Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Van Slaaf to Vorst _ Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java
Author: Melati, van Java
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Van Slaaf to Vorst _ Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java" ***


                              VAN SLAAF TOT VORST.

                         HISTORISCH ROMANTISCHE SCHETS
                                     UIT DE
                             GESCHIEDENIS VAN JAVA


                                      DOOR
                                MELATI VAN JAVA.


                                   CULEMBORG,
                               BLOM & OLIVIERSE.
                                     1887.



                                      AAN
                             DEN BEROEMDEN DICHTER
                                      VAN
                             „IN ’T HARTE VAN JAVA”
                                 W. J. HOFDIJK.



INHOUD.


EERSTE GEDEELTE.
                                               Bladz.

       I. In het dal van Tji-Kendoel               1
      II. Pangeran Poerbaya                       12
     III. Radhen Goesik Koesoema                  18
      IV. Vaandrig Kuffeler                       29
       V. Op bedevaart                            36
      VI. Poerbaya’s kris                         47
     VII. Het wapen van den grijsaard             52


TWEEDE GEDEELTE.

       I. Het steekspel                           70
      II. In de Kapatyan                          81
     III. Op den berg Lawoe                       91
      IV. Een huwelijk in den kraton             102
       V. Het verhaal van den dwerg              109
      VI. Commissaris Tak                        124
     VII. Verraad                                133
    VIII. Amok!                                  141


DERDE GEDEELTE.

       I. Amstelvreugd                           149
      II. Robert van Reijn                       158
     III. Oom en neef                            167
      IV. Een stem uit het graf                  174


VIERDE GEDEELTE

       I. De Koningin van het Oosten               1
      II. Voornelust                              12
     III. Een visite op Batavia                   23
      IV. In den maneschijn                       37
       V. Johan van Hoorn                         44
      VI. Wederzien                               56
     VII. Markus en Digna                         67


VIJFDE GEDEELTE.

       I. De vluchtende keizer                    80
      II. In den kraton van Kediri                91
     III. Vader en zonen                         104
      IV. Een moeilijke zending                  115
       V. Maagdenroof                            125
      VI. In Tosari                              138
     VII. Banjoe Biroe                           148
    VIII. Het vorstelijke gezin                  157


ZESDE GEDEELTE.

       I. De rechtspraak                         169
      II. Vader en zoon                          182
     III. De gunsteling des vorsten              194
      IV. De verzoeking                          204
       V. De wapenschouwing                      220
      VI. Voor Bangil                            231
     VII. Soerapati’s dood                       236
    VIII. De wraak op den doode                  248
      IX. Vereenigd.                             251



EERSTE GEDEELTE.


I.

IN HET DAL VAN TJI-KENDOEL.


Het jaar 1684 was nog slechts enkele weken oud.

De laatste schaduwen van den dag vielen neer op het rotsachtige dal,
waardoor de Tji-Kendoel, een kleine rivier, die aan den voet van den
Preangerreus, den Gedeh, ontspringt—haar wateren wringt; de hooge
bergtoppen alleen schitterden nog in kopergloed; maar in het dal
heerschte reeds duisternis. Bij het verdwijnen der zon stak een hevige
wind op, die de rotswanden deed daveren en dikke, zwarte wolken in
onstuimige vaart door het luchtruim joeg; nu eens bleven zij rusten op
de gekartelde ribben en ruggen van den berg, dan verduisterden zij het
stuk met sterren bezaaiden hemel dat het dal overspande; het werd daar
duisterder en duisterder, de laatste zonnestralen, die de wolkenmassa’s
nog vermochten te doorboren, verglommen in dreigend zwart. Met nog
donkerder schaduwen daar in zijn breede lendenen, waar de kraters en
afgronden gaapten, stond de bergreus te midden van de lagere toppen,
als een koning tusschen zijn hofhouding.

Geen wonder, dat de bewoners van den omtrek in hem het versteende beeld
vereerden van den laatsten vorst, die over het roemvolle koninkrijk van
Pandjajaran had geregeerd, de vorst, die eenmaal weer tot het leven zou
terugkeeren om aan zijn rijk de verdwenen grootheid terug te geven;
daar verheft zich immers de Pangerango zijn bedehuis, ginds steekt zijn
paleis de hemelhooge tinnen opwaarts, hier op de kratervlakte bevindt
zich zijn wapenplein, de bosschen aan zijn voet, dat is het statiekleed
waarop zijn koninginnen rusten.

Soms echter zijn er oogenblikken dat de geheele ontzagwekkende massa
voor het oog verdwijnt en zich schijnt op te lossen in den donkeren
nacht; dan alleen als de wolken vaneenscheuren, werpen de sterren hun
valen glans naar omlaag. Dat licht glijdt zachtkens over het graniet
van den Gedeh en een spottende geest, der duisternis gelijk, grijnst de
reus in het verschiet; donderslagen vermengen zich met het doffe
gerommel dat uit zijn ingewanden opstijgt als een ontzettende
schaterlach; nu en dan krijscht een nachtvogel of beantwoordt het
brullen van een verscheurend dier dat zich een prooi bemachtigde, den
wanhoopskreet van zijn slachtoffer.

Dat zijn de geluiden die in het dal weergalmen en zich vermengen met
het klotsen, murmelen, bruisen, borrelen, waarmede het water zijn
diepe, steenen bedding schuurt.

Het zijn echter geen kale rotsen, die hier den Tji-Kendoel insluiten,
een ruig, woest tapijt bedekt hen bijna geheel; een verwarring van
wortels, doornen, mos en hoog gras strekt zich voeten hoog uit van
rotspunt tot rotspunt. Als spinnewebben grijpen de luchttakken in
elkander, bloemenslingers wringen zich in spiralen naar omlaag of
bedekken als netwerk de varens, die zij onder hare verraderlijke
liefkoozingen dreigen te verstikken. Nu is alles een donkere, doornige
massa, de kleuren slapen; overdag leeft en schittert dat alles met alle
tinten van den regenboog in oogverblindenden glans.

Die woeste plantengroei is hier en daar onder den voet getreden;
tusschen de rotsen en de struiken kronkelt zich een pad, nu eens lager
dan weer hooger, soms hangend tegen de oevers, dan weer zwevend in de
lucht; een roodachtig licht flikkert in den stormwind, verschijnt op
een der hoogten, werpt zijn gloed over de spookachtige stengels van de
aloës en cactussen, over de trillende orchideeën en daalt neer in de
diepe bedding, waar het roodachtige glansen in het bruisende water
toovert.

’t Komt van een fakkel, die de avondwandeling van twee mannen verlicht;
bij het schijnsel van het dansende vuur nemen hun bruine gelaatstrekken
een warme bronskleur aan, want zij zijn beiden donker, inboorlingen
blijkbaar, hoewel hun kleeding aanmerkelijk van die hunner landgenooten
verschilt.

Een gesloten geel wambuis omsluit de welgevormde krachtige gestalte van
den jongste; hij is groot voor een inlander en kloek gebouwd; een
kleurige hoofddoek bedekt als een tulband zijn korte lokken, daaronder
komen zijn koen geteekende trekken, zijn donkere, diepliggende oogen,
zijn vastberadenheid teekenende, zwaar geknevelde lippen scherp uit;
een korte sarong valt af tot over zijn knieën; een Europeesche buks
hangt in een bandelier van zijn schouders, om het middel draagt hij
echter den draagband, waaraan de schede der Javaansche kris hangt. De
kris zelf houdt hij in zijn hand en slaat daarmede de takken en
slingers weg, die hem het pad konden versperren. De fakkel wordt door
zijn gezel gedragen, een man, die wellicht in Europa nog slechts even
den middelbaren leeftijd kon hebben overschreden, hier echter reeds
bijna voor grijsaard moest doorgaan. Hij is kleiner dan zijn kameraad,
zijn kleine, sluwe oogen knippen telkens toe, zijn slappe trekken
hebben het leelijke type aan oude Javanen eigen, zijn lippen zijn
gebarsten en gespleten door het gebruik van sirih en gambir [1]; zijn
neus is plat en zijn wangbeenderen steken ver uit; over zijn javaansche
kleeding draagt hij een opengeslagen lang jak, de kabaya, maar in
vlugheid en behendigheid geeft hij zijn veel jeugdiger makker niets
toe; in zijn rechterhand houdt hij een lans.

„Nu zullen wij de plek haast naderen, gelooft ge niet, Vader,” vraagt
de jongere.

„’t Is ons gezegd, daar waar de Tji-Kendoel tusschen het steenen
bruidspaar, de Penganten-rotsen, benauwd wordt, moet zich een grot
bevinden, die den vluchtenden prins herbergt.”

„Ik hoop dat uw raad goed zal blijken, Kiai; slechts op uw aandringen
heb ik mijn soldaten verlaten om alleen den Pangeran te gaan spreken.”

„Mijn Zoon! moge de uitkomst u leeren dat de taal van den grijsaard een
taal van wijsheid is; spreek met den Pangeran, spiegel hem de
voordeelen voor die zijn onderwerping hem zal aanbrengen; spoedig
verschijnt hij in uw kamp met zijn getrouwen en geeft u zijn wapens
over.”

„’t Zou een groote overwinning voor mij wezen.”

„Die de blanke mannen u rijkelijk zullen vergelden.”

„Ge zegt dat spottend, Kiai!”

„Men zal u naar Batavia zenden....”

„Dat nimmer; ik keer niet terug naar Batavia, of het moest zijn uit
vrije beweging, als geen gevaar mij dreigt. Maar welk gevaar zou ik
vreezen? Heb ik dan geen vrede gesloten met de Edele Compagnie?”

„Een vrede als de tijger sluit met het hert, dat zijn klauwen
ontvluchtte; zoolang het rappe dier buiten zijn bereik is, belooft de
tijger gaarne barmhartigheid, maar is het eenmaal in zijn nabijheid,
wee het al te vertrouwende hert!”

„Vader! uw achterdocht is te groot! Ik vertrouw de blanke mannen, ik
heb hun vergiffenis aangenomen, ik draag hun wapens, ik volvoer hun
last, Allah weet met welken ijver en trouw. Waarom zou ik hun gramschap
vreezen?”

„Mijn Zoon, eer zult gij aan die rivier onder uw voeten gelasten terug
te keeren naar den berg, waaruit zij ontsprong, dan dat gij uit de ziel
van die blanke menschen de herinnering zult uitwisschen van de
beleedigingen hun door een slaaf aangedaan.”

„Een slaaf!”

„Dat zijt ge nog steeds, Sie Oentoeng! Hier gebiedt gij over honderden;
ginds in Jacatra zijt gij slechts een slaaf, een gevluchte slaaf. En uw
meester....”

„Mijn meester, zal hij tegen mij, als ik Pangeran Poerbaya tot
onderwerping breng, langer wrok koesteren?...”

„Hij zal u zijn dochter geven tot wettige vrouw!” sprak de andere met
een spotlach.

De opgeheven kris, die zoo juist een tak orchideeën door midden had
gesneden, zonk neer; de groote oogen van den jongen man vlamden op,
zijn neusvleugels trilden.

„En waarom zou hij dat niet doen, Kiai? Ben ik minder dan de bleeke
mannen, die lager rang in het leger bekleeden dan ik? Waarom zou hij
zich schamen mij openlijk te geven wat toch reeds het mijne is, want
Nonna Suzanna is mijn vrouw. Zij zal mijn vrouw blijven, mijn eenige!
Denkt de Edele Heer omdat mijn kleur donker is, dat ik zijn dochter
niet kan liefhebben en trouw zijn, zooals geen zijner blanke vrienden
het zou wezen?”

„’t Zal u niet baten, mijn Zoon! Eer neemt gindsche berg weer de
gestalte aan van den machtigen koning, dan dat een blanke man zijn
dochter uithuwelijkt aan een slaaf.”

„Maar ik ben geen slaaf meer, ik ben officier in dienst der Edele
Compagnie; ik wil de gelijke worden van de Hollanders in alles, zelfs
in hun godsdienst zoo ’t zijn moet.”

„Ge zoudt den Profeet verlaten, Sie Oentoeng!”

„Zooals ik eenmaal Batoro Shiwa verliet; ge weet dat ik Balinees en
Hindoe ben en dus nooit anders dan met de lippen uw Profeet heb
vereerd. De godsdienst van Suzanna trok mij aan, meer dan de uwe Kiai,
ik zou dien gaarne omhelzen als ik aan haar uitgehuwelijkt mocht worden
in haar tempel.”

„Hebt ge ooit den kalong en de duif zien paren, mijn Zoon? Nimmer, niet
waar? Evenmin zal wit en zwart ooit één worden in den tempel der
blanken!”

„En onze donkere vrouwen dan? Die versmaadt de blanke niet; zoude ik,
hun gelijke in dapperheid en kracht, haar die mij liefheeft niet
volgens haar wetten de mijne mogen noemen?”

„Geen wetten of adats gebruikt de Christen als hij een dochter van Java
tot vrouw neemt.”

„Ik heb Suzanna volgens de gebruiken van mijn land gehuwd.”

„Daarom liet haar vader u opsluiten in afwachting dat gij doodgegeeseld
zoudt worden.”

„Dien smaad ben ik ontkomen; nooit anders had ik mijn kris opgeheven
tegen Suzanna’s volk, maar toen, ge weet zelf Kiai, in welken toestand
ik was. Mijn meester, die mij met vriendschaps- en gunstbewijzen had
overladen, als ware ik zijn eigen kind geweest, overstelpte mij met
zijn toorn; in de gevangenis moest ik mijn lot wachten.”

„Een vreeselijk lot; ik was er ook opgesloten omdat ik een kostbare
Japansche vaas van mijn meesteres gebroken had. Gij echter, slaaf als
ik, hebt het geluk van de dochter uws meesters gebroken.”

„Omdat zij er mij den moed toe gaf; helaas! hoe zal ’t haar gegaan zijn
na de vreeselijke ontdekking?”

„Niet erger dan u, Sie Oentoeng. Maar ongelukkiger dan gij zal zij zich
niet hebben kunnen ontworstelen aan haar bestemming.”

„Ik heb Ardjo naar Batavia gestuurd; hij is listig en zal vermomd het
erf van Toewan Moor binnendringen, Suzanna spreken en haar zeggen, dat
ik weldra zal terugkomen, vrij en begenadigd, om openlijk haar hand te
vragen.”

„Uw hoop gelijkt de lucht, zie daar de sterren schitteren, wacht een
oogenblik, de zwarte wolk nadert en dan blijft niets meer van hen over.
Zoo zal het ook gaan met uwe verwachting, mijn zoon!”

„Maar, Vader, zal ik dan geen belooning kunnen vragen na de
onderwerping van den Pangeran? Heeft kapitein Jonker, een Ambonnees
zooals ik, een kind van Bali, na Troeno-Djojo’s val de schoone keizerin
Mahera niet tot belooning ontvangen voor zijn diensten der Compagnie
bewezen?”

„Mahera was Troeno-Djojo’s weduwe, en de bruid die gij verlangt is een
blanke. Mijn Zoon, ge weet hoe innig ik mij aan u verknocht voel,
hoeveel dank ben ik u niet verschuldigd! Gij hebt mij verlost uit de
gevangenis, die ik weigerde te verlaten. Toen gij de wacht had
neergeveld en met hun wapenen de gevangenen verrijktet, kwaamt ge terug
en trotseerdet nieuwe gevaren om mij te bevrijden. Dat vergeet Kiai
Hemboong nooit. Ik zal u vergezellen als een vader zijn zoon, maar
geloof mijn woord! Reeds eens zooveel malen als na uw geboorte,
wisselde de kokospalm zijn ringen tijdens mijn leven; ik heb veel
gezien in het huis der blanken, waar ik jarenlang slaaf was. Zij zijn
hier gekomen als onze meesters; hun doel is de kinderen van den Islam
te overheerschen, nooit echter zullen zij ons toestaan hun gelijken te
worden. De minste hunner acht zich verheven boven onze prinsen. Zij
willen onze diensten aannemen, maar hebben wij hen gediend, dan werpen
zij ons weg als de pitten van den lansep, dan zijn we hun bitter
geworden; zij kunnen ons niet langer gebruiken.”

„Ge raadt me dus af de Compagnie te dienen?”

„Ik heb ’t u afgeraden, toen kapitein Ruijs u met schoone beloften
vleide, zijn vergiffenis aan te nemen. Maar nu gij eenmaal hem trouw
gezworen hebt, zal ik zooveel ik kan u in alle moeilijkheden bijstaan.
Ik zal u vergezellen naar Pangeran Poerbaya en naar Batavia zoo het
zijn moet, Sie Oentoeng!”

„Noem mij niet langer met dien naam, Kiai. ’t Is de naam der slavernij,
mij door mijn meester geschonken; nu ben ik officier der Edele
Compagnie, en draag voortaan den naam, die mij toekomt, Soerapati.”

Een geritsel in de struiken deed hen stilstaan. Soerapati nam de fakkel
uit de handen van Kiai Hemboong en liet haar gloeiende stralen vallen
in de richting vanwaar het geluid voortkwam.

Een ineengedoken gestalte zat op eenigen afstand verborgen in het
kreupelhout.

„Wie zijt ge?” vroeg hij met dreigende stem.

De gestalte bewoog zich kruipend voorwaarts.

„Ampon, ampon!” [2] kreunde hij zacht, „ik kwam hier kruiden zoeken,
die bij het licht der sterren moeten geplukt worden, ik ben een arm
man. Laat mij in vrede!”

Nu eerst zag Soerapati dat de kleine ineengedrongen gestalte het van
nature was; een onevenredig groot hoofd, met oudelijke trekken door een
kolossalen tulband omwonden, wiegelde op een kinderlichaam, welks
lengte nog geen tien jaar verried; zijn kleeding was echter van fijne
stof en een miniatuurkris, rijk met goud en diamanten versierd,
fonkelde in den gloed van de toorts; met een instinctmatige beweging
bracht hij de kleine handen aan het schitterende gevest.

Soerapati lachte.

„Kleine worm, denkt ge dat je mooie kris mijn oogen bedwelmt? Kom hier,
en zeg me wat ge daar uitvoert en waar ge t’huis hoort.”

Met een forschen ruk greep hij hem bij de schouders en trok hem voor
zich op het steile pad.

„’t Is de dwerg van den Pangeran!” fluisterde Kiai Hemboong zijn jongen
vriend toe.

„Is het waar, behoort gij tot het gevolg van den edelen Pangeran van
Bantam?” vroeg Soerapati.

„Och ja, heer! ik was reeds bij hem, toen hij daarginds in Bantam,
vóórdat de onzalige krijg uitbrak, zijn hofhouding hield. Ik heb hem
altijd vergezeld, in storm en bij zonneschijn, nadat hij op raad van
den ellendigen hadji Sheik Yoesoef opstand verwekte tegen zijn
broeder.”

„En waar is hij nu?”

„Heer, sla mij met uw kris het hoofd af, niemand zal morgen meer vragen
naar den kleinen Boeloe Koedoer, maar verg niet van mij dat ik mijn
meester verraad.”

Spotlachend tilde Soerapati den kleinen man omhoog.

„Mijn kris is te goed om je hoofd af te slaan, het eenige dat groot
genoeg is aan je lijf; maar je achterdocht staat je leelijk. Ik zal
geen haar van je meester’s hoofd krenken, integendeel, ik kom hem een
goede tijding brengen.”

„Hij heeft de goede tijdingen al afgeleerd.”

„Welnu, ik zal ze hem weer gemeenzaam maken, zeg mij waar hij huist! Of
liever, zeg mij niets, als ik het niet wist, zou ik geen urenlang door
het bosch gekropen hebben om hem te bezoeken.”

„Gij wilt hem bezoeken, gij komt hem tijding brengen uit Soenda
Kalappa?” [3]

„Misschien!”

Het mannetje sloeg in de handen.

„Zet me neer op den grond, ik zal u vóórgaan naar zijn verblijf, zijn
dalem!” voegde hij er spottend achter.

Soerapati wisselde een blik met zijn gezel.

„Volg den dwerg, mijn zoon!” sprak de Kiai, „hij zal ons den kortsten
en zekersten weg wijzen.”

„Voort dan Boeloe Kidoer! En waag het niet ons op een dwaalspoor te
brengen; hier staan twee krissen, een lans en een geweer gereed om je
lichaam meer wonden toe te brengen dan het bevatten kan.”

„Ik zal vlug zijn als de kantjil [4] en oogen hebben als de wilde kat,
die zelfs in het donker ziet,” verzekerde de dwerg.

Inderdaad wist hij met de behendigheid van den eekhoorn door de
struiken te dringen, zelfs daar, waar deze het ondoordringbaarst
schenen, de steilste rotsblokken over te klauteren, in de nauwste
bergpassen te kruipen.

Een vurige gloed vertoonde zich plotseling onder de voeten van het
drietal; men zag donkere gestalten heen en weer gaan, mannen, vrouwen
en kinderen ineengedoken zitten onder de overhangende rotsen, of rondom
het houtvuur, dat in het midden van de kleine bergvlakte aangelegd was.

Het was goed, dat deze vlammen den omtrek verlichtten, want een booze
windvlaag blies de fakkel uit; de wolken pakten zich dreigend samen en
groote droppels vielen met een kracht, als waren het hagelsteenen,
kletterend tegen de rotsen.

„Daar troont de machtige prins van Bantam,” sprak de dwerg, die,
schrijlings gezeten op een rotspunt, grijnslachend op het kamp wees en
plotseling de hand opheffend, riep hij uit:

„Maar gij, gij zult eens machtig worden, gij zult grooter wezen dan de
hooge Sultan Hadji van Bantam; zelfs de keizer zal u vreezen, als gij
slechts de ngempoel [5] onthoudt, die u over uw vijanden zal doen
zegevieren.”

„En welke is die ngempoel?” vroeg Soerapati.

„Ik zal ze u toefluisteren; de Pangeran zou mij een gouden draagband
geven als ik ze hem zeide, maar hem helpt de ngempoel toch niet meer.
Allah heeft hem verlaten, sinds de verraderlijke Sheik Yoesoef het
heilige graf daarginds aan den voet van den Salak beroofde. ’t Zal
krachteloos wezen in zijn mond, maar gij zult er een kroon mee winnen,
geen Hollander is bestand tegen dien ngempoel!”

„Houd dan je tooverwoorden op je tong en misbruik ze niet door ze aan
de lucht over te geven! Ik ben in dienst der Hollanders en wil hen niet
bestrijden, noch door mijn zwaard, noch door een tooverwoord.”

„Hebt ge ooit gehoord dat de kidang [6] zich toevertrouwde aan den
jakhals, zoo mag ook de zoon van Mahomed zich niet inlaten met de
Christenhonden, ik heb het mijn meester gezegd, maar als de vrouwen
spreken dan moeten wij mannen zwijgen! Wilt ge de ngempoel hooren?”

„Neen! wijs me liever den weg naar beneden naar den prins!”

„Fluister het mij in,” sprak Kiai Hemboong, „ik zal het hem zeggen als
de tijd gekomen is.”

Het oude gelaat van den Kiai boog zich neder tot den dwerg, die in zijn
oorschelp zijn antwoord deed vallen, als ware hij bevreesd dat een
weerklank weg zou stuiven in de lucht.

„U mag ik het niet zeggen, maar de dag nadert dat hijzelf er mij naar
vragen zal. Ik zie het, de mata-hari blinkt op zijn hoofd, daar zal
eens een kroon op rusten. Ik verlaat den Pangeran en wil hem volgen.”



II.

PANGERAN POERBAYA.


Pangeran Poerbaya omgeven door zijn beide liefste vrouwen en kinderen
had een toevlucht gezocht in een vrij ondiepe bergkloof, tegen den
steeds feller neervallenden regen; mismoedig zat de vluchtende prins op
de kleine mat, het eenige teeken nog zijner waardigheid, zijn sirihdoos
stond onaangeroerd te zijner zijde, een kleine olielamp was in een hoek
der rots geplaatst en verlichtte met haar flauw licht het vorstelijk
gezin; rechts zat zijn oudste vrouw Radhen Sepoe, die zacht snikkende
aan haar leed lucht gaf.

„Daarvoor had ik mijn schoon land niet verlaten,” klaagde zij, „om
maanden lang zulk een leven te leiden. Mijn minste slaven zouden niet
met mijn lot willen ruilen. Wat hebt gij gewonnen Heer! door u te meten
met de Hollanders? Zij zijn almachtig. Sedert dat zij op Java geland
zijn is het met de macht van den bruinen man gedaan. Evengoed kunt gij
strijd voeren met den Gedeh, als te hopen dat gij ’t van hen zult
winnen!”

„Schrei niet meer, vrouw!” sprak de prins deemoedig, „uw tranen
doorweeken mijn hart meer dan de regendroppels mijn kleederen
bevochtigen. Zij hebben mijn moed verdreven; als de Edele Compagnie mij
vergiffenis schenkt, zal ik bereid zijn mij over te geven aan haar
edelmoedigheid.”

Luide snikken weêrklonken in de grot, de beide Radhen Ajoe’s en haar
dochters weenden, en de slavinnen volgden het voorbeeld harer
meesteressen.

„Wat zal ons lot wezen onder de Kafirs,” [7] vroeg de tweede gemalin.

„Zwijg!” beval de favorite, „alles zal beter wezen dan dat leven in de
bosschen, dat zwerven in holen en spleten. Storm en regen zijn nu onze
vijanden; de blanke mannen zullen genadiger wezen.”

„Waarom vluchten wij niet naar Karta-Soera, waar mijn oom de
Rijksbestierder van Mataram woont?” vroeg de andere weer.

„Zoek den weg tusschen de wapenen van de Hollanders!” sprak de
Pangeran, „en wat zal het u baten? De keizer heeft vrede en
bondgenootschap gesloten met de gevreesde vreemdelingen.”

„Vloek over hen!” riep de tweede Radhen Ajoe uit, „niets als onheil kan
uit zulk een verbond voortkomen. En u Sepoe, het zal u berouwen onzen
heer zulk een laffen raad te hebben gegeven.”

Angstig zag de prins zijn beide vrouwen aan; hij wist wat een twist
tusschen haar te beduiden had en wilde deze zoo goed hij kon in deze
enge ruimte voorkomen; wellicht ware hem dit niet gemakkelijk gevallen,
als niet plotseling het kaboutermannetje zoo onverwachts als steeg hij
uit den grond op, in de grot verschenen was.

„Vader,” zoo begon hij, „de kalongs [8] hebben mij een mooi sprookje
verteld. Wilt ge het hooren?”

„Spreek, mijn jongen! Alles is beter te hooren dan het woeden van den
storm, het kletteren van den regen of het twisten der vrouwen.”

„Zij kwamen van verre, van daar waar de zee de rotsen bespringt, daar
zagen zij op het rotsachtige strand een troep wilde vossen zich
vergasten aan het malsche vleesch der schildpadden, die zoo juist uit
de zee waren opgestegen, maar de buit was te klein voor den
vraatzuchtigen troep; huilend en jankend vielen zij elkander aan en
riepen om hulp. Eensklaps verscheen de koningstijger, langzaam met
loerende oogen en met statigen gang gevolgd door zijn tijgerin en zijn
jongen, als de rechter, die beslissen moet. Hij deed een sprong en
weldra bleef op het strand niets over dan het bloed van de schildpadden
vermengd met de beenderen der vossen.”

„Dat is ons lot, prins!” riep de jonge Radhen Goesik uit, „Boeloe heeft
gelijk, zoo zal het gaan met alle Javaansche vorsten. Zij strijden met
elkander om hun eigen land, roepen den steun aan van den vreemdeling en
deze vernietigt hen alle om in hun plaats te heerschen.”

„De tijger heeft uw roep gehoord, hij komt nader, hij zal u een plaats
aanbieden in het hol dat hij zich in Soenda Kalappa gebouwd heeft.”

„Allah zij gedankt, we zullen ten minste een dak boven het hoofd
hebben!” zuchtte Radhen Sepoe.

„Het dak eener gevangenis,” voegde de jongere er spottend achter. Met
vlammende blikken wendde Radhen Sepoe haar blikken op haar
mededingster.

„Zwijg, vrouw! Genoeg rampen hebt gij over onzen Heer gebracht. Zonder
uw heilloozen invloed zou hij nimmer tegen zijn broeder den wettigen
Sultan van Bantam opgestaan zijn; nimmer had hij de zijde van zijn
vader gekozen in den strijd tegen de Compagnie, zoo gij niet gevlamd
hadt op het bezit der kroon!”

„Stil, ik bid u, stil!” suste de prins en zich tot den dwerg wendend
vroeg hij: „Welke boodschap brengt ge mij?”

„De boodschap zullen ze u zelf brengen. Zal ik ze roepen, vadertje!
maar laat eerst die beide perkoetoets [9] van u ophouden met haar
gekir! Ze mochten eens bang worden haar mee op te nemen in de kooi.”

„Ik wil ze ontvangen!”

De dwerg liet een scherp gefluit hooren en bijna onmiddellijk
verschenen Soerapati en Kiai Hemboong in de grot. Beiden bogen zich ter
aarde om den prins hun hormat (eerbied) te bewijzen.

„Ge zijt mij welkom,” sprak Pangeran Poerbaya vriendelijk, „brengt ge
mij de vergiffenis der Edele Compagnie, mijn vader heeft ze ontvangen
evenals mijn geestelijke raadsman, de eerwaardige Sheik Yoesoef, ik ook
ben niet ongenegen ze aan te nemen!”

„Stel uw voorwaarden, edele Prins! De Compagnie zal zich genadig en
goed jegens u toonen als tegen al haar vijanden die vol oprecht berouw
tot haar terugkeeren.”

„Berouw kan er eerst zijn na schuld,” mompelde Radhen Goesik duidelijk
hoorbaar.

„Het past den vrouwen te zwijgen in den raad der mannen,” vermaande
haar echtgenoot zacht maar vastberaden en ging voort tot de afgezanten.

„Mijn voorwaarden zegt ge, maar toon mij eerst uw volmacht en zeg mij,
wie ge zijt! Ik verheug mij, dat ik mijn wapenen zal mogen afgeven aan
een zoon van mijn volk, die een hoogen rang in het leger der Hollanders
bekleedt.”

„Ik ben geboren in Bali en heb ook nog kort geleden de
vergevingsgezindheid der dappere Hollanders ondervonden. Mijn vader was
bloedverwant van een onafhankelijk vorst, maar reeds jong werd ik uit
mijn land ontvoerd en naar Batavia als slaaf geleid; een voornaam
Hollander kocht mij daar en ik had het goed bij de blanke mannen. Ik
leerde ze liefhebben, mijn meester had zijn vrouw sinds eenige jaren
begraven; hij had slechts één dochter met wie ik omging als ware zij
mijn zuster. Later veranderde onze genegenheid in liefde; we zwoeren
elkander trouw, hier deze grijsaard hoorde onzen eed. Helaas! toen onze
verbintenis ontdekt werd, begreep ik te laat dat het niet goed is voor
den nacht zich te paren aan den dag; de storm stak boven onze hoofden
op. Ik werd gevangen gezet, mijn arme vrouw in een verwijderd landgoed
haars vaders op een eiland gezonden. Door kracht van wapens ben ik mijn
gevangenis ontvlucht, ontvluchte slaven, vogelvrijen, zwervende
krijgers van den verslagen Sultan uw vader, aanhangers van
Troeno-Djojo, den dapperen Madurees schaarden zich rondom mij. We
zwierven rond in deze ontoegankelijke wouden en verborgen ons in de
holen, levend van den schralen buit, die onze wapenen ons bezorgden,
totdat een patrouille Europeesche soldaten ons vervolgde. Kapitein
Ruijs, hun hoofdman, bood mij en de mijnen vergiffenis aan. Wij
aarzelden maar wij waren het zwervende leven moede; mijn hart verlangde
naar mijn vrouw terug en dus gaf ik mij over aan den kapitein, dien ik
van dat oogenblik trouw diende en hoop te dienen tot mijn laatste ure!
Soerapati is mijn naam en hier hebt ge mijn volmacht.”

De dwerg was achter de vrouwen geslopen en fluisterde Radhen Goesik in:

„Onthoudt dien naam, gij zult er meer van hooren.”

Knielend bood hij het in zijden omslag gewikkelde stuk den prins aan,
die het tot teeken van eerbied aan zijn hoofd bracht, de zijde
loswikkelde en toen het geschrevene inzag.

„De Edele Compagnie biedt mij bij monde van kapitein Ruijs en luitenant
Soerapati, vergiffenis aan voor mij en mijn getrouwe dienaren, mijn
vrouwen en kinderen, onder voorwaarde dat ik mijn wapenen overgeef,
zweer ze nimmer tegen de Hollanders op te heffen en mij naar Batavia
begeef.”

„Ik hoor dat mijn geestelijke vader Sheik Yoesoef niettegenstaande de
ernstige beloften der Compagnie ingescheept werd om naar een
verafgelegen land gevoerd te worden. Is dat waar? Ik wil mijn
geboortegrond niet verlaten, liever sterf ik hier in de wildernis.”

„Dat lot behoeft gij niet te vreezen, edele prins! Sheik Yoesoef was
der Compagnie bekend als een eerzuchtig, ontrouw man, die slechts door
den nood gedreven, zich onderwierp, maar zijn hart sprak een andere
taal dan zijn lippen. Hij droomde een tweede Kadjoran te worden, die
het rijk van Mataram in zijn grondvesten schokte en den dapperen vorst
Troeno-Djojo aanhitste tot den opstand, die zoovelen het leven moest
kosten. U echter, eerbiedwaardige Vorst, wacht een paleis binnen de
veste van Batavia, waar een stoet, uw geboorte en staat waardig, u zal
omgeven.”

„De Compagnie belooft mij een jaargeld. Zij is edelmoedig, ge hebt
gelijk! Mijn broeder, de Sultan Hadji van Bantam, zou zich niet zoo
genadig jegens mij toonen als ik mij aan zijn voeten kwam werpen om
vergiffenis!”

„Gij neemt dus haar voorwaarden aan?”

„Uit geheel mijn ziel. Ik zal haar trouw zweren!”

„Welnu dan, Prins! Vergun uw dienaar weer te keeren naar zijn mannen,
zij zijn daarginds gelegerd in de vlakte, waar de Tji-Kendoel het
steenen graf van den Gedeh verlaat; mijn doel was alleen u oprecht te
spreken en te waarschuwen; ik verwacht u morgen in mijn legerkamp en
dan zal ik met mijn manschappen u een vrijgeleide aanbieden naar het
naaste fort.”

„Uw woorden zijn wijzer dan uw jaren beloven, mijn Zoon! Het is een
goed teeken als men zich eerbiedig en barmhartig toont jegens den
overwonneling; dan zal men later ook verdienen hoog in aanzien te
stijgen, maar keer van nacht niet meer terug naar uw leger; hoor, de
wind is ruw en boos, de steile bergpaden zullen glad en gevaarlijk
zijn. Uw fakkel zal door den regen uitgedoofd worden, blijf ons den
tijd verkorten door uw verhalen, want de slaap zal dezen nacht wel onze
oogleden vluchten. Andere gastvrijheid dan deze grot kan ik u niet
bieden.”

„Sta mij toe, prins, dat ik terugkeere; de kudde verstrooit als de
herder ontbreekt, zoo durf ik ook niet langer mijn mannen alleen laten
in de wildernis. Ik ken alle paden van het woud; ik heb ze doorkruist
bij andere stormen; vervolgd en opgejaagd als de wilde ever door de
jagers, heb ik de rivieren doorwaad, de rotsblokken overgeklommen.
Waarom zou ik nu vreezen? Verwaardig u dan, edele prins, morgen tot mij
te komen. Ik zal mijn gevangene behandelen zooals het den zoon en
broeder van vorsten toekomt.”

En zich diep buigend voor den vorst en de prinsessen verliet Soerapati
de spelonk.

„Zijn woorden zijn als de honing, die den smaak verzoet na het gebruik
van den bitteren drank,” sprak Radhen Goesik met een zweem van
opgeruimdheid in de stem.



III.

RADHEN GOESIK KOESOEMA.


Een heerlijke morgen was op den stormachtigen nacht gevolgd, vochtige
nevels hingen als doorzichtige sluiers over het aanschijn der bergen en
hulden deze in zacht smeltende tinten van rozerood, citroengeel,
amethyst of azuur. Die donkerder schaduwen, zich afteekenend tegen den
klaren achtergrond der lucht, verrieden nog maar alleen de
tegenwoordigheid der ontzagwekkende gevaarten.

De zon schoof zachtkens de sluiers weg, welke zich tusschen haar en de
aarde schoven, den bruidegom gelijk, die, hoe begeerig ook het gelaat
zijner bruid te aanschouwen, toch met eerbiedigen schroom haar
maagdelijke trekken onthult; stroomen goud en purper zond de
zonnekoning omlaag en tooide zijn geliefde met alle schatten, waarover
hij beschikken kon, en zij zag opwaarts naar hem met een glimlach vol
bekoorlijkheid en liefde, stralend van diamantengloed en paarlenglans.

Zelfs de kale wanden van den vulkaan glinsterden in de liefkoozingen
van het licht; aan zijn voet breidde zich een vlakte uit, begroeid met
het welige alang-alang. Een zee van zilver gelijk zoo schitterden de
millioenen regendruppels die haar golvende halmen overdekten, hier en
daar afgewisseld door de hemelsblauwe bloemen van den gentiaan.
Verstrooid tusschen de alang-alang doemen eilanden van groen op, waarin
de vuurroode bloemen der plosa gloeien in het nog schuine zonnelicht en
de malakaboom den knoestigen stam omhoog heft, waarmede hij zijn
fraaien fluweelachtigen bladerendos draagt, maar nog schooner is de
woudgordel die de helling bedekt, een woud van reusachtige
ramalasara’s, de koningen der bosschen, die hun breede kronen naar
links en rechts uitstrekken, onverschillig of zij andere boomen
daardoor in den groei verstikken, zelf omstrengeld door een wereld van
woekerplanten, die van het geheele bosch een samengepakte massa groen
maken. Tusschen dat groen schitteren de helle kleuren van de goudgele
bloemkronen der ipomea naast de paarsblauwe bloemen der argyreia, de
donkerroode vruchten der mordecca geven gloed aan het sombere loof; de
bamboe laat vol gratie aan den ingang haar ruischende takken neerhangen
als beproefde zij de fraaiste eerepoort voor het bosch te vormen en aan
den rand, waar het woud aan de graszee grenst, verheffen zich bevallige
groepen van kleine licualapalmen.

Aan gene zijde van het woud is de natuur nog woester, daar verheffen
zich de rotsachtige bergwanden, door niets getooid dan door een
oneindige verscheidenheid van klimplanten, die hun schaduw neerwerpen
op de kale muren en met hun ijle luchtwortels het gesteente omklemmen,
waar zij kunnen postvatten en een liefelijke sluier van groen en
bloemen doen neerdalen op het kale, dreigende rotswerk; reusachtige
vijgeboomen dringen zich door alle spleten en engten, ijverig het
voedsel zoekende dat voor hun bestaan noodig is.

Waar nog een plekje onbegroeid is, daar spreidt zich het schitterend
witte mos uit als een natuurlijk tapijt om de rotsblokken tegen de
aanhoudende werking der elementen te verdedigen.

In een woeste bergkloof klatert van weerszijden de val van een
neerstortenden stroom; met geweld breekt het rosse water zich door de
rotsen, het werpt zich aan de eene zijde van duizelingwekkende hoogte
in den afgrond en spreidt zich waaiervormig aan de andere uit over een
vooruitspringenden steen om verderop de Tji-Kendoelrivier te vormen die
zich tusschen een loofdak van varens omlaag spoedt; een smal voetpad
slingert zich door het woud naar boven tusschen twee vervaarlijke
rotspijlers, die volgens de overlevering der inlanders de
overblijfselen zijn van een poort, opgericht door een der machtige
vorsten van Pandjajaran. Hier borrelen verscheidene bronnen op, koude
en warme, half verscholen in het groen en zich slechts verradend door
hun eindeloos gemurmel en door den frisschen dauw, dien zij opzenden,
en waarmede zij de varens en klimplanten in hun beddingen verfrisschen.

Weldra houdt het bosch op, een uitgestrekt veld van puin en steenen
wijst de plaats aan, verwoest door de uitbarstingen van den nog steeds
geweldigen vulkaan; van hier uit vermeit het oog zich in de
onvergelijkelijke schoone natuur aan de helling en op de vlakte; aan
den gezichteinder verheffen zich, losgewikkeld uit hun waden van wolken
en dampen, de talrijke toppen van het Gedehgebergte, zich aansluitend
aan den niet minder ontzagwekkenden Salak, stralend in zijn groen
omkleedsel; dicht bij het maagdelijke woud, verderop de graszee en
eindelijk het bebouwde land, opnieuw begrensd door andere heuvels en
bergen, andere wouden en bosschen en over alles het schitterend Oog van
den Dag steeds hooger en hooger klimmend als een vorst, die zijn
zegetocht begint en alle vijanden bij zijn nadering op de vlucht jaagt.

Op dit punt stond Soerapati alleen en onvergezeld; met de armen over de
borst gekruist zag hij neer op het schitterend schouwspel aan zijn
voeten, of hief den blik op naar de bron van licht en gloed, die zich
daarover uitstortte.

Verre van daar zweefden zijn gedachten; hij begroette die zon juichend
en jubelend als de oorsprong van licht en leven op deze schoone aarde,
als het beeld van den God over wien hij zich herinnerde dat zijn
christenbruid hem verhaald had, die gebood over alle natuurmachten, die
bergen en dalen uit den bajert had te voorschijn geroepen door zijn
machtig woord, die ze bekleed had met deze weelde van planten en
bloemen, die de wateren deed stroomen en stem gaf aan de vogelen, die
sprak in het rommelen van den donder, in het bulderen der vulkanen,
maar ook in het ruischen van het koeltje, in het murmelen der beek.

Hij herinnerde zich die lessen, welke hij opgevangen had van Suzanna’s
reine lippen, en waarvan hij de bevestiging las in den zoeten blik
harer hemelsblauwe oogen, want ook die waren voortgekomen uit de hand
van dienzelfden grooten, oneindig goeden Schepper.

En misschien onbewust bracht hij hulde aan den Heer dien Suzanna
aanbad, grooter dan de Allah, dien men hem had opgedrongen, machtiger
dan Shiwa den vernieler, dien zijn voorouders vereerden. Hij gaf zich
wellicht geen rekenschap van het gevoel dat zijn ziel overstroomde,
maar het was een nieuw leven vol kracht en moed dat al zijn aderen
doortrilde. Het frissche morgenuur, het schitterende zonnelicht na de
verschrikkingen van den nacht, deden hem aan zijn toekomst denken
zooals zij hem thans toescheen; het verleden met zijn slavernij en
opstand was geëindigd. Hij had zijn doel bereikt, de vluchtende prins
gaf zich aan hem over, hij zou hem naar Batavia voeren; wellicht
ontving hij daar den kapiteinsrang, alle zonden en misdaden van Sie
Oentoeng, den voortvluchtigen slaaf waren immers vergeven. ’t Was
Soerapati, officier der machtige Compagnie, die zegevierend naar
Batavia terugkeerde, die zijn ouden meester, wiens genegenheid voor hem
toch zeker niet geheel ten onder was gegaan, moedig onder de oogen
durfde zien om hem de hand zijner dochter te vragen.

En dan? Dan, ja dan zou hij Suzanna de zijne mogen noemen.

Zij zou hem leeren den Hollanders gelijk te worden; hij kende hun taal
reeds, hij waardeerde hun beschaving, het was zijn hoogste eerzucht hen
te dienen en daardoor het recht te hebben hen hoe langer hoe meer nabij
te komen, want hij had lang genoeg en van jongs af in hun omgeving
verkeerd om in hen een hooger, edeler ras, dan dat, waartoe hij
behoorde, te erkennen. De liefde van Suzanna had hem tot haar
opgeheven; zoolang hij die bezat voelde hij zich krachtig en moedig om
haar ter zijde te blijven.

Deze gedachten vervulden zijn ziel met hun rooskleurigen glans; door de
opvoeding, die hij bij zijn meester den Raad van Indië Moor ontvangen
had, bezat hij een gedachtenwereld geheel verschillend van die, waarin
zijn landgenooten plachten te verkeeren; zijn gezichtskring had zich
uitgebreid; zijn neigingen en wenschen hadden een andere richting
genomen. Hij beoordeelde alles van een ander standpunt dan zij;
tusschen hem en zijn makkers gaapte een kloof, die nauwelijks zichtbaar
was in de dagen als gemeenschappelijk gevaar en een zelfde vrees hen
verbonden, maar die nu telkens dreigde, nu hij zich met hart en ziel
aan de Hollanders verbonden had, terwijl zij slechts uit
noodzakelijkheid die vergiffenis aangenomen hadden en zich morrend
bogen onder het juk der vreemde meesters.

Soerapati bezat groot overwicht over zijn mannen; hij was nog steeds
hun opperhoofd, al droeg hij de uniform der Compagnie; hij had de
meesten hunner van kerker en dood gered, zij waren hem trouw gevolgd in
de wildernis en in het kamp des vreemdelings, even trouw in den opstand
tegen het gezag, als in de onderwerping, maar hij zag genoeg in met
welken tegenzin. Geen liever gebod zouden zij van hem ontvangen dan dat
van hun wapens te keeren tegen de nieuwe meesters; telkens moest hij
tusschenbeide treden om twisten tusschen zijn Balineezen en de
Europeesche soldaten te bedaren; zijn taak was moeilijk, maar hij
hoopte ze trouw te vervullen en dan tot belooning de volledige
vergiffenis der Compagnie, de hand zijner blanke bruid te verwerven.

Geen schooner toekomst zou voor Java kunnen aanbreken, meende hij, dan
als beide volkeren zich vereenigden, zooals eenmaal de Islam den ouden
Hindoegodsdienst in zich had opgenomen. Nog schitterender zou nu de
overwinning zijn, dan eerst zou Java machtig worden, machtig en één in
de stoffelijke en geestelijke belangen van staatkunde en godsdienst. Er
zouden geen overheerschers meer zijn en geen verdrukten; aan de
vreeselijke willekeur der inlandsche hoven, de domme verdrukking, de
noodelooze wreedheid zou paal en perk gesteld worden en schoon als de
morgen breidde zich een schitterende, heerlijke toekomst over Java uit,
die hij zou helpen stichten door zijn trouwe hulp en medewerking den
Hollanders aangeboden.

Dat waren de droomen die Soerapati’s geest vervulden, de vizioenen die
hij aanschouwde in de eerste gulden glorie der morgenzon, toen hij op
de hoogte toefde terwijl het landschap zijn geuren en glansen ten hemel
opzond als een ontzaggelijk dankoffer.

Een behoedzame stap deed zich hooren op de steenen, die hier den grond
bedekten; hij zag om en bemerkte dat een vrouw hem naderde; zij droeg
den sarong om het middel, vastgemaakt door een gouden band; deze sarong
was van fijne soort, diamanten steenen schitterden in haar ooren en een
geelzijden sikepan of baatje viel van haar schouders, die ten
overvloede nog door een roode slendang (sjerp) versierd waren. Haar
gelaat had de zachtgele kleur, Javaanschen vrouwen van hoogen rang
eigen; voor haar landaard waren haar trekken fijn en regelmatig, eenige
bloemen waren koket in haar dikke, glanzende lokken gestoken; haar gang
had de achtelooze onzekerheid, die bij dat nationale gewaad zoo
bekoorlijk schijnt, maar in Europeesche kleederen belachelijk en
onbehagelijk wordt.

„Allah schenke u een gelukkigen dag, gevolgd door een lang, gezegend
leven!” zeide zij halfluid en sloeg de groote, donkere oogen schuchter
neder.

Soerapati zag haar aan.

„Ik dank u voor dien goeden wensch, zuster!” sprak hij hoffelijk, „en
ik hoop, dat hij ook bij u in vervulling moge komen.”

„Bij mij zal hij zeker waarheid worden, zoo het u behaagt.”

„Mij behagen! Zeg mij, zuster, waardoor ik u zulk een goede gave als
een lang gezegend leven is, kan schenken.”

Zij naderde hem wat meer en sloeg nu de oogen op naar zijn gelaat.

„Herkent ge mij niet, Heer?” vroeg zij.

„Het voorrecht u te zien was mij nog niet eer gegund, Vrouwe!”
antwoordde Soerapati, „maar dat zie ik genoeg, gij zijt van edel
geslacht; waarom zwerft ge dan alleen hier door het woud en verwondt
gij uwe teedere voeten aan de scherpe steenen? Dit is geen plaats,
geschikt voor een jonge, schoone vrouw als gij, vergun dat ik het u
zegge!”

„Gij hebt gelijk Heer, en ik zou mij met mijn dienares, die mij ginds
aan de bronnen wacht, hier niet begeven hebben, als geen gewichtige
belangen het mij ten plicht stelden. Ik moet u spreken, en koos daarom
dit vroege morgenuur, onder voorwendsel van mij te gaan baden in het
woud. Wilt ge mij hooren?”

„Spreek, edele Vrouw! Uw woorden klinken mij in de ooren zoo zoet als
het gezang van de kaso, den zanger onzer bosschen! Als ge mij iets
vraagt, dat ik u kan toestaan, ik zweer u bij mijn kris, ik zal het u
verkrijgen!”

De jonge vrouw wierp zich voor zijn voeten en zag hem smeekend aan.

„Sta op, als ge wilt dat ik u hoore!” zeide Soerapati, „in deze houding
wil ik u niet zien. Het past u niet u te vernederen voor een
eenvoudigen man als ik.”

„De smeekende moet in ootmoedige houding spreken tot hem, van wien haar
eenig heil afhangt, dat is altijd passende gewoonte geweest. Gij
herkent mij niet, Heer, maar uw gelaat en gestalte zijn in mijn ziel
gedrukt, zooals de heiligen hun voetstappen achterlieten in den kouden
steen, welken zij eenmaal betreden hebben. Ik ben Radhen Goesik
Koesoema, de tweede vrouw van den eenmaal zoo machtigen en nu
vluchtenden Pangeran Poerbaya. Gisteravond zag ik u bij mijn heer, ik
hoorde dat gij een taal vol wijsheid spraakt en daarom kom ik van u
hulp en steun vragen.”

„Voor uw echtgenoot?”

„Neen, voor mijzelf. Gij hebt goed gezien, ik ben van hoog en edel
geslacht; de Solosche prins Amirang Koesoemo Rijksbestuurder van het
keizerrijk Mataram is mijn pleegvader. De Pangeran Poerbaya verkreeg
mijn hand, maar hij heeft mij nooit liefgehad, de Tjeribonsche prinses
Sepoe is zijn lievelingsvrouw, de moeder van zijn zoons, toch ben ik
hem gevolgd, toen hij door het ongeluk zijner wapenen gedwongen was te
vluchten. Ik heb de verbanning en zijn zwervend leven met hem gedeeld;
maanden lang leden wij honger en dorst, vermoeienis en hitte, slechts
door de vochtigheid van den regen afgewisseld, in deze wildernissen en
toch heb ik mijn Heer en gemaal tot het laatste aangeraden moed te
houden en zich niet te onderwerpen. ’t Mocht niet baten, hij zal nu
gaan kruipen voor de blanke mannen, hij zal u zijn wapens overgeven en
dan de rijst der overwinnaars gaan eten. O schande!”

„Vrees niet prinses! het juk der meesters is niet zwaar!”

„Schande is altijd zwaar! Ik, de dochter van prinsen, ik wil het niet
dragen, liever verlaat ik mijn al te zwakken gemaal, en keer terug naar
mijn vader, die de poorten van zijn huis voor mij heeft opengezet en
daarom wil ik u de gunst vragen, laat mij niet vertrekken naar Batavia,
breng mij terug naar mijn vaderland!”

„Maar edele Vrouw, hoe zal ik u die gunst verkrijgen als uw echtgenoot
het niet verlangt? De Prins is thans uw Heer en Meester, gij moogt hem
niet verlaten, dan als hij u verlof er toe geeft.”

„Ik heb den Bantamschen prins gehuwd en niet den huurling der
Hollanders; hij zal mij dat verlof niet geven, want hij heeft mij lief,
zooals men een kind liefkoost om zijn aanvalligheid, maar wier woorden
men als kindertaal glimlachend aanhoort. O Heer, laat mij niet gaan
naar Batavia, laat mij niet kwijnen in gevangenschap, hoe verguld de
ketenen ook zijn, het blijven ketenen. Daar straks hebt ge mijne stem
vergeleken met die der kaso. Welnu, wat zal het lot van het vogeltje
zijn, als gij het in een kooi, hoe sierlijk ook, wegsluit; het zal
verkwijnen van heimwee naar zijn bergen en bosschen. Zoo zal ’t ook mij
gaan, als ik ’s prinsen gevangenschap deelen moet. Gij zelf, gij weet
wat het is vrijheid te missen; de rijst der slavernij smaakt hard en
bitter, het kost moeite haar te eten, zij benauwt de keel en ontneemt
ons de adem! Laat mij ’s prinsen lot niet deelen! Ik smeek het u, bij
haar die ge bemint, zooals elke vrouw verlangen moet bemind te worden!”

Haar stem klonk zoet en vleiend, haar schoone oogen waren smeekend op
hem gericht. ’t Kon niet anders of de Balinees moest getroffen worden
door de dringende bede der vorstendochter.

„Maar begrijpt ge niet,” vroeg hij, „dat elke poging door mij gewaagd,
den prins als verraad zal voorkomen? Ik kan toch niet willekeurig u
uitsluiten van het vrijgeleide, dat ik den Pangeran en zijn gezin zal
schenken.”

„Ik begrijp slechts één ding! Gij kunt me redden, gij alléén! Het hoe
daarnaar vraag ik niet. O,” ging zij half fluisterend voort, „als ge
mij wildet toestaan u te beloonen, hoe zou ik u helpen op de baan, die
gij inslaan moet, want gij zijt bestemd tot groote dingen. Boeloe
Kidoer, de dwerg, die kennis bezit van de toekomende dingen, heeft u in
zijn droom gezien, met een kroon op het hoofd, schitterend als de zon.
Indien uw hart niet verknocht was aan de blanken, ik zou u tot roem en
aanzien brengen. Mijn vader is almachtig in ’s keizers rijk, ik ben
zijn liefste dochter; hij weet moed en verstand te waardeeren, hij zou
u overladen met eerbewijzingen, hij zou u doen klimmen tot hooger
eerepost dan ge ooit bereiken kondet in dienst der blanken. Als ge hen
verlaat en mij brengt naar Karta-Soera, dan zal geen loon te groot voor
u wezen.”

Soerapati glimlachte medelijdend.

„Ge spreekt als een echte vrouw, prinses! en daarom vergeef ik de
zwakheid uwer rede; ik dien nu de Hollanders en geen macht ter wereld
zal mij kunnen bewegen hen ontrouw te worden. Vraag den prins verlof,
terug te keeren naar uw vaderland en ik zal zorg dragen, dat uw wensch
vervuld wordt, dat zweer ik u!”

„Is dat het eenige,” vroeg zij en tranen sprongen haar in de oogen,
„het eenige, wat ge voor mij doen kunt?”

„Helaas! Niets anders, edele vrouwe en zoo ik u een raad schenken mag:
de zon is reeds hoog in de lucht; keer terug naar den prins uw gemaal,
spoedig zal ik u volgen. Hij mag niet weten, dat ik u hier gesproken
heb; en uw aanwezigheid verraadt mij, dat hij nabij is. Ik beloof u
mijn steun als gij uw gemaal het verlof wilt vragen terug te keeren
naar uw vaderland.”

„Dankbaar neem ik dien steun aan als gij mij niets anders geven wilt!”
antwoordde Koesoema en groette hem uit de hoogte. Zij keerde zich om en
verdween in het bosch.

„Zij is schoon,” dacht Soerapati, „maar de blonde dochters der
Hollanders zijn veel schooner.”

De prinses was intusschen naar de bron teruggekeerd, waar een slavin en
Boeloe Kidoer, de dwerg haar wachtten.

„Wat heeft hij u geantwoord?” vroeg de dwerg haar tegemoet waggelend.

„Hij is hard als het hout van den djatiboom; ik heb slechts weinig
gewonnen, maar ik geef de hoop niet op. O Boeloe! had ik nooit zijn
schoone gestalte gezien, dan ware die liefde mij niet zoo plotseling
door de oogen in het hart gedrongen, of is zij met zijn stem door mijn
ooren geslopen? Nu heb ik nergens rust meer, waar hij niet is. Zou
Allah besloten hebben hem mij te geven of heeft de booze geest dezer
streken in mijn hart dat noodlottige vuur ontstoken? Boeloe, ik beloof
u mijn mooiste gouden pending [10], als ge maakt, dat hij koning wordt
en ik zijn koningin.”

„Koning! Dat zal hij eenmaal zijn, prinses! en of gij zijn koningin
wordt, het hangt alleen van u af; wilt ge naar de woorden van den dwerg
luisteren?”

„Ach, ’t zal niet baten, Boeloe! De blanke vrouw vervult zijn hart, hoe
zal ik daar plaats vinden?”

„De eene berg kan daar niet komen, waar reeds sinds eeuwen de andere
staat, maar niets gemakkelijker voor de vrouw, die bemint dan de plaats
eener andere in te nemen, die afwezig is!”

„Ware zij mijn landgenoot, ik zou haar niet vreezen, dwerg, maar zij is
een blanke, en die vrouwen met haar blauwe oogen en geel haar hebben
meer macht dan wij.”

„We zullen zien, wie sterker is!” grinnikte de dwerg.



IV.

VAANDRIG KUFFELER.


Pangeran Poerbaya met al zijn volgelingen had zijn tenten laten opslaan
in de vlakte tegenover Soerapati’s kamp. Hij had den Balineeschen
luitenant bij zich ontboden en besprak met hem nogmaals breedvoerig en
nauwkeurig de voorwaarden zijner overgave.

„En neemt ge uw vrouwen en slavinnen mede naar Jacatra?” vroeg
Soerapati om hem over zijn plannen ten opzichte van Radhen Goesik te
peilen.

„Waarom zoude ik niet?” vroeg de prins met zijn zwaarmoedigen glimlach.
„Wat zou mijn ballingschap bitter en zwaar wezen, als ik het gezelschap
moest derven van haar, die mij ter zijde stonden in voor- en
tegenspoed? Met wie zou ik beter over mijn vroegere dagen van geluk
kunnen spreken en over mijn bitteren rampspoed dan met mijn trouwe
gemalinnen?”

„En zijn ze ook bereid de ballingschap met u te deelen?”

„Moeten zij dat niet?” hernam hij volgens zijn gewoonte, een vraag
altijd met een vraag beantwoordend. „Is de wil van haar gemaal en
meester dan niet haar hoogste wet?”

„Uwe vrouwen zijn van hooge geboorte, naar ik verneem?”

„Is de mijne dan ook niet hoog? ’t Is waar, mijn Radhen Ayoe is de
zuster van den Tjeribonschen Sultan, en mijn jonge vrouw is de dochter
van Mataram’s rijksbestuurder maar al ben ik ook gevangen, ik blijf
toch de zoon en broeder der Bantamsche prinsen, en ik ben er van
overtuigd, dat de Edele Compagnie dien rang niet vergeten zal.”

Blijkbaar lag de gedachte van zijn lievelingsvrouw te scheiden verre
van ’s prinsen geest, en Soerapati wanhoopte er aan Radhen Goesik op
deze wijze behulpzaam te zijn; hij bracht het gesprek dus weer op
gewichtiger zaken en de prins wees hem op de wapenen van hem zelf en
zijn volgelingen, die samengebonden in een hoek der hut lagen.

„Zoodra ge mij den pardonbrief der Compagnie overhandigt, zal ik u de
wapens overgeven, dan zijn wij uw gevangenen, en hangen van uw
edelmoedigheid af.”

„Waarop ge niet tevergeefs zult vertrouwen, edele prins! Ik heb naar
kapitein Ruijs in de vesting Tandjong Poera het bericht gezonden van uw
onderwerping, en hoop dus weldra den brief te ontvangen.”

Een der manschappen van Soerapati verscheen aan den ingang der tent en
wenkte zijn meester naderbij te komen. De luitenant stond op en vroeg
wat hij te zeggen had.

„Heer!” sprak de man half luid, „er is een troepje Hollandsche soldaten
in aantocht!”

„Dat kan het antwoord van kapitein Ruijs nog niet wezen!” zeide
Soerapati verbaasd. „Vergun mij, prins, dat ik ga zien wat die mannen
hier voert.”

Inderdaad naderden een veertigtal Hollandsche soldaten en kleurlingen
onder bevel van een vaandrig het kamp. Kiai Hemboong stond naast
Soerapati en schudde het hoofd.

„Dat beduidt niets goeds,” zeide hij. „Van morgen heb ik driemaal het
geroep van den uil gehoord; de zon is van morgen in vollen glans
opgegaan, en zie nu eens hoe duister de wolken zijn, die haar
bedekken.”

De vaandrig kwam nader en zoodra hij de Balineezen zag, die hier en
daar in groepjes met de volgelingen van den prins zaten of stonden te
praten, vroeg hij op hoogen toon rondziende:

„Wie uwer is Sie Oentoeng, of anders gezegd Soerapati!”

„Als gij den luitenant Soerapati zoekt, dan ben ik het, vaandrig!”
sprak de Balinees met van ingehouden toorn trillende stem; zijn oogen
fonkelden van verontwaardiging en zijn handen sloten zich krampachtig
inéén, maar toch ging hij oogenschijnlijk kalm, zijn mindere in rang te
gemoet, die hem op zulk een minachtende wijze durfde behandelen.

„Ja, ik moest je spreken,” sprak de vaandrig met een hinderlijke
zelfgenoegzaamheid, „waar kan dat onder vier oogen gebeuren?”

„Hier is mijn tent, daar kan ik u te woord staan, indien gij eerst
zeggen wilt wie ge zijt, en uit wiens naam gij komt.”

„Ik ben de vaandrig Kuffeler, en ik kom uit naam der Hooge Regeering
van Batavia den Pangeran Poerbaya zijn vergiffenisbrief brengen, en
tevens u gelasten, dat gij naar de hoofdstad terugkeert om u te
verantwoorden over hetgeen men u daar ten laste heeft gelegd.”

Naast den ouden Kiai Hemboong stond de dwerg, die hem met zijn
leelijken grijns veelbeteekenend aanstaarde.

Soerapati werd zoo bleek als zijn donkere huidskleur het toestond; hij
zag den vaandrig als van den donder getroffen aan; geen woorden kon hij
vinden om aan zijn verbazing en ontroering lucht te geven.

„Ge vergist u,” sprak hij eindelijk zoo kalm mogelijk, „dit kan uw
opdracht niet zijn; want de Heer Kapitein Ruijs heeft mij belast den
Pangeran tot onderwerping te brengen en daarna een vrijgeleide naar het
fort Tandjong Poera te schenken. Hoe is het mogelijk, dat gij dan met
dezelfde boodschap hier verschijnt?”

„Zoo gij mijn woorden van onwaarheid verdenkt, zie dan de stukken in,
die ik bij mij draag; ge kunt u overtuigen met uw eigen oogen of ik
leugens zeg. Waarlijk, die twijfel staat u fraai, man!”

„Hier is mijn tent,” zeide Soerapati, „de lucht wordt donker, het zal
boos weer worden, daar zijt ge ten minste veilig.”

Zonder op de beleefdheid, waarmede Soerapati deze woorden uitsprak,
eenige acht te slaan, ging de vaandrig hem voor naar de tent en gaf hem
zijn instructie-brieven over.

Intusschen stonden Kiai Hemboong en de dwerg geheimzinnig met elkander
te fluisteren, zich onder de takken van een pisangboom zooveel mogelijk
tegen de druipende waterstralen beveiligend.

„Hoort ge vader!” sprak de dwerg, „hoe uw lievelingszoon behandeld
wordt door zijn vrienden de Hollanders? Zal nu eindelijk zijn hart niet
wakker worden, en hij hun zijde niet verlaten?”

Zuchtend haalde Kiai Hemboong de schouders op.

„Hij zal hen blijven dienen, zoolang de blanke vrouw daarginds in
Soenda Kalappa zijn hart nog gevangen houdt. Alles zal hij verdragen,
liever dan de Hollanders te beleedigen, wanneer bij hem nog de hoop
leeft haar terug te krijgen.”

„En heeft die hoop recht tot leven?”

Kiai Hemboong zag met zijn listige oogen den dwerg aan.

„De verliefde hoopt nog als alle hoop vervlogen is, maar hij, wiens
hart niet gewond is, ziet scherper. Wat baat het echter of een ander
ziet, waar hij vrijwillig blind wil zijn?”

„Men kan hem de oogen openen. Ik ken een vrouw, die ziek van liefde is
om uw pleegzoon, een vrouw van ons volk, een hooge, aanzienlijke vrouw.
Als hij haar geleiden wil naar Karta-Soera, dan zal zij hem de
bescherming verkrijgen des keizers, zij zal zich gelukkig rekenen hem
haar hand te geven, dan zal hij de eerste stappen gedaan hebben op den
weg, die hem voeren moet naar de oppermacht, welke hem bestemd is.”

„Het zijn goede zaken, waarvan uw lippen spreken, dwerg, maar hoe
zullen wij ze doen dringen in de ooren van mijn pleegzoon? Wij moeten
de wond, die de Hollanders in zijn ziel slaan openhouden en vergrooten,
misschien zal dan eenmaal zijn liefde voor hen in haat veranderen.”

„Maar de blanke vrouw?”

Kiai Hemboong dacht na; de regen werd hoe langer hoe heviger, de
woudreuzen bogen onder het geweld van den storm heen en weder als waren
het dunne rieten stammen, de grond was een borrelende massa water
geworden door de telkens heviger neervallende reusachtig groote
droppels, die zich bij de anderen voegden, welke reeds een moeras
geworden schenen; een sterke lucht steeg uit de vochtige struiken en
het natte gras van het woud op en de helderheid van den dag had voor
schemering plaats gemaakt. Alles zocht een goed heenkomen, maar de
grijsaard en de dwerg bekommerden zich niet om de woede van het
opgezweepte woud en van de dreigende wolken.

„Wij zullen haar macht breken,” sprak de Kiai op beteekenisvollen toon.
„Soerapati heeft een zijner mannen naar Batavia gezonden om haar mee te
deelen, dat hij vrede gesloten heeft met de Compagnie en weldra haar
als zijn wettige vrouw hoopt te erkennen.”

De dwerg knikte met zijn groot zwaar hoofd.

„Ge zijt listig Kiai, uw wijsheid heeft met uw jaren gelijken tred
gehouden; gij weet wat de beste wijze is om de herinnering aan het
witte meisje, die scherp is als een doorn, uit zijn geest te rukken, en
heeft hij haar vergeten, dan zal het mijn meesteres gemakkelijk vallen
zijn hart te winnen.”

Langzamerhand werden de regendroppels schaarscher en minder hevig, het
bosch kwam tot kalmte, het zwaaide zijn natte takken als afgemat heen
en weer; in duizenden beekjes stroomde het water naar omlaag, de wolken
braken en een valschen glimlach gelijk zond de zon haar omfloerste
stralen over het nog dampende woud.

Soerapati en de vaandrig verschenen aan den ingang der tent.

„Ik kan u niets bepaalds antwoorden,” sprak de eerste; „mijn
instructiën zijn even duidelijk als de uwe. Kapitein Ruijs mijn chef
gaf ze mij, ik ben gebonden ze te gehoorzamen, en nu er tweespalt
schijnt te wezen, kan ik niets beter doen, dan mij aan de mijne te
houden. Ik ben in elk geval uw meerdere!”

De vaandrig lachte honend.

„Maar ik ben een Hollander!” sprak hij vol aanmatiging.

„Ik geloof dat de kleur hier geen verschil uitmaakt,” gaf de Balinees
altijd even hoffelijk ten antwoord, hoewel zijn bloed van
verontwaardiging kookte. „Alles berust op een misverstand. De Hooge
Regeering van Batavia heeft den pardonbrief rechtstreeks aan den Prins
willen doen zenden, terwijl ik meende dien door tusschenkomst van
kapitein Ruys te moeten vragen; zoo de brief er is, zal ik hem gaarne
den prins overhandigen.”

„Maar gij hebt niets te overhandigen, ’t is aan mij dat de Prins zich
moet overgeven.”

„In deze verwarring weet ik niets beters te doen dan mijn meester, den
Heer Kapitein, te laten vragen, hoe ik handelen moet, gehoorzamen aan
zijn mij reeds gegeven bevelen of naar u luisteren. Maar hoe kan dit
mogelijk wezen, het zou immers een groote onbillijkheid zijn indien ik,
die de onderhandelingen leidde, nu aan een ander de eer der overwinning
moest afstaan?”

„Voor een weggeloopen slaaf is uw eerzucht nog al groot. Ge begrijpt
toch dat de Compagnie niet dulden zal dat zulk een belangrijke opdracht
vervuld wordt door een man, die nog steeds vogelvrij is.”

„Dat ben ik niet meer,” verklaarde Soerapati fier, „wat er voorheen
gebeurd is, dat is vergeven. Ik ben nu in dienst der Compagnie zoo goed
als gij.”

„Wanneer dit zoo ware, waarom moet ik u dan oproepen naar Batavia om u
te verantwoorden?”

„Ik kan het niet gelooven, alles berust op misverstand en vergissingen;
wanneer kapitein Ruijs mijn boodschap ontvangt, zal alles zich
ophelderen. De Compagnie is rechtvaardig en eerlijk waarom zoude zij
mij wantrouwen; waarlijk, ik gaf er haar geen reden toe!”

„Spreek zoo luid niet, vriend!” hernam de vaandrig schamper, „de
Regeering zal weten, wat haar te doen staat, en waarom zij het doet.”

Soerapati antwoordde niet en vroeg bedaard of de vaandrig voor hem en
zijn soldaten tenten wilde opslaan; er was een open plaats daartoe
geschikt iets verder dan de vlakte, waarop de zijne en die van den
Bantamschen prins stonden.

„Ik zal mijn bevelen aan mijn mannen geven,” zei de vaandrig kortaf en
verliet hem zonder eenigen groet.

Ter prooi aan een hevigen toorn keerde Soerapati in zijn tent terug en
begon zijn brief aan kapitein Ruijs te schrijven.

„Zou het waar zijn,” vroeg hij zich telkens af, „wat de Kiai mij zoo
dikwijls herhaalt en wat mijn mannen mompelen? Zullen de Hollanders ons
nooit met zich zelf gelijkstellen; blijven ze ons altijd met wantrouwen
en geringschatting aanzien, omdat wij tot een minder menschenras
behooren? Dan had Suzanna zich niet aan mij vertrouwd, dan had zij mij
geen trouw gezworen.”



V.

OP BEDEVAART.


Radhen Goesik zocht vergeefs den slaap op het matje dat de weinig
prinselijke legerstede der vorstin uitmaakte, haar gedachten echter,
meer dan de schamele rustplaats, hielden haar wakker.

Een enkele blik op den Balineeschen slaaf, zooals hij dien avond in de
grot verschenen was met zijn krachtige, slanke gestalte geheel
verschillend van de inééngedrongen zwakke figuur des Pangerans, was
voldoende geweest om haar hart in liefde te ontvlammen voor hem in wien
zij reeds een onoverwinnelijken held vereerde.

Niet onduidelijk had zij hem haar gevoelens geopenbaard, doch hij was
er ongevoelig voor gebleven; de herinnering aan de blanke vrouw was een
schild, waarop alle pijlen Amor’s stomp schoten.

Bittere jaloezie vervulde Koesoema’s hart jegens die onbekende, nooit
geziene bruid, om wier wille hij zijn zaak afscheidde van die zijner
stamgenooten, aan wie hij zonder aarzelen zelfs de keizerskroon zou
willen opofferen, als hem die aangeboden werd; zij voelde zich
machteloos, zij de prinses tegenover den slaaf, zoolang zij haar
mededingster niet overwonnen had.

Zij werd hoe langer hoe onrustiger, de hartstocht tooverde haar
onophoudelijk den afwezige voor den geest, haar hoofd brandde, haar
polsen klopten hevig; of zij de oogen sloot, dan wel opende, altijd zag
zij hem terug, altijd hoorde zij zijn stem bevelend en streng tegen
zijn mannen, hoffelijk, vriendelijk, beschaafd als hij zich tot den
overwonnen prins of tot haar richtte.

O kon zij zijn liefde winnen, hoe gaarne bracht zij hem niet alles ten
offer, wanneer zij nog iets bezeten had; nu echter zou het haar hoogste
eerzucht zijn, het zwervend leven met hem te deelen, in afwachting dat
zij hem den weg opende naar roem en geluk, maar zij voelde, dat zij
niet te veel wagen mocht, uit vrees van het weinige, waarop zij zich
nog beroemde, te verliezen.

Tot geen prijs zou Soerapati een trouwelooze daad willen verrichten
tegen den ongelukkigen prins, die zich aan zijn edelmoedigheid overgaf;
al had zij ook de herinnering aan zijn blanke vrouw verdreven, al ware
het haar gelukt, zijn liefde te winnen, toch zou hij nooit er in
toestemmen haar aan haar gemaal te ontrooven, daarvoor kende zij hem
reeds genoeg, en ook daarom achtte en beminde zij hem des te meer.

Als zij zich aan hem opdrong, wie weet of hij haar niet aan den prins
zou verraden, en zij wist maar al te goed hoe streng de Javaansche
grooten de trouweloosheid hunner gemalinnen straften; neen, nergens was
er een uitweg, en haar liefde voelde zij bij het uur aangroeien, den
bergstroom gelijk, die met kracht zijn diepe bedding vult en dan over
zijn oevers heenstroomt.

Zij hield het niet langer vol en stond op; een gordijn van sarongs aan
elkander gevoegd, scheidde het gedeelte waar de vrouwen sliepen af, van
dat, hetwelk de mannen herbergde. Zachtkens schoof zij het weg en
fluisterde:

„Boeloe, slaap je?”

De dwerg rees ergens uit een hoekje op en kroop op handen en voeten
naar de plek, waar het hoofd der Radhen tusschen het gordijn verscheen.

„Wat verlangt mijn gebiedster?” vroeg hij schier onhoorbaar.

„Boeloe, ik wil den ouden man spreken, gij weet, wien ik bedoel; morgen
ochtend zal ik een offer brengen aan den heiligen Waringinboom, die
daar ginds aan het begin van den kampong Tjidoeran staat, zorg dat gij
er ook zijt met hem.”

„’t Zal geschieden zooals mijn meesteres verlangt,” antwoordde de
dwerg. Het zwakke licht der kleine plita (olielampje) belette dat de
prinses zijn gewonen grijns zag.

Toen de eerste stralen van den morgen in het bosch vielen en men uit de
verte het geluid hoorde van het rijststampen, dat zich met het gekraai
der hanen en het getjilp der vogels vermengde, ging de Pangeran naar
buiten om zijn eerste morgengebeden bij den rijzenden dag te brengen.

Radhen Goesik volgde hem en vroeg vleiend:

„Vergunt gij mij Heer! dezen morgen naar den heiligen boom op bedevaart
te gaan, om er aan de nagedachtenis van Sheik Oesin, die er eens leefde
en stierf, een offer van bloemen en vruchten te brengen? Wellicht
verkrijg ik dan van den Hemel dat een goede uitslag uwe
onderhandelingen bekroont.”

Met welgevallen zag de prins zijn jonge, schoone vrouw aan.

„Ga, lust mijner oogen!” sprak hij, „uw vroomheid is Allah welgevallig!
Maar neem twee mijner mannen mede; de boschwegen zijn onveilig, de
Balineezen van Soerapati en de soldaten van den Hollandschen luitenant
zwerven in het bosch rond. Licht doet uw schoonheid hen den eerbied
vergeten, dien zij mijn gemalin verschuldigd zijn.”

„Ik zal doen naar uw wensch,” antwoordde de prinses en weinige
oogenblikken later sloeg zij, vergezeld van een slavin die het offer
droeg en gevolgd door twee Bantammers, den weg in naar de heilige plek,
waar de dwerg en zijn oude vriend reeds aangekomen waren. In schijnbaar
vroom gebed verdiept, toefden zij onder den eerbiedwaardigen boom, die
op zich zelf een klein bosch vormde. Zijn dikke stam was door een
menigte andere stammen omringd, die eens luchtwortels waren geweest en
zich in den grond hadden vastgezet om op hunne beurt krachtige boomen
te worden, die als zuilen het ontzaggelijk breede loofdak hielpen
steunen, dat zich over een ruim grasperk uitspreidde.

Gemakkelijk was het te begrijpen, dat een kluizenaar jaren lang een
schuilplaats in dit woud van stammen en wortels had gevonden. Kleine
lampjes en nederige offeranden op den grond geplaatst verrieden de
heilige plek, waarheen ook Radhen Goesik hare schreden richtte.

Zij wierp zich op den grond, dien zij eerbiedig kuste en deed haar door
herhaalde hoofdbuigingen vergezeld gebed, maar zoo ooit dan was dit wel
een gebed waaraan de geest ontbrak, een zielloos woord, dat ontdaan van
zijn vleugels niet ten hemel vermocht op te stijgen; haar gedachten
verwijlden slechts bij het gesprek, dat haar zoo dadelijk wachtte.

Toen zij gedaan had, stonden allen op. Kiai Hemboong begroette de
vorstin, die genadig zijn groet aannam.

„Wij hebben denzelfden wensch gehad als gij, moedertje,” sprak de
dwerg, „vergunt gij ons in uw gevolg terug te keeren naar het kamp? ’t
Is waar, aan onze leelijke hoofden is zooveel niet verloren, maar toch
een mensch heeft lief wat hij bezit, zei de tjelleng [11] toen hij
weigerde zijn snijtanden te ruilen tegen het gewei van het hert.”

„Hoe grooter mijn gevolg is, hoe langer ik mij verbeelden kan nog
prinses te zijn,” antwoordde Radhen Goesik, „ik heb behoefte aan de
woorden van een oud en wijs man, Kiai, en het zal mij aangenaam wezen
uit uw mond goeden en heilzamen raad te ontvangen.”

Zij wenkte hem in haar nabijheid te blijven en ging zoo snel voort dat
er weldra eenige afstand tusschen hen en de overigen ontstond.

„Kiai,” zoo begon zij, „de dwerg heeft u ongetwijfeld verhaald dat het
’t geheime verlangen van mijn hart is terug te keeren naar mijn land,
naar het heerlijke Karta-Soera. Men zegt, dat gij alle macht bezit over
de ziel van uw zoon Soerapati, welnu, verkrijg van hem dat hij den
dienst der Hollanders ontvlucht om mij weg te voeren uit het land der
ballingschap.”

„Mijn macht over hem is slechts luttel, hooge Vrouwe, er is een ander
die zijn hart aan zich bindt, met koorden hechter dan de stevigste, die
uit de vezels van den kokospalm gevlochten worden. Zoolang die banden
niet verbroken zijn, behoort hij met hart en ziel aan de verraderlijke,
valsche vreemdelingen.”

„En kan de afstand, de tijd, die vezels niet ontrafelen?”

„Helaas! ik vrees van neen, prinses! Misschien zou er een middel
wezen...”

„En dat is?”

„Wat noch tijd, noch afwezigheid vermag, dat zal misschien mogelijk
zijn aan de leugen.”

„De leugen is een scherp wapen, snijdend als een goede kris, zoo zij
gehanteerd wordt door ervaren hand.”

„Ik hoop u te bewijzen, vorstin, dat de hand van uw dienaar beproefd en
zijn oog zeker is.”

„Hoe, ge wilt door een leugen trachten het hart van uw pleegzoon los te
maken van dat der blanke vrouw?”

„Ik zal het doen als mijn schoone meesteresse het mij gebiedt.”

Aan de listige stembuiging van den grijsaard begreep Radhen Goesik, dat
hij niets zou volbrengen als hem geen belooning werd aangeboden.

„Ik mis het recht u te bevelen, oude man!” sprak zij na een korte poos,
„ik kan u slechts verzoeken en mijn verzoek versterken door de hoop op
een schoone belooning. Zeg mij, wat ge wilt! Hebt ge geen dochter? Zij
zal mijn hofdame worden als ik teruggekeerd zal zijn in het rijk van
Mataram, of wilt ge liever dat ik aan uw zoon een vrouw beloof van
aanzien en rang?”

„Uw dienaar heeft geen kinderen, Prinses, niets dan de zoon van zijn
hart, die het niet is door zijn bloed. Zoo ik eenige belooning verlang,
dan moet het hem een vergoeding zijn voor hetgeen ik hem ga ontnemen.”

Radhen Goesik klemde de lippen op elkaar; in hevige gemoedsbeweging
golfde haar boezem op en neer, zij hield de oogen op den grond
gevestigd tot zij ze plotseling opsloeg en een blik, waaruit al het
vuur dat haar verteerde, gloeide, op den ouden man vestigde.

„Welke vergoeding ik hem schenken zal voor zijn blanke vrouw? Vraagt ge
dat? Mij zelf! is dat niet genoeg voor hem, den gevluchten slaaf? Maar
meer nog zal ik hem schenken, de bescherming mijns pleegvaders, den
machtigen rijksbestuurder van Mataram en dus ook de gunst des keizers.”

„Belooft ge mij dat, of liever weet gij, wat ge mij belooft? Zoo de
keizer den ontrouwen dienaar der Compagnie bescherming verleent,
verklaart zij hem den oorlog; zal men daartoe bereid zijn in Mataram?”

„De liefde van een vrouw vermag alles. Wanneer ik zijn gemalin ben, dan
vrees ik niets meer; veroorzaak een breuk tusschen hem en de Compagnie,
verbreek zijn vereeniging met de blanke vrouw en voor ’t overige sta ik
u borg.”

