Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Baboe Dalima
Author: Perelaer, Michaël Théophile Hubert
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Baboe Dalima" ***


                               VERZAMELDE
                           Romantische Werken

                                  VAN

                           M. T. H. PERELAER
             Gep. Hoofdofficier van het Nederl.-Ind. Leger

              EERSTE NAAR TIJDSORDE GERANGSCHIKTE UITGAVE,
                       BEZORGD DOOR DEN SCHRIJVER


                                VIII–IX

                              BABOE DALIMA


                               AMSTERDAM
                    UITGEVERS-MAATSCHAPPY »ELSEVIER”



VOORWOORD VOOR DEN EERSTEN DRUK.


In den avond van den 4den Februari 1885, had de schrijver dezer
bladzijden in eene buitengewone vergadering van de Indologische
Vereeniging te Delft eene lezing gehouden over »de opium in Ned.
Indië.” [1] Bij terugkeer naar ’s-Gravenhage evenwel betuigde een der
hoorders zijn leedwezen, dat het onderwerp in zoo’n droog kleed
gestoken was, en beweerde, dat die behandeling, zooals zij voorgedragen
was, ongenietbaar voor het groote publiek genoemd moest worden, wat z.
i. jammer was.

Dat ik bij het vernemen van die woorden, die niets van eene loftuiting,
wel het tegendeel daarvan hadden, vreemd opkeek, zal wel niet betuigd
behoeven te worden.

»Gij moet mij niet verkeerd verstaan,” beantwoordde de criticus dien
blik. »Mijne meening is niet, iets op de verdiensten van die
verhandeling af te dingen. Voor een gezelschap hoogleeraren, maar
vooral voor de jongelingschap, die daar zat te luisteren, was zij m. i.
onverbeterlijk en was de toon, die aangeslagen was, de juiste, om die
jeugdige harten te doen ontvonken; maar de aanhaling van de wettelijke
bepalingen, waarop het geheele monopolie gegrondvest is, en van de
fragmenten uit Kamerspeeches, uit rapporten, uit adviezen, enz., enz.,
die medegedeeld moesten worden, verleenden aan den arbeid iets
boekerigs, iets je ne sais quoi, waartegen een Nederlandsch publiek
niet kan. Ware zij anders uitgevallen, dan zou ik u voorgesteld hebben,
die verhandeling bij uwen uitgever te brengen en haar door den druk te
laten verspreiden. Zooals zij thans is, zou zij evenwel geen koopers
vinden en de weinigen, die haar zouden koopen, zouden haar niet ten
einde brengen. En... toch ware het wenschelijk, dat die woorden, die
daar weerklonken hebben, de ooren van velen, van duizenden bereikten...
Ware het niet mogelijk...?”

Ja, ware het niet mogelijk...? Dat was de laatste galm, dien ik nog
opving. De criticus mocht verder praten, zooveel hij wilde. Ik zat in
een hoek van het coupé, en... Ja, ware het niet mogelijk?... Dat was de
gedachte, die mij uitsluitend bezighield, terwijl de trein in het
sombere duister van een zwarten februari-nacht voortijlde; ... en nog
stond het stoomgevaarte in het station te ’s-Hage niet stil, toen reeds
het gronddenkbeeld zich in mijn brein geworteld had van het boek,
hetwelk het lezend publiek hierbij aangeboden wordt.

Ben ik geslaagd in mijne poging?... Die poging was, om hetgeen op het
gebied van het opium-monopolie in Nederlandsch-Indië voorvalt, onder
het bereik van ieders bevatting te brengen, en het in zoo’n kleed te
steken, dat tot voortlezen zoude aanmoedigen. O, ik heb mij niet
ontveinsd: de moeielijkheden, die gelegen waren in het hullen van droge
reglementen en bepalingen in een romantisch gewaad, de moeielijkheden
om de maatregelen tot uitvoering dier gedrochtelijke
bestuursordonnantiën in een verhaaltrant voor te dragen, die tot lezen
zouden nopen. Toch meen ik van het mij gestelde doel niet te ver
verwijderd gebleven te zijn. Ga ik af op het oordeel van ettelijke
mijner vrienden, wien ik mijn manuscript liet inzien, dan meen ik mijn
onderwerp zoodanig behandeld te hebben, dat de lezer zich genoopt zal
voelen mijn boek, in weerwil van de vele feilen, die het op vindings-
en litterarisch gebied aankleven, ten einde toe te lezen. En mocht die
uitslag verkregen, mocht die hoop vervuld zijn, dan vertrouw ik, dat ik
den lezer aan het einde tot den uitroep verlokt zal hebben van:
Onverbiddelijke oorlog! Oorlog à outrance aan den opiumpacht!

In mijn boek komen afschuwelijke tafereelen voor, tafereelen, die mij
genoopt hebben, op den omslag het dicton: la mère en interdira la
lecture à sa fille te plaatsen, om het verwijt te ontgaan, dat het door
onbedacht te laten slingeren in handen van onervaren jeugd mocht
geraken, voor wien, ik erken dat, het geen lectuur is. Ik heb geen
vermaak geschept bij het ontwerpen van die tafereelen, die trouwens
meestal slechts herinneringen zijn. Integendeel, menigmaal heb ik de
pen moeten neerleggen, omdat walging mij belette voort te gaan. Eens
zelfs brak ik den arbeid af, met het bepaalde plan niet voort te gaan.
Maar toen werd mij aan het verstand gebracht, dat bij de behandeling
van een onderwerp als de opium, de immoraliteit niet bij den schrijver,
maar in de maatschappij schuilt. Toen werd er mij op gewezen, dat
evenmin als de geneesheer zal nalaten het een of andere ziektegeval te
onderzoeken, al mocht hij het ook vies of walgelijk vinden, zoo min mag
hij, die zich geroepen gevoelt, bestaande wandrochtelijkheden in onze
Staatsinstellingen aan te toonen, zich door het kwade en vieze van zijn
onderwerp laten weerhouden om het te bestudeeren en aan te toonen.

En ziet, dat is het standpunt, hetwelk ik wensch in te nemen. Ik hoop,
dat de criticus dat eerbiedigen zal.

Overigens, meen ik, het navolgende te moeten aanteekenen: Het geheele
verhaal is fictief. Er heeft geen familie Van Gulpendam bestaan, geen
van Nerekool, geen.... enz. Of evenwel geen residenten zouden bestaan
hebben als Van Gulpendam, geene ambtenaarsvrouwen als de residents-ega,
ziet, dat mag ik niet bevestigen; en ik twijfel er niet aan, of zij,
die Ned. Indië kennen, zullen zich wel personen herinneren, welke die
grondtype nabij komen. Dat er karakters als Van Nerekool, als Grenits,
als Van Beneden, Grashuis bestaan, daaraan valt Goddank niet te
twijfelen. En wie van hen, die in de binnenlanden van Java vertoefden,
zal niet in Baboe Dalima de type erkennen van de toewijdingsvolle
geaardheid der Javaansche bedienden, wanneer zij goed behandeld worden?



En nu,.... mijn boek, treedt de wereld in, verricht het werk, dat ik u
opdroeg; dring, zooals ik hoop, in alle klassen door en dat slechts een
kreet door u ontlokt worde:

Onverbiddelijke oorlog! Oorlog à outrance aan de opiumpacht, die
schandelijke bron van inkomsten van ons Nederlanders!


                                                    Den Haag, Mei 1886.

    DE SCHRIJVER.



VOORWOORD VOOR DEN TWEEDEN DRUK.


Ik herhaal heden de vraag, die ik drie jaren geleden, bij het
verschijnen van mijn boek deed: »Ben ik geslaagd?”.... En volmondig
roep ik uit: ja! ja!! ja!!!

Wel is mijn boek weergaloos heftig aangevallen. Met al meer en meer
stijgende verbittering noemde de een het een slecht, een ander een vies
boek, werd de litterarische waarde er van betwist, ja, soms met
knodsslagen verguisd;

..... waar niemand der zoo woeste recensenten verstoutte zich te
zeggen, dat, wat in dat boek stond, onwaar was;

..... maar het boek trok in den vreemde de aandacht; want in het
Engelsch werd het door een Reverend vertaald en had daar alle succes;
in het Duitsch is men druk bezig met vertalen, in het Fransch is men
begonnen;

..... maar het boek beleeft in weerwil van alle kuiperijen en alle
verguizing in Nederland den tweeden druk;

..... maar het boek vond verdedigers in mannen als Gronemann en
Sandick, die hunne meening durfden te onderteekenen, wat voor mij wel
opweegt tegen zooveel naamloos geschrijf;

..... maar eindelijk, het boek heeft school gemaakt. Na de verschijning
hebben mannen als Bool, Kielstra, Brooshooft, Meulenbelt, Struyck,
Zeegers, en nu nog zeer kort geleden Jhr. Elout van Soeterwoude
artikelen geschreven, voordrachten gehouden, die, hoewel in anderen
vorm gegoten, niets anders over de opiumkwestie behelzen, dan in mijn
boek te vinden is. Dezer dagen wordt zelfs gewerkt en hard gewerkt ook
voor de oprichting van een anti-opium-bond. Hoerah!

Had ik ongelijk te beweren, dat ik geslaagd ben?

Lezers, ik heb verwaandheid genoeg te meenen, dat mijn boek aan die
beweging, aan die teekenen des tijds niet vreemd gebleven is. En mocht
ik mij dienaangaande vergissen, dan heb ik toch de overtuiging, dat
door den romanvorm, dien ik koos, om mij tot de menigte te wenden,
gruwelen van de opiumpacht in breederen kring, in die gedeelten der
maatschappij bekend geraakt en doorgedrongen zijn, waar veelal geleerde
verhandelingen weinig toegang hebben.

Nu de uitgevers er toe besloten, het boek binnen het bereik van ieders
beurs te stellen, zal de kring van hen, die bekend zullen raken met
hetgeen er ten opzichte van het verbruik en misbruik van de opium
omgaat, zich al meer en meer uitbreiden; en dat zal aan de menschheid
ten goede komen. Want er is niets, wat meer misdaden, misdrijven,
euveldaden, fiskalischen willekeur verhindert, dan licht, voortdurend
helder licht.

En nu, ik herhaal, wat ik bij de eerste uitgaaf zeide: Ga, mijn boek en
verricht den arbeid, dien ik u opdraag, dring in alle klassen door en
ontlok den kreet:

Onverbiddelijke oorlog! Oorlog à outrance aan de opiumpacht, die
schandelijke bron van inkomsten van den Nederlandschen Staat!


                                              Den Haag, November 1889.

    DE SCHRIJVER.



VOORWOORD

VOOR DEN DERDEN DRUK.


In mijn Voorwoord voor den tweeden druk van mijn Opium-Roman „Baboe
Dalima” schreef ik o. a.: „Lezers, ik heb verwaandheid genoeg te
meenen, dat mijn boek aan die beweging, aan die teekenen des tijds
(betreffende de Opiumpacht in Nederlandsch Oost-Indië) niet vreemd
gebleven is.” Dat schreef ik in November 1889. Wij tellen nu bijna
1899. Wat is er in dat klein decennium geschied?

Vooreerst toch kwam de Anti-Opium-Bond tot stand, bestuurd door mannen
van het edelste gehalte, edele figuren, die tot de waardigsten op ieder
gebied der Nederlandsche natie gerekend moeten worden. Die Bond gaf een
tijdschrift uit, getiteld: de Opiumvloek, waarin op merkwaardige wijze
de bestaande kwaal in het hart aangetoond werd.

Daarbij sloten zich artikelen in dagbladen en tijdschriften over het
Opium-pachtstelsel in verschillende richtingen aan, en beijverden zich
mannen als de H.H. Groeneveldt, Bosscher, Van Dedem, Van den Berg, Van
Kesteren, Elout van Soeterwoude, de Waal, Brooshooft, Be-Ik-Sam, Jansz,
Zegers, Groneman, Hora Siccama, Sandick, Kielstra, Sprenger van Eyck,
Bool, enz., enz., enz., ieder van zijn standpunt uit, de
Opium-aangelegenheden toe te lichten. En hoewel daardoor nog al met
elkander afwijkende zienswijzen en adviezen ontstonden, en enkelen zich
voor het behoud van het Opium-pachtstelsel verklaarden, kwam de
Regeering, na lang en grondig beraad, er toch toe een ander stelsel,
namelijk het Régie-stelsel te willen beproeven.

Régie, waarde lezers, is een stelsel, waarbij de Regeering het
debiteeren van Opium in ’t klein aan zich houdt, en door hare beambten
doet uitvoeren. Daardoor vervalt de pacht en wordt de kooper geheel en
al onafhankelijk van de vreeselijke bent dienaren van de Chineesche
Opiumpachters.

Die proef met de Régie werd op 1 September 1894 op het eiland Madoera
begonnen.

Maar, nu geraakte Leiden in nood. Wat werd er al niet bijgebracht om de
Régie te doen mislukken! De een trachtte te betoogen, dat bij de
algemeene invoering der Régie de Opium-sluikhandel onmogelijk zal zijn
te keer te gaan. Een ander beweerde, dat er geene betrouwbare personen
te vinden zouden zijn, om als verkoopers van de bereide Opium (tjandoe)
in ’t klein op te treden. Een derde meende, dat de
Nederlandsch-Indische Regeering niet opgewassen zou zijn tegen de macht
der Chineesche pachters. Van eene andere zijde werd gepoogd de
Afgevaardigden ter Staten-Generaal tegen de Régie in te nemen, door de
Duitenplaag aan de kwestie vast te knoopen.

Evenwel, in weerwil van al die hinderpalen, die men hard, zeer hard
deed klinken, had Z. Exc. de Minister van Koloniën de voldoening in
zijne Memorie van Toelichting op de Indische Begrooting voor 1896 te
kunnen verklaren, dat de proef met de Opium-Régie op Madoera is
geslaagd.

Sedert is die Régie in ettelijke Residentiën op Java ingevoerd, en ik
mag zeggen met evenveel succes. Toch valt niet te ontkennen, dat die
invoering langzaam, uiterst langzaam voortschrijdt. O, ik beaam het ten
volle: er doen zich vele moeielijkheden, vele teleurstellingen voor.
Maar, die zijn niet van dien aard om aan den einduitslag te wanhopen,
òf om maar tot verdaging aanleiding te geven. Daarenboven, dat is het
lot dat alle groote hervormingen wacht. Die zijn nimmer tot stand
gekomen zonder strijd, zonder bezwaren te ondervinden, inzonderheid
wanneer daarmede groote geldelijke belangen gemoeid zijn. Vooral deze
laatste omstandigheid is niet over het hoofd te zien. O, als ik eens
alles kon openbaren, wat mij toevertrouwd werd omtrent hetgeen er al
zoo omgaat in de handelswereld, om toch maar de groote winsten niet te
derven, welke de Opium oplevert. Men denke maar eens aan de Chateau
Lafitte-poging. Dat is eene die faalde; maar, lezer, vraagt u af,
hoevelen slagen. En, hoewel de tegenwoordige Regeering begrijpt, dat
het schande zoude zijn, te verflauwen bij den aangebonden strijd,
schande, driedubbele schande, nu die strijd gevoerd wordt tegen een
algemeen erkend onrecht en het grootsche doel heeft de geheele
bevolking van Insulinde te verlossen van een dwangjuk, dat haar
loodzwaar op de schouders is gelegd, zoo zal zij zich gedwongen zien
zich voor te bereiden op een strijd, die des te vinniger zal zijn,
naarmate de hoeveelheid Mammonschijven daarmede gemoeid zijn.

Ik heb gemeend, daarop te moeten wijzen, nu mijn boek geroepen wordt,
om andermaal voor het voetlicht te treden, nu het geroepen wordt om,
tengevolge van zijn matigen prijs, eene andere klasse der bestaande
maatschappij binnen te dringen, in die klasse, die weldra geroepen zal
worden, ook in die aangelegenheid haren weldadigen invloed uit te
oefenen.



Hoe de Nederlanders lezen kunnen? Ik wensch ter beantwoording van die
vraag het ondervolgende ter neder te stellen. In het Kroningsnummer van
Sociale Stemmen, Orgaan van den Oranje-Bond van Orde liet ik onder den
titel van: Eene stem uit de oude Garde een opstel opnemen, waarin onder
anderen voorkwam: „En zal het onze aanvallige Koningin gelukken het
Opium-monopolie aan gewetenlooze Chineezen te ontrukken en in handen
eener heilaanbrengende Régie doen overgaan, zal het Haar gelukken de
gedwongen cultures en onbetaalde heerendiensten tot het verleden te
doen afdalen, dan zal van daar, uit die honderde eilanden, die, volgens
den dichter, bij den Evenaar den Oceaan een smaragden-krans om het
voorhoofd slaan, een gejuich uit dertig millioen keelen opgaan, die nu:
heil onzer Koningin! roepen; maar dan als een ernstig gebed zullen
prevelen: Allah’s zegen over het hoofd der Vorstin, die ons zooveel
weldeed!” Wat heb ik niet over dien volzin moeten hooren! Alsof ik
daardoor zoo inconsequent mogelijk ware geweest! Alsof ik daardoor het
vooropgestelde beginsel, in Baboe Dalima verkondigd, hadde gebroken!

„Wat!” werd mij toegeroepen: „Gij, die oorlog à outrance aan het
Opium-monopolie verklaard hadt, die dat hard, zeer hard uitgebazuind
hebt, gaat nu de Opium-Régie als heilaanbrengend bewierooken! Alsof die
geen monopolie zou mogen genoemd worden!”

„Met uw verlof, heeren,” luidde mijn antwoord. „Ik heb oorlog à
outrance aan de Opium-pacht verklaard, wat geheel iets anders beteekent
dan gij mij in den mond legt. Vergeef mij, dat ik U die kleinigheid
opmerk.”

„Maar, gij noemt de Opium-Régie heilaanbrengend en verdedigt dus het
Opium-gebruik....”

„Dat doe ik niet!” trachtte ik in het midden te brengen, evenwel te
vergeefs; ik werd overschreeuwd met:

„Dat is geheel en al inconsequent met de strekking van uw’
Opium-roman.”

„Inconsequent met de strekking van mijn Opium-roman?!” kreet ik.
„Zeker, zoolang het Opium-gebruik niet geheel en al zal kunnen gefnuikt
worden, zal ik de Régie, zooals zij ingevoerd zal worden,
heilaanbrengend noemen; want zij zal in de eerste plaats den Inlander
volkomen onafhankelijk maken van de vreeselijke bent, die nog over het
grootste gedeelte van Java in staat is, hem naar de Opium-kit te
drijven. Die onafhankelijkheid dient vooraf gewaarborgd te worden en
dat zal zij zijn bij een loyale tenuitvoerlegging van het
Régie-stelsel. Niemand zal daarbij gedwongen worden Opium te koopen,
nog minder het te gebruiken; en dan zal ontwaard worden, dat de toename
van het aantal Opiumschuivers tot staan zal gebracht zijn. Dan is reeds
een groot doel bereikt en veel gewonnen. Het is dat doel, wat mij voor
oogen zweeft, wanneer ik de Régie als heilaanbrengend roem. Die dus
daarin eene verdediging van mijnentwege van het Opium-gebruik en
derhalve eene zwenking in mijne grondbeginselen ziet, dien antwoord ik
pertinent, dat hij zich deerlijk vergist. Het Opium-gebruik zal in mij
nimmer een verdediger vinden.”

Of ik mijn auditorium overtuigd had?

Ik geef gewonnen, dat een geheel ophouden van het Opiumgebruik wel het
beste voor de Inlandsche bevolking zou zijn. Maar, zou dat zoo
voetstoots te verwachten zijn, nadat er van der blanken zijde sedert
bijna vier eeuwen zooveel gedaan is—ik zal niet zeggen om het vergift
in te voeren—maar om het met alle ten dienste staande middelen te
bevorderen, ja de bevolking tot het gebruik te dwingen en om, zooals de
heer Cremer zich uitliet, door de invoering van de Opiumpacht niet in
eene behoefte te voorzien maar wel om die te scheppen? Neen, zoo iets
is niet te verwachten. Daartoe is het kwaad, na zooveel zorgvuldige
verpleging, te diep ingeworteld. Te velen, ja te velen zijn aan het
gevaarlijke goedje verslaafd geworden om niet beducht te zijn voor de
gevolgen van eene op bevel geheele onthouding. Die geheele onthouding,
thans ingevoerd, zou oneindig grootere rampen in het leven roepen, dan
het „Sluit Schiedam” in onze Nederlandsche gewesten zou te weeg
brengen. Maar, courir au plus pressé; eerst den steeds wassenden
vooruitgang van het Opiumverbruik gestuit. Is dat bereikt, dan is het
tijdstip gekomen om met vaste hand in te grijpen, ten einde het gebruik
langzamerhand te breidelen. Dan zal het tijdstip daar zijn om op de
vanen der ware menschenvrienden de leus te schrijven van: Oorlog à
outrance aan het opium-verbruik!

Ziedaar, mijn grondbeginsel uiteengezet. Ik hoop nu verschoond te
blijven van woordenzifterijen met het doel om mijn karakter aan te
tasten.



Maar, er ligt mij nog iets op het hart met betrekking tot mijn
Opium-roman Baboe Dalima. Ik wensch hier er op te wijzen, hoe dat boek
op allerlei gebied aangevallen, ja gehavend is geworden door H.H.
Critici. Geconstateerd kan echter worden, dat geen hunner, hoe fel
hunne aanvallen ook waren, zich verstout heeft te schrijven, dat de
feiten, in dat boek vermeld, aan de waarheid te kort deden. De heer J.
L. Zegers, zendeling-leeraar van den Nederlandsch-Indischen
Zendingsbond, destijds gestationneerd te Indramajo, merkte die
bijzonderheid op in zijne heerlijke studie: Het Opium-vraagstuk
(Nijmegen, P. J. Milborn, 1890) met de woorden: Wat mij echter in die
kritiek herhaaldelijk getroffen heeft, is dat men om de bijzonderheden
de hoofdzaak uit het oog verloor, en wat men ook tegen de détails had
in te brengen, den grondslag van het geheele betoog onaangeroerd moest
laten. Ja, ik heb dien geheelen volzin met kapitale letters laten
zetten en met reden. Ik was in mijn hart den onpartijdigen
Evangeliedienaar wel dankbaar voor die betuiging. Zij woog bij mij wel
op tegen iedere verguizing, mij aangedaan, omdat ik in den Mammon de
onreine bron aangetast had, waaruit nog altijd met vuilviezen vinger
dubbeltje voor, dubbeltje na tot stijving der staatsinkomsten, te
voorschijn gehaald wordt. Ik vond er de bevestiging in—in de betuiging
van den heer Zegers wel te verstaan,—dat ik bij het ontwikkelen van de
hoofdstrekking van mijn roman, de waarheid, niets dan de waarheid
verkondigd had, en meende dat mijne waarheidsliefde onaangetast was
gebleven.

Ik schijn mij evenwel vergist te hebben. Waaruit ik dat afleid, nu
niemand iets krenkends omtrent die waarheidsliefde geschreven heeft?
Luistert. In April van dit jaar hield een gevierd schrijver eene lezing
in eene bijeenkomst hier te Nijmegen. Hij droeg daarbij een paar
allergezelligste novellen voor. In de pauze liet hij zich aan mij
voorstellen en betuigde mij bij die gelegenheid, dat hij Baboe Dalima
gelezen had; maar dat hij gedurende zijn verblijf op Java geen baboe
Dalima bespeurd had.

Ik hernam lachende:

„Dat spijt mij voor u, ik kan u toch verzekeren, dat Java wel degelijk
op tal van fraaie meisjeskopjes bogen kan, zooals ik dat lieve
kindermeisje geteekend heb.”

„Ja, maar,” antwoordde mijn spreker, „ik bedoel geen kindermeisje, maar
uw Opium-roman, en zeg u, dat ik op Java niets van Opium gemerkt heb.”

Ik keek mijn spreker met verbazing aan. Maar, alvorens ik hem
antwoorden kon, werd op hem, als gevierd persoon beslag gelegd, en
verzochten ettelijke personen aan hem gepresenteerd te worden. Ons
gesprek was dus afgebroken, en mij zou de gelegenheid ontbreken om het
weer op te vatten. Dat heeft mij wel gespeten.

Wat ik hem zou geantwoord hebben? O, eenvoudig dit:

„Gij hebt, mijn waarde heer, bij uwe heen- en terugreis naar en van
Java, telkenmale de Middellandsche zee in hare volle uitgestrektheid
doorstoomd. Voorzeker hebt Gij, met uw open oog voor alles wat schoon
is, Amphitrite in haren zoo reinen blauwen mantel opgetogen en vol
bewondering gade geslagen. Voorzeker hebt Gij gelegenheid gehad, gade
te slaan, wanneer een zoel windje dien mantel in zachte golfjes, in
wegdoezelende kabbellingjes deed opzwellen en de zon of de maan in de
facetten glinsterde en u het geheel als een onmetelijk edelgesteente
voor de oogen flonkerde. Dat was fraai, buitengewoon fraai, nietwaar?
Maar.... hebt gij dan wel eene gedachte gewijd, wat er onder dien
fraaien schitterenden mantel geschiedde, welke ontzettende strijd daar
gestreden, welke afzichtelijke daden van geweld van den machtigen tegen
den zwakkeren gevoerd werd? Hebt Gij Java doorreisd, zonder iets van de
Opiumramp gewaar te worden, dan hebt Gij dat zoo fraaie eiland
doorkruist, zooals Gij de Middellandsche zee doorstoomd hebt, zonder
den fraaien mantel op te tillen, die u het innerlijke leven van de
inboorlingen bedekte.”

Ziet, dat zou ik geantwoord hebben.

Zal nu die man zijne meening omtrent de Opium in breeder kring
openbaren, dan blijft mij niets over te doen dan overluid te
verkondigen, dat wat omtrent den Opium-hartstocht en de schandalen van
de Opiumpacht, door mij in den Opium-roman Baboe Dalima door mij
onthuld is, der waarheid nauwkeurig getrouw gebleven is.



En, na dit gezegd te hebben, herhaal ik, wat ik in mijn Voorwoord van
den eersten en tweeden druk ter neder stelde: „Ga mijn boek, ga en
verricht den arbeid, dien ik u opdraag, dring in alle klassen door en
ontlok den kreet:

Onverbiddelijke oorlog! Oorlog à outrance aan de Opium-pacht, die
schandelijke bron van inkomsten van den Nederlandschen Staat!



Tot herinnering voeg ik hierbij dat 7⁄10 van het eiland Java en al de
Buitenbezittingen nog aan den demoraliseerenden invloed van de
Chineesche Opium-pachters overgeleverd zijn.


    De Schrijver.

                                                Nijmegen, October 1898.



INHOUD.


                                                                Bladz.
             Voorwoord Eerste druk                                  V
             Voorwoord Tweede druk                                VII
             Voorwoord Derde druk                                VIII
    I.       By Moeara Tjatjing                                     4
    II.      In de djaga monjet                                    15
    III.     De Kamadoog-straf.—De familie Van Gulpendam           29
    IV.      De draden verwikkelen                                 45
    V.       In de voor- en binnengalerij                          60
    VI.      Een echtpaar                                          72
    VII.     Een verraderlijk dèsa-genoot                          88
    VIII.    Een dèsa in verval.—Pak Ardjan’s arrestatie          104
    IX.      Kuiperijen.—Een vrienden-drietal                     118
    X.       Une invitation à la chasse et une invitation
             à la valse                                           132
    XI.      In den residentstuin                                 146
    XII.     Echtgenoot en gade.—Moeder en dochter                161
    XIII.    Op den weg naar het jachtterrein                     176
    XIV.     Een huiszoeking met hare gevolgen                    191
    XV.      Onder den Wariengienboom.—In de opiumkit             203
    XVI.     Het opium-monopolie.—Een vertrouwelijk uurtje        221
    XVII.    In den Djoerang Pringapoes                           239
    XVIII.   De onschuld ten val                                  252
    XIX.     Toeloeng! Toeloeng, toean!                           265
    XX.      Aan de rijsttafel                                    280
    XXI.     Op het kantoor van den resident                      300
    XXII.    Eene vendutie wegens vertrek in Java’s binnenlanden  312
    XXIII.   Eene verhinderde landraadzitting                       1
    XXIV.    Ouders en dochter.—Gezag tegenover plicht             15
    XXV.     Eva’s dochteren en de slang                           31
    XXVI.    Aardig gemanoeuvreerd!                                45
    XXVII.   Summum jus summa injuria.—Vader en zoon
             veroordeeld.—Singomengolo vermoord                    58
    XXVIII.  Correspondentie                                       71
    XXIX.    Van Nerekool op verkenning.—Eene vrijspraak           85
    XXX.     Baboe Dalima naar Karang Anjer                       102
    XXXI.    Vriendengekeuvel.—De opium te Atjeh                  116
    XXXII.   Eene wetenschappelijke opiumkit                      133
    XXXIII.  In de regents-pandoppo                               147
    XXXIV.   Eene landraadzitting.—Van Beneden’s pleidooi         162
    XXXV.    Twee vriendinnen in het Karang Bollongsche           179
    XXXVI.   Lim Ho’s huwelijk                                    193
    XXXVII.  Eene walgelijke tegenkanting.—Twee opium-kongsie’s
             in gevecht                                           211
    XXXVIII. De ambtenaren en de opium.—De vogelnestpluk te
             Karang Bollong                                       226
    XXXIX.   Murowsky op het spoor.—Een opiumverpachting te
             Santjoemeh                                           243
    XL.      Het »virtus nobilitat”.—Anna en Dalima.—Een telegram 261
    XLI.     De ketjoe’s te Soeka maniesan.—Eene ontzettende
             terechtstelling                                      275
    XLII.    Naar en in de Goewah Temon.—Besluit                  293



I.

BIJ MOEARA TJATJING.


Het was een sombere Februarinacht van het jaar 188*.

De noordwesten wind spookte met volle kracht langs Java’s noordkust,
joeg, tierde, gilde en huilde, alsof een troep demonen in het in
allerijl voortstuivende zwarte zwerk hun helschen sabbath vierden. Hij
deed de verbolgen wateren der Java-zee in huizenhooge baren
opsteigeren, welke zich kromden en krulden, om eindelijk wild en woest
te breken in machtige kuiven van wit schuim, die met hun raadselachtig
bleek phosphorisch geschemer gedurende een ondeelbaar oogenblik hare
onmiddellijke omgeving verlichtten, dadelijk daarop in een
fantastischen vonkenregen uiteen spatten, om eene duisternis achter te
laten nog zwarter, als het kon, dan te voren heerschte.

Met ontembare kracht zweepten de vertoornde golven den moerassigen
Java-wal. Zij braken in de nabijheid daarvan, liepen voor en na met
haar zwak lichtend schuim langs de flauwe helling op, om
achtereenvolgens een oogenblik later weer met toomelooze vaart
zeewaarts te ijlen, en een nieuwe, aanrollende golf te ontmoeten. Deze,
in haar aandrang vertraagd, gebroken, vormde met de achterwaarts
ijlende eene dwarrelende massa van water en schuim, welke tot eene
donderende branding opstoof en opkookte, om eindelijk te zamen in een
lange keergolf andermaal langs het strand op te loopen en het lagere
gedeelte te overstroomen.

Dat strand vormde ter plaatse, waar de gebeurtenissen, die hier
verhaald worden, een aanvang nemen, als op zoovele andere plekken van
Java’s noordkust, een uitgestrekt moeras, dat, uit vet kleislib
bestaande, onder den invloed der keerkrings-zonnestralen, met zoo een
rijkdom van bizonderen plantengroei getooid was, dat de daardoor
gevormde wildernis schier spookachtig mocht heeten. Allerwege was de
zwak glooiende strandvlakte met Tandjang-soorten [2] overdekt, die
steltloopers uit het plantenrijk, welke de lage zeeoevers tusschen de
keerkringen, door haar omzoomd, in de verte op eene machtige
palissadeering doen gelijken, die met dicht loof gekroond zoude zijn.

Ware het dag geweest bij het begin van dit verhaal, dan zou het oog
duizende en nog eens duizende boomkruinen hebben kunnen ontwaren, die
in elkander smeltende, zich op ongeveer dertig voeten boven den grond
verhieven op korte stammen, die zelf den bodem niet bereikten, maar
gedragen werden door hoog boven den bodem reikende wortels. Deze
splitsten en vertakten zich herhaaldelijk en veelvuldig; zoodat iedere
boom met een veelvoetig wezen te vergelijken was, waarvan de dragers of
beenen met die zijner naburen in en door elkander groeiden en
vergroeiden, en een onuitwarbaar net vormden van wortelstengels en
wortelgeledingen, hetwelk daarenboven doorweven was met de ranken van
wel is waar schaars voorkomende slingerplanten, welke evenwel die
stronken als met festoenen wonderlijk tooiden en hare uitloopers in de
boomkruinen verborgen.

Ware het dag geweest, dan zou den blik toegang onder die kruinen gegund
zijn, waar tusschen die duizende wortelstaken, welke als het ware een
uitgestrekten doolhof vormden, een gewriemel van levende wezens plaats
had, dat den opmerker met een gevoel van walging had moeten vervullen.
Daar lagen toch veelal enkele „boeaja’s” met glurende oogen hare prooi
te bespieden; daar schoten eene menigte „boeloes” en „mimi’s” vooruit,
bij het najagen van hunnen buit; daar wemelden monsterachtige
„kapiting’s” bij duizenden, en „oedang’s” [3] in alle grootten, van den
omvang der Noorsche lobsters tot de onbeduidendheid der nauwelijks waar
te nemen zeespinnen, bij millioentallen binnen een betrekkelijk
beperkten gezichtskring, in den afzichtelijken modder, die door immer
en immer aangevoerden plantendetritus, van dat vreemdsoortige woud
afkomstig, gevormd en gevoed werd. In dien modder, die zich tusschen de
tallooze wortelstengels ophoopte, daardoor weerhouden en zoo onder
gunstige omstandigheden tot voortgaande landaanwinning zeer veel
bijdroeg, wentelden en leefden gewoonlijk die zeedieren, zoo niet
eendrachtelijk, dan toch in eene soort van gewapende overeenkomst, die
hen tot bondgenooten maakte, wanneer het gold eene prooi te
bemachtigen, welker kwaad gesternte haar op die kust aanbracht.

Maar.... halt! Neen; al ware het ook dag geweest, dan nog zoude van al
die gedrochten waarschijnlijk niets te bespeuren zijn geweest,
verscholen als zij zich hielden, nu de noordwester storm zijnen
oppermachtigen scepter zwaaide, nu de oppervlakte der zee in beroering
was, nu de golven met ongewoon geweld den oever zweepten, en den
boschbodem wild en woest overstroomden, in de diepte der zee, waar geen
stormgeweld der wateren rust kon verstoren.

Dicht bij de smalle strook lands, waar niet alleen bij storm, maar ten
alle tijde land en water om het bezitrecht twistten, verscholen te
midden van een groep Saoe-boomen [4] welke tusschen het Tandjang-bosch
als bij uitzondering voorkwamen, stond een hutje, dat van de landzijde,
door het dichte gebladerte als door een ondoordringbaren muur omgeven,
niet te bespeuren was. Aan den anderen kant evenwel gunde het een
ruimen blik op de zee, hoewel het toch zoodanig geplaatst was, dat het
door de loofkruinen, die het omgaven, ook voor den onbescheiden blik
van die zijde gevrijwaard was. Dat hutje, niets anders dan een
wachthuisje en eigenaardig „djaga monjet” (apenwacht) geheeten, was
hoogst oorspronkelijk met „katjang-matten” omwand, met „atappen” [5]
gedekt en op palen hoog boven den grond tusschen de boomkruinen
gebouwd; zoodat de golven, die soms het strand schenen te willen
verzwelgen, er onder door konden stroomen, waarbij zij met een
onheilspellend, doch gevaarloos geraas tegen de hoofdjukken, waarop het
gebouwtje rustte, braken en zich verdeelden. Een boomstam, van
inkervingen voorzien, deed de dienst van trap of ladder, en verleende
toegang tot het hutje, waarin dikke duisternis heerschte, hoewel het
niet ledig was. Een paar stemmen, wier eigenaren zich verbeeldden
fluisterend te spreken, hadden ten gevolge van het gehuil van den storm
langzamerhand zulk eene toonhoogte bereikt, dat het gesprek meer op
gillen dan op praten geleek, hetgeen evenwel zonder hinder of nadeel
kon plaats hebben, daar het niemand in de hersens kon komen in dat weer
en op dat uur op deze plek te verschijnen. De meest ijverige
kustwachter zelfs zou voor zulk eene plichtsopvatting teruggedeinsd
zijn. De stemmen, die vernomen werden, spraken de maleische taal; maar
behoorden klaarblijkelijk aan Chineezen, af te leiden uit de
keelgeluiden, die zij deden hooren, ook uit de omstandigheid, dat zij
de r door de letter l vervingen, hetgeen te zamen aan hunne uitspraak
een hoogst onaangenamen hollen maar tevens weekelijken, ja lispelenden
tongval bijzette. En inderdaad, het waren twee Chineezen, die daar in
het hutje in de omlijsting der deur op den vloer gedoken zaten, en, hoe
zwart de nacht ook was, met loerenden blik het oog over de oppervlakte
der zee lieten waren.

„Neen,” sprak de een, na een lang stilzwijgen, „neen, er is niets te
zien. Met dat weer zou het ook het noodlot tarten zijn. Gij zult zien,
dat de Kiem Ping Hin hare ankerplaats bij Poeloe Karabab met zoo’n
storm niet verlaten heeft.”

„En toch luidden de bevelen van den „babah” [6] stellig”, antwoordde de
andere. „Wij zijn op onzen post, om de bemanning van de Kiem Ping Hin
bij het aan wal brengen harer lading behulpzaam te zijn.”

„Ongetwijfeld, Than Khan, dat zijn wij, en onze betaling zullen wij
niet ontgaan; maar tegen de onmogelijkheid valt niet te strijden. Hoor
den wind huilen, de branding donderen; voel onze djaga monjet schudden!
Zoudt gij thans op zee willen zijn?”

„Ik?” riep Than Khan verschrikt uit, „voor geen schatten der wereld!
Maar.... gij weet, de Arabier Awal Boep Said is een stout zeeman, die
zich door geen noodweer...”

„Wacht.... daar zie ik iets, Than Khan. Daar, daar in die richting.
Kijk, daar.... daar krult een groote golf... Kijk, bij het schijnsel
van het schuim.... Bij Kong!... eene „djoekoeng!” (uitgeholde boomstam)
waarin twee.... weg is ze weer!”

„Ja, Liem King,” antwoordde Than Khan, „ik heb het vaartuigje ook
gezien. Er zaten twee personen in, twee Javanen, een man en eene
vrouw.”

„De man pagaaide hard, de vrouw scheen bevreesd; want zij hield de
handen voor de oogen.”

„De djoekoeng richtte zich naar den wal; maar zij zal nimmer door de
branding geraken.”

„Zij zette koers naar de Moeara Tjatjing. [7] Als zij in die richting
kan blijven voortstevenen, dan is zij gered.”

„Ja, maar in die woeste zee zal het vaartuig omkantelen.”

„Dat zou eerst feest zijn voor de boeaja’s, Than Khan. De djoekoeng
evenwel was eene „prahoe sajab” [8] en ge weet, er moet veel gebeuren,
eer zoo eene zinkt.”

„Om het even, ik ben blij, dat ik niet in die prahoe sajab zit.”

„Kijk.... kijk, daar is het vaartuig weer! Waarachtig het zet koers
naar de Moeara. Als het de „sero’s” [9] bereikt, dan is alle gevaar
geweken.”

„Ja, als het de sero’s bereikt. Maar... maar....”

„Een tweede prahoe!” riep Liem King. „Een barkas! Daar zijn blanken
in!”

Daar knalden eensklaps twee, drie, vier geweerschoten van uit het
laatstbedoelde vaartuig in de richting van de djoekoeng. Maar met
welken uitslag? Dat was onmogelijk na te gaan. De beide vaartuigen
waren een oogenblik elk in het lichtende schuim van eene groote baar
voor het oog onzer beide verspieders verschenen, waarna de zwarte nacht
met volle heerschappij weer ingetreden was, zoodat er niets meer te
bespeuren viel, hoe scherp zij ook uitkeken.

Zoo ging een kwartieruur voorbij, toen Than Khan plotseling uitriep:

„Eene stoomboot!”

En werkelijk, daar heel ver uit den wal schitterde het groene en het
roode licht eener stoomboot, en hoog boven die twee, haar wit toplicht
in den mast.

„Eene kustwachter,” sprak Liem King. „Waarschijnlijk de Matamata [10].
Als de Kiem Ping Hin werkelijk zee gekozen heeft, dan zal zij hare
lichten wel gedoofd, en zich uit de voeten gemaakt hebben. Kom, wij
kunnen wel naar de dèsa terugkeeren. Heden nacht zal wel geen
smokkelwaar aan wal gebracht kunnen worden.”

Een poos keken de Chineezen naar het stoomschip uit. Dat de drie
lichten zichtbaar waren, was het bewijs dat de boot vlak op de kust
aanhield, alsof zij op den wal wilde zetten. Dat duurde evenwel een
korte poos, toen verdween het groene licht plotseling, wat een teeken
was, dat het vaartuig over stuurboord wendde. Een poos bleef het roode
licht nog zichtbaar; maar ook dat verdween, zoodat het witte toplicht
alleen zichtbaar bleef. Daar dit laatste niet van plaats scheen te
veranderen, kwamen de beide gestaarte bewoners van het Hemelsche rijk
tot de gevolgtrekking, dat de boot òf ten anker gegaan was, òf
bijgedraaid lag, en langzaam vooruitstoomde om met den kop in den wind,
zonder te deinzen, den storm het hoofd te kunnen bieden.

„Neen, ge hebt gelijk; door de tegenwoordigheid van dien vervloekten
Matamata zal geene sluikwaar aan den wal te brengen zijn. Kom, laat ons
gaan.”

„Wij zullen eerst eens bij de Tjatjing gaan kijken. Wellicht dat we
daar iets van de djoekoeng vernemen.”

Zij klommen langs den boomstam, die tot trap diende, naar beneden en
stapten, terwijl de wind in de boomtakken en tusschen de steltwortels
van het Rhisophoren-woud huilde, langs een pad, dat zij op den tast in
de dikke duisternis vinden moesten. Dat pad werd bij wijlen door een
golf zeewater overstelpt, zoodat onze twee Chineezen, door het zilte
vocht moesten plassen. Maar dat schrikte hen niet af; zij kenden het
pad zoo goed, dat al ware het weer nog ruwer, al ware de nacht nog
zwarter geweest, zij even zeker voortgestapt zouden hebben. Daarenboven
het pad, dat zij door dat strandbosch af te leggen hadden, was niet
lang. Na weinige minuten hadden zij de kleine rivier Tjatjing bereikt,
die daar in de nabijheid in de Java-zee uitmondde. Daar, waar de beide
Chineezen aankwamen, maakte dat riviertje een elleboog, alsof het,
alvorens zich in de zee te verliezen, zich bedacht, en op zijne
schreden wilde terugkeeren. Daar ter plaatse weken de wortelboomen
terug, en lieten eene vrij breede oeverstrook ontwaren, die met kort
gras bedekt was. Van hier was de blik over de rivier onbeperkt; maar,
of de Chineezen al tuurden, er was in den zwarten nacht niets te
bespeuren.

„Als de djoekoeng de Moeara heeft bereikt, dan zoude zij hier moeten
aangekomen zijn,” bromde Than Khan, „zij kunnen niet verder
stroomopwaarts, daar de Tjatjing tot hier alleen bevaarbaar is, en
verderop door de moerasplanten geheel en al versperd wordt.”

„Stil!” maande Liem King aan. „Ik hoor stemmen.”

En werkelijk, in weerwil van het gefluit van den wind werd een zacht
gekreun gehoord. Onze beide Chineezen spitsten de ooren, oriënteerden
zich, stapten met zachte schreden in de richting van dat geluid voort
en stieten weldra tegen een vaartuig, dat ter halverwege uit het water
met zijn voorste gedeelte op het droge lag.

„De djoekoeng!” fluisterde Than Khan.

Zij schreden, steeds op het gekreun afgaande, langs den uitgeholden
boomstam voort, welks bamboevlerken er naast gedeeltelijk verbrijzeld
lagen, en ontdekten op een korten afstand een paar menschelijke wezens,
die in het gras lagen.

„Wie is daar?” riep Liem King, terwijl hij behoedzaam nader trad.

„Ik,” antwoordde een zwakke stem.

„Wie is ik?”

„Ik, Ardjan.”

„Ardjan, van de Kiem Ping Hin?”

Een lichte kreet ontsnapte bij die vraag uit den mond der
schipbreukelingen.

„Diam!” (stil) fluisterde de andere.

Beide Chineezen bukten zich over hem, die zich Ardjan genoemd had.
Iemand te herkennen, was bij de heerschende duisternis evenwel
onmogelijk. Een hunner haalde een dievenlantaarntje uit den zak, streek
een lucifer aan en ontstak licht. Toen hij het gelaat van den
naastbijzijnde verkend had, riep hij uit:

„Inderdaad, het is Ardjan! Hoe komt gij hier?”

„Ik ben overboord gevallen.”

„Met die djoekoeng?” vroeg Liem King op spottenden toon.

„Die heb ik, terwijl ik rondzwom, in zee aangetroffen.”

„En die vrouw ook? Wie is zij?”

„Dat is Moenah, mijne zuster.”

„Uwe zuster?” vroeg Than Khan met een gemeenen lach in den toon zijner
stem. „Is die ook over boord gevallen?”

En te gelijker tijd liet hij het licht zijner lantaarn op het gelaat
van de beweerde zuster vallen. Onder dien straal vertoonde zich de
lieve gestalte van een bekoorlijke zestienjarige Javaansche maagd,
welke schuchter haar hoofd in haren „slendang” (sjerp), die, evenals
haar geheele kleeding, kletsnat van zeewater was, poogde te
verschuilen.

„Maar, dat is Dalima, de kleine baboe van den toean resident,” zei Than
Khan, haar den slendang van het gelaat trekkende.

Het meisje kromp bij die woorden van schrik ineen.

De beide Chineezen fluisterden elkander wat in het oor, waartusschen de
naam van Lim Ho verstaanbaar klonk. Had men het gelaat van Dalima in
dit oogenblik gade kunnen slaan, dan voorzeker had men bij het hooren
van dien naam de grootste ontsteltenis daarop kunnen lezen. Lim Ho was
de zoon van den opiumpachter te Santjoemeh, die in lichten laaie van
onkuisch minnevuur voor het lieve Javaansche meisje ontvlamd was. Hij
had haar groote sommen geld en rijke geschenken laten aanbieden, echter
te vergeefs. Hij had zich tot haren vader, een eenvoudig landbouwer uit
de dèsa Kaligaweh, nabij de hoofdplaats gelegen, gewend, evenwel met
even ongunstig gevolg. De aterling had gezworen, dat hij de lieve maagd
zou bezitten, al zou hij ook voor dat bezit eene misdaad moeten
bedrijven. Hij was een booswicht, die voor niets terugdeinsde.

Was het wonder, dat het meisje ontstelde bij het hooren van dien
gehaten naam? Zij kende dien persoon, en thans ook de Chineezen, in
wier macht zij zich bevond.

Andermaal fluisterden deze laatsten elkander wat toe, en gebruikten
daarbij nog voorzichtigheidshalve de Chineesche taal, die geen der
beide Javanen, noch Ardjan, noch Dalima, verstonden. En, nog voor dat
de eerstbedoelde zich had kunnen te weer stellen, hadden beide
Chineezen zich op hem geworpen en hem de handen aan de voeten gebonden
met een dun „gemoetoe-touw,” [11] dat Liem King uit den diepen zak
zijner kolossaal wijde broek gehaald had, en wel zoodanig, dat de
Javaan als een hoepel krom gekneveld daar neder lag. Maar al had de
tijd, om zich te verdedigen, niet ontbroken, dan nog ware dat Ardjan
onmogelijk geweest. In de eerste plaats was hij geheel ontwapend. Bij
het ondernemen toch van het zeetochtje, dat hem in de Moeara Tjatjing
bracht, had hem zelfs de gelegenheid ontbroken, om zijn „badeh” (kleine
dolk) mede te nemen. Dàn was hij door het krachtige pagaaien, om de
djoekoeng door de hevige branding te brengen, zoo vermoeid, dat, toen
de Chineezen hem aantroffen, hij daar schier ademloos nederlag, in
ieder geval onbekwaam was eenige krachtsinspanning te kunnen
uitoefenen. Het gekreun, dat vernomen was geworden, had hij geslaakt
bij het zwoegen zijner borst om weer tot adem te komen.

Toen hij gekneveld was, bonden de Chineezen ook Dalima de polsen en de
enkels bij elkander, en legden haar in het gras neder, haar
aanbevelende onbewegelijk te blijven liggen, met bedreiging haar anders
te zullen vermoorden. Als de beide schavuiten het gelaat van het meisje
bij het hooren van die bedreiging hadden kunnen gadeslaan, dan had de
minachtende uitdrukking op de lieve trekken hen niet ontgaan, en
voorzeker had die hun ernstig te denken gegeven.

Toen het meisje gebonden was, grepen zij een stuk bamboe van de prahoe
sajap, staken die onder de armen van Ardjan door, tilden dien
draagstok, met den last daaraan hangende, op hunne schouders, en liepen
op een sukkeldrafje het pad op, dat zij een oogenblik te voren
afgekomen waren. De Javaan schreeuwde het uit bij die beweging. Hij
werd gefolterd door de pijn, welke veroorzaakt werd door de zwaarte
zijns lichaams, die zich geducht op zijne bovenarmen deed gevoelen. Die
ledematen werden daarenboven nog deerlijk gekneusd tengevolge van de
zwiepende beweging van den veerkrachtigen draagstok, door den
sukkeldraf te weeg gebracht. Het was, of de beenderen van de
bovenarmen, waaraan het geheele lijf als een zak hing, gebroken moesten
worden. Maar de twee Chineezen stoorden zich aan dat geschreeuw niet,
en sukkelden maar voort. Te vergeefs smeekte Ardjan hen, hem te willen
dooden, daar de pijn onduldbaar was; te vergeefs trachtte hij, toen dat
niet lukte, door beleedigende uitdrukkingen hen te vertoornen, om hen
zoo tot wraakoefening te verleiden. Maar, voor de smeekbeden hadden de
aterlingen slechts een spottenden schaterlach over; het „aso tjina”
(chineesche hond), dat hen naar het hoofd geslingerd was, zette Than
Khan betaald met een geduchten vuistslag, met de vrijgebleven hand
toegebracht, die het duldeloos lijden van den rampzaligen slechts
vermeerderde.

Eindelijk waren de beide dragers met hun vracht bij de djaga monjet
aangekomen. Daar ontdeden zij de voeten van den geknevelden van de
touwen; maar lieten zijne armen gedeeltelijk gebonden. Toen noodzaakten
zij hem den boomtrap te beklimmen, en lieten hem daarbij de punten
hunner dolken voelen. Hij begreep, dat de geringste weerstand hem het
leven kon kosten. Nu dat pijnlijk dragen geëindigd was, had hij minder
wanhopige opvattingen omtrent het bestaan. Hij voldeed dan ook gedwee
aan den last, en was in een oogwenk boven. Daar werd hij weer gebonden,
en, om iedere poging tot ontvluchting ijdel te maken, werd hem de
bamboe, die tot draagstok gediend had, door de opening der
elleboogsgewrichten, gevormd bij het buigen der armen, achter den rug
gestoken, zoodat hem, daar de handen stijf voor de borst gebonden
waren, de geringste beweging de meest ondragelijke pijnen aan zijne
deerlijk gekneusde armen moest veroorzaken. Toen ook zijne voeten
gekneveld waren, werd hij lang uit op den grond uitgestrekt, en uit
overmaat van voorzorg aan een der hoofdstijlen van het gebouwtje
vastgebonden.

Toen ijlden de beide Chineezen heen, om ook Dalima te halen. Wat zij
met haar voor hadden, was henzelven nog niet duidelijk. Liem King
stelde voor, om het bezit van het meisje tot prijs van eene
dobbelpartij te maken. Than Khan, meer geldzuchtig, rekende zijn makker
voor, wat er van den rijken pachterszoon te wachten was, wanneer hem
het duifje in handen gespeeld werd. Het verschil van gevoelen was nog
niet tot verevening gebracht, toen zij de Tjatjing bereikten, waar zij
het meisje behoorlijk gebonden achtergelaten hadden. Zij zagen alras
in, dat verder twisten overbodig was; want die plek was ledig. Hoe zij
ook zochten, van Dalima was geen spoor te vinden. Geen spoor? ....
Jawel, achter een struik in de nabijheid werden de touwen gevonden,
waarmede het meisje gebonden was geweest. Klaarblijkelijk was het haar
mogelijk geweest, de handen bij den mond te brengen en was zij er in
geslaagd te touwen met hare tanden door te knagen. Toen zij de handen
vrij had gehad, was het verder kinderwerk geweest, om hare voeten van
de boeien te ontslaan.

„Drommels!” riep Liem King uit „Dat „moeka manies” (zoete bekje) is
voor ons verloren!”

„Ja,” antwoordde Than Khan met een zucht, „wij zijn een aardig sommetje
kwijt! Zij zou Lim Ho veel waard geweest zijn.”

„Wij zullen bij de „kongsie” (vennootschap) niet over haar mogen
reppen, denk ik.”

„Zeker niet, van haar gewagen, nu zij ons ontsnapt is, zou gevaarlijk
zijn.”

„Maar, wat met Ardjan thans aan te vangen? Dien moesten wij ook maar
laten loopen. Hij moest eens over Dalima klappen.”

„Dat durft hij niet. Als hij een woord kikte, dat hij met het meisje er
van door geweest is, dan zou Lim Ho hem laten „tombokken.” [12]

„Ik ben van meening hem te laten loopen.”

„Hm!... Waarom?.... Hij moest aan boord van de Kiem Ping Hin zijn...
Hoe komt hij hier thans met die djoekoeng?.... Geloof mij, daar zit
iets achter.... Wellicht heeft de kongsie er belang bij, dat te weten.”

„Hadden wij Dalima maar zoo stevig gebonden, als wij hem gedaan
hebben,” zei Than Khan.

„Och, die lieve polsen en die arme enkels, wat zouden die geleden
hebben, wanneer wij daar een touw zoo strak om gebonden hadden?”

„Om het even, dan hadden wij haar nog. En, nu is zij gevlogen.
Waarheen?”

„Ja, waarheen?.... Kom, laat ons voortmaken, anders ontkomt ons de
andere ook. En, er is iets, hetwelk mij voorspelt, dat wij in hem eene
goede vangst gemaakt hebben.”

Toen de twee Chineezen bij de djaga monjet aangekomen waren, was Ardjan
er nog. Hij lag nog steeds gebonden, zooals zij hem verlaten hadden.
Hij had geen lid kunnen bewegen. Toen hij de Chineezen alleen zag
terugkomen, verhelderde zijn oog.

„Waar is Dalima?” vroeg hij met vuur.

De Chineezen antwoordden niet.

„Is zij ontvlucht?”

Than Khan knikte ja. Die knik scheen bij het schijnsel der
dievenlantaarn zoo droefgeestig, dat Ardjan aan de waarheid dier
bevestiging niet twijfelen kon. Toen voelde hij zich gerust. O, dat hij
toch ook had kunnen ontvluchten! Hij had wel gepoogd die verwenschte
touwen los te maken; maar och, zijne armen deden hem zoo zeer, het was
alsof die gebroken waren. Hij had die poging wel moeten staken. Waar
zou het lieve meisje thans zijn? O, daaromtrent bekommerde hij zich
weinig. Wellicht was zij naar Kaligaweh geloopen. Daar woonden hare
ouders, en dat was het dichtste bij. Die dèsa moest zij dan thans nabij
zijn. Misschien was zij den weg naar Santjoemeh ingeslagen, waar de
residentsfamilie woonde, waarbij zij als baboe diende. Dan zou zij nog
een goed eind weg af te leggen hebben. De dag zou wel aangebroken zijn,
alvorens zij kon aankomen. Als zij dan maar alles dadelijk vertelde...
ja, dan was voor hem nog redding mogelijk.....

Hij werd in zijn overpeinzingen gestoord door Liem King, die hem vroeg,
waar hij zoo in ’t holle van den nacht van daan kwam.

„Wel van Santjoemeh, ik wilde met Dalima naar Sepoetran varen, om van
daar naar hare ouders te Kaligaweh te gaan. Door den westen-wind werden
wij zeewaarts gevoerd. Ik heb geroeid uit alle macht om de Moeara
Tjatjing te bereiken.”

„Om de Moeara Tjatjing te bereiken?” grinnikte Than Khan. „Wat had je
daar te verrichten? Je wist zeker, dat je ons hier zoudt aantreffen? Is
het zoo niet?”

Ardjan huiverde. Hij antwoordde evenwel bedaard:

„Ik kon Sepoetran niet meer bereiken, en werd naar volle zee gedreven.
Ik moest dus trachten de meest nabijzijnde plaats te halen.”

„Maar je werd achtervolgd? Er is zelfs op je geschoten!”

„Dat was de barkas van dien ellendigen Matamata, die mij voor een
smokkelaar aanzag.”

„Had je geen sluikwaren bij je?”

Ardjan antwoordde niet. Als de twee Chineezen zijne omstandigheden
gekend hadden, dan hadden zij voorzeker die vraag niet gedaan.

„Maar, je bent „djoeroemoedi” (stuurman) op de Kiem Ping Hin; moest je
niet aan boord zijn?”

De Javaan aarzelde hier een oogenblik; daarna antwoordde hij:

„Ik had verlof van kapitein Awal Boep Said om twee etmalen aan den wal
door te brengen.”

„Maak dat je „nènèh” (oude moeder) wijs! In dezen tijd? Nu de zaken in
vollen gang zijn?”

„Het is toch zoo.”

„Nu, dat zal de kongsie straks uitmaken.”

Het drietal verviel na die woordenwisseling in een langdurig
stilzwijgen. De Chineezen wikkelden zich in eene soort sprei, en zaten
gedoken op den vloer, met het hoofd op de borst, op het punt van in
eene sluimering te vervallen. Ardjan was nog altijd uiterst pijnlijk
aan de bamboe geregen, en op den rug uitgestrekt liggende. Het was
donker in de hut; de deur en de luiken waren toch gesloten om de kille
morgenlucht zooveel mogelijk buiten te sluiten. Als de Javaan het hoofd
rechts en links wendde, dan kon hij evenwel door de reten der „Niboeng”
[13] latten, die den vloer uitmaakten, bespeuren, dat de dag aanbrak.
Een grauw licht toch schoot onder de ruimte der hut, en bescheen daar
den walgelijken modder, waarin een menigte dieren als alen,
moerasslangen, leguanen, water-hagedissen, enz. reeds rondkrioelden, om
op de onreinheden van allerlei aard die zoo’n hut veelal opleverde, te
azen.

Dat duurde zoo een poos, toen plotseling een schot in de verte
weerklonk, dat de beide Chineezen deed opschrikken. Dat schot was een
sein. Than Khan vloog naar de deur. Toen die geopend werd, was het
buiten volle dag. De zon was op het punt op te komen, en kleurde de
oosterkim met onvergelijkelijke purperpracht.



II.

IN DE DJAGA MONJET.


Een oogenblik stonden de twee Chineezen alsof zij met blindheid
geslagen waren. De pupil hunner oogen, in het duister der hut zeer
uitgezet, werd pijnlijk aangedaan door het schelle licht, en moest tijd
hebben om in te krimpen, alvorens zij iets zien konden. Maar, toen zij
zich een poos de oogen gewreven hadden en daarna uitkeken, ontwaarden
zij, dat de wind, die ’s nachts zoo akelig had aangegaan, bijna geheel
gevallen was, dat de dikke wolken, die de duisternis zoo zwart gemaakt
hadden, gescheurd, gereten, meerendeels verstrooid en verdwenen waren,
en het blauwe azuur des hemels overal door lieten. In het oosten was de
hemel smetteloos rein; de zon steeg met vollen luister boven den
horizon en tooide alles, wat zij met hare stralen aanraakte: de golven
op de zee, de wortelstengels van het Rhisophoren-woud, of de bladeren
van de kruinen daarboven, met het zuiverste goud. Maar voor die pracht
hadden onze Chineezen geen oogen. Zij doorzochten daarentegen met
scherpen blik de oppervlakte der zee, niet om het wentelen der golven,
of het breken der branding van den nog steeds verbolgen oceaan gade te
slaan, niet om de fraai gekuifde baren, die als van gesmolten goud,
getooid met zilver schuim, schenen, te bewonderen; maar om te
bespieden, wat op die oppervlakte voorviel, hetgeen hunne
belangstelling meer gaande maakte.

Ginds bij den horizon werd een vaartuig zichtbaar, dat op de
aanrollende golven danste en stampte. Met het bloote oog was te zien,
dat het een schoenerbrik was, die onder klein zeil scherp bij den wind
lag, en de kust niet scheen te willen naderen. Aan den voortop woei een
seinvlag, die evenwel op dien afstand niet te onderscheiden was. Liem
King greep een scheepskijker, wiens oorspronkelijke koperkleur onder de
laag vuil, die hem bedekte, niet meer te herkennen was, en die eene
bergplaats vond in een hoekje van het dak der hut, tusschen de atappen
en de latten, die deze laatsten droegen. Na een poos turens, waarbij
hij van veel oefening blijken gaf, zei hij tot zijn makker:

„Het zijn de letters T. F. N. W., die daar op een rooden achtergrond
wapperen. Het is ongetwijfeld de Kiem Ping Hin, die gisteren avond had
moeten aankomen en die....”

„Nu ten anker zal willen komen.”

„Neen, die buiten den smokkel-rayon [14] wil blijven. Ziet ge, nu gaat
zij over stag.... loopt meer uit den wal.... Thans bergt zij hare
zeilen, gaat voor anker....”

„Dat’s brutaal! De Matamata was van nacht nog hier.”

„Waar de Kiem Ping Hin thans geankerd ligt, kan de stoomer haar niets
doen. Daarenboven van dien is niets meer te bespeuren. De schoener
voert bovendien voorzichtigheidshalve de Engelsche vlag. Onder die is
hij volkomen veilig, al lag hij ook dichter bij de kust. De „Blanda’s”
(Hollanders) zijn bang als de dood voor de Engelschen.”

„Kijk, daar wordt eene boot uitgezet.”

„Dan zal een van ons zich naar de aanlegplaats bij de Tjatjing moeten
spoeden.”

„Gij!”

„Neen, gij!”

„Waarom niet beiden te zamen?”

„Omdat de voorzichtigheid ons gebiedt, dien kerel niet alleen en
onbewaakt te laten,” antwoordde Than Khan op Ardjan wijzende.

„Laat er ons dan om dobbelen.”

„Mij goed.”

Liem King haalde een aantal witte steentjes ter grootte eener boon voor
den dag, waaronder ook ettelijke zwarten. Hij wierp die met eene zekere
behendigheid op eene houten plank, die voor dat spel bestemd scheen. Na
den worp werd geteld, hoeveel zwarte steentjes in een groep bij
elkander lagen. Daarop wierp Khan Than.

„Ik heb gewonnen,” riep deze. „Kijk, hier liggen zeven zwarten bij
elkander. Gij teldet maar vijf.”

„Nu, dan ga ik.”

„Maar, mondje dicht over Dalima!”

„Natuurlijk,” was het antwoord.

Ardjan glimlachte smadelijk bij het vernemen van die aanbeveling.

Than Khan hurkte op den drempel van de deur der hut neder, evenwel zoo,
dat, terwijl hij het oog over de baai kon laten waren, hem echter geen
enkele beweging van den Javaan ontgaan kon. Hij scherpte den blik om
gade te slaan, hetgeen op de oppervlakte der zee voorviel. De djaga
monjet stond ter zijde in eene ombuiging van het strand der kleine
baai, zoodat de Chinees het volle gezicht op hare monding had, en niets
aan zijne waarneming ontsnappen kon.

Hij zag de sloep van den schoenerbrik bemand worden; hij zag een
vijftal Chineezen langs de stormladder bij de valreep daarin afdalen;
hij zag dat vaartuig afsteken, over de oppervlakte der deinende zee
glijden, in de branding geraken, daarin stampen, slingeren en
worstelen; hij nam de inspanningen waar van de roeiers, om dat
moeielijke punt door te stevenen; hij bewonderde de behendigheid van
hem, die het roer in de hand had en den kop der sloep onwrikbaar op de
golf gericht hield.

„Dat is Lim Ho zelf,” prevelde hij.

Ardjan kromp ineen van schrik, bij het hooren van dien naam.

„Lim Ho?” vroeg hij, terwijl zijne stem zielsangst verried.

„Ja,” antwoordde Than Khan. „Zij zullen gauw hier zijn. Kijk, daar
schiet de sloep de Moeara in.”

Inderdaad, het vaartuig, door een achttal riemen voortgestuwd, vloog
door het water, toen het maar eenmaal die gevaarlijke branding te boven
gekomen was. Achter de sero’s en in de baai trof de sloep glad water
aan; zij schoot de monding der Kali Tjatjing in en had weldra de
aanlegplaats bereikt, waar Liem King het gezelschap wachtte, en het
onmiddellijk naar het wachthuisje geleidde.

Niet zoodra evenwel hadden de nieuw aangekomen Chineezen het vaartuig
verlaten, of de roeiers—allen Javanen—haastten zich, onder toezicht van
een hunner, om eenige blikken en vaatjes, die op den bodem der sloep
opgestapeld lagen, aan wal te brengen, en in allerijl achter eenige
struiken te verbergen.

„Lekker die zwarte boter!” grinnikte er een, op de vaatjes wijzende,
die er uitzagen, alsof zij pas eene Nederlandsche boerderij verlaten
hadden, en allen het cachet van Van der Leeuw [15] in groen lak
vertoonden.

„Ik wou, dat ik maar een paar taël [16] van die boter had,” antwoordde
een ander lachend.

„Straks maar naar de „pentjandon” (opiumkit) van babah Tjoa Tiong Ling
toe. Daar kunt ge van die zwarte boter krijgen en spoedig genoeg van uw
zuur verdiende gagie verlost zijn.”

„Om het even, het is toch maar een lekker ding, die...”

„Ja, vooral als wij er veel aan verdienen.”

Blikken en vaatjes waren spoedig voor het meest scherpziend oog
verborgen, waarna de roeiers zich op weg naar de djaga monjet begaven.

Daar vond intusschen een ander tafereel plaats.

Toen de vijf Chineezen in het wachthuisje waren aangekomen, werd
onmiddellijk een aanvang gemaakt met de ondervraging van Ardjan, die
steeds zwaar gekneveld op den bodem uitgestrekt lag. Liem King had
onder weg de bizonderheden van de gevangenneming van den Javaan
verhaald, zonder evenwel zich iets te hebben laten ontvallen, wat op
Dalima doelde.

Gedurende die mededeeling had Lim Ho, een rijzige Chinees, de
aanvoerder der overigen, ongeveer vijf en twintig jaren oud, met eene
geel fletse gelaatskleur, harde trekken en gluipende schuinstaande
oogen, aandachtig toegeluisterd. Hij had een glimlach van tevredenheid
niet kunnen onderdrukken, toen hij vernam, dat het de „djoeroemoedi”
Ardjan was, die gevangen genomen werd. Zoodra het verhaal uit was,
vroeg hij op onverschilligen toon:

„Was de Javaan alleen?”

„Ja, geheel alleen,” antwoordde Liem King.

Een zweem van teleurstelling vloog over het gelaat van Lim Ho.

„Hij was gezeten in eene djoekoeng?” vroeg hij.

„Ja, babah.”

„Kan die djoenkoeng ook in zee omgeslagen zijn?”

„Best mogelijk,” antwoordde de sluwe Chinees. „Toen Than Khan en ik de
djoekoeng vonden, lag Ardjan kletsnat en ademloos op het strand, alsof
hij in het water gelegen had, en waren de bamboezen der sajab
verbrijzeld.”

„Wij zullen dat straks wel vernemen,” sprak Lim Ho trotsch voornaam.

Toen hij het hutje ingetreden was, vroeg hij aan Ardjan, zonder hem
evenwel met een blik te verwaardigen:

„Waarom ben je ontvlucht?”

„Ik had „sakit hatie” (hartzeer), antwoordde deze. „Ik verveelde mij
aan boord en wilde naar de dèsa terug.”

„En daarom heb je Dalima meegenomen.”

Ardjan antwoordde niet. Liem King en Than Khan verbleekten.

„Waar is de „prawan” (maagd) verdronken?” vroeg Lim Ho verder.

„Verdronken!...” riep Ardjan verschrikt uit. „Heeft men haar
verdronken?”

„Of men haar verdronken heeft? Is de djoekoeng, waarmede gij beide van
de Kiem Ping Hin ontvlucht zijt, dan niet omgeslagen? Waar is dat
gebeurd? Misschien heeft Dalima zich nog kunnen redden.”

„Zich nog kunnen redden!.. Maar de djoekoeng is niet omgeslagen!” kreet
Ardjan. „Wij zijn beiden aan land gekomen. Zij uiterst beangst door het
noodweer, ik zeer vermoeid van het pagaaien.”

„Maar, waar is zij dan gebleven?”

„Dat weet ik niet. Vraag dat aan Liem King en Than Khan.”

Die twee stonden te bibberen van angst.

„Hebt gijlieden gehoord?” vroeg Lim Ho hooghartig. „Ik wacht op
antwoord!”

„Ik weet niet, wat er van het meisje geworden is!” stamelde Than Khan.

„Zij kan wel door een kaaiman verslonden zijn,” prevelde Liem King.

„Is zij meê aan wal gekomen, ja of neen?” vroeg Lim Ho aan Ardjan,
terwijl hij van ongeduld op den vloer stampte, zoodat de geheele hut
dreunde en schudde.

„Ja,” antwoordde de Javaan. „Die twee hebben mij eerst en daarna Dalima
armen en beenen gebonden. Toen hebben zij mij hierheen gedragen, en
zijn daarna het meisje gaan halen. Zij zijn evenwel zonder haar
teruggekomen.”

Lim Ho keek de beide Chineezen met doordringenden blik aan.

„Waarschijnlijk is zij door een kaaiman verslonden,” herhaalde Liem
King.

„Of door een tijger weggehaald,” vulde Than Khan aan.

Lim Ho stak een fluitje in den mond. Een oorverscheurend schril geluid
weerklonk. Een der Javaansche matrozen, die inmiddels bij de hut
aangekomen waren, trad binnen.

„Roep je sobats!” (makkers) klonk het bevel.

In een oogwenk waren allen binnen.

„Bindt die schavuiten!” beval Lim Ho; terwijl hij op Liem King en Than
Khan wees.

Dat was spoedig geschied. De Javanen haalden hun hart op, toen zij die
twee Chineezen mochten knevelen. Het ging ruw en hardhandig toe. De
touwen werden zoo strak mogelijk aangehaald! De slachtoffers kermden.
O, als het eens op Java tot eene uitbarsting mocht komen! Dan wee, de
zonen van het Hemelsche rijk! Of bij zoo’n catastrophe eene andere
natie ook niet in de klem zou geraken?

Toen de beide Chineezen gebonden waren, riep Lim Ho:

„En nu op de jacht! Een meisje, de kleine Dalima, is ontvlucht!
Vijfhonderd „ringgiet’s” (rijksdaalders) voor hem, die dat lieve kind
opspoort en mij uitlevert!”

Een juichkreet ging op, en onder het slaken daarvan, stormde de bende
naar buiten.

Toen de Javanen verdwenen waren, liet Lim Ho zich door een zijner
volgelingen zijne pijp aanreiken, stopte het kleine kopje, dat aan een
langen steel van zeer fraai bamboe met uiterst korte geledingen stak,
met goudgeele haarfijne tabak, ontstak daarna die pijp, en deed eenige
halen, waarbij hij den rook door de neusgaten uitblies. Hij zette zich
toen neder op den eenigen stoel,—een lomp onbehouwen meubel, met de
„gollokh” (kapmes) ruw bewerkt,—in het vertrek aanwezig, terwijl de
overige Chineezen neerhurkten, en richtte het woord tot Ardjan.

„Vertel nu,” sprak hij, „hoe je met Dalima van de Kiem Ping Hin
ontsnapt bent. Je wist toch, dat ik naar het bezit van dat meisje
haakte?.... Maar, pas op! niet liegen! want je leven is in mijn hand,
dat begrijp je!”

Ardjan kreunde. Hij verzocht, dat zijne banden geslaakt zouden worden.
Zooals hij gebonden was, was het niet uit te houden, beweerde hij.

„Neen, eerst vertellen!” sprak Lim Ho. „Daarna zal ik zien.”

Intusschen gaf hij toch met een enkel woord bevel, den gefolterden
Javaan van de bamboe te ontdoen, die hem de armen op den rug gewrongen
hield. Toen dat marteltuig verwijderd en Ardjan wat tot verademing
gekomen was, beval de Chinees:

„Komaan, spreek; ik luister.”

„Gij weet,” zoo begon de Javaan, „dat ik djoeroemoedi aan boord van de
Kiem Ping Hin ben. Het vaartuig lag gisteren namiddag achter Poeloe
Kalajan niet ver van Santjoemeh ten anker, toen eene djoekoeng op zij
schoot, waarin een paar uwer landslieden gezeten waren. Aanvankelijk
dacht ik, dat zij gesmokkelde opium, die tot de lading van den schoener
behoorde, kwamen afhalen. Ik wierp hen eene tali (touw) toe, en was hen
bij het aan boord klimmen behulpzaam. Maar, in stede dat zij iets
kwamen halen, brachten zij wat. Zij tilden een zak aan het dek, die den
vorm had van een menschengedaante. Dat ging mij echter niet aan; zoo
iets had ik meer aan boord gezien. Ik hielp zelf dat pak in de hut van
den kapitein brengen. Ik lachte en schertste zelfs met de twee
Chineezen over het genoegelijk uurtje, dat kapitein Awal Boep Said
wachtte.

„Toen die aan boord kwam, gaf ik hem kennis van het buitenkansje, dat
hem, zooals ik meende, genoegen moest doen. Maar, in stede van naar
zijne hut te vliegen, bleef hij op het dek, en beval mij zorgvuldig uit
te kijken, daar hij gasten verwachtte.

„En, inderdaad, weinige uren later kwaamt gij, Lim Ho, met een paar
uwer vrienden aan boord. Het was tijd, dat gij den schoener bereiktet;
want het was reeds nacht geworden, en de noordwester storm was in
aantocht. Nauwelijks waart gij dan ook aan boord, of hij brak los. Toen
ik u zag, bekroop mij een onaangenaam gevoel, en onwillekeurig dacht ik
aan het pak, dat aan boord gebracht was, en in de hut van Awal Boep
Said op het bed lag. Ik wilde naar beneden sluipen, om eens een kijkje
te nemen; maar de kapitein, die het naderend slechte weer gadesloeg,
deed de brassen strak zetten, en een tweede anker uitbrengen. Ik kreeg
mijn deel in de werkzaamheden, en kon het dek niet verlaten.

„Toen ik een uur later in de kajuit kwam, laagt gij op eene rustbank
uitgestrekt, en waart bezig met opiumrooken. Gij hadt de pijp in handen
en zwelgdet met blijkbaar genoegen den rook in. Naast u stond een uwer
volgelingen, die bezig was een balletje „madat” klaar te maken en te
kneden, terwijl eene zekere hoeveelheid „tjandoe” [17] zich in uwe
nabijheid in een doosje bevond.

„O, ik wist, wat dat alles beteekende! Voor hem, wiens zinnen door
overmatige prikkeling verstompt en verdoofd zijn, is opwekking noodig.
Een duifje was in uwe macht, gij moest uwe uitgeputte krachten
opwekken. Daarenboven, gij wildet de meest mogelijke genietingen van uw
slachtoffer erlangen; want ge kent de eigenschappen van de opium en
weet er gebruik van te maken.

„Ik lachte er nog om. Och, zoo iets gebeurt zoo vaak in de wereld! Een
hadji heeft mij verteld, dat de opium een geschenk van Ngahebi Mohammed
is, en dat de gelukzaligen in den hemel slechts door dat middel hunne
krachten schragen, en ten gevolge van dat middel zoo door de hoeri’s
geliefd worden.

„Maar toch bekroop mij een beangstigend gevoel, dat mij tot
nieuwsgierigheid dwong. Sedert lang is Dalima mij door hare ouders tot
vrouw bestemd. Ik heb nog maar weinig ringgiets te verdienen, om de som
bij elkaar te hebben, die noodig is, om een span karbouwen te koopen.
Als ik die zal bezitten, dan is de huwelijksdag daar. Maar, ik weet
ook, Lim Ho;” en hierbij siste de stem van den Javaan en klonk schier
dreigend, „maar ik weet ook, dat gij naar het bezit van het meisje
haakt;.... ik weet, welke kostbaarheden gij haar hebt laten zien;....
ik weet, welke som gij haren vader voor hare onschuld geboden hebt....
Ik wilde zien, wie daar in de hut opgesloten was. Toch had ik nog geen
erg op Dalima! Zij had uwe voorstellen smadelijk afgewezen. Haar vader
had u met zijn kris gedreigd.... Hoe zou de baboe van den toean
resident in uwe macht geraakt zijn?.... Dat was immers onmogelijk....”

„Ja, dat was onmogelijk!” grinnikte Lim Ho, wiens verdorven gemoed door
het verhaal van den Javaan gekitteld werd. „Ja, dat was onmogelijk!....
Vertel eens, Ong Kwat, hoe zij je in handen kwam.”

„Dat ’s onnoodig”, hervatte Ardjan. „Zij zelf heeft mij dat in de
djoekoeng verhaald. Gisteren wandelde zij met een kind, een neefje van
haren heer, in de Salak-laan [18] achter het residentiehuis. Het kind
wierp zijn bal in eene sloot langs den weg. Dalima bad een Chinees, die
daar bij toeval passeerde, om het speeltuig op te visschen. Hij voldeed
aan dat verzoek; maar in stede van den bal aan het kind terug te geven,
wierp hij hem met alle kracht en zoo ver hij kon, in den tuin. Het kind
liep juichend den bal na; onderwijl sprong de Chinees op het meisje
toe, dat zonder erg het kind natuurde, stopte haar, voor dat zij een
gil had kunnen slaken, een prop in den mond, wierp haar een zak over
het hoofd en droeg haar tot aan het einde van de laan, waar zij in eene
djoekoeng gelegd werd, die daar in de sloot dobberde. Het vaartuig
stelde zich in beweging, en een uur later was zij aan boord van de Kiem
Ping Hin....”

„Juist, zoo is het gebeurd, nietwaar, Ong Kwat?” vroeg Lim Ho.

De aangesprokene bevestigde met een hoofdknik en een grijns, en
antwoordde:

„Ik had reeds vier dagen op dat hapje geloerd!”

„Ga, nu maar voort, Ardjan,” maande de Chinees aan. „Maar, ik waarschuw
je voor leugens!”

„Bij mijn binnenkomen in de kajuit keek ik eens rond. Gij, Lim Ho,
waart geheel versuft van het opiumrooken, maar hadt het stadium nog
niet bereikt, dat de opium iemand in woestwilden hartstocht doet
ontvlammen. Uw helper, misschien ook onder den invloed, wijdde zijne
geheele aandacht aan de madatballetjes, die hij kneedde. Buiten u
beiden was niemand in de kajuit. Ik sloop de hut binnen en bij het
licht der lantaarn, die er brandde, herkende ik in een oogopslag
Dalima. Ik bedacht mij niet lang, maar sprong op haar toe, en sneed in
een oogwenk hare banden los, vloog de hut en de kajuit met lichten tred
uit, en was in een oogenblik weer terug, met eenige mannenkleeding, die
ik haar gaf. Zij trok die aan, en een poos later had ik haar op het
voorschip achter een hoop zeilen geborgen, die daar lagen.

„De storm woedde intusschen met volle kracht en het was misschien
daaraan te danken, dat zij onbemerkt de hut had kunnen verlaten. De
kapitein Awal Boep Said liep met angstige schreden het achterdek op en
neer, en liet als trouwe muselman zijn bidsnoer door de vingers
glijden, terwijl zijne lippen van tijd tot tijd een Allah ackhbar! (God
is groot) of een Bismilla! (de Heer zij gezegend) prevelden. De andere
opvarenden schuilden in het volks-logies; terwijl uwe metgezellen
zeeziek in hunne kooien lagen.

„Van die omstandigheid maakte ik gebruik. Ik haalde de djoekoeng,
waarmeê Dalima aan boord was gebracht, en die op zij van het schip op
de golven lag te dansen, naar mij toe. Het meisje gleed langs een touw
er in; ik volgde haar, greep een dajong (pagaai) en weldra dreven wij,
door den wind voortgezweept, ver van de Kiem Ping Hin.

„Ik had gehoopt de kust te kunnen bereiken, die het naast bij het
residentie-huis lag; maar toen de djoekoeng achter Poeloe Kelajan uit
kwam, grepen haar wind en stroom en dreven wij op Allah’s genade heen.

„Ik zette spoedig de sajab’s uit, die in het vaartuig lagen. Die hebben
belet, dat wij verdronken zijn; want al heel spoedig waren wij in de
branding, die op den „Oedjoeng” (kaap) staat. Ik pagaaide uit alle
macht. Als wij die kaap voorbijdreven, dan waren wij verloren. Het
gelukte mij eindelijk die branding te doorworstelen. Nog een poging....
en wij waren de Moeara Tjatjing binnen. Toen wij geland waren, viel ik
uitgeput op den grond en, voor dat ik tot adem had kunnen komen, hadden
Than Khan en Liem King ons beiden, Dalima en mij, gebonden. Ik werd
hierheen gedragen. Wat van het meisje geworden is, weet ik niet. Ik heb
haar niet meer terug gezien. Ziedaar, de volle waarheid.”

Er trad een stilte in, die eenige oogenblikken duurde. Het was of Lim
Ho nadacht en niemand durfde zijn gedachtengang storen.

Eindelijk sprak hij, terwijl hij zich tot Than Khan en Liem King
wendde:

„Wat hebt ge op dat verhaal aan te merken?”

Geen van beiden antwoordden.

„Wilt ge spreken!” riep Lim Ho met kwalijk verbeten woede uit, terwijl
hij zijne twee gevangenen, die even als Ardjan, gebonden op den vloer
uitgestrekt lagen, een schop met zijne harde sandalen in de zijde gaf.

„Die Javaan liegt!” riep Liem King, van de pijn krimpende uit. „Wij
hebben geen meisje gezien.”

„Hij heeft haar waarschijnlijk het bosch in laten vluchten, voor wij
bij hem aankwamen.”

„Ik had mijn leven voor Dalima gegeven!” sprak Ardjan hartstochtelijk.
„Maar, ik lag uitgeput van vermoeidheid op den grond; ik heb haar niet
kunnen verdedigen. Babah, ik lieg niet! Die twee mannen moeten weten,
wat er van het meisje geworden is.”

Lim Ho prevelde eenige woorden binnensmonds, en scheen te overdenken,
wat hem te doen stond. Plotseling verhieven zich in de nabijheid der
hut eenige stemmen. Het waren de roeiers, die jacht op Dalima gemaakt
hadden, en thans kwamen berichten, dat hunne pogingen vruchteloos
geweest waren. Zij hadden het meisje niet gevonden.

Bij die tijding glom er iets tevredens, iets dankbaars in den blik van
Ardjan.

„Tenzij dit als een spoor van haar ware aan te merken,” sprak een der
roeiers, terwijl hij een bundel touwwerk liet zien. „Dat heb ik bij een
struik, dicht bij de plaats waar onze sloep geland is, gevonden.”

„Dat zijn de „talies” (touwen), waarmede Than Khan en Liem King de
polsen en de enkels van Dalima gebonden hebben,” sprak Ardjan ernstig
en bedaard.

Lim Ho vestigde den blik op de beide schavuiten. Deze zwegen. Dat
stomme bewijs hunner leugentaal snoerde hen den mond.

Toen sprak de babah een paar woorden, waarop èn Ardjan èn Than Khan èn
Liem King van angst krompen en om genade smeekten. Lim Ho bleef evenwel
doof voor hunne kreten, verwaardigde hen ter nauwernood met een blik;
terwijl hij de twee Chineezen bij wijlen met koele woede een schop
toebracht.

In kort afgebroken bewoordingen gaf hij zijne bevelen, die door de
Javaansche roeiers met spoed werden ten uitvoer gelegd. Een paar hunner
stoven naar buiten; terwijl de anderen de twee gebonden Chineezen,
alsook Ardjan overeind hielpen, en zich gereed maakten hen naar buiten
te brengen.

„Heb medelijden met ons!” smeekte Than Khan.

„Waar is Dalima?” was het antwoord op woesten toon uitgebracht.

„Wij weten het niet.”

„En gij?” was de vraag tot Ardjan.

„Ik weet het ook niet. Zij zal waarschijnlijk naar het huis van den
toean resident teruggekeerd zijn.”

„Heb medelijden!” gilde Liem King op zijne beurt.

„Geen medelijden met kerels als gij!”

„Maar, wat hebben wij toch gedaan?” vroegen de twee Chineezen.

„Gij hebt Dalima in handen gehad, en gij hebt haar laten ontvluchten!”
antwoordde Lim Ho, terwijl hij met verbeten woede op de tanden knarste.

„En gij, gij,” ging hij sissend voort, terwijl hij zich tot Ardjan
wendde. „Gij, die u vermeten hebt, dat meisje van boord te
ontvoeren....”

„Zij is mijne bruid!” kreet deze.

„Uwe bruid!... Alsof een zoo lief kind de prooi van zoo’n Javaanschen
hond zou kunnen zijn! Maar .... ge zijt gisteren avond van de Kiem Ping
Hin ontvlucht. Is er in de djoekoeng?...”

Een walgelijk gemeene grijns van teleurgestelden wellust teekende zich
bij die half uitgesproken vraag op het flets gele gelaat van Lim Ho.

„Bij Allah! neen!” riep de Javaan onstuimig uit. „Dalima is rein, als
de witte bloem, waarvan zij den naam draagt. [19] Daarenboven ik had in
die djoekoeng, bij den storm die heerschte, wel wat anders te doen dan
te minnekoozen.”

„Dat is je geluk!” brulde Lim Ho. „Als je haar niet geëerbiedigd hadt,
dan was je den dood schuldig! Dan zou ik je met eigen hand gekrist
hebben! Nu zal ik je alleen maar straffen, omdat je ontvlucht bent. Ik
wil de geschiedenis met Dalima vergeten.... Maar,” ging hij met een
grijnslach voort, „je bent ontvlucht, om aan de strandbewakers kennis
van de oogmerken van de Kiem Ping Hin te geven....”

„Dat’s onwaar!” riep Ardjan uit.

„Je hebt dus verraad jegens de kongsie willen plegen.” ging Lim Ho
voort, zonder op de ontkenning van den Javaan acht te slaan.

„Dat’s onwaar!” herhaalde de rampzalige in volle wanhoop. „Ik ben
ontvlucht, om Dalima te redden. Kris mij daarom; maar ik ben geen
verrader!”

„Je hebt verraad tegen de kongsie willen plegen!” ging de Chinees
onverstoorbaar voort. „Je kent de „adat” (gebruiken) van onze
vereeniging, nietwaar? Je zult dezelfde tuchtiging als die twee daar
krijgen; daarna zal ik je aan boord van de Kiem Ping Hin laten brengen,
niet meer als djoeroemoedi, maar als slaaf, om op Poeloe Bali afgezet
te worden, waar je op straffe des doods als je zoudt willen
terugkeeren, blijven zult, zoo lang de kongsie dat goed zal vinden.”
[20]

„Dood mij liever!” sprak de Javaan woest. „Ik heb geen verraad jegens
de kongsie gepleegd. Ik kan en wil in geen andere negorij leven, dan
waar Dalima woont!”

Lim Ho’s gelaat teekende al den haat, die zijn ziel kon koesteren
jegens den medeminnaar, die de genegenheid van het lieve meisje bezat,
dat wist hij. Hij verwaardigde zich tot geen enkel antwoord; maar gaf
een teeken aan de roeiers, die de gevangenen voortduwden, en hen met
slagen en stompen den ingekorven boom, die tot trap diende, deden
afklimmen; maar waarbij de ongelukkigen, wier handen gebonden waren, en
zich dus niet grijpen konden, een voor een naar beneden ploften en
liggen bleven, tot dat zij weer overeind geholpen werden.

Lim Ho en zijne medestaartgenooten schaterden bij die buiteling van de
pret, terwijl deze vroolijkheid als aanmoedigend opgenomen werd, en de
roeiers nog meer aanzette, om hunne hardhandige geestigheden op de
slachtoffers bot te vieren.



III.

HOEKOEM KAMADOOG.—DE FAMILIE VAN GULPENDAM.


Buiten was de natuur zeer weinig in overeenstemming met het tooneel,
dat de menschen op dat plekje daar voorbereidden.

De stormwind, die des nachts geheerscht had, was gevallen en in eene
luwe bries overgegaan. Zacht ritselden de bladeren der kruinen van de
wortelboomen op het strand; met een harmonisch gemurmel kwamen de
golven, die als het ware aan de branding, welke de kust met een
zilveren franje omzoomde, ontsnapt waren, den oever lekken, daartegen
oploopen, om weer terug te ijlen, en het bevallig spel een oogenblik
later weer te hervatten. Van de strandhut werd tusschen de beide kapen
door, die de Moeara Tjatjing omzoomd hielden, een vergezicht op de
volle zee genoten, dat schilderachtig genoemd mocht worden. Onder de
schitterende stralen der zon, stak het levendige blauw der zee helder
af. De oppervlakte van den oceaan deinde nog, de baren liepen elkander
nog na, alsof zij elkander vervolgden; hier en daar tooide zich nog een
golf met eene kuif van verblindend wit schuim, maar de geesel van den
noordwesten wind ontbrak er aan. De toeschouwer begreep, dat wat hij
daar zag, het wegstervende op en neer gaan was van den boezem van
Amphitrite, nadat de hartstocht bekoeld was. En te midden van de
opening, door de beide kapen gevormd, werd, als in eene omlijsting van
groen gevat, de schoenerbrik Kiem Ping Hin zichtbaar, die daar op een
kanonschots-afstand van den wal voor anker lag, en op de aanrollende
deining bevallig op en neer bewoog, terwijl de Engelsche vlag aan haren
gaffel in sierlijke plooien wapperde.

Voor de hut en voor het boschje Saoe-boomen, waarin zij verscholen lag,
stond een groep Niboeng-palmen met hare gladde stammen recht als een
kaars, met hare bevallige kruinen van gevinde bladeren, die daar boven
hoog in de lucht onder de zachte bries wuifden. Overigens sloot het
Rhisophoren-woud, met zijne duizende en duizende vertakte
wortelstammen, een dichten en voor het oog ondoordringbaren kring om de
hut, die slechts aan de zeezijde open was.

Op een wenk van Lim Ho werden den gevangenen de kleederen van het lijf
gerukt, en werden de rampzaligen spiernaakt ieder aan den stam van een
dier palmen recht overeind, met het gelaat naar den boom gekeerd,
gebonden. De touwen, die gediend hadden om de handen en voeten van
Dalima te knevelen, werden nu gebezigd om de twee Chineezen aan den
boom te binden, die voor hen een ware folterpaal zou worden.

Met angstigen blik keken de slachtoffers bij dat binden rond. Hun
ontsteld oog bespeurde evenwel nog niet, wat zij zochten en toch
vreesden te zien. Zij stonden daar bibberende, hoewel de stralen der
tropische zon hen op de ruggen brandden, met de handen hoog boven het
hoofd vastgemaakt, met een touwgordel om de lendenen en om de
kniegewrichten, die geen enkele beweging, dan met ontzettend lijden
gepaard, gedoogde. Die touwen toch waren van gemoetoe geslagen en
bijgevolg hard, ruw en stekelig.

Plotseling stootte Than Khan een lichten kreet uit. Bij zijn angstig
rondkijken had hij een paar matrozen, ieder met een pak bladeren
gewapend, zien naderen. Hij wist dus, dat het folteruur gekomen was.

Van die bladeren, die nog aan de heesterachtige takken zaten, en er
voor het oog breed hartvormig uitzagen, grove zaagtandige randen
bezaten, en wier beide oppervlakten zich wit donzig vertoonden, werden
met eenige voorzorg, die wel begrepen zal worden, een drietal bossen
gebonden. Toen die klaar waren, gaf Lim Ho een teeken. Daarop naderden
drie matrozen, die de ondertakken der bosjes met een lap of vod bekleed
hadden, de slachtoffers, en begonnen hen den rug, de lendenen, de
zitvlakken, de dijen en de kuiten met die bladeren te slaan. Het was
eigenlijk geen slaan, wat geschiedde; het was meer een wuiven, een
streelen, alsof het doel bestond lastige vliegen van die naakte
lichamen te verwijderen. Nu en dan werd een ietwat hardere tik
toegebracht, alsof een weerspannig insekt, dat de plaats niet wilde
verlaten, verjaagd moest worden. Het was een zeldzaam schouwspel, dat
daar vertoond werd. Het gelaat van de gevangenen teekende onmiskenbaren
angst, die voor den oningewijde, die dat tooneel had kunnen gadeslaan,
geen reden van bestaan had. Het was toch, alsof de handelende personen
zich slechts beijverden, de geknevelden met die bundels bladeren
frischheid toe te wuiven. Toch begonnen de slachtoffers reeds teekenen
van pijn te vertoonen. Waar de bladeren raakten, kromp het lichaam
pijnlijk weg. De ledematen begonnen te trillen, de spieren te werken en
te spannen. Het gekittel, het gestreel, afgewisseld met lichte slagen,
ging voort. De lijders krompen, wrongen, verdraaiden hunne lichamen al
meer en meer. Hunne spieren zwollen op tot bundels, die de armen, de
beenen, den rug en den hals akelig misvormden. De gelaatstrekken werden
verwrongen, de oogen puilden uit hunne kassen. Toch gingen de beulen
met hunne streeling voort. De ademhaling der ongelukkigen werd korter,
werd hijgend. Een zacht gekreun ontsnapte aan hunnen mond. Zij knarsten
op de tanden; zij trachtten de smart te verbijten, door hunne lippen
ten bloede te havenen. Niets, niets mocht baten!

„Kassian, babah!” (heb medelijden, babah) was de kreet, die hunnen mond
ontvlood.

Maar deze, wel verre van deernis met de gefolterden te hebben, gaf een
teeken aan de beulen, die toen van taktiek veranderden, en de streeling
door eene geregelde afranseling lieten volgen. Het regende toen slagen
op de lichamen der ongelukkigen; hunne huid weerklonk onder het
gekletter der bladeren, welke, minder gruwzaam dan de menschen, die hen
bezigden, begonnen te scheuren en hare stengels te verlaten. Toen die
slagen begonnen, was het geen gekreun meer, dat de gemartelden lieten
hooren; het was een gebrul, een gehuil, door de onduldbare smarten aan
hunne lippen ontwrongen; het was als het geluid van een wild dier, dat
doodelijk gekwetst, in een laatste geloei zijne wegstervende krachten
verzamelt. De ledematen der ongelukkigen wrongen niet meer, krompen
niet meer; neen, de ongelukkigen omgaven de boomstammen met hunne armen
en beenen als slangen, die er zich om wriemelden; zij drukten zich
tegen die stammen aan, alsof zij zich er indringen, in verbergen
wilden. Neen, de bladeren-marteling bracht geene verwonding, geene
kneuzing, zelfs geene blauwe plekken te weeg. Maar de huid was opgezet,
zag er rood en vurig uit, alsof zij geblakerd was. Daarenboven bij de
onmenschelijke inspanning, door de pijn veroorzaakt, drongen de
bindtouwen diep in het vleesch, schuurden en verscheurden de weefsels
onder de hevige bewegingen der lijders, en weldra vloot het bloed in
stralen langs de polsen en armen, langs de lendenen en dijen, langs de
beenen en voeten, en vormde roode plekken op den glibberigen bodem.

Maar, wat was de smart door die touwen veroorzaakt, te vergelijken bij
de onduldbare pijn, door die duivelsbladeren teweeggebracht!

Reeds waren de martelwerktuigen voor het grootste gedeelte ontbladerd.
Het waren nog maar takjes, hier en daar nog van een verscheurd blad
voorzien. De andere overblijfselen lagen verlept, verreten, vernietigd
rondom de drie lijders op den grond verspreid, en nog dacht Lim Ho er
niet aan om de foltering te doen ophouden. Het was, alsof hij zijne
slachtoffers onder de marteling wilde doen bezwijken. Hij liet een
oogenblik halt houden, niet uit deernis, o neen, maar om de lichamen
der ongelukkigen met water te doen besproeien, waardoor de reeds zoo
onuitstaanbare pijnen nog vermeerderd werden. De onmensch was op het
punt bevelen te geven om het slaan te hervatten, toen plotseling een
alarmkreet vernomen werd.

„Orang oppas! orang oppas!” [21] klonk het.

Met woesten spoed sprongen Lim Ho en ettelijken zijner accolyten op de
beide gemartelde Chineezen los, sneden de touwen door, die hen aan de
Niboeng-palmen gebonden hielden, en sleepten de halfbewustelooze
rampzaligen, die zich in duldelooze smarten kromden en kronkelden,
langs het pad voort, dat naar de aanlegplaats der sloep voerde. Een
paar andere volgelingen van Lim Ho wilden ook op Ardjan toetreden; maar
de angst sloeg hen om het hart, toen zij de aanmoedigingskreten van de
naderenden hoorden. Zij sloegen op de vlucht. Het was tijd ook, dat de
sloep bereikt werd; want nauwelijks hadden allen daarin plaats genomen,
en was het vaartuig afgestoken, of een viertal agenten geleid door
Dalima en gevolgd door een aantal dèsabewoners, verschenen al
schreeuwend en tierend in de nabijheid van de djaga monjet.

„Allah!” kreet het jonge meisje, toen zij Ardjan bemerkte, die nog
altijd aan den boom gebonden was en van pijn kreunde, hoewel hij als
eene levenlooze massa aan de touwen hing, die hem omknelden.

„Allah!” riep zij, terwijl zij op hem toetrad. „Wat hebben zij hem toch
gedaan?”

Men omringde den ongelukkige; men sneed zijne banden door; men legde
hem op een matje, dat fluks uit het wachthuisje gehaald was. Maar de
rampzalige kon geen woord spreken. Hij brulde en raasde van de pijn en
wentelde over den grond met kronkelingen als een worm, die vertreden
was.

„Allah!... Adoe!... Sakit, sakit!” (O God... o wee!... Pijn, pijn!)
kreet hij.

„Sakit apa?” (Waar is de pijn? Wat scheelt je?) vroeg Dalima, die naast
hem gehurkt zat.

„Sakit Kamadoog!” brulde de lijder tusschen twee smartkreten.

„Sakit Kamadoog!” riepen de omstanders ontzet.

En ja, daar raapte een der aanwezigen een der bossen geschonden
bladeren op, die tot foltertuig gediend hadden, en vertoonde aan de
menigte de vreeselijke brandnetel, die de meesten deed verbleeken.

En inderdaad, de Kamadoog [22] is een vreeselijk gewas in den volsten
zin des woords, waarvan de lichtste aanraking reeds eene hevige
branderige jeuking doet ontstaan, en die als marteltuig gebezigd, den
lijder gedurende minstens zeven dagen ondragelijke pijnen en
verstijving der ledematen, gepaard aan hevige koortsen, doet
ondervinden.

„Heeft ook iemand sirihkalk [23] bij zich?” vroeg Dalima smeekend.

Enkelen der aanwezigen haalden hunne reeds gereed gemaakte
sirihpruimpjes, die zij bij zich droegen, voor den dag, ontvouwden het
sirihblad, waarin de pinangnoot [24], de kalk en de tabak besloten was,
waaruit eene lekkere pruim bestaat, gaven de kalk daarvan aan het
meisje over, dat zich haastte den lijder met het deegvormige alkali in
te smeeren. Maar, helaas! de oppervlakte van het lichaam van den
lijder, die in aanraking geweest was met de behaarde bladeren van de
vreeselijke netel, was zoo groot en de voorraad sirihkalk zoo klein,
dat zelfs het derde gedeelte der branderige plekken niet met het
beweerde pijnstillend middel behandeld kon worden.

Het meisje was wanhopig.

De lijder werd binnen het hutje gebracht, om van de brandende
zonnestralen bevrijd te zijn, die zoowel de pijnlijkheid der huid als
den koortsgloed, die hem naar het hoofd steeg, vermeerderden. Toen
snelden eenige lieden heen, om zoowel de noodige kalk als wat olie te
halen, die ook tot leniging der smart zoude dienen. Tegen den avond
hoopte men, dat de pijnen in zoo verre verminderd zouden zijn, dat de
lijder vervoerd zoude kunnen worden.

Terwijl Ardjan zoo verzorgd werd, stevende de sloep van Lim Ho de djaga
monjet voorbij en de kleine baai uit. Wel riepen de politiedienaars de
opvarenden toe, terug te keeren en den wal aan te doen. Niemand stoorde
zich evenwel aan dat bevel, en er waren geen vuurwapens bij de hand om
die lastgeving klem bij te zetten en te doen uitvoeren. Het antwoord
was dan ook slechts een uitdagend geschreeuw.

Lim Ho had bij het voorbijvaren der strandhut duidelijk Dalima herkend,
welke bij hare bedrijvigheid, om den gemartelden Javaan te helpen, heen
en weer, in en uit liep. Hij voelde eene onuitsprekelijke woede in zich
opwellen. Hij wilde naar den wal;.... maar voordat hij daartoe de
noodige bevelen had gegeven, kwam hij tot bezinning. Het zou toch als
krankzinnigenwerk moeten beschouwd worden, het meisje thans in de
gegeven omstandigheden te willen ontvoeren. Hoezeer hij ook op de macht
van zijn geld mocht kunnen rekenen, zoo in het licht der zon, zoo ten
aanschouwe van al die dèsabewoners zoude de omkooping der
politie-agenten niet doenlijk zijn. Hij balde in kwalijk verbeten woede
de vuist tegen den wal, maar weerhield het bevel. De sloep was weldra
buiten de Moeara Tjatjing, en zette koers op de Kiem Ping Hin, waarop
de matrozen de zeilen reeds los gooiden, om dadelijk te kunnen
vertrekken.

Juist toen Lim Ho aan boord stapte, kwam de kapitein Awal Boep Said hem
melden, dat de rook van een stoomschip even boven den horizon te zien
was.

„Zeer waarschijnlijk is het de Matamata, die hier de kustwacht
uitoefent,” zeide hij.

„Die blanke domkoppen!” zeide Lim Ho met een smadelijken glimlach op de
lippen. „Bij nacht verkondigen hunne gekleurde lichten uren van te
voren hunne nadering. Bij dag jagen zij eene pikzwarte rookzuil naar
den hemel omhoog, die mijlen ver te zien is, en niemand onzer bedriegen
kan. Ik wed, dat zij ons nog niet bespeurd hebben, terwijl zij voor ons
niet onopgemerkt bleven.”

„Dat ’s mogelijk, babah,” antwoordde de gezagvoerder; „maar wat zijn
uwe bevelen?”

„Met het rijzen der zon is ook de westenwind aangewakkerd. Wel,
dadelijk onder zeil en koers naar het eiland Bali.”

Een kwartier later boog de Kiem Ping Hin bevallig stuurboord over onder
den indruk van haar zeiltuig, en richtte den steven naar het oosten.
Toen de Matamata ter hoogte van de Moeara Tjatjing kwam, was het
smokkelvaartuig, een uitmuntend zeiler, de kim zeer nabij. Het
vertoonde zich nog maar als eene flauwe witte stip op het blauw des
hemels. Het lompe douane-vaartuig, dat bij de meest gunstige
gelegenheid slechts zes mijlen in de wacht liep, en het tot acht kon
brengen, wanneer de vuren flink opgepookt en de veiligheidskleppen
bezwaard werden, kon er niet aan denken een wedloop met den ranken
schoenerbrik te gaan houden, die met de bries, welke doorstond,
gemakkelijk elf mijlen aflegde. In minder dan een uur hadden de beide
vaartuigen dan ook elkander uit het gezicht verloren.



Wat was er inmiddels met Dalima gebeurd, dat deze zoo van pas kwam, om
haren Ardjan van een gedwongen ballingschap te redden?

Zoodra zij het touw, dat hare handen gebonden hield, doorgeknabbeld
had, wat haar met hare fraaie witte, maar scherpe tanden niet veel tijd
gekost had, had zij zich beijverd, de banden te ontknoopen, die hare
voeten omkneld hielden. Dat was ook snel geschied, en met een
verachtelijk gebaar wierp zij die touwen van zich en ijlde voort. Een
oogenblik bedacht zij zich, of zij niet eerst de djaga monjet zou
naderen. Misschien zou zij Ardjan te hulp kunnen komen. Maar, daar
hoorde zij de stemmen van de beide Chineezen, die het pad afkwamen om
haar te halen. Toen sloeg haar de schrik om het hart, en zonder te
bedenken, dat deze omstandigheid eene nadering der hut niet onmogelijk
maakte, repte zij zich voort. Zij zou naar hare meesteres wederkeeren,
zij zou die smeeken; ja, maar... zou die?... Dan zou zij zich tot den
resident wenden om hulp, en die zou hare bede niet afwijzen. Pijlsnel
als eene gejaagde hinde ijlde zij voort. Als echt natuurkind was zij in
dat woud niets ongerust. Daarenboven scheen zij den weg te kennen, en
ras was zij tusschen de ontelbare wortelstammen verdwenen.

Toen zij het erf van de residentswoning langs den achterkant
binnentrad, was het zeer vroeg in den ochtend. Het heerenhuis naderbij
komende, bemerkte zij de dochter van den resident, die alleen in de
groote „pandoppo” [25] met een boek in de hand op een „krossi gojang”
(wipstoel) zat te wiegelen en geheel in hare lectuur verdiept was.
Zacht sloop Dalima de pandoppo binnen, hurkte met eene bevallige
beweging in de nabijheid van het blanke meisje op den vloer neder,
kruiste de beenen onder zich, of beter voor haar lichaam, en naderde nu
met zacht schuivende bewegingen, waarbij zij zich met de linkerhand
opgaf en met de andere zediglijk den „sarong” (onderkleed) in bedwang
hield, tot in de onmiddellijke nabijheid van den wipstoel, die nog
altijd onafgebroken op en neer ging.

„Nana!” fluisterde zij met lispelende stem, alsof een zachte ademtocht
hare lippen ontvlood.

Het aangesproken meisje, in hare lectuur gestoord, vloog bij het hooren
van haren naam verschrikt op. „Siapa ada?” (Wie is daar?) kreet zij met
een lichten gil.

Het was een schoon kind van ongeveer achttien lentes, dat daar van
haren stoel opgerezen was, en zich in hare volle bevalligheid vertoonde
in de stralen der morgenzon, welke door de jaloezie-ramen binnendrong,
die zoo breed mogelijk opgeslagen waren, om de frissche ochtendlucht in
de pandoppo toegang te verleenen. Het was eene lieve, rijzige brunette
met een matblank voorhoofd onder de fraaie, weelderige en donkere
krullen; met prachtige bruine oogen, die met hunnen lieftalligen blik
van eene zachtmoedige geaardheid getuigden; met frissche ronde wangen,
waartusschen een allerliefst fijn besneden neusje zetelde, dat een
beeldhouwer tot eer zou verstrekt hebben; met allerbekoorlijkst fijn
gevormde lipjes, die aan eene pas ontloken roos deden denken, en
waaronder eene kleine afgeronde kin prijkte, die evenwel een kuiltje
vertoonde, dat door zijne sierlijkheid en zijn teeder rozenrood den
blik verlokte en de bewondering afdwong. De buste van het lieve kind
was zedig verborgen door eene lief gefestonneerde kabaja, die evenwel
zooveel schoons en zulke welgevulde vormen te raden gaf, dat de
bewering niet te stout zoude klinken, dat onder dat fijn baptist een
der meest volmaakte meesterstukken van de schepping verscholen was. Zoo
als zij daar stond, was een der slippen van de kabaja bij haar
verschrikt opvliegen opgeslagen, en vertoonde een smaakvol gebloemden
sarong, die evenwel de fraaie ronding der heup aan die zijde uitdagend
modelleerde, verder over het been afviel en een allerliefst blank
rooskleurig voetje schalks zichtbaar liet, dat met de teentjes even in
een geborduurd snoeperig slofje verscholen was. Hoewel het uiterlijk
van het schoone meisje schrik aanduidde, stond zij daar met hare zacht
blozende wangen, met haar vragend oog, met hare half geopende lippen,
met haren zwoegenden boezem, zoo bevallig, zoo idealistisch schoon, dat
zij een Makart gerust tot model had kunnen strekken.

„Siapa, ada?” was haar verschrikte kreet geweest.

„Saja, Nana,” fluisterde Dalima schier onhoorbaar.

Het lieve blanke meisje, waarvan wij hierboven een zwak beeld trachtten
te ontwerpen, heette Anna. In de wandeling werd zij door de bedienden
met het gebruikelijke „nonna” (juffrouw) aangesproken. Baboe Dalima,
die, hetzij door hare jeugd, hetzij door hare lieftalligheid, een
schreefje voor had bij de dochter des huizes, ja haast een speelnoot
van haar was, noemde haar steeds Nonna Anna, dat eerst tot Nonanna,
eindelijk tot Nana ingekrompen was. De lezer ziet, dat die naam Nana
met de roman van Zola geen punt van overeenkomst heeft; ook niet met
het monster, dat te Cawnpore en te Lucknow in Engelsch Indië zoo’n
treurige vermaardheid kreeg.

Op dat „saja Nana” bukte het jonge meisje aan hare voeten, en toen zij
daar Dalima gehurkt zag zitten, herstelde zij schier onmiddellijk van
haren schrik. Zij wilde het meisje opbeuren, dat evenwel in die houding
zitten bleef.

„Gij, Dalima!” riep zij uit. „Waar zijt ge geweest? Waar komt gij van
daan? O, mama is zoo boos op u.”

„Nana, ik ben ontvoerd geworden.”

„Door wien?”

„Door lieden van Lim Ho.”

„Van Lim Ho?” riep Anna ontsteld uit. „Zijt gij in zijne macht
geweest?”

„Ja.”

„Den geheelen nacht?”

„Neen; Allah heeft mij beschermd, en...”

„Zoo, is die loopster terug?” viel haar eene stem in de rede, die de
meisjes schrikken deed.

Het was Anna’s moeder, die de pandoppo binnengetreden was, zonder dat
de twee jonge meisjes haar hadden hooren naderen. Zij kwam uit de
badkamer, zoo als haar rijke zwarte haardos bewees, die in prachtige
golvingen zwierde, en de kabaja kletsnat gemaakt had, hoewel zij rug en
schouders met een fijnen badhanddoek beschermd had, dien zij nu onder
het achteroverbuigen van het hoofd van onder de lokken uittrok, en aan
eene „nènèh” (oude Javaansche vrouw), die haar met de badbenoodigdheden
onmiddellijk volgde, overreikte, met aanbeveling hem dadelijk te laten
drogen.

Mevrouw Laurentia van Gulpendam, geboren Termolen, was eene statige
matrone, van ruim zeven lustra, wier uiterlijk nog zeer bevallig was en
niet te veel door het moederschap geleden had. Zij had maar een kind,
de lieve Anna, gebaard, dat zij nog, ten einde haren onberispelijken
boezem niet te schaden en hare schoonheidsmiddelen niet te zien
verwelken, aan de zorgen eener min toevertrouwd had. In weerwil van zoo
veel voorzorgen deed zich toch de invloed van den tijd gelden, en al
moest ook erkend worden, dat zij den jarenlast met eere torschte, zoo
waren toch een laagje „bedak” (stuifmeel van rijst) en nog andere
toiletgeheimmiddelen noodig, om hier en daar een onbescheiden rimpeltje
te „breeuwen”,—volgens de uitdrukking van haren echtgenoot, die altijd
veel met marinezaken had op gehad, en het eigenaardige taaleigen der
zeemanswereld bij alles, zoowel in zijne officiëele omgeving, als in de
huwelijkskoets te pas bracht,—of de teint wat te helpen, nog de
frischheid der jeugd te vertoonen. Hier en daar zou een enkele
zilverdraad in den rijken kastanjebruinen haardos even merkbaar worden;
wanneer nènèh Wong toewa zich niet haastte bij de ontdekking, dat
verraderlijke haar uit te trekken. De nog steeds fraai gevormde lippen
begonnen ook wat van hun inkarnaat te verliezen; ook de mondhoeken
volvoerden voor de ingewijden eene bijna nog onmerkbare nederhangende
beweging, die eene onaangename plooi dreigde te vormen; maar nènèh Wong
toewa had ook voor het mondtoilet eene zuurachtige vloeistof, welke
door eene soort van „semoet api” [26] geleverd werd, en als vinaigre de
toilette dienst deed, en voor de rimpels der mondhoeken een smeerseltje
uit vet van „tjitjaks” en „gekko’s,” [27] waarin in gesmolten toestand
ettelijke schorpioenen en duizendpooten den folterdood gestorven waren.
Nènèh Wong toewa had als ervaren „doekoen” [28] nog meer wondermiddelen
ter harer beschikking. Want betooverde de statige Laurentia nog steeds
haren gemaal door hare bekoorlijkheden; moest de buitenwereld erkennen,
dat zij nog steeds eene schoone vrouw genoemd moest worden; verwekten
haar middel, hare schouders, haar boezem, wanneer zij in gala gekleed
op eene dansreceptie verscheen, nog steeds afwijkende gedachten bij het
mannelijke, en ijverzuchtige opwellingen bij het vrouwelijke gedeelte
van het gezelschap, dan kwam nènèh Wong toewa daarvoor den eereprijs
toe, dien zij dan ook, achter een schutsel staande, ten volle genoot,
wanneer zij bij zoo’n gelegenheid hare „njonja” (mevrouw) bespieden en
opmerken kon, hoe gevierd en aangebeden deze werd.

Laurentia Termolen was eene residentsdochter, en een zeer lieftallig
meisje, toen zij op nog zeer jeugdigen leeftijd—zij was toen nog geen
zeventien jaar oud—in het huwelijk trad met den heer Van Gulpendam, die
destijds controleur bij het binnenlandsch bestuur en de rechterhand van
haren vader, den resident, was. Zij was in Indië, maar uit volbloed
Europeesche ouders geboren, die haar voorzeker eene goede opvoeding
hadden gegeven, wanneer het ten koste leggen van groote sommen voor het
onderwijs in talen, in muziek, in dansen, enz. ja, het zenden van hun
kind voor een paar jaar naar Nederland, daarop aanspraak kunnen geven.
Onder gewone omstandigheden zou zij dan ook tot eene uitstekende vrouw
gevormd zijn. Die omstandigheden hadden evenwel ontbroken; omdat papa
en mama beiden uiterst heerschzuchtige wezens waren, die daarenboven,
of beter ten gevolge daarvan, eene hoofdhartstocht hadden, namelijk de
zucht tot grooten sier, tot groot vertoon. Maar dat kostte geld, veel
geld, zeer veel geld zelfs, en de middelen, die gebezigd werden, om dat
aardsche slijk machtig te worden, konden niet altijd den toets van
welbegrepen eerlijkheid doorstaan. Als kind had Laurentia gesprekken
opgevangen, later had zij dingen zien gebeuren, had zij kibbelarijen
bijgewoond, waarin verkwistingszucht en oneerlijkheidsbeginselen om den
voorrang twistten, en zoo was haar hart vergiftigd en zoo had zij
kiemen van verderf in zich opgenomen, die de grootste verwoestingen
zouden veroorzaken. Ware zij in Nederland in goede handen terecht
gekomen, dan zouden die vergiftigde kiemen verstikt zijn; maar met haar
was het als met zoo vele Indische kinderen gegaan. Men had haar
gebezigd als eene bron van financiëele inkomsten, die terdege
geëxploiteerd moest worden, en waar tegenover slechts een uiterlijk
vernisje van goede manieren, un jargon de bon ton moest aangebracht
worden. Van hartsontwikkeling, van inborst was geen sprake geweest.

Van Gulpendam zou misschien, als hij er de man naar geweest was, er in
geslaagd zijn, om nog een keer in dat gemoed te weeg te brengen. Maar
deze, naar Indië gegaan om carrière te maken, en dan zoo spoedig, maar
vooral zoo rijk mogelijk, naar Nederland terug te keeren, was zelf van
geen allooi om anderen ten voorbeeld te strekken. Zijne leerschool bij
den resident Termolen daarenboven was niet geschikt geweest, om hem op
beteren weg te brengen. Daar had hij den stelregel: make money... but
make money als het ware ingezogen, en zijne verbintenis met de schoone
Laurentia had het hare bijgedragen, om dien nog dieper wortel te doen
schieten.

Na haar huwelijk had zij haren echtgenoot moeten volgen, die er voor
zorgde steeds uiterst eenzame plaatsingen in de binnenlanden der
residentie van zijn schoonvader te erlangen. Zoo was hij controleur te
Brandowo geweest, daarna assistent-resident te Bandjar Oetara, plaatsen
waar nagenoeg geen Europeesch personeel aanwezig was, en waar dus
niemand de handelingen van het ambtenaarsgezin had kunnen gadeslaan.
Hoe hij daar dan ook in uiterst goede relatiën gestaan had, èn met den
regent van wege de cultuurprocenten [29], èn met den gedelegeerde van
den opiumpachter, die beiden noodig hadden, dat de oogen van de
Nederlandsche autoriteit niet te veel zagen; ook hoe zij geld uitleende
tegen twee percent ’s maands en zich niet ontzag kostbare zaken als
juweelen, poesaka-wapens [30] enz. in onderpand aan te nemen, was een
diep geheim gebleven, en had Van Gulpendam niet verhinderd tot resident
op te klimmen. Zijne jarenlange afzondering had ook geen gunstige
uitwerking op zijn karakter, ook niet op dat zijner eega gehad. Door de
gedurige aanraking met niemand anders dan ondergeschikten, die steeds
voor hen bogen, was vooral het humeur van Laurentia onverdragelijk
geworden. Zij was de heerschzuchtige vrouw verpersoonlijkt, en dat
karaktergebrek was zoo met haar uiterlijk samengeweven, dat zij,
wanneer zij zich in haar gevoel van eigenwaarde als residentsvrouw met
vorstelijk voorkomen bij officiëele gelegenheden aan het vulgus
vertoonde, voor een uitmuntend beeld van Juno, die meest trotsche van
alle godinnen, zou hebben kunnen dienen.

Dat was Anna’s mama, die de pandoppo binnentrad en bij het zien van
baboe Dalima gramstorig uitriep:

„Zoo, is die loopster terug? Zeg, „anak monjet,” (apenkind) waar ben je
geweest? Zeker, jij „larie” (op den loop gegaan) met je „toenangan”
(vrijer).”

„Ampon, njonja,” (vergeving, mevrouw) kreet het Javaansche meisje, „ik
ben niet weggeloopen.”

„Heb je sienjo Leo niet in den steek gelaten in den tuin?”

„Ik werd ontvoerd.”

„Door wien?”

„Door vreemde Chineezen.”

„Hoe heeft zich dat toegedragen?”

Het meisje verhaalde de ontvoering door Ong Kwat, die de lezer reeds
vernam. Alleen dient hier nog bijgevoegd te worden, dat Sienjo Leo, een
kind van den broeder van den resident was, dat sedert geruimen tijd bij
de familie logeerde, daar de vader, sedert jaren weduwnaar, zich op
Billiton bevond.

„En waarheen werdt je gebracht?” vroeg de njonja resident niet zonder
aandoening in hare stem, bij het zoo opwekkend verhaal van die
schaking.

„Aan boord van een groot schip.”

„Van wie was dat schip?”

„Ik weet het niet. Ik was er evenwel niet lang, toen kwam Lim Ho”...

„Lim Ho?” riep mevrouw van Gulpendam uit. „Lim Ho, de zoon van Lim Yang
Bing, den opiumpachter?”

„Dezelfde,” antwoordde Dalima, die nog steeds aan de voeten van nonna
Anna gehurkt zat, bedeesd.

Om den mond van de njonja speelde een vreemde glimlach, terwijl hare
oogen een bizonder vuur vertoonden.

„Anna ga eens aan pa in de voorgalerij vragen, of hij geen kop koffie
verlangt, en bezorg die dan,” sprak zij tot hare dochter.

Toen het jonge meisje, dat den wenk begreep, verdwenen was, vroeg
Laurentia haastig en met hijgenden boezem:

„En?”....

O, Dalima begreep dien blik zeer goed, hoe onervaren zij ook nog in de
wereld was. Zij begreep ook, waarom de nonna heengezonden was.

„Lim Ho ging opium schuiven,” antwoordde zij kalm.

„Dat kan ik begrijpen,” [31] fluisterde de njonja meer dan zij sprak,
terwijl zij een doordringenden blik op het meisje vestigde. „Dat kan ik
begrijpen, alvorens....”

Het is niet mogelijk een denkbeeld te geven van het gelaat van mevrouw
van Gulpendam bij het laten glippen van dat woord „alvorens”. Die wild
glinsterende oogen, die vooruitdringende, licht trillende onderkaak,
die half geopende lippen, welke de hijgende ademhaling sissend doorgang
verleenden, daarbij die zwoegende boezem onder de dunne en half natte
kabaja, dat alles getuigde van hartstochten, die ongetemd loeiden. Op
dat gelaat was alles te lezen, zelfs het leedwezen, dat Van Gulpendam
zich niet aan het opiumschuiven overgaf.

„En,.... wat gebeurde verder?” vroeg zij, na het meisje een poos
aangestaard te hebben.

„Niets,” was het rustige antwoord.

„Niets!.... Je liegt, anak s...... [32] Lim Ho zou je aan boord van een
vaartuig gelokt hebben, om....”

„Alvorens hij met opiumschuiven klaar was, werd ik gered,” viel het
meisje snel in.

„Gered!... Gered!... Door wien?”

„Door Ardjan!”

„Door Ardjan!??? Door Ardjan!... O, jou slecht schepsel!” kreet de
njonja. „Nu begrijp ik alles! Je hebt sienjo Leo in den steek gelaten,
om een slippertje te maken met jou Ardjan, en nu wil je je achter Lim
Ho verschuilen!... Wacht, ik zal jou!... Gulpendam!...
Gulpendaaam!!...”

Hare stem weerklonk, terwijl zij haren echtgenoot riep, zoo scherp en
schril door de pandoppo, dat een paar bedienden kwamen aangevlogen, in
den waan dat er onraad was.

„Pangil toean besar!” (roep den grooten heer) klonk het bevel.

„Ampon, njonja, ampooon!” (vergeving, mevrouw vergeving), kreet het
meisje op langgerekten toon.

„Neen, geen vergeving voor zoo’n slecht schepsel als jij!”



IV.

DE DRADEN VERWIKKELEN.


De heer Van Gulpendam kwam aangevlogen. Als de schoone Laurentia riep,
dan, hoewel hij de Kandjeng toean residèn (de hoogmogende heer
resident) was, mocht hij de vlugheid in persoon geheeten worden. De
booze wereld fluisterde, dat hij het niet mocht wagen, minder rap te
zijn.

Ook hij was nog op voet van vrede, dat wil zeggen: in slaapbroek en
kabaja gekleed, en was juist bezig, in de voorgalerij van het prachtige
residentiehuis gezeten, zijn kop koffie te slurpen en een sigaar te
rooken, toen de stem van zijne vrouw door de geheele woning weerklonk.

„Gulpendam!.... Gulpendaaam!”

Bij het langgerekte van die laatste lettergreep vloog hij van zijn
wipstoel met zoo’n vaart op, dat die wiegelmachine, onder den druk,
daarbij ontvangen, vier voeten achteruit vloog.

„Oppas!.... Pajoeng!.... lakas!” (oppasser!.... de zonnescherm!....
Gauw!)

Behalve het gebruiken van zeemanstermen had de man nog een zwak,
namelijk steeds den pajoeng, dat emblema van gezag in het Oosten, in
zijne nabijheid te willen hebben. In de voorgalerij stonden steeds een
viertal van die zonneschermen in eene stelling naast den stoel, waarop
de resident placht te zitten. In het kantoor stond er een vlak naast
den schrijflessenaar van den hoofdambtenaar. In de residentelijke
slaapkamer stond een ander recht zichtbaar naast het hoofdeneind van de
echtelijke bedkoets. Er mochten eens dieven des nachts komen, die
zouden vol ontzag voor het prestige van den pajoeng terugdeinzen! De
heerschzuchtige Laurentia was voor die machtspreuk gezwicht en had het
teeken des gezags van haren echtgenoot in haren troonzaal geduld. Maar
zij had er met hand en tand aan vastgehouden, dat geen pajoeng in de
pandoppo, waar zij als huisvrouw uitsluitend de macht in handen wilde
hebben, verscheen. Wilde de resident eene wandeling maken, dan klonk
het onveranderlijk: „Oppas!.... Pajoeng!” en dan volgden de
zonnescherm, met den sigarenkoker en de „tali api” [33] (brandende
lont) gedwee achter aan. Soms droeg de oppasser ook, wanneer de hooge
wandelaar zijn voorhoofd door het frissche windje wilde laten afkoelen,
de residentspet met breeden galon, eerbiedig in de hand, zooals een
roomsch priester het sacrament zou gedragen hebben.

Toen Van Gulpendam in de pandoppo verscheen, klonk hem vrij barsch in
het oor:

„Wat moet die pajoeng hier? Gij weet, dat ik dat ding niet zien wil
hier!”

En tot den oppasser klonk nog barscher:

„Moendoer! lari! lakas!” (Achteruit! weg! gauw!)

Een wenk van den resident aan zijnen onafscheidelijken oppasser deed
dezen verdwijnen.

„Hier; Dalima is terug,” begon mevrouw. „Raad eens, waar dat slechte
schepsel geweest is.”

„Hoe kan ik dat raden? Zij zal in de dèsa haar anker hebben laten
vallen.”

„In de dèsa!.... Het mocht wat!.... Zij is met haren Ardjan er van door
geweest!”

„Ampooon, njonjaaa!” kreet het arme meisje, dat genoeg Hollandsch
verstond, om geen woord te verliezen.

„En nu heeft ze een geheelen roman te vertellen,” ging mevrouw in een’
adem voort. „Ze zou door Lim Ho ontvoerd zijn; en zij zou den nacht aan
boord van een schip doorgebracht hebben! Denk eens aan!”

Bij den naam van Lim Ho, en bij het gewagen van een schip, spitste de
resident de ooren. Hij had toch rapport van den gezagvoerder van de
Matamata ontvangen, dat de Kiem Ping Hin op de kust gezien was. Die
schoenerbrik was het eigendom van den opiumpachter, die aan het hoofd
stond der smokkelaars van het heulsap. [34]

„Welk schip?” vroeg hij met eenige drift.

„Weet ik het?” was het antwoord van mevrouw. „Vraag het die slechte
meid.”

„Ampooon, njonjaa!” kreet Dalima, die steeds op den grond gehurkt zat.
„Ampooon, njaa!”

„Kom, vertel, wat er gebeurd is, Dalima,” vroeg de resident op goedigen
toon.

„Allah, toean!” (O, God, mijnheer). „Zij hebben Ardjan gevangen
genomen! Kassian!” (heb medelijden).

„Ardjan gevangen genomen?.... Maar, wie....?”

„Babah Than Khan en babah Liem King,” antwoordde het meisje weenend.

„Een paar handlangers van den pachter,” prevelde Van Gulpendam
binnensmonds en overluid. „Waar werd hij gevangen genomen?”

„Bij de Moeara Tjatjing toean!”

„Hoe kwam hij daar?”

„Hij was met mij ontvlucht!”...

„Hoort ge wel?” gilde mevrouw.

„Van het schip,” vulde Dalima snikkend aan.

„Van het schip!... van het schip!” kreet Laurentia. „Ontvlucht van hier
uit het huis! Dat zal meer de waarheid zijn!”

„Laat haar toch van wal steken, anders bezeilen wij nooit geen land”,
bromde de resident. En zich tot het meisje wendende. „Vertel nu eerst,
hoe ge aan boord van dat schip gekomen zijt.”

Dalima, steeds met gekruiste beenen op den vloer zittende, verhaalde
thans hare lotgevallen, van af dat ze uit den tuin der residentswoning
ontvoerd werd, totdat ze, na de touwen doorgebeten en zich zelve
bevrijd te hebben, ontvlucht was. Reeds bij het begin van dat verhaal
was nonna Anna de pandoppo weer binnengetreden en had daarvan alles
aangehoord.

„Ardjan is dus daar aan de Moeara Tjatjing achtergebleven?” vroeg de
resident.

„Hij was gebonden, toen hem de twee Chineezen aan een „pikolan”
(draagstok) wegdroegen. Ver hebben zij hem evenwel niet gebracht; want
ik had ternauwernood mijne voeten ontslagen van de touwen, die mij
bonden, toen ik het licht hunner lantaarn tusschen de bladeren zag
schitteren, en ik hunne stemmen hoorde naderen. Ware het dag geweest,
dan zouden zij mij hebben moeten zien vluchten. Waarschijnlijk zou ik
dan niet ontkomen zijn.”

„Zou Ardjan daar nog zijn?” vroeg de resident met nadruk.

„Dat weet ik niet, toean. Ik hoorde hen zeggen, dat zij eerst hem en
daarna mij naar de djaga monjet wilden brengen.”

„Naar de djaga monjet?... Oppas!... Oppas!...” riep Van Gulpendam.

„Ik zou den pajoeng maar weglaten!” sprak zijne echtgenoote vrij
schamper.

„Oppas,” beval de resident, zonder op die liefelijke aanmerking te
letten, aan den binnengetreden dienaar: „Oppas, ga onmiddellijk met een
paar van uwe makkers naar de Moeara Tjatjing. Roep volk van de naburige
dèsa op. Neem dan genoegzaam lieden tot assistentie mede, en tracht den
Javaan Ardjan te arresteeren. Hier, baboe Dalima zal u tot gids
verstrekken.”

„Gelooft ge dus het verhaal van die deern?” vroeg zijne vrouw.

„Niet geheel en al. Ik heb er evenwel belang bij, die zaak tot
helderheid te brengen.”

En zich tot den oppasser wendende:

„Voldoe stipt aan het bevel, en breng mij zoo spoedig mogelijk rapport.
En nu ga, neem Dalima mede.”

Toen de oppasser met het Javaansche meisje vertrokken was, fluisterde
hij tot zijne vrouw:

„In die geheele zaak ligt een opium-schandaal, weest er verzekerd van.
Waar Lim Ho in betrokken is, kan niet anders dan eene zaak zijn, die
het licht niet mag zien. En is mijne peiling juist.... dan zal de rijke
pipa moeten over de brug komen.”

Bij die laatste woorden maakte de resident met den duim en voorsten
vinger der rechterhand eene beweging, die geldafschuiven moest
beteekenen. Mevrouw Van Gulpendam trachtte dat gebaar, door met een
blik op hare dochter Anna te wijzen, te stuiten.

„Kom, kom,” sprak de heer gemaal ietwat hoonend, „zij is geen kind
meer. Op haren leeftijd hadt gij bij uwe ouders al veel meer gezien.
Langzamerhand zal zij ook moeten leeren begrijpen, van waar het geld
komt, dat het huishouden kost. Niet waar Anna?” ging hij voort, terwijl
hij het meisje onder de kin streelde. „Als ge later getrouwd zult zijn,
zult ge ook wel gaarne in eene fraaie woning gehuisvest zijn, zult ge
ook gaarne veel juweelen, de prachtigste japonnen, de elegantste
rijtuigen, de fraaiste en de vurigste paarden hebben?”

„Wie zou dàt niet?” antwoordde het lieve kind met een bekoorlijken
glimlach... „hoewel”... ging zij aarzelend voort, „ik aan juweelen en
prachtige japonnen niet bizonder hecht...”

„Jawel, jawel,” zei de resident lachend. „We kennen dat. Op dien
leeftijd denken alle meisjes: most adorned, when unadorned. Dat
verandert evenwel later, en dan begrijpen alle vrouwen, dat het een
levenskwestie is, zich zoo schoon mogelijk te maken... En nu Anna, ga
eens kijken of mijn ontbijt in de voorgalerij gereed gezet is. Zorg
voor kalkoeneitjes. De heer Van Nes, mijn secretaris, zal ze komen
keuren. Zorg voor de eer van de kombuis.”

Toen het meisje weg was, ging hij voort tot Laurentia:

„Over een paar dagen moet ik onzen beer aan John Pryce te Batavia
betalen. Dat zijn 20.000 gulden, waarvan ik het eerste duizendtal niet
eens bij elkander heb. Is mijn bestek omtrent die zaak van Lim Ho goed,
och, dan zeilt die duitenkwestie koers; ja dan zal nog wel wat meer
gelogd worden, en een sommetje overschieten. En dat kan te pas komen,
nietwaar?”

„Maar, dat wegloopen van Dalima?....”

„Niet te vlug van stapel! Is het anker te water gegaan, zoo als zij
verhaald heeft, dan.... Ja dan vrees ik, dat Lim Ho achter het net
gevischt heeft. Maar.... dat zal hem nog meer zeil doen bijzetten....
En goed beschouwd, als wij het roer onwrikbaar houden, dan zal ons die
zaak geen labberkoeltje zijn; want zoo’n Chinees heeft voor het
bevredigen zijner hartstochten veel, zeer veel over. Laat mij nu het
zeil naar den wind brassen, en zorgt gij alleen, dat gij mij de loef
niet afsteekt.”



Het was zoo heel vroeg niet meer,—ongeveer half acht des avonds,—toen
de uitgezonden oppasser den resident rapporteeren kwam, dat hij Ardjan
op aanwijzing van Dalima gevonden had.

Toen de heer Van Gulpendam die mededeeling ontving, was hij pas van het
diner opgestaan, en zat met ega en dochter in de voorgalerij der
prachtige residents-woning de vrienden en bekenden af te wachten, die
den na-avond van dien dag in den gezelligen kring van de gastvrije
familie wenschten door te brengen. Ja, in den gezelligen kring van die
gastvrije familie! Want in weerwil van de gebreken, welke de
echtelieden aankleefden, verdienden zij die euphemistische waardeering
ten volle. De zucht tot schitteren droeg, wel is waar, het hare daartoe
bij, maar werd door le bon ton van mevrouw en mijnheer zoodanig
getemperd, dat de gezelligheid eer bevorderd dan benadeeld werd.

Iedereen had evenwel op zulke avonden geen toegang tot het
residentie-huis. Neen, de algemeene receptiën hadden slechts eenmaal
des weeks en wel op Woensdag plaats. Dan werden de kleine ambtenaren,
de subalterne officieren, de leden van den handelsstand, de planters,
de vreemden, de onverschilligen in één woord, ontvangen. Dan troonde de
resident, in zijn rok van lichtblauw laken met zilveren knoopen, en wit
cachemiren pantalon gekleed, in al den luister, dien een residentelijk
ambt aan een sterveling verleenen kan. Dan was de schoone Laurentia met
al hare juweelen getooid, aan eene schitterende pauw gelijk. Maar, dan
was ook tusschen de zuilen van die woning geen zweem van gezelligheid
te vinden. Dan waren trotschheid, verwaandheid, laatdunkenheid en
hooghartigheid aan den eenen kant, en deemoed en gedweeheid, soms
vermengd met nauwelijks bedwongen spotzucht, aan den anderen, schering
en inslag van het samenzijn.

Neen, de gewone avonden waren voor de intimes of voor de
hooggeplaatsten, die door hunne traktementen of inkomsten den
residents-troon nabij kwamen. Dan verschenen de Afdeelings-Kommandant,
die minstens kolonel was, de President van den raad van Justitie, de
Chef van den geneeskundigen dienst, de Voorzitter van den landraad, de
Secretaris der residentie, de Vertegenwoordiger der Kompanie ketjiel
(Handelmaatschappij), enz. Die kwamen dan zonder omstand, zonder
bizondere plichtplegingen, koutten een oogenblik met mevrouw en met de
lieve Anna, behandelden dan de nieuwtjes van den dag, waarna zij aan de
speeltafeltjes plaats namen, om een ombertje te leggen. Gewoonlijk
maakte mevrouw Van Gulpendam haar partijtje dan mede, en was in den
regel niet de minst gelukkige, vooral wanneer in den naävond een
fijntje tegen een gulden het fischje met een pot gespeeld werd. Het
jonge meisje maakte dan van die speelzucht gebruik om, wanneer voor de
behoorlijke bediening der spelenden gezorgd was, naar binnen te
sluipen, aan de piano in de binnengalerij plaats te nemen, en daar het
hartje op te halen aan de melodieën van Chopin, van Beethoven, van
Mozart en van zooveel andere virtuozen, wier meesterstukken door het
lieve kind met eene ware geestverrukking beoefend werden.

Zoo zou het heden avond ook geschieden, hoewel aan het pianospel een
andere dienst zou opgedragen worden.

Toen toch de oppasser den resident het wedervaren van Ardjan tot in de
kleinste bizonderheden medegedeeld had, ook dat hij den Javaan, die in
ijlende koorts verkeerde, naar het hospitaal ter behandeling gebracht
had, helderde het gelaat van den hoofd-ambtenaar op.

„Te drommel,” prevelde hij tusschen de tanden. „Die gekheid met die
duivelsnetels kan den pipa van Lim Ho duur te staan komen.”

Met de meeste aandacht volgde mevrouw Van Gulpendam van verre de
aandoeningen, die zich op het gelaat van haren echtgenoot weerkaatsten.
Wat evenwel de goede luim van den resident ten top voerde, was dat de
oppasser rapporteerde, dat zijne lieden, geholpen door het dèsavolk,
eenige vaatjes en eenige blikken gevonden hadden, die onder dik
struikgewas ingegraven waren, en waarschijnlijk opium bevatten.

„Wie hebben die vaatjes en blikken gevonden?” vroeg de resident.

„Wij allen, Kandjeng toean,” antwoordde de oppasser, die voor zijn heer
met gekruiste knieën zat.

„Ook het dèsavolk?”

„Engèh (ja) Kandjeng toean.”

Dat antwoord stond den resident niet erg aan, dat was op zijn gelaat
genoeg leesbaar.

„En waar hebt ge die vondst gelaten? Hebt ge haar hierheen
meegebracht?” vroeg hij verder.

„Ampon, (vergeving) Kandjeng toean! Ik heb die vaatjes en die blikken
bij den assistent-resident van politie afgegeven.”

„Ezel!” bromde de resident tusschen de tanden.

„Engèh, Kandjeng toean,” antwoordde de oppasser, die het epitheton niet
begreep.

Het woord „engèh” ligt den Javaan in den mond bestorven, wanneer hij
tot een Europeaan spreek. Het is het antwoord, wat hij ook geeft,
wanneer hij het hem toegevoegde niet begrijpt. Het moet niet zoozeer
opgenomen worden als de uitdrukking van eigen meening, als wel als een
beleefd toegeven aan de meening van de boven hem gestelden. Van
Gulpendam kende het Javaansche karakter te goed, om over het antwoord
verbaasd te zijn.

„Ga naar den assistent-resident,” zei hij, en „zeg, dat ik hem verzoek
dadelijk bij mij te komen.”

De oppasser schoof op zijn zitvlak eenige passen achteruit, stond toen
op, en ijlde heen om den ontvangen last te volvoeren. Nauwelijks was
hij weg, of een paar der verwachte gasten kwamen opdagen. Een oogenblik
later was, na de gewone begroetingen, en plichtplegingen, het gesprek
algemeen.

Anna maakte van die gelegenheid gebruik, om naar achteren te gaan.
Dalima was terug, en zij was nieuwsgierig, hoe het met Ardjan was
afgeloopen. Zij had wel eenige woorden van haren vader met den oppasser
opgevangen; maar het rechte was haar toch ontsnapt.

Toen zij achter in de pandoppo kwam, vond zij het lieve Javaansche
meisje daar gehurkt zitten, terwijl haar de tranen langs de wangen
stroomden.

„Wat is er gebeurd, Dalima?” vroeg Anna. „Kom vertel mij.”

„O Nana!... zij hebben mijn Ardjan zoo mishandeld!”

En daarop verhaalde het meisje in welken deerniswaardigen toestand zij
den Javaan teruggevonden had.

„O, had ik maar eerder kunnen aankomen!” kreet zij.

„Maar, wie heeft hem zoo mishandeld?” vroeg Anna.

„Lim Ho,” antwoordde Dalima.

„Lim Ho? Hoe kwam die daar?”

„Dat weet ik niet; maar ik heb hem goed herkend, toen hij voorbij de
djaga monjet de Moeara Tjatjing uitvoer.”

„Kunt ge u niet vergist hebben, Dalima?”

„Neen, Nana; ik zag hem de vuist ballen, toen hij voorbij voer. Ik ben
zeker, dat hij teruggekeerd zou zijn, als hij maar gedurfd had. Ook
sprak Ardjan eenige woorden, die mij zekerheid verschaften.”

„Maar, waarom heeft hij Ardjan zoo met de Kamadoog mishandeld?”

„Weet ik het? Waarschijnlijk omdat hij mijn verloofde is; misschien
ook, omdat hij mij van de Kiem Ping Hin, ontvoerd en gered heeft. O,
Nana, de arme Ardjan is waanzinnig. Hij spreekt slechts wartaal.”

„En waar is Ardjan nu?”

„In het hospitaal, waar de oppassers hem gebracht hebben, nadat zij bij
den assistent-resident van politie geweest zijn.”

„Bij den assistent-resident? Wat moesten zij daar doen?”

„Daar hebben zij eenige vaatjes en ettelijke blikken met opium
afgegeven,” antwoordde Dalima.

„Opium?” vroeg Anna verschrikt. „Waar hebben ze die gevonden?”

„In de nabijheid der hut, waar Ardjan gemarteld werd.”

„In de nabijheid der .... Dus te gelijk met hem gevonden?”

„Ja, Na!”

Het blanke meisje dacht een oogenblik na.

„Als dat maar niet noodlottig voor Ardjan zal zijn!” prevelde zij
binnen’smonds.

En na een oogenblik het stilzwijgen bewaard te hebben, als om hare
gedachten te verzamelen, vroeg zij:

„Waart ge alleen met Ardjan, toen gij met de djoekoeng het schip
verliet?”

„Ja, Nana!”

„Was niets in die djoekoeng? Herinner je goed.”

„Neen, niets! Wat zou er in hebben kunnen zijn? Wij hebben ons langs
eene „tali” (touw) er in laten zakken, terwijl de storm bulderde, en
waren blij van het schip zoo spoedig mogelijk verwijderd te geraken.”

Nonna Anna dacht nog een oogenblik na. Daarna sprong zij op, liep naar
hare kamer, die in de binnengalerij uitkwam, en was in een oogwenk weer
terug met hare schrijfcassette in de hand. Zij zette zich neder bij een
der lampen, die de pandoppo verlichtten, en schreef ijverig een
briefje. Toen dat klaar was, zei ze tot de baboe:

„Gij wilt het welzijn van Ardjan, nietwaar, Dalima?”

„Zeker, Nana!”

„Breng dan dat briefje bij den heer Van Nerekool, ge weet wel?....”

„Ja, die in Gang Aboe, dicht bij de Roomsche kerk woont. Maar, dat is
zoo ver. En het is reeds zoo laat.”

„Zeg dat Sodikromo, de tuinjongen met je meegaat. Neem een „sâdos”
(dos-à-dos), dan is de boodschap spoedig volbracht. Spoedig, haast je!”

Een oogenblik later waren Dalima en Sodikromo in zoo een voertuig, om
de boodschap der nonna uit te voeren.

Middelerwijl hadden mevrouw en de resident Van Gulpendam hunne gasten,
die reeds aangekomen waren, met al de beleefdheid en minzaamheid, die
zij ontwikkelen konden, ontvangen.

„Wel, dat is lief van u, kolonel, dat gij heden avond ons partijtje
getrouw blijft,” sprak de schoone Laurentia tot een der nieuw
aangekomenen, die hoewel niet in uniform gekleed, toch door zijne
houding, maar wel het allermeest door zijn borstelig geknipt wit
hoofdhaar en zijnen stekeligen grauwen knevel, den militair verried.

„Wel, mevrouw, waarom zou ik ons partijtje heden avond niet getrouw
gebleven zijn?” was de vraag van den hoofdofficier.

„Van Gulpendam heeft mij verteld, dat er weer nare tijdingen van Atjeh
zijn, en dat vele troepen uit deze militaire afdeeling derwaarts moeten
vertrekken. Nu dacht ik, dat bezigheden u soms zouden verhinderd
hebben, om...”

„Om mijn ombertje te leggen? Toch niet, mevrouw. Er zou al heel veel
moeten gebeuren, dat mij er toe brengen zou, zoo’n lief gezelschap te
leur te stellen. Neen, ik heb mijne bevelen gegeven, en voor de rest
zorgt mijn chef van den staf.”

„En gij, overste,” wendde mevrouw zich tot een ander harer gasten.
„Hadt gij het heden niet druk met die nare tijdingen. Er zal ook wel
weer eene belangrijke ambulance meê moeten, nietwaar? Ik heb ten minste
als gedelegeerde van het Roode Kruis van het Centraal Comité te Batavia
in dien zin eene mededeeling ontvangen.”

„Och, neen, mevrouw, over drukte heb ik niet te klagen,” antwoordde
deze, die chef van den geneeskundigen dienst te Santjoemeh was. „De
voorzieningen voor de versterking naar Atjeh zijn allen getroffen, en
heb ik daaraan mijne aandacht niet meer te wijden. Toch is het gevaar
groot geweest, dat ik heden avond geen deel aan ons partijtje had
kunnen nemen.”

„Ei zoo! Toch geen gevaarlijke zieke onder onze kennissen?” vroeg
mevrouw Van Gulpendam deelnemend.

„Gelukkig, neen. Maar, terwijl ik aan het dineeren was, kwam mij de
geneesheer van de wacht uit het hospitaal verwittigen, dat er een
Inlander door politie-agenten binnen gebracht was, die
ziekteverschijnselen vertoonde, welke hem uiterst vreemd voorkwamen, en
waaromtrent zijne diagnostika hem in den steek liet.”

„Zijne... Wat liet hem in den steek?” vroeg mevrouw Van Gulpendam.

„Zijne diagnostika, mevrouw. Vergeef mij dat barbaarsche woord,”
antwoordde de overste. „Maar dat is de leer van de herkenning der
ziekten. Daar de lijder in het oog van den jeugdigen arts in extremis
was, bleef mij niets anders over, dan met hem naar het hospitaal te
gaan. Gij weet de toewijding van een geneesheer moet die eens priesters
zijn.”

„Jawel, jawel; maar ga voort.”

„Ik kwam bij den lijder. En raadt eens wat het was? O, die jeugdige
artsen van de hedendaagsche school! Die man had den mond vol van
absente diaeresis; van aanwezige efflorescentia en formicatie, gepaard
aan hemiantropie; maar zag niet, dat hij met eene eenvoudige maar toch
flink toegepaste urticatie te doen had.”

„Met eene flink toegepaste wat?” vroeg de residentsvrouw.

„Urticatie, mevrouw, of zooals dat hier genoemd wordt: met eene flink
toegepaste geeseling met karbouwbladeren.”

„Met karbouwbladeren?” vroeg de resident, die bij dat woord aandachtig
werd. „Die worden immers in het Javaansch Kamadoog geheeten?”

„Juist, resident.”

„Nu, overste. Laat vieren je verhaal. Loop van stapel alsjeblieft. Een
tienmijls vaart!”

„Wel. Die oolijke arts had mij wel kunnen thuis laten. Er viel niets
anders te doen, dan wat de Javanen reeds voor den lijder gedaan hadden,
namelijk de pijnlijkste plekken met sirihkalk in te smeeren, en de
overige met versche klapperolie. De man lag in een hevige ijlende
koorts; maar daarvoor had ik niet moeten geroepen zijn. Daarvoor heeft
die arts zijne antifebrilia en zijne antidinika.”

„Hoelang duren de gevolgen van zoo’n urticatie, zoo als gij dat noemt,
overste?” vroeg de resident.

„Ja, dat’s ongelijk, dat hangt er van af, hoelang de geeseling geduurd
heeft. Het onderhavige sujet heeft er duchtig van langs gehad. Ik denk,
dat de ijlende koorts nog wel twee maal vier en twintig uren zal duren.
Daarna zal zij afnemen. Maar, het zal wel veertien dagen duren,
alvorens die man weer op de been zal zijn.”

„Drommels, zoo lang?” vroeg Van Gulpendam.

„Ja, en dat nog wel in het gunstigste geval, resident.”

„En blijven geen nadeelige gevolgen later over?”

„Als de lijder de koorts goed doorstaat, neen.”

„Ook geen litteekenen, geen huidverkleuring?”

„Neen, resident.”

„Zoodat later na genezing, de mishandeling niet te constateeren is?”

„Neen, volstrekt niet.... Maar, resident, die vragen.... Stelt gij
belang in den lijder?”

„Neen, hoe zou ik dat kunnen? Ik ken hem niet eens. Ik weet van het
geval niet eens af; maar ik heb wel eens van die eigenaardige Hoekoem
Kamadoog gehoord en was begeerig iets van hare gevolgen te vernemen.”

Andere gasten verschenen, waardoor dat gesprek afgebroken werd. Na de
gewone plichtplegingen werd vier en vier plaats aan de speeltafeltjes
genomen, terwijl de lieve Anna zich met de thee onledig hield. Maar nog
waren de omberpartijtjes niet begonnen, toen de assistent-resident van
politie verscheen. Na zijne eerbiedige hulde aan de dames des huizes
gebracht, en met de aanwezigen een handdruk gewisseld te hebben, sprak
hij tot den huisheer:

„Vergeef mij, resident, dat ik u stoor; maar ik kreeg de boodschap
dadelijk bij u te komen.”

„Juist, mijnheer Meidema,” antwoordde de heer Van Gulpendam opstaande,
en tot zijne partners: „Heeren,” zei hij, „gij zult een oogenblik met u
drieën moeten spelen.... Kom, Meidema.”

De twee ambtenaren traden een zijvertrek in van de binnengalerij.

„Mijnheer Meidema,” begon de resident dadelijk, nadat hij de deur van
het vertrek zorgvuldig gesloten had. „Er is heden eene belangrijke
opium-aanhaling gedaan, nietwaar?”

„Ja, resident. Er zijn bij mij afgegeven drie botervaatjes en vijftien
blikken. In de botervaatjes is de opium verpakt evenals boter, d. w. z.
er is een vaatje van tien kilo in een ander geplaatst, en met grof zout
omgeven. De blikken bevatten ieder vijf kilo ongeveer. Zoodat de
aanhaling nagenoeg anderhalve pikol bedraagt.”

„Zoo, nog al aardig,” meende de resident.

„Die ongeveer negen duizend gulden waard is,” vulde Meidema aan.

„He! he! mijnheer Meidema. De regeering verstrekt de ruwe opium tegen
dertig gulden het katie aan de pachters. Derhalve 150 × 30 is volgens
mij nog maar vier duizend vijf honderd gulden. Is ’t niet?”

„Ja, resident, U hebt gelijk. Maar de aanhaling betreft geen ruwe
opium, maar tjandoe. En gij weet wel, dat van een katie opium slechts
15⁄32 tjandoe na zuivering gewonnen wordt.”

„Zoo?” sprak de heer Van Gulpendam met een doordringenden blik op den
assistent-resident. „Maar is het wel opium?”

„Het is beter dan dat,” antwoordde deze zonder den wenk te begrijpen.
„Het is tjandoe, zooals ik zei. Zie, hier heb ik een monster. Het is
zuiver Bengaalsch product.”

„Zouden we dat monster niet eens in handen van een scheikundige
stellen?”

„Zoo als ge wilt, resident. Maar, mij dunkt, dat het geheel overbodig
is. Het is tjandoe, die op zijn minst vijf en twintig à dertig percent
morphium [35] bevat.”

„Zoo!.... Ik meen maar.... Enfin, gij moet het weten. De smokkelwaar is
u in handen gesteld.... Gij kent de herkomst van die vaatjes en
blikken, nietwaar?”

„Ja, resident. Uw „kapala oppas” (hoofd der oppassers) heeft mij
gerapporteerd, dat die opium afkomstig is van de Kiem Ping Hin, en gij
weet wie....”

„Van de Kiem Ping Hin?.... Hoe komt gij er aan?”

„Hoe ik er aan kom, resident? Wel, ik zeide het u reeds. Van uw kapala
oppas.”

„Oppas! Oppas!!” riep de heer Van Gulpendam met uitgezette stem.

Als een stormwind kwam zoo’n gedienstige geest aangevlogen.

„Is dat de man, die bij u geweest is?” vroeg de hoofdambtenaar aan den
assistent-resident.

„Ja, resident.”

„Oppas,” sprak de heer Van Gulpendam, terwijl hij den Javaanschen
bediende met strakken blik aankeek, „die opium, die gij bij den toean
assistent bracht, is immers bij Ardjan gevonden?”

„Engèh, Kandjèng toean!” antwoordde de oppasser; „tapèh (maar)....”

„Niets van tapèh! Eenvoudig, ja of neen!” hernam de resident op
strengen toon.

„Engèh Kandjèng toean!”

„Hoort gij het, mijnheer Meidema?”

„Ja, resident, ik hoor het,” antwoordde deze met strak gelaat.

„Gij zult dus dienovereenkomstig de verbalen laten opmaken.”

„Maar, resident....”

„Geen maren, mijnheer.. Ge hebt slechts stipt uwen plicht te
vervullen.”

„Is er nog iets van uwe bevelen, resident?”

„Dank u.”

Een oogenblik later waren de twee omberpartijtjes in vollen gang, en
hief de schoone Laurentia een juichkreet aan. Zij had vier matadors
zesde schoppen, met groot mariage klaveren en harten zeven in de hand.

„Vole déclarée, schoppen!” riep zij.

„Begint ze nu al met hare rafelbuien!” bromde haar echtgenoot, die aan
het andere tafeltje zat. „Dat’s vroeg.”



V.

IN DE VOOR- EN BINNEN-GALERIJ.


Toen de heer Meidema het residents-erf met zijn milord verliet, reed
juist een ander voor en stapte de heer van Nerekool de trappen op, die
toegang tot de voorgalerij verleenden, waarin de spelers gezeten waren.

Het zal den lezer wellicht vreemd voorgekomen zijn, dat een jeugdig,
fijngevoelig, beschaafd meisje, als Anna van Gulpendam was, een briefje
aan een jong mensch durfde te schrijven, ook dat die jonkman zoo
dadelijk aan die roepstem gehoor gaf. In de eerste plaats mag niet
vergeten worden, dat de lieve Anna, toen zij dat briefje schreef,
geheel aan den aandrang van baboe Dalima gehoorzaamde, en om redding
aan te brengen, geheel aan de uitspraak van haar hart gehoor gaf,
zonder te bedenken, dat hare handeling minder welvoegelijk geheeten kon
worden. Dan ook moet verhaald worden, dat tusschen de twee jongelieden
wel geen liefdesverkeer bestond, maar toch eene soort aantrekking
jegens elkander ontstaan was, geboren uit overeenkomstige
gewaarwordingen, die zich al heel spoedig bij hunne wederzijdsche
aanrakingen geopenbaard hadden. Beiden waren naturen van edelen
stempel, wier eigen hart en brein onbezoedeld en derhalve niet in staat
waren, elkander van berispenswaardige gedachten te verdenken. Eene
genegenheid bestond tusschen hen, dat viel niet te miskennen. Maar
voorshands was dat nog niets dan de band, die twee naturen van hunnen
stempel in het goede en het edele aaneenstrengelde. Of die genegenheid
een meer teederen vorm zou kunnen aannemen? De toekomst zal dat
wellicht ontsluieren.

„Goeden avond, mevrouw. Mag ik naar den staat uwer gezondheid
vernemen?”

„Is die lummel daar weer! Wat komt die kadrajer aan boord doen?” bromde
de resident tusschen de tanden, terwijl de schoone Laurentia zoo
aanminnig mogelijk antwoordde:

„Wel, dat is lief van u, mijnheer Van Nerekool, u te vertoonen.
Waarlijk, gij verwent ons niet. Uwe bezoeken zijn al zeer zeldzaam.”

„Ik voel mij gelukkig, dat mevrouw Van Gulpendam zulks opmerkt,” hernam
de pas aangekomene, „maar gij weet, ik speel niet, en bij zulke
hartstochtelijke liefhebbers, ben ik op zijn minst genomen, ik zou het
haast noemen, fâcheux troisième.”

Zijn blik waarde bliksemsnel door de galerij rond; maar vond niet wie
hij zocht. Zich tot de heeren wendende:

„Wel resident, ik behoef naar uw welstand niet te vragen. En u,
kolonel, en u, overste, evenmin. Gij allen zijt de gezondheid
gepersonifieerd. Hoe maken de heeren het met het partijtje? Wel, heer
secretaris,” ging hij voort, tot een der heeren aan het andere
tafeltje.

„Het mocht beter,” pruttelde deze. „De avond is mooi begonnen.”

„Ja, mijnheer Van Nerekool,” zei mevrouw van Gulpendam. „Gij zijt een
oogenblik te laat gekomen. Ik heb zoo even een prachtige vole gespeeld
en gewonnen!”

„Een vole, mevrouw?”

„Ja, en een gewaagde ook! Verbeeld u. Ik had vier matadors zesde in de
schoppen, groot mariage klaveren en harten zeven.”

„En hebt ge dien gewonnen mevrouw?”

„Ja, zeker, door mijn fijn spel. Ik speelde eerst drie matadors, toen
waren de troeven er uit. Daarop speelde ik klaverenheer en ging toen
door met twee troeven...”

„Jawel,” viel de secretaris in. „En ik liet mij verschalken. Ik had
klaverenboer derde en hartenheer. Ik zag het harten regenen: vrouw,
boer, aas, enz., enz., dat viel achter elkander. Op die troeven speelde
mevrouw klaverenvrouw, daarop weer troef en nog eens troef. Ja, ik had
de klaveren zorgvuldig geteld; de zeven was nog niet gevallen. En....
waarachtig! daar wierp ik mijn hartenheer weg, en....”

„Zal de heer Van Nerekool een kop thee of een kop koffie gebruiken?”
brak eene lieftallige stem, die omberverhandeling af.

De aangesprokene keerde zich met drift om.

„Dag juffrouw Anna! Hoe vaart gij?” vroeg hij innig belangstellend.
„Maar, waartoe dat te vragen? Gij ziet er uit als eene pas ontloken
Devonshire-roos, zoo lieftallig, zoo....”

„Zult gij thee of koffie gebruiken?” vroeg Anna, op wier lippen een
schalkschen glimlach zweefde bij die komplimentjes.

„Hebt gij de koffie gezet, juffrouw Anna?”

„Neen, de kokkie deed dat.”

„En de thee?”

„O, dat ’s mijn departement, mijnheer Van Nerekool.”

„Mag ik dan om een kop thee verzoeken?”

„De kokkie heeft anders lekkere koffie van echte Preanger
mannetjes-boonen gezet,” riep mevrouw Van Gulpendam den jongen man toe.

„O, ik twijfel geen oogenblik aan het meesterschap in het koffiezetten
van uwe kokkie, mevrouw; maar vergeef mij, ik zal een kop thee
prefereeren. Dat heeft nog zoo iets vaderlandsch; juffrouw Anna, als ik
u bidden mag, een kop thee.”

„Ja, maar op eene voorwaarde,” snapte het jonge meisje.

„Bij voorbaat aangenomen! Welke is die voorwaarde?”

„Dat gij straks de fleurs d’oranger, gij weet wel die keurige
quatre-mains van Ludovic met mij speelt...”

Van Nerekool trok een bedenkelijk gezicht.

„Of gij nu ook al een gezicht zet als eene muffe rechtspleging, dat
baat u ziet zooveel niet,” ging het jonge meisje voort, terwijl zij met
den rose nagel van haar allerliefst gevormd duimpje een knappend geluid
tegen hare hagelblanke en fraai geordende tandjes veroorzaakte en een
spotziek glimlachje dat gebaar iets pikants bijzette, „les fleurs
d’oranger! of geen thee! Dat ’s mijn ultimatum! Zoo noemt men immers de
voorwaarde, die onmiddellijk de oorlogsverklaring voorafgaat, nietwaar,
kolonel?”

„Ja, juffrouw Anna,” antwoordde de oude krijgsman, die geen woord van
de vraag gehoord had, verdiept als hij was in het netelige van een
gewaagden sans-prendre, dien hij ondernomen had.

„Een ultimatum! eene oorlogsverklaring! Juffrouw Anna, wie zou u den
oorlog durven verklaren? Neen, liever dan daarvan verdacht te worden,
speel ik den geheelen avond les fleurs d’oranger. Kom, dadelijk!”

„Dat is weer in een ander uiterste vervallen, mijnheer Van Nerekool,”
spotte het meisje. „Is het dan met de heeren van de rechterlijke macht
overal en in alles steeds hetzelfde als in hun gerechtszaal, waar
zij,—zoo als papa beweert—slechts leliën van onschuld, of slechts
afgrijselijke booswichten gelieven te ontwaren?”

„Zoo erg is het met ons niet, juffrouw Anna; maar.... zoudt gij mij
toestaan hier achter de kaarten een lesje in het omberen van uwe mama
te ontvangen?”

„Zeer zeker, sta ik dat toe. Ik ga onderwijl voor de thee zorgen,
vervolgens voor de andere „minoeman” (dranken). Daarna zal ik iets van
Beethoven spelen....”

„Prachtig, juffrouw Anna. Mag ik dan de tweede sonate in D dur, opus
36, verzoeken?”

„De heeren zijn tyrannen,” antwoordde het meisje met een bekoorlijken
glimlach. „Nu goed dan, gij zult die sonate hebben, maar daarna, pas
op, dan de fleurs d’oranger! En,.... ga nu maar les nemen in het
omberen.”

Een oogenblik later zat Van Nerekool achter mevrouw Van Gulpendam haar
fijn en gesloten spel te bewonderen; terwijl Anna de honneurs waarnam
en bedrijvig heen en weer trippelde, om toe te zien, dat de bedienden
stipt hunnen plicht waarnamen en de gasten niet onverzorgd lieten.

Terwijl de jonge man daar achter de schoone Laurentia gezeten was en
aandachtig in hare kaarten tuurde, teekende zich zijn profiel, onder de
uitstraling der prachtige en overdadige gaslampen, die de galerij met
een zee van licht overstroomden, heerlijk af. Karel van Nerekool was
een jong mensch, van vijf of zes en twintig jaren oud, die te Leiden in
de rechten gestudeerd had en als jongste lid bij den raad van Justitie
te Santjoemeh geplaatst was, toen hij weinige maanden geleden van
Batavia aankwam. Hij was een rijzig man, met blonde haren, die hij
uiterst kieskeurig verzorgde, met een fraai besneden gelaat, waarvan de
Europeesche blos nog niet geweken was en dat rechts en links omlijst
werd door een krachtigen ringbaard, die vol en weelderig met den dicht
gevulden knevel ineen liep, maar de kin geheel vrij liet. Die baard was
iets blonder dan het hoofdhaar, ja mocht op eene zekere mate van
vergulding bogen, die den jongen man evenwel niet misstond. Zijne
beschaving hield gelijken tred met zijn uiterlijk, zoodat hij in zijne
omgeving voor een uiterst aangenaam mensch gold, hetgeen hij ook ten
volle verdiende. In iets evenwel viel hij die omgeving uit de hand. Hij
was een rechtsgeleerde in de zuivere beteekenis van het woord. Een
geleerde, een beoefenaar van het recht! Noch de studie der Pandecten,
noch die der Instituten, noch die van het Jus civilis in een woord,
noch de studie van het Jus Justineanum, van het Jus Cesareum of van het
Moderne recht hadden zijn karakter kunnen bederven. En mocht de
casuïstiek eenige aantrekkelijkheid voor hem hebben, dan was het niet
om daaruit casus positiones of juridische subtiliteiten te smeden;
neen, dan diende zij hem in tegendeel als gewetens-dialektiek, die hem
voor kunstgrepen of sluwe vondsten beveiligde. Recht door zee, eerlijk
als goud en rein als diamant waren drie volksgezegden, die volkomen op
hem van toepassing waren. Dat hij zich met die eigenschappen, welke
door een soort van rondborstigen spreektrant, die hem, hoewel hij
daarbij steeds den stempel van man van opvoeding en beschaving bleef
bewaren, niet gedoogde zijne meening ook maar het geringste te
omzwachtelen, nog meer uitkwamen, in geen groot getal vrienden mocht
verheugen, zal voor iederen denker duidelijk zijn, die een diepen blik
in de verdorvenheid der hedendaagsche maatschappij heeft leeren slaan.
Stipte rechtvaardigheidsbeginselen, rondborstigheid van uitdrukking,
gepaard aan nauwgezette waarheidsliefde zijn geen faktoren om in de
tegenwoordige wereld, maar vooral in de Indische ambtenaars-wereld
vooruit te komen!

Vooral de resident Van Gulpendam had, hoewel hij den jongen man als
rechterlijk ambtenaar uit zijn huis niet weren kon, een waren hekel aan
hem en had dat dikwijls aan zijn chef, den voorzitter van den raad van
Justitie te Santjoemeh, een reeds bejaard rechtsgeleerde, te kennen
gegeven.

„Och,” had deze met een sluw lachje geantwoord. „De heer Van Nerekool
is nog een jeugdig borstje. Wanneer hij nog een tiental pikols rijst
verorberd zal hebben [36], zal hij wel tot een nuttig Indisch ambtenaar
vervormd zijn. Wie onzer had, bij het begin zijner loopbaan in zijne
jeugd, ook niet zulke idealistische denkbeelden als hij?”

De heer Van Gulpendam had bij dat antwoord vreemd opgekeken. Hij toch
voelde zijn geweten onbezwaard met de schuld ooit idealistische
denkbeelden gekoesterd te hebben, althans met zoodanige, als waarmede
de jeugdige rechterlijke ambtenaar besmet was.

De jonkman zat trouw achter de kaarten van de schoone Laurentia te
turen.

„Ik kan niet zeggen, dat gij mij geluk aanbrengt, mijnheer Van
Nerekool,” zei mevrouw met een gedwongen glimlachje. „Sedert gij achter
mij zijt komen zitten, heb ik geen spel meer in handen gekregen. Ga aan
ginds tafeltje bij den resident eens kijken.”

„Dank je wel!” riep deze. „Ge wilt mij de déveine endosseeren!”

Er zijn geen bijgelooviger menschen in de wereld dan fijne ombreurs.

Van Nerekool was bij de bemerking van Laurentia opgestaan. Maar bij de
woorden van den resident verkeerde hij in twijfel wat te doen, toen de
stem van de dochter des huizes weerklonk:

„En mijn fleurs d’oranger, mijnheer Van Nerekool? Waar blijft u? Kom,
het is tijd.”

„En de sonate in D dur, juffrouw Anna? Waar blijft die? Ik heb nog
niets gehoord!”

„Dat ’s waar ook. Die had ik vergeten. Kom dan de muziek voor mij
omslaan.”

„Ja, ga de muziek omslaan,” prevelde de schoone Laurentia, terwijl zij
de twee jongelieden even natuurde, maar terstond weer naar haar spel
keek. „Kijk, daar hebben we het al! Nauwelijks is hij weg, of ik raap
heel andere kaarten op.”

„Zoo’n uitkijk achter de kaart, kan ik niet velen,” pruttelde Van
Gulpendam van zijn kant. „Wat komt zoo’n lummel, die niet speelt, toch
hier doen?”

„Hm! misschien het omberen leeren,” antwoordde de kolonel.

„Kom, dat leert hij nooit! Daartoe mist hij geheel en al praktischen
zin.”

„U hebt volkomen gelijk, resident,” beaamde de voorzitter van den raad
van Justitie, „en zonder praktischen zin brengt men het in het omberen
niet ver.”

„En ook niet in andere aangelegenheden!” vulde Van Gulpendam met een
afdoenden toon in zijne stem aan. „Kom, laat ons voortspelen. Ik zit
aan de voorhand, welnu: sans prendre. Harten!”

De beide jongelieden waren de binnengalerij binnen getreden, en niet
zoodra waren zij uit het gezicht van de spelenden of Van Nerekool
begon:

„Ik heb uw briefje ontvangen, juffrouw Anna, en zooals gij ziet, ben ik
dadelijk gekomen.”

„In Gods naam, spreek zacht,” fluisterde het meisje. En hardop
vervolgde zij: „Help mij even de muziek uitzoeken.”

En terwijl zij met hun beiden de muziekbladen een voor een uit de
sierlijk gesneden étagère, die naast de piano stond, haalden en
bekeken, fluisterde het jonge meisje:

„Gisteren is onze baboe Dalima uit den tuin ontvoerd... Stil!
onderbreek mij niet, anders heb ik geen tijd. De hoofdschuldige is hier
Lim Ho. Zij werd echter bevrijd door Ardjan, haren aanstaande. Die is
evenwel op last van den Chinees vreeselijk met karbouwen-bladeren
gegeeseld geworden, zoodat hij thans in het hospitaal...”

„Zie, hier heb ik de fleurs d’oranger, juffrouw Anna,” sprak van
Nerekool, die iemand in de voorgalerij van zijn stoel had hooren
opstaan, overluid.

„Maar, waar blijft de sonate?” vroeg het jonge meisje even luid. „O,
hier heb ik ze! Och, mijnheer Van Nerekool, leg dien zwaren bundel op
de piano, als ik u bidden mag.”

„Dus de sonate voor den wals?” vroeg hij met een glimlach.

„Is dat niet het beste? Ik ken die sonate zoo grondig, dat ik zal
kunnen spelen en tevens mijn verhaal voortzetten.”

Anna nam plaats voor het klavier. Hij stond naast haar, gereed om de
bladen om te slaan.

„Ik vertelde u,” ging zij haar verhaal voort, terwijl zij den
prachtigen aanvang aansloeg van dat in alle zijne deelen op groote
schaal opgezet en keurig uitgewerkt kunststuk, „dat Ardjan in het
hospitaal opgenomen moest worden wegens de mishandeling, die hij
ondergaan had. Maar het is dat niet, wat mij aanleiding gaf, om u dat
briefje te schrijven.”

„Wát dan, juffrouw Anna? Ik ben geheel gehoor.”

„Luister aandachtig.”

En terwijl de vlugge vingeren van het muzikale meisje de innigste
gewaarwordingen des harten, die de goddelijke Beethoven in zijn
kunststuk heeft neergelegd, tot ontwikkeling lieten komen; terwijl zij
al de reine gevoelens, die den mensch in de zonnige dagen der jeugd, in
den heerlijken glans der liefde en der ontvonkte hoop doortintelen
kunnen, tot vertolking brachten; terwijl zij de zoo schoone droomerijen
des toondichters, doorweven met de lichte wolkjes van somberheid, die
den zonneschijn van zijn gemoed bedreigden, heerlijk lieten uitkomen,
vertelde het lieve kind de ontvoering en de redding van Dalima, in
welken deerniswaardigen toestand de arme Javaan teruggevonden was; maar
ook dat in zijne nabijheid eene vrij aanzienlijke partij sluik-opium
ontdekt werd, die bij den assistent-resident van politie afgegeven was.

Van Nerekool luisterde, hoewel hij geen oog van de muziek afwendde, en
zich geen enkelen keer bij het omslaan der bladeren vergiste, zoo
aandachtig toe, dat geen woord hem ontsnapte. Bij de laatste woorden
betrok zijn gelaat. Het jonge meisje, die dat waas zeer goed opmerkte,
vervolgde evenwel haar spel, en bracht het slot der sonate, waarin een
verbazenden rijkdom neergelegd is van levenverwekkende gedachten, die
van alle kanten schijnen samen te stroomen om het gevoel der hoogste
blijdschap op te wekken, tot zoo’n schitterend einde, dat de spelers,
in de voorgalerij, die onder den invloed van het kunstvaardige spel een
oogenblik hun partijtje gestaakt hadden, luide hunne toejuichingen liet
hooren.

„Weet ge zeker, dat het opium is? juffrouw Anna?” vroeg Van Nerekool,
terwijl de bravo’s voor nog weerklonken, fluisterend.

„Hoe wil ik dat weten?” antwoordde het jonge meisje, eveneens op
gedempten toon.

„Is die opium met Dalima en Ardjan aan den wal gekomen?”

„Neen, in de djoekoeng, waarmede zij den wal bereikten, was niets van
dien aard.”

„Wie heeft dan die opium aan den wal gebracht?”

„Dat wist Dalima niet... En nu,” ging zij met luider stem voort. „En nu
de fleurs d’oranger!”

„Maar, hoe komt gij er toe te vreezen, dat Ardjan beschuldigd zal
worden, die opium aan den wal gebracht te hebben? Mij dunkt, daartoe
bestaat niet de minste aanleiding; tenzij....”

„Sjtt.... straks!”

En daar weerklonk onder de vier handen die heerlijke wals met zijne
sprankelende noten, die de ruime hal der binnengalerij vervulden, in
ware trossen, in ware bouquetten van melodiën naar buiten ruischten, en
zoo een heerlijk aanhangsel, schier een vervolg van levenslustige
opwekking vormden van Beethovens sonate van straks. Terwijl de nagalm
der laatste akkoorden nog waarneembaar was, beantwoordde het jonge
meisje de laatste vraag van Van Nerekool:

„Straks is de heer Meidema bij papa geweest, en....”

Het lieve kind aarzelde.

„En?” vroeg van Nerekool. „Kom, juffrouw Anna, gij moet mij alles
mededeelen.”

„Ik ving een gedeelte van hun gesprek op.”

„Een weinig geluisterd?”

Het meisje bloosde allerbekoorlijkst. Het inkarnaat overtoog tot hare
oortjes.

„Welnu, ja,” antwoordde zij met eenige vastberadenheid. „Ik had papa
den oppasser hooren gelasten, om mijnheer Meidema te roepen, en ik kon
de gedachte niet van mij zetten, dat dit in verband stond met Ardjan.
Toen de assistent-resident kwam, sloop ik dan ook achter het schutsel,
hetwelk de deur maskeert, en....”

„Nu, en...? Juffrouw Anna, gij moet mij alles zeggen,”

„En, toen heb ik alles gehoord....!”

„Alles, wat?”

„Wat zij verteld hebben....”

„Ja, maar, wat hebben zij verteld?”

„Dat kan ik zoo niet weergeven, mijnheer Van Nerekool.”

„Ja, maar toch de quintessenz. Kom, juffrouw Anna?”

„Mijnheer Van Nerekool, ik weet niet of ik u alles mag vertellen....”

„Maar, lieve juffrouw Anna, waarom hebt gij mij dan laten roepen? Vraag
u dat af.”

„Ik wilde zoo graag den aanstaande van Dalima redden.”

„Juist; dat meen ik reeds begrepen te hebben. Maar, hoe kan ik dat
doen, als ik de toedracht der zaak niet weet? Volgens mij bestaat er
geen schijn van gevaar, dat Ardjan van smokkelarij beschuldigd zal
worden. Wees openhartig met mij.”

„O, ik zou zoo gaarne,” zuchtte het meisje schier onhoorbaar. „Maar het
is zoo moeielijk.”

„Waarin bestaat die moeielijkheid?”

„O, dat gesprek van papa met mijnheer Meidema. Maar... komaan... gij
hebt gelijk. Ik zal openhartig zijn en u alles vertellen.”

En daarop verhaalde het jonge meisje het geheele gesprek, dat de beide
ambtenaren gehouden hadden. Zij verzweeg niets, noch de geschatte
waarde van de opiumpartij, noch de vermoedelijke herkomst, door Meidema
bekend gesteld, noch het verhoor van den kapala oppas. Toen zij
mededeelde, hoe haar vader de schuldigheid van Ardjan den
politiebediende als het ware opgedrongen had, overdekte het schaamrood
hare wangen en was zij zichtbaar verlegen. Van Nerekool begreep den
gemoedstoestand van de lieve maagd, die zich voor de daden van haren
vader schaamde. Hij wist thans genoeg en wenschte dat gesprek ter wille
van het meisje te bekorten.

„Gij zeidet zoo even, dat de heer Meidema van een schip gesproken had,
waarvan die opium afkomstig zoude zijn. Heeft hij ook den naam van dat
schip genoemd?”

„Ja, ik geloof de Hing Kim Lin of de Lim King Him of zoo iets
dergelijks.”

„Kan het ook de Kiem Ping Hin zijn?” vroeg de rechterlijke ambtenaar
met nadruk. „Bedenk u wel.”

„Ja, die naam is het, mijnheer Van Nerekool.”

Deze sloeg een meewarigen blik op het jonge meisje, terwijl een zucht
aan zijne lippen ontgleed.

„Waarom kijkt gij mij zoo droevig aan?” vroeg zij.

„Weet gij wien de Kiem Ping Hin toebehoort?”

„Neen.”

„Aan Lim Ho!”

„Aan Lim Ho?.... den zoon van den opiumpachter!” kreet zij, terwijl zij
de handen voor het gelaat sloeg, alsof zij zich wenschte te verbergen.

„Juist,” antwoordde Van Nerekool, die het meisje aandachtig gadesloeg.

Deze herinnerde zich thans dat vreeselijke gesprek, tusschen hare
ouders, waarbij zij des morgens tegenwoordig was geweest. Tranen van
schaamte ontsprongen hare oogleden, droppelden tusschen hare vingeren
door, en gleden over de fraai gevormde handen, terwijl zij angstig
prevelde:

„Ach God! Ach God!”

„Juffrouw Anna,” sprak Van Nerekool, met zooveel droefheid bewogen,
„laat de hoop niet varen, wat ik u bidden mag. Ik zal alles doen, wat
in mijn vermogen is, om den onschuldige te redden. Dat beloof ik u.”

„Maar, mijn vader?” vroeg het jonge meisje, terwijl zij met eene snelle
beweging hare oogen met haren zakdoek afdroogde.... „Maar mijn
vader?”....

„Die mag natuurlijk niets van ons gesprek vernemen.”

„Neen, dat bedoel ik niet, mijnheer Van Nerekool. Kan die ook bij die
zaak gecompromitteerd worden?”

„Ik hoop van neen; ik zal alles zoo trachten te schikken, dat hij
ongemoeid blijft. Wees gerust.”

„Kom, laat ons dit gesprek dan eindigen. Ik ga naar achteren, om mijn
ontroering te verbergen. Blijf gij nog wat bij het klavier.”

„Ja, ik zal nog wat spelen, daarna zal ik afscheid van het gezelschap
nemen.”

Een kwartier later bevond zich Van Nerekool andermaal achter de
ombreurs. Die waren evenwel met „de laatste” bezig, zoodat weinige
oogenblikken later het kaartspel geëindigd was.

„Mevrouw Van Gulpendam is een waar gelukskind,” betuigde de kolonel,
terwijl hij met bezorgden blik zijne overgeblevene fischjes telde.

Niet lang daarna waren de gasten van de familie Van Gulpendam
vertrokken, en stond de resident nog een oogenblik de vertrekkenden na
te turen.

„Koela noewoen, Kandjeng toean” (ik vraag verlof groote heer, om iets
te zeggen) klonk eene stem zacht prevelend achter den hoofdambtenaar.

Toen deze zich omkeerde, zag hij daar den kapala oppas gehurkt zitten.

„Wat hebt ge mij te zeggen?” vroeg hij dezen.

„Ik heb mij straks vergist, Kandjeng toean.”

„Vergist, waarmede?”

„Toen ik aan den assistent-resident verklaarde, dat die opium bij
Ardjan gevonden was.”

„Bangsat! (gemeene kerel)” brulde de resident. „Als je je woorden durft
in te trekken, dan zal ik je wegjagen! Dan zal ik je in de „cipieran”
(gevangenis) stoppen! Begrepen?!!”

„Engèh. Kandjeng toean,” antwoordde de oppasser met eentonige stem en
onbegrijpelijk strak gelaat, terwijl hij, de saamgevouwen handen, aan
zijn voorhoofd brengende, de „sembah” (groet) eerbiedig volbracht.



VI.

EEN ECHTPAAR.


Van Nerekool’s bemoeiingen zouden weinig vruchten dragen; daarentegen
zouden zij hem veel verdriet berokkenen. Och, hij was nog zoo jong, en
daardoor nog zoo onervaren in de doolhoven van ongerechtigheden, die in
Nederlandsch-Indië door de rechterlijke zoowel als door de
administratieve macht bewandeld worden, wanneer die in aanraking komen
met zaken, welke het opiummonopolie gelden.

Eenige weken na zijn onderhoud met Anna van Gulpendam, vernam hij van
haar, bij gelegenheid hij zijn bezoek bij de residents-familie
herhaalde, dat Ardjan het hospitaal verlaten had, maar naar de
gevangenis overgebracht was. Hij won toen inlichtingen in bij den
rechtsgeleerden voorzitter van den landraad [37] te Santjoemeh, die hem
mededeelde, dat de Javaan van opiumsmokkelarij beschuldigd was, en dat
nog wel van eene vrij belangrijke partij.

„Er doet zich evenwel bij die zaak eene eigenaardige bizonderheid
voor,” vervolgde Mr. Zuidhoorn, de bedoelde voorzitter, „waarvan ik de
strekking niet begrijp.”

„En die is, waarde collega?” vroeg van Nerekool.

„Ik heb verleden week een brief van den resident ontvangen, waarbij hij
mij mededeeling doet van de volgorde, en op welke data hij verlangt,
dat de aanhangige overtredingszaken door den landraad zouden worden
afgedaan.”

„Maar dat is geheel en al in strijd met artikel 337 van het Inlandsch
reglement, en met artikel 47 van het reglement op de rechterlijke
organisatie.”

„Juist. Ik heb dan ook gladweg geweigerd. Maar luister verder. Op dat
lijstje komt de zaak Ardjan het laatste voor. Begrijpt gij dat?”

„Ik meen van ja. Bij die zaak ontbreken de bewijzen; ja, ik ben
overtuigd, dat die Javaan valschelijk beschuldigd wordt. Nu rekt men de
preventieve gevangenis zoodanig, dat wanneer eene vrijstelling volgt,
de administratief gezaghebbende met zelfvoldoening kan uitroepen: „hij
heeft in allen gevalle voor mijn pleizier zoo vele maanden gezeten.””
[38]

Mr. Zuidhoorn keek bij die woorden zijn jongeren collega met
doordringenden blik aan.

„Het kan zijn,” zei hij na een poos. „Ik heb er evenwel eene andere
meening voor.”

„En die is?”

„Gij weet, dat ik een verlof naar Nederland tot herstel van gezondheid
heb gevraagd?”

„Ja. Maar, wat zou dat?”

„Wat dat zou? Wel, door het groot aantal overtredingen, die te
berechten zijn, zou de zaak Ardjan volgens de aangeduide volgorde eerst
over zes of acht weken ongeveer aan de beurt zijn.”

„Welnu?”

„Maar, dan ben ik waarschijnlijk reeds lang vertrokken.”

„Dat is zoo; maar wat geeft dat? Ter uwer vervanging zal toch wel een
ander rechterlijk ambtenaar naar Santjoemeh gezonden worden, om den
landraad te presideeren.”

Een bittere glimlach zweefde om de lippen van Mr. Zuidhoorn.

„Wie weet, waar die vervanger van daan moet komen. In Indië gaat het
reizen niet vlug. Moet b. v. Mr. Raabtoon van Padang komen, of Mr.
Nellens van Makassar, dan gaan er minstens twee maanden voorbij,
alvorens een hunner hier behoorlijk geïnstalleerd is. En inmiddels....”

„Kan men immers een ander rechterlijk ambtenaar voorloopig met de
afdoening der landraadzaken belasten.”

„Dat zou men kunnen; maar dat zal men niet doen. Gij weet toch dat
krachtens de eerste alinea van artikel 93 van het reglement op de
rechterlijke organisatie en het beleid der Justitie in Ned.-Indië, de
resident, bij ontstentenis van den titularis, als voorzitter van den
landraad kan optreden.”

„Welnu?”

„Welnu, de gevolgtrekking van dat alles is eenvoudig te maken. Als ik
weg zal zijn, berecht de resident de zaak Ardjan.”

„Maar waarom zou hij zoo iets doen, collega?”

„Weet ik het? Denk er om, dat een minister van Koloniën eens aan den
Koning schreef [39], dat de ambtenaren door de opiumpachters, die de
grootste opiumsmokkelaars zijn, stelselmatig omgekocht worden, en dat
zoodoende het gezag der uitvoerders van het gezag der regeering
ondermijnd wordt, omdat die in afhankelijkheid gebracht zijn van
Chineesche pachters en sluikers. Zie, ik ben meer ervaren in opiumzaken
dan gij, en als ik nu die opdracht beschouw, om de vervolging van
Ardjan te verdagen, dan kan ik de gedachte niet van mij zetten, dat
hier eene poging aanwezig is, om die zaak aan de behandeling van den
bevoegden rechter te onttrekken.” [40]

„Maar, dat is afschuwelijk!”

„Zeker is het dat.”

„En wat hebt gij gedaan?”

„Mijn plicht. Ik heb u reeds gezegd, dat ik gladweg geweigerd heb die
zaak te verdagen. Zij zal nu op hare beurt a. s. dinsdag over veertien
dagen voor komen.”



Dat zou zij niet.

Weinige dagen voor dat dit gesprek tusschen de twee rechterlijke
ambtenaren plaats vond, kreeg de resident Van Gulpendam op het
onverwachts een bezoek.

Op het onverwachts, ja! Want het was zondag, en ongeveer twee uren in
den namiddag; twee tijdstippen waarop niemand in Nederlandsch-Indië op
bezoeken gesteld is.

Als populair man had de resident tegen half elf de „Sociëteit” bezocht,
en had zich daar onledig gehouden met het biljardspel, waarbij hij aan
zijne jeugdige kadrajers—zoo noemde hij zijne ambtenaren—getoond had,
dat, al had hij niet te Delft of Leiden gezwabberd, hij toch nog wel
een bal in de milieu snijen kon, en het bandeffekt niet verleerd had.
Hij was zoo omstreeks half één te huis gekomen, had met smaak
gerijsttafeld, waarna hij, in het zalig bewustzijn den dag des Heeren
verder ongestoord te kunnen genieten, zich in slaapbroek en kabaai
gekleed had, en gereed was om het traditioneele middagdutje te gaan
snoepen. Hij had reeds den deurknop van het slaapvertrek in de hand,
toen de kapala oppas hem naderde, zich op den grond liet glijden, den
„sembah” maakte, en den Kandjeng toean zacht toefluisterde, dat babah
Lim Yang Bing een oogenblik gehoor verzocht.

„Babah Lim Yang Bing!” riep de resident verrast uit. „Toekan pak?” (de
opiumpachter) vroeg hij.

„Engèh, Kandjeng toean,” antwoordde de oppasser.

„Kassi massokh sini! lakas!” (laat hem hier binnenkomen, terstond)
luidde het bevel.

„Maar, Gulpendam?” zei mevrouw. „In dat tenue?”

„Kan niet schelen! Zeilen als er wind waait, vrouwlief. Maar, o ja...”

En een anderen oppasser wenkende:

„Bowah bekakas pajoeng di sini,” (breng de pajoengstandaard hier) beval
hij.

De schoone Laurentia trok de schouders op:

„Het is wat moois,” pruttelde zij, „de resident in slaapbroek en
kabaai, en de gouden pajoeng naast hem!”

„Het prestige! vrouwlief! Ge zult me eens het bestek zien opmaken. De
wind is aan het ruimen! Gaat gij nu maar naar kooi.”

„Het is gezellig, zoo alleen,” pruttelde de schoone Laurentia met haren
innemendsten glimlach. „Kom, jaag dien Chinees weg!”

„Neen, dat kan niet. De kombuis moet rooken, nietwaar? Denk aan den
beer aan John Pryce...”

Maar mevrouw was al weg. Een harer vrouwelijke bedienden had haar komen
influisteren, dat ’Mbok Karjå in de keuken zat, en haar wenschte te
spreken. ’Mbok Karjå was eene vriendin van nènèh Wong toewa, en
nagenoeg even oud als deze, maar had nog andere koorden op haren boog
dan de vertrouwelinge van de residentsvrouw. Behalve doekoen, was zij
o. a. ook „bepårrå” (rondventster van juweelen).

„Die komt te pas en ook te onpas,” prevelde mevrouw Van Gulpendam met
een zweem van teleurstelling, „maar wat er aan te doen?”

Zij was naar hare kamer geijld, na hare dienstbode den last gegeven te
hebben de oude vrouw derwaarts te brengen.

