By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Indische Huwelijken Author: Foore, Annie Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Indische Huwelijken" *** INDISCHE HUWELIJKEN DOOR ANNIE FOORE. Tweede Druk. ROTTERDAM, D. BOLLE. INHOUD. Bladz. EEN EIGENZINNIG WEEUWTJE 7 WILLIE’S MAMA 39 GEKETEND 104 EEN EIGENZINNIG WEEUWTJE. I. Het is in het begin van den westmoesson. De regen valt kletterend neêr op stoffige wegen; op arme inlanders, die te vergeefs beproeven zich te beschutten met die meest primitieve aller parapluies, een pisangblad; op pikolpaarden, wier wankelende tred en droef neêrhangende kop getuigen, dat hún tenminste niet kracht naar kruis gegeven wordt; op dichte bladeren, ruischend en suizelend, alsof ze elkaar vertellen wilden hoe goed ze doen, die frissche dronk, dat koele bad. De regen, of eigenlijk nog meer de rukwind, die nu en dan den regen naar binnen slaat, heeft daar even de van Hoedts verjaagd uit de voorgalerij. Ze hadden zich juist verzameld om de theetafel en er moet bij het opbreken iets grappigs voorgevallen zijn; tenminste al de leden der familie lachen van harte en vooral de vrouw des huizes schijnt dolle pret te hebben in de aardigheid. Mevrouw de weduwe van Hoedt,—de dikke dame in sarong en kabaai, die daar zoo uiterst gemakkelijk achterover leunt in haar uiterst gemakkelijken stoel,—is een der wel aangename verschijningen, die onmiddellijk op prettige gedachten brengen, als daar zijn: een goede tafel, een welvoorziene beurs en vooral een groote voorraad hartelijkheid, gereed om zich uit te storten in goedaardige glimlachjes, in vriendelijke woorden, maar ook in hulp en troost voor ieder, die ze mocht behoeven. Haar beide dochters, nauw de kinderschoenen ontwassen en slechts opmerkelijk door wipneusjes en verbaasde ronde oogen, gieren het uit van pret; het jonge mensch, dat, zoo lang als hij is, op den divan ligt uitgestrekt, met het gefatigeerde gezicht en het lorgnet in zijn ééne oog, schijnt zich ook te amuseeren, in zooverre men dat ten minste verwachten mag van iemand, die er zulk een gefatigeerd gezicht op nahoudt. „Kom, Jenny, lach je ook niet eens mee?” vraagt de oude dame, als ze eindelijk weer in staat is adem te halen, wat haar lang niet gemakkelijk valt na zulk een lachbui. „Nu, kijk eens op!” De vijfde van ’t gezelschap—de jonge vrouw—tot wie dat vriendelijk woord gericht werd, heft nu haar gelaat op en glimlacht met dien glimlach, waarvan men gevoelt dat hij wel op de lippen, maar niet in het hart is. „O, zeker, ’t is heel aardig, tante!” De spreekster gaat haastig voort met hare bezigheid: het arrangeeren van bloemen in een pièce de milieu, dat heden avond prijken zal op de tafel van mevrouw van Hoedt. „Wat dunkt u er van?” vraagt ze na een kleine pauze, en ze gaat iets verder staan om het effect te zien dat de prachtige bloemenschat te midden van kristal en zilver maakt. „Beeldig! beeldig!” roepen de meisjes, terwijl mevrouw met goedhartigen glimlach haar goedkeuring te kennen geeft en de heer met het lorgnet langzaam uitbrengt: „Je hebt een talent van bloemenschikken en dineetjes arrangeeren, dat kolossaal is, nichtje. Je schiet maar in één ding te kort: je moest ze zelf bijwonen.” „O, maar dat zal nicht nú doen! Niet waar, Jenny, vanavond kom je binnen?” roept de oudste der wipneusjes. „Toe ja, doe het maar!” vleit de tweede; „het zou zoo prettig zijn. En als je dan woudt pianospelen, dan konden we na het eten wat dansen, ja?” Eerst heeft Jenny eenigszins verwijtend den onvoorzichtigen neef aangezien, die blijkbaar spijt heeft dit onderwerp ter tafel te hebben gebracht; nu zegt ze met hooger blos, half gejaagd, half knorrig: „Neen meisjes, dat moet je me niet vragen. Ik wil graag alles in orde brengen voor het diner, maar bijwonen—neen, dat gaat niet, dat gaat niet!” „Wat is dat, Jen?” vraagt mevrouw van Hoedt nu, en de lach wijkt een oogenblik van het prettig vollemaansgezicht. „Heb je me laatst niet beloofd, dat je mijn eerstvolgend partijtje zoudt bijwonen—en ga je nu terug krabbelen? Kom, meidlief, dat is maar gekheid, hoor! Dat wordt toch een beetje overdreven! Me dunkt waarlijk dat je schreien en treuren nu lang genoeg geduurd heeft!” „Lang genoeg? O tante!.... ’t Is pas drie maanden dat hij dood is!” Er is in den kreet iets zoo treurigs, zoo diep treffends, zoo alsof ze om genade smeekte, dat de zoon des huizes ontsteld opziet en de meisjes besluiten om maar naar de badkamer te gaan:—Ma wou misschien praten met nicht Jenny. „Kassian, Ma,” zegt de jonge man als de zusjes zich uit de voeten gemaakt hebben, met een verwijtenden blik naar den kant zijner moeder. „Kassian? Neen, dat is nonsens van je, Gerard! Niemand heeft meer kassian met Jenny dan ik, dat weet ze ook wel. En ik begrijp heel goed dat ze haar man betreurt; dat heb ik ook gedaan ....” „Ja, Ma?” vraagt de zoon met zulk een ondeugenden trek op zijn bleek lusteloos gezicht, dat hij er tien jaar jonger uitziet. „Nu ja, ieder doet dat op zijn manier,” zegt de moeder, volstrekt niet geërgerd door die vraag; „maar zooals Jenny doet, dat is overdreven. Om je man huilen is goed, maar het moet niet te lang duren, dan wordt het ongezond en....” „En vervelend voor de huisgenooten!” barst de jonge weduwe eensklaps los. „Ja, tantelief, zeg het maar, ik weet het wel, het is voor u heel onpleizierig om in uw vroolijken kring nu reeds drie maanden lang zulk een treurig gezicht te hebben. O, ik wenschte....” „Neen, kind, dat is het niet!” en de oude dame trekt haar zacht tot zich en drukt een echt moederlijken kus op het bewolkt voorhoofd. „Neen, je behoeft je om ons niet te geneeren! Maar, beste meid, geloof me, als ik je aanraad om je wat tegen de akeligheid in te zetten, dan doe ik dat voor je eigen bestwil, nergens anders voor. Arme Jen!” zegt tante nu, terwijl ze haar onder de kin streelt en in het betraande gezichtje kijkt; „je wordt zoo bleek en zoo mager.... En als het nu nog wat hielp;—maar er valt nu eenmaal toch niet meer aan te veranderen....” Gerard, die reeds een paar maal ongeduldig de galerij heeft op en neêr geloopen, vindt nu het oogenblik gekomen om te zeggen: „Kom, Jenny, je bent niet oud en niet leelijk, je weet, dan kan een vrouw altijd nog pleizier hebben in haar leven.” „O, Gerard! Och, zeg toch zulke dingen niet!” en het zacht gelaat trekt pijnlijk samen. „Nu ja, nichtje, ik bedoel er ook niets bijzonders mede.... maar—de tijd slijt, zegt vader Cats, of iemand anders, daar wil ik afwezen.” „En dit zeg ik maar,” roept mevrouw van Hoedt nu uit, „een mensch kan nooit zoo bedroefd wezen of op den duur wil hij wel vertroost worden.” „Maar ik, ik wil niet vertroost worden, tante!” Met fier gebaar heft de weduwe het gebogen hoofd op en herhaalt het nogmaals: „Ik wil niet vertroost worden,—hoe dikwerf heb ik dat reeds gezegd!” De oude vrouw zet een gezicht, waarop goedhartig medelijden en ongeloof om den voorrang strijden. „Nu, nu, houd je maar bedaard, kind! Dat is waar, arme meid, dat Léo een engel van een jongen was.” „Ja,” zegt Gerard met warmte, „een ferme kerel, dat was hij! En u moogt er van denken wat u wilt, Ma; maar mij doet het goed, als ik zijn weduwe hoor zeggen dat ze niet vertroost wil worden.” Daar Gerard vindt dat hij zich eenigszins gecompromitteerd heeft door zooveel gevoel te toonen, haast hij zich op forschen toon om zijn jongen te roepen, dezen een onverdiend scheldwoord naar het hoofd te gooien en op zijne beurt voor geruimen tijd in de badkamer te verdwijnen. „Dat doet je goed, ja?” zegt de oude dame nu, terwijl ze met een wereld van goedhartigheid in den blik, haar zachte hand over die van Jenny heenstrijkt. „Ja, tante! Och, u zijt allen zoo vriendelijk voor me, zoo hartelijk en lief!” „Nu, wees jij dan ook eens lief en doe nu wat we allemaal zoo graag hebben, dat je deedt. Kom aan dat diner straks. Ik heb geen pleizier, Jenny, als ik denken moet, dat jij daar alleen zit te treuren. En de meisjes hebben ook geen rust, dat weet je wel! En.... wat het ergste is, er moet muziek zijn vanavond.” „Misschien wil Gerard wel spelen.” „Gerard? Och kom, die is na den eten tot alles ongeschikt,” zegt de moeder met een glimlach, die bewijst dat ze deze eigenaardigheid van haar zoon, evenals zijn andere eigenaardigheden, geenszins te misprijzen vindt. „De meisjes dan?” „O, dat weet je wel, die zijn veel te maloe, die raken in de war! Kom, Jenny, een mensch moet niet egoïst worden in zijn droefheid; pak je eens aan, wees eens flink! Geloof me, het zal je goed doen. Men moet zich zoo niet toegeven.... Nu, beste meid, wil je tante voor één keer dat pleizier niet eens doen?” Ze beloofde het. Ze had zooveel verplichting aan de brave ziel, die in dagen van smart een moeder voor haar geweest was, dat ze haar niets weigeren kon. Tante, op dit groote punt gerustgesteld, moest nu nog even zich gaan overtuigen, dat er niets in de war liep bij kokkie, dat het goed ging met het dekken der tafel, dat de kwee en de agar-agars gelukt waren.—Haar hart was wel twintig pond lichter, toen ze dat alles in de beste orde vond. Neen, daar hebben ze geen flauw begrip van, onze Amsterdamsche kooplui met hun kolossale fortuinen, zelfs onze Haagsche aristocraten met hun fijnen kunstsmaak niet, hoe het er uit kan zien bij ons, Indischluidjes, als wij partij geven. ’t Is zoo, misschien waren we, een paar jaar geleden, maar arme drommels, die niet gedroomd hadden ooit partijen te zullen geven; misschien gaan we over een paar jaar met een mager pensioentje naar Holland, om het daar, in den Achterhoek, diep te betreuren dat we ooit partijen gaven; maar toch,—als we het doen, dan ziet onze woning er onbeschrijfelijk lief en feestelijk uit, veel feestelijker dan het deftigste granietsteenen gebouw op Keizers- of Heerengracht, bij een dergelijke gelegenheid. Dáár verkondigt alleen wat meer licht in de gang, het verdubbeld stel witte kuiten, en de gesloten vigilantes die nu en dan komen aanrollen, den voorbijganger dat er gasten worden verwacht, terwijl de zware voordeur zich zoo voorzichtig ontsluit om die gasten in te laten, alsof men vreesde dat er iemand zou kunnen binnendringen, die niet tot de uitverkoren clique, tot de deftige genoodigden behoort. Hier, bij ons Indischlui, is op zoo’n avond het geheele huis, met al zijn opengeslagen deuren en vensters, al zijn goed verlichte galerijen en kamers, al zijn bedienden, al zijn voorraad van dranken en ververschingen, gesteld ter beschikking van de gasten. Het met bloemen beplante erf wijst als van zelf den weg naar de vroolijk verlichte villa, en de heer des huizes ontvangt zelf de gasten, die door de open rijtuigen worden aangebracht, aan het bordes, om ze bij zijn vrouw of dochters te brengen. Niet deftig en geregeld maar in prettige wanorde bewegen de dames zich, bijna allen jong, of ten minste jeugdig gekapt en gekleed, door de ruime gaanderijen, en terwijl de heeren gezellig hun sigaar rooken en een kop koffie gebruiken, zooals die in Holland niet geschonken wordt, schoolt de inlander samen voor het erf om te luisteren naar die vroolijke klanken, de muziek en het gelach, om uren lang stil te staan kijken naar het woelig tooneel, dat met zijn bloemen en lichten, zijn beweeglijke gestalten en schitterende tinten zooveel bonte verscheidenheid schenkt. Ook de ruime, modern gebouwde woning der van Hoedts ziet er allerliefst, bijna uitlokkend uit op dezen avond. Er is maar één kamer in de villa waaruit geen licht naar buiten straalt, één kamer, waarvan de jaloezieën gesloten en de deuren gegrendeld blijven, hoewel de gasten reeds drukker en drukker komen aanrijden. Hier mocht niemand binnenkomen; hier durfden zelfs de huisgenooten niet aantikken, om nicht Jenny te herinneren aan haar belofte. De wipneusjes keken elkaar met hare ronde oogen nog eenigszins verschrikter aan dan gewoonlijk, toen ze in haar witte japonnetjes langs die kamer heenliepen; de gastvrouw hield een oogenblik op in bewondering van haar zwartfluweelen kleed, om zachtjes een „kassian” te fluisteren; Gerard mompelde iets van het altijd „beroerd” te vinden, als iemand bij hem aan huis zijn eigen zin niet kon doen. ’t Is goed ook, dat die deur gesloten blijft, al was het maar om de stemming der gasten. Immers, ze mogen het niet vermoeden, wat daar omging in het hart der jonge vrouw, die straks in hun midden zal verschijnen, om het hare bij te brengen tot het welslagen van den avond. ’t Is goed, dat die deur gesloten blijft; immers, niemand mag het weten, waarom het gelaat, dat de groote toiletspiegel weerkaatst, zoo telkens bleek en rood wordt; waarom die boezem zoo jaagt en hijgt, terwijl ze hem in het keurslijf besluit; waarom die vingeren zoo beven, als ze de blonde lokken om het hoofd slingert. Wat haar zoo bitter grieft, het is dat dezelfde vrouw, die eenmaal Léo’s liefste tante was, er nu reeds op durft aandringen dat ze afleiding zoeken zal; wat haar het fiere bloed naar het voorhoofd jaagt, het is dat vernederend denkbeeld dat ze niet meer vrij is, vrij om te treuren en alleen te zijn, wanneer ze dat verkiest. „O ja, ze hebben me gehuisvest en gevoed,” roept ze uit in de overgroote bitterheid harer ziel; „maar hebben ze daarom het recht me te dwingen mee feest te vieren, als mijn hart breekt onder zijn wanhoop; hebben ze daarom het recht me te plaatsen in hun voorgalerij als meubel, dat ze zich hebben aangeschaft tot amusement van hun gasten?” Tante heeft haar lijfmeid binnen gezonden, met den last te helpen, en de goede Niam maant Mevrouw aan toch voort te gaan met kleeden: al de menschen zijn er reeds.... Jenny gehoorzaamt met koortsachtige haast, maar zonder eenige belangstelling, tot ze eindelijk in den spiegel een slanke gedaante in rouwgewaad, een droevig bleek gezichtje en een paar groote brandende oogen ziet. Zuchtend vraagt ze de meid om een waaier;—dan kan ze ten minste dat gezicht, dat eenmaal het zonnetje van tante’s partijen was, verbergen. Maar moet ze dan waarlijk naar vóór gaan, waarlijk zich begeven te midden dier feestvierenden, dier dames, nog gelukkig in het bezit van haar echtgenooten, dier heeren soms zoo meedoogenloos in hun spotternijen? Ja, ze moet het doen. Mevrouw van Hoedt, met al haar goedhartigheid, al haar inschikkelijkheid, zou nu toch boos worden! Immers—Jenny heeft het reeds vóór heden avond bespeurd—’t duurt tante wel wat heel lang met nichtjes droefheid. De goede vrouw was in een opwelling van medelijden alles geweest voor haar; geen moeite, geen opoffering, geen kosten waren gespaard voor Léo’s weduwe: maar nu.... het was al drie maanden geleden! En drie maanden is een lange tijd om te treuren en te klagen en mede te weenen met de weenenden! In de eerste smart is dat niet moeilijk; ge valt de bedroefde om den hals; ge zegt, dat ze bij u een thuis heeft; ge roept het uit, dat de arme man zoo goed en lief was en dat ge altijd zooveel van hem hebt gehouden; ge verzekert, dat ze bij u geheel vrij is, dat ze doen kan wat haar het beste voorkomt... Maar—er zijn niet veel sterke gevoelens, die na verloop van drie maanden niet een weinig verflauwen, en het medelijden behoort zeker niet tot de weinige, die tegen den lijd bestand blijken. Mevrouw van Hoedt was eigenlijk een weinig teleurgesteld. Natuurlijk dat Jenny bedroefd was en maar liefst alleen thuis wou blijven; natuurlijk dat ze in het begin stil en teruggetrokken bleef en niet meêlachte met de anderen:—maar dat alles zou wel overgaan met den tijd. Maar de tijd was gekomen en het was niet overgegaan; integendeel, Jenny, de eenmaal zoo vroolijke, levenslustige Jenny, die altijd zoo goed was geweest om den „boel aan den gang te helpen,” ze zat daar neer, alsof de geheele wereld haar onverschillig was geworden, alsof ze nooit meer zou kunnen lachen, veel minder ooit weer den boel aan den gang helpen op tantes partijen. Ziet ge, dat was ijselijk onplezierig, vooral in een kring als die, waarvan mevrouw van Hoedt het middelpunt uitmaakte, een kring, waarin elken morgen de vraag wordt opgeworpen: „Wat zullen we nu vandaag eens doen om pret te hebben?” Dubbel onplezierig in een familie, waarin enkele weduwen gevonden worden, die niet zoolang getreurd, neen, zelfs spoedig naar een plaatsvervanger uitgezien hebben. Jenny doet verkeerd, vindt haar tante. Dat lange treuren is goed in Holland, waarde menschen nog onder weduwkappen loopen, maar Indië is er het land niet voor. In het laatste heeft ze gelijk. ’t Valt moeilijk om lang te blijven treuren in Indië. Elken morgen komt het blijde daglicht uw kamer binnen stroomen met nieuwe beloften van genot en geluk; elken dag worden deuren en vensters wijd geopend om vriendelijken zonneschijn en frisschen bloemengeur en vroolijke gasten binnen te laten; elken avond worden tal van lampen ontstoken om gezellige tooneeltjes te verlichten; ja, zelfs de nachten zijn opwekkend met hun zachte koelte, hun vriendelijke sterren. Maar er is een knagende pijn, die niet verdoofd wordt door al het gerucht en geraas der bedrijvige wereld; er is een leegte in het hart, die niet kan worden aangevuld met al de bloemen en zonnestralen der aarde; er is een treurigheid, die al de scherts en vroolijkheid der menschen niet kunnen wegnemen.... En die wonen in den boezem der jonge weduwe, welke thans, met een glimlach om de bleeke lippen, de helder verlichte voorgalerij binnentreedt en vriendelijk en innemend de gasten harer tante begroet. II. „Uw nichtje heeft wel gelijk, dat ze in den rouw is gegaan,” zegt de dame met de hooge jukbeenderen en het loensche oog, die aan Gerard’s linkerzijde is geplaatst. „Och ’t is eigenlijk een dwaasheid in ons warm Oostje! Mama heeft er genoeg tegen gepreekt, maar—ze was er op gesteld.” „En òf ze gelijk had! Het dragen van zwart, te pas of te onpas, is een geheim, waarmede de blondines haar voordeel weten te doen.” „Om u de waarheid te zeggen geloof ik, dat mijn nichtje tegenwoordig al heel weinig om die soort van dingen denkt,” antwoordt Gerard koel, „daar is ze veel te bedroefd voor.” „Zoo? Is ze nog bedroefd? Wel, men zou het haar zoo niet aanzeggen; ze amuseert zich nog al, dunkt me, vanavond. Maar komaan, meneer van Hoedt, daar moeten we nu ook niet al te veel van denken; u weet, er zijn twee dingen, die men in Indië niet verwachten kan: eerlijke dispensjongens en ontroostbare weduwen.” „Dat er geen ontroostbare weduwnaars zijn, zou ik eer gelooven, altijd in aanmerking nemende hoe hartelijk de vrouwen soms wezen kunnen,”—en de heer van Hoedt keert zich eenigszins bruusk van de spreekster af naar zijn andere buurvrouw, een lichtgetint nonnaatje, met gazellenoogen, die hem heel lief zouden aanzien, als ze maar durfden. Iets verder op is de jonge weduwe ook het onderwerp van discours. „Ja, mijnheer Verweijt,” zegt de vrouw des huizes, erg in haar schik dat alles zoo uitmuntend marcheert—„dat moogt u wèl zeggen; mijn nichtje is erg afgevallen!” „Maar ze is er niet minder mooi om; in mijn oog ten minste. Dat vrouwtje heeft van kind af zoo iets liefs, zoo iets interessants gehad....” „Ja, ’t is een fijn gezichtje.—En, verbeeld u, die wil zich nu gaan opsluiten als een non! Neen, ik ben het eens met Gerard—u weet, die kan soms zoo aardig uit den hoek komen—die zeî van middag tegen haar: „Kom, nichtjelief, je bent niet oud en niet leelijk, en dan kan een vrouw altijd nog plezier hebben in haar leven!” „Zeker! zeker! Nu, maar dat zal ze zelf ook wel begrijpen, denk ik?” „Neen, ziet u, dat is het juist! Zij wil maar stil zitten treuren en zich nergens vertoonen. Ik verzeker u, dat ik haar half heb moeten dwingen om binnen te komen vanavond.” „Zoo, zoo? Wel, u doet verstandig met haar niet toe te geven in die overdreven idées. ’t Zou zonde en jammer zijn, als zoo’n mooi, jong ding nu de wereld reeds vaarwel zei. Kassian, ze begint haar leven pas!” Mijnheer Verweijt laat telkens weer zijn blik heendwalen naar het mooie weeuwtje, en vraagt dan schijnbaar onverschillig: „Hoe lang is haar man dood?” „Ja.... pas drie maanden! ’t Is nog niet lang, maar och, een jaar is gauw om, en.... als de tijd maar eenmaal daar is, dan, dáár durf ik voor instaan, minnaars bij de vleet!” „Het moet een bijzonder gelukkig huwelijk geweest zijn?” vraagt de heer Verweijt op denzelfden onverschilligen toon. „Ja, Léo was een beste man! Maar wat zal ik zeggen? Er zijn nog meer goede mannen in de wereld. En—als men geen blanc-manger krijgen kan, moet men zich maar met maizena-podding behelpen!” Op den inval van deze eenigszins grove aardigheid kwam mevrouw van Hoedt, doordien op dit oogenblik juist de podding werd gepresenteerd, die de plaats van de mislukte blanc-manger moest vervullen. Glimlachend verklaarde nu de gast, dat hij dol van maizena hield en er werd niet meer over Jenny gesproken. Alleen knikte tante haar nu en dan eens bemoedigend toe; ook gaf ze van tijd tot tijd signalen, dat ze toch vooral het discours moest trachten levendig te houden, daar het aan dat gedeelte der tafel, waar zij geplaatst was, wel eenigszins begon te verflauwen. Mevrouw van Hoedt heeft zich anders niet over haar nichtje te beklagen; Jenny lacht; ze ledigt zelfs herhaaldelijk haar glas om toch maar te kunnen wezen, wat men van haar vraagt: geanimeerd! Geanimeerd? Terwijl dat gevoel haar aangrijpt met alles overmeesterende kracht, dat gevoel, alsof ze op moest vliegen en vluchten, vluchten ver van al die vreugde, ver van al dat geraas, om in haar eigen stille kamer neer te knielen voor zijn portret en hem te zeggen, dat het niet háár schuld is! Niet háár schuld, als die opgewonden heeren hun bewonderende blikken op haar durven richten; als ze lachen en schertsen moet en antwoorden op de vleiende woorden, die haar zoovele beleedigingen schijnen; niet háár schuld, als de wangen gloeien en de oogen schitteren van overspanning, en ze er daardoor zoo goed uitziet dat ze de algemeene aandacht trekt; niet háár schuld ook, zoo ze daar straks het gesprek heeft aangehoord, dat haar met vurige letters in het hart brandt, van die jongelui die een pari aangingen, dat haar weduwstaat niet lang duren zou.... Eindelijk is het diner afgeloopen; de meeste heeren blijven nog even nazitten; de dames verspreiden zich in vóór- en binnengalerij; de jonge meisjes hebben op zich genomen voor het presenteeren van koffie en thee te zorgen, en Jenny trekt zich in een eenigszins vergeten hoek terug. Ze hoopt een oogenblik aan zich zelve te worden overgelaten. Maar neen, dat mag niet wezen. Nauwelijks heeft ze een boek of plaatwerk—ze weet niet eens wat het is—opgenomen, om zich daarachter te verschansen, als een grijs heer haar in het oog krijgt en dadelijk op haar toetreedt. Het is een goede kennis, ze heeft hem nog niet gesproken na Léo’s dood; zijn hartelijke handdruk en lieve manier van troosten verzoenen haar een weinig met de stoornis. „Wel, wel, mevrouwtje, wat hebben we dáár van opgehoord! Wie had kunnen denken, dat zoo’n flinke, krachtige man mij, oudje, nog vóór zou gaan! Mijn vrouw was er ook heelemaal ontdaan van; ze heeft u geschreven, niet waar?” „Ja, een heel lieven brief! Mevrouw moet niet denken dat ik er haar niet dankbaar voor ben, maar ik kon niet antwoorden!” „Wel zeker niet! Wie zou in zulke dagen ’t zoo nauw nemen? We hadden alleen graag eens iets van je gehoord; wat je plannen waren en hoe je achterbleeft. Jullie waart toch in een levensverzekering?” „Neen.” Een pijnlijke blos vliegt haar naar het hoofd. „Wat? En geen pensioen? Niets? Goede God, hoe is het mogelijk? ’t Is toch verschrikkelijk, die jonge menschen van den tegenwoordigen tijd, zóó je vrouw achter te laten!” De blos is verdwenen van Jenny’s gelaat en het staat strak en koud. „Ik ben volkomen tevreden, mijnheer, over de manier, waarop mijn man me heeft achtergelaten. Dat hij in geen levensverzekering is gegaan, was mijn wensch; ik had altijd gedacht, dat ik niet zou kunnen leven, als hij sterven moest.” En ze keert zich van den ouden heer af, die eenige malen het hoofd schudt, eenige malen zijn kopje thee opneemt en vergeet te drinken, en eindelijk zich voorneemt eens aan zijn vrouw te vragen of ze daar niet wat aan doen moeten? De ziel vervuld met bitterheid, verschanst de arme zich weder achter haar boek. Daar voelt ze hoe een zacht handje het hare grijpt en als ze opziet, ontmoet ze een paar groote grijze oogen, die vol deernis in de hare zien. Ze zegt niet veel, het lieve jonge vrouwtje, dat den vroolijken kring verliet om de weduwe eens toe te spreken; ten minste niet veel meer dan de groote grijze oogen reeds bij den eersten opslag zeiden, niet veel meer dan dat ze het zich zoo begrijpen kan, en dat het, och, zoo bitter, bitter hard moet