Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Indische Huwelijken
Author: Foore, Annie
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Indische Huwelijken" ***


                          INDISCHE HUWELIJKEN

                                  DOOR

                              ANNIE FOORE.


                              Tweede Druk.


                               ROTTERDAM,
                               D. BOLLE.



INHOUD.


                                  Bladz.
    EEN EIGENZINNIG WEEUWTJE          7
    WILLIE’S MAMA                    39
    GEKETEND                        104



EEN EIGENZINNIG WEEUWTJE.


I.

Het is in het begin van den westmoesson.

De regen valt kletterend neêr op stoffige wegen; op arme inlanders, die
te vergeefs beproeven zich te beschutten met die meest primitieve aller
parapluies, een pisangblad; op pikolpaarden, wier wankelende tred en
droef neêrhangende kop getuigen, dat hún tenminste niet kracht naar
kruis gegeven wordt; op dichte bladeren, ruischend en suizelend, alsof
ze elkaar vertellen wilden hoe goed ze doen, die frissche dronk, dat
koele bad.

De regen, of eigenlijk nog meer de rukwind, die nu en dan den regen
naar binnen slaat, heeft daar even de van Hoedts verjaagd uit de
voorgalerij. Ze hadden zich juist verzameld om de theetafel en er moet
bij het opbreken iets grappigs voorgevallen zijn; tenminste al de leden
der familie lachen van harte en vooral de vrouw des huizes schijnt
dolle pret te hebben in de aardigheid.

Mevrouw de weduwe van Hoedt,—de dikke dame in sarong en kabaai, die
daar zoo uiterst gemakkelijk achterover leunt in haar uiterst
gemakkelijken stoel,—is een der wel aangename verschijningen, die
onmiddellijk op prettige gedachten brengen, als daar zijn: een goede
tafel, een welvoorziene beurs en vooral een groote voorraad
hartelijkheid, gereed om zich uit te storten in goedaardige
glimlachjes, in vriendelijke woorden, maar ook in hulp en troost voor
ieder, die ze mocht behoeven.

Haar beide dochters, nauw de kinderschoenen ontwassen en slechts
opmerkelijk door wipneusjes en verbaasde ronde oogen, gieren het uit
van pret; het jonge mensch, dat, zoo lang als hij is, op den divan ligt
uitgestrekt, met het gefatigeerde gezicht en het lorgnet in zijn ééne
oog, schijnt zich ook te amuseeren, in zooverre men dat ten minste
verwachten mag van iemand, die er zulk een gefatigeerd gezicht op
nahoudt.

„Kom, Jenny, lach je ook niet eens mee?” vraagt de oude dame, als ze
eindelijk weer in staat is adem te halen, wat haar lang niet
gemakkelijk valt na zulk een lachbui. „Nu, kijk eens op!”

De vijfde van ’t gezelschap—de jonge vrouw—tot wie dat vriendelijk
woord gericht werd, heft nu haar gelaat op en glimlacht met dien
glimlach, waarvan men gevoelt dat hij wel op de lippen, maar niet in
het hart is.

„O, zeker, ’t is heel aardig, tante!”

De spreekster gaat haastig voort met hare bezigheid: het arrangeeren
van bloemen in een pièce de milieu, dat heden avond prijken zal op de
tafel van mevrouw van Hoedt.

„Wat dunkt u er van?” vraagt ze na een kleine pauze, en ze gaat iets
verder staan om het effect te zien dat de prachtige bloemenschat te
midden van kristal en zilver maakt.

„Beeldig! beeldig!” roepen de meisjes, terwijl mevrouw met goedhartigen
glimlach haar goedkeuring te kennen geeft en de heer met het lorgnet
langzaam uitbrengt: „Je hebt een talent van bloemenschikken en
dineetjes arrangeeren, dat kolossaal is, nichtje. Je schiet maar in één
ding te kort: je moest ze zelf bijwonen.”

„O, maar dat zal nicht nú doen! Niet waar, Jenny, vanavond kom je
binnen?” roept de oudste der wipneusjes.

„Toe ja, doe het maar!” vleit de tweede; „het zou zoo prettig zijn. En
als je dan woudt pianospelen, dan konden we na het eten wat dansen,
ja?”

Eerst heeft Jenny eenigszins verwijtend den onvoorzichtigen neef
aangezien, die blijkbaar spijt heeft dit onderwerp ter tafel te hebben
gebracht; nu zegt ze met hooger blos, half gejaagd, half knorrig: „Neen
meisjes, dat moet je me niet vragen. Ik wil graag alles in orde brengen
voor het diner, maar bijwonen—neen, dat gaat niet, dat gaat niet!”

„Wat is dat, Jen?” vraagt mevrouw van Hoedt nu, en de lach wijkt een
oogenblik van het prettig vollemaansgezicht. „Heb je me laatst niet
beloofd, dat je mijn eerstvolgend partijtje zoudt bijwonen—en ga je nu
terug krabbelen? Kom, meidlief, dat is maar gekheid, hoor! Dat wordt
toch een beetje overdreven! Me dunkt waarlijk dat je schreien en
treuren nu lang genoeg geduurd heeft!”

„Lang genoeg? O tante!.... ’t Is pas drie maanden dat hij dood is!”

Er is in den kreet iets zoo treurigs, zoo diep treffends, zoo alsof ze
om genade smeekte, dat de zoon des huizes ontsteld opziet en de meisjes
besluiten om maar naar de badkamer te gaan:—Ma wou misschien praten met
nicht Jenny.

„Kassian, Ma,” zegt de jonge man als de zusjes zich uit de voeten
gemaakt hebben, met een verwijtenden blik naar den kant zijner moeder.

„Kassian? Neen, dat is nonsens van je, Gerard! Niemand heeft meer
kassian met Jenny dan ik, dat weet ze ook wel. En ik begrijp heel goed
dat ze haar man betreurt; dat heb ik ook gedaan ....”

„Ja, Ma?” vraagt de zoon met zulk een ondeugenden trek op zijn bleek
lusteloos gezicht, dat hij er tien jaar jonger uitziet.

„Nu ja, ieder doet dat op zijn manier,” zegt de moeder, volstrekt niet
geërgerd door die vraag; „maar zooals Jenny doet, dat is overdreven. Om
je man huilen is goed, maar het moet niet te lang duren, dan wordt het
ongezond en....”

„En vervelend voor de huisgenooten!” barst de jonge weduwe eensklaps
los. „Ja, tantelief, zeg het maar, ik weet het wel, het is voor u heel
onpleizierig om in uw vroolijken kring nu reeds drie maanden lang zulk
een treurig gezicht te hebben. O, ik wenschte....”

„Neen, kind, dat is het niet!” en de oude dame trekt haar zacht tot
zich en drukt een echt moederlijken kus op het bewolkt voorhoofd.
„Neen, je behoeft je om ons niet te geneeren! Maar, beste meid, geloof
me, als ik je aanraad om je wat tegen de akeligheid in te zetten, dan
doe ik dat voor je eigen bestwil, nergens anders voor. Arme Jen!” zegt
tante nu, terwijl ze haar onder de kin streelt en in het betraande
gezichtje kijkt; „je wordt zoo bleek en zoo mager.... En als het nu nog
wat hielp;—maar er valt nu eenmaal toch niet meer aan te
veranderen....”

Gerard, die reeds een paar maal ongeduldig de galerij heeft op en neêr
geloopen, vindt nu het oogenblik gekomen om te zeggen: „Kom, Jenny, je
bent niet oud en niet leelijk, je weet, dan kan een vrouw altijd nog
pleizier hebben in haar leven.”

„O, Gerard! Och, zeg toch zulke dingen niet!” en het zacht gelaat trekt
pijnlijk samen.

„Nu ja, nichtje, ik bedoel er ook niets bijzonders mede.... maar—de
tijd slijt, zegt vader Cats, of iemand anders, daar wil ik afwezen.”

„En dit zeg ik maar,” roept mevrouw van Hoedt nu uit, „een mensch kan
nooit zoo bedroefd wezen of op den duur wil hij wel vertroost worden.”

„Maar ik, ik wil niet vertroost worden, tante!”

Met fier gebaar heft de weduwe het gebogen hoofd op en herhaalt het
nogmaals: „Ik wil niet vertroost worden,—hoe dikwerf heb ik dat reeds
gezegd!”

De oude vrouw zet een gezicht, waarop goedhartig medelijden en ongeloof
om den voorrang strijden.

„Nu, nu, houd je maar bedaard, kind! Dat is waar, arme meid, dat Léo
een engel van een jongen was.”

„Ja,” zegt Gerard met warmte, „een ferme kerel, dat was hij! En u moogt
er van denken wat u wilt, Ma; maar mij doet het goed, als ik zijn
weduwe hoor zeggen dat ze niet vertroost wil worden.”

Daar Gerard vindt dat hij zich eenigszins gecompromitteerd heeft door
zooveel gevoel te toonen, haast hij zich op forschen toon om zijn
jongen te roepen, dezen een onverdiend scheldwoord naar het hoofd te
gooien en op zijne beurt voor geruimen tijd in de badkamer te
verdwijnen.

„Dat doet je goed, ja?” zegt de oude dame nu, terwijl ze met een wereld
van goedhartigheid in den blik, haar zachte hand over die van Jenny
heenstrijkt.

„Ja, tante! Och, u zijt allen zoo vriendelijk voor me, zoo hartelijk en
lief!”

„Nu, wees jij dan ook eens lief en doe nu wat we allemaal zoo graag
hebben, dat je deedt. Kom aan dat diner straks. Ik heb geen pleizier,
Jenny, als ik denken moet, dat jij daar alleen zit te treuren. En de
meisjes hebben ook geen rust, dat weet je wel! En.... wat het ergste
is, er moet muziek zijn vanavond.”

„Misschien wil Gerard wel spelen.”

„Gerard? Och kom, die is na den eten tot alles ongeschikt,” zegt de
moeder met een glimlach, die bewijst dat ze deze eigenaardigheid van
haar zoon, evenals zijn andere eigenaardigheden, geenszins te
misprijzen vindt.

„De meisjes dan?”

„O, dat weet je wel, die zijn veel te maloe, die raken in de war! Kom,
Jenny, een mensch moet niet egoïst worden in zijn droefheid; pak je
eens aan, wees eens flink! Geloof me, het zal je goed doen. Men moet
zich zoo niet toegeven.... Nu, beste meid, wil je tante voor één keer
dat pleizier niet eens doen?”

Ze beloofde het. Ze had zooveel verplichting aan de brave ziel, die in
dagen van smart een moeder voor haar geweest was, dat ze haar niets
weigeren kon.

Tante, op dit groote punt gerustgesteld, moest nu nog even zich gaan
overtuigen, dat er niets in de war liep bij kokkie, dat het goed ging
met het dekken der tafel, dat de kwee en de agar-agars gelukt
waren.—Haar hart was wel twintig pond lichter, toen ze dat alles in de
beste orde vond.

Neen, daar hebben ze geen flauw begrip van, onze Amsterdamsche kooplui
met hun kolossale fortuinen, zelfs onze Haagsche aristocraten met hun
fijnen kunstsmaak niet, hoe het er uit kan zien bij ons,
Indischluidjes, als wij partij geven.

’t Is zoo, misschien waren we, een paar jaar geleden, maar arme
drommels, die niet gedroomd hadden ooit partijen te zullen geven;
misschien gaan we over een paar jaar met een mager pensioentje naar
Holland, om het daar, in den Achterhoek, diep te betreuren dat we ooit
partijen gaven; maar toch,—als we het doen, dan ziet onze woning er
onbeschrijfelijk lief en feestelijk uit, veel feestelijker dan het
deftigste granietsteenen gebouw op Keizers- of Heerengracht, bij een
dergelijke gelegenheid.

Dáár verkondigt alleen wat meer licht in de gang, het verdubbeld stel
witte kuiten, en de gesloten vigilantes die nu en dan komen aanrollen,
den voorbijganger dat er gasten worden verwacht, terwijl de zware
voordeur zich zoo voorzichtig ontsluit om die gasten in te laten, alsof
men vreesde dat er iemand zou kunnen binnendringen, die niet tot de
uitverkoren clique, tot de deftige genoodigden behoort.

Hier, bij ons Indischlui, is op zoo’n avond het geheele huis, met al
zijn opengeslagen deuren en vensters, al zijn goed verlichte galerijen
en kamers, al zijn bedienden, al zijn voorraad van dranken en
ververschingen, gesteld ter beschikking van de gasten.

Het met bloemen beplante erf wijst als van zelf den weg naar de
vroolijk verlichte villa, en de heer des huizes ontvangt zelf de
gasten, die door de open rijtuigen worden aangebracht, aan het bordes,
om ze bij zijn vrouw of dochters te brengen.

Niet deftig en geregeld maar in prettige wanorde bewegen de dames zich,
bijna allen jong, of ten minste jeugdig gekapt en gekleed, door de
ruime gaanderijen, en terwijl de heeren gezellig hun sigaar rooken en
een kop koffie gebruiken, zooals die in Holland niet geschonken wordt,
schoolt de inlander samen voor het erf om te luisteren naar die
vroolijke klanken, de muziek en het gelach, om uren lang stil te staan
kijken naar het woelig tooneel, dat met zijn bloemen en lichten, zijn
beweeglijke gestalten en schitterende tinten zooveel bonte
verscheidenheid schenkt.

Ook de ruime, modern gebouwde woning der van Hoedts ziet er
allerliefst, bijna uitlokkend uit op dezen avond.

Er is maar één kamer in de villa waaruit geen licht naar buiten
straalt, één kamer, waarvan de jaloezieën gesloten en de deuren
gegrendeld blijven, hoewel de gasten reeds drukker en drukker komen
aanrijden.

Hier mocht niemand binnenkomen; hier durfden zelfs de huisgenooten niet
aantikken, om nicht Jenny te herinneren aan haar belofte.

De wipneusjes keken elkaar met hare ronde oogen nog eenigszins
verschrikter aan dan gewoonlijk, toen ze in haar witte japonnetjes
langs die kamer heenliepen; de gastvrouw hield een oogenblik op in
bewondering van haar zwartfluweelen kleed, om zachtjes een „kassian” te
fluisteren; Gerard mompelde iets van het altijd „beroerd” te vinden,
als iemand bij hem aan huis zijn eigen zin niet kon doen.

’t Is goed ook, dat die deur gesloten blijft, al was het maar om de
stemming der gasten. Immers, ze mogen het niet vermoeden, wat daar
omging in het hart der jonge vrouw, die straks in hun midden zal
verschijnen, om het hare bij te brengen tot het welslagen van den
avond. ’t Is goed, dat die deur gesloten blijft; immers, niemand mag
het weten, waarom het gelaat, dat de groote toiletspiegel weerkaatst,
zoo telkens bleek en rood wordt; waarom die boezem zoo jaagt en hijgt,
terwijl ze hem in het keurslijf besluit; waarom die vingeren zoo beven,
als ze de blonde lokken om het hoofd slingert.

Wat haar zoo bitter grieft, het is dat dezelfde vrouw, die eenmaal
Léo’s liefste tante was, er nu reeds op durft aandringen dat ze
afleiding zoeken zal; wat haar het fiere bloed naar het voorhoofd
jaagt, het is dat vernederend denkbeeld dat ze niet meer vrij is, vrij
om te treuren en alleen te zijn, wanneer ze dat verkiest.

„O ja, ze hebben me gehuisvest en gevoed,” roept ze uit in de
overgroote bitterheid harer ziel; „maar hebben ze daarom het recht me
te dwingen mee feest te vieren, als mijn hart breekt onder zijn
wanhoop; hebben ze daarom het recht me te plaatsen in hun voorgalerij
als meubel, dat ze zich hebben aangeschaft tot amusement van hun
gasten?”

Tante heeft haar lijfmeid binnen gezonden, met den last te helpen, en
de goede Niam maant Mevrouw aan toch voort te gaan met kleeden: al de
menschen zijn er reeds.... Jenny gehoorzaamt met koortsachtige haast,
maar zonder eenige belangstelling, tot ze eindelijk in den spiegel een
slanke gedaante in rouwgewaad, een droevig bleek gezichtje en een paar
groote brandende oogen ziet. Zuchtend vraagt ze de meid om een
waaier;—dan kan ze ten minste dat gezicht, dat eenmaal het zonnetje van
tante’s partijen was, verbergen.

Maar moet ze dan waarlijk naar vóór gaan, waarlijk zich begeven te
midden dier feestvierenden, dier dames, nog gelukkig in het bezit van
haar echtgenooten, dier heeren soms zoo meedoogenloos in hun
spotternijen?

Ja, ze moet het doen. Mevrouw van Hoedt, met al haar goedhartigheid, al
haar inschikkelijkheid, zou nu toch boos worden! Immers—Jenny heeft het
reeds vóór heden avond bespeurd—’t duurt tante wel wat heel lang met
nichtjes droefheid. De goede vrouw was in een opwelling van medelijden
alles geweest voor haar; geen moeite, geen opoffering, geen kosten
waren gespaard voor Léo’s weduwe: maar nu.... het was al drie maanden
geleden!

En drie maanden is een lange tijd om te treuren en te klagen en mede te
weenen met de weenenden!

In de eerste smart is dat niet moeilijk; ge valt de bedroefde om den
hals; ge zegt, dat ze bij u een thuis heeft; ge roept het uit, dat de
arme man zoo goed en lief was en dat ge altijd zooveel van hem hebt
gehouden; ge verzekert, dat ze bij u geheel vrij is, dat ze doen kan
wat haar het beste voorkomt...

Maar—er zijn niet veel sterke gevoelens, die na verloop van drie
maanden niet een weinig verflauwen, en het medelijden behoort zeker
niet tot de weinige, die tegen den lijd bestand blijken.

Mevrouw van Hoedt was eigenlijk een weinig teleurgesteld. Natuurlijk
dat Jenny bedroefd was en maar liefst alleen thuis wou blijven;
natuurlijk dat ze in het begin stil en teruggetrokken bleef en niet
meêlachte met de anderen:—maar dat alles zou wel overgaan met den tijd.

Maar de tijd was gekomen en het was niet overgegaan; integendeel,
Jenny, de eenmaal zoo vroolijke, levenslustige Jenny, die altijd zoo
goed was geweest om den „boel aan den gang te helpen,” ze zat daar
neer, alsof de geheele wereld haar onverschillig was geworden, alsof ze
nooit meer zou kunnen lachen, veel minder ooit weer den boel aan den
gang helpen op tantes partijen.

Ziet ge, dat was ijselijk onplezierig, vooral in een kring als die,
waarvan mevrouw van Hoedt het middelpunt uitmaakte, een kring, waarin
elken morgen de vraag wordt opgeworpen: „Wat zullen we nu vandaag eens
doen om pret te hebben?”

Dubbel onplezierig in een familie, waarin enkele weduwen gevonden
worden, die niet zoolang getreurd, neen, zelfs spoedig naar een
plaatsvervanger uitgezien hebben.

Jenny doet verkeerd, vindt haar tante. Dat lange treuren is goed in
Holland, waarde menschen nog onder weduwkappen loopen, maar Indië is er
het land niet voor.

In het laatste heeft ze gelijk.

’t Valt moeilijk om lang te blijven treuren in Indië. Elken morgen komt
het blijde daglicht uw kamer binnen stroomen met nieuwe beloften van
genot en geluk; elken dag worden deuren en vensters wijd geopend om
vriendelijken zonneschijn en frisschen bloemengeur en vroolijke gasten
binnen te laten; elken avond worden tal van lampen ontstoken om
gezellige tooneeltjes te verlichten; ja, zelfs de nachten zijn
opwekkend met hun zachte koelte, hun vriendelijke sterren.

Maar er is een knagende pijn, die niet verdoofd wordt door al het
gerucht en geraas der bedrijvige wereld; er is een leegte in het hart,
die niet kan worden aangevuld met al de bloemen en zonnestralen der
aarde; er is een treurigheid, die al de scherts en vroolijkheid der
menschen niet kunnen wegnemen.... En die wonen in den boezem der jonge
weduwe, welke thans, met een glimlach om de bleeke lippen, de helder
verlichte voorgalerij binnentreedt en vriendelijk en innemend de gasten
harer tante begroet.



II.

„Uw nichtje heeft wel gelijk, dat ze in den rouw is gegaan,” zegt de
dame met de hooge jukbeenderen en het loensche oog, die aan Gerard’s
linkerzijde is geplaatst.

„Och ’t is eigenlijk een dwaasheid in ons warm Oostje! Mama heeft er
genoeg tegen gepreekt, maar—ze was er op gesteld.”

„En òf ze gelijk had! Het dragen van zwart, te pas of te onpas, is een
geheim, waarmede de blondines haar voordeel weten te doen.”

„Om u de waarheid te zeggen geloof ik, dat mijn nichtje tegenwoordig al
heel weinig om die soort van dingen denkt,” antwoordt Gerard koel,
„daar is ze veel te bedroefd voor.”

„Zoo? Is ze nog bedroefd? Wel, men zou het haar zoo niet aanzeggen; ze
amuseert zich nog al, dunkt me, vanavond. Maar komaan, meneer van
Hoedt, daar moeten we nu ook niet al te veel van denken; u weet, er
zijn twee dingen, die men in Indië niet verwachten kan: eerlijke
dispensjongens en ontroostbare weduwen.”

„Dat er geen ontroostbare weduwnaars zijn, zou ik eer gelooven, altijd
in aanmerking nemende hoe hartelijk de vrouwen soms wezen kunnen,”—en
de heer van Hoedt keert zich eenigszins bruusk van de spreekster af
naar zijn andere buurvrouw, een lichtgetint nonnaatje, met
gazellenoogen, die hem heel lief zouden aanzien, als ze maar durfden.

Iets verder op is de jonge weduwe ook het onderwerp van discours.

„Ja, mijnheer Verweijt,” zegt de vrouw des huizes, erg in haar schik
dat alles zoo uitmuntend marcheert—„dat moogt u wèl zeggen; mijn
nichtje is erg afgevallen!”

„Maar ze is er niet minder mooi om; in mijn oog ten minste. Dat
vrouwtje heeft van kind af zoo iets liefs, zoo iets interessants
gehad....”

„Ja, ’t is een fijn gezichtje.—En, verbeeld u, die wil zich nu gaan
opsluiten als een non! Neen, ik ben het eens met Gerard—u weet, die kan
soms zoo aardig uit den hoek komen—die zeî van middag tegen haar: „Kom,
nichtjelief, je bent niet oud en niet leelijk, en dan kan een vrouw
altijd nog plezier hebben in haar leven!”

„Zeker! zeker! Nu, maar dat zal ze zelf ook wel begrijpen, denk ik?”

„Neen, ziet u, dat is het juist! Zij wil maar stil zitten treuren en
zich nergens vertoonen. Ik verzeker u, dat ik haar half heb moeten
dwingen om binnen te komen vanavond.”

„Zoo, zoo? Wel, u doet verstandig met haar niet toe te geven in die
overdreven idées. ’t Zou zonde en jammer zijn, als zoo’n mooi, jong
ding nu de wereld reeds vaarwel zei. Kassian, ze begint haar leven
pas!”

Mijnheer Verweijt laat telkens weer zijn blik heendwalen naar het mooie
weeuwtje, en vraagt dan schijnbaar onverschillig: „Hoe lang is haar man
dood?”

„Ja.... pas drie maanden! ’t Is nog niet lang, maar och, een jaar is
gauw om, en.... als de tijd maar eenmaal daar is, dan, dáár durf ik
voor instaan, minnaars bij de vleet!”

„Het moet een bijzonder gelukkig huwelijk geweest zijn?” vraagt de heer
Verweijt op denzelfden onverschilligen toon.

„Ja, Léo was een beste man! Maar wat zal ik zeggen? Er zijn nog meer
goede mannen in de wereld. En—als men geen blanc-manger krijgen kan,
moet men zich maar met maizena-podding behelpen!”

Op den inval van deze eenigszins grove aardigheid kwam mevrouw van
Hoedt, doordien op dit oogenblik juist de podding werd gepresenteerd,
die de plaats van de mislukte blanc-manger moest vervullen. Glimlachend
verklaarde nu de gast, dat hij dol van maizena hield en er werd niet
meer over Jenny gesproken. Alleen knikte tante haar nu en dan eens
bemoedigend toe; ook gaf ze van tijd tot tijd signalen, dat ze toch
vooral het discours moest trachten levendig te houden, daar het aan dat
gedeelte der tafel, waar zij geplaatst was, wel eenigszins begon te
verflauwen.

Mevrouw van Hoedt heeft zich anders niet over haar nichtje te beklagen;
Jenny lacht; ze ledigt zelfs herhaaldelijk haar glas om toch maar te
kunnen wezen, wat men van haar vraagt: geanimeerd!

Geanimeerd? Terwijl dat gevoel haar aangrijpt met alles overmeesterende
kracht, dat gevoel, alsof ze op moest vliegen en vluchten, vluchten ver
van al die vreugde, ver van al dat geraas, om in haar eigen stille
kamer neer te knielen voor zijn portret en hem te zeggen, dat het niet
háár schuld is! Niet háár schuld, als die opgewonden heeren hun
bewonderende blikken op haar durven richten; als ze lachen en schertsen
moet en antwoorden op de vleiende woorden, die haar zoovele
beleedigingen schijnen; niet háár schuld, als de wangen gloeien en de
oogen schitteren van overspanning, en ze er daardoor zoo goed uitziet
dat ze de algemeene aandacht trekt; niet háár schuld ook, zoo ze daar
straks het gesprek heeft aangehoord, dat haar met vurige letters in het
hart brandt, van die jongelui die een pari aangingen, dat haar
weduwstaat niet lang duren zou....

Eindelijk is het diner afgeloopen; de meeste heeren blijven nog even
nazitten; de dames verspreiden zich in vóór- en binnengalerij; de jonge
meisjes hebben op zich genomen voor het presenteeren van koffie en thee
te zorgen, en Jenny trekt zich in een eenigszins vergeten hoek terug.
Ze hoopt een oogenblik aan zich zelve te worden overgelaten.

Maar neen, dat mag niet wezen. Nauwelijks heeft ze een boek of
plaatwerk—ze weet niet eens wat het is—opgenomen, om zich daarachter te
verschansen, als een grijs heer haar in het oog krijgt en dadelijk op
haar toetreedt.

Het is een goede kennis, ze heeft hem nog niet gesproken na Léo’s dood;
zijn hartelijke handdruk en lieve manier van troosten verzoenen haar
een weinig met de stoornis.

„Wel, wel, mevrouwtje, wat hebben we dáár van opgehoord! Wie had kunnen
denken, dat zoo’n flinke, krachtige man mij, oudje, nog vóór zou gaan!
Mijn vrouw was er ook heelemaal ontdaan van; ze heeft u geschreven,
niet waar?”

„Ja, een heel lieven brief! Mevrouw moet niet denken dat ik er haar
niet dankbaar voor ben, maar ik kon niet antwoorden!”

„Wel zeker niet! Wie zou in zulke dagen ’t zoo nauw nemen? We hadden
alleen graag eens iets van je gehoord; wat je plannen waren en hoe je
achterbleeft. Jullie waart toch in een levensverzekering?”

„Neen.”

Een pijnlijke blos vliegt haar naar het hoofd.

„Wat? En geen pensioen? Niets? Goede God, hoe is het mogelijk? ’t Is
toch verschrikkelijk, die jonge menschen van den tegenwoordigen tijd,
zóó je vrouw achter te laten!”

De blos is verdwenen van Jenny’s gelaat en het staat strak en koud. „Ik
ben volkomen tevreden, mijnheer, over de manier, waarop mijn man me
heeft achtergelaten. Dat hij in geen levensverzekering is gegaan, was
mijn wensch; ik had altijd gedacht, dat ik niet zou kunnen leven, als
hij sterven moest.”

En ze keert zich van den ouden heer af, die eenige malen het hoofd
schudt, eenige malen zijn kopje thee opneemt en vergeet te drinken, en
eindelijk zich voorneemt eens aan zijn vrouw te vragen of ze daar niet
wat aan doen moeten?

De ziel vervuld met bitterheid, verschanst de arme zich weder achter
haar boek.

Daar voelt ze hoe een zacht handje het hare grijpt en als ze opziet,
ontmoet ze een paar groote grijze oogen, die vol deernis in de hare
zien. Ze zegt niet veel, het lieve jonge vrouwtje, dat den vroolijken
kring verliet om de weduwe eens toe te spreken; ten minste niet veel
meer dan de groote grijze oogen reeds bij den eersten opslag zeiden,
niet veel meer dan dat ze het zich zoo begrijpen kan, en dat het, och,
zoo bitter, bitter hard moet zijn!