Bij het binnenkomen van de pandoppo kruisten zich de Chinees met het
Javaansche wijf. Geen hunner scheen den andere te kennen. Toch zweefde
een glimlach op de lippen van den babah. Voor ieder ander dan voor
’Mbok Karjå was het de stereotype lach, welke op het gele gelaat van
iederen zoon van het Hemelsche Rijk zetelt, die in tegenwoordigheid van
machthebbenden toegelaten wordt. Voor het oude wijf was die glimlach
evenwel eene tevredenheidsbetuiging. Voorgegaan door den bediende, trad
zij de binnengalerij binnen en verdween in de slaapkamer van de njonja,
terwijl de Chinees den resident naderde, die behagelijk in een wipstoel
zat te wiegelen, waar vlak naast de pajoengstandaard stond, die den
Grooten Heer met den stralenkrans van zijne meervoudige zonneschermen
omgaf [41].

„Wel babah,” begon de resident, na den Chinees met een enkel handgebaar
een stoel gewezen te hebben, „wat drijft u op dit warme uur van den dag
naar herwaarts?”

De Chinees had ongedwongen plaats genomen en antwoordde luchtig en met
een knipoogje: „Ik wenschte naar den staat van de gezondheid van den
Kandjeng toean te vernemen.”

„Drommels, babah, dat had ge even goed op een ander oogenblik kunnen
doen.”

„Toch niet, Kandjeng toean. Dit uur is het beste voor een gesprek. Het
lichaam en de geest zijn dan zoo rustig, dat een goed woord dan eerder
een goede plaats vindt...”

„O, zoo, babah heeft een goed woord te doen?” vroeg de resident
glimlachend.

„Ook wenschte ik, dat niemand mij zag, toen ik den tuin van het
residentiehuis insloop.”

Van Gulpendam spitste de ooren.

„Zoo geheimzinnig, babah!” zeide hij. „Is er weer iets met de pacht?”

„Ja, Kandjeng toean; maar toch ook nog wat anders.”

„Nu, laat hooren, babah.”

Bijkans had hij gezegd: „voorwaarts, halfwerk.” Als hij er de maleische
vertaling dadelijk van had kunnen uitgooien, zou het zeker geschied
zijn. Bij tijds bedacht hij zich, dat de Chinees de scheepstermen toch
niet zou begrijpen.

Babah Lim Yang Bing verhaalde nu op zijn manier, de aanhaling van de
partij opium bij de djaga monjet in de Moeara Tjatjing, en trachtte den
resident aan het verstand te brengen, dat hetgeen daar gecalangeerd
was, geen opium was.

„Maar, wat is het dan?” vroeg Van Gulpendam.

„Niets anders dan „pretto” [42] vermengd met verschillende „gettahs”
(verdikt plantensap).”

„Wel, dan is de zaak gezond, babah,” zei de resident spottend. „Dan
bestaat er geen overtreding.”

„Ja, maar de assistent-resident van politie beweert, dat het wel opium
is.”

„Drommels!”

„Hij heeft een paar Chineesche experten geraadpleegd en die, niet
wetende, van waar of van wien die aanhaling afkomstig was, hebben
verklaard, dat het is uitmuntende tjandoe, „roepanja bahoenja dan
rasanja,” (naar reuk en smaak te oordeelen) beter dan die door het
Gouvernement aan de pachters verstrekt...”

„Heeft de assistent-resident u dat gezegd, babah?” vroeg Van Gulpendam
verbaasd.

„Ja, Kandjeng toean. Hij heeft nog meer gedaan. Hij heeft een monster
in handen gesteld van den apotheker.”

„En wat heeft die beslist?”

„Die heeft een proces-verbaal opgemaakt, waarbij geconstateerd is, dat
het tjandoe is met een gehalte van 32 percent morphine.”

„Dat ’s jammer, babah; dan kan ik er niets meer aan doen. Dan moet de
zaak haren loop hebben.”

„Maar, als de Kandjeng toean toch wilde....”

„Neen, babah, neen,...” sprak hij verstrooid en op een toon, alsof hij
aan iets anders dacht. „Neen, er is niets aan te doen.”

„Dat spijt mij,” sprak de Chinees als met een zucht, ofschoon de
stereotype glimlach van zijn gelaat niet week.

En met een soort tact het onderwerp van het gesprek wijzigende, bleef
hij een oogenblik praten over de nieuwtjes van den dag, over den
handel, over de aangekomen schepen, enz., toen hij eindelijk uitriep:

„Gisteren kwam de Wijberton van de Rotterdamsche Lloyd op de reede. Ik
heb daarmede een fraaie factuur havanah-sigaren gekregen. Er is een
kleine partij bij, dozijns-gewijs in sigarenkokers verpakt. Die zijn
zeer fraai. Ik heb zoo’n koker bij mij. Wil de Kandjeng toean haar eens
bezichtigen?”

De Chinees haalde bij die woorden een sigarenkoker voor den dag, die
wat vorm betrof, snoeperig mocht heeten, terwijl zij op het bovenvlak
een borduurwerkje vertoonde, hetwelk een lief frisch bouquet rozen
voorstelde.

De resident bekeek en bewonderde den koker en opende hem daarna. Twaalf
onberispelijk fijne havanahpunten vertoonden hare goudkleur, en duidde
dan ook door den heerlijken geur, die zich verspreidde, dat daar
uitstekend fabrikaat in dien koker verscholen was. En gedurende het
gewawel van den Chinees, èn gedurende de bezichtiging van den
sigarenkoker was de resident als afgetrokken, als verstrooid geweest.
Blijkbaar waren zijne gedachten elders. Hij reikte den koker aan den
Chinees weer over met de woorden:

„Zeer fraai, inderdaad.”

„Mag ik dat den Kandjeng toean aanbieden?”

„Wat, gij wilt?....”

„O, het is slechts eene kleinigheid. De Kandjeng toean zal eene
heerlijke sigaar rooken, dat verzeker ik hem, en hij doet mij een groot
genoegen met dat luttele geschenk van mij aan te nemen.”

Zonder een woord te antwoorden, zonder een gebaar van toestemming liet
de resident geheel achteloos den sigarenkoker op het penanttafelje
vallen, dat naast hem stond, en vervolgde, als ware er niets gebeurd,
het gesprek van straks:

„Toen die opium aan wal gebracht werd, was er toen iemand aan den
oever?”

„Niemand dan mijne twee spionnen: Liem King en Than Khan.”

„Kunt gij die vertrouwen?”

„O, volkomen! Die zijn hoegenaamd niet te vreezen,” antwoordde de
Chinees met een valschen glimlach.

„De opium werd aangetroffen in de nabijheid van de plek, waar Ardjan
gevonden werd?”

„Ja, geen twee honderd vademen er van daan.”

„En daarbij werd eene djoekoeng gevonden, waarmede hij aan wal gekomen
is, nietwaar?”

„Ja, een prahoe sajab, Kandjeng toean.”

„Dan weet ik genoeg, babah.”

De sluwe Chinees begreep met een half woord. Hij stond op, om zich te
verwijderen. De resident wenkte hem om nog te blijven zitten.

„Gij spreekt niet van de andere zaak, babah,” zei hij achteloos.

„Van welke?”

„Ardjan is vreeselijk mishandeld geworden door uw zoon Lim Ho.”

„Men heeft slechts verdriet van zijne kinderen, Kandjeng toean,”
betuigde de Chinees.

„Er is door den chef van den geneeskundigen dienst een proces-verbaal
opgemaakt, dat zeer bezwarend is. Ik vrees, ik vrees....”

„Och, een mensch heeft op de wereld veel te doorstaan, Kandjeng toean.
Is er geen middel, om dat met dien toean dokter te schikken?”

„Wie weet? Als ik die zaak te behandelen had, dan....”

„Astaga! (och) Kandjeng toean, help mij, ik bid u....”

„Ik zal zien.... Veel zal van u afhangen, babah. Mishandeling wordt
zwaar, zeer zwaar gestraft!”

De Chinees begreep den niet te ingewikkelden wenk. Hij tastte in den
zak, en haalde een keurig theedoosje, fraai van zilver vervaardigd, te
voorschijn.

„Ik ontving ook met de Wijberton een stel prachtig zilverwerk uit
Parijs. Zie mij dat ciseleerwerk eens aan. Zou Van Kempen in Den Haag
het zoo kunnen?”

„Ja, het is fraai, zeer fraai zelfs,” antwoordde de resident
bewonderend.

„Ik heb die doos met zuivere Chousong laten vullen, zooals nooit naar
Europa verzonden, en zooals alleen aan het hof te Pekin gedronken
wordt. Ruik dien inhoud eens, Kandjeng toean.”

De resident bracht de geopende doos aan den neus, maar liet alvorens
den blik er in vallen.

„Heerlijk! heerlijk!” sprak hij. „Gij moet mij van die soort thee
zenden. De „njonja” (mevrouw) pruttelt altijd over haren „lengganan”
(leverancier).”

„O, mag ik den Kandjeng toean verzoeken, die doos voor de njonja aan te
nemen?”

„Ik dank u voor haar, babah; gij doet haar daarmede werkelijk
genoegen.”

Het gelaat van den Chinees glom van tevredenheid. Hij meende een voet
in den stijgbeugel te hebben.

„Mag ik hopen, dat Kandjeng toean de zaak zal....”

„Ik beloof niets, babah,” antwoordde Van Gulpendam. „Ik zal zien, wat
ik doen kan.”

De resident stond op, om te toonen, dat de audientie geëindigd was.
Plotseling bedacht hij zich:

„Gij weet, wie uw zoon Lim Ho wegens die mishandeling aangeklaagd
heeft?”

„Ja, Kandjeng toean. Dat is Pak Ardjan, de vader van den djoeroemoedi.”

„Dat’s een erge opiumsmokkelaar, nietwaar? Die zal nog wel eens in de
kaars vliegen.”

De Chinees keek verrast op; maar hij begreep met een half woord.

„Zoo staat hij ten minste bij de politie bekend,” vervolgde de resident
achteloos. „Nu, om het even, ik zal zien, wat ik doen kan.”

Babah Lim Yang Bing trad op het hoofd van gewestelijk bestuur toe, en
reikte hem ongedwongen de hand. Maatje aan maatjes dief, och dat mocht
wel, nietwaar? Maar in dat oogenblik kwam Anna’s lieveling-hond, een
fraaie kangoeroe, de pandoppo binnen gevlogen, en sprong
kwispelstaartend tegen den heer des huizes op. Deze greep den voorpoot
van den fraai getijgerden hond en legde hem in de uitgestoken hand van
den babah.

„O! sama djoega, Kandjeng, toean!” (O, dat is voor mij hetzelfde, Hoog
Edele Heer) betuigde de Chinees met zijn onverstoorbaren glimlach op de
lippen, terwijl hij hartelijk den hondenpoot schudde.

Of de Nederlandsche hoofdambtenaar dat: „O! sama djoega, Kandjeng
toean” [43] van den Chinees begreep? Toen hij zich alleen in de
pandoppo bevond, opende hij den sigarenkoker met hebzuchtigen blik, en
schudde haar op tafel leeg. Zijn gelaat straalde als het ware een waas
van verrukking uit. Iedere havanah was toch in een bankbiljet van
duizend gulden gewikkeld, echter zoo, dat de punteinden der sigaren
onbekleed waren gebleven, en dus bij het openen van den sigarenkoker
van het bankpapier niets te ontwaren was. Hij tastte in de theedoos, en
stiet ook daarin met de vingers op van die voor het gevoel zoo zachte
papiertjes. Hij wilde ze er uithalen; maar zich plotseling bezinnende,
borg hij de kostbare sigaren weer op, greep koker en doos en stoof naar
zijn kantoor, waar hij den bekenden brief over de regeling der volgorde
van de gedingen aan den voorzitter van den landraad van Santjoemeh
schreef. Toen hij daarmeê klaar was, hoorde hij zijne ega in de
binnengalerij, die juist van ’Mbok Karjå, afscheid nam.

„Hari ontong!” (een geluksdag) fluisterde hij de schoone Laurentia in
het oor.

Hij sloeg den arm om haren hals, en troonde haar zoo mede.

„Hari ontong?” vroeg zij, terwijl zij zijne omhelzing beantwoordde,
door haren arm om zijne leest te slaan, en hem met schitterende oogen
aan te kijken.

In het echtelijk vertrek aangekomen, sloot hij, zonder zijne gade los
te laten, de deur, en gaf een draai aan den sleutel. Dat handgebaar
verlevendigde nog meer, als het kon, de nieuwsgierigheid van haren
blik. Met een bevallige beweging sloot zij zich nog inniger tegen hem
aan, en drukte hem een kus op de lippen.

Maar, bij de tafel aangekomen, liet hij haar los, schudde den
sigarenkoker en het theedoosje daarop leeg, en liet de schoone
Laurentia vijf en twintig papiertjes ontwaren, waaromtrent zich niet te
vergissen viel, en die wel duidelijk op hare zijdeachtige oppervlakten
te kennen gaven, dat elk daarvan eene waarde van duizend gulden
vertegenwoordigde.

Een zweem van teleurstelling vloog over het gelaat van de schoone
vrouw. Maar, dat was slechts bliksemsnel geweest, geheel en al
onmerkbaar voor haren echtgenoot. Die zag haar integendeel met
verrukking toetasten, de sigaren ontdoen van het dure omhulsel, de
bankbiljetten, die uit het theebusje te voorschijn gekomen en erg
verkreukeld waren, gladstrijken en om hare vingeren winden.

„Vijf en twintig duizend gulden!” zei zij opgetogen. „Een aardig
sommetje!.... Waarlijk, het is heden hari ontong; want dat gevoegd bij
wat ik heb....”

„Wat gij hebt?”

„Ja, wat ik zoo even van ’Mbok Karjå ontvangen heb.”

„Maar, wat dan toch?.... Vertel....”

„Strakjes,” antwoordde Laurentia. „Eerst dat....”

Zij ontwikkelde daarop een „boengkoesan” (pakje), dat op de tafel lag,
naast eene kartonnen doos, die alle sporen droeg geopend te zijn
geweest. Toen zij de pisangbladeren, dien de boengkoesan omsloten,
opengemaakt en verwijderd had, kwam daaruit een kommetje van gemeen
aardewerk, waarin eene groenachtige lillende geleimassa, die er zeer
vies uitzag, ontwaard werd.

„Eerst dat!” herhaalde Laurentia; terwijl zij met een Chineesch steenen
lepeltje eene hoeveelheid van die groene massa ter dikte van eene
hazelnoot schepte, en hem dat voor den mond hield, alsof zij hem voeren
wilde. „Eerst dat, Gulpie!”

Van Gulpendam sloeg een radeloozen blik op dien afzichtelijken knikker.
Zijn gelaat gaf walging te kennen.

„Alweer die viezigheid,” zei hij onderworpen. „Het geeft toch niets.”

„O, dat is een geheel nieuwe „obat” (middel). Die moet werken. ’Mbok
Karjå, heeft die verkregen door „gekko’s,” „oendoek”, „oerat
minjangan”, „laler idjoe” en „sarong lawet” [44]met „daoen gettal”
[45], tot een dikke gelei te laten verkoken en indampen.”

„En wil je me dat laten slikken?”

„Kom, Gulpie!” zei de schoone Laurentia, met smeekende, maar vurig
schitterende oogen, terwijl zij hem het lepeltje met de eene hand voor
den mond hield, en met de andere den rug krieuwelde. „Kom, je zult eens
ondervinden, welke heerlijke uitwerking.... Toe.... kom, slik! daarna
zal ik je vertellen, hoe ik een even groote hari ontong heb als gij...
Toe, ventje, wees nu niet kinderachtig....”

Of het de fleemende en teedere smeekingen zijner echtgenoote waren, of
wel de toezegging van het verhaal, die Van Gulpendam deden zwichten?
Genoeg zij het, dat hij de oogen sloot, den mond opende; terwijl zij
hem het lepeltje tusschen de lippen bracht, en den vaal groenachtigen
inhoud op de tong ledigde. Hij maakte, terwijl hij proefde, zoo een
gebaar van walging, dat zijn middenrif eene waarlijk onheilspellende
beweging volvoerde.

„Slikken!... Slikken!” riep de schoone Laurentia, en klopte hem
zachtkens met de mollige vlakke hand op den rug. „Slikken!... Toe,
slikken!... Zoo!... zoo is het goed! En nu aflikken! Toe, het goedje is
te kostbaar!”

En de rampzalige echtgenoot was genoodzaakt tot het laatste zweempje
van het vieze goedje, dat op het lepeltje was blijven kleven, af te
likken en in te zwelgen, totdat hij eindelijk daarmeê klaar was.

„En nu het verhaal?” vroeg hij.

„Kom hier op den divan bij mij zitten, Gulpie,” zeide zij. „Ik zal je
alles vertellen.”

Zij nam evenwel de kartonnen doos met zich, en zette die in hare
nabijheid op den divan neder. Toen nam zij naast van Gulpendam plaats,
en sloeg de beenen kruiselings onder haar lijf, waarbij de bovenopening
der kabaja onbescheiden genoeg gaapte, om een blik te gunnen aan een
boezem, die nog schoone plastische vormen vertoonde, en nog wel
geschikt was, om zelfs een echtgenoot te boeien, ja, in vuur en vlam te
zetten.

En nu verhaalde zij, dat ’Mbok Karjå haar in het diepste geheim
medegedeeld had, dat Lim Ho tot dolwordens toe verliefd was op baboe
Dalima en,—alsof zij dat niet reeds wist, voegde zij er met een
vreemden glimlach bij,—en, dat hij er alles, alles voor over had, om
het schoone meisje in zijn bezit te krijgen. De ontvoering van laatst
was daar het bewijs wel van, en het had den armen jongen wel gespeten,
dat hij toen zijn doel niet bereikt had.

Dat verhaal geschiedde niet vloeiend, niet onafgebroken in eens. Neen,
de schoone Laurentia was artiste in het vak. Zij nam haren tijd
behoorlijk waar, en wist de noodige nuanceering aan te brengen, hier en
daar van eenige schuchtere terughouding te doen blijken, dan weer eene
vrijheid van uitdrukking te betrachten, die het hartstochtelijke, ja
het onkiesche vrij wel nabij kwam. Zij manoeuvreerde zoo, dat het slot
van het verhaal, hetwelk met eene schildering van den hartstochtelijken
Chinees tegenover de bekoorlijkheden van de lieve Dalima als met een
vuurwerkbouquet eindigde, op het verbeide oogenblik plaats had.

Van Gulpendam had eerst met alle aandacht zitten luisteren. Dat sterk
gekleurde verhaal had hem geboeid. Maar,... was ’t het mixtum
compositum, hetwelk hij geslikt had, dat begon te werken? Of was het de
fraaie gezichtseinder, welke hem de kabaja-opening der schoone
Laurentia bood, die zijne aantrekkingskracht op hem uitoefende? Of
waren andere machten in het spel? Want de sluwe vrouw had vele streken
op haar kompas. Bij haar was het verleidelijke niet altijd gelegen in
hetgeen zij uitsprak; wel meestal in hetgeen zij behendig weerhield, in
hetgeen zij met een schier niet waar te nemen gebaar te kennen gaf, in
het gesluierde van een oogknipje, in de nevengedachte van eene
pruilende beweging der lippen, in de beteekenis van een glimlach, die
dien der engelen in naïeviteit kon evenaren. Hoe het ook zij, waaraan
ook toe te schrijven, aan een dezer beweegkrachten of aan den invloed
van allen te zamen, zooveel is zeker, dat bij de bewerking hoofd en
hart van den ambtenaar met behendige hand gekneed werden. Genoeg zij
het te weten, dat hij, na eerst kalm en aandachtig toegeluisterd te
hebben, zichtbaar onrustig werd; dat hij zachtkens naar zijne
levensgezellin toeschoof. Toen hij haar zoo dicht mogelijk genaderd
was, vleidde hij zich streelend tegen dat schoon gevormde lichaam,
leunde met het hoofd op haren schouder, verborg het gelaat onder hare
weelderige donkere krullen, snoof met kracht en met wellust den
bloemengeur, waarmede zij doortrokken waren, daaruit op, en sloeg zijn
arm om de aanvallige leest, die hem als het ware daartoe uitnoodigde.
In één woord, hij was geheel en al hartstocht, geheel en al in
lichtenlaaie opgegaan, toen zij haar verhaal beëindigde met de woorden:

„’Mbok Karjå,” zoo besloot zij haar verhaal, „heeft mijne hulp voor
haren beschermeling, voor den smachtend verliefde ingeroepen. Zij heeft
mij verzocht te pogen Dalima gunstig voor haren aanbidder te stemmen.
Als dankbaarheidsbetoon van den gelukkige, dien ik zou maken, heeft zij
mij dit aangeboden.”

En bij die woorden opende Laurentia de kartonnen doos en haalde daaruit
een fraai bloedkoralen snoer, hetwelk eene groote rosette van
edelgesteente tot sluitstuk had.

„Zie,” sprak zij, „die briljanten alleen zijn ruim tien duizend gulden
waard.” Zij sloeg zich het fraaie snoer om den blanken hals. De
prachtig roode koralen, met haren rooskleurigen weerschijn, deden
inderdaad de fijne huid, die zij tooiden, in hare bedwelmende
vleeschkleurige schakeering overheerlijk uitkomen. Het snoer slingerde
in bevallige bochten langs de welgevulde sleutelbeenderen, terwijl het
briljante sluitstuk tusschen de hartvormige uitsnijding van de kabaja
daalde, waar het zijne naaste omgeving met zijne schitterende
lichtstralen overtoog.

Maar Van Gulpendam had thans geene oogen voor het juweel. Hij omvatte
het middel zijner echtvriendin hartstochtelijk met beide armen, klemde
haar onstuimig aan de borst, overdekte hare wangen, haar voorhoofd,
hare lippen, haren hals, de hartvormige uitsnijding met kussen, met
brandende kussen, en riep in de hoogste vervoering uit:

„Je bent schoon, mijne Laurentia! Onvergelijkelijk schoon!”

„De obat!... De obat!” juichte zij, terwijl zij haren echtgenoot met
hare schoone oogen diep in de zijne staarde, en hem als het ware
verslond. „Zie je wel! De obat!... Ditmaal heeft ’Mbok Karjå, zich
zelve overtroffen!... Zie je wel, Gulpie!... Zie je wel...”

„Ja, mijn Laurtje!” kreet hij in vervoering! „Ja, de obat!... Ik voel
het. Ik steven met volle zeilen! Klaar bij het anker!... Betoel,
betoel! (inderdaad) Hari ontong!”



VII.

EEN VERRADERLIJK DÈSA-GENOOT.


Op een twaalftal palen [46] afstands, ten zuidoosten van Santjoemeh,
lag in een schilderachtig, heuvelachtig terrein, hetwelk veelvuldige,
maar vooral liefelijke afwisselingen voor het oog aanbood, de dèsa
Kaligaweh, te midden van een uitgestrekt klapperbosch, dat er een
breeden smaragdkrans om sloeg, en met de wuivende bladerentakken, welke
van eene nabij gelegen hoogte gezien, eene machtige guirlande van groen
vormden, die zich, onder den invloed der zachte bries, als van
grasgroen kantwerk vervaardigd, vertoonde.

Die klapper-aanplant vormde als het ware den voorhof van de dèsa; want
zij zelve lag verscholen in een waar boschje van ooftboomen, waarin de
heerlijkste „manga’s,” de lekkerste „ramboetan’s,” de rinschste
„assam’s,” de saprijkste „bliembieng’s,” de geurigste „djeroek’s” en de
meest verfrisschende „djamboe’s” [47] en nog zooveel andere gaven van
de intertropische Pomona, in vele verscheidenheden vertegenwoordigd
waren. Hier en daar stoffeerde struikgewas als ware sierplanten de
ruimten tusschen de hutten en de boomen en vervulden de
„katja-piring’s,” de „kembang mantega,” de „melattie’s,” de
„poekoel-ampat,” de „kemoening,” de „kembang spatoe,” de „patra
kombala” [48] en zooveel andere bloemsoorten, de lucht met hare
liefelijke geuren, of streelden het oog met hare schitterende, maar
aangename verscheidenheid van kleuren.

De omheining zelve der dèsa bestond uit dichte rijen van bamboestoelen,
van die dikke en lange bamboe-betong- [49] soort, die zoo kostbaar
bouwmateriaal voor het Inlandsch huishouden oplevert, maar als
afsluitingsmiddel onverbeterlijk is met zijn lange en zware halmen, die
als het ware stam aan stam groeien, en hoog in de lucht onder de vracht
der loofpluim, welke zij te torsen hebben, bevallig overbuigen, en zoo
een heerlijk beschaduwd terrein leveren.

Kaligaweh was geen groote dèsa. Een dertigtal hutten in de meest
schilderachtige wanorde in het vruchtboomenbosch verspreid, vormden de
eigenlijke kom der gemeente. De bewoners hielden zich voornamelijk
bezig met den rijstbouw, waartoe zich de dèsa-gronden uitstekend
leenden, en vruchtbare „sawah’s” (rijstvelden) amphitheatersgewijs
langs die heuvelhellingen vormden. In het lagere gedeelte dier gronden,
werden „tambakhs” (vischvijvers) aangetroffen, die „bandeng’s,”
„djampal’s”, „batak’s” „gaboes” [50] en meer anderen vischsoorten
opleverden, die door de Europeanen en Chineezen te Santjoemeh zeer
gewild waren, en derhalve goede prijzen opbrachten. De bewoners van
Kaligaweh zouden dan ook welvarend genoemd kunnen zijn, richtte een
hartstocht hare verwoestingen niet onder hen aan. Die hartstocht was de
opium, en die hartstocht ondermijnde niet alleen aller welvaart, maar
ook de gestellen van hen, die zich aan het gebruik van het
verderfelijke heulsap hadden overgegeven. Helaas, het moest erkend
worden, dat zeer weinig inwoners daaraan niet verslaafd waren. En toch
velen herinnerden zich zeer goed, dat vroeger van de geheele dèsa geen
enkele bewoner opium gebruikte. Hoe geheel anders was het thans!

Het was ongeveer twaalf jaren geleden, toen een dèsagenoot, die in
zijne jeugd uitgeweken was, om elders een bestaan te vinden, te
Kaligaweh teruggekeerd was.

Met dien man, die Singomengolo heette, maar in de wandeling Singo
genaamd werd, was de opiumramp over de vroeger zoo gelukkige dèsa
losgebroken.

Singo was eerst in handen van wervers voor het leger gevallen. [51]
Door van zijn als Javaan aangeboren hartstocht voor het spel misbruik
te maken, door hem in de geheimenissen van de opiumgenietingen in te
wijden, was het die zielenverkoopers gelukt van een dommelend oogenblik
misbruik te maken, om hem zich voor zes jaren te laten verbinden. Het
handgeld hielpen die ellendelingen den bedrogene zoo spoedig mogelijk
in de opiumkit, in bordeelen, in speelhuizen, met hanengevechten
afhandig te maken. Toen was hij voor zes jaren soldaat.

Toen dat tijdperk om was, verliet hij het leger, waarbij hij evenwel
geen onwaardig figuur gemaakt had, en trad als oppasser in dienst bij
een controleur van het binnenlandsch bestuur in een der
binnenafdeelingen van Java. In die betrekking ontwikkelde hij een zeker
talent bij het opsporen van politie-overtredingen, en erlangde den naam
van zeer geslepen te zijn. Als zoodanig trok hij de aandacht van den
gedelegeerde van den opiumpachter, die hem aanwierf voor de
pachtkongsi, welke na gebleken verdienstelijkheid, zich beijverde hem
eene aanstelling als „bandoelan” (opiumjager) van het hoofd van
gewestelijk bestuur te Santjoemeh te bezorgen. In die betrekking legde
hij zooveel sluwheid, zooveel vaardigheid aan den dag, dat hij niet
alleen bij het opsporen van smokkelopium uitmuntte, maar ook bij andere
voorkomende lichtschuwe zaken; zoodat hij bij babah Lim Yang Bing
weldra in blakende gunst stond. Die opiumpachter bezigde hem dan ook
bij voorkeur in die gevallen, waarin zijne sluwste acolijten te kort
schoten. Singo bewees vooral onschatbare diensten, door bij die
personen, welke op de een of andere wijs den pachter in den weg
stonden, steeds smokkelopium te vinden, al had de betrokkene nimmer
heulsap gezien.

In het jaar 1874 bewerkte babah Lim Yang Bing, natuurlijk door macht
van geld, dat het aantal opiumkitten in het pachtdistrict Santjoemeh
met een tiental vermeerderd werd. [52] Onder de rampzalige dèsa’s, die
door het Nederlandsche bestuur met zoo’n pest vergiftigd werden,
behoorde ook Kaligaweh. Maar... tusschen het oprichten van zoo’n
opiumhol en dat rendeerend te maken, gaapte voor het oogenblik eene
wijde kloof, die noodzakelijk aangevuld moest worden. Althans zoo
begreep het de pachter. Wel was er eene kit verrezen,—zoo smerig
mogelijk, om aan de traditiën van zoo’n hol getrouw te blijven,—wel
prijkte boven de deur een groot zwart houten bord, waarop met
duidelijke witte letters: opiumverkoopplaats te lezen stond, welk
Nederlandsch woord daaronder in het Javaansch en in het Chineesch, met
de eigendommelijke karakters dier talen herhaald was; wel begunstigden
de twee Chineezen, die de kit exploiteerden, de voorbijgangers met
hunne innemendste glimlachjes, waarbij hunne gelaatstrekken met de
schuin staande oogen eene type van wulpsche gemeenheid daarstelden;
maar het was alles te vergeefs, de nieuw verrezen kit bleef verstoken
zelfs van een eerste bezoek.

Babah Lim Yang Bing zag zeer goed in, dat zoo’n voorbeeld aanstekelijk
was. Het was toch opmerkelijk, hoe welvarend niet alleen Kaligaweh was,
maar het geheele onderdistrict, waartoe die dèsa behoorde, in
vergelijking met die streken, waar de opiumkitten bloeiden. Ook het
gezonde uiterlijk van hare bewoners, de stevige breede borstkassen, de
flinke gespierde armen en de open gelaatstrekken der mannen, de
bevallige ronding van heupen en schouders bij de vrouwen, hare
welgevulde wangen, waarop zich een blosje aangenaam baan brak door de
lieve bronskleur, staken merkbaar af bij de ziekelijke en de aschgrauwe
troniën der wandelende geraamten van de opiumschuivers, die elders
aangetroffen werden. Maar, wat vooral de aandacht van den geslepen
opiumpachter niet ontging, waren de rijke rijstvelden, die het geheele
district overdekten, en de daarin liggende dèsa’s met haar donkergroen
loof der vruchtboomen, liefelijk als eilandjes in eene zee van zacht
getint lichtgroen, omvatten, wanneer het graan opschietende was en de
frissche halmen aan de geheele omgeving helderheid en levendigheid
bijzetten; of die dèsa’s als in goud omklonken hielden, wanneer de
gulden aren, gerijpt door de keerkringszon, in den oogsttijd het zware
hoofd bogen en onder den drang van een speelsch windje golfden, en met
hare regelmatig op- en neergaande beweging aan eene goudgele deining
gelijk, het ontworpen beeld van eilanden te midden van den Oceaan nog
treffender maakte.

In welk seizoen en van welken kant men destijds de dèsa Kaligaweh ook
naderde, steeds getuigden de sawah’s van goed verrichten arbeid, zoowel
bij de diepgrondbewerking van de velden als bij het onderhoud en het
doelmatig periodiek verleggen der „galangan’s” (dijkjes) [53]. De
gevolgen daarvan waren—de lezer vernam het reeds—een welvaart, die
scherp afstak bij het kommervol bestaan, dat in naburige streken
gesleten werd.

Daaraan moest een einde gemaakt worden. Niet alleen dat die welvaart
wegens het voorbeeld een doorn in het oog van babah Lim Yang Bing was;
maar met het hebzuchtig karakter zijnen landaard eigen, wenschte hij
zich een groot deel der gegoedheid van de eenvoudige bewoners toe te
eigenen. Wij zagen het evenwel, zijne pogingen met de „petjandon”
(opiumkit) hadden weinig of geen gevolg. Maar, dat zou, dat moest
anders worden!

Op zekeren dag—het was in den vollen oogsttijd [54]—keerde de
bevolking, mannen en vrouwen, jongelingen en meisjes, bij het vallen
van den avond van de velden terug, waar de vrouwen ijverig de ani-ani
(snoeimesjes) gehanteerd hadden, om de rijpe aren halm voor halm af te
snijden, en de mannen vlijtig bezig geweest waren met het overnemen der
„potjongs” (bosjes) van de snijdsters, om die tot „gedeng’s” (grootere
bossen) saam te binden. Op aller gelaat was vergenoegdheid te lezen;
want de oogst was toch overvloedig geweest, geen „ama’s” (plagen)
hadden het gewas geteisterd, zoodat de sawahbezitters vele pikols
product konden opschuren, en de „bawon” (snijloon in natura) voor de
helpers rijkelijk mocht genoemd worden. Dat was reeds eene verklaarbare
reden van vreugde en opgewondenheid, welke dien voor de Javanen zoo
feestvollen dag kenmerkte.

„Pottong paddie” (rijstsnijden, rijstoogst) is inderdaad een echt
nationale feestdag voor de landbouwende bevolking van het schoone Java,
een dag van vreugde, van meerder beteekenis voor die primitieve
gemoederen, dan alle Mohammedaansche vieringen te zamen. Het is dan
voor haar eene ware kermis. [55] In bonte massa’s komen de vrouwen en
de meisjes op het veld; menig hart begint daar voor het eerst van
minnevuur te kloppen, menige liefdes-intrigue komt daar tot stand,
menig jawoord wordt daar gelispeld. De geheele omgeving in die dichte
graanvelden leent zich toch tot afzondering en daardoor tot dartel
minnespel. En.... valt het niet te ontkennen, dat bij zoo’n gelegenheid
hier en daar eene onbewaakte onschuld ondergaat; wordt ook al een offer
op het altaar van Lucina geplengd, zoo mag daarbij ook niet verzwegen
worden, dat bij dat oogsten menige band ontstaat, die later door den
„panghoeloe” (priester) vaster gestrengeld en gesloten wordt, ook dat
de gevolgen nimmer tot zoo huiveringwekkende misdaden voert, als in
meer verfijnde maatschappijen voorvallen.

Toen de vroolijke bende paddiesnijdsters en snijders de dèsa naderde,
klonken haar de opwekkende tonen van de „gamelan” [56] tegen. Men keek
elkander verbaasd, maar toch met verrukten blik aan. Niemand wist
uitsluitsel te geven, aan wien men die attentie te danken had.

Maar op de „aloon aloon” [57] aangekomen, zag men daar onder de
prachtige Wariengienboomen, die dat dorpspleintje omgaven en heerlijk
beschaduwden, twee loodsen opgeslagen, die beiden met Nederlandsche
vlaggen getooid waren, en waarvan de eene thans nog hermetisch gesloten
was. In de andere evenwel waren op den achtergrond de muzikanten met
gekruiste beenen op den grond bij hunne instrumenten gezeten, en deden
hunne bekkens luid en rythmisch weerklinken. De voorgrond der loods was
ledig; maar die was vrij wel verlicht, terwijl de bodem daar gelijk
gemaakt en met fijn zand bestrooid was. Een luid gejuich ging op het
gezicht daarvan onder de oogstvierders op; want zij bevroedden, dat zij
op meer genot dan op een eenvoudig concert vergast zouden worden.

Singo, die door babah Lim Yang Bing met uitgebreide volmacht naar
Kaligaweh afgevaardigd was, stond in de nabijheid van de gamelan tegen
een der bamboestijlen, die het dak der loods torsten, geleund, en
knipte een oogje tegen de aankomenden, die voor het meerendeel tot
zijne kennissen behoorden, en hem met een juichenden groet
verwelkomden.

De mesjes, de stroobanden, die tot het binden der bossen moesten
dienen, de rijstbossen zelven waren spoedig opgeborgen, zoo ook de
„toedoeng’s” en „bakoel’s”, die tot schaduwrijke hoofdbedekking gediend
hadden bij den arbeid in het volle zonlicht op de sawah’s; en weldra
vulde de geheele bevolking het pleintje voor de muziekloods, en hurkte
stoeiend en dartelend op het mollige grastapeet neder.

Het Oog des dags was intusschen in het westen ondergegaan. Enkele
sterren flonkerden hoog boven in de donkerblauwe lucht met zachten
glans, terwijl de maan, die bijna vol was, als een bloedroode bol boven
den horizon gestegen was, en tusschen de takken en bladeren der
Wariengiens door scheen, en de grilligste schaduwvormen op de menigte
wierp. Rondom de loofkruinen beschreven ontelbare „kamprits” een
doolhof van onuitwarbare wendingen en bogen, en stieten daarbij hunnen
scherpen maar kort afgebroken gil uit; terwijl hoog daarboven ettelijke
„kalongs” [58] al krijschende in geheimzinnige kringen rondvlogen, als
zochten zij de saprijkste vruchten uit, waarop zij straks in dien rijk
voorzienen gaard zouden neervallen.

Toen allen gezeten waren, gaf Singomengolo aan de artisten een teeken,
en daar weerklonk de gamelan met vol orchest en vulde het pleintje met
hare welluidende tonen.

„Bôgirô! bôgirô!” juichten de vroolijksten van de toeschouwers.

En inderdaad, dat eerste stuk, dat daar ten gehoore gebracht werd, kon
het best met eene westersche ouverture vergeleken worden, waaraan al de
instrumenten, waaruit het Javaansche orchest bestond, deelnamen. Vol en
oorverdoovend klonken soms de bekkens, maar gingen bij wijlen in
solopartijen over, die liefelijk het oor streelden. Zichtbaar waren de
muzikanten in de beste stemming, en smaakten dan ook het genoegen aller
aandacht te boeien, hetgeen hun bewezen werd door de diepe stilte, die
onder de jolige menigte heerschte.

Bij de slotakkoorden evenwel werden allen rumoerig, terwijl, toen de
bekkens zwegen, een onmetelijk gejuich zich verhief, dat de verrukking
der toehoorders moest beduiden en voor handgeklap, bij Oosterlingen
ongebruikelijk, moest gelden.

Singomengolo, geholpen door een paar handlangers, ook door de beide
Chineezen, houders der opiumkit, bood aan de notabelen „rôkô’s”
(sigaren in bladeren gewikkeld) aan, terwijl bij de vrouwelijke
voorname toeschouwsters „goelali” en „kwee kwee” (suikerwerk en
gebakjes) rondgediend werden. In den omtrek der beide loodsen stonden
eenige „warong’s” (kraampjes), waar de minder voorname gemeente haren
snoeplust kon voldoen. Een daverend gejuich ging op, toen de belusten
van de venters en ventsters vernamen, dat die lekkernijen kosteloos te
verkrijgen waren, dat men die vrijgevigheid aan Singo te danken had,
die zoo zijn terugkeer in zijne geboorteplaats wenschte te vieren. Des
milden gevers hand werd allerwege hartelijk gedrukt. De verlokker
verzweeg evenwel wijselijk, dat de tabak, waaruit de rôkô’s gerold
waren, met een aftreksel van opium gedrenkt was; ook dat het sap van de
„sedap malam” [59] gediend had bij de bereiding der gebakjes en andere
lekkernijen. Een ieder liet zich de versnaperingen goed smaken, en had
een woord van dank voor den milden Singomengolo.

Op een wenk van dezen laatste entonneerde de gamelan weder. Een ieder
hernam zijne plaats en met uitbundig gejuich werden de eerste
muziektonen begroet.

„Taroe Polo! Taroe Polo!” klonk het uit veler mond.

Allen schonken de meeste aandacht aan de voordracht. Maar, hoewel ieder
dèsa-bewoner het motief, of beter het verhaal kende, waarop de artisten
klankrijk borduurden, luisterde men toch in menigen groep gaarne naar
den een of anderen oude van dagen, die de legende verhaalde, welke daar
door de muziek onder tonen gebracht werd. De Javaansche muziek toch is
de vertolking, de belichaming, de rythmeering van de zoo ontelbare
sprookjes, verhalen en legenden in die streken. Zij is er een
integreerend deel van, zooals de toonbuiging der stem en de gebaren dat
bij rederijkers-voordrachten zijn. De legende van Taroe Polo was een
der meest boeiende, en derhalve uiterst geschikt om de gemoederen voor
liefelijke gewaarwordingen toegankelijk te maken. Zacht, maar toch
verstaanbaar klonk de stem van den verhaler tusschen de muziektonen:

Taroe Polo was een jong vorst, die, eens op de jacht zijnde, in het
dichte tropische woud een ouden en half vervallen „kraton” (vorstelijk
verblijf), welks bestaan niemand zelfs vermoedde, vond. In weerwil van
de dichte wildernis, die den bouwval omgaf, drong hij er in door, en
vond in een der menigvuldige vertrekken, dat gespaard en zeer goed
onderhouden was, eene wonderschoone vorstin, die door een stoet van
jeugdige vrouwelijke bedienden omgeven was, die wel niet met hare
gebiedster in schoonheid wedijveren konden, maar toch als toonbeelden
van vrouwelijke bevalligheid konden gelden. De vorstin was eene
koningsdochter, die daar in dat eenzame oord door eene wreede moeder
geplaatst was, omdat deze haar wenschte uit te huwelijken aan eenen
bejaarden, maar machtigen vorst, dien zij zelve voor hare dochter
uitverkoren had. Pangerang (prins) Taroe Polo voelde bij den eersten
aanblik der schoone kluizenaarster de liefde zijn hart binnensluipen.
Hij draalde geen oogenblik om haar daarvan bekentenis te doen. Hoor,
hoe de kleine „pernakh-an gedang” en de „gambang” [60] met hare zachte
zilvertonen de gevoelens van den jeugdigen vorst vertolken. Luister,
hoe hare geluiden zuiver, rein weerklinkend, bidden, smeeken, terwijl
de jongeling voor de schoone neerhurkt. De lieve maagd was volstrekt
niet ongevoelig voor die uitingen van genegenheid, van liefde. Haar
boezem zwol, zuchten braken zich baan; dat vertelt de „soelieng”
(fluit) met hare smachtende tonen genoegzaam. Haar gevoel werd evenwel
in bedwang gehouden door hare omgeving, die, geheel op de hand harer
moeder, deze innig verkleefd was. Zij kon zich derhalve slechts
stokkend, met kort afgebroken woorden, ja met enkele lettergrepen
uitdrukken. Dat geven de tonen der „tjemplong” (liggende harp)
duidelijk aan. Met zachtheid en list wist zij evenwel hare
gezelschapsdames voor een oogenblik te verwijderen. En toen dat gelukt
was, barstte een concert van hartstochtelijke juichtonen van de beide
verliefden los, die door de „rebab,” de „gender,” [61] de soelieng en
de tjemplong weergegeven worden. Na alzoo hunne wederzijdsche gevoelens
betuigd te hebben, kwam het verliefde paar tot de overtuiging, dat er
aan het vermurwen der heerschzuchtige moeder van de lieve schoone niet
te denken viel, dat de omgeving der vorstin onomkoopbaar was, en dat
niets overbleef, dan naar het gebergte te vluchten.

De aanminnige maagd aarzelde evenwel, hare schuchterheid deed haar voor
dien uitersten stap terugdeinzen. Maar de smeekbeden van Taroe Polo, nu
eens smachtend als het suizend windje, dat door de Wariengien-kruinen
ritselt, dan weer hartstochtelijk als de orkaan, die zijne boeien
slaakt en loeiend over de velden giert, bracht haar aan het wankelen.
Haar eigen hart bestormde haar, hare liefde deed zich gelden en
behaalde eene volledige overwinning op hare besluiteloosheid, maar het
was vooral de vrees, dat hare moeder van hare liefde voor Taroe Polo
kennis zou dragen, die den doorslag gaf. Met blooden, neergeslagen
blik, maar met een bekoorlijken glimlach viel zij in de armen van haren
minnaar, en ijlde met hem de blauwe bergen, die in het verschiet lagen,
te gemoet.

Het geheele Javaansche orchest viert dien luisterrijken uitslag en
duidt met bekkenslag in versnelde tijdmaat de rapheid der vlucht van
het jeugdige paar aan; om ten slotte met eene zachte maar toch
genotvolle jammerklacht van de schoone prinses, en met eenen
uitbundigen jubelkreet door den verliefden prins, bij de overwinning
geslaakt, te eindigen.

Ademloos zat de geheele bevolking van Kaligaweh nog te luisteren,
terwijl de laatste klanken der gamelan zachtvloeiend in de verte
wegstierven.

De maan was intusschen hooger gestegen, had bij die stijging zijne
bloedroode kleur verloren, en gluurde thans nieuwsgierig over en door
de Wariengien-kruinen op die landelijke aloon-aloon, alwaar zij allen,
die daar zaten, met haar zilverlicht overgoot.

Middelerwijl was ook de tweede loods geopend geworden, en zag men daar
een groep mannen, op den grond gehurkt, ijverig Chineesche speelkaarten
hanteeren.

De Javaan is een dobbelaar in zijn hart. Het spel is zijn grootste
hartstocht, ja de moeder van alle anderen, die wellicht niet gevaarlijk
voor hem zouden zijn, wanneer die eerste niet opgewekt werd.

Al dadelijk stonden ettelijke mannen op, om aan het verleidelijke spel
deel te gaan nemen; terwijl anderen, die nog meer van de gamelan en van
de topeng, [62] die ook gegeven zoude worden, wilden genieten, aan
Singo en diens handlangers andermaal van die rôkô’s vroegen, die hen
zoo heerlijk gesmaakt hadden. Ook de vrouwtjes waren erg belust op de
lekkere rijstgebakjes, die haar aangeboden waren, en gaven te verstaan,
dat een duplikaatje van die lekkernijen niet onwelkom zoude zijn.
Maar...., daar wachtten hen de sluwe suppoosten van babah Lim Yang
Bing. Met een innemenden glimlach werd beduid, dat de voorraad, die tot
geschenken bestemd werd, verstrekt was; terwijl tevens te kennen werd
gegeven, dat die rôkô’s en die kwee-kwee bij de warongs te krijgen
zouden zijn. Men keek elkander aan. Bij de warongs! Ja, maar daarbij
werd nu kontant geld gevorderd; en.... al waren de bewoners van
Kaligaweh welvarend te noemen, van het slijk der aarde was onder hen
niet veel te vinden.

Singomengolo raadde hunne gedachten, en wees met een duivelachtig
gebaar naar het geopende speelhol.

„Daar waren „doeit” (duiten), „katip’s” (dubbeltjes), „stalie’s”
(kwartjes), „roepiah’s” en „ringgiet’s” (guldens en rijksdaalders) voor
de gelukkigen te krijgen,” grinnikte hij.

Dat was olie in het vuur geworpen.

„Maar om te spelen, is geld tot inzet noodig,” meende een der
omstanders.

„En de gesneden paddie dan?” vroeg de verleider met eenen
duivelen-lach.

Daar ging voor de menigte een licht op. Dat zij zoo iets had kunnen
vergeten!

„Zal die paddie in betaling aangenomen worden?”

„Ja, zeker. En voor den vollen marktprijs ook!” antwoordde de
verleider. „En”, liet hij er verlokkend op volgen, „dat het heden hari
ontong is, kunt gij daar zien. Kijk Kromomidjo eens de ringgiets laten
klinken!”

En, waarlijk daar stond een der dèsabewoners te tandakken (dansen) en
te springen van vreugde, terwijl hij in de op elkaar gehouden
handholten drie rijksdaalders liet rinkelen.

Drie rijksdaalders! Dat was op zijn minst het loon voor een halve maand
arbeidens! En die waren in weinige oogenblikken gewonnen! Er behoorde
maar wat stoutmoedigheid toe. De fortuin was wel te bestormen! Zoo
verzekerde althans de rampzalige, die in de loos gespannen netten
verstrikt was.

Maar.... was het achterdocht, of was het voorzichtigheid? Nog niet veel
bossen paddi vonden hun weg naar de speelloods. Maar,.... daar maakten
èn Kaseran en Wongsowidjojo èn Kamidin, èn Sidin, èn zoo veel anderen
dezelfde gebaren als zoo even Kromomidjo. Ook zij tandakten en gilden
van de pret, en lieten aan de verzamelde dèsa-bewoners, de eene twee,
de andere vijf, de derde zeven en zelfs een tien gulden zien, die zij
in een ommezien gewonnen hadden. Waarlijk, Singomengolo, was een brave
vriend, die zijne dèsa-genooten kwam gelukkig maken, door hen te
leeren, gauw en gemakkelijk geld te verdienen!

Toen was er geen houden meer aan. Al ras zat de geheele speelloods vol,
en waren daar vele groepjes, die het blinde geluk tartten, terwijl
buiten de gamelan weerklonk en de krijschende stemmen der „ronggeng’s”
[63] vernomen werden.

Maar de houders der speelloods waren sluwe kerels. Neen, zij mochten de
bevolking van Kaligaweh bij zoo’n eerste proef niet afschrikken. Neen,
slechts een zeer klein gedeelte van den oogst was in hunne handen
overgegaan; want, sloeg men de gelukkige en opgewekte gezichten der
spelers gade, dan was het duidelijk, dat daar niet veel verliezers
onder schuilden, en werden die ook al aangetroffen, dan waren het
slechts dezulken, die een klein verlies wel dragen konden. Waarlijk, de
croupiers maakten geene zaken dien dag; hoewel zij slim genoeg er voor
zorgden, nu de indruk gegeven was, dat hun verlies niet buitengewoon
was; zoodat de rijksdaalders tot guldens, en de guldens tot kwartjes in
de handen der spelers bij het op en neergaan van het geluk geslonken
waren. Maar toch wonnen de spelers nog genoeg, om vroolijk en opgeruimd
te zijn.

Eindelijk, toen het middernachtsuur bij de „gardoe” (wachthuis) van het
dèsa-hoofd op de „tongtong” (hollen blok) weerklonken had, verklaarden
de spelbazen, dat zij wenschten te eindigen; omdat het voor hen eene
ware „malam tjelaka” (ongeluks-nacht) was. En werkelijk de kaarten
werden opgeborgen en de lichten uitgeblazen.

Maar, terwijl men zich nu nog bij de gamelan een poos verlustigde, werd
de zucht voor de lekkere rôkô’s andermaal gaande. Hiermede maakten de
waronghouders goede zaken, en daar die ook al weer acolijten van babah
Lim Yang Bing waren, keerden de bij het spel prijsgegeven gelden
gedeeltelijk in den zak der kongsie terug, zoodat de opoffering niet te
groot was.

Eindelijk was de voorraad van die lekkere stroosigaartjes, die toch al
niet te groot genomen was, uitgeput. Toen verwezen Singo en zijne
handlangers met eenen onbeschrijfelijken gemeenen grijnslach de
belusten naar de opiumkit, waar volgens hunne verzekering veel
lekkerder waar te genieten was. Daar troonden inmiddels de ronggengs op
de „baleh-baleh’s” (rustbanken) voor het oog van een ieder, kneedden
met bevallige vingeren de balletjes madat, en wierpen vurig verlokkende
blikken op, en richtten menig ontuchtig gebaar tot de arme
slachtoffers, die, hunkerend voor de deur van dat heillooze hol stonden
te turen, maar nog aarzelden om binnen te treden.

Helaas, voor enkelen was de verlokking te sterk! Opgewonden door het
gift, dat reeds met volle teugen ingezwolgen was, verlokt door de
uitnoodiging tot wellust van die schoone jeugdige vrouwen, bezweek al
ras de eene voor en de andere na. En hoewel dien eersten avond niet
alle hokjes van de opiumkit bezet werden, zoo hadden de Chineezen, die
haar bestuurden, alle redenen van tevredenheid. [64]

Babah Lim Yang Bing prevelde dan ook binnen’smonds toen hij dien
uitslag vernam:

„Een onbetaalbare kerel, die Singomengolo, dien ik in waarde moet
houden!”



VIII.

EENE DÈSA IN VERVAL, PAK ARDJAN’S ARRESTATIE.


Die aanvankelijk niet ongunstig uitgevallen proef werd stelselmatig
voortgezet, en avond op avond weerklonk het zoo verleidelijk
gamelanspel op de aloon-aloon van Kaligaweh, en herhaalden zich de
geschetste verlokkingen. Zoo iets kostte babah Lim Yang Bing in den
beginne eenig geld. Maar dat zoude èn rente èn kapitaal wel opbrengen.
Het duurde dan ook zoo heel lang niet, of het werd minder noodzakelijk
de dobbelaars te laten winnen. Gebeurde dat nog, dan was het nog maar
een enkele maal, om de hoop op winst niet verloren te doen gaan.
Integendeel, de spelers begonnen al meer en meer te verliezen, en de
eene bos paddie voor en de andere na ging in handen van de spelbazen
over, die, het moet erkend worden, royale prijzen besteedden en het
product zelfs tegen sommen boven den marktprijs overnamen.

Maar niet alleen was de speelwoede in Kaligaweh in lichtenlaaie
losgebroken, het opiumverbruik nam ten gevolge van het menschonteerende
verleidingsstelsel hand over hand toe, en zes maanden waren
ternauwernood verstreken, toen erkend moest worden, helaas! dat een
zeer groot gedeelte der bevolking tot het opiumschuiven was overgegaan.
De pachters toch hadden krachtige bondgenooten aangetroffen in de
vrouwen, [65] die al zeer spoedig den invloed bespeurden, welke het
amfioenrooken op hare echtgenooten uitoefende, en zij waren het, die de
rampzaligen op het pad des verderfs, in plaats van hen te weerhouden,
daarop voortstuwden.

Toch was de heillooze uitwerking van het vergift zoo dadelijk niet waar
te nemen. Neen, die vijand werkte in het donker, langzaam, uiterst
langzaam, maar zeker. O, in den beginne was het verbruik van opium zoo
gering. Een paar „mata’s” [66] daags, nog niet eens die hoeveelheid,
waren voor die oorspronkelijke lieden, aan de werking van het gift niet
gewoon, voldoende om de zalige rust, den heerlijken slaap met zijne
betooverende droomen van overschoone en wulpsche hoerie’s, waarmede de
Profeet Mohammed zijn paradijs bevolkt heeft, te genieten. Het dubbel
aantal mata’s verschafte de grootste opgewektheid, de hoogst
opgezweepte natuurdrift. En die zaligheid, dat genot was bij den
opiumpachter te koop tegen slechts veertien cent per mata [67].
Waarlijk, het was te geefs!

Maar... maar, volstond de schuiver aanvankelijk met die geringe
hoeveelheid, die toch reeds eene bres in zijn bescheiden budget
veroorzaakte, omdat die uitgave vrij geregeld wederkeerde;
langzamerhand gewende het gestel van de rampzaligen er aan, zoodat die
hoeveelheid grooter genomen moest worden, om de verlangde uitwerking te
erlangen. Vond een enkele beluste bevrediging, wanneer hij slechts nu
en dan, bijvoorbeeld eens in de week de „bedoedan” (opiumpijp) ter hand
nam, helaas, naarmate de zenuwen aan den prikkel gewenden, werd de
behoefte daaraan grooter, en zoo waren er reeds verscheidenen aan te
wijzen, die, wanneer de werking van het narcoticum opgehouden had,
loom, naargeestig, zenuwachtig, ongeduldig waren, en zich derhalve
hoogst ongelukkig gevoelden. Geen ander middel bestond daartegen dan om
de bedoedan weer ter hand te nemen, het verdoovingsmiddel andermaal in
te zwelgen, waardoor ze eindelijk bijna zonder tusschenpoozen van den
eenen zwijmel in den anderen overgingen [68].

Dat daarbij de stoffelijke welvaart der dèsa-bewoners onvermijdelijk te
gronde ging, wie zal dat betwijfelen? Niet alleen de uitgaven voor de
zoo verleidelijke opiumballetjes overschreden reeds de draagkracht van
menigeen; maar ook de opgewekte sexueele driften eischten bevrediging,
en verslonden het laatste spoor van gegoedheid. Daarenboven was de lust
tot arbeiden—toch al niet groot in een tropisch land—gestoord, ja
vernietigd. Werkte het heulsap niet, dan was de schuiver een lodderig,
vadzig, lui, slaperig wezen; geheel onbekwaam tot de geringste
inspanning, waarin dan de levensvonk slechts aangeblazen kon worden
door eene vernieuwde overprikkeling door het schandelijke middel.

Daarbij werden de hygiënische verhoudingen bij de bevolking van
Kaligaweh dermate geschokt, dat die den meest gewonen opmerker moesten
in het oog vallen. Werd de dèsa toch, hetgeen slechts uiterst zeldzaam
geschiedde, door blanken bezocht, dan bespeurde die, wanneer zij die
streken vroeger doorreisd en het gezonde en krachtige uiterlijk der
bevolking bewonderd hadden, thans in het tijdperk, waarin het verhaal
handelt, mannen en vrouwen, die door hun ellendig voorkomen hunne
meewarigheid wel gaande moesten maken.

O, daarin was zich niet te vergissen. Zij hadden daar slachtoffers van
den opium-hartstocht voor zich. Die grauwbleeke gezichten, waarop de
Oostersche bronstint niet meer te herkennen was; die saamgeschrompelde
huid, die het uiterlijk vertoonde van perkament, hetwelk zonder te
verschroeien aan eene overgroote hitte was blootgesteld geweest; die
hoekige gelaatstrekken, welke het hoofd op een afzichtelijk bekkeneel
deden gelijken; die fletse blikken van de diep ingezonken oogen met
donkerblauw omkringd; die gebogen gestalten en die ingedoken
borstkassen; die wonderbaarlijke vermagering van het bovenrif, welke
veroorloofde de ribben te tellen en eene gedachte aan doorzichtigheid
deed opwellen, want de specimina, die ontwaard werden, hadden
ternauwernood een vod, een ellendig stuk „kahin” (kleedingstuk) om de
lendenen geslagen, ten einde hunne naaktheid te bedekken; dat
vreeselijk kuchen, hetwelk vernomen werd, en diep uit de holte
klinkende van eene beklemde borst en van aangetaste longen sprak, en
het geheele rif akelig deed wankelen en schudden; die spillebeentjes,
zoo dun, zoo mager, welke het geheel bijna niet meer vermochten te
dragen, dat alles stelde het stereotype beeld daar van het verguisde
pronkstuk der schepping, en stempelde zich tot herkenningsmerk, tot
onwraakbare getuige van het langdurig lijden, van de onafzienbare
ellende, die daar doorstaan waren, en waardoor die lichamen gesloopt
werden.

Toen Singomengolo de dèsa, waar hij het levenslicht aanschouwde, maar
waar hij als dankbaarheidsbetuiging de vreeselijkste hartstochten
achtergelaten had, later terugzag, mochten zijne lippen zich waarlijk
bij het doortrekken van het district tot een duivelenlach omkrullen. Al
wat hij daar waarnam: die met mos en onkruid overdekte klapperboomen
om, en die andere verwaarloosde ooftboomen in de dèsa, die in het
geheel niet onderhouden galangan’s en waterleidingen der sawah’s, die
slecht bewerkte velden, die weinige buffels, welker vermagerd en
ziekelijk voorkomen van onvoldoende verzorging spraken, dat alles was
zijn werk! Hij was de schuld, dat bij den oogst het product schamel en
schraal uitviel. Hij was de schuld, dat die armzalige oogst, nog voor
dat de ani-ani, haar werk verrichtte, reeds vervreemd was. Hij was de
schuld, dat kleederen, huisraad en akkergereedschap voor spotprijzen
verpand werden, en in de kolk van den volksramp verdwenen.

Maar babah Lim Yang Bing, de opiumpachter en zijne vrienden Ong Sing
Beh en Kouw Thang, de pachters van het pandjes- en van het speelhuis te
Kaligaweh, maakten goede, zeer goede zaken, en door zulke luisterrijke
tusschenkomst voer de Nederlandsche schatkist er ook goed bij, althans
in vergelijking met vroeger, toen die drie middelen, zoo als de
Nederlanders die bronnen van geldschrapen noemen, in die dèsa weinig of
niets aan den fiscus, dien onverzadelijken Moloch, opbrachten. Vroolijk
en lustig zou dan ook Neêrlands vlag in den wind hebben moeten wapperen
en fier en trotsch zou het Nederlandsche wapen met het virile „Je
Maintiendrai” hebben moeten prijken boven dat opiumhol, boven dat
pandjeshol, boven dat speelhol, welke als aangebedene Drievuldigheid,
tot eenheid van doel voerden van het meest volmaakte
uitzuigingsstelsel, waarmede een rampzalig overheerd volk bedeeld is
kunnen worden!

Onder de ellendige verdwaasden, die in den put vielen voor hen
gegraven, behoorde Pak Ardjan, de vader van den gewezen djoeroemoedie
van den schoenerbrik Kiem Ping Hin, die vroeger een gegoed Javaansch
landbouwer, bezitter van een span krachtige „kebo’s” (buffels) mocht
heeten, in betrekkelijken korten tijd have en goed verschoven,
verdobbeld en verbrast en zijn gezin in een poel van de afzichtelijkste
ellende gedompeld had.

Waar was het vriendelijke huisje gebleven met zijne goudgele omwanding
van plat uitgespreide bamboehalmen, met zijn donkerbruin dak van
„nipah-atap” (bladerenbedekking), dat huisje waarin Pak Ardjan vroeger,
met vrouw en kinderen, zijne dagen zoo genoegelijk sleet, en de
toekomst met zooveel vertrouwen te gemoet zag?

Helaas! de hut, die het rampzalige gezin thans betrok, was klein, laag,
bedompt en hoogst vervallen. In het eenige vertrek, waaruit zij
bestond, heerschte eene onaangename muffe lucht, die door in bederf
overgaande bamboe gewoonlijk verspreid wordt. Een blik op de schamele
omwanding, die aan het benedengedeelte verrot, overigens half vergaan
en door de „boeboek” (snuitkevertjes) aangetast was; een blik op het
dak, hetwelk, door het vergaan der bamboe-dwarslatten, akelig doorboog
en overigens in stof verviel; een blik op de bamboe-baleh-baleh, het
eenige meubel aanwezig, liet geen twijfel over van waar die bedompte
lucht kwam. Op de morsige matjes, die den nog morsiger bodem bedekten,
krioelden de kinderen spiernaakt rond, terwijl de moeder en ook de
vader, als hij te huis was, in lompen gehuld, die nooit gewasschen
werden, en door het langdurig gebruik het lichaam aan flarden
verlieten, op den bodem gehurkt, met verglaasden en dom uitzienden blik
dat schouwspel aanstaarden.

Aanstaarden! Ja, als het turen van den machinalen blik zoo mag geheeten
worden. Want de vader had van den rampvollen toestand zijn’s gezins
geen besef meer! De ontzettende zelfzucht, die door het opiumverbruik
ontwikkeld wordt, de steeds grooter wordende onverschilligheid omtrent
zijne geheele omgeving, tot zelfs omtrent vrouw en kinderen toe, de
hand over hand toenemende gemakzucht en de afkeer van iederen arbeid,
van elke zorg, van elke inspanning, die den opiumschuiver beheerscht,
waardoor hij ten laatste dag en nacht aan niets anders denkt dan aan de
voldoening van zijn hoofdhartstocht en de nevenlusten daarvan, waaraan
alles rondom hem ten dienste moet staan, benevelde zijn oog, en maakte
hem aan den rand van den afgrond stekeblind.

Verkeerde hij in den lethargischen staat, door het gematigd opiumrooken
voortgebracht, dan was hij rustig, dan was hij tevreden, dan dommelde
en droomde hij, en bouwde voor zich alleen een paradijs op, waarin
slechts wulpsche beelden zijn geest en oog verrukten. Had hij de
opiumhoeveelheid vermeerderd en het volgend stadium van waanzin
bereikt, dan, ongeacht de tegenwoordigheid zijner kinderen, vervolgde
hij zijne vrouw, die hem alsdan als eene hoeri van het paradijs
verscheen, met de schandelijkste handtastelijkheden; dan hadden er in
die hut, op welk uur van den dag of den nacht ook, omhelzingen en
handelingen plaats, die voor het oog van die onschuldige kleinen hadden
moeten gesluierd worden. Helaas! de man was dan aan een dier gelijk,
onbekwaam om zijne hartstochten te kunnen breidelen.

Was het paroxysme bereikt, begon de werking van het vreeselijke gift te
bedaren, dan verviel de ellendeling in een staat van vernietiging die
voor hem, maar nog meer voor zijne geheele omgeving een kelk van lijden
was. Want dan begon de schuiver te beven, dan kwam zijn geheel
zenuwstel in beroering, dan spookten allerlei vreeselijke beelden hem
door het hoofd, dan was hij ongedurig en angstig, dan voelde hij pijn
door het geheele lichaam, dan was hij het sterven nabij, zoo verzekerde
hij met onaangenaam en zuchtend geklaag, en dan was er slechts één
middel om hem uit dien onduldbaren toestand te helpen, dat was
andermaal de opiumpijp ter hand te nemen, om de kwaal door het vergift
te bestrijden.

En dan moest de vrouw uit om tjandoe te koopen. Van waar zij het geld
vandaan haalde, moest zij maar weten.

En dan moest een kind de madatballetjes kneden en rollen; een ander de
lamp verzorgen, bij dat rooken onontbeerlijk, en de pijp stoppen; een
ander sterke koffie zetten, meestal afkomstig van diefstal uit de
gouvernementstuinen. En als dat alles niet altijd door armoede mogelijk
was, zelfs als dat voor het ongeduld van den zenuwlijder niet vlug
genoeg in zijn werk ging, dan vervulde hij die rampzalige hut met
kermen en klagen, met schelden en verwijtingen, waarmede hij allen
radeloos en diep neerslachtig maakte.

In zoo’n midden was Ardjan opgegroeid, en hoewel hij nog niet zoo
verdorven als zijn vader was, zoo hadden zijne ziel en hart in het zoo
ontvangbare tijdperk der jeugd indrukken opgedaan, die het mogelijk
maakten, dat hij in dienst van een smokkelvaartuig getreden was, en dat
hij gevoelens omtrent zijne verplichtingen jegens de kongsie, die hem
bij hare misdadige handelingen bezigde, aan den dag legde, zooals hij
in de djaga monjet bij Moeara Tjatjing tegenover Lim Ho den zoon van
Lim Yang Bing, den opiumpachter van Santjoemeh verkondigde.

Zoolang Ardjan, de oudste zoon van het rampzalige gezin, klein was, was
dat gezin in de meest dierlijke ellende gedompeld gebleven. Toen deze
evenwel, na eerst een korten tijd als matroos aan boord van een
gouvernementskruisboot gediend te hebben, eene plaats aan boord van den
schoener Kiem Ping Hin verwierf, braken andere dagen aan, vooral toen
Ardjan, door zijn van nature helder verstand geholpen, tot djoeroemoedi
opklom. Hij kwam toch toen in de gelegenheid, om in aanraking met de
lading van het vaartuig te komen en van eene waar, als opium is, was
geene groote hoeveelheid noodig, om reeds voor een betrekkelijke groote
waarde weg te kunnen moffelen; terwijl zijne opvattingen omtrent het
mijn en het dijn hem daartoe ook verlokten. Het ontvreemde heulsap
leverde hij aan zijn vader af, die zoo niet alleen zijnen hartstocht
ten volle bot kon vieren, maar door het van de hand zetten van het
overige gedeelte nog al winst maakte, die evenwel, wel verre van het
huisgezin ten goede te komen, in de grootste ongebondenheid werd
verteerd.

Zoo was de stand van zaken, toen de resident Van Gulpendam den
opiumpachter den wenk gaf, dat Pak Ardjan als een erge opiumsmokkelaar
bij de politie aangeteekend stond.

Uit het bovenstaande valt te ontwaren, dat die bewering van het hoofd
van gewestelijk bestuur waarheid bevatte; want sedert lang was de
opiumpolitie den onverlaat op het spoor, zonder hem te kunnen snappen.
Zoolang trouwens Ardjan aan boord van de Kiem Ping Hin diende, was daar
nimmer een ernstige poging toe gedaan.

Ook was het waar, wat de resident aan den opiumpachter medegedeeld had,
dat Pak Ardjan, onkundig van de verdenking, die op zijn zoon geworpen
was, van de door de politie aangehaalde opium aan wal gebracht te
hebben, Lim Ho aangeklaagd had wegens de vreeselijke mishandeling, die
de Javaan ondergaan had. De oude opiumschuiver had dat niet gedaan, uit
deernis met zijn zoon, ook niet omdat hij de mishandeling wreken wilde,
nog minder uit een gevoel van recht, dat hem zoude aangespoord hebben
om den euveldader zijne verdiende straf te bezorgen. Neen. Kort voor
zijn wedervaren bij Moeara Tjatjing, had Ardjan bij zijn vader eenige
katie’s opium bezorgd. Zoolang die voorraad duurde, zou hij zich om de
mishandeling zijn’s zoons niet bekommerd hebben; maar toen die slonk,
begon hij voor de toekomst te vreezen, vooral toen zijn zoon het
verblijf in het hospitaal met dat in de boeien verwisselde. Met zijn
versuft brein had hij gedacht de invrijheidstelling van Ardjan te
kunnen bespoedigen, door een klacht tegen Lim Ho in te dienen. Die raad
was hem door een pleitbezorger gegeven, die in een geding met den
rijken zoon van den nog rijkeren opiumpachter eene goudader meende
ontdekt te hebben. Die klacht werd bij den landraad ingediend, en de
voorloopige dagvaardingen dientengevolge beteekend.

Den jeugdigen rechter Van Nerekool werd het onderzoek van die zaak door
Mr. Zuidhoorn opgedragen, en vol vertrouwen om in de eerste plaats aan
de eischen van zijn rechtsgevoel te voldoen, en den onverlaat, die zich
zoo eene mishandeling veroorloofde, aan den wrekenden arm der justitie
over te leveren, maar ook om zijne belofte aan Anna, de schoone dochter
van den resident Van Gulpendam, gegeven, na te komen, namelijk om den
verloofde van baboe Dalima te redden, had deze die zaak aanvaard, en
meende haar tot een goed einde te kunnen brengen.

Maar op een namiddag,—de zon stond nog hoog aan den hemel,—had Pak
Ardjan zijn voorraad smokkelopium, die hij in een blikken trommel
verstopt, in een eenzaam naburig ravijn diep in den grond, onder een
dikke laag rolsteenen verborgen had, gaan bezoeken, en bevonden dat
helaas! hoogstens nog maar een paar taël over waren. Hij nam die mede
naar huis; want hij had eenige toezeggingen aan opiumschuivers gedaan,
waaraan hij voldoen wilde. Het gold goede klanten, die ruim betaalden.

Maar nauwelijks te huis gekomen, hoorde hij van zijne kinderen, dat
Singomengolo in de dèsa verschenen was, ook dat die naar hem gevraagd
had. Hoewel die verschijning, en ook die vraag, hem nu wel niet vreemd
voorkwamen, zoo bekroop hem toch een onverklaarbaar gevoel van onrust,
dat hem aandreef, om zijne smokkelwaar te verheimelijken. Ware hij in
normalen toestand geweest, dan ware hij, terwijl hij nog niet ontdekt
was, omgekeerd, om de opium weer in het ravijn op te bergen. Maar hij
begon zich loom te gevoelen, zijne zenuwen speelden hem parten, zijn
denkvermogen raakte in de war; in één woord, hij was het stadium nabij,
dat hij weer eene overprikkeling van het heillooze narcoticum noodig
had. Hij had nog even den tijd om een paar mata’s van zijn voorraad
voor eigen gebruik af te zonderen, waarna hij het overige in een
nipahblad wikkelde, en het tusschen de atappen van de dakbedekking der
schamele hut inschoof en zoo verborg. Toen hij daarmede klaar was,
begon het lieve leven, en moest het geheele huisgezin op de been, om
hem bij zijn vreeselijken opiumhartstocht ter wille te zijn.

Maar, terwijl hij op de baleh-baleh uitgestrekt lag en ternauwernood
aan zijne derde pijp bezig was, zoodat hij nog niet geheel onder den
invloed van het papaverproduct verkeerde, verscheen Singomengolo,
vergezeld van een viertal politieoppassers en van de Chineezen van de
opiumkit, op den drempel der deur. De opiumjager begreep dadelijk, wat
er gaande was, hoewel Pak Ardjan terstond opgevlogen was, en met eene
zekere behendigheid de opiumpijp onder het smerige hoofdkussen, dat op
de baleh-baleh onmisbaar behoorde, geborgen had, en twee zijner
kinderen, het eene de „palita” (lampje) onder de rustbank verstopt had,
en het andere den voorraad opium verheimelijkte. De weeachtige zoete
lucht, die evenwel in het bedompte vertrek heerschte, kon niemand, wel
het allerminst een bandoelan, zoo geslepen als de vertrouweling des
pachters was, misleiden.

„Hier is opium gerookt,” sprak deze norsch, terwijl hij met zijne
handlangers het huis binnendrong.

„Neen, waarachtig niet,” stamelde Pak Ardjan geheel van zijn stuk,
terwijl zijne vrouw met de kinderen als eene kudde vreesachtige schapen
in een hoek van het vertrek samenschoolden.

„Bezet de deur en de ramen,” beval Singo aan de dienaren der politie.

En zich tot Pak Ardjan wendende, herhaalde hij:

„Hier is opium gerookt!”

„Neen, waarachtig niet!”

„En hier is de pijp!” sprak de opiumjager triomfeerend; terwijl hij het
corpus delicti van onder het hoofdkussen te voorschijn haalde. „Hier is
de pijp; zij is nog warm.”

Pak Ardjan, toch al niet op zijn gemak, was bij dat bewijs geheel
vernietigd.

„Waar is de opium?” vroeg Singomengolo barsch.

Geen antwoord.

„O, wij zullen haar wel vinden!” ging hij met akeligen glimlach op de
lippen voort.

Hij gaf een teeken aan de beide Chineezen en aan de politiedienaren,
welke deuren en ramen niet in het oog te houden hadden. En nu begon,
door hem voorgegaan, een nasporing,—eene jacht mag zij wel genoemd
worden,—waarvan het verhaal ongeloofelijk moge schijnen, maar die
helaas! toch zoo dikwerf plaats vindt. [69]

Onder de baleh-baleh, onder de matjes, die den grond bedekten, werd
gezocht; in den bodem, die den vloer der hut uitmaakte, werd gewroet;
onder de „dapoer” en in de asch van dat primitieve kooktoestel werd
getast; hoofdkussens met verdachte kapok-klonters werden opengesneden,
en den inhoud over den vloer verspreid; de weinige kisten en „kapèk”
(sluitmanden), die aangetroffen waren, werden geopend, en de lompen,
die zij bevatten, uitgeschud en verachtelijk neergesmeten, het
armoedige huisraad, de weinige potten en pannen, de rijstketel, het
tombokhblok, de „bakoel’s”, (rijstmanden), tot de sirihdoos toe, werden
doorsnuffeld; maar niets, niets werd gevonden.

Singomengolo was vertoornd. Nu gelastte hij de visitatie aan den lijve.
Eerst werd Pak Ardjan gegrepen en, toen hij zich verzette, werd hem
onder het toedienen van een groot aantal vuistslagen, de smerige
vodden, die hij droeg, van het lijf gescheurd, en weldra stond hij daar
met zijne afzichtelijke magerheid spiernaakt voor zijn gezin. Onder den
aandrang van dat kiesche gevoel, hetwelk zelfs den meest verdorvene
blijft beheerschen, hurkte hij jammerend neder, om zijne naaktheid voor
zijne kinderen te dekken. Toen was het de beurt van de vrouw en de
kinderen, waaronder meisjes van 7 tot 14 jaren. Met de grootste
zedeloosheid gingen hier de onverlaten te werk, en volvoerden de
gruwelijkste aanrakingen, de gemeenste betastingen. Noch het kinderlijk
gevoel ten opzichte der moeder, noch de onschuld der jeugd kon hen
weerhouden; zij zochten en wroetten met wulpschen vinger, terwijl hunne
lippen nog met beestachtigen kortswijl de magerheid der „prawan’s”
(maagden) bespotten. Het was een afzichtelijk tafereel, dat daar onder
het oog der politie geschiedde, ja met hare medewerking volvoerd werd;
want èn de bandoelans èn de politieoppassers wedijverden met de
Chineezen in ontuchtige handelingen.

De kinderen schreiden, de meisjes zuchtten, en de moeder gilde onder
die behandeling; maar niets mocht baten. Maar eindelijk, bij een nog
losbandiger gebaar, door een der politieagenten gepleegd, waarbij de
oudste dochter, de lieve Sarina, een meisje van veertien jaren, haar
sarong ontviel, en zij een kreet van schrik slaakte, sprong Pak Ardjan
woedend overeind, vloog op den lafhartigen wellusteling aan, trok hem
den sabel uit de scheede, en begon den onverlaat een paar houwen toe te
deelen, die dezen noodzaakten, onder het uiten vaneen akelig jammerend
gehuil, het tooneel zijner heldendaden te verlaten.

Maar helaas! de tot radeloosheid getergde vader, wiens dolle woede hem
blind voor hetgeen thans rondom hem voorviel, maakte, en wiens
uitgeteerde arm geene inspanning van eenigen duur kon verleenen, was
dadelijk gegrepen en ontwapend, alvorens hij verder nog ter verdediging
van zijn zoo gehoond gezin kon optreden. Hij werd gruwelijk gekneveld.
Met de meest verfijnde wreedheid werden hem de enkels aan elkander
gebonden, waarbij men hem het stekelige gemoetoetouw tusschen de teenen
doorreeg, hetgeen bij iedere beweging van den ongelukkige afgrijselijke
smarten veroorzaakte. Om hem verder onschadelijk te maken, werden hem
de handboeien aangelegd. Maar, daar de braceletten van dat werktuig van
barbaarsch geweld veel te veel ruimte aanboden, en de zeer vermagerde
polsen slechts gebrekkig en onvoldoende omsloten, werden zij met wiggen
aangevuld, die in der haast van een paar stukjes brandhout gesneden, en
tusschen den ijzeren band en den arm ingedreven werden, hetgeen den
ongelukkigen zulke onduldbare pijnen veroorzaakte, dat hij in een
klagend gehuil uitbarstte, dat veel van dat van een zieltogend dier weg
had.

Maar nu de opium? De opium? Die was tot nu toe niet gevonden!

Singomengolo krabde zich achter het oor. Het geval was netelig.

Wat zou de Kandjeng toean residèn aangaan! Maar.... om dien lachte hij.
Och, die zou bulderen, blaffen, maar zich zorgvuldig van bijten
onthouden.

Wat zou echter babah Lim Yang Bing zeggen? Zou die zijn ijver niet
verdenken?

En, als de „soerat soerat kabar” (nieuwsbladen) aan het praten gingen!
En dat zouden die neuswijzige papieren zeker doen. Daaromtrent was geen
twijfel te koesteren. En, als dan de „toean toean rakkers” (de heeren
rechters) kennis van de zaak namen! Ja, dat kon reeds niet anders. Pak
Ardjan had zich gewapenderhand en geweldadig tegen de politie, en nog
wel tegen de opiumpolitie, verzet, een vergrijp dat niet verzwegen kon
blijven, dat bovendien door de „Blanda’s” (Hollanders) ten rechte zwaar
gestraft werd. Maar dan zou ook uitkomen, dat hij huiszoeking gedaan,
en daarbij niets gevonden had! Dan zou wellicht nog meer te berde
komen! Men was toch „terlaloe korang adjar” (te gemeen) met de meisjes
omgesprongen... En de toean toean rakkers waren zoo nieuwsgierig! Die
zouden dat wel te weten komen!

O, dat toch opium gevonden ware! Of beter, dat hij zijne voorzorgen
maar goed genomen had!... Dan...

„En toch,” zoo mompelde hij, terwijl zijne oogen met arendsblikken de
schamele hut doorzochten, „de inlichtingen waren zoo nauwkeurig
mogelijk. Ik moest wachten totdat Pak Ardjan van de „Djoerang-Tjatjing”
(het wormen-ravijn) terugkeerde, dan... Maar, het ware misschien
verstandiger geweest, hem in dat ravijn te overvallen?... Maar... neen,
neen; dan zou hij hebben kunnen beweren, dat hij die opium gevonden
had. En die heeren rechters zijn zoo lichtgeloovig en zoo aarzelend om
straf op te leggen... Neen, neen... die opium moest bij Pak Ardjan aan
huis gevonden worden! Dan eerst was er een aanneembaar bewijs van
schuld aanwezig!... Maar, dat is zij niet, niets gevonden... Eh, èh...
wat is dat?”...

En met een sprongetje was Singomengolo in den hoek van het vertrek,
waar hij eene doorbuiging in de atappen zag. Het was, alsof die nog
kort geleden een weinig verschoven waren; en eene minder donker getinte
streep lieten ontwaren, die aanduidde, dat de nipahblâren daar niet
onmiddellijk aan den invloed van den rook, welke bij gebrek aan een
schoorsteen, bij keukenbedrijvigheid het geheele vertrek vulde, hadden
bloot gestaan. De bandoelan bracht de hand tusschen de atappen, tastte
en zocht een oogenblik, en eindigde met twee pakjes te voorschijn te
brengen. Hij opende die haastig, en stiet een triomfkreet uit. Het was
de opium, die Pak Ardjan kort voor het huisbezoek daar geborgen had.

„Loe djoesta, bangsat!” (je loogt, schurk), voegde de opiumjager den
rampzaligen Javaan toe, terwijl hij hem daarbij met de vlakke hand voor
de tanden sloeg, dat het bloed uit de lippen van den mishandelde
parelde.

Maar deze sprak geen woord.

Toen de buitgemaakte opium behoorlijk door getuigen bezichtigd was,
werd de betrapte overtreder in eene smerige „tandoe” (draagzetel)
geworpen, die door ettelijke dèsa-bewoners, tot dien dienst geprest,
gedragen werd, en zoo, behoorlijk geëscorteerd en bewaakt, naar de
gevangenis van Santjoemeh overgebracht.

Weinige dagen later was eene aanklacht door den resident Van Gulpendam
bij den landraad te Santjoemeh ingediend omtrent Pak Ardjan, die
beschuldigd was van opiumsmokkelarij, en van gewapend verzet tegen de
politie, waarbij een der dienaren bij de uitoefening van zijn plicht
ernstig gewond was.

Toen Mr. Zuidhoorn, de voorzitter van dien raad, die beschuldiging las,
kon hij een bitteren glimlach niet verbergen.

„Het is walgelijk! walgelijk!” mompelde hij.



IX.

KUIPERIJEN.—EEN VRIENDEN-DRIETAL.


Toen Lim Ho van zijn vader, babah Lim Yang Bing, de gevangenneming van
Pak Ardjan, zijn aanklager wegens de Kamadoog-mishandeling bij den
landraad, en de omstandigheden, waaronder zij plaats gevonden had,
vernam, grinnikte hij van genoegen.

„Die is al vast van de baan geknikkerd,” dacht hij. „Bij een eenigszins
verstandige behandeling van zaken is die veroordeeld, en de duivel weet
waarheen gezonden, alvorens de opiumsmokkel-perkara van Moeara Tjatjing
aan de beurt gebracht zal zijn. Die gevaarlijke getuige is dan weg.”

Hij verviel in diep gepeins.

Drommels, hij had een kostbaar kleinood aan de „njonja” (mevrouw) van
den resident laten aanbieden, en had daarvoor slechts ternauwernood de
ijle toezegging gekregen, dat zij trachten zou, het meisje gunstig voor
hem te stemmen.

„Betoel, njonja mahal!” [70] (Waarachtig, het is eene dure mevrouw)
grinnikte hij. „Bij Kong! wat zal hare daadwerkelijke hulp wel kosten,
wanneer ik die bij weigering van het meisje zou noodig hebben? Astaga!
dat zal naar geld ruiken!”

Maar de gevangenneming van Pak Ardjan gaf aan zijne gedachten eenen
zekeren loop.

„Neen, het meisje is niet te winnen, daar ben ik zeker van; die haat
mij te zeer! Maar, dat is het juist, wat haar voor mij zoo
aantrekkelijk maakt. Zij is mooi, zij is lief, dat’s waar; maar daar
zijn zoo vele mooie en lieve prawan’s in de dèsa’s.... Dat is flauwe,
bekende kost!.... Die weerspannige deern voor mijn wil te doen
bukken;.... haar, die mij verfoeit, met mijne kussen te kunnen
overdekken;.... in de armen van haar, die mij veracht, de hoogste
wellust te genieten;.... om haar daarna, naar lichaam en ziel verlept
en verflenst, te kunnen wegtrappen,.... ziet.... dat is de „sambal”,
(gepeperde toespijs) die ik bij mijn verlangen naar haar najaag! En bij
Kong! Aan dat verlangen zal ik bot vieren! Hoe? Dat weet ik nog niet.
Met list of met geweld? Om het even; als het noodig zal zijn, met
beiden tegelijk!”

Zoo prevelde hij, terwijl hij op de weelderige kussens van eene fraai
bewerkte rottanbank in het ouderlijke huis uitgestrekt lag met de lange
Chineesche pijp in den mond, waaruit hij de heerlijkste tabak, die het
Hemelsche Rijk oplevert, rookte.

„Met list?”.... zoo ging hij, na een paar halen gedaan te hebben, bij
zich zelven voort. „Met list?.... Wat staat mij het meest in den weg?
De wil van het jonge meisje. Ja, maar die zal wel te buigen zijn,
wanneer de gelegenheid zich zal aanbieden.... Dat zal desnoods de taak
van het geweld zijn. Maar,.... wie staat mij nog meer in den weg? De
njonja resident, bij wie zij als baboe in dienst is? Neen, van die heb
ik, als het er op aan komt, hulp te verwachten, vooral, wanneer ik....”

En hierbij volvoerde de aterling de eigenaardige beweging der
Chineezen, wanneer zij geld tellen, welke daarin bestaat, dat zij met
ieder gebaar het eene hoopje muntstukken, goudgeld, guldens of
rijksdaalders, regelmatig, zonder dat het eene stuk iets meer of iets
minder over het andere geschoven is, naast het andere uitstrijken,
zonder ooit eene enkele munt te veel of te weinig neer te leggen.

„Is er niemand anders, die mij in den weg staat?....” ging hij voort.
„Ardjan, haar verloofde? Ja, maar die zijn zaak is gezond. Hij zit in
de stadsboeien, en is beschuldigd van een paar pikols opium binnen
gesmokkeld te hebben. Lang voor dat dit proces uitgewezen is, en hij
zijn straf zal uitgezeten hebben, moet het feit voltrokken zijn; dan
moet Dalima de mijne geweest zijn! Daarna?.... Och, dan.... dan denk ik
niet meer aan haar. De vraag zal dan zijn, welk lief bekje mij verder
boeien zal? Dus.... Ardjan is ook niet te vreezen. En wanneer die uit
de boeien komt, zal de kongsie wel raad met hem weten!.... Blijft nog
over Setrosmito, Dalima’s vader.... O, die ellendige Javaan heeft mij
met zijn kris gedreigd, toen ik hem vijf honderd ringgiets voor de
onschuld zijner dochter bood.... Dat moet ik hem nog betaald zetten!
Maar hoe?.... O, een denkbeeld!.... Die gevangenneming van Pak Ardjan
is zoo van een leien dakje geloopen. Als Setrosmito ook zoo in de val
kon raken; al ware het maar voor weinige weken....”

En opspringende van de bank, snelde hij naar eene kleine gong, die op
een fraai voetstuk van kostbaar Chineesch aardewerk, rijk met slangen
en krokodillen en relief voorzien, bij een pilaar stond, greep daar een
ebbenhouten stokje in den vorm van een krokodillenkop, dat zinnebeeld
van Ngoh, den Watergod, [71] gesneden, en deed daarmede een paar slagen
op het klankrijke metalen instrument. Onmiddellijk daarop trad een
zwierig gekleede Javaansche bediende binnen, die tot bij de rustbank
naderde, daar neerhurkte, het plat zijner handen op het voorhoofd
bracht, het hoofd boog en zoo zijn „sembah” (groet) eerbiedig bracht.

„Zou Singomengolo te Santjoemeh zijn, Drono? vroeg Lim Ho.

„Ik heb hem heden ochtend nog gezien, babah,” antwoordde Drono, terwijl
hij zijn sembah herhaalde.

„Loop hem dan onmiddellijk zoeken. Hij zal wel in de nabijheid der
opiumkit zwerven. Ik moet hem dadelijk spreken.”

„Saja, babah,” antwoordde de Javaan, terwijl hij een paar passen al
hurkende achteruitschoof, toen opstond en steeds front naar den Chinees
makende, achteruitstapte, en zoo door de fraai gebeeldhouwde deur van
het vertrek verdween.

„Slechts voor weinige weken....” zoo ging Lim Ho met zijnen
gedachtengang voort. „En in dien tijd, zou de gelegenheid wel gevonden
worden, om de lieve Dalima te lokken.... O!... daarbij zou de njonja
resident zeer behulpzaam kunnen zijn. Maar, dat zal duur worden!... Om
het even, geld is er genoeg!”

En bij die gedachte sprong hij andermaal op om de gong te doen klinken.
Toen een ander Javaan verscheen, vroeg hij:

„Is Drono al weg?”

„Nog niet, babah,” was het antwoord, „maar hij is op het punt te
vertrekken.”

„Loop dan gauw en roep hem hier!” was het bevel.

Een oogenblik later trad Lim Ho’s getrouwe voor hem.

„Begeef u, voor gij Singo gaat zoeken, naar het huis van ’Mbok Karjå,
en zeg haar, dat ik haar oogenblikkelijk wensch te spreken.”

„Saja, babah,” was het antwoord, vergezeld van den onafscheidelijken
sembah.

„Maar, dadelijk, dadelijk!” sprak Lim Ho ongeduldig.

„Saja, babah.”

’Mbok Karjå betrad daags daarna het residentiehuis en verzocht bij de
„njonja besar” (de groote mevrouw) toegelaten te worden. Dat geschiedde
terstond; want het was in de ochtenduren, en de schoone Laurentia had
haar „spen” (dispens) reeds verzorgd, en de benoodigdheden aan „kokkie”
(kokkin) uitgegeven, en hield zich juist onledig met na die bezigheden
haar ochtendkabaja tegen een fijnen baptisten, met rijk gewerkte
entre-deux gefestonneerd, te verwisselen. Voor die oude „doekoen”
(kwakzalfster) had zij trouwens nimmer belet. Zij ontving haar steeds,
wanneer het mogelijk was, op ieder uur van den dag.

„Tabeh, njonja;” zei de oude vrouw op dien slependen toon, der
Javaansche onderdanigheid zoo eigen, terwijl zij aan de voeten der
Europeesche dame nederhurkte.

„Tabeh nènèh,” antwoordde Laurentia.

„Heeft de obat van laatst goed gewerkt?” vroeg het akelige wijf om het
gesprek te beginnen.

„Overheerlijk nèh! Ge moet me daarvan een goeden voorraad geven.”

„Ik heb daar al aan gedacht, njonja; maar de ingrediënten zijn zoo
moeielijk te krijgen. Zij zijn zoo duur.”

De njonja greep een beursje, dat in haar werkmandje lag en stopte de
oude een paar rijksdaalders in de hand.

„Ziedaar, om die ingrediënten aan te schaffen. Zorg er maar goed voor.”

Het oude wijf knoopte al grinnikend de geldstukken in den punt van een
smerigen zakdoek, waaraan reeds een bos sleutels bengelde, en beloofde
dat de njonja tevreden zou zijn.

Daarna begon ’Mbok Karjå over sienjo Leo te babbelen en uit te weiden,
„wat voor schalksch ventje dat was. Als het kind op straat wandelde,
dan keek iedereen het aanvallig schepseltje na. Misschien wierp dan de
een of ander ook wel een blik toe aan de baboe, die het jongetje
vergezelde. Want, het moest erkend worden, dat baboe Dalima schoon,
zeer schoon was. De njonja moest dat lieve meisje zoo niet laten gaan
wandelen. Zij was te mooi, en er waren altijd menschen geneigd, om de
onschuld te verderven. Dat wist de njonja ook wel. En het zou zoo
jammer zijn, wanneer die lieve meid in verkeerde handen viel. Er was
zooveel geld met haar te verdienen!”

Zoo ratelde de oude voort. En zoo verhaalde zij met horten en stooten,
dat de hartstocht van Lim Ho voor het schoone meisje steeds
aanwakkerde, en dat hij al meer en meer genegen was, groote
opofferingen voor haar bezit te doen.

De oogen van de hebzuchtige Europeesche vrouw glinsterden. ’Mbok Karjå
zag met sluwen blik, dat zij alles wagen kon. Voorover gebogen, maar
toch met den loerenden blik op Laurentia gevestigd, fluisterde zij een
poos, en scheen daarbij al de aandacht harer toehoorster te boeien;
want deze verloor blijkbaar geen woord, en bewoog herhaalde malen het
schoone hoofd als teeken van toestemming op en neer. Toen de nènèh hare
mededeeling geëindigd had, antwoordde mevrouw Van Gulpendam niet
dadelijk, maar dacht, zoo het scheen, ernstig na. Eindelijk sprak zij:

„Boleh; tapeh.... mentega sama ikan!”

Bij het eerste woord: boleh, dat: „het kan, het is uitvoerbaar”
beteekent, was er eene glinstering in het fletsche oog van het oude
wijf verschenen. Bij het overige gedeelte van de uitdrukking der njonja
teekende haar blik verbazing. En inderdaad, die Nederlandsche
uitdrukking, welke als would be geestigheid vaak, woordelijk in het
Maleisch vertaald, gehoord wordt, ontsnapte aan haar begrip.

„Mentega sama ikan?” vroeg zij aarzelend.

„Ja zeker, „boter bij den visch!”” herhaalde mevrouw Van Gulpendam in
het Maleisch. „Versta je dat niet, nènèh? Kontant, ’Mbok! kontant! Met
beloften laat ik mij niet afschepen!”

„Tobat!” (Ach) zuchtte de oude, terwijl zij een doosje uit de plooien
van den band te voorschijn haalde, die haren sarong om de oude
verwelkte lendenen gesloten hield, en het de njonja aanbood.

Daarin waren een paar kostbare gouden „kraboe’s” (oorknoppen) van
Chineesch maaksel, die van diamanten fonkelden.

„Is dat alles?” vroeg mevrouw Van Gulpendam met een minachtenden
glimlach.

„Zij zijn kostbaar,” mompelde het oude wijf.

Maar de residentsvrouw schudde ongeduldig het hoofd. „Lim Ho heeft
gezegd, dat hij de njonja in persoon zijne dankbaarheid zou komen
betuigen, wanneer de zaak gelukt was.”

Laurentia lachte hoonend.

„Wanneer de zaak gelukt was!” herhaalde zij. „Het is wat moois!....
Neen, ik wil den babah niet zien.”

„Maar, njonja....”

„Geen woord meer. Daar, neem die „kraboe’s” maar weer meê.”

„Maar, wat moet ik Lim Ho zeggen?” vroeg ’Mbok Karjå.

„Wat ge wilt, nèh!”

„Maar, njonja....”

„Geen woord meer daarover, ’Mbok. Zorg nu maar, dat ge me eene flinke
provisie van die obat brengt.”

„Tobat!....” zuchtte het wijf. „Heeft de njonja anders niets?”

„Neen.”

„Ik heb anders thuis nog een partijtje juweelen, kraboe’s,
„tjientjing’s” (ringen).”

„Neen... neen... nèh...; maar toch als ge soms „gelang’s” (armbanden)
weet?”

„Gelang’s, njonja?... Welke?”

„Gouden, natuurlijk, nèh... Ik heb er laatst gezien, de dochter van den
Majoor-Chinees had ze aan. O, zoo fraaie. Fijn geschubde slangen, van
„maas toewa” (oud goud), die zich drie of vier malen om den pols
wikkelden; daarbij oogen van briljanten, terwijl zij in den mond een
rosé-achtigen diamant hadden... kijk, zoo dik!”

En de njonja vertoonde het boveneinde van haren pink.

De oude ’Mbok Karjå verslond als het ware, de woorden die zij hoorde.

„Als ik zoo een paar gelang’s kon koopen,” ging de njonja voort, „voor
die zou ik nog wat over hebben, er zou voor u ook wat te verdienen
zijn.”

Dat laatste werd zeer achteloos gezegd, hoewel de schoone Laurentia de
oude vrouw met een enkelen blik als doorboorde.

„Saja, njonja,” antwoordde deze, terwijl zij opkrabbelde. „Tabeh
njonja!”

„Tabeh nèh!”

Een half uur later stootte Lim Ho een ijselijken vloek uit, en
herhaalde de uitdrukking van: njonja mahal! Maar zijn hartstocht was te
zeer opgezweept, om hem te doen terugdeinzen. Hij overhandigde den
volgenden dag met de reeds bekende kraboe’s ook de gewenschte gelang’s
aan ’Mbok Karjå.



Alvorens met het verhaal, hetwelk ons bezig houdt, verder te gaan, zal
de lezer een nadere kennis moeten aangaan met Mr. Van Nerekool, den
jeugdigen rechtsgeleerde, wiens hulp door Anna van Gulpendam voor
Ardjan, den verloofde van Dalima, ingeroepen was. De gang van het
verhaal vervoerde ons tot nu; het is tijd om een blik achterwaarts te
werpen.

Karel van Nerekool, was—wij weten het reeds—een flink, rijzig jongman
van ongeveer acht en twintig jaren, met een fraai besneden gelaat, dat
wel wat ernstig door een paar hel blonde bakkenbaarden omlijst werd,
terwijl het hoofd met eenen ietwat meer donkeren krullendos prijkte.
Hij had zijne rechtskundige studiën te Leiden, dat Nederlandsche
Athene, verricht. Maar, hoewel hij steeds zijne examina cum laude had
afgelegd, zoo moest hij toch in oogenblikken van openhartigheid
erkennen, dat hij niet die partij van zijne geestvermogens had
getrokken, welke met eenig recht er van verwacht hadden kunnen worden.
Zoowel op het gymnasium, dat hij bezocht had, als op de hoogeschool had
hij bekend gestaan als een gemakzuchtige ten opzichte zijner studiën,
die evenwel met betrekking tot andere zaken volgaarne uit het gareel
sprong, om door die doellooze fantaisie voortgedreven te worden, welke
reeds bij het kind en bij den jongeling een uitverkoren geest stempelt.
Hij hield dol veel van alles, wat hem niet aanbevolen werd, en
daaronder sorteerden in de eerste plaats: de muziek, dan de
teekenkunst, de schilderkunst en de natuur. Als kind reeds had hij om
die afwijking van het aanbevolene dikwijls moeten schoolblijven. Maar,
wat nood? Dat hinderde hem minder. Hij kroop dan in een hoek van het
schoollokaal en droomde. Destijds werd wel eens gemompeld, wanneer hij
dan daar zoo eenzelvig terneer zat met zijn blondgelokt hoofd naar
boven gekeerd, en met den blik in het onmetelijke blauwe hemelruim
verloren: „arme jongen! dat draait op borstziekte uit!” Maar die
voorspelling werd geloochenstraft; met hem gebeurde het als met zoovele
anderen, de gezondheid gewerd hem met het intreden der manbaarheid.

Nog zeer jong zijnde, had hij zijn vader verloren. Boosaardige
lieden,—van die, welke steeds eene hatelijke nieuwsgierigheid aan den
dag leggen omtrent zaken, die hen niet raken,—beweerden dat die vader
nimmer bestaan had, of beter uitgedrukt, nimmer bekend was. Waarop zij
dat grondden? Och, op nietigheden, waarbij zelfs Karel’s familienaam te
pas gebracht werd, die, zoo werd beweerd, het omgekeerde van den waren
naam zoude zijn. Maar, wat kan zoo iets den lezer belangstelling
inboezemen, in een tijd, waarin Goddank, de mensch het recht van
bestaan alleen uit dat bestaan ontleent, en slechts waardeering geniet,
wanneer hij haar door kunde, talent en eerlijkheid verdient? Een
zoodanig wezen is in het bezit van de meest eervolle verwantschap der
wereld, namelijk die der weldenkende lieden.

Zijne moeder had den naam gehad een vrij aardig vermogen te bezitten.
De studiën van den jongen man waren niet alleen uit ruime beurs
bekostigd, maar hij was ook in staat gesteld geweest, om aan de meest
prettige partijen der Leidsche studeerende jongelingschap deel te
kunnen nemen, en geen hunner kon er zich op beroemen, het:


                Io vivat! Nostrorum sanitas!


met meer geestdrift voorgedragen, en daarbij steeds de zoo licht
kwetsbare regelen der meest verfijnde wellevendheid in het oog gehouden
te hebben. Toen evenwel die moeder bij het eindigen van den studietijd
plotseling kwam te overlijden, bleek het, dat het vermogen, welk zij
bezat, bitter klein was, ja dat zij alles voor en na te gelde gemaakt
had, om de studiën, enz. van haren Karel te bekostigen. De voogd, die
zich met de boedelbereddering onledig gehouden had, gaf den jongen man
den raad in dienst van de rechterlijke macht in Nederlandsch-Indië over
te gaan. Die wenk werd gevolgd. Na een schitterend eindexamen werd
Karel van Nerekool tot rechterlijk ambtenaar benoemd en ter beschikking
gesteld van den Gouverneur-Generaal. Te Batavia aangekomen, werd hij
gedurende een jaar ter hoofdplaats aangehouden, om de leden van het
Hoog Gerechtshof, die vooral met hunne facultatieve en verplichte,
alsook met hunne antérieure en postérieure revisiën zeer achterlijk
waren, in het bijwerken van dien achterstalligen achterstand, zooals de
uitdrukking luidde, behulpzaam te zijn.

Dit gaf hem een goed doorzicht in den gang van zaken, de rechtspraak
ten opzichte der Inlanders betreffende; want de behandeling der
facultatieve revisiën van de vonnissen in zake van misdrijf door de
landraden op Java en Madura gewezen, was daarbij zijn deel geworden.
Later was hij tot lid van den raad van Justitie te Santjoemeh benoemd
geworden, waardoor hij gelegenheid kreeg, zich nog verder te bekwamen.

Daar evenwel vond hij in Mr. Zuidhoorn, den voorzitter van den landraad
in de hoofdplaats der residentie, een braaf, eerlijk man, een degelijke
gids, die de heerlijke eigenschappen van den jongen rechtsgeleerde tot
ontwikkeling bracht. Van dien ontving hij voorbeelden van vuurvaste
beginselen, van onwrikbaarheid en degelijkheid in de uitvoering der
vaak zoo moeielijke plichten in dienst van vrouwe Justitia.

Van eene andere zijde had hij te Santjoemeh kennis gemaakt met twee
jongelieden, waarvan de een van zijn leeftijd was en de ander een
vijftal jaren minder telde. Dat waren de heeren Willem Verstork,
controleur, en Eduard van Rheijn, aspirant-controleur, beiden
behoorende bij den dienst van binnenlandsch bestuur in de residentie
Santjoemeh en waarvan de eerstgenoemde te Banjoe Pahit zetelde, de
hoofd-dèsa van de controle-afdeeling van dienzelfden naam, waartoe ook
het district Kaligaweh behoorde; terwijl de andere op de hoofdplaats
ten residentie-bureele zich voor zijn aanstaande betrekking moest
bekwamen. Beiden waren degelijke flinke jonge mannen, die, met een
onbedorven gemoed in Indië aangekomen, steeds recht door zee trachtten
te gaan, en iedere afwijking van de waarheid voor afschuwelijk hielden.
In hoofdzaak kwamen zij dus met de geaardheid van Mr. Karel van
Nerekool overeen. Toch liepen hunne karakters nog al uiteen; want de
heer Verstork was, wellicht ten gevolge van zijn langer verblijf in
Indië en zijne daardoor meerder opgedane ondervinding, meer buigzaam
van karakter en, ofschoon zelf niet in staat om iets ongeoorloofds te
bedrijven, toch in die mate volgzaam, dat hij voor zekere verrichtingen
zijner meerderen, die niet altijd in overeenstemming met wetten en
bepalingen uitvielen, of ook wel tegen de stiptste opvattingen der
eerlijkheidsbeginselen aandruischten, het oog sloot, om, zooals hij
zeide, zijne loopbaan niet te bederven. Menigmalen geraakte hij ten
gevolge van dien karaktertrek in botsing met de overige jongelieden,
maar verontschuldigde zich steeds door op zijne bizondere
omstandigheden te wijzen, die inderdaad tot mededoogen stemden. Ook hij
had ontijdig zijn vader verloren; maar was, minder gelukkig dan Van
Nerekool, als oudste zoon van een talrijk, maar onbemiddeld gezin
achtergebleven. En hoewel zijn moeder met de meeste heldhaftigheid in
haar levensonderhoud en dat harer kinderen trachtte te voorzien, zoo
reikten de verdiensten bij die pogingen behaald, bij lange na niet toe,
om dat doel ook maar gedeeltelijk te bereiken. Hierbij kwam nog, dat,
toen de oude heer Verstork kwam te overlijden, twee jonge broeders van
Willem in Europa waren, om daar hunne opleiding te erlangen. De studiën
dier jongelieden konden, zonder hunne toekomst totaal te verwoesten,
niet afgebroken worden. En zoo gebeurde het, dat onze controleur onder
zware zorgen gebukt ging, daar de toekomst van dat gezin, waarvan hij
eigenlijk de kostwinner was, geheel afhankelijk was van de loopbaan,
die hij zoude betreden.

Waarlijk, die toestand moest tot toegevendheid stemmen, daar hij als
tegenwicht kon gelden, wanneer zijn houding in sommige gevallen als
lauw mocht aangemerkt zijn, of wanneer hij in de noodzakelijkheid
meende te verkeeren, om bij anderer tekortkomingen verzachtende
omstandigheden te bepleiten. Voor zich zelven was hij in handel en
wandel streng en veeleischend; en de toekomst zal leeren, dat, wanneer
hij de gevolgen der zaken goed inzag, hij ook met klem en geestkracht
kon optreden.

Eduard van Rheijn, de aspirant-controleur, telde die halfheid nog niet
onder zijne gebreken. Wellicht was hij nog te jeugdig, om nu reeds
zoo’n karaktervorming te hebben ondergaan, als die welke bij Verstork
zich geopenbaard had; het viel evenwel niet te ontkennen, dat hij bij
den resident Van Gulpendam, ter wiens beschikking hij gesteld was, op
eene vreeselijke school was, om, zooals die dat uitdrukte, tot degelijk
Indisch ambtenaar gevormd te worden.

De drie mannen waren vrienden in de volle beteekenis des woords, en
lieten geen enkel oogenblik voorbijgaan, om elkanders bijzijn te
genieten, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood. Voor Karel en
Eduard bestond die gelegenheid ruimschoots genoeg, daar zij beiden te
Santjoemeh woonden. Zij waren dan ook onafscheidelijk te noemen. Anders
was het met Verstork gesteld. De dèsa Banjoe Pahit, zijne standplaats,
was ruim twaalf palen van de hoofdplaats der residentie verwijderd,
zoodat van een dagelijksch verkeer met zijne vrienden geen sprake kon
zijn. Maar hij sprong iederen Zaterdag namiddag, wanneer zijn arbeid
beëindigd, en het kantoor gesloten was, te paard, reed dan spoorslags
naar Santjoemeh, alwaar hij zijn intrek bij een der vrienden nam. Dan
bracht hij den Zaterdag avond in de „Harmonie” door, waar de zoo
verdienstelijke muziek der schutterij zich liet hooren. Verder bracht
hij des Zondags enkele bezoeken, ook natuurlijk bij zijn onmiddellijken
chef, den resident, en vertrok weer des Maandags morgens nog voor dat
de dag aan den hemel was, om, na behoorlijk gebaad en ontbeten te
hebben, stipt tegen negen uur op zijn kantoor te kunnen verschijnen.

Maar zoowel bij zijne bezoeken in de „Harmonie,” alwaar hij slechts een
paar glazen ijswater nuttigde, als bij zijne visites bij bekenden, was
hij meestal te zamen met zijne twee onafscheidelijken, die hem dan
zoomin mogelijk verlieten. Maar, het waren vooral de Zondag avonden,
die aan het vriendschappelijk verkeer der drie jongelieden onderling
gewijd waren. Zij kwamen dan te zamen, hetzij bij Van Nerekool, hetzij
bij Van Rheijn, en dan gingen de vertrouwelijke ontboezemingen, die uit
die vriendenharten ontsproten, hunnen gang.

Bij een dier gelegenheden had Karel verhaald, hoe hij, na bij een
zijner bezoeken bij den resident Van Gulpendam kennis gemaakt te hebben
met diens dochter Anna, die kennismaking op de daarop gevolgde
danspartijen zoowel in de „Harmonie,” als bij den militairen
kommandant, en ten residentiehuize zelve, aangehouden, ja gekweekt had,
en daarbij betuigd, dat hij juffrouw Anna het liefste en het
beschaafdste meisje der geheele wereld vond.

„Werkelijk,” had hij er bijgevoegd, „ik weet niet wat ik gevoel. Is het
eenvoudige genegenheid jegens een schoon en begaafd kind? Of is het
liefde, die zich in mijn hart begint te nestelen? Bij de geringe
ervaring, die ik van dit laatste gevoel heb, onthoud ik mij van eene
afdoende uitspraak. Maar, ik kan mij niet ontveinzen, dat ik mij
uiterst gelukkig gevoel, wanneer ik mij in hare tegenwoordigheid
bevind.”

„En dat gebeurt nog al eens, nietwaar?” vroeg Eduard met ondeugenden
glimlach. „Sedert eenigen tijd is vriend Karel buitengewoon uithuizig.
Ik heb bijna niets meer aan hem. Bijna iederen avond is hij uit, en dan
is hij daar te vinden, waar juffrouw Anna met hare ouders bezoek
brengen, of wel hij gaat naar het residentiehuis, of het receptie is of
niet. Ik verdenk hem er zelfs van, aan de residentelijke ombertafel
plaats te nemen. Hoewel ik al verscheidene malen het residentiehuis
langs gewandeld ben, was dat te vergeefs; daar de voorgalerij, door
bloem- en sierstruiken te zeer gedekt is; zoodat mijn onbescheiden oog
zich omtrent mijne gissing niet heeft kunnen vergewissen.”

Willem Verstork schudde bij die mededeelingen bedenkelijk het hoofd.

„Is dat zoo?” vroeg hij met een doordringenden blik op Karel van
Nerekool.

„Ja,” antwoordde deze zonder aarzelen. „Evenwel....”

„Dat is zeer treurig,” viel hem Willem in de rede.

„Treurig, wat?” vroeg Karel niet zonder drift. „Gij laat mij niet
uitspreken.”

„Welnu dan, ga voort.”

Van Nerekool verhaalde nu, hoe hij zich tot het meisje voelde
aangetrokken; maar ook, dat nog geen enkel woord aan zijn lippen
ontglipt was, hetgeen den toestand zijns harten had kunnen verraden.
Alles had zich nog maar bepaald tot gesprekken, die, wel is waar, hem
het frissche, ongekunstelde gemoed van de lieve maagd ontsluierden,
maar toch tot de alledaagsche mochten gerekend worden, tot
complimentjes en vernuftige steekspelen, zoo gewoonlijk, wanneer
jongelieden, wien het niet aan geest ontbreekt, en die hun licht niet
onder de koornmaat wenschen te verbergen, in elkanders bijzijn
verkeeren. Ja, hij was ten volle overtuigd, dat juffrouw Anna nog
geheel onbewust was met hetgeen in zijn hart omging. Op een avond
evenwel, het was reeds laat, had een Javaansche bediende een briefje
gebracht, waarbij het lieve meisje verzocht had, ten spoedigste bij
haar op het residentiehuis te komen.

Willem glimlachte even, toen hij die mededeeling vernam, hetgeen
evenwel de ernstige plooi van zijn gelaat niet wegnam.

„Lach niet,” hernam Karel ernstig, „hoewel ik niet ontkennen mag, dat
ook vreemde gedachten mijn brein bestormden. Het was zoo afwijkende van
alle aangenomen vormen, nietwaar? dat een jong meisje zoo’n verzoek aan
een jeugdig man deed. Voor het minst moest ik het voor eene
onbezonnenheid, voor eene ondoordachte handeling houden. Gelukkig werd
ik spoedig uit den droom gewekt. Met de meeste ongedwongenheid zag het
lieve kind mij bij hare ouders verschijnen, en, daar het niet ongewoon
was, dat ik met haar piano speelde, kon het niemands aandacht wekken,
dat wij ook toen in de hel verlichte binnengalerij bij het klavier
plaats namen. Ik vernam alras, waarvoor juffrouw Anna mij had laten
roepen. Zij wenschte mijne hulp in te roepen voor een Javaan, voor den
verloofde harer baboe, die van opiumsmokkelarij beschuldigd was.”

En hierbij deelde hij mede, wat de lieve Anna hem èn van de
mishandeling, waaraan de Javaan bloot had gestaan, èn van de opium, die
te Moeara Tjatjing aangehaald was, verhaald had.

Toen hij geëindigd had, herhaalde Willem Verstork op deelnemenden toon:

„Dat is zeer treurig.”

„Ja,” hernam Karel, die zich in de beduiding van die deelneming
vergiste. „Maar, ik hoop, dat die Javaan niet veroordeeld zal worden.”

„En uwe.... genegenheid voor het lieve meisje is.... wel groot?” vroeg
„Willem aarzelend.

„Sedert heb ik herhaalde malen gelegenheid gehad, zoo als Eduard u
verhaalde, de lieve Anna, nu eens bij de familie Zuidhoorn, dan weer
bij den militairen kommandant, dan weer bij hare ouders aan huis te
ontmoeten, om een woord over die ongelukkige politiezaak te wisselen,
en telkenmale kreeg ik sterker en sterker bewijzen van....”

„De onschuld des Javaans?” vroeg Eduard van Rheijn ietwat spottend.

„Neen, van de goedheid van haar hart, van het edelaardige harer ziel,
van het eenvoudige en degelijke van haar karakter, en.... waardste
vrienden, de bekentenis moet er uit: ik ben geheel en al onder haren
betooverenden invloed.”

„Dat is zeer treurig!” herhaalde Willem Verstork hoogst ernstig.

„Maar, voor den drommel, wat dan is zeer treurig?” vroeg Karel driftig.

„Die genegenheid, beste vriend. Gij bereidt u eene vreeselijke toekomst
voor.”

„Maar, waarmede dan?”

„Vriend, ik verzoek acht dagen uitstel, om deze uwe vraag te
beantwoorden.”

„Het is alsof het een vonnis in een strafrechtsgeding geldt!” zei Van
Nerekool neerslachtig. „Waarlijk, gij beangstigt mij. Zeg mij toch....”

„Aanstaanden Zaterdag, Karel, komen wij weer zamen... en, vertrouw op
mijn woord, dan zal ik u antwoorden.”

Welke pogingen Van Nerekool ook aanwendde, er was verder niets uit den
geheimzinnigen controleur te halen. Karel moest zich met de gedane
toezegging vergenoegen.



X.

UNE INVITATION À LA CHASSE, EN UNE INVITATION À LA VALSE.


Willem Verstork zou met betrekking tot die samenkomst woord houden;
evenwel niet op de wijze zooals hij zich voorgesteld had. Hij was toch
van meening geweest den volgenden Zaterdag als naar gewoonte naar
Santjoemeh te rijden, en daar tot des Maandags te blijven. Dat zou
geheel anders toegaan.

Des Donderdags morgens ontvingen toch Karel van Nerekool en Eduard van
Rheijn eene uitnoodiging om naar Banjoe Pahit te komen.

„Dat zal de rollen omkeeren zijn,” zoo schreef Verstork aan het
vriendentweetal. „Ik ben zoo dikwerf uw gast geweest, dat ik er op sta,
om ook eens als gastheer op te treden.... Als gastheer?.... Ik geloof,
dat mijne pen mij daar parten speelt.... Ja, parten! Want.... om als
gastheer op te kunnen treden, moet in de eerste plaats
gastvrijheid..... neen, neen.... gastvrijheid dat is het niet, wat ik
meen,... moet gastmildheid bewezen worden en, hoewel gijlieden mijn
nederig controleurshuis en mijne rijsttafel voor lief zoudt nemen, zoo
is het toch ver van mij, om u die aan te bieden. Waar gij onder dak
zult komen, weet ik waarachtig niet, ook niet waar gij wat „nassi”
(rijst) met „sambal oelik” (spaansche peper fijn gewreven met zout)
zult machtig worden. Een mooie invitatie! hoor ik u beiden pruttelen.
Toch reken ik er op, dat gij haar aannemen zult. Luistert:

„Sedert eenigen tijd worden de „djagong-” (maïs) velden van de bewoners
mijner controle-afdeeling door „tjelleng’s” (wilde zwijnen) geteisterd.
Het is een ware ramp. Voornamelijk is het district Kaligaweh het
tooneel hunner nachtelijke verwoestingen, en schijnt de hoofdmacht van
die geduchte stroopers eene schuilplaats te vinden in de wildernissen,
die de „Djoerang” (ravijn) Pringapoes omgeven. Die djoerang, eene
woeste bergspleet, maakt zoo wat het centrum mijner afdeeling uit, en
zijn de dèsa’s Banjoe Pahit en Kaligaweh aan de beide uiteinden
daarvan, evenwel op een afstand van ongeveer vijf palen van elkander,
de eerste in het gebergte, de andere in de laagvlakte, die naar zee
voert, gelegen.

„Het is mijn plan, om de streek zooveel mogelijk van dat schadelijk
gedierte te zuiveren, door aanstaanden Zaterdag en Zondag eene
klopjacht te houden. Andere dagen kan ik niet; mijne werkzaamheden
verbieden dat. Mijne uitnoodiging geldt dus eene jachtpartij, en die
zult gij gewis niet afslaan.

„Ik zal Zaterdag ochtend een paar flinke paarden, die mij de „wedono”
(Inl. districtshoofd) voor mijne vrienden, die de jacht zullen
bijwonen, aangeboden heeft, zenden. Ik reken er op, dat gij beiden zoo
tegen twee uur uwe kantoorbezigheden vaarwel kunt zeggen, dat gij een
uur noodig zult hebben, om te baden en u in behoorlijk jachtcostuum te
steken—vergeet de hooge slobkousen niet, die zijn in het lastige
terrein en te midden van de doornachtige struiken onontbeerlijk;—zoodat
gij tegen drie uren te paard kunt zitten. Als gij nu de vurige dieren
den teugel behoorlijk zult vieren, dan zullen zij hunne zes palen wel
in het uur afleggen, en dan zijt gij tegen vijf uren ten mijnent. Is
dat afgesproken?....”

„Ja! ja!” riepen Karel en Eduard met een verheffing van stem uit, alsof
zij den briefschrijver te Banjoe Pahit hunne instemming wilden laten
hooren.

„Ik dien mijn jachtgeweer nog wel eens na te zien,” sprak Van Rheijn,
„en het zal niet ondienstig zijn, een paar revolver-pistolen mede te
nemen....”

„Ja, dat beveelt ons Willem behoorlijk aan. Luistert: „Zorgt voor uwe
vuurwapens, dat die zich in bruikbaren toestand bevinden; want de
tjellengs zijn, wanneer zij in hun leger opgespoord worden, volstrekt
geene te verachten vijanden. Behalve uwe geweren, zijn revolvers of ten
minste een hartsvanger, die als sabelbajonet op het geweer bevestigd
kan worden, onontbeerlijk....”

„Drommels, ik mag nog wel zoo’n ding te leen vragen; want wel heb ik
een jachtgeweer, maar daarop kan ik geen sabelbajonet bevestigen. Dat
is goed om „glatihk’s” (rijstdiefjes) of musschen te schieten. En
revolvers heb ik in het geheel niet. Waar moet ik daar aankomen.”

„De regent van Santjoemeh, Radhen Mas Toemenggoeng Pringgoe Kesoemo
heeft eene fraaie repeteer-buks met keurigen yatagan, en de „patih”
(plaatsvervangend regent), [72] Radhen Pandjie Merto Winoto, heeft een
paar fraaie revolvers, prachtige Le Faucheux’s met centrale ontsteking.
Gaarne zullen zij u die wapens leenen.”

„Ik zal dan maar beginnen met een bezoek in de „Kaboepaten”
(regentswoning) te brengen.”

„Heden avond is het dansreceptie op het residentiehuis. Die Inlandsche
hoofdambtenaren zouden niet gaarne die feestelijkheid verzuimen. Gij
komt er zeker ook, nietwaar?” vroeg Eduard leuk.

„Ja, zeker!” antwoordde Van Nerekool niet zonder hartstocht. „Zou
ik....”

„Eene gelegenheid, om met de lieve Anna te kunnen dansen, laten
voorbijgaan,” viel hem Eduard in de rede. „Welnu, dan kunt gij die
wapens vragen. Dat bespaart u eene vervelende visite bij die Javaansche
grooten. Maar....”

„Wat, maar?”

„Kunt ge met zoo’n buks omgaan?”

„Och, dat zal wel geen heksenwerk wezen. Te Leiden nam ik aan alle
schietoefeningen deel, en had den naam van een goed schutter te zijn.
Wees gerust.”



Des avonds was het residentiehuis van Santjoemeh luisterlijk verlicht.
Zoowel in de ruime voorgalerij als in de binnengalerij en pandoppo,
alsook in de zijvertrekken van de statige woning, schitterden rijke
kronen, die met hare talrijke gasvlammen, door matte ballons getemperd,
die onmetelijke ruimten in een zacht licht hulden, en hare
stralenbundels tot over het erf wierpen, en daar te midden van den
bloemenhof, die het woonhuis omgaf, met de maan, welke helder scheen,
een wedstrijd aangingen, die onmogelijk ten voordeele van ’s menschen
vinding kon uitvallen. Want de nachtvorstin overgoot alles met haar
getemperd wit licht: huizen, wegen, grasperken, bloemen en bladeren,
liet hare stralen door de takken der heesters glijden en overal in het
halfdonker iets zachts ontwaren als een liefkoozing, iets
geheimzinnigs, als een onbegrensd droombeeld. De gasverlichting
daarentegen trok rondom het gebouw eenen rosachtigen kring, waarin wel
alles helder verlicht was; maar waarin alle voorwerpen als met onreinen
vinger aangeraakt schenen, in tegenstelling van het leliewitte,
waarmede de natuur-verlichting alles overgoot. Die rosse kring
verzwakte bij zijne grenzen naar gelang van de uitgebreidheid van den
stralencirkel. Op eenigen afstand scheen het gaslicht het maanlicht te
vervalschen; de lelietint behaalde evenwel al meer en meer de
overwinning, hoe verder het oog waarde, totdat zij onverdeeld heerschte
en alles omhulde.

Vlak voor het residentiehuis strekte zich eene overschoone laan van
Kanarie-boomen [73] uit, die van het erf naar de hoofdplaats Santjoemeh
voerde. In dit uur, van uit de voorgalerij gezien, vertoonden zich de
gasvlammen, welke die laan heetten te verlichten, als groote
vuurvliegen, welke met de maanstralen, die door de volle kruinen vielen
en bij de zachte bries, waardoor het gebladerte bewogen werd, op den
breeden, goed onderhouden grintweg de meest grillige licht- en
schaduwbeelden vormden, als het ware krijgertje speelden.

In de verte werden nog meer vuurvliegjes ontwaard: vuurroode, groene,
blauwe, gele, bijna al de kleuren van den regenboog in één woord. Dat
waren de rijtuigen van hen, die de dansreceptie zouden bijwonen, en met
hunne lantaarns met verschillend gekleurde glazen hunne nadering te
kennen gaven.

De voorgalerij was nog ledig. Alleen de dochter des huizes stond een
oogenblik voor de balustrade de laan in hare geheele lengte te
overzien.

„Dat roode licht daar met die schitteringen,” mompelde zij in zich
zelve, „is het rijtuig van den assistent-resident van politie. Dat
rijdt voorop. En dat blauwe, dat van den heer Zuidhoorn, en dat
violette van.... Ah! daar heel in de verte, dat groene.... Ik moet
weg.... Het voorste rijtuig nadert reeds het erf.... Ik ben evenwel
blij, dat Van Nerekool komt.... Hij mag mij evenwel hier niet op den
uitkijk zien staan.”

En zich omkeerende, trad zij op hare ouders toe, die op de waarschuwing
van den kapala oppas, dat de rijtuigen der bezoekers in de verte
naderden, de binnengalerij ingetreden waren, en nam aan de zijde harer
moeder plaats, om de hulde en begroetingen der aankomende gasten te
ontvangen en te beantwoorden.

De heer Van Gulpendam trad evenwel eerst nog de voorgalerij in. Hij was
eenvoudig in zwarten rok, en zonder eenige ambtelijke uitmonstering
gekleed, hoewel de pajoeng-standaard opzichtelijk genoeg aan het
uiteinde van de galerij geplaatst was. Hij naderde de balustrade om een
blik naar buiten te werpen. Beneden aan den voet van de monumentale
trappen, die aan weerszijden tot de voorgalerij toegang verleenden,
drentelden een paar „pradjoerits” [74], in groot tenu gekleed, op en
neer, met het geweer over den schouder, en regelden hun heen en weêr
wandelen zoodanig, dat zij elkander voor het midden der galerij
ontmoetten, daar rechtsomkeert maakten, waarbij zij zorgden dat hunne
bajonetlemmen tegen elkander tikten, welk geklikklak den resident
blijkbaar als goddelijke muziek in de ooren klonk. Hij liet althans een
welgevalligen blik op de beide schildwachten vallen; terwijl hij met
een soort van welbehagen de borst vooruitbracht, die door die beweging
voor zijn persoon betuigen moest:

„Zie, dat is een huldebetoon aan mijn rang en verdiensten gebracht!”

Vlak bij het hoofdgebouw, maar terzijde daarvan, was een kleine koepel
tijdelijk opgeslagen. Ook daaraan wijdde hij een blik. De muzikanten
der schutterij van Santjoemeh, eveneens in groot tenu gekleed, waren
reeds daarin aangekomen, en hielden zich onledig hunne muziekbladen op
de lessenaars gereed te leggen en andere aanstalten te treffen. Een
genadige hoofdknik tot den kapelmeester gaf de hooge tevredenheid van
den gewestelijken bestuurder te kennen. Daarna keerde hij tot vrouw en
dochter terug.

„De rijtuigen loopen niet veel vaart,” zei hij. „Zij zijn evenwel in ’t
zicht.”

De schoone Laurentia, stond reeds, aan eene koningin in trotschheid
gelijk, voor een sofa, in het middengedeelte der binnengalerij, daartoe
voor een kostbaar Japansch schutsel geplaatst, met in de eene hand een
sierlijken ruiker van de zeldzaamste bloemen, terwijl aan den pols van
de andere een kunstig in elpenbeen gesneden waaier bengelde, waarmede
zij allerbevalligst kon manoeuvreeren. Zij was uitermate deftig gekleed
in een japon van zwart satijn, die bewonderenswaardig de volmaaktheden
harer welgevulde vormen deed uitkomen. Het keurslijf, dat tot een
minder dan bescheiden omvang was teruggebracht, hetgeen in de
beteekenis opgevat moet worden, dat het zonder mouwen, en achter op den
rug zeer diep en voor op de borst zeer laag uitgesneden was, liet
ongehinderd hare keurige ronde mollige armen, hare fraaie als uit
albast gemodelleerde schouders en haren boezem ontwaren, die Venus
Kallipyga jaloersch zouden hebben kunnen maken. Nog een streepje lager,
dan zou dat keurs den veerkrachtigen inhoud niet hebben kunnen
bevatten, dien het nu binnen scherp aangewezen grenzen moest omsluiten.
Hare donkerbruine lokken waren in een wonderlijk kunstig kapsel op het
fraaie hoofd, door middel van een prachtigen diadeem van schitterende
diamanten opgehouden; terwijl eene menigte bevallige krulletjes over
het matwitte voorhoofd dartelden, en aan de zoo fonkelende donkere
oogen van de schoone vrouw een ongemeen verleidelijk vuur bijzetten. De
hals was versierd met het bloedkoralen snoer met diamanten sluitstuk,
hetwelk haar ’Mbok Karjå overhandigd had. Aan hare polsen prijkten
dergelijke armbanden, in den vorm van fijn geschubde slangen van oud
goud, met diamanten in den mond en met diamanten oogen, als zij zoozeer
bij de nonna van den majoor Chinees had bewonderd, en die Lim Ho den
uitroep van „betoel, njonja mahal!” afgeperst had.

Naast haar stond hare dochter Anna, die zich in vrouwelijken smaak wel
van hare moeder onderscheidde. Zij was toch niet te bewegen geweest,
zich gedecolleteerd te vertoonen, welke machtspreuken Laurentia daartoe
aangewend had. Haar keurslijf, evenals haar japon van rooskleurige
zijde, was zedig tot aan den hals gesloten, maar kon de verbeelding
niet beletten, zich voorstellingen te maken van de schatten daarin
besloten, die volgens de heerschende mode met de meeste nauwkeurigheid
gemodelleerd werden. Van juweelen had het lieve kind een afkeer. Eene
eenvoudige donkerroode Malmaison-roos gloeide in de donkere haargolven,
die zoo bescheiden mogelijk gekapt waren, maar welker weelderigheid
niet te verbergen was geweest. Op den boezem prijkte een allerliefst
ontluikend knopje eener theeroos, dat met zijne fijn genuanceerde gele
tint den blik verlokte en de gedachten verstrooide, waar die, bij zoo
eene maagdelijk bescheiden, maar toch heerlijk afgeronde buste, een te
wilde vlucht namen.

„Het is bespottelijk, Anna, zoo eenvoudig en ordinair gij op eene
partij verschijnt,” sprak mevrouw Van Gulpendam gramstorig, terwijl zij
het toilet harer dochter met sarcastisch oog monsterde. „Uwe
gouvernante van weleer deed zich beter voor. Zij zou thans voor de
dochter des huizes, gij voor de gouvernante doorgaan.”

Die bewering was in den mond der lichtzinnig snappende moeder in
zooverre waar, dat de bedoelde gouvernante, een wufte Parisienne,
geheel en al den smaak van mevrouw Van Gulpendam gehuldigd, ja dien in
zijne buitensporigheden overprikkeld had, en daardoor een wit voetje
bij de vrouw des huizes verkregen had; terwijl booze tongen fluisterend
daarbij voegden, dat zij ook in blakende gunst bij den resident gestaan
had. Wat ook van dat alles waar moge geweest zijn, zooveel is zeker,
dat het mademoiselle Hélène Fouillée evenmin gelukt was het gemoed van
het jonge meisje, aan hare zorgen toevertrouwd, te bezoedelen, als
haren smaak te veronedelen. Op de scherpe bemerking harer moeder zou
Anna niet antwoorden, al ware haar ook de tijd daartoe gegund. Daar
weerklonken toch voetstappen op de trappen van de voorgalerij, en een
paar seconden later, vertoonden zich een aantal jongelieden van
verschillend ras, met blanke en met bruine wangen, met blonde lokken en
met zwarten haardos, zwaar geolied, en in stijfheid met pijpestelen
wedijverende, allen feestelijk gerokt, met gestukadoorde halzen, en den
gibus zwierig onder den arm. Dat waren de lichtmatrozen van het feest,
zooals de heer Van Gulpendam hen noemde, die levendigheid op den bak
moesten bijzetten, maar ook niet aarzelen mochten, met de vlaggelijn
bij de gaffel in de hand klaar te staan, waardoor hij in zijne
eigenaardige beeldspraak aanduidde, dat zij van alle markten thuis
moesten zijn. Voor het grootste gedeelte waren het schrijvers op het
residentiebureau, die als verplichte danseurs moesten optreden, wanneer
onverhoopt dames tapisseeren mochten. Bescheiden en nederig naderden
zij, om hun compliment bij de residentsfamilie af te steken, waarbij
zij een genadigen handdruk van den hoofdambtenaar verwierven, en een
vriendelijken hoofdknik van de lieve dochter; terwijl mama hen met
eigen hand een rozeknopje in het knoopsgat stak, en zoo tot
feestcommissarissen ridderde:

„En nu, flink gedanst van avond, jongelui,” sprak de schoone Laurentia
met aanmoedigende stem en innemenden glimlach.

„Stijve bries, geen labberkoeltje! Hoor jullie?” knorde de resident.

Deemoedig waren alle hoofden bezig te buigen onder die winderige
aanbeveling, toen Laurentia plotseling uitriep:

„Spoedig! Lakas! Daar komen gasten!”

En inderdaad, daar reden de eerste rijtuigen het erf op. Als een zwarte
zwerm stoven de jongelieden naar buiten, en weldra traden een drietal
hunner weer de binnengalerij in, terwijl zij den arm geboden hadden aan
de gade van den assistent-resident van politie en hare twee dochters,
lieve aanvallige tweelingen van omstreeks twintig jaren oud.

„Wel, dat is allerliefst van u, mevrouw Meidema!” betuigde de schoone
Laurentia met hare innemendste stem, terwijl zij de hand van de nieuw
aangekomene greep, haar naar zich toe trok, en een kus op het voorhoofd
drukte.

Ook de twee meisjes verwierven die hooge gunst.

„Ja, het is allerliefst,” ging de residentsvrouw snappend voort. „Ik
had niet durven hopen, u heden avond te zien; mevrouw Zuidhoorn
vertelde mij toch heden ochtend, dat een uwer jongere kinderen ziek
was.”

„Ziek niet, lieve mevrouw, slechts ongesteld,” betuigde mevrouw
Meidema. „Een lichte verkoudheid anders niets.”

De assistent-resident, die zijne dames onmiddellijk gevolgd was, boog
voor de vrouw en de dochter des huizes, en wisselde daarna een handdruk
met zijn chef.

Bij de begroetingen der jonge dames onderling, had een der zusters Anna
van Gulpendam in het oor gefluisterd:

„Ik heb u straks wat te vertellen, Anna.”

„Geheimen, Mathilde?” had de andere gevraagd.

Een hoofdknik was het antwoord. Trouwens er was geen ander mogelijk.
Want na de familie Meidema verschenen anderen, die zich om de
residents-familie verdrongen, ten einde die hare hulde aan te bieden.
Daar verschenen de voorzitters en de leden der rechterlijke macht, de
ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur, de officieren van het
garnizoen, de voornaamste handelslieden en industrieelen uit de
residentie, en allen vergezeld van de vrouwelijke leden van hun gezin,
die de jaren bereikt hadden, om aan den dans deel te kunnen nemen. Daar
verschenen de regent van Santjoemeh Radhen Mas Toemenggoeng Pringgoe
Kesoemo, en zijn plaatsvervanger Radhen Pandjie Merto Winoto en de
hoofd-„djaksa” [75] Mas Djogo Dirdjo en nog meer Javaansche hoofden, en
allen met hunne radhen ajoe’s. [76] Daar verschenen de majoor der
Chineezen Tang Ing Gwan en de kapiteins Lim Liong Hie en Tjoa Kwat
Kong, en verscheiden luitenants dier natie. Ook kwamen Lim Yang Bing,
de opiumpachter te Santjoemeh en diens zoon Lim Ho opdagen. En die
allen wemelden om het drietal der residents-familie, hetwelk voor de
reeds gemelde sofa stond. En daar werd gebogen en geknikt en
geglimlacht; en daar werden handdrukken gewisseld en betuigingen
gesproken; inderdaad in den Haag kon men het niet beter. Als alle die
uitingen, die welwillendheid moesten te kennen geven, inderdaad het
uitvloeisel van in waarheid ondervonden gevoelens waren, dan zou
Santjoemeh een paradijs op aarde geweest zijn! Middelerwijl had de
schutterijmuziek de ouverture van La Dame blanche ten gehoore gebracht,
hetgeen evenwel slechts figuurlijk opgevat moet worden, daar niemand er
naar geluisterd had.

Toen die ouverture geëindigd was, en men elkander genoeg gevleid,
bewierookt en becomplimenteerd had, gaf de resident een teeken, dat
door een der gedienstige geesten in de voorgallerij herhaald werd,
waarop de statige tonen eener stijve polonaise weerklonken, en alle
aanwezenden zich paarsgewijze door de ruime binnen- en voorgallerij
bewogen. Het was een deftige optocht, die veel van een defileermarsch
had, waarbij de critische oogen der dames elkanders toiletten vinnig
monsterden. De resident had zich aan het hoofd van den stoet gesteld,
gearmd met de ega van den militairen kommandant; onmiddellijk op hen
volgde de schoone Laurentia aan den arm van dien opperofficier; terwijl
de chef van den geneeskundigen dienst met de lieve Anna rondwandelde.
Dit was onze Van Nerekool een doorn in het oog geweest. Maar toen na de
polonaise de zoo opwekkende invitation à la valse weerklonk, en de oude
geneeskundige zijne schoone begeleidster naar hare plaats wilde
terugbrengen, toen hernam de jeugd hare rechten, en weldra zweefden
Anna en Karel door de binnengalerij. Het was een lust om het jonge paar
te zien, het genot straalde beiden de oogen uit.

„Ik geloof, dat er nieuws is,” sprak Anna met zachte stem gedurende de
wals, „nieuws omtrent Ardjan.”

„Omtrent Ardjan?” vroeg Van Nerekool ietwat bedremmeld.

Waarachtig, niet de zaak maar de naam van Anna’s protégé was den
jeugdigen rechtsgeleerde ontschoten. Dat was genoegzaam op zijn vragend
gelaat te lezen.

„Ja, Ardjan, de verloofde van baboe Dalima,” hernam Anna. „Zijt gij dat
nu al vergeten? O, die mannen!”

„Ik erken schuld,” prevelde hij. „Maar welk nieuws is er, juffrouw Van
Gulpendam?”

„Dat weet ik nog niet, mijnheer Van Nerekool....”

„Wat klinkt dat stijf: dat mijnheer Van Nerekool....”

„Wat klinkt dat stijf: dat juffrouw Van Gulpendam....” snapte het jonge
meisje.

„Wilt gij mij het recht verleenen om juffrouw Anna te mogen zeggen, of
nog korter: Anna, lieve dierbare Anna?”

Het lieve meisje bloosde allerbekoorlijkst van genoegen. Zij sprak geen
woord, maar hare hand, die op zijnen schouder rustte, moest haar tolk
zijn. Een lichte druk, die onmerkbaar mocht heeten, werd toch door den
overgelukkige opgevangen. Hij hield haar leest met de rechterhand
omvat; terwijl de hare in zijne linkerhand rustte, en zijn blik op het
aanminnige gelaat gevestigd was.

Zoo zweefden zij een oogenblik stilzwijgend voort.

„Ik wacht op antwoord, Anna, lieve dierbare Anna. Mag ik u zoo noemen?”

Geen toon liet zich hooren; maar iets liefs, iets goddelijk onbestemds
ontwelde aan hare lippen. Het was als een zachte ademtocht, als een
bedwongen zuchtje, dat haar ontsnapte, maar den dienst van sluier moest
verrichten, door hare schuchterheid aan het onuitgesproken antwoord
verleend. Ja, maar,... het kon ook eene beklemde ademhaling geweest
zijn, door de inspanning van het dansen veroorzaakt. Met de
onhandigheid, verliefden zoo eigen, vatte Karel dat zuchtje in
laatstbedoelde beteekenis op.

„Zijt gij vermoeid?” vroeg hij bezorgd. „Wil ik u op uwe plaats
brengen?”

„O, neen,” sprak zij schier onhoorbaar zacht. „Ik ben volstrekt niet
vermoeid. Laten wij voortdansen.”

Ja, hoe onervaren Van Nerekool ook wezen mocht, dit was duidelijk.

„Volgaarne, lieve Anna,” antwoordde hij, terwijl hij haar in den
maalstroom van dansers en danseressen meetroonde.

„Ik heb dus het recht u mijne lieve, dierbare Anna te noemen? Ja?...”

Een sprekende blik van het schoone meisje was daar het antwoord op.

„O, laat mij u vertellen, hoe lief ik u heb, hoezeer ik u bemin!”

Krampachtig bewoog zich de fraai geganteerde hand op zijnen schouder.

„Ja, lieve Anna, ik bemin u,” ging hij hartstochtelijk voort, „ik bemin
u zooals wellicht nimmer een man bemind heeft. Ik bemin u, met geheel
mijn hart, met geheel mijne ziel, en het gelukkigste oogenblik zal
wezen, wanneer ik u de mijne zal mogen noemen. Zeg, Anna, lieve
dierbare Anna, zeg, zou ik op wederliefde kunnen rekenen?”

Bedeesd sloeg de lieve maagd de oogen neder voor zijnen vurigen blik;
maar het gold hier een keerpunt in haar leven, en zij had een te
eerlijk en openhartig gemoed om, wanneer het hare beginselen gold, hare
gevoelens te kunnen bemantelen. Zacht, maar toch volkomen hoorbaar voor
hem, beantwoordde zij die vraag met: „ja!”

Een poos was hij stil, als in gedachten verzonken. Zacht zweefden zij
voort op de maat van de heerlijke muziek te midden van die menigte,
waarin zij, als in elkander opgegaan, zich eenzaam bevonden als een
eiland te midden van de woelige golven van den grooten oceaan. Maar
zijn arm had haar middel vaster omvat; een oogenblik was er geweest,
alsof hij haar aan zijne borst had willen klemmen, alsof hij bezit van
zijn schat had willen nemen.

„Gij maakt mij overgelukkig, Anna, met dat kleine woord, wat voor mij
van oneindige beteekenis is!” ging hij eindelijk voort. „Maar
veroorlooft gij mij nu, dat ik morgen formeel aanzoek doe om uwe hand
bij uwe ouders?”

Op die woorden betrok het gelaat van het lieve kind. Toch antwoordde
zij:

„Zeker vergun ik u dat, mijnheer Van Ne......”

„Karel heet ik, lieve Anna.”

„Zeker vergun ik u dat, Karel; maar ik mag u niet ontveinzen, dat papa
niet van u houdt. Dat heb ik uit menig gesprek kunnen bemerken.”

„Ja, dat heb ik ook wel bespeurd. Maar, wat heeft hij toch tegen mij?”

„Ik geloof, dat hij het zelf niet weet. Een onverklaarbare antipathie.
Hij noemt u een dweper, een onpractisch mensch, een droomer, die het
niet ver in de wereld zal brengen.”

„Beschouwt mijne Anna mij ook als een dweper?”

De lieve meid beantwoordde die vraag met een gullen lach.

„Ja, een dweper ben ik,” ging de jonge man voort. „Een dweper met het
goede, met het schoone! Een dweper met mijne Anna, ja zeker, dat ben
ik! Maar, zou het waar zijn, dat ik een onpractisch mensch, een droomer
ben, die het niet ver in de wereld brengen zal? Mij dunkt, dat ik in
dit oogenblik, waarin ik het liefste meisje ter wereld tracht te
bemachtigen, ik niet alleen van practischen zin blijken geef, die mij
naar het hoogste geluk, wat voor mij te bereiken zal zijn, doet haken;
maar ook, dat ik bewijzen lever, ik, wel verre van te droomen,
behoorlijk en levendig wakker ben. Vindt gij niet, lieve?”

Een zachte druk op den schouder, die gedurende die wals al zoo veel te
verdragen had gehad, was het antwoord op dat beroep.

„En zou die antipathie sterk genoeg zijn, dierbare Anna, om uwen vader
zoo afkeerig te maken, dat hij een huwelijk zou willen beletten, in
weerwil dat hij zou zien, dat uw geluk daarmede gegrondvest werd?”

„Dat heb ik niet beweerd, Karel. Maar, dat wij moeielijkheden,
hinderpalen zullen ontmoeten, daarvan ben ik overtuigd.”

„Welnu, dan zal er gestreden worden! Anna, Anna, ik reken op uwe
liefde, op uwe standvastigheid. Reken ook op de mijne. Niets, hoort ge,
niets ter wereld zal aan mijne liefde voor u afbreuk kunnen doen! Zelfs
de hinderpalen zullen het genot onzer verbintenis nog verhoogen....”

De muziek eindigde de wals. De paren hielden met zweven op. Karel liet
Anna’s middel los, en bood haar den arm aan.

„Laten wij nog een oogenblik voortwandelen,” sprak hij. „Ik zal dus
morgen een bezoek aan uwe ouders brengen, en daartoe in de ochtenduren
belet laten vragen. Dit is afgesproken, nietwaar?”

Zij knikte met een bevalligen glimlach.

Na een paar malen de binnengalerij rondgewandeld te hebben, bevonden
zij zich op een gegeven oogenblik voor een der deuren, die toegang tot
de almede rijk verlichte pandoppo verleenden. Verscheidene paren,
groepen van jonge meisjes traden die pandoppo door, om zich naar den
prachtigen tuin te begeven, die zich achter het residentiehuis
uitstrekte, om daar in de zoo liefelijke avonduren frischheid en koelte
te genieten. Anna en Karel volgden die beweging, en weldra bevonden zij
zich te midden van de sierlijkste planten en struiken, die de
keerkringszone maar aanbieden kon, en waartusschen de paden, in den
bevalligen stijl van een Engelsch park aangelegd, grillig maar smaakvol
als een kunstenaarsgedachte slingerden.

„Ik meen daar Mathilda Meidema met een paar andere mijner vriendinnen
opgemerkt te hebben, daar in die Salak-laan. Zij heeft mij wat mede te
deelen..... Ik ben weer dadelijk bij u.”

Of het schuchterheid was, angst voor het eerste oogenblik alleen zijn
met den geliefde des harten, wien zij zoo even een trouwhartig „ja” als
welkomsgroet voor zijne liefdes-ontboezeming toegefluisterd had? Of
wel, was het vrouwelijke nieuwsgierigheid, die haar dreef om de geheime
mededeeling van hare vriendin te vernemen, wellicht ook om die
deelgenoot te maken van haar geheim, dat haar het hart deed kloppen,
ongeduldig als het ware om het voor het volle licht te laten treden?
Wie weet? Zij wilde heenijlen, maar Van Nerekool weerhield haar met
zacht geweld, terwijl hij hare hand, die op zijn arm rustte, tegen zijn
hart drukte.

„Straks zal nog wel tijd zijn, mijne Anna, mijne engelachtige Anna,”
sprak hij fluisterend, alsof hij vreesde, dat iemand in den tuin zijne
woorden mocht verstaan, „om te vernemen wat Mathilde te vertellen
heeft. Dit uur behoort mij.”



XI.

IN DEN RESIDENTS-TUIN.


De maan was inmiddels hoog aan den hemel gestegen, en vormde door de
kruinen van het hoog geboomte een wonderlijk mengsel van grillig
uitgeknipte schaduwbeelden, die, onder den invloed van de zachte bries,
die het gebladerte bewoog, elkander op de helgele paden of op de
liefelijke groene graszoden schenen te vervolgen. Hier en daar gleden
de stralen der nachtvorstin door het zoo fijne spichtige loof van een
groep Tjemårå’s, [77] sierlijke gewassen, welke zooveel overeenkomst
met de westersche lorkenboomen hebben, maar fijnere naalden dragen. Die
stralen verdeelden zich daarbij, alsof zij door een uiterst fijn
kantwerk speelden, wierpen daarbij geen schaduwen, maar werden als het
ware gezeefd, hetgeen een wonderlijk licht teweegbracht, en bij
dichterlijke zielen van bekoorlijke uitwerking moest zijn. Men zou
gezegd hebben, dat op die plekken, waar dat gezeefde licht ontwaard
werd, een ijle nevel de maan bedekte, onvermogend om straalbreking of
schaduwvorming te veroorzaken, maar die toch eene andere schakeering
van licht teweegbracht bij de witheldere omgeving.

In die lanen, langs die grasperken, onder die boomkruinen werden
allerwege paartjes ontmoet, groepen van jonge meisjes, van jonge
mannen, van bedaagde matronen, van bejaarde heeren, die allen de
frissche avondlucht opzochten, en wezenlijk verademing vonden bij het
heerschen van het windje, dat zacht ruischend door de naalden der
Tjemårå’s voer.

Na den wals bracht de muziek eene fantasie op de Traviata ten gehoor.
Toen picolo en cornet à piston het zoo heerlijke duo uit het eerste
bedrijf voordroegen, waarin de geliefden Violetta en Rudolph, tot de
erkenning van de gevoelens, die hen doortintelen, komen, toen de
vertolking der woorden:


            „Un jour, l’âme ravie,
            Je vous vis si jolie,
            Que je vous crus sortie
              Du céleste séjour.
          Était-ce donc un ange, une femme,
          Qui venait d’embraser mon âme?
        Las! je ne sais encor.... mais depuis ce beau jour,
        Je sais que j’aime d’un pur amour!”


zoo zuiver, zoo keurig weerklonk, toen sloeg Karel den arm om de leest
van zijne Anna, terwijl zij een boschje van Pandan rampeh gedeh [78],
dat met zijne overvloedige en breede bladeren een donkeren schaduwkring
daarstelde, omsloegen, waar zij de hoop konden koesteren voor een
oogenblik ongezien te vertoeven.

„Mijne Anna, laat mij hier in deze eenzaamheid de woorden herhalen, die
ik straks sprak, terwijl de geheele wereld ons omringde, terwijl aller
oog op ons gevestigd was.”

Het lieve kind trilde van aandoening in zijn arm.

„Anna, ik heb u lief, onmetelijk lief, anders lief dan ik mijne moeder,
mijne zuster, anders dan ik mijn eigen zou liefhebben!”

Hij sloot haar vast tegen zich aan, en klemde het lieve meisje aan
zijne mannelijke borst.

„Ik kan slechts het geluk aan uwe zijde droomen. Steeds bij u te zijn,
steeds dezelfde lucht, die gij inademt deelachtig te zijn, moet de
hoogste zaligheid wezen! O, mijne Anna, laat ik u mijne liefde, mijne
onverdeelde liefde betuigen.”

Hij klemde het meisje nog vaster als het kon tegen zich aan, waarbij
zij bekoorlijk het hoofdje op zijn schouder liet rusten.

„Zeg, Anna,” vroeg hij hartstochtelijk, „zeg mij, of gij mij ook zoo
lief hebt? Zeg, bemint gij mij, dierbare?.... O, ik weet het, gij hebt
mij daarop straks reeds antwoord gegeven; maar herhaal dat „ja” hier in
de eenzaamheid, herhaal dat „ja” hier, waar wij ons alleen en ver van
het gewoel der wereld bevinden, alleen onder het oog van God, o,
herhaal dat woord, Anna, dat mij zoo gelukkig maakt!”

Hij boog zijn oor naar hare lippen, en luisterde aandachtig; en daar
ontsnapte, terwijl zij de oogleden sloot, zacht en harmonisch, alsof
het tot het wonderlijk akkoord van de bries in de Tjemårå-naalden
behoorde, het goddelijk woordje aan haren lieven mond.

Hij stiet bijna een kreet uit, boog het hoofd verder voorover.

„Dierbare,” smeekte hij zacht prevelend, „dierbare, laten wij die
liefdesbetuiging, die mij zoo gelukkig maakt, bezegelen.”

En voor dat Anna nog maar toestemmend had kunnen antwoorden, drukten
twee paar lippen op elkander, en sloten in eene innige omhelzing een
knoop, waarbij twee harten en zielen voor dit kortstondige leven aan
elkander verbonden zouden worden.

Zoo stonden zij een korte poos, met de lippen op elkander gedrukt, en
in elkanders blik, als in eene onmetelijke zaligheid verzonken; terwijl
hoog boven hen de breede Pandanbladeren zacht wuifden, en hen hunne
geheimzinnige schaduw verleenden; terwijl de bries door de naburige
Tjemårå’s voer, en hun een wonderlijk gesuis ontlokte; en terwijl daar
ginds de cornet à piston herhaalde:


            „... Mais depuis ce beau jour,
            Je sais que j’aime d’un pur amour!”


Het oogenblik, hetwelk dat paar daar doorleefde, was een onvergetelijke
bladzijde uit hun levensboek! De schoonste wellicht!... Helaas! het
ontwaken was nabij.

„Anna, Mathilde Meidema zoekt overal naar u. Waar zit ge toch, mijn
kind?”

Het was de stem van de schoone Laurentia, die de beide verliefden
verschrikt deed opspringen. Met een oogopslag had de ervaringrijke
vrouw het geheele tooneel overzien. Met innemende stem ging zij voort:

„Mathilde verliet mij daar ginds bij dat rozenperk. Als gij hier deze
laan volgt, zult gij haar voorzeker ontmoeten.”

En toen hare dochter aarzelde:

„O vrees niets,” ging zij voort. „Mijnheer Van Nerekool zal mij zijn
arm aanbieden, zoodat die niet treurend en verlaten achter zal blijven.
Ga gerust.”

Die sarcastische woorden, evenwel op een toon van lieftallige
vriendelijkheid uitgesproken, ontzetten het meisje diep, en deden haar
met een angstig voorgevoel heenijlen.

„En, nu met ons beiden, mijnheer Van Nerekool,” wendde zich mevrouw Van
Gulpendam tot den rechterlijken ambtenaar. „Wees zoo vriendelijk mij
uwen arm aan te bieden.”

Zwijgend voldeed hij aan dat verzoek met een hoffelijke buiging. Het
hart zat hem evenwel in de keel, alsof hij een misdaad begaan had.

„Kom,” sprak zij, „wij zullen deze Tjemårå-laan inslaan, zij is meer
verlicht en minder geheimzinnig donker dan die akelige Pandanlaan. Het
is waar, dat gij mij zulke liefelijkheden niet zult te vertellen
hebben, als gij Anna influisterdet, toen ik u beide ontmoette. Foei,
mijnheer Van Nerekool, dat was niet fraai gehandeld van u...”

Karel sloeg een blik op de vrouw, die op zijn arm leunde, en met zoo
kalme, welluidende stem hare moederlijke afkeuring te kennen gaf. Zij
waren van achter de Pandanstruiken te voorschijn getreden, zoodat het
volle maanlicht haren blanken boezem, die slechts door een tullen
kantwerk voor de avondlucht bedekt heette, in zijne onberispelijke
volheid en heerlijkheid betooverend uitkwam. Als verblind sloot de
jonge man gedurende een ondeelbaar oogenblik de oogen; toen hij ze weer
opende, ontwaardde hij den diepen, donkeren blik van de schoone
Laurentia op zich gevestigd. Zij meende den indruk te raden, welke het
gezicht van die naakte schouders, armen en boezem op dat jeugdige en
voor indrukken vatbare gestel maakten. Haar blik was vragend, was
aanmoedigend.

„Mevrouw,” sprak Karel met eene diepe ademhaling, alsof hij eene
onwelkome gedachte verbande, „gij hebt u waarschijnlijk verbaasd, dat
ik met mejuffrouw Anna eenigszins afgezonderd in den tuin wandelde...”

„Met haar wandelde en haar kuste,” vulde Laurentia aan.

„Welnu ja, en haar kuste,” ging Van Nerekool voort. „Maar, als gij
mocht meenen, dat wij met voorbedachten rade die plek opgezocht hadden,
dan...”

Hij aarzelde een oogenblik om voort te gaan.

„Dan?” vroeg zij met ondeugenden glimlach.

„Dan zoudt gij juffrouw Anna en mij verongelijken.”

„Ik vond toch de plaats om te kussen uitstekend gekozen,” hernam zij
met iets sarcastisch in hare stem.

„En toch was het slechts toeval, hetwelk ons daar bracht. Geloof mij,
vóór dat oogenblik, of juister uitgedrukt, vóór dezen avond hebben wij
nooit een woord van liefde gewisseld...”

„Ongeloofelijk, mijnheer Van Nerekool,” viel de schrandere vrouw hem
met een spottenden glimlach op de lippen in de rede. „Is het in gemoede
aanneembaar, dat twee jongelieden van beiderlei kunne elkander in een
verloren hoekje kussen, zonder dat vooraf woorden van toegenegenheid,
of van liefde gesproken zijn, zonder dat hartstocht in het spel is?”...

„En toch is het zoo, mevrouw. Geloof mij toch; ik spreek nimmer
onwaarheid,” viel Karel op zijne beurt met eenige drift in.

„Ja, ik weet het wel. Ik ben ook jong geweest... O,” ging de
behaagzuchtige vrouw met zacht dwepende stem voort bij die herinnering
aan die jeugd, waarvan zij noode afstand deed. „O, toen ik negentien
jaren was, was ik Anna geheel gelijk, was ik evenals zij eene
schoonheid in den knop, had ik even frissche, jeugdige gevoelens, had
ik een even speelschen geest...”

Van Nerekool ijsde bij die vergelijking van de moeder met de dochter.

„Was ik even goedaardig, even begeerenswaardig als zij. O, geloof mij,”
ging zij met eene soort opgewondenheid voort, terwijl zij hare hand met
meer kracht dan noodig was op zijn arm liet rusten, en dien arm zacht
drukte, „er is niet veel verbeeldingskracht noodig om te bespeuren, dat
Anna mij geheel gelijken zal...”

Zij hield een oogenblik op, als bespeurde zij, dat haar onderwerp haar
vervoerde.

„Zeker, mevrouw,” sprak Van Nerekool galant; terwijl hij den blik van
het gelaat der schoone vrouw langs hare schouders, boezem en gestalte
liet glijden, „het is te voorzien, dat juffrouw Anna in volmaaktheden
en bekoorlijkheden hare moeder nabij zal komen...”

„O, geen complimenten, als ik u bidden mag, mijnheer Van Nerekool,”
meesmuilde zij met gekunstelde lieftalligheid.

„Maar, mag ik u verzoeken mij te verklaren, wat die vergelijking te
beduiden heeft? Ik vat niet...”

Laurentia schudde de weelderige lokken die haren hals bedekten en over
de schouders daalden. Neen, de lummel, die haar den arm gaf, begreep
haar niet. Dat was duidelijk. Eene vluchtige gedachte aan ’Mbok Karjå
doorkliefde haar brein, en ontwrong haar een zucht.

„Och,” ging zij voort, terwijl haar boezem door eene versnelde
ademhaling min of meer onstuimig op en neer ging, „ik wilde maar
constateeren, dat ik ook jong geweest ben....”

„En nog zijt,” betuigde Van Nerekool galant.

„Dat ook wel gepoogd is, mij een kus te ontrooven,” vervolgde Laurentia
met een glimlach van genoegen op het gelaat bij die herinnering; „maar
dat gebeurde in het volle licht, in het bijzijn mijner ouders, en niet
in de donkere schaduw van een Pandan-boschje.”

„Laat mij u vertellen, mevrouw, hoe dat gebeurd is,” sprak Van Nerekool
heel ernstig. „Sedert ruim een jaar bezoek ik uw huis. Eerst slechts
enkele malen, daarna drukker en drukker. De reden daarvan kan u als
schrandere vrouw niet ontgaan zijn. Ik had uwe dochter leeren kennen
en, hoe meer ik haar edel en lieftallig karakter doorgrondde, hoe
dieper drong de schicht mijn hart binnen, die mij reeds bij het eerste
bezoek getroffen had. Wat zal ik u verder vertellen, mevrouw. Ik voelde
weldra, dat mijn geheele geluk aan hare zijde te vinden was. Maar....
boezemde ik ook al juffrouw Anna geen antipathie in, meende ik ook op
uwe welwillendheid eenigermate te kunnen rekenen, zoo bemerkte ik toch
alras, dat ik de genegenheid van den heer Van Gulpendam niet verworven
had, ja dat ik hem letterlijk tegenstond. Dat gevoel was hij, in
weerwil der door hem steeds betrachte beleefdheidsvormen, niet altijd
in staat te beheerschen, en brak zich wel eens baan, hoewel ik mij niet
over opzettelijke krenkingen te beklagen heb. Dat schrikte mij
eenigermate af. Van eene andere zijde weerhield mij de gedachte, dat
mijn inkomen nog niet groot genoeg is, om een huishoudentje, hoe
bescheiden ook, op te zetten. Dat ik juffrouw Anna geheel onkundig liet
van mijn genegenheid, zult gij wel bemerkt hebben. Of haar mijne liefde
ontgaan is, dat zou ik niet durven beweren, hoewel mij daaromtrent geen
woord ontviel....”

„Maar, mijnheer Van Nerekool....”

„Laat mij uitspreken, mevrouw.... Mij daaromtrent geen woord ontviel,
tot heden avond, toen mij in den zwijmel van de wals mijn geheim, dat
ik zoo lang, zoo trouw en zoo zorgvuldig bewaard had, ontsnapte. Ik was
dronken van vreugde, toen mij bij de bekentenis mijner liefde geene
afwijzing ten deel viel. En zult gij het nu als liefhebbende moeder van
uw kind kunnen wraken, dat ik, toen wij een oogenblik later te zamen
hier in den tuin wandelden, mijne liefde andermaal beleed en, door het
betooverende van de stille natuur in deze heerlijke omgeving, door het
verleidelijke van de hartstochtelijke muziek, die weerklonk en een echo
in mijn hart vond, vervoerd, den engel mijner wenschen, den reinen
engel mijner droomen in mijne armen sloot, aan het hart drukte en ons
liefdeverbond, dat wij gesloten hadden met een eersten kus bezegelden,
met een kus zoo rein, als de engelen in den hemel slechts wisselen
kunnen? O, mevrouw, ons geluk was toen grenzenloos, het goddelijke
nabij!”

Karel van Nerekool had met vuur, met geestdrift gesproken. Neen, dat
was de taal niet der conventioneele gemoedsuitingen, zoo gebruikelijk
in eene zekere wereld, waar zij door de romantiek onzer dagen gekweekt,
als de schering en inslag der gesprekken vormen, en aan het samenzijn
een relief verleenen, als ware het een afdruk van een bladzijde uit
Georges Sand, uit Georges Ohnet of uit Hector Malot. Zijne woorden
kwamen uit het onverdorven hart voort, en misten hunne uitwerking niet
op de schoone begeleidster, die hij nog steeds aan den arm had. De
gevoelige Laurentia sloot onder den invloed, dien zij ondervond, de
oogen voor een oogenblik, als verblind door zooveel heerlijkheid. „Had
Van Gulpendam ooit zoo zijne liefde beleden, ooit zoo over haar
gesproken? Helaas, neen; die werd slechts beheerscht door geldzucht en
door.... En.... Maar, zij?.... zij?....” ging zij in haren
gedachtengang voort. „Was zij van die euvels vrij, die haar nu als
gruwelen, welken haren echtgenoot aankleefden, toeschenen?” Een
oogenblik moest zij bekennen, dat zij even schuldig was. Een oogenblik
nam het betere gevoel de overhand. Maar ook voor een oogenblik slechts;
want daarna bekroop haar een gevoel van lakenswaardige ijverzucht
jegens hare dochter. Een zweem van afgunst doortintelde haar, dat hare
Anna eene reine, fiere, mannelijke liefde deelachtig zou kunnen worden,
die haar onbekend was gebleven. Daarenboven aan zoo veel reinheid als
uit de ontboezemingen van Van Nerekool straalde, kon zij moeielijk
gelooven. Hare geaardheid bracht mede, de meening slechts toegedaan te
zijn, dat iedere liefde, iedere genegenheid van twee personen van
verschillende kunne slechts als de uiting van stoffelijken hartstocht,
de gevolgen van vleeschelijke lusten te beschouwen is. Reinheid en
liefde waren slechts klanken voor haar, die, als zij er eenig begrip
van had, slechts als eene prikkeling te meer der zinnelijkheid
beschouwd, en door haar als zoodanig uitgelegd werden. Onder den
aandrang dier onzalige opvattingen ontvielen haar dan ook de
sarcastische woorden:

„Ja dat kan ik begrijpen. Een grenzenloos geluk achter dat
Pandan-boschje! Wil ik u zeggen, wat ik van dien reinen kus denk,
mijnheer Van Nerekool? Dat hij slechts is de uiting van den aandrang
naar zingenot. Gij, als heer zult toch wel de triviale beteekenis
kennen, welke uwe geslachtsgenooten aan een kus hechten?”

„Vergeef mij, mevrouw,” antwoordde Van Nerekool met iets weemoedigs in
zijne stem, „maar ik ben nog jong en onbedreven....”

„Dat merk ik!” gaf Laurentia spottend ten antwoord.

„O, mevrouw, wat ik u bidden mag, laten wij den tijd niet doorbrengen
met woordspelingen. Ja, ik ben nog jong en onbedreven, ik herhaal het.
Ik heb geen verstand van die verschillende genegenheden, die in de
wereld in omloop schijnen te zijn, en die opgeborgen kunnen worden als
de stalen van een lakenkoopman, ieder in zijn eigen vakje: eene
genegenheid voor het hart, eene voor het hoofd, eene voor de zinnen.
Neen, ik bemin uwe dochter, oprecht, en welgemeend; maar vooral is die
liefde rein, en vrij van iedere jacht op zingenot, geloof mij! Ik had
gehoopt, dat zoo eene toespeling niet geschieden zou van wege de moeder
van haar, die ik boven alles vereer. Ik bemin juffrouw Anna met mijn
geheele wezen, en gevoel de heerlijke kracht van zulke liefde, die van
min edele bedoelingen geheel vrij is.”

Mevrouw Van Gulpendam was zoozeer uit het veld geslagen door die
vooropgestelde beginselen van den jonkman, dat zij begreep, dat met zoo
iemand geen lichtzinnig spel te spelen was.

„Maar, wat wilt gij nu van mij?” vroeg zij ietwat ongeduldig, daarbij
vergetende, dat zij den jongen man verzocht had haar den arm te bieden,
en dat zij het gesprek op het terrein gebracht had, dat haar thans
onaangenaam scheen. „Ik betrapte u, terwijl gij Anna op eene eenzame
plaats in uwe armen gesloten hieldt, en haar een kus op de lippen
druktet. Wat moet ik nu van die hoog geprezen reinheid van liefde
denken? Is hier de daad niet in strijd met de gepredikte beginselen?
Komt zoo’n gedrag te pas, wanneer de ouders van het meisje van die
genegenheid niets afweten?”

„Mevrouw Van Gulpendam, ik heb u verklaard, hoe de omstandigheden mijns
ondanks ons verrast hebben. Gelooft gij mijne woorden niet, dan kan ik
slechts betreuren, dat gij, de moeder mijner Anna, zoo’n geringen dunk
van mijn karakter hebt. Maar, dàt mag mij nu niet meer weerhouden. Ik
sprak reeds met juffrouw Anna af, dat ik morgen belet bij u en den
resident zoude laten verzoeken, om u beiden de hand uwer dochter te
vragen. Ik snel nu den dag van morgen vooruit, en uit thans het
verzoek, hetwelk ik dan eerst wilde doen en voeg daarbij de bede uwe
welwillende tusschenkomst bij den heer Van Gulpendam te willen
verleenen.”

Bij dat aanzoek was Karel van Nerekool blijven stilstaan, had den arm
van mevrouw Van Gulpendam losgelaten, zich verder naar haar gewend, en
haar als de moeder zijner Anna met een smeekenden blik aangekeken.
Gegeven zijn karakter, was het niet aanneembaar, dat hij met berekening
te werk ging; maar toen hij stilstond, bevond hij zich juist te midden
van eene ijle schaduwplek, door een groepje Tjemårå’s geworpen, en
verleende deze, terwijl zij den omtrek van den bodem als met eene
uiterst fijne arceering bedekte, den jongen man eene geheimzinnige
aureool, die zijn fraai besneden maar ernstig gelaat, zijne blonde
krullen, welke zijn ongedekt hoofd versierden, alsook zijne bevallige
gestalte ten gunstigste deed uitkomen. De schoone Laurentia sloeg als
ware kenster van mannelijke volkomenheid, eene bewonderenden blik op
den jongen man, die Anna ontzet zoude hebben, wanneer zij dien had
kunnen waarnemen, en er de beteekenis van had kunnen begrijpen.
Gelukkig dreef het gevaar voorbij; want de gedachtengang van de
realistische vrouw werd afgeleid door de nadering van een paar zonen
van het Hemelsche Rijk, die, in eene evenwijdig loopende laan
voorttredende, het fijne grind met hun vreemdsoortig omgebogen en
zwaarwichtig plomp schoeisel deden kraken. Het waren babah Tang Ing
Gwan, de majoor der Chineezen te Santjoemeh, en de opiumpachter babah
Lim Yang Bing, die eveneens een avondluchtje in den tuin kwamen
scheppen, en elkander openhartig beleden, dat zij, alles goed en
welbeschouwd, het in het geheel niet prettig op zoo’n Europeesch feest
vonden.

„Alleen de naakte armen, schouders, enz., van die „njonja njonja en
nonna nonna” blanda (hollandsche vrouwen en meisjes) sprak de pachter
met een afzichtelijk gemeenen grijnslach, „kunnen mij verzoenen met
zoo’n vervelende samenkomst. Het moet toch erkend worden, dat die
schepsels welgemaakt zijn. Maar, wat streken van de echtgenooten en
vaders van die wezens, om met die dingen te pronken, en wat
schaamteloosheid en onkieschheid van die blanke vrouwen, om zich zoo in
het openbaar te vertoonen! Tjiss!” (foei).

„Ja, tjiss!” zei de majoor-Chinees, een oud man, die er met zijne lange
grijze knevels, welke hem tot op de borst vielen, vrij indrukwekkend,
haast eerbiedwaardig uitzag, met ernstige stem. „Ja, tjiss! Ik zou
nimmer toelaten, dat mijne vrouw en mijne dochters zoo gekleed of beter
ongekleed in tegenwoordigheid van mannen verschenen.”

„Hebt gij de njonja toean resident gezien? Die...”

„Shutt! diam! (Stil)” zei de majoor waarschuwend. „Daar staat zij met
den toean „rakker njang moeda” (jeugdigen rechter) te praten. Wat zij
met dien te verhandelen mocht hebben?”

Lim Yang Bing antwoordde niet, maar lachte fijntjes. De kuiperijen van
zijn zoon Lim Ho waren hem niet onbekend. Ook herinnerde hij zich zijn
gesprek met den resident. Van Nerekool behoorde toch tot de
rechterlijke macht.

Neen, de njonja toean resident had niets anders dan het grindgekraak
gehoord; evenwel het bespeuren van die twee Chineezen, maar vooral van
den opiumpachter, dat eene herinnering aan Lim Ho en aan hare afspraken
met ’Mbok Karjå teweegbracht, deed den geldduivel bij haar zegevieren,
en alle andere hartstochten zwijgen.

„Mijnheer Van Nerekool,” sprak zij met innemende stem, „de resident is
niet zoo erg tegen u gestemd, als gij wel veronderstelt. Maar hij is
alleen op practische menschen gesteld.... Laat mij uitspreken en val
mij niet in de rede. Ons onderhoud duurt al te lang.... De wereld mocht
eens meenen.... maar neen, niet waar? Gij bemint mijne dochter?....”

Zij aarzelde en beefde over haar geheele lijf. De jonge man keek haar
met iets vreemds in het oog aan, dat zij scheen te begrijpen.

„De resident is op practische menschen gesteld en.... vergeef mij,”
ging zij na eene lichte aarzeling voort, „gij behoort tot de practische
menschen niet!.... Neen,.... kijk mij zoo niet aan.... Gij beweegt u
nog in eene droomwereld, die van het werkelijke leven ver verwijderd
is. Gij stelt u de wereld anders voor als zij is, en wordt gij uit die
droomerijen niet bijtijds wakker, dan is het gevaar zeer groot, dat gij
nimmer carrière zult maken bij de rechterlijke macht, die gij u tot
loopbaan verkozen hebt. Dat is wel de meest prozaïsche loopbaan, die er
bestaan kan, en die het meest van droomerijen afkeerig is.”

Van Nerekool luisterde aandachtig en onderworpen, hoewel hij eene
zekere onrust voelde opkomen, die hij ternauwernood vermocht te
bedwingen.

„Ik ben gereed aan uw verzoek te voldoen,” ging de schoone Laurentia
met innemenden glimlach op de lippen voort, maar sprak daarbij hare
woorden met een nadruk uit, alsof zij de lettergrepen wilde tellen. „Ik
wil uwe voorspraak zijn, ik wil uwe zaak bij den resident bepleiten,
en... wanneer ik dat doe, dan kunt gij er zeker van zijn, dat Anna de
uwe zal worden....”

„O, ik ben u dankbaar, mevrouw!” barstte de jonge man los; terwijl hij
de hand op zijn borst lei, alsof hij het kloppen daarvan wilde
bedwingen.

Het had weinig gescheeld of hij had Anna’s moeder aan zijn hart
gedrukt, en haar met kussen overdekt. Gelukkig, dat hij zich weerhield;
want wie weet, welke verandering van inzichten zulk een onbezonnen daad
bij de prikkelbare vrouw teweeg had gebracht.

„Bedaar, mijnheer Van Nerekool, bedaar!” suste Laurentia dat
enthousiasme. „Ik ben gereed uwe voorspraak te zijn, maar gij moet mij
eene belofte doen....”

„O, spreek, mevrouw! spreek! Ik zal alles....”

„De heer Zuidhoorn staat op het punt met verlof naar Nederland te
vertrekken, nietwaar? Welnu, er is eene zaak bij den landraad aanhangig
die ik gaarne tot een gewenscht einde gebracht zag.”

„Maar, mevrouw, ik ben lid van den raad van Justitie; ik heb met den
landraad niets te maken.”

„Op mijne voorspraak zult gij als jeugdig rechterlijk ambtenaar met het
voorzitterschap van den landraad bekleed worden, tot de komst van den
vervanger van den heer Zuidhoorn. Dat zal eene onderscheiding zijn,
nietwaar?”

„Voorzeker, mevrouw! Spreek, o spreek!”

„En... wie weet?... Maar ter zake. In de gevangenis zit een Javaan,
Ardjan genaamd, die opium gesmokkeld heeft....”

Het hart klopte Van Nerekool schier hoorbaar in de borstkas. O,
voorzeker wenschte de moeder, evenzeer als zijne Anna, den Javaan te
hulp te komen. Hij meende dan ook in haren geest te spreken.

„Die beschuldigd is van opium gesmokkeld te hebben, mevrouw,” viel hij
haar met zijn eerlijk gemoed in de rede.

„Dat is hetzelfde, mijnheer Van Nerekool.”

De jeugdige rechterlijke ambtenaar keek vreemd op. Hij begreep
volstrekt niet.

„Ardjan is een aartssmokkelaar, en behoort tot een smokkelaarsfamilie,”
ging Laurentia niet zonder drift voort. „Zijn vader is kort geleden nog
betrapt, en heeft zich daarbij tegen de openbare macht verzet. Zulke
menschen moeten streng gestraft worden, hoort ge?”

„Verzet tegen de openbare macht, voorzeker mevrouw. Wat echter de
smokkelarij betreft, is....”

„Smokkelarij is diefstal, weet gij dat niet, mijnheer Van Nerekool?
Diefstal van ’s lands penningen, diefstal uit den zak der
belastingschuldigen!”

„Ongetwijfeld, mevrouw. Maar ik wilde vragen: is die smokkelarij wel
behoorlijk bewezen?”

„O, voorzeker. Ardjan is de schuldige, niemand anders. Ik weet wel, dat
er een soort komplot op touw gezet is, om Lim Ho, den zoon van den
opiumpachter, in verdenking te brengen. Den zoon van den opiumpachter!
die met zijn vader het grootste belang er bij heeft, dat de
smokkelhandel zooveel mogelijk tegengegaan wordt!... Het is eenvoudig
bespottelijk!.... Ja, ik weet ook, dat, om Lim Ho te bezwaren, eene
aanklacht bij den landraad ingediend is, als zoude Lim Ho den Javaan
Ardjan met karbouwenbladeren hebben laten geeselen. Maar, nietwaar,
mijnheer Van Nerekool, gij zult dat weefsel van leugen en bedrog weten
te verscheuren! Gij zult dat ellendige gebroed van sluikers en valsche
aanklagers onschadelijk maken!...”

„Mevrouw, gij kunt overtuigd zijn, dat ik, wanneer ik tot tijdelijk
voorzitter van den landraad mocht benoemd worden, mijn plicht nauwgezet
zal volvoeren. Wie recht heeft, zal recht bedeeld worden; wie straf
heeft verdiend, zal haar niet ontgaan. Ik ben eenigszins op de hoogte
van die opiumsmokkelpartij, ook van het zoogenaamde verzet van Ardjan’s
vader, en ik meen nu reeds te kunnen verzekeren, dat die twee Javanen,
vader en zoon, zoo schuldig niet zijn, als zij schijnen....”

„Wat een uilskuiken is die rechterlijke ambtenaar,” dacht mevrouw Van
Gulpendam.

„Mijnheer Van Nerekool,” fluisterde zij den jongen man in het oor, „de
resident heeft gelijk; gij zijt geen practisch man.”

„Mevrouw....”

„Slechts, als gij mijne wenken volgt, is de hand mijner dochter voor u
bereikbaar. Bedenk u wel!”

„Maar, wat eischt gij van mij?”

„Ardjan en zijn vader moeten verbannen worden. Waarheen? Dat komt er
minder op aan. Naar de Molukken, naar Deli, naar Atjeh. Dàt laatste
oord ware wellicht het meest verkieslijke.”

„Zij zullen verbannen worden, wanneer zij schuldig zijn.”

„Schuldig of niet! Mijn wenk gehoorzamen,... of geen voorzitterschap
van den landraad! Doen wat ik wil,... of geene Anna!....”

Het bloed vloog den jongen man bij die woorden naar het hoofd. Zijn
geheele gemoed kwam in opstand. Hij liet den arm der schoone
verleidster los, en, zonder zich te bedenken, siste hij eer dan hij
sprak, gejaagd:

„Mevrouw, ik bemin uwe dochter innig; maar hare hand te koopen tegen
dien prijs, tegen den prijs van mijn geweten, dat nooit!”

„Nooit?”

„Nooit! Zij zelve zou mij verachten, wanneer ik zoo’n aanbod aannam.
Maar, het is geen ernst, nietwaar mevrouw?”

„Hooge ernst en mijn laatste woord! Wilt gij oorlog of vrede?”

„Ik verlang met niemand in onmin te komen. Maar een rein geweten is mij
boven alles dierbaar. Vaarwel, mevrouw!”

En met het hoofd door beide handen omsloten, ijlde hij heen, verder den
tuin in, naar de eenzaamste plekken. Na een poos daar in de grootste
opgewondenheid rondgedoold te hebben, trad hij de binnengalerij weer
binnen, waar Mathilde Meidema hem tot haar riep.

„Mijnheer Van Nerekool, mijne vriendin Anna heeft mij verzocht u het
navolgende te vertellen, namelijk: dat wanneer geene redding opdaagt,
Ardjan’s zaak reddeloos verloren is. Al de getuigen zijn verdwenen of
omgekocht, zoodat zijn veroordeeling zeker is.”

„Van wie weet juffrouw Anna die bizonderheden?”

„Van mij, mijnheer Van Nerekool.”

„En van wie weet gij ze, juffrouw Meidema?”

„Gij zijt wel nieuwsgierig uitgevallen, mijnheer de rechter. Dat hoort
zoo bij het vak nietwaar?” antwoordde het jonge meisje lachende. „Het
eenige, wat ik er bijvoegen kan, nu ik aan Anna’s opdracht voldaan heb,
is: doe er uw voordeel mede.”

Daarop boog zij en ijlde heen.

Karel drentelde nog een poos te midden der gasten rond. Maar na zijn
gesprek met mevrouw Van Gulpendam had hij rust noch duur. Hij keek nog
naar Anna rond, die echter als dochter des huizes aan tal van
vormelijkheden op zoo’n partij gebonden was. Hoewel het gelaat van het
lieve meisje weinig genoegen verraadde, zetelde daarop evenwel een
glimlachje, dat lieftallig mocht heeten; maar voor hem, die er op te
lezen vermocht, duidden die trekken onrust, ja angst aan. Bij dat
gezicht had het feest zijne bekoorlijkheid voor hem verloren; vooral,
daar hij het niet meer wagen durfde, haar te naderen. Hij zocht dan ook
zijn hoed op, nam afscheid van den resident en zijn echtgenoote, en was
weinige minuten later buiten.

„Pas op! Bedenk u wel!” was het laatste woord geweest van de schoone
Laurentia, terwijl hij voor haar boog.



XII.

ECHTGENOOT EN GADE.—MOEDER EN DOCHTER.


Het was niet vroeg meer, en de zon stond reeds hoog aan den hemel, toen
het echtpaar Van Gulpendam den volgenden ochtend aan de onbijttafel
zat. Wel was de resident volgens gewoonte vroeg op geweest; de dames
evenwel hadden een gat in den dag geslapen. Toen eindelijk Laurentia
verscheen, vond zij haren echtgenoot reeds in zijn lichtblauwen
ambtsrok met zilveren knoopen, waarop het Nederlandsche wapen prijkte,
met een papier in de hand aan tafel gezeten, en overigens vrij nurksch
gestemd.

„Eindelijk!” riep hij.

„Wat eindelijk? beet zij hem toe. „Dat ’s zeker mijn goeden morgen!”

„Wel mogelijk,” antwoordde hij knorrig. „Is dat een uur om te
ontbijten? Ge weet, dat ik zeer vele bezigheden heb.”

„Waarom hebt ge niet vooraf ontbeten?”

„Waarom? Waarom? Dat is ulieder stopwoord altijd. Het is u overbekend,
dat ik ongaarne alleen aan tafel zit.”

„Dan hadt ge Anna kunnen roepen. Die zou u trouwens nieuws te vertellen
gehad hebben.”

Het scheen, dat de schoone Laurentia, na het eindigen van het feest den
tijd niet genomen had, om haren echtgenoot op de hoogte te brengen. Zij
had het ook als gastvrouw zoo druk gehad! En daarbij geen enkelen dans
overgeslagen! De Santjoemehsche jongelieden waren verrukkelijk geweest.

„Anna!... Anna!” knorde de resident. „Die zie ik nu nog niet. Kun
jullie vrouwen dan nimmer eens door den wind gaan, zonder den volgenden
dag in katzjammer te liggen? Maar,.... wat is er met Anna? Welk nieuws
zou die mij te vertellen hebben?”

„Och, dat zij dat zelf maar doet.... Anna!... Pangil nonna!” (roep de
juffrouw) wendde Laurentia zich tot Dalima, die de pandoppo
binnengetreden was.

„Nonna sebantar sedia, nja!” (De juffrouw is dadelijk gereed, mevrouw)
antwoordde de baboe.

„Maar wat intusschen? Wat heeft zij mij te vertellen?” herhaalde Van
Gulpendam.

„Och, ik laat haar liever zelve verhalen, hoe zij zich gisteren avond
in den tuin door Van Nerekool heeft laten omarmen. Zeg gij mij liever,
welk papier gij daar in de hand hebt. Gij weet, dat ik niet van
paperassen aan tafel houd. Die hebben ruimte genoeg, en daarenboven
volkomen verlof om op het kantoor te blijven.”

Van Gulpendam had het nieuws van het gebeurde met zijne dochter koel
aangehoord, zoo koel zelfs, dat het zijne echtgenoot schier vertoornde.
Daarom had zij ook eene afleiding gezocht, en bezigde daartoe dat
onnoozele papier. Hij antwoordde kalm maar wrevelig:

„Dat is een telegram, die ik zoo even ontvangen heb en mij zeer
ontstemt.”

„Een telegram?”

„Ja, uit den Haag. Kijk, gisteren avond ten negen uur bezorgd, en heden
ochtend om acht uur reeds hier.”

„Ge drukt zoo op dat reeds, alsof dat vlug was. Ge herinnert u toch nog
den brief van Amy, toen wij haar met haar engagement gefeliciteerd
hadden. Onze telegram werd des morgens te elf uur op het
telegraaf-bureau te Santjoemeh bezorgd, en zij schreef ons, dat zij
dienzelfden ochtend ten negen uur onze felicitatie in handen had. Dat’s
vlug, ja vlugger dan vlug, dunkt me.”

„Ik heb u al uitgelegd, Laurentia, dat de oorzaak daarvan in het
lengteverschil gelegen is.”

„Jawel, jawel! De zon draait.... neen, de aarde draait zoo, en....
jawel, dat weet ik. Maar dat belet niet, dat het vlug was. Een telegram
nog vroeger te ontvangen dan hij zelfs geschreven was. Maar wat behelst
die telegram uit den Haag, die u zoo ontstemt.”

„Och, wat hebben vrouwen daar verstand van?”

„Maar nog eens. Vertel op. Van wien is hij?”

„Van mijn broeder Gerrit.”

„En wat behelst hij. Laat mij niet zoolang wachten. Dat is niet
galant.”

Van Gulpendam glimlachte vreemd bij dat woord galant.

„Van de voordracht voor den Nederlandschen Leeuw kan niets komen.
Tenzij....”

„Tenzij?” vroeg Laurentia uiterst nieuwsgierig.

„Tenzij de opiumpacht in de residentie Santjoemeh meer opbrenge! De
begrooting van den tegenwoordigen minister van Koloniën valt niet in
den smaak. Men rekent op een paar millioenen meer van dat middel.”

„Men?... Men?... Wie is die men?”

„Wel.... Sidin toeroen lajer,” (Sidin laat de zeilen neer) beval de
resident voorzichtig. „De zon hindert zoo door die jaloezielatten. Wie
die men is? Wel de regeering, de ministers, de Tweede Kamer.”

„Is het niet anders?”

„Niet anders?.... Weet gij wel, dat de opiumpachter reeds meer dan
twaalf ton jaarlijks aan pachtschat betaalt?”

„Welnu, dan zal hij bij de volgende verpachting voor vijftien, voor
achttien ton inschrijven!”

„Gij spreekt er gemakkelijk over.”

„Wanneer is die verpachting?”

„In de maand September van dit jaar.”

„Laat dat nu maar aan mij over.”

„Ja, maar....”

„Geen muizenissen.... De Javaantjes van de residentie zullen ieder maar
wat meer opium rooken, en.... gij zult het „bertes knabbeldat” of hoe
heet gij het?”

„Virtus nobilitat.”

„En gij zult het virtus nobilitat op de borst dragen; maar ik zal het
verdiend hebben.”

„Hoe?”

„Dat is mijn geheim, Gulpie. Gij zult zien, de opiumpacht vier of zes
ton meer. Dus geene muizenissen voor den tijd. Laat ons nu over iets
anders spreken. Hoe komt het, dat gij het gebeurde met Anna en Van
Nerekool zoo kalm opneemt?”

„Kom, laten wij maar ontbijten; Anna komt nog niet, en ik heb geen
tijd.”

„Goed, wij zullen ontbijten; maar dat zal u niet verhinderen mij te
antwoorden, nietwaar?”

„Dat niet,” knikte Van Gulpendam.

„Kassi koppie! nènèh!” (geef koffie nènèh) beval Laurentia aan hare
lijfmeid Wong toewa.

Toen de twee geurige koppen voor het echtpaar stonden, en ieder hunner
zich een sneedje brood geboterd en met een laagje dun uitgesneden
„dageng assep minjagan” (gerookt hertenvleesch) bekleed had, vroeg de
nieuwsgierige vrouw:

„Welnu, Gulpie?”

„Wanneer ooit de poging, om de opiumpachtschat in deze residentie te
doen rijzen, slagen zal, dan zal ik waarschijnlijk de hulp van Van
Nerekool noodig hebben.”

„Zijne hulp? Bij de opiumpacht?” vroeg de schoone Laurentia met loozen
glimlach, alsof zij niets begreep.

„Luister. Wanneer Lim Ho in de zaak van Ardjan mocht veroordeeld
worden, dan zal noodzakelijk zijn vader Lim Yang Bing van de
mededinging uitgesloten moeten worden.”

„Waarom dat?”

„Om het geschreeuw der dagbladschrijvers den mond te snoeren. Welke
keel zouden die opzetten, wanneer den vader van den schuldige aan
opiumsmokkelarij en aan mishandeling de pacht gegund werd! Het zou nog
sterker klinken, dan het spektakel bij het gangspil, als het anker
gehieuwd wordt!”

„Zou men zich te Batavia aan dat gekef storen?”

„Ja en neen; men zal slechts minachting voor de schreeuwers over
hebben, men zal schouderophalend met Préault prevelen: „dagbladen zijn
de wereldgeschiedenis omgezet in gezanik;” maar toch uit een gevoel van
zelfdekkerij een onderzoek gelasten.”

„Wat gij zelf zoudt houden, nietwaar?”

„Jawel; maar als intusschen de Nederlandsche pers met hare
schreeuwzuster in zou gaan stemmen!”

„Och, die is nog al mak op het chapiter opium. Die doet slechts mede,
wanneer zij daartoe genoodzaakt is.”

„Jawel; maar men weet nooit welken kant een dobberend sloepje uitgaat,
ook niet welke intrigues in het spel kunnen komen. Als Lim Ho
veroordeeld werd, dan zou het zeer wenschelijk zijn, dat zijn vader
zich van de pacht onthield.”

„Maar, hij is de rijkste van de Chineesche kongsie.”

„Dat weet ik wel.”

„En hij geëcarteerd, dan daalt de pacht, in stede van te klimmen.”

„Zeker.”

