Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 399: Een gevaarlijk Avontuur
Author: Matull, Kurt, Blakensee, Theo
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 399: Een gevaarlijk Avontuur" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

GEVAARLIJK AVONTUUR ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                   NO. 399   EEN GEVAARLIJK AVONTUUR.



EEN GEVAARLIJK AVONTUUR.

HOOFDSTUK I.

ONVEILIG NEW-YORK.


Een oogenblik had het den New-Yorkers toegeschenen, alsof in zeker
opzicht de criminaliteit in hun stad een weinig aan het minderen was,
speciaal wat betreft beroovingen op den openbaren weg, scheen er eenige
verbetering te zijn waar te nemen, al was die dan ook waarlijk zeer
gering te noemen.

Het had den schijn, alsof de leidende hand ontbrak, die al deze
beroovingen, of althans een groot gedeelte daarvan, scheen te regelen,
en als het ware als de regisseur optrad van deze naargeestige komedies
of om juister te zijn als de regisseuse.

Want de politie wist, en een groot gedeelte van het publiek wist het
eveneens, dat de persoon, die aan het hoofd stond van de bende, welke
zich speciaal toelegde op beroovingen, een vrouw was, en nog wel een
zeer jonge, een kind nog bijna, aan wie zelfs haar slachtoffers den
bijnaam hadden gegeven van het “Meisje met de Madonna-Oogen”.

Langzamerhand was reeds meer uitgelekt aangaande deze geheimzinnige
persoon, en afgaande op de mededeelingen van de goedgeloovige
slachtoffers der sluwe bedriegster, had de politie een soort
signalement van haar kunnen samenstellen: schoon, onschuldig gezichtje,
een weinig olijfkleurig, zooals de vrouwen in sommige Noordelijke
provincies van Italië zijn, prachtige blauwe oogen, als twee
vergeet-mij-nietjes, en weelderig blond haar.

Wat haar naam betreft, die was alleen bekend bij de politie en bij zeer
weinig andere personen, die in dit verhaal een rol zullen spelen.

Zij heette Canny Macleod, zoo was de naam van haar vader, een braaf en
oppassend werkman, die verteerde van verdriet wegens het misdadig leven
van zijn eenig kind, dat reeds op haar veertiende jaar het ouderlijk
huis was ontloopen, maar reeds was zij onder minstens een half dozijn
andere namen opgetreden, om met des te meer succes haar bedriegerijen
in praktijk te kunnen brengen, door zich bijvoorbeeld voor te doen als
kamenier of dienstmeisje, het vertrouwen van haar meesteres te winnen,
hun gewoonten nauwkeurig te bespioneeren en dan later van die kennis
gebruik te maken, om hen, alleen of in samenwerking van haar
medeplichtigen, des te beter te kunnen berooven.

Het spreekt van zelf dat de New-Yorksche politie aanstonds den strijd
had aangebonden tegen de bende van Canny Macleod, die de minnares bleek
te zijn van een zekeren Black Pete, een zeer gevaarlijken bandiet, die
eveneens ijverig door de politie werd gezocht, wegens minstens een half
dozijn zware misdaden.

En in dien strijd werd zij sedert eenige weken bijgestaan door een
geheimzinnigen helper, dien zij slechts zeer even en dan nog onder een
vermomming, te zien had gekregen.

Wie die helper was—de politie had er een sterk vermoeden van,—een
vermoeden dat wel bijna zekerheid mocht heeten, maar zekerheid had zij
dienaangaande nog altijd niet.

En ofschoon die hulp reeds eenige malen was gebleken van onschatbare
waarde te zijn, zoo kon de politie haar toch slechts schoorvoetend en
als met tegenzin aanvaarden, want de man, die haar bood, moest eveneens
onder haar vijanden worden gerekend—het was de Londensche
Gentleman-Inbreker, John Raffles.

Alleen het noemen van dien naam reeds was voor alle
politie-autoriteiten in Engeland, en in mindere mate ook voor de
Amerikaansche, ruimschoots voldoende, om hen in groote opwinding te
brengen.

En de Amerikaansche bladen zouden niet geweest zijn, wat zij inderdaad
waren, als zij zich niet aanstonds met ware woede op dit prachtige
onderwerp hadden gestort: “De Gentleman-Inbreker, de langjarige vijand
van Scotland Yard, op de zijde van de New-Yorksche politie in den
strijd tegen het geboefte.”

Het was een gegeven, dat nooit uitgeput raakte, omdat er telkens nieuwe
verrassende wendingen ontstonden, en er aan het vernuft van John
Raffles waarlijk geen einde scheen te komen—evenmin trouwens als aan de
sluwheid van de bandieten.

Het was een strijd, zooals men zelfs in New-York nog nooit had
aanschouwd.

Maar zooals gezegd—er scheen een geringe kentering te zijn ingetreden
en het was alsof vooral de beroovingen te New-York minder werden.

Helaas—het zou slechts een tijdelijke verbetering van zeer korten duur
blijken te zijn.

En het publiek zou ook al vrij spoedig vernemen, waaraan deze geringe
verbetering was toe te schrijven.

De bladen brachten namelijk het bericht, dat Canny Macleod, het “Meisje
met de Madonna-Oogen”, door toedoen van Raffles eenigen tijd in de
onmogelijkheid was gesteld, haar misdadige praktijk uit te voeren, en
daarenboven eenige dagen in de stad Saint Louis moest hebben
doorgebracht, waarheen zij gereisd was in gezelschap met een
eerwaardigen professor, den befaamden Asyroloog Jerôme Daring, die haar
bewusteloos en half verhongerd op de straat had gevonden, en zich haar
lot had willen aantrekken.

Natuurlijk had Canny slechts een lage rol gespeeld, en was het er haar
slechts om te doen geweest, in het huis van den zeer rijken geleerde te
Saint Louis te worden opgenomen.

Maar wie schetst de verbazing van het krantenlezend publiek, vooral dat
van Saint Louis, toen het vernam, dat niemand anders dan John Raffles
de rol van Jerôme Daring had gespeeld, en nog wel met toestemming van
den ouden heer zelf, die weliswaar niet had geweten, dat hij met den
Grooten Onbekende te doen had gehad—dat vernam hij pas later uit de
bladen.

Het had dien keer slechts weinig gescheeld, of Raffles was er op
geniale wijze in geslaagd, niet alleen het meisje met de
“Madonna-Oogen”, maar ook haar medeplichtigen, die slechts wachtten op
haar sein, om den rijken geleerde van zijn geld en kostbaarheden te
berooven, in handen van de politie kunnen overleven.

Door een kleine onvoorzichtigheid evenwel, werd de argwaan gaande
gemaakt van Canny Macleod, en het sluwe schepsel doorzag ontijdig den
geheelen toeleg, en herkende John Raffles onder het mom van Jerôme
Daring.

Zij wist de politie te waarschuwen, die juist in aantocht was om haar
te arresteeren, en slechts op het uiterste oogenblik, door de hulp van
zijn trouwen chauffeur, James Henderson, wist Raffles te ontvluchten,
in gezelschap van Charly Brand, zijn onafscheidelijken vriend, die er
op gestaan had, zijn gevaarlijke avonturen te New-York te deelen.

Met dat al was het “Meisje met de Madonna-Oogen”  weder op vrije
voeten, dat zou den New-Yorkers maar al te spoedig weer duidelijk
worden.

Want in den nacht van denzelfden dag, waarop de ochtendbladen van Saint
Louis het opzienbarend bericht bevatten van de persoonsverwisseling van
professor Daring en John Raffles, hadden er te New-York in een
tijdsverloop van slechts weinige uren niet minder dan drie beroovingen
op den openbaren weg plaats, waarbij telkenmale de slachtoffers
bedwelmd werden gevonden, en waarin de hand van het “Meisje met de
Madonna-Oogen” onmiskenbaar was.

Men had letterlijk niets wat eenige waarde had, op den persoon van de
beroofden achter gelaten, hun beurs, hun ringen, hun dasspelden,
portefeuilles, gouden manchetknoopen, overhemdknoopjes—alles was
verdwenen, tot zelfs de vulpenhouders—want de pennen waren immers van
goud.

Dat was waarlijk een zeer onaangenaam nieuws, en het werd er niet beter
op, toen er reeds den nacht daarop opnieuw twee beroovingen plaats
hadden.

De lichamen van de beide bewustelooze slachtoffers werden nauwelijks
een kwartier uur gaans van elkaar gevonden.

Opnieuw sloeg de schrik den New-Yorkers om het hart.

Men moest zich thans niet alleen verdedigen tegen de autobandieten, die
met de revolver in de vuist banken, juweliers- en andere gebouwen
binnendrongen, tegen de dieven en inbrekers, kortom tegen al het
gespuis, dat de wereldstad onveilig maakte—men moest zich nu ook
verwegen tegen kinderen nog haast.

De werkwijze van Canny Macleod scheen zeer eenvoudig te zijn.

Alle slachtoffers waren het daaromtrent met elkander eens, dat zij op
straat, laat in den nacht, en meestal op een afgelegen plek werden
aangesproken door een zeer bevallig, weenend jong meisje, in havelooze
kleeren, en somtijds blootsvoets, dat hen tegemoet trad, en hen smeekte
om een weinig geld, teneinde een onderdak te gaan zoeken.

En niemand was er, die weerstand scheen te kunnen bieden aan den
smeekenden blik in de groote, onschuldige, blauwe oogen, de
vergeet-mij-niet-oogen.

En terwijl men de hand naar den zak bracht, om de beurs er uit te
halen, en een paar woorden van medelijden sprak, haalde het sluwe
creatuur een met zeer bedwelmende stof gedrenkten zakdoek te
voorschijn, en drukte dien bliksemsnel op neus en mond van het
slachtoffer, terwijl zij zich zelf met de vrije hand den neus dicht
hield.

Het verraderlijke goed was zóó bedwelmend, dat zijn uitwerking zich
onmiddellijk deed gelden—een enkele ademhaling was voldoende om zijn
invloed te ondergaan, en in de meeste gevallen hadden de slachtoffers
niet het besef, dat zij op den grond vielen.

Wat er verder met hen gebeurde, bleef natuurlijk een diep geheim voor
hen, zij zagen noch hoorden het, maar de politie nam aan, dat Canny
Macleod met minstens twee, en waarschijnlijk drie medeplichtigen
“werkte”, die ieder een zeker deel der kleedingstukken voor hun
rekening namen, zoodat de berooving in een zeer korten tijd kon worden
uitgevoerd.

De één hield zich alleen met den pantalon bezig, de tweede met het
vest, de derde met den rok of jas, terwijl Canny zelve de overjas, de
pels of regenjas onderzocht.

Onveranderlijk waren de slachtoffers leden van de betere standen, en in
de meeste gevallen waren zij rijk, waaruit met zekerheid mocht worden
afgeleid, dat zij reeds eenigen tijd van te voren waren nagegaan door
spionnen van de bende.

Men kon hier van een voortreffelijke organisatie spreken, want men kon
er niet aan twijfelen, of de bende van Canny Macleod bezat een rijken
schat van gegevens omtrent een zeer groot gedeelte der bewoners van
Broadway, Fifth Avenue, Central Park en die van de Eerste tot de
Twintigste straat.

Maar menigmaal ook lieten zij het toeval handelend optreden, en
beroofden den eersten den beste—mits hij slechts het uiterlijk
vertoonde van een rijk man, en de gelegenheid gunstig was.

Deze methode was hun eens bijna noodlottig geworden, toen zij toevallig
een zeer krachtig en vastberaden man tot slachtoffer uitkozen.

Deze zag juist bijtijds den gevaarlijken zakdoek aankomen, wist hem te
ontwijken, en greep onder het uitstooten van een vloek naar Canny, die
hem echter vlug als water ontglipte, en dadelijk een waarschuwingskreet
liet hooren, waarop een drietal kerels kwam toestormen, allen met
messen bewapend.

De aangevallene bleek echter niet voor een klein geruchtje vervaard te
zijn, want binnen enkele seconden had hij twee aanvallers neergeslagen
waarop de derde het verstandiger vond, het hazenpad te kiezen.

Wat Canny betreft—zij had zich uit de voeten gemaakt, zoodra zij
bemerkte, dat de strijd ten nadeele van haar partij zou worden beslist.

De twee bandieten konden worden gearresteerd door eenige agenten, die
op het geschreeuw waren komen toeloopen, maar men wist maar al te goed,
dat hiermede de zaak niet uit was, wat beteekenden twee bandieten op
een bende, die op zijn minst wel twee honderd leden telde.

Zoo stonden dus de zaken, toen John Raffles, Charly Brand en James
Henderson opnieuw het Astor-Hotel betraden, dat zij slechts weinige
dagen te voren verlaten hadden, om zich naar Saint Louis te begeven.

Het spreekt vanzelf, dat zij hun uiterlijk een volkomen verandering
hadden moeten laten ondergaan, want het was nu reeds bekend, op welke
wijze professor Jerôme Daring zijn identiteit tijdelijk had afgestaan
aan een heer, die zich als graaf Grasham in het vreemdelingenregister
had laten noteeren.

Henderson, de reus, had het zich moeten laten welgevallen, in een neger
te worden herschapen, niet zulk een nikker, als men wel eens op het
tooneel ziet, en die op een kwartier uur gaans verraadt, dat hij zijn
gelaat met potloodzwart of met gebrande kurk heeft bewerkt, maar een
man die men zelfs op een voet afstands voor een echten neger zou
houden, daar de kleurstof, door Raffles aangewend, de zwarte huidskleur
volkomen natuurgetrouw imiteerde.

Misschien waren de oogen van Henderson wel wat te licht voor een neger,
maar dat was dan ook de eenige aanmerking, die men op de gelijkenis zou
kunnen maken.

Wat Raffles betreft, hij had zich veranderd tot een tamelijk
onbeschaafden Californiër, met een groote sombrero op, een lange sik,
borstelige wenkbrauwen, een landbouwer, zoo achter den ploeg
weggeloopen, en die alleen naar de groote stad kwam, omdat het niet
anders ging, en hij er voor zijn zaken noodzakelijk moest zijn.

Charly Brand ging door voor zijn zoon, en hij was een vlasharig
jongmensch met een niet al te snugger gezicht, en die zich zeer onthuis
scheen te gevoelen te midden van al die welgekleede, deftige dames en
heeren, die zich zoo ongedwongen wisten te bewegen.

Aan Henderson was de rol van den negerbediende toevertrouwd, en hij
verdween aanstonds naar de beide logeerkamers van vader en zoon, om
daar de bagage te ontpakken.

De “office clerk”, die Raffles nog slechts weinige dagen herhaaldelijk
gezien had, bleek niet de minste achterdocht te koesteren, en van een
herkenning was ook geenszins sprake.

Raffles liet zich zelf en Charly inschrijven als “Hannibal en Nepomuk
Sloan” en daarop trok hij onmiddellijk met den jongen man naar de
eetzaal, waar de kellners hem tersluiks met spottende en minachtende
blikken opnamen, zij wisten maar al te goed, dat de Californische
landbouwers, hoe rijk ook, niet uitblinken in het geven van fooien.

Raffles bestelde iets, en toen de kellner zich weder verwijderd had,
keek hij Charly met een glimlach om de dunne lippen aan, en zeide:

“Daar zitten wij weer.”

“Ja, een belangwekkende ervaring, maar dan ook niets rijker.”

“Wij waren niet uitgetrokken naar Saint Louis om rijk te worden,
Charly, wij waren slechts heengegaan om te pogen het “Meisje met de
Madonna-Oogen” onschadelijk te maken, het afschuwelijke schepsel, dat
getuige heeft willen zijn van mijn doodstrijd, toen ik tot mijn ongeluk
in de macht van haar medeplichtige was geraakt.”