zijn! Daar raakt ze met haar zachte vingeren de snaar aan, die een der pijnlijkste is in de ziel der bedroefde. „Och lieve,” zucht ze met een meelijdenden traan, „och lieve, hadt je maar een kindje!” Jenny staart in de vochtige oogen met verheugden, dankbaren blik. Dan was het ten minste niet zóó onverstandig geweest, die wensch naar ten minste één herinnering aan haar kortstondig geluk. Dan was het toch geen dwaasheid, geen waanzin, die zucht die daar zoo menigmaal was opgestegen naar den blauwen hemel: „als ik maar een kind had!” De menschen, de verstandige menschen, hadden haar zoo lang voorgehouden, hoe het kinderlooze van hun echt een geluk mocht heeten nu ze onverzorgd achterbleef, dat ze op het laatst dat onderwerp maar niet meer had aangeroerd. Maar zoo was er dan toch nog iemand die gevoelde als zij, iemand die begreep, dat het treurig is om geen kind te hebben, ook al is men onverzorgd achtergebleven! De jonge vrouw met de grijze oogen had geen haast om naar het vroolijk gezelschap terug te keeren; ze ging voort zachten balsem te gieten in dat arm, gewond hart, vriendelijk te troosten en te bemoedigen, te spreken over het gelukkig verleden, tot de bleeke lippen van haar toehoordster niet meer trilden en de brandende oogen vochtig werden van weldadige tranen. Jammer dat tante van Hoedt, bijna bezwijkend onder het gewicht van haar fluweelen kleed en de dampen, die het overvloedig diner haar naar het hoofd joeg, op Jenny kwam aanzeilen met verzoek wat muziek te maken. Jenny dankte de vriendin voor haar deelneming en stond op om naar de piano te gaan, toen Gerard haar voorkwam. „Laat mij het voor je doen, Jen! En ga gerust naar je kamer, als het je te zwaar wordt.” Hoe dankbaar was ze hem daarvoor! Want ja, het werd haar te zwaar; ze kon ter nauwernood staande blijven en ze zou dan ook beproeven of ze niet ongemerkt weg kon sluipen, om rustig te gaan uitweenen in de eenzaamheid. Maar dat ging niet zoo gemakkelijk. Toch beklaagde zij zich later niet, dat ze een oogenblik langer werd opgehouden; immers nu kon ze het opmerken, hoe kiesch en vriendelijk Gerard, de schijnbaar onverschillige Gerard, voor haar was. Toen het lieve meisje, aan wie hij,—ieder wist het—niet gaarne iets weigerde, haar gazellenoogen tot hem ophief, en vroeg om toch dat mooie stukje nog eens te zingen van: „Es ist bestimmt in Gottes Rath, dasz, man Vom liebsten was man hat, musz scheiden!” toen keek Gerard even rond in den grooten kring, die zich om de piano had gevormd, en toen hij zijn nichtje nog opmerkte onder de toehoorders, zei hij zacht: „Nu niet, straks misschien!” en begon een allerdwaaste potpourri van alle mogelijke en onmogelijke straatdeuntjes. Eerst vielen de jonge heeren, toen ook de jonge dames in, en weldra was de vroolijkheid zoo algemeen, de pret zoo opgewonden, dat een slanke, zwarte gestalte zich onbemerkt verwijderen kon, om niet meer gezien te worden bij het feest. III. Een paar dagen later gebeurt er in de vroolijke woning der van Hoedts iets, dat voor geruimen tijd de glimlach doet wijken van mevrouws goedhartig gezicht, ja, wat maar zelden gebeurt, dat haar knorrig en boos maakt. „Tante,” zeide Jenny, en het viel allen op, hoe bleek ze was en hoe haar lippen beefden; „tante, ik hoop niet, dat u me van ondankbaarheid zult beschuldigen.... maar ik ben besloten.... ik geloof, dat ik best doe met naar Holland te gaan, naar Mama....” „Kind!?” Eerst kan mevrouw van Hoedt geen woord uitbrengen. Dan, als ze haar kortademigheid een weinig te boven is, barst ze los in een stroom van vragen: „Wat beteekent dat? Is er iets gebeurd? Zeg me, Jen, heb je het hier niet goed? Is er iemand niet lief geweest? Heeft iemand je beleedigd?” „Neen, tante! iedereen is goed en lief voor me. En—niemand heeft me beleedigd—of het moest zijn dat hier in den geest, in de manier waarop men over jonge weduwen spreekt, iets beleedigends was.” „Kom, kind! dwaasheid, hoor! Wat heb je daar in dat akelige schriele Holland?” „U hebt zelf gezegd, dat Indië geen land is om lang te treuren; dus is het geen land voor weduwen, tante,” zegt de jonge vrouw vast. De wipneusjes brengen nu haar hartelijke gezichtjes dicht bij dat van haar nichtje en vleien dat ze toch blijven moet. Gerard komt ook naderbij, en verzekert dat hij alles doen zal wat hij kan om haar het leven te veraangenamen. Ze heeft de goede hartelijke menschen, die de arme weduwe zoo trouw en vriendelijk bijstonden, te zeer liefgekregen, om niet menigen traan te storten bij het denkbeeld van hen te gaan verlaten. Maar toch, haar besluit staat onherroepelijk vast: Indië is een goed land voor gelukkigen, voor bedroefden niet. Maar, hoe kon ze het hun zeggen wat haar naar Holland trok? Hoe kon ze het hun zeggen, dat ze een onbedwingbaar verlangen gevoelde om de plekjes weder te zien, die de stille getuigen waren geweest van haar jeugdige liefde, om weer te wonen en rond te wandelen in het eenvoudig dorpje, waar Léo haar had gevonden en gekozen om hem te volgen naar het vreemde land? Neen, ze zouden haar niet begrijpen, niet gelooven, als ze het hun toevertrouwde, dat, te midden van zonneschijn en eeuwigen zomer, in haar hart het verlangen leeft naar gure herfstdagen, die somber en droevig zullen zijn als haar arm, gebroken hart; naar geheimnisvolle schemeravonden, waarin zachte stemmen haar zullen komen verhalen van de vreugde, de zoete liefdeweelden van weleer; naar najaarsstormen, die zullen huilen om moeders eenzame woning en groeten fluisteren van den doode ver over zee; naar donkere nachten vol schaduwen en zuchten, waarin het is of de graven zich openen, waarin het haar zijn zal of de geliefde komt om haar aan het hart te drukken met de gloeiende liefde, die ze gekend heeft in al haar verrukkelijke zaligheid, en die dood noch graf overwint! Neen, dat alles kan ze hun niet zeggen. Ze kon slechts dankend hen zegenen en vragen om het haar te vergeven dat ze hen verliet, en hen opdragen om nu en dan eens naar zijn graf te gaan, om de bloemen te onderhouden, die teedere handen daar hadden geplant. De volgende stoomer voerde het jonge weeuwtje naar Holland. De heeren noemden het domheid, de dames bekenden dat ze het zich niet begrijpen konden, mevrouw van Hoedt schreide—tot ze op het denkbeeld kwam van een groot bal te geven om zich wat te verzetten. Op dat bal maakte ze met mijnheer Verweijt uit, dat het zonde en jammer was van zoo’n mooi jong ding, en op dat bal declareerde Gerard zich aan het lieve meisje met de gazellenoogen. Hij vernam bij die gelegenheid dat hij algemeen gedoodverfd werd met zijn nichtje, maakte zich erg boos en zei dat Jenny wel gelijk had: de geest in Indië is beleedigend voor jonge weduwen. Maar in het dorpje waar een zestal jaren geleden een gelukkige bruid van vrienden en betrekkingen scheidde, om den geliefde te volgen naar het nieuwe vaderland, rustte nu een vermoeid hoofd aan de moederborst, en snikte een gebroken stem; „O, dat doet zoo goed; zoo stil uit te weenen, dat doet zoo goed!” En dan „U gelooft het, niet waar, moeder, dat Léo’s weduwe niet vertroost wil worden?” WILLIE’S MAMA. I. „En als ik nu eens neen zeide?” vroeg ze lachend. „Maar je zult niet neen zeggen....” „Dat weet ik nog zoo zeker niet.” „Cecile?!” „Mijnheer Dorman.... Stil, Otto, och!.... laat me toch los. Nu dan, ik zeg niet neen.... Maar.... de melk kookt!” Dit was de liefdesverklaring van den heer Dorman en de wijze waarop juffrouw Haakstra die liefdesverklaring ontving. ’t Vond plaats op een killen morgen, toen de bergen achter dikke nevels verscholen lagen en de regendruppels met eentonig getik neervielen van takken en daken; ’t vond plaats op de nuchtere maag in het ongezelligst hoekje van het geheele huis, waar ze, ieder met een kop koffie in de hand, stonden te wachten op het koken van de melk....! Alles zoo prozaïsch mogelijk! Maar wanneer het anders dan prozaïsch geweest was, wanneer de minnaar gesproken had van gloeiende liefde of eeuwige trouw, dan zou de uitverkorene, losbarstend in haar heldersten lach, zijn weggeloopen van den „mallen kwast”; nu liet ze de melk verkoken, terwijl hij haar kuste en nogmaals kuste, alsof niet papa op zijn koffie wachtte.— Cecile Haakstra is een der frissche, krachtige bloemen, die op Oosterschen bodem tieren: ze groeien op in de heerlijke berglucht, ze verbranden door het zonnetje, dat de blanke tint bruint, maar warmen gloed roept op de donzige wangen; ze worden gezond en sterk, ze blijven vroolijk en onbezorgd als kinderen, ook dan wanneer de slanke leest, door niets beklemd, zich reeds ontwikkelde tot den vollen wasdom der jonkvrouw. Schuldeloos en onbevreesd staarden Cecile’s groote eerlijke oogen de wereld in; de lachende mond met de schitterend witte tandjes was nooit om een antwoord verlegen; het aardig wipneusje scheen uit te noodigen tot den strijd, de mooie, kleine handjes waren krachtig en gespierd genoeg om het vurigst paard te mennen; met de fijne voetjes stapte ze moedig over groote keien, desnoods over modderpoelen heen. Als Otto Dorman iemand had gezocht om in goddelijke maanlichtnachten tochtjes te gaan maken op een Zwitsersch meer, zou hij haar niet gekozen hebben; ook niet om op te zien naar de sterren en te droomen van onbekende werelden of te peinzen over de raadselen des levens; allerminst om te verzinken in liefde’s zaligheid.... ze zou onder zijn teederste omhelzing opspringen als de melk kookte, zooals ze daar straks deed bij zijn eersten kus. Maar dat alles zocht hij niet. Hij zocht een vrouw in de beteekenis, daaraan gehecht door iemand, die jaren lang was blootgesteld aan de rampen en tegenspoeden van den vrijgezel. Reeds lang dacht hij over trouwen, maar trouwen schijnt een zaak te zijn, waarover men niet te lang denken moet wil men er toe komen, en juist begon hij het dan ook op te geven ooit een meisje naar zijn smaak te zullen vinden, toen zaken hem met den heer Haakstra in aanraking brachten. Otto Dorman was namelijk administrateur van een suikerfabriek, waarover, bij afwezigheid van den eigenaar, de superintendentie gehouden werd door Cecile’s vader, een rijk landheer, sedert vijf jaar weduwnaar. Het bestuur der geheele huishouding rustte op de krachtige schouders zijner oudste dochter, die ook de zorg van haar jongste broertje op zich had genomen: de twee andere zoons genoten hun opvoeding in Holland. Dorman moest een paar dagen bij den superintendent doorbrengen; hij logeerde in nette kamers, at aan een welvoorzienen disch, wandelde door den keurig onderhouden tuin, vertoefde in de comfortable ingerichte woning en kreeg een gewaarwording van welbehagen, zooals hij in zijn eigen wanordelijk huis niet kende. Als ieder Hollander vatbaar voor zeker geheim verlangen naar orde en netheid, gevoelde hij allerlei onbestemde wenschen in hem opkomen, wanneer hij de lieve gastvrouw, met haar sleutelmandje aan den arm, door huis en tuin zag rondgaan, hier bevelend, daar regelend, nu berispend, dan prijzend, maar altijd vriendelijk en vroolijk, altijd flink en ijverig. ’t Waren maar onbestemde wenschen. Maar toen hij een geheele week achtereen ’s morgens met haar was uitgereden, ruimschoots in de gelegenheid om het golvend bruin haar en de prachtige taille in het amazonenkleed te bewonderen; ’s middags haar bespied had als ze met een vlugheid en bevalligheid, indische meisjes eigen, zat te tooveren met de naald; ’s avonds haar geaccompagneerd had bij het zingen harer vroolijke liedjes.... toen namen de onbestemde wenschen een zeer duidelijken vorm aan. Toch zou hij nog geaarzeld hebben, ja misschien was hij nooit tot een verklaring gekomen, als Cecile’s broêrtje, de ondeugende maar aardige Dolf, niet ziek was geworden. Hij bemerkte met hoeveel liefde en teederheid, met hoeveel moederlijke zorg ze het jongske oppaste, en, daar hij zijne bijzondere reden had om vóór alles iets moederlijks te wenschen in de vrouw die hij zich koos, was zijn besluit genomen. Hij wachtte slechts tot Dolf beter en Cecile weer te spreken was, en verraste haar toen met de declaratie bij de kokende melk. II. Herinnerde Cecile met haar frissche schoonheid en vroolijken lach aan een zonnestraal, papa deed denken aan een donkere wolk, zwanger van storm en onweêr. De man was echter zoo kwaad niet als hij scheen, of liever hij was in het geheel niet kwaad, maar hij nam er den schijn van aan; een slechte gewoonte, waardoor hij zichzelf het meest overlast aandeed, daar niemand zich om zijn gebulder bekommerde en zijn bloedrijk gestel altijd reden gaf om te vreezen voor een beroerte. „Wat kom je doen, Dorman?” vraagt hij niet onvriendelijk, als deze, na afloop van het ontbijt, zijn kamer binnentreedt, om het verzoek te wagen, dat, zooals Cecile lachend verklaarde, alle kans heeft om te worden afgewezen. „Goeden morgen, mijnheer Haakstra,” begint Dorman vrij overbodig, daar hij zijn schoonpapa in spe reeds tweemaal dien ochtend ontmoet heeft. „Ik zou het niet gewaagd hebben u te storen, maar zooals u weet, straks.... zou ik weggaan.” „Is uw vertrek uitgesteld?” „Neen, dat niet.... maar ik wou u toch vóór dien tijd even spreken, als het niet ongelegen komt....” „Ik dacht dat we alle zaken hadden afgehandeld!” „’t Geldt ook geen zaken. ’t Was.... ik heb... de hand gevraagd van uw dochter, mijnheer Haakstra!” „Wat? Van Cecile?.... Dat had je wel kunnen laten!” Er is reeds iets van langzaam naderenden donder in Haakstra’s stem. Dorman, beleedigd door dien uitval, antwoordt: „Cecile schijnt op dit punt anders te denken.” „Hé....? Je wilt toch niet beweren dat ze ja gezegd heeft?” „Hebt u iets tegen me, mijnheer Haakstra?” vraagt Dorman, plotseling kalm en rustig geworden tegenover dien ruwen toon. „Natuurlijk heb ik iets tegen je,” barst de oude heer los. „Dàt komt je je eenigste weghalen, je lieveling, je hulp en steun, en dàt vraagt je dan nog met een uitgestreken gezicht: „„Hebt u iets tegen me, mijnheer Haakstra?”” „Ik weet,” begint de minnaar nu gemoedelijk, „hoe onmisbaar Cecile voor u is en ik begrijp volkomen hoe hard het u vallen moet haar af te staan, maar....” Een ratelende donderslag. „Afstaan?” buldert de bedreigde vader. „Afstaan? Cecile! Neen, zoover zijn we nog niet! Ik heb het nu vier jaar lang tegengehouden, en ik kan het nog langer tegenhouden ook! Maar nu een andere vraag, mijnheer Dorman. Wat zijn uwe antecedenten, dat u om mijn dochter komen durft?” De man, reeds lang rood van woede, wordt donkerpaars in zijn verweerd gezicht, maar Dorman is doodsbleek en zijn lippen beven, als hij fier het hoofd opheft en zijn tegenstander in de oogen ziet. „Mijn antecedenten zijn van dien aard, dat ze mij het volste recht geven uw dochter tot vrouw te vragen, mijnheer! U kent mijn familie,” gaat hij kalmer voort, „ik geloof dat ze wel met de uwe gelijk staat. U weet ook dat ik een weinig fortuin te wachten heb. Ik heb altijd in beschaafde kringen geleefd en een wetenschappelijke opvoeding genoten; aan de Militaire Academie te Breda officier geworden, heb ik vijf jaar gediend; niet zonder eer, dat bewijst mijn Willemsorde....” „Alles goed en wel,” spreekt Haakstra een weinig ter neer gezet; „maar de vraag is: waarvan moet Cecile leven?” „Toen ik den dienst verliet om administrateur van Soeka-Madjoe te worden, is me een tractement van ƒ 600 ’s maands toegestaan, benevens de gewone voordeelen, vrije woning, en zoo voorts! Ik maakte tot dusver jaarlijks tien- à vijftienduizend gulden aan procenten....” Een nieuwe slag, zwaarder dan de vorige. „Maar voor den duivel, als je dat alles hebt, dan kun je kiezen. Waarom moet je dan juist om mijn Non komen?” „Ik ben niet om Cecile gekomen: het toeval heeft ons saâm gebracht. Toch.... toch, mijnheer Haakstra, heb ik nog lang geaarzeld eer ik haar vroeg.... toch durfde ik haast niet op uwe toestemming rekenen.... Er is één groot bezwaar tegen ons huwelijk, waarop ik het mijn plicht acht u te wijzen vóór we verder gaan.... Ik heb een kind!” Als had een slang hem gestoken, zoo springt Haakstra overeind. „Een kind! Wel vervloekt.... Hoe kom je dááraan?” Dorman acht het overbodig die vraag te beantwoorden. „Een kind!” buldert de superintendent weer. „Een kind! Schaam je je niet, jou kijk in de wereld!” Een flauw lachje speelt om Otto’s lippen, als hij antwoordt: „Ik ben dertig jaar, mijnheer!” „Schande te meer! Iemand op dien leeftijd moest zulke dwaasheden niet begaan! Een kind.... God bewaar me! En waarvoor wou je dan mijn Cecile hebben? Om haar door een jaloersche ménagère te laten vergiftigen?” „De moeder is dood!” „Zoo? Je zegt het waarachtig of het je spijt! Dat is ten minste nog een geluk bij een ongeluk! Je zoudt... je zoudt dat kind natuurlijk de kampong in sturen?” „Neen, dat zou ik niet!” „Naar Holland dan?” „Neen! Mijn plan is mijn zoon bij me te houden.” „Bij je houden? Als je met Cecile getrouwd bent?” „Ik hoop dat zij een moeder zal willen wezen voor mijn arm jongske; ik verwacht dit van haar...” „Eén woord, mijnheer Dorman. Al was Cecile er toe te bewegen,—maar dat is ze niet, want ze heeft een afschuw van dat zwarte goedje,—maar al was ze er toe te bewegen, dan zou ik nooit—verstaat u me, nooit! mijn toestemming geven. De jongen moet weg.” „Ik mag, ik wil mijn eigen vleesch en bloed niet verstooten,” spreekt Dorman even vast als de heer Haakstra sprak. „De jongen moet weg! Als u wezenlijk van mijn dochter hieldt, zoudt u geen oogenblik aarzelen om voor haar dat kleine offer te brengen....” „Een klein offer.... o Mijnheer, hoe kunt u, die zelf vader zijt, zoo iets zeggen?...” „Daar kom ik niet in. De jongen moet weg. Mijn Non met een vóórkind op te schepen! Alsof er niet reeds genoeg huwelijken ongelukkig zijn geworden door die verwenschte vóórkinderen.... Neen, de jongen moet weg!” „Is dat uw laatste woord, mijnheer Haakstra?” „Mijn laatste woord.... Om je de waarheid te zeggen, Dorman, het spijt me. Als ik Non dan toch moest afstaan, dan zou ik het nog maar liever aan u doen, dan aan een ander. Maar stuur dien aap weg!” „Hij is geen aap! En ik stuur hem niet weg! Mijnheer Haakstra, ik geloof dat ons onderhoud verder nergens toe leiden kan. Er rest mij niets dan u dank te zeggen voor de genoten gastvrijheid; wilt u mijn groeten en de betuiging van mijn innig leedwezen overbrengen aan juffrouw Cecile?” Reeds houdt hij den knop van de deur in zijn hand, als Haakstra hem toeroept: „à propos, Dorman.... zeg er eens.... hm, hm, je bent zoo schrikkelijk heet gebakerd.... Ik wou alleen maar weten.... hm.... heeft Cecile je gezegd dat ze veel van je hield?” „Ja.” „Zou ze het zich aantrekken, denk je?” „Ik denk het wel!” „Als je dan nog eens niet in de zaak besliste? Als je het nog eens een veertien dagen in beraad naamt en een goede gelegenheid zocht om dat zwartje kwijt te raken....” „Het spijt mij, mijnheer, maar.... ik mag het zelfs niet in beraad nemen.” „Loop dan naar den duivel!” III. Wat de oude heer volstrekt niet bedoeld had, toen hij donderslag op donderslag ratelen deed, was gebeurd: de bliksem sloeg in; eenige drukte in het logeergebouw en het voorbij rollen van den wagen, waarmee Dorman zich naar het nabijgelegen spoorwegstation laat brengen, bewijzen het. Het geklikklak van een paar damesslofjes wordt gehoord op den marmeren vloer der voorgalerij, de deur is geopend, iemand is genaderd, zeer dicht genaderd, maar de heer Haakstra is zóó verdiept in zijn schrijfwerk, dat hij niets hoort.... och, er zijn oogenblikken, waarin die groote man zoo klein is. „Papa!” Hij weet dat ze vóór hem staat, de donkere oogen fonkelend van drift, de kleine handjes tot vuisten gebald; hij kent zijn dochter en.... hij is bang voor haar. „Ja, Non, ja! Stoor me nu niet, lieve, ik heb een massa werk....” vraagt hij dringend, smeekend bijna. „Ik moet u spreken. Leg die pen maar neêr, pa!” „Waarlijk, Cecile....” „Papa.... ik ben volstrekt niet in een stemming om me met praatjes te laten afschepen.” Ze neemt hem de pen uit de handen, alsof hij een ondeugend kind geweest was dat tot zijn plicht moet gebracht worden. „Mag ik van u weten, papa, wat er tusschen u en mijnheer Dorman is voorgevallen?” vraagt ze dan. „Ja zeker, lieve. Maar ga toch zitten. Je bent zoo schrikkelijk opgewonden, kind!” „Wilt u me zeggen wat u mijnheer Dorman geantwoord hebt....? Of neen: doe het niet! Laat ik u eerst eens iets zeggen, papa.” „Ga je gang, kind, ga je gang!” roept Haakstra, verheugd over het uitstel dat hem geschonken wordt. Een gloeiende blos komt Cecile’s gelaat bedekken en haar stem is veel minder vast dan daareven, nu ze voortgaat: „Papa, Dorman heeft me gevraagd, dat weet u. En ik heb hem aangenomen, dat weet u ook. Maar.... wat u niet weet is dat er deze keer niets tegen te doen valt.” „Mijn lieve kind, niemand zal beproeven er iets tegen te doen. Dorman is een beste kerel en ik had hem graag tot schoonzoon gehad, waarachtig! Maar....” „Maar?” „Cecile, mijn lieve Non, je weet zeker niet dat hij.... een kind heeft?” Ze wordt doodsbleek en staart haar vader verschrikt in het gelaat. „Is dat waar, pa?” „Ja, lieve, maar al te waar,” antwoordt de oude heer. „Dat is erg jammer,” zegt het meisje na een lange stilte. „Niet waar? O, ik wist wel, dat je het een vreeselijk bezwaar zoudt vinden.” „Ja, dat is zeker. Ofschoon.... ziet u, er zou wel iets aan te doen zijn.... Hij kan het wegsturen.” „Maar dat is het juist! Ik sprak natuurlijk ook dadelijk van wegsturen, de kampong in, of naar Holland, of de Hemel weet waarheen! Maar daar wil hij niets van hooren; het kind moet bij hem blijven.” „Is hij gek?” vraagt Cecile, die enkele kernachtige uitdrukkingen van papa heeft overgenomen. „Ja, kind, dat mag je wel vragen.” „Maar hij zal toch wel tot andere gedachten te brengen zijn.... Als ik zelve eens met hem sprak, misschien....” „Denk dat niet, Cecile! Het schijnt dat hij dol is op dien jongen. Hij houdt idolaat van hem.” „Meer dan van mij ten minste,” zegt Cecile en bijt zich op de lippen en dringt een lastigen traan terug. „Je moet niet denken, Non,” begint nu de oude heer verteederd, „dat ik je dit verdriet niet gaarne zou bespaard hebben.... Ik heb gedaan wat ik kon... ja, toen alles reeds was afgehandeld, heb ik hem zelfs teruggeroepen en gevraagd of hij het dan ten minste niet veertien dagen in beraad wou nemen....” „En?” „O, hij maakte zich woedend, alleen bij de gedachte. Toen ik zijn jongen een zwartje noemde, werd hij zoo bleek als een doek. Hij wou naar geen rede hooren. Eindelijk heb ik gezegd dat hij naar den duivel kon loopen.... Dat vind je immers goed?” „Goed? U hadt het wel wat beleefder kunnen uitdrukken,” antwoordt Cecile met een flauw lachje. „Nu ja. Maar je bent het toch met me eens? Niet waar, poes, je zult je er niets van aantrekken?” „Daar kent u me toch te goed voor, pa! Als hij zoo gemakkelijk afstand kan doen van mij, dat hij het niet eens in beraad wou nemen, zou ik dan om hem treuren?” „En dat om zoo’n ellendigen njo, ’t is godgeklaagd!” roept de heer Haakstra nu. „Neen, het zou al te dwaas zijn als je er je iets van aantrokt, Non! Als je trouwen wilt, dan zijn er plenty goede partijen in de buurt. En mijn mooi meisje kan immers kiezen....” „Maar ik had nu al gekozen, pa! En u weet, bedorven kinderen krijgen graag hun zin....” „Ja. Maar Cile, hoe is het nu toch mogelijk? Je kent dien man nog geen veertien dagen en je zou voor hem je armen ouden vader gaan verlaten....?” „Pa, niet aandoenlijk worden....!” zegt Cecile. „En ik die nog wel dacht dat ik alles gedaan had om je het leven prettig te maken. Ik, die geloofde dat je voor mij en Dolf niet zoo heelemaal onverschillig....” „Schei toch uit, pa....” en Cecile’s stem beeft. „Mijn lieveling, ik kan je niet missen.... En je hadt me beloofd dat je niet van me zoudt weggaan!” „Dat zou ik ook niet. Neen, mijn lief, goed, oud brombeertje, dat zou ik ook niet,” roept Cecile uit, en de armen om haars vaders hals geslagen, kust ze hem op het gebruind gezicht; dan verbergt ze eensklaps het hoofd aan zijn borst, en fluistert: „Dat zou ik ook niet; maar.... o, papa! ik hield zooveel van hem.” IV. Door de spanning, waarin hij de laatste dagen verkeerde, had Dorman verzuimd, als naar gewoonte de bedienden kennis te geven van zijn terugkomst, en toen hij in zijn woning aankwam, vond hij in plaats van de lekkere rijsttafel, die hem welkom geweest zou zijn, alles in de diepste rust. De jongen, die hem vergezeld had, liep naar de bediendenkamers en in afwachting dat het dezen gelukken zou de slapers te wekken, wierp de heer des huizes zich op een divan in de binnengalerij. Het ongeluk wilde dat hij naar boven keek, naar het plafond; toen rondom zich; toen naar den grond: Hemelsche