Daar raakt ze met haar zachte vingeren de snaar aan, die een der
pijnlijkste is in de ziel der bedroefde. „Och lieve,” zucht ze met een
meelijdenden traan, „och lieve, hadt je maar een kindje!”

Jenny staart in de vochtige oogen met verheugden, dankbaren blik. Dan
was het ten minste niet zóó onverstandig geweest, die wensch naar ten
minste één herinnering aan haar kortstondig geluk. Dan was het toch
geen dwaasheid, geen waanzin, die zucht die daar zoo menigmaal was
opgestegen naar den blauwen hemel: „als ik maar een kind had!”

De menschen, de verstandige menschen, hadden haar zoo lang
voorgehouden, hoe het kinderlooze van hun echt een geluk mocht heeten
nu ze onverzorgd achterbleef, dat ze op het laatst dat onderwerp maar
niet meer had aangeroerd. Maar zoo was er dan toch nog iemand die
gevoelde als zij, iemand die begreep, dat het treurig is om geen kind
te hebben, ook al is men onverzorgd achtergebleven!

De jonge vrouw met de grijze oogen had geen haast om naar het vroolijk
gezelschap terug te keeren; ze ging voort zachten balsem te gieten in
dat arm, gewond hart, vriendelijk te troosten en te bemoedigen, te
spreken over het gelukkig verleden, tot de bleeke lippen van haar
toehoordster niet meer trilden en de brandende oogen vochtig werden van
weldadige tranen.

Jammer dat tante van Hoedt, bijna bezwijkend onder het gewicht van haar
fluweelen kleed en de dampen, die het overvloedig diner haar naar het
hoofd joeg, op Jenny kwam aanzeilen met verzoek wat muziek te maken.
Jenny dankte de vriendin voor haar deelneming en stond op om naar de
piano te gaan, toen Gerard haar voorkwam. „Laat mij het voor je doen,
Jen! En ga gerust naar je kamer, als het je te zwaar wordt.”

Hoe dankbaar was ze hem daarvoor! Want ja, het werd haar te zwaar; ze
kon ter nauwernood staande blijven en ze zou dan ook beproeven of ze
niet ongemerkt weg kon sluipen, om rustig te gaan uitweenen in de
eenzaamheid.

Maar dat ging niet zoo gemakkelijk. Toch beklaagde zij zich later niet,
dat ze een oogenblik langer werd opgehouden; immers nu kon ze het
opmerken, hoe kiesch en vriendelijk Gerard, de schijnbaar
onverschillige Gerard, voor haar was.

Toen het lieve meisje, aan wie hij,—ieder wist het—niet gaarne iets
weigerde, haar gazellenoogen tot hem ophief, en vroeg om toch dat mooie
stukje nog eens te zingen van:


       „Es ist bestimmt in Gottes Rath, dasz, man
        Vom liebsten was man hat, musz scheiden!”


toen keek Gerard even rond in den grooten kring, die zich om de piano
had gevormd, en toen hij zijn nichtje nog opmerkte onder de
toehoorders, zei hij zacht: „Nu niet, straks misschien!” en begon een
allerdwaaste potpourri van alle mogelijke en onmogelijke
straatdeuntjes.

Eerst vielen de jonge heeren, toen ook de jonge dames in, en weldra was
de vroolijkheid zoo algemeen, de pret zoo opgewonden, dat een slanke,
zwarte gestalte zich onbemerkt verwijderen kon, om niet meer gezien te
worden bij het feest.



III.

Een paar dagen later gebeurt er in de vroolijke woning der van Hoedts
iets, dat voor geruimen tijd de glimlach doet wijken van mevrouws
goedhartig gezicht, ja, wat maar zelden gebeurt, dat haar knorrig en
boos maakt.

„Tante,” zeide Jenny, en het viel allen op, hoe bleek ze was en hoe
haar lippen beefden; „tante, ik hoop niet, dat u me van ondankbaarheid
zult beschuldigen.... maar ik ben besloten.... ik geloof, dat ik best
doe met naar Holland te gaan, naar Mama....”

„Kind!?”

Eerst kan mevrouw van Hoedt geen woord uitbrengen. Dan, als ze haar
kortademigheid een weinig te boven is, barst ze los in een stroom van
vragen: „Wat beteekent dat? Is er iets gebeurd? Zeg me, Jen, heb je het
hier niet goed? Is er iemand niet lief geweest? Heeft iemand je
beleedigd?”

„Neen, tante! iedereen is goed en lief voor me. En—niemand heeft me
beleedigd—of het moest zijn dat hier in den geest, in de manier waarop
men over jonge weduwen spreekt, iets beleedigends was.”

„Kom, kind! dwaasheid, hoor! Wat heb je daar in dat akelige schriele
Holland?”

„U hebt zelf gezegd, dat Indië geen land is om lang te treuren; dus is
het geen land voor weduwen, tante,” zegt de jonge vrouw vast.

De wipneusjes brengen nu haar hartelijke gezichtjes dicht bij dat van
haar nichtje en vleien dat ze toch blijven moet. Gerard komt ook
naderbij, en verzekert dat hij alles doen zal wat hij kan om haar het
leven te veraangenamen.

Ze heeft de goede hartelijke menschen, die de arme weduwe zoo trouw en
vriendelijk bijstonden, te zeer liefgekregen, om niet menigen traan te
storten bij het denkbeeld van hen te gaan verlaten. Maar toch, haar
besluit staat onherroepelijk vast: Indië is een goed land voor
gelukkigen, voor bedroefden niet.

Maar, hoe kon ze het hun zeggen wat haar naar Holland trok? Hoe kon ze
het hun zeggen, dat ze een onbedwingbaar verlangen gevoelde om de
plekjes weder te zien, die de stille getuigen waren geweest van haar
jeugdige liefde, om weer te wonen en rond te wandelen in het eenvoudig
dorpje, waar Léo haar had gevonden en gekozen om hem te volgen naar het
vreemde land?

Neen, ze zouden haar niet begrijpen, niet gelooven, als ze het hun
toevertrouwde, dat, te midden van zonneschijn en eeuwigen zomer, in
haar hart het verlangen leeft naar gure herfstdagen, die somber en
droevig zullen zijn als haar arm, gebroken hart; naar geheimnisvolle
schemeravonden, waarin zachte stemmen haar zullen komen verhalen van de
vreugde, de zoete liefdeweelden van weleer; naar najaarsstormen, die
zullen huilen om moeders eenzame woning en groeten fluisteren van den
doode ver over zee; naar donkere nachten vol schaduwen en zuchten,
waarin het is of de graven zich openen, waarin het haar zijn zal of de
geliefde komt om haar aan het hart te drukken met de gloeiende liefde,
die ze gekend heeft in al haar verrukkelijke zaligheid, en die dood
noch graf overwint!

Neen, dat alles kan ze hun niet zeggen.

Ze kon slechts dankend hen zegenen en vragen om het haar te vergeven
dat ze hen verliet, en hen opdragen om nu en dan eens naar zijn graf te
gaan, om de bloemen te onderhouden, die teedere handen daar hadden
geplant.



De volgende stoomer voerde het jonge weeuwtje naar Holland. De heeren
noemden het domheid, de dames bekenden dat ze het zich niet begrijpen
konden, mevrouw van Hoedt schreide—tot ze op het denkbeeld kwam van een
groot bal te geven om zich wat te verzetten.

Op dat bal maakte ze met mijnheer Verweijt uit, dat het zonde en jammer
was van zoo’n mooi jong ding, en op dat bal declareerde Gerard zich aan
het lieve meisje met de gazellenoogen. Hij vernam bij die gelegenheid
dat hij algemeen gedoodverfd werd met zijn nichtje, maakte zich erg
boos en zei dat Jenny wel gelijk had: de geest in Indië is beleedigend
voor jonge weduwen.

Maar in het dorpje waar een zestal jaren geleden een gelukkige bruid
van vrienden en betrekkingen scheidde, om den geliefde te volgen naar
het nieuwe vaderland, rustte nu een vermoeid hoofd aan de moederborst,
en snikte een gebroken stem; „O, dat doet zoo goed; zoo stil uit te
weenen, dat doet zoo goed!”

En dan „U gelooft het, niet waar, moeder, dat Léo’s weduwe niet
vertroost wil worden?”



WILLIE’S MAMA.


I.

„En als ik nu eens neen zeide?” vroeg ze lachend.

„Maar je zult niet neen zeggen....”

„Dat weet ik nog zoo zeker niet.”

„Cecile?!”

„Mijnheer Dorman.... Stil, Otto, och!.... laat me toch los. Nu dan, ik
zeg niet neen.... Maar.... de melk kookt!”



Dit was de liefdesverklaring van den heer Dorman en de wijze waarop
juffrouw Haakstra die liefdesverklaring ontving.

’t Vond plaats op een killen morgen, toen de bergen achter dikke nevels
verscholen lagen en de regendruppels met eentonig getik neervielen van
takken en daken; ’t vond plaats op de nuchtere maag in het ongezelligst
hoekje van het geheele huis, waar ze, ieder met een kop koffie in de
hand, stonden te wachten op het koken van de melk....!

Alles zoo prozaïsch mogelijk!

Maar wanneer het anders dan prozaïsch geweest was, wanneer de minnaar
gesproken had van gloeiende liefde of eeuwige trouw, dan zou de
uitverkorene, losbarstend in haar heldersten lach, zijn weggeloopen van
den „mallen kwast”; nu liet ze de melk verkoken, terwijl hij haar kuste
en nogmaals kuste, alsof niet papa op zijn koffie wachtte.—

Cecile Haakstra is een der frissche, krachtige bloemen, die op
Oosterschen bodem tieren: ze groeien op in de heerlijke berglucht, ze
verbranden door het zonnetje, dat de blanke tint bruint, maar warmen
gloed roept op de donzige wangen; ze worden gezond en sterk, ze blijven
vroolijk en onbezorgd als kinderen, ook dan wanneer de slanke leest,
door niets beklemd, zich reeds ontwikkelde tot den vollen wasdom der
jonkvrouw.

Schuldeloos en onbevreesd staarden Cecile’s groote eerlijke oogen de
wereld in; de lachende mond met de schitterend witte tandjes was nooit
om een antwoord verlegen; het aardig wipneusje scheen uit te noodigen
tot den strijd, de mooie, kleine handjes waren krachtig en gespierd
genoeg om het vurigst paard te mennen; met de fijne voetjes stapte ze
moedig over groote keien, desnoods over modderpoelen heen.

Als Otto Dorman iemand had gezocht om in goddelijke maanlichtnachten
tochtjes te gaan maken op een Zwitsersch meer, zou hij haar niet
gekozen hebben; ook niet om op te zien naar de sterren en te droomen
van onbekende werelden of te peinzen over de raadselen des levens;
allerminst om te verzinken in liefde’s zaligheid.... ze zou onder zijn
teederste omhelzing opspringen als de melk kookte, zooals ze daar
straks deed bij zijn eersten kus.

Maar dat alles zocht hij niet.

Hij zocht een vrouw in de beteekenis, daaraan gehecht door iemand, die
jaren lang was blootgesteld aan de rampen en tegenspoeden van den
vrijgezel.

Reeds lang dacht hij over trouwen, maar trouwen schijnt een zaak te
zijn, waarover men niet te lang denken moet wil men er toe komen, en
juist begon hij het dan ook op te geven ooit een meisje naar zijn smaak
te zullen vinden, toen zaken hem met den heer Haakstra in aanraking
brachten. Otto Dorman was namelijk administrateur van een
suikerfabriek, waarover, bij afwezigheid van den eigenaar, de
superintendentie gehouden werd door Cecile’s vader, een rijk landheer,
sedert vijf jaar weduwnaar. Het bestuur der geheele huishouding rustte
op de krachtige schouders zijner oudste dochter, die ook de zorg van
haar jongste broertje op zich had genomen: de twee andere zoons genoten
hun opvoeding in Holland.

Dorman moest een paar dagen bij den superintendent doorbrengen; hij
logeerde in nette kamers, at aan een welvoorzienen disch, wandelde door
den keurig onderhouden tuin, vertoefde in de comfortable ingerichte
woning en kreeg een gewaarwording van welbehagen, zooals hij in zijn
eigen wanordelijk huis niet kende.

Als ieder Hollander vatbaar voor zeker geheim verlangen naar orde en
netheid, gevoelde hij allerlei onbestemde wenschen in hem opkomen,
wanneer hij de lieve gastvrouw, met haar sleutelmandje aan den arm,
door huis en tuin zag rondgaan, hier bevelend, daar regelend, nu
berispend, dan prijzend, maar altijd vriendelijk en vroolijk, altijd
flink en ijverig.

’t Waren maar onbestemde wenschen.

Maar toen hij een geheele week achtereen ’s morgens met haar was
uitgereden, ruimschoots in de gelegenheid om het golvend bruin haar en
de prachtige taille in het amazonenkleed te bewonderen; ’s middags haar
bespied had als ze met een vlugheid en bevalligheid, indische meisjes
eigen, zat te tooveren met de naald; ’s avonds haar geaccompagneerd had
bij het zingen harer vroolijke liedjes.... toen namen de onbestemde
wenschen een zeer duidelijken vorm aan.

Toch zou hij nog geaarzeld hebben, ja misschien was hij nooit tot een
verklaring gekomen, als Cecile’s broêrtje, de ondeugende maar aardige
Dolf, niet ziek was geworden.

Hij bemerkte met hoeveel liefde en teederheid, met hoeveel moederlijke
zorg ze het jongske oppaste, en, daar hij zijne bijzondere reden had om
vóór alles iets moederlijks te wenschen in de vrouw die hij zich koos,
was zijn besluit genomen. Hij wachtte slechts tot Dolf beter en Cecile
weer te spreken was, en verraste haar toen met de declaratie bij de
kokende melk.



II.

Herinnerde Cecile met haar frissche schoonheid en vroolijken lach aan
een zonnestraal, papa deed denken aan een donkere wolk, zwanger van
storm en onweêr.

De man was echter zoo kwaad niet als hij scheen, of liever hij was in
het geheel niet kwaad, maar hij nam er den schijn van aan; een slechte
gewoonte, waardoor hij zichzelf het meest overlast aandeed, daar
niemand zich om zijn gebulder bekommerde en zijn bloedrijk gestel
altijd reden gaf om te vreezen voor een beroerte.

„Wat kom je doen, Dorman?” vraagt hij niet onvriendelijk, als deze, na
afloop van het ontbijt, zijn kamer binnentreedt, om het verzoek te
wagen, dat, zooals Cecile lachend verklaarde, alle kans heeft om te
worden afgewezen.

„Goeden morgen, mijnheer Haakstra,” begint Dorman vrij overbodig, daar
hij zijn schoonpapa in spe reeds tweemaal dien ochtend ontmoet heeft.
„Ik zou het niet gewaagd hebben u te storen, maar zooals u weet,
straks.... zou ik weggaan.”

„Is uw vertrek uitgesteld?”

„Neen, dat niet.... maar ik wou u toch vóór dien tijd even spreken, als
het niet ongelegen komt....”

„Ik dacht dat we alle zaken hadden afgehandeld!”

„’t Geldt ook geen zaken. ’t Was.... ik heb... de hand gevraagd van uw
dochter, mijnheer Haakstra!”

„Wat? Van Cecile?.... Dat had je wel kunnen laten!”

Er is reeds iets van langzaam naderenden donder in Haakstra’s stem.
Dorman, beleedigd door dien uitval, antwoordt: „Cecile schijnt op dit
punt anders te denken.”

„Hé....? Je wilt toch niet beweren dat ze ja gezegd heeft?”

„Hebt u iets tegen me, mijnheer Haakstra?” vraagt Dorman, plotseling
kalm en rustig geworden tegenover dien ruwen toon.

„Natuurlijk heb ik iets tegen je,” barst de oude heer los. „Dàt komt je
je eenigste weghalen, je lieveling, je hulp en steun, en dàt vraagt je
dan nog met een uitgestreken gezicht: „„Hebt u iets tegen me, mijnheer
Haakstra?””

„Ik weet,” begint de minnaar nu gemoedelijk, „hoe onmisbaar Cecile voor
u is en ik begrijp volkomen hoe hard het u vallen moet haar af te
staan, maar....”

Een ratelende donderslag.

„Afstaan?” buldert de bedreigde vader. „Afstaan? Cecile! Neen, zoover
zijn we nog niet! Ik heb het nu vier jaar lang tegengehouden, en ik kan
het nog langer tegenhouden ook! Maar nu een andere vraag, mijnheer
Dorman. Wat zijn uwe antecedenten, dat u om mijn dochter komen durft?”

De man, reeds lang rood van woede, wordt donkerpaars in zijn verweerd
gezicht, maar Dorman is doodsbleek en zijn lippen beven, als hij fier
het hoofd opheft en zijn tegenstander in de oogen ziet.

„Mijn antecedenten zijn van dien aard, dat ze mij het volste recht
geven uw dochter tot vrouw te vragen, mijnheer! U kent mijn familie,”
gaat hij kalmer voort, „ik geloof dat ze wel met de uwe gelijk staat. U
weet ook dat ik een weinig fortuin te wachten heb. Ik heb altijd in
beschaafde kringen geleefd en een wetenschappelijke opvoeding genoten;
aan de Militaire Academie te Breda officier geworden, heb ik vijf jaar
gediend; niet zonder eer, dat bewijst mijn Willemsorde....”

„Alles goed en wel,” spreekt Haakstra een weinig ter neer gezet; „maar
de vraag is: waarvan moet Cecile leven?”

„Toen ik den dienst verliet om administrateur van Soeka-Madjoe te
worden, is me een tractement van ƒ 600 ’s maands toegestaan, benevens
de gewone voordeelen, vrije woning, en zoo voorts! Ik maakte tot dusver
jaarlijks tien- à vijftienduizend gulden aan procenten....”

Een nieuwe slag, zwaarder dan de vorige.

„Maar voor den duivel, als je dat alles hebt, dan kun je kiezen. Waarom
moet je dan juist om mijn Non komen?”

„Ik ben niet om Cecile gekomen: het toeval heeft ons saâm gebracht.
Toch.... toch, mijnheer Haakstra, heb ik nog lang geaarzeld eer ik haar
vroeg.... toch durfde ik haast niet op uwe toestemming rekenen.... Er
is één groot bezwaar tegen ons huwelijk, waarop ik het mijn plicht acht
u te wijzen vóór we verder gaan.... Ik heb een kind!”

Als had een slang hem gestoken, zoo springt Haakstra overeind. „Een
kind! Wel vervloekt.... Hoe kom je dááraan?”

Dorman acht het overbodig die vraag te beantwoorden.

„Een kind!” buldert de superintendent weer. „Een kind! Schaam je je
niet, jou kijk in de wereld!”

Een flauw lachje speelt om Otto’s lippen, als hij antwoordt: „Ik ben
dertig jaar, mijnheer!”

„Schande te meer! Iemand op dien leeftijd moest zulke dwaasheden niet
begaan! Een kind.... God bewaar me! En waarvoor wou je dan mijn Cecile
hebben? Om haar door een jaloersche ménagère te laten vergiftigen?”

„De moeder is dood!”

„Zoo? Je zegt het waarachtig of het je spijt! Dat is ten minste nog een
geluk bij een ongeluk! Je zoudt... je zoudt dat kind natuurlijk de
kampong in sturen?”

„Neen, dat zou ik niet!”

„Naar Holland dan?”

„Neen! Mijn plan is mijn zoon bij me te houden.”

„Bij je houden? Als je met Cecile getrouwd bent?”

„Ik hoop dat zij een moeder zal willen wezen voor mijn arm jongske; ik
verwacht dit van haar...”

„Eén woord, mijnheer Dorman. Al was Cecile er toe te bewegen,—maar dat
is ze niet, want ze heeft een afschuw van dat zwarte goedje,—maar al
was ze er toe te bewegen, dan zou ik nooit—verstaat u me, nooit! mijn
toestemming geven. De jongen moet weg.”

„Ik mag, ik wil mijn eigen vleesch en bloed niet verstooten,” spreekt
Dorman even vast als de heer Haakstra sprak.

„De jongen moet weg! Als u wezenlijk van mijn dochter hieldt, zoudt u
geen oogenblik aarzelen om voor haar dat kleine offer te brengen....”

„Een klein offer.... o Mijnheer, hoe kunt u, die zelf vader zijt, zoo
iets zeggen?...”

„Daar kom ik niet in. De jongen moet weg. Mijn Non met een vóórkind op
te schepen! Alsof er niet reeds genoeg huwelijken ongelukkig zijn
geworden door die verwenschte vóórkinderen.... Neen, de jongen moet
weg!”

„Is dat uw laatste woord, mijnheer Haakstra?”

„Mijn laatste woord.... Om je de waarheid te zeggen, Dorman, het spijt
me. Als ik Non dan toch moest afstaan, dan zou ik het nog maar liever
aan u doen, dan aan een ander. Maar stuur dien aap weg!”

„Hij is geen aap! En ik stuur hem niet weg! Mijnheer Haakstra, ik
geloof dat ons onderhoud verder nergens toe leiden kan. Er rest mij
niets dan u dank te zeggen voor de genoten gastvrijheid; wilt u mijn
groeten en de betuiging van mijn innig leedwezen overbrengen aan
juffrouw Cecile?”

Reeds houdt hij den knop van de deur in zijn hand, als Haakstra hem
toeroept: „à propos, Dorman.... zeg er eens.... hm, hm, je bent zoo
schrikkelijk heet gebakerd.... Ik wou alleen maar weten.... hm....
heeft Cecile je gezegd dat ze veel van je hield?”

„Ja.”

„Zou ze het zich aantrekken, denk je?”

„Ik denk het wel!”

„Als je dan nog eens niet in de zaak besliste? Als je het nog eens een
veertien dagen in beraad naamt en een goede gelegenheid zocht om dat
zwartje kwijt te raken....”

„Het spijt mij, mijnheer, maar.... ik mag het zelfs niet in beraad
nemen.”

„Loop dan naar den duivel!”



III.

Wat de oude heer volstrekt niet bedoeld had, toen hij donderslag op
donderslag ratelen deed, was gebeurd: de bliksem sloeg in; eenige
drukte in het logeergebouw en het voorbij rollen van den wagen, waarmee
Dorman zich naar het nabijgelegen spoorwegstation laat brengen,
bewijzen het.

Het geklikklak van een paar damesslofjes wordt gehoord op den marmeren
vloer der voorgalerij, de deur is geopend, iemand is genaderd, zeer
dicht genaderd, maar de heer Haakstra is zóó verdiept in zijn
schrijfwerk, dat hij niets hoort.... och, er zijn oogenblikken, waarin
die groote man zoo klein is.

„Papa!”

Hij weet dat ze vóór hem staat, de donkere oogen fonkelend van drift,
de kleine handjes tot vuisten gebald; hij kent zijn dochter en.... hij
is bang voor haar.

„Ja, Non, ja! Stoor me nu niet, lieve, ik heb een massa werk....”
vraagt hij dringend, smeekend bijna.

„Ik moet u spreken. Leg die pen maar neêr, pa!”

„Waarlijk, Cecile....”

„Papa.... ik ben volstrekt niet in een stemming om me met praatjes te
laten afschepen.”

Ze neemt hem de pen uit de handen, alsof hij een ondeugend kind geweest
was dat tot zijn plicht moet gebracht worden. „Mag ik van u weten,
papa, wat er tusschen u en mijnheer Dorman is voorgevallen?” vraagt ze
dan.

„Ja zeker, lieve. Maar ga toch zitten. Je bent zoo schrikkelijk
opgewonden, kind!”

„Wilt u me zeggen wat u mijnheer Dorman geantwoord hebt....? Of neen:
doe het niet! Laat ik u eerst eens iets zeggen, papa.”

„Ga je gang, kind, ga je gang!” roept Haakstra, verheugd over het
uitstel dat hem geschonken wordt.

Een gloeiende blos komt Cecile’s gelaat bedekken en haar stem is veel
minder vast dan daareven, nu ze voortgaat: „Papa, Dorman heeft me
gevraagd, dat weet u. En ik heb hem aangenomen, dat weet u ook.
Maar.... wat u niet weet is dat er deze keer niets tegen te doen valt.”

„Mijn lieve kind, niemand zal beproeven er iets tegen te doen. Dorman
is een beste kerel en ik had hem graag tot schoonzoon gehad,
waarachtig! Maar....”

„Maar?”

„Cecile, mijn lieve Non, je weet zeker niet dat hij.... een kind
heeft?”

Ze wordt doodsbleek en staart haar vader verschrikt in het gelaat. „Is
dat waar, pa?”

„Ja, lieve, maar al te waar,” antwoordt de oude heer.

„Dat is erg jammer,” zegt het meisje na een lange stilte.

„Niet waar? O, ik wist wel, dat je het een vreeselijk bezwaar zoudt
vinden.”

„Ja, dat is zeker. Ofschoon.... ziet u, er zou wel iets aan te doen
zijn.... Hij kan het wegsturen.”

„Maar dat is het juist! Ik sprak natuurlijk ook dadelijk van wegsturen,
de kampong in, of naar Holland, of de Hemel weet waarheen! Maar daar
wil hij niets van hooren; het kind moet bij hem blijven.”

„Is hij gek?” vraagt Cecile, die enkele kernachtige uitdrukkingen van
papa heeft overgenomen.

„Ja, kind, dat mag je wel vragen.”

„Maar hij zal toch wel tot andere gedachten te brengen zijn.... Als ik
zelve eens met hem sprak, misschien....”

„Denk dat niet, Cecile! Het schijnt dat hij dol is op dien jongen. Hij
houdt idolaat van hem.”

„Meer dan van mij ten minste,” zegt Cecile en bijt zich op de lippen en
dringt een lastigen traan terug.

„Je moet niet denken, Non,” begint nu de oude heer verteederd, „dat ik
je dit verdriet niet gaarne zou bespaard hebben.... Ik heb gedaan wat
ik kon... ja, toen alles reeds was afgehandeld, heb ik hem zelfs
teruggeroepen en gevraagd of hij het dan ten minste niet veertien dagen
in beraad wou nemen....”

„En?”

„O, hij maakte zich woedend, alleen bij de gedachte. Toen ik zijn
jongen een zwartje noemde, werd hij zoo bleek als een doek. Hij wou
naar geen rede hooren. Eindelijk heb ik gezegd dat hij naar den duivel
kon loopen.... Dat vind je immers goed?”

„Goed? U hadt het wel wat beleefder kunnen uitdrukken,” antwoordt
Cecile met een flauw lachje.

„Nu ja. Maar je bent het toch met me eens? Niet waar, poes, je zult je
er niets van aantrekken?”

„Daar kent u me toch te goed voor, pa! Als hij zoo gemakkelijk afstand
kan doen van mij, dat hij het niet eens in beraad wou nemen, zou ik dan
om hem treuren?”

„En dat om zoo’n ellendigen njo, ’t is godgeklaagd!” roept de heer
Haakstra nu. „Neen, het zou al te dwaas zijn als je er je iets van
aantrokt, Non! Als je trouwen wilt, dan zijn er plenty goede partijen
in de buurt. En mijn mooi meisje kan immers kiezen....”

„Maar ik had nu al gekozen, pa! En u weet, bedorven kinderen krijgen
graag hun zin....”

„Ja. Maar Cile, hoe is het nu toch mogelijk? Je kent dien man nog geen
veertien dagen en je zou voor hem je armen ouden vader gaan
verlaten....?”

„Pa, niet aandoenlijk worden....!” zegt Cecile.

„En ik die nog wel dacht dat ik alles gedaan had om je het leven
prettig te maken. Ik, die geloofde dat je voor mij en Dolf niet zoo
heelemaal onverschillig....”

„Schei toch uit, pa....” en Cecile’s stem beeft.

„Mijn lieveling, ik kan je niet missen.... En je hadt me beloofd dat je
niet van me zoudt weggaan!”

„Dat zou ik ook niet. Neen, mijn lief, goed, oud brombeertje, dat zou
ik ook niet,” roept Cecile uit, en de armen om haars vaders hals
geslagen, kust ze hem op het gebruind gezicht; dan verbergt ze
eensklaps het hoofd aan zijn borst, en fluistert: „Dat zou ik ook niet;
maar.... o, papa! ik hield zooveel van hem.”



IV.