“Ik moet erkennen, dat wij met een bijzonder sterke tegenpartij te
maken hebben, Raffles,” hernam Charly op zachten toon.

“Wij hebben het aan onze eigen onvoorzichtigheid te wijten, dat zij ons
ontkomen is, en eerlijk gezegd hadden wij niets beters verdiend, dan
dat de politie ons gearresteerd had, misschien zal het ons een les
zijn, voortaan een weinig beter acht te geven, als wij te doen hebben
met een schepsel als Canny Macleod.”

“Intusschen schijnt het, Raffles, dat zij alweder in New-York terug is,
sedert een paar dagen, tenminste wanneer de bladen het bij het rechte
eind hebben, die schrijven, dat zij niemand anders is dan de
bedrijfster van de nachtelijke beroovingen, die thans opnieuw in aantal
toenemen.”

“Zij is het zeker, Charly,” hernam Raffles kortaf. “Het is haar methode
van werken. En waarom zou zij hier niet kunnen zijn? Zij is natuurlijk
eergisteren onmiddellijk met haar medeplichtigen weder uit Saint Louis
vertrokken, om naar New-York terug te keeren, toen zij bemerkte, dat de
grond haar daar te heet onder de voeten zou worden. New-York is heel
wat grooter dan Saint Louis, en zij heeft hier veel meer gelegenheid om
zich te verbergen bij een van haar vele vrienden.”

“Mag ik je een vraag stellen, Raffles?” vroeg Charly na eenigen tijd,
nadat de kellner, die de gevraagde gerechten had gebracht, zich weder
verwijderd had.

“Laat eens hooren.”

“Wat doen wij hier nu eigenlijk nog, en waarom keeren wij niet zoo
spoedig mogelijk naar Londen terug?”

“Omdat wij het doel nog niet bereikt hebben, dat wij ons hadden
gesteld,” antwoordde Raffles kalm. “Je weet, dat het oorspronkelijk
alleen mijn plan was geweest, eens kennis te maken met het “Meisje met
de Madonna-Oogen”. Door van mijn vliegmachine gebruik te maken, die in
tien uren den afstand van Londen naar New-York kan afleggen, maakten
wij een soort pleizierreisje. Ik meende dat Canny Macleod een
belangwekkende persoonlijkheid zou zijn; in zekeren zin is zij dat ook,
maar naar ik meen vooral voor psychiaters en geneeskundigen. Ik wist
dat zij een dievegge was, en een sluwe comediante, maar ik heb niet
kunnen vermoeden, dat er zulk een lage, tijgerachtige ziel zou huizen
in dat schoone omhulsel. En nu mijn verblijf hier mij de overtuiging
heeft geschonken, dat ik er een goed werk aan doe, wanneer ik de
samenleving van dit schepsel bevrijd, dat wreedheid aan bloeddorst
paart, nu zal ik niet rusten, eer ik mijn doel bereikt heb.”

“Ik vrees dat de bereiking van je doeleinden er niet gemakkelijker op
is geworden, Raffles, nu Canny Macleod op haar hoede is, en weet dat
zij zich in acht voor je moet nemen.”

“Des te belangwekkender zal de strijd zijn, mijn waarde,” hernam
Raffles. “Vergeet niet, dat thans mijn ijdelheid er mee gemoeid is.
Tweemaal heeft het schepsel mij verslagen, eenmaal zelfs bijna ten
koste van mijn leven, en ik sta er bepaald op, dat de derde zet voor
mij zal zijn. Verveel je je hier soms?”

“Beware, Raffles,” kwam Charly, met een zacht lachje. “Wat een vraag.
Hoe kan men zich vervelen onder deze omstandigheden, en terwijl zelfs
ons leven gevaar loopt, dat is mij niet recht duidelijk.”

“Welnu, als dat zoo is, dan kan ik ook niet inzien, waarom wij niet
hier zouden blijven, totdat ik mijn plannen verwezenlijkt heb. Ik heb
het er nu eenmaal op gezet, die duivelsche vrouw ten onder te brengen
en ook haar minnaar, Black Pete.”



HOOFDSTUK II.

EEN ONTDEKKING.


Dienzelfden avond bezochten “Hannibal Sloan” en zijn spruit een der
vele theaters van New-York.

Zij hadden aan den portier te kennen gegeven, dat zij waarschijnlijk
zeer laat zouden terug keeren, daar zij New-York des nachts ook eens
wilden bezichtigen, en toen zij den man den rug toekeerden, had deze
eens voor zich heen gegrinnikt, de schouders opgehaald, en bij zich
zelf de opmerking gemaakt, dat het nachtelijke New-York voor twee zulke
“grasnegers” groote gevaren verborg.

Maar als zij zich daaraan bloot willen stellen, dan moesten zij het
zelf maar weten.

De voorstelling was omstreeks elf uur geëindigd, en Raffles en Charly
bereikten met den stroom bezoekers de straat.

De schouwburg was in de Twintigste straat gelegen, en slechts honderd
passen verder schitterden oogverblindend de lichten van Broadway, de
tallooze schitterende reclames, die gemeentelijke verlichting bijna
overbodig maakte.

Een oogenblik stond Raffles besluiteloos stil, en toen zeide hij:

“Het is voor den tijd van het jaar buitengewoon fraai weder—heb je er
iets tegen een kleine wandeling te maken?”

“Niet het minst,” antwoordde Charly haastig. “Het was wat benauwd in
den schouwburg, en ik heb er een weinig hoofdpijn gekregen. Een
wandeling in de frissche avondlucht zal mij goed doen. Waar wil je
heengaan?”

“Het doet er niet toe. Wij zijn hier niet ver van het Central Park,
daar kunnen wij mijnentwege heengaan.”

Langzaam liepen de beide mannen de breede, helder verlichte straat ten
einde.

Reeds zagen zij op eenigen afstand de toppen van de hooge boomen in het
reusachtige Central Park.

Het was hier tamelijk stil, maar ook hier was een zee van licht,
voornamelijk afkomstig van de geweldige groote lichtreclames op de
daken of tegen de voorgevels der huizen.

Het genoemde park wordt door een aantal breede, fraaie lanen
doorsneden, en het is dag en nacht geopend.

Langzaam richtten de beide vrienden, die niet veel gesproken hadden,
hun schreden daarheen, en een oogenblik later wandelden zij in het
schoone park.

Het was een verrukkelijke lente, zooals men er in jaren geen had
genoten, en allerwege stonden struiken en planten reeds in bloei.

Het was hier tamelijk stil, want het park dient alleen als doorgangsweg
voor degenen, die in de huizen er omheen wonen.

Hier en daar verlichtten de electrische bollen het struikgewas, en de
breede laan, waarin de vrienden zich thans bevonden.

Enkele malen waren zij een politieagent gepasseerd, die evenals zij
scheen te genieten van den heerlijken avond, en rustig voorbij
wandelde, de handen op den rug gevouwen, het koordje van den
gummiknuppel om den pols bevestigd.

Van afstand tot afstand waren gemakkelijke banken geplaatst, en op een
daarvan ongeveer in het midden van het park namen de beide vrienden
plaats.

Zij staken hun pijpen op, met geurige Virginia-tabak gevuld, daar een
sigaret in hun mond wel wat zonderling zou hebben gestaan, en lieten
hun blikken in het rond waren.

En daarbij bleven de oogen van Charly gevestigd op een schijnbaar
vormelooze massa, die aan het begin van een breede zijlaan op den grond
lag, het leek wel een hoop zand, maar daarvoor was het toch wel wat te
donker.

“Wat is dat daar toch?” vroeg de jongeman op zachten toon, met zijn
doornenstok in de richting van het vormelooze ding wijzend. “Daarginds,
dichtbij den voet van dien grooten eik, tusschen den boom en de bank.”

Raffles tuurde scherp in de duisternis, met half dichtgeknepen oogen,
en eensklaps stond hij op, en zeide kortaf op gedempten toon:

“Ga eens mede, wat ziet dat voorwerp er zonderling uit.”

Van hun bank af moesten de beide vrienden de grintlaan schuin
oversteken om het begin te bereiken van de zijlaan.

Die plek was vrijwel in duisternis gehuld, want de eerstvolgende
lantaarn bevond zich op tamelijk grooten afstand, en het loof van
boomen en struikgewas was reeds tamelijk moeilijk voor de lichtstralen
doordringbaar.

En reeds toen de beide vrienden de laan halverwege hadden overgestoken
zagen zij, wat het schijnbaar levenlooze ding was, een man, die met het
gelaat voor over op den grond lag uitgestrekt, een weinig terzijde van
de zijlaan, en half onder een boschje rhododendronstruiken verborgen.

Aanstonds versnelden zij hun passen, en het volgend oogenblik stonden
zij over den man heengebogen en wentelden hem om.

Zij keken in een bleek, strak gelaat van een nog jongen man, zeker niet
ouder dan dertig jaar, elegant gekleed, en die blijkbaar tot de hoogste
standen behoorde.

De oogen waren half gesloten, en door de oogleden zag men alleen het
wit schemeren.

De overjas, het rokvest waren opengeknoopt, de broekzakken puilden naar
buiten, het slachtoffer was totaal uitgeschud.

Want dat men hier te doen had met een beroofde bleek maar al te
duidelijk.

Raffles knielde naast den bewustelooze neder, bukte zich over het
bleeke gelaat, rook even aan den halfgeopenden mond, en zeide op
zachten toon:

“Chloroform en nog iets anders. Wel Charly, dit is al een zeer
bijzonder toeval.”

“Wij hebben natuurlijk te doen met een slachtoffer van Canny Macleod.”

“Dat is ten minste zeer waarschijnlijk. Maar stil eens, wat is dat
daar?”

Zijn blik was op een der krampachtig gesloten vuisten van den beroofde
gevallen.

De vingers waren stijf gesloten om een stukje goed, een flard van een
vrouwenrok of iets dergelijks.

Slechts met groote moeite slaagde Raffles er in, de stijve vingers open
te maken, en het flard te bevrijden.

Hij bekeek het nauwkeurig bij het licht van zijn zaklantaarn, en bromde
toen voor zich heen:

“Ik kan mij niet herinneren, dat Canny een japon droeg van deze stof,
toen wij haar de laatste maal zagen, maar het is waar ook, de professor
had haar nieuwe kleederen gekocht. Nu, in ieder geval is het wel de
moeite waard dunkt mij gebruik te maken van dit stukje goed.”

“Op welke wijze?” vroeg Charly nieuwsgierig.

“Natuurlijk door een hond, een goeden speurder lucht te geven aan dit
kleine voorwerp.”

“En denk je dat dat succes heeft in een stad als New-York?” hernam
Charly op ongeloovigen toon.

“Wanneer de omstandigheden gunstig zijn, ja. En dat zijn zij in
tweeërlei opzichten. Ten eerste kan de berooving niet langer dan
hoogstens een uur geleden hebben plaats gehad, want daarvoor was het
zelfs hier in het park te druk. Het spoor is dus nog versch, warm,
zooals de vakterm luidt. Ten tweede is het reeds laat, en het verkeer
is, vooral in deze buurt, zeer verminderd. Een goede hond zal dus niet
al te veel moeite hebben, het spoor te volgen, natuurlijk
verondersteld, dat de bandieten niet van een automobiel gebruik hebben
gemaakt, want dan wordt de zaak wel wat moeilijker.”

“En wat is de slotsom van dat alles?”

“Dat wij zoo spoedig mogelijk nut zullen trachten te trekken uit dit
kleine flardje, hetwelk door den aangevallen man waarschijnlijk op het
laatste oogenblik uit den versleten rok van het “Meisje met de
Madonna-Oogen” is gescheurd, toen hij zich in zijn val onwillekeurig
ergens aan trachtte vast te houden.”

“Maar hoe kom je zoo spoedig aan een hond?”

“Er zijn nog genoeg koffiehuizen open, waar wij een adresboek kunnen
inzien. Wij moeten naar den dichtstbijzijnden hondenkoopman gaan, in de
hoop, dat wij daar een dier vinden, dat voor ons doel geschikt is.”

“En deze bewustelooze man?”

“Wij zullen wel een agent waarschuwen, opdat hij naar een gasthuis kan
worden overgebracht, of naar een politiepost, om daar in behandeling te
worden genomen.”

“Had hij geen kaartje in zijn zak, een adres?”

“Niets van dien aard, anders kon men hem natuurlijk aanstonds naar zijn
huis overbrengen. Maar stil, daar komt al een ordebewaarder aan, wij
zullen hem er bij roepen.”

Inderdaad kwam er op dat oogenblik een agent van politie voorbij
slenteren, met den blik op den sterrenhemel gericht, en die zeker reeds
tienmaal deze plek was gepasseerd, zonder het lichaam van den
bewustelooze te hebben opgemerkt.

Raffles schreeuwde iets, en dadelijk kwam de man verschrikt toeloopen.

“Wat is er aan de hand? Waarom schreeuwt gij zoo?” vroeg hij, terwijl
hij van Raffles naar Charly keek.

“Ik schreeuwde, goede vriend, om u opmerkzaam te maken,” antwoordde
Raffles lakoniek. “Zie eens hier, wat wij op den grond hebben
gevonden.”

Hij trad een weinig terzijde, en wees op het lichaam van den jongen
man, die nu op den rug lag, en levenloos leek.

“Een doode!” riep de agent van politie ontzet uit.

“Niet dood, slechts bewusteloos,” hernam Raffles. “En van alles wat hij
bezat beroofd, zooals gij bij een onderzoek van zijn zakken zult kunnen
zien.”

De agent bukte zich, legde zijn hand op het warme lichaam, keek
beurtelings Raffles en Charly onderzoekend en streng aan, en zeide
toen, terwijl hij zijn gummiknuppel vaster omklemde:

“Daar zult gij beiden wel meer van weten?”

“Niet meer dan gij, goede vriend,” zeide Raffles bedaard. “Bespaar u de
moeite onzinnige gevolgtrekkingen te maken, omdat gij ons toevallig in
de nabijheid van het lichaam aantreft. Denkt gij soms dat wij u
geroepen zouden hebben, als wij zelf schuldig zouden zijn aan de
berooving?”

De agent scheen in te zien, dat dit inderdaad wel een weinig zonderling
zou zijn, maar zijn wantrouwen was gaande gemaakt, en daarom hernam hij
op barschen toon:

“Uw naam en woonplaats?”

“Hannibal en Nepomuk Sloan, uit Kentishville.”

“Gij zult zoo goed zijn, mij naar het bureau van politie te
vergezellen,” hernam de agent van politie streng.

“Het spijt mij waarlijk, mijnheer de agent, maar daartoe ontbreekt mij
de tijd en de lust,” gaf Raffles schouderophalend te kennen. “Ik ben
een vreemdeling en ik moet niets hebben van onaangenaamheden met de
politie. Wij hebben hier dezen man gevonden in bewusteloozen toestand,
en van al zijn sieraden en geld beroofd, wij hebben er u dadelijk bij
geroepen en meer kunt gij onmogelijk van ons vergen. Op het
politiebureau evenmin als hier zouden wij u kunnen zeggen, wie die man
is, om de eenvoudige afdoende reden, dat wij het niet weten. Wij hebben
niets van de roovers gezien, wij weten dus ook niet in welke richting
zij gevlucht zijn, en dat is alles.”

“Daarmede heb ik niets te maken,” hernam de agent met stemverheffing.
“Volg mij naar het politiebureau, dan kunt gij uw verklaring aan den
commissaris afleggen. En ik zou u aanraden om aanstonds mijn bevel op
te volgen, want ik verzeker u, dat ik niet van gekscheren houd.”

