Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Zoo mooi als zonneschijn. Het Kaarsemannetje
Author: Heijermans, Ida
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Zoo mooi als zonneschijn. Het Kaarsemannetje" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

KAARSEMANNETJE ***



                           ZOO MOOI ALS ZONNESCHIJN.
                              HET KAARSEMANNETJE.


                                IDA HEIJERMANS.
                        GEÏLLUSTREERD DOOR G. WILDSCHUT.

                          2e druk. 7e-12e duizendtal.

                         H. MEULENHOFF—AMSTERDAM—1920.



ZOO MOOI ALS ZONNESCHIJN.


I.

WAT DE BLINDE KONING DROOMDE.

Er was eens een koning, die blind teruggekomen was uit een oorlog, dien
hij gevoerd had. Wel had hij overwonnen, maar de zegepraal gaf hem het
gezicht niet terug. Als hij nu uitreed, kon hij de juichende menschen
niet zien, doch slechts hooren; hij zag niets van de buigingen, niets
van de eerbiedige groeten, niets van het kushandje, hem toegeworpen
door het kind, dat omhoog getild werd door de moeder. Hij zag niets van
al de pracht in zijn paleis, niets van den grooten lakeienstoet. En als
hij met zijn ministers, staatsraden en generaals vergaderde, zag de
arme blinde koning niets van de schitterende uniformen, niets van de
ordeteekens, niets van de deftige gezichten: hij hoorde slechts de
wijsheid, die er van hun lippen kwam.

Over al dat gemis was de koning niet het meest bedroefd.

Doch, als hij heel alleen was, een arme, oude, blinde koning te midden
van pracht en staatsie, dan dacht hij aan zon en bloemen, aan het
groene gras, de zee met haar spelende golven, den wijden hemel met zijn
schitterende sterren. Hij kon zich dat alles wel voorstellen, maar er
is toch een groot verschil tusschen de dingen, die men werkelijk ziet
en die waarnaar men kijkt met blinde oogen, welke altijd terug moeten
gaan naar het verleden.

Vooral was de koning bedroefd, omdat hij zijn drie kinderen niet meer
zien kon: zijn oudsten zoon Perlus, zijn tweeden zoon Urlo en dan
Wanda, zijn eenig dochtertje, zijn jongste kind. Hij hoorde het wel aan
den klank hunner stemmen, hij voelde het wel aan hun zorgen, dat zij
heel veel van hem hielden en zijn blindheid een groot verdriet voor hen
was, maar als niemand het zien kon, liepen er dikwijls groote tranen
over zijn wangen, en niemand wist daarvan dan hij zelf.

Hij schreide in zijn bed, want dan was hij geen koning meer, maar een
ongelukkig mensch, alleen met zijn verdriet.

Het lichtje, dat brandde in gouden lampje, liet voor hem alles in
duisternis. Dan verlangde hij naar zon en bloemen, naar zee en hemel,
maar meer dan naar dat alles verlangde hij naar de gezichten van zijn
kinderen.

Wat was het lang geleden, dat hij den schoonen en sterken Perlus gezien
had, wiens donker haar zoo glansde, wiens vroolijke oogen zoo straalden
van gezondheid en levenslust.

Wat was het lang geleden, dat hij Urlo zag, die even groot en krachtig
was als Perlus, even donker haar en donkere oogen had; maar hooger was
zijn voorhoofd en verstandiger zijn blik. Spraken wijze mannen niet
gaarne met den jongen, scherpzinnigen prins?

Doch het leek den koning, alsof er eeuwen waren voorbij gegaan, sedert
hij Wanda niet meer zag. Zij was even fijn en teer, als haar broers
groot en sterk. Zij had lang golvend blond haar en haar blauwe oogen...
o, als de koning terug ging naar zijn herinnering, dan zag hij
wonderlijk heldere oogen, die vroolijk, verstandig en goed waren;
zonneoogen waren het, waarin het verkwikkend was om te kijken. Zij was
als een wonderbloem in menschelijke gedaante; zwevend was haar gang,
zacht haar bewegingen; zij was het mooiste en liefste prinsesje, dat
men zich maar denken kon. Heeter werden dan ook de tranen van den
koning, als hij aan zijn dochtertje dacht, want hij wist het wel,
wanneer hij zoo alleen met zichzelven was, dat hij het meest en het
innigst verlangde naar zijn prinsesje.



Eens op een nacht, dat de koning in zijn staatsieledikant weer niet
slapen kon en zijn oogen niets zagen van het verguldsel der muren en de
schilderingen, welke hem voorstelden als beheerscher der aarde,—want
groot en machtig was zijn rijk,—vouwden zijn handen zich tot een gebed
en hij smeekte om zon, om licht.

Toen sluimerde hij in, maar nauwelijks was hij door den slaap bevangen,
of hij droomde een vreemden droom.

Een zonderlinge verschijning, hij wist niet wie ze was of van waar ze
kwam, boog zich over hem heen en zei heel verstaanbaar deze woorden:


           „Iets zoo mooi als zonneschijn
            Zal voor uw blindheid genezing zijn.
            Uw kinderen moeten doorzoeken het land.
            Van Noord tot Zuid, naar allen kant.
            Wie vindt, die kust uw blindheid weg,
            Onthoud toch goed wat ik u zeg.”


Toen wilde de koning wat vragen, maar de verschijning verdween, loste
zich op als een nevel in zonnewarmte.

De koning werd wakker en dacht aan zijn zonderlingen droom, maar hij
had meer dwaas gedroomd en dus vertelde hij er niemand wat van. Doch
den volgenden nacht zag en hoorde hij weer dezelfde verschijning en ook
den derden.

Toen kon hij zijn droom niet meer vergeten en hij riep zijn ministers
en wijze staatsraden bijeen en vertelde hun wat hij in de drie laatste
nachten gedroomd had.

De ministers schudden het hoofd en keken wijs; de staatsraden knikten
en keken nog wijzer; lang en breed overlegden zij wat er gedaan moest
worden. Daar zij van hun vorst hielden en zijn beterschap wenschten,
besloten zij, dat de koning aan zijn zoons zeggen zou wat hij gedroomd
had.

En dienzelfden dag, na den maaltijd, begaf de koning zich naar zijn
studeervertrek, waar de boeken in lange rijen stonden en waar Wanda
elken avond haar vader voorlas. Maar nu liet hij zijn zoons weten, dat
hij hen te spreken verlangde en gezeten in zijn hoogen leunstoel, waar
het licht der ondergaande zon juist op hem viel, vertelde hij aan
Perlus en Urlo wat hij gedroomd had en wat de ministerraad besloot.

Heel aandachtig luisterde ook Wanda, turende naar buiten, waar de
boomen te gloeien stonden in het gouden licht.

Toen stond ze plotseling op en met vaste stem zei ze: „Vader, laat ook
mij gaan.”

„Jij,” lachte Perlus, „jij klein, teer poppetje.”

„Jij,” zei Urlo, „jij zusje,”—en beschermend streek hij over haar
lokken.

„Jij, Wanda, jij,” zei de koning verschrikt.

„Neen, niet jij.”

„Waarom ik niet,” vroeg ze. „Driemaal is er duidelijk gezegd geworden,
dat uw kinderen moeten zoeken. Ben ik dan niet uw kind, vader? Moet ik
dan niet gehoorzamen? Laat mij gaan, vader, ik voel, dat het moet.”

„Maar je bent zoo klein,” zei Perlus en hij keek naar haar figuurtje,
zoo heel nietig bij al de kostbare meubelen.

„Ik houd zooveel van vader!”

„Neen, Wanda, niet jij,” herhaalde de koning.

„Toe, vader, laat mij gaan,” smeekte Wanda en zij sloeg haar arm om den
hals van den koning en vleide haar wang tegen die van haar vader.

„Laat mij alleen,” zei toen de koning.

De prinsen en Wanda gingen weg en heel alleen zat toen de koning in
zijn boekvertrek, waar niets doordrong dan het geruisch der boomen in
het park en het tjilpen van vogels, die ter ruste gingen.

„Neen, neen, Wanda niet,” smeekte de koning; „niet zij, niet mijn teer
prinsesje.”

Dien nacht echter verscheen de verschijning den koning weer in zijn
droom en heel duidelijk sprak zij:


           „Iets zoo schoon als zonneschijn
            Zal voor uw blindheid genezing zijn.
            Uw kinderen moeten doorzoeken het land,
            Van Noord tot Zuid naar allen kant.
            Wie vindt, die kust uw blindheid weg.
            Onthoud toch goed wat ik u zeg.”


Toen sprak de koning: „niet Wanda, niet mijn dochtertje mag gaan!”

De verschijning sprak toen heel langzaam, nadruk leggend op elk woord:


           „Uw kinderen moeten doorzoeken het land
            Van Noord tot Zuid naar allen kant.”


En weer belegde de koning den volgenden dag een vergadering met zijn
wijzen en hij vertelde wat hij gehoord had en hij smeekte zijn
ministers Wanda te zeggen, dat zij niet mocht gaan.

„Uw Majesteit gelieve hare koninklijke hoogheid te ontbieden,” zeiden
de ministers.

Wanda kwam.

„Prinses, de prinsen moeten gaan, niet u.”

„Ik ben ook het kind van mijn vader. Ik voel, dat ik gaan moet.”

Wat nu te doen? De wijze raadsleden vergaderden lange uren, spraken in
lange zinnen met heel veel woorden, maar niemand kon ontkennen, dat de
verschijning had gesproken van kinderen en niet van zoons.

En toen dien nacht de koning in zijn bed lag, dacht hij slechts
hieraan: welk geleide hij zijn zoons meegeven zou op den tocht door het
rijk en hoe hij Wanda beschermen zou tegen alle gevaar. O, haar oude,
trouwe min zou met haar gaan, èn ruiters, èn haar groote hond. Aldus,
regelend en overdenkend, viel de koning in slaap en weer zag hij de
verschijning en deze woorden sprak zij tot hem:


           „Arm en gansch alleen
            Moeten uwe kinderen heen.
            Wie vindt, die kust uw blindheid weg.
            Onthoud toch goed wat ik u zeg.”


„Arm en alleen,” herhaalde de koning met droeve stem. „Niet Wanda, niet
mijn dochtertje.”


           „Arm en gansch alleen
            Moeten uw kindren heen.
            Arm en gansch alleen,”—


sprak de geheimzinnige verschijning en toen verdween zij.

„Dan wil ik liever blind blijven,” zei de koning tot zichzelf, toen hij
wakker werd en hij vertelde aan Perlus, Urlo en Wanda wat hem gezegd
was.

„Vader, ik ga,” zei Perlus vast besloten. „Ik ben groot en sterk en wil
vinden.”

„Vader, ik ga,” zei Urlo, „ik heb vertrouwen, in mijn kracht. Ik zal
vinden.”

„Vader, wees toch niet bang,” zei Wanda.

„Ik ben zoo klein, dat niemand op mij letten zal. Ik zou u niet kunnen
gehoorzamen. Het moet. Het moet!”



Het was een mooie zomerdag, toen de prinsen en de prinses vertrokken.
Zij namen geen afscheid van hun vader om zijn droefheid niet te zien.
Zij hadden hun prinsekleeren afgelegd.

Heel eenvoudig trokken ze weg; de prinsen vielen nu door niets op dan
door hun krachtige lichamen en hun schoone gelaatstrekken. Het
prinsesje had als de boerinnen uit haar rijk, de lokken verborgen onder
een doek.

Een eindje gingen de prinsen en prinses samen.

Toen namen zij afscheid van elkander.

„Goede reis, zusje.”

„Goede reis, mijn lieve broers.”

Daar waar de wegen zich kruisten, sloegen zij elk een andere richting
in en wuifden lang tegen elkander. En alle drie keken naar de zon, die
straalde aan den hemel van louter zonneglans; alles tintelde, alles
leefde in haar licht.



II.

DE FONKELENDE STEENEN.

Dagen, weken en maanden gingen nu voorbij. De kroning regeerde,
vergaderde met zijn ministers, staatsraden, en generaals, maar groote
droefheid was er in zijn hart.

Er was angst in hem voor zijn kinderen, want wel hadden zij hem doen
weten, heel in het begin, dat zij zochten en gezond waren, maar allengs
waren de berichten zeldzamer geworden en nu hoorde hij niets meer. En
ofschoon hij de gezichten niet zag van hen, die hem omringden, hoorde
hij toch uit hun stem, dat ook zij bevreesd waren.