„En dan is uw bertes knabbeldat naar de maan!”

„Juist!”

„Maar,.... dan mag Lim Ho tot geen prijs veroordeeld worden,” zei
Laurentia met een sluwen glimlach.

„Zeer goed gezien! Daartoe heb ik evenwel Van Nerekool noodig. Als die
onze schoonzoon werd, of hem de voorspiegeling daarvan slechts gedaan
werd, dan.... Ik heb u reeds verteld, dat ik van plan ben, om hem bij
het vertrek van Zuidhoorn, den landraad tijdelijk te laten
presideeren.”

„Jawel, maar daarvan wil hij niets weten.”

„Wil hij daarvan niets weten?”

„Neen.”

„Hoe weet ge dat?”

„Wel, toen ik gisteren avond de twee zoenenden in den tuin verraste,
zond ik Anna heen, en toen....”

„Toen?” vroeg de resident met eenige spanning.

„Toen heb ik hem gepolst.”

„Gepolst? O, die vrouwen! die vrouwen!”

„Ja, gepolst; maar met dien man is niets aan te vangen.”

En daarop verhaalde de schoone Laurentia vrij nauwkeurig het gesprek,
dat zij den avond te voren onder de Tjemårå-boomen gehouden had met
Karel van Nerekool; maar verzweeg zeer wijselijk, dat, wanneer zij met
een losbol te doen had gehad, zij in de verleiding ware gekomen de
mededingster harer dochter te worden. Toen dat verhaal geëindigd was,
en de residents-vrouw zweeg, herhaalde Van Gulpendam met een zucht:

„O, die vrouwen! die vrouwen! Gij zijt veel te voorbarig te werk
gegaan. Hier had gelaveerd moeten worden, in stede van te lenzen. De
gelegenheid was wellicht gunstig, een echte zuid-oost passaat; maar gij
hebt er geen goed gebruik van gemaakt. Gij zijt met volle zeilen op het
doel afgegaan, en zijt de ankerplaats voorbij geschoten.”

„Loop naar den drommel met je laveeren, je lenzen, je passaat, je
zeilen en je ankerplaats! en laat mij met rust!” zei de schoone
Laurentia, verstoord, dat hare pogingen zoo weinig gewaardeerd werden.

„Maar de zaak is nu bedorven.”

„Er viel niets aan te bederven; met dien lummel is niets aan te
vangen!”

Er was iets bitters in den toon der schoone vrouw, toen zij die woorden
sprak. Als haar Gulpie de beteekenis van den grijnslach, welke die
woorden vergezelde, had kunnen opvangen.... Maar—zou het waar zijn, wat
de Fransche realistische school leert: dat er geen verblinder wezens
dan de echtgenooten bestaan? Van Gulpendam zag of beter begreep dien
lach niet.

„Niets aan te vangen?” zei hij. „Misschien.... Luister Laurtje. Het is
na dat gesprek te voorzien, dat Van Nerekool binnenkort, heden wellicht
nog of morgen, bij mij aanzoek om de hand van onze Anna zal komen
doen.”

„Welnu?”

„Dan zal ik zien, welk land ik bezeilen kan. Wellicht breng ik hem tot
andere gedachten, en noop ik hem de noodhaven binnen te loopen.”

„Ik hoop het! maar.... ik twijfel aan het welslagen.”

„Bewerk gij intusschen Anna. Het zou niet onmogelijk zijn, dat Van
Nerekool haar nog zal trachten te praaien, alvorens mij aan boord te
loopen. Als dat gebeurde, zou dat niet anders dan gunstig kunnen
werken.... gij begrijpt mij;.... want Anna moet onze krachtigste
bondgenoote zijn.”

„Maar, zoudt gij dan ons schoon en lief kind aan dien femelachtigen
lummel willen geven?”

„Als het niet anders kan, ja! Maar dien koers gaan wij nog niet uit.
Als maar eerst het doel bereikt is, en wij in den passaat zijn, dan zal
er wel gelegenheid gevonden worden, om Anna over stag te doen gaan....”

Laurentia knikte. Wat kenden die ouders nog weinig hun eenig kind!

„En,” ging de resident met cynisme voort, „het verliefd uilskuiken als
onnutte ballast over boord te zetten.—Sjt!.. daar komt zij... Goeden
morgen, Anna! Hebt gij goed geslapen na die dansreceptie?... He, wat
heeft ze het hartje opgehaald! Wat liep dat korvetje van stapel! Geen
dans overgeslagen!”

Anna was verbaasd. Haren vader was dus nog volstrekt niets bekend? Want
na het gebeurde in den tuin, had zij gemeend slechts ernstige gezichten
te zullen ontwaren. Daarin zat wel ietwat de reden, dat zij zoolang in
haar vertrek was gebleven. En ziet, zelden was haar vader haar
liefelijker te gemoet getreden. Zou mama geen tijd hebben gehad om de
wichtige mededeeling te doen? Dat was onaanneembaar! Hare ouders waren
reeds lang in de pandoppo; dat had zij wel van Dalima vernomen. En
toch.... Zij beantwoordde de lieftalligheid van papa met een
hartelijken kus, en wilde tot hare moeder gaan, toen de heer Van
Gulpendam zeide:

„Zie zoo, ik heb gedejeuneerd, ik heb mijn morgenzoen. Ik ben klaar. Nu
aan den arbeid, die mij wacht! Ik laat de dames bij elkander. Anna,
luister goed naar uwe mama. Alles, wat zij u zeggen zal, is alsof het
van mij komt. Dag Anna, dag Laurentia.”

En weg ging hij de binnengalerij door naar de voorgalerij, waar hij den
secretaris der residentie aantrof, die op hem wachtte. Hij bood dien
eene sigaar aan, nam er zelf eene, die hij aan de tali api ontstak,
door een oppasser eerbiedig aangereikt. Toen de sigaar goed rond
brandde, reikte hij de lont aan den secretaris over, die de bewerking
met evenveel zorg en nauwkeurigheid verrichtte; waarna de beide
ambtenaren de ruime voorgalerij een poos op en neer wandelden, en de
nieuwtjes van den dag en de te verrichten dienstaangelegenheden
bespraken.

Intusschen had nonna Anna den gewonen morgengroet met hare moeder
gewisseld, had daarna naast haar aan den disch plaats genomen; terwijl
baboe Dalima haar van een kopje koffie, dat zij op de aanrechttafel
ingeschonken had, voorzag.

„Ennakh, Nana! (zij is lekker, juffrouw Anna)” zei ze met een
bekoorlijken glimlach tot hare jeugdige meesteres.

Deze knikte haar goedhartig tot dank toe, nam het kopje, en slurpte met
wellust en met kleine teugjes het geurige vocht, waarbij zij bij wijlen
het tipje harer tong over de fraaie lippen liet glijden, om als het
ware tot den laatsten droppel op te vangen. Toen het kopje leeg was,
gaf zij het aan de baboe over.

„Minta lagi, Dalima!” (geef mij nog een) zei zij.

„Engèh Nana,” antwoordde deze, het kopje aannemende en naar de
aanrechttafel ijlende.

Anna boterde toen een sneedje brood; maar deed dat zoo langzaam en zoo
opmerkzaam, dat het blijkbaar was, dat iets anders haren geest
bezighield, en zij zich niet haastte het gesprek met hare moeder aan te
vangen. Deze zat stilzwijgend naast haar, en sloeg haar met
onafgebroken maar toch welwillenden blik gade. Zij bewonderde de
frissche huid harer dochter, die hoewel het jonge meisje een groot
gedeelte van den nacht gedanst, en het overige gedeelte waarschijnlijk
slapeloos doorgebracht had, er even helder als altijd uitzag; zij
bewonderde de slanke en toch weelderige gestalte harer dochter, die
onder de sierlijke kabaja verrukkelijk uitkwam en... berekende, in
hoeverre die bekoorlijkheden den koelen en bedachtzamen Van Nerekool
genoegzaam zouden kunnen boeien, om hem het hoofd te doen bukken onder
het juk, dat hem toegedacht werd. Blonk ook al het oog der moeder
trotsch en fier bij detailleeren met onbedriegelijk kennersoog van die
heerlijke vormen, zoo mengde zich toch eene weemoedige gedachte onder
die bewondering. Van der Hoop zei het reeds ruim een kwarteeuw geleden:


        „Dochter aan het vrijen, moeder wordt oud!”


Zelfs een ijverzuchtig gevoel brak zich baan bij haar, wanneer zij aan
de edele gestalte van Karel dacht, die haar zoo onbegrijpelijk koel
bejegend had. Zou zij de hoop moeten opgeven, dien jonkman, in hare
netten te verstrikken, wanneer hij van het verwerven van Anna’s hand
zou moeten afzien?... Maar, weg met die beelden, weg met die gedachten!
De woorden van haren echtgenoot kwamen haar voor den geest. Zij moest
helpen, om den zoon van den opiumpachter te redden, wilde zij de borst
van haar Gulpie met het bertes knabbeldat versierd zien.

Zoo zaten dochter en moeder een oogenblik naast elkander. De eene
durfde niet spreken en trachtte hare verlegenheid achter haren eetlust
te verschuilen. De andere had behoefte hare gedachten te verzamelen,
alvorens het gesprek in te leiden. Eindelijk begon Laurentia
goedhartig:

„Zeg, Anna, hoe kwaamt gij er toe, gisteren avond met mijnheer Van
Nerekool in den tuin te gaan wandelen?”

„Moeder!” stamelde het lieve meisje bedeesd.

„Bloos niet, mijn kind. Ik zag genoegzaam gisteren, wat er gaande is.
Maar, dat verklaart mij nog niet, hoe gij aan die genegenheid komt. Ik
meen toch recht te hebben, Anna, op uw vertrouwen, nietwaar?”

„Och, mama, wat moet ik u zeggen? Het gebeurde is zelfs voor mij geheel
onverklaarbaar.”

„Maar, Anna?”

„Ik bemin Karel, ziedaar alles, wat ik weet.”

„Zeg, Anna, hebt gij uzelve wel onderzocht? Zijt ge verzekerd, dat de
gewaarwording, die gij ondervindt, dat ernstige en diepe gevoel is,
hetwelk de vrouw doet neerbuigen voor den man?”

„Ja, mama!”

„Hebt ge u afgevraagd, of het eene toegenegenheid voor het leven zal
zijn, die gij den man wilt wijden, die u voor een oogenblik geboeid
heeft?”

„Ja, mama! Want mijne genegenheid is gegrond op het besef van de edele
hoedanigheden, die hem van andere mannen onderscheiden. Het is vooral
zijn eerlijk hart, dat mij getroffen heeft.”

„Dat alles is wel wuft, Anna.”

„Vindt gij dat wuft, mama; wanneer ik een open oog heb, niet voor
ijdele praal, niet voor een vernis van beschaving, maar voor degelijke
hoedanigheden, voor vastheid van karakter, voor eerlijkheid van
grondbeginselen?”

„Tu, tu, tu! allemaal groote woorden.”

„Zoudt gij mijne genegenheid afkeuren, mama?”

„Afkeuren?.... Ik niet.”

„Ja, ik weet het, papa houdt niet van Van Nerekool.”

Mevrouw Van Gulpendam antwoordde daar niet op.

„Hebt gij hem sedert lang lief?” vroeg zij.

„Ja, mama. Ik heb hem lief gekregen, zonder dat ik het wist.”

„Och kom.”

„Zonder dat ik het bespeurde. Ik verzeker het u.”

„Hoe en wanneer dan toch hebt gij ontwaart, dat gij hem lief hadt?”

„Gij weet, mama, dat hij dikwijls, zeer dikwijls, hier aan huis kwam
nietwaar?

„Welnu, ja. Maar, dat is geen antwoord op mijne vraag.”

„Bij die bezoeken bevond hij zich meestal alleen met mij. Nu eens waart
gij met uw partijtje bezig; dan eens zaat gij te midden uwer
vriendinnen een toiletartikel of de geheimen van een plumpudding te
bespreken; een andere maal moest gij als gastvrouw, als de gade van de
hoogste autoriteit, de honneurs waarnemen, en u met generaals,
kolonels, voorzitters van justitieraden, inspecteurs, enz., enz.
bezighouden, en hadt bij al die gewichtige bedrijvigheden geen tijd om
uwe aandacht, aan uwe dochter te wijden....”

„Maar, Anna, dat klinkt als een verwijt!....”

„Laat mij uitspreken, mama. Gij hebt mij gevraagd, hoe die genegenheid
mijn hart binnen geslopen is, ik wil dat hart voor u blootleggen; gij
hebt daar recht op, want gij zijt mijne moeder.... Dan bevond ik mij
zoo alleen in die kringen, waarin alledaagschheid, waarin
zelfvoldaanheid en zelfgenoegzaamheid, middelmatigheid en wuftheid den
boventoon voerden; ik vond mij dan zoo alleen te midden van die
gesprekken, die mij niet boeiden, en van die personen, die mij
tegenstonden....”

„Anna! Denk er om. Gij spreekt over het gezelschap uwer ouders.”

„Kan ik het helpen, dat dit gezelschap mij weinig aantrekkelijk
voorkomt? Gebeurt u dat niet meermalen ook? Wees openhartig, mama.”

Laurentia antwoordde niet op dat beroep. Zij verslond als het ware hare
dochter met hare oogen.

„Ga voort!” zeide zij kortaf, maar toch met zachte stem.

„Dan sloop ik naar mijn piano, gelukkig een overheerlijk middel te
hebben, mij aan die menigte te kunnen onttrekken; dan....”

„Jawel, dan verdiepte zich mijne dochter in Beethoven, in Mendelssohn,
in Mozart, in Chopin, en ik weet niet in welke spelbrekers nog meer, en
verwaarloosde de wereld....”

„En vergat die wereld, die voor mij geen aantrekkelijkheid had, in het
rijk der tonen, dat zich voor mij als een paradijs ontsloot!”

„Mooi gezegd,” hernam mevrouw Van Gulpendam met iets vochtigs in het
oog; want de zoo gevoelig bewerktuigde vrouw bleef niet koud voor de
geestdrift harer dochter. „Maar, dat verklaart mij nog niet, hoe gij
ontdektet, dat gij Van Nerekool lief hadt.”

„Onder al die wezens, die u daar omringden, waren er maar weinigen, die
zich aan het verleidelijke van een quadrille-partijtje, van een
redetwist over gedwongen arbeid in heerendienst, of aan een
beschrijving van een wit damasten burnou konden onttrekken, om....”

„Om zich om de priesteres der Harmonie te scharen,” viel mevrouw Van
Gulpendam met goedhartigen glimlach in.

„Om iets anders te genieten dan die beuzelgesprekken, die een samenzijn
van zoogenaamde lieden van de beau monde kenmerken. Onder die weinigen
behoorde mijnheer Van Nerekool, of beter, hij was de eenigste. Want,
waren er ook andere jonge lieden, die zich een oogenblik om mijn piano
schaarden, dan gold dat niet de muziek, die ik vertolkte, nog minder
den persoon van de vertolkster....”

„He, he, hoe nederig, Anna!”

„Maar alleen de dochter van den resident, die men wel, ter wille van
den vader, de beleefdheid wilde bewijzen, haar een oogenblik te
omringen; maar, die men in den steek liet, wanneer het „invallen”
klonk, of wanneer eene aanhaling uit het Koloniale Verslag of uit de
Java-courant vernomen werd.... Dan bevond ik mij met Karel alleen, en
vond in hem een kenner, die gevoelde, wat muziek beteekende! Zoo
bevonden wij ons meestal te midden eener groote menigte geïsoleerd, en,
zoo vonden onze gevoelens vertolking in de heerlijke tonen, die onze
vingeren ontlokten.... Neen, mama, glimlach niet; bij die gelegenheden
is nimmer een woord onzen mond ontglipt, dat ons ons hartgeheim kon
doen vermoeden. Wellicht zou dat woord immer gezwegen zijn geworden;
want ik ben overtuigd, dat Van Nerekool evenmin als ik aan liefde
dacht, en wij ons onbewust tot elkander aangetrokken gevoelden. Maar
gisteren avond.... gedurende de invitation à la valse is ons ons geheim
ontsnapt, en.... mama, gij waart tegenwoordig bij den eersten kus, die
tusschen ons gewisseld werd....”

Terwijl zij die laatste woorden sprak, had het lieve meisje het hoofd
aan de borst van hare moeder gevlijd, die haar den arm om den hals
sloeg, en in de verrukkelijk schoone oogen staarde.

„En nu, moeder, zult gij het uwe dochter kunnen vergeven, dat zij aan
de inspraak van haar hart gehoor gaf?”

„Kindlief,” sprak Laurentia met zachtvloeiende stem, „niet alleen, dat
ik u vergeven kan, wat heel natuurlijk geweest is; maar, wat meer zegt,
er zouden omstandigheden zich kunnen voordoen, dat ik uwe keuze
goedkeuren kon.”

Anna vloog op van hare plaats naast hare moeder.

„Mijne keuze goedkeuren!.... Mama.... gij maakt mij overgelukkig!”

En knielende, verborg het lieve kind het gelaat in den moederlijken
schoot, terwijl onbedwingbare snikken het tengere lichaam deden
schokken. Hare moeder, aan zoo veel hartstochtelijkheid niet gewoon,
beurde haar op.

„Bedaar toch, Anna,” sprak zij. „Wat ik zeide, was toch zoo natuurlijk,
nietwaar? Waarom daarover zoo te ontroeren?... Zoudt gij dan kunnen
denken, dat ik uw geluk niet zou willen bevorderen?”

„Mijn geluk!... Ja, mijn geluk!... lieve, beste mama!... Ja zeker, mijn
geluk!” kreet het opgewonden meisje; terwijl zij het gelaat harer
moeder met kussen overdekte.

„Kom, Anna,” zei mevrouw Van Gulpendam eindelijk, om de opgewondenheid
harer dochter te stuiten. „Bedaar nu, en kom naast mij zitten, zooals
straks, dan kunnen wij hand in hand, en uw oog op het mijne gevestigd,
die teedere zaak verder behandelen. Kom hier, en ga zitten. Hier aan
mijn hart!”

En zij koesterde het engelenkopje aan haren boezem, alsof.... Het was
evenwel het tegenovergestelde beeld van den landman met de slang....

„Zou papa zijne toestemming verleenen?” vroeg Anna; terwijl zij de
handen te zamen vouwde, alsof zij een gebed verrichten wilde.

„Ik denk ja.”

„O, wat zou dat gelukkig zijn! Zeg, moe, zou dat geluk niet te groot
zijn?”

„Neen, Anna, neen! Maar luister. Zoo heel gemakkelijk zal papa niet te
veroveren zijn. Hij zal stormenderhand moeten verrast worden!”

„Verrast?... Zeg, mama, hebt gij papa nog niets gezegd?”

„Niet alleen stormenderhand verrast,” ging Laurentia voort, zonder de
gedane vraag te beantwoorden; „maar er zou iets moeten kunnen gebeuren,
waardoor Van Nerekool zijne geheele genegenheid won.”

„Zijne genegenheid? Spreek mama; o, ik ben overtuigd, dat hij alles zal
doen om mijne hand te verwerven.”

„Alles? Is hij dan zoo verliefd?.... Alles? Schept gij u geen
droombeelden?”

„Droombeelden?”

„Ja, droombeelden! Ik heb eenige redenen, om te veronderstellen, dat
die Karel zoo verliefd niet is, als hij bij u wel wil doen voorkomen.”

„Mama!” zei Anna met een verwijtingsvollen blik op hare moeder.

„Luister, Anna. Gisteren avond bleef ik, zooals ge weet, met Van
Nerekool in den tuin achter. Toen heb ik, na de bekentenis zijner
liefde aangehoord te hebben.....”

„Mama!.... de bekentenis zijner liefde!....” kreet het jonge meisje
schier ademloos.

„Bedaar,” ging Laurentia met een ijskouden glimlach voort. „Na de
bekentenis zijner liefde opende ik hem het vooruitzicht niet alleen op
het verwerven der toestemming van papa.....”

„O, mama!... wat zijt ge goed!” fleemde thans het jonge meisje met de
veranderlijkheid van indrukken aan haar geslacht zoo eigen, terwijl zij
voortging het gelaat harer moeder met kussen te overdekken.

„Laat mij voortgaan, Anna,” hernam Laurentia. „Ik opende hem niet
alleen dat vooruitzicht, maar ook dat van eene verbetering van positie,
waardoor een huwelijk met een meisje zooals gij meer mogelijk zou
worden.”

„Een meisje zooals ik?” vroeg Anna verwonderd. „Ben ik dan anders als
andere meisjes, om een huwelijk minder mogelijk te maken, mama?”

„Kindlief, gij zijt van kindsbeen af in eene zekere mate van weelde
opgevoed, en het zou u zeker sterk afvallen, wanneer gij van die
weelde, hoe weinig ook maar, afstand zoudt moeten doen.”

„O, mama, als het den man mijner keuze geldt, dan ben ik tot alle
opofferingen in staat!”

„Dat is eene zeer mooie romanphrase, Anna, die aan de werkelijkheid
evenwel niet getoetst kan worden. In die werkelijkheid is het
integendeel maar al te waar, dat, wanneer gebrek of schaarschte de deur
inkomt, de liefde het raam uitvliegt.”

„Dat zal met Van Nerekool en mij niet te vreezen zijn, mama!”

„Dat is alles goed en wel. Wij, uwe ouders zijn verplicht voor de
toekomst van ons kind te zorgen. Wij wenschen, dat de man, dien wij uw
verder levensgeluk zullen toevertrouwen, in staat zij, u eene
onbekommerde toekomst aan te bieden. Wij meenden den heer Van Nerekool
daartoe de hand te kunnen reiken; maar.....”

„Wat antwoordde hij toch?”

„Wat hij antwoordde? Hij had slechts één woord in den mond, en dat was:
„nooit!””

„Nooit!.... Ik begrijp niet goed, mama. Hij heeft u zijne liefde voor
mij bekend, en, toen gij hem het verkrijgen mijner hand in het uitzicht
steldet, heeft hij geantwoord: „nooit!” Hoe kan dat?”

„Ik stelde hem eene voorwaarde.”

„Eene voorwaarde?”

„Eene huwelijksvoorwaarde, als ge wilt.”

„Eene huwelijksvoorwaarde, waarop hij antwoordde: „nooit!” Mama, ik
begrijp minder dan ooit.”

„Eene kleine voorwaarde, welker vervulling uwen vader genoegen moest
doen, daar die hem eer en roem zou aanbrengen, die alle hinderpalen
effenen en Van Nerekool zelven tot aanzien zou brengen.”

„Och, mama, er heerscht hier slechts een misverstand. Karel is een edel
mensch, en het is vooral door den adel zijner ziel, dat ik mij tot hem
aangetrokken gevoel. Nog niet lang geleden heeft hij mij beloofd om den
aanstaande mijner baboe te redden, en hij zou....”

„Den aanstaande uwer baboe....” kreet mevrouw Van Gulpendam.

„Ja, van baboe Dalima, Wat zou dat?”

„Maar het is juist die zaak, welke ik hem aanbeval....”

„Welnu, zei ik het niet?” hernam Anna kalm. „Er heerscht hier slechts
een misverstand, wat wel te recht zal komen. Zeg mij, wat gij Van
Nerekool voorgeslagen hebt?”

„Ja, juist. Gij alleen zijt in staat om de zaak te recht te helpen.
Bedenk, dat het de toekomst van Van Nerekool, en met die toekomst uw
huwelijk geldt.”

En nu verhaalde de eerzuchtige en trotsche vrouw, dat zij voor haren
echtgenoot, voor Anna’s vader, het eereteeken van den Nederlandschen
Leeuw verlangde; dat dit echter niet verkregen kon worden dan door de
opvoering van de opium-inkomsten in de residentie Santjoemeh. Het
virtus nobilitat zou den prijs zijn voor de stijving van Neêrland’s
schatkist.

„Maar, om die vermeerdering van pachtschat te bereiken,” ging Laurentia
voort, „is het noodig, dat Lim Yang Bing opiumpachter blijft, en dat
kan niet, wanneer zijn zoon Lim Ho wegens opiumsmokkelarij, en daarmede
gepaard gaande mishandeling veroordeeld wordt. Eene wreede
noodzakelijkheid is het dus....”

Anna had die uiteenzetting eerst belangstellend, daarna met een
strakken blik, op de lippen harer moeder gevestigd, aangehoord, alsof
zij haar de woorden uit den mond wilde kijken. Nu vloog zij op en wild
en woest viel zij Laurentia in de rede.

„Dat Ardjan in stede van Lim Ho veroordeeld wordt, om papa den
Nederlandschen leeuw te bezorgen!.... Dat kan, dat mag niet gebeuren!
Hoort ge, moeder?”

„Maar, bedaar dan toch, Anna. Wat zijt ge een opgewonden kind.”

„En, hebt ge die voorstellen aan Karel gedaan?.... Ja? O, dan ben ik
wel ongelukkig!”

„Maar, Anna, luister dan toch!”

„Nu begrijp ik zijn „nooit!”” zei het meisje bitter. „Neen, nooit zal
hij de echtgenoot van de dochter van zulke ouders worden!”

En bij die woorden vloog zij de pandoppo uit, en sloot zich in hare
kamer op.



XIII.

OP WEG NAAR HET JACHTTERREIN.


„En, zijt gij nu klaar om te vertrekken?”

Met die vraag stormde Eduard van Rheijn des Zaterdags namiddag bij Van
Nerekool de kamer binnen.

„Voorzeker ben ik klaar,” antwoordde deze. „Maar zijn de paarden er
reeds?”

„Daar heeft Verstork uitmuntend voor gezorgd. Mag ik uwen gedienstigen
geest voor een oogenblik uitzenden, dan staan ze binnen weinige minuten
trappelend voor de deur.”

En inderdaad de jongelieden hadden nauwelijks tijd een glas bier met
elkander te drinken en eene sigaar op te steken, toen twee fraaie
rijpaarden verschenen, echte Makassaren, [79] niet zoo bizonder fraai
van bouw als Kedoeërs, of als Batakkers [80], maar voorzien van een
breede flinke borst, die èn kracht èn onvermoeibaarheid aanduidden,
voorzien van flink gespierde beenen, die wel slank en onbevallig, maar
daarbij sterk en lenig waren.

In een oogwenk zaten de jongelieden te paard.

„En uwe buks?” vroeg Eduard.

„Sidin, kassi snaphan,” (Sidin geef mij mijn geweer aan) beval Van
Nerekool.

De bediende reikte het prachtige wapen, dat de regent van Santjoemeh
den rechterlijken ambtenaar op diens verzoek geleend had. Deze hing het
met den cordonriem over den schouder, stak een paar revolvers in de
pistool-holsters, die voor aan het zadel bevestigd waren; zoodat hij in
bewapening nagenoeg met Eduard van Rheijn gelijk stond. Weldra hadden
de beide jongelieden Santjoemeh verlaten, en ijlden in stevigen draf in
oostelijke richting Banjoe Pahit tegemoet, hetwelk het doel van hunnen
rit was.

Zij spraken niet veel met elkander; ja, zij wisselden niet meer dan nu
en dan een woord. Er bestond dan ook weinig reden van opgewektheid tot
een levendig gesprek. Hoewel de weg, dien zij volgden, vrij wel door
Tamarinde- [81] en Kanarie-boomen beschaduwd was, liet zich de
tropische warmte drukkend gevoelen, en zou die eerst temperen, wanneer
de zon de kim nabij zoude zijn. Maar, het was eerst drie uur in den
namiddag, de dagvorstin was dus nog ver verwijderd van dien eindpaal
harer dagelijksche reis.

De paarden evenwel waren vurig en onvermoeibaar en spoedden ijverig
voort; in flinken draf, wanneer de baan effen was, in galop, wanneer
zij steeg. Zelden behoefden de edele dieren in stap gebracht te worden,
en waren dan nog in dien gang niet te houden. Daarbij het landschap,
hetwelk de beide vrienden doorsneden, was in den volsten zin des woords
verrukkelijk te noemen. Eerst voerde de weg door vriendelijke dèsa’s,
die met hunne bruine atap-daken, met hunne goudgele
kadjang-omwandingen, eene lieve schakeering vormden te midden van het
groen der vruchtboomen, die het geheel overschaduwden. Daarna volgden
klappertuinen, waar die slanke palmboomen, in rij en gelid geplant,
hoog in de lucht hunne wuivende bladertakken, waaruit hare kruinen
bestonden, verhieven en een zonderling grillige schaduw op de groene
graszoden wierpen, die den bodem bedekten. Verder doken de
schaakvormige vakken van een uitgebreid sawahveld uit de diepte van een
terreinplooi op, lieten de galangan’s, die haar omgaven met haar groen
kleed van gras of beschaduwd door „toeri”- of „klampies”-
[82]struikjes, duidelijk ontwaren, terwijl de vakken of velden in dit
jaargetij als ontelbare waterbekkens in de zon glinsterden, daar zij in
dit seizoen na den oogst, behoorlijk bevloeid waren, en dus aan
vierkanten vloeibaar zilver, met eene groene omlijsting omgeven, gelijk
waren. Achter dat sawahveld verhief zich het gebergte, dat met zijne
vooruitspringende heuvelen, geheel met maagdelijk bosch overdekt, een
donkergroenen band boven die glinsterende vakken vormde, die evenwel
langzamerhand, naarmate de afstand voor het oog vermeerderde en de
gezichtseinder zich derhalve uitbreidde, in het donkerblauwe overging,
hetgeen tegen het meer lichte azuur des hemels scherp maar bekoorlijk
afstak. Op sommige punten konden de ruiters, wanneer de paarden eene
heuvelkling in galop bestegen hadden, en eenige verademing genieten
moesten, bij het wenden van het hoofd de Java-zee bespeuren, die daar
bij den horizon onder het zonlicht als een onmetelijke spiegel lag te
schitteren, waarop de zeilen der vaartuigen zich als witte meeuwtjes
voordeden, of als tegenstelling de zwarte rook van een stoomschip, die
zich in dikke krullen somber over het watervlak omboog, ontwaard werd.

Neen, onze jongelieden hadden, als het ware, geen tijd om het drukkende
der hitte te bemerken. Zij genoten nog den zoo bekoorlijken leeftijd,
die hen zoo vatbaar maakte voor alles, wat heerlijk en schoon is. En de
elkander opvolgende landschappen, die zich links en rechts van hen
uitspreidden, waren wel geschikt, om die dichterlijke gemoederen te
boeien. De tijd was inderdaad dan ook omgevlogen, toen zij bij eene
kleine dèsa, Kalimatti genaamd, een viertal heeren met een talrijk
gevolg, allen te paard, in de verte in het oog kregen, die hen
spoorslags tegemoet reden.

„Hoera! daar is Willem Verstork!” riep Eduard van Rheijn. „Kijk, die
daar op dien prachtigen ijzerschimmel, die het hoofd van den
ruitergroep houdt.”

„Wie is bij hem?” vroeg Karel van Nerekool. „Zie ik goed... dan zijn
het August van Beneden, Leendert Grashuis, Theodoor Grenits en.., bij
God!... ook Frits Mokesuep!”

„Juist gezien! En geëscorteerd door den „wedono,” den „djoeroetoelis,”
den „loerah,” den „kabajan,” den „kamitoewa,” den „tjarik,” [83] in één
woord, God helpe! door het geheele district- en dèsa-bestuur van Banjoe
Pahit met hun talrijk gevolg. En waarachtig! allen in groote tenue, in
groot gala op hunne kleine paardjes gezeten, die met geel galon
geboorde chabrakken van tijgervel versierd zijn, en waarop de goed
gevulde en rijk gestikte zadels van rood laken of fluweel rusten!
Hoerah! „Ramen besar”! (groote pret)” riep Eduard van Rheijn opgewonden
uit, terwijl hij met zijn kurken helmhoed de tegemoet rijdenden
toewuifde.

„Hoerah! hoerah! Rameh besar!” antwoordden die ook met gullen kreet, en
weldra had die ruitergroep onze beide vrienden bereikt en weerklonken
de begroetingen en verwelkomingen allerwegen.

„Gij zijt eenigzins afgetrokken,” merkte Willem Verstork op, terwijl
hij Karel van Nerekool de hand schudde. „Scheelt er wat aan? Toch niet
ongesteld?”....

„Neen, ik ben zoo gezond mogelijk. Wat mij hindert, zal ik u later wel
vertellen....”

„Mijnheer Van Nerekool souffreert aan een opgeloopen blauwtje,” merkte
een der jongelieden, die Verstork vergezelden, op.

De controleur sloeg bij die woorden een blik op zijn vriend, en toen
hij merkte, dat de woorden van den onbezonnene raak getroffen hadden,
haastte hij zich het onderwerp van het gesprek te veranderen.

„Als het geene ongesteldheid is, dan vooruit naar Banjoe Pahit! Heeren,
met drieën in draf!” En een oogenblik later:

„In galop.... arrrrrsch!” kommandeerde hij, als ware hij een oud
kavallerie-officier.

De zes blanken lieten de teugels op dat kommando schieten en stoven
vooruit, zonder de sporen behoeven te gebruiken, de laan in, die zich
voor hun oog uitstrekte en eene zachte rijbaan opleverde, daar zij met
een mollig tapijt van dicht ineengegroeid fijn gras bekleed was.

„Wat een keurige weg!” kreet er een van het gezelschap. „Daaraan kun je
de goede zorgen van den controleur bespeuren.”

Willem Verstork knikte, ingenomen met die bemerking goedkeurend het
hoofd.

„Goede communicatie-middelen zijn de halve welvaart der bevolking,”
verkondigde hij machtspreukig.

„Ja, als de bevolking er gebruik van mag maken [84],” merkte er een van
het gezelschap met schamperen glimlach op.

Achter de blanke ruiters volgden op een korten, maar door de etiquette
aangewezen afstand, de Javaansche hoofden met hunne volgelingen, wier
moedige paardjes van zuiver inheemsch ras, die der Europeanen flink
volgden en in geen gang iets toegaven.

Terwijl die ruiterstoet spoorslags op Banjoe Pahit toeijlt, nemen wij
de gelegenheid te baat om met de jongelieden, die den controleur
Verstork vergezelden, kennis te maken.

August van Beneden dan was een Gelderschman van geboorte, een flinke,
gezonde jongen van ongeveer twintig jaren oud, wiens fijne stroogele
haren, die hij krullend droeg en uitermate verzorgde, met zijn wel
krachtig maar open gelaat, genoegzaam op zijne Betuwsche afkomst
duidden. Hij was advocaat, en had zich kort geleden als zoodanig te
Santjoemeh gevestigd.

Leendert Grashuis, een Zuid-Hollander, was als adjunct-landmeter op het
kadastraal kantoor te Santjoemeh geplaatst. Hij had zeer goede
wiskundige studiën gemaakt, en steeds in de geodesische en
geomorphische wetenschappen uitgeblonken. Als ingenieur presteerde hij
uitnemende diensten bij het vaststellen der grenzen van het individueel
grondbezit in de residentie, waarbij nog zoo’n ontzettende verwarring
heerschte, vooral wanneer de officiëele kaarten in kwestiën van het
zakelijk recht, aan die eigendommen verbonden, te berde werden
gebracht. Steeds stond hij daarbij aan de zijde van recht en
billijkheid tegenover roofzucht en overdreven fiskale eischen, ongeacht
de zijde van waar, al was het ook van den Gouvernements kant, zij
ingebracht werden. Hij was ongeveer zeven en twintig jaren oud, had een
sierlijken blonden krullebol en een aangenaam gelaat, dat van veel
vriendelijkheid en volkomen openhartigheid getuigde, reden waarom hij
in de kringen, die hij bezocht, zeer gezien was.

Wat Theodoor Grenits betreft, ook die was eene sympathieke natuur. Als
Limburger ontleende hij wel ietwat van de ongedwongenheid van dien
landaard, aan den meerderen omgang met de naburige Belgen toe te
schrijven, en was dan ook een gevierde man in de gezelschappen, waar
jeugd en blijheid ten troon zaten. Hij had zijne humaniora op het
Athenaeum te Maastricht volbracht, was later naar Leiden getrokken, om
daar op de hoogeschool in de rechten te studeeren; maar was deerlijk
mislukt. Nu was hij op een handelskantoor, waar hij zich bevlijtigde,
om in de koopmansloopbaan het tijdverlies in te halen, dat hij op de
Universiteit ondergaan had. Ook hij was eene edele openhartige natuur,
die met de twee vorige jongelieden een waardig klaverblad vormde.

Anders was het gesteld met Frits Mokesuep, die met de anderen een
scherp kontrast vormde. Hij telde omstreeks dertig jaren, en bekleedde
de betrekking van commies bij de controle-afdeeling van de in- en
uitvoerrechten en accijnzen te Santjoemeh. Hij had in zijne jeugd
slechts elementair onderwijs genoten, doordat hij, nog zeer jong
zijnde, reeds door zijn vader op het kantoor van een ontvanger van de
rijksbelastingen in eene kleine provinciestad geplaatst was geworden.
Dat gebrek aan opvoeding had hem ieder vooruitzicht benomen, om het
ooit verder op de maatschappelijke ladder te brengen dan tot controleur
bij het financiewezen in het moederland. Door dat denkbeeld beheerscht,
had hij aan de oproeping van would be fiscale specialiteiten, indertijd
door den Minister van Koloniën gedaan, ten gevolge van de wijzigingen
in de steeds zoo slecht werkende comptabiliteits-wet in
Nederlandsch-Indië noodzakelijk geworden, gehoor gegeven, en was als
financiëel ambtenaar met dispensatie van het afleggen van eenig examen
[85] naar de overzeesche bezittingen vertrokken, in de hoop daar met
zijnen buigzamen geest, in weerwil van zijne wetenschappelijke
tekortkomingen, zich eene loopbaan overeenkomstig zijne aspiratiën te
kunnen scheppen.

Maar bij aankomst te Batavia, als derde commies bij het departement van
Financiën geplaatst, had hij daarbij weldra de maat der bekrompenheid
zijner denkbeelden geleverd, en was hij dan ook spoedig naar Santjoemeh
overgeplaatst in de betrekking, die hij thans bekleedde, en
waarschijnlijk zijn bâton de maréchal zoude zijn. Hij was de fiscale
ambtenaar op en top in de meest ongunstige beteekenis van het woord, en
had die loopbaan den meest nadeeligen invloed op zijn karaktervorming
gehad. Hij was sluw, listig, geveinsd en uiterst valsch van aard.
Schrapen was zijn eenige wellust in dit ondermaansche, en alle
middelen, zelfs leugen en bedrog, werden door hem gebezigd om dien
hartstocht bot te vieren. Hoewel hij zijn particuliere welvaart
volstrekt niet veronachtzaamde, zoo had zijn schrapen toch meer
betrekking op de te innen belastingen, en vertolkte die zich bij zijne
bekrompen denkbeelden in plagerijen van de belastingschuldigen. Een
half centje naasten was het nec plus ultra van genot; maar nimmer
beschermde hij de belanghebbenden tegen te hooge betaling. Integendeel,
van zijne medewerking kon het Indisch bestuur verzekerd zijn, wanneer
zelfs door de meest willekeurige en onrechtmatige handelingen geld
afgeperst werd. Zijn uiterlijk stond in nauw verband met zijn karakter.
Hij had een smal toeloopend hoofd, dat schraal gedekt werd door
kastanjebruin haar, hetwelk in twee sierlijke lokken met bandolien,
gom-adragant, stijfsel, vischlijm of eenig ander kleefmiddel langs de
slapen geplakt was. Zijn gelaat was langwerpig en scherphoekig, en had
die vaalgele tint, welk een zuinig gebruikte handdoek aanneemt, wanneer
hij lang in de linnenkast heeft gelegen. Zijn neus was welgevormd, smal
en scherp, maar vormde met de vooruitstekende lippen van den kleinen
mond een profiel, dat het midden hield tusschen dat van eene meerkat en
van een vos, in ieder geval op de geaardheid van een knaagdier duidde.
Misschien was het daarom, dat zijne makkers hem gewoonlijk Muizenkop
heetten. Op de wangen of lippen was geen spoor van dons of van haar te
ontdekken. Een pater Jezuïet had dat fletsche gelaat kunnen benijden.

Hoe Willem Verstork aan zoo’n weinig sympathieke kennis kwam? Och, dat
was eenvoudig: Mokesuep was de letter der fiscale bepalingen
geïncarneerd; en daar de controleur bij het innen van belastingen in
zijne afdeeling zoo weinig mogelijk met de kleingeestige
muggenzifterijen der financiëele ambtenaren te doen wilde hebben, zoo
had hij dien man in den arm genomen, die hem op het gebied van
accijnzen wel niet altijd den besten raad gaf, maar hem vrijwaarde van
onhebbelijke aanmerkingen.

Maar, terwijl de lezer deze persoonsbeschrijvingen onder de oogen
kreeg, had de ruiterstoet den afstand, die de dèsa’s Kalimatti en
Banjoe Pahit van elkander scheidde, afgelegd, en was op het punt
laatstgenoemde plaats binnen te rijden.

Banjoe Pahit, eene groote dèsa, die vriendelijk in een licht doorsneden
heuvelachtig terrein gelegen was, had heden ter eere van de verwacht
wordende gasten haar feestkleed aangetrokken. Allerwegen verschenen de
bewoners, zelfs de vrouwen en kinderen, in hunne beste kleederen, die
zij gewoonlijk ’s Vrijdags slechts aan hadden. [86] Aan den vlaggestok,
die op het erf van de controleurswoning stond, wapperde een
spiksplinter nieuwe Nederlandsche vlag. De wedono, de loerah, en de
andere hoofden, ja zelfs de „mantri tjatjar” (vaccinateur) der
afdeeling, en de „panghoeloe” (priester) hadden dat voorbeeld gevolgd,
en hunnen ijver en genegenheid trachten te betoonen door ook de
driekleur naast hunne woning, aan een bamboestaak, waaraan anders eene
kooi met „perkoetoet’s” (tortelduif) geheschen werd, thans te
ontrollen. Allerwegen klonk de gamelan en verleende aan de feestelijke
stemming der bewoners, die allen op de been waren en de heeren
vriendelijk begroetten, een eigenaardigen localen stempel.

„Drommels,” herhaalde Eduard van Rheijn, „rameh besar! De controleur
doet de zaken goed! Dat belooft!”

„Aan die ramen heb ik part noch deel,” antwoordde Verstork. „Maar de
bevolking is blij, dat wij haar van die bende tjellengs komen
verlossen, die ontzettend hare velden verwoesten. Gij zult eens zien
met hoeveel geestdrift zij morgen zullen uittrekken, om ons bij de
klopjacht behulpzaam te zijn.”

De ruiterstoet was op het erf van het controleurshuis aangekomen en
steeg af.

„Mijne heeren,” sprak Verstork tot Van Nerekool en Van Rheijn. „Ik heet
u welkom in mijne woning.” En meer in het algemeen: „Wij zullen ons een
oogenblik lekker maken en baden. Dan zal het tijd zijn om aan tafel te
gaan.”

„Zoo vroeg?” was de vraag van een der gasten.

„Zeker; want wij zullen na den maaltijd, die slechts een jagersdiner
zal mogen heeten, dat wil zeggen, voedzaam maar kort, andermaal te
paard stijgen om den Djoerang Pringapoes te verkennen, en voor
zonsondergang uit te maken, waar de klopjacht zal beginnen, en waar wij
positie zullen nemen, om de wilde zwijnen op te wachten.”

„Wij hebben toch maanlicht, nietwaar?” vroeg Van Rheijn. „Ik meen
zelfs, dat wij volle maan hebben.”

„Ja, en die zal goed te pas komen bij het naar huis rijden,” hernam de
controleur. „Geloof mij, die verkenning zal een geruimen tijd vorderen.
Dan zullen wij vroeg naar bed moeten gaan; want morgen ochtend moeten
wij bij het aanbreken van den dag bij den djoerang zijn, om onze
stelling in te nemen en de jacht te beginnen.”

En zich tot de twee voornaamste Javaansche hoofden wendende, die de
blanken tot op het erf van den controleur gevolgd waren, zeide hij:

„Wedono, en gij loerah, gij beiden gaat straks mede naar den djoerang,
niet waar?”

„Engèh, Kandjeng toean,” was het antwoord.

„Welnu, blijft dan met ons eten.”

Maar de Javanen bedankten op de meest hoffelijke wijze. Zij hadden te
huis nog iets te verrichten; zij zouden evenwel op den bepaalden tijd
present zijn. Wat zij niet zeiden, maar toch dachten, was, dat zij
beducht waren, dat onder de spijzen varkensvleesch zoude voorgediend
worden, of dat eenigen der schotels met reuzel of iets dergelijks,
afkomstig van het verafschuwde onreine dier, toebereid zouden zijn.



De zon was juist ondergegaan, toen de jagers de voornaamste toegangen
tot den Djoerang Pringapoes verkend hadden, en het plaatsen der
schutters op de verschillende punten met den wedono en de beide
loerah’s van Banjoe Pahit en Kaligaweh, welke laatste opontboden was,
besproken hadden. Men bevond zich toen bij het beneden gedeelte van den
djoerang, daar waar de beek, die het ravijn doorsneed, over haar
rotsbed van vak tot vak afdalende, eene reeks van watervalletjes en
stroomversnellingen vormde, die dit gedeelte van het reeds zoo schoone
landschap tot het schilderachtigste der geheele residentie Santjoemeh
maakten. Op een geweerschots-afstand spreidde zich de dèsa Kaligaweh in
de sawahvlakte uit, en weerspiegelde zich bij de wonderlijke tinten,
die den avondhemel bij het ondergaan der zon nuanceerden, in de
sawahvakken, die ook hier bevloeid waren, en stelde met hare
klapperboomen, met hare bamboestruiken, met hare menigte vruchtboomen,
waartusschen de gele omwandingen der hutten schier niet ontwaard
werden, een toovertooneel daar, hetwelk zich in den waterspiegel
verdubbelde, en zoo schoon was, dat de Europeanen zich aan dat gezicht
niet verzadigen konden. Alleen het verbleeken dier tinten bij het
intreden van den nacht, en bij het verschijnen van de maan boven de
kim, kon aan dat aanschouwen en bewonderen een einde maken.

Juist zou men afscheid van den loerah van Kaligaweh nemen, na dien
aanbevolen te hebben, den volgenden ochtend met zijn volk op de
afgesproken plaatsen aanwezig te zijn, en had men reeds de paarden
gewend, om spoorslags naar Banjoe Pahit terug te keeren, toen
plotseling van den kant van eerstgenoemde dèsa een vreeselijk gegil
vernomen werd. Allen stonden dadelijk stil, en luisterden aandachtig.
Dat gegil hield aan, en duidelijk werd te midden van het verwarde
geschreeuw van vrouwen en kinderen het schrikkelijk klinkende „amokh!
amokh!” (moord! moord!) gehoord.

„Wat mag er gaande zijn, loerah?” vroeg Willem Verstork aan het
dèsahoofd, dat nog bij de heeren stond.

„Ik weet het niet, Kandjeng toean,” antwoordde deze, „maar wil ik gaan
hooren?”

„Wacht even, daar komt een oppas aanrennen!”

En inderdaad, hijgend en schier ademloos kwam zoo’n kanarievogel [87]
aangevlogen, die een pad over de galangan’s der rijstvelden in de
richting van den Djoerang Pringapoes volgde. Toen hij bij den troep
aangekomen was, hurkte hij in der haast voor den controleur neder, en
bracht den sembah.

„Kandjeng toean,” sprak hij gejaagd, „er wordt amokh in de dèsa
gemaakt. Reeds is een bandoelan onder den kris gevallen en een oppas
deerlijk verwond!”

„En wie is de amokhmaker?” vroeg Verstork.

„Ik weet het niet, Kandjeng toean. Vrouwen en kinderen vluchtten
gillend en huilend; toen heb ik mij gehaast om naar den loerah rapport
te komen brengen. Maar bij het heenijlen hoorde ik roepen, dat
Setrosmito de amokhmaker zoude zijn.”

„Setrosmito, de oude Setrosmito!” riep Verstork uit. „Onmogelijk,
nietwaar, loerah?”

„Engèh, Kandjeng toean,” antwoordde het hoofd,

„Die man is veel te bedaard,” ging de controleur voort. „Daarenboven
hij is niet aan het opiumschuiven verslaafd, nietwaar, loerah?”

„Bottèn, (neen) Kandjeng toean!” was het voorzichtige antwoord.

Het gegil hield aan. Duidelijk zag men, in weerwil van de
avondschemering, menschen in de grootste verwarring binnen den dèsarand
heen en weer ijlen.

„Kom, heeren,” sprak de controleur. „Mijne aanwezigheid is op de plaats
des onheils noodig. Gaat gij met mij? Met een flinken galop zijn wij er
in weinige oogenblikken.”

„Wij volgen u!” kreten al de jongelieden, op een na.

„Is het wel voorzichtig?” waagde Mokesuep in het midden te brengen.

Maar zijne vraag ging voor de anderen verloren. Die hadden op het
voorbeeld van Verstork hunne paarden in galop gezet, en ijlden den
landweg af, die naar Kaligaweh voerde. Mokesuep was evenwel te
bedachtzaam om te volgen. Vreeselijke verhalen van amokhpartijen
kruisten hem door zijn brein. Een oogenblik stond hij besluiteloos wat
te doen. Maar daar herhaalde zich het gegil met verdubbelde kracht,
terwijl de tontong’s als bezetenen weerklonken. Dat gaf den doorslag.
Hij wendde zijn paard, gaf het de sporen, en ijlde in razenden ren naar
Banjoe Pahit in plaats van naar Kaligaweh.

„Bij zulke voorvallen is ’t verstandigst zijne huid te bergen,” dacht
hij. „Straks zullen de anderen mij wel volgen.”

Terwijl de anderen voortreden in de richting van Kaligaweh, waarschuwde
hen Verstork.

„Opgepast en uitgekeken,” sprak hij. „Bij amokhpartijen is het zaak op
zijne hoede te zijn, hoewel angstvalligheid niet aanbevolen kan worden,
daar deze het gevaar nog vermeerdert. Houdt uwe revolvers gereed!”

De aanbeveling was evenwel overbodig. Toen de ruiters den dèsarand
doorjoegen, ontwaarden zij nog wel eenige verschrikte vrouwen, die
hunne kinderen in hunne armen sloten, als wilden zij ze beschermen;
maar de mannen stonden allen met de lans of de kris in de hand rondom
eene hut geschaard, die gesloten was, en niets merkwaardigs aanbood.
Wel weerklonk de kreet:

„Als hij er uit komt, moeten wij hem op onze lansen opvangen!”

„Wat is hier te doen?” vroeg de controleur, die van zijn paard sprong,
de teugels aan een der omstanders toewierp, en in den kring trad.

„Setrosmito heeft amokh gemaakt, Kandjeng toean!” was het antwoord.

„Toch Setrosmito?...” mompelde de ambtenaar onhoorbaar.

Maar de vraag was ternauwernood gedaan, en het antwoord daarop gegeven,
of de deur der hut vloog open, terwijl Setrosmito op den drempel
verscheen.

Het was een oudachtig man met reeds grauwende haren, die hem wild en
woest om het hoofd fladderden, daar hij zijn hoofddoek scheen verloren
te hebben. Zijn baatje was geheel gescheurd, zoodat slechts een vod
daarvan door een der armen opgehouden werd. Aangezicht, borst en handen
waren met bloed bevlekt, zoodat de rampzalige er schrikkelijk uitzag.

„Daar is hij! Daar is hij!” kreet de menigte. „Opgepast!”

Alle lansen bogen voorover tot verdediging gereed.

„Ik wil niemand kwaad doen!” riep Setrosmito zijne dèsagenooten toe.
„Maar nadert mij niet om mij gevangen te nemen; want de eerste, die mij
aanraakt, steek ik neer!”

En met zoo’n woest dreigend gebaar zwaaide hij den kris, dien hij in de
rechterhand had, dat de menigte achteruit stoof, zoodat de controleur,
die een oogenblik achteraf gestaan had, op den voorgrond kwam. Maar
nauwelijks had de ongelukkige den blanke in het oog gekregen:

„Ampon, (vergeving) Kandjeng toean!” kreet hij, terwijl hij zijn wapen
van zich afslingerde, en aan de voeten van den ambtenaar neerhurkte.
„Ampon, Kandjeng toean!” herhaalde hij daar.

Dat alles was zoo bliksemsnel in zijn werk gegaan, dat de meesten der
omringenden niet onmiddellijk vatten, wat er gaande was. Toen die met
bloed bevlekte man naar den controleur ijlde, meenden velen, dat deze
in gevaar verkeerde. Zijn metgezellen traden dan ook met den revolver
in de hand vooruit. Ook de Javanen wilden toespringen en den thans
weerloozen dorpgenoot afmaken; maar Verstork voorkwam hen, drong de
voorsten met de hand achteruit, en weerhield de overigen met het bevel:

„Achteruit! Laat dien man! Ik beveel het!”

En op den hurkenden Javaan toetredende, die andermaal op smeekenden
toon herhaalde:

„Ampon, Kandjeng toean!”

„Hebt gij amokh gemaakt, Setrosmito?” vroeg hij.

„Heer! ik heb een bandoelan gedood, die „koerang adjar”
(onwelvoegelijk) met mijn kind handelde. Ja, dat heb ik gedaan. Ik heb
ook een oppas verwond, die hem daarbij hielp. Wie zou mijn kind
beschermd hebben, als ik het niet deed? Maar ik heb niemand anders
verwond of gedood. Dat zal de geheele negorij getuigen.”

Verstork liet de oogen over de menigte gaan. Allen stonden daar
ademloos, geen woord van protest werd vernomen.

„Gij bekent een bandoelan gedood en een oppas verwond te hebben?” vroeg
de controleur ernstig.

„Engèh, Kandjeng toean!” klonk het schier onhoorbare antwoord van den
steeds hurkenden Javaan.

„Wedono, laat dien man binden!” klonk het bevel jegens het
districtshoofd.

„Ampon, Kandjeng toean,” kreet de rampzalige bij die woorden. „Ampon,
ik heb slechts mijn kind tegen vuile mishandelingen beschermd.”

„Ge hebt u tegen de openbare machten verzet, dat mag niemand doen!”
sprak de controleur hoogst ernstig. „Maar, Setrosmito, de gerechtigheid
der blanken zal de zaak onderzoeken, en is uw kind mishandeld, dan zal
dat voorzeker in aanmerking genomen worden en uwe straf lichter maken.”

Een dof gemompel ging onder de menigte op. Zij kende bij ervaring der
blanken gerechtigheid, wanneer het opiumzaken gold. Een bittere
glimlach zweefde op aller gelaat. Menige verwensching jegens het
onbarmhartige volk, dat het schoone Java overheert en uitzuigt, werd
gepreveld. Nu men inzag, dat men met geen amokhmaker die alles in
blinde en woeste drift neerstak, maar met een vader, die zijn kind
tegen de snoodste mishandelingen beschermde, te doen had, nu had de
geheele bevolking deernis met den ongelukkige. Een gebiedende blik van
den controleur, een handgebaar van den wedono waren voldoende, om ieder
gemompel tot zwijgen te brengen.

„Gij zult dien man nauwlettend laten bewaken, wedono, gij en de loerah
staat mij borg voor hem,” beval de Nederlandsche ambtenaar, „en gij
zult zorgen, dat hij morgen ochtend vroeg onder een geleide van
gewapend dèsavolk naar Santjoemeh overgebracht wordt.”

„Ampon, Kandjeng toean,” kreet nog de ongelukkige, die door zijne
dorpsgenooten gekneveld werd.

„De Kandjeng toean besar zal beslissen, Setrosmito. Ik kan en mag niets
anders doen dan mijn plicht opvolgen.”



XIV.

EENE HUISZOEKING MET HARE GEVOLGEN.


Van een dadelijk terugkeeren naar Banjoe Pahit moest afgezien worden,
dat zagen de jagers ras in. Verstork moest zich onledig houden met het
instellen van een voorloopig onderzoek omtrent den manslag en de
verwonding die plaats hadden gehad. Hij deed dat nauwgezet als altijd,
en ziet hier wat uit dat onderzoek bleek:

Het was ongeveer vijf uur in den namiddag geweest, toen Singomengolo,
de spion van den opiumpachter, vergezeld van een Chineeschen bandoelan,
zich in de dèsa Kaligaweh vertoond had. Beide personen hadden eerst een
bezoek aan de opiumkit gebracht, om daar van de gedelegeerden van den
pachter de noodige inlichtingen in te winnen. Daarna hadden zij zich
naar het huis van den loerah begeven en, bij afwezigheid van dat
dorpshoofd, die, wij weten het, voor de varkensjacht naar Banjoe Pahit
opgeroepen was, zich tot een ander lid van het dèsa-bestuur gewend, ten
einde den bijstand der politieagenten te erlangen.

Door een paar oppassers vergezeld, begaf zich de Chineesche opium-spion
naar de woning van Setrosmito, Dalima’s vader, en gaf, daar aangekomen,
den wensch te kennen het huis van den Javaan te doorzoeken.

„Gij bezoekt nimmer de kit van babah Than Kik Sioe” zei hij. „Gij koopt
er nimmer opium, zoodat de pachter tot de veronderstelling moet komen,
dat gij u van sluikopium voorziet. Ik heb in opdracht uw huis ten
nauwkeurigste te doorzoeken.”

„Ik schuif geen opium in de kit, en ook niet in huis. Gij zult geen
opium bij mij vinden. Maar ga uw gang, babah,” was het rustige antwoord
van den trouwhartigen landbouwer.

De Chinees en de beide oppassers wilden binnentreden.

„Neen,” sprak Setrosmito bedaard. „Eerst moet jullie onderzocht
worden.”

En zich tot eenige dorpsgenooten wendende, die op het verschijnen van
de politieagenten en den opiumjager nieuwsgierig bijgetreden waren:

„Sidin en Sariman,” sprak hij, „helpt mij den bandoelan en de oppassers
te onderzoeken.”

Het drietal, te zeer gewoon aan zoo’n bejegening, [88] onderwierp zich
aan de geëischte visitatie, die met de meest mogelijke nauwkeurigheid
geschiedde, zonder evenwel een spoor van opium op te leveren.

Eerst daarna gebeurde het huisonderzoek, hetwelk eene herhaling mocht
genoemd worden van dat, hetwelk kort te voren bij Pak Ardjan had plaats
gehad. Maar, had Setrosmito bij de opiumjagers geen heulsap gevonden,
evenmin vonden dezen iets, wat op sluikwaren kon gelijken, hoe dikwerf
zij het huis in alle hoeken en gaten met de grootste nauwgezetheid
doorzochten.

„Waar zijn uwe kinderen?” vroeg eindelijk de Chinees woedend en
wanhopig, dat niets te vinden was.

„Die zijn op de gemeenteweide, waar zij op mijne twee karbouwen
passen.”

De Chinees had een gemeenen grijnslach op het vuil bleeke gelaat, toen
hij vernam, dat de Javaan nog twee ploegdieren rijk was. Er waren
helaas! slechts weinige bewoners van Kaligaweh, die welvarende dèsa van
weleer, welke nog zooveel bezaten. Hij zei evenwel niets, maar spoedde
met de politiedienaren naar buiten, om zich naar Singomengolo te
begeven, ten einde dien van den stand van zaken mededeeling te doen.

Die aterling glimlachte, en keek verachtelijk neer op den Chinees over
zijne onhandigheid.

„Lim Ho en Lim Yang Bing hebben wat aan jou als bandoelan,” siste hij
hem te gemoet. „Jij zult nimmer sluikopium vinden.”

„Maar jij ook niet, waar hij niet is.”

„Wel, „Keh” [89], voor een ringgiet wedden, dat ik er vind?”

„Onmogelijk. Ik heb het geheele huis het onderste boven gehaald. Ik heb
tot de bamboestijlen der hut doorzocht, en nergens iets gevonden.”

„Hebt je ook onder den „dapoer” (vuurhaard) gezocht?”

„Ja.”

„Ook in de asch van den dapoer? Heb je den bodem der hut opgegraven?”

„Ja.”

„Ook onder de baleh-baleh? Heb je ook de „bantal’s” (kussens)
onderzocht?”

„Ja, ja, ja! Ik ben geen kind!” sprak de Chinees gemelijk.

„Geen kind, maar een domkop, nog dommer dan een karbouw ben je! Kom
maar meê,” ging Singomengolo voort, na die liefelijkheden, den
gestaarten natuurgenoot naar het hoofd geslingerd te hebben. „Kom maar
mee, dan zal ik je laten zien, dat waar jij niets vondt, ik wel wat zal
opsporen! Die dèsa-honden hebben steeds opium in huis.”

De ellendeling vergat, dat hij in die dèsa het licht aanschouwd had.
Maar, zoo gaat het meer in de wereld.

Het viertal maakte rechtsomkeert, en keerde naar de hut van Setrosmito
terug, om het onderzoek te hervatten. Toen de Javaan de aangekomenen op
nieuw wilde onderzoeken, weigerde Singomengolo botweg.

„Als je mij aan het lijf komt, ransel ik je af als een schurftigen
hond!” zei hij barsch.

Setrosmito protesteerde.

„Ja, dan zal er wel opium in mijn huis gevonden worden,” zei hij. „Ik
ken die streken! Kabajan,” zoo wendde hij zich tot een lid van het
dèsa-bestuur, die onder de menigte voor het huis stond toe te kijken.
„Kabajan, ik roep u tot getuige van hetgeen hier gebeurt!”

Deze echter, beducht om met de aterlingen van het opium-monopolie in
aanraking te komen, antwoordde niet, maar maakte zich ijlings uit de
voeten. Lachende trad Singomengolo met zijne acolyten de hut binnen.
Met hen evenwel ook Setrosmito’s kinderen, twee jongetjes en een
meisje, die met hunne buffels van de gemeenteweide huiswaarts gekeerd
waren, en groote oogen opzetten, toen zij zooveel volk voor het huis
hunner ouders verzameld zagen.

De knapen waren kinderen van acht en negen jaren. Evenals de meeste
jeugdige Javaantjes hadden zij aardige lieve gezichtjes met schalks
kijkende bruine oogen. Hun uiterlijk werd, wat schoonheidsgevoel
aangaat, wel eenigermate benadeeld door de kaal geschoren hoofdjes,
waarop slechts eene vlok haar ter breedte eener hand gespaard was
gebleven, en die de een op de kruin, en de andere boven het linkeroor
droeg. Hunnen landaard getrouw, hadden zij fraai gevormde en lenige
ledematen, slanke lendenen en een uiterst dun middeltje, dat
voortreffelijk uitkwam, daar zij, argeloos volgens ’s landswijs, op
dien leeftijd spiernaakt liepen, en slechts een zilveren ring om de
voetenkels droegen.

Het meisje, dat slechts zeven jaren telde, had ook een allerinnemendst
gezichtje, hetwelk onder den zwarten ongeschonden haardos bevallig
uitkwam. Het kind had bloote armen, maar de borst was bedekt met een
van veelkleurige lappen vervaardigde „otto” (slabbertje); terwijl om de
heupen een kettinkje geslagen was, waaraan een zilveren plaatje
bevestigd was, om het schaamdeel te bedekken.

Bij hun binnentreden vonden zij Singomengolo druk bezig met in kisten
en potten en pannen te zoeken, waarbij hij echter door Setrosmito
nauwlettend op de handen gekeken werd. Dat verdroot den aterling, die
daardoor in zijne snoode plannen gedwarsboomd werd. Hij gaf een teeken
aan den Chinees, die met zijne scheefstaande oogen de kinderen akelig
gadesloeg, en een afzichtelijken grijns vertoonde bij het detailleeren
van de vormen der kleine Kembang (bloem).

Op het teeken van Singomengolo greep hij een der knapen, en onder
voorwendsel van ook bij hen opium op te sporen, bevoelde en betastte
hij hen achtereenvolgens het naakte lichaam, zocht op de walgelijkste
wijze onder de oksels en overal waar een madat-balletje kon verborgen
zijn. De jongens weerstreefden wel, trachten den gewetenloozen schurk
te krabben en te bijten, maar gaven geen kik, die hun vader van het
toezicht, dat hij op de handelingen van Singomengolo hield, kon
afleiden.

Maar toen de Chinees het meisje greep, en haar den otto van de borst
scheurde, gilde het arme kind allerverschrikkelijkst, rukte zich los,
en verborg het naakte lichaampje aan de borst harer moeder, die haar
omarmde, als wilde zij haar beschermen. Te vergeefs. De Chinees naderde
met zijn bleek, fletsch, akelig door lage hartstochten verwrongen
gelaat en, geholpen door de beide politieoppassers, sleurde hij het
meisje uit de armen der vrouw, die onvermogend was haar te beveiligen.

„Straks jou beurt,” brulde de Chinees tegen de moeder „want die kleine
kat heeft tijd gehad om je opium over te reiken. Blijf zitten!”

En nu werd het tooneel van betasting herhaald, dat nog walgelijker was,
daar de Chinees zich tegenover een schepseltje der teedere kunne
bevond, en zich alles meende te kunnen en mogen veroorloven.

„Alah! tobat!” kreet de moeder bij zoo’n ontzettend schouwspel.

Bij dien noodkreet keek Setrosmito even naar zijne vrouw op.

Van dat schier ondeelbare oogenblik maakte Singomengolo, die tot nu toe
scherp op de handen gekeken was, gebruik. Fluks bracht hij de gesloten
hand onder een pandan-matje, dat op de baleh-baleh lag, en reeds
driemalen bij dat huisonderzoek zonder resultaat opgetild was geweest,
en haalde er triomfeerend een koperen doosje onder uit, dat hij met
gemaaktheid vertoonde.

„Ziet ge wel!” riep hij uit, „dat hier „tjandoe glap” (gesloken opium)
in het huis aanwezig was.”

Setrosmito werd bleek bij dat gezicht. Hij begreep bij de bestaande
rechtspleging der Nederlanders, in kwestie opiumgeschillen, wat hem te
wachten stond. Toorn en drift kookten in zijn gemoed.

„Er was hier geen opium in huis!” riep hij in wanhoop uit, terwijl hij
onwillens de hand naar den kris uitstak, naar een oud erfstuk zijner
vaderen, dat tusschen de kadjang-omwanding boven de baleh-baleh
uitstak. „Gij, gemeene hond, hebt die opium onder dat matje verstopt!”

Singomengolo beantwoordde die beschuldiging, welke zoo op den man af
was, met een vuistslag, die Setrosmito vlak voor den mond trof.
Brullend van woede rukte deze den kris uit de schreede. En juist in dit
oogenblik stiet Kembang plotseling een hartverscheurenden gil uit, die
Singomengolo het leven redde. De vader keek verbijsterd rond, maar toen
hij ontwaarde, welke afgrijselijke grijnslach op het walgelijk gelaat
van den Chinees zetelde, welk gemeen gebaar deze zich tegenover zijne
lieve aanminnige Kembang veroorloofde, steeg hem het bloed
onweerstaanbaar naar het hoofd, en veranderde zijn toorn van richting.
Een roode nevel, zoo rood als bloed, trok voor zijne oogen.

„Toeloeng! toeloeng! Sakit! sakit!” (help! help! pijn! pijn!) gilde het
kind.

Blind van drift en woede stortte zich de vader met den noodlottigen
kris in de hand naar den kant van den onverlaat.

„Amokh! Amokh!” (moord! moord!) kreet een der politiedienaren bij het
zien van den gevlamden kris in de vuist van den waanzinnig vertoornden
vader.

„Amokh! Amokh!” herhaalde de menigte buiten, zonder nog te weten, wat
er gaande was.

Vrouwen en kinderen vlogen gillend weg.

„Amokh! Amokh!” klonk het weldra van alle kanten.

De mannen ijlden naar huis, om hunne lansen te halen, onbewust wien het
gold.

„Amokh! Amokh!” herhaalden de „kedjinemans” [90] en stormden naar de
„gardoe” (wachthuis), waar zij de alarmtonen op de tongtong akelig
lieten weerklinken.

De oppasser, die het eerst het woord amokh uitgeroepen had, had eene
poging willen aanwenden om zijn sabel te trekken. Het lem was evenwel
zoodanig in de scheede geroest, dat het wapen niet te ontblooten was.
De andere, geen tijd hebbende om zich te wapenen, wilde den verdoolde
bij den strot grijpen, maar ontving bij die poging een deerlijke sneede
over het aangezicht en borst, die wel is waar slechts eene niet
gevaarlijke vleeschwonde, maar eene aanmerkelijke verbloeding
veroorzaakte, en daarenboven zooveel pijn teweegbracht, dat de
gekwetste kreunend afliet en een goed heenkomen zocht. Zijn makker koos
op het gezicht van zooveel bloed ijlings het hazenpad.

Nu bevond zich de woedende vader tegenover den Chinees, die nog steeds
het meisje omkneld hield, en wiens walgelijke handtastelijkheden
omtrent zijne onkuische bedoelingen geen twijfel overlieten.

„Laat los! laat los!” schreeuwde de van woede ziedende vader
bekschuimend.

Was de Chinees beteuterd op het gezicht van het gevaar, of zag hij in
zijne overspanning de aanwezigheid daarvan niet in? Genoeg zij het, hij
voldeed niet aan dat uiterste bevel des vaders. Hij stond daar met zijn
fletsch gelaat, dat, hoewel nog van hartstocht getuigende, toch een
wezenloozen glimlach verried. Zijne handen lieten niet los, herhaalden
integendeel als krampachtig de ontuchtige beweging, en trachtten alleen
het naakte meisje voor zich te duwen, om zich achter haar te dekken.

„Amokh! Amokh!” klonk het in het rond.

„Laat los!” kreet de vader nogmaals, dat door den onverlaat met een
dommen lach beantwoord werd.

„Amokh! Amokh!” herhaalde de tongtong dreigend.

„Laat los!.... Niet?.... Sterf dan als een hond!” riep de ongelukkige
vader.

En bliksemsnel de gewapende hand omlaag brengende, haalde hij, alvorens
de Chinees tijd had achter het meisje, dat veel kleiner was dan hij, te
bukken, hem het gevlamde lem door de keel.

„Adoe! Matti saja!” (O, wee! ik ben dood!) gilde de Chinees met woest
rollende oogen. Het waren zijne laatste woorden. Met krampachtige hand
trachtte hij de vervaarlijk gapende wond aan zijn hals te sluiten. Te
vergeefs. Het bloed spoot met kracht in fijne straaltjes als zoo vele
fonteintjes tusschen de gesloten vingeren door. Een akelige hoest
overviel hem, en een breede bloedgulp, die zijn mond ontsnapte,
overdekte de arme Kembang van het hoofd tot de voeten. Wankelend en
zich steeds met de eene hand aan het meisje vastklemmende, poogde de
doodelijk verwonde overeind te blijven staan. Vergeefsche poging! Hij
wankelde, alsof hij beschonken was, en viel eindelijk stervend neer.

„Amokh! Amokh!” klonk het rondom de hut.

„Amokh! Amokh!” herhaalde de tongtong.

Setrosmito keek na zijne vreeselijke daad een oogenblik rond. Hij
veegde zich met de linkerhand de oogen af, en scheen langzamerhand tot
besef te komen. Eindelijk kreeg hij inzicht in den toestand.

„Amokh! Amokh!” klonk het dreigend.

Aan zijne voeten lag de Chinees in den doodstrijd nog te stuiptrekken,
maar bewoog zich weldra niet meer. Dat alles was in een ondeelbaar
oogenblik, met de bliksemsnelheid der gedachten geschied. Het vertrek
was overigens leeg, want gelijktijdig met den politieoppasser had ook
Singomengolo het hazenpad gekozen. Zelfs de knapen van Setrosmito, die
eerst dat geheele tooneel wezenloos hadden aanschouwd, waren voor den
dreigenden kris huns vaders gevlucht; zelfs de gade was beducht
heengeijld, en had haar naakt dochtertje met zich meegesleurd.

„Amokh! Amokh!”

Die kreet drong den ongelukkige, die al meer en meer tot bezinning
kwam, als eene bedreiging voor zijn leven in het oor. Want hij kende er
maar al te goed de schrikkelijke beteekenis van. Hij wist, dat wanneer
dat woord weerklinkt, de geheele bevolking te wapen vliegt, en zonder
onderzoek, zonder te weten wat en wien het geldt, den moordenaar te
lijf gaat, die soms niet anders deed, dan eigen lijf te verdedigen, of
zooals hier, als beschermer zijner kinderen op te treden.

Daar drongen eenige gewapenden de hut binnen met de lansspitsen
vooruit.

„Achteruit!” riep Setrosmito nog verwoed. „Die mij nadert, steek ik
neer, zooals ik dezen keh gedaan heb.”

Verschrikt stoven allen de hut uit, en vormden daaromheen een dichten
kring, waarin druk gepraat, geschreeuwd en beraadslaagd, maar volstrekt
geen ijver aan den dag gelegd werd, om andermaal de hut binnen te
dringen.

Het was toen, dat de controleur Verstork met zijn gezelschap aankwam,
en de moordzaak met de gevangenneming van den ongelukkige beëindigde.

Gedurende den loop van het verhoor vertoonde Singomengolo de opium, die
hij zeide in het huis van Setrosmito gevonden, en in beslag genomen te
hebben. Het was eene kleine hoeveelheid, die, in de opiumkit gewogen
wordende, bleek schier vijftig mata’s, dus ongeveer achttien
milligrammen te bedragen. Het was eene bruin zwarte, kleverige massa,
die in een klein koperen doosje bevat was, hetwelk gemakkelijk in de
hand geborgen kon worden. De controleur nam dat doosje in beslag en
verzegelde het behoorlijk in tegenwoordigheid van den opiumjager.

„Heeft iemand gezien,” vroeg hij dezen, „dat gij dat doosje onder het
matje op de baleh-baleh gevonden hebt?”

„Ja, zeker, de Chinees....”

„Die dood is? Anders niemand?”

„Ja, en de beide oppassers?”

„Die eerst geen opium gevonden hebben?”

„Traberdoeli!” (om het even) zei de opiumjager onbeschaamd. „Ik,
Kandjèng toean, ik, beëedigd bandoelan, heb het gevonden. Mijn woord is
genoeg. De getuigenis dier twee oppassers is overbodig.”

De controleur gunde hem een blik vol verachting. De opiumjager scheen
er zich echter niet veel van aan te trekken; maar vertrok na een
huichelend nederigen groet gebracht en gepreveld te hebben:

„Ik ga rapport uitbrengen bij den opiumpachter en bij den
assistent-resident van politie.”

Hij steeg daarop te paard, en verwijderde zich oogenschijnlijk langs
den grooten weg naar Santjoemeh. Oogenschijnlijk; omdat het later wel
blijken zal, waarheen hij zijne schreden wendde, en wat hij daar te
verrichten had. Intusschen sloeg hij dadelijk, na de dèsa verlaten te
hebben, een pad rechts in, dat door de sawahs liep, en dwars door het
heuvelterrein voerde, maar een verkorten weg naar de hoofdplaats
aanbood. Zijn paard, met den weg bekend, stapte flink door, en
middernacht was nog niet voorbij, toen hij een eenzaam staand hutje
bereikt had, wiens bewoner hij opklopte, en dien hij met eene boodschap
verder naar Santjoemeh zond.

Toen de controleur Verstork met den wedono en den loerah, die hem
beiden bij dat lastige onderzoek in die netelige zaak ijverig
bijgestaan hadden, in de woning van den laatstbedoelde terugkeerde, was
het ongeveer negen uren in den avond. Hij vond zijne vrienden daar
vereenigd, die hem met ongeduld verbeidden.

„Drommels!” pruttelde August van Beneden, ontstemd als hij was, nu hij,
na zich van het in verschiet zijnde jachtvermaak de meest overdreven
voorstellingen gemaakt te hebben, de geheele partij in gevaar gebracht
zag, waarbij nog kwam, dat hij zich in afwachting op den controleur
gruwelijk verveeld had. „Drommels, wat zijt gij lang weggebleven!”

„Ik kon niet anders. Ik viel hier met den neus in de boter.
Daarenboven, wat ik heden avond afdoen kan, heb ik morgen niet te
verrichten.”

„Morgen?”

„Ja, morgen. Verbeeld u, dat ik, om u gezelschap te houden, en naar
Banjoe Pahit terug te rijden, dat onderzoek niet gehouden had, dan zou
dat morgen toch moeten geschieden, en dan was onze geheele jachtpartij
naar de maan.”

„Morgen?” vroeg Eduard van Rheijn. „Zou Maandag ochtend ook nog niet
tijd genoeg zijn?”

Verstork keek den adspirant-controleur verstoord aan. Hij had een bits
antwoord gereed; maar hij weerhield het en antwoordde bedaard:

„Neen, Maandag ware het in het belang der zaak te laat. Het is eene
moordzaak, verwikkeld met eene opium-perkara; het zal moeite genoeg
kosten om de zaak tot helderheid te brengen.”

„En zijt gij nu gereed.”

„Ja”

„Zoodat gij morgen niets meer te verrichten hebt?...”

„Niets.”

„En de jacht aanvoeren kunt?”

„Ja, wees gerust. Ik heb nog maar een paar brieven te schrijven.”

„Een paar brieven?”

„Een kort verslag aan den resident en eene uitnoodiging aan den djaksa
(Inlandsch rechter van instructie) en aan den stadsgeneesheer om het
lijk te schouwen, en het visum repertum op te maken. Is ’t niet zoo Van
Nerekool,” zoo wendde hij zich tot den rechterlijken ambtenaar, „dat
moet immers zoo?”

„Wat zegt ge?” vroeg deze, als uit een droom ontwakende, en zich het
voorhoofd wrijvende.

In zijne gedachte verzonken, had hij niet gehoord. De vraag werd
herhaald en bevestigend beantwoord.

„Wij hebben nog een flinken rit af te leggen, om terug te keeren naar
Banjoe Pahit,” merkte Theodoor Grenits op. „En morgen ochtend zal het
vroeg dag zijn, nietwaar?”

„Dat laatste voorzeker; maar er valt aan geen terugkeeren naar Banjoe
Pahit te denken,” sprak Verstork, op zijn horloge kijkende. „Het is nu
reeds negen. Hoe helder de maan ook schijnt, zal het toch niet wel
mogelijk zijn, anders dan stapvoets te rijden; zoodat wij niet vóór het
middernachtuur in de „controliran” (controleurswoning) aankomen zullen.
Neen, ik zal hier bij den tjarik mijn officiëele paperassen schrijven,
die dan dadelijk door den loerah verzonden kunnen worden. De wedono zal
naar Banjoe Pahit terugrijden, om voor de jacht van morgen alles te
bezorgen. Hij zal de klopjagers daar aanvoeren. Dat alles is behoorlijk
besproken en behoeft geene wijziging, nu wij van slaapplaats wisselen,
nietwaar?”

„Maar, waar zal mijn slaapplaats zijn?” vroeg August van Beneden
bezorgd.

„Ja, wij moeten ons thans behelpen. Het zal zijn: à la guerre comme à
la guerre! Er is hier in de dèsa eene kleine „passangrahan”
(passantenhuis) voorzien van eene eenvoudige baleh-baleh. Wij zullen
den loerah verzoeken haar ietwat te meubileeren.”

„Te meubileeren?” vroeg Theodoor Grenits. „Bestaat in dit afgelegen
oord een meubelmagazijn?”

„Neen, waardste volgeling van Mercurius,” gaf Verstork lachend ten
antwoord, „zoo’n inrichting zou hier slechte zaken maken. Als we de
noodige hoofdkussens en een paar bultzakken machtig kunnen worden, dan
zal het wel zijn.”..

„Slechts één paar bultzakken voor ons zevenen? Dat is weinig,” sprak
Van Beneden, die als jurist wel wat op zijn gemak gesteld was.

„Wat mij betreft, ik doe van mijn aandeel afstand,” zei de controleur.
„Ik prefereer de baleh-baleh. Ik heb daar meer op geslapen en
overheerlijk ook. De overigen kunnen er om loten. Maar....”

„Maar wat?” vroeg Eduard van Rheijn.

„Er werd gesproken van ons zevenen?... Ik tel er maar zes.... Wie
mankeert er?.... Te drommel, waar is Mokesuep?”

„Ja, waar is Muizenkop?” vroegen een paar der anderen.

„Die heeft zijn hielen gelicht, toen er amokh geroepen werd,”
antwoordde Van Rheijn.

„Zijn hielen gelicht?”

„Ik heb gezien, toen wij naar Kaligaweh trokken, dat hij spoorslags
naar Banjoe Pahit terugreed.”

„Dat heet ik voorzichtig zijn,” merkte Grenits op.

„Is voorzichtig wel het ware woord?” vroeg er een.

„Om het even. Ik ben blij, dat de vent voorloopig weg is,” merkte een
ander op. „Verstork, hoe kom je toch aan dien gluipert.”

„Och, ik heb dien man nog al noodig. In de belastingordonnantiën is hij
doorkneed; ik moet hem dus te vriend houden, dat begrijpt gijlieden?”

„Ik wilde maar, dat hij morgen ochtend naar Santjoemeh doorreed.”

„Dat zal hij wel niet. Wedono, zult ge morgen ochtend den heer Mokesuep
laten wekken?”

„Engèh Kandjeng toean!”

„En nu, heeren, laat ik u een half uurtje onder de hoede van den
loerah, die het u zoo aangenaam mogelijk zal maken, nietwaar, loerah?”

„Engèh Kandjeng toean!” antwoordde ook deze.

Weinige minuten later hadden de jagers bezit van de passangrahan
genomen, en zat de controleur in het voorgalerijtje van de
tjariks-woning ijverig te schrijven.



XV.

ONDER DEN WARIENGIENBOOM.—IN DE OPIUM-KIT.


Bij inspectie viel de passangrahan nog al mee. Waarachtig, het gelukte
den loerah niet alleen zes hoofdkussens, maar ook zes bultzakken en
zelfs zes rolkussens bijeen te brengen. Of ze zindelijk waren, kon bij
het armoedige licht van het lampje, hetwelk in het midden van het
vertrek hing, niet onderzocht worden. Maar de loerah had zichzelven
overtroffen, want hij had ook nog voor zes stoelen gezorgd, die wel is
waar kreupel en gebrekkig, maar toch bruikbaar waren, en als een
weelde-artikel in eene dèsa als Kaligaweh aangemerkt moesten worden.

Om nu evenwel al te gaan rusten, daartoe bestond weinig aandrang. De
opgewektheid van zenuwen, ten gevolge van de spanning door die
amokhzaak teweeggebracht, liet zich nog te veel gevoelen, dan dat aan
slapen kon gedacht worden. Men greep de stoelen, bracht die op de
aloon-aloon voor de passangrahan, schikte hen in een kring en nam nu,
na eene geurige manilla-sigaar opgestoken te hebben, plaats. Van het
verkrijgen van wijn of bier, was natuurlijk geen sprake geweest, nog
minder van een grogje, hetzij van jenever of van brandy. Zoo iets treft
men in geen Javaansche dèsa in de binnenlanden, als er tenminste geen
Europeanen gevestigd zijn, aan. Maar de loerah had voor klapperwater
gezorgd, en dat werd een overheerlijke drank bevonden, vooral wanneer
hij afkomstig was van eene jonge noot, waarvan het vruchtvleesch zich
nog slechts in den staat van witachtige gelei langs de wanden van den
harden bast afgezet heeft.

Het kringetje was ras onder een kolossalen Wariengienboom [91] gevormd,
welks knoestige takken zich hoog en zeer ver uitspreidden, en zoo eene
kruin vormden, die het grootste gedeelte der oppervlakte van de vrij
ruime aloon-aloon overdekte en schaduw verleende, wanneer de zon of de
maan in het zenith stond, en zoo den omvang van die kruin op den bodem
nauwkeurig bepaalde. Van verreweg het meerendeel der horizontaal
uitgespreide takken daalden bundels luchtwortels naar beneden, nu eens
als een vinger, dan weer als een pijpesteel zoo dik, soms zoo fijn als
een dun touw, die evenwel, bij het aanraken van den bodem, daarin
doordrongen, om hulpstammen te vormen, die den reus zijnen last hielpen
torsen. Van die bijstammen waren er velen te bespeuren, die rondom den
hoofdstam een zuilengewrocht daarstelden, en den schoonen boom eene
zekere mate van betoovering bijzetten.

Het uitspansel was donkerblauw en buitengewoon helderrein. De sterren
fonkelden aan den hemel, hoewel het zachte maanlicht haar veel afbreuk
deed, en haren glans aanmerkelijk verbleekte.

Eigenaardig aan de nachten, onder den blooten hemel in tropische
gewesten doorgebracht, was het volstrekt niet stil in de natuur. Een
zacht windje deed toch de millioenen bladeren van den kolossalen wilden
vijgeboom ritselen, en vormde dat met de overige geluiden, die vernomen
werden, als het ware den grondtoon van het concert, dat door
onzichtbare kunstenaars ten gehoore gebracht werd. Van tijd tot tijd
koerde in weerwil van het vergevorderde nachtelijk uur eene woudduif in
de onmetelijke kruin van den Wariengien, en werd door haar gaaiken
beantwoord; nu en dan liet zich een haan door de heldere maanstralen
verschalken, en dacht hij met zijn opwekkend kukelukuku, uit volle
borst aangeheven, den aanbrekenden dageraad reeds te begroeten; hier en
daar weerklonk het scherpe gepiep van de vele vleermuizen, die rondom
onder de loofkruin vlogen, en bij hare jacht op insecten, een waren
doolhof van in elkander grijpende kringen, spiralen, ellipsen, ovalen,
enz. beschreven, soms ook weerklonk het akelige gekrijsch van een paar
„kalongs”, [92] die met zacht onhoorbaren vlerkslag, in den eenen of
anderen vruchtboom van de dèsa waren neergestreken, en daar om het
ongestoorde bezit van eene heerlijke „manga” of „kwennie” [93]
plukhaarden. Maar al die geluiden, aangenaam of onaangenaam, konden als
solopartijen beschouwd worden van het naamlooze concert, dat overal
heerschte, hoewel de uitvoerders daarvan niet te bespeuren waren. In
dit nachtelijk uur toch weerklonk allerwegen, waarheen men het oor ook
wendde, een snerpend fijn trillend geluid, dat zich nu eens zóó sterk
liet hooren, dat het gehoorvlies er onaangenaam door werd aangedaan,
dan weer zacht vervloot als het gesuis van een schier onmerkbaar
briesje langs een graanveld, soms plotseling als op een gegeven teeken
ophield, alsof het ’t zacht lispelen der Wariengienbladeren wilde laten
vernemen, om echter even onverwacht weer met vernieuwde kracht in koor
te hervatten, en alles te overstemmen. Dat waren millioenen „tongeret
oetan,” [94] eene soort groen-roodkleurige cicade, die op iedere
grasspriet van de aloon-aloon, op iedere bladpunt van den onmetelijken
Wariengienboom gezeten, dat schril concert ten gehoore, en in
letterlijken zin de lucht soms in trillende beweging brachten.

Of deze verschillende geluiden de aandacht onzer jagers boeiden? Of zij
gehoor verleenden aan die tonen, welke een intertropischen nacht meer
levendigheid schenken, dan aan het middaguur, wanneer de zon in het
toppunt staat, en alles in de natuur aamechtig doet zwijgen? Of zij oog
hadden voor den heerlijken nacht met zijn verkwikkend windje, met
zijnen schitterenden sterrenhemel, met zijn fraai en zacht maanlicht,
dat zulke grillige maar bevallige schaduwen vormde? Het is te
betwijfelen. Het gesprek dier jonge mannen liep toch—en zulks kan geene
verwondering baren—over de gebeurtenissen van den dag. Het tooneel van
maatschappelijke ellende, dat men onder de oogen had gehad, was te
aangrijpend geweest, om nu reeds verdrongen te worden. Die moordzaak
werd van alle kanten bekeken; maar, nadat men het verhaal van het
gebeurde vernomen had, hetwelk Verstork, alvorens te gaan schrijven,
medegedeeld had, was de deernis met Setrosmito en zijn gezin groot.

„Welke ellende baart die gevloekte opiumpolitiek toch niet op dit
overigens zoo gezegende eiland,” sprak Grashuis. „Is het niet om zich
van schaamte het aangezicht te moeten sluieren, dat onder de inkomsten
van het Nederlandsche budget zoo’n bron aangetroffen wordt?”

„Tu, tu tu!” antwoordde Van Beneden. „Die bron—ge bedoelt toch de
opiumpacht niet waar—is geheel en al gelijk te stellen met eene
verbruiksbelasting op een weelde-artikel.”

„Accoord,” zei Grashuis, „maar wie leerde den bewoners van den
Indischen archipel dat weelde-artikel kennen?”

„Wel, dat weet ik niet. Het zal daarmee gegaan zijn als met den sterken
drank. Van waar is dat distillatieproduct afkomstig? Wie vond het uit?
Ik geloof dat daarop moeielijk een bevredigend antwoord te geven is.
Dat kan met zekerheid verklaard worden, dat de uitvinding van de opium
niet op rekening van de Nederlanders kan gesteld worden.”

„Zeer juist, ofschoon ik aarzelen zou, dat negatieve certificaat, als
bewijs van goed gedrag aan te nemen,” antwoordde Grashuis gemelijk.

„Te minder,” merkte Grenits op, „daar het Nederlandsche geweten, is het
dan ook onschuldig aan de ontdekking van de opium, niet vrij te pleiten
is, van met den invoer van de opium begonnen te zijn, en...”

„Kom, gekheid!” viel Van Rheijn in. „Dat is eene bewering, die wel den
toets van het onderzoek niet doorstaan kan! Neemt men Baud’s bekende
Proeve [95] ter hand. dan leeren wij, dat de Oostersche volkeren als
Turken, Perzen, Arabieren en Hindoe’s al reeds sedert vele, zeer vele
eeuwen aan het opiumverbruik verslaafd zijn. Het is dus aannemelijk,
dat toen de Nederlanders voor het eerst in Indië kwamen, zij er de
gewoonte om opium te schuiven reeds vonden...”

„Mis, waarde ambtenaar,” viel hem Grenits in de rede. „Diezelfde Baud,
dien ik evenals gij als eene autoriteit beschouw, verklaart niet te
hebben kunnen ontdekken, wanneer het gebruik van opium in
Nederlandsch-Indië is aangevangen. Mij dunkt, dat zoo’n bekentenis in
den mond van dien Staatsman kenmerkend is. Had hij toch in zijne
geschiedenis kunnen staven, dat het gebruik van de opium bij de komst
der Nederlanders in Indië reeds ongeveer verbreid was, geloof dan vrij,
dat hij die wichtige bizonderheid voor de eer onzer natie niet zou
verzwegen hebben. Ik ga verder. Baud zelf komt later in zijne Proeve
tot de meening, dat toen de Europeanen zich in den loop der XVIde eeuw
in de Indische wateren begonnen te vertoonen, het opiumverbruik slechts
in de Molukken bekend was, en dat voor het overige gedeelte van den
Indischen Archipel kan aangenomen worden, dat dit verbruik zich
bepaalde tot eene zeer geringe hoeveelheid ten dienste van vreemde
oosterlingen, die zich in sommige havenplaatsen gevestigd hadden.”

„Is die uiting niet als een personeele opvatting van Baud te
beschouwen?” vroeg Van Rheijn. „Wat zegt gij er van?” vervolgde hij
zich tot Van Nerekool wendende. „Baud was toch een tegenstander van het
opiumgebruik.”

Maar de aangesprokene, afgetrokken en in zijne overpeinzingen verdiept
als hij was, antwoordde hem niet. Het stond te bezien, of hij de vraag
wel gehoord had. Grenits haastte zich evenwel te antwoorden:

„Baud een tegenstander van het opiumgebruik!... Waaruit hebt gij dat
gehaald? Toch niet uit zijne Proeve? Die is met de meest mogelijke
onpartijdigheid samengesteld. Hij behandelt slechts de nadeelige
uitwerking van het heulsap met de meeste omzichtigheid, en in zijn
geheelen arbeid wordt geen spoor van een schema van een ontwerp ontdekt
om dat verbruik tegen te gaan. Gij spreekt evenwel van Baud’s
personeele opvatting?..... Maar die opvatting omtrent het verschijnen
van de opium in Indië wordt geschraagd door de reisverhalen van eene
menigte merkwaardige zeereizigers uit die dagen. Ziet de Itinerario’s
ofte voyages b. v. van Van Linschoten, van Cornelis Houtman, van
Wybrand, Van Warwijck, van den admiraal Matelief en van zooveel andere
verdienstelijke vaderlanders uit ons heldentijdvak, dan zult gij
bemerken, dat Baud in die opvatting volstrekt niet alleen staat.”

„Wat drommel, vanwaar komt gij als koopman aan al die wetenschap?”
vroeg Van Rheijn niet zonder scherpte. Bij zoo’n discussie trad toch de
gewapende vrede tusschen den koopmans- en den ambtenaarstand, die in
Indië meer nog dan elders op die van kat en hond, welke genoodzaakt
zijn te samen op een erf te leven, gelijkt, eenigszins op den
voorgrond.

„Wel, juist als koopman, heb ik eene studie gemaakt niet alleen van de
voortbrengselen van den Archipel, maar ook van de artikelen, die
voordeelige uitkomsten beloven,” antwoordde Theodoor.

„En dat doet de opium voorzeker. Daarom zou die handelsstand dat
artikel wel in zijne handen wenschen,” hernam Van Rheijn vinnig.

„Wat sommige handelaren wenschen, weet ik niet, en wil ik niet weten,”
antwoordde de andere koeltjes. „Maar ik zou uit zoo’n bron geen
voordeel willen hebben, en ik ben er zeker van, dat vele, zeer vele
vakgenooten daaromtrent eenstemmig met mij denken. Het bewijs, dunkt
me, ligt kenmerkend in de omstandigheid, dat voor zoover mij bekend is,
nimmer eene Europeesche firma als opiumpachter opgetreden is.”

„En de Nederlandsche Handelmaatschappij dan?” vroeg Van Rheijn ietwat
hoonend.

„De Nederlandsche Handelmaatschappij is als eene laatgeboren spruit der
Oost-Indische Compagnie, onzaliger nagedachtenis, te beschouwen, en als
het ware geïdentifiëerd met de Nederlandsche Regeering, wier winkelier
zij is in de kruideniersaffaire, aan te merken. Het opiummonopolie
wordt door den Staat gedreven; was het wonder, dat de „Companie ketjil”
[96] als opiumpachter optrad? Toch heeft het niet lang geduurd, dat dit
Europeesch handelslichaam, die eervolle betrekking behield. Volgens
Baud, trok de Regeering niet genoeg winsten uit die verpachting, zoodat
zij het andermaal met Chineezen wilde beproeven, die meer tuk op
voordeel, dien heilloozen handel tot zijnen hoogsten bloei zouden
brengen. Van een anderen kant, wanneer ik de namen der Nederlandsche
geslachten zie, wier hoofden toen der tijd de bestuurders en leden van
de Nederlandsche Handelmaatschappij waren, dan vermag ik de gedachte
niet te onderdrukken, dat die voorname lieden geen leedgevoel zullen
ondervonden hebben, toen die vuile bron van winstbejag voor hen
verstopt werd.”

„Wat leutert ge toch van vuile bron van winstbejag,” viel Van Rheijn
korzelig in. „Drijft de Handelmaatschappij geen handel in jenever?
Verkoopt uwe firma dien drank niet? Zult gij, als gij eenmaal aan het
hoofd van een huis zult staan, iederen handel in sterken drank laten
varen?”

„Evenals zoovele anderen stelt gij dus het opium-verbruik met het
jenever-verbruik gelijk?” viel Grenits in. „Ziet, gij en de velen, die
dat hier te lande en daar ginds in Nederland verkondigen, doen veel
meer kwaad, dan zij wel gissen kunnen, hoewel er verscheidene onder
zijn, die met behoorlijke kennis van zaken toegerust spreken, en
bijgevolg den omvang hunner woorden peilen kunnen; maar daarbij een
doel najagen, waaraan eerzucht in den regel niet vreemd is; terwijl de
anderen slechts praten, om hunne toehoorders aangenaam te stemmen. Want
o! het klinkt zoo verkwikkend voor Nederlandsche ooren, wanneer
menschen, die in de Oost geweest zijn, en het dus weten moeten, met
zoetsappige spraak verkondigen: „och, de opium is zoo’n groot kwaad
niet. De mensch heeft soms een prikkel, eene opwekking noodig. Ziet, de
heer Schaepman, die het toch wel goed met zijne schaapjens zal meenen,
misgunt den man een paar borrels jenever niet. Laten wij dat
geestelijke voorbeeld volgen, en den Javaan zijne opiumpijp niet
misgunnen. Opium en jenever staan op dezelfde lijn!” Ziet, dan openen
zich de ooren, die anders vrij wel gesloten bevonden worden, en dan
volgt menig beamende hoofdknik; want.... men acht zich dan van de
verplichting ontheven, om een einde te maken aan een zoo smerige bron
van inkomsten als het opium-monopolie is.”

„Welnu, mijn waarde Grenits, vergeef mij, maar ik behoor ook tot de
lieden, die niet alleen die stelling met een beamenden hoofdknik
bevestigen, maar haar ook luide verkondigen durven. Ik houd staande,
dat beide artikelen: jenever en opium, als bedwelmings-middelen op
gelijke lijn staan, dat beide nadeelig te noemen zijn; het eene
wellicht niet in zoo’n hoogen graad dan het andere.”

Het was Van Beneden, die zoo Van Rheijn te hulp kwam. Deze laatste keek
zegevierend rond en riep uit:

„Ziet ge wel? Ik sta met mijne meening niet alleen. Bravo, August!”
„Zeker is ook het gebruik van jenever nadeelig te noemen....”

„Pas op, dat de leden der Witte sociëteit in den Haag dat niet hooren!”
viel Grashuis lachend in.

„Want,” ging Grenits onverstoorbaar voort, „dat gebruik vloeit voort
uit zucht naar verdooving en genot, uit zwakheid van wil, die het
bevredigen van die zucht, zij het ten koste van welvaart, huiselijk
geluk en gezondheid in de hand werkt. Ik zou den arbeid van father
Mathews, den Ierschen matigheids-apostel en van andere
afschaffings-vrienden niet moeten kennen, om dat over het hoofd te
zien. Maar, vergeeft gij mij op uwe beurt, wanneer ik de meening
aankleef, dat, nu gij het opiumverbruik met dat van jenever op ééne
lijn stelt, gij niet op de hoogte van bewezen daadzaken, niet op de
hoogte der koloniale litteratuur in zake opium zijt. Vaderlandsche
mannen toch als Van Linschoten, Valentijn, Baud, Van Dedem en zoo vele
anderen brandmerken de opium als aphrodisiacon, of duidelijker als een
middel tot opwekking van erotische driften. Eerstgenoemde deelt in
zijne reisbeschrijving openlijk bizonderheden omtrent de uitwerking van
het opiumverbruik mede, die van zoo’n aard zijn, dat, hoewel wij
slechts mannen onder elkander zijn, ik er toch voor terugdeins die
bizonderheden te herhalen. Vreemdelingen bevestigen dat oordeel
volkomen. Een beroemd Chineesch geleerde, wiens naam mij ontschoten is,
[97] schreef reeds in de XVIde eeuw, dat het gemeene volk in China de
opium als aphrodisiacon gebruikte. De Russische geleerde Von Miclucho
Maclay [98] schreef in 1873, nadat hij eene proef met opiumschuiven te
Hongkong genomen had, bizonderheden in zijn dagboek ter neer, die ik
uwe ooren besparen wil. Mijn dunkt, dat zoo iets te denken geeft. En
wanneer nu mannen als Rochussen, Loudon, Hasselman, Van Bosse, [99] en
zoovele anderen, die, hetzij als Gouverneur-Generaal, hetzij als
Minister van Koloniën, enkelen hunner in beide betrekkingen, optraden,
in de volle Vertegenwoordiging, van de opium spraken als van een kwaad,
van een allergrootst kwaad, van eene vergiftiging, van eene verpesting,
dan zal men mij gevoegelijk toe kunnen geven, dat de uitwerking en de
gevolgen van het opium-verbruik van eenen anderen aard en oneindig
heilloozer zijn, dan die van het alcohol-verbruik.”

„Zou niet eens eene proef met opium schuiven te nemen zijn?” vroeg Van
Beneden. „Ik zou die uitwerking wel eens willen ondervinden.”

„Ik ook,” antwoordde Van Rheijn. „En die wensch zal wel te volbrengen
zijn.”

„Hoe zoo?” vroeg Grashuis. „Opium is toch zoo gemakkelijk niet te
verkrijgen voor ons Europeanen. Wij kunnen toch niet in eene kit gaan
schuiven tot spot van het volk.”

„Luister. Ik tel onder mijne kennissen Lim Ho, de zoon van den
opiumpachter. Die zal mij wel eenige madat-balletjes verschaffen.”

„Clandestiene?” vroeg Grenits lachende. „Gij weet de opiumpachters zijn
de grootste smokkelaars.”

„Om het even. Opium is opium. Ik zal ook wel eene pijp machtig worden.
Zoodra ik die dingen heb, zal ik ulieden waarschuwen, dan vergaderen
wij ten mijnen huize. Wij zullen hartenazen, wie zich aan de proef zal
onderwerpen. Die door het lot aangewezen wordt, zal schuiven, terwijl
de anderen toezien en hunne opmerkingen maken zullen. Is dat
afgesproken?”

„Ja, ja!” was de algemeene kreet, waarmede Van Nerekool, steeds
afgetrokken als hij was, niet instemde.

„In afwachting van den uitslag der proef evenwel,” ging Van Rheijn
voort, „kan ik niet nalaten te betuigen, dat vriend Grenits zijne
stelling uitstekend verdedigd heeft. Waarlijk, ik had zoo veel
zaakkennis omtrent het opium-monopolie niet bij een handelsman
verwacht....”

Deze glimlachte bitter. Och, zoo’n oordeelvelling vanwege iemand uit
het ambtenaarskorps was voor hem niets ongewoons.

„Maar,” ging de aspirant-controleur voort, „hij zal mij nimmer
overtuigen, dat de opium meer onheilen sticht, meer rampen over het
volk uitstort, dan sterke drank zou doen.”

Verstork, die gedurende dat gesprek zijne beknopte berichten aan de
autoriteiten te Santjoemeh beëindigd en verzonden had, was intusschen
nabij getreden en had zoowel de tirade van Grenits omtrent het
heillooze van het opium-verbruik als ook de laatste bewering van Van
Rheijn gehoord. Hij mengde zich terstond in het debat.

„Kom,” sprak hij, „de gelegenheid om ons te overtuigen, omtrent hetgeen
Grenits beweert, is te schoon, om niet te worden benuttigd. Wij
bevinden ons in een der meest rampzalige dèsa’s, in een der meest
waarneembare slachtoffers van het opium-monopolie. Het is nog zoo lang
niet geleden, dat Kaligaweh als een der welvarendste en netste dorpen
kon aangemerkt worden. De opiumkit is gekomen en.... kijkt rondom u;
alles is even vervallen en verwaarloosd. De hutten storten schier in;
de wegen naar en door de dèsa zijn modderpoelen gelijk; van de
sierlijke heggen, welke die wegen en de erven der ingezetenen vroeger
omzoomden, is geen spoor meer te vinden. Kom, het is nog pas tien uur,
de kit is nog open [100]; daarenboven de bewoners, door die moordzaak
opgewekt, door de tegenwoordigheid van zooveel blanken in hunne dèsa
verontrust, zijn nog allen wakker. Wij kunnen dus de oogen den kost
geven, en onze weetgierigheid bevredigen.”

Allen waren opgesprongen om den controleur te volgen. Alleen Van
Nerekool bleef met het hoofd in de handen rustende, wezenloos zitten.

„Kom meê, Karel,” sprak Verstork, terwijl hij hem de hand op den
schouder legde.

De jeugdige rechterlijke ambtenaar sprong schier verschrikt op.

„Waarheen?” vroeg hij zoo onthutst, dat het blijkbaar was, dat hij met
zijn brein elders gedwaald had.

„Kom, naar de opiumkit.”

„Naar de opiumkit?” vroeg Van Nerekool ontsteld. „Om wat te doen? Ge
wilt toch niet....”

„Schuiven, nietwaar? Neen,” vervolgde Verstork bij zijne aarzeling.
„Neen, wij gaan maar kijken. Maar, bereidt u voor op onsmakelijke
gezichten; want ik geloof, dat het bezoek aan de kit heden nacht
talrijk is. Maar.... wacht, willen wij volledige kennis betreffende
land- en volkenkunde opdoen, dan....”

En zich tot een der oppassers wendende, die steeds in de nabijheid van
den ambtenaar van Binnenlandsch Bestuur verwijlden:

„Sariman,” sprak hij, „roep dadelijk de twee Chineezen van de opiumkit
hier. Maar dadelijk, ik moet hen noodzakelijk terstond spreken.”

„Engèh Kandjeng toean!”

„Een oogenblik wachten, heeren! Anders zou het meest interessante
schouwspel voor onze land- en volkenkundige nasporingen een gesloten
boek wezen.”

Het wachten duurde evenwel slechts zeer kort. De beide Chineezen kwamen
ijlings aangeloopen, door den politie-agent tot spoed aangezet, met een
ijverig:

„Eo! lakas! lakas! Kandjeng toean pangil!! (Kom! gauw! gauw! de
verheven heer roept).”

Toen de Chineezen bij den groep Europeanen aangekomen waren, sprak de
controleur tot zijn gezelschap:

„Laat ons nu gaan.”

„Maar, mijnheer heeft ons laten roepen,” sprak een der Chineezen
brutaal, toen hij zag, dat de controleur zich niet om hen bekommerde.

„Stil, babah!” zei de heer Verstork. „Wij willen de opiumkit bezoeken.
Wees ons geleide.”

„De opiumkit bezoeken?” kreet de babah. „Maar dan zal ik gaan...”

„Hier, bij mij blijven! Alle twee!” sprak de controleur op bevelenden
toon.

De beide Chineezen wisselden een blik met elkander; maar kikten geen
woord, en volgden de blanke heeren.

De kit lag achter de missighiet, die zich aan de oosterzijde van de
aloon aloon bevond; zoodat de bezoekers slechts een honderdtal passen
af te leggen hadden, om die philantropische inrichting der
Nederlandsche overheerschers te bereiken.

Neen, het was geen gebouw, dat, in het bewustzijn een der talrijke
zuigers te zijn, waardoor de Nederlandsche schatkist gevuld heet te
worden, trotsch en fier zich verhief!

Neen, aan het uiterlijke was niet te ontdekken, dat het een der
toevoerbuizen was van het opium-monopolie, die vreeselijke zuig- en
perspomp, die millioenen en nog eens millioenen in de Nederlandsche
schatkist doet stroomen.

Neen, driemaal neen! Het was slechts een armzalig, vuil, smerig
bamboegebouwtje, meer aan eene keet of schuur gelijk, waarvan de
omwanding bij den grond gedeeltelijk verrot was, en die eigenaardige
muffe lucht van in verderf verkeerende bamboe verspreidde, waarvan het
atappen-dak zichtbaar onder den last der jaren doorboog, en op het
hoofd der bezoekers dreigde neer te komen. Het innerlijke beantwoordde
volkomen aan het uiterlijke. Zeer laag van verdieping, was de
binnenruimte tusschen die muffe wanden en onder dat half vergane dak
uiterst bedompt; terwijl daarenboven de vochtige atmospheer, die er
heerschte, nog doortrokken was met die akelig weeë zoete lucht, die
verbrand wordende opium steeds en onbedriegelijk kenmerkt. De naakte
bodem diende tot vloer, maar was niet aangestampt, zooals gewoonlijk in
Javaansche huizen geschiedt. Integendeel, die vloer was hobbelig, hier
en daar met zwart-glimmende bulten bezaaid, die onder den naakten voet
der Javaansche, of onder het hardlederen schoeisel der Chineesche
bezoekers akelig glanzend gepolijst waren. Hier en daar was bij het
zwakke schijnsel eener onzindelijke petroleum-lamp eene vochtige plek,
soms een poeltje te ontdekken, gevuld met groenachtig bruin water van
zeer verdachte herkomst, dat er het zijne toe bijdroeg, om èn de
gezichts- èn de reukorganen uiterst onaangenaam aan te doen. Bij het
binnentreden door de lage deur wilde een der Chineezen iets uitroepen;
maar Verstork, die hem in het oog hield, greep hem bij den arm en
fluisterde hem dreigend toe:

„Diam, (stil) babah!”

Eene smalle vierkante ruimte strekte zich thans voor de bezoekers uit,
die begrensd werd door een wand, waarin twee deuren en eene
loketopening op te merken waren.

„Die eene deur daar,” legde de controleur uit, „geeft toegang tot een
vertrekje, waarin een der kithouders gewoonlijk zetelt, om door die
loketopening roode papiertjes, overdekt met Chineesche karakters, aan
de koopers uit te reiken. De opiumverbruiker voorziet zich daar tegen
kontant geld van zoo’n papiertje, dat voor eene grootere of kleinere
hoeveelheid tjandoe, naarmate van den prijs die geofferd wordt, geldig
is. Met dat papiertje verdwijnt hij door die deur.”

„Wat een smerige boel hier,” merkte Grashuis op.

„O, dat is nog maar de voorhof,” antwoordde Verstork. „Komt, volgt
mij.”

Hij schoof de tweede bamboedeur ter zijde, die niet middels scharnieren
draaide, maar krakend en piepend met lussen over een glad stuk hout
gleed. Men trad nu een gang binnen, die volkomen donker zou geweest
zijn, wanneer hij niet verlicht ware, door de zwakke stralen van
ellendige olielampjes, die door de veelvuldige reten der
bamboeomwanding drongen, welke den gang begrensde. De atmospheer was
hier nog bedompter, de akelige geur der madat nog weeër. De vloer was
hier zoo hobbelig, zoo glibberig en morsig, dat er veel behoedzaamheid
noodig was, om ter been te blijven, en zich niet in den zeeperigen
modder uit te strekken. Die gang maakte het middengedeelte van het
gebouw uit, en strekte zich langs twee rijen vierkante hokjes, ieder
twaalf in getal, waarin de binnenruimte van die keet afgedeeld was. De
onderlinge scheidingswanden waren slechts ter hoogte van ongeveer
anderhalven meter opgetrokken, zoodat van het eene hokje in het andere
te zien was. Door middel van bamboedeuren hadden die hokjes met den
gang, waarin onze Europeanen stonden, gemeenschap.

„Mogen wij zoo eene deur openen?” vroeg Van Beneden, die reeds de hand
daartoe uitstak.

„Tida bolèh, toean!” (dat mag niet, heer) riep een der Chineezen, die
de beweging bespeurde en daardoor de vraag begreep.

„Diam loe!” (stil, jij) beval de controleur met gedempte stem. „Ga
buiten den gang!”

En zich tot zijn gezelschap wendende, nadat de Chinees zich verwijderd
had, vervolgde hij:

„Het zal wel onnoodig zijn die hokken binnen te treden. De reten van de
deuren en van de omwanding veroorloven voldoende het innerlijke gade te
slaan. De bespieding zal ons doel tot nasporing van hetgeen er in zoo’n
opiumkit omgaat, meer bevorderlijk zijn dan een openlijk binnentreden.
Kijk, hier hebt gij een opiumschuiver in het eerste stadium der
narcotische bedwelming.”

En inderdaad, daar lag een Javaan op de baleh-baleh—meubel dat in ieder
hokje der opiumkit aanwezig was—half op de zijde uitgestrekt. Zijn
hoofddoek had hij afgesmeten, zoodat zijn lange haren over het
walgelijk vieze hoofdkussen, dat op die rustbank aangetroffen werd,
zwierden. Hij hield de oogen, die eenen extatischen toestand verrieden,
half gesloten, en bracht met de rechterhand den kleinen kop van de
opiumpijp aan de vlam, die boven een klein oliekommetje, van een dun
pitje voorzien, flikkerde, waarbij het hoofd, eenigermate door de
linkerhand gesteund, voorover boog, en den dikken bamboesteel van de
pijp tusschen de lippen nam. Zoo haalde hij uiterst langzaam den rook
van de verbrand wordende opium binnen. Daarmede klaar, liet hij den
steun der linkerhand varen, en wentelde zich, terwijl hij de pijp los
liet, op den rug, waarbij het hoofd, achterover gebogen op het kussen
kwam te rusten. De schuiver sloot nu de oogen geheel, en deed zichtbare
poging om den ingezwelgden rook in te slikken, blijkbaar uit de
bewegingen van keel, sleutelbeenderen en borstkas. Toen dat gelukt
scheen, bleef hij rustig liggen, terwijl een waas van tevredenheid, van
genieten zich over zijn gelaat spreidde. Dat waas vormde een schril
contrast met het overige uiterlijk van den man, zelfs met dat gelaat,
waarop het zetelde. Alvorens toch op de baleh-baleh plaats te nemen,
had hij zijn badjoe uitgeworpen en lag nu slechts met zijn sarong, een
walgelijk vies vod, gedekt, uitgestrekt.

De man was mager als een geraamte, en had gevoegelijk eene plaats in
den Danse Macabre kunnen innemen. Bij de spaarzame verlichting van de
kleine palita waren zijne ribben gemakkelijk te tellen, en vertoonden
die eene reeks van slagschaduwen, welke ontwaren lieten, hoe diep de
vakken tusschen het beenderen-traliewerk weggeslonken waren. Zijne
armen waren aan dunne stokjes gelijk, die met eene fletsbruine
lederhuid overtrokken zouden zijn. Van de beenen was onder den sarong
niets te bespeuren; maar dat zij even dun en even vleeschloos waren als
de armen, viel uit de voeten op te maken, die onder dat kleedingstuk
uitstaken, en door hun skeletachtig uiterlijk een ontleedkundige in
verrukking zouden hebben gebracht.

Nadat de man den ingeslokten rook een wijl in den maag gehouden had,
liet hij hem in uiterst fijne spiralen door de opengespalkte neusgaten
ontsnappen, hetgeen een zeker tijdsverloop vorderde. Toen wentelde hij
zich op zijde, en scheen in een diepen slaap gedompeld te zijn.

Op dat gezicht sloop eene vrouwelijke gestalte, die in een donkeren
hoek van het hokje neergehurkt had gezeten en door onze bespieders
onopgemerkt was gebleven, naar buiten. De ongelukkige was daar aanwezig
geweest om.... Bij haren spoed om het vertrekje te verlaten, liep zij
haast de Europeanen tegen het lijf.

„Astaga! Sejthan!” (O hemel! De duivel!) mompelde zij, zonder iemand in
dien donkeren gang te herkennen, en schoof ijlings een belendend
vertrek binnen.

Daar was het gezicht, hetwelk zich voordeed, aangrijpender. Een oude
Javaan lag daar ook op de baleh-baleh uitgestrekt. Mager, hoekig en
uitgeteerd was hij als de eerste, die gadegeslagen werd. Hij had meer
dan één balletje madat verrookt, en bevond zich dan ook in een anderen
zielstoestand. Zijne diepliggende oogen schitterden met ongewoon vuur,
zijne borst hijgde en zijn gelaat werd door een beestachtigen glimlach,
waardoor de onderkaak ver voorbij de bovenkaak vooruitstak, ontsierd,
en er den stempel van de onedele natuurdrift, die hem beheerschte, op
zette. Ook deze lag met het bovenlijf bloot; maar bij den hartstocht,
die zijn lichaam deed trillen en bewegen, had hij ook nog den sarong
losgeworpen, en lag daar in denzelfden staat als waarin de dronken
aartsvader Noach door zijn zonen aangetroffen werd.

Toen de krakende deur aan het vrouwmensch doorgang had verleend, beet
hij haar toe:

„Waar ben je zoo lang gebleven? Kom, gauw, maak mij andermaal een pijp
klaar!”

Het wezen gehoorzaamde zonder iets te antwoorden. Zij trad op de
baleh-baleh toe, nam wat tjandoe uit een doosje, liet dat boven de vlam
van de palita eenigszins week worden, vermengde het daarna met wat
uiterst fijn gesneden tabak, en rolde er tusschen hare vingeren een
pilletje van ter dikte van eene groote erwt, dat zij in het pijpenkopje
plaatste. Gedurende die bewerking reeds had de opiumschuiver in zijne
hartstochtelijke opgewondenheid de kabaja van dat vrouwelijke wezen
opengerukt, en zich aan de meest onkiesche betastingen overgegeven, die
zij toeliet, alsof het zoo hoorde. Toen zij zich voorover boog, om hem
de gereedgemaakte pijp aan te reiken, omvatte hij haar middel met den
eenen arm, sleurde haar met de andere hand den sarong van het lijf,
trok haar op zich en overdekte, terwijl zijne oogen daarbij van
koortsachtigen hartstocht uitpuilden, hare wangen, haren hals, hare
borst, met snuivende kussen. Hij....

„O, het is walgelijk, wat hier gebeurt!” riep Grashuis uit. „Kom laat
ons weggaan!”

„O, God,” liet zich een kreet verder in den gang hooren. „Dat is
infaam! Gebeurt zoo iets? Kom, naar buiten! Naar buiten, vrienden!
Anders valt het vuur des hemels op ons!”

Het was Van Beneden, die een paar passen verder in den donkeren gang
getreden was, en in een belendend vak gegluurd had. Hij stormde naar
buiten en trok zijne vrienden met zich mede.

„Wat is er toch geschied?” vroeg Grenits.

„O, hoe zal ik u kunnen vertellen, wat ik gezien heb,” antwoordde
August gejaagd. „Kom, voort!”

„Kom, geene jongejuffrouwenkuren,” sprak Grashuis, „wij zijn gekomen,
om nopens de opium-gruwelen inlichting in te winnen. Wij moeten kunnen
hooren, wat ieder onzer ervaren heeft. Wat hebt gij gezien, Theodoor?”

„Vraag mij niet. Het is te gruwelijk!.... Zoo iets laat zich niet
vertellen. En het slachtoffer van.... was een kind.... dat zich hevig
verzette....”

„Ja, ik meende geschreeuw te hooren,” zei Van Rheijn.

„En daar is niets aan te doen? Kom, laten wij dat kind gaan ontzetten!
Kom, Verstork, gij, als controleur....”

Deze weerhield zijne makkers, die reeds weer naar binnen wilden
dringen.

„Ik zal mij wel wachten in eene opium-zaak tusschen beiden te treden,”
sprak deze hoogst ernstig. „Te Batavia zou men mij al heel gauw als
ongeschikt voor Binnenlandsch Bestuur veroordeelen, terwijl ik in mijn
chef den resident Van Gulpendam geen steun zou vinden, hoe groot de
gruwel ook is. Mijne loopbaan zou onherroepelijk gebroken zijn. Ik ben
dus verplicht ter wille van den Nederlandschen Mammon Gods water over
Gods dijk te laten loopen....”

„Maar ik, die zulke consideratiën niet te maken heb, ik zal....”

„Blijf!” zei Verstork tot Grenits, die zich reeds gereed maakte om
andermaal de kit in te dringen. „Blijf, ik ben in uw gezelschap; al
traadt gij alleen binnen, gij zoudt niet verhinderen kunnen, dat ik in
de zaak betrokken zou worden.... Ik bid u dus.... Daarenboven, daar
komt het kind reeds naar buiten....”

En werkelijk een Javaantje van nauwelijks tien jaren trad naar buiten,
en liep de Europeanen snikkende voorbij.

„Het is schrikkelijk!” stoof Grenits op. „En bij zulke gruwelstukken
werkeloos te moeten blijven! Ik zou willen.... Maar....” wendde hij
zich tot Van Beneden, „zult gij nu nog blijven beweren, dat de opium in
uitwerking aan den jenever gelijk is?”

August antwoordde niet, maar zijn gelaat teekende diep-gevoelde
verontwaardiging.

„Kom,” sprak Verstork, hem trachtende te bedaren. „Kom, laten wij hier
niet blijven staan, mannen, vrouwen en kinderen omringen ons reeds....”

„Die stonden straks door de reten van de omwandingen die vreeselijke
tooneelen gade te slaan,” viel hem Grenits in de rede.

„En werden daarin door de pachters niet verhinderd, integendeel, met
een grijnslach aangemoedigd,” sprak Van Beneden. „Dat zag ik wel.”

„Kom, laten wij hier niet blijven staan,” zei Verstork. „Laten wij weer
onder den Wariengienboom gaan zitten. Oppas,” zoo wendde hij zich tot
een der politiedienaren in zijne nabijheid, „zeg tegen de dèsalieden,
dat zij naar huis moeten gaan, het is tijd om te gaan slapen.”



XVI.

HET OPIUM-MONOPOLIE.—EEN VERTROUWELIJK UURTJE.


De bevolking van Kaligaweh gehoorzaamde gedwee, en weldra zaten onze
Europeanen alleen onder de ver uitgestrekte kruin van den kolossalen
wilden vijgeboom. Maar, hadden zij een poos te voren geen oogen gehad
voor de schoonheden van den keerkringsnacht, die hen omringde; thans na
dat bezoek aan de opiumkit hadden zij dat nog minder. Het gesprek liep
natuurlijk, nadat zij gezeten waren, over het geziene.

„Er waren vier en twintig deuren in dien gang, heb ik geteld,” sprak
Grashuis, die als landmeter gewoon was met één blik eene plaatselijke
gesteldheid te overzien, „dus ook vier en twintig van die hokken. Als
allen... Het is jammer, dat wij ons hebben laten afschrikken, en ons
onderzoek niet hebben doorgezet.”

„Neen, het is beter zoo,” antwoordde de controleur. „Weinig van die
hokken waren onbezet, en de tafereelen die gij onder het oog bij verder
onderzoek zoudt gekregen hebben, zouden slechts in verscheidenheid van
beestachtigheid afgewisseld hebben. Neen, ik herhaal het, het is beter
zoo. Maar, wanneer ik u nu vertel, dat de dèsa Kaligaweh ongeveer 80
huisgezinnen telt met eene bevolking van 600 zielen, waaronder 130
werkbare mannen, en daar bijvoeg, dat zoo’n kit bijna drie vierde van
de vier en twintig uren, die het etmaal vormen, geopend is, en wij
bovendien bij het binnentreden der schamele hutten, nog menigen
opiumschuiver zouden aantreffen dan kunt gij u een denkbeeld vormen van
de uitgestrektheid van het opiumverbruik.”

„Is het bekend, hoeveel Inlanders op de honderd opium gebruiken?” vroeg
Grashuis die van cijfers hield.

„Och, laten wij ons om geen getallen bekreunen, die vooral bij zoo’n
rekening niets anders bewijzen dan de behendigheid van de vervaardigers
der statistische tabellen in l’art de grouper les chiffres.”

„En... wij weten,” vulde Grenits aan, „dat fiscale ambtenaren bij zoo
iets voor niets terugdeinzen!”

„Goed, dat Muizenkop u niet hoort!” merkte Van Rheijn lachende op. „Ge
zoudt dien eens vuur zien vatten.”

„Wat Kaligaweh betreft,” ging Verstork onverstoorbaar voort, „zou ik
durven beweren, dat daarin geen tien mannen voorkomen, die vrij van
opium-verbruik zijn...”

„Bijna 93 ten honderd,” bromde Van Beneden, die hoewel rechtsgeleerde,
nog al met statistische cijfers solde.

„Mij is dat gebleken, toen ik een jaar geleden tot de vervanging van
den loerah moest overgaan, die door overmatig misbruik van opium totaal
ongeschikt was geworden, en ik er op stond dat een opiumvrije gekozen
werd.”

„Is dat gelukt?” vroeg Grenits.

„Ja, met heel veel moeite. Ik had er toen aan gedacht, om Setrosmito,
den armen drommel, die straks zijn kris trok, tot loerah te verheffen.
De omstandigheid, dat hij niet lezen of schrijven kon, heeft mij
weerhouden. Maar bij het toen ingestelde onderzoek is mij gebleken, dat
ook vrouwen, en zelfs kinderen van acht en tien jaar oud, opium
gebruiken, en de pijp van den vader uitkrabben [101] om zoo het
noodlottige narcoticum machtig te worden. [102]

„Maar Kaligaweh is waarschijnlijk slechts een uitzondering?” vroeg Van
Beneden.

„Volstrekt niet,” antwoordde Verstork met eenige drift, „Ik ben in vele
residentiën gedurende mijne ambtelijke loopbaan geweest, maar ik durf
beweren, dat de toestanden op opiumgebied daar aan die in de residentie
Santjoemeh vrij wel gelijk zijn. Dèsa’s als Kaligaweh zijn er bij
honderden te tellen.”

„Gij zult de Preanger Regentschappen toch uitzonderen?” vroeg Grenits.

„Zeker daar is het opiumverbruik streng verboden,” antwoordde Verstork.

„En werkt die maatregel daar goed?”

„Uitstekend.”

„Dat’s zeker een proef, die het bestuur neemt, om bij welslagen den
maatregel op geheel Java in te voeren?” vroeg Grashuis.

„Neen, volstrekt niet,” antwoordde Verstork. „Vooreerst zou de proef
als proef veel te lang duren; want het betrekkelijk besluit dagteekent
reeds van 1824 [103]; dan ook werd die maatregel niet genomen om het
opiumverbruik tegen te gaan, maar wel, omdat men vreesde, dat de
bevolking koffie zou stelen om zich aan het amfioenschuiven te kunnen
overgeven. [104]

„Nog al leuk,” meende Van Rheijn.

„Is er hondscher bekentenis mogelijk, dat het opiumverbruik de
bevolking demoraliseert?” stoof Grashuis op.

„Vraag u nu eens ernstig af,” sprak Grenits, „wanneer gij die
bizonderheid voegt bij de afschuwelijke tooneelen, die ons onder de
oogen kwamen, of het waar is, wat daar straks door Van Rheijn beweerd
en door Van Beneden beaamd werd, dat namelijk het opiumverbruik met het
alcoholverbruik op ééne lijn te stellen zou zijn? Neen, neen, neen! het
is oneindig afschuwelijker, dat is mijne meening!”

„En ook de mijne,” sprak Verstork. „Iedere poging om de uitbreiding van
het opiumschuiven te breidelen, en het gebruik tegen te gaan, moet eene
veel grootere daad van menschenmin gerekend worden, dan elke poging der
afschaffings- en matigheidsvrienden met betrekking tot den sterken
drank. Maar....”

„Maar wat?”

„Iedere poging om het opiumverbruik tegen te gaan, is een bresschot op
het Nederlandsche budget gedaan.”

„En als zoo iets in het spel komt, dan zijn de ooren daar ginds in den
Haag erg doof,” grinnikte Grenits.

„Wel, daarin hebben ze gelijk,” viel Van Rheijn in. „Ze kunnen daar de
millioentjes, die door den opium opgebracht worden, onmogelijk missen.”

„God sta mij bij!” viel Grenits in. „Welke redeneering! Wat zoudt gij
zeggen van den dief, die zijne euveldaad verontschuldigde, met de
bewering, dat hij het tientje hetwelk hij stal, noodig had om naar de
bierkneip te gaan; of dat een moordenaar aanvoerde, dat hij zijn oom
vergiftigd had, omdat hij de opengevallen erfenis gebruiken moest,
om.... zijne maitresse te onderhouden?”

„Ho, ho, ho!” protesteerden een paar stemmen. „Die vergelijking!”

„Het beeld is niet gevleid, maar toch waar,” antwoordde Verstork.
„Zoolang Nederland zich eene weelderige administratie als de hare
veroorlooft en den opiumhandel, zooals hij bestaat, handhaaft, verdient
het geen ander beeld dan dat van den man, die een tientje wegkaapt om
naar den biertempel te gaan.”

„Eerder dat van den man, die zijn bloedverwant vergiftigt, om zijne
duiten machtig te worden. Dat beeld is juister,” voegde Grenits er aan
toe. „Het valt niet te ontkennen, dat, heeft Nederland Indië steeds als
eene melkkoe behandeld, in de laatste dagen het schrapen alle perken te
buiten gaat.”

„Ho, ho!” verhieven zich weer de stemmen van Van Rheijn en van Van
Beneden als om te protesteeren.

„Overdrijf ik? Zeg?.... Gaat men niet alle palen en perken te buiten
met de belastingen, die men op de schouders van nijveren en handelaren
gelegd heeft?”

„Ja, maar in Nederland betalen ze ook belastingen,” meende Van Beneden.

„Laat u behoorlijk inlichten, daar lang zooveel niet als hier!... Gaat
men niet alle palen te buiten, met de lasten der Inlanders, die reeds
zoo zwaar zijn, te verscherpen?”

„Ja, ja! Zeer zeker!” sprak Verstork.

„Gaat men niet alle perken te buiten, door ter wille van schraapzucht,
het Indische leger te behandelen zooals men doet,” ging Grenits voort.

„Hoe dan?” vroeg Van Rheijn onnoozel.

„Met vrede te Atjeh te decreteeren, [105] die nog in de verste verte
niet bespeurd kan worden, waardoor die zoo karig bezoldigden gladweg
het hun toekomende onthouden wordt, en zij derhalve bestolen worden.”

„Och, wat kan u die sabelsleepers scheelen?”

„Gaat men niet alle perken te buiten, door de hooge aandeelhouders der
Billiton-maatschappij den buit te laten behouden, die, als gij de
debatten daarover gelezen hebt, in de Vertegenwoordiging gevoerd, in ’s
lands kas behoorden te vloeien?”

„Is dat wel een argument voor uwe stelling?” vroeg Van Rheijn.

„Zijdelings, ja,” antwoordde Grenits, „want zij helpt mij de
beschuldiging schragen, die ik in te brengen heb, dat de demoralisatie
van Regeering, van Vertegenwoordiging, van kieskollegiën, van kiezers,
van de geheele natie ten top gestegen is.”

„Brr! wat draaft ge door!” zei Grashuis met de beweging van een poedel,
die uit het water komt.

„Gaat men niet alle perken te buiten, met het opzweepen van het
opiumverbruik....”

„Opzweepen!... Dat gaat te ver!.... Die beschuldiging is onbillijk!...”
viel Van Beneden in.

„Zoo! Dunkt u dat?... Welnu, neem Baud’s Proeve ter hand. Daarin zult
gij onweerlegbaar aangeteekend vinden, dat men er steeds op uit geweest
is, om de opium-opbrengsten op te zweepen. Er is geen brutaler waarheid
dan die der cijfers! En luistert: het opiummiddel, dat in 1832 drie
millioen, in 1842 bijna zeven millioen, in 1870 tien millioen, in 1880
bijna dertien millioen had opgebracht, werd voor 1885 op bijna
negentien millioen geraamd, en de Vertegenwoordiging nam die raming
zonder blikken of blozen, zonder een woord van protest aan. [106]
Periodiek wordt in Regeerings- en in andere kringen van het vaderland
geteemd en geweend over de opium-ongerechtigheden; maar inmiddels laat
men de bestuurders volkomen de handen vrij, om volgens de geijkte
uitdrukking: er uit te halen, wat er uit te halen is.”

„Maar,.... vergeef mij. Is het de plicht niet eener regeering, om eene
belasting zoo productief mogelijk te maken?” vroeg Van Rheijn.

„Juist. Daarin zit het zedelooze en het demoraliseerende van het
opium-monopolie. Ter wille van de baten, die afgeworpen worden, wordt
het verbruik aangemoedigd, worden de inlanders naar de kit gedreven
door alle middelen, door de minst geoorloofde het liefste! Leest de
Indische dagbladen maar geregeld, [107] dan zult ge voldoende gesticht
worden over den gruwelijken last, die de Chineesche kithouders den
niet-verbruikers aandoen, welke controle zij op, en welken willekeur
zij jegens de verbruikers uitoefenen, wanneer dezen, wellicht tot
inkeer gekomen, hun verbruik verminderen.”

„Of zich van sluikopium voorzien?” viel Van Beneden in.

„Oorspronkelijk was de opiumpacht slechts bestemd,” ging Grenits
onverstoorbaar voort, „om, door het opdrijven van den amfioenprijs, dit
artikel te stellen onder het bereik van het geringst aantal personen;
zoodat, afgaande op die grondstelling, elke regeling moet worden
veroordeeld, die de strekking heeft, om door een vermeerderd debiet de
rijzing van den pachtschat te verkrijgen. [108] Nu, kort geleden, is
zij door een Minister van Koloniën tot een belastingheffingsstelsel
verheven [109]. Ziet, wanneer zulke feiten onwraakbaar te staven zijn,
dan moet het oordeel klinken; onze Regeering en onze Vertegenwoordiging
zijn overtuigd van het diep rampzalige van het opium-verbruik bij hun
Indische onderdanen; maar zij willen geen afstand doen van de gelden,
welke door de vergiftiging van geheel een volk opgebracht worden.”

„Tu, tu, tu.... Vergiftiging!.... Wat voor woord!...” viel Van Beneden
in.

„Vergiftiging, ja.... Wanneer bij een apotheker in Nederland opium
buiten zijne vergiftkas bevonden wordt,” antwoordde Grenits, „wanneer
hij opium aflevert zonder recept van een geneesheer, dan wordt hij
beboet, [110] nietwaar, vriend Van Nerekool?”

Deze hief het hoofd op, liet den wezenloozen blik langs den kring gaan,
en knikte ja. Of hij gehoord had, wat gezegd was geworden, viel te
betwijfelen. Grenits echter, met dat toestemmend hoofdknikken tevreden,
ging voort.

„En datzelfde vergift is hier zonder de minste controle te koop, ja
wordt den minderen man op de liederlijkste wijze door schurken, als de
Chineesche kithouders zijn, opgedrongen, en dat onder het oog, onder
het medeweten, onder de bescherming van het Nederlandsche bestuur!”

„Och, altijd dat gehak op het Nederlandsche bestuur!” zei Van Rheijn
meesmuilend. „Vriend Grenits, ge zijt al met hetzelfde sop van
ontevredenheid overgoten als de overige handelaren en industriëelen
hier in Indië.”

„Zou ik niet?” viel Grenits driftig in. „Hoewel ik met de denkbeelden
van het meerendeel hunner niet meê ga, zoo voel ik mij toch solidair
verbonden aan hen, waar het de dierbaarste belangen van handel en
nijverheid geldt. Op dat gebied, ja! kunt ge zeggen, dat ik met
hetzelfde sop overgoten ben.”

„Hebben die pruttelaars zooveel te klagen?” vroeg Grashuis met leuke
stem.

„Dat zou ik meenen! Zij worden onder het tegenwoordige régime niet
alleen gevild, maar uitgezogen op eene wijze, die in andere streken
voorzeker de hand naar de wapens zou doen uitstrekken. De Nederlanders
hadden bij hunnen opstand tegen Spanje, en de Belgen bij den hunnen
tegen de Nederlanders lang zulke grieven niet als de Indo-Europeanen
tegen hunne tegenwoordige onderdrukkers kunnen aanvoeren!”

„Ho! ho! ho!” riepen verscheidene stemmen.

„Dezen moeten belastingen opbrengen, waarbij de Xde penning, die onze
voorvaderen zoo ontstemde, als kinderspel kon beschouwd worden. En
welke rechten worden hun daartegenover toegekend. Als persiflage zou
kunnen gezegd worden, dat zij het recht hebben: hoegenaamd geen recht
te bezitten. Want, wat hier in Indië den naam van recht heeft, is
daarvan slechts een akelig masker; vooral wanneer het geldt fiscalische
onderwerpen, waarbij de Staat zich als een verscheurend dier op zijne
prooi werpt, en deze hoegenaamd geene bescherming te wachten heeft;
vooral wanneer het geldt botsingen met de opiumpachters, die Staten in
den Staat!”

„Gij overdrijft! Gij overdrijft!” riep Van Rheijn uit.

„Och, dat het waar ware!” antwoordde Grenits hartstochtelijk. „Maar
neemt het gruwelijke boek: Macht tegen Recht ter hand, dat boek
afkomstig van een lid van het Hoog Gerechtshof te Batavia, die vóór
dien tijd jaren lang advocaat-generaal bij dat hof was, schier een half
menschenleven als voorzitter van landraden, van raden van Justitie,
enz. doorbracht en die het dus weten kan en ook weet, en zegt mij
daarna nog dat ik overdrijf!”

„De schrijver van dat boek is een ontevreden mensch, die zich slechts
één doel stelt, de wereld tegen de ambtenaren van Binnenlandsch Bestuur
in het harnas te jagen.”

„Eene schrikkelijke beschuldiging, die gij inbrengt tegen een man, die
in mijn oog den moed en daardoor de groote verdienste heeft van den
toestand onbewimpeld onthuld te hebben. Dat is in den regel de
dankbaarheid van ons Nederlanders!”

„Ja, ik kan begrijpen, dat jullie kooplieden met dien man dweepen,”
riep Van Rheijn smadelijk uit. „Voor die ontevredenen is dat koren op
de molen!”

„Dien ontevredenen heeft men redenen te over tot ontevredenheid
gegeven, vriend Van Rheijn.”

„Kom, kom, een troepje tamme oproerlingen, waarmeê wel reê te schieten
zal zijn.”

„Ja, dat is het geijkte woord, door sommige organen der Nederlandsche
pers gebruikt, toen zich de belastingschuldigen eenigen tijd geleden
met wettige middelen tegen de daden van willekeur en tegen de
afpersingen van het Indische bestuur verzetten. Tamme oproerlingen!...”
ging Grenits met rauwe stem en opgewonden voort. „Tamme
oproerlingen!... laat men daarover niet smalen in Nederland! Want bij
God! bij een anderen staat van zaken zou men daar wel met de handen in
het haar zitten, om met minder tamme oproerlingen klaar te komen! Dat
zij daar ginds toch niet vergeten, dat het schuim van Europa
saamgewield is moeten worden, om den oorlog te Atjeh te kunnen voeren;
want de Hollandsche heldenaard gaf in onze steden den weinigen, die
daarvoor aangeworven konden worden, het fraaie refrein in den mond:


                „Ik ben mijn leven moe!
                Ik ga naar Atjeh toe!”


„Grenits! Grenits!” bracht Verstork bedarend in het midden.

„Ja, ik heb ongelijk,” sprak deze, „en zal eindigen. Maar, met dat vrij
ondoordachte „tamme oproerlingen” heeft men meer kwaad gedaan, dan wel
gegist kan worden; want men heeft er hier het bewijs door verkregen,
dat men in den wettelijken kamp van recht en billijkheid tegenover
gewetenlooze afpersing slechts hoon en scheldwoorden te verwachten
heeft. God behoede Nederland! Maar ik acht de meening niet ongegrond,
dat wanneer een man opstond, die aan een flink organiseerend talent den
takt paarde, om de onderling verdeelde ontevredenen om zich te scharen,
een man, die van de radeloosheid daar ginds gebruik zou weten te maken,
het moederland bange dagen door te brengen zoude hebben.”

„Kom, kom! dat zal wel losloopen. Het leger zou dan zijn plicht wel
weten te doen!”

„Zijn plicht? Gij het eerste smaaldet straks op de sabelsleepers! Heeft
de Regeering het recht op die plichtsvervulling te rekenen, nadat zij
op de meest hondsche wijze tegenover dat leger haren plicht verzaakt
heeft? Ik neem aan, en ben overtuigd, dat het officierskorps, in
weerwil van alles, stipt en onwrikbaar zijnen plicht zou doen. [111]
Maar.... kan men dat ook verwachten van de vreemdelingen, die men
herwaarts bracht, en die reeds te Atjeh naar den vijand met pak en zak,
met wapens en munitie overloopen, en dan bij geheele kompagniën zouden
overgaan? Kan men die plichtsbetrachting ook verwachten van de
Inlandsche manschappen, die meest allen door middel der onteerendste
streken, door opium, door speelwoede, door vrouwenlist, geronseld
werden? Zeg, zou dat van die te verwachten zijn? Neen, misleidt u
niet....”

„Gij laat oproerige taal hooren!” sprak Van Rheijn gemelijk.

„Noemt gij het oproerig zijn,” vroeg Grenits heftig, „wanneer ik den
vinger op den wonde leg?”

„Mij dunkt,” kwam Verstork tusschen beiden. „Mij dunkt, heeren, dat het
tijd is om de discussie te sluiten. Bij dergelijke gesprekken wordt het
bloed warm, en.... Daarenboven, het is bijna middernacht. Wij moeten
gaan rusten; want morgen ochtend is het vroeg dag, en dan wacht ons
eene vermoeiende jacht. Denk er om: de Djoerang Pringapoes, dien wij
heden middag maar omgetrokken hebben, is geen danszaal! Dat zult gij
wel bemerken? Kom, slapen! wie mij lief heeft, die volge mij!”

Allen stonden op, behalve Van Nerekool.

„Ik ben blij, dat Muizenkop niet bij dat gesprek geweest is,” zei
Grashuis. „Drommels, morgen avond zou de resident het—wie weet hoe
verfraaid en verrijkt—reeds vernemen. En dan, vriend Grenits, zoudt gij
een lastig kwartier door te brengen hebben. Wie weet of ze je niet naar
Atapoepoe of de Tomini-baai [112] verbanden; wellicht zetten ze je wel
heel en al de koloniën uit. Denk steeds om den advocaat Winckel.” [113]

Grenits maakte eene minachtende beweging met de schouders.

„Gaat gij niet mede?” vroeg Verstork op Van Nerekool toetredende, toen
hij dien nog buiten zag zitten met het hoofd in de hand, nadat de
anderen den passangrahan reeds waren binnengetreden.

De aangesprokene antwoordde niet; hij hief het hoofd slechts op, en
keek zijn vriend met een verbijsterd oog aan.

„Wat scheelt er aan, Karel?” vroeg Verstork, terwijl hij zijn vriend de
hand op den schouder legde en naast hem plaats nam. „Zijt ge ziek? Gij
waart den geheelen dag zoo stil, zoo afgetrokken.”

„Neen, ziek ben ik niet, Willem,” was het antwoord. „Maar, ik ben zoo
ongelukkig!”

„Ongelukkig?... Kom vertel mij, waarin. Gij weet: medegedeeld leed
drukt slechts ten halve.”

„Och, wat zou ik u mede te deelen hebben, waarvan gij de helft zoudt
kunnen torschen? Vriend Willem, herinnert gij u ons gesprek nog van
verleden Zaterdag te Santjoemeh?”

„Zeker, en ik verbond mij daarbij, om u eene week later opheldering te
geven, waarom ik toen zeide, dat ik uwe opkomende genegenheid voor
Juffrouw Anna van Gulpendam zeer treurig vond. Dat is heden, nietwaar?”

„Ja, vriend. Maar wat zoudt ge mij nog te zeggen hebben? In die acht
dagen is veel gebeurd. Gij wist zeker toen reeds, dat de resident Van
Gulpendam mij niet genegen was?”

Verstork antwoordde niet onmiddellijk op die vraag; maar drong op
mededeeling van het gebeurde aan.

„Kom,” sprak hij, „kom Karel, vertel wat u in die week wedervoer. Gij
weet het: uw hart ontmoet in het mijne een oprecht vriendenhart.
Komaan, vooruit!”

„Maar, gij wildet gaan slapen?... En... dan, morgen die jacht?...”

„Och, het is mij meermalen bij mijne tournées door de Gouvernements
koffietuinen overkomen, dat ik in de dèsa’s slapelooze nachten
doorbracht; terwijl mij toch den volgenden morgen een inspanningsvolle
dag wachtte. Spreek op! zooveel heb ik nog wel voor een vriend over,
dat ik mij voor hem een paar uren slapen ontzeggen wil.”

Karel van Nerekool aarzelde niet langer. Hij had behoefte aan
mededeelzaamheid, hij had behoefte zijn hart in dat eens vriends uit te
storten.

En nu volgde het verhaal van de liefdesbekentenis van den jongen man
aan zijne aangebedene bij gelegenheid van de dansreceptie ten
residentiehuize. Met de levendigste kleuren schilderde hij het
betooverende oogenblik, waarin hem het geheim zijner ziel gedurende den
zoo heerlijken wals in de binnengalerij ontsnapte; ook dat, waarin hij
de betuiging der wederliefde der lieve maagd ontving, waarin hun beider
lippen daar in den tuin elkander voor het eerst zochten en vonden.


        „Oscula qui sumpsit, si non et cætera sumpsit,
        Hæc quoque quæ datæ sunt, perdere dignus erat” [114]


mompelde Verstork, die in zijn jeugd ook klassieke studiën gemaakt had,
het tweeregelig vers van Ovidius in zijn „ars amandi” binnensmonds met
een glimlach. Maar, toen hij zijn vriend weemoedig het hoofd zag
schudden, ontwaarde hij, hoe diep dat arme hart gewond was.

Op het verhaal van de liefdesvervoering, van die heilige oogenblikken,
daar in den residentstuin, achter dat Pandan-boschje doorgebracht,
volgde dat der ontnuchtering. Karel vertelde, hoe mevrouw Van Gulpendam
het tête à tête verstoord had: hij deelde het gesprek mede, hetwelk hij
daarop met de schoone Laurentia gehad had. Een bittere glimlach zweefde
om den mond van den controleur, toen hij vernam, welke
verleidingsmiddelen de aanzienlijke vrouw aangewend had.

„Arme, arme vriend!” sprak hij. „En is dat alles?”

„O, neen,” antwoordde Van Nerekool.

„Welnu, ga voort.”

„Daags daarna, begaf ik mij, zooals ik met Anna afgesproken had, naar
het residentiehuis, om de hand van het lieve meisje aan haren vader te
vragen. Het kostte mij veel moeite om gehoor te krijgen, en het was
niet dan nadat ik zeer lang geantichambreerd had, dat ik in de
tegenwoordigheid van den resident toegelaten werd.

„„Ik heb niet veel tijd, mijnheer,” was zijne toespraak, toen hij mij
het kantoor, waarin hij mij ontving, zag binnentreden. „Loop een beetje
gauw van stapel, ik ben gehaast.”

„„Mijnheer Van Gulpendam,” begon ik, „ik had gisteren een gesprek met
juffrouw Anna, en...”

„„Laat vieren, alsjeblief,” viel hij mij in de rede, „ik herhaal het,
ik heb geen tijd om te slampamperen. Van dat gesprek heb ik zoo iets
vernomen. Ik kan het niet kiesch vinden van een rechterlijk ambtenaar,
met een jong meisje een geheim oppertje te zoeken. Recht door zee! is
mijne leus, mijnheer! Een eerlijk man gaat met volle zeilen op zijn
doel af. Dat bij-den-wind-knijpen is van mijne gading niet.”

„„Resident, ik verklaarde reeds aan mevrouw, dat de omstandigheden mij
verrast hebben. Het is en was mijn doel, om openlijk aanzoek naar de
hand uwer dochter te doen. Van geheimzinnigheid kan dus geen sprake
zijn, en de reden van mijne komst is, mijnheer Van Gulpendam, geene
andere, dan om u mijne liefde voor juffrouw Anna te belijden, en u te
verzoeken haar mij als gade te geven.”

„„Zoo, buit het uit dien hoek? Gij hebt een aardig bestek gemaakt. Kunt
gij wel gissen, wat ik in het logboek zal invullen? Niet?”

„„Resident, de zaak is voor mij zoo ernstig mogelijk,” antwoordde ik,
verbaasd over die zeemanstaal. „Laat in Gods naam alle scherts varen.
Ik heb de eer u om de hand van uwe dochter te verzoeken.”

„„Mijnheer Van Nerekool, ik ben zoo ernstig mogelijk,” hernam hij
ietwat geraakt. Van nu af evenwel kwam gedurende het gesprek geen
enkele scheepsterm meer over zijn lippen. „Hoe kunt gij mij verdenken,
scherts te bezigen, wanneer ik u vraag, of gij gissen kunt, welke
beslissing ik zal nemen?”

„„Ik hoop, dat die beslissing mij gunstig zal wezen. O, ik bemin
juffrouw Anna onuitsprekelijk!”

„„Dat zijn van die uitdrukkingen, die door alle verliefden gebezigd
worden. Is uwe liefde u ernst?”

„„Hoe kunt gij zoo iets vragen?” antwoordde ik hartstochtelijk.

„„Ik heb daar mijne redenen voor. Gij hebt gisteren avond een gesprek
met mijne echtgenoote gehad?” vroeg hij mij.

„„Ja, resident,” was mijn antwoord.

„„Die heeft u eene geheele toekomst voorgespiegeld, is dat zoo niet?”
was zijne tweede vraag.

„Ik keek hem verbaasd aan. Het kon mij niet in het hoofd opkomen, dat
hij en zijne vrouw in dergelijke zaken eenstemmig dachten?”

„Waarom niet?” vroeg Verstork.

„Ik beschouwde den resident wel als een wuft mensch; ik meende steeds
evenwel, dat hij een eerlijk man was, die met de kuiperijen zijner
echtgenoote niets te maken had.”

De bittere glimlach, die het gelaat van den controleur overtoog, ging
onder de dichte schaduw van den Wariengienboom voor Karel verloren.

„Ga voort!” sprak hij zacht maar met bedaarde stembuiging, die zijne
gemoedsstemming onmogelijk kon verraden.

„Op zijne laatste vraag antwoordde ik „ja resident, dat heeft mevrouw
gedaan.”

„„Zoowel omtrent uwe loopbaan als omtrent uw aanzoek?” vroeg hij
verder.

„„Ja, resident!” sprak ik gejaagd.

„„Welnu; dan hebt gij uwe geheele toekomst in de hand,” hernam hij
verder. „En, dat gij thans hier zijt, doet mij de hoop koesteren, dat
gij nog eenmaal een practisch mensch in onze maatschappij zult worden.”

„Willem, bij die woorden, die eene verdenking op het aanzoek, dat ik
deed, en waarvan mijn geheel toekomstig geluk afhing, wierp, voelde ik
den grond, als het ware, onder mij wegzinken.

„„Resident,” zoo sprak ik in mijne vertwijfeling, „weet gij wat mevrouw
mij voorgesteld heeft?”

„„Zoo wat, mijnheer Van Nerekool, zoo wat,” antwoordde hij losjes en
met ietwat spottende stem. „Zij heeft u de hoop voorgespiegeld de
opvolger te worden van den tegenwoordigen voorzitter van den landraad
te Santjoemeh, met uitzicht om in een niet al te verwijderd tijdstip
tot die betrekking definitief benoemd te worden. Zij heeft u de hand
niet geweigerd van Anna, die gij beweert zoo zeer te beminnen. Gij
ziet, dat ik op de hoogte der gedane toezeggingen ben, en als gij u
daaromtrent hebt willen vergewissen, hetgeen de daad van een inderdaad
practisch man zou zijn, weest dan gerust....”

„Willem, ook die uitleg mijner gedachten kwetste mij. Welke onedele
roerselen gingen toch om in die ziel? Ik viel hem dan ook vrij heftig
in de rede:

„„Het is op die voorspiegelingen niet, dat ik doelde, heer resident,
ook was het niet, om mij van uwe inzichten te vergewissen, toen ik u de
vraag deed, of gij wist wat mevrouw mij voorgesteld heeft!”

„„Zoo, dan heb ik u niet begrepen, mijnheer Van Nerekool,” antwoordde
hij koel. „Wat bedoeldet gij dan wel met die vraag?”

„„Wat ik bedoelde?” antwoordde ik. „Weet gij wel, dat mevrouw Van
Gulpendam mij voorgesteld heeft eed en plicht te verkrachten?”

„„Och, kom?” zei hij spottend.

„„Weet gij wel, dat mij het voorstel gedaan is, het mijne er toe bij te
brengen, om een onschuldige tot verbanning te doen veroordeelen?” ging
ik voort.

„„Gij droomt, waarde heer,” antwoordde hij steeds spotachtig.

„„Weet gij wel,” vervolgde ik, „dat mij in ruil voor dien prijs
uitzicht op de hand uwer dochter geopend werd? Dat mij voor den prijs
van een menschenleven eer en bevordering werd aangeboden?”

„„Dat gaat te ver, mijnheer Van Nerekool!” hernam hij met gemaakten
toorn. „Ik verbied u zoodanige gedachten over mijne echtgenoote te
uiten! Wat? Gij komt hier om de hand mijner dochter te vragen en gij
hebt slechts hoon en laster over voor de moeder van het meisje, dat gij
zegt lief te hebben!”

„„Hoon en laster!” riep ik uit.

„Op dien uitroep herstelde hij zich oogenblikkelijk en hervatte: „Dat
is wellicht te sterk uitgedrukt. Er kan hier slechts sprake zijn van
een misverstand,” en met koelheid vervolgde hij: „Uw aanzoek vereert
mij en mijne dochter, mijnheer Van Nerekool. Het komt mij evenwel zeer
onverwacht; zoodat ik eenigen tijd noodig zal hebben, om over die
aangelegenheid, die het geluk van mijn kind betreft, na te denken. Er
is bovendien geen haast bij. Anna is nog zoo jong, te jong zelfs om aan
een huwelijk te denken.”

„„Gij beneemt mij dus niet alle hoop?” vroeg ik levendig, terwijl ik
zijn hand greep.

„Hij keek mij met een verbaasden blik aan.

„„Ik beloof niets, volstrekt niets, mijnheer Van Nerekool,” sprak hij
ontwijkend. „Anna kan nog gerust een jaar, wellicht twee wachten,
alvorens aan een verbintenis voor haar leven te denken. En die dan
leeft, die dan zorgt, nietwaar? Intusschen...”

„Hier haperde hij.

„„Intusschen?...” vroeg ik schier ademloos.

„„Intusschen zult gij wel doen, ging hij hardvochtig voort, met uwe
bezoeken op het residentiehuis te staken. Gij zult toch een braaf
meisje niet in opspraak willen brengen. Ik reken er dan ook op, u niet
anders dan bij officiëele receptie’s ten mijnent te zien!”

„Willem, dat was duidelijk nietwaar? Ik was afgewezen.”

Verstork keek zijn vriend met deelneming aan.

„Ik had zoo’n voorgevoel van het leed, dat gij te gemoet gingt,” zei
hij. „Herinner u maar, hoedanig ik verleden week uwe mededeelingen
opnam.”

„Ja, gij zoudt mij heden vertellen, waarom....”

„Zeg, Karel, is dat nog wel noodig? Gij hebt, geloof ik, genoegzaam
kunnen peilen, in welken familiekring gij terecht zoudt zijn gekomen,
wanneer uw aanzoek ingewilligd ware geworden.”

„Maar Willem, Anna is....”

„Anna is het reinste en het liefste wezen, wat op het aardrijk kan
aangetroffen worden. Anna is onschuldig aan alles, en de vraag rijst
bij mij wel eens, hoe zoo eene heerlijke bloem in zoo’n midden heeft
kunnen ontkiemen, heeft kunnen ontwikkelen? Maar.... laat dat meisje
zijn, wat zij is; als gij met haar in het huwelijk zoudt treden, zou
het toch niet minder waar zijn, dat gij u gekluisterd zoudt vinden aan
hare ouders, die de meest zelfzuchtige, de meest verdorvene wezens
genoemd moeten worden, die in een fatsoenlijken kring plaats kunnen
nemen. Arme vriend, wat zoudt gij u in zoo eene omgeving rampzalig
gevoelen! Zie, het was daarop, dat ik u had willen wijzen.”

Van Nerekool zuchtte diep en scheen in zijne gedachten verloren. Hij
zat daar met het achterhoofd door de hand ondersteund; terwijl zijn oog
als verdwaald hoog daarboven de openingen aanstaarde, die in de
bladerenkruin van den Wariengienboom te ontwaren waren, en waardoor de
maan, die hoog boven aan den hemel stond, hare stralen liet schijnen.

Verstork eerbiedigde dat stilzwijgen gedurende een poos. Daarop sprak
hij:

„Kom, gij hebt uw hart lucht gegeven; ik heb u met een woord op de
hoogte gebracht van hetgeen gij weten moest. Kom, ga thans vergetelheid
in den slaap zoeken. Gij hebt heden een voor u ongewonen en dus
vermoeienden rit afgelegd. Rust zal uw lichaam welkom zijn. Morgen
wachten ons nog grootere vermoeienissen. Ik reken er op, dat ook die
heilzaam zullen werken. Maar, willen wij tegen de inspanning van morgen
bestand zijn, dan is slaap noodig. Kom!”

Van Nerekool zuchtte diep, maar antwoordde niet. Hij stond evenwel op
en volgde zijn vriend naar den passangrahan, waar zij de overigen reeds
in diepe rust vonden en zich dan ook naast hen op de baleh-baleh
uitstrekten.



XVII.

IN DEN DJOERANG PRINGAPOES.


„Toeaan!... Toeaaan!... Toeaaaan!”

Zoo weerklonk het weinige uren later in den passangrahan, waar onze
vrienden te snurken lagen.

Och, de slaap had zich ook over Karel van Nerekool erbarmd. Het had wel
lang geduurd. Vele malen, ja ontelbare malen had hij zich op de
baleh-baleh heen en weer gewenteld, en dat bamboegevaarte zoodanig doen
zuchten en kraken, dat èn aan Leendert Grashuis èn aan August van
Beneden, de nevenslaaplieden van den rampzaligen verliefde, nog al een
enkele maal een toornige uitroep ontlokt was van:

„Lig toch niet zoo te schudden en te wiegen! Het is om zeeziek te
worden!”

Of wel van:

„Wat is de rechterlijke macht, in strijd met hare traditiën,
buitengewoon onrustig van nacht!”

„Ik geloof, dat haar de muskieten kwellen!”

„Of een boos geweten!”

„Of een blauwe scheen!”

Maar Karel was Goddank! eindelijk ingeslapen. Het was evenwel slechts
voor korten tijd.

„Toeaaan!... Toeaaaan!”...

Zoo liet zich de stem van straks andermaal hooren. Het was Verstork’s
bediende, die zich door den kedjineman van de gardoe had laten wekken,
en die thans op zijne beurt zijn heer wekte. Maar hij deed dat met den
voorzichtigen eerbied, dien ieder ervaren Javaan in dergelijke
omstandigheden betracht. Hij wist toch bij ervaring, dat de blanken
uiterst nurksch zijn, wanneer zij plotseling uit een weldadigen slaap
ontijdig opgewekt worden. Bij zulke gelegenheid hield hij zich liefst
op een betamelijken afstand; want eene oorvijg van den slaapdronken
toean was gauw opgeloopen. Niet, dat Verstork zoo bizonder vlug met de
gevreesde handbeweging was; integendeel, hij was bekend onder de
Inlandsche bevolking voor zijne zachtaardigheid; maar... in zoo’n
verbijsterden toestand is een klap gauw opgeloopen, en het was maar
beter zich buiten bereik te houden. Zoo dacht de gedienstige geest.

„Toeaaan!... Toeaaaan!...” liet zich andermaal het gedempte maar
langgerekte geroep vernemen.

Maar Verstork hoorde niet.

„Toeaaan!... Kandjeng toeaaaan!”...

Geen woord.

De bediende trad de baleh-baleh nader. Bij zijn heer gekomen, herhaalde
hij evenwel thans nog meer gedempt en gerekt:

„Toeaaan!... Toeaaaan!”...

Verstork verroerde geen vin. Alleen Van Nerekool werd eenigermate
onrustig.

Toen sloeg de bediende onvoelbaar zacht aan het voeteneind de sprei op,
die zijn heer toedekte. Bij de vierbekkige palita, [115] die met een
kettinkje aan een der daksparren van het gebouwtje bengelde, kon hij
genoegzaam rondkijken. Toen hij een der voeten van Verstork ontbloot
had, begon hij diens grooten teen te kriewelen.

„Toeaaan!... Toeaaaan!...” herhaalde hij op lang gerekten toon en zeer
zacht, alsof hij door de deemoedigheid van zijn stem vergeving verzocht
voor de stoutmoedigheid zijner daad. Die aanraking van den teen van den
Kandjeng toean had op dezen de gewenschte uitwerking. Verstork vloog
verschrikt overeind.

„Siapa itoe?” (wie is dat?) kreet hij uit, en betastte zijn voet met
een angst, alsof hij eene slang gevoeld had.

En, inderdaad, de kille lederachtige huid van eene Javanen-hand leidt
er toe, om zich, vooral in slaapdronkenheid, dienaangaande te
vergissen.

„Siapa itoe?” riep hij andermaal.

„Saja, Kandjeng toean!” (ik, hooge heer!) klonk het uit den verst
verwijderden hoek van den passangrahan, vlak bij de deur.

De gedienstige had zich instinktmatig met één sprongetje buiten het
bereik van den blanken man gesteld.

„Maoe apa?” (wat wil je) vroeg de controleur in zijne slaapdronkenheid
woedend.

„Soeda poekoel ampat, Kandjeng toean! Orang dèsa soeda bangoon.” (het
is reeds vier uur en de dèsabewoners zijn al op).

„Zoooo!” was het langgerekte antwoord van den controleur, die zijne
nachtrust wel wat kort vond.

Wie weet, welk een dwaas antwoord hij in zijne nog voortdurende
verbijstering zou gegeven hebben; maar August van Beneden, die naast
hem sliep, was door dat toeaaan! toeaaaan! van den bediende ook gewekt
geworden. Deze vloog nu overeind en maakte „overal”, zooals de resident
Van Gulpendam zich uitgedrukt zou hebben.

„Op, jongens, op!” riep hij, terwijl hij met zulke heftige bewegingen
van de baleh-baleh afschoof, dat dit meubel schudde en kraakte, alsof
het door eene aardbeving heen en weer bewogen werd.

„Wat is er?.... Wat is er?” riepen verscheidene stemmen ontsteld.

De amokh-partij van den vorigen avond was hen nog niet uit het bloed.

„Wat is er?... Wat is er?”

„Wat er is?... Niets! Maar gijlieden moet opstaan. Het is vier uren.
Het dèsavolk staat reeds gereed voor de jacht!”

De jacht!... Dat woord hielp. Het was immers om op jacht te gaan, dat
men uitgetogen was.

In een ommezien waren de jagers op de been, gekleed, gewasschen,
gekamd, geschuierd.... zooals dat onder dergelijke omstandigheden in de
binnenlanden van Java plaats kan hebben, wanneer Europeanen in eene
passangrahan overnacht hebben. Er was slechts één waschtoestel aanwezig
en daarvan was de kom niet meer dan een scherf. Hoe zich de jagers
behielpen? Bij hun ongeduld om klaar te zijn, waren er die de methode
van den soldaat te velde, die ook niet altijd Sèvres of zelfs geen
Delftsch of Maastrichtsch aardewerk ten zijnen dienste heeft, volgden,
door een flinken teug water in den mond te nemen, dat in de
saamgehouden handen te spuiten, en zich daarmeê het aangezicht te
verfrisschen.

Het middel was uiterst praktisch en werd waarschijnlijk ook door
Diogenes van Sinope, den Griekschen wijsgeer, gebezigd, die zoo’n
afkeer van omslag had.

Maar, eindelijk was de jagers-bent klaar; zelfs Van Nerekool, die
verstrooiing voor zijne smart in lichamelijke vermoeienis ging zoeken.

Toen de vrienden naar buiten stapten, zagen zij de geheele mannelijke
bevolking op de aloon-loon neergehurkt zitten; terwijl ieder hunner
zich tegen de morgenlucht met zijn sarong trachtte te dekken, door dat
kleedingstuk zoo hoog mogelijk over de schouders heen te trekken. Allen
hadden hunne lansen medegebracht, die zij als boonen-staken rechtop
hielden, en allen hadden eene vreeselijke groote ratel ter hand, niet
ongelijk aan het instrument, waarmede de nachtwachts in sommige
gedeelten van het vaderland, voorheen de vreedzame bewoners den slaap
uit de oogen dreven, onder voorwendsel over hunne rust te waken. De
maan schoot hare stralen thans onder den Wariengienboom, dien de lezers
wel kennen, en verlichtte dat heir van menschelijke wezens, die
evenwel, zooals zij daar neergehurkt zaten, uiterst veel van apen
hadden, en aan Darwin’s stelling eigenaardig veel kracht bijzett’en.

„Zijn allen tegenwoordig, loerah?” vroeg Verstork aan het dèsahoofd.

„Engèh, Kandjeng toean!” was het antwoord van dezen.

„Zijn zij reeds afgedeeld?”

„Engèh, Kandjeng toean!”

„Welnu, laat dan het eene gedeelte de djagoengvelden der dèsa
omtrekken. Het tweede gedeelte moet zich langs den westkant over den
nok van den Djoerang Pringapoes verspreiden, terwijl het derde gedeelte
het ravijn intrekt.”

„Engèh, Kandjeng toean!... tapeh...” (maar)

„Tapeh wat?” vroeg de controleur de aarzeling van het dèsahoofd
opmerkende.

„Zullen de tjellengs niet langs den oostkant van den djoerang
ontsnappen?”

„Heeft de loerah dan niet gehoord, dat de menschen van Banjoe Pahit
dien kant en ook nog een gedeelte van den westkant zullen bewaken?
Welnu, dat is dan nu duidelijk begrepen. Wij gaan dadelijk te paard
stijgen, en zullen het boveneinde van den djoerang bezetten, waar alle
varkens, wanneer de beweging goed zal zijn uitgevoerd, voorbij moeten
komen. Luister nu goed, loerah.”

„Engèh, Kandjeng toean.”

„Wanneer wij het bovenuiteinde van het ravijn bereikt zullen hebben,
zullen wij een schot lossen.”

„Zullen wij dat hier beneden hooren, heer?”

„Drommels, ja! Dat is wat ver, loerah. Weet ge wat? Wij zullen nu
afrijden en wanneer de dag is aangebroken, maar goed aangebroken,
evenwel nog voor dat de zon op is, laat dan de drijvers, die de
djagoengvelden omgeven hebben, de drijfjacht beginnen. Zorg evenwel,
dat de weg naar het ravijn voor de tjellengs vrij blijft.”

„Engèh, Kandjeng toean!” was het onveranderlijke antwoord van den
eerbiedvollen loerah.

Met stille trom trokken de drijfjagers naar hunne posten, terwijl de
ruiters den weg naar Banjoe Pahit insloegen.

Het was nog donker, zoodat stapvoets gereden moest worden, hetgeen
onder die omstandigheden te eerder geboden werd, daar de weg
aanvankelijk door natte sawahs slingerde, en niet zeer breed was;
zoodat eene geringe afwijking tot een onaangenaam modderbad aanleiding
kon geven. Aan de oosterkim begon zich evenwel eene lichtstreep te
ontwikkelen, eerst schier onmerkbaar als een zwak lichtverschijnsel,
dat bij den horizon waargenomen werd. Die streep werd langzamerhand
breeder, teekende zich zacht rozerood, daarna purper, eindelijk vurig
op de overigens donkere lucht af, en deed reeds de sterren, die in het
zenith nog prachtvol glinsterden, in hare nabijheid verbleeken.

De weg slingerde opwaarts; want Banjoe Pahit lag veel hooger dan
Kaligaweh, dat eigenlijk tot de strandvlakte behoorde. Lustig reed men
er op los; terwijl de dagende streep al breeder en breeder werd, en de
ruiters hunne schaduwen—hoewel zwak nog maar—konden opmerken, die door
het rijzende licht veroorzaakt werden. Naarmate de dag vorderde, kon
men de paarden den teugel meer vieren, die dan ook weldra in stevigen
draf voortstoven bij het instinktmatige bewustzijn, hetwelk zij
bezaten, zij naar den kant van den stal heenijlden.

Eindelijk waren de ruiters het boveneinde van het ravijn genaderd. Daar
stegen zij van de paarden, die door een paar Javanen van de drijfjagers
van Banjoe Pahit, die men reeds ontmoet had, en waarbij zich ook
Mokesuep aangesloten had, overgenomen en naar huis geleid werden. Het
was nog niet geheel dag. In het westen zag de lucht er nog donkerblauw
uit. Maar in het oosten tooide zij zich met de gulden kleuren van den
dageraad, die aankondigde, dat de dagvorstin nabij was. In de struiken
en boomen, die het ravijn tooiden en tot een ware wildernis maakten,
kweelden en floten eene menigte vogels, die zoo hun lofgezang den
Schepper brachten. De bladeren, de takken, de twijgen, de bloemen, de
grassprieten, alles was met die uiterst fijne dauwdropjes overdekt, die
in dien stond dan alles, als met een zilverwaas overtogen, doen
uitzien.

Een oogenblik stonden onze vrienden dat heerlijke schouwspel, dat het
nog prachtiger van een zonsopgang voorafgaat, te genieten, toen
plotseling heel in de verte een vreeselijk leven ontwaard werd.

„O, dat zullen onze drijvers zijn, die hun spectakel beginnen,” zei de
controleur.

En inderdaad, daar ginds werden de ratels geroerd, werd op stukken
bamboe geklopt, werd gegild en geschreeuwd, op eene wijze, die alles in
de natuur, die trouwens in dezen plechtigen stond zoo stil mogelijk
was, overstemde. Dat geluid, hetwelk eerst heel verwijderd zich liet
hooren, maar langzamerhand naderde, was zoo opwekkend, dat zelfs Van
Nerekool, zijne smart vergetende, zijne buks met bevende hand omklemde,
en vol ongeduld op en neer trippelde. Er waren ettelijke van het
gezelschap, die hun wapen reeds in den aanslag hadden, gereed om te
schieten.

„Wij hebben nog tijd”, sprak Verstork bedarend. „Houdt u rustig, anders
gebeuren er nog ongelukken met die vuurwapenen.”

„Zijn wij hier goed geposteerd?” vroeg Grashuis.

„Wij staan wel wat op elkaêr,” meende Van Beneden.

„Wij zullen den ingang van het ravijn nog wat indringen,” zei de
controleur.

Men schreed een vijftigtal passen voorwaarts, langs een vrij steil
voetpad, dat te midden van struikgewas en rotsblokken naar beneden
slingerde, terwijl vlak naast dat pad, de beek Banjoe Pahit hare
afdaling in het ravijn langs hare rotsachtige bedding begon, om van
trap tot trap naar beneden te stroomen, om hier een fraai bekken te
vormen, waarin het heldere bergwater tot de kleinste bizonderheden op
den bodem liet ontwaren, om daar schuimend en klotsend een waterval of
een stortvloed te vormen, om elders tusschen rotsblokken en onder
struiken geheimzinnig te verdwijnen, en daar ginds klaterend en
vroolijk weer te voorschijn te treden en het dartele spel te hervatten.

Woest was de natuur hier, woest en wild. Toch bekoorde zij door hare
schilderachtigheid het oog. Toen men nagenoeg een derde gedeelte van de
helling afgedaald was, weken de rotswanden, die tot nu den ingang nauw
omsloten en tot eene spleet vervormd hadden, trechtervormig achteruit,
terwijl zij statig en fier omhoog rezen.

Zoowel op den bodem van het ravijn, als langs die steile wanden, waren
de sporen zichtbaar, dat het niet altijd zoo veilig in die kloof was.
De dooreen geworpen rotsblokken, de akelig verwrongen boomstammen, wier
bulten, knoesten en uitwassen nog verdord gras en verdroogde takken
torschten, de glad uitgeschuurde strepen in de rotslagen verkondigden
genoegzaam, dat, wanneer de noordwestenwind ’s hemels sluizen ontsloot,
en de krachten van den „bandjir” (watervloed) ontketende, de Banjoe
Pahit hier in woeste golven, in driftige stroomen en tegenstroomingen,
in vreeselijke kolken hotste, klotste en woelde, huilde en loeide, en
dat het dan niet geraden was, zich in dit zoo diepe ravijn te bevinden.

Terwijl onze jagers een blik aan die woeste omgeving wijdden, kwam het
spektakel der drijfjagers al nader en nader, hoewel het nog zeer
verwijderd mocht heeten. Geen enkel opgejaagd stuk wild had zich nog
vertoond.

„Dat ’s verwonderlijk,” sprak August van Beneden, „ik dacht, dat wij
dadelijk aan het schieten zouden kunnen gaan. Kunnen ons de tjellengs,
als zij in dit ravijn zitten, niet langs een omweg ontkomen?”

„Neen,” antwoordde Verstork. „De Djoerang Pringapoes heeft overal
schier loodrechte wanden, waartegen zelfs wilde varkens moeilijk op
kunnen. Slechts op een paar plaatsen zijn die wanden minder steil en
derhalve beklimbaar. Wanneer de loerahs van Banjoe Pahit en van
Kaligaweh mijne aanwijzingen goed opgevolgd hebben, dan zijn die punten
behoorlijk bezet, zoodat ontsnappen niet wel mogelijk is. Van de
benedenzijde drijven de dèsabewoners met hunne geraasmakende ratels de
varkens naar het ravijn toe, die er te eerder een toevlucht in zoeken
zullen, daar dit hunne natuurlijke verblijfplaats is.”

„Jawel, maar dan zullen zij zich daarin schuilhouden, en hier is wel
plaats om kiekeboe te spelen,” meende Van Rheijn, „en dan kunnen wij
hier tot den dag des oordeels staan wachten.”

„Dat zou kunnen gebeuren,” antwoordde Verstork met een glimlach,
„wanneer de drijfjagers met hunne ratels het ravijn niet van den
benedenkant binnendrongen, om het wild naar ons toe te jagen. Dat zult
ge zoo straks wel zien. Hoor die kerels eens een spektakel maken! Het
is of zij bezeten zijn!”

En, inderdaad, bij dergelijke gelegenheden, kan de Javaan, hoe kalm en
flegmatiek in andere omstandigheden, ontzettend bedrijvig en rumoerig
wezen. Hij gilt, hij schreeuwt, hij fluit, hij sist, hij kraait, roept
en proest dan. Hij ratelt, hij slaat met alles, wat hij in de hand
heeft, op alles, wat hem voorkomt, op bamboestaken, op boomstammen, op
steenen, die niet altijd onwelluidend klinken, op zijne krisschede; hij
zou op den schedel van zijn buurman kloppen, als deze het niet belette.
En dat alles, om het meest mogelijke spektakel te maken, om daardoor
het wild, dat zoo heel mak niet is, vrees aan te jagen, en den kant uit
te drijven, werwaarts men wenscht, dat het vlucht.

„Wij hebben nog eenige passen te doen,” ging Verstork voort, „dan komen
wij aan den Djoerang Ketjiel, waar eene kleine beek, de Karang Aleh,
zich in de Banjoe Pahit stort, en waar die te zamen door een vernauwing
van de Pringapoes stroomen. Door dit vernauwde gedeelte, dat slechts
een smalle spleet is—kijk daar ziet gij den ingang ervan—en door
loodrechte rotsmuren begrensd is, moet al het opgejaagde wild heen, om
het bovengedeelte van het ravijn te bereiken en te ontsnappen.”

„Drommels, dat ziet er niet heel prettig uit,” zei Van Rheijn. „Het
schijnt hier wel een voorspel van de verwoesting van het heelal.”

En waarlijk, de ravijnwanden, allen uit grauw lavatrachiet bestaande,
torenden steil hemelhoog op, terwijl hier en daar een afgevallen brok
in de helling was blijven liggen, waarop wat teelaarde neergekomen was,
en zoo een groen eilandje in die steenenmassa schiep. De rotsblokken,
die daar het terrein versperden, waren ontelbaar en reusachtig te
noemen; terwijl vele wilde struiken, waaronder de Sembong, de Kemanden
kerbo, en de Oering aring [116] en slingerplanten als de Oeweh lilin
[117] met hare vinnige doornen ruim vertegenwoordigd waren. Ettelijke
knoestige stammen van den Djatie doerie [118] en van den Siwallan [119]
staken hier en daar hunne schrale kruinen omhoog, en vermeerderden,
door dat zij tot steunpunten dienden voor de ontwortelde boomen, die de
bergstroom bij bandjir er tegen en tusschen door gesleurd had, de
moeielijkheden van dat terrein.

„Nu moeten wij ons verdeelen, vrienden,” sprak Verstork. „Ziet, ik zal
hier met Van Nerekool en den wedono vlak tegenover die spleet post
vatten. Gaat gij, Leendert met August, boven op die rots, die daar
rechts ter zijde staat. Gij, Theodoor en Frits, daar op die
afgebrokkelde massa, die tegen de wandhelling ligt. Van die punten kunt
gij den ingang met uw vuur bestrijken, en... zijt gij inderdaad zulke
goede schutters, als gij wel eens voorgeeft, dan kan geen enkele
tjelleng den dood ontkomen. Maar, haast u; want hoort het spektakel
eens naderen.”

En, inderdaad, het gegil der drijvers werd al meer en meer duidelijk.
Hun geklep en geratel werd oorverdoovend. Het was een leven, hetwelk
naderde, alsof alle duivels der hel losgebroken waren.

Grenits had geen aangenaam gezicht gezet, toen hem Mokesuep tot makker
aangewezen was. Het was hem evenwel niet gegund, om zich eenige
aanmerking over die samenkoppeling met dien hem niet sympathieken
persoon te veroorloven; want het was tijd, dat de jagers zich naar de
hun aangewezen punten begaven, die met uitstekende kennis èn van het
wild, dat in aantocht was, èn van het terrein, waarop men zich bewoog,
gekozen waren. De schutters toch konden elkander duidelijk ontwaren,
zoodat geen gevaar bestond, dat zij ongelukken konden aanrichten;
terwijl de uitgang van het smalle rotsdéfilé voor allen zichtbaar was,
en zij op de verhevenheden, waarop zij stonden, voor een aanval der
dieren met hunne slagtanden tamelijk gevrijwaard waren.

Maar... men tuurde, tuurde... en, hoewel de zool van dien uitgang
slechts met eenige dwergachtige struiken, te klein om een varken te
kunnen maskeeren, en met nog korter gras bedekt was, werd van het wild
niets bespeurd. Die oogenblikken van spanning duurden vrij lang voor de
ongeduldige Europeanen, die het onontbeerlijke flegma der Inlanders bij
zoo eene jacht niet bezaten. De wedono stond daar kalm en bedaard aan
een standbeeld gelijk.

„Ik zie niets komen!” riep August van Beneden den controleur toe,
waarbij hij de handen als een scheepsroeper aan den mond had gebracht.
„Ik geloof, dat de dèsaluidjes het zich zeer gemakkelijk hebben
gemaakt, en het wild ter zijde hebben laten ontsnappen.”

„Mij dunkt ook, dat het ravijn onbevolkt is,” meende Van Nerekool, wien
het lange wachten nog onaangenamer viel dan de anderen.

Verstork vertolkte het vermoeden van Van Beneden aan den wedono, die
naast hem met het geweer in de hand stond, en vroeg hem, of zoo iets
mogelijk was?

„Bolèh..., tapeh... brangkali tida, Kandjeng toean!” (Het kan...
maar... misschien is het zoo niet geschied.) was het bedachtzame
antwoord van het districtshoofd.

Men wachtte... wachtte... Het geraas der drijfjagers naderde al meer en
meer, en werd duidelijker en duidelijker. Als dat nog zoo eenige
minuten duurde, dan zou het ontwijfelbaar blijken, dat het ravijn leeg
was, en het wild gevlogen; want dan zouden de dèsabewoners tot bij de
kloof genaderd zijn.

Verstork stond te trappelen van ongeduld. De kwinkslagen, die de jagers
elkander toeriepen, maakten hem kregelig; hoewel zij volstrekt van
geene onwelwillendheid getuigden. Alleen Mokesuep, zijne geaardheid
getrouw, kon niet nalaten eene hatelijkheid met teemerige stem uit te
roepen.

„Wij zullen niet vet worden van het varkensvleesch, dat wij schieten
zullen, controleur!”

„Hoe je mond, akelige Muizenkop!” beet hem Theodoor Grenits toe. „Moet
jij altijd hatelijkheden debiteeren?”

„Het is wat moois!” pruttelde Muizenkop! „Ik sta mij hier te
vervelen.... Men inviteert de menschen niet op eene varkensjacht, als
er geene varkens zijn.”

„O, er zullen wel tjellengs geweest zijn, wees daar zeker van; maar kan
Verstork het helpen, als de drijvers ze hebben laten ontsnappen?”

„Het zou....”

Pang!... pang!... pang! barstte het geweervuur los, en brak de
hatelijkheden van den fiscalen ambtenaar af. Het waren Verstork, Van
Nerekool en de wedono, die vlak voor den ingang der kloof geposteerd
waren, een dwarrelenden grauwen hoop met snelheid hadden zien naderen,
hunne geweren vlug aan de schouders gebracht en vuur gegeven hadden.
Voor de overige jagers was nog niets te ontwaren. Het geklep, het
geratel en het gegil der drijvers verdubbelde als het ware bij het
vernemen der schoten, en overstemde ieder ander geluid. Zonder dat had
men het geknor en het gegrom der aankomende bende moeten hooren, en zou
daardoor reeds lang een einde aan de onzekerheid omtrent de uitkomst
der jacht gemaakt zijn.

Bij het losbranden der drie geweerschoten waren de drie voorste
tjellengs, drie mannetjes, waarvan een kolossaal groote, getroffen en
neergestort. Dat deed de geheele aanstormende bende feitelijk
stilstaan, omdat de gekwetsten, die erbarmelijk schreeuwden, spartelden
en verwoed de naderenden beten en met hunne slagtanden raakten, den
nauwen doorgang gedeeltelijk versperden. Dat was slechts eene korte
verpoozing; want de drijvers naderden met hun ontzettend spectakel al
meer en meer en joegen de angstige bende voort. Een oogenblik snoven de
voorsten de lucht op, en stormden daarop over de lichamen der
gevallenen voorwaarts. Maar èn het drietal, dat het eerst vuur gegeven
en de geweren weer „vaardig” had, èn de rechts en links geplaatste
schutters, die nu ook het wild begonnen in het oog te krijgen,
heropenden het vuur, en joegen hunne kogels in den dichten drom, waarin
schier geen enkel schot verloren ging. Ontzettend was het tooneel van
verwarring, dat nu volgde. Akelig steenend vielen de getroffenen omver
of deden nog eenige passen, om elders neer te storten.

De achterop dringenden beten en sloegen verwoed om zich heen om vrij
baan te maken. Moeders sprongen grimmig in de bres voor hare kleinen,
en waren niet het minst verbitterd tegen de gevallenen, die den weg
versperden en hunne pijnlijke ledematen met al de verwoedheid hunner
geaardheid verdedigden. En in dat gruwzame kluwen drongen voortdurend
de kogels der zeven schutters! Schot op schot weerklonk, velde steeds
de voorsten en maakte den slagboom in de nauwe engte nog
onoverkomelijker.

Het duurde zoo een drietal minuten ongeveer, dat steeds de
achter-opdringende tjellengs de voorsten voorwaarts duwden, waarbij die
onder de wisse schoten der uitmuntende vuurwapenen in niet onervaren
handen noodlottig getroffen werden.

„Is er geen gevaar, dat wij de drijvers raken kunnen?” vroeg Van
Nerekool aan Verstork.

„Volstrekt niet,” antwoordde deze, „wanneer zij zich stipt aan de
instructies houden, die ik de hoofden gegeven heb. De kloof maakt iets
verder een elleboog, zoodat alle onze projectielen, die niet raken of
door het lichaam van zoo’n tjelleng heengaan, in den rotswand een
ondoordringbaren kogelvanger aantreffen. Hoort,.... de drijvers hebben
volgens afspraak hun voorwaartsche beweging reeds eenigszins gestaakt.
Die zal weldra geheel ophouden; want ook zij zijn beducht om naderbij
te komen, en zoo aan het gevaar, van door een verloren kogel getroffen
te worden, bloot te staan.”

Inmiddels bleef het geraas der ratels aanhouden en was het vuur
onafgebroken met hetzelfde noodlottig gevolg voortgezet. Steeds poogde
de grommige bent voorwaarts te dringen, om uit die rampvolle engte te
geraken, steeds velden de kogels de voorsten neder en werd daardoor de
verwarring ten toppunt gevoerd. Eindelijk, na een poos in de grootste
radeloosheid rondgekrioeld te hebben, waarbij het geweervuur nieuwe
offers velde, maakten de overblijvenden, die niet talrijk meer waren,
en door een groot zwartachtig varken geleid werden, bij een plotseling
zwijgen der ratels achter hen rechtsomkeert, en stormden het ravijn
weer in, waaruit zij getracht hadden te ontvluchten.



XVIII.

DE ONSCHULD TEN VAL.


„Hoerah!” riep Mokesuep. „De vijand vlucht!”

Innerlijk had dien held het hart in de borstkas geklopt. Hij had toch
gevreesd, dat de tjellengs doorgebroken zouden hebben; ja, dan ware een
gevecht met de sabelbajonet niet onmogelijk geweest. Angstig had hij
toch reeds uitgekeken naar een goed heenkomen tegen den steilen
rotswand op. Waren er projectielen geweest, die het wild niet getroffen
hadden, dan was dat zijne bevende hand te wijten. Eenige zijner kogels
waren zelfs over den rotswand, die de kloof begrensde, heengevlogen;
maar hadden gelukkig niemand der daarachter opgestelde Javanen gedeerd.
Het eigenaardig fluiten der projectielen uit zijne buks had dezen
evenwel beducht gemaakt; vandaar dan ook, dat zij wel wat te vroeg de
drijfjacht en hun spektakel gestaakt hadden.

„Roep jij hoerah?” vroeg Grenits vertoornd. „Ik geloof, dat jij niet in
de wieg gelegd werdt om een Nimrod te worden.”

„Het is beter zoo...” stamelde de lafaard, wiens lippen nog bleek van
angst waren.

„Maar het overschot der bende ontsnapt ons,” kreet Grenits. „Kom,
vooruit! Zij vluchten, wij moeten hen achterna! Geen enkele mag ons
ontsnappen. Jongens, vooruit! vooruit!”

Ook de andere jongelieden hadden zich teleurgesteld gevoeld bij dien
afloop. Op den kreet van Theodoor Grenits stoven allen vooruit met het
geweer in de hand de kloof in. Mokesuep evenwel bleef bedachtzaam
achter. Wel poogde de wedono hem meê te troonen met het aanmoedigend:
„lakas toean!” (vlug, mijnheer) maar de held maakte een afwijzend
gebaar, en bleef zijne makkers nakijken, totdat hij ze uit het oog
verloren had. Toen wierp hij het geweer met den bandelier over den
schouder, en sloeg het pad naar Banjoe Pahit in, terwijl hij mompelde:

„Het zou wat moois zijn, als ik met zulk vuil gedierte handgemeen werd!
Neen, ik wil zien, of ik niet een wit voetje bij de vrouw van den kok
van Verstork kan krijgen. Een aardig bekje!... dat vrouwtje!... Een
slimmert, die controleur!... Als ik hem eens onder zijn duiven kon
schieten!...”

Terwijl hij, zoo in zich zelven pratende, voorstapte, had hij den
boveningang van den Djoerang Pringapoes bereikt, en had toen een ruim
vergezicht over de terrasgewijs oploopende sawahvelden, die met hunne
bevloeide oppervlakten als zoovele spiegels in de zon glinsterden. Het
was nog niet laat, ternauwernood half acht. Hij keek rondom zich, maar
niet om de fraaie natuur te bewonderen. Voor zoo iets had zoo’n wezen
weinig gevoel. Neen, hij tuurde rondom zich met een gevoel van angst
over de eenzaamheid, waarin hij zich na al het spektakel van straks
bevond. O, hij hoorde nog wel geschreeuw en gegil in de verte,
waartusschen zich geweerschoten mengden; maar dat verwijderde zich al
meer en meer in de diepte van het ravijn, en het was eene betrekkelijke
stilte, die thans rondom hem heerschte. Hij keek uit met een gemengd
gevoel van verlangen, om toch een menschelijk wezen te ontwaren, en van
angst, dat hij Inlanders ontmoeten kon. Hij had toch zooveel van
„ketjoe’s” (roovers) gehoord, die wel eens de binnenlanden van sommige
streken van Java onveilig maakten. Ieder ander zou vertrouwen in het
geweer gesteld hebben, dat hij over den schouder droeg; maar daartoe
was hij van te lafhartigen aard.

Hij stapte bedachtzaam voort. Eenigszins verwijderd van hem, doch bij
den voetrand eener heuvelenrij, die noordwaarts van hem gelegen was,
maar zich nog bij het bergstelsel, dat den Djoerang Pringapoes vormde,
aansloot, bespeurde hij eene eenzaam staande hut, die in de struiken
der wildernis, welke zich tot daar uitstrekte, verscholen lag, en, in
welker nabijheid een paar buffels langs het pad liepen te grazen. Hij
zag nog verder rondom zich, en ziet, daar... op het pad, hetwelk uit
het noordwesten kwam, en zich over de dijkjes der rijstvelden
slingerde, zag hij iemand aankomen, die zich naar de hut scheen te
begeven. Hij keek scherp uit. Het was een vrouwelijk wezen, dat was
buiten kijf. Dat stelde hem gerust. Tegenover eene vrouw, en dan nog
wel tegenover eene Javaansche, voelde hij zich dapper. Hij zou haar
inwachten, naar omstandigheden een gesprek met haar aanknopen en dan
zoo gezamenlijk naar Banjoe Pahit gaan.

De naderende werd al meer en meer duidelijk, te midden der sawah’s,
waarboven hare omtrekken zich scherp voordeden en in de watervlakten
afspiegelden.