“Wat dat betreft, ik evenmin,” kwam Raffles kalm.

Hij stak snel de rechterhand uit, en het volgende oogenblik rolde de
politieagent, tegen de kin geraakt, als een aangeschoten konijn om en
om, en bleef stil liggen.

“Voor vijf minuten heeft hij zijn bekomst wel,” zeide Raffles lakoniek.
“Het is zijn eigen schuld, waarom was de man ook zoo lastig. Wij hebben
nu waarlijk wel wat anders te doen, dan geheel nutteloos bezoeken te
brengen op bureaux van politie. Het zal hem misschien een les zijn, bij
een volgende gelegenheid niet zulke dwaze vragen te stellen. En kom nu
spoedig mede, voor hij zich van den slag hersteld heeft.”

Raffles had Charly bij den arm genomen, en voerde hem haastig weg van
de plek waar de politieagent tot zijn schade zooeven ervaren had, dat
men niet ongestraft den Gentleman-Inbreker kon afhouden van zijn plan.

Een paar minuten later hadden zij een der uitgangen van het park
bereikt, en gingen het eerste het beste koffiehuis binnen, waar zij
zich een adresboek lieten geven, en daaruit de adressen noteerden van
een aantal hondenkooplieden, scheerders en kennelhouders.

Met het kleine lijstje gewapend, verlieten zij weder het koffiehuis, en
richtten hun schreden naar het eerste adres, dat op hun lijstje
voorkwam, en dat het dichtst in de buurt was.

Het was bijna halfeen in den nacht, toen zij in een smalle steeg
stilstonden voor een klein en tamelijk morsig uitziend huis, waar zich,
naast de vervelooze deur, een winkelkast bevond, waarin een soort kooi
was neergezet, voor de helft bevolkt door konijntjes, voor de andere
helft door een nest jonge katten.

Op de deur was een houten plankje bevestigd, hetwelk het opschrift
droeg:

“Derrick Hunter, in honden, konijnen, katten en vogels.”

Het geheele huis was in duisternis gedompeld, en de winkeldeur was op
slot, maar dit was voor Raffles geen beletsel, om zoo hard hij kon aan
de winkelschel te trekken.

Het holle geluid van de ouderwetsche bel was duidelijk tot op straat
hoorbaar, maar daar binnen bleef het stil.

Dit duurde slechts eenige seconden, want daarna barstte een woedend
concert van jankende, blaffende, snauwende en blazende kreten los,
hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door de pensionnaires van den heer
Hunter, die aldus onverwachts in hun nachtrust werden gestoord.

Een oogenblik later werd er op de eerste verdieping een raam
opengeworpen, en er verscheen een ruig mannenhoofd, beplant met een bos
verward haar, en uit den mond van dat hoofd klonk het woedend:

“Wilt gij dat ik u een baksteen op de hersens gooi, of zal ik een paar
van mijn honden op u afsturen. Gij hebt het maar voor het kiezen.”

“Wij wenschen noch het een, noch het ander, mijnheer Hunter, wij
wenschen u slechts twintig dollar te laten verdienen, zonder eenige
moeite, dan ons vijf minuten te woord te staan.”

Dit antwoord scheen den hondenkoopman glanzende vooruitzichten te
beloven, want hij bromde nog iets, trok zijn warrig hoofd terug, sloot
het raam, en even later hoorden de beide mannen hem nijdig uitvaren
tegen de honden, die onmiddellijk zwegen.

Toen klonk het terugschuiven van een paar grendels, de winkeldeur werd
op een kier geopend, en nu hadden Raffles en Charly het uitzicht op een
zeer groote revolver, en op een kleine dievenlantaarn, waarmede de heer
des huizes achtereenvolgens hun gelaat belichtte.

Het onderzoek scheen hem te bevredigen, want hij deed brommend den
ketting van de deur, liet de bezoekers binnen, stak zijn revolver weer
weg, en zeide na de deur zorgvuldig te hebben gesloten:

“Neem mij niet kwalijk, dat ik eenige voorzorgsmaatregelen genomen heb.
Gij zult mij begrijpen als ik u zeg, dat de politie al menigmaal een
van mijn honden heeft gebruikt bij de arrestatie van een misdadiger, en
dat nemen de bandieten mij kwalijk. Zij hebben mij al eens gedreigd, en
daarom ben ik ook altijd gewapend. En zeg mij nu wat gij wenscht.”

“Niets anders, mijnheer Hunter, dan dat gij ons zegt, of gij ons voor
dezen nacht uw besten speurhond kunt leenen. Zooals ik u reeds zeide,
heb ik er twintig dollars voor over.”

Hunter scheen een oogenblik na te denken, en zeide toen een weinig
weifelend:

“Het is een aardige prijs, maar.... gij moet mij behoorlijk staangeld
betalen, en ik moet weten waarvoor gij den hond noodig hebt.”

“Wat het eerste betreft, die voorwaarde is reeds ingewilligd. Wat het
tweede aangaat, wij hebben aanstonds een goeden hond noodig, om een
spoor te kunnen volgen van.... een groot misdadiger, die deze stad heel
onveilig maakte.”

“Dan wil ik mij niet verder met uw zaken bemoeien, mijnheer, ik denk
dat gij particuliere detectives zijt.”

“Zoo is het. Wij hebben niet ver hier vandaan een misdaad ontdekt, het
spoor van de vluchtelingen is nog warm, en ik weet zeker, dat een hond
met een goeden neus het zal terugvinden.”

“Dan geloof ik dat ik wel heb, wat gij noodig hebt, mijnheer. Wees zoo
goed mij even te volgen.”

Hunter ging de beide mannen voor.

Hij liep de gang ten einde, en trad daarop een tamelijk groot vertrek
binnen waar in het midden slechts een kleine ruimte open was gelaten;
de drie van de vier wanden, en zelfs de wand waarin zich de schuifdeur
bevond, waren met groote en kleine kooien bezet, die bijna allen
bewoond waren.

Dadelijk hieven alle honden een luid geblaf aan, waarschijnlijk om hun
blijdschap te kennen te geven, maar Hunter gebood hen weder stilte en
opende toen een der hokken, waaruit dadelijk een bastaard-terrier te
voorschijn sprong, een kruising tusschen een schippertje en een
Airdale-terrier.

De hond was vrij groot, ruigharig en blijkbaar zoo gezond als een visch
en zeer sterk, in staat om mijlen en mijlen achtereen naast een rijwiel
mee te loopen, over hooge schuttingen te klauteren, en als het moest
een verdrinkende uit het water te helpen.

Het beest was onmiddellijk naar zijn meester toegeloopen en ging op het
eerste bevel voor hem zitten.

Raffles keek een oogenblik naar den schranderen kop, met de
glinsterende zwarte oogen, het grof-gebeende lichaam, de stevige
pooten, de verstandige uitdrukking van het gelaat, met zijn aan
weerszijden uitstekende snorren, en den wantrouwenden blik in de
donkere oogen.

“Denkt gij dat de hond een spoor zal kunnen volgen, dat hoogstens een
paar uren oud kan zijn?” vroeg Raffles.

“Ik overdrijf niet graag, mijnheer, en daarom zeg ik alleen maar tot
aan het einde van de wereld! Er is geen tweede hond zoo in geheel
New-York, dat durf ik op een briefje geven! Als iedere andere hond het
moet opgeven, dan weet King er nog altijd wat van te maken.”

“Kan ik het beest voor dezen nacht meekrijgen?”

“Ja, voor twintig dollar—en gij betaalt er twee honderd als staangeld,
en dat is eigenlijk nog te weinig, want eigenlijk gezegd is de hond
onbetaalbaar!”

“Hier hebt gij er drie honderd—een kwitantie als ik u verzoeken mag!”
zei Raffles droogjes.

De man ging haastig een kwitantie invullen, waartoe hij de schuifdeuren
moest openen, om in den eigenlijken winkel te treden, en al dien tijd
bleef King de beide vreemdelingen wantrouwend van onder zijn ruige
wenkbrauwen opnemen.

Hunter keerde binnen enkele oogenblikken terug met het papier, maar
alvorens Raffles hem de drie honderd dollar ter hand stelde, vroeg hij:

“Voor ik den hond meeneem—gelooft gij, dat hij mij zal willen volgen?”

“Ja, maar alleen als ik het hem beveel, mijnheer,” antwoordde de man.
“Hij is tamelijk wantrouwend moet gij weten!”

Hunter ging naast Raffles staan, terwijl hij den hond aan een dun touw
vasthield, streek zachtjes over den schouder van Raffles, sprak daarna
den hond vriendelijk toe, en bracht hem zoo aan het verstand, dat hij
met een vriend te doen had.

De hond scheen dit volkomen te begrijpen, en eenige minuten later liet
hij toe dat Raffles hem vasthield bij den ring van den wurgriem, dien
het beest om den hals had.

Hunter deelde nu nog mede, naar welke bevelen de hond gewend was te
luisteren en daarop verlieten de beide mannen met hun aanwinst de zaak
van Derrick Hunter weder, met de belofte, dat zij den hond bij het
krieken van den dag weder zouden terugbezorgen.



HOOFDSTUK III.

OP WEG.


Allereerst begaven de beide vrienden, thans vergezeld door den terrier,
zich weder naar het Central Park, hetwelk nu nog stiller en donkerder
leek dan zooeven, en zoodra zij er weder waren binnengetreden, richtten
zij hun schreden naar de plek, waar zij het bewustelooze lichaam van
den beroofde hadden ontdekt.

Zij hadden de plaats goed onthouden, en toen zij haar tot op honderd
meter afstands waren genaderd, stonden zij stil, teneinde zich te
overtuigen, dat alles veilig was, en zij zonder gevaar konden naderen.

Niets liet zich hooren, en eindelijk waagden zij het erop, langzaam
naderbij te komen, daarbij zorgdragend, zooveel mogelijk in de schaduw
der groote boomen en van het dichte struikgewas te blijven, en den hond
zoo kort mogelijk aan het eind touw te houden, hetwelk Hunter den hond
bij wijze van lijn had aangeknoopt.

Zij spitsten de ooren, om ieder verdacht geluid op te vangen, maar
alles was stil, en slechts heel in de verte hoorden zij nog het geraas
van het groote stadsleven.

Het was ook, alles welbeschouwd, niet aan te nemen, dat de agent van
politie dien Raffles zoo hardhandig had moeten behandelen, ook maar een
oogenblik rekening zou hebben gehouden met de mogelijkheid, dat de
beide mannen die hij nu wel voor boosdoeners moest aanzien, nog eens
naar dezelfde plek zouden terugkeeren.

Zoo bereikten zij het begin van de zijlaan weder, voorzichtig om zich
heen spiedend, maar er was volstrekt niets te bespeuren—noch van den
agent, noch van den bewustelooze—hij was zeker reeds weggehaald met de
auto-brancard, en naar het dichtst bijzijnde gasthuis vervoerd.

Nu pas haalde Raffles het japonflard, dat hij met opzet in een stuk
papier had gewikkeld, uit zijn zak te voorschijn, bracht den hond tot
bedaren, door hem liefkoozend over den kop te streelen, en liet hem
vervolgens aan het stukje doek ruiken.

Zelfs zonder dat Raffles iets behoefde te zeggen, scheen King
onmiddellijk te begrijpen, wat er van hem verlangd werd.

Hij wendde den kop van het stukje doek af, en begon dadelijk, met den
snuit naar den grond gebogen, overal rond te snuffelen.

Binnen enkele minuten had de hond het goede spoor gevonden—en hij liep
zoo snel weg, dat het touw bijna uit de vingers van Raffles geglipt
was, die moeite had den hond in zijn vaart bij te houden.

Zonder ook maar een oogenblik te aarzelen, zette King zijn tocht voort,
liep het park uit, sloeg de Twintigste straat in, liep ook deze geheel
ten einde, en bereikte op deze wijze de kade van den Hudson, die hier
door New-York stroomt.

De tocht had ongeveer een half uur geduurd, en gedurende al dien tijd
had King voortdurend met den snuit boven den grond geloopen, slechts
zeer zelden even stilstaande, waarop Raffles hem dan opnieuw liet
ruiken aan het stukje goed.

Op de kade gekomen scheen de hond slechts zeer even te weifelen, maar
daarop stak hij haar in haar volle breedte over, en begaf zich naar den
kant van het water.

Op deze plek lag het niveau van de kade een paar meter boven den
waterspiegel.

De kademuur was bekroond door een steenen balustrade van ruim een meter
hoogte en als men daar overheen keek, dan zag men een tweede, lager
gelegen kade, waar kleine schuitjes konden meren, die groenten
aanvoerden van de boerderijen, welke een eind buiten de stad, dichtbij
de rivier gelegen waren, en voor wie het vervoer te water, hoewel het
iets langer duurde, verreweg de goedkoopste was.

Op geregelde afstanden waren steenen trappen in den kademuur
uitgespaard, die toegang gaven tot de aanlegplaatsen.

King zette zijn tocht onverdroten voort, tot hij, bij een dezer trappen
gekomen, haar zonder aarzelen afliep, en zoo de smalle aanlegkade
bereikte, waar zich een groot aantal kleine houten steigers bevond,
bestemd voor het meren van roeibooten, kleine lichters, motor- en
stoombootjes van niet te grooten diepgang.

En hier scheen de hond eensklaps het spoor bijster te zijn geworden.

Hij was tot vlak bij een dezer steigers geloopen, en draaide hier
onrustig in het rond, met den staart tusschen de beenen geklemd, en nu
en dan zachtjes jankend als een zelfbeklag.

Toen stond hij stil, keek over het donkere water, waar slechts nu en
dan de duistere schaduw van een schip voorbijgleed, wendde zich toen
tot Raffles, ging op zijn achterste zitten, en keek zijn tijdelijken
meester aan, alsof hij wilde zeggen:

“Het spijt mij—ik kan er niets aan doen—maar ik kan niet verder. Sla
mij er niet voor—ik heb mijn best gedaan!”

Maar Raffles dacht er niet aan, het dier te slaan.

Integendeel, hij haalde een expresselijk voor dit doel in het
koffiehuis gekochte worst te voorschijn, sneed er een flink brok af, en
gaf het aan den hond, terwijl hij hem prijzend toesprak.

Hij had natuurlijk aanstonds begrepen, dat Canny Macleod
waarschijnlijk, vergezeld van haar medeplichtigen, zich op deze plek
had ingescheept aan boord van een motorbootje, die haar verderop had
gebracht—denkelijk was de eigenaar van die boot eveneens in het
complot, en lid van de gevaarlijke bende.

De beide mannen keken elkaar teleurgesteld aan, want zij begrepen maar
al te goed, dat het volstrekt nutteloos was, onder deze omstandigheden
de achtervolging voort te zetten.

Zeker, er lagen links en rechts van den verlaten steiger eenige
tamelijk groote schepen gemeerd, waarvan de bemanning misschien had
kunnen zeggen, in welke richting het bootje met Canny aan boord zich
verwijderd had—maar daaraan hadden zij al bitter weinig, want of dit nu
al stroomopwaarts of stroomafwaarts was geweest—het was ondoenlijk met
deze magere gegevens de achtervolging voort te zetten.

Maar juist toen de twee mannen zich wilden verwijderen, begon King
zachtjes te grommen, en loerde, onbewegelijk als een beeld, over de
nauwelijks rimpelende oppervlakte van de breede rivier, waarop zich
hier en daar roode en groene lichten langzaam voortbewogen.

Het schrandere dier scheen iets bespeurd te hebben, hetgeen tot
dusverre aan de aandacht van de beide mannen ontging—zijn instinct zou
hem dienaangaande niet bedriegen.