goedheid! hij wist dat het wanordelijk bij hem toeging, dat er veel vuil en weinig schoon gemaakt werd in zijn huis, maar dat het er zóó smerig, zóó haveloos uitzag, dat had hij nooit geweten. Zonder te bedenken dat ook bij hem gewoonte tweede natuur was geworden, dat zijn oog weinig of niet meer werd geërgerd door stof en spinrag, vuil en vlekken, vóór hij die weinige weken had doorgebracht in een nette omgeving, maakte Dorman zich zóó driftig, dat hij haast het oogenblik niet kon afwachten waarop hij zijn luie, vuile jongens onder handen zou nemen. De spen, wreed ontrukt aan de armen zijner gade, nog slaapdronken, en zich slechts ten deele bewust, dat zijn haastig gemaakt toilet volstrekt niet voldoet aan de eischen der zindelijkheid, komt het eerst aanloopen. Maar hij wordt slecht beloond voor zijn ijver. „Hoe durf je met zoo’n baadje binnenkomen, smeerlap?” is de eerste begroeting, en dan: „Scheer je weg!” De spen is verplet. Hoe kan hij ook weten dat toewan in den laatsten tijd altijd jongens om zich heen zag, gekleed in het helderste wit? De kok, verwaand als alle javaansche kokken, zoodra ze iets meer kunnen dan rijst koken, vindt het in het geheel niet zooals het behoort, dat hij gestoord werd in zijn middagdutje, maar zooals het de gewoonte is in jongeheeren-huishoudens, hij stormt naar den goedang, haalt een paar blikken en gaat ze warm maken.... ’t Is hoogst onaangenaam dat mijnheer op zoo’n ongelegen uur komt, maar over een kwartiertje kan kok weer op zijn balé balé liggen. „Waarom zijn die frikkadellen niet opgebraden?” vraagt Dorman als het eerste gerecht wordt binnengebracht. De bedienden trekken het wezenloos gezicht, dat ze voor zekere gelegenheden gereed houden, maar weldra klinkt het: „Roep den kok!” Het air van onbeschaamdheid waarmede deze zijn heer wilde tegentreden, maakt voor dat van schrik en bescheidenheid plaats, als hij hem in de oogen heeft gezien; gedreven door een plotseling ontwaakt plichtgevoel, vliegt hij naar de keuken en binnen den kortst mogelijken tijd komt het gerecht op tafel, zooals het behoort. Dorman proeft en zucht: „O, Cecile! uw frikkadel....!” De jongens hopen nog iets van het oogenblik, dat mijnheer alles zal vergeten in het genot van het eten, maar hun hoop blijkt ijdel: tusschen iedere bete, na elken dronk barsten er vragen los, waarop ze het antwoord schuldig moeten blijven. „Waarom is er geen mosterd? Kunnen ze geen zuur geven? Schamen ze zich niet om met een kapot tafellaken te dekken....? Waar is de naaister? Niet binnengekomen? Dan heeft ze haar ontslag!” Een paniek verspreidt zich onder het personeel. „Wat is er gevaren in hun heer, hun zachtmoedigen heer, op wien ze sedert jaren straffeloos proeven namen, hoe schandelijk ze hem bedriegen, hoe brutaal ze hem bestelen konden, met hoe weinig bediening hij wel tevreden zou zijn....” „O Cecile,” zucht intusschen Otto Dorman, „wat zag je tafel er altijd uitlokkend uit....” Nog staan de jongens te rillen en te beven, den angstigen blik gevestigd op het gelaat, dat bleek is van ergernis, als ze het plotseling zien veranderen; een zachte glimlach komt den mond ontplooien, een blijde glans ligt in het somber starend oog.... Ieder keert zich naar de zijde van waar die betoovering kwam... dáár, in de deur der slaapkamer, staat het liefste kind, dat ooit een onwettig vader het hart deed zwellen van teederheid. ’t Was een knaapje van ruim drie jaar, met een blonden krullebol en groote lichtblauwe oogen door zwarte wimpers beschaduwd, met een donkerrooden blos op de bruine wangen en een aardig rond gezichtje, waarin de min of meer dikke lippen en de eenigszins platte neus volstrekt niet misstonden. „Papa, papa!” „Willie, mijn lieve Willie.... Ben je blij dat paatje terug is?” en hij sluit het kind aan zijn borst. „Ja, Willie zoo alleen, Willie zoo sakit hati” [1], fluistert het knaapje, terwijl hij de kusjes van zijn vader beantwoordt. De spen brengt den hoogen stoel, waarop Willem altijd zit, aan tafel. Maar hij verlaat zijn plaats op papa’s knie niet, hij heeft zooveel te vertellen, zooveel opgespaarde liefdeblijkjes te geven.... Zijn bord en glas worden gebracht, maar hij schuift ze ter zijde, hij wil eten van papa’s bord, drinken uit papa’s glas. „Pa gaat mee naar bed met Willie?” vraagt hij eindelijk met dat vleiend stemgeluid, dat misschien de grootste bekoorlijkheid van een kind is. „Willie mag slapen in papa’s armen, ja?” Dit voorstel vindt bijval en weldra liggen vader en zoon in het groote ledikant, dat ze meest samen deelen, hoewel het heet dat Willem in zijn eigen bedje slaapt. In papa’s armen liggen is de geliefkoosde houding van het jongske, en spoedig komt dan ook het woelig hoofdje tot rust, staken de bezige handjes hun spel, krijgt het vriendelijk gezichtje die uitdrukking van ongestoord geluk, van volmaakte tevredenheid, die, helaas! slechts op kindergezichtjes te lezen is! Maar hoewel vermoeid, hoewel gewoon aan het middagdutje op dit uur, Otto Dorman kan de zoo gewenschte rust niet vinden. Als wilde horden vlogen hem de gedachten door het hoofd; ze lieten zich niet beteugelen de verlangens, de wenschen.... onstuimig joeg hem het bloed door de aderen bij de herinnering aan die koninklijke gestalte en hoe ze een oogenblik had gerust in zijn armen; bij de herinnering aan dien warmen blik vol zoete beloften, aan de bloeiende schoonheid die hem had kunnen toebehooren.... Wat had hij gedaan....? Hij schold zich een dwaas.... hij wilde alles herstellen, nog heden tot haar terugkeeren.... zij moet de zijne worden, ondanks alle bezwaren, ondanks alle hinderpalen.... Haastig springt hij overeind.... die beweging doet zijn jongske ontwaken. „Papa.... niet weggaan? Willie niet meer alleen laten!” „Neen, mijn jongen!” „Nooit? Nooit meer? Papa moet denken, Willie zoo alleen als papa weg....” Nog even last het knaapje zijn lieve vingertjes over vaders gelaat glijden; dan zoekt hij zijn hand en brengt die naar zijn lippen.... zoo sluimert hij weer in. Maar de vader buigt zich dieper en dieper over zijn slapend kind:.... de strijd op het bleek gelaat, in het brandend oog is bedaard; een traan valt op de blonde krullen, als hij fluistert: „Slaap gerust, mijn jongen; papa zal bij Willie blijven.... altijd!” V. Dus was het einde van de prozaïsche declaratie bij de kokende melk nog prozaïscher dan het begin: er kon niets van komen, en de jongelui schikten zich voorbeeldig in hun lot. ’t Is waar, de eerste week na die plotselinge scheiding ging wel wat langzaam voorbij...., men heeft toch altijd een onbestemd gevoel alsof het noodlot, het toeval tusschenbeide zal komen;.... ook de tweede week duurde nog lang, in het bijzonder voor Cecile, die, hoe hoog ze haar neusje ook in den wind stak en hoe vroolijk ze zong en hoe druk ze praatte, toch niet nalaten kon ’s avonds als de brieven kwamen, even te zien of er ook een van Soeka-Madjoe bij was. Maar toen er een maand was voorbij gegaan, keek ze zelfs niet meer naar de brieven; ze wandelde buitengewoon ver en reed buitengewoon wild; ze bedacht allerlei toertjes en toen op een der naburige plaatsen een bal werd gegeven, wilde ze er volstrekt heen. Ze maakte een prachtig toilet, décolleteerde zich veel meer dan haar gewoonte was, danste druk en,—wat haar anders nooit overkwam—den volgenden dag was ze doodmoê. Dorman had het altijd volhandig, maar sedert zijn terugkomst werkte hij halve nachten door; hij liet zijn huis met bezemen keeren, joeg de helft van zijn personeel weg, schold de andere helft de huid vol, verspreidde schrik en ontsteltenis onder de werklieden op de fabriek, sloeg de boedjans om de ooren, dat hun hoofddoeken her en der vlogen en was woedend op de employés als deze hem, tot hun eigen verbazing, telkens op een verzuim of vergissing betrapten. Intusschen geloofde Willie zich in den zevenden hemel. Zijn vader was altijd goed voor hem, maar zóó werd hij nooit met liefde overladen, met lekkers volgepropt, met speelgoed begiftigd als in deze dagen. ’t Was goed, dat het ventje er niets van begreep, als papa hem dagelijks verzekerde, hoe hij zijn alles was en de rest hem niets kon schelen—maar vreemd moest het schijnen, dat hij minder van het kind kon verdragen dan vroeger. Zoo was dan alles in orde: Otto kon troost zoeken in zijn zoon, Cecile in de teederheid van papa Haakstra. Maar de belangen van een onderneming gaan boven de gevoelens van den administrateur, ja zelfs boven die van den superintendent, en Haakstra, die slecht met de pen terecht kon en gewoon was zijn zaken zooveel mogelijk mondeling af te doen, zond op zekeren morgen, toen hem uit de correspondentie bleek, dat de bedoeling van den schrijver volstrekt niet begrepen was—een telegram waarbij de administrateur van Soeka-Madjoe verzocht werd over te komen. Er was niets aan te doen. Reeds den volgenden dag reed Dorman de breede laan op. Het rijtuig hield stil voor de marmeren trappen der prachtige villa; maar hoewel het tegen zes uur liep, de tijd dat het gezellig wordt in de voorgalerij, dat de lampen branden, de bloemen geuren, de stoelen tot schommelen en luieren noodigen, was er niemand vóór. Dorman had dikwijls den kleinen Dolf verwenscht, wanneer hij Cecile als haar schaduw volgde en elk tête à tête onmogelijk maakte; toen Dolf nu naar buiten kwam stormen, had hij het kind kunnen zegenen. „Is je pa niet thuis, Dolf?” „Neen, pa is exprès uitgegaan, omdat u kwam,” spreekt dit enfant terrible. „Waarom vindt pa het zoo „verduiveld beroerd” dat u hier logeeren moet?” vraagt hij dan nieuwsgierig. „’k Weet niet, Dolf. Kun je me mijn kamer wijzen?” „Ja, dadelijk. Maar wilt u Cile niet goeden avond zeggen? Ze is in de binnengalerij, kassian!” „Waarom kassian?” „Weet u dat niet? Ze is ziek! Kom maar mee! Cile, daar is meneer Dorman, je weet wel, van dolo....” Was dat Cecile? Hulpeloos uitgestrekt op den divan, bleek en vervallen, de lange bruine lokken achteloos teruggeslagen op de kussens. Dorman had zich precies voorgenomen, wat hij zeggen, hoe zij zich houden zou, en, zooals het gewoonlijk in zulke gevallen gaat, hij deed wat hij volstrekt niet had willen doen; hij riep „Cecile?” alsof hij haar nog altijd liefhad. „Dag mijnheer Dorman!” zei ze met een lachje zoo weemoedig als hij nooit had gezien om haar lippen. „Ik kan u geen hand geven,” voegde ze er verlegen bij. „Haar hand is gebroken,” verklaarde Dolf. „Mijn God, Cecile, ’t is toch niet waar?” riep Otto, die op een stoel naast haar rustbank was neergevallen en de andere hand in de zijne hield. „Neen, ’t is nog niet zeker. De dokter heeft er een gipsverband om gelegd; over vijf dagen wordt het losgemaakt. Maar mijn voet is verzwikt—en o, mijnheer Dorman, ik lig hier al vier weken....” Hij begreep ten volle wat dit beteekende: Cecile veroordeeld tot vier weken stil liggen! „Maar mijn hemel, kind! hoe is het gekomen?” „’t Is mijn eigen schuld geweest! Roméo was dol, het had drie dagen geregend en hij had al dien tijd op stal gestaan: en ik was ook dol; toen zijn we samen aan den haal gegaan—en hij heeft me afgegooid!” „Dat ellendige beest! Ik dacht wel dat hij nog eens kuren zou uithalen....” „Arme Roméo,” zeide Cecile lachend. „Hij krijgt van alles de schuld.... pa wou hem doodschieten, mijn mooiste paardje! Maar wilt u niet iets gebruiken, mijnheer Dorman? Of gaat u zich misschien eerst wat opfrisschen? U hebt de kamer van vroeger.” Als hij een half uur later, gebaad en verkleed, binnenkomt, ligt ze nog in dezelfde houding, met een gesloten boek op haar schoot. „Leest u niet?” vraagt hij. „Mijn oogen doen te veel pijn. Ik lees den heelen dag; de letters beginnen me voor het gezicht te dansen.” Een lange stilte volgt. Eindelijk spreekt Otto terwijl hij het boek opneemt: „Mag ik wat voor je lezen, Cecile?” „Wil je, Dorman?” Hij had een melodieuse stem en het was een aandoenlijke liefdesgeschiedenis; toen de heer Haakstra eindelijk thuiskwam, voornemens „den vent die zijn Non voor zoo’n leelijken liplap had opgegeven,” heel onaangenaam te behandelen, bleef hij stom van verbazing in de deur der binnengalerij staan. Hij zou in de eerstvolgende dagen nog meer gelegenheid vinden om zich te verbazen. De zaken, die de administrateur met zijn superintendent te bespreken had, waren van dien aard, dat de heer Haakstra meende reden te hebben om nu en dan los te barsten in zware onweersbuien. Dit verlichte hem, want er had zich bijzonder veel electriciteit bij hem opgehoopt: de post van ziekenoppasser was weinig geschikt voor den ouden heer, vooral bij zoo’n prikkelbaar patiënt als Cecile was, want, weinig gewoon aan ziekte of tegenspoed, was haar humeur er niet op verbeterd door het in huis blijven. De vader verdroeg alles; maar als Dorman niet juist bijtijds gekomen was, had hij misschien een beroerte gekregen. Nu ging hij ’s morgens naar het kantoor en kon daar zoo lang en zoo hard hij verkoos razen en tieren. Dorman was bijzonder geduldig en als de gastheer soms een oogenblik bedaarde en opmerkte, dat ze niets vooruit kwamen op die manier, zei de gast, dat het er niet op aankwam, dat hij tijd genoeg had, dat het zijn plicht was aan te hooren welke de meening van den superintendent was in deze hoogst moeilijke zaak. Niet alleen als bliksemafleider deed Dorman dienst. „Ik moet je de courant nog voorlezen, Non!” zei Haakstra zuchtend. „’t Is heel lief van u, pa, maar mijnheer Dorman heeft het al gedaan,” antwoordde Cecile met een licht blosje. „Als u soms lust hebt in een toertje, mijnheer Haakstra, ik wil met genoegen juffrouw Cecile gezelschap houden,” sprak Otto. „Laat den tuinjongen maar begaan, pa; mijnheer Dorman heeft al naar de bloemen gezien en me die mooie bouquet gebracht.” Toen het Zaterdagavond werd, kon de oude heer weer als vroeger zijn vast partijtje maken. Cecile animeerde hem er zelfs toe; pa hoefde volstrekt niet bang te zijn, dat ze zich vervelen zou, ze zou met mijnheer Dorman een spelletje schaken. Alweer staarde de oude heer haar verwonderd aan; toen hij haar had voorgesteld te schaken, vond ze het vervelend. Intusschen was de aandoenlijke liefdesgeschiedenis tot een eind gekomen en bij de slotscène, die bijzonder treffend was, hadden Otto en Cecile elkander aangezien.... één oogenblik slechts, want Cecile wilde niet weten dat ze zoo flauw kon zijn van bij een boek te schreien.... maar toch lang genoeg. Intusschen was ook de dag aangebroken waarop het gipsverband van Cecile’s hand zou worden losgeknipt. De heer Haakstra was er eenigszins aan gewoon geraakt om door zijn dochter te worden verbaasd, maar wat hem aangreep, toen hij op dien dag onverwacht binnentrad, was meer dan verbazing: het was ontzetting! „Papa,” riep Cecile, terwijl ze zich blozend losmaakte uit de armen die haar, o zoo vast! omknelden, „papa, de dokter is er geweest; mijn hand is geheel in orde.... ik wist er niets beters meê te doen dan hem aan mijnheer Dorman te geven....” VI. Half acht. Mevrouw Dorman ziet naar de pendule, legt haar boek neer en buigt het hoofd voorover als iemand die luistert. Dan springt ze ongeduldig op van haar stoel, treedt naar het raam en staart naar buiten. ’t Is pikdonker: ze ziet niets, maar ze hoort hoe de regen klettert en neêrvalt in dichte stroomen, hoe de rivier bruist en buldert met onheilspellend geraas.... en ze zucht bij de gedachte dat manlief uit is in zulk een hondeweer. ’t Gebeurt niet dikwerf dat Otto haar wachten laat. Hij weet daarvoor te goed hoe lang haar de tijd valt in zijn afwezigheid, hij verlangt daarvoor te zeer naar het vriendelijk tehuis, waar zijn vrouw hem tegentreedt met een kus en een lach, altijd opgewekt, altijd vroolijk, keurig gekleed en gekapt, met dezelfde aardige manieren en onschuldige koketterie, die eertijds den vader, nu den echtgenoot, onweerstaanbaar boeien. Acht uur. Ze neemt haar plaats op het aardig stoeltje bij de marmeren tafel wederom in en slaat het boek, dat ze straks zoo knorrig neêrwierp, open, maar lezen kan ze niet; ze luistert naar den stormwind daarbuiten. Jammer dat hij zoo laat komt! Den geheelen langen, regenachtigen dag had ze zich verheugd op een gezellig avondje; er was een groote trommel gekomen van het Leesgezelschap, ze had met hem de illustraties willen zien, en dan was er die roman van Ebers, die zooveel opgang maakte; hij zou er haar een paar hoofdstukken uit voorlezen, had hij beloofd..... Als hij maar geen ongeluk gekregen heeft! Het is zoo donker en men kan zoo licht van den weg afraken.... links waar dat akelige diepe ravijn is.... o God.... hij zal toch niet?.... Maar neen; dat is het geraas van wielen, heel in de verte nog, maar toch naderend, steeds naderend.... ja, Goddank! daar is hij! Reeds is ze naar voren gevlogen, reeds heft ze het verheugd gezichtje tot hem op om den welkomstgroet te ontvangen. „Dag man! Ben je daar eindelijk?” „Dag kind! Ik heb je lang laten wachten, hè? Buiten mijn schuld, lieve.” „Wat een weêr.... Otto, is er iets gebeurd?” Eerst nu hij onder het volle licht der lampen kwam, heeft ze gezien hoe bleek hij is, hoe strak en somber zijn gelaat staat. „O God!” roep ze op eens, „er is bloed aan je handen, bloed aan je kleêren....” Verwonderd ziet hij haar aan. „Bloed? heb ik waarlijk zijn kop tot bloed geslagen? Nu, Cecile, maak je daar niet ongerust over, ’t is een beetje schurkenbloed.... Kom, geef me wat verwarmends te drinken.... dan ga ik me verkleeden!” Met bevende hand schenkt ze een glas cognac in, dan volgt ze hem naar de kleedkamer en als ze de deuren gesloten heeft, achter den jongen die mijnheers natte laarzen uittrok, zegt ze op vasten toon: „Ik moet weten wat het is.” Het duurt lang voor er antwoord komt; hij werpt het eene natte kleedingstuk na het andere van zich; eerst als hij ze voor slaapbroek en kabaia heeft verwisseld, valt hij op den divan neer en zegt: „Wat het is? Ik heb een schurk afgeranseld.... half dood geslagen.... dàt is het!” „Dat is niet alles, Otto!” „Neen. Maar het overige....” „Is het iets akeligs?” „Akelig?” vraagt hij met een zonderlingen lach, „akelig! o neen! Je vader zou het ten minste niets akelig vinden.... ’t geldt immers maar zoo’n leelijken lippert....” „O, Otto....” „’t Is waar, er is een arm, hulpeloos wezentje mishandeld! God! wie weet hoe lang en hoe vaak reeds mishandeld.... Maar dat komt er immers niet op aan? Het was een kleurling, begrijp je, een onecht.... och, hoe noemt je vader dat ook weer.... een zwarte aap.... Maar Cecile! die zwarte aap, die onecht, die kleurling, dat is mijn kind.... mijn kind! mijn arme, lieve, kleine Willie....” Ze naderde hem en nam de handen weg, die hij voor het gelaat had geslagen; toen kuste ze het klamme voorhoofd, streek de vochtige haren terug van de slapen en zeide vriendelijk: „Je bent overspannen, Otto. Je hebt je veel te veel vermoeid; en dàt terwijl je den geheelen dag nog niets gebruikte.... kom, laten we verstandig zijn en eerst kalm gaan eten, dan kun je me straks vertellen wat er gebeurd is.” Hij liet zich gewillig naar de pendoppo voeren, waar hun een dier uitstekende dinéetjes wachtte, waarvan Cecile het geheim bezat; maar hij deed haar tafel weinig eer aan. Bleef Otto’s gelaat somber en droevig, Cecile scheen alle treurige gedachten van zich te hebben geweerd om geheel het vriendelijk, zorgend huismoedertje te wezen; ze bediende haar man zelve, ze animeerde hem om toch een goed glas wijn te drinken, na dien akeligen tocht door storm en regen; ze vertelde opgewekt de kleine gebeurtenissen van den dag, in één woord, ze gebruikte al de middelen, die een vrouw ten dienste staan om haar man in betere stemming te brengen. Toen het eten was afgeloopen, liet ze het theeblad in haar kamer, haar lief gezellig boudoir, gereed zetten, nam een werkje in handen, zette zich op de canapé, trok Dorman’s lagen luierstoel zoo dicht mogelijk tot zich en schonk hem een kopje in. Niet zoodra had hij aan de stomme en toch zoo welsprekende uitnoodiging gehoor gegeven of ze vroeg: „Nu, Otto, zeg me nu wat er gebeurd is? Kom, man, wat maakt je zoo bedroefd?” En als hij zwijgen blijft: „’t Moet wel iets buitengewoons zijn, dat het je zoo onrechtvaardig kon maken jegens papa....” „Ja, ik had dat niet moeten zeggen; ik weet dat het je grieft, Cecile. Maar onrechtvaardig! onrechtvaardig? Neen! Of spreekt hij niet altijd met zoo’n minachting over vóórkinderen. Heeft hij niet altijd allerlei bijnamen gereed voor die arme schepsels, alsof het hun schuld was dat Europeanen leven met inlandsche vrouwen, alsof zij er iets aan konden doen dat hun moeder een javaansche was? Neen, Cecile, onrechtvaardig is het niet! Of heeft hij je niet opgebracht in datzelfde vooroordeel? Zou je mijn arm jongske zoo wreed verstooten hebben als je vader het niet had gewild? Neen, kind, daar ben je te goed voor! Maar.... o, ik weet het.... hij heeft je het hoofd warm gemaakt; je hebt je laten opstoken; je hebt er je door hem toe laten gebruiken om me over te halen tot het doen van die belofte, die vervloekte belofte, waarbij ik mijn eigen kind, mijn vleesch en bloed verloochen....” Een donkere blos komt het gelaat der jonge vrouw verven. „Dorman, wat draaf je weer door! Mag ik weten tot het doen van welke belofte ik je heb overgehaald? Je bent met papa overeengekomen dat je zoon erkend zou worden, dat er dertig duizend gulden op hem zou worden vastgezet, dat hij over een paar jaar met ons mee zou gaan naar Holland om daar als een groot heer te worden opgevoed, dat je hem tot zoolang in je nabijheid kondt houden....” „En dat ik hem zou verbannen uit mijn huis.” „Juist. Als je je dat nog herinnert, was je er toen bijzonder op gesteld om iemand anders in je huis te brengen.... heb je soms berouw van den ruil?” Ze doet die vraag, het blozend gelaat met een allerliefsten, uitdagenden blik tot hem gewend en een oogenblik vergeet hij alles om in vervoering uit te roepen: „Neen, o neen! Dat weet je wel, ondeugd! Cecile,” gaat hij dan ernstig voort, „God alleen weet wat het me gekost heeft hem weg te zenden; je hebt me echter zijn gemis ruimschoots vergoed! Ook zou ik er niet over denken; maar, o Cile, ik heb een vreeselijke ontdekking gedaan.... hij wordt mishandeld, mijn arm, klein ventje....” „Neen, man?” vraagt ze ontsteld. „’t Is toch niet waar?” „Ik heb het met mijn eigen oogen gezien!” „Ben je dan vandaag op Djember geweest?” „Ja. Ik weet wel, Cecile, we hadden afgesproken, dat ik er niet zoo dikwerf meer heen zou gaan, maar och, soms grijpt me een onweerstaanbaar verlangen aan om hem....” „Ga voort. Wat zag je op Djember?” „Ze hadden door het kletteren van den regen—want de bui overviel me reeds op weg daarheen—mijn wagen niet hooren aankomen en—wie vond ik in dat vreeselijk weer op zijn bloote voetjes snikkend, gillend van angst, roepend om binnengelaten te worden?.... Willie! Cecile, ze hadden hem bont en blauw geslagen en toen buiten de deur gezet, omdat ze hem niet wilden hooren schreien....” „Kassian, kassian! het arme schaap!” „’t Schijnt dat hij al meer zoo mishandeld is. Maar hij heeft het me eerst nu durven bekennen. Barks had hem wijsgemaakt dat hij in een hol vol tijgers en slangen zou gegooid worden als hij iets vertelde.” „Maar Otto, ’t is vreeselijk! En dat, terwijl je hen zoo op het hart hebt gedrukt hem goed te behandelen, dat, terwijl we zoo’n hoog kostgeld voor hem betalen!” „Niet waar? Maar ik heb den ellendeling afgeranseld tot hij voor me lag te krimpen op den grond; ik heb hem voor iederen slag, dien hij mijn lieveling gegeven had, minstens een dozijn toegediend.” „Flink!” zegt Cecile. „Zoo’n kindermoorder! En het arme ventje?” laat ze er dan meelijdend op volgen. „Dat heb ik meegenomen.” „Meegenomen? Toch niet hierheen?” vraagt ze met plotselingen schrik. „En al was dat zoo?.... Wees niet bang, Cecile, ik weet onder welke voorwaarden je mijn vrouw bent geworden. Maar.... God, het is me nooit zoo zwaar gevallen mijn belofte te houden als vanavond... Cecile, hij drong zijn arm mishandeld lichaampje zoo tegen me aan.... hij smeekte zoo om bij mij te blijven....” „Waar is het kind?” vraagt ze koel en hard, met afgewend gelaat. „Bij Swiff, de employé.” „Hier op de fabriek? Otto, je weet dat ik hem niet zien wil!” en ze springt overeind. „Dat weet ik. Het is ook maar voor één nacht... Bij Swiff zou het anders goed voor hem wezen; zijn vrouw is een zacht, lief schepsel... en er zijn daar kinderen waarmee hij zou kunnen spelen....” Hij houdt den smeekenden blik gevestigd op haar half afgewend gelaat: dan grijpt hij haar hand. „Cecile, o Cecile!” ’t Is een zware strijd die haar boezem hijgen doet en al het bloed terugjaagt naar haar wild kloppend hart.... als ze zich eindelijk tot hem keert, spreekt