„Drommels, wat eene mooie meid!” mompelde hij verrukt, na een poos
uitgekeken te hebben. „Des te beter, met zoo’n lief kind zal het eene
zeer aangename wandeling zijn.”

Hij verrekende zich evenwel. Niet ver van de hut sloeg het meisje,—want
dat was het,—een zijpad in, hetwelk in zuidoostelijke richting langs de
sawah-terrassen afdaalde en naar Kaligaweh scheen te voeren. Dat stelde
hem teleur, en hij was op het punt om het lieve kind toe te roepen,
toen een Javaan plotseling uit de hut trad en het meisje wenkte.

„Drommels,” prevelde Mokesuep, „dat is Singomengolo, de opiumspion. Wat
komt die hier doen?”

Hij verstopte zich dadelijk achter eenige struiken, die langs den weg
stonden.

Inderdaad, het was Singomengolo, de ellendeling, die wij des avonds te
voren Kaligaweh hebben zien verlaten, om zich naar de eenzaam gelegen
hut te begeven. Nogmaals wenkte deze, en riep, toen dat gebaar
onopgemerkt bleef:

„Dalima!”

Het vrouwelijke wezen keerde zich om en, werkelijk het was de lieve
kleine baboe van de familie Van Gulpendam. Zij stond een oogenblik
stil, hoewel hare wezenstrekken onverholen angst uitdrukten, bij het
ontwaren van den opiumjager, die haar niet onbekend was. Maar dat
stilstaan duurde slechts een oogenblik; want dadelijk daarop wilde zij
met rappen voet voortmaken.

„Dalima!” klonk het andermaal. „Waarheen gaat gij?”

„Naar Kaligaweh,” antwoordde het meisje gejaagd.

„Kom eens hier,” riep haar Singomengolo toe.

„Ik heb geen tijd, ik moet naar mijn vader,” riep zij terug, terwijl
zij voortijlde.

„Kom toch hier. Er is iets met uw vader gebeurd.”

„Wat? Ja, ik weet het. Men heeft mij verteld, dat hij ziek is. Daarom
heb ik zoo’n haast.”

„Neen, uw vader is niet ziek. Het is veel erger.”

Het meisje stond eensklaps stil.

„Erger dan ziek?” vroeg zij. „Is hij dood?”

„Neen... veel erger.”

„Bij Allah! wat is er dan?”

„Kom hier, dan zal ik het vertellen. Het zijn zaken, die men zoo niet
uitschreeuwen kan.”

Dalima trad nader. Zij kwam de struiken, waarachter Mokesuep verscholen
zat, rakelings voorbij. Zij was zoo als gewoonlijk netjes gekleed,
droeg een gebloemde sarong om het middel, was verder met een baadje van
licht rooskleurig katoen getooid, terwijl over haren schouder een
ponceau roode zakdoek geslagen was, waaraan een bos sleutels, aan een
der punten geknoopt, bengelde. In den weelderigen gitzwarten „kondeh”
(haarwrong) droeg zij een dubbelde melati-bloem, [120] die daar te
midden van dat ebbenzwart als een wit roosje prijkte. Haar lief gelaat
vertoonde een zachten blos,—teweeggebracht door de morgenlucht, die,
hoewel niet koud, toch frisch was,—welk inkarnaat zich heerlijk aan het
zachte brons harer wangen paarde.

Geen dier bekoorlijkheden ontsnapte aan het ervaren oog van den
verscholen fiscalen ambtenaar. Hij had werkelijk in sommige gevallen
wel eenig gevoel voor het schoone; hoewel dat dan meestal booze
neigingen bij hem opwekte, en niet zelden tot misdadige ontwerpen
aanleiding gaf. Wie weet, wat er gebeurd zou zijn, wanneer hij alleen
met Dalima naar Banjoe Pahit voortgewandeld ware? Thans was de
tegenwoordigheid van Singomengolo voldoende, om hem te noodzaken zich
schuil te houden.

Toen het meisje de hut genaderd was, vroeg zij andermaal:

„Wat is er dan?”

„Kom maar binnen,” antwoorde de opiumjager, „dan zal ik u vertellen,
waarom uw vader gevangen is genomen.”

Dalima stiet plotseling een kreet uit. Singomengolo verbeeldde zich,
dat het uit wanhoop was over de tijding, die hij zoo onbewimpeld
mededeelde. Maar eensklaps draaide het Javaansche meisje zich om, en
wilde heenvluchten.

Zij had Lim Ho door de reet der deur ontwaard, die haar met van
hartstocht glinsterende oogen aanstaarde. Toen begreep zij alles. Zij
keerde om en ijlde heen; maar nog had zij geen tien passen afgelegd, of
Singomengolo, die haar dadelijk nazette, had haar ingehaald. Hij greep
haar bij de polsen en trachtte haar met zich voort te trekken. Het
meisje verzette zich hevig; zij gilde om hulp; zij trapte en schopte
naar haren belager en poogde hem in de handen te bijten, die hare armen
omkneld hielden. In één woord, zij stelde zich te weer als eene wilde
kat, en was vast besloten, zich tot het uiterste te verdedigen.
Inmiddels had zij hoop, dat haar hulpgeschreeuw gehoord zou worden. Zij
had toch een blanken man op het pad gezien, dat het hare kruiste.

Ieder ander dan Mokesuep zou het arme kind te hulp gesneld zijn. Wie
weet, waartoe hij zich zou hebben laten verleiden, niet uit een gevoel
van meêwarigheid of ridderlijkheid; maar wel met de hoop op... Ja,
waarop? In het brein van zulke wezens ontkiemen de onedelste gedachten,
even als vergiftigde paddestoelen op een onreinen bodem. Maar,... ook
hij had het van laaghartige hartstochten blakende gelaat van Lim Ho
ontwaard. Hij begreep, wat er om handen was, en besloot zich stil te
houden, om van de omstandigheden zooveel mogelijk partij te trekken.
Lim Ho’s vader was toch onmetelijk rijk en zou, wanneer het zijn eigen
zoon gold, op geen papiertje van duizend gulden zien. Arme Dalima!
Wanhopig stelde zij zich te weer; hartverscheurend klonk haar:
„toeloeng! toeloeng!” (te hulp! te hulp!) Niets baatte. De aterling,
die haar helpen kon, hield zich schuil, zag de worsteling met een
cynisch oog aan, en vermeidde zich in het beschouwen harer vormen, die
bij de worsteling niet altijd bedekt bleven, en door hem met
welgevallen gedetailleerd werden.

Toen die heillooze worsteling een poos geduurd had, en Singomengolo er
aan wanhoopte, het meisje verder voort te sleuren, riep hij Lim Ho te
hulp. Deze kwam naar buiten, en wilde haar in zijne armen klemmen, en
zoo verder dragen. Toen hij evenwel bij die poging een vinnigen beet in
het oor kreeg, werd de ellendeling woedend; hij greep haren kondeh, die
reeds bij de worsteling gedeeltelijk losgeraakt was, en zich nu geheel
ontrolde, sloeg den weelderigen haarwrong om de hand en sleepte nu,
terwijl Singomengolo steeds hare handen stevig vasthield, het meisje
binnen de hut. Lang nog liet zich het akelig gegil van: „toeloeng!....
toeloeng, toean!” hooren, maar dat verstomde langzamerhand. Heel in de
verte klonken geweerschoten, evenwel zoo zwak, dat, al had het meisje
die ook in de hitte van den strijd vernomen, zij wel begrijpen moest,
hare stem op dien afstand niet gehoord zoude worden, en dat de hulp,
wanneer die opdaagde, te laat zou komen.



Hoe kwam Dalima daar in dat morgenuur op die noodlottige plek?

De lezer zal zich herinneren, dat Singomengolo, na zijne heldendaad in
de dèsa Kaligaweh uitgevoerd te hebben, zich op weg naar de eenzame hut
begeven, en den bewoner daarvan naar Santjoemeh gezonden had. Deze
laatste had twee boodschappen te verrichten. Hij moest eerst een
briefje aan Lim Ho eigenhandig bezorgen; daarna moest hij naar het
residentiehuis gaan, om Dalima mede te deelen, dat haar vader
plotseling bedenkelijk ziek was geworden, en hij haar nog voor het
laatst wenschte te zien. De boodschapper, een slimme kerel, steeg op
een dier kleine maar onvermoeibare Javaansche paarden, die met hunne
stalen spieren onbegrijpelijk snel groote afstanden kunnen afleggen.
Het was omstreeks elf uren, toen hij bij de sierlijke woning van babah
Lim Yang Bing stil hield. Hij trof het bizonder goed; want daar
ondervond hij geen oponthoud. Lim Ho lag behagelijk op eene weelderige
rustbank uitgestrekt, met het lange Chineesche pijpenroer in den mond,
met een kommetje „tjoe” [121] op een knaapje bij zich, en luisterde met
een soort verrukking naar een paar zijner bedienden, zonen van het
Hemelsche rijk evenals hij, die, met overeengeslagen beenen op een
stoel gezeten, op de „trauwkoei” (soort tweesnarige viool) speelden, en
aan dat instrument de meest erbarmelijke tonen ontlokten, die niet
alleen een Vieuxtemps of een Paganini, maar zelfs al de katers uit de
buurt, die anders op het gebied van muzikalisch gevoel niet zeer
kieskeurig uitgevallen waren, op de vlucht zouden gedreven hebben.
Zoodra Lim Ho den boodschapper ontwaardde, vloog hij van den divan op,
greep het briefje, opende het, en las slechts deze weinige woorden, die
een ervaren telegraaf-correspondent alle eer zouden aangedaan hebben:

„Samoewa sedia! Di sini poekoel toedjoeh pagi pagi.” (Alles klaar! Hier
zijn om zeven uur in den ochtend).

De Chinees greep zijn horloge, keek hoe laat en vroeg aan den
boodschapper welk weer het was.

„Boelang trang, babah,” (heldere maneschijn, babah) was het antwoord.

Lim Ho wierp hem een rijksdaalder toe, en gaf hem zijn afscheid, met de
aanbeveling zijn tweede boodschap goed uit te voeren, en den uitslag te
komen berichten. Daarna deed hij zijn paard zadelen en wachtte.

In het residentiehuis viel het den boodschapper niet zoo gemakkelijk
zich van zijnen last te kwijten. Wel zaten de hoofdambtenaar en zijne
gade met nog ettelijke gasten rondom de speeltafeltjes; maar de dochter
des huizes, de lieve Anna, was reeds naar haar slaapvertrek gegaan, en
had ook aan hare baboe verlof gegeven, om te gaan rusten. De
boodschapper ging naar het achtererf en verkreeg eindelijk van een der
bedienden, dien hij daar aantrof, dat deze Dalima zou gaan wekken.

Het meisje was wanhopig, toen zij vernam, dat haar vader stervende was.
Zij vloog de pandoppo binnen, en snelde naar het slaapvertrek harer
meesteres, die gelukkig nog niet te bed was.

„Nana, minta permissie,” ik vraag verlof mompelde zij opgewonden, toen
Anna de deur opengemaakt had.

„Kom, bedaar. Wat is er gaande?” vroeg het jonge Europeesche meisje,
die de ontsteltenis van Dalima opmerkte en haar trachtte te bedaren.

De baboe verhaalde daarop, dat een man van Kaligaweh was aangekomen, en
haar had medegedeeld, dat haar vader stervende was, en verzocht zijne
oudste dochter nogmaals te zien.

„O, Nana,” smeekte Dalima, „geef mij permissie, om naar huis te gaan!

„Maar, Dalima, hoe laat is het thans?”

En op eene smaakvolle pendule kijkende, die op eene console stond,
vervolgde zij.

„Bijna middernacht!... Dat gaat niet. Hoe zult gij in het donker zoo
ver durven gaan?”

„Nana weet, dat ik zeer moedig ben. Ik ken den weg. Ik zal het bergpad
inslaan. Daarop ontmoet ik geen mensch.”

„Maar, het is juist die eenzaamheid, welke ik vrees. Gij kunt een
tijger of een tjelleng tegenkomen.”

„Och, Nana, tijgers zijn er niet in de buurt. Anders zou men er wel van
gehoord hebben. En voor een tjelleng ben ik niet bang. Als men dien
niet aanvalt, gaat hij voor een mensch op den loop. Toe, Nana, geef mij
verlof! Ik ben morgen avond weer bij u.”

„Ik durf niet, Dalima. Wat zal mama zeggen?”

„Och, Nana,” kreet de kleine baboe in wanhoop, „gaat gij uwe mama
vragen.”

„Zij doet het toch niet.”

„Waarom niet?”

„Zij zal even als ik vreezen, dat u in den donkeren nacht een ongeluk
zal overkomen. Hoe zult ge toch zoo iets durven, Dalima?”

„Mijn vader is stervende; hij wil mij nog eens zien! Zie, Nana, dat
geeft mij moed. Ik zou naar Kaligaweh gaan, al ware de weg vol
„pontianaks,” (spoken) al ware er achter iederen boom een. En toch ben
ik voor spoken banger dan voor dieren of menschen. Nana, ik smeek u,
vraag uwe mama!”

„Ik zal het doen; maar gij zult zien, dat het niets geven zal.”

Anna schoot van den divan af, waarop zij zat, toen Dalima, aangeklopt
had, en waarop zij weder na haar binnenkomen met op Inlandsche wijze
gekruiste beenen plaats genomen had, en stak de reeds ontbloote voetjes
in de snoeperige slofjes, die achteloos ter neer geworpen waren. Het
lieve meisje was reeds in sarong en kabaai; maar om het even: zij trok
snel een rijk gefestonneerden peignoir aan, bond zich met vlugge en
bevallige beweging het reeds loshangende hoofdhaar in een dikken wrong
tegen het achterhoofd, en spoedde naar de voorgalerij, waar de spelers
nog met hun partijtje bezig waren. Tot groote verwondering van het
lieve kind willigde de schoone Laurentia dadelijk het gedane verzoek
in; maar beval, dat baboe Dalima nog eerst eenig naaiwerk zou
verrichten, hetgeen zij noodzakelijk den volgenden dag zou moeten
afmaken. Neen, mevrouw Van Gulpendam, behoorlijk door ’Mbok Karjå op de
hoogte gehouden, had er niets tegen, dat Dalima naar Kaligaweh ging.
Zij vond het zelfs prijzenswaardig in dat Javaansche meisje, dat zij
zooveel van hare ouders hield. Een honigzoete glimlach teekende zich op
haar gelaat, terwijl zij die woorden sprak, en niemand, en wel het
allerminst hare reine en onschuldige dochter kon gissen, welken afgrond
die woorden en glimlach verborgen.

Anna bracht verheugd die boodschap harer moeder aan Dalima over, en in
de goedheid haars harten besteedde zij een groot gedeelte harer
nachtrust, om de baboe bij haar naaiwerk te helpen. Met het stellen van
dien eisch had de schoone Laurentia beoogd, dat Dalima niet in het
holle van den nacht, en derhalve waarschijnlijk ongemerkt de
noodlottige hut zou voorbij stappen. Door Anna ijverig geholpen, was
het de baboe mogelijk om zoo omstreeks drie uren den tocht te
aanvaarden. Na nog een groet met hare jeugdige meesteres gewisseld te
hebben, stapte zij het achtererf van het residentiehuis door, en
verliet den tuin middels een sleutel, die Anna haar verschaft had. Zij
bevond zich toen op het pad, dat dwars door de heuvelen en daarna door
de sawahs naar Kaligaweh voerde. De maan stond helder aan den hemel.
Moedig en vastberaden stapte zij voort, en had weldra Santjoemeh uit
het oog verloren, terwijl geen enkele gedachte aan eenig gevaar haar
brein kwelde, of haar hart verontrustte.

Lim Ho, had van den boodschapper behoorlijk bericht ontvangen, dat de
lieve baboe de gefingeerde tijding van het stervensgevaar, waarin haar
vader zou verkeeren,—de lezer weet, dat den armen Setrosmito een andere
ramp trof,—vernomen had.

„Baai,” (het is goed) sprak hij tevreden, „gij zult wel moede zijn en
niet wenschen naar de hut bij den djoerang terug te keeren, niet waar?”

„Engèh, babah,” was het antwoord.

„Welnu, men zal u hier eene „tampat tidor” (slaapplaats) aanwijzen, dan
kunt ge uitrusten. Morgen zal ik uwe moeite verder beloonen.”

Toen de boodschapper verdwenen was, keek Lim Ho op zijn horloge.

„Ampar poekoel satoe!” (bijna een uur) mompelde hij, binnensmonds. En
overluid vroeg hij natuurlijk in zijn landtaal:

„Than Loa, is het paard reeds gezadeld?”

Hij kreeg een paar Chineesche woorden ten antwoord. Daarop stond hij
op, zette een soort muts zonder klep op, die in vorm niet ongelijk aan
een Schotsch hoofddeksel was, greep eene karwats, trad naar buiten, en
wipte in het zadel.

„Niet gaan slapen; wakker blijven!” beval hij zijne getrouwen aan.

En den teugel vierende, was hij zeer spoedig uit het oog der naturende
bedienden verdwenen.

Wel was de groote weg naar Kaligaweh, dien hij volgde veel langer dan
het voetpad, hetwelk Dalima een paar uren later zou inslaan. Maar door
zoo vroeg te vertrekken, zou hij reeds dadelijk een grooten voorsprong
op haar verkrijgen. Hij kon evenwel niet weten, dat zij, alvorens naar
haren vader te kunnen ijlen, nog naaiwerk te verrichten zoude hebben,
en meende integendeel, dat zij dadelijk vertrokken zou zijn. Zijn
paard, een bastaard-Perziaan was echter een uitmuntende klepper, die
hem wel spoedig en vóór Dalima ter gemelde plaats zou brengen.

Het was ongeveer half vier, toen hij bij de hut aankwam, waar
Singomengolo hem wachtte.

Beiden zaten nu den aanslag te beramen en te bespreken, die volgen
moest, waarbij Lim Ho veel ongeduld toonde over het lang uitblijven van
Dalima. Onder dat gekout brak eindelijk de dag aan, en was weldra
zoover gevorderd, dat de zonsopgang nabij was, toen plotseling heel in
de verte een vreeselijk gegil en een geratel en geklep vernomen werd,
alsof de wereld vergaan moest. Lim Ho vloog van het matje op, waarop
hij naast den opiumjager gehurkt zat.

„Wat zou dat te beduiden hebben?” vroeg hij ontsteld.

„Och,” antwoordde Singomengolo bedaard, „de toean controleur van Banjoe
Pahit heeft eene varkensjacht georganiseerd, en nu beginnen de
dèsalieden van die plaats en van Kaligaweh de drijfjacht.”

„Hoe weet gij dat?”

„Ik was gisteren te Kaligaweh, en ontmoette daar zelfs den toean
controleur met zijn gezelschap, die de voorbereidende maatregelen voor
de jacht kwamen nemen.”

„Te Kaligaweh?...”

„Ja, babah. Ik was daar, om den ouden Setrosmito op opiumsmokkelarij te
betrappen,” antwoordde de Javaan met een gemeenen grijnslach.

„Dat’s waar ook.”

Lim Ho sprak die woorden uit op een toon, alsof die opiumjacht, welke
toch den vader van zijn slachtoffer uit den weg moest ruimen, hem
geheel en al ontgaan was.

„En hebt ge opium gevonden?” vroeg hij verder.

„Zeker, babah! Ik vind altijd opium; dat weet gij wel!”

„Ja, gij zijt een slimme vent,” antwoordde Lim Ho lachende. „Dus de
vader van Dalima is voor ettelijke weken goed verzorgd.”

„O, langer als voor enkele weken!”

„Langer? Is er dan iets gebeurd?”

„Setrosmito heeft amokh gemaakt, en daarbij uw landsman Khouw Wantjiang
neêrgestooten, en een politiedienaar gewond. Het scheelde weinig, of ik
was er ook om koud. Maar ik poetste hem bij tijds.”

Lim Ho wreef zich de handen.

„Zoodat....” vroeg hij.

„Zoodat,” ging Singomengolo voort, „de vader van Dalima, als hij niet
opgehangen wordt, wel tot levenslangen dwangarbeid zal veroordeeld
worden.”

„Dat’s knapjes uitgevoerd,” zei Lim Ho, zich steeds de handen
wrijvende. „Maar... wat is dat?”

Geweerschoten werden vernomen. De jacht op de wilde zwijnen was
begonnen.

„O, dat zijn de blanke jagers, die in den Djoerang Pringapoes op
tjellengs schieten. Dat Allah hunne jacht zegene!”

„Maar zouden die blanda’s ons niet kunnen hinderen. Het ravijn is niet
ver hier van daan.”

„Die toeans zijn te druk met hunne jacht bezig, dan dat zij aan andere
beuzelingen hunne aandacht zullen wijden. Ik hoor ze liever daar in de
nabijheid in den Djoerang Pringapoes naar hartelust schieten, dan dat
ze op hunne kantoren zitten te schrijven. Een blanke met de pen in de
hand is meer te vreezen, en ook gevaarlijker dan met een geweer
gewapend.”

Zoo zaten zij te kouten, en naar het verwijderde jachtrumoer te
luisteren. De tijd vloog heen.

„Dalima komt maar niet,” zuchtte Lim Ho ongeduldig.

„Jawel, daar ginds zie ik op het pad tusschen de sawahs iemand naderen.
Dat kan niemand anders zijn dan zij.”

„Kijk, kijk, daar uit het ravijn komt een blanda!” riep Lim Ho uit. „Nu
is alles verloren!”

Singomengolo keek uit, en bromde eene verwensching tusschen de tanden,
toen hij zag, dat de Chinees waarheid sprak.

Hij tuurde, tuurde; maar kon zich maar geen rekenschap geven, wie dat
zijn kon. Dien toean had hij den vorigen avond niet te Kaligaweh
gezien. Het was toch een jager, want hij had een geweer in de hand, en
kwam van den kant van het ravijn en volgde het pad, dat langs de hut
voerde.... En niet ver van de hut zou die ongeluksvogel zich met Dalima
kruisen!... Het was om des duivels te worden!... Alle maatregelen waren
zoo goed genomen!.... En.... nu.... door dien ellendige!....

„Maar.....” riep Lim Ho eensklaps verheugd uit. „Het is „toean kapala
tikoes”, die daar komt. Nu, geen nood! Dien ken ik. Gij moet straks de
baboe maar roepen. Ik zal het wel met den blanke afmaken.”

Lim Ho had den toean herkend, die door de meeste bewoners van
Santjoemeh Muizenkop geheeten werd, welken naam door grappenmakers in
„kapala tikoes” (kapala = hoofd en tikoes = muis) vertaald was. Nu
herkende Singomengolo den fiscalen ambtenaar ook, en begreep dat hunne
snoode plannen niet veel gevaar liepen. „Perkara oeang sadja,” (eene
geldkwestie slechts) zei hij met beteekenisvollen blik op den Chinees.

Toen Dalima, op het kruispunt gekomen, het pad van Kaligaweh, wilde
inslaan, trad de Javaan naar buiten om haar te roepen, en zag hij den
blanke zich ijlings achter de struiken verschuilen. Op dat gezicht
waren de beide aterlingen geheel en al gerustgesteld, en had de aanslag
het aanvankelijk verloop, dat de lezer kent.

Had Mokesuep ook al eenige aanvechting gevoeld, om bij den aanslag op
het lieve meisje als redder op te treden, dan werd dat betere gevoel
door het verschijnen van Lim Ho op de plaats der worsteling geheel
verstikt.

Glimlachend verstopte de ellendeling zich nog nauwkeuriger achter de
struiken en prevelde:

„Drommels! vrouw Fortuna reikt mij de hand. Ik moest een ezel zijn haar
af te wijzen.”

Inmiddels stierf het hulpgeschrei van Dalima, afgestreden en uitgeput
als het arme meisje was, met hare krachten weg.

„Toeloeng!... Toeloeng, toean! toeloeng!” was de laatste schelle kreet,
die door de eenzame landstreek weerklonk. Geen ander antwoord kwam
daarop, helaas! dan een flink onderhouden geweervuur in de verte.



XIX.

„TOELOENG! TOELOENG, TOEAN!”


Toch was het geroep en het gegil van het arme slachtoffer gehoord
geworden. Te laat, helaas evenwel om redding aan te brengen.

Dat gedeelte der kloof, waarin de jagers ter vervolging van de
vluchtende tjellengs in allerijl gedrongen waren, was niet heel lang,
een vijftienhonderd meters hoogstens. Hare zool echter was uiterst
bochtig, en naast de kronkelende bedding van de Kali Banjoe Pahit
voortloopende, als met rotsblokken bezaaid; terwijl de wanden van
donkergrauwen trachietlava zich tot eene hoogte van vijftig of zestig
meters schier loodrecht verhieven.

De lucht weergalmde in dien engen doorgang van het geknor en geschreeuw
der wilde varkens, die in wanhoop krioelden en vluchtten, over de
rotsen buitelden en tuimelden, in het riviertje een toevlucht zochten,
maar daarin door de woest voortschietende wateren medegevoerd en
onzacht met de lavablokken der bedding in aanraking gebracht werden.
Aan het wanhopig gegil der dieren, paarde zich aan den eenen kant van
de kloof het geratel, het geklop der drijfjagers, die bij de
achterwaartsche beweging der tjellengs hun spektakel hervat hadden, en
van den anderen kant het moorddadige geweervuur der Europeanen, dat
onverpoosd onderhouden werd. Radeloos en in de grootste verwarring
stormden de gejaagde dieren de Javanen te gemoet, welker geklop en
gegil hen bij ondervinding minder gevaarlijk voortkwam. Wel stelden
ettelijke der dèsabewoners, toen de drom in de nabijheid kwam, zich
ijverig te weer en staken er met hunne lansen duchtig op los. Maar het
meerendeel week, toen de grimmige bende op hen instormde, en sloeg
geheel en al op de vlucht, toen de kogels der jagers hen om de ooren
begonnen te snorren. Zoo’n cilindro-conische kogel van de hedendaagsche
draagbare vuurwapenen maakte ook zoo’n afgrijselijk gefluit bij het
afleggen harer baan, dat het was om iemand kippenvel op het lijf te
jagen. In minder dan geen tijd, was de linie der drijfjagers voor de
aanrennende zwijnenschaar als de nevel voor de morgenzon verdwenen.
Verreweg het meerendeel was op hooge rotsblokken geklommen; het andere
was in de dwergboomen geklauterd. Maar geen enkele Javaan had zich
achter rotsen of achter boomstammen verscholen, waar hem de slagtanden
der tjellengs bereiken konden.

De bende wilde varkens was zeer geslonken. Het waren er niet velen, die
den doorbraak der linie drijfjagers overleefden. Het grootste gedeelte
was in de kloof onder de kogels der Europeesche schutters gevallen. Het
was eene ware slachting, die daar plaats gehad had. Een vijftiental
lijken lagen daar uitgestrekt, ongerekend de tjellengs, die met een
kogel in het lichaam, of de huid opengereten door een schampschot, hun
heil in de vlucht gezocht hadden, maar den dood niet ontkomen zouden
[122].

„Vooruit; Vooruit!” riep Verstork, aangemoedigd door den aanvankelijken
goeden uitslag van de jacht. „Vooruit! wij moeten trachten, dat er geen
enkele van dat schadelijk gedierte ontsnapt!”

Dat was evenwel gemakkelijker gezegd en aanbevolen dan wel uitgevoerd.

Wel stormden de jagers het ravijn in en de bende wilde zwijnen
achterna. Wel werd nog menig schot gelost, waarbij telkenmale een
slachtoffer viel; maar de varkens waren vlugger ter been, en nu de
insluitingsketen verbroken was, waren zij spoedig in de schier
onuitwarbare wildernis van doornachtige struiken, van woest dooreen
geworpen boomstammen en rotsblokken, waarmede de zool van het ravijn
overdekt was, uit het oog verdwenen. De jagers spanden alle krachten
in, om het wild te volgen; maar daartoe waren de vlugheid en de
lenigheid van een orang-oetan noodig geweest en, wie weet, of ook die
de vervolging niet had moeten opgeven.

Opgeven?... Ja; want op een gegeven oogenblik stonden de blanke jagers
daar met gescheurde kleedingstukken, met verwonde handen door de
doornen, uitgeput van den verwoeden wedloop, hijgende naar hun adem. Op
het geroep eindelijk van Verstork kwamen zij langzamerhand te zamen.

„Waar is Grashuis?” vroeg de controleur.

„En waar is Grenits?” vroeg Van Rheijn.

Men keek rond; maar zag hen niet. Een paar geweerschoten in de verte
gaven te kennen, dat de twee vermisten de jacht nog niet opgegeven
hadden.

„Wij dienen hen te volgen,” sprak Verstork. „Men kan niet weten, wat er
gebeuren kan, en hoezeer hulp noodzakelijk kan zijn. In welke richting
hebben die schoten weerklonken?”

Alle handen gingen omhoog; maar allen in verschillende richting. Als er
handen genoeg geweest waren, zouden alle streken van de kompasroos
aangewezen zijn.

„Daar!”

„Neen, daar!”

„Gij vergist u, het was daar!”

„Mis! het was in die richting!”

„Drommels,” zei Verstork „dat ’s lastig. En zelf heb ik er niet zoo op
gelet, dat ik de richting zou kunnen aanwijzen. Die schoten hebben mij
verrast. Wij zullen wat wachten; er zullen nog wel schoten vallen.”

„Dat ’s juist goed,” antwoordde August van Beneden, „dan kunnen wij wat
rusten en tot adem komen. Ik ga hier op die rots zitten.”

Die rust duurde kort; want nog geen tien minuten later weerklonk
andermaal een schot, dat een poos later door een tweede gevolgd werd.
Dat geknal klonk verder verwijderd dan straks; maar de richting was
thans behoorlijk waargenomen.

„Komt, heeren, daar heen!” sprak Verstork, terwijl hij zijn geweer
opnam.

„Zouden wij nog niet een oogenblik toeven?” vroeg Van Beneden.
„Drommels, ik ben nog zoo moe!”

„Ik zal onderwijl in dien boom klimmen,” sprak de wedono, op een
gladden Komessoe [123] wijzende. „Misschien zal ik de verdwaalden
ontdekken.”

Het Javaansch districtshoofd, een vlugge jonge kerel was in een oogwenk
boven. Bij het klimmen ging hij geheel en al volgens zijn landaard te
werk. Hij omvatte den slanken boom met beide handen en steunde met de
voeten tegen den stam. Zoo kon hij afwisselend handen en voeten
verzetten, en was dan ook vlug in de kruin.

„Ziet ge wat, wedono?” vroeg Verstork.

„Nog niet, Kandjeng toean.... maar wacht!.... ja, daar ginds zijn ze.
Zij klauteren langs de helling van het ravijn op en zetten eenige
tjellengs na. Maar, dat is zeer ver.”

„Kom heeren, nu op het pad! Wij zullen trachten onze vrienden in te
halen!”

Inderdaad, Leendert Grashuis en Theodoor Grenits waren voortgespoed en
vervolgden met het ontembaar vuur, hetwelk moedige jongelieden kan
bevangen, die eene zoo opwekkende jacht bijwonen, een troepje wilde
varkens, hetwelk uit een kolossalen grooten beer, een vrouwtje en vier
biggetjes bestond. In woeste vaart ging het zoowel bij vervolgers als
vervolgden over en onder rotsen heen, door en over struiken, soms in
het riviertje, waarin de varkens onder de watervlakte verdwenen,
krachtig voortzwommen, en te midden van het wielende schuim
voortspoedden. Soms kregen de jagers het troepje varkens in het
gezicht, terwijl het over een rotsblok heenworstelde, dan trachtten zij
vast te staan op den moeielijken bodem om goed te kunnen mikken. Maar,
nog voor dat zij het geweer aan den schouder gebracht hadden, waren de
tjellengs òf onder een overhangend woest daar heen geworpen
rotsgevaarte, òf achter een struik verdwenen, en dan hervatten de
jagers de vervolging, die zij een oogenblik gestaakt hadden.

Zoo ging het een poos voort, totdat de beer op zeker punt zijn gezin
tegen de helling van den ravijnwand wilde opvoeren, om zoo het vrije
veld te bereiken, waar de vlucht met meer spoed zou kunnen geschieden.
Helaas, maar ook daar zou de uitwerking der vuurwapenen van de twee
vervolgers haar voordeel hernemen. Reeds dadelijk bij het bestijgen van
de helling, waarbij het troepje een oogenblik op het korte gras voor
het oog zichtbaar werd, knalden twee schoten, en buitelde een der
biggetjes achterover en rolde de helling weer af. Grimmig snelde de
moeder te hulp. Maar, welke moeite zij ook deed om haar jong voort te
krijgen, het was te vergeefs. Voort moest zij, wilde zij niet onder de
wisse kogels vallen. Een oogenblik later stortte een ander biggetje,
thans evenwel ongewond, van de scherpe helling omlaag. Fluks was de
moeder weêr bij de hand om het diertje, dat slechts uitgegleden was, op
de been te helpen. Voor onpartijdige toeschouwers ware het aandoenlijk
geweest te zien hoe die moeder haar jong verzorgde, hoe zij het met
hare snuit liefderijk maar toch krachtig voortstootte, terwijl zij
daarbij een aanmoedigend geknor liet hooren. Helaas! jagers hebben geen
medelijdende harten! Nog was de moeder met haar jong niet bij den
hoofdgroep aangekomen, of daar knalden weer twee schoten, èn jong èn
moeder rolden de helling af naar beneden. Nog een zielsvol oog voor het
jong, waarna die goede moeder nog een woesten, wraakzuchtigen blik op
de jagers wierp, en een schrillen kreet uitte, om den vader te
waarschuwen. Daar klonk weer een schot, en een der kleinen rolde de
beide blanken te gemoet. De beer gromde vreeselijk, zette zich in
postuur met overeindstaande borstels en opgetrokken lippen, waardoor
niet alleen de slagtanden, maar ook de snijtanden, die er als beitels
uitzagen, schrikkelijk tegendreigden. Een tweede schot knalde dadelijk
daarop, maar miste. Toen de kruitdamp opgetrokken was, waren beer en
het laatste overgebleven biggetje in eene terreinplooi voor het oog
verdwenen. Maar Grenits en Grashuis gaven de vervolging niet op, en
voort ging het langs de wandhelling op. Inspanningsvol waren de
pogingen die de beide jagers aanwendden om den ravijnnok vóór het wild
te bereiken. Maar, al gaven zij het niet op en al klommen zij ook met
taaie voortvarendheid omhoog, zoo moesten zij zich toch bekennen, dat
eene rotshelling, waarop de gespleten en spits toeloopende hoeven van
een wild zwijn plaats en vat vonden, geen wandelpad was voor den
geschoeiden voet van Europeanen.

Eindelijk waren de twee jagers na een onmenschelijk klimmen op den nok
van den steilen ravijnwand aangekomen. Hijgend keken zij rond, maar
ontwaarden van de vluchtelingen geen spoor. Die waren hen voorzeker
voor geweest, en thans in het struikgewas van de onafzienbare vlakte
verdwenen. Waarheen hen te zoeken? Dat zou immers noodeloos werk zijn.
Doodmoede als zij waren, wilden zij zich in de schaduw van eenige
struiken op het gras uitstrekken, om van hunne inspanning wat te
bekomen; toen Grenits plotseling een schreeuw uitstiet. Hij zag zich
aangevallen door den beer, die evenzeer uitgeput, daar met zijn jong
zich ook uitgestrekt had om te rusten. In zijn leger als het ware thans
bestookt, zag het woedende dier van de vlucht af en sloeg, zooals zijne
soortgenooten gewoonlijk doen, ten aanval over. Grenits had waarlijk
nauwelijks den tijd, om met een sprong uit te wijken en zijn geweer,
dat met den riem over den schouder hing, in tot verdediging gereede
positie te brengen. De beer ontweek behendig een bajonetsteek, dien hem
Theodoor toebracht, en rende op zijn tegenstander in. Gelukkig, dat
diens rechterbeen, door hooge lederen beenbekleeding beschermd was,
anders zou de jager deerlijk door de slagtanden van het woedende dier
verwond zijn. Nu evenwel was de slag, welke het zwijn door middel van
eene krachtige kopbeweging met den snuit toebracht, toch nog zoo hevig
dat Grenits het evenwicht, verloor, achterover tuimelde en in groot
gevaar verkeerde. Ware hij alleen geweest, dan voorzeker zou de beer
zich op hem gestort en, weerloos als de jager was, hem met zijne
machtige slagtanden den buik opengereten hebben. Grimmig en met bloed
beloopen oogen schoot hij reeds op den gevallene toe. Theodoor voelde
reeds in zijn aangezicht den brandend heeten adem van het monster, en
wachtte met dichtgeknepen oogen den noodlottigen schok af; toen op
eenmaal de tjelleng een gebrul van woede uitstiet en front naar een
anderen aanvaller moest maken. Hoe bliksemsnel het verhaalde toch in
zijn werk was gegaan, zoo had Leendert Grashuis evenwel tijd gehad om
snel eene patroon in zijn achterlaad-buks te schuiven en zijne bajonet
in aanvallende positie te brengen. Zooals hij zich evenwel tegenover de
strijdenden bevond, was er aan schieten niet te denken, daar hij meer
kans zou gehad hebben om zijn vriend dan den beer te treffen. De
minuten, ja de seconden waren goud waard. Theodoor lag reeds op den
grond uitgestrekt, en de noodlottige ontknooping kon niet uitblijven.
Toen bracht Grashuis het zwijn een bajonetsteek in de zijde toe, die
wel eene pijnlijke wonde veroorzaakte, maar op het rechter schouderblad
afschampte. Het monster keerde toen zijne geheele woede op den nieuwen
aanvaller, wilde hem een slag met de vooruitstekende tanden toebrengen,
maar die werd behendig op de bajonet opgevangen. Door den schok als
eene hoepel kromgebogen, drong evenwel het wapen, tot bij de
geweertromp in de keel van het dier door. Een oogenblik dacht Leendert
er aan, om zijn wapen terug te trekken; maar de onmogelijkheid daarvan
inziende haalde hij snel den trekker over, zoodat het dier de
losbrandende lading met den kogel door den kop kreeg. Het sprong met
reuzenkracht terug,—waarbij Grashuis zich zijn wapen uit de handen
gerukt zag,—draaide eenige malen in de rondte, en viel toen
stuiptrekkend neder. Weinige seconden later was de doodsstrijd
volstreden.

Onthutst en beteuterd stonden de beiden Europeanen die stuiptrekkingen
een oogenblik aan te kijken. Alles was zoo bliksemsnel in zijn werk
gegaan, dat zij nog geen volkomen besef van het gebeurde en van de
uitkomst hadden. Maar, na een poos begrepen zij wat er gebeurd was; en
toen vielen zij in elkanders armen en feliciteerden elkander hartelijk.
En, waarlijk, zij hadden een bang oogenblik doorgestaan. Voor beiden
was het gevaar groot, maar voor Theodoor Grenits dreigend geweest.

Toen aan de inspraken van het hart voldaan was, hernam de zwakke
menschelijke natuur hare rechten. De vervolging van het wild, de
beklimming van den steilen ravijnwand, het dadelijk daarop gevolgde
gevecht met al zijne aandoeningen hadden onze vrienden zoodanig
uitgeput, dat zij schier ademloos en met heftig zwoegende borstkast op
den bodem vielen, om tot verademing te komen. Zij konden zoo omstreeks
een tiental minuten gelegen hebben, toen Grenits het laatst
overgebleven biggetje in de nabijzijnde struiken meende te ontwaren.
Zonder op te staan, gleed hij eene patroon in het kamerstuk zijner
achterlaadbuks, bracht het wapen aan den schouder en vuurde af in de
richting, waar het varkentje onder de struiken verdwenen was. De echo
weerkaatste statig den knal van het schot, dat door de nabijheid van
het rotsachtige ravijn als de donder rolde.... Machtig als de geest des
onweders duurde dat een poos, waarna dat gedonder langzamerhand afnam,
zachter vernomen werd en eindelijk heel in de verte in eene zachte
rommeling wegstierf. Nog was het geluid waarneembaar, toen Grashuis
zich plotseling, als door eene machtige veer bewogen, op zijn ellebogen
ophief.

„Hebt ge dat gehoord?” vroeg hij, terwijl verbazing zijne stem
kenmerkte.

„Wat?... Het geratel van mijn schot? Ja, dat heb ik gehoord.”

„Neen, niet uw schot. Het was, alsof ik eene menschenstem hoorde
roepen... Hoor!...”

En werkelijk daar klonk heel verwijderd, maar toch vrij duidelijk:

„Toeloeng!... Toeloeng, toean!”

„Dat is eene vrouwenstem!” zei Grenits opspringende.

„Toeloeng! toeloeng, toean!” klonk het weer.

„Eene vrouwenstem die ons te hulp roept,” zei Grashuis. „Hoor...”

„Toeloeng! toeloeng, toean!”

„Ik zie geen andere toeans, dan wij. Onze makkers zijn ver weg... en in
het ravijn... En, van daar komt de stem niet,” merkte Grashuis verder
op.

„Maar ik zie niets, Leendert,” zei Grenits, die aandachtig den geheelen
omtrek opnam.

„Ik ook niet, hoe ik al tuur.”

„Het weerkaatsen van de zonnestralen in de oppervlakte van het water
der sawahs doet mijne oogen zeer.”

„Daar ginder, bij dat boschje, meen ik eene hut te zien. Het geroep kan
niet anders dan van daar komen.”

„Toeloeng! toeloeng, toean!” klonk het.

„Het is onmiskenbaar eene vrouwenstem, die om hulp roept.”

„Maar, welke heeren kan zij roepen?”

„Om het even. Vooruit! Onze bijstand wordt ingeroepen. Vooruit! Ik ben
niet moê meer!”

Alvorens evenwel voort te snellen, wierpen de twee Europeanen eerst een
blik terug in het ravijn, waaruit zij een poos te voren geklauterd
waren, en zagen toen, dat hunne makkers hen volgden, en gereed waren de
helling van den ravijnwand op hunne beurt te beklimmen. Grenits schoot
zijn geweer af, om hunne aandacht te trekken, en toen aller oogen naar
boven gericht waren, riep hij hun zoo luid toe als hij kon, terwijl hij
den arm in de richting van het westen uitstrekte:

„Daar! daar!”

En daarop ijlden beiden voort.

„Hebt gij verstaan, wat Theodoor riep?” vroeg Verstork aan Van
Nerekool.

„Neen!” antwoordde deze. „De afstand was daartoe te groot; maar er
schijnt iets buitengewoons voorgevallen te zijn.”

„Kom! laat ons voortspoeden.”

En het troepje jagers beklom den bergwand. Zij waren evenwel niet zoo
bezield als straks hunne makkers; zoodat die bestijging wel driemaal
meer tijd kostte. Toen zij boven op den nok waren, zagen zij Grenits en
Grashuis, die te midden van de sawahvelden voortspoedden.
Laatstgenoemde keerde zich om en wenkte, toen hij zijne makkers
ontwaarde, om voort te maken.

„Toeloeng! toeloeng, toean!” weerklonk het nogmaals, maar nu zoo zwak,
dat dit hulpgeroep bijna niet meer waarneembaar was. Toch waren de
beide Europeanen de hut meer nabij gekomen.

„Voort! voort!” riep Grenits, zijn makkers tot spoed aanzettende.

„Is het wel in deze richting, dat wij voortspoeden moeten?” vroeg
Grashuis. „Mij dunkt, dat wij ons van het geluid verwijderen.”

Maar tijd tot bedenken was niet meer mogelijk. Daar vloog eene
vrouwengedaante de hut uit, en ijlde op hen toe.

„Toeloeng, toean toean! toeloeng!” kreet zij, terwijl zij aan hunne
voeten nederstortte.

Het was een Javaansch meisje, dat door geen van beiden herkend werd,
hetwelk met loshangende haren, spiernaakt en geheel bebloed aan hunne
voeten in het gras wentelde, en zich het gelaat met beide handen
bedekte.

„Toeloeng, toean toean! Toeloeng!” kreunde zij.

Onthutst door die onverwachte vreemdsoortige verschijning, keken de
twee jagers het meisje aan. In hunne verbazing wisten zij niet wat te
doen. Grenits geërgerd, een menschelijk wezen aan zijn voeten te zien,
vatte het meisje bij den arm en poogde haar overeind te helpen, maar
schuchter weerde zij hem af:

„Maloe saja!” (ik ben beschaamd) prevelde zij, terwijl zij hare
loszwierende haren over haren boezem schikte, en zich verder daarin
zocht te dekken.

Plotseling schoot eene mannengedaante, een Javaan, de hut uit, en op
het meisje toe. Met ruwe hand greep hij haar bij den arm, om haar
overeind te sleuren.

„Adoe! (O wee!)” riep zij uit.

En den kerel herkennende, rukte zij zich met verschrikt gebaar los.

„Toeloeng, toean toean! toeloeng!” smeekte zij zich tot de beide
Europeanen wendende.

„Wilt gij die vrouw eens loslaten!” zeide Grenits gramstorig.

„Wat wilt ge van haar?” vroeg Grashuis aan Singomengolo, dien hij
herkende.

„Zij is eene opium-smokkelaarster,” antwoordde deze. „Kom, a. s. [124]
voort!”

„Kassian, toean toean!” (Heb medelijden met mij, heeren) kreet het
rampzalige meisje.

„Kom voort!” riep Singomengolo woest en haar voortsleurende.

„Die vrouw loslaten, of... ik sla je de hersens in,” dreigde Grenits,
zijn geweer bij den loop opnemende.

Grashuis had inmiddels Singomengolo bij het middel gevat en trok hem
achteruit.

„Ik ben bandoelan,” (opiumspion) sprak de Javaan trotsch. „Het zal den
heeren berouwen, mij gedreigd of aangeraakt te hebben!”

En tot het vrouwelijk wezen:

„Kom, voort!” sprak hij.

„Nogmaals, laat die vrouw los!” zeide Grenits met dreigende stem.

En, werkelijk, hij was op het punt, om den kolf van zijn geweer op het
hoofd van den ellendeling te doen nederkomen, toen hij zich bij den arm
gegrepen gevoelde, en eene stem hoorde fluisteren:

„Pas op, Thedoor! het is katjesspel, het met lieden van den
opiumpachter aan te leggen.”

Grenits keek om. Het was Mokesuep, die tot hem sprak.

„Jij, Muizenkop? Waar kom jij vandaan?”

„Ik ben op de jacht verdwaald. Maar bedaar... anders komt ge in
ongelegenheid.”

„Er valt niet te bedaren, laat mijn arm los; dan zal ik dien opiumjager
noodzaken, die vrouw los te laten.”

Singomengolo had de hand aan het gevest van zijn kris geslagen. Trotsch
en oploopend van aard, als hij was, zou hij iedere gewelddaad van den
blanke met een dolkstoot beantwoord hebben, ten minste, wanneer een
eerste kolfslag hem niet buiten gevecht had gesteld. Een oogenblik keek
hij met vonkelende en tartende oogen naar de beide blanken op. Toch
liet hij plotseling den arm van het vrouwelijke wezen los. Over de
sawah zag hij een anderen troep aankomen, waaronder zich niet alleen de
controleur van Banjoe Pahit, maar ook de wedono van het district
bevond. Als het kon, zou zijn bruin gelaat verbleekt zijn op dat
gezicht.

„Wat is hier te doen?” vroeg Verstork toen hij nader getreden was.

„Die vrouw heeft opium gesmokkeld, Kandjeng toean,” antwoordde
Singomengolo.

„Die vrouw?...”

„Maar,... dat is Dalima!” riep Van Nerekool uit.

„Dalima?...”

„Ja, Dalima, de baboe van den resident!”

„Mooi zoo!” lachte Van Rheijn. „Nu hebben de residenten ook al baboe’s!
Misschien ook wel zuigflesschen!”

Van Nerekool bloosde. Hij had vermeden te zeggen: de baboe van de
dochter van den resident.

Verstork trok eene der handen van het gelaat der vrouw weg.

„Ja,... het is Dalima!... En, die zou opium gesmokkeld hebben?” vroeg
hij verder, na een teeken aan een der volgelingen van den wedono
gegeven te hebben, die haar een slendang (een soort sjerp) toewierp,
waarin zij zich wikkelde.

„Soengoe mattie!” (voorzeker) [125] antwoordde de bandoelan. „Ik heb
haar gevisiteerd...”

„En haar de kleêren van het lijf gescheurd?” vroeg de controleur
streng.

„Zij wilde het niet toelaten...”

„En haar zoo toegetakeld?” vervolgde Verstork.

„Apa boleh boeat, (wat is er aan te doen) Kandjeng toean? Zij verzette
zich. En... zie, dat heb ik gevonden.”

Singomengolo vertoonde daarop een doosje, dat bijster veel overeenkomst
had met datgene, hetwelk den vorigen avond door den bandoelan aan den
controleur overgegeven was. Als deze het zelf niet verzegeld en naar
Santjoemeh opgezonden had, zou hij hebben kunnen gelooven, dat het
hetzelfde was.

„Hebt gij dat doosje bij dat meisje gevonden?” vroeg de controleur met
nadruk.

„Ja!”

„Ik heb geen opium gesmokkeld,” kreet Dalima, steeds op den grond
gehurkt. „Ik ben in die hut gesleept geworden, en daar ben ik op de
gemeenste wijze mishandeld geworden...”

„Maar, hoe komt ge hier?” vroeg Verstork.

„Ik was op weg naar Kaligaweh. Iemand heeft heden nacht op het
residentiehuis komen berichten, dat mijn vader erg ziek was. Toen heb
ik èn van de njonja èn van nonna Anna verlof gekregen om naar den zieke
te mogen gaan....”

„Verlof van de njonja en?...”

„En van nonna Anna, ja, Kandjeng toean!”

„Die kunnen dat dus getuigen?”

„Ja, Kandjeng toean!”

„Ik heb getuigen, die gezien hebben, dat dat meisje smokkel-opium bij
zich had.”

„Wie zijn dat?”

Singomengolo liet den sluwen blik rondom zich gaan. Hij zag Mokesuep de
hut binnentreden. Deze had van het kabaal gebruik gemaakt, om zich
achteraf te houden, en op het geschikte oogenblik de hut binnen te
sluipen. Hij had zijn redenen daartoe. Een glimlach krulde de lippen
van den Javaan.

„Straks,” sprak hij, „was een „toean blanda” (een hollandsch heer)
hier.”

„Een toean blanda? Hou je mij voor den gek? Pas op? Die onbeschaamdheid
zou ik je betaald zetten!” zei de controleur vertoornd.

„Muizenkop was straks hier,” viel Grenits in.

„Muizenkop?... Ik heb hem den geheelen ochtend niet gezien!... Waar
kwam die van daan?”

„Ik weet het niet. Hij zeide, dat hij op de jacht verdwaald was.”

„Maar, waar is hij nu?”

„Dat weet ik niet. Zoo even stond hij daar nog.”

„Maar,” ging Verstork voort, zich tot Singomengolo wendende:

„Gij zeidet twee getuigen? Wie is de andere?”

„Lim Ho,” was het antwoord.

„Lim Ho, de zoon van den opiumpachter?” riep Van Nerekool ontzet uit.
„En, Dalima... in dien toestand?... O, nu begrijp ik alles!”

„Lim Ho heeft mij vreeselijk mishandeld, en...” snikte het meisje, maar
kon niet meer voort.

Dalima gebruikte in hare meer oorspronkelijke taal een andere
uitdrukking dan „mishandeld”, die evenwel niet weer te geven is. Toch
aarzelde zij om voort te gaan.

„En?” vroeg de controleur.

„Hij en die man daar,” zeide zij, „hebben mij vastgebonden.”

„Ellendeling!” kreet Van Nerekool verontwaardigd uit, terwijl hij
Singomengolo met zijne vuist dreigde.

„Zij heeft opium gesmokkeld, en die heb ik achterhaald. Dat is alles!”
antwoordde deze onbeschaamd. „De heeren moeten zich niet boos maken.
Die gemeene meid liegt!”

„Ik lieg niet, en ik heb geen opium gesmokkeld!” antwoordde Dalima.
„Overigens verraadt mijn toestand genoegzaam, hoe men met mij gehandeld
heeft.”

Op een wenk van den controleur, tilden haar een paar oppassers op,
waarbij zij hare handen noodig had, om zich zedig in tegenwoordigheid
van al die mannen te dekken. Van Nerekool hielp haar daarbij, en
verzocht een tweede slendang om het meisje in te wikkelen.

„Hier heeft de snoodste misdaad plaats gehad,” sprak hij daarna tot den
controleur. „Het is schandelijk, hoe het meisje mishandeld is.”

Na die voorloopige verpleging trad het gezelschap de hut in. Daar vond
men Mokesuep, die vriendschappelijk met Lim Ho eene sigaar zat te
rooken. Het oor van dezen laatsten was verbonden.

„Zoo gij hier?” vroeg Verstork, zonder den Chinees een groet waardig te
keuren.

„Ja, ik ben heden ochtend van de jacht afgeraakt, en heb rondgedwaald,
totdat ik deze hut aantrof, waar ik voor eene poos eene schuilplaats
tegen de zonnestralen gezocht heb. Foei, wat is het heet in die
sawah’s!”

Dat werd op den meest mogelijk kalmen toon gezegd. Bij den laatsten
volzin blies de aterling, alsof hij het werkelijk zoo ondragelijk warm
gehad had.

„Gij zijt dus al geruimen tijd hier?”

„Ja, een half uur, als gij dat een geruimen tijd noemt.”

„Uwe getuigenis wordt ingeroepen.”

„Waarbij?”

„Er is hier eene schandelijke misdaad gepleegd op dat meisje,” ging
Verstork voort.

„Eene misdaad?” vroeg Mokesuep verwonderd. „Ik weet van niets.”

„Hier is niets geschied,” mengde zich Singomengolo, die Hollandsch
verstond, maar Maleisch sprak, in het gesprek, „dan eene aanhaling van
opium, nietwaar babah?”

De Chinees, die opgestaan was, toen de heeren binnengekomen waren,
wisselde een blik met Mokesuep, maar antwoordde terstond:

„Niets anders, Kandjeng toean.”

„Ik vraag u beiden niets,” sprak de controleur tot den Javaan en den
Chinees. En zich tot Mokesuep wendende, vervolgde hij:

„Dat meisje, de baboe van den resident, beschuldigt die beiden van eene
vreeselijke misdaad.”

Muizenkop, die Dalima niet kende, stond onthutst, toen hij die
bizonderheid vernam. De baboe van den resident! Als die machtige zich
eens partij voor zijne dienstbare stelde. Waarlijk, hij aarzelde...

„Hoort ge, wat ik zeg?” vroeg de controleur hoogst ernstig, maar
ongeduldig.

De aterling ving een blik op van Lim Ho, die daar onbeschaamd zijne
sigaar stond te rooken.

„Ik heb niets gezien, controleur,” antwoordde hij.

„Maar, ik beschuldig die baboe, opium gesmokkeld te hebben!” zei
Singomengolo sarrend. „Ik heb die bij haar gevonden! Dat heeft de babah
en dat heeft de toean gezien.”

„Is dat waar?” vroeg de controleur.

De Chinees antwoordde niet dadelijk. Hoe bedorven hij ook was, aarzelde
hij toch het meisje, dat hij onteerd had, in het verderf te storten.
Maar Singomengolo deed een schier onmerkbaar teeken.

„Het is waar!” antwoordde Lim Ho.

„Is dat waar?” vroeg de controleur aan Mokesuep.

„Ja, het is waar!” was diens vastberaden antwoord.

„Hebt gij gezien, dat de bandoelan dit doosje bij dat meisje gevonden
heeft?”

De controleur vertoonde het doosje, dat hij straks van Singomengolo in
ontvangst genomen had.

„Ja!” antwoordde de aterling.

Dalima viel in zwijm. De overige aanwezigen konden een gebaar van
verachting niet onderdrukken; want allen waren van de onschuld van het
meisje overtuigd.

„Ellendeling!” kreet Theodoor, die zijn toorn niet bedwingen kon.

Een hoonlach was het antwoord daarop, die daarenboven door een gebaar
van minachting vergezeld ging.

Dat was te veel voor Grenits.

„Daar!... daar!...” riep de getergde in de hoogste woede uit, terwijl
hij den onmensch een, twee klappen om de ooren gaf.

„Mijnheer Grenits!” sprak Verstork met waardigheid. „Ik bid u, matig u.
Maak mij mijne taak als ambtenaar niet moeielijker, dan zij reeds is.”



XX.

AAN DE RIJSTTAFEL.


Eenige uren later zaten de gezamenlijke jagers om de rijsttafel in de
pandoppo van de controleurswoning te Banjoe Pahit.

De gezamenlijke jagers? Natuurlijk Frits Mokesuep uitgezonderd!

Verstork, die overigens in het leven veel water in zijn wijn wist te
mengen, had ditmaal den afkeer niet kunnen overwinnen, dien dat
individu bij hem opwekte. Toen de arme Dalima verpleegd, en in eene
tandoe onder begeleiding van een politie-agent als gevangene naar
Santjoemeh opgezonden was, had hij Muizenkop te verstaan gegeven, dat,
in verband met het gebeurde met Grenits, zijn gezelschap verder minder
gewenscht was.

„Mij dunkt,” had Mokesuep daarop geantwoord: „dat het den beleediger
zou moeten zijn, die het veld ruimde.”

„Wellicht zou ik ook zoo redeneeren,” ging de controleur met ijzige
koelte voort; „maar alvorens ik u weder onder mijn dak zal ontvangen,
zult gij mij afdoende ophelderingen te geven hebben, hoe het komt, dat
gij u ver van het jachtterrein in deze hut bevondt op het oogenblik,
dat dit jonge meisje mishandeld is...”

„Dat is zij niet!” viel Mokesuep in.

„Let er wel op, dat ik niet zeg „onteerd”, maar „mishandeld”! Wij
hebben haar naakt en bebloed aangetroffen, toen zij onze hulp inriep.
Er heeft dus mishandeling plaats gehad in de tegenwoordigheid van u,
die aanspraak maakt op den naam van fatsoenlijk man. En, ik herhaal
het: zoolang gij mij niet afdoende ophelderingen zult gegeven hebben,
dat alleen onmacht u belet heeft, u als verdediger van dat meisje op te
werpen, zoolang wensch ik u niet in mijne woning te zien.”

„Mijnheer Verstork!...”

„Zult ge u kunnen zuiveren van de verdenking, die misschien ten
onrechte op u rust; niets zal mij aangenamer zijn, dat verzeker ik u.
Ik zal de eerste zijn, om u de hand te reiken, wanneer Theodoor Grenits
mij dan niet voor zal zijn.

„Dan ben ik gereed u iedere genoegdoening te geven, die gij verlangen
moogt!” sprak deze hoogst ernstig.

„Genoegdoening!” sprak Mokesuep hoonend. „Ik zal mij wel genoegdoening
weten te verschaffen!”

„Dus gij weigert de gevraagde ophelderingen?” vroeg Verstork.

„Ik heb u geene opheldering te geven, mijnheer Verstork. „Ik zal ze den
resident verschaffen.”

„Dan, mijnheer Mokesuep, heb ik u niets meer te zeggen,” hernam de
controleur met eene stijve buiging. „Laat ik u niet ophouden.”

Bij dat duidelijk afscheid wierp Muizenkop knarstandend zijn geweer met
den riem over den schouder, en verwijderde zich in gezelschap van Lim
Ho en van Singomengolo, die dat tooneel stilzwijgend hadden aangezien,
maar waarvan zij niet veel begrepen hadden, in de richting van
Santjoemeh, met den uitroep:

„O! ik zal mij wreken!”

Die bedreiging benam de vrienden den eetlust niet. Zoo als gezegd is,
zaten zij eenige uren later om de rijsttafel, in de pandoppo van de
controleur van Banjoe Pahit.

Die pandoppo van de controleurswoning kon het in ruimte niet halen bij
die van het residentiehuis te Santjoemeh; maar, juist door hare
meerdere beknoptheid was zij des te gezelliger. Zij miste die holheid
tusschen de pilaren, die aan eene hal, dat hooge dakwerk, dat aan eene
kathedraal deed denken; zij had meer van eene huiskamer, waartoe het
smaakvolle meubilair, door Verstork bijeengebracht, veel bijbracht. En,
inderdaad, zijne huiskamer was dat luchtige vertrek, hetwelk met
jaloezie-ramen naar alle windstreken toegang aan de buitenlucht kon
verleenen, en aan den zonnekant voor de hitte gesloten kon worden,
waardoor er steeds eene heerlijke frischheid heerschte, die nog
bevorderd werd door de aangename schaduw der boomen, die de geheele
pandoppo als in een loofkring omsloten hielden en het schelle licht der
keerkringen liefelijk temperde. Daar zat Willem Verstork gedurende de
uren, die hij niet op zijn kantoor doorbracht; daar zat hij des
ochtends bij zonsopgang zijn eerste kop koffie te slurpen; daar ontbeet
hij; daar dineerde hij; daar zat hij zijne dagbladen, zijne
tijdschriften te genieten, terwijl hij des namiddags zijn kopje thee
dronk; daar zat hij veelal des avonds te mijmeren, en zich soms af te
vragen, of het wel goed was, dat de mensch in zoo eene eenzaamheid
alleen bleef?

Ja, die pandoppo was steeds gezellig; maar was het vooral in dezen
stond, nu de gastheer zich door goede vrienden rondom den disch omringd
zag! En die disch bracht het zijne aan het gezellige van het samenzijn
bij. Daarop stonden toch dampende schotels rijst, hagelwit en droog van
korrel in de „koekoesan” [126] gekookt; daarop stonden toch schalen en
schoteltjes met alle mogelijke kerri’s, sajoran’s, sambalan’s,
atjaran’s [127] als: kerri ikan, [128] piendang ajam, piendang klowek,
[129] rawoen daging, sajor loddeh, sajor gado gado, [130] sambal oelak,
sambal goreng oedang, sambal telor, sambal ikan mejrah, sambal petèh,
sambal badjak, [131] atjar bawang, atjar lombok, atjar tjampoer-adoek,
[132] enz. enz. En dan die vleesch- en vischschotels met dendeng ragi,
met dendeng minjangan, [133] met sasateh, met besengeh, met petjiel,
[134] met ajam goreng, met ajam pangang, [135] met ikan goerami, met
ikan bandeng assep, [136] met telor troeboek, met kroepoek oedang,
[137] enz. enz. Alle die lekkernijen en nog zooveel meer waren bij eene
volledige rijsttafel onontbeerlijk, en brachten het hare er toe bij, om
ze heerlijk te doen smaken. Maar, wat vooral de aandacht der
Lucullussen bij het binnenkomen der pandoppo getrokken had, en hen bij
voorbaat begeerig had doen smekken, was een speen varkentje, dat geheel
gebraden, op zijne vier pootjes staande, met eene citroen in den snuit,
op een grooten schotel, in het midden van den disch stond te prijken.
Dat was een product van de jacht, een biggetje, hetwelk als een der
eerste slachtoffers onder de kogels der blanken gevallen was, en door
een van Verstork’s bedienden dadelijk naar huis gebracht was, om de
hoofdrol op den jagersdisch te vervullen.

Ieder der gasten weerde zich goed.

Maar... de arbeid der maaltanden en de genietingen van het verhemelte
der smulbroers lieten noch de tongen met rust, noch het spraakvermogen
indommelen. Het gekout aan dien disch was dan ook levendig, en de lezer
zal moeten erkennen, dat daartoe wel redenen voorhanden waren.

„Die duivelsche Muizenkop,” zei Theodoor Grenits, „zou mij bijna uit
mijn humeur gebracht hebben!”

„Kom, laat dien vent buiten bespreking,” antwoordde Eduard van Rheijn.
„Zijn naam alleen beneemt je den eetlust.”

„Drommels! wat smaakt zoo’n schijf van dien „anak-tjelleng”
(varkenstelg) lekker!” zei August van Beneden.

„Zeer lekker!” beaamde Van Rheijn. „Maar, hoeveel varkens zouden wij
wel neêrgelegd hebben?”

„Dat weet ik niet,” antwoordde Verstork.

„Toch zullen wij dat moeten weten, om te kunnen beoordeelen, of onze
jacht het beoogde doel bereikt heeft,” meende Van Beneden. „Hoe dat te
vernemen?”

„Niet ongeduldig zijn, August,” maande Verstork.

„Ja, ik ben heet gebakerd, Willem. Dat weet ge. Maar, hoe dat te weten
te komen? ik heb nog al ettelijke lijken zien liggen.”

„De wedono zal ons dat straks wel komen rapporteeren.”

„De wedono?.... Wat bliksem! waar is die gebleven?”

„Wel, dien heb ik opgedragen, om met de beide loerah’s den Djoerang
Pringapoes te onderzoeken. Hij zal ons wel den uitslag van onze jacht
komen mededeelen.”

Het woord was nog niet op de lippen van den controleur bestorven, toen
een der oppassers de komst van het districtshoofd aankondigde.

„Kassi massokh!” (laat binnen komen), klonk het bevel.

„Welnu, wedono,” sprak Verstork met een glimlach. „Gij komt onze
rijsttafel deelen? Dat vind ik goed van u.” Het Javaansche hoofd maakte
een gebaar van schrik. Hij deed een pas achterwaarts. Het gezicht van
het gebraden biggetje op de tafel boezemde hem ontzetting in. Ware de
rechtzinnige Mohammedaan Roomsch geweest, dan had hij waarachtig een
kruis geslagen! Nu prevelde hij schuchter:

„Ampon, Kandjeng toean! Gij weet, dat wij Javanen geen varkensvleesch
eten.”

„Maar gij kunt andere spijzen gebruiken, wedono. Daar staat
rundvleesch, kip, eend, visch, al wat gij maar wilt.”

„Ik dank u, Kandjeng toean; maar die anak-tjelleng is in dezelfde
keuken klaar gemaakt [138], als die andere spijzen. En, gij weet, dat
verbiedt onze godsdienst.”

„Het spijt mij, wedono.”

„Maar, ik kwam, Kandjeng toean, om u rapport te brengen over de jacht.”

„Welnu, wedono?”

„Er zijn zevenentwintig tjellengs, groote en kleine geschoten. De
Chineezen van Kaligaweh en Banjoe Pahit hebben de gevallenen van de
bevolking opgekocht, en zijn bezig met het vervoer.”

„Die Chineezen zijn ware smulpapen, wedono.”

„Saja, Kandjeng toean,” antwoordde het districtshoofd, met een ietwat
gedwongen glimlach.

„Dat is een mooi getal, wedono,” merkte Van Rheijn op. „Zou de bende
uitgeroeid zijn?”

„Nagenoeg,” antwoordde de wedono. „Een groot gedeelte der bevolking
heeft de overblijvenden nagezet en nog menig dier afgemaakt. Het
overschot heeft eene toevlucht in het hooge gebergte, hetwelk het
district begrenst, gezocht; zoodat wij geen noemenswaardigen last meer
van die verwoestende dieren zullen hebben.”

„Welnu, vrienden!” riep Verstork opgetogen uit, „dan is onze jacht
volkomen gelukt! een glas daarop!”

Allen sprongen op met opgeheven wijnglas. Van Rheijn stopte den wedono
fluks een glas bier in de hand, en met een vroolijk „hiep, hiep
hoerah!” werd een dronk gewijd aan de bevolking van het district Banjoe
Pahit, welke van die lastige gasten verlost was.

„Heeft de Kandjeng toean, mij nog iets te bevelen?” vroeg de wedono.
„Anders wenschte ik wel mij te verwijderen.”

„Ja, wedono; vooraan in den Djoerang Pringapoes is een zeer groote
„tjelleng laki-laki” (beer) gevallen. Het is er een met zeer lange
slagtanden. Diens hoofd wenschte ik wel te hebben.”

„Drommels, ja!” riep Van Beneden uit. „Une hure de sanglier à la sauce
piquante zou lekker zijn!”

„Sjt, August!” zei Verstork; en zich verder tot den wedono wendende:
„En dan draag ik u op, wedono, om dadelijk het onderzoek in die zaak
van Dalima te beginnen.”

„Saja, Kandjeng toean!”

„Kom straks bij mij, ik heb u daarover nog te spreken.”

„Saja, Kandjeng toean!”

„Straks!” riep Van Beneden uit. „Straks?.... Niet waar vrienden:


    Wij gaan nog niet naar huis, nog lang niet! nog lang niet!”


Het geheele gezelschap stemde met dien echt vaderlandschen deun in.
Toen het ietwat bedaarde, vervolgde Verstork:

„Dienst gaat voor alles, vrienden! Straks als gij een dutje gaat doen,
en daarna zult gaan baden, zal ik het onderzoek met den wedono
voortzetten. Ik vertrek heden avond nog met ulieden naar Santjoemeh;
want morgen ochtend wensch ik den resident al heel vroeg te spreken....
Hebt gij mij verstaan, wedono?”

„Saja, Kandjeng toean!”

„Welnu, laat ik u niet weerhouden.”

Met een sierlijke buiging nam het districtshoofd afscheid.

Het maal had zijn voortgang. Maar het aanroeren van de Dalima-zaak had
de feestvreugde der jagers wel getemperd. De herinnering aan het
gebeurde had iets kils teweeg gebracht, dat iedere vroolijkheid als het
ware verstijfde.

„Die arme Dalima!” zei Grashuis met een grooten eendenbout tusschen de
vingeren, na een oogenblik van stilte. „Zou zij opium gesmokkeld
hebben?”

„Loop heen!” antwoordde Van Beneden. „Ziet die lieve meid er als eene
smokkelaarster uit?”

„August, een rechtsgeleerde mag zich niet door het uiterlijke laten
leiden,” zei Van Rheijn glimlachend. „Nietwaar Karel?”

Van Nerekool was niet dadelijk met zijn antwoord gereed. Hij was bezig
eene heerlijke moot goerami van de graten te ontdoen. Na eene oogenblik
van bedenking, antwoordde hij evenwel:

„Zeker niet; maar toch ben ik overtuigd, dat het meisje onschuldig is.”

„Ja, de baboe van Nonna Anna! Zou dat anders kunnen, Karel!”

„Wat het gekste is, is, dat de opium gevonden werd!” merkte Van Rheijn
op.

„Gelooft gij daaraan?” vroeg er een.

„Maar de getuigenis van Muizenkop?”

„Van dien ellendeling?....”

„De zaak is ernstig genoeg!” sprak Willem Verstork.

„Er bestaat nog maar eene hoop,” zei Grashuis, „die is, dat nonna Anna
invloed genoeg op haren vader zal hebben, om de zaak gesust te
krijgen.”

Een bittere glimlach ontsierde Van Nerekool’s gelaat. Hij zei evenwel
niets.

„Als Lim Ho, de zoon van den opiumpachter, maar niet in de zaak
betrokken was,” sprak Verstork, „dan zou die hoop eenigen grond hebben,
dan zou er een mouw aan te passen zijn, nu evenwel...”

„Zoudt gij dan kunnen denken, Willem,” viel Van Beneden hem in de rede,
„dat de rechterlijke macht....”

„Jonge vriend,” sprak Verstork, „waarde August! Een hoog geplaatst
rechtsgeleerde hier in Nederlandsch-Indië heeft ergens gezegd: „de
opiumpacht rust op het land als eene ware vervloeking. Overal ontmoet
men haren stempel. Helaas! ook bij de justitie!” [139] Nietwaar,
Karel?”

Deze knikte bevestigend.

„Dat alles is treurig, zeer treurig,” zei Van Rheijn vergoelijkend.
„Maar het ergste is het opium-verbruik, dat de opiumpacht, noodzakelijk
maakt.”

„Loop heen,” antwoordde Grenits gramstorig.

„Maar, Theodoor!....”

„Maar, Eduard!....”

„Als er geen opium-verbruik bestond, was geen opiumpacht mogelijk. Dat
moet ge toch toegeven?”

„Dat klinkt zeer fraai. Maar, als ik eens daar tegenoverstelde, dat
wanneer geen opiumpacht bestaan had, nooit het opium-verbruik zoo’n
vlucht genomen zou hebben. Dat klinkt minder fraai, maar is
gemakkelijker aan te toonen.”

„Jawel, dat hebben we gisteren avond gehoord. Maar het bewijs daarvan,
dat is achterwege gebleven.”

„En de geschiedenis dan?”

„Jawel, de geschiedenis! Die is niets meer of minder dan de
persoonlijke uiting van den geschiedschrijver. De eene beweert, dat de
blanken de opium in het land gebracht hebben, anderen beweren weer
anders.”

„Maar gij zult toch wel den Raad van Indië niet verdenken, hoop ik,
Eduard?”

„En wat zei die Raad van Indië dan, Theodoor?”

„Als ik mij wel herinner [140], niets meer en minder, dan dat de
opiumpacht steeds als middel van inkomst de belangstelling der
Regeering heeft gaande gehouden, en ieder middel, dat tot hoogere
opbrengst van die pacht voeren kan, gretig werd ter hand genomen.”

„Ja, maar, is dat alles waar?

„Ik hoop toch, dat gij mij gelooft, Eduard?”

„Dat uwe aanhaling nauwkeurig is, zeker! Maar was de Raad goed
ingelicht, toen hij dat advies ter neer stelde?”

„Als gij zoo doorgaat, dan is op niets meer te vertrouwen. Die menschen
worden betaald en grof betaald om op de hoogte te zijn. Maar, behalve
dat advies, wat gij wantrouwt, waarborgt u de voortdurende stijging van
de opbrengst der opiumpacht voldoende, dat het advies van den Raad
vertrouwbaar is. Ieder jaar wordt op de begrooting eene hoogere som
geraamd....”

„Maar raming is nog geene opbrengst, Theodoor.”

„Neen, maar bij het onderhavige middel wel. Hel en duivel worden
losgelaten, om het cijfer te bereiken, dat door den minister gesteld
is, en de minst kiesche middelen, ja, zelfs misdadige worden gebezigd,
om dat te overtreffen. Hoeveel Nederlandsche Leeuwen zijn niet
uitgereikt, omdat de opiumpacht in deze of gene residentie veel meer
opbracht dan geraamd was! O! wat prijkt dat „virtus nobilitat” keurig
op zoo’n borst!”

„Maar,” vroeg August van Beneden, „is het opiumverbruik wel zoo
verderfelijk voor het lichaam, als beweerd wordt? Gisteren avond zagen
wij, dat het voor het zedelijke leven niet aanprijzenswaardig is. Maar
voor het lichaam? Men spreekt nog wel eens van vergiftiging, zelfs is
die beschuldiging gisteren avond ingebracht. Mij dunkt, dat die lieden
bij die vergiftiging oud kunnen worden, even als bij het gebruik van
een of meer bittertjes.”

„Luistert,” sprak Verstork hoogst ernstig. „Wij zitten hier als
degelijke vertrouwbare mannen te zamen. Ik kan dus mijn gemoed laten
spreken. Ik kan dus zonder achterdocht u een blik gunnen in de rijke
ervaring door mij op dat gebied opgedaan. [141]

„Ziet hier, wat ik opgemerkt heb:

„De uitwerking van het langdurig opiumgebruik op het lichaam is overal
een eigenaardig bederf van het bloed en van al de vochten, en
verstoppingen in de vaten en wegen, waaruit op den duur ontstaat een
slepende en verwoestende, doorgaans ongeneeslijke dysenterie of
aamborstigheid, met de erbarmelijkste symptomen en onlijdelijke smarten
vergezeld. Daarbij toenemende ongevoeligheid voor alle medicijnen,
behalve de verdoovende in grootere giften,—tenzij met deze te zamen.
Die toestand dringt tot het palliatief van steeds vermeerderde
nuttiging van het gif, zonder welke hij voor den lijder gansch
ondragelijk wordt, tot welk ondragelijk lijden hij evenwel veroordeeld
is, zoolang hij niet van den eenen roes in den anderen kan overgaan. En
juist door de zoo lang volgehouden verkwisting is dit den meesten
lijders op verre na niet mogelijk. Waar nog goede en versterkende
voeding plaats heeft, kunnen die kwalen lang uitblijven; en menigeen is
er op die wijze zijn leven lang van bevrijd, ten minste van de hoogere
graden, hoewel dan toch denkelijk meestal door het steeds toenemend
gebruik van het verdoovend middel. Toch ziet men ook bij dezulken vaak
een anders licht verloopend toeval door het voorhanden bloed- en
vochtbederf, z. a. een eenvoudige wond, een bloedvin en dergelijke, een
kwaadaardige hoedanigheid aannemen, en tot een doodelijken afloop
komen. En wie zal er uitspraak over doen, hoeveel andere kwalen, die
van kachexie afhangen, en die zich in dit land zoo menigvuldig
vertoonen, door ’t opiumgebruik veroorzaakt of bevorderd worden?

„Waar nog goede en versterkende voeding plaats heeft, zeide ik. Wij
weten echter al te goed,—en de Regeering ook,—dat niet dan zeer
weinigen op de massa der Inlanders in dat voorrecht op den duur zich
verheugen kunnen. Het is genoegzaam bekend, hoe schraal over ’t
algemeen de voeding van den Javaan is, zelfs van de tamelijk gegoeden,
en dat hij, ook waar de middelen niet ontbreken, doorgaans zeer weinig
werk maakt van wat wezenlijk spierkracht bijzet. Doch die voeding, hoe
veel of hoe weinig deugdelijks die bevat, moet zij niet bij verre de
meesten al minder en minder worden, waar een belangrijk, en steeds
belangrijker deel van het inkomen aan opium verspild wordt, zoodat
juist door het genot de eenige voorwaarde, om er zich eenigszins wel
bij te bevinden, al meer en meer onmogelijk wordt?

„Maar,—zoo kan mij tegengeworpen worden,—bij dezulken is het gebruik
dan ook wegens hun onvermogen tot een geringe hoeveelheid beperkt, en
zij ondervinden er te minder nadeel van. Niet bij allen is dit het
geval. Daar zijn er, en niet weinigen, die tijdens hunne welgesteldheid
zich reeds aan een ruimer gebruik hadden gewend, en na hun bezittingen
in bedwelmenden rook te hebben doen verdwijnen, tot vermindering of
gedwongen onthouding zijn moeten komen, en de ellende daarvan
ruimschoots hun deel kunnen noemen. En de ondervinding bewijst
overtuigend, dat ook zeer velen, die op den duur niet meer dan eene
kleine hoeveelheid daags verbruiken, op den leeftijd van veertig jaar
of daarboven reeds in erge mate aan de bovengenoemde kwalen
laboreerden, meest aan dysenterie. Ik zelf heb te Berbek, te
Trenggalek, te Santjoemeh, te Banjoe Pahit en elders een groot aantal
van zulke lijders met geneesmiddelen geholpen, en had dus gelegenheid
te over, om mij omtrent alle bizonderheden te vergewissen.

„Stelt men daar nu tegenover degenen bij ons, die een, twee of drie
bittertjes daags drinken, dan valt het ten duidelijkste in het oog,
hoeveel verderfelijker de opium werkt dan de sterke drank. De eerste
toch is veel meer bedwelmend en bovendien verdoovend, en daardoor ook
spoedig den eetlust verminderend, zoodat vaak zelfs bij ’t
voorhanden-zijn van de beste voeding, deze weinig kan uitwerken. Sterke
schuivers verklaarden mij meermalen, dat ze, tengevolge van hun
gewoonte, bij elken maaltijd niet meer dan eenige greepjes rijst konden
nuttigen, terwijl, wanneer ze met behulp van een middel, dat ik hun aan
de hand deed, hun opiumverbruik aanmerkelijk verminderd hadden, ze wel
tienmaal zooveel spijzen konden tot zich nemen. Dàn de veel grootere
verleidelijkheid van de opium door het aangename gevoel, dat zij in het
lichaam veroorzaakt, en waarmeê zij ook den geest tot wellustige
droomen voert, en door het wegnemen van alle gevoel van aanwezige
kwalen en pijnen, terwijl zij in veel grootere mate de geestkracht
(reeds zoo gering bij dit half uitgedoofde volk!) vermindert door de
telkens herhaalde verdooving, waardoor de patiënt te zekerder in de
kluisters van den hartstocht gevangen blijft, ook al staat hij nog maar
gelijk met onzen gewonen, matigen jeneverdrinker.

„Zijn we alzoo ongemerkt gekomen tot de uitwerking op geest en gemoed,
dan moeten hier vooral vermeld worden de zelfzucht en eigenwaan, die
bij den opiumrooker in ontzettende mate toenemen; de steeds meer
lethale onverschilligheid omtrent zijn geheele omgeving, tot eigen
vrouw en kinderen toe; de volslagen indolentie en de afkeer van allen
arbeid, van alle zorg en bemoeienis, waardoor hij ten laatste nacht en
dag aan niets anders denkt dan aan de boeting van zijn hoofd- en al
zijn nevenlusten, waar alles rondom hem aan moet ten dienste staan. Een
jeneverdrinker vergt voor zijn genot geen anderen dienst, dan dat soms
de een of andere wordt uitgezonden om den drank voor hem te halen; maar
voor den schuiver, die zich nog de weelde van bediening kan vergunnen,
moet alles in het touw: de een om voor zijn duren lust de middelen te
verschaffen, de ander om zijn opium te gaan koopen, een derde om zijn
pijpjes te stoppen, een vierde om zijn koffie en andere versnaperingen
te bereiden. Is zijn roes zelf ook vrij wat bedaarder en stiller dan
van hem, die dronken is van sterken drank, wanneer daarna zijn kwalen
en smarten zich weêr laten voelen, en men hem niet aanstonds naar zijn
lust ter wille is, dan vervult hij huis en hof met kermen, en klagen,
schelden en verwijten, waarmeê allen het hart uit de keel wordt
gehaald!

„Voeg hierbij de verzwakking van lichaam en verstomping van geest, die
de aan opium verslaafde ook als erfenis aan zijn nageslacht mededeelt,
terwijl meerderen hunner reeds op middelbaren leeftijd onvermogend zijn
tot geslachtsvoortplanting. Wat zal alzoo van de tweede of derde
generatie na de tegenwoordige te verwachten zijn?!

„En nu de verarming,” dus ging Willem Verstork na eene kleine
verademing voort: „Hoe ontzettend veel welvaart is reeds en wordt nog
altijd door dat ziel en lichaam verdervend gif verslonden! Al heel
spoedig, bij lagere standen, is een schuiver—nog een matige!—zoover,
dat dagelijks zijn geheele verdienste aan opium opgaat. Het verlangen
naar aangenaam prikkelende en opwekkende lekkernijen, dat den roes
vergezelt, doet daar ook nog het zijne aan toe. Ze zijn legio, de
huisgezinnen, waar de vrouw den kost voor allen moet winnen, soms nog
bijgestaan door één of twee harer kinderen; en waar nu de vrouw zwak of
ziekelijk is, of door krankheid of kraambed geheel buiten staat is te
werken, daar is weldra de ellende niet te overzien. En inderdaad, dat
is veel, zeer veel algemeener dan in Europa door den sterken drank.

„Al die lichaamskrachten en zielsvermogens, en al die welvaart, die nu
door de opium worden verteerd, moesten ten goede komen aan landbouw en
nijverheid. Wanneer die allen daarvoor besteed werden, hoeveel grooter
zouden de welvaart en het vertier zijn! En zou niet ook de
rijksschatkist daaruit veel meer ontvangen,—en zonder vloek er op!—dan
de opiumpacht haar kan opbrengen? Aan millioenen Inlanders ontbreken de
middelen, de geestkracht en de lust om hun velden en tuinen met zorg te
bearbeiden of te leeren bewerken, of om in handwerk vorderingen te
maken of het voor kwijning te behoeden; omdat ze nu eenmaal dat alles
aan opium verpand hebben en blijven offeren. En zijn niet landbouw en
nijverheid de hartader van den Staat? En de Staat zelf helpt met allen
ijver om die hartader te verstoppen, en alzoo zich zelf ten ondergang
te brengen!”

Willem Verstork zweeg hier een poos. Na zoo lange tirade had hij
behoefte zijne spreek-organen met een teug kristalhelder bier te laven.
Alle aanwezenden zaten evenwel zwijgend daar, af te wachten wat nog
volgen zou. Onmiskenbaar maakte het gesprokene grooten indruk op hen,
want het was de eenvoudige onopgesmukte taal der eerlijke ervaring, die
daar klonk, en hoe jeugdig en hoe wuft enkelen van die mannen ook
waren, die taal maakte hunne belangstelling gaande, en vond ingang tot
hun hart. Eindelijk vervolgde de controleur, na nog eens adem gehaald
te hebben, aldus:

„Gijlieden weet, dat ik mijn loopbaan niet geheel en al te Santjoemeh
doorgebracht heb. Als aspirant-controleur was ik op de hoofdplaats van
de residentie Kediri, als controleur tweede klasse was ik te Berbek en
te Trenggalek. Ik kan dus met kennis van zaken ook omtrent die
residentie spreken. Luistert:

„Kediri heeft eene bevolking van ruim 700,000 zielen [142]; meerendeels
zijn de menschen arm.

„De opium-pacht per jaar bedraagt 18 ton; voegt men daarbij de betaling
van de verstrekte opium, en de administratiekosten en de winst van den
pachter, dan mag het cijfer van 2½ millioen gerust worden aangenomen
als het bedrag, dat die arme bevolking jaarlijks vrijwillig betaalt, om
dagelijks eenige uren het genot te hebben, haar leed en treurig bestaan
te vergeten. Hierbij is nog niet gevoegd het rendement der onwettige
opium; dit is niet bekend, en een ieder kieze zich dus dit cijfer.

„Hoe het mogelijk is, dat een arm volk zooveel kan opbrengen, behalve
nog cultuur- en heerendiensten, winst op het zout, landrente,
bedrijfsbelasting, invoerrechten, enz., is mij onbegrijpelijk. Doch men
moet ook zien, hoe zoo’n Javaansch gezin leeft.

„Hun huis is gewoonlijk klein, van bamboe, en met stroo gedekt.
Huisraad vindt men er niet; een mat, uitgespreid op een bank van
bamboe, en een klein kussen van kapok, dienen om op te slapen. Gekookt
wordt er op den grond, in grove aarden potten en pannen, gegeten wordt
er met de handen uit pisangbladeren, gedronken uit een aarden kruik; de
kleederen worden zelden of nooit gewasschen, en gedragen tot ze als
lompen van het lijf vallen; de kinderen loopen naakt, en groeien met de
karbouwen in de modder op. ’s Morgens om 5 uur staat men op, en gaat
naar het werk, om tegen 6 uur present te zijn, ’t zij in de
rijstvelden, ’t zij in heerendienst aan de wegen, in de koffietuinen,
rietvelden, enz. Hij, die eens een dag vrij heeft, gaat werken bij
particulieren op een dagloon van 40 à 50 cents, waarvoor hij 10 uur
moet arbeiden. ’s Avonds te huis gekomen, wordt er wat gegeten, en de
helft van het dagloon aan opium verbruikt; om 8 uur is een ieder al in
diepe rust. De verlichting tot 8 uur bestaat uit een aarden schoteltje,
waarin wat stinkende olie en een katoenen pitje.

„Ziedaar het tafereel van het dagelijksch leven van den
Javaan-opiumschuiver. Niets, niets hoegenaamd, wat eenige afleiding kan
geven aan den dagelijkschen sleur, altijd maar werken, en den meesten
tijd voor te weinig loon of gedwongen, voor niets. En dan nog zooals
gewoonlijk achter den rug uitgescholden te worden voor lui, is het niet
wat te erg! Zegt, zouden de Nederlanders nog wat medegevoel bezitten
voor hunnen medemensch? Zegt, zoude het niet hoog tijd worden, dat
eindelijk eens een einde kwam aan al dien gedwongen onbetaalden arbeid,
en dat die opium verbannen werd uit de nabijheid van den Javaan?
Daartoe moest ieder Nederlander naar zijn vermogen medewerken; want
ieder Nederlander is solidair aansprakelijk voor dien afschuwelijken
toestand. Ieder Nederlander heeft zich te schamen, zoolang de al te
gewillige Javaan op zoodanige brutale wijze zal geëxploiteerd blijven.

„Alles, wat de Javaan verdient met zijn landbouw en in zijn weinigen
vrijen tijd, moet onder den een of anderen vorm geofferd worden aan den
moloch, genaamd ’s lands kas. Voor hem blijft alleen over rijst, en nog
niet genoeg voor het geheele jaar...”

„Daarom,” ging Grenits met klem voort, toen de controleur zweeg, „zoekt
hij troost en vergetelheid in het gebruik van opium, evenals in
Nederland onder dergelijke ellende het volk naar de flesch grijpt.
Evenzoo wentelen zij in een vicieusen cirkel; ellende doet hunkeren
naar opium en jenever, en opium en jenever kweeken ellende; er behoort
wilskracht toe, om terug te komen van het gebruik van opium en jenever,
en juist die opium en jenever verlammen de wilskracht.

„Daarom moet van het initiatief van het gezonken volk geene verbetering
verwacht worden, de kwaal grijpt steeds met grooter afmetingen om zich
heen; doch de Overheid moet die arme schepsels met krachtige hand uit
dien poel van jammer scheuren, al schreeuwen zij het uit van de pijn,
en al moet de krachtsinspanning bovenmate groot zijn. Ieder welgeaard
burger sta de Regeering naar vermogen bij in die moeielijke taak, en
een ieder, die uit baatzucht dwarsboomt, worde onschadelijk gemaakt.
Zoo Nederland en Nederlandsch-Indië niet kunnen bestaan, of liever
gezegd hunne huishouding dekken, zonder revenuën uit zulke immoreele
bronnen, als opiumverbruik, jeneververbruik en gedwongen onbetaalde
arbeid, dan ware het voor de eer van het land beter, om te doen, zooals
die huisvader, die geen huishouding meer kunnende bekostigen uit
eerlijk verkregen middelen, als commensaal bij een ander ging inwonen.”

Allen zaten een oogenblik bewegingloos. Allen gevoelden, dat daar de
waarheid, de volle waarheid weerklonken had, hoewel Theodoor’s laatste
gevolgtrekking hunne Nederlandsche harten pijnlijk aandeed.

Eindelijk sprong Van Beneden op, en vloog naar Verstork toe, greep
zijne hand en drukte die hartelijk.

„Ik dank u,” zei hij met bewogen stem, „voor het inzicht, dat gij mij
in de zoo noodlottige werking van de opium verleend hebt. Ik ben nog
slechts jong rechtsgeleerde, en heb nog geen gelegenheid gehad om in
eene opiumzaak als pleitbezorger op te treden. Wel had ik veel gelezen
over de opiumpacht, over het opiumverbruik, wèl vernam ik veel, zeer
veel gisteren avond bij ons samenkomst onder den Wariengienboom op de
aloon aloon te Kaligaweh; maar gij, gij met uwe kalme, maar toch
bezielende taal hebt mijn geweten wakker geschud. In uw aller
tegenwoordigheid beloof ik plechtig, dat ik van de ons medegedeelde
ervaring bij iedere gelegenheid gebruik zal maken!”

„Hoerah!” riep Leendert Grashuis. „Willem, zoo zal uwe verdienstelijke
oratie een daadwerkelijk en.... een dadelijk nut hebben. Ja, een
dadelijk!... Vrienden, ik heb een voorstel te doen....”

„Laat hooren!” riepen allen.

„Wij waren gisteren bijna getuigen van de amokhpartij, die te Kaligaweh
plaats had. Heden ochtend faalden maar weinige minuten, of onze oogen
hadden de snoodste misdaad te aanschouwen gekregen. Ik wil niet
ontleden, wat in ons aller hart omging bij die twee tafereelen, waarbij
de vader tot moordenaar gemaakt en de dochter onteerd werd; maar beide
gebeurtenissen staan in innig verband met de opiumpacht. Wij hebben zoo
even de betuiging van onzen meester in de rechten vernomen. Uit uw
aller naam zeg ik hem dank voor zoo edele gevoelens! Kom, vrienden,
laten wij in edelmoedigheid niet bij hem achterstaan! Dalima en haar
vader Setrosmito hebben eenen verdediger noodig bij het geding, dat
gevoerd zal worden. Welnu, de verdediger is gevonden. Beide
beschuldigden zullen in onzen August een man vinden, die hunne belangen
met warmte zal ter harte nemen. Ik meen reeds onzen rhetor in zijne
maidenspeech bij de verdediging van...? te hooren! Dat zal subliem
zijn......”

„Ik dank je Leendert,” sprak Van Beneden niet zonder aandoening. „De
vrienden zullen geen te hooge opvatting omtrent mijne bereidwilligheid
tot het verleenen van hulp gemaakt hebben; dat verzeker ik hen!”

„Ja, maar,” ging Grashuis voort. „Wij willen ons deel aan dat goede
werk hebben; nietwaar?”

„Ja! ja!” riepen allen.

„Luistert, en daarin bestaat mijn voorstel. Er kan hier geen sprake
zijn van het toewijzen van eenig honorarium aan onzen advocaat. Dat zou
hem de verdiensten van zijn liefdadig werk ontnemen. Maar bij zoo’n
proces komen onkosten voor, moeten voorschotten gedaan worden. Gij
allen weet, vrouwe Justitia is in Indië een dure, zeer dure deern!
Welnu, laten wij de handen in elkander slaan, en August voor al te
maken onkosten en te betalen voorschotten borg blijven, dan kunnen die
twee gedingen met alle klem gevoerd worden!”

„Hoerah! hoerah!” riepen allen onstuimig. „Dat is afgesproken! August!
aan den gang!”

„Nu dat geregeld en prachtig geregeld is,” hervatte Grenits, „wenschte
ik onzen gastheer eene vraag te doen.”

„Spreek Theodoor,” zei Willem Verstork.

„Ik ben handelaar, en als zoodanig nieuwsgierig als een neusaap. [143]
In mijn vak heb ik warenkennis en dus ook scheikunde noodig....”

„Ter zake, ter zake!” riepen verscheidene stemmen. „Ajakkes, wat ben je
langdradig met je warenkennis!”

„Nu hebt gij,” ging Theodoor onverstoorbaar voort, „in uw speech van
geneesmiddelen gesproken, die gij aangewend zoudt hebben, om
ongelukkigen van het opiumverbruik te genezen. Zijn dat
geheimmiddelen?”

„Ziet ge mij voor een kwakzalver aan?” vroeg de controleur lachend.

„Dus geen geheimmiddelen!” vervolgde Grenits, „maar welke middelen zijn
het dan?”

„Het zijn pilletjes, [144] die mij door een zendeling aan de hand
gedaan zijn. Zij bestaan uit opium en radix rheï of rhabarberwortel, en
wel in de volgende proportie: twaalf pillen bevatten drie grein opium
en twaalf grein rheum. Zij worden toegediend om de vijf dagen: den
eersten keer twaalf, den tweeden negen, en de derde maal zes. Hoogst
zelden wordt die derde dosis gevraagd, daar de patiënten dan genezen
zijn.”

„En.... kunt gij genezingen constateeren?”

„Ja, zeker. In mijne schrijfkamer hangen bij wijze van trophée een
twaalftal bedoedans, die mij door de gebruikers gebracht zijn met de
gelofte nimmermeer de opiumpijp aan te raken. De zendeling, die mij het
middel aan de hand deed, kon ruim zeventig gevallen van genezing
constateeren.”

„Mag ik u een raad geven, in het belang van bedoelden zendeling en van
u?” vroeg Grenits.

„Ga je gang.”

„Houdt dan dat pillenrecept voor u. De minister van Koloniën, die bezig
is de opiumkosten door alle mogelijke middelen zoo hoog mogelijk op te
zweepen, zou daarin eene aanranding van het Gouden Kalf zien. En er
zijn zendelingen in hun evangelie-arbeid verhinderd, er zijn menschen
de Koloniën uitgezet en er zijn ambtenaren gepensionneerd geworden, die
veel minder gedaan hadden, dan zulke pillen aan den man gebracht!”
[145].

Verstork verbleekte eenigszins bij die taal, waarvan hij de gegrondheid
erkende. Een oogenblik verwijlden zijn gedachten bij de dierbare
wezens, die zijnen steun nog zoo noodig hadden. Of hij zijne
rondborstige taal betreurde? Wie zal dat kunnen verzekeren of
ontkennen? Hij streek de hand over het voorhoofd, alsof hij eene
lastige gedachte wilde wegvegen:

„Zoo erg is het niet,” sprak hij.

„Maar een Nederlandschen Leeuw zult gij met uwe pillen niet verdienen,”
lachte Theodoor.

„Om het even,” vervolgde de controleur. „Fais ce que dois, advienne que
pourra! Ik zal er geen pil minder om uitreiken!”

En de oogen over den disch latende gaan, die vrij wel geplunderd
was,—allen hadden toch na die jachtpartij grooten eetlust aan den dag
gelegd,—vervolgde hij:

„Ons maal is ten einde, vrienden. Gij zult na de strapatzen van
gisteren en heden, en na den korten nacht, dien wij te Kaligaweh
doorgebracht hebben, naar rust verlangen. Hier, de bedienden zullen u
uwe kamers wijzen. Ik ga aan den arbeid; want zooals afgesproken is,
vertrek ik straks met ulieden naar Santjoemeh. Ik wensch u allen eene
aangename middagrust!”

Weinige minuten later was de pandoppo verlaten, en tegen het avonduur
joeg het vijftal jagers spoorslags den weg naar Santjoemeh op.



XXI.

OP HET KANTOOR VAN DEN RESIDENT.


Verstork kwam veel te laat.

Hij had onmiddellijk na het gebeurde in de hut bij den Djoerang
Pringapoes te paard moeten stijgen, en naar Santjoemeh rennen, dan ware
het wellicht mogelijk geweest het onweder, dat zich boven zijn hoofd
samenpakte, te keeren. Nu had hij zich laten voorkomen, dat zou hij al
ras ondervinden.

„Zoo!... Is dat het rapport van het gebeurde!” sprak de resident Van
Gulpendam op smalenden toon, toen de controleur na heel lang
geantichambreerd, en als zoodanig ontelbare malen de voorgalerij van
het residentiehuis op en neer gewandeld te hebben, tot zijn chef
toegelaten werd. „Zoo!... is dat het rapport? Eindelijk! Ik droeg er
gisteren ochtend voor het middaguur reeds kennis van! Smakelijke
rijsttafel voor mij, als zulke zaken in de residentie gebeuren kunnen!
Maar, de heeren vermaakten zich met de jacht, en dan... ja, dan kan
alles gebeuren, dan zien zij niets....”

„Maar, resident!....” waagde Verstork in het midden te brengen.

„Ik vraag u niets, mijnheer!” was het barsche antwoord. „Als ik u wat
vragen zal, dan is het tijd om te antwoorden. Maar, dan zal ik het
ervaren, dat het antwoord zich dan zal laten wachten.”

Verstork stond daar op het kantoor van den hoofdambtenaar, bleek en
ontdaan, met de lippen op elkaar geklemd van verbeten woede.

„Ik kan niet zeggen, dat gij alle zeilen bijgezet hebt, mijnheer
Verstork, om mij op de hoogte te stellen...”

„Resident, ik...”

„Nogmaals ik vraag u niets!” brulde de resident, terwijl hij een
toornigen en minachtenden blik op zijn ondergeschikte wierp.

„Mij dunkt toch, resident, dat...”

„Wilt ge zwijgen! Aan mij is alleen het woord!”

„...Dat gij mij eene aanmerking over het indienen van het rapport
maaktet. En dan is het mijn plicht mij te verantwoorden,” ging Verstork
steeds doodsbleek, maar met onverschrokken moed voort.

„Als gij niet zwijgt, zal ik den cons...”

De resident versprak zich bijna en had haast den „constabel” gezegd;
maar hij hervatte:

„...den „kapala oppas” roepen, om u te verwijderen.”

„Bedenk, resident, dat ik geen korporaal van de week, of geen bootsman
van de wacht ben,” antwoordde Verstork scherp. „Ik verzeker u, dat,
wanneer dat gesprek zoo voortgaat, ik mij over zoo’n bejegening bij den
directeur van Binnenlandsch Bestuur, of beter nog, bij den
Gouverneur-Generaal zal beklagen.”

Van Gulpendam verbleekte. Hij begreep, dat hij ditmaal te ver was
gegaan. Hij was ook zoo gewoon, dat iedereen, zelfs Verstork, dien hij
als een zachtaardig mensch had leeren kennen, voor hem boog en zijne
luimen verdroeg. Hij bond in, en vervolgde zoetsappig:

„Vergeef mij, mijnheer Verstork; maar gij weet, dat ik bloedrijk van
gestel ben. Daarbij was ik ontstemd, dat mij de tijding van het
gebeurde, niet het eerst door mijne ambtenaren gewerd. Kom, ga zitten.
Ik zal dat rapport even doorloopen.”

De controleur nam plaats, terwijl de resident voor zijn
schrijflessenaar zich met den rug naar het licht wendde, ten einde het
geschreven stuk in te zien. Buiten het kantoor drentelden in de
voorgalerij een paar politie-oppassers, die door de vrij heftige
woordenwisseling van straks in den omtrek gelokt waren. Een poos was
alles stil in dat kantoor. Op een gegeven oogenblik stoof de resident
evenwel weer op.

„Jawel! Dacht ik het niet?... Ik was gewaarschuwd...”

Maar zich bedenkende, zweeg hij verder, en wilde de lezing vervolgen.

„Resident, het zij mij veroorloofd u te vragen, waar tegen gij
gewaarschuwd waart?”

Van Gulpendam keek over het folio papier, dat hij in de hand had, den
controleur aan, wiens gelaat in het volle licht gekeerd was.

„Mijnheer Verstork,” sprak hij met gemaakte waardigheid, „waarlijk, gij
moet die minder passende gewoonte afleeren, om steeds uwen meerderen te
ondervragen. Dat maakt, geloof mij, een fatalen indruk.... Ik wil u wel
zeggen, waartegen ik gewaarschuwd ben, niet omdat gij mij dat vraagt;
maar omdat ik het oirbaar acht, dat gij daarvan kennis draagt; wellicht
zult gij er toe besluiten kunnen uw rapport te wijzigen...”

„Mijn rapport te wijzigen, resident?”

„Mij is medegedeeld, dat er eene poging zal aangewend worden, om het te
doen voorkomen, alsof een aanslag op de eerbaarheid van die Javaansche
deern zoude voltrokken zijn.”

„Maar resident, het geldt eene persoon, die in uw huis dienstbaar is,
die de baboe, bijna de gezellin uwer dochter is,” sprak Verstork hoogst
ernstig.

„En die dus geheel onbesproken van gedrag moest zijn. Daarin deel ik uw
oordeel. Maar, dat is zij niet. Ettelijke dagen geleden is zij een
geheelen nacht aan het passagieren geweest, en had toen een geheelen
roman van eene kaperpartij te verhalen. Nu weer was zij ’s nachts
buiten, en werd opium bij haar bevonden. Zij is de dochter van een
opiumsmokkelaar, dat weet gij wel, daar bij haar vader Zaterdagavond
die amokhpartij heeft plaats gehad, waarvan gij mij gelukkig tijdig
bericht zondt; zij is de verloofde van een opiumsmokkelaar, en zij zelf
heeft bewezen eene smokkelaarster te zijn. Zij zit nu in de boei, dat
zal mij de moeite besparen, haar als eene echte slampampster van mijn
erf te laten wegjagen!”

„Maar, resident,” hernam Verstork, toen zijn chef een oogenblik zweeg
om adem te halen, „toen wij op haar hulpgeschrei afkwamen, was zij
geheel naakt, met bloed bevlekt, en had zij loshangende haren. Alles
duidde op...”

„Op een geweldadig verzet bij de visitatie. Ja, dat weet ik. Hebt gij
haar onderzocht?”

„Neen, maar....”

„Dat onderzoek heb ik aan deskundigen opgedragen... En ziet...” ging de
resident voort, terwijl hij naar buiten keek, „als ik het wel heb,
houdt daar het rijtuig van den dirigeerenden officier van gezondheid
voor het perron stil. Wij zullen weldra vernemen, wat er van aan is.”

Al heel spoedig diende de kapala oppas den „toean obers-doekoen” aan,
die dan ook verscheen, op den resident toetrad, met hem een deftigen
handdruk wisselde, en diezelfde plichtpleging maar luchtiger ook bij
den controleur verrichtte.

„Zoo, Verstork! Gij hier?”

Maar, voor dat de controleur had kunnen antwoorden, viel de resident
in:

„Ga zitten, overste!... En wel?...”

„Geen kwestie, resident!”

„Zoo, dat zeide ik u immers reeds... Maar de deern was toch verwond?”

„Eenige onbeduidende schrammen op de dijen en op...”

„Dus geen stu.., stu... Hoe noemdet gij het ook?”

„Stuprum violentum... geen denken aan! Hier is overigens het visum
repertum, dat aan den legalen vorm volstrekt voldoet.”

„Overste, ik dank u!”

„Ik spoed mij heen, resident, ik heb mijne visites nog af te leggen.
Dag, resident, dag, Verstork!”

„Geen excuses, overste; ik groet u!”

Toen was de geneeskundige verdwenen.

„Gij hoordet, nietwaar, mijnheer Verstork?”

„Ja, resident; maar dat brengt mijne overtuiging niet aan het
wankelen.”

„Niet?”

„Neen, resident!”

„Toch zou ik u in beraad willen geven,” zei de resident losjes, „om
bakzeil te halen, om bij te draaien.”

„Ik begrijp u niet,” antwoordde Verstork, die zeer goed begreep.

„Dan zal ik duidelijker spreken,” hernam Van Gulpendam afgemeten. „Ik
geef u in beraad dit rapport terug te nemen.”

„Dat rapport terug nemen, resident! Waarom zou ik dat doen? Waartoe die
raad?”

„Vooreerst, omdat de feiten daarin vermeld, verdraaid, overdreven en te
eenzijdig voorgesteld zijn...”

„Resident!”

„Die aan een tendenz-rapport doen denken,” ging de hoofdambtenaar
voort. „Dan komen er volzinnen in voor, die onmogelijk de Hooge
Regeering aangenaam kunnen stemmen. Bij voorbeeld deze:”

Van Gulpendam bladerde en zocht een oogenblik in het rapport, en las
vervolgens:

„„Het zij mij door U. H. Ed. Gestr. vergund er op te wijzen, dat ik in
mijne twaalfjarige loopbaan bij het Binnenlandsch Bestuur heb leeren
begrijpen, dat de opiumpacht is een Staat in den Staat; dat om der
wille van de opiumpacht, al wat een volk liefhebben of eerbiedigen kan,
met voeten wordt vertreden en vertrapt. De opiumpachter behoeft
politiereglement noch wetboek van strafrecht te ontzien; zijne
satellieten dringen de woningen binnen en schenden het huisrecht der
bevolking; zijne spionnen en zijne, althans de door hem betaalde
oppassers ontzien niets hoegenaamd. Een Europeaan zou streng gestraft
worden, wanneer hij deed tegenover de bevolking, wat het uitvaagsel van
het menschdom, dat in dienst van den pachter is, straffeloos die
bevolking aandoet. Den man ontzien zij niet, evenmin de vrouw of het
meisje. In de woningen, op den publieken weg houden ze den eenen en de
andere aan, en visiteeren en betasten hen op het bloote lijf, zonder
zich aan eenig protest te storen. De gemeenste streken voeren die
lieden uit, hunne straffeloosheid bezigende, om aan de meest
onzedelijke lusten te voldoen, of hun haat te koelen [146]. Het
gebeurde met het Javaansche meisje Dalima is daarvan weer een treurig
bewijs.””

De resident hield hier een oogenblik op, en keek zijn ondergeschikte
met doordringenden blik aan, die evenwel de oogen voor de zijne niet
neersloeg.

„Zie,” ging hij voort, „als ik zulke volzinnen lees, dan”—en hierbij
bracht de hooggeplaatste den wijsvinger aan het voorhoofd,—„dan twijfel
ik of het bij u daar wel goed in orde is...”

„Resident!” stoof Verstork op. „Dat gaat te ver!...”

„Want, wat geeft gij onomwonden bij zoo’n schrijven te kennen? Dat in
uwe afdeeling die visitatiën in de woningen, op den openbaren weg
noodig zijn, om den smokkelhandel in opium tegen te gaan. Gij weet even
goed als ik, dat in den laatsten tijd verscheidene aanhalingen van
gesloken opium in uwe afdeeling geschied zijn. Ik heb slechts in
herinnering te brengen: de aanhaling te Moeara Tjatjing, die te
Kaligaweh bij Pak Ardjan, en deze nu weer bij Setrosmito en bij zijne
dochter Dalima. Kiemde bij mij reeds de meening, dat de afdeeling
Banjoe Pahit een brandpunt van opiumsmokkelhandel was, nu bevestigt gij
die meening door uwe onbesuisde taal....”

„Resident, hoeveel ontzag ik in den regel ook voor uw verlicht oordeel
heb, moet ik thans toch protest aanteekenen, wanneer gij te verstaan
geeft, dat ik in mijne plichten met betrekking tot de opiumpacht zoude
tekort geschoten zijn, en dat daardoor de afdeeling Banjoe Pahit tot
een brandpunt van smokkelhandel zoude geworden zijn. Ik ben te
doordrongen van het voorgeschrevene bij Staatsblad No. 136 [147] van
1876, en heb eene te nauwgezette opvatting van mijne verplichtingen, om
die te verwaarloozen....”

„Mijnheer Verstork, het was mijne meening niet....” wilde Van Gulpendam
invallen.

„Laat mij voortgaan, resident. Ik word aangevallen, ik verdedig mij.
Dat is mijn recht. Van eene andere zijde is het onwaar, dat de
afdeeling Banjoe Pahit een brandpunt van opiumsmokkelhandel zoude
wezen....”

„Gij beweert dus, dat er niet gesmokkeld wordt? En de gevallen, die ik
aanhaalde?”

„Wanneer ik beweren zou, dat er niet gesmokkeld wordt, dan zou ik tegen
beter weten in der waarheid te kort doen, resident. Banjoe Pahit is aan
de overal genaakbare oevers van de Javazee gelegen, en bij de zeer
onvoldoende middelen, die tot het tegengaan van den smokkelhandel in
het werk gesteld, maar nog niet altijd doelmatig aangewend worden, ligt
het voor de hand, dat de smokkelaars, waartoe—en dat weet gij even goed
als ik—de opiumpachters in de eerste plaats behooren, daarmede hun
voordeel doen. Maar vergelijkt gij die smokkelarij met die van
aangrenzende afdeelingen en residentiën, die ook aan de Javazee gelegen
zijn, dan valt er te constateeren, dat Banjoe Pahit, wel verre van een
brandpunt van smokkelhandel te zijn, eerder kan aangehaald worden: als
eene afdeeling, waar de toestand nog het meest bevredigend mag genoemd
worden. En wat de gevallen van smokkelarij betreft, die door u vermeld
werden, ik heb als controleur die zaken ernstig onderzocht, en spreek
als mijne gemoedelijke overtuiging uit, dat de partij opium die te
Moeara Tjatjing aangehaald werd, afkomstig is van den schoenerbrik Kiem
Ping Hin, die onmogelijk in reuk van heiligheid kan staan; terwijl de
overige aanhalingen zeer kleine hoeveelheden betreffen, die niet
gevonden zouden geworden zijn, wanneer de bandoelans vooraf waren
gevisiteerd geworden.”

„Dat alles, mijnheer Verstork, is wel mooi, maar toch te breedsprakig
voor het oogenblik,” antwoordde de resident met honigzoete stem. „Om
evenwel kort te gaan, ik herhaal mijne welgemeende raadgeving: „gaat
over stag, en neem dit rapport terug!””

Willem Verstork zat doodsbleek daar. Hij hield eene hand voor de oogen,
als vreesde hij in zijn binnenste te zien, en dacht een poos na. Als
een gloeiend ijzer voer hem de gedachte aan zijne moeder, aan zijne
zusters, aan zijne broeders, die zijne ondersteuning niet konden
ontberen, door het brein. Hij begreep den ontzettenden ernst van het
gehoorde. Daarin lag meer dan eene raadgeving, daar had bedreiging
weerklonken. Bedreiging in den mond van den machtigen meerderen tegen
den machteloozen minderen! Een oogenblik, maar ook slechts een enkel
aarzelde de gewetensvolle ambtenaar... toen hernam zijn natuurlijk
rechtsgevoel zijne opperheerschappij.

„Resident,” sprak hij met zachte, maar nadrukkelijke stem, „welk zou uw
oordeel over mij moeten zijn, wanneer ik uwen raad opvolgde en dat
rapport terugnam? Ik laat onbesproken het geweld, dat ik mijne
eerlijkheidsbegrippen zou moeten aandoen....”

„Mijnheerrr!....” riep de resident toornig uit.

„Zoudt gij mij niet ongeschikt moeten achten voor mijn betrekking?
Zoudt gij niet minachting voor mijn karakter moeten opvatten? Zou uw
geweten u niet dwingen, mij tot ontslag uit ’s lands dienst voor te
dragen? In ieder geval zoudt gij onmogelijk nog vertrouwen in mij
kunnen stellen, nietwaar? En, in de betrekking, die ik bekleed, is dat
vertrouwen van mijn chef geheel onmisbaar!”

De heer van Gulpendam had zich hersteld. Hij voelde, hoe klemmend de
woorden van den controleur waren.

„Gij ziet de zaak te donker in,” hernam hij op zoetsappigen toon.
„Hoor, hoe ik die zaak beschouw. Gij hebt gisteren eene vermoeiende
jacht gemaakt, en daarbij zal de veldflesch wel een enkele maal
aangesproken zijn. Dat is natuurlijk. Na de jacht, eene jolige
rijsttafel, waarbij het koppige Haantjesbier en de zware Baourwijn,
misschien wel de Champagne, niet gespaard zijn geworden. Dat alles is
zoo aannemelijk, zoo natuurlijk bij jongelieden. In die gemoedstemming
hebt gij uw rapport geschreven....”

„Dus, resident,” vroeg Verstork, „heeft dat rapport geen anderen indruk
bij u achtergelaten dan: òf dat ik niet wel bij het hoofd ben, òf dat
ik bij het schrijven daarvan onder den invloed van drank was?”

„Gij hebt zoo’n manier van schiemannen, mijnheer Verstork,” antwoordde
Van Gulpendam. „Ik heb slechts een doel, en dat is: u in uw belang van
eene dwaasheid te weerhouden. Gij moet weten, of gij dat rapport al of
niet wilt terugnemen. Ik heb slechts eene waarschuwing bij het
gesprokene te voegen en die is: dat uwe geheele loopbaan van uwe
beslissing afhangt.”

Verstork zuchtte. Hij begreep maar al te goed, dat hoe hij ook
handelde, de toestand netelig voor hem was. Maar hij struikelde niet op
de baan, die hij voor het rechte pad hield.

„Resident, er moge gebeuren, wat wil! Maar dat rapport neem ik niet
terug,” sprak hij bedaard maar beslist.

„Is dat uw laatste woord?”

„Ja, resident!”

„Bedenk u wel! Uw laatste woord?”

„Ja, resident!”

„Het zij zoo! Gij zult de gevolgen u zelven te wijten hebben.”

„Die gevolgen ben ik gereed te gemoet te treden, resident!”

„Ik zal dan dat rapport aan den Gouverneur-Generaal opzenden. Die moge
beslissen!”

Verstork wilde opstaan en heengaan, in de meening, dat het onderhoud
geëindigd was.

„Nog een oogenblik, mijnheer Verstork,” zei de heer Van Gulpendam. „Ik
heb nog een andere logrol af te laten loopen.”

„Wat hebt gij, resident?...” vroeg de controleur.

„Nog eene andere zaak te behandelen. Ga nog een oogenblik zitten.
Gisteren ochtend zijn een geacht ingezetene scheldwoorden toegevoegd,
en is hij mishandeld geworden; omdat hij op uwe vraag getuigenis der
waarheid afgelegd heeft. Die beschimping en die mishandeling is in uwe
tegenwoordigheid geschied, zonder dat gij uw gezach gebruikt hebt, om
dat te keer te gaan, om dat te verhoeden...”

„Dat alles is zoo spoedig in zijn werk gegaan, het enkele woord, dat
toegevoegd werd, werd zoo snel gesproken, de klap, die gegeven werd,
kwam zoo onverwachts aan, dat niemand, zelfs gij niet, resident,
wanneer gij tegenwoordig waart geweest, zulks hadt kunnen verhoeden.
Eene herhaling, waarvoor evenwel geen gevaar bestond, zou ik echter
voorkomen hebben, dat verzeker ik u.”

„Van dat alles weet ik niet af. Er is gescholden, er zijn klappen
gevallen; terwijl gij als hoogste ambtenaar er bij stondt. Zoo staat
die zaak! Had ik er nu den glimp aan kunnen geven, dat de jeugdige
jagers opgewonden waren, dat de handeling onder den invloed daarvan
gebeurd was...”

„Neen, dat is zij niet, resident, althans niet onder den invloed van de
opgewondenheid, die gij te kennen geeft.”

„Dus, in koelen bloede. Ik neem daar acte van, mijnheer Verstork! Ware
die zaak nog te sussen geweest, dan ontneemt gij mij daartoe de
gelegenheid, en ik meen, dat dit niet in uw belang is, en betwijfel of
uw vriend, die tot die handtastelijkheden overging, u daarvoor dankbaar
zal zijn.”

„Mijn vriend? Wat heeft die met dat alles te maken?”

„Wat die daarmede te maken heeft?... Dat zal hij genoeg bemerken. Ik
heb hier een proces-verbaal voor mij liggen, hetwelk ik aanhouden
wilde; maar nu aan den officier van justitie moet doorzenden. Dat alles
hadt gij kunnen voorkomen, mijnheer Verstork.”

„Ik begin te begrijpen, resident, dat mijnheer Mokesuep zijn tijd niet
verbeuzeld heeft. Maar, om het even. Is het uwe meening, dat dat
luttele gebeurde vervolgd moet worden? Welnu, het recht hebbe zijn
loop! Ik zal de eerste zijn, om als getuige in die zaak op te treden.”

De resident lachte vreemdsoortig, maar antwoordde niet.

Verstork stond op.

„Is er nog iets van uwe bevelen, resident?” vroeg hij diep buigende.

„Niets meer, mijnheer Verstork.”

„Dan neem ik de vrijheid u mijnen eerbiedigen groet aan te bieden!”

Een lichte hoofdknik van den hoofdambtenaar, die achter zijn
schrijflessenaar bleef zitten, was het antwoord op die begroeting. Het
oogenblik daarna daalde Verstork de trappen van het perron van het
residentiehuis af.

„Arme moeder! Arme zusters!” prevelde hij.

„Dom potdeksel! Ja, aartsdom!” werd in het resident’s kantoor
gemompeld. „Nu die ezelachtige lummel niet tot bijleggen te bewegen is,
zal die zaak meer schiemanskunst vereischen!... Maar... ik tel menschen
te Batavia onder mijne vrienden, die de Atjeh-enquête in veilige haven
wisten binnen te loodsen, die generaal Van der Heijden door de
kluisgaten deden verdwijnen en dus ook met dit breeuwwerk niet verlegen
zullen zitten... Vooruit! Op het einde der baan is het „virtus
nobilitat” te verwerven!”



Een paar uren later zat Verstork bij Van Nerekool, die zich alleen
thuis bevond,—daar Van Rheijn had laten weten, dat hij, wegens
dringende ambtsbezigheden op het residentie-kantoor, niet zou komen
eten,—aan de rijsttafel, en bespraken die twee de voorvallen van de
vorige dagen en van het bezoek dien eigen morgen aan den resident
gebracht. De controleur scheen zoo ter neer geslagen, dat Karel, hoewel
hijzelf geen zonneschijn in het hart koesterde, zich genoopt gevoelde,
hem op te beuren en moed in te spreken.

„Kom, Willem,” sprak hij, „laat het hoofd zoo niet hangen! Gij zoudt
mij haast tot de meening brengen, dat gij berouw gevoelt over de
gevolgde gedragslijn.”

„Dat nooit, Karel!” antwoordde Verstork zwaarmoedig, maar toch met
eenige drift. „Als het nog te doen ware, zou ik volkomen op dezelfde
wijze te werk gaan. Maar... o, mijne arme moeder! Mijne arme zusters!”

„Stelt gij u den toestand niet te zwart voor?”

„Te zwart!... Het gunstigste, wat mij overkomen kan, is dat ik
overgeplaatst, dat ik hier uit mijn werkkring weggerukt word...”

„Welnu?”

„Welnu, dat is reeds een ramp voor mij. Gij weet met hoeveel onkosten
eene overplaatsing hier in Indië gepaard gaat, afgescheiden de vraag:
waarheen ik verplaatst zal worden. Dat ik eene lucratieve controle zal
bekomen, wie zal dat gelooven? Ik zal jaren achtereen onder den druk
van financiëele lasten gebukt gaan, en inmiddels zal ik onmogelijk voor
mijne dierbaren kunnen doen, wat ik tot heden met zooveel liefde deed.”

„Kom, beur het hoofd op!” antwoordde Karel van Nerekool. „In dat geval
zal nog wel uitkomst te vinden zijn. Ja, die zou ik u kunnen
voorspellen.”

„Maar, Karel, dat is het meest gunstige geval, dat mij te wachten
staat. Ieder ander geval is schrikkelijk. Denk er aan, als ik eens
eenvoudig ontslagen werd!”

„Kom, kom! Geen overdrijving! Hetgeen gij gedaan hebt, is, wel verre
van ontslag te verdienen, hoogst eervol voor u en zal door ieder
eerlijk man gewaardeerd worden!”

„Eerlijk man?... Gij weet nog niet met wien ik te doen heb!”

Van Nerekools gelaat vertoonde een pijnlijken trek. Hij had reeds
ervaren met wien zijn vriend in botsing kwam.

„Maar,” ging hij opbeurend voort, „is die slag niet af te wenden? Is
zelfs dat meest gunstige geval niet te ontloopen?”

„Ja, daarover pijnig ik mij het brein.”

„Hebt gij ook kennissen te Batavia?”

„Kennissen?... Een enkele. De heer Reijnael...”

„De schoonzoon van het lid van den raad van Indië?... Ja? Wel dan zijt
gij gered! Kom, het hoofd omhoog! Laten wij te zamen een nauwkeurig
verhaal van het gebeurde opmaken, dan zendt gij dat naar Reijnael,
terwijl ik van mijn kant ook aan ettelijke kennissen te Batavia zal
schrijven, die niet zonder invloed zijn. Kom, onverschrokken den strijd
aanvaard!”

Een oogenblik later zaten die mannen druk te schrijven, en toen Eduard
van Rheijn des namiddags zeer laat te huis kwam, waren twee brieven op
de post bezorgd, die ieder meer van een postpaket hadden, dan van een
eenvoudigen brief. De aspirant-controleur zag er somber uit.

„Wat komt gij laat te huis?” vroeg Van Nerekool. „Zoo druk gehad?”

„Ja,” was het korte antwoord. „Ik ben vermoeid en ga wat liggen.”

„Is er iets bizonders aan de hand?”

„Bizonders niet. Maar veel drukte!”

„Waarmede?”

„Vergeef mij,” antwoordde Van Rheijn met den vinger op den mond. „Dat
zijn ambtsgeheimen. Die mag ik niet vertellen.”

Bij dat antwoord had hij willens of onwillens een meewarigen blik op
Willem Verstork geworpen.



XXII.

EENE VENDUTIE WEGENS VERTREK IN JAVA’S BINNENLANDEN.


Ongeveer veertien dagen later zaten op een Zaterdag avond een aantal
jonge lieden om de gezellige ronde tafel in de open lucht voor de
voorgalerij van „de Eensgezindheid,” de sociëteit van Santjoemeh.

Zaterdag avond! Het was sociëteits-avond, en bij gevolg geheel
Santjoemeh op de been: het mannelijk gedeelte in de sociëteit of op het
voorerf aanwezig, het vrouwelijk gedeelte nontonnende [148] hetzij
nuffig in elegante rijtuigen gedoken, hetzij wandelende en daar
omdolende, om den waarlijk fraaien avondstond, die nog verrukkelijker
gemaakt werd door de lieve maan, die vol was, en tegen negen uur reeds
hoog aan den hemel stond, ook om de heerlijke muziek, die ten gehoore
gebracht werd, te genieten.

In het sociëteits-gebouw zaten bij ettelijke dames de bejaarde heeren,
de deftigen, de machtigen afgemeten en voornaam hun partijtje te
spelen. De jongeren zaten in de voorgalerij, de joligsten daarvan
daarbuiten rondom de ronde tafel in den maneschijn, en waren er niet
rouwig over, dat de schoone sekse hen kon zien en waarlijk ook zag.

„Ziet, daar wandelt de lieve Christine met hare mama en hare tante.”

„En daar rijdt de nog lievere Hermance.”

„Ho, ho!”

„Wat een keurig span Persianen!”

„Wat bedoelt ge? De vier dames?... Ja dat is een keurig vierspan. Of
het echter Persianen zijn? Naar het achterstel te oordeelen, is wel
iets voor die meening aan te voeren.”

Allen lachten.

„Kijk, daar is het rijtuig van den resident!”

„Met de schoone Laurentia. Die komt zeker haar partijtje maken. Kijk
eens, hoe Van Rheijn zich beijvert, om haar bij het uitstijgen
behulpzaam te zijn, en haar den arm te bieden.”

„Ja, ja!... De njonja van den Kandjeng toean resident!...”

„Gij kunt zeggen, wat ge wilt, het is eene mooie vrouw! En ik benijd
Eduard wel.”

„Toegegeven hare schoonheid; maar zij kan in de schaduw niet staan van
hare dochter.”

„He, ja!... Maar, waar is toch nonna Anna? Men ziet haar nergens meer.”

„Zoo ik hoor, gaat zij bij een vriendin, bij de echtgenoote van den
assistent-resident van Karang-Anjer logeeren.”

„Karang-Anjer in Bagelen?... Drommels, dat is een eind uit de
buurt!.... Maar, is er iets met dat lieve kind?”

„Van Nerekool heeft een blauwtje geloopen, en nu wil de resident, in
afwachting van de verplaatsing van Karel, zijne dochter zoolang uit de
buurt hebben.”

„De verplaatsing van Van Nerekool?...”

In dit oogenblik trad Grenits, die een poos in de leeskamer van het
sociëteits-gebouw geweest was, met een courant in de hand naderbij.

„Goeden avond, Theodoor,” klonk aller groet; want de jeugdige koopman
was bij allen gezien en bemind. „Is er nieuws, dat gij zoo met de
Santjoemehsche courant in de hand loopt?”

„Luistert, heeren!” sprak Grenits, terwijl hij het blad ontvouwde en
daaruit voorlas:

„„Vendutie wegens vertrek.—Op Maandag den 24sten dezer zullen wij
wegens vertrek vendutie houden ten huize van den Wel Edelen Gestrengen
heer controleur W. Verstork te Banjoe Pahit, van een netten en goed
onderhouden inboedel, bestaande uit: Bataviasche en Japarasche
meubelen, waaronder: banken, gewone wip- en luiaardstoelen, tafels,
consoles met marmeren blad, spiegels, schilderijen, hang- en staande
lampen, terracotta-beelden, regulateur, zeilen, schutsels, ledikanten,
waschtafels met en zonder marmeren blad, kleer- en dispenskasten,
goedang-, keuken- en stalgereedschappen, enz. enz. Voorts nog eene
fraaie collectie rozen, crotons en varens in potten en tobben; eene
Bengaalsche koe met kalf, gevende drie flesschen melk; eene groote
partij pluimgedierte, waaronder: beo’s, kalkoenen, ganzen, eenden,
kippen en duiven; een milord; een tentwagen, zoo goed als nieuw; een
goed gedresseerd rijpaard, Sandelwood schimmel, ruim de maat; een span
wagenpaarden, schimmels; een paar dito, zwarte Batakkers. Met
commissiën belasten zich: Gladbach & Co.—

„„Nota bene. Aanstaanden Maandag ochtend zullen van af half acht tot
half negen rijtuigen van de aloon aloon van Santjoemeh naar Banjoe
Pahit afrijden. Bezoekers van bovenvermelde vendutie genieten den
overtocht heen en terug gratis.”

Toen Grenits ophield keken de aanwezigen elkander aan.

„Niet dom, die vrije overtocht,” meesmuilde er een.

„Verstork overgeplaatst?” vroeg een ander. „Waarheen toch? Hij verkoopt
tot zijn rijpaard!”

„Hij gaat naar Atjeh,” antwoordde Grenits. „Daar, bij het
geconcentreerd stelsel, dat aangenomen is, heeft hij geen paard
noodig.”

„Maar daar zijn de officieren met de civiele dienst belast. Daar is
geene vacature voor Verstork.”

„Daar weet ik niets van. Ik vertel, wat mij Willem zelf medegedeeld
heeft. Maar, heeren, om ieder misverstand te vermijden omtrent die
advertentie, moet ik hier bijvoegen, dat Verstork van die rijtuigen tot
vrijen overtocht niets weet. Dat heb ik er aangelascht.”

„Om een goed slaatje te maken,” lachte een van het gezelschap.

„Wel mogelijk,” antwoordde Grenits droog.

„Maar, waarom werd Verstork overgeplaatst, en dat nog wel naar Atjeh?”
vroeg er een.

Grenits trok de schouders op, maar antwoordde niet.

„Och, dat staat in verband met die geschiedenis... ge weet wel van die
mooie baboe Dalima met Lim Ho.”

„Maar, waarbij Lim Ho de verleiding weerstaan heeft, zooals de
doekoen-majoor verklaart.”

„Maar, waarbij hier vriend Grenits muilperen uitgedeeld heeft.”

„O, ja, aan Muizenkop. Dat ’s waar ook. Zeg eens, wat heeft die daarop
gedaan?”

„Mij aangeklaagd,” antwoordde Grenits.

„Die ellendeling! Maar, hoe weet gij dat, Theodoor?”

„Ik heb eene dagvaarding ontvangen om voor den raad van Justitie te
verschijnen.”

„Ai... dan zit er vrij logies in de boeien voor u op. Maar troost je.
Wij zullen je van tijd tot tijd gezelschap komen houden, nietwaar,
heeren?”

„Ja, ja!” werd er in koor geantwoord.

„Die dan leeft, die dan zorgt,” hernam Grenits lachende, „word ik
veroordeeld, welnu, dan reken ik op de vrienden. Maar, nu die vendutie!
Ik noodig u allen om Maandag naar Banjoe Pahit te gaan!”

„Steeds geschäftsman, die Grenits!”

„Het geldt een onschuldige, die voor dierbare bloedverwanten te zorgen
heeft, in de mogelijkheid te stellen, die zorgen te kunnen blijven
waarnemen,” sprak Theodoor ernstig.

„Zoo, is dat de zaak?” werd hem geantwoord. „Dan zullen wij allen
present zijn, nietwaar, makkers?”

„Ja allen!” klonk de betuiging. „Daar geven wij de hand op!”

„Dat is dus afgesproken!”



„Ja, Verstork was overgeplaatst en nog wel naar Atjeh. Zijn uitvoerig
relaas, aan Reijnael geleverd, had niets gebaat. Had hij diens invloed
overschat? Of had deze gemeend er geen werk van te moeten maken? Hij
wist het niet. Ook het beroep, dat Van Nerekool op zijne kennissen
gedaan had, had gefaald. Men had hem eenige onbeduidende volzinnen tot
antwoord gegeven, waaruit hij moeielijk wijs had kunnen worden.

De zaak was deze: Op een Vrijdag, den gewonen vergaderingsdag van den
Raad van Indië, waren de leden verrast geworden door de verschijning
van den Gouverneur-Generaal in persoon in hun midden, iets dat maar
hoogst zelden gebeurde.

„Mijne heeren,” had de Opperlandvoogd na de gebruikelijke plichtpleging
gezegd, „ik heb eene aanklacht van ergerlijken aard van den resident
van Santjoemeh ontvangen, betreffende een controleur 1ste klasse. Ook
is een verweerschrift van dien ondergeschikten ambtenaar ingekomen, dat
met die aanklacht van den resident lijnrecht in strijd is. Het is
daarom, dat ik het advies der heeren wensch in te winnen. De resident
van Santjoemeh is een zeer ijverig staatsdienaar, die den lande
uitstekende diensten bewijst; maar in zijne uitspraken, vooral als het
zijne ondergeschikten geldt, is hij te absoluut, en laat hij zich wel
eens door zijne hartstochten leiden, waarbij evenwel, ik moet erkennen,
steeds ’s lands belangen in het oog worden gehouden. Zoo is het, naar
mij voorkomt, ook thans weer. Ik zou dan ook zonder aarzelen aan die
zaak eene zoodanige wending wenschen gegeven te zien, dat zonder dat de
hoogstgeplaatste zich in zijn gezach gekrenkt kon gevoelen, evenwel
beide partijen tevreden gesteld werden. Maar, er is hier meer. Het
verschil tusschen den resident en den controleur raakt den opiumpachter
van Santjoemeh genoegzaam, om een conflict met dezen te doen vreezen.
Ja, ik meen verder te kunnen gaan. Ik wensch mijn denkbeelden
onuitgesproken te laten omtrent de standpunten, door beide ambtenaren
ingenomen, en dus niet te willen beslissen, wie gelijk of ongelijk
heeft; maar het zou niet onmogelijk wezen, dat een nauwgezet onderzoek,
waarop trouwens de controleur aandringt, zooveel aan het licht zou
brengen, dat de tegenwoordige opiumpachter Lim Yang Bing van de
aanstaande verpachting zou moeten uitgesloten worden. Die eventualiteit
zou wellicht uit een billijkheids-oogpunt toe te juichen zijn; maar
hierbij valt niet uit het oog verloren te worden, dat Lim Yang Bing,
als de rijkste Chinees te Santjoemeh, aan het hoofd staat van de
voornaamste Kongsie aldaar, en als zoodanig een grooten invloed op zijn
rasgenooten uitoefent. Een onmiddellijk gevolg daarvan is, dat bij de
aanstaande opiumverpachting zijne uitsluiting een aanmerkelijke daling
van den pachtschat zou veroorzaken. En,... dat in een tijd als de
tegenwoordige!.... Ja, ik herhaal het, en dat in een tijd als de
tegenwoordige!... Ik heb toch een cijfertelegram uit den Haag
ontvangen, dat de begrooting van den Minister van Koloniën geene genade
in de oogen van de Vertegenwoordiging heeft gevonden, omdat de middelen
van inkomsten te laag geraamd zijn, en op de uitgaven niet genoeg
besnoeid is [149]. Dat telegram bevat meer, het meldt mij, dat een
uwer, mijne heeren, geroepen zal worden, om de opengevallen
portefeuille van Koloniën te aanvaarden. Wie hij ook zijn moge, ik
benijd hem die eer niet. Maar een eerste vereischte voor hem zal zijn:
de inkomsten zoo hoog mogelijk op te drijven, en daartoe leent zich de
opiumpacht, wat men er ook over zeggen of denken moge, bij
uitnemendheid. Om dus de taak van den aanstaanden minister niet te
verzwaren, zal het zaaks zijn, den opiumpachter van Santjoemeh de hand
boven het hoofd te houden. Dat zal allicht, zoo meldt mij de resident,
een verschil met den vorigen pachtschat van zes ton leveren....”

De oogen van het jongste lid van den Raad schitterden met een ongemeen
vuur, bij het vernemen van dat cijfer. In zijn ijver voor de belangen
van ’s lands kas vergat hij in zooverre de bestaande etiquette, dat hij
den Opperlandvoogd, alvorens die geëindigd had, in de rede viel.

„Het zij mij vergund, Uwe Excellentie, er op te wijzen,” sprak hij met
vuur, „en ik meen daarmede de tolk der overige leden te zijn, dat in
dat geval niet geaarzeld mag worden, om ieder middel aan te grijpen, om
de financiën van den Staat in evenwicht met de eischen des tijds te
brengen. Iedere bijdrage daartoe kan niet anders dan welkom wezen bij
een College, dat als dit met warmte doordrongen is van de echte, ware
vaderlandsliefde, die voor Neêrlands heil immer offervaardig moet
wezen. Nietwaar, mijne heeren?”

De brutaliteit van dat beroep was zoo groot, dat zij juist door hare
verregaandheid alle welslagen erlangde. Alle hoofden bogen, en aller
lippen, die zooveel hadden kunnen antwoorden, wanneer de Oostersche zon
hunne geestkracht niet gesloopt had, prevelden thans mat en schier
slaperig:

„Ja, Excellentie!”

De Opperlandvoogd, die vlug zijn open blik langs die gebogen kruinen
had laten gaan, sprak toen met een zucht:

„Dan is het lot van den bedoelden controleur beslist. Ik dank de heeren
voor hun advies!”

Een oogenblik later roffelde de tamboer van de hoofdwacht aan het
Groote Huis te Weltevreden den generaalmarsch, en presenteerden de
manschappen kletterend de geweren voor den Vertegenwoordiger des
Konings, die daar heenreed naar zijn paleis op het Koningsplein in het
bewustzijn de Nederlandsche schatkist, maar niet de menschheid, een
grooten dienst bewezen te hebben.

En vier dagen later had Willem Verstork niet alleen het besluit zijner
overplaatsing naar Atjeh, maar ook een dienstbrief van den directeur
van Binnenlandsch Bestuur in handen, waarin de hoop uitgedrukt werd:
„dat hij als controleur van zijne degelijke kennis van den inboorling
het meest nuttige gebruik zoude maken, om den militairen bevelhebber te
Kota Radja, in zijnen moeielijken werkkring tot bevrediging der
bevolking te schragen; maar ook, dat hij in zijne dienstbetrekkingen
met meer menschenkennis, maar vooral met meer deferentie voor de
gevoelens van zijne superieuren mocht te werk gaan, zullende hij in
gebreke daarvan, na deze waarschuwing, op geene inschikkelijkheid meer
te rekenen hebben.”

„Wat zegt ge van zoo iets?” vroeg hij aan Van Nerekool.

„Eenvoudig, dat het schande is,” antwoordde deze met van verbittering
trillende stem.

„Het gunstigste geval, dat wij bespraken, is dus daar.... Overgeplaatst
naar Atjeh! Dus uit het kader van de ambtenaren van Binnenlandsch
Bestuur op Java en Madoera uitgestooten! Eene feitelijke degradatie! Is
dat het beginsel, hetwelk onze regeerders bezielt? Onze maatschappij is
rot, ja geheel rot!”

„Geheel? Gelukkig, neen!” antwoordde Van Nerekool met overtuiging. „Een
deel dier maatschappij is onaangetast, en staat boven de onedele
kuiperijen van de gezachhebbenden. Dat deel heet de rechterlijke macht,
wie het eindelijk gelukken zal het monster van willekeur en onrecht te
breidelen.”

Karel had met geestdrift en vuur deze zijne overtuiging geuit. Willem
Verstork keek hem aan, terwijl een bittere glimlach over zijn ontsteld
gelaat gleed. Hij antwoordde evenwel niet. Hij wilde den jeugdigen
rechterlijken ambtenaar niet ontnuchteren. De toekomst zou zich
daarmede wel in zijne plaats belasten.



Banjoe Pahit, de afgelegen dèsa, die anders zoo kalm, zoo rustig was,
verkeerde op den gezegden morgen in rep en roer.

Bij het hek der controleurswoning stond een Javaan met afgemeten slagen
op de „brengbreng” [150] te ranselen en trok door dat ongewone geluid
de Inlandsche bevolking, rondom zich.

In die woning waren Grenits, Grashuis en Van Nerekool, die reeds daags
te voren aangekomen waren, met Verstork in de weer, om de laatste hand
te leggen aan het uitstallen van het meubilair, dat straks verkocht
zoude worden. Hier moest nog een schrijftafel verschikt, daar eene kast
anders geplaatst, elders een beeld of schilderij beter in het licht
gesteld worden. Grenits toch legde als scherpzinnig koopman zijne
vrienden uit, dat, na het adverteeren, de uitstalling de koopers het
meest verlokt.

Eindelijk was alles klaar, en met een soort opgetogenheid stapte het
viertal de vertrekken door, en bewonderde hunne beschikkingen, die
vooral in de achtergalerij, waar het tafelservies, glaswerk en kristal
smaakvol gerangschikt waren, tot hun recht kwamen.

„Alles ziet er zoo keurig uit!” kreet Grenits opgewonden, „dat men niet
meenen zou, zich te midden van het huishouden van een jonggezel te
bevinden. Willem, ik voorspel je eene prachtige vendutie!”

De brengbreng weerklonk intusschen onverpoosd.

Een paar rijtuigen reden in dat oogenblik het controleurserf op. Uit
een daarvan stapte de regent van Santjoemeh, en trad op de heeren toe.
Na de gebruikelijke buiging:

„Wel, Radhen Mas Toemenggong,” sprak Grashuis, opgeruimd over het
verschijnen van het Javaansche hoofd, „gij komt zeker veel koopen?”

„Bangkali, toean; tapeh, koerang oeang!” (misschien, mijnheer; maar, ik
heb gebrek aan geld) antwoordde de regent met geheimzinnigen glimlach.

„Dat is wel te verhelpen, Radhen Mas,” lachte Grenits, „boleh bekin
broeang!” [151] (gij kunt beeren maken).

Het bedachtzame hoofd lachte over de woordspeling, die hij begreep,
maar antwoordde niet. Hij had er den tijd niet toe. Uit het tweede
rijtuig, een ruime tentwagen, was een lid van de firma Gladbach en Co.
met zijn schrijverspersoneel gestegen, en trad op Verstork toe.

„Slechts nieuws, controleur!” fluisterde hij hem in het oor.

„Wat is er?”

„De Chineezen te Santjoemeh hebben het wachtwoord gekregen, om niet op
uwe vendutie te koopen.”

„Van wien?”

„Weet ik het?” antwoordde de berichtgever schouderophalend.

Ja, dat was eene zeer slechte tijding; want de Chineezen kunnen,
wanneer zij den verkooper goedgezind zijn, zoo eene vendutie uiterst
verlevendigen. Hunne onthouding dreigde nu een ramp te worden. Verstork
zuchtte eens, terwijl hij zijn inboedel overzag, die nu gevaar liep
voor een appel en een ei heen te zullen gaan. Die zucht werd hem niet
door hebzuchtige gevoelens afgeperst; maar wel door eene gedachte aan
zijne dierbaren daar ginds, die....

Hij had den tijd niet om zich aan zwaarmoedigheid over te geven. Thans
volgden de rijtuigen elkander met verbazende snelheid op. Tentwagens,
milords, reiswagens, dos à dos, en „kahar peer” (karretjes op veeren),
stoven onafgebroken het erf van de controleurswoning op, en ontlaadden
hunnen last op het perron der voorgalerij. Talrijke ruiters en ook
wandelaars van de naburige landgoederen verschenen, en het kostte den
oppassers inspanning, om die rijtuigen in de file te doen blijven, om
de gezadelde paarden behoorlijk te stallen, en de heeren uit te
noodigen naar binnen te treden. Alle maatschappelijke standen der
Europeesche samenleving in Indië waren daar vertegenwoordigd.
Landeigenaars, landhuurders, koffieplanters, rijstplanters, suiker- en
indigo-fabrikanten, steenbakkers, bosch-ontginners, handelaren,
assuradeuren, expediteurs, tokohouders, notarissen, advocaten,
rechters, procureurs, zaakwaarnemers, officieren van alle wapenen, enz.
enz. Het was alsof geheel Santjoemeh naar Banjoe Pahit verhuisd was.
Alle zaken stonden stil ter hoofdplaats. Zelfs was er geen enkel
huurrijtuig, dos à dos of kahar peer meer beschikbaar. Toen de resident
Van Gulpendam de bemerking maakte, dat die vervoermiddelen hunne gewone
standplaatsen niet innamen, kreeg hij ten antwoord, dat zij allen naar
Banjoe Pahit gereden waren. De hoofdambtenaar glimlachte op dat
bericht, maar innerlijk met verbeten woede.

De brengbreng ging voort hare trillende tonen door het luchtruim te
laten weerklinken.

Wie het minst in Verstork’s woning vertegenwoordigd werden, waren de
ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur, alsook de kommiezen en
schrijvers van het residentie-bureau. Die hadden geen verlof tot dat
uitstapje kunnen bekomen.

Het allermeest verdrong zich daar evenwel, met de haar eigene
bescheidenheid, de Javaansche bevolking van Banjoe Pahit. Die kwam
minder om te koopen, dan om ook eens een kijkje te nemen in de woning
van een blanken.

Treêng, trrreêêng! klonk de brengbreng onophoudelijk.

Toen de menigte nagenoeg bij elkander was, en de begroetingen en
plichtplegingen onder elkander afgeloopen waren, ging Verstork heen.
Het stuitte hem tegen de borst op zijne eigene vendutie tegenwoordig te
zijn. Hij ging naar den „panghoeloe,” (Mohammedaansche priester) met
wien hij nog eenige zaken betreffende den priesterraad te bespreken
had. Na afloop der vendutie zou hij met Van Nerekool, Grashuis en
Grenits naar Santjoemeh rijden.

Nauwelijks was hij vertrokken, toen de agent van de firma Gladbach en
Co. den vendumeester eenige woorden toefluisterde, en deze aan een
zijner bedienden een teeken gaf. Onmiddellijk daarop liet de brengbreng
zich in een versneld tempo hooren. De slagen op het metalen bekken
volgden elkander als een stormwind op. Dat helsche leven duurde een
tiental minuten, daarop hield het plotseling op. De vendutie nam een
aanvang.

Men zou den verkoop in de voorgalerij beginnen. Eene fraaie collectie
bloemen in sierlijke potten stonden dozijnsgewijs op de trappen der
galerij. Die zouden het eerst aan de beurt zijn.

„Doewablas tampat kembang! Twaalf bloempotten!” begon de venduafslager,
terwijl de venduschrijver zich gereed maakte de noodige aanteekeningen
te maken. „Siapa taro oeang? Wie biedt er geld op?”.

„Satoe roepiah!” (een gulden) riep eene stem.

„Satoe roepiah!... Satoe roepiah!” herhaalde de venduafslager met
langgerekte en eentonige stem.

„Satoe stengah!” (een en een half) antwoordde eene andere stem.

„Saatoe stengaah!” herhaalde de afslager.

„Doea roepiah!... Tiga roepiah!... Ampat roepiah!... Lima roepiah!”
(twee gulden, drie gulden, vier gulden, vijf gulden) volgden de
opbiedingen achtereenvolgens.

„Limaaa roepiaaah! soedah di tawar!” (vijf gulden is geboden) dreunde
de stem des afslagers, na het hoofd opvolgend naar de bieders gewend te
hebben, en thans den voorlaatsten aankijkende.

„Delapan roepiah!” (acht gulden) riep deze.

„Delaapaan roepiaah!” herhaalde de echo. „Delaapaan roepiaah, di
tawar!”

Dat opende weer het vuur.

„Dan stali!” (en nog een kwartje) bood er een.

„Delaapaan roepiaah, staali!”

„Delapan stenga!” (acht en een half).

„Delapan tiga tali!” (acht drie kwart).

„Sembilan roepiah!” (negen gulden).

„Sembiiilaan roepiaah!”

„Sapoeloeh!... Sablas!... Doeablas!... Tigablas!” (Tien, elf, twaalf,
dertien).

„Tiiigaablaas roepiaah! soeda di tawar!”

„Te drommel, als ik maar wist, hoe ik die potten te Santjoemeh kreeg!”
klonk eene stem.

„Tigaablaas roepiah, soedah di tawar! Tiigaablaas satoe kalie!”
(eenmaal).

„Ik zal ze wel in mijn karretje nemen!” antwoordde een ander.

„Tiigablaas!... doea kali! (tweemaal).

„Ampatblas!... Limablas!” (veertien, vijftien) volgden de opbiedingen.

„Liimaablaas roepiaah, di tawar!”

„Doeapoeloeh roepiah!” (twintig gulden) klonk eene stem, die alles deed
verstommen.

„Een mooi bod,” mompelde Grenits.

„Doeaapoeloeoeh roepiaah! Doeaapoeoeloeh roepiaah!... satoe kali!...
Doeaapoeloeoeh roepiaah!... doea kali!... Doeaapoeoeloeh roepiaah!...
tiga kali...”

Boem! daar viel de hamer.

„Wie is de kooper?” vroeg de venduschrijver.

„Ik, mijnheer!” antwoordde een officier, die er niet meer jeugdig
uitzag, en dan ook oud eerste luitenant was.

„Wie is ik?” vroeg de vendumeester uit de hoogte.

„Langeveld, 1e luitenant der infanterie.”

„Mijnheer Langeveld, betaalt gij comptant?” vroeg de vendumeester.

„Comptant?” vroeg de officier verbaasd. „Het vendukantoor geeft drie
maanden crediet.”

„Alleen aan hen, die meer dan twee honderd vijftig gulden traktement
nebben.”

„Die meer dan twee honderd vijftig gulden traktement hebben? Wie
beveelt dat?”

„De superintendent van het vendukantoor te Santjoemeh,” antwoordde de
vendumeester.

„De resident!” mompelde Van Nerekool. „Dat is infaam!”

„Betaalt gij comptant?... Niet?...” ging de vendumeester voort, „dan
dient gij een borgtocht te stellen, anders moeten die bloempotten
andermaal geveild worden.”

De officier, een man van onbesproken gedrag en naam, was vuurrood
geworden bij die onverwachte en noodelooze beleediging.

„Luitenant Langeveld, ik zal uw borg zijn!” riep Van Nerekool uit.

De officier boog dankbaar. De tweede partij bloemen, die veel fraaier
dan de eerste waren, bracht echter geen rijksdaalder op. Blijkbaar
waren alle aanwezigen onder den indruk van de schandelijkheid, die daar
gepleegd werd. Grenits begreep den toeleg van die handeling. Ras
raadpleegde hij Van Nerekool en eenige landheeren, die in de nabijheid
stonden. Toen het derde dozijn bloempotten zou geveild worden, riep een
breedgeschouderde heer uit:

„Een woordje, heer vendumeester. Er wordt hier eene laagheid zonder
weerga beproefd, die de heeren Van Nerekool, Grenits en ik wenschen te
verijdelen. Voor ieder, die op deze vendutie wenscht te koopen en in de
termen valt om borgtocht te moeten stellen, bieden wij ons tot borg
aan!”

„Bravo! Bravo!” was de algemeene kreet.

„Is dat tot uw genoegen, heer vendumeester?”

Deze knikte goedkeurend. Wat zou hij anders hebben kunnen doen?

Nu was er evenwel geen houden meer aan. De derde partij bloemen bracht
reeds tachtig gulden op. De laatste twee honderd en vijftig. Het is
waar Grenits had bij het opveilen van die partij uitgeroepen:

„Crotons! Prachtige mooie Crotons, [152] waaronder de Adal adal, de
Camilla, de Kamilakkian, de wasdragende Croton! Wie biedt er geld op?
Ik zet ze in voor zestig gulden!”

Een gejuich volgde. En daar ging het. Zeventig... tachtig... negentig
gulden! Hooger! Nog hooger, totdat de twee honderd vijftig bereikt
waren. De gelukkige verwerver ontving een algemeen hoerah, en menigen
handdruk, alsof hij het groote lot uit de staatsloterij getrokken
hadde.

Toen was de stoot gegeven! Stoelen, tafels, matten, lampen, kasten,
spiegels, schilderijen, enz. enz. dat alles ging voor verbazend hooge
prijzen. Het was in waarheid een stormloop, waarbij ieder der
aanwezenden iets van dien inboedel machtig trachtte te worden. Men zag
daar lange gezichten, niet over de bestede sommen, maar omdat de
prijzen zoo hoog liepen, dat zij onmogelijk voor ieders beurs
bereikbaar waren.

In de achtergalerij bereikte evenwel de opgewondenheid haar toppunt.

„Twaalf bitterglaasjes!” riep de venduafslager.

Het waren gewone glazen kelkjes, die in Nederland met een stuiver het
stuk, in Indië met een kwartje goed betaald waren.

„Twaalf bitterglaasjes! Doeablas glas pahit!” herhaalde de afslager.

„Waaruit de bitter overheerlijk smaakt,” riep Grashuis. „Dat weet ik
bij ondervinding!”

„We zouden ze kunnen probeeren,” riep eene stem. „Daar in dat
drankzetje staat eene karaf met bitter!”

Een gejuich ging bij dat voorstel op. Een schenker was reeds bezig.

„Twaalf bitterglaasjes!” herhaalde de afslager met lang gerekte stem.

„Welk bitter is het?”

„Maagdbitter!” riep een sienjo.

„Pahit prawan!” vertaalde een tottokh. [153]

„Een donderend hoerah begroette die proeve van overzetten.

„Kees, je moet tolk worden! Beëedigd tolk! Daar ga je! Ik drink je
gezondheid met je pahit prawan!”

„Doeablaas glaas pahiiit! Siapa njang taro oeang? Die een koopt, koopt
twaalf! Siapa njang bli satoe, bli doeablaas!” dreunde de
venduafslager.

„Een ringgiet!” riep Grenits.

„Doeaa roepiaah stengaah! Doeaaa stengaaah!”

„Tiga!... Ampat!... Lima!... Anam!” (drie, vier, vijf, zes), weerklonk
het achtereenvolgens met de grootste snelheid. Het was den
venduafslager onmogelijk de opbiedingen te herhalen; hij stond maar met
het hoofd te draaien en te wenden, om te pogen de bieders aan te zien.

„Aanaam roepiaah, di tawar!” kreeg hij eindelijk gelegenheid te roepen.

„Toedjoeh!... Delapan!...” (zeven... acht).

„Een tientje!” riep Grenits.

„Saapoeloeh roepiaah!” vertolkte de venduafslager onverstoorbaar kalm.
Hij had wel andere kunststukken op dat gebied in zijn leven gezien.

„Sapoeloeoeh roepiaah! Toean toean, tida di taro lagie?” (Bieden de
heeren niet hooger).

„Me dunkt!” prevelde er een.

„Saapoeoeloeh roepiaah! Saapoeloeoe roepiaah! Satoe kali....
Saapoeoeloeh roepiaah! doea kali.... Saapoeloeoeh roepiaah! tiga kali!”

Boem!

„Een duur stelletje!” mompelde een luitenant. „Honderd twintig gulden.
Wat moet de pahit daaruit lekker smaken!”

„Vooral pahit prawan!”

„Schenk dan nog eens in!”

Het laatste stuk der vendutie, eene gajoeng, eene eenvoudige gesteelde
klapperdop, om zich water in de badkamer mede over het lichaam te
storten, bracht vijf en twintig gulden op.

De vrienden hadden eer van hun werk. Toen dan ook een half uur later,
de venduschrijver het totaal van de opbrengst mededeelde, liep de
controleurswoning gevaar in te storten door het gejuich, dat onder haar
dak opging.

„Negen duizend, zeven honderd veertig gulden!” riep Verstork verbaasd;
toen hij daarvan mededeeling kreeg.

„Het rommeltje was geen twee duizend waard! Vrienden, mijn dank!”

En met warmte drukte hij Van Nerekool, Grashuis, Van Beneden en Grenits
de hand.

„Gij hebt mij voor bange zorgen bewaard!” fluisterde hij hun in het
oor.

Acht dagen later stond onze controleur opgeruimd en onbekommerd aan
boord van de Tambora, de boot, die hem naar zijne nieuwe standplaats
moest overbrengen. Bemoedigd en vertrouwvol nam hij afscheid van de
getrouwen, die hem tot aan boord uitgeleide gedaan hadden.

„Nogmaals dank! innigen dank!” voegde hij hun toe.

Het vendu-accept had hij door bemiddeling van Grenits zoo voordeelig
mogelijk verzilverd, en toen hij te Batavia aankwam, droeg hij een zeer
groot gedeelte van die som aan zijne moeder af, met aanbeveling niet
roekeloos met dat geld om te springen, daar het wel eens zou kunnen
gebeuren, dat hij ten gevolge zijner overplaatsing het bedrag zijner
maandelijksche toelage zou moeten verminderen.

Toen de Tambora de kim nabij was, wuifden nog ettelijke zakdoeken hem
van uit een „tambangan” (sloep) op de reede van Santjoemeh na.

„Brave, edele kerels!” prevelde hij over de verschansing gebogen, en
wischte zich een traan uit het oog.



XXIII.

EENE VERHINDERDE LANDRAADZITTING.


Voor de pandoppo van de regentswoning, uitkomende op de aloon-aloon
[154] te Santjoemeh, waarin de leden van den landraad op de hoofdplaats
van het gewest de vierschaar spanden, hield op zekeren dag, niet lang
na al het gebeurde, wat in de vorige hoofdstukken medegedeeld werd, een
rijtuig stil, en stapte een man er uit, die op het gezicht van de vrij
talrijke menigte, welke zich voor de trappen van het luchtige gebouw
bewoog, eenigszins verwonderd opkeek, maar niettemin kalm en deftig het
perron opsteeg, hetwelk toegang tot de binnenruimte verleende.

Die man was Mr. Zuidhoorn, voorzitter van den landraad, die gekomen
was, om op den gestelden dag de terechtzitting te openen. De menigte,
welke zich voor de pandoppo verzameld had, waren meerendeels Javanen.
Dat was een zeer opmerkelijk feit, hetwelk de aandacht van den
rechterlijken ambtenaar moest trekken; want de Javaan, vroeger zoo
gewoon de terechtzittingen zijner Boepati’s [155] onder de Wariengien’s
der aloon-aloon bij te wonen, betoont zich thans zeer schuw om de
Nederlandsche gerechtszalen te betreden. In den regel verschijnt hij
daar niet dan geboeid of door een paar politiedienaren geëscorteerd,
dus als beschuldigde, misdadiger of getuige.

Onder de verzamelde menigte bevonden zich ook ettelijke Chineezen, en
allen wachtten in spanning de dingen, die komen zouden.

„Wat beteekent die oploop, mijnheer Thomasz?” vroeg de heer Zuidhoorn
bij het binnenkomen aan den substituut-griffier, die hij in de pandoppo
ontmoette.

Deze, een Inlandsch kind, [156] keek bij die vraag eenigszins vreemd
op.

„Gij ziet mij verrast aan,” ging Mr. Zuidhoorn voort. „Wat kan die
menigte hier te zamen brengen?”

„Die menschen zijn benieuwd, hoe het zal afloopen,” antwoordde de
substituut niet zonder aarzeling.

„Wat afloopen?”

„Wel, de terechtzitting, mijnheer.”

„De terechtzitting?... Biedt die dan heden zoo iets bizonders aan?”

De substituut was blijkbaar niet op zijn gemak.

„Mijnheer schijnt niets te weten van hetgeen er omgaat,” zei hij met
haperende stem.

„Wat er omgaat?... Wat gaat er dan om?”

De angstvalligheid van den heer Thomasz nam zichtbaar toe. Een vaal
waas verspreidde zich over zijn overigens toch al niet blank gelaat.

„Maar, spreek dan toch!” zei Mr. Zuidhoorn met klem.

„De Inlandsche leden.... van den landraad... hebben een brief van den
resident ontvangen,” kwam er hakkelend uit.

„Een brief?... De Inlandsche leden?... Maar, wat behelst die brief?
Spreek dan toch!”

„Die brief behelst het verbod, om met u zitting te nemen in den
landraad.”

„Verbod, om met mij zitting te nemen!... Scheelt het u in het hoofd,
mijnheer Thomasz?”

„Neen, waarlijk niet, mijnheer,” antwoordde de substituut met een
pijnlijken glimlach. „Gij ondervraagt mij; ik antwoord u. Dat verbod is
ook....”

„Ga voort, wat ik u bidden mag. Dat verbod is ook?...”

„Aan de Chineesche officieren adviseurs bij den landraad en aan den
hoofddjaksa verstrekt; zoodat...”

„Zoodat?”

„Er geen zitting kan plaats hebben, daar gij alleen zult zijn.”

„Hoe is het mogelijk?...” kreet de rechterlijke ambtenaar. „Weet ge
wat, mijnheer Thomasz. Mijn rijtuig staat nog voor. Rijd daarmede
dadelijk naar die Inlandsche leden, ook naar de Chineesche adviseurs en
naar den hoofddjaksa, en zeg hun, dat ik gelast, dat zij komen moeten!
Het is heden zittingsdag, en zitting zal er gehouden worden!”

„Ik zal uwe bevelen volbrengen, mijnheer Zuidhoorn; want gij zijt mijn
onmiddellijke chef,” antwoordde de substituut.

„Goed! Haast u dan.”

Toen de substituut vertrokken was, liep Mr. Zuidhoorn de leege pandoppo
opgewonden op en neer.

„Het is ongehoord!” riep hij, tot zichzelf sprekende uit. „Ik kon en
mocht niet veronderstellen, dat men de zaken zoo ver zou drijven! Toch
had ik zulks kunnen voorzien. Domoor, die ik ben! Toen ik weken geleden
die opdracht van den resident ontving, om de volgorde van de aanhangige
gedingen te veranderen, en waaraan ik weigerde te voldoen, kreeg ik wel
inzicht, dat er iets bizonders aan de hand was; maar dat men tot zulken
willekeur zou durven overgaan..... Zelfs toen ik acht dagen geleden de
schriftelijke verklaring van den resident ontving, dat ik niet meer
bevoegd was om den landraad voor te zitten, omdat mij een verlof naar
Europa verleend was, kon ik niet denken, dat men tot zulke
wetsverkrachting zou overslaan. Ook niet, toen de resident mij gisteren
berichtte, dat hij van de hem bij artikel 92 van de Indische
rechterlijke organisatie verleende bevoegdheid wenschte gebruik te
maken, om de eerste landraadzitting te presideeren. Beide
aanschrijvingen nam ik eenvoudig voor kennisgeving aan, en beantwoordde
ze dus niet, in de meening, dat niemand zoo dwaas zou kunnen zijn, om
op zoo ergerlijke wijze met de wettelijke bepalingen om te springen.
Want, dwaas is het, een artikel van eene verouderde organisatie, die
vastgesteld werd, toen er nog niet aan gedacht werd, om afzonderlijke
rechterlijke ambtenaren tot voorzitters van landraden aan te stellen,
te baat te willen nemen. Maar..... wat is er toch aan de hand?” vroeg
hij zich af.

En den bundel processtukken naslaande, dien de substituut-griffier op
de groene tafel had neergelegd, las hij op de agenda de eerst
voorkomende gedingen, en mompelde zijne opmerkingen daarachter:

„’Mbok Bardjå, beschuldigd van clandestine vervoer van koffie!... Arm
volk, dat gedwongen wordt om koffie te planten; maar zelf geen koffie
mag drinken, en zich met het aftreksel van koffiebladeren moet tevreden
stellen!”

„Bariddin, beschuldigd van eene „toedoeng patjoelon” (ambtenaarspet) in
het openbaar gedragen te hebben.... Bespottelijk, die ambtenaren van
Binnenlandsch Bestuur! zoo iets is heiligschennis in hun oogen!”

„Sarina, beschuldigd van een kind te vondeling te hebben gelegd....
Beter dan het wicht in een gracht gesmeten te hebben, zooals in Europa
bij dergelijke ongevallen gewoonlijk gebeurt.”

„Pak Ardjan, be..schul..digd.. van.. opium.. smokkel.. en..
ver..won..ding.. van.. een.. po..li..tie.. op..pas..ser..... Ik geloof,
dat ik er ben! Daar gaat me een licht op... En die tweede zaak:

„Ardjan.. be..schul..digd.. van.. opium.. smokkel..... Ardjan!.. de
verloofde van baboe Dalima.”

En de rechterlijke ambtenaar had die beide laatste zaken, voorkomende
op zijn agenda, gelezen met een nadruk, alsof hij de lettergrepen wilde
tellen, daarna bleef hij in gedachten verzonken, en bracht den
wijsvinger aan het voorhoofd.

„Dat ik dàt heb kunnen vergeten! En Van Nerekool, welke die zaak nog
zoo met me besproken heeft! En.... overmorgen vertrek ik naar
Nederland.... Maar, neen, de terechtzitting zal heden plaats hebben!
Het koste wat het wil!... Wij zullen zien!”

Ja, de rechterlijke ambtenaar zou zien; maar niet zoo als hij bedoelde.
Hij zou zien, dat de zitting niet plaats zou hebben.

Zoover met zijne alleenspraak gekomen, ging de deur open, en verschenen
de regent van Santjoemeh en een der aanzienlijkste Javaansche hoofden
van de residentie, met name Radhen Ngahebi Wirio Kesoemo, beiden leden
van den landraad, en aan de beurt om zitting te nemen, alsook de
hoofdpanghoeloe (hoofdpriester) met zijn onafscheidelijken Koran in de
hand. Beide eersten bevestigden het bericht, door den substituut aan
Mr. Zuidhoorn medegedeeld, namelijk: dat de resident hen verboden had,
om de zitting bij te wonen. Zij waren evenwel opgekomen, nu de Kandjeng
toean rakker hen opgeroepen had.

„Maar, waarop grondt de resident dat verbod?” vroeg de rechterlijke
ambtenaar.

De regent trok de schouders op, en antwoordde voorzichtiglijk niet.
Radhen Ngahebi evenwel zeide:

„Ik bracht gisteren avond een bezoek op het residentiehuis en vernam
toen van den Kandjeng toean, dat mijnheer, na verlof naar Nederland
verkregen te hebben, het recht niet meer heeft, om den landraad voor te
zitten, en dat daarom dat verbod was uitgevaardigd.”

Mr. Zuidhoorn glimlachte verachtelijk, maar sprak tegenover de
Inlandsche hoofden geen woord, dat aan het prestige van den
vertegenwoordiger van het Nederlandsche gezag in de residentie te kort
zou kunnen doen. Hij zou er ook de tijd niet toe gehad hebben; want na
de Javaansche grooten traden de Chineesche adviseurs binnen, die almede
met een grooten, maar omzichtigen omhaal van woorden den „toean lakkel”
[157] betuigden, dat het hunne schuld niet was, dat zij zoo laat ter
zitting verschenen.

Eindelijk trad de hoofddjaksa binnen, die na zijn eerbiedigen groet aan
den voorzitter en de leden van den landraad gebracht te hebben,
mededeelde, dat hij heden ochtend bij den resident geroepen was
geworden, en daar den mondelingen last ontvangen had, de zitting van
den landraad niet bij te wonen.

„Ik ben evenwel Inlandsch officier van justitie, en derhalve onder u,
mijnheer Zuidhoorn, ressorteerende, kom ik uwe bevelen vragen,” zoo
eindigde hij zijne betuiging, terwijl hij voor zijn chef diep boog.

„Djaksa,” antwoordde de voorzitter, „in dezen heb ik u geene bevelen te
geven. Gij bekleedt bij de rechterlijke macht zoo’n standpunt, dat gij
zelf moet weten, wat gij te doen of te laten hebt. Ik voor mij ben
stellig van plan zitting te nemen, en daar nu de raad voltallig is, wil
ik de vergadering openen. Ik verzoek de heeren plaats te nemen.”

Nauwelijks was dat geschied, en had Mr. Zuidhoorn den traditioneelen
hamer reeds ter hand, gereed om de terechtzitting te openen, toen de
achterdeur van de pandoppo openging, en de secretaris der residentie in
de omlijsting daarvan verscheen. De man was in ambtsgewaad, terwijl,
omgeven door een troep oppassers, waarvan een den dichtgeslagen
residents-pajoeng achter hem verhief, ten teeken dat de verschijnende
in naam van den titularis optrad. Zonder zich eenigen groet te
verwaardigen, begon de secretaris:

„Gij, Radhen Mas Toemenggoeng Pringgoe Kesoemo, en gij, Radhen Ngabehi
Wirio Kesoemo, en gij, panghoeloe Mas Ali Ibrahim, en gij, Ong Ang Thay
en Kwee Lie Liang, hebt als leden, als priester en als adviseurs bij
den landraad te Santjoemeh gisteren een schriftelijk bevelschrift van
den Kandjeng toean resident ontvangen, inhoudende pertinent verbod om
deze raadszitting bij te wonen. Ik ben door den Kandjeng toean resident
gezonden, om te vernemen, wat ulieden bewogen kan hebben, een zoo
grooten misslag te plegen, als gelegen is in het wetens en willens niet
opvolgen van de bevelen van hem, die de vertegenwoordiger is van den
Kandjeng toean Gouverneur-Generaal, die op zijne beurt te Batavia de
plaats bekleedt van den Kandjeng toean Radja dari Tanah Nederland dan
Hindia? Spreek, ik ben gereed om te hooren, wat gij tot verschooning
van zoo’n ongehoorzaam gedrag hebt in te brengen. Zijt overtuigd, dat
de Kandjeng toean resident uwe redenen met rechtvaardigheid zal weten
te wikken en te wegen.”

Eene diepe stilte trad na die woorden in. Het was, zondert men Mr.
Zuidhoorn uit, alsof de mannen, die daar bij elkander zaten, bang waren
om adem te halen. Zij durfden elkander niet aan te kijken, en zouden
wel in den grond hebben willen verdwijnen. Hoe waren zij er toch toe
gekomen, om de bevelen van den Grooten Heer te weerstreven? Hunne
ongehoorzaamheid was verregaand! Zou de Kandjeng toean wel te verzoenen
zijn? Zoo waren de gedachten, die het brein doorkruisten van die
onafhankelijken, die heetten recht te moeten spreken over hunne
Inlandsche ondergeschikten.

Mr. Zuidhoorn, die het Javaansche volkskarakter kende, die den deemoed
der Javaansche grooten voor de Nederlandsche bestuurders had leeren
peilen, en hen somwijlen in zijne gedachte met den hond vergeleken had,
die niet zelden de hand likt, welke hem afrost, had medelijden met hen.
Dat zij toch zoo’n ontzettende afhankelijkheid aan den dag legden, ook
waar zij geroepen waren, om plichten uit te oefenen, die niet dan met
volstrekte onafhankelijkheidszin uit te voeren waren, was minder hun te
wijten, dan aan het volk, dat eeuwenlang die afhankelijkheid ter wille
van zijn uitzuigingsstelsel stelselmatig gekweekt had. Na een poos
rondgekeken en afgewacht te hebben, of een der hoofden zich wenschte te
verantwoorden, sprak hij ernstig en plechtig, nadat de secretaris
ongeduldig nog gevraagd had:

„Radhen Mas Toemenggoeng en Radhen Ngabehi, ik wacht op het antwoord,
dat ik den Kandjeng toean resident moet overbrengen.”

„En wat ik u geven zal, heer secretaris,” antwoordde de Europeesche
rechterlijke ambtenaar. „Ik, als voorzitter van den landraad te
Santjoemeh, aan wien de leden, de priester, en de adviseurs in zaken,
dien raad rakende, rechtstreeks ondergeschikt zijn, heb heden ochtend
pertinente bevelen verstrekt, om ter terechtzitting te verschijnen. Die
leden en adviseurs hebben dus niets misdreven, daar zij stipt de
bevelen van hunnen onmiddellijken chef hebben opgevolgd. De geheele
verantwoordelijkheid komt op mij neer. Wil zoo goed zijn, heer
secretaris, deze mijne woorden aan den resident mede te deelen, en
verder door uwe tegenwoordigheid de opening der terechtzitting niet te
vertragen.”

„Mijnheer Zuidhoorn, na uw verkregen verlof, hebt gij geen recht meer
om den landraad voor te zitten, en moet ik protest aanteekenen tegen
hetgeen hier gebeurt, en het voorzitterschap opeischen voor den
resident, die het zelf en heden nog wenscht uit te oefenen.”

„Ik wensch, heer secretaris,” antwoordde Mr. Zuidhoorn, „in geen debat
met u te treden over mijne rechten. Gij kunt aan den resident
antwoorden, dat ik mijn voorzitterszetel niet afsta. Ik wensch mijn
plicht tot het laatst nauwgezet te vervullen. Nogmaals moet ik u
verzoeken den raad van uwe tegenwoordigheid te ontslaan, opdat hij
zijne werkzaamheden kunne beginnen.”

„Mijnheer Zuidhoorn, weet wel wat ge doet!” klonk het dreigend uit des
secretaris mond.

„De geheele verantwoordelijkheid komt op mij neer, heer secretaris.
Deurwaarder, zorg dat de zitting ongestoord kan geopend worden!” [158]



De resident Van Gulpendam vloog schuimbekkend op, toen hij die
boodschap kreeg. In de hevigste gramschap liep hij de ruime voorgalerij
van het residentiehuis op en neer, waarbij hem de secretaris als een
hondje volgde, maar hem door zijne zwaarlijvigheid niet bij kon houden.

„O, die hoon!” kreet de vertoornde machthebbende in volle woede. „Die
hoon! Ik zal hem wreken! Maar—wat te doen?... Intusschen gaat de raad
zijn gang, en volgt waarschijnlijk vrijspraak!... Die lui van de
rechterlijke macht zijn tot alles in staat! Maar, daar valt mij iets
in.... een kompagnie soldaten.... Ik zal ze met de bajonet als een
troep meeuwen uit elkander laten jagen!”

Hij stormde naar zijn kantoor,—weinig indachtig, dat dergelijke
Buonepartsche maatregelen niet erg met het Nederlandsche volkskarakter
strooken,—om den militairen kommandant per briefje te verzoeken bij hem
te komen. Toen hij dat kattebelletje klaar had, riep hij met zoo’n
stentorstem: „Oppass! Oppass!” dat al de oppassers en het geheele
dienstpersoneel van het erf aangevlogen kwamen, in de meening, dat er
onraad was. Zelfs de pradjoerits, die op schildwacht stonden, velden
heldhaftig hunne geweren tegen een denkbeeldigen vijand, en wachtten in
die krijgshaftige houding de dingen af, die komen zouden. Ook de
schoone Laurentia, die in de pandoppo met haar kokkie de geheimzinnige
bestanddeelen en manipulatiën eener kippen-frikadel te detailleeren
zat, was opgevlogen, en stormde, terwijl zij met bevende hand hare
onbescheiden kabaja trachtte in bedwang te houden, de voorgalerij in,
met den uitroep:

„Wat is er? Wat is er?”

Maar, voor dat de resident kon antwoorden, en voor hij zijn briefje had
kunnen afgeven, beklom de substituut-griffier bij den landraad de
treden der galerij. Op dat gezicht vloog Van Gulpendam, wel kunnende
bevroeden dat daar tijding kwam, en zijn ongeduld niet kunnende
bedwingen, den aankomende te gemoet en vroeg onstuimig:

„Wat is er, mijnheer Thomasz?”

„Resident, ik kom u mededeelen, dat de landraad uit elkander gegaan is,
en zijne zitting tot heden over acht dagen uitgesteld heeft.”

„Wat?... uit elkander gegaan?... Na het gebeurde met den secretaris?...
Hebben de leden geweigerd zitting te nemen?... O, die trouwe hoofden!”

„Neen, resident, met uw verlof. De hoofden hebben niet geweigerd
zitting te nemen.”

„Niet?... Wat is er dan gebeurd?”

„Toen Mr. Zuidhoorn de vergadering wilde openen en reeds de woorden
sprak: „Deurwaarder, zorg dat de zitting kan geopend worden,” bleek
het, dat de deurwaarder verdwenen was.”

„De deurwaarder verdwenen?”

„Ja, resident. Die had zich uit de voeten gemaakt.”

Het gelaat van Van Gulpendam glom van genoegen.

„Maar, dat belette toch niet, dat de zitting doorging?” vroeg hij.

„Ik had dien deurwaarder bij het heengaan opgedragen,” kwam hier de
secretaris tusschenbeide, „een stuk te schrijven, om den heer Zuidhoorn
en de leden van den landraad te sommeeren, het lokaal te ruimen.”

„Een krasse maatregel, secretaris,” meende Van Gulpendam.

„Keurt u hem af, resident?”

„Ik!... Integendeel, maar wat gebeurde er verder?”

„De arme drommel kon van verbouwereerdheid niet schrijven,” ging de
secretaris voort, „zoodat ik van dikteeren moest afzien; maar hem
opdroeg de sommatie mondeling te beteekenen.”

„En toen?” vroeg de resident.

„Toen ben ik heengegaan, resident, om u kennis te geven.”

„Maar dan zal de heer Thomasz ons kunnen vertellen, wat er verder
gebeurde?”

„Toen de deurwaarder weer binnen kwam,” hernam de substituut-griffier,
„stamelde hij eenige onverstaanbare woorden, die door niemand begrepen
werden, en waarvan Mr. Zuidhoorn geen notitie meende te moeten nemen.
Hij liet den hamer neervallen, om de zitting te openen, en verzocht den
hoofddjaksa, de akte van beschuldiging van de eerste zaak in te
brengen....”

„Welke was die zaak, mijnheer Thomasz?” vroeg Van Gulpendam
nieuwsgierig.

„Een clandestien koffievervoer, resident, gepleegd door eene oude
vrouw.”

„En verder?”

„Ja, Mr. Zuidhoorn had goed rondkijken, en dat deed hij ook met groote
oogen; want de hoofddjaksa, die een oogenblik te voren naast en op
eenigen afstand van den voorzitter gezeten was, was nu op zijne beurt
verdwenen.”~

„Verdwenen?”

De heer Van Gulpendam schaterde het uit.

„Ik kan mij het gezicht van Mr. Zuidhoorn verbeelden,” zei hij.
„Mijnheer Thomasz, gij zijt een onbetaalbaar verteller op den bak! Maar
verder? Laat vieren je loglijn!”

„De djaksa werd overal gezocht, maar nergens gevonden. Een der
hulpdjaksa’s werd toen geroepen. Maar, hoewel die een oogenblik te
voren allen in de pandoppo aanwezig waren, kostte het moeite om er een
te ontmoeten.”

„Dus werd er toch een gepraaid?”

„Ja, resident.”

„Hoe jammer!”

Die uitroep ontsnapte den hoofdambtenaar zijns ondanks.

„Er werd niets bij verbeurd,” antwoordde de substituut-griffier leuk.

„Hoe dat zoo? Vertel op.”

„Wel, toen Mr. Zuidhoorn den adjunct-djaksa beduidde, dat hij de plaats
moest vervullen van den afwezigen hoofddjaksa, kreeg de ongelukkige
gepreste zoo’n aanval van buikpijn...”

„Een aanval van buikpijn?” kreet de resident opgewonden. „Kostelijk!
Kostelijk! En moest zeker naar het galjoen?”

„Zoo’n aanval van buikpijn, dat hij de zonderlingste gezichten trok en
zich in allerlei bochten wrong.”

„Onbetaalbaar! Ha, ha, ha!”

„En eindelijk, met beide handen voor den buik en de gestalte in tweeën
gebogen, op een drafje wegliep.”

„Met beide handen voor den buik!... Ha, ha, ha! Onbetaalbaar!”

„Ja, resident, en er waren leden van den raad, die zich den neus
toeknepen. Zij meenden, dat de gevolgen van die plotseling ingetreden
buikpijn reeds hunne reukorganen bereikten.”

„Stop!... mijnheer Thomasz!... ha, ha, ha!... Ankeren!... Gij doet mij
in katzjammer vallen van het lachen.”

De substituut keek als droog komiek ernstig rondom zich. In zijne
ambtelijke loopbaan had hij nimmer zoo’n succes behaald. Hij meende
aangemoedigd te worden en dus te moeten voortgaan.

„Ja, maar, resident, dat was het koddigste niet.”

„Niet? Nu loop dan van stapel.”

„Neen, resident. Het koddigste was het gezicht van den heer Zuidhoorn.
Dat hadt ge moeten zien. Met open mond, met gefronste wenkbrauwen en
met starren blik keek hij over zijn bril, dien hij heel laag op den
neus had hangen, den vluchtenden djaksa na, terwijl hij in zijne toga
er uitzag als een familie-parapluie in een te ruim foudraal, en hem
zijne barret in den nek stond.”

„Onbetaalbaar! Onbetaalbaar!” grinnikte Van Gulpendam. „Gij zijt een
kostelijk verteller, mijnheer Thomasz.”

De substituut-griffier boog nederig bij dat compliment.

„En wat gebeurde verder?” vroeg de hoofdambtenaar.

„Wel, resident, er was geen officier van justitie, er was geen
deurwaarder. De zitting kon geen voortgang hebben. De leden van den
raad keken glimlachend op hunne horlogiën, wat eene duidelijke
vingerwijzing was, dat zij er genoeg van hadden, om daar tot niets te
zitten. Mr. Zuidhoorn bleef niets anders over, dan zijn gezagshamer te
laten vallen, en de zitting tot de volgende week te verdagen. Toen heb
ik mij hierheen gespoed, om u bericht te brengen.”

„Ik dank u, mijnheer Thomasz,” sprak de resident. „Ik zal mij ten
goeden tijd uwe toewijding herinneren.”

En toen de substituut-griffier vertrokken was, vervolgde hij tot den
secretaris, die het geheele gesprek met over elkander geslagen armen
aangehoord had:

„Het doel is dus bereikt!... Nu op getij werken! Zult gij zorgen, dat
alle stukken bij tijds gereed zijn. Ik zal aanstaande week den landraad
presideeren.”

„Alles zal in orde zijn, resident. Maar mag ik mij eene opmerking
veroorlooven?”

„Laat vieren je schoot, secretaris.”

„Mij komt die zaak een gevaarlijk spel voor.”

„Hoe dat zoo? Meent ge, dat ik bang ben, mij de handen in koud water te
branden?”

„Ik meen, resident, dat het een gelukkig toeval is, dat de heer
Zuidhoorn uwe bevelen weerstreefd en zoo de zitting van heden
onmogelijk gemaakt heeft...”

„Verder; loop van stapel.”

„Wanneer hij toegegeven had, dan zoudt gij heden den raad voorgezeten
hebben, niet waar?”

„Ja, zeker, en dan waren die zaken reeds in het gewenschte kielwater.”

De secretaris krabde zich achter het oor.

„Resident, zijt gij van mijnheer Meidema wel zeker?”

„Van Meidema?... „Wat heeft die met de zaak te maken?”

„De aanhaling van tjandoe te Moeara Tjatjing gedaan, is vrij
aanzienlijk. Ik meen, dat hij eenigermate rekent op de emolumenten,
voortspruitende uit de verbeurdverklaring, die noodwendig op het
rechterlijke vonnis van den landraad volgen moet.” [159]

„Heeft hij u dat gezegd, of zich in dien zin uitgelaten?”

„Dat juist niet, resident. Maar de heer Meidema heeft een groot gezin,
en het is te Santjoemeh niet onbekend, dat hij moeite heeft om rond te
komen. Het zou mij zelfs niet verwonderen, dat hij schulden had. Zoodat
zoo’n buit zeer goed te stade zoude komen.”

„Maar op dien buit kan hij geen aanspraak maken. De bepalingen
verzetten zich daartegen.” [160]

„Accoord, resident. Aan uw scherpziend oog ontsnapt niets. Maar, il y a
des accommodements avec le ciel, en bijgevolg ook....”

„Maar welke?” vroeg Van Gulpendam met eenige drift.

„Ziet ge, resident, dat weet ik niet. Maar, mij dunkt, dat, wanneer zoo
iets gezocht werd;.... bij voorbeeld, in deze zaak is baboe Dalima de
eigenlijke aanbrengster. Als die nu, om haren Ardjan te redden, haar
aandeel, van welks waarde zij geen begrip heeft, aan een derden
afstond....”

De resident dacht een oogenblik na, daarna hernam hij met een glimlach:

„Welnu, dat verklaart mij nog niet, waarom ik omtrent den heer Meidema
niet zeker zoude zijn. Volgens mij toch, zou dat aandeel in de verbeurd
verklaarde tjandoe hem lenig als zeilgaren moeten maken.”

„Het kan zijn, resident, dat gij met uw verlicht oordeel gelijk hebt;
maar verlies artikel 23 van het opiumreglement niet uit het oog. Ik zou
er op durven zweren, dat Meidema zich dienovereenkomstig gedraagt; want
in het proces-verbaal van aanhaling, door hem als hoofd der
plaatselijke politie afgegeven, is wel is waar gerelateerd, dat de in
beslag genomen tjandoe niet ver van den Javaan Ardjan ontdekt is; maar
dat de beschuldigde aan den wal gekomen is in eene kleine prahoe sajab,
die onmogelijk dergelijke hoeveelheid kon bevatten, en daarenboven door
de golven stuk geslagen werd; terwijl de verpakking van de aangehaalde
tjandoe geen spoor aanduidt, van met vocht in aanraking geweest te
zijn.”

„Staat dit in dat proces-verbaal?”

„Ja, resident. Er staat nog meer in. Er wordt in vermeld, dat de
schoenerbrik Kiem Ping Hin in den bewusten nacht op de kust gezien is,
en dat vermeend wordt, dat de barkas van de Matamata jacht op de sloep
van het smokkelvaartuig gemaakt heeft.”

„Hebt gij dat proces-verbaal gelezen?” vroeg Van Gulpendam thans hoogst
ernstig.

„Ja, resident.”

„Het zou kunnen, dat ge in het zog waart,” mompelde de hoofdambtenaar
meer dan hij sprak. „Heer secretaris, wees zoo vriendelijk, mij dat
proces-verbaal van den heer Meidema, zoodra het op het
residentie-bureau zal zijn ontvangen, toe te zenden, en verder een der
oppassers op te dragen dien heer namens mij te verzoeken, onmiddellijk
bij mij te komen. Denk vervolgens aan de opdracht van den directeur van
Financiën met betrekking tot die gerezen kwestie met den
Zouthoofddepot-pakhuismeester te Soemenap.”

Dat was een „gij kunt gaan” in optima forma.

Toen Van Gulpendam alleen was, sloeg hij den bundel Staatsbladen van
1874 op.

„Artikel 23, zei de secretaris,” mompelde hij. „Laat zien..... Oho!...
Boete van duizend tot tienduizend gulden gesteld op de
overtredingen.... En... als ik bedenk, hoezeer Meidema op den avond van
het gebeurde, de waarde van den aangehaalden tjandoe uitmeette, dan....
ja, dan ben ik verplicht, om toe te geven, dat de secretaris in het
ware kielwater is....”

Hij sprong van zijn stoel op, en liep met driftige schreden de
voorgalerij op en neder.

„O,” riep hij knarstandende uit: „Al die soesah (moeite) wordt mij
berokkend door dien Van Nerekool!.... O! als Anna toch gewild had!”



XXIV.

OUDERS EN DOCHTER.—GEZAG TEGENOVER PLICHT.


Neen, Anna had niet gewild.

Toen de beide ouders poogden hunne dochter, die hun zoo weinig geleek,
tot hunne samenzwering over te halen, en haren invloed op Van Nerekool
uit te oefenen, antwoordde zij even beslist: „nooit!” als Karel dat op
den bewusten partijavond in den residentstuin aan mevrouw Van Gulpendam
gegeven had.

„Neen, nooit!” zei het fiere meisje met allen nadruk.

„Bedenk,” sprak hare moeder, „dat zijn carrière van zijne houding in
deze zaak afhangt.”

„Nimmer zal Karel door het plegen van eene laagheid zijn carrière
trachten te bevorderen.”

„Anna!” riep de resident woedend uit. „Ik raad je die taal te matigen.”

„Wees toch bedaard, Gulpie,” suste hem Laurentia. „Drift leidt tot
niets.”

En zich tot het jonge meisje wendende, vervolgde zij:

„Bedenk, dat uwe vereeniging met Van Nerekool afhangt van zijne
gedragslijn...”

„Mijne vereeniging!...” kreet Anna.

„Eene vrouw, die liefheeft, kan machtig veel invloed uitoefenen op den
man, dien zij geboeid heeft.”

„Gij zoudt willen, moeder, dat ik hem overhaalde, om een schanddaad te
plegen?”

„Anna! pas op je woorden!” brulde Van Gulpendam.

„Ik zou de kloof, die ons van elkander scheidt, nog wijder maken? Neen,
neen! Nu mijn geluk geheel verwoest is, heb ik slechts één wensch,
namelijk: dat mijn beeld zuiver en rein in zijn aandenken voortleve. De
zijne kan ik niet worden, dat gevoel ik. Dat de gedachte aan mij ten
minste vlekkeloos zij als de herinnering aan een schoonen droom!”

„Maar, Anna,” vroeg Laurentia met hare meest innemende stembuiging,
„waarom zou uw geluk verwoest zijn? Is dat niet moedwillig in eigen
boezem wroeten?”

„Och, bespaar mij het bitter lijden van de wreede woorden, die ik u en
mijn vader zou moeten doen hooren. Neen, mijn geluk is verwoest; aan
eene vereeniging met Van Nerekool valt niet meer te denken...”

„Als gij maar wildet.”

„Maar, moeder, ik wil niet. Veronderstel, dat Karel aan mijne
verlokkingen toegaf, dat hij uwe inzichten volgde, dan zou ieder teeder
gevoel bij mij uitgedoofd zijn; want ik zou den man verachten, die zijn
plicht ten offer bracht aan zijne liefde, die eene misdaad zoude
plegen, om het meisje machtig te worden, dat hij bemint.”

„Anna! Ga zoo niet voort!” dreigde andermaal haar vader.