En het duurde dan ook niet lang, of Raffles en Charly ontwaarde een
klein vaartuig, dat op dit oogenblik de rivier kwam oversteken, en
recht op den steiger scheen aan te houden.

Zelfs op dien afstand was het te zien, dat het geen schoorsteen had,
het was dus klaarblijkelijk een motorboot.

Ieder oogenblik scheen de hond in blaffen te willen uitbarsten, maar
Raffles bracht hem met een bevelend woord tot zwijgen, en wendde zich
daarop tot Charly.

“Laten wij ons zoo spoedig mogelijk verschuilen—ik geloof, dat het
toeval ons gunstig is—daar komt een boot aan, en het zou mij volstrekt
niet verwonderen, als het dezelfde is, die Canny en haar metgezellen
gebruikt hebben om zich te verwijderen!”

“Ik zie daar op den lagen wal een paar groote pakkisten—vandaar hebben
wij juist de trap in het oog, voor het geval de eigenaar van de boot
zich mocht verwijderen!” zeide Charly fluisterend.

“Een goed idee!” hernam Raffles. “Kom dan maar spoedig mede!”

In gebukte houding ijlden de beide mannen over de smalle, duistere
aanlegkade en bereikten de zware, groote kisten, waarvan er eenigen op
elkander waren gestapeld, die een voortreffelijke schuilplaats
opleverden.

De kisten sloten niet volkomen tegen elkaar aan, en door de
opengebleven reten konden de twee mannen een gedeelte van de rivier,
den aanlegsteiger en de trap overzien.

De motorboot had haar vaart nog aanzienlijk vertraagd, en gleed nu
zachtjes langs den aanlegsteiger, waarop zij onbewegelijk stil lag.

De schroef sloeg nog even achteruit, een gedaante aan boord, die aan
het stuurwiel had gestaan, sloeg een dunnen tros om den aanlegpaal,
zette de motor af, verrichtte nog eenige werkzaamheden, waarvan de aard
op dien afstand niet was vast te stellen, en stapte toen van den rand
van het bootje op den steiger.

Daar stond hij een oogenblik stil, om een sigaar aan te steken
blijkbaar, want het schijnsel van een lucifer, in de holte van zijn
beide handen tegen den wind beschermd, verlichtte gedurende eenige
oogenblikken een glad geschoren, geel gelaat, met breede kaken en dicht
ineengedrongen, rossige wenkbrauwen.

Het duurde maar een kort oogenblik, en het schijnsel van de lucifer,
zoo dicht bij het gezicht gehouden, werkte bedriegelijk, maar toch
meenden Raffles en Charly deze trekken al eens meer gezien te
hebben—zij behoorden toe aan een lid van de bende, waarvan Black Pete
en zijn minnares Canny aanvoerders waren.

Raffles die den man geen oogenblik uit het oog had verloren, boog zich
naar Charly over, en fluisterde hem toe:

“Volg dien man, mijn jongen! Het kan voor ons van groot gewicht zijn,
om te weten waar hij woont! Hij schijnt de eigenaar van dat bootje te
zijn, waarmede hij zooeven Canny naar een veilige plek heeft
overgebracht, waarschijnlijk ver van de plek, waar de berooving plaats
vond, en door hem zullen wij haar misschien terug vinden!”

“Goed! En wat doe jij in dien tijd?”

“Ik blijf hier op je wachten!”

“Zouden wij Henderson er niet bij halen?”

“Ik geloof niet dat wij het op dit oogenblik behoeven te doen—het is
vannacht toch onmogelijk, het spoor van die vrouw verder te volgen—op
het water kan onze brave King helaas geen spoor volgen!”

“Maar misschien moet ik dien man wel uren volgen!”

“Volg hem dan uren—als je maar weet waar hij verblijft!” hernam Raffles
kortaf. “Haast je wat, want daar zie ik hem de trap reeds opgaan! Je
zult mij hier op dezelfde plek terugvinden!”

Inderdaad, de man van de motorboot beklom op dit oogenblik de trap,
keek, bovengekomen, een oogenblik om zich heen, en liep toen haastig de
kade af.

Charly drukte Raffles de hand, verliet zijn schuilplaats, ijlde de trap
op en begon de achtervolging van den man.

Raffles hoorde nog een oogenblik hun beider voetstappen, en toen werd
het stil—hij vernam weinig anders dan het zachte geklots van het water
tegen den kademuur, en het geluid van de aanlegkettingen langs de
houten palen.

Hij wachtte omstreeks een kwartier, en al dien tijd had zich in de
buurt volstrekt niets bewogen.

Wat King betreft, de hond scheen al volkomen aan Raffles gewend te
zijn, en had zich voor hem uitgestrekt, den schranderen kop op de
voorpooten gelegd, waarop hij rustig was ingeslapen, dankbaar voor het
lekkere hapje, dat zijn fijne neus hem had opgeleverd.

En toen alles stil bleef, nam Raffles het besluit, de motorboot eens
aan een onderzoek te onderwerpen, wellicht leverde dit iets van waarde
op.

Hij nam een stukje houtskool op, dat hij onder het bereik van zijn hand
vond liggen, en schreef met duidelijke letters op het witte hout van
een der kisten:

“Je kunt mij op de boot vinden!”

Vervolgens stond hij op uit zijn gebukte houding, liep snel op den
steiger toe, door den hond gevolgd, die dadelijk weer klaar wakker was,
en een oogenblik later bevond hij zich aan boord.

De motorboot was een fraai, maar niet al te goed onderhouden scheepje,
met ranke lijnen, en dat zeker een groote snelheid kon ontwikkelen,
want de motor was van een voortreffelijk fabricaat, en zeer krachtig,
zooals Raffles bleek, toen hij voorzichtig de kap oplichtte, die het
werktuig bedekte.

De boot kon gemakkelijk twintig personen vervoeren, en toch zonder
bezwaar door een enkel persoon bestuurd worden, die, achter het kleine
rad staande, alle hefboomen onder het bereik van zijn hand had.

Er was een kleine voorplecht, dan kwam de kajuit, vervolgens een kleine
kombuis, en dan de ruime cockpit, terwijl achterin de stuurinrichting
geplaatst was.

De motor was zoodanig ingebouwd, dat hij in het geheel geen last kon
veroorzaken, en te weerszijden van de kajuit bevond zich een smal
gangpad, zoodat men zich, als men tenminste over eenige lenigheid
beschikte, van de voor- naar de achterplecht kon begeven.

Het bleek Raffles al dadelijk, dat Canny inderdaad met dit scheepje
vervoerd was, want dienaangaande liet het gedrag van King geen twijfel
over.

Niet zoodra was de hond aan boord gekomen, of hij was weder begonnen te
snuffelen, in alle hoekjes en gaatjes, en Raffles wist zeker, dat hij
hier het spoor van de misdadigster hervonden had.

Hij doorzocht zorgvuldig de kajuit, maar hij kon er niets bijzonders
vinden, bereikte toen de kleine voorplecht, waar ongeveer zes personen
konden zitten, drie op iedere zijbank, en zette zijn onderzoek voort.

Hij wilde reeds weder onverrichter zake door de kajuit heen naar de
cockpit terugkeeren, toen zijn oog viel op een klein snippertje papier,
blijkbaar van een grooter vel afgescheurd, en van driehoekigen vorm.

Het lag tegen den voet van een der banken aangedrukt, en was daar
waarschijnlijk terecht gekomen, toen degene, die het vel papier
verscheurde, de snippers over boord wilde werpen.

Raffles nam het stukje papier op, en bekeek het zorgvuldig.

Het was daartoe echter noodig, dat hij in de kajuit terugkeerde, de
beide deuren sloot, de gordijntjes voor de patrijspoorten dichttrok, en
vervolgens zijn electrische zaklantaarn liet ontgloeien.

De driehoekige papiersnipper bevatte slechts een twintigtal letters—en
met den eersten blik zag Raffles dat hij met geheimschrift te doen
had—de letters waren allen aan elkander geplaatst, en vormden een
volkomen onbegrijpelijk zinsgedeelte.

Hij vouwde het stukje papier zorgvuldig op, stak het in zijn vestzak,
en bromde voor zich heen:

“Daar mag Charly zijn kracht eens op beproeven—hij is een groot
liefhebber van raadselschriften en rebussen!”

Vervolgens doofde hij zijn lantaarn weder, zette de deuren weder open,
zooals hij ze gevonden had, schoof de gordijntjes weder terug, opdat er
niets zou blijken van het ongewenschte bezoek, en klom weder op de
steiger.

King volgde hem onmiddellijk, alsof hij al jaren in zijn dienst geweest
was, en het was niet eens meer noodig den hond aan het touw vast te
houden.

Juist toen Raffles de schuilplaats achter de kisten weder bereikte, en
zijn mededeeling, zooeven geschreven, zorgvuldig weder uitwischte, zag
hij Charly snel de trap weder afdalen, en een oogenblik later had de
jonge man zich bij hem gevoegd.

“Welnu?” vroeg Raffles fluisterend, terwijl hij Charly met gespannen
aandacht aankeek. “Je bent niet lang weg geweest, zou ik zeggen?”

“De kerel woont op nauwelijks een half uur gaans hier vandaan! Ik heb
het huis zeer zorgvuldig genoteerd—als je wilt kan ik je het nu nog
aanwijzen!”

“Komen wij er langs, als wij ons weder naar ons hotel begeven?”

“Ja, als wij een kleinen omweg maken!”

“Welnu, dan maken wij dien omweg! Het is van belang om te weten waar
onze man woont!”

De beide mannen verlieten de aanlegkade, en op weg naar het huis van
het bendelid deelde Charly Raffles mede, dat de man regelrecht naar
zijn woning was gegaan, en de huisdeur met een sleutel had geopend.

Het was in een der oudste buurten van New-York, in de havenwijk.

Een half uur later stond Charly stil, en wees Raffles op een oud,
vervallen huis, waarvan alle ramen donker waren, en zeide op zachten
toon:

“Daar is het!”

Raffles nam het huis aandachtig op, vergewischte zich van den naam van
de straat, beschouwde de omgeving van het huis, en zeide daarop:

“Voor vannacht hebben wij genoeg gedaan, mijn jongen! Het is
slapenstijd. Wij zullen nu eerst den hond weder gaan terugbrengen, maar
wij moeten hem voor morgen weder bespreken, en dan hoop ik in een goede
nachtrust de kracht te vinden voor de verdere afwikkeling van ons
avontuur.”



HOOFDSTUK IV.

VERSCHILLENDE COMBINATIES.


Den volgenden dag begonnen de werkzaamheden weder reeds zeer vroeg in
den morgen.

Raffles begreep, dat hij zorg moest dragen, zijn man niet uit het oog
te verliezen, nu hij eenmaal zijn woonplaats had weten uit te vinden.

En zoo was Henderson, nog altijd in zijn hoedanigheid als neger, dien
ochtend reeds zeer vroeg op zijn post in de Creek-Street—zoo luidde de
naam van de straat waar de man met het rossige haar woonde.

Hij was zoo onopvallend mogelijk gekleed, en daar men in dit gedeelte
van de stad een zeer groot aantal negers aantrof, viel zijn
verschijning volstrekt niet in het oog.

Wat Raffles zelf betreft, hij had de taak op zich genomen, voor een
zeer snelle motorboot te zorgen, die in staat zou zijn, het vaartuig
van den rosharige niet alleen bij te houden, maar als het moest ook
inhalen.

Charly tenslotte werd op dezelfde plek geposteerd, waar beide vrienden
den vorigen avond met den hond waren geweest, en hij had in opdracht,
de aanlegplaats van de motorboot in het oog te houden.

Hij zag er uit als een echte baliekluiver, een werkelooze, die er
volstrekt niet over ontsticht is, dat hij geen werk kan vinden, en hij
slenterde met zijn handen in de zakken van een pilow-broek langs den
kademuur heen en weer, schijnbaar onverschillig, maar met alle aandacht
voor den kleinen steiger.

Raffles was het eerste met zijn taak gereed, en bevond zich dus het
eerst weder in zijn kamer in het Astor-Hotel.

Hij sloot zorgvuldig de deur, overtuigde zich, dat men hem niet door
het sleutelgat kon bespieden, en haalde het stukje papier te
voorschijn, dat hij den vorigen nacht gevonden had aan boord van de
motorboot.

Het was nauwelijks eenige centimeters breed, en bevatte, zooals genoemd
een aantal schots en scheef door elkander geplaatste letters zonder
slot of zin.

Hij streek het papiertje glad, legde het voor zich op tafel, en bekeek
het met groote aandacht.

Het zag er als volgt uit:


                                              b j p z a d
                                        k l i o s f j m d
                          k k r m j l c y h j d u l p a q
          x q a b l s c o t t q n f l d g k a x u e i j x
                  y o s t m s v e b z o r b j v r j i c k
        p g d h l l b c k p e z d q c o j x x g y k o e q
    a c y c h b g c a m j b i d b s x j y j x a h m x s a


Op het eerste gezicht was het een volkomen onbegrijpelijke
samenstelling maar Raffles wist, dat dit alles zich eensklaps zou
ophelderen, zoodra men slechts in het bezit was van het sleutelgetal,
dat op dit raadselschrift paste.

Want dat er een getal bij gebruikt was, stond bij Raffles aanstonds
vast.

Dat bleek uit de anders onbegrijpelijke opeenvolging, die in geen
enkele taal ter wereld voorkomt, en waaruit onomstootelijk bleek, dat
van de drie “n’s” de eerste een andere beteekenis had dan de tweede, en
deze waarschijnlijk weer een andere dan de derde.

En hiermede was aanstonds de moeilijkheid aangetoond, aan de oplossing
van een raadselschrift verbonden.

Er bestond een getal, maar hoe kort dit ook mocht zijn—men moest het
kennen om het raadselschrift te kunnen toepassen, en het was bijna
onmogelijk, te zeggen, welk getal de bandieten gekozen hadden, om als
sleutel van het raadselschrift te dienen.

Zij hadden de oplossing ervan wellicht zelfs nog ingewikkelder gemaakt,
door een woord uit te kiezen, om daarvan een getal te maken, door de
letters van dat woord te vervangen voor het cijfer, wat zij in de
rangorde van het alphabet innamen.

“Wij zouden bijvoorbeeld eens kunnen beginnen met den naam van den
nieuwen president, Harding,” begon Raffles glimlachend.

Hij nam een velletje papier voor zich, greep zijn vulpenhouder, schreef
het woord Harding op, en zette onder de letters de daarmede
overeenkomende cijfers in het alphabet, en verkreeg toen het volgend
getal:


                  H  a  r   d  i  n   g
                  8  1  18  4  9  14  7


Raffles paste dit getal op goed geluk toe op de letters, die hij op het
stukje papier had gevonden, achtereenvolgens met ieder cijfer
beginnend, daar hij natuurlijk onmogelijk kon weten, bij welke letter
van het raadselschrift een woord begon of eindigde, maar reeds na
eenige pogingen zag hij in, dat het nutteloos was, hiermede voort te
gaan—wat hij verkreeg, door telkens van het rangorde-cijfer der
geheimzinnige letters zooveel af te trekken als volgens het
sleutelwoord Harding noodzakelijk was, was al even onzinnig en
onleesbaar als het origineel!

Raffles leunde achterover in zijn stoel, en sloot de oogen.

Hij begreep wel, dat hij op deze wijze dagen, ja weken achtereen zou
kunnen besteden aan de oplossing van het raadselschrift, zonder die te
kunnen vinden, en hij dacht aan het prachtige verhaal van Edgar Poe,
“de Gouden Spin”, waarin de groote Amerikaansche schrijver een stelsel
van raadselschrift uitwerkt, dat steeds tot voorbeeld zou blijven
strekken aan alle romanschrijvers, en dat ook Jules Verne inspireerde,
toen hij zijn spannend verhaal “Een vlotreis op de Amazone” schreef.