Door de spanning, waarin hij de laatste dagen verkeerde, had Dorman
verzuimd, als naar gewoonte de bedienden kennis te geven van zijn
terugkomst, en toen hij in zijn woning aankwam, vond hij in plaats van
de lekkere rijsttafel, die hem welkom geweest zou zijn, alles in de
diepste rust.

De jongen, die hem vergezeld had, liep naar de bediendenkamers en in
afwachting dat het dezen gelukken zou de slapers te wekken, wierp de
heer des huizes zich op een divan in de binnengalerij.

Het ongeluk wilde dat hij naar boven keek, naar het plafond; toen
rondom zich; toen naar den grond: Hemelsche goedheid! hij wist dat het
wanordelijk bij hem toeging, dat er veel vuil en weinig schoon gemaakt
werd in zijn huis, maar dat het er zóó smerig, zóó haveloos uitzag, dat
had hij nooit geweten.

Zonder te bedenken dat ook bij hem gewoonte tweede natuur was geworden,
dat zijn oog weinig of niet meer werd geërgerd door stof en spinrag,
vuil en vlekken, vóór hij die weinige weken had doorgebracht in een
nette omgeving, maakte Dorman zich zóó driftig, dat hij haast het
oogenblik niet kon afwachten waarop hij zijn luie, vuile jongens onder
handen zou nemen.

De spen, wreed ontrukt aan de armen zijner gade, nog slaapdronken, en
zich slechts ten deele bewust, dat zijn haastig gemaakt toilet
volstrekt niet voldoet aan de eischen der zindelijkheid, komt het eerst
aanloopen. Maar hij wordt slecht beloond voor zijn ijver.

„Hoe durf je met zoo’n baadje binnenkomen, smeerlap?” is de eerste
begroeting, en dan: „Scheer je weg!”

De spen is verplet. Hoe kan hij ook weten dat toewan in den laatsten
tijd altijd jongens om zich heen zag, gekleed in het helderste wit?

De kok, verwaand als alle javaansche kokken, zoodra ze iets meer kunnen
dan rijst koken, vindt het in het geheel niet zooals het behoort, dat
hij gestoord werd in zijn middagdutje, maar zooals het de gewoonte is
in jongeheeren-huishoudens, hij stormt naar den goedang, haalt een paar
blikken en gaat ze warm maken.... ’t Is hoogst onaangenaam dat mijnheer
op zoo’n ongelegen uur komt, maar over een kwartiertje kan kok weer op
zijn balé balé liggen.

„Waarom zijn die frikkadellen niet opgebraden?” vraagt Dorman als het
eerste gerecht wordt binnengebracht. De bedienden trekken het wezenloos
gezicht, dat ze voor zekere gelegenheden gereed houden, maar weldra
klinkt het: „Roep den kok!”

Het air van onbeschaamdheid waarmede deze zijn heer wilde tegentreden,
maakt voor dat van schrik en bescheidenheid plaats, als hij hem in de
oogen heeft gezien; gedreven door een plotseling ontwaakt plichtgevoel,
vliegt hij naar de keuken en binnen den kortst mogelijken tijd komt het
gerecht op tafel, zooals het behoort.

Dorman proeft en zucht: „O, Cecile! uw frikkadel....!”

De jongens hopen nog iets van het oogenblik, dat mijnheer alles zal
vergeten in het genot van het eten, maar hun hoop blijkt ijdel:
tusschen iedere bete, na elken dronk barsten er vragen los, waarop ze
het antwoord schuldig moeten blijven.

„Waarom is er geen mosterd? Kunnen ze geen zuur geven? Schamen ze zich
niet om met een kapot tafellaken te dekken....? Waar is de naaister?
Niet binnengekomen? Dan heeft ze haar ontslag!”

Een paniek verspreidt zich onder het personeel.

„Wat is er gevaren in hun heer, hun zachtmoedigen heer, op wien ze
sedert jaren straffeloos proeven namen, hoe schandelijk ze hem
bedriegen, hoe brutaal ze hem bestelen konden, met hoe weinig bediening
hij wel tevreden zou zijn....”

„O Cecile,” zucht intusschen Otto Dorman, „wat zag je tafel er altijd
uitlokkend uit....”

Nog staan de jongens te rillen en te beven, den angstigen blik
gevestigd op het gelaat, dat bleek is van ergernis, als ze het
plotseling zien veranderen; een zachte glimlach komt den mond
ontplooien, een blijde glans ligt in het somber starend oog....

Ieder keert zich naar de zijde van waar die betoovering kwam... dáár,
in de deur der slaapkamer, staat het liefste kind, dat ooit een
onwettig vader het hart deed zwellen van teederheid.

’t Was een knaapje van ruim drie jaar, met een blonden krullebol en
groote lichtblauwe oogen door zwarte wimpers beschaduwd, met een
donkerrooden blos op de bruine wangen en een aardig rond gezichtje,
waarin de min of meer dikke lippen en de eenigszins platte neus
volstrekt niet misstonden.

„Papa, papa!”

„Willie, mijn lieve Willie.... Ben je blij dat paatje terug is?” en hij
sluit het kind aan zijn borst.

„Ja, Willie zoo alleen, Willie zoo sakit hati” [1], fluistert het
knaapje, terwijl hij de kusjes van zijn vader beantwoordt.

De spen brengt den hoogen stoel, waarop Willem altijd zit, aan tafel.
Maar hij verlaat zijn plaats op papa’s knie niet, hij heeft zooveel te
vertellen, zooveel opgespaarde liefdeblijkjes te geven.... Zijn bord en
glas worden gebracht, maar hij schuift ze ter zijde, hij wil eten van
papa’s bord, drinken uit papa’s glas.

„Pa gaat mee naar bed met Willie?” vraagt hij eindelijk met dat vleiend
stemgeluid, dat misschien de grootste bekoorlijkheid van een kind is.
„Willie mag slapen in papa’s armen, ja?”

Dit voorstel vindt bijval en weldra liggen vader en zoon in het groote
ledikant, dat ze meest samen deelen, hoewel het heet dat Willem in zijn
eigen bedje slaapt. In papa’s armen liggen is de geliefkoosde houding
van het jongske, en spoedig komt dan ook het woelig hoofdje tot rust,
staken de bezige handjes hun spel, krijgt het vriendelijk gezichtje die
uitdrukking van ongestoord geluk, van volmaakte tevredenheid, die,
helaas! slechts op kindergezichtjes te lezen is!

Maar hoewel vermoeid, hoewel gewoon aan het middagdutje op dit uur,
Otto Dorman kan de zoo gewenschte rust niet vinden.

Als wilde horden vlogen hem de gedachten door het hoofd; ze lieten zich
niet beteugelen de verlangens, de wenschen.... onstuimig joeg hem het
bloed door de aderen bij de herinnering aan die koninklijke gestalte en
hoe ze een oogenblik had gerust in zijn armen; bij de herinnering aan
dien warmen blik vol zoete beloften, aan de bloeiende schoonheid die
hem had kunnen toebehooren....

Wat had hij gedaan....?

Hij schold zich een dwaas.... hij wilde alles herstellen, nog heden tot
haar terugkeeren.... zij moet de zijne worden, ondanks alle bezwaren,
ondanks alle hinderpalen....

Haastig springt hij overeind.... die beweging doet zijn jongske
ontwaken. „Papa.... niet weggaan? Willie niet meer alleen laten!”

„Neen, mijn jongen!”

„Nooit? Nooit meer? Papa moet denken, Willie zoo alleen als papa
weg....”

Nog even last het knaapje zijn lieve vingertjes over vaders gelaat
glijden; dan zoekt hij zijn hand en brengt die naar zijn lippen.... zoo
sluimert hij weer in.

Maar de vader buigt zich dieper en dieper over zijn slapend kind:....
de strijd op het bleek gelaat, in het brandend oog is bedaard; een
traan valt op de blonde krullen, als hij fluistert: „Slaap gerust, mijn
jongen; papa zal bij Willie blijven.... altijd!”



V.

Dus was het einde van de prozaïsche declaratie bij de kokende melk nog
prozaïscher dan het begin: er kon niets van komen, en de jongelui
schikten zich voorbeeldig in hun lot.

’t Is waar, de eerste week na die plotselinge scheiding ging wel wat
langzaam voorbij...., men heeft toch altijd een onbestemd gevoel alsof
het noodlot, het toeval tusschenbeide zal komen;.... ook de tweede week
duurde nog lang, in het bijzonder voor Cecile, die, hoe hoog ze haar
neusje ook in den wind stak en hoe vroolijk ze zong en hoe druk ze
praatte, toch niet nalaten kon ’s avonds als de brieven kwamen, even te
zien of er ook een van Soeka-Madjoe bij was.

Maar toen er een maand was voorbij gegaan, keek ze zelfs niet meer naar
de brieven; ze wandelde buitengewoon ver en reed buitengewoon wild; ze
bedacht allerlei toertjes en toen op een der naburige plaatsen een bal
werd gegeven, wilde ze er volstrekt heen.

Ze maakte een prachtig toilet, décolleteerde zich veel meer dan haar
gewoonte was, danste druk en,—wat haar anders nooit overkwam—den
volgenden dag was ze doodmoê.

Dorman had het altijd volhandig, maar sedert zijn terugkomst werkte hij
halve nachten door; hij liet zijn huis met bezemen keeren, joeg de
helft van zijn personeel weg, schold de andere helft de huid vol,
verspreidde schrik en ontsteltenis onder de werklieden op de fabriek,
sloeg de boedjans om de ooren, dat hun hoofddoeken her en der vlogen en
was woedend op de employés als deze hem, tot hun eigen verbazing,
telkens op een verzuim of vergissing betrapten.

Intusschen geloofde Willie zich in den zevenden hemel.

Zijn vader was altijd goed voor hem, maar zóó werd hij nooit met liefde
overladen, met lekkers volgepropt, met speelgoed begiftigd als in deze
dagen. ’t Was goed, dat het ventje er niets van begreep, als papa hem
dagelijks verzekerde, hoe hij zijn alles was en de rest hem niets kon
schelen—maar vreemd moest het schijnen, dat hij minder van het kind kon
verdragen dan vroeger.

Zoo was dan alles in orde: Otto kon troost zoeken in zijn zoon, Cecile
in de teederheid van papa Haakstra.

Maar de belangen van een onderneming gaan boven de gevoelens van den
administrateur, ja zelfs boven die van den superintendent, en Haakstra,
die slecht met de pen terecht kon en gewoon was zijn zaken zooveel
mogelijk mondeling af te doen, zond op zekeren morgen, toen hem uit de
correspondentie bleek, dat de bedoeling van den schrijver volstrekt
niet begrepen was—een telegram waarbij de administrateur van
Soeka-Madjoe verzocht werd over te komen.

Er was niets aan te doen. Reeds den volgenden dag reed Dorman de breede
laan op. Het rijtuig hield stil voor de marmeren trappen der prachtige
villa; maar hoewel het tegen zes uur liep, de tijd dat het gezellig
wordt in de voorgalerij, dat de lampen branden, de bloemen geuren, de
stoelen tot schommelen en luieren noodigen, was er niemand vóór.

Dorman had dikwijls den kleinen Dolf verwenscht, wanneer hij Cecile als
haar schaduw volgde en elk tête à tête onmogelijk maakte; toen Dolf nu
naar buiten kwam stormen, had hij het kind kunnen zegenen.

„Is je pa niet thuis, Dolf?”

„Neen, pa is exprès uitgegaan, omdat u kwam,” spreekt dit enfant
terrible. „Waarom vindt pa het zoo „verduiveld beroerd” dat u hier
logeeren moet?” vraagt hij dan nieuwsgierig.

„’k Weet niet, Dolf. Kun je me mijn kamer wijzen?”

„Ja, dadelijk. Maar wilt u Cile niet goeden avond zeggen? Ze is in de
binnengalerij, kassian!”

„Waarom kassian?”

„Weet u dat niet? Ze is ziek! Kom maar mee! Cile, daar is meneer
Dorman, je weet wel, van dolo....”

Was dat Cecile? Hulpeloos uitgestrekt op den divan, bleek en vervallen,
de lange bruine lokken achteloos teruggeslagen op de kussens.

Dorman had zich precies voorgenomen, wat hij zeggen, hoe zij zich
houden zou, en, zooals het gewoonlijk in zulke gevallen gaat, hij deed
wat hij volstrekt niet had willen doen; hij riep „Cecile?” alsof hij
haar nog altijd liefhad.

„Dag mijnheer Dorman!” zei ze met een lachje zoo weemoedig als hij
nooit had gezien om haar lippen. „Ik kan u geen hand geven,” voegde ze
er verlegen bij.

„Haar hand is gebroken,” verklaarde Dolf.

„Mijn God, Cecile, ’t is toch niet waar?” riep Otto, die op een stoel
naast haar rustbank was neergevallen en de andere hand in de zijne
hield.

„Neen, ’t is nog niet zeker. De dokter heeft er een gipsverband om
gelegd; over vijf dagen wordt het losgemaakt. Maar mijn voet is
verzwikt—en o, mijnheer Dorman, ik lig hier al vier weken....”

Hij begreep ten volle wat dit beteekende: Cecile veroordeeld tot vier
weken stil liggen!

„Maar mijn hemel, kind! hoe is het gekomen?”

„’t Is mijn eigen schuld geweest! Roméo was dol, het had drie dagen
geregend en hij had al dien tijd op stal gestaan: en ik was ook dol;
toen zijn we samen aan den haal gegaan—en hij heeft me afgegooid!”

„Dat ellendige beest! Ik dacht wel dat hij nog eens kuren zou
uithalen....”

„Arme Roméo,” zeide Cecile lachend. „Hij krijgt van alles de schuld....
pa wou hem doodschieten, mijn mooiste paardje! Maar wilt u niet iets
gebruiken, mijnheer Dorman? Of gaat u zich misschien eerst wat
opfrisschen? U hebt de kamer van vroeger.”

Als hij een half uur later, gebaad en verkleed, binnenkomt, ligt ze nog
in dezelfde houding, met een gesloten boek op haar schoot.

„Leest u niet?” vraagt hij.

„Mijn oogen doen te veel pijn. Ik lees den heelen dag; de letters
beginnen me voor het gezicht te dansen.”

Een lange stilte volgt. Eindelijk spreekt Otto terwijl hij het boek
opneemt: „Mag ik wat voor je lezen, Cecile?”

„Wil je, Dorman?”

Hij had een melodieuse stem en het was een aandoenlijke
liefdesgeschiedenis; toen de heer Haakstra eindelijk thuiskwam,
voornemens „den vent die zijn Non voor zoo’n leelijken liplap had
opgegeven,” heel onaangenaam te behandelen, bleef hij stom van
verbazing in de deur der binnengalerij staan.

Hij zou in de eerstvolgende dagen nog meer gelegenheid vinden om zich
te verbazen.

De zaken, die de administrateur met zijn superintendent te bespreken
had, waren van dien aard, dat de heer Haakstra meende reden te hebben
om nu en dan los te barsten in zware onweersbuien.

Dit verlichte hem, want er had zich bijzonder veel electriciteit bij
hem opgehoopt: de post van ziekenoppasser was weinig geschikt voor den
ouden heer, vooral bij zoo’n prikkelbaar patiënt als Cecile was, want,
weinig gewoon aan ziekte of tegenspoed, was haar humeur er niet op
verbeterd door het in huis blijven. De vader verdroeg alles; maar als
Dorman niet juist bijtijds gekomen was, had hij misschien een beroerte
gekregen. Nu ging hij ’s morgens naar het kantoor en kon daar zoo lang
en zoo hard hij verkoos razen en tieren. Dorman was bijzonder geduldig
en als de gastheer soms een oogenblik bedaarde en opmerkte, dat ze
niets vooruit kwamen op die manier, zei de gast, dat het er niet op
aankwam, dat hij tijd genoeg had, dat het zijn plicht was aan te hooren
welke de meening van den superintendent was in deze hoogst moeilijke
zaak.

Niet alleen als bliksemafleider deed Dorman dienst.

„Ik moet je de courant nog voorlezen, Non!” zei Haakstra zuchtend.

„’t Is heel lief van u, pa, maar mijnheer Dorman heeft het al gedaan,”
antwoordde Cecile met een licht blosje.

„Als u soms lust hebt in een toertje, mijnheer Haakstra, ik wil met
genoegen juffrouw Cecile gezelschap houden,” sprak Otto.

„Laat den tuinjongen maar begaan, pa; mijnheer Dorman heeft al naar de
bloemen gezien en me die mooie bouquet gebracht.”

Toen het Zaterdagavond werd, kon de oude heer weer als vroeger zijn
vast partijtje maken. Cecile animeerde hem er zelfs toe; pa hoefde
volstrekt niet bang te zijn, dat ze zich vervelen zou, ze zou met
mijnheer Dorman een spelletje schaken.

Alweer staarde de oude heer haar verwonderd aan; toen hij haar had
voorgesteld te schaken, vond ze het vervelend.

Intusschen was de aandoenlijke liefdesgeschiedenis tot een eind gekomen
en bij de slotscène, die bijzonder treffend was, hadden Otto en Cecile
elkander aangezien.... één oogenblik slechts, want Cecile wilde niet
weten dat ze zoo flauw kon zijn van bij een boek te schreien.... maar
toch lang genoeg.

Intusschen was ook de dag aangebroken waarop het gipsverband van
Cecile’s hand zou worden losgeknipt.

De heer Haakstra was er eenigszins aan gewoon geraakt om door zijn
dochter te worden verbaasd, maar wat hem aangreep, toen hij op dien dag
onverwacht binnentrad, was meer dan verbazing: het was ontzetting!

„Papa,” riep Cecile, terwijl ze zich blozend losmaakte uit de armen die
haar, o zoo vast! omknelden, „papa, de dokter is er geweest; mijn hand
is geheel in orde.... ik wist er niets beters meê te doen dan hem aan
mijnheer Dorman te geven....”



VI.

Half acht.

Mevrouw Dorman ziet naar de pendule, legt haar boek neer en buigt het
hoofd voorover als iemand die luistert. Dan springt ze ongeduldig op
van haar stoel, treedt naar het raam en staart naar buiten.

’t Is pikdonker: ze ziet niets, maar ze hoort hoe de regen klettert en
neêrvalt in dichte stroomen, hoe de rivier bruist en buldert met
onheilspellend geraas.... en ze zucht bij de gedachte dat manlief uit
is in zulk een hondeweer.

’t Gebeurt niet dikwerf dat Otto haar wachten laat.

Hij weet daarvoor te goed hoe lang haar de tijd valt in zijn
afwezigheid, hij verlangt daarvoor te zeer naar het vriendelijk tehuis,
waar zijn vrouw hem tegentreedt met een kus en een lach, altijd
opgewekt, altijd vroolijk, keurig gekleed en gekapt, met dezelfde
aardige manieren en onschuldige koketterie, die eertijds den vader, nu
den echtgenoot, onweerstaanbaar boeien.

Acht uur.

Ze neemt haar plaats op het aardig stoeltje bij de marmeren tafel
wederom in en slaat het boek, dat ze straks zoo knorrig neêrwierp,
open, maar lezen kan ze niet; ze luistert naar den stormwind
daarbuiten.

Jammer dat hij zoo laat komt!

Den geheelen langen, regenachtigen dag had ze zich verheugd op een
gezellig avondje; er was een groote trommel gekomen van het
Leesgezelschap, ze had met hem de illustraties willen zien, en dan was
er die roman van Ebers, die zooveel opgang maakte; hij zou er haar een
paar hoofdstukken uit voorlezen, had hij beloofd.....

Als hij maar geen ongeluk gekregen heeft! Het is zoo donker en men kan
zoo licht van den weg afraken.... links waar dat akelige diepe ravijn
is.... o God.... hij zal toch niet?.... Maar neen; dat is het geraas
van wielen, heel in de verte nog, maar toch naderend, steeds
naderend.... ja, Goddank! daar is hij!

Reeds is ze naar voren gevlogen, reeds heft ze het verheugd gezichtje
tot hem op om den welkomstgroet te ontvangen.

„Dag man! Ben je daar eindelijk?”

„Dag kind! Ik heb je lang laten wachten, hè? Buiten mijn schuld,
lieve.”

„Wat een weêr.... Otto, is er iets gebeurd?”

Eerst nu hij onder het volle licht der lampen kwam, heeft ze gezien hoe
bleek hij is, hoe strak en somber zijn gelaat staat.

„O God!” roep ze op eens, „er is bloed aan je handen, bloed aan je
kleêren....”

Verwonderd ziet hij haar aan. „Bloed? heb ik waarlijk zijn kop tot
bloed geslagen? Nu, Cecile, maak je daar niet ongerust over, ’t is een
beetje schurkenbloed.... Kom, geef me wat verwarmends te drinken....
dan ga ik me verkleeden!”

Met bevende hand schenkt ze een glas cognac in, dan volgt ze hem naar
de kleedkamer en als ze de deuren gesloten heeft, achter den jongen die
mijnheers natte laarzen uittrok, zegt ze op vasten toon: „Ik moet weten
wat het is.”

Het duurt lang voor er antwoord komt; hij werpt het eene natte
kleedingstuk na het andere van zich; eerst als hij ze voor slaapbroek
en kabaia heeft verwisseld, valt hij op den divan neer en zegt: „Wat
het is? Ik heb een schurk afgeranseld.... half dood geslagen.... dàt is
het!”

„Dat is niet alles, Otto!”

„Neen. Maar het overige....”

„Is het iets akeligs?”

„Akelig?” vraagt hij met een zonderlingen lach, „akelig! o neen! Je
vader zou het ten minste niets akelig vinden.... ’t geldt immers maar
zoo’n leelijken lippert....”

„O, Otto....”

„’t Is waar, er is een arm, hulpeloos wezentje mishandeld! God! wie
weet hoe lang en hoe vaak reeds mishandeld.... Maar dat komt er immers
niet op aan? Het was een kleurling, begrijp je, een onecht.... och, hoe
noemt je vader dat ook weer.... een zwarte aap.... Maar Cecile! die
zwarte aap, die onecht, die kleurling, dat is mijn kind.... mijn kind!
mijn arme, lieve, kleine Willie....”

Ze naderde hem en nam de handen weg, die hij voor het gelaat had
geslagen; toen kuste ze het klamme voorhoofd, streek de vochtige haren
terug van de slapen en zeide vriendelijk: „Je bent overspannen, Otto.
Je hebt je veel te veel vermoeid; en dàt terwijl je den geheelen dag
nog niets gebruikte.... kom, laten we verstandig zijn en eerst kalm
gaan eten, dan kun je me straks vertellen wat er gebeurd is.”

Hij liet zich gewillig naar de pendoppo voeren, waar hun een dier
uitstekende dinéetjes wachtte, waarvan Cecile het geheim bezat; maar
hij deed haar tafel weinig eer aan.

Bleef Otto’s gelaat somber en droevig, Cecile scheen alle treurige
gedachten van zich te hebben geweerd om geheel het vriendelijk, zorgend
huismoedertje te wezen; ze bediende haar man zelve, ze animeerde hem om
toch een goed glas wijn te drinken, na dien akeligen tocht door storm
en regen; ze vertelde opgewekt de kleine gebeurtenissen van den dag, in
één woord, ze gebruikte al de middelen, die een vrouw ten dienste staan
om haar man in betere stemming te brengen.

Toen het eten was afgeloopen, liet ze het theeblad in haar kamer, haar
lief gezellig boudoir, gereed zetten, nam een werkje in handen, zette
zich op de canapé, trok Dorman’s lagen luierstoel zoo dicht mogelijk
tot zich en schonk hem een kopje in.

Niet zoodra had hij aan de stomme en toch zoo welsprekende uitnoodiging
gehoor gegeven of ze vroeg: „Nu, Otto, zeg me nu wat er gebeurd is?
Kom, man, wat maakt je zoo bedroefd?”

En als hij zwijgen blijft: „’t Moet wel iets buitengewoons zijn, dat
het je zoo onrechtvaardig kon maken jegens papa....”

„Ja, ik had dat niet moeten zeggen; ik weet dat het je grieft, Cecile.
Maar onrechtvaardig! onrechtvaardig? Neen! Of spreekt hij niet altijd
met zoo’n minachting over vóórkinderen. Heeft hij niet altijd allerlei
bijnamen gereed voor die arme schepsels, alsof het hun schuld was dat
Europeanen leven met inlandsche vrouwen, alsof zij er iets aan konden
doen dat hun moeder een javaansche was? Neen, Cecile, onrechtvaardig is
het niet! Of heeft hij je niet opgebracht in datzelfde vooroordeel? Zou
je mijn arm jongske zoo wreed verstooten hebben als je vader het niet
had gewild? Neen, kind, daar ben je te goed voor! Maar.... o, ik weet
het.... hij heeft je het hoofd warm gemaakt; je hebt je laten opstoken;
je hebt er je door hem toe laten gebruiken om me over te halen tot het
doen van die belofte, die vervloekte belofte, waarbij ik mijn eigen
kind, mijn vleesch en bloed verloochen....”

Een donkere blos komt het gelaat der jonge vrouw verven.

„Dorman, wat draaf je weer door! Mag ik weten tot het doen van welke
belofte ik je heb overgehaald? Je bent met papa overeengekomen dat je
zoon erkend zou worden, dat er dertig duizend gulden op hem zou worden
vastgezet, dat hij over een paar jaar met ons mee zou gaan naar Holland
om daar als een groot heer te worden opgevoed, dat je hem tot zoolang
in je nabijheid kondt houden....”

„En dat ik hem zou verbannen uit mijn huis.”

„Juist. Als je je dat nog herinnert, was je er toen bijzonder op
gesteld om iemand anders in je huis te brengen.... heb je soms berouw
van den ruil?”

Ze doet die vraag, het blozend gelaat met een allerliefsten,
uitdagenden blik tot hem gewend en een oogenblik vergeet hij alles om
in vervoering uit te roepen: „Neen, o neen! Dat weet je wel, ondeugd!
Cecile,” gaat hij dan ernstig voort, „God alleen weet wat het me gekost
heeft hem weg te zenden; je hebt me echter zijn gemis ruimschoots
vergoed! Ook zou ik er niet over denken; maar, o Cile, ik heb een
vreeselijke ontdekking gedaan.... hij wordt mishandeld, mijn arm, klein
ventje....”

„Neen, man?” vraagt ze ontsteld. „’t Is toch niet waar?”

„Ik heb het met mijn eigen oogen gezien!”

„Ben je dan vandaag op Djember geweest?”

„Ja. Ik weet wel, Cecile, we hadden afgesproken, dat ik er niet zoo
dikwerf meer heen zou gaan, maar och, soms grijpt me een
onweerstaanbaar verlangen aan om hem....”

„Ga voort. Wat zag je op Djember?”

„Ze hadden door het kletteren van den regen—want de bui overviel me
reeds op weg daarheen—mijn wagen niet hooren aankomen en—wie vond ik in
dat vreeselijk weer op zijn bloote voetjes snikkend, gillend van angst,
roepend om binnengelaten te worden?.... Willie! Cecile, ze hadden hem
bont en blauw geslagen en toen buiten de deur gezet, omdat ze hem niet
wilden hooren schreien....”

„Kassian, kassian! het arme schaap!”

„’t Schijnt dat hij al meer zoo mishandeld is. Maar hij heeft het me
eerst nu durven bekennen. Barks had hem wijsgemaakt dat hij in een hol
vol tijgers en slangen zou gegooid worden als hij iets vertelde.”

„Maar Otto, ’t is vreeselijk! En dat, terwijl je hen zoo op het hart
hebt gedrukt hem goed te behandelen, dat, terwijl we zoo’n hoog
kostgeld voor hem betalen!”

„Niet waar? Maar ik heb den ellendeling afgeranseld tot hij voor me lag
te krimpen op den grond; ik heb hem voor iederen slag, dien hij mijn
lieveling gegeven had, minstens een dozijn toegediend.”

„Flink!” zegt Cecile. „Zoo’n kindermoorder! En het arme ventje?” laat
ze er dan meelijdend op volgen.

„Dat heb ik meegenomen.”

„Meegenomen? Toch niet hierheen?” vraagt ze met plotselingen schrik.

„En al was dat zoo?.... Wees niet bang, Cecile, ik weet onder welke
voorwaarden je mijn vrouw bent geworden. Maar.... God, het is me nooit
zoo zwaar gevallen mijn belofte te houden als vanavond... Cecile, hij
drong zijn arm mishandeld lichaampje zoo tegen me aan.... hij smeekte
zoo om bij mij te blijven....”

„Waar is het kind?” vraagt ze koel en hard, met afgewend gelaat.

„Bij Swiff, de employé.”