„De liefde eener vrouw overtreft den olifant in kracht, den eekhoorn in
behendigheid, de slang in list. Welnu prinses, ik zal vertrouwen op uw
woord en een afgrond graven tusschen hem en zijn vrienden. Maar bedenk,
ik doe het om uwentwille slechts; het geluk van mijn pleegzoon is mijn
eenig doel, hetzij hij ’t verwerft door zijn aansluiting bij de
Hollanders, hetzij door een vereeniging met u.”

„En ik zal hem schenken wat de geelharige hem nimmer bieden kan. Gij
kent haar,” riep zij plotseling uit met een van die snelle overgangen,
hartstochtelijken vrouwen eigen. „Gij hebt Nonna Moor meermalen gezien,
zeg mij dan, is zij waarlijk schoon, is de lansepkleur mijner wangen
niet bekoorlijker dan de bleeke, koude melatitint van haar huid?”

„Zij was schoon in de oogen van haar geliefde, en is dat niet
voldoende, prinses? Zij had hem lief en de liefde geeft een glans aan
het meest doffe voorwerp, schitterender dan de gouden verf, die ’s
keizers hoofd bedekt. Samen werden zij opgevoed; hij redde haar eenmaal
bij een speeltochtje, dat men op de reede van Batavia maakte, de storm
overviel het ranke bootje. Nonna Suzanna werd eruit geslingerd; Sie
Oentoeng, de slaaf, die haar zijde niet verliet, sprong haar na; met
het meisje in de armen zwom hij een half uur lang door de wilde golven;
dikwijls meende hij van uitputting weg te zinken in de diepte, soms
ontviel alle kracht zijn armen, maar hij versaagde niet. Eindelijk
bereikte hij de kust; het was een onherbergzame kale kust, daar bracht
hij haar bij visschers in veiligheid en keerde toen haastig naar
Batavia terug om den vader, die zijn dochter reeds voor dood beweende,
de tijding te brengen van haar redding.”

„En hij redde haar niet eens voor zich zelf!”

„De dankbaarheid van den Edelen Heer Moor kende geen grenzen; Sie
Oentoeng werd met geschenken overladen, het grootste geschenk echter
was Suzanna’s liefde; van dat oogenblik af schenen beiden slechts voor
elkander te leven. De Edele Heer was veel afwezig, hij had gewichtige
ambtsbezigheden en zijn dochter gunde hij alle vrijheid. Hoe kon hij
vermoeden dat zij, zijn oogappel, zijn juweel, zich zou vergeten om een
slaaf te beminnen, een zoon van het vervloekte bruine ras?”

„Is het dan waar wat men zegt, Kiai, verachten de Hollanders ons zoo
zeer?”

„Hebt ge nooit het verhaal gehoord dat hun Heilig Boek hun leert,
Vrouwe! De groote aartsvader, die alleen overbleef met zijn drie zonen,
nadat het water des hemels om de boosheid der menschen de aarde en
alles wat er leefde verzwolgen had, vervloekte een dier zonen, deze
werd daarop zwart van huid en de stamvader van ons, donkere kinderen.”

„Ik wil mijn warme kleur niet ruilen voor de koude wangen der
Hollandsche vrouw,” zeide Koesoema verachtelijk, „maar spreek voort,
Kiai! Uw verhaal smaakt als de scherpe, droge lombok, zij prikkelt en
toch geeft het genot die te proeven. Hoe ging het verder met hun
liefde?”

„Eens kwam Sie Oentoeng bij mij; het buitenverblijf van mijn meester
paalde aan dat van den edelen Heer Moor. Ik had den ontembaren, wilden
jongen lief als mijn eigen zoon, ik had hem zien aankomen met zijn
trotsch gelaat en fiere houding, toen zijn meester hem op de
slavenmarkt gekocht had. Geen woord kwam over zijn lippen ook niet toen
de opzichter hem tot bloedens toe mishandelde, hij kromp ineen maar
geen klacht ontsnapte zijn lippen; ’s avonds bezocht ik hem en bestreek
zijn wonden met zalf; daar viel hij snikkend op zijn knieën voor mij
neer en besproeide mijn voeten met zijne tranen. Van dat oogenblik heb
ik den knaap in mijn hart gesloten, ook nadat hij de gunst zijns
meesters had weten te winnen en hij zijn lievelingsslaaf, zijn
vertrouweling werd.”

„En wat kwam hij u mededeelen?”

„Wat ik sinds lang wist, dat hij en nonna Suzanna elkander liever
hadden dan het licht hunner oogen, dat het leven zonder elkander hun
leeg en woest toescheen als een land zonder water en zonder wouden, en
dat er nu sprake voor haar was van een deftig huwelijk met een jong
onderkoopman. Haar droefheid kende geen grenzen meer. „Er is slechts
een middel,” riep Sie Oentoeng uit, „wij zullen elkander eeuwige trouw
beloven.”

„Hoort gij onzen eed, Vader, ik weet dat gij menig huwelijk onder uw
medeslaven hebt besloten, Suzanna zal het heilig boek meebrengen van
haar godsdienst en zoo zal het huwelijk tusschen ons even hecht en
heilig zijn als ware het in haar tempel gesloten. Ik deed wat ik kon om
mijn jongen vriend van dat heillooze voornemen af te brengen, het was
vergeefs. Tegen het vallen van den avond kwam hij met zijn geliefde in
het zomerhuisje dat op de rivier stond, die de beide erven der woningen
van elkander scheidde. Nonna Moor had haar gewijd boek bij zich; beiden
zwoeren elkander trouw op dat boek, verwisselden de ringen en namen
elkaar tot man en vrouw in tegenwoordigheid van God, van mij en van een
vriendin, die Suzanna met zich had genomen. Het was een zonderling
huwelijk, geen blanke zou het daarvoor erkend hebben maar Allah heeft
mijn bede gehoord: „o God! vereenig dit paar door den band des
huwelijks, gelijk Gij het water met den dauw vereenigt; want Gij o
liefderijke God schenkt uw liefde aan hen, die u beminnen!” En dat was
beiden kinderen genoeg!”

„Dus zij zijn waarlijk getrouwd! En verder!”

„Weldra kon het huwelijk niet langer meer verborgen worden. Begrijp den
toorn van den hooggeplaatsten vader, die zijn dochter zoolang met vuur
had laten spelen en nu plotseling zien moest dat het jonge hout aan het
branden was geraakt. Nonna Suzanna hield zich moedig, zij noemde haar
echtgenoot, het baatte niet; Sie Oentoeng werd in de gevangenis
gesloten, zijn jonge vrouw gezonden naar het landgoed van een vriend
haars vaders, dat op een eiland lag in de reede van Batavia.”

„En welke zijn de laatste berichten die Soerapati van haar ontving?”

„Ze zijn meer dan een jaar oud; zij schreef hem, dat zij moeder
geworden was van een zoon en dat zij op het landgoed van haar vader een
allertreurigst leven leidde, zij werd dag en nacht bewaakt, aan
ontvluchten viel niet te denken; haar vader behandelde haar hard en
wreed en wilde haar dwingen tot een huwelijk met een man veel minder in
rang dan zij, daar zij nu onwaardig was een beter huwelijk te sluiten.
Zij weigerde echter standvastig elk aanzoek, zich gebonden achtend door
haar belofte aan hem.”

„Hoorde hij niet meer van haar?”

„Weinig meer, ons leven was te zwervend maar ik zag het hem aan; hevig
verlangen verteerde zijn ziel naar vrouw en kind. Dat bracht hem er toe
zich te onderwerpen aan den kapitein, die wanhoopte hem te buigen door
de kracht der wapenen. Die liefde maakt hem den onverschrokken
krijgsman flauw en weekhartig als een kind.”

„Welnu, dan moet zij uit zijn hart gerukt worden. Ik beloof u mijn
hulp, Kiai; wat is thans uw voornemen!”

„Ik zal den knaap, die weldra hier zal aankomen laten zeggen dat nonna
Suzanna getrouwd is met een ander, onverschillig of dat waarheid blijkt
of niet.”

„En zal hij het gelooven?”

„Bezorg mij een ring gelijk aan dien, welken hij aan de hand der Nonna
schoof, dien moet hij hem terugbrengen.”

Bewonderend zag Radhen Goesik hem aan.

„Nu zie ik,” sprak zij, „dat het lastige wapen van de leugen u goed
toevertrouwd is. Lastig noem ik het daar ’t zoo licht de hand verwondt,
die het voert.”

„Voor mijn handen behoeft gij niet te vreezen, prinses.”

„Welnu, ik zal zoeken onder mijn kleinoodiën of liever u laten zoeken
of gij dergelijken ring vinden kunt. En verlangt ge niets anders van
mij?”

„Ge begrijpt dat Soerapati den knaap ruim zal beloonen voor goede
tijdingen.”

„Dan zal ik hem zijn leugens nog beter vergoeden.”

Radhen Goesik wenkte hem achteruit te gaan; zij waren op de open plek
gekomen, waar de tenten stonden.



VI.

POERBAYA’S KRIS.


Hevige opgewondenheid heerschte in het kamp toen de prinses met haar
gevolg er terugkeerde.

De Vaandrig Kuffeler omringd door zijn mannen had zich tot den prins
begeven en vroeg hem zijn wapens af in ruil van den beloofden
pardonbrief der Compagnie.

Soerapati stond terzijde bleek van drift; geen woord was sedert
gisteren meer tusschen hem en Kuffeler gewisseld; zonder zich het minst
om hem te bekommeren volgde zijn mindere zijn eigen instructiën. De
Balineezen morden en vroegen zich af, wat toch de bedoeling der
Compagnie geweest kon zijn met hen in dienst te nemen, vrijheid en
vergiffenis te beloven.

Was het alleen daar die Hollanders zich te zwak voelden om hen te
bestrijden dat zij in ruil voor hun vergiffenis hulp en bijstand van
hen vroegen, maar wat hadden zij met die gunsten der vreemdelingen te
doen? Waren zij hier niet in hun eigen land, voerden zij geen vrij
onbezorgd leven, beefde niet de geheele omtrek voor hen, bracht de
bevolking hen voorheen niet vrijwillig alles wat zij verlangden enkel
en alleen om hun dorpen van plundering te vrijwaren?

En in plaats van dat vrije lot, zocht hun opperhoofd opnieuw de
slavernij, hij spiegelde zich gouden bergen voor van zijn onderwerping
aan de Hollanders, nu kon hij ervaren waaruit die belooning bestond;
zijn diensten ja, die werden gaarne aangenomen, maar nu het de eer der
onderneming gold, nu ging een ander er zich mee tooien en hij mocht
toezien. Zouden nu eindelijk zijn oogen opengaan?

Soerapati wist wat zijn volk dacht en mompelde; hij hoorde hun
spotlach, hij kende hun denkbeelden en leed nog eens zooveel nu hij in
hun tegenwoordigheid zoo diep vernederd werd door dezelfden, aan wie
hij hen had opgeofferd. Het vuur der muiterij smeulde achter al die
gebruinde voorhoofden, het kostte hem slechts een woord en allen zouden
zij den vaandrig met zijn soldaten neergestoken hebben. Hij begreep het
en toch moest hij kalm blijven in tegenwoordigheid van zijn mannen, in
tegenwoordigheid van den prins, die hem zoo hoogschatte en die om
zijnentwille vooral zich oprecht en gaarne aan de Compagnie onderwierp.
Hij voelde zich beschaamd en diep vernederd maar er viel niets te doen;
elke daad van hem jegens Kuffeler dit voelde hij genoeg zou hem als
strafbaar aangerekend worden. Hij kon slechts den vaandrig laten begaan
om des vredeswille, de eer van Pangeran Poerbaya’s onderwerping aan hem
overlaten en alleen hopen op de billijkheid van kapitein Ruijs, die de
hooge Regeering den waren staat van zaken zou blootleggen en hem
voldoening geven tegenover den verwaanden vaandrig.

Hij gaf den prins dus een teeken dat hij zich aan den uit Batavia
gezonden onderofficier zou overgeven.

„Het zal nu wezen,” sprak hij, „of gij u rechtstreeks in de handen der
Ed. Compagnie stelt. Vaandrig Kuffeler spreekt als zaakgelastigde van
den Grooten Heer; ik kon slechts uit naam van kapitein Ruijs met u
onderhandelen.”

„Zal zijn slaafsheid nog verder gaan?” vroeg Wirajoeda een jong en
vurig Balinees aan den ouden Kiai Hemboong. „Ik ken onzen meester niet
meer. Is hij dezelfde, die slechts met een kleine kris voorzien ons uit
de gevangenis van Batavia verloste, de wacht neerstak zich van haar
wapens meester maakte, schrik en dood overal verspreidde?”

„Laat hem begaan mijn zoon! De tijger slaapt, wee den Christenhonden
als hij ontwaakt!”

„Maar waarom slaapt hij nu, waarom kruipt hij voor de Hollanders. Wij
hebben hen niet noodig, een slag en wij zijn weer vrij!”

„Hij is de moedigste die niets te verliezen heeft. Wie een kostbaar
kleinood vreest te verbeuren wordt zwak...”

„En lafhartig! Wij zien toe, wee hem zoo zijn slaafsche onderwerping te
ver gaat. Ook onze trouw en toewijding hebben grenzen.”

„Stil mijn zoon, stil! Overhaasting heeft meer bedorven dan moed deed
winnen. De vrucht van verbittering is nog niet rijp in Soerapati’s
ziel.”

Intusschen gaf Pangeran Poerbaya op kalmen, beslisten toon aan zijn
mannen bevel de bijeengebonden wapens aan den vaandrig over te geven.
De pieken, buksen en krissen werden in bundels aan de voeten van den
onderofficier gelegd.

„Daar het de wensch is van de Ed. Compagnie dat ik mij aan u onderwerp,
leg ik al deze wapenen vóór u ter aarde neder,” sprak hij kalm en
ootmoedig. „Ik hoop dat gij mijn vrijwillige onderwerping op prijs zult
stellen en dat geen kwaad mij en de mijnen geschieden zal.”

„Er ontbreekt nog een wapen aan!” beet de vaandrig hem ruw en scherp
toe.

„De Heer vaandrig vergist zich,” antwoordde Pangeran Poerbaya rustig,
„al mijn mannen zijn ontwapend.”

„Maar gij zijt het nog niet; ik moet ook uw kris hebben, anders erken
ik uw onderwerping niet.”

De trekken van den Bantamschen prins namen een smartelijke uitdrukking
aan, hij bracht onwillekeurig de hand aan zijn wapen, en een dof
gemompel steeg uit zijn manschappen op.

Radhen Goesik, die met de andere vrouwen en slavinnen bij de tent
stond, bedekte haar gelaat met de handen op het vernemen van dien smaad
haar echtgenoot aangedaan, ook de Balineezen lieten een onheilspellend
gerucht hooren. Soerapati bewoog zich echter niet, roerloos staarde hij
het tooneel aan.

„Verschoon mij Heer,” sprak de prins, „maar ik geef mijn kris niet aan
een ondergeschikt officier over.”

„Wat, durf je nog voorwaarden stellen, wees blijde dat wij jou met je
aanhang niet een blauwen pil laten slikken. Houd je praatjes voor je en
geef mij je kris.”

Vaster drukte Poerbaya zijn hand op het wapen en schudde het hoofd van
neen zonder met een enkel woord op de ruwe toespraak van den vaandrig
te antwoorden. Doodsche, dreigende stilte heerschte onder al die
mannen, in het woud verzameld.

„Geef je mij het ding goedschiks over,” drong Kuffeler aan steeds
dichter en dichter op den vorst toetredend.

„Vergun mij dat ik de kris op zijde houde, Heer!” sprak de Pangeran
altijd even onderworpen. „We zijn hier nog niet op uw gebied. Het woud
is onveilig en het zou gevaarlijk wezen daar ongewapend in rond te
dolen.”

„Meen je dat we niet sterk genoeg zijn jou en je kraam te beschermen
tegen wie ook of vertrouw je dat aan vreemden niet? Kom, maak geen
verdere praatjes en geef mij dat wapen, als je met Hollanders te doen
wilt hebben dan dien je ook hun gewoonten te kennen.”

„Ik ken de gewoonten der Hollanders,” hernam de prins, „maar men moet
mij zoo hard niet vallen, want dit is mij een groote schande. De
Compagnie heeft mij immers in genade aangenomen, waarom behandelt een
vaandrig mij zoo hard?”

Het gemompel verhief zich opnieuw, het werd luider en luider; aller
oogen waren op Soerapati gevestigd, de brandstof lag hoog opgestapeld,
een vonk was voldoende om ze in laaie te ontsteken; een wenk van zijn
oog en de Bantammers waren op de saamgebonden wapens gevallen om
tegelijk met de Balineezen Kuffeler en de zijnen neer te houwen.

Soerapati voelde dat de toestand hoe langer hoe meer gespannen werd,
dat dezelfde mannen, die nu nog naar hem opzagen in het volgende
oogenblik over hem heen zouden doen wat hun verbitterd gemoed
vóórschreef en dat het dan gedaan zou zijn met de mannen der Compagnie.
Hij trad tusschen den prins en den vaandrig en sprak op bedarenden
toon:

„De prins heeft gelijk, vaandrig! Personen van zijn rang geven hun
wapens slechts over aan leden der Hooge Regeering of aan
hoofd-officieren; hij mag gerust zijn kris behouden, ik sta er u borg
voor.”

„Wat komt gij er u mee bemoeien, slaaf!” riep de vaandrig verbitterd,
„’t deert u volstrekt niet, ’t is een zaak tusschen mij en den
Pangeran.”

„Ik wilde erger dingen voorkomen daarom trad ik tusschenbeide; sta den
prins toe zijn kris te dragen totdat wij het bosch verlaten. Hij heeft
gelijk, het kan hier onveilig worden en dan hebben wij gewapende mannen
hoog noodig,” en zacht fluisterde hij hem in, „sta het toe, ik blijf u
geen borg voor mijn mannen en de zijnen als gij voortgaat hen te
verbitteren.”

„Ellendeling, gij durft me dreigen?”

„Ik dreig niet, ik waarschuw slechts.”

„De woorden van den luitenant vinden weerklank in mijn ziel; ik zal u,
hoe ongaarne ook mijn kris overgeven, doch eerst als wij deze plek
verlaten hebben,” sprak de prins.

„Nu kan ik niets anders doen dan het beloven, gij hebt den man gek
gemaakt met uw dwaze tusschenkomst,” voer Kuffeler zich vertoornd
omkeerend uit, „pas op, uw schuldboek is dik genoeg, addergebroed; gij
vertrekt onmiddellijk naar Batavia daar kunt ge u verantwoorden ook nog
over dit allerlaatste heldenstuk.”

„Vaandrig, ’t is goed dat gij vertegenwoordiger zijt van de Hooge
Regeering,” zeide Soerapati nog altijd even kalm, „ik zou anders niet
vergeten, dat gij mijn ondergeschikte zijt.”

„Een gedroste slaaf mijn meester!” schimpte Kuffeler.

„Vaandrig,” fluisterde hem een zijner kameraden in het oor, „drijf de
zaak niet tot het uiterste, die menschen zijn tot alles in staat als ze
getergd worden. Zij zijn onze meerderen in getal.”

„Meent ge dat ik ze vrees en wat u betreft, bruine huichelaar,” zoo
wendde hij zich tot den Pangeran, „uitstel is geen afstel, uw kris moet
ik hebben, op den morgen onzer afreize.”

Verbaasd en als versuft zagen de inlandsche soldaten elkander aan en
Kuffeler pochte tegen zijn kameraden:

„Zoo moet men de Javaansche honden behandelen. Met kracht en geweld
krijgt men alles van hen gedaan, met toegevendheid niet.”

Radhen Goesik was intusschen op haar matje neergevallen en snikte:

„Wat moet hij haar liefhebben daar hij zooveel van haar landgenooten om
harentwille verdraagt!”



VII.

HET WAPEN VAN DEN GRIJSAARD.


Wirajoeda, Kiai Hemboong en nog eenige der voornaamsten van Soerapati’s
mannen waren tegen het vallen van den avond in zijn tent bijeengekomen
en bespraken den toestand, dien zij allen onhoudbaar vonden.

„Gij moogt die beleedigingen niet langer dulden, meester,” riep
Wirajoeda uit, „beter is het weer terug te keeren tot ons zwervend
leven in de wouden. ’t Is waar wij heetten toen roovers, maar is het
dan niet beter een vrije roover te zijn dan een slaaf, want tot slaven
willen zij ons weer maken, u zoo goed als ons. Gij hebt u aan hen
verbonden, wij volgden u gewillig, de eer en het vertrouwen u
geschonken was onze eenige belooning, nu echter, nu zij u hoonen, nu
zij den prins van ons bloed doodelijk beleedigen, nu weigeren wij
langer met hen samen te gaan. Verlaat hen meester, wij volgen u!”

Soerapati zag hem schijnbaar kalm en rustig aan.

„Is ’t u ernst geweest, toen ge eenmaal in de Bataviasche gevangenis
gezworen hebt mij te gehoorzamen, wat ik ook bevelen zou?”

„Ja!” riepen allen uit een mond.

„Wij hebben zware dagen doorleefd, moeilijke tijden verduurd, velen van
hen, die eens met ons waren zijn gevallen, het woud werd hun graf. Te
zamen hebben wij veel leed gedragen; de nood was hoog gestegen toen wij
ons aan de dienaren der Compagnie onderwierpen. Er viel te kiezen
tusschen hun bescherming of den dood door hun wapens. Van alle kanten
omsingelden zij ons; ik liet u vrij in de keuze en toen hebben wij ons
vrijwillig aan hen onderworpen.”

„En tot loon daarvoor willen zij ons thans weer in slavernij voeren.
Dat is een laag verraad!”

„Gelooft dat niet, vrienden! Niemand onzer heeft zich over kapitein
Ruijs te beklagen; hij is een rechtschapen, eerlijk man. Hij heeft mij
steeds zijn volle vertrouwen geschonken, de meest eervolle taak droeg
hij mij en dus ook u allen op; hij voorzag ons van wapens en zond ons
naar den Pangeran! Wat belette ons toen met de Bantammers gemeene zaak
te maken? Wij deden het niet, want wij zijn niet gelijk aan de stengels
van het bamboeriet, die door den wind van links naar rechts bewogen
worden. We hebben den Hollanders onzen eed van trouw gegeven, tot nu
toe braken wij dien niet. Waarom zullen wij nu allen, omdat een
verwaande vaandrig ons dreigt, de Edele Compagnie verraden en
terugkeeren naar een leven van roof en doodslag? Zal men dan niet
zeggen, het was dien mannen nimmer ernst met hun onderwerping? Zij
hadden ’t op onze wapenen gemunt en op niets anders, het zijn lage
dieven en bedriegers. De Heer Ruijs zal zijn hoofd schudden en zeggen:
„Geen bruin man verdient meer geloof!” Blijft dus bedaard! Gaat nu kalm
uitrusten, wie weet of de morgen geen verandering ten goede brengt.”

De Balineezen verwijderden zich en Kiai Hemboong stond alleen tegenover
zijn pleegzoon.

„Wat is er vader?” vroeg Soerapati, „uw gelaat voorspelt geen goede
tijding. Waarlijk, de dag bracht reeds zorg en toorn genoeg; o ’t kost
zooveel anderen tot kalmte en onderwerping aan te sporen, als het eigen
hart tot berstens toe vol is van gramschap.”

„Mijn zoon, uw hart is reeds zoo gepijnigd door verdriet en ergernis,
hoe zal ik die nog kunnen vermeerderen?”

„Ge brengt mij een bericht van rouw, ik zie ’t u aan. Is er iets met
den Pangeran of met kapitein Ruijs? Geeft hij den vaandrig gelijk?”

„Ik weet niets mijn zoon, noch van den vaandrig, noch van den heer
Kapitein. Ook het aangezicht van den edelen prins heb ik sinds van
morgen niet gezien.”

„Wat kan het dan zijn, uw woorden schijnen als overladen van gift en
dood? Is Ardjo....”

„Ja, gij hebt recht, Ardjo is weergekeerd.”

„En welke tijding brengt hij mij? Spoedig, spoedig, ziet ge niet hoe ik
verga van ongeduld. Leeft Suzanna...? Of neen, ik wil ’t uit uw mond
niet hooren, laat Ardjo zelf komen, laat hij zelf mij zeggen, wat hij
gezien en gehoord heeft.”

De grijsaard deed een stap naar buiten en wenkte een als Javaansche
landbouwer verkleed jonkman nader te komen. Ardjo trad binnen en wierp
zich aan zijn meesters voeten om die vol eerbied te kussen.

„Wat hebt ge mij te zeggen,” riep Soerapati onstuimig uit, „spoedig,
spoedig! Breng me goede tijding, hier is goud om u te beloonen, als gij
mij goede tijding brengt. Leeft nonna Moor?”

„Zij leeft, Heer!”

„En zij laat mij groeten, zij heeft mijn brief gelezen, zij verwacht
mij steeds?”

„Luister naar mij, Heer!”

„Ik zal luisteren, maar waarom ziet ge mij zoo medelijdend aan, gij
Kiai en gij knaap? Zij leeft en zij is gezond en toch durft ge niet
voortspreken.”

„Wilt ge kalm naar mij luisteren, Heer?”

„Ja, zeker, ik hoor u aan; ge zult mijn vertrouweling, mijn rechterhand
worden, als ge mij verzekert, dat zij gezond is, dat zij aan mij denkt
als aan haar echtgenoot.”

„Zij leeft en zij is gezond.”

„En zij denkt aan mij?”

„Zou zij niet aan u denken?”

„O geluk, dan vrees ik niets meer, Allah zij geprezen, zij is gezond en
zij heeft mij niet vergeten. Wat deren me nu de kleingeestige
plagerijen van een Kuffeler? Hoe kan ik meenen dat de Hollanders mij
verachten als zij mij trouw blijft? Gij hebt haar of haar slavinnen
gesproken?”

„Ja ik heb haar slavinnen gesproken.”

„En die hebben u verzekerd dat zij mij niet vergeten heeft?”

„Hoe zou zij u kunnen vergeten Heer, hoewel...”

„Dat hoewel is vol bedreiging, zeg mij waar gaat het zwanger van? Houdt
haar vader haar nog gevangen?”

„Neen Heer, zij is vrij, tenminste haar voeten zijn vrij.”

„Maar wat is dan niet vrij aan haar?”

„Zij zelf, Heer! want haar ziel is gebonden.”

„Ge bedoelt toch niet dat zij getrouwd is.”

„Helaas! Heer, niets anders!”

„Ellendeling! Voor dat bericht zal ik u dooden.”

En als een wild dier stortte hij zich op den knaap neer. Zijn oogen
rolden als vurige ballen, het schuim bruiste op zijn lippen en als
gekromde klauwen strekte hij de vingers uit om den ongelukkige te
wurgen. „Ampon, genade, Heer! genade!” kreet de knaap, achteruit
wijkend, maar in een sprong was Soerapati bij zijn slachtoffer, hij
klemde hem in zijn armen en brulde:

„Herhaal die leugen nog eens, als ge durft.”

„Ampon, ampon! goede, genadige, meester! Ik zal u alles zeggen,” kermde
hij.

Nu trad Kiai Hemboong tusschenbeide.

„Laat hem los! mijn zoon! Laat hem los! Sinds wanneer stelde men hem,
die een booze tijding bracht, verantwoordelijk voor de slechte mare
door hem bericht? Blijf uzelf meester!”

„Getrouwd met een ander, mijn vrouw! ’t Is niet waar, Ardjo ik zal u
geen leed meer doen. Vraag van mij wat ge wilt, maar zeg dat het niet
waar is, zeg dat ge u vergist hebt, dat ge mij op de proef wildet
stellen, dat nonna Moor mij nog trouw is.”

Hij hield de handen van den knaap nog steeds in zijn vuisten
geschroefd; hijgend en sidderend staarde hij hem aan, Ardjo keerde de
oogen af, zijn lippen bewogen zich, toen de oude man er tusschen kwam.

„Mijn zoon, wat baat het u de ooren te sluiten als de storm loeit, de
storm gaat toch voort alles te vernielen en te verwoesten wat hij
ontmoet. Beter is het bijtijds have en goed te bergen. Ardjo sprak de
waarheid, mishandel hem niet en hij zal u het bewijs geven van de
oprechtheid zijner ziel.”

„Ik wil geen bewijzen meer, als zij getrouwd is, dan zal ik hem dooden,
die het mij durft zeggen.”

Angstig gingen Ardjo’s blikken op en neer tusschen den ouden man en
zijn meester, besluiteloos wat hij doen moest.

„Geef uw Heer, wat gij hem te geven hebt,” beval Kiai Hemboong, „en
verlaat dan voor goed zijn oogen.”

Aarzelend haalde de jongen met zijn lippen een pakje uit de sjerp, die
zijn middel omsloot en reikte het Soerapati over; als een roofvogel,
die een betere prooi in het oog krijgt en die bemachtigen wil zoo liet
de Balinees de polsen van den knaap vrij, en wond het in zijde
gewikkelde pakje los.

Kiai Hemboong blies Ardjo slechts een woord in het oor: „Radhen
Goesik,” en stiet hem toen ijlings weg; Soerapati’s bevende vingeren
scheurden de windsels los totdat hij ten laatste een wit zijden
rolletje vond, waaraan een ring was geregen.

Razend slingerde hij het juweel van zich af als ware het een vergiftige
slang geweest en stortte toen luid brullend ter aarde neer.

Kiai Hemboong zag met wijd opengespalkte oogen zonder een vinger te
roeren de smart aan, die den krachtigen man overweldigde.

„Mijn drank is sterker dan die, welke zij kon doen bereiden,” dacht
hij, „zie hoe het wapen getroffen heeft! Maar ’t is slechts ’t begin
der genezing na de doodelijke kwaal.”

Hij loeide als de gewonde tijger, die met de spies nog in het lichaam
naar zijn hol terugkeert en het aangezicht der menschen ontvlucht; met
het gelaat ter aarde gedrukt ging Soerapati voort luid te jammeren en
te stenen.

Kiai Hemboong boog zich naar hem en fluisterde hem toe:

„Mijn zoon, matig uw smart, de Hollanders mochten uw klachten hooren en
meenen dat het hun meester is, die u deze kreten ontlokt.”

Maar de wanhopige hoorde niet; hij bleef aan zijn woede en smart lucht
geven op een wijze, waarvan zij die door levenslange beschaving en
zelfbeheersching geleerd hebben hun gevoelens te bedwingen en in een
keurs van fatsoen te sluiten, geen begrip hebben.

„Gelukkig, zijn tent ligt afgelegen, niemand kan hem hooren, van die
vervloekte Hollanders,” dacht de oude, en hij zette zich op den drempel
neer om de wacht te houden over de smart van zijn pleegzoon.

Allengs werd Soerapati’s smart minder luidruchtig, slechts doffe
snikken klonken nu en dan; soms trad de grijsaard binnen maar nog
steeds lag hij onbewegelijk op dezelfde plaats; heftige schokken van
zijn lichaam alleen verrieden hoe zwaar hij leed, al ontbrak hem
wellicht de kracht om zijn leed nog zoo hevig uit te klagen. Op alle
vertoogen van zijn ouden vriend bewaarde hij een hardnekkig zwijgen;
een enkelen keer verried slechts een zacht gekerm de duldeloosheid
zijner pijnen.

Vaandrig Kuffeler kwam aan de tent, hij moest den Balineeschen hoofdman
spreken.

„Mijn meester is ziek,” antwoordde Kiai Hemboong.

„Dwaze uitvluchten, laat me door!”

De grijsaard trok zijn kris en liet die bloedrood flikkeren in het
licht der fakkels, die op bamboestaken van afstand tot afstand
bevestigd het tooneel verlichtten.

„Slechts over mijn lichaam zult gij binnentreden,” sprak hij kalm maar
beslist.

De vaandrig wendde zich boos om maar drong niet verder aan; hij voelde
ook instinctmatig dat de gemoederen onrustig waren en dat er iets
ernstigs in de omgeving van den Prins broeide. Zoo gingen er weer
eenige uren om, altijd bleef Soerapati onbewegelijk op den grond van
zijn tent uitgestrekt; de grijsaard kon niet zeggen of hij bewusteloos
was dan wel of de overmaat van smart zijn ledematen verlamd had om aan
zijn ziel alle kracht tot lijden te laten.

Reeds waren de sterren hoog aan den hemel toen een vrouw het gelaat in
den slendang verborgen, de tent naderde.

„Kiai,” fluisterde zij zacht.

„Zijt gij het Radhen?” vroeg hij, „komt ge hooren hoe mijn wapen doel
heeft getroffen, daar ligt hij binnen, machteloos als een gewonde
stier, die uit een kamp met den tijger terugkeert.”

„Mag ik hem zien?”

„Waartoe zou het dienen, edele Vrouwe? Doe uw held de vernedering niet
aan, hem in zulk een toestand te aanschouwen.”

„Misschien vinden mijn lippen woorden van troost.”

„Hoe kunnen uw troostredenen wortel vatten in zijn ziel, die nu nog
overstroomd is door de herinnering aan een ander? Laat de wateren der
smart eerst wegvloeien, prinses, dan wordt de grond hard en koud en een
nieuwe liefde zal gemakkelijk daar opkomen.”

„Meent ge dat?” vroeg zij met schitterende oogen.

„Ik beloof het u, hij heeft den drank nog niet geheel gedronken nog heb
ik eenige druppels, die hem zullen opwekken tot toorn en wraak. Is
Ardjo bij de edele vrouw geweest?”

„Ja, hij heeft me sidderend verteld van zijn razernij en zijn smart. Ik
heb hem rijkelijk beloond en de vlucht aangeraden maar eerst liet ik
hem verhalen van haar, die zijn hart vervult. Hij heeft haar slavin
gesproken, zij blijft elk huwelijksaanzoek weigeren en nu wilde haar
vader, vernemend dat Soerapati naar Batavia bescheiden is, en misschien
vreezend dat hij gedwongen zal worden haar aan hem te schenken, zijn
dochter naar Holland doen vertrekken met haar zoon, ’s vaders
evenbeeld.”

„Ik weet het; Ardjo verhaalde het mij, zij zond hem een boodschap met
de woorden: „Haast u, anders is het te laat!” Zoo Soerapati die
ontvangen had, hij zou nog veel meer van den vaandrig verdragen hebben,
hij zou zich naar Batavia laten zenden, alleen in de hoop haar te
verwerven. Wij doen hem lijden, Radhen, maar ’t is om zijn best wille.”

„Zou ik er anders toe meegewerkt hebben? Maar laat mij u ook een geheim
vertrouwen. De prins wil vertrekken, hij weigert zijn kris morgen af te
geven; nog heden nacht zal hij gaan, als ik het hem raad.”

„En zijn onderwerping?”

„Hij is diep beleedigd en wil een zwervend leven in de bosschen
verkiezen boven zulk een smadelijke behandeling.”

Kiai Hemboong dacht na.

„De zaak wordt moeilijk, maar ’t is zoo het beste. Dring op een snelle
vlucht aan, nog vóór de zon aan den hemel verschijnt, voor het overige
draag ik zorg.”

„Maar hij?”

„Ik bezit het middel om hem te doen handelen naar mijn wil.”

„Ik vertrouw u, vader! Ik moet den prins volgen maar weldra zal ik een
scheidingsbrief van hem bekomen en dan volg ik uw zoon op den weg, die
hem leiden zal naar roem en eer.”

„Allah bescherme uw schreden, prinses!”

Zij verwijderde zich snel en verdween in de duisternis; het was een
heerlijke nacht schitterend van sterren, de eindelooze melkweg blonk
als een gordel van licht tusschen de myriaden van glinsterende vonken,
rondgespat in het donkere ruim. Geen geluid verbrak de stilte als het
gegons der insecten, het klagend kirren der woudduiven, en het eentonig
geneurie van eenige Javaansche wakende soldaten, die een pantoen
opdreunden om de lengte van den nacht een weinig te verkorten.

Kiai Hemboong trad behoedzaam in de tent en boog zich nogmaals naar
Soerapati.

„Slaapt ge?” lispelde hij hem in de ooren.

„Laat mij in vrede, vader!” antwoordde hij zacht, „ik lijd te veel, dan
dat ik spreken kan.”

En als hadden die woorden de betoovering verbroken welke zijn zinnen
gevangen hield, begon hij thans zacht te weenen.

„Hij schreit, dat is goed, tranen verlichten de zware ziel,” sprak Kiai
Hemboong opstaande en nam zijn vorigen post weer in voor den ingang der
tent.

Hij bleef roerloos zitten, wat er ook gebeurde. Hij zag beweging in des
Pangerans tent; gestalten slopen er uit, paarden werden bestegen, de
draagstoelen der vrouwen en kinderen voorgebracht, en door haar
ingenomen.

Alles ging stil in ’t werk zonder eenig gedruisch, alleen de wachters
bleven nog voor de tent om te doen gelooven dat zij trouw op hun post
waren.

Eenige Balineezen kwamen naderbij, en zagen verbaasd die toebereidselen
tot vertrek aan; onwillekeurig naderden zij de tent van hun hoofdman.

„Laat hen begaan!” voegde de grijsaard hen toe. „Soerapati onze meester
heet ziek om hen gelegenheid te geven zich te verwijderen, laat hen
rustig aftrekken. ’t Is afgesproken.”

Weinige oogenblikken later was de Bantamsche prins en zijn stoet
weggevlucht in het dichte woud terwijl Kuffeler en zijn Hollanders
rustig bleven voortslapen.

De eerste morgenstralen verguldden den top van den Gedeh en er ging een
adem door het gebergte, die alles tot ontwaken en herleven opriep;
bleeker en bleeker werden de sterren, zachter klonk het gegons der
insecten, de duisternis werd dunner en waziger, de morgen in zijn volle
schoonheid zou aanbreken, toen plotseling grauwe wolken zich
samenpakten over het woud en een fijne stofregen naar omlaag zonden,
die allen glans en luister aan het heerlijke morgenuur ontnam.

Nogmaals trad Kiai Hemboong naar binnen; hoewel de regen de anders zoo
korte schemering verlengde, konden slechts weinige oogenblikken
verloopen vóórdat de vlucht van den prins ontdekt werd. Ten koste van
alles moest Soerapati nu uit zijn verdooving worden gewekt.

„Mijn kind,” begon de grijsaard met een teederheid in de stem, welke
men van hem het allerminst zou verwacht hebben, „reeds den geheelen
nacht hebt gij aan uw smart toegegeven, nu roept de jonge dag de mannen
op tot nieuwen arbeid en tot nieuwen strijd. Laat uw verdriet
wegvluchten met de schaduwen, die nu voorbij zijn.”

Soerapati hief ’t hoofd op en vestigde zijn verwilderd misvormd gelaat
op naar zijn pleegvader.

„Ik heb alle tranen die mijn oogen bevatten gestort, ik kan niet meer
weenen, ik kan niet meer klagen,” zeide hij met heesche stem, „ô hoe
had ik het kunnen vermoeden, getrouwd, getrouwd met een man van haar
volk, terwijl ik mij en mijn makkers liet vernederen en vertrappen om
harentwil alleen.”

„Mijn zoon! Ik heb het u menigmaal herhaald, blank en bruin mogen zich
niet paren, dat geeft groote rampen. Maar dat is nu voorbij! Sta op,
wasch uw gelaat, dompel uw lichaam in de wateren der bron en overleg
met wijzen en dapperen, wat u te doen staat.”

„Ik wil niets meer, niets meer dan mij zelf vergeten, mij zelf
vernietigen! De kluizenaars uit mijn vaderland achten het de grootst
mogelijke zaligheid als men alles in zich doodt, liefde, haat,
begeerte, vreugde en smart, zoo wil ik heengaan en datzelfde doen.
Niets kan de wereld mij meer geven nu zij mij ontrouw werd.”

„Zoo spreekt de verwijfde dienaar der vrouwen die zijn dagen in het
Kapoetren doorbrengt, niet de krachtige, forsche man, die handelen
durft, om zich te wreken.

„Op wien zal ik mij wreken? Op haar vader, hij is te ver, op haar man?
Ik zou haarzelf treffen als zij hem liefheeft en zoo zij hem niet
bemint wat win ik dan of denkt ge dat ik in dezen langen nacht toen ik
hier gejammerd en geweend heb, niet alles wel overwoog in mijn geest?
Maar er is niets voor mij te doen niets dan het voorbeeld mijner
vaderen te volgen en rust te zoeken in het zalige Nirwana.”

„Dat moogt ge niet, mijn zoon! Gewichtige belangen roepen u terug tot
het handelende, het bezige leven. Er is veel gebeurd van nacht, zeer
veel!”

Daar klonk een toornige stem buiten de tent, een oud Hollandsche vloek
te midden der Oostersche natuur.

„Gevlucht maar ’t is niet mogelijk.”

„Ze zijn allen weg, van morgen zaten nog eenige mannen op wacht voor
zijn tent, maar nu zijn ook deze verdwenen.”

„Vervloekt tuig, daar is de Balinees schuld van, daarom hield hij zich
ziek.”

Soerapati was opgesprongen en greep naar zijn wapens; ijlings bracht
hij zijn verwarde kleederen in orde, bond zich den doek om het hoofd en
snelde naar buiten. Balineezen en Hollanders waren daar verzameld, luid
en druk pratend en twistend, de tent van den Pangeran stond geheel open
en ledig.

„Daar is hij de verrader, de stoker van al die onlusten,” riep Kuffeler
bleek van woede en stormde op den Balineeschen hoofdman toe. „Zult ge
mij nu zeggen, struikroover, waar de prins gebleven is, of wilt ge
liegen dat ge er niets van af weet?”

„Ik zweer u bij den God mijner vaderen, dat ik nu pas de vlucht van den
Pangeran verneem. Ik ben tot stervens toe ziek geweest van nacht.”

„Zeg liever dat je aan het opium schuiven geweest zijt. Je gezwollen
gezicht verraadt het genoeg, zeker op de gezondheid van den ontvluchten
vogel. Maar wat meent ge dat de Compagnie zoo met zichzelf laat
spotten, door een ellendigen dief en leugenaar als gij? Spoedig zet hem
na of het zal je heugen.”

„Ik ontvang uw bevelen niet,” antwoordde Soerapati waardig, „gij zijt
mijn mindere en zoo de prins ontvlucht is, dan kome de
verantwoordelijkheid op u neer. Hij was gewillig zich aan u over te
geven, zooals hij trouwens reeds bereid was het aan mij te doen, maar
gij hebt hem diep gegriefd door uw handelwijze van gisteren. ’t Is niet
billijk dat ik thans uw fout moet goedmaken; mijn mannen zullen hem
niet volgen. Zoo gij het noodig acht, vertrouw die taak aan uw
soldaten!”

„Zulk een taal tegen mij, verwenschte spitsboef! Ik zal het je leeren
dat men niet straffeloos een Europeaan beleedigt in het bijzijn van al
die zwarte apen.”

En hij sloeg hem vlak in het gelaat; een dof gehuil deed zich onder de
Balineezen hooren, hun hoofdman bracht de handen aan het gelaat, de
onverwachte slag deed hem duizelen, hij wankelde en zou ter aarde
gevallen zijn als Kiai Hemboong hem niet ondersteund had.

„Meester,” riep Wirajoeda uit, „kies tusschen dien ellendigen kafir en
ons. Wij willen niet langer dienen onder een hoofdman, die zich laat
beschimpen en zelfs slaan door zijn mindere. Wij zullen u wreken of
anders dooden wij u tegelijk met hem.”

„Spaar hem, ik bid het u! Hij is ziek,” vermaande Kiai Hemboong, „laat
hem tot zichzelf komen.”

En hij trok hem met zich mede in de tent; Kuffeler zag de dreigende
houding der Balineezen en misschien beschaamd over zijn onvoorzichtige
daad gaf hij aan eenige zijner manschappen bevel hier te blijven
terwijl hij met de anderen den vluchtenden Pangeran zou vervolgen.
Wirajoeda en nog eenige Balineezen traden in Soerapati’s tent; hijzelf
stond met den rug naar den ingang beide handen tegen het gebogen hoofd
gedrukt, terwijl Kiai Hemboong hem te vergeefs aanzocht iets opwekkends
te drinken.

„Meester, wat is uw antwoord!” drong de vurige Wirajoeda aan, „de
Balineezen vragen wat gij hen toedenkt, slavernij of vrijheid? Tot geen
prijs willen zij zich langer onderwerpen aan die vreemde meesters. De
ellendigste dood in de wildernis is beter dan leven in slavernij.”

Nog zweeg Soerapati, dieper en dieper zonk zijn hoofd. Wirajoeda’s
oogen fonkelden, hij bracht de hand aan de kris.

„Ik heb u lief,” ging hij met gedempte stem voort, „ik bewonderde u
sinds ik zag hoe duur gij uw vrijheid durfdet koopen. Ikzelf ben een
gevluchte slaaf, zoolang ik u diende, meende ik, zou er geen vrees
bestaan dat ik ooit weer den nek voor mijn blanken meester zou moeten
krommen. Wij allen hebben ons uit vrijen wil aan u vertrouwd, wij
lieten u gaarne het bevel over ons, het was ons goed u te gehoorzamen
zelfs toen gij verzekerdet, dat het in ons belang zou zijn de Compagnie
te dienen maar nu zien wij duidelijk, wat men ons toedenkt, dat nimmer
die trotsche blanken zullen vergeten wie wij waren, en dat vroeg of
laat ellendige slavernij opnieuw ons lot zal wezen. Bedenk dat daar
ginds geeseling en boeien, de zweepslag van den opzichter, de ketting
van den slavenmeester, oneer en schande ons vrijen mannen verbeiden. En
dat wil geen onzer, liever stoot ik u deze kris in het hart.”

Nu keerde Soerapati zich om en zag Wirajoeda met een onbeschrijflijk
matten blik aan.

„Steek toe vriend, steek toe!” zeide hij zijn borst ontblootend,
„grooter dienst kunt gij mij niet verleenen. Ik ben u dankbaar dat gij
mij van den ondragelijken last des levens bevrijden wilt.”

Maar Wirajoeda, liet de opgeheven kris vallen en zonk voor zijns
meesters voeten neer.

„Vergeef mij meester! Ik kan niet, ik kan niet! O waarom zijt ge
dezelfde niet van voorheen, de onverschrokken held, die noch vrees noch
angst kende? Word uzelf weer, beveel ons den Hollander aan te vallen,
stel u aan ons hoofd. Wat gij beveelt zullen wij verrichten, al gebiedt
gij ons ook Jacatra uit hun handen te rukken.”

„’t Helpt niet meer! De eerzucht is dood in mijne ziel.”

„En de wraakzucht ook?” fluisterde Kiai Hemboong. „Mijn zoon, ik heb
het voor u verzwegen daar ik groote rampen vreesde, maar nu is het
beter u alles te bekennen. Weet ge waarom Kuffeler u zoo diep grieft,
waarom hij u vervolgt? Hij is Suzanna’s echtgenoot.”

Woest richtte Soerapati zich uit zijn gebogen houding op; zijn oogen
spatten vonken rond, de kris verliet knarsend en bliksemend de schede,
hij zwaaide ze in zijn rechtervuist en stampvoetend van razernij, stiet
hij de vraag uit:

„Wie heeft dat gezegd? Wie?”

„Ardjo, ik beval hem te zwijgen, om uwentwille.”

„En die durfde mij slaan. Dood en verderf, ik zal mij nu wreken op de
Hollanders, op allen.”

„En wij zullen u niet verlaten meester,” juichte Wirajoeda, „gij hebt
goed gesproken Kiai. Heb dank!”

Soerapati stormde naar buiten met de alarmkreet van „amok, amok!”
waarmede hij eenmaal ook tegen de poorten der Bataviasche gevangenis
gerend was.

„Amok, amok!” kreten de Balineezen toen zij hem uit de tent zagen
snellen met opgeheven kris, buiten zichzelf van woede en wraaklust.

De Hollanders en kleurlingen, die bij elkander gevlucht waren, hadden
nauwelijks den tijd hun wapens te trekken. Als een horde wilde dieren,
schreeuwend en tierend, bloed en moord ademend, wierpen de Balineezen
zich op het kleine troepje, dat slechts in vluchten zijn heil zag, maar
vlucht of tegenweer baatte hen niet; zij werden achtervolgd en
omsingeld, achter elke struik, achter elken boom glommen de krissen,
weinige oogenblikken later waren allen neergeveld.

„Waar is de vaandrig, de ellendeling, ik dorst naar zijn bloed,” riep
Soerapati, maar Kuffeler, die vergeefs den prins vervolgde, bemerkte
niets van het aangerichte bloedbad en kwam niet meer naar het kamp.

Langs bergpaden en ravijnen keerde hij met zijn overgebleven soldaten
naar Tandjong Poera terug; Soerapati en de zijnen vervolgden hen van
alle kanten maar hij wist ze te ontkomen en kwam eindelijk bij den
commandant der kleine vesting terug met de schier ongeloofelijke
treurmare:

De Prins gevlucht, Soerapati in opstand, het grootste gedeelte zijner
mannen gedood; zooals licht te begrijpen is, gaf hij den Balinees
schuld van alles.

Eenige dagen later kwam Pangeran Poerbaya echter in eigen persoon op
het fort om zich aan den kapitein over te geven. Van Soerapati en zijn
mannen vernam men niets meer, zij hadden zich teruggetrokken in de
ontoegankelijke wildernissen aan den voet van den Galongong.

Toch wist een groepje mannen hem te vinden, een hunner was klein,
hoewel reeds volwassen, en heette Boeloe Kidoer de dwerg van den Prins;
de andere, die allen vol eerbiedige zorg omringden, hoewel in
manskleederen gehuld, trok spoedig de aandacht door zijn fijne, ranke
gestalte en teedere meisjesachtige trekken.

Beiden kwamen aan in de grotten, waar Soerapati en de zijnen zich
wegscholen.

„Herkent ge mij nog Heer?” vroeg de jongeling aan den Balineeschen
hoofdman.

Hij schudde het hoofd van neen.

„Deze kleeren behooren mijn geslacht niet. Ik ben Radhen Goesik eenmaal
Pangeran Poerbaya’s gade. Toen mijn echtgenoot zich nogmaals aan de
Compagnie onderwierp, heb ik mij van hem gescheiden. Nu verzoek ik u
mij te geleiden naar den dalem mijner ouders in Karta-Soera.”

„Er zal geschieden naar uw wensch, prinses!” sprak Soerapati zich diep
buigende, „alles is verbroken tusschen mij en de Hollanders. Zij hebben
mijn trouw en hulp versmaad, zij hebben mij belogen en verraden, ik zal
hun reden geven het met bloedige tranen te betreuren, dat zij de
vriendschap van Soerapati hebben versmaad. Dood aan hen! Wij trekken op
naar Karta-Soera.”

„Neem mij mede,” smeekte de dwerg, „ik wilde mijn meesteres niet
verlaten.”

„Ge kunt blijven,” antwoordde Soerapati, „maar op een voorwaarde. Leer
mij uw tooverspreuk! Ik heb ze noodig om de Hollanders te verdelgen. Ze
hebben mij alles ontroofd en ik ga mij nu wreken door tooverij en door
wapenen.”

„Ik zal u het woord toefluisteren,” grijnsde de dwerg, „het zal u den
weg banen tot een troon.”

En hij lispelde hem de geheimzinnige woorden in het oor.



TWEEDE GEDEELTE.


I.

HET STEEKSPEL.


Te midden der drie hooge bergen de Lawoe, de Merapi en de Merbaboe in
een schoone vruchtbare streek ligt de keizerlijke hofstad Karta-Soera,
die nog slechts sinds weinige jaren door den keizer van Mataram bewoond
werd. Vroeger toch tijdens den opstand van Troeno-Djojo lag de
residentie meer ten zuiden bij de hoofdstad Mataram; na het sluiten van
den vrede echter had keizer Hamangkoe-Rat een tegenzin gekregen in den
dalem, dien zijn vader bijna stervend had moeten ontvluchten en daarom
zich in Karta-Soera een paleis laten bouwen.

Zooals alle vorstelijke verblijfplaatsen had de kraton van Karta-Soera
meer het voorkomen van een vesting dan van een paleis; dikke ringmuren
hier en daar afgewisseld door bastions omgaven de talrijke gebouwen
door den keizer en zijn hofhouding bewoond; verscheidene poorten gaven
er toegang aan.

Niet ver van den hoofdingang zag men een omheining of pagger, die de
bamboezen huizen omringde, welke tot kazerne dienden voor de
Hollandsche lijfwacht, door de Compagnie genadig aan den keizer te
zijner bescherming toegestaan, maar die eigenlijk geen ander doel had
dan den vorst en zijn aanhang in het oog en onder bedwang te houden.

De hoofdpoort gaf toegang aan den grooten aloen-aloen, een uitgestrekt
binnenplein, door groote in parasolvorm gesnoeide waringins beplant en
van alle zijden omringd door kleine gebouwen, die tot bergplaats
dienden der gamelans van de rijksgrooten, van hun wapens en
paardentuigen in gebruik bij de wekelijksche tournooien. De grond was
met wit zand bestrooid; zorgvuldig was echter elk grashalmpje geweerd
en zoo helder en glad scheen de gladde oppervlakte, dat men er, volgens
Javaansche spreekwijze, gerust stofgoud op kon strooien, zonder dat dit
verloren ging.

Een tweede poort leidde tot het binnenste van het paleis, waar zich
achter de reusachtige, rijk met verguld snijwerk versierde pendoppoh,
het eigenlijke vorstelijke verblijf of de Probojoso bevond, niet ver
van de Kapoetren of harem.

Aan elke poort hield een vrouw de wacht, een oude gerimpelde nimf in
hofkostuum, dat wil zeggen in enkelen sarong tot boven de borst
reikend, armen, schouders en hals bloot maar met gele verf gekleurd.

Aan een der zijden van den aloen-aloen verheft zich de Sitingil, een
hoogte, waarop de keizer zich met zijn eerewacht neerzet wanneer hij,
zooals heden het geval is, een tournooi komt bijwonen. Het is een
levendig schouwspel, dat zich bij zulk een steekspel op den aloen-aloen
vertoont; eenige honderden ruiters in rijke zijden kleederen, omringd
door hun dienaren, welke evenals zij kleine vurige paarden berijden,
verzamelen zich op het open veld.

Een schitterend, echt Oostersch tafereel, een weelde en rijkdom van
kleuren en glanzen, die door de reeds dalende zonnestralen nieuwen
gloed en nieuw leven verkregen; het scharlakenrood voert den boventoon,
daarnaast vonkelt het geel in alle schakeeringen, nog schitterender als
het zich huwt aan het kalme paars of zich vereenigt met het levendige
groen in zijn diepe weerglansen, of door zijn stralen het droomige
blauw vervroolijkt. En over alles werpt de zon een roodgouden sluier,
de gouden gebitten der paarden en hun bonte schabrakken flikkeren in
den van haar geleenden luister met oogverblindenden glans; de takken
der waringinboomen laten een regen van vurige vonken op het zilverwitte
kiezelzand vallen; de bergen die het paleis omsluiten, baden zich in
den warmen gloed, en zenden koeltjes rijk aan geuren uit de bosschen,
die hun hellingen bedekken naar beneden in den lusthof. De blauwe lucht
spant zich over het stukje schoone aarde, dat hier tusschen de bergen
besloten is, wolkeloos en diep zooals zij zich alleen tusschen de
keerkringen vertoont.

De ruiters rijden heen en weer trotsch op hun fraaie paarden, trotsch
op hun versiering, trotsch op hun eigen kleeding, hun goud en
edelgesteenten; de gamelans in de verschillende huizen worden zacht en
teer aangeroerd (rechts en links van den Sitingil bevinden zich de
gebouwen, waarin de gamelans van den keizer, de gamelan monggang en
sekatèn bewaard worden.) Op eens wordt het spel luider en levendiger,
de ruiters scharen zich twee aan twee, de keizer gaat verschijnen, daar
treedt hij naar buiten omgeven door zijn stoet van amazonen en
lijfwachten, alléén te paard terwijl zij allen te voet gaan.

Hamangkoe-Rat onderscheidt zich noch door koninklijke houding, noch
door geestige trekken; slap hangt zijn donkerbruine huid om zijn
vooruitstekende jukbeenderen, zijn oogen liggen diep en zonder eenige
uitdrukking in de diepe kassen, zijn geheel uiterlijk mist alle kracht
en waardigheid ondanks de schitterende kleederen die zijn gestalte
omsluiten; alles verraadt den slaaf der laagste hartstochten, een man
door uitspattingen verzwakt en daarenboven door het gebruik van opium
uitgeput.

Op zijn hoofd draagt hij de hoog opstaande zwart zijden muts of
koeloek, rijk versierd met gouden borduurwerk, zijn sikepan of
bovenkleed is van stijf goudlaken en beurt het voorover hangende hoofd
door een breeden hoogen boord nog eenigszins op; een kostbare kaïn van
het beroemde Solosche fabrikaat valt op zijn donkergroenen eveneens met
goud doorwerkten djarik (pantalon) zijn voeten steken in purperen
muilen; in een rijk met edelgesteenten versierden gouden band die ’s
keizers middel omsluit, prijken de vonkelende gevesten van drie
krissen, terwijl een ring door een stralenden robijn versierd, daaraan
bevestigd is en straks de gouden haak van de toomen afwacht, als de
vorst zich tot het rennen begeeft.

De gelaatstrekken der Hollandsche lijfwachten schijnen nog blanker
tusschen al die gebronsde mannen; oranjesjerpen omgorden hun heupen, de
gele wambuizen der officieren zijn met linten en strikken versierd,
fraaie pluimen tooien hun breedgerande vilten hoeden; het zwaard dragen
zij op zijde, het schuift tegen hun geplooide beenbekleedsels, die in
nauwsluitende kousen en kaplaarzen eindigen, op de schouders rust hun
geweer. Kapitein Grevink gaat aan hun hoofd.

De Javaansche lijfwachten van beider geslacht volgen hen; de vrouwen
dragen pijl en boog, het zijn echter amazonen, die alle schoonheid en
jeugd missen, de mannen voeren pieken en lansen.

Eenige vrouwen in zoogenaamd hofgewaad dragen den keizer zijn gouden
zonnescherm, sirihdoos, kwispeldoor en troon na, deze troon tampar
genaamd is een laag vierkant tabouret van rood fluweel met gouden
franjes versierd; anderen dragen zijn wapens voor het rennen vereischt,
namelijk stompe lansen; het gevolg bestaat uit meer dan twee of
driehonderd mannen, die het in goud gezette keizersbeeld omringen.

Zoodra hij in het renperk aangekomen is, stelt hij zich aan het hoofd
der ruiters, die hem eerbiedig opwachten en maakt eenige keeren steeds
in meer versnelden galop den tocht rondom de baan; de vlugge paarden
brieschen van genot, bevallig heffen zij den rijk versierden hals
omhoog en lichten de voorpooten sierlijk op bij de tonen der gamelans
en andere luidklinkende instrumenten. Dan wordt de rit vlugger, zij
buigen den kop en snellen voorwaarts, altijd levendiger, altijd rapper,
totdat het witte zand van den aloen-aloen in dwarrelende wolken omhoog
stuift bij de vluchtige aanraking hunner hoeven, en menschen en paarden
in het door de zon in goudpoeder veranderde stof zijn gehuld.

De keizer matigt den stap van zijn paard, die beweging heeft hem reeds
vermoeid, hij zal vandaag niet meer rennen; bij den Sitingil gekomen,
stijgt hij af en neemt op zijn troon plaats, de wachten scharen zich
rondom zijn zetel, de amazonen laten zich achter hem op een knie neder
en strekken den gespannen boog voor zich uit als om de vijanden van hun
vorstelijken meester reeds bij voorbaat te bedreigen; op eerbiedigen
afstand van hem zitten de andere vrouwen, die de voorwerpen dragen,
kruiselings op matten.

Een oogenblik is alles doodstil, het opgejaagde stof zakt langzaam
neer, de duizenden en duizenden menschen en dieren, welke den
aloen-aloen vullen, verroeren zich niet. Aller oogen vestigen zich op
den oppermachtigen meester, wiens onbewogen gelaat koel en
onverschillig het bonte schouwspel aan zijn voeten overziet.

Zelfs de gamelans zwijgen totdat de keizer met een schier onmerkbaar
gebaar de hand opheft; onmiddellijk vervullen de tonen der muziek weer
de lucht en eenige ruiters komen vóór. Na den keizer met hun lansen
begroet te hebben, haken zij de korte, ronde toomen aan hun gordels, om
de handen vrij te hebben en besturen dan met lichaam en knieën hunne
paarden. Het steekspel neemt een aanvang; een der voornaamste prinsen
rijdt vóór tot halverwege de baan vlak vóór ’s keizers zitplaats
gekomen; een andere ridder rijdt hem te gemoet.

Onmerkbaar haast drukt de keizer zijn oogleden toe als wilde hij zich
inspannen om beter te zien, wie de nieuwe aanvaller is.

Niemand kent hem, zijn uiterlijk valt echter tusschen al deze kleine
gestalten op, niettegenstaande zijn kleeding eenvoudig is in
vergelijking met die der andere edelen.

Rank en groot is zijn gestalte, hij schijnt één met het vurige
Perzische paard, dat hij geheel onder bedwang heeft en in hem zijn
meester erkent; zijn glinsterend zwarte haren vallen in korte krullen
op zijn hals, uit de witte koeloek, die ze van boven bedekt; een
vuurrood wambuis doet zijn breede, krachtige schouders en borst fraai
uitkomen; slechts spaarzaam is het met gouddraad bestikt, zijn kaïn
hangt in sierlijke plooien over den sneeuwwitten djarit. Met zijn lans
hoog opgeheven rijdt hij op den prins aan, vervolgt hem tot aan het
uiteinde van het plein, waar deze zich plotseling omkeert en hem steken
tracht toe te brengen, hij pareert ze echter met het grootste gemak en
zij zetten het spel voort. Allen zien ademloos toe, totdat plotseling
een onderdrukt gejuich uit de menigte opstijgt, een gejuich, dat
dadelijk verstomt, want het is ten strengste verboden zich te verheugen
als een prins van den bloede uit het paard wordt gelicht, en nu is het
’s keizers broeder, die door den vreemdeling uit het zadel is getild.

Met nieuwen moed en nieuw vuur gaat het tournooien voort; altijd is het
echter de onbekende ridder die den palm der overwinning wegdraagt; de
meest bekende steekspelers beproeven hun krachten tegenover hem. Allen
zijn gedwongen zijn meerderheid te erkennen, hij blijft meester van het
kamp. Fier rijdt hij rond de baan met zijn lans in de hand. Voor den
keizer gekomen laat hij zijn paard den soembah [12] maken en iets als
een vaag teeken van genoegen schemert op het effene gelaat des vorsten.

„Een kranige kerel,” fluistert de Hollandsche luitenant zijn kapitein
toe, „ik heb hem nog niet eer gezien. Wie hij zijn mag?”

„Och, al die bruine vellen lijken op mekaar,” antwoordde kapitein
Grevink minachtend, „maar hij stond bij het huisje van den
Rijksbestierder en dat bevalt me minder.”

„Waar Amirang Koesoemo hem opgedoken heeft? Hij behoort tot geen der
grooten van het hof.”

De keizer wendde zich iets terzijde en wenkte schier onmerkbaar, toch
was de vluchtige beweging voldoende om Amirang Koesoemo, den
Rijksbestierder, die op eenigen afstand zat, naar zijn troon te doen
schuiven; hij wierp zich met het aangezicht ter aarde en de keizer boog
zich voorover om hem iets op fluisterenden toon te vragen.

„Heer der Wereld!” antwoordde Koesoemo, „vergun uw dienaar dat hij
straks uw voeten kusse. De vreemdeling is een groot en heldhaftig man,
een vijand der Compagnie,” voegde hij er schier onhoorbaar achter.

De Soesoehoenan hief ’t hoofd weer op en een flauwe beweging zijner
oogen bewees den Rijksbestierder, dat hij genoeg wist. Koesoemo kroop
ruggelings terug naar zijn plaats en de keizer nam zijn onbewogen, kil
gelaat weer aan.

De schaduwen van den avond vielen echter op het gebergte en het dal
neer, de laatste bloedroode stralen der zon flikkerden nog even om de
kruinen der bergen, toen werd alles donker en grauw, maar de maan steeg
hooger en hooger en hulde schier onmerkbaar den aloen-aloen in haar
blauw-zilveren glans.

Aan alle zijden van de baan werden nu toortsen ontstoken, die met hun
roode glansen de bescheiden stralen der maan op de vlucht joegen; het
tournooispel had opgehouden, de ruiters stegen van hun rossen en
schaarden zich allen in een halven kring, op eenigen afstand van den
keizer; zij zetten zich op den grond neer, de lansen opgeheven houdend,
maar de keizer scheen in goeden luim, hij beval hen de wapens aan hun
dienaars over te geven en wenkte aan enkelen naderbij te komen; onder
hen was ook de Rijksbestierder.

„Waar is de overwinnaar in zoovele spelen?” vroeg hij.

Amirang Koesoemo ging terug, op eenigen afstand van de andere edelen
stond een groep mannen, wier ruwe gelaatstrekken en forsche gestalten
sterk afstaken bij de weekelijke, tengere figuren der Javaansche
edelen. Aan hun hoofd ging de vreemde ridder.

Kapitein Grevink trachtte niets te verliezen van hetgeen er voorviel;
zoo zag hij dan ook den vreemdeling door Amirang Koesoemo begeleid ’s
keizers troon naderen en hem de voeten kussen.

Door den afstand was het hem niet mogelijk van het gesprek, dat
trouwens in hoog Javaansch gevoerd werd, een woord op te vangen.

Na weinige oogenblikken stond de keizer op en noodigde allen uit bij
hem het avondmaal te gebruiken.

Langzaam keerde de stoet terug naar de eerste binnenplaats, nu echter
ging de vorst te voet; de Hollandsche lijfwacht bleef bij de eerste
poort de wacht houden, kapitein Grevink keerde naar den Pagger—de
heining die het kamp der Hollandsche soldaten omsloot, terug.—Hij was
niet gerust, waarom, dit wist hij zelf niet.

Reeds sinds langen tijd heerschte er spanning tusschen de Compagnie en
den Soesoehoenan; deze beschuldigde de Hollanders van de Cheribonsche
prinsen te beschermen, die hem nog geen hulde hadden gebracht; de
Compagnie daarentegen drong op afdoening aan van de schulden, welke
Hamangkoe-Rat jegens haar had aangegaan, toen zij hem op den troon
zijns vaders herstelde.

Amirang Koesoemo, de machtige rijksbestierder was den Hollanders
ongenegen; hij vervloekte in zijn hart de afhankelijkheid, waarin de
keizer tegenover hen geraakt was en zocht een geschikte gelegenheid om
dezen daarvan te verlossen; de zwakke slechts aan zijn genot denkende
Soesoehoenan liet alles aan zijn listigen sluwen dienaar over. Hij was
tevreden, zoo hij naar hartelust zich aan zijn uitspattingen, zijn
opium en zijn vrouwen kon overgeven en vond alles goed wat hem het
gedurige bezit dezer onmisbare voorwaarden van zijn geluk kon
verzekeren.

Op het binnenhof was weldra het feestmaal in vollen gang; verscheidene
tentjes of prieelen waren daar opgericht; van voren geheel open en van
achter met gordijnen afgesloten; in het midden verhief zich dat van den
keizer. De in een halve maansvorm opgerichte huisjes hadden allen het
gezicht op ’s vorsten zetel; kruipend kwamen de dienaren door de
gordijnen het maal opbrengen.

Fijn gevlochten matten waren èn tafel èn zitplaats, allen waren
schrijlings erop gezeten—pisangbladeren verrichtten den dienst van
tafellakens; de rijst in koekoesans [13] opgebracht sierden met hun
pyramidenvorm, die tot aan de schouders der aanzittenden reikte, het
feestmaal.

Daarnaast waren groote stapels van gebraden vleesch, hoenders, en
gevogelte opgericht; het scheen onmogelijk dat die ontzaggelijke
hoeveelheid van spijzen in één maal kon opgebruikt worden, maar het
gebruik eischte dat zoodra de vorst gegeten had, al het overgeblevene
met mat en al opgenomen werd om het aan de bedienden van de prinsen en
edellieden mee te geven.

Volgens de etiquette mocht niets meer van het opgedragen eten weer in
de keizerlijke keuken terugkeeren; de dienaren wisten er wel raad mee;
wat zij niet opkregen ging mede naar hun huis. Het diner uit vruchten
en een oneindige verscheidenheid van gebak bestaande, werd op dezelfde
wijze op nieuwe pisangbladen voorgediend, weggedragen en uitgedeeld.

Vervolgens werd den gasten een schat van de geurigste aaneengeregen
bloemen, melatiknoppen, tandjoengs, tongkens enz. aangeboden, waarvan
zij de welriekende snoeren aan het hoofddeksel boven de ooren
bevestigden.

De sirih kwam nu de plaats van sigaren bij de hedendaagsche europeesche
feestmaaltijden vervangen, en dit bleek het sein tot een opgewekt
vroolijk gesprek.

Ieder had echter de oogen gericht op den vorst, die eenzaam op zijn
hooge zitplaats troonde, want zelfs de naastzittende was een zestal
voeten van hem verwijderd.

Een schaduw van een glimlach op zijn onbewegelijk gelaat te voorschijn
roepen was ieders hoogste eerzucht.

De keizer sprak echter met zijn Rijksbestierder, die aan zijn voeten
zat.

„Wat zal de Compagnie zeggen als ik hem een schuilplaats verleen?”
vroeg de machtige beheerscher van Java en Madura, dien honderdduizenden
slechts met het aangezicht ter aarde durfden naderen, wiens wenk over
hun aller leven en dood besliste.

„De Hollanders, verheven Keizer, behoeven niet te weten, wie Uw
Hoogheid gastvrij in haar paleis opneemt.”

„Hij is in open vijandschap met hen, zij hebben hem vergeefs vervolgd
en het zou onvoorzichtig wezen zoo wij hem een schuilplaats verleenden
ondanks het verdrag dat ik met de Compagnie aanging.”

„Is de Compagnie meester in uw kraton, mijn Gebieder? Zal nimmer de
schuld jegens hen afgelost worden?”

„Ja, zwaar is de last der erkentelijkheid, niets kan deze verminderen.”

„Toch wel, machtige keizer, geen juk is er dat men niet kan afschudden
zoo de tijd daarvoor rijp is.”

„Dat kan slechts een machtige, krachtige vuist,” sprak de keizer loom.

„En die vuist zal te vinden zijn als Uw Hoogheid het gebiedt; het
gewicht der dankbaarheid wordt steeds zwaarder en zwaarder, ten laatste
zakt het verpletterend neer op de hoofden der beweldadigden.”

„Uw woorden zijn mij duister als een nacht zonder sterren,” hernam de
Soesoehoenan.

„Uw dienaar zal gaarne een licht ontsteken op dien duisteren weg,”
antwoordde de Rijksbestierder, „mijn Gebieder weet welke hooge
verplichting ik aan den dapperen Balinees heb.”

De keizer zag hem wezenloos als vragend aan.

„Uw Hoogheid gewaardigt zich niet te gedenken dat de held mijn dochter,
nadat zij weigerde haar echtgenoot den Bantamschen prins in de
verbanning te volgen, naar Karta-Soera geleid heeft, haar met den
grootsten eerbied bescherming verleenend.”

De keizer wenkte dat hij voort zou gaan:

„Welnu, dan machtige Keizer, het hart mijner dochter is bewogen van
liefde voor haar beschermer en nu zij wettig gescheiden is van den
Pangeran Poerbaya kent zij slechts een wensch met Soerapati vereenigd
te worden als het Uw Almacht behaagt.”

„Radhen Goesik is jong en schoon; het zou wreed zijn haar tot den
weduwstaat te veroordeelen; wanneer zij den held liefheeft en hij
belooft ons zijn arm tegen de Compagnie op te heffen zoodra het juk te
zwaar wordt voor onze schouders dan zij hij welkom in den kraton.”

De Rijksbestierder kuste ’s keizers voeten.

„Heb dank, machtige monarch,” zoo sprak hij met moeite de vreugde
verbergend die in zijn stem school, „mijn dochter en Soerapati zullen u
dank weten en als de tijd gekomen is dan zal hij u verlossen van het
zware juk dat de Kafirs zoo schandelijk op uw schouders hebben geladen
want zijn geest is helder en zijn arm is sterk.”

De keizer luisterde echter niet meer, al zijn aandacht was afgeleid
door het spel zijner danseressen dat nu onder begeleiding van de
tallooze muziekinstrumenten een aanvang ging nemen.



II.

IN DE KAPATYAN.


In de Kapatyan, het paleis van Amirang-Koesoemo, dat evenals de
woningen van andere Rijksgrooten binnen den kraton lag, zat Radhen
Goesik omringd van haar vrouwen.

Zij was nu rijk en sierlijk gekleed, haar kondé [14] schitterde van
diamanten, in haar ooren vonkelden de kraboes uit steenen bestaande van
het zuiverste water, haar donkerblauwe sikepan was met zilver
doorstikt, en viel over een fijn zijden kaïn, waarvan de weeke, zachte
plooien de grillige figuren onderbraken, die het gouddraad er op
stikte; nu zij weer in de omgeving verkeerde die haar paste en die zij
liefhad was de prinses nog veel schooner dan in de wouden van den
Preanger, een gevoel van geluk en vreugde schitterde in haar oogen, zij
zou nu immers weldra het toppunt harer wenschen vervuld zien.

Haar zitplaats bevond zich in een rijk met snijwerk en verguldsel
versierde pendoppoh, die omgeven was door een aangenamen tuin; hooge
kemoeningboomen, wit van de geurige bloesems wierpen hun schaduwen op
het gouden schelpzand, in Japansche potten stonden zeldzame fraaie
sierplanten en bloemen. De slanke areng-palm hief zacht wuivend zijn
kroon omhoog, vierkante perkjes van melati balsemden de lucht met haar
zachte geuren, die zich met de bedwelmende tochtjes vermengden, welke
de sokka dèdes naar omlaag zond.

’t Is morgen, de dauw parelt nog tusschen de bloemen, de brandende zon
vermag de verkwikkende koelte nog niet te verjagen, alles schijnt even
jeugdig, even frisch, als de prinses die met volle teugen de
morgenlucht inademt. Aan haar voeten als ’t ware inééngerold ligt
Boeloe Kidoer, de dwerg, die haar niet verlaten wilde.

„Boeloe,” zeide de prinses glimlachend, „het is hier beter dan aan den
voet van den Gedeh! Nu vooral, nu de machtige keizer aan mijn vader
verlof heeft gegeven tot ons huwelijk. O Boeloe, hoeveel dagen scheiden
mij nog van dat gelukkig uur!”

„Het is dikwijls een lange weg, prinses, die de pitten van den dlima
van de lippen scheidt.”

„Spreek zoo niet, dwerg! Niets kan ons meer scheiden. Zeg mij eens hebt
ge hem gezien in het tournooi? Hoe schoon en zal hij daar geweest zijn.
Bij de eerstvolgende senènan moet ik hem zien, al zou ik ook mijn
vermomming weer aantrekken.”

„Gij zult hem nog zoo lang zien, zusje, als hij uw man wordt.”

„O Boeloe, een voorrecht betreur ik, dat wij genoten in het vrije
gebergte; daar konden wij ons vrijer bewegen, daar omknelden die
lastige, pijnlijke hofregelen ons niet. Slechts ter sluiks kan ik ’s
avonds mijn bruidegom ontmoeten, ginds onder de waringinboomen. Weinige
oogenblikken alleen mag ik hem spreken, en vroeger daar ginds op den
weg, toen hij mij beschermde en bewaakte, week hij geen oogenblik van
mijne zijde. Wanneer zal ik hem geheel toebehooren? Gelooft ge niet
Boeloe dat hij zijn blanke geliefde geheel vergeten heeft om mij?...”

„Het is aan den dwerg niet het te beoordeelen,” grijnsde Boeloe, „hoe
kan ik in zijn hart lezen? Gemakkelijker is het te dringen in den stam
van den djatiboom dan het hart van de menschen te ontsluieren.”

„Maar hij kan niet meer terug naar de Hollanders, niet waar, elke band
is immers verbroken tusschen hem en haar, nu de Soesoehoenan hem een
schuilplaats verleent, en hij de schoonzoon wordt van Mataram’s
Rijksbestierder?”

„Bij den grooten profeet is alles mogelijk!” verzekerde de dwerg met
kluchtigen ernst.

„Wat zegt ge Boeloe, zoudt ge meenen dat Soerapati...”

„Zoo vermetel ben ik niet iets te durven meenen, maar als uw echtgenoot
verneemt, dat Kiai Hemboong hem bedrogen heeft, dat nonna Suzanna nooit
getrouwd is geweest met den vaandrig Kuffeler, en dat zekere dwerg te
zamen met zekere prinses zijn ouden pleegvader hebben overgehaald tot
die leugen dan kon het zijn dat zijn stemming veranderde zooals een
storm het aanschijn der bergen verkeert.”

Radhen Goesik wrong de kleine met ringen bezette vingers.

„Maar hij mag het niet weten Boeloe, nooit, nooit. O, sprak hij toch
tot mij over zijn liefde tot de Hollandsche vrouw, over zijn haat tot
de Hollanders, ik zou geruster zijn, maar helaas! Op al mijn
toespelingen bewaart hij een hardnekkig zwijgen. Ik vrees de gedachten
niet die zich uitspreken, maar wel die zich verbergen en langzaam
ontkiemen als de rijstkorrel in het water der sawahvelden.”

„Ik hoor dat zijn schreden als onwillekeurig altijd terugkeeren naar
den Pagger der Hollanders; hij zwerft steeds in hun nabijheid; soms,
zoo vertelt Kiai Hemboong, rusten zijn oogen met smachtend verlangen op
de Hollandsche driekleurige vlag, die boven het wachthuis wappert.”

„O schande! Hij zou hun slavernij verkiezen boven vrijheid en roem bij
zijn stamgenooten.”

„De wortels van den waringin zoeken de aarde en zoo verlangt het hart
van den man naar den grond, waar hij zijn eerste jeugd doorbracht.
Soerapati’s hart kan zich niet meer te huis voelen bij den bruinen
man.”

Radhen Goesik verborg het gelaat in haar slendang en weende.

„Nooit, nooit zal ik het beeld dier gehate vrouw met het gele haar uit
zijn geest verdrijven, zelfs niet als ik met hem verbonden ben door ’s
keizers woord! Boeloe, kunt gij mij niet helpen, ik beloof u de mooiste
dwergin des keizers tot vrouw, ik zal u deze sterren geven, die mijn
ooren versieren maar help mij aan een toovermiddel, een drank, een
amulet, een ngempoel, waardoor ik almachtig over Soerapati’s ziel kan
heerschen, of liever bezorg mij de talang perindoe, een stukje van de
dwergbamboe, die op den top der bergen groeit en onder welks schaduw de
vogels den dood vinden, de heilige plant waarvan het bezit ons de
vervulling schenkt van al onze wenschen.”

De dwerg schudde het hoofd.

„Het zal niet baten, prinses! In zijn hart verfoeit Soerapati de leer
van onzen grooten Profeet; hij is gehecht aan den eeredienst zijner
voorvaderen, hij aanbidt Batoro Goeroe, den oppermachtigen God der
Hindoes, en nog liever zou hij de knie buigen voor den gekruisten God
van de Hollanders en van Suzanna! En zoolang wij zijn hart niet
veranderen, zoolang zal geen tooverspreuk of tooverplant de liefde van
zijn hart doen verkeeren.”

„Maar wat raadt ge mij Boeloe, mijn trouwe dwerg, die het eerst mij
gewezen hebt op Soerapati’s toekomstige glorie, die mij zoo trouw hebt
bijgestaan in moeilijke dagen?... Wat moet ik doen om Soerapati voor
goed te hechten aan onze zaak?”

„De vezels van den klappernoot drijven en de steen zinkt, ieder
ondervindt wat zijn lot meebrengt en zoo zal ook gebeuren wat Allah van
alle eeuwigheid besloten heeft.”

„Maar hoe zal ik ’t weten, wat besloten is in Allah’s raadsbesluit?
Moet ik niets doen om dat besluit te helpen uitvoeren?”

Een dienstmaagd trad nader en bood de prinses een trosje bloemen aan.

„Die mij dit takje voor u gaf, edele prinses!” sprak de dienstmaagd,
„verzoekt mij u te melden dat hij u wacht bij den kleinen vijver.”

Haastig stond Radhen Goesik op, de armbanden rondom haar fijne polsen
kletterden, haar oogen schitterden; bevallig drapeerde zij zich in haar
slendang en stak haar voetjes in de vergulde muilen, die een harer
dienaressen vóór haar plaatste.

„Volg mij Mila,” zeide zij, „wat ik nu ga doen is tegen den adat [15];
ik weet het, maar het verlangen van mijn hart om mijn bruidegom te
spreken is te groot, dan dat ik het weerstaan kan.”

Zij versierde met het bloementakje haar kondé en wenkte ook Boeloe haar
van verre te volgen.

De kleine vijver was tusschen metselwerk besloten en omgeven door
blauwe Chineesche potten op hooge voetstukken, waarin dwergplantjes
staken; oranjeboompjes beladen met tal van gouden appelen,
miniatuur-aloës, cactussen en ananassen, kleine waringins, tjampaka,
soka, dlima en andere vrucht- of bloemdragende plantjes. Sierbamboes
omgaven op eenigen afstand het water en onderhielden door hun zacht
wuiven een frissche koelte; op de oppervlakte van den vijver dreven de
breede bladeren van de waterlelies met hun witte en gele bloemen,
waartusschen nu en dan een goudvisch glipte, dicht het watervlak
naderend om vlug en behendig een insect te vangen.