Toch gaf hij het zoo spoedig niet op, en probeerde achtereenvolgens het
jaartal, den datum, het geboortejaar van Washington, het sterfjaar van
dien grooten Amerikaan—en telkenmale verkreeg hij een totaal
onbegrijpelijken zin, die zelfs voor een Pool of een Rus
onuitsprekelijk zou zijn geweest.

Na een uur op deze wijze allerlei getallen te hebben geprobeerd, die
hem maar te binnen wilden schieten, stak hij het papiertje met een
haastig gebaar in zijn zak en mompelde:

“Als ik dit nog een half uur volhoud, ben ik rijp voor een gekkenhuis!
Charly zal er werkelijk bij te pas moeten komen—hij heeft altijd
bijzonder veel liefhebberij in dergelijke raadseltjes! En misschien
blijkt het achteraf wel, volstrekt niet de moeite waard te zijn
geweest, ons zoo in te spannen!”

Hij wierp een blik op zijn horloge, greep zijn hoed, zijn jas en
verliet even later het hotel weer, na aan den portier een boodschap te
hebben achtergelaten voor het geval zijn gewaande zoon, of zijn
bediende in zijn afwezigheid mocht terug keeren.

Raffles begaf zich allereerst naar de havenkade, teneinde zich daar op
de hoogte te stellen van den toestand.

Reeds in de verte zag hij Charly Brand, in schilderachtige houding over
den kademuur leunend en met groote virtuositeit kringetjes in het water
spuwend, zijn hoofd met zijn gesloten vuisten steunend en de ellebogen
op de balustrade rustend.

Hij liep vlak achter Charly heen en zeide snel op gedempten toon een
paar woorden in de geheime taal, welke alleen hem, Henderson en Charly
bekend was.

En zoo goed had de jonge man zijn spieren en zenuwen in bedwang, dat
hij zich zelfs niet bewoog, toen hij op denzelfden gedempten toon
antwoord gaf.

Raffles ging verder en bij het gaan langs den kademuur zag hij, dat de
motorboot van den rosharigen man nog altijd rustig op dezelfde plaats
lag.

En hij verwonderde zich wel een weinig over de nonchalance, waarmede de
eigenaar met het bootje omsprong, dat slechts tegen diefstal beveiligd
was door een gewoon hangslot, waarmede de ijzeren ketting gesloten was,
die het bootje aan den ring op den vasten wal verbond.

De man scheen er echter op te rekenen, dat het aan de haven druk was en
dat men hem wel goed kende, en zeker niet aan een vreemdeling zou
toestaan het bootje los te maken.

Ook was het wel waarschijnlijk, dat de eigenaar een onmisbaar klein
machinedeel had mede genomen, waardoor het onmogelijk was de motor te
laten werken.

Hoe het zij, de boot lag daar onbeheerd en schommelde zachtjes op het
even bewogen water heen en weer.

Maar juist toen Raffles zich weder wilde verwijderen, zag hij dat
Charly zich oprichtte en hem met de achter den rug verborgen hand snel
een teeken gaf.

Hij keek om zich heen—op eenigen afstand naderde de man met het roode
haar, de eigenaar van de motorboot.

En vijftig meter achter hem drentelde Henderson, zijn reusachtige
handen op den rug gevouwen en hij zag er juist uit als een passagierend
stoker van een transatlantisch schip, wat hij dan ook moest
voorstellen.

Raffles maakte zich haastig uit de voeten en zocht, na Charly snel een
wenk te hebben gegeven, de plek op, waar hij de motorboot had laten
meeren.

Deze plek was nauwelijks honderd meter verwijderd van den steiger,
waarbij Charly de wacht hield en binnen een minuut had Raffles haar
bereikt.

Er lagen heel wat motorbooten bij elkaar, omgeven door een smal
loopplankier, waarin een opening was vrij gelaten om de booten
doortocht te verleenen.

De verhuurder, een man met een grijze sik, rookte kalm zijn pijpje en
stond op toen hij Raffles zag naderen.

Deze had aanstonds de boot terug gevonden, welke hij had uitgezocht en
daar hij den eigenaar reeds voor den geheelen dag huur had betaald,
behoefde hij niets anders te doen dan er in te springen, het touw los
te werpen, de boot met de haak af te zetten en, na de opening te zijn
doorgevaren, te wachten, wat de rosharige man zou believen te doen.

Hij zou niet lang behoeven te wachten, want een oogenblik daarna maakte
de rosharige zijn bootje los en stapte er in.

Een paar seconden later voegden Charly en Henderson zich bij Raffles.

En nauwelijks waren zij aan boord, of Raffles moest de motor op gang
brengen, want de bruine boot van het bendelid had zich reeds in
beweging gesteld, en stoof met groote vaart over het water van de
rivier.

“Zij loopt deksels hard, Mylord,” riep Henderson, met een onrustigen
blik op het achtervolgde vaartuig.

“Stil maar, Henderson, wij loopen niet veel minder hard,” stelde
Raffles hem gerust. “Zie maar, wij kunnen haar gemakkelijk bijhouden.”

“Maar niemand kan zeggen, Mylord, of die boot al op haar hardst loopt,”
wierp Henderson tegen.

“Wij kunnen ook nog harder loopen, Henderson,” zei de Raffles kalm.

De mahoniehouten boot voor hen schoot als een bruinvisch over het
water, en werd met groote behendigheid bestuurd.

Ze gleed rakelings langs voorbijvarende booten, week vliegensvlug uit
voor een groot vrachtschip dat haar den weg scheen te willen
versperren, en kronkelde alsof zij een paling was, door een aantal
lichte schepen door.

Eenmaal voer zij zelfs dwars door een sleep heen en kon daarbij
ternauwernood onder den stalen tros doorvaren, die twee van de
reusachtige schepen, die gesleept werden, met elkander verbonden.

“Hij doet het goed, Mylord,” kon Henderson zich niet weerhouden uit te
roepen.

“Ja, Henderson, hij mag dan een bandiet zijn, maar hij is in ieder
geval een bandiet die een boot weet te besturen.”

“Ik zou wel eens willen weten, waar hij heen gaat,” liet Charly zich
hooren.

“Misschien wel naar Jersey, hij vaart tenminste die richting uit,”
antwoordde Raffles.

Intusschen duurde de achtervolging reeds een uur voort en nog altijd
voeren de beide booten, zonder dat zich de afstand tusschen beide
verkleinde of vergrootte, temidden van de New-Yorksche huizenzee.

Overal verhieven zich de wolkenkrabbers tot op duizelingwekkende hoogte
en het geraas van de werven, fabrieken, smederijen en andere
werkplaatsen langs de beide oevers was nu en dan oorverdoovend.

De rivier had zich hier aanzienlijk verbreed en de achtervolging kon
plaats hebben, zonder dat het bijzonder opviel, want het was druk op de
rivier en de motorboot van de drie mannen toonde volstrekt geen
opmerkelijke bijzonderheden—zij geleek op honderden andere booten,
welke men voor niet veel geld te New-York kan huren.

Maar tot zijn teleurstelling moest Raffles al spoedig inzien, dat, al
liep zijn boot snel, zij het toch, als de tocht veel langer duurde, het
niet zou bolwerken tegen de mahoniehouten boot van den rosharige.

Want nu de rivier zich verbreedde, had deze haar vaart vermeerderd en
stoof nu met de snelheid van een renboot over de slechts even
gerimpelde oppervlakte der rivier.

Raffles voerde de snelheid zoover mogelijk op, maar hij bereikte
daarmede alleen dat de afstand tusschen de beide booten niet al te snel
grooter werd, maar dat zij grooter werd, was buiten kijf.

Maar juist toen de opvarenden vreesden, dat zij de mahoniehouten
motorboot uit het oog zouden verliezen, hield deze op den rechteroever
aan en begon haar vaart aanzienlijk te matigen.

Dadelijk deed Raffles hetzelfde.

Men bevond zich hier in een der uitloopers van de stad, waar zich nog
slechts weinige fabrieksgebouwen bevonden, terwijl groote gedeelten nog
onbebouwd waren.

Raffles bracht zijn boot zooveel mogelijk bij den oever en het was een
geluk dat de roodharige niet achterom kon zien, daar hij al zijn
aandacht noodig had, om zijn boot tusschen eenige houtvlotten en
lichters door te loodsen, want het was op deze plek van de rivier heel
wat stiller en wellicht zouden de achtervolgers zijn opgemerkt.

Niet ver van den linkeroever liep een blijkbaar pas aangelegde
straatweg, waarschijnlijk ten dienste van de arbeiders, die zich naar
een der drie of vier groote fabrieken moesten begeven, welke een eind
verder waren gelegen.

Ook stonden er eenige buitengewoon leelijke arbeiderswoningen, niet
veel meer dan vierkante steenen kooien en een aantal loodsen van
gegolfd plaatijzer.

Het geheel maakte een tamelijk troosteloozen en verlaten indruk en
Raffles vroeg zich af, wat den rosharige hier wel kon hebben gebracht.

Maar het doel van de reis zou spoedig duidelijk worden.

De achtervolgde bandiet had zijn motor dicht bij een lagen steiger
gebracht en het was duidelijk, dat hij daar wilde aanleggen.

Het geluk wilde, dat zich een tiental meters voor dien steiger een
soort directiekeet bevond, die half over het water was heen gebouwd,
waarschijnlijk om plaats te winnen.

En deze keet bood een voortreffelijke schuilplaats om er zich achter te
verbergen.

Behendig stuurde Raffles naar den wal en Charly sloeg den haak in een
der palen, die de keet omgaven en waaraan de boot werd vastgemaakt.

Door deze palen heen kon men tamelijk goed zien, wat de rosharige
uitrichtte, zonder zelf al te veel in het oog te loopen.

De man was reeds aan wal gesprongen, na een paar woorden te hebben
gewisseld met een opgeschoten jongen, die blijkbaar op zijn boot moest
passen en die tot dit doel op het uiterste randje van den steiger ging
zitten met zijn beenen boven het water schommelend, waarop de bandiet
zich naar den straatweg begaf en snel voortliep.

Raffles liet geen tijd verloren gaan.

Hij wendde zich tot Charly en zeide:

“De man heeft jou niet gezien—volg hem en zie waar hij blijft, maar
draag zorg, dat je niet in het oog loopt. Wij wachten je hier.”

In een wip was Charly op den wal en dadelijk begon hij den bandiet te
volgen met het air van een slenteraar die volstrekt niets te verzuimen
heeft en geniet van het heerlijke lenteweder.



HOOFDSTUK V.

HET GEHEIMSCHRIFT.


Charly volgde zijn man zonder hem een oogenblik uit het oog te
verliezen.

Deze scheen geen oogenblik eenig gevaar te duchten, want hij wierp geen
enkele maal een blik achter zich, en dat was maar goed ook, want op den
breeden straatweg had hij Charly zeker dadelijk moeten zien.

De achtervolging duurde ongeveer een kwartier.

Toen stond de roodharige eensklaps stil, keek links en rechts en
richtte toen zijn schreden naar een vervallen houten, schuur, die op
eenigen afstand van den weg lag en waarschijnlijk gediend had bij den
bouw van de fabrieken, een weinig verderop.

Bliksemsnel verborg Charly zich achter een rij geweldig groote mooten
van een waterleidingsbuis van beton vervaardigd en die hier
waarschijnlijk waren neergezet, in afwachting dat men ze in den bodem
zou neerlaten.

Goed verborgen zag hij, tusschen een paar van deze buisgedeelten door,
hoe de roodharige op de deur toestapte, zorgvuldig om zich heen loerde
en toen op eigenaardige wijze aanklopte.

De deur werd geopend door een vrouw—en ondanks den afstand herkende
Charly haar dadelijk, het was het “Meisje met de Madonna-Oogen”.

“Wel zoo, wel zoo, hier heeft het lieve kind zich dus terug getrokken.
Zij schijnt zich voorloopig liever niet overdag in New-York te
vertoonen, ondanks haar geverfd haar,” mompelde Charly voor zich heen.
“Zij zal zich daar natuurlijk met haar medeplichtigen bevinden en ik
geloof, dat ik er goed aan zal doen, dadelijk Raffles te gaan
waarschuwen en dan aanstonds de politie, opdat die zich zal kunnen
meester maken van het gevaarlijke gespuis.”

Juist toen deze korte alleenspraak beëindigd was, verdween de rosharige
in de loods.

Een oogenblik dacht Charly er aan naar het lage gebouw toe te sluipen
en te trachten iets af te luisteren, maar dit plan liet hij dadelijk
weder als onuitvoerbaar varen.

Er bevonden zich vier vensters aan de voorzijde van de loods. Twee aan
den zijkant, waar hij zich bevond en daar zij een goed eind van den weg
af lag, zouden de lieden daar binnen hem zeker al lang gezien hebben
voor hij haar kon hebben bereikt.

Wellicht zouden zij hem niet aanstonds herkennen, maar hun wantrouwen
zou toch zijn gaande gemaakt, en zij zouden zeker niet over dingen
spreken, die niet voor de ooren van derden bestemd waren.

En zoo schoot er voor Charly niets anders over dan rustig te wachten,
wat er zou geschieden.

Hij behoefde niet lang te wachten, want na verloop van ongeveer tien
minuten ging de deur weder open, en de rosharige keerde weder terug,
thans vergezeld door Canny en door drie andere mannen, waarvan Charly
althans een dadelijk herkende—het was Black Pete, de minnaar van het
“Meisje met de Madonna-Oogen”.

Charly zag aanstonds het gevaarlijke van zijn positie in, het was hier
zeer stil, de fabrieken zouden voorloopig nog niet sluiten en het zou
hem slecht kunnen vergaan als de bandieten bemerkten dat zij bespied
werden.

Hij dook dus veilig weg achter de metershooge buisfragmenten, en
draaide er voorzichtig omheen, naarmate het vijftal den straatweg
naderde.

De bandieten praatten, daar er heinde en ver niemand te bespeuren viel,
op tamelijk luiden toon met elkander en toen zij voorbij de betonnen
buizen liepen, ving Charly eenige malen een naam op, een naam, dien hij
wel eens meer meende te hebben gehoord, zonder dat hij kon zeggen waar
of wanneer.

Hij liet de bandieten voorbij gaan, richtte zich toen op en keek om
zich heen.

Zijn blik viel op de groote fabriek en op de niet ver daar vandaan
gelegen groote villa en ineens wist hij, dat de naam, dien hij zooeven
had hooren noemen, die van den eigenaar van de fabriek en van die villa
was—Alfred Dane.

En nu wist hij ook, waar hij dien naam nogmaals gehoord, of liever
gelezen had—nog dienzelfden ochtend in een der bladen.

Alfred Dane was de naam van den jongen man, die dien nacht bewusteloos
was gemaakt en van al zijn geld en juweelen beroofd.

In het ziekenhuis was hij uit zijn bewusteloosheid ontwaakt en daar had
hij aanstonds zijn naam kunnen opgeven.

Hij wachtte totdat de vijf bandieten een goed eind voor hem uit waren
en aanvaardde daarop eveneens den terugtocht, want het vijftal had zich
naar de plek begeven, waar de rosharige zijn boot had achter gelaten.

Een oogenblik dacht hij er over Raffles door een kreet te waarschuwen,
maar ook dit plan gaf hij direct prijs. Het kon wel te gevaarlijk zijn,
of het zou mislukken.

De vijf bandieten zouden zich snel genoeg weten in te schepen en zich
uit de voeten kunnen maken, of zij zouden van hun revolvers gebruik
maken en aan een vuurgevecht op klaarlichten dag mocht in deze stad in
geen geval gedacht worden.