„Hier op de fabriek? Otto, je weet dat ik hem niet zien wil!” en ze
springt overeind.

„Dat weet ik. Het is ook maar voor één nacht... Bij Swiff zou het
anders goed voor hem wezen; zijn vrouw is een zacht, lief schepsel...
en er zijn daar kinderen waarmee hij zou kunnen spelen....”

Hij houdt den smeekenden blik gevestigd op haar half afgewend gelaat:
dan grijpt hij haar hand.

„Cecile, o Cecile!”

’t Is een zware strijd die haar boezem hijgen doet en al het bloed
terugjaagt naar haar wild kloppend hart.... als ze zich eindelijk tot
hem keert, spreekt er zielenangst uit haar blik.... „Otto, Otto, eisch
dat niet van me... ik kan, ik wil dat kind niet zien!”

„Maar lieveling....?!”

„Begrijp je dat dan niet? Begrijp je dan niet wat een vreeselijk
denkbeeld het voor me is, dat de eerste de beste javaansche vrouw je
zoo’n kind geven kon, terwijl ik.... ik....! o God! Juist omdat hij
zoo’n mooi aardig jongetje is... Niet dat ik zooveel zou geëischt
hebben. In het begin... ja, toen moest ik een mooi, sterk, vlug kind
hebben, maar later vroeg ik zooveel niet meer! Als het zwak was, zou ik
het wel verzorgd hebben en gekoesterd; als het leelijk was.... wat kwam
er dat op aan? ’t Was toch ons kind! Maar dàt zelfs was nog te veel
gevraagd! Niets! Niets! Al mijn vriendinnen hebben kinderen.... ik
niet! Ik moet alleen blijven.... altijd alleen!”

„Maar Cecile, wat praat je toch? We zijn drie jaar getrouwd en de
doctoren zeggen....”

„De doctoren.... o ja! Spreek me niet van de doctoren! Geduld,
mevrouwtje! U is nog zoo jong, mevrouwtje! Een reisje naar Europa doet
wonderen, mevrouwtje! De monsters!.... Hun vrouwen hebben kinderen!”

„Lieve, wat ik je bidden mag, wind je nu niet op.”

Maar terwijl hij haar tot kalmte vermaant weet hij reeds, dat hier geen
vermanen meer baat; de wonde plek is aangeraakt; de schoone oogen
gloeien van het somber vuur, de bleeke lippen trillen onder de
hardstochtelijke taal die de herinnering aan haar gemis doet opwellen
in haar hart.

De vrienden van Dorman en ook enkele van hare kennissen veroordeelen de
jonge vrouw om haar hardvochtigheid jegens kleinen Willie, maar Otto
verwijt haar niets.

Hij heeft haar strijd gezien.

Eerst de toorn van het bedorven kind, wier wenschen altijd vervuld
waren en die nu te vergeefs vroeg om hetgeen de armste vrouw van de
fabriek in haar slendang droeg; toen het smachtend verlangen, het
wanhopig dwingen; eindelijk het opgeven harer hoop, het afstand doen
der hoogste vreugde, gevolgd door een zeker angstig ontwijken, een
soort afkeer van diezelfde lieve wezentjes, waarnaar ze zoo vurig had
verlangd, een afkeer, die zich nooit sterker openbaarde, dan wanneer er
sprake was van den armen, kleinen Willie.

Otto heeft haar strijd gezien.

En hij oefent geduld met haar. En als nu eindelijk de storm bedaart,
legt hij haar hoofd aan zijn borst en fluistert: „We hebben beiden ons
leed te dragen, Cecile; laat ons elkaar helpen!”



VII.

Een jaar is voorbijgegaan.

En het geluid, dat reeds zoo menig studeerend huisvader tot wanhoop
bracht, dat de arme, met drukte overladen huismoeder zuchtend doet
oprijzen van haar stoel, het geluid, dat hatelijk is om aan te hooren
als het uit buurmans huis komt en toch ook weer zoo liefelijk als uw
eerstgeboorne het voortbrengt, weerklinkt door de administrateurswoning
van Soeka-Madjoe.

Maar de jeugdige spruit der Dormans heeft het woord niet alleen: ze
wordt overschreeuwd door een zwaar donderend stemgeluid.

„Neen, maar heb ik nu van mijn leven!” roept de grootvader. „Dat is nog
geen drie maanden oud en gilt en schreeuwt als een mager varken omdat
ze haar zin niet krijgt! Wel jou drommelsche meid, wil je je wel eens
stilhouden?” Maar dan, daar het kind plotseling zwijgt: „Nu, huil maar
toe, mijn dotje! Heeft grootpapa je verschrikt met zijn harde stem? Ja,
liefje, grootpapa is een schreeuwleelijk, daar heb je gelijk in, en jij
bent een engel....”

Cecile, die bezig was zich te kleeden, hoort het vreeselijk lawaai mee
aan en zendt baboe om het kleintje over te nemen. Maar de goede ziel
springt wel drie pas achteruit, nu Haakstra haar toebuldert: „Wat wou
jij, ouwe totebel? Het kind? Geen kwestie van! Denk je dat we vier jaar
op haar gewacht hebben, om haar nu aan de meiden toe te vertrouwen?
Waarachtig niet!”

„Ik kom dadelijk, pa,” roept Cecile.

„Geen haast, Non!” is het antwoord. „Ze is goed bezorgd, daar kun je
gerust op zijn.”

Maar weinige oogenblikken later treedt Cecile toch naar buiten,
bloeiend en blozend, met een lachje om de lippen en een flikkering in
de oogen, die den vader herinnert aan de schoonste dagen van haar
meisjesleven.

„Is ze lastig geweest, pa?”

„Lastig.... zoo’n engel? En al was ze het, wat dan? Ze heeft het recht
om lastig te zijn, zou ik denken!”

„Zeker pa! Geef haar nu maar hier, wilt u?”

„Maar, voor den duivel, wat bezielt jullie toch? Zal ik dan mijn eigen
kleinkind niet eens rustig in mijn armen kunnen houden, zonder dat er
telkens een vrouwspersoon komt om me haar afhandig te maken?”

„Ik wou haar in slaap sussen.”

„Alsof ik dat niet kon! Kijk, ze doet de lieve lodderoogjes toe, die
engel.... Sla de klamboe maar open, Cile; ze is al onder zeil. Zie zoo,
daar ligt ze; net een schilderij! Zie me zulke beenen eens.... ’t is
een pracht van een meid....”

„En die handjes, pa, die kleine, rose vuistjes.”

„Ja, en dan dat speknekje.... dáár kan ik maar niet afblijven.... Nu,
dag lief, lekker diertje!”

„Dag mijn mooi, zoet meisje!”

De grootvader, bang dat zijn stekelige baard het kind zal doen
ontwaken, zendt haar uit de verte een kushand toe, de moeder sluit
zorgvuldig de gordijnen, dan zien ze elkaâr aan met een gelukkigen
lach....

„Willen we een eindje gaan loopen, pa, Otto te gemoet?”

„Goed, kind!”

Als ze buiten gekomen zijn, wandelen ze eerst zwijgend naast elkander
voort, dan trekt de heer Haakstra Cecile’s arm door den zijnen en
vraagt: „Dat hadden we niet gedacht, ja Non?”

„Neen, o neen, papa!” roept ze uit. „Als ik het maar geweten had! Als
ik het maar had durven hopen, dat ik er nog eens eentje zou krijgen, al
was het over tien jaar geweest, dan zou ik wel geduld hebben gehad....”

„En je kondt niet eens je beurt afwachten....”

„’t Is waar, pa, ik heb me heel dwaas aangesteld. Ik had niet zoo
moeten dwingen om dat eenige wat me ontzegd was; ik bezat toch zooveel!
Een goed vadertje, een onbezorgd leven en een man, een man uit
duizenden....”

„Zeg het maar.... een volmaakt man!”

„Lach me niet uit, pa, bijna is hij het. Natuurlijk heeft hij zijn
gebreken, maar wat hindert dat bij iemand, die zoo goed, zoo edel, zoo
flink en verstandig is?”

„Dat is zeker, kind, je apprécieert hem, en dit kan men lang niet
zeggen van alle vrouwen die een goeden man hebben.”

„Apprécieeren.... ja! maar toch niet half genoeg! Als ik alleen maar
bedenk wat hij voor me geweest is in mijn ziekte.”

„Ja, toen heeft hij zich voorbeeldig gehouden. Ik heb hem dikwijls
bewonderd in dien tijd, want—niet dat ik iets tot je nadeel zeggen wil,
kind!—maar zoo lief als je zijt in gezonde dagen, zoo lastig kun je
wezen als je ziek bent.”

„Nu pa, u weet daar alles van!” roept ze lachend. „En als ik u nu zeg,
dat ik ziek nog niet half zoo lastig ben als ik zijn kon in dien tijd,
toen de gedachte, dat ik geen kinderen zou krijgen, me bijna
krankzinnig maakte, maar dat hij altijd goed en geduldig voor me
bleef.... dan zult u me toch toestemmen, dat hij bijna volmaakt is?”
vraagt ze met groote tranen in de schitterende oogen.

„Ik wil niets liever gelooven, kind!” zegt Haakstra, en dan: „Non, je
verwonderde je gister dat ik alweer gelegenheid gevonden om bij jullie
te komen, maar begrijp je dat niet, kind....? ’t Is omdat ik nergens
liever ben dan hier, omdat het mijn oud hart goed doet, je zoo gelukkig
te zien. Je begrijpt niet, wat dat zegt voor een vader, te weten dat
zijn dochter veilig bezorgd is bij een braaf man. Wil je gelooven,
kind, soms als ik zie hoe andere jonge vrouwen behandeld worden, dan
schiet mijn hart vol, dan weet ik uit dankbaarheid niet....”

„Stil, pa, daar komt hij aan. Laat hem in ’s hemelsnaam niets hooren;
de heeren der schepping zijn overal beter tegen bestand dan tegen lof.”

In een oogwenk is Otto van zijn paard. „Wel, dat is een goed idée van
je om me te gemoet te komen!” en hij kuste zijn vrouw. „Nonnie sliep
zeker?”

„Ja, papa heeft haar in slaap gemaakt.”

„U hebt daar slag van, geloof ik,” zegt Dorman, zich vriendelijk tot
zijn schoonvader keerend, „meer dan ik ten minste.”

„Wacht maar, als je er eens een half dozijntje gehad hebt! Jongen, je
begint er langzamerhand zoo’n pleizier in te krijgen! En let eens op
wat ik je zeg, Otto, met het zesde ben je nog veel gekker dan met
nummer een; dat hebben wij ondervonden!”

„Gekker dan we op Nonnie zijn kan het niet!” zegt Cecile. „Is ’t wel,
man?”

„Wat zei je, lieve?” vraagt Otto verstrooid.

„Nu, jongelui, ik ga verder! Ik heb mijn twee uur nog niet geloopen
vandaag en je wilt zeker liever bij manlief blijven....? Neen,
waarachtig niet, kind! ga je gang, ik kan best de zon in het water zien
schijnen. Je goede moeder had dat ook voor gewoonte: als ik van de
fabriek kwam, stond ze me al van verre op te wachten en dan was ze met
geen stokken van me af te slaan. ’k Weet niet hoe het komt, Cile, maar
je herinnert me telkens aan je moeder, en vroeger was dat toch niet zoo
het geval....”

„Maar ze is in den laatsten tijd ook zoo veranderd,” zegt Otto met een
teederen blik op zijn bekoorlijk vrouwtje.

„Gekheid,” roept ze lachend. „Nu, tot straks, pa; hij is naar de tuinen
geweest en doodmoê, wed ik.”

„Ja, ik ben moê,” zegt Dorman, als ze, haar arm door den zijne,
langzaam naar huis wandelen; „ik ben dood af. Maar toch zal ik geen
rust kunnen nemen. Ik kwam alleen thuis om me te verkleeden en je te
zeggen dat ik er straks dadelijk weer op uit moet....”

„Maar Ot?”

„Ja, lieve, ’t is vervelend voor je en het spijt me wel dat het juist
treft nu pa hier logeert, maar er is niets aan te doen: Willie is ziek.
Ik zei je gister al, dat hij zoo gloeierig was; hij ligt nu in een
zware koorts.”

„Waarlijk? Dan moet je natuurlijk gaan, man! Kan ik iets voor hem
doen...? Heb je al om den dokter geschreven....? Neen? Stel dat toch
niet uit! Ik zal maar dadelijk een man te paard zenden, ja?” en ze
verhaast haar stap.

„Goed, lieve,” en hij drukt haar arm dichter aan zijn borst, terwijl ze
samen het huis betreden.

„Nu, man, ik ga een sterken bouillon klaar maken en dan zullen we ook
wat snoeperijtjes inpakken.... je weet wel van die ingelegde vruchten,
die hem laatst zoo gesmaakt hebben, toen hij ook ziek was.”

„Valt het je niet op, Cecile, dat Willie dikwerf ziek is in den
laatsten tijd?”

„Ja. Ga nu wat op den divan liggen. Hier is een kop thee.”

„Ik begrijp niet wat hem scheelt. Je weet hoe ik er op gesteld was, dat
hij bij Swiff zou komen, hoe lief ik het van je vond toen je daar niets
meer tegen hadt.... maar wie kon toen denken dat het mensch tweelingen
zou krijgen? ’t Is waar, de goede ziel doet wat ze kan; maar ze is zwak
en dan dat eeuwigdurend gesukkel met haar eigen kinderen... neen,
Willie krijgt niet de zorg, die hem toekomt.”

„’t Spijt me zoo, Otto, te meer omdat ik het arme ventje niet gaarne
weer ergens anders heen zou sturen, vooral met het oog op dat telkens
ziek zijn. Neen, Otto, zoo kan het niet langer. Er moet een verandering
komen in dien toestand, die langzamerhand onhoudbaar wordt,” zegt ze,
zich plotseling tot hem keerend.

„Wat bedoel je, Cecile?” en hij richt zich haastig overeind.

„Ik bedoel.... dat het hier koel en stil is en dat je rustig moet gaan
slapen en je niet bezorgd maken over Willie, omdat....”

„Omdat....? Nu, Cecile, omdat....?”

„Omdat.... Willie ook nog een mama heeft, al is het tot dusver eene
heel slechte mama geweest!”



VIII.

Toen de heer Haakstra, bezweet en vermoeid, terugkwam van de wandeling,
die hij sedert tien jaren dagelijks deed in de nooit vervulde hoop, dat
daardoor zijn corpulentie verminderen zou, riep hij met luider stem om
selterswater, viel hijgend op een stoel neer en bemerkte volstrekt
niet, dat zijn dochter niet zoo spraakzaam was als anders.

Maar toen Cecile, bij een rechtstreeksche vraag, de oogen naar hem
ophief, kwam het glas, op weg naar zijn dorstige lippen, tot staan en
gilde hij: „Ze heeft waarachtig gehuild! Cile, Cile, wat is er?”

„Ik weet niet pa.... een beetje zenuwachtigheid....”

„Gekibbeld? Is Otto onaardig geweest? Zeg het, Cile!”

„O neen! Zenuwachtigheid, anders niet.”

„Het kind dan?” vraagt de grootvader, ontsteld bij de gedachte.

„Het kind....?” en Cecile slaat de groote oogen naar hem op,
„Nonnie.... neen. Maar er is nòg een kind en daar dacht ik aan, aan dat
arme kleine ventje. Papa,” en ze legt haar hand op zijn arm en ziet hem
in het gelaat, „is het nooit in u opgekomen dat we indertijd slecht en
hardvochtig gehandeld hebben jegens Otto’s voorzoon?”

„Neen, Cecile, integendeel!”

„Ik geloof u gaarne, papa! Ik heb onze handelwijze ook nooit in dat
licht beschouwd, tot.... kleine Non geboren werd. Maar sinds zij er is,
sinds ik haar bezit.... weet ik zeker dat we er heel slecht aan gedaan
hebben!”

„Maar kind....?!”

„Neen, word nu niet boos; laat me alles zeggen, pa! ik kan het niet
langer zwijgen! Toen ik zoo ziek was en met den dag zwakker werd en
eindelijk een gevoel kreeg alsof ik nooit weer beter zou worden, toen
heeft me altijd de gedachte vervolgd, dat, als ik stierf, er een andere
vrouw zou komen en Non, onze arme kleine Non, behandelen zooals ik
Willie behandeld heb.”

„Maar,” barst de oude heer los, „je kondt toch weten dat zoo iets nooit
gebeuren zou. Grootpa was er ook nog!”

„Ja,” zegt Cecile langzaam en dof, „dat is zoo. Willie had geen
grootpa; Willie had niemand om hem te beschermen, niemand dan zijn
vader! En dien hebben wij hem afgenomen.”

Er volgt een lange stilte. Eindelijk begint de oude man:

„Maak je me daar een verwijt van, Cecile?”

„Neen, verre van daar! Ik weet dat u dacht te handelen voor mijn
bestwil; ik weet dat u bij alles bestuurd werd door uw groote liefde
voor mij. Dat is uw verontschuldiging. En ik wist toen nog niet hoe
lief men zijn kind hebben kan.... ik wist toen nog niet, zooals ik het
nu weet, wat het zijn moet als ze je kind van je wegnemen.... neen, ik
heb het toen niet begrepen, wat mijn arme man daaronder lijden moest.”

„Je vergeet, Cile, dat Dorman onmogelijk voor dien jongen voelen kan,
wat jij voor Nonnie voelt bijvoorbeeld.”

„Zeg dat niet. De moeder was bij de geboorte gestorven en hij heeft met
een oude baboe altijd alleen voor hem gezorgd. Nu, u weet dat men zelfs
van een hond of kat kan gaan houden door hem steeds liefde te bewijzen,
hoeveel meer van zoo’n aanvallig kind?”

„Aanvallig? Ken je den jongen dan, Cecile? Ik dacht dat je altijd
geweigerd hadt hem te zien?!”

„Ja, zoo dwaas ben ik geweest! Maar, o papa, in den tijd vóór Nonnie’s
geboorte, toen ik daar maanden lang stil in mijn kamer liggen moest,
toen ben ik over heel veel dingen gaan nadenken.... ’t was of het
moederlijk gevoel reeds in me wakker werd, lang vóór ik moeder was, en
toen, toen reeds had ik zooveel deernis met het arm verstooten kind. De
eerste keer, dat we na mijn bevalling uitreden, heb ik Otto gevraagd me
bij hem te brengen. Hij kwam in ons rijtuig en hij heeft me mama
genoemd met de armpjes om mijn hals en zijn lief, zacht gezichtje tegen
het mijne aan.... sedert kan ik hem niet vergeten.... ik voel me zoo
schuldig jegens hem, vooral nu hij ziek is!”

„Is hij ziek?”

„Ja, Otto gaat van nacht bij hem waken. Papa, als hij eens erger
werd.... als hij eens stierf....? Zijn vader zou het ons nooit vergeven
en we zouden niet meer goed kunnen maken wat we misdaan hebben.”

„Zou je dat wenschen, Cile?” vraagt hij, niet dan na eenigen strijd met
zichzelven. „Goedmaken?”

„Ja,” zegt ze ernstig, plechtig bijna. „Ik zou het wenschen om der
wille van het kind en van Dorman en ook....” gaat ze fluisterend voort,
„ook om Nonnie’s wil; soms is het me of ik in haar gestraft zal
worden....”

„Stil, kind, stil! Zeg toch niet zulke akelige dingen!” roept de oude
heer ontsteld. Dan trekt hij zijn lieveling naar zich toe en vraagt
zacht: „Meen je dat waarachtig, Cile....? En wat zou je dan willen
doen?”

„Wat ik zou willen doen?” roept ze uit. „O goeie, lieve pa, ik zie het
aan uw oogen, dat u het al half met me eens zijt! Ik zou naar hem toe
willen vliegen en hem hier halen en verzorgen....”

„Wel, jou malle meid!” roept Haakstra nu onder een vervaarlijk snuiten.
„’t Is vreemd, zooals je me vandaag aan je moeder denken doet.... Zij
zou.... ja, ik geloof dat ze het kind ook zou gehaald hebben.... wat is
er, ouwe totebel?” wendt hij zich eensklaps tot Nonnie’s meid.

„Nonnie nangis,” zegt de baboe.

„Ja we zouden haar heelemaal vergeten,” roept Cecile verschrikt, „het
arme kind zal honger hebben.”

Maar terwijl ze haastig naar binnen gaat, vindt ze nog een oogenblik
tijd om den arm om haars vaders hals te slaan en twee, drie kussen op
zijn betraand gezicht te drukken.



Nadat de kleine verzorgd, de bouillon geproefd en goed bevonden, het
mandje met versnaperingen gereed gemaakt was, ging het nijver
huisvrouwtje manlief wekken met de tijding, dat ze een uur vroeger dan
gewoonlijk had laten dekken, en hij dus vóór zijn vertrek naar Swiff
den inwendigen mensch wat versterken kon.

Op het punt van aan tafel te gaan, misten ze echter den ouden heer.
Kromau verklaarde dat hij was uitgereden, Ketjil dat hij reeds was
teruggekeerd, Djan dat hij in het geheel niet uit geweest was, tot
eindelijk de baboe kwam zeggen, dat mijnheer in de slaapkamer was.

„In onze slaapkamer?” riep Dorman. „Wat voert hij dáár uit?”

„Hij zal met Nonnie spelen,” zei Cecile.

Maar de heer Haakstra speelde niet met zijn kleinkind. Hij stond,
vuurrood en terwijl groote zweetdroppels op zijn gelaat parelden,
midden in het vertrek, met beide handen geklemd om de gesloten klamboe
van het ledikant.

„Wel, papa, we hebben u overal gezocht.... Wat doet u hier in het
heilige der heiligen? En wat verstopt u daar in ons bed?” vraagt Dorman
vroolijk.

Maar hij ontvangt geen antwoord.

„Papa, als u het goed vondt, wilden we wat vroeg eten. Dorman moet
dadelijk weg,” begint Cecile nu.

„Onnoodig!” spreekt de oude heer op zeer afdoenden toon.

„Integendeel! hoog noodig! Ik moet om acht uur hier van daan,” roept
Dorman, die ongeduldig begint te worden.

„Onnoodig zeg ik je.”

„Maar, hoe kunt u nu volhouden....?”

„Je woudt naar je jongske gaan? Nu, ik zeg en ik houd vol dat het
onnoodig is...!”

Met één forschen ruk slaat hij de klamboe open en Willie vliegt op zijn
vader toe.

Een oogenblik staat Dorman onbewegelijk, het kind in de armen gedrukt;
dan spreekt hij met bevende stem: „Willie, geef grootpa een kus!”

„Neen, kind, mij moet je niet kussen,” roept Haakstra, maar steekt toch
ondertusschen het aardig knaapje zijn behaard gezicht toe. „En jij ook,
kerel, wees niet gek.... ’t is schande genoeg dat ik je kind zoo
vervolgd heb, terwijl jij goed en trouw was voor het mijne.... Je
begrijpt toch wel wie er achter heeft gezeten....?”

„Cecile! O, mijn lieve vrouw!”

Maar Cecile voert vader en echtgenoot naar het bedje, waarin Nonnie
sluimert; dan fluistert ze: „Kust haar, bedankt haar! Zij is de kleine
wonderdoenster, die mijn hart heeft verzacht.”



GEKETEND.


I.

De Ardjoeno zetelt in zijn purperen mantel, goudgekroond door de
dalende avondzon, omstuwd door zijn vasallen, de zachtglooiende
heuvelrijen. Geen zuchtje, geen koeltje komt hem beroeren: Eölus heeft
zich verscholen in het dichtst van het woud, waar hij stoeit met de
bamboesstruiken, uitrust te midden der boschbloempjes op het geurig
mos.

Plotseling wordt hij gestoord in zijn zoete spelen: bloemen en struiken
trillen onder een ratelenden donderslag, bliksemflitsen verlichten het
door hem verkozen plekje, de witte kelkjes die daar straks luisterend
bogen en vriendelijk knikten, verschuilen zich verschrikt; de vogelen,
die bij het vroolijk mingekoos hun liefdezang aanhieven, zwijgen, en ’t
is vergeefs als hij de wuivende bloemtrossen nasnelt, om ze nog een
laatsten kus te ontrooven.

Woedend over die stoornis schiet hij zijn vleugelen aan en snelt heen
in dolle vaart; langs de sawahs, die nederig haar smaragdgroene hoofden
buigen, langs de bosschen, die kermend genade vragen voor hun
bladerdos, langs den bergstroom, die toornt en zijn golven ten strijde
roept met klaterend geweld——

Daar wordt hij gestuit in zijn vaart.... ’t is aan den voet van den
Ardjoeno; de fiere, de onveranderlijke, die koel blijft neêrzien op het
rumoer rondom hem. Maar met woester kracht verheft zich de storm. De
wolken, straks blauw en vriendelijk als kinderoogen, zijn nu dreigend
als de blik eens moordenaars; ze leggen zich rondom het trotsche
berggevaarte, ze verduisteren de lichtende punten; ze strijken neer op
de zacht groene oasen, ze omhullen de vriendelijke huisjes aan zijn
voet; ze stijgen steeds hooger, zich slingerend om de breede heupen, de
fiere borst omklemmend.

Weldra ligt het goud van Ardjoeno’s kroon verstrooid, het purper van
zijn mantel verscheurd; de vorst der bergen is een vormloozen klomp
gelijk geworden.

Nu—brullend en gierend juicht Eölus in zijn zegepraal, de bliksem
speelt en woelt en flikkert door het somber rouwkleed, een dof gloeiend
roodkleurig wolkgevaarte daalt af op den hooggeheven kruin en de
Ardjoeno staat in licht laaie vlam.



Vanuit de gesloten vensters der administrateurswoning, zoo
schilderachtig gelegen aan den voet van den berg, slaan een paar
ernstige, droomerige oogen het heerlijke natuurtooneel gade en het is
een verzuchting meer dan een uitroep, die eindelijk wordt gehoord:
„God, hoe prachtig! En te moeten gelooven, dat ik het weldra voor het
laatst zien zal....”

„Wat zijn dat voor sombere gedachten?” vraagt een vriendelijke stem,
niet geheel vrij van den tongval, die het inlandsch kind verraadt.

„Onno?!” roept de zieke, terwijl hij zich verheugd opheft in de kussens
en den vriend de hand toesteekt. „Ik heb je niet hooren aankomen.”

„Geen wonder met het helsch lawaai, dat het loeien van den wind maakt.
En daarenboven, ik ben achter ingereden.”

„Maar,” vraagt de zieke weer, „hoe zie ik je nu reeds terug? Ik dacht
dat je minstens een dag of acht op Soerabaia zoudt blijven?”

„Ja, dat had ik je gezegd.... Het is goed, dat ik terugkwam, niet waar?
Je bent er niet op vooruitgegaan in de laatste drie dagen, Henri!”

„Neen!” antwoordt deze met een diepen zucht.... „achteruit! altijd door
achteruit! Ik heb weer een aanval gehad; vreeselijke benauwdheden, uren
lang....”

„Kort na mijn vertrek?”

„Den volgenden dag.”

„Je ligt niet gemakkelijk,” zegt Onno en schikt de kussens terecht en
spreidt den plaid over de vermagerde beenen; dan wendt hij het bezorgd
gelaat af en beiden staren zwijgend naar het natuurtooneel vóór hen.

Grooter tegenstelling dan tusschen de twee mannen, die daar naast
elkander gezeten zijn, is niet licht denkbaar.

In den zacht kwijnenden blik van den zieke weerkaatst zich diep gevoel;
in de gitzwarte oogen van den nieuw aangekomene gloeit een somber vuur;
als Henri een oogenblik zonder pijn is, speelt er een vriendelijke trek
om zijn lippen; Onno’s vastgesloten mond schijnt niet te kunnen
glimlachen; het gelaat, omkransd met de weelderige blonde lokken, is,
hoewel vervallen, edel van vorm en uitdrukking; dat van den bleeken man
met de raafzwarte, sluike haren, is niet goed om aan te zien; er moet
bitterheid hebben gewoond in zijn hart; er moeten booze gedachten zijn
gegaan door zijn brein vóór die trekken zóó scherp, die rimpels zóó
diep werden.

Niettegenstaande dit zijn die beiden vrienden.

De band, die hen vereent, moge niet de schoonste, en hechtste zijn: de
vriendschap die ontstaat uit de overeenstemming der zielen; toch hebben
ze elkaar hartelijk liefgekregen, Henri terwijl hij edelmoedig weldaden
bewees, Onno, terwijl hij ze dankbaar ontving.