Eens echter, dat de oude, blinde koning innig naar zijn kinderen
verlangde, meldde zich aan het paleis een bode, die tot den vorst
wenschte toegelaten te worden, omdat hij nieuws kwam brengen van prins
Perlus. En hij vertelde den koning, dat de prins in aantocht was en
iets gevonden had, zoo mooi als zonneschijn.

Toen was de koning verblijd en hij liet vlaggen met waaiende wimpels
uitsteken om zijn zoon reeds van verre het welkom toe te wuiven van
alle torens van het kasteel.

En den volgenden dag kwam er weer een bode, sierlijk gekleed, met
wapperende veeren op den hoed, en hij sprak: „Majesteit, prins Perlus
doorzocht het land, zooals hem geboden werd: Van Noord tot Zuid naar
allen kant. Hij brengt de schoone gave, waardoor uw blindheid zal
genezen.”

En den derden dag kwam er een page in blauw en wit satijn met kostbaar
goud borduursel en hij zeide:


           „Nog enkele uren en de prins zal er zijn,
            Met iets zoo mooi als zonneschijn.”


Nu werden er nog meer vlaggen uitgestoken, zij wapperden van alle
vensters, van alle torenspitsen, kleurig en fleurig in het zonnelicht,
zoodat men uren in den omtrek zien kon, dat er vreugde was in het
kasteel.

En de raadslieden van den koning trokken naar de vorstelijke woning,
zoo vlug mogelijk als samenging met deftigheid en met mooie koetsen,
waar statige koetsiers op den bok zaten.

Stijf en rechtop zaten de raadslieden in hun rijtuigen.

In het kasteel was het heel druk. De koetsen rolden af en aan; de
ministers en wijzen stegen uit, bogen in de troonzaal voor den koning
en hij hoorde geritsel van zijden stoffen en gekraak van stijve
weefsels. Op zijn troon zat de blinde vorst in zijn prachtigen mantel
en met zijn schitterende kroon op het hoofd. Zijn oogen staarden over
de geheele hofhouding heen naar de verte, vanwaar zijn oudste, zijn
vroolijke en krachtige Perlus, terug keerde.

Toen deed zich gerinkel hooren en hooge, schetterende trompetten
bliezen vroolijke wijzen.

Want Perlus naderde en hij begreep de taal der wimpels en vlaggen en
daarom werd de zweep over de acht paarden gelegd, die zijn koets
trokken en draafden lustig de paardjes, waarop de pages zaten, die het
prinselijk rijtuig voor af gingen.

En zij bliezen op trompetten, waaraan geborduurde vaandels hingen, en
zij bliezen, tot hun wangen roode bolle appels leken en de lucht met
hen scheen mee te zingen.

Nu hield de stoet stil voor de poort van het kasteel.

„Leve prins Perlus,” schreeuwden en juichten de paleiswacht en de
paleisbedienden.

„Leve de prins,” galmde het op alle trappen.

En nog rinkelden de bellen op het voorplein en schetterden de
trompetten, zoodat te midden van één gejuich van vroolijkheid Perlus in
de zaal trad.

De prins naderde den troon, boog de knie voor zijn vader en kuste den
koningsmantel.

„Sta op, mijn zoon,” zei de koning met bevende stem en zijn handen
streelden het glanzend zwarte haar van den prins.

„Vader,” zei de prins, en trotsch richtte hij zich op en grooter was
hij toen dan een der aanwezigen, „vader, ik heb gevonden, wat zoo mooi
is als zonneschijn.”

Toen ging er een blij gemompel door de zaal, waar al de wijze mannen in
een kring zaten en bewonderend keken zij naar den prins.

Zijn houding was fier, zijn oogen lachten vroolijk en zijn kleederen
waren zoo rijk en prachtig, als menschenoogen in het land nog nooit
aanschouwden. En de voorname mannen hadden verstand van kostbare
kleeding.

Met Perlus waren vier pages de zaal binnen gekomen, schoone knapen in
kleeren van fluweel, zoo zacht als bloembladeren, en satijn, glanzend
als oud zilver, en strikken en veeren, bezaaid met kleine pareltjes.
Elk van de pages droeg een kistje, dat vonken schoot, als de
zonnestralen er slechts een honderdste van een seconde op rustten. En
zoo verbaasd en zoo onder den indruk was een oude generaal, dat hij
even zijn buurman aanstootte en die had toch een minder voorname
overgrootmoeder dan hij zelf, zoodat hij anders zich niet met hem
bemoeide.

Welk wonder kon er toch geschied zijn, dachten de hovelingen, dat een
die uitgetrokken was arm en eenzaam, terug had kunnen keeren met zulk
een praal?

„Vertel, mijn zoon,” sprak de blinde koning.

En nu zetten allen zich tot luisteren.

„Vader,” zei Perlus en met opgeheven hoofd stond hij naast den troon en
hij zag rond in den kring om hem, „toen ik mijn tocht begon, herhaalde
ik voortdurend:


           „Iets zoo schoon als zonneschijn,
            Zal voor zijn blindheid genezing zijn”.


en ik vroeg mij af wat het zou kunnen beteekenen, en ik keek naar de
zon en zag haar licht schitteren, schitteren, schitteren!”

Even hield hij op, want een wolk, die de zon bedekt had, trok voorbij
en haar licht viel door de hooge boogramen op den koningstroon en de
kostbare steenen, op uniformen en ordeteekens, op het blonde haar der
pages,—ja waarlijk, het licht der zon schitterde met schitterglans.

„Ja, ja,” mompelde de koning, want hij dacht aan dansende zonneplekjes
op boomen, aan spattende golfjes, aan boterbloempjes en madeliefjes,
aan Wanda’s gouden haren, aan Wanda’s stralende oogen.

„Ja, zonlicht schitterde,” zei hij zacht voor zich heen.

„Toen begreep ik,” ging Perlus voort, „dat ik zoeken moest naar iets,
dat schitterde en glansde als zonlicht.”

Weer ging een gemompel van instemming door de zaal.

„Maar ik wist niet hoe ik ’t vinden moest. Ik had niet lang tijd tot
mijmeren en suffen, want ik was arm en moest werken om den kost te
verdienen.”

„Hoe is het mogelijk,” fluisterde een oude hoveling en hij schudde het
hoofd ongeloovig.

„Toen ging ik naar een groote stad en eens, dat ik soezende door de
straten liep, zag ik plotseling iets schitteren met den glans van
zonnelicht. Stralen troffen mijn oogen, als waren het stralen van het
zonlicht. Zij kwamen uit een goudsmidswinkel. Daar flonkerde het van
goud, zilver en edelgesteenten. De stralen schoten naar alle kanten als
zonlicht, het was er blauwig, rood en paars en geel als bij zonsop- en
zonsondergang.

„Dien avond ging ik vroolijk naar bed, want ik wist nu wat alleen zoo
mooi is als zonneschijn: zilver en goud en edelgesteenten.”

Even wachtte de prins en ten derden male ging het blijde gemompel door
de wijze en voorname mannen. Zij keken naar elkander; de ordeteekenen
fonkelden, in de zaal was één geschitter.

Een generaal speelde even met zijn dolk in diamanten gezet.

„Veel en veel mooier dan zonneschijn,” dacht hij. En een der ministers
keek gedachteloos naar zijn gouden ringen met de kostbare steenen. En
hij zag niet meer naar de zon.

„Mijn ringen zijn mooier, veel mooier,” zei hij zacht.

Alleen de oude, blinde koning staarde met oogen die niet zagen; bleek
was zijn gezicht, bleek onder het goud van de kroon, bleek boven het
gloeiende purper van den mantel. Stralen schoten uit den zegelring aan
zijn smalle gevouwen handen. Och, wat was die arme koning bleek en
droef te midden van al die pracht.

„Vader,” vervolgde de prins nu zijn verhaal, „toen ben ik gaan werken
om geld te verdienen en ik was spaarzaam en ik arbeidde onvermoeid.
Daarop ben ik handel gaan drijven en ik verdiende veel geld, maar niet
genoeg om al het schoone en schitterende te hebben uit den
goudsmidswinkel. Ik trok van Noord tot Zuid, van stad tot stad,
doorkruiste het land in alle richtingen, zooals bevolen werd en ik werd
steeds rijker.

„Eens echter in een bosch had ik een wonderlijke ontmoeting.

„Diep in gedachten, vader, lette ik niet op den weg, dien ik nam en
zoo, voor ik het zelf wist, was ik in een gedeelte, waar de planten
dicht aaneen stonden, als wilden zij zich warmen aan elkaar.
Heuvelachtig was de grond. Geen zon drong er bijna door. Geen vogel
tjilpte. Stil en eenzaam was de plek.

„Plotseling hoorde ik hameren en het geluid kwam van uit de aarde. Ik
luisterde nieuwsgierig. Toen, o, ik zie het nog, alsof het pas gisteren
gebeurd was, zag ik van uit de struiken een mannetje komen met verbaasd
gezicht en groote werkhanden.

„Wat doe je hier?” vroeg hij.

Ik antwoordde, dat ik verdwaald was.

Wij raakten in gesprek en ik vertelde hem, dat ik iets zocht, zoo mooi
als zonneschijn.

„Als zonneschijn,” herhaalde het mannetje. „Zonneschijn, is dat iets
zoo mooi? Het is hier begroeid en donker en wij zien niet veel zon. Ze
is wit en geel en schittert een beetje. Dat is alles wat ik ervan
zeggen kan. Wil je wat daarop lijkt? Ik kan het je geven in overvloed.”

„En ik ging met hem mee en vader, o, vader, en gij, wijze en voorname
mannen, hij bracht mij naar de plek, waar diep onder den grond de
aardgeesten goud en zilver en edelgesteenten voor den mensch bewerken.
Ik werd toegelaten tot hun werkplaats en daar flonkerde het met een
glans schooner dan sterren, schooner dan de maan, schooner dan
zonneschijn. De zon was bleek en koud, vergeleken bij dien glans.”

Weer zweeg de prins, terwijl  zijn oogen fonkelden. En al de wijze en
voorname heeren luisterden zoo doodstil, als waren zij kinderen, aan
wie men een mooi verhaal doet. Maar de oogen van den koning staarden
blind voor zich heen, en er legde zich een glimlach rond zijn lippen.

„En vader,” ging Perlus voort en hoog sprak zijn klare stem, „gezegend
zijn de aardgeesten, want zij gaven mij wat ik wenschte en ik heb
slechts te vragen en mij stroomen alle schatten toe uit den rijken
grond. Ik heb gevonden wat mooier is dan zonneschijn. Hier, gij pages.”

En de pages naderden en knielden voor hun heer. En hij beval hun de
kistjes te openen.

Nu ging er een gejuich door de zaal, want uit de kistjes straalde een
geschitter, dat wonderlijk was van hellen schijn. In het eene glansde
gepolijst zilver, in het tweede lag rood goud te gloeien; in het derde
fonkelden en flikkerden kostelijke edelgesteenten: robijnen en
amethisten, saffieren en smaragden; in het vierde straalden diamanten
in vlekkelooze doorschijnendheid. Zij hielden het licht als vast, leken
zelven gestolten klompjes licht, die naar alle kanten stralen schoten.

„Hoera,” juichten de wijze mannen.

„Leve prins Perlus, leve prins Zonneschijn,” klonk het door de zaal.

Een der hovelingen danste op zijn stoel, zich wiegend heen en weer, als
hoorde hij vroolijke muziek. Een ander streek uit geestdrift door zijn
keurig gepommadeerde haren, zoodat zij in wanorde raakten, wat nog
nooit was voorgekomen. En de oogen van den prins schitterden van
voldoening en niemand lette er op, dat er in den glimlach van den
koning veel meer smart dan vreugde was. En niemand zag, dat hij zijn
blinde oogen keerde naar het zonlicht, dat in breede stroomen door de
boogramen de troonzaal invloeide.

Toen sprak hij met diepe stem: „Perlus, mijn zoon, ik dank je, omdat je
zocht. Kus mij.”

Toen naderde de prins den troon en hij beklom de treden. Doodstil was
het nu in de zalen, allen rekten de halzen om te zien het groote
wonder, dat er blindheid zou genezen worden door een kus van
menschelippen. En Perlus, wiens kostbare kleedij straalde in het
zonnelicht, boog zich over den koning heen en kuste diens oogen.

„Hij ziet, hij ziet. Hoera hij ziet,” juichten de wijze mannen. De
koning richtte zich op.

