Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Twee Vrinden
Author: Delden, Bertha Elisabeth van Osselen-van
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Twee Vrinden" ***


                              TWEE VRINDEN

                                  DOOR

                     MEVROUW VAN OSSELEN-VAN DELDEN

Schrijfster van „Hansje Rozengaarde”, „Baas Willem”, „De Kleine Frits”,
   „Het Jodinnetje van Elspeet”, „Arthur’s Viool”, „Frank en Paula”,
  „Corrie en de Kaboutertjes”, „’s Winters op Beukenwoud”, „De Familie
                              Dolijn” enz.


                         2e geïllustreerde druk

                               AMSTERDAM
                            ALLERT DE LANGE



HOOFDSTUK I.


Conifera is eene kleine, vriendelijke villa, omringd door een grooten
tuin, en grenzend aan een bosch, dat zich uren ver uitstrekt tot aan
eene groote heidevlakte.

In dit bosch wandelt een 12jarige jongen, genaamd Arthur Mung, met zijn
trouwen, zwarten poedel.

Arthur kijkt op zijn horloge en zegt:

„Sakkerloot! kwart vóor 12! waar blijft de tijd. Kom Pandoer, in een
snellen pas naar huis! Grootmoeder mag niet wachten. Dit is de naaste
weg, dwars door het dennenbosch.”

Pandoer springt vroolijk vooruit, hapt naar een uitgetrokken plukje
mos, schudt het heen en weer en gooit het spelend in de lucht; dan weer
vervolgt hij een brommende groene vlieg en kijkt telkens om naar zijn
baas, die met groote passen over den ongebaanden weg loopt, recht op
zijn doel af, naar den hollen zandweg die naar Conifera voert. Hij
springt van den hoogen boschgrond, midden in het diepe wagenspoor en
Pandoer rent luid blaffend vooruit en keert terug, springt om Arthur
heen en dan weer vooruit, telkens takjes in den bek nemend en weer weg
werpend.

Met rood gekleurde, gezonde wangen komt Arthur weldra aan een hekje,
achter in den moestuin van Conifera. Tusschen bessen, frambozen,
aardbeien, doperwten en spinazie, loopt hij zoo snel mogelijk naar huis
en daar ziet hij grootmoeder met het sleutelmandje aan den arm bij de
gedekte koffietafel staan en dadelijk merkt hij, dat er meer bordjes
klaar gezet zijn en dat er extra dingen op tafel staan.

„Dag Grootmoeder, komt er iemand koffie drinken?”

„Ja, Oom en Tante Bantam komen met Lili, ik heb een telegram gekregen;
ga je gauw opknappen, ze kunnen dadelijk hier zijn. Hier Rika, hier
zijn de vingerdoekjes en breng nu nog een karaf met frisch water; heb
je niets vergeten?”

Arthur is intusschen naar boven gegaan en Pandoer staat uit zijn
waterbakje te drinken.

„O Mevrouw, kijk eens! dat is nu gek,” zegt Rika; zij neemt het
afhangend tafellaken in de hand en laat aan Mevrouw Mung een scheurtje
zien.

Mevrouw schrikt, zet den bril op, bekijkt het van nabij en zegt:

„Hoe is dat nu mogelijk, ik heb het zoo uit de linnenkast gekregen; dat
komt er van, als men zelf niet meer de wasch kan vouwen. Wat nu te
doen? ze kunnen dadelijk hier zijn, daar hoor ik al wat op den weg.”

„Mevrouw,” zegt Rika, „als u hier jonge heer Arthur laat zitten, merkt
niemand er iets van.”

„Ja, dat zal het beste zijn, daar zijn ze ook al. Help eens gauw jonge
juffrouw Lili naar binnen dragen.”

„Och, dat arme kind,” zegt Rika medelijdend.

„Dag Moeder,” zegt eene lange dame, die haastig naar Mevrouw Mung
toekomt en deze hartelijk omhelst, „is het ook wat erg, dat we met ons
drieën komen koffie drinken?”

„Wel neen, lieve Dora, ik ben veel te blij jullie te zien; hoe is het
met Lili?”

„Wel een beetje beter, de kuur doet haar bepaald goed, zie maar eens.”

Daar komt een lief meisje binnen, gesteund door den heer Bantam en
Rika. Haar gezicht straalt van plezier, als zij langzaam den eenen voet
na den anderen verzet en recht naar hare Grootmoeder toegaat.

Deze staat sprakeloos van verbazing; zonder iets te zeggen steekt zij
de handen naar Lili uit en omhelst haar héel héel hartelijk.

„Wat zegt u daar nu wel van?” vraagt de heer Bantam met een gelukkig
gezicht, „is dat nu geen groote verrassing? we konden het bijna niet
langer verzwijgen, maar Lili wilde u zoo graag verrassen.”

Mevrouw Mung is op een stoel gaan zitten en droogt de tranen, die van
blijdschap uit de oogen zijn gesprongen.

„Ik had niet durven hopen, dat het lieve kind ooit zou kunnen loopen;
welk een geluk! laat ze nu niet te veel doen, ga gauw zitten mijn
schat.”

„Dag Moeder,” zegt de heer Bantam lachend.

„Och ja, ik heb je door de blijdschap niet eens goeden dag gezegd. Ik
feliciteer je beste Paul, met de beterschap van je lief kind; nu heb ik
moed dat ze flink zal leeren loopen.”

„En dansen en springen, Grootmoeder,” zegt Lili vroolijk, „dat heeft
doctor Geukestein gezegd. Maar waar is Arthur?”

„Daar komt hij.”

Arthur ziet dadelijk, dat Lili op haar voeten staat. Dat heeft hij nog
nooit gezien; altijd werd zij in een wagentje gereden en gedragen.

Hij krijgt een kleur van plezier en zegt niets dan: „Dat ’s leuk!” en
hij kijkt naar Tante en naar Oom en Grootmoeder en dan weer naar Lili.
Dan springt hij hoog in de lucht en roept: „Hoezee!” en gaat allen een
hand geven.

„Hoe komt dat? wie heeft je beter gemaakt?”

„Die goede dokter Geukestein,” zegt Lili verheugd, „nu ben ik veel
gelukkiger dan een kind, dat heel vroeg heeft leeren loopen.”

„Ja, nu waardeer je het veel meer,” zegt haar Vader, terwijl hij haar
naar den stoel brengt, die Grootmoeder voor haar bestemd heeft, naast
dien van Arthur.

„Kun je nu ook de trap oploopen naar mijn kamer?” vraagt Arthur.

„Neen nog niet, maar Papa wil mij misschien wel naar boven dragen na de
koffie, wil u Papa? ’t behoeft misschien niet zoo dikwijls meer.”

„Zeker mijn kindje, het zou mij nooit te veel zijn, maar ik ben toch
wát blij dat het gauw niet meer noodig zal zijn.”

Allen zitten in een gelukkige stemming aan de koffietafel en, als ze
druk aan het vertellen zijn en onderwijl smakelijk eten en drinken,
zegt Arthur eensklaps, terwijl hij het tafellaken in de hoogte houdt:

„Grootmoeder, kijk eens!”

„Och, jou vervelende jongen,” zegt Grootmoeder en allen beginnen
hartelijk te lachen, Grootmoeder ook.

„Zoo is hij nu altijd,” zegt Grootmoeder en doet haar best boos te
kijken, maar och, daar is haar lief gezicht niet toe in staat.
„Gelukkig dat jullie het maar bent, anders zou ik mij veel erger
schamen voor zoo’n gescheurd tafellaken, maar de wasch komt gevouwen
thuis en nu heb ik het wel nagekeken, maar je weet het, mijn oogen
worden slecht.”

Lili streelt Grootmoeders hand en zegt: „Lieve Grootmoe, mag ik u weer
helpen als ik hier kom logeeren?”

„Graag kindje, ik verlang al dat je komt.”

Na de koffie wordt Lili naar boven gebracht op Arthur’s kamer; hij laat
haar al zijn schatten zien, al de nieuwe boeken, zijn postzegel-album
en prentbriefkaarten. Lili heeft ook een verzameling en ze krijgt al de
briefkaarten die hij dubbel heeft.

„Wat is dat?” vraagt ze.

„Dat is de ezelpot.”

„De ezelpot? het lijkt een spaarpot.”

„Ja, dat is het ook; heb ik je nog niet verteld, dat ik in ’t volgend
jaar misschien een ezelwagen krijg? Van Grootmoeder krijg ik den wagen
en voor den ezel moet ik zelf opsparen. Vader en Moeder hebben er ƒ 10
voor gezonden en van Grootmoeder krijg ik ook wat als ik door mijn
examen kom.”

Arthur is in gedachten verzonken.

„Vind je het prettig in Holland?” vraagt Lili.

„In Indië is het veel prettiger en daar zijn Vader en Moeder.”

„Ja, bij je ouders is het natuurlijk het prettigst, maar bij
Grootmoeder is het toch heerlijk.”

„O ja, als Vader en Moeder maar hier waren, dan zou het hier bijna zoo
prettig zijn als in Indië.”

„Verlang je naar de Hoogere Burgerschool?”

„Och, niet erg, ik ken er niemand.”

„O, dat is niets, je maakt wel kennis op het examen. Marietje
Geukestein komt ook in jou klasse, als ze er door komt.”

„Dat is een meisje, wat kan me dat schelen.”

„’t Is mijn grootste vriendin, ze is heel aardig.”

„Ja, dat kan wel, maar ik wou dat ik een paar jongens kende; maar je
moet niet denken dat ik er over tob.”

„Waar zou je over tobben?” vraagt de heer Bantam, die binnen komt om
Lili te halen.

„Ik tob niet Oom, alleen vind ik het vervelend, dat ik niemand ken van
de school. Maar er is hier een jongen op het dorp, die ook naar de H.
B. S. zal gaan, de tuinman vertelde het van morgen, maar ik ken dien
jongen niet.”

„Dan moet je eens gauw kennis met hem maken; wie is het?”

„’t Is een zoon van den dominé.”

„O, van den nieuwen dominé; dus die moet de volgende week ook examen
doen? dan maak je van zelf kennis en je kunt altijd met hem heen en
weer loopen naar de stad, dat treft heel goed, en je weet het, je moogt
altijd bij ons komen koffie drinken en als het een aardige jongen is,
mag hij een enkele keer ook wel eens meekomen. Ga jullie nu mee naar
den tuin?”

„O graag!” zegt Lili en laat zich door haar Vader naar beneden dragen.

„Kijk eens Lili, hier staat de oude bekende wagen al voor je klaar, je
zult er nu tot afscheid nog eens in rijden. Waar wil je naar toe?”

„Naar den tuinman, hij is zeker achter in den tuin.”

„Kom dan maar; Arthur ga je ook mee?”

„We gaan allemaal mee,” zegt Grootmoeder.

Ze wandelen den geheelen tuin door, Lili voorop in den wagen en Arthur
vraagt aan Grootmoeder of hij een roos mag plukken voor tante Dora en
als hij merkt dat Lili de dubbele meizoentjes zoo mooi vindt, wil hij
graag een plantje voor haar uitsteken en in een bloempotje meegeven, ze
kan het dan thuis op haar kamer zetten voor het raam.

„Maar lieve jongen,” zegt Grootmoeder, „zoo’n plantje kan ze voor éen
stuiver op de markt koopen.”

„Ja maar Grootmoe, dan is het niet uit uw tuin.”

„Neen, dat is waar, dat zal zij misschien liever hebben.”

Lili lacht en zegt: „Ja, veel liever, ik denk mij hier den heelen tuin
bij en Grootmoeder en Arthur, den baas en Pandoer.”

„Komt de jongejuffrouw niet haast weer logeeren?” vraagt de tuinbaas,
die met hen mee geloopen heeft. „Ik heb een bankje voor je getimmerd in
het bosch.”

„Ja? dat is prettig, maar baas, weet je al dat ik bijna loopen kan?”

„Is het waar? och mijn lieve juffertje, dat kan ik haast niet
gelooven.”

„Niet? wil je het zien? toe Papa, wil u me laten loopen?”

„Kom maar kleintje, de baas moet het ook zien, zachtjes aan, ziezoo,
sta je stevig? kijk baas, daar gaat ze!”

„Wel Heere mijn tijd, heb ik van mijn leven, wat wonder! wat ben ik
daar mee in mijn schik, wat zal moeder de vrouw daar van op hooren,
mensch wat een geluk!”

„Ja baas,” zegt de heer Bantam, „we zijn ook heel gelukkig en
dankbaar.”

Nu komt het rijtuig voor om hen weer naar de stad te brengen. Lili
neemt het bloempotje op haar schoot en zegt:

„Arthur, ga nu eens gauw kennis maken met den jongen van den dominé.”



HOOFDSTUK II.


De Pastorie van Dominé Kemper is in het dorp naast de kerk gelegen. Het
huis is begroeid met roode en witte rozen; een mooie tuin vol bloemen
en heesters ligt er vóor en achter het huis is een moestuin en een
schuur. Groote dennen staan aan het hek bij de straat.

In de huiskamer vóor aan den tuin, zit Mevrouw Kemper met eenig
naaiwerk. Haar achtjarig dochtertje Jeanne staat bij de wieg van haar
slapend broertje.

„Moeder, is dat waar, is broertje nu al slecht?”

„Kindje, hoe kom je er aan, hij weet nog niet wat goed en slecht is.”

„Zijn wij dan allemaal slecht, Constant, Geertruid en ik, en u en Vader
ook.”

„Maar kind, waarom vraag je dat, wie zegt dat?”

„Dat zegt Dries; hij zegt altijd zulke nare dingen, hij heeft Geertruid
aan het huilen gemaakt.”

Mevrouw legt haar naaiwerk op tafel en vraagt:

„Waar is Geertruid?”

„Ze is naar boven gegaan om haar kastje op te ruimen, ze had het
gisteren niet gedaan, en ze wou zoo graag niet slecht zijn.”

Mevrouw staat op, zeggende:

„Pas even op broertje, ik kom dadelijk weer bij je.”

Jeanne gaat weer bij het wiegje staan, ziet naar het lieve kindje, naar
zijn kleine vuistjes, die uit de strookjes van zijn nachtponnetje te
voorschijn komen.

Wat zijn het kleine vingertjes, ze kunnen nog niets vasthouden, nog
niet eens Jeanne’s vinger, want broertje is nog maar vier weken oud.
Jeanne bekijkt haar eigen handen en dan weer die van broertje. „Hij kan
nog niets,” denkt zij, „en ik kan al lezen en schrijven en den
kruissteek, en ik kan een strik maken, en broertje kan alleen slapen,
zuigen en huilen. Hij is nog een beetje dom, maar niet slecht, neen het
is mijn lief broertje en Dries is een aap.”

Daar komt Moeder weer binnen met Geertruid aan de hand.

„Vertel me nu eens wat Dries gezegd heeft.”

De zevenjarige Geertruid gaat op het pianostoeltje zitten.

„Dries was boos; we hadden de zaag verstopt in den tijd toen hij naar
huis was om te eten en toen zei hij, dat we ondeugende kinderen waren
vol slechtheid, en dat broertje ook slecht was en wij allemaal en alle
menschen en toen zei Jeanne dat u en Vader niet slecht waart en dat hij
een leelijke aap was en toen begon hij zoo te brommen, dat ik er bang
van werd. Vindt u ons zoo slecht Moeder?”

„Neen lieve Geertruid, je bent niet slecht; maar ook niet goed, dat
weet je wel.”

Geertruid kijkt haar Moeder aan en dan naar buiten. Eensklaps springt
zij van het pianostoeltje en zegt:

„Zal ik mijn kastje heel netjes maken?”

Mevrouw Kemper trekt Geertruid naar zich toe, slaat den arm om haar
heen en zegt:

„Je wilt graag een goed kind zijn, denk er nu om, dat je Dries niet
altijd moet plagen; doe je hem wel ooit een pleziertje?”

Geertruid denkt na, maar ze kan niets bedenken.

„Dries is ook altijd zoo brommerig en knorrig, hij is nooit aardig
tegen ons.”

„Hij is een aap!” zegt Jeanne.

„Kindertjes,” zegt Moeder ernstig, „als de menschen onvriendelijk tegen
je zijn, moet je eerst eens bedenken of je ook schuld hebt, en dat moet
je weer goed maken, en als je geen schuld hebt, moet je op allerlei
manieren probeeren om de menschen vriendelijk te maken; als je het
heusch wilt, zal het wel lukken, probeer het maar eens.”

„Moeten we Dries vriendelijk maken? Zoo’n knorrepot? hij kan niet
lachen, ik heb het nog nooit gezien.”

„Stel je nu maar eens in zijn plaats.”

„Met een pruim in den mond,” zegt Jeanne lachend.

„Neen Jeanne, zonder gekheid; als je nu even als Dries heel alleen
waart en zelf je eten moest koken in zoo’n ongezellig kamertje, en als
je niemand hadt, die verlangend naar je uitkeek; niemand die van je
hield. En als je niets geleerd hadt dan hout zagen en harken en
spitten, en als je daarom maar heel weinig geld verdiendet; veel te
weinig om zeep en schoone kleeren te koopen.”

„Hè Moeder,” zegt Geertruid, „dat zou ik heel akelig vinden.”

„En als er dan kinderen kwamen om je te plagen, zou je dan vriendelijk
zijn?”

Jeanne en Geertruid kijken elkaar aan en Jeanne zegt:

„Misschien zou ik ze wel een klap geven.”

„Heeft Dries dat ooit gedaan?”

„Neen, hij bromt alleen.”

„Probeer dan nu eens om vriendelijk tegen hem te zijn, maak hem eens
een enkele keer in zijn leven blij met iets. Misschien bedenk je wel
iets.”

Jeanne en Geertruid vinden nu zelf, dat ze niets aardig tegen dien
armen Dries zijn geweest en kunnen nu best begrijpen, dat hij ook niet
aardig tegen haar is.

„Moeder,” zegt Geertruid, „ik heb den vreemden jongen weergezien.”

„Welken jongen?”

„Ik geloof, dat hij op Conifera woont; hij liep door het dorp met een
zwarten poedel.”

„Is hij van Constant’s leeftijd?”

„Ja, hij zal ook zoowat twaalf jaar zijn.

„Het zou prettig zijn voor Broer als het een aardige jongen is.”

„Hij ziet er aardig uit,” zegt Jeanne, „ik hoop dat we hem nog eens
tegen komen.”

Daar gaat de deur open en wat komt daar binnen? een zwarte poedel.

„Hé moeder, dat is de poedel,” roept Jeanne en ze loopt naar den hond,
die even rond kijkt en dan wegloopt.

„Hier! Fidel! Bruno! Hector! kom dan mijn hondje!” roept Geertruid.

De hond loopt de openstaande voordeur uit en rent over het grind naar
den weg en verdwijnt achter de dennen.

Jeanne schatert van het lachen en zegt eindelijk:

„Hoe kun je hem ook zulke gekke namen geven, Bruno, een zwarten hond
Bruno en Fidel! o kind!”

„Bedenk jij dan eens een naam,” zegt Geertruid, „roep hem eens, ik wed
dat hij bij jou ook niet komt.”

Jeanne gaat op de stoep staan en fluit.

„Dacht je dat hij nu komen zou?”

„Ja, kijk maar.”

En werkelijk, daar springt de hond weer te voorschijn van achter de
dennen, kijkt even naar de meisjes en keert dan terug.

Zonder zich een oogenblik te bedenken, hollen de meisjes den tuin door
naar de straat en staan plotseling voor den vreemden jongen.

Heel verlegen staan ze elkaar aan te kijken, totdat ze alle drie
beginnen te lachen en de jongen zegt:

„Ik wou zoo graag kennis met jullie maken, ik ken hier niemand, ik ben
alleen bij Grootmoeder op Conifera.”

„Kom dan maar mee,” zegt Jeanne, „ga mee naar Moeder.”

„Hoe heet je?” vraagt Geertruid.

„Arthur Mung, en hoe heet jullie.”