„Ik kom met een mooi plannetje,” begint deze eindelijk. „Ik ben niet
zooals je dacht naar Soerabaia geweest, maar naar Malang, naar mijn
ouden vriend, den dokter. We hebben in het breede over je ziekte en
haar raadselachtige verschijnselen gesproken en hij beveelt ten
spoedigste verandering van lucht aan. Je weet, dokter Banck is van
dezelfde opinie en dus heb ik maar eens heel eigenmachtig gehandeld en
plaats besproken in het hôtel: twee ruime kamers met een voorgalerij en
het uitzicht op de bergen. Als je het goed vondt, wou ik je voorstellen
er morgen reeds heen te gaan. Er valt hier op de onderneming vooreerst
niets te doen, waarbij we niet beiden gemist kunnen worden; het
logement te Malang is uitmuntend ingericht, het eten goed en het
klimaat verrukkelijk.... nu, wat zeg je er van?”

„Dank voor je zorg. Maar.... de kinderen! We kunnen ze niet meenemen en
het zal me hard vallen van hen te scheiden.... Wie weet hoe kort ik nog
bij hen ben?”

„Juist om de kinderen, juist in het belang van je meisjes moet je ieder
middel tot herstel aangrijpen. ’t Is nu geen tijd meer om te
aarzelen.... Waarom elkaar iets wijs te maken?.... Henri, je ziekte is
ernstig, hoog ernstig; ’t is langzamerhand een strijd geworden op leven
en dood.”

Een plotselinge bleekheid bedekt het vermagerd gelaat. Henri drukt
beide handen tegen het hart, dat zoo onwillig slaat bij de gedachte aan
sterven; dan spreekt hij schor en klankloos: „’t Is goed; ik zal het
doen.”

„Waar zijn ze, de nonnetjes? Ik heb prachtige poppen meegebracht!”

„In de achtergalerij, geloof ik. Wil je, als je toch weggaat, het even
aan Marie zeggen. Ze moet zorgen, dat mijn goed wordt ingepakt.”————

Een uur later, als Henri zijn versterkend soepje heeft gebruikt, als de
kinderen verdwenen zijn, legt de zieke zich weder op den divan,
waarnaast Onno’s leunstoel staat, en weldra vervallen de vrienden in
den vertrouwelijken toon, dien de heeren nooit beter weten aan te
slaan, dan gehuld in de blauwe wolkjes hunner havanna.

„Wat zou ik gelukkig zijn!” roept Onno, nadat ze hun reisplan gemaakt
en breedvoerig besproken hebben, „wat zou ik gelukkig zijn als dit
uitstapje eens het gewenschte resultaat had....”

„En ik dan!” zucht Henri. „Ik heb het nooit zoo geloofd, nooit zoo
begrepen, maar.... God! het valt hard van het leven te scheiden! Toch,
’t is niet om mijzelf alleen; ’t is allermeest om de kinderen. Mijn
arme meisjes.... voor háár zou mijn dood een verschrikkelijke slag
zijn.... En als ik nu nog maar beter gezorgd had voor mijn
lievelingen....”

„Maar je hebt immers gedaan wat in je vermogen was.”

„Neen, dat is het juist wat ik me verwijt. Ik had mijn eerste plan
moeten volgen, ze veel eer uit deze omgeving moeten verwijderen; ik had
ze een jaar geleden moeten wegbrengen naar Europa.”

„Neen, dat kon je niet, dat zou dwaasheid geweest zijn. Wie geeft, als
hij dertig jaar is, een lucratieve betrekking, een zekere toekomst op?”

„’t Zou dwaasheid geweest zijn. En toch geloof ik dat ik er toe gekomen
was als Marie zich ons aanstaand vertrek niet zoo had aangetrokken. Ja,
ik weet Onno, je gelooft niet aan gevoel bij inlandsche vrouwen, maar
je zoudt medelijden gehad hebben met de arme ziel;.... ik ten minste
had den moed niet haar de kinderen toen reeds te ontnemen.”

Onno lacht een bitteren lach; dan spreekt hij langzaam: „’t Valt me,
door ondervinding geleerd, altijd eenigszins moeilijk te gelooven aan
de teedere aandoeningen van javaansche moeders. Maar het kan zijn, dat
Marie een uitzondering maakt op den regel.”

„Je vergeet dat ze niet geheel een javaansche is. Ze heeft, al is het
dan ook bitter weinig, europeesch bloed in de aderen en daarenboven,
zooals haar vader me heel fier verzekerde toen hij haar aan mij
afstond: ze is Christin! Ze kan wat lezen en schrijven en in de acht
jaar, die ze bij me was, heeft ze vrij aardig hollandsch leeren
spreken.”

„En—dat alles in aanmerking genomen, verbeeldt ze zich dat het niet
meer dan recht en billijk zijn zou, zoo ze mettertijd mevrouw Reijkman
werd,” zegt Onno.

Een pijnlijke blos verft Henri’s bleeke wangen rood.

„Dat nooit!” roept hij uit. „O neen, nooit!”

„Je hebt haar daar immers ook geen hoop op gegeven?”

„Wat zal ik je zeggen, Onno? Toen ik nog dacht dat ik hier een vrouw
naar mijn smaak zou vinden, was het me een raadsel hoe zooveel
Europeanen met een inlandsche huishoudster leven, ja, daarmee, zoo niet
gelukkig, ten minste tevreden konden zijn. Zelfs toen ik er eindelijk
door de omstandigheden zelf toe gebracht werd, was en bleef Marie niets
anders voor me dan een noodzakelijk kwaad. Nadat de kinderen geboren
waren, is dat eenigszins veranderd. Zij was goed voor hen; ze heeft ze
altijd uitmuntend verzorgd, trouw opgepast....”

„Zie je, dat is de macht van die schepsels, wijl ze moeder zijn,” roept
Onno wrevelig uit.

„Ja, ook alleen om de kinderen, alleen dat het me vreeselijk hindert,
dat ze als het ware gebrandmerkt zijn door die onechte geboorte, is de
gedachte aan een huwelijk wel eens bij me opgekomen. De kracht der
samenwoning is anders niet groot gebleken. Marie staat te laag, ook in
zedelijken zin, dat ik ooit genegenheid voor haar kon opvatten, en in
den laatsten tijd heb ik zelfs iets tegen haar gekregen. Haar
tegenwoordigheid maakt me kregel, onrustig!.... ’t is natuurlijk een
gevolg van mijn ziekelijken toestand, maar er zijn oogenblikken waarin
het me een verlossing schijnt als ze de kamer verlaat.”

„Ze was er sterk tegen, dat je naar Europa gingt?” vraagt Onno na eene
lange stilte.

„Natuurlijk! Ze was letterlijk wanhopig toen ik verleden jaar het plan
maakte en ik moest het toen opgeven. Zooals je weet heb ik deze keer
tot het laatst gewacht met haar iets van het voorgenomen vertrek te
zeggen.... mijn God, wat is het mensch te keer gegaan, toen ze het
ontdekte;.... ik dacht dat ze krankzinnig worden zou....”

„Vreemd hoe, toen ze zag dat al haar dreigen en schreeuwen niets hielp,
ze op eens zich zoo kalm in haar lot heeft geschikt!” merkt Onno nu
schijnbaar onverschillig op.

„Neen, niet vreemd! Zoo zijn die wezens. Ze gevoelen heftig maar niet
diep; daarom duren die hartstochtelijke scènes nooit lang,” antwoordt
Henri argeloos.

„Je zoudt er je dan ook niet aan gestoord hebben!”

„O neen! Als ik toen niet op eens zoo ziek geworden was, dan was ik nu
reeds in Holland; dan waren Edith en Nora reeds veilig.”

„Nu, maak je daar niet ongerust over, Henri. Je hebt me tot hun voogd
benoemd; je hebt me het recht gegeven om voor haar te zorgen.... ze
zijn, ook als het ergste gebeuren mocht, goed bewaard.”

„Dat weet ik,” zegt Henri, terwijl hij zijn vriend de hand reikt, „dat
weet ik!”

„Maar de gedachte kwelt je toch nog....?”

„’t Is dat ze vroeg of laat zullen begrijpen aan welke verhouding ze
haar bestaan te danken hebben! Lag haar toekomst in Indië, dan zouden
ze rondom zich toestanden zien, die haar met het denkbeeld vertrouwd
maken, zoo niet daarmeê verzoenen konden. Maar, zooals je weet, mijn
wensch is niet alleen, dat ze naar Holland gaan, maar ook dat ze in
Holland blijven. Och, ik had me zooveel illusies gemaakt omtrent die
kinderen. Ik had vooral Edith, mijn fijn gevoelende, ernstige Edith,
zoo gaarne gevormd naar het ideaal, dat me altijd is bijgebleven, het
beeld mijner moeder. Maar daartoe was allereerst een andere omgeving
noodig....”

„Dat je familie zich nu ook de arme meisjes niet wil aantrekken!” zegt
Onno met een zucht.

„Ja, als mama nog leefde! Zij zou ze niet verstooten hebben. Voor haar
waren het geen bastaards, voor haar waren het mijn kinderen. Maar de
anderen,” en de blauwe oogen schieten vonken, „de anderen.... papa
negeert eenvoudig haar bestaan; mijn broêr noemt ze bij voorkeur de
„vruchten eener ongeoorloofde liefde” of „de kinderen der schande”,
mijn zusters durven slechts uit de verte op haar zinspelen.”

„Die huichelaars!”

„Och neen, het is geen huichelarij! Ze gelooven wat ze zeggen: al hun
oudhollandsche deftigheid, al hun stijve orthodoxie, al hun met de
moedermelk ingezogen vooroordeelen, komen op tegen het bestaan van een
wezen, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand niet eerst permissie
gaf ter wereld te komen!”

„Nu, die ezels dan! Die ezels die zich geen oogenblik van den sleur
losrukken, die zich niet één enkele maal uit het hollandsch slib
opheffen kunnen, om zich te verplaatsen in een oostersch land met
oostersche zeden en oostersche temperamenten vooral! Maar zeg niet dat
ze het niet kunnen! Of zouden ze anders met zooveel stichting lezen van
Jacob, die Rachel tot zich neemt, en Lea èn Bilha èn Zilpa of hoe ze
heeten mogen; zouden ze anders Abraham met zijn Hagar een man Gods en
Salomo met zijn duizend vrouwen een wijsgeer noemen? Neen, ze willen
alleen niet, waar het hun broeders en vrienden geldt. Of is het klimaat
niet hetzelfde gebleven? zijn mannen en vrouwen veranderd sinds
Salomo?”

„Laten wij ons niet aan hetzelfde euvel schuldig maken,” zegt Henri
kalm, „maar rekening houden met het land waarin ze leven, de begrippen
waarin ze werden opgevoed.”

„Ik wil geen rekening daarmee houden!” roept Onno, „ik wil rekening
houden met menschelijkheid en met niets anders dan menschelijkheid! De
vraag is niet in welk land ze wonen, in welke begrippen ze werden
opgevoed, de vraag is of het menschelijk kan heeten om een arm kind,
dat niets misdaan heeft, levenslang te laten boeten voor een misdaad
door zijn vader gepleegd, een misdaad, die nog daarenboven voor het
wetboek der natuur denkbeeldig is! Rekening houden met de heerschende
begrippen! Dat heeft mijn moeder gedaan, toen ze haar heer en kind
verliet om een die rijker was te volgen; dat heeft mijn vader gedaan,
toen hij een hollandsch meisje trouwde en haar verzweeg, dat hij er ook
nog zoo iets op nahield als een vóórzoon... Rekening houden met de
heerschende begrippen! Dat deed ook mijn stiefmoeder, toen ze me
mishandelde en uithongerde en vervolgde, tot ik het ouderlijk huis
ontvluchten moest.... Er is maar één geweest, die geen rekening hield
met de heerschende begrippen, een, die niet vroeg of mijn vel bruin,
mijn geboorte echt was, maar den armen verstooteling tot zich nam,
voedde, kleedde.... en tot zijn vriend maakte.”

Het toornig gelaat heeft een zachter uitdrukking aangenomen, de
vochtige oogen zien naar Henri op met de dankbaarheid van een trouwen
hond.

„Flauwe kerel!” roept deze, „je hebt altijd veel te veel ophef gemaakt
van die kleinigheid.”

„Kleinigheid?” herhaalt Onno. „En toch.... ja! ik geloof dat sommigen
van die gelukkigen, die levenslang liefde en medelijden ondervonden
hebben, ja ’t is mogelijk dat die het beschouwd hadden als een
kleinigheid! Maar Henri, voor mij was het de eerste maal—God is mijn
getuige—de eerste maal in mijn treurig leven, dat iemand me anders dan
met smaad en minachting behandelde. En daarom—neen Henri, het was geen
kleinigheid, een diep vernederde zijn gevoel van eigenwaarde, een
wanhopende den moed weer te geven!”

„Nu, laten we er niet meer over praten. Je vergeet dat morgen om zeven
uur de reiswagen voorkomt...”

„En je bent moe? Ik hoop maar dat ik je niet heb opgewonden door mijn
gebabbel?”

„Neen, ik moet toch chloraal nemen. Ah! daar is Marie al.... zij zal me
wel verder helpen. Tot morgen dan!”

„Tot morgen!”



II.

„Tot morgen!”

Als het morgen wordt, als de Ardjoeno uit de nevelen verrijst, gekleurd
met zachtblozende tinten, gehuld in zilverwitte wolken, ligt Henri
Reijkman ten prooi aan de vreeselijke toevallen die elken nieuwen
aanval zijner kwaal vergezellen....

De wagen wordt afgespannen en niemand spreekt nu van de reis naar
Malang, ieder denkt met huivering aan de groote reis, die hij weldra
zal aanvaarden.

Drie doctoren verschijnen beurtelings of gezamenlijk aan de
lijdenssponde; ze slaan de duldelooze pijnen, de heftige krampen gade
en geven verdoovende middelen; ze verbazen zich over een
lichaamskracht, die zoo lang weerstand biedt aan sluipkoortsen; ze
laten zich bedriegen door korte vleugjes van herstel, die ze voor
werkelijke beterschap houden; ze staan regelrecht tegenover elkaar in
hun opinie omtrent de ziekte en lachen grimmig over elkanders
vergissingen, maar eindelijk,—na vier weken weifelen en raden—zijn
allen het eens op één punt: er is geen hoop meer!

Edith en Nora, die eenmaal zoo gaarne vertoefden in papa’s kamer,
ontvluchten het kermen en steunen; jeugd kan zich niet verdragen met
lijden; de trouwe Arsan, uitgeput van vermoeienis, heeft verlof
gevraagd om in de kampong uit te rusten; Marie, bleek en vermagerd, met
holle oogen en akelig strakke trekken, spant haar laatste krachten in
om den zieke niet alleen te laten, maar wordt telkens half bewusteloos
weggedragen.

Alleen Onno zit nog op zijn oude plek; hij laat zich niet verdrijven.
Bij het krieken van den morgen, in de brandende middaghitte, onder het
vallen van de schemering, ja, in het holst van den nacht, gevoelt
Marie—wier zorg en waakzaamheid, volgens het algemeen oordeel,
voorbeeldig zijn—dat twee oogen, die steken als dolken, haar volgen
waarheen ze gaat; soms, als ze het waagt die oogen te ontmoeten, vaart
haar een koude rilling door de leden als bij naderend gevaar.

Enkele malen op het oogenblik dat ze den zieke de voorgeschreven
medicijn wil toedienen, ontrukt zijn vriend haar flesch en glas; soms
ook, als ze haar heer verzorgt met de fijne zachte handen, voelt ze
zich ruw teruggestooten door dien anderen bewaker; eenmaal, toen ze
zich alleen waande en Reijkman toesprak met lieve namen, klonk er een
schaterende lach door het vertrek.

Marie heeft Henri’s vriend altijd gewantrouwd, altijd gehaat, maar nu
is ze voor hem vervuld van een doodelijken angst; daarom juicht ze als
hij eindelijk gedwongen wordt zijn post te verlaten, als ze hoort hoe
hij den zieke vertelt dat dringende zaken hem naar Passoeroean roepen,
dat hij nog heden vertrekken moet.

„Je komt immers terug; heel spoedig, vóór het te laat is....” fluistert
de schorre, zwakke stem.

„Wees gerust, Henri,” hoort Marie hem zeggen, „ik zal bij je zijn
wanneer je me noodig hebt!” Maar ze hoort niet wat hij dan zijn vriend
toefluistert: „Ik ga niet ver weg.”



Het uur nadert, waarin de slangen en adders zich op het pad begeven,
het uur dat de wilde varkens afwachten om het woud te verlaten en hun
verwoestingen aan te richten in de riettuinen; het uur waarin de
ketjoes elkaar het geheimzinnig teeken geven, dat ze gereed zijn voor
een nachtelijken tocht.

Op de breede, goed onderhouden wegen, die Soeka-madjoe omgeven, is het
nog licht; maar tusschen het dicht geboomte kan men de smalle paadjes
ter nauwernood herkennen.

Toch schrijdt een vrouw daar voort, langzaam en bedaard, als had ze
niets te vreezen, als ging ze voor louter genoegen een avondwandeling
maken.

Straks echter, als ze aan het eind is van de breede laan, die van de
administrateurswoning naar de fabriek leidt, straks, als de smallere
paden achter haar liggen, die van de fabriek naar talrijke kleine
gebouwen voeren, ziet ze spiedend rondom zich; dan, zeker dat geen
nieuwsgierig oog haar volgt, bukt ze haastig, neemt de goudgehakte
slofjes van de bloote voeten, doet de fraaie overkabaia af en verbergt
ze te zamen onder het dichte loof van eenig kreupelhout.

Ze slaat den zijden slendang om het hoofd, zoodat van haar gelaat
weinig zichtbaar blijft en nu ziet ze er in haar sitzen kabaia en
rooden sarong uit als een gewone javaansche vrouw.... toch kan ze geen
gewone javaansche zijn; aan de hand, waarmee ze den slendang vasthoudt,
schittert een kostbaar juweel.

Dan verhaast ze haar tred, meer en meer, steeds meer! tot ze voortrent
als een gejaagd hert, de eene steilte op, de andere af; nu eens langs
den boschkant, dan weer op de smalle dijkjes der sawahs, soms ook
wadend door ondiepe slootjes of springend over hoekige steenen.

Eindelijk geheel buiten adem, staat ze stil.

’t Is voor een klein, net huis, zooals het de inlandsche kinderen bij
voorkeur bewonen; met een tuintje er vóór en bloemen in bontgekleurde
petroleumblikken langs de perken; met smalle vensters en daarachter
witte gordijnen, schuin opgenomen door kleurige strikken; de weinige
ruimte, die het houten gebouwtje aanbiedt, geheel ingenomen door
meubelen, waarvan de eigenaardigheid daarin bestaat, dat geen enkel
stuk gelijkt op het andere.

Op haar zacht kloppen komt de bewoner naar buiten.

Hij is nog jong in jaren, maar toch is er iets oudsch, iets vermoeids
in het vervallen gelaat dat slechts spreekt van het dierlijke in den
mensch; toch behoeft men die gebogen gestalte op de wankelende, dunne
beenen, slechts even aan te zien om te weten welke der goden door hem
het ijverigst gediend wordt.

„Goeden avond, Marie!”

Met een gebiedende beweging legt ze hem het zwijgen op.

„Er is niemand,” fluistert hij, „ik ben alleen.”

Maar toch is ze nog niet geheel gerustgesteld. Ze werpt een
onderzoekenden blik in de beide ledige kamers; dan speurt ze angstig
rond of ze niet gevolgd werd misschien; eerst als ze zeker is dat geen
levend wezen zich in hun nabijheid bevindt, trekt ze haar broeder met
zich mede naar binnen en zet zich naast hem op de bank.

Een geluid van fluisterende stemmen dringt naar buiten door.
Langzamerhand verheffen ze zich... het gesprek, in gebroken hollandsch
begonnen, wordt in vloeiend maleisch voortgezet; eindelijk klinkt
Marie’s toon schel en gebiedend.... ze opent de deur en, zonder haar
broeder te groeten, neemt ze den terugtocht aan.

Maar hij bemerkt dit ter nauwernood; hij lacht en grinnikt als iemand
die een goeden koop heeft gesloten; hij ziet zijn zuster na met een
zonderlingen blik, terwijl ze daarhenen snelt, den slendang om het
hoofd geslagen.... aan de hand waarmede ze dien slendang vasthoudt,
ontbreekt het kostbaar juweel.

Alles zwijgt rondom den Ardjoeno.

Eerst hield het geklop der rijstblokken op in de kampong, toen klonken
de slagen van den gong luider in de toenemende stilte; het gegons der
stemmen werd zwakker en zwakker, tot het eindelijk geheel wegstierf;
het eentonig gezang van een teeder minnaar trilde nog op de koelte. Een
nachtvogel krijschte; de bladeren op den grond ritselden als een
kruipend gedierte daaronder wegschool.... toen werd ook zelfs het
ritselen der bladeren niet meer gehoord.

De vriendelijke fee, die in oostersche nachten haar tooverstaf zwaait,
treedt nu van achter de blauwe wolken te voorschijn. Ze gluurt door het
dichte loof der bosschen; dan zweeft ze over de velden, stoeiend met de
wuivende pluimen der maïsstruiken, met de zacht gebogen kopjes der
padihalmen; straks blijft ze een oogenblik leunen tegen de glooiing der
heuvelrijen om dan te gaan dwalen in de sluimerende kampong.

Dáár herschept ze de hutjes in vergulde paleizen, de bloemtuintjes in
lustoorden, de beekjes in vloeibaar zilver; en eindelijk sluipt ze een
geopend venster binnen en beschijnt het gloeiend gelaat van den
jongeling, aan wiens borst de geliefde rust, wie de koelte zijn
minnezang overbracht....

De gong doet zijn twaalf slagen weerklinken in de onafgebroken
stilte.... alles rust, alles zwijgt, maar... welk uur is het van den
nacht, welk is het plekje der aarde waarin de mensch, de door liefde of
haat, door hartstocht of winzucht vervolgde mensch, rust vinden kan?

Uit de kleine nette woning, met de hooggekleurde bloempotten langs de
paden, treedt Rudolf Bastoort, Marie’s broeder, te voorschijn; hij
draagt het zwart glanzend hoofd ongedekt en helder verlicht de maan het
bruin gelaat met de vermoeide trekken en de rood omrande, glurende
oogen.

Op bloote voeten, in slaapbroek en kabaia, met een oud flanellen jasje
tot overkleed, gaat hij langzaam, steeds dieper en dieper het bosch in,
de oogen gevestigd op den grond, waar, uit een dichten humuslaag,
tallooze planten en plantjes oprijzen. Weldra bukt hij zich dieper naar
den vochtigen bodem en zoekt daar met een ijver of de kiezels, die in
het maanlicht glinsteren als diamanten, werkelijk kostbare steenen
waren....

Een uur is voorbijgegaan sinds hij het bosch betrad: nog zoekt hij te
vergeefs. Nu en dan staat hij luisterend stil. Hoort hij daar geen
geritsel....? Het zal een klapperrot of boschhoen geweest zijn, die
opschrikten uit hun slaap.... Maar dit....? Dit zijn voetstappen, dicht
achter hem! Neen, toch niet; hij moet zich vergist hebben. Een slang of
hagedis misschien?

Nu zet hij zich neer aan den voet van een boom en laat in de stralen
van het maanlicht een juweel schitteren. Wat heeft het een moeite
gekost dien steen Marie afhandig te maken. Wat heeft zij lang weerstand
geboden, als hij den ring en altijd weder den ring vroeg tot loon voor
zijn diensten?.... En toch, hij moest hem hebben! Met dien ring wil hij
tot de schoonste der ronggèngs, tot de lang begeerde Maja gaan, en als
hij haar dien in de oogen laat schitteren, zal ze hem toebehooren....
Komaan! gezocht! gezocht!.... Marie’s opdracht moet vervuld worden!

Wederom is een uur voorbij gegaan; daar slaakt Rudolf Bastoort een
kreet van vreugde; hij heft zich op uit zijn gebukte houding; in de
hand houdt hij een plantje met dikken, saprijken stengel, met
donkergroene blaadjes, met fijnen purperen bloesem.

Zonder zich ook nog eenmaal te bukken, zonder nog een enkel oogenblik
rondom zich te zien, keert hij terug langs den weg, dien hij twee uur
geleden gekomen is. Het is koud geworden, hij huivert; hij meent weer
dat geheimzinnig ritselen achter zich te hooren, en verhaast zijn
stap....

Daar op eens gevoelt hij hoe een ijzeren vuist hem aangrijpt; hij wordt
op den grond geworpen; knuppelslagen vallen in dichten regen op hem
neer; vloekend, tierend van pijn verdedigt hij zich, met beide handen
grijpt hij naar den aanvaller, maar een laatste slag komt hem op het
hoofd neer en velt hem ter aarde.

De maan is schuil gegaan, het eerste morgenlicht doorgebroken, als
Rudolf Bastoort eindelijk ontwaakt uit zijn bedwelming: kermend en
steunend richt hij het gekneusde lijf overeind en het duurt geruimen
tijd voor hij weder geheel tot bewustzijn is teruggekeerd; dan zoekt
hij met plotselingen schrik het juweel in zijn vestzakje.

Hij vindt den ring, ook zijn horloge, ook zijn beurs; dus kan de
aanvaller geen dief geweest zijn.... Misschien een vijand, misschien
een Javaan, die zich wreken wilde....?

Hij zal het ontdekken. Maar nu moet hij beproeven naar huis te komen;
verkleumd en gewond als hij is, heeft hij allereerst rust noodig.

Reeds heeft hij enkele schreden gedaan als hij plotseling terugkeert:
het plantje, het kostbaar plantje...!

Maar hoe hij ook staart op den grond, hoe hij zoekt en alles
doorsnuffelt, hij vindt het niet.



III.

Hij vindt het niet want op dit oogenblik ligt het op de tafel waaraan
dokter Banck is gezeten tegenover Onno.

„Hoe hebt u het ontdekt?” vraagt de dokter.

Onno strijkt met de hand over het voorhoofd als om orde te brengen in
zijn verward brein.

„Het is me nu,” begint hij eindelijk, „of ik het altijd geweten heb,
altijd. Ik heb die vrouw gehaat van het oogenblik dat ze in zijn huis
kwam; ik heb haar altijd gewantrouwd en op den morgen toen hij den
eersten aanval kreeg, nu vier maanden geleden, toen wist ik het.... Ik
wist het, en ik wist ook dat hij gered zou zijn, als ik hem aan haar
macht kon onttrekken; ik heb alles beproefd om hem uit het huis te
krijgen.... u weet hoe mijn plannen verijdeld werden!

„Het eenige wat ik doen kon was hem te bewaken. Ik heb vier weken aan
zijn bed gezeten.... wat ik in dien tijd niet heb uitgedacht om haar te
betrappen! Maar ze was listiger dan ik! En dan—ik kon niet altijd
waken.... Eens ben ik vier dagen en vier nachten achtereen wakker
gebleven; hij begon reeds te beteren———ik viel in slaap; toen ik
ontwaakte lag hij in een vreeselijk toeval.”

„Hoe hebt u eindelijk de zekerheid verkregen?”

„Ik bespiedde al haar gangen, en werd daarin bijgestaan door Arsan,
Reijkman’s lijfjongen, die mijn vermoeden deelde. Hij had opgemerkt,
dat ze soms ’s avonds, als het heette dat ze een wandeling ging maken,
samenkomsten had met haar broeder, en—dat altijd na de bezoeken bij
dien broeder een instorting volgde.... En nog kon ik niets bewijzen! O,
God alleen weet wat ik heb uitgestaan, hoe het me tot razernij bracht,
hoe ik soms, als ze naar binnen sloop en zich over mijn armen vriend
heenboog, me geweld moest aandoen om haar niet aan te grijpen en te
verwurgen.

„Eindelijk besloot ik tot een laatste wanhopige daad: ik liet Henri met
haar alleen. Ik nam den schijn aan alsof zaken mij naar Passoeroean
riepen, maar bleef in den omtrek. Drie dagen heb ik, als inlander
verkleed, tevergeefs rondom Bastoort’s huis gezworven.... Eindelijk,
gisteravond, daar kwam Marie.... Ze spraken lang samen, ze scheidden
met hooge woorden; ik wachtte. Tegen den nacht ging Bastoort uit en
toen hij het vergif gevonden had....”

„U weet zeker, dat het vergif is?”