De slepende mantel viel in plooien langs hem. Zijn handen legden zich
zegenend op het hoofd van Perlus en met heel diepe stem sprak hij:

„Blind zijn mijn oogen. Niets zien zij, niets van al de schatten der
aarde. Wees gezegend, omdat je zocht. Maar niet vond je wat is zoo
schoon als zonneschijn.”

Toen keken de wijze mannen, naar het zonnelicht en naar het geschitter
in de kistjes.

En nadat de vorst zich had laten wegleiden in zijn vertrekken,
omringden zij Perlus en zeiden dat de droom dwaasheid was.

„Zonlicht, zonlicht,” riepen zij minachtend als de aardmannetjes uit
het bosch.

En voorzichtig namen zij de steenen, die Perlus had meegebracht, in hun
vingers. „Als dit niet helpt, helpt niets,” verklaarden de ministers.
In hun vreugd, dat Perlus de schatten der aarde gevonden had, leek het
hun niet meer zoo verschrikkelijk toe, dat de koning blind was.



III.

DE WONDERSPIEGEL.

Weer verliep er een lange tijd, lang en heel lang in de schatting van
den koning, want nu Perlus terug was, verlangde hij nog meer naar Urlo
en Wanda.

Het werd bovendien winter en het teere prinsesje was in het paleis
gekoesterd en verzorgd geweest, beschermd tegen koude en gevaren. Op
zekeren dag kwam er een bode, welke den koning verlangde te spreken.
Hij was gezonden door Urlo, die terug keerde. In zijn groote blijdschap
liet de koning weer vlaggen hijschen aan alle torens.

Den volgenden dag kwam er een tweede bode, kostbaar, maar eenvoudig
gekleed en hij vertelde, dat Urlo steeds naderde en meebracht wat den
vorst genezen zou.

Doch daarnaar luisterde de koning nauwelijks; blindheid scheen hem een
lichte ziekte toe, vergeleken bij dat andere: zijn kinderen niet bij
zich te hebben. Zoo groot was dan ook de vreugde van den koning, dat
hij het bevel gaf kostbare tapijten te hangen tegen de buitenmuren van
het kasteel, en slingers van groen en bloemen te hechten langs vensters
en poort. Een plek van zomervreugde leek nu het kasteel op den kouden
winterdag.

„Welkom,” wapperden de vlaggen.

„Welkom,” geurden de bloemen.

„Welkom,” jubelden de kleuren der tapijten.

En weer kwamen de raadsleden van den vorst, maar nu ook de geleerden
van het rijk, want Urlo, de schrandere prins, sprak gaarne met hen.
Weer zat de blinde koning op zijn troon en Perlus op sierlijken zetel
naast hem. En weer schitterden de uniformen der ministers, staatsraden
en generaals, en de geleerden waren deftig in het zwart.

Gerinkel van bellen en paardengetrappel klonken nu vroolijk in de
heldere vrieslucht.

Wijd werden de deuren van de zaal geopend en Urlo trad binnen met
opgeheven hoofd en fieren tred, gevolgd door twee, wier haren reeds
grijs waren. En die twee moesten wel heel geleerd zijn; dat merkten de
anderen dadelijk,—want zij roken naar stoffige bibliotheken en men kon
aan hun oogen zien, dat zij gewend waren te kijken naar getallen, met
risjes cijfers achter het decimaalteeken.

„Vader,” zei Urlo en hij boog de knie, kuste den koningsmantel, als
Perlus gedaan had. „Vader, ik vond wat U genezen zal.”

„Sta op, mijn zoon,” sprak de trillende stem van den koning en zijn
verbeeldingsoogen zagen het schrandere gelaat van Urlo, zijn hooge
voorhoofd, zijn zwarte haar, zijn lenige gestalte. Maar zijn arme
blinde oogen konden niet het kostbaar-eenvoudige kleed zien, niet het
ordelint om Urlo’s hals, het lint, waarvan al de geleerden wisten, dat
alleen fabelachtige knapheid het recht gaf het te dragen.

En de raadslieden van den koning vroegen zich af hoe het kwam, dat
iemand, die arm en alleen was uitgetrokken, terugkeerde met zulk een
gevolg van wijsheid.

„Vader,” sprak Urlo, „toen ik mijn tocht begon, herhaalde ik de
woorden, die u in den droom gezegd waren. En ik keek naar de zon, en ik
dacht en peinsde uren, dagen en weken lang.

„Iets zoo schoon als zonneschijn! Wat kon dat zijn? Ik dacht erover bij
nacht en bij dag en als ik mijn lessen gaf, want dat moest ik doen om
aan den kost te komen.

„Op een nacht, dat ik niet slapen kon, hoorde ik de woorden aldoor:


           „Iets zoo mooi als zonneschijn,
            Zal voor zijn blindheid genezing zijn!”


„Toen kreeg ik plotseling een ingeving; iets zoo mooi als zonneschijn,
dat kon slechts zonneschijn zelf wezen, want mijne heer en,”—en nu
wendde Urlo zich tot de geleerden—„als a gelijk moet wezen aan b, dan
kan b slechts gelijk zijn aan a. Vier is gelijk aan twee maal twee,
omdat twee maal twee gelijk is aan vier.

„Zonneschijn is licht; ik moest dus licht gaan zoeken, gelijk aan
zonneschijn.”

De geleerden knikten en al de anderen luisterden aandachtig. Ja, dat
was zoo klaar als de dag. Twee maal twee is gelijk aan vier, omdat vier
weer gelijk is aan twee maal twee. Ja, ja, och,—wat was dat eenvoudig.
Het kwam er toch eigenlijk maar op aan, licht te zoeken, gelijk aan
zonneschijn. De blinde koning echter glimlachte. Het was twaalf uur. De
zon stond in het Zuiden en hij voelde het warme zonnetje schijnen op
zijn handen en hij was zoo innig blij, dat Urlo terug was.

„Toen begreep ik,” ging Urlo voort, „dat om mijn vader te kunnen
genezen, ik zonnelicht moest kunnen meebrengen, werkelijk zonnelicht.”

Verrukt luisterden de geleerden. Zou Urlo werkelijk zonnelicht kunnen
maken?

Dat moest niet zoo moeielijk zijn, dacht een der geleerden. Hij zelf
had toch wel iets uitgevonden, waarmee je in iemand zijn maag kijken
kon. En je had toch ook al ander licht! Die Urlo zou het wel klaar
gespeeld hebben. Het moest niet zoo lastig zijn. Hij verwedde er wat
onder, dat hij zelf het ook kon. En de wijze geleerde keek naar de zon
en lette bijna niet op door de som, die hij aan het uitrekenen ging! En
de koning dacht: „werkelijk zonlicht, brengt hij dat mee?” en zijn
gedachten dwaalden even af naar de wolken, gekleurd in morgen- en
avondzon, naar helmen en schilden van zijn strijders, fonkelend in het
zonlicht, naar boomen en bosschen, waar elke zonnestraal een dansend
licht-elfje scheen.

„En,” vervolgde Urlo zijn verhaal, „ik ging toen naar een groote stad
en huurde daar een kamer ergens in een stil hoekje, zoodat ik niet
gestoord kon worden. Daar bestudeerde ik alle boeken over het licht,
het zonnelicht, maar ik vond niet wat ik zocht. En ik trok van
hoogeschool naar hoogeschool en ik ben veel, veel te weten gekomen.

„Toen kreeg ik toevallig een heel klein, oud boekje in handen en daarin
las ik, dat in de ongenaakbare rotsen in het noorden een grot was,
waarin een grijsaard woonde, die wijzer was dan iemand anders op de
heele aarde. En ik besloot naar hem toe te gaan. Het was een moeilijke
en gevaarvolle tocht, maar zoo groot was mijn verlangen om zonlicht te
maken, dat ik tegen niets opzag.” Even zweeg de prins en met een
glimlach van zelfvertrouwen keek hij door het boograam naar de zon, die
aan den wolkenloozen hemel straalde en de sneeuw in het park schitteren
deed.

„En,” ging Urlo door, „ik ben naar de steile rotsen gegaan en dikwijls
dacht ik, dat ik de grot niet bereiken zou, want het land, waar ik
doortrekken moest, was woest en onherbergzaam. Toch kwam ik bij den
ouden wijze.”

„O, mijn vader, o, mijne heeren, ik werd beloond voor mijn moeite, want
wijzer man dan hij hoorde ik nooit; bij hem vergeleken wist ik niets,
want alle wijsheid van alle wijze mannen van vroeger en nu was in hem.
En ik bleef lange, lange weken bij hem en ik vond een spiegel, die de
zonnestralen vasthoudt en teruggeeft, wanneer men wil. Zooals linnen
olie opslurpt, zoo drinkt mijn spiegel zonnelicht en geeft zonnelicht
terug altijd, op elk oogenblik van den dag en den nacht.”

„Hoor, hoor,” riepen de geleerden opgewonden.

„Stil, stil,” zei Urlo, „niet te vroeg juichen, want wie zegt u, dat
het waarheid is wat ik spreek? Eerst moet ge zien, zien met eigen
oogen, dat vier gelijk is aan twee maal twee, omdat twee maal twee
gelijk is aan vier. Dat zei ik ook in de academie van wijsheid der
wijsheid, waar ik mijn uitvinding besprak en toen de leden zagen met
eigen oogen, gaven zij mij het lint, dat ik draag om mijn hals.”

En weer keken de geleerden naar het lint, waar met parels uilen en
doodshoofden op geborduurd waren.

Toen haalde Urlo van uit zijn kleed een foudraal. Hij opende het en
toonde aan de geleerden, die om hem waren komen staan, een wonderlijk
gebogen spiegel.

„Wij zien niets,” zeiden de geleerden teleurgesteld.

„Wordt licht gezien bij licht?” vroeg Urlo.

„Smaakt honig zoet na honig?”

„Nee, nee,” zeiden de geleerden, „nee, nee, water in water is nat!”

„Goed, goed,” zei Urlo ongeduldig. „Laat het dan donker worden,
heelemaal donker, zwart donker, opdat licht zal gezien worden in
duisternis, als verstand te midden van domheid.”

Nu klonken er van alle kanten schelletjes, die de bedienden riepen. En
Urlo sloot den spiegel in het foudraal, dat gemaakt was van een stof,
die geen licht doorliet. De luiken werden nu voor de ramen gezet, de
zware gordijnen toegetrokken en wanneer er slechts een kiertje of
spleetje was, waar de zon had kunnen door schijnen, dan werd het
toegestopt, als naden van een schip, dat niet lek mag worden. Eindelijk
trok de laatste bediende weg met het laatste lampje, dat het werk van
sluiting had helpen verlichten en toen was het zoo donker in de groote
zaal, dat alles een kuil van zwart leek; alle geschitter en geflikker
van rijkdom scheen gedoofd te zijn. Het was zoo donker, dat de zienden
meenden blind te zijn. Alleen een glimp van licht kwam van het
foudraal. Het leek wel op de maan, die soms onzichtbaar is, maar alleen
door een smallen zilveren rand toont, dat zij er toch is.

Het was dood—en doodstil in de zaal. Allen wachtten op het wonder.

Toen opende Urlo plotseling het foudraal en zie: de duisternis werd als
plat geduwd tegen de muren; alles glom en glansde van licht, van licht,
dat kwam uit den tooverspiegel, van licht, dat hel was als zonnelicht.

Weer schitterden het goud, het zilver en de edelgesteenten; weer
fonkelden de diamanten op de borsten der voorname mannen; weer blonken
de gezichten van geleerdheid; alle kleuren en alle glans waren weer
ontwaakt uit den slaap der duisternis.

„Lang leve Urlo,” galmde het door de zaal.

De blinde koning echter zag niets. Voor hem was het donker gebleven.
Zijn blinde oogen staarden over alles heen en hij wikkelde zich in zijn
mantel, nu de zon niet meer op hem scheen met koesterende warmte.

En die koude voelden ook de anderen. Want veel der geleerden waren
mager en zij waren gewend te studeeren bij koesterende vuren.

„Het licht is niet warm,” rilde een der geleerdsten.

„Dat behoeft ook niet, dat mag ook niet,” zei Urlo.

„Warmte werd niet gevraagd en niet gelast. Ik moest iets zoeken, zoo
mooi als zonneschijn en niet zoo warm. Ik moest licht zoeken, niets dan
licht en zie hoe mijn spiegel straalt,”—en in verrukking hield Urlo de
vingers voor zijn spiegel, die zich kleurden, als liet hij werkelijk
zonnelicht op zijn handen vallen. Maar alleen op zijn troon zat de
blinde koning. „Vader,” zei Urlo, „vader, ik vond. Nu zal uw blindheid
genezen.”