„Ik moet toch zeggen, wat ik gevoel, vader. Ik moet spreken! ik moet
uitstorten, wat mij bezwaart, benauwt. Zooals ik wensch, dat de
herinnering aan mij rein en vlekkeloos bij hem achterblijve, zoo moet
ook hij verlangen dat zijn beeld als dat van een groot, edelmoedig,
deugdzaam en strikt rechtvaardig man in mijn hart bewaard blijve. Zou
ik het vreugdelooze leven, dat mij beschoren is, te gemoet moeten
treden met een gevoel van verachting voor hem, dien ik boven alle
stervelingen verheven achtte, dan zou mijn ongeluk te groot zijn. Neen,
ik wil Karels beeld ongeschonden in mijn hart bewaren!”

Mevrouw Van Gulpendam zuchtte, terwijl haar echtgenoot van toorn
trilde.

„Laten wij het kort maken,” sprak hij na een poos met besliste stem.
„Ge weigert dus, Anna, tot de inzichten uwer moeder toe te treden?”

„Ja, pa!” was het antwoord, op even beslisten toon gegeven.

„Gij bederft zijne carrière.”

„Beter zijne carrière bedorven dan zijn karakter.”

„Gij maakt een huwelijk tusschen u beiden onmogelijk.”

„Die onmogelijkheid is mij niet te wijten; zij werd door mijne ouders
daargesteld.”

„Maar waarmede?” kreet Laurentia.

„Hij kan en mag de dochter niet trouwen van ouders, die hem zulke
voorstellen deden!”

„Anna!” brulde haar vader, „dat gaat te ver! Daar moet een eind aan
komen! Een kind, dat zich zóó tegenover zijne ouders uitlaat, is die
ouders onwaard. Ik had besloten, om aan die dwaze liefdeshistorie, die
u compromitteert, een einde te maken, dat gij eenigen tijd te Karang
Anjer zoudt gaan logeeren, en dat gij aanstaande week zoudt vertrekken.
Ik wijzig uw vertrek thans in zooverre, dat het reeds op morgen bepaald
wordt.”

„Op morgen?” viel mevrouw Van Gulpendam in. „Zal de familie Steenvlak
met die wijziging ingenomen zijn?”

„De assistent-resident Steenvlak,” antwoordde de vader, „is naar
Batavia. Zijne echtgenoote en dochters zijn te Karang Anjer
achtergebleven. Daar de afwezigheid van den heer des huizes nog al
aanhouden kan, zullen de achtergeblevenen niet rouwig zijn, in een logé
eenige afleiding te vinden. In allen gevalle zal Anna er welkom zijn.
Ik ga naar mijn kantoor, en zal de familie Steenvlak onmiddellijk
telegrafeeren. Morgen ochtend vertrekt zij naar Poerworedjo. Daar zal
zij door een mijner kennissen afgehaald worden, die haar met zijn
postrijtuig over Koetoe Ardjo en Keboemen naar Karang Anjer zal
brengen.”

Laurentia zuchtte.

„Er blijft ons dan weinig tijd over, om haar goed in orde te brengen,”
zei zij, en toonde daardoor duidelijk aan, dat zij nog meer tegen de
„soesah” (moeite) dan tegen de verwijdering harer dochter opzag.

„O, moeder,” zei Anna bedaard, „laat de zorg voor mijn goed maar aan
mij over. Morgen ochtend zal ik op het bestemde uur klaar staan.”

„Blijft zij lang bij de Steenvlaks logeeren?” vroeg Laurentia.

„Dat zal van haar afhangen. Ik wil haar niet terugzien; tenzij zij als
onderdanige dochter wederkeert, en bewijzen levert van andere gevoelens
omtrent hare ouders te koesteren, dan zij aan den dag gelegd heeft.”

Bij die woorden keek Van Gulpendam zijne dochter aan, wellicht in de
hoop op haar gelaat een zweem van aandoening te bespeuren. Maar het
gelaat van Anna, dat wel bleek zag, liet niets bespeuren van wat in
haar binnenste omging. Noch neerslachtigheid, noch overmoed was op die
zachte trekken te lezen. Niets dan ernst, hooge ernst.

„Alles is dus begrepen!” sprak de resident, terwijl hij opstond om naar
zijn kantoor te gaan.

„Vader,” sprak Anna, „ja, ik heb alles begrepen. Ik ga morgen dit huis
verlaten, om daarin nimmer een voet meer te zetten. Wanneer gij die
scheiding niet uitgesproken hadt, dan zou ik er om verzocht hebben.”

„Zoo, waait de mousson uit dien hoek? En wat zijn de plannen van mijne
trotsche dochter? Zij zal toch wel begrijpen, dat zij niet altijd ten
laste van de kombuis van de familie Steenvlak kan blijven?” vroeg de
resident, terwijl hij in eene uitdagende houding voor zijne dochter
staan bleef.

„Wat mijne plannen zijn, vader? Vergun mij die voor mij te houden. Ik
neem voorshands de gastvrijheid der familie Steenvlak aan. Gij weet,
hoe innige vriendschap mij met de meisjes verbindt, welke innige
aanhankelijkheid en achting ik voor hare moeder koester. Wat ik later
doen zal; och, dat is nog zoo onbestemd. Al wilde ik het u mededeelen,
zou ik het nog niet kunnen. Vrees evenwel niet, wat er ook gebeure;
nimmer zal ik u lastig vallen.”

„En denkt mijne dochter zoo maar de wereld in te kunnen treden zonder
één cent geld? Welke voorstellingen maakt zij zich toch van die
wereld?”

„Vergeef mij; maar daarbij zal ik eene zeer teedere snaar moeten
aanroeren. Gij hebt mij eene opvoeding deelachtig doen zijn, die mij
nagenoeg onbekwaam maakt, om in mijn onderhoud te kunnen voorzien. Ik
zou muzieklessen kunnen geven, maar dat kan ik in Indië niet, zonder uw
naam in opspraak te brengen. Naar Nederland gaan en daar straat in
straat uit loopen om les te geven? Waarlijk de gedachte alleen doet mij
terugdeinzen. En toch... maar dat is van latere zorgen...”

„Van latere zorgen,” grinnikte Van Gulpendam. „Ik meen, dat bij zulke
plannen geld verdienen hoofdzaak is.”

„Welnu, dan ter zake,” hernam Anna met een zucht, maar vastberaden. „Ik
sprak er nooit over, en zou er ook nooit over gesproken hebben. Nu
evenwel de nood dringt, ben ik tot spreken gedwongen. Het is twee jaren
geleden, nietwaar, dat grootmama Van Gulpendam te Gouda overleden is?
Met dezelfde mail, waarmede het doodbericht aankwam, kreeg ik een
briefje van de overledene, dat mij door haren notaris toegezonden werd.
In dat briefje, waarbij de goede oude vrouw afscheid van mij nam, en
haar leedwezen betuigde, dat zij mij nimmer had mogen aanschouwen,
deelde zij mij mede, dat zij mij per testament 40.000 gulden vermaakt
had, en dat ik bij het intreden van mijn 20ste jaar mijn recht op die
som kon doen gelden. Alleen verzocht zij mij daarover nimmer met u te
spreken, om u niet van het genoegen te berooven, mij daarmede te kunnen
verrassen. Het briefje van den notaris bevestigde die tijding, en
deelde mij mede, dat die som tegen 3½ % belegd was in staatspapieren,
die op uitdrukkelijk verlangen van de overledene niet te gelde mochten
gemaakt worden. Welnu, van de rente van dat geld, dat gij mij wel niet
weigeren zult, zal ik zeer goed in mijn onderhoud kunnen voorzien.
Aanstaande jaar ben ik twintig jaren oud, dan zal ik over het kapitaal
kunnen beschikken. En die dan leeft, die dan zorgt.”

Dat alles werd met zooveel kalmte, met zooveel eenvoud uit elkander
gezet, dat de beide ouders, het ernstige karakter van hun kind
kennende, begrepen, dat zij hier met een vooraf overwogen en
vastgenomen besluit te doen hadden. De wetenschap omtrent die erfenis,
welke Anna aan den dag legde, had hen eenigermate verrast. Zij hadden
toch steeds daarover gezwegen. Maar hunne dochter bleek thans zoo goed
ingelicht, dat ontkennen of ook maar weerstreven onmogelijk was. Een
beter gevoel begon zich van de moeder meester te maken. Een traan
glinsterde in haar oog.

„Anna,” sprak zij, „gij gaat zoo eene vreeselijke toekomst te gemoet.”

„Moeder, een vreeselijker lot, als mij hier getroffen heeft, kan mij
bezwaarlijk nog te beurt vallen. Ik heb in een oogenblik alles, wat mij
dierbaar op aarde was, verloren. Welke ramp zou mij nog kunnen treffen?
Ik tart het noodlot wreeder te zijn in de toekomst, als het tegenover
mij geweest is.”

Van Gulpendam stond op. Hij bracht de hand aan zijn hals. Hij voelde
iets rauws in zijne keel. Het was de aandoening, die hem dreigde
meester te worden. Heerschzuchtig als hij was, verdrong hij evenwel dat
betere gevoel. De gedachte, dat zijn kind beter was dan hij, was hem
ondragelijk.

„Kom, kom, allemaal romanphrasen,” zei hij, „die met het gezond
verstand in strijd zijn. Wij hebben elkander alles gezegd, wat wij te
zeggen hadden. Ik blijf bij mijn besluit: gij vertrekt morgen naar
Karang Anjer.”

„Ik meen niet, vader, dat ik gepoogd heb, u van dat besluit af te
brengen,” sprak het meisje met een diep besef van eigenwaarde.

„Welnu, dan is dat een uitgemaakte zaak! Dat hoofdje zal wel te temmen
wezen,” was zijn laatste woord bij het heengaan.



Den volgenden ochtend, de dag was nog niet geheel aangebroken, stond
een tentwagen voor het perron van het residentiehuis te wachten. Het
was een van die lichte voertuigen, met vier paarden bespannen, waarmede
de Europeanen in Java’s binnenlanden, in die streken, welke nog
misdeeld zijn van spoorwegen, gewoon zijn soms verre afstanden langs
moeilijke wegen en over hooge bergen af te leggen. Een kleine koffer
werd op de buitenzitplaats achter het rijtuig met touwen gebonden. Dat
valiesje kon niet veel bevatten. Anna had niets dan het hoogst
noodzakelijke uit haars vaders huis willen meênemen, en daartoe had
haar alleen nog maar de redeneering kunnen overhalen, dat dit weinige
beschouwd kon worden als de renten te vertegenwoordigen, welke de som,
haar door hare grootmoeder nagelaten, gedurende de twee laatste jaren
afgeworpen had. Geen juweelen, geen sieraden van edel metaal, geene
fluweelen of zijden japonnen, geen kostbaar kantwerk bevatte dat
koffertje. Dat alles werd in het residentiehuis achtergelaten. Slechts
het onontbeerlijk linnengoed, slechts een tarlatanen kleedje, ziedaar
wat er in aangetroffen zou worden, wanneer iemand den blik er in
geslagen had.

Nauwelijks was het koffertje vastgebonden, of Anna verscheen in de
voorgalerij. Zij was in een zwarte japon van den grootsten eenvoud
gekleed, had een donker gekleurd hoedje op het hoofd, en overigens
niets in het oog loopend aan het lichaam dan het witte kraagje om den
hals, en de manchetten om de polsen. Maar zelfs die witte strooken
zetten iets ernstigs aan hare geheele persoon bij. Niemand vergezelde
haar bij dien uittocht uit het ouderlijke huis. De vurige verlichting
van den dageraad overtoog alles met een dichterlijk rozerood in den
tuin en tot zelfs de meubels in de voorgalerij. Het meisje wierp een
weemoedigen blik rondom haar op die boomen, op die struiken, op die
bladeren, op die bloemen, die zooveel herinneringen in haar brein
opwekten. Een snik verscheurde haar de keel. Een oogenblik was het, of
zij in dien uitersten stond aarzelde. Maar, neen! met eene enkele
beweging der fraaie hand wischte zij zich de traan af, die over hare
wang biggelde. Zij wierp nog een blik rondom zich, sprong toen op een
struik Devonshire rozen toe, die in een sierlijken pot tegen de
balustrade der galerij stond, plukte een ontluikend knopje, stak dat
aan den boezem, terwijl zij met een snik prevelde:

„Gij, mijne lievelingsbloem, zult mij in mijn ballingschap
vergezellen!” en was in een ondeelbaar oogenblik het rijtuig
ingestegen, dat zich dadelijk in beweging stelde.

Geen zucht, geen blik meer. De scheiding was volbracht! Het voertuig
zwenkte het erf van het residentiehuis af, het prachtige hek door, en
ijlde met spoed Java’s bergland te gemoet. Anna leunde achterover in
het rijtuig, sloot de oogen, en gaf zich aan hare droeve gedachten
over.

Achter de jaloezie-latten van een der talrijke deuren van het
hoofdgebouw der residentswoning, die tot de voorgalerij toegang
verleenden, had evenwel Anna’s moeder gestaan, die al de bewegingen van
hare dochter met angstigen blik had gadegeslagen. Zij had de oogen van
het lieve kind over al de voorwerpen harer omgeving zien waren. Zij had
haar de witte roos zien plukken en daarna in het rijtuig ijlen. Een
rauwe kreet ontwrong zich hare borst:

„Mijn God, mijn God, dat alles zóó moest loopen!... Waar zooveel
gegevens waren om gelukkig te zijn!... Hoe zal dat alles nog eindigen?”

Ja, hoe zou dat alles eindigen? Eene vraag, die door de toekomst
schrikkelijk zou beantwoord worden.

Laat in den namiddag verliet Anna in eene kleine dèsa van Java’s
binnenlanden, waar verspannen moest worden, het rijtuig, en vroeg den
posthouder vergunning, om onder zijne bamboe-verandah een poos te mogen
toeven. Toen dat toegestaan was, haalde zij eene kleine nécessaire
tevoorschijn, en was weldra druk bezig met schrijven. Een oogenblik was
zij daarmede rustig onledig geweest, hoewel haar bleek en droevig
gelaat duidelijk aanduidde, dat het onderwerp, hetwelk zij behandelde,
hoogst ernstig was. Maar langzamerhand scheen dat onderwerp haar te
vervoeren. Eerst baanden zich een paar zuchten, uit de diepte harer
borst komende, een weg, en weldra parelden dikke, heete tranen in hare
oogen, die over haar marmerwitte wangen gleden en op het papier
droppelden.

Ja, het onderwerp was ernstig, dat het lieve kind daar behandelde. Zij
schreef aan Van Nerekool. En hoewel in den zieletoestand, waarin zij
zich bevond, dat schrijven het innigste van haar hart blootlegde, en
alleen bestemd was, om hem onder het oog te komen, voor wien het
bestemd was, mag de romanschrijver over den schouder kijken zelfs van
eene vrouw, van een meisje, om hare gevoelens te bespieden, hare
beweegredenen te ontleden. Och, de brief was niet lang, hoewel hij haar
veel, zeer veel inspanning kostte.

„Ik heb stelselmatig vermeden, mijnheer Van Nerekool,” schreef zij, „u
na de dansreceptie op het residentiehuis, andermaal te ontmoeten, welke
pogingen gij daartoe ook aangewend hebt. Bij die gelegenheid hebt gij
om mijne hand gedongen, en ik gaf u verlof om bij mijne ouders aanzoek
te doen. Deze daadzaken gaven u eenigermate het recht om op een nader
onderhoud met mij aan te dringen, en nopen mij thans ook, om u een
laatste woord toe te voegen. Nadat ik u verlaten had, hebt gij een
gesprek met mijne moeder gehad. Dat gesprek vernam ik daags daarna,
en.... o, vergeef mij... een kind mag de daden zijner ouders niet
gispen;... maar dat gesprek maakte, vooral toen mij bleek, dat mijn
vader daarmede instemde, eene vereeniging tusschen ons beiden
onmogelijk. Gij met uw ridderlijk en eerlijk karakter kunt geen
huwelijk aangaan met de dochter van menschen, die u zulke voorstellen
deden. Gij zult mij tegenwerpen, dat een kind niet schuldig of
medeplichtig mag geacht worden aan de daden zijner ouders. Niets is
meer waar dan dat, en ik gevoel mij dan ook even onbezwaard, even
fier,—als ik die uitdrukking in mijn toestand mag bezigen,—als toen ik
met de handelingen mijner ouders onbekend was. Maar den man steeds voor
mij te zien, wien de noodlottige aanbiedingen gedaan werden; in teedere
oogenblikken, wanneer wij ons in elkanders blikken zouden verloren
hebben, de gedachte te meenen kunnen lezen in het brein van den
beminden man, dat ik hem als prijs voorgeworpen werd voor een daad van
plichtsverkrachting; in zijn omgang met mijne ouders, die hij als
welopgevoed mensch voor het oog der wereld moest en voor mij met
achting en deferentie zou bejegenen, op zijn gunstigst genomen slechts
een aalmoes, aan mijne kinderlijke liefde toegeworpen, te moeten zien,
ziet Karel—laat ik u dien naam nog eens geven,—dat zou mij het leven
tot een hel maken en zou zijn weeromstuit op u niet missen.

„Ik schrijf u dezen brief van Sapoeran, waar voor een oogenblik
verspannen wordt. Gij zult wel reeds vernomen hebben, dat ik naar
Karang Anjer bij de familie Steenvlak ga logeeren. Mijn vader heeft het
genoeg rondgebazuind, dat het u wel ter oore zal gekomen zijn. Welnu
ja, ik ben op weg naar die familie; maar dat is slechts de eerste
stappe op de moeilijke baan, die zich voor mij uitspreidt. Wat ik doen
zal? Vriend, dat weet ik nog niet. Wellicht dat ik naar Europa, of naar
Australië zal trachten te vertrekken. Zooveel is zeker, dat ik na een
kort verblijf bij de Steenvlaks, verdwijnen zal, spoorloos
verdwijnen...; want zelfs.... de naam van Van Gulpendam is mij
ondragelijk.

„Maar, Karel, als ik verdwenen zal zijn, als zelfs mijn naam niet meer
genoemd zal worden, alsof het graf mij verzwolgen zal hebben, dan
nietwaar zult gij met uw edel karakter nog wel eene gedachte wijden aan
het meisje, dat, aan alles onschuldig, zich zoo gelukkig geacht zoude
hebben, zich de uwe te hebben kunnen noemen, maar voor wie dat geluk
niet weggelegd was.

„Een verzoek heb ik u nog te doen. Zorg voor Dalima. O! ik ken haren
geheelen toestand. Ik weet meer van haar ongeluk, althans van de
oorzaken, dan gij. Maar, nietwaar, ter wille van mij zult gij die
rampzalige niet aan haar lot overlaten! O, voor die voorgewende
opiumsmokkelarij zal zij waarschijnlijk veroordeeld worden! Dat weet
ik. Met onze fatale Nederlandsche opvattingen van wat recht is, wanneer
het opiumzaken geldt, is het schier niet anders mogelijk. Maar houdt
haar de hand boven het hoofd. Laat haar niet, wanneer zij weer op vrije
voeten komt, in den poel van ellende verzinken, waarin hare rampzalige
rasgenooten terecht komen, wanneer zij schuldig of onschuldig met de
Nederlandsche strafwetgeving in aanraking gebracht zijn.

„En nu, Karel, vaarwel. In dit leven zien wij elkander niet meer! Ik
kan u niet verzoeken mij te vergeten. Integendeel, ik smeek u, soms
eene gedachte over te hebben, voor haar, die zich slechts met haar
voornaam durft te onderteekenen:

„ANNA.”

Dien brief gaf het ongelukkige meisje aan den stalhouder over, die hem
behoorlijk verzond, evenwel niet zoo snel als zij wel gewenscht had. De
post in die streken werd slechts tweemalen per week verzonden.

Hoewel Sapoeran niet zoo heel ver van Poeworedjo verwijderd lag, was de
zon toch reeds ondergegaan, toen het rijtuig laatstgenoemde plaats
bereikte. Anna nam haren intrek in het eenige hotel aldaar, en na een
weinig gegeten te hebben, ging zij, vermoeid als zij was, rusten en
viel gelukkig weldra in een vasten slaap.

Bij het opgaan der zon zat het meisje weer in het rijtuig. Zij had ruim
36 palen [161] dien morgen af te leggen om hare bestemming Karang Anjer
te bereiken. De weg was evenwel goed en bijna waterpas, zoodat zij
tegen het middaguur te midden der lieve familie zat, die hare aankomst
met ongeduld verbeid had.



Keeren wij na die kleine uitweiding, voor den draad van ons verhaal
onmisbaar, naar het residentie-huis te Santjoemeh terug. Toen de
secretaris vertrokken was, had de resident Van Gulpendam gezucht:

„O, als Anna toch gewild had!”

Een poos bleef hij bij dien gedachtenloop vertoeven, wikkende en
wegende, wat had kunnen geschieden, wanneer Van Nerekool door Anna
verlokt, als gedwee volgeling van het hoofd van gewestelijk bestuur,
tot voorzitter van den landraad had kunnen benoemd worden.

„Maar het is niet anders,” prevelde hij. „Wij zullen evenwel dien
noord-wester stoker wel doorstaan, en ons schuitje op veilige ree
brengen! Maar... waarop doelde toch de secretaris met de aanhaling van
dat artikel van het opium-reglement? „Welk noemde hij ook weer?... O
ja... nummer 23. Laat mij dat andermaal inzien.”

En andermaal den bundel Staatsbladen grijpende van het jaar 1874, dien
hij tusschen eene menigte andere jaargangen op een boekenrekje boven
zijn schrijflessenaar teruggeplaatst had, bladerde hij daar een poos
met ongeduldige oogen in, tot dat hij uitriep:

„Hier heb ik No. 228. En nu artikel 23.... „Alle overtredingen der bij
dit reglement gemaakte bepalingen, waarop geene bizondere straffen zijn
gesteld, worden gestraft met eene boete van een duizend tot tienduizend
gulden voor elke hoeveelheid van honderd katies opium of daar beneden,
waarmede de overtreding is gepleegd, en een honderd gulden voor elke
katie meer.”.... Drommels!... Nogmaals, de secretaris heeft gelijk!...
Zoo, komt de stroom uit dien hoek?... Dan zullen wij nog een tuianker
moeten uitbrengen. Niet kwaad bedacht... Maar....”

„Toean assistent mienta ketamoe sama Kandjeng toean,” (de heer
assistent vraagt om den grooten heer te mogen ontmoeten,) sprak een der
oppassers, den heer Meidema aandienende.

„Kassi massokh?” (laat binnen komen) klonk het bevel.

„Resident,” sprak de ambtenaar bij het binnentreden, „ik ontmoette den
heer secretaris, die mij mededeelde, dat gij mij wenschtet te spreken.”

„Ja, mijnheer Meidema, ga een oogenblik zitten... Ik heb kennis bekomen
van het proces-verbaal omtrent de sluik-opium, te Moeara Tjatjing
aangehaald, maar tot mijne bevreemding zijn de daadzaken der aanhaling
niet in overeenstemming met het daar geverbaliseerde.”

„Niet, resident?”

„Neen, mijnheer Meidema; herinner u eens goed ons gesprek denzelfden
avond van de aanhaling,” ging de resident voort, terwijl hij zijn
ondergeschikten scherp aankeek.

„Dat gesprek herinner ik mij zeer goed, resident.”

„Welnu? Ik toonde u aan, als ik mij goed herinner en zelfs met
getuigen, dat de opium bij den Javaan Ardjan is ontdekt. Dat scheent
gij toen ook te beamen.”

„Ja, resident, ik waagde het toen niet uwe zoo pertinent uitgesproken
meening te weerspreken. Maar, het was mijn plicht een onderzoek in te
stellen.”

„En?”

„En dat onderzoek heeft mij geleid tot de conclusiën, zooals zij
neergelegd zijn in mijn proces-verbaal, als hoofd der politie
afgegeven.”

„Tegen alle klaarblijkelijkheid in?”

„Met uw permissie, resident? Dat....”

„Wil ik u eens zeggen, waartoe uw onderzoek u geleid heeft?”

De Heer Meidema, door zijne redeneering vervoerd, lette op die vraag
niet, althans hij vervolgde:

„Dat proces-verbaal is overigens voor den landraad niet bindend.”

„Gelukkig ook!” sprak de resident niet zonder hoon in zijne
stembuiging. „Maar ik vroeg u, waartoe volgens mijne meening uw
onderzoek u geleid heeft!”

„Waartoe het mij geleid heeft, resident? Ik vind die vraag in uw mond
vreemd. Ik heb dat onderzoek volgens plicht ingesteld tot opsporing van
de waarheid,” was het rustig gegeven antwoord.

„Dat is het doel van ieder onderzoek, mijnheer Meidema. Maar voor u
leidde dat onderzoek wellicht tot een andere slotsom.”

„En dat is, resident?”

„Dat de op te leggen boeten, die onder de aanhalers verdeeld moeten
worden, gemakkelijker van den rijken opiumpachter te innen zullen zijn,
dan van den armen Javaan, bij wien niets te halen is.”

„Resident! Die taal!”

„Bedaar, mijnheer Meidema. Dat is de taal der werkelijkheid, die mij
uit iederen volzin van uw proces-verbaal tegenstraalt...”

„Maar, resident, ik heb met die boeten niets te maken. Ik sta daar
geheel buiten. Ik ben volkomen op de hoogte der bepalingen, [162] en
weet waarlijk niet, hoe ik uwe woorden moet opvatten.”

„Net of ik de loopjes niet ken, om de bepalingen te ontduiken!” sprak
de resident smalend.

„Resident, ik zie mij verplicht u te verzoeken, uw oordeel omtrent mij
te wijzigen. Nimmer heb ik mij loopjes, als waarop gij doelt,
gepermitteerd. Nimmer is een cent van de boeten of van de verbeurd
verklaarde opium in mijn bezit geraakt. En zijt gij niet overtuigd, dat
ik de waarheid spreek, dan zijt gij door uw ambtseed verplicht mij bij
de regeering aan te klagen.”

„Wij dwalen van het onderwerp af, mijnheer Meidema. Gij hebt een
onderzoek gehouden, zegt ge, nietwaar? Wie hebt ge alzoo gehoord?”

„Wie ik gehoord heb, resident? Wel, in de eerste plaats den
beschuldigden Ardjan....”

„Die wel zal verteld hebben, dat hij van niets weet. Ja, dat vat ik. En
vervolgens?”

„Vervolgens baboe Dalima.”

„Die ook wegens opiumsmokkelarij in de gevangenis zit. Die zal
daarenboven haren „toenangan” (verloofde) wel schoon gewasschen hebben.
Een kostelijke getuige, mijnheer Meidema, dat moet ik zeggen. Hebt gij
er nog meer?”

„Ik heb het dèsavolk gehoord, dat dien nacht geprest werd om Ardjan te
halen.”

„En?... Kom, zeil zetten!”

„En hunne verklaringen staan lijnrecht tegenover die der
politieoppassers.”

„Dat laat zich hooren. Dat dèsa-vee helpt elkander altijd. Maar zoo
iets mag uw geweten als hoofd der politie niet bevangen.”

„Neen, resident, dat mag niet, en dat heeft het ook niet gedaan. Toen
mij die tegenspraak zoo pertinent bleek, ben ik naar Moeara Tjatjing
gegaan, om het vaartuig te bezichtigen, waarmede Ardjan die opium aan
wal zoude gebracht hebben.”

„En gij vond niets?”

„Ik vond de prahoe sajab en constateerde, dat die te klein was, om de
aangehaalde opium te kunnen bevatten.”

„Als ik mij wel herinner, mijnheer Meidema, dan zou die prahoe sajab
twee personen bevat hebben. Ardjan en Dalima.”

„Juist, resident.”

„Dat vaartuig was dus voldoende om die twee over te voeren, nietwaar?”

„Ja, resident; maar ook niets meer.”

„Maar, als baboe Dalima eens niet in die prahoe sajab geweest was,
mijnheer Meidema?”

„Niet in die prauw, resident?”

„Dan zou die opium, goed gestuwd, wel plaats in dat vaartuigje gevonden
hebben, nietwaar?”

„Dat is zoo, maar het bewijs....”

„O, dat is te leveren. Ik kan met de hand op het geweten verklaren, dat
baboe Dalima dien nacht niet van het erf van het residentiehuis afwezig
is geweest. En niet alleen ik, maar alle huisgenooten kunnen dat
getuigen.”

„Dat is zeer ernstig, resident,” antwoordde de heer Meidema.

„Wat bedoelt gij daarmede? Kom, laat vieren den grooten schoot!”

„Dat uwe verklaring lijnrecht tegenover die uwer dochter komt te
staan.”

„Mijner dochter? Het gebeuzel van een onbezonnen kind!”

„Ik heb een schriftelijk bewijs van juffrouw Van Gulpendam in handen,
behelzende het verhaal van de ontvoering van baboe Dalima, van hare
gevangenhouding aan boord van den schoenerbrik Kiem Ping Hin, van hare
redding door Ardjan.”

De resident Van Gulpendam werd een oogenblik bleek bij dat bericht. Het
was hem, alsof hem een knodslag toegebracht werd. De heer Meidema liet
hem geen tijd om tot verhaal te komen, maar vervolgde:

„Ik heb een bewijs in handen van den stuurman en de bemanning van den
kustwachter Matamata, waarin verklaard wordt, dat zij in den bewusten
nacht met de barkas jacht maakten op eene prahoe sajab, waarin twee
personen gezeten waren. Dat zij zelfs op die twee opvarenden geschoten
hebben, maar vlak voor de Moeara Tjatjing door de hooge branding
genoodzaakt waren de vervolging op te geven, omdat de logge barkas in
die woedende zee onhandelbaar was. Twee personen zaten dus in die
prahoe sajab, resident, en er was dus geen plaats meer voor die opium!
Daarenboven....”

„Wat nog meer?” vroeg Van Gulpendam, die zich langzamerhand herstelde
van den schok, die hem getroffen had.

„Daarenboven, de prahoe sajab werd bij de landing stuk geslagen. Het
wrak lag daar half door het water, half door den modder bedolven, en ik
heb door getuigen laten constateeren, dat de verpakking van den
gesloken opium niet met water in aanraking is geweest. Neen, resident,
mijne overtuiging is het: dat de sluikwaar niet in dat vaartuigje aan
wal is gebracht, ook dat Ardjan de sluiker niet is.”

De resident zat nog een oogenblik na te denken.

„Mijnheer Meidema,” vroeg hij, „gij hebt volgens plicht, de
hoeveelheid, soort en hoedanigheid van de aangehaalde opium ten
overstaan van den pachter, door eene commissie van deskundigen doen
constateeren?”

„Ja, resident.”

„Hebt gij die prahoe sajab in bewaring doen nemen en verzegelen?”

„Ja, resident; maar door eene mij onverklaarbare opvatting, is die
prahoe door het wachtvolk van de stadsboei, waar ik haar had doen
deponeeren, stukgehakt en verbrand.”

Een glimlach vloog over het gelaat van den resident. Hij prevelde
binnensmonds: „het lek is gevonden, en kan gebreeuwd worden.” En
overluid:

„Dat is jammer! En aan wiens plichtverzuim is dat toe te schrijven?...
Maar om het even. Dat zal wel later onderzocht worden. Mijnheer
Meidema, mag ik u een goeden raad geven?”

„Voor een goeden raad ben ik steeds toegankelijk, resident.”

„Uwe financiëele omstandigheden zijn niet schitterend, nietwaar?”

„Resident!”

„Gij hebt een groot huishouden, en zit op groote lasten. Welnu,
verstaat u met den pachter.”

„Hoe moet ik dat begrijpen?”

„Gij zijt ontwikkeld genoeg, mijnheer Meidema, om mij te vatten. Lim
Yang Bing is rijk, en daarenboven een goed vader. Zijn zoon staat op
het punt een goed huwelijk te doen. Hij zal op eene kleinigheid niet
zien.”

„Resident!”

„En dan een andere raadgeving. Gelukkig is de landraad, die heden in
die opiumzaak uitspraak moest doen, verdaagd. Gij hebt thans tijd te
over om uw proces-verbaal van voorloopig onderzoek, dat volgens mij wel
wat te eenzijdig is, om het onpartijdig te kunnen noemen, te wijzigen.”

„Dat nooit, resident!” viel Meidema zijn chef heftig in de rede.

„Mijnheer Meidema, ik spreek als vriend tot u! Gij hebt een talrijk
huisgezin. Er zijn veel eters aan den bak!”

„Nooit, nooit, resident!”

„Dan kan ons onderhoud als afgeloopen beschouwd worden. Maar bedenk u
wel.”

Toen de heer Meidema vertrokken was, stond de resident nog een
oogenblik hem na te staren. Eindelijk mompelde hij, terwijl hij
hartstochtelijk de tanden op elkander klemde:

„Die tegenstand moet gebroken worden! Want en pardoens moeten strak
gezet worden!”



XXV.

EVA’S DOCHTEREN EN DE SLANG.


Een paar dagen later zat mevrouw Meidema met hare beide dochters in de
achtergalerij harer woning, zich onledig te houden met het verstellen
van de kleedingstukken der overige kinderen die erg toegetakeld waren.

„Het is schande, hoe die jongens hunne kielen verscheuren kunnen,”
pruttelde Gesina, een van de lieve tweeling-meisjes, waarmede de lezer
zeer vluchtig kennis maakte, bij gelegenheid van de dans-receptie op
het residentie-huis. „Kijk me dat ding er eens uitzien! De eene mouw
hangt er met rafels bij, en het linker borststuk vertoont een
winkelhaak van onmatige grootte. Kijk eens, ma, is die kiel het
herstellen nog waard?”

„Ja, zeker Sientje. Ga maar vlijtig aan den gang.”

„Die bengels veroorzaken ons toch te veel werk, mama,” pruttelde
Gesina.

„Kom, het zijn levenslustige jongens,” voerde hare zuster Mathilda ter
vergoelijking bij.

„Moeten zij, om levenslustig te zijn, in de boomen klimmen, en hunne
kleeding verscheuren?”

„Kan een jongen wel uit een boom blijven, wanneer hem een goudgele
manga tegengluurt? O, als ik een jongen was, deed ik ook zoo!”

De moeder glimlachte over den uitval harer dochter.

„Ik zie mijne Mathilda al daar boven in dien boom! Wat zou dat een lief
gezicht opleveren! Het zou bepaald zijn: horre Kees!”

Mevrouw Meidema bracht dat, „horre Kees” zoo grappig er uit, terwijl
zij met de hand eene beweging maakte, alsof zij zich in de zijde
krabde, dat de beide meisjes het uitgierden. Eene poos moesten zij het
naaiwerk staken om uit te lachen.

„Maar, ma,” begon Gesina, nadat de lachbui over was. „Zoudt gij ons
niet door eene „toekan minjahit” (naaister) kunnen laten helpen?”

„Waar denkt mijn Sientje aan?” vroeg de moeder ernstig.

„Ik vind het idée uitstekend,” kwam Mathilda hare zuster te hulp.

„Maar kinderen eene toekan minjahit kost geld.”

„En Anna van Gulpendam, die had wel eene naaister,” snapte Mathilda.

„Ja, maar Anna van Gulpendam, is een eenig kind, Thilda, en daarenboven
de dochter van een resident.”

„Is er zooveel verschil in het tractement van een resident en een
assistent-resident, mama?”

„Dat zou ik denken. Hier, de resident heeft 1500 gulden ’s maands, en
papa slechts 500 gulden.”

„Is dat zóóveel verschil? Dat dacht ik niet.”

„De resident heeft slechts eene dochter en wij tellen zes rijstdiefjes,
Thilda.”

„Zijn kinderen dan zoo duur, ma?” vroeg Gesina met een zucht.

„Reken maar na: Kost, kleeding, schoolgeld en wat al niet meer.”

„Het is jammer.”

„Wat is jammer?”

„Dat dat goedje zoo duur is, anders het is wel aardig.”

„Hoor me nu zoo’n inconsequent meisje eens aan! Straks pruttelde ze
over het vele werk, dat die bengels veroorzaken, en nu vindt ze ze zulk
aardig goedje,” lachte mama.

„Nu ja, mama... U moogt zoo niet vitten... Een mensch mag wel eens
pruttelen, vooral als men kielen te verstellen heeft,” antwoordde
Gesina, terwijl zij het hoofdje aan haar moeders borst vlijde.

„Geld is toch nog niet alles, mama,” was de wijsgeerige ontboezeming
van Mathilda, die ijverig voortpikte, terwijl mevrouw Meidema de
bevallige beweging van Gesina met een streelend handgebaar door hare
lokken beantwoordde.

„Geld is toch nog niet alles!”

Dat sloeg volgens den gedachtengang van het schoone kind op het
geconstateerde verschil van tractement tusschen den resident Van
Gulpendam en haren vader.

„Neen, zeker, Mathilde, geld is niet alles,” antwoordde Gesina. „Kijk
eens, zijn wij niet gelukkig?”

„En laten wij de vergelijking voltooien,” ging Mathilda voort. „Zou men
in het residentiehuis gelukkiger zijn? O, als ik alles bedenk, dan kan
ik een zucht niet weerhouden. Arme, arme Anna!”

„Hebt ge tijding van haar?” vroeg Gesina, die ook weer haar werk hervat
had.

„Dezen ochtend ontving ik een brief van Karang Anjer. Maar, zooveel
mismoed, ja zooveel wanhoop straalt mij uit iederen volzin, uit iederen
regel tegen! Och, och, ik vrees het ergste. Met haar karakter uit een
stuk, is Anna tot iedere wanhoopsdaad in staat.”

„Maar, wat is er toch met haar?” vroeg Gesina.

„Het fijne weet ik er ook niet van. Anna is zeer geheimhoudend, wat die
zaken betreft. Maar voor het naaste meen ik toch te weten, dat hare
ouders een huwelijk met Van Nerekool niet inwilligen.”

„Och, zij zal zich spoedig te Karang Anjer vervelen en dan komt ze
terug.”

„Zou ze? Mij schrijft ze, dat ze nimmer meer terugkeert. O, haar brief
is zoo akelig droevig; hij geeft mij den indruk, alsof het een
afscheid, een vaarwel voor het leven ware. Zij verzoekt mij, als haar
trouwste vriendin, den steen niet op haar te werpen, wanneer hare
wanhoop haar den laatsten stap zal doen volvoeren, en de geheele wereld
dan hare nagedachtenis zal bezoedelen. Moeder, wat moet ik toch doen,
om die smart te lenigen? O, kon ik toch naar Karang Anjer!”

„Mijn lief kind,” antwoordde de moeder, „het beste wat gij doen kunt,
is in uwe correspondentie met Anna zoo min mogelijk op hare liefde voor
Van Nerekool te zinspelen. Zij heeft u niet geheel tot haar
vertrouwelinge gemaakt. Er bestaan dus geheimen, die het onkiesch zou
zijn aan te raken, en waarbij uwe onhandige hand met het mes in de
smart wroeten, en de wond dus vlijmender maken zou. De tijd is een
groote heelmeester, die zal ook bij Anna zijne uitwerking niet missen.
Ik ken eenigermate den gang der gebeurtenissen... wie weet, of zich
alles nog niet ten goede keert.”

„Kent gij de gebeurtenissen, moeder?” vroeg Mathilda. „O, vertel mij
die. Gij weet, hoe lief ik Anna heb. Alles wat op haar betrekking
heeft, boezemt mij belangstelling in.”

„Mathilda,” antwoordde de moeder, „Anna, die, naar ik vermoed, de zaken
niet in haar geheel weet, heeft gemeend wat zij weet voor u geheim te
moeten houden. Zij heeft daar zeer goed aan gedaan...”

„O, mama!....”

„Want zij zou u een blik hebben moeten doen werpen in zoo’n poel van
ongerechtigheden, die zeer zeker voor de bevatting van een jong meisje
ongeschikt zijn, en haar hart dan ook hebben doen inkrimpen, en zich
doen terugtrekken. Vergun mij, dat ik haar voorbeeld volg... Maar... om
tot ons hoofdonderwerp terug te keeren. Gij zeidet zoo even: geld is
niet alles, nietwaar? Neen geld, is niet alles. Wij zien daar eene
familie, wie het aan geld niet ontbreekt, die daarenboven andere
gegevens heeft als: gezondheid, aanzien, de eerste positie in onze
maatschappij, enz. om overtevreden te zijn, en die toch het geluk mist.
Neen, geld is niet alles.... En toch....”

De goede vrouw zuchtte diep. Dat zij daar met hare dochters zoo te
werken zat, duidde genoegzaam aan, dat het slijk der aarde haar niet
zoo onverschillig was, als dat „neen, geld is niet alles!” te verstaan
kon geven. Bij hare aarzeling om verder te gaan, keken haar de beide
meisjes aan.

„En toch?...” vroeg Gesina. „Ga voort, moeder.”

„En toch zou een paar honderd gulden tractement meer,” vervolgde
mevrouw Meidema, „onzen toestand zeer verbeteren. Och, wij zitten op
zoo groote lasten. Wij hebben zoo belangrijke betalingen te doen;
en...”

Het zeil, dat de achtergalerij van het erf afsloot en voor het schelle
daglicht beschutte, werd in dit oogenblik opengeslagen, waardoor een
verblindende zonnestraal naar binnen drong, die allen deed opzien.

„Babah Lim Yang Bing minta ketamoe sama toean” (babah Lim Yang Bing
vraagt om mijnheer te ontmoeten), sprak een der bedienden.

„Maar, mijnheer is niet te huis, die is op zijn kantoor,” antwoordde
mevrouw Meidema. „Dat weet ge wel.”

„Dat heb ik den babah ook gezegd, njonja,” antwoordde de Javaan.

„Welnu?”

„Hij wenscht de njonja te spreken.”

Mevrouw Meidema maakte een gebaar van ongeduld. Lim Yang Bing, de
rijkste Chinees van de residentie Santjoemeh, wellicht van geheel
Nederlandsch-Indië, was evenwel geen man, die afgewezen kon worden. Het
gebeurde trouwens wel meer, dat hij zijne opwachting aan de dames kwam
maken, bij welke gelegenheden hij steeds de eene of andere snuisterijen
had te laten zien.

„Laat hem maar binnen komen,” sprak mevrouw.

In allerijl werd het naaiwerk weggemoffeld, en een borduurwerkje ter
hand genomen. Wat had zoo’n Chinees ook te zien, dat de Europeesche
familie zich zonder toekan minjahit moest behelpen.

„Tabeh njonja, tabeh nonna, nonna. Saja halap...”

Maar waarom te trachten het brabbelmaleisch van den Chinees weer te
geven. Dat zou een onmogelijkheid probeeren zijn door de moeielijkheid,
welke die landaard heeft om sommige medeklinkers uit te spreken,
waardoor zij die door andere verwisselen, en hun spreken schier niet te
volgen is.

„Goeden dag, mevrouw, goeden dag, jonge dames,” sprak hij hoffelijk.
„Ik hoop, dat ik de dames niet ongelegen kom. Maar ik dacht den heer
assistent-resident te huis aan te treffen, en nu mij dat geluk niet ten
deel valt, kan ik niet nalaten mijn opwachting bij de dames te maken,
eerstens om naar den staat hunner gezondheid te informeeren, dan ook om
haar eene groote tijding mede te deelen.”

„Eene groote tijding?” vroeg mevrouw Meidema, als alle vrouwen
nieuwsgierig. „Ga zitten, babah.”

En zich tot den bediende wendende, die op de trappen der achtergalerij
gehurkt zat:

„Todrono, kassi karossi!” (Todrono, geef een stoel.)

De meisjes keken den Chinees, die met eene strijkage plaats nam, met
van nieuwsgierigheid schitterende oogen aan.

„En uw groot nieuws, babah?” vroeg mevrouw Meidema ongeduldig.

„Eerst moet ik omtrent den staat der gezondheid van de dames ingelicht
zijn,” antwoordde babah Lim Yang Bing met plichtpleging.

„O, wij zijn gezond en wel,” antwoordde mevrouw Meidema. „Ik dank u.”

„Dan zij Toean Allah geprezen!” zei de Chinees niet zonder
hoogdravendheid, maar met honigzoeten glimlach om de lippen.

„Maar nu uw nieuws, babah?” vroeg Gesina ongeduldig.

„De nonna heeft gelijk nieuwsgierig te zijn. Want vooral de jonge
meisjes zullen pret hebben.”

„Maar spreek dan toch, babah!” zei Mathilde even ongeduldig als hare
zuster.

„Het geldt een huwelijk,” antwoordde de Chinees.

„Een huwelijk?”

„Een Chineesch huwelijk?”

„Ja, een Chineesch huwelijk,” antwoordde babah Lim Yang Bing met al den
nadruk, dien hij aan zijn woorden geven kon.

„O, heerlijk!” kreten de meisjes.

„En wie zijn de gelukkigen?” vroeg mevrouw Meidema.

„Dat mag ik nog niet zeggen, nja.”

„O, maar dan is het nog niet zeker,” zei Gesina teleurgesteld.

„Zoo zeker,” sprak de Chinees, „dat ik de zijden stalen reeds bij mij
heb.”

„De zijden stalen?” vroegen de meisjes te gelijker tijd.

„Ja, de zijden stalen. De dames weten toch wel, dat bij dergelijke
gelegenheden door de huwelijkscandidaten geschenken aan de genoodigden
uitgedeeld worden. En daar de dames de huwelijksplechtigheid zullen
bijwonen, heb ik de stalen mede gebracht. O, prachtige zijde, die ik
van Nan Hioeng [163] heb laten komen. De dames moeten eens zien.”

Hij haalde een klein pakje te voorschijn, dat hij losmaakte, en den
inhoud voor den verrukten blik der vrouwen tentoonstelde.

„O! ziet eens die „tahi boeroeng” (groen met rooden weerschijn),” kreet
Gesina. „Wat zou een japon daarvan beeldig zijn!”

„En kijk eens dat blauwe staal!” juichte Mathilda. „Kijk, donkerblauw
met dikke bouquetten. Als ik de keus had, dan....”

„En kiest mevrouw niet?” vroeg de babah aan de moeder.

Mevrouw Meidema liet den blik op het verleidelijk pakje vallen, maar...
aarzelde.

„Toe, zoekt u ook een staal uit, mevrouw,” smeekte Lim Yang Bing met
innemend gebaar.

„Maar... babah,” begon mevrouw. „Ik heb nimmer gehoord van geschenken
bij Chineesche huwelijken. Wel bij de oude- en nieuwejaarsfeesten.”

„Ja, njonja, dat zijn de dagen, dat algemeen en aan ieder geschenken
gegeven worden, [164] maar bij huwelijken worden alleen aan goede
vrienden geschenken aangeboden. En ik noem den heer assistent-resident
mijn „sobat baai.” [165]

„Ja, maar, babah, gij kent den heer Meidema.”

„Zou de njonja mij zoo iets weigeren willen?” vroeg de Chinees
ontsteld.

„O, mama!” prevelde Gesina met smeekenden blik.

„Ik wil niet weigeren, babah. Alvorens evenwel iets te beslissen of te
kiezen, wenschte ik den heer Meidema te raadplegen.”

„Niets natuurlijker dan dat. Dat is zelfs gemakkelijker voor mij.
Mevrouw kan mij dan tot voorspraak zijn bij den heer assistent.”

„Tot voorspraak, babah?” vroeg mevrouw Meidema verwonderd. „Gij weet
wel, dat die voorspraak bij mijn man niet veel beteekent.”

De Chinees lachte fijntjes en antwoordde:

„Niet mij tot voorspraak, mevrouw; ik drukte mij verkeerd uit; maar tot
voorspraak van den bruidegom.”

„Van den bruidegom? Dat ’s waar ook. Wie is toch die gelukkige, babah?”

„Dat is nog een geheim, mevrouw... Maar ik zal het u maar zeggen. Dan
ben ik van uwe voorspraak overtuigd. Het is mijn zoon Lim Ho.”

„Zoo... zoo... En met wie treedt hij in het huwelijk?” was de kalme
vraag van Mevrouw Meidema.

„Met Ngow Ming Nio.”

„De dochter van Ngow Ming Than? Ja?... Een mooi en rijk meisje. Ik
feliciteer u wel.”

„En kan ik op de voorspraak van mevrouw voor Lim Ho rekenen?” vroeg Lim
Yang Bing.

„Waarin heeft Lim Ho mijne voorspraak noodig?” was de wedervraag.

„Och, de heer assistent-resident is den armen jongen niet erg genegen.
Als mevrouw een goed woord wilde doen.”

„Maar, waaromtrent een goed woord? Met zijn huwelijk heeft de heer
Meidema niets uit te staan, nietwaar?”

„Neen, njonja. Maar er is eene opium-perkara, waarin de arme jongen
betrokken is.”

„O, daarvan wil ik niets weten,” riep mevrouw Meidema verschrikt uit.
„Daar, babah, steek die stalen maar weer bij u.”

De Chinees was getroffen. Beteuterd rolde hij een poos de stalen te
zamen, en stak ze daarna in den zak.

„Maar nja; de arme jongen is dood onschuldig.”

„Daar wil ik niets van hooren, geen woord meer babah.”

„Als de heer assistent-resident den armen jongen maar wilde hooren.”

„Toe, ma!” smeekte Gesina, die de mooie zijden japon, aan den
gezichteinder zag verdwijnen. „Als pa den zoon van den pachter maar wil
hooren.”

Mevrouw Meidema aarzelde.

„Als mijne voorspraak niets anders geldt..... Dat wil ik hem wel
vragen,” sprak zij.

„Ma, pas op!” fluisterde Mathilda waarschuwend, maar zacht.

„Ik dank de njonja zeer. Wat zal de brave jongen gelukkig zijn!” viel
de Chinees in; terwijl hij de hand van mevrouw Meidema greep, en die
dankbaar drukte. „Ik zal die stalen....”

„O, neen, niets van die stalen!” riep mevrouw Meidema uit.

„Och, ma!” mompelde Gesina.

„Pas op, ma!” fluisterde Mathilda.

„Die geschenken hebben met uwe toezegging niets gemeens, mevrouw,”
haastte Lim Yang Bing, wien dat gefluister der jonge dames niet beviel,
te verzekeren. „Ik heb de eer u en uwe dochters, en natuurlijk ook
mijnheer Meidema, uit te noodigen de huwelijksplechtigheid en de
bruiloft van mijn zoon bij te wonen. Daar steekt niets in. Gij behoort
tot onze goede vrienden. En de jonggehuwden mogen uit erkentelijkheid
voor de ondervonden eer eenige geschenken aanbieden. Daar steekt nog
minder in. Dat is onze adat. Wie wil daar nu kwaad in zien?.... Dat is
dus afgesproken. Ik laat dat pakje met stalen hier, dan kunnen de dames
op hun gemak uitzoeken, en de zaak met den heer assistent-resident
bespreken.”

Ja, zoo voorgesteld, ontmoette de aanbieding niet veel tegenkanting
meer. En al had die bestaan, dan zou mevrouw Meidema geen tijd
overgebleven zijn, om die te opperen. De Chinees lei met veel haast het
pakje op de tafel, boog diep voor de dames, prevelde zijn tabeh met nog
eenige woorden, waaruit kon opgemaakt worden, dat hij terug zoude komen
om omtrent de keuze der dames te vernemen en verdween.

Toen de babah weg was, keken de meisjes elkander en hunne moeder aan,
Gesina met een glimlach op het lieve gelaat, Mathilda met eene ernstige
plooi om den mond.

„Eene Chineesche bruiloft!” kreet de eene opgetogen. „Er zal voorzeker
receptie gehouden worden! Wat zal er gedanst worden! Als de Chineezen
eene partij geven, dan doen zij het goed.”

„Bedaar toch, Sientje,” maande mevrouw Meidema hare dochter tot kalmte
aan, hoewel de goede moeder met verrukten blik die blijdschap aanzag.

Och hare lievelingen waren zoo weinig in de gelegenheid zoo eene partij
bij te wonen. Een enkele keer in het jaar bij de residents-familie,
maar dat was ook al.

„En wat zal ik in mijn nieuwe zijden japon pronken!” ging het meisje
voort, terwijl zij het pakje van de tafel greep. „O, bepaald, ik kies
die tahi boeroeng. En gij, Thilda?”

„Ik weet het niet,” antwoordde deze met een zucht; „maar ik heb een
gevoel alsof dat pakje ongeluk over ons huis zal brengen.”

„Kom, wat malligheid! Kijk eens die stalen!” sprak Gesina, terwijl zij
het pakje openrolde. „O, die fraaie bruine zijde! Kijk eens, mama, dat
zou wat voor u zijn! En die blauwe, dat is de keus van Thilda, die is
ook mooi. Maar in mijn oog is de tahi boeroeng de mooiste. Zie eens!...
Maar.... wat is dat?...”

Gesina had het staal op haren knie willen leggen, om de veranderlijke
kleuren goed te doen uitkomen; maar bij die beweging gleden eenige
bankbiljetten uit het pakje op den grond. De dames zaten een oogenblik
als versteend; want met een oogopslag hadden zij papiertjes van vijf
honderd gulden herkend. Eindelijk bukte zich Gesina, raapte ze op, en
telde ze: een, twee, drie.... tot tien.

„Vijf duizend gulden!” prevelde zij verward. „Hoe zouden die in dat
pakje komen? Dat ’s eene vergissing van den babah!”

„Mijn voorgevoel!” dacht Mathilda bij zich zelve.

„Vijf duizend gulden!” vloog door het brein van mevrouw Meidema,
terwijl zij het pakje bankbiljetten van hare dochter Gesina overnam.
„Vijf duizend gulden!”

Wat ging er in hoofd en hart van die brave moeder om? O! hare eerste
gedachte was om den babah te laten terugroepen, om hem dat geld terug
te geven, en hem met zijne stalen de deur te wijzen. Vijf duizend
gulden!.... Maar, de Chinees was al zoo ver weg!....

Vijf duizend gulden!... En moesten de bedienden met die zaak in
wetenschap komen?... Neen, dat kon niet... Vijf duizend gulden!... Die
vertegenwoordigden tien maanden traktement van haren echtgenoot! Zij
streek de papiertjes een voor een glad, wond ze om haren vinger... Vijf
duizend gulden!... Van die som konden alle betalingen geschieden!....
En, wat zou er moeten gebeuren?.... Vijf duizend gulden!... De beeren
betaald, zoude nog wel een sommetje overschieten... Meidema kon dan
eens verlof nemen naar de bovenlanden. Hij zag er in den laatsten tijd
zoo naar uit. Een paar weken verblijf in de berglucht zou hem goed
doen... Vijf duizend gulden!... Ook de knapen zouden nieuwe kielen...

Zij werd gestoord in haren gedachtengang, door een rijtuig, dat het erf
opreed.

„Daar is papa!” riep Gesina uit. „Gauw weg met die stalen en die
bankbiljetten!”

Zij greep reeds toe. Zij had die zijden lapjes en die papiertjes reeds
opgerold, en was op het punt dat pakje onder het kielengoed, waarmede
zij bij het binnenkomen van den Chinees onledig was geweest, te doen
verdwijnen; toen hare moeder haar beiden afnam, en voor zich op tafel
neerlegde.

Bij het hooren van de stem van haren echtgenoot, die in de voorgalerij
der woning aan de bedienden eenige bevelen gaf, was de brave vrouw uit
den zwijmel van booze gedachten, die haar in haren maalstroom dreigden
mee te sleepen, opgeschrikt. Neen, voor den man, aan wiens zijde zij
gedurende een groot gedeelte van haar leven rein en onbesproken had
voortgestapt, wilde zij geen geheimen hebben! Neen, voor den man, dien
zij zoo lange jaren in lief en leed, in voorspoed en in tegenspoed had
ter zijde gestaan, zou zij niets verzwijgen! Zij zou hem alles
blootleggen. Hij kon dan handelen, zooals hij zou meenen, dat goed was.
Zij waren wel arm; maar zij zou zich aan zijne beslissing onderwerpen.

Dat alles bestormde in een ondeelbaar oogenblik het hoofd der brave
vrouw. Toen Meidema de achtergalerij binnentrad, was haar besluit
onwrikbaar genomen.

De meisjes vlogen op, en gaven haar vader een kus. Ook de moeder
naderde en verwelkomde haren echtvriend. Deze evenwel zag met een
oogopslag, dat er iets haperde. Hij greep haar met beide handen bij de
schouders, en keek haar uitvorschend in de nog schoone oogen.

„Zeg, mamaatje,” vroeg hij met opgeruimde stem, „is er iets?”

„Ja, Meidema, ga zitten, ik heb u wat te vertellen.”

„Hoe ernstig, mijn oudje! Kunnen de meisjes hier blijven?”

„Ja, zeker. In die zaak heb ik voor haar geene geheimen. Ik verlang
zelfs, dat zij blijven.”

„Drommels, hoe solemneel! Geldt het haar? Zijn zij ten huwelijk
gevraagd? Niet? Ik zou daarin ook geen reden vinden, om zoo’n gezicht
als zes weken westmousson te zetten.”

„Maak nu geen gekheid.”—

„Geldt het dan de knapen? Zijn die weer stout geweest? De pantalon
gescheurd? Of de kiel aan flarden? Ja, die jongens zijn een kruis!
Maar, kom... dat alles komt terecht.”

Alles terecht?....

Bij die woorden bleef hij steken. Zijn onderhoud met den resident kwam
hem voor den geest. Hij stapte na de omhelzing de galerij op en neer,
haalde eene sigaar uit zijn koker, en keek Mathilda aan. Deze vloog op.

„Mag ik ze aansteken, pa?” vroeg ze.

Zij nam de sigaar in den mond, streek een lucifer aan, deed eenige
trekken, waarbij zij een allerkoddigst gezichtje zette, wanneer de
tabaks-rook haar in de neusgaten of oogen drong. Zij kuchte dan licht,
boog het hoofdje ter zijde, trok de neusvleugels eenigszins op, en
kneep de oogen dicht. Toen de sigaar goed rondgebrand was, stak zij ze
haren vader in den mond, met de woorden:

„Ah bah! hoe leelijk! Dat de heeren zoo iets lekker kunnen vinden!”

„Kleine feeks, ge hebt de sigaar verkeerd aan het dikke einde
aangestoken.”

„Dat’s zuiniger, pa.”

„Wel mogelijk; maar daarom smaakt ze zoo leelijk.”

„Kom, pa. Tabak is toch tabak, en dan dat dikke eind in den mond, dat
ontsiert de lippen zoo. Kijk zoo, dat dunne eind, dat staat goed. Maar
pa, let nu eens op ma!”

„Ga hier zitten, Meidema; want, wat ik je te zeggen heb, is ernstig.”

„Ik zit al, wijfje, en luister aandachtig.”

„Babah Lim Yang Bing is straks hier geweest.”

„Zoo, ik kwam hem tegen. Hij groette mij allervriendelijkst, nog
vriendelijker dan anders.”

„Weet gij wel, wat hij heeft komen doen?”

„Wat hij heeft komen doen?...” vroeg de heer Meidema, ietwat
verwonderd. De naam van den pachter had reeds zijne aandacht gaande
gemaakt, zonder dat hij kon gissen, wat er aan de hand was. „Wat zou
hij hier hebben komen doen? Eenvoudig een praatje maken.”

„Weet gij dat zijn zoon Lim Ho trouwen gaat?”

„Daar heb ik zoo wat van gehoord, met de dochter van dien ouden rijken
Chinees, nietwaar?”

„Ja, pa, met de lieve Ngow Ming Nio,” viel Gesina in.

„Lim Yang Bing,” ging mevrouw Meidema voort, „heeft ons, u, mij en de
meisjes komen verzoeken om bij de huwelijksplechtigheid en op de
bruiloft tegenwoordig te zijn.”

„Welnu, wat zou dat? Dat zal de meisjes pleizier doen, nietwaar
deerns?” zei hij, terwijl hij de wangen zijner tweelingen streelde.
„Zoo’n Chineesche huwelijksplechtigheid is allerinteressants. Ziet ge
daarom zoo ernstig?... O, ja!... vanwege de kleeding... Laatst met de
partij bij den resident werd reeds aanzoek om nieuwe japonnen gedaan...
Dat’s last...”

„Neen, Meidema, dat is niet lastig; want de Chinees biedt ons
geschenken aan.”

„Geschenken?”

„Ja, hij zegt, dat de gebruiken medebrengen, dat jonggehuwden aan goede
bekenden geschenken uitdeelen.”

„Accoord: wat suikerwerk, gebak of zoo iets. Maar, wat heeft dat?...”

„Neen, geen snoeperijen, maar zijde, om japonnen van te maken.”

„Zijde!... Is die vent dol? Van die adat heb ik nooit gehoord. En ik
ben toch al een tijd in Indië!”

„Hij heeft zelf stalen van Chineesche zijde achtergelaten. Beelderig!
Prachtig mooi! Eene kleine voorwaarde was er evenwel aan verbonden.”

„Eene voorwaarde?... En die is?”

„Ik zou de voorspraak bij u zijn voor Lim Ho.”

„Voor Lim Ho!!... Zoo! En wat hebt gij gezegd?”

„Dat ik daar niets mede te maken wilde hebben.”

„En waar zijn die stalen?... Geef hier, dat ik ze in het vuur werp!”

„Zacht wat, Meidema!”

„Voorspraak van Lim Ho! Met een zijden japonnetje wilde men u
omkoopen!”

„Niet alleen met een zijden japonnetje, Meidema. Rol dat pakje eens
open!”

De assistent-resident deed zulks woest en hartstochtelijk in zijne
opgewondenheid.

„Wat is er?... Wat is er toch?” riep hij ongeduldig uit.

Daar vielen hem de bankbiljetten op de voeten. Bleek en ontdaan raapte
hij ze op, telde ze, streek ze glad, keek zijne vrouw en kinderen met
strakken blik aan; maar sprak geen woord. Eindelijk, in een woesten
vloek uitbarstende, frommelde hij het pakje stalen en de bankbiljetten
tot een vormloozen klomp te zamen.

„De duivel zal dien Chinees halen!” riep hij uit. „Daar zal de vent van
lusten!”

En den bediende roepende;

„Todrono, soeroe passang koeda!” (Todrono, gelast den koetsier de
paarden voor te spannen).

Tien minuten later had hij het erf verlaten.



XXVI.

AARDIG GEMANOEUVREERD!


. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

„Ja, resident, en ik klaag den opiumpachter aan wegens poging tot
omkooperij!”

Het was de assistent-resident van politie, die zoo het verhaal aan den
heer Van Gulpendam besloot, waarbij hij het gebeurde bij zich aan huis
in geuren en kleuren had medegedeeld.

„Bedaar, mijnheer Meidema, bedaar. Vast wat!.... Overijling is nadeelig
voor welke zaak ook. Zijt gij overtuigd, dat die vijfduizend gulden
daar in dat pakje gestopt zijn met het doel om u te willen omkoopen?”

„Moet ik herhalen, resident, dat hij mijne echtgenoote verzocht, bij
mij tot voorspraak voor Lim Ho te dienen? Ja zeker, ben ik overtuigd
van die poging tot omkooping!”

„Kunt gij niet aannemen, dat Lim Yang Bing, die een zeer weldadig man
is, begaan is met uwe benarde financiëele omstandigheden?”

Meidema brulde schier van woede.

„Mijne benarde financiëele omstandigheden!... Wie verbreidt toch dat
praatje? Zeker ben ik niet rijk; maar wanneer ieder zooveel orde op
zaken had als ik, dan zou...”

„Laten wij niet van den wind afvallen, mijnheer Meidema,” stuitte de
resident bijtijds.

„Ja, juist, resident! Wie geeft dien Chinees het recht zich met mijn
financiëele omstandigheden te bemoeien, en zich te permitteeren aan
mijne vrouw en dochters een cadeau van vijfduizend gulden aan te
bieden?”

„Maar, is het wel een cadeau?”

„Wat zou het anders zijn, resident?”

„Kunt gij niet aannemen, dat dat pakje bankpapier onwillekeurig
tusschen die stalen zijde geraakt is? Gij weet hoe slordig zoo’n
Chinees met papieren geld omspringt. Soms hebben zij eene groote waarde
los in hun zak zitten. Zie, ik ben overtuigd, dat wanneer gij straks
Lim Yang Bing zult ontmoeten, alles zich ten duidelijkste zal oplossen.
Ik zal hem laten praaien. Vindt gij het goed?”

„Mij wel, resident; maar wat hij ook zeggen of verklaren zal, ik trek
mijne aanklacht niet in.”

„Niet zoo vroeg stoom afblazen, mijnheer Meidema, wat ik u bidden mag.
Laat mij het bestek nu eens uitzetten, dan zult gij zien, dat gij u in
den koers schromelijk vergist hebt.”

Een oppasser werd geroepen, en kreeg bevel om dadelijk te paard te
stijgen, en in vollen ren naar den opiumpachter te rijden met de
boodschap: dat deze terstond bij den Kandjèng toean resident moest
komen.

Nog geen half uur later, dat beide ambtenaren met een gesprek over
onverschillige zaken doorgebracht hadden, reed een elegante milord,
bespannen met het fraaiste span Perziaansche paarden, die maar te
bedenken waren, het erf van het residentiehuis op. Een oogenblik later
werd de opiumpachter aangediend.

„Kassie massokh!” (laat binnen komen,) sprak de resident.

Met zijn gewone ongedwongenheid en met een glimlach op het gelaat trad
Lim Yang Bing binnen. Hij had reeds van den oppasser vernomen, dat de
heer assistent-resident bij den toean bezaar was. Dat was hem als een
goed voorteeken voorgekomen. Hij meende nu dat die opium-smokkelzaak
van een leien dakje zou loopen.

Opgeruimd klonk dan ook zijn:

„Tabeh Kandjèng toean toean!”...

De resident wees den Chinees een stoel, en toen deze plaats genomen
had, vervolgde hij:

„Babah, de heer assistent-resident vermeent zich over u te beklagen te
hebben.”

„Ik vermeen dat niet, resident,” viel Meidema in. „Ik beklaag mij
werkelijk.”

De beide heeren spraken Maleisch, zoodat de pachter alles verstond.

„En waarover beklaagt de heer assistent-resident zich?” vroeg hij
zoetsappig.

Hij zag de geheele samenkomst aan voor eene komedie, die vertoond werd,
en waarin ieder zijne rol te vervullen had. Hij had zoo menig luimig
stukje mede helpen afspelen.

„Waarover ik mij beklaag, babah? Ik klaag u aan, dat gij mij als hoofd
van de politie hebt willen omkoopen!”

„Ik, Kandjèng toean?” vroeg de Chinees met gemaakte verwondering.
„Wanneer zou ik dat gedaan hebben?”

„Nog geen uur geleden, dezen ochtend nog.”

„De heer assistent-resident wil met mij spotten. Ja ik ontmoette hem
straks, maar had de eer niet hem heden te spreken. Hoe zou ik nu zoo
iets kunnen bedreven hebben?”

„Gij zijt heden ochtend bij mijn gezin geweest, nietwaar?”

„Ja, Kandjèng toean, om hen en u voor de bruiloft uit te noodigen,
zooals ik hier ook op het residentiehuis geweest ben, om de njonja en
den toean bezaar te verzoeken.”

„Hebt gij de njonja-resident ook Chineesche zijde aangeboden voor een
japon?” vroeg de heer Meidema heftig.

De Chinees knikte onder dien slag. Zijn geel gelaat werd vaal. Hij
begon te begrijpen, en keek den resident beteuterd aan. Maar deze,
tegenover Meidema gezeten, die hem aankeek, vermocht hem geen teeken te
geven. Toch was er iets aanmoedigends in de oogen van den
hoofdambtenaar te lezen.

„Hebt gij de njonja-resident ook een pakje bankpapier aangeboden? Zeg?”

En bij die woorden wierp de assistent-resident de geldswaarde op de
schrijftafel van den resident met een gebaar, alsof hij zich brandde.

De Chinees werd loodkleurig. Hij had tijd noodig om zich te herstellen.

„Ziet ge, resident. De schuld is op het aangezicht van den ellendeling
te lezen!” sprak Meidema opgewonden.

Bij die woorden hernam de pachter zijn koelbloedigheid. Hij sprong op
het pakje banknoten toe, en telde ze nauwkeurig; „satoe, doea, tiga,
ampat,... sapoeloeh!”

Toen een fletschen blik op den heer Meidema vestigende, vervolgde hij:

„En beschuldigt de heer assistent-resident mij, hem te hebben willen
omkoopen?”

„Ja, babah, daarvan beschuldig ik u!”

„Maar, waarom geeft de heer assistent-resident dan niet de geheele som
terug?” vervolgde de Chinees met honigzoeten glimlach.

„De geheele som?”

„Ja, de geheele som,” antwoordde babah Lim Yang Bing. „Ik heb al lang
gemerkt, dat de heer assistent-resident mij en de mijnen niet genegen
is; maar het is toch te erg eene kleine som terug te brengen om mij ten
verderve te brengen en de grootere te behouden.”

Dat werd zonder hartstocht, zonder omhaal, zonder verheffing van stem,
maar op teemenden toon gezegd, terwijl die gluiperige glimlach, welke
het gelaat der Chineezen steeds kenmerkt, wanneer zij zich in
tegenwoordigheid van gezaghebbende personen bevinden, waargenomen kon
worden.

„Babah!” riep de heer Meidema toornig uit. „Babah pas op!”

„Maar ik begrijp den toeleg van den heer assistent-resident,” ging de
Chinees, die zich niet van zijn stuk liet afbrengen, met zijnen
onverstoorbaren valschen lach voort. „Hij wil het grootste gedeelte van
het cadeau, dat ik mevrouw deed, behouden, en daar de boeten bijvoegen,
die Lim Ho betalen zal, wanneer hij en niet Ardjan als schuldig aan
opium-smokkelvrij veroordeeld wordt. Ik moet bekennen, dat het slim,
maar ik laat den Kandjèng toean oordeelen of het eerlijk is.”

Meidema zat daar, alsof hij door den bliksem getroffen was. Eene
vreeselijke gedachte woelde hem door het brein. Ja, zijne financiën
waren niet in den besten toestand! Ja, zijn huisgezin ging gebukt onder
zware lasten! Ja, voor zijne kinderen gloorde maar zelden een vroolijk
uur! Ja... en... zou zijne echtgenoote onder den druk der
omstandigheden zich hebben laten verleiden hem niet de geheele waarheid
te zeggen? Had zij hem slechts een gedeelte van de gift genoemd, om te
zien, hoe hij het opnam?... Ja, zoo zal het gebeurd zijn.... Zijne
vrouw, zijne dochters, zij zaten daar ook zoo beteuterd, zoo
verbijsterd. En de gedragslijn, welke hij thans tegenover den resident,
die hem niet erg genegen was, aangenomen had. Hel en duivel!... Hij
sprong op.

„Babah! gij liegt!” riep hij in de grootste verbolgenheid uit.

„Als de heer assistent-resident „koerang adjar” (onwelvoegelijk) wordt,
dan verzoek ik den Kandjèng toean mij te veroorloven heen te gaan,”
antwoordde de Chinees op denzelfden sleependen, zangerigen toon, met
denzelfden valschen glimlach op de fletsche trekken.

„Mijnheer Meidema, ik moet u verzoeken bedaard te blijven,” maande Van
Gulpendam op ernstigen toon.

„Hoeveel heeft dan in dat pakje gezeten?” kreet Meidema wanhopig.

„In dat pakje heb ik de njonja tien bankbiljetten van duizend en tien
van vijf honderd gulden aangeboden.”

De assistent-resident kermde van ontsteltenis en wanhoop.

„Is dat waar?” vroeg hij met haperende stem.

„Soengoe matti!” (bij mijn dood), was het antwoord.

„O, ik ga mij overtuigen!” kreet de ongelukkige en stormde het kantoor
van den resident uit.

En de Chinees èn de resident keken hem met een glimlach na.

„Goed gepareerd, babah!” sprak de laatste bewonderend, en binnensmonds
prevelde hij:

„Ik ben eens benieuwd, welke noodhaven de koppige kerel bij het
invallen van die bui zal opzoeken.”

„Kandjèng toean zal mij veroorloven naar huis te gaan?” vroeg babah Lim
Yang Bing deemoedig, maar steeds met loenschen glimlach.

„Ja, babah.”

En toen de gebruikelijke complimentjes gewisseld waren, en de Chinees
vertrokken was, tuurde hem de resident na en mompelde:

„Een leepe vent, die pachter... Ja, die in de opium zit, moet met alle
winden kunnen zeilen.”

Brieschend kwam Meidema te huis.

Hij wachtte niet totdat zijn rijtuig het perron der voorgalerij bereikt
had. Nauwelijks was hij het erf opgereden, of hij wierp het portier
open, sprong het rijtuig uit en riep den koetsier toe:

„Toengoe!” (wachten).

Hij stormde de voor- en binnengalerij door. In de achtergalerij
aangekomen, waar de dames nog met hun verstelwerk bezig waren, vloog
hij op zijne echtgenoote toe, die bij het bemerken van zijn ontsteld
gelaat van haren zetel opgerezen was. Hij greep haar bij de polsen, en
met eene krachtige beweging, dwong hij haar voor hem te knielen. Dat
alles ging zoo snel in zijn werk, dat, hoewel de beide meisjes ook
opgevlogen waren, niemand harer eigenlijk begreep, wat er gebeurde.

„Zoo!” brulde Meidema. „Dat is de houding, die u betaamt! En nu,
geantwoord! Waar is het overige geld?”

„Welk overige geld?” kreet de rampzalige vrouw, zich onder zijne
ijzeren vuist in duizend bochten aan zijne voeten wringende.

„De andere tien duizend gulden!” toornde de man.

„Welke tien duizend gulden?” vroeg de arme moeder steeds geknield.
„Meidema laat me los; gij doet mij zeer!”

„Neen, ik laat u niet los, voor dat ge me gezegd hebt, waar de tien
duizend gulden zijn,” antwoordde de verbolgen echtgenoot.

„Maar, welke tien duizend gulden?”

„Die de Chineesche pachter u met de vijf duizend gegeven heeft!”

„Pa,” sprak Gesina, „laat mama los. Ik zal u vertellen, wat er van de
zaak is.”

„Gij!” brulde de vader, zonder evenwel zijne echtgenoote los te laten,
die hij steeds geknield voor zich hield.

„Ik heb het pakje van Lim Yang Bing aangenomen,” ging het meisje voort.
„Ik heb het geopend en de stalen zijde met mama en mijne zuster
bewonderd. Toen waren er geen bankbiljetten in, dat zweer ik, bij al
wat mij heilig is! Toen mama van eene voorspraak bij u niets weten
wilde, stak hij het pakje weer bij zich. Evenwel toen mama later er in
bewilligde, om u over die zijde te raadplegen, wierp de babah het pakje
op tafel en snelde heen...”

„Maar die tien duizend gulden?” vroeg Meidema achterdochtig.

„Laat mij uitspreken pa,” vervolgde Gezina. „Toen hij weg was, nam ik
de stalen weer op; maar nu ik mij goed herinner, dan waren het de
eerste stalen niet, die wij bewonderd hadden. Daar lette ik evenwel
toen niet op. Wij keken, keken, en waren geheel en al verrukking Ik lei
een der stalen op mijn knie om het effect te bewonderen, toen vielen
vijf duizend gulden uit dat pakje...”

„Vijftien duizend, wilt ge zeggen?” vroeg de vader, die ongeduldig,
maar toch aandachtig geluisterd had.

„Neen, pa, tien papiertjes van vijfhonderd gulden! Anders niet!”
antwoordde het meisje met vaste, rustige stem.

„Is dat waar?” vroeg de vader, en keek zijn kinderen en zijne vrouw
uitvorschend in het gelaat.

Maar de lieve kijkers van zijn tweeling blikten hem zoo schuldeloos,
zoo open en trouwhartig te gemoet; de oogen zijner gade vestigden zich
zoo vastberaden op de zijnen, dat twijfel onmogelijk was, toen alle
drie als uit een mond met eene stembuiging, die slechts aan een rein
geweten hare overtuigingskracht ontleende, antwoordden:

„Ja, dat is waar!”

Toen trok de rampzalige man zijn echtgenoote, die nog steeds geknield
voor hem lag, overeind, en kreet, terwijl hij haar aan zijne borst
klemde:

„Ellendeling, die ik ben! Ik heb mijne dierbaren, hen, die ik het meest
liefheb op aarde, kunnen verdenken!”

En zijn armen uitspreidende en om den hals zijner vrouw en kinderen
slaande.

„Lievelingen,” sprak hij met een snik, „zult gij mij kunnen vergeven?”

Die vier personen vormden daar voor een oogenblik een groep, die een
beeldhouwer had kunnen bekoren; maar die den menschenvriend, die dat
heerlijke schouwspel had kunnen bespieden, het hart van verrukking zou
hebben doen kloppen. De gade, de dochters overlaadden den man, die een
oogenblik te voren zoo getoornd had, met kussen en met liefkoozingen.
O, zij konden zich zeer goed in zijne plaats stellen, en zijne
verbolgenheid begrijpen.

„Had ik geen recht,” zei Mathilda „toen ik beweerde, dat dat pakje
stalen mij ongeluk aanbrengend voorkwam?”

„Maar, zeg mij, Meidema,” vroeg mevrouw; terwijl zij haren echtgenoot
met een traan in het oog aanzag. „Wat is er gebeurd, wat u zoo
gramstorig maakte?”

„Die vuile Chinees heeft in presentie van den resident beweerd, dat hij
u geen vijf duizend, maar vijftien duizend gulden overhandigd had.”

„O, God! Maar, dat is infaam!”

„Ja, dat is het! Van zoo’n opium-exploitant echter is niet anders te
verwachten. Zoo’n wezen is tot alles in staat!”

„Maar, kan u zoo iets niet benadeelen?” vroeg de bezorgde vrouw. Een
weinig ervaring van het raderwerk in Nederlandsch-Indië had zij wel.

„Ja,” antwoordde Meidema met een zucht, „als ik met eerlijke lieden te
doen had, dan kon ik volkomen gerust zijn. Maar, nu?... Ik zal evenwel
trachten een schotje er voor te zetten! Mijn rijtuig staat nog voor; ik
ga snel naar den resident!”



„Dat’s eene malle geschiedenis, mijnheer Meidema.”

Dat was de eenige opmerking, die zich de resident Van Gulpendam
veroorloofde, toen de heer Meidema hem met al den gloed der
verontwaardiging, die zijne borst doortintelde, het gebeurde
medegedeeld had. Gedurende dat verhaal had de hoofdambtenaar met
onverdeelde aandacht, evenwel met strak niet aanmoedigend gelaat zitten
luisteren, terwijl soms een zweem van ongeduld met een sarcastisch
glimlachje op zijn gelaat om den voorrang streden. Dat uiterlijke
ontstemde den reeds overprikkelden assistent-resident zoodanig, dat
toen de resident zich zijne niet zeer heusche opmerking liet ontvallen,
hij niet zonder hartstocht antwoordde:

„Eene malle geschiedenis!... Eene infâme geschiedenis, wilt ge zeggen,
resident!”

„He, he, he! mijnheer Meidema. Niet zoo stout zeilen!”

„Maar, resident, vindt gij het geene infâme geschiedenis?”

„Jawel, jawel... maar, het is de vraag voor wien?”

„Het is de vraag voor wien?... Resident, het schijnt, dat gij mij niet
gelooft!”

„Niet te driftig, mijnheer Meidema. Luister eens...”

„Maar, resident, dat vereischt eene nadere verklaring! Als gij mij niet
gelooft...”

„Ik verlang nu, heer assistent-resident, dat gij mij aan het woord
laat!”

Die woorden, met de meest mogelijke afgemetenheid en deftigheid
uitgesproken, zooals dat een resident in zijne volle waardigheid alleen
kan, brachten eene geheele omkeering bij zijn toehoorder te weeg.
Meidema bedwong zich, antwoordde geen enkele lettergreep, maar boog ten
teeken, dat hij luisterde.

„Ik zei, dat het eene malle geschiedenis is,” hervatte de resident, „en
werkelijk, dat is zoo. Ik wil voor een oogenblik gelooven, dat gij een
eerlijk man zijt, mijnheer Meidema....”

De ondergeschikte knarstandde bij die woorden. Hij deed eene
beweging;... maar, hij was vast besloten bedaard te blijven en te
luisteren. De resident vervolgde, alsof hij niets bemerkt had.

„....Maar, gij moet mij toegeven, dat de schijn zeer tegen u pleit...
Tegen u, of... tegen uwe huisgenooten. Stel u eens op het standpunt van
den resident, van mij, die onpartijdig, zonder vooroordeelen, de zaken
moet overzien; en zie dan eens op welke schaal der balans van
onpartijdigheid de waarschijnlijkheden zich als het ware ophoopen. Uw
benarde financiëele omstandigheden zijn van algemeene bekendheid en
schaden uw karakter van eersten magistraat in de publieke opinie zeer.
Het is zoo moeielijk aan te nemen, dat iemand, onder zulke
omstandigheden gebukt, onpartijdig, onaantastbaar, onwrikbaar eerlijk
kan zijn. Daartoe zijn de verlokkingen van alle kanten te groot. Aan
den eenen kant de aanbiedingen der verleiders, die hunnen weg wel weten
te kiezen; aan den anderen kant de stemmen der huisgenooten, die onder
den druk van het kommerlijk bestaan kwijnen. De openbare meening is dus
bepaald tegen u. In die omstandigheden verschijnt de opiumpachter ten
uwent, biedt geschenken aan in den vorm van zijden japonnen voor uwe
echtgenoote en voor uwe dochters, biedt geschenken aan in den vorm van
geld. Wien zult gij nu willen wijsmaken, dat zoo iets geschieden kan,
zonder dat voorafgegane verhoudingen plaats gegrepen hebben, die tot
zulke aanbiedingen aanmoedigden?

„Immers niemand. Zelf hebt gij verhaald, dat de pachter de voorspraak
uwer vrouw kwam inroepen. Hij moest dus wel overtuigd zijn, dat die
voorspraak te verwerven was, dat die voorspraak tot iets nuttig kon
zijn. En, moet gij dàt met mij instemmen, dan zijt gij van de
bekentenis niet meer verre, dat die voorspraak niet voor de eerste maal
ingeroepen werd. Gij zult althans den onpartijdige veroorlooven, dat
als zeer waarschijnlijk aan te nemen. Zie, dat is nog niet alles. Er is
meer. Zelf hebt gij bekend, dat gij aan de schuld van mevrouw Meidema
een oogenblik geloofd hebt. Aangrijpend was straks het verhaal van het
betreurenswaardige tooneel, dat bij u aan huis plaats gehad heeft, en
dat ik als hoofdambtenaar bij mijne ondergeschikten streng moet
afkeuren; maar wat mij in de gegeven omstandigheden begrijpelijk
voorkomt; echter mij tevens eene vingerwijzing geweest is, dat gij, gij
in persoon, uwe gade niet boven iedere verdenking verheven geacht
hebt.”

Meidema zat daar doodsbleek, aan een beeld gelijk, stil, met de vurig
brandende oogen op den resident gevestigd, die met vaardige hand, ja
met eene zekere virtuositeit het mes in de wonde omkeerde. De
rampzalige beschuldigde zich in die oogenblikken erger dan de resident,
erger dan het iemand had kunnen doen. Voor den rechtvaardige is de stem
des eigen gewetens de schrikkelijkste stem! Ja, hij had zijne
wederhelft, zijnen aanminnigen tweeling verdacht! De resident had
gelijk! Maar, dat was helaas, niet het ergste, wat hem zijn geweten
verweet. Die verdenking had hij niet voor zich gehouden! Die verdenking
had hij niet in eigen boezem weten te bewaren! Eerlijk en trouwhartig,
had hij gemeend, dat de waarheid, de geheele waarheid steeds het meest
krachtige bewijs is. En, in een oogenblik van openhartigheid, had hij
medegedeeld, om aan te toonen, hoe onschuldig zijn huisgenooten waren,
tot welke handelingen van woest geweld hij zich in een oogenblik van
onzinnige smart had laten vervoeren! En daar keerde zich het wapen om,
niet alleen tegen hem, maar tegen haar, tegen haar van wier onschuld
hij thans overtuigd was, steeds overtuigd geweest was! O, God! Zijne
oogen deden hem zeer. Het was, of zij met witgloeiend ijzer omboord
waren. Zijn blik was niet meer strak, hij was aan dien van het
levenlooze beeld gelijk, van het beeld, dat de kunstenaar, onbekwaam om
den blik daarvan te bezielen, met akelige oogappels zonder iris
begiftigd heeft. Die wezenlooze oogen waren op zijn beul gevestigd.
Deze, onbekwaam om eenig medelijden te gevoelen, ging onbarmhartig
voort:

„Is het nu niet aan te nemen, mijnheer Meidema, dat uwe echtgenoote,
voor uwe ruwheid beducht, zich tot eene eenvoudige ontkenning bepaald
heeft, nadat ze eerst u heeft trachten te misleiden omtrent die tien
duizend gulden? Zie,” ging de resident met vriendelijken glimlach
voort, „mij dunkt, dat het ’t meest verkieselijke voor alle partijen
ware, dat aan die betreurenswaardige zaak dien glimp gegeven werd.
Moeielijk kan men u voor de daden van mevrouw verantwoordelijk
stellen....!”

Daar vloog Meidema op.

„Neen!” kreet hij, „die glimp mag niet gegeven worden! Mijne vrouw is
onschuldig!”

„Bedenkt, wat ge doet, mijnheer Meidema,” sprak Van Gulpendam met
teemende stem. „Laat ge dat anker glippen, dan blijft er geen ander
alternatief over, dan...”

De aterling aarzelde. Hij deinsde terug voor hetgeen hij nog te zeggen
had.

„Geen ander alternatief dan?...” vroeg Meidema met schorre stem.

„Dan u voor den schuldige te houden, die met uw gezin samenspant!”

„Resident!...”

„Bedaar!... Ik stel dat alternatief niet; gij stelt het. Wordt gelet:
alweer op uwe financiëele omstandigheden, op den toon van verbittering,
die in uw proces-verbaal tegen Lim Ho heerscht; hoe daarin alles
aangegrepen wordt, om hem schuldig te doen schijnen, en hoe alles
vermeden wordt, wat op de schuld van den Javaan Ardjan kan wijzen, dan
geven de woorden, die de opiumpachter straks sprak, veel te denken.
Herinnert gij u die woorden nog? Zij waren wreed, maar misten hun à
propos niet. „Hij wil,” sprak de Chinees „het grootste gedeelte van het
cadeau, dat ik mevrouw aanbood, behouden, en daarbij de boete voegen,
die Lim Ho betalen zal, wanneer hij en niet Ardjan, als schuldig aan
opiumsmokkelarij veroordeeld wordt.” En, neem ik nu art. 24 van het
opiumreglement in aanmerking, in verband met al hetgeen ik u reeds
onder het oog bracht, dan zal ik er niet op behoeven te wijzen, dat gij
op mijne voorspraak niet zult kunnen rekenen,”

De rampzalige zat daar als vernietigd. Hij sprak geen woord; terwijl
zijn oogen slechts wezenloos op zijn chef gevestigd bleven.

„Neen, er is hier geen andere uitweg: of uwe vrouw is schuldig, of gij
zijt het! Misschien wel gij beiden! Er valt hier te kiezen... En dat
spoedig!... Want heden nog wil ik naar de regeering telegrapheeren.”

Telegrapheeren!... De ongelukkige hoorde alleen dat woord.
Telegrapheeren! Ja, hij wist wat dat beteekende.

Hij wist met hoeveel willekeur het lot der ambtenaren behandeld werd.
Telegrapheeren!... Hij zag zich reeds ontslagen,... door een ieder als
de pest geschuwd,... zijn gezin aan armoede, honger en ellende ten
prooi... In die oogenblikken, als las hij in de gedachte van den
rampzalige, weerklonk de stem van den machthebbende:

„Kiezen, mijnheer Meidema! Hier valt aan geen uitstel te denken.”

„Wat moet ik doen, resident?” snikte de arme man radeloos.

„Wat gij moet doen? Hier is uw proces-verbaal! Het werd mij straks met
de stukken van den landraad, dien ik aanstaanden Dinsdag zal
presideeren, bezorgd. Dat proces-verbaal,... hier is het,... doet er
mede, wat gij wilt.”

En hij stopte den waanzinnige het document in handen. Deze nam het aan,
bekeek het met wezenloozen blik. Hij deed met beide handen eene
beweging, alsof hij het verscheuren wilde; maar, alvorens de
noodlottige ruk volbracht was, stortte hij met een kreet bewusteloos op
den grond.

Een dokter werd gehaald. Toen deze verscheen, vond hij den heer
Meidema, op een stoel in het kantoor, door het geheele huisgezin van
den resident omgeven, wezenloos zitten, terwijl de vloer rondom hem met
stuk gescheurde papieren bedekt was. De geneesheer sprak van „febris
cerebralis,” (hersenkoorts) en liet den patiënt naar het hospitaal
vervoeren.

„Is het gevaarlijk, dokter?” vroeg de resident met de innigste
belangstelling.

„Zeer gevaarlijk. Als de patiënt niet krankzinnig wordt, zal hij het
hard te verantwoorden hebben.”

De resident reed dadelijk naar mevrouw Meidema, om haar op den slag
voor te bereiden, die haar trof.

Des avonds las men in een der plaatselijken dagbladen het navolgende:

„Een treurig bericht. Naar wij vernemen is de assistent-resident voor
de politie W. D. Meidema hevig ongesteld geworden. Aanvankelijk liet de
ziekte zich aanzien, alsof zij eene variëteit van hersenkoorts ware;
maar na een nauwkeurig onderzoek door onzen ijverigen en kundigen
dirigeerend officier van gezondheid, is deze tot de ervaring gekomen,
dat hij hier te doen heeft met een bizonderen vorm van melancholia
attonita. De faculteit heeft uitspraak gedaan, dat slechts herstel te
verwachten is van een eenigszins langdurig verblijf in een der
krankzinnigen-gestichten in Europa, en dat een spoedig vertrek
derwaarts zeer gewenscht is. Zijn wij goed ingelicht, dan heeft onze
resident reeds aan de regeering te Batavia getelegrapheerd: zoodat het
te voorzien is, dat het besluit, waarbij verlof naar Nederland verleend
zal worden, heden nog geslagen wordt. Ook is het aan de menschlievende
voorspraak van het hoofd van gewestelijk bestuur gelukt, passage aan
boord van de Noach III, die overmorgen de reis naar Patria aanvaardt,
voor de rampzalige familie te verkrijgen, en Mevrouw Van Gulpendam
spant van hare zijde ook alle krachten in, om de zoo zwaar beproefden
met raad en daad bij te staan. Als goede geniussen staan de resident en
zijne gade de ongelukkigen bij; en waarlijk, het is hartverheffend de
hoogere ambtenaren zóó voor hunne ondergeschikten te zien zorgen.

„Onze beste wenschen voor het herstel van den heer Meidema, vergezellen
hem en zijn kroost.”

De dagbladredactie was als gewoonlijk goed ingelicht geweest, dat moet
erkend worden. Op 14 Juli lichtte de Noach III het anker, en verliet
onder den invloed van den oost-mousson, die met volle kracht doorstond,
met welgevulde zeilen de reê van Santjoemeh, en was weldra, ook voor de
wachters op den uitkijk, aan de kim verdwenen. Toen de resident Van
Gulpendam, die in de goedheid zijns harten zijn ondergeschikte, dien
hij zooveel achting en zooveel liefde toedroeg, en met wiens lot hij
zoo begaan was,—dat alles verzekerde hij luidruchtig genoeg,—tot op de
reede uitgeleide gedaan, en daar die familie met warmte de hand gedrukt
had, de kleine stip aan den horizon had zien verdwijnen, ontsnapte hem
een zucht van verlichting, terwijl hij binnensmonds prevelde:

„Aardig gemanoeuvreerd!”



XXVII.

SUMMUM JUS SUMMA INJURIA.—VADER EN ZOON VEROORDEELD.—SINGOMENGOLO
VERMOORD.


Een paar dagen later vertrok Mr. Zuidhoorn van Santjoemeh. Hij ging met
een der booten van de Nederlandsch-Indische Stoomvaartmaatschappij naar
Batavia, om van daar per Emirne naar Singapore te reizen, en zich ter
laatstgenoemde plaats aan boord van de Irouaddy van de Messageries
maritimes in te schepen, die hem naar Marseille zoude overvoeren.

De rechtschapen rechterlijke ambtenaar had zich vast voorgenomen, om
ter hoofdplaats van Nederlandsch-Indië het gebeurde bij de laatste
landraadzitting te Santjoemeh aan de bevoegde autoriteiten mede te
deelen en binnen de grenzen eener betamelijke voorzichtigheid bekend te
stellen, welke drijfveeren hier in het spel waren. Maar... tusschen
voornemen en uitvoeren is een hemelsbreed verschil, dat ondervond hij
ras. Hij had slechts drie dagen oponthoud te Batavia; maar in dat
tijdsverloop was de Gouverneur-Generaal niet te spreken. Wel was Mr.
Zuidhoorn naar Buitenzorg gestoomd; maar vernam daar, dat Zijne
Excellentie dienzelfden dag vroeg naar Tjipannas vertrokken was. Er
bleef niets anders over, dan den volgenden ochtend per postrijtuig
derwaarts te rijden. Toen hij daar aankwam, wachtte hem eene nieuwe
teleurstelling. Hoewel hij daags te voren aan den adjudant van dienst
getelegrapheerd maar daarop geen antwoord bekomen had, werd hem
medegedeeld, dat de Opperlandvoogd met hevige koorts te bed lag, en
niemand ontvangen kon. De adjudant bracht veel verontschuldigingen bij,
en beweerde, dat de bedenkelijke toestand van Zijne Excellentie in den
nanacht eerst ingetreden was.

Mr. Zuidhoorn bleef niets anders over, dan zijn ongelukkig gesternte te
betreuren, en naar Batavia terug te spoeden. Met die vergeefsche poging
had hij twee dagen zoek gemaakt. Restte hem dus nog maar een.

Toen hij den volgenden morgen zijne opwachting maakte bij den directeur
van Justitie, kwam die hem met eene luidruchtige hartelijkheid te
gemoet.

„Zijt gij er eindelijk, collega Zuidhoorn!” sprak hij, terwijl hij hem
met gekunstelde innigheid de hand schudde. „Ik ben blij u te zien. Ik
had me zoo’n schrikbeeld van uw toestand gemaakt. Ik dacht, dat ge
zieker waart. Enfin, zoo is het beter! Maar, het wordt tijd, dat ge met
verlof gaat...”

Dat alles werd met eene radheid van tong gesproken, die tot doel had
andere gedachten te verbergen.

„Dat ik zieker was!... Wat bedoelt ge daarmede, directeur? In geen
mijner brieven schilderde ik den toestand ongunstiger dan hij is. En
dan, dat het tijd wordt, dat ik met verlof ga?... Ik verzeker u, dat ik
wel had willen blijven.”

„Nu, ja, voorzeker. Maar de invloed van het klimaat begon zich toch te
doen gevoelen...”

„De invloed van het klimaat?...”

„Ja, ziet ge. Als wij Europeanen langen tijd tusschen de keerkringen
doorbrengen, dan ontstaat er bij den een eene verslapping van
zenuwgestel, soms gepaard met eene verweeking, eene verpapping der
hersenen...”

„Directeur!... die veronderstelling...”

„Geldt u niet, collega Zuidhoorn, dat weet ik wel. Gij liet mij niet
uitspreken. Bij den anderen ontstaat eene overprikkeling, eene
zwaartillendheid....”

„Directeur!... Is dat mijn geval?”

„In den regel blijft de patiënt onkundig van zijn toestand, en is in de
heilige overtuiging, dat hij niet anders handelt dan gewoonlijk.”

„Directeur, is dat mijn geval?” herhaalde Mr. Zuidhoorn zijne vraag.

„Eenigermate, ja, collega. Zonder dat gij het merktet, toonde uw stijl
eene prikkelbaarheid, die, gij, als uitstekend juris peritus, zult mij
dat toegeven, bij een rechterlijk ambtenaar niet gewenscht is.”

„Maar, directeur!... Ik ben niet bewust.”

„Quantum est, quod nescimus!” (hoeveel bestaat er, wat wij niet weten!)

„Maar, nimmer ontving ik eene opmerking ter zake!”

„Zeer waar; maar, waarde collega, daarom bleef die overprikkelde
gemoedsstemming toch niet onopgemerkt. Aanvankelijk hield ik haar voor
het gevolg van innige en warme belangstelling in het rechterlijk
karakter, dat gij steeds als een priesterschap beschouwdet. Later
evenwel begon ik in te zien, dat een ziekte-proces aanhangig was; en
gij weet, vooral bij ons geldt de spreuk: mens sana in corpore sano
(eene gezonde ziel in een gezond lichaam), wil de rechter onpartijdig
kunnen optreden.”

Mr. Zuidhoorn zat als door den donder getroffen. Was dat het oordeel
zijner meerderen, nadat hij zoo lange jaren onkreukbaar trouw en
nauwgezet in de doornachtige loopbaan van rechterlijk ambtenaar
werkzaam geweest was? Was dat zijne belooning? Was dat de kroon op het
werk?

„Maar, directeur, gij zult mij toch wel één geval willen aanhalen,
waarin die overprikkelde gemoedsstemming zich merkbaar getoond heeft?”

„Eén geval, waarde collega? Eén geval? Tien, twintig, staan ten mijnen
dienste!”

„Ik vraag maar één, directeur.”

„Welnu dan, die landraadzaak te Santjoemeh.”

„Welke landraadzaak?”

„Ziet ge wel, dat gij zelf in uw binnenste op meerdere zaken doelt.”

„Dat is iemand op zijne woorden vangen, directeur,” antwoordde Mr.
Zuidhoorn kregelig. „Ik heb zooveel landraadzaken bijgewoond en
voorgezeten, dat de vraag, op welke gij doelt, mij gewettigd voorkomt.”

„Wel, dat geval met den resident Van Gulpendam....”

„Die den landraad wilde presideeren, waartoe hij geen recht had.”

„Tu tu tu. Gij verliest artikel 92 van de Indische rechterlijke
organisatie uit het oog.... Maar, dat is toe te schrijven aan uw
zielstoestand....”

„Maar, directeur, vergeef me, mijn zielstoestand heeft daarmede niets
te maken. Gij zegt artikel 92?”

„Ja, waarbij een resident de bevoegdheid verleend wordt, wanneer hij
het nuttig of noodig oordeelt, om in persoon als voorzitter der in zijn
gewest gevestigde landraden op te treden.”

„Directeur, toen dat artikel 92 ontworpen werd, was er nog volstrekt
geen sprake, om afzonderlijke rechtsgeleerde voorzitters van landraden
in het leven te roepen. Toen kon zoo’n artikel zijn nut hebben. Nu zou
het absurd zijn, dat de resident, een niet-rechtsgeleerde, den
rechtsgeleerden voorzitter zou op zijde kunnen dringen, om zelf het
bedoelde rechterlijke college voor te zitten! Mij dunkt, dat...”

„Mr. Zuidhoorn, wij rechterlijke ambtenaren, zijn het allereerst
verplicht eerbied voor de geschreven wet te toonen. Eene bepaling moge
in ons oog betreurenswaardig zijn; zoolang zij kracht van wet heeft,
moeten wij de hand er aan houden. En... vergeef mij de vraag: hebt gij
dat in het onderhavige geval gedaan?”

„Gij geeft mij dus ongelijk, directeur?”

„Niet alleen ik, maar ook de Gouverneur-Generaal, die zeer ontstemd is
over uwe houding in deze zaak, waarin gij veel bijgedragen hebt, om het
prestige van de rechterlijke ambtenaren te verguizen!”

„Ook de Gouverneur-Generaal?...” vroeg Mr. Zuidhoorn nadenkend. „Dat is
dus de reden geweest, dat ik geen gehoor bij Zijne Excellentie heb
kunnen verkrijgen?”

„Hebt gij om gehoor verzocht?”

„Ik was voorgisteren te Buitenzorg, en gisteren te Tjipannas.”

„En...”

„De adjudant van dienst deelde mij mede, dat Zijne Excellentie
bedlegerig was.”

„Ziet ge wel!”

„Maar, directeur, het geldt hier een der grootste schandalen, die ooit
gepleegd kunnen worden! Om den rijken opiumpachter te sparen, wordt een
arme Javaan...”

„Onschuldig verklaagd, en zal waarschijnlijk onschuldig veroordeeld
worden,” antwoordde de directeur van Justitie met cynischen glimlach.
„Dat alles weet ik, dat hebt gij breedvoerig genoeg geschreven. Er valt
hier niets anders te doen, dan het hoofd te buigen. Gij weet: summum
jus summa injuria! (het uiterste recht kan het grootste onrecht zijn).”

Mr. Zuidhoorn zat met het hoofd in de hand ernstig, ja met wanhopigen
blik voor zich te kijken.

„Laat ik u een goeden raad geven,” vervolgde de directeur van Justitie
op vriendelijken toon: „Gij zijt ziek, en meer ernstig dan gij zelf wel
denkt. Gij vertrekt morgen met de Emirne, nietwaar? Welnu, laat alle
muizenissen hier te Batavia achter. Gaat onbezorgd en onbekommerd
nieuwe krachten in Europa opdoen, en komt over een paar jaren terug,
naar ziel en lichaam gezond, dan zult ge nog lange jaren tot sieraad
van onze rechterlijke macht kunnen optreden; want weinige juristen
kunnen de vergelijking met u doorstaan. En... vergeef mij, gij zult
begrijpen, dat mijn tijd kostbaar is, en... maar nog eene aanbeveling,
voor ik afscheid van u neem: Tracht steeds verwikkelingen met de
opiumpachters te mijden. U behoef ik niet te zeggen, dat zij zijn:
imperium in imperio (een rijk in het rijk) en ik voeg er zelfs bij:
malum malo proximum (het ongeluk grenst aan het kwaad). Doe er uw
voordeel mede! En nu wensch ik u eene voorspoedige reis en een spoedig
herstel in het oude vaderland. Dag, collega Zuidhoorn! Goede reis!”



De landraad van Santjoemeh zou zoo spoedig geen zitting nemen, om zich
met de sluikopium, te Moeara Tjatjing aangehaald, en met die, welke te
Kaligaweh in de hut van Pak Ardjan gevonden was, onledig te houden. De
directeur van Justitie was den resident Van Gulpendam niet ongevallig,
toen hij hem mededeelde, dat, wegens gebrek aan rechterlijke
ambtenaren, er in den eersten tijd niet aan te denken viel, de vacature
bij den landraad aan te vullen.

Hoewel de zittingen van dat rechterlijk lichaam geregeld wekelijks
plaats hadden, en thans door den resident gepresideerd werden, zoo
werden de bedoelde zaken toch van week tot week uitgesteld, waartoe de
tijdelijke voorzitter zijne gegronde redenen meende te hebben.

Eindelijk evenwel, toen de hoofddjaksa den landraad had medegedeeld,
dat de beide Chineezen Than Khan en Liem King, de wachters in de djaga
monjet te Moeara Tjatjing, als ook Awal Boep Said, de gezagvoerder van
den schoenerbrik Kiem Ping Hin, op welker getuigenis de beschuldigde
Ardjan zich beroepen had, onmogelijk op te sporen waren, meende Van
Gulpendam dat het oogenblik gekomen was, om de bedoelde zaken af te
doen.

Toen dan ook Ardjan bekende, dat hij in den bewusten Februari-nacht met
eene prahoe sajab, gedurende zeer onstuimig weer, aan den wal gekomen
was, dat daarbij door eene sloep van de Matamata jacht gemaakt, en op
hem geschoten was, en hij niet bewijzen kon, dat de aangehaalde opium,
die in de nabijheid, waar zijn vaartuigje strandde, gevonden was, niet
door hem aangebracht was, waren alle aanwijzingen tegen hem. Wel beriep
hij zich op baboe Dalima, die met hem in die prahoe gezeten zouden
hebben; maar toen door den voorzitter de verzekering gegeven werd, dat
de bedoelde deern dien nacht het erf van het residentiehuis niet
verlaten had, en dus haar verhoor niet anders kon leiden dan tot eene
leugenachtige verklaring, die in geenendeele de bestaande aanwijzingen
kon verzwakken; terwijl bovendien die Dalima thans zelve wegens
opium-smokkelarij vervolgd werd, hetgeen hare af te leggen getuigenis
moest in verdenking brengen, nam de landraad de conclusie van dat alles
aan, namelijk: dat het volkomen overbodig was die getuige te hooren.

Toen daarenboven de djaksa nog medegedeeld had, dat Pak Ardjan, de
vader van den beschuldigde, ter zake van zijn eigen geding bekend had,
dat de sluikopium, die ten zijnen huize door Singomengolo achterhaald
was, hem door zijn zoon geleverd was, werd de schuld van den
laatstbedoelden boven alle bedenking verheven gewaand.

Ardjan werd dan ook schuldig verklaard aan de poging om anderhalve
pikol tjandoe, gelijkstaande aan drie pikols ruwe opium, binnen te
smokkelen, en derhalve onder het bereik te vallen van artikel 23 van
het opium-reglement. Het vonnis verwees hem dan ook tot drie jaren
dwangarbeid buiten den ketting [166] en tot twee duizend gulden boete,
bij onvermogen te vervangen door ten arbeidstelling aan de publieke
werken voor den kost zonder loon, voor den tijd van drie maanden voor
elke honderd gulden.

Ardjan werd dus veroordeeld tot acht jaren dwangarbeid en ten
arbeidstelling, hetgeen vrij wel hetzelfde beteekende. De onschuldig
veroordeelde knarste op de tanden, toen hij dat vonnis vernam. Of hij
een ander of een zachter van de gerechtigheid der blanken verwacht had?

Na den zoon, de vader; na Ardjan, Pak Ardjan.

Met diens zaak ging het nog eenvoudiger toe, als het kon.

De beschuldigde had toch bekend, dat hij sluikopium in huis had. Door
eene menigte listige vragen verstrikt, had hij, zonder te beseffen, hoe
zwaar zijne getuigenis bij het geding zijns zoons zoude wegen, de
bekentenis afgelegd, dat die opium afkomstig was van Ardjan, die hem
daarvan van tijd tot tijd voorzag. Hij had bekend, dat hij de sabel van
een der politieoppassers uitgetrokken had, en dien onverlaat daarmede
een paar houwen had toegebracht, toen deze zich ontuchtige handelingen
tegenover zijn kind veroorloofd had. Helaas! op het aanvoeren van die
verzachtende omstandigheden werd ternauwernood gelet. Zij was niet eens
tot onderwerp van een onderzoek gemaakt geworden, en werd de
ongelukkige veroordeeld ter zake van: in het bezit bevonden te zijn van
sluikopium tot eene hoeveelheid van niet meer dan twee katies, voor de
eerste maal, behalve met de verbeurdverklaring van de aangehaalde
sluikwaar, tot tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost
zonder loon voor den tijd van drie maanden, en ter zake van gewelddadig
verzet tegen de opiumpolitie, waarbij een bedienaar der openbare macht
bij de uitoefening zijner bediening gewond was geworden, waardoor
blijkens visum repertum: onbekwaamheid tot het verrichten van
persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen veroorzaakt was, tot
tien jaren dwangarbeid in den ketting.

Zoo waren dan vader en zoon veroordeeld; de eene onschuldig voor acht
jaren, de ander, schuldig aan een eenvoudig politievergrijp, dat met
eene geringe straf had geboet kunnen zijn, wanneer de zoo gewone
walgelijke handtastelijkheden, bij het opsporen van opium aan den
lijve, den reeds zoo diep gevallen vader van een verarmd huisgezin niet
tot misdrijf vervoerd, ja, genoopt hadden, dat hij nu met tien jaren
dwangarbeid zou moeten boeten.

Zou moeten boeten?... Ja, wanneer daartoe de tijd gegund werd!

Maar, alvorens het bevelschrift van den directeur van Justitie te
Santjoemeh ontvangen was, waarbij Atjeh tot plaats aangewezen was,
alwaar de veroordeelden hunne straf van dwangarbeid zouden moeten
ondergaan, waren deze uit de gevangenis ontvlucht. Gedurende een
stikdonkeren nacht, terwijl een hevig onweder zich boven Santjoemeh
ontlastte, en de schildwacht, een jong, Inlandsch soldaat, die binnen
den omheiningsmuur der gevangenis waken moest, door de verblindende
bliksemstralen en de ratelende donderslagen verschrikt, en ook door den
regen, die met stroomen viel, genoodzaakt, eene schuilplaats in zijn
schilderhuis gezocht had, voelde deze zich plotseling door eene ijzeren
vuist bij de keel gegrepen. Voor dat hij een kreet had kunnen slaken,
had hij een slag met een zwaar stuk hout op het hoofd gekregen, die hem
bewusteloos deed neerzijgen. Middelerwijl ratelde de donder, en plaste
de regen onafgebroken en met verdubbelde woede voort, zooals dat in
tropische streken slechts geschieden kan. Van die omstandigheid maakten
de beide veroordeelden behendig gebruik. Lenig en sterk, als een goed
Inlandsch stuurman moet zijn, hielp Ardjan zijn vader bij het beklimmen
van den ringmuur, klauterde toen zelf op den nok, liet den ouden man
aan den anderen kant zakken, en was met een sprongetje in een
ondeelbaar oogenblik naast hem. Geen der schildwachten, die buiten den
ringmuur waakten, lieten zich zien. Het weer was ook te bar, om buiten
het schilderhuis in dien zwarten nacht uit te turen. De regen viel
kletterend neder; daar buiten stroomde het water over plein en straat,
alsof alle rivieren hare boeien geslaakt hadden; terwijl van
verlichting geen spoor was, tenzij daarvoor een oliepitje moest gelden,
dat in een lantaarn, op een der hoeken van den ringmuur geplaatst, als
een gloeiende spijker glom, een ongelukkig bekrompen lichtcirkeltje
vormde, maar de duisternis daar buiten nog tastbaarder maakte. Juist,
toen de vluchtelingen den voet van den muur bereikt hadden, kliefde een
machtige bliksemstraal met hare gehakkelde baan het luchtruim, terwijl
schier tegelijkertijd een hevige donderslag vernomen werd, die met dat
krakende, kort afgebroken geluid zich hooren liet, bij dergelijken
electrische ontlading waarneembaar, wanneer zij ergens inslaat. En,
inderdaad, onmiddellijk op den donderslag volgde een ander krakend
geluid, en plofte een hemelhooge klapperboom, die midden door gespleten
was, ter aarde. Van de duisternis, welke na dien schel schitterenden en
verblindenden bliksemstraal ingetreden was, maakten de beide Javanen,
ongeduldig om hunne standplaats aan den voet van den ringmuur, waar zij
door eene ronde overvallen konden worden, te verlaten, behendig
gebruik, om het kleine plein, dat de gevangenis omgaf over te steken,
en den nabij zijnden dèsa-rand te bereiken.

Daar waren zij gered, dat wisten zij; want geene der eenvoudige
dèsa-bewoners zou de misdaad willen begaan, slachtoffers van het
opium-monopolie aan de gerechtigheid der blanken te verraden.

Toen de resident Van Gulpendam die ontvluchting vernam, was hij
woedend. Op zijne aansporing werd een der schildwachten, die zich liet
ontvallen, dat hij na het vallen van den boom eenig geplons in het
water, hetwelk over het plein stroomde, gehoord had, maar dat hij
onmogelijk iets had kunnen zien, en gemeend had, dat het een hond was,
welke die gevaarlijke nabijheid ontvluchtte, voor den krijgsraad
getrokken, en de kommandant bij de gevangeniswacht met veertien dagen
provoost gestraft.

Ook werden de strengste nasporingen in het werk gesteld; maar te
vergeefs. Hoewel al de politie-agenten, al de spionnen, en al de
handlangers van den opiumpachter op het pad moesten, en hunne
vindingrijkste listen uitdachten, werd niets ontdekt. Het district
Banjoe Pahit, maar vooral de dèsa Kaligaweh werden maanden lang
nauwlettend gadegeslagen; de gade en kinderen van Pak Ardjan werden
angstvallig, maar sluw overal gevolgd, het gaf evenwel niets. Eindelijk
kwam men tot besluit, dat de beide veroordeelden, niet alleen niet naar
Kaligaweh teruggekeerd waren, maar zelfs de residentie Santjoemeh
verlaten hadden.

Weldra dacht niemand meer aan die ontvluchting, en was zij reeds uit de
herinnering uitgewischt, toen zij een paar maanden later weer in het
geheugen teruggeroepen werd, door een voorval, dat wel geschikt was om
tot nadenken te stemmen.

Op een avond was Singomengolo bij Lim Yang Bing verschenen, had dien
medegedeeld, dat hij de beide vluchtelingen meende op het spoor te
zijn, dat hij uit vrees voor uitlekking evenwel zijn vermoeden nog niet
wilde ontwikkelen; maar voor dien avond de hulp van een paar
handlangers, liefst Chineesche bandoelans verzocht, die hem op een
ontdekkingstocht moesten vergezellen.

Hoe de Chinees zijne vragen ook draaide en plooide, hij kreeg niets
meer te weten. De bandoelan bleef er bij, dat het welslagen alleen
bereikt kon worden, door stipt geheim te houden, wat hij te weten was
gekomen. Daarenboven verklaarde hij, waren zijne gegevens lang niet
boven alle bedenking verheven, en kon het zeer goed zijn, dat hij op
een valsch spoor was. Het eenige, wat hij zich ontvallen liet, was dat
het onderzoekingsterrein niet ver van Kaligaweh gelegen was.

Singomengolo vertrok dienzelfden avond met de twee handlangers, die hem
toegevoegd waren, maar keerde niet weder. Het werd den opiumpachter
raar te moede, toen hij zijn getrouwe den volgenden ochtend niet zag
verschijnen. Hij was toch zoo gewoon, dat de bandoelan hem stipt
iederen morgen rapport kwam uitbrengen over het verrichtte in de
laatste vier en twintig uren, ook om te bespreken, wat in het volgende
etmaal op het getouw moest gezet worden. Vooral heden had hij hem
stellig verwacht, om den afloop van de nasporing der twee vluchtelingen
te vernemen. Hij wachtte, wachtte. Het middaguur naderde reeds. Toen
werd hem zijn ongeduld te machtig. Hij liet haastig zijn milord
aanspannen, en reed in allerijl naar het residentiehuis.

„Wat is er, babah?” vroeg de heer Van Gulpendam, toen hij Lim Yang Bing
haastig, en zoozeer afwijkende van de kalmte en bedaardheid, zijnen
landaard zoo eigen, het kantoor zag binnenkomen.

„Kandjèng toean,” sprak de opiumpachter „ik kom uwe hulp inroepen.”

En daarop verhaalde hij den resident, wat hij wist van de expeditie,
waar Singomengolo op uit was, en verheelde hem zijne ongerustheid niet,
nu de bandoelan nog niet terug was.

De resident dacht een oogenblik na. Een bericht van een der landheeren
uit het district Banjoe Pahit doelde op de mogelijkheid, dat er
ketjoepartijen [167] in den omtrek zouden kunnen plaats hebben. Maar
dat bericht was zoo vaag, had zoo weinig steun; terwijl de nieuwe
controleur van Banjoe Pahit, wien hij dat bericht in handen gesteld
had, gerapporteerd had: dat de meest gewenschte rust in het district
heerschte; dat de bevolking tevreden was, en zich geen spoor van
onrustbarende verschijnselen voordeed; dat, wel is waar, de landrente
traag vloeide [168] maar dat integendeel de andere middelen van
inkomsten een beter aanzien hadden, die op bestaanden welvaart wezen;
zoodat dan ook, met de opiumkit te Kaligaweh tot grondslag, aangenomen
kon worden, dat bij de aanstaande opiumverpachting, de pachtschat voor
de residentie Santjoemeh aanmerkelijk hooger kon loopen; terwijl het te
voorzien was, dat ook de verstrekking van opium uit ’s lands pakhuis
aanzienlijk zoude vermeerderen. [169]

Dat ambtelijk bericht had den resident zeer toegelachen en, hoewel de
grondslag, waaraan de nieuwe controleur zijne beweringen omtrent den
welvaart en den geest van tevredenheid ontleende, zoo valsch mogelijk
was, en iemand als Van Gulpendam niet kon misleiden, had het hem
voldaan, omdat het ’t dekschild was, waarachter zich te verbergen,
wanneer de gang van zaken later minder gewenscht mocht uitkomen. Den
bedoelden landheer was dan ook in heusche bewoordingen te kennen
gegeven, dat hij door zijne berichtgevers misleid was; maar, werd de
aanmaning er bij gevoegd, dat hij zich van het verspreiden van
onrustbarende tijdingen had te onthouden.

Hoe kwam het, dat dit bericht den resident in de gedachte schoot,
terwijl hij met Lim Yang Bing sprak? Dat zou hij zelf moeielijk hebben
kunnen verklaren. Hoe zou ook de late terugkeer van Singomengolo,—want
anders kon het nog niet genoemd worden,—in verband staan met die
ketjoe-voorspellingen, die nog niet eens een begin van uitvoering gehad
hadden? Dat was immers niet denkbaar... Hij antwoordde den Chinees dan
ook:

„Maar, babah, is uwe onrust wel gewettigd? Mij dunkt, dat het wel meer
voor moet komen, dat een bandoelan zich bij zijne nasporingen zal
verlaatten.”

„Singomengolo nooit, Kandjèng toean! Diens maatregelen waren steeds zoo
goed getroffen, dat hij steeds op het gestelde uur bij mij was.”

„Maar, welke hulp verlangt gij van mij, babah?” vroeg de resident.

„Slechts enkele oppassers en een bevelschrift van u Kandjèng toean, dat
de dèsa-bewoners de politie behulpzaam moeten zijn.”

„Wat wilt ge met die oppassers en met die dèsa-lieden?”

„Den omtrek van Kaligaweh laten doorzoeken. Ik weet niet, Kandjèng
toean; maar ik heb zoo’n voorgevoel, dat Singomengolo in eene
hinderlaag gevallen is.”

„Welnu, het zij zoo!”

Weinige uren later doorkruiste eene talrijke bevolkings-patrouille de
omstreken van Kaligaweh zonder iets te ontdekken. De dèsa-lieden waren
reeds op het punt om uiteen te gaan, en de politie-oppassers om naar
Santjoemeh terug te keeren, toen eensklaps een visscher mededeelde, dat
hij bij het opvaren van de kali Tjatjing drie lijken had meenen te
bespeuren. Onmiddellijk trok men weer uit, en vond onder geleide van
den visscher in een zeer dicht gedeelte van het wortelboombosch,
evenwel vlak bij den rivieroever, het lijk van Singomengolo en van een
zijner Chineesche handlangers, beiden met krissteken zoodanig
doorboord, dat de dood er onmiddellijk op had moeten volgen. De andere
Chinees vertoonde nog teekenen van leven. Hij had eene vervaarlijke
wond aan den hals. Wellicht ware hij behouden gebleven, wanneer hij
dadelijk hulp had kunnen erlangen. Nu had een zoodanig bloedverlies
plaats gehad, dat alle hoop moest opgegeven worden. Toen de
bevolkings-patrouille hem naderde, opende hij nog flauw de oogen,
prevelde eenige onzamenhangende woorden, waarin wat van zwartgemaakte
kerels voorkwam, en de naam van Ardjan onduidelijk vernomen werd, stiet
eindelijk een diepen zucht uit, en.... was niet meer.



XXVIII.

CORRESPONDENTIE.


Sedert Verstork’s vertrek naar Atjeh, was het vriendenclubje, dat wij,
na de varkensjacht in den Djoerang Pringapoes, te Banjoe Pahit om de
gezellige rijsttafel vereenigd gezien hebben, eerder in zijne gevoelens
jegens elkander versterkt dan wel verzwakt geworden, hoewel een lid
daaraan ontvallen was.

Ontvallen? Neen, waarlijk niet! Want, was Verstork ook ver verwijderd,
hij leefde in aller herinnering voort, en maakte meermalen het
onderwerp der gesprekken uit. Evenwel, dáárdoor bleef de band niet
alleen voortleven; maar eene drukke correspondentie wakkerde de
vriendschappelijke gevoelens onder die jonge mannen nog aan, en hield
hen op de hoogte, zoowel van hetgeen henzelven betrof, als van de
gebeurtenissen, die de ketting van ons verhaal uitmaken, en waarin hen
min of meer eene rol bedeeld was.

Zoo had Van Rheijn, die onder Van Gulpendam’s invloed wel een oogenblik
van weifeling ondervonden had, ten opzichte van zijne verhouding tot
het vriendenclubje, maar die te bovengekomen was, toen hij de cynische
ontwikkeling der gebeurtenissen waarnam, Verstork omtrent zijn
vervanger te Banjoe Pahit en diens nadeeligen en ontbindenden invloed
op den gang van zaken in het district ingelicht. Alles ging achteruit
in de vroeger zoo welvarende streek. De rijstbouw werd ergerlijk
verwaarloosd, de teelt van „polowiedjo” (tweede gewassen) deelde
hetzelfde lot. Contractbreuk met de in het district aanwezige
landheeren kwam aan de orde van den dag; want de vroeger zoo nijvere
bewoners werden lui, vadsig en onbekwaam om gezetten arbeid te
verrichten. In één woord het geheele gewest ging zichtbaar achteruit en
eene vreeselijke toekomst te gemoet. Maar de opiumkit, de speelholen en
de pandjeshuizen floreerden, en leverden groote baten aan de pachters
van die middelen van inkomsten voor de Nederlandsche schatkist op. Om
aan den heerschenden hartstocht voor opium en spel te kunnen botvieren,
werd de smokkelhandel te baat genomen, kwam diefstal meer menigvuldig
voor; ja er werd gemompeld van ketjoetochten, die georganiseerd werden,
en reeds een begin van uitvoering zouden erlangd hebben.

„De bandoelan Singomengolo,” zoo besloot Van Rheijn zijn brief, „gij
weet wel: de ellendeling, die in de zaak van de amokhpartij te
Kaligaweh en in de zaak van baboe Dalima de hand had, is in de
nabijheid van Moeara Tjatjing met twee zijner handlangers vermoord
geworden. Ik heb alle redenen, om hierin iets meer te zien dan de hand
van ketjoe’s. Ik meen, dat hier wraakneming in het spel is; want op het
lijk van den bandoelan werd nog eene som van acht en zestig gulden
gevonden, hetgeen aanduidt, dat diefstal de drijfveer der moordenaars
niet was. Eene andere omstandigheid, die op ander gebied ook te denken
geeft, is, dat bovendien bij Singomengolo vijf koperen doosjes gevonden
werden met opium gevuld, die in vorm volmaakt overeenkomen met de beide
doosjes, die gij te Kaligaweh en in de hut bij den Djoerang Pringapoes
in beslag genomen hebt. Inderdaad, ik begin in te zien, dat de
opiumpacht een vloek voor het land is. Ik leg die bekentenis thans gul
af. Gij zult u nog wel herinneren, dat ik vroeger daaromtrent niet zoo
geheel onverdeeld dacht.

„Zoo is thans de toestand in de weinige maanden, nadat gij het district
verlaten hebt! En om de maat van ellende vol te meten, loopt thans een
gerucht, dat de landrente verhoogd [170] en de overige belastingen voor
de Inlanders verscherpt, terwijl hun nieuwe lasten op de schouders
gelegd zullen worden. Geldschrapen onder allerlei vorm! Onder den vorm
van gedwongen cultures, onder den vorm van heerendiensten, onder den
vorm van landrente, onder den vorm van belasting op het zout, onder den
vorm van in- en uitvoerrechten, onder den vorm van belasting op het
geslacht, onder den vorm van opiumkitten, onder den vorm van
speelholen, onder den vorm van lombarden, onder den vorm van.... Hel en
duivel! alles te zamen om den Inlander zijn laatste en zoo zuur
verdiende duit afhandig te maken! Willem, Willem, waar moet dat heen?
Ik voorzie niets dan rampen, die hetzij vroeg, hetzij laat, maar zeer
zeker komen zullen; want de toestand van het district Banjoe Pahit is
geen op zichzelf staande toestand; maar kan, met eenige schakeering in
de grondoorzaken, als type voor dien van geheel Java gelden....”

Zoo verhaalde August van Beneden den gemeenschappelijken vriend de
incidenten, die bij de gedingen van den Javaan Setrosmito en van Baboe
Dalima opgeworpen werden.

„Verbeeld je, Willem,” zoo schreef de jeugdige pleitbezorger, „dat van
bestuurswege moeilijkheden in den weg gelegd zijn, om mij als advocaat
in die twee gedingen toe te laten. En gij zult nooit raden waarom.
Omdat ik als getuige in beide zaken zou kunnen moeten gehoord worden.
Dat was niet dom gevonden; maar zooals gij wel denken kunt; ik liet mij
niet afschrikken. Die quaestie werd aan den rechter-commissaris uit den
raad van Justitie te Santjoemeh onderworpen, en die heeft op mijne
verklaring: dat ik in beide zaken niets gezien en derhalve niets te
getuigen had, en dat ik in beide zaken geheel belangeloos optrad, en
nadat ik en de officier van Justitie verklaard hadden ons
onvoorwaardelijk aan ’s raads uitspraak te zullen onderwerpen,
geconcludeerd: dat ik in beide zaken als pleiter zal kunnen optreden;
maar dat, wanneer mijne getuigenis onverhoopt ingeroepen wordt, ik niet
onder eede zal kunnen gehoord worden; omdat—let goed op die overweging,
Willem!—het niet aan te nemen is, dat, hoewel ik verklaard heb voor
mijne pleitbezorging geene belooning van welken aard ook genoten te
hebben, en nimmer te zullen genieten, ik als verdediger der beklaagden
geacht moet worden, zoo niet een dadelijk financiëel, dan toch een
zijdelingsch moreel belang te hebben bij het vrijspreken mijner
cliënten, en ik dus niet beschouwd kan worden als een in allen deelen
onpartijdig getuige in den zin der wet.

„Hoe vindt gij die uitspraak? Ik kom er rond voor uit: als mensch en
jurist gesproken, in allen deelen correct! Maar, wanneer men dat
grondbeginsel eens consequent toepaste omtrent getuigen, vooral in
opiumprocessen, zijn dan niet alle getuigenissen van bandoelans,
opiumjagers, kithouders, enz., altemaal geboefte van het ellendigst
allooi, te wraken? Daar die personen deemoedig het wachtwoord van de
opiumpachters ontvangen, en daarenboven materieel belang onder den vorm
van premie, hen bij de wet als aandeel in de verbeurdverklaringen en op
te leggen boeten toegekend, hebben, moeten zij dus geacht worden geen
in allen deele onpartijdige getuigen in den zin der wet te zijn. O, aan
onze rechtspleging, vooral ten opzichte van Inlanders bij
opiumprocessen, ontbreekt nog veel!

„De gedingen van baboe Dalima en van Setrosmito zullen door den
landraad berecht worden. Het gebeurt weinig, dat voor die rechtbank
gepleit wordt. Toch zal ik in laatstgenoemde zaak als verdediger
optreden. Wat de eerste zaak betreft zal de beklaagde, wanneer zij
mocht worden veroordeeld, in appèl komen bij den raad van Justitie te
Santjoemeh, en dan zal het zaak zijn de verdediging met klem te voeren.
Gij zult mij vragen: waarom die behandeling zoo? Luister, en neem
daarbij in acht, dat ik bij Van Nerekool te rade ben gegaan, alvorens
tot dat besluit gekomen te zijn:

„Gij zult wel vernomen hebben, dat Singomengolo, de hoofdgetuige in
beide zaken, op geheimzinnige wijze vermoord is geworden. Aanvankelijk
meende ik, dat die gebeurtenis een gunstigen invloed op den gang dier
gedingen zoude hebben; maar het is mij gebleken, dat de bandoelan zijne
verklaring onder eede voor den officier van Justitie heeft afgelegd,
zoodat zijne getuigenis in het geding aanwezig is. Zijn dood levert nu
het groote nadeel op, dat hij niet met de beklaagden en met Lim Ho kan
geconfronteerd worden. Ik had zoo gehoopt, dat een breede
woordenwisseling, die ik tusschen hen zou uitgelokt hebben, het noodige
licht zou ontstoken, en mij de gegevens in handen zoude geleverd
hebben, om voor den vader zeer verzachtende omstandigheden ter zake van
zijn amokhmaken aan te voeren, en om de onschuld en de mishandeling van
de dochter te bewijzen.

„Van eene andere zijde heeft mevrouw Van Gulpendam bij het voorloopig
onderzoek voor den rechter-commissaris verklaard, dat zij van de
afwezigheid van baboe Dalima in den bewusten nacht niets afwist, zoodat
het vast staat in het geding, dat het Javaansche meisje met
onbetamelijke doeleinden het residentie-erf verlaten zou hebben. Gij
zult u nog wel herinneren, dat zij zich in den ochtend van onze
zwijnenjacht er op beriep, dat zij verlof van de njonja en van nonna
Anna had, waarop gij haar nog vroegt, of die dat zouden kunnen
getuigen, en zij dat bevestigend beantwoordde. Maar juffrouw Van
Gulpendam dan? zult ge vragen. Willem, dat is eene rare geschiedenis.
De residentsdochter is, zooals algemeen verteld wordt, naar Karang
Anjer vertrokken, om bij de familie Steenvlak eenigen tijd te logeeren.
Toen nu het onderzoek in zake baboe Dalima zou plaats hebben, deelde de
resident mede, dat zijne dochter naar Europa vertrokken was, dat zij
daar bij eene tante, die in Zwitserland woont, zou gaan verblijf
houden. Maar het gekste is, dat onder de passagiers van al de
vertrokken schepen in de laatste maanden de naam van mejuffrouw Van
Gulpendam niet voorkomt. Gij weet, hoe nieuwsgierig de goê gemeente van
Santjoemeh is; men, gij weet wel die „men,” die alles ziet, alles
hoort, alles verneemt, heeft dan ook alle nasporingen gedaan zonder het
minste resultaat; terwijl de resident, wanneer een onbescheidene het
vertrek van zijne dochter ter sprake brengt, zich met eene zekere
luchthartigheid er van afmaakt, en een verward verhaal opdischt,
waarbij hij te verstaan wil geven, dat zij met eene boot van Tjilatjap
in gezelschap van een paar Engelsche dames naar Port Adelaïde zou
vertrokken zijn, om van daar per mail naar Engeland te reizen. Niemand
gelooft er iets van, vooral niet, omdat de resident nimmer den naam van
die boot heeft laten ontglippen. Er zijn nieuwsgierigen geweest, die
aan de firma Acraman Main en Cie te Adelaïde hebben getelegrafeerd,
maar bericht hebben gekregen: „Not to have heard anything of the
arrival of three ladies from the Dutch East-India,” (niets vernomen te
hebben omtrent de aankomst van drie dames van Nederlandsch-Indië). Van
Nerekool is wanhopig, dat kunt gij begrijpen. Hij is dezer dagen naar
Karang Anjer afgereisd, om nasporingen te doen omtrent het lieve
meisje, dat hij steeds met hart en ziel aanhangt. Hij is evenwel
onverrichterzake teruggekeerd. Hij zal u wel schrijven, en u op de
hoogte houden van zijne bevinding. Misschien heeft hij dat reeds
gedaan.

„De slotsom is dus, waarde Willem, dat de zaken mijner cliënten slecht
staan. Toch geef ik den moed niet op. Ik zal het uiterste beproeven, om
die ongelukkigen te redden. Ik heb eene reden te meer, om er mijne
aandacht aan te wijden, en die is, dat baboe Dalima in belangwekkende
omstandigheden verkeert, zoodat de gevolgen van de misdaad van Lim Ho
niet uitgebleven zijn. Zal die omstandigheid in het geding te benutten
zijn? Ik twijfel er aan. Bij totaal gebrek aan bewijzen voor die
gepleegde misdaad, zal het ’t beste zijn, dunkt mij, die zaak zoo min
mogelijk aan te roeren: maar de weldenkenden zullen zich moeten
beijveren het rampzalige schepsel de behulpzame hand te reiken, wanneer
zij uit de gevangenis ontslagen zal zijn, door de veroordeeling haars
vaders geen te huis zal vinden, en, door de verklaring van den resident
Van Gulpendam geschandvlekt, geen huisgezin zal aantreffen, waar hare
diensten als baboe of bediende aanvaard zullen worden. Maar... komt
tijd, komt raad....”

Een schrijven van Grenits hield de mededeeling in van de ontvluchting
van Ardjan en Pak Ardjan uit de gevangenis van Santjoemeh, en
schilderde de niet geringe ontsteltenis, die deze gebeurtenis in
officiëele kringen verwekt had.

„Hoe onverschillig de resident oogenschijnlijk die ontvluchting ook
behandelt, wanneer zij ter sprake komt,” schreef de jeugdige koopman,
„blijft toch niet onbekend met welke zenuwachtigheid de vluchtelingen
opgespoord zijn geworden. Ik kan u verzekeren, dat zelfs de spionnen
van den opiumpachter in den arm zijn genomen, toen de politie in hare
taak te kort schoot. Maar sedert Singomengolo met twee opiumhandlangers
vermoord, maar niet beroofd zijn geworden, heerscht werkelijk angst in
de bestuurskringen, en is zelfs gemompeld geworden, dat de
pradjoerits-wacht aan het residentiehuis zoude verdubbeld worden. Ik
kan dat evenwel pertinent tegenspreken. Als gewoonlijk drentelen de
twee schildwachten voor het perron van den Grooten Heer op en neer. De
kommandant van dat eerbiedwekkend korps civiele soldaten verzekerde mij
zelfs, dat de patroontrommel in de wachtkamer van het residentiehuis
niet ontzegeld is. [171] Dat is gelukkig ook; want, wanneer die
dapperen met scherp gaan schieten, zijn zij mijns bedunkens
gevaarlijker voor de goedgezinden dan voor de kwaadwilligen.

„Maar, met dat al ben ik blij, dat de beide Javanen ontsnapt zijn.
Hoewel niet binnen de grenzen eener goede justitie, is daardoor eene
gruwelijke onbillijkheid verhoed. Want de vader werd door de zedelooze
handelingen der opiumjagers tegenover zijne kinderen tot zijne
onbezonnen daad verleid; terwijl de zoon aan de hem ten laste gelegde
opiumsmokkelarij geheel onschuldig is, dat weet gij, zoowel als het
geheele publiek dat weet.

„Mijne zaak met van Mokesuep zal nu spoedig voor den raad van Justitie
behandeld worden. Zij is zeer eenvoudig. Voor den officier van Justitie
heb ik bekend, dien man twee klappen toegebracht te hebben. Die
bekentenis wordt geschraagd, behalve door de aanklacht van den
beleedigde, ook door de getuigenissen van Grashuis en Lim Ho. Ik heb op
raad van Van Beneden mij op geen verschoonende omstandigheden beroepen;
ten einde de arme Dalima niet in opspraak te brengen. Na de verklaring
van den geneesheer, dat geene gewelddaad ten opzichte der eerbaarheid
gepleegd werd, is de mishandeling van het slachtoffer niet rechterlijk
te bewijzen. Toch zijn wij allen, die de varkensjacht bijwoonden, van
de gepleegde misdaad overtuigd; maar.... maar, wanneer zal toch eens
gerechtigheid in Indië uitgeoefend worden?....”

De brief van Van Nerekool maakte op Verstork den meesten indruk, hoewel
hij volstrekt niet onverschillig gebleven was bij de mededeelingen van
de overige berichtgevers. De jeugdige, rechterlijke ambtenaar deelde
het verdwijnen van Anna van Gulpendam van Santjoemeh mede en wat daarop
gevolgd was.

„Welke moeite ik mij ook gegeven heb, om haar te ontmoeten,” schreef
hij, „alles is te vergeefs geweest. Niet alleen, dat van wege hare
ouders alle mogelijke maatregelen getroffen waren, om eene samenkomst
te beletten; maar Anna zelve heeft hardnekkig geweigerd mij te
ontmoeten, toen ik mevrouw Meidema eindelijk overgehaald had mij te
waarschuwen, wanneer zij het bezoek van het jonge meisje wachtende was.
Zij is vertrokken, en eerst van Sapoeran kreeg ik een brief van
haar..... maar Willem, een brief, die mij alle hoop benam.

„„Gij kunt geen huwelijk aangaan,” schreef zij, „met de dochter van
menschen, die u zulke voorstellen deden. Gij zult mij kunnen
tegenwerpen, dat een kind niet schuldig of medeplichtig mag geacht
worden aan de daden zijner ouders. Niets is meer waar dan dat, en ik
gevoel mij dan ook even onbezwaard, even fier, als ik die uitdrukking
in mijn toestand mag bezigen, als toen ik met de handelingen mijner
ouders onbekend was. Maar.... den man steeds voor mij te zien, wien de
noodlottige aanbiedingen gedaan werden; in teedere oogenblikken,
wanneer wij ons in elkanders blikken zouden verloren hebben, de
gedachte te meenen kunnen lezen in het brein van den beminden man: dat
ik hem als prijs voorgeworpen werd voor eene daad van
plichtsverkrachting; in zijn omgang met mijne ouders, die hij als
welopgevoed mensch voor het oog der wereld moest, en voor mij met
achting en deferentie zou bejegenen, op zijn gunstigst genomen slechts
eene aalmoes aan mijne kinderlijke liefde toegeworpen, te moeten zien;
zie, Karel, dat zou mij het leven tot eene hel maken en zijn
weeromstuit op u niet missen.”

„Willem, Willem! uit die regels klinkt zooveel wanhoop tegen, maar ligt
daarin tevens zooveel liefde opgesloten, dat die brief mij tot den
gelukkigsten en tevens tot den rampzaligsten mensch heeft gemaakt der
aarde.

„Ja, ik begrijp ten volle hare opvattingen omtrent het gedrag harer
ouders; maar juist daarom wordt zij mij te meer dierbaar, als dat
mogelijk ware. Haar edelaardig karakter treedt daarin in het volle
licht, en dwingt onverdeelden eerbied af. Willem, hoe komt toch zoo een
ouderenpaar aan zulk kind? Is het eene speling der natuur, dat uit de
samenkoppeling van twee zoo bedorven geaardheden zoo’n reine en edele
telg gesproten is? Hoe komt het, dat Anna in zoo’n midden, als waarin
zij opgevoed werd, onbesmet gebleven is? Allemaal raadsels, die voor
ons, die met de moedermelk de zwartgallige leer inzogen, dat de schuld
der ouders op de kinderen verhaald wordt, onoplosbaar zijn...

„Gij ziet het, Willem, alles wat ik ondervind, vermeerdert mijne liefde
voor het reine wezen, dat ik op mijn levenspad ontmoet heb. Waartoe zal
dat alles leiden? Dat vraag ik mij veelmalen ernstig af; maar moet
daarbij bekennen, dat ik het antwoord nog niet gevonden heb. Ik deins
soms voor mij zelven terug;... want ik begin veranderingen in mijn
gemoedsleven te bespeuren, die ik ternauwernood waag te ontleden.
Worden die veroorzaakt door de hinderpalen, welke mijn gevoel voor Anna
ondervindt? Zouden die ook geboren zijn, wanneer mijne liefde, evenals
bij zoovele mijner medemenschen, een ongestoord verloop had gehad? Ik
durf daarop niet antwoorden; want het ideaal, dat ik mij vroeger van
het huwelijksleven vormde, was zoo verschillend met hetgeen thans in
mijn binnenste woedt, dat ik mij soms op een pijnlijken glimlach
betrap, wanneer ik mijne droombeelden van weleer herdenk, waarin de
vrouw meer een etherisch wezen gelijk was, dan wel eene natuurgenoote
van vleesch en bloed, die hartstochtelijk kan zijn en hartstocht kan
inboezemen.

„Gij weet, hoe onaangevochten ik bleef ten opzichte van het sexueele
leven. O, dat is thans heel anders! Ik voel somwijlen een orkaan in
mijn binnenste loeien. Bij tijden stijgen brandende verlangens in mij
op voor dat schoone en bevallige wezen, voor die zoo fiere maagd,
welker kieschheid en reinheid haar boven alles aantrekkelijk voor mij
maakt. Zij ontvlucht mijne liefde, en... ik verheel het niet: er zijn
oogenblikken, dat ik niet alleen naar haar bezit haak; maar dat ik mij
zelven de belofte afleg, dat zij de mijne zal zijn, dat ik haar wil,
dat ik haar zal bezitten! En, dan is, helaas! in die uiting, niets
teeders, niets sentimenteels te ontwaren; maar dan is het de
hartstocht, die mij beheerscht, de doldriftige en zelfzuchtige
opwelling van den onbeteugelden natuurmensch, die zich op het voorwerp,
dat zijne genegenheid gaande maakt, gewelddadig tracht te werpen.

„Na de ontvangst van dien brief heb ik aan Anna ontelbare malen
geschreven. Ik heb haar mijne liefde andermaal beleden. Ik heb haar
bezworen, haar hart niet voor mij te sluiten. Ik heb haar gesmeekt,
gebeden mij hare hand te reiken. Hare ouders zouden niet eeuwig mijn
aanzoek afwijzen. Mijne loopbaan zoude verbeteren; daarenboven, in
mijne geldelijke omstandigheden was reeds eene gunstige verandering
ontstaan, daar eene zuster mijner moeder mij bij haar overlijden wel
geen aanzienlijk vermogen nagelaten had, maar toch groot genoeg, om
onbezorgd de toekomst tegemoet te kunnen treden. Ik zou wel eene
plaatsing als rechterlijk ambtenaar weten te verwerven, ver van de
woonplaats harer ouders en, mocht werkelijk het verblijf in Indië haar
ondragelijk zijn, welnu dan stelde ik haar voor, te zamen naar
Australië te gaan. Daar zouden wij in den echt kunnen treden, en stil
en vergeten, maar gelukkig in onze liefde, in ons samenzijn kunnen
leven.

„Dat alles schreef ik haar! O, ik schreef haar nog veel meer! Maar,
vriend, ik bekwam geen antwoord. Mijne brieven werden mij nauwgezet
ongeopend teruggezonden. Dat kenmerkte een vastgenomen besluit, waarvan
zij niet wilde afwijken. Zelf deed zij de brieven in hunne enveloppen,
en schreef er met vaste hand het adres op. O! daarin was zich niet te
vergissen, het was hare hand.

„Wat moest ik doen? Wat moest ik doen? Ik verkeerde in de grootste
spanning. En toch kon ik door de massa werk, waarmede de raad van
Justitie overladen is, Santjoemeh niet verlaten. O, ik was zoo gaarne
naar Karang Anjer geijld. Mij dunkt, dat ik er in geslaagd zoude zijn,
om Anna de toekomst minder somber te doen inzien.

„Eindelijk ontving ik ook mijn laatsten brief terug. Toen ik de
enveloppe in handen had, overviel mij reeds een soort van angst. En,
werkelijk, het adres was van eene andere hand. Haastig scheurde ik den
omslag open. Ja, het was alweer mijn ongeopende brief, waarbij evenwel
een blaadje gevoegd was, waarop slechts deze weinige woorden
voorkwamen: „Anna van Gulpendam heeft Karang Anjer verlaten.””

„Gij kunt begrijpen, Willem, wat er in mijn binnenste omging. Anna
heeft Karang Anjer verlaten! En geen enkele lettergreep daarbij, om mij
in te lichten, waarheen het dierbare schepsel vertrokken is! Wie had
die weinige woorden geschreven? Anna niet, dat zag ik met een
oogopslag. Maar, wie dan? Was het eene vrouwenhand? Och, het schrift
was regelmatig, fraai, met goed gevormde letters. Ja, dat kon! Er was
iets zachts, iets teeders in die halen, in die lijnen. Ja, het moest
het schrift eener vrouw zijn! Maar, van wie? Dat moest ik weten. Ik had
rust noch duur. Ik zou en moest naar Karang Anjer. Maar, hoe weg te
komen? Ge weet, dat de voorzitter van den raad van Justitie een vriend
van den resident Van Gulpendam is; waaruit voortvloeit, dat van het
verkrijgen van verlof geen sprake kon zijn. Ik vroeg dat dan ook niet,
en gelukkig ook; want voorzeker zoude dan later op mijne gangen gelet
zijn.

„Intusschen kwam onverwacht hulp. Ik werd bedenkelijk ongesteld.
Congesties, gepaard met koortsen, maakten mij voor iederen arbeid
onbekwaam en, hoewel ik nog niet bedlegerig was, maakte mijn geneesheer
zich zoodanig ongerust over de hardnekkigheid der ziekteverschijnselen,
die voor de krachtigste medicamentatie niet wilden wijken, dat hij een
eenigszins voortgezet verblijf in een koel bergklimaat voor mijn
herstel noodzakelijk achtte. Gij kunt begrijpen, hoe ik te moede was,
toen hij die uitspraak deed.

„„Zoudt gij mij eenige plaats bij voorkeur aanwijzen?” vroeg ik hem zoo
kalm mogelijk.

„„Mij dunkt, Salatiga,” antwoordde hij. „Dat ligt op ruim 1800 voet.”

„„Zou Wonosobo niet verkieselijker zijn?” vroeg ik onverschillig.

„„Hebt gij daar eenige voorkeur voor?”

„„De assistent-resident aldaar is mijn vriend,” antwoordde ik, „terwijl
ik onder de beheerders der landbouwondernemingen in den omtrek
verscheidene bekenden tel. Te Salatiga zou ik geheel vreemd zijn.”

„„Wel, ga dan naar Wonosobo,” besliste hij. „Dat ligt nog hooger,—ik
meen op 2200 voet,—en zal dus voor uw herstel nog meer bevorderlijk
zijn.”

Hij teekende het noodige bewijs, en.... reeds twee dagen later zat ik
in den reiswagen, en was naar mijne bestemming op weg. Willem, gij
weet: Wonosobo ligt op een afstand van drie en zeventig palen van
Karang Anjer. Wat hadden die te beduiden voor mijn ongeduld? Was het de
zekerheid, dat ik licht in de duisternis zoude erlangen? Of trad reeds
reactie in? Zoo veel is zeker, dat ik mij als herboren gevoelde, toen
de reis begon.

„Had ik in eene andere gemoedsstemming verkeerd, dan ware die reis voor
mij uiterst belangrijk geweest; dan zoude de streek, die ik doortrok,
mij hebben kunnen boeien. Ik trok toch over het ruim acht duizend voet
hooge Prahoe-gebergte, daarna over het Diëng-plateau, dat klassieke
vulkaanstelsel, door den Duitschen natuuronderzoeker Frans Junghuhn zoo
meesterlijk beschreven; mijn weg voerde toch verder langs den Goenoeng
Panggonang en den Goenoeng Pakoeodja met hunne immer werkende
solfatara’s en ziedende heetwaterwellen; langs den Telerep, dien
verbrokkelden vulkaan, die van vroegere ontzettende uitbarstingen, wat
krachtsbetoon betreft, ons voorstellingsvermogen tartende, getuigt;
langs de Telågå Mendjer, dat dichterlijk kratermeer, hetwelk, diep
ingezonken en door hooge rotswanden omgeven, een der liefelijkste
waterbekkens vormt der geheele aarde; en verder langs de westelijke
hellingen van den Goenoeng Sindoro, dien schoonsten en regelmatigsten
van alle vulkanen van Java, welker horizontale kegelsnede zich op bijna
tienduizend voet boven de oppervlakte der zee verheft; om eindelijk te
Wonosobo aan te komen. Maar, ik had geen oogen voor al die schoonheden,
voor al die natuurwonderen, die in den vorm van piramidale vuurbergen,
van grillige bergruggen, van steile en hemelhooge rotswanden, van
woestvlietende bergstroomen, van donderende watervallen, van
verrukkelijke kratermeren, van overschoone bergvlakten, van
schilderachtige dalen, van schrikkelijke ravijnen, van donkere
afgronden, van eeuwenoude hoogwouden en liefelijke koffie- en
theeplantingen mij voorbij ijlden. Ik had slechts ééne gedachte: Anna!
en slechts één streven: zoo spoedig mogelijk aan te komen.”

„„Ajo! k’sier, madjoe! madjoe!” (Komaan, koetsier, voort, voort!) was
mijn schier onafgebroken aanmoedigingskreet tot den automédon, die toch
al reeds zijn best deed, en zijn lange zweep met onbarmhartige
behendigheid hanteerde.

„Toen ik Wonosobo bereikte, was mijn ongeduld nog niet bevredigd. Nog
lang niet!

„De liefderijkste ontvangst en verpleging viel mij bij den
assistent-resident van Ledok ten deel. Gij kent de familie Kleinsma; ik
behoef dus daarover niet uit te weiden. De reis had ook den meest
gunstigen invloed op mijn gezondheidstoestand uitgeoefend; maar, toch
zouden ettelijke dagen noodig zijn, alvorens ik den tocht naar Karang
Anjer mocht en kon ondernemen.

„Gedurende dien tijd bracht ik mijn gastheer zoo wat op de hoogte, en
gaf hem te kennen, dat ik, om zooveel mogelijk opspraak te voorkomen,
bij die excursie Poerworedjo, Bagelen’s hoofdplaats, wenschte te
vermijden.

„„Drommels,”, zei Kleinsma, „dat is niet gemakkelijk. Dan moet ge over
Kaliwiro, Ngalian, Peniron en zoo naar Karang Anjer.”

„„Is dat een groote omweg?” vroeg ik hem, meenende dat de mindere
gemakkelijkheid, waarvan hij sprak, daarop doelde.

„„Volstrekt niet,” antwoordde hij. „Integendeel, die richting verkort
den afstand ruim een derde. Maar, die route is niet per rijtuig af te
leggen. Het wegenstelsel hier is zeer goed te noemen; maar in het
innerlijke der residentie is het slechts te paard te berijden. Daarbij
hebt gij een gids noodig, want die wegen kruisen elkander zoodanig, dat
zij een waren doolhof vormen, en dat, zelfs met de meest nauwkeurige
kaart van den topografischen dienst, verdwalen niet tot de
onmogelijkheden zou behooren.”

„Dat schrikte mij niet af, Willem. Toen ik dan ook acht dagen in dat
gunstige klimaat doorgebracht had, en van koortsachtige aandoeningen
niets meer te bespeuren was, ondernam ik den tocht, die niet van
moeielijkheden ontbloot was. Wel waren de wegen uitmuntend; maar het
ging voortdurend bergop bergaf. De eene bergnok op, om in het
daarachter gelegen ravijn neer te dalen, en het stijgen daarna
andermaal te beginnen. Het paard, dat Kleinsma mij bezorgd had, was een
uitmuntend stevig Javaansch bergpaard, hetwelk, in weerwil van dat
terrein, zijn zes palen per uur geregeld aflegde. Ging de weg
bergopwaarts, dan nam het edele dier, zonder daartoe aangemoedigd te
zijn, den galop aan; ging het bergafwaarts, en was de helling niet al
te steil, dan was het steeds in draf; en in ieder ander geval in
stevigen stap, die den meest wakkeren voetganger deed achterblijven.

„Te Ngalian verwisselde ik van paard, en verkreeg op aanbeveling van
den assistent-resident zoo mogelijk een nog beter rijdier van den
loerah dier plaats. Zoo trok ik over het Bessergebergte, [172] over de
uitloopers van het Midangang-, Paras- en Boetak- [173] gebergte, en
kwam des namiddags te vier uren te Karang Anjer aan.

„Helaas, Willem, al die moeite was te vergeefs! Ik zou omtrent mijne
Anna niets vernemen. Ik zal u dat later wel mededeelen; thans ontbreekt
mij de moed om voort te gaan.”



XXIX.

VAN NEREKOOL OP VERKENNING.—EENE VRIJSPRAAK.


Ja, al die moeite van Van Nerekool was te vergeefs geweest! Toen hij te
Karang Anjer aangekomen was, vond hij in mevrouw Steenvlak eene lieve,
beschaafde, volbloed Nederlandsche vrouw, die hem, bij afwezigheid van
haren echtgenoot, gastvrij, ja gul ontving; maar zich geen woord liet
ontvallen, omtrent hetgeen van Anna van Gulpendam geworden was. Hoe de
rechterlijke ambtenaar zijne vragen ook inkleedde, de schrandere vrouw
wist een directe beantwoording te ontwijken en, bleef zij met hare
lieftalligheid der wellevendheid getrouw, dan toch lieten die
antwoorden den wanhopigen verliefde in het meest pijnlijke onzekere.
Hoe hij ook bad en smeekte, hij vond een gewillig oor, dat hem met het
meeste geduld en met de innemendste zachtzinnigheid aanhoorde; maar
zijne smeekingen en beden stuitten af op het onverzettelijke van een
genomen besluit.

„Anna heeft hier bij ons eenige weken gelogeerd,” sprak zij, „en in
dien tijd ben ik er in geslaagd, mijnheer Van Nerekool, hare vriendin,
hare vertrouwelinge te worden. Het wanhopige meisje heeft mij alles
beleden. Alles, hoort ge? Zoowel uw beider liefde voor elkander, als de
oorzaken, die een onoverkomelijken slagboom tusschen u beiden
daarstellen.”

„Mevrouw!” kreet van Nerekool, ontzet bij die woorden.

„Ik heb het lieve kind in alles gelijk moeten geven. Neen, van een
huwelijk tusschen u beiden kan onmogelijk iets komen, al slaagdet gij
er ook in om de toestemming harer ouders te verwerven. Dit zou slechts
een vreeselijk bestaan te gemoet treden zijn. Anna heeft gelijk,
wanneer zij beweert, dat de vrouw bij een dergelijke vereeniging een
reinen, onbevlekten naam ten huwelijk moet medebrengen....”

„Maar, Mevrouw, Anna is rein,” viel haar Van Nerekool hartstochtelijk
in de rede.

„Ik spreek van haren naam, mijnheer Van Nerekool, niet van haar
persoon. Een man moet in staat zijn steeds den naam zijner vrouw te
kunnen noemen, en daarover niet behoeven te blozen. Hare ouders moeten
zijne achting bezitten, en zijnen eerbied waardig zijn. Bestaat dat
niet, dan is het leven een hel voor beide echtgenooten; voor den een,
die steeds gedwongen zal zijn het nauwlettendste toezicht op hetgeen
hij zegt en niet zegt te houden, dat iedere vertrouwelijkheid zoude
verbannen; terwijl het minste ondoordachte woord den ander diep zou
wonden, en zelfs bij de meest onschuldige uiting eene zinspeling zoude
ontwaard worden. Een compromis in zulke omstandigheden is geheel en al
ondenkbaar.”

„Maar, Mevrouw Steenvlak, ik stelde Anna voor, om Java te verlaten, om
naar Australië, naar Singapore of wie weet waarheen elders te gaan, om
ons daar in den echt te laten verbinden. Daar zoude niemand den naam
Van Gulpendam kennen, daar zouden wij voor elkander kunnen leven en
dan, dan... geloof ik wel, zoude met de liefde, die wij voor elkander
gevoelen, een vergeten van het ouderlijke verleden, en derhalve een
compromis mogelijk zijn. Van mijne zijde zoude nimmer een woord mijn
mond ontvallen, dat op gebeurde zaken zoude zinspelen. Ik zou beseffen,
hoezeer ik haar wonden zoude; en... vergeef mij, daartoe heb ik haar te
lief en zal ik haar immer te lief hebben.”

„Daaraan twijfel ik geen enkel oogenblik, mijnheer Van Nerekool; maar
zelfs in het betrachten van die behoedzaamheid, die zij bespeuren zou
moeten, zou eene pijniging voor haar, en op den duur een onuitstaanbare
dwang voor u gelegen zijn. Overigens weet ik niet, wat gij haar
geschreven hebt. Dienaangaande heeft zij mij nimmer eenige mededeeling
gedaan.”

„Dat heeft zij ook niet kunnen doen, mevrouw; want zij zond mij steeds
mijne brieven ongeopend terug.”

„Daaraan heeft zij wel gedaan, en daardoor heeft zij zich vernieuwd
lijden bespaard... Ieder aanzoek van u, iedere poging van uwe zijde, om
de hinderpalen uit den weg te ruimen, kunnen niet anders dan kwetsen.”

„Mevrouw!...”

„Gij zegt mij, dat gij haar voorgesteld hebt naar Australië, naar
Singapore te gaan, om daar in het huwelijk te treden, nietwaar? Hoe
zoudt gij die reis volbracht hebben? Afzonderlijk?... Gij hebt er zelfs
niet aan gedacht, om haar als jong meisje die reis alleen te laten
maken! Te zamen?... Bedenk eens: hoe dat voorstel hare reine en
fijngevoelige ziel zoude gekwetst hebben! Neen, ik ben blij, dat zij
dien brief niet gelezen heeft.”

„Maar, lieve mevrouw, wanneer ik mij nu eens bij den bestaanden
toestand neêrlei?”

„Wat bedoelt ge?”

„Wanneer ik over alle hinderpalen heenstapte, en haar trots hare
familie, ten huwelijk begeerde?...”

„Ga niet voort, mijnheer Van Nerekool,” sprak mevrouw Steenvlak met
hoogen ernst. „Ga niet voort! Trots hare familie,... dat wil zeggen:
met alle gevolgen daaraan verbonden; met andere woorden: dat gij gereed
zoudt zijn, die familie overal met die achting en eerbied te bejegenen,
waarop zij door hare bloedverwantschap met uwe echtgenoote aanspraak
zoude hebben... Gij zoudt u zoodoende verachtelijk in Anna’s oogen
maken... Aan den eenen kant zoudt gij daardoor het afzien van uwen
persoon gemakkelijker maken; maar van de andere zijde zoudt gij de
rampzalige den laatsten steun in hare ballingschap ontrukt hebben. Eene
vrouw te overtuigen, dat zij een onwaardigen hare liefde geschonken
heeft, is wel de wreedste marteling, die men haar kan aandoen. Het
ongeschonden beeld van hem, dien zij bemind heeft, wellicht nog bemint,
in haar hart, veroorzaakt, in weerwil van den onoverkomelijken slagboom
tusschen u beiden, thans reeds de grootste verzachting voor de
vlijmende smart; zal later, naast het bewustzijn van stipt volgens
plicht gehandeld te hebben, de voornaamste troostgrond in haar eenzaam
leven zijn.”

Karel van Nerekool had zich bij die uiteenzetting door mevrouw
Steenvlak het gelaat met beide handen bedekt. Bij die laatste woorden
sprong hij van zijn stoel op, trad op haar toe, en greep haar bij de
hand.

„Haar eenzaam leven? zegt gij, mevrouw. O! zeg mij, waar Anna zich
bevindt? Misschien slaag ik er in, om haar te verteederen.... Zeg mij,
waar zij is?”

„Doe daartoe geene moeite, mijnheer Van Nerekool. Zij schonk mij haar
vertrouwen; dat zal ik niet schenden. Zij heeft mij alle bizonderheden
medegedeeld; zij heeft mij geraadpleegd over de door haar te volgen
gedragslijn en ik heb haar levensplan ten volle goedgekeurd. En ik zou
haar de volbrenging van dat plan moeielijker maken dan zij reeds is?
Dat kunt gij van mij niet verlangen.”

„Maar dat levensplan, wat is dat, wat behelst het?”

„Eenvoudig, om vergeten te leven.”

„Wellicht om te hu....”

„Spreek dat woord niet uit, mijnheer Van Nerekool. In uwen mond is dat
eene lastering. Gij zijt onbillijk in uw veronderstelling! Zij heeft u
afgewezen; zij zal nimmer huwen.”

„Maar, wat wil zij dan?”

„Eenzaam en vergeten leven, en zoo den dood te gemoet gaan, dien zij
hoopt, dat niet lang uitblijven zal.”

„Zij is toch niet ongesteld?” vroeg hij verschrikt.

„Neen, maar dergelijke schokken zijn toch wel geschikt om de gezondheid
van een jong meisje te verwoesten, en haar leven te verkorten.”

„Mevrouw, gij beangstigt mij.”

„Ik deel u de waarheid mede.”

„O, zeg mij, waar zij is?”

„Nooit!”

„Is zij op Java, is zij in Indië?”

„Ik zeg niets.”

„Is zij naar Europa?... O, ik smeek u, verlos mij uit die wreede
onzekerheid.”

„Ik zeg niets; hoort ge: niets, mijnheer van Nerekool!”

„Zijt gij dan niet te vermurwen, mevrouw Steenvlak?”

„Ik ben getrouw aan het eens gegeven woord. Daarenboven...”

„Maar, mevrouw, heb medelijden met mijn toestand....” viel Van Nerekool
in.

„Daarenboven”, ging mevrouw Steenvlak voort, „ik heb de overtuiging,
dat, door te handelen, zooals ik doe, ik vele rampen voorkom.”

„O, onverbiddelijk! Onverbiddelijk!” riep de jonge man wanhopig,
terwijl hij de woning uitstoof.

Hij bleef nog een paar dagen te Karang Anjer, en nam zijn intrek bij
den regent, bij wien hij de gulste gastvrijheid ondervond. Hij poogde
dien Inlandschen hoofdambtenaar uit te hooren. Ja, die kende nonna Anna
wel. Menigmaal toch had zij met de njonja van den Kandjèng toean
bezoeken bij de radhen ajoe [174] afgelegd. Maar, zij was vertrokken,
zonder dat zij bij haar afscheidsbezoek medegedeeld had, werwaarts zij
reizen zou. Hij en zijne vrouw hadden gedacht, dat zij naar Santjoemeh
teruggekeerd was.

De rampzalige verliefde doolde in den omtrek rond, informeerde bij de
loerah’s der omliggende dèsa’s, trachtte berichten in te winnen bij den
mandoor (opziener) van de paardenposterij [175]; maar nergens, nergens
ontving hij eenige aanduiding, die hem op het spoor kon brengen. Of de
menschen wisten niets, òf zij gehoorzaamden aan een gegeven wachtwoord,
en wilden niets zeggen. Dat laatste was volgens hem het meest
waarschijnlijke, daar hem bij de paardenposterij verzekerd werd, dat
men niet wist, dat de „nonna menoempang” (juffrouw logé) vertrokken
was.

Bij zijne omzwervingen ging hij bij ettelijke gardoe’s [176] aanzitten
en herhaalde alweer zijn vraag of niemand wist, waarheen de „nonna
menoempang” vertrokken was, maar kreeg onverbiddelijk ten antwoord:
„Botten, ndårå!” (neen, mijnheer).

In arrenmoede vertrok hij van Karang Anjer naar Tjilatjap. Hij wilde
onderzoeken, wat er van het praatje aan was, dat de resident Van
Gulpendam behendig verspreid had, als zoude zijne dochter naar Port
Adelaïde gereisd zijn. Gelukkig bezat de regent van Karang Anjer een
reiswagen, dien hij den rechterlijken ambtenaar volgaarne leende;
anders had deze de twee en vijftig palen, die hem van die havenplaats
scheidden, te paard moeten afleggen, hetgeen bij zijne zwaarmoedige
gemoedsstemming niet gunstig op zijn gezondheidstoestand zoude gewerkt
hebben. De weg van Karang Anjer naar Tjilatjap voert toch door eene
vlakte, die met het peil der zee bij vloed weinig verschilt; en, waar
hij nog dwars over eenige heuvelenrijen slingert, stellen die laatsten
door hare afhelling van noord naar zuid, in weerwil van hare nabijheid
van den Indischen Oceaan, aan het geregeld doorkomen van land- en
zeewind een hinderpaal daar, en maken de temperatuur nog drukkender.

Maar ook in die havenplaats was niets te vernemen. Noch de
assistent-resident, noch de havenmeester, noch de agent van de Indische
stoomvaartmaatschappij, noch eenig ander cargadoor, wisten van een
vertrek van een jong meisje naar Australië of naar elders af. In
maanden had geen vreemd stoomschip die havenplaats aangedaan, en de
booten van de Indische stoomvaartmaatschappij, welke Australië
bezochten, koersten niet langs Java’s Zuidkust, maar langs de
Noordkust, om door Straat Bali den Indischen Oceaan binnen te stoomen.
Het verhaal dan ook, van die twee dames, onder wier geleide Anna
vertrokken zoude zijn, door Van Gulpendam geleverd, kon geheel en al
als een verzinsel beschouwd worden.

Eindelijk keerde Karel van Nerekool over Bandjar Negara naar Wonosobo
terug. Daar verbleef hij slechts nog veertien dagen en vertrok toen,
dewijl zijn gezondheidstoestand onder den invloed van dat overheerlijk
luchtgestel daar aanmerkelijk verbeterd was, naar Santjoemeh, alwaar
hij zoowel door August van Beneden en Leendert Grashuis, als door
Theodoor Grenits en Eduard van Rheijn ontvangen en verwelkomd werd.

„En?....” was de algemeene vraag, toen de vrienden den lichamelijken
welstand van Karel van Nerekool geconstateerd hadden. „En...?”

Klaarblijkelijk doelden zij op het doel zijner nasporingen. Het
wenschen en verlangen, het trachten en pogen van den
gemeenschappelijken vriend was toch geen geheim voor hen gebleven.

„Niets!” antwoordde Van Nerekool met een diepen zucht. „Zelfs geen
spoor!”

„Ik ben ook niet geslaagd,” sprak Grenits.

„Gij ook niet?” vroeg Karel.

„Ik heb mij tot de geheele handelswereld van Nederlandsch-Indië
gewend,” antwoordde de jeugdige koopman, „maar van alle zijden luidden
de berichten, dat geen jong meisje, hetwelk ook maar eenigermate aan de
beschrijving, die ik gaf, voldeed, van de respectieve plaatsen
vertrokken is.”

„Zoodat, volgens uw gevoelen?...” vroeg Karel.

„Zoodat, volgens mijn gevoelen juffrouw Van Gulpendam Java niet
verlaten heeft.”

„Maar, waar zou zij dan toch kunnen zijn?” vroeg Van Rheijn.

„Ja, dat weet God!” zuchtte Van Nerekool.

„En hare ouders,” meende Leendert Grashuis. „Het zou toch niet aan te
nemen zijn, dat een jong, minderjarig meisje ergens heen getrokken is,
zonder medeweten van vader en moeder.”

„Daarenboven de resident Van Gulpendam is geen papa om meê te
gekscheren,” zei Van Rheijn.

„Toch vrienden, meen ik, dat noch de resident, noch zijne echtgenoot
weten, waar Anna is,” antwoordde Van Nerekool.

En daarop verhaalde hij zijn gesprek met mevrouw Steenvlak tot in de
kleinste bizonderheden aan zijne getrouwen.

„Alleen die vrouw zou inlichting kunnen geven; maar zij wil niet!” zoo
eindigde hij de mededeeling.

„Dan dient in de omstreken van Karang Anjer gezocht te worden,” meende
Van Beneden.

„Dat heb ik gedaan; ik heb de geheele streek doorkruist, ik heb een
ieder ondervraagd, dien ik maar gissen kon, dat inlichtingen zou kunnen
geven. Alles, alles te vergeefs!”

„Dan, Karel, dient ge de oplossing van dat raadsel aan den tijd over te
laten,” sprak Grashuis.

„Aan den tijd!” zuchtte Van Nerekool. „Het moet wel! Maar, vrienden, ik
gevoel mij diep ongelukkig.”

„Gij zult afleiding in uwe bezigheden vinden,” zei Van Beneden. „De
zaken bij den raad van Justitie zijn sedert uw vertrek niet
verminderd.”

„Dan maar aan den arbeid!” sprak Karel. „God geve, dat hij die
uitwerking moge hebben, dien gij voorspelt, August.”

„Dat brengt mij in herinnering, dat ik morgen voor dien raad moet
verschijnen,” zei Grenits.

„Gij?”

„Ja, in zake Mokesuep.”

„O ja, die paar oorvijgen, die gij dien aterling toegediend hebt.”

„Een achttal dagen brommen, vriend Theodoor,” zei Van Beneden. „Nu, dat
is zoo erg niet.”



August van Beneden had zich niet erg vergist. Grenits werd door den
raad van Justitie tot tien dagen gevangenisstraf en eene boete van ƒ 25
veroordeeld, wegens het toebrengen van slagen, die noch ziekte noch
ongesteldheid hadden veroorzaakt, maar die toegebracht waren aan
iemand, ter zake zijner afgelegde getuigenis in eene opiumsmokkelzaak,
waarbij evenwel de verontwaardiging van den beschuldigde in aanmerking
genomen was, over de onkiesche handelingen, die bij de visitatie aan
den lijve van een meisje door de opiumpolitie gepleegd waren, en
waarbij de klager Mokesuep tegenwoordig geweest was, zonder haar in
bescherming te nemen.

Toen het vonnis, hetwelk door een groot publiek aangehoord werd,
uitgesproken was, staken alle handen zich naar Theodoor Grenits uit:
terwijl een ieder zich van Mokesuep afwendde en hem ontweek, als ware
hij een giftig kruipend gedierte geweest. In de openbare meening was de
gevonnisde de geschandvlekte niet.

Weinige dagen later nam de landraad van Santjoemeh zitting in zake van
baboe Dalima, beschuldigd van opiumsmokkelarij. Ten heftigste ontkende
het Javaansche meisje, dat opium bij haar gevonden was, en beweerde
zelfs, dat niemand naar sluikwaar bij haar gezocht had.

Zij gaf een ongekunsteld verhaal van het gebeurde, dat, zoowel door de
getuigenis van mevrouw Van Gulpendam als door die van Mokesuep
weersproken werd. Eerstgenoemde toch had eene schriftelijke verklaring
afgegeven, waarin zij getuigde, dat de baboe geen permissie had, om den
nacht buitenshuis door te brengen; maar wel om den volgenden ochtend
naar Kaligaweh te gaan, waarbij zij nog mededeelde, dat zij haar eene
voldoende taak van naaiwerk opgelegd had, die afgemaakt moest zijn,
alvorens te kunnen vertrekken. Mokesuep stak beide vingeren op en
bezwoer, dat het geheele verhaal van het meisje een verzinsel was; dat
zij zich wel is waar tegen eene visitatie aan den lijve hevig verzet
had, dat zij zelfs den Chinees Lim Ho, die gepoogd had hare handen vast
te houden, in het oor gebeten had, en dat bij de worsteling haar baadje
gescheurd en haar sarong losgerukt was, en zij daarbij eenige
onbeduidende krabben op de dijen en beenen bekomen had; maar dat van
eene mishandeling, als waarvan zij Lim Ho beschuldigde, geen sprake kon
zijn. Ook het visum repertum van den eerstaanwezenden officier van
gezondheid ontkende de misdaad, waarover het meisje zich beklaagde, en
constateerde alleen een viertal ontvellingen, die tot eenig
bloedverlies aanleiding hadden kunnen geven. Waarlijk, de
demoraliseerende invloed van den pachter was wel waarneembaar bij de
getuigen, en hoe gewetensvol de nieuwe landraads-voorzitter, die Mr.
Zuidhoorn vervangen had, ook was, zoo had hij zich genoodzaakt gezien,
van eene vervolging betreffende de misdaad, waarover baboe Dalima
klaagde, wegens gebrek aan bewijzen af te zien.

Bleef dus de beschuldiging tegen haar, van opium gesmokkeld te hebben,
over.

Ja, de verklaring van den overleden bandoelan Singomengolo was stellig.
Hij had een doosje, met tjandoe gevuld, onder den buikband, die den
sarong om haar middel sloot, tusschen de plooien van genoemd
kleedingstuk gevonden. Dat doosje was door de zorgen van den controleur
Verstork behoorlijk verzegeld geworden; en door de commissie van weging
en keuring was bevonden geworden, dat het inhield: achtentwintig mata’s
bereide opium, die er ruw en zwart uitzag, (roepanja kasar dan hitam)
en een zuren reuk (bahoenja ketjoet) [177] had, en derhalve beschouwd
werd, als niet afkomstig te zijn van den opiumpachter. Toen evenwel het
bedoelde doosje, dat in judicio aanwezig was, aan Mokesuep en Lim Ho
vertoond werd, aarzelde laatstgenoemde een poos, maar eindigde toch met
de verklaring af te leggen, dat hij bij de worsteling niet opgemerkt
had, dat Singomengolo het aangeduide doosje had gevonden, daar hij te
veel pijn aan zijn oor had, en zich onledig hield met dat gekwetste
deel te verbinden; dat hij dat doosje eerst gezien had, toen de
bandoelan het aan den controleur Versterk overhandigde.

Zoo men ziet, was alle gevoel bij dien vrouwenschender nog niet
geweken. Maar, hoe geheel anders was het met Mokesuep, den ellendigen
fiscalen ambtenaar gesteld. Toen die voor de balie getreden was, om
getuigenis der waarheid te geven, verklaarde hij met een zekeren ophef,
dat hij den bandoelan het doosje had zien te voorschijn brengen, en
trad daarbij zelfs in zulke bizonderheden bij de plastische
beschrijving van de bewegingen van het meisje, dat de aanwezigen er van
walgden, en niet onduidelijk een gemompel van afkeuring lieten hooren.
De voorzitter zag zich dan ook genoodzaakt hem aan te manen, zich stipt
bij de zaak te houden, daar dergelijke uitweidingen overbodig geacht
moesten worden.

De eisch van den hoofddjaksa, die als openbare aanklager optrad, was
dan ook schuldigverklaring van de beklaagde, en veroordeeling tot eene
straf van drie maanden ten arbeidstelling aan de publieke werken voor
den kost zonder loon, zijnde zij voor de eerste maal ter zake in
overtreding bevonden [178].

Tegenover dat requisitoir wees August van Beneden er evenwel op, dat
het in judicio aanwezige doosje volmaakt geleek op dat, hetwelk ook
door denzelfden bandoelan bij Setrosmito, den vader van baboe Dalima,
zou aangehaald zijn. Hij constateerde, dat bij Singomengolo, na diens
vermoording een aantal doosjes gevonden waren, die geheel en al met die
twee overeenkwamen. Hij legde eene authentieke verklaring over van den
koperslager, van wien de bandoelan de bedoelde doosjes, twaalf in
getal, voor eene som van zeven gulden gekocht had, en stond bij dit
punt stil, vooral om de listige streken van de opiumjagers in
herinnering te brengen, aangewend om de beklaagden aan overtreding
schuldig te doen verklaren [179]. Ten slotte viel hij het
proces-verbaal van keuring van de in het doosje aanwezige opium aan, en
verwierp dat stuk als zonder bewijskracht in rechten, daar het
afgegeven was door Chineezen, daarenboven geen scheikundigen, die
slechts op de kleur, op den reuk en op het gevoel van het product waren
afgegaan, om tot de slotsom te geraken, dat het niet afkomstig was van
den opiumpachter, daarbij aantoonende, dat die pachters in den regel de
grootste opiumsmokkelaars zijn, wier ellendig mengelmoes voortdurend
verschilt, en gerust de meest eminente scheikundige getart kan worden
eene volmaakte gelijkheid van twee verschillende kooksels, afkomstig
van denzelfden pachter [180] aan te toonen.

De overwinning, door den jeugdigen pleitbezorger behaald, was volkomen.
De landraad van Santjoemeh rechtdoende, verklaarde, dat het aan baboe
Dalima ten laste gelegde feit rechtens niet was bewezen, sprak haar
mitsdien daarvan vrij, en gelastte hare onverwijlde in vrijheidstelling
met verwijzing van den lande in de kosten.

Een daverend hoerah begroette die uitspraak, en het publiek werd zoo
uitbundig in zijne uitingen, dat de voorzitter tot stilte moest doen
aanmanen. Toen Mokesuep de zaal verliet, vielen hem slechts blikken en
gebaren van diepe verachting ten deel; terwijl gesis en gefluit hem
begroette, toen hij in zijn rijtuig stapte, en wegreed. Blijkbaar was
men geheel en al op de hoogte van hetgeen in de hut bij den Djoerang
Pringapoes was voorgevallen, en was een ieder bekend met de walgelijke
rol, waartoe de fiscale ambtenaar zich geleend had.

Toen de zitting afgeloopen was, omringde een talrijk publiek het zoo
ongelukkige Javaansche meisje. Helaas, haar toestand was niet meer voor
het oog te bemantelen. Ware het onderzoek naar het vaderschap
toegelaten in rechten, dan voorzeker zoude de procedure voor Lim Ho een
anderen afloop gehad hebben. In weerwil daarvan omringde haar thans een
talrijke menigte, die van de innigste deelneming deed blijken. Een
ieder had een gelukwensch over den afloop van het proces, een woord van
troost, een woord van aanmoediging voor haar. Ook Grenits, Van
Nerekool, Van Rheijn, Grashuis en Van Beneden verdrongen zich om het
arme schepsel, dat bij zooveel bewijzen van deelneming zich bewogen
gevoelde; maar toch tranen stortte bij de gedachte aan hare verwoeste
jeugd. Van Nerekool stelde Dalima voor, haar bij een bedaagd echtpaar
te brengen, waar zij al hare diensten aan de dame des huizes zou kunnen
wijden, en de liefderijkste verpleging zou ondervinden. Zij bedankte
den „toean rakker” hartelijk voor zijn aanbod en verklaarde bij hare
moeder haren intrek te willen nemen tot na hare bevalling. Als echt
natuurkind sprak zij die laatste woorden, zonder schroom en zonder
valsche schaamte. Zij nam evenwel de gelegenheid te baat, om eenig
bericht omtrent nonna Anna in te winnen. Helaas, Karel van Nerekool kon
haar niet anders mededeelen, dan dat hare meesteres naar Karang Anjer
vertrokken, en daarna spoorloos verdwenen was.

„Karang Anjer, di mana?” (Karang Anjer, waar ligt dat) vroeg zij
nadenkend.

Van Nerekool gaf haar de noodige aanwijzing, en vervoegde zich daarna
bij zijne vrienden, die door Grenits verzocht waren, om een glas op den
goeden afloop van het proces te drinken. Wel was het niet vroeg meer,
en drukten de schier loodrecht vallende zonnestralen zwaar. De paarden
der rijtuigen van onze bekenden waren evenwel vurig, en in weinig tijds
was de woning van den jeugdigen koopman bereikt.

Binnenstormende, riep deze zijn bediende met alle haast:

„Sidin! Sidin! lakas! kassi anggoer poeff!” (Sidin! gauw! geef
Champagne!)

En weldra zat het vijftal met een kelk schuimende Veuve Cliquot in de
hand, en bracht August van Beneden zijn welgemeende gelukwenschen toe.

Toen de opgewondenheid over het behaalde succes eenigszins bedaard was,
en de loop van het geding overzien werd, kon een gevoel van
teleurstelling niet bedwongen worden.

„Is het niet om aan de toekomst van ons schoon Indië te moeten
wanhopen, dat wij in zoo’n zaak ons nog met dien afloop moeten
gelukwenschen!” sprak Grashuis. „Iedereen, zelfs de leden van den
landraad zijn overtuigd, dat de arme Dalima het slachtoffer geweest is
van de snoodste misdaad, en niet alleen is de misdadiger ongestraft
gebleven, maar de beste krachten moesten ingespannen worden, om de
onschuldige voor een strafvonnis te beveiligen. Zou zoo iets in
Nederland mogelijk zijn? Wat is er toch rots in den toestand hier?”

„Wat er rots is in den maatschappelijken toestand hier?” vroeg Grenits.
„Dat is de opiumpacht, die alles overheerscht, alles demoraliseert! Gij
hebt de akte van beschuldiging van den hoofddjaksa gehoord. Hoe zat dat
stuk slim in elkander, en hoe sloeg het merkwaardig juist met het
bevelschrift van den resident tot terechtstelling van de arme Dalima!
Hoe behendig waren alle getuigen, die ten voordeele van haar konden
verklaren, geëcarteerd: Verstork naar Atjeh, juffrouw Van Gulpendam
niet te vinden; terwijl Mokesuep tegenwoordig was.”

„Die ellendeling!” bromde van Rheijn.

„Zonder onzen August”, ging Theodoor Grenits voort, „zoude, evenals
zooveel andere beklaagden voor opium-overtredingen, het mishandelde
meisje veroordeeld zijn. Gij vraagt, Leendert, of zoo iets in Nederland
mogelijk zou zijn. Ik matig mij geen oordeel aan, over hetgeen daar
mogelijk of onmogelijk is; maar vergeet niet, dat de opium-politiek van
daar uitgaat; dat telken jare het opium-middel ettelijke millioenen
hooger geraamd wordt, waardoor de opium-hartstocht al hooger en hooger
opgezweept wordt, en waardoor regeering en ambtenaren hier genoodzaakt
zijn de opium-pachters bij hun ellendig bedrijf en zijnen noodlottigen
nasleep te schragen. Is het niet om zich van schaamte te verbergen, tot
eene natie te behooren, die ter wille van ellendige geldzucht, ter
wille van meedoogenloos schrapen, zulke toestanden niet alleen gedoogt,
maar in het leven roept, en met de meest angstvallige zorgvuldigheid
kweekt?”

Allen zuchtten. In die woorden lag niets dan waarheid.

„Is het de natie wel, die de schuld aangewreven moet worden? Is het de
regeering niet, die dat alles verordent?” vroeg Van Rheijn.

„Eene natie heeft slechts de regeering, die zij verdient!” [181]
antwoordde Grenits heftig. „Ja, de regeering handelt en verordent; maar
de natie ziet toe, en.... heeft nog eene loftuiting voor den minister
over, wanneer deze op de meest cynische wijze verklaart, dat hij er
uithaalt, wat er uit te halen is. Het is of de Nederlandsche natie eene
natie geworden is die, òf hare viriliteit verloren heeft, òf het
idiotisme zeer nabij is! Voor de koloniën geen oog, geen hart;
slechts... ééne gedachte: de minister balanceert zijne begrooting
alleraardigst! En deze van zijn succes zeker, veroorlooft zich in de
Vertegenwoordiging bons mots, die een gewoon mensch in een bierknijp
niet zoude durven gebruiken; maar vindt daarvoor nog dankbaren in en
buiten de wetgevende collegiën, welke die geestigheden uiterst leuk
vinden.” [182]

Gelukkig kwam Sidin binnen en deed door zijn verschijnen, wat de
anderen niet te doen vermochten, namelijk: de verontwaardiging van den
jongen koopman te stuiten. De Javaan had twee groote brieven in de
hand, en reikte die aan zijn meester over.

„Drommels, twee officiëele stukken!” zei Van Rheijn.

„Een weddingschap, dat daar het bevelschrift is, om je naar Z. M.
boeien te begeven!”

Grenits antwoordde niet, maar brak een der missives open.

„Eene gewone huwelijks-aankondiging!” zei hij.... „Maar, van wien?”

En het papier inziende:

„Drommels, dat’s aardig”, zei hij. „Vrienden luistert:

„Mijnheer en mevrouw Lim Yang Bing en mijnheer en mevrouw Ngow Ming
Than hebben de eer kennis te geven van het voorgenomen huwelijk van den
heer Lim Ho, den zoon van eerstgenoemden, met mejuffrouw Ngow Ming Nio,
dochter van laatstgenoemden. De plechtigheid en de daaropvolgende
receptie zal plaats hebben op den 3den September a. s. ten huize van
den heer Lim Yang Bing te Santjoemeh in Gang Pinggir.”

„Warm van de plank,” zei Grenits met een bitteren glimlach. „Het proces
van Dalima is ternauwernood uitgewezen.”

„De plechtigheid van zoo’n Chineesch huwelijk moet toch curieus zijn,”
viel van Rheijn in. „Wij gaan er toch heen, nietwaar?”

„Mij wel, dat gij gaat,” sprak Van Nerekool, „als gij mij maar te huis
laat. Het zou mij onmogelijk zijn dien ellendigen Lim Ho eene hand te
reiken, en hem de gebruikelijke gelukwenschen aan te bieden.”

„Kom,” zei Grashuis, „bij de groote menigte, die tegenwoordig zal zijn,
zal wel gelegenheid wezen om die plichtpleging ongemerkt achterwege te
laten. Wie zal zoo iets opmerken?”

„Alweêr: des accommodements avec le ciel”, antwoordde Grenits lachende.
„Maar laat mij inzien, wat de tweede brief behelst.... Waarachtig,
Eduard zou zijne weddingschap gewonnen hebben! Ik moet mij overmorgen
ochtend ten negen uur aanmelden bij den cipier, om de mij opgelegde
gevangenisstraf gedurende tien achtereenvolgende dagen te ondergaan.”

Allen zaten een oogenblik stil daar neer. Hoezeer het gedrag van
Grenits te verdedigen, ja de uiting van een ridderlijk gemoed te noemen
was geweest, zoo wierp het denkbeeld, tot gevangenisstraf verwezen te
zijn, een kil waas over die jonge mannen, die overigens enkel
levenslust ademden. De veroordeelde zelf was de eerste om de sombere
gedachten van zich te werpen.

„Gij zult mij voor verveling behoeden, nietwaar vrienden?”

„Ik heb een prachtigen roman van Ebers, Serapis, nieuw uitgekomen, dien
zal ik je zenden.” [183]

„Ik zal mijn pianino naar de „cipieran” (gevangenis) laten brengen, dan
kun je naar hartelust tokkelen.”

„En wij zullen je zoo dikwijls gezelschap komen houden, als zulks
mogelijk zal zijn.”

„Juist vrienden, dat zal nog het beste zijn.”

„En dan breng ik mijne viool mede.”

„En ik mijn fluit.”

„En dan laten wij de geheele cipieran une sarabande de condamnés
uitvoeren,” gilde Grenits bij voorbaat van de pret.

„Wij zouden behalve die sarabande nog wat beters kunnen uitvoeren,”
viel Van Beneden in.

„Wat dan?” vroegen allen.

„Herinnert gij u nog, dat ik, toen wij onder den Wariengienboom op de
aloon-aloon van Kaligaweh gezeten waren, het plan opperde, om eene
proef te nemen met het opiumschuiven, ten einde de uitwerking daarvan
te ondervinden? Welnu, wij zouden het plan ten uitvoer kunnen brengen,
b. v. aanstaanden Zondag.”

„Aangenomen, aangenomen!” was aller kreet.

„Maar wie zal voor de madat en voor de bedoedan zorgen?” vroeg
Grashuis.

„Dat heb ik op mij genomen,” antwoordde Van Rheijn. „Weest zonder
zorgen. Dat alles zal gereed zijn.”

„Dat is dus afgesproken, nietwaar heeren?”

Toen allen hunne instemming met een handdruk bezegeld hadden, ging de
vergadering uit elkander.



XXX.

BABOE DALIMA NAAR KARANG ANJER.


Op het hobbelige bergpad, dat tusschen de vulkanen Soembieng en Sindoro
doorslingert, stapte weinige dagen later Dalima met onbezweken en
veerkrachtigen pas voorwaarts. Het Javaansche meisje was eenvoudig in
sarong en kabaja gekleed, waarbij evenwel hare gewone netheid en
zindelijkheid niet onopgemerkt bleven. Over haren schouder droeg zij
een „boengkoesan”, een pakje, dat in haren slendang gebonden was, en
waarschijnlijk eenige schamele kleedingstukken bevatte. Wat ook nog
opmerking verdiende, was: dat zij niet blootvoets, maar met een soort
sandalen geschoeid was, waarmee zij goed overweg scheen te kunnen.

Dat alles wees er op, dat het meisje eene verre reis wilde afleggen, en
haar uiterlijk duidde er op, dat zij reeds een aardig eind wegs achter
den rug had.

Hoe kwam zij hier op dit punt, waar wij haar ontmoeten, en dat zoo ver
van Kaligaweh verwijderd lag? En, wat was het doel van hare reis?

Wij hebben reeds gehoord, met hoeveel belangstelling zij berichten
inwon omtrent nonna Anna. Toen zij vernam, dat hare jeugdige meesteres
naar Karang Anjer gegaan, en daarna spoorloos verdwenen was, werd haar
oorspronkelijk brein werkzaam, en ontkiemde bij haar het plan, om van
haren kant nasporingen in het werk te stellen. Zij had, hoewel weinig
begrip hebbende van de maatschappelijke verhoudingen der Europeanen,
zoo’n gevoel, dat de lieve Nana rampzalig ongelukkig was, en besefte,
dat het arme kind behoefte had aan eene gezellin, aan een vertrouwd en
getrouw liefderijk wezen, die haar hare ramp zou helpen dragen. Maar...
Karang Anjer lag zoo ver, zoo onmetelijk ver in haar oog. Daar ginds
niet ver van de groote zee, in de nabijheid van het gebied van Ratoe
Lårå Kidoel [184], hadden haar hare dèsagenooten verteld! Maar dat
schrikte haar niet af. Zij zou moedig de reis aanvaarden, en koen
voorttreden, al voerde de weg ook, zooals haar verzekerd werd, langs
brullende „kawah’s” (solfatara’s), langs brandende „mer-api’s” [185],
langs duizelingwekkende „djoerang’s” (ravijnen), door eenzame „oetan’s”
(bosschen). Zij zou slechts bij dag reizen, dan had zij van wild
gedierte niets te vreezen. En zij was niet bang voor slecht volk; want,
wat zou bij haar vermoed kunnen worden? Zij zag er zoo armoedig uit,
dat niemand op de gedachte zou kunnen komen, dat bij haar wat te rooven
viel. En toch bezat zij een schat, een schat, dien zij angstvallig
bewaard had, en die zij nu ook in een slip van een baadje geknoopt had,
en nu in het pakje, dat zij droeg, medevoerde. Van tijd tot tijd had
nonna Anna haar toch eenig geld in de gevangenis te Santjoemeh bezorgd.
Ook August van Beneden en Karel van Nerekool hadden zich beijverd, het
arme Javaansche meisje wat toe te reiken, wanneer zij haar in de
cipieran opzochten, om inlichtingen omtrent het gebeurde in te winnen.
Zij had dat dankbaar aangenomen en zorgvuldig opgespaard; want zij
dacht aan de toekomst. En, zoo was zij thans bezitster van ruim veertig
guldens, die zij, alvorens te vertrekken, tegen „katip’s” (dubbeltjes)
en „tali’s” (kwartjes) had gewisseld, om onderweg geen „roepiah’s”
(guldens) en „ringgiets” (rijksdaalders) behoeven te laten zien,
hetgeen wellicht begeerlijkheid zou kunnen opwekken.