Vruchteloos zag Charly uit naar agenten van politie, die juist op dit
oogenblik groote hulp hadden kunnen bieden.

Men achtte het blijkbaar niet noodzakelijk, deze afgelegen plek door
veel politie te laten bewaken en deze omstandigheid was den bandieten
waarschijnlijk niet onbekend.

Daarom hadden zij feitelijk hier hun hoofdkwartier opgeslagen en de
rosharige was de man die de verbinding tusschen dat hoofdkwartier en
wat men de vuurlijn zou kunnen noemen, onderhield.

Charly zag hoe het vijftal den steiger betrad en hij verhaastte nu zijn
schreden teneinde Raffles, die eveneens de boot wel zou hebben gezien
en dadelijk de achtervolging weder zou willen voortzetten, niet
noodeloos te laten wachten.

Toch had de bruine boot reeds weder den oever verlaten, en stoof zij
snel stadwaarts, toen Charly buiten adem van het harde loopen in de
motorboot stapte.

Een blik op het gelaat van Raffles was voldoende om hem de overtuiging
te schenken dat ook de Gentleman-Inbreker Black Pete en Canny herkend
had.

“Het spijt me, Raffles—ik kon niet harder loopen—,” begon Charly nog
hijgend van inspanning.

“Verontschuldig je niet, Charly, je hebt gedaan wat je kon,” kwam
Raffles, toen hij de kleine tros los wierp en de motor weder in gang
bracht. “Heb je ontdekt, waar zij hun verblijf houden?”

“Ja, in een reeds lang verlaten groote loods, waarschijnlijk een
teekenloods, die nog dateert uit den tijd van den bouw der fabriek,
waarvan je den schoorsteen daar ginds kunt zien.”

“Nu, dat is in ieder geval van groot belang,” hernam Raffles. “Ben je
in de gelegenheid geweest iets af te luisteren?”

“Bitter weinig. Ik heb alleen een naam hooren noemen, den naam van
Alfred Dane.”

“Zoo heette de jonge man, dien zij vannacht hebben overvallen.”

“Ja, en hij is de eigenaar van gindsche fabriek.”

“En zij noemden zijn naam?”

“Eenige malen achtereen.”

“En heb je werkelijk volstrekt niets anders kunnen verstaan,” drong
Raffles aan. “Ga eens goed met je geheugen te rade.”

Charly dacht ingespannen na en antwoordde daarop:

“Misschien, ik geloof.... ik meen dat ik ook het woord betaaldag
vernomen heb, maar daarvan begrijp ik de beteekenis niet al te goed.”

“Ik wel,” hernam Raffles droogjes, “het is namelijk morgen betaaldag
voor de meeste arbeiders.”

“En wat zou dat?”

“Heel eenvoudig, op betaaldagen hebben de patroons natuurlijk het
meeste contante geld in huis, of op de fabriek.”

Charly keek Raffles met groote oogen aan, maar hij zeide niets. Wel
begreep hij wat er op dit oogenblik in het hoofd van zijn vriend om
ging.

Dat was zeker, Raffles scheen iets te vreezen voor Dane, den eigenaar
van de groote fabriek van machineonderdeelen, die bijna duizend
arbeiders aan het werk hield.

Intusschen had men de achtervolging weder voortgezet, maar Raffles zag
maar al te spoedig in, dat een gehuurde motorboot, al was zij dan ook
snel in den aanvang, het op den duur niet kon opnemen tegen een zoo
voortreffelijk vaartuig als dat van den rosharige.

De afstand werd hoe langer hoe grooter, het noodlot wilde, dat er een
paar groote sleepen in den weg kwamen en nog voor men de groote
wolkenkrabbers weder voorbij voer, moest Raffles zich wel gewonnen
geven. De bruine motorboot was uit het gezicht verdwenen en
waarschijnlijk hadden de bandieten zich reeds aan wal begeven.

Die opvatten bleek de juiste te zijn, want toen de gehuurde motorboot
langs den kleinen steiger voer, lag daar reeds weder rustig de
mahoniehouten boot en nergens was iets van de bandieten te bespeuren.
Zij hadden zich weder in de menigte opgelost.

De duisternis begon reeds weder te vallen, want het grootste gedeelte
van den middag was met de achtervolging verstreken en het zou moeilijk
zijn, thans het spoor van Canny en haar medeplichtigen te hervinden.

Toch besloot Raffles, zich de diensten van King opnieuw te verzekeren.
Men kon nooit weten, hoe zij den hond weder konden gebruiken.

Henderson belastte zich hiermede en zou het dier onder zijn berusting
houden en Raffles en Charly, na de boot weder te hebben afgeleverd,
begaven zich aan land, en bereikten in een tamelijk mistroostige
stemming hun hotel.

Het kon niet anders gezegd worden—zooals de zaken nu stonden, was de
laatste trek aan hun tegenstanders geweest.

Alles wat zij wisten was, dat zij zich ophielden in een verlaten loods,
en dat was niet veel.

Want niemand kon zeggen, of zij daar iederen nacht zouden doorbrengen
en zelfs kon men dit onwaarschijnlijk achten, want bandieten, als Black
Pete en zijn minnares moesten vreezen dat de politie ieder oogenblik
hun schuilplaats kon ontdekken.

Toch gaf Charly, zoodra de beide mannen de kamers betreden hadden, waar
zij zouden dineeren, Raffles in overweging onmiddellijk de politie te
waarschuwen opdat deze voor alle zekerheid de loods in het oog zou
kunnen houden.

Maar Raffles schudde het hoofd en zeide:

“Volgens jouw beschrijving van het terrein gaat het al heel moeilijk,
zelfs des avonds, want je deelde mij mede dat de loods geheel vrij
staat, en dat wij minstens eenige honderden meters moeten afleggen over
een geheel open terrein.”

“Dat is zoo. Met alleen de stukken pijp van de waterleiding als
tusschendekking,” moest Charly toegeven.

“Dat is onvoldoende. Wij hebben met sluwe boeven te doen. Zij zullen
wel hun wachtposten hebben, in de gedaante van een zoogenaamd
argeloozen arbeider, een vroegrijpen straatjongen, die het nooit
bijzonder op de politie begrepen heeft, of iets dergelijks.”

“Maar wij zelf dan, Raffles? Kunnen wij dan niet de taak van de politie
overnemen, wij die veel minder in het oog vallen?”

“Daar denk ik ook over, mijn waarde, maar eerst moet ik je oordeel eens
vernemen, inzake een aardig stukje papier. Hier is het.”

En met deze woorden duwde Raffles Charly onverhoeds een stukje papier
in de handen.

Charly keek verbluft naar de onbegrijpelijke aaneenrijging van letters
en riep toen uit:

“Wat geef je me daar nu? Wat moet dat voorstellen? Waar heb je dat
gevonden?”

“Ik vond het aan boord van de bruine motorboot, Charly, en het is
zonder eenigen twijfel een boodschap van den chef van de bende aan zijn
ondergeschikten.”

“Maar het is geheimschrift,” riep Charly uit.

“Dat meende ik ook te hebben opgemerkt,” hernam Raffles droogjes, “en
omdat we aan raadselschrift niets hebben, noodig ik je hierbij
vriendelijk uit, deze rebus voor mij op te lossen. Ik meen, dat je daar
zeer sterk in bent.”

“Maar dat is een zaak, Raffles, die mij dagenlang kan bezig houden,”
hernam Charly op wanhopigen toon.

“Ik hoop, dat je er wat korter over zult doen, mijn jongen. Ik ben er
ten zeerste op gesteld, zoo spoedig mogelijk te weten, wat dit
eigenaardige samenvoegsel van letters te beteekenen heeft.”



HOOFDSTUK VI.

DE OPLOSSING.


Charly had zich in een stoel laten vallen en staarde naar het
snippertje papier, dat hij in de hand hield.

En het duurde niet lang, of zijn eerzucht werd geprikkeld—hij had
steeds bekend gestaan als een schrander oplosser van allerlei rebussen
en charades, rekenopgaven en andere vraagstukken—en hij zou alle
mogelijke moeite doen, om ook deze geheimzinnige letters te
ontraadselen.

Hij ontveinsde zich echter niet, dat zijn taak zeer bemoeilijkt werd,
omdat hij niet den geheelen brief, maar slechts een klein gedeelte
ervan in handen had.

Toen begon hij langzaam, den blik strak op het stukje papier gericht:

“Wat het eerst trekt in deze verzameling van letters, die volkomen
onbegrijpelijk zijn, dat is de opeenvolging van tien, ja soms twaalf
medeklinkers, een opeenvolging, die in geen enkele taal der wereld
voorkomt. In het Poolsch vindt men wel eens woorden, waarin zeven
medeklinkers achter elkaar voorkomen, maar zij zijn zeldzaam, en er is
volstrekt geen reden om aan te nemen, dat de lieden, die dit
geheimschrift opstelden, zich van een andere dan de Engelsche taal
bediend hebben. Overigens is de verhouding van de klinkers tot de
medeklinkers volkomen normaal en wijkt zij niet af van die der meeste
westersche talen. Het is een verhouding van twintig procent, dat wil
zeggen, dat op iedere vijf medeklinkers een klinker voorkomt. Wij
behoeven er niet aan te twijfelen, of ieder van deze letters heeft een
afzonderlijke beteekenis.”

“Dat heb ik ook aanstonds gedacht,” riep Raffles uit.

“En dat maakt mijn taak er zeker niet gemakkelijker op, want het is
bijna zeker, dat twee k’s achter elkaar geplaatst aan het begin van den
derden regel, ieder een andere beteekenis hebben.”

“De zaak is nu, Charly, die beteekenis uit te vinden.”

“Juist, maar hoe? Er is een getal, Edward, dat deze letterreeks
beheerscht, en het is slechts de vraag, wat dat getal is. Natuurlijk
valt er niet aan te denken het toeval te baat te nemen.”

“Ik heb al ongeveer vier getallen geprobeerd, Charly,” hernam Raffles
glimlachend, “maar ik had mij die moeite gerust kunnen sparen.”

“Geen wonder. Het zou al zeer vreemd geweest zijn, wanneer je toevallig
juist het goede getal getrokken had. Daarbij komt natuurlijk nog iets.
Het is namelijk volstrekt niet zeker, dat het laatste cijfer van het
gekozen getal juist overeenstemt met de laatste letter van dit
raadselschrift. Integendeel zou ik bijna gezegd hebben.”

Charly had den stoel dicht bij de tafel getrokken en had de letters van
het zonderlinge raadselschrift, juist zooals zij op het afgescheurde
stukje papier stonden, op het groote vel papier opgeschreven en daarbij
ruimte gelaten om onder iedere letter een cijfer te kunnen schrijven.

Toen leunde hij opnieuw achterover en hernam peinzend:

“Als die schurken althans maar een afscheiding tusschen de woorden
hadden gemaakt, dat zou mijn taak verlicht hebben. Maar zoo is het
bijna onmogelijk. Toch wil ik het probeeren. Laat ons om te beginnen
het jaartal eens nemen....”

Hij wilde zich reeds tot schrijven zetten, maar Raffles hield hem met
een gebaar tegen en zeide:

“Houd maar op, Charly, ik heb het jaartal al geprobeerd. Het geeft
niets.”

“Maar je hebt misschien de vier cijfers onder de vier laatste letters
gezet, Edward,” riep Charly uit, “en daareven zeide ik reeds....”

“Neen, Charly, ook die illusie moet ik je ontnemen. Ik heb het getal
1921 zoodanig geplaatst, dat de laatste “1” achtereenvolgens onder de
laatste, op een na de laatste, op twee en op drie na de laatste letter
kwam. En telkens met negatief resultaat.”

“Dan is er wat anders,” zeide Charly teleurgesteld. “Dan zouden wij wel
eens het jaartal kunnen nemen van Harding’s geboorte.”

“Je kunt het probeeren, maar ik betwijfel of lieden als Black Pete en
zijn kornuiten dat getal wel zouden hebben gekozen.”

Maar Charly had het getal reeds opgeschreven en telde nu zooveel bij
ieder van de laatste vier letters als het daaronder geschreven cijfer
aangaf, opgaande in de rangorde van het alphabet.

Toen dit een volkomen onbegrijpelijk woord opleverde, telde hij er de
letters niet bij, maar trok ze af en ging dus het alphabet terug.

Het resultaat was al even onbegrijpelijk.

Hij verschoof het jaartal een paar malen, maar het hielp hem niets en
met de hand aan het voorhoofd liet Charly zich achterover vallen.

Toen keek hij Raffles strak aan en vroeg:

“Ben je er bepaald op gesteld om den inhoud van dit papier te leeren
kennen?”

“Ja, Charly. Ik ben er zeer op gesteld,” antwoordde Raffles.

“Dan zullen wij er ons op moeten voorbereiden, den geheelen avond en
waarschijnlijk een gedeelte van den nacht hier door te brengen, en aan
de oplossing van dit raadselschrift te besteden, want op een andere
manier dan door telkens te probeeren behoeven wij er niet op te
rekenen, dat wij zullen slagen.”

“Ik heb er den avond en den geheelen nacht voor over, Charly,” zeide
Raffles eenvoudig. “Geef mij het stukje papier eens. Ik zal de letters
ook voor mijzelf opschrijven en ik zal alle getallen probeeren die mij
te binnen vallen.”

Charly keek zwijgend toe, hoe Raffles de letters overschreef en juist
toen dit gebeurd was, werd er op de deur geklopt.

Raffles schoof de papieren snel in zijn zak en een oogenblik later trad
de kellner binnen, vergezeld van een piccolo, die de tafel begon te
dekken.

Het diner verliep tamelijk stilzwijgend, want de beide vrienden
probeerden uit hun hoofd alle getallen, die hen wilden invallen.

Maar toen zij na het dessert het eerste kopje dronken van den
geweldigen pot koffie, welke Raffles uit voorzorg besteld had, waren
zij nog geen stap verder.

Twee uren lang werkten zij zoo, en reeds hadden zij van alles
geprobeerd.

Het geboortejaar van president Lincoln, zijn sterfjaar, het
geboortejaar van den tooneelspeler die den ongelukkigen president in
zijn loge vermoordde, ook diens sterfjaar, het jaar der terechtstelling
van eenige bekende Amerikaansche moordenaars, het jaar waarin de
slavernij werd afgeschaft, en dat waarop de noordelijken en zuidelijken
den vrede teekenden. Niets hielp. Zij verkregen slechts een
samenvoegsel van volkomen onbegrijpelijke letterteekens.

Hun slapen, hun hoofden dreigden te barsten. Zij vorderden niets.

Toen liet Charly zich achterover vallen, wierp zijn potlood op tafel en
zeide:

“Zoo komen wij er in geen week, Raffles. Zullen wij nu niet liever eens
trachten door redeneeren ons doel te bereiken?”

“Ga je gang, Charly, hoewel ik niet kan begrijpen, welke redeneering de
opsteller van het briefje zelf wel zal hebben toegepast.”

“Laat ik het toch maar eens probeeren,” hernam Charly vastberaden. “Je
bent toch zeker met mij eens, dat het briefje van groot belang is voor
dengene, die het ontving?”

“Ongetwijfeld. Van niet minder groot belang dan voor dengene die het
verzond, anders ware het natuurlijk overbodig geweest het in
cijferschrift op te stellen en zou de ontvanger ook niet de moeite
hebben gedaan, het te vernietigen, zoodra zich daartoe de gelegenheid
aanbood—op het water namelijk.”

“Acht jij het ondenkbaar dat Black Pete zelf het briefje heeft
verzonden en heeft laten overhandigen?”

“Integendeel,—ik acht het zeer wel mogelijk.”