„Ik heet Geertruid Kemper en zij heet Jeanne en mijn groote broer heet
Constant en het kleine broertje heet Jantje. Heb je den poedel naar ons
toegezonden?”

„Ja, was dat niet goed bedacht? Nu hebben we in eens kennis gemaakt.”

„Hoe heet de hond?” vraagt Jeanne.

„Raad eens.”

„Pollux of Nero.”

„Neen, je kunt het toch niet raden, hij heet Pandoer.”

„Pandoer? wat een gekke naam.”

„Neen, niets gek, zoo heette mijn oudtante ook; och neen, ik meen, de
hond van mijn oudtante. Hij is zoo slim, kijk, nu kwispelt hij met zijn
klein staartje, hij verstaat me wel, niet waar Pandoer?”

De hond springt tegen hem op en tracht hem in ’t gezicht te likken.

„Neen Pandoer, dat mag volstrekt niet, dat weet je wel. Nu moet je
dansen, kom, hop Marianneke!”

Pandoer gaat op zijn achterste pooten staan en draait éenmaal in ’t
rond.

„Goed zoo, nu is het genoeg.”

De kinderen gaan de voordeur in en komen binnen bij Mevrouw Kemper.

„Moeder,” zegt Jeanne, „dit is Arthur Mung van Conifera. Pandoer heeft
gevraagd of hij binnen mocht komen.”

Mevrouw Kemper ziet lachend naar Arthur en den hond en zegt:

„Kom binnen Arthur, ik vind het aardig dat we je nu leeren kennen, we
hebben juist over je gesproken.”

Pandoer loopt door de kamer, snuffelt overal, komt bij de wieg, gaat
met de voorpooten op den rand staan en kijkt kwispelstaartend naar het
kindje.

„Pas op!” roept Geertruid angstig, „hij zal Jantje kwaad doen.”

„Neen,” zegt Arthur, „hij is dol op kleine kinderen; bij zijn vorigen
baas moest hij altijd op het kind passen, hij denkt misschien dat het
dat is.”

Nu hooren ze iets in de wieg; klein broertje wordt wakker en beweegt
zijn armen en hoofdje. Arthur kijkt er naar en zegt:

„Hé, zoo’n klein kind heb ik nog nooit gezien, zoo ben ik toch niet
geweest?”

„Ja zeker, Jantje is niet zoo heel klein, Jeanne was veel kleiner.”

Arthur bekijkt Jeanne en dan weer het kindje, dat erge rimpels trekt en
in zijn oogen gaat wrijven, voorteekens van een huilbui. Arthur en
Pandoer kijken met de grootste belangstelling en als Jantje hard begint
te huilen, vraagt Arthur:

„Wat scheelt hem?”

„Hij heeft honger, ik zal de flesch klaar maken, wil je zien hoe hij
drinkt?”

„O ja, graag,” zegt Arthur en als Mevrouw het kindje uit de wieg neemt
en op haar schoot de flesch geeft, staat hij met alle aandacht te
kijken.

„Wat leuk, dat is nog aardiger dan een jong hondje; je kunt haast niet
begrijpen dat dit nu een groote man kan worden, misschien wel een groot
man.”

„Een groote man en een groot man,” zegt Geertruid, „waarom zeg je dat?
dat is tweemaal het zelfde.”

„Neen,” zegt Arthur, „lang niet hetzelfde. Een groot man kan wel heel
klein zijn. Napoleon was een groot man en toch heel klein.”

„Dat begrijpen ze nog niet,” zegt Moeder, „Constant zou het wel
vatten.”

„Ik begrijp het wel,” zegt Jeanne, „tante Cor heeft gezegd, dat Jantje
een groot man moest worden en toen heeft tante mij verteld, dat een
groot man allemaal goede dingen doet, altijd en altijd door bedenkt hij
dingen, die goed zijn voor alle menschen. Deed Napoleon dat?”

„Neen; maar ze noemen Napoleon een groot man, omdat hij een groot
veldheerstalent bezat en door zijn buitengewoon vasten wil zooveel
bezwaren kon overwinnen. Jammer dat iemand met zoo’n krachtigen wil
niet iets anders en beters wilde dan landen veroveren. Hij had een
groot en een goed man kunnen zijn.”

Arthur staat in gedachten verzonken en zegt dan:

„Eerst goed en dan groot.”

„Juist, dat heb je goed gedacht.”

„Moeder,” zegt Jeanne, „ik wou dat Jantje een groot man werd en een
goed man.”

„Hè ja,” zegt Arthur, „dat wou ik ook en dat ik hem dan zien kon.”

Moeder glimlacht en zegt: „Geef jullie allemaal dan een goed voorbeeld
aan dit kleine ventje, hij kan veel van jullie leeren; hij kent nu nog
geen goed en geen kwaad.”

Daar komt Constant binnen, zeer verwonderd een vreemden jongen te zien.

„Dag!” zegt hij. „Zeg, Geertruid, Lorre ligt in de beek.”

Geertruid kijkt verschikt en vraagt:

„Waar? hoe komt dat? wie heeft dat gedaan?”

„Ik, bij ongeluk en ik kan haar er niet weer uit krijgen.”

De tranen springen Geertruid in de oogen.

„Mijn lieve Lorre, nare jongen, waarom heb je dat gedaan? waar is het?
ik wil er haar uit halen, hi, hi, hi, nare jongen!”

Huilend loopt ze de kamer uit.

„Constant,” zegt moeder, „ga mee, zorg dat ze niet in de beek valt en
vraag of Dries helpen wil.”

„Mag ik mee?” vraagt Arthur.

„Zeker, loop maar mee.”

De kinderen loopen om het huis heen en Arthur ziet al gauw een aardig
brugje en dan een stroomende beek.

„Kijk, daar ligt ze,” zegt Constant, „het is daar een beetje diep, ik
kan er niet bij komen.”

„Wat is het eigenlijk?” vraagt Arthur.

„Mijn lieve poppetje,” zegt Geertruid huilend.

„Wacht maar,” zegt Arthur, „Pandoer kom hier! zoek!”

Pandoer snuffelt aan Arthur’s hand.

„Daar! in het water!”

Pandoer loopt heen en weer langs de beek en kijkt Arthur altijd aan en
springt tegen hem op, maar begrijpt niet wat hij doen moet.

„Apporte!” roept Arthur en doet alsof hij wat in het water werpt.

De hond jankt van plezier en is op het punt in de beek te springen,
maar hij ziet geen rimpelje in het water, hij weet niet wat hij
apporteeren moet.

„Domme hond,” zegt Constant.

„Neen, slimme hond,” zegt Arthur, „hij laat zich niet voor den gek
houden. Kom hier, Pandoer, luister goed, je moet een pop uit het water
halen, kijk daar is ze.”

Pandoer ziet zijn baas aan en kwispelt met zijn staart.

„Neen Pandoer, kijk in het water, daar!”

Pandoer springt heen en weer en begint te janken.

„Heb je nog een pop?” vraagt Arthur.

„Ik heb er negen,” zegt Geertruid.

„Haal er dan een.”

„Ja, maar je moogt haar niet in het water gooien.”

„Neen, zeker niet, haal maar gerust.”

Geertruid loopt op een draf weg en komt terug met een groote pop.
Arthur neemt haar in de hand, laat er den hond aan ruiken en doet dan
alsof hij haar in het water wil werpen. „Apporte!” roept hij en
verstopt haastig de pop op zijn rug. De hond springt rond, kijkt naar
het water en naar de lucht en dan eensklaps achter Arthur en hapt in de
pop.

„Neen! neen, neen!” gilt Geertruid, „mijn mooie Emma, pas op!”

„Wat een domme hond,” zegt Constant.

„Neen,” zegt Arthur, „ik ben dom, dat ik het hem niet zeggen kan. Daar!
apporte!” Hij gooit zijn hoed in ’t water; dadelijk springt Pandoer hem
na en komt er mee terug bij Arthur.

„Mooi!” roept Constant, „maar nu is je hoed nat.”

„Ja, ik kon niet verdragen, dat je mijn hond dom vindt. Kom hier
Pandoer, ruik nu eens goed.”

Hij houdt hem een grooten steen en dan de pop onder den neus. Als
Pandoer genoeg gesnuffeld heeft, gooit Arthur den steen in ’t water,
dicht bij de verdronken pop. Nu springt de hond in de beek, duikt en
hapt naar den steen, maar hij kan hem niet vast houden, de steen is te
groot en hij komt onverrichter zake terug. Hij schudt zich uit vóor
Arthur’s voeten en kijkt hem jankend aan.

„Allons! zoek! apporte!” zegt Arthur weer met een gebiedende stem.

De hond springt weer in het water en nu ziet hij de pop naast den
steen. Gelukkig! denkt Pandoer, hij hapt in de jurk en is in een
oogenblik uit het water met de druipnatte pop in den bek en legt haar
kwispelstaartend voor Arthur’s voeten.

„Hoezee!” juichen de kinderen, „hoezee! beste Pandoer, knap gedaan!”

„Hè,” zegt Arthur, „dat heeft geduld gekost. Mijn arme hoed, wat zal
Grootmoeder wel zeggen!”

Eensklaps keert hij zich naar Constant en zegt:

„Ga je examen doen voor de H. B. S.?”

„Ja,” zegt Constant, „de volgende week.”

„Ik ook,” zegt Arthur.

„Hè, dat is leuk,” roept Constant verheugd, „dan gaan we samen, gauw
aan Moeder vertellen, ga je mee?”

Ze gaan samen naar huis, Geertruid is al vooruit geloopen en vertelt
hoe Pandoer Lorre gered heeft.

„Is het nu een slimme hond of niet?” vraagt Arthur binnenkomend.

„Een heel slimme,” zegt Mevrouw, „maar ik geloof dat jij ook slim
bent.”

Arthur lacht en naar de wieg gaande, kijkt hij naar Jantje en aait heel
zacht over het handje, dat op het laken ligt.

„Aardig diertje,” zegt hij, „ik ben nieuwsgierig hoe je worden zult.
Maar ik moet naar huis.”

„Moeder,” zegt Constant, „hij gaat ook examen doen, we kunnen samen
gaan, is dat niet leuk? mag ik hem nu wegbrengen tot Conifera? dan
kunnen we er over praten.”

„Goed jongen, ga maar mee Constant, tot Conifera en dan terug komen.”

Arthur neemt afscheid en druk pratend gaan de de jongens samen den weg
op.



HOOFDSTUK III.


In een schuur achter de pastorie van Dominé Kemper, is Dries bezig hout
te zagen en klein te hakken. Het is een man van bijna 60 jaar; zijn
gezicht is bruinachtig geel, vol rimpels en zwarte baardstoppels, want
het is Vrijdag en Dries laat zich alleen des Zaterdags scheren. Hij
heeft een dikke wang; Jeanne dacht eerst dat hij kiespijn had, maar nu
weet zij al lang dat het een pruim tabak is.

Geertruid staat voor de open deur naar hem te kijken. Hij heeft haar
wel gezien, maar hij neemt niets geen notitie van haar. Hij heeft het
laatste blokje van een berkeboom met den bijl doorgekloofd en begint nu
al de houtjes netjes op te stapelen. Hij moet zich gedurig bukken en
als hij dan weer recht staat, trekt hij telkens zijn broek op en steunt
met de hand in den rug, als of hij pijn heeft.

Geertruid blijft staan kijken en denkt onderwijl het volgende:

„Zou hij het prettig vinden om die houtjes op te stapelen? ’t Ziet er
wel prettig uit, precies een blokkendoos. Wat heeft hij vuile handen,
ik zou hem niet graag een hand geven, waarom wascht hij ze niet. Hoe
moet ik hem nu vriendelijk maken? hij ziet er alweer knorrig uit. Nu
heeft hij de pruim in de andere wang, vies!”

„Dag Dries.”

„Hm.”

„Dries, ik zeg je goeden dag.”

„Kom je mij weer plagen?”

„Neen, ik plaag je niet, ik wil je wel een handje helpen.”

„Dat kun je net denken, ik heb je hier niet noodig.”

Geertruid krijgt een kleur en zegt in zich zelf: „zie je nu wel, hij
kan niet vriendelijk worden.”

Zij loopt op een draf naar huis en zoekt Moeder, die bezig is bij
broertjes wieg kousen te mazen.

„Moeder, nu heb ik geprobeerd om Dries vriendelijk te maken, maar hij
is knorrig tegen mij, ’t helpt niet.”

„Wat heb je dan gedaan?”

Geertruid vertelt alles en Moeder zegt:

„Nu kan ik wel nagaan, dat jullie hem dikwijls geplaagd hebt, hij
verwacht niets geen goed van je, hij vertrouwt je niet.”

Geertruid kijkt hare Moeder verschrikt aan, krijgt een kleur en zegt:

„’t Is een vervelende brompot.”

„Ja, en dien moet jullie nu veranderen in een vriendelijken man.”

„Och Moeder, dat kan immers niet?”

„Geef je nu den moed al op? je hebt nog niets gedaan dan hem goeden dag
zeggen. Denk je dat hij dat zoo prettig vindt? Wat kan hem dat schelen
of zoo’n kind, dat hem altijd plaagt, hem goeden dag zegt? Als hij veel
van je hield, zou hij het wel prettig vinden. Toen ik een klein meisje
was, liep ik zoo graag langs het huis van een oude dame, alleen om een
groetje van haar te krijgen.”

„Ik weet niet hoe ik het doen moet,” zegt Geertruid klagend.

„Stel je nu maar eens in de plaats van Dries en bedenk dan wat je graag
zoudt willen. Ga nu maar weer naar buiten.”

Geertruid gaat langzaam de deur uit, drentelt naar het schuurtje en
gaat op eenigen afstand op een kruiwagen zitten met de hand onder de
kin en peinst en peinst....

Dries heeft intusschen de houtjes netjes opgestapeld en een ander stuk
van een boom onder de zaag gelegd; hij veegt den mond af met den rug
van zijn hand en begint weer te zagen.

Daar komt Mina met een kommetje koffie voor Dries.

„Mina, Mina!” zegt Geertruid haastig opspringend, „toe laat mij het aan
Dries geven, toe maar, ik zal niet morsen.”

„Voorzichtig dan,” zegt Mina, „pas op, zachtjes loopen.”

Geertruid loopt voetje voor voetje met het kommetje naar Dries; dat
gaat gelukkig goed.

„Dries, daar is een kopje koffie voor je.”

„Zet daar maar neer,” zegt Dries terwijl hij doorgaat met zagen.

Geertruid is teleurgesteld; ze had gedacht dat hij haar vriendelijk of
niet vriendelijk zou bedanken, maar toch in elk geval bedanken.

Ze loopt weer naar huis en vertelt aan Moeder wat ze gedaan heeft. Deze
lacht en strijkt Geertruid liefkozend over haar gladharig bolletje.

„Houd maar vol, doe je best maar, de man kan niet zoo gauw veranderen,
het is hem nooit geleerd en hij heeft nooit veel vriendelijkheid
ondervonden, hij kent het nog niet. Als je nu altijd vriendelijk tegen
hem bent, zal hij misschien van je gaan houden en naar je verlangen.
Kijk, loopt daar de poedel van Arthur?”

„Ja!” juicht Geertruid en ze loopt naar den weg.

„Pandoer! kom eens hier!”

Daar komt Pandoer aangesprongen en ook Arthur loopt naar het hek van de
Pastorie.

„Dag Geertruid, is Lorre weer droog?”

„Ja, maar ze is zoo leelijk opgedroogd, de wangetjes zijn heelemaal wit
geworden.”

„Zal ik ze opverven? ik heb een kleurdoos.”

„Kun je het mooi?”

„Ja zeker, geef maar mee.”

„Ja maar, ze is heelemaal zoo leelijk, het haar is losgeweekt en het
lijf is zoo raar met bultjes.”

„O, dat is niets, Grootmoeder weet er misschien wel raad voor, geef
maar hier.”

Geertruid loopt het huis in en Arthur staat naar Pandoer te kijken die
een kapelletje naloopt. De dorpsklok slaat 12 uur en even daarna komt
Dries langs het huis en gaat het hek uit. Op den weg blijft hij stil
staan, haalt een pijp uit den vestzak en een papieren zak uit zijn jas.
Hij neemt er voorzichtig een beetje tabak uit en stopt dat in de pijp.
Het kleine restje bergt hij voorzichtig weer weg en terwijl hij de pijp
in den mond houdt, trekt hij zijn broek op en haalt een luciferdoosje
te voorschijn. Hij steekt de pijp op met den laatsten lucifer uit het
doosje, dat hij met een knorrig gezicht weggooit en loopt dan naar het
dorp toe.

Arthur heeft hem goed bekeken en zegt in zich zelf: „Arme drommel.”

„Hier is Lorre,” zegt Geertruid terug komend, „wanneer breng je haar
terug?”

„Dat weet ik niet, als ze klaar is, denk ik. Hoe is het met dat kleine
diertje in de wieg? Kan het al haast loopen?”

„Loopen? nog lang niet, jij hebt ook geen verstand van kleine kinderen;
je moet niet zeggen diertje.”

„Dat is juist een lief naampje, ik vind een jong hondje ook lief en een
poesje.”

„En jonge biggetjes,” zegt Geertruid, „en kuikentjes en eendjes; mijn
broertje is toch het liefst van allemaal.”

„Die man, die hier zoo even het hek uitkwam, was dat jullie tuinman?”
vraagt Arthur.

„Ik weet niet welke man.”

„Ik dacht er over, of hij ook een aardig kindje zou zijn geweest met
zulke kleine rose vingertjes en zachte wangetjes.”

„Wat deed die man dan?” vraagt Geertruid.

„Hij stak zijn pijpje op; hij had zulke zwarte barsterige handen en hij
liep met een afgezakte broek.”

„O, dat is Dries!” en Geertruid schatert van het lachen, „hij een lief
kindje! o, hoe bedenk je het!”

„Ja,” zegt Arthur, „als jouw broertje nu aan arme menschen werd gegeven
en precies zoo opgevoed als Dries, dan kreeg hij later ook zulke handen
en dan ging hij misschien ook tabak kauwen en dan kreeg hij ook zoo’n
vies gezicht.”

„Hè neen, dat moet je niet zeggen van mijn lief broertje, dan vind ik
je niets aardig.”

Arthur begint te lachen en zegt:

„Jantje is nu een heel lief kindje, gelukkig dat hij bij jullie is en
niet bij Dries. Maar het is daarom toch waar wat ik zeg, en Dries is
een arme stumper en ik denk dat niemand van hem houdt. Wat zou ik het
naar vinden als niemand van mij hield.”

„Dan moest hij maar wat vriendelijker zijn en zich goed wasschen. Zal
ik je eens wat zeggen? Moeder heeft gezegd dat ik hem vriendelijk moest
maken, maar ik weet niets te bedenken om hem een pleziertje mee te
doen; zou jij wat weten? wat zou hij graag willen hebben?”

„Tabak,” zegt Arthur.

„Ja? o, gelukkig, ik zal wat aan Vader vragen.”

„Weet je wat Dries ook wel graag zou willen hebben?”

„Neen, wat dan?”

„Een paar bretels.”

Geertruid kijkt hem nadenkend aan en vraagt: „Bretels? waarvoor?”

„Wel, om zijn broek mee vast te houden.”

„O ja, ja! dat zal ik aan Moeder zeggen, gelukkig! nu weet ik wat.”

„Ik moet gauw naar huis,” zegt Arthur, „dag Geertruid, bonjour!” en met
Lorre vóor in zijn blouse, rent Arthur naar Conifera.

„Moeder,” zegt Geertruid binnenkomend, „ik weet wat! bretels!”

Mevrouw Kemper kijkt verwonderd en vraagt:

„Wat wou je daarmee?”

„Voor Dries, toe Moesje, mag ik bretels hebben?”

„Moet Moeder ze koopen en Geertruid ze aan Dries geven?”