er zielenangst uit haar blik.... „Otto, Otto, eisch dat niet van me... ik kan, ik wil dat kind niet zien!” „Maar lieveling....?!” „Begrijp je dat dan niet? Begrijp je dan niet wat een vreeselijk denkbeeld het voor me is, dat de eerste de beste javaansche vrouw je zoo’n kind geven kon, terwijl ik.... ik....! o God! Juist omdat hij zoo’n mooi aardig jongetje is... Niet dat ik zooveel zou geëischt hebben. In het begin... ja, toen moest ik een mooi, sterk, vlug kind hebben, maar later vroeg ik zooveel niet meer! Als het zwak was, zou ik het wel verzorgd hebben en gekoesterd; als het leelijk was.... wat kwam er dat op aan? ’t Was toch ons kind! Maar dàt zelfs was nog te veel gevraagd! Niets! Niets! Al mijn vriendinnen hebben kinderen.... ik niet! Ik moet alleen blijven.... altijd alleen!” „Maar Cecile, wat praat je toch? We zijn drie jaar getrouwd en de doctoren zeggen....” „De doctoren.... o ja! Spreek me niet van de doctoren! Geduld, mevrouwtje! U is nog zoo jong, mevrouwtje! Een reisje naar Europa doet wonderen, mevrouwtje! De monsters!.... Hun vrouwen hebben kinderen!” „Lieve, wat ik je bidden mag, wind je nu niet op.” Maar terwijl hij haar tot kalmte vermaant weet hij reeds, dat hier geen vermanen meer baat; de wonde plek is aangeraakt; de schoone oogen gloeien van het somber vuur, de bleeke lippen trillen onder de hardstochtelijke taal die de herinnering aan haar gemis doet opwellen in haar hart. De vrienden van Dorman en ook enkele van hare kennissen veroordeelen de jonge vrouw om haar hardvochtigheid jegens kleinen Willie, maar Otto verwijt haar niets. Hij heeft haar strijd gezien. Eerst de toorn van het bedorven kind, wier wenschen altijd vervuld waren en die nu te vergeefs vroeg om hetgeen de armste vrouw van de fabriek in haar slendang droeg; toen het smachtend verlangen, het wanhopig dwingen; eindelijk het opgeven harer hoop, het afstand doen der hoogste vreugde, gevolgd door een zeker angstig ontwijken, een soort afkeer van diezelfde lieve wezentjes, waarnaar ze zoo vurig had verlangd, een afkeer, die zich nooit sterker openbaarde, dan wanneer er sprake was van den armen, kleinen Willie. Otto heeft haar strijd gezien. En hij oefent geduld met haar. En als nu eindelijk de storm bedaart, legt hij haar hoofd aan zijn borst en fluistert: „We hebben beiden ons leed te dragen, Cecile; laat ons elkaar helpen!” VII. Een jaar is voorbijgegaan. En het geluid, dat reeds zoo menig studeerend huisvader tot wanhoop bracht, dat de arme, met drukte overladen huismoeder zuchtend doet oprijzen van haar stoel, het geluid, dat hatelijk is om aan te hooren als het uit buurmans huis komt en toch ook weer zoo liefelijk als uw eerstgeboorne het voortbrengt, weerklinkt door de administrateurswoning van Soeka-Madjoe. Maar de jeugdige spruit der Dormans heeft het woord niet alleen: ze wordt overschreeuwd door een zwaar donderend stemgeluid. „Neen, maar heb ik nu van mijn leven!” roept de grootvader. „Dat is nog geen drie maanden oud en gilt en schreeuwt als een mager varken omdat ze haar zin niet krijgt! Wel jou drommelsche meid, wil je je wel eens stilhouden?” Maar dan, daar het kind plotseling zwijgt: „Nu, huil maar toe, mijn dotje! Heeft grootpapa je verschrikt met zijn harde stem? Ja, liefje, grootpapa is een schreeuwleelijk, daar heb je gelijk in, en jij bent een engel....” Cecile, die bezig was zich te kleeden, hoort het vreeselijk lawaai mee aan en zendt baboe om het kleintje over te nemen. Maar de goede ziel springt wel drie pas achteruit, nu Haakstra haar toebuldert: „Wat wou jij, ouwe totebel? Het kind? Geen kwestie van! Denk je dat we vier jaar op haar gewacht hebben, om haar nu aan de meiden toe te vertrouwen? Waarachtig niet!” „Ik kom dadelijk, pa,” roept Cecile. „Geen haast, Non!” is het antwoord. „Ze is goed bezorgd, daar kun je gerust op zijn.” Maar weinige oogenblikken later treedt Cecile toch naar buiten, bloeiend en blozend, met een lachje om de lippen en een flikkering in de oogen, die den vader herinnert aan de schoonste dagen van haar meisjesleven. „Is ze lastig geweest, pa?” „Lastig.... zoo’n engel? En al was ze het, wat dan? Ze heeft het recht om lastig te zijn, zou ik denken!” „Zeker pa! Geef haar nu maar hier, wilt u?” „Maar, voor den duivel, wat bezielt jullie toch? Zal ik dan mijn eigen kleinkind niet eens rustig in mijn armen kunnen houden, zonder dat er telkens een vrouwspersoon komt om me haar afhandig te maken?” „Ik wou haar in slaap sussen.” „Alsof ik dat niet kon! Kijk, ze doet de lieve lodderoogjes toe, die engel.... Sla de klamboe maar open, Cile; ze is al onder zeil. Zie zoo, daar ligt ze; net een schilderij! Zie me zulke beenen eens.... ’t is een pracht van een meid....” „En die handjes, pa, die kleine, rose vuistjes.” „Ja, en dan dat speknekje.... dáár kan ik maar niet afblijven.... Nu, dag lief, lekker diertje!” „Dag mijn mooi, zoet meisje!” De grootvader, bang dat zijn stekelige baard het kind zal doen ontwaken, zendt haar uit de verte een kushand toe, de moeder sluit zorgvuldig de gordijnen, dan zien ze elkaâr aan met een gelukkigen lach.... „Willen we een eindje gaan loopen, pa, Otto te gemoet?” „Goed, kind!” Als ze buiten gekomen zijn, wandelen ze eerst zwijgend naast elkander voort, dan trekt de heer Haakstra Cecile’s arm door den zijnen en vraagt: „Dat hadden we niet gedacht, ja Non?” „Neen, o neen, papa!” roept ze uit. „Als ik het maar geweten had! Als ik het maar had durven hopen, dat ik er nog eens eentje zou krijgen, al was het over tien jaar geweest, dan zou ik wel geduld hebben gehad....” „En je kondt niet eens je beurt afwachten....” „’t Is waar, pa, ik heb me heel dwaas aangesteld. Ik had niet zoo moeten dwingen om dat eenige wat me ontzegd was; ik bezat toch zooveel! Een goed vadertje, een onbezorgd leven en een man, een man uit duizenden....” „Zeg het maar.... een volmaakt man!” „Lach me niet uit, pa, bijna is hij het. Natuurlijk heeft hij zijn gebreken, maar wat hindert dat bij iemand, die zoo goed, zoo edel, zoo flink en verstandig is?” „Dat is zeker, kind, je apprécieert hem, en dit kan men lang niet zeggen van alle vrouwen die een goeden man hebben.” „Apprécieeren.... ja! maar toch niet half genoeg! Als ik alleen maar bedenk wat hij voor me geweest is in mijn ziekte.” „Ja, toen heeft hij zich voorbeeldig gehouden. Ik heb hem dikwijls bewonderd in dien tijd, want—niet dat ik iets tot je nadeel zeggen wil, kind!—maar zoo lief als je zijt in gezonde dagen, zoo lastig kun je wezen als je ziek bent.” „Nu pa, u weet daar alles van!” roept ze lachend. „En als ik u nu zeg, dat ik ziek nog niet half zoo lastig ben als ik zijn kon in dien tijd, toen de gedachte, dat ik geen kinderen zou krijgen, me bijna krankzinnig maakte, maar dat hij altijd goed en geduldig voor me bleef.... dan zult u me toch toestemmen, dat hij bijna volmaakt is?” vraagt ze met groote tranen in de schitterende oogen. „Ik wil niets liever gelooven, kind!” zegt Haakstra, en dan: „Non, je verwonderde je gister dat ik alweer gelegenheid gevonden om bij jullie te komen, maar begrijp je dat niet, kind....? ’t Is omdat ik nergens liever ben dan hier, omdat het mijn oud hart goed doet, je zoo gelukkig te zien. Je begrijpt niet, wat dat zegt voor een vader, te weten dat zijn dochter veilig bezorgd is bij een braaf man. Wil je gelooven, kind, soms als ik zie hoe andere jonge vrouwen behandeld worden, dan schiet mijn hart vol, dan weet ik uit dankbaarheid niet....” „Stil, pa, daar komt hij aan. Laat hem in ’s hemelsnaam niets hooren; de heeren der schepping zijn overal beter tegen bestand dan tegen lof.” In een oogwenk is Otto van zijn paard. „Wel, dat is een goed idée van je om me te gemoet te komen!” en hij kuste zijn vrouw. „Nonnie sliep zeker?” „Ja, papa heeft haar in slaap gemaakt.” „U hebt daar slag van, geloof ik,” zegt Dorman, zich vriendelijk tot zijn schoonvader keerend, „meer dan ik ten minste.” „Wacht maar, als je er eens een half dozijntje gehad hebt! Jongen, je begint er langzamerhand zoo’n pleizier in te krijgen! En let eens op wat ik je zeg, Otto, met het zesde ben je nog veel gekker dan met nummer een; dat hebben wij ondervonden!” „Gekker dan we op Nonnie zijn kan het niet!” zegt Cecile. „Is ’t wel, man?” „Wat zei je, lieve?” vraagt Otto verstrooid. „Nu, jongelui, ik ga verder! Ik heb mijn twee uur nog niet geloopen vandaag en je wilt zeker liever bij manlief blijven....? Neen, waarachtig niet, kind! ga je gang, ik kan best de zon in het water zien schijnen. Je goede moeder had dat ook voor gewoonte: als ik van de fabriek kwam, stond ze me al van verre op te wachten en dan was ze met geen stokken van me af te slaan. ’k Weet niet hoe het komt, Cile, maar je herinnert me telkens aan je moeder, en vroeger was dat toch niet zoo het geval....” „Maar ze is in den laatsten tijd ook zoo veranderd,” zegt Otto met een teederen blik op zijn bekoorlijk vrouwtje. „Gekheid,” roept ze lachend. „Nu, tot straks, pa; hij is naar de tuinen geweest en doodmoê, wed ik.” „Ja, ik ben moê,” zegt Dorman, als ze, haar arm door den zijne, langzaam naar huis wandelen; „ik ben dood af. Maar toch zal ik geen rust kunnen nemen. Ik kwam alleen thuis om me te verkleeden en je te zeggen dat ik er straks dadelijk weer op uit moet....” „Maar Ot?” „Ja, lieve, ’t is vervelend voor je en het spijt me wel dat het juist treft nu pa hier logeert, maar er is niets aan te doen: Willie is ziek. Ik zei je gister al, dat hij zoo gloeierig was; hij ligt nu in een zware koorts.” „Waarlijk? Dan moet je natuurlijk gaan, man! Kan ik iets voor hem doen...? Heb je al om den dokter geschreven....? Neen? Stel dat toch niet uit! Ik zal maar dadelijk een man te paard zenden, ja?” en ze verhaast haar stap. „Goed, lieve,” en hij drukt haar arm dichter aan zijn borst, terwijl ze samen het huis betreden. „Nu, man, ik ga een sterken bouillon klaar maken en dan zullen we ook wat snoeperijtjes inpakken.... je weet wel van die ingelegde vruchten, die hem laatst zoo gesmaakt hebben, toen hij ook ziek was.” „Valt het je niet op, Cecile, dat Willie dikwerf ziek is in den laatsten tijd?” „Ja. Ga nu wat op den divan liggen. Hier is een kop thee.” „Ik begrijp niet wat hem scheelt. Je weet hoe ik er op gesteld was, dat hij bij Swiff zou komen, hoe lief ik het van je vond toen je daar niets meer tegen hadt.... maar wie kon toen denken dat het mensch tweelingen zou krijgen? ’t Is waar, de goede ziel doet wat ze kan; maar ze is zwak en dan dat eeuwigdurend gesukkel met haar eigen kinderen... neen, Willie krijgt niet de zorg, die hem toekomt.” „’t Spijt me zoo, Otto, te meer omdat ik het arme ventje niet gaarne weer ergens anders heen zou sturen, vooral met het oog op dat telkens ziek zijn. Neen, Otto, zoo kan het niet langer. Er moet een verandering komen in dien toestand, die langzamerhand onhoudbaar wordt,” zegt ze, zich plotseling tot hem keerend. „Wat bedoel je, Cecile?” en hij richt zich haastig overeind. „Ik bedoel.... dat het hier koel en stil is en dat je rustig moet gaan slapen en je niet bezorgd maken over Willie, omdat....” „Omdat....? Nu, Cecile, omdat....?” „Omdat.... Willie ook nog een mama heeft, al is het tot dusver eene heel slechte mama geweest!” VIII. Toen de heer Haakstra, bezweet en vermoeid, terugkwam van de wandeling, die hij sedert tien jaren dagelijks deed in de nooit vervulde hoop, dat daardoor zijn corpulentie verminderen zou, riep hij met luider stem om selterswater, viel hijgend op een stoel neer en bemerkte volstrekt niet, dat zijn dochter niet zoo spraakzaam was als anders. Maar toen Cecile, bij een rechtstreeksche vraag, de oogen naar hem ophief, kwam het glas, op weg naar zijn dorstige lippen, tot staan en gilde hij: „Ze heeft waarachtig gehuild! Cile, Cile, wat is er?” „Ik weet niet pa.... een beetje zenuwachtigheid....” „Gekibbeld? Is Otto onaardig geweest? Zeg het, Cile!” „O neen! Zenuwachtigheid, anders niet.” „Het kind dan?” vraagt de grootvader, ontsteld bij de gedachte. „Het kind....?” en Cecile slaat de groote oogen naar hem op, „Nonnie.... neen. Maar er is nòg een kind en daar dacht ik aan, aan dat arme kleine ventje. Papa,” en ze legt haar hand op zijn arm en ziet hem in het gelaat, „is het nooit in u opgekomen dat we indertijd slecht en hardvochtig gehandeld hebben jegens Otto’s voorzoon?” „Neen, Cecile, integendeel!” „Ik geloof u gaarne, papa! Ik heb onze handelwijze ook nooit in dat licht beschouwd, tot.... kleine Non geboren werd. Maar sinds zij er is, sinds ik haar bezit.... weet ik zeker dat we er heel slecht aan gedaan hebben!” „Maar kind....?!” „Neen, word nu niet boos; laat me alles zeggen, pa! ik kan het niet langer zwijgen! Toen ik zoo ziek was en met den dag zwakker werd en eindelijk een gevoel kreeg alsof ik nooit weer beter zou worden, toen heeft me altijd de gedachte vervolgd, dat, als ik stierf, er een andere vrouw zou komen en Non, onze arme kleine Non, behandelen zooals ik Willie behandeld heb.” „Maar,” barst de oude heer los, „je kondt toch weten dat zoo iets nooit gebeuren zou. Grootpa was er ook nog!” „Ja,” zegt Cecile langzaam en dof, „dat is zoo. Willie had geen grootpa; Willie had niemand om hem te beschermen, niemand dan zijn vader! En dien hebben wij hem afgenomen.” Er volgt een lange stilte. Eindelijk begint de oude man: „Maak je me daar een verwijt van, Cecile?” „Neen, verre van daar! Ik weet dat u dacht te handelen voor mijn bestwil; ik weet dat u bij alles bestuurd werd door uw groote liefde voor mij. Dat is uw verontschuldiging. En ik wist toen nog niet hoe lief men zijn kind hebben kan.... ik wist toen nog niet, zooals ik het nu weet, wat het zijn moet als ze je kind van je wegnemen.... neen, ik heb het toen niet begrepen, wat mijn arme man daaronder lijden moest.” „Je vergeet, Cile, dat Dorman onmogelijk voor dien jongen voelen kan, wat jij voor Nonnie voelt bijvoorbeeld.” „Zeg dat niet. De moeder was bij de geboorte gestorven en hij heeft met een oude baboe altijd alleen voor hem gezorgd. Nu, u weet dat men zelfs van een hond of kat kan gaan houden door hem steeds liefde te bewijzen, hoeveel meer van zoo’n aanvallig kind?” „Aanvallig? Ken je den jongen dan, Cecile? Ik dacht dat je altijd geweigerd hadt hem te zien?!” „Ja, zoo dwaas ben ik geweest! Maar, o papa, in den tijd vóór Nonnie’s geboorte, toen ik daar maanden lang stil in mijn kamer liggen moest, toen ben ik over heel veel dingen gaan nadenken.... ’t was of het moederlijk gevoel reeds in me wakker werd, lang vóór ik moeder was, en toen, toen reeds had ik zooveel deernis met het arm verstooten kind. De eerste keer, dat we na mijn bevalling uitreden, heb ik Otto gevraagd me bij hem te brengen. Hij kwam in ons rijtuig en hij heeft me mama genoemd met de armpjes om mijn hals en zijn lief, zacht gezichtje tegen het mijne aan.... sedert kan ik hem niet vergeten.... ik voel me zoo schuldig jegens hem, vooral nu hij ziek is!” „Is hij ziek?” „Ja, Otto gaat van nacht bij hem waken. Papa, als hij eens erger werd.... als hij eens stierf....? Zijn vader zou het ons nooit vergeven en we zouden niet meer goed kunnen maken wat we misdaan hebben.” „Zou je dat wenschen, Cile?” vraagt hij, niet dan na eenigen strijd met zichzelven. „Goedmaken?” „Ja,” zegt ze ernstig, plechtig bijna. „Ik zou het wenschen om der wille van het kind en van Dorman en ook....” gaat ze fluisterend voort, „ook om Nonnie’s wil; soms is het me of ik in haar gestraft zal worden....” „Stil, kind, stil! Zeg toch niet zulke akelige dingen!” roept de oude heer ontsteld. Dan trekt hij zijn lieveling naar zich toe en vraagt zacht: „Meen je dat waarachtig, Cile....? En wat zou je dan willen doen?” „Wat ik zou willen doen?” roept ze uit. „O goeie, lieve pa, ik zie het aan uw oogen, dat u het al half met me eens zijt! Ik zou naar hem toe willen vliegen en hem hier halen en verzorgen....” „Wel, jou malle meid!” roept Haakstra nu onder een vervaarlijk snuiten. „’t Is vreemd, zooals je me vandaag aan je moeder denken doet.... Zij zou.... ja, ik geloof dat ze het kind ook zou gehaald hebben.... wat is er, ouwe totebel?” wendt hij zich eensklaps tot Nonnie’s meid. „Nonnie nangis,” zegt de baboe. „Ja we zouden haar heelemaal vergeten,” roept Cecile verschrikt, „het arme kind zal honger hebben.” Maar terwijl ze haastig naar binnen gaat, vindt ze nog een oogenblik tijd om den arm om haars vaders hals te slaan en twee, drie kussen op zijn betraand gezicht te drukken. Nadat de kleine verzorgd, de bouillon geproefd en goed bevonden, het mandje met versnaperingen gereed gemaakt was, ging het nijver huisvrouwtje manlief wekken met de tijding, dat ze een uur vroeger dan gewoonlijk had laten dekken, en hij dus vóór zijn vertrek naar Swiff den inwendigen mensch wat versterken kon. Op het punt van aan tafel te gaan, misten ze echter den ouden heer. Kromau verklaarde dat hij was uitgereden, Ketjil dat hij reeds was teruggekeerd, Djan dat hij in het geheel niet uit geweest was, tot eindelijk de baboe kwam zeggen, dat mijnheer in de slaapkamer was. „In onze slaapkamer?” riep Dorman. „Wat voert hij dáár uit?” „Hij zal met Nonnie spelen,” zei Cecile. Maar de heer Haakstra speelde niet met zijn kleinkind. Hij stond, vuurrood en terwijl groote zweetdroppels op zijn gelaat parelden, midden in het vertrek, met beide handen geklemd om de gesloten klamboe van het ledikant. „Wel, papa, we hebben u overal gezocht.... Wat doet u hier in het heilige der heiligen? En wat verstopt u daar in ons bed?” vraagt Dorman vroolijk. Maar hij ontvangt geen antwoord. „Papa, als u het goed vondt, wilden we wat vroeg eten. Dorman moet dadelijk weg,” begint Cecile nu. „Onnoodig!” spreekt de oude heer op zeer afdoenden toon. „Integendeel! hoog noodig! Ik moet om acht uur hier van daan,” roept Dorman, die ongeduldig begint te worden. „Onnoodig zeg ik je.” „Maar, hoe kunt u nu volhouden....?” „Je woudt naar je jongske gaan? Nu, ik zeg en ik houd vol dat het onnoodig is...!” Met één forschen ruk slaat hij de klamboe open en Willie vliegt op zijn vader toe. Een oogenblik staat Dorman onbewegelijk, het kind in de armen gedrukt; dan spreekt hij met bevende stem: „Willie, geef grootpa een kus!” „Neen, kind, mij moet je niet kussen,” roept Haakstra, maar steekt toch ondertusschen het aardig knaapje zijn behaard gezicht toe. „En jij ook, kerel, wees niet gek.... ’t is schande genoeg dat ik je kind zoo vervolgd heb, terwijl jij goed en trouw was voor het mijne.... Je begrijpt toch wel wie er achter heeft gezeten....?” „Cecile! O, mijn lieve vrouw!” Maar Cecile voert vader en echtgenoot naar het bedje, waarin Nonnie sluimert; dan fluistert ze: „Kust haar, bedankt haar! Zij is de kleine wonderdoenster, die mijn hart heeft verzacht.” GEKETEND. I. De Ardjoeno zetelt in zijn purperen mantel, goudgekroond door de dalende avondzon, omstuwd door zijn vasallen, de zachtglooiende heuvelrijen. Geen zuchtje, geen koeltje komt hem beroeren: Eölus heeft zich verscholen in het dichtst van het woud, waar hij stoeit met de bamboesstruiken, uitrust te midden der boschbloempjes op het geurig mos. Plotseling wordt hij gestoord in zijn zoete spelen: bloemen en struiken trillen onder een ratelenden donderslag, bliksemflitsen verlichten het door hem verkozen plekje, de witte kelkjes die daar straks luisterend bogen en vriendelijk knikten, verschuilen zich verschrikt; de vogelen, die bij het vroolijk mingekoos hun liefdezang aanhieven, zwijgen, en ’t is vergeefs als hij de wuivende bloemtrossen nasnelt, om ze nog een laatsten kus te ontrooven. Woedend over die stoornis schiet hij zijn vleugelen aan en snelt heen in dolle vaart; langs de sawahs, die nederig haar smaragdgroene hoofden buigen, langs de bosschen, die kermend genade vragen voor hun bladerdos, langs den bergstroom, die toornt en zijn golven ten strijde roept met klaterend geweld—— Daar wordt hij gestuit in zijn vaart.... ’t is aan den voet van den Ardjoeno; de fiere, de onveranderlijke, die koel blijft neêrzien op het rumoer rondom hem. Maar met woester kracht verheft zich de storm. De wolken, straks blauw en vriendelijk als kinderoogen, zijn nu dreigend als de blik eens moordenaars; ze leggen zich rondom het trotsche berggevaarte, ze verduisteren de lichtende punten; ze strijken neer op de zacht groene oasen, ze omhullen de vriendelijke huisjes aan zijn voet; ze stijgen steeds hooger, zich slingerend om de breede heupen, de fiere borst omklemmend. Weldra ligt het goud van Ardjoeno’s kroon verstrooid, het purper van zijn mantel verscheurd; de vorst der bergen is een vormloozen klomp gelijk geworden. Nu—brullend en gierend juicht Eölus in zijn zegepraal, de bliksem speelt en woelt en flikkert door het somber rouwkleed, een dof gloeiend roodkleurig wolkgevaarte daalt af op den hooggeheven kruin en de Ardjoeno staat in licht laaie vlam. Vanuit de gesloten vensters der administrateurswoning, zoo schilderachtig gelegen aan den voet van den berg, slaan een paar ernstige, droomerige oogen het heerlijke natuurtooneel gade en het is een verzuchting meer dan een uitroep, die eindelijk wordt gehoord: „God, hoe prachtig! En te moeten gelooven, dat ik het weldra voor het laatst zien zal....” „Wat zijn dat voor sombere gedachten?” vraagt een vriendelijke stem, niet geheel vrij van den tongval, die het inlandsch kind verraadt. „Onno?!” roept de zieke, terwijl hij zich verheugd opheft in de kussens en den vriend de hand toesteekt. „Ik heb je niet hooren aankomen.” „Geen wonder met het helsch lawaai, dat het loeien van den wind maakt. En daarenboven, ik ben achter ingereden.” „Maar,” vraagt de zieke weer, „hoe zie ik je nu reeds terug? Ik dacht dat je minstens een dag of acht op Soerabaia zoudt blijven?” „Ja, dat had ik je gezegd.... Het is goed, dat ik terugkwam, niet waar? Je bent er niet op vooruitgegaan in de laatste drie dagen, Henri!” „Neen!” antwoordt deze met een diepen zucht.... „achteruit! altijd door achteruit! Ik heb weer een aanval gehad; vreeselijke benauwdheden, uren lang....” „Kort na mijn vertrek?” „Den volgenden dag.” „Je ligt niet gemakkelijk,” zegt Onno en schikt de kussens terecht en spreidt den plaid over de vermagerde beenen; dan wendt hij het bezorgd gelaat af en beiden staren zwijgend naar het natuurtooneel vóór hen. Grooter tegenstelling dan tusschen de twee mannen, die daar naast elkander gezeten zijn, is niet licht denkbaar. In den zacht kwijnenden blik van den zieke weerkaatst zich diep gevoel; in de gitzwarte oogen van den nieuw aangekomene gloeit een somber vuur; als Henri een oogenblik zonder pijn is, speelt er een vriendelijke trek om zijn lippen; Onno’s vastgesloten mond schijnt niet te kunnen glimlachen; het gelaat, omkransd met de weelderige blonde lokken, is, hoewel vervallen, edel van vorm en uitdrukking; dat van den bleeken man met de raafzwarte, sluike haren, is niet goed om aan te zien; er moet bitterheid hebben gewoond in zijn hart; er moeten booze gedachten zijn gegaan door zijn brein vóór die trekken zóó scherp, die rimpels zóó diep werden. Niettegenstaande dit zijn die beiden vrienden. De band, die hen vereent, moge niet de schoonste, en hechtste zijn: de vriendschap die ontstaat uit de overeenstemming der zielen; toch hebben ze elkaar hartelijk liefgekregen, Henri terwijl hij edelmoedig weldaden bewees, Onno, terwijl hij ze dankbaar ontving. „Ik kom met een mooi plannetje,” begint deze eindelijk. „Ik ben niet zooals je dacht naar Soerabaia geweest, maar naar Malang, naar mijn ouden vriend, den dokter. We hebben in het breede over je ziekte en haar raadselachtige verschijnselen gesproken en hij beveelt ten spoedigste verandering van lucht aan. Je weet, dokter Banck is van dezelfde opinie en dus heb ik maar eens heel eigenmachtig gehandeld en plaats besproken in het hôtel: twee ruime kamers met een voorgalerij en het uitzicht op de bergen. Als je het goed vondt, wou ik je voorstellen er morgen reeds heen te gaan. Er valt hier op de onderneming vooreerst niets te doen, waarbij we niet beiden gemist kunnen worden; het logement te Malang is uitmuntend ingericht, het eten goed en het klimaat verrukkelijk.... nu, wat zeg je er van?” „Dank voor je zorg. Maar.... de kinderen! We kunnen ze niet meenemen en het zal me hard vallen van hen te scheiden.... Wie weet hoe kort ik nog bij hen ben?” „Juist om de kinderen, juist in het belang van je meisjes moet je ieder middel tot herstel aangrijpen. ’t Is nu geen tijd meer om te aarzelen.... Waarom elkaar iets wijs te maken?.... Henri, je ziekte is ernstig, hoog ernstig; ’t is langzamerhand een strijd geworden op leven en dood.” Een plotselinge bleekheid bedekt het vermagerd gelaat. Henri drukt beide handen tegen het hart, dat zoo onwillig slaat bij de gedachte aan sterven; dan spreekt hij schor en klankloos: „’t Is goed; ik zal het doen.” „Waar zijn ze, de nonnetjes? Ik heb prachtige poppen meegebracht!” „In de achtergalerij, geloof ik. Wil je, als je toch weggaat, het even aan Marie zeggen. Ze moet zorgen, dat mijn goed wordt ingepakt.”