Het was een eenzaam plekje door de lianen geheel beschut tegen de
nieuwsgierige blikken uit de omringende huizen en vervuld met de
liefelijkste geuren; het lag dicht aan den buitensten muur van den
kraton, en zoo was het Soerapati gelukt binnen te komen om van zijn
bruid een afzonderlijk onderhoud te verzoeken.

Hij stond bij den vijver; met de armen over de borst gekruist staarde
hij in het water en zag het spel der visschen tusschen de bloemen en
insecten aan, toen Radhen Goesik vlug maar toch met schier onhoorbaren
tred hem over het sneeuwwitte zand naderde.

„Wat wil mijn Heer en Gebieder?” vroeg zij dicht bij hem gekomen en de
oogen neerslaande.

„Ik wilde u een woord van vaarwel zeggen, prinses,” antwoordde hij.

„Vaarwel,” en zij zag hem angstig aan, „er is geen woord, dat mij
harder in de ooren klinkt. Waarom moet ge mij vaarwel zeggen?”

„Het is slechts een vaarwel van eenige dagen,” hernam hij glimlachend,
„vóór dat onze bruiloft gevierd wordt, voel ik er behoefte aan mij
eenige dagen terug te trekken, daar ginds in den tempel van Tjèta,
welke zich op de helling van den Lawoe verheft. Ik wilde daar raad
nemen met mijzelf en met de onsterfelijke goden—met Allah en zijn
Profeet,” zoo verbeterde hij zichzelf.

„Raad en tot welk doel? Is er nog raad noodig? Ziet gij dan niet
duidelijk wat Allah in zijn ondoorgrondelijk raadsbesluit voor u heeft
vastgesteld,” vroeg de vorstin heftig.

„Ik zie het duidelijk in, prinses, maar toch twijfel ik of de weg, dien
ik in ga slaan wel de rechte is.”

Radhen Goesik’s oogen fonkelden van toorn.

„Hoe, gij aarzelt het lot aan te nemen dat de machtige keizer en mijn
vader u aanbieden? Dat is een beleediging!”

„Neem het zoo niet op, liefste mijn!” sprak Soerapati met de zachte,
weeke uitdrukking in zijn stem, die in de ooren zijner bruid zoo
onweerstaanbaar aantrekkelijk klonk en die ook het hart der Hollandsche
jonkvrouw eens bekoord had, daar zij zoo in tegenstelling was met zijn
forsch, echt mannelijk voorkomen. „Ge weet, ik heb u lief, mijn
Vorstin, mijn Bruid, zooals ik niemand op ééne na, ooit heb liefgehad!”

Radhen Goesik wendde het hoofd om.

„Juist die ééne, welke ik niet treffen kan, wier herinnering sterker
nog is dan mijne schoonheid!...” dacht zij.

„En waarom, als ge waarheid spreekt, mij dan verlaten?” vroeg zij, haar
oogen van onder de lange wimpers opheffend.

„Omdat ik vrees, dat mijn liefde u slechts ongeluk zal aanbrengen. Ge
zijt zoo schoon, zoo beminnelijk, om uwe hand zullen de eerste prinsen
van den bloede dingen, zij benijden mij uw bezit, ik weet het. Maar wat
kan ik u geven, ik, een slaaf, een roover?”

„Zeg dat niet, ge zijt het niet meer!” riep de prinses verontwaardigd
uit, „licht mijner oogen, schat mijner ziel! Welke prins kan met u
wedijveren? Uw gestalte is gelijk aan den stam van den jongen
pinangboom, zoo slank en toch zoo krachtig, uw oogen schitteren als de
avondster en de woorden, die van uw lippen vallen, zijn zoet als de
geur van den kemoening. Uw arm is zoo krachtig, als de klauw van den
tijger als gij uw vijanden aanvalt, maar zoo zacht als het dons van den
pelikaan, wanneer gij mij liefkoost. Ge zijt een roover, ja de roover
van mijn hart, van mijn ziel. Gij zijt geen slaaf meer, doch ik wil uw
slavin zijn, mijn leven lang! Met u wil ik alles deelen, alles, armoede
en rijkdom, schande en roem. Ik bemin u met een liefde zoo brandend en
vurig dat de Hollandsche met de koude, witte huidskleur en het kille
hart die nimmer begrijpen kan.”

„Roep haar herinnering niet op;” zeide Soerapati met doffe stem, „ik
heb haar begraven en in den geest de kambodjabloem op haar graf
geplant. ’t Is niet goed van de dooden te spreken, dat stoort hunne
rust.”

„Waarom wilt ge dan nog weten of mijn hand u geluk belooft?”

„Omdat, hoor mij aan, mijn Koesoema, omdat ik overtuigd ben, dat een
verbinding met u een regen van rampen zal doen neerdalen op den keizer
en het rijk van Mataram!”

„Ik begrijp u niet!” zeide Radhen Goesik schijnbaar onschuldig.

„Ge weet toch, dat ik een vogelvrije ben in het oog der Hollanders, een
gevluchte slaaf, een deserteur, een aanvaller hunner soldaten. Zij
hebben alles in het werk gesteld om mij in handen te krijgen maar
vergeefs! ’t Is mij gelukt hen te ontkomen en dank uwe liefde,
Koesoema, schonk uw aangenomen vader en door hem de Soesoehoenan mij
een schuilplaats aan zijn hof. Ik word hier geroepen tot hooge eer,
maar die eer zal Mataram duur te staan komen.”

„En wat verlangt men in ruil daarvoor?”

„Mijn hulp en die mijner Balineezen tegen de vreemdelingen.”

„En aarzelt gij die te beloven? Zijn die Christenhonden u nog dierbaar
aan het hart om den wille van één trouwelooze? Ben ik zulk een
weifeling waardig? O, ik voel het, gij hebt mij niet lief!”

„Koesoema, lieveling van mijn hart, verscheur mijn ziel niet door uw
woorden, die scherper zijn dan de scherpste doornen. Wantrouw mijn
liefde niet, want zij is zoo groot en diep als de zee; juist omdat ik u
liefheb vrees ik zulk een groot geschenk te ontvangen als uw hand en de
gunst des keizers. De Hollanders zijn zoo machtig, hoe zal ik tegen hen
de schuld jegens mijn weldoeners afdoen? Wat zullen mijn Balineezen
vermogen tegen hun overmacht als zij mij komen opeischen en het op den
keizer wreken dat hij mij toevlucht heeft verleend?”

„Wat zij zullen vermogen? Alles wanneer gij hen aanvoert mijn geliefde!
Vrees niet! Is mijn bezit niet de grootste gevaren waard? Als ik u
liefheb en uw echtgenoote ben, is dat u niet genoeg? Waarom wilt gij uw
geesten raadplegen? Wat zult ge doen als zij het u afraden?”

„Met mijn mannen Karta-Soera verlaten, terugkeeren in de wildernis,
leven als vóórheen, vóór ik u ontmoette.”

„Ondervraag dan de geesten niet, in mijn oogen leest ge een antwoord
duidelijker dan zij u geven kunnen!”

Zij had zich aan zijn borst gevleid met een aanhankelijkheid, vrouwen
van haar land anders niet eigen, maar zij wist hoe de Hollandsche vrouw
deze liefkoozingen jegens den man harer keuze niet beneden zich acht en
zij wilde hem zooveel mogelijk doen vergeten dat zij geen blanke was.

Soerapati, bedwelmd door de zoete geuren die haar als in één wolk
omhulden, wilde reeds toegeven; toen een onderdrukt eigenaardig
gemompel, dat achter een der bloempotten scheen op te stijgen, Radhen
Goesik’s oor trof.

Het klonk als een waarschuwing; Soerapati door hartstocht overmeesterd
bemerkte het niet, zij echter begreep dat de dwerg het liet hooren en
maakte zich zachtkens uit zijn omarming los.

„Ga, mijn geliefde!” zeide zij met een stralenden glimlach, „ga naar uw
tempels! En ondervraag de Dewahs, wier macht gij zoo hoog stelt, hooger
dan mijn liefkoozingen. Ik weet hun antwoord, zij zullen u zeggen dat
de schroom, die u belet de wapens te blijven voeren tegen de
Hollanders, zondig is en uwer onwaardig. Nu wil ik dat gij gaat, en hun
oordeel verneemt; ik wil niet dat eenige twijfel uw voorhoofd
verduistert. Gij moet schoon zijn, mijn bruidegom, op den dag van ons
feest. Uw gelaat moet stralen als de opkomende zon en uwe ziel blinken
als de maan, die de volheid van haar glans over de bergen doet
schijnen. Vertrek dus, uw Koesoema smeekt er u thans om! Ik zal uw
afwezigheid verdragen door de onophoudelijke gedachte aan u.”

„Is het u ernst? Ge staat mij toe te vertrekken,” vroeg Soerapati.

„Ik vraag het u; maar laat mij nu gaan! Zie, de zon schijnt reeds
achter gindsche missigits; mijn vader zal mij zoeken. Vaarwel dan mijn
bruidegom, tot wederziens!”

Weinige oogenblikken later was het stil rond den vijver, en niets
verbrak die stilte dan het zachte ruischen der bamboes.



III.

OP DEN BERG LAWOE.


Een groepje ruiters begaf zich in gestrekten draf naar den voet van den
berg Lawoe, welks hellingen ten oosten van Soerakarta langzaam in de
vruchtbare vlakte uitloopen.

De machtige vulkaan verheft zijn in wolken en rook gehulden top, boven
een donkergroen voetstuk; de sawahs klimmen nog onmerkbaar voort langs
zijn breede ruggen; thans zijn het koffietuinen die zijn hellingen
bedekken, toen echter was alles nog woester en eenzamer.

De bergwegen bleken slechts tot zekere hoogte toegankelijk voor de
ruiters. Zij stapten dan ook bij een vriendelijke onder kokos- en
andere palmen half verscholen dessa af, lieten de paarden onder de
hoede van een gedeelte der mannen, en zetten te voet den tocht voort.

De weelderige plantengroei verliet hen weldra; zij kwamen in een
uitgestrekt woud van tjemara’s of casuarinen, een soort van lorken,
wier fijne, naaldvormige bladen, van de knoestige met witte
paddestoelen bedekte takken afhangen; de grond is droog, kaal, slechts
met kort gras begroeid en overdekt met de dorre naalden van het
afgevallen loof; door het ijle, doorzichtige groen schemert de blauwe
hemel met zijn geheimzinnige diepte, de zonnestralen dalen in
getemperden glans door den smaragdkleurigen sluier op den bodem neer,
en geven een warmen gloed aan de sneeuwwitte baardmossen, die de takken
tooien als waren het de sieraden van een woud van kerstboomen, een
verkwikkende frissche koelte, welke de hoogte van den berg verraadt en
alle herinnering aan tropische hitte verdrijft, doet het gebladerte
zacht en teeder ruischen, als waren het de klagende stemmen der
berggeesten, die eenmaal hier vereerd werden, maar sinds eeuwen hun
tempels verwoest, hun eeredienst vernietigd zagen.

Zwijgend zetten de mannen hun stijgenden tocht voort, drie gingen aan
hun hoofd, de anderen volgden op eenigen afstand.

Van deze drie was er één vrij hoog in jaren, de twee anderen echter
jong en krachtig; allen droegen de kris op zijde en in de hand een
Javaansche lans of speer.

„Vermoeit u de tocht, vader?” vroeg hij, die de hoofdman van de groep
scheen en in wien het gemakkelijk was Soerapati te herkennen, aan den
ouden Kiai Hemboong.

„Neen, mijn zoon al beken ik, dat het mij moeite kost de snelle,
krachtige stappen, uw jeugd eigen, bij te houden.”

„’t Is uw eigen wil geweest, Kiai dezen tocht mee te maken. Ik heb u
daartoe niet aangezet; noch minder er u om verzocht.”

„Ik weet het mijn zoon! Uw zorg voor mij kent geen grenzen, daarom zult
gij ook gezegend zijn in uw kinderen tot in een ver verwijderd
geslacht, maar ik wilde u niet alleen laten in het vrome werk dat gij
onderneemt. Wirajoeda en ik zullen u ter zijde blijven, wanneer gij de
onbekende krachten, die over ons leven en onze daden beschikken, gaat
raadplegen.”

„Mijn hart dankt u voor deze belangstelling, maar wanneer wij daar
straks aangekomen zijn te midden der bouwvallen van Tjèta, wil mij dan
verlaten. Ik heb er behoefte aan alleen te zijn met mijn gedachten.”

„Uw wil zal geschieden, mijn zoon! Maar laat de toekomst alleen niet
heerschappij voeren over uw gedachten. Luister ook naar de stemmen, die
opstijgen uit het verleden, versmaad hun waarschuwingen niet!”

„Evenmin als ik ooit de uwe vergeten zal, mijn vader! Wees gerust,
toekomst en verleden zal ik in een schaal wegen en onderzoeken welke
overwint.”

„Maar,” bracht Wirajoeda er tusschen, „zóó gij terugschrikt voor het
aanbod van den Pangeran Adipati, wat dan?”

„Dan trekken wij ons weer terug in de bosschen om ons leven vol gevaren
en avonturen opnieuw te beginnen.”

„Dus in geen geval de slavernij der blanken?”

„Nimmer,” antwoordde Soerapati vastberaden.

„Dan volgen wij u, wat gij ook besluiten moogt,” verklaarde Wirajoeda.

„Daar reken ik op!”

Kiai Hemboong knipte zijn oogen listig toe maar sprak niet.

Weinig woorden werden meer tusschen de mannen gewisseld die hun langen
en moeilijken tocht slechts door korte halten afgebroken voortzetten.

De reeds vallende zonnestralen daalden schuin neer tusschen de
tjemaratakken op den grond en overtogen de dorre takken en het dunne
gras met een kantwerk van purperen tinten;—hier en daar zag men roode
blokken trachiet omwoekerd door het grijze mos en de veelkleurige
paddestoelen, verstrooid liggen in het bosch; uit de spleten wringen
zich wonderschoone orchideetakken omhoog die met hun rozenroode en
paarse bloemen den verweerden, ouden steen nog een schijn van jeugd en
schoonheid verleenden.

Allengs komt er orde in de verspreide steenen, die zich voegen tot
trappen en terrassen door ingevallen balustrades omgeven; de steen
bloeit voort. Hoe hoog gelegen ook, toch heeft de weelde der tropische
natuur hier nog kracht genoeg om de eeuwenoude steenblokken met een
wereld van parasieten te omwoekeren.

Gras en struiken schieten welig uit de ingezakte treden, welke de
mannen zwijgend opgingen, sierlijke lianen vallen langs de balustrades
en bloemfestoenen omslingeren hen als waren zij getooid voor het een of
ander feest.

De steenen zelf zijn versierd met rijk beeldhouwwerk, met arabesken en
zinnebeeldige figuren op kwistige wijze over de zwartgroene wanden
geworpen: alles duidt de vereering aan van Shiwa, den schepper en
vernieler tegelijk, den machtigen en wreeden god der Brahmanen, die
echter door Boeddha den zachtzinnigen leermeester en boeteling,
vervangen was in zoovele zijner heiligdommen. Hier echter was Shiwa
uitsluitend vereerd geworden, vóórdat de aanhangers van den Profeet
zonder eenig mededoogen zijn schoone tempels in het stof hadden doen
storten.

De terrassen gaan nog steeds schuil onder de hooge tjemara’s die hen
van alle zijden overschaduwen, dertien volgen elkander op door trappen
aanéénverbonden; het schijnen echter meer afzonderlijke bedehuizen dan
één grootsch bouwwerk door één enkele gedachte in het leven geroepen.

Op het hoogste gekomen wierpen zich allen vermoeid op de trappen neer,
overtuigd dat het doel hunner reis bereikt was, maar Soerapati alleen
bleef staan.

„Het is hier goed rusten, vrienden!” zoo sprak hij, „doch mijn tocht is
niet geëindigd; hooger moet ik wezen, hier is de lucht mij nog te
zwaar, eerst op den top van den Lawoe zal het mij mogelijk zijn te
toeven.”

Allen zagen hem bezorgd aan, maar zij kenden hun hoofdman te goed om
niet te weten dat het vergeefs zou zijn te beproeven hem van zijn
voornemen af te brengen. Kiai Hemboong alleen waagde een opmerking.

„Mijn zoon!” sprak hij, „de nacht valt, wat gij boven u ziet is de top
van den Lawoe niet; nog twee andere toppen verheffen zich daarachter.
En ik ken uw gewoonte, zoolang gij het hoogste niet bereikt hebt, zult
gij nog steeds willen stijgen; volbreng morgen dien tocht en strek uw
moede leden uit op deze steenen, in welker nabijheid nog steeds de
geesten der machtige Dewahs wonen. Hier zullen zij u ook in
droomgezicht verschijnen, twijfel er niet aan!”

Maar Soerapati schudde het hoofd, wenkte hen met de hand tot
afscheidsgroet en steeg verder naar boven; de anderen bleven beneden,
blijde te kunnen rusten en een sober avondmaal te nemen uit den
voorraad mondbehoeften die zij mede hadden gebracht.

Soerapati had weldra den eersten top bereikt, in welks midden zich een
vierkante opening in de rots bevond, omgeven door een vervallen
kunstmatigen muur; het bosch had opgehouden, kaal en doodsch werd alles
rondom hem, slechts weinige spichtige tjemaraboompjes stonden hier en
daar verspreid; meer ten zuiden verhief zich echter de tweede iets
hoogere top, waarvan hem een diepe klove scheidde.

De bodem was met niets dan gras begroeid maar ging weldra over in een
schier ondoordringbaar woud, dat de oevers bedekte van een beek, die
zich haastig naar omlaag spoedde om in de vlakte hare wateren te
vermengen met die van de beheerscheres der wateren in deze streken, de
breede Solorivier.

In het dal heerschte reeds schemering, de kruinen der bergen echter
glommen nog in laaien gloed; zonder zich te bedenken daalde Soerapati
in de diepte af, wrong zich door de hooge doornstruiken en varens, die
hem den weg versperden, of baande zich een doorgang met het kapmes, dat
hij in plaats van zijn speer thans hanteerde.

Weldra bevond hij zich op den tweeden top, maar Kiai Hemboong had
waarheid gesproken, nog was deze de hoogste niet; met moeite had hij
zich naar boven opgewerkt langs de steile hellingen en afgebrokkelde
rotswanden, totdat hij op den smallen bergrug was aangekomen, die de
middelste der drie bergkruinen bleek te zijn.

Hier was de grond bedekt met lage struiken, in welker schaduw de
thelemytra orchidee den grond bedekte; de gloeiende zonnestralen deden
de rozenroode bloemen schitteren als waren zij een uit robijnen
samengevoegd mozaïek.

Soerapati bleef een oogenblik vol bewondering staan; alle geluiden der
aarde hadden hem verlaten, hij was alleen omgeven door de bergen en
door den blauwen hemel die in het westen de kleuren van alle
edelgesteenten aannam; aan zijn voeten lagen nog sporen van
menschelijken arbeid in den vorm van verschillende vierkante ruimten
omringd door opstaande randen en riviersteenen.

Lang bleef hij echter hier niet toeven en wendde zijn blikken naar den
derden en hoogsten top, die zich vlak tegenover hem bevond, een
oogenblik weifelde hij en vroeg zich wellicht af of het niet beter
zoude zijn hier te blijven, maar onmiddellijk verzamelde hij zijn
krachten weer en daalde af in de tweede vallei, die zacht hellend op
een rotsvlakte uitliep, gedeeltelijk doorsneden van een diepe, steile
spleet; de zwerver vond weldra een weg die zelfs kunstmatig aangelegd
scheen en uit ruw opeengestapelde steenblokken bestond, welke eenige
terrassen aan elkander vereenigde.

Zonder veel moeite was het Soerapati gelukt langs dezen weg de laatste
kruin te bereiken en zoo stond hij dan eindelijk op het toppunt zijner
wenschen; inderdaad de uitkomst loonde zijn onvermoeide pogingen. Het
heerlijkste schouwspel omringde hem van alle zijden, aan zijn voet de
berg of liever de verzameling hoogten, welke het rotsgevaarte Lawoe
geheeten, uitmaakte. De noordelijke helling is bedekt met den
liefelijksten plantengroei, afgebroken door malsche grasvelden, die
tusschen de tjemarabosschen frissche oasen vormen. Ten Zuiden de kale,
geelachtig bruine vlakte met een troebel, stilstaand water bedekt, zich
verliezend in wouden en ravijnen, aan de eene zijde begrensd door een
alleenstaande zuil die zich scherp en hoekig tegen de reeds donkere
lucht afteekent.

En verder dan de berg ontrolt zich een grootsch, heerlijk panorama in
het Westen, de vruchtbare vlakte van Soerakarta met haar vruchtbare
sawahs en bloeiende dorpen, haar tallooze rivieren, die allen hun
schatting brengen aan den reusachtigen stroom, die zich als een
ontzaggelijk staalblauwe slang kronkelt langs paleizen en kampongs,
langs bosschen en tuinen om zich eindelijk in het wazige verschiet te
verliezen, en dit gezicht wordt begrensd door de Merapi en Merbaboe,
die geduchte vuurbergen, welke achter zich nog de flauwe omtrekken
vertoonen van steeds nieuwe bergkruinen, de Soembing, de Sindoro en
zelfs den verwijderden Slamat.

Maar niet lang rustten Soerapati’s oogen op de vlakte van Karta-Soera,
hij keerde zich om en blikte ten Oosten, waar zich het niet minder
vruchtbare dal van Madioen uitstrekte, omsloten aan gene zijde door de
Willis en den Kloet, waarachter zich de kruinen van den Smeroe en den
Ardjoeno, Java’s hoogste bergreuzen, in de wolken verloren. De
schaduwen van den avond waren reeds in de vlakte neergedaald en vaagden
alle scherpe omtrekken weg, hier boven was het echter nog helder dag;
met het gelaat van de zon afgekeerd, die in een gouden glorie achter de
bergen wegzonk, staarde Soerapati de Smeroe en de Ardjoeno aan, hij
herinnerde zich wellicht hoe hij in zijne kinderjaren ook naar hen had
opgezien toen zij aan gene zijde der straat Bali voor zijne jonge oogen
opdoemden; wellicht herdacht hij het eiland zijner geboorte, waaraan
hij met geweld was ontrukt. Misschien ook staarde hij in bewondering
het heerlijke land aan, dat zich voor zijne voeten ontplooide toen een
stem, flauw als een zucht, onder zijn voeten opsteeg en hem
toefluisterde:

„Dat alles, mijn zoon, is het koninkrijk U bestemd door Allah’s
onnavorschbaar raadsbesluit.”

Soerapati zag verschrikt om zich heen; niets echter scheen te verraden
dat een menschelijk wezen zich in zijn nabijheid bevond; de grond
waarop zijn voeten rustten was een blijkbaar kunstmatig geëffend vlak,
omgeven door een muurtje van ruw opeengestapelde steenen; uitgebrande
kolen en verdorde bloemen toonden aan dat men deze plek door offers van
wierook en bloemen vereerde.

Nergens echter ontdekte hij eenig spoor van een levend schepsel; hij
schreef dus het gehoorde toe aan een zinsbegoocheling en bleef
onafgewend zijn oogen richten op de verbleekende bergtoppen. De woorden
bleven toch in zijn geest weerklinken.

„Koning zult gij zijn, een krachtig koning!” zoo klonk het weer,
„indien gij uw verleden met de voeten vertreedt en haat zweert aan de
blanke overheerschers.”

Nu fronsten zich zijn wenkbrauwen onheilspellend; hij greep
onwillekeurig naar zijn kris en zag rond in de diepte, achter de
opeengestapelde steenen, in de rotskloven, vergeefs!

„Is het dan geen spel mijner verbeelding? Zou het de stem eener Dewâ
zijn die tot mij spreekt?” zoo vroeg hij zich andermaal af, „dan past
het mij te luisteren in eerbied en onderworpenheid.”

Hij wierp zich plat ter aarde en riep uit:

„O Batoro Goeroe, god mijner vaderen, schepper en leermeester der
volken, u aanbid ik als het machtige Opperwezen dat ons geschapen heeft
en later ons leerde te handelen naar uw wet en geboden; al noem ik u
met een anderen naam, gij Beheerscher van het Heelal zijt dezelfde, die
de volgers van den Profeet en de blanke mannen uit het Westen
aanroepen. Tot u roep ik, eerste oorsprong van mijn leven, wijs mij aan
den weg dien ik gaan moet! Zend mij een uwer afgezanten om mij te
leeren, wat ik kiezen moet. Vrijheid of slavernij, want al zijn de
ketenen verguld, het zijn toch ketenen die mij voortaan zullen hechten
aan Matarams hof!”

„Gij zult koning zijn!” herhaalde de stem alweer, „de blanke zal beven
bij het hooren van uw naam, zijn wrok en zijn haat zullen langer duren
dan uw leven!”

Soerapati hief zich op.

„En is dat de eerste stap tot de koningskroon, het huwelijk met
Pangeran Adipati’s dochter?”

„Liefde en roem worden uw deel! Al is het ook na harden strijd.”

„Ik vrees geen strijd,” zeide hij trotsch, „ik vrees slechts
slavernij!”

„En die wordt ontwijfelbaar uw lot zoo gij u onttrekt aan de bestemming
door God u voorbeschikt. Ge zult koning zijn, koning.”

En het was of alle echo’s van de bergen en het woud weerkaatsten:
„Koning, koning!”

Soerapati duizelde, met het gelaat in de handen verscholen, was hij op
een knie gezakt en zoo zag hij dus niet, hoe een mannelijke gestalte,
die zich in een spleet tusschen twee rotsen verscholen had, behoedzaam
naar buiten kroop en zich onhoorbaar tusschen de steenblokken
verwijderde totdat hij geheel in de woeste bergkloof verdween, die naar
den eenzamen pijler afdaalde.

Toen Soerapati weer rondom zich staarde was het geheel nacht geworden;
slechts een lichtgele gloed verkondigde in het Westen de laatste
rustplaats van den zonnekoning.

Myriaden van lichten werden in het luchtruim ontstoken en als een
gloeiende bol van roodachtig licht verscheen de volle maan reusachtig
groot achter de bergen; het werd koud en kil op den rotsachtigen
bergtop. Soerapati legde zich huiverend neer in het vervallen
bedehuisje en trachtte den slaap te vatten.

Vergeefsche moeite! Zijn gedachten wijlden in de toekomst, maar meer
nog in het verledene; opnieuw doorleefde hij de felle smart, die hem
zoo hevig had aangegrepen in het Gedehgebergte en hem letterlijk ter
aarde had geslingerd.

Suzanna’s ontrouw bleef nog steeds een gapende wonde in zijn hart; hij
kon in het gewoel van den strijd, in de dagelijks terugkeerende zorgen
en beslommeringen, in de hartstochtelijke liefkoozingen van Koesoema de
geleden smart voor een oogenblik vergeten, maar dadelijk weer keerde
zij heftiger dan ooit terug.

Bittere haat vervulde hem soms tegen haar vader, tegen haar echtgenoot,
tegen haar volk; hij vervloekte het oogenblik waarop de Hollanders aan
Java’s kusten geland waren om alles onder hun machtige knie te
verpletteren, maar een oogenblik later smolt die haat weg om plaats te
maken voor een smachtend verlangen naar de dagen van weleer toen hij
zich bijna de gelijke durfde wanen van de blanke Westerlingen, toen hij
hoop koesterde eens in hun midden opgenomen te worden; dan was het weer
zich zelf dien hij vervloekte, zijn afkomst, zijn geboorte, zijn kleur,
dan kromp hij inéén van wanhopige moedeloosheid omdat niets ooit in
staat zou zijn hem terug te voeren in het midden der Hollanders, hem te
vereenigen met Suzanna en hun zoon.

Die tegenstrijdige gevoelens streden heftig in zijn borst, zijn haat
was niet diep geworteld; met weinig moeite zou het der Compagnie
gelukken hem als een trouw bondgenoot en onverschrokken vriend te
behouden; een samenloop van omstandigheden alleen hadden tot tweemalen
hem haar vijand gemaakt. Slechts uit nood had hij de wapens tegen
Suzanna’s landgenooten opgevat en nu was het misschien nog steeds een
geheimzinnige schroom van voor goed met hen te moeten breken, die hem
huiveren deed in ’s keizers dienst over te gaan.

Hij gevoelde weinig sympathie met de Javaansche grooten, hij kon ruw
zijn en zelfs wreed maar steeds trachtte hij strikt rechtvaardig te
blijven; schromelijke willekeur heerschte echter in de kratons;
noodelooze gruwelen hadden elken dag plaats; de vorsten heerschten over
een volk van slaven. Hoe heel anders kon het wezen als de koningen bij
de veel beschaafder vreemdelingen lessen gingen nemen in de kunst van
regeeren, als zij zich aan elkander verbonden en de een zijn
stoffelijke bezittingen, de andere zijn geestelijke meerderheid ten
offer bracht.

Hij droomde als van ouds, toen hij nog hoop had op Suzanna’s bezit en
weer klonk het hem in de ooren:

„Gij zult koning zijn, koning!”

„Koning? dan zal ik mijn koningschap gebruiken, zooals mij het beste
dunkt, koning zal ik wezen om hen te doen vallen die vreemde
overheerschers; zij hebben mijn vriendschap versmaad ik zal hun vijand
wezen...”

En hij wendde zich alweer naar de vlakte die thans door de maan met
zilverglans overtogen liefelijk en vredig zich aan den voet van den
berg uitspreidde; lang staarde hij er op neer totdat zijn oogen zich
sloten en hij in den droom zijn gedachten voortzette. Hij zag niets dan
kronen en koninkrijken; Koesoema naast hem zetelend schoon en trotsch
gelijk het een Ratoe past, maar in de verte wenkte hem Suzanna, met
droevigen glimlach, hij liet zijn kroon vallen en stond haastig op van
den troon om naar haar te snellen, daar scheidde hen plotseling een
diepe kloof.

Dat waren de droomen, welke Soerapati’s slaap bezochten op den top van
den Lawoe en bij zijn ontwaken in den vroegen morgen omgaven hem
juichend zijn makkers reeds toen de eerste zonnestralen zijn harde
legerstede verguldden. Hij begroette hen vriendelijk en tot zijn
vertrouwelingen den Kiai en Wirajoeda, sprak hij:

„Laat ons terugkeeren naar Karta-Soera, ik weet genoeg; de Dewahs
hebben mij mijn toekomstig levenslot onthuld!”

Kiai Hemboong’s gelaat straalde, men nam den terugweg aan en niemand
dacht aan den kluizenaar die in het dichte woud afgezonderd van de
wereld leefde en eenige dagen geleden op verzoek der prinses voor
weinige uren in de hofstad was neergedaald om daar met Soerapati’s
pleegvader een ernstig onderhoud te voeren.



IV.

EEN HUWELIJK IN DEN KRATON.


Van alle zijden stroomde het volk naar Karta-Soera’s kraton; langs de
landwegen zag men de schitterende stoeten der naburige edelen trekken,
omgeven door hun tallooze volgelingen en de niet minder talrijke
scharen der landlieden, want er was feest in het keizerlijke paleis.
Twee prinsessen tot het hooge huis van Mataram behoorende zouden in den
echt vereenigd worden, de ééne met een zoon des keizers, de andere met
een onbekend man, doch van wiens dapperheid en moed wondere verhalen
door het volk gingen. Hij was ook een prins, spraken zij, van machtigen
stam, maar als kind uit het paleis zijner ouders in slavernij
weggevoerd, thans echter zou de groote Soesoehoenan hem zijn
oorspronkelijken rang teruggeven.

Het plein, dat zich tegenover de reusachtige pendoppoh schitterend van
verguld snijwerk en gloeiende kleuren, uitstrekt, is opgevuld met een
eerbiedig neergehurkte menigte; in de pendoppoh zelf bevindt zich de
hofhouding des keizers, zijn uitgebreide familie en rijksgrooten.
Vonkelend van goud en diamanten troont de heerscher van Mataram op zijn
ivoren troon met rood fluweelzijden zitting, achter hem zitten de
hofdames, waarvan eenigen de keizerlijke rijkssieraden dragen; zij zijn
omstreeks driehonderd in getal en in het voorgeschreven galagewaad
gekleed, dat ook voor de mannen hetzelfde is; een kaïn die tot over den
boezem reikt en hals en schouders bloot laat; deze zijn echter met de
goudgele keizersverf bestreken, terwijl een breede band van bonte
kleuren om den hals der draagsters geslingerd is.

De rijkssieraden of poesaka’s bestaan uit twee soorten; de meest
eerbiedwaardige zijn die, welke slechts dienen tot opluistering van ’s
keizers tegenwoordigheid, en geheiligde dieren voorstellen. Ze zijn
allen in massief goud en worden aangeduid als de vogel Garoeda, het
heilige symbool van den hindoeschen God Vishnoe, de Sawoeng-galing of
haan, en de fabelachtige Arda-walika half mensch half slang, twee
olifanten, de kidang of reebok en de gans.

De andere voorwerpen worden den keizer steeds nagedragen als hij den
kraton verlaat, daar zij tot zijn bijzonder gebruik strekken of heeten
te strekken; de altijd opgerolde gouden mat; de waaier van
paradijsvogel- en pauwenveeren, zijn gouden opiumpijp, zijn wandelstok
en sirihdoos, zijn met goud ingelegde zilveren kleerkist, zijn gouden
kam en toiletdoos, een met water gevulde hoorn tot verfrissching van
zijn paard, en eindelijk zijn rijk met juweelen versierde wapens,
pijlkokers en boog, schild, zwaard en vijf en twintig lansen.

De andere vrouwen zijn de amazonen, die in haar gewone houding op een
knie rustend, in een halven cirkel achter den vorst geschaard liggen.

Het is een schouwspel vol oostersche pracht en majesteit, de stralen
der zon hullen den in volle heerlijkheid tronenden monarch in een
oogverblindend licht en met hem die eerbiedig neergehurkte massa volks
in de goudkleurige verf van het hof, die gebouwen schitterend van
kleuren en verguldsel. De vorstelijke gamelan met zijn heldere klanken
verbreekt de algemeene stilte; op een wenk des keizers wordt een slag
gegeven op een der groote koperen bekkens, die in de pendoppoh hangen
en een oogenblik later verschijnen aan den tegenovergestelden ingang
van het plein de hoogepriester of panghoeloe aan het hoofd zijner
priesters, die de beide vorstelijke bruidegoms omringen.

De priesters dragen hun deftig en toch sierlijk ambtsgewaad; een groote
tulband bedekt het hoofd, een lang wit kleed valt in statige plooien
tot aan den grond, en wordt slechts van voren open gelaten door den
overhangenden kaftan van gele of purperen zijde; het bruidsgewaad der
beide bruidegoms is gelijk aan het galatoilet der hovelingen, een wit
zijden koeloek siert hun hoofd, waarvan bloemketens afdalen over hals
en schouders, een lange fraaie Solosche sarong is om hun lendenen
vastgemaakt met een geelzijden sjerp, waarvan de slippen tot ver over
de knieën reiken, en die een met diamanten versierde kris half
verbergt; het bovenlijf glinstert van de keizerlijke goudverf.

De krachtige gestalte van Soerapati komt in deze min of meer verwijfde
tooi niet tot haar recht; de dappere krijgsman voelde zich benauwd
onder die geuren van bloemen en verf; te midden van al die glans en
pracht verzuchtte hij naar het vrije leven der bosschen, en zelfs de
gedachte aan zijn vorstelijke bruid was niet in staat dien wensch tot
zwijgen te brengen.

Allen werpen zich ter aarde totdat een wenk des keizers hen beveelt
naderbij te komen; al kruipend doen zij eenige stappen en wachten een
tweeden wenk af, eindelijk na den derden zijn ze aan den voet der
trappen van de pendoppoh aangekomen; telkens op een nieuwen wenk van
den vorst komt de stoet nader tot hij zich eindelijk aan zijn voeten
bevindt, daar zetten de bruidegoms zich met de beenen onder het lijf
geslagen neer op een matje, terwijl rechts en links van hen de
priesters op dezelfde wijze plaats nemen.

„Selamat milaïkum!” zegt de keizer op luiden toon. Allen buigen zich
ter aarde en herhalen als echo’s de laatste lettergrepen van het woord;
dan voegt de panghoeloe de handen samen, heft ze omhoog tot het
voorhoofd, laat ze zinken en buigt zich diep voor den keizer, nu neemt
hij de rechterhand van den bruidegom in de zijne, spreekt het
huwelijksformulier uit, en besluit het met de bede:

„O God! vereenig dit nieuwe paar door den band des huwelijks, gelijk
Gij het water met den dauw vereenigt, want Gij, o liefderijke God!
schenkt Uwe liefde aan degenen, die u beminnen.”

Soerapati sidderde bij het hooren dezer woorden; het waren dezelfde
waarmede zijn oude vriend hem eenmaal verbonden had aan het Hollandsche
meisje, dat hem ontrouw geworden was. De Hadji’s zongen nu een gedeelte
van den koran op het huwelijk betrekking hebbende:

„Alle aanbidding aan Allah!

„Wij smeeken Allah dat Hij ons helpe en vergeve, en wij stellen ons
onder de hoede van Allah vanwege de onreinheid onzer harten en onzer
werken. Als Allah den mensch leidt, dwaalt hij niet af; maar als Allah
hem loslaat, vindt hij den weg des geloofs niet....

„De Heer Allah heeft den mensch het huwelijk toegestaan, maar het
overspel is verboden en reeds is zijn straf gereed voor den schuldige.

„Denkt er aan uw Heere God te vreezen, die U allen uit een lichaam
heeft geschapen; Hij vormde één mensch en schiep zijne vrouw, en Hij
deed uit een paar, den profeet Adam en zijn moeder Hewa, vele mannen en
vrouwen voortkomen.

„Vreest Allah en bidt tot Hem met uw huisgezin, want Allah is boven u,
en ziet uw werken.

„En Allah zegt: Gedenkt, geloovigen, God te vreezen, en spreekt zacht
en goed tot uw evenmensch. Dit alles zal uwen weg tot heil worden, en
Allah zal uwe zonden vergeven. Al wie God en zijn gezant gehoorzaamt,
zal groot geluk ontvangen.”

Een der prinsen nadert de bruidegoms en neemt hen de krissen af; want
niemand mag gewapend in Allah’s tegenwoordigheid verschijnen.

Opnieuw buigen zich allen voorover en gezamenlijk bidden zij halfluide
een driemaal herhaalde bede.

„Wij vragen U vergiffenis, o God, die zoo groot zijt!”

En nu spreekt de opperpriester de woorden uit die hen vereenigen
moeten; de bruidegoms antwoorden dat zij de echtverbintenis aanvaarden,
met de handen geopend als om een gave uit den hemel te ontvangen bidden
de priesters en getuigen:

„Geef ons zegen o God, geef ons zegen o God, Amin!” En de geheele
vergadering herhaalt „Amin.”

Het huwelijk is gesloten en nu is het aan de bruidegoms de keizerlijke
voeten te kussen; de krissen worden hen teruggegeven en weinige
oogenblikken later vertrekken zij weer door de priesters omgeven.

’s Middags is het de bruidsreceptie in de kapatijan (de woning van den
Rijksbestuurder) die in een rijken dos van bloemen en groen prijkt. Op
een verhevenheid tronen bruid en bruidegom. Zij opgesierd in het
omslachtige bruidskostuum, de gitzwarte lokken over het voorhoofd
gekamd en versierd met zilveren platen, het achterhoofd getooid met een
schat van juweelen spelden en geurige natuurlijke bloemen, gelaat, hals
en schouders met de goudgele verf bestreken, armen, handen en enkels
belast met gouden ringen, opgelegd met tallooze juweelen, de weinige
kleederen die haar lichaam bedekken, schitterend van kleuren en rijk
aan weeke plooien vol smeltende wederglansen. Zij houdt de wimpers
volgens Javaansch gebruik neergeslagen, maar het kost haar moeite de
oogen niet op te heffen tot den bruidegom, die naast haar zit en de
gedachte aan wien haar geheele ziel vervult; ook hij onderwerpt zich
zwijgend aan het lastige, vervelende ceremonieel, dat eindelooze uren
voortduurt.

Wirajoeda fluisterde Kiai Hemboong in:

„Onze dappere hoofdman zou ook liever een verren rooftocht ondernemen
dan zulk een dag nogmaals te doorleven.”

Kiai Hemboong’s gelaat drukte echter groote zelfvoldoening uit.

„Hij heeft al een grooten weg gemaakt; Sie Oentoeng, de slaaf,
echtgenoot thans van een keizerlijke prinses, nicht van den
Soesoehoenan!”

„De weg is nog niet half afgelegd,” grinnikte Boeloe Kidoer, de dwerg.

Het feest was in vollen gang, gamelan en paukenslag vervullen de lucht,
hanengevechten, vliegervermaken, wedloopen werden op verschillende
plaatsen in den kraton gehouden; bij den Pangeran Adipati Amirang
Koesoemo dansten echter de Keizerlijke bayadères, Serimpi’s genaamd,
die negen in getal zijn en tot de eerste schoonheden van het hof
gerekend worden; zij behooren tot de voornaamste familiën en ook velen
harer zijn bijvrouwen des Keizers.

Heur haar is doorvlochten met juweelen en met bloemen opgesierd; de
borst bedekt met een zijden doek van glinsterende kleuren, waarop drie
gouden halve manen vallen, een slendang is om het middel geslingerd en
moet haar straks helpen de bevallige figuren van den dans uit te
voeren; de wijde sarong naar een bijzonder patroon vervaardigd, die
niemand anders dragen mag, golft in wijde plooien ter aarde, en is met
goud of zilver doorstikt.

Breede gouden banden omsluiten den boven- en onderarm, een dergelijke
band houdt den sarong op; het licht der toortsen hult hen in een
tooverachtig licht en strooit tallooze vonken in het goud en de
edelgesteenten, die de danseressen tooien; zij flikkeren en dansen bij
elk der langzame afgemeten bewegingen, die zij in haar verschillende
figuren maken.

De Keizer, die tegenover het bruidspaar op zijn troon zit volgt met
blijkbaar genot den dans die twee volle uren duurt; soms klapt hij in
de handen en moedigt haar tot een wedstrijd aan. De danseressen van den
Rijksbestuurder en de andere grooten kwamen zich nu ook met de
Serimpi’s meten, totdat eindelijk diep in den nacht de bruidegom zich
terugtrok met zijn gezelschap en de bruid eindelijk van de lange en
vermoeiende zitting in de kapoetren haars pleegvaders ging uitrusten.

„Wat hebben ze daarbinnen toch een drukte gehad!” zei kapitein Grevink
den volgenden morgen tot zijn vaandrig.

„Dat wil ik gelooven, kapitein, ze hebben bruiloft gehouden. De oude
Koesoemo heeft een dochter of nicht van hem uitgehuwelijkt tegelijk met
den neef des Keizers.”

„En wie is de andere bruidegom?”

„Ik heb hooren zeggen, dat het een weggeloopen slaaf moet zijn maar
dien de slimme Koesoemo onder hooge bescherming heeft genomen. Hij
heeft een troep Balineezen onder zich.”

„Het zal toch Soerapati niet wezen?”

„Ik meen dien naam gehoord te hebben, ’t is dezelfde kranige vent dien
we op de Senènan voor ’t eerst hebben gezien.”

„Dat moet ik onderzoeken!” riep Grevink bleek van toorn, „’t wordt hoe
langer hoe erger; die nikkers verbeelden zich dat zij alles mogen doen.
Soerapati is dezelfde kerel die in den Preanger Kuffeler bijna in ’t
stof had doen bijten, en nu haalt de Soesoehoenan hem met zoo’n statie
in zijn kraton. Daar moeten we meer van weten, dat is schending van het
contract. Houd een oogje open, vaandrig.”

„Ik zal er mijn best voor doen, kapitein!”



V.

HET VERHAAL VAN DEN DWERG.


Ten Zuiden van den kraton van Karta-Soera bevindt zich, geheel omgeven
door een vruchtbare streek vol rijstvelden, de kampong Babirong; lanen
van tamarindeboom en met hun sierlijk fijn gebladerte voeren daarheen;
de huizen zelf zijn omsloten door een dichte bamboehaag, waarin eenige
openingen de poorten vormen, die toegang geven tot het dorp zelf.

Hooge boomen overschaduwen de huizen; de verschillende soorten van
palmen wuiven zachtkens hun met vruchten beladen kruinen heen en weer;
andere vruchten gloeien tusschen het donkere groen. De ramboetan en
djamboe, de manga en de salak beloven hun milden oogst aan de bewoners
der huizen, die zij nu verkwikken met de schaduw van hun dik, schier
ondoordringbaar loof.

De avond is aan het vallen, kalmte en vrede heerschen tusschen de
huizen, die eenvoudig van bamboe gevlochten zijn, en in de kleine
tuinen welke door loentashagen van die der buren afgescheiden zijn; de
bewoners zitten in kleine groepjes onder hunne afdaken, de kinderen
spelen op den zandigen grond. Hun gejoel is schier het eenige dat de
stilte verbreekt; als ze straks naar binnen kruipen om zich op de
baleh-baleh, het gemeenschappelijk ledikant der familie, uit te
strekken, dan hoort men nog alleen duidelijk het vertrouwelijke kirren
der perkoetoets, de lievelingsvogels van den Javaan, die hij in
kooitjes ophangt aan zijn afdak of wel omhoog hijscht aan een
bamboestaak.

Nu en dan sluipt een grauwe kat over de paden om dadelijk weer zoo snel
mogelijk in een heg te verdwijnen; hier en daar hinnikt een paard
eenvoudig aan een boom gebonden, waarvan zijn bos gras afhangt; achter
de huizen in den modder zijn de buffels gestald, waar ze uitrusten van
hun zwaar dagwerk. Alles rust nu uit, de stemmen der pratenden klinken
zacht en eentonig, om niet te zeggen toonloos; ’t is het zoete
nietsdoen, waarvan de bewoner van het Noorden zoo weinig het zoete
begrijpt en dat den Javaan in staat stelt de hitte en den gloed van den
dag te tarten.

Midden in het dorp stond een aanzienlijke woning, versierd met
geschilderde en uitgesneden stijlen, bijna geheel verscholen onder
bloemdragende boomen; de tandjoeng strooide haar witte stervormige
bloemen over den grond, de vuurroode bloemen der soka schitterden in
het donkere groen, de oleander prijkte met zijn witte en roode rozen;
de zoete geur der groen en geelachtige kenangan mengt zich met de meer
scherpe van de gouden tjampaka’s en wordt nog overtroffen door de op
oranjebloesem gelijkende sneeuwwitte melatis en de soedepmalem; de tuin
die deze woning omringt is geheel en al een bloemenhof, over dag komen
de witte, roode, gele, blauwe, paarsche bloemen helder uit tegen het
sappige groen der heesters; dan bloeit en wasemt alles onder de schaduw
der hooge boomen, nu zijn het alleen de bedwelmende geuren die de
weelde der oostersche bloemenpracht verraden.

Dit dorp was door den Keizer van Mataram aan Soerapati en zijn
Balineezen tot verblijfplaats aangewezen, de omliggende rijstvelden
waren hun ter bebouwing gegeven, daarvoor moesten zij hem tot lijfwacht
strekken, zoo dikwijls als zijn keizerlijke wil het verlangde.

Het was Radhen Goesik’s pleegvader, die alles zoo geregeld had; het was
niet moeilijk zijn geheim doel te raden; Radhen Adipati haatte de
Hollanders, niets verlangde hij meer dan zijn Keizer te verlossen van
de zware schuld der dankbaarheid, die sedert Troeno-Djojo’s val op hem
drukte, en de lijfwacht, welke de Hollanders aan de Noordelijke punten
van Karta-Soera gelaten hadden, overbodig te maken.

De dappere Balineezen waren beter dan iemand in staat den Keizer te
beschermen, en zoo het kon van de gehate vreemdelingen te ontslaan.
Hamangkoe-Rat keurde alles goed wat zijn Rijksbestuurder deed, hij
vertrouwde hem in alles, en zocht slechts zijn eigen genot, waar hij
meende het te kunnen vinden.

Toen kort na het huwelijk der Mataramsche prinses met den Balineeschen
avonturier, de kapitein-luitenant Grevink een opmerking gewaagd had
tegen den keizer, die een vijand der Compagnie niet alleen gastvrijheid
verleende, maar hem zulke groote eer aandeed, antwoordde Hamangkoe-Rat,
aangestookt door den Radhen Adipati, op hooger toon dan hij gewoonlijk
aansloeg:

„Dat het hem vrijstond in zijn kraton te ontvangen wien hij verkoos en
dat het hem onmogelijk was zich van de Balineezen te ontdoen, daar hij
hun reeds te sterke beloften had gedaan.”

Grevink had deze boodschap naar Batavia overgebracht en men besloot
daar alle pogingen in het werk te stellen om het Hollandsche gezag door
den Vorst van Mataram te doen eerbiedigen.

Er gingen echter eenige maanden om en men hoorde niets meer in
Karta-Soera van de plannen der Hooge Regeering; de keizer dommelde weer
in zijn traagheid en onverschilligheid in, maar de Rijksbestuurder
waakte. Soerapati ging op zijn aandringen voort zijn mannen in den
wapenhandel te oefenen; overigens leefden de Balineezen met hun
gezinnen rustig in hun kampong, bebouwden hun landen in afwachting dat
men hun hulp zoude noodig hebben.

Op dien kalmen avond, zat Soerapati met zijn vrouw en enkele dienaren
onder het afdak hunner ruime, fraaie woning; een knaap ontlokte aan de
rebab of Javaansche viool haar weemoedige klanken; Kiai Hemboong hurkte
bij den buitensten rand der galerij neer, schijnbaar in diep gepeins
verzonken. Tegen den muur der woning op een met kussens bedekten divan
zat Radhen Goesik Koesoema; haar welriekende lokken hingen los en als
een fluweelen mantel uitgespreid over haar bloote schouders. Soerapati
lag half uitgestrekt naast haar, zijn hoofd op haar knieën, met
gesloten oogen luisterde hij naar de droomerige klachten van den rebab,
hij was moede teruggekomen van een tocht met zijn Balineezen in het
gebergte gedaan om eenige opstandelingen te vervolgen.

De kalme rust aan de zijde der betooverende vrouw deed hem goed; de
avond noodigde ook slechts tot een kalm genieten uit, de bloemen
vervulden de lucht met hun bedwelmende dampen, zachter en zoeter waren
de geuren, die uit Koesoema’s lokken en kleeren opstegen. Een teeder
koeltje streek in de galerij neer, en zond de weerklanken der
Javaansche viool naar buiten; zacht rustten de fijne met ringen
versierde handen op het hoofd van haar gemaal als wilden zij alle
onstuimige gedachten, alle pijnigende herinneringen daarbinnen tot rust
brengen.

Zij beminde hem nog steeds met een aan aanbidding grenzende liefde; een
liefde, die echter niet gerust kon zijn, want overtuigd was zij nog
niet of zij de Hollandsche vrouw voor goed overwonnen had. Soerapati
sprak nooit meer over zijn verleden; hij scheen zich met hart en ziel
verknocht te hebben aan den Soesoehoenan maar toch, soms verried een
woord, een blik hoe in ’t diepst van zijn hart nog vezelen waren, die
zich vast en schier onafscheidelijk aan de blanken gehecht hadden in
wier midden hij wellicht de gelukkigste en onbezorgdste jaren van zijn
leven had doorgebracht.

Zij was nog steeds Soerapati’s eenige vrouw, hoe trotsch zij er ook op
was dat hij alle andere liefde versmaadde, toch had zij er op
aangedrongen dat hij eenige bijvrouwen zou nemen; hierdoor immers zou
hij de wijdste kloof graven tusschen hem en de Christenen, want de
Hollandsche vrouw was de eenige mededingster op wie Koesoema zich
verwaardigde jaloersch te zijn.

Tegen anderen was zij volkomen bestand door haar schoonheid en scherpen
geest; de herinnering aan die andere alleen maakte haar machteloos.
Soerapati’s verbittering tegen de Hollanders was nooit diep geweest,
dat voelde zij genoeg; Kuffelers mishandeling en Kiai Hemboong’s
onbeschaamde leugen hadden hem overrompeld; zij begreep dat er
oogenblikken waren, zelfs wanneer de Radhen Adipati hem schitterende
blijken van vertrouwen gaf wanneer zelfs Koesoema hem liefkoosde, dat
het hem berouwde met hen gebroken te hebben.

Zou hij nu weer droomen van voorheen, nu hij op haar knieën scheen in
te sluimeren, of was zij het alleen die zijn ziel vervulde?

Zij wenkte Boeloe Kidoer den dwerg, die aan de voeten van den divan
onbeweeglijk als opgerold in een kluwen zat.

„Laat die rebab ophouden, dwerg!” sprak zij, „het maakt mijn hart ziek,
met zijn droevige tonen. Het is nutteloos in treurig gepeins verzonken
te blijven, laten wij ons vermaken opdat onze droefgeestigheid
verdwijne!”

„Zal Kiai Hemboong één van zijn pantoens laten hooren?” vroeg de dwerg.

„Kiai Hemboong is te moe, hij heeft een langen tocht gedaan,” zei
Soerapati bezorgd, „laat hem uitrusten; zijn lichaam heeft evenveel
behoefte aan rust als het mijne.”

„Zal ik u dan eens iets vertellen?” hernam de dwerg, „ik weet ook
mooie, lange verhalen, zij doen den vermoeiden beter rusten, en maken
het zieke hart gezond!”

„Ja vertel op! niet waar Koesoema, gij wilt immers ook wel luisteren
naar Boeloe Kidoer’s sprookjes!”

„Het zijn geen sproken, edele Heer! Het is ’t verhaal van alles wat
werkelijk en waarlijk gebeurd is in het land der Javanen, sinds de
blanke Hollander er voor ’t eerst verscheen!”

„Ja vertel maar toe, Boeloe!” zuchtte de prinses, „hoe de vreemdelingen
het geluk verwoest hebben in ons land; want sedert zij er kwamen is het
gedaan met den vrede en de macht der dienaars van den Grooten Profeet!”

„De goden volgen elkander in Java op,” sprak Kiai Hemboong ernstig.
„Eerst waren het de Hindoes, die het land bedekten met hun tjandis, en
ons den dienst leerden van den grooten Shiwa en zijn vrouw, de
onverbiddelijke Doerga, daarna kwamen de vereerders van Boeddha, den
goeden meester, toen de priesters van Mahomed den Profeet en nu zijn
het de volgelingen van den Ngabi Isa, die ons met hun zwaard
bedreigen!”

„Maar dezen hebben het niet voorzien op Allah en zijn profeet,” zeide
grijnslachend de dwerg, „zij zullen ons Shiwa of Mahomed gaarne laten,
wanneer wij hen slechts ons goud en zilver, onze specerijen en onze
lijnwaden brengen.”

„Zij vinden ons te laag en te min voor hun God,” sprak Soerapati
bitter, „de bruine man is niet waardig hun Opperheer te aanbidden; Hij
bekommert zich niet om het vervloekte geslacht.”

„Wij hebben hem ook niet noodig!” zeide Koesoema fier, „wij aanbidden
Allah en versmaden hun eeredienst zonder priesters, zonder offers.”

„Dan deden de Portugeezen anders,” hernam Kiai Hemboong, „hun eerste
werk was hun God aan de inlanders te doen kennen, dan eerst begonnen
zij met hen handel te drijven, zoo vertelde mij mijn vader, die het van
zijn ouders had gehoord, maar de God der Hollandsche Compagnie is de
rijksdaalder!”

„Dan zal ik u vertellen hoe machtig die rijksdaalder-god eens geweest
is. Wilt ge mij hooren?”

Allen die onder het afdak waren, kwamen nabij; Boeloe Kidoer zette zich
op zijn gemak met de beenen onder zijn kort lijfje gekruist, op den
grond neer, en terwijl de dienaressen van de huisvrouw op
pisangbladeren allerhande ververschingen uit gebak en vruchten
bestaande, ronddienden, begon de dwerg zijn verhaal.

„Ik ga u verhalen van Moer Djang Koeng, den beroemden stichter van
Batavia, den overwinnaar der Djakartanen. Dit is de ware geschiedenis,
die ik u ga mededeelen, zooals zij door de vaders verhaald is aan de
kinderen en door dezen weder aan hun kinderen. Er was in de zee een
eiland, daar hield een schoone prinses haar verblijf, Tanoeraga was
haar naam en zij stamde af van de machtige vorsten van Padjadjaran,
wier rijk verwoest werd door de belijders van den Islam.

„De prinses was schoon maar haar hart was bedroefd, want niet uit
vrijen wil hield zij verblijf op het eiland; de Pangeran van Djakarta
hield haar daar gevangen en zij bracht haar dagen door in vasten en
gebeden, zij vergoot al haar tranen, maar het baatte niet; het eene
jaar verving het andere, maar haar toestand veranderde niet.”

Radhen Koesoema voelde de borst van haar gemaal heftig op en neer gaan;
een zucht ontsnapte zijn lippen die weerklank vond in haar ziel; zij
begreep dat Soerapati dacht aan een andere gevangene ook op een eiland
in Batavia’s haven. De dwerg ging voort.

„Op zekeren dag gebeurde het dat de dappere Baron Soekmoel de zoon van
den rijken koopman Kawit Paroe, die de Compagnie gesticht had, met zijn
dertien zonen, op de reede van Djakarta aankwam. Hij had tien schepen
bij zich, bevracht met allerlei koopwaren. De bewoners van Djakarta
waren vol van verbazing, zij zetten hun oogen wijd open en snelden naar
het strand; nog nooit hadden zij zooveel prachtige zaken gezien. Baron
Soekmoel wilde hun alles verkoopen en zoo gaven de bewoners van
Djakarta alles wat zij hadden om de heerlijke koopwaren van den
vreemdeling in hun bezit te krijgen. En allen verheugden zich want
rechts en links werden de vreemdelingen bedrogen en nog meenden zij
zeer voordeelig gekocht te hebben, en de groote Soekmoel bezocht den
Pangeran van Djakarta, en deze verwelkomde hem met groote vreugde; hij
richtte feestmalen aan en liet de wajangs spelen, den tijger tegen den
buffel vechten en allen juichten omdat men zooveel en zoo goede winst
had gemaakt; het eiland Odroes had Soekmoel gekocht voor duizend
realen.

„En toen hij er bezit van ging nemen zag hij de gevangen prinses en
bemerkte dat zij schoon was, want heur lokken waren zwart als de nacht
en haar ooren waren als ontloken bloemen, en haar gelaat als de volle
maan, zij was welriekend als de sokabloem.

„En Baron Soekmoel dacht bij zichzelf: Mijn oogen kunnen zich niet
verzadigen met haar aan te zien en hij vroeg haar overluid: „Zeg mij
schoone vrouw, wiens dochter zijt gij?”

„En de prinses antwoordde:

„Heer, mijn ouders waren de afstammelingen der machtige vorsten van
Padjadjaran, maar ik ben een ongelukkig schepsel, de gevangene van den
Pangeran van Djakarta, mijn naam is Tanoeraga en sedert drie jaar breng
ik hier mijn dagen en nachten in zuchten en gebeden door.”

„Toen keerde Baron Soekmoel terug naar Djakarta en vroeg den Pangeran:

„Waarom houdt ge prinses Tanoeraga gevangen?”

„Omdat zij een afstammeling is van de vorsten van Padjadjaran en ik
bevreesd ben dat haar aanhangers mij verdrijven zullen uit mijn rijk.”

„Ik heb de prinses gezien,” zei Baron Soekmoel, „en mijn hart is
bekoord door haar schoonheid. Als ik haar niet verkrijg, dan zal ik
niet van hier gaan. Wilt ge mij haar schenken dan zal ik u drie stukken
sterk geschut in ruil voor haar afstaan, zoo niet, dan word ik uw
vijand en zal door geweld verkrijgen wat gij aan goede woorden
weigert.”

„De Pangeran verzonk in gepeins en raadpleegde zijn mantri’s en dezen
rieden hem aan de prinses te geven in ruil voor de kanonnen en ik heb
twee van de drie kanonnen gezien en dat is een bewijs voor de waarheid
mijner woorden; een wordt bij den sultan van Bantam bewaard en een door
den vorst van Tjeribon, terwijl het derde hier de aloen-aloen van den
machtigen keizer van Mataram versiert.

„Baron Soekmoel haalde nu de schoone prinses Tanoeraga van het eiland
en huwde haar met groote plechtigheid. Zeven dagen duurde het feest en
van alle kanten stroomden de gasten, niemand kon zulk een feest geven
want Baron Soekmoel was rijk. Zijn schepen waren beladen met kostbare
koopwaren. Toen de bruiloft geëindigd was, scheepte Baron Soekmoel met
zijn vrouw zich in op het grootste en schoonste zijner schepen en
vertrok weer naar zijn land.

„En na eenigen tijd werd hem een zoon geboren, met een gelaat zoo
schoon als de dag; zijn kleur was goudgeel als de schil van den langsep
maar zoo fijn dat het rood van het bloed en het blauw der aderen er
door schemerde, met oogen schitterend als de morgenster en zoo blauw
als de hemel, met een hals zoo blinkend als een zilveren waterkruik,
met vingers fijn als de stekels van een stekelvarken, en toen hij
opgroeide werd hij krachtig en slank als de klapperboom, zijn handen
waren sterk als de greep van den tijger en zijn oogen straalden als de
zon; hij was dapper en bedreven in den wapenhandel en zijn ouders
hadden hem Moer Djang Koeng genaamd; weldra vervulde zijn roem alle
landen aan gene zijde van de zee, maar zijn hart was niet tevreden.

„Hij zag dat zijn kleur anders was dan die zijner vrienden en dat hij
een schoonheid bezat geheel verschillend van de hunne. En daarom vroeg
hij eens: „Moeder, waarom is mijn kleur niet zoo wit als het vleesch
van de kokosnoot; waarom ben ik zooveel sterker en moediger dan allen
die ik ooit zag?”

„En de moeder antwoordde:

„Omdat mijn land niet dat uws vaders is;” en zij verhaalde hem hoe de
Pangeran van Djakarta haar wreed mishandeld had en hoe Baron Soekmoel
haar gekocht had voor drie stukken geschut. En het hart van Moer Djang
Koeng werd door toorn bewogen en hij sprak:

„Dan zal ik naar Java gaan en den Pangeran van Djakarta tuchtigen.” En
tot zijn vader zeide hij:

„Vergezel mij niet, want alleen zal ik den tocht volbrengen.” En nu
werden vijftien schepen uitgerust, vijftien groote, met koper beslagen
schepen, vijf met handelswaren beladen, vijf met kogels en kanonnen en
vijf met krijgsvolk; men zeilde nacht en dag door totdat men eindelijk
Djakarta bereikte.

„De Pangeran ontving Moer Djang Koeng vriendelijk en al zijn vrouwen
mochten hem gaarne lijden, want hij schonk haar fraaie geschenken en
bepaalde geen prijs voor alles wat hij verkocht. Hoe weinig men hem ook
betaalde, altijd was ’t hem goed.

„En hij pachtte voor duizend realen een stuk grond en bouwde daarop een
vesting; de Javaansche vrouwen zagen de blanke mannen gaarne en velen
traden met hen in het huwelijk, maar de dappere Moer Djang Koeng vergat
zijn wraakzuchtige plannen niet; hij overwoog ze en bewaarde ze diep in
zijn hart. En eens gebeurde het dat hij twist kreeg met den Pangeran en
deze vluchtte weg naar de streek genaamd Goenong Sari, waar hij zich
verschanste achter een dikke haag van bamboe doeri (stekelriet).

„De Hollanders verheugden zich zeer en bouwden zich nu een tweede
vesting, zij stapelden hun kruit en lood op, bergen hoog en weldra
begon een hevige strijd; uit de lucht kwam de broeder van den Pangeran
de Hollanders aanvallen, toen zij met hun kogels den vijand tot achter
zijn verschansingen voortdreven. Alle hoop voor de vreemdelingen scheen
verdwenen, doch zie! daar komt hulp opdagen. Baron Soekmoel snelt zijn
zoon ter zijde; met drie goed uitgeruste schepen verschijnt hij op de
reede van Batavia en overziet den toestand.

„Mijn zoon,” zegt hij, „hier baten geen kogels, maar waar sterkte
faalt, daar gebruikt men list; nog jaren kan de Pangeran van Djakarta
uw kogels tarten achter zijn haag van bamboe, in zijn vesting Goenong
Sari, maar ik zal hem kogels zenden, die zij niet zullen weerstaan.”

„En Soekmoel gaf bevel de kanonnen te vullen met gouden dukaten en
zilveren rijksdaalders en deze op Goenong Sari af te schieten.
Nauwelijks hadden de Djakartanen gezien hoe de muntstukken tusschen de
bamboestengels vielen, of zij vergaten geheel en al te strijden, rukten
de halmen uit den grond om het geld op te rapen. Het duurde niet lang
of de geheele bamboeshaag was uitgerukt. De kanonnen werden met kogels
geladen en weldra werd de Pangeran met zijn aanhangers verdreven naar
het gebergte, de Compagnie daarentegen...”

Soerapati richtte zich plotseling op en luisterde, de dwerg zweeg en
allen wendden het hoofd om; het zand kraakte licht onder de stappen van
twee mannen, die behoedzaam het huis naderden en weldra ook in de
galerij verschenen.

Hij ging hen te gemoet; bij het flikkerend lampje, dat tegen een der
stijlen geplaatst was, herkende hij den Rijksbestuurder en den
Kroonprins.

„Ik moet u spreken,” zeide Amirang Koesoemo haastig, „het is een zaak
van groot gewicht, die mij tot u voert, zoo laat in den avond.”

„Laat ons naar binnen gaan,” sprak Soerapati en boog zich diep voor den
pleegvader zijner vrouw en voor den prins.

Zij traden binnen en bemerkten nu dat Radhen Goesik hen gevolgd was.

„Vader,” zeide zij, „er dreigt mijn man een gevaar! Ik heb het dezen
avond kunnen hooren aan het gekir mijner tortelduiven, die waarschuwend
klaagden; mijn hart was gevuld met tranen, die niet konden opstijgen
tot aan mijn oogen. Wat dit gevaar ook zij, ik wil het deelen en hoe
zal ik het kunnen deelen, als ik het niet ken?”

„Mijn dochter heeft gelijk. Een groot gevaar bedreigt niet alleen uw
gemaal maar den keizer en geheel Mataram om hem; wij moeten het
bezweren en daartoe hebben wij ook uw raad van noode; uw oog ziet
scherp en uw geest is helderder dan die van menig man. Sta haar dus toe
Soerapati, onze beraadslagingen bij te wonen.”

„Niets zal mij liever zijn; de zaken van den man zijn ook die van de
vrouw. Van waar dreigt het gevaar, edele prins? Komen de Hollanders mij
opeischen?”

„Gij hebt recht; de Compagnie neemt haar maatregelen en zij schijnt het
ernstig te meenen. Zij heeft een gezant, Toewan Tak genaamd, afgezonden
naar Samarang, om van daar uit zich naar Mataram te begeven en het doel
hunner zending is, den Soesoehoenan aan te sporen zijn schuld te
betalen en ook het tractaat niet te overtreden, waarbij hij zich
verbond geen vreemdelingen in zijne landen toe te laten.”

„Is dit alles?”

„Ge begrijpt wat deze laatste bepaling meent, uw uitlevering.”

„Wat zal de keizer antwoorden?”

„De keizer wil vier mantri’s naar Samarang zenden om den gezant te
begroeten en hem tevens over zijn plannen te polsen. Hij heeft den
kapitein der lijfwacht reeds zijn vrees te kennen gegeven over de komst
van den gezant, maar deze stelde hem gerust en antwoordde dat de
Compagnie hem gezonden had alleen om met den keizer over den welstand
van het rijk te spreken.”

„Als de gezant hier komt kan ik niet blijven,” zeide Soerapati beslist,
„wat wil de keizer dat ik doe?”

„Datgene, waartoe gij moed hebt,” antwoordde de Kroonprins.

„Is er meer moed noodig tot den strijd of tot de onderwerping?”

„Onderwerping,” riep Radhen Goesik onstuimig, „wat bedoelt gij daar
mee? Wilt gij weer slaaf worden?”

„Als de Compagnie vrede met mij sluiten wil, dan ben ik bereid mij op
voorwaarden over te geven.”

„Dwaze die ge zijt! Kent gij de Hollanders nog niet genoeg om ze zoo
goed te vertrouwen? Met schoone beloften zal men u vleien en indien gij
in hun macht zijt, wie weet welk lot u dan wacht. En dat lot zal ik dan
met u deelen? Nimmer, ik heb mijn eersten man verlaten omdat hij een
lafaard was, met u zal ik ellende en armoede deelen, maar geen
slavernij!”

„Ge spreekt zooals het mijn dochter past, Koesoema,” hernam de
Rijksbestuurder goedkeurend, „het hangt van uw gemaal af, wat hij wil
doen. Heeft hij moed om zich te verzetten, dan moet hij den Kroonprins
blindelings gehoorzamen en zoo niet dan moet hij onmiddellijk vluchten,
een middenweg staat niet open. De Hollanders zullen hem een vreeselijk
lot toedenken als hij in hun handen valt. Kies dus Soerapati, wat wilt
ge, vlucht of strijd?”

„Ik ben nooit gevlucht, voor wien dan ook; als de keizer mijn arm
noodig heeft zal ik voor hem strijden; voor mijn Balineezen sta ik in.”

„Luister dan! Het is de wensch van den Soesoehoenan dat gij hem tot
lijfwacht verstrekt; blijf voorloopig dus op uw post.”

„En als de gezant aandringt op mijn uitlevering, als hij geen vrede wil
sluiten met den keizer dan na ontvangst van mijn hoofd?”

„Mijn zoon, tegenover geweld kan men geweld stellen maar ongelijk zijn
de wapens, als men zich bedient van veinzerij.”

„’t Is het wapen van den hoveling maar niet van den soldaat.”

„Gij behoeft er u ook niet van te bedienen, laat mij het voeren!”

„Vertrouw mijn vader, Soerapati!” riep Koesoema uit.

„Hij meent het goed met u, doe zooals hij zegt,” verklaarde de
Kroonprins.

„Verwonder u dan niet zoo schijnbare ongenade u treft, zoo èn keizer èn
prinsen uw partij schijnen te verlaten; bedenk dat alles voor uw
bestwil is en voor het heil van het keizerrijk.”

„Veinzerij is een tweesnijdend wapen. Ik vrees het meer dan honderd
eerlijke lansen; men weet niet hoe ’t treffen kan, daar het doel steeds
verborgen blijft.”

„Zeg ons dan oprecht vader wat ge wilt,” drong Koesoema aan.

„Wat ik wil,” en onder des Rijksbestuurders dikke wenkbrauwen schoten
zijn kleine oogen vonken vuur, „wat ik wil, den Hollander verdrijven
uit het hart van Java, waarop hij zijn hiel heeft gezet na
Troeno-Djojo’s heilloozen opstand, hem de macht ontnemen, die hij zich
toegeëigend heeft, dank onze onderlinge twisten, hem toonen dat wij
zijn hulp kunnen missen en ontslagen willen zijn van alle schuld jegens
hem. Verstaat ge mij? Naar dit doel streef ik, en om dit te bereiken
zal ik mij van alle wapens bedienen van geweld zoo goed als van
veinzerij! En als Soerapati mij bijstaat dán zal ik slagen, dan zullen
wij weer eenige meesters zijn in ons land.”

„Ik begrijp niet hoe gij tot dit doel zult geraken.”

„Laat het mij over!” sprak de Rijksbestuurder geheimzinnig, „ik weet
dat gij en uw Balineezen onverschrokken en dapper zijt; laat mij
rekenen op uw hulp! En nu voor dezen avond genoeg!

„Gij zijt gewaarschuwd! Verzamel al uwe Balineezen en blijf de
Zuiderpoort van den kraton bewaken.”

Weinige oogenblikken later waren de Prins en de Rijksbestuurder
vertrokken en Soerapati bleef alleen met zijn vrouw.



VI.

COMMISSARIS TAK.


Eenige dagen later was Karta-Soera in rep en roer; de voorwacht van het
gezantschap naderde de residentiestad; aan het hoofd reed kapitein
Lehman, met zijn beide luitenants Vonk en Eygel; twee compagnieën
soldaten volgden hem, beladen met geschenken en pakgoederen.

In de achterhoede bevond zich de Sultan van Tjeribon met zijn
hofgrooten, die eindelijk door den Commissaris Tak er toe gebracht was
zijn hulde aan den Soesoehoenan, zijn leenheer te brengen. ’s Morgens
om acht uur waren zij uit Samarang vertrokken en brachten den nacht in
Oenarang door, een dorp gelegen aan den voet van den fraaien tot den
top begroeiden berg Oenarang, waarvan de bewoners verplicht waren alle
aanzienlijke reizigers naar Mataram te onthalen en te herbergen,
terwijl het hun verboden was op straffe des doods iets daarvoor ooit
terug te ontvangen.

Van Oenarang reisde men door een heerlijke, vruchtbare vallei; links en
rechts strekten zich de rijstvelden uit, besproeid door tallooze
beekjes, die van de bergen afstroomden en zich met de groote
Demak-rivier vermengden; een menigte dessah’s, waarvan men er dikwijls
drie à vier in het uur aantrof, verrieden de volkrijkheid der streek.
De voornaamste was Salatiga een fraai, welvarend dorp, zeven mijlen
verwijderd van de eerste poort, die toegang gaf tot het rijk van
Mataram, waardoor niemand zonder vergunning van den Soesoehoenan naar
Samarang mocht trekken.

Aan gene zijde van deze poort opende zich een woest, bergachtig
landschap, waarna de rijstvelden weder in volle lengte en rijkdom zich
uitstrekten zooverre, dat men ze niet overzien kon, terwijl het gezicht
aan weerszijden begrensd werd door heuvels beplant met vruchtboomen,
waartusschen tal van kampongs verstrooid lagen.

De Merbaboe hief zijn bijna geheel bebouwden kruin opwaarts, terwijl
zijn voet stiet aan het Oenarang-gebergte; vele groote en kleine
rivieren besproeiden het land en gaven daaraan deze bijna
ongeloofelijke vruchtbaarheid.

Vier dagen gebruikte het gezantschap tot de reis naar Karta-Soera, den
tweeden nacht sliepen zij in het dorp Banjoe-poetih, den derden in
Tingkir en den vierden in Modjo-Soanga. Op den morgen van den vijfden
dag kwam een der mantri’s, de Radhen Aria Sindoe-Radja, bij den
Commissaris, die met den opperkoopman Van Vliet in gesprek was; op den
kruipenden, onderdanigen toon welken de inlanders tot hun meerderen
aanslaan, sprak hij tot den gezant zeggende:

„Mijn broeder, gelieve hier een poos te wachten, ik zal eerst iemand
zenden om Zijn Hoogheid den Soesoehoenan kennis te geven van de komst
zijns zoons.”

De Commissaris antwoordde:

„’t Is goed. Ik zal hier de orders van den Soesoehoenan afwachten. Ik
hoop, dat Zijn Hoogheid zich in welstand bevindt met zijn gezin en zijn
onderdanen.”

„Helaas, ik heb vernomen dat de welstand van onzen grooten Heer niets
te wenschen overlaat, maar die zijner onderdanen is zooals ik mijn
broeder den Commissaris reeds in Samarang gezegd heb niet al te wel en
niet al te slecht.”

„Om welke reden zegt Radhen Sindoe-Radja dat?”

„Ik zeg dit om den Balinees Soerapati; hem goed te doen is bezwaarlijk
en hem kwaad gezind te zijn is vol gevaar, daar hij veel volk om zich
heen verzamelt en hen geducht oefent in den wapenhandel. Hij hoort naar
geen bevelen meer, zelfs niet naar die van onzen machtigen Heer den
keizer. Wij kunnen hem niet tegenhouden want hij volgt zijn eigen zin.”

Streng zag de gezant den flemerigen Javaan aan, die met huichelachtige
bescheidenheid de oogen neersloeg.

„Ik heb geen reden aan de waarheid van uw woorden te gelooven,”
antwoordde hij stroef. „Zoo de Soesoehoenan niet op het bijzijn van den
voortvluchtigen slaaf Soerapati gesteld was zou hij hem geen dorp tot
woonplaats hebben gegeven, omringd door bosschen, en hem niet plechtig
in zijn tegenwoordigheid met een zijner bloedverwanten doen trouwen. En
hoe zou ’t dan kunnen wezen, dat hij de bevelen van den keizer, die hem
met zoovele weldaden heeft overladen, niet wil gehoorzamen?”

„Het is waar en waarachtig,” verklaarde deemoedig Radhen Sindoe-Radja,
„hetgeen mijn broeder zegt, „maar Zijn Hoogheid heeft hem deze gunsten
slechts bewezen omdat het volk van Karta-Soera hem vreest en hij met
zijn manschappen hen zou plunderen en vermoorden als de keizer hem niet
tot vriend hield. Mijn broeder weet immers dat de beste wijze om zich
van een vijand te ontdoen is, van hem een vriend te maken.”

„Zoo spreken de vrouwen en voorzoover ik weet is het volk van Mataram
geen volk van vrouwen,” hernam Tak ongeduldig en verontwaardigd
tegelijk, „zijn dan de geweren en pieken der Balineezen zooveel beter
dan die der Javanen? Zij hebben toch dezelfde wapenen, hoe kunnen zij
dan gevaarlijk zijn, met hun klein aantal tegen de duizenden strijdbare
mannen van Karta-Soera?”

„Mijn broeder weet ook,” verzekerde de Radhen altijd even onderworpen,
„dat de stoutmoedigsten het meeste wagen en ook den dood niet vreezen,
maar de Javanen zijn bang om te sneuvelen. Als echter onze broeders de
Hollanders hen bijstaan, dan vreezen zij Soerapati en zijn leger niet,
maar zullen zich gaarne van hen ontdoen.”

„Welnu, wij zullen zien wat de Soesoehoenan zal besluiten; zend dus een
bode naar uw meester en voeg er bij, dat ik niet in zijn
tegenwoordigheid zal verschijnen om mij te kwijten van den last mij
door de Hooge Regeering opgedragen, vóórdat Soerapati, de roover, dood
of levend in mijn handen is gesteld.”

„Ik zal blijde zijn den keizer de boodschap van den gezant, dien hij
zijn zoon noemt, te doen overbrengen.”

„Dat voorspelt niets goeds Van Vliet,” sprak de Commissaris, nadat
Radhen Sindoe-Radja hem van zijn tegenwoordigheid had bevrijd, „ik ben
vreemd te moede, maar ik geloof, dat wij hier in een zeer moeilijk
geval zullen komen. Aan waarschuwingen over de gezindheid van den
Soesoehoenan heeft het ons niet ontbroken. Ook kapitein-luitenant
Grevink schijnt het niet te vertrouwen. Wat heeft hij u ook weer
geschreven?”

„Och, Grevink is een voortvarend heethoofd; had hij altijd geveinsd
niets te weten van Soerapati’s aanwezigheid, dan zou onze taak
gemakkelijker zijn geweest, maar hij heeft reeds het vorige jaar den
Soesoehoenan gewaarschuwd, dat het ons niet bevallen zou, wanneer men
voortging het rooverhoofd tot vriend te houden. Daardoor is dat gespuis
gewaarschuwd en de keizer begrijpt heel goed dat we om iets anders
komen dan om een vriendschapsbezoek.”

„Nu, hij zal ook wel weten hoe diep hij bij ons in de schuld steekt.”

„Dat weet hij genoeg. Grevink schreef, dat de vorst ’t hem ronduit had
gezegd, dat het gezantschap kwam om aan te dringen op de uitbetaling
der driehonderdduizend rijksdaalders en zoo hij die niet kon opbrengen,
zouden wij hem aangrijpen en het heele volk tot slaven maken. Grevink
heeft hem gerustgesteld en kwam toen mij ongerust maken. Ik antwoordde
hem, dat het schande was zich zoo verwijfd aan te stellen en vroeg of
hij geen moed meer in het lijf had. ’t Zou laf en ons onwaardig zijn
als we ons bezorgd maakten over een handjevol Balineezen.”

„Het handjevol zou zooveel niet beteekenen, maar wie zegt ons of zij
den keizer en alle hofgrooten niet achter zich hebben? Dat volk
verstaat zoo de kunst zijn plannen en meeningen te verbergen, dat men
steeds vreest met hen over een vulkaan te wandelen; wie weet wat voor
duivelsche plannen gesmeed worden achter die goedige, onschuldige
oogen. Ik vertrouw hen niets; maar hebt ge nog een later briefje van
Grevink ontvangen?”

„Ja, hij praat veel te veel naar mijn zin met zijn bruine Majesteit;
hij herhaalde tot vervelens toe dat wij alleen kwamen om den welstand
van het Rijk te bespreken en toen moet de keizer echt vriendelijk
gezegd hebben: „Als mijn zoon de gezant boven komt, dan zal ik veertig
tijgers, die ik nog in de Bagelen heb, laten komen om ze tot zijn
vermaak te laten losloopen.” En Grevink verbeeldde zich dat hij met die
tijgers eigenlijk Balineezen bedoelde.”