„Kus mij, mijn zoon en wees gezegend, want je zocht met ijver en met
moed,” zei de koning en weer was er de glimlach rond zijn lippen. En
met den spiegel in zijn hand besteeg Urlo den troon van zijn vader en
hij kuste hem op de blinde oogen.

„De koning ziet, de koning ziet,” juichten de geleerden. Doch de koning
richtte zich op en blind als voorheen staarden zijn oogen. „Ik zie
niet,” sprak hij met zachte stem en als medelijdend. „Ik zie niets van
het licht.”

„Vader, dan was uw droom een droom,” zei Urlo, „want zonnelicht bracht
ik.” Toen werd er gescheld om de bedienden, die de luiken wegnamen en
de gordijnen open trokken.

In stroomde nu de zon met verkwikkende koestering en naar die warmte
keerde de koning het bleeke gelaat.



IV.

WAT ZOO MOOI WAS ALS ZONNESCHIJN.

Naar alle kanten verbreidde zich nu de roem van het kasteel, waar de
schatten van Perlus zich ophoopten en de wonderspiegel van Urlo knappe
en wijze mannen uit de heele wereld tot zich trok. En ze gingen weer
weg, verbaasd over hetgeen zij gezien en gehoord hadden. Maar de koning
verlangde naar Wanda, zijn prinsesje en hij vreesde voor haar, nu hij
van zijn zoons de verhalen der gevaren kende. De tijd ging echter
voorbij, doch Wanda keerde niet terug. Reeds was de sneeuw gesmolten,
reeds ging er iets als een voorjaarszoelte door de lucht, maar het
prinsesje liet niets van zich hooren. Toen werd de koning zoo ongerust,
dat hij boden uitzond om haar te zoeken, maar allen keerden terug met
de boodschap, dat hun reis vergeefsch was geweest. En de koning dacht,
dat zijn droom een list was geweest van een boozen toovenaar, die Wanda
in zijn macht wilde krijgen door haar te laten zoeken naar iets
onvindbaars. En den dag, dat de laatste bode terugkeerde met het
bericht, dat niemand in het gansche rijk iets berichten kon over
Wanda’s lot, zond de koning om zijn raadslieden.

Dadelijk moesten zij komen, want het verblijf van de prinses moest
opgespoord worden. Toen trokken allen naar het kasteel: ministers en
staatsraden, generaals en geleerden, maar nu niet vroolijk gestemd als
bij den terugkeer van Perlus en Urlo. Geen vlaggen wapperden uit ramen
en torens, geen bloemen slingerden zich langs kozijnen en lijsten, geen
tapijten vervroolijkten de grijsheid der muren. De zon was bedekt door
wolken; het was een koude, kille dag; nevelen waren er in de verte en
hingen om het kasteel; treurig staken de boomen hun takken in de lucht;
grauw en grijs was het land; de lente scheen maar niet te willen komen
en de aarde rilde nog van winterkoude. De rijtuigen rolden af en aan en
brachten uit alle streken de wijze en voorname mannen, raadslieden van
den koning. Allen moesten om het kasteel te bereiken langs den breeden
weg, maar niemand in de koetsen had opgemerkt, dat langs dienzelfden
weg zich een klein, tenger figuurtje bewoog.

Dat was Wanda, die terugkeerde van den langen, langen tocht. Zij
herkende wel de raadslieden van haar vader, maar zij zag er zoo
eenvoudig uit in de dracht der meisjes van haar volk, dat niemand het
de moeite waard vond naar haar te kijken. Alle rijtuigen haalden haar
in, zoodat het al stiller werd op den weg naar het kasteel. Het was
heel stil ook op het voorplein van het paleis. De schildwachten liepen
in regelmatigen stap op en neer, niemand lette op haar. Wanda ging nu
ongemerkt naar een kleine zijdeur in het kasteel, die niet bewaakt
werd, omdat bijna niemand van zijn bestaan af wist. Nu liep zij door de
stille gangen, maar plotseling, met dolle vaart en vroolijk geblaf,
rende een groot ruig dier op haar toe. Dat was Bello, haar reusachtige
hond en hij zette zijn pooten op haar schouders en lekte haar in dolle,
uitgelaten vreugde. En haar kleine hand streelde den kop van het dier,
dat rond haar bleef springen, nu zij naar de troonzaal ging, want daar,
dat wist zij, hadden steeds de groote vergaderingen der geleerde en
wijze mannen plaats.

„Laat mij door,” zei zij tot de lakeien en voor die goed wisten met wie
zij eigenlijk te doen hadden en wat er eigenlijk gebeurde, opende Wanda
de deuren, die de zaal scheidden van de marmeren hal en plotseling
stond zij midden in de zaal: een klein figuurtje met een grooten hond,
die zijn kop tegen haar hand wreef, en sprong, en blafte, en
kwispelstaartte.

„Wanda,” riepen de prinsen.

„Prinses Wanda,” riepen ook de wijzen en voornamen.

Toen legde zich een doodsche stilte en allen staarden naar het
prinsesje, dat als verlegen en armoedig in haar donkeren mantel in den
grooten kring stond.

„Vader,” zei toen Wanda en als haar broers knielde zij voor haar vader,
die lachte met blijde vroolijkheid en opgestaan was om zijn dochtertje
te ontvangen, „vader, ik heb gezocht, maar niet gevonden.”

En zij drukte haar lippen op de hand van den koning en zij nestelde
zich tegen zijn knieën op de treden van den troon om het verhaal van
haar tocht te doen. Heel, heel klein scheen Wanda nu; zij had den
mantel uitgedaan, zich den doek van het hoofd genomen en haar blonde
lokken leken nu wel goud tegen den donkeren troon; vaalgrijs was haar
kleedje bij de pracht van den koningsmantel en het verguldsel van de
zaal. Maar haar oogen glansden met diepen gloed en haar hand legde zich
op den kop van den hond, die al kwispelstaartend aan haar voeten was
gaan liggen. „Vader,” sprak nu Wanda, „met leege handen kom ik terug en
toch heb ik gezocht van Oost tot West, van Noord tot Zuid, naar allen
kant.

„Toen ik mijn tocht begon, herhaalde ik, wat u in den droom gezegd was.
O, het was een dag van gouden zonneschijn.

„Ik kwam door een klein dorpje. Daar zat voor de deur van haar woning
een oud vrouwtje. De zon scheen op haar en zij koesterde er zich in als
een spinnende poes. „Moedertje,” zei ik, „wat kijk je gelukkig.”

„Voel je dan het zonnetje niet,” vroeg zij.

„En weer een eind verder zag ik een knaap met een bleek uitgeteerd
gezicht en lange, smalle handen. Hij zat in een stoel met kussens in
den rug. En ik bleef voor hem staan, waarom wist ik zelf niet.

„Ik wensch je beterschap toe,” zei ik.

„O, ik word wel beter, want voel eens de zon. Die koestert me,” en hij
sloot zijn oogen en keerde zich al meer naar de zon toe.

„Peinzend liep ik verder en op een heel stil plekje zag ik een ziek
katje, een klein ongelukkig dier. Het was gekropen naar een plaatsje,
waar de zon scheen met alle kracht en daar liet het zich warmen. En ik
droomde dien nacht een vreemden droom. Het was of ik vleugels kreeg, of
ik licht werd, of ik met de zonnestralen overal heenkijken kon. Ik zag
hoe een zonnestraal viel op een bloemknop en zij opende zich met teere
kleuren, die schenen te lachen tegen het licht. Ik zag hoe een andere
zonnestraal viel op een slapenden vogel en hij werd wakker en zong
liederen, die trilden van blijheid en geluk.

„O, wat was dat mooi; al die bloemen en dieren, gelukkig gemaakt door
de zon: klein margrieten en gloeiende rozen, grauwe musschen en
pronkende pauwen. Toen begreep ik, dat het heel moeielijk was iets te
vinden, zoo mooi als zonneschijn.”

Even kuchten een paar der wijze voorname mannen, anderen schoven op hun
stoel. Wat een dwaas verhaal deed Wanda, vonden zij. Het gaf niets te
denken. Een der geleerden kon er zijn gedachten niet bij houden. Hij
had een moeielijke som pas in den steek gelaten, toen de koning hem had
doen roepen en cijferde bijna hardop; nul, decimaalteeken, 5, 6, 7, 8,
3, 2, 1.

Maar de hand van den koning streelde het blonde haar van zijn
dochtertje en een paar tranen liepen langs zijn wangen, want zijn
verbeeldingsoogen zagen den tijd, toen het licht er ook voor hem was.

„En ik zag zonnestralen vallen,” vertelde Wanda, op oude menschjes,
zooals ik in het dorp gezien had en zij koesterden er zich in, en
grijsaards en zieken zag ik glimlachen in den zonneschijn. Met andere
zonnestralen zag ik neer in een gevangenis. O, vader, dat was een
verschrikkelijk gezicht. Een der gevangenen was zoo bleek, dat hij wel
een doode leek. Toen viel een warme zonnestraal op de plek, waar hij
lag en hij lachte, vader, hij wendde het hoofd naar het licht.

„Heel lang heb ik in dien kerker rondgekeken en ik werd heel treurig,
want zonneschijn leek mij onvindbaar mooi. Hoe zou ik op aarde iets
kunnen vinden, zoo mooi dat het een eenzamen mensch in een cel het
gelaat zou doen glanzen van vreugde?”

Weer kuchte een voorname geleerde en hij keek vragend zijn buurman aan
en deze haalde onmerkbaar zijn schouders op, wat zeggen wilde:
„vrouwenpraat, collega, geduld!”

En de voorname wijze, die van zijn som werd weggeroepen, was weg, ver
weg in het land der cijfers, hij hoorde niets, want hij zat te rekenen,
te rekenen, met lange, lange getallen!

Doch, alsof zij tot zichzelve sprak, ging de prinses door: „Een andere
zonnestraal viel in een armoedig kamertje. Daar woonde een jonge man,
die mooie verhalen maken kon. Zoo mooi vader, zoo mooi als nachten met
blauwigen maneschijn. Maar hij was arm en zijn zwakke zieke moedertje
leed gebrek. Toen zag ik hem schreien. Maar drie, vier zonnestralen
kwamen tegelijk zijn vertrekje binnen en hij keek er naar, en zijn
oogen begonnen weer te stralen; en hij werkte, dat zijn pen over het
papier vloog.”

Een hoveling gaapte bijna hoorbaar en kreeg toen een verschrikkelijke
kleur, want het was hem in lange jaren niet gebeurd, dat hij gegaapt
had in een vergadering in de troonzaal. En de geleerde van de som was
nog altijd aan het rekenen. Als alles uitkwam, dan wist hij hoeveel
stofjes er gingen in een korreltje meel!

„Toen ik wakker werd,” vertelde Wanda door, „begreep ik, dat ik zoeken
moest naar iets, dat bloemen hun schoonheid gaf, vogels deed zingen,
arme, oude menschen een glans gaf van geluk en tevredenheid, wat zieken
hun pijn deed vergeten, eenzamen deed lachen en dichters hoop in het
hart gaf.” Het geschuifel op de stoelen werd onrustig. Perlus keek
meelijdend naar zijn zusje, die op deze wijze haar tijd verloren had en
hij nam zich voor haar voor vergoeding een diamanten ketting te geven.
Urlo wou haar vermaken met den wonderspiegel, dan zou zij wel gauw
alles vergeten zijn.

„Toen vader, zocht ik naar iets, dat zóó lachen deed, zóó glanzen.

„Maar met leege handen keer ik terug.... Toch heb ik soms gedacht, dat
ik dát lachen en glanzen zag, eens, tweemaal, neen veel meer en toen
droomde ik niet.”

Toen Wanda deze woorden zeide, straalden haar oogen met wonderlijk
diepen gloed. Dat zag de blinde koning niet; hij hoorde alleen maar den
klank van haar stem en zijn handen vouwden zich.

En nu begon ook de zon door te breken; ijler en lichter werden buiten
de nevels; door de boogramen stroomde het licht op alles, maar het was
of er meer glans viel op het prinsesje, wier haar nu zonnegoud leek,
wier gelaat blank en fijn was tegen het donkere rood van den troon. En
zooveel zon was er om haar, dat de wijze en voorname mannen kijken
moesten of zij wilden of niet.