———— Een uur later, als Henri zijn versterkend soepje heeft gebruikt, als de kinderen verdwenen zijn, legt de zieke zich weder op den divan, waarnaast Onno’s leunstoel staat, en weldra vervallen de vrienden in den vertrouwelijken toon, dien de heeren nooit beter weten aan te slaan, dan gehuld in de blauwe wolkjes hunner havanna. „Wat zou ik gelukkig zijn!” roept Onno, nadat ze hun reisplan gemaakt en breedvoerig besproken hebben, „wat zou ik gelukkig zijn als dit uitstapje eens het gewenschte resultaat had....” „En ik dan!” zucht Henri. „Ik heb het nooit zoo geloofd, nooit zoo begrepen, maar.... God! het valt hard van het leven te scheiden! Toch, ’t is niet om mijzelf alleen; ’t is allermeest om de kinderen. Mijn arme meisjes.... voor háár zou mijn dood een verschrikkelijke slag zijn.... En als ik nu nog maar beter gezorgd had voor mijn lievelingen....” „Maar je hebt immers gedaan wat in je vermogen was.” „Neen, dat is het juist wat ik me verwijt. Ik had mijn eerste plan moeten volgen, ze veel eer uit deze omgeving moeten verwijderen; ik had ze een jaar geleden moeten wegbrengen naar Europa.” „Neen, dat kon je niet, dat zou dwaasheid geweest zijn. Wie geeft, als hij dertig jaar is, een lucratieve betrekking, een zekere toekomst op?” „’t Zou dwaasheid geweest zijn. En toch geloof ik dat ik er toe gekomen was als Marie zich ons aanstaand vertrek niet zoo had aangetrokken. Ja, ik weet Onno, je gelooft niet aan gevoel bij inlandsche vrouwen, maar je zoudt medelijden gehad hebben met de arme ziel;.... ik ten minste had den moed niet haar de kinderen toen reeds te ontnemen.” Onno lacht een bitteren lach; dan spreekt hij langzaam: „’t Valt me, door ondervinding geleerd, altijd eenigszins moeilijk te gelooven aan de teedere aandoeningen van javaansche moeders. Maar het kan zijn, dat Marie een uitzondering maakt op den regel.” „Je vergeet dat ze niet geheel een javaansche is. Ze heeft, al is het dan ook bitter weinig, europeesch bloed in de aderen en daarenboven, zooals haar vader me heel fier verzekerde toen hij haar aan mij afstond: ze is Christin! Ze kan wat lezen en schrijven en in de acht jaar, die ze bij me was, heeft ze vrij aardig hollandsch leeren spreken.” „En—dat alles in aanmerking genomen, verbeeldt ze zich dat het niet meer dan recht en billijk zijn zou, zoo ze mettertijd mevrouw Reijkman werd,” zegt Onno. Een pijnlijke blos verft Henri’s bleeke wangen rood. „Dat nooit!” roept hij uit. „O neen, nooit!” „Je hebt haar daar immers ook geen hoop op gegeven?” „Wat zal ik je zeggen, Onno? Toen ik nog dacht dat ik hier een vrouw naar mijn smaak zou vinden, was het me een raadsel hoe zooveel Europeanen met een inlandsche huishoudster leven, ja, daarmee, zoo niet gelukkig, ten minste tevreden konden zijn. Zelfs toen ik er eindelijk door de omstandigheden zelf toe gebracht werd, was en bleef Marie niets anders voor me dan een noodzakelijk kwaad. Nadat de kinderen geboren waren, is dat eenigszins veranderd. Zij was goed voor hen; ze heeft ze altijd uitmuntend verzorgd, trouw opgepast....” „Zie je, dat is de macht van die schepsels, wijl ze moeder zijn,” roept Onno wrevelig uit. „Ja, ook alleen om de kinderen, alleen dat het me vreeselijk hindert, dat ze als het ware gebrandmerkt zijn door die onechte geboorte, is de gedachte aan een huwelijk wel eens bij me opgekomen. De kracht der samenwoning is anders niet groot gebleken. Marie staat te laag, ook in zedelijken zin, dat ik ooit genegenheid voor haar kon opvatten, en in den laatsten tijd heb ik zelfs iets tegen haar gekregen. Haar tegenwoordigheid maakt me kregel, onrustig!.... ’t is natuurlijk een gevolg van mijn ziekelijken toestand, maar er zijn oogenblikken waarin het me een verlossing schijnt als ze de kamer verlaat.” „Ze was er sterk tegen, dat je naar Europa gingt?” vraagt Onno na eene lange stilte. „Natuurlijk! Ze was letterlijk wanhopig toen ik verleden jaar het plan maakte en ik moest het toen opgeven. Zooals je weet heb ik deze keer tot het laatst gewacht met haar iets van het voorgenomen vertrek te zeggen.... mijn God, wat is het mensch te keer gegaan, toen ze het ontdekte;.... ik dacht dat ze krankzinnig worden zou....” „Vreemd hoe, toen ze zag dat al haar dreigen en schreeuwen niets hielp, ze op eens zich zoo kalm in haar lot heeft geschikt!” merkt Onno nu schijnbaar onverschillig op. „Neen, niet vreemd! Zoo zijn die wezens. Ze gevoelen heftig maar niet diep; daarom duren die hartstochtelijke scènes nooit lang,” antwoordt Henri argeloos. „Je zoudt er je dan ook niet aan gestoord hebben!” „O neen! Als ik toen niet op eens zoo ziek geworden was, dan was ik nu reeds in Holland; dan waren Edith en Nora reeds veilig.” „Nu, maak je daar niet ongerust over, Henri. Je hebt me tot hun voogd benoemd; je hebt me het recht gegeven om voor haar te zorgen.... ze zijn, ook als het ergste gebeuren mocht, goed bewaard.” „Dat weet ik,” zegt Henri, terwijl hij zijn vriend de hand reikt, „dat weet ik!” „Maar de gedachte kwelt je toch nog....?” „’t Is dat ze vroeg of laat zullen begrijpen aan welke verhouding ze haar bestaan te danken hebben! Lag haar toekomst in Indië, dan zouden ze rondom zich toestanden zien, die haar met het denkbeeld vertrouwd maken, zoo niet daarmeê verzoenen konden. Maar, zooals je weet, mijn wensch is niet alleen, dat ze naar Holland gaan, maar ook dat ze in Holland blijven. Och, ik had me zooveel illusies gemaakt omtrent die kinderen. Ik had vooral Edith, mijn fijn gevoelende, ernstige Edith, zoo gaarne gevormd naar het ideaal, dat me altijd is bijgebleven, het beeld mijner moeder. Maar daartoe was allereerst een andere omgeving noodig....” „Dat je familie zich nu ook de arme meisjes niet wil aantrekken!” zegt Onno met een zucht. „Ja, als mama nog leefde! Zij zou ze niet verstooten hebben. Voor haar waren het geen bastaards, voor haar waren het mijn kinderen. Maar de anderen,” en de blauwe oogen schieten vonken, „de anderen.... papa negeert eenvoudig haar bestaan; mijn broêr noemt ze bij voorkeur de „vruchten eener ongeoorloofde liefde” of „de kinderen der schande”, mijn zusters durven slechts uit de verte op haar zinspelen.” „Die huichelaars!” „Och neen, het is geen huichelarij! Ze gelooven wat ze zeggen: al hun oudhollandsche deftigheid, al hun stijve orthodoxie, al hun met de moedermelk ingezogen vooroordeelen, komen op tegen het bestaan van een wezen, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand niet eerst permissie gaf ter wereld te komen!” „Nu, die ezels dan! Die ezels die zich geen oogenblik van den sleur losrukken, die zich niet één enkele maal uit het hollandsch slib opheffen kunnen, om zich te verplaatsen in een oostersch land met oostersche zeden en oostersche temperamenten vooral! Maar zeg niet dat ze het niet kunnen! Of zouden ze anders met zooveel stichting lezen van Jacob, die Rachel tot zich neemt, en Lea èn Bilha èn Zilpa of hoe ze heeten mogen; zouden ze anders Abraham met zijn Hagar een man Gods en Salomo met zijn duizend vrouwen een wijsgeer noemen? Neen, ze willen alleen niet, waar het hun broeders en vrienden geldt. Of is het klimaat niet hetzelfde gebleven? zijn mannen en vrouwen veranderd sinds Salomo?” „Laten wij ons niet aan hetzelfde euvel schuldig maken,” zegt Henri kalm, „maar rekening houden met het land waarin ze leven, de begrippen waarin ze werden opgevoed.” „Ik wil geen rekening daarmee houden!” roept Onno, „ik wil rekening houden met menschelijkheid en met niets anders dan menschelijkheid! De vraag is niet in welk land ze wonen, in welke begrippen ze werden opgevoed, de vraag is of het menschelijk kan heeten om een arm kind, dat niets misdaan heeft, levenslang te laten boeten voor een misdaad door zijn vader gepleegd, een misdaad, die nog daarenboven voor het wetboek der natuur denkbeeldig is! Rekening houden met de heerschende begrippen! Dat heeft mijn moeder gedaan, toen ze haar heer en kind verliet om een die rijker was te volgen; dat heeft mijn vader gedaan, toen hij een hollandsch meisje trouwde en haar verzweeg, dat hij er ook nog zoo iets op nahield als een vóórzoon... Rekening houden met de heerschende begrippen! Dat deed ook mijn stiefmoeder, toen ze me mishandelde en uithongerde en vervolgde, tot ik het ouderlijk huis ontvluchten moest.... Er is maar één geweest, die geen rekening hield met de heerschende begrippen, een, die niet vroeg of mijn vel bruin, mijn geboorte echt was, maar den armen verstooteling tot zich nam, voedde, kleedde.... en tot zijn vriend maakte.” Het toornig gelaat heeft een zachter uitdrukking aangenomen, de vochtige oogen zien naar Henri op met de dankbaarheid van een trouwen hond. „Flauwe kerel!” roept deze, „je hebt altijd veel te veel ophef gemaakt van die kleinigheid.” „Kleinigheid?” herhaalt Onno. „En toch.... ja! ik geloof dat sommigen van die gelukkigen, die levenslang liefde en medelijden ondervonden hebben, ja ’t is mogelijk dat die het beschouwd hadden als een kleinigheid! Maar Henri, voor mij was het de eerste maal—God is mijn getuige—de eerste maal in mijn treurig leven, dat iemand me anders dan met smaad en minachting behandelde. En daarom—neen Henri, het was geen kleinigheid, een diep vernederde zijn gevoel van eigenwaarde, een wanhopende den moed weer te geven!” „Nu, laten we er niet meer over praten. Je vergeet dat morgen om zeven uur de reiswagen voorkomt...” „En je bent moe? Ik hoop maar dat ik je niet heb opgewonden door mijn gebabbel?” „Neen, ik moet toch chloraal nemen. Ah! daar is Marie al.... zij zal me wel verder helpen. Tot morgen dan!” „Tot morgen!” II. „Tot morgen!” Als het morgen wordt, als de Ardjoeno uit de nevelen verrijst, gekleurd met zachtblozende tinten, gehuld in zilverwitte wolken, ligt Henri Reijkman ten prooi aan de vreeselijke toevallen die elken nieuwen aanval zijner kwaal vergezellen.... De wagen wordt afgespannen en niemand spreekt nu van de reis naar Malang, ieder denkt met huivering aan de groote reis, die hij weldra zal aanvaarden. Drie doctoren verschijnen beurtelings of gezamenlijk aan de lijdenssponde; ze slaan de duldelooze pijnen, de heftige krampen gade en geven verdoovende middelen; ze verbazen zich over een lichaamskracht, die zoo lang weerstand biedt aan sluipkoortsen; ze laten zich bedriegen door korte vleugjes van herstel, die ze voor werkelijke beterschap houden; ze staan regelrecht tegenover elkaar in hun opinie omtrent de ziekte en lachen grimmig over elkanders vergissingen, maar eindelijk,—na vier weken weifelen en raden—zijn allen het eens op één punt: er is geen hoop meer! Edith en Nora, die eenmaal zoo gaarne vertoefden in papa’s kamer, ontvluchten het kermen en steunen; jeugd kan zich niet verdragen met lijden; de trouwe Arsan, uitgeput van vermoeienis, heeft verlof gevraagd om in de kampong uit te rusten; Marie, bleek en vermagerd, met holle oogen en akelig strakke trekken, spant haar laatste krachten in om den zieke niet alleen te laten, maar wordt telkens half bewusteloos weggedragen. Alleen Onno zit nog op zijn oude plek; hij laat zich niet verdrijven. Bij het krieken van den morgen, in de brandende middaghitte, onder het vallen van de schemering, ja, in het holst van den nacht, gevoelt Marie—wier zorg en waakzaamheid, volgens het algemeen oordeel, voorbeeldig zijn—dat twee oogen, die steken als dolken, haar volgen waarheen ze gaat; soms, als ze het waagt die oogen te ontmoeten, vaart haar een koude rilling door de leden als bij naderend gevaar. Enkele malen op het oogenblik dat ze den zieke de voorgeschreven medicijn wil toedienen, ontrukt zijn vriend haar flesch en glas; soms ook, als ze haar heer verzorgt met de fijne zachte handen, voelt ze zich ruw teruggestooten door dien anderen bewaker; eenmaal, toen ze zich alleen waande en Reijkman toesprak met lieve namen, klonk er een schaterende lach door het vertrek. Marie heeft Henri’s vriend altijd gewantrouwd, altijd gehaat, maar nu is ze voor hem vervuld van een doodelijken angst; daarom juicht ze als hij eindelijk gedwongen wordt zijn post te verlaten, als ze hoort hoe hij den zieke vertelt dat dringende zaken hem naar Passoeroean roepen, dat hij nog heden vertrekken moet. „Je komt immers terug; heel spoedig, vóór het te laat is....” fluistert de schorre, zwakke stem. „Wees gerust, Henri,” hoort Marie hem zeggen, „ik zal bij je zijn wanneer je me noodig hebt!” Maar ze hoort niet wat hij dan zijn vriend toefluistert: „Ik ga niet ver weg.” Het uur nadert, waarin de slangen en adders zich op het pad begeven, het uur dat de wilde varkens afwachten om het woud te verlaten en hun verwoestingen aan te richten in de riettuinen; het uur waarin de ketjoes elkaar het geheimzinnig teeken geven, dat ze gereed zijn voor een nachtelijken tocht. Op de breede, goed onderhouden wegen, die Soeka-madjoe omgeven, is het nog licht; maar tusschen het dicht geboomte kan men de smalle paadjes ter nauwernood herkennen. Toch schrijdt een vrouw daar voort, langzaam en bedaard, als had ze niets te vreezen, als ging ze voor louter genoegen een avondwandeling maken. Straks echter, als ze aan het eind is van de breede laan, die van de administrateurswoning naar de fabriek leidt, straks, als de smallere paden achter haar liggen, die van de fabriek naar talrijke kleine gebouwen voeren, ziet ze spiedend rondom zich; dan, zeker dat geen nieuwsgierig oog haar volgt, bukt ze haastig, neemt de goudgehakte slofjes van de bloote voeten, doet de fraaie overkabaia af en verbergt ze te zamen onder het dichte loof van eenig kreupelhout. Ze slaat den zijden slendang om het hoofd, zoodat van haar gelaat weinig zichtbaar blijft en nu ziet ze er in haar sitzen kabaia en rooden sarong uit als een gewone javaansche vrouw.... toch kan ze geen gewone javaansche zijn; aan de hand, waarmee ze den slendang vasthoudt, schittert een kostbaar juweel. Dan verhaast ze haar tred, meer en meer, steeds meer! tot ze voortrent als een gejaagd hert, de eene steilte op, de andere af; nu eens langs den boschkant, dan weer op de smalle dijkjes der sawahs, soms ook wadend door ondiepe slootjes of springend over hoekige steenen. Eindelijk geheel buiten adem, staat ze stil. ’t Is voor een klein, net huis, zooals het de inlandsche kinderen bij voorkeur bewonen; met een tuintje er vóór en bloemen in bontgekleurde petroleumblikken langs de perken; met smalle vensters en daarachter witte gordijnen, schuin opgenomen door kleurige strikken; de weinige ruimte, die het houten gebouwtje aanbiedt, geheel ingenomen door meubelen, waarvan de eigenaardigheid daarin bestaat, dat geen enkel stuk gelijkt op het andere. Op haar zacht kloppen komt de bewoner naar buiten. Hij is nog jong in jaren, maar toch is er iets oudsch, iets vermoeids in het vervallen gelaat dat slechts spreekt van het dierlijke in den mensch; toch behoeft men die gebogen gestalte op de wankelende, dunne beenen, slechts even aan te zien om te weten welke der goden door hem het ijverigst gediend wordt. „Goeden avond, Marie!” Met een gebiedende beweging legt ze hem het zwijgen op. „Er is niemand,” fluistert hij, „ik ben alleen.” Maar toch is ze nog niet geheel gerustgesteld. Ze werpt een onderzoekenden blik in de beide ledige kamers; dan speurt ze angstig rond of ze niet gevolgd werd misschien; eerst als ze zeker is dat geen levend wezen zich in hun nabijheid bevindt, trekt ze haar broeder met zich mede naar binnen en zet zich naast hem op de bank. Een geluid van fluisterende stemmen dringt naar buiten door. Langzamerhand verheffen ze zich... het gesprek, in gebroken hollandsch begonnen, wordt in vloeiend maleisch voortgezet; eindelijk klinkt Marie’s toon schel en gebiedend.... ze opent de deur en, zonder haar broeder te groeten, neemt ze den terugtocht aan. Maar hij bemerkt dit ter nauwernood; hij lacht en grinnikt als iemand die een goeden koop heeft gesloten; hij ziet zijn zuster na met een zonderlingen blik, terwijl ze daarhenen snelt, den slendang om het hoofd geslagen.... aan de hand waarmede ze dien slendang vasthoudt, ontbreekt het kostbaar juweel. Alles zwijgt rondom den Ardjoeno. Eerst hield het geklop der rijstblokken op in de kampong, toen klonken de slagen van den gong luider in de toenemende stilte; het gegons der stemmen werd zwakker en zwakker, tot het eindelijk geheel wegstierf; het eentonig gezang van een teeder minnaar trilde nog op de koelte. Een nachtvogel krijschte; de bladeren op den grond ritselden als een kruipend gedierte daaronder wegschool.... toen werd ook zelfs het ritselen der bladeren niet meer gehoord. De vriendelijke fee, die in oostersche nachten haar tooverstaf zwaait, treedt nu van achter de blauwe wolken te voorschijn. Ze gluurt door het dichte loof der bosschen; dan zweeft ze over de velden, stoeiend met de wuivende pluimen der maïsstruiken, met de zacht gebogen kopjes der padihalmen; straks blijft ze een oogenblik leunen tegen de glooiing der heuvelrijen om dan te gaan dwalen in de sluimerende kampong. Dáár herschept ze de hutjes in vergulde paleizen, de bloemtuintjes in lustoorden, de beekjes in vloeibaar zilver; en eindelijk sluipt ze een geopend venster binnen en beschijnt het gloeiend gelaat van den jongeling, aan wiens borst de geliefde rust, wie de koelte zijn minnezang overbracht.... De gong doet zijn twaalf slagen weerklinken in de onafgebroken stilte.... alles rust, alles zwijgt, maar... welk uur is het van den nacht, welk is het plekje der aarde waarin de mensch, de door liefde of haat, door hartstocht of winzucht vervolgde mensch, rust vinden kan? Uit de kleine nette woning, met de hooggekleurde bloempotten langs de paden, treedt Rudolf Bastoort, Marie’s broeder, te voorschijn; hij draagt het zwart glanzend hoofd ongedekt en helder verlicht de maan het bruin gelaat met de vermoeide trekken en de rood omrande, glurende oogen. Op bloote voeten, in slaapbroek en kabaia, met een oud flanellen jasje tot overkleed, gaat hij langzaam, steeds dieper en dieper het bosch in, de oogen gevestigd op den grond, waar, uit een dichten humuslaag, tallooze planten en plantjes oprijzen. Weldra bukt hij zich dieper naar den vochtigen bodem en zoekt daar met een ijver of de kiezels, die in het maanlicht glinsteren als diamanten, werkelijk kostbare steenen waren.... Een uur is voorbijgegaan sinds hij het bosch betrad: nog zoekt hij te vergeefs. Nu en dan staat hij luisterend stil. Hoort hij daar geen geritsel....? Het zal een klapperrot of boschhoen geweest zijn, die opschrikten uit hun slaap.... Maar dit....? Dit zijn voetstappen, dicht achter hem! Neen, toch niet; hij moet zich vergist hebben. Een slang of hagedis misschien? Nu zet hij zich neer aan den voet van een boom en laat in de stralen van het maanlicht een juweel schitteren. Wat heeft het een moeite gekost dien steen Marie afhandig te maken. Wat heeft zij lang weerstand geboden, als hij den ring en altijd weder den ring vroeg tot loon voor zijn diensten?.... En toch, hij moest hem hebben! Met dien ring wil hij tot de schoonste der ronggèngs, tot de lang begeerde Maja gaan, en als hij haar dien in de oogen laat schitteren, zal ze hem toebehooren.... Komaan! gezocht! gezocht!.... Marie’s opdracht moet vervuld worden! Wederom is een uur voorbij gegaan; daar slaakt Rudolf Bastoort een kreet van vreugde; hij heft zich op uit zijn gebukte houding; in de hand houdt hij een plantje met dikken, saprijken stengel, met donkergroene blaadjes, met fijnen purperen bloesem. Zonder zich ook nog eenmaal te bukken, zonder nog een enkel oogenblik rondom zich te zien, keert hij terug langs den weg, dien hij twee uur geleden gekomen is. Het is koud geworden, hij huivert; hij meent weer dat geheimzinnig ritselen achter zich te hooren, en verhaast zijn stap.... Daar op eens gevoelt hij hoe een ijzeren vuist hem aangrijpt; hij wordt op den grond geworpen; knuppelslagen vallen in dichten regen op hem neer; vloekend, tierend van pijn verdedigt hij zich, met beide handen grijpt hij naar den aanvaller, maar een laatste slag komt hem op het hoofd neer en velt hem ter aarde. De maan is schuil gegaan, het eerste morgenlicht doorgebroken, als Rudolf Bastoort eindelijk ontwaakt uit zijn bedwelming: kermend en steunend richt hij het gekneusde lijf overeind en het duurt geruimen tijd voor hij weder geheel tot bewustzijn is teruggekeerd; dan zoekt hij met plotselingen schrik het juweel in zijn vestzakje. Hij vindt den ring, ook zijn horloge, ook zijn beurs; dus kan de aanvaller geen dief geweest zijn.... Misschien een vijand, misschien een Javaan, die zich wreken wilde....? Hij zal het ontdekken. Maar nu moet hij beproeven naar huis te komen; verkleumd en gewond als hij is, heeft hij allereerst rust noodig. Reeds heeft hij enkele schreden gedaan als hij plotseling terugkeert: het plantje, het kostbaar plantje...! Maar hoe hij ook staart op den grond, hoe hij zoekt en alles doorsnuffelt, hij vindt het niet. III. Hij vindt het niet want op dit oogenblik ligt het op de tafel waaraan dokter Banck is gezeten tegenover Onno. „Hoe hebt u het ontdekt?” vraagt de dokter. Onno strijkt met de hand over het voorhoofd als om orde te brengen in zijn verward brein. „Het is me nu,” begint hij eindelijk, „of ik het altijd geweten heb, altijd. Ik heb die vrouw gehaat van het oogenblik dat ze in zijn huis kwam; ik heb haar altijd gewantrouwd en op den morgen toen hij den eersten aanval kreeg, nu vier maanden geleden, toen wist ik het.... Ik wist het, en ik wist ook dat hij gered zou zijn, als ik hem aan haar macht kon onttrekken; ik heb alles beproefd om hem uit het huis te krijgen.... u weet hoe mijn plannen verijdeld werden! „Het eenige wat ik doen kon was hem te bewaken. Ik heb vier weken aan zijn bed gezeten.... wat ik in dien tijd niet heb uitgedacht om haar te betrappen! Maar ze was listiger dan ik! En dan—ik kon niet altijd waken.... Eens ben ik vier dagen en vier nachten achtereen wakker gebleven; hij begon reeds te beteren———ik viel in slaap; toen ik ontwaakte lag hij in een vreeselijk toeval.” „Hoe hebt u eindelijk de zekerheid verkregen?” „Ik bespiedde al haar gangen, en werd daarin bijgestaan door Arsan, Reijkman’s lijfjongen, die mijn vermoeden deelde. Hij had opgemerkt, dat ze soms ’s avonds, als het heette dat ze een wandeling ging maken, samenkomsten had met haar broeder, en—dat altijd na de bezoeken bij dien broeder een instorting volgde.... En nog kon ik niets bewijzen! O, God alleen weet wat ik heb uitgestaan, hoe het me tot razernij bracht, hoe ik soms, als ze naar binnen sloop en zich over mijn armen vriend heenboog, me geweld moest aandoen om haar niet aan te grijpen en te verwurgen. „Eindelijk besloot ik tot een laatste wanhopige daad: ik liet Henri met haar alleen. Ik nam den schijn aan alsof zaken mij naar Passoeroean riepen, maar bleef in den omtrek. Drie dagen heb ik, als inlander verkleed, tevergeefs rondom Bastoort’s huis gezworven.... Eindelijk, gisteravond, daar kwam Marie.... Ze spraken lang samen, ze scheidden met hooge woorden; ik wachtte. Tegen den nacht ging Bastoort uit en toen hij het vergif gevonden had....” „U weet zeker, dat het vergif is?” „Ik heb een vierde gedeelte van wat hier ligt voor mijn hond gekookt; hij was binnen het uur dood.” Er volgt een lange stilte. „Welke reden had ze om zich op hem te wreken?” vraagt dokter Banck eindelijk. „Ze schijnt er op gerekend te hebben dat hij haar trouwen zou; zijn vertrek naar Europa maakte dit onmogelijk en....” „Dus het gewone geval.” „Hadt u vermoedens?” „Ik heb altijd vermoedens, waar een ménagère is. U weet hoe ik reeds lang geleden ophield hem medicijnen te geven. We hebben geen middelen tegen het vergif van den inlander. Zelfs geen tegengif!” „Geen tegengif....? Dus moet hij sterven....? Dus moet ik hem voor mijn oogen zien vermoorden?” roept Onno in vreeselijken zielsangst. „Laat het u tot troost zijn dat zijn lijden kort zal wezen; hoogstens vier, vijf dagen!” „O Henri! Mijn vriend.... mijn weldoener!” De dokter keert zich haastig af; hij heeft veel geleerd in zijn dertigjarige praktijk,—niet om een man te zien weenen. „Vous l’avez voulu, George Dandin,” roept hij nu op eens met luider stem. „Vous l’avez voulu,” herhaalt hij nogmaals met de heftigheid van iemand, die zich zoekt te verzetten tegen een hem overmeesterend gevoel; „men moest geen medelijden hebben met Europeanen, die door hun huishoudsters vergiftigd worden, men moest niets anders zeggen