Dat geld had het meest hare gedachten bezig gehouden, en haar wel een
oogenblik doen aarzelen om die groote reis te ondernemen. Zij had dat
toch bespaard om de onkosten te bestrijden, die hare bevalling
noodzakelijk zoude veroorzaken. Er zou toch een „doekoen” (vroedvrouw)
noodig zijn, medicijnen zouden aangeschaft moeten worden. Haar kindje
zou ook een „klamboe” (bedgordijnen) behoeven, om het te beveiligen
voor de muskieten. Zoo iets was wel geen gewoonte in de dèsa; maar zij
had toch bij de familie Van Gulpendam gezien, hoe rustig sienjo Leo
daarachter had liggen slapen. Zeker, haar kindje zou ook zoo’n klamboe
gekregen hebben! Daarenboven, èn eenigen tijd vóór, èn eenigen tijd nà
hare bevalling zou zij niet kunnen werken. Toch zou zij moeten eten;
want zij mocht hare moeder niet ten laste komen, die toch reeds zooveel
zorgen had met hare broertjes en zusjes, nu haar vader Setrosmito nog
steeds in de gevangenis zat. Ja, dat geld was haar dierbaar, aan dat
geld was zij gehecht; want zij begreep, hoe jeugdig zij ook was, dat de
nood hoog zou kunnen stijgen... Maar, al die overwegingen verdwenen, nu
het hare Nana gold! Neen, zij mocht niet aarzelen! Maar... de toestand,
waarin zij zich bevond? Zou die geen moeielijkheden in den weg stellen?
Daaraan dacht zij zelfs niet. Eene bevalling heeft voor een Javaansche
vrouw, dank zij hare onbekendheid met het noodlottige corset harer
noordsche zusteren, niets angstverwekkends, en wordt beschouwd als een
verrichting, waaraan de natuur geene bizondere hinderpalen in den weg
gelegd heeft. [186] Daarenboven het tijdstip harer verlossing was nog
veraf. Zij had nog ruim vier maanden voor zich. En zou dan hare taak
niet volbracht zijn, zou zij dan hare meesteres niet gevonden hebben,
of zou zij die dan nog niet kunnen verlaten;.... welnu, zij kende de
liefderijke goedhartigheid harer landgenooten. Zij wist, dat haar
toestand haar in het oog van niemand zou onteeren, al kon zij niet aan
iedereen gaan vertellen, op welke noodlottige wijze zij daarin geraakt
was. Zij wist, dat zij in dien grooten nood wel een beschermend dak zou
vinden, dat zelfs de meest behoeftige haar de behulpzame hand zou
bieden, en zijn schamel rantsoen rijst met haar zou deelen. Neen, al
had zij aan haren toestand gedacht, dan zou zij daarin geen beletsel
gevonden hebben om haar plan ten uitvoer te leggen.

Wel had ’Mbok Karjå, de walgelijke handlangster van mevrouw van
Gulpendam, misschien wel op aanraden van deze, het meisje te Kaligaweh
opgezocht, en haar iets van „obat mentellang” [187] in het oor
gefluisterd. Eerst had Dalima haar niet begrepen, en verwonderde oogen
opgezet, Zij kende alle draden niet, waardoor die oude tooverkol aan
hare vroegere njonja verbonden was. Maar toen ’Mbok Karjå onder het mom
van belangstelling in het lot van het Javaansche meisje, duidelijker
gesproken, en zich zelfs daarbij een afzichtelijk gebaar veroorloofd
had, toen, onder den aandrang van de grenzenlooze verontwaardiging,
welke zij voelde opwellen, had zij het oude wijf de deur uitgejaagd, en
haar gedreigd, dat zij het dèsavolk te hulp zoude roepen, wanneer zij
zich weer vertoonde. Neen, het kind, dat zij onder het hart droeg, was
geen pand der liefde; het was geen afgebeden, zelfs geen gewenscht
kind! Het was haar zelfs door middel van misdaad opgedrongen. Hoevele
Christen jonkvrouwen zouden niet met haat en verachting op dat product
eener schandelijke handeling neerzien? Hoevelen harer zouden niet voor
een moord terugdeinzen, om zich van dien noodlottigen last te ontslaan?
Zij niet. O, zij zou dat kind, hetwelk geen schuld aan de misdaad zijns
vaders had, liefhebben, zij zou het koesteren, zij zou het opkweeken,
zij zou het troetelen. En, in afwachting van het oogenblik, dat het
onschuldige wicht zijne intrede in de wereld zoude doen, gunde zij het
met innige liefde haar hartebloed, waarmede zij het voedde. Neen, tot
zoo eene misdaad was zij niet in staat, die liet zij, als zij besef had
kunnen hebben van hetgeen in de wereld omging, aan de uitverkorenen der
beschaving over!

En, zoo was zij op weg gegaan met haar boengkoesan over den schouder,
die haar geheele bezitting bevatte. Zij was over berg en dal getrokken,
en was nu, na een achttal dagen ijverig doorgestapt te hebben, het
einddoel der lange reis meer nabij gekomen.

Wanneer zij des avonds eene dèsa bereikte, dan vroeg zij naar den
panghoeloe, den dorpspriester, en meldde zich bij dien aan als eene
zwerfster, die haren vader te Karang Anjer ging opzoeken. Deze, met het
oog op haren zichtbaren toestand, verwees haar dan steeds naar de eene
of andere brave vrouw, die haar liefderijk opnam en zich niet altijd
hare herbergzaamheid met een tiental centen liet betalen, maar
integendeel hare gast zich voor het vertrek nog te goed deed doen, en
nog menige „katoepat” [188] aan haar pakje bond, om onderweg te
verorberen. Niet altijd evenwel viel haar die gastvrijheid ten deel.
Het gebeurde toch, dat de inlichtingen, welke zij onderweg ingewonnen
had, omtrent de afstanden, door haar verkeerd verstaan waren, dat de
nacht inviel, alvorens zij een dèsa bereikte. Dan vroeg zij een
plaatsje op de „baleh-baleh” (ligplaats, brits) van de eerste de beste
gardoe, wat haar niet geweigerd werd.

Eens zelfs ontbrak haar die toevlucht. De weg voerde toen door een
dicht bosch, de zon was ondergegaan, en daar onder dat lichte
bladerendak werd het donker, ja schier zwart. Het pad was nog alleen te
houden door, wanneer zij naar boven keek, de smalle strook van het
hemelruim waar te nemen, die tusschen de boomkruinen zichtbaar was,
zich in de richting van den weg uitstrekte, en waartusschen de sterren
fonkelden. Van eene dèsa was heinde en ver niets te ontwaren. Zij
spitste de ooren, om eenig geluid waar te nemen, zooals b. v.
hanengekraai of het rythmisch geluid van het rijsttombokken, dat van de
nabijheid van menschen zou getuigen. Maar, niets, niets! Hoe zij ook
uitkeek, en zich voortrepte, de zwarte omtrekken eener gardoe doemden
maar niet voor haar op. Plotseling deed zich het schrille „meoh! meoh!”
hooren eener pauw, die in den bovensten top van een hoogen boom de
laatste schemering van het daglicht, hetwelk in het westen op het punt
was te verdwijnen, begroette.

Met schrik bedacht Dalima, dat de „merak” (pauw) hoogst zelden, in de
wildernis alleen ontmoet wordt, maar dat zij steeds in gezelschap van
den „harimao” (tijger) aangetroffen wordt. [189] Als echt natuurkind
nam zij niet veel tijd van beraad, maar wierp snel een blik rondom
haar, trad onmiddellijk het woud binnen, en klom ijlings in een niet te
dikken boom, die in hare nabijheid stond. Wel was hare toestand een
ernstige hinderpaal voor die gymnastische oefening; maar zij volbracht
die klautering bedaard, omvatte den boom met beide handen, steunde de
voeten tegen den stam, en werkte zich zoo zonder gevaar voor
beschadiging van hare vrucht naar boven, totdat zij de onderste takken
bereikt had. Eenmaal daar aangekomen, voelde zij zich in veiligheid.
Een „toetool” (panter) toch valt in den regel den mensch niet aan, en
een harimao, dat wist zij, klimt niet in de boomen. Zij maakte het zich
op die benedenste takken, die gelukkig sterk genoeg waren, om haar te
dragen en zich horizontaal uitstrekten, zoodat zij tot zitplaats konden
strekken, zoo gemakkelijk mogelijk; maar die nacht van bijna elf uren,
viel haar toch buitengewoon lang. Aan slapen viel niet te denken; want
dan liep zij gevaar haar evenwicht te verliezen, en naar beneden te
vallen. Daarenboven, die takken, waarop zij zat, en de stam, waartegen
zij rustte, waren ruw en knoestig, zoodat die hare ledematen pijnlijk
drukten. Wel poogde zij herhaaldelijk van houding te veranderen, maar
dat gaf slechts kortstondig verlichting. Zelfs beproefde zij op
Inlandsche wijze gehurkt te gaan zitten, maar zij had bij het klimmen
hare sandalen moeten laten vallen, zoodat de ruwe oneffenheden van den
bast der takken diep in de voetzolen drongen, en haar die houding
onverdragelijk maakten. Daarbij kwam nog, dat vele insecten als mieren,
bosch-muskieten, houtkevers, enz. haar kwelden, en zij niet altijd de
handen vrij had om hevige jeukingen, door dat lastig gedierte
veroorzaakt, te bestrijden.

Zij had ook haar boengkoesan laten vallen, waarin hare kleederen, haar
geld, hare geheele bezitting, besloten waren. Maar daaromtrent
bekommerde zij zich weinig. Menschelijke wezens zouden toch op dat uur
niet in dat woud vertoeven, en, waren die er, dan zouden die nu wel
niet precies op die plek komen zwerven, en dieren zouden haar pakje wel
ongedeerd laten liggen.

Zoo kroop die lange nacht voorbij, en begroette Dalima met een zucht
van verlichting, het zwakke schijnsel, dat den oostelijken
gezichteinder eindelijk begon te tinten.

Toch was daarmede hare beproeving nog niet ten einde. In den nacht had
zij zeer verdachte geluiden waargenomen. Onmiskenbaar meende zij het
doffe en angstverwekkende „hoeh! hoeh!” van een harimao gehoord te
hebben. Neen, zij moest nog daar hoog gezeten blijven, hoe onduldbaar
zeer haar hare ledematen ook deden. Zij wist toch, dat de tijger juist
in de morgenschemering ronddwaalt; dat hij dan, onhoorbaar
voortsluipende, onrustig en ijverig zijne prooi opspoort; dat hij dan
naar de boschbeek ijlt om zijn brandenden dorst te lesschen, om
voorraad vocht op te doen voor den geheelen dag; dat het dan in een
woord juist het gevaarvolste tijdstip van den geheelen nacht is. Zij
zou, zij moest nog blijven, totdat het helder dag zou wezen, totdat de
zon boven den horizon gekomen zou zijn, om alles met haar vriendelijk
licht te beschijnen, en het verscheurend gedierte naar zijne
schuilhoeken te jagen.

En, dat zij goed ingezien had, bleek haar uit het geschreeuw der pauw,
die den dageraad met haar „meoh! meoh!” begroette, zooals zij het
avondrood gedaan had. Dalima begreep, dat de tijger niet ver was.

Zoo zat zij daar boven, bibberende in de koele morgenlucht, en zag de
lichtstrook in het Oosten zich langzamerhand uitstrekken en de sterren
van lieverlede verbleeken. Zoo zag zij den hemel daar ginds een licht
rosé-tint aannemen, die, terwijl zij al meer en meer naar het zenith
optrok, de donkere schakeeringen voor zich uitdreef, en haar naar het
binnenste van het woud deed terugtrekken.

O, wat ging dat alles langzaam in zijn werk! Wat viel haar de tijd
lang! En geen wonder; want haar lijden was schier duldeloos. Zij
draaide en wrong hare verstijfde ledematen. Zij keek ongeduldig rond.

Daar, onder haar, was alles nog grauw en donker. Ternauwernood kon zij
haar pakje en hare sandalen, die in het gras lagen, onderscheiden. Maar
boven haar heerschte reeds het volle licht, en jubelde een talrijk
vogelenkoor in de bladerenkronen, om de komst van de dagvorstin te
verheerlijken.

Wat kwam die toch langzaam!

Zij zag het uitspansel zich al meer en meer in een rood waas hullen,
terwijl de horizon in het Oosten in donkerpurper getint was. Onder den
weerschijn daarvan tooiden zich wolken, boomen, bladeren, takken in het
goud en drong het fraaie licht nu ook langzaam tot op den woudbodem
door.

Eindelijk brak de zon door, steeg boven den boschrand, en overgoot
alles met haar verblindend licht.

Nu was het oogenblik voor Dalima gekomen, om hare standplaats te
verlaten. Zij deed dat, na nog eens behoedzaam rondgekeken te hebben,
en betrachtte bij het omlaag klauteren dezelfde voorzichtigheid, met
betrekking tot haren toestand, als bij het omhoog klimmen. Toen zij den
bodem bereikt had, rekte zij hare ledematen uit, om die hunne vroegere
lenigheid te hergeven, greep haar boengkoesan, waaraan nog een paar
katoepats bengelden, reinigde die van den zwerm mieren, die haar
ontbijt wenschten te deelen, ijlde toen naar een beekje toe, dat zij in
de nabijheid hoorde murmelen, verfrischte zich het gelaat, de handen en
de voeten met het koele water, en zette zich daarbij neder, om hare
katoepats met een dronk uit de heldere beek te nuttigen; ten einde
daarna, gesterkt en bemoedigd, haren tocht voort te zetten.

Zoo stapte zij dag in dag uit voort, totdat zij eindelijk bij eene
gardoe het heugelijke bericht inwon, dat de eerstvolgende dèsa, die zij
ontmoeten zou, Karang Anjer was.

Of dat nog ver was? vroeg zij haren landgenoot.

Deze krabde zich achter het oor. In het bepalen van afstanden heeft de
eenvoudige Javaan het voorzeker niet ver gebracht. Hij antwoordde
evenwel na een poos nagedacht te hebben, dat zij ongeveer nog „limå
poeloe pal kawat” [190] vijftig telegraafpalen, voorbij te komen had.
Bemoedigd bij dat bericht, stapte zij met rappen voet voort, en
bereikte dan ook een groot half uur later de bedoelde dèsa.

Natuurlijk begaf zij zich dadelijk naar mevrouw Steenvlak, meldde zich
daar aan als de gewezen baboe van nonna Anna, en, daar deze laatste
veel, zeer veel over haar gesproken had, werd zij uiterst welwillend,
ja zelfs liefderijk door de familie Steenvlak ontvangen. Maar, omtrent
het doel harer reis kreeg de arme baboe daar niets te weten. Hoe zij
ook bad en smeekte, het was alles te vergeefs. „Ik weet het niet,” was
het eenige antwoord, hetwelk zij op alle hare vragen ontving.

„Maar, njonjaa, Nanna heeft toch hier gelogeerd!” smeekte het
Javaansche meisje met tranen in hare stem.

„Ja, Dalima, dat heeft zij.”

„Maar, waar is zij dan, njaa?”

„Zij is vertrokken.”

„Waarheen, njaa?”

„Dat weet ik niet.”

Hoe het brave meisje hare vragen ook draaide of keerde, hoe zij ook
haar „njaa” smeekend lang aanhield, zij ontving niets anders dan dit
onverzettelijke antwoord.

Wist mevrouw Steenvlak werkelijk niet, waarheen haar lief logeetje
vertrokken was? Dat was toch niet aannemelijk. Of vreesde zij, dat
baboe Dalima voor Van Nerekool werkzaam was? Dat kwam haar niet
onwaarschijnlijk voor, te meer niet, daar zij bevroedde, dat het
Javaansche meisje niet onkundig kon gebleven zijn omtrent de
genegenheid van de beide Europeesche jongelieden voor elkander, en ook,
dewijl Dalima zich geheel argeloos in het gesprek had laten ontvallen,
dat Karel van Nerekool haar wel eens in de gevangenis van Santjoemeh
opgezocht, en haar geld gegeven had. Zij zou de baboe daarom niet
minder geacht hebben. Integendeel; want zij doorzag zeer goed, dat
genegenheid voor hare jeugdige meesteres de voorname drijfveer van hare
handeling was, al zou die dan ook vermengd geweest zijn met een zweem
van dankbaarheid voor den rechtsgeleerden ambtenaar. Was het niet
aannemelijk, dat het eenvoudige Javaansche gemoed in eene vereeniging
der geliefden het hoogste geluk meende te zien voor beiden? Die
gedachte deed haar een oogenblik aarzelen; maar....

„Njonjaa, zeg mij toch, waar Nanna is!” hield Dalima aan.

„Ik herhaal het, baboe: ik weet het niet,” antwoordde mevrouw
Steenvlak.

„Maar, njaa, gij weet toch waarheen zij gereisd is?” vroeg het meisje
handenwringend.

„Neen, zeg ik u, boe!”

„Maar gij weet toch, in welke richting zij afgereisd is?”

Zooals men ziet, het meisje was vasthoudend en liet zich niet gauw uit
het veld slaan.

„Ja.... dat weet ik natuurlijk.”

„O, zeg het mij, njaa,” sprak het meisje met een straal van hoop in het
oog.

„Ik mag, ik kan niet, boe!”

„Waarom niet, njaa?”

„Voor dat nonna Anna vertrok, heb ik haar moeten beloven....”

Mevrouw Steenvlak aarzelde.

„Wat njaaa?”

„Dat ik aan niemand—hoort ge aan niemand, Dalima!—iets zeggen mocht.”

„Maar aan mij wel, njaaa!”

„Neen. Aan niemand! Aan niemand! Daar heeft zij op gedrukt.”

„Och, zij heeft wellicht mijne hulp noodig, njaaa! Waar is zij toch?
Zij is zoo ongewoon voor zich zelf te zorgen! Wie weet, hoe alleen zij
is! Och, zeg mij toch, njaaa, waar Nanna is!” kermde het jonge meisje.

„Ik kan, ik mag niet, Dalima!” antwoordde mevrouw Steenvlak
onverzettelijk. „Ieder mensch moet de eenmaal gegeven belofte nakomen,
nietwaar?”

Toch was de goede dame geroerd door de aanhankelijkheid van het lieve
schepsel, dat evenwel reeds zoo veel in het leven ondervonden had,
zoodat een verbitterd gemoed haar waarlijk wel te vergeven ware
geweest. Zij betreurde, dat zij aan Anna die belofte gedaan had; maar
met hare opvattingen omtrent het gegeven woord meende zij daarop niet
te mogen terugkomen, zoolang de betrokkene daarin niet bewilligd zoude
hebben.

„Het beste, wat ik u raden kan,” vervolgde zij na een oogenblik het
snikkende meisje aangestaard te hebben, dat aan hare voeten zat te
kreunen, „is dat gij weer naar Santjoemeh, of beter nog naar Kaligaweh
terugkeert. Kan ik u daarin iets helpen?”

Baboe Dalima knikte ontkennend.

„Kom, ge zult wel reisgeld noodig hebben voor dien langen tocht,
nietwaar.”

En haar beursje te voorschijn halende, reikte zij het weenende meisje
vier rijksdaalders toe.

Zonder een woord te spreken nam Dalima het haar aangeboden geld aan,
knoopte het in een der punten van haren zakdoek, stond toen op, kuste
de handen van mevrouw Steenvlak en verdween. Toen zij buiten was,
prevelde zij:

„Zooveel dagen langer, dat ik Nanna zoeken kan!”

O, zij had niet veel noodig! Weinige centen voor haar nachtverblijf,
twintig of vijfentwintig centen voor hare voeding, dat was alles. In
plaats van dan ook te vertrekken, doolde zij nog ettelijke dagen in
Karang Anjer en omstreken rond. Zij strekte hare omzwervingen voor
haren toestand ver, zeer ver uit en bezocht daarbij vrij afgelegen
dèsa’s. Overal vroeg zij, overal onderzocht zij, overal drong zij door.
Zij deed, wat Van Nerekool, als blanke, als rechterlijk ambtenaar, niet
had kunnen doen. Zij nam plaats aan iederen „warong,” [191] dien zij op
haar pad ontmoette, at hier wat rijst, in een pisangblad [192] gevuld,
overheerlijk smakelijk gemaakt, met wat sambal peteh, [193] nuttigde
elders wat „nassi ketan,” [194] overdekt met fijn geraspte klappernoot,
of wel met siroop van „goela aren.” [195] Op eene andere plaats slurpte
zij een kop koffie, of verorberde een paar pisangvruchten, of een tros
„ramboetan” [196] of wel een paar pitten van eene heerlijke „doerian.”
[197] Die lekkernijen overschreden evenwel hare middelen niet volgens
hare rekening; want zij betaalde die met slechts weinige centen. Ja,
hier en daar bekeek haar de waronghoudster en antwoordde, wanneer de
smulster hare centen te voorschijn bracht: „bewaar die maar voor je
kindje, en neem nog een kop koffie.”

Maar,... zij zat daar niet aan om te smullen; wel om berichten in te
winnen, om te ondervragen. Maar, helaas, hare pogingen werden
aanvankelijk met geen gunstigen uitslag bekroond. In de eerste dagen
vernam zij niets, Hoegenaamd niets! Zij was wanhopig. Gelukkig, dat dit
zoo niet blijven zou.

Eens, toen zij tot de dèsa Prembanan, op een drietal palen ten
Zuidwesten van Karang Anjer gelegen, doorgedrenteld was, kreeg zij
eenig licht. Zij vernam daar, dat op zekeren dag, meer dan twee maanden
geleden, een der „pikolans” (draagbamboe) van een „tandoe” [198]
gebroken was, die noodzakelijk vervangen moest worden. Het draagtoestel
was neergezet moeten worden, en, daar een stevige bamboe niet heel
spoedig gevonden werd, sprong er eene nonna uit, die zich hier
neerzette en een kop koffie vroeg.

„Eene nonna?” vroeg Dalima gejaagd. „Zijt gij daar wel zeker van?”

„Ja, zeer zeker; wel was zij geheel en al als een Javaansch meisje
gekleed, met een zeer eenvoudigen gebatikten sarong en een chitsen
kabaja,—ook had zij sandalen aan hare voeten. Maar die voetjes gaven
genoegzaam te kennen, dat zij niet veel het zonlicht gezien hadden. Zij
waren blank en klein en niet uit elkander getreden, zooals onze voeten
gewoonlijk zijn. Ik geloof, dat de „poetri’s” (princessen) te Sålå,
geen kleinere en geen fraaiere kunnen hebben, hoewel het wel zijn kan,
dat zij een poetri ware.”

„Wat bedoelt gij?” vroeg Dalima.

„Wel, zij sprak het Javaansch geheel en al met de å klank [199],
zoodanig dat ik wel eenige moeite had, om haar te verstaan.”

„Hebt gij met haar gesproken, ma?” [200]

„Ja, zij heeft zoowat uw tongval.”

„Maar, wat vroeg zij u, ma?”

„Zij vroeg mij koffie en daarna ook eenige ramboetans.”

„Niets anders, ma? Herinner u goed.”

„Jawel, zij vroeg mij ook: hoe ver de dèsa Sikaja van hier ligt? Ik
antwoordde twee palen.”

„En verder?”

„Toen vroeg zij: hoe ver Sikaja van de dèsa Pringtoetoel gelegen is?
Daarop kon ik haar geen antwoord geven, want ik ben buiten de negorij
hier niet bekend.”

„Hebt gij niets anders gehoord, ma?”

„Neen.”

„Maar, ma, hebt gij haar gelaat gezien?”

„Zeker. Zou ik niet?”

„En?”

„Ja, het gelaat eener blanke, alleen wel wat bruin. Haar gelaat en hare
handen kwamen niet met hare voetjes overeen. Ik had zelfs eene
opwellende gedachte, alsof dat gelaat geverfd was. Misschien had de
nonna veel in de zon geloopen.”

„En de haren, ma?”

„In een „kondeh” (haarwrong) opgebonden.”

„Maar welke kleur, ma?”

„Donker als het uwe; maar toch zachter. Zelfs eenigzins gewolkt. O,
voorzeker is zij eene nonna.”

„Ja, zij is het,” dacht Dalima. En overluid vroeg zij: „En weet gij
niets meer, ma?”

„Niets,” antwoordde de waronghoudster.

Baboe Dalima bedacht zich niet lang. Een kwartier later was zij op weg
naar Sikaja.

Of zij daar even gelukkig in hare nasporingen was?.... Daags daarna
verscheen zij weer te Karang Anjer; maar thans om haar pakje te halen.
Toen verdween zij, en werd niemand meer iets van haar gewaar. Mevrouw
Steenvlak liet nog een paar oppassers naar haar informeeren. Maar die
kwamen te huis met de boodschap, dat het meisje vertrokken was.
Waarheen? Dat hadden zij niet kunnen vernemen.

„Zij zal naar Santjoemeh teruggekeerd zijn,” dacht mevrouw Steenvlak.
„Heb ik goed gedaan, met ook tegenover Dalima mijn woord te houden? De
tijd zal het uitwijzen.... Anna scheen toch zeer gehecht aan hare baboe
en deze zou ongetwijfeld eene goede vriendin voor haar in hare
eenzaamheid geweest zijn.”



XXXI.

VRIENDENGEKEUVEL.—DE OPIUM TE ATJEH.


Op een vriendelijken Augustus-Zondag-namiddag was het levendig op het
aloon-aloon-plein van Santjoemeh. Daar liet zich toch het korpsmuziek
van het aldaar in garnizoen zijnde bataillon infanterie hooren. Vele
rijtuigen en ontelbare wandelaars bewogen zich op dat plein, dat door
zijn verschroeid aanzien wel verried, dat het in langen, zeer langen
tijd niet door den regen gedrenkt was. Het fijne gras, hetwelk in den
westmoesson aan dat plein een zoo frisch uiterlijk verleent, was toch
verdroogd, en tot donkerbruin verbrand; terwijl de roode kleiaarde hier
en daar kloven en reten vertoonde, gespleten als zij was onder den
invloed van de brandende zonnestralen. Maar op dat uur van den dag was
de dagvorstin reeds ver gevorderd in haren dalenden tak, en glinsterde
nog slechts achter de kruinen der Kanarie-boomen, die met haar
donkergroen de aloon-aloon als in eene lijst omgaven, en hare
slagschaduwen over het geheele plein wierpen. De noordoostmoesson
heerschte langs Java’s noordkust, ritselde in het gebladerte, bracht
overal, tot ver in de binnenlanden frischheid aan, en temperde de
warmte, in de middaguren opgedaan.

Geheel Santjoemeh was dan ook op de been, en wemelden zoowel Inlanders
als Europeanen, zoowel Chineezen als Arabieren door elkander. Het was,
alsof een ieder zijn deel van de vrij goede muziek, zijn deel van de
frissche lucht wilde hebben.

Geheel Santjoemeh? Toch niet. Voor hen, die met de Europeesche
ingezetenen bekend waren,—en die kennis behoefde zoo groot niet te zijn
in de bedoelde van Java’s strandplaatsen,—bestond in die menigte eene
leemte. Wel was de resident Van Gulpendam met zijne gade, de schoone
Laurentia, in een fraaien landauer met een paar prachtige Sydneyers
bespannen, op de aloon-aloon verschenen, en knikten allerwegen met de
meeste beminnelijkheid de groetenden toe; wel wemelden daar ambtenaren
van de rechterlijke macht, ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur,
ambtenaren van den fiscus, met de hoofd- en subalterne-officieren van
het garnizoen, met de kommiezen, met de schrijvers van de verschillende
bureaux, met de koryphaeën van den handelsstand, van het
nijverheids-wezen door elkander; en waren allen vergezeld van hunne
echtgenooten, van hunne dochters; maar allen misten een viertal, dat
bij dergelijke gelegenheden nooit ontbrak, een viertal, dat door jeugd
en vroolijke geaardheid als het ware een cachet van opgewektheid aan
dergelijke bijeenkomsten in de open lucht bijzette, en dan ook de
fraaiste oogen tot zich trok en de innemendste glimlachjes oogstte.

„Waar zou Eduard van Rheijn toch zitten?”

„Waar Leendert Grashuis?”

„Waar August van Beneden?”

Zoo waren de uitroepen, die zich onder de wandelaars allerwegen
kruisten.

„En Grenits? Theodoor, de vroolijke Theodoor? Waar die zit?”

„O, die zit in de nor.”

„In de nor?... Dat ’s waar ook! Voor tien dagen nietwaar? Maar,... dan
is het duidelijk, waar de anderen zitten!”

„Die houden hem gezelschap.”

„Dat ’s buiten kijf.”

„Het is een troepje trouwe vrienden.”

„Dat is zoo. Het is hartverheffend hen bij elkander te zien... Maar...
daar wandelt Mokesuep!”

„Kijk eens, hoe diep hij voor den resident buigt! En met wat zwaai hij
zijn cilinder afneemt! Het bovenvlak raakt haast den grond.”

„En wat innemenden glimlach de schoone Laurentia hem toezendt!”

„Dat mag ook wel. In die zaak met Lim Ho...”

„Shut!.... geen cancans!”

„Zijn dat cancans, wat geheel Santjoemeh weet?”

„Muizenkop zal Theodoor geen gezelschap gaan houden, meent ge?”

„Hij moest zich daar vertoonen, ik geloof dat hij van een onaangename
kermis zou te huis komen!”

„Ten volle zou hij zijn verdienste bekomen, die ellendeling!”

„Kijk eens, daar wisselt hij een handdruk met den assistent-resident!”

„O, die is nog baar hier. Als die hem zal kennen...”

„Dan zal hij doen evenals de resident... en...

„Zulke luidjes zijn niet zonder waarde.....”

„Shut heeren! Laat ons een oogenblik luisteren: Le lever du soleil...”

„Van wien?.... Het is wat moois! Kijk, de zon gaat juist onder!”

„Stil nu, luistert!”

Het was de laatste aria, die ten gehoore werd gebracht. Toen met eene
algemeene fuga het verschijnen der dagvorstin boven den horizon gevierd
was, en de muziektonen in een plechtig koraal wegsmolten, dook de
werkelijke zon achter de westelijke heuvelen van Santjoemeh weg.

„Net twaalf uur in de war!” riep er een. „Of de zon of de kapelmeester
heeft te diep in het glaasje gekeken!”

Eenige minuten later was de aloon-aloon van Santjoemeh verlaten.

Maar de bezoekers van de Zondag-namiddag-muziek hadden gelijk gehad.
Van Nerekool, Van Rheijn en Van Beneden,—of de drie Vans, zooals de
geestigen van Santjoemeh de drie jongelieden noemden—waren Grenits
gezelschap gaan houden in de gevangenis, waarin hij sedert eenige dagen
opgesloten zat. Zij waren reeds vroeg derwaarts gegaan, dadelijk nadat
zij na het middagdutje gebaad hadden; zoodat de zon toen nog erg hoog
stond, en geen wandelaars zich op het pad vertoonden. Als trouwe
vrienden hadden zij die wandeluren, de kostelijkste van eene geheele
week, wel voor den armen gevangene over, eene opoffering, die hare
belooning in zich zelve vond.

Het vertrek, waarin de vier jongelieden bij elkander waren, had
volstrekt geen naargeestig voorkomen, en was wel het minst geschikt, om
aan een gevangenis te doen denken. Het was eene niet al te groote
kamer, volmaakt vierkant, van zes op zes meters, met Escauzijnsche
steenen bevloerd en voorzien van twee vensters, die met jaloezie-ramen
konden gesloten worden, en ter weerszijden van de deur geplaatst waren.
Voor die kamer strekte zich eene vrij breede galerij uit, welker
architraaf door zuilen gedragen werd, die—wat weelde niet waar?—wel
eenigszins het streven van Dorische bouworde verrieden, evenwel van
hoogst eenvoudige kapiteelen voorzien, en overigens zonder cannelures
waren. Die galerij was gemeenschappelijk aan een viertal dito
vertrekken, die een zelfde doeleinde hadden, als waarvoor Grenits hier
was, namelijk: om hunne bewoners van de vrijheid te berooven. De
galerij paalde aan een pleintje, dat met frissche grasperken en fraaie
sierplanten prijkte, welke laatste eene groote verscheidenheid van
veelkleurige bloemen ter bewondering aanboden. Dat pleintje werd
gevormd door de verschillende gebouwen, die de eigenlijke gevangenis
uitmaakten, en haaks ten opzichte van elkander opgetrokken waren;
zoodat zij een ruim vierkant omgaven. Een der zijden van dat vierkant
werd ingenomen door de woning van den cipier, welke met eene dubbele
zuilenrij prijkte, en welks voorgalerij opgevroolijkt werd door eene
fraaie collectie rozen, die de meest uiteenloopende variëteiten van de
koningin der bloemen te zien gaf, van de dikke, dubbelde Persische roos
af tot de Devonshire en Malmaison, ja tot de theeroos en de altijd
groene roos toe.

Het vertrek zelf van onzen gevangene was niet onaardig gemeubeld. Eene
nette tafel, eene gemakkelijke bank, een zestal stoelen,—allen
Japara-meubelen [201]—een smaakvolle spiegel, een viertal snoeperige
medaillon-portretten aan den wand, eene fraaie hanglamp aan het
plafond, terwijl de vloer met eene sierlijke mat van fijn gespleten
rottan bedekt was. Wat evenwel het fraaiste stuk in het vertrek moest
genoemd worden, was de piano, die Van Beneden naar de cipieran had
laten brengen. De slaapkamer, die vlak naast het beschreven vertrek
lag, en door middel van een binnendeur daarmede in verbinding stond,
was even smaakvol gemeubeld, zoodat Theodoor Grenits zijne
gevangenschap dan ook niets bar vond, en volstrekt geen aanleiding
vond, om „Mes Prisons” [202] of iets dergelijks te schrijven.

„Het ziet er hier bepaald prettig uit,” merkte Grashuis op. „Het is de
eerste maal, dat ik eene gevangenis betreed, en kon derhalve niet
gissen, dat het gouvernement zoo voor de booswichten zorgde, die het
achter het slot houdt.”

„Het mocht wat!” grinnikte Van Rheijn.

„Gij moest maar eens hier aan den overzij gaan,” zei Van Beneden.

„Waar hier aan de overzij?”

„Daar, in dien vleugel. Daar is de gevangenis der Inlanders. Daar zoudt
gij wel anders spreken.”

„Willen wij gaan kijken?” vroeg Leendert, die al opgesprongen was.

„Dank je wel, laat het je genoeg wezen, dat ge daar door de ongure
geuren gauw verjaagd zoudt worden. Die menschen liggen daar
opeengehoopt, in een ellendige ruimte, veel te klein voor zooveel
gevangenen. Het eenige meubilair, dat gij daar zoudt zien, is niets
anders dan eene baleh-baleh, die in onzindelijkheid zoodanig met den
vloer wedijvert, dat van beiden de oorspronkelijke kleur niet meer te
erkennen is. Terwijl ’t—het meubilair wel te verstaan—des nachts nog
vermeerderd wordt met ettelijke vertegenwoordigers van het
tonnenstelsel, die het hunne ertoe bijdragen om de lucht te verpesten.
Voegt daar nu bij, dat slechts zeer spaarzaam licht en lucht door een
paar ronde en zwaar getraliede luiken aan de gevangenen bedeeld wordt,
zoodat het er uiterst bedompt en tamelijk schemerachtig is, dat de
wanden, die witgekalkt heeten, overdekt zijn met bloedvlekken, die er
streepsgewijs opgesmeerd en afkomstig zijn van muskieten en ander nog
meer onrein gedierte, die door de menschelijke bewoners tegen den muur
platgedrukt werden, met sirihspuw [203] en met andere nog meer
walgelijke viezigheden, dan zult gij mij dankbaar zijn, nietwaar? dat
ik u zoo’n bezoek afraad.”

„August heeft gelijk,” sprak Grenits. „Gisteren waagde ik zoo’n bezoek,
en walg er nog van. Maar, laat ons van iets anders praten. Eduard, uw
jongen heeft straks een pakje gebracht.”

„Zoo, dat is hem geraden. Waar ligt het?

„Daar, op de piano.”

„Vrienden,” sprak Van Rheijn, terwijl hij het bedoelde pakje opende.
„Hier hebt gij een fonkelnieuwe bedoedan. Ziet een smetteloos
pijpenkopje op een ongebruikten bamboesteel. En hier heb ik een
partijtje prachtige tjandoe, prima kwaliteit, zou Grenits zeggen.”

„Het is waar ook,” zei Van Beneden, „onze schuifpartij nietwaar?
Hoeveel tjandoe hebt ge?”

„In dit doosje bevinden zich vijf en twintig mata’s.”

„Dat is in Nederlandsch gewicht?”

„Drommels, laat zien.... Dat zal zoo wat ongeveer een centigram zijn.”
[204]

„Is dat wel genoeg?” vroeg Grashuis.

„Te veel, Leendert.”

„Maar Von Miclucho Maclay [205] gebruikte honderd en zeven greinen bij
zijn merkwaardige proef.”

„Jawel, maar reken maar na, zooals ik het gedaan heb. Honderd en zeven
greinen zijn nog maar achttien mata’s en eene breuk.”

„Nu, dan zouden wij kunnen beginnen.”

„Ho, ho! niet zoo haastig gebakerd,” antwoordde Van Rheijn.

„Waarom nog langer te wachten? Wij bevinden ons zoo gezellig bij
elkander, dat de schuifpartij nu best plaats kan hebben.”

„Ons doel is niet alleen nietwaar, om te gevoelen en waar te nemen,
welke uitwerking het opiumrooken heeft?...”

„Mij dunkt,” sprak Grashuis, „dat van niets anders sprake is geweest.”

„Jawel, dat is zoo; maar in ieders brein zal toch nog wel eene andere
gedachte voorgezeten hebben,” meende Van Nerekool. „Ongaarne toch zou
ik deelnemen aan eene proef, alleen om.... ja, hoe zal ik mij
uitdrukken? om het dierlijke van het vraagstuk te ondervinden of waar
te nemen.”

„Ik ook niet,” sprak Van Beneden.

„En ik ook niet,” zei Van Rheijn.

„Toch,” zei Grenits, „zou dat wel de studie waard zijn. Als gij u maar
eens herinnert, wat wij in de kit te Kaligaweh zagen.”

„Poeah! Poeah!” riepen de anderen.

„Schei uit! Als onze proef tot zoo iets moet leiden, dan pas ik,” zei
Van Nerekool hoogst ernstig.

„Daarom, vrienden, wilde ik aan onze proef een ander doel verbinden,”
sprak Van Rheijn, „namelijk: hoogst wetenschappelijke waarnemingen.”

„Ja, maar.... wie zal die verrichten? Daartoe hoort een geneeskundige,”
meende Grashuis.

„En wij met ons vieren vertegenwoordigen wel de rechterlijke macht, den
civiel ambtelijken dienst, de landmeterskennis, den handelsstand; maar
niet de faculteit,” zei Van Beneden.

„En daaraan heb ik juist gedacht,” zei Van Rheijn.

„Komaan, biecht op!”

„Ik heb Murowsky verzocht om van de partij te zijn.”

„Murowsky, de Pool?”

„Murowsky, de slangentemmer?”

„Murowsky, de kapellenvanger?”

„Ja, heeren, onze officier van gezondheid Murowsky. Maar shut!.. Een
weinig eerbied voor den priester der wetenschap. Vergeet niet, dat hij
is de meest merkwaardige entomoloog, dien Indië ooit bezeten heeft, en
dat wil wat zeggen, nietwaar? sedert de Duitsche vorsten en vorstjes
zich om het zeerst beijverd hebben, om hunne huis- en keukenorden te
verleenen voor iedere compleete of niet-compleete verzameling van
opgeprikte of opgezette beestjes, of voor een bokaal walgelijke
insecten, die den folterdood in arak gestorven zijn. Vergeet ook niet,
dat hij is een ernstig waarnemer, die onze séance een waas van
geleerdheid zal verleenen, waardoor ze tot de merkwaardigste van de
geleerde wereld gestempeld zal worden. Onze Pool was verrukt, toen hij
ons voornemen vernam; hij was boven de wolken, toen ik hem verzocht de
proefneming bij te wonen, ja, te leiden. Hij zou zijne maximum en
minimum thermometers meêbrengen, ook zijn stethoskoop. Hij zou de
dichtheid en de vochtigheidsgraad van den dampkring waarnemen, en...
wat niet al meer. Gij zult eens zien, welken dosis geleerdheid hij zal
uitkramen!”

„Maar, intusschen is hij nog niet hier,” merkte Grashuis op.

„Misschien nog op de kapellenjacht,” meende Van Beneden.

„Vergeef mij, hij is een groot muziekliefhebber,” antwoordde Van
Rheijn. „En voor niets ter wereld zou hij de uitvoering op de
aloon-aloon willen missen. Daarenboven hij is „sakit rindoe” (verliefd)
op Agatha van Bemmelen, en die zal wel in het familie-rijtuig op het
plein zijn.”

„Zoo, zoo!” zei Grenits. „Dat’s een aardig kapelletje! En.... duiten
ook!”

„Ja, de Polen zijn niet dom.”

„Maar, wanneer komt hij nu?”

„Hij heeft mij beloofd, dadelijk na de muziekuitvoering hier te zijn.
En een zijner deugden is: dat hij stipt woord houdt.”

„Intusschen zouden wij wat muziek kunnen maken,” was het voorstel van
August van Beneden.

„Karel is al aan den gang,” wenkte Grenits, terwijl hij op den genoemde
wees.

En, inderdaad, Van Nerekool, die zich slechts weinig in het gesprek
gemengd had, was opgestaan en de pianino genaderd. Eerst had hij
gedachteloos eenige accoorden aangeslagen, eenige motieven
gepreludeerd; maar eindelijk als onder den invloed van zijne gedachten
aan Anna, die hem maar niet ontvloden, weerklonk l’Absence van Tal, en
vulde het vertrek met hare weemoedige melodie en aangrijpende trillers.

„Neen,” zeide Eduard van Rheijn, „geen muziek! Gij ziet er de
uitwerking van. Waarachtig, hij zit daar met tranen in de oogen! En,
zoo iets is ongezond in een klimaat als dit, en in eene gevangenis als
deze.”

Toen dan ook het laatste accoord aangeslagen was, en wegstierf, en Van
Nerekool de handen mismoedig op de toetsen liet rusten, terwijl hij het
hoofd diep voorover boog, riep hem Eduard:

„Zeg eens, Karel, nu geen muziek! Kom bij ons zitten, en in afwachting,
dat Murowsky komt, heb ik hier een brief, dien ik van Verstork
ontvangen heb.”

„Van Willem?” vroeg Van Nerekool, niet zonder belangstelling; terwijl
hij opstond en weer in den kring plaats nam. „Ik heb nog geen antwoord
op mijn schrijven.”

„Ik ook niet,” zei Van Beneden.

„En ik ook niet,” zei Grenits.

„Geen uwer heeft nog antwoord gekregen,” hernam Eduard. „Hij heeft het
veel te druk daar te Kota Radja. En dat laat zich wel begrijpen; hij is
thans de eenige civiele ambtenaar in die militaire wereld.”

„Die zeer klein geworden is, nu het concentratiestelsel tot stand
gebracht werd,” merkte Grashuis op.

„Dat gij wel het isoleerstelsel kunt noemen, Leendert,” zei Grenits.
„Het zal niet lang meer duren, of onze krijgsmacht zal daar zitten als
Robinson Crusoë op zijn eiland, met geen andere aanrakingspunten dan
die der kogels met de omringende ingezetenen.”

„Kom, Theodoor, geen politiek!”

„Vooral geen Atjeh-politiek,” grinnikte Grenits. „Ja; ik weet het, daar
hebben wij Nederlanders nog grooter afkeer van dan de katten van het
water. En toch geldt het daar het innigst belang van vaderland en
kolonie, die....”

„Schei uit! Schei uit!”

„Uw wil geschiede, vrienden!” zei Grenits lachende. „Ik mag mijne
gasten, die mij, armen gevangene, liefderijk den tijd komen korten,
geene conversatie opdringen, die hun onaangenaam is. Maar, ik begrijp
niet, wat Willem daar te Kota Radja te besturen heeft. De Inlandsche
bevolking, die ons trouw gebleven is, en onze soldaten verraderlijk
overvalt....”

„Alweer?... Schei uit, Theodoor!”

„Hij zal toch niet voor de menage der troepen,” ging Grenits voort, „en
voor de gamelle der marine te zorgen hebben?”

„Och, wat begrijpt een koopman van zoo iets?” antwoordde Van Rheijn
ietwat spijtig. „Het is net, alsof ik over den handel in madapollams
wilde medespreken.”

„Dat’s waar ook,” viel Grenits lachende in. „Ik beken schuld.
Schoenmaker, houd je bij je leest! Maar, nu Willem’s brief? Wat
schrijft hij?”

„Hier is hij,” zei Van Rheijn. „Vooraf dien ik ulieden evenwel te
zeggen, dat ik hem een overzicht gegeven heb van de veranderingen, die
in zijn vroegere contrôle-afdeeling Banjoe Pahit voorgevallen zijn, en
welke invloed de meêgaandheid van den tegenwoordigen controleur op den
toestand der bevolking aldaar heeft. Hij antwoordt daarop, en gij kunt
wel begrijpen, dat zijne ontboezemingen deswege niet rooskleurig zijn.
Luistert maar:

„Hetgeen gij mij medegedeeld hebt, waarde Eduard, omtrent de
verhoudingen te Banjoe Pahit, heeft mij diep neerslachtig gemaakt. De
akkerbouw verwaarloosd, contractbreuken aan de orde van den dag, de
opiumhartstocht oppermachtig zijn scepter zwaaiende! Och! och! Is dat
alles aan mijn opvolger te wijten? Of moet niet de toestand geheel en
al voor mijne rekening gebracht worden? Zulke veranderingen geschieden
toch niet in eens! Neen, en doen zich de waarnemingen binnen een kort
bestek zoo verschillend voor, als gij die beschrijft, dan zijn er toch
voorafgaande gebeurtenissen noodig geweest, om tot zulke veranderingen
aanleiding te geven. Welnu, ik gevoel wroeging, dat ik niet altijd
gedaan heb, wat ik had moeten doen, en dat ik niet meer gedaan heb, dan
ik deed, om het opiumgebruik in die ongelukkige afdeeling tegen te
gaan. Wel is waar, is het mij niet te wijten, dat de bestaande
opiumkit, te Kaligaweh gevestigd werd. Zij bestond reeds, toen ik te
Banjoe Pahit geplaatst werd. Maar het kwaad had toen de afmetingen nog
niet, die het later aangenomen heeft. Toen nog waren zeer veel
dèsalieden in de afdeeling, die geen opium rookten. Ik kon toen
aantoonen, dat die kit geen reden van bestaan had, dat zij in geene
bestaande behoefte voorzag. Ik heb dat destijds gedaan; maar zwak,
vreesachtig als ik was, verzuimde ik om aan te toonen, dat diezelfde
kit tot verleiding diende, dat zij de bevolking tot volslagen armoede
en ellende moest voeren. Zie, dat is mijne schuld! En nu moge ik mij
als verzachtende omstandigheden voorprevelen kunnen; dat ik gehouden
was als ambtenaar de rijks-inkomsten te vermeerderen; dat, door het
opiumverbruik niet in den weg te staan, ik meêhielp het nadeelige saldo
voor de Nederlandsche schatkist te bestrijden; dat ik vooral niet van
wege den resident Van Gulpendam, en ook niet van wege de regeering hulp
te verwachten had, wanneer ik aan de verwoestingen van het opiumgebruik
zou pogen paal en perk te stellen; dat ik integendeel als glas zou
verbrijzeld geworden zijn, wanneer ik den vinger naar dien kurk van het
nationale financie-wezen zoude uitgestoken hebben; dat mijne dierbare
familiebetrekkingen, wier heden en wier toekomst van het geregeld
vloeien van mijn traktement afhankelijk zijn, tot de diepste ellende
verwezen zouden zijn, wanneer mijne ambtenaarsloopbaan gesloten zoude
zijn; dat alles baat mij niets, geeft mijn geweten geene bevrediging.
Want, onverbiddelijk als een streng geweten kan zijn, doet dat mij de
aanklacht hooren: dat ik aan mijnen eersten plicht als ambtenaar te
kort deed, door niet met klem voor de bevolking op te komen, die ik
toch bij eede bescherming toegezegd had. Helaas? gedane zaken hebben
geen keer....

„Als het geoorloofd ware, zich over den dood van een mensch te
verheugen, dan zou ik zulks kunnen doen, ten opzichte van Singomengolo,
den afschuwelijken bandoelan, die zooveel ongelukken veroorzaakt heeft.
Maar.... waartoe zich verheugen?... Voor hem zal weer een ander
gevonden worden, die de afzichtelijke rol van opiumspion op zich zal
nemen. De pachters zijn rijk genoeg, om zulke nietswaardigen, als het
zijn moet, te scheppen, en het Gouvernement?... het Gouvernement??...
nu ja,... dat steekt de op gruwelijke wijze verkregen penningen met een
glimlach in den zak, terwijl het Nederlandsche volk applaudisseert.”

„Wordt het nog geen tijd om „schei uit!” te roepen?” vroeg Grenits
sarcastisch.

„Zoo straks beschuldigde ik mij, mijnen plicht als ambtenaar niet
gedaan te hebben,” vervolgde Eduard van Rheijn onverstoorbaar zijne
lezing. „Ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat ik het stellige
voornemen gemaakt heb, in de toekomst anders te handelen; dat ik mij
tot plicht gesteld heb, voortaan de bevolking tegen den opiumgruwel
zooveel mogelijk te beschermen. Maar... maar, die gelofte is gauwer
gedaan geworden, dan wel volvoerd. Want, wie heb ik hier te Atjeh te
beschermen? Eene bevolking? O, Heer, alles wat hier rondom mij krioelt,
lijkt overal op, daarop evenwel niet. Gaat in uwe gedachten na, wat
hier is geschied. Na de landing van generaal Van Swieten in 1873 is de
bevolking stelselmatig achteruitgetrokken, naarmate onze troepen
vooruitdrongen. Toen die opperofficier naar Nederland terugkeerde,
hadden wij eene plek grond in bezit, die door de ingezetenen volkomen
verlaten was, en waarop geen enkele hunner voorkwam, tenzij men de
strook tusschen de Atjeh-rivier en de zee, het zoogenaamde gebied van
Marassa uitzonderen wil, waarop hoogstens twee duizend zielen woonden,
die zich evenwel volstrekt niet verslaafd aan het opiumgebruik
vertoonden. Later onder het beheer van kolonel Pel verbeterde de
toestand niet, het tegendeel was waar. Verbitterder dan ooit streed de
bevolking tegen de gehate indringers; en hoewel de opperbevelhebber het
benarde Kota Radja, dat hem toevertrouwd was, poogde lucht te
verschaffen, en daarin ook meesterlijk slaagde, zoo werd zijne positie
nog meer geïsoleerd, als het mogelijk was, en hadden geene andere
aanrakingen met de bevolking plaats dan met de wapens in de hand, en
dat niet om elkander eerbewijzingen toe te brengen; maar wel om
elkander op het allervinnigst te bestoken.... Gij weet het, althans de
geschiedenis heeft het u kunnen leeren, het eerste, wat onder de
plooien van de Nederlandsche vlag hier in Indië verrijst, is niet een
bedehuis, niet eene school, maar eene opiumkit. Dat zijn de eerste
zegeningen van de beschaving. Zoo ook hier. Van de overwonnelingen was
nog niemand aanwezig om opium te rooken, toch moest er een pachter
zijn!... Waarom?... Zie Eduard, wanneer ik mij die vraag ernstig stel,
dan valt er geen ander antwoord op te geven, dan dat zulks geschiedde,
om de Nederlandsche natie diets te maken, dat de periode van
gelduitgeven voor Atjeh haast gesloten zou zijn, en dat die van
geldverdienen ging aanbreken. Gij zult u nog herinneren, hoe de
dagbladpers in Nederland een jubelkreet uitte, toen in 1875 vernomen
werd, dat het recht tot den verkoop van opium in het klein te Atjeh
192,000 gulden ’s jaars of 16,000 ’s maands opgebracht had. Zij, die
nadachten, schudden bedenkelijk het hoofd, en toch kon in hun brein
niet opkomen, welke schromelijke gevolgen die ongelukkige zoogenaamde
bate zou hebben.

„Het ligt voor de hand, nietwaar? dat geen pachter zou gevonden zijn,
wanneer slechts opium te verkoopen ware geweest aan de trouw gebleven
Marassanen. Wanneer toch aangenomen zou kunnen worden, dat daarvan alle
mannen schoven,—hetgeen in de verste verte niet waar is; onder den
kleinen man is het opiumschuiven minder in zwang dan op Java,—dan zoude
dat nog geen driehonderd schuivers uitmaken. Van die is onmogelijk
16,000 gulden ’s maands pacht te betalen, al aten zij opium, al dronken
zij opium, in stede van dat vergift slechts te rooken. Reken, dat de
pachter ook nog de van Gouvernementswege verstrekte opium te betalen
heeft, dat hij zijne overige uitgaven het hoofd moet bieden, dat hij
leven moet, en er ook op staat om eenige winst te maken; zoodat veilig
mag aangenomen worden dat, om 16,000 gulden pacht te kunnen betalen
minstens voor drie malen die som aan opium is verkocht moeten worden
[206] Maar, wie gebruikte dan de opium, die zoo’n bate aan ’s lands kas
bezorgde?

„Wie? Ik zal het u zeggen, Eduard:

„In de eerste plaats de Inlandsche soldaten van het leger te velde
alhier, over wie ten gevolge van den oorlogstoestand, en ten gevolge
van de hoogst gebrekkige kampementen en bivouacs, onmogelijk voldoende
toezicht te houden was; terwijl van repressieve en nog minder van
preventieve maatregelen sprake kon zijn. De handlangers van den
opiumpachter zwierven door die kampementen en die bivouacs rond, en
verwaardigden zich grootmoedig, niet alleen de soldij, maar, als de
gelegenheid er voor bestond, ook de kleeding van den verlokte tegen het
vergift in te ruilen. Zeg, begrijpt gij nu, waarde vriend, waarom de
verliezen aan zieken gedurende den Atjeh-oorlog zoo groot zijn geweest,
zoo groot blijven? Begrijpt gij nu, waarom de Indische hospitalen en
gezondheids-etablissementen zoo overvuld zijn geworden en gebleven?
Begrijpt gij nu, een der redenen, waarom het Indische leger zóó
gedemoraliseerd is, dat,—rekent men de krijgsmacht te Atjeh niet mede,
die men, ondanks alle vrede-ficties en alle hansworsterijen van
geconcentreerde stellingen, wel genoodzaakt is op compleet en in staat
van tegenweer te houden,—het dan volgens bevoegde beoordeelaars niet
overdreven genoemd mag worden, de bewering te uiten, dat van dat leger
bij ernstige opstanden of bij aanranding onzer koloniën door een
westerschen vijand zeer weinig of niets te verwachten is.

„Wijdt nu eens eene gedachte aan de som gelds, die ieder soldaat,
wanneer hij, afgericht en gedrild, bij het leger te velde ingedeeld
wordt, vertegenwoordigt; eene gedachte aan de uitgaven, welke zijne
verpleging in de ziekeninrichtingen vereischt, en vraagt u dan af, of
het niet van bekrompenheid bij onze bestuurders getuigt, die zulke
fictieve baten te hulp riepen.

„Ik noemde de Inlandsche soldaten in de eerste plaats als de
verbruikers van het vergift, door het vaderlijke Nederlandsche bestuur
langs wettigen weg beschikbaar gesteld. De Chineesche arbeiders en
landbouwers, die men met overgroote kosten te Penang, te Malakka, te
Singapore, te Tandjong Pinang, tot in China toe van Gouvernementswege
aangeworven heeft, om de veroverde maar door de Atjehers verlaten
landstreek te bevolken, leverden een ander contingent, en een groot
ook, aan de opiumschuivers, en derhalve ook aan de vlottende bevolking
der hospitalen en aan de blijvende der kerkhoven. Wie zal het wagen de
onkosten naar waarheid te berekenen, benoodigd geweest om de bressen,
door het heulsap in de gelederen dier arbeiders veroorzaakt, te
dichten?

„Eene derde categorie van klanten van den opiumpachter alhier waren en
zijn de bedienden van officieren, van ambtenaren, van leveranciers. En
al veroorzaakt die categorie nu wel geene onkosten voor vervanging en
verpleging aan het rijk, zoo moet van eene andere zijde geconstateerd
worden, dat ten gevolge van de démoralisatie, onder die klasse
teweeggebracht, te Kota Radja, maar vooral te Oleh-leh eene
onveiligheid voor have en goed heerscht, waarvan gij u op Java moeilijk
een met de werkelijkheid overeenkomend denkbeeld zoudt kunnen vormen.

„Wat op zedelijkheidsgebied te Oleh-leh, die havenplaats van Kota
Radja, waar te nemen is, is mij onmogelijk te beschrijven. Wat er in en
om de opiumkit, in en om het plekje, waar het vergift langs wettigen
weg verkregen wordt, gebeurde en nog steeds gebeurt, is eenvoudig niet
weer te geven. Wij zagen afzichtelijke tooneelen in de kit te
Kaligaweh, nietwaar? Welnu, wat hier voorvalt, overtreft hetgeen de
meest bedorven verbeelding zich kan voortooveren. Hier zijn polyphilen
volstrekt niet zeldzaam; terwijl de dienst, waartoe de Macaosche
hetaïres, die in hare vreemdsoortige kleeding aan jongens gelijk zijn,
veelal geprest worden, eenvoudig afzichtelijk is te noemen.

„Gij zult mij wellicht te gemoet voeren, dat, wanneer het vergift niet
langs wettigen weg, het langs clandestienen verkregen ware geworden.
Neen! driemaal neen!!! Het vijandelijk land bevond zich destijds, en
bevindt zich thans weer zoo streng mogelijk geblokkeerd [207]. Geen
handelsvaartuig kon of kan het noordwestelijke gedeelte van Sumatra’s
kust naderen, zonder doorzocht te zijn. Toen was en nu nog is een
betrekkelijk gering toezicht voldoende om te beletten, dat ook maar een
enkele taël [208] clandestiene opium in het door ons bezette gedeelte
van het Atjehsche rijk aan wal gebracht kwam, of komt. Er was toen, en
er is ook thans nog slechts zeer weinig moeite te nemen, om het vergift
te weren [209]. Maar neen, dat vooral wilde men niet, en wil men nog
niet. Bij voorbaat moeten reeds maatregelen genomen worden, om de
opiumpacht tot vollen bloei te kunnen brengen, wanneer de bevolking van
het beoorloogd wordende land den nek onder het juk zal gekromd hebben.
Ook moest der Nederlandsche natie zand in de oogen gestrooid worden met
een bate, die te Atjeh werkelijk opgebracht wordt, maar die op zedelijk
en op financiëel gebied hoogst nadeelig werkt. Om dat tweeledige doel
te bereiken, is men er niet voor teruggedeinsd, de militaire macht en
andere landsdienaren te vergiftigen, te démoraliseeren, ja aan de
grootste verdierlijking prijs te geven! En, dat alles ter wille van het
uitzicht op de rijke baten, die het opiummonopolie ook in dien hoek van
den Archipel aan ’s lands kas zal afwerpen, wanneer Atjeh eenmaal de
zegeningen van het Nederlandsche bestuur zal aanvaarden, en langs
wettigen weg vergiftigd zal worden.

„Dat het mij onder die omstandigheden moeielijk, ja ondoenlijk zal
worden om mijnen plicht als mensch te kunnen uitvoeren, zal ik wel niet
behoeven uiteen te zetten. Die plicht kan toch met dien van ambtenaar
onmogelijk overeen gebracht worden....”



XXXII.

EENE WETENSCHAPPELIJKE OPIUMKIT.


„Nu donnerwetter! Wo ist meinherr Grenits dan toch?” deed zich in de
buitengalerij een stem hooren, die Van Rheijn’s voorlezing afbrak.

„Daar is onze Pool,” zei deze, terwijl hij Verstork’s brief samenvouwde
en in den zak stak. „Het restant van Willem’s schrijven bevat verder
weinig belangrijks meer. Of het daarenboven voorzichtig zou mogen
heeten, om van dergelijke ontboezemingen buiten onzen kring te laten
blijken, betwijfel ik zeer, en....”

De heer Murowsky verscheen in de omlijsting der deur.

„Ich kom spaat, nietwaar?” zeide hij, nadat hij den gevangene als
gastheer begroet, en met de anderen een handdruk gewisseld had, in zijn
koeterwaalsch, dat wij evenwel achterwege zullen laten. „Maar,
donnerwetter...”

„Niet vloeken docter,” zei Van Beneden. „Was juffrouw Van Bemmelen op
de aloon-aloon?”

De Pool bloosde tot achter zijn ooren.

„Ja,” antwoordde hij, bedremmeld.

„Nu, dan behoeft gij u niet te verontschuldigen. Gij hebt met haar
gewandeld, en dan....”

„Maar, ik heb niet met haar gewandeld.”

„Waarom komt gij dan zoo laat?” vroeg Van Rheijn.

„Gij wist toch, dat wij u wachtten.”

„Misschien nog eens eventjes op de kapellenjacht geweest?” vroeg
Grashuis.

„Ik zie onzen Pool al met zijn netje een prachtige sfinx achterna
zitten,” zei Van Beneden.

„Het mocht wat!” bromde Murowsky niet zonder hoon. „Een echte sfinx,
die mij te pakken had.”

„Kom, vooruit, illustre landgenoot van Sobiesky, van Poniatowsky en
andere helden op sky! Vooruit met je nieuws!” riep Van Rheijn. „Maar,
pas op, als uwe verontschuldiging geen steek houdt!”

„Toen ik op de aloon-aloon wandelde, wenkte mijn chef mij tot zich,”
verhaalde Murowsky, „en verzocht mij om na de muziekuitvoering bij hem
aan huis te komen.”

„En?” vroegen allen.

„Zoo’n verzoek is een order, dat weet gij allen wel,” knorde de Pool.

„Jawel. Wat had hij u te vertellen?” vroeg Van Rheijn nieuwsgierig.

„Misschien wel een zeldzame vorm van pneumato....” wilde Van Beneden
vragen.

De Pool liet hem daartoe geen tijd.

„Hij had mij mijne overplaatsing mede te deelen,” zeide hij.

„Uwe overplaatsing?”

„Ja, ik was al zoo lang hier! Bijna vijf en een halve maand.”

„Maar, waarheen?”

„Naar Gombong.”

„Wel, dan feliciteer ik u wel,” zei Grashuis, „Gombong is een
allerliefst plaatsje.”

„Ge hadt het erger kunnen treffen, b. v. Singkel of Atjeh,” meende Van
Rheijn.

„Dat’s waar,” zeide Murowsky met een zucht. „Maar, waar ligt Gombong?
Vergeef mij die vraag; maar de Indische aardrijkskunde wordt in Polen
slechts spaarzaam beoefend.”

„Gombong ligt in Bagelen,” antwoordde Van Rheijn.

„Maar waar ligt Bagelen?” ging Murowsky met vragen onverstoorbaar
voort.

„Bagelen? Wel in die richting,” antwoordde de adspirant-controleur, met
een gevoel van meerderheid in de gewilde richting wijzende.

„Dus niet over zee?”

„Neen, waarde Pool. Ge kunt er met een rijtuig komen. Vraag maar aan
Van Nerekool, die is er kort geleden nog geweest. Die heeft er zijn
hart verloren.”

„Te Gombong?” vroeg Murowsky.

„Neen, maar dichtbij, te Karang Anjer. Gij kent toch juffrouw Anna van
Gulpendam wel?”

„Zeker,” antwoordde de officier van gezondheid. „Wie zou dat mooie kind
niet kennen?”

„Welnu, juffrouw Van Gulpendam is derwaarts vertrokken en heeft het
hart van onzen vriend medegenomen.”

„Dat is slim,” zei Murowsky, zich in de beteekenis van dat
Nederlandsche woord vergissende.

„Vindt ge?” vroeg Grashuis.

„Zouden we niet aan onze proefneming denken, heeren,” viel Karel van
Nerekool in, wien dat gesprek over Anna weinig behaagde.

„Dat ’s waar ook!” riep de dokter uit. „Onze experimenta! Gij weet het:
experientia optima rerum magistra (de ervaring is de beste leermeester
der dingen). Hebt gij mijn pakje ontvangen?”

„Ja,” antwoordde Grenits; „daar ligt het op dat knaapje.”

Murowsky haalde een paar thermometers, een hygrometer, een aneroïde
barometer, een stethoscoop en een weegschaaltje te voorschijn; terwijl
Van Rheijn een bedoedan en een doosje met tjandoe voor den dag haalde.

„Wat ziet dat goedje er vies uit,” zei Van Beneden, die het doosje
geopend had.

Murowsky nam het van hem over, en doceerde pedant weg:

„Opium is een amorfe kleverige massa, die snijdbaar is, en op de
snijdvlakken eene bruinzwarte kleur vertoont. Als een gomachtig lichaam
is die massa niet splijtbaar, daarentegen kneedbaar. De reuk is flauw
zoetachtig, en het aanvoelen is tamelijk vettig. De hoofdbestanddeelen,
die er in aangetroffen worden, zijn de morphine en de narcotine. Zonder
deze is het product geheel waardeloos.”

„Maar, wie onzer zal zich aan de proef onderwerpen?” vroeg Van Beneden.

„Wij zullen er om loten,” sprak Van Rheijn.

„Als ik maar niet meê behoef te doen,” sprak de dokter. „Want ik moet
de waarnemingen verrichten.”

„Zou het niet het beste zijn, dat ik de proef nam?” zei Grenits.

„Waarom gij eerder dan een ander?”

„Omdat ik hier in de gevangenis al den tijd zal hebben, om mijn roes
uit te slapen.”

„Dat’s waar,” zei Van Rheijn. „Ik stem voor het voorstel. Want ik moet
morgen ochtend op het residentie-kantoor aanwezig zijn.”

„En ik moet morgen pleiten,” zei Van Beneden. „Gijlieden weet: de zaak
van Setrosmito.”

„Dat is waar ook,” riepen allen. „En die zitting van den landraad
zouden wij ongaarne missen.”

„Dus aangenomen, dat ik schuiven zal, nietwaar?” vroeg Grenits.

„Ja, ja,” antwoordden allen. „Dat is goed, Theodoor!”

„Welaan dan, ik ben gereed.”

„Jawel, maar ik nog niet,” zei Murowsky.

„Ik ook nog niet,” voegde Eduard van Rheijn er bij.

De Pool begon met den meest deftigen ernst de voorhanden zijnde tjandoe
te wegen, en bevond dat er 0,0092 K.G. aanwezig was. Dat teekende hij
zorgvuldig in een zakboekje op.

„Zet er bij,” zei Van Rheijn, „dat het vijf en twintig mata’s zijn.”

„Vijf en twintig wat?” vroeg Murowsky.

„Vijf en twintig mata’s!”

„Mata’s? [210]... Oogen?” vroeg de Pool.

Allen barstten in lachen uit.

„Neen, waarde dokter,” hernam Van Rheijn. „Luister. Voor de opium heeft
het gouvernement het navolgende standgewicht: de pikoel = 100 katies,
het katie =16 taëls, de taël = 10 tji, de tji = 10 mata’s; zoodat...”

„Jawel, jawel,” zei de dokter, „nu begrijp ik. Laat ons voortmaken. De
zon is reeds onder. Vriend Grenits laat de lamp opsteken.”

Inderdaad, het was bijna kwart over zessen, en dan is de zon in de
maand Augustus reeds eenigen tijd onder de kim verdwenen.

Toen de bediende van Grenits de astraallamp opgestoken had, en
heengegaan was, ging de Pool voort:

„En nu uitkleeden,” zei hij tot Theodoor.

„Uitkleeden?” vroeg deze.

„Ja, zeker. Gij moet in slaapbroek en kabaai gekleed zijn. Ik moet het
bovenrif kunnen zien.”

Grenits ging naar zijn slaapvertrek, en kwam een oogenblik daarna terug
in het traditioneele nachttenue van Nederlandsch-Indië.

De dokter liet hem zich nu op den divan uitstrekken, voelde hem den
pols, deed hem de tong uitsteken, ausculteerde hem, door aandachtig met
den stethoscoop zijn borstkas te beluisteren. Hij percuteerde die
borstkas met zijn plessometer, waarop hij met een coquet hamertje
uiterst handig kon tikken. De gelaatstrekken van den Pool stonden bij
die verrichtingen bij het strakke af; zij moesten den verheven ernst te
kennen geven, die den priester der wetenschap bezielde; maar misten
hare lachverwekkende uitwerking op de omstanders niet. Zelfs Grenits
kon een glimlach niet weerhouden.

„Waartoe al die poespas?” mompelde August van Beneden Leendert Grashuis
in het oor.

„Waarom schermt gijlieden juristen steeds met latijnsche aanhalingen?”
vroeg deze schalks, maar ook op gedempten toon. „Dat hoort er zoo bij.”

„Wel, dokter, is mijn karkas in orde?” was de vraag van Grenits.

„Normaal!” sprak Murowsky, met iets hols en iets plechtigs in zijne
stem. „Nu moet ik nog den barometer observeeren, dan kan met de proef
begonnen worden.”

Hij bevond, dat het genoemde instrument op 765° stond, en teekende dit
op.

„Zie zoo,” zei hij tot Theodoor, „nu ben ik klaar. O, ja, nog wat....
Wanneer hebt gij het laatst gegeten?”

„Om half een, de gewone rijsttafel.”

„Het is nu half zeven,” zei de arts, terwijl hij nauwkeurig op zijn
horloge keek. „Dus zes uren geleden. Hebt gij daarbij geestrijke
dranken gedronken?”

„Niets, als een enkel glas pale ale.”

De dokter plaatste hem toen zijne twee thermometers onder de oksels.

Eduard van Rheijn had intusschen den voorraad tjandoe in vijf en
twintig nagenoeg gelijke deelen afgedeeld. Daarna ontstak hij de
palita, en hield zich onledig de deeltjes tjandoe aan het einde van een
stokje in de vlam van het lampje te verwarmen, en zacht te maken, ten
einde ze met zeer fijn gesneden Java-tabak te vermengen, en tot ronde
pilletjes te kunnen rollen. Dat ging onzen aspirant-controleur vrij
handig af. Hij had zich door Lim Ho laten wijzen, en deze had hem met
genoegen onderricht gegeven.

„Wie weet,” had de Chinees met een grijns gedacht, „of de Europeanen
ook nog niet eens smaak in de lekkernij zullen krijgen [211]?”

Toen Eduard met zijn pillendraaien klaar was, haalde hij de bedoedan te
voorschijn, die uit een vrij dikken bamboesteel bestond, die zoo wat
drie decimeters lang, fraai lichtbruin gepolitoerd, en waarvan het eene
uiteinde der buis gesloten en het andere open was. Dicht bij het
gesloten einde was op het buitenvlak en loodrecht op de as van de buis
een klein aarden pijpenkopje aangebracht.

„Het is eene spiksplinternieuwe,” verzekerde Van Rheijn, „die ik
aangeschaft heb.”

„Goddank!” zei Grenits. „Verbeeldt jullie, dat het eene gebruikte was,
waaraan zoo’n oude schuiver gezogen en gesaliveerd had! Poeah!”

„Toch is voor de lekkerbekken, voor de „feinschmeckers” een oude pijp
zeer gewild. Hoe donkerder de steel doorgerookt is, en hoe meer de
pijpenkop met „tahi madat” [212] aangeslagen is, hoe heerlijker het
schuiven moet zijn.”

Eduard deed toen een madatpilletje in het pijpenkopje, reikte de
bedoedan aan Theodoor over, en plaatste de brandende palita op een
knaapje onder het bereik van den proefnemer. Deze lag op een divan
uitgestrekt met geopende kabaai, dus met de borstkas bloot, rustende
het hoofd op een niet te zacht kussen.

„Wij moesten dat vuile, smerige hoofdkussen hier hebben,” zei Grashuis
lachende. „Gij weet wel, wat wij te Kaligaweh in de opiumkit gezien
hebben.”

„Dank je wel, Leendert,” antwoordde Grenits. „Daartoe zou ik mijn
krullebol niet leenen. Neen, dit kussen is goed.”

Hij draaide zijn hoofd naar de palita, nam den steel der bedoedan in
den mond, en wilde het pijpenkopje bij de vlam brengen, zooals hij dat
op den bewusten avond de schuivers had zien doen.

„Een oogenblik! Een oogenblik!” riep Murowsky uit. „Niet zoo haastig!”

Hij greep Theodoor’s polsgewricht, en keek toen gedurende eene minuut
met den meest deftigen ernst op zijn horloge, legde den stethoscoop
aan, en luisterde aandachtig. Daarna nam hij de thermometers en las af,
maar herplaatste ze terstond. In zijn boekje schreef hij op: pols 72,
ademhaling 24, temperatuur 37,5.

„Zie zoo,” zei hij. „Ga nu je gang maar.”

Grenits zoog het vlammetje met een lange ademhaling door den pijpenkop
naar binnen. Bij het verbranden van het opiumballetje verbreidde zich
eene onaangename, zoetachtige lucht door het vertrek, die de omstanders
aan lauw bloed en keukenstroop deed denken.

„Inslikken! Inslikken!” riep Van Rheijn tot Grenits.

Maar, dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Bij de poging daartoe
overviel Theodoor een hoestbui, die hem noodzaakte den mond te openen,
waardoor de ingezwelgde rook in dikke spiralen ontsnapte, en de
onaangename lucht in het vertrek nog vermeerderde.

„Poeah! Poeah!” riep Grenits al kuchende uit.

„Wat gevoelt ge? Wat proeft ge?” vroeg Murowsky.

„Ik gevoel niets, als wat benauwdheid van het hoesten. Wat ik proef, is
een akelige, zoete smaak, waarvan ik geene beschrijving kan geven.”

De haal was flink gedaan. Het geheele madat-balletje was verbrand. Van
Rheijn laadde den pijpenkop met een tweede pilletje.

„Gij moet nu trachten den rook in te slikken”, zei hij. „Gij hebt dat
toch meer gedaan bij het gebruiken van sigaren, om den rook door de
neusgaten te doen uitkomen.”

„Ik zal probeeren,” antwoordde Theodoor. „Maar hij is zoo walgelijk
zoet, die rook.”

Het rooken werd herhaald. Het gelukte Grenits werkelijk den rook in te
slikken, hem een poos binnen te houden, waarna hij hem in fijne
krulletjes langs den neus liet ontsnappen.

Dokter Murowsky teekende in zijn zakboekje op: pols 70, ademhaling 25,
temperatuur normaal.

Op zijne vraag: „wat ondervindt ge?” antwoordde Grenits:

„Niets. Alleen de zoete smaak is verdwenen, en door een vrij bitteren
vervangen.”

Bij de derde pijp klaagde Theodoor, dat zijn hoofd zwaar werd, en hij
eene lichte neiging tot slapen ondervond.

Bij de vierde en vijfde pijp nam de slaperigheid toe. Grenits weerstond
die neiging evenwel. Hij gaf op alles correct antwoord, hoewel hij een
poos op dat antwoord liet wachten. Hij verklaarde te merken, dat zijn
denkvermogen langzamer werkte. Hij moest namelijk iedere vraag lang
overdenken, om haar te begrijpen, en een antwoord er op te vinden. Hij
kon evenwel nog zonder hulp overeind gaan zitten, en ook ongehinderd
door het vertrek op en neer gaan. Nauwkeurig teekende dokter Murowsky
dat alles op, en bevond na de zesde pijp, dat de slaperigheid toenam,
en dat de pols 70 slagen aangaf, terwijl de ademhaling tot 28 steeg.

Na de achtste pijp was de slaperigheid nog toegenomen; Theodoor
vermocht evenwel nog op het horloge te zien, hoe laat het was. Na de
negende werd het spreken moeilijker en onduidelijker. Op aandringen van
den dokter verklaarde Grenits, dat hij een gevoel had, alsof zijne tong
in omvang toegenomen was. Na de tiende pijp klaagde de proefnemer
andermaal over den bitteren smaak in den mond, alsook over duizelingen.
De dokter greep dadelijk zijne hand, en bevond den polsslag en de
ademhaling onveranderd. Na de elfde kon Grenits zich niet meer zonder
hulp van den divan oprichten, en moest bij het gaan ondersteund worden;
want zijne schreden waren zeer onzeker. Na de twaalfde pijp, die zeer
langzaam gerookt werd, trad eene merkbare verandering in. Theodoor lag
met gesloten oogen. Wanneer hij die bijwijlen opende, dan was de blik
helder, hetgeen zeer afstak met de slaperigheid van vroeger. Hij
verklaarde, dat hij een uiterst aangenaam gevoel ondervond, waarvan hij
evenwel geene beschrijving wist te geven.

„Karel, Karel,” wendde hij zich tot Van Nerekool, „maak wat muziek.”

Deze stond op, en zette zich aan de pianino, en begon zeer zacht de
variaties van Chopin op den „Don Juan” te spelen. Het gelaat van den
schuiver teekende verrukking. Het was te zien, dat hij iederen toon,
ieder accoord genoot, in zich opnam.

„Nog meer spelen!” prevelde hij, toen Karel geëindigd had. „Nog meer
spelen, nog meer rooken!”

Na de dertiende pijp nam de verrukking toe. Grenits gaf steeds het
verlangen te kennen meer te rooken. Hij lachte, strekte de armen uit,
en maakte bewegingen, alsof hij iets zeer aangenaams zag. Op Murowsky’s
vraag, waarom hij lachte, antwoordde hij, terwijl hij het uitschaterde,
dat hij het niet wist. Eindelijk verzocht hij Van Nerekool om eene
passage uit Schuman’s „Manfred” te spelen. Bij de veertiende en
vijftiende pijp nam de verrukking steeds toe. Onafgebroken zetelde een
glimlach op het gelaat des rookers. Hij gaf evenwel op geen der hem
gestelde vragen antwoord. Daarenboven begon hij iets meer beweeglijk te
worden en lag niet meer zoo stil als voorheen.

Na de zestiende pijp klaagde Grenits, dat het rooken telkens afgebroken
moest worden om de pijp te stoppen. Hij verweet Van Rheijn, dat hij
geen tweede bedoedan medegebracht had. Dan had de proef onafgebroken
kunnen voortgezet worden. Dokter Murowsky constateerde, dat de
polsslagen 72 en de ademhaling 28 bedroegen, dat evenwel de conjunctiva
(bindvlies van het oog) sterk met bloed beloopen, en dat de oogleden
zwaar en de oogen zelven gesloten waren.

Na de zeventiende pijp sprong de rooker plotseling op, en wilde door
het vertrek heen en weer wandelen; maar viel daarbij omver, en kon niet
meer opstaan. Hij moest op den divan teruggedragen worden. Hij verzocht
met schuiven door te gaan, hetgeen, nadat de dokter verklaard had, dat
er hoegenaamd geen gevaar bestond, toegestaan werd.

Na de achttiende pijp begon de verrukking, die een weinig geweken
scheen, andermaal in te treden. De bewegingen des schuivers werden
vaker, en verkregen een aard van ongebondenheid. Als hij de oogen
opende was het, alsof hij een beeld met de oogen vervolgde.

Na de twintigste pijp nam de verrukking hand over hand toe. Grenits’
bewegingen waren thans libidineus, zijne gebaren, alsof hij onzedelijke
betastingen verrichtte. Zijn mond prevelde vrouwennamen, vermengd met
zeer erotische beschrijvingen. Op de vraag van Murowsky, hoe hij zich
bevond, antwoordde hij:

„O, ik ondervind een overheerlijk gevoel! Zoo iets wat ik nimmer
voorheen ondervonden heb!”

Terwijl de dokter opteekende: „Sclerotica (oogwit) zeer ontstoken, pols
70, ademhaling 26, temperatuur 37,8, en daarop liet volgen: „algemeene
verhooging der sexualiteit, satyriasis treedt in,” ging Theodoor voort
met zijne ongebonden bewegingen en gebaren. Op de vraag van Murowsky,
of hij niets verlangde, antwoordde hij:

„Ik wil en verlang niets, als dat ge mij met rust rooken laat. Waar is
eene nieuwe pijp? Die Eduard ook!... Zoo moet de proef mislukken!”

Een oogenblik daarna riep hij uit:

„O! als dat Mahomet’s paradijs is, dan wil ik steeds rooken! Waar is
toch de pijp?”

„Zouden wij er geen eind aan maken?” vroeg Van Nerekool. „Ik vrees, dat
bij dien staat van overspanning onzen vriend een ongeluk overkomt.”

„Neen, daar is geen gevaar voor,” antwoordde de Pool. „Daar sta ik voor
in. De pols is zoo kalm mogelijk. De ademhaling is sedert het begin der
proef ietwat versneld; terwijl de temperatuur slechts 0,3° toegenomen
is. Het zou jammer zijn de proef te staken. Zij is allerbelangrijkst
voor de wetenschap.”

Na de een en twintigste pijp, werd Grenits al woester en ongebondener.
Meestal lag hij stil en onbeweeglijk. Maar aan zijn gelaat was genoeg
te ontwaren, wat in zijn binnenste omging; terwijl, wanneer hij woorden
prevelde of bewegingen of gebaren volvoerde, die van den meest
dierlijken wellust getuigden.

Zoo ging het voort tot bij de vier en twintigste pijp. Toen antwoordde
hij op Murowsky’s vraag, hoe hij zich gevoelde?

„Ik heb een gevoel van groote rust, een uiterst aangenaam gevoel.”

Dat was evenwel voor den Pool lang niet voldoende. Hij hield Grenits’
pols met den rechter wijsvinger bedekt, terwijl zijn linkerhand vlak
uitgestrekt lag op diens borst.

„Maar, wat gevoelt gij?” vroeg hij met aandrang.

Theodoor antwoordde niet. Zijn borst hijgde hartstochtelijk, zijn
handen strekten zich naar een denkbeeldig wezen uit, alsof hij het
wilde omarmen. Zijn gelaat teekende zoo eene gelukzaligheid, dat alle
omstanders hem met verwondering gadesloegen.

„Dokter, dokter!” prevelde Van Nerekool, „is het nog geen tijd om die
proef te eindigen? Het begint walgelijk te worden. Zie die gebaren, die
heupbewegingen eens!”

Maar de Pool had daar geen ooren naar.

„Geen gevaar, geen gevaar!” riep hij. „In het belang der wetenschap
moeten wij voort!”

Met de taaie vasthoudendheid van den geleerde, die met zijn
wetenschappelijk oog een hem nog onbekend verschijnsel bespiedt sloeg
hij Theodoor’s bewegingen gade. Hij bevoelde hem, hij betastte hem, en
keek hem daarbij als het ware de woorden uit den mond. Hij was
wanhopig, dat de patiënt zoo weinig sprak.

„Grenits! Grenits!” riep hij, „hoort ge mij?” vroeg hij, terwijl hij
den patiënt tegen den neus knipte.

Deze bromde eenige woorden, terwijl hij zich heen en weer bewoog.

„Hoort ge mij?... Grenits! hoort ge mij?” herhaalde hij trillend van
ongeduld.

Deze ging voort met brommen en met zich heen en weer te bewegen.

„Hoort ge mij?” herhaalde de Pool. „Zeg, hoort ge mij?”

„Ja, ja, maar laat mij met rust,” kwam er met moeite uit.

„Wat gevoelt gij toch? Zeg mij den aard van hetgeen gij gevoelt.”

Hij boog zich nog verder over den patiënt, en wendde het
belangstellende oog niet van hem af. Het was de geleerde die, bij zijn
hartstocht om een der natuurgeheimen zich te zien ontraadselen, in
staat is vivisectie op zijn evenmensch uit te voeren.

„O, zeg mij den aard van hetgeen gij gevoelt,” kreet hij; terwijl hij
voortging Theodoor tegen den neus te knippen.

„Wat ik gevoel....” bromde deze.... „wat ik gevoel... O! het is nog
heerlijker dan...........” [213]

„Afschuwelijk! Afschuwelijk!” kreet Van Nerekool. „Aan dat tooneel moet
een einde komen!”

Hij rukte Eduard de pijp uit de hand, en trapte die met den voet plat,
greep het doosje met tjandoe, en wierp het laatste balletje, dat Van
Rheijn reeds klaar had gemaakt, de deur uit.

„Goed zoo!” riepen Grashuis en Van Beneden. „Daar moest een einde aan
komen!”

„Het is jammer, doodjammer!” mompelde de geneeskundige.

Hij begon evenwel gauw van meening te veranderen. Grenits’ toestand
begon hem inderdaad bezorgd te maken. De pols was tot 62 slagen en de
ademhaling tot 24 gedaald. Daarentegen steeg de lichaamswarmte tot
38,6. De patiënt was zeer onrustig, stamelde voortdurend bandelooze
taal. Zijn oogen waren met bloed beloopen, en zijn aangezicht zeer
opgezet. De huid van het lichaam had een droog gevoel, toch waren de
handen vochtig van een klam zweet. Voortdurend vroeg hij om te rooken.

„De pijp?... Waar is de pijp?.... Van Rheijn, waar is de pijp!”
schreeuwde hij schier, te midden der meest gruwelijke en
onsamenhangende uitdrukkingen.

Murowsky beijverde zich, hem zeer sterke koffie, die hij door den
cipier bijtijds had laten gereedmaken, te doen drinken, waarbij hij hem
het vocht met een lepel in den mond goot. Hij verfrischte zijn hoofd
met ijswater, liet hem van tijd tot tijd aan vluchtige alkali ruiken,
en slaagde er eindelijk, na lang tobben, in hem tot bedaren te brengen.

Het was vooral de koffie, die hem scheen goed te doen. Na eerst dien
drank afgeweerd te hebben, vroeg hij er later om. Langzamerhand begon
hij rustiger te worden. Lang nog evenwel behielden de volzinnen, die
hij uitte, een niet te miskennen erotische tint. Ook dat begon
eindelijk te verminderen. Zijne stem werd zachter, zijn spreken
zeldzamer, en eindelijk viel hij in een gerusten slaap; waarbij
Murowsky constateerde, dat de pols 70, de ademhaling 24 en de
lichaamswarmte 37,4° bedroeg.

„Gansch normaal!” verklaarde hij thans. „Ik zal evenwel heden nacht bij
hem doorbrengen.”

De vergunning van den cipier daartoe werd niet moeilijk verkregen.
Grenits sliep evenwel drie en dertig uren aan een stuk en gevoelde zich
bij het ontwaken vrij wel, een weinig afgematheid en hoofdpijn niet
medegerekend. Nadat hij gebaad had, was ook dat over. Toen evenwel
ondervond hij een schrikbarenden honger, en kon de cipier hem niet vlug
en copieus genoeg laten bedienen.

Drie dagen later was Murowsky naar zijn nieuw garnizoen vertrokken. Hij
had zich evenwel voorgenomen zijne aanteekeningen uit te werken en zijn
opstel aan een der wetenschappelijke tijdschriften van Duitschland toe
te zenden.

De opinie der overige vrienden omtrent het opiumverbruik was thans
onwrikbaar gevestigd. Zelfs Van Rheijn, die vroeger, wel niet als
verdediger van het opiummonopolie was opgetreden, maar toch wel eens
verschoonende omstandigheid voor de Indische regeering bepleit had, was
volkomen bekeerd. Theodoor Grenits evenwel werd knorrig, wanneer later
op zijn bewegingen, gebaren en uitingen gedurende de proefneming
gezinspeeld werd.

„Het is verdraaid,” riep hij uit, „dat ik den bedoedan nog zal
aanraken, hoe verleidelijk mij de beelden nog voor den geest staan.
Gijlieden zult mij evenwel zeer verplichten, wanneer gij voortaan geen
woord meer daarover zult reppen. Intusschen”, zoo vervolgde hij met
geestdrift, „Vrienden, de handen in elkander! En oorlog, oorlog à
outrance aan de opium!”



XXXIII.

IN DE REGENTS-PANDOPPO.


Daags na die proefneming zou het een merkwaardige dag zijn voor de
ingezetenen van Santjoemeh.

De landraad vergaderde toch, en zou heden na de te voeren pleidooien
uitspraak doen in de zaak van Setrosmito,—den vader, zooals men weet,
van baboe Dalima,—die beschuldigd van opiumsmokkelarij en van moord op
een bandoelan in de uitoefening zijner functiën gepleegd, in de
gevangenis zijn lot zat af te wachten.

De getuigen waren gehoord, en de beschuldigde had bekend een Chinees
met zijn kris gedood te hebben; maar hardnekkig ontkend, dat hij
schuldig was aan opiumsmokkelarij.

Geheel Santjoemeh was op de been, althans het Europeesche gedeelte;
want men wist, dat August van Beneden pleiten zou. Wel was onze
rechtsgeleerde reeds in de zaak van baboe Dalima als pleitbezorger
opgetreden, maar had zich daarbij meer tot aanwijzingen bepaald, en
zich minder als redenaar ontwikkeld; zoodat zijne thans te voeren
pleitrede als zijn maidenspeech kon beschouwd worden. Daarenboven had
hij in gezellige kringen en bij verschillende andere gelegenheden
genoegzame bewijzen van redenaarstalent gegeven, om te doen
veronderstellen, dat men heerlijke oogenblikken van kunstgenot zoude
doorbrengen. Er werd bij verteld, dat de gepleegde moord aanleiding
gevonden had in onbetamelijke handelingen, door den vermoorden
bandoelan jegens het dochtertje van den moordenaar gepleegd. Het
Santjoemehsche publiek was vrij wel op de hoogte van de
afzichtelijkheden, die zich de bandoelans bij de visitatie aan den
lijve gewoonlijk veroorloofden, zoodat een ieder het er voor hield, dat
zeer pikante zaken gehoord zouden worden, en overtuigd was, dat de
jeugdige rechtsgeleerde, die van ijver voor den dienst van Themis
blaakte, de gelegenheid niet zoude laten voorbijgaan, zonder den vinger
te leggen op de opiumpacht, die snerkende brandwonde voor de Javaansche
maatschappij, die schande voor de blanke overheerschers.

De pandoppo van de regentswoning, waarin de landraadzittingen plaats
hadden, was dan ook reeds lang voor den tijd der opening gevuld. Zelfs
dames waren verschenen [214], en onder haar de schoone Laurentia van
Gulpendam waarschijnlijk ter wille van de kiesche dingen, die gehoord
zouden worden. Het talrijke bediendenpersoneel dier pandoppo keek
verwonderd op; want, dat was aan zoo’n toeloop niet gewend,—gewoonlijk
toch blonk het publiek bij dergelijke zittingen door zijne afwezigheid
uit.—De „boedjang’s” (bedienden) hadden de handen vol met het aanbieden
van stoelen, en waarachtig die kwamen weldra te kort, hoe weelderig zoo
eene Kaboepatèn (regentswoning) ook gemeubeld is.

Ware het avond geweest, en hadden de kroonlampen, die in die pandoppo
hingen, met heldere vlam geschitterd, dan had men aan een gezellige
bijeenkomst kunnen gelooven, of beter nog aan een séance van een
goochelaar of zoo iets. Aan het einde der ruime hal bevond zich toch
eene verhevenheid, drie trappen hoog, waarop eene vrij groote tafel,
met groen laken bekleed, bevracht met een dik boek en allerlei
overtuigingsstukken, en omgeven met een aantal stoelen. Een
politie-oppasser, die blijkbaar, uit houding en gelaat af te leiden,
het gewicht zijner functie begreep, stond op post bij die tafel, om de
profanen daarvan verwijderd te houden. Wanneer een spotvogel dien man
opgedragen had zijn sabel te trekken, zou hij voorzeker het roestige
stuk ijzer met edelen zwaai uit de scheede voor den dag gehaald hebben.

In afwachting van de komst van de leden van den landraad, kortte de
menigte den tijd zoo aangenaam mogelijk. Men begroette elkander, men
lachte, men kortswijlde, men praatte, en gedroeg zich daar in dien
tempel der gerechtigheid als in een café-chantant gedurende de pauze.

„Goeden morgen, mevrouw Van Gulpendam, komt gij ook eens eene zitting
bijwonen?”

Het was de heer Thomasz, de substituut-griffier, die heden, omdat de
griffier zelf fungeerde, en amateur een kijkje kwam nemen, en dus van
de gelegenheid gebruik maakte, om de schoone Laurentia zijne hulde aan
te bieden.

„Goeden morgen, mijnheer Thomasz,” antwoordde de residents-vrouw,
terwijl zij hem hare fraaie hand reikte. „Ja, ik kom ook eens kijken.
Ik heb nimmer eene landraadzitting bijgewoond. Ik ben wel nieuwsgierig.
Het zal wel interessant wezen, nietwaar?”

„Dat denk ik ook, mevrouw. Hoewel voor mij, de getuigenverhooren meer
pikants opleverden.”

„Dat kan ik denken. Maar... die afschuwelijke moordenaar zal zeker
veroordeeld worden?”

„Dat is nog zoo geheel zeker niet, mevrouw.”

„Niet?”

„Neen, wel sluit het requisitoir van den hoofddjaksa als een bus; maar
sedert de residenten en assistent-residenten als voorzitters van de
landraden door rechterlijke ambtenaren vervangen zijn, [215] speelt
eene ziekelijke philantropie den baas, en het zou mij niet verwonderen,
dat deze booswicht vrijgesproken werd, vooral nu....”

„Ja, ik weet wat gij zeggen wilt, mijnheer Thomasz,” viel Laurentia hem
in de rede. „Vooral nu een Europeaan voor zoo’n Javaanschen ellendeling
zal gaan pleiten [216]. Het is ongehoord! Maar, wie betaalt dien
advocaat, mijnheer Thomasz?”

„Shut! mevrouw. Dat is een geheim!”

„Een geheim?... Gij schijnt het toch te weten. Kom vooruit! met wat gij
weet. Voor de vrouw van den resident moogt gij geen geheimen hebben.”

Thomasz glimlachte even.

„Laten wij even op die estrade gaan,” zeide hij, „dan kan niemand ons
hooren.”

Beiden stapten de verhevenheid op, naderden de tafel en hielden zich,
alsof zij de voorwerpen, daarop uitgespreid, bekeken. De
politie-oppasser wachtte zich wel der njonja resident en den
toean-kripier dat te beletten.

„Welnu,” vroeg Laurentia, „nu kunt gij spreken. Wie betaalt dien
advocaat?”

„Een kongsie, mevrouw.”

„Van Chineezen?” vroeg de schoone Laurentia onstuimig.

„Dat heb ik niet gezegd, mevrouw,” antwoordde de substituut-griffier
met eene buiging.

„Eene kongsie van wie dan?”

„Van Europeanen, mevrouw.”

„Gij kent ze! O, loochen dat maar niet. Ik zie het op uw gezicht.”

„Stil, mevrouw, daar naderen een paar dames den trap.... Zie,” sprak
Thomasz overluid, „dat is de kris, waarmede de moord geschied is. Het
bloed zit nog aan het gevlamde lem. Daar, die zwarte vlek.”

Mevrouw Van Gulpendam greep het wapen.

„Zeg mij de namen,” zeide zij zacht.

„Ik weet maar een. Van Nerekool....”

„Van Nerekool!.... Altijd die Van Nerekool!” siste de schoone vrouw
tusschen de tanden.

En zich naar de pandoppo wendende:

„Henriëtte! Henriëtte!” riep zij tot een der genaderd zijnde dames.
„Kijk, hier is de kris, waarmede de moord gepleegd werd.”

De geroepene trad met hare vriendin de estrade op. Het was alsof de
politie-oppasser een pas vooruit wilde doen. Een trotsch gebaar van de
schoone Laurentia weerhield hem.

„Is dat de kris?” vroeg Henriëtte.

„Ja,... Zie, zoo.... dwars door den strot,” zei mevrouw Van Gulpendam,
met het wapen een vervaarlijken zwaai makende, die de dames deed
achteruit stuiven.

„De schoone Laurentia is inderdaad schoon!” prevelden een paar
jongelieden tegen elkander. „Kijk die houding eens, die buste, dat
trotsche gelaat, die hand, welke den dolk omklemt. Net Lady Macbeth!
En, kijk dien onberispelijken voetwreef eens!....”

„Ja, zij poseert!” antwoordde een ander. „Zij weet, zij gevoelt, dat
wij haar bewonderen.”

„Wees niet bang,” ging mevrouw Van Gulpendam voort. „Kijk, hier zit het
bloed van het slachtoffer, nietwaar mijnheer Thomasz?”

„Ajakkes!” riepen de beide dames. „En durft gij dat aanraken, lieve
mevrouw?”

„Waarom niet?” antwoordde Laurentia hooghartig, terwijl zij den kris
kletterend op de tafel smeet. „Dat ding bijt niet.”

„Dat is zoo, lieve mevrouw,” zei Henriëtte. „Maar de gedachte alleen,
dat daarmede een mensch vermoord is....”

„Slechts een Chinees!” antwoordde mevrouw Van Gulpendam neusoptrekkend.

„Is een Chinees dan geen mensch, lieve mevrouw?”

„Maar zoo wat,” was de meening van de trotsche Laurentia.

„Goed, dat Lim Yang Bing of Lim Ho u niet hooren, mevrouw!” merkte de
heer Thomasz op.

„O, met die is het wat anders!” hervatte de hooghartige vrouw.

„Dat zijn de opiumpachters!”

„Dat zijn de millionairs!”

Die beide uitingen waren door de twee andere dames met de aan haar
geslacht eigen beminnelijkheid gezegd, welke Laurentia onaangenaam
kittelde. Zij liet er evenwel niets van ontwaren.

„Ja, het is waar ook,” sprak Henriëtte, de beminnelijkheid vervolgende.
„Waar zijn die twee Chineezen? Kijk, daar is de kapitein-Chinees, daar
is ook Kam Tjeng Bie, de rijke handelaar; maar de opiumpachters zie ik
niet.”

„Die zullen zich wel wachten heden de landraadzitting bij te wonen!”
antwoordde een der andere dames.

„Ja; want die hebben genoeg te doen met de toebereidselen voor de
bruiloft, die eerstdaags zal plaats hebben,” liet mevrouw Van Gulpendam
als ’t ware achteloos volgen.

„Is de moordenaar niet de vader van baboe Dalima?” vroeg Henriëtte,
„welke Lim Ho beschuldigd heeft van....”

„Allemaal praatjes, liefste Henriëtte!” viel Laurentia in, „en daarvan
mag men in het babbelachtige Santjoemeh geen tiende voor waar aannemen.
Maar.... mijnheer Thomasz, wat is dat voor „gollokh” (kapmes), die daar
op tafel ligt? Heeft de moordenaar dat ook gebruikt? Er zit bloed aan.”

„O, dat is eenvoudig kippenbloed,” antwoordde de substituut-griffier.

„Kippenbloed?” vroeg Henriëtte lachende.

„Ja, lieve mevrouw, dat is de „gollokh soempah.””

„De gollokh soempah?”

„Het eeds-kapmes in onze taal, mevrouw. Het is daarmede, dat de
Chineezen den eed afleggen.”

„Hebt gij dat wel eens gezien, mijnheer Thomasz?”

„Dikwijls, mevrouw.”

„Toe, vertel eens. Hoe gebeurt dat?”

„Och heel eenvoudig, dames. De te beëedigen getuige wordt door den
Chineezen tolk en vergezeld van een der leden van den landraad buiten
gebracht bij een houtblok. Daar wordt hem den gollokh ter hand gesteld,
waarmede hij een zwart kuiken op dat houtblok den kop afhouwt. Niets
meer en niets minder. Het is eene handeling zonder beteekenis, die,
wanneer men haar voor den eersten keer ziet gebeuren, een zeer
bespottelijk figuur maakt.”

„Waarom een zwart kuiken, mijnheer Thomasz?” vroeg Henriëtte.

„Ik weet het niet, mevrouw,” antwoordde de substituut-griffier. „Maar,
gij weet, dat het wit de rouwkleur der Chineezen is.”

„Dat’s waar ook. Maar... eene zwarte kip?... Dus zou er toch eene
beteekenis ten grondslag van de handeling liggen?” hernam Henriëtte
nadenkend.

„Het is mogelijk; maar ik heb ze nimmer kunnen ontdekken, hoeveel
navraag ik ook bij de tolken en bij de Chineesche hoofden ingesteld
heb,” antwoordde de heer Thomasz. „Er bestaat evenwel een andere
Chineesche eedsaflegging, dames, die in zeer wichtige gevallen gebezigd
wordt. Die is niet van beteekenis ontbloot.”

„Bestaan er wichtiger gevallen, dan voor den rechter getuigenis der
waarheid af te leggen?” vroeg Henriëtte schamper.

„Zeker, mevrouw!”

„Wichtiger dan het geven van getuigenis, waarvan de veroordeeling en
het leven van een mensch kan afhangen?”

„Zeker, mevrouw!”

„Die ben ik wel benieuwd te hooren!”

„Bij voorbeeld: de groote eed, die door het gouvernement gevergd wordt
bij de aanstelling der Chineesche officieren.” [217]

„Zoo, is dat wichtiger?” vroeg Henriëtte met een schaterlach.

„Die groote eed wordt ook, evenwel zelden, bij zeer belangrijke civiele
gedingen gevergd. [218]

„Waarbij het de dubbeltjes geldt, nietwaar? Dat begrijp ik. Maar toe,
vertel ons iets van den eed.”

„Gaarne, mevrouw. Ik weet er evenwel niet veel van. De eed, daarbij
gebezigd, is ontleend aan den eed, dien men in China aan vorsten en
hoofdbeambten bij hunne aanstelling oplegt, en bestaat daarin, dat de
persoon, die den eed aflegt, het door hem betuigde op een rood papier
schrijft en het alles met de zwaarste vervloekingen, die bij onwaarheid
of bij het niet nakomen hem zullen treffen, beëedigt. De eedaflegger
brengt dit papier in gezelschap van een paar officieren zijner natie,
en van een paar tolken naar de Pen-ta-King [219] (tempel), waar hij
door een drietal Chineesche priesters den „King-Long” (tempelheer) en
den „Low-tsoe” (meester van den wierookpot), bijgestaan door een „Thao
kew”, (hoofdman) bij den ingang ontvangen wordt. Die priesters zijn
gekleed in een soort van miskleed van roode zijde, niet ongelijk aan de
koorkappen der Roomsche priesters bij sommige gelegenheden. Evenwel is
daarop eene graphische voorstelling van het Cosmogenische Eerste
beginsel [220] in gouddraad geborduurd. Zoodra in den tempel
aangekomen, legt de eedsaflegger het beschreven roode papier op de
„Hijeng Keng” [221] (offertafel) tusschen een aantal brandende kaarsen,
eenige flesschen wijn en wat gebak, die tot offerande bestemd zijn,
voor den „Tao-peh-kong” [222] (afgodsbeeld) neder. De priesters
schreeuwen dan gedurende een poos eenige gebeden, waarbij zij bij
sommige passages geducht de schel bengelen. Daarna leest de
eedsaflegger het geschrevene op het papier met luide stem voor, terwijl
alsdan vlijtig wierook gebrand wordt. Eindelijk brengt hij het papier
bij de vlam van een der kaarsen, en laat het op de offertafel tot asch
verbranden. Daarmede is de plechtigheid uit. De priesters schreeuwen
nog wel hunne onaangenaam klinkende neusklanken; maar de
gecommitteerden en de beëedigde maken dat zij buiten den tempel komen.
Ziedaar dames, het weinige, wat ik heb kunnen waarnemen. Ik hoop, dat
ik een verstaanbaar begrip van die plechtigheid medegedeeld heb.”

„Wij danken u zeer, mijnheer Thomasz,” antwoordde Laurentia, terwijl
zij hem minzaam een handje toestak, maar intusschen den trotschen blik
over de verzamelde menigte in de pandoppo liet waren.

„Naar wien zou zij kijken?” prevelde een der jongelieden beneden in de
ruimte.

„Naar mij niet, helaas!” antwoordde zijn toespreker. „Misschien
naar....”

„Toean, toean darie rad!” (de heeren van den raad) kondigde een
politie-oppasser aan met eene stem, alsof een Fransche huissier het „la
Cour, messieurs!” uitgegalmd had.

De naam van hem, naar wien de schoone Laurentia kon uitgezien hebben,
bleef onuitgesproken.

En inderdaad, daar uit een der vertrekken van de bijgebouwen, waarop
men van uit de pandoppo tusschen de „kree’s” [223] door uitzicht had,
verschenen een paar Europeesche heeren, een paar Javaansche hoofden en
een paar Chineesche officieren, die zich in plechtstatigen optocht naar
de pandoppo begaven, en op de estrade plaats namen.

In de eerste plaats verscheen Mr. Greveland, de opvolger van Mr.
Zuidhoorn en voorzitter van den landraad, daarop volgden Radhen Mas
Toemenggoeng Pringgoe Kesoemo, de regent van Santjoemeh, Radhen Pandjie
Merto Winoto, de patih, en babah Thang Ing Gwam: de majoor der
Chineezen, welke drie de leden van den landraad uitmaakten. Daarop kwam
Mas Wirio Kesoemo, de hoofddjaksa, waarachter de griffier trad; terwijl
de stoet besloten werd door Hadjie Moehammad Kassan, de panghoeloe of
priester.

De voorzitter was gekleed in de rechterlijke toga met bef en barret, de
griffier in zwarten rok en witten pantalon, de Javaansche leden van den
raad natuurlijk in hun nationaal kostuum: kort buisje met staanden en
met goud geborduurden kraag, daaronder een met idem geborduurd vest,
eindelijk de fraai gestikte sarong in fijne plooitjes voor den buik
geordend, en het hoofd, behalve met den hoofddoek ook met den „kopja”
gedekt, dat vormlooze tooisel, hetwelk op een eindje kachelpijp gelijkt
dat met smalle gallonnetjes versierd zoude zijn. De majoor-Chinees was
in het mandarijnen-pak gestoken, dat in vorm zooveel van een Roomsch
miskleed heeft, hetwelk evenwel, zoowel aan den voor- als aan den
achterkant, met een monsterachtigen draak in goud geborduurd op het
lichtblauw laken zou prijken. Zijn hoofd was getooid met eene soort
pet, ook van lichtblauw laken, die veel van eene barret had, maar
stijver was en die op den eenigszins verheven bol een pluisje of
kwastje vertoonde, waarin een veelvlakkige schitterende blauwe steen
ontwaard werd.

De panghoeloe was in de Arabische chlamyde gehuld, eene soort lange
jurk van donkere stof, die hem tot aan de hielen reikte. Hij had een
vervaarlijken grooten tulband op het hoofd, die aanduiden moest, dat de
man het graf des Profeets bezocht had, en dus „Hadjie”
(bedevaartganger) was. In zijn handen hield hij een boek, dat er niet
zeer zindelijk uitzag. Dat was de Koran.

Op de trappen van de estrade, ter weerszijden van de tafel, namen
ettelijke Javaansche jongelingen plaats, die natuurlijk ook in het
nationaal costuum gedost waren, evenwel geen kopja droegen. Dat waren
de „mantrie’s” gewoonlijk jongelieden van aanzienlijke geboorte, die
toeluisteren en zich oefenen kwamen, om later in staatsdienst te kunnen
treden. Zij zaten daar op die treden met voor zich gekruiste beenen en
hadden hun schrijfbordje op de knieën rustende, gereed om de snuggere
opmerkingen op te teekenen, welke aan de vergetelheid moesten ontrukt
worden.

Mr. Greveland zat natuurlijk voor het midden der langwerpige tafel.
Rechts van hem zat de regent, en links de griffier. Naast den regent
zat de djaksa, die den panghoeloe aan zijne rechterzijde had. Naast den
griffier zat de patih en naast dezen de majoor-Chinees. Deze plaatsing
was stipt volgens de etiquette, waarop de meeste Oostersche volkeren
zoo gesteld zijn, bepaald.

Een oogenblik, nadat die rechterlijke stoet had plaats genomen,
verscheen August van Beneden, ook gekleed in de toga, en nam op
aanwijzing van den voorzitter plaats aan het uiteinde van de tafel
naast den majoor-Chinees. Het was een eigenaardige aanblik [224], welke
die pandoppo van de regentswoning thans opleverde.

Zooals gewoonlijk, was het een ruime loods, welker hoog dak op een
achttal pilaren rustte, en dus aan de zijden geheel open was. Tot
tempering van het schelle licht en ook om de onbescheiden blikken van
buiten te weren, waren de vakken tusschen de pilaren door groen
geschilderde kree’s beschermd, terwijl bovendien achter de leden van
den landraad nog een zeildoek gespannen was.

Vlak achter die leden zaten eenige Javanen nedergehurkt, die belast
waren, met de dichtgeslagen pajoengs der Javaansche hoofden in de hand
te houden, evenwel zoo, dat die emblamata van gezag achter hunne
meesters goed zichtbaar waren.

Zooals die raad daar zitting nam, die als type kon gelden van de
rechtbanken voor de Inlanders op Java [225], vertoonde hij een
wonderlijk mengelmoes van de drie grondbeginselen, welke het
Nederlandsche bestuur min of meer, maar steeds uiterst behendig, tracht
te behartigen. Vooreerst het Europeesche recht, vertegenwoordigd door
den voorzitter, dan de Inlandsche gewoonten en gebruiken, die vergen,
dat de beide raadslieden uit Javaansche grooten, als het kan, uit
edellieden bestaan, en eindelijk het Musulmansche recht, waaromtrent de
priester de leden op de hoogte moet brengen.

Tusschen de estrade en de eerste rei stoelen was eene betrekkelijk
groote ruimte gelaten, zonder dat evenwel een zweem van afsluiting te
bespeuren was. Ter weerszijde van die estrade stonden een paar
politie-oppassers met hunne gele uitmonstering en met hunne sabels op
zijde, die aan gele bandelieren bengelden. Die Javanen schenen vrij wel
met hunne figuur verlegen. Zij waren niet gewoon bij dergelijke
gelegenheden zooveel publiek te zien.

Dat de schoone Laurentia in het midden der eerste rij stoelen had
plaats genomen, verwonderde niemand. Die plaats kwam haar als
njonja-resident toe. Naast en onmiddellijk achter haar hadden zich de
voornaamsten van Santjoemeh, of die zich daarvoor hielden,
gerangschikt. Daarachter vulde eene bonte menigte de pandoppo, die
evenwel sedert dat de landraad binnen gekomen was, fluisterend met
elkander sprak.

Eduard van Rheijn, Karel van Nerekool en Leendert Grashuis ontbraken
natuurlijk niet, en hadden op de derde of vierde rij plaats genomen,
vanwaar zij een goed overzicht hadden.

„Kijk Thomasz zich eens aangenaam bij de schoone Laurentia maken,”
merkte Van Rheijn op.

„Ja, hij zet zijn beste beentje voor,” antwoordde Grashuis.

„Het is met hem tegenwoordig koek en ei in het residentiehuis,”
prevelde een jongmensch, die achter onze vrienden gezeten was.

„Er loopen al zeer zonderlinge praatjes,” fluisterde een ander.

„Ja, in Santjoemeh zijn de praatjes niet zeldzaam,” zei Van Rheijn
glimlachend. „Santjoemeh zonder chronique scandaleuse is ondenkbaar.”

„Drommels, als het er naar gemaakt wordt!”

„En als de waarschijnlijkheid een handje medehelpt!”

„Zoo, gaat ge dan op waarschijnlijkheden af, wanneer het de eer van
eene vrouw geldt?” vroeg Eduard stekelig.

„Men verhaalt, dat de tusschenkomst van ’Mbok Karjå ingeroepen is.”

„En, als dat afzichtelijke wijf ergens in gemoeid is, ja, dan...”

„Men?” vroeg Van Rheijn. „Wie is die „men”? herhaalde hij ongeduldig.”

„Wel iedereen.”

„Daar hoor ik toch niet bij!”

„En ik ook niet! betuigde Grashuis.

„Shut!.... Laurentia schijnt iets te hooren,” fluisterde Van Rheijn.
„Zie haar eens de ooren spitsen!”

„Wat ziet Van Beneden er deftig uit in zijn toga!” zei Leendert
Grashuis hardop.

„Die japon flatteert hem niets,” zei Van Rheijn. „Hij zit er in als een
parapluie in zijn foudraal!”

In dit oogenblik keerde zich Mevrouw Van Gulpendam om, en monsterde met
een blik den groep jongelieden daar achter haar. Allen bogen diep bij
wijze van groet. Minzaam beantwoordde zij dien. Van Rheijn evenwel werd
met een innemenden glimlach begunstigd. Gold die zijne vergelijking van
Van Beneden met een parapluie?

„Olijkert!” prevelde een der achter hem zittenden, en gaf hem een
lichten stomp in de zijde. „Geeft ge daarom zoo af op die „men”?”

„Schei toch uit met dien nonsens! Je moest je schamen!”

„Hebt gij al een invitatie gekregen?” vroeg Grashuis, om het gesprek
een andere richting te geven.

„Welke invitatie?”

„Om de receptie bij gelegenheid van het huwelijk van Lim Ho bij te
wonen.”

„Ja, die heb ik gekregen.”

„Ik ook.”

„En, ik ook.

„Een rare gewoonte,” zei Van Nerekool, „die receptie ten huize van den
bruigom te houden.”

„Dat is zoo geheel afwijkend van hetgeen bij westersche volkeren plaats
heeft.”

„Zooals alles, wat bij de Chineezen voorvalt,” zei Eduard van Rheijn
lachende. „Het is bij hen alles averechts. Zij hebben wit voor
rouwkleur, blauw voor halven rouw; hunne dames dragen pantalons en de
mannen waaiers; zij laten messen, lepels en vorken aan ons barbaren
over, en goochelen hun maal met een paar stokjes heel behendig naar
binnen; zij hebben een afschuw van eene pen, maar schilderen hunne
gedachten met een penseel in loodrechte zuilen op het papier; zij
meenen dat de nakomelingen de voorouders tot adellijken stempelen,
zoodat men bij hen na den dood graaf of baron kan worden; zij betalen
hun dokter, wanneer zij gezond, maar weigeren betaling, wanneer zij
ziek zijn. Laat die menschen dan ook bruiloft houden bij den bruidegom
in stede van bij de bruid.”

Een algemeen gelach begroette dien koddigen uitval van den
aspirant-controleur, die niet zacht gesproken had. Zelfs mevrouw Van
Gulpendam stemde met het gelach in, en knikte hem vriendelijk toe.

„Ziet ge wel, gelukkige sterveling, in welk goed boekje ge staat?”

„Shut... heeren. Daar komt de moordenaar!”

„Zoo zonder boeien?”

„Jawel, de wet vergt, dat de beschuldigde vrij en frank voor zijne
rechters verschijne!”

„Maar verbiedt niet, dat de suppoosten in zijne nabijheid blijven.”

„Shut!....”

Mr. Greveland had een slag op de tafel met den houten hamer gedaan.

„Deurwaarder, zorg dat er stilte heersche!” sprak hij met waardigheid.

Deze een sienjo, liep door de pandoppo op en neer, en beijverde zich
stilte te verkrijgen.

„Shut!... Shut!... dames en heeren!... Shut!” schreeuwde hij, en maakte
daarbij alleen meer leven dan het geheele gezelschap bij elkander.

De voorzitter klopte herhaaldelijk met zijn hamer.

„Stilte!” werd er geroepen.

„Stilte!... Shut!” herhaalde de deurwaarder; terwijl hij bedarend en
smeekend de armen uitstak, alsof hij òf zwemmen òf een storm bezweren
wilde.

Eindelijk gelukte het al die tongen, al die monden in bedwang te
krijgen. Een der minst volgzamen was de schoone Laurentia. Voor wie zou
zij zich ook als residentsvrouw te ontzien hebben? Die heeren van de
rechterlijke macht zijn ook zoo aanmatigend!.... Maar eindelijk hield
ook haar gekakel op.

„De zitting is geopend!” sprak de voorzitter plechtig; terwijl hij
andermaal een slag met den hamer deed hooren.

„Suppoost, laat den beschuldigde nader komen.”

Setrosmito werd door een der politie-oppassers tot bij de trappen der
estrade voor de tafel gebracht, waar men hem deed nederhurken. De man
zag er ellendig uit. Wie hem vroeger gezien had, zou hem waarlijk niet
herkend hebben. Die lange maanden, welke hij in de gevangenis
doorgebracht had, hadden hunne werking waarlijk niet gemist. Hij was
verschrikkelijk vermagerd; het bruin zijner gelaatskleur was in een
fletsgrauw overgegaan; zijne lange haren, die bij vlokken onder zijn
hoofddoek uitkwamen, waren grijs, schier wit geworden. Hij zag bij zijn
voorwaarts treden schuchter rond, sloeg een smeekenden blik op August
van Beneden, die hem bemoedigend toe wenkte, en hurkte toen gelaten
neder. Bij zijn verschijnen voor de estrade was een hartverscheurende
gil van: „Allah! tobat!” (Ach God!) opgegaan, die een streng: „diam!”
(stilte!) aan den deurwaarder ontlokte. Daar achter stonden ettelijke
Javaansche vrouwen, die de echtgenoote van Setrosmito, welke de zitting
had willen bijwonen, vergezelden. De laatstbedoelde had dien gil, welke
ieder hoofd had doen omwenden, geslaakt, toen zij den ongelukkigen, in
wien zij haren echtvriend ternauwernood herkende, had zien voortreden.
Van Nerekool snelde naar de arme vrouw toe, liet haar door een der
bedienden van den regent een soort tabouret geven, en bracht haar tot
bedaren.

„Nu stil zijn, ’Mbok Dalima,” [226] sprak hij. „Anders kunt gij hier
niet blijven.”

Snikkend verborg het arme schepsel het gelaat in hare beide handen.
Allerwege werd gemompeld:

„De vrouw van den moordenaar!..... Arme vrouw!”

„Stilte!” brulde de deurwaarder.



XXXIV.

EENE LANDRAADZITTING.—VAN BENEDEN’S PLEIDOOI.


Toen de opschudding, door dien gil veroorzaakt, bedaard was, begon Mr.
Greveland, zich tot den beschuldigde wendende, het verhoor:

„Hoe heet gij?” vroeg hij.

De djaksa vertolkte die vraag in het Javaansch. [227]

„Setrosmito, Kandjeng toean,” antwoordde beklaagde, met voorover
gebogen hoofd en den blik op den vloer gevestigd.

„Waar zijt gij geboren?”

„Te Kaligaweh, Kandjeng toean.”

„Hoe oud zijt gij?”

„Dat weet ik niet, Kandjeng toean.”

„Schrijf maar op: omstreeks veertig jaren,” zei de djaksa tot den
griffier.

Die had niet noodig dat op te schrijven. Het stond er reeds uit het
voorloopig verhoor.

„Waar woont gij?”

„In de cipieran, Kandjeng toean,” antwoordde de beklaagde onnoozel.

„Maar, voordat gij in de gevangenis kwaamt?”

„In de dèsa Kaligaweh, Kandjeng toean.”

„Setrosmito, weet gij waarom gij thans voor den raad verschijnt.”

„Engèh, Kandjeng toean.”

„Zeg het ons dan.”

„Ik ben beschuldigd van opiumsmokkelarij en van moord op een Chinees,”
antwoordde de Javaan uiterst kalm en steeds met neêrgeslagen blik.

Eene rilling ging door de pandoppo. Algemeen gefluister werd vernomen.

„Stilte!” vermaande de voorzitter.

„Stilte!” brulde de deurwaarder.

„Bekent gij dat gedaan te hebben?” vroeg Mr. Greveland.

De djaksa herhaalde de vraag. De beschuldigde antwoordde niet dadelijk.
Het was alsof hij zich bedacht. Steelsgewijze wierp hij een blik op
August van Beneden, die hem bemoedigend toesprak:

„Antwoord vrij uit, Setrosmito.”

„Neen, Kandjeng toean, ik heb geen opium gesmokkeld. Ik maak nimmer
gebruik van de bedoedan. Ja, ik heb den Chinees gedood, omdat hij zich
onwelvoegelijke handelingen jegens mijn kind veroorloofde.”

De Javaan sprak uiterst zacht tegenover die heeren en tegenover zijne
hoofden. Hij bezigde daarenboven de Javaansche taal, die bijna door
niemand in de pandoppo verstaan werd, zoodat zijn antwoord geen indruk
maakte.

„Setrosmito,” ging de voorzitter voort, „luister nu goed. Men zal u
voorlezen, waarvan gij beschuldigd wordt, als ook wat gij zelf en de
getuigen verklaard hebben.”

„Engèh, Kandjeng toean.”

Daarop begon de griffier met die eentonige stem, die soort ambtenaren
zoo eigen, de voorlezing van de verschillende verhooren bij de
voorloopige instructie opgemaakt. Dat ging zoo vlug, zoo rad, en met
zoo gedempte stem, dat niemand in de pandoppo, zelfs de voorzitter, die
toch zoo nabij de griffier zat, iets er van begreep. De beklaagde nog
het minst van allen, daar de voorlezing in het Maleisch geschiedde,
eene taal, die door een eenvoudigen Javaanschen dèsaman niet begrepen
wordt. Van tijd tot tijd hield de voorlezer stil, om den djaksa tijd te
gunnen het voornaamste voor den beklaagde te vertalen. Dit ging en zoo
rad en vlug, dat betwijfeld moest worden, of deze ook van die vertaling
iets begreep. Hij zat daar steeds met gebogen hoofd nedergehurkt, hield
den blik onafgebroken op eene plek van den grond gevestigd, frommelde
met beide handen als in de grootste verlegenheid aan de slippen van
zijn baatje, en antwoordde slechts, wanneer de djaksa hem vroeg of hij
begreep:

„Engèh, Kandjeng toean.”

De voorlezing was vervelend. Zelfs de leden van den raad fluisterden
onder elkander, en herhaaldelijk moest Mr. Greveland door ernstigen
blik aan dat gefluister een einde maken. Onder de toehoorders evenwel
bepaalde men zich niet tot gefluister, en hoewel men nu wel niet hardop
praatte, zoo ontstond er toch een gebrom en gegons, hier en daar
vermengd met damesgegiechel, dat aan de waardigheid der Justitie wel
afbreuk deed. Te vergeefs riep de deurwaarder al de macht zijner longen
te hulp om stilte te gebieden. Een oogenblik hielp het; maar ook
slechts een oogenblik. Onmiddellijk daarop had het gegons weer plaats,
alsof een geheele bijenzwerm de pandoppo vulde.

„Wat leest die griffier onverdraaglijk,” grinnikte mevrouw Van
Gulpendam.

„Hij draagt zijn neus steeds dat baantje op,” antwoordde de heer
Thomasz.

„Als uw chef dat eens hoorde?” vroeg een der dames.

„Shut!...” zei de substituut-griffier. „Hij weet niet, dat hij door
zijn voorgevel praat. Hij mocht zich eens willen verbeteren.”

„Stil, mijnheer Thomasz,” zei Laurentia schaterend. „Gij moet mij niet
zoo aan het lachen brengen.”

„Ik, mevrouw?”

„Ja, gij! De resident heeft wel gelijk, als hij beweert, dat gij een
droog komiek zijt.”

„Is dat de meening van den resident, mevrouw?”

„Staat het praedicaat u niet aan?”

„Het is niet vleiend voor een rechterlijk ambtenaar,” antwoorde de
substituut-griffier met een gezicht zoo uiig ernstig, dat de schoonen
het uitgierden. „Denk eens dames! Een komiek griffier!”

„Schei uit, mijnheer Thomasz,” gilde schier Laurentia. „Zie de heer
Greveland eens een ernstigen blik op u werpen!”

„Wat duurt dat geprevel lang,” klonk eene stem in het achterste
gedeelte der pandoppo.

„Als men nog eene sigaar kon aansteken tot tijdverdrijf!”

„Of een bittertje krijgen!” riep een ander.

„Ik vroeg straks een glas bier aan den oppasser; ik stik van de dorst!”

„En?...”

„Jawel! morgen brengen! „Traboleh, toean”, (dat mag niet, mijnheer)
kreeg ik ten antwoord van dien kanarievogel, die een gezicht zette als
drie dagen west-mousson.”

„Willen we naar de soos gaan? Die is vlak bij.”

„Als ik wist, dat die vervelende pruttelaar nog lang werk had....”

„Stilte!” riep de deurwaarder. „Eerbied toch voor de justitie!”

Eerbied voor de Justitie!... Men was gekomen uit nieuwsgierigheid en...
men verveelde zich doodelijk.

Eindelijk had de griffier zijn rol ten einde, en was de laatste vraag
van den djaksa: „hebt gij verstaan, Setrosmito?” geschied, en had deze
zijn eentonig klinkend: „engèh, Kandjeng toean” gepreveld. Er had nog
eenig geschuifel en gemompel plaats, dat zoo krachtig mogelijk door de
stentorstem van den deurwaarder overvleugeld werd.

Toen de stilte weer ingetreden was, nam de djaksa het woord, om als
officier van het Openbaar Ministerie zijne akte van beschuldiging voor
te dragen. Deze, een merkwaardig stuk, kon evenwel slechts hen boeien,
die van de aanhangige zaak niets afwisten.

Het was een omvangrijke uiteenzetting der feiten, zooals zij door den
bandoelan Singomengolo opgegeven waren. De officier van het Openbaar
Ministerie nam de beschuldiging van opiumsmokkelarij als overtuigend
bewezen aan. Hij wees op het sluwe van de bergplaats, waar de sluikwaar
onder het pandanmatje der baleh gevonden was. De opium en het doosje,
waarin zij vervat was, lagen daar als stukken van overtuiging ter
tafel! Hij ging in korte trekken na, tot welke listen de smokkelaars
hun toevlucht nemen, hoe zij daarbij eene stoute vindingrijkheid ten
toon spreiden, maar daarbij van de grootste démoralisatie bewijzen
geven. Ernstig ontwikkelde Mas Wirio Kesoema, hoe de opiumhartstocht
hand over hand op Java toenam, hoe die hartstocht vooral voeding vond
door den smokkelhandel. Hij werd schier welsprekend, toen hij op de
noodzakelijkheid drukte, om dien morshandel met alle ten dienste
staande middelen te breidelen.

„Gaat eens in uw gedachten na,” riep hij met schier indrukwekkende stem
uit, „hoeveel millioenen door die bedrieglijke handelingen aan ’s rijks
schatkist ontsnappen, waardoor èn de welvaart van het groote rijk der
blanken ginds aan de overzijde van de onmetelijke wereldzee gelegen, èn
de welvaart van geheel Indië, maar vooral van ons gezegend Java
ergerlijk benadeeld worden. Die millioenen zijn niet bij eenheden, maar
bij tientallen te tellen; en vraagt u nu eens af, welk nuttig gebruik
van die schatten kon gemaakt worden, wanneer zij regelmatig en
ongestoord in ’s lands kas vloeiden!”

Bij die laatste zinsnede had de hoofddjaksa, die aanvankelijk meer het
woord tot de leden van den landraad richtte, zich naar het publiek
gewend, overtuigd dat zijne woorden daar wel instemming zouden vinden.
Het waren toch voor het meerendeel Nederlanders, die daar verzameld
waren, en op die miste dat geklikklak van tientallen millioenen,
hetwelk een weerklank van geldstukken, die tegen elkander geschud
zouden zijn, liet hooren, zijnen invloed niet. Een goedkeurend gemompel
werd vernomen, vele knikken van goedkeuring werden ontwaard, en menige
stem prevelde onhoorbaar zacht:

„Ja, als we van dien ellendigen opiumsmokkelhandel verlost waren!”

Sterk door die bewijzen van instemming, die zijn vluggen blik niet
ontgaan waren, uitte Mas Wirio Kesoemo dan ook de hoop, dat de rechters
geene gelegenheid zouden laten voorbijgaan om die slang, die zich ten
koste van de volkswelvaart voedde, te verpletteren, en rekende er op,
dat zij den beschuldigde, die voor hen zat, en die zich nog aan eene
andere veel grootere euveldaad schuldig had gemaakt, de zwaarst
mogelijke straf zouden opleggen, door de reglementen en wetten
aangegeven! Zij zouden daardoor daadwerkelijk aanspraak verwerven op de
dankbaarheid van de geheele Nederlandsche natie!

Het scheelde weinig, of het meerendeel der aanwezigen in de pandoppo
had met een daverend handgeklap een voorproef van die dankbaarheid
gegeven. Een enkel bravo-geroep werd vernomen, maar onmiddellijk gesust
onder het indrukwekkende geschreeuw van: „stilte! stilte!” van den
deurwaarder.

De hoofddjaksa was bij zijne laatste woorden tot het tweede gedeelte
van de beschuldiging, waaronder Setrosmito gebukt ging,
gekomen,—namelijk die van moord op den Chineeschen bandoelan,—welke met
de misdaad van smokkelarij een ondeelbare zaak uitmaakte.

Schier ademloos hing het geheele publiek aan zijne lippen, toen hij,
zijn requisitoir vervolgende, een verhaal gaf, hoe de beschuldigde zich
tegen de huiszoeking verzet had; hoe hij bij het vinden van het
noodlottige doosje vertoornd den bandoelan voor „gemeenen hond” had
gescholden; hoe hij naar de kris gegrepen en zich, toen Singomengolo
verschrikt achteruitgestoven was, op den Chineeschen opiumjager gestort
had, en dien weerloozen, het gesiksakte lem van de kris door de keel
gehaald had; terwijl moordenaar en vermoorde door een gulp bloed
overstroomd werden.

Die beschrijving, in al hare ruwheid voorgedragen, verwekte een diepe
sensatie onder de menigte. Een der dames viel onder het slaken van een
gil in onmacht, en moest naar buiten gedragen worden. Dat gaf eenige
opschudding, waarbij Setrosmito een angstigen blik achter zich wierp,
om toch te zien, wat er gebeurd was.

„Stilte!... Stilte!” schreeuwde de deurwaarder met onvermoeide longen.

Toen de menigte tot bedaren gebracht was, ging Mas Wirio Kesoemo voort
met op de toenemende stoutmoedigheid der smokkelaars te wijzen, die
voor geen moord terugdeinsden, om hunne sluikwaar te redden. Hij drong
er op aan, dat de rechtbank een streng voorbeeld zoude stellen, ter
bescherming der opiumpolitie, die anders hare zoo zwaarwichtige zaak
niet zou kunnen volvoeren; en eindigde zijn requisitoir met den eisch
van de straffe des doods door ophanging, of mocht de verdediging er in
slagen verzachtende omstandigheden te bepleiten, tot twintigjarigen
dwangarbeid in den ketting.

Toen de djaksa zweeg, heerschte er een diepe stilte in de pandoppo. Men
zou een speld hebben kunnen hooren vallen. De eisch van een
menschenleven maakt steeds een vreeselijken indruk op de menigte, hoe
wuft die ook wezen moge. Een soort van betoovering snoerde aller
monden, het was alsof eene algemeene beklemming aller harten tot
stilstand dwong. Die stilte duurde een korte poos, en was allen
ondragelijk; terwijl niemand zich aan den invloed daarvan wist te
ontworstelen. Een zucht van verlichting ontsnapte dan ook aan aller
borst, toen de voorzitter die stilte verbrak.

„Setrosmito,” vroeg Mr. Greveland, „hebt gij gehoord, wat de
„toean-pfiskal” (heer-fiskaal) gezegd heeft?”

De beschuldigde keek op die vraag den spreker aandachtig aan, maar
antwoordde niet. Het geheele requisitoir was in het Maleisch
voorgelezen, waarvan de eenvoudige dèsabewoner geen woord verstaan had.
Dat drukte zijn gelaat genoegzaam uit. De voorzitter herhaalde zijne
vraag, die door den djaksa vertolkt werd. Setrosmito sloeg een blik op
August van Beneden, en antwoordde op een hoofdknik van dezen:

„Engèh, Kandjeng toean.”

„En hebt gij daar niets op aan te merken?”

Een nieuwe blik op den advocaat.

„Bottèn, Kandjeng toean,” klonk het onverschillig.

Een kreet van afgrijzen ging in de pandoppo op.

„Stilte!... Stilte, heeren!” brulde de deurwaarder.

„Het woord is aan de verdediging!” sprak daarop Mr. Greveland, toen hij
zich kon doen verstaan.

„Eindelijk!” prevelde Grashuis diep ademhalend.

„Nu zullen wij wat moois hooren!” zei mevrouw Van Gulpendam smalend, en
zoo overluid, dat de advocaat haar hooren kon.

Deze verrees kalm van zijn stoel, veegde zich, alvorens het woord te
nemen, het zweet af, dat op zijn voorhoofd parelde, en sprak met eene
duidelijke stem, die door de geheele pandoppo weerklonk:

„Het proces, dat voor U Edel Achtbaren thans gevoerd wordt, behoort
gansch eigenaardig op Java te huis, ja, zou op geen andere plek der
aarde mogelijk wezen. Niets eenvoudiger dan de eisch van het Openbaar
Ministerie! Er is gesmokkeld, er moet gestraft worden! Er is gedood, er
moet gehangen worden! Zeker, het recht moet zijn loop hebben! Die
misdaan heeft moet gestraft worden. Wij leven in het Oosten, in het
land der vergeldingswet: Oog om oog, tand om tand! Maar, zelfs
tegenover die harde wet, der beschaving zoo onwaardig, staat het recht
van onderzoek, het recht van verdediging, dat vooral onze mildere
wetgeving den beklaagde verzekert, en waarvan ik namens den
ongelukkige, die voor u zit zijn lot af te wachten, wensch gebruik te
maken.

„Hadden zich de daadzaken toegedragen, zooals die door het Openbaar
Ministerie zijn uiteengezet, dan zou mij niets anders overblijven dan
den rampzaligen in de clementie van de rechtbank aan te bevelen. Maar,
neen, dan zou ik mij niet ingelaten hebben met eene verdediging, die
door mijn gemoed zoude veroordeeld worden. Ik ben dus eene andere
meening toegedaan, dan het Openbaar Ministerie en ik ben gereed de
gronden te ontwikkelen, die mij tot een geheel andere conclusie zullen
voeren, dan wij zoo even gehoord hebben. Leent mij derhalve eene
onverdeelde aandacht.

„Maar, alvorens tot die ontwikkeling over te gaan,” ging de jeugdige
advocaat met sympathieke stem voort, „wensch ik hulde te brengen aan
den ijver, aan de toewijding, aan het schrandere begrip van een man,
van wien ik moeielijk zonder terughoudendheid spreken kan, omdat ik
door de innigste vriendschapsbanden aan hem verbonden ben.

„De heer Willem Verstork, die controleur van de afdeeling Banjoe Pahit
was, toen de feiten plaats hadden, welke ons bezighouden, nam de taak
op zich, om naast de instructie, die van wege den officier van Justitie
ingesteld werd, de onderzoekingen, die hij begonnen had, voort te
zetten. Hij heeft het resultaat zijner bevindingen in handen der
bevoegde autoriteiten gesteld. Waarom die niet bij de stukken der
procedure aangetroffen worden? Vergeeft mij, dat ik daarover heenglijd.
Ik zou zoo’n poel van ongerechtigheden aan te roeren hebben, in
onmiddellijk verband staande met de opium-pacht, dat ik daarvoor te
eerder terugdeins, daar ik een aanzienlijk gedeelte van uwen kostbaren
tijd daartoe zou moeten in beslag nemen. Voor de zaak van den
ongelukkige, die ik te bepleiten heb, zal het voldoende zijn te
constateeren, dat de stukken, waar ik op doel, onwraakbaar bestaan, en
dat ik volkomen authentieke afschriften daarvan, door den Gouverneur
van Atjeh en door den Directeur van Justitie te Batavia behoorlijk
gelegaliseerd, hier voor mij heb liggen.

„Gij allen,” en hierbij wendde de jeugdige advocaat zich met een
sierlijke beweging zoowel naar de leden van den landraad als naar het
publiek, „kent Willem Verstork, en zou ik kunnen heenglijden over de
edele eigenschappen, welke het karakter van dien landsdienaar sieren,
ware ik der verdediging, die ik op mij genomen heb, niet verplicht Mr.
Greveland, den voorzitter van den raad, die eerst onlangs te Santjoemeh
aankwam, op de hoogte te brengen, dat de schrijver der stukken de
onkreukbaarste ambtenaar is, die de achting en liefde van al zijne
ondergeschikten, hetzij Inlanders of niet, heeft weten te verwerven;
dat hij de edelste zoon en bloedverwant is, die voor zijne moeder en
zijne nog jongere zusters en broeders alles over heeft; en dat ik geen
tegenspraak te vreezen heb, wanneer ik in dezen kring verklaar, dat hij
is de rechtschapenste mensch, die zich in onze Nederlandsche kolonie
beweegt.”

Een stormachtige toejuiching, gepaard met een oorverdoovend handgeklap,
was het antwoord van dat beroep op de algemeene instemming. Terwijl zij
aan den eenen kant mevrouw Van Gulpendam de lippen van kwalijk verbeten
toorn op elkander deed klemmen, maakte zij den deurwaarder schier
waanzinnig, die dan ook zijn „stilte!” met alle macht hooren deed.

„Terwijl ik toch met ingenomenheid eene zoodanige hulde begroet, een
onzer verdienstelijke ambtenaren gebracht, waarvan ik reeds veel
vernam,” sprak Mr. Greveland, na met zijn hamer de noodige stilte
verkregen te hebben, „zie ik mij evenwel verplicht tegen dergelijke
betuigingen hetzij van bijval, hetzij van afkeuring te waarschuwen,
daar ik anders verplicht zoude zijn het lokaal te doen ontruimen!...
Mr. Van Beneden mag ik u verzoeken met uwe verdediging voort te gaan.”

„Na het gepleegde feit,” ging August voort, die zich den tijd te nutte
gemaakt had, om zich het voorhoofd af te wisschen en een teug ijswater
te verorberen. „Na het gepleegde feit trok Verstork herhaaldelijk naar
Kaligaweh. Hij herinnerde zich Racine’s vers:


        Un seul jour ne fait point d’un mortel vertueux,
        Un perfide assassin, un lâche meurtrier!


„Hij meende Setrosmito te kennen; maar hij wilde zich grondig
overtuigen. En allerwegen vernam hij, dat de man, die daar voor u zit,
gebukt onder de zoo zware beschuldiging, welke wij gehoord hebben, een
onbesproken echtgenoot is, een braaf vader, een arbeidzaam landbouwer,
een van die onderworpen naturen, die, door hun veelvuldig voorkomen
hier op Java, het mogelijk maken, dat geheel een volk, dat terecht het
zachtmoedigste der aarde genoemd wordt, den nek kromt onder het juk,
dat het met fiskalische wreedheid op de schouders is gelegd. Ik heb
hier een stuk voor mij liggen, waarbij de wedono van het district
Banjoe Pahit getuigt, bij gelegenheid, dat er een loerah voor de dèsa
Kaligaweh moest gekozen worden, niemand waardiger geacht moest worden
dan Setrosmito, vooral omdat hij geheel vrij was van opium-verbruik;
maar dat hij toch die keuze moest ontraden, omdat de eenvoudige
sawahbewerker niet lezen of schrijven kon.

„Hoe komt het, dat zoo’n man, waarvan zulke onwraakbare getuigenissen
te geven zijn, voor u zit als een opiumsmokkelaar, als een moordenaar?

„Opiumsmokkelaar!... O! uw oog heeft reeds verraden, wat in uwe zielen
omgaat. Gijlieden weet genoegzaam, wat in de residentie Santjoemeh
gebeurt. Gij keert het hoofd af, wanneer gij dat woord hoort!
Opiumsmokkelaar!... Waarop grondde het Openbaar Ministerie die
beschuldiging? Op niets anders, gij hoordet het, dan op de verklaring
van een bandoelan van den opiumpachter, van een afzichtelijk wezen, die
door de publieke opinie, als tot alles in staat, gebrandmerkt wordt! Op
niets anders dan op dat doosje, dat daar ligt, hetwelk Singomengolo bij
den beklaagde zoude gevonden hebben! Maar,... het is nog zoo lang niet
geleden, dat hier op diezelfde tafel een aantal doosjes lagen,
afkomstig van denzelfden bandoelan; terwijl U Edel Achtbaren zich toen
genoopt zagen, de dochter van den beklaagde vrij te spreken, bij wie
diezelfde man volgens zijne verklaring een dergelijk doosje zoude
gevonden hebben. Met welke bewijzen wordt die verklaring van den
bandoelan gestaafd, dat dit doosje onder het pandan-matje van de
baleh-baleh in Setrosmito’s woning gevonden werd? Door geen enkel,
hoort ge? Door geen enkel! Wij daarentegen kunnen op bewijzen steunen,
die onweêrlegbaar blijken. Ik neem al weer mijn toevlucht tot de
geschriften van Verstork. Luistert:

„„Toen de Chineesche bandoelan, van een paar oppassers vergezeld, zich
aan de hut van Setrosmito aanmeldde, om huiszoeking te doen, werd hem
dat gereedelijk toegestaan, nadat die drie zich aan de gewone visitatie
hadden onderworpen. [228] Toen werd niets gevonden, ook niet onder het
pandan-matje van de baleh-baleh. Dat hebben mij de twee
politieoppassers en de dèsalieden Sidin en Sariman, die bij de
huiszoeking tegenwoordig waren, onder aanbod van eede verklaard. De
laatsten betuigden zelfs, dat bedoeld pandan-matje tweemalen opgetild
was geworden, en dat de Chinees het hoofdkussen, hetwelk daarop lag,
nauwkeurig doorzocht had.”

„Dat is duidelijk, mijne heeren! Maar laat ik met de lezing van
Verstork’s schriftuur vervolgen:

„„Later kwam Singomengolo om zelf huiszoeking te doen. Toen deze zich
niet aan de gebruikelijke visitatie wilde onderwerpen, protesteerde
Setrosmito en zeide: „dan zal er wel opium in mijn huis gevonden
worden. Ik ken die streken!” Ik heb een bewijs van dat alles, door den
kebajan der dèsa geteekend, hier bij mijn schrijven gevoegd.”

„En er werd opium gevonden, mijne heeren! En wel ter plaatse, waar de
Chineesche bandoelan, toch een slimme vogel, tot twee keeren niets
gevonden had! Is dat duidelijk of niet?

„Opiumsmokkelaar!.... De raad zal begrijpen, dat ik die beschuldiging
ver, ver wegwerp, niet omdat ze niet rechterlijk zoude bewezen zijn,—in
opium-procedures worden soms de vreemdsoortigste bewijzen
aangenomen,—maar omdat mijn cliënt geheel onschuldig en het slachtoffer
is van een dier snoode aanslagen, die,—iedereen weet dat,—zoo
gewoonlijk gebezigd worden, wanneer iemand uit den weg geruimd moet
worden, of wanneer een ellendeling zich wreken wil.

„Opiumsmokkelaar!... Het Openbaar Ministerie heeft met onmiskenbaren
toeleg gewezen op de millioenen, die door den sluikhandel voor de
schatkist verloren gaan. Wiens hart heeft niet getrild bij de
ontwikkeling van die welsprekende woorden, al zij het dan ook van niet
edele gevoelens! Ja, daar gaan millioenen door den sluikhandel
verloren, maar niet op de wijze, zooals het ons voorgelegd werd, niet
in doosjes, waarin slechts voor luttele waarde geborgen is. De
millioenen, die gesloken worden... Och, heb ik wel noodig aan te
wijzen, wie de sluikers zijn? Uw hart heeft de namen reeds geraden, uw
mond die reeds gepreveld. Die sluikers verblinden ongemoeid de goê
gemeente met hunne weelde, en houden er Singomengolo’s op na, om
ongelukkigen, die hen hinderlijk zijn, uit den weg te ruimen. Heb ik
wel noodig die namen, die op aller lippen zweven, te herhalen? Och, wat
zou het baten? Een Procureur-Generaal van het hoogste rechterlijke
college was eens zoo vrij den vinger op de wond te leggen, en zijne
onthullingen aan den Gouverneur-Generaal te doen. Wat heeft het
gegeven? Vraagt u dat af.”

Hier stokte de advocaat een oogenblik, als wilde hij die laatste
woorden, aan welke hij de scherpte eener wig gegeven had, tijd gunnen
in het brein zijner toehoorders te dringen. Het was stil, zeer stil in
die ruimte, en schier ademloos zat de menigte daar, de woorden van den
jeugdigen rechtsgeleerde aan te hooren. Allen waren onder den invloed
van zijn woord, en op ieders gelaat was te lezen: „Ja, dat is de
toestand, zooals hij door de Regeering met haar gruwelijk
monopoliestelsel in het leven geroepen is, zooals hij door haar met
allen ijver gekweekt en bestendigd wordt.”

„En nu het tweede feit, waarvan mijn cliënt beschuldigd is,” ging
August van Beneden, na eene korte pauze, voort. „Zal het mij gelukken
hem ook van die aantijging te zuiveren, zooals ik dat van het eerste
deed? Hier valt niet te ontkennen. De daad is gepleegd. Het slachtoffer
ligt in het graf, en het wapen, de kris, waarmede de daad volbracht
werd, bevindt zich daar voor u. Het Openbaar Ministerie heeft
afgrijselijk plastisch aangegeven, hoe de beschuldigde dat wapen door
de keel van den verslagene gehaald heeft. De toeleg daarvan is niet
onduidelijk; toch heeft het de verdediging daarmede meer dienst gedaan
dan de afgrijselijke indruk, daardoor teweeg gebracht, nadeel heeft
kunnen uitoefenen. Want, hier moet al dadelijk de vraag rijzen: hoe
komt een wezen van zoo zachtmoedigen aard, als de man is, dien ik u
deed kennen, tot zoo eene daad van woest geweld?

„Ik beroep mij alweêr op het onderzoek van den controleur Verstork. Dat
onderzoek heb ik op den voet gevolgd; ik heb het als het ware herhaald.
Laat mij u mededeelen, wat ik daarbij ervoer. Ja, ik zal daarbij
plastisch zijn, maar het Openbaar Ministerie heeft mij daarvan het
voorbeeld gegeven. Ja, ik zal in bizonderheden moeten afdalen, die het
gehoor van mijn auditorium zullen aandoen; maar ik word door de taak,
die ik op mij heb genomen, er toe gedwongen!”

En nu ontwikkelde de jeugdige rechtsgeleerde eene welsprekendheid,
welks weêrga men nimmer te Santjoemeh, nimmer in geheel
Nederlandsch-Indië wellicht vernomen had. Hij sprak niet alleen, hij
bezigde ook gebaren. Hij „speelde comedie,” zooals mevrouw Van
Gulpendam hatelijk tot eene vriendin prevelde. Ja, hij vertoonde dat
drama, hetwelk hij heropbouwde, zooals Cuvier met een enkel
wervelbeentje het geheele geraamte van een antediluviaansch monster te
voorschijn tooverde. Hij vertoonde als het ware, hoe de opiumjagers die
rustige hut van den eerzamen landbouwer binnendrongen; men zag, hoe
Singomengolo weigerde zich aan ieder onderzoek te onderwerpen; men
woonde het bij, hoe de aterlingen het schamele, huisraad het onderste
boven haalden; men vernam, hoe de kinderen schreiden bij de losbandige
handelingen der aterlingen, die noch jeugd, noch kunne ontzagen; men
hoorde schier den kreet van „Allah tobat!” van de radelooze moeder,
maar aanschouwde tevens, hoe Setrosmito bij dien kreet het oog van
Singomengolo had afgewend, en hoe deze van die verstrooiing gebruik
maakte, om met triomfeerend gebaar de sluikwaar te voorschijn te
brengen. Hoe de toorn en de verontwaardiging over zoo’n daad den
ongelukkigen Javaan tot het bezigen van een scheldnaam verleidde; hoe
die met een vuistslag vlak voor den mond door Singomengolo beantwoord
werd; hoe dolle drift, door die handtastelijkheid opgewekt, den
ongelukkigen de hand naar de kris deed uitsteken; hoe in dat oogenblik
de kreet van de kleine Kembang weerklonk, en den toestand van het
zevenjarige meisje, dat aan de gemeenste betastingen ten prooi stond
van den laaghartigen Chineeschen bandoelan, voor den rampzaligen vader
onthulde;... dat alles ging voor de oogen der rechters, der
toeschouwers voorbij, en maakte diepen indruk op aller gemoed.

Het „laat los” door den van woede ziedenden vader uitgekreten, werd
door den advocaat met onvergelijkelijke energie herhaald; beschreven
werd door hem, hoe de aterling in stede van aan dat bevel te
gehoorzamen voortging met de ontuchtige beweging, waarop het „sterf
dan!” weerklonk op eene wijze, die de geheele pandoppo met ontzetting
vervulde.

Het was een benauwende droom, die allen beklemde. Aller oogen, aller
harten hingen aan de lippen van den advocaat, die daar stond, alsof hij
de geest van het treurige drama was, dien hij door zijn woorden
opgewekt had. Zelfs Setrosmito, die van de geheele rede, die in het
Nederlandsch gevoerd werd, geen woord begrepen had, en geruimen tijd
steeds met gebogen hoofd voor zich had zitten kijken, had zich
langzamerhand naar zijn verdediger gewend en zijn blik diep
doordringend op den jongen man gevestigd. Neen, hij verstond dien
woordenvloed niet! Maar hij begreep de gebaren. Hij zag daar zijn
geschandvlekt kind; hij zag de hand van den advocaat het noodlottige
gebaar, dat een menschenleven kostte voltooien. Met van hartstocht
tintelende oogen knikte hij den jongen man toe, terwijl dikke tranen
over zijne wangen biggelden.

„Engèh, mekatèn, Kandjeng toean!” (Ja, zoo is het gebeurd,) prevelde
hij hoorbaar te midden der diepe stilte, die heerschte, tot de
Javaansche hoofden en strekte de armen smeekend uit.

„En, als ik nu, na den gang der feiten”, zoo vervolgde August van
Beneden zijne pleitrede met klimmende geestdrift, „onweerlegbaar
afgebakend te hebben, de vraag stel: „Is die man schuldig, die, ja een
mensch doodde, maar niet anders deed, dan op te treden in een
noodlottig oogenblik tot bescherming van zijn onschuldig kind?” Wat zal
dan het antwoord op die vraag zijn? Zou iemand den steen kunnen werpen
op dien man, die het wapen trok en hanteerde, maar om zijn kind te
vrijwaren van de snoodste mishandeling, die in het bijzijn van een
vader gepleegd kan worden? Ja, maar,.... het geldt de opiumpolitie,
hoorden wij uit de akte van beschuldiging! Zou ik kunnen denken, dat
iemand hier onder het dak aanwezig is, die ter wille van die
opium-politie het schuldig zou wenschen uitgesproken te zien, dan zou
ik in volle wanhoop uitroepen: wee der natie, welke zoo’n aterling
bevat, die ter wille van de opium-pacht zoo de rechtsbeginselen met
voeten treedt! Die natie is hare ontbinding nabij!”

Onbeschrijflijk was de indruk, welke die woorden op de menigte teweeg
brachten. Het was of eene huivering allen daar in die pandoppo
overviel.

„En nu,” ging de jeugdige rechtsgeleerde, zich tot het Openbaar
Ministerie wendende met klimmende zeggingskracht voort, die de
huivering tot rilling deed overgaan. „En nu, ga voort, gij! Stapelt de
eene rechterlijke dwaling op de andere, maakt er u een voetstuk van,
trek uw onfeilbaarheid hoog genoeg op, dat de kreet van de ten offer
gebrachte onschuld aan de opiumpacht, dien onverzadelijken Minotaurus,
uw oor niet zal kunnen bereiken!

„Van boven zal eindelijk de wederlegging en de wedervergelding u
eenmaal bereiken. Eens zal het Nederlandsche volk ontwaken, en, bij
gebreke van den bliksem des Allerhoogsten, de euveldaders, de
aanbidders van den opium-afgod verpletteren!

„Wat u betreft, heeren rechters,” vervolgde August met veel zachtere
stem, maar toch met geestdriftvolle overtuiging, die onmogelijk te
wederstaan was, tot de leden van den landraad. „Wat u betreft, stelt u
in de plaats van den ongelukkige, wiens oogen straks tranen vergoten,
toen ik het voorgevallene ook voor hem bevattelijk schetste. Stelt u
voor, welke oogenblikken van hope en vreeze, welke oogenblikken van
doodsangsten die man, die daar zijn lot zit af te wachten, ondergaan
heeft en in dezen stond ondergaat; dan zult gij eenigermate de
onuitsprekelijke vreugde kunnen beseffen, die den ongelukkigen
moordenaar, die zijn geheel gezin vervullen zal, wanneer gij over
eenige minuten het „niet schuldig” zult uitspreken, en gij een vader,
die zoo zijn gezin weet te verdedigen, aan zijne kinderen zult
weergeven.”

Na die woorden viel meester Van Beneden uitgeput op zijn stoel neder.
Het was reeds laat en de zon stond hoog in het zenith aan den hemel.
Een benauwende warmte heerschte in de pandoppo, en drukte loodzwaar op
de menigte; terwijl een onmetelijke ontroering allen bevangen had,
welke het hare er toe bijdroeg, om de gemoederen als in eene schroef te
klemmen.... Een oogenblik heerschte er een huiveringwekkende stilte,
die door enkele snikken afgebroken werd.... Toen barstte eene algemeene
toejuiching los, die het dakgebinte tot in den nok deed trillen, en die
de deurwaarder, hoe omvangrijk zijn stentorstem ook was, onvermogend
was, tot bedaren te brengen.

Gedurende geruimen tijd hielden die uitingen van geestdriftvolle
instemming met het gesprokene aan, en bedaarden eerst, toen de
voorzitter andermaal dreigde het lokaal te zullen doen ontruimen!

Het Openbaar Ministerie was verpletterd. Zich door den stroom
medegesleept gevoelende, die de geheele beschuldiging verzwolgen had,
poogde de djaksa te verwerven, dat de zitting verdaagd werd. Maar die
poging mislukte. Mr. Greveland doorzag toch, welken betreurenswaardigen
indruk die verdaging zoude teweeg brengen.

In de noodzakelijkheid zijnde, om dadelijk te repliceeren, kon Mas
Wirio Kesoemo niet anders dan beneden zijn onderwerp blijven. Hij
prevelde, zonder dat hem eenige aandacht geschonken werd, ettelijke
omsamenhangende volzinnen, waarin zoo iets voorkwam van de
noodzakelijkheid om de opiumpacht en de bandoelans te beschermen. Hij
stotterde, draalde, hervatte later en zweeg eindelijk, zonder dat hij
eenige oplettendheid verworven had.

Toen hij geëindigd had, vroeg de voorzitter, of de verdediging van haar
recht tot antwoord gebruik wenschte te maken.

Mr. Van Beneden volbracht toen een prachtig gebaar van minachting.

„Neen, mijnheer de voorzitter,” antwoordde hij, „alles wat ik zou
kunnen zeggen, zou slechts den indruk verzwakken van het gesprokene
door het Openbaar Ministerie, wien de beklaagde nog meer dan aan de
verdediging zijn invrijheidstelling verschuldigd zal zijn!”

Na een oogenblik van stilte vroeg de voorzitter aan den panghoeloe, wat
het heilige boek voorschreef.

„Oog om oog, tand om tand!” sprak deze op slaperigen toon uit. „Die man
heeft gedood, die man moet sterven!”

Een kreet klonk door de ruimte. „Een Javaansche vrouw was flauw
gevallen,” mompelde men.

De leden van den raad trokken zich in de raadkamer terug. Na een lange
poos verschenen zij weder en las de griffier een breed gemotiveerd
vonnis voor, waarin, na een ontelbaar „aangeziens” en „overwegendes”
eindelijk het „onschuldig” voor beide feiten uitgesproken werd.

Nu brak een ware storm los. De meeste toeschouwers vlogen op Van
Beneden toe, om hem geluk te wenschen met de behaalde overwinning.
Zelfs de voorzitter, wel verre van thans die algemeene geestdrift te
stuiten, sloot zich daarbij aan. August trok den steeds gehurkt
zittenden Setrosmito overeind, fluisterde hem iets in het oor, dat door
den regent bevestigend herhaald werd. De Javaan wierp een enkelen blik
op den jeugdigen rechtsgeleerde, wiens hand hij op zijn borst drukte,
terwijl hij eenige onverstaanbare woorden uitte; maar die blik was voor
August voldoende. Daarin was zich niet te vergissen: dat was de blik
van eene dankbare ziel. Achter in de pandoppo mompelde eene stem: „De
gerechtigheid der blanken is groot!”

Een oogenblik later was de menigte uit elkander.

„Drommels,” zei Grashuis bij het naar huis gaan tot den advocaat, „ik
ben nog onder de betoovering. Dat is te begrijpen! Maar, hoe hebt gij
het aangelegd, om de Inlandsche leden van den raad onder uwen invloed
te krijgen?”

„Wel, heel eenvoudig. Gisteren avond heb ik hun mijn pleidooi in het
Maleisch voorgelezen!” [229]

„O, zoo! Nu, dat is leuk!”

De jeugdige rechtsgeleerde verzweeg, dat bij die gelegenheid de oude
regent van Santjoemeh zijne hand had gegrepen en hem toegefluisterd
had:

„Gij zijt een braaf mensch!”



XXXV.

TWEE VRIENDINNEN IN HET KARANG BOLLONGSCHE.


Op de westelijke helling van den Goenoeng Poleng, [230] die bergmassa,
welke als het ware de kern uitmaakt van het Karang Bollonggebergte, aan
Java’s zuiderstrand gelegen, verhief zich in de nabijheid van de kleine
dèsa Ajo, een schamel hutje, dat daar tusschen een paar ribben van den
steilen bergwand voor het oog van de van noord en zuid naderenden, als
in een terreinplooi verscholen lag.

De plek, waar het hutje stond, kon schilderachtig genoemd worden. Wel
is waar, werd aan de achterzijde het uitzicht belemmerd door het steil
oploopend terrein, dat rotsachtig en derhalve slechts met een mager
stekelig gras of met bergstruikjes bedekt was. Ook ter weerszijden was
de blik beperkt, door de slechts spaarzaam met teelaarde bedekte
rotswrongen, die de boorden uitmaakten van de versteende plooi, welke
het gebouwtje verborg. Maar aan den voorkant strekte zich een
vergezicht uit, dat in liefelijkheid en schoonheid uitmuntte, en alles
vergoedde, wat het landschap aan de andere zijden tekort kwam. Van het
schamele voorgalerijtje gezien, daalde de helling vrij schielijk, en
opende daardoor een horizon, die wat afwisseling betrof, de meest
eischende verbeelding moest voldoen. Vooreerst spreidde zich het
hellend vlak voor de toeschouwers uit, dat zich aanvankelijk kaal en
slechts met bruin verweerde rotsblokken en struikjes bezaaid,
vertoonde, waartusschen een paadje grillig slingerde, als wilde het een
wedstrijd in bochtige wendingen aangaan met een beekje, dat kronkelend
en klaterend, klotsend en schuimend langs zijne phantastisch ingesneden
bedding voortspoedde en bruischte. Maar lager op die helling begon het
plantenrijk zich al meer en meer te doen gelden, nog maar door enkele
boomen met krom verwrongen stammetjes en knoestige takken, later door
meer opgaande vertegenwoordigers van het gebied van Silvanus, om
eindelijk over te gaan in een vruchtboomen-boschje, waarboven ettelijke
klapperboomen met hunne sierlijke bladeren en pluimen uitstaken, en dat
allerbevalligst den omtrek der kleine dèsa Ajo aangaf.

Liefelijk vertoonden zich van die hoogte de hutten der Inlanders met
hare bruine daken en goudgele omwandingen te midden van het levendig
groen, en spiegelden zich in de Kali Djetis, die de dèsa ten westen
begrensde, daar ter plaatse een sierlijken bocht beschreef, om zich met
eene breede monding in den Indischen Oceaan te storten.

Ook de aanblik van die wereldzee bracht het zijne bij om het panorama,
dat zich voor de hut uitspreidde, tot een zeer merkwaardig te maken.
Was toch de zee kalm, dan strekte zij zich met haar donkerblauw vlak
eindeloos, eindeloos ver, tot bij den gezichteinder uit, die daar ginds
zijn onberispelijken boog vormde, en glinsterde onder de tropische
zonnestralen als een spiegel van metaal; terwijl eenige weinige
visschersvaartuigen, die de Moeara Djetis trachtten binnen te komen,
met hare blanke maar vreemdsoortige zeilen de watervlakte aangenaam
stoffeerden. Stond de zuidoost-passaat stevig door en werd die in zijn
opruiende beweging door den vloed geholpen, ja, dan was er geen zeil te
bespeuren; maar dan rolden machtige deininggolven aan, die bij het
bereiken van de riviermonding, onder den tegenstand, dien zij van het
afstroomende bergwater ondervonden, woest opsteigerden, een oogenblik
als een blauwen muur voortrolden, om eindelijk zich in eene machtige
krul over te buigen, in verblindend schuim te breken, en zoo eene
branding of beter eene baar te vormen, die een verheven schouwspel
opleverde, welke de Moeara in eene kokende melkzee veranderde, maar ook
ieder vaartuig met verwoesting en verderf bedreigde, dat door zoo’n
golf overvallen werd. Dan werd daar een „prororoca” [231] in het klein
vertoond, welk natuurtafereel evenwel, van het standpunt der hut, in
zijne geringste bizonderheden kon waargenomen worden.

Het hutje zelf was een schamel gebouwtje, dat even als alle anderen van
die soort van de meest primitieve materialen, bamboe en atap,
vervaardigd was. Het was eigenlijk slechts een omwand en overdekt klein
vierkant, waarin aan de voor- en de achterzijde eene deur uitgespaard
was, die daar ter plaatse op een soort galerijtje opende; terwijl in de
flankzijden een paar vierkante luiken den dienst van vensters moesten
verrichten. Of het innerlijke van dat vierkant in vertrekjes afgedeeld
was, weten wij niet. De blik van den romanschrijver mag niet altijd de
onbescheidenheid te ver drijven. Hij is gedwongen sommige gevoeligheden
te sparen. Hij mag zijne lezers een opiumkit binnenvoeren, en hen al de
gruwelen openbaren, die daarin voorvallen, wanneer hij zich ten doel
stelt door de afzichtelijkheid der tooneelen tot verbetering te leiden;
hij mag echter niet doelloos eene hut voor zijnen lezer openen,
waarin.....

Maar, hoe schamel het gebouwtje ook was, hetwelk daar op die
berghelling eenzaam en verlaten stond, hoe armoedig het zich ook
voordeed, toch onderscheidde het zich van die hutten daar ginds, daar
beneden, van de hutten der dèsabewoners. Het was namelijk proper, en
droeg niet den stempel van onreinheid, welke veelal de Javaansche
woning van den eenvoudigen dorpsbewoner kenmerkt, wanneer Europeesch
toezicht daaraan ontbreekt. De Javanen zijn en blijven een Oostersch
volk, en hebben hunne punten van overeenkomst met andere takken van die
groote afstamming, men moge hen Mooren, Hindoe’s, Arabieren, Chineezen,
Egyptenaren, Berbers of zelfs Grieken, Italianen dan wel Spanjaarden
noemen. Het geheele huisje zag er met zijn dakbedekking van nieuwe
nipah-bladeren, [232] met zijne omwandingen van goudgele „poeloepoe”
[233] (bamboe-horden) netjes en zindelijk uit, terwijl er zich voor een
erfje, tot tuintje ingericht, met goed onderhouden paden, door
weelderige grasperkjes slingerende, vertoonde. Ook de bloemperken en de
sierplanten duidden op nauwgezette verzorging, en was het geheele erfje
ook aan de achterzijde, door een vrij dichte „loentas” [234]-heg
omgeven. Achter het huisje strekte zich tusschen de omheining een
bescheiden grasperk uit, waarop kruiselings geplaatste bamboestaken
ontwaard werden, die door lange touwen aan elkander verbonden, en zoo
tot droogtoestellen ingericht waren voor lijnwaden, voornamelijk voor
vrouwenkledingstukken, als sarongs en slendangs, die er dan ook in vrij
groot getal in den wind wapperden.

In de kleine voorgalerij ontwaren wij, behalve een enkelen
bloempot,—zeer zeldzaam in een Javaansche woning,—waarin een prachtige
struik van Devonshire rozen in vollen bloei, een „tenoenan” (Inlandsch
weefgetouw), waarover een jong meisje, op een laag bamboebankje met
kruiselings gebogen beenen gezeten, gebukt is, en vlijtig en met
onafgewende aandacht de telkenmale zich anders kruisende draden van de
ketting op en neer doet gaan, om daartusschen de „welira” (schietspoel)
met behendige hand heen en weer te voeren. Van ons recht als
romanschrijver gebruik makende, naderen wij, hoewel wij dat huisje niet
vermochten binnen te dringen, steelsgewijze die voorgalerij, en maken
van de onverdeelde oplettendheid der weefster op haren arbeid gebruik,
om niet alleen de verdere voorwerpen daarin aanwezig, maar vooral om
haar, die zoo ijverig werkt, te bespieden. Dat het lieve kind ijverig
arbeidt, is te zien, zoowel aan het weefsel, hetwelk op de „gondong”
(haspelblok) van het weefgetouw gerold is, en wat zij heden nog
vervaardigde, als aan de „djantra,” (spinnewiel) die klaar staat, om
dadelijk den draad te leveren, wanneer de welira daaraan gebrek krijgt.

Wat het meisje zelve betreft, zij zit voorover gebogen, haar gelaat is
niet te zien. Hare kleeding, een eenvoudig katoenen baatje van
lichtblauwe kleur, een fraai gebloemde sarong met donkeren grond,
duiden er op, dat het eene Javaansche is, ook de bruingele kleur der
handen en van het weinige, dat van het gelaat zichtbaar is, zoomede de
haardos, die glad naar achteren gekamd en in eenen weelderigen „kondeh”
(wrong) tegen het achterhoofd opgebonden werd. Maar... die kondeh, hoe
zorgvuldig hij gevormd en bevestigd is, trekt toch onze aandacht.
Enkele vlokjes ontsnappen daaraan, en kronkelen zich, zoo in
tegenstelling met de stijve, pijpensteelachtige haren der volbloed
Javaansche schoonen, bevallig om den wrong; terwijl de kortere haartjes
daaronder sierlijke krulletjes vormen en den lichtbruinen nek, dien wij
bespeuren kunnen, met een donker getint waas overtijgen.

„Zou het eene nonna [235] zijn?” rijst er in onze gedachte op.

Tot die meening hellen wij te meer over, daar bij het bankje een paar
„tjenella’s” (slofjes) staan, die, hoewel uiterst eenvoudig, toch
hoogst zeldzaam door Javaansche vrouwen en meisjes gedragen worden,
daarenboven op een voetje wijzen, zoo geheel verschillend in afmeting
van de gewoonlijk breed uit elkaar getrapte onderdanen der Inlandsche
schoonen. Terwijl wij nog zoo staan te turen, maakt de weefster eene
beweging, waarbij een hagelwit teentje onder den sarong uit komt turen,
en door zijn verschil in tint met gelaat, hals en handen ons zelfs aan
het nonnaschap doet twijfelen. Zij kijkt op, werpt, onbewust dat zij
bespied wordt, een verstrooiden blik over het fraaie panorama, hetwelk
zich voor haar uitspreidt, zucht eens diep, en....

„Dat gelaat!” mompelen wij, „waar hebben wij dat lieve gelaat
aanschouwd?”

Wij hebben geen tijd om ons daarvan rekenschap te geven. Juist, toen
het jonge meisje het hoofdje weer wil voorover brengen, om hare taak te
hervatten, worden lichte voetstappen op het pad vernomen, dat van de
dèsa Ajo naar het hutje voert. De weefster kijkt op, tuurt, kijkt
scherp uit, en prevelt schier ontzet van verwondering:

„Dalima!”

Ja, het is Dalima, die daar met vluggen tred het erf optreedt en de
voorgalerij genaakt. De weefster vliegt van haar bankje op, en nog voor
dat de aankomende het drietal treden opgeklommen is, liggen de twee
aanvallige wezens in elkanders armen, terwijl twee kreten in elkander
samensmelten:

„Nana!”

„Dalima!”

Ja, nu herkennen wij de eene zoowel als de andere. De weefster is Anna
van Gulpendam, de andere is de arme Dalima, die wij bij hare
nasporingen tot Karang Anjer volgden, maar daar uit het oog verloren.

„Waar komt gij vandaan?” vroeg Anna; terwijl zij nogmaals het
Javaansche meisje aan het hart drukte.

„Heden kom ik van de dèsa Ajo,” antwoordde Dalima schalks.

„Hoe kwaamt gij daar?”

„Wel, van de dèsa Pring toetool. Daar was ik gisteren.”

„Maar... wat hadt gij daar te maken?”

„En daags te voren was ik te Gombong, en vroeger te Karang Anjer.”

„Te Karang Anjer?.... Maar, wat hadt gij daar te doen?”

„Om Nana te zoeken!”

„Om mij te zoeken? Zijt gij daarom van Santjoemeh herwaarts gekomen?
Hebt gij daarvoor die verre reis afgelegd en.... dat in uw toestand?”

Die laatste woorden werden met zekere schuchterheid uitgebracht, maar
vergezeld van een blik op Dalima’s middel, hetwelk geen vergissing
toeliet.

„Ja, Nana!” sprak het Javaansche meisje kalm en onbevangen. „Toen ik de
gevangenis verlaten heb, dank zij de hulp van den „toean rakker njang
moeda”” (jongen heer rechter), vervolgde zij met een doordringenden
blik op Anna, waaronder deze het bloed naar het hoofd voelde opstijgen,
„heb ik mijne moeder opgezocht. Die bevond zich, alweer dank zij toean
Nerekool, met de kinderen in onbezorgde omstandigheden. Toen dacht ik
aan Nana. Ik vernam van den toean, dat nonna niet meer te Karang Anjer
was, dat zij van daar spoorloos verdwenen was. Ik begon te begrijpen
waarom. Ik gevoelde, hoezeer mijne lieve Nana zich verlaten en
ongelukkig gevoelen moest. Ik ondervond een onuitsprekelijk
verlangen—het onweerstaanbaar verlangen der jonge vrouwen in mijn
toestand,”—voegde zij er met een treurigen glimlach bij, „om Nana op te
zoeken, ten einde haar mijne diensten te kunnen wijden. Toen ben ik
vertrokken, en...”

„Weet toean Van Nerekool van uw vertrek?” vroeg Anna verschrikt.

„Neen, Nana, volstrekt niet.”

„Hebt gij hem niets medegedeeld omtrent uw voornemen?”

„Neen, Nana.”

„Hebt gij u niets van uw plan laten ontvallen? Niet alleen jegens
mijnheer Van Nerekool, maar ook jegens uwe moeder? Dalima, bedenk u
wel!”

„Neen, jegens toean Karel, heb ik mij niets laten ontvallen, Nana. Aan
mijne moeder heb ik verteld, dat ik u ging zoeken.”

„Waar?”

„Wel, te Karang Anjer, Nana.”

„Maar gij wist, dat ik te Karang Anjer niet meer was?”

„O, ik wilde njonja Steenvlak vragen. Die zou mij wel vertellen, waar
gij waart.”

„Zijt gij bij mevrouw Steenvlak geweest?”

„Ja, Nana.”

„En?”

„Ik vernam daar niets. De njonja wist uw verblijf, dat erkende zij;
maar zij had u beloofd, het aan niemand bekend te maken.”

Anna haalde diep adem. Nu scheen zij eerst gerustgesteld.

„Maar, hoe hebt gij mij dan gevonden, Dalima?” vroeg zij.

„Ja, Nana, hoe moet ik dat verhalen? Ik heb overal rondgedoold; ik heb
overal gevraagd: bij de verspanningen van de posterij, bij de loerah’s
der dèsa’s, bij de gardoe’s en warong’s langs den weg; in één woord
overal en bij een ieder. Zoo ronddwalende kwam ik in de dèsa Prembanan
aan....”

„In de dèsa Prembanan?” vroeg Anna gejaagd.

„Daar vond ik uw eerste spoor. Gij hebt daar koffie gedronken aan eene
warong, terwijl een gebroken pikolan van uwe tandoe verwisseld
werd....”

Anna bekeek hare matgele handen.

„Ja, bekijk uwe handen maar,” vervolgde Dalima glimlachende, „de
scherpziende oogen van de waronghoudster konden door de „boreh” [236]
(verf) weinig of niet op een dwaalspoor gebracht worden. Zij giste, dat
gij eene blanke of eene Solosche poetri waart.”

„En verder?” vroeg Anna.

„Gij hebt haar gevraagd, hoever Prembanan van de dèsa’s Sikaja en Pring
toetool verwijderd was, nietwaar?”

„Dat is zoo.”

„Welnu, dat spoor heb ik gevolgd, berg op, berg af.”

„Arm, arm meisje! En dat in den toestand, waarin gij u bevindt!” zei
Anna, terwijl zij Dalima andermaal aan het hart drukte. „Arm kind, gij
ziet er dan ook wel vermagerd uit.”

„O, maar ik ben sterk, Nana.... Maak u niet ongerust. Te Pring toetool
kreeg ik verdere tijdingen. Gij waart naar de dèsa Ajo. Daar vond ik
nog de tandoe, die u aangebracht had, op het erf van den loerah, en
vernam daar, dat gij hier een huis hebt laten bouwen.... wat fraai
is....”

Bij die woorden keek Dalima rond en liet een zucht ontglippen, die met
het gesprokene wel in strijd was. In de gedachte vergeleek het
Javaansche meisje toch die hut met het residentiepaleis te Santjoemeh.

Tot nu toe hadden de beide jonge wezens het gesprek staande, maar op
elkander leunende, als het ware in elkanders armen geklemd, gevoerd.

„Laten wij gaan zitten,” sprak Anna, die de aarzeling harer gezellin
zeer goed begreep; „gij zult wel vermoeid zijn, Dalima.”

Zij nam weer plaats op haar bankje bij de tenoenan. Dalima hurkte aan
hare voeten op een matje neder, en leunde het hoofd op de schoot van
het blanke meisje. En weldra was het gesprek tusschen de deerns in
vollen gang.

„Neen, ik ben niet vermoeid, Nana,” hernam Dalima. „Ik kom heden
slechts van Ajo, waar ik gisteren ochtend al heel vroeg aangekomen ben.
Ik heb dus tijd genoeg gehad om uit te rusten.”

„Maar vertel mij nu, Dalima, van uw wedervaren, van uw proces,” vroeg
Anna.

En nu volgde het verhaal van hetgeen de lezer reeds weet. Dat Van
Nerekool niet vergeten werd, laat zich begrijpen. Het dankbaar gemoed
van het Javaansche meisje gedoogde niet, dat die naam verzwegen bleef.
Zelfs had het er iets van, of hij meer op hare lippen kwam, als stipt
noodzakelijk was, zoo zelfs dat Anna andermaal aan Dalima vroeg:

„Gij verzekert mij, gij zweert mij, dat mijnheer Van Nerekool u niet
gezonden heeft, om mij op te sporen?”

„Dat zweer ik, Nana,” sprak het Javaansche meisje met volle overtuiging
in hare stem.

„En gij moet mij beloven, dat gij op geenerlei wijze hem bekend zult
maken, dat gij mij gevonden hebt.”

Dalima antwoordde daar niet dadelijk op. Blijkbaar aarzelde zij.

„Als gij mij die belofte niet doet,” sprak Anna ernstig, „dan kunt gij
niet bij mij blijven, Dalima, dan ga ik zelfs verhuizen en God alleen
weet waarheen.”

„Niet bij u blijven, Nana!” kreet het Javaansche meisje. „Ik, die
zoover gekomen ben om bij u te zijn! Dat kunt gij niet meenen!... Niet
bij u blijven! Dat is immers onmogelijk! Ik heb ouders, vrienden, allen
verlaten om bij u te zijn; en... nu spreekt gij er van mij heen te
zenden....”

Het arme kind kon niet voort. Onbedwingbare snikken verstikten hare
stem.

„Neen,” sprak Anna diep met haar bewogen, „neen, ik wil u niet
wegzenden; integendeel, ik wil u bij mij houden. Maar gij moet mij de
belofte doen, aan niemand over mijne aanwezigheid hier te berichten.
Wilt gij?”

Dalima wierp zich weenend in hare armen.

„Gij zijt hier zoo alleen, zoo armoedig!...” snikte zij.

„Dat is niets. Daar ben ik al aan gewend.”

„Hij bemint u zoo zeer!” vervolgde de kleine baboe.

„Geen woord meer daarover, Dalima!” sprak Anna streng. „Gij kunt den
slagboom niet begrijpen, die tusschen mijnheer Van Nerekool en mij
opgeworpen is. Nimmer kan van een huwelijk iets komen! Laat u dat eens
en vooral gezegd zijn!”

Het Javaansche meisje antwoordde geen woord daarop, maar snikte voort.

„Wilt gij mij die belofte doen?” vroeg Anna.

„Ik had hem zoo gaarne mijne dankbaarheid betoond,” prevelde Dalima
schier onhoorbaar, „door zijn geluk te bewerken.”

„Gij zoudt oorzaak van zijn ongeluk zijn, Dalima!”

„Zijn ongeluk?... Vereenigd met u?... O, Nana!...”

„Nogmaals, geen woord meer daarover!... Geef mij nu de hand, Dalima...
Zoo... En gij belooft mij, wat ik van u verg?”

Zij keek het nedergehurkte meisje diep en navorschend in de schoone
oogen.

„Dat alles baart mij groot hartzeer,” stamelde Dalima; „maar als Nana
het zoo wil... dan mag ik niet ongehoorzaam zijn... Ik beloof het u.”

„Zoo is het goed,” antwoordde Anna gerustgesteld, evenwel met een
smartelijken glimlach. „Nu ben ik blij, dat gij gekomen zijt; want gij
zult mij o, zoo veel kunnen helpen. Kijk eens wat fraai „kain polèng
mas [237]” ik daar op de tenoenan heb?”

„Maakt gij die, Nana?” vroeg Dalima op medelijdenden toon. „Gij, de
dochter van een Kandjeng toean resident?”

„Dat is nog iets, wat gij nimmermeer aanroeren moet, Dalima,” hernam
Anna weemoedig. „Niemand kent mij hier. Men weet zelfs niet, dat ik
eene blanke ben. Men houdt mij, gij zeidet het reeds, voor eene
Solosche prinses, die door haren vader verbannen is. O, er loopen
daarover zulke aardige verhaaltjes. Het eene al zonderlinger dan het
andere. Dat prædicaat van „poetri” maakt mij voor de bevolking tot een
half bovennatuurlijk wezen, en verschaft mij een onbedongen veiligheid.
En, zelfs de oude vrouw, die mijne geweefde goederen verkoopt, ziet mij
voor eene verwante van „Njahi lårå Kidoel” (vorstin, maagd van het
zuiden) aan en bedingt er veel hoogere prijzen voor dan anders het
geval ware.”

„Worden die kains, die gij maakt, verkocht, Nana?” vroeg Dalima,
terwijl zij hare handen met smartelijke verbazing in elkander sloeg.
„Gij, een „anak” (kind) van een Kandjeng toean!”

„Die anak van een Kandjeng toean moet evenals ieder menschenkind eten,
Dalima. Kom, laat mij voortmaken; ik heb al te veel verpraat. Die kain
poleng mas is mij besteld, en moet ik zoo spoedig mogelijk afmaken.”

Anna hervatte hare weefspoel, liet de kettingdraden ijverig op en neer
gaan, terwijl zij met de „tjokel” (lat) den inslagdraad nauwkeurig
aandrukte. Dalima keek haar aan, en tranen schoten haar in de oogen.
Dat duurde evenwel slechts kort.

Het Javaansche meisje greep het spinnewiel, plaatste dat naast de
tenoenan, zoodanig dat zij beiden haar gesprek konden voortzetten, en
begon nu te spinnen. Zij legde daarbij zoo eene behendigheid aan den
dag, dat Anna haar goedkeurend toeknikte en zeide:

„Zoo zal ik flink hulp hebben en goed vooruitkomen. Niets hield mij
toch meer op, dan telkenmale te spinnen wanneer mijn welira ledig was.”

„Maar ik kan niet alleen spinnen,” zei Dalima glimlachende, en niet
zonder een zweem van trots. „Gij zult eens zien, ik kan u ook aflossen
bij het weven. Maar, vooral kan ik goed batikken.”

„Kunt ge? Dat zal mij werkelijk veel helpen. Daarin gevoel ik me nog
een beetje links, hoewel ik al handiger ben dan in den beginne. Straks
zal ik u, alvorens wij voor het eten gaan zorgen, mijn kunststukken op
dat gebied laten zien.”

Zoo pratende, werkten de beide meisjes een paar uren vlijtig door,
totdat het tijd werd om naar de keuken te gaan. Ook hier heerschte de
grootste schamelheid, en was geen verfijnd „kokki bitja” (keukenboek)
noodig, om het eenvoudige maal te bereiden. Dalima wilde niet, dat Nana
zich met iets zoude bemoeien. Zij nam haar den mand met „bras” (rauwe
rijst) af, liep er mede naar het beekje, dat langs het erf vloeide,
waschte de korrels, totdat het water helder uit den mand liep, zette de
koekoesan (mand) in de dandang (waterketel) te vuur, bereidde den
sambal oelak, wikkelde eenige gezouten visschen met kruiden en
spaansche peper in pisangbladeren, om er „pèpèsan ikan” van te maken en
roosterde die licht op het houtskolenvuur, bakte een paar lapjes
vleesch, en was klaar, lang voordat de rijst gaar was.

„Maar, waar is de tafel, Nana?” vroeg zij rondkijkende. „En waar het
tafelgoed? Dat ik alles klaar zet.”

„Gij vergeet Dalima, dat ik geheel en al eene Javaansche geworden ben.
Wil ik niet herkend worden, dan moet ik mij geheel en al naar de
gebruiken der dèsabewoners voegen. Daar is mijne tafel, en hier zijn
mijn lepel en vork.”

Dat zeggende, wees Anna op een gebloemd pandanmatje, dat op den vloer
in het middenvertrek harer woning uitgestrekt lag, en liet hare fraaie
vingertjes zien. Dalima zuchtte diep.

„Maar, is het noodzakelijk, dat gij zoo werkt, zoo leeft, Nana?” vroeg
zij. „Hebt gij dan in het geheel geen geld?”

„Geld heb ik wel, Dalima. Ik ben zelfs rijk voor mijn toestand,”
antwoordde het fiere meisje. „Maar gij vergeet altijd, dat ik mij
schuil houd, dat ik dat niet doen kan, wanneer ik als eene blanke leef
en niets doe, en van de levenswijze der Javanen afwijk. Wie weet
daarenboven, welke toekomst mij boven het hoofd hangt, en hoe te pas
mij het geld kan komen, dat ik nu zoo spaarzaam mogelijk, in uw oog
schriel misschien, uitzuinig.”

„O, Nana!” wilde Dalima met een zucht tusschenbeide brengen.

„Och, laten wij over wat anders praten,” ging Anna kalm voort. „Kom,
terwijl de rijst gaar kookt, mijne pogingen om te batikken bekijken.”

Zij nam hare baboe mede naar de achtergalerij, waar verscheidene
„gawangan’s” (ramen) stonden, waarop geweven lijnwaden gespannen waren,
die alle de stadiën van het batikken vertoonden. Hier was er een,
waarvan de grond nog geheel wit was, en waarop de teekening nog eerst
aangebracht was, die het bloemwerk zoude vormen. Elders was die
teekening reeds gedeeltelijk met was overdekt om die plaatsen bij het
verven te beveiligen. Op een ander raam was reeds de grondverf
aangebracht en was de teekening bij deelen van de wasbescherming
ontbloot, om op hunne beurt de gewilde kleur te ontvangen. Overal
stonden kuipjes met verf: met „nila” (indigo), met „njoganni” (roode
verf), [238] met „mengkoedoe” (bruine verf), met „koenier” (gele verf)
enz., die gereed waren om door de lijnwaden, die ter kleuring bestemd
waren, opgenomen te worden. Voor alles had Dalima een goedkeurenden
knik. Zij greep zelfs een „tjanting” (pannetje) met was gevuld, zette
dat op het vuur, en beijverde zich daarna het vloeibare kleefmiddel
door het fijne tuitje op eene teekening te brengen, om zoo een proef
van hare behendigheid te geven.

„Ziet ge, Nana,” riep zij na welslagen triomfeerend uit, „dat ik u zal
kunnen helpen! Ik zal u zelfs leeren de „aboe kesambi” [239] te
gebruiken, die ik hier niet zie. Dan zult gij eens zien, welke fraaie
bloemen gij verkrijgen zult!”

Zoo was Dalima in de hut op de helling van den Goenoeng Poleng een
onderkomen gewaarborgd, een onderkomen bij hare zoo dierbare jonge
meesteres, aan wie zij, met de aanhankelijkheid der Javaansche
bedienden meestal zoo eigen, innig verknocht was. Beide meisjes werkten
en zwoegden thans te zamen. Anna stond geen der werkzaamheden van haar
schamel huishoudentje af. Alles moest gezamenlijk volbracht worden. Zij
had in Dalima niet de aanwinst eener bediende, maar wel van eene
vriendin gedaan. Zij zouden elkander tot steun strekken.

Of dat lang zou duren?



XXXVI.

LIM HO’S HUWELIJK.


Op een mooien Septembermorgen van hetzelfde jaar, waarin ons verhaal
speelt, was geheel Santjoemeh in rep en roer. En niet zonder reden. Het
was toch de vastgestelde huwelijksdag van Lim Ho. Van Lim Ho, den zoon
van den opiumpachter, den zoon van den millionair Lim Yang Bing, met de
lieve Ngow Ming Nio, het schoonste Chineesche meisje van Santjoemeh,
wellicht van geheel Nederlandsch-Indië, de eenige dochter van den
schatrijken ouden Ngow Ming Than, die in alles, alles handel gedreven
had, waarmede maar geld te verdienen was geweest, en dan ook geacht,
geëerd en gevierd was ter wille van de millioenen, die ook hij bezat.

Het geld heeft overal een zekere aantrekkingskracht, dus ook te
Santjoemeh, en de samenkoppeling van zoo onmetelijke kapitalen moest de
algemeene belangstelling opwekken. Daarenboven, een dergelijk Chineesch
huwelijk kwam zeldzaam voor, en wat verhaald werd van de pracht, die
bij de feestelijkheden ten huize van Lim Yang Bing zoude ten toon
gespreid worden, grensde aan het wonderbaarlijke, en klonk als een
sprookje uit de Duizend en één nacht. Geheel Santjoemeh, dat hier
verstaan moet worden als tout Paris bij dergelijke gelegenheden, had
dan ook gedongen en geïntrigeerd, om eene invitatie-kaart machtig te
worden, en menig bekoorlijk glimlachje was babah Ong Sing Kok of babah
Than Soeï, de „lengganan’s” (leveranciers) van mevrouw Zoetbrouw of van
mevrouw Greenhoed, dames die over het algemeen met hare glimlachjes,
vooral tegenover Chineezen niet kwistig waren, ten deel gevallen, omdat
vermeend werd, dat die leveranciers een wit voetje bij het
bediendepersoneel van Lim Yang Bing hadden, en zoo een
uitnoodigingskaart machtig konden worden. Er werd zelfs verhaald, dat
eene nonna [240] een zoen beloofd had aan een neef van Lim Ho, wanneer
die hare ouders zoo’n kaart bezorgde. Deze, een sluwe vogel, zooals de
meeste Chineezen zijn, had evenwel de onderhandeling niet willen
aanvaarden, zonder vooraf voorschot genoten te hebben, dat bij de
eindafrekening niet medegeteld zoude worden. Daar werd nog bij
gefluisterd, dat de onderhandelingen lang, zeer lang geduurd hadden, en
dat Lim Ho’s neef iedere gelegenheid te baat genomen had, om het lieve
meisje in het geheim omtrent de gemaakte vorderingen te komen
berichten, en dan nadere pogingen van verder voorschot afhankelijk
gesteld had. Als het waar was, dan had die nonna de zoo innig verlangde
kaart met menigen zoen betaald.