„Op mijn langen tocht zag ik soms dat lachen en glanzen uit mijn droom.

„Bloemen lagen ergens vergeten en toen ik ze verzorgde, openden ze zich
als de knop uit mijn droom.

„Een vink gaf ik de vrijheid en hij jubelde, als de vogel, door den
zonnestraal gewekt.

„En een hond, die zich gewond had en dien ik verbond, keek mij aan als
het katje, dat zich in de zonnewarmte koesterde.

„Maar dat lachen en glanzen zag ik vooral in de oogen der menschen.
Vader, ik ben geweest bij zieken en in gevangenissen, in kleine donkere
steegjes en kamertjes, waar het zoo donker was, dat zelfs de
zonnestralen er bijna niet komen konden.”

„Wat, wat?” riep de geleerde, die met zijn som in de war was geraakt en
een paar woorden opving.

„Bespottelijk, collega,” fluisterde een staatsraad.

En een man, zoo wijs, dat men hem van overal raadplegen kwam en wiens
borst geheel bedekt was met ridderorden, schoot even in den lach. Toen
voelde hij een steek in zijn lendenen, want de geleerde staatsraad had
in lang niet gelachen. Doch de koning glimlachte als vroeger, toen hij
zien kon en zijn handen vouwden zich. En de zonnestralen schenen te
spelen rond het meisje. Buiten werd de lucht al blauwer; de nevels
verdampten en verdunden zich. Een zonderling geklepper deed zich hooren
van achter uit het park. Dat kwam van den ooievaar, die teruggekeerd
was en wiens snavel vroolijk rood in het zonlicht was.

„Een arm, ziek vrouwtje heb ik zien lachen als het menschje bij de
zonnestralen, toen ik haar kussen recht legde, bloemen bij haar bed
zette, eten voor haar kookte. Dat was wel het lachen uit mijn droom.”

Wanda was nu opgestaan en de groote hond lichtte zijn kop op, likte
haar hand en keek toen weer soezend om zich heen.

Niemand lachte nu meer, want in stroomde het licht. Wat een zon was er
om Wanda heen. Allen keken heel stil naar haar: Perlus en Urlo en al de
wijzen en geleerden.

„En hetzelfde lachen en glanzen heb ik in de gevangenis gezien, vader.
Daar was een der gevangenen ziek en ik werd tot hem toegelaten. Geen
berouw was er op zijn gelaat. En ik vertelde hem zijn eigen leven,
sprak hem van den tijd toen hij een kind was, van zijn moeder en het
huisje waar hij geboren was, midden tusschen de bloemen. Toen heb ik
hem tranen zien schreien, die schitterden in het licht. En hij voelde,
dat hij sterven ging en verlangde naar zijn moeder, om haar vergiffenis
te vragen voor al het leed, dat hij haar veroorzaakt had. En ik ben
haar gaan zoeken, tot ik haar vond en ik bracht haar bij hem.

„En toen zij aan zijn ziekbed zat met zijn hand in de hare, toen heb ik
haar en zijn gelaat zien glanzen, als in mijn droom.

„Niets breng ik dus mee vader, niets! Ik heb gezocht naar alle kanten,
maar zonneschijn is zoo mooi, dat de aarde niets heeft wat daarop
gelijkt. Maar als de zon wil ik u koesteren, vader, zoodat u lachen
gaat als het zieke vrouwtje, en die moeder, en die zoon.”

„Kus mij, mijn kind,” zei de koning met fluisterende stem en groote
tranen vielen op zijn mantel.

„Schrei niet, vader,” zei Wanda, „ik zal U liefhebben als uw kleine
zonnetje,” en zij sloeg haar armen om den hals van den koning en kuste
hem met groote teederheid.

In stroomen golfde het zonlicht naar binnen. Het vulde de zaal met
vloeiend, doorzichtig goud. En het was of er honderden stemmetjes
zongen. En in de zaal keken allen naar het wonder. De koning richtte
zich op in volle lengte. In breede plooien viel zijn mantel om hem
heen. En zijn oogen zagen naar alle kanten.

Zij staarden en tuurden niet, maar dronken het licht en de kleuren.
Zijn oogen keken naar buiten, waar de nevels waren opgetrokken, waar de
zon het blauw der voorjaarslucht stralen deed.

En naast den koning, klein en nietig, met goudglans op haar lokken,
stond het kleine prinsesje, dat schreide van vreugde.

„Ik zie, ik zie,” zei de diepe stem van den koning.

„De koning ziet,” riep men bijna plechtig in de zaal.

„De koning ziet,” klonk het door de gangen. En de schildwachten
vernamen het en vertelden het verder, en wie het hoorde, verspreidde
het weer. Zoo ging het wonder van mond tot mond, door het heele land,
het wonder van het blonde prinsesje, dat iets gevonden had, zoo mooi
als zonneschijn, wat blindheid wegkust.



HET KAARSEMANNETJE.


I.

Milly lag in haar bed en schreide. Een paar maanden geleden zou zij het
echter niet gedaan hebben om hetgeen, wat haar nu heel zacht snikken
deed.

Want Milly heette eigenlijk Melanie, maar die naam klonk wat vreemd
voor Hollandsche ooren en dus werd hij afgekort. Het meisje had een
Fransche moeder en een Hollandschen vader en in haar moeders familie
werden alle oudste dochtertjes Melanie genoemd. Zij heette daarom ook
zoo.

Milly herinnerde zich heel weinig van alles wat met haar moeder in
verband stond, daar die stierf, toen het kind vijf jaar was. Milly wist
nog alleen, dat zij zwarte kleertjes aankreeg en naar een Fransche
kostschool gestuurd werd. Later hoorde zij, dat dit moest, omdat haar
vader altijd reisde en er geen familie was, waar het meisje toen komen
kon. Zij werd dus door vreemden opgevoed met veel kinderen tegelijk.
Toch was Milly niet te beklagen geweest. Haar vader kwam haar, zoo
dikwijls het maar kon, opzoeken en de tijd, dien zij dan saampjes
doorbrachten, was er een van pret en uitgaan. Zij hield heel veel van
hem, maar zonder veel verdriet keerde zij altijd naar de kostschool
terug en wanneer zij soms even schreide, waren haar traantjes weer
spoedig afgewischt, want de directeur en zijn vrouw waren heel goed
voor al de kinderen. Dat mocht ook wel, want allen misten een eigen
tehuis.

De school lag bovendien ergens buiten. Er werd heerlijk gespeeld na de
lessen en elk jaargetij had zijn eigen vreugden en bezigheden. Milly
verveelde zich nooit, ook niet in de lange winteravonden, want dan
waren er gezellige spelletjes of vertellingen en heerlijke boeken.

Zij was dus tevreden en gelukkig, omdat zij niet voelde, dat zij iets
miste.

Nu echter was alles anders voor haar geworden. Een oorlog was
uitgebroken en door de streek, waar Milly’s school lag, trokken legers.
Toen was de vader zijn dochtertje gaan halen en had haar in veiligheid
gebracht in Nederland bij een zuster, die drie kinderen had en nu wel
het meisje bij zich kon nemen. Dat was vroeger niet mogelijk geweest,
omdat Milly’s tante heel lang ziek was geweest. De vader hervatte zijn
zwervend leven, toen hij zijn eenig dochtertje veilig geborgen wist.

Al maanden lang was Milly nu al bij haar oom en tante en al dien tijd
had ze niets van haar vader gehoord. Soms verlangde het meisje heel
innig naar hem, meer eigenlijk dan toen zij op de kostschool was, waar
zij hem toch ook dikwijls in langen tijd niet zag.

Het kind begon te begrijpen, dat zij niet bezat wat alle andere
kinderen om haar heen wel hadden. De jongens en meisjes van de school,
waar tante Ada en oom Frank haar geplaatst hadden, hadden allen een
vader en een moeder, broertjes en zusjes. Zij was alleen op de wereld.
Dat voelde zij, sedert zij in Nederland was. Oom en tante waren lief
voor haar, maar anders toch, vond zij, dan voor hun eigen kinderen,
anders dan voor blonde Truusje, anders dan voor dikken Bop, anders dan
voor kreupele Hansje. Alle drie kuste tante veel inniger dan haar, het
vreemde nichtje! En als het aanhalige Truusje haar armen om haar
moeders hals sloeg en zich zoo dicht tegen haar aanvlijde, als behoorde
haar moeder alleen aan haar, dan trok Milly een onverschillig gezicht,
en drukte haar lippen stijf op elkaar, en keek op dezelfde wijze, die
Bop wel eens plagend deed vragen of zij een stok had ingeslikt.

Niemand echter wist, dat Milly naar een vader en moeder verlangde,
zooals haar nichtjes en neefjes hadden. Zij had ook wel eens haar armen
om haar tante willen slaan en toch gaf zij niets dan een vluchtige kus.
Zij was toch maar het nichtje, dacht Milly; zij was niet het eigen
dochtertje. Zij kreeg niets dan een aalmoes! Zij had naar de kostschool
terug willen gaan, waar de goede mijnheer en mevrouw er voor allen
waren en tegen den een niet vriendelijker deden dan tegen den ander. En
alles was zoo akelig vreemd in de stad, waar zij was: de taal, die zij
moest spreken en vader niet altijd tegen haar gebruikt had,—de stad met
huizen in plaats van velden en bosschen,—de kleinigheden waar door oom
en tante veel meer op gelet werd dan op de school in Frankrijk.

Op den avond, dat dit verhaal begint, lag dus Milly heel zachtjes te
schreien en zij meende, dat er geen ongelukkiger kind op de heele
wereld was dan zij. Eventjes klonk er een luide snik en dadelijk trok
het kind haar hoofd onder de dekens, opdat toch niemand haar hooren
zou, tante niet, oom niet, plagerige Bop niet. Toch lag Milly alleen in
de kamer. Zij deelde die met Truusje, maar haar nichtje was voor een
paar nachten uit logeeren bij haar peettante.

Maar daarom schreide Milly niet! Dat kon haar niets schelen!

Tante Ada kwam echter altijd de kaars uitblazen in de kamer der
meisjes. Dan stopte zij de kinderen nog eens toe en dan hoorde Milly
heel goed de lieve woordjes, die Truus dan tegen haar moeder zei, voor
zij slapen ging en zij kon zien hoe innig het kind haar „schat,” haar
„eenige moesje,” haar „liefste, liefste moeder” naar zich toetrok.

Dan kwam tante Ada bij haar.

„Nacht Milly,” zei dan tante.

„Nacht tante,” antwoordde Milly.

„Lig je goed?”

„Ja, tante.”

„Is de kiespijn heelemaal over?”

„Ja, tante.”

„Goed slapen, hoor, kindje.”

„Ja, tante.”

Tante legde dan de dekens nog eens goed, streek over het donkere
bolletje van Milly, gaf haar een kus, en was heel lief.... Maar alles
was toch anders dan bij Truus.

Dien avond echter, toen Truus uit logeeren was, had Milly gevraagd,
toen zij naar bed ging:

„Tante, komt u de kaars uitblazen?”

„Ja zeker,” antwoordde tante. Maar juist werd er gebeld en er kwam
avondbezoek.

Milly was toen naar bed gegaan en, hoorde het stemmengeroes van
beneden. Zij lag te wachten, tot tante het licht zou uitdoen, maar
tante kwam niet.

Milly luisterde naar de geluiden, die van uit de huiskamer tot haar
doordrongen en ze keek naar de kaars, die knetterde. Toen voelde het
kind zich heel ongelukkig en verlaten.

„Truus zou niet vergeten zijn,” zei zij tot zichzelve en zoo’n gevoel
van eenzaamheid maakte zich van haar meester bij de pratende stemmen
onder haar en de flikkerende kaars, dat zij de dekens over zich heen
sloeg om niets meer te hooren of te zien. Toen dacht zij aan haar
vader, die zijn eenige dochtertje niet meer schreef of opzocht, aan de
verre kostschool, waar het soms zoo gezellig kon zijn in de groote
slaapzaal, als mevrouw even langs al de bedden ging.

Het kleine meisje, dat Milly was, kon zich niet meer bedwingen en de
tranen stroomden langs haar gezichtje en zij stopte haar zakdoek in
haar mond uit vrees voor plagerigen Bop. Wat vader wel zeggen zou, als
hij wist, dat de jongen haar sarde, wanneer tante en oom er niet bij
waren, en haar een „ongewasschen Fransoos” noemde, omdat haar oogen en
haar even donker waren, als die van haar nichtje en neefjes licht.
Truus had net zulk blond haar als haar moeder. Neen, dat van tante
schitterde nog meer, als de lamp erop scheen. Dan moest Milly altijd
naar haar kijken of zij wilde of niet en het meisje vroeg zich af of
haar eigen moeder, van wie ze zelfs geen portret had, er ook zoo lief
had uitgezien.