Geertruid zegt aarzelend:

„Ja, toe Moesje, als ’t u blieft?”

„Moeder moet zoo veel koopen, je moet iets bedenken dat geen geld
kost.”

„Hè Moeder, Arthur zei dat Dries zoo blij zou zijn met bretels, is
zeven cent genoeg? die heb ik nog.”

Mevrouw Kemper lacht en zegt:

„Ik weet wat, vind je het prettig als het een presentje is heelemaal
alleen van jou?”

„Ja, dan zou hij misschien wel van mij houden, is zeven cent genoeg?”

„Ja, maar dan moet je ze zelf breien van geel katoen.”

„Breien? ikke?”

„Ja, je kunt immers al recht breien en dan zal ik je wel helpen, je
zult eens zien hoe goed het gaat en telkens als je een flink stuk
gebreid hebt, zal ik je een cent geven om het breikatoen mee te
betalen.”

Geertruid kijkt haar moeder nog weifelend aan, dan komt er plotseling
een glans over haar gezicht en vroolijk juicht zij:

„Ik zal zelf de bretels maken en ze zelf betalen! wat zal Dries blij
zijn!”



HOOFDSTUK IV.


Het is Dinsdag morgen, de dag waarop Arthur en Constant examen moeten
doen. Arthur is vroeg opgestaan en na een hartelijk afscheid van
Grootmoeder en van Pandoer, wandelt hij naar den straatweg en ziet
Constant Kemper ook aan komen. Ze hadden afgesproken op denzelfden tijd
de deur uit te gaan en uitgerekend samen te komen bij het huis van
Jacob Drieman, den bode en dat komt precies uit.

„Zeg, Arthur,” roept Constant als hij dicht bij dezen is, „weet je dat
Pandoer daar achter je in die droge sloot loopt?”

„Pandoer?” zegt Arthur verschrikt, „en ik heb hem thuis opgesloten en
gezegd, dat hij niet mee mocht. Allons Pandoer, gauw naar huis!”
Pandoer blijft stil staan.

„Allons! naar huis!” zegt Arthur.

Pandoer gaat op den grond liggen en kwispelt met zijn kort staartje.

„Hij zal wel terug gaan,” zegt Arthur, „hij is gehoorzaam, kom, laten
we maar gaan.”

De jongens stappen door en kijken nog eens om en Pandoer blijft stil
liggen.

Een eind verder kijkt Arthur nog eens om en Pandoer is weg.

„Gelukkig, ik dacht het wel, het is een gehoorzame hond.”

Druk pratend loopen de jongens verder. Het is heerlijk weer, niet al te
warm, juist prettig zomerweer.

„Voor het rekenen ben ik niet bang,” zegt Constant, „maar voor
geschiedenis en Fransch.”

„Ik juist andersom,” zegt Arthur, „en dat is veel erger, ze letten het
meest op goed rekenen. Ik heb geen rekenhoofd. Wel sapperloot!”

„Wat is het?” vraagt Constant.

„Die ondeugende hond!” en Arthur wijst vooruit, waar Pandoer midden op
den weg staat met den staart tusschen de pooten.

„Hij weet het best, die rakker, wat moet ik nu doen? hij mag niet mee,
ik weet niet waar ik hem laten moet; verbeeld je, dat hij op het examen
binnen kwam, ’t zou een reden zijn om te zakken.”

„Je zult hem naar huis moeten brengen, laten we maar gauw omkeeren, ’t
is vroeg genoeg.”

Arthur is blij met dien voorslag en op een holletje loopen ze terug,
Pandoer achter hen aan.

„Nu zullen we je beter opsluiten,” zegt Arthur, terwijl hij met den
hond de voordeur van Conifera binnenkomt.

„Pas op, laat hij het niet hooren,” zegt Constant lachend „hij is zoo
slim.”

„Kom hier Pandoer!” en Arthur laat hem de spreekkamer in. O jé, het
raam staat open en dat ziet Pandoer ook; floeps! er uit, en in dolle
sprongen rent hij over het gazon.

„Jongens,” roept Grootmoeder uit de eetkamer, „wat is dat? waarom ben
je terug gekomen?”

„Och Grootmoeder, ik had Pandoer opgesloten en nu is hij ons
nageloopen, hij mag niet mee, wie heeft hem losgelaten?”

„Dat weet ik niet, maar daar moet beter voor gezorgd worden. Rika! kom
eens gauw hier!”

Arthur heeft intusschen met veel moeite den hond te pakken gekregen en
brengt hem weer in de spreekkamer. Constant heeft het raam dicht
gedaan.

„Ziezoo, zoet zijn! pas op als je me weer na loopt.”

Hij draait den sleutel om en vraagt aan Grootmoeder en aan Rika of ze
er alsjeblieft goed op willen passen en hem niet loslaten voor 12 uur.

„Wil je hem als wij weg zijn, zijn waterbakje geven, Rika?”

„Ja, ik zal wel voor hem zorgen.”

Terwijl Pandoer een deuntje huilt, loopen de jongens op een draf naar
de stad.

Ze komen gelukkig nog bijtijds aan het gebouw der Hoogere Burgerschool,
waar reeds verscheiden jongens en vier meisjes heen en weer drentelen.

„Weet jij wie Marietje Geukestein is?” vraagt Arthur.

„Neen, ik ken hier niemand, we wonen nog zoo kort in Adorp.”

„Wie zou het zijn, die kleine dikkert, met die lange zwarte haren?”

„Neen, ik denk eerder die lange blonde met die blauwe jurk.”

„Hè neen, ik denk de zwarte,” zegt Arthur.

„Die met de groene jurk kan het ook wel zijn.” zegt Constant.

„Och jongen, die heeft al opgestoken haar, die is zeker voor de 4de
klasse.”

„En die andere dan met de donkerblauwe jurk en het blonde haar?”

„Die is nog zoo klein, veel kleiner dan Lili, neen, die is het zeker
niet.”

„Nu, we zullen het wel gauw merken.”

De deur van de school wordt geopend; er klinkt een schel, de concierge
komt op de stoep en verzoekt de jongens en meisjes binnen te gaan.

„Die voor de 1ste klasse hier links,” zegt hij, „de anderen de trap op
naar boven.”

Arthur en Constant gaan met verscheiden anderen, waaronder ook drie van
de vier meisjes, in een groot lokaal links en dadelijk daarna komt een
heer binnen.

„Goeden morgen jongelui, examen doen? vooruit dan maar.”

Hij haalt een aanteekenboek uit zijn zak en leest op:

„Johannes Bredero.”

Een lange jongen met voorovergebogen hoofd en slappe knieën komt
verlegen naar voren.

„No. éen, ga daar zitten.”

Hij wijst op een bank, dicht bij het bord.

„No. twee, Gerard Bunte.”

„Het gaat alphabetisch,” fluistert Constant Kemper Arthur in het oor,
„nu komen wij hoop ik bij elkaar, eerst de K en dan de M.”

„Als er geen met een L zijn,” zegt Arthur.

„No. drie, Anna Fladder.”

Het meisje met het zwarte haar komt naar voren.

„Dat is dus Marietje niet,” fluistert Arthur.

„No. vier, David Godard.”

Een dreumes, met vroolijke, guitige oogjes, stapt haastig uit de rij en
gaat met opgeheven hoofd voor den heer staan. Deze ziet hem lachend aan
en zegt:

„Op die bank daar! en geen gekheid maken.”

David trekt een gezicht en springt in de bank.

„Pas op, nu zal Geukestein komen,” fluistert Arthur.

„No. vijf, Anthonie Gaarland.”

„No. zes, Marie Geukestein.”

Het kleine meisje met de donkerblauwe jurk en het blonde haar, wordt
door de lange blonde vooruit geduwd, zoodat ze bijna struikelt en met
een kleur voor mijnheer komt te staan.

Deze ziet met een misnoegden blik naar de lange blonde en zegt dan
vriendelijk:

„Zoo Marietje? ben jij daar ook? flink, kleine meid, jij op die bank.”

Zoo gaat het door tot no. tien, dat is Amalia Keer en dan:

„No. elf, Constant Kemper.”

Arthur ziet de overblijvenden rond en denkt „wie nu?”

„No. twaalf, Karel Kever.”

„No. dertien, Arthur Mung.”

„Een er tusschen, dat is jammer,” denkt Arthur, terwijl hij naar de hem
toegewezen plaats gaat, juist achter Marietje Geukestein. Deze kijkt
aandachtig naar hem en Arthur kan niet laten haar toe te knikken.
Vriendelijk lachend knikt ze terug en kijkt gauw vóór zich.

Nu komen er nog verscheiden jongens tot no. 25 toe en dan begint het
examen. Eerst schriftelijk werk, rekenkunde en Nederlandsch en er is
altijd iemand om toezicht te houden, ze mogen elkaar volstrekt niet
helpen. Wie het werk af heeft, mag heen gaan en om half twee moeten ze
terug komen voor het mondeling examen.

Constant is iets vroeger klaar dan Arthur en blijft buiten op hem
wachten. Als hij hem eindelijk de stoep ziet afkomen, vraagt hij:

„Heb je moed?”

„Neen, heelemaal niet, ’t is mis hoor.”

„Kom, je moet niet zoo gauw den moed verliezen, waarom zou het mis
zijn?”

„Ik kon die derde som niet goed krijgen.”

„Heb je de anderen goed?”

„Ja, dat geloof ik wel.”

„Nu, dan behoef je niet zoo bang te zijn, als je het andere werk ook
goed hebt.”

„O, dat andere, dat was zoo gemakkelijk, dat kan een klein kind wel.”

„Nou,” zegt Constant, terwijl hij zich achter het oor krabt, „vond jij
dat dictée zoo gemakkelijk?”

„Ja, jij niet?”

„Neen, ik verstond het niet altijd.”

„O, dat hindert niet, als je maar geen taalfouten hebt gemaakt. Waar is
nu de melkinrichting?”

„Het moet dien kant uit zijn,” zegt Constant en omziend, bemerkt hij
dat Gerard Bunte achter hen loopt.

„Weet jij soms waar de melkinrichting is?” vraagt Constant.

„Jawel, ik ga er ook heen, laten we samen gaan.”

Arthur loopt een eind mee en vraagt aan Gerard:

„Woon je hier niet?”

„Neen, ik woon buiten de stad, drie kwartier hier vandaan, dicht bij
Bdorp.

„Dat is juist den anderen kant op,” zegt Constant, „wij wonen in
Adorp.”

Ze praten over het examen en over verschillende jongens en meisjes en
Gerard zegt lachend: „zou no. éen een bolleboos zijn?”

„Die stakker,” zegt Arthur, „hij zal wel no. laatst worden en hij lijkt
al zoo oud; wat zat hij suf te kijken.”

„Ongelukkig toch, als je zoo bent,” zegt Constant. „Die kleine David is
een kranig kereltje, welk een verschil, die heeft vrij wat prettiger
leven dan die slappe jongen, daar kun je zeker van zijn.”

„Die slappe kan het toch zeker niet helpen en voor David is het geen
verdienste,” zegt Arthur nadenkend, „maar nu moet ik die straat in,
daar woont Oom Bantam, bonjour!”

Constant en Gerard gaan samen verder, om in de melkinrichting hun
boterhammen op te eten.

Als Arthur bij Oom en Tante Bantam binnen komt, wordt hij dadelijk
begroet met de vraag:

„En hoe is het gegaan?”

Hij vertelt alles en Lili vindt het grappig, dat hij juist achter
Marietje Geukestein heeft gezeten.

„Had zij moeite met haar werk?”

„Neen, ik geloof het niet, ze zat heel vlug te schrijven, ik geloof dat
ze al de zinnen af had.

„O dat dacht ik wel, maar het rekenen?”

„Toen zat ze lang met de handen onder het hoofd en ze zuchtte.”

„O jé! ik hoop toch zoo dat ze er door komt.”

Arthur vertelt van den slappen Johannes Bredero en Oom Bantam zegt:

„O, dat is een jongen, die geen ouders meer heeft en bij een getrouwde
zuster aan huis woont; met dien jongen moet je medelijden hebben, hij
bezit geen cent en is geheel afhankelijk van zijn zwager en zuster.”

„Die arme jongen.”

„Ja, zeg dat wel en help hem voort als je kunt. Maar vertel eens wat
van den jongen Kemper.”

„O, dat is een leuke jongen, en hij is knap, hij zal er wel komen.”

„Nu, ik hoop, dat jullie er allebei komt. Maar hoe is die familie van
hem?”

„Aardige menschen; ik heb gisteren voor het eerst den dominé gezien,
hij leert Constant zoo veel, hij vertelt zooveel, vooral op de
wandeling. Ik wou dat Papa en Mama ook hier waren.”

„Ja, beste jongen,” zegt tante hartelijk, „dat wou ik ook; maar als je
iets hebt dat je hindert, dan kun je het hun schrijven en je weet, dat
ze altijd in de verte aan je denken en prettige brieven aan je
schrijven, dat heeft die Johannes niet.”

Arthur ziet Tante aan en zegt:

„Ik heb het veel beter dan die jongen en dan bij die lieve Grootmoe te
zijn: als ik nu maar door mijn examen kom.”

„Heeft Constant Kemper ook zusjes?” vraagt Lili.

„Ja, Jeanne en Geertruid en nog een klein broertje. O ja, ik heb een
pop van Geertruid thuis, die moet ik opverven en opknappen, maar
Grootmoeder zegt, dat het geen jongenswerk is.”

„Neen, dat denk ik ook,” zegt Lili, „dat zou juist een werkje voor mij
zijn. Breng haar morgen maar mee.”

„O graag, ik ben al bezig geweest met verven, maar het ging niet.”

Arthur vertelt, hoe Pandoer de pop uit de beek heeft gehaald en dan op
de klok ziend:

„Doossie! ik moet weg, kijk, daar staan Constant en Gerard Bunte op mij
te wachten. Dag Oom, dag Tante, dag Li! tot morgen!”

„Denk aan de pop!” roept Lili.

„Ja!”



Dien middag hebben de jongens nog angstige oogenblikken als hun veel
over geschiedenis en aardrijkskunde wordt gevraagd, maar ze boffen nog
al, Arthur krijgt zelfs een heerlijke beurt over Karel den Grooten en
daardoor wordt hij zoo moedig, dat hij verder ook met veel
zelfvertrouwen antwoordt. Constant maakt het ook goed en denkt:
„gelukkig dat ik den laatsten tijd zoo hard gewerkt heb.”

Ze moeten den volgenden dag om 9 uur terug komen.

„Hè,” zegt Constant op de terugwandeling, „het valt me nu nog al mee,
maar ik wou dat ik mijn Nederlandsch nog even mocht verbeteren, ik heb
me leelijk vergist.”

„Kijk,” zegt Arthur, „is dat onze bode met zijn karretje?”

„Ja, Jacob Drieman, wat heeft hij het warm, ’t is ook een heel
vrachtje. Dag Jacob! druk gehad?”

„Ja jongeheer, ik zal blij zijn als ik thuis ben, ik heb den mond vol
stof.”

„Ja, dat komt omdat je achter je wagen loopt.”

„Als ik een ezel was, liep ik er voor; had ik er maar een.”

„Dat wil ik wel gelooven,” zegt Arthur, en de jongens loopen verder en
laten Jacob gauw een eind achter zich.

„Kijk! kijk! dacht ik het niet? Grootmoeder heeft hem los gelaten.
Pandoertje! ben je daar? ja, nu mag je wel, beste hond! van morgen was
je een rakker, och, eigenlijk toch niet, ho, ho, gooi me niet om,
bedaar een beetje, zoo, nu is ’t genoeg.”

Vroolijk stoeiend met den hond, loopen de jongens naar huis, Arthur
naar Conifera en Constant naar de Pastorie.

Jeanne en Geertruid staan bij het hekje uit te kijken en roepen al van
verre:

„Kom je er door?”

Constant lacht en roept terug:

„Ja, door het hek, heel graag!”

„Och neen, door het examen!”

„O, dat weet ik niet. Wat heb je daar in je schort?”

Geertruid heeft haar schort opgenomen en achter vast geknoopt.

„Daar zit mijn kluwen in, ik brei.”

„Och dat kind,” zegt Jeanne, „nu loopt ze den heelen dag te breien, in
den tuin en thuis en op de trap, overal.”

„Ja, het moet ook gauw af, kijk eens, zoo’n eind heb ik al!”

Ze laat een band zien, gebreid van geel breikatoen.

„O, dat worden bretels voor Dries, mooi!” zegt Constant en hij loopt
gauw naar zijn vader, die op de stoep naar hem uitkijkt.

„Dag Vader, ik had al de sommen af en het andere gaat nog al.”

Ze gaan samen naar binnen en Constant moet alles vertellen en zijn
Moeder vraagt hem of hij de melkinrichting wel gevonden heeft en hij
vertelt van Gerard Bunte, die met hem meeging en wel een aardige jongen
lijkt te zijn.

„Hè,” zegt Constant, „’t is toch wel leuk om naar de Hoogere
Burgerschool te gaan, ik hoop maar dat ik altijd over zal gaan en
Arthur ook.”

„Waardeer het nu vooral, dat je goed kunt leeren en de dingen gauw kunt
begrijpen. Er zijn er zoo veel, die heel graag willen maar niet
kunnen.”



HOOFDSTUK V.


Den volgenden morgen gaan de jongens wederom naar de stad; Arthur neemt
Lorre mee in zijn blouse en brengt haar bij Lili, waarna hij zich met
Constant naar de H. B. S. begeeft. Ze maken nader kennis met de jongens
en meisjes en hebben veel plezier met David Godard, die al de heeren
precies kan nadoen. Arthur praat met Marietje Geukestein en zij vertelt
hem, dat zij dien avond bij Lili gevraagd is.

„Vind je het niet heerlijk dat Lili bijna alleen kan loopen?” vraagt
zij.

„Ja, daar ben ik verbazend blij om.”

„Mijn Papa heeft haar beter gemaakt!” zegt zij met een gelukkig
gezicht.

Nu worden ze opgeroepen en als ze tegen half 12 klaar zijn, hebben
Arthur en Constant nog al moed. Ze gaan samen koffie drinken bij Lili’s
ouders en deze vinden Constant een aardige, flinke jongen.

„Wanneer kun je den uitslag hooren?” vraagt de heer Bantam,

„Zaterdag om drie uur.”

„Komt dan samen hier koffie drinken.”

„O, graag!” zeggen beide jongens.

Na de koffie gaan ze Lili’s boeken en verzamelingen bekijken en Lili
zegt:

„Wat ziet Lorre er ongelukkig uit; ik denk dat ik er een ziek kind van
zal maken, van avond met Marietje, we zullen wel iets bedenken.”

De jongens nemen afscheid en Oom zegt:

„Arthur, als je er door bent, zullen we Zondag op Conifera komen koffie
drinken, vraag maar aan Grootmoeder of dat goed is.”

„Heerlijk!” roept Arthur en de jongens wandelen vroolijk de stad uit.

„Heb je nu ooit!” roept Arthur, „daar komt Pandoer aan.”

„Je zult zien,” zegt Constant, „dat hij een goeden dag de school komt
binnen stuiven, dat zou een mooie mop zijn!”

De hond is uitgelaten blij als hij Arthur ziet en het wordt weer een
dolle stoeipartij.

„Hè, wat lucht het op, dat het examen achter den rug is! als we er nu
maar door zijn.”

„Ja,” zegt Constant, „voor het Fransch ben ik het meest bang.”

„O, dat komt er niet zóó erg op aan; jij hebt je sommen goed en ik
niet, dat is erger voor mij.”

Ze gaan nu alles nog eens na en nemen zich voor, in het vervolg extra
best te leeren, dan behoeven ze niet zoo bang te zijn voor de volgende
examens.

Thuis komende, ziet Constant de beide zusjes bij Moeder in het prieel
en de wagen met broertje er in, wordt door Sientje, het kindermeisje,
heen en weer gereden.

„Kijk eens Constant!” roept Geertruid, en zij houdt een langen,
gebreiden band in de hoogte.