De Commissaris Tak antwoordde niet; hij was een krachtig gebouwd dapper
krijgsman, die in den oorlog tegen Bantam en Troeno-Djojo zijn sporen
verdiend had; de vingers van zijn verbrijzelde linkerhand, waarvan hij
eenige in den Bantamschen oorlog verloren had getuigden er van; de
opperkoopman Van Vliet daarentegen had in menig moeilijk geval groote
staatsmanswijsheid getoond en der Compagnie eveneens groote diensten
bewezen; nog onlangs had hij door zijn bemiddeling het uitbreken van
ernstige onlusten in Madura voorkomen.

De Compagnie had opzettelijk gewacht totdat zij beide vertrouwde mannen
beschikbaar had om ze uit te zenden op den moeilijken tocht, waartoe
veel beleid en voorzichtigheid vereischt werden. Een instructie van
meer dan eenenzestig bladzijden groot was den Commissaris meegegeven;
hij had eerst de kantoren aan Java’s Noordkust te inspecteeren, verder
moest hij de troonsopvolging in Tjeribon regelen, welke voorloopige
werkzaamheden hij gelukkig voleind had.

Nu kwam het moeilijkste, de zending bij den Soesoehoenan, voor wien hij
de nooit aangename boodschap had, hem tot betaling zijner
achterstallige schulden aan te sporen. De rekening was vrij hoog, daar
zij de voor dien tijd verbazende som van ƒ 4,600000 bedroeg; de
Compagnie begreep echter, dat de keizer nooit zulk een bedrag zou
afdoen en maakte dus van den nood een deugd om ze te herleiden tot
344000 rijksdaalders, welke Tak zelfs verminderen mocht tot 250000.
Natuurlijk zou de Soesoehoenan door het aannemen dezer gunst nog meer
onder de macht geraken van de Hollanders, die in ruil voor hunne
mildheid de veilige en trouwe handhaving zouden verzoeken van alle
„vrije vergunde bedongen octrooien, privilegiën en voorrechten.”

Bovendien moest de Soesoehoenan der Compagnie uitbreiding van haar
grondgebied toestaan en handelsvoorrechten in de kustplaatsen; ook de
onderwerping van den Tjeribonschen prins behoorde tot Tak’s zorgen. Het
had hem veel moeite gekost den jongen Sultan mee te nemen om
persoonlijk zijn hulde aan den Mataramschen keizer te brengen, maar ook
dit bezwaar scheen uit den weg geruimd.

Niets scheen moeite te kosten dan het laatste artikel, waarop ook nog
een zoogenaamd „secreet appendix” doelde. De Soesoehoenan had zich
tegenover de Compagnie verbonden „nooit onder zijn gebied metterwoon te
gedoogen, eenige Makassaren, Maleiers, Mooren of wat natiën het mochten
wezen, noch ook eenige frequentatie te verleenen.”

In een volgend octrooi was ten overvloede bepaald, dat al deze
vreemdelingen die in Mataram waren toegelaten, zouden staan „onder het
gebied en de discipline der Compagnie, onverminderd dat zij zouden
blijven des Soesoehoenans onderdanen.”

Deze beide artikelen waren nu openlijk geschonden door de toelating van
Soerapati in den kraton; Tak moest zijn uitlevering ten strengste
eischen en zelfs zoo het bleek dat alle pogingen die hij daartoe in der
minne zou beproeven, niet slaagden, geweld gebruiken om de
opstandelingen in zijn macht te krijgen. Faalden echter alle pogingen,
dan zou het den gezant vrij staan hun genade aan te bieden, mits zij
zich naar Batavia zouden begeven om zich daar voor de Hooge Regeering
te vernederen.

„Ik geloof, dat de commandeur Jan Albert Sloot gelijk heeft,” sprak Tak
na eenige oogenblikken nadenken, „het zal moeite kosten den Balinees in
handen te krijgen. Kuffeler heeft ons indertijd daar mooi werk mee
verschaft: had hij hem maar tot vriend gehouden.”

„Ik heb dat volk liever tot vijand dan tot vriend, dan weet men ten
minste wat men er aan heeft. De besten deugen niet, dat ziet ge aan
Jonker, die ook reden tot wantrouwen begint te geven.”

„Ik heb naast Jonker gestreden en toen ten minste was hij trouw als
geen Hollander. Ik mocht den dapperen Ambonnees zeer gaarne lijden, en
ik twijfel er niet aan, wanneer ik terugkom op Batavia en hem een riem
onder ’t hart steek, dat de wolk zal voorbijdrijven. Juist dat
wantrouwen van ons maakt hen, die ’t goed met de vreemdelingen meenen,
ontevreden. Zij gevoelen genoeg, dat wij hen niet als onze gelijken
aanzien, hoe wij hen ook eer en achting uiterlijk bewijzen. Dat gebrek
heeft Sloot, hoe bekwaam en scherpzinnig hij ook zijn mag in de hoogste
mate; hij schrijft hen steeds nevenbedoelingen toe. Daarom ook handelde
hij met schier Javaansche wreedheid toen hij Kadjoran en zijn geslacht
verdelgde.”

„Ge moest ze kennen als ik, die zooveel met hen overgebracht heb, dan
zoudt ge den commandeur gelijk geven. Dat volk heeft in geveinsdheid en
onoprechtheid zijn weergade niet. Ik heb wat al omwegen en kronkelpaden
moeten doorloopen om met hen mijn doel te bereiken; men moet ze door en
door kennen om met hen om te gaan; die kunst mist Grevink geheel. Hij
is te oprecht.”

„Ik zou liever tegen hen vechten dan met hen onderhandelen, dat is
zeker, maar ik zie het heden niet goed in. Ik weet zelf niet waarom;
hoor eens Van Vliet, als de zaak verkeerd afloopt, zult ge dan mijn
vrouw en dochtertje in de gunst der Hooge Regeering aanbevelen?”

„Dat zal wel niet mogelijk zijn, heer Commissaris, als het misloopt,
dan zullen wij er beiden wel het leven bij inschieten.”

„’t Is niet gezegd, ’t is aan mij die verwenschte Balineezen te vangen;
gij zijt alleen voor het diplomatieke gedeelte der zending.”

„En uw vrouw en dochter zijn toch bezorgd, de Directeur-generaal is uw
zwager.”

„Maar mijn vrouw is zwak en ziekelijk en mijn dochtertje nog zoo bitter
jong; ik vrees ze niet meer terug te zien. Waarlijk, ik gaf dit geheele
mooie landschap en al de pracht, waarmede wij reizen voor mijn
eenvoudige woning op de Tijgergracht van Batavia.”

„Ik heb u nooit bang gezien, Commissaris! Waarlijk, wij hebben wel voor
heeter vuren gestaan. En ik vind het eigenlijk in de hoogste mate
vernederend, dat de Opperlandvoogd en Raden van Indië door een
gedrosten slaaf in spanning worden gehouden.”

„Ik geloof dat die Balinees der Compagnie nog veel te doen zal geven.
De kerel durft; hij heeft veel bij ons geleerd en zal die kennis
gebruiken om ons schade aan te doen.”

De verschijning van Sindoe-Radja maakte aan het gesprek der beide
hoofdpersonen van het gezantschap een einde.

„Ik heb een brief voor mijn broeder den heer Commissaris,” sprak hij,
en naderde vol eerbied den gezant. „Zoo pas is mij die gebracht.”

Tak opende het briefje, dat door den kapitein-luitenant Grevink
geschreven was; zwijgend reikte hij het Van Vliet over.

„Wat moeten wij er van denken?” vroeg hij.

„Ze worden bang, de Rijksbestuurder is de spil waar alles om draait;
hij bemerkt dat het der Compagnie ernst is met de opvordering van zijn
lieveling en nu willen ze zich zelf van hem ontdoen, zonder onze hulp.”

„Dat is juist het tegenovergestelde wat Sindoe-Radja verlangde; ik
vertrouw ze niet, maar in elk geval kunnen wij onzen tocht
voortzetten.”

„Zou het niet beter zijn, vraag ik in alle bescheidenheid, te wachten,
tot wij bericht ontvangen, dat het hun gelukt is den schurk in handen
te krijgen?”

„Waarom? Dat getalm verveelt mij, ik heb haast met de zaak te beginnen,
anders komt ze nooit ten einde.”

„Belieft het mijn broeder nu te gaan?” vroeg Radhen Sindoe-Radja.

„Ja, het is goed, laat ons gaan!” sprak de Commissaris.

Het was tien uur, de zon stond hoog aan den hemel; niettegenstaande de
sombere voorgevoelens van den gezant vermoedde noch hij, noch de
opperkoopman Van Vliet, dat zij die zon niet meer zouden zien
ondergaan.



VII.

VERRAAD.


Groote verwarring en onrust heerschte in den kraton; de Soesoehoenan
met verglaasde oogen en angstig bevende vingers zat omringd door zijn
vrouwelijke lijfwacht op zijn troon, terwijl de voornaamste hofgrooten
op eenigen afstand van hem neerhurkten.

Angst en schrik lagen duidelijk op aller trekken te lezen, niemand wist
eigenlijk wat er te doen was, niemand wat de keizer verlangde; men
vestigde nu de blikken op den Rijksbestuurder, dan op den zwakken,
besluiteloozen vorst. Amirang Koesoemo alleen was kalm, niets gebeurde
er wat hij niet voorzien en voorbereid had; alles ging zooals hij
verwachtte en de groote slag moest nu geslagen worden. Hij wilde zich
van den gezant en al de Hollanders ontdoen, reeds sinds lang droeg hij
dit voornemen met zich om. Nooit was de gelegenheid schooner geweest,
nooit zou zij zich weer op deze wijze voordoen.

De Pangeran Sampan Tjakra di Ningrat, regent van Madura was echter niet
van de meening des Rijksbestuurders.

„De Hollanders zijn machtig,” sprak hij, „wat zal het u baten, al
vermoordt gij ook den gezant en allen, die hem vergezellen? Morgen
komen er nieuwe geduchte legers van Batavia om zijn dood te wreken; ge
zult niets gewonnen hebben dan hun vijandschap en uw Hoogheid weet bij
ondervinding hoe krachtig hun hulp is.”

De Soesoehoenan zuchtte:

„Had ik die nimmer noodig gehad!”

„Dan regeerde Troeno-Djojo nu in Mataram en gij zoudt als balling
rondzwerven indien gij ten minste niet evenals uw Vader ter ruste waart
gelegd in het eenzame Tagal-Wangi.”

„Uw vader heeft de lessen van den profeet veracht, hij liet de
geestelijke raadgevers van zijn volk bij honderden vermoorden. Allah
strafte er hem voor door waanzin en later door een smartelijken dood,”
zeide op plechtigen toon de Pangoeloe of opperpriester.

Het gevaar en de afhankelijkheid, waarin de Soesoehoenan zich nu bevond
gaven allen moed hem minder aangename waarheden te zeggen; met een
giftigen blik zag hij den spreker aan en maakte wellicht het plan om
als hij zich sterker zou voelen, zich over dien ongevraagden raad te
wreken.

„Gij hebt de dienaars van Allah versmaad in den dag der verdrukking,”
ging de Pangoeloe met klimmende verbittering voort, „gij hebt gekropen
voor de kafirs, aan hen hebt gij een kroon te danken aan niemand
anders. Weiger dan ook niet de schuld te dragen onder welker gewicht
zij u thans verpletteren! Elke weldaad is een steen, die ons op den nek
wordt gelegd en waarvan het moeite kost zich te bevrijden; door hun
gunsten aan te nemen hebt gij u in hun macht gesteld. Wie weet hoe zij
thans die macht zullen gebruiken? Ik kan u niet helpen! Gij noch uw
vader hebt ooit Allah geëerd.”

„Het is nu de tijd niet tot nuttelooze verwijten,” zeide de Madureesche
prins, „er moet een besluit genomen worden en hoe sneller hoe beter.
Wilt gij Soerapati uitleveren?”

Hulpeloos zag de keizer zijn Rijksbestuurder aan, die tot nu toe met
neergeslagen oogen had gezwegen.

„Help mij Radhen Adipati, help mij! Van u alleen verwacht ik mijn
heil!” kermde hij.

„Den zwakken betaamt list,” zeide Amirang Koesoemo langzaam, „want gij
zijt zwak o keizer! Zwak en uitgeput door de dure weldaden, die gij aan
de Hollanders dankt. Gij moet u niet schamen die zwakheid te belijden
voor de machtige vreemdelingen. Aan zwakken en vrouwen vergeeft men
veel!”

„Uw woorden zijn duister, mijn zoon! Spreek klaarder taal!”

„De zwakke neemt de hulp aan, waar hij die vinden kan; hij buigt
schijnbaar het hoofd in onderwerping voor den sterke en neemt in het
verborgen de hand aan van dengene, die hem verlossen kan van den
gehaten beschermer in wiens hart geen wantrouwen meer schuilt, dank die
openbare hulde. Zijn nu mijn woorden duidelijker! o keizer?”

De Soesoehoenan sloot de oogen als wilde hij stil de woorden verwerken
van zijn dienaar.

„Ik begin u te begrijpen Radhen Adipati, ge wilt dat ik Soerapati tot
vriend houde en tevens ook den Heer Gezant vleie! Maar hoe zal dat
geschieden?”

„Het is gevaarlijk o keizer!” zeide de Pangeran, „op twee lansen te
vertrouwen, die niets liever wenschen dan zich tegen elkander te
richten.”

„Niets kan gevaarlijk zijn waar een omzichtig oog de wacht houdt;
verwarring is een goede afleiding! Laat Karta-Soera in opstand schijnen
omdat de Balineezen zich verzetten willen tegen de uitlevering van hun
hoofd! Gij zelf wenscht die uitlevering, gij draagt ze op aan den
Radhen Tjakra de Ningrat, die uwe geheime bedoelingen begrijpt en
eerbiedigen zal!”

„Ik breng liever geen opdrachten ten uitvoer met dubbel doel,”
antwoordde de Pangeran minachtend.

„Ook niet als het heil des Meesters en het geluk van het Javaansche
land er van afhangen?” vroeg de Pangoeloe. „Te veel reeds gunden wij
aan den vreemdeling, die het alleen op onze schatten en op onzen grond
heeft begrepen; waarom bleef hij niet in zijn eigen land? Om met ons
handel te drijven, om ons te leeren wat hij kan en wat hij weet!
Dwaasheid! Hij wil ons onderdrukken, ons afkeerig van Allah en zijn
grooten Profeet maken, onze landen wil hij beheerschen, onze vorsten
verdrijven en met blindheid zijn onze prinsen geslagen. Zij zoeken de
hulp niet, daar waar zij alleen te vinden is, maar roepen den
begeerigen ongeloovige om hun onderlinge feiten te beslissen; zij
trachten niet eendrachtig met elkander te blijven, en vergeten dat de
bundel saamgebonden pijlen, de kracht van den sterkste tart terwijl zij
elk afzonderlijk door een kinderhand te breken zijn. Daarom mijn zonen,
blijft eendrachtig, zweert den vijand te verslaan door geweld of door
list. Allah wil den ondergang der ongeloovigen. Hij zal uw wapens
zegenen! Ik beloof het u!”

„Maar als Soerapati bezwijkt?”

„Ge moet hem zien strijden dan zoudt ge dien twijfel geen toegang geven
in uw hart,” zeide Radhen Adipati trotsch.

„Laat mij nog trachten alles in vrede te regelen,” verzocht de Pangeran
Sampan, „ik wil Soerapati spreken! Het zou te onvoorzichtig zijn met de
machtige Hollanders te breken om den wille van een weggeloopen slaaf!”

„Ge vergeet dat die slaaf een held is!” riep Koesoemo verontwaardigd
uit, „een held wiens vijandschap nog meer te vreezen is dan die der
Hollanders. Een tweede Troeno-Djojo, die het Mataramsche rijk zou
kunnen doen sidderen als hij wilde.”

„Allah helpe mij! Ik weet niet waarheen ik mij wenden kan,” klaagde de
keizer.

„Ge roept Allah aan in den dag der verdrukking! Zult gij hem nu ook
aanbidden in den dag der overwinning?”

„Ik beloof... ik beloof hem een nieuwe moskee te stichten en een
pelgrimstocht te doen naar het Heilige graf in het Diënggebergte, ik
beloof...”

„Laat ons nu handelen,” riep Pangeran Sampan, „ik stel mij aan het
hoofd mijner mannen, om met den Regent van Soerabaya bij Soerapati te
hooren wat zijn voornemens zijn!”

De Rijksbestuurder glimlachte, en boog het hoofd; de keizer wenkte hem
naderbij te komen en fluisterde hem toe:

„Wanneer alles mislukt, dan blijft ons immers de vlucht? Gij zorgt toch
dat er een weg open gelaten wordt?”

„Wees gerust!” sprak de Radhen Adipati, „het zal niet noodig worden,
maar beveel den Pangeran dat hij niets tegen de Balineezen onderneemt.”



In de kampong Babirong had Soerapati zich door een in haast opgeworpen
pagger versterkt; toen de Madureesche prinsen aan het hoofd van hun
talrijke manschappen bij de omheining kwamen, vroeg de Pangeran verlof
toegelaten te worden.

Twee Balineezen brachten hun onmiddellijk naar binnen; gewapend stond
Soerapati aan het hoofd zijner honderdveertig man; hij ontving de
afgezanten des keizers hoffelijk en beleefd.

„Wij komen u aanzeggen,” sprak de Pangeran, „dat de Edele Heer Gezant
niet den dalem des keizers wil binnengaan vóór wij u levend of dood aan
hem hebben overgeleverd.”

„En wat is de wil van den machtigen keizer?” vroeg Soerapati. „Hij
heeft mij en mijn mannen bescherming beloofd, en ons tot zijn lijfwacht
aangesteld? Eischt hij nu dat ik de wapenen neerlegge? Dan handelt hij
tegen zijn belofte?”

„De keizer heeft mij uitgezonden om u aan te zeggen dat gij de
Hollanders zoudt te gemoet gaan.”

„Is dit om genade en vergiffenis van den Heer Tak te verwerven? Zeg dan
aan den Soesoehoenan, dat ik den gezant zal te gemoet gaan als hijzelf
het ook doet, wij zijn tot zijn lijfwacht aangesteld en daarom ruk ik
niet uit, dan wanneer de keizer mij beveelt hem te vergezellen, al zou
’t ook zijn naar Batavia.”

„Ik trek met mijn mannen den Hollandschen gezant te gemoet, wilt ge met
mij gaan?”

„Neen, ik ben niet tot uw lijfwacht aangesteld.”

„Welnu,” sprak de Pangeran, „dan moet ik u aanvallen en tot overgave
dwingen.”

„Ge kunt het beproeven, wij zijn tot het uiterste besloten.”

De prinsen vertrokken en Kiai Hemboong, die achter Soerapati had
gestaan, wenkte hem tot teeken dat hij iets te zeggen had.

„Radhen Goesik Koesoema moet u spreken.”

Hij keerde zich om en ging naar zijn woning, waar alle vrouwen en
kinderen zijner Balineezen verzameld waren. Angst en schrik lagen op
aller gelaatstrekken te lezen; Radhen Goesik alleen was kalm, zij sprak
allen moed in en met een glimlach op de lippen kwam zij haar echtgenoot
te gemoet.

„Ik heb een boodschap voor u,” zeide zij, „alles is schijn! De
Soesoehoenan rekent op uw hulp om hem van de Hollanders te verlossen.”

„En de tienduizend mannen, die mij dadelijk gaan omsingelen?”

„Zullen ons den uittocht niet beletten; ge moet er u door heenslaan en
den dalem bereiken om den Soesoehoenan te kunnen beschermen.”

„Ik begrijp niets van de bevelen, die tot mij komen? Ze zijn allen even
tegenstrijdig. Wat wil de Soesoehoenan? Zich van mij ontdoen, of mij
handhaven; het is uw vader, die alles regelt. Ik ken zijn geheime
wenschen maar wie is mij borg dat ook de andere hofgrooten ze deelen.
De rol, die men mij geeft walgt mij; ik ben een soldaat, een
rooverhoofdman, wat men wil, maar geen dalang, [16] die telkens andere
stemmen aanneemt, andere personen voorstelt.”

Hij dacht na, plotseling hief hij het hoofd op, zijn oogen schoten
vlammen, hij greep zijn kris en riep uit op vasten toon:

„Ik zal dan ook handelen als soldaat; ik zal strijden tegen wie mijn
vrijheid bedreigt. Hetzij tegen de mannen van den Soesoehoenan, hetzij
tegen de Hollanders! Mijn vrijheid of de dood! Geen laffe listen meer,
’t is mij onverschillig wie overwint, de keizer of de Hollander, maar
ik wil geen slaaf meer zijn!”

In verrukking staarde Koesoema hem aan.

„Dat alleen verwachtte ik van u, mijn echtgenoot! Strijd met moed! Zie,
neem deze kris van mij aan, zij werd eens gedragen door Troeno-Djojo,
den dapperen Madurees, die den laffen keizer uit Mataram verdreef,
Kolomisanie is haar naam. Hij zelf ontving haar van een heiligen
boeteling, en vergeet ook de tooverspreuk niet, die Boeloe Kidoer u
toefluisterde in het gebergte van Galongong. Als gij die uitspreekt zal
de vijand uwe legermacht verhonderdvoudigd zien en op uw nadering
vluchten.”

„Ik dank u prinses!” antwoordde Soerapati, het wapen eerbiedig aan zijn
hoofd brengend en het toen aan den gordel bevestigend, „ik zal strijden
tegen allen, die u in gevaar mochten brengen slavin te worden. Maar een
angst houdt mijn ziel nog gevangen, ’t is een vrees, die mij bekruipt.
Wat zal er worden van u, wat van al die zwakke vrouwen en kleine
kinderen?”

„Laat dat mij over! Heer! Beveel slechts eenigen uwer manschappen mij
niet te verlaten! Dat Kiai Hemboong mij terzijde blijve. Mijn leuze is
gelijk aan de uwe, liever dood dan slavernij!”

Soerapati gaf zijn laatste bevelen, en keerde na afscheid te hebben
genomen van zijn vrouw naar de verschansing terug.

De keizer zond alweder een bode om hem tot onderwerping aan te manen;
trotsch en fier weigerde hij te gehoorzamen. Zijn plan stond nu vast;
hij wilde zich niet inlaten met de kuiperijen van het hof, maar voor
zichzelf de vrijheid zoo duur mogelijk verkoopen.

Pangeran Sampan gaf dus bevel tot schieten; tot nu toe is nog onbekend
of de Madureesche prins het ernstig meende of slechts op bevel des
keizers een schijngevecht leverde. Het schijnt onmogelijk dat
tienduizend man niet bij machte waren de slechts door een bamboezen
pagger omschanste legerplaats meester te worden; van alle kanten was
Soerapati omsingeld als de tijger in het alang-alangveld, maar ook als
de tijger groeide zijn moed aan bij het vermeerderen van het gevaar.

Hij gaf bevel aan zijn mannen zich om hem heen te verzamelen, en zijn
blinkende kris zwaaiend, die als een zon flikkerend haar stralen naar
links en rechts verspreidde, wierp hij zich onverschrokken op de
vastgepakte menigte, die hem den doorgang versperde.

Sprak hij de tooverwoorden uit hem door den dwerg geleerd, die de oogen
der vijanden verblindden, of was het alleen het gezicht van zijn
heldhaftige gestalte zooals hij daar plotseling den pagger onder den
voet trappend, dood en verderf om zich heen zwaaiend te midden der
aanvallers verscheen? Of wel was alles te voren afgesproken?

Wie zal het zeggen, maar onder luide angstkreten wierpen de tienduizend
helden hun vuurwapens weg, luisterden niet meer naar de vermaningen en
bevelen hunner aanvoerders, en stoven wijd en zijd uiteen, gillend en
jammerend als waren zij zwakke vrouwen en geen strijdbare mannen
geweest.

De kring was verbroken, van alle kanten raakte de kampong leeg; nog
hooger steeg de verwarring toen zwarte wolken rook zich boven de
vluchtelingen samenpakten, de vlammen ontsnapten uit de rieten daken
der dorpshuizen; Babirong stond in brand en het was Radhen Goesik, die
bij de eerste schoten haar woning in laaie had ontstoken.

„En nu naar het gebergte, spoedig!” riep zij tot de radelooze schaar.
„Soerapati zal ons daar vinden,” en onder bescherming der kleine troep
manschappen snelden zij ongehinderd weg naar het woud, terwijl de
Balineezen zegevierend hun tocht voortzetten tot aan den dalem, waarvan
zij de zuidelijke gebouwen in brand staken om zich den doorgang naar
binnen te verzekeren.



VIII.

AMOK!


Ondertusschen zette commissaris Tak zijn reis naar de keizerlijke
hofstad voort; hij was reeds tot dicht bij den kraton genaderd, toen
twee compagnieën Hollandsche soldaten, onder aanvoering der luitenants
Vonk en Eijgel, hem te gemoet kwamen.

Het was niet moeilijk te zien dat allerwege de grootste verwarring
heerschte; Madureezen en Javanen vluchtten naar alle zijden, de
kampongs liepen leeg. Beladen met have en goed, gevolgd door vrouwen,
grijsaards en kinderen stroomden de dorpelingen verre weg, dezen naar
het gebergte, anderen naar de Hollanders; de grootste schrik scheen hen
allen bevangen te hebben. De lucht achter den dalem was roodgekleurd
door de vlammen, die uit de verbrande woningen van de kampong Babirong
opstegen, dikke wolken rook streken over de statige gebouwen van het
keizerlijk paleis; niemand wist waar de brand woedde, waar de vijanden
zich verscholen hadden, waar het gevaar ’t meest dreigde; ieder zocht
zijn behoud slechts in haastige vlucht, niemand dacht zelfs aan
tegenweer.

Het was voor den juist aangekomen gezant een zware taak zich een
duidelijk begrip te vormen van den toestand. Geen mensch kon hem kalm
te woord staan, de kraton stond open, de armzalige vesting der
Hollanders bood niet de minste kans op verdediging; de beide
luitenants, die zelf slechts sedert eenige dagen waren aangekomen,
konden geen juist verslag van den toestand geven.

„De Madureesche prins had aan kapitein-luitenant Grevink beloofd zelf
Soerapati te overrompelen,” werd er gezegd. „Als gunst verzocht hij
zelfs den Hollanders zich buiten de zaak te houden; de hulp, die
Grevink telkenmale aanbood, werd hoffelijk maar beslist afgeslagen. Nu
scheen de poging mislukt, de Madureezen en Javanen kozen het hazenpad,
de keizer had zoo pas naar den pagger een boodschap gezonden om de hulp
te verzoeken van de Hollanders tegen Soerapati en zijn aanhang.”

„’t Is een net van leugens en valsche streken, waaruit men zich niet
redden kan,” sprak luitenant Vonk, „’t is niet mogelijk te weten, wat
de keizer eigenlijk wil. Of liever, wat hij wil is duidelijk genoeg;
hij wenscht niets liever dan zich te ontslaan van de Hollanders, zoo
hij durfde. Nu hinkt hij op twee gedachten: hij wil Soerapati tot
vriend houden en ook de Hollanders niet vertoornen.”

„Dan moeten we krachtige middelen aanwenden,” sprak de Commissaris.
„Heer Van Vliet, ik verzoek u met luitenant Van der Meer een compagnie
soldaten mee te nemen en u onverwijld naar het paleis te begeven, den
keizer te spreken en hem te zeggen dat de Compagnie niet met zich laat
spotten of gekscheren; hij moet mij dus onmiddellijk Soerapati en zijn
volk dood of levend uitleveren of anders zal het hem, zijn Mantri’s en
zijn hof kwalijk gaan. Ik zal hen allen als vijanden beschouwen van de
Hooge Regeering, die ik de eer heb hier te vertegenwoordigen.”

De Opperkoopman reed vooruit met zijn gevolg, terwijl de Commissaris
zich onverwijld naar den pagger begaf, die de loodsen omgaf, waarin de
soldaten der Compagnie gelegerd waren. Hij liet alle meegebrachte
„bagage” naar binnen brengen en toen zijn manschappen op het plein voor
den pagger in slagorde plaats namen, voorzag hij hen van nieuwe
ammunitie en wachtte alzoo het antwoord des Soesoehoenans af.

Lang bleef de Opperkoopman niet weg, hij keerde terug met de boodschap,
dat de Soesoehoenan niet te vinden was, daar de onverschrokken held
zich op de vlucht bevond. Van Vliet, die echter de streken der Javanen
kende, liet zich niet afschrikken en zond den luitenant naar binnen om
den keizer te zoeken. ’t Duurde niet lang of Zijn Hoogheid verscheen
weer; bleek en ontdaan, gaf hij in krachtige termen zijn voornemen te
kennen om den muiteling Soerapati achterna te zetten en riep nogmaals
dringend de hulp der Compagnie in tegen den woesten roovershoop.

Van Vliet antwoordde vrij barsch, dat het zijn werk niet was zelf tegen
oproermakers te velde te trekken; hij had hulp genoeg en de Hollanders
zouden hem, als hij ’t werkelijk goed met hen meende, wel kunnen
beschermen; de Opperkoopman keerde naar den pagger terug en gaf verslag
van zijn zending.

„De loosheid van dat gebroed kent geen grenzen,” sprak hij. „Als ik u
een raad geven mag, Heer Commissaris, hak er dan maar lustig op los, en
neem den ouden gluiperd gevangen. Hij voert iets tegen ons in het
schild.”

„Maar ’t kan ook wezen, Heer Van Vliet, dat hij werkelijk in
benauwdheid zit; ’t is gevaarlijk spel tegen den keizer van Mataram
vijandig op te treden. Mijn instructie zegt daar niets van, zij
schrijft mij vredelievende maatregelen voor tot de uiterste grenzen;
wij moeten hem op zijn woord gelooven.”

„UEd. heeft genoeg gezien hoe valsch en laf het Javaansche volk is;
toen met den opstand van Troeno-Djojo hebben wij toch gezegevierd.”

„Omdat wij toen met den keizer en met het volk streden, nu zouden wij
èn tegen keizer èn tegen volk moeten optreden. Van alle kanten omringt
ons de overmacht. Wij zijn slechts in betrekkelijk klein getal; het
veiligste is het keizerlijke woord te gelooven en te trachten den
Balinees in handen te krijgen.”

Van Vliet haalde de schouders op en sprak slechts:

„Moge het u niet berouwen!”

De Commissaris zond nu kapitein Grevink met een vijftal mannen naar het
hof om den persoon van den keizer te bewaken. Intusschen schenen de
vlammen naderbij te komen; Soerapati was in den kraton en verspreidde
overal waar hij ging schrik en ontzetting; de Hollanders bleven een
afwachtende houding bewaren, totdat plotseling de gouverneur van Japara
Adipati Oerawan te paard kwam aanrijden en in hevige ontroering
uitriep:

„Help ons Edele Heer, de muiters zijn ten oosten van het hof, zij
zetten alles in vuur en vlam; het zal gemakkelijk zijn hen nu te
overmeesteren.”

„Wijs mij dan den weg!” beval hij den Adipati, droeg aan luitenant
Eygel op met zijn manschappen bij den pagger de wacht te houden en
snelde in vollen galop aan het hoofd der drie compagnieën voort in de
richting, welke de gouverneur van Japara naast hem rijdend aanwees.

Met vollen trommelslag rukten de soldaten voorwaarts ten oosten van het
keizerlijke hof; inderdaad zag men daar de huizen in brand staan. De
luitenant van der Meer reed vooruit maar ontdekte nergens sporen van
den vijand.

„Ik vrees dat we verraden zijn,” zeide Commissaris Tak, en zich tot den
Adipati wendend riep hij vertoornd uit: „gij hebt mij opzettelijk
belogen.”

„Neen Edele Heer! Allah weet dat ik ter goeder trouw meende dat de
Balineezen het oostelijke gedeelte van den Dalem hadden aangevallen;
men kwam het mij uit het paleis zeggen.”

„Addergebroedsel!” mompelde de Commissaris, „zij weten zelf geen logen
van waarheid te onderscheiden.”

Hevig geweervuur deed zich achter hen hooren; zeker was men binnen het
hof slaags geraakt. Tak keerde zich om en zag rookwolken, gelekt door
vurige tongen hoog in de lucht zweven.

„De missigit staat in brand!” riep de Adipati uit, „de vijand is dus op
de aloen-aloen!”

„Terug, terug naar de pagger der Compagnie!” kommandeerde Tak,
„spoedig, spoedig!”

En zij rukten met den meest mogelijken spoed terug naar de brandende
moskee. Toen zij daar kwamen, snelden de vluchtelingen hen tegemoet;
kapitein Grevink was reeds gesneuveld met zijn soldaten. Soerapati had
zich achter de gebouwen verschanst, moord- en brandlust maakte zich van
zijn gezellen meester, overal zwaaiden zij hun brandende toortsen,
zoodat aan terugtrekken niet te denken viel.

Voor hen verzamelden zich de troepen der Compagnie vast besloten hen
levend of dood in handen te krijgen, nergens scheen meer een uitweg;
zoo waren zij benepen tusschen vuur en wapenen.

De troepen van den Soesoehoenan waren niet te zien; in zijn
vrouwenvertrekken was de verwijfde keizer bevend en sidderend
weggekropen op struisvogelmanier het gevaar niet willende zien, hopende
dat het weg zou drijven.

Soerapati overzag den nijpenden toestand; achter hem strekte zich
steeds hooger en hooger een muur van vlammen uit, de laffe Javaansche
grooten hadden het terrein aan de Balineesche muitelingen overgelaten.

„Makkers,” riep hij uit, „veel hebben wij samen doorstaan, maar nimmer
was de nood zoo dringend! Wat is uw verlangen? Ge ziet hoe ver de zaken
zijn gekomen; gewone dapperheid baat hier niet meer, slechts de wensch
om het uiterste te beproeven kan baten. Wij moeten den dood zoeken want
alleen in doodsverachting ligt de eenige kans tot redding der
hopeloozen. Wilt ge echter dit uiterste niet wagen, laat ons dan
onderhandelen met de Compagnie!”

„Nooit, nooit,” gilden allen, „liever den dood dan de slavernij.”

„Welnu, volgt mij dan! Zij zullen wel vergiffenis beloven, zeker wacht
ons toch bij hen een ijselijken dood. De dood gaapt ons van alle zijden
aan. Laten we hem dus tegemoet gaan als onverschrokken krijgslieden,
misschien neemt hij ons dan niet, want de dood weigert vrijwillige
geschenken. Vooruit dan, vooruit!”

De Balineezen hieven een woest krijgsgeschreeuw aan en stormden hun
aanvoerder in wilde vaart achterna. Vreeselijk was Soerapati’s aanblik,
zijn haren besmeurd met roet fladderden om zijn ontbloot hoofd, in
flarden hing zijn krijgshemd om zijn bloote schouders, het bloed droop
langs zijn naakte leden; een knaap achter hem droeg zijn pieken, hij
wierp ze telkens met vaste hand voor zich uit, terwijl hij met de
andere zijn kris hoog boven het hoofd zwaaide en luid den bloedigen
kreet uitte:

„Amok, Amok!”

Commissaris Tak had zijn manschappen op het plein gelegerd; de
Compagnie van luitenant van der Meer ter rechter, die van Vonk ter
linker en van Eygel in het midden, Madureezen en Javanen waren ter
zijde geplaatst; hij zelf ging voort in ’t front zijn bevelen te geven
toen de dolzinnige troep al schreeuwend en tierend door de poort naar
buiten snelde; het vuur der Hollanders deed hen terugwijken en zij
werden weer teruggedrongen tot aan de poort.

„Moed, mannen, moed!” gilde Soerapati, „vreest gij den dood? Hij alleen
kan ons redden. Amok, amok!”

„Amok!” herhaalden allen schel krijschend en beproefden nogmaals den
uitval; de Madureezen begonnen te wijken.

„Het is de duivel die hen aanvoert!” riepen zij, wierpen hun wapens weg
en vluchtten naar de oprukkende Hollanders; de damp der brandende
gebouwen vervulde de aloen-aloen, en ontnam alle uitzicht.

„Redt u, redt u,” gilden de Madureezen, een algemeene paniek volgde, de
soldaten der verschillende Compagnieën verwarden zich in elkander. De
vijand rukte nader in den blinde met ware razernij er op inhakkend;
geen vriend noch vijand werd meer herkend. De eene struikelde over den
andere, verblind door kruitdamp, verward door het wanhopig geschreeuw
der gewonden en de helsche kreten der aanvallers, luisterde niemand
meer naar de kommando’s der bevelhebbers, de vaandels zonken neer,
alles krielde en wemelde in onbeschrijfelijke wanorde door elkander.
Links en rechts vielen de slachtoffers, officieren en gemeene soldaten
zonken naast en op elkander, doorboord van lanssteken, ter aarde. De
gezant sneuvelde, wanneer en hoe dit wist niemand, men vond later zijn
lijk door twintig messteken verwond; ook de Opperkoopman van Vliet, de
luitenants van der Meer en Vonk, behoorden onder de gevallenen. Als een
bergstroom gelijk, die alles op zijn doortocht omverwerpt en vernielt,
stortten de Balineezen met overweldigende kracht telkens weer op hun
aanvallers, totdat deze of in het stof voor hen bezweken of naar alle
zijden wegvluchtten.

Een gedeelte slechts van de Compagnie soldaten mocht de pagger
bereiken, waar kapitein Leeman het kommando voerde en weldra door de
wanhoopskreten der vluchtelingen den omvang der groote ramp vernam.
Soerapati en zijn helden weken terug nadat zij zich over de lijken
hunner aanvallers een weg hadden gebaand, in Zuid-Oostelijke richting
naar het gebergte.

Daar vonden zij vrouwen en kinderen onder de hoede der kleine schaar
aan welks hoofd Kiai Hemboong stond. Juichend snelde Koesoema haar
gemaal tegemoet, die als overwinnaar maar uitgeput en verwond uit den
strijd terugkeerde.

„En nu?” vroeg zij hem, „wat moeten wij nu doen mijn held, mijn Vorst?”

„Nu geloof ik dat de voorspelling van den dwerg waarheid bevat; de
Compagnie weet thans welken vriend zij versmaad heeft en nog is onze
vijandschap niet ten einde. Wij trekken naar het Oosten; op mijn
makkers kan ik mij verlaten, met zulke helden kost het geen moeite een
koninkrijk te stichten!”

„Allah zij geloofd!” fluisterde Koesoema tot Kiai Hemboong, „nu heeft
hij Nonna Suzanna voor goed verloren! Welke angsten stond ik heden niet
uit, vreezend dat hij zich weer zou verbinden aan de gevloekte blanken;
nu echter scheidt een diepe rivier van bloed hem van zijn vroegere
vrienden, en zulke stroomen zijn niet meer te doorwaden.”



DERDE GEDEELTE.


I.

AMSTELVREUGD.


In het begin der vorige eeuw was de weg, die door de toenmalige
Leidsche poort van Amsterdam naar het naburige Amstelveen leidde
omzoomd door fraaie, groote buitenplaatsen, waarin de Amsterdamsche
patriciërs den zomer doorbrachten. Nu zijn de tuinen verdwenen en in
weiden herschapen; hier en daar herinnert de naam van een boerenhuis,
op een groen houten hekje in witte letters geschilderd, nog slechts aan
het landgoed, waarvan het de plaats inneemt; de omstreken der hoofdstad
zijn van hun vroegeren luister beroofd, de stad dringt dieper en dieper
het land in, waar men eenmaal ongestoord het buitenleven op korten
afstand van de stadsmuren kon genieten; een nieuwe aanleg, nieuwe
huizenrijen omboorden het begin van den weg; verderop eerst blijkt het
hoe beroofd en kaal de sloopers van die heerlijke buitenplaatsen het
land achterlieten. De bosschen zijn gekapt, niets geeft nog eenige
schaduw tusschen de uitgestrekte weiden en polders als hier en daar het
overlommerde erf van een boerderij en de laan, die in bijna rechte lijn
met slechts een dubbele elleboogkromming het vlakke land doorsnijdt;
wie weet echter hoe spoedig ook deze boomen tot ondergang veroordeeld
zijn als het onmisbare voertuig onzer eeuw, de stoomwagen zich op dezen
weg moet begeven!

Maar toen in de eerste jaren van de 18de eeuw had alles een geheel
ander aanzien; de wandeling was langs de afwisselende rij van buitens
vrij wat aangenamer, de Kalfjeslaan was nog niet gekoppeld aan de
herinnering van een bloedige daad; de zware koetsen der Amsterdamsche
deftige families reden op den grooten weg op en neer, men bracht
elkander bezoeken of maakte rijtoertjes.

Een weinig voorbij de Kalfjeslaan strekte zich toen ten tijde een
aanzienlijk landgoed uit, waarvan nu geen spoor meer is overgebleven;
een statig en sierlijk ijzeren hek scheidde het van den grooten weg; de
wansmaak dier dagen uitte zich misschien wel eenigszins in de
overdadige menigte krullen en slingers, die de rijk versierde letters
van het opschrift „Amstelvreugd” omringden. Dit hek gaf toegang tot een
in den laatsten Franschen smaak aangelegden tuin, die ons thans stijf
en popperig zou voorkomen maar toen stellig geprezen werd als een
voorbeeld van tuinaanleg à la Le Nôtre. Een geschoren laan leidde van
het hek naar het statige, deftige hoofdgebouw; de grond was met
sneeuwwit zand bestrooid, en aan weerszijden op een glad geschoren
strook gras stonden van afstand tot afstand tobben met oranjeboomen;
links en rechts bevond zich de tuin met zijn vijvers en grotten, zijn
schelpentuin en doolhof, zijn mathemathisch gevormde perken, zijn in
den vorm van vogels en draken gesnoeide palmstruiken, zijn zonnebloemen
en violieren, welke tuin begrensd werd als door reusachtige muren van
in het vrije groeiende beuken, de grens aan beide zijden vormend van
het landgoed.

Die beuken hieven hun statige kruinen omhoog en zagen als minachtend
neer op de gemanierdheid, waartoe men aan hun voet de natuur
veroordeelde. Onder hun schaduw had het gras volle vrijheid hoog op te
schieten en aan de veldbloemen een gastvrije schuilplaats te bieden;
het was er recht koel en frisch onder het geboomte op dezen warmen
Juli-middag.

Er scheen feest gevierd te worden op het fraaie buiten; zoo pas had een
talrijk jong en vroolijk gezelschap zich in den koepel aan den
waterkant te goed gedaan aan de verfrisschingen door de gulle,
vriendelijke vrouw des huizes, mevrouw van Starenwijck, haar jongen
vrienden en vriendinnen voorgediend; nu wandelden de gasten paar aan
paar of in groepjes door de rechte, met palmhagen omzoomde paadjes van
den Franschen tuin. Het was een zoogenaamd landelijk feest, maar
niemand zou het vermoed hebben, zoo ontbrak hier alle ongedwongenheid
en vrijheid, welke men gewoonlijk van landelijkheid onafscheidelijk
acht. Nu en dan slechts verbrak een vroolijke kwinkslag of een luide
lach den deftigen toon, die onwillekeurig in den stijf aangelegden tuin
moest heerschen; dadelijk echter klonk weer het afgemeten, hoofdsche
gesprek, en de minder geestige, dan kalme scherts, die alleen het
vermaak van de jongelieden scheen uit te maken. Een enkel paartje was
den Franschen tuin ontvlucht en had zich onder de hooge beuken begeven,
als boden deze een geschikter plaats aan voor hun onderhoud.

Hij was een kloek jonkman van even twintig jaar, zijn olijfkleurige
gelaatskleur verried dat nog ander bloed dan het zuiver Noordsche door
zijne aderen vloeide, maar zijn regelmatige trekken lieten het in ’t
onzekere, tot welken landaard hij behoorde; zijn kleeding was eenvoudig
hoewel deftig en rijk, zijn gestalte lenig en buigzaam, iets boven het
middelmatige, maar wat voor alles de aandacht trok dat waren zijn
oogen, donkere vurige oogen, die nog donkerder en vuriger schenen daar
waar zij omringd waren door de bleeke, groene appels van de andere
gasten, of door vroolijke bruine kijkers, die echter den inwendigen
gloed misten, welke de zijnen konden vervullen.

Nu echter was deze gloed als gesmolten in teederheid; zij glansden,
maar zooals het fluweel glanst in aanraking met de zonnestralen; het
scheen of zij verzacht werden door den zoeten, lieftalligen, eenigzins
verwijtenden blik, die hen ontmoette uit de blauwe oogen van het jonge
meisje, dat hij dringend aansprak als om iets van haar te verzoeken;
het was een mooi, blond kind, een echte dochter van het Noorden. Zij
wendde haar hoofd telkens van hem af en deed zwakke pogingen om haar
linkerhand uit zijne rechter te bevrijden.

„Hier zijn we vrij voor weinige oogenblikken, Digna; dadelijk komen
onze medegasten, wij zullen ons moeten voegen bij hun spel, wij zullen
onze blikken moeten bespieden, onze woorden wegen, zeg me spoedig dat
gij me vergeeft, dat gij niet meer boos zijt.”

„O Robert, ge hadt mij zoo beloofd, dat het de laatste keer zou wezen.
Kan ik dan nooit op u rekenen?”

„Ach Digna, ik ben zoo zwak, maar als gij me steeds ter zijde stond,
zou ik anders worden. Wanneer zullen we nooit meer gescheiden worden,
Digna?”

„Zal het ooit gebeuren?” vroeg zij zuchtend.

„Het zal gebeuren, ik zeg ’t u, het zal gebeuren. Zoodra mijn vader
hersteld is, zal ik hem ons zoet geheim openbaren en dan komt hij bij
uw moeder, uw ouders wil ik zeggen, uw hand vragen voor mij. Wat kan
mevrouw van Starenwijck hebben tegen een vereeniging tusschen haar
dochter en den zoon van den rijken algemeen geachten heer van Reijn?”

„Ge vergeet dat ik reeds meer dan half verloofd ben.”

„Aan een man, dien gij nog nooit hebt gezien, die aan gene zijde der
zee vertoeft en aan wien slechts een belofte van uw stiefvader u
verbindt; uw moeder houdt van mij...”

„Zeker, anders zou ik niet wagen uw liefde aan te nemen.”

„Gij neemt ze aan Digna, gij neemt ze aan en gij vergeeft mij!”

Zij zag naar hem op met een schalkschen lach, die twee kuiltjes in haar
zacht blozende wangen groefde.

„Voor dezen keer Robert, en dan nooit meer, verstaat ge? Foei, hoe zal
ik moed hebben met zoo’n wildzang door het leven te gaan?”

En hij drukte haar vast aan zich en snel kuste hij haar in de kuiltjes
van de wangen. „Ge zult zien, hoe ik veranderen zal, liefste mijn, als
ik dagelijks die kuiltjes mag kussen.”

„O foei neen! dat moogt ge niet doen, dan word ik weer boos,” en zij
wipte snel weg, maar in haar oogen las hij duidelijk dat zij den
kleinen diefstal geen onvergeeflijk vergrijp achtte.

„Robert, Digna!” werd er plotseling geroepen, „waar blijft ge?” Het
meisje en de jonge man wierpen elkander nog een blik toe, een laatsten,
toen greep hij snel haar hand en drukte die vurig aan zijn lippen, maar
zij trok zich terug en wenkte hem dat zij nu verder op eerbiedigen
afstand van elkander zouden voortgaan.

„Ik moet nog geduld oefenen,” zeide hij halfluid, „maar het zal niet
lang duren, Digna of geen macht ter wereld zal mij een stroobreed van u
scheiden.”

„En zult ge dan ook ijverig werken Robert?” vroeg zij, „op het
handelskantoor van uw oom, zult ge een flink, ernstig koopman worden?”

„Omdat gij ’t verlangt ja, Digna! hoeveel ’t mij ook kost? Ik
verafschuw den handel, gij weet het en mijn vader heeft het
ondervonden, tot voor binnenkort. Nu echter zal ik voortaan de
ijverigste van oom’s klerken wezen, geloof me!”

Zoo pratende naderden zij den zoom van het bosch, met elkander
sprekende als een paar goede vrienden, niets meer; hij liefkoosde haar
slechts met zijn oogen en al hield zij de hare neergeslagen, toch
voelde zij hoeveel liefde, ja meer nog, aanbidding bijna, hij in die
liefkoozing legde.

De anderen kwamen hen tegen en vroolijke vragen begroetten hen
allerwege.

„Waar zijt ge geweest?”

„Hebt ge vlinders gevangen?”

„Of bloemen geplukt?”

„Toon ons de mooie plekjes die gij bezocht hebt.”

Eenigen slechts zeiden niets, het waren de meisjes, die niet konden
begrijpen hoe Robert van Reijn in de onbeduidende stiefdochter van hun
gastheer iets moois kon vinden, of de knapen, die zich ergerden dat
zoo’n prachtig meisje als Digna zulk een besliste voorkeur kon toonen
voor dien dwazen knaap, zoo bruin als een heiden; zij waren toch vrij
wat aantrekkelijker met hun bleeke gezichten en net gepoederde haren.

„Wij hebben de plaats gezocht,” zeide Digna met haar onschuldige oogen
haar gasten overziende, „waar wij blindemannetje konden spelen! ’t Is
juist geschikt.”

Weinigen deden slechts een spotlach hooren; de meesten juichten,
klapten in de handen en riepen uit:

„Dan mogen we dadelijk beginnen!”

„Ja zeker, hier is het goed onder de boomen, ge kunt geen heggen
vertrappen en geen vazen omwerpen, of verward raken in een geschoren
palm, nog minder in een vijver verdrinken.”

Alle vormelijkheid verdween en weldra dartelden en speelden zij onder
de hooge boomen zoo vrij en vroolijk als de jeugd, onverschillig ook
van welke eeuw of welke landstreek, het steeds doet, wanneer zij aan
zichzelf overgelaten zich vermaakt in Gods vrije natuur!

Daar kwam geen einde aan het juichen en het lachen, aan het stoeien en
aan het roepen; soms werd de arme blindeman deerlijk bedrogen, soms
maakte hij van zijn voorrecht als blinde een al te vermetel gebruik,
als hij een der vroolijke meisje om het middel greep en om haar te
herkennen, haar en oogen betastte, ja zelfs haar voorhoofd met zijn
lippen aanraakte; en als zij dan verontwaardigd over zulk een vrijheid
een kreet slaakte dan raadde de blindeman gewoonlijk, wie hij in zijn
macht hield.

Digna leidde het spel, bedaard, kalm maar toch vriendelijk en opgewekt;
eens slechts zag men haar die kalmte voor een oogenblik verliezen, maar
voor een oogenblik slechts, het was toen Robert van Reijn de blinde was
en in zijn snelle vaart tegen een dikken boom dreigde te stooten; zij
snelde verschrikt toe en plaatste zich voor hem; toen was zij het, die
hij aanraakte en o wonder, er was niets meer noodig om hem te doen
raden hoe zij heette:

„Digna,” riep hij, en rukte meteen den band van zijn oogen.

Juist kwam Heer van Starenwijck in het bosch.

„Waar is de jonge heer van Reijn?” vroeg hij.

„Bij Digna natuurlijk,” sprak een klein mannetje met nijdig gelaat, die
’t dichtst bij hem stond.

Een wolk trok over Heer van Starenwijcks voorhoofd en zijn mond kreeg
een gemelijken trek, maar dadelijk riep hij luid:

„Robert van Reijn!”

De geroepene, die juist bezig was Digna den doek om het blonde haar te
binden, en daartoe iets langer werk had dan anderen, ging snel vooruit
en vroeg:

„Zoekt u mij, mijnheer?”

„Ja u, het spijt mij zeer dat ik uw genoegen moet storen, want gij
vermaakt u wonderwel naar ik vermeen, maar er is een bediende gekomen
uit de stad met de boodschap dat uw vader onmiddellijk uw
tegenwoordigheid verlangt.”

„Dan is hij ziek, mijn goede vader, anders zou hij mij niet laten
roepen! Is er iets verontrustends mijnheer, zeg ’t mij dan?”

„’t Is waar, de knecht sprak van ongesteldheid! Hij kwam te paard.”

„Dus er is haast bij! ô God!”

Het spel was gestaakt, de jongelieden waren allen naderbij gekomen, hun
kleur droeg nog de sporen van de opwinding en de verhitting van het
spel, met belangstelling of nieuwsgierigheid luisterden zij toe of
zagen naar Robert’s gelaat, dat alleen allen blos miste; toch niet, er
was een gelaat nog bleeker dan het zijne. Digna stond naast hem als
behoorde deze plaats haar van rechtswege; deelnemend zocht haar blik
den zijne.

„Ik ga onmiddellijk, ik zal mijn paard laten zadelen. Vaarwel,
vrienden! God geve, dat het een voorbarige boodschap zij!”

„Uw paard is gezadeld, jonkman!” sprak van Starenwijck stroef, „ik gaf
onmiddellijk dit bevel daar ik begreep wat uw besluit zou wezen.”

„Heb dank, heb dank!” en de jonge man drukte met het vuur, dat hij in
elk zijner bewegingen legde de hand, die hem koel werd gegeven en toen
tot Digna zich voorover buigend fluisterde hij:

„Vaarwel, liefste engel mijn! Bid dat de zwaarste beproeving mij niet
treffe!”

„Ik ga met u Robert tot aan het huis,” sprak zij, zonder acht te slaan
op den ontevreden blik haars stiefvaders of op de spottende
aanmerkingen harer vriendinnen.

Robert ging door den Franschen tuin, tusschen Digna en zijn gastheer,
de anderen volgden op eenigen afstand; het spel naar ’t scheen had voor
allen zijn aantrekkelijkheid verloren.

Mevrouw van Starenwijck en eenige andere gasten stonden op het bordes;
zij kwam Robert hartelijk tegemoet.

„Arme jongen!” zeide zij vriendelijk, „ik vrees dat u smartelijke uren
wachten. Houd moed! Denk dat er Eén is, die over leven en dood beschikt
en ons leidt niet langs onze wegen maar langs de Zijne. Vergeet niet
dat Zijn wil geprezen moet zijn nu en altijd!”

„Ik dank u mevrouw! ik dank u!” sprak de jonge man, diep bewogen haar
hand aan zijn lippen brengend.

„En herinnert u steeds, dat ge goede en trouwe vrienden op Amstelvreugd
hebt,” ging zij voort.

Ook Digna reikte hem de hand; hij wierp haar een langen, teederen blik
toe, als wilde hij haar lieve gestalte voor eeuwig in zijn geest
prenten, groette Heer van Starenwijck en de overige gasten, steeg te
paard en reed weg.

Het feest ging voort, maar de rechte vroolijkheid was verdwenen; de
jonge gastvrouw bleef stil en treurig als had het voor haar alle
bekoorlijkheid verloren.

In den geest volgde zij den jongen man op zijn treurigen rit, wellicht
verbeeldde zij zich te hooren, wat hij smartelijk uitriep, toen hij
voor een deftig huis op de Keizersgracht gekomen, snel van zijn paard
afsteeg en in het voorhuis stortte.

„Mijn vader!” vroeg hij angstig.

De oude grijze knecht, die hem ontving antwoordde niets, maar zijn
oogen waren rood van tranen en bleek zijn wangen.

„Ik weet het genoeg! Mijn vader is niet meer!” riep Robert wanhopend
uit.



II.

ROBERT VAN REIJN.


Op den laten avond van dien dag zat Robert alleen in de boekenkamer
zijns vaders, voor diens schrijftafel; de koperen lamp, die van de
zoldering afhing wierp haar licht op het met papieren en boeken
overdekte blad en op den stoel met hooge leuning, waarin de overledene
een groot deel van zijn leven placht door te brengen en die nu ledig
stond.

Robert hield beide handen tegen zijn voorhoofd terwijl de armen op
tafel steunden; hij had zich moe geweend en beschutte zijn ontstoken
oogen nu tegen het hinderlijke licht der lamp.

Hij was bitter bedroefd en geen wonder ook, de tegenstelling tusschen
het vroolijke feest daar ginds en de droefheid hier in het sterfhuis,
de overgang van onbezorgde vreugde tot diepe smart was al te groot en
buitendien de oude Heer van Reijn was altijd een goed vader geweest
voor den wilden, ongezeggelijken jongen in wien de meesten moeite
hadden zijn zoon te erkennen. Kalmte, overleg, goedigheid, een deftig,
bezadigd voorkomen, ziedaar, wat den Heer van Reijn reeds op het eerste
gezicht kenmerkte; zijn zoon was juist het tegenovergestelde, heftig,
opbruisend, onbedachtzaam, tuk op vermaak, hartelijk voor hen die hij
liefhad, norsch tegen degenen die hem tegenstonden, edelmoedig tot
verkwisting toe, afkeerig van allen dwang en regel, een knaap in een
woord zooals men er slechts weinigen aantrof in de deftige, afgemeten
Amsterdamsche kringen, waarvan de oude Heer van Reijn, die een hooge
betrekking bij de O. I. Compagnie had bekleed, een algemeen geacht en
zelfs bemind lid was. Ook van zijn reeds sinds tien jaren overleden
moeder kon Robert deze eigenschappen niet geërfd hebben.

Mevrouw van Reijn was het evenbeeld van kaar echtgenoot in zooverre als
een beschaafde, beminnelijke vrouw, die boven alles er haar eer in
stelt een goede huisvrouw te zijn op een verstandigen, doortastenden
man gelijken kan; hun huwelijk was hoogst gelukkig geweest.

Zij had haar man, die als buitengewoon inspecteur door de Compagnie
afgezonden was om de verschillende kantoren in Indië te bezoeken,
vergezeld; zij waren toen reeds vele jaren getrouwd maar hun echt was
kinderloos gebleven.

Na een verblijf van zes jaar keerden zij terug en brachten toen Robert
mee, een donker, ondeugend knaapje van ruim vier jaar, dat echter innig
gehecht was aan de reeds niet meer jonge mevrouw van Reijn, die hem
deze liefde met woeker teruggaf.

Menige meer of minder kiesche opmerking en onbescheiden vraag werd over
het raadselachtige jongske gedaan maar mijnheer noch mevrouw van Reijn
bekommerden zich daarover, zij gingen voort hem als hun eigen kind te
behandelen en een opvoeding te geven overeenkomstig hun stand; de
naaste familie duldde met leede oogen het bestaan van Robert, soms
opperden zij nog wel een lichten twijfel aangaande zijn afkomst maar de
jaren gingen voorbij en de verhouding bleef dezelfde; na den dood
zijner echtgenoot hechtte de oude heer zich zelfs nog vaster aan zijn
zoon.

Met een dikwijls al te groote toegevendheid verdroeg hij zijn
ondeugende streken, zijn luiheid en wispelturigheid; de beurs hield hij
altijd wijd geopend voor alle grillen hoe kostbaar ook van dien zoon en
ieder was er thans geheel van overtuigd dat Robert de plaats innam, die
hem wettig toekwam; zijn zonderling karakter en Oostersch voorkomen
werden algemeen op rekening gesteld van een speling der natuur als een
gevolg van den invloed, door de tropische omgeving waarin hij geboren
was, uitgeoefend op zijn karakter en uiterlijk.

Als de zoon van den rijken aandeelhouder der Compagnie van Reijn, had
Robert toegang in de eerste huizen der koopmanswereld van Amsterdam;
vele moeders zagen met verlangen naar hem op als naar een begeerlijke
partij voor haar dochters.

Zijn eigenaardigheden deden hem geen kwaad; zijn wildheid zou met de
jaren overgaan, hij was lichtzinnig, onbedachtzaam, al te vatbaar voor
allerlei indrukken zoo kwade als goede, maar hij had een goed, gevoelig
hart, hij was vooral niet slechter dan hij zich voordeed; wanneer hij
onder flinke leiding kwam zou hij zich stellig tot een ernstig en
degelijk man ontwikkelen.

Zijn vader had hem op het kantoor van zijn broeder, een aanzienlijk
koopman, geplaatst; hij hoopte hem lust te doen krijgen in het vak dat
ook het zijne was geweest, maar deze hoop bleek langen tijd ijdel.
Robert kon het maar niet vinden noch met zijn oom, noch met het
kantoor; de oom had geen bijzonder zwak voor zijn neef, wien hij in de
eerste plaats zijn bestaan niet vergeven kon want zelf was hij met een
achttal kinderen gezegend en het uitzicht op oom’s aanzienlijke erfenis
was te aanlokkelijk geweest dan dat hij het verlies daarvan niet nog
dagelijks zou betreuren.

Daarenboven konden de cijfers Robert volstrekt niet bekoren; hij
koesterde de grootste verachting voor dukaat en rijksdaalder; had hij
ze in zijn zak dan wist hij niet hoe zich zoo spoedig mogelijk van deze
onaangename tegenwoordigheid te bevrijden. Oom daarentegen deelde met
meer dan driekwart Amsterdam de groote vereering voor beide machtige
afgoden; Robert hield van de vrije lucht en haatte de benauwde
atmosfeer van de kantoren. Zoo gebeurde het dikwijls dat de knaap er
den geheelen dag niet verscheen, om in de duinen te jagen of op het
Haarlemmermeer te visschen. Dat gaf klachten aan den vader, deze
zuchtte en onderhield Robert ernstig, maar lang boos kon hij niet zijn
op den jongen, die hem liefkoozend vergiffenis vroeg en beterschap
beloofde, een beterschap, die spoedig voor nieuwe vergrijpen plaats
maakte. Een jaar geleden was echter alles anders geworden, toen was
Robert’s hart plotseling—om de taal te gebruiken van de toenmalige
dichters of rijmelaars—gewond geworden door Amor’s scherpste pijlen.

Op een speelavondje zag hij plotseling uit geheel andere oogen de
stiefdochter van den Heer van Starenwijck, Digna Tak aan. Haar moeder
was de weduwe geweest van den in Karta-Soera in 1686 vermoorden
Commissaris; met haar eenjarig dochtertje was zij naar Holland
teruggekeerd en had daar een tweede huwelijk gesloten met den Heer van
Starenwijck, zwager van Walter’s oom. Als kinderen hadden Robert en
Digna veel met elkander gespeeld en hevig getwist, ten minste het
zachte, lieve meisje had het soms hard te verantwoorden gehad van den
wilden jongen en nu plotseling, zij wisten niet hoe, was alles anders
geworden. Digna en Robert kregen elkander lief elk op zijn wijze, maar
toch zoo innig en hartstochtelijk zelfs, als beiden het maar
vermochten. Van dat oogenblik konden zij hun toekomst niet meer droomen
dan onafscheidelijk van elkander. Op Robert oefende Digna echter den
besten invloed uit, wat noch de liefderijke vermaningen, noch de bitse
opmerkingen van zijn oom konden uitwerken, dat gelukte aan Digna’s
vriendelijken, soms verwijtenden oogopslag, aan haar bedroefden of
opwekkenden glimlach.

Voor haar sloeg Robert berouwhebbend de oogen neer als hij weer een
dwaasheid had begaan; om door haar geprezen te worden, zou hij dagen
lang ingespannen zitten werken op het gehate kantoor; om haar
goedkeurenden blik hield hij het scherpe woord terug dat hem op de
lippen steeg tegenover den strengen oom, of de neuswijze neven; hij
verliet het gezelschap zijner lichtzinnige vrienden, bezocht geen
taverne meer, waar hij in den voorlaatsten tijd maar een al te drukke
gast was geweest, ging slechts uit jagen en visschen als vader en oom
het goedvonden.

Nu en dan kwam de oude mensch weer op, maar een zacht verwijt van Digna
was voldoende om hem zijn ongelijk te doen inzien. Met leede oogen
zagen zoowel zijn oom Gerard van Reijn en Digna’s stiefvader de
verhouding tusschen beide jongelieden. Om een gunst te verkrijgen van
zijn vriend den Raad van Justitie Voorneman, die zich in Indië bevond,
had eenige jaren geleden de stiefvader hem de hand toegezegd van de
toen nog pas twaalfjarige Digna, weldra zou de Raad van Justitie tot
herstel zijner gezondheid in Europa terugkomen om de beloofde bruid op
te eischen. Digna, hoe zacht en vriendelijk zij ook scheen, was er
echter het meisje niet naar om zich tot een huwelijk te laten dwingen
terwijl haar hart geheel vervuld was door liefde tot een anderen man.
Gelukkig vond zij in haar verstandige moeder een sterken steun. Mevrouw
van Starenwijck mocht Robert gaarne lijden en voor alles haar dochter
had hem lief; de illusiën welke zij tijdens haar korte vereeniging met
François Tak had gekoesterd over het huwelijksleven waren bij haar
tweede echt lang niet in vervulling gekomen en nu wilde zij tot elken
prijs haar lievelingskind het zeldzame maar daarom niet genoeg te
waardeeren voorrecht schenken van een gelukkig huwelijk met den man
harer vrije keuze.

Wat den ouden Heer van Reijn betreft, hij verheugde er zich over dat er
zoo weinig klachten meer inkwamen over Robert, hij liet den knaap de
meest mogelijke vrijheid; dat hij deze vrijheid niet misbruikte stemde
hem tevreden en dankbaar.

Overigens bekommerde hij zich weinig over Robert’s en Digna’s liefde;
juist toen deze ontstond was hij voor ’t eerst van zijn leven een
weinig ongesteld geweest; de ziekte was spoedig geweken, maar Jacob van
Reijn werd nooit meer geheel de oude, hij zag tegen elke moeilijkheid
en elke kleinigheid op. In zijn zucht om steeds welvarender te schijnen
dan hij werkelijk was, wilde hij volstrekt niet het aanzien hebben of
hij voor de eene of andere gebeurlijkheid maatregelen trof; hij
handelde meer dan ooit of hij nog jaren te leven had, stelde alles uit
tot onbepaalden tijd en werd zelfs ernstig kwaad toen Robert hem eens
op eerbiedigen toon verzocht zijn toekomst te regelen, daar hij aan de
mogelijkheid van trouwen dacht.

„Waartoe dient zulk een haast,” zoo stoof de anders zoo bezadigde en
verstandige man op. „Hebt gij het niet goed bij mij? Laat ik het u aan
iets ontbreken? Behandel ik u niet of gij werkelijk.....”

Hij bleef plotseling steken en ging op kalmen toon voort:

„Laat ons daarover morgen spreken, Robert, of overmorgen! We hebben
immers nog den tijd; ik ben zoo gezond als ooit te voren, als men u
hoorde zou men denken dat ik in gevaar was van sterven.”

„O foei vader!” riep Robert verontwaardigd uit en er werd over de zaak
niet meer gesproken; de oude heer trachtte ieder wijs te maken dat hij
gezonder en sterker was dan vroeger, maar hij verzwakte zichtbaar, het
uitgaan bekwam hem slecht, uren lang bleef hij zitten ingedommeld in
zijn hoogen stoel en Robert durfde het onderwerp niet meer aanroeren.

Eenige weken later had het feest in Amstelvreugd plaats; Robert, die
twee dagen te voren weer een dwaasheid had begaan en met eenige
vrienden tot laat in den nacht had gezwierd, minder gunstig bekende
taveernen bezocht, bood vrijwillig aan t’huis te blijven, maar de oude
man wilde hiervan niets weten.

Gelukkig was hem Robert’s laatste misslag onbekend gebleven, en dit
spoorde den jongen man nog meer aan daarvoor op de een of andere wijze
te boeten, hoeveel ’t hem ook kostte een dag in Digna’s bijzijn
doorgebracht op te offeren.

„Ga gerust, ik ben zeer wel. Ik zal ’t u kwalijk nemen als gij niet
gaat. Oom vindt het immers goed.”

Robert was gegaan, Digna hield zich eerst koel en stug tegenover hem,
dit bracht hem bijna tot wanhoop, eerst in het beukenboschje had hij
haar vergiffenis verkregen en beterschap beloofd. Nu pas zou de dag
voor hem in volle vreugde beginnen toen de boodschap vol angst en
schrik hem zoo meedoogenloos aan al dat geluk ontrukte.

Op dit oogenblik berouwde het Robert meer dan ooit zijn goeden vader
niet te hebben bijgestaan in zijn laatste oogenblikken; de dood was
plotseling en onverwacht gekomen. Zijn trouwe dienaar was in de
boekenkamer binnengekomen met zijn dagelijksch sober middagmaal en vond
zijn meester op zijn gewonen stoel zitten voor deze schrijftafel, zijn
hoofd was neergevallen op een brief, dien hij juist begonnen had te
schrijven, zijn rechterarm, waaraan de pen ontsnapt was, hing slap
langs zijn lichaam.

Onmiddellijk had men hem naar bed gebracht en zijn broer laten komen
terwijl een knecht te paard naar Amstelvreugd was gereden, om Robert te
waarschuwen; ook de geneesheer was gehaald en deze verklaarde dat de
pols nog zeer flauw sloeg; na een uur was ook dit opgehouden en Robert
mocht slechts het ziellooze overschot zijns vaders aanschouwen.

Zijn oom was reeds vertrokken met de belofte spoedig terug te keeren om
alle zaken te regelen en zoo had Robert zich voor een paar uur
ongestoord aan zijn diepe smart kunnen overgeven, te dieper daar zij
zoo onverwacht en in zulke omstandigheden hem trof.

„Belieft u niets mijnheer!” vroeg de oude kamerdienaar die reeds
onmiddellijk Robert behandelde met allen eerbied en alle
onderscheiding, die aan het tegenwoordig hoofd des huizes toekwam.

„Dank u, Johan, dank u!”

„Een beker wijn zal u goed doen jonge... mijnheer bedoel ik. UEd. weet,
wat er geschreven staat: „Geef den treurenden wijn!” Onze goede meester
is nu daar, waar hij het loon ontvangt voor zijn deugdzaam leven, want
beter meester dan hij bestond er niet jongeheer!”

„Ik weet het genoeg Johan! Ik weet het, en het zal voortaan ook mijn
eenig streven zijn mijn goeden vader voor zoover ik kan in alles tot
voorbeeld te nemen.”

„Daar ben ik niet bang voor, jongeheer! ’t Is waar u gelijkt niets op
mijnheer van Reijn, zelfs niet toen deze jong was, maar wij allen
houden veel van u, meer dan van heer Gerard; als de wilde haren er eens
afvliegen, dat heb ik zoo dikwijls tot mijn goeden heer zaliger gezegd,
zal u zien dat jongeheer Robert nog een heel ander man zal worden dan
die gluiperige jongens—vergeef mij dat ik het zoo ronduit zeg, wat mij
voor den mond komt—van mijnheer uw oom.”

„Ik hoop u niet teleur te stellen, Johan,” antwoordde Robert ootmoedig,
„maar ’t is zulk een groote last, die op mij valt, dit ruime huis en
het aanzienlijke vermogen mijns vaders, de stand dien hij ophield en
dien ik voortzetten moet. O, ik schrik er van terug als voor een zwaren
last; en mijn vader heeft geen beslissingen genomen, schonk mij geen
leiddraad waaraan ik mij houden kon tot vervulling zijner wenschen.
Weet gij er niets van, Johan?”

„Helaas! neen mijnheer! Het wordt met Kerstmis 36 jaar dat ik bij mijn
Heer en Mevrouw van Reijn gediend heb; ’t is waar zes jaar moet ik er
afrekenen, toen mijn meester naar de Oost-Indiën vaarden, waar de goede
God hen een zoontje schonk. En mijnheer deed om zoo te zeggen niets
zonder er mij over te spreken, als hij met zijn broer of den notaris
gesproken had zou ik het moeten weten, maar u weet hoe hij in den
laatsten tijd was.”

„Ach ja! hij was zichzelf niet meer en dat maakt mij des te bedroefder,
had hij mij maar een regeltje schrift nagelaten. Wist ik maar wat hij
van mij wenschte, wat hij verlangde dat ik met zijn geld doen moest. O
Johan ik vind het zoo moeilijk en gevaarlijk rijk te zijn. Ik duizel er
van!”

Een schaduw van een glimlach verscheen op het gerimpelde gelaat van den
ouden, trouwen knecht.

„Een ander zal u spoedig leeren een goed gebruik te maken van uw geld;
wanneer wij hier weer een lieve meesteres krijgen dan zal u niet meer
bang wezen voor uw fortuin.”

Ook Robert’s gelaat klaarde op.

„Ware ik maar zoover Johan! Mijn goede, lieve beschermengel, Goddank
dat ik haar ten minste behouden mocht, mijn Digna! Ik zal haar
schrijven, hoe treurig ik ben.”

„En mag ik u dan een beker wijn brengen?”

„Ja, ’t is goed!”

En met de bewegelijkheid aan zijn geest eigen vergat Robert voor een
poos zijn smart en zocht in de verwarring, die op de schrijftafel
heerschte, het noodige om aan zijn brief te kunnen beginnen.

„Johan,” vroeg hij toen deze den wijn binnenbracht, „mijn vader was
bezig te schrijven, weet ge ook waar het papier gebleven is dat zijn
laatste letters bevat? Het zal wel niet veel belangrijks zijn, maar
toch zal ik het bewaren als een dierbaar aandenken.”

„Het moet daar nog liggen, u begrijpt in die verwarring. Ziet u niets,
misschien heeft mijnheer uw oom het meegenomen, want hij is nog in deze
kamer geweest nadat... nadat alles afgeloopen was.”

„Hij zal er toch niet aan hechten; ik zal ’t hem terugvragen. Mij komt
dit stuk toch in de eerste plaats toe.”

Robert trok eenige laden open, denkende dat zijn oom het stukje papier
daarin had bewaard, plotseling werd zijn aandacht getrokken door een
verzegelden brief, die het opschrift droeg:


                Aan Robert.
        Te openen als hij 21 jaar oud is.


„Goddank! daar is nog een woord uit het graf,” riep hij snikkend uit en
drukte het dierbare schrift aan zijn lippen, „mijn vader is niet geheel
dood. Ik zal nu weten wat hij van mij verlangt, wat ik doen of laten
moet. Toen ge leefdet beste vader heb ik maar al te dikwijls uw
raadgevingen versmaad, deze echter, ik zweer het u, zal ik trouwer
nakomen. Was ik toch reeds 21 jaar; over drie maanden zal ik het eerst
zijn. Hoe lang nog!”



III.

OOM EN NEEF.


Juist was Robert begonnen aan zijn brief voor Digna toen de deur naast
den hoogen eikenhouten schoorsteenmantel geopend werd, en een heer in
deftig zwart gewaad binnentrad.

Snel keerde Robert bij het gerucht dat de binnentredende maakte het
hoofd om en herkende zijn oom Gerard; op dit oogenblik vervulde het
bewustzijn van het verlies door hem zoo pas geleden zijn ziel met
nieuwe smart; alle grieven die hij tegen zijn strengen oom hebben mocht
waren vergeten en luid snikkend met uitgestrekte armen snelde hij hem
te gemoet als voelde hij behoefte aan de borst van zijn eenigen
bloedverwant troost en steun te zoeken.

„Ach oom, wie had het kunnen denken!” riep hij uit, maar heer Gerard
van Reijn weerde met beide handen den onstuimigen knaap van zich af.

„Bedaar, Robert, bedaar!” sprak hij kalm en afgemeten, „ik kwam hier om
een ernstig woord met u te spreken!”

Als van den bliksem getroffen bleef Robert op zijn plaats; half
wezenloos staarde hij zijn oom aan, die eenige stappen nader kwam, en
toen zeer langzaam op den hoogen stoel ging zitten, waarin Robert zijn
vader het laatst had gezien. Nog altijd bleef de jonge man onbewegelijk
staan; hij wist niet wat te denken van de plechtstatige houding van
zijn oom; al had deze hem nooit aan hevige gemoedsbewegingen en
levendige uitingen van vreugde en smart gewend, zoo kwamen hem toch in
zulk een droevig oogenblik zijn manieren ten hoogste vreemd en
raadselachtig voor.

„Ga daar zitten! Robert!” zoo sprak hij altijd even koel en stijf.

Robert gehoorzaamde en wischte zich de tranen, die telkens uit zijn
oogen rolden van de wangen.

Heer Gerard schikte zijn kleeren netjes op zijde, opdat het fluweel
geen kans zou loopen te pletten en haalde toen een lederen brieventasch
uit zijn borstzak; al zijn bewegingen werden met tergende langzaamheid
uitgevoerd; ’t scheen dat hij geheel vergeten had, dat er nog iemand
voor hem zat, die moeite had zijn angstig ongeduld te onderdrukken.

Eindelijk had hij tusschen zijn brieven een toegevouwen papier gevonden
dat hij voor zich op de tafel legde; de brieventasch werd intusschen
gesloten en weer weggeborgen, hij knikte een paar malen en toen den
blik vast op zijn neef vestigend, de hand op het papier gedrukt, begon
hij op stroeven toon:

„Ja, het is een zeer onverwachte gebeurtenis geweest, dat al te
plotselinge overlijden mijns broeders. De Heer van leven en dood heeft
goedgevonden in Zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten Hem onvoorbereid
voor Zijn rechterstoel te roepen. Moge een genadig lot hem van alle
eeuwigheid zijn voorbeschikt.”

Robert huiverde, bedekte zich het gelaat met beide handen en begon
opnieuw luid te snikken.

„Laat dat geschrei, jongmensch!” sprak de oom nog strenger dan
daareven, „die tranen passen geen man en nu is het meer dan ooit tijd
om de zwakheden der jonkheid af te leggen en u te omgorden met
mannenkracht. Tot nu toe zijt ge niets geweest dan een verwende,
onbezonnen knaap die mijn broeder zeer veel verdriet heeft veroorzaakt,
door zijn lichtzinnige onbesuisdheid en die vertrouwend op den rijkdom
van zijn... zijn beschermer zich de gelegenheid niet wist ten nutte te
maken om nuttige kundigheden op te doen; uw leeglooperij, uw afkeer van
elk ernstig werk, uw zucht tot vermaken waren mijn broeder steeds een
scherpe doorn in het oog.”

Robert schreide nog harder tranen van berouw op de scherpe verwijtingen
van zijn oom, die onbarmhartig altijd op denzelfden koelen, strengen
toon voortging. Hij kon niet tot bedaren komen en moest tegen den muur
steunen.

„Nu is uw hart vermorzeld van rouw en smart; ik hoop dat het geen
onvruchtbare tranen mogen zijn, maar dat zij uw ziel zullen opwekken
tot een nieuw en beter leven.”

„Och oom, kan u daaraan twijfelen! O mocht het mijn lieven goeden Vader
vergund zijn op mij neer te zien om te aanschouwen hoe ik voortaan een
ander mensch zal zijn en een goed gebruik van mijn aardsche
schatten...”

„Stil jong mensch! Ik heb nog meer met u te spreken. Hoever was ik met
mijn rede ook gekomen? O ja, met leede oogen heb ik altijd de
toegevendheid mijns broeders uwaarts aangezien, te meer daar mijn vrouw
en ik steeds een flauw vermoeden hebben gekoesterd van hetgeen thans
zekerheid voor ons geworden is.

„Mijn broeder zaliger had een goed, al te goed hart; maar van de dooden
wil ik geen kwaad zeggen; het zal den Heere ongetwijfeld niet
welgevallig zijn geweest dat hij zijn eigen bloed verloochende ten
wille van een vreemde.”

Robert liet de handen van zijn gelaat vallen en zag nog altijd bitter
snikkend zijn oom vragend aan.

„Een vreemde, ik begrijp u niet, oom!” stamelde hij.

„Noem mij geen oom meer, want ik sta tot u niet in de minste bloed- of
aanverwantschap evenmin als mijn broeder zaliger, in wien gij ten
onrechte uw vader hebt gezien.”

Het scheen dat Robert’s betraande oogen plotseling droog brandden door
het vuur, dat uit hen stroomde; hij snakte naar adem, sprong op als een
gewonde leeuw en stortte zich op zijn oom.

„Zeg dat nog eens!” siste hij, „zeg dat nog eens en ik zal u uitmaken
voor een lagen leugenaar! Ik geen zoon van mijn vader? Ja, ge zoudt
niets liever willen, oude vrek, dan mij berooven van het wettige
erfdeel mijns vaders, doch ontkennen dat ik zijn zoon ben, dat kunt,
dat moogt ge niet. Hoe zult ge het bewijzen?”

Robert hield met zijn ijzeren vingers de dunne polsen van den koopman
als in een schroef omklemd.

„Laat me los! wilde knaap!” sprak heer Gerard van Reijn nog altijd even
bedaard, „en ik zal u het bewijs geven, dat mijn broeder als het ware
nog van gene zijde des grafs mij zond, door een beschikking der alwijze
Voorzienigheid, die niet dulden kon dat het bedrog langer zou
voortduren! Zijn hand verstijfde onmiddellijk voorgoed nadat zij de
onschatbare mededeeling neerschreef, die aan het onrecht een einde
moest maken.”

„’t Bewijs, ’t bewijs! ellendige femelaar!” riep Robert met schorre
stem en drukte zijn oom zoo vast tegen het leer van den stoel dat deze
van pijn en misschien ook van angst begon te kreunen.

„Laat me los!” kermde hij, „en ik zal het bewijs geven. Hier ligt het
voor u, in het eigen schrift uws vad... mijns broeders!”

Robert liet de handen los van den koopman en viel als een wilde gier op
haar buit neer op het toegevouwen stuk papier; zijn vingers trilden,
zijn hart bonsde hoorbaar, zijn oogen waren verduisterd en de letters
dansten voor hem in wilden dans; met moeite gelukte het hem de enkele
regels te ontcijferen in het welbekende hoewel thans zoo bevende
schrift zijns vaders.

„Geliefde Robert!” zoo las hij eindelijk, „ik mag het niet langer
uitstellen u een mededeeling te doen, die sinds lang op mijn lippen
zweefde. Gij zijt mijn zoon niet, hoewel....”

De dood had hem belet den volzin te eindigen.

Robert staarde op de letters, las en herlas die woorden welke zulk een
ontzettende verandering brachten in zijn leven zonder ze te begrijpen,
zijn hoofd duizelde, hij greep het met zijn eene hand vast; voor hem
gaapte een afgrond, die hem en zijn toekomst dreigde te verzwelgen.