Milly bleef zachtjes doorschreien. De stemmen beneden klonken doffer,
de kaars flikkerde wonderlijk.

Het was of de vlam grooter en kleiner werd en er iets bewoog in het
donkere hartje. Nu leek ze wel zoo groot als kreupele Hansje. Kijk, nu
scheen het of zij naar beide kanten week.

Een wezentje stapte eruit met kleertjes zoo donker als het hart van de
vlam en een gezichtje zoo stralend als het licht van de kaars. Het ging
zitten op den rand van het bed.

„Ken je me niet, Milly,” vroeg het mannetje.

„Neen,” zei Milly verbaasd.

„En je hebt zoo lang naar me gekeken. Ik ben het mannetje uit de kaars,
die je tante vergat uit te doen.”

Toen kwamen er weer de waterlanders bij Milly te voorschijn.

„Waarom huil je toch zoo,” vroeg het kaarsemannetje.

„Omdat tante Ada nooit vergeet de kaars uit te doen, als Truus er is.”

„Ik ben toch bij je gebleven,” troostte het mannetje. „Ik heb het licht
voor je gemaakt in de kamer.”

„Wat geeft dat,” snikte Milly. „Ik ben zoo’n ongelukkig kind. Mijn
vader is weg, mijn moeder is dood. Ik heb geen broertjes en zusjes.
Alle kinderen hebben het beter dan ik.”

„Hoor eens,” zei het kaarsemannetje, „ik heb medelijden met je en
daarom wil ik je helpen. Ik houd wel niet veel van zeurende en klagende
kinderen, maar het is waar, dat je niet alles hebt als een ander.”

„Niets,” zuchtte Milly.

„Ik wil daarom je vriendje worden,” ging het kaarsemannetje door, „al
heb je ook gezegd, dat het je niet schelen kan, dat ik het licht voor
je in de kamer liet zijn. Kom eens uit je bed, dan zal ik je wat moois
laten zien.”

Milly gehoorzaamde en nu stond ze achter de dikke gordijnen.

„Waar ben je,” vroeg ze.

„Ik zit bij je oogen,” lachte het mannetje, „vlak tusschen je
wenkbrauwen. Je kunt me niet zien, maar ik jou wel. Ik ben nu een
kaarsje voor je oogen.”

„Hoe grappig,” zei Milly. „Ik kan nu veel beter zien. De gordijnen zijn
dicht en ik kijk er door heen. Zoo’n mooien sterrenhemel heb ik nog
nooit gezien, ook niet op de kostschool. De sterren lijken wel
diamanten. En daar is de sikkel van de maan. En daar de toren van de
kerk. Hoe grappig. Ik zie alles veel beter en toch zijn de gordijnen
dicht. Hè, hoe jammer, nu zie ik weer niets.”

„Dat komt, omdat ik nu op je schouders zit.”

„Kom weer in mijn oogen,” smeekte Milly. „Alles was zoo mooi daar
straks.”

„Neen, je moet gaan slapen. Gauw naar je bed, meisje.”

Milly kroop onder de dekens.

„Slaap lekker,” zei het mannetje. „Ik ga in een andere kaars wonen.
Deze is veel te klein voor mij geworden.”

Slaperig keek Milly toe. Het flikkerde en siste in de kaars. Het
vlammetje danste, nam allerlei vormen aan. Toen was er niets dan wat
geglim en gespatter. Toen werd het geheel donker in de kamer.

Milly verzonk in een diepen slaap.



II.

Toen Milly den volgenden morgen opstond, zag zij, dat er een grauwe
mist hing. Het kaarsemannetje ontstak nu echter niets in haar oogen en
daarom keek zij knorrig.

„Wat een malle droom,” dacht ze en huiverig kleedde zij zich aan, want
er brandde geen vuur in Milly’s kamer.

Tante en oom zaten reeds met de twee jongens aan tafel, toen Milly
beneden kwam, tante tusschen Bop en Hansje zooals altijd.

„Je bent laat vanmorgen, Milly,” zei oom, nadat ze goeden morgen
gewenscht had.

„Ja,” antwoordde ze knorrig.

„Milly,” zei tante, „gisteren avond heb ik vergeten de kaars uit te
komen blazen. Maar juist, toen je naar bed ging, kwamen neef Anton en
nicht Marie en die hadden zooveel te vertellen, dat ik het heelemaal
vergat. Ik ben later naar boven gegaan, maar je sliep als een roos.
Niet aardig van me, hè, dat ik het vergat?”

„Het kon me niets schelen,” zei Milly met een heel strak gezichtje.

„O,” vond oom, die de wenkbrauwen fronste.

„Heeft Moes jou geen nachtzoen gegeven,” zei Hansje. „Hoe naar,” en het
ventje streelde zachtjes zijn moeders hand en drukte zijn kopje tegen
zijn moeders arm. „Ik zou niet kunnen gaan slapen, als Moes me geen
nachtzoen gaf.”

„Ik wel, best hoor,” zei Milly met nog onverschilliger gezicht.

„Eet en houd je mond, Milly,” beval oom op strengen toon. Tante zei
niets, vroeg alleen, toen Milly naar school ging, of zij haar atlas bij
zich had.

„Je krijgt anders weer straf, Milly,” zei tante vriendelijk.

Koud was het buiten en koud was het in het meisje zelf. Het was alles
even akelig, vond zij. Vandaag was er rekenles en daar hield zij niet
van. Dan taal en daar maakte zij ook al zooveel fouten in.

Ze knoeide, toen ze met haar sommen bezig was, die maar niet uit wilden
komen, al tuurde en tuurde ze ook op de cijfers. Toen ze echter zoo
ingespannen keek, was het of er iets schitterde in haar boek, iets
kleins, iets zonderlings.

„Goeden morgen, Milly,” klonk het met een fijn stemmetje. „Ken je me
niet meer? Ik ben het kaarsemannetje van vannacht. Neen, schrik maar
niet, niemand kan me hooren en zien dan jij. Meisje, wat zie je er uit!
Het is net zoo donker in je als in een kelder. Je lijkt wel een lamp
zonder olie. Je bent net een kachel, die niet branden wil, omdat de
kolen nat zijn. Het is noodig, dat ik je kaarsje aansteek! Rrr.... daar
brandt het!”

„Ik zie je niet meer,” fluisterde Milly.

„Tusschen je oogen zit ik, daar licht ik, daar brand ik, daar schijn
ik. Ik kijk door je sommen, als vannacht door de gordijnen. Ik zie al
de kubieke meters en wat marcheert dat decimaalteeken flink. Kijk eens,
hoe leuk!”

En Milly keek! De cijfers schitterden als de sterren, die ze aan den
hemel gezien had. Het waren net dwergjes met kleine lichtjes in hun
handen, die naar hun plaats zochten. Zij wees hun den weg. Het was of
het een legertje was, dat zij aanvoerde en deed wat zij wilde. De
getallen gehoorzaamden. Elk kwam op de plek, waar het hoorde. Milly’s
oogen schitterden, toen zij naar die orde keek.

„Wat uitstekend werk,” prees de onderwijzeres. „Niemand heeft zoo goed
gerekend als jij.”

En toen moest Milly voor de klasse vertellen in het Hollandsch. Even
wreef zij met haar handen over het voorhoofd, want wat zouden de
kinderen zeggen, als zij het kaarsemannetje tusschen haar wenkbrauwen
zagen? Ze voelde niets en toch wist zij, dat het ventje er zat. Toch
lachte geen van de kinderen en niemand keek verbaasd naar haar.
Misschien vonden zij wel, dat Milly er heel vriendelijk uitzag, heel
anders dan gewoonlijk. Maar dat zeiden zij niet. Het zou natuurlijk
heel onbeleefd zijn geweest om te zeggen: „Milly, je ziet er anders uit
als een onverschillige knorrepot, maar nu lijk je wel een zonnetje in
den mist!”

Een zonnetje in den mist! Ja waarlijk, het meisje zag het zonnetje,
toen zij naar buiten keek, naar de dampen, die voor de ramen hingen. Ze
waren er nog en toen was het of zij achter de nevels de zon schijnen
zag.

„Ik zit bij je oogen,” zei het fijne stemmetje. „Ik zie de woorden.
Niet dat nemen, maar dat en dat!”

Wat was het heerlijk vertellen met het kaarsemannetje bij Milly! Het
was of zij in een kast keek, waarin al de woorden netjes gerangschikt
waren en telkens ging een lade vanzelf open en Milly nam het woord
eruit, dat zij noodig had. Haar oogen schitterden van pret.

„Je zult zien,” zeide de onderwijzeres, „Milly wil nooit meer bij ons
vandaan. Die gaat het prettig bij ons vinden! Die rekent als een
professor en die vertelt als een die het kan.”

Voor het eerst sedert langen tijd voelde Milly zich gelukkig.

„Nu ga ik weg, Milly,” zei het mannetje, toen zij weer op haar plaats
zat.


           „Ik steek aan en verlicht
            Ik jaag het donkere van het gezicht.
            Kijk naar het licht, dat voor je scheen,
            Dag, Milly, kind, ik moet nu heen.”


Toen schitterde het niet meer in Milly’s boek, maar makkelijk, dat het
werk dien heelen schooldag ging!

Oom en tante deden, alsof er niets was gebeurd, toen Milly thuis kwam.
Tante was vriendelijker dan anders en oom verbood Bop streng, toen hij
vroeg of Milly nog altijd bevroren was.

Het werd bedtijd. Even aarzelde het meisje, voor zij naar boven ging.

„Tante,” vroeg zij zacht, „komt U de kaars uit blazen?”

„Natuurlijk,” antwoordde tante, „ga maar vast. Ik kom gauw, maar ik
moet eerst nog wat bergen in het kastje van Truus.”

Heel vlug was Milly uitgekleed en ze tuurde naar de lange, witte,
nieuwe kaars. Tante kwam boven en liep bedrijvig heen en weer om in het
kastje van Truus te ordenen en te schikken. Toen echter zag Milly weer
wat niemand dan zij opmerken kon. De vlam van de kaars rekte zich en
boog naar beide zijden en eruit stapte Milly’s kaarsemannetje met het
donkere fluweelige lijfje en een gezichtje dat helderder straalde dan
ooit.

Hij wipte naar Milly’s bed en voor het kind zien kon hoe het gebeurde,
was hij het heel kleine wezentje geworden, dat zich tusschen haar oogen
nestelde.


           „Kijk nu maar eens goed,
            Kijk naar wat tante doet,”—


fluisterde het mannetje.

O, wat werd het nu gezellig om het meisje! De kamer, waarin zij lag te
kijken, werd zoo vriendelijk! Wat waren de poppetjes op den schoorsteen
aardig! Wat mooi die Fransche platen, welke tante vlak over Milly’s bed
gehangen had boven Milly’s eigen kastje, dat zij met Kerstmis kreeg!
Het blonde haar van tante kwam zoo leuk uit tegen het donkere behang.
Haar handen zetten het fijne vaasje van Truus zoo heel zacht neer. Toen
verschikte ze iets op Milly’s kastje.

„Daar moet later ook nog een vaasje bij, hè, Milly?”

„Ja, tante.”

„Nu, goeden nacht, kindje,” en tante kwam naar het meisje toe en zag
haar aan met oogen, die heel vriendelijk keken.

Toen blies het kaarsemannetje het lichtje aan, dat hij voor Milly
ontstoken had, en het scheen vroolijk naar alle kanten.

„Tante,” zei Milly en onstuimig sloeg zij haar armen om tante heen, „ik
ben niet lief geweest en het was niet waar wat ik zeide, want ik heb
gisteren niet kunnen slapen, omdat U mij geen nachtzoen gaf.”

Toen fluisterden tante en Milly nog wat samen en het leek het meisje,
of zij ook tante’s dochtertje was.

Even later was het donker in de kamer. Niets hoorde Milly dan iets
gedempts—vertrouwelijks, dat er was in het spreken van oom en tante
beneden.

„Ik was onaardig,” zei Milly tot het mannetje, „maar er was dan ook
reden voor.”