Hoe het ook zij, Santjoemeh had dien dag de koorts, de koorts van
opgewondenheid. En mocht nu ook al eene herinnering oprijzen aan het
gebeurde met Lim Ho en baboe Dalima, dan stoorde dat de feestvreugde
niet, en deed niemand te huis blijven. De meest kitteloorige gewetens
werden gerustgesteld met de machtspreuk: Er heeft geene vervolging
plaats gehad, dus is er niets gebeurd. En is er ook al iets geschied,
dan zal het wel zoo erg niet geweest zijn. Er waren er zelfs, die stipt
aan de geruchten dienaangaande geloof geslagen hadden, en den Chinees
omtrent zijn bonne fortune benijd hadden. Dalima was toch zoo mooi!

Neen, niemand ontzag zich om de feestelijkheden bij te wonen.
Integendeel!

Reeds daags te voren was Santjoemeh in rep en roer gebracht door een
optocht naar den Chineeschen tempel.

Hoewel de zonen van het hemelsche rijk geen kerkelijk huwelijk kennen,
[241] had men het toch raadzaam geacht, de gunsten van de godin Má Tsów
Pô [242] die beschermheilige der huwelijkscandidaten en jonggetrouwden
te laten afsmeeken.

Daartoe had zich in den vooravond van den huwelijksdag een stoet
gevormd voor het huis der bruid van twaalf Chineesche knapen, welke
door de stad trokken, voorafgegaan eerst door een talrijk korps
Inlandsche muzikanten, die op hunne koperinstrumenten, geaccompagneerd
door eene monsterachtige dikke trom, de meest luchthartige walsen,
polka’s, mazurka’s en redowa’s ten gehoore brachten, die, in weerwil
van de onwelluidendheid hunner uitvoering, een Johann Strauss aan het
trippelen zouden gemaakt hebben, wanneer die hen had kunnen hooren.
Daarop volgde een Chineesch muziekkorps, dat met zijne krassende,
eensnarige violen, met zijne trillende bekkens, met zijne
valschklinkende en krijschende blaasinstrumenten met het eerste
afwisseling hield, en een mengelmoes van tonen te berde bracht, die
alle gehoortrommelvliezen alleronaangenaamst aandeden, maar toch het
vermogen niet hadden de nieuwsgierige menigte op de vlucht te drijven.

De stoet werd geopend en besloten door een zestal fakkeldragers,
terwijl hij ter weerszijden door een achttal „lolleng’s” (papieren
lantaarns) omgeven werd, die met hun fraai getemperd licht hoog op rood
beschilderde stokken gedragen, en met hunne wonderlijke vormen, aan het
geheel een echt Chineesch relief verleenden.

De knapen, die den hoofdtrein van den stoet vormden en „lo jen see”
genoemd worden, wandelden twee aan twee, en waren gekleed met een soort
nangkin jasje, dat slechts tot aan den knie reikte, en waaronder de
bloote beenen en voeten uitstaken. [243] Op het hoofd droegen zij
kegelvormige hoeden met opliggende roode franjes versierd. Ieder hunner
hield een „pa-lee” in de hand, een metalen hollen ring, waarin kleine
stukjes ijzer verborgen, of waaraan kleine belletjes bevestigd waren,
en waarmede zij een zacht ratelend klingelend geluid voortbrachten.

In den tempel aangekomen, schaarden zich de knapen rondom het beeld van
Má Tsów Pô, dat voorgesteld was op de wolken staande, met een kroon op
het hoofd, als zinnebeeld van hare waardigheid van Koningin des Hemels,
murmelden, zongen, en prevelden op de maat gebeden en bezweringen,
terwijl zij daarbij hunne ringen krachtig schudden. Toen dat zoo
omstreeks een uur geduurd had, keerde de stoet huiswaarts, onder
begeleiding van eene nog grootere volksmenigte, dan zich bij den
heenmarsch te zaam gedrongen had.

Maar den volgenden dag was de groote feestdag.

Reeds van des morgens vroeg ratelden de rijtuigen door Santjoemeh, om
de genoodigden uit de omstreken, als: landheeren, ambtenaren, enz. af
te halen. Toen het tien uren sloeg, was de élite van de ingezetenen van
de residentie in de binnengalerij van de woning van Lim Yang Bing
vereenigd, de heeren waren òf in galacostuum, òf in groot tenue, òf
zwart gerokt. De dames waren in baltoilet en werden bij den ingang door
jeugdige Chineezen van bouquetten voorzien, bestaande uit licht
rozenkleurige rozen. Naarmate de gasten verschenen, werden bij den
ingang „mertjons” [244] afgestoken, en dat in grooter aantal naar
gelang de binnentredende een hooger standpunt in de maatschappij innam.
Wanneer twee of meer gasten tegelijk binnentraden, werd een evenredig
grooter aantal rissen mertjons afgebrand, en knetterde dat vuurwerk
soms zoodanig, dat hooren en zien verging.

Eindelijk verscheen ook de resident Van Gulpendam met zijne gade, die
plechtstatig door de officieren der Chineezen ontvangen en binnengeleid
werden; terwijl intusschen buiten een geknetter en gedonder weergalmde
alsof geheel Santjoemeh uit elkander moest springen. Bij die
gelegenheid werden ook een paar lilla’s (koperen slangstukken)
afgevuurd, en waren er vleiers, die èn aan de schoone Laurentia èn aan
Lim Yang Bing verzekerden dat, daarbij vergeleken, de uitbarsting van
Krakatoea kinderspel was geweest.

Het doel van dat vreeselijk spektakel was tweeledig: vooreerst om de
„Shan Sao” (booze geesten) te verschrikken en te verdrijven, ook om tot
vreugdebewijs op dezen heugelijken dag te dienen.

Zoodra de resident aangekomen was, trok, voorafgegaan door een korps
muzikanten en door de blootvoeters, die des avonds te voren gefungeerd
hadden, een lange stoet van vrienden en bekenden van den bruidegom
voorbij, om de bruid aan het huis harer ouders te gaan afhalen.

Intusschen nam Lim Yang Bing, bijgestaan zoowel door den majoor als
door den kapitein der Chineezen, de honneurs waar, terwijl de heeren
luitenants dier natie heel galant als ceremoniemeesters dienden. Allen
beijverden zich dan ook, om de gasten van ververschingen te doen
voorzien, en begon reeds een geknal van ontkurkte Champagneflesschen
vernomen te worden, hetwelk zich met het geratel der vuurwerken mengde,
en bruiste het heerlijke vocht, dat in groote zilveren kommen in een
ijsbad afgekoeld was, in prachtig geslepen kristallen kelken. Der dames
werd Hypocras, Guldenwater, Chartreuse, enz. aangeboden.

Lim Yang Bing had de schoone Laurentia den arm geboden, en beiden
bewogen zich ongedwongen door de ruime binnengalerij, die reeds in
gewone omstandigheden prachtig mocht heeten, maar thans voor deze
plechtige gelegenheid feestelijk was uitgedost. Alle houtwerken, als
draagstijlen, balken, architraven waren kunstig gebeeldhouwd en zwaar
verguld, en stelden òf afzichtelijke draken òf tooneelen uit het
huiselijk leven in China voor. De omwanding was zacht rozenrood [245]
genuanceerd; terwijl de vloer, die uit fijn Carrarisch marmer bestond,
bedekt was met matten, van uiterst smal gespleten rottan vervaardigd.
Aan het uiteinde der galerij bevond zich het altaar van den Tao Peh
Kong, dat allerprachtigst versierd was, terwijl groote strooken van
roode zijde, waarop zwarte Chineesche letters, ter weerszijden daarvan
prijkten.

„Vertel mij toch eens, babah,” vroeg de residentsvrouw, „wat beteekent
toch dat gekrabbel op die roode lappen?”

„Dat zijn spreuken, njonja, afkomstig van Kong Foe Hi,” antwoordde de
Chinees galant.

„Maar, wat beteekenen zij?”

„O, die eene, njonja, beteekent: moge de vijf zegeningen nederdalen
over deze woning.”

„En de anderen?”

„Dat zijn de vijf zegeningen.”

„En die zijn?”

„Een lang leven, vrede en rust, liefde voor de deugd, rijkdom en een
einde, dat het leven kroont.”

„En wat beteekenen die letters op die „lollengs” (lantaarns)? Hé! wat
zijn die mooi!” sprak mevrouw Van Gulpendam, terwijl zij op de vele
lantaarns wees, die aan de zoldering en aan de balken der galerij
hingen.

Het waren prachtige zeskantige toestellen, uiterst kunstig van gedreven
koper in Chineeschen stijl vervaardigd, met kristallen vakken, die zeer
fijn geslepen waren.

„Ja, die zijn zeer fraai,” erkende Lim Yang Bing met een glimlach van
zelfvoldoening. „Maar zij kosten ook veel geld. Zou njonja kunnen
raden, hoeveel zoo’n lolleng kost?”

„Hoe wil ik dat, babah, minstens vijftig gulden?”

De Chinees verhief de borst, en een eigenaardig glimlachje speelde om
zijne lippen.

„O, njonja, hoe kunt gij zoo misraden! Ik dacht, dat gij onze
kunstwerken meer waardeerdet.”

„Hoeveel kosten ze dan?” vroeg de sluwe vrouw.

„Iedere lolleng kost te Canton drie honderd en vijftig gulden, en met
de vracht en inkomende rechten...”

„Zij zullen wel gesmokkeld zijn,” zeide Laurentia lachende.

„Bij Kong! Neen! Ik kan de bewijzen van de betaalde rechten laten zien.
Wil njonja....?”

„Neen, neen; ik geloof u. Maar hoeveel kosten ze u hier?”

„Bijna vierhonderd gulden, njonja.”

„En daar hangen er een dertigtal meen ik?”

„Neen, slechts vijf en twintig, njonja.”

„Slechts! slechts!” zei mevrouw Van Gulpendam lachende. „Me dunkt, voor
tienduizend guldens aan lantaarns!”

Lim Yang Bing’s gelaat glom van genoegen. Evenals de meeste parvenu’s
genoot hij dubbel, wanneer de menschen bekend waren met de prijzen der
kostbaarheden, die hij uitstalde.

„En zie eens die „how-iâ’s.””

De pachter wees op een paar levensgroote tijgerbeelden van rood marmer,
die ineengedoken op een voetstuk van zwart marmer voor de twee
hoofdpilaren der galerij voor het altaar zaten.

„Ja, die zijn mooi!” zei de njonja. „Die zullen ook niet goedkoop zijn.
Is het niet?”

„Zij kosten ieder vijfduizend gulden.”

„Maar, babah.”

„Ja, als men bruiloft houdt, dan moet men het goed doen. Ziet gij dien
haan daar op het altaar?”

„Ja, babah; die is prachtig gesneden.”

„Die is van perzikhout gebeeldhouwd, en kost alleen twaalfhonderd
gulden.”

„Maar, gij moet rijk zijn, babah.”

„Och zoo,...” meesmuilde de Chinees, overdreven trotsch in zijn
bescheidenheid. „Weet gij, wat mij het bruiloftsmaal en het diner van
heden avond kosten?”

„Neen, babah, zeg op.”

„Die kosten bijna vijftienduizend gulden.”

„Gij moet zeer rijk zijn, babah,” vleide de residentsvrouw.

„Och, zoo maar, niet erg,” teemde de Chinees. „Gij weet nog niet,
hoeveel ik mijn zoon medegeef, njonja?”

„Aan Lim Ho, den bruidegom? Neen, dat weet ik niet. Toe, zeg mij,
babah.”

„Twee millioen guldens,” fluisterde hij half dronken van genot.

„Twee millioen guldens!” kreet mevrouw Van Gulpendam. „Maar, gij moet
ontzettend rijk zijn, babah Lim Yang Bing!”

„Toch niet zoo erg, njonja.”

„En dat alles uit de opiumpacht, nietwaar?”

De Chinees keek haar aan. Dat woord opiumpacht ontnuchterde hem een
weinig.

„En gij zijt nog niet ten volle drie jaren pachter, nietwaar, babah?”

Lim Yang Bing knikte stilzwijgend. Hij verwenschte reeds in zijn
binnenste zijne praalzucht en snoeverij.

„Hebt gij dezer dagen den resident gesproken?” vroeg de schoone
Laurentia, die het ijzer smeedde, terwijl het heet was.

„Neen, njonja,” antwoordde de Chinees beleefd, maar teruggetrokken.

„Hij zal u over de pacht spreken, babah. Die eindigt immers met dit
loopende jaar, nietwaar?”

„Ja, njonja.”

„En de verpachting van de drie volgende jaren zal nog in deze maand
plaats hebben, is zoo niet?”

„Ja, njonja.”

„Zijt gij van plan mede te bieden?”

„Ik denk het wel, njonja...”

„Ja, njonja; neen, njonja; ik denk het wel, njonja...” herhaalde
Laurentia op kluchtigen toon. „Maar... shut! men beluistert ons.... Wat
beteekenen die letters op die lollengs, babah?”

Die laatste vraag was met luider stem door de schoone vrouw op den haar
eigen, giegelenden, luchthartigen toon gesproken.

„Op die twee staat slechts: hemellantaarn.”

„En op die daar?”

„Die letters beteekenen: „Wij smeeken U om geluk en voorspoed.””

Zij waren inmiddels verder voortgetreden, en verwijderd van de
vermeende luisteraars.

„Wij kunnen nu weer voortgaan,” zei Laurentia fluisterend. „Gij schijnt
het met die pacht lauw op te nemen. Ik vrees, dat gij een mededinger
zult hebben.”

„Wie?” vroeg Lim Yang Bing thans met eenige drift.

„Ik heb hooren mompelen van Kwee Sioen Liem, van Solo.”

„Die!” mompelde de Chinees onthutst.

„Hij is rijk en kan u veel schade doen,” sprak mevrouw Van Gulpendam,
terwijl zij hem strak aankeek.

Lim Yang Bing antwoordde niet, maar stapte met afgemeten schreden naast
de schoone vrouw voort.

„Dat nieuws schijnt u niet te deeren,” merkte de residentsvrouw met
iets schampers in hare stem op.

„Is het daarover, dat de resident met mij spreken wil?” vroeg hij.

„Daarover en over nog iets anders. Het gouvernement wil hoogere pacht
innen.”

„Ho, ho!” grinnikte de Chinees.

„Ge betaalt thans twaalf ton aan pachtschat, nietwaar? Dat zal minstens
twintig ton moeten worden. Anders exploiteert het gouvernement zelf het
monopolie.”

„Ha, ha!” zei thans Lim Yang Bing, daarbij smadelijk glimlachende. „Dat
zou ik wel eens willen zien!... Maar een verhoogde pachtschat is
onmogelijk,” voegde hij er nadenkend bij.... „Thans kost het moeite, om
zonder verlies te werken.”

„En gij geeft uwen zoon twee millioen ten huwelijk mede [246]!” merkte
Laurentia spottend op.

„Ja,...” ging hij onverstoorbaar voort, als hadde hij die woorden niet
gehoord, „werd het aantal kitten in de residentie vermeerderd...
dan...”

„Is het niet anders?” vroeg Laurentia luchthartig. „Hoeveel zijn er
thans? Dat is mij om het even. Hoeveel wilt gij er meer hebben?”

De pachter dacht een oogenblik na. Hij prevelde iets binnensmonds, en
scheen in berekeningen verdiept te zijn.

„Minstens tien,” antwoordde hij.

„Dat is veel;... maar als tien opiumkitten meer in het pachtcontract
opgenomen worden, zijt gij dan bereid tot twintig ton op te bieden?”

Lim Yang Bing boog toestemmend; maar had den tijd niet om mondeling
daar nog iets bij te voegen.

De stoet, die de bruid afgehaald had, was aangekomen, en verscheen aan
den ingang van de galerij. Het was thans, alsof hemel en aarde vergaan
moest, zooveel mertjons werden thans afgestoken, terwijl de Chineesche
muzikanten, die den stoet vergezelden, eene krijschende cacophonie
deden weerklinken, die aller gehoorvliezen op eene geduchte proef
stelden. Als er nog een booze geest in den omtrek achtergebleven was,
dan moest die bij dat spektakel wel de vlucht nemen. Tegen zoo iets was
zelfs geen Shan Sao bestand.

Inmiddels was een troep Chineesche meisjes, met fraai besneden gelaat
en zedig in haar schilderachtige kleeding van gele zijde, met rose
sjerpen om de slanke middels, te voorschijn getreden, om de bruid te
verwelkomen, en haar een krans van perzikbloesems en eenige
snuisterijen, o. a. een haan, van perzikhout gesneden, aan te bieden.
[247] Lim Ho was ook vooruitgetreden, om de lieve Ngow Ming Nio de hand
te reiken en haar naar eene welvoorziene tafel te geleiden. Op die
tafel waren, behalve een menigte spijzen, waaronder haaienvinnen, soep
van hertenpezen en vogelnestjes, „kiemlo” en „bahmieh” [248] niet
ontbraken, een menigte „tsoe” (granaatappels) aanwezig, zoodanig
opengesneden, dat de geheele kern met de menigvuldige zaadpitten
blootlagen, als zinnebeeld van het groot aantal kinderen, dat men het
jonge paar toewenschte. Daar naast lagen een groot aantal „kaam”
(oranjeappels) opgestapeld, als zinnebeeld van de zoetheid des levens,
die de jonge lieden eeuwig mochten smaken; alsook eenige klompen aan
elkander gegroeide „ô-á” (oesters), als zinnebeeld van de splitsing en
toch onverbreekbare eensgezindheid van de familie; en eindelijk eenige
stekken van „koaka” (suikerriet), als zinnebeeld van het
huwelijksleven, dat even als het riet, van knoop tot knoop, van
geleding tot geleding, in zoetheid toeneemt.

De beide verloofden namen aan de tafel plaats, Lim Ho links van Ngow
Ming Nio [249]. Voor ieder hunner werd een prachtige gouden bokaal
nedergezet. Beide bekers waren met wijn gevuld, en door middel van een
rooden zijden draad aan elkander verbonden. Bruid en bruidegom dronken
tegelijkertijd, elk voor zich, de helft van den wijn, ruilden daarop
van bokalen, evenwel daarbij zorgende, dat de verbindingsdraad niet
brak, en ledigden nu de bekers geheel en al.

„Oef!” mompelde Van Beneden, die met eenige zijner vrienden ook de
huwelijksplechtigheid bijwoonde. „Oef! het is om den adem er bij te
verliezen. Ik wed, dat zoo’n bokaal anderhalve flesch inhoudt. Voor Lim
Ho is dat niets; maar dat lieve kind....”

„Zou je niet eens met de lieve Ngow Ming Nio willen drinken?” vroeg
Grenits ondeugend.

„Shut!...” zei Grashuis, en wees op een groepje Chineezen in de
nabijheid.

„Hoe heet de plechtigheid, babah?” vroeg hij aan een hunner.

„Tsioe Hoen, toean,” antwoordde de aangesprokene.

„Tsioe Hoen? Wat beteekent dat?”

De Chinees lachte schalks.

„Kawin babassa,” antwoordde hij ondeugend.

De omstanders proestten het uit.

„Dus eigenlijk het huwelijk bewijnen,” [250] zei Grenits, die in de
algemeene hilariteit deelde.

„Shut!! Shut!!” klonk het van alle kanten.

De resident Van Gulpendam keek vervaarlijk boos rond. De schoone
Laurentia was diep verontwaardigd over de stoornis der
bekerplechtigheid. Van Rheijn had wel onder den grond willen kruipen
tegenover die toornige blikken.

„Shut!... Shut!!” schreeuwde hij nog harder, als al de anderen te
zamen.

Toen het huwelijk bewijnd was, greep de bruidegom de linkerhand der
bruid, hief die ter hoogte harer borst op, terwijl beiden tegen
elkander bogen.

„Ik wou, dat dat lieve bekje „ja” tegen mij knikte,” mompelde Grenits.

„Een lief bekje, dat millioenen meêbrengt!” beaamde August van Beneden
knikkend.

„Shut!” klonk het alweer.

„Millioenen, die voortspruiten uit... Zeg, waaruit?” vroeg Theodoor
fluisterend, maar uitdagend.

Onze advocaat boog verlegen het hoofd.

„Gij hebt gelijk!” prevelde hij. „Uit die bron verlang ik geen cent.”

„Shut!”

De oogen van den resident Van Gulpendam schoten bliksemstralen.

Nu werden twee schotels voor het paar neergezet, die met pilletjes ter
dikte van eene groote erwt, rood en wit van kleur dooreengemengd,
gevuld waren.

„Waarschijnlijk bruidsuikers?” zei Grashuis.

„Ik weet het niet,” antwoordde Van Beneden.

„Babah,” vroeg Grenits aan zijn nevenbuurman in het gedrang, „is dat
„obat” (medicijn)?”

„Tida toean,” antwoordde de Chinees. „De roode balletjes stellen den
Jang voor, het mannelijk beginsel, en de witte de Jin of het vrouwelijk
beginsel der natuur...” [251]

„Shut!” klonk het allerwegen.

Bruid en bruidegom grepen een gouden lepel, namen een rood en een wit
balletje, lieten dat in den mond glijden, en negen diep tegen elkander.
Daarna werden de schotels omgeruild en de ceremonie herhaald, waarmede,
in verband met de beduiding daarvan op het dualisme der natuur, de
bezegeling van het huwelijk afgeloopen was. De band was geklonken, en
de lieve Ngow Ming Nio was met Lim Ho onverbreekbaar verbonden. Het
eene stel millioenen aan het andere! Of er bij het voltrekken der
plechtigheid door den bruidegom eene enkele gedachte aan zijn
slachtoffer, aan baboe Dalima gewijd werd?

Als laatste ceremoniëel nam de jonge gade den lepel, schepte daarop
twee balletjes, bracht die met liefelijk gebaar tot voor de lippen van
haren echtgenoot, en noodigde hem met verlokkenden lonk tot eten. Die
daad was de betuiging der jonge vrouw, dat zij gereed was om alle
lasten van het innerlijke huishouden te torsen. Een der oudste
familieleden prevelde, echter hoorbaar voor iedereen, eenige Chineesche
woorden.

„Wat beduidt dat?” vroeg Grenits aan zijn vriendelijken Chineeschen
berichtgever.

„O, toean,” antwoordde deze, „dat is eene aanhaling uit de Sji-king,
uit het Boek der Liederen, dat lang, zeer lang geleden gedrukt werd.
[252]”

„Maar, wat beteekent die aanhaling?”

„O, zij is zeer fraai,” hernam de babah. „Luister slechts: „De
perzikboom is jong en schoon, en schitterend zijn zijne bloesems; deze
jonge vrouw gaat naar haar toekomstig huis, en zal uitmuntend hare
huiselijke zaken regelen.””

Toen de jonge vrouw haren echtgenoot zoo zinnebeeldig bediend had,
negen beiden andermaal zeer diep voor elkander, en was de
huwelijksplechtigheid afgeloopen.

Zoodra was die laatste betuiging niet volbracht, of daar bulderden de
kanonnetjes weer, daar knetterden de salvo’s van ontelbare bossen
mertjons, daar joedelde de kapel der Santjoemehsche schutterij, die ook
verschenen was om het feest op te luisteren, hare vroolijkste deuntjes,
daar krijschte het Chineesche orkest allerjammerlijkst en veroorzaakten
dat geknal, dat geknetter, dat getrommel, dat getoet, dat gezaag zoo
een mengelmoes van geluiden, dat de gehoorvliezen der aanwezigen
verondersteld konden worden met buffelleder te zijn gevoerd.

Inmiddels namen de jonggehuwden plaats voor het altaar van den Tao Peh
Kong, staken eerst een paar geurige offerstokjes [253] aan, bogen toen
voor het beeld, ook voor elkander en staken daarna de brandende stokjes
in een wierookpot, prachtig in goud gedreven, die ter halver hoogte met
welriekende asch gevuld was. Na die plichtpleging jegens den huisgod,
keerden zich de jonggetrouwden om, ten einde de gelukwenschen der
aanwezigen te ontvangen.

Dit gedeelte van het ceremoniëel was niet nationaal. Bij Chineesche
huwelijken, waarbij de blanken geen toegang hebben, begeven de
jonggehuwden zich dadelijk na afloop der plechtigheid naar hunne
vertrekken. Hier was het een te gemoet komen aan Westersche gewoonten,
en onthielden de Chineezen zich dan ook, aan die felicitatiën deel te
nemen; maar beijverden de meeste hunner zich om eene verdubbeling van
vuurwerk af te steken, en zoo de spoken en kwade voorteekenen te
verdrijven.

De resident Van Gulpendam, met de schoone Laurentia aan den arm,
openden den optocht van Europeanen, die zich daar voor de
saamgekoppelde millioenen kwamen buigen. Want, al was de bruid ook al
lief, al werd ook Lim Ho in het dagelijksche leven een „aardige vent”
genoemd, het zou niemand in de gedachten zijn gekomen, om die
plechtigheid bij te wonen. Het gebeurde met baboe Dalima was nog van te
jonge dagteekening. Maar, nu twee millioenen van den eenen kant met
twee millioenen van den anderen kant verbonden werden, nu het de zoon
van Lim Yang Bing, den oppermachtigen opiumpachter gold, nu verdrong
zich de blanke bevolking van Santjoemeh rondom het jeugdige echtpaar,
om het hare oprechte heilwenschen aan te bieden.

Van Gulpendam meende zelfs, na de jonggetrouwden de hand gedrukt te
hebben, hen met een paar gevoelvolle woorden te moeten toespreken.
Gelukkig voor de jonggehuwden, dat zij de Hollandsche scheepstermen,
die hij bezigde, en niet in het Maleisch vertalen kon, niet verstonden;
gelukkig voor het ongeduld der achteraankomenden, dat Laurentia haren
echtvriend tot beknoptheid met de punt van haar blooten elleboog
aanmaande. De banaliteiten van het hoofd van gewestelijk bestuur namen
een einde, en nu was het een handjes-drukken, een gefleem, een geteem,
zoowel ten opzichte van de rijke ouders der jonggehuwden als tegenover
dezen, dat den opmerkzamen toeschouwer het hart van walging moest
beklemmen.

Toch ontging het noch aan Lim Yang Bing, noch aan Lim Ho, dat noch
Theodoor Grenits, noch August van Beneden, noch Leendert Grashuis, noch
Eduard van Rheijn vooruitgetreden waren, om een handdruk met de
jonggehuwden te wisselen. Zij hadden van het algemeen gedrang gebruik
gemaakt om naar buiten te treden. Karel van Nerekool was zelfs in het
geheel niet verschenen. Hij had den afkeer niet kunnen overwinnen, dien
hem de bruidegom inboezemde, hoewel hij zich, toen hij later de
bizonderheden der trouwplechtigheid vernam, de belofte deed, om bij
voorkomende gelegenheid zoo’n ceremoniëel te gaan bijwonen, al zou het
dan ook op bescheidener voet gevierd worden.

Gelukkig, dat onze vrienden het huis verlaten hadden; want nog was de
ommegang der feliciteerenden niet ten einde gebracht, toen eensklaps de
champagnekurken knalden, alsof zij een wedstrijd in ruchtbaarheid
wilden aangaan met de buiten steeds knetterende mertjons. Weldra
stonden alle aanwezende Chineezen, zoowel als alle Europeanen met een
beker schuimenden feestwijn in de hand, en weerklonken allerwegen de
luidruchtige toejuichingen, terwijl de Chineesche „trauwkoei’s”
(violen) en bekkens krijschten, alsof zij een tandenknarsing wilden te
voorschijn roepen, de schutterijkapel fanfares deed hooren, en de
slangstukjes en mertjons losbrandden, alsof het de bestorming eener
vijandelijke veste gold. Het echtpaar verdween, te midden van dat
ontzettend rumoer, waarschijnlijk om hunne gehoorvliezen te redden.



Des avonds had een vormelijk diner van 80 couverts plaats, waarvan het
menu zorgvuldig door een Franschen maître d’hôtel was opgemaakt
Grappenmakers vertelden evenwel daags daarna, dat daarop echte
Chineesche gerechten voorgekomen waren, als Potage Kiemlo à la Tartare,
Potage Printanier à l’ail, [254] Croquettes aux oreilles de rats, [255]
Bouchées d’ailerons de requins, Consommées de tripang, [256] enz., enz.

De resident Van Gulpendam bracht bij het dessert een luisterrijken
dronk uit op de jonggehuwden. Daarna ook een op de Chineesche
officieren, waarbij hij de hoop uitdrukte, dat Nederland steeds in hen
zulke trouwe en nuttige onderdanen mocht vinden, als tot heden plaats
gevonden had. Het hoofd van Gewestelijk Bestuur drukte op dat woord
nuttig en verwierf dan ook aan het einde zijner rede een storm van
toejuichingen. Die laatste toast, werd beantwoord door Lim Yang Bing,
die een dronk aan mevrouw en den heer Van Gulpendam wijdde, daarbij
Santjoemeh gelukwenschte met het bezit van zoo’n achtbaar echtpaar en
den wensch uitsprak, dat het tot heil der bevolking in het algemeen, en
der Chineesche maatschappij in het bizonder, gegeven mocht zijn die
edelaardige menschen nog lang aan het hoofd der residentie te zien.

Het was gelukkig, dat het dakgebinte der Chineesche woning stevig, dat
de muren en zuilen onwrikbaar gegrondvest waren, anders hadden
ongevallen plaats gegrepen bij de daverende toejuichingen, die met het
geweld van een orkaan losbarstten. De grond schudde letterlijk onder de
voeten van de feestvierenden bij de losbrandingen van het geschut en
van de mertjons, terwijl de lucht binnenshuis in trilling geraakte door
het snelvuur, dat door de knallende champagnekurken, die met behendige
hand gelicht werden, uitgevoerd werd. Waarlijk, met zoo’n geestdrift
werden de woorden van den rijken opiumpachter begroet!

Na het diner volgde de dansreceptie, die door bijna geheel Santjoemeh
bijgewoond werd. Tegen middernacht werd in den tuin van de woning een
prachtig Chineesch vuurwerk afgestoken, waarbij onze gestaarte broeders
het bewijs leverden, hoe onmetelijk ver zij in de pyrotechnie boven de
Europeesche kunstenaars van het vak staan. Daarna werd de partij
voortgezet, en eerst bij het aanbreken van den dag verlieten de laatste
paren het dansterrein.

„Een prachtig, een luisterrijk feest, babah!” complimenteerde de
resident een paar dagen later Lim Yang Bing. „Drommels, de kombuis
heeft gerookt!”

„Ja, Kandjeng toean,” antwoordde de opiumpachter, terwijl een glimlach
van voldane ijdelheid zijne lippen deed krullen. „Het heeft ook aardig
geld gekost. Er is alleen aan champagne voor tweeduizend gulden
gedronken, en aan rhijnwijn voor twaalfhonderd gulden. Het vuurwerk,
dat ik uit Canton liet komen, kost ruim drie duizend gulden.”

De man zwom in een hemel van gelukzaligheid bij die mededeeling.



XXXVII.

EENE WALGELIJKE TEGENKANTING.—TWEE OPIUMKONGSIE’S IN GEVECHT.


Bijna geheel Santjoemeh had feestgevierd. Het was dan ook geen
alledaagsche zaak, dat namelijk de zoon van den rijken opiumpachter van
Santjoemeh trouwde met de dochter van een niet minder rijken
emeritus-volgeling van Mercurius. Bij de samenkoppeling van zoovele
millioenen kon en mocht een Nederlandsch publiek niet anders dan de
grootste belangstelling aan den dag leggen en dat had het ook gedaan.

Bijna geheel Santjoemeh werd gezegd; en daarin ligt opgesloten, dat
niet allen behoefte gevoeld hadden de receptie met hunne
tegenwoordigheid luister bij te zetten. Hadden ook enkelen, zooals Van
Beneden, Grashuis, Van Rheijn en Grenits, zich door hunne
weetgierigheid op ethnologisch gebied laten verlokken om de Chineesche
huwelijksplechtigheid te gaan zien, zoo waren zij toch niet over te
halen geweest bij het diner aan te zitten of de danspartij bij te
wonen. Zij waren integendeel overeengekomen, om, terwijl de Europeesche
bewoners zich binnen, en de Inlandsche bevolking voor het woonhuis van
Lim Yang Bing in gang Pinggir verdrongen, ten huize van Van Nerekool
bij elkander te komen, om gezellig dien avond door te brengen.

Toen zij evenwel Karels woning binnentraden, vonden zij den jeugdigen
rechter nog in zijn studeervertrek onder de kap eener groote
astraallamp over zijne schrijftafel gebogen.

„Nog aan den arbeid?” vroeg de een.

„Is het zoo druk bij den raad van Justitie?” meesmuilde de andere.

„Drommels, dat heet ik dienstijver hebben!” kreet een derde.

„In de ornithologie zou Karel onder de „rari aves” (zeldzame vogels)
gesorteerd worden!” riep August van Beneden uit. „Kom, wie werkt er nog
op dit uur, nu geheel Santjoemeh feestviert? Hoort ze daar ginds eens
toeteren en spektakel maken.”

En inderdaad bij de doodsche stilte, die in het overige gedeelte der
residentie’s hoofdplaats heerschte, werden in de verte het geschetter
der fanfares, het geknetter der mertjons en het gedonder van het
geschut vernomen.

„Ja, daar wordt spektakel genoeg gemaakt,” merkte Theodoor Grenits
verachtelijk glimlachende op.

„Vrienden,” zei Van Nerekool, „wel heb ik het grootste gedeelte van den
dag ijverig besteed; want zooals Leendert juister opgemerkt heeft, dan
hij wel meende, is het in den tegenwoordigen tijd zeer volhandig bij
den raad van Justitie; toch hield iets anders mijne aandacht bezig,
toen gij zoo even binnentraadt...”

„En is het onbescheiden te vragen, wat onzen gastheer het hoofd zoo
over zijne schrijftafel deed bukken?” vroeg Theodoor.

„Ik bracht juist een brief van Willem ten einde, dien ik zooeven
ontvangen had, en die mij de pen heeft doen neerleggen.”

„Van Willem Verstork?”

„Hoe maakt hij het?”

„Is hij welvarend?”

„Kan hij het te Atjeh nog al uithouden?”

Die vragen kruisten elkander en werden nagenoeg gelijktijdig
uitgesproken. Een ieder van dat vijftal droeg den waardigen controleur
een goed hart toe.

„Vrienden,” antwoordde Van Nerekool, „Willem is welvarend, en weet zich
uitmuntend in die militaire wereld daar ginds te schikken.”

„Gelukkig!” meende Van Rheijn, die niet veel met sabelslepers, zooals
hij gewoonlijk de officieren noemde, ophad. „Ik verlang volstrekt niet
in zijne plaats te zijn.”

„Wat schrijft hij, Karel?” vroeg August van Beneden.

„Och, zijn brief is te lang, om u heden voor te lezen,” antwoordde Van
Nerekool. „Daarenboven is het grootste gedeelte gewijd aan mijne
particuliere omstandigheden, en treedt hij omtrent de ouders van Anna
van Gulpendam in bizonderheden, die ik zonder onkiesch te zijn, niet
kan mededeelen. Zijne bedoeling, om mij van mijne liefde te genezen, is
voorzeker welgemeend; toch maakt dat schrijven mij diep neerslachtig,
daar mij de klove, die mij van het lieve meisje scheidt, al meer en
meer onoverkomelijk aangrijnst.... Waar mag zij toch zijn? Wist ik dat
maar; och, dan was alles nog niet verloren.”

Allen keken elkander aan. Er was daar eene snaar aangeroerd, die den
gastheer tot weemoed moest stemmen.

„Kom Karel,” sprak Grashuis bemoedigend, „geef aan die neerslachtigheid
niet toe. Gij moet u in het onvermijdelijke weten te schikken.
Daarenboven, wie weet wat de toekomst bereidt?”...

„Maar, zij is weg... spoorloos verdwenen!” jammerde Van Nerekool.

Eduard van Rheijn glimlachte vreemdsoortig, maar antwoordde daar niet
direct op.

„Ook baboe Dalima is verdwenen,” zeide hij.

Van Nerekool schudde ongeduldig het hoofd, alsof hij zeggen wilde: „wat
kan mij dat schelen?”

„Ik ben dezer dagen te Kaligaweh geweest,” ging de adspirant-controleur
voort, „en heb daar bij toeval den ouden Setrosmito gesproken. Zij is
volgens hem geruimen tijd geleden naar Karang Anjer gereisd....”

„Naar Karang Anjer?” riep Van Nerekool uit. „En wat?....”

„Maar sedert heeft hare familie niets meer van haar gehoord.”

„Niets?”

„Neen, niets. Zoodat hare ouders niet weten, of zij dood of levend is.”

Moedeloos liet Karel het hoofd op de borst zinken.

„Een opflikkering der hoop,...” prevelde hij; „en daarna weer zwarte
nacht!”

Allen keken een poos bedrukt voor zich.

„En schrijft Willem niets anders dan over die aangelegenheid?” vroeg
Van Beneden, die den gedachtenloop van den gastheer een andere wending
wenschte te geven.

„Jawel,” antwoordde Karel, die langzamerhand zijne geestkracht herwon.
„Kom, laten wij in de binnengalerij plaats nemen, dan zal ik u het
meest wetenswaardige van zijn brief mededeelen. Het is hier niets
gezellig voor vriendenkout.”

Allen verlieten het studeervertrek van den rechtsgeleerde, dat
inderdaad met zijne folianten, die van waanwijsheid zwollen, niet tot
vertrouwelijkheid verlokte.

„Sabieio, lakas kassi karossi, dan roko sama toean toean!” (Sabieio,
geef de heeren stoelen en sigaren.) klonk het bevel des gastheers. En
toen allen gezeten waren, en geurige manillasigaren opgestoken hadden:

„Zullen de heeren een glas bier gebruiken?” vervolgde hij.

En op de toestemmende beweging zijner gasten:

„Sabieio, kassi bier ajam,” [257] vervolgde hij, „sama ajer batoe,”
(Sabieio, geef haantjesbier met ijs).

Toen allen zich aan het heerlijke Cambrinusvocht gelaafd hadden, hernam
Van Nerekool:

„Ik zal u het bedoelde gedeelte uit Willem’s brief voorlezen. Luistert:

„Herinnert gij u nog, dat ik ulieden bij het diner na de varkensjacht
in den djoerang Pringapoes mededeeling deed van een recept van
pilletjes om de opium te bestrijden, [258] alsook welk succes ik en
anderen daarmede reeds verworven hadden. Grenits was niets gesticht
over die mededeeling, en zag de toekomst niet rooskleurig voor mij in.
Zijne woorden hebben mij lang in de ooren geklonken, en nog staan zij
onuitwischbaar in mijn geheugen gegrift. „Houdt dat pillenrecept voor
u,” sprak hij waarschuwend. „De minister van Koloniën, die bezig is de
opiuminkomsten door alle mogelijke middelen zoo hoog mogelijk op te
zweepen, zou daarin eene aanranding van het gouden kalf zien. Er zijn
zendelingen in hun evangeliearbeid verhinderd, er zijn menschen de
Koloniën uitgezet, en er zijn ambtenaren gepensioneerd geworden, die
veel minder gedaan hadden, dan zulke pillen aan den man gebracht.”
Karel, gij weet dat, hoewel, met het oog op de toekomst mijner
familieleden een oogenblik terneergeslagen, ik toch Theodoor’s woorden
bij eenig nadenken slechts opnam als eene zwartgallige ontboezeming,
geuit ten gevolge van ons gesprek bij den maaltijd, dat hoofdzakelijk
over opium-schandalen en opium-ongerechtigheden geloopen had. Grenits
zelf zag den toestand minder donker in dan zijne woorden wel
aanduidden; want lachende hernam hij op mijne bewering, dat het zoo erg
niet loopen zou: „maar een Nederlandschen Leeuw zult gij met uwe pillen
niet verdienen.”

„Neen, Karel, eene decoratie heb ik niet beoogd. Het weinige goede, wat
ik deed, verrichtte ik om dat goede zelf, niet met den blik op eene
mogelijke belooning. Zulk streven heb ik steeds volgaarne aan anderen
overgelaten, omdat zelden het waarlijk goede, soms wel het tegendeel
daarvan, maar bijna immer eene zekere ruggegraatslenigheid met die
uiterlijke teekenen van de tevredenheid der machthebbenden beloond
wordt. De gedachte alleen, dat ik zou kunnen verdacht worden van zoo
dienstvaardige spierbundels in mijne lendenen te hebben, zou mij
ongeschikt tot iedere poging daartoe maken.

„De pijl, door Theodoor daartoe afgeschoten, miste dus zijn doel. Toch
kon hij noch ik vermoeden, hoeveel sarcasme in zijn laatsten volzin, en
hoe doeltreffend zijne voorafgegane raadgeving geweest was. Let goed op
het geen volgen gaat.

„Ik was nog niet lang hier, toen mij een schrijven van de Bataviasche
Secretarie gewerd. Dat gebeurde wel meer, wanneer men inlichtingen
omtrent sommige civiele kwestiën, b. v. inkomende rechten of zoo iets
wenschte te hebben, en den Militairen Gouverneur niet bemoeielijken
wilde. Maar ditmaal bevreemdde het mij toch, dat ik dat stuk niet door
tusschenkomst der hoogstgeplaatste autoriteit ontving. Wel was het een
geschreven stuk, toch was het geene missive. Het had meer den vorm
eener circulaire, die evenwel gewoonlijk gedrukt of geautografeerd is.
Dat document luidde: [259] „Te Batavia is eene poging ontdekt om
pillen, bestaande uit of vermengd met opium, in te voeren als medicijn.
Ter zake is door de Indische regeering beslist, dat, aangezien die
pillen moeten worden beschouwd als bereide opium, invoer van die pillen
anders dan voor rekening van het gouvernement, alsmede de verkoop,
anders dan door den pachter, verboden is, behoudens de bij Indisch
Staatsblad 1872, No. 170 ten behoeve der particuliere apothekers
vastgestelde uitzondering. UWEd. Gestr. wordt verzocht aan dien last
der Regeering stipt de hand te doen houden.”

„Dat fraaie stuk was geteekend door den directeur van Binnenlandsch
Bestuur.

„Ik had hier te Oleh-leh met de door mij besproken pilletjes pogingen
aangewend, om Chineesche opiumschuivers van hunne heillooze
verslaafdheid aan het heulsap af te brengen, en die pogingen waren met
een uitstekenden uitslag bekroond. Ik had ook een paar honderdtallen
van die pilletjes aan ettelijke officieren verstrekt, om aan hunne
ondergeschikten uit te reiken, en die ook waren opgetogen over de
heerlijke werking van het middel. Mijn trophée bedoedans was dan ook
met een zestal vermeerderd; en ik erken, Karel, dat wanneer mijn oog op
die werktuigen van zedelijke verwoesting viel, die daar nu als
zichtbaar teeken der behaalde overwinning aan den wand hingen, ik een
gevoel van tevredenheid met mij zelven niet kon onderdrukken.

„Moest ik nu die pogingen staken? Ik kon niet gelooven, dat de
regeering wars zoude zijn, het hare bij te brengen, om zoovele
rampzaligen, als ten gevolge van het opiumgebruik in Indië
rondkrioelen, de reddende hand toe te steken. Voorzeker, zij was
misleid, en het gold maar alleen haar de oogen te openen. Die pillen
beschikbaar bij de pachters stellen, moest het doel, met dat middel
beoogd, doen falen. Ik stelde dan ook een uitvoerig stuk op, waarin ik
de uitkomsten aantoonde niet alleen door mij, maar ook door de
evangelieverkondigers van het Nederlandsch Zendelinggenootschap, zoo
ook door de hierboven bedoelde officieren verkregen. Van de
laatstbedoelden legde ik authentieke verklaringen deswege over. Ten
slotte stelde ik op grond der opgedane ervaring voor, ten opzichte van
de pillen, door bedoeld Zendelinggenootschap vervaardigd, eene
uitzondering met betrekking tot den uitgevaardigden last te maken.

„Karel, wat had ik gedaan! Ja, ik had als eerlijk man de inspraak van
mijn hart gevolgd. Maar ik was al te eenvoudig van gemoed, toen ik
gelooven kon, dat de regeering ook maar een klein beetje van hare
prooi, zelfs ter wille van het zedelijksheidsbeginsel, zou laten varen.
Ik was al te kinderlijk van gemoed, toen ik zoo’n stuk schreef in een
tijd, dat geld, geld bij de regeering alles primeert, dat schrapen als
de hoogste vaderlandsche deugd wordt aangemerkt en het oog gesloten
wordt voor de bas-fonds, waarin geschraapt wordt.

„Al heel spoedig—ja, zelfs met keerende mail—ontving ik in antwoord op
mijn welgemeend pogen het navolgende schrijven: „In het voorstel,
vervat in uw schrijven van den zooveelsten, verlangt de regeering niet
te treden. Immers invoer van zoogenaamde opiumpillen moet in den
laatsten tijd, behalve ter hoofdplaats Batavia, ook hebben plaats gehad
in andere residentiën van Java. Ofschoon die pillen heeten bestemd te
zijn, om de schuivers het gebruik van opium af te leeren, dienen zij
toch inderdaad om hun, die zich, hetzij wegens de hooge kosten of om
andere redenen, niet op de gewone wijze van opium kunnen voorzien, het
opiumgenot op goedkooper wijze te verschaffen. [260] Bestond er reeds
twijfel, terwijl gij controleur in de residentie Santjoemeh waart, dat
gij er u als ambtenaar toe leendet, om—zij het dan ook zoogenaamd met
een goed doel—de verordeningen der regeering omtrent het
opium-monopolie te ontduiken, en zoo mede te werken tot benadeeling van
’s lands inkomsten,—uw schrijven geeft thans de meeste zekerheid, dat
gij dergelijke praktijken op uwe nieuwe standplaats beproefd hebt. Op
de diensten van een ambtenaar, die zóó ’s lands belangen opvat, kan de
regeering onmogelijk prijs stellen; en ware het niet, dat de
beweegredenen, die u genoopt hebben te handelen, zooals gij deedt,
ontegenzeggelijk een goed doel beoogden, alsook dat uwe
familie-verhoudingen mij hebben doen terugdeinzen, zou ik u als
onbekwaam voor den dienst bij het Binnenlandsch Bestuur, voor ontslag
hebben voorgedragen. Ik heb den Gouverneur last gegeven u in uwe gangen
ernstig na te gaan, en bij de minste tekortkoming onmiddellijk te
rapporteeren. Gij moet goed begrijpen, dat de Staat hooger toewijding
noodig heeft, dan het gehoor geven aan ziekelijke philantropische
opwellingen, en dat derhalve bij de minste reden van ontevredenheid,
gij op geene consideratie hoegenaamd te rekenen hebt...””

„Het is schandelijk!” kreet Theodoor Grenits, toen Van Nerekool ophield
met lezen. „En zoo eene behandeling overkomt een man, met zoo’n
edelaardig karakter als onze Willem.”

„O, die opium, die opium!” vervolgde Grashuis even opgewonden. „Hij
bederft de beste sappen van onze natie. Is het reeds zoover gekomen,
dat men de middelen weert, die bij de bestaande toestanden heil zouden
kunnen aanbrengen!”

„Ja, het is schandelijk!” beaamde Van Beneden.

„Maar, vrienden,” kwam Van Rheijn tusschenbeide, „zijn wij niet te
uitsluitend in onze opvattingen, in onze oordeelvellingen? Zou het niet
waar kunnen zijn, dat onder het mom van genezing aan te brengen,
inderdaad sluikhandel met die pillen beoogd werd...”

„O, Eduard,” viel hem Van Nerekool in de reden, „hoe komt gij er toe
Willem Verstork van sluikhandel te verdenken?”

„En het Nederlandsche zendelinggenootschap?” voegde Leendert Grashuis
er aan toe.

„Vergeef mij, vrienden,” antwoordde Eduard van Rheijn, terwijl hij
driftig van zijn stoel opsprong. „Gij verstaat mij verkeerd. Zoo iets
te kennen te geven, was mijne meening niet. Voor mij staat het als een
paal boven water dat, èn Willem èn de zendelingen bij hunne pogingen
onkreukbaar eerlijk en rechtschapen handelden. Maar zoudt gij niet
kunnen aannemen, dat onverlaten, zich achter dat geneesmiddel
verschuilende, zuivere opium pillen invoeren, om zoo de schatkist te
benadeelen?”

„Zoo iets kan wel,” zei Grenits nadenkend.

„En is het dan geen zaaks,” vervolgde Van Rheijn, „dat de regeering een
zoodanigen clandestienen invoer tegenga? Onder den dekmantel van die
pillen, zou het opiumverbruik zoo een al te groote vlucht kunnen
nemen....”

„Zonder dat de staatskas er wel bij voer!” viel Grashuis in. „Als die
maar gestijfd wordt, dan is men in regeeringskringen van die vlucht van
het opiumverbruik zoo afkeerig niet. Integendeel!”

„Daarenboven Verstork’s voorstel, om eene uitzondering te maken omtrent
de pillen van het Nederlandsche Zendelinggenootschap was aannemelijk
genoeg,” merkte Theodoor Grenits op. „Men kon het middel handhaven en
beschermen, maar de vervalschingen daarop tegengaan. Maar, dat wil men
blijkbaar niet. Geen loodje mag aan de hoeveelheid vergift ontbreken,
die de Inlandsche bevolking opgedrongen wordt, en iedere poging om tot
verbetering te geraken moet, wat er ook al in de Vertegenwoordiging in
den Haag gefemeld en geteemd wordt, ten ernstigste tegengegaan worden.
Vrienden, gij herinnert u onze discussiën nog wel. Valt de uitspraak
nog wel te betwisten: dat de opium als eene vervloeking op het arme
Indië rust?”

Allen keken elkander een poos ernstig en stilzwijgend aan. Helaas,
neen, tegen die uitspraak was niet op te komen. In aller boezem was die
overtuiging gevestigd.

„Ja, die opium!...” zei August van Beneden met een zucht. „Vrienden,...
wij zullen van thema veranderen, zonder ons onderwerp prijs te geven,
wat ook jammer zoude zijn. Gelukkig, dat een vijftal protesteerenden
zich binnen Santjoemeh bevinden, terwijl de lucht van de fanfares
trilt, en de grond dreunt door het gedonder van het geschut bij de
feestviering van de samenkoppeling der millioenen, uit die bron
verkregen. De gestaarte afstammelingen van het Hemelsche Rijk zijn nu
zoo eendrachtig om hunne Tao Peh Kong vereenigd, maar dat is niet
altijd zoo het geval. Er kunnen zich omstandigheden voordoen, waarbij
zij uiterst vinnig tegenover elkander staan. Bij het nasnuffelen dezer
dagen van eenige overjarige documenten, kwam mij een Kongsie-geschil in
handen, dat mij een diepen blik in den fatalen kring gunde, waarin zich
de opiumpacht beweegt. Wij zitten zoo gezellig bij elkander, laat mij u
die geschiedenis vertellen. Alleen moet gij niet op personen en op
plaatsnamen letten, ook niet op de jaartallen. Ik vind geen vrijheid om
de handelenden, die nog leven, te brandmerken, en dat zult gij, met het
oog op mijn standpunt van pleitbezorger, ongetwijfeld billijken. Voor
den gang van het verhaal is evenwel iets meer noodig dan het aanduiden
van personen door N. N. of P. P. en van plaatsen door X of Y, hetgeen
daarenboven iets stuitends heeft, zoo zal ik mij veroorloven
gefingeerde namen in te vlechten. Als gijlieden daaraan maar wilt
denken.

„In het jaar—kom laten wij zeggen: ruim een tiental jaren
geleden,—bestond er in eene residentie’s hoofdplaats van Java—laten wij
aannemen in Santjoemeh—eene machtige opiumkongsie,—die wij Hok Bie
zullen noemen. Deze kongsie Hok Bie had het oog geslagen op de
opiumpacht van een aan Santjoemeh grenzend pachtperceel, dat wij
Bengawan zullen heeten. Maar ter zelfder tijd had dat pachtperceel
Bengawan ook de begeerlijkheid opgewekt van een jeugdig Chinees,—dien
wij Tio Siong Mo zullen heeten,—die rijk was, evenwel de millioenen
niet zoo voor het grijpen had, als dat met de kongsie Hok Bie het geval
was.

„Het zou mij te ver leiden, vrienden”, vervolgde Van Beneden, „wanneer
ik u de intrigues mededeelde, die afgesponnen werden, de kuiperijen en
omkooperijen, die plaats hadden, om het beoogde pachtcontract machtig
te worden. Laat het u genoeg zijn te weten, dat van weêrszijden alle
krachten werden ingespannen, en niet zonder reden; want het
pachtperceel Bengawan gold destijds voor het vetste van geheel Java, en
telt thans nog, als ik mij niet bedrieg, het grootste aantal
opiumkitten, waar tegenover staat, dat het de meest armzalige bevolking
van het geheele eiland bezit.”

„Aanvankelijk scheen de kongsie Hok Bie de overhand te zullen behalen.
Zij verwierf toch van den resident, wien de verpachting opgedragen was,
[261] dat de soliditeit der borgen van hare tegenpartij betwijfeld
werd, waardoor deze buiten mededinging gehouden zoude worden. Tio Siong
Mo zette zich evenwel schrap, bekampte de omkoopers met hunne eigene
wapenen, en wist de soliditeit zijner borgen te staven. Hoe?... Och,
dat zult gijlieden wel kunnen gissen.”

„Jawel, jawel,” zei Grenits. „Ga maar voort. Dat is zoo klaar voor ons
als een klontje kandijsuiker!”

„Toen dat niet lukte, keek de kongsie Hok Bie naar andere middelen om.
Eerst poogde zij Tio Siong Mo’s borgen om te koopen, dat dezen zich
failliet zouden verklaren. Toen dat niet opging, deed zij den
gevaarlijken mededinger een bod van vijf tonnen gouds, wanneer hij zich
terugtrok. Vijf tonnen gouds! Het bod was mooi, dat moet erkend worden.
Toch aarzelde Tio Siong Mo geen oogenblik met zijne weigering; want de
pacht van het perceel Bengawan bracht veel, veel meer winst op.

„Eindelijk was de groote dag daar. Aanvankelijk werd door een vijftal
mededingers geboden, maar drie daarvan verlieten voor en na het
strijdperk, en bleven de vertegenwoordigers van de kongsie Hok Bie en
Tio Siong Mo alleen tegenover elkander in het krijt.

„Ik zal u maar niet vermoeien met den strijd, die met afwisselende
stoutmoedigheid en behoedzaamheid gevoerd werd. Er waren spannende
oogenblikken. Hok Bie bood eindelijk ƒ 80,000....”

„Tachtig duizend gulden!” kreet Van Rheijn.... „Maar, dat is niet
veel.”

„’s Maands! ’s Maands, waarde Eduard!” suste hem Van Beneden.

„Dat is 960,000 gulden,” antwoordde Van Rheijn. „Nog niet veel. Hier te
Santjoemeh....”

„Voor dien tijd een buitensporige prijs, vrienden,” viel hem August in
de rede. „Laat u dat gezegd zijn. Ik heb er mij van overtuigd.”

„En hoe ging het verder?” vroeg Van Nerekool.

„„Tachtig duizend!” had de vertegenwoordiger van Hok Bie geroepen, en
daarmede gemeend zijn tegenstander te overbluffen en te verpletteren;
want hij was van zestig op tachtig gesprongen.

„Drommels!” zei Van Rheijn. „En hoe verder?”

„Tio Siong Mo liet er geen gras over groeien; maar antwoordde leuk:

„„Dan sareboe!” (nog één duizend)

„Hij sprak die woorden, alsof hij zeggen wilde, dat hij ieder bod
zijner tegenpartij eenvoudig met duizend gulden wilde overschrijden.

„Hok Bie’s „wakil” (vertegenwoordiger) keek verbluft op. Met dien
laatsten sprong had hij de uiterste grens van de strekking zijner
volmacht bereikt. Hij mocht niet verder.

„„Delapan poeloe satoe reboe roepiah!” zei de resident aanmoedigend tot
den aarzelende.

„„Delapan poeloe satoe reboe roepiah!” herhaalde de secretaris, die
voor afslager dienst deed.

„Niemand sprak. Eindelijk klonk de formule van „tiga kali!” (derde
maal) vergezeld van een harden hamerslag, en was de pacht aan Tio Siong
Mo toegewezen.

„Het was veel: negenhonderd twee en zeventig duizend gulden alleen aan
pachtschat! Maar de jeugdige Chinees lachte in zijn vuistje; hij was er
overtuigd van, dat uit het pachtperceel Bengawan meer dan het dubbele
te kloppen was. Of hij niet buiten den waard rekende?....

„De kongsie Hok Bie was woedend over de geleden nederlaag, en besloot
dan ook zich te wreken. In hare eerste bijeenkomst stelde zij vier ton
ter beschikking, om Tio Siong Mo niet alleen ten val te brengen, maar
om hem zelfs een plaatsje in ’s lands gevangenis te bezorgen. Twee der
oudste leden der kongsie belastten zich met die opdracht.”

„Ik ben eens benieuwd, hoe zij dat aanlegden,” zei Grenits, die bij
zoo’n concurrentie als koopman zenuwachtig de neusvleugels openspalkte,
niet ongelijk aan een jong, vurig paard, dat ongeduldig is om vooruit
te schieten.

„Dat ging vrij eenvoudig, hoewel het razend veel geld kostte,” ging
August van Beneden voort. „Als het evenwel het koelen hunner
hartstochten of het botvieren hunner ijdelheid geldt, dan zijn de
Chineezen volstrekt niet gierig....”

„Ook niet, wanneer het geldt, eene spiering uit te gooien om een
kabeljauw te vangen,” meende Leendert Grashuis.

„Accoord, maar laat mij nu voortgaan,” zei Van Beneden. „Anders komen
wij er van avond niet.”

„Juist,” zei Eduard. „Maak voort; want ook ik heb eene
opium-geschiedenis mee te deelen en nog wat meer.”

„Vooruit dan maar, August!” maande Theodoor Grenits.

„Een paar belendende pachtperceelen, die aan de Javazee grensden, waren
nog niet verpacht. De kongsie Hok Bie wierp er zich hongerig op....”

„Nu, dat laat zich hooren,” zei Van Rheijn. „Bij gemis aan het vette
perceel Bengawan, een paar ietwat magerder, dat compenseert.”

„De kongsie Hok Bie wierp er zich hongerig op,” ging August
onverstoorbaar voort, „en besteedde voor die beide perceelen ƒ 40,000
’s maands, hoewel er op de vingeren uit te rekenen was, dat bij een
dergelijken pachtschat geld bijgelegd moest worden.”

„Maar, wat was hun doel met die pacht?” vroeg Van Nerekool.

„Eene groote strook van Java’s noorderstrand te hunner beschikking te
krijgen.”

„Oho!” riepen Grenits en Van Rheijn, voor wien een licht opging.

„Begint gijlieden te begrijpen?” vroeg August van Beneden met een
glimlach. „Dat is gelukkig! Gij weet, de residentie Bengawan grenst ten
noorden aan die twee pachtperceelen. En de gevolgen bleven dan ook niet
uit. De kust aan de Java-zee stond voor de kongsie Hok Bie open. De
smokkelvaartuigen voeren ijverig tusschen die kust en Singapore en Bali
op en neer; de smokkelwaar vond haren weg door hare pachtperceelen en
binnen zeer korten tijd was Bengawan zoodanig met gesloken opium
overstroomd, die tegen acht duiten [262] willig van de hand gezet werd,
een prijs, waarvoor de wettige pachter onmogelijk slijten kon. Toch
trachtte Tio Siong Mo het onvermijdelijke te trotseeren. Hij begon met
stipt aan zijne verplichtingen te voldoen, en den bedongen pachtschat
op de gestelde datums in ’s lands kas te storten, in de hoop, dat de
Europeesche ambtenaren hem steunen zouden, tegenover den sluikhandel,
die ’s lands kas dreigde te benadeelen. Welk gevolg zijne vertoogen bij
de hoofden van Gewestelijk Bestuur in de verschillende residentiën
hadden?.... Schwamm darüber.... En, mocht hij ook van een enkelen
hoofdambtenaar medewerking ondervinden, van de mindere opiumbeambten
ondervond hij dat niet. Integendeel, die waren geheel en al op de hand
van de machtige kongsie Hok Bie, die geen dienst, haar bewezen,
onbeloond liet. Dat prompte betalen van den pachtschat ging goed,
zoolang Tio Siong Mo geld had. Hoe welvoorzien evenwel zijne kas was,
het was ook hier: waar steeds veel van afgaat en schier niets bijkomt,
daar is het einde slechts een quaestie van tijd. In de tweede helft van
het tweede pachtjaar failleerde Tio Siong Mo. Hij kon onmogelijk zijne
onkosten dekken, en had toen een kolossalen achterstand bij ’s lands
kas, waarvan zeer weinig te recht kwam; omdat zijne borgen op het
wichtig oogenblik naar Singapore ontvlucht waren, en zoo slim met hunne
bezittingen omgesprongen hadden, dat zij niets dan schulden
achterlieten.

„„De Nederlandsche regeering is het zwaard zonder genade,” sprak de
Directeur van Financiën, en liet uit naam van diezelfde regeering, die
door doeltreffende maatregelen, zoowel in haar als in des pachters
belang, sluikerij op zoo groote schaal, als langs de noordkust van Java
geschied was, onmogelijk moest gemaakt hebben, maar dat nagelaten had,
den armen Tio Siong Mo in de gevangenis stoppen, waarin hij jarenlang
zuchtte, en waaruit hij eerst kort geleden, toen men zag, dat die
gijzeling toch niets gaf, ontslagen is. Kan men op het gebied van
belooningen soms niet zonder reden beweren, dat de paarden, die de
haver verdienen, ze niet altijd krijgen, zoo ziet gij ook uit deze
épisode, dat zij die gestraft worden, niet altijd de ware schuldigen
zijn.”

„Maar hoe ging het met de pacht van Bengawan na dat faillissement?”
vroeg Van Rheijn nieuwsgierig.

„Natuurlijk moest dat perceel door den val van Tio Siong Mo
binnenstijds herverpacht worden. Wie de nieuwe pachters geworden zijn,
blijkt niet uit de stukken; wel uit eene teemende jeremiade van den
Directeur van Financiën, waarbij hij de rechters tot groote
gestrengheid jegens den gefailleerde aanspoorde, dat het perceel bij
die herverpachting slechts ƒ 41,000 opbracht. Zoodat het rijk, behalve
de achterstallige tonnen van den gefailleerde, ook nog een geldelijk
nadeel van veertigduizend gulden ’s maands had.”

„Goed zoo!” riep Grenits uit. „Ik wou, dat dit jaar in jaar uit en met
alle pachtperceelen gebeurde, dan zou er wel een middel gevonden
worden, om aan dat opiumverbruik een einde te maken!”

„Maar, hoe ging het met de door de kongsie Hok Bie gepachte perceelen
langs de noordkust?” vroeg Eduard, die in zijne qualiteit van
aspirant-controleur het naadje van de kous wilde weten.

„Wat zou de kongsie er mede gedaan hebben? Die brachten slechts verlies
op. Toen het doel dan ook bereikt was, deed zij de pacht aan eene
bevriende kongsie, natuurlijk tegen groot verlies over. Hok Bie wilde
er niets meer van weten....”

„En de moraal van die geschiedenis is?” vroeg Leendert Grashuis.

„Eenvoudig deze,” viel Theodoor Grenits in: „dat, van welken kant wij
ook de opiumpacht bekijken, zij steeds een walgelijken aanblik
verleent.”

„En, zoo iets vormt de voornaamste bron der koloniale inkomsten der
Nederlanders!”

„Ja, daartoe is ze door de machthebbenden, die door de onbegrijpelijke
lauwheid der natie de handen vrij hebben, in den laatsten tijd
opgevoerd worden!”



XXXVIII.

DE AMBTENAREN EN DE OPIUM.—DE VOGELNESTPLUK TE KARANG BOLLONG.


Het vijftal vrienden zat een poos in gedachten verzonken. Het waren
harde waarheden voor het Nederlandsche hart, die daar weerklonken
hadden; maar het waren waarheden, die niet weg te cijferen of weg te
redeneeren waren. Ernstig zaten alle vijf daar op hunne „karossi
gojang” te wiegelen, en de blauwe spiralen, die zij aan hunne
manilla-sigaren ontlokten, na te oogen; totdat in de verte een
verdubbeld gebulder van het geschut vernomen werd, en een verdubbeld
geknetter der mertjons, schier verdoofd door een uitbundig gejuich,
hetwelk in het feestgebouw ontstaan, zich naar buiten uitbreidde, en
door de duizenden Inlanders, die stonden te nontonnen en geduldig op
het vuurwerk te wachten, herhaald werd. Dat cressendo van feestgejoel
was waarschijnlijk veroorzaakt door den toast van Lim Yang Bing op den
resident Van Gulpendam.

„Sabieio, isi glas!” (Sabieio vul de glazen!) riep Van Nerekool, zich
aan zijne zwaarmoedige gedachten ontwringende, die door het verhaal van
Van Beneden niet verdrongen waren.

Een oogenblik luisterde ons gezelschap nog naar het spektakel. Toen dat
evenwel ook weer in de verte weggestorven was, hervatte Eduard van
Rheijn het gesprek.

„Waarde August,” zei hij, „straks bezigdet gij de woorden, dat Tio
Siong Mo geene medewerking van de mindere opiumbeambten ondervond, dat
die integendeel geheel en al op de hand der machtige kongsie Hok Bie
waren. Die uitspraak zal u wel niet ontvallen zijn; maar zult gij wel
degelijke motieven daartoe gehad hebben. Evenwel, het is mij niet
duidelijk, of gij met dat vonnis de Europeesche dan wel de Inlandsche
opiumbeambten wildet treffen. Vergeet niet, uwe beschuldiging is
zwaar.”

Van Beneden keek strak voor zich, haalde eens diep adem, en wachtte een
paar seconden, alvorens hij antwoordde:

„Zeker is mijne beschuldiging zwaar, dat gevoel ik als rechtsgeleerde
het beste. En gij hadt gelijk, toen gij meendet, dat ik haar niet
ondoordacht uitsprak. Wien zij geldt? Inlandsche of Europeesche
beambten? Ik geloof, dat ik beide landaarden gerust in dezelfde
beschuldiging wikkelen kan. Het moet mij evenwel van het hart, dat ik
vooral de blanken op het oog had....”

„August, zijt gij niet te eenzijdig in uwe oordeelvelling?” vroeg Van
Rheijn diepbewogen.

„Luister, Eduard,” antwoordde Van Beneden. „Onder het groot aantal
processtukken, die zaak van Tio Siong Mo betreffende, trof ik ook eene
nota aan van een hooggeplaatst ambtenaar, die uitermate bevoegd was een
oordeel te vellen, en wien dat oordeel ook gevraagd was. [263] Zie
hier, wat die nota ongeveer inhield:

„„De traktementen van de ambtenaren tot tegengang van den sluikhandel
in opium zijn uiterst schamel; terwijl hun geene hulpmiddelen bij hun
zeer moeielijk bedrijf ten dienste staan. Het gevolg daarvan is, dat
zeer weinig geschikte sujetten zich voor dat baantje aanbieden. Hoe
geschiedt dan de aanvulling? Te hooi en te gras worden eenige
individuën aangenomen, en ter beschikking gesteld van een of anderen
resident. Die menschen, die in den regel een minder gunstig verleden
achter zich hebben, en van den opiumsluikhandel een zeer beperkt
denkbeeld hebben, worden dan op een traktement van ƒ 150 ’s maands
geplaatst op verschillende punten, waar de meeste clandestiene opium
ingevoerd wordt. Uit den aard der zaak zijn die punten niet in of
onmiddellijk nabij bewoonde plaatsen gelegen. Het tegendeel is waar.
Hunne stations bevinden zich in den regel in de schier ontoegankelijke
moerassen, en de schier ondoordringbare wildernissen van Java’s
noorderstrand. Van eene woning is daar geen sprake, sommige huren tegen
25 of 30 gulden ’s maands een bamboekrotje, of bouwen er op eigen
kosten een.

„Personeel ter hunner beschikking, daarvan bestaat niets, niets!
Daarvoor is geen geld beschikbaar. Ze moeten—God betere het!—maar hulp
vragen, als er wat aan de hand is, aan de dèsa-hoofden en komen dan in
den regel bij den duivel te biecht.

„Die ambtenaren worden door de residenten verplicht twee paarden te
houden, en genieten daarvoor aan fouragegelden ƒ 10 ’s maands per
paard. Fondsen tot het aanschaffen dier paarden worden eenvoudig niet
verstrekt. Hierdoor worden zij genoodzaakt gebruik te maken van de
bepaling om vier maanden voorschot op traktement te mogen nemen, dat
hun in zestien achtereenvolgende termijnen afgetrokken wordt. Rekent
men nu de korting voor weduwen- en weezenfonds daarbij, dan krijgen de
ongelukkigen ƒ 102 in handen, waarvan huishuur en bediendeloon afgaat,
zoodat hun slechts 67 gulden overblijven om veelal met een gezin van te
leven en zich te kleeden. Waar hunne, al is het ook maar eene schamele
inrichting van daan moet komen? Er blijft die menschen niets anders
over dan zich tot de pachters te wenden, die in dergelijke gevallen
volgaarne als geldschieters optreden. Wordt zoo den beambten de leer
niet opgedrongen: uit hun baantje te halen, wat er uit te halen is?”

„En zoo, waarde Eduard,” ging Van Beneden voort, „gebeurt het, dat alle
opiumbeambten direct of indirect onder de afhankelijkheid van de
pachters staan of langzamerhand geraken. De gevolgen daarvan liggen,
dat moet gij erkennen, voor de hand. Bij die nota lag een lijst van
individuën, die tengevolge van hulp aan de smokkelaars tegen de
belangen der pachters verleend, ontslagen waren. Dat getal was groot.
Anderen waren ledepoppen van de pachters en durfden zich niet tegen den
sluikhandel van dezen verzetten. Een derde categorie kwam in die nota
voor, helaas, de minst talrijke, dat waren zij, die hunnen plicht
ernstig opvatten en van de stelling uitgingen, dat de pachters als
smokkelaars even goed strafbaar zijn als anderen, en derhalve die
pachters even ijverig controleerden. Maar.... Maar... dezen hielden het
niet lang uit, maar verdwenen al heel spoedig van het tooneel. Hun werd
dan door de residenten ten laste gelegd: gemis aan tact en beleid. „Was
toch eenmaal eene klacht ingediend, dan moest het recht zijn loop
hebben, en... de regeering ziet zeer ongaarne, dat hare pachters
bemoeielijkt worden, als dezen maar trouw hunne financiëele
verplichtingen jegens de Staatskas vervullen...”

„Maar... waar blijft onder dergelijke omstandigheden de telken jare
herhaalde verzekering van den Minister van Koloniën in de
vertegenwoordiging,” vroeg Grenits vrij heftig, „dat het opiumverbruik
zoo veel mogelijk tegengegaan wordt. De regeering beschermt, zooals wij
hoorden, den sluikhandel der pachters, en dezen, om hunne sluikwaren
aan den man te brengen, dringen de bevolking met alle geoorloofde en
ongeoorloofde middelen het vreeselijke heulsap op.”

„De conclusie van wat ik mededeelde,” ging Van Beneden voort, „is, dat
geen fatsoenlijk man wil of kan in dienst treden als ambtenaar tot
tegengang van den sluikhandel, men moet dus de toevlucht tot personen
van minder gehalte nemen. En... vandaar, beste vrienden, dat de
kuiperijen van de kongsie Hok Bie tegenover den pachter Tio Siong Mo
mogelijk waren, en dat zij het verloop konden hebben, hetwelk ik
mededeelde....”

„Al weer een blik te meer in den toestand, door de opiumpacht
geschapen,” zei Van Nerekool. „Kom, laten wij het onderwerp uitputten.
Zeide Van Rheijn straks niet, dat ook hij een opiumgeschiedenis te
vertellen had?”

„Ja,” antwoorde deze, „en nog wat anders ook.”

„Kom, vooruit dan,” zei Leendert Grashuis. „Ik meende al een boel te
weten, maar telkenmale openen zich nieuwe gezichtspunten.”

„Zijt gijlieden allen van sigaren voorzien?” vroeg de gastheer
uitnoodigend. „Wij zijn geheel en al gehoor, Eduard.”

„Ik heb een brief van Murowsky,” begon Van Rheijn.

„Van Murowsky, onzen dokter?”

„Van onzen „beobachter” hij de wetenschappelijke opiumschuiverij?”

„Van hem zelven. Daar die brief weinig of geen zielsgeheimen bevat, en
hij daarenboven aan ons allen geadresseerd is, zal ik hem u, in
tegenstelling van de gedragslijn, door onzen gastheer gevolgd, in zijn
geheel voorlezen.”

„Drommels, het is reeds laat,” merkte Grashuis op. „Reeds negen uur.”

„Komt er iets over kapellen in voor?”

„Ja.”

„En over kevers en slangen?”

„Misschien ook.”

„Och, dan sta God ons bij! De heeren entomologen kunnen zoo langdradig
zijn; zij schenken je geen enkelen poot, geen antenne (voelspriet),
geen dekschild, geen...”

„Dat zal nog al meevallen,” antwoordde Eduard op die uitvallen
glimlachend. „Luistert maar:

„„Hoe ik het te Gombong uithoud?” vroegt gij mij in uwen laatsten
brief, waarde vriend. Ja, in den beginne zag het er dienaangaande
somber uit. Gij weet, dat ik de lieve Agatha van Bemmelen een goed hart
toedroeg, en ik geloof ook, dat zij hare kijkertjes niet dichtkneep,
wanneer zij mij te Santjoemeh tegenkwam. Aanvankelijk dus bij mijne
komst hier, dacht ik slechts aan haar, verafschuwde mijne nieuwe
omgeving en vloekte den chef, die mij de poets gebakken had, mijne
overplaatsing naar hier te bewerken. Van entomologie geen sprake. De
enkele malen, dat ik probeerde afleiding daarbij te zoeken, mislukte
mijne poging volkomen. Waar ik ook ging of kuierde, zag ik slechts één
beeld, dat der bekoorlijke Agatha met hare fonkelende oogen en
bekoorlijke koonen, en vergat ik mij zoodanig, dat de fraaiste
vlinder-exemplaren mijnen neus voorbijvlogen, zonder dat ik er aan
dacht mijn netje er naar uit te steken. Ik gaf het op en smeet mijn
insectengereedschap in een hoek. Maar, wat te doen te Gombong? Al de
officieren, daar aanwezig, hadden hun werkkring als leeraren bij de
pupillen-inrichting aangewezen, en hadden het druk genoeg. Ik
daarentegen had bijna niets te doen. Het luchtgestel te Gombong is
wanhopig gezond, en als oprechte Roomsche heb ik menig schietgebedje
gedaan, om, kon ik geene epidemie verwerven, dan toch een geval onder
handen te krijgen, merkwaardig genoeg om mijne aandacht te boeien.....”

„Wel heb je ooit zoo’n Poolschen zonderling gezien!” riep Theodoor uit.
„Bidden om eene epidemie! Zoo’n vent moesten ze de kolonie uitzetten,
of op zijn minst in het nieuwgebouwde gekkenhuis te Buitenzorg een
plaatsje bezorgen.”

„Bah, iedereen bidt: Geef ons heden ons dagelijksch brood,” zei Eduard.
„Verlangt hier onze August niet naar processen? En is een geding niet
erger dan eene epidemie? Maar, laat mij voortgaan.”

„Toen mijn gebed niet verhoord werd, nam ik de dichtkunst te baat, of
beter ik wisselde het een met het ander af. Ik bezong haar, die
afwezige, in alexandrijnen, in jamben, in pentameters, in hexameters,
in oden, in idyllen, in lyrische gedichten, in sonnetten, in stanzen,
in het Duitsch, in het Poolsch....”

„Dat zal mooi geklonken hebben,” viel Grashuis in.

„In het Poolsch, in het Fransch, ja zelfs tot in het Latijn....”

De vrienden schaterden het uit.

„In het Latijn!” schreeuwde Grenits. „Is de vent dol?”

„Verbeeld je, dat het lieve kind,” kwam Van Beneden tusschenbeide,
„eene ode van haar aanbidder ontving, getiteld: „Solus occasus, virgini
Agathae pulcherrimae Bemmelensi dedicatus. [264] Ik wou dan haar
bakkesje wel zien.”

„Schei uit met je gekheid en laat mij voortgaan,” zei Van Rheijn, die
evenals de anderen hartelijk lachte, toen hij de vertaling vernomen
had.

„...En God weet, hoeveel papier ik vol geklad zoude hebben, toen ik
eensklaps vernam, dat Agatha van Bemmelen geëngageerd was, en al heel
spoedig zou trouwen. Toen greep ik al mijne dichterlijke producten,
stookte er des avonds een vuurtje van, dat overheerlijk hielp om de
muskieten en oude nesterijen te verdrijven. Ik noodigde al de
officieren van het garnizoen bij elkander, gaf een flinke
champagne-fuif, en was na een nacht, dien ik doorbracht, alsof ik de
Zeven Heilige Slapers van de Roomsche Heiligen-legende concurrentie
wilde aandoen, totaal genezen.”

„Die Pool is een practische kerel. Om een voorbeeld aan te nemen, hoor
je Karel!”

„Ik hervatte mijne insectenjacht en begreep toen eerst dat de
hemidiptera, de diptera, de hymenoptera, de lepitoptera, de
coleoptera....”

„Zeg, zou je die barbaarsche namen, waarvan wij toch niets begrijpen,
niet overslaan?” vroeg Grenits. „Dat zoo’n Pool ze gebruikt, kan er nog
door; die weet niet beter. Maar, dat gij ons met dien poespas verveelt,
is onvergeeflijk.”

„Ik ben al klaar,” antwoordde Theodoor, „.... de coleoptera, de
crustaceeën [265] mijne beste vrienden waren, en mij de meeste
verstrooiing zouden aanbieden. Ik trof het gelukkig. Zieken waren er
geene, en tot overmaat van geruststelling was een officier van
gezondheid, dus een collega, hier aangekomen, die drie maanden verlof
bekomen had, om hier in dit gematigd en bestendig luchtgestel herstel
van eene beginnende miltziekte te zoeken. Die vroeg niet beter, dan om
mij bij voorkomende ziektegevallen te kunnen vervangen, al ware het ook
om de verveling te bestrijden, waaraan hij onmiskenbaar ten prooi was.
Gretig maakte ik van de aangeboden gelegenheid gebruik, en vroeg aan
den militairen kommandant permissie, om mij gedurende acht dagen in het
Karang Bollongsche gebergte, dat hier in de nabijheid gelegen is, aan
den entomologischen hartstocht te mogen wijden.

„Ga jij maar kapellen en snuitkevers vangen,” sprak de goedhartige
kapitein. „Zorg echter, dat ge in dat woeste bergland geen ongeluk
krijgt, en dat ge op uw tijd weer present zijt.”

„Een uur later was ik met mijn geweer over den schouder, met de
weitasch om en de blikken trommel voor mijne verzameling op den rug, op
het pad, terwijl mijn bediende mij met het overig benoodigde volgde.
Van Gombong marcheerde ik over de dessa’s Karang-djati, Ringodono naar
Pring-toetoel, alwaar ik in het hartje van het woeste gebergte was. Ik
legde dat traject niet in eens af, maar besteedde er ruim twee dagen
over.

„Ik zal u niet bezighouden met het welslagen mijner jacht, dat zou
parelen voor de zwijnen geworpen zijn....”

„Heb je ooit van z’n leven!” riep Grenits uit. „Onze Pool schittert
niet door beleefdheidsvormen.”

„Hij geeft u de pasmunt weerom, van die barbaarsche woorden van
straks,” lachte Van Rheijn; „maar laat mij voortgaan: „Toch wil ik u
mededeelen, dat ik redenen te over heb tot tevredenheid. Ik heb onder
meer anderen een zeldzamen Ulysses gevangen, en eenen schoonen Priamos.
Maar wat de glorie mijner collectie zal uitmaken, is een Atlas, die met
zijne uitgespreide vleugelen nagenoeg eene ruimte van een voet in het
vierkant beslaat; maar daarover wil ik niet uitweiden. Wat hebt gij
daaraan? Neen, ik heb een onderwerp, dat voor u en uwe vrienden meer
aantrekkelijk zal zijn. Onze proefneming met het opiumschuiven heeft
mij langen tijd door het hoofd gespookt, en ben ik nog lang niet
ulieder gesprekken vergeten, welke bij die gelegenheid gehouden werden.
Die hebben mij de oogen geopend en mij er toe aangezet, om ook mijne
opmerkingen te maken, waar mij bizonderheden van het opiumverbruik
onder de oogen zouden komen. Ik ben hier waarlijk goed terecht gekomen.

„Natuurlijk kwam ik bij mijne omzwervingen in het Karang Bollongsche
gebergte in aanraking met den vogelnestpluk. Of gijlieden omtrent dat
middel van inkomsten van den Nederlandschen Staat op de hoogte zijt of
niet, is mij geheel om het even. Om evenwel tot mijn onderwerp: het
opiumverbruik in deze streken te geraken, ben ik verplicht daarvan een
vluchtig overzicht te geven. Gij moet er dus aan gelooven.”

„Drommels,” zei Grenits, „dat belooft!”

„Ik wed, dat wij een massa geleerdheid zullen te slikken krijgen,”
meende Grashuis. „Zoo’n product der Duitsche universiteiten kan
onuitstaanbaar pedant zijn.”

„Toch niet,” antwoordde Eduard van Rheijn. „Ik voor mij heb tal van
wetenswaardige bizonderheden in dezen brief aangetroffen. Maar, laat
mij voortgaan:”

„Het Karang Bollongsche gebergte is, zooals gij wel weten zult, een
uitlooper van den Goenoeng Djampong [266], die een verbindingsrug
daarstelt tusschen het Midanganggebergte en den Goenoeng Batoer met
zijne voortzettingen. [267] De hoofdmassa van het Karang
Bollonggebergte bestaat uit uitgestrekte kalkbanken, die eene
hoogvlakte vormen, Goenoeng Poleng genoemd, en aan de zeezijde door een
breeden band van trachietrotsen omgeven zijn, die loodrecht uit den
Indischen Oceaan opstijgen. In dien rotsmuur heeft de wereldzee met
hare machtige deininggolven, die ongehinderd van de Zuidpool aanrollen,
om tegen Java’s Zuidkust te breken, talrijke holen uitgespoeld, waarvan
sommigen zeer diep onder den grond uitloopen. [268] In het binnenste
gedeelte van die holen bouwen een soort van zwaluwen, door de Inlanders
„manoek lawet” en door de zoölogen „hirundo esculenta” geheeten...”

„Dacht ik het niet,” viel Grenits met koddige verontwaardiging in,
„daar begint de Pool al met zijne latijnsche benamingen. God alleen
weet, wat ons nog te wachten staat!”

„En ik dan, die den brief reeds gelezen heb?” vroeg Van Rheijn. „Neen,
maak je maar niet ongerust, dat latijn zal wel losloopen. Ik ga voort:

„„....Hirundo esculenta geheeten, hunne nesten tegen de kale
rotswanden. Die nesten bestaan uit eene slijmerige zelfstandigheid,
welke in de maag dier zwaluwen aangetroffen wordt. Die vogeltjes
bedekken de plek van den rotsmuur, die zij uitgekozen hebben om hun
nest te dragen, met een uiterst dun laagje van dat slijm. Zoodra dat
droog en behoorlijk verhard is, leggen ze er een tweede laagje over,
dat eveneens drogen moet, alvorens met den bouw verder te kunnen gaan.
Zoo wordt voortgegaan, totdat het nestje voltooid is. Is dat het geval,
dan heeft het den vorm verkregen van een schoteltje van geringe
middellijn, dat doormidden gebroken en met den breukrand tegen de rots
gehecht zoude zijn. De nestjes bestaan dus uit een geleiachtige massa,
die een lichtgele kleur heeft, en zijn, wanneer zij van supérieure
qualiteit zijn, eenigermate doorschijnend...”

„En dat eten de Chineezen, nietwaar?” vroeg Grashuis. „Wat lekkers
zouden zij daaraan vinden?”

„Laat mij voortgaan.”

„„De Chineezen vinden die nestjes, behoorlijk geweekt en toebereid, een
délicatesse. Een kop bouillon van die slijmachtige zelfstandigheid
vertegenwoordigt voor hen het fijnste, hetwelk het verhemelte strelen
kan. Zij schrijven er daarenboven eene groote geneeskracht aan toe, en
prijzen zoo’n kop bouillon als een nimmer falend aphrodisiacon aan.
Volgens mij, is dat de eenige te noemen eigenschap, welke waarde aan
die nestjes verleent....”

„En zoo iets behoort alweer tot de inkomsten van het Nederlandsche
Gouvernement!” [269] riep Grenits uit. „Gelukkig dat de inzameling der
vogelnestjes uiterst beperkt is, anders zou men die Chineezen, welke er
afkeerig van mochten zijn, dat kostje wel weten op te dringen, zooals
men de pachters behulpzaam is, de bevolking naar de opiumkit te
drijven.”

„„.... De inzameling der nestjes,” ging Eduard van Rheijn met lezen
voort, „geschiedt driemalen in het jaar. De eerste pluk begint in het
laatst van April, en wordt „Oedoean Kesongo” geheeten, de tweede begint
half Augustus en heet „Oedoean telor”, en de derde „Oedoean kapat”
heeft in December plaats.

„Die inzameling is me een arbeid, dien ik van harte aan de Javaantjes
gun, welke zich daarmede bezighouden. Verbeeldt u, dat, om de ingangen
der grotten te bereiken, men middels ladders langs den loodrechten wand
der rotsen naar beneden moet. De ladder, b. v. die naar de
Djoembling-grot voert, is maar eventjes 660 voeten lang. O, mijn hart
popelde om zoo’n tocht naar die onderaardsche holen mede te maken.
Maar, als ik mij op mijn buik vlijde, en het hoofd over den rotsrand
bracht, terwijl een paar Javanen mij bij de beenen vasthielden; als ik
dan die bengelende rottanladder zag, die onder den invloed der bries
heen en weêr bewoog, nu eens plat tegen den rotswand aangedrukt, dan
eens buigende onder een inspringend gedeelte, en zich daar voor het oog
verbergende; als ik dan onmetelijk diep onder mij de lange deiningbaren
zag komen aanrollen, om daar aan den voet dier rotsen een woest en wild
tafereel te vormen, een chaos van wild opspringende golven, die in
verblindend wit schuim, in fijn verdeeld waterstof braken; als dan mijn
oor den donder van die onmetelijke branding vernam, en ik de rots,
waarop ik lag, onder mij voelde dreunen, vrienden dan bekroop mij zoo’n
gevoel van angst, dat ik onwillekeurig terugdeinsde, en de hand niet
uitstak naar die ladder, welke ik besloten had af te klimmen.

„O! hoe verheven en grootsch was toch het tafereel, dat zich daar aan
den voet dier steenmassa ontwikkelde. Die aanrollende deininggolf, die
als eene beweegbare heuvelreeks over het prachtig azuurblauw van den
Indischen Oceaan kwam aanrollen; dat ombuigen van de baar in een
machtige krul, wanneer zij de puinmassa genaderd was, die den voet der
rotsen omzoomt, en waarbij zij zich met fladderende, zilveren franje
tooide; dat neerdonderen van die krul, waarbij zij zich in eene kokende
melkzee veranderde, waarin iedere droppel, ieder schuimdeeltje onder de
zonnestralen als een diamant fonkelde; dat fijn verdeeld waterstof, dat
die dwarrelende massa daar beneden in licht, doorzichtig zilverwaas
hulde, dat alles vormde een tooneel, hetwelk voor mij onvergetelijk is
en dan ook onuitwischbaar in mijne ziel gegrift staat. Soms als een
hooge baar aangerold kwam, bedolf zij den ingang van sommige grotten
geheel en al, en drong er met kracht in, om den uitspoelingsarbeid
voort te zetten. Een oogenblik was het dan, alsof die holen verdwenen
waren; maar als dan de aangerolde golf terugliep, dan, onder den
aandrang der met ontzettende kracht saamgeperste lucht in zoo’n
spelonk, spoot het water met een machtigen straal van vijf- of
zeshonderd meter lengte naar buiten, als eene onmetelijke horizontale
fontein met ontzettend gesis en geblaas, die in de terugijlende baar
dwarrelende kolken en hooggaande keergolven veroorzaakte.

„Neen, neen, neen! Ik durfde daar langs die ladder niet naar beneden.
Toch ben ik besloten bij een volgenden keer in zoo’n grot in te
dringen. De Javanen verzekeren mij dat, wanneer de zon in het zuider
halfrond staat, en de zuid-oost passaat derhalve ver van Java’s
zuidkust verwijderd blijft, er bij uiterst kalme dagen gelegenheid
bestaat, de Goewah (grot) Temon met een niet diepgaand schuitje binnen
te komen. De loerah van de dèsa Ajo heeft mij beloofd, wanneer ik hem
vooraf waarschuwde, eene djoekoeng voor mij in gereedheid te zullen
houden. In afwachting evenwel, dat ik den pluk met eigen oogen zou
aanschouwen, moest ik mij vergenoegen met de beschrijving der
werkzaamheden daarvan, welke mij door de hoofden medegedeeld werd, te
vergenoegen. Ziet hier, wat ik vernam:

„Van af den ingang der grotten, hebben de Javanen een paar stellages
van rottantouwen langs de wanden met „tali doek” [270] vastgemaakt. Een
dier touwen dient om de voeten op te zetten, de andere om zich met ééne
hand vast te houden, terwijl met de andere hand de nestjes van de
wanden worden afgenomen. De nestjes, welke niet met de hand bereikt
kunnen worden, en in het algemeen die, welke zich aan het plafond der
grot bevinden, worden met een langen bamboe, waaraan een ijzeren haak
bevestigd is, afgestoken en in een netje opgevangen.

„Zooals gij daaruit zien kunt, is dat inzamelen van die vogelnestjes
een zeer gevaarlijke arbeid. Eerst de ladder tot aanmerkelijke diepte
langs die loodrechte rotsmassa’s boven die kokende zee afklimmen; dan
in die holen dringen, waarin de oceaan zijne golven stuwt [271]. Bij
onstuimig weder kan niet in alle grotten gearbeid worden, en gebeurt
het wel, dat de stellingen weggeslagen en de werkers tegen de rotsen
verbrijzeld worden of ellendig verdrinken.

„Of er vele menschen gevonden worden, die zich met die inzameling
bezighouden, zult ge vragen. Gij weet, dat geen volk meer gehecht is
aan zijn geboortegrond dan de Javaan. Zoo ook hier. Er bestaat geen
woester, geen ondankbaarder grond dan die der landstreek in het Karang
Bollongsche gebergte. Van den veldarbeid is nagenoeg niets te halen. De
kleine rijstvelden, die tusschen de berghellingen aangetroffen worden,
hebben niets te beteekenen. De schrale bevolking heeft zich volgens de
overlevering steeds met de inzameling der vogelnestjes bezig gehouden,
en dat doet zij nog. Of zij, vóór dat de Nederlandsche regeering zich
de opbrengst van de vogelnestklippen toeëigende, beter of slechter
betaald werden, heb ik onmogelijk kunnen opsporen. Wat deze evenwel aan
hare arbeiders liefderijk verstrekt, is minder dan schamel te noemen.
Ik heb eene opgave in handen gehad van een ambtenaar in deze streken
[272], waaruit mij blijkt, dat de arbeider voor iederen zak, waarin
tachtig nestjes gaan, in ’s lands pakhuis afgeleverd, eene som van 15,
zegge in letters VIJFTIEN CENTEN erlangt...”

„Ja, maar,” viel Grashuis in, „alvorens de mopperijen van den Pool te
vervolgen, dienen wij te weten, welke handelswaarde die tachtig nestjes
hebben.”

„Daar kan ik u als koopman op dienen,” antwoordde Theodoor Grenits. „De
Chineezen geven heel graag vijf duizend gulden voor een pikoel
vogelnestjes, en daar honderd nestjes ongeveer één katie wegen, en een
pikoel honderd katies bevat, zoo ontvangt ons gouvernement vierhonderd
gulden, waarvoor zij den armen drommel met vijftien centen afscheept.
Het is bij God schandelijk!”

„Maar heeft het gouvernement geen andere uitgaven?” vroeg Van Beneden.

„Laat mij voortlezen,” zeide Eduard van Rheijn. „Uwe vraag, August, zal
dan ook beantwoord worden.”

„Welnu, vervolg!”

„.... Het is waar,” ging Van Rheijn voort, „dat hij, wanneer het hem
meêloopt, twaalf zakken kan afleveren....”

„Dat is ƒ 1.80!” brulde Grenits. „En dan moet het nog meêloopen! God
betere het!”

„Laat mij nu met lezen voortmaken,” zeide Eduard ongeduldig.

„.... Men moet Javaan zijn, om zich ter wille van zoo’n luttele som
herhaaldelijk in doodsgevaar te begeven; want om dat resultaat te
verwerven, moet de arme drommel zeer dikwijls naar beneden naar het
hol, wat men hem aangewezen heeft. De kleinste pluk toch duurt nog
altijd drie weken, de grootste soms langer dan twee maanden. Hoe het
gelukt is, hem daartoe over te halen? Die vraag zie ik op aller lippen
zweven. Luistert: Vooreerst heeft men de hoofden in den arm genomen.
Gij kent de aanhankelijkheid van den inboorling voor hen. Deze worden
dan ook oneindig beter betaald. Waar de arbeider slechts ƒ 1,80 in
handen krijgt, ontvangt b. v. de loerah van de Goewah’s Gedee en
Lenkong twintig gulden, plus émolumenten van allerlei aard, niet om te
werken, maar om wat toezicht te houden, zooals het heet. Maar de
eerbied en de gehoorzaamheid van den Javaan voor zijne hoofden, zouden
bij zoo schrale verdiensten waarschijnlijk tekort geschoten zijn. Men
heeft dan ook een ander middel te baat genomen. En dat middel,
vrienden, is....de opium!

„Ik laat buiten bespreking al de bijgeloovige fratsen, die het
gouvernement niet alleen toelaat, maar betaalt, ter zake van die
vogelnest-inzameling; alsook de afgodische eeredienst aan Njahi Ratoe
Segårå Kidoel [273] gebracht, alvorens de pluk begint, en uit dezelfde
staatskas bekostigd. Maar ik wijs op de opium, die te baat genomen
wordt, en waarvan wij de werking, bij eenigszins aanzienlijke
hoeveelheid gebruikt, hebben kunnen gadeslaan. Welnu, bij alles wat die
pluk betreft, of daarmede in eenig verband staat, wordt opium
verstrekt. Moeten de wajang- en toppengspelers gehaald worden, dan
worden vijf „bekels” (kleine hoofden) en vier „sekeps” (gewone
dèsalieden) daarvoor afgezonden, en ontvangen de eersten daarvoor ieder
1 en de laatsten ieder ½ „kedawang” [274] amfioen. Voor het schoonmaken
van de Goewah Bollong worden loerahs en sekeps benoemd, die
respectievelijk daarvoor 2 en 1 kedawang amfioen ontvangen. De wajang-
en toppengspelers ontvangen bij hunne komst ieder 16 kedawangs en 4
voor „sadjen” of offerande, en bij hun heengaan nog ieder 16 kedawangs
amfioen.

„In de Goewah Bollong wordt vóór de pluk gesmuld en feestgevierd, en
daartoe sapies of karbouwen en een bok geslacht. Voor het slachten van
elk dier worden 8 kedawangs amfioen verstrekt. Voor het aanbrengen van
elken achterbout dier geslachte dieren, die ieder begeleid en gedragen
worden door een bekel en twee sekeps, ontvangt ieder bekel 1 en iedere
sekep ½ kedawang amfioen. Bij het naar de klippen brengen der ladders,
iedere ladder begeleid en gedragen door twee bekels en twee sekeps,
ontvangen eerstgemelden ieder 1 kedawang en de laatste ½ kedawang
amfioen.

„O, ik ben nog lang niet ten einde. De opiumverleiding heeft nog veel
verdere strekking. Vrienden, leest maar verder:

„Bij het feest worden de navolgende hoeveelheden verstrekt: aan iederen
loerah en iederen „gandih” (klein hoofd) 2 kedawangs, aan de overige
feestvierenden ieder 1 kedawang.” In de nota, die ik voor mij heb
liggen, staat letterlijk: [275]

„„Het is niet mogelijk met juistheid op te geven het getal personen,
hetwelk bij die feesten tegenwoordig is: doch aangezien aan elk der
aanwezigen amfioen wordt verstrekt, laat het zich denken, dat niemand,
die tot die feesten wordt toegelaten, afwezig zal blijven.”

„Bij het openen der ingangen van iedere grot worden 8 kedawangs
amfioen, en voor het vastmaken der stellingen in ieder harer nog eens 8
kedawangs verstrekt.”

„Gedurende de inzameling der nestjes”.... och, hoe zal ik dat ten einde
brengen? Laat het mij beproeven. „De loerah van de Goewah Gedeh krijgt
76, die van de Goewah Dahar 64, die van de Goewah Mandoe Lårå 44 en de
overige loerahs 40 kedawangs amfioen. De „toekan’s” van die genoemde
grotten ieder 54, de bekels 24 en de sikeps ieder 12 kedawangs.

„Maar, dat is nog niet alles. De dèsa’s, die met het vervaardigen der
ladders belast zijn, worden in opium betaald; de personen, die de
geplukte nestjes moeten bewaken, ontvangen opium. Het verzenden van het
product, het overbrengen van bevelen, het terugbrengen der ladders, het
bewaken der grotten, alles, alles wordt beloond met het gevaarlijke
heulsap. Het is in een woord eene kolossale schuifpartij, en wel het
geschiktste middel om den hartstocht voor het noodlottige narcoticum
zooveel mogelijk op te zweepen.

„Maar,.... waarom over dat onderwerp verder uitgeweid? Mijn brief is
toch al lang genoeg, en ik heb ulieden nog het een en ander te
vertellen...”

„Is de brief nog lang?” vroeg Grashuis.

„Ik heb nog eenige bladzijden te lezen,” antwoordde Eduard van Rheijn.

„Het is anders een geheele brochure, die ge reeds voorgelezen hebt”,
meende Van Beneden.

„Toch uiterst interessant!” zei Theodoor Grenits. „Drommels, die Polen
kijken goed uit hun oogen.”

„Hij is in de leer bij de moffen geweest. Ge weet, die stelen met hun
oogen.”

„Getuige de Fransch-Duitsche oorlog, waarbij de moffen bewezen,
Frankrijk veel beter te kennen dan de Franschen zelven.”

„Zouden wij niet voortmaken?” vroeg Van Rheijn. „Het
allerinteressantste komt eerst aan.”

Die laatste volzin werd door een zonderlingen blik op Karel van
Nerekool vergezeld.

„Zouden wij eerst niet eens drinken?” vroeg Grenits.

„Drommels, ja!” zei Van Rheijn, „mijne keel is droog als een rasp.”

„Sabieio!” riep Van Nerekool, „isi glas!” (Sabieio, vul de glazen).

Terwijl de bediende zich van dien plicht kweet, staken de heeren eene
nieuwe sigaar op, wiegelden in hunne wipstoelen een oogenblik op en
neêr, en waren daarna, weêr geheel gehoor.



XXXIX.

MUROWSKY OP HET SPOOR.—EEN OPIUMVERPACHTING TE SANTJOEMEH.


„.... Dus ter zake,” zoo ging Van Rheijn voort.

„Twee dagen voor dat mijn verlof om was, en dat ik dus weer in mijn
garnizoen te Gombong terug moest zijn, was ik des morgens, voor het
aanbreken van den dageraad van de dèsa Ajo, waar ik overnacht had, op
weg gegaan, om de westelijke hellingen van den Goenoeng Poleng te
exploreeren, waar ik hoopte een goeden oogst te maken, in welke hoop ik
niet bedrogen ben geworden. Want, vrienden, ik ben op dien tocht een
prachtigen en ongeschonden Arjuna machtig geworden, eene groote
beeldschoone kapel met groengouden vleugels, puntig uitloopende en met
een breeden rand, fluweelachtig zwart omboord. Eene zeldzaamheid! O, ik
was in een gelukkig tijdperk! Daags te voren had ik van een dèsaman van
Ajo een Cybium Diadema of Grooten Kroontepelbak voor een kleinigheid
gekocht, dien hij verzekerde op het strand in een der kleine kreken
langs de Zuidkust van het eiland Noesa Kambangan [276] gevonden te
hebben. Het is eene prachtige bruine met wit gevlekte schelp, in den
vorm eener ineengedrongene evoluta....

„Maar genoeg daarvan; ik keer tot mijn onderwerp weêr. Ik was dus voor
dag en dauw op marsch gegaan en was reeds een eind weg op het pad, toen
het morgenrood de geheele bergmassa van Karang Bollong in gloed zette.
Mijn pad liep dwars over de ribben van den Goenoeng Poleng, en
doorsneed ieder ravijn, dat, van de hoogte afdalende, soms erg
kronkelde, maar steeds in een breeden trechtervorm in de smalle vlakte
vervloot, welke zich langs de zee of langs de Kali Djetis uitstrekte.
Hoe hooger ik kwam, hoe fraaier het panorama werd, dat zich aan mijne
voeten uitstrekte. Ik was in dit frissche morgenuur geheel en al
verrukking en soms verdwenen mijne entomologische neigingen, om mij
slechts oog te laten voor de pracht, die mij omgaf. Ik was eindelijk op
een wrong aangekomen, die zich tusschen twee vrij diepe ravijnen
uitstrekte, en stond een oogenblik stil om uit te blazen van de
inspanning, veroorzaakt door de beklimming van de zeer steile helling,
waarlangs mijn pad gevoerd had. In beide ravijnen murmelden beekjes,
die van den Poleng afdalende, zich dartelend, schuimend en klotsend
zeewaarts spoedden, en zich van de hoogten, waarop ik stond als een
paar zilveren linten voordeden, die kronkelend en wentelend, bevallig
en als het ware achteloos, daar in de diepte door de morgenbries waren
uitgespreid. In het ravijn, dat ik zoo even verlaten had, lagen
trachiet-rotsblokken, puinbrokken van het centraalgebergte, allerwegen
verspreid. Dat was ook het geval in het tweede ravijn, waarin ik
afdalen moest; maar tusschen die rotsen en de struiken werd ik, een
honderd voeten beneden mij, het atappen dak gewaar eener Javaansche
woning, waarvan ik ook een gedeelte der kleine voorgalerij kon
waarnemen. Zonderling, die kleine hut, die daar eenzaam in het gebergte
en op eenigen afstand van de dèsa Ajo gelegen was, trok mijne aandacht.
Zou het een menschenhater zijn, die daar zoo verlaten leefde? Mijn oog
kon door een geopend raam in een der vertrekken dringen, en meende ik
eene helderwitte klamboe (bedgordijn) zich onder den invloed der
morgenbries lichtelijk heen en weder te zien bewegen. Zelfs meende ik
een stoel te ontwaren. Dat vooral intrigueerde mij; want in den regel
zijn dat meubelen, waarvan de Javaan zich de weelde niet veroorlooft,
of gebruikt hij ook al eene klamboe, dan bestaat die meestal uit
bontkleurig katoen....”

Van Rheijn staakte hier zijn voorlezing een oogenblik om een teug bier
te genieten; maar sloeg daarbij een zonderling doordringenden blik op
Van Nerekool, die in zijn wipstoel op en neer wiegelde en wel ietwat
het voorkomen had, alsof hij niet hoorde, maar met zijn gedachte elders
was.

„Luistert gij wel, Karel?” vroeg Eduard.

Van Nerekool schrikte als het ware bij die toespraak.

„Ziet gij wel,” hernam Van Rheijn lachende; „terwijl ik mij afsloof, om
Murowsky’s brochure-brief ten einde te brengen, zit onze rechterlijke
ambtenaar te mijmeren, en dwaalt, met zijne gedachten, God weet waar,
maar niet in de nabijheid van de dèsa Ajo. Wacht maar een oogenblik,
dat zal wel anders worden. Het mooiste voor hem komt nu. Luistert
maar.”

Van Nerekool glimlachte ongeloovig, deed een paar halen aan zijne
sigaar, zette zich rechtop in zijn stoel en scheen nu te luisteren. Van
Rheijn vervolgde:

„.... Maar, terwijl ik daar zoo stond te turen en te peinzen, vernam ik
daar diep, zeer diep onder mij gegiechel, gelach, vroolijk gekweel, in
één woord de zilvertonen van een paar meisjes-stemmen. Ik rekte den
hals uit en keek in de richting, vanwaar dat vriendelijk geluid kwam;
maar hoe ik mij ook inspande, ik zag niets. Wel bespeurde ik, dat daar
ginds de schuimende beek een scherpen bocht maakte; maar daar dichtbij
den waterkant stond een groote Wariengien, die met zijne loofkroon
ieder onbescheiden oog trotseerde; terwijl een bevallige groep struiken
den blik van terzijde afweerde. Intusschen ging het geginnegap voort,
thans vermengd met geplons en geplas van water, waartusschen nu en dan
een lief gilletje vernomen werd. Ik begreep, dat eenige meisjes zich
daar in het heldere bergwater met baden verlustigden. Wat zal ik ter
verschooning mijner onbescheidenheid aanvoeren? Ik kan niet anders
aanhalen, dan het hier te lande zoo algemeen gezegde: een mensch is
geen stokvisch, ook geen snijboon! Mijn pad voerde naar beneden naar de
aantrekkelijke plek, en, zonder dat ik veel nadacht over hetgeen ik
deed, was ik weldra op weg Acteon en zijne nieuwsgierigheid op te
volgen. Het is waar, dat ik er volstrekt niet op rekende, eene Diana,
eene godin, te bespieden.

„Ik daalde behoedzaam de helling af, en zorgde daarbij geen gerucht te
maken, ten einde de badende schoonen niet te verschrikken. Aanvankelijk
daalde het pad rechttoe rechtaan naar den Wariengien af, die eene
groote oppervlakte overschaduwde. Als dat zoo voortging, dan zou ik
binnen weinige minuten onder den boom aangekomen zijn. Maar bij eene
groote rots aangeland, die den weg versperde, boog het pad links af en
scheen, den afstand verkortende, naar een anderen bocht derzelfde beek
te voeren, alwaar de overgang bestaan moest; want ik zag onmiddellijk
aan den overkant het pad langs de tegenovergelegen helling van het
ravijn opslingeren. Wat stond mij te doen? Mijne nieuwsgierigheid werd
nog vermeerderd door het geplons en gedartel, dat nu meer in mijne
nabijheid vernomen werd. Ik bezweek dan ook voor de verleiding, en
verliet het pad, om den Wariengien te kunnen naderen. Het toeval was
mij gunstig. Van af de bedoelde sperrots strekte zich eene hellende
terreinstrook uit, die geheel en al met struiken begroeid was,
waartusschen vele kapellen fladderden, maar waarvoor ik thans geen oog
had. Zelfs had ik mijne trommel en mijn netje bij de rots
achtergelaten, om meer ongedwongen in mijne bewegingen te zijn. Ik
sloop als een Dajak of als een Alfoer of Papoe, van struik tot
struik.....”

Allen schreeuwden het uit van lachen.

„Ik zie den Pool als een Alfoer, in quasi Adams-tenue, naar de badenden
toesluipen!” grinnikte Grenits.

„Met slechts een „ewah” [277],” schreeuwde Van Rheijn.

„Maar, laat mij voortgaan, het meest belangwekkende komt nu. Luister je
wel, Karel?”

„Daar ontgaat mij geen lettergreep,” antwoordde deze onrustig, „haast
je maar.”

„.... Van struik tot struik en naderde zoo dicht mogelijk. Eindelijk
stond ik voor een soort heg, die den Wariengien omgaf en mij het verder
doordringen ondoenlijk maakte. De fraaie wilde vijgeboom stond aan den
rand van een waterbekken, dat bijna ovaalrond in de grauwe
trachietrots, waaruit de beekoever bestond, uitgespoeld, wellicht door
menschenhanden uitgehouwen was. Dat bekken was ongeveer twintig M. lang
en vijftien breed, en werd door de dichte loofkroon van den Wariengien
heerlijk overschaduwd. Het werd uit de beek, waarvan het eigenlijk een
kleine komvormige baai uitmaakte, gevoed; het water was diep, maar zoo
helder, dat men de kleinste steentjes op den bodem zien kon. Maar, dat
alles merkte ik zoo dadelijk niet op. Die bizonderheden kwamen mij
eerst later voor den geest. Iets anders boeide vooreerst mijne
aandacht. Daar midden in dat bekken, welks bovenrand ik, achter mijne
heg verborgen, ter hoogte van een twintigtal voeten beheerschte,
zwommen en dartelden een paar vrouwelijke wezens. Hoe zal ik u
beschrijven, wat ik zag, wat ik ondervond, zonder daarbij het bloed van
een uwer op zijne wangen te jagen...”

Eduard keek andermaal Van Nerekool ter sluiks aan.

„Ga voort! Ga voort!” riep deze onstuimig, na dien blik opgevangen te
hebben.

„.... Beiden waren in het gewone badkostuum der Javaansche vrouwen
gekleed, dat wil zeggen: zij hadden slechts den sarong om de lendenen
geslagen. Gij weet, hoe bevallig en toch hoe kiesch de Indische
schoonen met dat kleedingstuk kunnen coquetteeren, hoe zij dat tot
onder de oksels omhoog kunnen halen en op de bovenwelving des boezems
kunnen vastmaken, waardoor deze, alsook de heupen en de dijen, vooral
wanneer de sarong nat is, zoo plastisch mogelijk gemodelleerd worden.
Beide meisjes waren zeer schoon, hoewel in ieder harer een
verschillende grondvorm waargenomen kon worden. De eene vertoonde de
type eener schoone Javaansche, met haar klein opgewipt neusje, met hare
ronde wangen en eenigszins zwellende lippen. Voor een oogenblik ging
zij in een ondiepe plaats van het bekken staan, sloeg zich den sarong,
die bij het zwemmen losgegaan was, vaster om de heupen, en was het mij
duidelijk, dat ik daar een vrouw voor mij had, welke in gezegende
omstandigheden verkeerde....”

Andermaal hield Van Rheijn een ondeelbare poos op, om een blik op Karel
te werpen. Deze zat hijgende van ongeduld, hem de woorden uit den mond
te kijken.

„Voort! Voort dan toch!” prevelde hij.

„...De andere was meer slank; hare buste, die zich bewonderenswaardig
fraai onder den natten sarong afteekende, gaf wel aan, dat die met het
Europeesche corset in aanraking was geweest. Haar gelaat duidde ook op
eene andere afkomst dan hare gezellin. Ware de huid ook niet bruin
getint, dan zou aan eene Europeesche afstamming niet te twijfelen zijn
geweest, vooral met het oog op hare lokken, die wel gitzwart, maar toch
zijdeachtig van aard, hare schouders als met eenen mantel omgaven, en
haar bij het zwemmen in sierlijke en weelderige krullen op de
watervlakte achterna golfden. Nu evenwel meende ik de Arabische type in
het heerlijke wezen, dat zich daar te midden van het kristalheldere
water bewoog, te ontwaren. Eene Arabische? Neen, neen, dat kon niet;
want ik meende dat gelaat te herkennen.

„Vrienden, ik ben onmachtig om een denkbeeld van het bevallige
tafereel, dat zich daar voor mijn oog uitspreidde, te ontwikkelen,
hetwelk de werkelijkheid eenigszins nabij zou komen. De pen kan zoo
iets niet, daartoe zou het penseel van een begaafden schilder, van een
die gloed en kleuren wist te vatten, van een Hans Makart in een woord,
noodig zijn.

„Onbewust, dat zij daar in dat eenzame bekken, hetwelk in eene echte
wildernis, ver van eenig pad verwijderd, gelegen was, door een
onbescheiden oog bespied werden, zwommen, dartelden, stoeiden de
bevallige wezens als echte Naiaden. Zij vervolgden elkander, smeten
elkander met water, bereikten elkander, poogden elkander in het heldere
vocht onder te dompelen, waarbij de aangevallene alsdan alle werk had
om te beletten, dat de knoop, die den sarong moest bevestigen, op de
boezemwelving losging. Dat spel duurde lang, zeer lang; het scheen dat
de lieve wezens zich van het heerlijke genot niet konden losrukken.

„Eindelijk evenwel sprak de slankste der twee:

„„Soedah! moesti poelang, boe!”” (genoeg, wij moeten naar huis
terugkeeren, baboe).

„Het was dus Maleisch en geen Javaansch, dat die badenden spraken?”
vroeg Grashuis.

„Neen, het was geen Javaansch,” antwoordde Eduard, andermaal een blik
op Van Nerekool werpende, „maar laat mij voortgaan. De ontknooping is
nabij.

„...De lieve spreekster zwom naar den wal, ging op den rotsachtigen
oever zitten, waarbij zij hare lieve kleine voetjes in het water liet
hangen, en begon haren weelderigen haardos uit te wringen. Zij zat met
het gelaat van mij afgewend en, van het standpunt, waar ik mij bevond,
kon ik bij de bewegingen, die zij maakte, om hare lokken tot een kondeh
op te binden, eenigermate tusschen hare schouders door haren rug
ontwaren. Was het lichtspiegeling, of bedroog mijn oog mij?... Maar ik
meende, dat de huid van dien rug niet zoo donker getint was als wel het
gelaat en de handen. Ten uiterste nieuwsgierig, wilde ik scherper
toekijken. Ik greep een tak van een der mij omringende struiken en boog
mij voorover, zoover ik kon. Helaas!.... of beter: de hemel zij
geprezen! Bij die beweging gleed ik uit; een stuk steen raakte onder
mijn voet los, rolde de helling af en viel met een geweldigen plons
vlak naast en rechts van de schoone baadster in het water. Het scheelde
waarachtig weinig, of ik was er ook ingetuimeld. Wat zou het lieve kind
geschrikt hebben! Het was nu al erg. Bij den plons, dien de steen
maakte, stiet het lieve meisje een gil uit, maakte eene beweging naar
de linkerzijde, alsof zij vluchten wilde, maar waarbij haar sarong, aan
eenige oneffenheden vasthakende, losgleed, en....

„Bij alle Goden!... het was eene volbloed Europeesche! Waren ook al
gelaat, hals, schouders, armen, handen en voeten bruin getint, de rug,
de rugholte, de dijen, in een woord alle deelen, die gewoonlijk bedekt
zijn en daar nu zoo eensklaps ontsluierd werden, waren lelieblank, van
dat matwit, hetwelk de brunettes kenmerkt. Nu ging mij een licht op...
Juffrouw Van Gulpendam, die zoo spoorloos verdwenen was... Dat gelaat,
hetwelk ik meende te herkennen.... O, ik kon mij niet vergissen, zij
was het!... Nu herkende ik haar in weerwil van de bruine kleur... De
verschrikte meisjes, die mij achter de dichte heg niet zien konden,
waren toch zoo verschrikt, dat zij ijlings haar badgoed grepen, en een
paadje opstoven, hetwelk naar het hiervoren bedoelde hutje voerde. Ik
kon evenwel de kleine Javaansche nog hooren zeggen:

„„Tida takoet, Nana, tida ada orang!” (Wees niet bang Nana, er is daar
geen mensch), waarmede zij waarschijnlijk te kennen gaf, dat zij het
losraken van dien onbescheiden steen aan de beweging van een dier of
aan het toeval toeschreef. In weerwil van die verzekering spoedden
beiden zich voort, en ik zag haar weldra onder het beschermend dak van
het huisje verdwijnen.

„Ik begreep, welke onbescheidenheid ik gepleegd had, en bleef dan ook
om het kiesche gevoel van de lieve jonkvrouw te sparen, zoo lang
mogelijk in mijne schuilplaats. Toen ik berekenen kon, dat zij het
opgegeven hadden, verder uit te kijken, sloop ik zoo langzaam mogelijk,
gebukt en steeds gedekt door de struiken, naar het benedengedeelte van
het ravijn, tot ik door eene buiging van een bergwrong, de hut uit het
oog verloor, en voor een rijzig persoon, derhalve ook voor hare
bewoonsters onzichtbaar was.

„Ziedaar, vrienden, mijn wedervaren. Ik heb mij gehaast u dat te
schrijven. Ik weet, hoe gelukkig ik een uwer met deze mededeeling zal
maken. Raad vermag ik niet te geven. Ik stel mij evenwel ter
beschikking, om de bedoelde hut aan te wijzen....”

„Anna!... Anna weêrgevonden!” kreet Karel van Nerekool, terwijl hij
onstuimig van zijn stoel opgesprongen was, en de binnengalerij
opgewonden op en neer liep.

„Wat wilt ge doen?” vroeg Van Beneden.

„Wat ik doen wil?... Ik vertrek morgen ochtend!... Ik zal...”

„Geen overijling, wat ik u bidden mag,” stuitte hem Grashuis.

„Geen overijling, zegt ge? ... En als zij intusschen weêr verdwijnt?”

„Ik geloof niet, dat daar gevaar voor bestaat,” meende Van Rheijn. „De
meisjes, van hun schrik bekomen, en niemand ontwarende, zullen in de
meening verkeerd hebben, dat zij door een loos alarm op de vlucht
gejaagd zijn zoodat zij er niet aan gedacht hebben, die eenzame plek te
verlaten.”

„Vrienden,” sprak August van Beneden, „ik geloof, dat wij het beste
doen, om te gaan slapen. Het is reeds laat. Laten wij de zaak
overpeinzen, dan kunnen wij morgen beraadslagen, wat er te doen valt.
In ieder geval mag Karel morgen ochtend niet vertrekken; hij zou
zoodoende zijne geheele loopbaan bederven. Een rechterlijk ambtenaar
mag zich zoo maar niet als een deserteur van zijne standplaats
verwijderen.”

„Ja,” sprak Karel, „gaat gijlieden slapen. Ik ga terstond eene aanvraag
om verlof schrijven.”

„Dat is goed,” sprak Theodoor Grenits. „Dan hebben wij eenige dagen om
te overleggen. Karel, ik, die geen verlof te vragen heb, ziehier mijne
hand. Ik vergezel u bij dien tocht.”

De jongelieden drukten elkander de hand en gingen naar hunne woning,
terwijl de feesttonen der Chineesche bruiloft in de verte nog vernomen
werden.



Van Nerekool vroeg verlof aan; maar kon dat zoo spoedig niet
verkrijgen.

Mr. Greveland, door de veelvuldige zaken bij den raad van Justitie
aanhangig, daartoe genoodzaakt, kon hem geen voorloopig verlof
verleenen, hoezeer Karel daarop ook aandrong. De voorzitter was
verplicht de aanvraag aan de beslissing van den Directeur van Justitie
te Batavia te onderwerpen. Van Nerekool moest dus geduld betrachten. In
afwachting grepen evenwel gebeurtenissen plaats, die invloed op den
loop van ons verhaal uitoefenen, en derhalve hare mededeeling
vereischen.

Niet lang na de voltrekking van Lim Ho’s huwelijk met de lieve, rijke
Ngow Ming Nio moest de verpachting van het opium-middel voor de jaren
18.., 18.. en 18.. plaats hebben. Dat was eene belangrijke gebeurtenis
voor de ambtenaars-wereld, die bij de bestaande fiscalische neigingen,
waarvan het moederland onmiskenbare teekenen aan den dag legde, van
hooge beteekenis was voor de aan het roer zittenden, zoowel te Batavia
als in den Haag. Als toch de Minister van Koloniën op een groot aantal
millioenen als opbrengst van den pachtschat zou kunnen wijzen, zou hij
en met hem zijn mederegeerders zich vaster op het kussen gevoelen, daar
zij meenden en niet ten onrechte, dat bij zoo’n behandeling van zaken,
zij bij de Volksvertegenwoordiging een schreefje voor zouden hebben. En
zoo moesten alle pogingen aangewend worden, om dat doel te bereiken.

Voor den resident Van Gulpendam, wij weten het, bestond nog een andere
drijfveer, om de gegadigden voor de opiumpacht tot eene zeldzame
inspanning aan te sporen. Hij liet niets onbeproefd. Door
tusschenpersonen liet hij concurreerende kongsie’s tot mededingen
verlokken, bij welke pogingen de schoone Laurentia, natuurlijk achter
de schermen en door tusschenkomst van de afzichtelijke ’Mbok Karjå, hem
waardiglijk ter zijde stond. Het gold toch voor de trotsche
residents-vrouw haar Gulpie het „bertes knabbeldat” te bezorgen.

Nu de driejarige pacht met ultimo December ten einde liep, was sedert
maanden, voor dat de herverpachting plaats had, van bestuurswege de
grootste activiteit aan den dag gelegd geworden. Allerwegen was het
toezicht op den sluikhandel, die niet van den pachter uitging,
verscherpt geworden. De kusten werden ijverig bewaakt; bandoelans en
politie moesten in de weer en behoefden bij hunne nasporingen in huis
en aan den lijve geene angstvalligheid te betrachten, vooral niet bij
hunne vervolgingen van hen, die geen opium of het heulsap slechts matig
gebruikten. Het succes was volkomen. Onder den invloed van de genomen
maatregelen klom het debiet der pachters buitengewoon en stegen de
detailprijzen van het vergift in evenredigheid.

„Als die toestand bestendigd kon blijven!” juichte Lim Ho, die niet
altijd zijn tong aan banden kon leggen, wanneer er over de pacht
gesproken werd.

Lim Yang Bing, die mededinging vreesde, trok de schouders op. Hij had
dien uitslag wel willen geheim houden; maar met zoovele kitten, als
onder het beheer zijner kongsie stonden, was dat onmogelijk.

Maar ook daarmede vergenoegde de resident Van Gulpendam zich niet. Hij
liet door zijne gedienstige geesten behendig het gerucht verspreiden,
dat het aantal opiumkitten in de residentie belangrijk opgevoerd zoude
worden. Dat hielp. Er begon dan ook langzamerhand eene koortsachtige
opgewondenheid in de Chineesche kamp te heerschen.

Toen de groote dag daar was, wapperde al heel vroeg aan den top van den
vlaggestok, die zich voor het residentiehuis verhief, een groote nieuwe
driekleedsvlag, [278] de fraaiste, die in het residentiehuis te vinden
was geweest, en ontwikkelde hare plooien en golvingen bevallig in de
morgenbries. De oppassers, die heden allen present waren en zeker een
korps van een twintigtal uitmaakten, waren, in nieuwe pakjes gestoken
en hadden hunne bandeliers met het fraaiste geel aangestreken en met
gomwater glimmend gepoetst. Ook de pradjoerits, die de wacht betrokken,
waren in groot tenue gekleed en was aan de houding en den ernst der
twee schildwachten, die voor het perron der voorgalerij op en neer
drentelden, onmiskenbaar te bespeuren, dat zij zich van den gewichtigen
dag, dien zij beleefden, bewust waren.

De resident Van Gulpendam had ter opluistering der plechtigheid een
paar assistent-residenten en een paar controleurs uit de naburige
afdeelingen opgeroepen. Dezen, waaraan zich de ambtenaren van
Binnenlandsch Bestuur, ter hoofdplaats aanwezig, aansloten, vereenigden
zich zoo omstreeks tien uur in de voorgalerij van het residentiehuis.
Allen waren in groot ambtelijk costuum gekleed, met zilveren oranje- en
eikentakken, die emblemata van onkreukbare reinheid en fieren
mannenmoed, op den kraag hunner rokken geborduurd, met de wit
cachemieren pantalon, van breed galon op de zijnaden voorzien, met den
statiedegen op zijde, en den chapeau claque zwierig onder den arm.

Langzamerhand verschenen ook Chineezen, allen in onberispelijk
zindelijk wit baadje en zwarten pantalon met uitermate breede pijpen
gekleed, het hoofd zorgvuldig glad geschoren en glimmend gepoetst,
terwijl de kruinvlok, die den staart vormde, uiterst zorgzaam
behandeld, en de vlecht, vermengd met de roode, blauwe of witte zijden
koord, die aan moest geven of zij gehuwd, jonggezel of in den rouw
waren, kunstvaardig, haast wiskunstig ineengestrengeld was.

Eerst waren het slechts nieuwsgierigen, die maar een kijkje kwamen
nemen; weldra verschenen echter ook de aanzienlijken, de meer gegoeden,
eindelijk de rijken, zij, die als ernstige mededingers konden
aangemerkt worden. Het allerlaatst verschenen Lim Yang Bing en Lim Ho,
die bij het uitstappen van hun rijtuig de aanwezige personen van hunnen
landaard met een uitvorschenden blik monsterden.

Een oogenblik mengden zich de zonen van het Hemelsche rijk onder de
ambtenaren, en vormden zoo een groep, waarbij begroetingen en
handjesdrukken plaats hadden, die van de innigste verstandhouding
moesten getuigen. Toen evenwel de pradjoerit der wacht, om aan te
duiden dat het half elf was, een slag op de metalen klok, naast zijn
schilderhuis geplaatst, gegeven had, trad de resident Van Gulpendam,
vergezeld van zijn secretaris, beiden ook in galacostuum, de
voorgalerij in; terwijl mevrouw Van Gulpendam, met Van Rheijn gearmd,
ook in de omlijsting van een der deuren der binnengalerij verscheen.

Alle hoofden, in de voorgalerij aanwezig, bogen diep. Daarbuiten
presenteerden de schildwachten het geweer. De oppassers schaarden zich
in één gelid naast den pajoengstandaard, waarin thans een fonkelnieuw
waardigheidsemblema prijkte.

Het korps ambtenaren trad vooruit, en bogen andermaal het hoofd, om
hulde te bewijzen aan den Vertegenwoordiger van den
Gouverneur-Generaal, die op zijn beurt de Vertegenwoordiger van
Neêrlands Koning in die verre Aziatische gewesten is.

Daarna traden de Chineezen vooruit, om dezelfde plichtpleging te
verrichten; waarna de twee groepen Europeanen en Chineezen gescheiden
bleven.

Eenige dezer laatsten, waaronder vooral Lim Yang Bing en Lim Ho, traden
op de schoone Laurentia toe, om haar hoffelijk te begroeten. De
lieftallige vrouw reikte ieder hunner en ook aan sommigen der naastbij
staanden eene hand en noodigde al de babahs even naar binnen te treden,
om zich te laven aan een verfrisschenden dronk.

„Het was toch zoo ontzettend warm in dit seizoen te Santjoemeh,”
betuigde zij.

De Chineezen, met een glimlach op het fletse, gele gelaat, bogen
dankbaar, wierpen elkander een veelbeteekenenden blik toe; maar volgden
de schoone vrouw door de binnengalerij naar de pandoppo. Daar stonden
op een groote tafel drie of vier presenteerbladen met kelken beladen,
terwijl daaronder kuipjes met ijs ontwaard werden, waarin een menigte
champagneflesschen met hare verzilverde halzen behoorlijk gerangschikt
waren.

„Boeka anggoer poeff!” (maak champagne open) beval Laurentia aan een
viertal bedienden.

De kurken knalden en weldra stond iedere babah, arm of rijk, met een
schuimend glas in de hand en stelde er eene eer in met de
njonja-resident te mogen klinken. Als de Chineezen champagne drinken,
dan laten zij zich niet onbetuigd, en, hoewel zij over het algemeen
zeer op vormelijkheid gesteld zijn, en de meesten hunner bij iedere
andere gelegenheid met een klein mondje en saamgeknepen lippen kleine
teugjes gelept zouden hebben, zooals zij dat wel eens van Europeanen
bij officiëele gelegenheden gezien hadden, gedroegen zij zich nu
anders. Laurentia beduidde hen, dat, wanneer zij de eer genoten, met
eene njonja te klinken, het glas in eens geledigd moest worden.

„De toean toean noemen dat ad fundum,” merkte de majoor-Chinees op.

„Juist, babah,” sprak de schoone vrouw; terwijl zij met hem aanstiet.

In een ondeelbaar oogenblik waren alle glazen leeg.

„Isi glas lagie!” beval zij.

En nu, onder het een of ander voorwendsel, zorgde mevrouw Van
Gulpendam, dat de glazen telkens geleêgd werden; terwijl zij met
fonkelende oogen er voor waakte, dat de bedienden ijverig met de
champagneflesschen rondliepen om in te schenken.

Intusschen was de resident Van Gulpendam een oogenblik in de
voorgalerij met zijne ambtenaren blijven praten.

„Waar blijven de babah’s toch?” vroeg hij na een poos. „Kom, heeren,”
vervolgde hij met een glimlach. „Ik geloof niet, dat wij het ons
berouwen zullen, wanneer wij hen gaan opzoeken. Het is ontzettend heet;
vindt ge niet?”

Terwijl hij zich het parelende zweet van het voorhoofd met een batisten
zakdoek afveegde, stapte hij aan het hoofd der beborduurde en
gegalonneerde landsdienaren naar binnen.

„Dacht ik het niet!” riep hij met zegepralenden blik uit, en tot de
bedienden:

„Lakas, kassie glas sama toean toean!”

Zoodra dat geschied was, verwijderde Laurentia zich ongemerkt, en liet
de heeren der schepping met elkander. De resident fluisterde een paar
woorden met Kwee Sioem Liem, een der rijkste Chineezen, die gedurende
dat korte gesprek eenen onderzoekenden blik op Lim Yang Bing trachtte
te werpen.

„Ik zal tot het uiterste gaan, Kandjeng toean,” sprak de babah, „tapeh
saja takoet” (maar ik vrees).

„Tida takoet!” (vrees niet) stelde de resident hem gerust.

„Ja, maar; Kandjeng toean, de pacht zal voor mij te hoog loopen!”

„Bedenk, babah, dat er acht opiumkitten meer voor de residentie in het
pachtcontract opgenomen zijn.”

„Dat is zoo Kandjeng toean; maar...”

Maar de Kandjeng toean hoorde niet meer. Hij trad vooruit, nam den
steek van het hoofd, hief het glas omhoog, hetwelk hem zooeven door een
der bedienden was aangereikt.

„Op het welslagen van de pacht!” riep hij, en ontlokte daarmede een
luid gejuich aan de gestaarte medeburgers, op wien het edele vocht van
de Veuve Cliquot blijkbaar zijn invloed begon uit te oefenen.

„Op den Kandjeng toean resident!” riep de assistent-resident van
politie.

„Op den majoor-Chinees!” riep een ander ambtenaar.

Dat ging zoo voort. Op alle die ingestelde dronken werd bescheid
gedaan. Waarachtig, hier en daar begonnen de scheef staande oogen der
babah’s wonderlijk zonderling te kijken.

Daar sloeg de klok elf uur. Trillend weêrklonken de metalen tonen door
de lucht.

„En nu onze verpachting!” riep de resident. „Ik heb hen, die bij deze
pacht niet slagen mochten, mede te deelen, dat over ettelijke dagen de
verpachting van het opiummiddel voor het pachtperceel Bengawan en een
paar dagen later voor het perceel eener andere residentie zal
geschieden; zoodat voor velen winst en groote winst te maken is.”

Met den resident aan het hoofd, stapten de aanwezigen de binnengalerij
in, en groepeerden zich daar rondom eene groote tafel met wit marmeren
blad, waarop een massa paperassen uitgespreid lagen. Aan het boveneinde
plaatste zich de resident, omgeven door zijn fonkelenden staf van
ambtenaren, tegenover den drom Chineezen, de beide groepen door de
tafel gescheiden. Ter zijde tegen den muur van de binnengalerij hing
een keurige schilderij, een borstbeeld in levensgrootte van Koning
Willem III, die nu als het ware het middelpunt uitmaakte van de beide
groepen, uit Europeanen en Aziaten bestaande.

„De secretaris zal ons de voorwaarden van het te sluiten pachtcontract
voorlezen,” sprak de resident plechtig.

Bedoelde ambtenaar begon en wauwelde met eentonige stem en schier
onverstaanbaar, de reeks artikelen, die hij bijna van buiten scheen te
kennen. Het was ook maar eene bloote formaliteit. De gegadigden voor
dat contract kenden den inhoud op hun duimpje. Alleen den aanhef: in
naam des Konings! waarbij, op het voorbeeld van den resident, alle
aanwezigen het hoofd diep voor het borstbeeld bogen, sprak de
secretaris met plechtige stem uit. Ook het artikel, waarbij bepaald
was, dat de nieuwe pachters het recht zouden hebben, een aantal
opiumkitten meer te kunnen openen, dan bij het oude pachtcontract
bepaald was, werd met verheffing van stem en met statigen nadruk
voorgelezen, om toch maar het gemoed der belanghebbenden te treffen.

Toen die lezing ten einde was, sprak de resident:

„De vorige pachtschat voor het perceel Santjoemeh bedroeg: twaalf
honderd twee en dertig duizend gulden!.... Twaalf honderd twee en
dertig duizend gulden!.... Wie biedt hooger?”

„Twaalf honderd vijf en dertig duizend!” riep een stem.

„Twaalf honderd veertig duizend!” eene andere.

„Twaalf honderd vijftig duizend!” klonk het uit dien hoek.

„Twaalf honderd zestig!” uit den anderen.

Er had eene poos verademing plaats.

„Twaalf honderd zestig duizend!” herhaalde de resident Van Gulpendam
kalm en afgemeten.

„Dertien honderd duizend!” riep Kwee Sioen Liem, die zich ter zijde van
de tafel hield.

Lim Yang Bing, die nog niet gesproken had, keek uitvorschend op.

„Veertien honderd duizend!” riep hij thans, zich in den strijd
mengende.

„Vijftien honderd duizend!”

Het gevecht was in vollen gang.

„Zestien honderd duizend!” was het antwoord van den opiumpachter.

Andermaal trad eene stilte in.

„Panas ini hari,” (het is warm vandaag) fluisterde eene stem.

De resident gaf een wenk aan een der oppassers, die zich in zijne
nabijheid ophielden. Onmiddellijk stormden een viertal bedienden toe
met hunne groote presenteerbladen, waarop de heerlijk afgekoelde
champagne in hare bevallige coupes parelde. Gretig tastten de Chineezen
toe. Het was toch ook zoo snikheet.

„Zestien honderd duizend gulden!” herhaalde de resident.

In dit oogenblik greep de tegenstander van Lim Yang Bing twee der
aangeboden kelken en sloeg den inhoud met koortsachtige opgewondenheid
naar binnen.

„Zestien honderd vijf en twintig duizend!” riep hij.

„Zeventien honderd duizend!” riposteerde de opiumpachter.

Andermaal een stilte, die slechts door hijgende ademhalingen afgebroken
werd, alsook door het getik der glazen, welke van nu af door de
bedienden, hiertoe door de schoone Laurentia aangezet, die achter eene
zijdeur de ontwikkeling van het tooneel stond gade te slaan,
onafgebroken aangeboden of gevuld werden.

„Zeventien honderd duizend!” herhaalde de resident Van Gulpendam.

„Zeventien honderd vijf en twintig duizend!” antwoordde de concurrent
van Lim Yang Bing.

„Achttien honderd duizend!” riep deze.

Er was weer een glas verleidelijk vocht noodig, om de tegenpartij tot
riposteeren aan te moedigen.

„Achttien honderd vijf en twintig duizend!” bracht Kwee Sioen Liem uit
op een toon zoo heesch, alsof zijne stem hem begaf.

„Negentien honderd duizend! bood de opiumpachter.

De tegenstander wankelde. Toch vermande hij zich genoegzaam, om evenwel
met een schier onhoorbare stem uit te brengen:

„Negentien honderd vijf en twintig duizend gulden!”

„Doea millioen!” riep Lim Yang Bing zegevierend uit.

Doodsche stilte volgde op dat bod... Men zou eene speld hebben kunnen
hooren vallen. Men voelde, dat de tegenstand daarbij gebroken was. De
kampende wilde nog antwoorden; maar zijne kongsiegenooten trokken hem
achteruit en beletten hem te spreken.

„Twee millioen gulden!” herhaalde de resident Van Gulpendam en liet er
op volgen: „ik breng de gegadigden in herinnering, dat het aantal
opiumkitten bij dit contract aanzienlijk vermeerderd is.”

Maar het mocht niet baten... De bedienden vulden steeds ijverig de
glazen... Maar niets, niets meer hielp.

„Twee millioen guldens... eenmaal!....”

„Twee millioen guldens... tweemaal!....”

„Twee millioen guldens... Biedt niemand hooger?.... Twee millioen
guldens... driemaal!”

Boum! daar viel onherroepelijk de hamer.

„Behoudens de nadere goedkeuring van de Nederlandsch-Indische
Regeering,” sprak thans de resident Van Gulpendam plechtig, „is aan
babah Lim Yang Bing de opiumpacht toegewezen!”

Bij die woorden omringden de ambtenaren het hoofd van gewestelijk
bestuur en wenschten hem geluk met den afloop der verpachting.
Terzelfder tijd omringde het gros der Chineezen Lim Yang Bing, om hem
de hand te drukken. De schoone Laurentia zorgde voor een laatste glas
champagne, om dien zoo gunstigen afloop te bezegelen. Voor een
oogenblik heerschte daar in die groepen veel geestdrift en
opgewondenheid. Of er evenwel eene gedachte aan de bevolking gewijd
werd, welke vele malen die millioenen ten koste van haren welvaart
zoude moeten opbrengen? Ziet, dat zou niet kunnen bevestigd worden....
Ja, toch een was er, namelijk Van Rheijn. Deze sloeg een blik op het
beeld van Neêrlands Koning en vroeg zich af: of het zijn Koninklijke
wil was, dat zoo gehandeld werd? Helaas! het antwoord bleef uit. Rustig
waarde de blik van den Vorst op die joelende menigte.



Nauwelijks was de resident van zijne omgeving ontslagen, of hij stormde
met stralend gelaat naar zijn kantoor, en weldra trad hij naar buiten
met twee telegrammen in de hand, nagenoeg van denzelfden inhoud:
„Opium-verpachting te Santjoemeh opgebracht twee millioen—Van
Gulpendam.” De eene was bestemd voor Batavia, de andere voor den Haag.

Toen hij den oppasser, die belast werd, om daarmede naar het
telegraafbureau te ijlen, had zien verdwijnen, keek hij met
tevredenheid en zelfgenoegzaamheid rondom zich en toen zijn oog op
Neêrland’s vlag viel, welker heldere frissche kleuren zich bevallig
loom onder de zwakke bries ontplooiden, meende hij, dat zij naar het
noordwesten, naar het vaderland wezen. Daarin zag hij eene voorbode en
prevelde:

„Ja, uit dien hoek moet de belooning komen!”

Zich omkeerende, stond Laurentia voor hem. Hij keek haar doordringend
aan.

„Gij nog hier?” vroeg hij.

Zij evenwel zonder hem te antwoorden, greep hem bij den arm, trok hem
met zacht geweld in de binnengalerij terug, en daar, voor ieder
onbescheiden oog verborgen, sloot zij hem met krachtigen arm aan haren
zwoegenden boezem.

„Gulpie!” riep zij uit, „Gulpie! Ge hebt u zelven overtroffen!”

„Ja,” zei hij met valsche zedigheid. „Dat fregat is aardig naar binnen
geloodst, al zeg ik het zelf. Als men in den Haag nu maar niet
ondankbaar zal wezen.”



XL.

HET „VIRTUS NOBILITAT”.—ANNA EN DALIMA.—EEN TELEGRAM.


Neen, men was in den Haag niet ondankbaar. Geen acht dagen waren
voorbijgesneld, of de telegraaf had de tijding aangebracht, dat het Z.
M. den Koning behaagd had, den resident Van Gulpendam te benoemen tot
ridder van den Nederlandschen Leeuw. Toen later de bizonderheden van
die benoeming per mail in Indië ontvangen werden, vernam men, dat
onmiddellijk na het bericht ontvangen te hebben van den uitslag der
opiumverpachting te Santjoemeh, de raadslieden der kroon in
buitengewone vergadering samengekomen waren, waarin de Minister van
Koloniën, met eene aan opgewondenheid grenzende opgetogenheid, gewezen
had op de hooge verdiensten van den resident Van Gulpendam en op de
groote voordeelen, die voor de schatkist ontstaan zouden, wanneer
andere residenten tot dergelijke plichtsbetrachting opgewekt konden
worden. Hij hield zijne collega’s voor oogen, dat, nu de baten uit de
gouvernements-koffiecultuur aan het ebben waren, de opium thans reeds
de kurk was, die het schip van Staat drijvende moest houden, en dat het
zaaks was, de inkomsten van dat middel ieder jaar op te voeren, zooals
hij zich dan ook beijverd had te doen, sedert hij door den Koning
vertrouwvol geroepen was, om de uitgaven voor de Koloniën met de
inkomsten in overeenstemming te brengen. Bewust, dat hij niets nieuws
verkondigen zoude, liet hij evenwel na, er op te wijzen, dat de
koffiecultuur, die, mits oordeelkundig en menschkundig in exploitatie
gebracht, steeds ruime baten had kunnen blijven afwerpen, terwijl zij
welvaart onder de bevolking verspreidde, thans door wanbeheer en
ergerlijke knevelarij te gronde gericht was; terwijl het steeds meer en
meer opgezweept wordende opiumverbruik ten vloek van het vaderland, ten
vloek van de Koloniën moest wezen. Opgetogen gaven zijne
medebestuurders dan ook hunnen bijval te kennen en ondersteunden de
voordracht tot het verleenen der Leeuwenorde, waaraan helaas! de
constitutioneele Vorst zijn sanctie niet kon onthouden.

Hoewel sommigen het hoofd schudden bij het vernemen van die benoeming,
was toch schier geheel Santjoemeh uitgelaten van vreugde, toen men het
heugelijke telegram in de couranten las. Kaartjes, brieven en
telegrammen van gelukwenschen stroomden van alle kanten, zoowel uit
Nederland als uit Indië toe. De bezoeken, die de familie Van Gulpendam
ontving, waren ontelbaar en het was voor hen, die niet met het algemeen
gevoelen instemden, inderdaad moeielijk zich van die bewijzen van
belangstelling te onthouden. Te licht zou toch zoo iets aan afgunst
toegeschreven worden.

Maar bij die betuigingen bleef het niet. Feesten, diners en
dansrecepties werden allerwege georganiseerd, om de heugelijke
gebeurtenis te vieren. De regent van Santjoemeh opende de rij en werd
daarin gevolgd door het korps ambtenaren, door de leden van de
sociëteit Eensgezindheid, door den majoor-Chinees, enz. enz. Als
slotbouket van al die feestelijkheden had er ten residentiehuize een
luisterrijk bal plaats, om al de betoonde hulde te reciproceeren,
waarop, het zal wel niet behoeven vermeld te worden, geheel Santjoemeh
tegenwoordig moest wezen, en ook was.

Bij al die gelegenheden werden toasten uitgebracht, speeches gehouden,
gelegenheidsgedichten opgezegd, solo- en choorzangen voorgedragen, en
dat alles om den man te verheerlijken, wiens borst zoo waardig met het
„virtus nobilitat” prijkte. Laurentia had met haar fijn, vrouwelijk
schoonheidsgevoel gewild, dat haar Gulpie op al die feesten verschenen
zoude zijn, gedecoreerd met een elegant kruisje, aan een miniatuur
strikje van Nassausch blauw lint met oranjestrepen, hetgeen bepaald van
goeden smaak getuigd zoude hebben. Maar Van Gulpendam had zich daaraan
niet willen onderwerpen. Hij had fluks een kruis van Batavia laten
komen, groot als een theeschoteltje met daaraan geëvenredigden lap
lint.

„Als je een vlag vertoont,” had hij zijne vrouw tegemoet gevoerd, „moet
hij ook op een mijl afstand zichtbaar zijn, en moet je hem flink laten
uitwaaien.”

Tegen dat zeemans-aphorisme was niets in te brengen geweest.

De man had dan ook veel genoten in die dagen, en zijn genot zoude
onvermengd geweest zijn, wanneer niet geruchten zich verspreid hadden,
dat er aan de rust en de tevredenheid onder de bevolking, waarvan hij
steeds in zijne rapporten aan de regeering gewaagde, meer ontbrak dan
hij met zijne geschriften wilde aantoonen. Er werd toch van
samenscholingen, van samenzweringen gemompeld, en, werd er bijgevoegd,
dat meer aan staatkundige woelingen te denken viel, dan aan beramingen
van ketjoe’s. Merkwaardig, een Bataviaasch dagblad van die bewegingen
in verscheidene residentiën sprekende, duidde er op, dat de „prang
sabil” (de heilige oorlog) voorbereid werd, en beweerde goed ingelicht
te zijn. Dat blad schuldig aan het feit, de machthebbenden uit hunne
rustige rust opgejaagd te hebben, werd op zijn vingeren getikt. De
drukkerij werd gesloten, en de redacteur verbannen, om te bewijzen: dat
de rust ongestoord en de pers slechts gevaarlijk was.

Maar, nu werd ook een wenk van boven aan den resident Van Gulpendam
gegeven, dat hij alles moest in het werk stellen, om te laten zien, dat
de toestand werkelijk bevredigend was, en de artikelen der dagbladen
slechts onrustbarende praatjes bevat hadden.

Gedurende die week van feestelijkheden had Van Gulpendam reeds eenige
tochten gemaakt naar de zoogenaamde bedreigde punten, maar had alles
rustig bevonden. Onder den prikkel van de Europeesche ambtenaren,
hadden de Inlandsche hoofden nauwgezet hunne opwachting bij den
Kandjeng toean gemaakt, en daarbij nog een woord van gelukwensching
geuit, ter zake van de hooge onderscheiding, die hem te beurt gevallen
was.

Het kon niet beter. Voor allen, ambtenaren en hoofden had hij dan ook
een welwillend woord, een woord van goedkeuring en aanmoediging, om tot
spoorslag te dienen op den ingeslagen weg voort te gaan.

Wel liet zich eene enkele stem hooren, die in dat koor van betuigingen
over rust een kleinen dissonant liet vernemen. Het was een Europeesch
ingezetene, een industrieel, wiens suikerfabriek aan de uiterste grens
van de residentie Santjoemeh gelegen was. Deze verzekerde, dat hij
vertrouwbare berichten had, volgens welke werkelijk soms
samenscholingen in een bosch, nabij zijne onderneming gelegen, plaats
vonden, en hij beweerde zelfs de namen van een paar der leiders te
kennen. Overigens zeide hij, dat hij met het doeleinde der samenkomsten
niet bekend was, maar dat zij hem verdacht en, zelfs bij de meest
onschuldige strekking, gevaarlijk voorkwamen.

„En die namen?” had de resident smalend gevraagd.

„Ik ken er slechts twee,” was het antwoord, „het moeten vader en zoon
zijn, Pak Ardjan en Ardjan geheeten. De laatste moet een moedige,
doortastende vent zijn, en beiden zouden in de dèsa Kaligaweh van de
afdeeling Banjoe Pahit te huis behooren.”

De resident voelde, dat hij verbleekte bij het hooren van die namen.
Hij greep zijn zakdoek om de zweetdruppels, die op zijn voorhoofd
parelden, af te vegen, meer echter om zijne aandoening te verbergen.

Men bood hem een glas ijswater aan; hij herstelde zich echter spoedig,
en, alsof hij er op uit was, om den indruk zijner ontroering, wanneer
die opgemerkt mocht zijn, te vernietigen, hernam hij:

„Och, kom. Die kerels van Kaligaweh zijn reeds lang naar den overwal
gevlucht. Die zullen zich wel niet op Nederlandsch grondgebied
vertoonen. Nog niet lang geleden zijn zij te Singapore gezien,
daaromtrent zijn mijne berichten stellig.”

„En toch, resident,” antwoordde de suikerfabrikant ernstig, „ben ik
hier niet gerust. Gij weet hier in Indië, zijn de grensposten der
Europeesche nederzettingen gewoonlijk het slachtoffer, en worden dan de
Europeanen in den regel op gruwelijke wijze vermoord. Mijne fabriek
ligt wel afgelegen, en, komt het tot eene uitbarsting, dan zijn in het
gunstigste geval twee dagen noodig, alvorens politie of militaire macht
haar bereiken kan. Ik wilde u wel verzoeken om eenig politie-personeel
op de onderneming te plaatsen, waarop ik vertrouwen zou kunnen. Ik zal
ze wel wapenen.”

„Politie-personeel, mijn goede heer? Waartoe?” vroeg de resident, die
zijne geheele zelfbeheersching hernomen had, met een glimlach. „Gij
schept u herschenschimmige angsten. Het is al te dwaas!”

„Ik weet, wat ik weet,” hernam de fabrikant, „en ik kom er rond voor
uit: de mij medegedeelde berichten komen mij volstrekt niet
ongeloofwaardig voor.”

„Mij wel,” antwoorde Van Gulpendam ietwat sarcastisch.

„Als gij u in mijne plaats bevondt, met een geheel huisgezin in deze
eenzame buurt, dan zoudt gij in de gegeven omstandigheden wel anders
spreken.”

Hoewel Van Gulpendam nu wel niet van de stof vervaardigd was, waaruit
de helden groeien, zoo was hij toch ook geen lafaard. Daarenboven hij
begreep, dat het oogenblik gekomen was pour payer de sa personne. Wat
zou men te Batavia wel zeggen, wanneer daar die angstvalligheid
vernomen werd?

„Het mocht wat!” riep hij met denzelfden sarcastischen glimlach uit.
„Kom, om u te toonen, hoe verzekerd ik ben, dat er niets aan de hand
is, noodig ik mij en mijne echtgenoote uit, om een veertiental dagen op
de fabriek te komen logeeren. Ik weet, dat de kombuis goed is... Neemt
gij aan?

„Volgaarne, resident,” sprak de fabrikant met vuur.

Hij rekende er op, dat het hoofd van gewestelijk bestuur zich onder de
hoede van een sterk korps politiedienaren zou stellen.

„Wel,” antwoordde Van Gulpendam. „Zoodra de feesten te Santjoemeh
afgeloopen zijn, zal ik u bericht zenden; maak maar al vast een paar
vertrekken voor ons klaar.”

„En gij brengt eenige oppassers mede?”

„Volstrekt niet. Een paar mijner bedienden, meer niet. Ik wil u laten
zien, dat ik ten volle vertrouwen in den toestand stel, dat ik voor
niets bevreesd ben. Dat is dus afgesproken, nietwaar?”

Buiten, maar vlak voor de galerij, waarin dit gesprek gehouden was,
drentelden een paar pradjoerits als eerewacht voor den Kandjeng toean
op en neêr. Als iemand op een dier twee mannen gelet had, dan had hij
opgemerkt, dat die schildwacht zoodanig op en neer wandelde, dat hij
steeds in de nabijheid der pratenden bleef; ook dat hij scherp
toeluisterde, waarbij zijn oogen meer dan eens woest en onheilspellend
flikkerden. Bij de laatste volzinnen van het gesprek, verspreidde zich
een waas van tevredenheid over zijn gelaat en, had de man eene
westersche klassieke opvoeding gehad, dan zou hij voorzeker gepreveld
hebben: Jupiter, quem vult perdere, prius dementat. (Wien de goden ten
verderve willen voeren, ontnemen zij eerst het verstand).

Toen Van Gulpendam te Santjoemeh teruggekeerd was, verkondigde hij
allerwegen, dat hij en zijne echtgenoote door dat voortdurende
feestvieren uitgeput waren, dat zij rust noodig hadden, en dan ook
besloten waren om op de fabriek „Soeka maniesan” een veertiental dagen
te gaan uitblazen.

En, inderdaad, twee dagen na de eindpartij vertrokken de beide
echtgenooten, die zich slechts door de lijfmeid van de schoone
Laurentia en een tweetal mannelijke bedienden lieten vergezellen. Op
den bok nam evenwel een oppasser naast den koetsier plaats. Die moest
den gouden pajoeng omhoog houden, ten teeken dat de Kandjeng toean in
het rijtuig zat.

„Mocht er eene westmousson’s bui in dien hoek broeien, och, dan is de
pajoeng voldoende om haar af te doen drijven,” had Van Gulpendam tot
zijne wederhelft gezegd.

Denzelfden dag vertrokken ook Karel van Nerekool en Theodoor Grenits
naar Gombong, om van daar uit, gezamenlijk met Murowsky, Anna van
Gulpendam in hare eenzaamheid te gaan verrassen. Beide rijtuigen
kruisten elkander bij het verlaten van de hoofdplaats Santjoemeh. Dat,
waarboven de gouden pajoeng prijkte, sloeg oostwaarts in; het andere,
waarin de twee vrienden gezeten waren, zuidwaarts.



Nadat nonna Anna en baboe Dalima bij het baden zoo geschrokken waren,
hadden zij het niet meer gewaagd, onverzeld naar de zoo afgelegen
badplaats te gaan. Wel meenden zij verzekerd te zijn, dat geen
menschelijk wezen haar bespied had, dat de steen die naast Anna in het
water geplonst was, door een dier, b. v. een tjelleng, of eene geit
losgetrapt was; maar de schrik, dien zij ondervonden hadden, had hen
toch de mogelijkheid eener onbescheidenheid doen beseffen. Anna
overreedde eene bejaarde Javaansche vrouw, om haren intrek in het hutje
te nemen. Die zou dan telkens naar de badplaats gaan, en daar, terwijl
de jonge meisjes in het frissche water zouden dartelen, tegen
onbescheiden oogen waken, en haar, bij voorkomen, van de nadering van
menschelijke wezens tijdig kennis geven. Het in dienst nemen dier nènèh
had nog eene andere voordeelige zijde. Aan haar toch konden enkele
huiselijke werkzaamheden opgedragen worden, waardoor de twee nijvere
meisjes meer tijd zouden hebben, om onafgebroken op haar weefgetouw, of
bij hare verfkuip door te brengen. Hoe meer zij toch werkten, hoe meer
geld zij verdienden; want de kahin’s en slendang’s, die zij weefden, en
de sarong’s, die zij batikten, waren zeer gewild. In den regel hadden
zij meer bestellingen, dan waaraan zij voldoen konden. Het gevolg
daarvan was, dat er dan ook een zekere welvaart in de ons bekende hut
heerschte, en.... was het daaraan te wijten, of kon niemand ongevoelig
blijven bij den aanblik der twee lieve meisjes; maar wanneer zij eens
een enkelen keer in de dèsa Ajo verschenen, alwaar zij geen vrees van
herkend te worden behoefden te koesteren, dan werd hen van wege de
jongelingschap van dat dorp menigen teederen blik toegeworpen, soms ook
wel eens een liefdevol woord toegefluisterd. De deerns hadden er dan
pret in, en lachten er hartelijk om. Op een dag zei Dalima snaaksch en
spottend:

„Als zij eens wisten, dat zij de dochter van een resident, van een
Kandjeng toean voor zich hadden, wat zouden zij verschrikt achteruit
stuiven.”

„Spreek daarover niet weder, Dalima!” zei Anna hoogst ernstig. „Gij
weet, dat ik daarover niet wil hooren reppen. Ik ben geene
residentsdochter meer.”

Maar, toen zij ontwaarde, dat die ernst hare trouwe gezellin bedroefde,
liet zij er met een glimlach op volgen:

„Alsof de Ajosche „boedjans” (jongelingen) het op mij gemunt hadden!”

„Op wie anders, Nana?”

„Op een van ons beiden, maar zeker op mij niet. Dat zie ik maar al te
goed. Al die lonkjes en „soeara manies” (zoete gezegden) zijn voor u,
Dalima.”

„Hoe kunt gij het zeggen, Nana?” hernam de baboe half boos.

„Ik zeg slechts de waarheid, Dalima!”

„Hebt gij wel eens op Kjahi Wångså [279] gelet, Nana? Die heeft slechts
oogen voor u.”

„Neen, voor u, Dalima!”

„Neen, voor u, Nana!”

Zoo kibbelden de meisjes bijna dagelijks en het was niet uit te maken,
wie harer dan het laatste woord behield.

„Als het de Kjahi eens was, die ons zoo verschrikt had....,” zei Anna
eens, terwijl zij met hare vriendin weer zoo aan het praten was.

„Wat bedoelt ge, Nana?”

„Als het die lummel eens was, die ons bij het baden begluurd had.”

„Dat zou hij niet gedurfd hebben. Geen der boedjans zijn daar „brani”
(stoutmoedig) genoeg voor. En hij wel het minst.”

„Daar komt nog al stoutmoedigheid bij te pas, tegenover twee meisjes,
zou ik meenen.”

„Toch zou hij het niet gedurfd hebben. Maar, wees gerust; niemand heeft
ons bespied. Gij weet, hoe lang wij uitgekeken hebben, en hoewel wij
het pad rechts en links over eene groote uitgestrektheid konden
gadeslaan, hebben wij niemand bespeurd.”

„En toch blijft mij het geval raadselachtig toeschijnen.”

„Als daar iemand geweest is, dan was het een blanke.”

„Een blanke, Dalima?”

„Ja, nu het al zoo lang geleden is, kan ik het u wel vertellen. Vroeger
zou ik u slechts noodeloos ongerust gemaakt hebben. Des avonds voor het
gebeurde met dien steen, is een blanke in de dèsa Ajo aangekomen en
heeft daar bij den loerah overnacht.”

„Dalima, wie was hij?” vroeg Anna ontsteld.

„Weet ik het, Nana. Ik heb genoeg gevraagd; ik heb niets anders kunnen
vernemen, dan dat hij zich bezighield met „tangkap koepoe koepoe”
(kapellenvangen) Poeah. [280]”

„Hebt gij hem gezien, heeft hij u gezien, Dalima?”

„Wel neen, Nana. Hij is voor dag en dauw weêr vertrokken. Het laatst is
hij gezien te Pring-toetoel, en toen begaf hij zich in oostelijke
richting.”

„Waarom hebt gij mij dat niet vroeger gezegd?”

„Om u noodeloos ongerust te maken? Daartoe was geen reden.”

Een oogenblik zaten de twee meisjes sprakeloos. Dalima, die vreesde,
dat Anna over haar ontevreden was, vroeg bedroefd:

„Zijt gij boos op mij, Nana?”

„Neen, Dalima.”

„Waar denkt gij dan zoo ernstig aan?”

„Ik zou wel willen verhuizen.”

„Verhuizen?”

„Ja, nog verder het gebergte in; nog verder zuidwaarts, waar de
landstreek nog eenzamer, nog woester is, daar dicht bij de
vogelnestgrotten. Ik zou wel mijn intrek in een dier grotten willen
nemen.

„Waar denkt gij aan, Nana?” vroeg Dalima verschrikt.

„O, ik heb zoo’n voorgevoel, dat Karel mij op het spoor is,” hernam
Anna met een zucht.

„Dat had hij al lang moeten zijn,” antwoordde de baboe met eenige
kleinachting in haar stem. „Een Javaan had u wel gevonden.”

„En Ardjan dan?”

Dalima verbleekte bij het hooren van dien naam.

„Die is voortvluchtig,” sprak zij somber. „Allah alleen weet, waar hij
zich ophoudt, en wat hij uitvoert. Daarenboven ik ben zijn „toenangan,”
(verloofde) niet meer. Voor hem ben ik slechts een gevallen meisje.”

Beiden zwegen andermaal en schenen in hare gedachten verzonken. Anna
gevoelde spijt, dat zij eene zoo teedere snaar aangeroerd had. Na een
oogenblik van stilzwijgen hernam Dalima weêr:

„Maar, als het eens zoo ware, dat die toean rakker u werkelijk op het
spoor was...?”

„O, zwijg. De gedachte alleen ontzet me! Ik zou dadelijk willen
vluchten!”

„Wat hebt gij toch tegen hem?” vroeg de baboe met aandrang.

„Zwijg, Dalima!”

„Houdt gij niet meer van hem? Hebt gij hem uit uw hart gebannen...?
Nu?”

„Zwijg!” riep Anna in de grootste ontroering uit. „Niet meer van hem
houden?... O, als dat zoo ware!.... Uit mijn hart gebannen?... Er gaat
geen dag, geen uur, geen minuut schier voorbij, dat ik niet aan hem
denk.”

„Maar, Nana,” hernam de argelooze Javaansche, „waarom dan zoo wreed?”

„Zwijg, Dalima!”

„Weet gij dan niet, hoe ongelukkig gij dien jongen man maakt, Nana?”

„O, zwijg, ik bid er u om. Nimmer, nimmer kan ik hem, noch een ander
toebehooren!”

Dalima keek haar aan. Wat in haar binnenste omging, was niet moeielijk
te raden. Op haar gelaat teekende zich verwondering en ergernis. In
hare oogen was te lezen:

„Wat hebben die blanken toch voor „tinka’s”! (grillen.) Hoe lastig
maken zij zich het leven toch.”

Na een oogenblik bedenkens, wilde zij het gesprek weêr hervatten, en
opende daartoe reeds den mond; toen eensklaps de nènèh de galerij
binnenkwam. Zij was voor de keukenbenoodigdheden naar de dèsa geweest,
en kwam thans rekening en verantwoording over hare inkoopen doen. Dat
gaf gelukkig afleiding; maar toen zij met haar nieuwtjes begon, bracht
zij groote ontsteltenis bij de beide meisjes teweeg. Zij verhaalde
toch, dat drie blanken in de dèsa waren aangekomen en hunnen intrek bij
den loerah genomen hadden.

„Drie blanken!” riep Anna verschrikt uit.

„Ja, Nana,” antwoordde de vrouw, die niet beter wetende, dan dat zij
eene rasgenoote voor zich had, het voorbeeld van Dalima gevolgd had en
de residentsdochter met den naam Nana aansprak.

„Hebt gij ze gezien, nèh?” vroeg Dalima.

„Neen,” was het antwoord.

„Hebt gij ook vernomen, wat ze in de negorij komen uitvoeren?”

„Daaromtrent loopen de verhalen uiteen,” antwoordde de nènèh. „De een
vertelt, dat het „wong spor” [281] (lieden van den spoorweg) zijn, die
zich met jagen vermaken. En, inderdaad, hebben zij geweren bij zich.
Een ander vertelt, dat zij jacht op slangen maken. Nu daar kunnen zij
hier genoeg van vangen. Bij het hierheen komen heb ik nog een „oelor
welang” [282] op het pad gezien. Gelukkig, dat ik haar bijtijds
bemerkte, anders had ik er op getrapt, en dan was ik dood. Een derde
vertelt, dat die toean toean de vogelnestgrotten komen bezichtigen.”

„Hebt gij niets anders gehoord?”

„Neen, Nana. Maar, waarom zijt gij zoo raar, als waart gij bevreesd.
Die blanken doen niemand kwaad. Ziet... daar komen zij het pad op....”

Anna keek in de aangeduide richting en slaakte een hartverscheurenden
kreet. In de grootste ontsteltenis greep zij een slendang, dien zij
over het hoofd sloeg, en, gevolgd door Dalima, die evenals zij Van
Nerekool onder de aankomenden herkend had, ijlde zij het pad op, dat in
tegenovergestelde richting naar den zuiderkant van het Polenggebergte
voerde. De drie mannen zagen twee gedaanten uit de hut te voorschijn
treden, en heênvluchten.

„Daar is zij!” riep Murowsky.

„Anna!... Anna!...” riep Van Nerekool met hartverscheurende stem.

Te vergeefs. Door eene buiging van het pad waren de twee meisjes weldra
achter de rotsen verdwenen.



Alvorens tot het slottafereel van onzen roman te komen, zijn wij
verplicht andermaal eene schrede achterwaarts te doen.

Van Nerekool was met Grenits per rijtuig naar Wonosobo gereisd, van
waar de twee vrienden den tocht te paard voortgezet hadden. O, zij
hadden geen tijd, geen oog om de heerlijke landschappen, de verheven
bergpartijen, die ze doorreisden, te aanschouwen of te bewonderen.
Karel gunde slechts een verstrooiden blik aan het hem omringende,
wanneer Grenits hem daarop opmerkzaam poogde te maken, en had slechts
een kreet in den mond:

„Voort! Theodoor, voort!”

Voor hunne afreis hadden zij Murowsky getelegrafeerd. Zij vonden den
officier van gezondheid dan ook gereed, om hen te vergezellen. Daar
zijn collega nog steeds te Gombong vertoefde, had de militaire
bevelhebber er geen bezwaar in gevonden, hem andermaal een verlof voor
vier dagen toe te staan. De reizigers waren evenwel laat in den
namiddag aangekomen; zij waren daarenboven vrij vermoeid van den
flinken rit; zoodat besloten moest worden den tocht eerst den volgenden
morgen voort te zetten. Van dat gedwongen oponthoud werd gebruik
gemaakt, om in den vooravond een bezoek bij den chef van Murowsky af te
leggen.

„Als gij lieden met u drieën er op losgaat,” sprak de goedige
krijgsman, terwijl hij hen de hand drukte, „dan mogen de kapellen en
snuitkevers zich wel verdekt opstellen. Dan zal er eene slachting onder
gehouden worden. Hebt gijlieden wel kurken en spelden genoeg, om de
arme krijgsgevangenen op te prikken? Enfin, ik wensch den heeren alle
succes.”

Maar, terwijl zij daar zoo bij dien kommandant een glas bier zaten te
genieten, bracht een beambte een telegram, bestemd voor Murowsky. Deze
greep het papier.

„Gij permitteert?” vroeg hij den kapitein en diens ega.

„Voor telegrammen worden dergelijke plichtplegingen niet vereischt,”
antwoordde de gastheer. „Open spoedig, misschien wel van een patiënt.
Als uwe kapellenvangst daarmede maar niet in gevaar wordt gebracht.”

Murowsky opende het couvert, en sloeg een blik op de onderteekening.

„Van Van Rheijn,” zei hij tot de vrienden... „God in den hemel!” riep
hij vervolgens in de grootste ontsteltenis uit.

„Wat is er? Wat is er?” riepen alle aanwezenden.

„„Zeg aan Van Nerekool, dat de resident Van Gulpendam en zijne ega,
door eene bende ketjoe’s vermoord zijn. Bizonderheden per brief!”” las
de dokter voor.

Allen zaten een oogenblik stom van ontzetting. Van Nerekool greep
koortsachtig het telegram, trad tot bij de lamp, las, en wreef zich
daarna de oogen, alsof hij die niet vertrouwde.

„Het is maar al te waar!” sprak hij eindelijk.

„Is mijnheer Van Nerekool familie van de verslagenen?” vroeg de vrouw
des huizes aan Grenits; toen zij het gelaat van den rechterlijken
ambtenaar de meest opgewonden aandoeningen zag verraden.

„Vergeef mij, mevrouw,” antwoordde Theodoor. „Wij verlieten Santjoemeh
tegelijkertijd met de familie Van Gulpendam. De gedachte aan den
gruwzamen moord op personen gepleegd, die wij gedurende de
feestelijkheden aldaar levenslustig te midden van ons zagen, is wel
geschikt om ons te doen ontstellen.”

De dame knikte toestemmend.

„Het is ontzettend!” prevelde zij.

„Vrienden,” sprak Van Nerekool tot Murowsky en Grenits, „onze tocht zal
eenige uren uitgesteld dienen te worden. Onder de gegeven
omstandigheden moet ik noodzakelijk mevrouw Steenvlak spreken. Hoever
is Karang Anjer hier van daan, kapitein?”

„Zes palen, mijnheer Van Nerekool.”

„Nog zoo ver? Zou er mogelijkheid bestaan, dat ik een paard zou kunnen
bekomen?”

„Gij kunt het mijne krijgen,” sprak de kapitein. „Wat is uw voornemen?”

„Ik wenschte dadelijk naar Karang Anjer te kunnen rijden. Het is nu
ongeveer zeven uur. Ik kan voor achten daar zijn. Morgen ochtend met
het krieken van den dag begeef ik mij weer op weg, en ben dan omstreeks
zes uren hier, om den tocht naar Karang Bollong te vervolgen. Wees
gerust, kapitein, ik zal uw paard goed verzorgen.”

„O, daar twijfel ik niet aan,” antwoordde de kommandant. „Bij de
Steenvlaks vindt het een goeden stal.”

En opstaande, ging hij naar achteren om bevelen tot opzadelen te geven.

„Juffrouw Van Gulpendam heeft bij de Steenvlaks gelogeerd,” sprak de
vrouw des huizes, ietwat nieuwsgierig omtrent dat overhaaste vertrek
van Van Nerekool naar Karang Anjer.

„Juist, mevrouw,” antwoordde Murowsky. „Misschien weet mevrouw
Steenvlak, waar dat jonge meisje is, dan kan zij op den ramp, die haar
treft, voorbereid worden.”

Grenits vroeg intusschen aan Van Nerekool, wat hij van plan was te
doen.

„Zij zal mij thans niet weigeren een brief voor Anna mede te geven. In
zulke omstandigheden kan de raad van eene beproefde vriendin
veelvermogend zijn. Keurt gij mijn pogen niet goed?”

Theodoor knikte bevestigend, en drukte zijn vriend de hand.

Tien minuten later zat Van Nerekool in het zadel, en joeg spoorslags
den weg naar Karang Anjer op, waar de familie Steenvlak evenwel met de
gruwzame gebeurtenis in de residentie Santjoemeh reeds bekend was. De
assistent-resident had ook een telegram ontvangen.



XLI.

DE KETJOE’S TE SOEKA MANIESAN.—EENE ONTZETTENDE TERECHTSTELLING.


De noodlottige tijding was maar al te waar!

Toen de familie Van Gulpendam te Soeka maniesan aankwam, kon de
eigenaar dier suikerfabriek niet anders verklaren, dan dat in den
laatsten tijd geen spoor van agitatie te bemerken was; dat hij
meermalen de plek in het naburige bosch, waar vroeger samenscholingen
zouden plaats hebben gehad, had laten bespieden, zonder dat evenwel
daar iemand ontmoet was geworden; zoodat hij tot de meening was
gekomen, òf dat hij verkeerd was ingelicht geweest, òf dat de
bijeenkomsten thans op eene andere plaats gehouden werden.

Van Gulpendam liet den assistent-resident, die aan het hoofd der
afdeeling stond, waarin Soeka maniesan gelegen was, ontbieden, zoo ook
den regent en de wedono’s in die afdeeling, maar vernam niets
onrustbarends. Integendeel, die ambtenaren betuigden, dat de streek de
meest gewenschte rust genoot; hoewel de regent daarbij niet ontveinsde,
dat er wel armoede heerschte.

„En wat is de oorzaak van die armoede, Radhen Adipattih? [283]” had de
resident gevraagd.

Het Javaansche hoofd krabte zich achter het oor. Hij had wel willen
vrijgesteld zijn van het beantwoorden van die vraag. Toen het antwoord
zich wachten liet, vroeg Van Gulpendam:

„Wordt de bevolking door de landheeren der omliggende fabrieken
behoorlijk voor haren arbeid uitbetaald?”

„O, ja, Kandjeng toean.”

„Is de rijstoogst mislukt, of heeft die soms minder opgebracht, dan
waarop gerekend werd?”

„Neen, Kandjeng toean. De oogst is zelfs zeer overvloedig geweest; de
landbouwers hebben vele „gedengs” (bossen) paddie in de „loemboeng”
(schuur) kunnen binnenbrengen.”

„Maar, waaruit ontspruit dan toch die armoede, Radhen Adipattih?”

„Ik weet het niet, Kandjeng toean,” antwoordde het Javaansche hoofd met
een zucht.

Hij wist het wel; maar durfde er niet voor uitkomen, overtuigd als hij
was, dat hij, wanneer hij de waarheid onthulde, de gramschap van den
resident zoude opwekken. Hij wist, dat de loemboengs leêg waren. Ja, de
oogst was overvloedig geweest; maar de paddie was niet in de schuren
terechtgekomen. De Javaan is een groot kind. Zijn oogst was verkwanseld
geworden, terwijl hij nog te velde stond. Om wat geld in handen te
hebben, was zijne rijst, alvorens zij rijp was, in handen van
Chineesche opkoopers overgegaan. En dat geld had zijn weg gevonden naar
de opiumkit, naar het speelhol, naar het pandjeshuis, naar de lade van
die Heilige Drieëenheid, die tot grondslag van de Nederlandsche
inkomsten strekken. Neen, de regent durfde zijn gedachten niet
openbaren. Hij sloeg een bedeesden blik op het groote kruis, dat op de
borst van den resident prijkte, en herhaalde met een zucht:

„Ik weet het niet, Kandjeng toean.”

Na dat alles gehoord te hebben, verklaarde Van Gulpendam geen andere
kamers te willen betrekken dan in de bijgebouwen; hij zou zich
volgaarne vergenoegen met de gewone logeerkamers [284] van de fabriek.

„Maar, resident,” antwoordde de fabrikant, „uwe vertrekken in het
hoofdgebouw zijn klaar.”

„Daar wil ik niets van weten, waarde heer,” hernam Van Gulpendam; „ik
wil u bewijzen, dat ik de toestanden hier geheel en al vertrouw, en dat
ik daar buiten even gerust zal slapen als in uw hoofdgebouw.”

Van dat voornemen was hij niet af te brengen geweest. En, inderdaad,
hij scheen gelijk te hebben. De berichten, die van allerwegen
binnenkwamen, waren van zoo’n geruststellenden aard, dat de eigenaar
van de fabriek „Soeka maniesan” tot de meening begon over te hellen,
dat hij misleid was. De eerste nacht, dien de familie Van Gulpendam in
hare vertrekken doorbracht, ging dan ook ongestoord voorbij, en genoten
de echtelingen een heerlijke rust.

De daaropvolgende dag werd gesleten met eene nauwkeurige bezichtiging
van de suikerfabriek, die evenwel op het punt was hare jaarlijksche
campagne te sluiten, daar de maaltijd op zijn eind liep. In den
namiddag werd eene verkwikkende wandeling ondernomen, waarbij het
residentspaar getroffen werd door de hulde-bewijzen, die het vanwege de
ontmoet wordende Inlanders ontving. Niet dat het daar niet aan gewoon
was; het tegendeel kon beweerd worden. Steeds had Van Gulpendam, zelfs
toen hij nog controleur was, stipt en streng geëischt, dat terwijl hij
in de binnenlanden vertoefde, ieder Javaan, die hem ontmoette, moest
hurken en zijn „sembah” brengen, dat iedere vrouw het gelaat moest
afwenden [285]. Maar, hier geschiedde dat met zulke innige teekenen van
schuchterheid, dat die voor bewijzen van diep ontzag en van eerbied
door het ijdele paar opgenomen werden. Neen, hier in deze streken was
niets te vreezen. Zooveel kennis van het Javaansche karakter meende Van
Gulpendam wel opgedaan te hebben.

Ook de avonduren werden prettig doorgebracht. De eigenaar van Soeka
maniesan had eenige familiën van de rondom liggende ondernemingen
uitgenoodigd, waaraan allen als om strijd voldaan hadden. De heeren en
ook sommige dames maakten een gezellig partijtje; terwijl anderen zich
met muziek maken onledig hielden. Zweefden ook al eenige onprettige
gedachten door het brein van den resident, terwijl hij daar in de
voorgalerij van de fraaie heerenwoning aan het ombertafeltje zat, zoo
werden die geheel verdreven door de rustige omgeving, welke het geheele
landschap, hetwelk zich daar voor hem uitspreidde, kenmerkte. De maan
stond hoog aan den hemel, en overgoot alles met haar liefelijk licht.
Een zacht windje ritselde door het loof der fraaie schaduwboomen, die
het geheele gebouw omgaven. Alles ademde de grootst mogelijke kalmte,
die in een tropisch gewest zooveel kan bijbrengen, om de avonduren zoo
genotrijk mogelijk te maken. Zoo streek de avond uiterst genoegelijk
voorbij, en sloeg het middernachtuur, alvorens de rijtuigen voorkwamen,
die de gasten huiswaarts moesten brengen.

Toen die vertrokken waren en de bewoners van Soeka maniesan zich ter
ruste wilden leggen, kwam een der „mandoors” (opzieners) der fabriek
rapporteeren, dat men eene gedaante achter de tuinomheining had zien
sluipen.

„Waarschijnlijk een dief,” sprak de man onverschillig, alsof dat eene
niet ongewone gebeurtenis was.

„Kom, wij zullen eene ronde maken,” sprak de eigenaar, terwijl hij een
geweer greep, en een tweede den resident aanbood, hetwelk deze met een
gebaar weigerde.

Hij en Van Gulpendam, vergezeld van den opziener, stapten naar buiten,
terwijl de dames zich naar hunne slaapvertrekken begaven. Zooals gezegd
is, was het zacht en kalm weêr. De beide blanken wandelden rond, maar
bespeurden niets verdachts. Door de frissche nachtlucht verlokt,
strekten zij hunne wandeling verder uit, dan oorspronkelijk hun plan
was geweest. Zij waren naar buiten getreden, en wandelden nu in een
paar rietvelden rond, die aan het erf der fabriek paalden, en waarvan
de rietstekken gedeeltelijk geoogst waren. Het gekapte riet was reeds
naar de fabriek vervoerd; maar over een groote uitgestrektheid stonden
de stengels nog overeind en wachtten op de hand der arbeiders. Op de
ontruimde gedeelten van de velden lagen hier en daar groote hoopen
„dagoe” (droge bladeren), die van de geoogste stengels afgesneden en
bestemd waren, om ook naar de fabriek vervoerd te worden; ten einde
daar als brandstof gebezigd te worden. De eigenaar van Soeka maniesan
was een degelijk suikerfabrikant, een geleerde met betrekking tot zijn
vak in den volsten zin des woords. Van Gulpendam was door zijne
betrekking van ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur jarenlang met de
suikerindustrie op Java in aanraking geweest; zoodat het gesprek
tusschen die twee mannen niet behoefde te kwijnen. Gevolgd door den
opziener, wandelden de beide heeren voort, en onderhielden zich over de
verschillende rietsoorten, die aangeplant werden. Van Gulpendam meende,
dat de „teboe-njamploong” het meeste suikergehalte bevatte; de andere
verklaarde, dat de ondervinding hem geleerd had, dat zulks met de
teboe-itam [286] het geval was. Beiden bleven op hun stuk staan, en de
discussie daaromtrent werd vrij levendig; toen plotseling een gil
weerklonk, en een aantal mannen, met knuppels gewapend, en met zwart
gemaakte gezichten, van achter de hoopen dadoe te voorschijn sprongen,
en recht op de wandelenden lossprongen. Het drietal, onthutst door die
plotselinge verschijning, zette het op een loopen; maar nog hadden zij
slechts weinige passen gedaan, of de vluggere Javanen hadden althans
den eigenaar van de fabriek ingehaald, dien zij met een knuppelslag op
het hoofd deden neêrtuimelen, alvorens hij zijn geweer in den aanslag
had kunnen brengen. Op het erf werd de resident ingehaald, maar in
stede van neêrgehouwen te worden, werd hij gegrepen, op den grond
geworpen en zwaar gekneveld. Waar de mandoor gebleven was, dat mocht
een raadsel heeten. Wellicht had die zich laten vallen, en had zich
achter een hoop bladeren of achter een struik verstopt. Terwijl Van
Gulpendam gebonden werd, kon hij nog zien, hoe een twaalftal mannen op
het vleugelgebouw aanvlogen, waar de slaapkamer van zijne echtgenoote
aangetroffen werd. Hij wilde hulp roepen; maar eene machtige vuist
drong hem een prop, van een oud vod gemaakt, in den mond. Hij zag, hoe
de aanvallers de deur poogden te openen, en hoe zij haar met hunne
knodsen uit hare hengsels sloegen, toen zij haar gesloten vonden. Hij
zag de bende naar binnen stormen. Een akelig gejammer steeg op, dat
door een vreeselijken gil afgebroken werd, waarna niets meer vernomen
werd.

Dat alles was zoo snel in zijn werk gegaan, dat slechts het openrameien
dier slaapkamerdeur de bewoners van het hoofdgebouw, of de weinige
arbeiders, die bij de stoomwerktuigen in de fabriek de wacht hadden,
deed opschrikken. Voor dat iemand verscheen, die tot redding zou hebben
kunnen bijdragen, kwamen de aanvallers bij hunne makkers terug, die Van
Gulpendam bewaakten, terwijl een hunner zonder zijne stem te
omzwachtelen, zeide:

„Kom, pak op! Ginds in het rietveld staan de paarden.”

„Njonja mattie?” (is de mevrouw dood) vroeg een hunner doodbedaard.

„Mattie!” (dood) was het antwoord, waarbij evenwel de stem van den
spreker van wraakzucht trilde. „Kom, vooruit! pak dat blanke zwijn op,
of wij krijgen de werklieden der fabriek op het lijf. Ik zou dien hond
dan moeten krissen. En dat zou jammer zijn.”

Een paar bamboestaken werden tusschen de gebonden armen en beenen van
Van Gulpendam gestoken.

„Ik ben de Kandjeng toean resident!” trachtte hij uit te brengen.

Of hij verstaan werd, viel te betwijfelen. De eenige uitwerking van
zijn gemompel was, dat hem een vuistslag op den mond toegediend werd,
die den prop nog dieper in de mondholte deed dringen.

„Eoh, angkat!” (Kom, pak op) werd het bevel herhaald.

Een viertal Javanen tilden de bamboestaken op hunne schouders, en
draafden met hunnen last weg. Met doffe stem kreunde de lijder onder
die behandeling; maar dat werd niet gehoord, en hoorde het ook al
iemand, dan werd er volstrekt geen acht op geslagen.

Op korten afstand van het erf stonden een zestal gezadelde paarden. Op
een daarvan werd Van Gulpendam stevig gebonden. Toen dat geschied was,
werden de andere paarden bestegen en voort ging het.

„Ka djaga monjet!” riep een der ruiters tot de achterblijvenden.

„Engèh! Engèh!” kreten de overigen.

Zoodra de ruiters in het nachtelijk duister verdwenen waren, staken de
overige aanvallers het vuur in de rietvelden. De vlammen sloegen weldra
ten hemel en loeiden vreeselijk, waarbij zich het knappen van het riet
mengde. Terwijl een ieder hunner zich daarna uit de voeten maakte,
begonnen de alarmtonen van de „tongtong” in de nabijheid van de fabriek
te weêrklinken.



Terwijl die oplichting te Soeka maniesan volvoerd werd, geschiedde er
op hetzelfde oogenblik eene tweede, die met even gunstigen uitslag
bekroond werd.

Op een afstand van ongeveer zes palen van de hoofdplaats Santjoemeh lag
een vreemdsoortig gebouw in de plooien van het oploopend terrein
alleraangenaamst verscholen. Ware het van Italiaansche of Zwitsersche
bouworde geweest, dan zou men het eene villa of een chalet hebben
kunnen noemen. Maar èn nok èn kanteelen èn deuren èn ramen gaven zoo
duidelijk den Mongoolschen bouwtrant aan, dat zich daarin niet te
vergissen viel. Het was dan ook een Chineesch lusthuis, hetwelk zich
daar verhief, en eerst sedert weinige weken in eigendom op Lim Ho, den
zoon van den opiumpachter van Santjoemeh overgegaan was.

Had iemand ooit gehoopt, dat die babah, na zijn huwelijk, tot een meer
geregelde levenswijze zoude teruggekeerd zijn, diens waan zou hem
spoedig ontnomen zijn, wanneer hij een bezoek aan bedoeld lusthuis
zoude gebracht hebben, en daarin ontvangen zoude zijn. Dat eenzaam
gelegen gebouw was bestemd om de slachtoffers van de hartstochten van
den Chinees op te nemen, en haren val mogelijk te maken. De vertrekken
daarvan waren weelderig op Aziatische wijze gemeubeld. De heerlijkste
divans werden in alle kamers aangetroffen; terwijl de wanden met
kostbare schilderijen, echter allen van wellustige, zelfs van
pornografische strekking, versierd waren. [287]

In denzelfden nacht toen Soeka maniesan, door eene bende ketjoe’s
aangetast was, werd ook dat Chineesche lusthuis overrompeld. Hier
gelukte de onderneming nog gemakkelijker dan bij de suikerfabriek. Lim
Ho, die met misdadige oogmerken het echtelijk dak verlaten had, en
ongeduldig de prooi zat af te wachten, die zijne driften gaande gemaakt
had, en hem toegevoerd zoude worden, was slechts van een paar
Chineesche dienstbaren vergezeld, die geen weerstand zouden en ook niet
konden bieden. Omstreeks middernacht werd aan de deur geklopt. De
babah, overspannen van het wachten, en, in de meening dat ’t het
slachtoffer was, beval te openen. Toen het slot evenwel omgedraaid en
de grendel afgeschoven was, drongen een zestal zwaar gewapende en zwart
gemaakte mannen naar binnen. Lim Ho, den lafhartigen aard van zijn ras
getrouw, verbleekte, en dacht er niet aan, zich te weêr te stellen.
Fluks keek hij in het rond, of er geen uitweg bestond, om te kunnen
ontvluchten; maar toen hij de beide deuren van het vertrek, waarin hij
zich bevond, door de aanvallers bezet zag, poogde hij in zijn
lafhartige vrees onder een der divans te kruipen. Hij werd evenwel
gegrepen, in een oogwenk gekneveld, op een paard gebonden en
weggevoerd.

Hier, evenals te Soeka maniesan, hadden de aanvallers alles
onaangeroerd gelaten. Zij hadden niets van de kostbaarheden aangeraakt;
maar zich bepaald tot den moord op mevrouw Van Gulpendam en de
ontvoering van den resident en van den pachterszoon. Dat de eigenaar
van de suikerfabriek een slag op het hoofd had ontvangen, was volstrekt
niet geschied uit zucht om baldadigheid te plegen. Die man zou toch de
fabriekswerklieden hebben kunnen wekken, om zich aan hun hoofd ter
vervolging te stellen. Dat mocht niet! De slag was evenwel niet
gevaarlijk geweest. Toen men de eerste ontsteltenis over den gepleegden
moord op mevrouw Van Gulpendam te boven was gekomen en men uittrok, om
den brand in de rietvelden te blusschen, vond men den eigenaar van
Soeka maniesan even buiten de omheining van het erf. Aanvankelijk dacht
men, dat ook hij dood was, daar hij nog steeds bewusteloos was. Toen
hij evenwel binnen de woning gebracht was, bespeurde zijne echtgenoote
al ras, dat haar man niet gewond was en nog teekenen van leven gaf. In
allerijl werden pogingen aangewend, om hem tot bewustzijn te brengen,
wat evenwel eerst laat slaagde. De dag was reeds aangebroken, toen de
politie op Soeka maniesan verscheen. Er viel niets anders te doen, dan
den moord en de ontvoering te constateeren. IJverig werd onderzocht,
het geheele fabriekspersoneel werd ten scherpste ondervraagd; maar
zonder eenig licht te verspreiden omtrent het lot van den resident Van
Gulpendam. Dicht bij de afgebrande rietvelden werden sporen van paarden
ontdekt, maar dat gaf niets; want door de geheerscht hebbende droogte,
waren die spoedig door den morgenwind met eene stoflaag overdekt,
zoodat niet eens te ontdekken was, waarheen de ruiters zich gewend
hadden. De suikerfabrikant wist niets anders mede te deelen, dan dat
hij eensklaps een troep zwartgemaakte kerels had te voorschijn zien
springen, dat hij had willen vluchten, maar ingehaald was geworden, en
daarbij een slag op het hoofd had gekregen, die hem bewusteloos had
doen neêrstorten. Wat daarna gebeurd was, wist hij natuurlijk niet. De
verklaring van den mandoor was nog onbeduidender als het kon. Deze
zeide, zich dadelijk bij het verschijnen der zwarte mannen in een
grooten hoop dadoe verstopt te hebben, en daaruit eerst te voorschijn
te zijn gekropen, toen het rietveld in brand geraakte, en hij beducht
was, dat zijne schuilplaats ook door de vlammen aangetast kon worden.
En in dien bladerenhoop had hij niets kunnen zien, niets kunnen
waarnemen.

Waar moest men den resident Van Gulpendam zoeken? Waarlijk, de politie
was ten einde raad! De geheele residentie Santjoemeh was in spanning en
vol afgrijzen bij de gedachte aan het vermoedelijk lot, dat het hoofd
van gewestelijk bestuur getroffen kon hebben. Maar, wat men ook deed,
of hoe men ook zocht, er werd geen meerder licht verspreid, totdat een
visscher, die, met zijne schuit de Moeara Tjatjing willende instevenen,
buiten de branding het naakte lijk van een Europeaan aantrof, dat in
zijn prauw opnam, en bij den loerah van Kaligaweh, de meest nabijzijnde
dèsa aanbracht. Had de eenvoudige Javaan geweten, dat dit het lijk van
den Kandjeng toean was, dan zou hij waarschijnlijk het hoofd afgewend
hebben en tot zijne visschersgezellen gepreveld hebben:

„Laat Allah’s gerechtigheid onaangeroerd voorbijdrijven!”