„’t Is niet waar!” bracht hij met moeite uit, „de naderende dood
verwarde mijns vaders gedachten, hij wist niet wat hij schreef. Ik ben
toch zijn zoon!”

„Bewijs wat ge zegt! Ge begrijpt toch dat zonder zulk een doorslaand
bewijs ik u niet zal erkennen als zoon en erfgenaam mijns broeders.”

„De erfenis kunt ge houden, maar mijn vader en mijn naam zult ge mij
niet ontrooven.”

„Er valt niets te rooven daar waar geen eigendom is. Een ding is zeker,
die regels door een reeds stervende hand geschreven liegen niet. Het
heeft den Heere behaagd ze in mijn handen te laten vallen opdat het
erfdeel mijner onschuldige kinderen niet op wederrechtelijke wijze zou
verkort worden door een vreemde, een vondeling wellicht, van wien niets
bekend is, noch zijn ouders, noch zijn geboorteland, noch zijn naam.
Persoonlijk was ik al lang overtuigd, mijn broeder en zuster waren u
even vreemd als ik ’t ben.”

„Maar hoe konden zij mij dan zooveel bewijzen van liefde en zorg geven?
Gij hebt voor uw kinderen nooit zooveel teederheid aan den dag gelegd
als mijn vader mij steeds bewees, sedert ik me iets herinneren kan.”

„Ieder heeft zijn eigen wijze van zijn, hij is dwaas die op den schijn
bouwt; mijn arme broeder was een zonderling. Hij deed veel uit zucht om
anderen te wederstreven. Wat het ook geweest moge zijn, ik vergeef hem
het levenslang bedrog waarmede hij zijn bloedverwanten en vrienden de
oogen heeft gesloten. En wat u betreft jonge man! hoewel gij er niet
naar gehandeld hebt om door mij met verschooning behandeld te worden,
ik wil niet vergeten dat mijn broeder zaliger, u genegen was; mits gij
mijn goedheid waardeert en ze niet als een op mij rustenden plicht
beschouwt zal ik u mijn bescherming niet onthouden.”

„Ik heb uw bescherming niet noodig,” viel Robert in op hoogen toon, „of
ik ben werkelijk de zoon van uw broeder en dan behoef ik niemands hulp
of ik ben het niet en dan zal ik mijzelf helpen, ’t allerminst roep ik
uw bijstand in, dien ge mij steeds zoo noode en slechts ten wille
van... van mijn geliefden doode hebt verleend.”

„Die gevoelens strekken u niet tot eer, knaap! Het doet me leed!” en
hij stond op „van u reeds zoo spoedig over deze onaangename zaken te
hebben moeten spreken, maar ge moet erkennen dat deze onzuivere
toestand onmogelijk langer kan voortduren. Voor het oogenblik zijn deze
woorden door mijn broeders hand geschreven mij voldoende om u niet
langer als diens zoon en erfgenaam te erkennen, maar mijzelf als zijn
naaste en eenige bloedverwant het recht te geven hier op te treden als
de eenige machthebbende, ingevolge welke macht ik u verzoek deze kamer
te ontruimen, die ik sluiten zal in afwachting dat de overheid hier den
boedel komt verzegelen. Ik heb dus de eer u uit te noodigen mij te
volgen.”

„Nimmer!” riep Robert uit met vonkelende oogen, „hier is mijn plaats en
ik zal mij niet van hier doen verwijderen dan door geweld. Beproef het,
als ge durft!”

„Ge zult mij toch niet dwingen de bedienden te roepen?”

„Voor hen ben ik hier thans de eenige meester, zij zullen geen hand
naar mij uitsteken! Op mijn beurt verzoek ik u mij te verlaten, reeds
te lang heb ik u aangehoord.”

„Ik ga niet heen dan met u, ge begrijpt toch dat ik u hier niet alleen
zal laten tusschen alle schrifturen en akten mijns overleden broeders.”

„Met nog minder recht zal ik toestaan dat gij hier nog komen kunt, om
wellicht—want van zulk een huichelaar als gij kan men alles
verwachten—de bewijsstukken te vernietigen, welke de valschheid van uw
bewering moeten staven.”

Voor ’t eerst verloor heer Gerard van Reijn zijn gewone bedaardheid.

„Hoe, ge durft mij van zulk een laagheid betichten, vondeling?”

„En nog van veel meer bovendien! Ik vraag u nog eens, zult ge
goedschiks deze kamer verlaten?”

„Ik ben hier op mijn grond en beveel u....”

„Dus ge wilt niet,” schreeuwde Robert blind van woede, „dan zal ik u
dwingen.”

En met zijn sterke jonge armen greep hij den ouden man aan en wierp hem
ondanks zijn tegenstreven de deur uit die hij toen van binnen sloot.

’t Duurde eenige sekonden voordat heer Gerard tot bezinning kwam, maar
toen hij de deur gesloten zag, begreep hij dat hem voor het oogenblik
niets beters te doen stond dan heen te gaan om den volgenden morgen den
indringeling desnoods door den arm van het gezag te doen verwijderen.

„Als er maar geen testament is!” zoo herhaalde hij telkens, „dat den
woesteling in het bezit stelt van dat fortuin, ’t is niet
waarschijnlijk dat mijn broeder hem niet rechtens als zoon heeft
aangenomen, na hem steeds als zoodanig in het openbaar te hebben
erkend. ’t Is niet te denken en nu heeft hij gedurende den nacht vrij
spel tusschen de papieren mijns broeders. In elk geval wat er niet is,
dat kan hij niet maken; morgen zullen wij onze maatregelen nemen.”



IV.

EEN STEM UIT HET GRAF.


Intusschen was Robert na zich van zijn oom op zulk een onzachte manier
bevrijd te hebben weer naar de schrijftafel gewaggeld, en liet zich op
den leuningstoel neervallen; de gebeurtenissen der laatste uren hadden
hem zoo overstelpt dat hij thans het denkvermogen bijna geheel miste.

Met gesloten oogen zonk zijn hoofd achterover tegen de leuning van den
stoel, hij viel in een soort van verdooving, die eenige uren duurde;
toen hij eindelijk ontwaakte was de koperen lamp uitgebrand, een straal
der morgenzon drong door de reten der gesloten blinden naar binnen en
teekende een glinsterende streep licht over de schrijftafel.

Versuft staarde Robert op die straal voor hem; hij voelde niets dan een
brandend gevoel aan het voorhoofd en een stekende pijn in de oogen;
maar het duurde lang voor hij zich eenige voorstelling maken kon van
hetgeen gisteren gebeurd was. Eerst langzaam keerde het bewustzijn
terug, maar toen vertoonde zich ook de werkelijkheid aan hem in haar
volle afschuwelijkheid. Zijn vader dood, zijn rechten als zoon miskend,
zijn oom doodelijk beleedigd, zou het nog geen booze droom kunnen
wezen? Hij stond op en voelde zich duizelig, doodmoede en ziek, hij kon
geen stap doen zoo beefden zijn knieën, daar zag hij den beker met
wijn, dien de oude knecht hem gisteravond had gebracht en waaruit hij
slechts een teug had genomen. Hij strekte er zijn hand naar uit en
bracht hem aan de lippen, de versterkende drank dien hij tot den
laatsten druppel gebruikte wekte hem een weinig op; hij ging naar de
vensters, sloeg de blinden weg en opende ze zoo wijd mogelijk; de
frissche geuren van den ochtend tegelijk met het gulden zonnelicht
stroomden naar binnen; de ramen hadden uitzicht op den tuin, waarin de
dauw nog schitterde in haar eersten, jeugdigen glans, en de vogeltjes
blijde kwinkelden omdat de korte zomernacht voorbij was.

Met volle teugen ademde Robert den heerlijken morgen in, hoe verre
scheen de dood met al zijn verschrikkingen hem toe? Zou alles waar
zijn, wat hij gedroomd had? Maar hoe kon de zon dan zoo helder
schijnen, hoe kon de dauw als poeder van diamant schitteren op bloem en
blad, hoe konden de vogels dan zoo vroolijk zingen en de bloemen zoo
heerlijk geuren? Hij streek zich met de hand over het gelaat en door de
dikke lokken, die verward om zijn hoofd golfden.

„Kan het waar zijn, kan het waar zijn?” vroeg hij zich af, en keerde
zich toen om naar den wand tegenover hem, waaraan een fraaie
Venetiaansche spiegel hing.

Ontzet deed hij een stap achteruit; dat verwilderde gelaat, die
uitgedoofde oogen, die verwrongen trekken waren dat de zijne, maar dan
moest er iets vreeselijks zijn gebeurd, dan was het geen droom, die
zijn verhitten geest zoo ontstelde en zijn gelaat zoo bitter
misvormde.—Zou het dan toch waar zijn?

Hij keerde terug naar den lessenaar en woelde tusschen de papieren;
daar was de begonnen brief aan Digna.

Digna, wie was Digna? Had hij haar sinds een dag of sinds tien jaren
niet meer gezien? Hoeveel tijd lag er tusschen vandaag en gisteren, kon
hij zich niets meer herinneren, maar dan was hij krankzinnig.

Hij wilde de bel luiden, aan hem die binnenkwam opheldering vragen,
kost wat kost. Zekerheid moest hij hebben, alles maar niet de
verwarring die thans in zijn brein heerschte; bij die beweging raakte
zijn hand het pakje aan, dat hij gisteravond had gevonden en voor hem
op zijn 21sten verjaardag bestemd was.

„Dit zal mij uitkomst geven,” riep hij plotseling uit, „dit moet op al
die vragen antwoorden. Ik kan en wil niet wachten tot den bepaalden
tijd.”

Hij scheurde den omslag open, er viel een groote brief uit door een hem
onbekende vrouwenhand geschreven; verder een op ivoor geschilderd
miniatuur meisjesportret en een zilveren penning van vreemdsoortigen
vorm op de helft doorgebroken.

Met koortsachtige drift nam hij den brief op en las.


    „Aan mijn Zoon!

    „Geliefde Robert, wanneer gij deze regelen ontvangt zal de hand die
    ze neerschreef reeds sints lang verstijfd zijn, en elke herinnering
    aan de moeder, die u zoo innig liefhad en zooveel voor u leed uit
    uw geest verdwenen zijn.

    „Ik weet niet wie mijn plaats bij u zal innemen, maar ik bid God
    dat liefde en zorg steeds over u zullen waken, mijn arm, ouderloos
    kind! Ouderloos, want dat zijt ge, daar nimmermeer uw vader u zal
    kunnen opeischen; wellicht zal er niemand gevonden worden, die u
    verhalen kan van uwe arme afwezige ouders, of zoo zij het u zeggen,
    het zal wezen om op verachtelijke wijze u te verwijten dat gij de
    zoon zijt van een slaaf, en dat gij aan een misslag uwer moeder het
    leven te danken hebt.

    „Misschien zult gij dan de zwakheid en de zonde uwer ouders
    vloeken; o Robert, lees eerst deze regelen vóór gij een oordeel
    velt. Ja, wij hebben lichtzinnig gehandeld, maar niet slecht, zoo
    ik gewild had, ik zou mijn fout hebben kunnen bemantelen maar ik
    weigerde, daar ik dan zou moeten erkennen dat het een fout geweest
    was, uw vader lief te hebben en eeuwige trouw te beloven.

    „Maar hoor toe mijn kind, en al kunt gij de nagedachtenis uwer
    ouders niet zegenen, denk ten minste niet in bitterheid aan hen.

    „Mijn naam is Suzanna Moor; mijn vader bekleedde een hooge
    betrekking op Batavia; mijn moeder verloor ik helaas! reeds vóór
    mijn tiende jaar en ik was aan de hoede van slavinnen en huurlingen
    overgeleverd, daar mijn vader tijd en lust ontbraken zich met mij
    bezig te houden. Ik had goede meesters, daarvoor zorgde hij, maar
    verder liet hij mij de grootst mogelijke vrijheid.

    „Onder onze slaven bevond zich een knaap, eenige jaren ouder dan
    ik, een wakker knaapje van krachtige gestalte en met schoone
    trekken; hij was vlug en leergierig, en spoedig werd hij mijn
    liefste speelgenoot. Ik leerde hem alles wat ik zelf kon, hij was
    nooit moe met mij te spelen; hoe heftig en onhandelbaar hij ook
    tegen anderen was, jegens mij, zijn jonge meesteres, toonde hij
    zich steeds onderworpen en gewillig. Ik geloof dat hij mij toen
    reeds aanbad; er was geen wensch van mij hoe dwaas en onzinnig ook
    of hij wist dien te vervullen; tegen geen moeite zag Si
    Oentoeng—zoo had mijn vader hem genoemd—op, wanneer hij mij een
    verrassing kon bereiden.

    „En ook ik was innig aan hem gehecht; mijn vader zag onze
    vertrouwelijkheid en lachte; hij ook mocht Si Oentoeng gaarne
    lijden. Sints hij bij ons aan huis woonde, gelukte alles mijn
    vader, alle mogelijke eerbewijzingen en gunsten werden zijn deel,
    zijn rijkdom vermeerderde, en allen zeiden dat Si Oentoeng de
    heilaanbrenger was.

    „Zoo werd ik vijftien jaar, men vond mij schoon; ik voeg mijn
    portret hierbij! Die mij thans kennen zullen geen gelijkenis meer
    vinden tusschen mij en dit beeld maar toen verklaarden allen
    eenparig dat dit portret, hoe schoon ook, slechts zeer onvolmaakt
    den glans mijner oogen, de blankheid mijner kleur, den gloed mijner
    blonde haren, den glimlach mijner lippen kon weergeven. Ach!
    schoonheid, geluk, hoop! alles is vernietigd!

    „Hoor verder de geschiedenis van mijn leed, Robert! Misschien zal
    het u leeren voorzichtiger te zijn met de kostbare gave van uw
    leven, dat eens gebroken nooit meer hersteld wordt.

    „Ik was dan vijftien jaar, jong, schoon, rijk en weldra kwamen vele
    aanzoeken om mijn hand; mijn vader wilde echter geen besluit nemen
    vóór ik mijn zestiende jaar voleind had. Wel sprak hij van een
    hooggeplaatst man aan wien hij mij gaarne verbonden wilde zien en
    later van een jong onderkoopman Herman de Wilde genaamd. Ik
    weigerde en liep schreiend weg, om mijn nood aan Si Oentoeng, mijn
    liefsten vriend en speelmakker, te klagen, die mij nog onlangs het
    leven had gered.

    „Hij luisterde met krampachtig gesloten lippen en gefronste
    wenkbrauwen en zeide niets anders dan:

    „Op den dag dat nonna Suzanna trouwt ontvlucht Si Oentoeng Batavia
    en kom er nooit weer terug!”

    Toen antwoordde ik beslist:

    „Maar ik wil niet trouwen Si Oentoeng; de eene is te oud en te
    leelijk, en den andere heb ik evenmin lief, als ik trouw zal het
    met een man zijn krachtig en jong zooals gij!”

    „Maar die geen bruine kleur heeft zooals ik!” sprak hij met
    verbeten woede, „een blank man en geen slaaf, maar wat hebt gij
    zelf mij geleerd, Suzanna, dat uw God geen verschil maakt tusschen
    blank en bruin, dat meester en slaaf in zijn oogen dezelfde zijn en
    dat Hij ze allen als zijn kinderen liefheeft.”

    „En ik ging voort,—want ik had hem lief Robert, in weerwil van zijn
    bruine kleur, in weerwil van zijn slavernij—hem een moed te geven,
    dien hij anders nooit zou hebben bezeten.

    „Dat heb ik gezegd, broeder! en ik herhaal ’t nog eens. De God der
    Christenen kent geen verschil tusschen de huidskleur der menschen,
    Hij ziet slechts naar hun harten.”

    „En zijn volgelingen doen toch niet als Hij, voor hen is de bruine
    man niets dan een slaaf.”

    „Drukken u de slavenketenen?” vraag ik.

    „Neen, maar toch ik voel ze en op een wenk des meesters kunnen zij
    mij weer kwellen. Als het waar is, wat ge mij daar zegt, dochter
    mijns meesters, dan zal ik gaarne uw God aanbidden en Hij zal mij
    vergunnen u tot vrouw te nemen. Uw vader zou mij erkennen als zijn
    zoon, want ik heb u liever dan het licht mijner oogen, liever dan
    de zon, die ons bestraalt, liever dan de herinnering aan mijn
    vorstelijke ouders.”

    „Want Si Oentoeng was van edelen bloede, Robert; hij was zijn
    ouders ontroofd en als slaaf naar Batavia weggevoerd.

    „Maar ik mag niet aan u denken nonna Suzanna evenmin als die worm
    aan uw voeten denken mag aan de ster die ’s avonds hoog in den
    hemel schittert; dit alleen zweer ik u op den dag dat gij met een
    blanke trouwt, hebt gij mij voor het laatst gezien!”

    „Maar ik zal met geen blanke ooit huwen, Si Oentoeng. Ik zie naar
    geen gelaatskleur; slechts naar het hart der menschen wil ik vragen
    en ik ken uw hart, mijn broeder! Het klopt slechts van liefde voor
    mij.”

    Hij viel voor mijn voeten neer en bedekte ze met kussen.

    „Wat zou uw vader zeggen, zoo hij dit hoorde!” zoo sprak hij.
    „Vergeet wat we zeiden, nonna Suzanna, wees gelukkig met den man,
    dien uw vader voor u koos en vergeet Si Oentoeng den slaaf, wiens
    naam gij nooit meer zult uitspreken en dien gij spoedig vergeten
    moet.”

    „Nooit mijn vriend, nooit! Mijn vader denkt als ik, hij weet immers
    ook dat voor onzen God alle menschen broeders en zusters zijn, daar
    Hij hun aller vader is. Hij heeft u lief en overlaadt u met
    gunstbewijzen, welnu ik zal hem zeggen dat gij de eenige man zijt,
    dien ik als mijn echtgenoot verlang.”

    „Neen Suzanna! Hij heeft me lief ja, als zijn slaaf, maar nimmer
    zal hij mij als zijn zoon erkennen.”

    „Welnu, als ge het reeds zijt dan zal hij geen bezwaren maken; hij
    is nu op reis, wat belet ons dan te huwen voor zijn tehuiskomst?”

    „Ge ziet zelf Robert, ik was een onervaren kind, niets meer, ik zag
    den omvang niet in van zulk een ernstige daad als het huwelijk; ik
    meende dat mijn vader, die Si Oentoeng boven al zijn slaven stelde,
    er ook geen bezwaar in zou zien hem vrij te maken zoodra hij mijn
    echtgenoot was.

    „Wit ge mijn echtgenoot worden?” vroeg ik vol kinderlijke
    blijdschap, „laten wij ons dan haasten, doch waar zal het huwelijk
    dan voltrokken worden? Gij zijt nog geen Christen, dus in mijn kerk
    zal men het niet willen sluiten, weet gij er geen middel op?”

    „Zoo wakkerde ik door mijn onnoozele kindertaal den hartstocht van
    den jongen man aan tot felle vlammen; eerst later begreep ik hoe
    vurig zijn liefde tot mij was en hoe alle eerbied, dien hij voor de
    dochter zijns meesters koesterde, deze nauwelijks kon intoomen. En
    nu gaf ik hem verlof aan dien hartstocht toe te geven, ik zette hem
    zelfs aan tot een verbintenis.

    „Welnu,” sprak hij, „wilt ge mijn vrouw worden volgens mijn
    godsdienst, in afwachting dat ik uw echtgenoot zal zijn voor uw
    God?”

    „En ik stemde toe, ik nam mijn Bijbel mede en in tegenwoordigheid
    van een ouden slaaf, die Si Oentoeng liefhad, als ware hij zijn
    eigen zoon, zwoer ik hem eeuwige liefde en trouw terwijl mijn vader
    afwezig was.

    „Laat mij kort zijn over hetgeen nu volgde, Robert. Onze liefde
    groeide bij den dag aan en kon weldra geen geheim meer blijven;
    mijn vader hoorde alles en ik bekende hem wat ik gedaan had in de
    vaste overtuiging dat er niets verkeerds in lag.

    „Zijn toorn echter leerde het mij anders; vreeselijk was de
    uitbarsting, die mij als verpletterde. Si Oentoeng werd gevangen
    genomen, gegeeseld en ter dood veroordeeld; ik moest onmiddellijk
    vertrekken; slechts een verwarde herinnering leeft in mij van
    hetgeen er na dien tijd gebeurde; gij werdt geboren en toen vernam
    ik kort daarna dat uw vader uit de gevangenis gevlucht thans als
    rooverhoofdman de omstreken van Batavia onveilig maakte, nog later
    vernam ik, dat hij dieper in het land was gedrongen.

    „Lang bleef ik zwak en ziekelijk, maar mijn vader vergaf mij niet;
    ik werd van mijn kind gescheiden, en toen ik eindelijk op Batavia
    terugkeerde, doorleefde ik er een lot erger dan dat mijner
    slavinnen. Nooit mocht ik den drempel van ons huis overschrijden,
    nooit sprak mijn vader een vriendelijk woord tot mij, nooit vernam
    ik iets meer van Si Oentoeng.

    „Eens alleen verklaarde mijn vader mij op barschen toon dat het
    zijn wil was dat ik zou trouwen; ik weigerde beslist en verklaarde
    dat ik getrouwd was en dus zonder zonde niet ten tweede male mocht
    huwen.

    „Hij sloot mij op om mij tot een toestemmend antwoord te dwingen;
    ik bleef weigeren, toen hij mij beval een keuze te doen uit eenige
    mannen van minder rang, maar toch van onbesproken gedrag, die
    gaarne om mijn vaders voorspraak, wat zij mijn schande noemden over
    het hoofd wilden zien. Zelfs Herman de Wilde bood mij opnieuw zijn
    hand aan.

    „Ik wilde echter noch door bedreigingen noch voor gebeden zwichten;
    ik beschouwde mij als Si Oentoengs echtgenoot, wanneer ik een ander
    huwde zou ik erkennen slechts zijn minnares geweest te zijn en dat
    wilde ik tot geen prijs, om hem dien ik nog steeds boven alles
    liefhad, om mijzelf, die ik altijd wilde blijven achten en ook om u
    mijn kind, niet in mijn eigen oogen tot bastaard te verlagen. Ter
    goeder trouw had ik mij vóór God aan uw vader verbonden, geen macht
    ter wereld zou mij aan hem ontrouw doen worden; ik dreigde zelfs
    voor den kansel de hand te weigeren van hem dien mijn vader mij als
    echtgenoot wilde opdringen en zóó bleef ik eindelijk van verdere
    aanzoeken vrij.

    „Mijn gezondheid heeft echter onder dit treurige leven, bij dat
    hevige zielelijden bitter geleden; ik verzwakte zichtbaar, heftig
    verlangen naar man en kind verteerde mijn ziel. Ik hoorde dat Si
    Oentoeng zich aan de Compagnie had onderworpen, dat hij nu zelfs
    den luitenantsrang had verworven en ik ontving een boodschap, die
    mij van zijn trouw en liefde verzekerde en de hoop schonk dat hij
    weldra zou terugkomen om mij openlijk als vrouw te erkennen.

    „Helaas! ook mijn vader scheen het vernomen te hebben, plotseling
    gaf hij bevel mij reisvaardig te maken daar hij besloten had mij
    naar Europa te zenden; noch bidden, noch smeeken, noch tranen
    konden hem vermurwen, ik werd ingescheept en zonder afscheid liet
    mijn al te strenge vader mij vertrekken.

    „Een troost was mij echter geschonken; mijn lief kind bevindt zich
    ook op het schip en werd aan mijn liefde terug gegeven, maar mijn
    gezondheid is slechter dan ooit, hoewel ik trouwe vrienden aan
    boord heb gevonden in mijn reisgenooten, den edelen Heer van Reijn
    en zijn goede, lieve vrouw die mij met de teederheid eener moeder
    verzorgt, en die mij nu ook eerst deed inzien hoe zwaar ik
    zondigde. Zij hebben u vooral zoo lief.... ach mijn hand wordt hoe
    langer, hoe zwakker, alle dagen voegde ik hier eenige regels bij,
    wanneer zullen het de laatste zijn?

    „Ge zult wel nooit weer uw vader terugzien, mijn kind, hier zijn
    nog eenige herinneringen aan hem, de zilveren penning waarvan hij
    de eene helft steeds op zijn borst droeg, sints zijn vroegste
    jeugd, die ring waardoor ik meende zijn vrouw te worden, een lok
    haar achter mijn portret.

    „Wie zal voor u zorgen mijn arm weesje, ach ik ga sterven en ik ben
    nog geen twintig jaar oud! O, hoe bitter heb ik mijn
    onbedachtzaamheid moeten boeten, moge mijn vader in den Hemel
    barmhartiger voor mij zijn dan mijn aardsche vader het was.

    „Vaarwel mijn inniggeliefd kind, ik bid dat gij nooit zoo oud moogt
    worden om deze droevige geschiedenis te kunnen lezen van de dwaling
    en het lijden uwer moeder

        „Suzanna.”


En onder dezen brief had de krachtige, vaste hand van mevrouw van Reijn
het volgende geschreven.


    „Den 18den van Oogstmaand Ao Di 1685 is gestorven op de hoogte van
    Sint Helena: Suzanna Moor, moeder van onzen kleinen Robert en,
    hebben wij denzelve, in het vaderland teruggekeerd, als ons kind
    aan familie en vrienden voorgesteld ons voorstellende genoemden
    Robert ter gelegener tijd als ons kind te adopteeren en onzen naam
    te schenken, zijnde zijn grootvader de Edele Heer Moor, Lid van den
    Raad van Indië, den 14den van Slachtmaand des zelfden jaars op
    Batavia overleden en zal deze brief aan meergenoemden Robert worden
    overgereikt als hij zijn 21ste jaar bereikt heeft, wenschende dat
    hij tot dien datum zich zelf steeds als ons eigen kind zal
    beschouwen.

        „Geschreven tot Amsterdam in den jare onzes Heeren 1686.

            „Machteld van Reijn.”


Werktuigelijk stond Robert op; hij schikte de papieren, het portret,
den ring en den penning bij elkander, om ze in zijn borstzak te steken,
keerde zich naar de deur, die hij met vaste hand ontsloot en begaf zich
door den langen, aan weerszijden met pleisterwerk versierden gang naar
de statiekamer, die zich aan de voorzijde van het huis bevond; hij trad
binnen, het was er donker, slechts eenige kaarsen op hooge kandelaren
wierpen een flikkerend licht over de muren, die bedekt waren door
kostbare schilderijen, waarvan de overledene altijd een ijverig
verzamelaar was geweest. Hobbema’s, Ruijsdaels, Halsen, Dou’s, zelfs
een van Dijck en een Rembrandt bevonden zich in de verzameling; boven
de deuren had Jacob de Witt een van zijn beroemde grijsjes geschilderd.

Spookachtig kwamen de matte kleuren nu in het dansende kaarslicht uit;
de Rembrandt alleen scheen gloeiende stralen af te werpen op de baar
van hem, die dit alles had bijeengegaard en die nu roerloos te midden
zijner kunstschatten neerlag.

Robert trad binnen, zijn voetstappen stierven weg in het dikke tapijt;
niemand hield de wacht bij het stoffelijk overschot van hem, die
eenmaal Jacob van Reijn heette; met over elkander geslagen armen zag
hij neer op dat vermagerde gelaat, waar thans de majesteit des doods
over zweefde, op die oogen, waarin hij nooit anders dan vaderliefde
meende gelezen te hebben, op die lippen, welke hem, den vreemde,
slechts woorden van goedheid en hartelijkheid hadden toegevoegd en die
helaas! niets hadden gedaan om de leugen van zijn bestaan te doen
ophouden. Lang bleef hij onbewegelijk staren op die gestalte, welke hem
thans zoo geheel vreemd was geworden, op die handen, welke te elfder
ure het geheim van een geheel leven hadden doen ontglippen, op dat
voorhoofd waarachter hij nooit zulk een liefdevol bedrog had kunnen
vermoeden; veel was hem nog duister, slechts een ding zag hij in
helder, duidelijk licht.

Zijn plaats was niet meer hier, zijn leven was verwoest, zijn zoetste
hoop vervlogen, zijn eerbied verminderd, zijn liefde vernield; maar hij
raadde dit alles nog meer dan hij het voelde.

„Vaarwel, vader!” mompelde hij en drukte zijn lippen op het kille
voorhoofd, „voor ’t laatst noem ik u zoo, maar dan ook niet meer, zelfs
in mijn gedachten. Vaarwel! Alles is weg, toekomst en verleden! De
grond brandt mij onder de voeten. Ik moet heen.”

Een langen blik wierp hij op de massieve eikenhouten meubelen, op de
schatten uit Oost en West, van eigen en vreemde kunst hier verzameld,
welke hij gisteren nog als zijn eigendommen beschouwde en vlijmende
smart doorsneed zijn ziel. ’t Was hard dat alles te verliezen, maar het
liefste wat hij verliet, dat was het lijk van den man, dien hij sints
gisteren tweemaal verloren had, den laatsten keer op de meest
onherstelbare wijze want nu had hij geen vader meer noch op aarde, noch
in het heiligdom van zijn herinneringen.

Somber met neergeslagen oogen keerde hij zich af, en opende de deur;
een bediende bood hem op een zilveren schotel een briefje aan, zijn
houding toonde genoeg, hoe hij in den jongen man nog altijd zijn
meester eerde. Onverschillig nam Robert het briefje aan, hij herkende
Digna’s sierlijk handschrift.

„Breng het terug!” zeide hij toonloos, „aan de juffrouw van
Starenwijck.”

Verbaasd zag de bediende hem aan.

„Zou mijnheer niet wat gaan rusten?”

Hij schudde het hoofd en trad in de naaste kamer om de lastige
belangstelling van den knecht te ontkomen; maar hij week snel terug;
zijn neef Hendrik de zoon van oom Gerard stond voor hem.

„Och,” sprak de jonge man met zijn teemende fijne stem die Robert reeds
sints jaren sarrend in de ooren had geklonken. „Zijt ge eindelijk
beneden, Robert? Ik heb hier den nacht doorgebracht, vader zei ik mocht
u niet alleen laten. Ge weet nu alles wat mijn oom zoo geheim hield?
Ach wie had dat kunnen denken? Ik heb zoo met u te doen, waarlijk!
Gisteren nog een rijke erfgenaam, de hartedief van het mooiste en
rijkste meisje van Amsterdam en van daag niets dan een arme bastaard!”

Het woord was zijn lippen nog niet geheel voorbij of hij viel duizelend
achterover; een heftige vuistslag had hem neus en kaken bijna
verbrijzeld, het bloed sprong uit oogen en mond, hij sloeg tegen de
tafel en zakte toen loodzwaar in één.

Robert zag hem aan met oogen, waaruit strijd- en moordlust met den
wilden aard zijns vaders lichtte, zijn gebalde vuisten hieven zich op,
als wilde hij zijn gevallen beleediger nog den genadeslag toebrengen;
maar verachtelijk keerde hij zich plotseling om, liep in den gang
terug, wierp de huisdeur open en verdween weldra op de stille in dit
vroege morgenuur nog geheel verlaten gracht.



VIERDE GEDEELTE.


I.

DE KONINGIN VAN HET OOSTEN.


Batavia!

De „Koningin van het Oosten” ontwaakte uit haar middagsluimering; de
zon dook langzaam weg in de wateren der zee, een wazige, roode sluier
zakte neer over de eilanden, rondgestrooid in de met schepen van
allerlei grootte en vorm gevulde baai, die haar tot haven strekte, en
van waaruit de milde Vorstin haar schatten wegzond naar alle
windstreken of waar haar de tol gebracht werd van de landen en steden
aan haar macht onderworpen. De gloeiende, door de zon geblakerde huizen
van het Kasteel en de huizen der stad koelden zachtkens af onder een
frissche bries, welke de zee landwaarts zond nu de avond aan het vallen
was.

Uit de huizen kwamen de bewoners allengs naar buiten, de schuiten die
in de grachten en in de rivieren dreven, werden langzamerhand gevuld,
door hen, die òf een speeltochtje wilden doen, òf op gemakkelijke wijs
naar een ander eind der stad wenschten vervoerd te worden. Onder de
hooge boomen, die aan weerszijden de groote rivier overschaduwen, welke
van de Diestpoort af de stad in tweeën deelt, bewogen zich vele
Chineezen, Javanen, Mestiezen, slaven en slavinnen.

Ten Zuiden, dicht bij den stadswal omzoomen fraaie huizen door
Europeanen bewoond den weg links en rechts van het water; drie bruggen
op gewelven rustend verbinden de beide oevers aan elkander, verderop
zijn het meest winkels van Chineezen, kleine onaanzienlijke, lage
huizen, die uitzicht geven op den tot markt gebruikten breeden weg. In
de winkels zelf vindt men alles wat er op Batavia te koop geboden
wordt; Japansche koopwaren en Europeesche kleedingstoffen, kramerijen
en wapens, uitdragerstuig en kostbare Chineesche vazen. Midden op de
straat staan nog rijen met kramen onder loodsen, drie dwarsgrachten
verdeelen die markten in drieën; de eerste is de groentenmarkt; op de
tweede worden, ’s morgens althans, visschen verkocht, groote kakaps,
hartige bandengs, reusachtige garnalen, de afzichtelijke inktvisch en
de geliefkoosde kapiting of krabben, liggen op houten schragen,
uitgespreid, en vervullen de lucht met hun eigenaardige uitwasemingen.
Smakelijker zijn de nu volgende passers, waarin de heerlijkste vruchten
uitgestald liggen, de geurige ananassen en de bloedroode pompelmoezen
in hun gouden schillen, de rijke verscheidenheid van djamboes en
djeroeks, in alle kleuren en grootten, de harige ramboetans en de
donkerpaarsche mangistan met het witte, donzige hart, geurig vleesch
dat echter een bittere, groene pit omgeeft; manden vol geelkleurige
doekoes en vrachten van katjangs of olienoten; een rijkdom van bloemen,
die de lucht balsemachtig kruiden, witte melati’s in knoppen of ten
volle ontloken, snoeren van tandjoeng, groene en gele kananga’s,
sierlijk samen gebonden tuiltjes van katjapirings en tjampaka’s; al die
kraampjes strekken zich uit tot de derde markt waar eenden en hoenders
hun weinig harmonische geluiden doen hooren.

Op dit uur van den dag zijn er slechts weinige Europeanen hier te zien
en deze behooren nog tot de laagste klassen der bevolking; het zijn
ambachtslieden, smeden, timmerlieden, of metselaars, schoenmakers in
dienst der Compagnie met vrouw en kinderen, die zich door een wandeling
verpoozen van hun zwaar werk gedurende de hitte van den dag, of wel
soldaten in hun havelooze kleeding, die met hongerige blikken naar
zooveel maagopwekkende artikelen rondzien, want de keuken en de portiën
van het regiment zijn schraal en de soldij is wanhopig laag.
Kleurlingen zoeken bij de bloemwinkels trossen bloemen uit, waarmede
zij hun liefjes straks willen verrassen, Javaansche huishoudsters doen
haar inkoopen, al lovend en biedend; eenige Arabieren bewegen zich kalm
en deftig langs de winkels der Chineezen, die op luidruchtigen toon hun
waar te koop aanbieden. Soms verwaardigen zij zich naar den prijs van
het een of ander te vragen maar gewoonlijk halen zij minachtend de
schouders op en zetten hun weg voort, langs de vleeschhal, die op palen
boven de rivier gebouwd is en een hoog zwaar pannendak draagt.

De Europeanen vindt men thans in de deftiger wijken meest aan de
Oostzijde der stad; daar langs de Tijgergracht met haar prachtige
dubbele rij tamarinde boomen, zitten zij op hun stoepen voor hun
gegevelde, wit gekalkte huizen onder het genot der onvergetelijke
Goudsche pijp of zij wandelen langs het water en door de Prinsenstraat
over het Kasteelplein en de Leeuwinne- of Kaaimansgracht terug. Het is
hier een Oostersche stad met een Europeesch aanzien. De ingangen zijn
van onderdeuren, de stoepjes van leuningen en banken voorzien; zag men
daar niet geheele huisgezinnen op straat zitten, men zou zich in een
Noord- of Zuid-Hollandsche stad wanen; ook de kleeding is nog bijna
geheel Europeesch de dames hebben keurslijven aan en rokken van zware
stof, de heeren gaan gebukt onder het verguldsel dat hun kragen en
mouwen bedekt en onder hun zware pruiken.

Weinige wandelaars ziet men hier gemoedelijk naast elkander gaan in
deze straten; de meesten zijn gevolgd door eenige slaven, waarvan er
een het vuurtouw, een ander het zonnescherm, teeken der waardigheid
zijns meesters, een derde zijn snuifdoos draagt; de dames, die meest
allen zich van haar echtgenooten afzonderen, wandelen gevolgd door een
kleinen slaaf, die haar langen sleep ophoudt, terwijl een slavin de
pajong boven haar hoofd uitspant en een paar anderen haar gevolg
voltooien. Zij zelf wuift zich met haar waaier eenige koelte toe, tot
het oogenblik dat zij een andere dame ontmoet, haar meerdere in rang;
eerbiedig wijkt zij dan met haar stoet terzijde om een diepe neiging te
maken, die de andere met een genadigen hoofdknik beantwoordt; straks
stelt zij zich voor dat huldebetoon schadeloos door een andere, op nog
gevoeliger wijze te toonen, dat zij op haar beurt ook de meerdere kan
spelen.

Eenigen dalen de trappen af, die in het metselwerk der grachten zijn
aangebracht en stappen met hun stoet van slaven en slavinnen in de
versierde Chineesche prauwen; slaven brengen de riemen in beweging,
anderen maken met hun instrumenten—javaansche viool, guitaar of
cither—muziek en de booten glijden zachtkens over de grachten totdat de
maan opkomt en haar helder witten glans over de vesting giet.

In het Kasteel dat omgordeld door hooge groene struiken zijn sterke
wallen van witten koraalsteen opheft uit de beide grachten, houdt de
Opperlandvoogd of Generaal, die thans Johan Van Hoorn heet, zijn gewone
middagreceptie op de stoep zijner woning.

Deze woning bevindt zich rechts van het middenplein te midden der
veste; de kleine achthoekige Kasteelkerk verbindt het met de
tegenoverliggende woningen van de gewone Raden van Indië.

Het is evenals alle andere Bataviasche huizen twee verdiepingen hoog;
een breed en hoog bordes geeft iets voornaams aan het uitzicht, evenals
het koepeltje boven het pannendak, waar een schip der Koningin van het
Oosten tot windwijzer dient, herinnering misschien aan het stadhuis,
waarmede Jacob van Campen de „Keizerin van Euroop” versierde.

De receptie is zoo huiselijk mogelijk; de Edele Generaal zit in het
midden, de hoogste in rang naast hem en zoo verder nauwkeurig naar
rangorde zijn de stoelen in halven cirkel geschikt, ieder spreekt met
zijn buurman, en rookt zijn Goudsche pijp; algemeene gesprekken worden
niet gehouden, de etiquette verbiedt iemand dat de Generaal hem hoore
spreken.

Slaven dienen bier rond, en de Oppergebieder drinkt af en toe de
gezondheid van het gezelschap en hun vrouwen, welke toasten
onmiddellijk beantwoord worden; de gezellige ontvangst duurt tot 9 uur.
De wacht van het fort wordt gehouden door hellebaardiers, krachtige
jonge mannen in gele wambuizen en scharlaken zijden met lissen
versierde broeken; de overige wachten zijn in treurigen sjofelen
toestand; komt de Opperlandvoogd langs dan moeten zij op het geroep van
den wachthebbenden sergeant onder de wapenen komen, men ziet ze
verschijnen in allererbarmelijkst plunje meestal zonder kousen of
schoenen, met gescheurde wambuizen en blootshoofds.

Hun ellendige verblijfplaatsen zijn aangebracht in de vier punten van
het fort, Parel, Robijn, Diamant en Safier. Indrukwekkender dan de
krijgers zijn de kanonnen, die op de vlakke daken rusten van de tegen
de wallen staande provisiekamers en pakhuizen der Compagnie en die den
geheelen omtrek met vuur en dood bedreigen.

Midden in de stad aan de groote rivier is nog een soort van wachttoren
aangebracht, die eveneens zijn vuurmonden naar alle richtingen geopend
houdt.

Druk en vroolijk leven heerscht er vooral in de zoogenaamde
achterbuurten, ten N. W. der stad, in de Zandzee, maar vooral in de
Lepelstraat, die huis aan huis uit herbergen of kroegen bestaat.

Een lustige muziek lokt daar de vroolijke klanten naar binnen,
matrozen, die op de prauwen wachten, welke hen naar hun schepen moeten
brengen, vóórdat de klok negen slaat, of liever vóórdat de wachten van
het Kasteel door den zandlooper gewaarschuwd negen slagen doen
weergalmen op het bekken, want de Koningin van het Oosten is nog geen
openbaar uurwerk rijk.

Om negen uur toch wordt de groote rivier door een zwaren ijzeren
ketting van de haven afgescheiden; en na dat uur vervliegt ook de
glorie van de Lepelstraat.

Nu echter zijn de lichten pas ontstoken, Jan-Maat met zijn bruin liefje
aan den arm, gaat daar huis in, huis uit, of blijft kijken naar een
troep Javaansche tooneelspelers, topeng genaamd, die voor eenige duiten
hun kluchten vertoonen; een Javaan hurkt met zijn draagbaar keukentje
neer om aan een paar Europeanen, die geen woord Maleisch kennen, zijn
waren te slijten; nauwelijks hebben zij echter een bete geproefd of
luid vloekend en tierend werpen zij het brandende mengsel van zich af
tot groote vroolijkheid der omstanders maar tot minder stichting van
den koopman, die wellicht levenslang op het geld zal moeten wachten.

Uit een der herbergen kwamen twee soldaten der Compagnie; beiden zagen
er uit alsof zij hun laatsten duit daar binnen ten offer hadden
gebracht om voor een oogenblik opwinding te koopen; min of meer
wankelend was hun gang, hoogrood hun trekken, waarop, hoewel in
verschillende mate, ongebondenheid en een ongeregeld leven hun stempel
hadden gedrukt.

De oudste met een bol glimmend gelaat, waarop hier en daar een rosse
plek de vergeefsche pogingen aanduidde, welke de baard maakte om er
door heen te komen, zag er uit of hij een verleden achter zich had,
waarvan de galg de meest gepaste eindpaal moest wezen; zijn havelooze
kleederen waren verscheurd of versteld op een wijze, die een scheur nog
verkieselijker deed schijnen, zijn sluike roode haren, welke niet eens
meer tot den schedel en het voorhoofd reikten, waren door een gedeukten
hoed bedekt; de schoenen trokken slechts de aandacht door hun
afwezigheid, want men kon dien naam niet geven aan de onoogelijke
sloffen, welke hun plaats innamen, en een scheiding maakten tusschen de
bloote voeten en het zand van de ongeplaveide straat.

De andere zag er iets beter uit; werden zijn kleederen beter gedragen
of waren deze nieuwer en minder versleten? Wie kon het zeggen? Niemand
lette genoeg op het tweetal om aan deze vraag eenige aandacht te
leenen. Zoo merkte dan ook niemand op dat deze jonge man—want jong was
hij blijkbaar nog—om zijn kleur gemakkelijk onder de kleurlingen kon
gerekend worden, nog minder dat honger en verdriet uit zijn groote,
zwarte oogen blikten, de pas gebruikte drank had die oogen wel kunnen
benevelen, maar geen blos op de vaalgele wangen geschilderd.

De andere hield hem bij zijn kleed vast:

„Ja, zie je,” sprak hij in vrij gebroken Hollandsch met dikke tong en
volle keel om het andere woord haast zijn rede versterkend met een
Duitschen vloek, „ik zeg maar als we dat niet hadden! Zoo’n teugje
vuurwater is nog ’t beste wat zij in dat beroerde Holland hebben; wat
dunkt jou?”

„Ik wilde dat ik dien ellendigen kost nooit aan mijn lippen had
gebracht en nog liever dat ik hem niet noodig had om mijn honger te
bedwingen en mijn leed te vergeten.”

„Sapperdement Donnerwetter! Heb je leed? Kom, zoo’n flinke jonge kerel
als jij! Wat voor leed kun je hebben? Toch niet om een liefje, hè!
Geloof me, laat je met geen vrouwvolk in, want dat kost geld, veel
geld, en het bedriegt je; wij hebben weinig geld en dat kunnen we
nergens beter gebruiken als daar binnen, dat goedje bedriegt niet,
potztausend! Zullen we hier eens ingaan? Tonne Mie heeft weergaasch
goed bier ook!”

„Neen, van avond niet meer. Hoe zouden we ook kunnen! Ik heb niets
meer.”

„En ik heb crediet! alle duivels! Of wat denk je, weet je wie ik ben?
De Markgraaf von Schweinshausen, daar boven aan den Rhijn, is mijn
volle neef en ik zou stellig in zijn plaats gekomen zijn, als ik aan de
Hoogeschool van Bonn niet dat standje had gehad met den zoon van den
Ridder von Schönfeld, dien ik in een duel neerschoot, den gemeenen
hond, die mij voor dronkaard durfde uitmaken. Na dien tijd heb ik niets
dan ongelukken gehad; eerst trachtte ik in dienst van den grooten
koning van Frankrijk mijn fortuin te beproeven, maar dat was ook mis,
mijn ongelukkige vaderlandsliefde deed me daar spoedig ruzie krijgen
met een superieur nog wel, en die Franschen zijn zoo ongenadig trotsch.
Ik zou zoo waar een kogel hebben opgeloopen, als ik niet bijtijds de
plaat had gepoetst, en van daar kwam ik ja, zie je dat herinner ik me
niet meer, maar dat weet ik wel, dat, waar ik ook geweest ben, en dat
is op verduiveld veel plaatsen, ik nergens in zoo’n beestenboel
verdwaald geraakt ben als hier; dat is geen plaats voor menschen van
fatsoen en stand, en dat zijn toch de meesten van ons, en jij ook! Wat
was je eigenlijk daar in het groote, heerlijke Europa?”

„Ik? Wat ik hier ben! Niets!”

„Maar je bent toch van goede afkomst? Dat zeggen ze allemaal!”

„Wie zegt je dat? Wel neen! Ik heb geen naam, geen familie, geen
vaderland, niets! Ik heb maar een doel, hier een kogel zoeken.”

„Je bent een rare snoeshaan, dat heb ik reeds dadelijk gemerkt. Niets
gaat je goed af, zelfs drinken niet, al doe je nog zoo je best om mee
te doen. Maar als je nergens meer heen wilt, wat doe je langer hier?
Zie je, als je heerlijke concerten gehoord hebt in Duitschland en
Frankrijk, dan maken je die krassen op de viool en dat gepiep van die
fluit misselijk, en als je dan denkt aan de tooneelspelen op de eerste
schouwburgen in de vorstelijke residenties, dan zeg je ook: Ik heb
genoeg van die flauwe pret; maar je hebt zeker nooit iets dergelijks
gehoord of gezien.”

„En ik ben in Amsterdam geweest en ik heb daar op het tooneel den
Lucifer gehoord en Gijsbreght van Amstel, de meesterstukken van onzen
grooten Vondel, ik heb gelachen om Warnar van den Muider Drost en het
Moortje van Brederoo en gehuiverd bij de bloedige spelen van Jan Vos!
O, ’t was zoo heerlijk!”

Zijn doffe oogen fonkelden en dat laatste woord klonk haast als een
smartkreet door de herinnering aan zijn borst ontwrongen.

„Dan heb je toch nog iets gehad! En ik dacht dat jij je niets meer
herinnerde!”

„Was ’t maar zoo! Had ik geen herinnering, ik zou me misschien in dit
pesthol nog eens kunnen t’huis voelen, maar die herinneringen, o, die
herinneringen! Kon ik ze wegspoelen, ik dronk van den morgen tot den
avond!”

„Hé! Ik wou dat het mogelijk was en ik dan in je gezelschap mocht zijn,
maar je wordt gevoelig, knaap! Je hebt een huilenden dronk. Schud die
herinneringen maar af, neem een voorbeeld aan mij! Wat heb ik geen
macht van herinneringen, ik, de volle neef van Freiherr, ik bedoel
Hertog von Schweinshausen, die hier als gemeen soldaat dien, maar ik
blijf er lustig onder en denk, waar ge ook zijt, daar vindt ge weer
dobbelsteenen, vrouwen en wijn, en al is dat alles hier van ’t
allerellendigste kaliber, je moet er maar tevreden mee wezen.”

De andere zuchtte diep; zijn makker had gelijk, hem sloeg de drank
blijkbaar ter neer.

„Ik moest niets meer drinken of anders heel veel,” zeide hij mismoedig,
„zoo’n enkel teugje maakt me nog treuriger. Dan denk ik weer aan alles
wat ik eenmaal bezat en dat ik reddeloos verloor.”

„Niets is verloren, kerel, zoolang jij nog je lijf hebt; ben je dat
kwijt, ja, dan ziet het er eerst leelijk met je uit, maar vóór dien
tijd.... weet je wat? Ga met me mee, ik weet op de Rhinocerosgracht een
zekeren Chinees wonen, een fideele vent, die gunt een dapper soldaat
graag een spelletje kaart; je speelt er op je nog niet ontvangen soldij
zonder eenig pand. Laatst heb ik er nog twee rijksdaalders gewonnen, en
ik weet iemand, die nu een karos houdt en wel vijftig slaven, die er
honderd dukaten won toen hij nog gemeen soldaat was, daarmee kocht hij
zich vrij, zette een winkeltje op, trouwde een rijke zwarte vrouw,
kocht zich later een schepensplaats en behoort nu tot de groote Hansen,
die met den Edelen Generaal een pijp rooken op de puie zijner woning!”

„Zoover zal ik ’t nooit brengen!”

„Omdat jij herinneringen hebt! Laat die varen en volg me liever,
spoedig zul jij ’t misschien niet meer kunnen doen, want ze zeggen dat
er oorlog in de lucht zit. Daar in Karta-Soera moeten ze weer aan het
rommelen zijn; ’t is waarlijk of de eene bruinvisch niet precies gelijk
aan den andere is. Ik begrijp niet wat het de Compagnie schelen kan,
welke smeerpoes daar de beest speelt, en dan nog verderop boven
Soerabaya, noemen ze dat nest, geloof ik, zit er zoo’n oude snoeshaan,
die hun allemaal te slim af is.”

„Soerapati bedoelt ge?”

„Kan wel; al die koeterwaalsche namen kan mijn Duitsche tong niet
uitspreken. Was het nu maar Rademacher, Schönhausen, von Schweinsfeldt,
zooals ik vroeger heette, nu die kerel is hun allen de baas. Hij moet
vroeger slaaf zijn geweest, zegt men, en nu is hij nog machtiger dan de
koning van Java, en nu begrijp je dat de Compagnie, die ’t hoofd zoo
hoog draagt, dat niet dulden kan en... en... Zou ’t jou kunnen schelen
wie hier de baas was? Mij niets! Als die Javaansche mijnheer mij een
dukaat meer soldij geeft in het jaar en behoorlijke kousen en schoenen,
dan zeg ik die Hollandsche kaaskoppen Adjé. En jij?”

„Een verrader worden, een deserteur? Nimmer!”

„Wat, doe je nog aan trouw? Ha, ha! Die artikelen hebben geen waarde op
de passer. Gaan we nu naar mijn bah-bah [17] of niet?”

„Neen, ik wil rusten, ik denk dat ik ’t nu zou kunnen, het gebeurt me
zoo weinig dat ik slaap.”

„En ik slaap veel te veel, kom, ga mee.”

„Neen, Dikkop, waarlijk niet! Zeg me een woord, denk je dat er
werkelijk oorlog komt?”

„Wis en zeker! Ik ben er niets op gesteld, liever een leven als hier in
de barakken van den Robijn, dan gevaar te loopen een blauwe boon te
slikken.”

Het was geheel donker geworden en de Koningin van het Oosten werd
slechts flauwtjes door de kunst verlicht, als de maan er zich buiten
hield. Zij waren op het met hooge boomen beplante Kasteelplein
aangekomen, dat nog vol stond van de karossen der gasten die de
receptie hadden bezocht, want ook mevrouw de Generaal ontving. Juist
verliet een aanzienlijke dame de landpoort van het Kasteel, de toortsen
der slaven wierpen hun flikkerende lichten in de diamanten en gouden
borduursels harer kleederen; een deftig gekleed heer leidde haar naar
de wachtende karos, die zij met zeldzame gratie besteeg.

„’t Is de pas aangekomen nicht van zijn Excellentie,” zeiden een paar
toeschouwers.

„Hé, wat scheelt je? Val je van ’t stokje?” vroeg de Dikkop zijn
kameraad.

„Och neen, ’t is niets, ik dacht... och, ’t was weer een herinnering.”

„De duivel hale je herinneringen!” gromde de andere. „Daar zal je nog
pret van beleven!”



II.

VOORNELUST.


Als men de ten Zuiden der stad Batavia gelegen Nieuwpoort doorging,
kwam men aan den zwaar belommerden weg, die naar het fort van Jacatra
leidde; aan weerszijden was deze weg omzoomd door fraaie
buitenplaatsen, die echter evenals de huizen in de stad nog volstrekt
niet ingericht waren volgens de eischen van het klimaat in de
keerkringslanden.

Het heeft eeuwen geduurd vóór de taaie, vasthoudende Hollander tot het
duidelijk begrip kwam, dat men in het Oosten niet den leefregel kon
volgen, waaraan hij sinds eeuwen gewend was in zijn geliefd Holland;
die lievelingsgewoonte wilde hij in den vreemde ongaarne missen en
daarom koos hij zijn stevige, solide bouworde zonder er zelfs in ’t
minst aan te denken dat de dikke muren en de goedsluitende ramen, die
hem tegen snerpende Noord- en Oostewinden en strengen vorst moesten
beschermen, hier de zon maar gelegenheid gaven dagen achtereen de
steenen te blakeren en frissche koeltjes beletten vrij door de
vertrekken te spelen; zoo nam hij ook zijn zware kleeding mede, ja
broeide zelfs zijn hoofd door het dragen van allongepruiken, die in
Versailles beter op hun plaats waren geweest.

De landhuizen welke hij zich dan ook buiten de benauwde, moerassige
stad bouwde, waarbinnen de grachten bij de aangename herinneringen aan
de vaderlandsche steden ook minder geurige voegden, geleken het
allerminst op luchtige, sierlijke villa’s, die er geheel op berekend
waren zooveel mogelijk lucht en koelte op te vangen. Het waren huizen
van twee verdiepingen met hechte deuren en puien, kleine ramen zonder
galerijen of veranda’s; boven den ingang was gewoonlijk het wapen van
den bewoner aangebracht, en wie nu de weelderige natuur, de reusachtige
waringins en de slanke palmen wegdacht, kon zich gemakkelijk in plaats
van aan de oevers der Jacatrarivier terugwanen aan de boorden van
Amstel of Vecht.

Rechts van den weg, juist tegenover het oude Chineesche kerkhof,
strekte zich het landgoed Voornelust uit, dat den Raad van Justitie
Voorneman toebehoorde; een statige rij van kokosboomen leidde van de
steenen poort naar het huis, dat in weinig of niets afweek van den
bouwtrant der overige huizingen links en rechts; de tuin was ook min of
meer stijf aangelegd, in zooverre de volle, welige oostersche
plantenwereld zich snoeren liet in een vorm à le Nôtre; toch waren er
eenige verbeteringen aangebracht, die getuigden van den lust des
eigenaars om zijn woning meer in overeenstemming te brengen met de
eischen van het klimaat.

Een soort van zonnetent was terzijde van het huis gespannen, de ramen
en deuren stonden wijd open; achter, ter zijde van de gebouwen tot
huiselijk gebruik en tot huisvesting der slaven gebezigd, was een open
galerij boven de rivier gebouwd en geheel door wingertbladeren en
klimopslingers overschaduwd; de dampen der rivier maakten het hier
vooral tegen het vallen van den avond tot een verrukkelijk, koel
plekje; welriekende bloemen stonden in Chineesche en Japansche potten
in de galerij geschaard en mengden hun geuren met die van de in perkjes
geplante melati’s.

Een jonge vrouw zat op een leuningstoel; ook haar kleeding was lang
niet zoo onpractisch als die van de meeste Bataviasche dames; zij
versmaadde fulp en zijde, goudborduursels en slepen; haar kleed was van
een fijne, lichte stof en grijs van kleur, aan den hals eenigszins laag
uitgesneden, vanwaar een breede kanten kraag op de schouders viel; ook
de mouwen reikten slechts halverwege den fraaien ronden arm, waarom zij
een bevallig kanten weefsel wierpen; haar blonde haren kroesden luchtig
op haar lelieblank voorhoofd, aan weerszijden met losse krullen
versierd; een zacht teer rozerood schemerde onder haar blanke wangen en
verried dat zij nog niet lang aan het verschroeiende Oostersche klimaat
blootgesteld waren.

Zij was nog jong, nauwelijks twintig jaren, een onbeschrijfelijk lieve
uitdrukking lag in haar blauwe oogen en in den glimlach, die om haar
lippen zweefde, als zij luisterde naar het kinderlijk gepraat van het
knaapje, dat met den hoepel door de galerij speelde; het was een
opgeschoten jongen van omstreeks tien jaren met een bleeke, ongezonde
kleur en onnatuurlijk groote oogen.

Als zij den knaap niet te antwoorden had las zij aandachtig in het
boek, dat zij in de hand hield; spoedig raakte zij geheel verdiept in
de lezing, haar oogen kregen een eigenaardige uitdrukking, een mengsel
van eerbiedige bewondering en stil genot, haar lippen trilden soms als
leefde zij met den schrijver of dichter mede, maar zoodra het knaapje
haar aan de korte mouwen trok en vroeg:

„Moeder, mag ik met Scipio in de Klapperlaan spelen,” of wel: „Moeder,
Scipio vraagt of hij wat met mij zal gaan varen.”

Dan kostte het haar blijkbaar moeite zich los te rukken van haar
lectuur, maar toch antwoordde zij dadelijk met denzelfden vriendelijken
lach:

„Neen, lieve jongen, vader en ook moeder hebben liever dat Albert hier
onder mijn oogen met Scipio speelt.”

Scipio was een kleine slavenjongen van denzelfden leeftijd als Albert,
maar veel flinker gebouwd en ook gezonder.

Het knaapje ging met zijn hoepel weer terug naar zijn speelkameraad,
wien ’t blijkbaar verveelde hier steeds onder toezicht zijner meesteres
te moeten blijven.

Het woord „Moeder” tegen de jonge vrouw klonk vreemd uit den mond van
het kind, dat om zijn leeftijd veeleer haar broertje dan haar zoon kon
wezen; maar toch lag er alle teederheid van een zoontje in de wijze,
waarop hij zich telkens, als hij in hare nabijheid kwam, tegen haar
aanvleide en een kus afbedelde, dien zij hem met ware moederlijke
hartelijkheid toestond; ook dat zij telkens en telkens in haar lectuur
gestoord werd, verdroeg zij met onuitputtelijk geduld.

Daar kraakte het gele schelpzand van het pad dat naar het hoofdgebouw
voerde en een man van middelbaren leeftijd met een eenigzins zwak
voorkomen en de bleekgele gelaatskleur, die den oudgast kenmerkte,
naderde de galerij.

Zijn gestalte die vroeger ongetwijfeld lang en krachtig geweest moest
zijn, boog nu een weinig voorover; rimpels doorploegden zijn voorhoofd
maar toch maakte zijn gelaat een aangenamen indruk door den goedigen
blik der lichtblauwe, diepliggende oogen.

Toen hij de galerij naderde, sloeg de jonge vrouw haar boek dicht en
kwam hem met een vroolijken glimlach te gemoet.

„Ik wachtte u reeds met ons beider vriend!” sprak zij. „O Markus, wat
is hij toch een groot man. En hoe weinig heeft men zijn verdiensten
erkend toen hij nog leefde.”

„Ge bedoelt onzen puikdichter den kousenkoopman en pandjesschrijver
Joost van den Vondel, nietwaar vrouwlief? Ja, gij hebt gelijk, ik wist
niet dat we zulk een dichter in ons weinig dichterlijk Holland rijk
waren. Ik heb mijn Vaderland jong verlaten en hier, dat weet gij
genoeg, hebben de Muzen haar zetel niet bij voorkeur opgeslagen.”

„Weten zij hier zelfs, dat er Muzen bestaan?”

„Of niet bestaan! Ge hebt gelijk; juffrouw de Haan zou licht kunnen
vragen of die juffrouwen in linnen dan wel in tabak doen. Maar nu ge
mij die heerlijke treurspelen „vol hemelval” voorleest van onzen
Vondel, evenals de schoone historiën van den Drost Hooft of de puntige
gedichten van Constantijn Huygens, nu is ’t mij, of ik een geheel
andere wereld binnentreed, die mij tot nu toe gesloten was.”

„Wat zou het leven zijn zonder den dienst der Muzen, als wij de poëzie
niet hadden om ons te troosten over de onaangenaamheden en
verdrietelijkheden van den dag en in andere sferen te vertoeven, die
ons anders geheel gesloten zouden zijn? En ik heb nog veel Markus, dat
u boeien zal; het is onze plicht natuurlijk eerst kennis te maken met
onze groote Vaderlandsche poëeten, maar daarom behoeven wij nog niet de
beroemde mannen te versmaden, die in andere landen geleefd en gewerkt
hebben. O, ge zult eens zien als we zoo ver zijn, welke hoog verheven
taal Corneille aanslaat in zijn heldenstukken en dan die hemelsche
harmonie van Racine’s verzen en de satiren van Boileau, die vallen
stellig in uw smaak al zijn ze zoo bijtend niet als Vondel’s Roskam en
Rommelpot.”

Glimlachend hoorde hij de levendige bewondering der jonge vrouw aan, en
drukte haar fijne hand vast in de zijne.

„Ge hebt de letteren wel zeer lief, Digna!” zeide hij minzaam.

„En zou ik niet? Zij zijn mijn beste vriendinnen geweest en hebben mij
getroost in zooveel treurige uren.”

„Ik zal u die liefde dan ook van harte gunnen, mijn beste vrouw, en
niet afgunstig zijn noch op vader Vondel, noch op Hooft en Huygens,
die, willen wij hen gelooven welke ze van nabij kenden, zeer gezien
waren bij het schoone geslacht, nog minder op de Franschen al is hun
galanterie ook wereldberoemd. Ge ziet zelf, ik wil van u leeren hen ook
te kennen en hoog te achten, maar voor die papieren vrienden moet gij
de menschen van vleesch en been niet verwaarloozen.”

„Verwaarloozen! Dat meent ge niet, Markus! Ben ik dan niet gisteren nog
in mijn zware kleederen deftig naar het kasteel gereden om bij mevrouw
de Generaal de receptie bij te wonen, drie lange, lange uren heb ik er
mij verveeld, mag ik mij dan vandaag niet schadeloosstellen voor die
verveling?”

„Ge moogt alles, Digna! Maar ge weet aan mijn stand zijn verplichtingen
verbonden, ’t is niet genoeg dat mijn lieve gade een zorgzame huisvrouw
is, die alles in het werk stelt, om mijn leven te veraangenamen en een
goede moeder te zijn voor mijn zoontje...”

„Ben ik dat waarlijk, Markus?”

„Moet gij dat nog vragen? Ik ben meer dan tevreden over u, dat zou ik
overal kunnen verkondigen, maar de wereld vraagt meer; zij wil niet dat
mevrouw Voorneman haar dagen rustig doorbrengt met haar beste
vriendinnen, de Muzen, zij verlangt dat zij ook eenig belang stelt in
de samenleving harer medeburgeressen...”

„In de deugden en ondeugden van haar slaven, in de pronkzucht van
juffrouw A, en in de lichtzinnigheid van juffrouw B; ik moet de kwikjes
en lintjes zeker tellen die mevrouw Zus laatst in de kerk heeft
vertoond en alle belang stellen in de leelijke geschiedenis, die laatst
met de dochter van mevrouw Zoo is voorgevallen. Och, Markus, als ge
wist hoe dit alles mij verveelde en walgde, hoe ik veel liever hier
rustig zit met u, met onzen Vondel en met onzen kleinen Albert.... hé
waar is hij gebleven?”

„’t Schijnt dat hij daar ginds vlinders vangt met Scipio!”

„Ik wilde liever dat hij wat dichter bij mij bleef, ik vertrouw hem
niet geheel alleen met dien knaap, ik vrees dat hij niets goeds van hem
leert.”

„Gij zijt te zwaartillend Digna, Scipio is volstrekt niet slechter dan
eenig ander knaapje van slavenafkomst.”

„Dan moet hij al heel slecht zijn; want deze kennis heb ik tenminste
gewonnen van mijn afluisteren der gesprekken mijner levende
vriendinnen. Die slaven hebben den allertreurigsten invloed op de
kinderen, die men geheel aan hen overlaat; al lachend en schertsend
verhaalden zij mij van de zoogenaamde grappen, die hun kinderen
uithalen en die zij ongetwijfeld van hun slavenmakkers geleerd hebben,
en deze deden mij huiveren. Zooveel ik kan, houd ik dus Albert in mijn
nabijheid.”

Met een blik vol liefde zag Heer Voorneman op zijn jong, ernstig
vrouwtje neer en fluisterde:

„Heb dank Digna; ge zorgt beter voor mijn kind als zijn eigen moeder
het zou gedaan hebben.”

„Stil, laat de dooden rusten Markus!” sprak zij verwijtend, „ik doe
mijn plicht en meer niet! En zullen we nu voor een enkelen dag de
Bataviasche wereld verlaten en onzen ouden vriend hooren spreken?”

„Als die wereld u maar niet komt opzoeken, Digna!”

„O dat hoop ik niet; vandaag tenminste niet. We zullen immers den Adam
in ballingschap nemen nietwaar, dat hadden wij afgesproken. Vreemd, ik
las dit treurspel reeds menigmaal doch nu eerst hier in deze
onvergelijkelijk schoone dreven, kan ik mij recht goed het paradijs
voorstellen; ge moet maar eens hooren... Wat fronst gij het voorhoofd
en trekt gij de lippen samen. Hebt ge weer pijn?”

„Een weinig, ’t is niets, ’t gaat voorbij.”

„Zal ik uw artsenij halen?”

„Zelf halen, lieve, maar waar denkt ge aan, waartoe hebt gij slaven ten
uwen dienste?”

„Och, ’t is zooveel gemakkelijker zich zelf te helpen; ik vergeet het
telkens dat het ook tot mijn plichten behoort mij te laten bedienen.”

Zij wenkte een der slavinnen, die aan het andere einde der galerij
gehurkt zaten en gaf haar op vriendelijken toon in enkele woorden haar
bevel; toen riep zij Albert, liefkoosde hem, en stiet het kind
zachtkens naar den vader opdat deze hem ook over het haar zou strijken.

„Blijf hier, jongske!” zeide zij vriendelijk, „tot dien grooten
ketapangboom moogt ge gaan, niet verder en dan zal moeder u van avond
naar bed brengen.”

„Zal moeder dat werkelijk doen?” vroeg hij met schitterende oogen en
overlaadde haar met kussen.

„Ja zeker, als Albert gehoorzaam is! En nu Markus zal ik beginnen. Is
de pijn wat dragelijk!”

„Ik denk er niet meer aan, Digna; kom begin spoedig, ik ben vol gehoor,
het groote licht zal ons weldra verlaten.”

Zij zetten zich naast elkander en met haar klankvolle, heldere stem
begon Digna den aanhef der tragedie met de woorden van:


    LUCIFER. Ik eerst geheiligd om de kroon van ’t licht te spannen,
    En nu van ’t eeuwig licht in duisternis gebannen....


Niet verder was zij gekomen toen zich het rollen van een karos op den
zandweg deed hooren.

„Bezoek!” riep zij uit, het hoofd oprichtend, „ja, neen, men rijdt de
Klapperlaan in, ach hoe jammer!”

„Wel jammer! Waar zullen we hen ontvangen, Digna?”

„Hier natuurlijk, waar anders! ’t Is hier luchtig en frisch.”

Man en vrouw stonden op om de bezoekers te begroeten, die reeds uit de
koets gestapt waren en het bordes betraden; het was een deftig gekleed
echtpaar gevolgd door een jong man, wiens blozende kleur duidelijk
genoeg verried dat zij nog niet lang aan de brandende keerkringszon was
blootgesteld geweest.

„Gij zult ons ten goede houden!” sprak Digna na de eerste begroetingen
vriendelijk en beleefd, „dat wij u in de galerij boven het water
ontvangen; het is daar frisscher dan binnenshuis en zelfs dan op de
stoep.”

„Wij hebben inderdaad van die nieuwigheid gehoord, mevrouw, die u op uw
landgoed heeft ingevoerd,” zeide de bezoekster met een genadig lachje.

De pas aangekomenen waren de Extra-ordinaris Raad van Indië Dammers,
zijn vrouw en dochter en een kersversch uit Europa aangekomen neefje;
de heer Voorneman was dus eenige graden zijn mindere, maar een
vriendschap van jaren herwaarts verbond beide mannen, terwijl ook
Digna’s voorgangster, de overleden mevrouw Voorneman, zeer bevriend was
geweest met mevrouw Dammers.

„Zullen wij dan den heeren voorgaan?” vroeg Digna altijd even hoofsch
haar gast den voorrang gevend.

Mevrouw Dammers was kostbaar gekleed zooals het bij een eerste bezoek
paste; haar kleeding echter meer rijk dan smaakvol, was overal waar het
maar eenigszins kon met goudborduursel bezet, zijde en fluweel
wisselden kwistig met elkander af; een slaaf moest den zwaren sleep
ophouden toen zij over het kiezelzand naar de galerij wandelde.

Hoe moeilijk zij deze kleederen torschte, getuigden de hoogroode kleur,
die haar bolrond gelaat bedekte en de zweetdroppels, welke zij telkens
met haar zakdoek afdroogde; hijgend wuifde zij haar waaier en de enkele
stappen, die zij nog maken moest naar de zitplaats, door de gastvrouw
aangewezen, vielen haar blijkbaar uiterst moeilijk.

Naast die verhitte, aamechtige vrouw in haar zware kleederen kwam
Digna’s licht toilet, frisch en koel uit.

„Hoe verdraagt gij toch de hitte?” vroeg mevrouw Dammers tusschen twee
zuchten in.

„Ik voel geen hitte,” antwoordde het jonge vrouwtje glimlachend.

„Dat wil ik gelooven, als men zich niet kleedt,” was het bitse
wederwoord, dat een lichte blos op Digna’s zachtbleeke wangen wierp.

„Mijn kleed is misschien minder zwaar dan het uwe,” antwoordde zij
kalm, „maar overigens is het niet minder volledig.”

„Uw voorgangster, die wist zich te kleeden! Hebt gij haar japonnen
gevonden? Er waren zulke kostelijke bij; niemand kon indertijd het
tegen haar volhouden of ik moest het zijn. Ieder regelde zich naar ons.
Wij gaven den toon aan en als wij iets nieuws hadden, dan konden wij
zeker zijn, dat over weinige dagen alle andere dames ons tot voorbeeld
hadden genomen, maar wij wisten dat vooruit en zorgden dan weer te
voorschijn te komen in een splinternieuw kleed. Wij deden alles samen,
begrijpt ge en daarom behoefden wij niet bang te zijn dat de een het de
ander afwon. Ja, het verlies der goede Margaretha is zwaar en
onherstelbaar geweest!”

Zij zuchtte nog eens zoo diep; men was intusschen onder de galerij
gekomen en nam plaats op de gemakkelijke stoelen, die de slaven
bijschoven. De drie heeren zaten op eenigen afstand van de dames;
zoodat een algemeen gesprek niet mogelijk was.

Arme Digna, men kon het aan den weemoedigen blik bemerken, waarmede zij
haar Vondel aanzag, hoe veel het haar kostte den levenloozen dichter te
moeten ruilen voor haar diep ademende gast. Zij legde het boek weg om
plaats op tafel te maken.

„Ha, een boek! Dat zal ook niet weten hoe het op Voornelust komt,”
zeide mevrouw Dammers min of meer scherp, „de goede Margaretha was met
mij van oordeel dat een boek slechts hoogst zelden, om niet te zeggen
nooit in vrouwenhanden paste.”

„Mij is dat anders geleerd!”

„O ja, zeker door uw moeder! Ik heb haar nog even gekend.”

„Mijn moeder, hebt gij haar gekend?” vroeg Digna met schitterende
oogen, „o mevrouw, vertel me van haar! Hoe schikte zij zich hier?”

„Ik weet het slechts bij overlevering; zij had vreemde begrippen
evenals gij. Zoolang haar man afwezig was, ging zij niet uit; zij
spaarde haar slaven het werk om het zelf te doen, en zij was zoo wijs
met haar dochtertje dat zij geen slavin goed genoeg achtte om het op te
passen.”

„Daaraan herken ik mijn lieve, goede moeder!” dacht mevrouw Voorneman,
maar sprak het niet uit.

„Ze is, dood nietwaar,” zeide mevrouw Dammers, „na eerst hertrouwd te
zijn. Dat was hier een schrik toen men den dood van uw vader vernam;
kort er op is zij naar Europa vertrokken. Waarlijk, zij had hier ook
wel een goed huwelijk kunnen doen. De Edele heer Dammers is mijn derde
echtgenoot, daarom had zij dus niet behoeven terug te keeren.”

„Ik geloof niet dat mijn moeder toen aan de mogelijkheid van een tweede
huwelijk gedacht heeft!” sprak Digna met van ingehouden
verontwaardiging trillende stem, „eerst later toen zij begrepen had hoe
alleen een weduwe staat en zij mijn stiefvader ontmoette, kwam het
denkbeeld bij haar op nogmaals te huwen.”

„Och, ge praat naar dat ge verstand hebt. Meent ge dat ik niet weet hoe
weduwen denken? Ik ben het zelf tweemaal geweest en ik was even
bedroefd als elk ander, meer misschien nog dan mevrouw Tak, van wie
niemand naar men zegt een traan heeft gezien, en toch was ik den
eersten keer na tien maanden en den tweeden keer na zes maanden weer
getrouwd. Als gij weduwe waart, zoudt gij het zelf ook ondervinden.”

„God beware er mij voor!” zeide Digna oprecht, terwijl de uitdrukking
van haar lippen genoeg verried hoezeer het gesprek haar mishaagde.

„Wilt ge meer van uw moeder hooren?” vroeg mevrouw Dammers.

„Mag ik u eerst eenige verfrissching aanbieden?” was de beleefde maar
koele wedervraag.



III.

EEN VISITE OP BATAVIA.


Net gekleede slavinnen dienden de ververschingen rond; zij bestonden
voor de dames uit thee, limonade en gebak, voor de heeren uit bier
terwijl ook de goudsche pijpen niet vergeten werden.

Mevrouw Dammers dronk het eene kopje na het andere glaasje leeg en
verzuimde intusschen niet met afkeurenden blik toe te zien, hoe de
jonge gastvrouw zelf de behulpzame hand bood om haar gasten te
bedienen.

„Ge kunt nog slecht met uw slavinnen overweg,” zeide ze na een poos,
„gij verwent ze, door hen werk uit de handen te nemen. Dat doet men
hier niet, uw man moest het u afleeren!”

„Ik ben zeer tevreden over haar diensten en mijn echtgenoot ook.”

„Dat wil ik gelooven, die goede Margaretha heeft zich moeite genoeg
voor hen gegeven. Zij was onverbiddelijk streng voor hen; bij elk klein
vergrijp liet zij hen de 20 of 30 geven. ’t Is goed dat gij het weet,
men kan voor een kleinigheid, maar 10 of 12 stuivers, dat door de
negers van den fiscaal laten doen, dan behoeft men hun gekerm niet aan
te hooren; dat is zeer gemakkelijk vindt ge niet? Ik heb vandaag mijn
lijfslavin Tandjoeng nog veertig slagen laten toedeelen, zij had mijn
mooiste ivoren kam op mijn haar gebroken, en verbeeld u, van middag
verklaarde zij te ziek te zijn om mij te helpen. Ik liet haar halen en
zij strompelde naar binnen; maar toen ik haar dreigde dat zij den
volgenden dag er nog twintig bij kon krijgen, keerde het blaadje om en
zij hielp mij zoo handig als ooit te voren. Welke van uw slavinnen is
het laatst aan de beurt geweest?”

„Ik ben niet voornemens lijfstraffen aan mijne bedienden te laten
uitdeelen.”

„Niet! maar lieve mevrouw! waar denkt u aan? U die zoo pas hier komt
wil ons de wet voorschrijven?”

„Ik schrijf niemand iets voor, doch in mijn huis heb ik rechten en ik
wil geene mishandeling gedoogen van arme schepselen, die toch evenals
ik kinderen zijn van denzelfden Vader in den Hemel.”

Met groote oogen zagen mevrouw en juffrouw Dammers de spreekster aan;
een domme lach trok de dikke lippen der jonge dame van elkander. Zij
had nog geen woord gezegd, want zij verstond nauwelijks Hollandsch;
geheel overgeleverd van jongs af aan slaven en slavinnen, was zij,
hoewel van zuiver Europeesch bloed, even achterlijk als de kinderen der
inboorlingen.

„Astaga!” riep zij uit, „begimana Njonja!”

„Kinderen van denzelfden Vader; het mocht wat, die bruine wezens mijn
broeders. Verbeeld je Hendrika, wat mevrouw zegt, dat Tongkeng en
Djamoe uw broers zijn, uw soedara!”

Nonna Hendrika grinnikte; de gastheer had eenige klanken van het
gesprek opgevangen en zag niet zonder bezorgdheid om naar zijn jonge
vrouw die zoo onverholen voor haar meening uitkwam.

Digna hield met geweld haar gevoel in bedwang en wendde zich toen met
haar gewone bevalligheid tot de heeren:

„Zijn de heeren bediend? Belieft mijnheer Dammers geen pijp?” vroeg ze
den jongen baar, die niet rookte.

„Ik vraag verschooning mevrouw, maar ik rook nooit!” antwoordde hij
opstaande en een diepe buiging makend, zoo onhandig dat hij zijn glas
bier omver wierp, welk ongeval hij door zijn linksche bewegingen nog
verergerde.

„O ’t is niets, maak u niet moeilijk,” zeide Digna lachend en boog zich
om het glas, dat niet gebroken was, uit het zand op te rapen, en hem
weer in te schenken.

„Digna! roep Sidha!” zeide haar man zacht verwijtend.

„Er is niets bedorven?” sprak Digna vriendelijk, „kan ik u misschien
genoegen doen met deze gebakjes?”

„Zijn ze niet in olie gebakken?” vroeg hij met een wantrouwende
uitdrukking.

„Wees gerust!” antwoordde zij glimlachend, „daar is geen olie bij
gebruikt. Smaakt u het Indische eten wel, mijnheer?”

„Voor zoover er geen olie bijkomt kan ik mij er in schikken.”

„Hij eet niets als koude rijst met boter en suiker!” riep mevrouw
verontwaardigd, „ik wil hem echter niets anders laten klaar maken, hij
moet zich maar wennen, aan de wijze, waarop wij allen hier eten van den
Edelen Heer Generaal af.”

„Ik vrees dat ik wel doodgehongerd zal zijn, voor ik mij gewend heb,”
zeide de andere droevig, „ik geloof dat ik dien scherpen oliesmaak
nooit dragelijk zal vinden en sta in dit gevoelen niet alleen. Daar
hebt gij den Eerwaarden Heer Predikant Valentyn, die toch reeds sinds
jaren in de Oost is geweest, te Amboina gestaan heeft en nu hier aan de
Kasteelkerk verbonden is; hij verklaarde mij gisteren nog dat het hem
onmogelijk was, de op Javaansche wijze toebereide spijzen te nuttigen
maar u zelf mevrouw, die ook nog sedert kort Europa verlaten hebt, hoe
gevalt u de Indische tafel?”

„Ge vergeet dat ik een geboren Indische ben,” hernam Digna, „’t is
echter waar dat ik sinds lang den smaak der Indische keuken vergeten
ben, ik had er trouwens den tijd toe; maar alles smaakt mij goed. Zoo
de jonge heer Dammers ons eens het genoegen wil doen onze bescheiden
tafel te deelen dan hoop ik hem echter het bewijs te leveren dat men
ook te Batavia de Hollandsche spijzen niet behoeft op te geven.”

„Koerang adjar!” [18] mompelde mevrouw Dammers haar dochter in ’t oor.

„Betoel,” [19] bevestigde de jonge juffrouw.

„Mevrouw, de eer, het genoegen zullen aan mij zijn,” riep de jonge man
verrukt uit.

„Ge spraakt daar over den Eerwaarden Heer Valentyn, neef,” zeide de
oude Heer Dammers, „maar gij hebt daar ook juist een voorbeeld
opgenoemd dat niet verdient nagevolgd te worden. Die Eerwaarde Heer,
verheugt zich in geen sterke gezondheid en maakt zijn ziekelijken
toestand nog erger door zich allerlei kwalen in te beelden en die toe
te schrijven aan de levenswijze alhier.”

„Met uw verlof, Edele Heer!” sprak Digna, „maar ik voor mij geloof dat
de Europeanen hier over het algemeen veel gezonder zouden zijn, indien
zij hun levenswijze en kleeding schikten naar de eischen van het
klimaat.”

„Bijvoorbeeld, zooals u het doet, jong mevrouwtje! Wel zeker, ik zou
ieder raden, die zijn hoofd zag vergrijzen in Oost-Indië, uw raad te
volgen, die u zoo welwillend mededeelt,” beet mevrouw Dammers haar
spottend toe, „u weet alles veel beter schijnt het dan wij, die reeds
over de 20 jaar op Batavia wonen.”