„Reden, reden,” lachte het mannetje. „Er is net zooveel reden om aardig
en flink te wezen. Kijk, kijk!”

Het kaarsemannetje tuurde naar boven en daarom deed Milly het ook.
Wonderlijk was het wat het kind zag. Haar oogen keken door de zoldering
heen naar buiten in den nacht. De mist was opgetrokken. De maansikkel
was gegroeid.

„Reden om onaardig te wezen,” lachte het mannetje en het wipte weer in
de kaars.

Niets was er nu om Milly heen dan de donkere kamer, waar zij gelukkig
en rustig insliep.



III.

„Waarom doe je je oogen zoo stijf toe,” vroeg het kaarsemannetje een
avond. „Waarom? Je hebt me een heele poos niet noodig gehad, meisje! Je
weet nu veel wat je vroeger niet wist! Je ziet nu wat je eerst niet
zag. Waarom doe je nu zoo donker?”

Milly gaf geen antwoord, maar drukte haar gezicht diep in de kussens.


           „Je houdt je of je me niet ziet.
            Maar, kindjelief, dat helpt je niet!”


spotte het ventje.


           „Ik zit op je donker bolletje,
            Het lijkt er een heel zwart holletje.”


zuchtte het mannetje. „Ik kan alleen het werk niet af. Ik haal mijn
kameraadje van den overkant.”

Toen verdween het kaarsemannetje en dikke duisternis was er nu om en in
Milly. En toen klonk er weer een fijn stemmetje, dat zeide: „help me,
vriend!”

Of Milly nu wilde of niet, zij moest de oogen openen en zij zag twee
lichtende wezentjes met gelijke, lichte gezichtjes en donkere,
fluweelige manteltjes.

„Zoo, zoo,” zei Milly’s kaarsemannetje, „ik zie je oogen weer. Kijk hem
maar eens aan,”—het tweede ventje boog en zijn gezicht glinsterde,—„hij
is het kaarsemannetje van het oude vrouwtje over je. Eerlijk, dat ze
is! Zij heeft ons niet noodig. Nu gaan we het samen helder in je maken,
hij in je eene oog, ik in je andere.”

Doodstil werd het nu in de kamer, zoo stil, alsof de gansche wereld met
al haar geluiden sliep.

En plotseling kwamen er gefluisterde woorden over Milly’s lippen. „Ja,
ja,” zei ze heel zacht, „het was heel leelijk wat ik deed. Ik had dat
geld niet moeten nemen uit mijn spaarpot.”

Weer was het stil. Toen, fluisterend, ging Milly door: „Het was gulzig
ook, want ik at alles alleen op en zei niemand er wat van.”

„Gulzig, en leelijk, en laf was het,” herhaalde het fijne stemmetje van
het lichtwezentje. „En licht is altijd licht, niet kameraad?”

„Ja,” antwoordde het tweede, fijne stemmetje.

Toen was het Milly of de wanden en zoldering van haar kamer geheel
doorzichtig werden, zoodat zij uitzien kon naar alle kanten.

„Nu springen we uit je oogen. Nu zijn er andere wezens van licht.”

„Hoe mooi,” zei Milly. „Kijk, daar zijn de lantarens. Ik zag ze nog
nooit zoo goed. Lijnen van licht lijken ze wel, éen langs de eene
huizenrij, éen langs de andere.”

„Ze branden in den donkeren nacht, ze stralen, ze wijzen den weg,” riep
het hooge, fijne stemmetje. „Zoo deden zij gisteren, zoo doen zij
vannacht en morgen weer zullen zij rustig branden, trouw en eerlijk in
de lange laan, in de groote stad.”

„Licht is licht, altijd,” zei zacht het kameraadje.

„Ik heb nog nooit zoo ver gezien. Dat lijkt wel het licht van den
vuurtoren aan het strand. Hij is net een mensch, een groote man, en
waar het licht straalt, is zijn hoofd.”

„De vuurtoren straalt,” zei het kaarsemannetje langzaam. „Hij wijst den
weg elken nacht, trouw en eerlijk, want licht is licht.”

„Nu zie ik weer niets,” riep Milly. „Die lantarens schenen zoo helder
en de vuurtoren brandde zoo hoog boven de zee. Nu zie ik niets meer,
alleen de sterren. Daar heb je de Poolster. Die heeft Bop me leeren
vinden, maar er is niets bizonders aan. Die staat altijd vlak boven den
schoorsteen van het huis aan den overkant, precies boven het randje van
de vierde pijp.”

„Precies boven het randje van de vierde pijp! Zoo was het, zoo is het,
zoo zal het zijn. Ze stond, waar ze staat en ze zal er staan. Ze wijst
den weg, als niemand hem meer weet. Ze is het groote licht, waarnaar
wij lichtjes kijken in den donkeren nacht.”

Toen zweeg het kaarsemannetje en met gevouwen handjes zaten hij en zijn
kameraad op den rand van Milly’s bed en hielden de gezichtjes naar de
Poolster, die groot en glanzend stond aan het hemelvlak boven het
randje der vierde pijp van den schoorsteen van het huis aan den
overkant.

„Groote ster, geef ons altijd van uw licht,” fluisterde zacht het
kameraadje.

„Groote ster, laten we lichtwezentjes blijven in de oogen en harten van
de menschen,” smeekte het kaarsemannetje.

„Groote ster, groote ster,” herhaalden de mannetjes zacht en zij
kruisten hun armen over de borst en bogen met plechtige gezichten.

Toen was het of de muren der kamer zich weer sloten. Flauw
onderscheidde Milly het bed waar Truus sliep en de koperen knop aan de
kachel ving als altijd een straal op van de lantaren voor de deur,
gezellig en vertrouwelijk.

Droomde Milly?

Was zij wakker?

Zonder leven te maken kwam zij uit haar bed en lichtte het gordijn op.
De lantarens brandden in den stillen nacht. Den vuurtoren zag zij niet,
maar vlak boven het randje der vierde pijp van den schoorsteen over
haar straalde rustig en helder de Poolster.

Toen dacht Milly aan het stilletjes gekochte en gulzig opgegetene en
zij kroop in bed, maar de slaap wilde niet komen.



Den volgenden dag was het Zondag. Dan was iedereen thuis, ook oom.

„Oom, ik wou u wat zeggen,” zei Milly met een bibberende stem, want de
werkkamer was groot en van achter de werktafel zagen oom’s oogen, die
heel streng konden lijken, onderzoekend naar haar.

„Mag tante het niet weten,” vroeg oom.

„U is streng en tante is zoo lief en wat ik deed, was heel leelijk.”

Toen bibberde Milly’s stem nog meer en met neergeslagen oogen bekende
het meisje wat zij deed.

„Dat doen we nooit meer, niet Milly,” vroeg oom met vasten toon. Toen
moest Milly haar oogen weer opslaan of zij wilde of niet en het was of
zij op oom’s gelaat het licht zag van de lantarens en den vuurtoren.

„Nooit meer,” antwoordde Milly en met opgeheven gelaat bleef zij kijken
in het strenge eerlijke gezicht van den grooten man en als vanzelf
legde zij haar hand in die van haar oom. Diens krachtige vingers
omsloten stevig de hare.

„Nooit meer,” herhaalde oom.

„Nooit meer,” zei Milly zacht.



IV.

Nog echter had het kaarsemannetje niet voor altijd afscheid van het
meisje genomen en het was maar goed, dat hij het niet deed, want er
kwam weer een heel treurige tijd voor Milly. Haar vader stierf in een
vreemd land en in denzelfden tijd, dat de droevige tijding Milly
geschreven werd, gebeurde er iets in het gezin van tante Ada, dat
vroolijk en treurig tegelijk was. Er werd een kindje geboren, een
meisje. Dat was een heel vroolijke gebeurtenis. Maar tante Ada werd
ziek en was zoo zwak, dat de kinderen nauwelijks bij haar mochten
komen.

Dat was héél droevig, vooral voor Milly, want nu was zij alleen met
haar groote verdriet. Oom Frank was wel heel vriendelijk voor haar,
maar tante zou toch anders geweest zijn en als hij maar even zich vrij
kon maken, was hij bij zijn zieke vrouw, al was er ook nog zulk een
zorgzame verpleegster voor haar en het teere kleine kindje.

Het leek de arme Milly of zij nog nooit zóó alleen was geweest.

Truus mocht meer dan zij in de ziekenkamer komen, want oom was bang,
dat Milly spreken zou over haar gestorven vader. Tante had het treurige
nieuws nog niet mogen hooren, want de dokter had gezegd, dat alles
vermeden moest worden, wat de ziekte verergeren kon. Heel verstandig
had oom met Milly gesproken en haar gezegd, dat zij nu bewijzen moest
van tante werkelijk te houden. En het meisje begreep heel goed wat oom
bedoelde, maar zij voelde er zich niet minder ongelukkig en eenzaam
door. Het is dan ook heel hard voor een klein meisje om niemand te
hebben, die troost in een groot verdriet!

Bop was plagerig, al nam Truus ook haar nichtje in bescherming. Hoe kon
nu een gezonde, dikke jongen ook begrijpen, waarom Milly zoo stil was!
Hansje zeurde, want het kleine, kreupele ventje verlangde naar zijn
moeder.

Waarom had zij alleen geen moeder! Waarom was nu ook haar vader
gestorven! Waarom had zij geen broertjes en zusjes!

Niemand, niemand hield echt veel van haar. Zij was maar het nichtje!
Zij was maar uit medelijden opgenomen! En zoo dikwijls zeide het kind
dat tot zichzelf, dat zij stil en schuw werd. Truus, Bop en Hansje
vonden haar vreemd en betrokken haar niet in hun spelletjes.

Toen gebeurde er weer iets droevigs. Milly viel, kwetste zich de knie
en moest stil liggen. Oom richtte een gezellig ligplaatsje voor haar in
op een langen stoel in de huiskamer, zoo, dat zij kijken kon naar het
haardvuur. En allen waren wel vriendelijk en lief voor haar, maar
niemand kon het helpen, dat het meisje lange uren alleen lag, nu tante,
heel zwak, nog altijd in haar slaapkamer was. Als Truus en Bop naar
school waren, en Hansje, die soms lastig werd, naar een tante gestuurd
was, dan lag Milly heel alleen te kijken en te denken in de groote
huiskamer, en het meisje voelde zich treurig gestemd.

Eens op een donkeren middag, toen de sneeuw in groote vlokken heel stil
langs de ruiten viel, was Milly ongelukkiger dan ooit. Het zou zoo
heerlijk zijn, dacht het meisje, als tante haar oppaste of de vroolijke
stem van vader zich plotseling zou laten hooren gelijk vroeger, wanneer
hij haar kwam halen om samen een dag van pret te hebben buiten de
kostschool. Als het nu eens niet waar bleek te zijn, dat vader voor
altijd heengegaan was! Als er nu eens gebeld werd en vader naar zijn
dochtertje kwam kijken, die moest blijven liggen, wie de boeken
verveelden, die nergens lust in had. Zij verlangde alleen naar een
mensch, die haar koesterde, naar iemand, die voor haar alleen was als
oom en tante voor Truus, Bop en Hansje.

Toen plotseling klonk de bel. Het bloed vloog Milly naar het gezicht.
Zij richtte zich op om te luisteren.... Was het de stem van vader?

Neen, neen, een heel gewone boodschap was het.

Heete tranen liepen er langs Milly’s wangen. Door een mist zag zij het
spelen der vlammen in het vuur. Het was nu of zij soezen ging. Toen
echter werd zij helder wakker, want zij hoorde een zacht stemmetje, dat
riep: „Milly.”

Haar vriendje, het kaarsemannetje, zat op het boek, dat zij lusteloos
uit haar hand had laten glijden.

„Ik heb zoo’n groot verdriet,” klaagde zij. „Waarom ben je zoo lang
weggebleven?”

„Jij bent niet de enige, Milly, die me noodig heeft. Is boven tante Ada
niet, zwak en ziek? En ligt zij niet te tobben over al haar kinderen,
die haar zoo noodig hebben? Zijn er dan niet andere menschen met
verdriet, voor wie ik schijnen moet?”

„Ik heb geen moeder meer en geen vader,” schreide Milly. „Ik lig hier
alleen, heel alleen. Ik ben een heel ongelukkig meisje.”

Het mannetje rimpelde zijn voorhoofd, zoodat het scheen of hij boos
werd.

„Niet boos zijn,” smeekte Milly met een bedroefd stemmetje, „ik ben zoo
heel, zoo heel alleen.”