„Ik heb een vierde gedeelte van wat hier ligt voor mijn hond gekookt;
hij was binnen het uur dood.”

Er volgt een lange stilte.

„Welke reden had ze om zich op hem te wreken?” vraagt dokter Banck
eindelijk.

„Ze schijnt er op gerekend te hebben dat hij haar trouwen zou; zijn
vertrek naar Europa maakte dit onmogelijk en....”

„Dus het gewone geval.”

„Hadt u vermoedens?”

„Ik heb altijd vermoedens, waar een ménagère is. U weet hoe ik reeds
lang geleden ophield hem medicijnen te geven. We hebben geen middelen
tegen het vergif van den inlander. Zelfs geen tegengif!”

„Geen tegengif....? Dus moet hij sterven....? Dus moet ik hem voor mijn
oogen zien vermoorden?” roept Onno in vreeselijken zielsangst.

„Laat het u tot troost zijn dat zijn lijden kort zal wezen; hoogstens
vier, vijf dagen!”

„O Henri! Mijn vriend.... mijn weldoener!”

De dokter keert zich haastig af; hij heeft veel geleerd in zijn
dertigjarige praktijk,—niet om een man te zien weenen.

„Vous l’avez voulu, George Dandin,” roept hij nu op eens met luider
stem. „Vous l’avez voulu,” herhaalt hij nogmaals met de heftigheid van
iemand, die zich zoekt te verzetten tegen een hem overmeesterend
gevoel; „men moest geen medelijden hebben met Europeanen, die door hun
huishoudsters vergiftigd worden, men moest niets anders zeggen dan:
„Mijnheer, u hebt het gewild!””

„Dat kan u geen ernst zijn, dokter! U weet zoo goed als ik dat de
omstandigheden dikwerf dwingen tot die leefwijze.”

„Wis en waarachtig is het me ernst, mijnheer,” roept Banck, zich meer
en meer opwindende. „Waarom trouwen ze niet, dat vraag ik u? Zijn er
geen meisjes genoeg misschien? Ik zal u eens iets zeggen, mijnheer. Ik
heb nooit geweten hoe jongelui, die huishoudsters nemen, zich
bezondigen vóór ik met verlof ging en in Holland al die lieve, aardige
deerntjes zag—heele rijen, mijnheer, halve dozijnen in één huis,
mijnheer, die zich zaten te verkniezen in een stil dorpje, die in een
vervelend landstadje haar eentonig bestaan voortsleepten, en niets
liever zouden gewenscht hebben dan brave vrouwen en zorgzame moeders te
worden; lieve, verstandige meisjes, mijnheer, enkelen zelfs met een
aardig stuivertje, die den hemel zouden danken als er een fatsoenlijk
man uit Indië om haar kwam. Waarachtig, als je daar eens rondkijkt en
al die vriendelijke gezichtjes lachen je toe, dan spijt het je dat een
mensch maar één vrouw tegelijk mag nemen. Ik houd vol, een man, die
ongetrouwd van verlof terugkomt, is een wreedaard, wat zeg ik, een
monster van wreedaardigheid!”

„U vergeet dat men een goed tractement moet hebben om hier een
Europeesche vrouw te kunnen onderhouden.”

„En zoo’n zwart dierage”—dit was de geliefkoosde uitdrukking van den
dokter waar het Oostersche schoonen gold—„en zoo’n zwart dierage dan?
Alsof die het geld niet met handen vol weggooiden! Alsof die zuinig en
overleggend en ijverig waren, zooals een flink Hollandsch wijfje? Maar
laat ons aannemen dat het kostbaarder is om getrouwd te leven, hoeveel
gelukkiger is het ook niet? En wat wacht den Europeaan hier in de
meeste gevallen als hij ongetrouwd blijft? Een eenzaam leven, zedelijke
achteruitgang, vaderzorgen zonder vadervreugd of vadertrots, schaamte
en onvoldaanheid; dikwerf de vrees, soms zelfs de zekerheid van
bedrogen te worden. En—als ze er het leven dan nog maar afbrachten!
Maar, mijnheer, als er eens een statistiek werd opgemaakt van de
heeren, die, na met een inlandsche vrouw te hebben geleefd, aan
onbekende oorzaken stierven, gelooft u niet dat men tot een vreeselijk
resultaat zou geraken?”

„Ik geloof het gaarne,” zegt Onno, die maar half geluisterd heeft,
„maar om op mijn vriend terug te komen....”

„Waartoe op hem terug te komen? Laat hem rustig sterven.... Hij heeft
immers zijn laatste beschikkingen gemaakt; alles is geregeld, niet
waar? Ik weet, het is hard.... maar er is geen.... ja, er is nog één
middel om hem te redden.”

„Één middel! O dokter, welk?”

De dokter bedenkt zich een oogenblik. Dan spreekt hij langzaam: „Haar
trouwen.”

„U bedoelt....?” vraagt Onno verbijsterd.

„Het schepsel trouwen! Vandaag nog! Morgen! Overmorgen is het misschien
te laat!”

„Haar trouwen? Marie trouwen? En waartoe?”

„Opdat ze hem tegengif ingeeft. Ik heb meer dan één op die manier zien
redden.”

„Maar.... Henri zou op die manier niet gered willen worden. Neen, hij
zou liever sterven, dan te leven, gekluisterd aan eene giftmengster!”

„Behoeft hij te weten dat ze eene giftmengster is? Hij vermoedt niets,
zegt u? Welnu? Is er geen enkele reden, waarom hij wenschen zou haar
vóór zijn dood tot zijn wettige vrouw te maken? Die twee lieve meisjes
zijn er immers? Wel, niets is gemakkelijker dan hem aan het verstand te
brengen, dat nu het oogenblik gekomen is om „de moeder zijner kinderen”
te réhabiliteeren. Ik heb hem—daar hij er op gesteld was, de volle
waarheid te weten—gezegd, dat hij niet veel meer dan een week te leven
heeft; laat hem haar trouwen om der wille zijner kinderen in de
overtuiging, dat hij het doet op zijn sterfbed—wat misschien zal
blijken waar te zijn, want hoogstwaarschijnlijk is hij reeds te ver
heen om nog te herstellen.”

„In Godsnaam.... Ik wil alles gedaan hebben.... Ik moet het onmogelijke
beproeven....”



Weinige dagen later, op een goddelijk schoonen ochtendstond, vol
zonneglansen en bloemengeuren, weerklonk in de plechtige stilte van den
morgen de vraag: „Henri Johan Reijkman, verklaart ge tot vrouw te nemen
Maria Magdalena, dochter van Albertus Bastoort en de Javaansche vrouw
Poengoet?”

En ter nauwernood verstaanbaar, schor en zwak was het antwoord: „Ja.”



IV.

Midden tusschen de gezonde jongens en aardige meisjes, die ons huis
vervullen met hun luidruchtige vroolijkheid, midden tusschen de
goudgelokte, roodwangige cherubijnen, treft ons somtijds een zacht,
bleek gezichtje, waaruit twee groote oogen ons aanstaren vol peinzenden
ernst. Ze is niet de voorspoedigste, niet de gezondste geweest onzer
kleinen. Niet half zoo grappig en schalksch als klein zusje, ook niet
zoo flink en vlug als de broers, merken vreemden haar ter nauwernood op
en wordt er weinig eer met haar ingelegd, wanneer er bezoek komt;
toch—is ze de ouders liever dan een der anderen.

Als papa haar naam noemt, verzacht zich zijn stem; als mama’s oog op
haar rusten blijft, is het met onuitsprekelijke teederheid; soms, als
de heerlijke starren zoo geheimnisvol schitteren in het bleek
gezichtje, zoeken vader en moeder elkaars oogen en lezen ze in elkaars
bezorgden blik de verzuchting, die geen van beiden durft uitspreken:
„Als we haar maar behouden mogen!”

Ze hebben haar lachend „klein moedertje” genoemd en ze is trotsch op
dien naam. Wanneer mama uitgaat, tracht zij den vrede te bewaren onder
het jonge volkje en het is vreemd hoe gaarne de wilde jongens naar haar
luisteren, de kleintjes bij haar troost komen zoeken; wanneer er zorg
woont in huis, weet de moeder het reeds, van wie de zachte voetstap is,
die telkens weder gehoord wordt in de ziekenkamer, weet ze het wie die
bloemen binnenbracht, wie die kleine oplettendheden heeft gehad; als er
een feestje gevierd wordt, is het datzelfde vriendelijk handje,
datzelfde lief stemmetje, dat niemand vergeet en allen tot blijdschap
stemt.

Met haar droomerigen blik ziet ze half verlangend, half angstig de
wijde wereld in; soms is het of haar fijn besnaard gemoed ineenkrimpt
bij al de harde en treurige waarheden, die ze er langzamerhand ontdekt;
haar opmerkingen brengen ouderen en wijzeren in verwarring; en nu en
dan moeten de ouders het antwoord schuldig blijven op haar vragen.

Zelve heeft ze nog geen smart gekend; maar toch kan ze reeds mede
gevoelen met hen die lijden; ze weet nog niets van den weemoed die er
ligt op den bodem van het menschenhart; maar toch—ze verstaat reeds
menschenharten—of ten minste de kunst om tot hen te spreken.

Van een bewolkt voorhoofd kust ze met haar reine lippen de rimpels weg;
brandende tranen droogt ze met haar zijden krullen; een verbitterd
gemoed brengt ze tot kalmte door haar schuldeloos gekeuvel, haar
blijden glimlach; een gelaat, door de zonde misvormd, moge zich vol
schaamte afwenden van het hare, met smachtend verlangen vraagt het om
een der goddelijke vonken, die daar glinsteren in die heerlijke oogen.

De heilige taak, waarvoor anderen een geheel leven behoeven, vervult
zij in de weinige jaren die haar geschonken worden, want—helaas! ze
toeven niet lang in ons midden, die vriendelijke afgezanten uit
gelukkiger oorden.

Nog luisteren we naar de zilveren klanken der lieve stem als reeds het
wiekgeklep wordt vernomen van de serafs, die het schoone zieltje komen
ontvoeren; nog drukken we het blonde hoofd aan onze borst, als reeds
een aureool het komt omkransen; nog staren we, vol verrukking, in de
oogen wier glans niet van deze aarde is, als het duister rondom ons
wordt en droevig en ledig.... dan vallen we op het aangezicht en
schreien ten hemel: „Heer, we hebben een engel geherbergd!”

Zulk een engel stond aan de zijde van Henri Reijkman in de bange uren
van zijn terugkeer tot het leven; zulk een engel werd hem zijn
aangebeden oudste, zijn zachte Edith.

Hoewel langzaam, zoo onmerkbaar langzaam soms, dat zijn vrienden de
hoop opgaven—hij herstelde: het vergif had vreeselijke verwoestingen
aangericht, maar het krachtig lichaam behaalde de overwinning.

Toen er niet meer getwijfeld behoefde te worden aan zijn behoud braken
voor dokter Banck moeilijke oogenblikken aan.

„Niet waar, dokter?” vroegen hem de dames, die een onbepaald vertrouwen
stelden in hun kundigen geneesheer, „niet waar, het zijn praatjes, dat
Reijkman beterend zou wezen? U hebt gezegd dat hij sterven moet en u
gelooven wij.”

„Rira bien qui rira le dernier,” sprak de specialiteit in leverziekten,
„ik werd zoo uitgelachen, toen ik beweerde dat het de lever en niets
dan de lever was.... nu ziet u eens!”

„’t Schijnt, collega, dat ik den bal niet zoo ver missloeg,” sprak de
dokter van Soerabaia, die, driemaal in consult geroepen, driemaal
beweerd had dat het wel slijten zou.

Dokter Banck zweeg, wat hem niet weinig kostte; bleef zwijgen, ook toen
zijn goede kennissen hem lachend op den schouder tikten en vroegen of
het haast geen tijd werd om Reijkman te gaan begraven.

Maar toen zijn eigen vrouw, de bezitster van het vriendelijkste der
vriendelijke gezichtjes, die hem hadden toegelachen bij zijn verblijf
in Holland, toen zelfs zijn eigen vrouw meende te moeten opmerken: „Wat
is dat jammer, ventje, dat je je zoo vergist hebt in die ziekte van
Reijkman,” toen werd het hem te kras; hij zweeg niet meer, maar raasde
en tierde tegen de zwarte dierages in het algemeen en het zwart
dierage, genaamd Maria Magdalena, in het bijzonder.

Maar al deze speldeprikken, hoe pijnlijk ook, waren niets vergeleken
bij den degenstoot, die het hart van den goeden man doorboorde, toen
hij op zekeren middag bij zijn patiënt zat.

„Vrij van pijn en benauwdheid,” had Henri verklaard.

„En de koorts drie dagen achtereen geheel weggebleven,” zei de dokter
vroolijk, „nu nog maar flink versterken en alles is in orde.”

„Dokter,” begon Reijkman nu met iets gejaagds in stem en gelaat, „ik
had een verzoek aan u. Ik heb Onno reeds herhaaldelijk hetzelfde
gevraagd, maar het schijnt wel of hij me niet begrijpt. Dat is de
reden, waarom ik u er mee lastig val.”

„Zeg maar wat je op het hart hebt, Reijkman.”

„’t Is met het oog op mijn spoedig herstel; ik geloof niet dat ik gauw
beter zal worden, als dat mensch hier blijft....”

„Welk mensch?”

„Mijn ménagère! Neen, u behoeft niet zoo verwonderd te kijken, dokter;
ze hindert me! U moogt het den gril van een zieke noemen—misschien is
het dat!—maar ik zou veel eer beter zijn, als zij niet zoo altijd om en
bij me was. Dat valsche gezicht met die loerende oogen is me een
ergernis; het agiteert me, het maakt me zenuwachtig....”

Dokter Banck ziet den zieke ontsteld aan; hij weet niet wat te
antwoorden. Eindelijk stamelt hij: „Ik geloof, Reijkman.... ik geloof
toch, dat je de koorts hebt....”

„En u hebt daareven zelf geconstateerd, dat de koorts sinds drie dagen
niet is teruggekomen....? Neen, dokter, het is geen koortsachtige
opgewondenheid, die me tot het doen van die vraag brengt! Het is niet
sinds vandaag of gister, dat de gedachte in me opkwam me van dat
gluiperig schepsel te ontdoen. Meer nog dan de noodzakelijkheid van de
kinderen weg te brengen, was het de wensch om van Marie los te komen,
die me dreef naar Europa.”

„Maar dat alles is nu immers veranderd....”

„Ja, dat weet ik: er kan van die reis vooreerst niets komen. Maar ik
zie daarin geen reden om iemand bij me te houden, wier tegenwoordigheid
me hatelijk is.”

„Reijkman....! Je herinnert je toch....?”

„Wat?” vraagt de zieke, met den doodelijksten angst in zijn gespannen
trekken, „wat zou ik me herinneren?”

Maar de dokter wendt haastig het hoofd af en blijft zwijgen. De man was
immers half bewusteloos, toen hij het ja uitsprak, waardoor zijn leven
gered, maar ook voor altijd van vreugd en geluk beroofd moest worden.
Weinige uren na die laatste inspanning lag hij in heete koortsen....
Niemand roerde, sedert hij weer bij kennis was, het pijnlijk onderwerp
aan.... Zelfs Onno heeft het niet gewaagd er ook maar uit de verte op
te zinspelen.... De hemel weet of hij zich de treurige waarheid bewust
is....

„Eén ding, Reijkman,” zegt de dokter eindelijk, „leg je hier nu niet
noodeloos op te winden en wacht tot je geheel hersteld zijt, met je
over die dingen moeilijk te maken.”

„Ja,” zegt de patiënt volgzaam, „dat was ook eerst mijn voornemen,
maar.... het wordt me met elken dag, met elk uur moeilijker! Ze is ook
zoo hatelijk geworden in den laatsten tijd. Ze neemt airs aan, alsof ze
de vrouw des huizes was....” en weer ziet Reijkman zijn geneesheer aan,
met dat angstig vragende in den blik.

„Adieu, Reijkman; mijn zieken wachten me.”

Als Onno hem ontmoet in de galerij en angstig vraagt of Reijkman erger
is, ontvangt hij tot eenig antwoord den kreet: „Hadt je mijn raad
gevolgd, Onno! Hadt je hem stil laten sterven!”

Onmiddellijk begeeft de trouwe vriend zich naar de ziekenkamer.
Schijnbaar vroolijk informeert hij naar den toestand van den nu zoo
ongeduldigen lijder.

„Ik wou dat je eens rustig bij me kondt komen zitten, Onno; niet in
zoo’n haast alsof je geen oogenblikje missen kunt! Neen, wat
dichterbij! Het spreken valt me moeilijk; die schorheid gaat nog maar
altijd niet over.... Nu is het goed, nu kan ik je in het gezicht zien
en nu zul je me ook eindelijk antwoorden op de vraag, die ik je te doen
heb.—Onno, je herinnert je zekere periode in mijn ziekte, toen de
krampen en benauwdheden ophielden, maar die vreeselijke ijlende koorts
me niet verlaten wilde?....”

„Ja, zeker herinner ik me dat.”

„Welnu. Uit dien tijd van waanzin en visioenen is me één tooneel
bijgebleven. Al de andere akeligheden, al de dwaze en vreeselijke
gezichten zijn, tegelijk met de koorts, verdwenen, maar dit eene staat
me nog altijd voor den geest. Zonderling! al deze lange weken is het me
bijgebleven, zelfs in mijn half bewusteloozen toestand.... Ik kan het
niet vergeten....!”

„En.... wat is het? Een droom?”

Met groote krachtsinspanning, met doodsbleeke lippen begint Henri zijn
verhaal.

„Er rolden rijtuigen.... het deed me vreeselijk pijn in mijn hoofd;
toen kwamen er menschen rondom mijn bed staan, met zwarte rokken en
witte dassen.... de assistent-resident was er, en de dokter en jijzelf,
en de geëmployeerden.... ze waren gekomen om me te begraven, geloof
ik.... maar op eens zag ik Marie binnenkomen en.... een dwaas idée,
niet waar? toen ze begrepen dat ik nog niet begraven behoefde te
worden, vroegen ze me of ik dan met Marie trouwen wilde; zeker”—dit met
een akeligen, schorren lach—„omdat ze hun zwarte rokken niet voor niets
wilden aantrekken....”

Een ijskoude rilling is den vriend door de leden gevaren. Zijn stem
beeft als hij vraagt: „Weet je nog wat je geantwoord hebt, Henri?”

„Neen, dat weet ik niet,” zegt deze met een mislukte poging om
onbezorgd te spreken. „Neen, dat weet ik niet. Maar dat doet ook niets
ter zake, niet waar?.... ’t Was toch maar een droom, een visioen! Ha!
ha! men kan toch op vreemde denkbeelden komen in zoo’n ijlende koorts!
Goddank dat het geen waarheid was!... Onno, waarom antwoord je niet?
Zeg dan toch ook, dat het alles onzin, alles begoocheling geweest
is.... God! Ik heb het gedroomd, niet waar? Gedroomd? Gedroomd?”

Hij heeft in doodsangst de handen van zijn vriend gegrepen; hij staart
hem in ’t gelaat en—leest zijn vonnis....

„Henri! Vergeving!... Ik heb haar tot je vrouw gemaakt! Ik kon, ik
mocht niet anders!”

„Haar?.... Marie?.... Tot mijn vrouw?.... Haar?!”

„Neen, neen! zeg dat niet zóó! Zie me zóó niet aan! Dàt heb ik niet
verdiend! Henri, geloof je, dat ik je liefheb?... Ik mocht niet anders
doen. Ik dacht dat je stervend waart. Ik wist dat je voor je kinderen
een wettige moeder wenschte, ik meende in je geest te handelen...”

„Door me te binden, voor eeuwig te binden aan dat schepsel, dat ik
haat... dat ik verfoei....? Stil, spreek niet meer tegen me; ik
gevoel... ik gevoel dat ik sterk genoeg zou zijn om een moord te
begaan...”

„O, Henri, vergeving!”

„Nooit! Vloek over je! Vloek! Vloek!....”

Als door een knodsslag getroffen, zoo wankelt Onno naar de deur; een
blinde gelijk tast hij naar den knop... hij staat buiten in den
vroolijken zonneschijn. Daar hoort hij een kinderstem. Edith nadert,
zij slaat de armpjes om zijn hals; ze vraagt, wat hem deert.... O, het
doet onuitsprekelijk goed die zachte vriendelijkheid van het lieve
kind, maar er is een ander die troost behoeft.

„Papa is ook bedroefd,” fluistert hij.

Het kind heeft geen andere aanmaning noodig; vlug trippelen de kleine
voetjes over den marmeren vloer en weldra nemen fijne, rooskleurige
vingeren de handen weg, die in doodsangst geslagen werden voor het
verwrongen gelaat; weldra ruischt een liefelijk stemmetje door het
vertrek, waarin straks vervloekingen weerklonken, en weldra ligt Henri
Reijkman te weenen als een kind op het blonde hoofd, dat zich nestelde
aan zijn borst.



V.

„Arme papa!”

Ze vermoedde niet welke de smart was die hem folterde, maar ’t scheen
of ze alles begreep; ze kon niet weten welke slag hem getroffen had,
maar ’t was of een geheime stem haar toefluisterde dat hier een lijdend
hart van wanhoop te redden viel, en van nu af wijdde ze zich met al de
teederheid van haar warm jong gemoed aan die taak.

Als bij ingeving raadde het kind, wat menige vrouw levenslang verborgen
blijft: ze wist wanneer haar vriendelijk gekeuvel hem wekken moest uit
sombere gepeinzen, maar ook wanneer hij behoefte had aan rust en niets
dan rust; ze wist wanneer ze hem vragen kon deel te nemen aan haar
vroolijk spel, maar ook wanneer ze haar hoofdje aan zijn borst vlijen
en een opkomenden storm bedaren moest door liefdeblijken.

Toen de krachten terugkeerden was het op háár smeeken dat hij nu en dan
eens naar buiten trad in de heerlijke natuur, maar het kostte moeite
hem over te halen; daarbuiten scheen het hem nog ondragelijker dan in
het halfdonker ziekvertrek; het was hem of de heldere zonneschijn al
zijn dwaasheid blootlegde; het was hem of de vogels zongen, of de
eenden kwaakten van zijn schande; immers schande, driedubbele schande
noemde hij het, dat de naam, dien zijn vader met rechtmatigen trots
noemde, den naam die zijn moeder zoo rein had bewaard, nu werd gedragen
door Maria Bastoort!

’t Was ook Edith die er hem toe bracht weer eens naar de fabriek te
gaan. Wel wist ze het nog niet bij ervaring, dat werken leert vergeten,
maar ze bemerkte hoe bezigheid papa goed deed. Het was een zware gang;
met warme onverholen blijdschap ontvingen hem zijn ondergeschikten,
maar hij kon niet werken met den lust en den ijver van voorheen;
immers, voorheen werden de winsten weggelegd voor de reis naar Europa,
voor de toekomst als de kinderen groot waren; nu waren alle plannen den
bodem ingeslagen; nu was er geen toekomst—dan met Maria Bastoort!

Er was tusschen hem en de vrouw, die de wet tot zijn gade gemaakt had,
een vergelijk getroffen. Hij oordeelde dat hij niet het recht had haar
verwijtingen te doen; alleen zeide hij haar zacht maar vast, dat ze
nooit anders dan in naam zijn vrouw zou wezen, dat ze, toen ze van zijn
toestand misbruik maakte om hem te ontrooven wat ze wist dat hij haar
nooit vrijwillig zou geofferd hebben, voor altijd zijn genegenheid had
verspeeld.

Het was haar tamelijk onverschillig; niet zijn liefde had ze zich
gewenscht, maar zijn titel, zijn rang, zijn geld,—en die kon hij haar
niet ontnemen. Hij handelde juist zooals ze verwacht had: paarden,
rijtuigen, bedienden, ruim huishoudgeld en nog ruimer kleedgeld stelde
hij tot hare beschikking.

Maar op zekere voorwaarden.

Het huis was groot en ruim; wilde ze hem verplichten door het
linkergedeelte te bewonen, terwijl hij zich tot de rechterzijde bepalen
zou? Edith was aan hem gehecht, terwijl Nora háár lieveling heette;
wilde ze Edith aan haar vader afstaan? En zou ze over het geheel hem
niet tegenwerken bij de opvoeding der beide kinderen?

En eindelijk—nog deze ééne groote gunst—wilde ze beloven hem niet te
dwingen met haar uit te gaan?

Neen, dat wilde ze niet!

Waarvoor zou zij haar mooie toiletten koopen, als het niet was om er
mee te schitteren in de gezelschappen; waarvoor zou ze alles verdragen,
al zijn dwaze nukken inwilligen, wanneer het niet was in de hoop van
als mevrouw Reijkman zich te vertoonen in kringen, waarin men vroeger
haar naam niet genoemd, veel min haar tegenwoordigheid geduld zou
hebben?

Al de fierheid, die in hem was, kwam in opstand tegen het ondergaan van
die laatste vernedering; hij smeekte en bad, hij dreigde en beleedigde;
te vergeefs! Op dit ééne punt bleef Marie onverzettelijk.

Het was, hoe grievend dan ook voor zijn gevoel, een ware verlossing,
toen hem van verschillende zijden werd getoond, dat zijn komst altijd
hoogst aangenaam zou wezen, maar men liever wenschte van bezoeken
zijner vrouw verschoond te blijven;—zij bleef echter loeren op een
gelegenheid om den triomf, waarvan zij zoo lang gedroomd had, te
genieten.

Weldra deed zich die voor. Er werd een groot feest gegeven door een der
rijkste suikerlords uit den omtrek en Reijkman ontving een uitnoodiging
voor zich en zijn vrouw.

Hij wilde een voorwendsel zoeken om te weigeren. Maar Marie, wie het
thuiszitten verveelde, dreigde alleen te gaan, zoo hij haar niet
verzellen wilde.

Hij gaf toe; hij liep de spitsroeden door en ze wondden hem dieper dan
de felste zweepslagen ooit een ontblooten rug konden doen; de donkere
blikken van de schoone vrouwen, wier liefde hij eenmaal zoo gemakkelijk
had kunnen winnen en die nu schenen te vragen: moest ik dáárvoor
versmaad worden? de spottende lachjes om meêdoogenlooze lippen, het
gefluister van scherpe tongen, het deelnemend groeten of verlegen
afwenden van bevriende gezichten....

Er was één paar oogen, blauw en zacht als Insulinde’s hemel, dat
telkens rusten bleef op Henri’s gelaat en deelnemend scheen te vragen,
waarom het toch zoo treurig stond; er was één frisch, rooskleurig
mondje, dat met half kinderlijken schroom hem toesprak; ze behoorden
aan Constance van Raathoven, de eenige dochter van Passoeroean’s
resident.

Het kind was pas uit Holland terruggekeerd en begreep niet, welk recht
de zwarte vrouw kon hebben op dezen jongen man, met zijn edel, blond
gelaat, zoozeer gelijkend op het ideaal, dat ze zich gevormd had van
den held harer droomen.

Hij ving de zachte blikken op, zoo dikwerf ze op hem rusten bleven,
gelijk de verschroeide bloem een dauwdrup opvangt; hij luisterde naar
de tonen dier melodieuse stem.... misschien was het juist de blik uit
die reine meisjesoogen, misschien waren het juist de woorden van dat
schuldeloos kind... die hem het knellen van zijn keten zoo ondragelijk
maakten, die zijn wanhoop opvoerden tot razernij....

Het was goed dat het rollen van den wagen over het grint kleine Edith
ontwaken deed; het was goed dat ze op haar bloote voetjes kwam
aantrippelen en haar armen om papa’s hals sloeg en fluisterde, dat ze
zoo koud was en vroeg of ze voor dien éénen nacht mocht slapen in
papa’s bed....

Ze sluimerde spoedig in, zooals kinderen dat doen kunnen, maar toch
vroeg ze zich den volgenden morgen af, of ze gedroomd had, dat er, o
zulke heete tranen op haar voorhoofd gevallen waren.



Intusschen—ook na den bangsten nacht breekt een morgen aan, waarin
alles geregeld zijn gang gaat; waarin ieder werkt en handelt alsof er
niet zoo iets als smart en wanhoop bestond onder de menschen—en iedere
morgen vond den administrateur van Soeka-madjoe op zijn post.

Onno had gedurende de ziekte, die niet minder dan vijf maanden duurde,
gedaan wat hij als geëmployeerde vermocht te doen, maar toch viel er
nog veel te regelen, dat op het herstel van Reijkman had gewacht.