„Vergeef mij mevrouw, het was mijn bedoeling niet u mijn zienswijze op
te dringen,” hernam mevrouw Voorneman altijd even beleefd, „mag ik de
jonge juffrouw nog een kopje thee schenken?”

„Dank u, lust niet,” was het antwoord.

„Nicht Hendrika brandt uw tong nog?” vroeg de jonge heer die zich nu
bij de dames voegde, daar hij voor de lieve gastvrouw een sympathie
voelde, welke hem tot nu toe in dit land vreemd was gebleven.

„Wat?” vroeg zijn nicht.

„Ik vraag u of uw tong nog brandt van dien duivelschen kost, welke u
mij straks heeft doen proeven. Ik voor mij, mijn lippen gloeien nog
telkens.”

De jonge juffer barstte in een ongemanierd gelach uit en haar neef ging
voort nu tot Digna gericht:

„Verbeeld u mevrouw, zij bood mij straks iets aan dat zij vruchten in
gelei noemde en recht smakelijk met de vingers aan haar mond bracht. Ik
hapte toe en ô foei! Het was of mijn verhemelte en tong in lichte laaie
stonden.”

Nonna Hendrika bleef het uitgieren. „’t Was roedjak [20]!” klonk het
alleen tusschen de lachbuien door.

De beide heeren hadden intusschen hun gesprek over politiek hervat, zij
bespraken de kansen op een nieuwen Java-oorlog, die nu hoe langer hoe
waarschijnlijker werden.

De oude, versufte Soesoehoenan Hamangkoe-Rat was overleden tot groote
vreugde van zijn oudsten zoon en erfgenaam Adipati Anoem, die reeds
tijdens het leven van den ouden keizer zich als zijn opvolger had doen
erkennen. De Rijksgrooten bogen voor het geweld, maar zagen toch met
leede oogen den wreeden, wellustigen prins den troon zijns vaders
innemen; met beide handen grepen zij het voorwendsel aan, dat hij
volgens de adats (wetten of gewoonten) van de regeering uitgesloten
moest zijn, omdat hij kreupel was.

Ook de Compagnie was niet ingenomen met den nieuwen keizer, die van
zijn haat tegen de Hollanders geen geheim maakte en van verlangen
brandde hen allen te verdelgen of ten minste uit Java te verdrijven;
van hem kon de Compagnie het allerminst verwachten dat hij een einde
zou maken aan de gespannen verhouding, die sinds den moord op kapitein
Tak, dus sinds 1686, tusschen Karta-Soera en Batavia heerschte. Nog
altijd was de schuld van 1200000 rijksdaalders niet vereffend; in de
brieven, welke hij naar Batavia zond, repte hij geen woord over deze
schuld.

Het verzet in Karta-Soera werd echter hoe langer hoe heviger, totdat
eindelijk ’s keizers oom Pangeran Poeger, na een vernederende straf hem
door zijn neef opgelegd, naar Samarang vluchtte om de bescherming der
Compagnie in te roepen; deze zag nu de kans schoon om invloed te
verkrijgen aan het Mataramsche hof.

Daar er van den nieuwen keizer, Soenan Mas genaamd, niets voor haar te
hopen viel, verklaarde zij hem niet te erkennen maar in zijn plaats
zijn oom te huldigen rondom wien zich dadelijk de voornaamste
rijksgrooten vereenigden en die nu onder den naam van Pakoe Boewana als
keizer optrad; hij beloofde geheele onderwerping en onbegrensde
dankbaarheid aan de Hollanders, die nu, zoodra hij op den troon
geplaatst zou zijn, begrepen een gewillig werktuig ter bereiking hunner
plannen in de hand te hebben.

Maar nog heerschte Soenan Mas in werkelijkheid hoewel hij zijn toestand
gevaarlijk scheen te achten want zijn houding tegenover de Compagnie
veranderde geheel; even trotsch en aanmatigend als zij vroeger geweest
was, zoo kruipend en onderdanig werd zij thans. Hij deed de
buitensporigste beloften wanneer men hem slechts erkennen wilde en zijn
oom aan hem uitleverde. Al zijn pogingen waren vergeefsch; zijn
toestand werd steeds hachelijker, zelfs de gezanten, die hij aan de
Compagnie toezond, onderwierpen zich aan Pakoe Boewana en keerden met
verraad in het hart naar hem terug.

De Compagnie had nu eindelijk besloten om door kracht van wapenen den
afgezetten keizer te bestrijden; onlangs waren er nieuwe strijdkrachten
uit Europa aangekomen, weldra zouden zij Batavia verlaten om naar
Karta-Soera op te rukken. Deze oorlog kon der Compagnie een geduchte
nieuwe macht verzekeren zoo zij tot een goed einde werd gebracht.

„En toch,” sprak de heer Voorneman, „zal er niets gewonnen zijn,
zoolang daar in den Oosthoek, die Balineesche slaaf den scepter zwaait.
Hij is meer te vreezen dan de Mataramsche prinsen in hun verwijfdheid
weggezonken.”

„Maar ook tegen hem zullen wij onze krachten laten oprukken en dan zal
evenmin de steun der Javanen ons ontbreken, want Soerapati of, zooals
hij zich thans noemt, Radhen Adipati Wiro Negoro is de bitterste vijand
van Mataram.”

„Gelooft ge dat waarlijk, vriend? Er is zoo weinig op de vijandschap of
vriendschap dier menschen te bouwen; men zegt dat Soenan Mas zijn hulp
en bescherming zal inroepen, zóó wij voortgaan de ooren te sluiten voor
zijn overdreven aanbiedingen; als dat zoo is, dan zal het tegen dien
geduchten vijand zijn dat wij moeten strijden, des te meer geducht daar
hij kennis heeft van onze toestanden en onze wapenen.”

„Spreekt ge van Soerapati?” vroeg mevrouw Voorneman zich in het gesprek
mengend, waarschijnlijk omdat het haar verveelde naar hare bezoeksters
te luisteren, „is dat dezelfde, die oorzaak was van den wreeden dood
mijns vaders?”

„Juist mijn lieve! Die man was eenmaal slaaf hier op Batavia, men zegt
dat hij wegens een liefdesgeschiedenis met een Hollandsch meisje, in de
gevangenis opgesloten, wist te ontkomen en later naar Karta-Soera
vluchtte; daar wilde de valsche keizer of zijn rijksbestuurders hem
gebruiken om de soldaten der Compagnie te vermoorden. De zaak zal
altijd duister blijven. Uw vader, de buitengewone gezant der Compagnie,
werd op den dag zijner aankomst gedood, door de Balineesche schelmen en
nog is die hoon niet gewroken; de booswicht ontkwam en vestigde zich in
Oost-Java, waar hij thans de opperheerschappij voert en zich
koninklijke eer laat bewijzen. Zelfs het onafhankelijke rijk aan
Balembangan is hem onderworpen; alle vijanden der Hollanders vinden bij
hem een schuilplaats, geheele gewesten van Mataram behooren hem toe,
daar hij ze veroverde en den keizer de macht ontbreekt zich te
verzetten.”

„En moet die toestand nog langer voortduren? Is het geen schande dat de
machtige Compagnie zich laat weerstreven door een ontvluchten slaaf,
dat zij bijna twintig jaar ziet verloopen voor zij den hoon haar
aangedaan wreekt? Ik was een kind van nauwelijks anderhalf jaar toen
mijn vader stierf, nu ben ik reeds echtgenoot en nog gaat zijn
moordenaar voort de Compagnie te tarten.”

De zachte, vriendelijke oogen van Digna flikkerden van
verontwaardiging. De dames zagen elkander veelbeteekenend aan, de oogen
van den neef rustten vol bewondering op haar schoon door de ontroering
hooger gekleurd gelaat. Haar echtgenoot glimlachte en de Edele Heer
Dammers haalde de schouders op.

„Die gevoelens doen uw kinderhart eer aan, mevrouw,” zoo sprak hij een
weinig spottend, „maar de Compagnie is niet almachtig, vooral in de
laatste jaren heeft zij genoeg moeten voelen hoe ook haar macht grenzen
heeft. Toen uw hooggeachte vader, dien ik het voorrecht had van zeer
nabij te kennen, vermoord werd, was de Gouverneur-Generaal Speelman
juist overleden en had een schromelijke verwarring in de zaken van het
Bestuur achtergelaten, een verwarring waarvan wij nu nog de gevolgen
dragen. Ik voor mij geloof dat de Compagnie een langzaam verval
tegemoet gaat; voor het oogenblik zal zij waarschijnlijk over de
noodige kracht beschikken om geen nederlaag te lijden bij den oorlog,
dien zij tegen Soenan Mas gaat ondernemen; om Soerapati echter aan te
vallen, heeft zij den steun der Javaansche opperhoofden noodig. Bedenk
mevrouw, hoe onberekenbaar veel schade haar een ongelukkige veldtocht
in de oogen der Javanen moet berokkenen. Mag daaraan nu niet het zeer
wettige verlangen naar wraak worden opgeofferd? ’t Is voor alles
noodig, dat wij hun verschijnen als een verhevener soort menschen, hun
geboren meesters, als onoverwinbare strijders.”

„En om dat doel te bereiken, nemen wij hun schatten aan, maken gebruik
van hun twisten ten einde hen onder onze macht te doen buigen, maar hen
te leeren ons te achten als een waarlijk goed en grootmoedig volk,
daaraan denkt gij niet. Ik beklaag er mij over dat mijns vaders dood
niet gewroken is, waarom dan zoo het wreken u te zwaar valt, geen
gebruik gemaakt van het goddelijk recht der vergeving? Waarom maken wij
misbruik van hun ondeugden om ons zelf rijker en machtiger te maken,
waarom... maar het past mij jonge onervaren vrouw niet, mannen van
beproefde ondervinding, verwijten te doen. Gij kunt er ook niets aan
veranderen, ik zou het echter zooveel edeler en christelijker vinden
wanneer de Hollanders in plaats van voor alles aan hun macht en rijkdom
te denken, eens begrepen hoe droevig de toestand dier arme menschen is,
en hoe het onze plicht is nu wij reeds zulk een groot gedeelte van hun
land in het bezit hebben, den Javanen in ruil daarvoor de hoogere
schatten te geven, welke wij bezitten, onze beschaving, onzen
godsdienst.”

„Gij zijt de nicht van den Heer Opperlandvoogd,” zeide mevrouw Dammers
minachtend, „waarom ontvouwt gij aan Zijn Edelheid uw denkbeelden niet,
die in den mond van een predikant beter passen dan in den uwe? Och, wat
zou mijn goede Margaretha zeggen als zij u hoorde?”

„Vergeef me, mevrouw!” zei de Digna bedaarder, „ik ben onbescheiden
geweest, naar ik vrees, maar deze gedachten komen zoo dikwijls in mijn
geest op dat zij als vanzelf mijn mond ontsnappen. Mag ik u nog een
kopje thee aanbieden?”

„Het zal tijd worden op te staan en naar huis terug te keeren,” zeide
mevrouw Dammers. „’t Is geheel donker geworden.”

Weinige oogenblikken later reed de koets, voorafgegaan door flambouwen,
het erf van Voorneman af en de gastheer ging in de rijk met verguldsel
en snijwerk versierde zaal zijner woning, ten prooi aan een hevige
gemoedsbeweging op en neder.

Digna bracht haar stiefzoontje naar bed; toen het knaapje rustig sliep,
keerde zij naar haar echtgenoot terug, die met blijkbaar ongeduld op
haar wachtte. Hij kwam haar te gemoet, zij nam zijn beide handen in de
hare en zag hem vertrouwelijk aan.

„Het spijt mij Markus,” sprak zij, „ik ben zeer onbedachtzaam geweest,
heb ik groot kwaad gedaan?”

Hij drukte haar handen aan zijn lippen en antwoordde met gedempte stem:

„Gij zijt een dweepster, Digna, een lieve, heldhaftige dweepster. ’t Is
uw schuld niet mijn arm kind, maar van uw omgeving, dat gij in haar
midden niet past. O ware ik twintig jaar jonger en had u dan leeren
kennen, welk een man hadt gij van mij gemaakt.”

Diep zuchtend liet hij zich in een der gebeeldhouwde leuningstoelen
vallen zonder haar handen los te laten; zij bleef naast hem staan,
vriendelijk en zacht als altijd.

„Gij moet mij leeren hoe mij in gezelschap dier dames te gedragen. Ze
spreken een taal die ik niet versta. Veel liever luister ik naar de
gesprekken der mannen, die zijn mij begrijpelijker. Verbeeld u Markus,
dat die vrouw mij den raad gaf mijn slaven te laten geeselen zelfs als
zij onschuldig waren om mijn gezag te handhaven, daar ik nog zoo jong
was. En een andere vraag deed ze mij, die ik nog veel minder begrijp.
Ze vroeg of ik met het schip dat eerstdaags naar Japan vertrekt niets
mee gaf aan den onderstuurman; zij had reeds tien kisten klaar staan.
Ik zag haar onnoozel aan en vroeg wat er met die kisten gedaan moest
worden; zij gilde het uit van lachen, en antwoordde: „Wel natuurlijk,
die worden daar verkocht,” en toen ik opmerkte: „Maar de dienaren der
Compagnie mogen geen handel drijven,” lachte zij nog harder en hernam:
„Wie zal ’t hun durven beletten want wee, als iemand het waagde hun te
betrappen. Wij staan te hoog dan dat een ondergeschikt ambtenaar ons
zou aanklagen, zij sluiten hun oogen!” Ik wilde er niets meer van
hooren, maar is dat waar Markus, bestaat hier zulk een geheime handel,
dan behoeft men ook niet te vragen, waarom die schijnbaar zoo machtige
Compagnie inderdaad zoo zwak is; dan komen de schatten enkelen personen
ten goede en niet het Vaderland. Kan de justitie daar niets tegen doen,
Markus?”

Hij keerde den blik af en boog het hoofd, aarzelend hernam hij:

„Het kwaad is te algemeen, te diep ingeworteld, men kan het niet meer
tegen gaan.”

„Van welken stand is mevrouw Dammers eigenlijk Markus,” vroeg Digna,
die instinctmatig voelde, dat zij hier een onderwerp aanroerde dat haar
man pijnlijk viel; „me dunkt zij moet in Holland niet tot de
patricische familiën behoord hebben.”

„Zeer patricisch inderdaad!” antwoordde hij spottend, „haar moeder had
een groentekelder in Leiden, en toen zij met haar eersten man naar Java
vertrok, zegt men dat hij ginds wegens diefstal in de gevangenis had
gezeten. Hij was hier timmerman, doch zij werden spoedig rijk, vraag
liever niet hoe, en toen hij stierf vond zij een veel aanzienlijker
echtgenoot, zoodat niemand het mijn vriend Dammers kwalijk nam toen hij
haar derde man werd. Maar wilt gij vrede hebben, mijn liefste vrouw,
neem de menschen en de zaken zooals zij hier zijn. Luister toe en
spreek met mij over uw bezwaren, doch verkwist uw schoone gedachten
niet aan menschen die niet waard zijn ze aan te hooren, die er
misschien verkeerde gevolgtrekkingen uit maken, welke te eer geloof
zullen vinden omdat men u benijdt om uw schoonheid, uw jeugd, uw
verstand en ontwikkeling!”

„Ik zal uw raad opvolgen, beste man! En zeg mij steeds openhartig
wanneer ik iets miszegd heb. Ik ben nog zoo jong en onervaren!”

„Ge zijt mijn grootste, mijn dierbaarste schat, het licht mijner oogen,
de vreugd mijner ziel, o waarom ben ik geen jonge, krachtige man, in
plaats van een afgeleefde, zieke grijsaard!” riep hij plotseling uit en
strekte hartstochtelijk de armen uit naar zijn vrouw, die verrast, meer
door den klank zijner stem dan door die beweging achteruit ging.

„Ge ontwijkt mij!” zeide hij op moedeloozen toon en zakte toen in zijn
stoel terug, „’t is waar, ge hebt mij lief misschien, als een vader
echter doch niet als een echtgenoot. Er is een ander wiens herinnering
leeft in uw hart en dien gij niet vergeten kunt.”

„Spreek zoo niet Markus!” zeide Digna met neergeslagen oogen, „hij is
dood voor mij, misschien behoort hij ook werkelijk niet meer tot de
levenden. In elk geval ik heb u trouw en liefde beloofd, en met Gods
hulp zal ik die belofte vervullen en slechts leven voor u en voor ons
kind!”

„Ik weet het Digna, ik weet het! Gij zijt een voorbeeldige echtgenoot,
een zorgvuldige moeder; ik dank God dat Hij u aan mij schonk, dwaas ben
ik meer te verlangen, hoe kan ik van u de liefde verwachten, die gij
eenmaal uw jongen vriend in zoo ruime mate geschonken hebt, maar o ge
weet niet hoe ik u heb lief gekregen....”

„Gij hebt mij voor ons huwelijk slechts gesproken van vriendschap en
genegenheid en ik beloofde u beide op mijn beurt daar ik geen liefde
meer weg te geven had. Die heeft de ander medegenomen. God alleen weet
waarheen!”

Haar woorden eindigden in een snik, hij hoorde het en preste de handen
op zijn hart als wilde hij met geweld een duldelooze pijn onderdrukken.

„Vergeef mij,” bad zij en knielde naast hem neer, haar lief, onschuldig
gelaat smeekend naar hem opheffend, „’t is mijn schuld niet; ik heb u
niet bedrogen, ik tracht mijn plicht te doen en hem te vergeten. Niet
ik begon dit voor ons beiden zoo smartelijk onderhoud.”

„Ik doe u geen verwijten Digna, ’t is alles mijn schuld. Ik heb u meer
of minder beloofd dan ik geven kon, maar ik was geen meester van mijn
hart. Eerst na ons huwelijk begon mijn kalme vriendschap voor u over te
gaan in een liefde zoo vurig en hartstochtelijk dat zij belachelijk
schijnt voor mijn grijze haren. Nooit eerder wist ik wat het beteekende
een edele, reine vrouw te beminnen, een vrouw, die den dampkring
zuivert, waarin zij ademt, een vrouw, die ons liefde afdwingt en
tegelijk ook achting, die met ons denkt, leeft en voelt, die van haar
huis een heiligdom maakt, waarin alle deugden geëerd en beoefend
worden. Die vrouw hebt gij mij leeren begrijpen. Helaas! Digna! te
laat! Ik ben wel krankzinnig om u over mijn gevoel te spreken, wellicht
verstoor ik uw kalmte en rust, de gaven, waarvoor gij mij ’t
dankbaarste zijt en die de eenige zijn, welke ik u geven kon. Ik had
mijn geheim naar het graf willen meenemen, waarvan ik misschien nog zoo
kort verwijderd ben.”

Met tranen in de oogen zag Digna hem aan; diep medelijden, innige
toegenegenheid las hij in dien blik, meer niet; zij hield haar handen
gevouwen op de leuning van den stoel, maar stak ze niet uit om hem te
liefkoozen. Hij streek zich over het gelaat, zuchtte diep en stond toen
op.

„Ga even rusten, lieveling!” zeide hij, haar opheffend en een lichten
kus op haar voorhoofd drukkend, „tracht te vergeten wat ik u gezegd heb
en laat alles weer zijn zooals vroeger.”

„Zooals vroeger!” herhaalde Digna bij zich zelf, toen zij alleen was,
„hoe zal dat ooit geschieden? Ik voelde mij zoo rustig, zoo kalm onder
zijne bescherming, zal ik ’t nog steeds zijn wanneer ik weet dat hij
bitter lijdt en ik mijn goede man niet schenken kan, wat hem troost?”



IV.

IN DEN MANESCHIJN.


Batavia schitterde in de heerlijke, zachte stralen der maan, die den
grond als met kantwerk overdekte, die de schaduw van het gebladerte, en
de wateren der rivier en der grachten omtooverde in vloeibaar zilver;
alles wat bij dag in de Oostersche stad het oog kwetsen kon, verdween
nu in den geheimzinnigen gloed, die zich uitspreidde over huizen en
krotten, over den vaak onhebbelijken toestel der kramen, en passers,
over de onfrissche uitwasemingen der grachten, over de havelooze
mannen, vrouwen en kinderen, van allerlei landaard, die de straten en
kaden vulden.

Eenige booten en gondels dreven door de grachten, een hunner was
grooter dan de andere, fraai van vorm en bevatte vroolijk en zelfs hoog
gezelschap, de Opperlandvoogd Johan van Hoorn met zijn vrouw en
dochter, benevens zijn nicht de jonge mevrouw Voorneman, haar
echtgenoot en nog eenigen der voornaamste ingezetenen hadden daar
plaats in genomen. Achter hen voer een schuit gevuld met slaven, die
muziek maakten en het vroolijke gelach overstemde, dat in de verte
ruimschoots weerklonk.

„Zijn Edelheid wordt weer jong!” sprak een heer in een der andere
booten, waarin o. a. ook de Directeur-Generaal zit.

„En geen wonder!” zeide dit hooge personage op eenigszins
verachtelijken toon, „als men zoo omringd wordt door jeugd; alles is
jong rondom onzen Opperlandvoogd, zijne tweede gemalin, de gewezen
mevrouw van Riebeek, de jonge juffer van Hoorn en zijn nicht, zonder
welke geen feest volmaakt is, en die bijna dagelijks op het kasteel
komt.”

„Voorneman schijnt nu gelukkiger in zijn keuze te wezen dan den eersten
keer. Mevrouw Margaretha was even leelijk en lomp als zijne
tegenwoordige vrouw schoon en slank is.”

„Maar ook haar tong is spits en scherp. Voorneman heeft toe te zien dat
zij hem geen nadeel toebrenge!”

Op een der grachten zat een groepje heeren en dames, voor de deur eener
aanzienlijke woning.

„Zulke tochtjes heeft Zijn Edelheid ook niet veel in zijn leven
gedaan,” zeide een dame zeer spijtig.

„Zij schijnen in den smaak zijner nicht te vallen, die anders voor
alles hier op Batavia haar neusje optrekt. Geen wonder dat de
liefhebbende oom haar dit genoegen gunt.”

„Men zegt dat zij een onverdragelijke nuf is.”

„Meer dan dat, zij is een geleerde vrouw. Ik heb van mevrouw Dammers
gehoord op welke onbeleefde wijze zij haar eens in Voornelust ontving.
Zij verkiest verreweg het gezelschap der mannen boven dat der vrouwen;
zij luistert niet naar ons, maar mengt zich het liefst in het gesprek
der heeren.”

„Dan kan de arme heer Voorneman er nog veel verdriet van beleven, want
zulke zusjes zijn niet te vertrouwen.”

„Zij wil ons de wet voorschrijven, dat jonge, dwaze kind!”

Intusschen vermoedde het voorwerp van zooveel ergernis niets van de
vijandige gezindheid, welke zij opwekte. Zij vermaakte zich uitstekend,
de frissche avond met de ongeëvenaarde pracht van een tropischen
maneschijn, de beurtelings droevige dan vroolijke muziek, de geuren der
bloemen, waarmede zij zelf en de andere dames zich getooid hadden en
die de minder zoete miasmen der grachten verdreven, brachten haar in
een wonderbaar weeke stemming; zij drong zich dicht bij haar echtgenoot
aan en drukte zijn hand met een hartelijkheid, welke zijn geheele wezen
met een ongekend zalig gevoel doortrilde.

„Och Markus,” fluisterde zij, „wat kan het leven toch nog zoet en
schoon zijn.”

De Gouverneur-Generaal, zijn vrouw en dochter hadden hun nichtje recht
lief gekregen; haar fijne vormen en geestige scherts deden hun eerst
recht begrijpen hoe zij tot dusver hiervan verstoken waren geweest, en
werden daarom door hen des te hooger geschat.

Voor mevrouw van Hoorn had Digna haar hart uitgestort, hoe zij in
Holland eens had bemind en hoe geheimzinnig haar geliefde haar verlaten
had nadat zijn leven onverwachts een treurige wending nam; hoe zij na
den dood harer moeder met haar stiefvader dien zij niet lijden mocht,
eenzaam achterbleef en dus de hand van den weduwnaar Voorneman, die tot
herstel zijner geschokte gezondheid een jaar in Holland doorbracht,
aannam, daar zij in hem een vaderlijken vriend vereerde en hoe zij zich
nu tevreden en kalm voelde in de vervulling harer plichten; maar wat
zij verzweeg en waaraan zij zelf zoo weinig mogelijk trachtte te denken
dat was Voorneman’s bekentenis. Nu echter scheen het of het bewustzijn
dat hij haar zoo vurig liefhad, haar vleide en niet onaangenaam was.
Zou waarlijk de vergetelheid komen?

Men was uit de Leeuwinnegracht in de Tijgergracht gekomen en voer nu
den binnenwal te gemoet, toen plotseling niet ver van het
Stadhuisplein, een groepje menschen het water naderde; er scheen heftig
gevloekt en gescholden te worden zonder dat iemand vermoedde hoe dicht
de alom gevierde en geëerbiedigde Onderkoning in de nabijheid was; het
rumoer werd nog heviger, er werd blijkbaar gevochten, het regende
slagen en woeste verwenschingen, daar klonk een doffe slag in het
water, een ondragelijke lucht steeg uit het moeras, dat door den zwaren
val in beroering kwam.

Een tweede slag volgde; en zwemmend trachten nu twee mannen, waarvan de
een den ander droeg, den oever te bereiken, maar het water was te laag;
het volk dat de vechters uit nieuwsgierigheid gevolgd was, stond
werkeloos toe te zien, niemand stak een hand uit.

„Moet er niet geholpen worden,” riep Digna doodsbleek en bevend van
ontsteltenis uit.

„Ik geloof niet, dat er veel aan verloren zou zijn, schoone nicht, maar
ge hebt gelijk, wij moeten hen helpen,” sprak de Gouverneur.

En hij beval de roeiers met een paar flinke riemslagen den zwemmer te
bereiken; deze de beweging der boot ziende, kwam hen reeds te gemoet,
hij bezweek schier onder den last, waarmede hij bezwaard was, want in
de heldere manestralen scheen deze groot en breed, terwijl de redder
een tengere, slanke knaap was; met de eene hand greep hij de riem,
welke de roeiers hem toestaken, met de andere trachtte hij nog zoo goed
hij kon den drenkeling op te houden.

Juist zou hij uitgeput door vermoeienis zijn vracht loslaten toen een
der slaven in het water sprong en hem van zijn last onthief.

„Het zijn twee dronken soldaten, Excellentie!” zeide een der twee
hellebaardiers zonder welke de Opperlandvoogd zich nooit naar buiten
begaf, „waar moet men ze laten?”

„Men neme ze voorloopig in onze boot, schrijve hun namen op en laat ze
bij de eerste aanlegplaats uit,” beval de Oppergebieder.

Weldra had men de beide druipnatte mannen vóór ingenomen. De
drenkeling, die nog steeds bewusteloos was, lag op den bodem, de andere
stond recht op, in ellendigen toestand met drijvende kleederen, en
doornatte haren.

„Hoe komt die man in het water?”

„Ik heb er hem in geworpen, Uw Edelheid!”

„En gij reddet hem!”

„’t Was mijn bedoeling niet hem als een hond voor mijn oogen te laten
verdrinken; hij wilde mij aanvallen en ik heb mij verdedigd. Dat hij
zwak op zijn beenen stond is mijn schuld niet en nu niemand hem wilde
redden, moest ik ’t wel doen.”

„Hoe is uw naam?”

„Men noemt mij Walter.”

„En verder?”

„Niets meer!”

„En hoe heet uw kameraad?”

„Hij is bekend onder den naam van Dikkop, zelf noemt hij zich markgraaf
of baron von Schweinhausen of Schweinsmarken, ik geloof echter dat hij
opgeteekend staat onder dien van Kraus.”

„’t Is genoeg! Laat hen uit, bij gindsche brug, hellebaardier!
Waarschuw de naaste wacht; beide mannen moeten ondervraagd worden naar
de oorzaak van hunnen twist; de eene kan dan zijn roes uitslapen.”

„Scheelt u iets, mijn lieve?” vroeg heer Voorneman zijn jonge vrouw,
die bleek en rillend achterover leunde.

„Niets, Markus, niets! de schrik!” antwoordde zij met haar handen het
gelaat bedekkende, als ware zij bevreesd een treurig schouwspel te
zien.

De soldaat zag met brandende oogen de dames aan, zijn lippen waren vast
op elkander geklemd, zijn handen hield hij gebald.

„Zijn we aangekomen? Ik pas niet in dit hooge gezelschap,” fluisterde
hij den hellebaardier toe.

„Ge hebt gelijk,” antwoordde deze spottend, „uw toilet is niet van dien
aard om door groote dames bewonderd te worden.”

Juist kwam een wacht langs, die de beide mannen met zich mee nam; de
eene, die nog steeds bewusteloos was hetzij door zijn roes, hetzij door
zijn val, werd gedragen, de andere volgde met trotsche, brandende oogen
om zich heen ziende.

De Gouverneur-Generaal gaf intusschen bevel naar het kasteel terug te
roeien, daar het tijd ging worden voor het avondgebed.

De vroolijkheid was nu toch verdwenen, want de ziel van het gezelschap
de jonge, lieve mevrouw Voorneman was zoo stil en in zich zelf gekeerd
geworden na het ongeval, dat ieder zich verwonderde over haar
gevoeligheid.

Digna kwam t’huis en bleef nog altijd even afgetrokken, op alle
vriendelijke vragen van haar man gaf zij ontwijkende antwoorden; geen
slaap kwam dien nacht haar verkwikken, en den volgenden morgen
verrieden zwarte kringen om haar oogen, hoe slapeloosheid haar gekweld
had.

„Lieve, ik maak mij zoo ongerust over u!” sprak Markus, die zich gereed
maakte naar zijn werk te gaan.

„Er is geen reden voor, Markus!” antwoordde zij vriendelijk maar nog
altijd even neerslachtig, „ik zal zoo dadelijk met de les van Albert
beginnen, en hoop u straks weer flink en vroolijk te gemoet te komen.”

„Wanneer er iets is dat u hindert, weet ge toch dat ik uw meest
vertrouwde vriend ben,” zeide hij min of meer aarzelend.

„Ik ben van niets meer overtuigd, beste man,” en zij wierp zich aan
zijn borst als een arm gejaagd vogeltje dat een toevlucht zoekt tegen
den dreigenden havik.

Hij kuste haar teeder, streelde zijn jonkske en stapte in de koets, die
voor het bordes wachtte.

Nauwelijks was hij alleen, of Digna wierp zich in een der
leuningstoelen neer en barstte in tranen los.

„Eindelijk, eindelijk!” snikte zij, „kan ik vrij uitweenen. Den
geheelen nacht moest ik mij bedwingen om hem niet te wekken mijn armen,
goeden man! O God! waarom moest ik hem nu weer ontmoeten. Heb ik mijn
rust en vrede dan niet duur genoeg gekocht? Wat is er van hem geworden,
sinds we elkaar het laatst zagen? En hij heeft mij ook herkend aan de
zijde van een ander! Vader in den Hemel, sta me bij! Laat me niet zwak
zijn! Zelfs door geen gedachte wil ik mijn man beleedigen; alles wat ik
nu denk of wensch ten opzichte van Robert is zonde, dat mag ik niet
vergeten! Kon ik Markus maar alles vertrouwen, maar hij ziet er nu
zwakker uit dan ooit, en nu ik weet wat hij voor mij gevoelt, zou het
wreed zijn hem iets te zeggen. En wat moet ik hem bekennen? Dat die
verloopen soldaat, de vriend mijner jeugd is, en dat ik het nog niet
laten kan aan hem te denken, dag en nacht. Heer! Geef mij kracht om
zelfs over mijn gedachten te heerschen!”

„Moeder, mag ik binnenkomen?”

Digna sprong op, wischte zich de tranen van de wangen en zich
omkeerend, antwoordde zij:

„Haal uw boeken maar, lieve Albert! Wij zullen dadelijk met de lessen
een aanvang nemen!”

Het knaapje huppelde weg, en zijn moeder deed haar uiterste best om tot
zich zelf te komen, voor dat hij terugkeerde.

Met een kloeke poging om weer zich zelf te zijn, ging zij aan haar
gewone werk, onderwees haar zoontje, regelde het werk der slaven en
slavinnen, maakte met eigen handen een lievelingsspijs voor haar man
klaar en had de voldoening toen hij t’huis kwam hem met een vroolijk
gelaat te kunnen ontvangen.

’t Was of Markus Voorneman weer opleefde, toen hij den glimlach, die de
zonneschijn van zijn leven was, weer op haar lippen ontdekte; en ook
Digna voelde zich sterker nu zij krachtig tegen haar droeve
herinneringen gestreden had. Al kon zij de gedachte aan Robert nog niet
geheel verdrijven, zij was toch al eenigszins meer naar den achtergrond
gedrongen; het gebeurde van den vorigen avond kwelde haar nog bijna
alleen als de heugenis aan een boozen droom.



V.

JOHAN VAN HOORN.


Wanneer men de zes treden opgaat, van het bordes, dat zich vóór het
zoogenaamde paleis van den Opperlandvoogd bevindt, komt men voor de met
groote spijkerkoppen voorziene poort te staan, waarnaast in twee nissen
de beelden van een musketier en piekenier de wacht schijnen te houden.

Boven deze poort is het gewone merk der Vereenigde Oost-Indische
Compagnie aangebracht, een ineengeslingerde V.O.C. omringd door den
naam van den bouwmeester Cornelis van der Lijn en het jaartal MDCXLVII.
Treedt men deze poort binnen dan komt men in een groote zaal waarvan de
wanden met pieken en musketten behangen zijn, en die trotsch de
vaandels op den vijand veroverd, ten toon stellen. De meubels zijn
anders niet overvloedig, een tafel, een stoel en eenige banken, en een
slaande klok, het eenige openbare uurwerk der stad, dat er op ingericht
is de uren ook naar buiten aan te wijzen; op de banken neemt ’s avonds
de bezetting van het kasteel plaats als de predikant het gebed doet.

Recht tegenover den ingang bij een groote deur houden twee levende
hellebaardiers de wacht; deze deur geeft toegang tot een reeks van
galerijen en open plaatsen en tot de vergaderzaal der Raden van Indië,
waarin de portretten hangen van alle Opperhoofden, die over Ned.-Indië
geheerscht hebben.

Rechts van de groote voorzaal bevindt zich het kabinet van den
Gouverneur-Generaal, waarin hij, hoewel het nog vrij vroeg in den
morgen is, zich reeds ingespannen met schrijven bezighoudt.

Johan van Hoorn, was thans in zijn 53ste jaar en voor iemand, die zijn
geheele leven bijna in Indië had doorgebracht en wiens lokken geheel
vergrijsd waren, nog zeer goed van uitzicht; zijn magere gestalte
scheen langer dan zij inderdaad was, hoewel hij in de laatste jaren
door het voorover zitten een weinig gebogen liep; een vriendelijke
uitdrukking lag over zijn gelaat verspreid. Meestal begroette hij ieder
die hem bezocht met een vroolijken lach, en inderdaad hij had wel reden
te lachen, het zware ambt van Gouverneur-Generaal viel hem licht; hij
had geen tegenstand van den Raad van Indië te vreezen zooals zijn
voorganger, de heer Camphuys; hij had een jonge, mooie vrouw, een lieve
dochter en hij was bezig zich een ontzaggelijk vermogen bijeen te
verzamelen, op welke wijze, hierover laten de geschiedschrijvers van
dien tijd zich niet uit; alleen stippen zij aan dat Zijn Edelheid de
Heer Opperlandvoogd altijd veel zaken deed met de Chineezen en hen
zelfs een voorkeur toonde, die de Hollanders vaak afgunstig stemde.

Op dezen Juni-morgen van het jaar 1705 had de gewone vroolijke
uitdrukking van Zijn Edelheid’s gelaat plaats gemaakt voor een meer
ernstige; hij doorlas verscheidene stukken, maakte eenige
aanteekeningen, raadpleegde een groote kaart van Java, stond toen op,
en ging de kamer eenige malen op en neer.

„Ik weet niet hoe de Raad van Zeventienen er over oordeelen zal, maar
een oorlog is onvermijdelijk,” mompelde hij binnensmonds, „wij kunnen
nooit schooner gelegenheid hebben om binnen Java vasten voet te
verkrijgen. Als wij Soenan Mas ondersteunen dan zal Poeger er zich niet
bij neerleggen en zij zullen met hem toch den strijd beginnen. De vraag
is nu alleen: hoe dient onze houding te zijn tegenover Soerapati?
Moeten wij de vriendschap, of de vijandschap zoeken van dien gedrosten
slaaf?”

Hij bracht zijn gouden schel in beweging en toen de hellebaardier aan
de deur verscheen, beval hij hem:

„Breng den Chinees, die daar buiten wacht, hier binnen!”

„Hier binnen Uw Edelheid?”

„Dat zeide ik immers.”

Weinige oogenblikken later kwam een zeer bejaarde Chinees, in
eenvoudige niet opvallende maar toch deftige kleeding binnen en boog
zich ter aarde voor den Gebieder.

„’t Is goed, Babah!” sprak de gouverneur, die op zijn hoogen
leuningstoel gezeten was, „ik heb gehoord, dat gij in den oosthoek van
Java geweest zijt en daar Radhen Wiro Negoro gezien en gesproken hebt.”

„De groote Heer spreekt zeer juist; ik kom van Pasaroean en heb daar
den dalem bezocht van dien prins en hem zelfs van aanschijn tot
aanschijn gezien.”

„Ik heb ook vernomen, dat gij met dien man gesproken hebt over den
toestand van het rijk van Mataram en dat hij toen zeer openhartig voor
zijn gevoelen uitkwam.”

„’t Is waar; de groote Heer raadt ieders gedachten, Radhen Wiro Negoro,
heeft mij inderdaad vele vragen gedaan over de Edele Heeren op Batavia
en over hun plannen ten opzichte van den Mataram.”

„Ik heb over weinig tijd te beschikken, Babah! Maak het dus kort, wat
is de bedoeling van Soerapati? Wenscht hij waarlijk zich oprecht met de
Hooge Regeering op Batavia te verzoenen, en zoo ja, wil hij den keizer
dien wij als den wettigen erfgenaam van Hamangkoe-Rat erkennen, ook
ondersteunen?”

„Ik geloof niet dat dit in Soerapati’s bedoeling ligt, groote Heer!
Reeds sedert jaren verbindt hem innige vriendschap met Adipati Anoem,
den erfgenaam der kroon, en niets zal hem kunnen bewegen de zijde van
dezen vorst te verlaten, maar ’t kan zijn dat ik mij vergis.”

„Wanneer wij dus den Pangeran Poeger overleveren aan zijn neef en dezen
als keizer op zijn troon bevestigen dan zoekt Soerapati ons
bondgenootschap?”

„Dat hebben zijn eigen lippen aan uw dienaar niet verklaard, hij sprak
slechts van vriendschap en verzoening met de Hollanders.”

„Ik geloof echter zijn woorden niet; hij is trouweloos en valsch, hij
haat de Edele Compagnie, dat weet ik!”

„Zou de groote Heer zich daarin niet vergissen? Radhen Wiro Negoro
wenscht niets liever dan vrede te sluiten met de Hollanders en in
vriendschap met hen Java te regeeren.”

De Gouverneur-Generaal dacht na.

„Is dat zijn geheime bedoeling? De Matarams uitroeien, zelf keizer
wezen en ons daartoe gebruiken. Inderdaad die slaaf durft veel.”

En hardop zeide hij:

„’t Is zonderling dat hij u, een Chinees, tot vertrouwde maakte van
zijn geheimste gedachten.”

Een sluwen blik wierp de andere tersluik naar den Oppergebieder.

„Kent de groote Heer zoo weinig de Chineezen, dat hij niet ontdekt, hoe
slechts mijn gewaad en hoofdversiering Chineesch is?”

Van Hoorn glimlachte even bij de gedachte hoe vaak men hem juist van
zijn voorliefde tot de Chineezen een verwijt maakte.

„Wie zijt ge dan?”

„De afgezant van een vorst is immers heilig! Ik ben Soerapati’s
pleegvader eenmaal zijn medeslaaf, ik heb hem vergezeld bij zijn vlucht
uit Batavia, ik was naast hem toen hij zich aan kapitein Ruys
onderwierp, ik stond aan zijn zijde toen vaandrig Kuffeler hem
uittartte en tot verzet prikkelde. Ik heb hem vergezeld naar
Karta-Soera en verder naar Pasaroean.”

„Hoe, ge waart in Karta-Soera toen mijn zwager de Edele Heer Tak
lafhartig vermoord werd en gij durft u bij mij beroepen op uw
hoedanigheid als afgezant?”

„Heer, zoo ’t u behaagt mijn leven te nemen, er is weinig aan verloren.
Ik ga gebukt onder den last der jaren; alleen door twee jonge mannen
vergezeld, die Soerapati’s zorg mij terzijde stelde, heb ik de groote
reis van Java’s Oosthoek ondernomen. Als het de wil is van den grooten
Heer, dan zal ik sterven, blijde een laatsten dienst aan mijn zoon te
hebben bewezen en overtuigd dat hij mijn dood niet ongewroken zal
laten.”

De kalme toon van den grijsaard bleef op van Hoorn niet zonder
uitwerking. Men moest weten hoeveel belangstelling het geheimzinnige
rijk van den voormaligen slaaf opwekte in alle Bataviasche kringen, om
de nieuwsgierigheid te begrijpen, waarmede van Hoorn den afgezant
aanhoorde; hij ook brandde van verlangen om iets naders van den
geduchten vijand der Compagnie te weten.

„Zeg mij eens,” zoo ging hij voort, „hoe is Soerapati zoo hoog
gestegen? Door welke middelen is hij in ’t bezit gekomen van zoovele
landen, die den keizer van Mataram behooren en welke deze er niet aan
denkt hem te betwisten?”

„Het stond geschreven in het boek van Allah dat hij eens groot en
machtig zou worden en tegen den wil des Hemels baten geen menschelijke
middelen.”

„Maar is het waar, dat de overleden keizer van Mataram hem genegen was
en steeds in briefwisseling met hem bleef?”

„Daar zijn geheimen, die men zelfs zijn vader niet openbaart.”

„Doch zijn betrekkingen met Soenan Mas zijn toch geen geheim. Is het
alleen om dezen prins bij te staan, dat Soerapati ons hulp belooft?”

Een verachtelijke lach vertrok even de trekken van den ouden man, toen
hij ten antwoord gaf:

„Wat is Radhen Wiro Negoro Soenan Mas, wat is hem Pakoe Boewana? Aan
het bondgenootschap met de Hollanders alleen is hem veel gelegen. Aan
de vriendschap der Javaansche prinsen niets! Waarom zou de Edele
Compagnie zijn hulp versmaden? Omdat hij eenmaal slaaf is geweest? Was
de stamvader der Mataramsche vorsten dan geen straatroover? En al werd
Soerapati ook eenmaal in slavernij weggevoerd uit zijn vaderland, hij
is toch van edelen bloede.”

„Ge kunt gaan; zoo ik nadere inlichtingen van u vernemen wil zal ik u
laten roepen!”

De grijsaard wierp zich ter aarde en de handen boven zijn hoofd
uitstrekkend bood hij den Opperlandvoogd een diamanten ring van groote
waarde aan.

„Dit kleinood zendt u mijn meester als een blijk van zijn oprechte en
vriendschappelijke gezindheid,” sprak hij.

De Gouverneur-Generaal had zich intusschen omgewend en veinsde niets te
zien of te hooren.

De andere legde het juweel op de schrijftafel neer en verwijderde zich
al kruipend naar de deur.

Juist trad de hellebaardier aan de poort en kondigde aan:

„Den Edelen Heer Ordinaris Raad van Indië, de Wilde.”

„Dat zijn Edelheid binnenkome en laat dezen man uit! Men volge zijn
wegen en verlieze hem niet uit het oog!” zeide hij in het Hollandsch,
vast overtuigd, dat de inlander hem niet verstaan zou.

Hij had nog juist den tijd eenige papieren over den kostbaren steen te
werpen, dien Kiai Hemboong hem gebracht had, toen de stoere gestalte
van Herman de Wilde voor hem verscheen.

Deze Raad van Indië was nog in de kracht van zijn leven; hij had
scherpe, koude trekken, om zijn mond lag een uitdrukking van
ingehouden, men zou zeggen van versteend leed. Het is met de smarten
van de jeugd als met sommige vloeistoffen, eenige verdampen en
vervloeien in de lucht zonder eenig spoor na te laten, andere bevriezen
of versteenen en de mensch is veroordeeld hen levenslang met zich te
dragen, als een last die zijn leven bezwaart en ternederdrukt.

Herman de Wilde had eens liefgehad met alle krachten zijner sterke
ziel, hij had te hoog opgezien tegen het meisje zijner droomen, dan dat
hij ’t wagen dorst haar zijn liefde te bekennen, en een slaaf, een zoon
van het vervloekte bruine ras, had zich meester gemaakt van zijn
ideaal, het besmeurd door zijn liefkoozingen en voor hem in ’t slijk
vertreden. Zoo tenminste oordeelde de Wilde; gloeiende haat vervulde
hem tegenover dien man. Weinigen was het bekend dat Sie Oentoeng en
Soerapati dezelfde waren; hij bewaarde zijn geheim in het diepste van
zijn hart. Slechts bloedige wraak, meende hij, kon hem verlossen van
het grievende leed, dat zijn dagen verbitterde; eerst als hij den
vermetelen slaaf gestraft had, zou hij in kalmte aan Suzanna kunnen
denken, vrede sluiten met haar nagedachtenis.

Joan van Hoorn reikte hem vriendschappelijk de hand en bood hem een
zetel aan.

„Is er iets nieuws dat u noopt mij zoo vroeg reeds te bezoeken?” vroeg
de Gouverneur-Generaal.

„Nieuws kan ik het niet bepaald noemen; men zegt hier met alle
stelligheid dat Adipati Anoem zich geducht wapent om ons te ontvangen
en dat hij zich de hulp verzekerd heeft van den schurk, die sinds jaren
ongestraft den Oosthoek verdrukt.”

„Dan weet ik nog meer! Dien schurk, zooals gij hem noemt, kunnen wij
onschadelijk maken, meer nog, wij kunnen hem tot onzen vriend en
bondgenoot verkrijgen.”

De Wilde’s oogen schoten vonken.

„Dat is u geen ernst, Uw Edelheid! Bondgenootschap sluiten met een
slaaf, met den verachter van ons gezag, met den moordenaar onzer
broeders? Wat voor goeds kan er voortkomen uit zulk een verbond? En dat
zegt gij, Tak’s zwager!”

„Gij ziet dat de belangen der zaak die wij dienen alle gevoelens van
familieliefde bij mij kunnen doen zwijgen. De vraag is echter nog
steeds, wie moeten wij als hoofdschuldige beschouwen, de Mataramsche
Vorsten of Soerapati?”

„Hem, den ellendeling, dat is duidelijk!”

„Ge zijt vooringenomen tegen den slaaf, De Wilde! Ik voor mij geloof
dat hij een man is, met wien te handelen valt, geen oud wijf als die
prinsjes van Bantam, Cheribon en Mataram, willooze werktuigen in de
handen hunner rijksbestuurders. Hij weet wat hij wil en zoo hij zich
aan ons verbindt, dan zullen wij staat op zijn woord kunnen maken.”

„Juist omdat hij een man is met een wil en een vast plan is hij dubbel
voor ons te vreezen. Waarom was Troeno-Djojo zulk een geduchte vijand,
omdat hij geen stroopop bleek te zijn als die verwijfde vorsten.
Verbind u met hem, weldra zal hij onze meester zijn, die de Compagnie
wetten voorschrijft en ons wellicht uit Java verjaagt.”

De Gouverneur-Generaal dacht ernstig na.

„Ge wilt zeggen, zulke menschen is het voordeeliger tot vijand te
hebben dan tot vriend?”

„Ja, Uw Edelheid, als vijand kan men zich van hen ontslaan. De
vriendschap echter legt verplichtingen op. Zij verblindt de oogen door
geschenken en beloften, en als deze oogen opengaan dan is het te laat!”

„Maar als we den oorlog beginnen zonder den Raad van Zeventienen te
raadplegen, De Wilde, zoo laden we groote verantwoordelijkheid op ons.”

„Indien gij nog eerst naar Europa schrijven moet, geeft ge Soenan Mas
tijd zich te versterken en zich met den hoofdman van het
rooverkoninkrijk te verstaan.”

„Wij zullen uitvoeren wat de Raad van Indië besluit,” sprak de
Gouverneur-Generaal, opstaande, ten bewijze, dat het onderhoud
geëindigd was.

„Houd me ten goede, De Wilde,” sprak hij, „dat ik ga ontbijten; de
staatszaken hebben mij reeds zoo vroeg in beslag genomen, dat het geen
wonder is, zoo mijn maag er zich luide over begint te beklagen.”

Hij schoof de papieren weg en stak toen als toevallig de linkerhand,
waarin hij iets verborgen hield, in zijn borstzak. De Wilde bemerkte
die beweging niet eens toen de Opperlandvoogd hem de rechterhand tot
afscheid reikte.

„Dus Uw Edelheid zal aan die gevaarlijke vriendschap niet meer denken?”
vroeg hij met gefronst voorhoofd.

„Mijn denken laat zich niet beperken, zelfs niet door den raad van een
vriend als gij zijt, De Wilde,” gaf hij met zijn gewone opgeruimdheid
ten antwoord, „en daarom zal ik ook uw woorden overwegen en hen alle
aandacht schenken, die ze verdienen.”

Hij gaf hem een wenk dat hij heen zou gaan; De Wilde boog en vertrok.
De hellebaardier gaf hem zijn degen terug, dien hij binnentredend had
moeten afgeven, daar niemand den Oppergebieder gewapend mocht naderen
en Van Hoorn verwijderde zich door een zijdeur naar zijn bijzondere
vertrekken.

In een open galerij die op een bloementuin uitzicht gaf, zaten drie
dames, mevrouw Maria van Hoorn, geboren Van Riebeek, haar stiefdochter
Petronella Wilhelmina en de nicht van Zijn Edelheid, de jonge mevrouw
Voorneman.

„Hé, wat een verrassing! Mijn drie gratiën vereenigd!” sprak de
landvoogd blijde, „waaraan heb ik het genoegen te danken, mijn lieve
nicht reeds zoo vroeg in den morgen aan mijn tafel te zien?”

Er lag nog steeds een vermoeide trek op Digna’s gelaat; juist hadden de
dames in stilte de opmerking gemaakt dat ook de frischheid harer wangen
reeds den invloed van het klimaat begon te ondervinden en zij hun
zachten blos ruilden voor de mat-bleeke tint der Indo-Europeanen.

Toch was de glimlach, waarmede zij haar oom begroette even vriendelijk
als altijd.

„Mijn man vertrok op den gewonen tijd naar zijn werk en Albert is den
geheelen dag op een kinderfeest verzocht ten huize van den heer de Boo;
ik zag er tegen op zoo lang alleen te zijn en besloot dus voor dezen
morgen het gezelschap te zoeken mijner geëerde tante en mijner lieve
nicht!”

„Dus het mijne niet! Gij stelt me bitter te leur, Digna; ik meende, dat
ook mijn aanwezigheid eenige waarde voor u had!”

„Hoe zou dat kunnen wezen?” zeide mevrouw Van Hoorn, „onze nicht wist
toch reeds vooruit dat zij van te korten duur zou zijn om er op te
kunnen rekenen; zelfs bij ons ontbijt moesten wij dat gezelschap
missen.”

„Hoe minder men iets geniet, op hoe hooger prijs men het placht te
stellen.”

„Foei oom! Is ’t daarom dat gij het ons opzettelijk onthoudt?”

„Opzettelijk? Neen, mijn wellieve! zulk een moed zou mij ontbreken; of
meent ge niet, dat ik het bijzijn der drie schoone bloemen, die mij
omringen, noode opoffer aan dat van lastige bezoekers en muffe stukken
papier, maar de onverbiddelijke plicht dwingt mij langer in hun midden
te leven dan mij aangenaam is. Voor mijn dierbare vrouw heb ik echter
een verrassing die ongetwijfeld ruim zal opwegen tegen het missen van
enkele minuten van mijn gezelschap!”

En haar hand in de zijne nemende, stak hij aan een harer vingers den
kostbaren ring, die hem zoo pas door Soerapati’s afgezant was gebracht.
De zonnestralen braken in den steen en wierpen hun bonte stralen naar
links en rechts, tot groote bewondering der drie vrouwen. Zij
verdrongen zich om den diamant, Digna echter meer uit beleefdheid dan
omdat zij zelf zooveel vermaak had in deze kostbare liefhebberijen.

Maria van Hoorn kuste haar echtgenoot vol dankbaarheid en Petronella’s
lipje hing een weinig bij de gedachte:

„Als vader niet getrouwd was, zou dat geschenk voor mij zijn geweest.”

Niemand vroeg naar de herkomst van het schitterende juweel.

„Wel, mijn schoone Digna, op die voorwaarde mag ook uw gemaal zeker wel
eens te laat aan het ontbijt verschijnen,” schertste Zijn Edelheid.

„Ik zou evenals mijn goede tante vergeving schenken nog vóór mij zulk
een pand der verzoening werd geboden, en denken dat, waar zelfs mijn
machtige oom voor wreede noodzakelijkheid bukt, des te eer mijn
echtgenoot zich daarmede kan verontschuldigen.”

„Altijd even slagvaardig! Ge hebt gelijk; niemand meer dan de
Opperlandvoogd van Oost-Indië is de slaaf van zijn plichten vooral in
dezen ernstigen tijd.”

„Zal er oorlog komen?” vroeg mevrouw Van Hoorn.

„Dat zal de Raad van Indië beslissen,” was het ontwijkend antwoord.

„Tegen Soerapati eindelijk?” en Digna’s oogen schitterden.

„Wat zoudt ge er van zeggen?” was zijn lachende vraag, „als wij met hem
en niet tegen hem gingen oorlog voeren?”

„Oom, dat kan u niet meenen. De Compagnie zou den hoon niet wreken, die
haar twintig jaar geleden aangedaan werd door een slaaf; zij zou zich
met hem verbinden terwijl het bloed mijns vaders nog steeds om wraak
roept?”

„Ik dacht dat uw gevoelens christelijker waren, Digna,” zeide mevrouw
Van Hoorn verwijtend.

„Voor zoover ik weet strijdt het niet met de plichten van een Christen
zijn eigen eer te verdedigen en de eer der Hollandsche vlag is
jammerlijk geschonden door het bedrijf van dien moordenaar; de dood
mijns vaders gaat niet alleen mij, zijn eenige dochter, aan maar geheel
ons vaderland. Het zou een laagheid wezen bondgenootschap te sluiten
met den overweldiger, die zijn rijk gestolen heeft en wederrechtelijk
in zijn bezit houdt.”

„Ge vergeet, lieve nicht, dat Cesar en Alexander in wie gij zulke
groote helden en veroveraars bewondert, op dezelfde wijze in het bezit
van geheele landstreken kwamen. Ik geloof dat een openlijke vijand als
Soerapati verre te verkiezen is boven twijfelachtige vrienden als de
Mataramsche prinsen.”

„En ik herhaal ’t u, dat ik het een eeuwige schande zou vinden als de
Compagnie zich met hem verbond.”

„Zoudt ge er mij minder om achten Digna?” vroeg Van Hoorn steeds
lachend.

Zij zag hem ernstig aan en antwoordde eenvoudig:

„Ja oom, dat zou ik zeker.”

Toen zij ’s middags met haar man naar huis reed, vertelde Digna hem
welk kostbaar geschenk de Gouverneur-Generaal aan zijn vrouw had
vereerd.

„Ik zou niet willen dat gij voor mij zulke kostbare dingen kocht!”
voegde zij er bij.

„Kocht!” een spottende glimlach speelde om de droge lippen van den
ambtenaar der Justitie, terwijl hij dit woord herhaalde.



VI.

WEDERZIEN.


Op den avond van dien dag zat Digna in de galerij op de rivier, met een
boek in de hand, waarin zij echter niet las. Hoeveel moeite zij ook
deed, het was haar niet mogelijk hare gedachten te dwingen zich met het
gelezene bezig te houden en niet hun eigen weg te volgen; met tergende
hardnekkigheid keerden zij telkens naar een punt terug, naar het
verledene dat zij voor goed dood en begraven achtte en dat zich nu
plotseling weer levend en krachtig aan haar geest opdrong.

Vergeefs hield zij zich met andere dingen bezig, trachtte zich te
verstrooien door gedachten aan haar huishouding, aan haar man, aan den
kleinen Albert, aan den naderenden oorlog; hoe zij ook moeite deed,
altijd en altijd wendden zij zich weer tot Robert. Het was Robert, die
nu eens als een ondoorgrondelijk raadsel voor haar stond, dan weer haar
dreigde met zijne gloeiende oogen of zich oploste in een nevelbeeld.

Zou het gezicht van dien avond bij het dansende licht der fakkels, en
het zilveren schijnsel der maan dan slechts een vizioen geweest zijn!
O, mocht het zoo wezen! maar dan drukte zij de hand op het hart en
huiverde; kon het zijn dat dit hart blijde en vroolijk klopte alleen
bij de gedachte dat de vriend harer jeugd in haar nabijheid vertoefde?
Zij dacht zich terug in Amsterdam en doorleefde weder die uren vol
onuitsprekelijk geluk, als zij met hem door den tuin van Amstelvreugd
wandelde, en hij haar nu eens om vergeving bad, als hij iets misdreven
had of haar verzekerde dat zij zijn goede engel, de vreugde en het
geluk, de hoop en steun van zijn leven was. Hoe konden zijn oogen dan
vol gloed op haar rusten, die herinnering alleen deed haar beven van
een gevoel vol zaligheid en geluk!

En zij was getrouwd en zij kon nog aan zulke herinneringen met genot
denken; o schande! Wat was zij diep gevallen en weer nam zij het boek
op, de Zee- en landreizen van Nieuwhoff, die twintig jaar geleden Java
bezocht had; zij vond er kort te voren genoegen in, zijn opmerkingen
met de werkelijkheid te vergelijken, waarom vond zij ze thans zoo
onbeduidend en onbelangrijk?

Zij was alleen t’huis; haar man moest een feest bijwonen, Albert was
nog niet terug, zij had er spijt van Petronella van Hoorn niet te
hebben meegenomen; haar niet veelbeteekenend gepraat zou misschien
afleiding tegen dien folterenden gedachtenstrijd kunnen schenken, en
tegelijkertijd betrapte zij zich op een gewaarwording van blijdschap
omdat zij alleen was, omdat zij de pijniging niet behoefde te doorstaan
van een gedwongen luisteren naar nietige gesprekken, omdat zij nu
zwijgen kon en denken. Denken, neen juist dat mocht zij niet en het was
’t eenige wat haar verlichtte, en tevens kwelde, want er waren twee
personen in Digna’s ziel, de eene die slechts aan het verledene dacht
en de dagen van voorheen opnieuw doorleefde, de andere die een strijd
op leven en dood aan deze herinneringen gezworen had.

Afgemat leunde zij achterover met gesloten oogen, de fijne handen
hielden het boek, dat op haar schoot rustte, nog slechts eventjes vast;
haar lippen bewogen zich zachtkens, schier onmerkbaar.

„Mijn God! sta me bij! Help mij mijn gedachten te overwinnen, de strijd
is zoo zwaar, ik wil Markus’ trouwe gemalin zijn in woord en daad niet
alleen maar ook in gedachten. Geef mij de kracht om den band te
verbreken, die mij nog hecht aan het verledene.”

„Digna,” zeide een gedempte, half fluisterende stem.

Met een hevigen schok rees de jonge vrouw overeind, haar oogen zagen
ontzet voor zich uit, waar zij een welbekende gedaante ontwaarden;
Robert had de soldatenkleeding der Compagnie aan, doch netter en
ordelijker dan die welke hij den laatsten keer droeg.

„Herkent gij mij nog?” vroeg hij en sloeg zijn oogen neer.

„Ge hebt niet goed gedaan hier te komen, Robert,” antwoordde zij, „ge
weet dat ik getrouwd ben en dat het verledene voor mij niet meer
bestaat.”

„Dat hadt ge niet noodig mij te herinneren, mevrouw! Ik weet welke
breede klove de vrouw van den hoofdambtenaar der Justitie scheidt van
den gemeen soldaat, wiens naam zij zich echter nog verwaardigt te
gedenken.”

„Wat komt ge hier doen?” vroeg zij bevend en een steun zoekend bij de
tafel.

„Vraagt ge dat nog? U zien, uw stem hooren, mij verlustigen in den
aanblik van uw schoonheid, uw hoogen rang om mij zelf daarna nog meer
te beklagen, of te verachten, ik weet niet, wat ik meer verdien.”

„Verachting dankt ge aan uw eigen werk; beklag hebt gij vrijwillig van
u gestooten, als gij bekent verachting te verdienen.”

„Weet gij alles, dat ge zoo durft spreken?”

„Ik weet veel, en ’t was niet door u, dat ik het te weten kwam, zooals
het mijn recht was.”

„Uw recht?”

„Ja, uw verloofde had recht te weten, waarom zij door u verlaten werd.”

„Verlaten?”

„Ja, gij hebt mij verlaten, mij, die nog deel nam in uw smart, nadat ik
van vreemden moest hooren welke slag u getroffen had; gij hebt mij geen
gelegenheid gegeven u te troosten en te....”

„Doen hopen, wilt ge dat zeggen, Digna?”

„Laat ons zwijgen over ’t geen had kunnen zijn, Robert. Nu is alles
voorbij; we hebben beiden onzen weg gekozen, niets anders blijft ons
over dan dien te volgen, waar God hem ook voeren mag. Wij zijn dood
voor elkander, gij hebt het gewild, niet ik.”

„O Digna, maak mij niet nog rampzaliger!”

Hij greep haar hand, zij trok die terug met een beweging vol schrik en
zeide:

„Nader mij niet, vergeet geen oogenblik welke afgrond ons scheidt; op
die voorwaarde zal ik u aanhooren, anders roep ik mijn slaven om u te
doen verwijderen.”

„O God, is ’t dan zoover met mij gekomen!” en hij wierp zich op een der
stoelen neer en liet het hoofd vol wanhoop op de tafel vallen,
„weggejaagd als een dief, een landlooper, een hond! Wie had het mij
voorspeld, toen we elkander ’t laatst zagen en we reeds bijna onzen
trouwdag hadden bepaald.”

Digna vouwde haar handen op de borst; zij voelde zich beschaamd over
haar schoonheid, haar welvaart, haar stand in de maatschappij,
misschien zelfs over haar vlekkelooze deugd tegenover het arme schepsel
dat op zijn nog zoo jeugdig gelaat reeds het merkteeken droeg van
hevige hartstochten, van zonde en schuld. Toch bleef zij zwijgen, geen
woord van medelijden ontsnapte haar mond en hij hernam:

„Gij weet niet in welke hel ik leef, Digna, en nog minder kunt gij
vermoeden, welke hel ik in mij zelf omdraag! Ja, ik heb u verlaten
zonder een woord, zonder een groet, maar was dat mijn plicht niet, toen
ik wist dat ik niet meer de wettige zoon en erfgenaam mijns vaders was
maar een verstooteling zonder naam en zonder geld, moest ik toen niet
de breedte der aarde stellen tusschen mij en het meisje, dat mij trouw
had beloofd? Zij zou spoedig genoeg weten, wat mij van haar scheidde en
voor de onuitsprekelijke laagheid bleef ik gespaard dat ik er nog aan
durfde denken eenige rechten meer te ontleenen aan het mij eenmaal
geschonken woord. Robert van Reijn was niet meer, de andere Robert
mocht den voetzool van Digna Tak niet meer aanraken, dat alleen bleef
me helder na dien ontzettenden nacht, welken ik misschien nog besloot
door een moord.”

„Dat ten minste is u bespaard,” zeide Digna en een schaduw van een
glimlach teekende zich op haar lippen. „Niets heeft geleden door den
slag, dien gij neef Hendrik toebracht, dan alleen zijn neusbeen, dat
gebroken is en hem niet verfraait. Maar denkt ge dan niet, Robert, aan
hetgeen ik lijden moest toen uw schijnheilige oom...”

„Hij is het niet meer of liever hij was het nooit.”

„Toen Heer Gerard van Reijn en zijn gezin de laagste beschuldigingen
tegen u opstapelden en mijn stiefvader raadden God te danken dat ik
bijtijds gered was van een huwelijk met u?”

„En gij zelf, Digna, hebt gij ook den Heere gedankt, dat Hij dien slag
heeft afgewend?”

„Ik heb Hem gebeden voor den armen zwerver.”

Zij voegde er niet bij hoeveel bittere tranen zij gestort had om het te
betreuren dat zij niet reeds zijne gade was, die het recht had haar
rijkdom met hem te deelen en hem te vergezellen, waarheen hij gaan
wilde, als zijn trouwe gezellin.

„Ge hebt dus niet met toorn en afkeer aan mij gedacht, ge hebt u dus
niet geschaamd, dat gij zonder het te weten een armen bastaard hadt
bemind?”

„Ik schaam mij voor niets, waarin geen kwaad schuilt.”

„En weet uw man alles?...”

„Ik heb hem alles gezegd!”

„Zijt ge gelukkig?”

„Ik vervul mijn plicht.”

„Ik vraag of gij gelukkig zijt.”

„Kan er geluk bestaan anders dan in plichtsvervulling?”

„Plichtsvervulling, ik haat niets meer dan plicht!”

„Daarom zijt ge zoo ongelukkig, Robert! Gij doet alles om u van het
verledene los te rukken, maar eerst moet ge daarmee afrekenen; meent ge
dat ik niet bitter en bitter geleden heb, vóór dat ik er toe komen kon
een ander lot te kiezen, dan dat waarin ik jaren lang mijn eenig geluk
zag?”

„Weet ge dat nog en gij schaamt er u niet voor?”

„Mij schamen voor mijn eerste, mijn reine liefde. Hoe kunt ge dat
vragen, Robert! Gij immers hebt mij verlaten!”

„Zeg dat woord niet meer, Digna, ik u verlaten, hoe zou ik durven?”

„Gij hebt getwijfeld aan mijne liefde, aan mijn trouw, gij hebt gemeend
dat ik den rijken koopmanszoon van Reijn liefhad en ik beminde slechts
Robert. Toen de slag u trof, was ’t bij mij dat gij ’t eerst komen
moest om mij te laten beslissen over onze toekomst.”

„O God, uw liefde had mij kunnen redden en ik gaf ze prijs, daarom viel
ik in den afgrond.”

„Die liefde kan, mag ik u thans niet meer geven, Robert. Zonde is het
bijna haar te noemen, maar ik mag u vrij iets anders schenken zoo ge er
prijs op stelt.”

„En wat is dat dan, Digna, alles wat van u komt is mij zooveel, zoo
oneindig veel waard.”

„Mijn achting, Robert.”

Hij wendde het gelaat af en lachte bitter.

„Achting, wat is achting, als ge wist hoe men leeft, daar waar ik thans
ben, als ge wist hoe ik gezworven heb, vóór dat ellendige
zielverkoopers en ronselaars mij hierheen sleepten, als ge wist...”

„Ik wil niets weten, Robert! Niets. Ik weet alleen dat er geen misdaad
is zoo groot en afschuwelijk of God zal ons die vergeven zoo wij ons
berouwvol aan zijn voeten werpen. Wilt ge dat doen, Robert!”

„God heeft mij verstooten zooals mijn vader...”

„Dat is een booze lastering. Ik wil die niet meer hooren!” haar stem
klonk weer zoo vast en beslist gelijk voorheen, toen zij den wilden,
ontembaren knaap door een gebaar, een woord bedwingen kon, „beloof mij,
dat ge uw hart voor God zult vernederen en van Hem dagelijks de kracht
afbidden om uw booze hartstochten te overwinnen.”

„Het zal niet baten,” zuchtte hij.

„Hebt ge het dan reeds gedaan? Verder moet ge uw plicht doen; geen
zonde, geen overtreding van Gods wet moogt ge meer bedrijven. Ik
verbied het u! Weldra breekt de oorlog aan, ge zult moeten strijden
voor de eer der Hollandsche vlag, gij zult de macht van ons vaderland
doen kennen aan de bewoners van Java, gij zult hen leeren hoe wij
streng kunnen zijn maar ook rechtvaardig. Een heerlijke taak wacht u,
Robert! Veel kunt gij goed maken door dapperheid en trouw; verwerp die
gelegenheid niet, richt u op uit uw ellendigen staat, wie weet hoeveel
roem en geluk u nog wachten, terwijl anders niets meer u dreigt dan een
vroege dood vol oneer en schande!”

„O Digna, kon ik dagelijks uw stem hooren!”

„Vertrek thans! Robert, vertrek! De avond valt, ’t is misschien voor
het laatst dat we elkander gezien hebben. Laat ons nu terugkeeren naar
onzen plicht, het eenige dat ons overblijft uit de schipbreuk van ons
geluk. Wij hebben zelf dien plicht gekozen.”

„Ik niet, ik werd bedrogen, verkocht zonder dat ik het wist.”

„Dan is het een lot dat u zeker rechtvaardig trof, een straf die gij
geduldig te dragen hebt. Ik moet mij toewijden aan mijn echtgenoot en
zijn kind. Gij hebt het vaderland!”

„Wat deert mij het vaderland? Zijn deze bruine mannen, de landgenooten
mijns vaders, niet veel meer mijn broeders dan de blanke Hollanders?
Wat belet mij gemeene zaak met hen te maken?”

„Uw plicht en uw eed, Robert; laat mij u thans de taak opgeven, die gij
uitvoeren moet om mijn achting te herwinnen? Daar in het Oosten van
Java regeert een overweldiger, een tiran, hij is het die mijn edelen
vader den dood gaf, hij is het die onze macht over Java tegenwerkt; hij
was eenmaal een slaaf, door een samenloop van raadselachtige
omstandigheden heeft hij het tot vorst kunnen brengen. De Compagnie zal
hem een oorlog op leven en dood aandoen, zijn gezag uitroeien. Nooit
was er een krijg rechtvaardiger. Onderscheid u in dien strijd, kom
terug als een heldhaftig krijger, met het bewustzijn, den dood mijns
vaders te hebben gewroken op zijn moordenaar, op den verdrukker van het
Javaansche volk, op den slaaf-koning.”

De zachte, teedere Digna scheen in een heldin herschapen zoo fonkelden
haar oogen, zoo trilde haar stem van vervoering; zij voelde zich thans
weer meesteres van zich zelf, zij had vrede gevonden met haar eigen
gemoed.

„Ik zal u gehoorzamen, Digna,” antwoordde hij ootmoedig, „mag ik uw
hand kussen?”

„Nog niet, als gij teruggekeerd uit den oorlog een ander mensch
geworden zijt.”

„Zoo ik val, Digna, zult ge dan in vriendschap en vrede aan mij
denken?”

„Ik zal overtuigd zijn, dat gij gevallen zijt als een held, die mijn
achting en bewondering verdient.”

„En zult ge voor mij bidden, dat moogt gij toch!”

„Ik beloof het u, en thans vaarwel! Moed en vertrouwen moge God u
schenken, Robert!”

Een slavin kwam hard uit het huis aangeloopen.

„Mevrouw, de Edele Heer is ziek in een draagstoel t’huis gekomen.”

Zonder nog meer naar den soldaat om te zien, vloog Digna heen naar huis
toe, en zoo bemerkte zij niet, hoe Robert zich langs den weg dien hij
gekomen was, door de bedding van de rivier, verwijderde.

Hij kroop tusschen de struiken voort, totdat hij aan een brug kwam die
over het water lag en toegang verleende tot een ander landgoed. Nergens
was een spoor van leven te zien en hij wist waar het poortje lag, dat
naar buiten voerde; in den donker meende hij het te kunnen vinden, maar
tot zijn schrik vond hij het gesloten; hij rammelde er aan en
waarschijnlijk waren zijn krachtige vingers er in geslaagd het slot
open te rukken, toen plotseling twee mannen van achter het struikgewas
op hem toeschoten en hem ter aarde wierpen.

„Nu hebben wij den dief!” zeide één hunner, wiens eigenaardige
uitspraak van het Maleisch den Chinees verried, „ik dacht wel dat het
zoo’n ellendige soldaat zou wezen. Pak hem beet, koelie, wij zullen hem
van avond nog naar het wachthuis overbrengen. Reeds lang genoeg bleef
hij straffeloos, die schurk!”

Robert verdedigde zich als een wanhopige; met zijn mannenkracht wierp
hij de tengere gestalte van den Chinees van zich af, en worstelde nu
met den Javaan, dien hij ook weldra onder den voet kreeg, doch de
Chinees liet een scherp gefluit hooren en bijna onmiddellijk stormden
een tiental mannen op den enkele aan die zich zoo woedend verdedigde.

Zij wierpen hem ter aarde, knevelden hem vast en ondanks zijn vurige
verzekeringen van onschuld voerden zij hem weg, van het erf naar de
stad.

Intusschen was Digna hevig verschrikt naar huis gesneld, en vond haar
man bleek en met gesloten oogen op een rustbank liggen; toen zij
binnenkwam sloeg hij den blik naar haar op en strekte haar glimlachend
de hand toe.

„’t Is niets, een aanval van mijn kwaal, meer niet,” sprak hij, „’t is
nu al veel beter, maar ik vond het voorzichtiger mij naar huis te laten
dragen dan te rijden; met een weinig rust zal ik wel spoedig weer mij
zelf zijn. Maak u niet ongerust, beste Digna, ’t heeft niets te
beduiden.”

Inderdaad was de aanval niet ernstig. Digna trachtte zooveel zij kon om
hem eenige verlichting te schenken, wat hij echter boven alles behoefde
was rust.

„Ik was van plan hem mijn ontmoeting te verhalen met Robert,” dacht
Digna, „maar het zoude hem thans te veel schokken. Ik zal wachten tot
hij beter is, maar dan beken ik hem ook alles.”

Zij voelde zich dezen avond wonder licht te moede; de strijd in haar
geest was geëindigd; zij wist thans dat zij zelf ook de kracht bezat
haar plicht te doen nu zij den vriend harer jeugd in zijn eigen oogen
had kunnen opheffen en hem den weg wijzen tot zijn zedelijke genezing.

Zij was er zoo van overtuigd haar plicht gedaan te hebben dat zij niet
vreesde Markus alles te bekennen; slechts de gedachte aan zijn
ziekelijken toestand hield haar terug.

„’t Spijt me, de bekentenis zou mij nu zoo licht gevallen zijn,” zeide
zij in zich zelf. Drukke bezigheden lieten haar weinig tijd tot
nadenken op dezen avond. Niet alleen dat zij haar man te verzorgen had,
ook Albert kwam t’huis; zij moest het opgewonden verhaal hooren van
zijn genoten pret, het knaapje ontkleeden en te bed brengen.

Toen zij eindelijk zich ter ruste legde na zich overtuigd te hebben dat
Markus nu ook kalm en zonder pijn was ingeslapen, stelde zij zich met
blijdschap voor hoe ook Robert nu meer verzoend met zich zelf zou
rusten en de beste voornemens voor de toekomst maken. Zij vermoedde
niet hoe haar vriend, in een der ellendige hokken onder het Bataviasche
Raadhuis opgesloten, zijn treurig noodlot vervloekte en slechts met een
verwensching op de lippen en woede in het hart aan het voorgevallene
van den middag terug kon denken, waarvan de herinnering haar met
zooveel zoete kalmte en zelfvoldoening vervulde.



VII.

MARKUS EN DIGNA.


Eenige dagen later had de Heer Voorneman zijn kamer voor het eerst weer
verlaten en zat nu onder de zonnetent, terzijde van zijn woning met
vrouw en kind.

Digna had een guitaar op haar schoot en zong met haar jonge frissche
stem een liedje van Bredero:


            ’t Zonnetje steekt zijn hoofdjen op
            En beslaat der bergen top
            Met zijn lichtjes.
                              Wat gezichtjes,
            Wat verschietjes, ver en flauw,
            ’t Dommelt er tusschen ’t groen en blauw.


Albert zat aan haar voeten en luisterde toe met schitterende oogjes en
neuriede nu en dan met haar mee. Zij hielp hem weer in de maat als hij
ze soms verloor en keek glimlachend haar man aan, die op zijn
gemakkelijken stoel uitgestrekt den blik niet van haar kon afwenden.

Op een klein tafeltje tusschen hen stonden frissche dranken en
gebakjes, benevens de artsenij voor den zieke.

„Vader, wilt ge niet eens proeven,” vroeg Albert met een begeerigen
blik naar de smakelijke schotels. „Moeder heeft zelf dat gebak van
middag gemaakt.”

„Is ’t waar, Digna?” vroeg haar man. „Zijt ge niet wat gaan rusten,
kunnen de slavinnen het dan niet doen?”

„’t Is een gebak, dat mijn moeder in Holland maakte; het was onze
grootste lekkernij; hoe zouden de slavinnen het kunnen bereiden? Ik doe
het zoo gaarne en aan dat rusten ’s middags kan ik mij niet gewennen.
Me dunkt dat het genoeg is, wanneer ik den geheelen nacht slaap. Hier
hebt ge nog een koekje, Albert! Voorzichtig, met die omhelzing, ge
drukt me dood, mannetje, uit louter dankbaarheid. Zal ik nog meer
zingen, Markus, of hebt ge liever dat ik u wat voorlees?”

„Neen, zing voort, lieve! ’t Doet me zoo goed uw stem te hooren en uw
spel!”

Digna begon het tweede couplet.

„Daar is bezoek, foei, hoe vervelend!” riep Albert uit.

Het was de fiscaal, een van Voorneman’s ondergeschikten, die hem
tijdens zijn ongesteldheid kwam bezoeken.

„Zal ik heengaan?” vroeg Digna.

„Stellig niet! Al kan ik u niet meer hooren, ik kan u zien en dat is
reeds veel.”

Zulke woorden deden Digna pijn; zij verrieden maar al te wel hoe vurig
haar echtgenoot haar liefhad en hoezeer de gevoelens verschilden, die
hij voor haar koesterde met de kalme, hoewel warme vriendschap,
waarover zij alleen jegens hem te beschikken had; zij had het, nu er
een paar dagen over verloopen waren, beter gevonden het geval met
Robert maar geheel te verzwijgen. ’t Zou immers slechts dienen om hem
noodeloos te ontroeren.

De fiscaal zette zich bij het gezelschap neer en Digna fluisterde haar
zoontje toe voor haar eenige melati’s te plukken. Zij nam een handwerk
ter hand, want nooit waren haar bezige banden ledig, en leende slechts
een half oor aan de gesprekken der beide mannen, totdat zij plotseling
het hoofd oprichtte en toeluisterde.

„Ja,” zeide de fiscaal, „het is een wonderlijk geval. Het moet hier
vlak bij uw woning gebeurd zijn. Daar kwam de oppasser van den Heer
Donker met zeer veel drukte aan, een Europeesch soldaat met zich
voerend, want Europeaan is hij zeker, ondanks zijn donkere
gelaatskleur, daar hij het Maleisch zeer onvolkomen spreekt en
verstaat. Er moet reeds sinds langen tijd bij hem op het erf gestolen
zijn, nu eens kippen dan weer fruit, of waschgoed dat te drogen hing.
Op den bewusten avond hadden zij eerst de tuindeur opengelaten en
duidelijk zag toen een der bedienden dat de soldaat over het erf naar
de rivier, die er zich dicht bij bevindt, sloop; hij bleef in de vrij
diepe bedding, men hield de wacht en omstreeks een uur later zag men
hem terugkomen. De oppasser en zijn medeslaven grepen hem aan; hij
verweerde zich als een wanhopige en zwaar geboeid moest men hem naar
het cachot voeren. Den volgenden morgen kwam de heer Donker verzoeken
dat hij dadelijk ondervraagd zou worden, maar hij weigert elk antwoord
te geven, alleen zweert hij met de duurste eeden op zijn onschuld.”

„Als hij onschuldig is, waarom sloop hij dan als een dief dat erf op?”

„Juist dat heb ik hem telkens gevraagd. Ik wilde weten, waarheen hij
dan ging en wat hij daar in de bedding der rivier gedaan heeft, maar
hij verklaarde hierop geen antwoord te kunnen geven.”

„Wanneer is het gebeurd?”

„Woensdag avond.”

„En hoe heet hij?”

„Walter! Andere namen beweert hij niet te hebben.”

„Walter, zoo heette ook de knaap, immers, dien wij op den avond toen we
met Zijn Edelheid spelevaarden, uit het water deden halen! Is de majoor
van de zaak onderricht?”

„Zijn getuigenis aangaande den knaap luidde niet gunstig. Hij is een
wilde borst, twistziek, overgegeven aan spel en drank, door ronzelaars
voor het leger der Compagnie aangenomen.”

„Gij zegt, dat hij zeer geporteerd is voor het spel?”

„Ja, dien avond toen hem het ongeval overkwam van in het water te
vallen had hij zoo juist een speelhol in de Lepelstraat verlaten na er
tamelijk veel te hebben gewonnen; zijn kameraad scheen hem daar te
hebben ingeleid en verlangde nu een gedeelte van de winst. Hieruit
ontstond een twist. Hij vluchtte weg, de andere volgde hem en bij de
worsteling viel de vriend, die reeds ver weg was in het water. Hij
sprong hem na, het overige weet UEdele; de majoor legde hem een lichte
straf op, welke hij juist dien dag had doorstaan. Wat is nu lichter aan
te nemen, dan dat hij zich om weer geld voor het spel te verkrijgen,
door diefstal geneert?”