„Dag Moeder, dag zussen! wel kind, heb je dat allemaal gebreid?”

„Ja, ik begrijp het zelf niet,” zegt Geertruid, „gisteren avond was het
nog maar zóó ’n stukje en van morgen was het zóó lang!”

„Dat is wonderlijk, waar heb je het neergelegd?”

„Vóór mijn bed.”

„En heb je niets gehoord van nacht? geen gekletter van breinaalden?”

„Neen,” zegt Geertruid verbaasd, „ik heb geslapen.”

Moeder lacht en vraagt:

„Is het examen nog al goed geweest van morgen?”

„Ja, redelijk, het was Fransch en mijnheer vond mijn uitspraak slecht,
maar dat hindert niet voor het examen, maar de werkwoorden!”

„Jammer, dat je die niet meer gemaakt hebt met Vader.”

„Ja Moeder, dat heb ik ook al gedacht; Arthur en ik zijn Zaterdag
alweer op de koffie gevraagd bij mijnheer Bantam, om daarna den uitslag
van ’t examen te hooren en Lili zal Lorre opknappen.”

„Lili?” vraagt Geertruid, „ik dacht dat Arthur het zou doen.”

„Neen, hij kan het niet, Lili zal het veel mooier doen met Marietje
Geukestein. Lili komt Zondag op Conifera, als Arthur er door is.”

„Ja?” roepen Jeanne en Geertruid te gelijk.

„Ze wil graag kennis met jullie maken,” zegt Constant.

Jeanne krijgt een kleur van plezier en Geertruid zegt:

„Zullen we er Zondag voorbij wandelen als ze er is?”

„Wacht maar eens af,” zegt Moeder, „misschien komt zij Lorre terug
brengen.”

„Hè ja,” juicht Jeanne, „en dan mag ze al onze poppen zien, ik ga ze
gauw netjes maken; ga je mee Geertruid?”

Geertruid springt op en laat haar breiwerk bij Moeder liggen.

Als de meisjes weg zijn, vraagt Constant.

„Heeft u er aan gebreid, Moeder?”

„Neen, Sientje deed het.”

„Zoo zal het wel gauw afkomen.”

„Ja, ze breit met zoo’n ijver, ze mag wel een beetje geholpen worden,
het duurt anders zoo lang.”

Constant neemt het breiwerk op en zegt:

„Zou ik het niet kunnen?”

„O, ja wel, insteken, omslaan, doorhalen, maar dat is nu geen
jongenswerk.”

„Ik wil het toch probeeren.”

Constant doet zijn uiterste best, maar hij laat de steken vallen en als
Sientje lachend blijft staan kijken, wordt hij ongeduldig en gooit het
breiwerk van zich af.

„Neen Constant, nu je gebroddeld hebt, moet je het ook weer in orde
maken,” zegt Moeder.

„Hè, ik kan het niet.”

„Je moet in het vervolg niet weer aan een ander man’s werk komen; maar
kom hier, steek de naald daar in, zoo, en nu dien steek en nu dien.”

Constant is met een kleur van warmte en inspanning bezig, tot het weer
in orde is en dan neemt hij zich voor, nooit weer een breiwerk in
handen te nemen.



„Hoezée! we zijn er allebei door!”

Zoo juichend, komt Arthur het huis van Oom Bantam binnen vliegen en
Constant blijft aan de voordeur staan.

„Ik feliciteer je!” zegt Tante vroolijk en Oom en Lili wenschen hem ook
hartelijk geluk, ze vragen dadelijk naar Constant en roepen hem binnen.

„Is Marietje er ook door?” vraagt Lili.

„Ja, met glans, maar Anna Fladder is gezakt, vreeselijk jammer, het
arme kind, ze is huilend weggeloopen en Marietje liep met haar mee om
haar te troosten.”

„En Amalia Keer?”

„O, die is er door, zij en Marietje zijn nu de eenige meisjes. Er zijn
5 jongens gezakt.”

„Bredero zeker ook?”

„Neen, hij is er door, ik was toch zoo blij voor hem, ik ben hem
dadelijk gaan feliciteeren, hij kon geen woord zeggen van vreugde. Hij
was verleden jaar gezakt. Kom Constant, gauw naar huis.”

„Morgen komen we!” zegt Oom, „we brengen een taart mee, laat
Grootmoeder daar maar op rekenen.”

De jongens loopen op een draf naar huis; ze springen over verscheiden
mijlpaaltjes, ze nemen voor iedereen de pet af, zelfs voor koeien en
schapen en honden en als Arthur Conifera ziet, gaat hij van verre
wuiven, want Grootmoeder en Rika zullen wel uitkijken.

Ja, daar gaat de voordeur open en Pandoer, met een vuurrooden strik aan
den staart, wordt door Grootmoeder uitgelaten en holt Arthur te gemoet.
Welk een dolle vreugde! Als Pandoer herhaalde malen tegen Arthur is
opgesprongen, begint hij in ’t rond te loopen om den strik van zijn
staart te trekken. Arthur staat te schudden van het lachen; Pandoer
draait als een dolleman in ’t rond en hij kan den strik niet krijgen,
maar hij is slim, hij staat een oogenblik stil, bedenkt zich en rent in
volle vaart door het struikrozen perk en daar blijft de strik aan een
doorn hangen.

„Slimmert!” zegt Arthur en haast zich naar Grootmoeder toe en omhelst
haar onstuimig en laat zich ook door Rika en den tuinman geluk
wenschen.

„Hè,” zegt Arthur eindelijk, „nu kan ik begrijpen hoe akelig het is om
te zakken. Wat zal ik mijn best doen om het volgend jaar over te gaan;
is u dan weer zoo blij, Grootmoeder?”

„Zeker! of ik!”



HOOFDSTUK VI.


„Arthur,” zegt Grootmoeder Zondag morgen, „hoe zou je het vinden, als
we Constant Kemper op de koffie vroegen?”

„Hè, prettig Grootmoeder.”

„Nu, ga hem dan maar halen, maar dadelijk terug komen, want Oom en
Tante kunnen al gauw hier zijn.”

„Hé, leuk,” zegt Arthur, „dan kunnen we samen na de koffie Lili in den
wagen naar het bosch rijden. Kom Pandoer! ga je mee?” Ze loopen om het
hardst, maar Pandoer wint het, hij loopt wel drie maal den weg vooruit,
terug en om Arthur heen, en keffend loopt hij een troep musschen na,
die voor hem uitvliegen en hem uitlachen, want hij kan hen toch niet
krijgen.

Arthur komt al de kerkgangers tegen, want de kerk is juist uit.

„Nu kan ik dominé Kemper misschien ook zien,” denkt Arthur, „ik zie hem
bijna nooit, hij heeft het altijd zoo druk. Constant zal vragen of ik
eens mee mag gaan op een wandeling, het is zoo’n aardige man, hij
vertelt zoo prettig.”

Bij de Pastorie komend, ziet hij Jeanne voor het huis.

„Is Lili er al?” vraagt zij.

„Neen nog niet; waar is Constant?”

„Hier! boven!” roept deze uit een raam, „kom maar hier.”

Arthur kent al goed den weg in huis en als hij op den overloop komt,
ziet Geertruid hem en roept hem op de kinderkamer.

„Kijk, hier zijn ze allemaal, behalve Lorre; zijn ze nu niet netjes
aangekleed? en nu mag ik broertje op schoot hebben.”

Arthur gaat naar Mevrouw Kemper, die juist uit de kerk gekomen, bezig
is Jantje de flesch te geven.

„Dag Mevrouw, dag Geertruid en och, wat is het toch een aardig ding,
zoo’n klein kind. Mag Constant bij ons komen koffie drinken?”

„Dat zal hij prettig vinden.”

Daar komt Constant binnen en Geertruid roept dadelijk:

„Constant, jij bent gevraagd op Conifera en wij niet.”

„Maar Geertruid!” zegt Mevrouw, „wat dacht je wel, zoo’n klein meisje
bij een grooten jongen?”

Geertruid laat het hoofd hangen en zegt heel zacht:

„Bij Lili.”

Arthur lacht en zegt:

„Ik kan er niets aan doen, Grootmoeder heeft alleen Constant gevraagd.
Ga je mee Constant!”

„Graag,” zegt deze en na afscheid genomen te hebben, gaan ze de deur
uit naar beneden.

„Even Vader goedendag zeggen,” zegt Constant en hij gaat naar zijn
vader’s kamer.

„Vader, Arthur komt mij halen, Mevrouw Mung heeft mij op de koffie
gevraagd.”

„Wel jongen, dat tref je, dat is zeker ter eere van het examen; dag
Arthur, ik wensch je geluk, prettig, hè? om door ’t examen te komen,
doe jullie maar je best, je moet nog zoo veel examens doen, dat kunnen
dus nog veel prettige oogenblikken zijn bij welslagen, maar o wee! als
je niet slaagt, dat is heel ellendig, dat begrijp je nu wel, niet waar?
je kunt er nu nog veel aan doen, maar als je eerst een jaar luiert en
je tijd verknoeit, dan is het heel moeielijk, soms onmogelijk om het
weer in te halen.

„Prettig dat je nu nog zoo’n mooien tijd vóor je hebt. Ga je eens mee
wandelen Arthur? morgen avond na het eten ga ik een zieke bezoeken, een
klein uurtje hier van daan. Constant zei, dat je wel eens mee zoudt
willen.”

„O, heel graag dominé, morgen avond? ik zal het aan Grootmoeder
vragen.”

„Best, ga jullie nu maar gauw naar Conifera en groet Mevrouw Mung.”

De jongens haasten zich de deur uit en Jeanne roept hen na: „de groeten
aan Lili!”

Pandoer is blij dat ze weer op weg gaan, hij houdt niets van visites
maken, vooral als hij op de stoep moet blijven zitten. Jeanne heeft hem
wel een beetje gestreeld en tegen hem gepraat, maar zoo’n vreemde jonge
juffer, och neen, daar geeft hij geen zier om.

„Dat treft, dat jij bij je Grootmoeder bent gekomen, ik was hier tot nu
toe zoo alleen,” zegt Constant.

„Nu, ik tref het ook, dat jij hier woont, anders was ik hier alleen. En
dat we in dezelfde klasse komen en hetzelfde werk moeten maken, dat is
prettig. We kunnen elkaar ’s morgens op de wandeling de lessen over
hooren.”

„Jongens ja, dat is leuk.”

„Kijk nu toch zoo’n malle hond, wat rent hij over den akker, hij speelt
krijgertje met de leeuweriken; wat zou er gezaaid zijn?”

„Dat is boekweit,” zegt Constant, „ik denk niet dat de eigenaar het
prettig zal vinden, dat Pandoer daar zoo doorheen ravot.”

„Neen, dat is waar; Pandoer! kom hier!”

Dadelijk staat de hond stil, kwispelt met zijn kort staartje en rent
dan regelrecht naar Arthur toe en blijft bedaard, maar hijgend en met
den tong uit den bek achter hem loopen.

„We zullen na de koffie met Lili naar het bosch gaan,” zegt Arthur,
„wil je me helpen om Lili’s wagen te duwen?”

„Zeker,” zegt Constant, „een er voor en een er achter.”

„Ja, dan vragen we een touw aan den baas. Zeg, houdt je van kersen?”

„Nou, of ik! heb jullie die?”

„Ja, Grootmoeder heeft gisteren avond een mand vol gekregen.”

„Hoor! een rijtuig!” zegt Constant en omziende, bemerken ze in de verte
een stofwolk boven het eikenhakhout, bij de kromming van den weg.

„Gauw! ieder op een paal van het hek, we zijn standbeelden.”

Ze klauteren er boven op en als het open rijtuig nadert, zien ze
mijnheer en mevrouw Bantam met twee meisjes.

„Wie is dat meisje?” vraagt Arthur, „o ik zie het al, het is Marietje
Geukestein, dat is grappig, ook al ter eere van het examen. Hoezee!”
roept hij wuivend, als het rijtuig door het hek gaat en dan springen de
jongens op den grond en draven achter het rijtuig aan, en de meisjes
lachen en zeggen allerlei dingen waarvan de jongens niets verstaan,
door het ratelen over het nieuw gestrooide grind.

Welk een vroolijk troepje aan de koffietafel bij Mevrouw Mung. Midden
op de tafel staat de mooie taart, die Oom en Tante hebben meegebracht
en op de taart is een jongetje van suiker met een vlag in de hand en
met witte suikerletters is er op geschreven:

„Lang leve Arthur Mung!”

„Grootmoeder,” zegt Arthur, „voor wie is dat poppetje?”

„Voor jou.”

„Dan geef ik het aan Geertruid. Ze was bedroefd, omdat zij niet mee was
gevraagd.”

„Ja? dat lieve kleine ding; wil je haar na de koffie gaan halen om
kersen mee te eten?”

„Hé ja,” zegt Arthur verheugd, „maar...”

„Wat is het?”

„Het zal zoo naar zijn voor Jeanne.”

„O natuurlijk, die moet meekomen.”

Nu gaat er een gejuich op; Lili en Marietje vinden het ook zoo prettig,
want ze hebben samen Lorre in orde gemaakt en meegebracht en willen
graag hooren, wat Jeanne en Geertruid er van zullen zeggen.

Zoo gauw ze dan ook klaar zijn en van tafel mogen opstaan, gaan de
jongens naar de pastorie en komen heel gauw terug met Jeanne en
Geertruid. Lili en Marietje hebben op de canapé een bedje gemaakt voor
Lorre en haar toegedekt met een theedoek.

De beide kleine meisjes komen een beetje verlegen binnen en kijken met
verwonderde oogen naar Lili, die haar op Marietje geleund, tegemoet
loopt. Maar ze zijn gauw op dreef, vooral als Lili vraagt, of ze niet
nieuwsgierig zijn naar Lorre.

„Ja,” zegt Geertruid, „is ze weer goedgeworden?”

„Ga haar maar zoeken, ze is hier in de kamer, maar ze is nog een beetje
zwak, praat niet te hard, de stumper is zoo ziek geweest.”

Jeanne loopt de heele kamer rond en kijkt in alle hoekjes en achter
alle gordijnen, maar Geertruid blijft stil staan, kijkt in het rond en
loopt dan regelrecht naar de canapé.

„Ik heb haar!” juicht ze, „mijn lieve Lorre! maar wat heeft ze? een
doek om het hoofd?”

„Ja,” zegt Marietje, „dat is een koudwaterverband voor de hoofdpijn en
kijk, hier zijn de medicijnen, die ze moet innemen.”

Geertruid ziet haar verwonderd aan en Jeanne bekijkt een klein
fleschje, waar suikererwtjes in zijn; er staat op: elken avond twee
pillen. Op een poederdoosje staat: om de twee uur een poeder met een
weinig water. Ze vouwt een papiertje open en ziet dat het witte suiker
is. Op een fleschje staat: goed schudden, elken morgen een eetlepel en
dan is er een potje met zalf en een rolletje windsel.

„Hier heb je ook een recept,” zegt Marietje, „akwa pompa, sucria en
stroopia, dat is voor het hoesten; Lorre heeft een hoestkwaal gekregen
toen ze in de beek lag en haar hoofd is een beetje raar, ze droomt zoo
gek en ze heeft een droom aan Lili verteld.”

Jeanne schatert van het lachen, maar Geertruid luistert zoo ernstig en
een beetje angstig. Lili zegt:

„Vind je het niet grappig, Geertruid? zal ik je den droom vertellen?”

„Als je blieft,” zegt Geertruid verlegen.

„Komt meisjes, ga jullie nu mee?” roept Arthur, „de wagen is klaar, kom
Lili, ik zal je wel helpen.”

„Mag Lorre mee?” vraagt Geertruid.

„Zeker,” zegt Lili.

Geertruid neemt de pop heel voorzichtig in haar armen, alsof het haar
kleine broertje was en als ze buiten komen, staat Grootmoeder met den
heer en mevrouw Bantam bij den wagen en helpen er Lili in. Pandoer
staat er ook bij. Daar komt Rika met een mand.

„Ha! de kersen!” juicht Arthur.

„Kan de mand in den wagen staan?” vraagt Rika.

„O ja,” zegt Lili, „hier naast mijn voeten, ik zal haar wel vast
houden.

„Nu kinderen,” zegt Grootmoeder, „ga jullie nu maar vooruit, wij komen
ook.”

Daar gaan ze heen, Constant duwt den wagen, Arthur loopt er voor en
trekt met een stevig touw. Ze gaan door den moestuin, de wagen kan
juist door het hekje en dan zijn ze in den dikken zandweg.

De jongens hebben een zware vracht, de wielen zakken zoo diep in het
zand, maar ze zijn sterk en vol ijver.

Geertruid loopt met Marietje rechts en Jeanne links van den wagen. Het
is heerlijk in het bosch, zoo’n prettige frissche warmte. Aan beide
zijden van den weg zijn hooge walletjes, begroeid met mos, varens en
boschbessen. Dikke boomwortels komen er tusschen uit en onder die
wortels zijn allerlei holletjes van veldmuizen, wezeltjes, konijntjes
en torren.

„Geertruid,” zegt Lili, „laat Lorre goed naar al die holletjes kijken,
dan droomt ze er van.”

„Lorre slaapt, ze is zoo blij dat ze weer bij mij is,” zegt Geertruid.

„Dat wil ik wel gelooven,” zegt Lili lachend, „ik denk dat ze nu wel
gauw beter zal zijn.”

„Hè,” zegt Arthur hijgend, „laten we eens even stil staan, buu! wat heb
ik het warm.”

Hij gooit het touw op den grond en gaat op het walletje zitten. Daar
neemt Pandoer het touw in zijn bek en begint te trekken, Marietje en
Jeanne gaan dadelijk duwen en zie, daar gaan ze, onder luid gejuich van
allen. Maar Pandoer heeft er gauw genoeg van, hij schudt het touw heen
en weer en gooit het in de lucht en daar staan ze, midden in het dikke
zand. De jongens komen bij haar, en allen gaan rondom den wagen op de
walletjes zitten.

„We behoeven ook niet zoo ver te gaan,” zegt Lili, „het is overal mooi
om te zitten. Is Lorre wakker? moet je nu niet zien wat we er aan
gedaan hebben?”

Geertruid komt bij haar staan en Lili neemt Lorre op haar schoot en
doet haar voorzichtig den doek van het hoofd.

„O Jeanne, kijk eens,” zegt Geertruid, „dat is een nieuwe pruik, o wat
een mooie! die andere was al zoo leelijk vóor ze in de beek viel, toen
hebben de muizen er aan geknabbeld.”

„Die pruik heeft Mama gekocht en kijk eens, dit nachtponnetje hebben
Marietje en ik samen gemaakt, zij heeft dat zoompje en die naadjes
gedaan en ik de mouwtjes.”

„Daar had ik geen geduld voor,” zegt Marietje, „hè, zoo’n gepeuter.
Maar het ergste was toch, dat we alles uit haar lijf hebben genomen,
dat waren allemaal harde kluiten, en toen hebben we er nieuwe zemels
ingestopt, voel eens hoe zacht!”

Geertruid kneedt de pop en Lili zegt:

„We hebben de wangen niet geverfd, het is veel natuurlijker dat ze
bleek zijn na zoo’n operatie.”

„Heeft Lorre wezenlijk gedroomd? wat droomde ze?”

„Zal ik het vertellen?”

„Hé ja Li, vertel op, we luisteren,” zegt Arthur.