Als hij had kunnen gissen, welke bron van moeielijkheden en
onaangenaamheden hij voor zich zelven opende, dan zou hij zich wel
gewacht hebben, dat lijk aan te raken. De boeaja’s (kaaimannen) zouden
wel voor de verdere begrafenis gezorgd hebben.

Nu begon de loerah met hem in verzekerde bewaring te nemen, en werd hij
ontelbare malen verhoord door den wedono, door den pattih, door den
regent, door den controleur, door den assistent-resident van politie,
door den rechter van instructie. Al die autoriteiten meenden in hem den
draad van het geheimzinnig drama in handen te hebben, en martelden den
armen drommel, die, ten einde raad, eindelijk verklaarde: „poessing
kapala” (ijlhoofdig) en „bingoeng” (verward van denkbeelden) te zijn.

Het gevonden lijk werd voor dat van den resident herkend. Twijfel was
niet geoorloofd geweest. Het gelaat was nagenoeg ongeschonden. Die
deelen van het lichaam evenwel, die door de zeemonsters gespaard
werden, waren uitermate opgezwollen en ontstoken bevonden en was het
blijkbaar, dat de overledene een vreeselijken marteldood gestorven was,
hoewel niet kon geconstateerd worden, dat eenig scherp voorwerp
aangewend was geworden, om hem van het leven te berooven.

Wat was er met hem gebeurd?



„Ka djaga monjet!” had het bevel van den ketjoe-aanvoerder geluid.

En, inderdaad, het was naar de strandhut aan de Moeara Tjatjing,
waarmede de lezer in de eerste hoofdstukken kennis maakte, dat de
ruiterbende in woesten ren heenijlde. Zorgvuldig werden de dèsa’s
vermeden, die men langs paden omtrok; hier en daar werd ook eene gardoe
geschuwd, welker wachthebbenden men meende niet te kunnen vertrouwen.
Maar ongestoord werd de tocht voortgezet, en de dageraad brak aan, toen
het wortelboombosch bereikt werd, waarin de djaga monjet gelegen was.

Toen Van Gulpendam, steeds zwaar gekneveld, die hut binnengedragen
werd, was Lim Ho daar reeds aangebracht en lag, aan handen en voeten
gebonden, op den vloer uitgestrekt. Op een teeken van den aanvoerder,
een lange, slanke Javaan, werden de boeien van beiden geslaakt, en den
prop uit hun mond verwijderd. Rondom hen stonden een twintigtal
Javanen, allen onkenbaar gemaakt. De Chinees hield zich stil, en was
van angst als vernietigd. De blanke, toen hij zich vrij in het gebruik
zijner ledematen gevoelde, rekte zich uit en begon op een toon van
trotsche hooghartigheid:

„Weet gij wel, dat ik de Kandjeng toean resident ben?”

„Engèh, Kandjeng toean,” antwoordde de aanvoerder met eene stem, die
van gemaakte onderdanigheid getuigde.

„Dezer dagen werd ik nog door den Kandjeng toean Radja met de bewijzen
van de hoogste gunst vereerd,” ging Van Gulpendam voort, op zijne
Leeuwenorde wijzende, die nog in groot formaat op zijnen lichtblauwen
residents-rok bengelde.

„Engèh, Kandjeng toean,” klonk het antwoord; terwijl allen den sembah
ten teeken van eerbied maakten.

„Kandjeng Gouvernement zal u vreeselijk straffen, wanneer mij een haar
op het hoofd gekrenkt wordt!”

Een hoongelach begroette die woorden. Twintig handen grepen naar het
gevest hunner krissen. De aanvoerder maakte een teeken. Allen waren
weer stom.

„Alvorens Kandjeng Gouvernement zal kunnen straffen,” sprak de Javaan,
„zult gij beiden dood zijn.”

„Dood!” riep Lim Ho in den grootsten angst uit.

„Dood!” herhaalde Van Gulpendam. „Dat zult gij niet! Mijn dood zou
vreeselijk gewroken worden!”

„Gijlieden zijt den dood schuldig,” antwoordde de aanvoerder bedaard.
„Dat vonnis, wat wij uitgesproken hebben, zal volbracht worden;...
daarna kan men met ons doen wat men wil,... als men ons ten minste in
handen krijgt.”

„Maar, wat heb ik gedaan?” vroeg Lim Ho in de grootste wanhoop.

„Wat gij gedaan hebt? Gij hebt een man, die u niets anders misdaan had,
dan dat hij zijne vrouw wilde maken van het meisje, waar gij het
wellustige oog op geworpen hadt, hier bij deze hut, de folterendste
mishandeling doen ondergaan! Wat gij gedaan hebt? Gij hebt datzelfde
meisje met behulp van de njonja van dien ellendeling daar, met list in
uwe macht weten te krijgen, om, nadat gij uwe vuige lusten op haar
botgevierd hadt, haar van opiumsmokkel te laten aanklagen!”

Lim Ho’s gelaat werd aschgrauw van angst en ontzetting, toen hij die
woorden vernam. Hij begon te begrijpen, in wiens handen hij zich
bevond. Van Gulpendam meende nog steeds hooghartigheid tegenover die
dreigende bende te moeten aan den dag leggen. Hij kon nog maar niet
begrijpen, dat die Javanen de hand aan hem, den Kandjeng toean, zouden
durven slaan. Hij meende evenwel die bende eenigszins naar den mond te
moeten spreken.

„Als het waar is, wat gij daar zegt,” wendde hij zich tot het
opperhoofd, „dan is Lim Ho ongetwijfeld zeer schuldig en zal ik zeker
alles doen, om hem zijn straf te doen geworden; maar wat heb ik
gedaan?”

„Gij, gij, Kandjeng toean,” hernam de aanvoerder heftig en met sissende
stem, „gij hebt de misdaden van dien Chineeschen hond mogelijk gemaakt!
Gij hebt den man, waarvan ik straks sprak, in de gevangenis laten
werpen, gij zelf hebt hem tot een gruwelijke straf veroordeeld; terwijl
gij wist, dat hij onschuldig was, alleen om den opiumsmokkelhandel van
dien schavuit te bemantelen! Gij hebt den opiumpachter een middel aan
de hand gedaan, om den vader van de verloofde van dien onschuldig
veroordeelde in de onmogelijkheid te stellen, zijn kind te verdedigen
bij den aanslag, die Lim Ho voornemens was op haar te ondernemen!
Vraagt gij nog, wat gij gedaan hebt! Gij en uwe vrouw zijt daar
schuldig aan! Gij en uwe vrouw zijt den dood schuldig! Het vonnis is
reeds gedeeltelijk voltrokken; het zal ook verder zijn voortgang
hebben!”

„Wa... wat? gedeeltelijk voltrokken....” kreet de resident. „Mijne
vrouw...?”

„Zeg aan den Kandjeng toean, wat er met de njonja gebeurde,” wendde de
aanvoerder zich tot een van zijn gevolg.

„Njonja mampoes!” was het korte antwoord.

„Ja, de njonja is dood!” riep de aanvoerder woest uit. „Wij zijn haar
genadig geweest, een enkele steek maakte een einde aan haar gevloekt
leven. Zie hier op deze kris, die vlekken werden veroorzaakt door haar
bloed!”

„Die gil, dien ik dus gehoord heb....”

„Was haar laatste geluid op deze aarde.... Maar...” ging de Javaan,
ontembaar hartstochtelijk voort: „Denk niet, dat wij zoo met u zullen
omspringen. Met eene vrouw konden wij kassian hebben! Gij, gij evenwel
zult lijden! Gij zult lijden voor de martelingen, die gij anderen
aangedaan hebt!”

„Vrees echter de bestraffende hand van de Nederlanders. Die zullen mij
weten te wreken!”

„Om gerechtigheid op u uit te oefenen, trotseer ik alles!”

„Gerechtigheid uitoefenen!... Wie zijt gij dan, die beweert
gerechtigheid te willen uitoefenen door moord en doodslag? Zeg, wie
zijt gij?”

„Wie ik ben?... Hebt gij dat niet reeds geraden? Is geen enkel beeld
van allen, die onder uw wanbestuur te gronde gingen, voor uwe misdadige
ziel verschenen?... Wie ik ben?... Gij zult het weten!”

In een hoek van het vertrek stond een koelvat met water. De Javaan
greep den gevulden klapperdop, die er bij behoorde en wiesch zich het
gelaat af.

„Herkent gij mij nu?” vroeg hij, terwijl hij zich in zijne volle lengte
voor de beide gevangenen ophief.

„Ardjan!” kreet Lim Ho ontzet.

„Ardjan!” herhaalde van Gulpendam niet minder verschrikt.

Beiden begrepen nu, dat zij een vreeselijken dood te gemoet gingen. De
te vereffenen rekening was verschrikkelijk.

„Genade! Heb medelijden met ons!” kreten beiden; terwijl ze
nederknielden en klappertandend het hoofd op den bodem bogen.

„Medelijden!” kreet de aanvoerder schier gillend. „Hebt gij medelijden
met Dalima en den ouden Setrosmito gehad? Zeg!... Hebt gij medelijden
met mij en mijn vader gehad?... Spreek dan toch!... Dalima
geschandvlekt, en ik en mijn vader maanden lang in de gevangenis
opgesloten, om ten slotte door u, door uzelven voor een lange reeks van
jaren tot dwangarbeid veroordeeld te worden!... En ik zou medelijden
met u hebben?... Ha! ha!... Dan was ik wel de grootste „bodohk”
(domkop) der geheele wereld!... Daarenboven... zeg... wat zoudt gij
doen, wanneer ik medelijden gevoelde, en ik u vrijliet? Zeg, gij
Kandjeng toean, wat zoudt gij doen?”

Die laatste woorden waren met zachtere stem uitgesproken. De aanvoerder
scheen na te denken en te aarzelen. De blanke aterling meende daar een
sprankje hoop te ontwaren. Bibberend van angst klemde hij zich aan dien
stroohalm vast. Hij richtte zich op zijn wankelende knieën overeind, en
handenwringende sprak hij, terwijl dikke tranen hem over de wangen
biggelden:

„O, vrees niets!... Ik zal alles vergeven... Ik zal Kandjeng
Gouvernement smeeken ook zoo te doen, en de groote Heer te Batavia zal
mij verhooren... Al het onrecht, dat gepleegd is, zal hersteld
worden... Ik zal zelfs zorgen, dat gij een ruime schadeloosstelling
zult erlangen... Ik zal ze u zelfs uit eigen middelen betalen. Geloof
mij, al wat gebeurd is, zal gebeterd worden....”

„Ook de schending van Dalima?” liet zich eene rauwe stem achter den
aanvoerder hooren. „De blanken meenen almachtig te zijn, of zij zien
ons Javanen al voor zeer onnoozel aan!”

Die woorden wekten Ardjan uit den aanval van verweekelijking op, die
hem scheen overmeesterd te hebben en hem als het ware in boeien
geklonken hield. Hij schudde het hoofd, alsof hij eene onwelkome
gedachte wilde verdrijven. Bij die beweging ging zijn hoofddoek los en
zwierden hem de lange haren woest en wild over de schouders en den rug.

„Neen, geen genade, geen medelijden!” riep hij uit. „Nu gij daar in
mijne macht zijt, kruipt gij aan mijne voeten, laf en ellendig als het
vreesachtigste dier. Hebt gij ooit een Javaan zoo walgelijk lafhartig
zien handelen, al gold het ook zijn leven? Gij hebt er genoeg naar de
galg gezonden, om te weten, hoe geheel anders dan de blanken, de bruine
menschen weten te sterven. Medelijden!... Ha, ha, ha!... Thans doet gij
beloften, en... wie weet, in uwe ziel berekent gij reeds, hoe gij die
zult kunnen verkrachten! Beloften van een blanke!... Ha, ha, ha! Alsof
wij de waarde daarvan niet kennen... Wanneer heeft ooit een blanke zijn
woord tegenover ons Javanen gehouden? Wanneer...”

Een zijner makkers fluisterde Ardjan iets in het oor.

„Gij hebt gelijk, laten wij het kort maken. Neen, geen medelijden!
Integendeel, een wreeden dood! Ik had u den meest gruwzamen, de
„hoekoem madoe” [288] toegedacht...”

Lim Ho slaakte een kreet van ontzetting bij die woorden.

„Ampoen! Ampoen!” huilde hij.

„....maar die duurt te lang,” vervolgde Ardjan onverstoorbaar kalm.
„Wij zouden, voor dat gijlieden dood waart, overvallen kunnen worden,
en dat zou jammer zijn. Neen, daarvan ben ik afgestapt. Gij zult de
„hoekoem Kamadoog” [289] ondergaan. Lim Ho, die hebt gij op mij laten
toepassen; toen ik niets misdaan had, en de Kandjeng toean vond goed,
die misdaad ongestraft te laten. Gijlieden zult niet kunnen zeggen, dat
ik wreeder ben dan gij waart.”

„Kassian! Kassian!” kreten de beide ellendelingen.

„Neen, geen medelijden!” antwoordde Ardjan. En een teeken aan zijne
makkers gevende, vervolgde hij: „Ontkleedt hen, en brengt hen naar
beneden!”

In een oogwenk was dat bevel volvoerd. De fraaie residentsrok werd Van
Gulpendam met hardhandigen ijver van het lichaam gereten. Pantalon,
hemd, enz. volgden aan flarden. Het „virtus nobilitat” lag weldra
vertreden onder den voet. Terzelfder tijd onderging de Chinees dezelfde
bewerking, en weldra stonden beiden naakt voor hunne rechters. De
handen werden hen op den rug gebonden, waarna de beide rampzaligen
eenvoudig den trap afgesmeten werden. De aanvoerder herinnerde Lim Ho,
hoeveel pret deze, acht maanden geleden, aan den dag gelegd had, toen
Ardjan en de Chineezen Than Khan en Liem King dezelfde buiteling van
boven naar beneden maakten. Fluks waren beiden nu aan de Niboengpalmen
gebonden, die voor de hut stonden, en waaraan de beide genoemde
Chineezen en Ardjan gekneveld geweest waren.

„De Kandjeng toean aan dien boom daar!” gelastte de Javaan, op den
boom, waarmede hij in herinneringsvolle aanraking geweest was,
wijzende.

„Ampoen! Kassian!” smeekten beide veroordeelden.

Niemand luisterde naar hen. Toen zij behoorlijk gebonden waren, klonk
het bevel:

„En, nu er op los!”

Daar traden een viertal mannen vooruit, ieder met een bos van de
vreeselijke netels gewapend. En daar kletterden de slagen folterend op
de huid van de twee misdadigers. Waar de bladeren raakten, kromp het
lichaam van pijn weg.

De Chinees beet zich de lippen ten bloede; maar liet geen kik meer
hooren. Aanvankelijk wilde Van Gulpendam dat voorbeeld volgen; maar de
Westerlingen bezitten de taaie zielskracht der Oosterlingen in
gevaarvolle oogenblikken niet. Eerst begon hij te kreunen en te kermen;
daarna weende, huilde, en gilde hij. Niets mocht baten; niets kon zijne
beulen verteederen.

„Kassian! Ampoen! Saja minta ampoen!” (ik vraag vergeving) kreet hij.

Op dat gehuil klonk tot antwoord:

„Dalima! Ardjan! Pak Ardjan! Setrosmito!”

En in het brein van den ongelukkigen blanke weerklonk nog een naam.
Even schrikkelijk, misschien nog schrikkelijker dan de anderen:

„Meidema! Meidema!”

„Ampoen! Kassian!” kreet hij voortdurend.

Maar zijne stem verzwakte langzamerhand. Eindelijk was zij niet
verstaanbaar meer, en slechts aan een onduidelijk gerochel gelijk. Het
regende voortdurend slagen met de vreeselijke netel. Het hoofd viel ten
slotte ter zijde; ten teeken, dat de lijder alle bewustzijn verloren
had. Lim Ho had het geluk gehad reeds vroeger zoo ver gekomen en dus
aan alle lijden onttogen te zijn. Met een van wraakgierigen wellust
stralend gelaat stond Ardjan zijne beide slachtoffers met verslindende
blikken aan te staren. Zijne borst hijgde, zijne ademhaling siste,
zijne vuisten balden zich krampachtig, terwijl de vreeselijke
strafoefening volvoerd werd. Hij moest zich inspannen, zich weêrhouden,
om ook niet zoo’n bos Kamadoog-takken te grijpen en mede los te slaan
op de beide aterlingen, die er niet voor teruggedeinsd waren, de een,
om hem dezelfde mishandeling te doen ondergaan, en hem in zijne
dierbaarste genegenheid te krenken, beiden om hem wegens
opiumsmokkelarij tot langdurigen dwangarbeid te doen veroordeelen.
Neen, er was geen greintje mededoogen in zijne ziel voor die mannen,
die zijn geheele bestaan verwoest hadden. Iedere slag deed hem trillen
bij de herinnering aan hetgeen hij onder diezelfde mishandeling geleden
had. En, zou er nog plaats voor deernis in zijn ziel geweest zijn, dan
ware zij verstikt geworden door zijn vader, die achter hem stond en hem
aanhoudend slechts een woord in het oor fluisterde: „Dalima! Dalima!”

De beide lijders hadden reeds sedert lang het bewustzijn verloren; toch
dacht Ardjan er niet aan om de mishandeling te doen ophouden. Bij
iederen slag, bij iedere aanraking met de vreeselijke bladeren, kromp
de huid der lijders, in weerwil van hunne bewusteloosheid, pijnlijk
weg. De spieren spanden zich daarbij, zwollen op tot bundels, tot
knoesten en deelden schrikverwekkende schokken aan die lichamen mede,
die overigens op hunne beenen niet meer vermochten te staan, en als
levenlooze voorwerpen, als zakken in de touwen hingen, die hen aan de
boomstammen gebonden hielden. Meestal hadden de zoo vreeselijk
gemartelden de oogen gesloten. Soms evenwel openden zij ze, en dan
verschenen die spiegels der ziel hoogrood met bloed beloopen, en
verrieden door de wezenloosheid van hunnen blik het ontzettende lijden,
waardoor het lichaam gefolterd werd. Stervende sloegen beide lijders
met het hoofd, dat zij niet meer rechtop konden houden, rechts en
links, voor- en achterwaarts, zoodat het meermalen tegen den ruwen
Niboeng-stam bonste, waarbij dan de vlokken schuim, die hunne lippen
kroonden, her- en derwaarts vlogen.

Maar!... aan alles komt een einde; zoo ook aan dat langgerekt lijden.
Langzamerhand namen de stuiptrekkende bewegingen der gefolterden af, en
hingen de lichamen roerloos in hunne banden. Het was, alsof de ziel het
lichaam ontvloden was. Toen eerst sprak Ardjan op den meest
onverschilligen toon het woord „soedah” (genoeg) uit. Toen zijne
makkers hem vragend aankeken, vervolgde hij: „boekah!” (maak los);
terwijl hij daarbij zonder een woord verder te spreken, met den vinger
naar de zee wees. In een ommezien waren de touwen doorgesneden, en
ploften de lichamen tegen den grond. Bij dien val opende Van Gulpendam
nog eens de oogen.

„Meidema!” prevelde hij verstaanbaar, „Meidema!”

De gedachte aan die rampzalige familie, aan die brave lieden, wier
ongeluk hij veroorzaakt had, benauwde zijne ziel in dien uitersten
stond. Met dien naam op de lippen blies hij den laatsten adem uit. Ook
Lim Ho gaf geen teeken van leven meer.

De beide lijken werden naar de Kali Tjatjing gesleept, en daar aan den
stroomdraad der snelstroomende rivier overgegeven, die hen in weinige
minuten de wateren der Java-zee toevoerde.

En heel in de verte tusschen de beide landtongen door, was de
Chineesche schoenerbrik Kiem Ping Hin te bespeuren, die, hare zending
getrouw, daar buiten den smokkelrayon, met de Engelsche vlag in top,
voor anker lag, en het intreden van den zeewind afwachtte, om de kust
te kunnen naderen, ten einde hare smokkelwaar voor rekening van de
kongsie Lim Yang Bing aan wal te brengen.



XLII.

NAAR EN IN DE GOEWAH TEMON.—BESLUIT.


„Anna!... Anna!...” had Van Nerekool geroepen.

In dien kreet had hij zijne geheele ziel gelegd. Maar, te vergeefs. Bij
de buiging van het pad waren de beide meisjes achter de rotsen
verdwenen. Toen Karel, Theodoor en Murowsky het punt bereikten, waar
zij de lieve gestalten voor het laatst gezien hadden, was er van haar
niets meer te bespeuren.

„Anna!... Anna!” herhaalde Van Nerekool zijn geroep.

Een heldere echo antwoordde als eene bespotting achter hem van den
kant, van waar zij kwamen.

Een oogenblik stonden alle drie stil, om adem te scheppen. Het pad
slingerde scherp omhoog, en bij de snelheid, waarmede zij zich
voortgespoed hadden, was het geen wonder, dat zij verademing noodig
hadden.

„Anna!... Anna!...” kreet Karel andermaal.

Niets dan de echo, die van den verkeerden kant, de beide lettergrepen:
Anna! Anna! scherp liet hooren.

Eindelijk ijlden zij weêr voort. Het pad slingerde steeds over de
ribben en wrongen, die van den nok van de bergmassa afdaalden, vermeed
hier een groote rots, week ginds voor een plotselinge kronkeling van
eene woeste bergbeek uit, overwon elders door zijn zigzag-wendingen
eene te scherpe helling, maar bleef steeds klimmen, en voerde blijkbaar
naar den nokrand, die het plateau van den Goenoeng Poleng omgaf. Soms,
ja veelvuldig zelfs, daalde het pad, om het ravijn tusschen twee
bergribben te overschrijden; maar dat dalen, wel verre van ontspanning
te verleenen, putte integendeel meer uit; want, afgescheiden dat
daarbij de knieën op die steile hellingvlakten schier ontwricht werden,
werd iedere afdaling door eene hoogere stijging gevolgd, die de longen
op eene geduchte proef stelde.

Maar.... voort! altijd voort! spoedden de drie vrienden. Het ongeduld
van Van Nerekool gedoogde geen talmen, geene vertraging. Alle drie
hijgden, snakten naar adem of bliezen als noordkapers; maar getroostten
zich die inspanning en ijlden voort. Naar hunne meening moesten zij de
beide meisjes inhalen. Aan een ontkomen kon niet gedacht worden, want
het eenige pad kronkelde door zoo’n woest terrein, dat een rechts of
links uitwijken tot de onmogelijkheden gerekend konde worden.
Intusschen van Anna en Dalima werd niets meer bespeurd, hoe de
vervolgers dan ook uitkeken, wanneer zij een hoogen ribnok bereikt
hadden, en soms een uitgestrekt gedeelte van het te volgen pad overzien
konden.

Eindelijk hadden zij het hoogste punt van den plateaurand bereikt, en
stonden een oogenblik uit te blazen van de geweldige inspanning. Maar,
hoe zij ook uitkeken, van de beide lieve meisjes was geen spoor te
ontdekken. Het pad, dat nu niet meer klom of daalde, slingerde tusschen
rotsblokken, heuveltoppen en boschjes van dwergachtig geboomte door, en
leverde geen uitgebreiden gezichtskring op.

„Zij kunnen ons niet ver voor zijn,” sprak Van Nerekool. „Kom, vooruit!
Vooruit!”

Toch vergiste de rechterlijke ambtenaar zich eenigermate. De meisjes
waren veel voor. Vooreerst hadden zij reeds een aanmerkelijken
voorsprong gehad, toen de vervolging begon. Dan hadden zij zich met
vluggen voet gerept op dat pad, hetwelk haar bekend was, en dat zij
gewoon waren te betreden. Zelfs hadden zij door die bekendheid
gelegenheid gevonden, hier en daar een bocht, een kronkeling af te
snijden. Eindelijk had de angst van ingehaald te worden, Anna vleugelen
verleend, en was Dalima genoodzaakt geweest haar te volgen. Toen zij
het plateau bereikt hadden, liepen zij recht voor zich uit in
zuidelijke richting. De zee kon niet ver meer af zijn. Het gedonder der
branding, die zich, zoolang de meisjes zich op de berghelling bevonden
hadden, als een verwijderd gerommel had laten vernemen, was thans
duidelijker waarneembaar. Ja, naarmate de meisjes volgens de ingeslagen
richting voortijlden, konden zij den grond soms voelen trillen onder de
machtige mokerslagen, die de oceaan aan de loodrechte rotswanden,
waartegen hij brak, toebracht.

„Waar loopen wij heen, Nana?” vroeg Dalima hijgend.

„Voort! voort!” riep Anna; terwijl zij schuchter achter zich keek.

„Maar, waarheen, Nana?”

„Naar ginds!” sprak het meisje beslist; terwijl zij met den vinger
zuidwaarts wees.

„Maar, daar is de zee!” kreet Dalima.

„Ja, daar moeten wij zijn!”

„Maar, wat wilt ge daar?”

„Daar weet ik een schuilplaats, waar ons niemand vinden zal.”

„Daar eene schuilplaats, Nana?”

„Ja, kom voort! Voort! Nog eene inspanning! Wij naderen!”

„Eene schuilplaats! Maar, gij hebt mij verteld, Nana,” hernam Dalima
voortstrompelend, echter met hijgenden adem, „dat daar niets was dan de
naakte rots?”

„Maar in die rots zijn holen?” sprak Anna gejaagd.

„In de Goewah’s!” kreet de baboe ontzet. „Wilt gij daarin uwe toevlucht
nemen?”

Anna antwoordde eenige woorden, die de baboe niet verstaan kon. Als een
hinde voortijlende, was de residentsdochter hare Javaansche gezellin
ietwat vooruit gekomen. Helaas, hoe sterk van gestel deze laatste ook
was, hoeveel goede wil haar ook bezielde, de toestand, waarin zij zich
bevond, deed zich gelden. De last, dien zij te torsen had, was dubbel,
en bij de inspanning, die zij had moeten aanwenden, was het geen
wonder, dat de krachten haar begonnen te begeven. Het bloed begon haar
naar het hoofd te stijgen, hare slapen klopten, hare ooren suisten,
hare oogen werden met een roodachtig waas overtogen, een ondragelijk
gevoel van loomheid en matheid overviel haar. Toch strompelde zij
voort. Met beide handen ondersteunde zij hare lendenen, die dreigden te
bezwijken. Hare ademhaling werd sissend, zij was eene onmacht nabij.
Maar hare geestkracht hield haar staande. Zij volgde hare gezellin,
terwijl zij prevelde:

„Madjoe! Madjoe!” (vooruit, vooruit).

Neen, zij zou Nana in dezen stond niet aan haar lot overlaten.

Zoo ging het nog een poos voort. Eindelijk bij het omslaan van een
rotsgevaarte, dat het pad scheen af te sluiten, stond Anna stil. Voor
haar breidde zich de Indische Oceaan, die zij van eene hoogte van 1200
voeten beheerschte, in zijne geheele onmetelijkheid uit. Angstig keek
zij achter zich. Het pad, dat zij gevolgd had, was van hier over eene
groote uitgestrektheid waarneembaar; maar daarop was hoegenaamd niets
te ontwaren. Zouden de drie mannen de vervolging opgegeven hebben? Of
zouden zij haar niet bespeurd hebben? Zij meende toch herhaaldelijk
haren naam te hebben hooren roepen. Dat kon evenwel eene uitwerking
harer angstige verbeelding geweest zijn. Nogmaals liet zij het oog
achterwaarts waren, en peilde den gezichteinder met scherpen blik.
Maar, niets! niets! Toen wijdde zij hare aandacht aan Dalima, die
hijgend en kreunend bij haar aangekomen was, en zich schier onmachtig
op den grond had laten vallen. Zij zette zich naast hare gezellin
neder, sprak haar moed toe, wreef en kneedde haar op Inlandsche wijze
de zenuwbundels van hoofd en hals, klopte haar in de handen, en liet
niet na, haar de meest teedere zorgen te wijden, dan toen zij Dalima
kalm zag. Toen dat doel bereikt was, keek zij nog eens angstig
achterwaarts; maar trad, toen zij niets bespeurde, vastbesloten vooruit
naar den rand der helling, die voor haar afdaalde naar beneden.

„Ja,” prevelde zij, „de ladder hangt er steeds. Ik heb veel van de
Goewah Temon [290] hooren verhalen. Daarin zal ik, als het moet, een
toevlucht zoeken.”

En andermaal noordwaarts kijkende.

„Maar ik hoop, dat ik dien schrikkelijken tocht niet zal behoeven te
ondernemen... Ik zie niets,” zei ze met een zucht. „Als Karel mij op
het spoor was, dan zou hij nu reeds op het plateau verschenen zijn.”

Toen keerde zij het gelaat naar den vollen Oceaan. Zij bleef steeds, al
verborg zij zich ook onder een Javaansch kleed, een kind van het
Westen, dat wil zeggen, dat zij een open oog had voor de heerlijkheden,
welke de natuur ter bewondering aanbood. Voor haar strekte zich de
Indische zee uit; daar ginds ver met de lucht samensmeltende, maar toch
een kring vormende, die de afscheidingslijn, waar lucht en water
elkander schenen te raken, scherp waarneembaar maakte. Iets dichter bij
nam de zee een donkerblauwe tint aan, die met het azuur des hemels een
eigenaardige schakeering vormde, welke te merkbaarder werd door de
groote deininggolven die van het Zuiden aangerold kwamen, en vaak de
verbeelding in de war brachten door de meening, dat zij als het ware
vloeibare heuvelenrijen waren, die zich van de kim losgescheurd hadden,
en nu met den spoed van een sneltrein naar den Java-wal losstormden.
Die deiningbaren waren glad en effen, want geen windje rimpelde hare
hellingen; zoodat men ze met de plooien zoude hebben kunnen vergelijken
van een horizontaal uitgespannen onmetelijk blauw doek, dat in golvende
beweging gebracht werd. De vlakken dier golven, welke regelmatig als de
gelederen van een defileerend leger aanrukten, waren naar de zijde van
den gezichteinder zwakhellend, als ware de oceaan te amechtig om zich
te verheffen. Maar naar den kant van den wal was die helling steil,
scherp, en rolde donker-, soms zwartblauw getint, en deed zich voor als
een onmetelijken muur, die naderbij rolde. Aanvankelijk was de top van
den deininggolf zacht afgerond; maar, hoe meer de baar den wal naderde,
des te meer steigerde die top op, des te scherper werd hij. De beide
hellingen naderden elkander al meer en meer. Eindelijk was het geene
ronding meer, die de beide vlakken verbond; het was een nok, later nog
slechts een scherpe kam, die, driest en wild de beweging van den voet
van den golf vooruitliep, daardoor al steiler werd, eindelijk begon
voorover te hellen, een cirkelboog, een onmetelijke krul vormde, nog
meer kromde, ten slotte als het ware scheurde, en zich met een breeden
sneeuwwitten rand, als met eene schitterend zilveren franje tooiende,
met donderend geweld nederplofte, waarbij hij de oppervlakte van den
oceaan in de onmiddellijke nabijheid in een verblindend witte melkzee
deed veranderen, welke schuimend, donderend, opstuivend en klotsend
tegen den rotswand kwam opstormen, die haar toeriep: tot hiertoe en
niet verder!

Anna vermeed daar in de diepte aan hare voeten, waar de watermassa in
woedende golven kookte en bruiste, te kijken. Zij vreesde haren moed te
voelen ontzinken, als het wichtige oogenblik mocht aanbreken. Zij keek
maar liever daar ver, zeer ver aan den horizon. Daar nagenoeg zuiver
ten Westen werd Noesa Kembangan ontwaard, dat fraaie, heuvelachtige
eiland, hetwelk zich met zijn weelderigen plantengroei op den afstand,
van waar het jonge meisje er naar tuurde, als een bloemenmand op de
watervlakte drijvende, vertoonde. Zij zag daar den vuurtoren, welke
zich op den Tjimering-heuvel [291] verhief, en door zijne witte kleur
zeer tegen de blauwe lucht afstak; zoodat hij zich als een smalle,
rechtstandige wolkenzuil vertoonde. Hier en daar was het oppervlak der
zee gespikkeld met blanke zeilen, die haar bevallig stoffeerden, alsof
groote, witte watervogels er op dartelden. En even of het toeval die
gelijkenis wilde bekrachtigen, kwam er een zwerm steltloopers voorbij
gevlogen, die als een mat-witten band op het azuur des hemels vormden
en krijschend naar het Westen vlogen, waarschijnlijk om de vischrijke
moerassen, die de Kinderzee omgeven, een bezoek te brengen. Die snelle
vlucht legde eene weemoedige gedachte in Anna’s hart.

„Ook ik wilde wel heênvliegen,” prevelde zij, „heênvliegen ver, zeer
ver!”

En onder den spoorslag van die opwelling wierp zij een blik op haar
vervlogen leven. Het beeld van Karel van Nerekool verscheen voor haren
geest. Als in een droom tooverde haar de phantasie voor, hoe gelukkig
zij aan de zijde van dien man had kunnen zijn. Zij herinnerde zich, de
„invitation à la valse,” bij welker heerlijke tonen zij, in zijne armen
gestrengeld, gezweefd had, en hem de bekentenis zijner liefde ontsnapt
was. Zij doorleefde in gedachten de heerlijke oogenblikken, die zij
daarna in den tuin van het residentiehuis genoten had. Zij zag het
Pandanboschje, waarachter Karel haar staande hield, om haar nogmaals
zijne liefde te belijden. En, bij het rythmisch gedonder van den
oceaan, die aan hare voeten zijne machtige melodieën deed hooren,
weerklonk in hare ooren, de vertolking van het fraaie duo, door picolo
en cornet à piston gebracht:


            „Un jour l’âme ravie,
            Je vous vis si jolie,
            Que je vous crus sortie
            Du céleste séjour.
            Etait-ce donc un ange, une femme,
            Qui venait d’embraser mon âme?
            Las! Je ne sais encor... mais depuis ce beau jour,
            Je sais que j’âime d’un pur amour!”


Zij voelde Karels armen hare leest omklemmen. Zij hoorde zijne stem:

„Anna, ik heb u lief, onmetelijk lief, anders lief dan ik mijne moeder,
mijne zuster, anders dan ik mijn eigen zou liefhebben!”

Wat heerlijke woorden! Wat goddelijke stond! En voortdroomende:

„Zeg, Anna,” fluisterde hij, „zeg, bemint gij mij, dierbare? O, ik weet
het, gij hebt mij daarop straks reeds antwoord gegeven; maar herhaal
dat „ja” hier, waar wij ons alleen en ver van het gewoel der wereld
bevinden, alleen onder het oog van God. O, herhaal dat woord, Anna, dat
mij zoo gelukkig maakt.”

Zij had goed onthouden, het lieve kind. Geen wonder, die woorden waren
in haar hart gegrift. En zij voelde den kus, die de bezegeling van haar
antwoord was. Zij voelde;... maar evenals te Santjoemeh was de
ontwaking uit den schoonen droom nabij. De stem harer moeder meende zij
nog te hooren. Verschrikt keek zij op. Zij wilde vl... Neen... dat
niet! Zij vloekte niemand; maar toch sloeg zij de oogen met een
verwijtenden blik ten hemel op, bij het besef van zooveel geluk, dat in
ramp verkeerd was. Het liefelijke droombeeld was reeds verdwenen.

„Een verwoest leven!” zuchtte zij.

Een plotselinge kreet deed haar ontzetten.

„Nana,” riep Dalima, „toean toean njang datang!” (de heeren komen).

En, inderdaad, Anna zag daar met schrik bij eene buiging van het pad
Murowsky, Van Nerekool en Grenits met groote haast naderbij treden.
Zonder zich te bedenken, liep zij de scherpe helling, die voor haar
naar de zee afdaalde, naar beneden.

„Nana! Nana!” riep Dalima in de grootste ontsteltenis uit. „Wat gaat
gij doen?”

Het arme Javaansche meisje poogde hare gezellin te volgen, maar
alvorens zij opgestaan was, was Anna haar reeds ver vooruit.
Daarenboven beladen en vermoeid, als zij was, kon zij haar onmogelijk
vlug genoeg volgen. Toen zij aan het uiteinde der helling gekomen was,
welke in een loodrechten rotswand eindigde, die steil in zee afdaalde,
kwam zij nog tijdig genoeg, om daar op een afstand Anna de bovenste
sporten eener rottanladder te zien grijpen, welke langs dien
natuurlijken muur naar beneden voerde.

„Nana!... Nana!...” kreet zij.

Zij stormde vooruit. Zij zag haar den voet op de ladder zetten;... zij
zag haar lichaam trede voor trede verdwijnen.

„Nana!... Nana!...”

Nu kon zij het hoofd nog slechts zien... Dat dook ook weg. Nu ontwaarde
zij slechts de handen, die de bovenste sport omklemden...

„Nana!... Nana!...”

Ook die handen lieten los;... eerst de eene... toen de andere... Juist
bukte Dalima zich, om die laatste hand te grijpen... Weg!... weg!

Toen wierp zich het Javaansche meisje voorover op den bodem, en bracht
het hoofd over den rand van den afgrond, die daar onder haar gaapte.
Helaas! wat zij daar zag was ijzingwekkend. Maar, zij had geen tijd, om
hare aandacht te wijden, aan wat daar beneden haar oog trof.

„Nana!... Nana!...” kreet zij nogmaals.

Maar, daar voelde zij zich bij den arm gegrepen. Zij keek op. Van
Nerekool stond naast haar.

„Gij, Dalima!” riep hij uit, niet begrijpende, wat er gebeurde. „Waar
is nonna Anna!”

„Allah! tobat, toean!” riep de baboe, steeds op den grond liggende, met
hartverscheurende stem uit, en wees met den vinger in de diepte.

„Daar, daar?” vroeg Karel ten hevigste ontsteld; terwijl hij zich op
zijne beurt op den grond wierp, om in de vervaarlijke diepte te turen.

Gelukkig, dat Grenits en Murowsky hem op den voet gevolgd waren. Bij de
gevaarlijke stelling, die hij innam, en bij het meer dan onvoorzichtig
voorover buigen van het bovenlijf over den rotsrand, was het noodig,
dat die twee hem bij de beenen grepen.

„Karel!... Karel!...” riepen zij ontzet.

„Anna!... Anna!...” kreet hij op hartverscheurenden toon.

Daar beneden zich zag hij het meisje langs de lange ladder [292]
behoedzaam naar beneden dalen. Van rottankabels vervaardigd, wiegelde
die ladder onder den last, dien zij droeg. Haar uiteinde raakte de zee,
en werd door de verbolgen branding heen en weer geslingerd. Kwam de
baar aanstuiven, dan werd dat uiteinde meegesleept, de grot in, waarin
het water met donderend geweld drong: liep zij terug, dan volgde dat
uiteinde de beweging, die de kracht eener cataract had, met zooveel
onstuimigheid spoot dan als het ware het water naar buiten. Bij dat
slingeren smakte Anna herhaalde malen tegen den rotswand, of hing zij
op aanmerkelijken afstand van dien muur boven de zee, die onder haar
woelde, kookte, zich in fijn verdeeld waterstof sloeg, en naar het
meisje opspatte als naar eene wisse prooi.

Afgrijzen, ontzetting bevingen Van Nerekool bij dat schouwspel.

„Anna!... Anna!...” kreet hij andermaal.

Dezen keer scheen zij gehoord te hebben. Schuchter keek zij omhoog. Zij
was reeds twee derde der ladder afgedaald. Toen zij dat hoofd, hetwelk
zij dadelijk herkende, zich daar boven haar tegen de heldere, blauwe
lucht zag afteekenen, stiet zij een gil uit, en haastte zich verder
naar beneden.

Van Nerekool sprong op.

„Ik moet naar beneden,” sprak hij gejaagd.

En, voor dat zijne vrienden zich tegen dat voornemen hadden kunnen
verzetten, had hij de topeinden der ladder gegrepen, het been over den
afgrond uitgestrekt, en op een der eerste sporten geplaatst, en begon
hij de schrikkelijke afdaling. Het was thans de beurt van Grenits en
Murowsky, om zich op den grond te werpen, ten einde gade te slaan, wat
daar beneden hen gebeurde.

Het was een ontzettend schouwspel, die twee wezens daar op die
beweeglijke ladder boven die woedende branding te zien bengelen. Beiden
gevoelden zich benauwd, schier ademloos, en bovenal rampzalig
ongelukkig, daar zij in den uitersten nood geene hulp vermochten aan te
brengen.

Toen Anna bemerkte, dat Van Nerekool haar volgde, gaf zij onbewust
gehoor aan den aandrang, die haar bezielde, om te vluchten, en daalde
nog sneller naar beneden. Evenwel begon eene andere gedachte haar bezig
te houden. Veel had zij de bewoners van de dèsa Ajo over de Goewah
Temon hooren vertellen. Zij wist, dat bij eb de ingang van die grot,
welke met de oppervlakte der zee gelijk was, te bereiken en daar in te
dringen was. Zij wist ook, dat het indringen slechts zwemmende kon
geschieden, daar de zool der schacht ter hoogte van zes voeten onder
water was. Daarvoor was zij evenwel niet teruggedeinsd; want zij zwom
als eene meeuw. Maar... maar... dat was bij eb. Bij eb!... Ja, bij
eb... wanneer de zee kalm is en de branding ver van de voet der rotsen
verwijderd blijft... En thans... thans beukten de golven tegen de
rotswanden, de deining brak tegen hun voet.... Het was haar
daarenboven, alsof iedere vloedgolf hooger steeg... En zij daalde
steeds... daalde... daalde nog meer.

„Anna!... Anna!” kreet Karel boven haar.

Eindelijk had zij het gewelf van de grot bereikt. Zij wist, dat die
ingang bij lagen waterstand vijftig voet hoog was. Wat kwam haar die
poortopening nu klein voor! O, een groot gedeelte was onder de
wateroppervlakte bedolven. Zij meende de rottanstellingen te kunnen
bereiken, die van den ingang langs de wanden der grot naar haar
binnenste aangebracht waren, om de vogelnestplukkers bij hunne
inzameling ten dienst te zijn... Zij stak reeds de hand uit, om die
kabels te grijpen... Daar krulde een onmetelijk hooge baar aan hare
voeten, brak met donderend geweld, en schudde het ondereind der ladder,
die zonder steun voor de opening der grot slingerde, met zoo’n kracht,
dat het arme meisje, ten hoogste ontsteld, het bewustzijn verloor, de
handen losliet en in de diepte neerstortte.

„Een verwoest leven!” kreet zij nog in haren val.

Van Nerekool zag haar een oogenblik in het midden van die kokende
branding drijven. Vol afgrijzen zag hij haar in dat witte schuim als in
een lijkwa rollen en wentelen. Een ondeelbare seconde zag hij haren
donkeren haardos in rijke lokken op dien helderen grond golven; toen
werd zij door de opdringende zee de grot ingesleurd, en was zij voor
zijn blik verdwenen. In zijn oog was zij verloren, onherroepelijk
verloren. Hij bengelde daar boven den afgrond, die het dierbaarste
wezen verzwolgen had en wist niet wat te doen. Hij zag de baar tot rust
komen, hij zag haar naar zee terugijlen, hij zag het water met
grootsche kracht de grot uitstroomen; maar... in de helderblauwe kolom,
die daar als het ware voortspoot, werd hij niets gewaar, dat op een
lijk of op een drenkeling geleek. Hij begreep, dat Anna in de grot
gebleven was; hetzij zij zich had weten te grijpen, hetzij zij met hare
kleeding ergens aan was blijven haken. Snel daalde hij. Hij moest van
het oogenblik gebruik maken. Hij moest, voor dat een nieuwe baar
aanrolde, het bovengewelf bereikt hebben. Met koortsachtige haast greep
hij de sporten. Hij gebruikte zijne voeten niet; neen, hij gleed
veeleer naar beneden, en.... daar greep hij een der rottankabels der
stelling, en had zijn voet de ladder verlaten, toen deze andermaal
geweldig geschud, en voor den ingang heftig heen en weder geslingerd
werd.

Hij was nu betrekkelijk in veiligheid. Twee zeer dikke kabels strekten
zich op evenwijdigen afstand van elkander langs den wand naar het
binnenste der grot uit. Van afstand tot afstand waren zij met
gemoetoe-touw aan uitstekende rotspunten bevestigd. Op den eenen kon
hij de voeten zetten, en zich aan den anderen met de handen.
vastklemmen. Onder hem kookte de zee, boven hem en rondom hem
fladderden de „lawets” (zeezwaluwen) met schellen kreet, en vlogen door
het opspattende zeeschuim en het fijn verdeelde waterstof de grot in en
uit, verschrikt als zij waren, over het verschijnen van dat menschelijk
wezen, hetwelk niet anders kon, volgens hen, dan een aanslag komen doen
op hunne nesten.

Grenits en Murowsky hadden het vallen van Anna en het verdwijnen van
Karel in de grot met de grootste ontsteltenis waargenomen.

„Wat nu?” riep de een.

„Wij kunnen hierboven niets doen!” riep de andere.

Dalima smeekte om mededeeling van hetgeen zij gezien hadden. Toen zij
dat vernomen had, riep zij:

„Dan snel naar den loerah van de dèsa Ajo, die heeft eene djoekoeng,
waarmede hij wel eens de Goewah’s bezoekt!”

En het moedige Javaansche meisje vergat haren toestand, vergat
vermoeidheid, en ijlde reeds het pad, gevolgd door de beide Europeanen,
af.



En ziet, ja, zij vonden de djoekoeng, waarvan Dalima gesproken had.

De loerah zette een bedenkelijk gezicht, toen hij den wensch der twee
blanken vernam. Hij wees hoofdschuddend naar de monding der kali
Djeties. En, inderdaad, daar worstelde het afstroomende rivierwater met
den opkomenden vloed, en deed de aanrollende deininggolven in woeste
brekers opstuiven. Het hart der twee vrienden gevoelde zich op dat
gezicht als in eene klemschroef besloten. Zouden zij het moeten
opgeven, en Van Nerekool aan zijn lot overlaten?

„Vijftig gulden, loerah,” zei Theodoor Grenits, „wanneer gij ons in de
grot brengt!”

De Javaan krabde zich met een eigendommelijk gebaar in den hoofddoek
achter het oor.

„En ik voeg er vijftig bij,” vulde Murowsky aan.

Het gekrab werd verdubbeld. De Javaan was besluiteloos. Hij wisselde
angstvallig eenige woorden met een paar mannen van zijn gevolg. Deze
schenen niet zoo zwaartillend. Zij antwoordden met een gebaar van
geruststelling en sprongen in de djoekoeng, waarin de beide Europeanen
hen volgden.

„Ieder uwer vijf en twintig gulden, als wij het doel bereiken,” sprak
Grenits aanmoedigend tot hen.

„En ik doe er evenveel bij,” sprak de Pool. „En nu flink de „dajoengs”
(pagaaien) gerept!”

De loerah had plaats aan den achtersteven van het ranke vaartuig
genomen, en voerde den stuurpagaai. Ook de beide Europeanen en zelfs
Dalima hadden zich van een pagaai voorzien en hielpen naar vermogen om
te roeien. De djoekoeng schoot onder den aandrang van die zes
schepbladen snel vooruit.

Aanvankelijk, zoolang het vaartuig in de baai was, ging alles goed. De
loerah stuurde naar het midden van den ingang der Moeara, om de
wielingen en terugstroomingen des waters door den gekartelden,
rotsachtigen oever teweeggebracht, te mijden. Met den stroomdraad der
rivier meegaande, schoot de djoekoeng als een pijl aan de boogpees
ontsnapt, vooruit. Maar, zoo meer zij de monding naderde, zoo meer liet
zich de aandrang van den oceaan gevoelen. De stroomsnelheid der rivier
vertraagde toch langzamerhand, vertraagde nog meer, totdat zij
eindelijk schier niet meer merkbaar was. Daarentegen begon nu de
oppervlakte van het water in beweging te komen. Reeds kabbelden golfjes
tegen den voorsteven, alsof zij dien lekten; die golfjes namen in
omvang toe, zij sloegen langs de boorden en begonnen aan het vaartuig
eene stampende beweging te geven. Men was de zone der brekers nabij. De
djoekoeng schoot immer vooruit; zij bevond zich reeds te midden van de
melkzee, door de branding veroorzaakt, te midden der kokende
opborrelingen, door een zoo even neergeploften deininggolf veroorzaakt.
Zij scheen op schuim te dansen.

De loerah zat met saamgeknepen lippen en met scherpziend oog vooruit te
turen, en hield zijn stuurpagaai onwrikbaar vast, hoezeer de golven er
tegen beukten, hoezeer de wielingen hem in zijne hand poogden te
verwrikken. Hij tuurde uit. Zou hij kunnen laten vooruitschieten? Toen
de eerst nabijzijnde baar brak, was de uitgeholde boomstam nog op een
zekeren afstand er van verwijderd. Zou hij de ruimte tusschen die en de
daaropvolgende kunnen doorstevenen, alvorens die tweede brak? Neen,
meende hij, dat ging niet. Hij keek uit, daar kwam de baar nader. Als
eene onmetelijke plooi kwam zij aangerold. Voor hen, die in de
djoekoeng zaten, had zij het voorkomen van een berg. Zij ijlde het
vaartuig te gemoet, dat op zijne beurt onder den druk der vijf pagaaien
steeds krachtig vooruitstevende. De baar naderde, zij steigerde reeds,
als het ware; loodrecht verhief zij zich voor den notedop, die onzinnig
genoeg scheen, haar te willen trotseeren; reeds kuifde zij zich met een
schitterenden zilverrand, en scheen een aanrollenden blauwen muur te
zijn, die, blinkend gepolijst, onder de zonnestralen schitterde.

„Brenti!” (ophouden) beval plotseling de loerah, die de gedaante der
baar en haren afstand zorgvuldig gadesloeg.

De dajoengs staakten hunnen voortstuwenden arbeid, en had de djoekoeng
spoedig hare voortgaande beweging verloren. Daarop was het, alsof zij
zonder eenigen aandrang vooruitging de baar te gemoet. Het was of zij
opgezogen zoude worden in de krul, die zich vormen ging.

„Moendoer! Moendoer!” (achteruit!) schreeuwde de loerah; terwijl hij
zelf zijn werktuig te water sloeg.

Gelukkig, dat het ranke notedopje aan dien aandrang dadelijk
gehoorzaamde en achteruitstoof; want, daar helde de baar in een
onmetelijken boog voorover. Een oogenblik, slechts, een ondeelbare
seconde gunde zij aan de opvarenden der djoekoeng, die haar zoo nabij
gadesloegen, een blik in de uitholling, welke zij daarstelde, en
waardoor zij zich als een overgrooten in vorming zijnde cilinder
voordeed, wiens wanden gedeeltelijk uit zachtblauw doorschijnend
kristal zouden bestaan. Maar nog meer krulde de baartop voorover,
vormde ongeveer drie vierde van een cirkelomtrek, en plofte toen met
donderend geweld op slechts weinige passen van het vaartuigje uiteen,
en overtoog het geheele oppervlak der zee in de nabijheid met blinkend
wit schuim.

„Madjoe! Madjoe!” (vooruit) schreeuwde de loerah.

En daar schoot de djoekoeng, door krachtige armen voortgestuwd, over de
wielingen, de kolken, de schuimmassa’s, die haar omringden. O, zij
moest zich reppen. Zij moest die streek voorbij zijn, alvorens de
achteraan rollende golf haar bereikt zoude hebben, zij moest in volle
zee zijn, alvorens die dezelfde branding onderging. Met kracht sloegen
de dajoengs te water, en trillend schoot het vaartuig vooruit. Nog een
poos, nog eene inspanning.... Daar verhief zich de steven....

„Madjoe! Madjoe!” moedigde de loerah aan; terwijl hij zelf zijne
inspanningen verdubbelde.

Het vaartuig, stevig voortgestuwd, steeg tegen de helling der baar op,
die nog niet steil opgesteigerd was, verscheen een oogenblik op de
kruin van den waterheuvel, alsof hare beide uiteinden in de lucht
zweefden, en zij slechts in het middengedeelte ondersteund werd, schoot
de andere helling vlug af, en.... was nu buiten gevaar.

Ras stuurde de loerah zuidoostwaarts. Er was evenwel tijd noodig om den
ingang van de Goewah Temon te bereiken. Toen men dan ook ter harer
hoogte kwam, was de eb reeds ingetreden en had de stuurman slechts
eenige voorzichtigheid te betrachten, om die grot binnen te loopen.



Wat vond inmiddels daar binnen plaats?

Toen Van Nerekool op de stelling aangeland was, schreed hij in het
halfduister, dat in de spelonk heerschte, behoedzaam voorwaarts. Hij
bespeurde, dat dit onderaardsche gewelf zich zeer ver onder den berg
uitstrekte; maar hij bemerkte ook, dat de zool der grot onmerkbaar
klom, zoodat de zee, behoudens in eenige nevenholen, in de hoofdgrot
slechts een paar honderd voet naar binnen drong. Maar in dat gedeelte
heerschte zij dan ook in deze oogenblikken met oppermachtigen scepter.
Aanvankelijk bespeurde hij niets van hetgeen hij zocht. Hij keek scherp
uit, terwijl hij zijn koorddansers kunststuk volbracht, en de grot al
dieper en dieper indrong. Eindelijk, daar bij een groot trachietblok,
waartegen het water heftig bruischte en dwarrelde, meende hij iets te
ontwaren. Van de uitstekende gedeelten van de ruwe rotsmassa, liet hij
zich behendig naar beneden zakken, en was gelukkig genoeg de
bovenvlakte van die trachietmassa te bereiken. Ook deze verleende hem
steunpunten genoeg, om naar de wateroppervlakte af te dalen en daar
vond hij Anna geheel bewusteloos, die zich in haren doodsangst aan de
brokstukken van het reddende blok geklemd had. Het benedengedeelte van
haar lichaam lag in het water; het hoofd rustte op haren arm, die een
vooruitstekenden rotsbrok omgaf. Snel omvatte Karel haar middel, en
tilde haar tegen het trachietblok op. Hij moest zich haasten; want het
was niet te ontkennen, de vloed liep al hooger en hooger, en onmogelijk
was het niet, dat het rampzalige, bewustelooze meisje medegevoerd werd.
Na eene geweldige inspanning gelukte het hem, haar op het bovenvlak van
de rots te tillen en nam hij daar naast haar plaats. Hij ontdeed zich
van zijn jasje en spreidde dat op den steen uit, om haar de zitplaats
zooveel mogelijk zachter te maken. Haar hoofdje rustte op zijnen
schoot, en in die houding liet hij haar stil rusten. Met zijn zakdoek
wischte hij haar het zeewater van het bleeke gelaat en spreidde hare
weelderige lokken over zijne knieën uit, om die te doen drogen. Een
enkele blik had hem de overtuiging geschonken, dat de vloed nimmer het
bovenvlak van het trachietblok bereikt had, en dat zij derhalve daar
veilig zaten. Hij begreep dat, zoolang de eb niet ingetreden was, er
aan geen terugtocht te denken viel, daarvoor was het geweld van de
deininggolven dier onmetelijke wereldzee te groot. Met laag water zou
het mogelijk zijn de ladder, die nog steeds voor de opening der grot
heftig heen en weder geslingerd werd, te bereiken. Anna zou tegen dien
tijd wel tot bewustzijn teruggekeerd zijn; zij zou dan kunnen zwemmen
tot bij de opening en eenmaal op de ladder...

„Komt tijd, komt raad!” prevelde hij binnensmonds, terwijl hij het
aangebeden meisje, dat daar op zijne knieën lag, met teederheid
beschouwde. „Daarenboven Grenits en Murowsky zullen wel geene pogingen
onbeproefd laten om ons te hulp te komen.”

Het was eene kritieke tijdruimte, welke de rechterlijke ambtenaar
doorleefde.

Daar voor hem lag het wezen uitgestrekt, dat hem het dierbaarst op
aarde was, dat hij liefhad, dat hij hartstochtelijk aanbad; het wezen,
dat hem zijn slaap ontroofde, welks beeld hem immer en overal voor
oogen zweefde, naar welks bezit hij haakte met al den gloed van zijne
geaardheid, die ongekunsteld maar onbedorven onder den weerstand, die
zijne liefde ontmoet had, in lichten laaie was opgegaan. Anna in hare
Javaansche kleeding was slechts gedekt door sarong en kabaja. De
slendang, die haar hoofdje bedekt had, was zij bij het afdalen der
ladder kwijt geraakt. Die zeer eenvoudige kleeding daarenboven, vooral
de kabaja, van uiterst lichte stof vervaardigd, was kletsnat, en
modelleerde derhalve haren hals, haren boezem, hare schouders, hare
lendenen, hare heupen en dijen zoo plastisch, dat zij schier geen
bedekking mocht heeten, en rustte het meisje onbewust, in hare volle
bekoorlijkheid, uitdagend schoon, op den schoot van hem, die haar
aanbad, maar die onder dien lieven last een lijden onderging, hetwelk
waarachtig een plaats in Dante’s hel had mogen erlangen.

Het schemerlicht, dat in de grot heerschte, de nevel van fijn verdeeld
waterstof, die uit de bulderende branding opsteeg, en de grot als met
een mystieken ether vulde, brachten het hunne bij, om aan de houding
van het lieve kind, iets verhevens, iets bovenaardsch mede te deelen.
Onbewust van den gloeienden hartstocht, die haar omzweefde, lag Anna
daar zoo kalm en rein, terwijl hare ademhaling den boezem regelmatig
deed op en neêr gaan, en bij wijlen, wanneer een diepere zucht zich
baan brak, eene onbescheiden gaping van de kabaja deed ontstaan, welke
bekoorlijkheden liet ontwaren, die door den blik van den verliefde
verslonden werden en zijne hartstochtelijkheid nog vermeerderden.

Langzaam vlood de tijd heen, te langzaam voor den armen gefolterde.

Intusschen had het water opgehouden te wassen, en was weldra de
terugtred der golven merkbaar! Iedere baar, die nu de grot binnendrong,
woelde, kookte, bruiste, schuimde als de voorafgaande, maar klom minder
hoog, spatte minder op. Maar, dat zou nog uren zoo moeten duren,
alvorens er aan gedacht kon worden, naar den ingang der grot te
schrijden.

„Och, dat Anna toch bijkwam,” zuchtte Van Nerekool; terwijl zijn
branderige blik op het lieve gelaat en op de aanbiddenswaardige
omtrekken van dat schoon gevormde lichaam strak bleef gevestigd. „In
haar zelve zou zij een veiliger schutsengel hebben, dan in mij!”

Gelukkig, zijne bede werd verhoord. Bij eene poging, die zij in haren
bewusteloozen toestand deed, om een paar droppels van hare wang af te
wisschen, wilde hij haar helpen. Met zachte hand bewoog hij zijn
zakdoek over die koon. Hij had zich evenwel daarbij moeten voorover
bukken, en kwam zijn brandend heete adem met haar gelaat en haren hals
in aanraking. Dat deed haar ontwaken. Mat en lusteloos sloeg zij de
oogen op;.... maar kon geen besef krijgen, waar zij zich bevond. Zij
draaide het hoofd.... keek rond en eindelijk ook Karel in het gelaat.
Met een kreet voer zij op.

„Gij, gij hier?” riep zij, terwijl zij opvliegen wilde om te vluchten.

Hij greep haar om het middel, en trok haar aan zijne borst.

„Pas op, Anna,” sprak hij. „Gij zult uitglijden, de zee is nog
onstuimig.”

„Gij, gij hier?” herhaalde zij. „Maar ik wil... ik zal...”

En zij poogde zich los te rukken uit zijne armen.

„Bedaar, Anna! Wees voorzichtig; de rots is nat geworden en derhalve
glibberig,” zei hij geruststellend. „Pas op, het gevaar is nog groot.”

Hij sprak zoo zacht, zoo wegsleepend, dat het jonge meisje de
worsteling wilde opgeven. Toen zij evenwel een blik op haar zelve
sloeg, en ontwaardde in welken staat zij zich in de armen van een man
bevond, toen poogde zij zich andermaal los te rukken. Haar gelaat was
door het zeewater van de verf, die het bedekt had, gereinigd geworden.
De blos, die hare wangen kleurde, was dus duidelijk waarneembaar; zij
sloeg de oogen schuchter voor zijnen brandenden blik neder.

„Laat mij, Karel, laat mij” sprak zij in de uiterste verwarring.

Hij klemde haar vaster tegen zijne borst aan, en overdekte haar gelaat
met honderden kussen.

„Anna, ik bemin je! Anna, ik heb je weêrgevonden,” kreet hij in het
paroxysme van den hartstocht. „Anna, nimmer verlaat ik je weer!”

„Maar, Karel, heb toch medelijden met mij,” sprak zij met aarzelende,
beschroomde stem, terwijl zij zijne liefkoozingen zooveel mogelijk
afweerde. „Ik kan en mag u nimmer toebehooren.”

„Anna!” kreet hij; terwijl hij haar nog vaster tegen zich aanklemde.

Zij vergiste zich hoogstwaarschijnlijk in de beteekenis van dat gebaar.
Althans met weemoedige stembuiging hernam zij:

„Neen, Karel, uwe echtgenoote kan ik niet worden, en... nietwaar?...
gij hebt mij te lief, om mij anders te verlangen.”

De blik van het jonge meisje was daarbij zoo treurig, dat Van Nerekool
besefte, hoezeer hij hare gevoeligheid gekwetst had. Hij liet haar uit
zijne omklemming los, hoewel hij zijn eenen arm om haar middel geslagen
hield.

„Maar, Anna,” hernam hij, „waarom zoudt gij nu mijne echtgenoote niet
kunnen worden?” vroeg hij met aandrang.

„Destijds niet en nu niet,” sprak zij beslist. „Ik schreef u de redenen
uitvoerig... Laat mij nu los!”

Zij wilde zich ook van dien eenen arm ontslaan; dat gedoogde hij echter
niet.

„Maar, Anna, de omstandigheden zijn zoo veranderd...” hernam hij.

„Welke omstandigheden?” vroeg zij hem in het gelaat starende.

„Nu uw vader en moeder d...”

„Wat, mijn vader en moeder dood?”... riep zij uit, voordat hij het
laatste woord nog uitgesproken had.

Hij knikte bevestigend. Het jonge meisje bedekte zich het gelaat met
beide handen en snikte hoorbaar. Het was een zonderling tooneel daar in
die half duistere grot, die twee jongelieden, waarvan de eene in zijne
hemdsmouwen zat, en de andere met haar natte sarong en kabaja
ternauwernood gekleed mocht heeten, daar bij elkander op die rots te
zien zitten. Zij met de handen voor het gelaat, hij haar uitvorschend
aanstarend, en de gedachten bespiedend, welke in dat maagdelijk gemoed
woelden en waarvan zijn levensgeluk afhing.

„Maar, is het wel waar?” vroeg zij hevig snikkend. „Het zou te wreed
zijn zoo eene tijding te verzinnen! Karel!... Karel, wat moet ik
gelooven?”

„Zoudt gij kunnen denken, Anna, lieve Anna, dat ik zoo met uw
kinderlijk gevoel zou kunnen spelen? Dat is mij toch miskennen, zeg,
Anna?”

Zij weende bitter en was troosteloos. Hij trok haar naar zich toe. Nu
evenwel bood zij geen weerstand, maar vlijde zich aan zijne borst. Het
was alsof zij, nu zij wees was, nu zij zich alleen op de wereld
gevoelde, thans bescherming zocht bij den man, die zoozeer indruk op
haar gemaakt had.

„Beiden dood...” herhaalde zij. „Waaraan zijn zij gestorven? Vertel
mij, hoe zich dat toegedragen heeft. Gij komt regelrecht van
Santjoemeh, gij zult, gij moet dus alles weten.”

„Integendeel, mijne Anna, ik weet niets. Toen ik Santjoemeh verliet,
waren uwe ouders springlevend. Dien morgen toen ik met Grenits naar
herwaarts reisde....

„Met Grenits?” vroeg zij. „Theodoor Grenits? Is die bij u?”

„Ja, dierbare,.... toen reisden mijnheer en mevrouw Van Gulpendam, naar
Soeka maniesan?”

„Soeka maniesan?... Wat is dat?” vroeg zij.

„Dat is eene suikerfabriek in het oostelijk gedeelte van de residentie
Santjoemeh gelegen.... Eerst te Gombong kregen wij tijding van het
overlijden, een telegram...”

En, nu verhaalde hij in weinige woorden, hetgeen hij wist, en wat niet
veel was, namelijk, dat het paar door eene bende ketjoe’s was
omgebracht. De brief, waarbij Van Rheijn hem bizonderheden toezeide,
had hij nog niet ontvangen. Die zou wel te Gombong liggen.

Na dat verhaal zweeg Van Nerekool een poos. Hij wilde Anna tijd gunnen,
om van de ontsteltenis te bekomen, die dat bericht op hare zoo
teêrgevoelige ziel moest gemaakt hebben. Het lieve kind zat, tegen hem
aangeleund, bitter te schreien. Neen, haar karakter had hoegenaamd
geene punten van overeenkomst met dat van hare ouders. Zij zelve had de
scheiding bewerkstelligd; zij was heengegaan om hen nimmer weer te
zien; zij had het ouderlijke huis verlaten, met het vaste voornemen
daarin nimmer terug te keeren. Nu evenwel de dood tusschenbeide trad,
om het weerzien onmogelijk en de scheiding onherroepelijk te maken,
vloog hare ziel de wezens, waar zij het leven aan verschuldigd was, te
gemoet, en vergat zij het geledene, het verkeerde, om slechts aan het
goede te denken. Ja, zij was innig bedroefd; en wanneer het in hare
macht gestaan had, zou zij, al ware het ten koste van haar leven, het
gebeurde ongedaan maken.

Terwijl zij daar zoo gezeten hadden, was de eb langzamerhand
ingetreden, en trok het water zich terug. Bij iedere deininggolf, die
aanrolde, drong minder water de grot binnen, spatte het minder hoog,
pleegde het minder geweld. Dat ging afnemend zoo voort, totdat de
kracht aan het aanrollende zilt geheel en al ontbrak om zich te doen
gelden. Het waren nog slechts golfjes, die de Goewah binnendrongen,
zich daar in de grot kringsgewijze uitbreidden, en met zacht geklots de
rots, waarop onze jongelieden zaten, kwamen lekken.

„Het wordt tijd, dierbare Anna,” begon Van Nerekool om de stilte af te
breken, en aan de smart zijner gezellin eene afleiding te bezorgen.
„Wij zouden andermaal door den vloed verrast kunnen worden.”

Zij hief het hoofdje op, en keek rond. Toen zij de zee zoo kalm zag,
begreep ook zij, dat er niet gedraald mocht worden; want dat anders de
vloed weer zou kunnen komen opzetten. Zij veegde hare tranen af.

„Ja, wij moeten heen,” sprak zij.... „Maar kunt gij zwemmen? Want gij
ziet, het water dat in de grot blijft staan, is veel te diep om
doorwaad te kunnen worden.... Ja... kunt ge? Dan is de ladder, die daar
bengelt, spoedig bereikt.”

Zij wilde zich reeds van de rots, waarop zij redding gevonden hadden,
laten afglijden. Maar hij weerhield haar, sloeg den arm nog vaster om
haar middel, en drukte haar zacht tegen zich aan.

„Het is nu, na die vreeselijke mededeeling, wel geen tijd om over
liefde te spreken,” hernam hij. „Maar Anna, ik heb mij in den laatsten
tijd zoo ontzettend ongelukkig gevoeld, beloof mij in dit uur, mij niet
meer te willen ontvluchten?”

Zij keek hem aan. Tranen blonken in hare schoone oogen. Een waas van
droefenis was over haar geheele wezen uitgespreid, en het was haar
onmogelijk een woord te kunnen uiten.

„Alle hinderpalen tot onze verbinding zijn nu opgeheven,” ging hij
zacht fluisterend aan haar oor voort. „Gij zijt thans uwe eigene
meesteres. Zeg, Anna, mag ik hopen?”....

Zij wendde het hoofdje af; maar lei hem de hand op den mond. Hij greep
die hand, hij drukte er een innigen kus op.

„Dank!” zei hij. „Neen, gij kunt mij in dit uur geen ander antwoord
geven... Nogmaals dank!... Maar, Anna nu te water. Wij moeten hier
weg!”

Juist wilden beiden zich van de rots laten glijden, toen stemmen
vernomen werden. Verrast keken beiden op. Het waren Dalima, Grenits en
Murowsky, vergezeld van een paar Javanen, die—wij weten het—in eene
djoekoeng bij den ingang der grot verschenen.

„God!” riep Anna, „en ik in die natte kleeding!”

Zij sloeg een blik op zich en bloosde hevig, toen zij zag hoe hare
natte kabaai en sarong hare ledematen plastisch modelleerden. Zij
voelde het oog van Karel op haar rusten, en dat maakte hare verwarring
nog grooter. Hij evenwel, nam het jasje, waarop zij gezeten had, en
bood haar dat aan.

De djoekoeng naderde intusschen, en zoowel Dalima als de twee vrienden
waren uitgelaten van vreugde, toen zij de reeds verloren gewaanden
springlevend terugvonden. De loerah van de dèsa Ajo had bij het van wal
steken uit voorzorg een paar sarongs medegenomen.

„Om de lijken in te wikkelen,” had hij gezegd, zoozeer was hij
overtuigd, dat een ongeluk gebeurd was.

De sarongs kwamen nu goed te pas. Anna wikkelde zich er goed in, en
werd daarbij door Dalima geholpen. Daarna liet zij zich in den
djoekoeng glijden.

Weinige minuten later waren zij buiten de grot, en ongeveer een paar
uren later waren Anna, Dalima, Van Nerekool, Grenits en Murowsky in het
huisje op de helling van den Goenoeng Poleng vereenigd. In die
samenkomst werden snelle besluiten genomen en voor dat de zon het
zenith overschreden had, zaten Anna en Dalima ieder in een tandoe, en
waren op weg naar Karang Anjer. De blanken vormden eene escorte bij die
twee draagstoelen, die indrukwekkend mocht heeten, daar alle drie met
jachtgeweren gewapend waren.

Bij de familie Steenvlak was Anna de gulste gastvrijheid beschoren. Zij
zou daar blijven logeeren, totdat.... Ja, totdat de rouwtijd om zoude
zijn.

Toen dat alles goed geregeld was, keerden de jonge mannen naar Gombong
terug. Theodoor en Karel wilden van den kapitein-kommandant afscheid
nemen en hem bedanken voor het verleende verlof aan Murowsky.

„Wel,” vroeg de brave krijgsman, „zijt gijlieden in uwe jacht
geslaagd?”

„Uitmuntend,” antwoordde Grenits.

„Hebt gij fraaie exemplaren buit gemaakt?”

„Ja, kapitein,” antwoordde Murowsky schalks; „wij hebben onder anderen
een fraai, een onvindbaar kapelletje, een puella formosa [293]
gevangen.”

„Nou, geluk met dat diertje; maar blijf mij met jullie Latijn van het
lijf.”

Zelfs Van Nerekool kon een glimlach niet weerhouden bij de gedachte aan
het kapelletje dat opgespoord was.



Veertien maanden later trad Anna van Gulpendam met Karel van Nerekool
in den echt. Het huwelijk werd zonder praal voltrokken te Karang Anjer
door en ten huize van den assistent-resident Steenvlak. August van
Beneden en Theodoor Grenits waren de getuigen van de bruid, en Eduard
van Rheijn en Murowsky die van den bruidegom. Bij het eindigen der
plechtigheid kwam ook Willem Verstork aan, die na den dood van den
resident Van Gulpendam weer naar de residentie Santjoemeh overgeplaatst
werd. Niemand rekende meer op zijne tegenwoordigheid, daar een telegram
de tijding aangebracht had, dat het stoomschip, waarmede hij van
Batavia naar zijne bestemmingsplaats reisde, ter hoogte van Tegal aan
den grond geraakt was. Toen evenwel het vlotbrengen van het vaartuig
niet voorspoedig ging, was hij ontscheept, en had de reis van
laatstgenoemde plaats per postrijtuig over de hellingen van den Slamat
[294] naar Karang Anjer aanvaard. Hij moest en hij zou het huwelijk van
Karel van Nerekool bijwonen! Hij ondervond ook bij deze landreis
vertraging, waardoor hij te laat aankwam voor de plechtigheid; maar
toch nog vroeg genoeg, om op dezen heuglijken dag in te stemmen in het
koor van gelukwenschen, dat het jonge paar ten deel viel. Als ooit
hartelijke handdrukken gewisseld waren, dan kon dat betuigd worden van
dien vriendendrom, die, bij gebrek aan verwanten van weerszijden, de
jonggetrouwden omgaf.

Na de voltrekking van het huwelijk, vertrokken mevrouw en mijnheer Van
Nerekool naar Tjilatjap, van waar zij met de boot naar Batavia zouden
reizen. De rechterlijke ambtenaar was bij den raad van Justitie aldaar
overgeplaatst. De anderen keerden naar hunne standplaats, Murowsky naar
Gombong en de overigen naar Santjoemeh terug, waar zij hunne
dagelijksche taak, hen door het lot op de schouders gelegd, hervatten.
Allen werden evenwel door eene machtige gedachte beheerscht, die—zoo
namen zij zich voor—alle hunne daden zoude kenmerken. En die gedachte
was: Onverbiddelijke oorlog, oorlog á outrance aan de opiumpacht!
Slaagde men er in te voorkomen, dat het verderfelijke heulsap der arme
bevolking met behulp der regeering en der politie opgedrongen werd, dan
zoude het opiumverbruik wel verminderen.



En nu, om ten slotte te eindigen met de persoon, welker naam tot titel
van dit boek strekt, zij den lezer medegedeeld, dat baboe Dalima
weinige maanden, nadat de beide geliefden elkander in een der grotten
van het Karang Bollongsche gebergte weêrgevonden hadden, een dood kind
had ter wereld gebracht. Dat had haar uitermate bedroefd; want in
weerwil van de misdaad, waarvan zij het slachtoffer geweest was, had
zij een gevoel van moederweelde in zich voelen ontkiemen en grooter
worden, naarmate het wezen, dat zij binnen hare lendenen omsloten
droeg, zich ontwikkelde. O, zij zou dat kindje zoo teeder bemind
hebben, zij zou het zoo verzorgd, zoo geliefkoosd hebben, als wel geen
ander moeder het beter vermocht. Zij had reeds een wiegje voor het
wicht klaar, geene wieg, zooals wij Westerlingen die kennen, neen, een
eenvoudig mandje van bamboelatjes, maar door haar zelve gevlochten,
doch van binnen zoo weelderig, zoo mollig van kussens voorzien, en door
een harer sarongs omgeven om des nachts de muskieten en over dag de te
felle lichtstralen af te wenden, dat het als het ware een nestje zou
vormen, dat opgehangen met een paar stevige touwen aan de sparren van
de voorgalerij van het vertrekje, hetwelk zij bewonen zou, heen en weer
wiegelen zou; terwijl zij, overgelukkig in hare moedervreugde, zacht op
de gambang [295] zoude tokkelen, om het dierbaar wezentje door de
heerlijke tonen te verrukken. En dat alles was nu weg! Hare vrucht was
niet bestand geweest tegen de vermoeienissen, welke zij zich zelve
opgelegd had, tegen de aandoeningen, die haar bij den tocht naar de
Goewah Temon, waar hare Nana zoo in levensgevaar verkeerd had, bestormd
hadden. Ja, zij was uiterst bedroefd geweest; maar... de tijd verzacht
de grootste smarten. Daarenboven zij was nu bij Nana, zij zou tot haren
laatsten snik bij haar blijven. Zij was met haar naar Batavia gereisd.
Zij zou de baboe zijn van de kleine Van Nerekooltjes, die de
huwelijksweelde van het jonge paar zouden komen verrijken en, voor
ieder, die met de innige genegenheid bekend is, waarmede de Javanen
zich in den huishoudelijken omgang aan de blanken hechten, wanneer zij
door dezen goed behandeld worden, zal het duidelijk zijn, dat zij dat
voornemen stipt getrouw zou blijven.



AANTEEKENINGEN


[1] Opgenomen in het Jaarboekje der Indologische Vereeniging voor het
jaar 1886.

[2] Tandjang-soorten = Risophoren. De voornaamste soorten op Java’s
noordkust zijn: Tandjang Bangoe of R. macronata, Kajoe Tinggi of R.
Roxburgh, en T. Lanan of R. conjugata.

[3] Boeaja’s, boeloes, kapitings en oedangs. Boeaja is de maleische
naam van den kaaiman. Op het modderige strand van Java’s noordkust
wordt voornamelijk de Crocidilus biporcatus aangetroffen. Boeloes
beteekent schildpad. Op bedoeld strand komt de Chelona imbricata het
meest voor. Mimi is de inlandsche naam van de degenkrab, de Limulus
Polyphemus. Kapiting beteekent krab. Hier wordt voornamelijk op de
Cancer Pagurus (zeekrab) gedoeld. Oedang beteekent garnaal of Crangon.
In den Ind. Archipel worden garnalensoorten aangetroffen, die in omvang
de grootste kreeften evenaren; maar er bestaan ook soorten, die
microscopisch klein zijn.

[4] Saoe-boomen. Mimusops kauki is een boom, die tot de Sapotaceeën
behoort. Hij ontwikkelt een zwaren stam, komt veelvuldig op de lage
stranden langs en op de eilanden in de Javazee voor en levert zeer
fraai en uitmuntend timmerhout op.

[5] Katjangmatten en atappen. Dit zijn bouwmaterialen, die gewoonlijk
van de breede bladeren van den Nipahpalm vervaardigd worden.

[6] Babah is de algemeene benaming van op Java of in den Archipel
geboren Chineezen, het best te vergelijken met „liplap.”

[7] Moeara Tjatjing. Moeara beteekent monding. Gewoonlijk wordt die
naam aan kleine inhammen gegeven, waarin riviertjes uitwateren.
Tjatjing beteekent pier, aardworm. Sommige riviertjes worden aldus van
wege hunne kronkelingen genoemd.

[8] Prahoe sajab is eene vlerkprauw, die door een geraamte van lang
uitstekende bamboestaken in holle zee tegen omslaan beveiligd wordt.

[9] Sero’s zijn vischfuiken, die aaneengeschakeld in zee, vooral bij
riviermondingen geplaatst worden. Met stevige staken worden die fuiken
bevestigd. Meestal vormen die staken hechte staketsels, die bij
hooggaande zee de aanrollende baar in haren loop vertragen, zoodat haar
kam of nok de beweging niet vooruitijlt, waardoor het breken belet
wordt. Achter zoo’n staketsel, waarin gewoonlijk schaakvormig openingen
gespaard zijn, treft een vaartuig betrekkelijk kalm water aan; het
gevaar althans is dan verdwenen.

[10] Matamata. Mata beteekent oog; mata-mata oogen. ’t Is eene niet
onduidelijke uitdrukking om een spion aan te duiden.

[11] Gemoetoe touw. Gemoetoe is eene zwarte vezelsoort, die tusschen de
bladsteelen en den stam van sommige palmsoorten, vooral van de Arengga
Saccharifera, aangetroffen en ook Idjoek genoemd wordt. Van die
vezelstof wordt touw geslagen, dat in lenigheid bij het henneptouw
achterstaat, maar in lichtheid en duurzaamheid het van dit wint.

[12] Tombokken. Tombokh is een vierkant bekapte boomstam, waarin
uithollingen uitgespaard zijn om rijst in te stampen. Wordt ook wel als
foltertuig gebezigd. De patiënt wordt dan op het tombokhblok
uitgestrekt, en met de zware stampers deerlijk gebeukt en gekneusd, tot
de dood er op volgt.

[13] Niboeng. Is eene fraaie en slanke palmsoort. Areca Nibung, die
veelvuldig op moerassige stranden voorkomt. Het buitenhout van den stam
is uitermate hard, en laat zich in de lengte gemakkelijk splijten.

[14] De smokkel-rayon. Het is allen vaartuigen, die opium aan boord
hebben, verboden om de kusten van Nederlandsch-Indië elders dan de
plaats van inklaring op korter afstand dan drie mijlen te naderen,
tenzij noodweer, averij of andere onheilen zulks noodzakelijk maken.

[15] Het cachet Van der Leeuw in groen lak was destijds een zeer gewild
botermerk in Ned.-Indië.

[16] Taël is een gewicht om kostbare zaken als goud, opium, enz. mede
te wegen. De taël weegt 0,0386 K.G.

[17] Madat en tjandoe. Tjandoe is gezuiverde opium. Madat is tjandoe
met tabak vermengd, die tot balletjes gekneed en tot rooken gereed is.

[18] Salak. Een stamlooze palmsoort, door de plantenkundigen Sacca
edulis genoemd, draagt rinsch wrange vruchten, die evenwel door velen
zeer gewild zijn.

[19] Rein als de witte bloem, waarvan zij den naam draagt.—Dalima
beteekent granaat en heet bij de geleerden Punica granatum. Er zijn
verscheiden dalima-soorten op Java, waarvan D. meirah met vuurroode, D.
soesoen, de in den tekst bedoelde, met witte, D. koening met gele en D.
berrem met dubbele bloem de voornaamste zijn.

In Indië is het niet zeldzaam, dat aan meisjes de naam eener bloem
gegeven wordt. Schrijver heeft te Batavia een lieve baboe gekend, die
Baboe Dalima heette. Wat uiterlijk betreft, heeft die wel ietwat voor
model van haar romantisch zusje gediend.

[20] Zoolang de kongsie dat goed zal vinden.—De oud-Gouverneur-Generaal
Duymaer van Twist verklaarde op 25 Februari 1859 in de Tweede Kamer:
„Er waren Inlanders, die door de Chineesche pachters verbannen waren
naar een aangewezen oord van Java, op straffe des doods in geval van
terugkeer; het waren de zoodanigen, voor wier getuigenis de pachters
bevreesd waren, wanneer hun smokkelhandel aan het licht mocht komen.”

[21] Orang oppas of oppasser is de benaming in Ned.-Indië voor
politie-agenten.

[22] Kamadoog is de Javaansche naam van het Karbouwenblad of de
Duivelsnetel, de Urtica urentissima der geleerden. Schrijver heeft eens
de toepassing van die bladeren op een blanke gezien, die hardnekkig
rheumatische verlamming simuleerde en aan alle listen en lagen, om het
bewijs van zijn toeleg te erlangen, weerstand bood. Hij was op het punt
om voor den milit. dienst afgekeurd te worden, toen de behandelende
geneesheer een laatste proef nam. Een paar striemen met een bosje
Kamadoog-bladeren op den naakten rug waren voldoende om ieders geweten
te bevredigen. De simuleerende vloog onder een Himmel kreuz
donnerwetter, das ist ja Feuer! overeind, van het bed af en het vertrek
uit. Nimmer heeft die man later meer aan verlamming geleden. De
Kamadoog wordt ook gebezigd bij gevechten van tijgers met karbouwen.
Door de onduldbare branderige pijnen worden de arme dieren tot den
hoogst mogelijken graad van woede opgezweept.

[23] Sirihkalk wordt van schelpen gebrand, is zeer zacht en mist de
scherpte van de steenkalk.

[24] Sirihblad, waarin de pinangnoot. Dat blad is afkomstig van eene
slingerplant, door de geleerden Chavica bettle genoemd. De pinangnoot
is de vrucht van eene palmsoort Areca pinang genoemd.

[25] Pandoppo is eene ruime overdekte galerij, die achter het
hoofdgebouw van iedere aanzienlijke woning in Ned. Indië aangetroffen
wordt, en loodrecht daarop aangebracht is. ’t Is de meest geliefkoosde
plek van het huis.

[26] Semoet api letterlijk vertaald vuurmier. Dit is de roode
boschmier, die wanneer zij slechts over de huid loopt reeds een
onaangenaam branderig gevoel te weeg brengt. Een beet van het diertje
doet zich als eene brandwond gevoelen. De semoet api is de Formica rufa
der geleerden.

[27] Tjitjaks en Gekko’s zijn hagedissoorten. Met de eerste wordt
bedoeld de muurhagedis, de Lacerta muralis; met de tweede de
Platydactylus guttatus.

[28] Doekoen is een ongepromoveerde Inlandsche geneeskundige,
gewoonlijk eene oude tooverkol, die dan veel werk van aphrodisiaca
maakt.

[29] Cultuurprocenten. Destijds genoten de Nederlandsche ambtenaren bij
het Binnenlandsche Bestuur op Java een tantum van de producten, die
door de bevolking voor de Europeesche markt opgebracht moesten worden.
Dat was wel het meest zedelooze middel om tot de exploitatie van een
volk aanleiding te geven, dat uitgedacht is kunnen worden. Tot welke
onbillijkheden de hebzucht, geprikkeld door zoo’n middel, gevoerd
heeft, is niet te beschrijven. Gelukkig behoort die
cultuurprocenten-aera tot de geschiedenis.

[30] Poesaka wapens. Poesaka heeft hier de beteekenis van erfstuk. De
Javaan koestert grooten eerbied en aanhankelijkheid voor de wapens,
kris, lans, enz. zijner voorouders.

[31] Dat kan ik begrijpen. Aan de opium worden erotische uitwerkingen
toegeschreven. Ziet daaromtrent de Proeve van eene geschiedenis van den
handel en het verbruik van opium in Ned.-Indië door J. C. Baud, gewezen
minister van koloniën, voorkomende in de Bijdragen tot de Taal-, Land-
en Volkenkunde in Ned.-Indië. Eerste deel 1853. Die eminente staatsman
op koloniaal gebied laat zich in die verhandeling uit liefde voor de
waarheid tot zoo eene openhartigheid, en tot zoo een realisme
verleiden, dat een romanschrijver hem onmogelijk op dat terrein volgen
kan.

[32] Anak s.... Anak beteekent kind. Omtrent de beteekenis der hier
bedoelde uitdrukking zie men Max Havelaar door Multatuli 5de druk
bladz. 267.

[33] Tali api. Vuurtouw of lont. Sedert de verschijning van de
Zweedsche tandstickors op de wereldmarkt, is het gebruik van tali api
grootendeels verdwenen. Dat ’s wel jammer; want dat heeft het
verdwijnen van den tali-api-jongen tengevolge gehad, en die was eene
echt Oostersche figuur in eene Oostersche omgeving. Geheel verdwenen is
de tali-api-jongen evenwel nog niet. In Java’s binnenlanden zou menige
groote hem niet willen missen; want die jongen behoort tot de staatsie.

[34] De opiumpachter, die aan het hoofd stond der smokkelaars van het
heulsap. Dat is geen laster. De Regeering is er zoo van overtuigd, dat
een Minister v. Kol. bij depêche van 16 April 1869 aan den Koning
schreef o. a.: het blijkt daaruit, dat de smokkelhandel der pachters
aanleiding geeft tot ondermijning van het gezag.

Een Procureur-Generaal bij het Hoog Gerechtshof van N.-I. schreef bij
miss. dd. 3 October 1866 aan den Gouv.-Gen.:

„Oost- en West-Java zijn overdekt met een goed georganiseerd net van
sluikhandel, waarvan de draden zich bevinden in handen van de pachters,
een net dat, om de ongehoorde voordeelen, die het oplevert, trots de
hoogste boeten, trots de hoogste straffen, zal blijven bestaan, zoolang
het belang der pachters medebrengt het te behouden.”

[35] Vijf en twintig à dertig percent morphium. De Levantsche opium
bevat 7–15 %, de Bengaalsche iets meer morphium. Is de tjandoe van
onvervalschte opium verkregen, dan wordt gewoonlijk 25 % van dat
alkaloïd aangetroffen. Zie daaromtrent het voorkomende op bl. 692 van
den Ind. Gids Meinummer 1885, waar het gevoelen van den heer F.
Hekmeijer, 1e apotheker v. h. N.-I. leger en bekend als uitstekend
scheikundige, medegedeeld wordt, in verband met de bewering van J. C.
Baud, dat uit onvervalschte opium slechts 15⁄32 tjandoe gewonnen wordt.

[36] Wanneer hij nog een tiental pikols rijst verorberd zal hebben. Een
gewoon gezegde in Ned. Indië, om op een langer verblijf daar te lande
te duiden. Er wordt gerekend, dat iemand een katie of 1⁄100 pikol rijst
per dag eet. Om dus tot een nuttig Indisch ambtenaar vervormd te
worden, werden Van Nerekool nog ongeveer 2¾ jaar gegeven.

[37] Landraad. De landraden op Java zijn de gewone dagelijksche
rechtbanken voor Inlanders en met dezen gelijkgestelden. Zij zijn
gevestigd op alle hoofdplaatsen van gewesten en van afdeelingen, aan
wier hoofd een assistent-resident geplaatst is, en zijn samengesteld
uit twee Inlandsche hoofden tot leden, uit den panghoeloe tot adviseur,
en worden gepresideerd door een rechterlijk ambtenaar. De djaksa
(Inlandsch officier van justitie) vervult daarbij de betrekking van
ambtenaar van het openbaar ministerie; terwijl aan die rechtbanken
daarenboven nog een griffier en een deurwaarder (beiden Europeanen)
toegevoegd zijn. Voor enkele residentiën treden de residenten of
assistent-residenten als voorzitters der landraden op.

[38] Hij heeft in ieder geval voor mijn pleizier zooveel maanden
gezeten. Zulke gevallen zijn niet zeldzaam. Die zich daarvan overtuigen
wil, zie Macht tegen recht door den raadsheer bij het Hoog Gerechtshof
van Ned. Indië Mr. M. C. Piepers, Eerste gedeelte bladz. 196.

[39] Een minister van Koloniën eens aan den Koning schreef. Ziet
daaromtrent de aanteekening No. 1 op bladz. 47 hiervoren. Een
uittreksel van bedoelde depêche is te vinden op bladz. 25 van Eene
bijdrage tot de studie der opiumquaestie op Java.—De officiëele
litteratuur door Mr. W. K. Baron Van Dedem, Lid van de Tweede Kamer der
Staten Generaal.

[40] Om die zaak aan de behandeling van den bevoegden rechter te
onttrekken. Dat zoo iets wel eens voorvalt, is te lezen op bladz. 15,
16, 17, 18 en 19 van de brochure Iets over de afhankelijkheid van de
Nederlandsch-Indische rechterlijke ambtenaren, in de laatste helft van
1880 bij J. H. De Bussy te Amsterdam uitgegeven.

[41] Den Grooten Heer met den stralenkrans van zijne meervoudige
zonneschermen omgaf. Het is begrijpelijk, dat ijdele ambtenaren er meer
dan een pajoeng op na houden. In den regel staan in zoo’n standaard
vier van die hoogwaardigheids emblemata, b. v.: een voor hooge
gelegenheden als: Koningsverjaardag, Chineesch Nieuwjaar, Garebeg
besar, enz.; een voor gewone officieele, eene voor niet officieele
gelegenheden, als het afleggen van bezoeken, enz. en eene voor de
wandelingen.

[42] Pretto ook „tahi madat” genoemd, is het uitschraapsel van de
opiumpijp. Dat residu wordt vermengd met het verdikte sap, vooral van
de Sedap malam, de Polyanthes tuberosa en van de Gandja, de Canabis
Indica. Zoo wordt de opium in N.-I. op groote schaal vervalscht, zeer
ten nadeele—hoe jammer nietwaar?—van de schatkist, maar vooral ten
nadeele van de menschheid; want de vervalschingsmiddelen zijn nog veel
schadelijker, dan de morphine, die het hoofdbestanddeel der opium
uitmaakt.

[43] O! sama djoega, Kandjeng toean. Dat tafereel van den resident met
den Chinees en den hond is meesterlijk in teekening gebracht door J.
den Beer in zijne Tjampoer-Adoek, uitgave van Gualth. Kolff te Leiden
en G. Kolff & Co., te Batavia.

[44] Gekko’s oendoek, oerat minjangan, laler idjoe, sarong lawet, Van
al deze dieren worden door zoogenaamde deskundigen teeldriftprikkels
vervaardigd. Zie omtrent de gekko de aanteekening No. 2 op bladz. 40
hiervoren. De oendoek, te Bandjermasin sedjangang genoemd, is een
vischje dat zeer veel in de moerassige streken van Zuid Borneo, maar
ook hier en daar op Java aangetroffen wordt. Het heeft een kop, die wel
eenige overeenkomst met dien van een paard heeft. Ik heb niet kunnen
opsporen, hoe de geleerden deze heeten. Zij kan niet tot de Hypocampi
behooren, die in het aquarium te Amsterdam aanwezig zijn; het verschil
daarmede is te groot. De oendoek, waarop hier bedoeld wordt, heeft
geheel en al het lichaam van een visch, maar kan zich met de
borstvinnen zeer vlug over drooggevallen modder voortbewegen. Er
bestaan verscheidene soorten van oendoek. Die soort evenwel, die met
fijne grasgroene schubben bedekt is, wordt voor erotische doeleinden
het meest geschikt geacht. Oerat minjangan zijn hertenpeezen,
voornamelijk afkomstig van de Cervus russa. Er wordt in hertenpeezen
een belangrijken handel gedreven, daar de Chineezen een kopje bouillon,
daarvan gekookt, als een uitstekend aphrodisiacon hebben leeren kennen.
De laler idjoe, hier bedoeld, is eene vrij groote groengoudvlieg, wie
de erotische eigenschappen van de Kantharis toegekend worden. Sarong
lawet zijn de zoo bekende eetbare vogelnestjes. Lawet is de Javaansche
naam van de zeezwaluw, de hirundo esculenta, die haar nestje uit een
soort slijm bouwt. Ook die nestjes worden als uitstekend
opwekkingsmiddel door de Chineezen geroemd.

[45] Daoen gettal is een gewas, dat door de Javanen Rawèh, en door de
geleerden Mucuna prurita geheeten wordt. De boontjes worden voor een
sterk werkend aphrodisiacon gehouden.

[46] Een paal is eene lengtemaat gebruikelijk op Java van 1506,94
meter.

[47] De heerlijkste manga’s, de lekkerste ramboetan’s, de rinschste
assam’s, de saprijkste bliembieng’s, de geurigste djeroeks en de meest
verfrisschende djamboe’s. De manga-boom met zijne niervormige vruchten
is een gewas, dat 40 voet hoog wordt, en eene dichte kruin vormt. Er
bestaan vele variëteiten van manga’s op Java, waarvan de Mangifera
Indica en de M. foetida de voornaamste zijn. De ramboetan met zijn
vleezig behaarde roode en gele vruchten, vormt ook een hoogen boom, die
door de plantenkundigen Nephelium lappaceum geheeten wordt. De pohon
assam is de zoo fraaie tamarindeboom met zijn fijn gevind loof, de
Tamarindus Indica. De bliembieng met zijne komkommervormige frissche
vrucht is meer een struik, en is in twee hoofdsoorten verdeeld: de
bliembieng manies = Averrhoa carambola, en de bliembieng assam =
Averrhoa bilimbi. De djamboeboom is mede een fraai gewas, meestal met
machtige kruin. Er bestaan wel 70 soorten in Ned.-Indië, waarvan de
djamboe Samarang of Jambosa alba, de djamboe bol of J. domestica, de
djamboe ajer of J. aquosa, de djamboe mawar of J. vulgaris de
voornaamsten zijn.

[48] Katja-piring, kembang mentega, melattie, poekoel ampat, kemoening,
kembang spatoe, patra kombala. Allen bloemstruiken, ware sierplanten.
De Katja-piring = Gardenia grandiflora; de kembang mentega = Nerium
oderum; de melattie = Jasminum Sambac; de poekoel ampat = Mirabilis
jalappa; de kemoening = Murraga exotica; de kembang spatoe = Hibiscus
rosa sinensis; de patra kombala = Caesalpinia pulcherrima.

[49] Bamboe betong = Bambusa nigra ciliata.

[50] Bandeng’s, djampal’s batak’s, gaboes zijn vischsoorten, die door
de ichtyologen respectivelijk Lutodeira chanos, Pangasius djambal,
Anabas scandens, en Ophicephalus striatus geheeten worden.

[51] Singo was eerst in handen van wervers voor het leger gevallen. De
Gouv.-Gen. Duymaer van Twist meende de ergerlijke praktijken, die
gebezigd werden, om met behulp van opium, vrouwen en dobbelspel de
Inlanders te ronselen, te moeten tegengaan, en verbood die praktijken
ernstig bij circulaire. Maar, heel kort daarop verscheen eene geheime
circulaire, waarbij de eerste ingetrokken en de schandelijke toestand
bestendigd werd.

[52] Het aantal opiumkitten in het pachtdistrict met een tiental
vermeerderd werd. De lezer kan de waarheid van die bewering toetsen.
Bij art. 8 van de opium ordonnantie (Ind. Stsbl. No. 197 van 1872) was
het aantal opiumkitten voor de residentie Samarang op 42 bepaald. Bij
eene volgende opium ordonnantie, twee jaren later geslagen, (Ind.
Stsbl. No. 229 van 1874) werd dat aantal voor die residentie op 52 en
negen jaren later (Stsbl. No. 197 van 1883) op 61 bepaald. Toch schreef
de Min. van Kol. Rochussen, op 4 Mei 1858, dat geen meer afdoend middel
om het opiumverbruik tegen te gaan, kan worden aangewend, dan het getal
der opiumkitten te verminderen. „Het is,” zoo waren zijne woorden,
„door de vermenigvuldiging van deze, dat de Inlandsche bevolking zich
meer en meer in verzoeking gebracht ziet, om zich aan het gebruik van
het verderfelijk heulsap over te geven en de amfioenpacht zelve van het
doel, dat er mede beoogd moet worden, zich van lieverlede verwijdert.”

Bij circulaire van den Directeur van Middelen en Domeinen, d.d. 4 Nov.
1862, No. 3823 (B 1298), werd den residenten medegedeeld: „dat de
Regeering met vasten wil er naar streeft, om het amfioenverbruik door
verbodsbepalingen en beperkingen tegen te gaan. Daartoe beveelt zij aan
eene inkrimping van het aantal kitten” enz. Die circulaire is nimmer
ingetrokken en derhalve nog van kracht. Maar, zeg mij: kon die vaste
wil der Regeering op ergerlijker wijze gebrandmerkt worden dan door
haar zelve geschied is?

[53] Galangan’s zijn dijkjes, die de natte rijstvelden omgeven. Die
dijkjes moeten goed onderhouden worden, wil de landbouwer geene
teleurstellingen bij het bevloeien zijner sawah’s ondervinden. Zij
moeten van tijd tot tijd verlegd worden, eerstens om de vruchtbare
maagdelijke aarde, waaruit zij bestaan, weer met den bodem te
vermengen; ook om te beletten, dat die dijkjes broeinesten worden van
ongedierte als slangen, yoeyoe’s (krabbesoort) enz.

[54] In den vollen oogsttijd. De rijstoogst valt op Java niet overal
gelijktijdig in. Op de strandvlakten heeft hij gewoonlijk einde Juni
plaats, in de bergstreken later.

[55] Het is dan voor haar eene ware kermis. Dat is ook het gevoelen van
den oud-Hoofd-inspecteur der Cultures in Ned. O. Indië K. W. van
Gorkom. Zie zijne Oost-Indische Cultures 1e deel bladz. 115.

[56] Gamelan is een muziek-orchest, uit vele metalen bekkens en andere
instrumenten bestaande. Na de Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam
vertrouwt de schrijver, dat voor het lezend publiek een verdere uitleg
overbodig is.

[57] Aloon aloon is een plein, dat schier in iedere dèsa aangetroffen
wordt. Gewoonlijk wordt het door Wariengienboomen, de Ficus religiosa,
een der prachtigste keerkringsgewassen overschaduwd. Aan de westzijde
staat gewoonlijk het bedehuis, de missighiet, terwijl de andere zijden
door de woningen der hoofden ingenomen worden. Voor de komst der
blanken had daar onder die boomen de rechtsbedeeling door de Javaansche
hoofden plaats.

[58] Kamprits en kalongs. De kamprit is eene kleine soort vledermuis,
die in verbazende menigte onder de daken der dèsa-woningen huizen, en
bij het vallen van den avond in dichte zwermen uitvliegen. De meest
verspreide soort op Java is de Vesperugo noctula, die hoofdzakelijk van
insecten leeft. De kalong behoort even als de voorgaande tot de
handvleugeligen, maar is veel grooter. Hij bereikt de grootte van een
jongen patrijshond, en is een ware plaag voor de dèsa-bewoners, daar
hij zich uitsluitend met vruchten voedt. Door de geleerden wordt hij
Pteropus edulis geheeten.

[59] Sedap malam. Zie daaromtrent de aanteekening No. 1 op bladz. 78.

[60] De Pernakh-an gedang en de gambang. De eerstgenoemde is een der
kleinste bekkens van het Javaansche orchest en met zeer hoogen toon. Er
bestaan twee instrumenten van dien naam, die evenwel in afmeting, maar
ook in toon met elkander verschillen. De gambang is een schuitvormige
bak, op welks randen latten van zeer klankrijk hout rusten, die met een
paar kamertjes bespeeld worden.

[61] De rebab en de gender. Eerstgenoemde is eene tweesnarige viool. De
gender is even als de gambang een schuitvormige bak, een soort
glaslatten-harmonica, waarvan de toetsen evenwel van metaal zijn.

[62] Topeng is de naam van de oorspronkelijke tooneelvoorstelling op
Java, die door ettelijke acteurs en actrices met begeleiding van het
gamelanspel uitgevoerd wordt. Meestal worden daarbij historische
legenden aanschouwelijk gemaakt.

[63] Ronggeng zou kunnen vertaald worden door het woord actrice. De
ronggeng kan bij de topeng niet ontbeerd worden. In den regel zijn de
ronggeng’s zeer schoone vrouwen maar tevens lichtekooien van de ergste
soort.

[64] Hadden de Chineezen alle redenen van tevredenheid. De lezer zou
kunnen meenen, dat de schrijver hier bij het ontwerpen van dit
verleidingstafereel overdreef, of de waarheid geweld aandeed. Luister
eens, wat de Min. van Kol. Hasselman, bij de behandeling der begrooting
van N.-Indië in de volle Tweede Kamer liet hooren. Het waren woorden,
die hem destijds als resident door een opiumpachter ingefluisterd
waren. Het gold toen inkrimping van het bestaande aantal opium-kitten.
„Er kwam nog iets bij,” zei de Chinees in het vuur van de verdediging
zijner belangen. „Er kwam nog iets bij, namelijk: dat het zoo jammer
was, als eene kit, nadat ze met veel moeiten en kosten was productief
gemaakt, werd ingetrokken. Men moest om de bevolking te lokken, feesten
en danspartijen geven, en dit mocht toch niet tot eene vergeefsche
moeite worden gemaakt.”

Wanneer nu in den boezem der vertegenwoordiging, waarin slechts uiterst
schroomvallig, vooral door Ministers v. Kol. de opiumkwestie behandeld
wordt, zulke mededeelingen weerklonken hebben, dan kan de lezer
oordeelen over wat er er in werkelijkheid omgaat, en dan moge hij
uitspraak doen, of het in den tekst voorkomend verleidingstafereel
overdreven mag heeten.

[65] Krachtige bondgenooten aangetroffen in de vrouwen. In de
Itinerario, Voijage ofte Schipvaert van Jan Huygen van Linschoten, een
Haarlemmer, die in 1569 naar Indië zeilde, worden uitvoerige
bizonderheden aangetroffen, die een romanschrijver niet bezigen mag.
Die bizonderheden geven evenwel de oorzaken aan, waarom de vrouwen in
N.-I. op het samenzijn met een opiumschuiver zoo verlekkerd zijn. Jean
Chrétien Baud, hoewel niet zoo in bizonderheden afdalende, bevestigt
volkomen het bestaan dier oorzaken in zijne Proeve, in de aanteekening
No. 1 op bladz. 43 hiervoren reeds aangehaald. Men zie ook Van Dedem’s
studie in de aanteekening No. 1 op bladz. 74 hiervoren aangehaald. Bij
inzien van die aangehaalde werken zal de lezer ook ervaren, waarom de
opium naast of zelfs boven ieder ander aphrodisiacon gesteld kan
worden.

[66] Mata’s. Een mata, ook wel „tiembang” genaamd, is het 1⁄1600 van
een katie, of het 0,368 van een milligram.

[67] Tegen slechts veertien cent per mata. Zie Koloniale Verslag voor
1884, hoofdstuk M., Afd. I., bladz. 154.

[68] Van den eenen zwijmel in den anderen overgingen. Een volbloed
Chinees schreef nog niet zoo heel lang geleden in de Times: „Wijs mij
één geval, waarin iemand zich heeft gehouden aan eene vaste hoeveelheid
opium, waarmede hij tien jaren geleden begon, en ik zal u honderd
gevallen toonen, waarin men begon met eene matige hoeveelheid, doch
binnen tien jaren het gebruik zoo toenam, dat het de schuivers te
gronde richtte.”

[69] Waarvan het verhaal onmogelijk moge schijnen; maar die helaas!
toch zoo dikwerf plaats vindt. Helaas, hoe dikwijls hebben de Indische
dagbladen gelegenheid zoodanige gebeurtenissen mede te deelen.
Dergelijke berichten van opiumschandalen komen schier nog menigvuldiger
voor, dan in de Nederlandsche dagbladen die der kinderlijkjes in
grachten, slooten, enz. gevonden.

[70] Njonja mahal. Zie daaromtrent bladz. 160 van Macht tegen recht
Piepers, bij de aanteekening hiervoren op bladz. 73, reeds aangehaald.

[71] Ngoh, de Watergod. Zie daaromtrent bladz. 299 van de Jaarlijksche
feesten en gebruiken van de Emoy-Chineezen door Dr. J. J. M. de Groot.

[72] Bij de beschrijving van de werkkring van het Binn. Bestuur vindt
men op bladz. 153 van de Regeerings-Almanak voor 1881 aangeteekend,
omtrent deze Inl. ambtenaren: „Elken regent is een patih toegevoegd, in
alles zijn plaatsbekleeder, door wien de regent zijne bevelen laat
overbrengen aan mindere hoofden en die voor de tenuitvoerlegging dier
bevelen te zorgen heeft.”

[73] Kanarie-boomen, eene fraaie boomsoort met prachtige kruin, door de
geleerden Canarium commune geheeten.

[74] Pradjoerits zijn zoogenaamde regentstroepen, infanteristen, die
eigenlijk tot niets anders dienen, dan tot geur der civiele ambtenaren.
Geen deskundige heeft hen ooit eenige militaire waarde toegekend.

[75] Hoofd-djaksa is de officier van justitie en de openbare aanklager
bij de Inlandsche rechtbanken in Ned. Indië. Zie deswege bladz. 67 van
den Regeerings-Almanak voor N.-I. van 1881; ook de bladzn. 305 en
volgenden tot 311 van de Essai sur les principes régissant
l’administration de la justice aux Indes Orientales hollandaises, door
Mr. Winckel. De Inlandsche officieren van justitie bij de landraden in
de hoofdplaatsen der residentiën voeren den titel van hoofd-djaksa. Hem
zijn een of meer helpers toegevoegd, die officieel adjunct hoofd-djaksa
heeten, maar in den regel evenals de officieren van justitie bij de
landraden in de onderafdeelingen slechts djaksa genoemd worden.

[76] Radhen ajoe. Zoo worden de eerste vrouwen van de Javaansche
grooten genoemd, die als Mahomedanen de veelwijverij toegedaan zijn.

[77] Tjemårå’s. Er zijn in Indië verscheiden soorten van dat gewas. De
hier bedoelde is de Casuarina equisetifolia.

[78] Pandan rampeh gedeh. Dit is de Pandanus latifolius der geleerden.
Wordt veel op Java aangekweekt om zijne sierlijkheid, maar vooral om
zijne aangenaam riekende bladeren, die fijn gesneden door de vrouwen in
het haar gedragen worden.

[79] Makassaren. De inheemsche paarden van Zuid-Celebes zijn door den
geheelen Archipel beroemd. Zij worden Makassaren genoemd naar de
hoofdplaats Makassar.

[80] Kedoeërs en Batakkers. In den tijd, lang geleden, toen de
Nederlanders nog hart voor hunne koloniën hadden, werden Friesche
hengsten ingevoerd en in de residentiën Kedoe en
Preanger-Regentschappen stoeterijen opgericht. De stoeterijen zijn
reeds lang verdwenen; maar de afstammelingen van die Friesche hengsten
vormen een zeer fraai en krachtig paardenras, dat evenwel door gebrek
aan nieuw bloed langzamerhand uitsterft. Batakkers zijn een fraai
inheemsch paardenras, in de Bataklanden in Noord-Sumatra. Het zijn
kleine paarden, maar van zoo edelen vorm, dat moeielijk iets meer
volmaakt op dit gebied uit te denken is.

[81] Tamarinde-boom is een groote kruinboom met uiterst fijn gevinde
bladeren. Bij de geleerden heet hij Tamarindus indica.

[82] Toeri- of klampiesstruikjes zijn sierlijke gewassen, die door de
geleerden genoemd worden, de eerste: Agati grandiflora, de tweede
Acacia tomentosa.

[83] Wedono, djoeroetoelis, loerah, kabajan, kamitoewa en tjarik zijn
allen titels van Javaansche hoofden. De wedono is het districtshoofd,
de djoeroetoelis is zijn schrijver, de loerah is het dèsahoofd en de
drie vorigen zijn leden van het dèsabestuur.

[84] Als de bevolking er gebruik van mag maken. De tijd ligt zoo ver
niet achter ons, dat de Javaan geprest werd, om in onbetaalden
heerendienst prachtige wegen over berg en dal voor zijne blanke
overheerschers aan te leggen, evenwel daarvan zelf geen gebruik mocht
maken, maar zich vergenoegen moest met de zoogenaamde karrewegen, naar
welker onderhoud niemand omzag, en dan ook in een niet te beschrijven
toestand van verwaarloozing verkeerden.

[85] Met dispensatie van het afleggen van eenig examen. Bij koninklijk
besluit dd. 21 Januari 1879 No. 28 werd aan tien Nederlandsche
landsdienaren dispensatie verleend van het examen, bedoeld bij
Staatsblad No. 194 van 1864. Men hoopte door dien maatregel de
comptabiliteits-wet, die dreigde te stranden, in vlot water te brengen.
De lezer kan nagaan welke specialiteiten toen naar Ned. Indië gezonden
zijn. Helaas! de zoo schoone Koloniën ondervinden er de naweën en
Nederland plukt er de vruchten van.

[86] Die zij gewoonlijk ’s Vrijdags slechts aan hadden. De Vrijdag,
hari Djoemahat, is de Zondag der Mahomedanen.

[87] Kanarievogel. De uniformen der oppassers zijn ruim met geel laken
uitgemonsterd. Van daar die gebruikelijke benaming.

[88] Te zeer gewoon aan zoo’n bejegening. Voor hen, wien deze episode
te sterk gekleurd mocht voorkomen, raden wij eene vlijtige inzage van
de Indische dagbladen aan. Zij zullen dan menig staaltje lezen, als het
ondervolgende, dat een uit zoovelen uitgekozen en in het Indische
Vaderland van 16 Januari 1883 aangetroffen wordt: „OPIUMZAKEN. Toen
gisteren namiddag de opiumambtenaar Steinfort huiszoeking zou doen bij
den Chinees Lim Kwa Hong, vond deze laatste bij de gebruikelijke
visitatie aan den lijve, dat de oppasser van den heer S., Rono genaamd,
een klein doosje met klandestiene tjandoe bij zich had.” Hetzelfde feit
werd op denzelfden dag ook door het dagblad de Locomotief medegedeeld.

[89] Keh is eene gemeenzame benaming van een Chinees, bijna een
scheldnaam.

[90] Kedjineman hier in de beteekenis van wachthebbende.

[91] Wariengienboom. Zie de aanteekening No. 3 op bladz. 94 hiervoren.

[92] Kalong. Is eene soort vliegende hond, die tot de handvleugeligen
behoort. Hij wordt door de zoölogen Pteropus edulis geheeten. Edulis
beteekent eetbaar, en werkelijk dat dier wordt door ettelijke jagers
met graagte genuttigd.

[93] Kwenni. Is eene soort manga, en wordt door de botanici Mangifera
foetida geheeten.

[94] Tongeret oetan wordt door de entomologen Tosena fasciata geheeten.

[95] Baud’s bekende Proeve. Zie omtrent den titel dier verhandeling de
aanteekening Nr. 1 op bladz. 43 hiervoren.

[96] Companie ketjil = de kleine kompagnie is de benaming bij den
Inlander van de Nederlandsche Handelmaatschappij.

[97] Wiens naam mij ontschoten is. Die Chinees heet Li Schi Tschin. Hij
schreef in 1596 zijn Pen Tsao Kang Mo of Chineesche pharmacopoea.

[98] Von Miclucho Maclay. Zie daaromtrent Natuurkundig Tijdschrift van
N.-I. XXXVste Deel.

[99] Mannen als Rochussen, Loudon, Hasselman, Van Bosse. Rochussen: zie
zijn missive aan de Ind. Regeering dd. 3 Mei 1858; Loudon: zie Tweede
Kamerzitting December 1861; Hasselman: zie zijn brief aan den Koning
dd. 16 April 1869; Van Bosse: zie Kamerzitting 11 Maart 1872.

[100] De kit is nog open. Bij art. 7 van het regl. voor de opiumpacht
op Java en Madoera (Ordonn. 25 Sept. 1874 Ind. Stsbl. No. 228) wordt o.
a. ook bepaald, dat: de kitten worden gesloten en de opiumverkoop
gestaakt tusschen elf uur des avonds en half zes des morgens.

[101] De pijp uitkrabben, om zoo het noodlottige narcoticum machtig te
worden. De opiumpachters koopen dat uitkrabsel, hetwelk „tahi madat”
geheeten wordt, op, om hunne officiëele waar mede te vervalschen. Die
vervalsching wordt bij art. 13 van het bij de vorige noot op bladz. 212
aangehaalde reglement met zware boete bedreigt. Hoe edelaardig niet
waar? Den Javaan tegen vervalschte vergiftiging te beschermen! Er dient
bij verteld te worden, dat die vervalsching te zeer de onvervalschte
vergiftiging van het Staatsmonopolie zou benadeelen.

[102] Om zoo het noodlottige narcoticum machtig te worden. Zie
daaromtrent de aanteekening No. 1 op bladz. 78.

[103] Dagteekent reeds van 1824. Dat besluit is van 3 December en te
vinden in het Ind. Staatsblad No. 44 van dat jaar.

[104] Omdat men vreesde, dat de bevolking koffie zou stelen, om zich
aan het amfioenschuiven te kunnen overgeven. Zie Baud’s Proeve enz.
reeds in de aanteek. No. 1 op bladz. 43 hiervoren aangehaald. Op bladz.
162 van het daar vermelde deel der Bijdragen staat woordelijk: „De
Preangerlanden werden van het pachtgebied uitgesloten en alle invoer
van opium aldaar verboden. Dat stond in verband met de vrees voor
sluikhandel in koffie. Verslaafden de Inlanders zich aan het
amfioenrooken, dan zouden zij, meende men, de Gouvernements-koffie
verkoopen om aan die neiging te kunnen voldoen.”

[105] Met vrede te Atjeh te decreteeren, die nog in de verste verte
niet te bespeuren is. Zie hieromtrent de hoofdartikelen in 1885 in de
Nederlandsche dagbladen: Het Algemeen Handelsblad, De Amsterdammer, Het
Vaderland en zooveel anderen in de maand Juli 1885 gepubliceerd.

[106] En de Vertegenwoordiging nam die raming zonder blikken en blozen
aan. Och, wat was Grenits nog naïef met zijne verontwaardiging. De
opiumramingen van 1886 en van 1887, die respectievelijk 21 en bijna 22
millioen bedroegen, zijn evenzeer zonder blikken of blozen aangenomen.
Nederland heeft geld noodig en dan komt het er niet op aan, uit welk
riool dat geld door de Regeering met vuil viezen vinger gehaald wordt.
In de Eerste Kamer werd de Minister Sprenger van Eyk in 1885 nog
geprezen voor zijn financiëel beleid. Hoera, voor de Nederlandsche
Vertegenwoordiging!

[107] Lees de Indische dagbladen maar geregeld. Alle verschenen
artikelen op te sommen, is niet doenlijk. Maar de lezing van b. v. Het
Indische Vaderland van 15 Januari en 8 Februari 1883, en ook de
Locomotief van 25 Juli en 1 Augustus van hetzelfde jaar kan ik
aanbevelen.

[108] Elke regeling moet worden veroordeeld, die de strekking heeft, om
door een vermeerderd debiet de rijzing van den pachtschat te
verkrijgen. Grenits kwam waarlijk beslagen op het ijs, want de Minister
van Koloniën Rochussen verkondigde in nagenoeg dezelfde bewoordingen
dezelfde stelling in zijne missive aan de Ind. Regeering dd. 3 Mei
1858. Hoe die waarlijk verheven grondstelling nagekomen is en wordt,
leert de noot op de vorige bladzijde.

[109] Door een minister van Koloniën tot een belastingheffingsstelsel
verheven is. Zie de inlichtingen van den Min. v. K. Sprenger van Eyk,
aan de Tweede Kamer aangeboden bij zijne geleidende missive dd.
September 1884 No. 1.

[110] Dan wordt hij beboet. Ziet ook over het bezit en verkoop van
opium door apothekers in Ned. Indië de Ordonnantie dd. 8 October 1872
(Ind. Stbl. No 170).

[111] Stipt en onwrikbaar hun plicht zullen doen. Ja, dat zullen zij!
Maar... hoe wordt hun plichtsbetrachting door de Regeerende personen
gewaardeerd? In de Kamerzitting van 11 November 1885 permitteerde de
Min v. Kol. Sprenger van Eyk zich de persiflage: „zij pruttelen wel,
maar dat is niet gevaarlijk. Rechtmatige klachten inbrengen wordt in
den mond van die Excellentie pruttelen geheeten, en daaraan wordt eerst
aandacht geschonken als het gevaarlijk wordt.

[112] Atapoepoe of de Tomini-baai. Eerstgenoemde is een kleine kampong
op de noordkust van het eiland Timor vlak bij de Portugeesche grens
gelegen. De Tomini-baai is een groote inham, welke de Moluksche zee in
Noord-Oost-Celebes maakt.

[113] Advocaat Winckel. Deze rechtsgeleerde, die redacteur was van een
der Indische bladen, werd in 1873 wegens eenige ondoordachte woorden
over den toenmaligen Gouverneur-Generaal met betrekking tot den
Atjeh-oorlog zonder vorm van proces uit Nederlandsch-Indië gebannen.

[114] Dit distichon beteekent vrij vertaald: hij die een kus verwerft
en het overige niet weet te veroveren, is waard, dat hij datgene
verliest, wat hij reeds erlangd heeft.

[115] Vierbekkige palita. In het meerendeel der dèsa’s van Java’s
binnenlanden, waar de petroleum-verlichting nog niet is doorgedrongen,
wordt een soort van ijzeren bakje met vier tuitjes in de toeken, waarin
in katjang- of klapper-olie een pitje ligt, tot lamp gebezigd.

[116] Sembong, Kemanden kerbo en Oering aring zijn heestergewassen, die
op Java veelvuldig langs berghellingen op steenachtigen bodem werden
aangetroffen. Zij behooren tot de Compositeeën. De eerstgenoemde wordt
Conyza balsamifera genoemd. De bladeren, vooral de jonge spruiten zijn
zeer welriekend. De Kemanden kerbo heet C. Macrophylis en de derde
genoemde Eclypta erecta.

[117] Oeweh lilin is eene rottansoort en heet Calamus melanoloma.

[118] Djatie doeri. Dit is eene variëteit van gedoornde Tectona
Grandis.

[119] Siwallan is de Javaansche naam van een dwergpalm, die niet hooger
wordt dan 20 voet. Hij wordt door de geleerden Borassus flabelliformis
geheeten.

[120] Melati bloem. Zie de aanteekening No. 1 op bladz. 89 hiervoren.

[121] Tjoe is jonge arak. Wordt door Chineezen veel gedronken. De
Bataviasche tjoe heeft onder hen een zeer gunstigen naam.

[122] Maar den dood niet ontkomen zouden. Een gewond wild sterft in den
regel in tropische gewesten. De tallooze vliegen en andere insekten,
die zich op de wonden werpen, maken genezing onmogelijk.

[123] Komessoe is een boom, die nog al op Java op steenachtigen grond
aangetroffen wordt. In de Vorstenlanden heet hij Pohon malam, en wordt
daar soms aangeplant, voor de was, die uit de vruchten getrokken wordt
en mienjak tangkallah heet. De plantenkundigen noemen den boom, die tot
de Laurineeën behoort: Cylicodaphne sebifera.

[124] Zie daaromtrent de aanteekening No. 1 op bladz. 44 hiervoren.

[125] Soengoe mattie. Soengoe beteekent: zeker en mattie: dood. Dus de
uitdrukking: zeker dood; kan gelijk gesteld worden met de Nederlandsche
uitdrukking: „ik mag doodvallen” of iets dergelijks, om de waarheid te
bevestigen.

[126] Koekoesan is een spits toeloopende kegelvormige mand van
bamboevlechtwerk, waarin de rijst in den stoom van een ketel „dandang”
genaamd, gaar wordt gestoomd.

[127] Kerri’s, sajoran’s, sambalan’s en atjaran’s. Kerri is eene soort
bouillon, waarvan de „koenier” (curcuma longa) het hoofdbestanddeel
uitmaakt. Sajor is de naam voor groenten. Tot toespijs wordt een soort
bouillon gekookt, sterk spaanschgepeperd, waarin vele groentesoorten.
Zoo’n groentesoep heet sajoran. Sambalan’s zijn ook alweer
saus-bereidingen, waarin de sambal of lombokh (spaansche peper) niet
vergeten is. Atjaran’s zijn zuren.

[128] Kerri ikan. Is eene kerri- of koenier-bouillon, van visch
gekookt.

[129] Piendang ajam en piendang klowek zijn lichte bouillons van kip of
gerookt vleesch gekookt, zonder groenten, maar met zeer veel spaansche
peper.

[130] Rawoen daging, sajor loddeh en sajor gado gado zijn verschillende
bouillons, naar hunne verschillende bestanddeelen genoemd.

[131] Sambal oelak, s. goreng oedang, s. telor, s. ikan mejrah, s.
peteh, s. badjak. S. oelak is eenvoudig spaansche peper met zout
fijngewreven. S. goreng oedang is sp. peper met garnalen gebraden. S.
telor is sp. peper met eieren toebereid. S. ikan mejrah is sp. peper
met makassaarsche roode vischjes. S. peteh is sp. peper met petehboonen
gebraden. De petehboon is de peulvrucht van eene groote accaciasoort,
die door de geleerden Parkia speciosa geheeten wordt. S. batjak
beteekent letterlijk vertaald: zeeroovers-sambal, van wege de scherpte,
die door het aanwenden van lombokh-rawiet of l. sejtan (Capsicum
baccatum) verkregen wordt.

[132] Atjar bawang, a. lombokh, a. tjampoer adoek beteekent: zuur met
uien of met sp. peper vervaardigd en gemengd zuur.

[133] Dendeng ragi, d. minjangan. Dendeng zijn dunne lapjes vleesch,
die, na met zout en met verscheidene kruiden ingewreven te zijn, in de
zon gedroogd worden. D. ragi is afkomstig van rundvleesch, d. minjangan
van hertenvleesch.

[134] Sasateh, besengeh en petjiel zijn kleine stukjes vleesch
gebraden, gepoft of geroosterd, de eerstgenoemde aan zeer dunne stokjes
geregen.

[135] Ajam goreng en a. pangang is gebraden en gepofte kip. De laatste
is een heerlijk gerecht, wanneer de kip voor het poffen behoorlijk met
kruiden ingewreven en met boter besmeerd is.

[136] Ikan goerami en i. bandeng assep. Ikan goerami is een heerlijke
zoetwatervisch door de ichtyologen Olphromeus olfax geheeten. De andere
behoort tot de Clupea en wordt Lutadeira Chanos genoemd. Assep
beteekent gerookt.

[137] Telor troeboek, kroepoek oedang. Telor troeboek is gezouten
vischkuit, afkomstig van eene groote staart-elft-soort, die in groote
menigte in de Brouwerstraat, een onderdeel van Straat Malakka, op de
oostkust van Sumatra gevangen wordt. Die elft heet Alausa macrusus.
Kroepoek oedang is een deeg van fijngewreven garnalen, dat, aan zeer
dunne koeken gesneden, zeer krap gebakken is.

[138] In dezelfde keuken klaargemaakt. De schrijver heeft het in 1859
bijgewoond, dat een geheel Boegineesche kompagnie soldaten te
Martapoera (Zuid en Ooster Afdeeling van Borneo) tot een begin van
verzet kwam, omdat zij een en dezelfde keuken moest deelen met eene
Europeesche kompagnie, aan welke laatste op gezette tijden spek
verstrekt werd. Inlandsche soldaten beweerden, dat hun eten
verontreinigd werd door de aanraking met het keukengereedschap, dat op
zijn beurt met het spek in aanraking was geweest.

[139] De opiumpacht rust op het land als eene ware vervloeking. Overal
ontmoet men haren stempel. Helaas ook bij de justitie. Zie het lijvige
werk Macht tegen recht door Mr. M. C. Piepers, 1ste deel, bladz. 81 der
aanteekeningen.

[140] Als ik mij wel herinner. Het is niet te verwonderen, dat een jong
koopman als Grenits de verslagen van de zittingen van den Raad van Ned.
Indië niet ongeschonden in het hoofd had. Het advies van dat
regeeringslichaam, waarop de jeugdige handelaar doelde, was in de
zitting van 21 Mei 1861 uitgebracht en luidde woordelijk:

„De opiumpacht heeft steeds als middel van inkomst de belangstelling
van de regeering dezer landen in hooge mate gaande gehouden, en ieder
middel, dat leiden kon om de jaarlijksche opbrengst van deze pacht op
te voeren, werd met gretigheid aangenomen. Zelfs de latere tijd getuigt
daarvan, want de in 1832 aangenomen en sedert gevolgde wijze van
opiumverpachting had ten doel om van dezen tak van inkomst meer
voordeel voor de schatkist te hebben, en het mag niet worden ontkend,
dat het gestadig toenemen van den opiumpachtschat voor de Regeering tot
dusverre geene onverschillige zaak is geweest.”

Hoort ge, Nederlanders? Ieder middel—ik cursiveerde die woorden—dat
leiden kon de jaarlijksche opbrengst van deze pacht op te voeren, werd
met gretigheid aangenomen. Ieder middel! Ook de meest onzedelijke! En
laat u nu niet misleiden, dat die volzin op het verledene, op 1871 zou
duiden. Telken jare wordt de opbrengst van de opium op de begrooting
door uwen Min. v. Kol. twee millioen hooger geraamd, wat aan een bevel
gelijk staat, om den opiumhartstocht al hooger en hooger op te zweepen.

[141] De rijke ervaring door mij op dit gebied gedaan, Nederlanders
minder dan ooit fantaiseerde ik hier. Ik laat hier Controleur Verstork
zijne ervaring uitkramen. Och, dat er zulke controleurs te vinden
waren! Maar, wiens waarheidlievendheid ik dan benuttigd heb?....
Eenvoudig die van een eerbiedwaardig evangelie-verkondiger, van een
man, die zijne waarheidsliefde niet ten offer brengt voor wereldsche
aangelegenheden, die zijn geweten niet verkoopt aan den fiscus. De
geheele volgende tirade, voorkomende op bladz. 290 en volgd., is
woordelijk overgenomen uit een stuk, getiteld: nog een woord over
opium, geschreven door den zendeling-leeraar P. Jansz, in het
Maart-nummer van de Indische Gids van 1882. Dat plagiaat zij mij door
dien waren Christen vergeven! Ik kon het niet van mij verkrijgen, zijn
opstel onbenut te laten. En de woorden, die hij bezigde, en de
toestanden, die hij schetste, waren zoo treffend, dat het mij
onmogelijk was, daaraan iets meer te veranderen, dan voor de
inlassching in mijne romantische schets noodig was.

[142] Kediri heeft eene bevolking van ruim 700,000 zielen. Zie Indische
Gids, 1882 het artikel: Eene stem uit Indië. Ik verheel dat plagiaat
niet. Integendeel, ik beijver mij die stem uit Indië in breeder kring
over te brengen.

[143] Nieuwsgierig als een neusaap. Neusapen behooren voornamelijk op
Borneo te huis. Het zijn roodharige apen, die ter gemelde plaats een
vrij langen en welgevormden neus bezitten, waarin echter geen neusbeen
aanwezig is. Dat klompje vleesch verleent die apen een koddig en
voornaam uiterlijk. Zij worden door de geleerden Symnopethicus nasicus
geheeten en zijn zeer nieuwsgierig van aard.

[144] Het zijn pilletjes. Zie deswege de Catalogus der afd. Ned.
Koloniën op de Intern. Koloniale en Uitvoer Tentoonstelling in 1883 in
Amsterdam, 3de groep op bladz. 5 van het aanhangsel, vermeldende de
voorwerpen van wege het Ned. Zendelinggenootschap ingezonden.

[145] De lezer bedenke, dat deze roman voor het optreden van Mr.
Keuchenius als minister van Koloniën geschreven werd. Ik heb de
overtuiging dat mits men dien Staatsman daartoe den tijd late, hij het
middel wel zal weten te vinden, den opiumramp krachtig tegen te gaan.

[146] Om aan de meest onzedelijke lusten te voldoen of hun haat te
koelen. Die geheele tirade, beginnende met de woorden: „dat de
opiumpacht is een Staat in den Staat” is getrokken uit het Indisch
Vaderland No. 168 van 1883. Lezers, gij ziet, ik beken gaarne plagiaat.

[147] Staatsblad No. 136 van 1876. Bij bedoeld Staatsblad is den
controleur van het Binnenlandsch Bestuur het opsporen van overtredingen
omtrent de wettelijke bepalingen betreffende de opiumpacht op Java en
Madoera opgedragen.

[148] Nontonnende. Nontonnen is eene Indische uitdrukking, waarmede te
verstaan gegeven wordt: buiten gade te slaan, te zien of te hooren, wat
binnen gebeurt. Geschiedt in Ned. Indië bij concerten, opera’s,
receptiën, enz. veel. Bij zulke gelegenheid is soms meer publiek buiten
dan binnen.

[149] Dat was bij den val van den minister Van Bloemen Waanders.

[150] Brengbreng is een metalen bekken, dat wanneer er op geslagen
wordt, een uiterst onaangenamen trillenden toon voortbrengt. Dit bekken
wordt bij oproepingen, maar vooral bij vendutiën gebruikt.

[151] Broeang beteekent in het maleisch: beer, de Ursus der zoölogen.
Bekin broeang, in de beteekenis, die in den tekst daaraan gegeven is,
zou gelijk staan of een Hollander tegen een Franschman van faire des
ours gewaagde.

[152] Crotons. De Adal adal wordt door de plantenkundigen: C. Tiglium,
de Kamilakkian: C. Corylifolius, de Camilla: Rothlera tinctoria of C.
Philippense, de wasdragende: C. Sebiferus genoemd.

[153] Tottokh is de benaming van de blanken, die niet in Ned.-Indië
geboren zijn.

[154] Aloon-aloon. Zie daaromtrent de aanteekening op bladz. 94 van het
eerste deel.

[155] Boepati is de Javaansche, eenigszins verouderde naam voor de
Inlandsche machthebbenden, die door de Nederlanders Regenten genoemd
worden.

[156] Inlandsch kind. Zoo worden gewoonlijk de afstammelingen genoemd
van een Europeeschen vader en eene inlandsche moeder.

[157] Toean lakkel zou hier moeten klinken: toean rakker. Rakker als de
Inlandsche verbastering van het woord rechter, waarvan de Chineezen
wegens de moeilijkheid, die zij ondervinden om de r uit te spreken,
lakkel maken.

[158] Dat geheele tooneel is geen fictie maar weer te vinden in de
brochure:

Iets over de tegenwoordige afhankelijkheid van de Nederlandsch-Indische
rechterlijke ambtenaren in de aanteekening op bladz. 75 van het 1ste
deel reeds aangehaald. De lezer zal zich daar kunnen overtuigen, hoe
stipt nauwkeurig ik in mijne beschrijving ben. Dat plagiaat erken ik
gaarne.

[159] Artikel 24 van het reglement voor de opiumpacht op Java en Madura
(Ordonnantie dd. 25 September 1874 Stbl. v. N.-I. No. 228) luidt als
volgt:

„De voor de aangehaalde en verbeurdverklaarde opium overeenkomstig art.
22 uit ’s lands kas uit te keeren gelden, zoomede de boeten, verbeurd
en voldaan ter zake van overtredingen van dit reglement, worden
onverwijld, nadat de veroordeeling kracht van gewijsde zaak heeft
bekomen, of nadat in de gevallen, bedoeld bij Art. 415 van het Inl.
regl. de boete vrijwillig is voldaan en verklaard is, dat in de
verbeurd verklaring wordt berust, verdeeld als volgt:

a) aan den aanbrenger of aanbrengers 3⁄7​; b) aan den aanhaler of de
aanhalers 2⁄7​; c) aan allen, die tot het ontdekken der overtreding en
het doen der aanhaling hebben medegewerkt 1⁄7​; blijvende... enz.”

[160] Zie de aanteekening op blz. 27 hierachter.

[161] Een paal is gelijk aan 1506,96 Meter.

[162] De heer Meidema doelt hier op het besluit van 18 Sept. 1853 No 5
(Ind. Stbl. No 73) waarin bij Art. 1 1a B. bepaald is: dat de
aanbrengloonen nimmer kunnen genoten worden door hoofden van
gewestelijk en plaatselijk bestuur en hunne secretarissen, doch dat
hunne aandeelen in den buit, bijaldien een van deze ambtenaren als
aanhaler of aanbrenger mocht voorkomen, zullen worden gebracht ten bate
van den lande; en op het besluit 11 April 1874 No 14 (Ind. Stsbl. No
106) waarbij de vorenstaande bepaling toepasselijk is verklaard voor de
assistent-residenten voor de politie.

[163] Nan Hioeng is een Chineesche stad in de provincie Kwantoeng op 2½
graad nagenoeg ten noorden van Canton gelegen. Volgens de babah’s op
Java zijn de omstreken van die stad het zijde-district bij
uitnemendheid.

[164] Zie omtrent het geven van geschenken bladz. 463 en volgende van
de Jaarlijksche feesten en gebruiken van de Emoy-Chineezen door Dr. J.
M. de Groot.

[165] Sobat baai beteekent: goede vriend. Sobat is de verbastering van
het Arabische sjachbat = vriend.

[166] Art. 23 van het opium-reglement luidt:

„Alle overtredingen der bij dit reglement gemaakte bepalingen waarop
geen bizondere straffen zijn gesteld, worden gestraft met boete van een
duizend tot tienduizend gulden voor elke hoeveelheid van honderd katie
opium of daar beneden, waarmede de overtreding is gepleegd en een
honderd gulden voor elke katie meer en bovendien met gevangenis, de
eerste maal voor den tijd van een maand tot drie jaren en bij herhaling
voor den tijd van drie maanden tot vijf jaren.

„De gevangenisstraf in de vorige alinea bedoeld, wordt met opzicht tot
Inlanders en met hen gelijkgestelde personen vervangen door dwangarbeid
buiten den ketting van gelijke duur.”

Dwangarbeid staat gelijk met onze tuchthuisstraf.

Nederlanders, hoort gij het? Dwangarbeid voor een eenvoudige sluikerij!
Verbeeld u, dat iemand hier te lande voor eene eenvoudige
smokkelgeschiedenis van gedistilleerd tot tuchthuisstraf zou kunnen
veroordeeld worden. Verontwaardigd werpt gij die veronderstelling ver
van u. Ja, maar uwe lasthebbers daar ginds hebben reglementen volgens
welke de Inlanders voor eene eenvoudige opiumsmokkelarij tot
dwangarbeid veroordeeld kunnen worden. En ziet het Weekblad van het
recht maar eens nauwkeurig in, dan zult gij ervaren dat die straf ook
toegepast wordt.

Tot zulke vreeselijke anomaliën brengt de gevloekte opiumpacht!

[167] Zoo worden op Java rooftochten genoemd, die meestal
gewapenderhand uitgevoerd worden. Gewoonlijk worden zij des nachts
ondernomen, terwijl de deelnemers zich het gelaat meestal hebben zwart
gemaakt. Het ligt voor de hand, dat doodslag, plundering en
brandstichting daarbij niet zelden voorkomen.

[168] De landrente wordt op Java en Madoera met uitzondering van de
vorstenlanden Soerakarta en Djokjokarta, geheven van alle beplante
gronden, waarop zakelijke rechten worden uitgeoefend, en die niet
vallen onder de bepalingen omtrent de verponding. De inning daarvan is
opgedragen aan de dèsahoofden, die daarvoor 8% collecteloon genieten,
en aan Inlandsche beambten, ondercollecteurs bij de Inlandsche
inkomsten genaamd, wien hiervoor eene bezoldiging is toegelegd naar de
belangrijkheid van hunne perceptiën.

[169] Het recht tot den verkoop van opium in het klein wordt op
periodieke tijden door de Nederlandsche regeering aan de meestbiedenden
verpacht, terwijl de pachters, behalve dien bedongen pachtschat de
opium uit ’s lands pakhuizen moeten ontvangen tegen ƒ 30 het katie of ƒ
3000 per pikol. De opium kost het gouvernement alles en alles gerekend
slechts ƒ 13,87 per katie.

[170] Zie daaromtrent o. a. het voorloopig verslag van de commissie tot
onderzoek der ontwerpen van wet tot vaststelling der begrooting van
Ned. Indië voor 1886 in de afdeelingen der Tweede Kamer. (laatste
alinea § 3, te vinden op bladz. 4 van dat document).

[171] In Nederl. Indië bevinden zich in alle wachtkamers van de
militaire garnizoenen scherpe patronen, die in eene blikken trommel
opgeborgen zijn. Die trommel is evenwel verzegeld, en de kommandant der
wacht is voor den goeden staat der zegels verantwoordelijk. Natuurlijk
mag die trommel bij dreigend gevaar onder verantwoordelijkheid van dien
kommandant geopend worden.

[172] Het Besser-gebergte is een bergketen, die dwars door de
residentie Bagelen en meer bepaald door de afdeeling Ledok loopt, en
een verbindingsrug daarstelt tusschen het Midanganggebergte aan de eene
zijde en de vulkanen Soembieng en Sindoro aan de andere zijde. Het
punt, waar de weg over den nok van het Besser-gebergte voert, ligt op
1900 voet boven de oppervlakte der zee.

[173] Het Midangang-, Paras- en Boetakgebergte. Het Midanganggebergte
vormt de grens tusschen de residentiën Banjoemas en Bagelen. In zijn
hoogsten top bereikt het 3318 voet. Het Parasgebergte ligt in de
Afdeeling Keboemen. De hoogste top verheft zich op 1660 voet. Het
Boetak-gebergte ligt in de Afdeeling Karang Anjer en bereikt eene
hoogte van 1252 voet.

[174] Zie daaromtrent de aanteekening No. 2 op bladz. 140 van het 1e
deel.

[175] In Java’s binnenlanden zijn langs de groote wegen op bepaalde
afstanden Rijks postpaarden gestationneerd, die, wanneer de dienst
zulks toelaat, ook voor particulieren tegen betaling verkrijgbaar zijn.

[176] Een gardoe is een wachthuis. Op Java bestaan overal langs de
wegen dergelijke wachthuizen, die door dèsa-volk betrokken worden.

[177] Roepanja kasar dan hitam en bahoenja ketjoet. De in den tekst
bedoelde commissie van keuring en weging bij opiumsmokkel bestaat
gewoonlijk uit Chineezen, die van scheikunde in de verste verte geen
denkbeeld hebben, en dan ook slechts op gevoel, kleur en reuk afgaan,
om te constateeren of de aangehaalde opium al dan niet afkomstig is van
de Gouvernementskitten. Wanneer de lezer nu zal weten, dat de
opiumpachters in den regel de grootste opiumsmokkelaars en
opiumvervalschers zijn, dat de kithouders op hunne beurt een gild
vormen van nog erger allooi dan hunne bazen, dan kan hij zich een
denkbeeld maken, welke soort van rechtsbedeeling den Javanen gewordt.
Dat de lezer nu niet meene, dat ik hier fantaiseer of overdrijf. De
hierboven gebezigde Maleische uitdrukking is getrokken uit een
behoorlijk beëedigd proces-verbaal van zoogenaamde deskundigen. Hij,
die daaromtrent meer wil weten, zie het Ind. Weekblad van het Recht No.
863 van 1879, waarin een vonnis van den landraad te Djoana, praesident
Mr. J. H. Abedanon, dat te recht eene dergelijke keuring brandmerkte.
Maar tegenover ééne zoodanige behandeling van zaken, hoevele
veroordeelingen geschieden niet ter wille van de opiumpacht? De inzage
van No. 879 jaargang 1880 van hetzelfde Weekblad is ook
aanbevelenswaardig. Daarin komt een vonnis voor van den landraad te
Koedoes, en stelt de redactie daaronder: „Bovenstaand vonnis is wel in
staat om menigen politierechter te doen terugdenken aan de tallooze
veroordeelingen in dergelijke zaken, die hij op grond van een onderzoek
door deskundige Chineezen op de politierol heeft uitgesproken.”

’k Voeg aan het woord der redactie v. h. Weekbl. v. h. Recht dezen
uitroep toe: En aan de veroordeelingen tot DWANGARBEID, gelijkstaande
aan onze TUCHTHUISSTRAF! Nederlanders! hoort gij het!?

[178] Een straf van drie maanden ten arbeidstelling aan de publieke
werken voor den kost zonder loon, zijnde zij voor de eerste maal ter
zake in overtreding bevonden. Die straf is geheel en al overeenkomstig
de 6de alinea van art. 23 van het reglement voor de opiumpacht op Java
en Madoera, (Ordonn. 25 Sept. 1874 Stbl. No. 228) zooals zij gewijzigd
werd bij Ordonn. dd. 27 Aug. 1879 Stbl. No. 262.)

[179] De listige streken van de opiumjagers, om de beklaagden aan
overtreding schuldig te doen verklaren (bladz. 115). Die omtrent zulke
streken gesticht wil zijn, sla het Indisch Weekblad van het Recht op,
bij voorbeeld van 1878, 1879, 1882, Nos. 804, 843 en 966 en leze daar
ter plaatse de betrekkelijke vonnissen van de landraden te Japara,
Koedoes en Bodjonegoro. Hij leze ook de Indische dagbladen, b. v. de
Locomotief van 18 Jan. en 21 Febr. 1883, het Ind. Vaderland van 27
Jan., 7 en 17 Febr. en 24 Aug. 1883. En wanneer zulke vonnissen en
dergelijke feiten te constateeren zijn, dan moet de bekentenis afgelegd
worden, dat de Inlander ter wille van den opiumpachtschat met gebonden
handen en voeten aan eene vreeselijke bende is overgeleverd. Want, dat
men zich nogmaals afvrage: tegenover ééne vrijspraak, hoeveel
veroordeelingen door de politierechters? Tegenover één ontmaskerd feit
in de dagbladen, hoevele ergerlijke gebeurtenissen door de opiumbent in
het donker gepleegd?

[180] Opium ondergaat tot zuivering eene koking met water. Gewoonlijk
gaat die koking gepaard met eene vervalsching, die ten doel heeft een
veel grooter product aan tjandoe te verkrijgen dan bij het
opium-reglement bedoeld wordt. Dat nu dergelijke bewerkingen door niet
scheikundigen uitgevoerd, niet steeds identiek hetzelfde product
opleveren, ligt voor de hand en zal voornamelijk begrepen worden door
apothekers, bierbrouwers, zeepzieders, enz., menschen, die, met de
meest mogelijke kundigheden toegerust, niet altijd verhoeden kunnen,
dat hunne praeparaten verschillen met vroegere door hen vervaardigde.
Bovendien het Ind. Weekbl. v. h. Recht No. 955 van 1881 levert het
bewijs, dat zelfs reuk, smaak en gevoel voor de Chineesche deskundigen
volstrekt niet voldoende zijn om sluikopium van wettelijke te
onderscheiden. De landraad van Blitar, praeside Mr. M. Levie,
behandelde toch eene zaak, waarbij opium, onder de noodige waarborgen
bij den opiumpachter gekocht, door de Chineesche Commissie van keuring
verklaard werd voor clandestiene opium, omdat de opium van de pachters
was geuriger, donkerder van kleur en dikker van stof.

[181] Die uitspraak, wierp het Vaderland in zijn nummer van den 3den
December 1887 den Franschen naar het hoofd. Steeds de oude geschiedenis
van den balk en den splinter!

[182] De lezer vergete niet, dat de roman vóór 1886 speelt, dus den
heer Keuchenius niet geldt.

[183] Hadde de handeling van mijn roman in 1886 plaats gegrepen, dan
had ik niet de aanbieding van de roman van Ebers laten doen maar van de
oeconomisch critische en historische verhandeling van „de Opium in
Nederlandsch en in Britsch-Indië” door J. A. B. Wiselius. In zijn
voorwoord zegt die Ned. Indische Ambtenaar:

„Zonder als apologeet voor opiumgebruik op te treden, moeten wij met
den tijdgeest, die uitbreiding van dit consumptie-artikel in al de vijf
werelddeelen voorstaat, vrede sluiten.”

Hoe gerustgesteld moet zich het geweten van menig regeeringsman door
die verklaring gevoelen! Ik vind het dan ook een snoode ondankbaarheid,
dat den Hr. W. het VIRTUS NOBILITAT nog niet uitgereikt is.

[184] Ratoe Lårå Kidoel is een bovennatuurlijk wezen van het vrouwelijk
geslacht. De naam zou kunnen vertaald worden door: Koningin-Maagd van
het Zuiden.

[185] Mer-api beteekent letterlijk vertaald: vuurberg. Met dien naam
worden door de bevolking veelal nog werkende vulkanen aangeduid.

[186] Waaraan de natuur geene bizondere hinderpalen in den weg gelegd
heeft. De schrijver heeft te Meester Cornelis bijgewoond, dat de jonge
Javaansche vrouw van een Inlandsch militair, nog geen half uur na hare
verlossing, zich met haar kind c. ann. naar de rivier begaf, daar zich
zelve en haar kind reinigde, de ann. in een pot deed, die door haren
echtgenoot dadelijk begraven werd, waarna zij naar de kazerne
terugkeerde, een paar uren rust genoot met haar kind aan de borst, en
toen hare gewone werkzaamheden hervatte, alsof er niets gebeurd was,
terwijl een oude vrouw met de jonggeborene solde. Ik wil dat voorbeeld
nu niet als eene type geven, alsof alle Javaansche kraamvrouwen zoo
zouden handelen. Toch kan betuigd worden, dat de bevalling der
Inlandsche vrouwen in Indië lang zoo lastig niet is als van hare
Europeesche geslachtsgenooten.

[187] Obat mentellang. Obat beteekent medicijn. Mentellang is de Inl.
naam van eene windende halfheester, door den geleerden Clitorea
Ternatea genaamd en onder de Papilionaceeën gerangschikt. Aan den
wortel worden zekere eigenschappen toegeschreven, die hier niet nader
behoeven aangeduid te worden, daar die uit den tekst genoegzaam
duidelijk zullen zijn.

[188] Van de lange smalle bladeren van den kokosboom wordt een
vlechtwerk gemaakt, dat den vorm heeft van een vierkant zakje. Dat
zakje wordt gedeeltelijk met rijst gevuld en dan gekookt. Door de
koking zet de rijst uit, en vult het zakje geheel, dat nu den vorm van
een kussentje verkregen heeft. Zoo’n zakje met gekookte rijst wordt
katoepat genaamd, en is voor reizigers door eenzame streken schier
onontbeerlijk, daar die rijst, wanneer de katoepat goed gekookt is,
eene deegachtige massa oplevert, die niet gauw verzuurt of tot bederf
overgaat en met wat lombok en zout genuttigd, zeer smakelijk is.

[189] Dat, wanneer een pauw gezien of gehoord wordt, een tijger steeds
nabij is, heeft de schrijver meermalen door Javanen en ook door Eur.
liefhebbers van de jacht hooren verzekeren. Junghuhn vermeldt die
bizonderheid ook, en meent de oorzaak van dat samenzijn daarin te
vinden, dat de pauw op de uitwerpselen van den tijger zou azen.

[190] Kawat beteekent eigenlijk metaaldraad, waarvan kabar kawat =
telegram, pal kawat = telegraafpaal, bitjara kawat = telegrapheeren. De
telegraafpalen, die in Java’s binnenlanden gewoonlijk uit kapokboomen
(Eriodendron anfractuosum) bestaan, zijn op ongeveer 50 passen van
elkaar geplant, zoodat de afstand, hier aan Dalima opgegeven, op ± 1750
M. of 1⅙ paal geschat kan worden.

[191] Warong is een kraampje, waarin etenswaren, vooral rijst en
vruchten, verkocht worden. Zulke kraampjes worden in Java’s
binnenlanden langs druk begane wegen veelvuldig aangetroffen. De
koffie, welke daar geschonken wordt, is in den regel overheerlijk. Het
ligt in den aard der zaak, dat die warongs, waar de voorbijgangers zich
laven en te goed doen, de uitverkoren plaatsen zijn, waar de nieuwtjes
gewisseld worden; terwijl daarenboven de waronghoudster, wie niets
ontgaat, al de menschen uit de geheele buurt kent.

[192] Pisangblad. De pisang = musa paradisiaca, draagt lange en vrij
breede bladeren, die door den Inlander tot velerlei doeleinden, maar
vooral bij zijne maaltijden bij wijze van bord gebezigd worden.

[193] Sambal peteh. Zie daaromtrent de aanteekening No. 6 op bladz. 283
van het eerste deel.

[194] Nassi ketan. Is een kleverige soort rijst door de geleerde Oryza
glutinosa geheeten. Is met de in den tekst aangeduide toespijs eene
zeer gewilde lekkernij.

[195] Goela aren beteekent palmsuiker. Is een product van de Arenga
saccharifera.

[196] Ramboetan is de Nepheleum Lappaceum. Eene zeer smakelijke vrucht.

[197] Doerian is de Durio zebethinus. Insgelijks eene lekkere vrucht
maar met sterken geur.

[198] Tandoe is een draagtoestel van velerlei vorm. Soms van een licht
bamboeshuisje waarin twee personen zitten kunnen, meestal is het
evenwel slechts een zak als eene hangmat. Bij de eenvoudigste zijn twee
dragers benoodigd; bij zwaardere evenwel meer.

[199] De å klank heerscht op geheel midden- en Oost-Java in alle open
lettergrepen, die niet door andere met een gewijzigden klank of met een
sluitmedeklinker gevolgd worden. Bewesten de lijn die bij de Javazee
dicht bij de hoofdplaats Pekalongan begint en niet ver van Bagelen’s
hoofdplaats Poerworedjo bij de Indische zee eindigt, gaat die å klank
in de heldervolle a over.

[200] Ma is eene hartelijke uitdrukking, welke jonge meisjes tegenover
niet oude getrouwde vrouwen bezigen.

[201] Japara-meubelen: In de residentie Japara houden zich vele Javanen
onledig met het vervaardigen van meubelen, die wat smaak en soliditeit
betreft, het bewijs leveren, dat zij ook op dat gebied met beleid tot
degelijke werklieden gevormd kunnen worden.

[202] Hier wordt het zoo dichterlijke werk van Silvio Pellico bedoeld.

[203] Sirihspuw. Bij het kauwen van sirih,—die uit tabak, kalk en
stukjes pinangnoot en gambier bestaat, welke ingrediënten in een
sirihblad gewikkeld, en zoo tot eene pruim gevormd zijn,—wordt het
speeksel bruinrood. De pinangnoot is afkomstig van de Areca catechu, de
gambier of terra Japonica van de Acacia catechu en het sirihblad van de
Chavica bettle.

[204] Van Rheijn gaf hier bewijzen vlug benaderend uit het hoofd te
kunnen rekenen. Een mata is gelijk aan 0,000386 kilogr. Vijfentwintig
mata’s zijn dus = 0,00965 kilogr. De vergissing is dus niet groot.

[205] Zie omtrent dien geleerde de aanteekening No. 1 op bladz. 211 van
het eerste deel.

[206] Dat om 16.000 gulden te kunnen betalen, minstens voor drie malen
die som aan opium is verkocht moeten worden. Dat zal wellicht
overdreven voorkomen. Ik laat hieronder woordelijk eene rekening
volgen, die mij door een opiumambtenaar werd ter hand gesteld, en die
aan de officiëele bescheiden kan getoetst worden.

Op bladz. 154 van het Kol. Verslag over 1883 vindt men
aangeteekend, dat de opiumpachter van het perceel
Semarang aan pachtschat betaald heeft                       ƒ 1,260,000
dat aan hem gedurende dat jaar verstrekt zijn 23600
katies ruwe opium uit ’s rijks magazijnen ad. ƒ 30 het
katie                                                           708,000
Nu heeft die pachter eene uitgave gehad, om van die
hoeveelheid ruwe opium te maken tjandoe en
madatpilletjes, gereed om gerookt te worden, ongeveer van        12,000
In het pachtperceel Semarang bestaan volgens Stbl. No.
229 van 1814, 52 opiumkitten, ((Bij Ord. dd. 7 Aug. 1883
Stbl. No. 197 werd het aantal kitten voor de volgende
jaren op 61 bepaald. Dus werd de toestand voor den
pachter nog ongunstiger.)) die gemiddeld eene uitgave
vereischen van ƒ 1000 ’s maands                                 624,000
                                                              =========
totaal uitgaven                                               2,604,000

Transport uitgaven                                            2,604,000
Volgens alle deskundigen, ook volgens art. 16 van de
Ordonn. van 25 Sept. 1874, Stbl. 228, levert het zuiveren
van ruwe opium 50% verlies op, zoodat van de uit de
rijksmagazijnen ontvangen 23600 katies ruwe opium slechts
11800 katies tjandoe verkregen werden.
Het aangehaalde Koloniale Verslag geeft aan, dat de
pachter zijn tjandoe verkocht heeft tegen ƒ 0,14 per mata
of tegen ƒ 224 per katie                                      2,643,200
                                                              =========
zoodat er eene netto winst gemaakt is van                      ƒ 39,200

Maar een opiumpachter in N.-I. is in weinige jaren millionair. De
bedoelde heeft minstens ƒ 10,000 ’s maands noodig om zijn huishouden te
voeren. Vraagt u nu eens af, hoe dat van nog geen ƒ 40,000 ’s jaars te
doen is.

De quaestie verandert evenwel, wanneer de
sluikhandel in het spel komt. Een der meest
bevoegde autoriteiten, de Directeur der Middelen
D. Castens, nam aan, dat de pachters bij de 1600
kisten opium, die hen van gouvernementswege
verstrekt worden, nog 800 kisten sluikten. Dat
is dus de helft. Nemen wij dat ook aan voor het
onderhavige geval, dan debiteerde de bedoelde
opiumpachter nog 11800 katies ruwe opium of 5900
katies tjandoe, tegen ƒ 0,14 de mata, en
verkreeg dus een ontvangst van                                1,121,600
tegen eene uitgaaf van 11800 katies opium maal     ƒ 13,87,
die hem de gesmokkelde opium maar kost             163,777;
waarbij te voegen om te zuiveren en te
prepareeren                                          6,000;     169,777
                                                              =========
zoodat er overblijft eene winst van                           ƒ 951,823

En die, gevoegd bij de winst behaald op het wettig verstrekte vergift,
toelaat eene aardige som ’s jaars, stuk te slaan, en na ommekomst van
een driejarigen pachttermijn als Chinees-millionair in de wereld rond
te kijken.

Men zal wellicht tegenwerpen, dat eene maandelijksche uitgaaf van
ƒ 1000 voor iedere opiumkit overdreven is. Toch niet. Iedere kit, zelfs
de kleinste, behoeft minstens twee Chineesche beambten: een weger en
een kassier, ettelijke hetaïren en ander ontuchtig gespuis, enz. Voegt
daar nu bij het legio van opiumbeambten, opiumjagers, opiumspionnen,
dat betaald en goed betaald moet worden, de ongelden die besteed moeten
worden tot omkooperij van Inlandsche en Europeesche ambtenaren, tot het
geven van tandakpartijen, tot het onderhoud der kitten, der wachthuizen
langs het strand en de wegen, enz. enz. enz., dan is de raming van
ƒ 1000 ’s maands per kit ver beneden het gemiddelde.

[207] De lezer zal zich herinneren, dat, toen de HH. v. Goltstein en v.
Lansberghe in 1881 den vrede op het papier decreteerden, de blokkade
opgeheven en de havens onzer vredelievende vijanden voor den handel
zijn opengesteld. Sedert is men daarop terug moeten komen.

[208] Een taël is het 1⁄16 van een katie of 0,0386 kilogr. De taël
heeft 100 mata’s.

[209] Wil de lezer weten, hoe de regeering zich beijvert de opium te
Atjeh te weren? Bij art. 1 van het reglement voor de pacht van het
recht tot invoer en verkoop van opium in Groot-Atjeh, vastgesteld bij
Ord. dd. 6 October 1884 Stbl. No. 168 is o. a. bepaald:

„De pachter is bevoegd te onderzoeken of en zoo ja, hoeveel opium een
vaartuig aan boord heeft, zoomede om een wacht aan boord te plaatsen,
om te waken tegen ongeoorloofde lossing van opium.”

Ik laat de mogelijkheid van het ontstaan van internationale geschillen
door dien maatregel buiten bespreking. Door die bepaling wordt evenwel
zeer zeker de opiumpachter gebaat; maar ’s lands kas?... Ik geloof
niet, dat er eene bepaling zou kunnen uitgedacht zijn, die beter eene
overstrooming van sluikopium in de hand zou kunnen werken en de
verstrekking van wettige opium tot een minimum zou kunnen brengen. In
verband hiermede leze men nog eens de aanteekening No. 1 op bladz. 47
van het eerste deel.

[210] Mata beteekent eigenlijk oog.

[211] De schrijver heeft in Indië een voorbeeld gezien van een volbloed
Europeaan, die zich aan het opiumschuiven had overgegeven. Het was
iemand van aanzienlijke afkomst, die evenwel misbruik van sterken drank
gemaakt had. Tengevolge van dat misbruik was hij impotent geworden en
had toen ter opwekking zijne toevlucht tot de opiumpijp genomen. Na
volslagen uitputting is hij uiterst ellendig gestorven.—Te Londen
bestaan reeds verscheidene kitten en neemt die hartstocht hand over
hand toe.

[212] Tahi madat. Zie daaromtrent de aanteekening No. 1 op bladz. 78
van het eerste deel.

[213] O, het is nog heerlijker dan.... Het restant van den volzin is te
vinden op den 20sten regel van bladz. 246 van deel XXXV van het
Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. De openhartigheid,
die daar door den geleerden Russischen Schrijver betracht wordt, mag ik
mij als romanschrijver niet veroorloven. Ik vind hier aanleiding om
mede te deelen, dat ik in hoofdzaak de proefneming door den heer Von
Miclucho Maclay gevolgd heb. Ik heb haar echter verrijkt met ettelijke
waarnemingen, die ik gelegenheid had te doen, alsook met die, welke mij
door zeer geloofwaardige mannen medegedeeld werden. Ik heb het
manuscript eener beschrijving van zoo eene proefneming voor mij liggen,
die in afschuwelijkheid alles te boven gaat, wat te bedenken is.

Intusschen dien ik hier bij te voegen, dat niet dikwijls dergelijke
hoeveelheden opium, als bij die proef verbruikt werden, in eens
geschoven worden; hoewel te constateeren valt, dat er zijn, die veel
meer gebruiken. Oppenheim geeft aan, dat de meeste schuivers met een
grein beginnen, dus met iets minder dan twee mata’s, en het al heel
spoedig brengen tot drie drachma’s, dus tien mata’s. Verscheidene
Javaansche hoofden hebben mij bekend, dat er schuivers waren, die voor
vijf gulden in eene keer gebruikten. De gemiddelde prijs der mata is 14
cent, dat zou dus ruim 35 mata’s zijn. Von Miclucho Maclay had bij zijn
proef 107 grein of 18,4 mata’s gebruikt.

[214] Zelfs dames waren verschenen. Dit is ten opzichte der Ind. dames
een licentia poetica, die mijne pen ontsnapt is. Zelden of nooit worden
in Indië rechtsgedingen door schoonen bijgewoond. Zij laten dat
volgaarne aan hare zoo veel volmaaktere zusteren in de brandpunten der
beschaving, bijv. te Brussel bij het proces der gebroeders Peltzer, of
te ’s Hage bij het proces van Jeanne Lorette over. Vooral de
laatstbedoelden zien met diepe kleinachting op hare Indo-Europeesche
geslachtsgenooten neer. Zij hebben er wel redenen toe!

[215] Sedert de residenten en assistent-residenten als voorzitters van
de landraden door rechterlijke ambtenaren vervangen zijn. Zie
daaromtrent de aanteekening No 1. op bladz. 72 van het eerste deel. Dat
er menschen zijn, die de vroegere toestanden betreuren, laat zich
begrijpen.

[216] Vooral nu een Europeaan voor zoo’n Javaanschen ellendeling zal
pleiten. Gewoonlijk worden voor den landraad geen pleidooien gehouden.
Ziehier, wat Mr. Winckel in zijn Essai sur les principes rêgissant
l’administration de la justice aux Indes Orientales hollandaises op
bladz. 309 dienaangaande zegt: La procédure devant le C. d. P. (conseil
du pays) est assez semblable à celle en tout pays civilisé, sauf que le
M. P. (ministère public) assiste aux délibérations en chambre du
conseil, l’absence normale d’un défenseur et la manière de prèter
serment.

[217] Bij de aanstelling der Chineesche officieren. Hier mag niet aan
militaire aanstellingen gedacht worden. De Chineezen in N.-I. hebben
een soort van zelfbestuur—o, heel weinig, zeer weinig!—en worden hunne
hoofden door het Nederl. Ind. gouvernement aangesteld. Daarbij
verkrijgen zij evenwel militaire titels—niets meer—als van majoor,
kapitein en luitenant, welke titels ook nog titulair verleend kunnen
worden. Zoo bezat de Chineesche gemeente te Batavia in 1881 een
majoor-, vier kapiteins- en zes luitenants-effectief en een majoor-,
drie kapiteins- en tien luitenants-titulair.

[218] Die groote eed wordt ook bij zeer belangrijke civiele gedingen
gevergd. Zie daaromtrent Winckels Essai, hierboven in de aanteekening
No. 2 aangehaald op bladz. 149.

[219] Pen-ta-King letterlijk vertaald: tempel van de witte steenrots.

[220] Eene graphische voorstelling van het Cosmogenisch Eerste
beginsel. Die voorstelling is te vinden op bladz. 46 van de
Jaarlijksche Feesten en gebruiken van de Emoy Chineezen door Dr. J. J.
M. de Groot.

[221] Hijeng-Keng letterlijk: het aanbieden der offerande.

[222] Tao-peh-kong letterlijk: groote heeroom; is het beeld, dat in de
meeste Chineesche tempels en huizen op Java aangetroffen wordt.
Vertegenwoordigt de goden en het beginsel van het graan door de
kolonisten uit hun vaderland medegebracht.

[223] Kree’s. Een soort matwerk van gespleten bamboe of rottan, ter
afwering van het schelle daglicht.

[224] Het was een eigenaardige aanblik. De heeren Woodbury en Page,
photografen te Batavia hebben indertijd een fraaie photographie, zoo’n
landraadzitting voorstellende, in den handel gebracht. Waren de
onkosten niet te hoog, dan zou ik mijn werk met een copie daarvan
hebben verrijkt.

[225] Als type van de rechtbanken voor Inlanders op Java. Java, zonder
de eilanden Madoera, Bawean en Karimon Djawa, bezat in 1881 83
dergelijke landraden, waarvan 53 door rechterlijke ambtenaren
voorgezeten werden, dus 30 door niet-rechtsgeleerden. Aan dien toestand
is weinig veranderd, daar volgens de Regeerings-Almanak voor 1889 op
Java nog 28 landraden door niet-rechtsgeleerden gepresideerd worden.

[226] ’Mbok Dalima. Het is gewoonte op Java, dat de ouders bij de
geboorte van hun oudste kind diens naam aannemen met voorvoeging van
pak of ’mbok (vader of moeder.) Zoo beteekent Pak Ardjan: vader van
Ardjan, ’Mbok Dalima: moeder van Dalima. Er is iets liefs, nietwaar, in
die gewoonte?

[227] De djaksa vertolkte die vraag in het Javaansch. Ongeloofelijk
nietwaar? dat de rechterlijke ambtenaar, die het Openbaar Ministerie
waarneemt, voor tolk speelt. Ziehier, wat Mr. Winckel op bladz. 305 in
zijne hiervoren reeds aangehaalde Essai sur les principes schrijft: „A
l’encontre de toutes les ordonnances et de tous les règlements, le
ministère public sert d’interprête. Interrogé en Javanais par le
djaksa, le témoin et l’accusé répondent naturellement, comme ils ont
répondu a l’interrogatoire préable, fait par le même personnage. Voilà
le débat oral devenu inutile.”

[228] Zich aan de gewone visitatie hadden onderworpen. Zie daaromtrent
de aanteekening No. 1 op bladz. 192 van het eerste deel.

[229] Mijn pleidooi in het Maleisch voorgelezen. Dat zoo iets meer
gebeurt en ook noodzakelijk is, zal de lezer wel gevoelen. De meeste
jonge advocaten kennen geen Maleisch genoeg, om vooral in den beginne
van hunne loopbaan met die sierlijkheid en die overtuiging te kunnen
spreken, welke toch waarborgen van succes geven.

[230] De Goenoeng Poleng verheft zich op ongeveer 1500 meter boven de
oppervlakte der zee.

[231] Een „prororoca” is de Spaansche benaming voor een
natuurverschijnsel, dat zich bij vloed in de monding van snel
stroomende rivieren voordoet. Aanvankelijk is het, alsof de
zoetwaterstroom den vloed weerhoudt door te komen, ja, terugdringt,
totdat deze laatste in den strijd eindelijk de overhand verkrijgt en
dan binnen den tijd van een uur, soms binnen minder tijd, den
waterstand in zulk eene monding twaalf tot vijftien voet boven den
ebstand doet stijgen, waartoe op de omliggende kusten zes uren noodig
zijn. De meest merkwaardige „prororoca” wordt in de monding van de
Amazonen-rivier aangetroffen. Intusschen wordt het verschijnsel bij
springvloed ook op Sumatra’s Oostkust, en wel in de Kampar, de Rokan,
de Panei en Assahanrivieren waargenomen; ook in sommige rivieren op de
Zuidkust van Java.

[232] Nipah-bladeren zijn afkomstig van Nipa Fruticans. Deze is volgens
professor W. R. A. Suringar een zonderlinge dwergpalm met zeer korten
stam, en eene kroon van 13 tot 30 voet lange vederbladeren.

[233] Poeloepoe. Daaronder verstaat men den bamboehalm in de lengte
doorgespleten en platgeslagen. Zij vormt dan eene soort lenige plank.

[234] Loentas is een sierlijk struikgewas, door de geleerden Conyza
indica geheeten. Het leent zich bizonder tot het daarstellen van fraaie
heggen en heeft zeer welriekende bladeren.

[235] Nonna beteekent eigenlijk jonge juffrouw en wordt die naam steeds
aan meisjes gegeven van blank ras, hetzij volbloed of gemengd. Hier is
dat nonna evenwel in de beteekenis opgenomen van meisje van gemengd
ras. Het is eene nonna, wil zeggen: het is een dochter van ouders,
waarvan de een tot het Europeesche en de andere tot het Inlandsche ras
behoort. Nonna voor de vrouwelijke, sienjo voor de mannelijke telgen.

[236] Boreh is een geel kleurmiddel, afkomstig van de radix Curcuma
officinalis, hetwelk veelvuldig door Javaansche vrouwen gebruikt wordt,
om zich de huid bij feestelijke gelegenheden te verven. Hier werd het
door het Europeesche meisje gebruikt om de blankheid van hare tint te
verbergen, in zoo’n geval wordt het gewone boreh vermengd met poeder
van de Koenir poetih toma of Curcuma Zerumbet, welk mengsel eene fraaie
bruine kleur oplevert.

[237] Kain Poleng is gestreept goed, dat met vooraf geverfde garens
geweven en somwijlen met gouddraad doorweven wordt. Is dus een
tegenhanger van de „kain batik”, waarbij de figuren later op het witte
goed gebracht werden.

[238] Njoganni (roode verf) is afkomstig van de Caesalpinia sapan;
Mengkoedoe (bruine verf) wordt voornamelijk getrokken uit de bast van
de Morinda citrifolia; Koenier (gele verf) Curcuma longa.

[239] Aboe kesambi. Aboe beteekent asch. Kesambi is een boom, die door
de geleerden Schleichera trijaga geheeten wordt. Van die asch wordt
door de Javaansche ververs een loog vervaardigd, om overgangen der
tinten zacht, minder scherp te maken.

[240] Nonna hier in de beteekenis van meisjes van gemengd ras.

[241] De zonen van het hemelsche rijk geen kerkelijk huwelijk kennen.
Zie deswege bladz. 586 van de jaarlijksche feesten en gebruiken van de
Emoy-Chineezen, door Dr. J. J. M. de Groot.

[242] Má Tsów Pô kan vertaald worden door Voormoeder de Vrouw. Dat is
een wonderdoend wezen, dat door Keizer Thai Sioe van de Soeng dynastie
in de laatste helft der Xde eeuw tot godin verheven werd, onder den
titel van Onze Lieve Vrouw van Macht en Goedertierenheid. Dr. de Groot
vertelt omtrent die godin een aardige legende op bladz. 208 en volg.
van het hier in de onmiddellijk voorafgaande aanteekening aangehaald
werk. Má Tsów Pô is de beschermster van jonge huwelijken en staat als
godin der vruchtbaarheid in groot aanzien.

[243] Waaronder de bloote beenen en voeten uitsteken. Daarom worden zij
ook Lo-hân-kha of blootvoeters geheeten. Dat costuum is een stipt
vereischte.

[244] Mertjons zijn kleine cilindervormige kokertjes van dicht
ineengerold papier, die met kruit zijn geladen. In ieder kokertje zit
een lontje, dat met een lange algemeene lont is saamgevlochten. Een ris
mertjons bestaat gewoonlijk uit een paar honderd van die kokertjes. Zoo
een ris wordt gewoonlijk aan den deurstijl of het raam der
feestvierenden opgehangen en het benedeneinde van de lont aangestoken.
Het opklimmende vuur ontsteekt achtereenvolgens de lontjes der
kokertjes, die opvolgend uit elkander barsten, hetgeen een geluid
veroorzaakt, alsof een goed gevoed rottenvuur van degelijk gedrilde
soldaten vernomen wordt. Van afstand tot afstand worden soms grootere
en zwaardere mertjons ingevlochten, die dan ook een veel zwaarderen
slag geven, hetgeen voor het gehoor het zware geschut tusschen het
geknetter van het geweervuur laat vernemen.

[245] Rozenrood. Beter ware hier gezegd in fijn persikbloesemkleur
genuanceerd. De persikbloesem is het emblema van geluk bij de Chineezen
in den echtelijken staat.

[246] En gij geeft uwen zoon twee millioen ten huwelijk mede! Het zij
ons veroorloofd hier een entrefilet, dat voor ons ligt en uit een der
Indische dagbladen—waarschijnlijk uit de Locomotief—uitgeknipt is mede
te deelen: „Cijfers en feiten. Een paar weken geleden zonden „de Heer
en Mevrouw” Tan Thwan Tik en „de Heer en Mevrouw” Liem Liong Kien
communicatie rond omtrent het voorgenomen huwelijk van den broeder der
eerstgenoemden „den heer” Tan Thwan Soen, met de dochter der
laatstgenoemden, de bekoorlijke „Mejuffrouw” Liem Yang Nio, met de
mededeeling, dat de receptie zou plaats hebben ten huize van den WelEd.
Heer Liem Liong Kien te Semarang Gang Pinggir.

„Gister had de receptie plaats. De grootpapa van Mejuffrouw Liem Yang
Nio—ach! thans geen Mejuffrouw Liem Yang Nio meer!—de oude majoor
Chinees Beh Biauw Tjoan, heeft volgens de Chineesche kerk ƒ 14000
opgedokt voor de bruiloftskosten. En de bruigom brengt twee millioen,
volgens anderen vier millioen mee ten huwelijk.

„Ho Yam Lo, de tegenwoordige opiumpachter van Semarang, heeft in drie
jaren tijd, zegt men, drie millioen netto winst gemaakt. Men vraagt
natuurlijk niet hoe. Men vraagt ook niet in welk een poel van corruptie
en rechtsverkrachting wij hier rondbaggeren. Indien wij trachtten
daarop een antwoord te geven, zou het ons, bij gebrek aan wettig
bewijsmiddel, waarschijnlijk slecht vergaan.”

[247] Een krans van perzikbloemen en eenige snuisterijen, o. a. een
haan, van perzikhout gesneden, aan te bieden. De perzikboom is bij de
Chineezen het zinnebeeld van levenskracht en eeuwigheid. De
perzikbloesem is het zinnebeeld van vrouwelijke deugd. De perzik is een
schrikbeeld voor spoken en kwade geesten. De haan is het zinnebeeld der
zon en als zoodanig ook een afweerder van spoken en kwade invloeden.
Het aanbieden van een krans van perzikbloesem op Java moge
onwaarschijnlijk voorkomen, maar men verlieze niet uit het oog, dat de
perzikboom, de Amygdalus der geleerden, in het Tengersche gebergte
veelvuldig voorkomt en de vrucht op de passars van Java’s oostkust te
koop aangeboden wordt. Schrijver dezes heeft meermalen op de hellingen
van den Merbaboe en Merapi talrijke perzikboomen in vollen bloei en de
vruchten op den passar van Salatiga te koop aangeboden gezien.

[248] Kiemlo en bahmieh. Kiemlo is een eigenaardig machtig vette soep,
van varkensspek gekookt. Bahmieh is ook een vet kostje, maar waarbij
het varkensvleesch en spek in kleine dobbelsteentjes gesneden, te
midden van een hoop Taughi, peultjes, en andere ingrediënten en van een
hoop mieh, eene soort van Chineesche vermicelli voorkomt. Kiemlo en
bahmieh worden zelfs door Europeesche dames niet versmaad.

[249] Lim Ho links van Ngow Ming Nio. De linksche kant is bij de
Chineezen de eereplaats.

[250] Het huwelijk bewijnen. Zie omtrent die plechtigheid de reeds
vroeger aangehaalde Jaarlijksche feesten en gebruiken enz. van Dr. J.
J. M. de Groot op bladz. 68.

[251] De roode balletjes stellen den Jang, of het mannelijke beginsel
en de witte de Jin of het vrouwelijk beginsel der natuur voor. Volgens
de Chineesche cosmogonie is als eerste beginsel de natuur de Thaï Ki of
het Groote Opperste aangenomen. Uit dat Groote Opperste werd Jang en
Jin of het mannelijk en het vrouwelijk principe geboren, die de beide
regelaars der natuur genoemd worden. De Hemel, de vader van het Heelal
vertegenwoordigt dat mannelijke en de Aarde, die door hem met warmte en
regen wordt bevrucht, het vrouwelijke. Ook is de zon vereenzelvigd met
Jang en de maan met Jin; en warmte en koude, licht en duisternis, in
één woord, alle werkingen der natuur worden zooveel mogelijk tot die
twee principes teruggebracht. (Zie de Groot’s Feesten en gebruiken op
bladz. 45.)

[252] Het boek der liederen, dat lang, zeer lang geleden gedrukt werd.
Volgens Dr. J. J. M. de Groot dagteekent de ode, waarin de in den tekst
bedoelde woorden voorkomen, van uit de XIde eeuw vóór Christus.

[253] Offerstokjes. Dat zijn lange dunne staafjes, van een mengsel van
wierook en asch van sandelhout vervaardigd. Die welriekende staafjes
worden op dunne stokjes bevestigd.

[254] À l’ail. De Chineezen zijn groote liefhebbers van knoflook.

[255] Oreilles de rats. In het Maleisch „koeping tikoes” (rattenooren)
geheeten. Dat is een soort champignon, die den vorm van de ooren van
die knaagdieren hebben. Vandaar de meening bij sommigen, als zouden de
Chineezen rattenooren verorberen.

[256] Tripang is een zeedier, dat tot de stekelhuidigen behoort en dat
gedroogd en gerookt den Chineezen een zeer gewild gerecht oplevert. De
soort, die daartoe gewild is, wordt door de geleerden Holothuria edulis
genoemd. Zij wordt bij de Moluksche en Philipijnsche eilanden gevangen
en veelvuldig in den handel gebracht.

[257] Bier ajam beteekent kippenbier en duidt op het Haantjesbier van
de firma Rendorp, dat te recht eene gunstige vermaardheid in Indië
verworven heeft.

[258] Een recept van pilletjes om de opium te bestrijden. Zie des wege
bladz. 298–299 van het eerste deel en de gemaakte opmerking No. 2 aan
de voet van de eerst aangehaalde bladz.

[259] Dat document luidde. De twee volgende volzinnen in den tekst zijn
letterlijk overgenomen uit het Koloniaal verslag van 1884, bladz. 145.
De lezer kan daaruit zien, dat ook op letterkundig gebied de officiëele
litteratuur niet zielverheffend is.

[260] Het opiumgenot op goedkooper wijze te verschaffen. De volzin,
waarin die tusschenzin voorkomt en de onmiddellijk voorafgaande is te
vinden in het Koloniaal Verslag van 1885 op bladz. 158.

[261] Zij verwierf toch van den resident, wien de verpachting
opgedragen was. De opiumverpachting heeft niet altijd op de hoofdplaats
van het betrokken pachtperceel plaats. Art. 4 van de Voorwaarden,
waarop het recht tot den verkoop van opium in het klein op Java en
Madura zal worden verpacht (Ordonn. dd. 7 Aug. 1883, Stbl. No. 197),
luidt:

„De verpachting wordt gehouden:

„a) Voor de residentiën Bantam, Batavia en Krawang door den resident
van Batavia, ter hoofdplaats Batavia;

„b) Voor de residentiën Soerakarta, Djokdjokarta, Kedoe, Bagelen en
Banjoemas, door de respectieve residenten, ieder voor zooveel zijn
gewest betreft, ter hoofdplaats Semarang;

„c) voor de andere gewesten op hunne hoofdplaatsen, door de Hoofden van
Gewestelijk Bestuur.”

[262] Acht duiten zijn gelijk aan ƒ 0,0666. In de binnenlanden van Java
zijn nog vele duiten in omloop en in vele gevallen door de bevolking
meer gewild dan de centen.

[263] Eene nota van een hooggeplaatst ambtenaar, die uitermate bevoegd
was een oordeel te vellen en wien dat oordeel ook gevraagd was. Die
nota heeft de schrijver in afschrift bij het ternederstellen dezer
bladzijden voor zich liggen.

[264] Solus occasus, virgini Agathae pulcherrimae Bemmelensi dedicatus
beteekent: Een zonsondergang, opgedragen aan de zeer schoone jonkvrouw
Agatha van Bemmelen.

[265] Hemidiptera, diptera, hymenoptera, lepitoptera, coleoptera,
crustaceeën. Hemidiptera zijn halfvleugelige insecten met halve
schilden; diptera dubbelvleugelige insecten; hymenoptera
vliesvleugelige insecten; lepitoptera zijn stofvleugelige insecten als
de vlinders, de coleoptera zijn schildvleugelige als de kevers en de
torren; crustaceeën zijn schaaldieren als de krabben.

[266] De Goenoeng Djampong is in de residentie Banjoemas gelegen en
bereikt eene hoogte van 2580 voet.

[267] De Goenoeng Batoer met zijne voortzettingen, ook in de residentie
Banjoemas gelegen, is 1987 voet hoog.

[268] Waarvan sommigen zeer diep onder den grond uitloopen. De Goewah
Lengkong strekt zich b. v. over een afstand van 700 voet onder den
grond uit.

[269] En zoo iets behoort alweer tot de inkomsten van het Nederlandsche
Gouvernement. De afdeeling Karang Bollong levert jaarlijks 50 pikols
vogelnestjes op. De geheele inkomsten van dat middel is voor 1886
geraamd op ƒ 174.000.

[270] Tali doek. Tali beteekent touw. Doek, ook gemoetoe genaamd, zie
de aanteekening op bladz. 9 van het eerste deel. De rottansoort,
waarvan de touwen vervaardigd worden, die zoowel tot het samenstellen
der ladders en stellingen, waarvan in dit hoofdstuk gesproken wordt,
dienen, wordt door den geleerde Calamus rhomboideus genoemd, en heeft
halmen van vijftig tot zestig M. lengte, die eene dikte van ongeveer
twee duim middellijn hebben.

[271] In die holen, waarin de Oceaan zijne golven stuwt. In het Karang
Bollongsche bestaan slechts drie grotten, waarin de zee niet dringt,
dat zijn de Goewah’s Lenkong, Loe-ee en Tjangak.

[272] Ik heb eene opgave in handen gehad van een ambtenaar in deze
streken. Zie de Beschrijving van de Vogelnestklippen te Karang Bollong
door C. J. P. Carlier, assistent-resident te Ambal in het Tijdschrift
voor de Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, uitgegeven door het
Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, jaargang 1853,
bladz. 304.

[273] Njahi Ratoe Segårå Kidoel. Njahi is de titel van eene voorname
vrouw. Ratoe beteekent: vorstin, koningin. Segårå is zee, en Kidoel het
Zuiden. Dus eigenlijk: mevrouw de koningin van de zee in het Zuiden.
Dat wonderdoend wezen wordt ook Lårå Kidoel of Maagd van het Zuiden
genoemd. Zij wordt gewoonlijk afgebeeld als eene zeer schoone vrouw,
met de voeten staande op een overwonnen stier, met zeven armen, in de
handen waarvan zij verschillende voorwerpen houdt, waaronder een
zwaard, een pijl, een werpschijf, een boog, een schild, enz. Het is in
een woord Doerga, de gemalin van Siva uit den eeredienst van Brahma,
welke hier nog door de Javanen als Ratoe Lårå Kidoel vereerd wordt. Zie
ook de aanteekening No. 1 op bladz. 103 hiervoren.

[274] Kedawang schijnt een plaatselijke naam in het Karang Bollongsche
te zijn voor een gewicht, dat de zwaarte van een vierde duit heeft.
Eene niet al te afgesleten duit weegt drie milligram, zoodat een
kedawang ongeveer twee mata’s weegt. Men lette goed op die verhouding,
om te kunnen nagaan, hoe alles gedaan wordt om den opiumhartstocht op
te zweepen.

[275] In de nota, die ik voor mij heb liggen, staat letterlijk. Zie
bladz. 319 van het hiervoren aangehaalde boekdeel in de noot op bladz.
238.

[276] Eiland Noesa Kambangan is een pleonasme, daar het woord Noesa
eiland beteekent. Het pleonasme is evenwel geijkt; nog nooit hoorde ik
spreken van het eiland Kambangan. Het is een woest bergachtig eiland
met zeer steile oevers. In de zuidkust worden evenwel eenige kleine
inhammen aangetroffen, die een zandig strand opleveren. Het eiland ligt
tusschen 7°41′50″ en 7°46′30″ Zuiderbreedte en 109°40′24″ en 109°1′55″
Oosterlengte van Greenwich.

[277] Een ewah is een kleedingsstuk bij de Dajaks, bestaande uit een
strook linnen, soms ook wel van geklopte boombast vervaardigd, die het
middel omgeeft en om der eerbaarheidswille tusschen de beenen
doorgeslagen wordt.

[278] Driekleedsvlag. Wanneer de drie banen van een vlag ieder slechts
uit de breedte van het gebezigde vlaggedoek bestaan, wordt zoo’n vlag
een éénkleedsvlag genoemd. De banen van een driekleedsvlag hebben dus
drie breedten van het vlaggedoek en zijn natuurlijk ook evenredig
langer. Zoo’n groote vlag wordt alleen bij solemneele gelegenheden
gebruikt.

[279] Kjahi is een titel, Wångså een naam.

[280] Tangkap koepoe koepoe. Poeah! In den regel is de Inlander bang
voor kapellen. Zelfs zijn er vele blanke dames, op Java geboren, die de
fraaiste kapel voor niets ter wereld zouden willen aanraken. Velen
beweren, dat het stuifmeel der vleugels hevige jeukingen doet ontstaan;
anderen zijn overtuigd, dat daardoor melaatschheid (lepra) veroorzaakt
wordt.

[281] Wong spor. Lieden van het spoor. De spoorweg van Djokdjokarta
naar Tjifatjap was in aanleg.

[282] Oelor welang. Een der gevaarlijkste slangensoorten, die op Java
aangetroffen worden. Haar beet veroorzaakt binnen weinige uren den
dood.

[283] Adipattih is schier een vorstelijke titel.

[284] Gewone logeerkamers. Bij iedere aanzienlijke Europeesche woning
op Java behooren een paar blokken bijgebouwen, die onder meer ook de
logeerkamers bevatten. In een tropisch land is zulke inrichting wel
aanbevelenswaardig. Wanneer evenwel zeer hooge gasten ontvangen worden,
wordt dezen gewoonlijk huisvesting in het hoofdgebouw aangeboden.

[285] Iedere vrouw het gelaat moest afwenden. In zeer vele streken der
binnenlanden van Java is dat gebruik nog in zwang. Ontmoet daar een
Javaansche vrouw, soms beladen met een kind of met een gevulde mand in
haren slendang, een blanke, een van het overheersende ras, dan keert
zij den tegemoet tredende den rug toe, leunt met het hoofd tegen een
boom of een rotswand en laat hem zoo voorbijtrekken. Men zal moeten
bekennen, dat dit een rare hulde is. Maar ’s lands wijs, ’s land eer.

[286] Teboe-njamploong en Teboe-itam zijn variëteiten van de Saccharum
officinarum. De eerstgenoemde rietsoort heeft een lichtgele bast, de
teboe-itam eene zwartbruine. De laatstbedoelde wordt ook Cheribonsch
riet genoemd en munt uit door suikergehalte.

[287] Terwijl de wanden met kostbare schilderijen, echter allen van
wellustige, zelfs van pornografische strekking versierd waren.
Indertijd bevond zich op het terrein, waar thans de binnenhaven van
Tandjong Prioek gegraven is, zoo’n lusthuis te midden van een
klappertuin verscholen. Het heette een badhuis; maar waar de eigenaren
de viezigheden, die de wanden tooiden, vandaan gehaald hadden, weet de
hemel. Het waren evenwel allen Europeesche kunstproducten!

[288] Hoekoem madoe is eene verschrikkelijke doodstraf, die in enkele
gedeelten van den Archipel soms op zeer groote misdadigers toegepast
wordt. Zij bestaat daarin, dat men den veroordeelde, na hem geheel
ontkleed en aan een paal gebonden te hebben, de beenen en het onderlijf
met „madoe” (honing) besmeert. Het duurt alsdan niet lang, of die
lichaamsdeelen zijn met myriaden mieren overdekt, die uiterst belust op
het zoete goedje zijn. Maar behalve de honing, tasten zij ook de huid
en het vleesch van den patiënt aan, zoodat binnen een zestal uren de
beenderen blootgelegd, ja afgekloven mogen heeten. De lezer zal wel
gissen, welke ontzettende folteringen de martelaar ondergaat, alvorens
de dood hem uit zijn lijden verlost.

[289] Hoekoem Kamadoog. Zie daaromtrent de aanteekening bladz. 33 van
het eerste deel.

[290] Goewah Temon. Die vogelnestklip ligt aan de westzijde van den
Watoe Boetak, een uitlooper van den Goenoeng Poleng.

[291] De Tjimeringheuvel op het eiland Noesa Kembangan bevindt zich op
7°46′30″ Z. Breedte en 109°1′55″ O. Lengte van Greenwich. Op dien
heuvel—525 voet hoog—verheft zich een vuurtoren ter hoogte van 80 voet
met wit draailicht, dat op 6 D. G. Mijlen zichtbaar is.

[292] De lange ladder. De ladder van de Goewah Djoembling is 660 voet
lang, die van de Tenom-grot, waarop hier gedoeld wordt, verschilt
daarmede zeer weinig.

[293] Puella formosa beteekent: schoon meisje. Zooals de lezer wel
gissen zal, doelde hier de olijke Pool op het vinden van Anna van
Gulpendam.

[294] De Slamat is een nog steeds werkende vulkaan in Midden-Java op de
grenzen der residentiën Tegal en Banjoemas gelegen. Hij bereikt eene
hoogte van 10.385 voet.

[295] De gambang. Zie hieromtrent de noot op bladz. 98 van het eerste
deel.




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Baboe Dalima" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home