„Maar als hij gestraft is geweest met arrest, dan zal hij in de dagen
voor Woensdag het erf van den heer Donker niet bezocht hebben.”

„Zoo komt het mij ook voor; wanneer hij slechts de reden wilde opgeven,
waarom hij zich in deze streek ophield, maar dat weigert hij
hardnekkig. Morgen zullen wij eens beproeven of de roede beter bij
machte is zijn lippen te openen dan onze vragen.”

„Scheelt u iets, lieve?” vroeg Voorneman zijn vrouw, want hij zag hoe
haar wangen en lippen doodsbleek werden, „deze gesprekken zijn niet
voor uw ooren bestemd. Ga een kleine wandeling doen, terwijl wij onze
zaken verder bespreken.”

„’t Is niets, Markus, ’t Doet mij enkel zoo leed als ik hoor hoe men
arme beschuldigden door pijn wil dwingen hun geheimen los te laten.
Welk bewijs hebt ge dan dat zulk een afgeperste bekentenis geen logen
is?”

„Hoe zouden we anders recht kunnen plegen, lieve vrouw, maar deze
vragen behoeft gij niet te beantwoorden; zij liggen buiten uw bereik.”

De laatste woorden van Voorneman klonken stroever dan die, welke hij
anders tot zijne vrouw placht te richten.

De fiscaal stond intusschen op.

„Ik heb hier niets verder bij te voegen en wensch UEdele een spoedige
beterschap.”

„O wat dat betreft, ik ben reeds genezen, en hoop morgen weer ten
Raadhuize te verschijnen.”

„Deze hoop doet mij met lichter hart naar de stad terugkeeren dan ik
haar verliet.”

Weinige oogenblikken later stonden man en vrouw alleen tegenover
elkaar.

„Markus,” zeide Digna op den rug van zijn stoel geleund. „Ik heb een
ernstig woord met u te spreken.”

„Ik hoor u aan!” antwoordde hij, sloot zijn oogen en klemde de lippen
vast op elkander.

„Die soldaat is werkelijk onschuldig aan hetgeen men hem ten laste
legt: hij kwam niet om te stelen.”

„Sedert wanneer bespiedt mijn gemalin de gangen van een
verliederlijkten, gemeenen soldaat?”

„Ik bid u, Markus, blijf kalm!” smeekte Digna, en plaatste zich nu vlak
tegenover hem, „ik had u reeds eer alles gezegd wat ik u mee te deelen
had, maar uw toestand deed het mij uitstellen; die man is hier geweest,
in gindsche galerij, waar hij mij gesproken heeft!”

Heer Voorneman richtte zich op; het lichtte onheilspellend in zijn
oogen, hij greep haar hand, die zij hem willoos overliet en vroeg met
heesche stem:

„Zeg me nu alles, was dat hij?”

„Ja, de man met wien ik eenmaal verloofd was. Reeds dien avond had ik
hem herkend, maar ik wilde hem niet kennen en dus was het onnoodig u
met hem bezig te houden. Woensdag echter verscheen hij plotseling voor
mij, een half uur vóórdat gij ziek t’huis kwaamt.”

„En gij hebt hem aangehoord? O schande!”

„Dat heb ik en schande kleeft niet aan mij. Zie mij aan, durf ik niet
vrij de oogen tot u opheffen? Meent gij dat ik ’t zou doen, indien mij
een woord of blik ontsnapt ware, mijner en uwer onwaardig?”

Hij zag haar aan, de reinheid die uit haar oogen straalde, hield het
booze woord terug dat hem dreigde te ontsnappen.

„Maar wat hebt ge met hem gesproken?”

„Ik heb hem herhaald, dat het verledene dood was en dat het eenige, wat
ik hem nog schenken mocht mijn achting was, die hij door het leven,
thans door hem geleid, verloren had. Ik wees hem den weg om die achting
te herwinnen door zijn plicht te doen als trouw soldaat in den oorlog
die aanstaande is. Mijn hand heeft de zijne niet aangeraakt en hij kwam
in niets te kort aan den eerbied, dien hij uwe echtgenoote verschuldigd
is, daarvoor sta ik u borg met mijn eerewoord!”

Hij hield nog steeds haar fijnen pols in zijn vingers omsloten.

„Hebt ge hem nog lief, Digna?” vroeg hij met doffe stem.

„Liefde kan men slechts vrijwillig geven, en hoe kan ik hem iets geven,
wat mij niet meer toebehoort?”

„Ge ontwijkt mijn vraag? Ik geloof u, gij zijt te deugdzaam, te rein
dan dat gij zoudt mogen blozen bij iets wat er in deze samenkomst
voorgevallen is, maar zelfs uw gedachten behooren u niet meer Digna, ik
heb er ook recht op. Wat voelt ge voor hem?”

„Diep, diep medelijden.”

„En anders niets, zweert ge mij dat?”

„Martel mij niet, Markus!” riep Digna uit, plotseling opstaande en haar
hand uit de zijne losrukkend, „waaraan heb ik zulk een wantrouwen
verdiend? Waarom wilt ge wroeten in mijn gedachten, in mijn gevoelens,
als ik zelf het beneden mij acht daarnaar te vragen? Ik mag hem niet
meer liefhebben, dat is mij genoeg om mijn plicht te volbrengen.”

„Altijd plicht, o Digna! Waarom is die man tusschen ons verschenen!
Dien avond hadt gij een blik, een liefkoozing voor mij, die ik noch
vóór, noch na dien tijd van u ontving; dat was geen plicht. En nu wordt
gij weer in het verleden, dat ik als dood beschouwde, teruggevoerd en
spreekt opnieuw van plicht.”

„Maar het tegenwoordige, de toekomst behooren immers u, Markus?”

„Als gij hem niet liefhebt, waarom verbleektet gij dan daar straks toen
er sprake van was dien man te geeselen?”

„Omdat ik een mensch ben, Markus! Zult ge nu rechtvaardig jegens hem
zijn, zult ge hem doen vrijspreken?”

„En zoo ik het niet doe?”

„Dat zult ge niet, ge wilt mij niet dwingen voor den fiscaal te
verschijnen om getuigenis af te leggen van zijn onschuld.”

„Zoudt gij dat doen, gij, mijn vrouw?”

„Als er geen ander middel was om hem te redden, ja!”

„En durft gij mij zeggen, wat ge voor dien ellendeling zoudt doen? Weet
ge wel dat ge over uw naam en den mijne schande brengt?”

„Waarom? Omdat ik een vriend mijner jeugd heb gesproken?”

„Een losbol, een soldaat!”

„Aan u is het mij dien stap te besparen, door naar recht en waarheid te
beslissen.”

„Verwacht gij dat van mij?”

„Ja, dat en niets anders.”

„Belooft ge mij dan elke herinnering aan hem uit uw hart te rukken,
geen gedachte meer aan dien ellendeling te wijden?”

„Dat kan ik u niet meer beloven. Ik doe het immers reeds, ik heb het
steeds gedaan van het oogenblik dat ik u mijn woord gaf.”

„Ik geloof u Digna,” antwoordde hij mat, „ik geloof en vertrouw u. Geef
mij uw hand! Hoeveel ’t mij ook kost, ik zal mijn plicht doen, zooals
gij slechts voor uw plicht leeft. Mocht er eens een tijd komen, dat op
het woord plicht tusschen ons geen beroep meer behoeft gedaan te
worden.”

Den volgenden morgen reed de Heer Voorneman naar het Raadhuis en toen
hij terugkeerde, wachtte Digna hem met het middagmaal. Zij vroeg niets,
begroette hem vriendelijk en ging met haar huiswerk voort.

„Hij is in vrijheid gesteld,” zeide de Raad van Justitie en bespiedde
nauwlettend elke trek van haar gelaat, elke verandering van haar kleur,
maar Digna ontroerde niet.

„Zoo,” was haar kalme opmerking, „ik reken er op.”

„En hebt ge geen woord van dankbaarheid voor mij?”

„Moet ik ’t hebben voor Markus mijn man, of voor den Edelen Heer Raad
van Justitie?” vroeg Digna glimlachend. „De eene mag toch op de
uitspraken van den ander geen invloed uitoefenen.”

„Ik heb hem afzonderlijk ondervraagd; hij zag mij aan met gloeiende
oogen, fonkelend van haat; ongetwijfeld verfoeide hij in mij een
mededinger. Helaas!... Op al mijn vragen verwaardigde hij zich niet te
antwoorden. Toen ik hem eindelijk rechtaf vroeg: „Ge zijt op Voornelust
geweest?” zag hij mij bedremmeld aan. „Wie heeft u dat gezegd?”
„Degene, die met u gesproken heeft!” Toen boog hij ’t hoofd en sprak:

„Ik mocht het niet openbaren maar nu zij zelf de goedheid heeft gehad
het te zeggen, heb ik geen reden meer het te ontkennen. Het toeval
wilde, dat juist gisteravond de dief, een arme Ambonnees, op heeterdaad
betrapt werd; zoo ontbrak er dus niets aan de zegepraal der onschuld.
Ik hoop echter dat de toekomstige bezoeken door dien gezel op
Voornelust gebracht, minder geheimzinnig mogen geschieden. Er mochten
eens meer geschillen ontstaan tusschen Markus, den echtgenoot van
mejuffrouw Tak en den Edelen Heer Raad van Justitie Voorneman.”

Digna voelde zich diep gekwetst door den bijtenden spot zijner woorden;
een blik echter op zijn verwrongen en bleek gelaat stemde haar weer tot
medelijden.

„Wees gerust Markus,” sprak zij. „Robert zal geen voet meer plaatsen op
uw erf; hij zal er niet meer binnendringen, en mocht dat toch zijn, en
hij mij overvallen, ik zal geen woord met hem meer wisselen. Wat ik hem
te zeggen had, heb ik hem gezegd en gij weet het evengoed als hij en
ik: Onze wegen zijn voor goed gescheiden na dit laatste onderhoud!”

Maar Digna vermoedde niet hoe de lastertongen aan het werk gingen over
het geheimzinnige feit.

„Weet ge wie de dief was op het erf van den Heer Donker?” vroeg mevrouw
Dammers aan wie ’t maar hooren wilde, „’t is een vreemde geschiedenis.
De Heer Voorneman heeft hem in persoon ondervraagd en dadelijk zijne
invrijheidstelling bevolen.”

„Maar de ware dief is toch gegrepen.”

„Dwaasheid! De Heer Voorneman is op denzelfden avond ziek geworden. Wie
zal zeggen waarom! De goede man is zwak, elke ontroering kan hem
schaden, dat weten wij allen. De vogel is ontsnapt, maar toen dadelijk
weer gevangen op Zorgvrij; hij was onschuldig aan den diefstal, dat is
zeker, maar weigerde alle inlichtingen te geven waar hij dan geweest
kon zijn. De Raad van Justitie sleepte zich toen naar het Raadhuis;
ach, ik heb zoo met den armen man te doen. Hij ondervroeg den
beschuldigde in het geheim en zie, plotseling was de dief gevat en de
onschuld van den gevangene daghelder bewezen. Zoek nu een verband
tusschen die feiten, maar ik zeg altijd: Vertrouw die vrome zusjes met
hun uitgestreken gezichtjes en gladde tong voor den drommel niet!”

En als zette het krachtige woord geen nadruk genoeg aan de rede bij,
wuifde mevrouw Dammers met onstuimige kracht haar waaier op- en neder
en zag triomfantelijk rond.

„Maar hoe is ’t mogelijk, zij is zoo mooi en hij een soldaat!”

„Gelukkig, dat hij soldaat en een krijgstocht op handen is. Let op mijn
woorden! Hij zal daarmede vertrekken. Maar mooi is zij volstrekt niet,
haar neus is veel te klein en wat heeft ze flauwe oogen en ook op haar
ooren valt iets te zeggen.”

De profetie van mevrouw Dammers over den aanstaanden oorlog kwam
letterlijk uit; den 4den Juli 1705 vertrok de ordinaris Raad van Indië
Herman de Wilde van Batavia.

Hij was als veldoverste benoemd over het leger dat uitgezonden werd in
de eerste plaats om den door de Compagnie niet erkenden keizer Soenan
Mas uit zijn rijk te verdrijven en in zijn plaats desnoods met geweld
den Soesoehoenan Pakoe Boewana op den troon van zijn overleden vader en
broeder te Karta-Soera te bevestigen; in zijn lastbrief was hem
opgedragen den Adipati Anoem—zoo werd de niet erkende keizer nog
genoemd—te doen verdagen tot onderwerping binnen een termijn van
veertien dagen, maar na verloop van deze tijdruimte hem onmiddellijk
aan te tasten en zoo mogelijk zich van hem meester te maken.

Zoodra Pakoe Boewana den troon hem toebedeeld door den steun der
Hollandsche wapens, zou hebben beklommen, moest het de Wilde’s eerste
werk zijn het nieuwe tractaat tusschen hem en de Compagnie te sluiten.
Was dit alles ten einde gebracht en had alzoo de macht der Compagnie
een geduchte versterking bekomen in het hart van Java, dan eerst kon
men er aan denken den geduchten vijand der Europeanen, den slavenvorst
Soerapati te bestrijden. De Raad van Indië achtte het nog niet noodig,
hier aangaande iets stelligs te beslissen, maar de Wilde’s plan stond
vast; wat hij nu ging ondernemen was slechts een voorbereiding om het
doel zijns levens te volbrengen en op Soerapati zijn verloren
levensgeluk te wreken.

De Gouverneur-Generaal had eindelijk, hoewel eenigszins schoorvoetend
besloten, de hulp hem in het geheim door Soerapati aangeboden te
weigeren, en de drie afgezanten van den rooverkoning niet meer naar hun
land te doen terugkeeren. Alzoo zou niets Soerapati blijken van hetgeen
tusschen de Hooge Regeering en hen besproken was.

De gevangenissen van de Compagnie waren duister en diep; niemand
behoefde meer iets van hen te hooren; wilde Soerapati de
onderhandelingen opnieuw aanknoopen, niets kon hem beletten te gelooven
dat de vorige gezanten op den langen en gevaarvollen weg omgekomen
waren; aandringen dat de verkleede Chineezen hem uitgeleverd werden,
zou hem moeilijk vallen, daar er geen bewijs voorhanden was van hun
zending.

Zoo bleef diep geheim deze onderhandelingen omhullen en de Compagnie
was vrij om nog altijd naar goedvinden te handelen. Het was de Wilde,
die deze gedragslijn aan den Opperlandvoogd had aangeraden; hij drong
er zelfs op aan dat men zich op nog meer afdoende wijze van het drietal
zou ontdoen; wilde men hun leven sparen, welnu er gingen zoovele
schepen onder zeil naar Ceylon, of naar de ver afgelegene Molukken; wie
zou het vreemd vinden als drie Chineezen daarop werden vervoerd?

De Gouverneur nam echter geen beslissing; hij liet de Wilde aan het
hoofd van zijn gewapende macht vertrekken. Deze bestond uit vier
schepen, 1833 Europeesche en 2016 inlandsche soldaten met de noodige
artillerie.

Op den morgen na ’t vertrek der troepen kwam de Heer Voorneman naar
zijn vrouw en zeide haar:

„De oorlog zal weldra beginnen, Digna, de soldaten zijn vertrokken.”

„Ik weet het,” antwoordde zij rustig. „Moge God hun wapenen zegenen en
het recht laten zegevieren.”

„Hoopt ge dat hij terugkomt?”

„Mag men iemand dood wenschen, Markus? En toch ik geloof dat een
eervolle dood op het slagveld het beste is wat ik voor menigeen hopen
kan.”

„Om zijn nagedachtenis vrij te kunnen vereeren?”

Digna zeide niets meer; zij gevoelde het nu maar al te goed dat de
kalmte en rust uit haar leven verdwenen waren. Markus’ zwakke
gezondheidstoestand en de prikkeling zijner jaloezie maakten hem hoe
langer hoe lastiger voor zijn vrouw. Hij bespiedde al hare woorden en
blikken; haar zachtzinnigheid wond hem nog meer op, haar geduld tergde
hem; nooit was haar iets te veel of te moeilijk, hij erkende het, en
toch was hij niet tevreden over haar. Met kracht en moed trachtte zij
haar nieuwe taak op zich te nemen en daarin de beste afleiding te
vinden voor haar eigen gedachten.



VIJFDE GEDEELTE.


I.

DE VLUCHTENDE KEIZER.


Op den grooten weg, die om den voet van het Willisgebergte leidt en de
landen van Mataram met Kediri verbindt, bewoog zich op een vroegen
ochtend van de maand September een vrij aanzienlijke stoet van mannen,
vrouwen en kinderen, die met blijkbare haast den tocht volbrachten.

Voorop reden verscheidene mannen te paard; talrijke voetgangers, die in
hun midden eenige draagstoelen voerden, vrouwen en kinderen volgden op
grooteren of kleineren afstand; vermoeidheid, angst en zorg lagen op
hun gelaatstrekken uitgedrukt of verrieden zich in hun loomen, tragen
gang, in het droevig geschrei der kleinen en soms in het gesnik der
moeders. Koelies, beladen met leeftocht en balen goed, besloten al
hijgend den stoet.

Hij, die te midden der ruiters reed, was blijkbaar van hoogen rang,
achter hem droeg een dienaar een gouden zonnescherm, teeken der
vorstelijke waardigheid; zij, die hem omringden, waren gekleed in het
hofkostuum van Mataram; hij zelf had een eenvoudig gewaad aan, dat hem
’t bovenlijf bedekte, alleen een rijk met diamanten versierde gouden
kris stak in zijn gordel.

Zijn trekken waren onbeduidend en de uitdrukking zijner oogen half
wezenloos; toch mocht men aan de wijze, waarop hij het hoofd droeg,
zekere majesteit niet ontzeggen; hij kon vooraan in de dertig wezen.
Als de lange sarong, die over zijn rechterbeen viel, door de beweging
van het rijden een weinig opwipte, bemerkte men dat de voet misvormd
was en eenigszins de gedaante had van een paardenhoef.

De weg liep thans door djatiwouden; het was er koel en frisch, want
hoewel de zon reeds sinds eenige uren aan den hemel moest zijn, hield
zij zich tot nu toe voortdurend achter wolken schuil.

„Het gevaar, dat zij ons achtervolgen, schijnt voorbij te zijn,” sprak
de man met den paardenvoet tot den ruiter, die ’t dichtst naast hem
reed, maar die zich toch eenige stappen achter hem bevond.

„Binnen weinige oogenblikken zijn we op Soerapati’s grondgebied
aangeland!” meende deze, „dan dreigt ons geen gevaar meer.”

„Soerapati’s grondgebied!” zeide de andere en fronste dreigend de
wenkbrauwen, „hij heeft geen grondgebied. Behoort geheel Java niet mij
toe, mij en mij alleen? Dat mijn vader en ik hem verlof gaven bewind te
voeren over een deel van onzen grond, is geen reden, waarom hij zich
macht zou toekennen over onze bezittingen.”

Het gelaat van den dienaar bleef onverstoorbaar kalm en de Keizer
vervolgde:

„Ik ben gevlucht uit mijn hoofdstad, maar niet uit mijn rijk. Weldra
zal ik met Soerapati’s hulp den ellendigen Hollander, die zich op de
schouders van mijn laffen oom wil opheffen tot mijn troon, verjagen uit
den Mataram.”

„Groot is het voorrecht geschonken aan Uwe Hoogheid, dat zij in Radhen
Wiro Negoro zulk een trouw vriend en helper bezit.”

„Hij is mijn onderdaan, niets meer! Gehoorzaamheid verplicht hem tot
hulp.”

Het gesprek bleef steken; Soenan Mas, want de ruiter was niemand anders
dan de vluchtende Keizer van Mataram, hulde zich weer in diep
stilzwijgen.

Zware dagen had hij doorleefd; alles was hem ontvallen, de steun zijner
rijksgrooten, de trouw zijner dienaren, de hulp zijner soldaten, zoodra
de tijding Karta-Soera bereikte dat de opperbevelhebber der Hollanders
aan het hoofd eener geduchte legermacht van Samarang was opgebroken om
zijn oom den door de Compagnie erkenden keizer Pakoe Boewana I op zijn
troon te herstellen.

De geheele bevolking was toegesneld om den tegen-vorst, die, gesteund
door zulk een kracht van wapens voortschreed, haar hulde te betuigen;
niemand’s hart had zich gehecht aan den bloeddorstigen, wulpschen
erfprins, die zich de machtige vreemdelingen tot vijanden had gemaakt.

Elke dag bracht tijdingen vol jammer in den kraton; ’s keizers
dringende beden en aanbiedingen tot de Compagnie gericht, werden van de
hand gewezen; tevergeefs bleef Soenan Mas de wettigheid zijner
aanspraken verdedigen, de Wilde bestreed ze en legde hem zelfs den dood
van Tak en zijn gezellen ten laste.

Zoodra hij hoorde dat het leger der Hollanders naar Karta-Soera
oprukte, besloot hij zijn troon en leven duur te verkoopen of het ten
minste door anderen duur te laten betalen.

Hij zond zijn veldheer Soeria Adi Ningrat, met 4000 man naar Oenarang
om de Wilde en zijn soldaten den toegang tot de Mataramsche landen te
beletten; doch reeds weinige dagen later ontving hij het verpletterende
bericht dat Soeria zijn plaats aan het hoofd van het Javaansche leger
verlaten had en naar Samarang getrokken was om zijn onderwerping aan
Pakoe Boewana en dus ook aan de Wilde aan te bieden.

Als een donderslag weerklonk dit bericht in Karta-Soera; nog hoopte men
dat het leger trouwer zou blijken dan zijn veldheer; ook deze hoop werd
verijdeld. Reeds bij de eerste schoten door de voorwaarts rukkende
legers der Compagnie gelost, verstrooiden zich de dappere krijgers en
verdwenen naar alle richtingen.

Nu begon ook de afval aan het hof welig te tieren; weinige mantri’s
bleven den schijnkeizer trouw; alleen en verlaten stond hij daar in het
uitgestrekte hof zijns vaders met de ontzettende zekerheid dat het
zegepralende leger der Hollanders nog slechts enkele dagreizen van hem
verwijderd was en hij op niemand kon vertrouwen, dat niemand hem de
reddende hand wilde toesteken om het zinkende schip weer vlot te
brengen; alles verliet hem, nergens vertoonde zich redding dan alleen
in snelle vlucht.

Adipati Anoem herinnerde zich de beloften en aanbiedingen hem door
Radhen Wiro Negoro gedaan; ijlings zond hij een bode naar Pasaroean om
den machtigen buurman van zijn ongeluk in kennis te stellen en zijn
gastvrijheid te verzoeken; de tijd ontbrak hem echter om het antwoord
te vernemen. Nog vóórdat de bode zijn bestemming bereikt kon hebben,
zag Soenan Mas zich genoodzaakt met zijn vrouwen, kinderen en nog
overgebleven dienaren den kraton te verlaten en oostwaarts te trekken
om daar een schuilplaats te zoeken.

Intusschen deed Herman de Wilde zijn feestelijken intocht binnen de
hofstad, vergezeld door den nieuwen Keizer, dien hij met groote
plechtigheid deed inhuldigen.

Alle rijksgrooten op de enkelen na, die Soenan Mas in zijn vlucht
volgden, kwamen zich aan Pakoe Boewana onderwerpen; zonder
bloedvergieting hadden dus de Hollanders deze schitterende overwinning
behaald.

Niets bleef nu de Wilde over dan met den nieuwen Keizer het tractaat te
sluiten, dat niets anders was dan een bekrachtiging van dat, hetwelk
bijna twintig jaar geleden de Commissaris Tak naar Karta-Soera was
komen brengen, toen hij op zulk een onverwachte wijze den dood vond.

De eenige schaduwzijde van dezen gelukkigen veldtocht was Adipati
Anoem’s ontsnapping; de Wilde vond echter weinig reden dit te
betreuren, daar hij hoopte hierin een voorwendsel te vinden tot een
beslissenden oorlog tegen zijn persoonlijken vijand Soerapati.

„De zaken staan niet duister!” sprak de afgezette Keizer na een poos
tot zijn volgelingen, „alleen Karta-Soera heb ik verloren, maar daar
ginds aan gene zijde der Brantasrivier strekt zich nog een groot,
machtig rijk uit, waarin ik als meester zal ontvangen worden.”

„Is mijn machtige gebieder daar zeker van?” waagde het een der mantri’s
te zeggen, „zou Radhen Wiro Negoro zich niet tegenover hem gedragen als
een onafhankelijk vorst?”

„Hoe zou hij dat wagen? Alles wat hij bezit, alles wat hij is, gewerd
hem door de genadige goedheid mijns vaders, die hem toestond Java’s
Oosthoek te bedwingen.”

„Dat zeide ook de tijger, die zich meester maakte van den uitgestrekten
tuin, en den eigenaar, die zijn rechten wilde doen gelden, met gapenden
muil bedreigde,” fluisterde de hoveling een zijner gezellen toe.

„Soerapati zal blijde en vereerd zijn dat hij mij de gastvrijheid zal
kunnen terugschenken, die mijn vader hem eens verleende,” ging de
Keizer voort, „hij zal zich haasten mij de regeering over te dragen van
die landen, welke mij toebehooren en die hij in mijn naam bestuurt.
Zijn Ratoe is mijn nicht...”

De mantri’s zagen elkander achter ’s Keizers rug spottend aan.

„Deden wij niet goed nog vóór het te laat is Pakoe Boewana onze hulde
te bewijzen?” mompelden eenigen.

„Hij zal onze onderwerping met blijde oogen aanzien; namen wij geen
deel aan den bloedigen dood van zijn dochter, Anoem’s schuldige
gemalin? Hij zal op ons haar dood wreken, nu hij ’t niet meer op zijn
neef vermag.”

Zij zinspeelden op een bloedig drama, dat nog tijdens het leven van den
overleden Keizer in Karta-Soera had plaats gehad.

Adipati Anoem was met een dochter van den tegenwoordigen Keizer Pakoe
Boewana gehuwd; de jonge, schoone vrouw echter minachtte haar
mismaakten echtgenoot en vergat haar plicht; de Keizer veroordeelde
haar en haar minnaar ter dood en liet het vonnis op de ongelukkige
prinses door haar eigen broeders uitvoeren.

Soenan Mas deed bij zijn troonsbeklimming de geheele maagschap van zijn
medeminnaar op wreedaardige wijze ombrengen. De eenige hofgrooten, die
hem volgden, waren zij die in de hoogste mate de wrok van Pangeran
Poeger opgewekt en van hem geen vergiffenis te hopen hadden; wie maar
eenigszins vermoeden kon bij den nieuwen Keizer in gunst te komen, koos
weldra zijn partij.

Een der zoons van Adipati Anoem reed zijn vader bijna ter zijde.

„Heer,” vroeg hij, „zoo het waar is dat Wiro Negoro slechts uw
stadhouder is, waarom heeft dan de overleden Soesoehoenan zoo menigmaal
legers op hem afgezonden en de hulp der Compagnie tegen hem
ingeroepen?”

„Wist mijn vader dan wat hij wilde? Was hij niet de speelbal der
partijen, de gehoorzame dienaar zijner Rijksbestuurders hetzij deze
Amirang Koesoemo of Sindho Redjo heetten? Ik echter heb steeds
vriendschap gekoesterd voor den dapperen Balinees; hij heeft mij zijn
hulp toegezegd om mijn rechten tegen de Hollanders en tegen mijn
ellendigen oom, dien Allah verdelge, te verdedigen.”

„Waarom is hij dan niet bijtijds op Karta-Soera aangerukt om den
Hollanders te beletten voort te rukken en zonder slag of stoot te
zegepralen?”

„Het „omdat” zal ons weldra opgehelderd worden, mijn zoon! Maar nog is
het niet te laat. Ook mijn grootvader, de heilige Keizer Tagalwangi
verliet vluchtend zijn dalem; de dood heeft hem achterhaald, maar deze
vijand die zijn ouderdom bedreigde is, Allah zij er voor geprezen, nog
ver van mij verwijderd. Mijn vader trad spoedig in zegepraal binnen
Karta-Soera terug en werd daar plechtig gekroond.”

„Dank de hulp der Hollanders!”

„Ook de Balineezen zullen niet minder dapper zijn. Immers de
keizerlijke kroon van Mataram met de rijkssieraden bevinden zich in
mijn bezit. Waar zij zijn, daar vertoeft de keizer!”

De djatibosschen, die hier den golvenden bodem bedekten, werden
schaarscher en weken eindelijk geheel terug om het uitzicht te geven op
het dal van de Brantas, die zich tusschen de vlakte slingerde, en de
vruchtbare sawahs, welke haar omzoomden, drenkte met honderden frissche
beekjes.

Van alle zijden begrensden bergen de rivier, welke ze van elkander
scheen te splijten. De Keloet hief er zijn dreigenden hoekigen top
omhoog. De groene hellingen van het Willisgebergte golfden vriendelijk
omlaag naar de bloeiende vlakte; aan de overzijde der rivier wuifden de
hooge kruinen van rijk beladen vruchtboomen zacht op en neer; deze
vruchtboomen deden daar een dicht bosch vermoeden, maar zij die de
streek kenden, wisten dat in haar schaduw zich de stad Kediri
verschool.

Onder de grauwe morgenlucht kwamen de tallooze schakeeringen van groen
en bruin nog niet tot hun recht, maar toen plotseling twee wolken
vaneenscheurden scheen het of een regen van stofgoud uit den hemel op
het landschap neerstortte, en alles van glans en licht doortintelde.

Van alle zijden schitterden de kleuren den ruiters tegen; met schier
oogverblindenden gloed weerkaatste de rivier het vuur des hemels; de
zachte, teere tinten der fijn gevinde acaciabladeren deden het donkere
loof der vruchtboomen nog donkerder schijnen, de sawahs schemerden in
met zilveren wederglanzen witgroen, scherp teekenden zich de sierlijke
kronen der palmboomen af tegen de glinsterend witte lucht.

„De zon beschijnt Kediri! Een goed teeken, vader!” riep een der jonge
prinsen blijde uit.

„Waarom zouden goede teekens mij niet begroeten!”, zei de Soenan Mas
minachtend, „is het recht dan niet aan mijn zijde?”

Een oude mantri zag zijn vrienden twijfelend aan en fluisterde:

„Een Soera van het heilige boek zegt: „Voorwaar—wien God ter doling
voert, die vindt nimmer den rechten weg.” En ik vrees dat onze keizer
zich op een dwaalspoor bevindt.”

„Hij vertrouwt op zich zelf, helaas! Moge zijn waan niet door Allah
gestraft worden, die de hoogmoedigen weerstaat, en de nederigen met
welgevallen aanziet.”

„Ziet ge daar niets schitteren?” vroeg de keizer, „zou men niet zeggen
dat een stoet krijgers nadert?”

Inderdaad flikkerden boven de sawahs, witglanzende lichten, die als
even zoovele sterren op en neer dansten boven een donkere massa, die
nader en nader scheen te komen.

„Het zal Radhen Wiro Negoro zijn, die Uw Hoogheid komt begroeten,”
zeide een der mantri’s.

Men kwam thans van tijd tot tijd groepjes landlieden tegen, die bij het
zien van den keizerlijken stoet eerbiedig naar den kant van den weg
terugweken, maar zich niet ter aarde wierpen, zooals de eeuwenoude
plicht hen voorschreef; de keizer zag het, maar haalde de schouders
verachtelijk op.

„Zij kennen mij niet,” sprak hij vergoelijkend, „de tijd ontbreekt mij
het hun te leeren. Weldra echter zullen zij weten wat de gouden pajong,
die men achter mij draagt, voorschrijft.”

De vlammen naderden meer en meer, steeds met heller gloed blinkend; het
duurde niet lang of men onderscheidde een driehonderdtal ruiters, die
in snellen draf kwamen aangereden; links en rechts van hen wierpen de
landbouwers zich ter aarde, en toen bleek het dat de lichten door de
zon ontstoken werden, in de zilveren lansen, door hen in de hand
gedragen.

De keizer sprak niets meer; zijn oog verslond den afstand, welke hem
scheidde van den naderenden stoet. Men kon dien allengs beter
onderscheiden; aan het hoofd reden een twintigtal mannen, die een wacht
schenen te vormen voor hem die allen aanvoerde. Deze bereed een
prachtig Arabisch paard, rijk met zilver, goud en purper getooid, dat
vlug en sierlijk met fier opgeheven hals, scheen te begrijpen, welken
kostbaren last hij droeg; weldra stonden beide groepen tegenover
elkander. De keizer hield den draf van zijn paard een weinig in,
afwachtend wat de andere stond te doen.

De zonnestralen deden de wit en roode gewaden der nieuw-aangekomenen
gloeien tusschen de groenblauwe kleuren van het landschap; het
verguldsel dat hen bedekte schitterde hel en vroolijk en stak levendig
af bij de bestoven en beslijkte kleeding van den keizer en zijn
dienaars.

Hun aanvoerder, een man in de kracht des levens, reed met zijn staf
vooruit; de anderen bleven op eenigen afstand staan. Zijn paard
steigerde hoog, hij hield echter het vurige dier met al het gemak en
vaardigheid van een, die zich meester weet, in bedwang.

Zijn gestalte was hoog en krachtig, zijn breede schouders en forsche
bouw kwamen tot hun volle recht in het weinig Javaansche kostuum dat
hij droeg; een wit opperkleed gelijk aan dat der Hindoesche radjah’s
omsloot strak zijn bovenlijf; een wijde donkergroen zijden broek was om
zijn enkels vastgesloten, terwijl zijn voeten in sierlijke muilen
staken; goud borduursel bedekte het bovenkleed evenals de donkerroode
mantel, die op zijn rechterschouder met een kostbare diamanten speld
gesloten was en waarvan de sierlijke plooien over het paard fladderden
en verder door den snellen rit in het vrije wapperden. In zijn gordel
staken de gouden gevesten van krissen en tevens ook de gewone stalen
loopen van Europeesche pistolen; een breed Oostersch zwaard hing hem
ter zijde.

Zijn gelaat was donker gekleurd maar er lag trots en majesteit in de
wijze, waarop hij te paard zat, fier zelfbewustzijn lichtte uit zijn
oogen. Zijn lokken waren geheel bedekt door een geelzijden tulband met
een arendsveer gesierd, die door een fonkelenden robijn bevestigd was.
Een zware zwarte baard, waarin echter reeds menige zilveren draad glom,
viel hem op de borst, en verhoogde het vorstelijke on-Javaansche van
zijn voorkomen.

De mannen, die Soenan Mas omringden, schenen klein en onbeduidend, week
en laf, tegenover die hooge, majestueuze verschijning; zelfs naast
zijne volgelingen hoewel minder krachtig en groot dan hun opperhoofd,
geleken zij bijna dwergen.

Snel rende hij op den gevallen keizer aan, en bracht hem naderend, bij
wijze van groet, de rechterhand aan den tulband, daarop strekte hij
deze met een echt koninklijk gebaar uit naar den vorst, die in
afwachtende houding stilhield.

„Wees welkom in mijn rijk, broeder!” sprak hij met zijn klankvolle,
heldere stem, „ik bied u gastvrijheid, steun en hulp aan!”

Het was of een bliksemstraal uit den helderen hemel Soenan Mas in zijn
ijdelen eigenwaan trof.

Stom van verbazing plukte hij aan de teugels van zijn paard en sloeg de
oogen vertoornd neder; dit was het niet, wat hij in Kediri kwam zoeken,
maar niets werd hem meer aangeboden. Door het aan te nemen legde hij de
keizerlijke waardigheid tegenover een onderdaan af, door het te
weigeren ontblootte hij zich van zijn laatste hulp.

„Wie zijt gij?” vroeg hij weifelend.

„Ik ben dezelfde, dien uw vader eens gastvrij opnam in zijn paleis,
Soerapati de gevluchte slaaf en rooverhoofdman, thans echter betaalt
Radhen Adipati Wiro Negoro de schuld van dankbaarheid des vaders af aan
den zoon. Ik zeg het u nogmaals broeder, wees welkom! De God mijner
Vaderen zegende mijne wapenen, en het is goed in de dagen des geluks de
vrienden uit den kwaden tijd niet te vergeten.”

Hij hield de hand nog steeds uitgestoken; Soenan Mas, die verwacht had
hem voor zich ter aarde te zien knielen, bleef hem nog een poos als
wezenloos aanstaren, toen legde hij weifelend ook zijn hand in de
zijne.

„Met dezen handdruk sluiten wij bondgenootschap, broeder,” sprak
Soerapati, „gij allen zijt er getuige van, ik zal u beschermen tegen de
trotsche vreemdelingen, die u uit uw erf verdreven hebben.”

Hij zwenkte zijn paard zoodat hij thans aan de rechterzijde van den
keizer kwam te rijden; met een genadigen hoofdknik groette hij de
prinsen en rijksgrooten en noemde vervolgens enkelen van zijn gevolg
op.

„De regent van Kediri, in wiens dalem U een verblijf, passend aan uw
rang, is gereed gemaakt, mijne zonen, de prins van Balembangan, gemaal
mijner dochter, de regent van Bangil, die zich allen verheugen den
Keizer van Mataram te mogen begroeten.”

Maar geen der aangewezenen stapte van zijn paard, allen bepaalden zich
er toe met hun lansen den vreemden vorst te groeten. De soldaten
schikten zich snel met bewonderenswaardige regelmaat in vier rijen, aan
weerszijden van den weg om den stoet door te laten; met opgeheven
lansen bleven zij staan totdat hun vorst met zijn gast en verder gevolg
voortgeschreden waren, toen zetten ook zij zich in beweging en omsloten
den geheelen keizerlijken stoet. Wie dat geleide van gewapende ruiters
de mannen, vrouwen en kinderen zag omringen, zou eer denken aan een
troep gevangenen die onder sterke wacht werd voortgeleid, dan aan een
gezelschap van hooge gasten, vriendschappelijk ontvangen.



II.

IN DEN KRATON VAN KEDIRI.


In een sierlijke veranda van den Kedirischen kraton, vriendelijk met
klimop rond de bevallige bogen omkronkeld, zat de verbannen keizer op
een rustbed in diep gepeins verzonken.

Voor hem stond een blad met ververschingen ruim voorzien; hij gebruikte
niets dan van tijd tot tijd een teug Hollandschen brandewijn uit een
gouden beker, dien hij gretig aan de lippen bracht.

Op eenigen afstand hurkten zijn dienaren op den grond, een eerbiedig
stilzwijgen bewarend; een sombere stemming scheen onder hen te
heerschen, allen zagen op naar het mismoedige, treurende gelaat huns
meesters; niemand waagde echter een opmerking.

Daar trad tusschen de groene bosschages, die rondom het hooge huis een
bevalligen krans vormden, een man nader, die onder de veranda komend
zich op den grond wierp en al kruipend den gebieder naderde.

„Mijn Heer en Meester!” sprak hij, Anoem’s misvormden voet kussend.
„Herkent mijn meester den ouden dienaar zijns vaders niet?”

De keizer, door het hier nog niet ondervonden ceremonieel aangenaam
getroffen, wierp zijn matte loensche oogen op den nieuw aangekomene,
een zwakken grijsaard in Javaansch hofkostuum, verzamelde zijn
herinneringen en riep plotseling uit:

„Amirang Koesoemo! Hoe leeft ge nog?”

„De dienaar leeft om zijn meester zijn diensten aan te bieden.”

„En ik zal ze noodig hebben, oude vriend! Want, ach, ik ben zoo
verlaten, zoo diep gezonken.”

En hetzelfde wezen dat dien morgen nog vol opgeblazenheid en eigenwaan
zich op zijn macht had beroemd, barstte nu in een onmannelijk, bitter
geschrei los; hij wierp zijn hoofd op de kussens, jammerde en steunde
als ware hij een zieke vrouw en geen keizerszoon geweest.

„Heer!” sprak Amirang Koesoemo, die neergehurkt aan den voet der
rustbank zat, „er is geen reden tot tranen en zuchten. ’t Is waar
Karta-Soera is in de macht van den Pangeran Poeger gevallen, maar een
machtige hulp en steun zijn mijn meester verzekerd om troon en hofstad
terug te winnen.”

„Hulp van een slaaf! De zoon van Hamangkoe-Rat hangt af van een
ellendigen Balinees, die zich vermeet hem keizerlijke eer te weigeren.”

„Stil, ô vorst, stil! Vergeet niet dat gij in zijn rijk zijt, dat alles
zich hier voor hem buigt en hij er oppermachtig heerscht.”

„Oppermachtig zegt gij!” klaagde de keizer; „hebt gij vergeten hoe
juist wij hem hieven op het voetstuk vanwaar hij zijn hooge vlucht
begon? Weet ge nog hoe de struikroover in den kraton mijns vaders
verscheen, met geen anderen uitweg dan zich voor ons te vernederen,
dood of vrijheid afwachtend van onze genade, of terug te keeren naar de
wildernis? Gij hebt hem uw dochter geschonken en...”

„En daardoor wapende ik de hand, die den zoon mijns meesters verdedigen
moet tegen de Hollanders.”

„Hun vijandschap haalde ik mij als noodlottig erfdeel mijns vaders op
den hals en meer niet. Waarom stiet ik hun hulp niet af, waarom verkoos
ik liever die van den slaaf? De Hollanders zouden mij ten minste als
keizer erkennen! De Balinees begroet mij als een gevluchte avonturier,
niets meer!”

De schijn zijner verloren waardigheid was het eenige, wat Soenan Mas
betreurde; van zijn macht bespeurde hij steeds zoo weinig, daar hij die
geheel met zijn eigen persoon veréénzelvigde, dat hij het verlies
daarvan nauwelijks bespeurde.

„Alles werpt zich voor hem ter aarde, alles bewijst hem keizerlijke
eer, en mij eert men, als zijn gast, om niets anders. Ieder vergeet dat
ik keizer van Java ben, dat ik Matarams rijkssieraden met mij draag;
hij geeft mij niet eens de eer, die de Sultan van Tjeribon en Bantam
zich gelukkig achten mij te bewijzen als aan hun leenheer. Hij gedraagt
zich als onafhankelijk vorst en, door wiens recht kan hij ’t zijn?”

„Door zijn zwaard, het meest onbetwistbare recht. Maar vergun uw
dienaar, Heer, zijn verwondering uit te drukken over uw ergernis en
mismoed; sedert jaren wist Uwe Hoogheid toch dat Soerapati hier
opperheerschappij voerde.”

„Ja, dat wist ik en verheugde er mij over, maar ik meende dat hij
erkende die heerschappij te hebben ontvangen uit mijn hand.”

Almede was het slechts de schijn dien hij miste; door eenige ceremoniën
had de gastheer den vluchteling tot den gelukkigste der stervelingen
kunnen maken; zonder moeite had Soerapati kunnen veinzen, dat hij zijn
wettigen meester binnen diens eigen erf ontving, in plaats dat hij hem
een weldaad voelbaar bewees.

„Wat deert u zijn macht, o keizer!” ging de oud-Rijksbestuurder voort,
„als hij u de verloren glorie slechts teruggeeft?”

„Ik heb ze toch reeds half verloren, nu hij ze bezit.”

„In naam van den Profeet, laat Radhen Wiro Negoro het niet vermoeden
dat gij met leede oogen zijn macht aanschouwt. Bedenk dat gij en de
uwen geheel aan zijn genade overgeleverd zijt. Mijn keizer bevindt zich
hier in den kraton van een Regent, die een van Soerapati’s trouwste
vrienden en wapenmakkers is. Zijn soldaten, de geoefendste van geheel
Java, vormen uw eerewacht, een eerewacht, die echter slechts een woord
van hem behoeft om u en uw gevolg tot cipiers te strekken.”

In machtelooze woede wierp de schijn-keizer zich achterover, wentelde
zich luid jammerend in de kussens en wrong al kermend zijn handen.

„Wat deed ik dan, ongelukkige? Waarom begaf ik mij in het hol des
tijgers, ik argeloos hert...”

De vergelijking riep op de dunne lippen van Koesoemo een flauwen
glimlach te voorschijn.

„Wat zal mij hier wachten? Vernedering, niets meer! O waarom
ontvluchtte ik de Hollanders? Zoo ik mij in tijds aan hen overgegeven
had, zij zouden mij keizerlijke eer niet onthouden hebben.”

„Gelijk uw vader die aan Troeno-Djojo schonk,” sprak de oude man met
een spotlach.

„Hoe gij zelf mij belacht! ’t Is niet goed Koesoemo, den gevallen
waringinstam te bespotten; vergeet niet, ik ben uw keizer, wat er ook
gebeurd moge zijn. Gij blijft mijn onderdaan!”

Een snelle blik, dien de oud-Rijksbestuurder op den paardenvoet zijns
meesters wierp, ontging dezen niet; als instinctmatig trok hij de
sarong over het misvormde lichaamsdeel.

„Of erkent gij Soerapati ook voor uw meester?” ging de vorst met
pijnlijken drang voort.

„Uw dienaar leeft in zijn koninkrijk, hij geniet zijn gunsten, waarom
zou hij hem niet als zijn gebieder erkennen?”

„Maar hoever strekt zijn rijk of wat hij zijn rijk noemt, zich uit? Zeg
het mij, opdat ik de macht kenne van hem in wiens handen ik mij
overleverde.”

„Zijn rijk raakt den voet der Willisbergen en ontmoet de zee die Java
scheidt van Bali, de Ardjoeno en de Smeroe heffen te midden van zijn
grond hun kruinen op naar de wolken; tot aan de grens van het
Soerabayasche landschap bezit hij onderdanen; in het gebied van de
Ratoe Kidoel [21] deelt hij met haar den scepter. Niets weerstaat de
kracht zijner wapens. De oude koning van Balembangan gaf zijn kinderen
aan de zijne ten huwelijk en diens zoon erkent hem als zijn leenheer.
Geen soldaten van bruinen bloede zijn opgewassen tegen zijn
welgeoefende legers. De Hollanders alleen zijn waardig hem te
weerstaan. Hij is dapper en streng maar strikt rechtvaardig; zijn
krijgers vreezen den blik zijner oogen, maar in hun harten hebben zij
hem innig lief; zij weten dat alles wat hij onderneemt hem gelukt, dat
hij onkwetsbaar schijnt in den strijd, dat zijn wil een wet is, maar
ook dat hij slechts wil wat goed en verstandig blijkt. Zij vertrouwen
op hem en het geheele volk bouwt op zijn vorst als op een steenen rots;
zij gehoorzamen al zijn bevelen, zij aanbidden den indruk van zijn
voeten, daar zij een hooger wezen in hem zien. Ginds in het Oosten aan
den voet van den Bromo vereeren zij hem als den afgezant van Batoro
Goeroe, den leermeester des volks, als een nieuwe verschijning in
menschengedaante van Shiwa hun oppergod, wiens heiligdommen hij
herstelde, wiens eeredienst hij deed herleven.”

„Hoe, hij veracht Allah en zijn Profeet?”

„Hij aanbidt het Opperwezen en laat ieder vrij Hem een naam te schenken
naar de overtuiging zijner ziel; achter zijn dalem heeft hij een tjandi
ter eere van den oppergod der Hindoes gebouwd, mij echter en allen die
Mahomed als den grooten Profeet Allah’s vereeren, laat hij vrij
missigits bouwen. Wien hij zelf vereert in het diepst van zijn hart,
welke god hem deze overwinningen liet behalen en die hem bekleedde met
zulk een macht als nooit op Java werd gezien, dit is een geheim dat
zelfs zijn gemalin mijn dochter niet doorgronden kan.”

„Maar mijn vader was toch machtiger dan hij?”

„Uw vader mijn oude meester ontving de kroon terug uit de handen der
Hollanders, die ze aan Troeno-Djojo hadden ontnomen; uw vader was een
koning, die heerschte over een volk van slaven, hij echter de slaaf,
regeert een rijk van vrije mannen.”

„En hoe komt hij aan die macht? Waarom buigen allen zich vrijwillig
voor hem, die kort te voren nog minder was dan niets, een vluchteling,
een vogelvrije?”

„Eenigen zeggen omdat hij een tooverspreuk kent, die het aantal zijner
manschappen in het oog des vijands vertiendubbelt, anderen omdat hij
bijgestaan wordt door de machtige Dewahs, de goden, door de dienaren
van den Moslem uit Java verdreven, weer anderen beweren omdat hij het
hart der menschen door rechtvaardigheid en goedheid naar zich trekt,
omdat hij zelf slavernij en armoede, doodsangst en schrik van nabij
kennend die aan zijn volk tracht te sparen. Hij deed hen ondervinden,
wat zij nimmer te voren gevoelden, dat de hoeksteen van elke macht niet
vrees behoeft te zijn maar liefde. Dat verhalen sommigen; uw dienaar
ziet en hoort alles maar durft niet beslissen. Een zaak weet hij
alleen, Soerapati is machtiger o Keizer, dan zelfs uw grootvader, de
gevreesde Tagalwangi het ooit geweest is, vóórdat een Hollander zijn
gebied betrad, want zijn macht zetelt in het hart zijner onderdanen en
niet in vrees voor dood en verminking.”

Wezenloos als hoorde hij een vreemde taal aan, luisterde Soenan Mas
naar de woorden van den grijsaard; eindelijk vroeg hij op bevenden
toon:

„Maar als hij waarlijk zoo machtig is, welk bewijs bezit ik dan dat hij
mij niet zal dooden?”

„Hij heeft u gastvrijheid verleend, en nimmer nog werd dit recht door
hem geschonden. Vertrouw op hem!”

„Vertrouwen!”

Soenan Mas zag angstig rondom zich naar zijn beweginglooze hovelingen
met hun zwakke ledematen en statiekrissen, en weer bekroop hem nieuwe
angst.

„Heeft hij mij in geen hinderlaag gelokt? Zal hij mij niet dooden?...”

„Welk belang heeft hij bij uw dood?” vroeg Koesoemo met bittere
oprechtheid. „Waart gij Pakoe Boewana de zegepralende vriend der
Hollanders, wellicht zou dan het nut zegepralen over het recht zelfs
der gastvrijheid. Nu echter zal uw tegenwoordigheid hem niet schaden.
Hij zal met u spreken en dan keert hij terug naar zijn dalem in Kotta
Maroeng bij Pasoeroean, u toevertrouwend aan Goesti Wirajoeda, regent
van Kediri.”

„En gij dan Koesoemo, waar woont gij?”

„Hij schonk mij twintig dessahs en een groote oppervlakte lands rondom
Bangil; ik hoop u daar als mijn gast te ontvangen.”

„Leeft uw dochter de schoone Radhen Goesik nog, en is zij gelukkig?”

„Zij is een machtige Ratoe en het geluk hebben wij allen te zoeken in
onze eigen borst. Vinden wij ’t daar niet dan is het vergeefs dat wij
het van elders verwachten. En wees nu opgeruimd, mijn Vorst! Gebruik de
spijzen, die Radhen Wiro Negoro u zoo mild aanbiedt, versterk daarmede
uw vermoeide ledematen en zie de toekomst met blijde hoop te gemoet!”

„Helaas! wat zal die toekomst mij geven als ik geen keizer meer mag
zijn. Heb ik daarom zoo gevlamd op den dood mijns vaders, die het leven
maar geen vaarwel wilde zeggen? En nu ben ik verworpen en verstooten,
terwijl de ellendeling Poeger zegepraalt.”

„Er staat geschreven in het heilig boek des Profeets: „Wie zich aan
zonde heeft schuldig gemaakt, zal er de zware straf van ondervinden.”
En zoo hebt gij, o Keizer! u met schuld bedekt door den dood uws vaders
te wenschen. Weiger dan ook de straf niet te dragen van uw zonde.”

Soenan Mas wierp hem een giftigen blik toe, doch sprak niets; wellicht
overdacht hij thans reeds met welke verfijnde wreedheid hij eenmaal,
zoo onbeperkte macht opnieuw zijn deel werd, elke minder aangename
behandeling elk beleedigend woord zou terugbetalen.

Daar naderden op het kiezelzand tal van stappen. Koesoemo stond op en
begaf zich naar den ingang der veranda, Soenan Mas richtte zich van
zijn rustbank halverwege op en zag de naderbij komenden nieuwsgierig
aan.

Aan hun hoofd ging Soerapati met den regent van Kediri, die steeds zijn
trouwste vriend en wapenmakker gebleven was; hem volgden zijn drie
zonen en schoonzoon. Zwakke afbeeldsels waren deze zonen van hun vader;
de gelijkenis der trekken en der houding was opvallend maar hun ontbrak
de stalen kracht der spieren, de vrije ontwikkeling en oefening der
ledematen door ontbering en bittere noodzakelijkheid verworven. De
weelde en het gemak hadden de vorstenkinderen reeds bij hun eerste
intrede in de wereld opgewacht, nooit hadden honger en armoe,
verbittering en wrok, die zoo vaak lichaam en ziel des vaders
pijnigden, hun prikkel aan de jonge prinsen doen voelen; maar nooit ook
werden hun zintuigen en geestelijke vermogens gescherpt door de lessen
dier strenge leermeesters.

Een groep edelknapen volgde de vorsten; zij droegen allen de wit en
roode uniformen, die Soerapati in zijn leger ingevoerd had en die
geheel verschilde van de verwijfde hofkleeding aan het Mataramsche hof
voorgeschreven; zij allen spraken en schertsten luide en het werd
Soenan Mas duidelijk dat Radhen Wiro Negoro uit zijn onmiddellijke
omgeving de slaafsche onderworpenheid en domme menschenaanbidding der
Javaansche vorsten gebannen had.

Een oogenblik weifelde hij, en wist niet hoe zijn gastheer te
ontvangen. Het liefst ware hij in dezelfde houding gebleven om hen af
te wachten, een gevoel van ergernis bekroop hem toen zelfs zijne
dienaren zich voor hem ter aarde wierpen, nadat Koesoemo hen daartoe
het voorbeeld gaf.

Deze gewoonte vermocht de vorst niet af te schaffen, zijn eerste
dienaren en vrienden drongen hem deze eerbewijzing zelf op, daar voor
een groot deel het bestaan zijner heerschappij van dit ceremonieel
afhing.

Amirang Koesoemo stond echter dadelijk op; toen zijn gebieder de
galerij betrad, stak deze hem op Europeesche wijze de hand toe, en kwam
tusschen hem en den regent op den Keizer af.

Soenan Mas verhief zich van zijn bank en deed, zooveel mogelijk zijn
kreupelen gang verbergend, eenige stappen vooruit.

„Blijf zitten, vermoei u niet, Radhen Adipati!” sprak Soerapati en
geleidde hem bij de hand naar de rustbank, waarop hij naast hem plaats
nam; het gelaat des keizers vertrok zich pijnlijk, de toespeling op
zijn lichamelijk gebrek was hem altijd onaangenaam, maar nog
smartelijker trof hem de titel dien Soerapati hem gaf.

„Ik ben gekomen om met mijn broeder onze zaken te bespreken,” hij
wenkte den Regent en Koesoemo nader te komen, terwijl de prinsen en hun
gevolg verderop de galerij inwandelden en zich met de Mataramsche
edelen onderhielden.

De beide hofgrooten hurkten op de mat neer voor de voeten der beide
vorsten.

„Van avond keer ik naar Bangil terug,” sprak Radhen Wiro Negoro. „Mijn
drukke bezigheden veroorloofden mij nauwelijks dezen kleinen uitstap,
maar ik vond het passend mijn broeder persoonlijk te begroeten daar ik
niet vergeten kon, hoe twintig jaar geleden uw keizerlijke vader mij op
voorbede van mijn vriend den edelen Radhen Amirang Koesoemo een
schuilplaats in zijn kraton verleende.”

„Uw geheugen schijnt nog wondersterk te zijn, Heer!” zeide Soenan Mas
met een gedwongen lachje.

„Ik heb mij nog volstrekt niet te beklagen over de beleedigingen der
jaren,” hernam de andere en wierp een blik vol trotsche zelfvoldoening
op zijn krachtige armen en gezonde, forsche gestalte. „Niets is mij
ontgaan uit den veelbewogen tijd, dien ik in Karta-Soera mocht
doorbrengen. Ik weet ook, Prins, dat gij een mijner vertrouwdste
vrienden waart en mij de hulp uws vaders niet misgunde.”

„Zonder mijn voorspraak zou u voorzeker niet de gelegenheid zijn
gegeven u op de Hollanders te wreken, nog minder om na het bloedbad in
den Kraton hen te ontkomen. Veel leed heeft het voorgevallene ons op
den hals gehaald; Karta-Soera moest bitter boeten voor hetgeen toen
tegen de machtige blanken misdreven werd en nu nog draag ik de gevolgen
van die daad. Zonder den dood van den gezant Toewan Tak zou er geen
vijandschap bestaan hebben tusschen den Soesoehoenan en de Hollanders;
ik zou in vollen vrede mijn vader opgevolgd zijn.”

„Als gij dien vrede ten minste gewenscht had, Prins!”

„Ik begrijp u niet.”

„Gij en uw vader hebt den oorlog verkozen met de vreemdelingen, omdat
gij hen in uw hart bitteren haat toedraagt maar in het gevaar hun hulp
niet versmaadt, integendeel die knielend inroept. Pakoe Boewana heeft
zich thans ook aan hen verkocht, daar de nood dreigend werd. Is het
gevaar minder dringend dan zal hij weer elders een reddende hand zoeken
om hem van den last der dankbaarheid te bevrijden. Zoo deed uw vader,
en zoo meendet gij ook te doen Prins, maar zij hebben uwe ter elfde ure
aangeboden diensten versmaad. Gij hadt gelijk u intijds tot een ander
te wenden toen hun bijstand u ontviel.”

Verbaasd zag Soenan Mas den spreker aan; hoe kon Radhen Wiro Negoro van
zijn pogingen bij de Hollanders weten? Het geheele weefsel van
laaghartigheid en veinzerij in het ongeluk, bij dwaze aanmatiging in
voorspoed, lag open voor den helderen blik van zijn tegenwoordigen
bondgenoot. Maar een enkele gedachte hield den vluchteling boven alles
bezig.

„En wat wilt ge nu voor mij doen?” vroeg hij.

„Hetzelfde wat uw vader eenmaal voor mij deed. Ik zal vijandschap
zoeken met de Hollanders, schijnbaar om uwentwil, eigenlijk om mijn
eigen oogmerken te bereiken.”

„Ja, ge wilt u op hen wreken en nooit was een wraak rechtvaardiger,
want schandelijk hebben zij u bejegend!”

Een wolk verduisterde het hooge voorhoofd; de lippen trokken zich voor
een oogenblik pijnlijk samen; het was duidelijk dat de hand van den
gast een wond opzettelijk had opengerukt, die nooit genezen was, al
werd zij ook door goud en purper bedekt.

„Wat Soerapati de slaaf en de luitenant der Compagnie geleden heeft,
dat gedenkt Radhen Wiro Negoro niet meer,” antwoordde hij met trotsche
minachting, „mijn bedoeling is niet mij te wreken maar mijn plannen ten
uitvoer te brengen en, daarvoor heb ik werktuigen noodig. Een daarvan
zijt gij Adipati Anoem. Om deze redenen heb ik in persoon u welkom
geheeten op mijn gebied. Ik heb voor mijn volk getoond dat ik u ontvang
als een hoogvereerde gast...”

„Maar niet als uw Keizer!” riep de andere uit, daar eindelijk zijn
gekrenkt gevoel hem dien smartelijken kreet ontwrong.

„Neen, dat niet. Hier ben ik meester, ik spreek tot u als uw gelijke en
dat moet ook mijn volk weten.”

„Erkent dan ook gij zelf Pangeran Poeger als wettige Keizer? Hem de
stroopop der Hollanders?”

Medelijdend haalde Soerapati de schouders op.

„Ook anderen zouden zich gelukkig achten als zij zich op die wijze tot
stroopop konden laten gebruiken. Nog kunt ge terugkeeren, Prins! De weg
ligt open voor u. Wilt ge blijven op den voet, waarop ik u ontving als
mijn gast en beschermeling of wenscht gij hier Keizer te zijn? Ik kan
dan geen twee vorsten in mijn rijk dulden, mijn mannen zullen u
uitgeleide doen tot aan de grenzen van Mataram, hoe slecht bepaald deze
ook zijn mogen. De weg ligt voor u open, Prins! Beslis dan!”

„En mijn herstelling op den troon?”

„Ik zal afwachten wat de Hollanders den nieuwen Keizer laten
verrichten. Vertrouwt gij u aan mij, dan zal ik u tegen hem weten te
beschermen, wilt gij u liever aan uw oom overgeven, keer dan terug
langs den weg, dien gij gekomen zijt.”

„Maar mijn herstel op den troon van Mataram!”

„Het zou dwaasheid wezen te trachten de Hollanders uit Karta-Soera te
verdrijven; het nieuwe tractaat wordt daar gesloten. Zij hebben zich
versterkt, zij zullen zich weten te verdedigen, Een aanvallende oorlog
kan slechts noodlottig voor mij blijken, liever wil ik hen afwachten in
mijn rijk als de tijd daartoe gekomen is. Mijn tijd is beperkt, Prins!
Beantwoord dus spoedig mijn vraag, verkiest ge onder mijn bescherming
en die van mijn vriend den Regent hier in dit paleis te leven, zoo
zweer ik u dat geen Hollander of geen dienaar des Soesoehoenans een
haar van uw hoofd krenken zal. Verlangt gij echter terug te keeren, ook
dit staat u vrij!”

„Terugkeeren naar mijn oom, dien ik in de ijzeren kooi deed opsluiten,
wiens dochter ik deed sterven, terugkeeren, neen dat kan ik niet. Ik
blijf Soerapati, ik blijf!”

„Welnu, mijn broeder, volg mij dan naar den grooten pendoppoh waar het
feestmaal dat ons verbond moet besluiten ons wacht. Wirajoeda, gij
zweert mij bij uw hoofd voor het leven en de veiligheid van mijn vriend
en bondgenoot Radhen Adipati Anoem in te staan!”

De regent boog zich ter aarde en kuste eerst zijns meesters voeten,
daarop die van den gevallen keizer.

„Zoo ik in mijn plicht te kort schiet, dan straffe mij Batoro Shiwa,
den alvernieler!” sprak hij plechtig, want nog steeds vereerde deze
Balinees den God zijner vaderen.



III.

VADER EN ZONEN.


Tegen den avond, begunstigd door schitterenden maneschijn, trok Radhen
Wiro Negoro met zijn gevolg naar het Oosten terug. De hooge gestalte
van den vorst was aan het hoofd van zijn stoet duidelijk kenbaar; de
Regent van Kediri deed hem uitgeleide en Amirang Koesoemo reed aan
zijne rechterhand, want ondanks zijn vrij gevorderden leeftijd was de
oude Rijksbestuurder nog sterk en vlug.

„Is Kiai Hemboong nog niet terug van Batavia?” vroeg Wirajoeda,
„hoeveel maanden zijn toch verloopen sinds zijn vertrek?”

„Ik ben ongerust, zeer ongerust,” gaf Soerapati ten antwoord,
„nieuwsgierigheid naar tijdingen van hem doet mij vooral zoo haastig
terugkeeren naar Kotta Maroeng.”

„Reeds viermaal heeft de maan zich gewisseld na zijn vertrek,” zeide
Koesoemo, „wanneer men hem slechts ongedeerd laat vertrekken?”

„Wat heeft de arme grijsaard misdaan om den toorn der Hollanders op te
wekken? Hij komt slechts de gevoelens vernemen van de Hooge Regeering
te Batavia; verwerpt zij mijn voorstellen, welnu dat ik het wete, maar
wat zal het hun baten, als zij hem vasthouden? Ik had mijn ouden
pleegvader niet moeten toestaan den gevaarvollen tocht te ondernemen;
maar niemand mijner mannen evenaart hem in list en geslepenheid,
daarenboven verlangde hij Batavia terug te zien. Ik begrijp dat gevoel,
hoe vurig wensch ik zelf daarheen terug te keeren, alles te zien met de
oogen van den man, wat den blik van den jongeling stellig ontsnapte,
mijn voordeel te doen met de kunde der blanke mannen. ’t Doet mij nog
leed dat ik niet vermomd zelf de reis maakte.”

„Een vermomming zal u niet baten,” sprak Wirajoeda, „al verduisteren
ook wolken de zon, zij kunnen toch niet bewerken dat men den dag voor
den nacht aanziet. Evenmin zal men in u ooit den vorst miskennen.”

„Den geboren vorst zeker!” hernam Soerapati lachend, „de slaaf in
koningskleeren, ziedaar de werkelijke vermomming.”

„Wacht met Batavia te bezoeken tot gij daar als overwinnaar uw
zegetocht kunt doen.”

Soerapati’s oogen schitterden, een glimlach speelde onder zijn vollen
baard bij het hooren van Koesoemo’s vleienden raad.

„De weg is lang vader, van Pasoeroean naar Batavia; in twintig jaar heb
ik echter veel gedaan. Wie weet, zoo mij nog twintig jaren levens
gegund zijn, of ik niet alles zal kunnen uitvoeren, wat ik wensch,
alles, alles!”

Hij wierp een blik naar achteren, naar zijn zonen die vroolijk en
luchthartig schertsten en lachten.

„Waar spreken zij over?” vroeg hij fluisterend aan zijn vrienden.

„Waarover jonge knapen het liefste spreken, over schoone vrouwen en
over schitterende feesten, over dans en spel! Waarover anders?”

Verachtelijk krulden zich de lippen van den vorst, en Wirajoeda
aanziende, zeide hij:

„Toen wij zoo oud waren, vriend, toen was het niet over zulke vroolijke
zaken dat onze gesprekken liepen. We hadden andere zorgen, andere
belangen; ons leven, onze vrijheid moesten wij verdedigen van uur tot
uur, wij hadden geen tijd te denken aan datgene, wat hun levensdoel
schijnt.”

„Och, hun jeugd zal ook voorbijgaan.”

„En plaats maken voor een mannelijken leeftijd zonder eer en roem. Ik
plantte met veel arbeid en zweet den boom, waarvan de vruchten hun rijp
in den schoot vallen. Wat men zonder moeite wint, dat geniet men ook
zonder vreeze het te verliezen. Mijn zonen leven in weelde en rijkdom,
als ware hun vader een geboren vorst geweest. Het genot najagen is hun
eenig streven; wat zal er van hen worden en van hun kinderen? Een zwak,
verwijfd geslacht als dat van Mataram, nietelingen gelijk aan het
wezen, dat we daar straks verlieten en dat nog aanspraak maakt op den
naam en de eerbewijzingen van een Keizer.”

„Hij is een onschadelijk man; hoe hij in den wijn, trots Mahomed, een
welkome troost vond voor zijn leed!”

„’t Is hem ontgaan, dat wij vertrokken, zoo was hij reeds van zijn
zinnen beroofd door de bedwelming van den drank. En aan zulke schepsels
is dit land, dit heerlijke land overgeleverd; schepsels zoo dom en
tegelijk zoo boos, wier verstand geen teugels kan leggen aan hun woeste
hartstochten, die ongebreideld hun overgroote macht slechts aanwenden
om anderen te verderven. Ontzenuwd door de heillooze leer van hun
leugenprofeet, verschillen zij geheel van de helden onzer oude sagen.
Vrienden, ge weet hoe dikwijls wij de blanke vreemdelingen vervloekten,
die van verre over de zee kwamen om onze schatten te bemachtigen en ons
de wetten te stellen; maar als ik de nietswaardigheid zie van onze
vorsten, dan ben ik geneigd God te danken, dat Hij zich ontfermde over
de arme Javanen, die geen grooter vijanden, geen wreeder verdrukkers
kennen dan hun eigen Prinsen en priesters.”

„Zoo alle vorsten gelijk waren aan u, Heer!”

„Aan mij! Wat kan ik doen, alleen! Ik misken u niet, vrienden, uw
zwaard heeft mij trouw geholpen Wirajoeda, even veel als uw wijze raad
en steun Koesoemo; maar lichter is het een rijk te stichten, volken te
onderwerpen door dapperheid en listig beleid, dan hen te behouden door
strikte rechtvaardigheid en wijsheid. Ik voel het, de taak is zwaar;
zal ik ze alleen kunnen volvoeren? En dan, droevige gedachte, wie
verzekert mij dat, wanneer ik sterf, niet alles jammerlijk ineen zal
storten, daar ik in mijn opvolgers mijn geest niet kan storten,
tegelijk met het leven, dat zij mij danken?”

„En is het daarom dat gij vriendschap zoekt met de Hollanders, vrede en
bondgenootschap?”

„Ik heb ze gezocht vóór ik Adipati Anoem stellige beloften, deed; ik
hoopte mijn gedrag te kunnen regelen naar het antwoord dat zij mij
zouden geven. Helaas! mijn pleegvader keert niet terug. Ik hoop niet
dat hem iets overkomen zij. Zijn dood of gevangenschap zal de druppel
zijn, die den beker mijner wraak doet overloopen, veel heb ik van de
Hollanders verdragen, veel heb ik met hen af te rekenen; zoo Kiai
Hemboong niet terugkeert, dan hoop ik dat de laatste band verbroken zal
zijn, die mijn hart nog aan hen hecht.”

„Meester!” riep Wirajoeda uit, „hoe kan het zijn dat er in uw hart nog
genegenheid leeft voor hen, die u verraden, belogen, vervolgd,
versmaad, gegeeseld hebben? Is al die schande uit uw geest verdwenen?
Leeft er geen wrok meer in uw hart?”

„Ik ben nog bereid alles te vergeven, alles te vergeten, wanneer zij
mij erkennen als hun gelijke, wanneer zij ophouden neer te zien op mij,
als ware ik een van minder geslacht. Laten zij mij erkennen als hun
bondgenoot, geen trouwer vriend zullen zij bezitten. Hoe menigmalen
reeds wierpen de golven des levens mij telkens naar hun kust; ik greep
met beide handen hun grond aan, telkens echter stieten zij mij terug!
Nu echter, wanneer Kiai Hemboong niet terugkomt, dan zweer ik bij de
geesten mijner voorvaderen, zal het voor ’t laatst zijn.”

„Gij verklaart hen den oorlog, om Adipati Anoem in Pakoe Boewana’s
plaats te stellen.”

„Ik zal hen bestrijden, om te zien wie meester zal blijven van de
Oostkust, zij of ik?”

Wirajoeda nam afscheid; Koesoemo steeg van zijn paard om in een
draagstoel plaats te nemen, waar hij voor zijn verouderde ledematen
meer rust kon vinden gedurende den nachtelijken tocht. Soerapati reed
alleen vooruit, diep in gedachten verzonken; zijn wonderbare levensloop
ontrolde zich in breede tafereelen voor zijn geest; hij zag zich weer
jong, krachtig, zoo juist der slavernij ontloopen, het hart vol
liefdesmart; hoelang was dat geleden? En de strijd in die bosschen, het
ongeregelde rooversleven, door den korten soldatentijd gevolgd, toen de
crisis in Tji-Kendoel, de reis naar Karta-Soera, de wanhopige
worsteling aldaar en eindelijk de veroveringstocht in Java’s oostelijke
gewesten. Toen hij daar verscheen was alles hem te voet gevallen; hij
nam bezit van Madioen en Kediri als stedehouder des Keizers, hij zette
de Regenten af en stelde zijn vrienden in hun plaats; in Pasaroean en
het Tengergebergte, waar de leer van Mahomed nog slechts zeer
oppervlakkig doorgedrongen was, vereerden de volgelingen van Batoro
Goeroe hem als een afgezant uit den Soeraloyo. [22]

Wat nog tegenstand durfde bieden deed hij zwichten voor zijn
onoverwinbare wapens; het volk snelde toe, bracht hem blijde zijn
offers, zette de handen in elkander om voor hem paleizen te bouwen zoo
schoon als hij slechts verlangde. Hij trachtte goed en rechtvaardig te
zijn, hen te regeeren niet door vrees en willekeur maar door wijze,
verstandige wetten, maar hoe verder hij vorderde, hoe duidelijker ’t
hem werd dat zijn taak zwaar, veel te zwaar werd voor zijn schouders.
Zijn geest schiep zich heerlijke beelden voor de toekomst, hij droomde
van rijken zooals die waarvan hij eenmaal als kind had gelezen in de
boeken zijns meesters, modelstaten als Griekenland en Rome, de namen
kende hij nauwelijks meer, hij herinnerde zich flauw, daarvan gedroomd
te hebben in zijn kinderlijke illusiën! Maar hoeveel kennis, hoeveel
wetenschap was er noodig om van deze aanhankelijke, goedige maar nog
zoo weinig ontwikkelde wezens menschen te maken, doordrongen van hun
plichten en rechten! O kon hij toch in zijn eigen geest licht
ontsteken, den muur waarmede onwetendheid zijn verstand omringde, doen
instorten, kon hij zelf orde brengen in zijn verwarde gedachten; ja,
hij wilde veel, hij vermocht met zijn zwaard veel te doen, maar het
beste wat hij bezat, zijn meerdere kennis en ontwikkeling, hij dankte
het den Hollanders, hen alleen mocht hij het licht vragen, dat hem kon
verlichten. Bij hen moest hij den steun zoeken dien hij noodig had.

Zij bezaten immers in vollen rijkdom, juist datgene waarvan hij het
gemis zoo pijnlijk voelde; waarom stieten zij hem terug als hij zoo
gaarne van hen ontvangen wilde? Een laatste poging had hij gewaagd,
keerden zij zich weder van hem af, wat dan? Hij kon hen bestrijden, wat
baatte ’t hem, ’t bracht hem niet nader bij de verwezenlijking zijner
grootsche plannen, zelfs al bleef hij hun overwinnaar.

Verscheidene Hollanders had hij tot zich gelokt, om zijn voordeel te
doen met hun kennis; een hunner had belangrijke verbeteringen gemaakt
in zijn kraton, een ander gaf hem lessen in lezen en schrijven, waarin
hij voorheen ook onderricht had gekregen, maar welke kennis hij door
zijn avontuurlijken levensloop door gebrek aan oefening, verwaarloozen
moest; een derde hielp hem zijn soldaten op Europeesche wijze te
oefenen want de wapenhandel bleef nog steeds zijn voorname zorg.

„Ik heb mijn rijk veroverd, ik moet het thans nog beschermen, kan ik
het rustig bezitten, dan eerst begint mijn grootste, moeilijkste taak.
Zal ik daartegen opgewassen zijn?” vroeg hij zich af.

De weg voerde langs de kronkelingen van de Brantas, door dat gedeelte
van Java, hetwelk met recht als de schoonste streek van het
smaragden-eiland geroemd wordt; ter rechterzijde verhieven zich de
steile ruggen van den Keloet, in de vlakte wisselden wouden en
grasvelden elkander af; de zware schaduwen in de diepte werden nog
donkerder, maar zilvergloed lag over de hoogten uitgespreid; zachte,
geurige koeltjes daalden van de bergen neder, alles ademde rust en
vrede in het vergevorderd nachtelijk uur. Het getrappel der paarden en
het praten en lachen der ruiters verstoorden alleen de plechtige
stilte, die over de bergen en dalen rustte. Soerapati zag rondom zich
en diepe weemoed vervulde plotseling zijn ziel, met onweerstaanbaar
geweld keerden zijn gedachten terug naar de dagen zijner jeugd, naar
den morgenstond zijner eerste liefde.

„Ware zij de moeder mijner zonen, hoe anders zou ik te moede zijn!”
mompelde hij, „wat zou ik dan nog vreezen, maar nu? In den boezem van
mijn eigen gezin heb ik den zwaarsten strijd te voeren en als ik er
niet meer ben, dan treft hen en mijn rijk de vloek, die Mataram ten
gronde richt.”

Terwijl hun vader zich met zulke ernstige gedachten bezighield, voerden
zijne zoons, juist zooals de gewezen Rijksbestuurder aanmerkte, veel
vroolijker gesprekken.

Pengantin, de oudste hunner, die gehuwd was met de schoone Soederma,
zuster van den Balembangschen prins Matjanegara, reed een weinig ter
zijde van de anderen en sprak fluisterend met zijn broeder Lembono.

„Ik zou wel willen weten, wat onze broeders daar voor geheimen hebben,”
zeide Matjanegara tot zijn anderen zwager Nitro, „het schijnt dat deze
niet voor onze ooren bestemd zijn.”

Nitro haalde de schouders op.

„Wat voor geheimen kan Pengantin hebben dan die op zijn liefjes en
danseressen betrekking hebben? Geloof mij, hij kent geen andere dan
liefdeslisten.”

„Mijn arme zuster weet dat genoeg. Hij heeft zeker weer de een of
andere dwaze streek in den zin. De mooie serimpies [23] van den
gevluchten Soenan Mas konden hem niet eens boeien, zulk een haast had
hij Kediri te verlaten en naar Pasoeroean terug te trekken. Laat hij
echter op zijn hoede wezen, wanneer hij te ver gaat en het hart van
Soederma al te bitter bedroeft, zal ik onzen vader waarschuwen.”

„Dat moet gij niet doen, broeder! Een verrader plukt nooit de vruchten
van zijn verraad. Pengantin en Lembono hebben de vrouwen lief. Welk
kwaad schuilt daarin? Doen wij niet hetzelfde? Onze zuster handelt
verkeerd, indien zij haar man met haar slendang [24] aan zich wil
binden; de gevangen vogel betreurt zijn vrijheid het meest, en haat den
meester die hem in de kooi sloot. Wanneer zij hem vervolgt met haar
achterdocht, zal haar echtgenoot bitteren tegenzin voor haar opvatten,
hoe schoon en lieftallig zij ook moge zijn.”

„Mijn zuster is een prinses, die niet verdient op zulk een wijze te
worden verwaarloosd.”

„Er is geen sprake van verwaarloozing. Wordt de Toewan Ratoe [25] van
Mataram beleedigd, daar zij meer dan honderd goendiks [26] naast zich
moet dulden? Maar het hof van Wiro Negoro staat geheel alleen op Java;
daar zijn de kapoetrens [27] verboden. Onze vader heeft nooit een
andere vrouw gehad, dan onze moeder Radhen Goesik Koesoema, maar heeft
hij daarom het recht ook ons de vreugde te ontzeggen, welke de groote
profeet van den Islam zijn volgelingen zoo ruimschoots gunt?”

„Uw vader heeft recht tot alles,” sprak de jonge prins, die een
dwepende vereering voor Soerapati koesterde en hem onbegrensde
dankbaarheid meende te moeten bewijzen, daar hij zijn broeders, die
aanspraak maakten op den troon van Balembangan, uit den weg geruimd
had, en na zijn huwelijk met de Pasaroeansche prinses, uit zijn naam
zijn rijk bestuurde.

„Gij wilt dus ook geen andere vrouw bezitten naast mijn zuster?” vroeg
Nitro spottend.

„Nooit!” antwoordde de andere. „Ik ben geen Mahomedaan.”

„En wanneer mijn vader er niet meer is, zal ik dadelijk den Islam
omhelzen. Maar zelfs in Bali is het geoorloofd vele vrouwen te
bezitten, hoeveel goendiks had de Maharadja van Modjopahit voorheen?
Evenals Pengantin, zal Lembono er moeite mee hebben, daar hij de
schoonzoon van den Regent van Kediri is en met Wirajoeda valt niet te
spelen. Hij deelt den innigen haat mijns vaders tegen harems.”

„Uw moeder is niet van dit oordeel.”

„Mijn moeder haat de Hollanders; zoo mijn vader haar geen mededingster
gaf, omdat hij aanhanger is van den godsdienst van Shiwa, niemand zou
meer juichen dan zij, maar in deze gedragslijn erkent zij slechts zijn
zucht om den Christenhonden te gelijken, vandaar dat zij onze neigingen
niet weerstreeft, maar ze aanwakkert.”

„Haar man tegenwerken, zoo mijn vrouw dit ooit waagde....”

Nitro lachte luid.

„Wat zoudt gij doen, kleine Prins, wanneer zelfs de groote Wiro Negoro
met zijn machtig zwaard weerloos staat tegenover de speldeprikken eener
vrouw? Radhen Goesik ziet nog steeds met leede oogen dat het hart van
onzen vader naar de blanke kafirs neigt. Men zegt,” en zijn stem klonk
nu fluisterend, „dat mijn vader’s eerste gemalin een Christen vrouw van
zuiver Hollandsch bloed was en dat hij haar nog niet vergeten is,
hoewel zij hem ontrouw werd. Deze gedachte kwelt mijn moeder dag en
nacht, zij verbittert haar het leven, dwaze, die zij is. In elke
handelwijze mijns vaders, die haar maar eenigszins aan de Hollanders
herinnert, ziet zij een hulde der mededingster gebracht en dit vervult
dan haar ziel met toorn en nijd.”

„Maar wat zegt uw vader van zulke gevoelens?”

„Hij merkt ze nauwelijks op of veinst ze niet te zien en dat doet haar
ergernis ten top stijgen. Arme moeder, zij vreest de blanke vrouw, die
misschien reeds sinds jaren gestorven is, meer dan een kapoetren,
gevuld met de schoonste Javaansche vrouwen. Gaarne zoude zij met dezen
de woning van haar echtgenoot willen deelen, mits zij de zekerheid had,
dat de herinnering aan die ééne geheel uit zijn ziel gewischt ware. Dit
spooksel uit het verledene verontrust haar thans, na twintig jaren, nog
evenzeer als op den dag harer verloving.”

„Zonderlinge liefde,” mompelde Matjanegara.

Intusschen drong Panganten bij zijn broeder Lembono aan:

„Ge moet mij helpen, het schoone Tengersche meisje heeft mijn hart in
vuur en vlam gezet. Ik wil dat zij de mijne wordt.”