„Nu dan; Lorre zat op een stoel voor mijn bed en werd beschenen door de
maan en toen verbeeldde ik mij, dat zij hardop droomde. Wat was het
mooi in het water, de golfjes schitterden in de zon boven mijn hoofd,
en heel in de verte, heel hoog, zag ik de blauwe lucht. Zoo’n blauwe
jurk zou ik willen hebben. En tegen de blauwe lucht zag ik de groene
blaadjes van de boomen, ze trilden en knikten tegen mij. En kleine
vischjes zwommen over me heen en watertorren en spinnen, o zoo aardig,
en toen hoorde ik muziek, dat deden de kikkers, die een eindje van mij
af zaten, ze keken mij aan en ik deed de oogen dicht en toen werd het
eerst heel mooi. Ik zag een groot kasteel onder in het water en daar
zwommen zilveren en gouden visschen in en uit. Ik wou het kasteel
binnen gaan, om te zien wie toch die mooie muziek maakte, maar o, wat
schrikte ik! een zwart monster pakte mij beet, trok mij aan mijn jurk
naar boven en legde mij neer op het gras, en toen was ik nat,
druipnat.”

„Dat monster was zeker Pandoer,” zegt Constant.

„Pandoer is nooit een monster,” zegt Arthur, „hij was de redder van
Lorre, het is heel ondankbaar van Lorre om zoo over hem te spreken.”

„Neem het niet kwalijk,” zegt Lili, „het was door den schrik en ze had
zoo graag dat kasteel willen zien.”

„Is er een kasteel onder het water?” vraagt Geertruid.

„Wel neen,” zegt Constant, „alleen als je droomt zie je zulke dingen.”

„Lili bedenkt altijd zulke wonderlijke dingen,” zegt Marietje, „ze
heeft al verscheiden sprookjes bedacht.”

„Wat zijn eigenlijk sprookjes?” vraagt Geertruid.

„Sprookjes zijn leugens,” zegt Constant.

„Hè, wat klinkt dat leelijk,” zegt Arthur, „ik houd veel van sprookjes
en niet van leugens.”

„Zijn het dan geen leugens?”

„Het zijn vertelseltjes van droomen of van dingen, die je in de
verbeelding ziet,” zegt Lili, „en als je een rijke verbeeldingskracht
hebt, kun je je allerlei aardige, grappige en mooie dingen
voorstellen.”

„Ook griezelige en leelijke dingen,” zegt Arthur.

„O ja, maar die zie ik liever niet, ik houd meer van mooie dingen.”

„Ik begrijp niet waar je toch altijd die mooie dingen ziet,” zegt
Arthur, „ik vind het ook wel mooi in het bosch en in den tuin, maar als
je dat een poosje gezien hebt, wen je er aan en dan zie je er niets
geen bijzonders aan.”

„Hè Arthur, hoe kun je dat zeggen, nu praat je bijna als onze
keukenmeid.”

„Hoe dan? wat zegt die?”

„Ik riep haar verleden week om de prachtige lucht te komen zien bij het
ondergaan van de zon, ze stond juist met een poetslap in de hand voor
het fornuis en had niets geen plan om naar buiten te kijken. Anna,
waarom kijk je niet naar de lucht?”

„Och, wat scheelt mij die lucht, mijn fornuis is veel mooier.”

„En wat heb jij toen gezegd Lili?” vraagt Grootmoeder, die juist met
den heer en mevrouw Bantam bij haar is gekomen.

„Toen heb ik haar fornuis bewonderd en gezegd, dat het de zon van de
keuken was, omdat het zoo blonk en toen lachte ze en keek even naar
mijn lieve zon.”

„Komt kinderen,” zegt Grootmoeder, „laten we naar den Heidenschen kuil
wandelen, dat is een prettig plekje om te zitten, daar zullen we kersen
gaan eten.”

Dadelijk nemen de jongens den wagen van Lili ter hand en duwen en
trekken dien door het zware zand. Oom Bantam helpt ook, zelfs Pandoer
moet trekken. Arthur geeft hem het eind van het touw in zijn bek,
Marietje, Jeanne en Geertruid dansen en springen om den wagen heen en
Lili zegt:

„Het volgend jaar zal ik ook rondspringen.”

„Daar is de Heidensche kuil,” zegt Grootmoeder, „daar kun je den wagen
niet inrijden.”

„Nu kan ik er zelf heen loopen,” juicht Lili, „wie helpt mij?”

Allen verdringen zich om haar te helpen, maar Lili steekt de handen
naar haar Vader uit, hij is de sterkste en bij hem voelt zij zich het
veiligst.

Wat is zij dankbaar, dat zij nu haar voeten op den grond kan zetten, op
dat zachte, groene mos en dan weer op het krakende rendiermos, de
knappende, dorre takjes en bladeren, de gladde dennenaalden en de fijne
kiezelsteentjes, alles voelt zij onder haar teedere voeten, die nog
niet gewend zijn aan loopen.

„O Papa, ik ben zoo bang om op de mieren te trappen, voorzichtig, ik
wil ze geen pijn doen.”

„O, ze voelen het niet in het mulle zand, ze geven er niet veel om, ze
loopen ongedeerd verder.”

Ze komen nu in den Heidenschen kuil, heerlijk beschut tegen den wind en
onder de schaduw der boomen. Grootmoeder en Mevrouw Bantam gaan op het
aardige bankje zitten, dat de tuinbaas voor Lili heeft gemaakt onder
een berkeboom, en de anderen laten zich neervallen op de heide en het
mos. De jongens hebben de mand met kersen uit den wagen gehaald en
zetten die bij Grootmoeder neer en elk krijgt een stuk papier op zijn
schoot om voor bord te dienen; Arthur mag aan elk twee handen vol
kersen geven en hij doet zijn best, groote porties te geven en er veel
aan elkaar te laten hangen. Ze zoeken de tweelingen er uit en hangen ze
als oorbellen over hun ooren en Lili maakt een theepot en een poppetje
van een kers.

„Zouden al die pitten hier een volgend jaar opkomen?” vraagt Jeanne.

„Dat zou prettig zijn,” zegt Arthur, „dan gaan we hier later kersen
plukken.”

„Ik denk dat de grond hier te schraal zal zijn voor kerseboomen,” zegt
Grootmoeder, „als ze hier willen groeien zijn ze toch wild, maar dat is
ook wel lekker; je moet ze liever op een vruchtbaar plekje poten.”

„Ja,” zegt Constant, „ik zal er in onzen tuin wat poten.”

„Ik ook,” zegt Geertruid, „en als er kersen aan komen, zal ik een mand
vol aan Lili zenden.”

„Als je blieft,” zegt deze, „en kom je dan zelf mee?”

„Ja, als ik mag.”

„Zou je wel eens bij ons willen komen in de stad?” vraagt Mevrouw
Bantam aan Jeanne en Geertruid.

Beide meisjes krijgen een kleur van blijdschap en zeggen tegelijk:

„Heel graag!”

Ze kijken nu naar alles wat er in den Heidenschen kuil te zien is; de
witte berkenstammetjes, den knoestigen eikenstronk, waarin zeker menig
vogeltje genesteld heeft; de koningsvarens, de heidebloempjes, de
leeuwenbekjes, de thym en dan al die torretjes en spinnetjes en mieren.
Ze volgen die ijverige diertjes op hun tochten en zien, hoe ze een
mierenei tusschen hun pootjes dragen en er mee in de zon loopen om het
te warmen en te koesteren.

„Waarom heet dit de Heidensche kuil?” vraagt Lili.

„Misschien hebben hier vroeger Heidens gehuisd, ik denk dat ze hier hun
vuurtje stookten en een legertje op den grond spreidden van varens en
heidestruiken.”

„En als het dan regende?”

„O, dan kropen ze onder een zeil, of ze maakten een tent, ze wisten
zich wel te redden.”

„Ik wou zoo graag Heidens zien,” zegt Jeanne.

„Vroeger kwamen ze hier dikwijls door het dorp,” zegt Grootmoeder,
„maar ze worden nu over de grenzen gebracht en dat is goed, want het
zijn erge dieven, ze stelen kippen en vruchten en alles wat ze vinden
kunnen, maar zoo’n troepje is wel aardig om te zien.”

Zoo zitten ze nog langen tijd te praten, maar eindelijk wordt het tijd
om naar huis te gaan. Constant en zijn zusjes nemen hartelijk afscheid
en als ze samen naar huis loopen, praten ze over niets anders dan over
de lieve menschen en kinderen met wie ze kennis gemaakt hebben;
Geertruid draagt haar lieve Lorre, die zoo erg ziek is geweest en
Jeanne de medicijnen in de fleschjes en doosjes.



HOOFDSTUK VII.


De vacantie is bijna om, als Geertruid op zekeren morgen bij hare
Moeder staat toe te kijken, hoe deze de bretels voor Dries in orde
maakt met knoopsgaten en gespen.

Geertruid heeft tot het laatst toe met ijver en volharding gebreid en
daarom wordt zij nu ook verder voortgeholpen. Haar oogen stralen van
plezier bij het vooruitzicht de blijdschap van Dries te zien. Als
Moeder den laatsten draad afhecht en afknipt, neemt ze de bretels
voorzichtig in handen, bekijkt ze nog eens van alle kanten en gaat er
dan mee naar buiten, naar het schuurtje waar Dries aan het hout kloven
is.

„Dries! kijk eens! die heb ik voor jou gemaakt!”

Dries keert zich langzaam om, bekijkt de bretels zonder ze aan te raken
en neemt dan nog een dik stuk hout ter hand om het met den bijl in
stukken te hakken.

„Dries,” zegt Geertruid teleurgesteld, „wil je ze niet hebben?”

„Jawel, leg ze daar maar neer.”

Geertruid is geheel ontdaan, ze laat de bretels op den grond vallen en
loopt naar huis.

„Moeder! die akelige Dries!” en daar barst zij in tranen uit.

Met snikken vertelt zij hoe haar geschenk is aangenomen; Moeder neemt
haar op schoot, hoewel ze daar eigenlijk te groot voor is en tracht
haar te troosten.

„Mijn klein, vlijtig meisje, trek het je niet aan, Dries weet niet
beter.”

„Ik wil nooit weer iets voor hem doen, zoo’n aap! zoo’n...”

„Stil kindje, luister eens, hij kan zijn blijdschap niet toonen en ook
geen dankbaarheid, maar hij is daarom wel blij. Wacht maar, ik denk dat
hij nu hij alleen is, de bretels wel gauw zal aanpassen. Je hebt het
toch voor zijn plezier gedaan en niet voor je zelf?”

Geertruid ziet hare Moeder aan en zegt:

„Ik zou het zoo prettig gevonden hebben, als hij blij was geweest en
als hij mij vriendelijk bedankt had, ik wou hem vriendelijk maken, maar
het helpt niets.”

Daar komt Sientje binnen en als zij hoort wat er gebeurd is, zegt zij:

„Zoo’n lilleke kerel, dat zal ik hem anders leeren! daar heeft dat
lieve kind zoo hard voor zitten breien, en nu krijgt ze nog niet eens
een bedankje, wel drommels!” en Sientje loopt de kamer uit naar Dries.

„Jou lompe ezelskop!” wil zij zeggen, maar neen, zij zegt niets, ze
kijkt alleen naar Dries, die bezig is de bretels over zijn schouders te
werpen. Nu wil hij ze vast maken, maar o wee, er zitten geen knoopen
aan zijn broek. Hij kijkt er naar over zijn afhangende onderlip, en hij
zet zoo’n potsierlijk, leelijk gezicht, dat Sientje in lachen uitbarst.

Verschrikt kijkt hij op en Sientje ziende, trekt hij de bretels af en
gooit ze in een hoek.

„Neen baasje dat gaat zóo niet,” zegt Sientje, „je moogt dat kostbare
werk van het lieve kind niet zóo behandelen. Dat lieve ding, ze heeft
er menig maal haar boterham en haar glas melk voor laten staan en menig
pleziertje opgeofferd, allemaal om een pleziertje te doen aan zoo’n
lompen ezel als jij bent en nu doe je zóo, je moest je schamen! Maar ze
zal er toch plezier van hebben. Heb je geen knoopen aan je broek? Wacht
maar, ik zal ze er aan zetten.”

Sientje loopt naar huis en komt met haar werkdoosje terug. Ze heeft al
een vingerhoed aan haar vinger; vlug bijt zij den draad van een klos.
Mevrouw heeft al zoo dikwijls gezegd, dat ze dat niet doen moest, nu
een naald van haar schelpenkussentje en terwijl ze een wit beenen knoop
tusschen de lippen neemt, zegt ze lispelend: „Allo, kom hier, ik zal je
helpen; sta stil, anders prik ik me.”

Dries staat stil als een muur en Sientje naait handig en vlug de
knoopen aan zijn broek. Nu de bretels, mooi zoo, stevig, en Dries kijkt
er naar en zie, daar komt even een klein trekje om zijn mond en een
klein plooitje aan zijn ooghoeken, dat aan een glimlach doet denken.

„Ziezoo, zeg nu: wel bedankt.”

„Hm,” zegt Dries.

„Wel te drommel, kun je me niet bedanken? zeg als de weerga: wel
bedankt, of ik snij je de knoopen er weer af.”

Dries houdt er de handen op en zegt:

„Wel bedankt.”

Schaterend van lachen loopt Sientje naar huis en zegt binnenkomend:

„Kom Geertruid, ga gauw mee, hij is zoo blij, hij zal je bedanken, ik
heb het hem geleerd.”

Met Geertruid aan de hand komt Sientje weer bij Dries en deze haar
ziend, zegt dadelijk:

„Wel bedankt.”

„Nu Dries,” zegt Sientje, „ben je er mee in je schik?”

„Ja, naor,” en dat wil zeggen: heel erg blij.

Geertruid begrijpt het, ze loopt vroolijk naar huis en voelt zich heel
gelukkig.

En als ze den volgenden dag bij hem komt en vele volgende dagen, zegt
hij, op zijn bretels wijzend:

„Wel bedankt,” en Geertruid gaat voort hem vriendelijk te behandelen en
Jeanne heeft van haar eigen geld een rooden zakdoek gekocht en dien
zelf gezoomd en Sientje heeft er met wit katoen een D op gemerkt en den
zakdoek in de jas van Dries gestoken, toen die jas op een struik hing.

„Hij behoeft mij niet te bedanken,” zegt Jeanne, „als hij er maar blij
mee is.”

„Goed zoo,” zegt Moeder „je moet niet geven om bedankt te worden, maar
ik hoop dat jij altijd vriendelijk zult bedanken, als iemand goed voor
je is.”



HOOFDSTUK VIII.


Op den eersten Dinsdag van September, gaan Constant en Arthur te samen
naar de stad, want de school zal beginnen. Ze dragen elk een heele
vracht boeken en schrijfboeken in een zeiltje; met een stevigen riem er
omheen.

„Wat zijn die dingen zwaar,” zegt Arthur, „we zullen niet altijd
zooveel te dragen hebben, dat is een geluk.”

„Kijk,” zegt Constant, „daar komt Jacob Drieman juist uit zijn huis,
hij gaat met zijn handkar naar de stad. Hei! Jacob!” en Constant holt
vooruit, legt zijn pak boeken op de kar en zegt:

„We zullen je helpen.”

„Als je blieft jongeheer, dat tref ik, ik ben toch zóo kortademig, ’t
is bedroefd.”

Arthur legt er zijn boeken bij en helpt ook duwen.

„Loop jij maar bedaard achter ons aan,” zegt hij, „we zullen de kar wel
tot aan de poort brengen.”

„Als je blieft,” zegt Jacob verheugd.

Daar gaan de jongens, vroolijk pratend en lachend en als ze bij de
poort komen, nemen ze hun boeken van de kar en loopen vlug naar de
H. B. S.

Marietje Geukestein gaat juist de stoep op en ze blijven samen praten
tot de lessen beginnen. Er is veel op te merken; vooreerst de
verschillende leeraren; de een is wat barsch en streng, maar hij legt
alles zoo duidelijk uit; Arthur denkt: dat was vroeger zoo moeielijk en
nu begrijp ik het in éenmaal. Een andere leeraar maakt allerlei grappen
en een derde kijkt altijd rond, of er ook kattekwaad wordt uitgevoerd.
Zij leeren dezen morgen nog niet veel; ze krijgen allerlei werk en
lessen op en moeten een agenda koopen om het in op te schrijven; ook
krijgen zij een rooster van de verschillende lesuren.

De jongens vinden het prettig en Arthur vertelt er veel van bij Oom en
Tante Bantam; hij vindt de wandeling heen en weer ook zoo prettig.

„In den winter zal het wel anders worden,” zegt Lili.

„Och, we zijn gezond en het is wel grappig om eens flink nat te
regenen.”

Dit is nu de eerste dag en als ze tegen etenstijd thuis komen,
verlangen ze al om na het eten aan het werk te gaan, Constant in de
pastorie en Arthur op Conifera. Wat doen ze hun best om netjes te
schrijven en om hun lessen goed te kennen; als ze den volgenden morgen
elkaar ontmoeten, beginnen ze dadelijk de lessen te overhooren en ze
vinden het heerlijk om zoo samen te wandelen en hetzelfde werk te doen.

Zoo gaat het heel prettig de heele Septembermaand en ook October. Ze
zijn wel eens nat geregend of hadden met tegenwind te kampen, maar over
het geheel hebben ze altijd prettig gewandeld.

Arthur krijgt veel plezier in geschiedenis, nadat hij veel met dominé
Kemper gewandeld heeft. Die kan er zoo prettig van vertellen; hoe de
oude volken altijd onderling in oorlog waren en iedereen gewapend was
en zich moest verdedigen tegen zijn naaste buren. Hoe de steden en
kasteelen ommuurd en in staat van verdediging waren en hoe dit,
langzamerhand veranderd is door de beschaving en de rechtbanken, waar
de geschillen onderzocht en bijgelegd werden zonder bloedvergieten. Wat
zijn er veel poorten en muren van vestingen gesloopt en veranderd in
mooie wandelparken en welke Graaf of Baron denkt er aan, zijn kasteel
te moeten verdedigen? De steden onderling, leven in vrede en
vriendschap en de wetten van het land worden zonder bloedvergieten
gemaakt en ten uitvoer gebracht. De heeren, die de wetten maken,
kibbelen er wel eens over, maar ze gebruiken geen andere wapens dan de
tong en de pen.

Nu zijn er onder de beschaafde volken nog gruwelijke oorlogen tusschen
verschillende landen, maar niet omdat de burgers boos op elkaar zijn of
iets van elkaar willen hebben, neen, ze zouden veel liever rustig aan
hun werk blijven dan andere menschen dood te schieten, maar die
oorlogen ontstaan meestal door de hebzucht of eerzucht van enkele
groote heeren, die niet naar de rechtbank willen gaan om hunne
geschillen te laten vereffenen.

„Waarom gaan ze niet naar de rechtbank?” vraagt Arthur.

„Omdat er tot nu toe geen rechtbank was, hoog genoeg of geleerd genoeg
voor die groote heeren. Maar nu is er eindelijk zulk een hoogste
rechtbank tot stand gekomen en die heet: het Hof van Arbitrage, dat wil
zeggen een rechtbank, waar geschillen vereffend kunnen worden. Er is
veel wijsheid noodig, om geschillen tusschen zulke hooge en machtige
heeren uit den weg te ruimen, en het is de vraag, of zij zich altijd
aan de uitspraak zullen willen onderwerpen, maar eindelijk zal het toch
wel in orde komen, zooals er reeds zooveel ten goede veranderd is.”

„Hè,” zegt Arthur, „wat moet het heerlijk zijn om een oorlog te
voorkomen, wat redt men dan veel menschenlevens.”

„Dan moet je in de rechten gaan studeeren en leeren, je gedachten in
woorden uit te drukken en welsprekend worden. Als je dan een goede zaak
bepleit, kun je onnoemelijk veel goed doen.”

„Dat zou ik ook wel willen,” zegt Constant, „moet ik daar veel voor
leeren?”

„Ja zeker, heel veel, maar daar ben je niet bang voor, niet waar? je
kunt goed leeren en je hebt nog een langen tijd vóór je.”

De jongens denken en praten veel over hetgeen de dominé hen vertelt en
nemen zich voor, erg hun best te doen.

Op zekeren dag loopen ze samen door de stad, met Marietje Geukestein en
Amalia Keer, de lange blonde.