“Wij hebben hier zeker het einde van den brief, nietwaar?”

“Dat staat voor mij vast.”

“Welnu, dan is het toch logisch aan te nemen, dat het een
onderteekening van den afzender bevat? Is dat niet zoo?”

“Tegen die opvatting valt niets te zeggen, tenzij de man die het
briefje ontving zeer nauwkeurig wist, wie de afzender was!”

“Laat ik voorloopig bij mijn meening blijven, Raffles!” hernam Charly,
die opnieuw door een koortsachtige werkwoede was aangegrepen. “Ik neem
dus aan, dat het briefje inderdaad door Black Pete verzonden en ook
onderteekend is. Zijn naam zou dan aan het slot moeten staan—en door
dien naam onder de laatste negen letters te plaatsen, en daarbij
zooveel op te tellen als zij onderling in rangorde van het alphabet
verschillen, zouden wij misschien het sleutelgetal krijgen!”

“Je kunt het mijnentwege probeeren, Charly!” gaf Raffles te kennen, die
zelf niet al te veel vertrouwen in deze redeneering had.

Charly trok het blad papier weder naar zich toe, en plaatste den naam
Black Pete onder de laatste negen letters, aldus: black pete.

Bijna had hij een schreeuw gegeven, want met den eersten blik had hij
gezien, dat de letters van het raadselschrift in rangorde allen boven
die van den naam van Black Pete stonden!

Dat was in ieder geval een goed voorteeken, want in het
tegenovergestelde geval had hij zijn pogingen gerust aanstonds kunnen
opgeven.

Met koortsachtige haast begon hij het aldus gevonden getal steeds
verder teruggaande, en het telkens opnieuw herhalend onder de letters
te plaatsen, en toen dit gedaan was, begon de optelling volgens de
rangorde van het alphabet.

Bijna had Charly een juichkreet geslaakt, want toen hij bij den
laatsten regel begon, las hij zonder haperen het volgende:

“.... de bekende plek te zijn, Black Pete.”

Hij boog zich aanstonds over het papier heen, en ging verder, met
schitterende oogen en een verhoogde gelaatskleur.

Maar bijna dadelijk hield hij weder op, en riep teleurgesteld uit:

“Ik ben een ezel! Ik vergeet geheel en al dat dit een afgescheurd
stukje papier is, en ga rustig voort met het herhalen van het gevonden
sleutelgetal!”

“Wat is dat, Charly? Heb je het inderdaad gevonden?” riep Raffles
opgewonden uit.

“Zonder eenigen twijfel! De laatste zin loopt voortreffelijk!”

“Dan is er niets verloren! Geef mij het getal op, dan zullen wij het
net zoolang op de overgebleven letters van den brief toepassen, iedere
regel afzonderlijk, totdat er een verstaanbaar zinsgedeelte is
ontstaan!”

Met nieuwen moed wierpen de beide mannen zich opnieuw op den arbeid, en
na nog een uur lang te hebben gewerkt, hadden zij ten slotte een stukje
papier voor zich, waarop de volgende acht regels te lezen waren:


                                                e l s c h e
                                          o o k r u i m t e
                           o n t p l o f f i n g  w o r d t
       e r  e e n  v e r w a r r i n g  i n  d e  v i l l a
    a r v a n  w i j  g e b r u i k  z u l l e n  m a k e n
     s n e l  o n z e n  s l a g  t e  s l a a n. Z o r g t
                  d e  b e k e n d e  p l e k t e  z i j n.
                                   B l a c k  P e t e.



Een oogenblik bleven de beide mannen elkander zwijgend aanzien, en toen
zeide Raffles:

“Ik maak je mijn compliment, Charly—dat heb je kranig opgeknapt.”

“Dat mag zoo zijn Raffles, en ik dank je voor je goede meening, maar ik
wil je wel bekennen, dat ik er nu niets meer van begrijp, als toen ik
dat briefje voor het eerst zag!”

“Dat verbaast mij wel een weinig, Charly, want voor mij is de
mededeeling thans vrij duidelijk leesbaar—en haar beteekenis in verband
gebracht met wat jij in je schuilplaats gehoord hebt, kan niet
twijfelachtig zijn!”

“Ik ben benieuwd naar je verklaring.”

“Ziehier! In den derden regel is, zooals je ziet, sprake van een
ontploffing, en ik bega dus volstrekt geen al te gewaagde
veronderstelling, als ik vermoed, dat van het allereerste woordje,
eenvoudig de “h” is weggevallen!”

“Ik weet het al—er is sprake van een helsche machine!” riep Charly uit.

“Dat is dunkt mij nog al duidelijk!”

“Maar het tweede woord dan? Wat heeft dat te beteekenen?”

“Maar mijn waarde Charly—heeft de oplossing van dit letterraadsel je nu
van al je denkkracht ontroofd? In het briefje wordt immers ook van een
villa gesproken, en je behoeft er niet aan te twijfelen, of die villa
is degene die zich naast de fabriek van Alfred Dane bevindt—over wien
de bandieten ook spraken, toen zij je voorbijgingen. Welnu—in iedere
fabriek vindt men een stookruimte nietwaar?”

“Idioot, die ik ben,” riep Charly uit, “en ik meende dat het woord bij
ongeluk aan elkaar was gevoegd, en had er twee van willen maken!”

“Nu, als wij dat eenmaal hebben uitgemaakt, Charly, dan is de rest
dunkt mij al zeer eenvoudig! Het is duidelijk dat de bandieten een
ontploffing willen teweeg brengen in de fabriek, en van de daaruit
ontstane verwarring willen zij gebruik maken, om in de villa hun slag
te slaan. Ik zou je dus willen voorstellen, het briefje in dezer voege
te lezen:


                     “Wanneer dan de h         elsche
                  machine in de st         ookruimte
                van de fabriek tot     ontploffing wordt
          gebracht, zal    er een verwarring in de villa
            ontstaan, wa     arvan wij gebruik zullen
        maken om     snel onzen slag te slaan. Zorgt
            bijtijds op      de bekende plek te zijn.”


Naarmate Raffles dit oplas, had Charly snel de woorden achter elkaar
geschreven en nu riep hij opgewonden uit:

“Het kan niet anders geweest zijn! Het komt nauwkeurig uit, en beslaat
juist de breedte van het papier!”

“Nu, Charly, dan mogen wij zeggen, dat wij een allerbelangrijkste
ontdekking hebben gedaan! Er wordt dus een aanslag beraamd op de villa
van Alfred Dane, en die aanslag zal waarschijnlijk heden nacht plaats
vinden, want dan weten zij zeker, dat er veel geld in huis is, want
morgen is de betaaldag. Wij zullen ons moeten haasten, mijn jongen, om
op tijd te zijn—en wij zullen maar vast beginnen, met mijnheer Dane
telefonisch te waarschuwen! Hij moet onmiddellijk, zonder dat het
opvalt, een onderzoek in de machinekamer en de stookruimte van de
fabriek laten instellen!”

“En wat doen wij?”

“Wat een vraag! Natuurlijk zullen wij van de partij zijn! Ik zou zelf
voor geen geld van de wereld de goede grap willen missen!”

“Dan zullen wij moeten voortmaken, Edward—het is reeds bij half elf!”

“Zou de fabriek niet met een auto te bereiken zijn?”

“Dat denk ik wel—als wij eerst de Brooklyn Brug oversteken! Ik geloof
echter, dat het veiliger zou zijn als wij den waterweg kiezen—wij weten
immers de plek te vinden, waar zich de fabriek en de villa bevinden!”

“Dan spoedig op weg! Maar eerst telefoneeren!”

En Raffles verliet het vertrek, begaf zich naar de telefooncel, en had
zich een oogenblik later in verbinding gesteld met Alfred Dane, en den
zeer verschrikten jongen fabrikant, die nog slechts weinige maanden
geleden gehuwd was, van het gevaar wat hem bedreigde, op de hoogte
gesteld.

Hij kondigde hem tevens zijn komst aan, zonder hem evenwel iets van
zijn identiteit te verraden, en daarop verliet hij in gezelschap van
Charly en Henderson, benevens van den braven King het hotel.

Een huurauto bracht hen in allerijl naar de kade, en daar huurde
Raffles opnieuw, en niet bepaald goedkoop, de motorboot, die hem reeds
zulke goede diensten had bewezen.

Het stelde Raffles eenigszins gerust, dat de bruine motorboot nog
altijd op haar plaats lag—als de bandieten hiermede naar de plek van de
misdaad wilden gaan, waren de drie mannen hen in ieder geval voor!

Raffles liet de boot loopen, zoo hard zij maar kon, en drie kwartier
later meerde hij haar op dezelfde plek van dien middag, terzijde van de
half over het water gebouwde directiekeet.

In allerijl begaven de drie mannen zich aan land en volgden, aangevoerd
door Charly, den pas aangelegden straatweg, die nog maar zeer schaars
verlicht was.

Het was zaak, groote voorzichtigheid in acht te nemen, want niemand kon
zeggen, of zich reeds eenige bandieten in hinderlaag hadden gelegd.

Als het ware op de knieën voortkruipend, bereikten zij de plek, waar
Charly dienzelfden dag dekking had gezocht achter de rij mooten van de
waterleidingpijp, zware betonnen bakken, die aan elkander geschoven
konden worden, en waarvan de meesten op hun kant waren neergezet.

Zij liepen er omzichtig om heen, zonder een woord te spreken, en
Henderson, die de langste was, wierp achtereenvolgens met de revolver
in de hand een blik over den rand van al deze fragmenten.

Het was immers mogelijk, dat eenige der bandieten hier een schuilplaats
hadden gezocht.

Zij bleken echter verlaten te zijn, en de drie mannen liepen verder,
zoo ver mogelijk verspreid, en bereikten ten slotte ongeveer
tegelijkertijd de villa, die door een groote tuin omgeven was, waarin
struikgewas en planten al welig opschoten.



HOOFDSTUK VII.

GEVAT.


Toen Raffles had aangebeld, werd de deur slechts op een kier geopend,
en het eerst wat Raffles te zien kreeg, was een zware koperen ketting,
en vlak daaronder de glinsterende loop van een revolver.

Blijkbaar was men daar binnen op zijn hoede.

“Gij kunt de deur gerust opendoen, vriend!” zeide Raffles op zachten
toon. “Ik ben de man, die Alfred Dane zooeven gewaarschuwd heeft!”

“Ik ben Dane zelf!” klonk het achter de deurspleet. “Als gij het zijt
die mij gewaarschuwd hebt, herhaal mij dan zoo letterlijk mogelijk, wat
gij hebt gezegd!”

“Met groot genoegen, mijnheer Dane!” antwoordde Raffles kalm, en hij
herhaalde zoo goed als woordelijk het gesprek, dat hij slechts kort
geleden met den jongen fabriekseigenaar gevoerd had.

Dane scheen tevreden te zijn door den uitslag van deze proef, maar toch
vroeg hij nog:

“Wie zijn de twee mannen die gij bij u hebt?”

“Vrienden, mijnheer Dane! Ik verzeker u, dat gij verstandig zult doen,
ons spoedig binnen te laten, want er zullen wel haastig maatregelen
genomen moeten worden! Een van deze heeren was er bij tegenwoordig,
toen ik u in het Central Park bewusteloos op den grond vond
uitgestrekt!”

“Gij zijt het dus geweest, die den agent van politie hebt neergeslagen,
toen hij naar uw identiteit vroeg?” riep Dane verwonderd uit.

“Ik had het genoegen en het voorrecht, mijnheer!” antwoordde Raffles
lakoniek.

“Maar waarom hebt gij het gedaan?”

“Omdat hij ons verzocht hem naar het politiebureau te volgen!”

“En waarom hebt gij geweigerd?”

“Dat zal ik u mededeelen, zoodra gij mij daartoe in de gelegenheid
stelt, door de deur voor ons te openen!” gaf Raffles ten antwoord.

Alfred Dane scheen nog een oogenblik te aarzelen, maar toen opende hij
de deur, Raffles en zijn twee metgezellen traden binnen, de deur werd
zachtjes weder gesloten, en de schakelaar van het electrische licht
tikte zachtjes, waarop de vestibule daghelder verlicht werd.

En nu zag Raffles twee bedienden in een hoek staan, nog al tamelijk
bleek, maar ieder voorzien van een revolver, waarmede zij nog genoeg
onheil zouden kunnen aanrichten.

Raffles zag het even glimlachend aan, en zeide toen hoofdschuddend:

“Als die brave lieden niet gewend zijn, dergelijke gebeurtenissen het
hoofd te bieden, mijnheer Dane, dan geloof ik, dat wij er verstandiger
aan doen, hen voorloopig die gevaarlijke voorwerpen af te nemen!
Vuurwapenen in de handen van ondeskundigen, die bovendien nog een
weinig zenuwachtig schijnen te zijn, richten meestal meer onheil aan,
dan dat zij de zaken tot een goed einde brengen.”

Opnieuw scheen Dane te weifelen, en alles wel beschouwd kon Raffles hem
zijn argwaan niet euvel duiden, want Dane kende hem in het geheel niet,
en al had hij het gesprek woordelijk kunnen herhalen—het was toch
denkbaar, dat dit gesprek was afgeluisterd door derden.

Hij redde dus den jongen fabrieksdirecteur uit de verlegenheid, door
schouderophalend op te merken:

“Gij kunt overigens doen, wat gij het beste acht, mijnheer Dane, als
gij er voor kunt instaan, dat uwe bedienden vooral niet overijld en op
eigen gezag handelen, want dan zouden zij de geheele zaak kunnen
bederven! Zou ik u een oogenblik onder vier oogen kunnen spreken? Het
is tijd dat wij een klein veldtochtplan opmaken!”

“Ik ben tot uw dienst, mijnheer!” antwoordde Dane.

“Ik dank u—mijn beide vrienden zullen hier wel op onze terugkomst
wachten, ik zal u niet lang ophouden!”

Zwijgend wees Dane op de trap, en Raffles volgde hem naar een zeer
fraai ingerichte werkkamer op de eerste verdieping, waarvan de drie
ramen uitzicht gaven op den tuin van het huis.

Raffles overtuigde zich, dat de gordijnen goed gesloten waren, vóór hij
toeliet, dat Dane het electrische licht opdraaide.

Toen sloot hij de deur zorgvuldig, en ging glimlachend op den stoel
zitten, die Dane, zijn revolver nog altijd in de hand houdend, hem had
toegeschoven.

De jonge fabrieksdirecteur, die zelf had plaats genomen, keek zijn
zonderlingen bezoeker een oogenblik nieuwsgierig aan, en begon toen:

“Nu zult gij mij zeker wel willen zeggen, mijnheer, wie gij zijt, en
hoe het u ter oore is gekomen, dat men voor hedennacht een aanslag op
mijn villa heeft beraamd, terwijl men tevens mijn fabriek wil trachten
te vernielen?”

“Het eerste gedeelte van uw vraag zal ik u aanstonds beantwoorden—wat
het tweede gedeelte aangaat, daarop kan het antwoord heel eenvoudig
luiden: Het toeval stelde ons in kennis van één en ander! Zie hier wat
ik vond aan boord van een motorboot, die toebehoort aan één der lieden
van de bende, welke het op uw eigendommen voorzien heeft. Het is een
stukje van een brief, en oorspronkelijk was het in raadselschrift
gesteld, dat één mijner vrienden niet zonder groote moeite en veel
geduld heeft weten op te lossen.”

En met deze woorden stak Raffles den fabriekseigenaar het stukje papier
toe, waarop de gevonden woorden stonden, en de aanvulling daarvan,
zooals Raffles zich die had gedacht.