dan: „Mijnheer, u hebt het gewild!”” „Dat kan u geen ernst zijn, dokter! U weet zoo goed als ik dat de omstandigheden dikwerf dwingen tot die leefwijze.” „Wis en waarachtig is het me ernst, mijnheer,” roept Banck, zich meer en meer opwindende. „Waarom trouwen ze niet, dat vraag ik u? Zijn er geen meisjes genoeg misschien? Ik zal u eens iets zeggen, mijnheer. Ik heb nooit geweten hoe jongelui, die huishoudsters nemen, zich bezondigen vóór ik met verlof ging en in Holland al die lieve, aardige deerntjes zag—heele rijen, mijnheer, halve dozijnen in één huis, mijnheer, die zich zaten te verkniezen in een stil dorpje, die in een vervelend landstadje haar eentonig bestaan voortsleepten, en niets liever zouden gewenscht hebben dan brave vrouwen en zorgzame moeders te worden; lieve, verstandige meisjes, mijnheer, enkelen zelfs met een aardig stuivertje, die den hemel zouden danken als er een fatsoenlijk man uit Indië om haar kwam. Waarachtig, als je daar eens rondkijkt en al die vriendelijke gezichtjes lachen je toe, dan spijt het je dat een mensch maar één vrouw tegelijk mag nemen. Ik houd vol, een man, die ongetrouwd van verlof terugkomt, is een wreedaard, wat zeg ik, een monster van wreedaardigheid!” „U vergeet dat men een goed tractement moet hebben om hier een Europeesche vrouw te kunnen onderhouden.” „En zoo’n zwart dierage”—dit was de geliefkoosde uitdrukking van den dokter waar het Oostersche schoonen gold—„en zoo’n zwart dierage dan? Alsof die het geld niet met handen vol weggooiden! Alsof die zuinig en overleggend en ijverig waren, zooals een flink Hollandsch wijfje? Maar laat ons aannemen dat het kostbaarder is om getrouwd te leven, hoeveel gelukkiger is het ook niet? En wat wacht den Europeaan hier in de meeste gevallen als hij ongetrouwd blijft? Een eenzaam leven, zedelijke achteruitgang, vaderzorgen zonder vadervreugd of vadertrots, schaamte en onvoldaanheid; dikwerf de vrees, soms zelfs de zekerheid van bedrogen te worden. En—als ze er het leven dan nog maar afbrachten! Maar, mijnheer, als er eens een statistiek werd opgemaakt van de heeren, die, na met een inlandsche vrouw te hebben geleefd, aan onbekende oorzaken stierven, gelooft u niet dat men tot een vreeselijk resultaat zou geraken?” „Ik geloof het gaarne,” zegt Onno, die maar half geluisterd heeft, „maar om op mijn vriend terug te komen....” „Waartoe op hem terug te komen? Laat hem rustig sterven.... Hij heeft immers zijn laatste beschikkingen gemaakt; alles is geregeld, niet waar? Ik weet, het is hard.... maar er is geen.... ja, er is nog één middel om hem te redden.” „Één middel! O dokter, welk?” De dokter bedenkt zich een oogenblik. Dan spreekt hij langzaam: „Haar trouwen.” „U bedoelt....?” vraagt Onno verbijsterd. „Het schepsel trouwen! Vandaag nog! Morgen! Overmorgen is het misschien te laat!” „Haar trouwen? Marie trouwen? En waartoe?” „Opdat ze hem tegengif ingeeft. Ik heb meer dan één op die manier zien redden.” „Maar.... Henri zou op die manier niet gered willen worden. Neen, hij zou liever sterven, dan te leven, gekluisterd aan eene giftmengster!” „Behoeft hij te weten dat ze eene giftmengster is? Hij vermoedt niets, zegt u? Welnu? Is er geen enkele reden, waarom hij wenschen zou haar vóór zijn dood tot zijn wettige vrouw te maken? Die twee lieve meisjes zijn er immers? Wel, niets is gemakkelijker dan hem aan het verstand te brengen, dat nu het oogenblik gekomen is om „de moeder zijner kinderen” te réhabiliteeren. Ik heb hem—daar hij er op gesteld was, de volle waarheid te weten—gezegd, dat hij niet veel meer dan een week te leven heeft; laat hem haar trouwen om der wille zijner kinderen in de overtuiging, dat hij het doet op zijn sterfbed—wat misschien zal blijken waar te zijn, want hoogstwaarschijnlijk is hij reeds te ver heen om nog te herstellen.” „In Godsnaam.... Ik wil alles gedaan hebben.... Ik moet het onmogelijke beproeven....” Weinige dagen later, op een goddelijk schoonen ochtendstond, vol zonneglansen en bloemengeuren, weerklonk in de plechtige stilte van den morgen de vraag: „Henri Johan Reijkman, verklaart ge tot vrouw te nemen Maria Magdalena, dochter van Albertus Bastoort en de Javaansche vrouw Poengoet?” En ter nauwernood verstaanbaar, schor en zwak was het antwoord: „Ja.” IV. Midden tusschen de gezonde jongens en aardige meisjes, die ons huis vervullen met hun luidruchtige vroolijkheid, midden tusschen de goudgelokte, roodwangige cherubijnen, treft ons somtijds een zacht, bleek gezichtje, waaruit twee groote oogen ons aanstaren vol peinzenden ernst. Ze is niet de voorspoedigste, niet de gezondste geweest onzer kleinen. Niet half zoo grappig en schalksch als klein zusje, ook niet zoo flink en vlug als de broers, merken vreemden haar ter nauwernood op en wordt er weinig eer met haar ingelegd, wanneer er bezoek komt; toch—is ze de ouders liever dan een der anderen. Als papa haar naam noemt, verzacht zich zijn stem; als mama’s oog op haar rusten blijft, is het met onuitsprekelijke teederheid; soms, als de heerlijke starren zoo geheimnisvol schitteren in het bleek gezichtje, zoeken vader en moeder elkaars oogen en lezen ze in elkaars bezorgden blik de verzuchting, die geen van beiden durft uitspreken: „Als we haar maar behouden mogen!” Ze hebben haar lachend „klein moedertje” genoemd en ze is trotsch op dien naam. Wanneer mama uitgaat, tracht zij den vrede te bewaren onder het jonge volkje en het is vreemd hoe gaarne de wilde jongens naar haar luisteren, de kleintjes bij haar troost komen zoeken; wanneer er zorg woont in huis, weet de moeder het reeds, van wie de zachte voetstap is, die telkens weder gehoord wordt in de ziekenkamer, weet ze het wie die bloemen binnenbracht, wie die kleine oplettendheden heeft gehad; als er een feestje gevierd wordt, is het datzelfde vriendelijk handje, datzelfde lief stemmetje, dat niemand vergeet en allen tot blijdschap stemt. Met haar droomerigen blik ziet ze half verlangend, half angstig de wijde wereld in; soms is het of haar fijn besnaard gemoed ineenkrimpt bij al de harde en treurige waarheden, die ze er langzamerhand ontdekt; haar opmerkingen brengen ouderen en wijzeren in verwarring; en nu en dan moeten de ouders het antwoord schuldig blijven op haar vragen. Zelve heeft ze nog geen smart gekend; maar toch kan ze reeds mede gevoelen met hen die lijden; ze weet nog niets van den weemoed die er ligt op den bodem van het menschenhart; maar toch—ze verstaat reeds menschenharten—of ten minste de kunst om tot hen te spreken. Van een bewolkt voorhoofd kust ze met haar reine lippen de rimpels weg; brandende tranen droogt ze met haar zijden krullen; een verbitterd gemoed brengt ze tot kalmte door haar schuldeloos gekeuvel, haar blijden glimlach; een gelaat, door de zonde misvormd, moge zich vol schaamte afwenden van het hare, met smachtend verlangen vraagt het om een der goddelijke vonken, die daar glinsteren in die heerlijke oogen. De heilige taak, waarvoor anderen een geheel leven behoeven, vervult zij in de weinige jaren die haar geschonken worden, want—helaas! ze toeven niet lang in ons midden, die vriendelijke afgezanten uit gelukkiger oorden. Nog luisteren we naar de zilveren klanken der lieve stem als reeds het wiekgeklep wordt vernomen van de serafs, die het schoone zieltje komen ontvoeren; nog drukken we het blonde hoofd aan onze borst, als reeds een aureool het komt omkransen; nog staren we, vol verrukking, in de oogen wier glans niet van deze aarde is, als het duister rondom ons wordt en droevig en ledig.... dan vallen we op het aangezicht en schreien ten hemel: „Heer, we hebben een engel geherbergd!” Zulk een engel stond aan de zijde van Henri Reijkman in de bange uren van zijn terugkeer tot het leven; zulk een engel werd hem zijn aangebeden oudste, zijn zachte Edith. Hoewel langzaam, zoo onmerkbaar langzaam soms, dat zijn vrienden de hoop opgaven—hij herstelde: het vergif had vreeselijke verwoestingen aangericht, maar het krachtig lichaam behaalde de overwinning. Toen er niet meer getwijfeld behoefde te worden aan zijn behoud braken voor dokter Banck moeilijke oogenblikken aan. „Niet waar, dokter?” vroegen hem de dames, die een onbepaald vertrouwen stelden in hun kundigen geneesheer, „niet waar, het zijn praatjes, dat Reijkman beterend zou wezen? U hebt gezegd dat hij sterven moet en u gelooven wij.” „Rira bien qui rira le dernier,” sprak de specialiteit in leverziekten, „ik werd zoo uitgelachen, toen ik beweerde dat het de lever en niets dan de lever was.... nu ziet u eens!” „’t Schijnt, collega, dat ik den bal niet zoo ver missloeg,” sprak de dokter van Soerabaia, die, driemaal in consult geroepen, driemaal beweerd had dat het wel slijten zou. Dokter Banck zweeg, wat hem niet weinig kostte; bleef zwijgen, ook toen zijn goede kennissen hem lachend op den schouder tikten en vroegen of het haast geen tijd werd om Reijkman te gaan begraven. Maar toen zijn eigen vrouw, de bezitster van het vriendelijkste der vriendelijke gezichtjes, die hem hadden toegelachen bij zijn verblijf in Holland, toen zelfs zijn eigen vrouw meende te moeten opmerken: „Wat is dat jammer, ventje, dat je je zoo vergist hebt in die ziekte van Reijkman,” toen werd het hem te kras; hij zweeg niet meer, maar raasde en tierde tegen de zwarte dierages in het algemeen en het zwart dierage, genaamd Maria Magdalena, in het bijzonder. Maar al deze speldeprikken, hoe pijnlijk ook, waren niets vergeleken bij den degenstoot, die het hart van den goeden man doorboorde, toen hij op zekeren middag bij zijn patiënt zat. „Vrij van pijn en benauwdheid,” had Henri verklaard. „En de koorts drie dagen achtereen geheel weggebleven,” zei de dokter vroolijk, „nu nog maar flink versterken en alles is in orde.” „Dokter,” begon Reijkman nu met iets gejaagds in stem en gelaat, „ik had een verzoek aan u. Ik heb Onno reeds herhaaldelijk hetzelfde gevraagd, maar het schijnt wel of hij me niet begrijpt. Dat is de reden, waarom ik u er mee lastig val.” „Zeg maar wat je op het hart hebt, Reijkman.” „’t Is met het oog op mijn spoedig herstel; ik geloof niet dat ik gauw beter zal worden, als dat mensch hier blijft....” „Welk mensch?” „Mijn ménagère! Neen, u behoeft niet zoo verwonderd te kijken, dokter; ze hindert me! U moogt het den gril van een zieke noemen—misschien is het dat!—maar ik zou veel eer beter zijn, als zij niet zoo altijd om en bij me was. Dat valsche gezicht met die loerende oogen is me een ergernis; het agiteert me, het maakt me zenuwachtig....” Dokter Banck ziet den zieke ontsteld aan; hij weet niet wat te antwoorden. Eindelijk stamelt hij: „Ik geloof, Reijkman.... ik geloof toch, dat je de koorts hebt....” „En u hebt daareven zelf geconstateerd, dat de koorts sinds drie dagen niet is teruggekomen....? Neen, dokter, het is geen koortsachtige opgewondenheid, die me tot het doen van die vraag brengt! Het is niet sinds vandaag of gister, dat de gedachte in me opkwam me van dat gluiperig schepsel te ontdoen. Meer nog dan de noodzakelijkheid van de kinderen weg te brengen, was het de wensch om van Marie los te komen, die me dreef naar Europa.” „Maar dat alles is nu immers veranderd....” „Ja, dat weet ik: er kan van die reis vooreerst niets komen. Maar ik zie daarin geen reden om iemand bij me te houden, wier tegenwoordigheid me hatelijk is.” „Reijkman....! Je herinnert je toch....?” „Wat?” vraagt de zieke, met den doodelijksten angst in zijn gespannen trekken, „wat zou ik me herinneren?” Maar de dokter wendt haastig het hoofd af en blijft zwijgen. De man was immers half bewusteloos, toen hij het ja uitsprak, waardoor zijn leven gered, maar ook voor altijd van vreugd en geluk beroofd moest worden. Weinige uren na die laatste inspanning lag hij in heete koortsen.... Niemand roerde, sedert hij weer bij kennis was, het pijnlijk onderwerp aan.... Zelfs Onno heeft het niet gewaagd er ook maar uit de verte op te zinspelen.... De hemel weet of hij zich de treurige waarheid bewust is.... „Eén ding, Reijkman,” zegt de dokter eindelijk, „leg je hier nu niet noodeloos op te winden en wacht tot je geheel hersteld zijt, met je over die dingen moeilijk te maken.” „Ja,” zegt de patiënt volgzaam, „dat was ook eerst mijn voornemen, maar.... het wordt me met elken dag, met elk uur moeilijker! Ze is ook zoo hatelijk geworden in den laatsten tijd. Ze neemt airs aan, alsof ze de vrouw des huizes was....” en weer ziet Reijkman zijn geneesheer aan, met dat angstig vragende in den blik. „Adieu, Reijkman; mijn zieken wachten me.” Als Onno hem ontmoet in de galerij en angstig vraagt of Reijkman erger is, ontvangt hij tot eenig antwoord den kreet: „Hadt je mijn raad gevolgd, Onno! Hadt je hem stil laten sterven!” Onmiddellijk begeeft de trouwe vriend zich naar de ziekenkamer. Schijnbaar vroolijk informeert hij naar den toestand van den nu zoo ongeduldigen lijder. „Ik wou dat je eens rustig bij me kondt komen zitten, Onno; niet in zoo’n haast alsof je geen oogenblikje missen kunt! Neen, wat dichterbij! Het spreken valt me moeilijk; die schorheid gaat nog maar altijd niet over.... Nu is het goed, nu kan ik je in het gezicht zien en nu zul je me ook eindelijk antwoorden op de vraag, die ik je te doen heb.—Onno, je herinnert je zekere periode in mijn ziekte, toen de krampen en benauwdheden ophielden, maar die vreeselijke ijlende koorts me niet verlaten wilde?....” „Ja, zeker herinner ik me dat.” „Welnu. Uit dien tijd van waanzin en visioenen is me één tooneel bijgebleven. Al de andere akeligheden, al de dwaze en vreeselijke gezichten zijn, tegelijk met de koorts, verdwenen, maar dit eene staat me nog altijd voor den geest. Zonderling! al deze lange weken is het me bijgebleven, zelfs in mijn half bewusteloozen toestand.... Ik kan het niet vergeten....!” „En.... wat is het? Een droom?” Met groote krachtsinspanning, met doodsbleeke lippen begint Henri zijn verhaal. „Er rolden rijtuigen.... het deed me vreeselijk pijn in mijn hoofd; toen kwamen er menschen rondom mijn bed staan, met zwarte rokken en witte dassen.... de assistent-resident was er, en de dokter en jijzelf, en de geëmployeerden.... ze waren gekomen om me te begraven, geloof ik.... maar op eens zag ik Marie binnenkomen en.... een dwaas idée, niet waar? toen ze begrepen dat ik nog niet begraven behoefde te worden, vroegen ze me of ik dan met Marie trouwen wilde; zeker”—dit met een akeligen, schorren lach—„omdat ze hun zwarte rokken niet voor niets wilden aantrekken....” Een ijskoude rilling is den vriend door de leden gevaren. Zijn stem beeft als hij vraagt: „Weet je nog wat je geantwoord hebt, Henri?” „Neen, dat weet ik niet,” zegt deze met een mislukte poging om onbezorgd te spreken. „Neen, dat weet ik niet. Maar dat doet ook niets ter zake, niet waar?.... ’t Was toch maar een droom, een visioen! Ha! ha! men kan toch op vreemde denkbeelden komen in zoo’n ijlende koorts! Goddank dat het geen waarheid was!... Onno, waarom antwoord je niet? Zeg dan toch ook, dat het alles onzin, alles begoocheling geweest is.... God! Ik heb het gedroomd, niet waar? Gedroomd? Gedroomd?” Hij heeft in doodsangst de handen van zijn vriend gegrepen; hij staart hem in ’t gelaat en—leest zijn vonnis.... „Henri! Vergeving!... Ik heb haar tot je vrouw gemaakt! Ik kon, ik mocht niet anders!” „Haar?.... Marie?.... Tot mijn vrouw?.... Haar?!” „Neen, neen! zeg dat niet zóó! Zie me zóó niet aan! Dàt heb ik niet verdiend! Henri, geloof je, dat ik je liefheb?... Ik mocht niet anders doen. Ik dacht dat je stervend waart. Ik wist dat je voor je kinderen een wettige moeder wenschte, ik meende in je geest te handelen...” „Door me te binden, voor eeuwig te binden aan dat schepsel, dat ik haat... dat ik verfoei....? Stil, spreek niet meer tegen me; ik gevoel... ik gevoel dat ik sterk genoeg zou zijn om een moord te begaan...” „O, Henri, vergeving!” „Nooit! Vloek over je! Vloek! Vloek!....” Als door een knodsslag getroffen, zoo wankelt Onno naar de deur; een blinde gelijk tast hij naar den knop... hij staat buiten in den vroolijken zonneschijn. Daar hoort hij een kinderstem. Edith nadert, zij slaat de armpjes om zijn hals; ze vraagt, wat hem deert.... O, het doet onuitsprekelijk goed die zachte vriendelijkheid van het lieve kind, maar er is een ander die troost behoeft. „Papa is ook bedroefd,” fluistert hij. Het kind heeft geen andere aanmaning noodig; vlug trippelen de kleine voetjes over den marmeren vloer en weldra nemen fijne, rooskleurige vingeren de handen weg, die in doodsangst geslagen werden voor het verwrongen gelaat; weldra ruischt een liefelijk stemmetje door het vertrek, waarin straks vervloekingen weerklonken, en weldra ligt Henri Reijkman te weenen als een kind op het blonde hoofd, dat zich nestelde aan zijn borst. V. „Arme papa!” Ze vermoedde niet welke de smart was die hem folterde, maar ’t scheen of ze alles begreep; ze kon niet weten welke slag hem getroffen had, maar ’t was of een geheime stem haar toefluisterde dat hier een lijdend hart van wanhoop te redden viel, en van nu af wijdde ze zich met al de teederheid van haar warm jong gemoed aan die taak. Als bij ingeving raadde het kind, wat menige vrouw levenslang verborgen blijft: ze wist wanneer haar vriendelijk gekeuvel hem wekken moest uit sombere gepeinzen, maar ook wanneer hij behoefte had aan rust en niets dan rust; ze wist wanneer ze hem vragen kon deel te nemen aan haar vroolijk spel, maar ook wanneer ze haar hoofdje aan zijn borst vlijen en een opkomenden storm bedaren moest door liefdeblijken. Toen de krachten terugkeerden was het op háár smeeken dat hij nu en dan eens naar buiten trad in de heerlijke natuur, maar het kostte moeite hem over te halen; daarbuiten scheen het hem nog ondragelijker dan in het halfdonker ziekvertrek; het was hem of de heldere zonneschijn al zijn dwaasheid blootlegde; het was hem of de vogels zongen, of de eenden kwaakten van zijn schande; immers schande, driedubbele schande noemde hij het, dat de naam, dien zijn vader met rechtmatigen trots noemde, den naam die zijn moeder zoo rein had bewaard, nu werd gedragen door Maria Bastoort! ’t Was ook Edith die er hem toe bracht weer eens naar de fabriek te gaan. Wel wist ze het nog niet bij ervaring, dat werken leert vergeten, maar ze bemerkte hoe bezigheid papa goed deed. Het was een zware gang; met warme onverholen blijdschap ontvingen hem zijn ondergeschikten, maar hij kon niet werken met den lust en den ijver van voorheen; immers, voorheen werden de winsten weggelegd voor de reis naar Europa, voor de toekomst als de kinderen groot waren; nu waren alle plannen den bodem ingeslagen; nu was er geen toekomst—dan met Maria Bastoort! Er was tusschen hem en de vrouw, die de wet tot zijn gade gemaakt had, een vergelijk getroffen. Hij oordeelde dat hij niet het recht had haar verwijtingen te doen; alleen zeide hij haar zacht maar vast, dat ze nooit anders dan in naam zijn vrouw zou wezen, dat ze, toen ze van zijn toestand misbruik maakte om hem te ontrooven wat ze wist dat hij haar nooit vrijwillig zou geofferd hebben, voor altijd zijn genegenheid had verspeeld. Het was haar tamelijk onverschillig; niet zijn liefde had ze zich gewenscht, maar zijn titel, zijn rang, zijn geld,—en die kon hij haar niet ontnemen. Hij handelde juist zooals ze verwacht had: paarden, rijtuigen, bedienden, ruim huishoudgeld en nog ruimer kleedgeld stelde hij tot hare beschikking. Maar op zekere voorwaarden. Het huis was groot en ruim; wilde ze hem verplichten door het linkergedeelte te bewonen, terwijl hij zich tot de rechterzijde bepalen zou? Edith was aan hem gehecht, terwijl Nora háár lieveling heette; wilde ze Edith aan haar vader afstaan? En zou ze over het geheel hem niet tegenwerken bij de opvoeding der beide kinderen? En eindelijk—nog deze ééne groote gunst—wilde ze beloven hem niet te dwingen met haar uit te gaan? Neen, dat wilde ze niet! Waarvoor zou zij haar mooie toiletten koopen, als het niet was om er mee te schitteren in de gezelschappen; waarvoor zou ze alles verdragen, al zijn dwaze nukken inwilligen, wanneer het niet was in de hoop van als mevrouw Reijkman zich te vertoonen in kringen, waarin men vroeger haar naam niet genoemd, veel min haar tegenwoordigheid geduld zou hebben? Al de fierheid, die in hem was, kwam in opstand tegen het ondergaan van die laatste vernedering; hij smeekte en bad, hij dreigde en beleedigde; te vergeefs! Op dit ééne punt bleef Marie onverzettelijk. Het was, hoe grievend dan ook voor zijn gevoel, een ware verlossing, toen hem van verschillende zijden werd getoond, dat zijn komst altijd hoogst aangenaam zou wezen, maar men liever wenschte van bezoeken zijner vrouw verschoond te blijven;—zij bleef echter loeren op een gelegenheid om den triomf, waarvan zij zoo lang gedroomd had, te genieten. Weldra deed zich die voor. Er werd een groot feest gegeven door een der rijkste suikerlords uit den omtrek en Reijkman ontving een uitnoodiging voor zich en zijn vrouw. Hij wilde een voorwendsel zoeken om te weigeren. Maar Marie, wie het thuiszitten verveelde, dreigde alleen te gaan, zoo hij haar niet verzellen wilde. Hij gaf toe; hij liep de spitsroeden door en ze wondden hem dieper dan de felste zweepslagen ooit een ontblooten rug konden doen; de donkere blikken van de schoone vrouwen, wier liefde hij eenmaal zoo gemakkelijk had kunnen winnen en die nu schenen te vragen: moest ik dáárvoor versmaad worden? de spottende lachjes om meêdoogenlooze lippen, het gefluister van scherpe tongen, het deelnemend groeten of verlegen afwenden van bevriende gezichten.... Er was één paar oogen, blauw en zacht als Insulinde’s hemel, dat telkens rusten bleef op Henri’s gelaat en deelnemend scheen te vragen, waarom het toch zoo treurig stond; er was één frisch, rooskleurig mondje, dat met half kinderlijken schroom hem toesprak; ze behoorden aan Constance van Raathoven, de eenige dochter van Passoeroean’s resident. Het kind was pas uit Holland terruggekeerd en begreep niet, welk recht de zwarte vrouw kon hebben op dezen jongen man, met zijn edel, blond gelaat, zoozeer gelijkend op het ideaal, dat ze zich gevormd had van den held harer droomen. Hij ving de zachte blikken op, zoo dikwerf ze op hem rusten bleven, gelijk de verschroeide bloem een dauwdrup opvangt; hij luisterde naar de tonen dier melodieuse stem.... misschien was het juist de blik uit die reine meisjesoogen, misschien waren het juist de woorden van dat schuldeloos kind... die hem het knellen van zijn keten zoo ondragelijk maakten, die zijn wanhoop opvoerden tot razernij.... Het was goed dat het rollen van den wagen over het grint kleine Edith ontwaken deed; het was goed dat ze op haar bloote voetjes kwam aantrippelen en haar armen om papa’s hals sloeg en fluisterde, dat ze zoo koud was en vroeg of ze voor dien éénen nacht mocht slapen in papa’s bed.... Ze sluimerde spoedig in, zooals kinderen dat doen kunnen, maar toch vroeg ze zich den volgenden morgen af, of ze gedroomd had, dat er, o zulke heete tranen op haar voorhoofd gevallen waren. Intusschen—ook na den bangsten nacht breekt een morgen aan, waarin alles geregeld zijn gang gaat; waarin ieder werkt en handelt alsof er niet zoo iets als smart en wanhoop bestond onder de menschen—en iedere morgen vond den administrateur van Soeka-madjoe op zijn post. Onno had gedurende de ziekte, die niet minder dan vijf maanden duurde, gedaan wat hij als geëmployeerde vermocht te doen, maar toch viel er nog veel te regelen, dat op het herstel van Reijkman had gewacht. Hij werkte zooals een man werkt, wiens doel het is zichzelf te ontvlieden; in brandende zonnehitte, in storm en regen steeg hij te paard, en eerst wanneer lichaam en geest doodelijk vermoeid waren, zocht hij rust, in de hoop dat de verdooving die op groote inspanning volgt, de booze droomen, de treurige gedachten zou verdrijven. Maar eindelijk toch brak de tijd aan dat alle achterstand ingehaald was, de aanplant geregeld, de tuinen in orde, de boeken bijgewerkt, de machineriën nagezien, de suikers verzonden; de tijd waarin den administrateur van een fabriek niet veel anders te doen overblijft, dan te wachten tot de zon den nieuwen oogst heeft rijp gestoofd. „Papa, nu hebt u het niet meer zoo druk, is het wel?” vroeg Edith op zekeren langen, regenachtigen namiddag, toen haar vader sedert een half uur de voorgalerij op en neder liep. „Neen, lieve. Waarom vraag je dat zoo?” antwoordde hij, terwijl hij een oogenblik stil stond om de hand langs haar zijden krullen te strijken. „Omdat.... weet u niet meer, wat u ons beloofd hebt, als de drukte voorbij was?” „Ja zeker! We zouden een beetje leeren samen—en spelen ook. Goed dat je me er aan herinnert, kind! We