Hij werkte zooals een man werkt, wiens doel het is zichzelf te
ontvlieden; in brandende zonnehitte, in storm en regen steeg hij te
paard, en eerst wanneer lichaam en geest doodelijk vermoeid waren,
zocht hij rust, in de hoop dat de verdooving die op groote inspanning
volgt, de booze droomen, de treurige gedachten zou verdrijven.

Maar eindelijk toch brak de tijd aan dat alle achterstand ingehaald
was, de aanplant geregeld, de tuinen in orde, de boeken bijgewerkt, de
machineriën nagezien, de suikers verzonden; de tijd waarin den
administrateur van een fabriek niet veel anders te doen overblijft, dan
te wachten tot de zon den nieuwen oogst heeft rijp gestoofd.

„Papa, nu hebt u het niet meer zoo druk, is het wel?” vroeg Edith op
zekeren langen, regenachtigen namiddag, toen haar vader sedert een half
uur de voorgalerij op en neder liep.

„Neen, lieve. Waarom vraag je dat zoo?” antwoordde hij, terwijl hij een
oogenblik stil stond om de hand langs haar zijden krullen te strijken.

„Omdat.... weet u niet meer, wat u ons beloofd hebt, als de drukte
voorbij was?”

„Ja zeker! We zouden een beetje leeren samen—en spelen ook. Goed dat je
me er aan herinnert, kind! We zullen dan maar dadelijk beginnen, hé?
Maar eerst moet Nora hier zijn. Waar is ze?”

„Bij mama, geloof ik.”

„Nu, ga haar dan roepen.”

„Ik weet niet of zij zal willen komen, papa.”

„O zeker! Zeg maar dat ik een mooi geschiedenisje ga vertellen, een,
dat ze nog nooit gehoord heeft.”

Het duurde een geruime poos voor Edith terug kwam. Toen trad ze
aarzelend nader, de lange wimpers rustend op de hoogblozende wangen.

„Nora is.... Nora heeft een beetje hoofdpijn, papa! Ze kan onmogelijk
komen... zegt mama.”

„Hoofdpijn? Kassian! Is het erg?”

„Neen pa! och neen, het is eigenlijk niets erg,” sprak Edith, meer en
meer verward.

„Edith!” vroeg Reijkman streng, terwijl hij zijn doordringenden blik op
het kind vestigde, „wat is er?”

Edith bleef zwijgen.

Toen klonk er een droeve klacht van des vaders lippen. „Edith, mijn
lieveling, ze hebben je toch niet geleerd te liegen?”

In een oogwenk lag ze aan zijn borst. „O papa, wees niet bedroefd!
Geloof me, papa, ik heb gezegd, dat ik niet jokken wilde, maar mama...”

„Sst...” sprak Marie’s echtgenoot, „sst!”

Daarop gaf hij in het javaansch een bevel aan Arsan en weinige
oogenblikken later verscheen Nora, met een hoogrooden blos op de bruine
kaken, met iets uitdagends in de fonkelende, zwarte oogen. Hij
bestrafte haar met geen enkel woord; hij nam haar op zijn knie en begon
te vertellen—van een kind, dat gelogen had en de vreeselijke gevolgen
van dien leugen. Halverwege moest hij het verhaal afbreken; Edith was
in een zenuwachtig snikken losgebarsten; ook van Nora’s donker gezicht
was het uitdagende verdwenen, maar toen Reijkman haar aanzag en aan
zijn hart drukte met de vraag: „Begrijp je nu hoe slecht het is om te
jokken, liefje?” keerde ze het hoofdje om en wilde noch antwoorden,
noch schuld bekennen, noch beterschap beloven.

Maar hij was er de man niet naar om door een mislukte poging te worden
afgeschrikt.

Met al den ernst, al het geduld die de opvoeding van ieder kind, maar
de opvoeding van een indisch kind vooral, eischt, met al de liefde die
hij te geven had, wijdde hij zich aan de taak, die gelukkiger
echtgenooten zoo gaarne op de schouders der moeder leggen. Hij zou dat
trotsche hoofdje buigen, het goede zaad zaaien in dat jonge hartje, het
onkruid uitroeien, dat Marie’s leiding zoo welig deed opschieten.

Wat hij niet kon vermoeden, hij deed zichzelf oneindig veel goed door
dat geregeld samenzijn met de kinderen; eerst was het hem een
inspanning geweest, weldra werd het hem een genoegen; Edith’s ernstige
vragen, die van zoo diep nadenken getuigden, verbaasden en verrasten
hem; Nora’s aardige, kinderlijke opvatting van alles, wat hij haar
trachtte duidelijk te maken, was hem een waar vermaak, en toen hij
reeds vruchten van zijn onderwijs begon te zien, toen Nora met haar
zoete stem en gracieus gebarenspel een gedichtje voor hem opzeide en
Edith haar eersten brief naar Holland schreef, toen kwamen er weer
goede oogenblikken in zijn eenzaam leven, toen herinnerde hij zich hoe
een vriend eens beweerd had, dat men zich over een ongelukkig huwelijk
leert troosten door de vreugde die de kinderen schenken, en hij vond
die bewering niet meer zóó onzinnig als te voren.

Waarmede hij de beide meisjes ook trachtte bezig te houden, welke
spelletjes en pretjes hij ook bedacht, altijd herhaalden zij de vraag:
„Een vertelseltje, papa!”

Gelukkig was zijn auditorium niet moeilijk te voldoen; ’t ging als op
de nutslezingen in kleine plaatsen; het deed er weinig toe of het
verhaal nieuw was, nog minder of er logisch verband in werd gevonden,
het allerminst of het een zedelijke strekking, had, als er maar een
bepaalden tijd gesproken werd.

Op een avond dat hij wat vermoeid en misschien daardoor niet zeer
helder van hoofd was, wilde het hem maar niet gelukken een vertelsel
saâm te flansen.

„Dan maar een sprookje van moeder de Gans,” raadde Edith. „De schoone
slaapster in het bosch bijvoorbeeld, pa?”

’t Was lang geleden dat de kinderen dit voor het laatst hoorden en met
ingehouden adem luisterden ze, hoe de booze toovergodin verscheen aan
het doopmaal; hoe, niettegenstaande alle voorzorgen, de voorspelling
vervuld en het mooie prinsesje door de schaar gewond werd.

Eindelijk was de verhaler de slotscène genaderd; de jonge vreemde prins
had het prachtig kasteel met zijn onbewaakte schatten en slapende
bewoners betreden; hij drukte de koningsdochter den kus op de lippen
die haar moest doen ontwaken....

„He, hoe dom!” riep Nora op eens.

„Stil toch!” fluisterde Edith verontwaardigd over die stoornis. „Toe
pa, vertel verder!”

Maar Nora’s uitroep had de aandacht van haar vader getrokken. „Waarom
dom?” vroeg hij.

„Omdat.... wel, papa, hij had immers alles kunnen wegnemen, het heele
huis leêgdragen, als hij haar had laten slapen.”

„Zou je dat in zijn plaats gedaan hebben, Nora?”

„Ja zeker,” sprak Nora, zonder zich een oogenblik te bedenken.

Henri Reijkman liet het kind van zijn knie glijden en toen ze,
verschrikt over de uitwerking van haar gezegde, weder op hem toetrad,
stiet hij haar terug.

Terwijl Edith, de kleine handjes gevouwen, zat te peinzen en ten volle
begreep waarmeê Nora papa zoo ontstemd had, terwijl Reijkman met
gejaagden tred op en neer liep en zich afvroeg of dan niets, niets den
verderfelijken invloed zijner vrouw onschadelijk maken kon, schaterde
Marie het uit van lachen en beloonde het kind met gebak en noemde haar
een pintere meid, toen ze het verhaal deed van hetgeen er was
voorgevallen.

Nooit was door de goede en booze geesten de strijd om een menschenziel
met meer volharding gestreden, dan door dezen vader en deze moeder den
strijd om het hart van dit zevenjarig kind.

Nog bleef Reijkman hopen dat de overwinning aan zijn zijde verblijven
zou. Nora was leugenachtig en vol listen en streken, maar er was toch
ook veel goeds in haar verwilderd hartje; er woonden naast verkeerde
gedachten ook betere wenschen en edeler verlangens; met Edith tot
voorbeeld en onder ernstige leiding kon er nog iets liefs van haar
komen....

O, als hij de vrouw, die hem zijn geluk en zijn vrijheid had ontroofd,
nu ook nog de ziel van zijn kind moest afstaan, dat zou te veel zijn!
En hij worstelde om Nora’s behoud met de volharding van een man, met
het geduld eener vrouw.

Toch zou hij het moeten opgeven.

’t Was in de plotseling gevallen schemering van een druiligen namiddag,
dat Henri de beide meisjes zocht om met haar het gewone leeruurtje te
beginnen.

Te vergeefs liep hij de vóór- en achter- en binnengalerij door, en
juist wilde hij Arsan roepen om ze in den tuin te gaan halen, toen hij
achter het groote schutsel in de slaapkamer eenig gerucht vernam.

Hij had in den laatsten tijd meer dan eens opgemerkt dat er in Nora’s
zijn iets geheimzinnigs stak; telkens als hij haar onverwacht naderde,
schrikte ze op en voortdurend had ze Edith dingen meê te deelen die
papa niet hooren mocht....

Zonder bepaald kwade vermoedens te koesteren, verontrustte hem dit en
daarom bleef hij nu ook achter het scherm staan, in de hoop van
onopgemerkt getuige te zijn van het gesprek.

In de halve duisternis kwam het fijne, edele gezichtje van Edith, met
de lange blonde krullen omkranst, teekenachtig uit tegen Nora’s
donkergelokt kopje en haar groote fonkelende oogen. Er lag in het
gelaat van het oudere zusje nieuwsgierigheid, maar een zekere angst en
afschuw tevens, terwijl Nora de gloeiende wang tegen de hare drukte en
fluisterde, fluisterde....

Daar trof een woord het oor van den vader, een woord dat nimmer moest
worden uitgesproken door reine kinderlippen, een woord waarvan de
beteekenis geen kind mocht geopenbaard zijn....

Verschrikt, ontroerd trad hij terug; nooit was hem de zonde zoo
afschuwelijk voorgekomen, als nu zij den mond van zijn kind tot tolk
had gekozen...

Een oogenblik nog zag hij het roerloos aan hoe de kleine demon zich
heenboog over het blonde zusje, gereed om haar de gemaakte ontdekking
mede te deelen, toen greep hij Nora bij de schouders en sleurde ze ver
weg, als ware ze een venijnig insekt geweest....



De innige vertrouwelijkheid die eertijds tusschen Onno en zijn vriend
bestond, had sinds eenigen tijd plaats gemaakt voor een veel koeler
verhouding; daarom durfde Onno niet vragen toen hij Reijkman stiller
vond dan gewoonlijk; daarom bleef hij zwijgen ook toen hij zag hoe Nora
verbannen werd uit de tegenwoordigheid haars vaders, terwijl het Edith
ten strengste verboden was in de vertrekken van Marie te komen. Eerst
toen Reijkman sprak van een reis naar Soerabaia, vroeg hij of het voor
particuliere zaken was.

„Ja,” sprak Reijkman, „voor particuliere zaken maar... vraag niet
verder, Onno!”

Toen hij terugkwam, stond Edith hem van verre toe te wuiven; geheel
haar lief gezichtje straalde van vreugde en nog vóór hij het huis had
betreden, vloog ze hem in de armen.

„Papa, waarom zijt u zoo lang weggebleven? U weet immers, dat ik niet
zonder u kan?... En—kunt u dan zonder mij? Zeg paatje, kunt u zonder uw
kleine Edith?”

Op eens zag Edith haar vader doodsbleek worden, wankelen... ze riep oom
Onno, en toen deze zijn vriend ter hulp snelde, vernam hij een dof
snikken, een onsamenhangend gefluister: „Ze moet weg.... mijn
lieveling! Naar Europa! Alles is reeds bepaald... over vier weken....
God helpe me!”



VI.

’t Is in onze tropische nachten voor gelukkigen onuitsprekelijk zoet
droomen: achterovergeleund in den gemakkelijken zetel, het gelaat tot
den flonkerenden hemel gekeerd, terwijl heerlijke geuren opstijgen van
de bebloemde aarde naar het wazig blauw der wolken, terwijl het koeltje
door de lokken speelt, droomerig en teeder als de vingeren der
geliefde, terwijl de sleepende tonen eener verwijderde muziek de
gedachten vleugelen schenken en het beekje fluistert van wenschen die
vervuld, van idealen, die werkelijkheid werden.

’t Is zoet droomen voor den gelukkige.

Maar ook den minder bevoorrechte, ook den balling, die niets dan
teleurstelling vond in het land der vreemdelingschap, is het goed neer
te zitten in den kalmen vrede van Insulinde’s nachten.

De koelte moge hem van geen teedere aanraking eener aangebeden hand
spreken, hem streelt ze het gloeiend voorhoofd met haar frisschen adem,
hem vaagt ze den blos der ergernis van de wangen, hem kust ze toornige
woorden van de lippen; de muziek moge hem niet voeren tot peinzen over
het genotvol heden, ze voert hem terug tot het blij voorheen, ze
verhaalt van een betere toekomst....

En als het vriendelijk beekje ook langs zijn voeten stroomt, is het of
hem wordt toegeruischt: Geduld! Geduld! Wij allen hebben onzen strijd
op aarde! Ook ik was eenmaal een trotsche bergstroom met niets dan het
blauw des hemels boven, het groen der heuvelen rondom me; thans word ik
in boeien gekneld door menschenhanden; thans word ik ver van mijn
schoone geboorteplek, gevoerd langs dorren zandgrond en kale rotsen en
naakte vlakten, maar om eindelijk af te dalen in een vriendelijke
vallei! Dáár zal de zon mij tooien met glinsterende juweelen; de
kinderen zullen mij met bloemen strooien onder blij gezang, schoone
vrouwen zullen haar ranke leden komen toevertrouwen aan mijn
liefkoozingen, minnenden zullen neerzitten aan mijn oevers en het
geklater mijner golfjes begeleiden met den klank hunner kussen....

Toen Edith was heengegaan en met háár de laatste zonnestraal uit zijn
sombere woning, toen ook Nora, om haar aan den verderfelijken invloed
der moeder te onttrekken, onder streng toezicht van vreemden geplaatst
was, toen de kinderstemmetjes niet meer weerklonken die de eenige
juichtoon waren geweest in den droeven treurzang van zijn huiselijk
leven, was het Henri Reijkman of hij den last van het bestaan moest
afwerpen.

Zijn goede engel had hem verlaten; zijn booze genius moest hem altijd
nabij blijven, háár kon hij niet ontvluchten.... Waartoe langer zijn
ellendig leven voortgesleept?

’t Was een bange strijd geweest en meer dan eenmaal had hij een wapen
in handen genomen en het aangezien met woest verlangen als redder,
verlosser.... maar Edith’s geest zweefde nog door de stille woning,
Edith’s voetstappen weerklonken nog door de ledige gaanderijen; ’t was
hem of haar handjes hem het wapen uit de klamme vingeren loswoelde, of
zij hem met zich voerde naar buiten, naar buiten waar aarde en hemel,
met denzelfden reinen zilverschijn overgoten, lagen te sluimeren in den
schoonen maanlichtnacht.

Dan zat hij daar uren lang tot ieder geruisch had opgehouden in den
omtrek, tot alles sliep en alles rustte, tot de bergen toornige titans
geleken, en de boomen spookgestalten werden, maar ook de wolken
daarhenen zweefden als engelen in hemelschen starbezaaiden dos.

Dan boog hij luisterend het oor en ’t was als ruischte van verre over
de eeuwige stilte van den Oceaan, waarop het kind zijns harten zwierf,
hem een groet tegen; dan sloot hij de oogen en het was hem als bracht
de zefir die als Noordenwind had geloeid om de ranke boot, waaraan haar
dierbaar leven was toevertrouwd, hem woorden vol zoeten troost, dan
droomde hij van een verre, verre toekomst, waarin de banden niet meer
knellen, de ketens niet meer rammelen zouden, waarin hij als vrij en
gelukkig man haar zou wederzien!

Hij droomde haar zooals ze dan zijn zoude: een ranke maagd met teedere
vormen, de blonde krullen los neervallend om het zacht gebogen hoofd,
de blauwe oogen vol dwepende teederheid, vochtig en glanzend,
fonkelende starren aan den onbewolkten hemel harer ziel, het
vriendelijk mondje altijd bereid tot een lief woord, de zachte wangen
gekleurd met den jonkvrouwelijken blos....

’t Was een liefelijk beeld dat hij zich voor den geest tooverde en hij
voltooide het langzaam, met innerlijk genot, hij teekende het en iedere
penseelstreek deed hij met liefde, en als het beeld gereed was, bleef
hij er op staren en legde al de trekken er van weg in zijn hart....

De wind in de bamboestammen doortrilt de lucht als de onbestemde
klanken eener Eölusharp; de eenzame woudduif kirt en haar tortel
antwoordt uit de verte met een luiden jubeltoon; de zachtklagende tonen
van een liefdezaag klimmen op uit de kampong.... nog fluistert de
sombere droomer den naam van het aangebeden kind, maar straks, straks
als de sterren elkaar zijn geheim reeds verklapten en de maan hem met
een spotlach in het aangezicht staart, straks is het hem eensklaps
duidelijk geworden wier beeld het is, dat hij draagt in zijn hart en
trek voor trek teekent met zooveel liefde als hij zich het ideaal eener
jonkvrouw denkt!

Constance.... ach, Constance! Hoe gelukkig, hoe liefelijk moet het
leven zijn aan uwe zijde....

Daar verneemt hij het weer, dat afschuwelijk geluid, verzeld van het
hoongelach der helgeesten, het ratelen zijner ketens!....

De wachten zijn er reeds aan gewoon hem in het holle van den nacht te
zien dwalen rondom het huis; de honden blaffen niet aan, zij kennen
dien gejaagden stap; alleen zijn lievelingspaard op stal hinnikt, als
verwachtte hij dat zijn meester hem zou bestijgen en met hem
voortrennen in wilde vaart, zooals in menig vroegeren nacht....

Maar hij gaat voorbij, den tuin in, het erf op. Eerst een paar uur
later keert hij terug; vermoeid, bezweet, maar zonder dàt zou hij geen
rust vinden op zijn eenzame legerstede. Hij gaat haastig het huis langs
om achter binnen te treden en mijdt nu niet, zooals des daags, het
gedeelte door Marie bewoond.

Even blijft hij stilstaan. Is dat niet een mannenstem, die hij daar
hoort in Marie’s vertrekken?....

Hij wist niet of zijne vrouw sinds hij haar van zijn zijde verbande,
hem de trouw had gehouden die echtgenooten elkaar beloven; maar hij
wist dat de hartstochten, die haar beheerschten, niets met de zinnen
gemeen hadden en had daarop vertrouwd toen hij zichzelf deed gelooven,
dat ze ten minste niet op die wijze den naam, dien ze droeg, tot
schande zou maken.

Eén oogenblik trilde hij van woede bij de gedachte; maar toen
glimlachte hij; de stem, die tot hem doordrong, was die van Marie’s
broeder.

Wie Rudolf Bastoort eenmaal in het laaghartig gezicht, in de listige
oogen gezien had, wist, dat die man gewantrouwd moest worden. Reijkman
had meer dan één staaltje ontvangen van zijn laagheid. Maar hij had
hem, omdat hij de broeder zijner vrouw was—anders had hij hem gaarne
zien hangen—uit zekere moeilijkheden gered. Na de laatste
„moeilijkheid” echter verbood hij hem het huis, met bedreiging hem als
dief en opiumsmokkelaar te doen opvatten, als hij het waagde zijn erf
te betreden—vandaar dit bezoek in het holle van den nacht.

„Och, Marie, kassian toch met je broêr,” riep de door drank en
uitspatting heesche stem, een wanklank in de heilige stilte van den
nacht.

„Kassian met jij,” siste het snerpend geluid Henri zoo wèlbekend uit
Marie’s oogenblikken van hevige drift, „kassian met jij? Jij moet zelf
weten. Wie schulden maak, die betaal! Jij bent niet gek genoeg om hulp
te verwachten van mij?”

„Je begrijp misschien niet, Marie! Ze zetten me in den boei. Ze hebben
ampioen gevonden bij mij in huis. Ik moet afkoopen....”

„Ampioen gevonden....? Heel goed! ’k Heb lang verwacht.... ’k Ben
blij....”

„Ik moet honderd gulden hebben, Ria! minstens!”

„Al moest je een gobang hebben, jij krijg niet van mij,” zegt de zuster
bepaald. „Nu, ga weg!”

De heer Rudolf Bastoort stort thans zijn gevoel uit in een walgelijk
dronkemansgeween.

„Waarom moet jij spelen, dronkenlap? Ben je een grooten mijnheer
misskien?”

„Neen,” zegt de broeder, terwijl hij eensklaps de onharmonische uiting
zijner droefheid staakt. „Maar jij bent een groote mevrouw; jij kunt
betalen en.... jij moet.... jij moet....!”

„Moeten?” vraagt ze, ziedend van toorn. „Moeten?”

„Ik zit in de benauwdheid, Ria, ik ben verloren....” kermt hij.

„Tra per doeli!” [2]

„Marie?!”

„Ga weg, zeg ik. Ik roep de jongens! Ga weg, ja?”

„Niet vóór ik het geld heb!”

„Ben je gek, kerel?” gilt ze buiten zich zelve.

„Dat vroeg je niet toen ik je helpen moest om...”

„Diam!” [3] roept Marie gebiedend, maar fluisterend tevens.

„Voor wat diam? Ik geef nergens meer om. Ik ga alles vertellen...”

„Je bent niet brani. Je bent veel te bang.... laffe dronkaard...”

„Bang dat ze jou hangen zullen? Och neen, ik zou het met pleizier zien!
Je hebt het aan mij verdiend, nog veel meer dan aan mijnheer
Reijkman...”

„Jij hangt ook! Net zoo goed! Jij hebt me de vergift gegeven,” zegt ze
met haar valschen lach.

„Maar jij hebt het hem in de soep gedaan en in de koffie! Wat kan mij
schelen, of ze me in de gevangenis zetten, daar kom ik toch in!”

„Nu, ik zal... hoorde je daar niets? Ja, ja! een voetstap... ja, ik
weet zeker... Als je me hebt verraden... ik vermoor je!”



Pas verbleekten de sterren, pas kraaide de haan, toen Onno uit zijn
slaap werd gewekt door het binnentreden van Reijkman. Verbaasd rees hij
overeind en nauwelijks had hij bij het matte schijnsel van het
morgenlicht hem in het gelaat gezien, of met een kreet van schrik was
hij uit het bed gesprongen.

„Henri?! Wat is er gebeurd? Een nieuw ongeluk?!”

„Neen. Het oude ongeluk maar. Onno, geef me de hand! Ik heb je leelijk
behandeld, oude vriend... ik heb je miskend...”

„O, dat is niets... laat ons daar niet van spreken.”

„Jawel, ik had het niet moeten doen. Maar ik kon het maar niet
vergeten, dat jij het waart, die me met Marie hadt laten trouwen. Ik
wist toen niet waarom je het deedt... het was om mij te redden, niet
waar mijn jongen?”

„Weet je het?... Hoe heb je het ontdekt?...”

„Ik weet het; laat dat je genoeg zijn. Ze had me vergiftigd, niet waar?
Je hebt heldhaftig gezwegen.... en ik heb je schandelijk gegriefd...
Kun je me vergeven... mijn oude vriend?”

„Vergeven? Henri!”

„Dwaasheid! Maar.... je kende me zoo goed, Onno, tien jaar lang.... je
hadt het kunnen, je hadt het moeten weten dat het leven geen waarde
voor me hebben zou als ik het tot dien prijs behield. Ik, verbonden aan
een gifmengster! Ik, getrouwd met een moordenares!”

„Reijkman, je weet het nu.... je kunt je nu vrij maken! Wat verhindert
je haar aan te klagen.... haar schuld is bewezen en....”

„Stil! ’t is de moeder van mijn kinderen! Ik bid je, spreek daar nooit
van. Hoor je, nooit! nooit! Ik mag daar niet aan denken.... Ik mag
niet! ’t Zou de naam van mijn kinderen zijn, die ik voor altijd prijs
gaf.... Ze hebben immers haar bloed in de aderen.... En toch.... o
God!.... als ik haar aanklaagde en ze werd veroordeeld.... Onno! dan
zou ik vrij zijn! Vrij! Begrijp je wat dat zeggen wil?.... Vrij om....
maar neen, neen! Ik mag niet! Ze is Edith’s moeder....”

„Mijn arme vriend!”

„Ik moet rust hebben. Ik ben nog niet te bed geweest.... je zult me van
morgen waarschijnlijk niet zien in de fabriek.... adieu!”

„Henri, laat me met je meegaan.”

„Waarom?”

„Omdat.... neen, geloof me, ’t is beter dat er iemand bij je is. Je
bent overspannen, je....”

„Zeg het maar, mijn jongen, je vreest dat ik me van kant zal maken....
Is ’t niet zoo? Wees gerust Onno. Er komt een oogenblik in het leven
waarop het vreeselijkste ons niet meer onvoorbereid vindt, een
oogenblik, waarin we door ervaring geleerd, het ergste verwachten! En
dan.... laat me je dit zeggen, sinds ik het heengaan van Edith
overleefd heb, kan er voor mij geen sprake meer zijn van zelfmoord.”



VII.

De oostmousson is aangebroken en met den oostmousson een reeks van
overheerlijk schoone dagen.

De zon verrijst des morgens aan een wolkeloos blauwen hemel en schenkt
haar glanzen en stralen aan het heerlijk groenend landschap, kwistig en
zonder voorbehoud, als een jong meisje haar lachjes. Tegen de helling
van den Ardjoeno liggen de uitgebreide riettuinen zich te blakeren in
den gloed; de rechte stammen, in rijen geschaard, gelijken een leger
van soldaten met hier en daar de wuivende pluimen der aanvoerders.

Ook voor dit leger nadert de vijand.

Reeds ging er in de laatste dagen als een rilling door de gelederen; er
steeg een onheilspellend gerucht op van uit de vlakte en weldra werd de
vrees bewaarheid: bij het eerste ochtendgloren naderden de koelies met
hunne kapmessen om de schoonste en krachtigste te vellen.

Het was voor het maalfeest; de dag der dagen voor een suikerfabriek, de
dag die op Soeka-madjoe met groote plechtigheid, met veel omhaal en
drukte gevierd wordt, zooals trouwens past voor zulk een rijke,
voorspoedige onderneming.

Reeds gister, en eergister vooral, tegen het vallen van den avond,
kwamen de inwoners der naburige dessa’s toestroomen; de nieuwe morgen
brengt ze nog steeds in grooten getale.

Aan hun adat getrouw, loopen ze als de ganzen achter elkaar en vormen
zoo een bont-gekleurd lint, kronkelend langs de zonnig witte wegen,
die, nu stijgend, dan dalend, met het donkergroen van palm en waringin
tot achtergrond, met het zilver der kali omboord, een uiterst vroolijk
en teekenachtig effect maken.

Jong en oud, rijk en arm, aanzienlijk en gering zijn opgekomen en er is
veel toilet gemaakt.

Hooggele en hardblauwe zijde, grasgroen en lilas satijn, helrood
katoen, gestreept, geruit of geparsemeerd, ziedaar de geliefkoosde
kleuren der mannen; enkelen hebben zich gewaagd aan rose, hemelsblauw
of zeegroen, maar de uitwerking daarvan op hun bruinen tint is
verpletterend; anderen hebben zich vergaapt aan groote kleurige
patronen met het gevolg dat ze op zebra’s en tijgers gelijken of op
wandelende stukken weiland, bezaaid met reusachtige boterbloemen.

De vrouwen verkozen stemmiger tinten; de rijken dragen een baatje
koeroeng van zwarte zijde, de armen van donkerblauw katoen; jonge,
knappe gezichten krijgen iets frisch door vroolijke sitzen of neteldoek
kabaiaas; de dansmeiden schitteren boven allen uit door bonte
slendangs, voorzien van veel franje en veel goud.

Het systeem getrouw dat aan het toilet der Javanen ten grondslag
ligt—alles bedekken en toch zoo min mogelijk te raden overig laten—zijn
de fraaigeronde armen als worsten gestopt in nauwe mouwtjes, zijn de
goedgevormde beenen der mannen gedrongen in kleedingstukken die ze
omsluiten als het vel den paling; is de sarong getrokken om de slanke
heupen, als wilde de javaansche het onze Yerseys en corsets cuirasse
verbeteren.