„Wat is het een saaie, zoete boel in onze klas,” zegt Amalia, „in de
derde is het veel leuker.”

„Bij ons wordt beter gewerkt.”

„Nu ja, dat is juist zoo flauw, niemand die eens wat uithaalt.”

„Haal jij dan maar wat uit.”

„Als ik maar wat wist, ik durf best, ik zal wat bedenken in die
vervelende rekenles, pas maar op, maar je moet mee doen hoor!”

Arthur en Constant lachen er om en als het rekenles is, kijken ze
gedurig naar Amalia en letten niet zoo goed op als anders. Juist als
Mijnheer een moeilijke som uitlegt, springt er een sprinkhaan op zijn
boek, hij schudt hem er af en zie, daar springen er drie over de bank,
en in de tweede bank schuiven de jongens plotseling uit elkaar en
grijpen naar verscheidene sprinkhanen waarvan er een in den inktpot
valt en er gauw druipnat weer uitspringt op het keurige schrift van
Marietje Geukestein en er een zwart spoor op achterlaat.

„Wie heeft dat gedaan?” buldert mijnheer met een harde stem.

Niemand zegt iets, hoewel eenigen wel vermoeden, dat Amalia het gedaan
heeft. David zit te proesten van lachen en Johannes Bredero begint ook
te lachen en als mijnheer heel boos is en strafwerk belooft, als hij
niet dadelijk ophoudt, begint de arme jongen hoe langer hoe meer te
lachen, hij kan niet tot bedaren komen, mijnheer wordt woedend en
stuurt hem de klasse uit.

„Wie heeft die streek uitgehaald?” vraagt mijnheer nog eens.

In plaats dat Amalia flink weg zegt: „ik,” zwijgt zij en de anderen
willen natuurlijk niet klikken.

„Jullie zult allemaal 20 vraagstukken maken, als ik niet vóor het eind
van de les hoor, wie het gedaan heeft.”

Ze gaan door met rekenen, nadat de sprinkhanen gevangen en naar buiten
gebracht zijn, maar niemand heeft zijn gedachten bij de les, steeds
zitten ze in afwachting dat Amalia bekennen zal.

„’t Is tijd,” zegt mijnheer op zijn horloge ziend, „nog eens, wie heeft
het gedaan?” Niemand spreekt.

„Jullie brengt morgen 20 vraagstukken mee voor strafwerk en als je ze
niet gemaakt hebt, krijg je er nog 10 bij.”

Ze gaan naar een ander lokaal en zijn allen boos en Marietje Geukestein
zegt tegen Amalia:

„Ik dacht niet, dat je zoo flauw zoudt zijn; dat je een grap uithaalt
kan mij niet schelen, maar je moet het durven bekennen.”

Amalia wordt boos, maar ze heeft geen moed te bekennen.

Als onze jongens ’s middags naar huis wandelen, zegt Constant:

„Ik weet niet hoe ik die vraagstukken moet maken, ik heb er niets van
begrepen.”

„Ik ook niet,” zegt Arthur, „ik vind het een vervelende streek van
Amalia en erg flauw, dat ze ons allemaal laat zuchten onder het
strafwerk.”

„Nu, voor haar zelf is het toch het vervelendste, ze zal er niet veel
plezier van hebben.”

Ze maken ’s avonds met moeite eenige vraagstukken, maar de meesten
kunnen ze niet maken, omdat ze niet naar het uitleggen geluisterd
hebben. Ze moeten haastig het schrijfwerk afroffelen en de lessen
leeren en ze krijgen den volgenden morgen voor het eerst onvoldoende
cijfers en al de heeren zijn min of meer ontevreden en uit hun humeur.
„Je hebt eigenlijk niet veel plezier van zulke grappen onder de les,”
zegt Arthur, „je krijgt er maar moeite door en de heeren zijn lang zoo
aardig niet als anders.”

„Als David een grap heeft, dat is leuk,” zegt Constant, „daar lachen de
heeren zelf om.”



HOOFDSTUK IX.


November is gekomen en daarmee regen en wind, zelfs storm. Constant en
Arthur loopen door alle weer en wind en ze worden sterk en gezond en
onvermoeid, en als Grootmoeder Mung en Moeder Kemper soms medelijden
hebben, lachen de jongens en zeggen:

„Dat is juist leuk.”

Eens op een morgen in het laatst van November, ligt er ’s morgens een
laagje sneeuw en de lucht is grijs en altijd door blijft de sneeuw
vallen. Het is de eerste keer dat Arthur sneeuw ziet. Wat vindt hij dat
aardig, hij loopt dadelijk met zijn bloote hoofd naar buiten, neemt wat
sneeuw in de hand, steekt zijn armen ver uit en kijkt naar de lucht.
Grootmoeder heeft intusschen een vergrootglas uit de kast gekregen en
komt met een rood fluweelen kussen op de stoep staan.

„Wat gaat u doen Grootmoeder?”

„Zie eens hier mijn jongen, kijk eens naar die vlokken door het
vergrootglas.”

„Hé wat mooi, allemaal sterren en figuren, wat zou dat prachtig zijn in
een microscoop. Oom Bantam heeft er een, dien zal ik het vragen, ik
dacht niet dat sneeuw zoo mooi was.”

Nu steekt Arthur zijn tong uit, totdat er een dikke vlok op valt.

„Hè, lekker koud!”

Hij gaat naar de buitenvensterbank en neemt van de zuivere sneeuw in
zijn mond en dan maakt hij voor het eerst van zijn leven een sneeuwbal
en gooit er mee naar Pandoer, die heen en weer holt en in de sneeuw
rolt.

„Ziezoo, nu ontbijten,” zegt Grootmoeder.

„He,” zegt Arthur na het ontbijt, terwijl hij zijn boeken stevig
inpakt, „wat zullen we heerlijk met sneeuwballen gooien, ik ga gauw op
weg, dan kunnen we vóór schooltijd nog beginnen; ik zal Amalia
inzeepen, dat hooren en zien haar vergaat.”

„Foei Arthur,” zegt Grootmoeder, „geen meisjes, dat is niet
ridderlijk.”

„O, andere meisjes niet, maar Amalia heeft wat op haar kerfstok.”

„Ja? wat dan?”

„Och, ze is niet aardig geweest, maar ik zeg liever niet wat.”

„Goed jongen, dat behoeft ook niet, maar maak het niet te erg.”

„Neen Grootmoeder, alles met mate, zei de meester en hij sloeg den
jongen met den meterstok. Dag Grootmoeder! Zou er vandaag een mailbrief
komen?”

„Ja, ik denk het wel.”

„Legt u hem dan onder mijn servet?”

„Ja jongen, denk je aan je overschoenen? anders zit je den heelen dag
met natte voeten.”

„Die vervelende dingen!” zegt Arthur, maar hij doet ze toch aan, neemt
hartelijk afscheid van Grootmoeder en Pandoer, die het tegenwoordig
vreeselijk saai vindt en gaat moedig op weg.

De jongens verwelkomen elkaar met eenige sneeuwballen, als ze bij het
huis van Jacob Drieman samen komen en loopen dan vroolijk pratend naar
de stad. Het is niet de dag waarop Jacob boodschappen moet doen, maar
morgen, dan moet de arme stakker door de sneeuw.

„We zullen Jacob morgen goed moeten helpen,” zegt Arthur, „hij was
gisteren zoo kortademig. Wat zou hij graag een ezel hebben, hij heeft
er al zoo lang voor gespaard, maar hij heeft nog niet genoeg. Als er
veel sneeuw komt, zal hij er in ’t geheel niet door kunnen met zijn
kar.”

„Neen, maar hij heeft een slede,” zegt Constant, „dat heeft hij me
verteld. Overhoor mij nu eerst de geschiedenis, hier heb je mijn boek,
dan zal ik jou overhooren.”

Als ze de poort naderen, zien ze op de torenklok, dat het op slag van
negen is.

„Doossie! wat is het laat, ik dacht dat we zoo vroeg waren,” zegt
Arthur.

„Dat komt door de sneeuw, we hebben zeker niet zoo hard geloopen,
vooruit! op een draf!”

De concierge wil juist de deur sluiten als de jongens komen aanrennen.
Om 12 uur haasten ze zich met koffiedrinken om zoo lang mogelijk
sneeuwballen te kunnen gooien. Er is veel sneeuw bij gekomen en het
sneeuwt nog altijd door met dikke vlokken. David en Johannes Bredero
zijn bezig een sneeuwpop te maken op het plein, vóor de H. B. S.
Johannes rolt handig een bal en daar de sneeuw goed pakt, wordt die
spoedig heel groot.

„Nu overeind,” zegt David, „zoo, dat is zijn éene been, rol nu nog
zoo’n ding, ik zal het fatsoeneeren; het moet een groot standbeeld
worden. Nu zijn andere been, mooi! maar je hebt het veel langer gemaakt
en dikker, nu, dat hindert niet, we zetten hier nog een stuk bij. Nu de
romp, wacht, ik zal je helpen rollen; hè, daar word je warm van; rol
hem nu naar de plaats; nu overeind sapperloot, wat is dat ding zwaar;
hei! Constant! help ons een handje,”

Constant komt dadelijk en met hem Arthur en Gerard Bunte. Ze krijgen er
allen plezier in. Met vereende krachten beuren ze het groote stuk boven
op de twee beenen.

David gaat op eenigen afstand staan om het te bekijken.

„Er moet nog een stuk boven op,” zegt hij.

„’t Is tijd,” zegt de concierge.

„Hé wat saai; nu, morgen zullen we hem verder opbouwen.”

Daar komt Amalia aan; nu hebben de jongens geen tijd om haar in te
zeepen, maar ze krijgt in de gauwigheid toch nog twee sneeuwballen
midden in haar gezicht.

Na schooltijd is het al bijna donker en de jongens haasten zich om
thuis te komen. Het sneeuwt nog altijd door, de lucht is effen grijs en
er ligt een dik pak.

Met moeite en heel warm komen de jongens thuis; Grootmoeder was al
ongerust omdat het zoo vroeg donker was.

„Is er geen brief?”

„Neen jongen, misschien morgen. Ik hoop dat het nu gauw op zal houden
met sneeuwen, hoe kun je er anders morgen door?”

„O Grootmoeder, dat is juist prettig, we maken een prachtige sneeuwpop
op het plein, morgen moeten we hem verder afmaken.”

„Ja maar jongen, de weg zal zoo moeielijk te begaan zijn.”

„O Grootmoeder, we zijn sterke jongens, daar zien we niet tegen op.”

Den volgenden dag heeft de baas een pad gemaakt met een klein
sneeuwploegje tot aan het hek. Er ligt veel sneeuw en het sneeuwt nog
altijd door.

Juist als Arthur bij het hek is, ziet hij den grooten sneeuwploeg
komen. Vier paarden zijn er vóor gespannen. Verscheiden mannen en
jongens zitten er op om den ploeg te verzwaren en Arthur krijgt ook
permissie er op te gaan.

Dat treft hij, als nu Constant ook maar op tijd is. Daar ziet hij hem
aankomen, hij loopt zoo hard hij kan en dat is niet gauw door die dikke
sneeuw en haalt gelukkig den ploeg in en gaat er bij op zitten. Juist
als ze voorbij het huis van Jacob Drieman gaan, zien ze de vrouw en het
oudste meisje met een slede tegen den hoogen weg opschuiven. Maar het
gaat niet, de sneeuw is zoo dik, ze zwoegen en spannen zich in zoo veel
zij kunnen, maar het is te zwaar.

„We moeten helpen,” zegt Constant en hij en Arthur springen van den
ploeg, waarop zij zoo prettig vooruit kwamen.

„Waar is Jacob?” vraagt Arthur.

„Mijn man is ziek,” zegt de vrouw, terwijl ze steeds voortgaat zich in
te spannen.

Nu komen de jongens te hulp en met vereende krachten trekken ze de
slede op den weg, die nu gebaand is door den ploeg.

„Wat scheelt Jacob?” vraagt Constant.

„Ik ben bang dat ie longontsteking heeft,” zegt de vrouw, terwijl dikke
tranen over haar wangen loopen.

De jongens zien elkaar verschrikt aan en hebben diep medelijden met de
arme vrouw.

„Och jongeheeren, je weet niet wat mien man van nacht getobd heeft over
de boodschappen in de stad; als ze niet gedaan worden zijn de menschen
verlegen en dan gaan ze naar een ander, je weet wel, dien Jannes Trot,
die doet toch al zoo’n moeite om er ons uut te dringen. Mien arme man,
hie werkt zich dood en ie gaat nooit naar de herberg en ie heeft alles
gespaard om een ezel te kunnen koopen en noe ie het geld haast bie
mekaar heeft, noe zal hie dood gaan!”

De vrouw snikt en kan niet voortgaan met spreken. De jongens weten niet
wat ze zeggen zullen, maar ze duwen zoo hard ze kunnen en de slede
rijdt flink over den weg.

„Wie past nu op je man?” vraagt eindelijk Arthur.

„De kleine Gerrit.”

„Hoe oud is die?”

„Vief jaar.”

„Waarom niet een van de grooten?”

„Die moeten naar school en Jentje moest met mie mee, omdat zie de
boodschappen weet, zie is met Vader dikwijls met ewest.”

Aan de poort nemen de jongens afscheid van vrouw Drieman, die hen
vriendelijk bedankt en ze zijn beiden stil en denken over den zieken
Jacob.

Vóor de school zijn reeds eenige jongens bezig met sneeuwballen gooien
en ze kijken uit of Amalia nog niet komt, maar die komt heel wijs op
het laatste nippertje. De sneeuwpop is in den nacht gegroeid en
prachtig, donzig wit geworden. Na de koffie gaan ze weer aan ’t werk,
maar het is intusschen gaan waaien, de sneeuw waait aan hoopen tegen de
hekken der verschillende tuintjes en in de deur- en raamkozijnen en
overal zijn menschen aan het vegen.

De sneeuwpop heeft nu een stevig bovenlijf gekregen en David heeft een
bankje aan den concierge gevraagd om er bij te klimmen.

„Geef me nu zijn hoofd, ik zal het er op zetten,” zegt hij.

Johannes reikt hem een grooten, zwaren bal toe en als David dien wil
aannemen, rolt de bal op den grond en breekt.

Dadelijk zijn verscheiden jongens bereid een nieuw hoofd te rollen en
te zamen tillen zij het op den romp.

„Ziezoo,” zegt David, „nu ga ik aan het boetseeren.”

Hij kneedt en slaat met de vlakke hand en strijkt de schouders van het
standbeeld glad en maakt een stevigen hals en nek, en als hij het hoofd
goed ovaal rond heeft gemaakt en vast in elkaar gekneed, neemt hij zijn
mes en begint te krabben en af te snijden en zie, daar komt de neus te
voorschijn en de oogen en de wangen en de kin.

„Mooi!” roepen de jongens, „prachtig! precies de neus van den Dirrik.”

„Die moet het ook worden,” zegt David, „ik wil een mooi standbeeld voor
hem oprichten.”

„Pas op, als hij het ziet,” zegt Gerard.

„Waarom?” zegt David, „dat mag hij best, ik maak het niet bespottelijk,
neen, het wordt echt mooi, dat heeft hij wel verdiend, is ’t waar of
niet?”

„Ja,” zegt Arthur, „’t is een kranige vent, hij kan goed orde houden,
hij is wel streng maar rechtvaardig, ja, hij heeft een mooi standbeeld
verdiend.”

„Wie heeft een standbeeld verdiend?” vraagt de Directeur, die juist om
den hoek is gekomen.

Arthur krijgt een kleur als vuur en al de jongens staan verbluft te
kijken.

De directeur bekijkt het standbeeld: hij is een groote, breede man met
een flinken kop; een groote neus en een hoog breed voorhoofd, een snor
en sikje.

„Te drommel,” zegt de directeur, „dat is knap gedaan, maar hij heeft
nog geen ooren. Heb jij dat gedaan, kleine David?”

„Ja mijnheer,” zegt deze een beetje verlegen, maar hij plakt toch gauw
een paar ooren aan het hoofd.

Daar komen de andere heeren aan en allen bekijken het beeld en allen
beginnen te glimlachen en ze kijken naar den directeur en dan weer naar
het beeld en eindelijk zegt de grappige leeraar:

„Directeur, er krijgen niet veel menschen een standbeeld bij hun
leven.”

De directeur heeft ook zich zelf herkend en nu roept David en dan al de
anderen:

„Lang leve de directeur!”

Als de jongens ’s middags uit school komen, zien ze naar de lucht.

„Dat ziet er niet best uit,” zegt Arthur, „wat wordt het donker en het
sneeuwt zoo dicht en het waait alles op hoopen. Laten we ons haasten om
thuis te komen.”

De jongens gaan in vluggen pas de poort uit. Op sommige plaatsen is de
sneeuw hoog opgewaaid tegen huizen en hekken links van den weg.

„We moeten rechts houden,” zegt Constant, „bij het boschje aan den
rechterkant zal de sneeuw niet opgewaaid zijn.

„Daar zal ze wel dik liggen, hier is het niet erg,” zegt Arthur, „hier
is bijna alles weg gewaaid, maar hoe zal het bij het laatste boschje
links zijn? daar komt al de sneeuw van de bouwlanden tegen aan waaien.”

„Ja, dat zal een toer zijn; vooruit maar, hoe eerder we thuis zijn hoe
beter.”

De jongens loopen zoo hard ze kunnen en ze worden van top tot teen wit.

„We lijken wel sneeuwpoppen; het was toch een mooi standbeeld, dat we
gemaakt hebben, ik heb nog nooit zoo’n mooi gezien.”

„Kijk, daar gaat vrouw Drieman, och die stumper, gauw helpen, een,
twee, drie! Hola, hier! heb je een touw? we zullen je helpen,” roept
Arthur.

Wat is vrouw Drieman blij! Ze kon ook al haast niet meer vooruit komen
en ze is zoo bang, dat ze de boodschappen niet veilig thuis zal krijgen
en daarbij is zij zoo ongerust over haar man.

„Jongeheer,” zegt ze tegen Arthur, „zou je Grootmoeder erg verlegen
zijn om de citroenen en de kaas? anders moet ik ze nu nog brengen.”

„Geef ze mij maar mee, hier, onder mijn jas in mijn blouse, daar kan
een heele vracht in. Grootmoeder zou niet willen, dat je daar van avond
nog mee naar Conifera kwaamt door die dikke sneeuw. Ik hoop dat Jacob
gauw beter wordt, groet hem.”

„Van mij ook,” zegt Constant als ze de slede veilig voor de deur hebben
gezet.

„Kom Arthur, haast je, neen, ga niet naar binnen, het wordt veel te
donker, je kunt toch den weg al haast niet meer onderscheiden en nu
komt het boschje. Drommels! hoe komen we daar door? als de sneeuw
hooger komt dan je knieën, kun je er niet door.”

„Hier,” zegt Arthur, die zoo veel mogelijk rechts houdt.

„Pas op, loop niet in de sloot, je zoudt diep in de sneeuw zakken; je
kunt niet zien waar die vervelende droge sloot begint, alles is
gelijk.”

De jongens komen met moeite op het punt waar ze moeten scheiden en daar
is de weg nog al duidelijk. Een boer, die hen tegen komt, zegt:

„Haast je wat, het wordt gevaarlijk in het duister.”

„Ja,” zegt Arthur, „we zijn gelukkig gauw thuis. Adi! tot morgen.”

„Goeie reis! pas maar op!” zegt Constant, terwijl hij zoo snel mogelijk
naar het dorp loopt.

Arthur komt zonder al te veel hindernis tot aan het hek van Conifera,
maar nu zal het eerst lastig worden. Links is veel laag struikgewas,
rechts zijn hoog opgaande eiken, waaronder de wind de sneeuw in
vliegende vaart opjaagt en ophoopt tegen de struiken.