zullen dan maar dadelijk beginnen, hé? Maar eerst moet Nora hier zijn. Waar is ze?” „Bij mama, geloof ik.” „Nu, ga haar dan roepen.” „Ik weet niet of zij zal willen komen, papa.” „O zeker! Zeg maar dat ik een mooi geschiedenisje ga vertellen, een, dat ze nog nooit gehoord heeft.” Het duurde een geruime poos voor Edith terug kwam. Toen trad ze aarzelend nader, de lange wimpers rustend op de hoogblozende wangen. „Nora is.... Nora heeft een beetje hoofdpijn, papa! Ze kan onmogelijk komen... zegt mama.” „Hoofdpijn? Kassian! Is het erg?” „Neen pa! och neen, het is eigenlijk niets erg,” sprak Edith, meer en meer verward. „Edith!” vroeg Reijkman streng, terwijl hij zijn doordringenden blik op het kind vestigde, „wat is er?” Edith bleef zwijgen. Toen klonk er een droeve klacht van des vaders lippen. „Edith, mijn lieveling, ze hebben je toch niet geleerd te liegen?” In een oogwenk lag ze aan zijn borst. „O papa, wees niet bedroefd! Geloof me, papa, ik heb gezegd, dat ik niet jokken wilde, maar mama...” „Sst...” sprak Marie’s echtgenoot, „sst!” Daarop gaf hij in het javaansch een bevel aan Arsan en weinige oogenblikken later verscheen Nora, met een hoogrooden blos op de bruine kaken, met iets uitdagends in de fonkelende, zwarte oogen. Hij bestrafte haar met geen enkel woord; hij nam haar op zijn knie en begon te vertellen—van een kind, dat gelogen had en de vreeselijke gevolgen van dien leugen. Halverwege moest hij het verhaal afbreken; Edith was in een zenuwachtig snikken losgebarsten; ook van Nora’s donker gezicht was het uitdagende verdwenen, maar toen Reijkman haar aanzag en aan zijn hart drukte met de vraag: „Begrijp je nu hoe slecht het is om te jokken, liefje?” keerde ze het hoofdje om en wilde noch antwoorden, noch schuld bekennen, noch beterschap beloven. Maar hij was er de man niet naar om door een mislukte poging te worden afgeschrikt. Met al den ernst, al het geduld die de opvoeding van ieder kind, maar de opvoeding van een indisch kind vooral, eischt, met al de liefde die hij te geven had, wijdde hij zich aan de taak, die gelukkiger echtgenooten zoo gaarne op de schouders der moeder leggen. Hij zou dat trotsche hoofdje buigen, het goede zaad zaaien in dat jonge hartje, het onkruid uitroeien, dat Marie’s leiding zoo welig deed opschieten. Wat hij niet kon vermoeden, hij deed zichzelf oneindig veel goed door dat geregeld samenzijn met de kinderen; eerst was het hem een inspanning geweest, weldra werd het hem een genoegen; Edith’s ernstige vragen, die van zoo diep nadenken getuigden, verbaasden en verrasten hem; Nora’s aardige, kinderlijke opvatting van alles, wat hij haar trachtte duidelijk te maken, was hem een waar vermaak, en toen hij reeds vruchten van zijn onderwijs begon te zien, toen Nora met haar zoete stem en gracieus gebarenspel een gedichtje voor hem opzeide en Edith haar eersten brief naar Holland schreef, toen kwamen er weer goede oogenblikken in zijn eenzaam leven, toen herinnerde hij zich hoe een vriend eens beweerd had, dat men zich over een ongelukkig huwelijk leert troosten door de vreugde die de kinderen schenken, en hij vond die bewering niet meer zóó onzinnig als te voren. Waarmede hij de beide meisjes ook trachtte bezig te houden, welke spelletjes en pretjes hij ook bedacht, altijd herhaalden zij de vraag: „Een vertelseltje, papa!” Gelukkig was zijn auditorium niet moeilijk te voldoen; ’t ging als op de nutslezingen in kleine plaatsen; het deed er weinig toe of het verhaal nieuw was, nog minder of er logisch verband in werd gevonden, het allerminst of het een zedelijke strekking, had, als er maar een bepaalden tijd gesproken werd. Op een avond dat hij wat vermoeid en misschien daardoor niet zeer helder van hoofd was, wilde het hem maar niet gelukken een vertelsel saâm te flansen. „Dan maar een sprookje van moeder de Gans,” raadde Edith. „De schoone slaapster in het bosch bijvoorbeeld, pa?” ’t Was lang geleden dat de kinderen dit voor het laatst hoorden en met ingehouden adem luisterden ze, hoe de booze toovergodin verscheen aan het doopmaal; hoe, niettegenstaande alle voorzorgen, de voorspelling vervuld en het mooie prinsesje door de schaar gewond werd. Eindelijk was de verhaler de slotscène genaderd; de jonge vreemde prins had het prachtig kasteel met zijn onbewaakte schatten en slapende bewoners betreden; hij drukte de koningsdochter den kus op de lippen die haar moest doen ontwaken.... „He, hoe dom!” riep Nora op eens. „Stil toch!” fluisterde Edith verontwaardigd over die stoornis. „Toe pa, vertel verder!” Maar Nora’s uitroep had de aandacht van haar vader getrokken. „Waarom dom?” vroeg hij. „Omdat.... wel, papa, hij had immers alles kunnen wegnemen, het heele huis leêgdragen, als hij haar had laten slapen.” „Zou je dat in zijn plaats gedaan hebben, Nora?” „Ja zeker,” sprak Nora, zonder zich een oogenblik te bedenken. Henri Reijkman liet het kind van zijn knie glijden en toen ze, verschrikt over de uitwerking van haar gezegde, weder op hem toetrad, stiet hij haar terug. Terwijl Edith, de kleine handjes gevouwen, zat te peinzen en ten volle begreep waarmeê Nora papa zoo ontstemd had, terwijl Reijkman met gejaagden tred op en neer liep en zich afvroeg of dan niets, niets den verderfelijken invloed zijner vrouw onschadelijk maken kon, schaterde Marie het uit van lachen en beloonde het kind met gebak en noemde haar een pintere meid, toen ze het verhaal deed van hetgeen er was voorgevallen. Nooit was door de goede en booze geesten de strijd om een menschenziel met meer volharding gestreden, dan door dezen vader en deze moeder den strijd om het hart van dit zevenjarig kind. Nog bleef Reijkman hopen dat de overwinning aan zijn zijde verblijven zou. Nora was leugenachtig en vol listen en streken, maar er was toch ook veel goeds in haar verwilderd hartje; er woonden naast verkeerde gedachten ook betere wenschen en edeler verlangens; met Edith tot voorbeeld en onder ernstige leiding kon er nog iets liefs van haar komen.... O, als hij de vrouw, die hem zijn geluk en zijn vrijheid had ontroofd, nu ook nog de ziel van zijn kind moest afstaan, dat zou te veel zijn! En hij worstelde om Nora’s behoud met de volharding van een man, met het geduld eener vrouw. Toch zou hij het moeten opgeven. ’t Was in de plotseling gevallen schemering van een druiligen namiddag, dat Henri de beide meisjes zocht om met haar het gewone leeruurtje te beginnen. Te vergeefs liep hij de vóór- en achter- en binnengalerij door, en juist wilde hij Arsan roepen om ze in den tuin te gaan halen, toen hij achter het groote schutsel in de slaapkamer eenig gerucht vernam. Hij had in den laatsten tijd meer dan eens opgemerkt dat er in Nora’s zijn iets geheimzinnigs stak; telkens als hij haar onverwacht naderde, schrikte ze op en voortdurend had ze Edith dingen meê te deelen die papa niet hooren mocht.... Zonder bepaald kwade vermoedens te koesteren, verontrustte hem dit en daarom bleef hij nu ook achter het scherm staan, in de hoop van onopgemerkt getuige te zijn van het gesprek. In de halve duisternis kwam het fijne, edele gezichtje van Edith, met de lange blonde krullen omkranst, teekenachtig uit tegen Nora’s donkergelokt kopje en haar groote fonkelende oogen. Er lag in het gelaat van het oudere zusje nieuwsgierigheid, maar een zekere angst en afschuw tevens, terwijl Nora de gloeiende wang tegen de hare drukte en fluisterde, fluisterde.... Daar trof een woord het oor van den vader, een woord dat nimmer moest worden uitgesproken door reine kinderlippen, een woord waarvan de beteekenis geen kind mocht geopenbaard zijn.... Verschrikt, ontroerd trad hij terug; nooit was hem de zonde zoo afschuwelijk voorgekomen, als nu zij den mond van zijn kind tot tolk had gekozen... Een oogenblik nog zag hij het roerloos aan hoe de kleine demon zich heenboog over het blonde zusje, gereed om haar de gemaakte ontdekking mede te deelen, toen greep hij Nora bij de schouders en sleurde ze ver weg, als ware ze een venijnig insekt geweest.... De innige vertrouwelijkheid die eertijds tusschen Onno en zijn vriend bestond, had sinds eenigen tijd plaats gemaakt voor een veel koeler verhouding; daarom durfde Onno niet vragen toen hij Reijkman stiller vond dan gewoonlijk; daarom bleef hij zwijgen ook toen hij zag hoe Nora verbannen werd uit de tegenwoordigheid haars vaders, terwijl het Edith ten strengste verboden was in de vertrekken van Marie te komen. Eerst toen Reijkman sprak van een reis naar Soerabaia, vroeg hij of het voor particuliere zaken was. „Ja,” sprak Reijkman, „voor particuliere zaken maar... vraag niet verder, Onno!” Toen hij terugkwam, stond Edith hem van verre toe te wuiven; geheel haar lief gezichtje straalde van vreugde en nog vóór hij het huis had betreden, vloog ze hem in de armen. „Papa, waarom zijt u zoo lang weggebleven? U weet immers, dat ik niet zonder u kan?... En—kunt u dan zonder mij? Zeg paatje, kunt u zonder uw kleine Edith?” Op eens zag Edith haar vader doodsbleek worden, wankelen... ze riep oom Onno, en toen deze zijn vriend ter hulp snelde, vernam hij een dof snikken, een onsamenhangend gefluister: „Ze moet weg.... mijn lieveling! Naar Europa! Alles is reeds bepaald... over vier weken.... God helpe me!” VI. ’t Is in onze tropische nachten voor gelukkigen onuitsprekelijk zoet droomen: achterovergeleund in den gemakkelijken zetel, het gelaat tot den flonkerenden hemel gekeerd, terwijl heerlijke geuren opstijgen van de bebloemde aarde naar het wazig blauw der wolken, terwijl het koeltje door de lokken speelt, droomerig en teeder als de vingeren der geliefde, terwijl de sleepende tonen eener verwijderde muziek de gedachten vleugelen schenken en het beekje fluistert van wenschen die vervuld, van idealen, die werkelijkheid werden. ’t Is zoet droomen voor den gelukkige. Maar ook den minder bevoorrechte, ook den balling, die niets dan teleurstelling vond in het land der vreemdelingschap, is het goed neer te zitten in den kalmen vrede van Insulinde’s nachten. De koelte moge hem van geen teedere aanraking eener aangebeden hand spreken, hem streelt ze het gloeiend voorhoofd met haar frisschen adem, hem vaagt ze den blos der ergernis van de wangen, hem kust ze toornige woorden van de lippen; de muziek moge hem niet voeren tot peinzen over het genotvol heden, ze voert hem terug tot het blij voorheen, ze verhaalt van een betere toekomst.... En als het vriendelijk beekje ook langs zijn voeten stroomt, is het of hem wordt toegeruischt: Geduld! Geduld! Wij allen hebben onzen strijd op aarde! Ook ik was eenmaal een trotsche bergstroom met niets dan het blauw des hemels boven, het groen der heuvelen rondom me; thans word ik in boeien gekneld door menschenhanden; thans word ik ver van mijn schoone geboorteplek, gevoerd langs dorren zandgrond en kale rotsen en naakte vlakten, maar om eindelijk af te dalen in een vriendelijke vallei! Dáár zal de zon mij tooien met glinsterende juweelen; de kinderen zullen mij met bloemen strooien onder blij gezang, schoone vrouwen zullen haar ranke leden komen toevertrouwen aan mijn liefkoozingen, minnenden zullen neerzitten aan mijn oevers en het geklater mijner golfjes begeleiden met den klank hunner kussen.... Toen Edith was heengegaan en met háár de laatste zonnestraal uit zijn sombere woning, toen ook Nora, om haar aan den verderfelijken invloed der moeder te onttrekken, onder streng toezicht van vreemden geplaatst was, toen de kinderstemmetjes niet meer weerklonken die de eenige juichtoon waren geweest in den droeven treurzang van zijn huiselijk leven, was het Henri Reijkman of hij den last van het bestaan moest afwerpen. Zijn goede engel had hem verlaten; zijn booze genius moest hem altijd nabij blijven, háár kon hij niet ontvluchten.... Waartoe langer zijn ellendig leven voortgesleept? ’t Was een bange strijd geweest en meer dan eenmaal had hij een wapen in handen genomen en het aangezien met woest verlangen als redder, verlosser.... maar Edith’s geest zweefde nog door de stille woning, Edith’s voetstappen weerklonken nog door de ledige gaanderijen; ’t was hem of haar handjes hem het wapen uit de klamme vingeren loswoelde, of zij hem met zich voerde naar buiten, naar buiten waar aarde en hemel, met denzelfden reinen zilverschijn overgoten, lagen te sluimeren in den schoonen maanlichtnacht. Dan zat hij daar uren lang tot ieder geruisch had opgehouden in den omtrek, tot alles sliep en alles rustte, tot de bergen toornige titans geleken, en de boomen spookgestalten werden, maar ook de wolken daarhenen zweefden als engelen in hemelschen starbezaaiden dos. Dan boog hij luisterend het oor en ’t was als ruischte van verre over de eeuwige stilte van den Oceaan, waarop het kind zijns harten zwierf, hem een groet tegen; dan sloot hij de oogen en het was hem als bracht de zefir die als Noordenwind had geloeid om de ranke boot, waaraan haar dierbaar leven was toevertrouwd, hem woorden vol zoeten troost, dan droomde hij van een verre, verre toekomst, waarin de banden niet meer knellen, de ketens niet meer rammelen zouden, waarin hij als vrij en gelukkig man haar zou wederzien! Hij droomde haar zooals ze dan zijn zoude: een ranke maagd met teedere vormen, de blonde krullen los neervallend om het zacht gebogen hoofd, de blauwe oogen vol dwepende teederheid, vochtig en glanzend, fonkelende starren aan den onbewolkten hemel harer ziel, het vriendelijk mondje altijd bereid tot een lief woord, de zachte wangen gekleurd met den jonkvrouwelijken blos.... ’t Was een liefelijk beeld dat hij zich voor den geest tooverde en hij voltooide het langzaam, met innerlijk genot, hij teekende het en iedere penseelstreek deed hij met liefde, en als het beeld gereed was, bleef hij er op staren en legde al de trekken er van weg in zijn hart.... De wind in de bamboestammen doortrilt de lucht als de onbestemde klanken eener Eölusharp; de eenzame woudduif kirt en haar tortel antwoordt uit de verte met een luiden jubeltoon; de zachtklagende tonen van een liefdezaag klimmen op uit de kampong.... nog fluistert de sombere droomer den naam van het aangebeden kind, maar straks, straks als de sterren elkaar zijn geheim reeds verklapten en de maan hem met een spotlach in het aangezicht staart, straks is het hem eensklaps duidelijk geworden wier beeld het is, dat hij draagt in zijn hart en trek voor trek teekent met zooveel liefde als hij zich het ideaal eener jonkvrouw denkt! Constance.... ach, Constance! Hoe gelukkig, hoe liefelijk moet het leven zijn aan uwe zijde.... Daar verneemt hij het weer, dat afschuwelijk geluid, verzeld van het hoongelach der helgeesten, het ratelen zijner ketens!.... De wachten zijn er reeds aan gewoon hem in het holle van den nacht te zien dwalen rondom het huis; de honden blaffen niet aan, zij kennen dien gejaagden stap; alleen zijn lievelingspaard op stal hinnikt, als verwachtte hij dat zijn meester hem zou bestijgen en met hem voortrennen in wilde vaart, zooals in menig vroegeren nacht.... Maar hij gaat voorbij, den tuin in, het erf op. Eerst een paar uur later keert hij terug; vermoeid, bezweet, maar zonder dàt zou hij geen rust vinden op zijn eenzame legerstede. Hij gaat haastig het huis langs om achter binnen te treden en mijdt nu niet, zooals des daags, het gedeelte door Marie bewoond. Even blijft hij stilstaan. Is dat niet een mannenstem, die hij daar hoort in Marie’s vertrekken?.... Hij wist niet of zijne vrouw sinds hij haar van zijn zijde verbande, hem de trouw had gehouden die echtgenooten elkaar beloven; maar hij wist dat de hartstochten, die haar beheerschten, niets met de zinnen gemeen hadden en had daarop vertrouwd toen hij zichzelf deed gelooven, dat ze ten minste niet op die wijze den naam, dien ze droeg, tot schande zou maken. Eén oogenblik trilde hij van woede bij de gedachte; maar toen glimlachte hij; de stem, die tot hem doordrong, was die van Marie’s broeder. Wie Rudolf Bastoort eenmaal in het laaghartig gezicht, in de listige oogen gezien had, wist, dat die man gewantrouwd moest worden. Reijkman had meer dan één staaltje ontvangen van zijn laagheid. Maar hij had hem, omdat hij de broeder zijner vrouw was—anders had hij hem gaarne zien hangen—uit zekere moeilijkheden gered. Na de laatste „moeilijkheid” echter verbood hij hem het huis, met bedreiging hem als dief en opiumsmokkelaar te doen opvatten, als hij het waagde zijn erf te betreden—vandaar dit bezoek in het holle van den nacht. „Och, Marie, kassian toch met je broêr,” riep de door drank en uitspatting heesche stem, een wanklank in de heilige stilte van den nacht. „Kassian met jij,” siste het snerpend geluid Henri zoo wèlbekend uit Marie’s oogenblikken van hevige drift, „kassian met jij? Jij moet zelf weten. Wie schulden maak, die betaal! Jij bent niet gek genoeg om hulp te verwachten van mij?” „Je begrijp misschien niet, Marie! Ze zetten me in den boei. Ze hebben ampioen gevonden bij mij in huis. Ik moet afkoopen....” „Ampioen gevonden....? Heel goed! ’k Heb lang verwacht.... ’k Ben blij....” „Ik moet honderd gulden hebben, Ria! minstens!” „Al moest je een gobang hebben, jij krijg niet van mij,” zegt de zuster bepaald. „Nu, ga weg!” De heer Rudolf Bastoort stort thans zijn gevoel uit in een walgelijk dronkemansgeween. „Waarom moet jij spelen, dronkenlap? Ben je een grooten mijnheer misskien?” „Neen,” zegt de broeder, terwijl hij eensklaps de onharmonische uiting zijner droefheid staakt. „Maar jij bent een groote mevrouw; jij kunt betalen en.... jij moet.... jij moet....!” „Moeten?” vraagt ze, ziedend van toorn. „Moeten?” „Ik zit in de benauwdheid, Ria, ik ben verloren....” kermt hij. „Tra per doeli!” [2] „Marie?!” „Ga weg, zeg ik. Ik roep de jongens! Ga weg, ja?” „Niet vóór ik het geld heb!” „Ben je gek, kerel?” gilt ze buiten zich zelve. „Dat vroeg je niet toen ik je helpen moest om...” „Diam!” [3] roept Marie gebiedend, maar fluisterend tevens. „Voor wat diam? Ik geef nergens meer om. Ik ga alles vertellen...” „Je bent niet brani. Je bent veel te bang.... laffe dronkaard...” „Bang dat ze jou hangen zullen? Och neen, ik zou het met pleizier zien! Je hebt het aan mij verdiend, nog veel meer dan aan mijnheer Reijkman...” „Jij hangt ook! Net zoo goed! Jij hebt me de vergift gegeven,” zegt ze met haar valschen lach. „Maar jij hebt het hem in de soep gedaan en in de koffie! Wat kan mij schelen, of ze me in de gevangenis zetten, daar kom ik toch in!” „Nu, ik zal... hoorde je daar niets? Ja, ja! een voetstap... ja, ik weet zeker... Als je me hebt verraden... ik vermoor je!” Pas verbleekten de sterren, pas kraaide de haan, toen Onno uit zijn slaap werd gewekt door het binnentreden van Reijkman. Verbaasd rees hij overeind en nauwelijks had hij bij het matte schijnsel van het morgenlicht hem in het gelaat gezien, of met een kreet van schrik was hij uit het bed gesprongen. „Henri?! Wat is er gebeurd? Een nieuw ongeluk?!” „Neen. Het oude ongeluk maar. Onno, geef me de hand! Ik heb je leelijk behandeld, oude vriend... ik heb je miskend...” „O, dat is niets... laat ons daar niet van spreken.” „Jawel, ik had het niet moeten doen. Maar ik kon het maar niet vergeten, dat jij het waart, die me met Marie hadt laten trouwen. Ik wist toen niet waarom je het deedt... het was om mij te redden, niet waar mijn jongen?” „Weet je het?... Hoe heb je het ontdekt?...” „Ik weet het; laat dat je genoeg zijn. Ze had me vergiftigd, niet waar? Je hebt heldhaftig gezwegen.... en ik heb je schandelijk gegriefd... Kun je me vergeven... mijn oude vriend?” „Vergeven? Henri!” „Dwaasheid! Maar.... je kende me zoo goed, Onno, tien jaar lang.... je hadt het kunnen, je hadt het moeten weten dat het leven geen waarde voor me hebben zou als ik het tot dien prijs behield. Ik, verbonden aan een gifmengster! Ik, getrouwd met een moordenares!” „Reijkman, je weet het nu.... je kunt je nu vrij maken! Wat verhindert je haar aan te klagen.... haar schuld is bewezen en....” „Stil! ’t is de moeder van mijn kinderen! Ik bid je, spreek daar nooit van. Hoor je, nooit! nooit! Ik mag daar niet aan denken.... Ik mag niet! ’t Zou de naam van mijn kinderen zijn, die ik voor altijd prijs gaf.... Ze hebben immers haar bloed in de aderen.... En toch.... o God!.... als ik haar aanklaagde en ze werd veroordeeld.... Onno! dan zou ik vrij zijn! Vrij! Begrijp je wat dat zeggen wil?.... Vrij om.... maar neen, neen! Ik mag niet! Ze is Edith’s moeder....” „Mijn arme vriend!” „Ik moet rust hebben. Ik ben nog niet te bed geweest.... je zult me van morgen waarschijnlijk niet zien in de fabriek.... adieu!” „Henri, laat me met je meegaan.” „Waarom?” „Omdat.... neen, geloof me, ’t is beter dat er iemand bij je is. Je bent overspannen, je....” „Zeg het maar, mijn jongen, je vreest dat ik me van kant zal maken.... Is ’t niet zoo? Wees gerust Onno. Er komt een oogenblik in het leven waarop het vreeselijkste ons niet meer onvoorbereid vindt, een oogenblik, waarin we door ervaring geleerd, het ergste verwachten! En dan.... laat me je dit zeggen, sinds ik het heengaan van Edith overleefd heb, kan er voor mij geen sprake meer zijn van zelfmoord.” VII. De oostmousson is aangebroken en met den oostmousson een reeks van overheerlijk schoone dagen. De zon verrijst des morgens aan een wolkeloos blauwen hemel en schenkt haar glanzen en stralen aan het heerlijk groenend landschap, kwistig en zonder voorbehoud, als een jong meisje haar lachjes. Tegen de helling van den Ardjoeno liggen de uitgebreide riettuinen zich te blakeren in den gloed; de rechte stammen, in rijen geschaard, gelijken een leger van soldaten met hier en daar de wuivende pluimen der aanvoerders. Ook voor dit leger nadert de vijand. Reeds ging er in de laatste dagen als een rilling door de gelederen; er steeg een onheilspellend gerucht op van uit de vlakte en weldra werd de vrees bewaarheid: bij het eerste ochtendgloren naderden de koelies met hunne kapmessen om de schoonste en krachtigste te vellen. Het was voor het maalfeest; de dag der dagen voor een suikerfabriek, de dag die op Soeka-madjoe met groote plechtigheid, met veel omhaal en drukte gevierd wordt, zooals trouwens past voor zulk een rijke, voorspoedige onderneming. Reeds gister, en eergister vooral, tegen het vallen van den avond, kwamen de inwoners der naburige dessa’s toestroomen; de nieuwe morgen brengt ze nog steeds in grooten getale. Aan hun adat getrouw, loopen ze als de ganzen achter elkaar en vormen zoo een bont-gekleurd lint, kronkelend langs de zonnig witte wegen, die, nu stijgend, dan dalend, met het donkergroen van palm en waringin tot achtergrond, met het zilver der kali omboord, een uiterst vroolijk en teekenachtig effect maken. Jong en oud, rijk en arm, aanzienlijk en gering zijn opgekomen en er is veel toilet gemaakt. Hooggele en hardblauwe zijde, grasgroen en lilas satijn, helrood katoen, gestreept, geruit of geparsemeerd, ziedaar de geliefkoosde kleuren der mannen; enkelen hebben zich gewaagd aan rose, hemelsblauw of zeegroen, maar de uitwerking daarvan op hun bruinen tint is verpletterend; anderen hebben zich vergaapt aan groote kleurige patronen met het gevolg dat ze op zebra’s en tijgers gelijken of op wandelende stukken weiland, bezaaid met reusachtige boterbloemen. De vrouwen verkozen stemmiger tinten; de rijken dragen een baatje koeroeng van zwarte zijde, de armen van donkerblauw katoen; jonge, knappe gezichten krijgen iets frisch door vroolijke sitzen of neteldoek kabaiaas; de dansmeiden schitteren boven allen uit door bonte slendangs, voorzien van veel franje en veel goud. Het systeem getrouw dat aan het toilet der Javanen ten grondslag ligt—alles bedekken en toch zoo min mogelijk te raden overig laten—zijn de fraaigeronde armen als worsten gestopt in nauwe mouwtjes, zijn de goedgevormde beenen der mannen gedrongen in kleedingstukken die ze omsluiten als het vel den paling; is de sarong getrokken om de slanke heupen, als wilde de javaansche het onze Yerseys en corsets cuirasse verbeteren. Behalve de zwarte oogen en de met dubbele hoeveelheid klapperolie gezalfde hoofden schittert er veel goud en zilver in het zonnetje; ook enkele echte en veel valsche diamanten; de mannen, die er overigens vreedzaam genoeg uitzien, dragen prachtige krissen op zijde, de vrouwen torschen gouden buikbanden, veel ringen en veel spelden in het haar of op de borst, maar de deftigheid, de eigenlijke chic hunner kleeding moet toch in al dat moois niet gezocht worden: die wordt gevonden in den kain. Er zijn kain kapala en kain pandjang, sarongs en slendangs uit alle oorden van Indië, in de wonderlijkste patronen en bontste kleuren, Palembang en Solo, Djocja en China zijn vertegenwoordigd en straks, als de