Behalve de zwarte oogen en de met dubbele hoeveelheid klapperolie
gezalfde hoofden schittert er veel goud en zilver in het zonnetje; ook
enkele echte en veel valsche diamanten; de mannen, die er overigens
vreedzaam genoeg uitzien, dragen prachtige krissen op zijde, de vrouwen
torschen gouden buikbanden, veel ringen en veel spelden in het haar of
op de borst, maar de deftigheid, de eigenlijke chic hunner kleeding
moet toch in al dat moois niet gezocht worden: die wordt gevonden in
den kain.

Er zijn kain kapala en kain pandjang, sarongs en slendangs uit alle
oorden van Indië, in de wonderlijkste patronen en bontste kleuren,
Palembang en Solo, Djocja en China zijn vertegenwoordigd en straks, als
de heeren echtgenooten verdiept geraken in wajang of tandak zullen de
dames elkaar van meer nabij bekijken, het doek tusschen de vingers
nemen, wrijven, beruiken en ruilingen aangaan, waarvan ze, thuis
gekomen, spijt hebben.

Nu en dan ontstaat er in den zich langzaam voortbewegenden stoet een
klein oponthoud. ’t Is als een reiswagen reeds van verre zijn nadering
aankondigt door geschreeuw en zweepgeklap; ook als een américaine of
lichte mylord komt voorbijsnellen met gasten voor den administrateur;
soms ook is het een dogcart of bendie, die zijn min of meer
bruingetinte vracht afzet voor de nette huisjes der employés; meest
echter tjikarveers, volgepropt met Javanen.

Toch wordt eindelijk ook door de laatste voetgangers het doel hunner
wenschen bereikt. De groote witte pilaren, waarop in vergulde letters
Soeka-madjoe prijkt, komen steeds nader en weldra ligt het uitgebreid
terrein, waarop de feestelijkheden zullen plaats vinden, in het helder
zonlicht, vroolijk en uitlokkend met zijn talrijke eerepoorten en
triomfbogen, met zijn vlaggen en wimpels, zijn juichende menigte.

Ook de weg die van de fabriek naar het woonhuis voert, is versierd en
op dien weg zijn aller oogen gevestigd, zoodra de gong zijn negen
slagen heeft doen hooren.

Eensklaps barsten de gamelans los in hun vroolijk giro; van de breede
marmeren trappen daalt een lange stoet van dames en heeren; de regent
en de resident onder hun gouden pajongs, inlandsche hoofden, de
geldhebbenden en machthebbenden uit den omtrek, geflankeerd door hunne
wederhelften, maar niet, zooals in Holland het geval zou zijn, gevolgd
door veelbelovend kroost: de zonen zijn in Europa, de dochters òf nog
in broek en baadje, thuis, òf reeds getrouwd.

Drukte en gejoel wordt niet gevonden onder een javaanschen volkshoop,
maar als nu onder een opwekkenden marsch der inlandsche muziek de
wolanda’s nader komen, ontstaat er een golvende beweging in de
veelkleurige massa, en vroolijk dringt alles vooruit, met blijde
verwachting op de bruine aangezichten.

Weldra is het doel van den optocht bereikt.

Zooals de bruid wordt getooid voor den gewichtigen stond, waarin ze het
zorgeloos jongemeisjes-leven verwisselt voor de ernstige plichten der
vrouw, zoo tooit men ook den molen eener suikerfabriek voor den morgen,
waarop hij uit zijn rust wordt gewekt om, met inspanning van al zijn
krachten, het werk te aanvaarden.

Een tent van rood en wit doek is gespannen over de raderen, die straks
in full speed de rietstokken gaan verbrijzelen; bloemruikers,
guirlandes, wimpels, vlaggen en vuurwerken hangen in kwistigen
overvloed van die tent af.

Ook hier is, als bij zoo menige andere gelegenheid, door den Europeaan
een offer gebracht aan het inlandsch bijgeloof.

De toorn der machine—voor den Javaan een machtig wezen, bezield met
menschelijke gevoelens en hartstochten—de toorn der machine moet
verzoend worden. Hij wil bloed zien... en als niet aan zijn
koninklijken wil gehoorzaamd wordt, zal weldra een flink werkman of
vroolijk knaapje verpletterd liggen tusschen zijn raderen... Maar de
bloedende kop van een karbouw werd boven den topcylinder opgehangen...
men kan gerust aan ’t werk gaan.

’t Is den Javaan echter niet genoeg, dat de toorn der booze geesten is
afgewend, ook de goede geest moet zijn zegen geven.

De gamelans zwijgen, heeren en dames scharen zich in wijden kring, de
inlanders staan rondom, en in de groote plechtige stilte, die eensklaps
onder die woelige menschenmassa ontstaan is, treedt een pengghoeloe
naar voren.

De priester draagt den oogst en het werk, dat men op het punt staat te
beginnen, in Allah’s hooge bescherming op; de Javanen vallen in met hun
„Amil, Amil!” het gebed wordt uitgesproken, enkele godsdienstige
plechtigheden volbracht en de pengghoeloe heeft het zijne gedaan.

Nu volgt een ceremonie van meer vroolijken aard. Alles dringt dichter
naar den molen; de stoom, vooraf opgemaakt, begint te werken, de
raderen zetten zich langzaam in beweging en de administrateur van
Soeka-madjoe, met de schoonste rietstokken in de hand, nadert den
resident.

Hij wil hem de eerste vrucht van zijn oogst aanbieden, maar.... naast
den resident staat zijn dochter, een blonde Céres gelijk in haar wit
kleed met de frissche korenbloemen—en als door een plotselinge gedachte
bezield legt Henri Reijkman den rietstok in hare handen.

Een luid hoera breekt los nu Constance blozend en verlegen naar voren
treedt en het riet onder den molen plaatst; de gamelans juichen, de
muziek speelt haar vroolijkst airtje en weldra knallen de kurken van de
champagneflesschen, terwijl heeren en dames nadertreden om den molen
van rietstokken te voorzien.

Eindelijk zal aan de laatste formaliteit voldaan worden. De
karbouwenkop wordt afgenomen en in plechtigen optocht met volle muziek,
onder het afsteken van vuurwerk, het oorverdoovend geknal van mortions
en geweren, op eenigen afstand van den molen gebracht en daar begraven.

Maar dan breekt ook het oogenblik aan, het oogenblik dat voor den
inlander het schoonst van den dag is.

Bergen van rijst in verschillende kleuren en vormen, in bladen
gevlochten of gevouwen, toebereid met heete spijzen en ongewoon
smakelijk door den overvloed van vleesch en visch, die iedere
rijstmassa verzelt, verdwijnen als door tooverij, weggespoeld met veel
koffie, bier en toebereid ijswater. Het is haast onbegrijpelijk hoe de
eigenaars van die meer dan gevulde magen opgewektheid kunnen gevoelen
om deel te nemen aan de volksspelen, maar toch! nauwelijks weerklinkt
de muziek die hen naar het strijdperk roept of langzaam rijzen de
Javaantjes overeind.

Nog langzamer en niet zonder eenige inspanning gorden ze den
buikband—dien ze straks gemakshalve losgespten—wederom aan en begeven
zich, gevolgd door vrouw en kinderen, met loome schreden naar de arena.

Het is er verre van daan dat hier Olympische spelen zouden gevierd
worden. Alle hollandsche grappen en aardigheden zijn op javaanschen
bodem overgebracht. Er wordt stroop gelikt, mast geklommen en zak
geloopen. Toch—geheel hollandsch is het niet!

De prijzen bestaan hier noch uit hammen noch uit bonte zakdoeken, noch
uit baaien inexpressibles, en in plaats van den krachtigen vloek of het
ruw bon mot waarmee onze sjouwers en boeren hun gevoel lucht geven,
bewaart de inlander een diep stilzwijgen; bij neêrlaag zoowel als
zegepraal, drukt de welbeheerschte tronie van den gelukkige, die een
kostbaren kain uit den mast haalt, hetzelfde uit als die van den
rampzalige, daareven van de boegspriet getuimeld, terwijl hij zonder
hoofddoek en met een bedorven baatje staat uit te druipen.

Er is voor de spelen een lommerrijk plekje gekozen, en waar de
waringins het dichtst zijn is een aardig tentje opgeslagen opdat de
gasten kunnen toezien. Luid gelach en vroolijke scherts weerklinken
daar, maar weldra wordt toch het zonnetje zóó warm en het licht zóó
schel, dat het voorstel van den administrateur om zijn koele woning te
gaan opzoeken, algemeen bijval vindt.

De rijsttafel wacht en nu volgen dames en heeren het voorbeeld hunner
bruine broeders; de eetlust laat ook hier niets te wenschen over en ook
hier zal na het overvloedig maal een weinig rust niet onwelkom zijn.

Weldra begeven de gasten zich naar hunne kamers om—o woord vol zoete
beteekenis voor den Indo-Europeaan!—om zich lekker te maken!

Schoenen en kousen die benauwen, corsetten die al te weelderige vormen
beklemmen, halsboorden, die dikke halzen tergen, ze worden losgetrokken
en met onverdiende hardheid neergesmeten; haardossen verdwijnen,
bedaklagen worden afgewasschen en sarong en kabaia met smachtend
verlangen uit de handen der baboes aangenomen.

Ontdaan van alle banden, lang uitgestrekt in het ruime, koele bed in
het halfdonker met de gesloten jaloeziën, doen een paar uurtjes rust
wonderen; een frisch bad en een geurig kop thee verrichten het overige
en tegen den tijd dat de zon wegschuilt, komen dames en heeren met
nieuwen glans te voorschijn.



VIII.

Buiten beschijnt de maan het vroolijk tooneel, waar de Javanen zich
geschaard hebben om den wajang; binnen verlichten talrijke lampen de
ruime galerij, waar de tafel is aangericht.

’t Is een prachtig diner.

Op het fijn damast glinstert zilver en kristal in rijken overvloed;
geurige bloemen zijn met kwistige, smaakvolle hand aangebracht; de
schatten, die het meer en het woud opleveren, de fijne wijnen en
uitgezochte gerechten uit de welvoorziene goedangs, komen
achtereenvolgens het verhemelte streelen; het dessert munt uit door
ongewone délicatesses....

Jammer dat de heerlijke toebereiding van den reebout, de geur der
ragouts, het croquante van het speenvarken enkele heeren telkens
herinnert aan de diners op Soeka-madjoe in den tijd, toen mevrouw
Reijkman nog Njai Marie was.

Thans zit ze aan het hoofd van de tafel.

Mooi is Marie nooit geweest, maar tien jaar geleden zag ze er vrij
aardig uit met haar tengere vormen en rond gezichtje; nu is ze in
omvang toegenomen en, ofschoon nog geen vijf en twintig jaar, begint ze
reeds tanig en oudachtig te worden, terwijl de groote fonkelende oogen,
die vroeger het donker gelaat eenigen glans gaven, tegenwoordig slechts
ter sluiks opgeslagen en de witte tanden zelden gezien worden, even
zelden als de vroolijke lach.

Zou ze in sarong en kabaia onbevallig zijn, in europeesche
kleederdracht is ze leelijk en, wat erger is dan leelijk, belachelijk.

Het parijsch corset is niet gemaakt voor de welgevormde maar korte
taille, de lange sleep van den donkerrooden japon slingert op de
zonderlingste wijze heen en weer bij haar sarongstap; de voeten bewegen
zich moeilijk in de hooggehakte schoenen; het valsch kapsel, waarin ze
met moeite haar lang, dik haar dwong, drukt haar de hersens; de
geplooide kraag, die den hals omsluit, schijnt door de wraakgodinnen
uitgedacht om de gifmengster te herinneren aan de straf, die haar
toekomt. Niettegenstaande dit alles geniet ze, geniet ze
onuitsprekelijk.

Immers, het is de eerste gelegenheid waarbij ze optreedt als vrouw des
huizes; ’t is voor de eerste maal dat het maalfeest gegeven wordt,
sedert zij, nu twee jaar geleden, mevrouw Reijkman werd.

De tijd, waarin ze zich schuil moest houden voor de gasten en hen
bedienen van achter het groote scherm, is voor altijd voorbij; de
hooggeplaatste bezoekers, die toen veinsden haar niet te zien; hunne
dames, die toen het hoofd zouden hebben omgedraaid, als ze haar
toevallig ontmoetten; de jongelui die toen haar aanstaarden met
onbeschaamde blikken, zij allen moeten nu voor haar buigen, zij allen
moeten haar nu erkennen als de wettige vrouw van Henri Reijkman.

Wat deert het haar, dat op het eenmaal zoo vroolijk gelaat van haar
echtgenoot de diepste wanhoop te lezen staat, dat er geen glimlach
heeft gespeeld om zijn bleeke lippen, sinds dat hartverscheurend
oogenblik, toen Edith er voor de laatste maal een kus op drukte; wat
deert haar zijn koele terughouding, hij kan zijn huwelijk toch niet
ongedaan maken!

Wat deert het haar, dat Onno haar noch de achting betoont, noch de
beleefdheid bewijst, die hij als eerste geëmployeerde van Soeka-madjoe,
aan de vrouw van zijn principaal verschuldigd is? Hij kan haar plagen
zooveel hij wil; niet meer benadeelen nu zij eenmaal mevrouw Reijkman
is.

Wat deert het haar ook, dat de resident zijn gastvrouw niet schijnt te
zien, dat de suikerlords, hoewel zelf vrij beleefd, vergaten hun
vrouwen aan haar voor te stellen, dat enkele dames haar uit de hoogte
behandelen, anderen gichelen en fluisteren zoodra ze niet langer in
haar nabijheid is—ze kunnen haar toch niet verdringen van haar plaats!

Neen! dat alles deert haar niet!

Maar wat haar wèl deert, wat nu en dan een onheilspellend licht doet
opvlammen in haar donker oog, wat haar maanden lang reeds vervolgt als
een schrikbeeld, wat haar reeds menigmalen, als ze na een bangen nacht
eindelijk insliep, knersetandend deed ontwaken, dat is het blonde kind
met de blauwe oogen die eenmaal zoo medelijdend rustten op Henri
Reijkman’s bleek gelaat, die nu naar hem zijn opgeheven met den
vochtigen blik van een dwepend meisjeshart.

De roode frissche lippen lachen zoo onbezorgd, het blanke voorhoofd is
zoo rein, geheel de uitdrukking van het fijnbesneden gelaat zoo edel,
geheel de vorm van het ranke lichaam zoo meisjesachtig, zoo kinderlijk
nog bijna, dat men een Marie Bastoort zijn moet om iets zondigs te
zoeken in de verhouding van Henri Reijkman en Constance van Raatshove.
Maar zij meent er dat zondige in te vinden en met gebalde vuisten en
kloppend hart slaat ze hen gade, en in haar verhit brein komen
gedachten op, die haar doen verbleeken en beven te midden van het
feestgewoel.



’t Is middernacht.

De sterren flonkeren met gouden glansen aan het azuur van den effen
blauwen hemel, de nachtbloemen openen haar kelken en geuren als wisten
ze hoe kort haar bloeitijd zijn zal, de vlinders dwarlen halfbedwelmd
rondom. Een frissche koelte daalt van den Ardjoeno en komt de verhitte
gezichten aanraken van de honderden mannen en vrouwen, die geschaard
liggen rondom den wajang of genieten van de bevallige dansen en het
onharmonisch gezang der ronggèngs.

Uit de ruime pendoppo der administrateurswoning klinkt vroolijke muziek
en de paren zweven op de maat eener wals, die steeds sneller, steeds
wilder wordt.

Het is niet alleen de jeugd, die hier danst: oud en jong doet mede; de
resident heeft het bal geopend met de gade van den grondbezitter; te
zamen dragen ze een eeuw op de schouders, maar het hart bleef jong en
de voet vlug; een weeuwtje wier volwassen zoon in Holland gelukkig geen
getuige kan zijn van mama’s aanvechtingen naar de vreugden des levens,
draait lustig in de rondte met den geëmployeerde, wien het eerste dons
om de kin speelt; een grijze overste heeft een piepjong nonnatje
gekozen....

Er zijn echter ook andere paartjes, jong en onbezorgd, vroolijk en
bevallig, aardig om aan te zien. Maar geen schooner onder die allen dan
de forsche en toch zoo slanke gestalte van den gastheer, met zijn dame,
die er uitziet als een engel in haar wolken van wit, haar guirlandes
vergeet-mij-niet, den krans in de goudglansende krullen.

Ze rust in de armen, die haar omvatten, ze geeft zich geheel over aan
het genot van den dans, en hij sluit haar vaster aan zijn borst, en
staart in het schitterend blauw dier welsprekende oogen en—had hij tot
heden toe slechts een zucht in antwoord op de taal dier oogen, nu
fluistert hij en droomt—en in zijn droom hoort hij het rammelen niet
van den keten, die achter hem aansleept.

Uit den donkersten hoek van de groote pendoppo volgen een paar ernstige
oogen het schoone paar; met warme bewondering maar met teedere
bezorgdheid ook.

Eindelijk rijst Onno overeind uit zijn verborgen plekje. Hij treed
haastig voorwaarts; hij legt zijn hand op Henri’s arm, zoodra deze zijn
dame verlaten heeft.

„Henri!” fluistert hij.

„Wat is er?” vraagt deze eenigszins ongeduldig.

„Marie ziet je!”

„Onno! één avond, één halven nacht van geluk maar!” vraagt Reijkman
smeekend.

En Onno laat hem los en treedt naar buiten; hij ziet op naar de
sterren, die glimlachen en vroolijk knipoogen, want ze zijn te verre af
om het lijden der menschen te zien, en peinzensmoê spreekt hij de vraag
uit, die zijn ziel beroert, de vraag die in dit uur als in zooveel
andere uren zijn warm, trouw vriendenhart vervult: „Is hij dan gedoemd
tot het ongeluk, levenslang?.... Kan er dan niets, niets voor zijn
verlossing gedaan worden?....”

Maar de sterren glimlachen en knipoogen steeds voort en antwoorden
niet. Wilder klinkt de muziek, luider het gegons der vroolijke stemmen,
maar het zijn niet de blijde tonen die hem weer naar binnen drijven:
het is het onbestemd voorgevoel van een naderende ramp.

Hij moet weten wat er voorvalt. Henri,—dit heeft hij straks bespeurd
aan zijn fonkelend oog, aan zijn koortsig gloeiend gelaat—is zichzelf
niet; hij zou in dezen nacht van verrukking en opgewondenheid de
grootste onvoorzichtigheid begaan; ook het schoone kind met den krans
van vergeet-mij-niet weet niet welk gevaar haar dreigt; maar om Marie’s
lippen speelt nu en dan de koude wreede grijnslach, dien hij somtijds
heeft gezien in Henri’s ziekenkamer, en hij weet dat er dan gewaakt
moet worden....

Hij volgt de donkerroode japon met zijn strakken blik, waarheen zij
zich ook beweegt; hij ziet hoe ze orders geeft aan de bedienden, niet
flink en bepaald als gewoonlijk, maar verstrooid, hoe ze het eene glas
champagne na het andere leegdrinkt en toch niet vroolijk wordt, hoe ze
met de zwarte oogen één wit punt volgt in de balzaal....

Weldra komt de wreede koude grijnslach niet meer nu en dan om de
bleekblauwe lippen spelen, maar blijft en schijnt zich te verspreiden
over geheel het strak gelaat, tot zelfs in de oogen.... als Onno dat
ziet, grijpt een groote angst hem aan: hij moet zijn waakzaamheid
verdubbelen.

Op eens—daar wordt de roode japon niet meer gezien in de balzaal. Ieder
is te zeer met zichzelf vervuld om haar te missen, die daar nu langzaam
de breede trappen der pendoppo afdaalt en, als had ze behoefte aan een
weinig frissche lucht, den bloemtuin achter het huis begint op en neder
te wandelen.

Ze loopt zoo bedaard mogelijk en niet zonder nu en dan eens stil te
staan om aan een roos te ruiken of haar kleed beter op te nemen; ze
kiest de zijde van het huis door haar bewoond; dáár verdwijnt ze een
oogenblik in haar kamers en als ze wederom te voorschijn komt, neemt ze
het kleed met de linkerhand te zamen; de rechter is niet meer vrij....

Nu strekt ze haar wandeling wat verder uit; ze neemt den kant van de
bijgebouwen; eerst rechts, naar de bediendenkamers; dan links naar de
logeervertrekken....

’t Is hier doodstil; geen sterveling beweegt zich, de logées zijn in de
balzaal, de jongens en meiden bij de ronggèngs.

Al de kamers zijn gesloten, ook die waarvoor Marie nu stilhoudt. Maar
ze weet, dat het knipje van de jaloezie gebroken is, ze duwt er
zachtkens tegen aan, het springt open en, daar het venster niet
gesloten werd, kan ze nu over het vrij lange kozijn de kamer
binnenklimmen.

De half neergedraaide lamp verspreidt een flauw en schemerachtig licht
in het vrij ruim vertrek.

Marie kijkt rondom zich. Een paar kleine slofjes staan voor het bed; op
de toilettafel ligt een gebroken waaier, een gouden armband; het witte
kleedje met de korenbloemen, dat Constance van Raatshove heeft gedragen
dien morgen, hangt aan het schutsel.

De kamer ziet er uit, zooals iedere andere waarin een jong meisje zich
voor het bal heeft gekleed, met bloemen en kanten en strikken overal
verstrooid. Maar in deze kamer is een bedwelmend zoete geur, in deze
kamer prijkt op het midden van de marmeren tafel een heerlijke, witte
bloemtros.... Marie weet dat het de schoonste en zeldzaamste is der
orchydeën, die Henri met zooveel zorg kweekt....

Haar fonkelend oog rust langen tijd op die bloem; dan treedt ze snel en
vast nader en scheurt haar van den stengel en trapt haar onder den
voet. Een oogenblik nog en de rechterhand, tot nu toe zoo vastgeklemd,
opent zich;.... een wit, fijn poeder gaat uit die hand over in den met
water gevulden gendie [4].

Als uilengekras, zoo onheilspellend weerklinkt haar akelig schorre lach
door de stilte van den nacht; fluisterend, of ze vreesde voor haar
eigen stem, spreekt ze: „Ha, ha! mooie meisjes worden warm van het
dansen.... ze krijgen dorst, ze willen slapen, droomen van den knappen
mijnheer... ze drinken, drinken!.... Het witte gezicht blauw, de roode
wangen blauw....”

Daar slaakt ze een rauwen gil. Ze heeft opgezien in den grooten spiegel
tegenover haar; ze heeft een gloeienden blik ontmoet, gloeiend van haat
en wraak, gloeiend van razende woede.

Lang blijft het doodstil in Constance’s slaapvertrek. Als een tijger
heeft Onno van achter zijn prooi besprongen en zóó plotseling was de
aanval, zóó vast grepen de ijzeren vuisten, zóó krachtig nijpen ze, dat
de gifmengster geen geluid kan voortbrengen. Nu... ze worstelt als een
bezetene, ze tracht zich los te wringen, hem omver te werpen, ze bijt
hem in de handen, ze krabt hem het gelaat tot bloed...

Eindelijk is hij den strijd moede.

Een ijzeren vuistslag komt neder op het hoofd, dat zooveel monsterlijks
uitbroedde. Als ze bewusteloos achterover valt op den grond, zet Onno
haar de knie op de borst.

Dan grijpt hij den gendie.

En als ze ontwaakt uit haar korte bezwijming, ziet ze vlak boven haar
gelaat die vurige oogen vol haat, dien mond schuimend van woede, hoort
ze het bevel dat haar doodvonnis is: „Drink!”

Maar neen, ze wil niet drinken! Ze moet leven! Ze rukt zich los, ze
kromt zich als een slang, ze kruipt en wentelt zich, ze smeekt om
genade; dan tracht ze hem het glas uit de handen te slaan.

Maar eindelijk begrijpt ze dat de kansen niet gelijk staan, hij is even
listig en veel sterker dan zij. Ze heft een vreeselijk gegil aan, schor
en woest. Ze schreeuwt om hulp, haar antwoorden de tonen van den
vroolijken galop, en in haar verbeelding ziet ze Henri daarhenen
zweven, stralend van geluk, met het blonde meisje in zijn armen...
zooals hij háár nooit, nooit in de armen hield!

„Neen! neen! Ik wil niet sterven! Zij zal hem niet hebben,” gilt ze.
„Ik moet leven.”

Maar daar sist het vlak bij haar oor: „Gifmengster! Hij zal haar
trouwen... niet gedwongen, maar uit vrijen wil... En hij zal haar lief
hebben... En ze zullen gelukkig zijn... En nu, drink!”

Maar ze houdt de tanden vast opeengeklemd, de lippen gesloten; dan
woelt ze door de lange, losgemaakte haren, waarin nog de juweelen
schitteren....

Onno buigt zich dieper over haar heen; de tegenstand wordt zwakker,
steeds zwakker... hij giet haar het gif in de keel, tot den laatsten
droppel toe!

Daar flikkert iets in de schemering. Onno grijpt naar zijn borst....
een vreeselijk stekende pijn!.... ruggelings valt hij achterover....



Het is vijf uur in den morgen. De starren verbleeken en grijs en
kleurloos breidt de hemel zich uit over den Ardjoeno; de gamelans
zwijgen, ook de dansmuziek heeft opgehouden.... men maakt zich gereed
tot scheiden.

Nu wordt de gastvrouw gemist.

Eerst zijn de groote galerijen, dan Marie’s vertrekken, dan geheel het
huis, eindelijk zelfs de tuin doorzocht.... ten laatste vraagt Reijkman
zijn logées in hun kamers te willen zien....

Wat is het, dat hem drijft om zelf den sleutel te zoeken van die kamer
links? Wat is het dat hem er toe brengt door de geopende jaloezie naar
binnen te springen, nog vóór de deur ontsloten kon worden?...

De lamp is uitgegaan, maar bij de vale ochtendschemering ziet hij
midden in het vertrek, op den grond, een verwarde massa, als in één
grooten bloedplas.

Hij stoot de vensters open en.... neen, ’t is geen bloedplas, dat
purperkleurige, ’t is de roode japon van Marie. En die akelige,
bleekblauwe vlek in het midden met de zwarte slangen die ze
omkronkelen, dat is Marie’s gelaat, dat zijn Marie’s lange haren!

De doodsstrijd heeft afschuwelijke sporen achtergelaten op het door
woede en wanhoop verwrongen gezicht.... Maar dicht naast het hare ligt
een ander, bleek en strak.

Henri Reijkman knielt zachtjes neêr bij den getrouwe; hij legt het
moede hoofd aan zijn borst, hij drukt een langen kus op de bleeke
lippen, hij roept luide den naam van zijn vriend.

„Henri?! O, dat is goed!” fluistert een zwakke stem.

„Onno, wat is er gebeurd?” vraagt Reijkman in de vreeselijkste
spanning.

„Ze heeft niet gedronken?” fluistert de zwakke stem.

„Wie? Marie?”

„Het meisje met de vergeet-mij-nietjes?”

„Onno?... O God! nu begrijp ik het. Zij had haar willen vergiftigen...
En o, mijn trouwe vriend, je hebt gewaakt over Constance?”

„Heb ik goedgemaakt, wat ik misdeed, Henri?”

„Ja, ja! duizendmalen! Maar Onno, wat deert je? Wat heeft ze je
misdaan? Antwoord! Antwoord!”

Onno wijst op den langen, scherpen haarnaald, waaraan een diamant
fonkelt.

„Die heeft ze me door het hart gestoken.”

„God! Laat me hulp roepen.... Onno, je moogt niet sterven!”

„Neen, neen! Blijf zoo zitten.... Laat mijn hoofd zoo liggen.... En zeg
het nog eens en nog eens, dat ik alles heb goedgemaakt.... dat je nu
gelukkig zult worden.... Zeg het, Henri!....”

En terwijl Henri al zijn smart uitspreekt in één lange stomme
omhelzing, terwijl heete tranen neerstroomen op het bleeke voorhoofd,
terwijl hij woorden stamelt van eeuwige dankbaarheid en het uitroept
dat de trouwe vriend nimmermeer zal vergeten worden in zijn huis, komt
in den dood het donker gelaat een glimlach verhelderen, zoo liefelijk
en zacht, zoo zalig en tevreden, als nooit te voren.



AANTEEKENINGEN


[1] Bedroefd.

[2] ’t Kan mij niet schelen.

[3] Stil.

[4] Steenen karaf.




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Indische Huwelijken" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home