Moedig stapt Arthur voorwaarts en waadt door de sneeuw en hoe langer
hoe dieper zakken zijn beenen er in. Wat is het vermoeiend, de voeten
telkens zoo hoog op te tillen. Daar komt hij bij een bocht van den weg,
als hij daar maar voorbij was, dan zou hij het licht van Conifera
kunnen zien.

Daar staat Arthur plotseling stil, hij kan niet verder; de sneeuw reikt
boven zijn knieën, Wat nu te doen? Hij probeert vooruit te komen, maar
daar is het nog dieper, achteruit gaat ook niet. Nu wordt hij een
beetje bang, eventjes maar en dan kijkt hij naar boven, naar de donkere
lucht en krijgt sneeuwvlokken in zijn oogen, maar hij ziet juist boven
zijn hoofd een dikken tak van een eik. Hij grijpt dien en trekt zich
wat naar boven. Dat helpt; hij slingert zich in de hoogte en laat zich
neervallen meer naar rechts. Mooi, dat is minder diep; een paar passen
kan hij voortgaan, maar o wee, nu wordt het nog erger en geen tak om
zich aan op te trekken. Hij baant zich met de handen een weg, maar dat
kan hij niet lang volhouden, ook weet hij niet goed de richting meer.

„Hallo! Pandoer! Hallo!”

Arthur fluit en roept uit alle macht. Daar hoort hij in de verte iets
roepen en het blaffen van Pandoer, het komt nader bij.

„Pandoer! Pandoer! hier ben ik! maar pas op, och wat ben ik dom
geweest, dat arme dier, hij zal er nog minder door kunnen dan ik.”

„Hier jongeheer! hier heen, ik zal een weg maken; hei! Jannes! help me
gauw, heb je de schop? hier!”

Nu gaat Arthur met nieuwen moed aan het werk, hij ziet het licht van
een lantaren en hij heeft de stem van Hein herkend, gelukkig dat ze hem
komen helpen, hij had er zonder hulp niet door kunnen komen.

„Ziezoo, nu kun je er door,” zegt Hein, terwijl hij even de schop
neerzet en Arthur bij het licht van de lantaren bekijkt; het is
intusschen heel donker geworden.

„Waar is Pandoer? Pandoertje waar ben je?” en Arthur tracht in de
duisternis te ontdekken, waar zijn trouwe hond gebleven is. Hij hoort
hem janken en spartelen en als Hein het licht van de lantaren rond laat
gaan, zien ze het arme dier worstelen door de diepe sneeuw.

Dadelijk banen ze met Jannes een weg er heen en daar komt de hond bij
Arthur en schudt zich uit en springt luid keffend tegen zijn baas op.

„Nu gauw naar je Grootmoeder,” zegt Hein, „gauw, ze is zoo ongerust.”

Wat zijn Grootmoeder en Arthur beide blij, als ze elkaar in de
vestibule omhelzen. De sneeuwvlokken zitten in Grootmoeders sneeuwwit
haar en ook op haar lieve, zachte wangen. Arthur is zoo’n wilde,
onstuimige jongen, bijna even wild als Pandoer, die zich terdege
uitschudt, zoodat de sneeuw tegen den barometer en de wijzerplaat van
de klok aankleeft.

„Wat heb je daar voor dikte?” vraagt Grootmoeder, als Arthur zijn jas
uittrekt.

„O, dat zijn de citroenen en de kaas van vrouw Drieman; hè, wat ben ik
blij dat ik ze meegenomen heb, anders was de stumper misschien in de
sneeuw blijven steken.”

Grootmoeder ziet hem liefdevol aan en zegt:

„Kijk nu eens onder je servet.”

„Ha! een brief!” juicht Arthur en terwijl Grootmoeder de soep opschept,
kan hij niet laten gauw den brief te openen en te zien of ze in Indië
allen gezond zijn. Grootmoeder laat het oogluikend toe, want zij is zoo
erg verlangend iets te hooren over hare dierbaren, daar ginder, zoo
heel ver weg over de zee.

„Moeder schrijft, dat ze allen weer beter zijn, zus is het ergst
geweest, maar nu allemaal goed, gelukkig!”

„Gelukkig!” zegt Grootmoeder, „laten we nu eerst gaan eten en den brief
voor het dessert bewaren.”

Arthur vertelt, hoe hij tegen den sneeuwstorm geworsteld heeft en
Grootmoeder zegt, dat zij niet geweten heeft dat het zoo erg was.

„Daar ben ik blij om,” zegt Arthur, „u zou dan zeker erg ongerust zijn
geweest. Maar Grootmoeder, Jacob Drieman is erg ziek, zijn vrouw en
Jentje moesten de boodschappen doen, de kleine Gerrit was alleen bij
Jacob thuis.”

„We zullen er dadelijk morgen naar laten hooren en hulp verschaffen,
dat kan zoo niet,” zegt Grootmoeder.

Aan het dessert mag Arthur den brief lezen.


    „Beste Arthur,

    Gisteren ontvingen we je brief, waarin je ons schrijft over den
    eersten dag op school. Vader en ik zijn heel blij, dat je er
    plezier in hebt en ook, dat je een aardigen kameraad hebt gevonden
    om mee samen te loopen en te werken. Dat treft al heel gelukkig, nu
    heb je altijd gezelschap op je wandeling van en naar de school en
    je kunt elkaar zoo prettig de lessen overhooren. Ik hoop, dat je
    alle klassen samen door zult maken en goede vrienden zult blijven.
    Vader zal je een postwissel zenden voor den ezelpot; Constant
    Kemper zal het ook wel prettig vinden, als jij gauw een ezel kunt
    koopen. We hebben erg getobd met malaria en Carolientje heeft erg
    knokkelkoorts gehad, het arme kind voelde zich heel ziek en
    pijnlijk. De tuinen zijn prachtig en de kleintjes vinden het hier
    heerlijk; maar ik verlang erg naar Holland. We hebben met de vorige
    mail een kistje verzonden, dat kun je dus binnenkort ontvangen. Ben
    je lief en gehoorzaam voor Grootmoeder? ben je niet te wild en te
    druk? denk er om dat Grootmoeder al een beetje oud is. Omhels haar
    eens voor mij en zeg haar, dat ik zoo blij ben, dat mijn lieve
    jongen bij haar kan zijn. Vader en de zusjes zenden veel groetjes.
    Vader schrijft met de volgende mail aan Grootmoeder.

    In gedachten een omhelzing van

        je zoo liefhebbende
            Moessie.”


Arthur leest den brief nog eens over en zegt:

„Ik vind het zoo prettig in Indië, maar als Vader en Moeder hier komen,
zal ik er niet zoo erg meer naar verlangen als den eersten tijd. Ik
begin nu al veel van Holland te houden.”



HOOFDSTUK X.


Den volgenden morgen springt Arthur vroeg uit zijn bed; hij is zoo
nieuwsgierig om te zien hoeveel sneeuw er bij gekomen is. De wind is
bedaard en het heeft opgehouden met sneeuwen.

„Hoe prachtig!” zegt Arthur hardop, als hij het gordijn opgehaald
heeft. Hij staat een poos te kijken, nog nooit zag hij zoo iets moois;
alles is smetteloos wit, de boomen, de struiken en de grond en de lucht
daarboven is helderblauw en overal waar de zon haar stralen zendt,
schitteren duizende diamanten.

Haastig loopt Arthur naar den overloop en roept aan Grootmoeders deur:

„Grootmoe! heeft u al naar buiten gekeken? het is prachtig! de zon
schijnt zoo mooi op de sneeuw, ik ga me gauw aankleeden.”

Hein is al bezig paadjes te graven van de keuken naar den stal en nu
komt Arthur gauw helpen. Er ligt een manshoogte tegen de staldeur.

„Ja jongeheer, je zult er van in de krant lezen, alles is versperd, de
treinen zullen blijven steken; de bakker zal er niet door kunnen en je
kunt ook niet naar school.”

„Niet naar school?” zegt Arthur verbaasd.

„Neen, zeker niet, we kunnen hier zoo gauw niet vandaan komen, kijk
maar eens voor het huis.”

Arthur loopt naar de voorkamer en nu ziet hij, hoe de sneeuw tot bergen
is opgewaaid, op den oprit ligt de sneeuw wel een meter hoog.

„Ik wil toch naar school,” zegt Arthur, „ik zal wel plekjes vinden waar
ik door kan, ik neem een schop mee.”

Hein lacht en zegt:

„Probeer het maar, het is mij goed.”

Arthur roept Pandoer, trekt zijn overjas aan en gooit zijn pet een eind
van zich af.

„Apporte!”

Pandoer brengt dadelijk de pet bij hem en als Arthur zich bukt, zet
Pandoer hem de pet achterste voor op het hoofd.

„Mooi, knap gedaan. Nu een weg zoeken, vooruit!”

Pandoer zakt diep in de sneeuw, maar hij komt er toch telkens weer uit.

„Geef mij dan het kleine sneeuwploegje Hein.”

Hiermee gewapend zoekt Arthur een weg, waar de Oostenwind de sneeuw
niet heeft kunnen opwaaien.

„Toe maar Pandoer, loop jij maar vooruit.”

Die slimme hond, hij weet overal plekjes te vinden, waar de sneeuw niet
zoo hoog ligt en met een omweg, komen zij bij den straatweg. Zoo nu en
dan moet Hein met de schop te hulp komen, maar het is hem erg
meegevallen.

„Ja Hein, als je niet door den berg heen kunt komen, moet je er omheen
loopen, want er boven overheen gaat ook niet.”

„Zeg dat wel jongeheer. Als nu de sneeuwploeg maar kwam.”

„Nu ga ik eerst ontbijten en als ik klaar ben, zal de ploeg er wel zijn
en anders ga ik met dit kleine ding, ik wil er door.”

Grootmoeder vindt goed dat hij het probeert; het is nu helder licht dag
en zonder gevaar.

„Als ik Pandoer eens meenam? dan breng ik hem bij oom Bantam.”

„Goed mijn jongen, doe dat.”

Arthur legt zijn boeken op het driehoekig sleedje, en met zijn dikke
slobkousen en overschoenen, baggert hij door de sneeuw.

Wat is Pandoer blij, dat hij mee mag; hij rolt zich door de sneeuw en
proest en snuift als een walvisch.

Op den straatweg gekomen, kijkt Arthur uit naar den sneeuwploeg, maar
er is niets te zien. Daar hoort hij heel in de verte een spoorfluit,
nog eens en nog eens, onophoudelijk door.

„Hè, wat fluiten ze, misschien kunnen ze niet verder, ja, dat zal het
zijn.”

De straatweg is hier open en vrij; de wind van gisteren heeft de sneeuw
voor zich uitgejaagd en Arthur kan er gemakkelijk door komen. Maar
waarom zou de sneeuwploeg niet komen?

Daar ziet hij van verre Constant; hij waadt met moeite door de sneeuw,
want hij heeft geen ploegje bij zich. Arthur wacht op hem en gooit
onderwijl met sneeuwballen. Hij geniet van het prachtige weer en het
uitzicht over de zuiver witte velden, die schitteren in den
zonneschijn.

„Wat een leuk ding heb je daar,” zegt Constant nader komend, „laat mij
ook eens duwen. Hoe ben je gisteren avond thuis gekomen Mung?”

Arthur vertelt het en hoort van Constant, dat deze ook met moeite het
hek van de Pastorie is doorgekomen.

„Kom Pandoer, vooruit!” zegt Arthur, „hoe zou het met Jacob zijn? och
lieve deugd, zijn huis zit heelemaal onder de sneeuw, er komt toch rook
uit den schoorsteen. Wat is die sneeuw daar op gewaaid, maar daar
achter is een opening, daar staat de vrouw.”

„Dag vrouw Drieman, hoe is het met Jacob?”

„Hie is zoo benauwd, Jentje is naor den dokter; hie wou geen doctor
hebben, hie zegt, dat ie dan geen ezel kan koopen, al de spaorduuten
zullen weg gaon aan apotheker en dokter, maor ik kan hem zoo niet in de
benauwdheid laoten.”

De jongens weten niet wat ze zeggen zullen en gaan erg onder den indruk
verder den weg op. Eindelijk zegt Arthur:

„Wat is het toch raar verdeeld; Jacob zou zoo graag een ezel hebben en
hij kan hem niet krijgen en hij heeft hem toch zoo noodig en ik...”

„Ja, als hij hem niet krijgt, kan hij het zeker niet volhouden om
boodschappen te doen,” zegt Constant.

„En wat dan?” vraagt Arthur.

„Ja, dat weet ik niet, hij kan niet op een andere manier den kost
verdienen en als zijn vrouw met de kar gaat, wie moet dan de
huishouding doen, dat kan toch ook niet. Krijg jij gauw een ezel?”

„Ja, ik denk het wel, Vader zal een postwissel zenden, ik weet niet
hoeveel.”

„Je zult in de week niet veel aan een ezel hebben, overdag ben je naar
school en ’s avonds werken.”

„Ja, alleen op Zondag en in de vacantie. Maar dat zal wel leuk zijn.”

„Hoor de trein fluit nog altijd, wat beduidt dat toch?”

„Zouden ze vast zitten? wat zou ik graag helpen graven. Kijk eens daar
vooruit in de sneeuw, wat gek, allemaal zwarte dingen, zijn dat
kraaien?”

„Wel neen, dat zijn hoofden, die uit de sneeuw komen. Hoe kan dat?”

„Ik zie het al, het zijn menschen die de sneeuw opruimen; wel doossie!
ze ligt een manshoogte, hoe komen we daar door? voor dat ze dat weg
hebben, kunnen we hier wel een paar uur wachten.”

„Laten we over het bouwland gaan, Pandoer! zoek eens gauw een pad.”

Ze loopen over het bouwland en zakken soms diep in de sneeuw. Ze worden
erg warm en vermoeid en eindelijk blijven ze steken, ze kunnen niet
verder.

„Hoor! bellen gerinkel.”

Ze kijken naar den weg en daar zien ze den sneeuwploeg. Verscheiden
mannen met schoppen loopen er bij.

„Laten wij er gauw heen gaan, hier komen we toch niet door.”

De jongens gaan denzelfden weg terug en komen erg vermoeid bij den
ploeg. Ze laten er zich op neervallen en blijven er hijgend en puffend
op liggen. De menschen zijn druk aan het graven, de vier paarden staan
te dampen en laten zoo nu en dan de bellen rinkelen. De jongens blijven
niet lang werkeloos, ze willen mee helpen, ze nemen telkens de schop
van iemand die uitrust en al kunnen ze nog niet veel, alle beetjes
helpen.

Eindelijk is de dam doorgegraven, maar niet breed genoeg voor den
ploeg. De paarden worden afgespannen en éen voor éen door den nauwen
weg gebracht en dan de ploeg op zijn kant gezet en er door getrokken.

„Ziezoo, gaat er nu maar weer op zitten jongens, allo! huut! vooruut!”

Wat zijn de jongens blij, dat ze met hun boeken en het kleine ploegje
mee kunnen gaan en als ze eindelijk op school komen, is de deur dicht,
want het is al kwart voor elf.

„We kunnen het toch heusch niet helpen,” zeggen ze tot den concierge,
die hen open doet. Ze vertellen hoeveel moeite ze gedaan hebben en ze
hooren, dat Gerard Bunte in het geheel niet gekomen is.

„Mag Pandoer hier bij jou blijven, als ’t je blieft?” vraagt Arthur,
„ik moet hem anders nog bij Oom Bantam brengen.”

„Is het een kwade?”

„Neen, volstrekt niet.”

„Nu, laat hem dan hier maar liggen, blijf jullie bij hem tot de 4de les
begint.”

Als de directeur hoort, hoe de jongens zich een weg gebaand hebben,
zegt hij:

„Flink gedaan! als je voortaan altijd zoo moedig voorwaarts gaat en een
baan breekt door alle moeielijkheden heen, dan kun je het ver brengen.”

Pang! daar vliegt de deur open, Pandoer springt het locaal binnen,
recht naar Arthur toe. Algemeen gelach, maar mijnheer is gelukkig niet
boos en Pandoer wordt opgesloten bij den concierge.



HOOFDSTUK XI.


Jacob Drieman is erg ziek; de dokter komt elken dag en Mevrouw Mung
doet wat ze kan om hulp te verschaffen. Eindelijk is het gevaar
geweken; Jacob zit een poosje op en wordt met krachtige soepjes en
andere dingen door Mevrouw Mung en Mevrouw Kemper opgekweekt. Arthur en
Constant hebben dikwijls voor zijn bed gezeten en hebben zijn
verzuchtingen aangehoord. Hij is zoo bang, dat hij niet sterk genoeg
zal worden om de kar te duwen en wat moet er dan van zijne vrouw en
kinderen worden, „dan ben ik niets dan een lastpost,” zegt hij.

Als Arthur thuis komt, is hij stil en nadenkend en als Grootmoeder
vraagt wat hem scheelt, zegt hij:

„Grootmoeder, als ik een ezel krijg, mag ik er dan mee doen wat ik
wil?”

„Zeker mijn jongen; ik vertrouw je genoeg om te weten, dat je hem niet
zult slaan of afbeulen.”

Arthur zit weer na te denken en zegt dan:

„Grootmoeder, ik zou toch niet veel aan een ezel hebben, alleen op
Zondag en in de vacantie.”

Grootmoeder kijkt verwonderd op en zegt:

„En zou dit dan niet prettig zijn?”

„Ja, dat wel, maar....”

„Wat dan?”

„Het zou niet noodig zijn, terwijl Jacob er niet buiten kan.”

„Wat wou je dan?”

„Mag ik den ezel aan Jacob geven? ik geloof dat ik er dan veel meer
pleizier van zou hebben, ja, ik weet het wel zeker, Grootmoeder, ik zou
het heerlijk vinden, mag ik het doen?”

Grootmoeder kan niet laten hem te omhelzen en zegt niets dan:

„Ga je gang, beste jongen.”

„O Grootmoeder! wat ben ik blij! wat zal Jacob blij zijn en zijn vrouw
en al de kinderen en Constant. Pandoer! Pandoertje! kom eens hier oude
jongen, hop Marianneke! O Grootmoeder ik ben zoo blij. Hein weet een
ezel, mag ik hem met Hein gaan koopen?”

„Laat Hein maar eens bij mij komen.”

Grootmoeder overlegt met Hein en op een Zaterdagmiddag gaat deze met
Arthur naar een buurtschap, drie kwartier buiten het dorp en ze komen
juist tegen etenstijd terug met een mooien, grijzen ezel. Het is een
zachtzinnig dier, een beetje mager, maar goed gezond. Hij mag op
Conifera blijven, totdat Jacob genoeg hersteld is om uit te gaan.
Zondagmiddag gaat Arthur Constant af halen en samen zullen ze het
groote nieuws aan Jacob gaan vertellen.

De sneeuw is hard bevroren en de straatweg is heerlijk glad gebaand. De
jongens loopen vroolijk over den weg en Pandoer loopt mee. Als ze het
huis van Jacob binnen komen, zien ze dezen aan de tafel zitten met
zijne vrouw en 5 kinderen. Er worden dadelijk twee stoelen voor de
jongens leeg gemaakt door Jentje en Gerrit, die elk op een takkebos aan
den haard gaan zitten.

„Goeien morgen jongeheeren,” zegt Jacob, „zit ik hier noe niet mooi? ik
bin toch zoo blied, dat ik hier weer zoo zitten mag bie mien vrouw en
kinders. Ik bin noe niet meer zoo neerslachtig, foei, foei, wat heb ik
gelamenteerd! ik bin dankbaor, dat ik weer beter word en ik verlang
hard dat ik aan het wark zal kunnen gaon en dan maor weer met moed
vooruut.”

„De dokter hef ezegd dat je nog lange niet achter de kar meugt loopen,”
zegt de vrouw, „de longen kunnen dat niet lieën.”

„Dat zol wat moois wezen,” zegt Jacob, „ik mot toch aan ’t verdienen
gaon?”

De vrouw schudt het hoofd en ziet de jongens aan.