„Ja maar,” zei het mannetje, „ik heb je al zoo dikwijls geholpen en je
zooveel licht gegeven. Je vader is gestorven, dat is heel akelig voor
je. Je tante is ziek, dat is héél naar. En toch kijk je niet! Wie heeft
je hier zoo gezellig gelegd.”

„Oom!”

„Van wie kreeg je al die boeken?

„Van wie dat lekkers?”

„Van tante, die het brengen liet door de zuster.”

„En wat geef jij,” zei het mannetje en hij fronste zijn wenkbrauwen.
„Een treurig bleek gezichtje, en tranen, en treurige woorden.”

„Ik heb ook zoo’n groot verdriet,” klaagde Milly en weer liepen er
heete tranen langs haar gezichtje.

„Daarom heb ik medelijden met je,” zei het mannetje, „daarom wil ik je
helpen.” Toen werd zijn gestalte grooter en het was of er iets van
vaders vroolijke gezicht in zijn gelaat kwam. Hij boog zich over haar
heen en kuste haar zacht op beide oogen.

„Nu ga ik heen voor goed, Milly. Mijn licht gaf ik je. Het brandt in
je. Kijk nu goed, zie nu goed.”

„Laat me niet alleen,” smeekte Milly.

„Je zult het niet meer zijn.”

„Je was zoo heel alleen, omdat niets in je scheen.”

„Nu brandt het in je hoofd, nu brandt het in je hart. Vaarwel, mijn
kind.”

Weer boog het mannetje zich over Milly heen en kuste haar oogen. Toen
keek hij haar aan met een blik als van vader, met een gelaat, dat niets
dan licht was.

Toen verdween hij.



V.

Sliep Milly een oogenblik later? Was zij wakker? Droomde zij? Zij heeft
het nooit zeker geweten, maar wel zag en hoorde zij het wonderlijke,
dat nu gebeuren ging, heel duidelijk.

Er kwam een geroes uit den haard of daar getwist werd. Er klonken
stemmetjes, die over haar spraken.

„Och,” zei er een, „wat ligt die arme Milly alleen in het donkere
winterweer. Het kind heeft pijn en verdriet. Dat is treurig voor een
klein meisje.”

„Ja, ja,” riep er een stem, die iemand moed gaf, als men maar luisterde
naar den klank. Milly keerde zich naar het hoekje van waar het geluid
kwam. Het was de kolenschop, die sprak en hij leek, toen hij aan het
praten was, op den goeden ouden dokter. „Ik heb met haar te doen.”

Toen klonk het uit den haard: „Ik brand voor haar wat ik kan.


            Wie warmte heeft,
            Die warmte geeft.


Ik heb aan al de kolen gezegd om lekker voor haar te gloeien en aan de
vlammen om te schijnen en te schitteren en te dansen net of het feest
is. Kon zij nog maar dichter bij ons komen! Het is zoo heerlijk warm te
zijn, warm te maken, niet, kolen?”

Het knetterde en schitterde in den haard.

„Ik brand nog niet genoeg,” bromde een groot zwart stuk kool. „Ik wil
branden, ik wil warmen.”


           „Doe je plicht,
            Maak het licht.”


zei toen de flinke stem van de kolenschop en daar stapte de pook van
zijn plaats en hij hielp, en lustig snorde het in den haard, en de
vlammen dansten en het groote stuk kool bromde net als een spinnende
poes:


                 „Ik brand en schijn.
                  Kan er iets schooners zijn?
                  Het vuur in me zingt een lied:
            Iets schooners dan branden, dat is er niet.”


Maar nog wonderlijker dingen gingen er gebeuren.

Uit het lucifersdoosje, dat in den hoek van den schoorsteen stond,
wipte een wezentje. Het leek een margrietje, maar in plaats van een
kroontje van blaadjes droeg het een kransje van fijne lichtstraaltjes.
Toen wipte er nog een te voorschijn, en nog een, en nog een! Een heel
troep je bij elkaar.


           „We zijn de broertjes uit het doosje,
            We leven niet lang, maar toch een poosje.”


„Daar zijn onze vriendjes,” riepen de stemmen uit den haard.

„Zonder ons zouden jullie niet branden, hè, groote, zwarte kolen, die
je bent,” zei een stemmetje zoo fijn, dat het was of een speld sprak.
„Denk je soms, dat jullie alleen voor Milly brandt.”


           „Maak het voor haar licht,
            Doet allen goed je plicht,”


riep de kolenschop weer met het gezicht van den ouden dokter.

Toen dansten de kleine lichtjes naar Milly toe. Het was heel mooi: dat
bewegen van die lichtkransjes op het donkere tapijt.

„Milly,” zei er een, „hier is de naald, waar je gisteren naar zocht.
Hij lag in een hoekje achter je stoel.”

„Milly,” riep een ander, „hier is de postzegel, die je niet kon vinden.
Hij was weggewaaid achter het gordijn.”

„Milly, daar ligt het potlood, dat je verloor.”

„Milly, daar is de speld met de glazen knop, die je niet meer vinden
kon.”

Zoo klonk het door elkander.—Kijk daar wipte het lucifersdoosje van den
schoorsteen. Het leek wel een moedertje, dat haar kinderen zocht.

„Goed zoo kinderen,” zei ze vriendelijk.


           „Al is de hulp klein,
            Toch kan ze nuttig zijn.”


„Of—het, òf—het,” klonk er diep en plechtig. Het leek of de klok het
zei, maar dat was toch niet zoo. De oude man, die op de pendule stond
en naar wien Milly zoo dikwijls had liggen kijken, stapte van zijn
plaats en liep langzaam op den schoorsteen heen en weer.

„Of—het, òf—het,” herhaalde hij. „Branden is heerlijk, schijnen is
heerlijk, helpen is heerlijk. Tik, tak, de kolen branden. Tik, tak, de
lucifers helpen. Ja, ja, zoo is het.” En plechtig liep de bronzen oude
man op den schoorsteen heen en weer op de maat van de klok, die tikte.

Toen kwamen al de wezentjes van warmte en licht naar het meisje toe:
het vuurvrouwtje uit den haard, het lichtvrouwtje uit het
lucifersdoosje.


           „Wie warmte heeft,
            Die warmte geeft,”


zei het vuurvrouwtje en zij drukte haar warme gezichtje tegen dat van
Milly.


           „Het kleine is mijn plicht,
            In het kleine geef ik licht,”


zei het moedertje uit het doosje en zij nam Milly’s rechterhand en
kuste elken vinger.

De kolenschop met het goede oude gezicht bleef staan voor het meisje en
zijn klinkende stem riep:


           „Ik werk voor het vuur,
            Ik help uur aan uur.”


En de pook riep:


           „Ik por aan,
            Ik laat het lekker snorren gaan.”


„Zoo is het, zoo was het, menschen komen, menschen gaan; blijft
branden, blijft schijnen,” zei plechtig de bronzen man van de klok en
langzaam stapte hij heen en weer op den schoorsteen.

Toen begon het in de klok te ratelen.

„Een, twee, drie, vier,” telde de bronzen man. „De kinderen komen van
school. Wij wezen aan, wij spraken uit. Tik, tak, tik, tak!”

Al het wonderlijke verdween nu. De oude, bronzen man klom voorzichtig
op de pendule. Het oude vrouwtje wipte in het vuur. Het lucifersdoosje
stond op zijn plaats. De kleine lichtjes doofden.

In den haard flikkerden de vlammen en knetterden de kolen.

Tik, tak, klonk het rustig van den schoorsteen.



VI.

Toen ging de deur open en de stem van de zuster zei: „maar, vrouwtje,
wat lig jij alleen in het donker. Ik zal maar eens gauw de gordijnen
dicht trekken en het licht gezellig voor je opsteken.”

Soezerig keek Milly naar de zuster en knipte met de oogen, toen het gas
brandde.

„Je hebt geslapen,” plaagde de zuster.

„Ik weet het niet,” zei Milly droomerig.

„Je bent nog niet goed wakker,” babbelde de zuster. „En ik heb juist
een geheimpje voor je. Tante gaat goed vooruit. Je mag daarom van avond
dadelijk na het eten op een paar stoelen bij haar bed liggen. Tante
verlangt naar haar nichtje.”

„Hè,” zei Milly met een zucht en ze wendde haar gezichtje af, want ze
wilde niet laten zien, dat de tranen bijna komen wilden.

Toen werd er hard gebeld. Truus, Bop en Hansje kwamen thuis.

„Ik wil morgen niet meer naar tante,” zeurde Hansje. „Ik wil thuis
blijven. Het is niets prettig bij tante. Ik moet maar met mezelve
spelen.”

„Zuster,” zei Milly met een kleur, „laat Hansje morgen maar bij mij. Ik
zal wel schooltje met hem spelen en hem vertellen.”

„Ja, ja,” juichte Hansje.

„We zullen het Vader vragen,” besliste de zuster.

En toen, zonder dat iemand iets zei, gingen de kinderen rond het
rustbed van Milly zitten en zij vertelden van allerlei en het meisje
luisterde met een opgewekt gezichtje. En na het eten droegen oom en de
zuster Milly naar boven en legden haar heel voorzichtig op een paar
stoelen naast tante’s bed.

„Arm kind,” zei tante, „oom heeft me verteld, van je vader.”

Toen greep Milly tante’s hand, en legde er haar bedroefde gezichtje
tegen aan.

„Ik heb zoo vreeselijk naar U verlangd, tante, ik voelde me zoo heel
alleen.”

„Nu gaan we alle twee weer beter worden,” troostte tante met haar
lieven glimlach en zij streelde zachtjes Milly’s haar. „Zuster,” zei
zij toen, „geef Milly even zusje.”

Toen legde de zuster het kleine kindje in Milly’s armen.

„Wat een schatje,” bewonderde Milly, „wat een klein kopje, wat kleine
vingertjes. Tante, mag ik dikwijls voor haar zorgen?”

„Natuurlijk,” antwoordde tante. „Truus en jij zijn mijn oudste
dochters.”

En de zuster legde het kleine kindje weer in de wieg, en Milly kuste
tante’s handen, die lang en smal waren geworden.

Toen werd het meisje naar bed gebracht en het duurde lang, voor zij den
slaap vatten kon. Zij luisterde naar het rustige ademhalen van Truus,
zij keek in de kamer, waarin zij flauw de omtrekken van de meubelen
onderscheidde. Weer ving de knop van de kachel den lichtstraal op, die
door een kiertje naar binnen viel. Doch geen enkel wonder gebeurde er.
Het kaarsemannetje kwam niet.

Milly zag niets dan wat even zichtbaar was: de glimmende kachelknop,
het kastje met de beeldjes. Het was donker en stil om haar heen. Geen
zoldering week, zoodat zij de sterren niet kon zien schitteren; geen
muren werden doorzichtig, zoodat zij de lichtlijnen niet van uit haar
bed volgen kon. En toch was het licht, héél licht in Milly.



„Vader,” vroeg het kreupele Hansje den volgenden dag, „mag ik altijd
thuis blijven, zoolang Moes nog ziek is en Milly niet naar school gaat.
We hebben zoo gezellig samen gespeeld, niet Milly?”

„Ja,” knikte het meisje met een glunder gezichtje.

„En Milly heeft zoo leuk verteld,” ging het dankbare Hansje door, „van
een kaarsemannetje, vader, dat in een kaars zat, vader, hoor U wel,
vader?”

„Ja, Hansje.”

„En dat kaarsemannetje is heel klein, vader, en dat springt in je oogen
en dan is alles heelemaal licht, vader, ook als het donker is. Leuk,
hè, vader? Mag Milly me altijd vertellen en mag ik thuis blijven?”

„Wat zegt Milly ervan?” vroeg oom.

„Ik zal wel goed op Hansje passen,” zei Milly met hetzelfde glundere
gezichtje.

„Ik hou veel van Milly,” zei kreupele Hansje toen en hij wipte van zijn
stoel aan tafel, ging naar Milly toe en sloeg zijn armen om haar hals.

„Wat een kleine jongen,” plaagde Bop.

„Niet klein,” verdedigde het ventje zich, „is het wel, vader, zusje is
klein.”

„Zusje is klein, Hansje is groot, Bop is een flauwe jongen en Milly is
een lieve meid,” besliste vader.

Milly antwoordde niet, maar lachte zoo vriendelijk, alsof het
kaarsemannetje voor altijd in haar oogen gesprongen was.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Zoo mooi als zonneschijn. Het Kaarsemannetje" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home