heeren echtgenooten verdiept geraken in wajang of tandak zullen de dames elkaar van meer nabij bekijken, het doek tusschen de vingers nemen, wrijven, beruiken en ruilingen aangaan, waarvan ze, thuis gekomen, spijt hebben. Nu en dan ontstaat er in den zich langzaam voortbewegenden stoet een klein oponthoud. ’t Is als een reiswagen reeds van verre zijn nadering aankondigt door geschreeuw en zweepgeklap; ook als een américaine of lichte mylord komt voorbijsnellen met gasten voor den administrateur; soms ook is het een dogcart of bendie, die zijn min of meer bruingetinte vracht afzet voor de nette huisjes der employés; meest echter tjikarveers, volgepropt met Javanen. Toch wordt eindelijk ook door de laatste voetgangers het doel hunner wenschen bereikt. De groote witte pilaren, waarop in vergulde letters Soeka-madjoe prijkt, komen steeds nader en weldra ligt het uitgebreid terrein, waarop de feestelijkheden zullen plaats vinden, in het helder zonlicht, vroolijk en uitlokkend met zijn talrijke eerepoorten en triomfbogen, met zijn vlaggen en wimpels, zijn juichende menigte. Ook de weg die van de fabriek naar het woonhuis voert, is versierd en op dien weg zijn aller oogen gevestigd, zoodra de gong zijn negen slagen heeft doen hooren. Eensklaps barsten de gamelans los in hun vroolijk giro; van de breede marmeren trappen daalt een lange stoet van dames en heeren; de regent en de resident onder hun gouden pajongs, inlandsche hoofden, de geldhebbenden en machthebbenden uit den omtrek, geflankeerd door hunne wederhelften, maar niet, zooals in Holland het geval zou zijn, gevolgd door veelbelovend kroost: de zonen zijn in Europa, de dochters òf nog in broek en baadje, thuis, òf reeds getrouwd. Drukte en gejoel wordt niet gevonden onder een javaanschen volkshoop, maar als nu onder een opwekkenden marsch der inlandsche muziek de wolanda’s nader komen, ontstaat er een golvende beweging in de veelkleurige massa, en vroolijk dringt alles vooruit, met blijde verwachting op de bruine aangezichten. Weldra is het doel van den optocht bereikt. Zooals de bruid wordt getooid voor den gewichtigen stond, waarin ze het zorgeloos jongemeisjes-leven verwisselt voor de ernstige plichten der vrouw, zoo tooit men ook den molen eener suikerfabriek voor den morgen, waarop hij uit zijn rust wordt gewekt om, met inspanning van al zijn krachten, het werk te aanvaarden. Een tent van rood en wit doek is gespannen over de raderen, die straks in full speed de rietstokken gaan verbrijzelen; bloemruikers, guirlandes, wimpels, vlaggen en vuurwerken hangen in kwistigen overvloed van die tent af. Ook hier is, als bij zoo menige andere gelegenheid, door den Europeaan een offer gebracht aan het inlandsch bijgeloof. De toorn der machine—voor den Javaan een machtig wezen, bezield met menschelijke gevoelens en hartstochten—de toorn der machine moet verzoend worden. Hij wil bloed zien... en als niet aan zijn koninklijken wil gehoorzaamd wordt, zal weldra een flink werkman of vroolijk knaapje verpletterd liggen tusschen zijn raderen... Maar de bloedende kop van een karbouw werd boven den topcylinder opgehangen... men kan gerust aan ’t werk gaan. ’t Is den Javaan echter niet genoeg, dat de toorn der booze geesten is afgewend, ook de goede geest moet zijn zegen geven. De gamelans zwijgen, heeren en dames scharen zich in wijden kring, de inlanders staan rondom, en in de groote plechtige stilte, die eensklaps onder die woelige menschenmassa ontstaan is, treedt een pengghoeloe naar voren. De priester draagt den oogst en het werk, dat men op het punt staat te beginnen, in Allah’s hooge bescherming op; de Javanen vallen in met hun „Amil, Amil!” het gebed wordt uitgesproken, enkele godsdienstige plechtigheden volbracht en de pengghoeloe heeft het zijne gedaan. Nu volgt een ceremonie van meer vroolijken aard. Alles dringt dichter naar den molen; de stoom, vooraf opgemaakt, begint te werken, de raderen zetten zich langzaam in beweging en de administrateur van Soeka-madjoe, met de schoonste rietstokken in de hand, nadert den resident. Hij wil hem de eerste vrucht van zijn oogst aanbieden, maar.... naast den resident staat zijn dochter, een blonde Céres gelijk in haar wit kleed met de frissche korenbloemen—en als door een plotselinge gedachte bezield legt Henri Reijkman den rietstok in hare handen. Een luid hoera breekt los nu Constance blozend en verlegen naar voren treedt en het riet onder den molen plaatst; de gamelans juichen, de muziek speelt haar vroolijkst airtje en weldra knallen de kurken van de champagneflesschen, terwijl heeren en dames nadertreden om den molen van rietstokken te voorzien. Eindelijk zal aan de laatste formaliteit voldaan worden. De karbouwenkop wordt afgenomen en in plechtigen optocht met volle muziek, onder het afsteken van vuurwerk, het oorverdoovend geknal van mortions en geweren, op eenigen afstand van den molen gebracht en daar begraven. Maar dan breekt ook het oogenblik aan, het oogenblik dat voor den inlander het schoonst van den dag is. Bergen van rijst in verschillende kleuren en vormen, in bladen gevlochten of gevouwen, toebereid met heete spijzen en ongewoon smakelijk door den overvloed van vleesch en visch, die iedere rijstmassa verzelt, verdwijnen als door tooverij, weggespoeld met veel koffie, bier en toebereid ijswater. Het is haast onbegrijpelijk hoe de eigenaars van die meer dan gevulde magen opgewektheid kunnen gevoelen om deel te nemen aan de volksspelen, maar toch! nauwelijks weerklinkt de muziek die hen naar het strijdperk roept of langzaam rijzen de Javaantjes overeind. Nog langzamer en niet zonder eenige inspanning gorden ze den buikband—dien ze straks gemakshalve losgespten—wederom aan en begeven zich, gevolgd door vrouw en kinderen, met loome schreden naar de arena. Het is er verre van daan dat hier Olympische spelen zouden gevierd worden. Alle hollandsche grappen en aardigheden zijn op javaanschen bodem overgebracht. Er wordt stroop gelikt, mast geklommen en zak geloopen. Toch—geheel hollandsch is het niet! De prijzen bestaan hier noch uit hammen noch uit bonte zakdoeken, noch uit baaien inexpressibles, en in plaats van den krachtigen vloek of het ruw bon mot waarmee onze sjouwers en boeren hun gevoel lucht geven, bewaart de inlander een diep stilzwijgen; bij neêrlaag zoowel als zegepraal, drukt de welbeheerschte tronie van den gelukkige, die een kostbaren kain uit den mast haalt, hetzelfde uit als die van den rampzalige, daareven van de boegspriet getuimeld, terwijl hij zonder hoofddoek en met een bedorven baatje staat uit te druipen. Er is voor de spelen een lommerrijk plekje gekozen, en waar de waringins het dichtst zijn is een aardig tentje opgeslagen opdat de gasten kunnen toezien. Luid gelach en vroolijke scherts weerklinken daar, maar weldra wordt toch het zonnetje zóó warm en het licht zóó schel, dat het voorstel van den administrateur om zijn koele woning te gaan opzoeken, algemeen bijval vindt. De rijsttafel wacht en nu volgen dames en heeren het voorbeeld hunner bruine broeders; de eetlust laat ook hier niets te wenschen over en ook hier zal na het overvloedig maal een weinig rust niet onwelkom zijn. Weldra begeven de gasten zich naar hunne kamers om—o woord vol zoete beteekenis voor den Indo-Europeaan!—om zich lekker te maken! Schoenen en kousen die benauwen, corsetten die al te weelderige vormen beklemmen, halsboorden, die dikke halzen tergen, ze worden losgetrokken en met onverdiende hardheid neergesmeten; haardossen verdwijnen, bedaklagen worden afgewasschen en sarong en kabaia met smachtend verlangen uit de handen der baboes aangenomen. Ontdaan van alle banden, lang uitgestrekt in het ruime, koele bed in het halfdonker met de gesloten jaloeziën, doen een paar uurtjes rust wonderen; een frisch bad en een geurig kop thee verrichten het overige en tegen den tijd dat de zon wegschuilt, komen dames en heeren met nieuwen glans te voorschijn. VIII. Buiten beschijnt de maan het vroolijk tooneel, waar de Javanen zich geschaard hebben om den wajang; binnen verlichten talrijke lampen de ruime galerij, waar de tafel is aangericht. ’t Is een prachtig diner. Op het fijn damast glinstert zilver en kristal in rijken overvloed; geurige bloemen zijn met kwistige, smaakvolle hand aangebracht; de schatten, die het meer en het woud opleveren, de fijne wijnen en uitgezochte gerechten uit de welvoorziene goedangs, komen achtereenvolgens het verhemelte streelen; het dessert munt uit door ongewone délicatesses.... Jammer dat de heerlijke toebereiding van den reebout, de geur der ragouts, het croquante van het speenvarken enkele heeren telkens herinnert aan de diners op Soeka-madjoe in den tijd, toen mevrouw Reijkman nog Njai Marie was. Thans zit ze aan het hoofd van de tafel. Mooi is Marie nooit geweest, maar tien jaar geleden zag ze er vrij aardig uit met haar tengere vormen en rond gezichtje; nu is ze in omvang toegenomen en, ofschoon nog geen vijf en twintig jaar, begint ze reeds tanig en oudachtig te worden, terwijl de groote fonkelende oogen, die vroeger het donker gelaat eenigen glans gaven, tegenwoordig slechts ter sluiks opgeslagen en de witte tanden zelden gezien worden, even zelden als de vroolijke lach. Zou ze in sarong en kabaia onbevallig zijn, in europeesche kleederdracht is ze leelijk en, wat erger is dan leelijk, belachelijk. Het parijsch corset is niet gemaakt voor de welgevormde maar korte taille, de lange sleep van den donkerrooden japon slingert op de zonderlingste wijze heen en weer bij haar sarongstap; de voeten bewegen zich moeilijk in de hooggehakte schoenen; het valsch kapsel, waarin ze met moeite haar lang, dik haar dwong, drukt haar de hersens; de geplooide kraag, die den hals omsluit, schijnt door de wraakgodinnen uitgedacht om de gifmengster te herinneren aan de straf, die haar toekomt. Niettegenstaande dit alles geniet ze, geniet ze onuitsprekelijk. Immers, het is de eerste gelegenheid waarbij ze optreedt als vrouw des huizes; ’t is voor de eerste maal dat het maalfeest gegeven wordt, sedert zij, nu twee jaar geleden, mevrouw Reijkman werd. De tijd, waarin ze zich schuil moest houden voor de gasten en hen bedienen van achter het groote scherm, is voor altijd voorbij; de hooggeplaatste bezoekers, die toen veinsden haar niet te zien; hunne dames, die toen het hoofd zouden hebben omgedraaid, als ze haar toevallig ontmoetten; de jongelui die toen haar aanstaarden met onbeschaamde blikken, zij allen moeten nu voor haar buigen, zij allen moeten haar nu erkennen als de wettige vrouw van Henri Reijkman. Wat deert het haar, dat op het eenmaal zoo vroolijk gelaat van haar echtgenoot de diepste wanhoop te lezen staat, dat er geen glimlach heeft gespeeld om zijn bleeke lippen, sinds dat hartverscheurend oogenblik, toen Edith er voor de laatste maal een kus op drukte; wat deert haar zijn koele terughouding, hij kan zijn huwelijk toch niet ongedaan maken! Wat deert het haar, dat Onno haar noch de achting betoont, noch de beleefdheid bewijst, die hij als eerste geëmployeerde van Soeka-madjoe, aan de vrouw van zijn principaal verschuldigd is? Hij kan haar plagen zooveel hij wil; niet meer benadeelen nu zij eenmaal mevrouw Reijkman is. Wat deert het haar ook, dat de resident zijn gastvrouw niet schijnt te zien, dat de suikerlords, hoewel zelf vrij beleefd, vergaten hun vrouwen aan haar voor te stellen, dat enkele dames haar uit de hoogte behandelen, anderen gichelen en fluisteren zoodra ze niet langer in haar nabijheid is—ze kunnen haar toch niet verdringen van haar plaats! Neen! dat alles deert haar niet! Maar wat haar wèl deert, wat nu en dan een onheilspellend licht doet opvlammen in haar donker oog, wat haar maanden lang reeds vervolgt als een schrikbeeld, wat haar reeds menigmalen, als ze na een bangen nacht eindelijk insliep, knersetandend deed ontwaken, dat is het blonde kind met de blauwe oogen die eenmaal zoo medelijdend rustten op Henri Reijkman’s bleek gelaat, die nu naar hem zijn opgeheven met den vochtigen blik van een dwepend meisjeshart. De roode frissche lippen lachen zoo onbezorgd, het blanke voorhoofd is zoo rein, geheel de uitdrukking van het fijnbesneden gelaat zoo edel, geheel de vorm van het ranke lichaam zoo meisjesachtig, zoo kinderlijk nog bijna, dat men een Marie Bastoort zijn moet om iets zondigs te zoeken in de verhouding van Henri Reijkman en Constance van Raatshove. Maar zij meent er dat zondige in te vinden en met gebalde vuisten en kloppend hart slaat ze hen gade, en in haar verhit brein komen gedachten op, die haar doen verbleeken en beven te midden van het feestgewoel. ’t Is middernacht. De sterren flonkeren met gouden glansen aan het azuur van den effen blauwen hemel, de nachtbloemen openen haar kelken en geuren als wisten ze hoe kort haar bloeitijd zijn zal, de vlinders dwarlen halfbedwelmd rondom. Een frissche koelte daalt van den Ardjoeno en komt de verhitte gezichten aanraken van de honderden mannen en vrouwen, die geschaard liggen rondom den wajang of genieten van de bevallige dansen en het onharmonisch gezang der ronggèngs. Uit de ruime pendoppo der administrateurswoning klinkt vroolijke muziek en de paren zweven op de maat eener wals, die steeds sneller, steeds wilder wordt. Het is niet alleen de jeugd, die hier danst: oud en jong doet mede; de resident heeft het bal geopend met de gade van den grondbezitter; te zamen dragen ze een eeuw op de schouders, maar het hart bleef jong en de voet vlug; een weeuwtje wier volwassen zoon in Holland gelukkig geen getuige kan zijn van mama’s aanvechtingen naar de vreugden des levens, draait lustig in de rondte met den geëmployeerde, wien het eerste dons om de kin speelt; een grijze overste heeft een piepjong nonnatje gekozen.... Er zijn echter ook andere paartjes, jong en onbezorgd, vroolijk en bevallig, aardig om aan te zien. Maar geen schooner onder die allen dan de forsche en toch zoo slanke gestalte van den gastheer, met zijn dame, die er uitziet als een engel in haar wolken van wit, haar guirlandes vergeet-mij-niet, den krans in de goudglansende krullen. Ze rust in de armen, die haar omvatten, ze geeft zich geheel over aan het genot van den dans, en hij sluit haar vaster aan zijn borst, en staart in het schitterend blauw dier welsprekende oogen en—had hij tot heden toe slechts een zucht in antwoord op de taal dier oogen, nu fluistert hij en droomt—en in zijn droom hoort hij het rammelen niet van den keten, die achter hem aansleept. Uit den donkersten hoek van de groote pendoppo volgen een paar ernstige oogen het schoone paar; met warme bewondering maar met teedere bezorgdheid ook. Eindelijk rijst Onno overeind uit zijn verborgen plekje. Hij treed haastig voorwaarts; hij legt zijn hand op Henri’s arm, zoodra deze zijn dame verlaten heeft. „Henri!” fluistert hij. „Wat is er?” vraagt deze eenigszins ongeduldig. „Marie ziet je!” „Onno! één avond, één halven nacht van geluk maar!” vraagt Reijkman smeekend. En Onno laat hem los en treedt naar buiten; hij ziet op naar de sterren, die glimlachen en vroolijk knipoogen, want ze zijn te verre af om het lijden der menschen te zien, en peinzensmoê spreekt hij de vraag uit, die zijn ziel beroert, de vraag die in dit uur als in zooveel andere uren zijn warm, trouw vriendenhart vervult: „Is hij dan gedoemd tot het ongeluk, levenslang?.... Kan er dan niets, niets voor zijn verlossing gedaan worden?....” Maar de sterren glimlachen en knipoogen steeds voort en antwoorden niet. Wilder klinkt de muziek, luider het gegons der vroolijke stemmen, maar het zijn niet de blijde tonen die hem weer naar binnen drijven: het is het onbestemd voorgevoel van een naderende ramp. Hij moet weten wat er voorvalt. Henri,—dit heeft hij straks bespeurd aan zijn fonkelend oog, aan zijn koortsig gloeiend gelaat—is zichzelf niet; hij zou in dezen nacht van verrukking en opgewondenheid de grootste onvoorzichtigheid begaan; ook het schoone kind met den krans van vergeet-mij-niet weet niet welk gevaar haar dreigt; maar om Marie’s lippen speelt nu en dan de koude wreede grijnslach, dien hij somtijds heeft gezien in Henri’s ziekenkamer, en hij weet dat er dan gewaakt moet worden.... Hij volgt de donkerroode japon met zijn strakken blik, waarheen zij zich ook beweegt; hij ziet hoe ze orders geeft aan de bedienden, niet flink en bepaald als gewoonlijk, maar verstrooid, hoe ze het eene glas champagne na het andere leegdrinkt en toch niet vroolijk wordt, hoe ze met de zwarte oogen één wit punt volgt in de balzaal.... Weldra komt de wreede koude grijnslach niet meer nu en dan om de bleekblauwe lippen spelen, maar blijft en schijnt zich te verspreiden over geheel het strak gelaat, tot zelfs in de oogen.... als Onno dat ziet, grijpt een groote angst hem aan: hij moet zijn waakzaamheid verdubbelen. Op eens—daar wordt de roode japon niet meer gezien in de balzaal. Ieder is te zeer met zichzelf vervuld om haar te missen, die daar nu langzaam de breede trappen der pendoppo afdaalt en, als had ze behoefte aan een weinig frissche lucht, den bloemtuin achter het huis begint op en neder te wandelen. Ze loopt zoo bedaard mogelijk en niet zonder nu en dan eens stil te staan om aan een roos te ruiken of haar kleed beter op te nemen; ze kiest de zijde van het huis door haar bewoond; dáár verdwijnt ze een oogenblik in haar kamers en als ze wederom te voorschijn komt, neemt ze het kleed met de linkerhand te zamen; de rechter is niet meer vrij.... Nu strekt ze haar wandeling wat verder uit; ze neemt den kant van de bijgebouwen; eerst rechts, naar de bediendenkamers; dan links naar de logeervertrekken.... ’t Is hier doodstil; geen sterveling beweegt zich, de logées zijn in de balzaal, de jongens en meiden bij de ronggèngs. Al de kamers zijn gesloten, ook die waarvoor Marie nu stilhoudt. Maar ze weet, dat het knipje van de jaloezie gebroken is, ze duwt er zachtkens tegen aan, het springt open en, daar het venster niet gesloten werd, kan ze nu over het vrij lange kozijn de kamer binnenklimmen. De half neergedraaide lamp verspreidt een flauw en schemerachtig licht in het vrij ruim vertrek. Marie kijkt rondom zich. Een paar kleine slofjes staan voor het bed; op de toilettafel ligt een gebroken waaier, een gouden armband; het witte kleedje met de korenbloemen, dat Constance van Raatshove heeft gedragen dien morgen, hangt aan het schutsel. De kamer ziet er uit, zooals iedere andere waarin een jong meisje zich voor het bal heeft gekleed, met bloemen en kanten en strikken overal verstrooid. Maar in deze kamer is een bedwelmend zoete geur, in deze kamer prijkt op het midden van de marmeren tafel een heerlijke, witte bloemtros.... Marie weet dat het de schoonste en zeldzaamste is der orchydeën, die Henri met zooveel zorg kweekt.... Haar fonkelend oog rust langen tijd op die bloem; dan treedt ze snel en vast nader en scheurt haar van den stengel en trapt haar onder den voet. Een oogenblik nog en de rechterhand, tot nu toe zoo vastgeklemd, opent zich;.... een wit, fijn poeder gaat uit die hand over in den met water gevulden gendie [4]. Als uilengekras, zoo onheilspellend weerklinkt haar akelig schorre lach door de stilte van den nacht; fluisterend, of ze vreesde voor haar eigen stem, spreekt ze: „Ha, ha! mooie meisjes worden warm van het dansen.... ze krijgen dorst, ze willen slapen, droomen van den knappen mijnheer... ze drinken, drinken!.... Het witte gezicht blauw, de roode wangen blauw....” Daar slaakt ze een rauwen gil. Ze heeft opgezien in den grooten spiegel tegenover haar; ze heeft een gloeienden blik ontmoet, gloeiend van haat en wraak, gloeiend van razende woede. Lang blijft het doodstil in Constance’s slaapvertrek. Als een tijger heeft Onno van achter zijn prooi besprongen en zóó plotseling was de aanval, zóó vast grepen de ijzeren vuisten, zóó krachtig nijpen ze, dat de gifmengster geen geluid kan voortbrengen. Nu... ze worstelt als een bezetene, ze tracht zich los te wringen, hem omver te werpen, ze bijt hem in de handen, ze krabt hem het gelaat tot bloed... Eindelijk is hij den strijd moede. Een ijzeren vuistslag komt neder op het hoofd, dat zooveel monsterlijks uitbroedde. Als ze bewusteloos achterover valt op den grond, zet Onno haar de knie op de borst. Dan grijpt hij den gendie. En als ze ontwaakt uit haar korte bezwijming, ziet ze vlak boven haar gelaat die vurige oogen vol haat, dien mond schuimend van woede, hoort ze het bevel dat haar doodvonnis is: „Drink!” Maar neen, ze wil niet drinken! Ze moet leven! Ze rukt zich los, ze kromt zich als een slang, ze kruipt en wentelt zich, ze smeekt om genade; dan tracht ze hem het glas uit de handen te slaan. Maar eindelijk begrijpt ze dat de kansen niet gelijk staan, hij is even listig en veel sterker dan zij. Ze heft een vreeselijk gegil aan, schor en woest. Ze schreeuwt om hulp, haar antwoorden de tonen van den vroolijken galop, en in haar verbeelding ziet ze Henri daarhenen zweven, stralend van geluk, met het blonde meisje in zijn armen... zooals hij háár nooit, nooit in de armen hield! „Neen! neen! Ik wil niet sterven! Zij zal hem niet hebben,” gilt ze. „Ik moet leven.” Maar daar sist het vlak bij haar oor: „Gifmengster! Hij zal haar trouwen... niet gedwongen, maar uit vrijen wil... En hij zal haar lief hebben... En ze zullen gelukkig zijn... En nu, drink!” Maar ze houdt de tanden vast opeengeklemd, de lippen gesloten; dan woelt ze door de lange, losgemaakte haren, waarin nog de juweelen schitteren.... Onno buigt zich dieper over haar heen; de tegenstand wordt zwakker, steeds zwakker... hij giet haar het gif in de keel, tot den laatsten droppel toe! Daar flikkert iets in de schemering. Onno grijpt naar zijn borst.... een vreeselijk stekende pijn!.... ruggelings valt hij achterover.... Het is vijf uur in den morgen. De starren verbleeken en grijs en kleurloos breidt de hemel zich uit over den Ardjoeno; de gamelans zwijgen, ook de dansmuziek heeft opgehouden.... men maakt zich gereed tot scheiden. Nu wordt de gastvrouw gemist. Eerst zijn de groote galerijen, dan Marie’s vertrekken, dan geheel het huis, eindelijk zelfs de tuin doorzocht.... ten laatste vraagt Reijkman zijn logées in hun kamers te willen zien.... Wat is het, dat hem drijft om zelf den sleutel te zoeken van die kamer links? Wat is het dat hem er toe brengt door de geopende jaloezie naar binnen te springen, nog vóór de deur ontsloten kon worden?... De lamp is uitgegaan, maar bij de vale ochtendschemering ziet hij midden in het vertrek, op den grond, een verwarde massa, als in één grooten bloedplas. Hij stoot de vensters open en.... neen, ’t is geen bloedplas, dat purperkleurige, ’t is de roode japon van Marie. En die akelige, bleekblauwe vlek in het midden met de zwarte slangen die ze omkronkelen, dat is Marie’s gelaat, dat zijn Marie’s lange haren! De doodsstrijd heeft afschuwelijke sporen achtergelaten op het door woede en wanhoop verwrongen gezicht.... Maar dicht naast het hare ligt een ander, bleek en strak. Henri Reijkman knielt zachtjes neêr bij den getrouwe; hij legt het moede hoofd aan zijn borst, hij drukt een langen kus op de bleeke lippen, hij roept luide den naam van zijn vriend. „Henri?! O, dat is goed!” fluistert een zwakke stem. „Onno, wat is er gebeurd?” vraagt Reijkman in de vreeselijkste spanning. „Ze heeft niet gedronken?” fluistert de zwakke stem. „Wie? Marie?” „Het meisje met de vergeet-mij-nietjes?” „Onno?... O God! nu begrijp ik het. Zij had haar willen vergiftigen... En o, mijn trouwe vriend, je hebt gewaakt over Constance?” „Heb ik goedgemaakt, wat ik misdeed, Henri?” „Ja, ja! duizendmalen! Maar Onno, wat deert je? Wat heeft ze je misdaan? Antwoord! Antwoord!” Onno wijst op den langen, scherpen haarnaald, waaraan een diamant fonkelt. „Die heeft ze me door het hart gestoken.” „God! Laat me hulp roepen.... Onno, je moogt niet sterven!” „Neen, neen! Blijf zoo zitten.... Laat mijn hoofd zoo liggen.... En zeg het nog eens en nog eens, dat ik alles heb goedgemaakt.... dat je nu gelukkig zult worden.... Zeg het, Henri!....” En terwijl Henri al zijn smart uitspreekt in één lange stomme omhelzing, terwijl heete tranen neerstroomen op het bleeke voorhoofd, terwijl hij woorden stamelt van eeuwige dankbaarheid en het uitroept dat de trouwe vriend nimmermeer zal vergeten worden in zijn huis, komt in den dood het donker gelaat een glimlach verhelderen, zoo liefelijk en zacht, zoo zalig en tevreden, als nooit te voren. AANTEEKENINGEN [1] Bedroefd. [2] ’t Kan mij niet schelen. [3] Stil. [4] Steenen karaf. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Indische Huwelijken" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.