Arthur heeft een kleur van opgewondenheid; Constant stoot hem aan en
zegt:

„Toe dan, zeg het.”

„Jacob, wou je nog zoo graag een ezel hebben?”

„Een ezel? nou, of ik; maor ik mot nog een winter door warken en den
zomer ook, veur dat ik het geld er veur heb.”

„Jao, en eerst weer ziek worden,” zegt de vrouw.

„Kom, geen zorgen veur den tied,” zegt Jacob.

„Jao, noe isse zoo moedig, maor och!” en de vrouw zucht.

„Toe dan,” zegt Constant.

„Jacob,” zegt Arthur, „hoe zou je het vinden als hier een ezel kwam
binnen loopen?”

„Dan zol ik zeggen: kom binnen lief diertjen, maor dan zolle wel gauw
weer wegloopen.”

„Heb je een stal?”

„Jao, in ’t schuurtjen, een mooie, warme stal, jao, dat is geen
bezwaor, maor ’t geld!”

„Toe dan,” zegt Constant.

„Jacob, ik heb een ezel voor je.”

Jacob zet groote oogen op en zegt dan:

„Och jongeheer, ik kan hem zuuver niet betaolen, ’t volgend jaar
misschien wel, ak gezond blief.”

„Jacob, ik geef je den ezel present, ik heb het geld er voor van Vader,
Moeder en Grootmoeder gekregen.”

Jacob wil wat zeggen, maar hij slikt en begint te hoesten.

Constant staat vlug op en zegt:

„Kom Mung, ga gauw mee, dan kan hij er eens over denken. ’t Is echt
waar,” zegt hij in ’t voorbijgaan tegen vrouw Drieman, „de ezel staat
al op Conifera op stal, ik heb hem gezien; kom Arthur, gauw!”

Als de jongens buiten de deur zijn, zegt Constant:

„De man was heelemaal van streek van blijdschap, het is beter, dat we
nu weg gaan.”

„Ja, dat geloof ik ook, kom, gauw naar huis, ga je mee?”

„Graag; zullen we den ezel buiten laten loopen?”

De jongens hebben den heelen middag pret met den ezel en Grootmoeder is
een oogenblik bang, dat Arthur berouw zal krijgen, maar neen, hij is
den heelen tijd zoo gelukkig, omdat hij dat heele gezin van Jacob voor
armoede kan bewaren en Grootmoeder is weldra gerust gesteld.

Dien avond, dadelijk na het eten, komt vrouw Drieman op Conifera, om
Mevrouw Mung te spreken. Zij komt vragen of het werkelijk waar is van
dien ezel, haar man kan het niet gelooven.

„Ja, het is zeker waar, geloof het gerust. Zoo gauw Jacob den ezel
hebben wil, kan hij hem krijgen.”

„Maor Mevrouw, ik heb nooit van een kind eheurd, dat zoo iets zol doen
en zoo goed is, als die jongeheer Arthur.”

„’t Is een beste jongen, dat is waar, maar geloof mij, er zijn wel meer
goede jongens die het graag zouden doen, maar ze kunnen niet altijd.”

De vrouw kijkt ongeloovig en zegt:

„Mien man wou den jongenheer graag zelf spreken, zou hie bie Jacob
willen komen?”

„Ja zeker, ik zal hem laten roepen.”

Rika gaat Arthur uit den stal halen en als deze hoort, dat hij naar
Jacob moet, zegt hij:

„Mag ik Constant gaan halen?”

„Zeker, blijf je niet te lang weg?”

„Neen Grootmoeder, schenk u mijn kopje thee maar in, vóór dat het koud
is, ben ik weer thuis.”

De beide jongens komen weldra bij Jacob de deur in en ze zullen nooit
dezen avond vergeten; Jacob is zoo door en door gelukkig, hij weet niet
wat hij zeggen zal om het te toonen.

„Nu zal ik vooruut komen, jongeheer, dat zul je eens zien! nu kan ik
heele vrachtjes naar de stad brengen: nu kan Janus Trot er ons niet uut
dringen; jongens! wat zal het noe een mooi zaakjen worden, noe kan ik
onze appels naor de markt brengen, ze bint zoo duur, en vrouw, we
zullen in de toekomende lente wat snieboonen en ander spul in den grond
maken en als het dan een mooi gewas geeft, kan ik het in de stad
verkoopen. Ik kon de kar niet meer vooruut kriegen.”

„De jongeheeren,” zegt de vrouw, „hebben dikwijls geholpen, noe onlangs
nog in de sneeuw.”

„Jao, dat was mooi, ik kan oe niet dankbaor genoeg zijn, als ik het
vergelden kan, later, noe, ik zal mien best doen.”

De jongens nemen afscheid en als ze naar huis wandelen, zegt Arthur:

„Wij zouden er toch niet zóó veel plezier van gehad hebben.”

„Neen, dat geloof ik ook en je plezier zou toch bedorven zijn, als je
dien armen stumper achter zijn kar hadt zien zwoegen. Nu zal het elken
keer als we hem ’s morgens zien rijden, een plezier voor je zijn.”

„Voor jou ook,” zegt Arthur.

„Ja zeker, ik ben blij, dat je het gedaan hebt.”



HOOFDSTUK XII.


Een kleine week vóór Kerstmis komt er een brief op Conifera voor
Mevrouw Mung. Hij ligt naast haar bord als zij aan het ontbijt komt.

„Een brief van tante Nina,” zegt Grootmoeder.

„Van Beukenwoud?” vraagt Arthur, terwijl hij zijn boterham doorsnijdt.

„Ja, van tante Colesberg; wat zou tante schrijven?”

Grootmoeder zet den bril op en leest en zegt dan eensklaps:

„Hoe aardig, ja, dat zou ik wel heel prettig vinden.”

„Wat? Grootmoeder.”

„Tante Nina vraagt, of wij met ons beidjes in de Kerstdagen bij haar
willen komen logeeren.”

„Op Beukenwoud? o Grootmoeder, is het heusch waar? heerlijk! nu zal ik
Beukenwoud voor het eerst zien, Lili heeft er zoo veel van verteld.”

„En weet je wat prettig is? Oom en Tante Bantam en Lili zijn ook
gevraagd.”

Nu springt Arthur op van zijn stoel en de stoel valt achterover op den
grond, gelukkig niet kapot en Arthur danst door de kamer en juicht:

„O Grootmoeder, wat is dat heerlijk! wat ben ik blij, u ook?”

„Ja jongen, ik vind het heel prettig, maar ik kan niet meer zoo dansen
en springen en stoelen omgooien om mijn plezier te toonen.”

„O, Grootmoeder, neem mij niet kwalijk; wat zullen Vader en Moeder blij
zijn als ze het hooren. Hé, ik wou dat Constant het ook zoo prettig
had.”

„Ik denk dat hij het wel heel prettig zal hebben met de zusjes; ze
krijgen immers een kerstboom?”

„Ja, dat is waar, Constant verheugt er zich erg op.”

Arthur pakt zijn boeken in en zegt:

„Ziezoo, dat is de laatste dag vóor de vacantie; van middag breng ik
het rapport mee.”

„Ik hoop dat het goed zal zijn,” zegt Grootmoeder.

„Ja,” zegt Arthur, „ik zal na de vacantie nog beter mijn werk nazien,
ik heb er nog wel eens stomme fouten in gelaten.”

„Dat is jammer.”

„Ja, Grootmoe, maar het zal u nog wel een beetje meevallen, hoop ik.”

„Dat hoop ik ook, maar ik heb een heel goede verwachting van je.”

„O doossie! dan zal het tegenvallen. Dag Grootmoe, tot van middag!”

„Jongen, jongen! niet zoo wild! kijk nu mijn muts, heelemaal scheef.”

En Grootmoeder zet haar muts weer recht en ziet Arthur lachend na.

Het is al heelemaal donker als Arthur kwart voor vijf thuiskomt.
Grootmoeder hoort hem al van verre het Transvaalsche volkslied fluiten.
Pandoer springt uit zijn mand achter de kachel, rekt zich eens flink
uit en vraagt aan Grootmoeder, of hij als ’t je blieft naar buiten mag.
Grootmoeder kent zijn taaltje wel, legt de breikous op tafel en laat
den hond de voordeur uit, kijkt hem na over de witte sneeuw en hoort
weldra Arthur’s stem:

„Pandoertje! ben je daar! beste hond, bedaar een beetje, kom, gauw naar
Grootmoeder.” En daar komt hij aan, vroolijk en met schitterende oogen.

Haastig knoopt hij zijn jas los, haalt een boekje uit zijn blouse en
terwijl hij Grootmoeder omhelst, zegt hij:

„Dat is voor u!”

Grootmoeder gaat naar binnen, houdt het boekje bij de lamp en leest:

„Negen, acht, negen, negen, zeven...”

„Ja,” zegt Arthur, „daar zou ik ook wel een negen voor gehad hebben,
als die vervelende Amalia.”

„Wat Amalia?”

„O ja, u weet het niet, we hebben op een keer heelemaal niet geluisterd
op de rekenles en toen hebben we een onvoldoende gekregen. Constant
heeft bijna dezelfde cijfers gekregen, sommige nog mooier, hij is zoo
knap, als ik hem niet altijd bij me had, zou ik zeker niet zoo’n mooi
rapport hebben.”

„Nu mijn jongen, dat is een groot geluk, prettig om naar huis te
schrijven. Wat zullen Vader en Moeder blij zijn.”

’s Avonds schrijft Arthur een langen brief; hij weet zooveel te
schrijven en hij doet er ook een briefje bij voor zijn zusjes.

Op een Maandagmorgen gaat Arthur met Hein en Constant, den ezel
wegbrengen naar Jacob Drieman. Grootmoeder kijkt hem na en denkt: „die
goede jongen, zijn grootste plezier is om anderen gelukkig te zien.”

Jentje staat voor het huis en als zij hem ziet aankomen, loopt zij
haastig naar binnen en ze hooren haar roepen: „Vader! Moeder! kom es
kieken!”

Daar komen ze, en achter hen aan, al de kinderen; wat zien ze er blij
uit, ze glimmen van plezier.

„Daar kump ie!” juicht kleine Gerrit en in een oogwenk staan allen om
den ezel heen en streelen hem over zijn neus, zijn nek en zijn rug. De
ezel snuffelt aan het buisje van Gerrit en deze wordt een beetje bang,
maar Jentje zegt:

„Hie ruukt et, daj een stuk brood in oe zak hebt.”

En Gerrit haalt het stuk roggebrood, dat hij voor den ezel bewaard
heeft, voor den dag en Hein zegt, dat hij het aan kleine stukjes moet
breken en van zijn vlakke hand moet laten eten, en zie, kleine
Gerritman, is niets bang meer en zegt: „hie lust nog meer.”

Nu wordt de ezel naar de schuur gebracht; er is een nette stal
afgeschoten en op den grond liggen droge heideplaggen en in de krib is
zuiver hooi; Jentje brengt een emmer water en zegt:

„Zolle ook dorst hebben?”

„Ik denk dat hij het hier wel goed zal hebben,” zegt Constant.

Jacob staat in zijn handen te wrijven en als ze uit de schuur komen en
om het huis heen loopen, zegt hij:

„Warentig, ik kan me noe veurstellen da’k op een buutenplaats woon,
jongens ik heb zoo’n schik.”

„Dan moet je de buitenplaats ook een naam geven,” zegt Arthur, „wat zou
je denken van Ezelsoord?”

„Dat zou effectief mooi zijn,” en Jacob staat te grinniken van plezier
en Hein zegt:

„Menige rijke mijnheer is op zijn buitenplaats niet zóo tevreden als
Jacob op zijn Ezelsoord.”



HOOFDSTUK XIII.


Twee dagen voor Kerstmis, komen Grootmoeder, Arthur, Oom en Tante
Bantam en Lili tegelijk op Beukenwoud aan. Tante Colesberg komt hen in
de vestibule tegemoet, en een prettige, geurige warmte komt hen tegen
uit de huiskamer. Er staan overal groote potten en vazen met
dennetakken en hulst met roode besjes. Ze doen hun mantels en jassen
uit in het kleine spreekkamertje en als ze daarna binnen komen in de
huiskamer, loopen ze allen naar de zijramen om in de menagerie te
kijken.

„Mijn lieve Lili,” zegt tante Colesberg, „ik ben een en al verbazing,
wat loop je goed, je hebt niet veel steun meer noodig.”

„O tante, het is zoo heerlijk; ik heb ook al even in de sneeuw geloopen
bij ons in den tuin; het gaat hoe langer hoe beter. O kijk eens, wat
zijn er veel duiven, zijn ze nog zoo mak?”

„O ja, wil je het zien? Herman!” zegt tante tegen haar zoon, „wil je
Jantje even halen?”

Neef gaat dadelijk naar buiten, fluit en neemt wat maïs uit zijn
vestjeszak en als hij de hand uitsteekt, komt er dadelijk een aardig
wit duifje op zitten en pikt gretig de korrels op. Daar komen er nog
twee en gaan op neefs arm zitten en nu komt neef met de drie duifjes de
kamer in.

„O wat aardig!”

„Dit kleine makke diertje is Jantje en dat is Beb en dezen heb ik naar
jou genoemd.”

„Ja? naar mij? Arthur?”

„Neen, Mung noem ik hem, is het goed?”

„Ja neef, best, maar waarom heet die andere Beb? wie is dat?”

„Beb Dolijn woonde hier vroeger, een heel lief meisje, zij hield zoo
veel van haar duifjes en daarom heb ik er een naar haar genoemd.”

„Waar is nu het kippekamertje?”

„Wou je het graag zien? kom dan maar mee.”

„Ik wou ook mee, daar mag ik immers logeeren,” zegt Lili en neef en
Arthur helpen haar de trap op en ze komen op een aardig kamertje, dat
in de ménagerie uitziet.

„Hé, wat heb je hier een mooi uitzicht, wat aardig al die eenden en
kippen; kijk, een ooievaarsnest, wat leuk, en daar aan den vijver zie
ik een koepeltje.”

„Ja, er is hier een heele boel te kijken,” zegt neef, „zie je wel de
kippenbrug, daar naar het bosch toe? daar gaan de kippen zoo graag in
het eikenblad krabben, maar nu kunnen ze er niet bij komen door de
sneeuw. Nu naar Nova Zembla.”

„Nova Zembla?”

„Ja; dat is een kamertje op het Noorden, daar ben je toch niet bang
voor? daar sliepen vroeger ook jongens van mijnheer Dolijn.”

„O, neen neef,” zegt Arthur, „ik ben niets bang voor koû, dat is
frisch.”

Ze gaan over den overloop en daar ziet Arthur iets op den deurpost
geschreven; hij leest:

„Arthur is een muziekmannetje.”

„Wat is dat? wie heeft dat gedaan, ik doe nooit aan muziek.”

Neef lacht en zegt:

„Dat is Arthur Dolijn, die hier vroeger woonde, er staat hier nog meer,
kijk maar:

„Jongeheer Arthur,

„Eet 12 boterhammen in één uur.”

„Kijk eens hier:


           „Pumpie is een soes
            En Meta is een snoes.”


„Ga nu mee naar Nova Zembla, daar staat ook nog wat gekrabbeld.”

Arthur en Lili zien op de vensterbank allerlei letters, E. D. en A. D.
F. B. F. H. en W. H.

„Wie zijn dat allemaal?” vraagt Arthur.

„Ja, dat weet ik niet, maar kijk hier eens: „E. is een ezel, D. is een
duivel en U. is een uilskuiken.”

Lili en Arthur schateren van het lachen en Lili zegt:

„E. D. U., dat is Edu, dat zal hij wel niet zelf gedaan hebben; o kijk
eens:

„E. is edel, D. is dapper, U. is ulevel.”

„Die is prachtig, dat heeft Edu zeker wel zelf gedaan.”

Ze zoeken nog meer, maar ze kunnen niets meer vinden.

„Kom, het is hier koud, ik verlang naar de warme kamer, jullie ook?”

Ze gaan samen naar beneden en ze vinden het erg gezellig in de
huiskamer. Ze drinken thee met kattetongetjes en ze praten over alles
en nog wat. Na het eten zitten ze om den knappenden haard; ze kraken
noten en mogen de doppen in het vuur gooien, en neef doet er ook wat
dennenappels op, het knapt en knettert zoo heerlijk. Tante Colesberg en
neef vertellen allerlei dingen, die ze hier gehoord hebben over de
familie Dolijn en dat vinden Lili en Arthur erg prettig om te hooren.

Den volgenden morgen zegt tante Colesberg:

„Ik zend een mand met appels en dennetakken naar Amsterdam aan de
familie Dolijn, wil jullie helpen?”

„Graag tante.”

Arthur en Lili wrijven de appels en peren tot ze glimmen; er worden ook
noten in gepakt; dennetakken en hulst gaan er boven op en Willem, de
tuinman, komt met een stuk linnen, touw en een paknaald om het dicht te
naaien.

„Dat doe je geloof ik graag?” vraagt neef.

„Ik doe niets liever dan vrachtjes zenden aan de familie Dolijn,” zegt
Willem, „wat zullen de kinderen blij zijn, och, och, wat waren ze hier
graag!”

De dagen vliegen om, veel te gauw en als Arthur den laatsten avond in
zijn bed ligt en door Grootmoeder wordt toegedekt, zegt hij:

„Wat is het toch vreemd verdeeld; wij hebben het zoo vreeselijk goed en
er zijn er zoo veel die het zoo ellendig hebben, dat is toch akelig.”

„Ja beste jongen, dat is heel ongelukkig, vooral als de ellende tot
slechtheid brengt!”

„Grootmoeder, wat is het toch gelukkig om rijk te zijn.”

„Neen mijn jongen, zeg dat niet, het geld brengt volstrekt niet altijd
geluk aan, heel dikwijls het tegendeel. Voor menigeen zou het een geluk
zijn, minder geld te hebben en gedwongen te zijn hard te werken.”

„Maar Grootmoeder, als men rijk is, kan men er veel goed mee doen.”

„Ja, als men dat altijd deed, zou het geld geluk aanbrengen, maar het
geld brengt zoo veel menschen tot luiheid en zorgeloosheid. Men moet
heel flink en verstandig zijn om een goed gebruik van het geld te
maken, en als men dat niet kan, is het veel beter arm te zijn. En veel
geld geeft veel zorgen; een man die met een kermiswagen door het land
trekt, heeft het dikwijls gemakkelijker dan een schatrijk man.”

„Hé Grootmoeder, hoe kan dat?”

„Als men veel geld heeft en als men het goed wil besteden, moet men
heel knap en verstandig zijn, men is dan verplicht heel veel voor de
maatschappij te doen.”

„Dus moet men heel knap en verstandig zijn als men rijk is?”

„Ja beste jongen, heel knap en heel goed.”

Arthur denkt hier veel over na; hij weet dat zijn vader heel rijk is en
dat hij het waarschijnlijk ook zal worden. „Als ik dus knap word,”
denkt hij, „zal ik een goed gebruik van het geld kunnen maken; gelukkig
dat ik nog veel kan leeren.”

Als Grootmoeder en Arthur terug komen op Conifera, worden ze verwelkomd
door Constant, die blij is dat Arthur er weer is.

„Hè, ik vond het saai, dat je weg waart, ik ben hier elken dag geweest
om een eind met Pandoer te wandelen, we hebben geprobeerd om elkaar op
te vroolijken. Maar we hebben toch prettige Kerstdagen gehad; de
Kerstboom was prachtig.”

„Ik vind het niets naar om weer naar school te gaan,” zegt Arthur.

„Ik ook niet,” zegt Constant, „het is zoo prettig om samen te gaan.”

„En het is ook zoo prettig om met een mooi rapport thuis te komen,”
zegt Arthur.

„Jongens,” zegt Grootmoeder, „ik ben blij, dat jullie er zoo over
denkt, nu kun je het ver brengen en twee mannen van beteekenis worden.”

„Maar ook altijd twee vrinden.”





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Twee Vrinden" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home