Dane verbleekte en balde de vuisten onder het lezen van deze
veelzeggende woorden, en wendde zich toen naar Raffles met de vraag:

“Zoudt gij mij willen zeggen, mijnheer, waarom gij niet aanstonds met
een groote politiemacht zijt gekomen?”

Om de dunne lippen van Raffles speelde een eigenaardige glimlach, toen
hij antwoordde:

“Dat liet ik na om verschillende, volkomen afdoende redenen, mijnheer
Dane! Als ik ze u mededeel, zult gij ze volkomen billijken! Ten eerste
zou, wanneer ik aldus gehandeld had, weliswaar uw eigendom gespaard
zijn gebleven—maar van de bandieten hadden wij er geen in handen
gekregen—en ik ben er juist zeer bijzonder op gesteld, dat zoo mogelijk
geen hunner mij ontsnapt!”

“Zijt gij zelf van de politie, mijnheer?”

“Dat niet bepaald, mijnheer Dane! Kom laat ik u niet langer in
onzekerheid laten. Ik achtervolg de bandieten niet omdat ik tot de
politie behoor, maar om dat ik hun persoonlijke vijand ben! Ik zou hen
zelfs waarschijnlijk rustig hun gang hebben laten gaan in uw villa, als
zij slechts andere middelen hadden aangewend—en niet zulke half
verdierlijkte schurken waren! Gij kijkt mij verwonderd en een weinig
verschrikt aan! Gij begrijpt mijn woorden niet? Gij zult ze beter
begrijpen als ik u zeg, dat ik John Raffles ben!”

Dane had een onwillekeurige beweging gemaakt, en was half van zijn
stoel opgestaan, terwijl hij Raffles met een ongeloovigen blik
aanstaarde.

En toen drong het eensklaps tot hem door, dat die man de waarheid moest
spreken—als hij niet tot de politie behoorde, en toch de vijand was der
bandieten, dan kon hij niemand anders zijn dan de geheimzinnige Groote
Onbekende, van wien de Amerikaansche bladen gedurende eenige weken
herhaaldelijk gewaagden in verband met zijn strijd tegen de misdadigers
der wereldstad.

Geruimen tijd bleef het volkomen stil in het groote vertrek, en toen
zeide Dane op zachten toon, terwijl hij tegelijkertijd zijn revolver in
zijn zak liet glijden:

“Nu wordt het duidelijker, waarom gij dien agent hebt neergeslagen,
toen hij u uitnoodigde hem naar het bureau van politie te vergezellen!
En wilt gij mij nu zeggen, wat u wel bewogen kan hebben, mij te
waarschuwen?”

“Maar dat zeide ik u immers reeds!” hernam Raffles een weinig
ongeduldig. “Men noemt mij de Gentleman-Inbreker, mijnheer Dane! Wilt
gij mij toestaan den nadruk te leggen op het eerste gedeelte van dat
woord? Ik maak er geen geheim van, dat ik zeer rijke lieden,
woekeraars, zwendelaars, hardvochtige geldschieters, adellijke
leegloopers, voor vele honderdduizenden heb bestolen, jaren achtereen,
en dat zonder er ooit veel berouw over te gevoelen! En toch geloof ik
steeds Gentleman te zijn gebleven. Denkt gij dan dat ik het kalmpjes
had kunnen aanzien, hoe men zou trachten brand te stichten in uw
fabriek, en uw villa te plunderen, op een even lompe als geweldige
manier? Dergelijke excessen daar houd ik niet van—als men steelt, dan
doe men het met gratie! Het is mij overigens bekend, dat dit gespuis
niet voor een moord terugdeinst—en ik wist, dat gij pas gehuwd waart!
Gij vindt het nu wat vreemd, mij hier tegen over u te zien zitten, en
mij dit alles te hooren mededeelen! Toch kunt gij op dit oogenblik
volkomen gerust zijn, als ik inderdaad lust had gehad, de binnenzijde
van uw brandkast te onderzoeken, dan had ik daar reeds ruimschoots
gelegenheid voor gehad, ondanks de gevaarlijke schietwapens van uw
brave bedienden! De aanspraak is een weinig lang uitgevallen, mijnheer
Dane—maar zij was noodig om u de beweegreden van mijn optreden uiteen
te zetten!”

“Ik kan niet anders doen, mijnheer Raffles, dan u dank te zeggen voor
uw openhartigheid!” zeide Dane, die zich langzamerhand hersteld had, en
zijn bezoeker met de grootste aandacht aankeek—zulk een man zou hij
waarschijnlijk niet spoedig opnieuw ontmoeten.

“Onder de gegeven omstandigheden, mijnheer Dane, vond ik het het
verstandigst, u mijn waren naam te noemen!” hernam Raffles bedaard. “En
laat ons nu ter zake komen, als ik u verzoeken mag, want er moet
gehandeld worden! Gij neemt toch mijn hulp aan, naar ik hoop, ondanks
mijn.... ongunstige antecedenten?”

“Ik aanvaard ze—en van ganscher harte!” antwoordde Dane kortaf. “Ik wil
mij geen oordeel over uw levenswandel aanmatigen—gij zult dat zelf
hebben uit te maken met uw geweten! Ik zie thans in u slechts de man,
die hier is gekomen om mijn fabriek voor een groot onheil te
behoeden—en met de rest heb ik niets te doen.”

“Dat is tenminste duidelijke taal, mijnheer Dane! En zeg mij nu eens,
of gij kunt vermoeden, waar men de helsche machine in de stookruimte
verborgen kan hebben.”

De jonge fabrikant dacht even na, en antwoordde toen:

“Er wordt tot half vijf in de fabriek gewerkt, maar de machinist blijft
altijd een half uur langer met zijn stoker, ten einde de kolen uit te
halen, en het vuurrooster schoon te maken. Mijn bedrijf is niet
continu, en de stoomketels behoeven dus niet des nachts op spanning te
worden gehouden. Maar zoodra zij weg zijn is de fabriek geheel
verlaten!”

“Maar er zal toch wel een waker zijn?”

“Dat spreekt vanzelf, en die man doet geregeld de ronde, maar hij kan
niet overal tegelijk zijn, en een paar mannen, die goed op de hoogte
zijn van de gewoonten in de fabriek, kunnen het al heel gemakkelijk zoo
aanleggen, dat zij iets in de stookruimte verbergen, zonder dat de
bewaker het merkt! Dit lokaal heeft vrij wat ramen, waarvan de kozijnen
zich op nauwelijks een meter boven den grond bevinden!”

“Dan hebben wij zeer waarschijnlijk te doen met een uurwerkbom,
mijnheer Dane, en natuurlijk moet in de eerste plaats dat ding
verwijderd worden, en onschadelijk gemaakt! Natuurlijk zullen dan de
bandieten vruchteloos wachten op de ontploffing—maar ik hoop hen dat
wachten aanzienlijk te bekorten!”

“Gij hebt gelijk, mijnheer!” riep Dane uit, na een blik op zijn horloge
te hebben geworpen. “Laten wij ons in Godsnaam haasten! Mijn arme
fabriek, die hier nog niet lang staat, en waaraan ik reeds met alle
vezelen van mijn hart gehecht ben!”

Raffles was opgesprongen en riep uit:

“Laten we dan aanstonds gaan! De fabriek ligt hier immers dichtbij?”

“Op geen tachtig passen van het huis!”

“Vooruit dan! Trek een jas aan, waarvan gij den kraag opzet, en haal uw
hoed zoo dicht mogelijk over de oogen, zoodat men u niet herkent. Het
is mogelijk, dat de bandieten reeds nu op de loer liggen!”

Dane snelde naar een aangrenzend vertrek, keerde met hoed en jas terug,
en onder het loopen deed hij de kleedingstukken aan.

De twee mannen bereikten de fabriek, zonder te zijn gezien, traden er
binnen, en bij het licht van een kleine kaarslantaarn begaven zij zich
naar de stookruimte.

Dane was bleek geworden, maar Raffles ging stoutmoedig voorwaarts, en
begon snel het geheele vertrek te onderzoeken.

Hij opende alle kasten, doorzocht ze zorgvuldig, keek onder de zware
tafel, waarop eenige reservedeelen lagen, en schoffelde toen
voorzichtig den hoop steenkolen uiteen, die niet ver van een der groote
ketels was opgestapeld.

Hij vond echter niets.

Ten slotte opende hij de deur van één der vuurhaarden—en aanstonds viel
zijn oog op een voorwerp, dat er ongeveer uitzag als een gewone
beschuittrommel.

Zonder te aarzelen nam hij het voorzichtig uit den stookhaard, terwijl
Dane ontzet op veiligen afstand bleef staan en toekeek.

Raffles deed de deksel van den blikken doos, en zette onmiddellijk het
uurwerk stil, dat bovenin lag—een gewone wekkerklok.

Daarop zeide hij kalm:

“Wij hebben nog anderhalf uur den tijd naar het schijnt. De kleine
contactnok, die uit de wijzerplaat opsteekt, staat op half twee,—en het
is nu juist middernacht geslagen!”

“Maar waar zullen wij dit vreeselijke ding laten?”

“Wij zullen het aan een eind touw in den kleinen vijver laten zakken,
dien ik zooeven heb meenen te zien—het is nu volkomen gevaarloos, en
gij kunt het later als stuk van overtuiging door de politie weder laten
opvisschen. En laat ons nu weder naar de villa gaan—wij moeten nu de
bandieten een hartige ontvangst bereiden!”

De twee mannen aanvaardden den terugweg, terwijl Raffles den
gevaarlijken trommel droeg, waaraan hij een stuk touw had bevestigd, in
de stookruimte gevonden.

Toen zij voorbij den vijver liepen, liet Raffles daarin voorzichtig de
bus zakken, en bond het touw aan een kleinen dennenstam vast.

Hij richtte zich weder op, en stond even in gedachten verzonken.

Toen zeide hij:

“Heb ik goed gezien, mijnheer Dane—wordt de tuin door een hek omgeven?”

“Ja, door een ijzeren hek!”

“Is het nergens onderbroken?”

“Nergens!”

“Staat de hekdeur des nachts open?”

“Neen, die is gesloten, maar de bandieten zullen haar waarschijnlijk
heel gemakkelijk kunnen openen. Waarom vraagt gij mij dat?”

“Om dat ik hierin een aardig middeltje meen te hebben gevonden, onze
bandieten als goudsnippen met het grootste gemak te vangen. Maar
daarvoor heb ik de hulp noodig van één mijner vrienden, die een
uitmuntend electricien is!”

De beide heeren begaven zich snel weder naar de villa, en aanstonds nam
Raffles Henderson terzijde, praatte even met hem, en de beide mannen
verwijderden zich, gingen naar de fabriek, wederom vergezeld door Dane,
en begaven zich naar de zaal, waar zich de groote electrische machine
bevond, welke de geheele fabriek en de villa zelfstandig van licht kon
voorzien.

Door eenige transformatoren in te schakelen wist Henderson binnen
enkele minuten een zeer krachtigen stroom op te wekken, ongeveer drie
maal zoo sterk als die op het electrische verlichtingsnet stond, dat
wil zeggen 600 volt.

Toen dit gedaan was, werden de beide gedeelten van het hek, ter plaatse
waar zich de ingang bevond, met dik koperdraad bevestigd, dat in den
grond werd verborgen—en Henderson ging zijn post innemen bij het
schakelbord, om op het eerste sein het geheele ijzeren hek trek
electrisch te kunnen laden—sterk genoeg om iedereen, die het slechts
even aanraakte met een hevigen schok verdoofd teraarde te werpen.

En toen dit alles geregeld was, kon men niets anders doen, dan rustig
afwachten.

Dane had zijn jonge vrouw met enkele woorden op de hoogte gebracht en
gerustgesteld, en nu hadden zij, Raffles, Charly Brand, en de beide
bedienden post gevat achter de gesloten gordijnen, en tuurden door de
kieren in den tuin, terwijl alles in huis volkomen duister was, want
het moest den indruk wekken, alsof men zich daarbinnen van niets bewust
was.

Traag kropen de minuten voorbij.

Het was juist kwart over éénen, toen Charly een beweging maakte, en tot
Raffles, met wien hij de wacht hield bij één der ramen, fluisterend
zeide:

“Ik geloof daar een schaduw te zien—daar bij dien dikken eik!”

“Je hebt gelijk—en daar zie ik nog een gedaante, bij dat boschje—en
daar nog een, en nog een!”

“Het lijkt waarachtig wel een heele legermacht!” hernam Charly. “Daar
zie ik er drie of vier bijeen! En aan den achterkant van het huis zijn
er zeker ook. Ik zal eens gaan zien hoe het bij Dane staat!”

Raffles verliet de rookkamer, waar de beide mannen zich verdekt hadden
opgesteld, liep de gang door, en bereikte een ander vertrek, een fraai
ingericht boudoir, waar Dane zich met één der bedienden bevond.

“De bandieten zijn in aantocht, mijnheer Dane!” zeide Raffles zachtjes
fluisterend. “Hebt gij daarginds ze ook al gezien?”

“Geen minuut geleden!”

“Hoeveel?”

“Op zijn minst vier of vijf!”

“In den voortuin hebben wij er acht geteld! Wij kunnen er dus wel op
rekenen, mijnheer Dane, dat er minstens twintig bandieten in aantocht
zijn! En die verraderlijke kleine boschkat is er ook bij—Canny Macleod!
Nog vijf minuten—dan zullen wij handelen!”

Raffles begaf zich weder naar de voorkamer en vijf minuten gingen in
spanning voorbij—de bandieten wachtten blijkbaar slechts op het
tijdstip der ontploffing, om dan van alle zijden de villa binnen te
dringen.

Plotseling rukte Raffles het raam open, en door de stilte van den nacht
klonken twee schoten!

Dat was het sein voor Henderson, om den stroom te sluiten!

In den tuin werd een schreeuw van woede vernomen—en Charly schoot zijn
revolver af zoo snel hij kon, zoodat het wel den indruk moest wekken,
alsof er in het huis een geheele politiemacht gelegerd was.

De bandieten sloegen op de vlucht, aangegrepen door een wilde paniek,
en inziende, dat de zaak verloren was.

Zij snelden van alle kanten op het hek toe, en wilden er over heen
klauteren—maar zij vielen met een doffen kreet, als door een zwaren
moker midden op het hoofd getroffen, weder terug!

Op dit oogenblik deden de villabewoners een uitval, met hun revolvers
gewapend, en de bandieten, die begrepen hadden, wat er aan de hand was,
en tegenstand poogden te bieden, werden snel neergelegd.

Maar Canny, die niet zoo hard had kunnen loopen als de anderen, en den
toeleg doorzien had, kwam met een krijschenden gil van achter het
boschje te voorschijn, en wierp zich met op geheven dolkmes als een
tijgerin op Raffles, dien zij aanstonds moest hebben herkend, ondanks
zijn vermomming.

Maar vóór zij kon toestooten, trad er een reusachtige gedaante tusschen
beiden, die haar pols greep, en haar het wapen spelenderwijs
ontwrong—het was James Henderson, die ter hulp was komen opdagen.

In een oogwenk waren de polsen van Canny met haar eigen halsdoek op
haar rug vastgebonden, en daarop wierp de reus haar als een pak vuil
waschgoed op zijn schouders, en droeg het listige schepsel, dat vloekte
als een kaaiwerker, binnenshuis.

Een half uur later kwam de politie opdagen, en nam de bandieten, die
allen zwaar gekwetst waren—het waren er twee en twintig
geweest—benevens Canny in verzekerde bewaring.

Maar toen was er van Raffles en zijn beide metgezellen geen spoor meer
te ontdekken—zij hadden zich vol bescheidenheid aan alle loftuitingen
willen onttrekken.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 399: Een gevaarlijk Avontuur" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home