„De bewoners van Tosari zijn licht geraakt en dulden geen ijdel spel
met de eer hunner vrouwen en dochters; hoe wilt ge het meisje
ontvoeren? Hun woningen zijn in het schier ondoordringbare gebergte
verscholen, wilt ge haar daar vinden?”

„Gij moet mij helpen, ik zeg ’t nog eens, Lembono! Veins, dat gij den
geest van den Bromo wilt gaan vereeren, zoo ik mijn vader dit verzoek
zal hij begrijpen, dat het slechts een voorwendsel is, Nitro is nog zoo
jong en ik vertrouw hem niet, hij zou voor zich zelf werken als hij ’t
meisje zag, maar gij heet de ernstigste van ons drieën; vader zal u
niet wantrouwen als gij met zulk een verzoek tot hem komt en u de
gevraagde toestemming verleenen. Gij brengt een nacht in Tosari door,
waar ik u zal komen ontmoeten, en daar zullen wij weldra hooren waar
het meisje woont, dat ik laatst met haar vader te Bangil ontmoette.”

„En zoo de zaak ruchtbaar werd, als de Tengereezen om wraak roepen over
de schaking en als het mijn schoonvader ter oore komt, welke rol ik
daarin speelde? Gij weet Wirajoeda laat niet met zich spelen, zijn
eigen zoon liet hij krissen toen deze een Mahomedaansch meisje tot
vrouw nam; hij is wreeder dan onze vader, bij wien hij echter alles
vermag.”

„Gij zijt laf als een vrouw, Lembono; schande over u, dat gij beeft
voor den vader uwer gemalin. Luister naar mij,” en hij boog zich over
den kop van zijn paard om zachter te kunnen spreken, „ik zal u later de
landen van Ponorogo en Soerabaya geven, Nitro en de Balembanger
ontvangen niets van mij, ik zal ze wegzenden naar Bali, zoodra ik hier
meester ben, maar help mij nu, want ik smacht van verlangen naar het
bezit der lieftallige Siwangi.”

„En Soederma?”

„Zij verveelt mij met haar lastige jaloezie. Hoe wreed is vader ons te
dwingen slechts een vrouw te erkennen. Hij begrijpt toch hoe na zijn
dood.....”

Intusschen ging Radhen Wiro Negoro steeds voort grootsche plannen te
vormen tot uitbreiding en instandhouding van zijn machtig Javaansch
rijk.



IV.

EEN MOEILIJKE ZENDING.


Na zijn vertrek uit Batavia scheen Robert een ander mensch geworden;
het was hem ernst met de verbetering van zijn leven. Vooral nadat hij
vernam hoe eenvoudig en edel Digna gehandeld had, om hem de vrijheid
terug te bezorgen, was ’t zijn levensdoel geworden haar achting het
koste wat het koste te herwinnen. Hij deed eenvoudig zijn plicht,
zooals zij hem geraden had, en zoo goed dat de aandacht zijner
overheden op hem viel. Belangrijke krijgsbedrijven hadden er niet
plaats bij dezen veldtocht. Zonder slag of stoot trok het leger van
Herman de Wilde Karta-Soera binnen; eenige schoten hadden de 40000
mannen van Soenan Mas op de vlucht gejaagd. Hun bevelhebber had hen
reeds verlaten om zich aan de Hollanders te onderwerpen; eenige dagen
slechts duurde de tocht; na de teekening van het tractaat keerde de
Wilde terug naar Samarang na eerst een vrij aanzienlijke bezetting
dicht bij Pakoe Boewana’s kraton te hebben achtergelaten.

Eenige dagen na zijn terugkomst in de loge van Samarang zat de Wilde in
ernstig gesprek met den onlangs aangestelden Expres-commissaris en
algemeen Opperhoofd van Java’s Oostkust, Michel Ram.

„Wij hebben een groot werk volvoerd,” sprak de heer Ram, „zonder
bloedvergieten, alleen door de macht van den Hollandschen naam.”

De Wilde haalde de schouders op.

„Het werk is nog niet half gedaan. Wat baat het ons of de ledepop, die
wij daar in Mataram hebben neergezet Pakoe Boewana of Hamangkoe-Rat
heet, als een voortdurend gevaar ons blijft dreigen in het Oosten?
Zoolang de slavenhoofdman niet verdelgd is, blijft onze toestand
dezelfde.”

„Maar dat tractaat, dat door uw zorg geteekend is en zulke belangrijke
voordeelen aan ons verzekert.”

„Ja, het tractaat is geteekend, maar wie staat er voor in dat de
artikelen zullen worden nageleefd? Angst zal Pakoe Boewana dwingen het
niet te schenden, doch wat vermogen de beste voornemens tegen de
ijzeren noodzakelijkheid? Wanneer Soenan Mas uit Kediri komt aanrukken,
vergezeld door een geducht leger Balineezen, wat zal dan onze bezetting
in Karta-Soera baten? Hoeveel wij rekenen mogen op de trouw en de
dapperheid der Javanen dat hebben de jongste gebeurtenissen ons
geleerd.”

„Maar het volk heeft toch Pakoe Boewana’s zijde gekozen, zij allen
hebben Adipati Anoem verlaten.”

„Zeg liever dat hij hun verlaten heeft; wanneer eenige Mahomedaansche
papen komen om de hartstochten van het volk op te zweepen ten gunste
van den gevluchten prins en als hij zelf verschijnt, gesteund door de
troepen van den slaaf, wat zal dan tegen hun pieken en krissen het
papier van het tractaat uitrichten?”

„Uw bedoeling is dus de uitlevering van den Adipati met de wapenen in
de hand te vragen?”

„Mijn wensch is dat voorzeker, doch tot zoover reikt mijn lastbrief
niet; ik zal lang genoeg hebben geleefd wanneer ik dat rooversnest
uitgeroeid heb; voor en aleer zullen vrede en rust niet op Java
teruggekeerd zijn. Wat zal het ons baten of wij van den Soesoehoenan de
naleving eischen der contracten wanneer hij met den besten wil der
wereld buiten staat is zijn verplichtingen te vervullen? Hij, die met
ondergebrachte natiën vrede wil houden, moet hen geen zwaarder lasten
opleggen dan zij redelijkerwijze kunnen dragen want dan alleen is de
vrede bestendig. En zoolang Soerapati, in ’s Keizers eigen rijk een
onafhankelijke macht uitoefent en Anoem tot werktuig gebruikt om den
andere vandaag of morgen uit zijn overgebleven staten te verdrijven,
zoolang kan Pakoe Boewana het tractaat niet naleven.”

„Zoodat een oorlog tegen Wiro Negoro onvermijdelijk is?”

„Heeft de ellendeling niet lang genoeg onze macht getart, wordt het
geen tijd den weggeloopen slaaf, den moordenaar van Kapitein Tak loon
naar werk te geven? Wat zal de Javaan denken van de macht en de
wijsheid der Edele Compagnie, als deze niet eens sterk genoeg blijkt te
zijn om een deserteur, een verrader, een misdadiger in handen te
krijgen en hem zijn verdiende straf te doen ondergaan?”

„Inderdaad, er is veel, zoo niet alles voor ons aan gelegen om den
avonturier onschadelijk te maken, doch de taak is zwaar, de geheele
streek beoosten Kediri bevindt zich in zijn macht. Hij moet er
volstrekte heerschappij over voeren; het volk bewijst hem koninklijke
eer, zijn leger moet zeer geoefend zijn, men zegt door Europeanen, hoe
zal de Compagnie in deze schier ontoegankelijke streken hem kunnen
aanvallen?”

„Wij zullen niet alleen staan; ook de Inlandsche vorsten zijn de
drukkende heerschappij van den slaaf moe geworden. De regenten van
Soerabaya en Madura blaken van verlangen hem te tuchtigen.”

„Is Uw Edelheid daar wel zoo zeker van?”

„Hebben zij dan geen gezanten naar Batavia gezonden om onze hulp in te
roepen.”

„Zou daar achter geen verraad schuilen? Heeft de overleden Soesoehoenan
niet menigmaal hetzelfde gedaan, zich bitter beklagend dat Soerapati
zijn regenten verdreef, en hun landen aan zich zelf onderwierp, lachend
en spottend over de vertoogen des keizers. En nu verraadt zijn zoon
maar al te duidelijk dat hij bevriend is met den Balinees en dat deze
vriendschap niet gewacht heeft op den tijd van tegenspoed om plotseling
te ontkiemen.”

„Wie verzekert ons echter dat de vader de gedragslijn van den zoon
goedkeurde? Adipati Anoem was lijnrecht gekant tegen den
Rijksbestuurder, dat weten wij genoeg, hij aasde op de kroon nog
tijdens het leven van Hamangkoe-Rat. De verzoeken om hulp en bijstand
konden zeer goed oprecht gemeend zijn, maar nimmer wilde de Compagnie
er een gunstig oor aan leenen, niet alleen omdat zij zich niet krachtig
genoeg voelde tot zulk een ingewikkelden oorlog maar ook omdat zij na
Tak’s dood op zulk een gespannen voet met den Soesoehoenan verkeerde.”

„En hem niet vertrouwde! Hoe meer ik den Inlander leerde kennen hoe
meer ik de waarheid inzie van de woorden indertijd door den zeer
strengen maar ook zeer ervaren Commandant Johan Albert Sloot
uitgesproken, toen er gezanten uit Mataram hier heen werden gezonden om
hulp tegen Soerapati in te roepen: „De ondervinding heeft mij geleerd
dat op hun discoursen weinig staat te maken valt, daar het eene
algemeene Javaansche maxime is, dat zij in een samenkomst met ons of in
ons bijzijn, steeds hun discoursen naar onzen smaak en zin zoeken in te
richten.”

„Ook dit heb ik meermalen ondervonden, doch kwam eveneens tot de
slotsom, dat de Javaansche hoofden wanneer het hun voordeel geldt onze
hulp zeer goed kunnen gebruiken. Wanneer zij inzien dat zulk een
buurman als de Balinees, hun alles behalve aangenaam kan worden, zullen
zij zich zeer gaarne van onze hulp bedienen, zelfs wanneer zij weten
dat deze hen niet voor niet wordt verleend. En Soerapati moet zeer
lastig zijn en zeer gevaarlijk juist omdat men hem verstand en zekere
mate van ontwikkeling niet kan ontzeggen.”

„Dat Pakoe Boewana hem liefst honderd voeten onder de aarde wenscht,
zal ik niet betwijfelen maar of zijn buurlieden de Adipati van
Soerabaya en de Panombahan van Madura hem eveneens moede zijn, daarvoor
sta ik niet in. Wees verzekerd dat zij hem vleien, nu vooral nu hij den
ex-keizer in zijn macht heeft, dit belet echter niet dat zij tenzelfden
tijd ook ons tot vriend trachten te houden en Pakoe Boewana ten minste
uiterlijk hulde bewijzen.”

„We moeten die uiterlijke bewijzen van trouw voor lief nemen, totdat
wij overtuigd raken van het tegendeel en ons bepalen hen nauwlettend te
bewaken. Wij nemen hun diensten aan maar schenken hen geen vertrouwen
in ruil. Dit zal onze stelregel wezen.”

„De grootste moeilijkheid echter is ongetwijfeld onze geheele
onbekendheid met de landstreken, waarin Soerapati huishoudt. Nog nooit,
zoolang hij het bewind voert, heeft een Hollander—overloopers niet te
na gesproken—daar den voet gezet; wat wij van zijn regeering en de
inrichting van zijn rijk weten, dat hoorden we slechts uit weinig
betrouwbare inlandsche berichten. En ’t is toch noodzakelijk vóórdat
wij onze hand in dat wespennest steken, iets meer te weten van den man,
dien wij gaan bestrijden. Zou er geen mogelijkheid toe bestaan zich
daar van te vergewissen?”

„Uw raad is niet verwerpelijk maar het hoe biedt ernstige, bijna
onoverkomelijke bezwaren aan. Wij kunnen er spionnen heenzenden, maar
deze moeten toch ook Europeanen zijn, daar wij de inlanders weinig
vertrouwen kunnen en er op hun waarnemingen geen staat te maken is.”

„Een Europeaan hebben wij in de eerste plaats noodig, die alles met
zijn eigenaardigen blik beschouwt en weet, wat hij op moet merken en
welke toestanden zijn meeste aandacht verdienen; maar hoe zullen wij
dezen in Soerapati’s onmiddellijke omgeving laten doordringen? Kleur en
spraak zullen hem verraden.”

„Maar reeds menige Europeaan is naar hem overgeloopen; ik hoorde zelfs
dat reeds menige blanke deserteur hem zijn diensten aangeboden heeft.
Zou men thans ook niet één of meer vertrouwde mannen onder datzelfde
masker naar hem kunnen zenden?”

„Vergeet niet dat de slimme vogel thans meer dan ooit op zijn hoede zal
wezen en wee dengene, die hem wil verschalken. Het is noodzakelijk in
de eerste plaats, dat noch hij noch zijn dienaar vermoeden, dat onze
verspieder in zijn rijk is. Degene, dien wij daartoe afzenden, moet
listig, dapper, welonderwezen zijn en door zijn uiterlijk de
achterdocht der inboorlingen niet opwekken.”

„Waar zou men zulk een zeldzaam wezen kunnen vinden?”

„Daar valt mij iets in! Mijn aandacht werd gevestigd op een jong, knap
soldaat—ik geloof dat hij onlangs bevorderd is—tot korporaal. Hij heeft
een kaart gemaakt van het oorlogsterrein, die ik zeer goed bruikbaar
vond; gelegenheid om zijn moed te toonen heeft hij niet gehad maar de
goede kapitein Wels, die helaas! viel als offer van het moordend
klimaat, meldde mij nog dat in de weinige schermutselingen, die hij had
meegemaakt, zijn dapperheid hem veel te veel deed wagen; doch wat hem
vooral aanbevelingswaardig doet zijn voor dergelijke zending, dat is
zijn donker voorkomen.”

„Is hij Hollander?”

„Ik zou ’t wel denken, hoewel zijn kleur van gelaat en haar meer aan
een Italiaan of Spanjaard herinneren. De arme knaap moet in de laatste
dagen, welke hij te Batavia doorbracht, nog een onaangename zaak hebben
gehad. Men heeft hem beschuldigd van een diefstal, waar slechts een
liefdeshistorietje in ’t spel was. Zijn Edelheid de Opperlandvoogd
beval mij hem door een enkel woordje aan.”

„Het beste zou wezen, wanneer Uw Edelheid hem eens over het onderhavige
geval zelf sprak.”

„Gij hebt gelijk en ik wil het dadelijk doen.”

Hij tikte op de tafel en gaf bevel aan den binnentredenden ordonnans
den korporaal Walter te doen roepen.

Weinige oogenblikken later kwam de korporaal binnen en groette de beide
groote heeren eerbiedig.

„Wij hebben u doen ontbieden korporaal,” begon de Opperbevelhebber de
Wilde, „daar wij ons willen vergewissen of gij de noodige vereischten
bezit om een moeilijke, gevaarvolle zending te volvoeren.”

Robert bracht even de hand aan het hoofd, hij antwoordde niet maar zijn
groote donkere oogen vonkelden van blijde verwachting.

„Hebt gij moed?”

„Ik hoop ’t u te toonen, Heer Opperbevelhebber, als de gelegenheid er
zich toe aanbiedt.”

„Maar er is meer noodig dan de moed, die u aan het hoofd van een leger
doet vechten onder de bevelen uwer meerderen?”

„Ook dat meerdere hoop ik te bezitten.”

„Ge zult list en beleid dienen te gebruiken.”

„Daarin heb ik nog weinig proeven afgelegd, maar ik hoop dat de
gelegenheid als een goede meesteres ze mij zal leeren.”

„Gij spreekt goed, uw uitspraak is beschaafd, ik heb gehoord dat het u
niet aan kundigheden ontbreekt, dat gij u gemakkelijk in het Fransch,
Hoogduitsch en Engelsch kunt uitdrukken. Waar hebt gij uw opvoeding
ontvangen?”

„In Amsterdam.”

„Dus behoort gij zeker tot een goede familie.”

„Ik heb geen familie,” antwoordde hij dof.

„Is Walter uw eenige naam?”

„Mijn eenige.”

„Ik wil niet meer vragen, gij schijnt reden te hebben om uw voorgaand
leven met een diepen sluier te bedekken. Ik eerbiedig uw geheim; maar
nog een vraag: Kent gij Maleisch en Javaansch?”

„Niet meer dan om mij tegenover de inboorlingen te kunnen uitdrukken
voor de gewone behoeften van het dagelijksch leven in het leger. Ik heb
echter, ’t zij met bescheidenheid gezegd, een groot gemak voor het
aanleeren van vreemde talen.”

„’t Is goed, ik zal een Javaanschen Mantri aanwijzen, die u grondig
zijn taal leert; gij weet reeds iets van de taal. Hoeveel tijd denkt
gij noodig te hebben om ze te leeren verstaan en spreken?”

Robert dacht even na.

„Drie maanden.”

„Welnu, reeds heden zullen uw lessen beginnen; en bereid u dan voor op
een hoogst gewichtige zending. Wanneer gij in mijn geest die uitvoert,
dan wacht u van de Hooge Regeering een schitterende belooning,
waarschijnlijk den officiersrang.”

Opnieuw schoten Robert’s oogen stralen vuur; maar hij sloeg ze neer,
zijn lippen trilden en in zijn hart fluisterde hij:

„O Digna, hoe tevreden zult gij dan zijn!”

„Maar ik kan u niet ontveinzen dat er groote, zeer groote gevaren aan
verbonden zijn, en dat ge groote kans loopt uw leven onderwijl te
verliezen.”

Minachtend trok de jonge man zijn wenkbrauwen op.

„Aan mijn leven hecht ik volstrekt niet. ’t Is niets waard, ik zal
gelukkig zijn, wanneer ik het geven mag in dienst van het vaderland.”

„Ge wilt u dus met die taak belasten, al weet gij nog niet, waaruit zij
bestaat?”

„Ja, Heer Opperbevelhebber! Ik zal gelukkig zijn die te mogen
uitvoeren, en ik hoop het in mij gestelde vertrouwen niet te
beschamen.”

Juist trad een jonge onderkoopman, die den gezaghebber Ram moest
spreken, binnen; toen hij Robert zag, die juist het vertrek wilde
verlaten, bleef hij onthutst staan.

„Van Reijn,” zeide hij halfluid, als onwillekeurig.

De andere zag om, als had hij op een doorn getrapt, zijn blos bewees
hoe hij schrikte, maar hij wendde dadelijk het hoofd af, groette zijn
meester en vertrok.

„Kent gij dien man?” vroeg de Heer Ram aan den koopman.

„Ja, Edele Heer, uit Amsterdam. Zijn vader en de mijne waren vrienden,
ten minste....”

„En wie was zijn vader?”

„De oud Expres-commissaris in Indië, Jozef van Reijn.”

„Wat zegt ge, van Reijn, maar die had geen kinderen.”

„Dat heeft men later ook bemerkt; de oude heer had hem met zich uit
Indië meegebracht en hem steeds behandeld als zijn eigen zoon. Hij
voerde geheel en al het leven van een rijken, patricischen jonker,
totdat zijn vader plotseling stierf en toen bleek het dat Heer van
Reijn in het geheel niet zijn vader was. Hij verdween nog voor de
begrafenis en niemand wist tot nu toe, wat er van hem geworden was.”

„En hoe gedroeg hij zich in Amsterdam?”

„Hij was een vroolijke klant, jong en een weinig lichtzinnig, maar
trouw als goud; zijn pleegvader had hem op zijn handelskantoor
geplaatst, zeker met het voornemen hem een aandeel in de zaken te
geven. Niemand weet of hij daarin voorzien had, want zijn haastige
vlucht sneed alle betrekking met zijn vroegere bloedverwanten af. Hij
had echter weinig lust in den koopmansstand; zijn hart trok naar het
militaire leven, maar een teedere verhouding, die er bestond tusschen
hem en de juffrouw van Starenwijck, deed hem in ’s vaders wil
berusten.”

„Dus gij weet niets ten zijnen nadeele?”

„Volstrekt niet. Zijn makkers hielden allen veel van hem; hij was onder
zijne medeleerlingen een der eersten; zijn drift deed hem somwijlen een
misstap begaan, maar hij was eerlijk en oprecht, een liefhebbend zoon
en vurig minnaar.”

„Daar hebben wij niets mee te maken. Ge meent echter zeker te weten dat
deze korporaal en uw vroegere speelmakker dezelfden zijn?”

„Ik geef er mijn woord op. Daarenboven Uw Edelheden zagen zelf hoe hij
op ’t noemen van zijn naam zich omwendde.”

„’t Is wel! Ga nu tot de behandeling uwer eigen zaken over.”

Zoodra hij vrij was, begaf zich Bosma, de onderkoopman naar de kazerne
en vond daar Robert een weinig afgezonderd staan, hij hield een boekje
met Javaansche karakters in de hand.

„Robert,” zeide hij, „gij wilt mij niet meer kennen.”

De andere zag hem aan.

„Neen,” gaf hij ten antwoord, „’t is beter dat we elkander niet meer
kennen ten minste voorloopig niet. Eens hoop ik echter met een nieuwen
naam en een nieuwe toekomst u en ook anderen in de oogen te zien. Dan
neem ik het niet meer als gunst aan dat menschen mijner nog willen
gedenken.”

„Ik hoop dat oogenblik te zien. Ik heb veel goeds van u aan Hun
Edelheden verhaald, misschien zal ’t u voordeel doen.”

„Gij hebt toch niet alles gezegd?”

„Wat ik wist alleen.”

Robert beet zich op de lippen.

„Ook van haar?” vroeg hij.

„Van juffrouw van Starenwijck?”

„Noem haar zoo en niet anders. Ik smeek er u om?”

Bosma wist niet dat Digna vroeger juffrouw Tak en thans mevrouw
Voorneman heette en beloofde het gaarne.

„Laten we elkander voortaan niet meer kennen,” smeekte Robert, „met het
verleden heb ik gebroken. Wat de toekomst mij zal geven en toestaan,
weet God alleen!”

En de Opperbevelhebber zeide hoogst tevreden tot den Heer Michel Ram:

„Ik geloof dat ik den rechten man gevonden heb.”

„Hij is misschien wat jong, wat onbesuisd, wat driftig.”

De andere schudde minachtend het hoofd:

„Met die hoedanigheden zal hij slechts zich zelf schade doen. En ge
hebt zelf gehoord. Hij staat alleen op de wereld. Er is niet veel aan
hem gelegen. Slaagt hij, uitstekend, zoo niet, dan is er slechts een
verloren mensch minder op de wereld.”



V.

MAAGDENROOF.


Fijne, wazige sluiers lagen over de talrijke ribben en valleien van het
Tengergebergte uitgespreid, zachtkens losten zij zich in de gulden
zonnestralen op en een schouwspel van onuitsprekelijke schoonheid
glansde in het morgenlicht.

De trotsche kruinen van den Ardjoeno, de machtige bergkolos van den
Kawi verheffen zich in het Westen, met den kegelvormigen ruwen
Penangon-gan, de groene hellingen van den Tenger dalen als de
onzaggelijke treden van een gigantentrap af naar de zee, die in het
verschiet haar oogverblindenden zilverglans doet wegsmelten in den
gezichteinder en bezaaid is met schepen, waarvan de zeilen als witte of
zwarte vogels zacht op en neer duiken. Tusschen de bergen breidt zich
het hoogvlak van Malang uit, met zijn rijke afwisseling van
hoogliggende rijstvelden, waarvan het donker en lichtgroen op grillige
wijze tegen elkander afsteken; de lichte dampen, die nog over de laagte
zweven temperen de al te schelle kleuren; hier en daar flikkeren
schitterende banden tusschen de zilvergrijze mistsluiers, dat zijn de
stroomen, die van de bergen ruischen en zich naar zee spoeden.

Tegen een der ruggen, die straalsgewijze uitgaan van den kraterrand der
Tengersche bergen, ligt het dorp Tosari, door het eigenaardige volk der
Tengereezen bewoond; links en rechts van de smalle vlakte, waarop het
dorp zich genesteld heeft, vallen de bergwanden bijna loodrecht naar
beneden; een frissche plantengroei, die schier niets tropisch heeft,
vult de ravijnen en berghellingen. De tjemarabosschen wuiven zacht heen
en weer, terwijl in hun schaduw geurige aardbeziën, thijm en vlier
naast reusachtige varenplanten bloeien. Een onbeschrijfelijke
frischheid vervult de lucht, de nachten zijn hier koud en de dagen
missen de verzengende hitte die de tropische zon uitstraalt; tuinen
waarin maïs en uien verbouwd worden, hangen tegen de steile hellingen
en vervangen de rijstvelden die hier ontbreken, terwijl de huizen
omstreeks veertig in getal allen in één richting gebouwd zijn, zoodat
zij uitzicht geven op den heiligen berg Bromo, en de kratertoppen van
het Tengergebergte.

Die huizen hebben een eigenaardig langen vorm en strekken tot woning
aan verscheidene gezinnen; aan het hoofdeinde van het huis verheft zich
de heilige haard, waarin het vuur uit den berg Bromo afkomstig,
onophoudelijk brandt en nimmer uitgedoofd mag worden.

De offeranden van het gezin worden dagelijks op dit altaar neergelegd;
de eenvoudige lieden brengen hun bloemen en vruchten, de eerstelingen
hunner akkers ten offer, aan dengene, in wien zij hun Opperwezen
vereeren.

Heden echter zijn de tuinen en huizen verlaten, de nijvere landbouwers
hebben schop en spade laten rusten; een feestelijk aanzien ademt het
dorp, hoe stil en verlaten het ook schijne. Een enkele grijsaard zit
onder het afdak zijner woning; een enkele vrouw versiert met bloemen
den kalfskop die heden boven het huisaltaar prijkt, terwijl eenige
kinderen aan het spelen zijn binnen de hooge pagger, die de huizen
omsluit.

Het is de dag bestemd voor het groote feest van Kasodo; alle bewoners
op de afgeleefden van dagen, op de zieken en hun verpleegsters na zijn
opgegaan naar boven naar de ontzaggelijke zandvlakte of Dasar,
waarboven de heilige Bromo zijn kruin verheft om daar het groote offer
aan hun Oppergod en de mindere goden te brengen; mannen, vrouwen en
kinderen hebben in alle vroegte den berg bestegen om zich in de Dasar,
een geheimzinnig meer van zand tusschen rotswanden en spitse
steenblokken besloten, te verzamelen. In die vlakte komen de bewoners
van alle dorpen in de valleien en op de bergtoppen bij elkander; de
vrouwen blijven achter; de mannen klimmen op naar den krater om onder
het uitspreken van gebeden en formulieren hunne offeranden in den
afgrond neer te werpen, waarin zij meenen dat de groote Batoro Goeroe
zijn verblijf houdt.

Is de tocht volbracht dan keeren zij terug en zetten zich gezamenlijk
aan den offermaaltijd en keeren tegen het vallen van den avond terug
naar hun eigen dorpen.

Terwijl alles daar boven vereenigd is, en Tosari het voornaamste der
dorpen, stil en uitgestorven schijnt, naderen een twintigtal mannen de
in de rots gekapte ruwe treden, die tot het dorp toegang geven.

„Zij zijn allen weg,” sprak hij, die de aanvoerder van den troep
scheen, „het zal niet baten of wij ons daarbinnen begeven. Zij, die wij
zoeken is er toch niet.”

„Men kan ’t niet met zekerheid zeggen; haar vader is oud en zwak,
wellicht heeft zij hem niet verlaten.”

„Het zou ons veel moeite besparen, zoo wij haar hier konden aantreffen;
de dwerg heeft toch het vermoeden uitgesproken dat zij de anderen
wellicht niet zou vergezellen.”

Een jong meisje was intusschen uit een der huizen getreden door de
eenige deur, die toegang naar buiten verleende, zij bracht de hand voor
de oogen en staarde op naar boven, waar een glinsterende rookwolk als
een reuzenpluim den bergtop sierde en haar uiteinde zachtkens deed
wegdoezelen in de lucht.

Het was een mooi, slank meisje; haar dikke lokken vielen, nog nat van
het water, dat ze bevochtigd had, los over haar schouders neder, zij
droeg een mand vol bloemen in de linkerhand; haar groote zwarte oogen
bleven met eerbied op den Bromo gevestigd en een droevige uitdrukking
gleed over haar gelaat, die geheel in overeenstemming was met den
zucht, die haar lippen ontsnapte maar dadelijk weer speelde er een
glimlach over, terwijl zij met haar bloemen plaats nam onder het afdak,
waar een oude man zich in de jonge zonnestralen zat te koesteren.

Zij zette zich aan zijn zijde neer, nam de melati-knoppen in haar hand,
ontdeed ze van de harige kelken en stak ze toen in de slangvormige
bladen van kenanga’s, waardoor de eenvoudige bloem niet alleen versierd
werd maar ook tevens de beide zoo verschillende geuren zich met
elkander vermengden.

„Betreurt mijn dochter het niet, dat zij hier alleen moet achterblijven
terwijl haar bruidegom en al haar speelgenooten deelnemen aan het
groote offerfeest?” vroeg de grijsaard.

„Hoe kan ik iets betreuren, dat mij reden geeft tot vreugd, of is het
geen vreugde, die mij geschonken wordt, nu mijn vader de volheid der
jaren genieten mag en het mij vergund is hem terzijde te blijven?”

„Het is een overbodige zorg van mijn lieve Siwangi, dat zij het
gezelschap offert van haar vriend en haar vriendinnen om mij dezen dag
nabij te blijven. Niets zou mij heden ontbroken hebben; ik ware stil op
mijn plekje gebleven, een gedienstige buurvrouw had mij licht eenige
versnaperingen gebracht, en zij zou mij bij uw terugkomst hier
weergevonden hebben zooals zij mij verlaten had.”

„En als weer een ongeval mijn armen vader treffen moest, als hem de
wereld opnieuw onzichtbaar werd, gelijk onlangs toen ik met mijn
broeder en schoonzuster onzen tuin omspitte en wij u bewegingloos
terugvonden op de bank binnenshuis? Neen vader, voor alle schatten, die
de goede Godin verleenen kan, zou ik u dezen dag niet alleen hebben
gelaten.”

„Moge Batoro Goeroe de algoede Schepper en Behouder van alles wat
bestaat uw kinderlijke liefde zegenen mijn dochter, en naast uw
bruidegom Dorowadi een lang en gelukkig leven schenken. Hij verleene
mij de gunst uw bruiloft nog in persoon bij te wonen en niet onder de
levenlooze beelden plaats te nemen, die de plechtigheid opluisteren.”

„O vader, uw sterfuur zal nog lang verwijderd zijn.”

„Mijn kind, de tong spreekt zoo gaarne uit, wat het hart wenscht, maar
het lot der menschen hier beneden staat niet in de macht van den
sterveling, het is de onveranderlijke wil der heilige Godheid; wat
eenmaal beschikt is moet gebeuren, er is geen ontwijken aan de
bestellingen des Hemels. Dood en leven behooren den grooten
Albeschikker toe, Hem te wederstreven is groote zonde.”

„Siwangi weet het vader, zij weet het en daarom heeft zij het vuur hoog
doen opvlammen en het versierd met kransen van bloemen en vruchten, nog
een kroon van deze welriekende kenanga’s en melatis wil zij samenvoegen
om ze aan den verheven geest van den Bromo ten offer te brengen. Morgen
zal zij met Dorowadi nogmaals den berg beklimmen en de zandzee
doorwaden om haar gaven neer te werpen in den eerbiedwaardigen
vuurmond. Zij zal het doen om den zegen te vragen voor onze
echtverbintenis en tevens om een lang en gezond leven voor haar vader
af te bidden.”

„Laat uw hart geen wantrouwen koesteren Siwangi, over de raadsbesluiten
der Godheid; wanneer zij bepaald heeft dat de dagen van haar dienaar
zullen eindigen vóór dat uw vereeniging met Dorowadi gesloten is in een
der gunstige maanden, dan zullen uw vrome offers, mijn arm kind, dit
lot niet afwenden van mijn hoofd. Oorlog en dood, leven en lijden, dit
alles hangt af van den wil der verhevene hemelmachten, het is niet
mogelijk daaraan te ontkomen! En wat zoude ik ook nog meer wenschen op
deze aarde? Zijn mijne zonen niet gelukkig met de vrouwen hunner keuze,
heeft mijn dochter niet haar woord gegeven aan den man, wien ik haar
gaarne vertrouwde? En bovenal mag ik niet tevreden zijn daar thans uit
mijn land de goddelooze volgelingen van den Islam verdreven zijn en
onze vorst evenals wij eenvoudige bergbewoners, den almachtigen Batoro
Goeroe als zijn Opperheer erkent en vereert?

„Radhen Wiro Negoro heeft Hem een heerlijken tempel toegewijd.”

„En zijn zoon heeft zich bij ons volk gevoegd om de geesten, der Dewahs
in hun verblijfplaats te vereeren.

„Men zegt immers dat Mas Lembono zich ook naar de Dasar heeft begeven.
De groote Bromo vergelde het den machtigen der aarde, die hem ootmoedig
vereeren.”

„Moge het waarlijk ootmoed en godsvrucht zijn, die den prins deden
besluiten deel te nemen aan ons feest.”

„En wat zou het anders kunnen zijn, Siwangi?”

Maar het meisje antwoordde niet, zij hoorde stappen de woning naderen.

„Het zal onze buurvrouw zijn,” sprak zij en stond op—maar het was geen
vrouw, die plotseling voor vader en dochter verscheen maar een man nog
in den eersten bloei des levens; zijn kleeding was van fijne stof, een
lang afhangend jak verborg echter als een mantel alle onderdeden
daarvan.

„Wees gegroet, jonge dochter,” sprak hij en met de handen op de borst
gekruist, boog hij zich eerbiedig voor de schoone Siwangi, „veroorloof
een armen verdwaalde, dat hij het nederig verzoek tot u richt, hem den
weg te wijzen naar de grijze zandzee.”

„Niets zal haar aangenamer wezen Heer, dan u op het goede pad te
voeren,” antwoordde Siwangi vrijmoedig en zich tot haar vader wendend,
vroeg zij: „veroorlooft gij uw dochter vader, dat zij dezen vreemdeling
een eind begeleide?”

„Wie zijt gij?” vroeg de grijsaard, en richtte zijn doordringende oogen
op den nieuw aangekomene.

„Ik ben niet alleen, oude vader!” hernam deze, „daar komen mijn
gezellen. Wij behooren tot het gevolg van prins Lembono die opwaarts
gestegen is om aan den heiligen berg zijn hulde te brengen, doch in de
duisternis van den nacht verloren wij hen uit het oog, dwaalden door de
bosschen en zegenen het toeval, dat ons op dit bekoorlijk plekje
brengt.”

„Wanneer gij een vriend zijt van den zoon van onzen edelmoedigen en
dapperen vorst, dan roepen wij u van harte welkom toe. Had de ouderdom
mijn beenen niet stram en stijf gemaakt, ik zou opstaan van mijn
zitplaats om u nederig te begroeten en u tevens te verzoeken aan uw
oppermeester te zeggen, hoe dankbaar de harten van ons, Tengereezen,
voor hem kloppen. Toen onze groote stamvader Kiai Dadap Poetih door het
zwaard van den Islam uit zijn paleis van Modjopahit verdreven werd,
vluchtte hij naar dit schier ontoegankelijk gebergte, en deed zijn
kinderen en volgelingen zweren trouw te blijven aan de leeringen en
voorschriften van onzen godsdienst, nimmer zich te voegen naar de al te
verleidelijke lessen van den Arabischen profeet en zoo zijn wij hier
gebleven en vormden een hoogst gelukkig volk, en ik mag het gerust
zeggen met rechtmatigen trots, de reinheid onzer zeden vormt een
heerlijke tegenstelling met de diepe verdorvenheid, die aan gindsche
zijden der bergen heerscht.”

„Ja, de deugden der Tengereezen zijn overal bekend en beroemd,” sprak
de andere min of meer spottend en ongeduldig.

„Aan het hof van Radhen Wiro Negoro worden onze voorschriften opnieuw
in eere gebracht. Veelwijverij is in zijn naaste omgeving ongeoorloofd,
heeft men mij gezegd en door deze wet heeft hij tusschen de Mahomedanen
en zichzelf een afgrond gegraven. Is dat waar?”

„Gij zijt wel onderricht.”

„Batoro Goeroe zij geprezen! Sinds jaren ben ik hier in dit dorp de
oudste, ziekte en ouderdom beletten mij deel te nemen aan den
feestelijken tocht, welken ik zoo dikwijls aanvaardde. Vele dingen heb
ik gezien in mijn lang leven en over vele zaken dacht ik rijpelijk na
en zoo kwam ik tot de overtuiging dat er twee oorzaken zijn, die een
volk opheffen of te gronde richten; de godsdienst en de vrouw!”

„Vergeef mij, goede vader! Een volgenden keer zal uw zoon gaarne naar
uw wijze taal luisteren, maar wij moeten ons haasten onzen tocht te
vervolgen. Zie slechts, hoe hoog de zon reeds boven gindsche bergtoppen
staat, wij moeten ons haasten, willen wij onzen meester nog in de
zandzee ontmoeten. Wellicht wil de schoone jonkvrouw ons wel den weg
wijzen.”

„Mijn dochter is een eenvoudig landmeisje, Heer en niet gewend aan de
hoofsche spreektaal der grooten en edelen. Verschoon haar
bescheidenheid en prijs geene gaven die zij aan de goedheid der goden
dankt en waarop zij dus geen roem mag dragen. Vergezel de heeren een
eind weegs Siwangi, totdat zij zonder verdwalen den bergtop kunnen
bereiken en kom dan ijlings terug!”

Siwangi wenkte den jongen man en zijn makkers, die op kleine zwarte
paarden gezeten waren, haar te volgen en zij hadden weldra het dorp
achter zich; de vreemdeling liet zijn paard onder de hoede der andere
ruiters en ging naast het jonge meisje voort, dat met het grootste
gemak den steilen weg volgde over de groene rib, die naar den krater
voerde.

„Uw leven moet hier toch zeer doodsch en eentonig wezen,” sprak de
reiziger, „elke dag is gelijk aan den andere.”

„Wat deert mij dat?” antwoordde Siwangi, „indien elke dag door den
Hemel met kalmte en vrede gezegend is.”

„Hoe brengt gij uw dagen dan door!”

„Tot nu toe hielp ik mijn broeders hun tuinen beplanten en te
verzorgen, weldra zal ik in dien van mijn echtgenoot mogen werken!”

„Hoe, ge zijt verloofd en uw bruidegom zal u hard laten arbeiden in den
ondankbaren grond?”

„De grond is niet ondankbaar, Heer! Integendeel hij beloont onze
pogingen met rijke vruchten, en is dat niet de grootste zegen voor
zichzelf en zijn gezin te mogen arbeiden?”

„Maar uwe handen, schoon kind! zijn niet geschapen om den patjol te
hanteeren; evenmin als uw voeten om zich te verwonden op de hoekige
punten der rotsen. Een beter lot heeft Batoro Goeroe, de rechtvaardige
u beschoren.”

„Ik verlang geen beter lot,” hernam het meisje eenvoudig, „ik ben
tevreden met mijn leven, vooral wanneer ik Dorowadi mijn echtgenoot zal
mogen noemen.”

„Gij stelt niet veel eischen! Weet gij dat prinsessen u dat heerlijke
haar zouden benijden?”

Verlegen bond Siwangi haar lokken op in een lossen wrong.

„Waarom martelt gij ze? De sterren schamen zich als zij den glans van
uw hoofd aanschouwen? De vogels zijn in onrust als zij uw stem hooren,
want gij overtreft hen allen. Waar zou ik uw gelijke vinden? Gij zijt
zoo schoon, vooral omdat gij niet weet wat schoonheid is, o kon ik ’t u
zeggen! Ware ik de kristalheldere beek om de regelmaat uwer trekken,
het vuur uwer oogen te weerkaatsen, want andere spiegels kent gij niet,
o schoonste der vrouwen!”

„Heer! Gij schertst met mij! Van hieruit zal ’t u gemakkelijk vallen
den weg naar de Dasar te vinden, vergun dat ik terugkeere naar mijn
huis en naar mijn vader.”

„Waarom wilt gij mij verlaten? Ge kastijdt mij met uwe lippen, ge
straft mij door het afwenden der zwarte diamanten, die gij uwe oogen
noemt. Waaraan heb ik zooveel wreedheid verdiend? Schoot ik te kort in
eerbied jegens u? zeide ik iets dat u met angst vervullen moet? Zeg
mij, wat ge verlangt, maar ontneem mij het onuitsprekelijke geluk niet
van uw bijzijn!”

„Heer laat me gaan! Ik versta niet, wat ge mij zegt, en ik wil het ook
niet verstaan want ik geloof dat het niet voegzaam is naar u te
luisteren. Laat uw dienares terugkeeren, Heer! haar taak is geëindigd,
zij deed wat zij beloofde.”

„En nog ben ik niet tevreden! Nog verlang ik meer van u. Word mijn
vrouw, Siwangi, mijn geliefde!”

„Hoe gij kent mijn naam!”

„Ik kende dien reeds sinds lang. De wensch om u te zien en te spreken
voerde mij hierheen.”

„Op den dag, dat ik weerloos zou wezen, dat slechts een grijsaard mijn
gezelschap was, gij hebt mij verraden, bedrogen! Laat me terugkeeren,
Heer! ik smeek het u!”

Hij was nader en nader tot haar gekomen, op slechts korten afstand
volgden zijn gezellen en sloten haar den weg tot terugkeer af; zij zag
om en schrikte terug. Geheel en al bevond zij zich in de macht der
vreemdelingen; haar vervolger strekte den arm uit om haar te grijpen,
zij sidderde en ontvluchtte hem, doch met groote behendigheid wist hij
haar te bereiken en dwong haar stil te staan.

„Luister naar mij, geliefde! Ik heb vele schoone vrouwen gezien; op
mijn wenk vallen prinsessen in mijn armen want ik ben een vorstenzoon,
en zie, sinds ik u zag—weet ge nog wel toen gij in den kraton mijns
vaders verscheent, om hem uw hulde van vruchten en bloemen te
brengen—kende ik slechts een wensch, u de mijne te mogen noemen. Uw
schoonheid heeft het vuur der begeerte in mijn hart ontstoken, ik slaap
niet meer, want uw beeld vervolgt mij zelfs in den droom. Ik neem het
met mij mede op mijn tochten, in de hoffeesten overal zie ik u, zoetste
der vrouwen, ster, die alle sterren doet verbleeken; al daalde een
widadaran [28] op aarde neder, zij zou zich moeten verschuilen om niet
overwonnen te worden door uw bekoorlijkheden want zelfs Bromo’s
gemalin, moet voor u onderdoen. Ge zijt een koningin gelijk in
schoonheid en in zachtheid, in innemende bevalligheid, in fiere
houding, gij zult het ook wezen in macht want ik zal u kronen met
bloemen en met juweelen als mijn wettige gemalin, als mijn vorstin, ik
zal de volkeren dwingen u hulde te betuigen als gij toestemt de mijne
te worden.”

„Hoe kan dat, daar gij een prinses tot vrouw hebt, Mas Pengantin!”

„Als honig zoo zoet klinkt mijn naam van uw lippen, al trilt uw stem
ook van toorn! Ge zijt in mijn macht Siwangi, die geuriger zijt dan uw
welriekende naam, ik kan geweld gebruiken maar ik versmaad allen dwang,
zoolang ik nog overreding gebruiken mag. Zeg een woord, kan ik hopen op
uw liefde?”

„Schande Heer! zulke woorden tot mij te richten, als ge weet dat ik ze
niet mag aanhooren evenmin als gij ze moogt uitspreken. Ik ben verloofd
en gij zijt getrouwd.”

„Ik zal mijn vrouw verstooten, zoo gij mij wilt liefhebben! en ik zal
me aan u wijden met een liefde, die door niets wordt overtroffen, tot
in de verste eeuwigheid. U wil ik bezitten, u zal ik behouden, hier en
ginds. Steeds mijn geliefde, blijven we vereenigd! Waart gij een bloem,
ô dierbare, ik zou de bij wezen, die u volgde en zich verzadigde aan
den zoeten geur, die uit uw kelk opstijgt, waart gij een boom ik zou de
slingerrank wezen, die zich om u kronkelde! Wees niet wreed, luister
naar mij, geef me eenige hoop!”

„Nimmer! Laat me los! Ik haat, ik veracht u!”

„Meisje, wees voorzichtig, die haat kan u duur te staan komen. Ik heb
gesmeekt en gevleid, maar bedenk dat ik u bevelen, ja zelfs dwingen
kan!”

„Mij dwingen! Nog liever stort ik mij in den afgrond.”

Zij rukte zich met geweld los, doch op een wenk van Pengantin omringden
zijn makkers het meisje; zij slaakte een doordringenden kreet:

„Vader, Dorowadi, komt mij te hulp!”

Maar snel als de bliksem vielen zij op het arme kind aan; een hield
haar handen vast, een ander stak haar een zijden doek in den mond,
Pengantin drukte haar tengere leden vast tegen zich aan; er was geen
middel voor haar om te ontkomen, toen er plotseling iets tusschen het
hooge struikgewas siste en een der gezellen van den prins bloedend
inéénstortte. De anderen zagen verbijsterd rond en lieten de handen
zakken; Pengantin alleen, liet zijn prooi niet los; de doek viel ter
aarde en opnieuw deed het meisje een scherpen gil hooren.

„Batoro Goeroe, help mij!”

Een tweede schot viel; en niemand nog kon zien wie het gelost had; de
schrik sloeg echter den makkers van Pengantin om het hart; kermend
wierpen zij zich naast hun paarden op den grond, eenigen bestegen snel
hun dieren en trachtten weg te rijden, enkelen lieten zelfs deze in den
steek en kozen het hazepad.

„Lafaards,” krijschte de prins, „laat ge mij nu alleen!”

„O prins, het was niet goed den verheven berg te ontheiligen door
vrouwenroof,” riep een der mannen uit; „we hebben u genoeg gewaarschuwd
toen het nog tijd was maar uw hartstocht sleepte u mee; thans treft u
de toorn van de machtige beschermgeesten der Tengersche bergen.”

Met een rauwen kreet liet Pengantin den linkerarm vallen, die het
meisje nog omvat hield; ook deze arm was door een kogel doorboord.
Juichend wilde het meisje, dat zich reeds bevrijd waande voorwaarts
snellen maar de rechterhand van haar belager omklemde nog steeds haar
dunnen pols.

„U vrij laten, nimmer! Ik tart Batoro Goeroe en alle goden die hem
vergezellen. De mijne zult gij zijn!” riep hij met heesche stem; „kom
te voorschijn mensch of duivel, wie ge zijt en val mij aan met open
vizier! Helpt mij, mannen, houdt het meisje vast!”

Maar niemand verweerde zich; een vierde kogel werd afgeschoten doch
raakte hem niet, daar hij snel het hoofd boog. Het vreemde geluid der
schoten schrikte echter de stille echo’s der wouden uit hun rust op; en
Pengantin voelde dat hij weerloos stond tegenover den vijand daar hij
van het gebruik zijner beide armen beroofd was; hij droeg geen
vuurwapen bij zich niets dan evenals zijn makkers, statiekrissen,
verborgen in den gordel. De mannen, die opgingen naar den Bromo moesten
ongewapend zijn en op deze omstandigheid had hij gerekend door zich
niet sterker te voorzien.

Instinctmatig greep hij naar zijn kris en zoo was Siwangi eindelijk
vrij; in een oogwenk was zij tusschen de neergevallen en vluchtende
mannen heengesneld en daalde af naar Tosari, waar haar vader vol angst
haar hulpgeschreeuw en het knallen der schoten had gehoord.



VI.

IN TOSARI.


Pengantin knarsetandde van woede en spijt toen hij zijn prooi zag
ontsnappen; nog was zijn toestand niet benijdbaar. De schutter moest
zich terzijde van den weg aan de helling van den diepen ravijn
verschuilen; maar wie was echter de man, die in het hartje van de
Tengersche bergen zich van Europeesche vuurwapens bediende? De prins
kon op deze vraag geen voldoend antwoord vinden; hij hield er zich ook
nauwelijks mee bezig; al zijn gedachten waren gevestigd op het beste
middel om zich uit zijn moeilijken toestand te redden.

„Ge hebt genoeg den lafaard gespeeld!” sprak hij tot zijn kruipende
bevende gezellen, „we moeten bedacht zijn op tegenweer, ik ben alleen
en gewond, zoo kan ik niets uitrichten. Samen zullen wij sterk zijn
tegen de aanvallers. Staat op, gij, die ongedeerd bleeft en helpt mij
den ellendeling te zoeken en naar verdienste te straffen.”

„Heer, wie zegt u dat gij met menschen te doen hebt en niet met
geesten?”

„Geesten zouden zich van kogels en pistolen bedienen. Ha, ha!
Bijgeloovig gebroed! Bedenk hoe gevaarlijk onze toestand is, wanneer
gij daar onbewegelijk blijft; we moeten vóór- of achteruit! Zullen wij
den tocht voortzetten naar de Dasar?”

„Neen, neen! De goden zijn te vertoornd, zij willen onze offers niet.”

„Ik dacht dat gij slechts Allah aanbadt en zijn profeet gehoorzaamdet,
hoe kunt ge dan de goden der heidenen vreezen? In elk geval, wij mogen
geen tijd verliezen met lange reden maar moeten eerst met den vijand
afrekenen.”

„Wat zullen onze krissen vermogen tegen zijn verreikende wapenen?”

„Laat ons naar de Dasar opstijgen, dan is tenminste onze terugtocht
verzekerd, zoo Mas Lembono ons vergezelt.”

In den somberen gloed die uit Pengantins oogen lichtte, lazen zijn
mannen maar al te wel, dat hij zijn heilloos voornemen om Siwangi te
ontvoeren nog niet had laten varen.

„Wellicht is de geheimzinnige beschermer der deern langs die struiken
teruggekeerd naar Tosari en wacht ons daar af met nieuw geweervuur. In
het opstijgen is het minste gevaar te vreezen; daar boven weet men nog
niets van ’t geen ons hier wedervoer.”

„Maar de geesten zullen het reeds weten,” waagde er een te zeggen.

„En Amin, die gewond is?”

„Leg hem neer, straks vinden wij hem terug, ik ook ben gewond. En
Hassan verroert zich niet, hij is dood! Welnu, werp hem in den
afgrond!”

Na deze wreede bevelen te hebben uitgedeeld bond Pengantin zijn arm in
den zijden doek, die zoo pas Siwangi het roepen had moeten beletten,
besteeg zijn paard en steeg opwaarts, schoorvoetend gevolgd door zijn
aanmerkelijk verminderd gevolg.

Siwangi zat intusschen snikkend en sidderend onder het afdak bij haar
vader; de weinigen, die achtergebleven waren in de dessa omringden het
meisje en toonden haar de levendigste belangstelling.

Met wijd geopende oogen zag haar vader haar aan; zijn oude, gerimpelde
handen beefden sterk maar geen woord ontsnapte zijn mond; telkens viel
zijn hoofd op zijn borst neer.

„Siwangi,” riep een der vrouwen, „let op uw vader!”

Onmiddellijk staakte het meisje haar door tranen en snikken afgebroken
verhaal en wierp zich op haar vader; de oude man liet het grijze hoofd
tegen haar schouder vallen, zuchtte diep, rekte zich uit en alles was
voorbij.

Te midden der verwarring door dit plotselinge sterfgeval veroorzaakt,
kwam een vreemdeling nader.

„Daar is de ellendige roover, de moordenaar!” gilde een vrouw hem met
den vinger aanwijzend, „o, waren wij slechts mannen! Zijn laatste uur
had geslagen.”

„Wees niet zoo overijld, vrouw! Indien er een onder u gered werd uit de
handen van schandelijke misdadigers, dan heb ik er het mijne toe
gedaan. Vraag het meisje zelf, of ik haar schaker ben.”

Siwangi was te overmand door smart, om het gelaat op te heffen en zich
om te keeren.

„Zijt gij mijn redder? Uw stem is niet die van mijn verderver?” snikte
zij, „o waarom moest mijn vader juist nu sterven vóór dat hij u zijn
dank gebracht heeft, wellicht zijt gij wel een afgezant der machtige
goden! Hoe ’t ook zij, ik ben u dankbaar en ook mijn bruidegom zal u op
zijn knieën vereeren.”

De vreemdeling schudde zacht het hoofd.

„Meisje, ik kom hier in treurige tijden zie ik, gij omringt daar een
doode, maar toch, zoo ge meent mij eenigen dank verschuldigd te zijn,
geef mij de aalmoes van eenig voedsel. Sinds dagen dwaal ik tusschen de
bergen rond, zonder mijn bestemming te kunnen vinden, ik hoorde een
doordringend gillen—ik begreep dat men een meisje met geweld ontvoerde
en schoot mijn pistolen in het wild af. Wie ik getroffen heb, weet ik
niet!”

„Gij hebt mij meer gered dan het leven,” zuchtte Siwangi, „en nu
ontnemen de almachtige goden mij mijn geliefden vader, maar slecht, is
’t van mij nu alleen aan mijzelf te denken en niet aan u, mijn
bevrijder! Alles wat wij hebben, alles wat wij kunnen is te uwer
beschikking! Buurvrouw, ik weet niet wat ik zeg, ik geloof dat ik
krankzinnig word. Geef den dapperen held, rijst, vruchten, klappermelk
en legèn [29], laat hem uitrusten binnen ons huis!”

Zij viel weer half onmachtig op het levenlooze lichaam haars vaders
neder; met betraande oogen zag haar redder het arme meisje aan; het was
hem aan te zien dat hij verdwaald en uitgeput was, zijn kleederen,
welke die van een gewonen Javaan schenen, waren gescheurd en bemorst,
zijn voeten doorwond, ook zijn gelaat droeg sporen van de verwondingen
door scherpe doornen veroorzaakt; de loopen zijner pistolen waren
anders door den breeden buikband verborgen nu echter staken zij er
duidelijk zichtbaar uit. Zijn kleur was veel lichter dan die der
overige Javanen, ook de trekken waren te regelmatig en te kloek
besneden om aan een Javaan van onvermengd ras toe te behooren. De
vrouwen haastten zich hem verfrisschende dranken en versterkend voedsel
toe te dienen; een andere trachtte Siwangi van het lichaam haars vaders
te verwijderen.

„Laat mij begaan, vriendin!” smeekte zij, „laat mij zoolang ik kan mijn
vader omhelzen! Morgen reeds zal ik hem moeten toevertrouwen aan de
kille aarde. Vervloekt de hartelooze indringer, die zijn laatste
oogenblikken zoo zwaar deed zijn!”

En langzaam keerde zij zich om en wendde het gelaat naar haar redder,
dien zij nog niet had aangezien, maar nauwelijks had zij hem
aangestaard of zij deinsde ontzet terug. Gillend verborg zij het gelaat
in de handen.

„Hij is het!” riep zij uit, „hij.... de prins!”

„Maar kind! de smart doet u verdwalen! Hoe kan hij dezelfde wezen, die
u aanviel? Niets vorstelijks is er in zijn kleeding, in zijn voorkomen.
Zie hem goed in ’t gelaat!”

De twee vrouwen dwongen haar met zacht geweld de handen van de oogen
weg te nemen en den vreemdeling, die haar vol deelneming beschouwde,
van meer nabij te bezien.

Huiverend naderde zij hem, al haar leden trilden, zij durfde de oogen
nauwelijks opheffen: maar toen hij vriendelijk sprak:

„Kom nader, arm meisje! Zie me aan, ik ben degene niet die u zoo wreed
behandelde;” begon zij meer moed te vatten.

„Ik vergis me;” stamelde zij eindelijk, „uw trekken zijn schier
dezelfde als die van Mas Pengantin, maar uwe gelaatskleur is lichter en
uw stem klinkt niet scherp en barsch als de zijne, zelfs wanneer hij
liefkozen wil. Vergeef mij, de smart maakte mij schier waanzinnig! Gij
zoudt broeders kunnen zijn maar twee broeders geheel verschillend van
inborst en neigingen.”

Zij liet zich nu gedwee als een kind naar binnen leiden; vervolgens
droegen de vrouwen onder luid snikken en klagen ook het lijk van den
grijsaard in de hut, waar zij hem de laatste zorgen wijdden.

Intusschen was de vreemdeling, in wien wij Robert herkenden, op de
baleh-baleh rustig in slaap gevallen; toen hij ontwaakte was de zon
reeds hoog aan den hemel, een verward gedruisch van aankomende mannen
en vrouwen deed zich hooren, vroolijke scherts en druk gepraat hield
hen bezig, toen zij in de feestelijkste stemming het dorp naderden.

Groot was hun ontzetting toen plotseling Siwangi met verwarde haren en
dik bekreten oogen, hen te gemoet vloog.

„O broeders, o bruidegom! weent met mij, klaagt zoo luide dat de
onsterfelijke goden het hooren! Onze vader is niet meer!”

„Hij is gestorven en op dezen vreugdedag? Wee ons, dat voorspelt niets
goeds!”

„En hoe is hij gestorven! Ach! bijna had nog grooter ramp ons
getroffen, uw zuster, uw bruid ware weggevoerd geworden door een
gewetenloozen prins. Schande en oneer ware haar deel geworden; en onze
arme vader zou geschandvlekt nederdalen in de koele aarde!”

„Meisje, ge spreekt koene taal! Zeg ons, wie heeft zich op zulk een
wijze aan u vergrepen? Wie verkortte het leven van onzen
eerbiedwaardigen vader?”

„De zoon van onzen vorst, de onwaardige Mas Pengantin. Slechts
huichelarij deed zijn broeder u vergezellen op den heiligen tocht; een
voorwendsel zocht hij om mij te belagen. Hij wist dat ik alleen zou
achterblijven. Hebt ge hem gezien in de Dasar met zijn gewonden arm?”

„Inderdaad, we zagen hem, hij trof zijn broeder aan bij het feest, waar
is hij heen gegaan? Welk loon moet den verrader treffen?”

„Zullen we onze bruiden, onze zusters niet weerloos kunnen achterlaten
in onze huizen?” riep de vurige Dorowadi uit, „nooit hebben wij den
strijd gezocht, nu echter is ’t onze plicht ons te wreken op den
ellendeling, die misbruik maakt van zijn vorstenbloed.”

„Maar wie heeft u gered, Siwangi?”

„Deze dappere held,” antwoordde het meisje en wees op Robert, die met
kalmen blik de verontwaardiging der Tengereezen beschouwde. „Hij is
mijn redder, Dorowadi laat ons hem danken!”

En beiden knielden voor hem neer en kusten zijn voeten.

„Wonderlijk,” fluisterde een der landlieden tot den andere, „als ik het
niet beter wist zou ik zeggen prins Pengantin in eigen persoon.”

„Ja, de gelijkenis is treffend, maar ook het verschil valt dadelijk
op.”

Dien nacht werd er weinig geslapen in Tosari; de jongste broeder van
Siwangi en Dorowadi gevolgd door verscheidene jongelingen, bleven
waken. Hun voorzorg was niet nutteloos; midden in den nacht hoorden zij
de tjemaraboomen, die den bergrug bedekten ruischen, de takken der
hooge varens kraakten als werden zij vertrapt; alles deed een overval
vermoeden, de jonge mannen ijlden naar de paggers en stelden zich in
staat van tegenweer, hoewel zij zich nog schuil hielden. Uit de diepte
stegen de mannen op van Mas Lembono vereenigd met Pengantins helden;
behoedzaam naderden zij het dorp, dat zij in diepe rust gedompeld
waanden.

De door zijn hartstocht verblinde prins ging aan hun hoofd, hij toch
wist den weg naar het huis; hij vreesde de geweerschoten niet meer, hij
had alles vergeten, alles, behalve het voorwerp van zijn brandend
verlangen. Niets zou gemakkelijker zijn, meende hij dan te dringen in
de woning waar Siwangi sliep, het meisje in de verwarring te rooven,
terwijl de dessabewoners met zijn gevolg slaags raakten.

Als het inlanders gold, die zichtbaar waren bovendien, dan kon hij
gerust op hun moed vertrouwen; hij zou met Mas Lembono in allerijl
wegvluchten, de mannen bleven vechten, wellicht zouden de Tengereezen
al zijn dienaren vermoorden, wat nood? Hij en zijn broeder met het
geroofde meisje waren veilig, al moesten deze allen geofferd worden,
hij had zijn doel toch bereikt en kon tevreden wezen.

Met dit plan naderde Mas Pengantin de pagger, toen plotseling het luide
geroep van: „Amok, amok!” weerklonk, toortsen flikkerden van alle
kanten, een roodachtig licht gloeide boven de dessah, alles verliet de
huizen en snelde voorwaarts naar de pagger.

Ook Robert was opgestaan, hij laadde zijn pistolen en ijlde met de
dorpelingen de aanvallers te gemoet. Reeds bij de eerste schoten, die
hij loste, ontstond er verwarring in het kamp, niemand durfde nog een
stap voorwaarts doen, want zij misten allen vuurwapenen.

De eenige man, die met zijn los kruit in het wilde schoot was hun aller
meester, de beide prinsen zagen dat hier niets te doen viel en volgden
weldra de vluchtelingen, die in allerijl tusschen de bosschen
verdwenen.

In Tosari echter bleef men den nacht doorwaken, en bewees schier
godsdienstige eer aan den ridderlijken beschermer hunner woningen.

Den volgenden morgen werd het lijk van Siwangi’s vader in linnen
gewikkeld en de geheele familie gevolgd door alle dorpelingen
vergezelde het onder luid gejammer naar de begraafplaats. Daar was een
graf van drie voeten diep gegraven; men legde er het lijk in,
zorgdragende dat het hoofd naar den Bromo gekeerd werd; zijn zonen
bedekten het toen met bamboes, waarvan een holle bamboe ter hoogte van
den mond overeind werd gestoken; daarin zou Siwangi gedurende zeven
dagen een verkwikkenden drank gieten om haar vader den dorst te
lesschen; andere spijzen werden dicht bij het graf geplaatst.

Nu keerden de familieleden zich tot elkander en vroegen op schreienden
toon:

„Ontbreekt er ook een uwer?”

En allen antwoordden jammerend en klagend:

„Ja, een ontbreekt. De oudste, de beste onder ons; onze veelgeliefde
vader!”

Eindelijk namen zij met gebogen hoofden en vol teekenen van rouw den
terugweg aan.

Zeven dagen lang moest den doode spijs en drank gebracht worden, daarop
maakte men de bamboe dicht en staakte het brengen van eten; uit den
stam van een pisangboom vormde men toen een soort van pop, waarvan
hoofd en armen rijk met bloemen werden behangen. Deze plaatste men bij
de heilige haardstede, waar haar eten aangeboden werd onder het
opzeggen van gebedformulieren, het besprenkelen met water en het
branden van wierook.

De oudste zoon nam eindelijk met grooten eerbied de pop in de armen en
ging naar buiten door de anderen gevolgd.

„Ach,” weeklaagden allen, „waarom verlaat gij ons? Waren wij niet goed
voor u? Hebben wij u niet opgepast met alle zorg en liefde? En nu gaat
gij heen!”

Met veel plechtigheid werd dat zoogenaamde beeld van den afgestorvene
eindelijk verbrand.

Deze zeven dagen bracht Robert bij de goede, eenvoudige menschen door
en deed nieuwe krachten op voor de moeilijke en gevaarlijke taak, die
hem opgedragen was.

Tot nu toe had hij nog zeer weinig daarvoor kunnen verrichten want toen
hij in Pasoeroean aankwam, werd hem gezegd dat Radhen Wiro Negoro in
zijn buitenverblijf te Kotta Malang verblijf hield.

Robert droeg allerlei Hollandsche snuisterijen bij zich, die hij van
plan was aan het hof te verkoopen, om zich aldus ongezocht den toegang
tot het paleis te verwerven; voorloopig had hij onder het volk verkeerd
en uit hun gesprekken zooveel mogelijk bijzonderheden opgevangen van de
regeering van Soerapati. Zijn koopwaren, kleine spiegeltjes, miniatuur
huishoudelijke voorwerpen van gedreven zilver, platen en
vrouwensierselen werden bewonderd en gekocht.

„Waarlijk als ik hier geen ander doel had dan te verkoopen, zou ik kans
hebben gauw rijk te worden,” dacht Robert maar het verkoopen was
bijzaak en hij moest zorgen dat zijn voorraad niet uitgeput raakte.

Hij had een paar prachtige oorknoppen meegekregen, die voor de vorstin
Radhen Goesik Koesoema bestemd waren en die hij dan ook haar alleen
wilde laten zien; hij vroeg om den weg naar Malang en het toeval
beschikte dat hij met eenige Tengereezen, die hem spoedig als de
eerlijkste en meest vertrouwbare Javanen voorkwamen, een gedeelte van
den weg kon maken; de bergbewoners, hadden echter haast om het groote
feest bij te wonen.

Na hem den weg zoo goed mogelijk te hebben uitgelegd, verlieten zij hem
aan den voet van den berg en nu raakte hij aan het dwalen; ondanks zijn
kompas, viel ’t hem moeilijk zoo niet onmogelijk zich door deze
wildernis een weg te banen. Hij besloot toen op te stijgen in de hoop
een dorp aan te treffen of ten minste een gedeelte van de feestelingen
op hun terugtocht van de Dasar; in plaats daarvan was ’t hem gegeven
den roof van Mas Pengantin te beletten en de dankbaarheid te verwerven
der eenvoudige landlieden, die hem niet wilden laten gaan, vóór dat hij
geheel hersteld was van zijne vermoeienissen.



VII.

BANJOE BIROE.


Een der verrukkelijkste plekjes van Java is zeker het meertje
Blauwwater of Banjoe biroe genaamd, dat zich aan den voet van het
Tengersche gebergte verschuilt; nu nog roemen alle reizigers om strijd
de onvergelijkelijke frischheid, die onder de hooge boomen aan de
oevers van het meer met zijn doorschijnende azuren wateren heerscht.
Donkerblauw is het meer dat uit een bron ontstaat en later als een
riviertje zich naar beneden spoedt om de sawahs in den omtrek te
besproeien; die donkerblauwe kleur dankt zij aan de helderblauwe
steenachtige bedding die tot in de diepste diepte het water bevat.
Duizenden en duizenden visschen dartelen in het kristallen vocht; zij
zijn den inlander even heilig als de talrijke apen die in de hooge
boomen, welke het meer beschaduwen en hun lange takken in het water
doen slepen, stoeien, fluiten, krijschen, als ware hun leven niets dan
een eindeloos spel.

Aan de oevers van het meer verhief zich het lusthuis des vorsten. Het
was een eenvoudig gebouw bijna geheel verscholen onder de hooge boomen
en door een stevigen muur omsloten, die ook het water van vrij nabij
volgde. Hindoesche beelden versierden de oevers; een soort van galerij
was boven het meer uitgebouwd, vanwaar een trapje van eenige treden tot
in het water reikte en het vergemakkelijkte daarin een bad te nemen.

Hoewel het midden op den dag was, heerschte een koelte vol frischheid
onder de hooge boomen en op het water, dat zich letterlijk midden in
het woud bevond. In de galerij vooral was het heerlijk, de zonnestralen
spatten flikkerend rond door het dichte netwerk van het gebladerte en
deden het meer schitteren als een reusachtige vloeibare saffier; op
gele matjes zaten eenige vrouwen, bezig met het dakonspel, de beenen
hadden zij kruiselings onder het lichaam gevouwen en op een divan
hooger dan zij troonde de Radhen Goesik Koesoema.

De jaren waren niet ongemerkt over het hoofd der Mataramsche prinses
heen gegaan en de jaren zijn Javaanschen vrouwen vooral niet gunstig;
toch had zij uit de schipbreuk der jeugd nog veel overgehouden, haar
rijken haardos en vooral een wijze om het hoofd te dragen, die de
geboren vorstin kenmerkte; haar zwevende, onzekere gang had plaats
gemaakt voor den zelfbewusten tred eener vorstin, die weet dat zij
bevelen kan en mag.

Aan de voeten van haar divan zat een verschrompeld oud, klein manneke;
hij kon nauwelijks meer loopen, slechts kruipen, afzichtelijk waren de
trekken van zijn groot hoofd verwrongen, toch was hij nog altijd Radhen
Goesik’s liefste gezelschap.

„Neemt uw spellen en zit verder op,” beval de vorstin haar vrouwen, „ik
heb met mijn raadsman te spreken.”

In een oogwenk waren de matjes opgerold, de dakons ter hand genomen en
de vrouwen snelden weg; men wist dat na een lang zwijgen tusschen de
prinses en haar dwerg zulk een gesprek onvermijdelijk volgde.

„De oude Kiai schijnt nooit meer terug te keeren,” sprak Radhen Goesik
gejaagd, „bijna een jaar is verloopen na zijn vertrek.”

„Boeloe Kidoer had ’t hem voorspeld!” zoo klonk de gebrokene, ratelende
stem van het gedrocht; „de Hollander geeft niet terug wat zich
vrijwillig in zijn steeds geopenden muil werpt. Wat zegt de gemaal
mijner meesteres van zijn afwezigheid?”

„Ge weet dat Radhen Wiro Negoro mij niet eens deelgenoot maakte van
zijn heengaan,” hernam de vorstin bitter, „en nog weet ik niet wat hem
opgedragen was op Batavia te onderhandelen, hoewel ik ’t raad. O,
Boeloe, hoe diep heeft de liefde tot den Hollander wortel geschoten in
zijn ziel. Niets kan ze uitroeien of men moest den krachtigen boom
omhakken.”

„De boom is omgehakt maar niets anders heeft in den nog door vezels
verzaden grond willen tieren.”

„Ik heb er niets in kunnen planten, niets!” en haar stem klonk bijna
jammerend, „en Allah weet hoeveel moeite ik er toe deed, in mijne beste
jaren toen ik jong en schoon was, nu ben ik slechts een schaduw van
weleer, wat zal ik nu vermogen? Ik en mijn kinderen?”

„Ik begrijp uw weeklacht niet, groote Vrouwe. Heeft Soerapati u niet
alles gegeven, wat gij wenschtet? Heeft hij het vertrouwen, dat gij in
hem steldet, beschaamd? Gij hebt een gevluchten slaaf, een struikroover
uw hand geschonken, hij maakte u tot een vorstin machtiger dan Pakoe
Boewana’s Ratoe. Uw kinderen zijn vorsten, uw schoondochters
prinsessen. Wat verlangt ge nog meer?”

Radhen Goesik zuchtte:

„Ge hebt gelijk, Boeloe! Ik ben ondankbaar, ware ik Poerbaya’s gade
gebleven, ik zou het treurig leven eener gevangene hebben geleid te
midden der gehate kafirs. Soerapati heeft mij glans, macht en eer
geschonken, hij heeft mij naast zich verheven....”

„En hij duldt geen andere naast zich. Met niemand hebt gij uw titel te
deelen. Zusje, wat zijt ge veeleischend!”

„Ik beken ’t Boeloe! Velen zouden meenen dat ik nu het toppunt mijner
wenschen bereikt had en toch ben ik niet tevreden, niet gerust. Dit
gebouw Boeloe, door de machtige hand van mijn gemaal opgetrokken rust
op zandgrond; als hij er niet meer is om het te steunen dan zal het in
elkander storten. En ook hij vreest het.... doch nimmer spreken wij
over onze vrees. Ik ben hem niets, niets meer dan zijn Ratoe, de moeder
zijner kinderen, de poetri die hem hielp de ladder te bestijgen, welke
naar roem en macht voert.”

„Maar is dat niet genoeg? Wat wilt ge meer? De tijd is toch voorbij dat
ge smaak vondt in de zoete kwee-kwee, welke hij u in zijn liefkoozingen
boodt? Die moeten u thans walgen, want ge zijt niet jong meer,
grootmoedertje!”

„Dat behoeft gij mij niet te herinneren, dwerg! Daarom juist wil ik de
spijs genieten, die mijn leeftijd past. Ik verlang zijn honigzoete
vleierij, zijn misschien leugenachtige liefdesbetuigingen niet meer.
Naar iets anders heb ik dorst; naar de kennis van zijn plannen, naar de
vertrouwelijke mededeelingen van zijn zorgen en bekommernissen. Ik
wilde met hem de belangen bespreken van zijn... laat me liever zeggen
van ons rijk, want wat ware er van hem geworden zonder mijn liefde,
zonder mijn steun?”

„Hij behandelt zijn Ratoe met een eerbied, waarvan men tot nu toe op
Java geen weerga zag; met niemand deelt zij zijn bezit.”

„Meent ge dat ik dit voorrecht zoo hoog stel? Hoe, ik zou nog liever
aan het hoofd staan van een welgevulden kapoetren dan het eenzame leven
te leiden te midden mijner dienaressen, waartoe hij mij veroordeelt.
Daar zou ik heerschen over mijn gelijken, nu zijn het slechts slavinnen
die mij gehoorzamen en ook mijn zoons dwingt hij tot die Westersche
onthouding en waarom, juist dit is ’t wat mij dag en nacht pijnigt,
omdat het zijn hoogste eerzucht is, den blanken Christenhonden na te
volgen omdat hij slechts van hen zijn heil afwacht, en het voortbestaan
van zijn rijk, terwijl ik daarentegen voor niets insta, zoo hij niet
den Islam ter hulpe roept.”

„Juist, door een beroep te doen op de oude liefde der Oost-Javanen voor
den godsdienst van Batoro Goeroe, die ook de zijne is gebleven, gelukte
het hem deze volken te onderwerpen.”

„Meent ge dat, dwaze? Ja, ’t is waar de Tenger en de Zuidelijke streken
hebben in hem een afgezant der goden gezien, maar Pasoeroean duldt
slechts noode het gezag van een heiden en wat zijn hem de vormen van de
Brahmanen? Een lastig, vervelend kleed, dat hij vol vreugde af zou
werpen om den eeredienst der Westerlingen aan te nemen en met hen
vereenigd een soort van monsterverbond te sluiten. Maar ik de vurige
Mahomedaansche, ik huiver van hun kille aanraking, liever niets dan
vorstin door hen gekroond.”

„Zoo dacht Pangeran Poeger er niet over en uw grootvader keizer Tagal
Wangie evenmin,” grijnsde Boeloe, „wat zou er van Mataram geworden
zijn, indien de kafir zijn reddende hand niet naar hen uitgestoken
had?”

„Die hulp is hun ook duur te staan gekomen, maar Soerapati wenscht
meer; hij verlangt door hen als gelijke te worden behandeld, niet als
een onmondig kind, dat zelf niet met zijn speelgoed overweg kan en dus
de hulp der ouderen en wijzeren noodig heeft.”

„Maar vorstin! de hartstocht doet u dwalen, ge zijt altijd jaloersch
geweest op de Hollanders, eerst om de liefde, welke uw echtgenoot een
christenvrouw toedroeg, later omdat hij van hen alleen steun verwacht
tot instandhouding van hun rijk. Jaloezie is ’t alleen wat uw leven
beheerscht!”

„Ja ’t is waar, ik ben jaloersch! Hadde hij nooit die blanke liefgehad,
nooit zouden zijn gedachten weer telkens zijn teruggekeerd naar hen,
tot wier volk zij behoorde. Gelijk gindsche zonnebloem de zon volgt,
waar zij ook schijnt, zoo blijft zijn oog altijd op haar gericht.
Zonder haar ware hij, de Balinees, geheel Javaan geworden, zou hij mij
liefgehad en vereerd hebben als zijn wettige eerste vrouw, maar hij had
het niet beneden zich geacht ook anderen zijn gunst te bewijzen en ik
had niet gemord, verheugd als ik ware dat hij mijn geloof en mijn
volksgebruiken deelde, maar nu....”

„Gij vreest die doode vrouw meer dan een geheelen kapoetren.”

„Dwerg, ge leest mijn gedachten! Waartoe zou het dienen ze u te
verbergen? Ja, dat is zoo! Evenals het vat, waarin eenmaal doepa [30]
gebrand werd, zijn geuren behoudt, al werpt men er ook later de
sterkste kruiden in, zoo blijft in hem steeds de herinnering leven aan
zijn eerste jeugd, aan zijn grootste liefde. Die herinnering doortrekt
zijn dagen met haar gehaten geur, na Suzanna heeft hij nooit meer
liefgehad, zelfs niet mij!”

Dat laatste woord klonk als een onderdrukte snik.

„En toch wat heeft zij hem geschonken en wat ik!”

„Zusje, zusje! Verwijt de u bewezen gunsten niet! Schrijf ze op, daar
ginds in het water, dan verzinken zij in de diepte, en wees oprecht;
was toen ter tijd de liefde van den roover niet de grootste weldaad,
die de prinses verlangde en waarvoor geen offer haar te groot scheen!”

„Heb ik ze dan ontvangen, Boeloe? Neen, de liefde waarvan ik droomde,
daarnaar honger ik nu nog. Liefde, die alles deelt met den geliefde,
gedachten, hoop, vrees, zorgen, plannen en wat schonk Soerapati mij? De
kostbare gouden kas, waarin echter de schitterende diamant ontbreekt!”

Zij zweeg gedurende weinige oogenblikken en ook Boeloe sprak niets.

„Dwerg,” ging zij voort, „ik weet niets van wat er thans omgaat in het
rijk. Hij heeft Soenan Mas een gastvrijheid verleend, die den armen
vorst zwaar drukt, een gastvrijheid die veel op kerkerstraf gelijkt.
Wat is daar zijn doel mede? Hij is bijna altijd afwezig, hij oefent
zijn soldaten, hij versterkt zijn vestingen. Is er oorlog op til? En
met wien?”

„De machtige Radhen Adipati wijdde mij niet in zijn geheimen.”

„Tegen Pakoe Boewana, tegen den onwettigen keizer zal hij strijden,
maar dan zal ’t ook wezen tegen de Hollanders! O als hij hen
vernietigen, als hij hen verjagen kon!”

„Zal dan zijn liefde jegens hen ook uitgeroeid zijn, vorstin?”

„Hij kan op den duur niet alleen staan tegen zijn volk, tegen zijn
gezin, want ook zijn zonen verfoeien wat ik verfoei!”

„Dus wil mijn goede moeder, de sieraden welke zij van haar gemaal
ontving doen versmelten in krissen, die hem moeten dooden?”

Het antwoord op Boeloe’s tartende vraag, die waarschijnlijk licht
verspreidde op nog duistere plekken in Koesoema’s gemoed, werd haar
echter bespaard.

Mas Pengantin, door Lembono gevolgd, trad binnen; hij zag er ellendig
uit, zijn kleederen waren in wanorde en gescheurd, zijn gelaat bebloed,
zijn arm hing in een zijden doek. Ook Lembono, hoewel minder gehavend
scheen bleek en vermoeid.

„Wat deert u mijn zoons!” riep Radhen Goesik verschrikt uit.

„Moeder, zie, dat hebben vaders vrienden, de trouwe, vreedzame
Tengereezen gedaan!” huilde Pengantin en wierp zich luid jammerend op
den divan naast haar neer.

„Ge ziet er waarlijk niet feestelijk uit voor vrome bedevaartgangers,”
merkte Boeloe Kidoer droogjes op.

„Vloek over de vroomheid van dat huichelachtig volk,” zeide Lembono
bits, „ware ik Radhen Wiro Negoro, ik zou hen allen uitroeien van den
eerste tot den laatste.”

„Spreek geen kwaad van hen, hij deelt hun bijgeloof met hart en ziel en
zoo zij u aangevallen hebben mijn zoons, ligt de schuld aan u,” sprak
de vorstin gemelijk. „Waarom hebt gij aan hun bijgeloovige misbruiken
deelgenomen terwijl gij in uw hart Allah, den eenigen God en zijn
Profeet aanbidt? Gijzelf hebt u schuldig gemaakt aan huichelarij en
afgodendienst.”

„Vader veroorlooft ons niet iets anders te aanbidden dan wat hem
goeddunkt.”

Pengantin ging voort met kermen en met klagen. Brahma, Boeddha of
Mahomed waren hem allen even onverschillig. Hij jammerde zoo wanhopig,
alleen omdat zijn weldoordachte schaking mislukt was, maar dat wist
zijn moeder niet.

„Vertel me alles,” ging zij met vonkelende oogen voort, terwijl haar
dienaressen zich om strijd beijverden den gewonden prins te
verfrisschen en te verplegen. „Vertel me alles Lembono, wat er
gebeurde! Waarom hebben de Tengereezen u aangevallen?”

„Weet ik het? wellicht, omdat zij meenden dat wij hun dwaze
vertooningen bespotten, hoewel we ons uiterste best deden ernstig te
blijven.”

En hij gaf een zeer vrij verhaal van het gebeurde, waarin de arme
bergbewoners werden voorgesteld als verraders en wreedaards, terwijl
hij en zijn broeder onschuldige slachtoffers schenen van hun kwade
trouw.

De vorstin trilde van toorn; zij balde haar handen en sloeg er mede
tegen het voorhoofd.

„Die hoon moet uitgewischt worden; dat volk verdient de zwaarste
straffen. Radhen Wiro Negoro moet toonen dat zij, die zijn zonen
beleedigen, hem zelf aanvallen. Ik zal hem tot wraak aansporen tegen
dat vervloekte ras!”

„De Tengereezen zijn hem dierbaarder dan zijn kinderen!” spotte
Lembono, terwijl Pengantin overdacht of hij de wraakneming niet zoo kon
inrichten dat hij toch in ’t bezit van Siwangi kwam.

Daar snelde de jonge, schoone Radhen Soederma, Pengantins gade, naar
binnen; zij had met haar vrouwen een kleine wandeling gemaakt in den
tuin die zich verder in het woud bevond en hoorde terugkomend van het
ongeval, dat haar echtgenoot was overkomen.

Met alle kenteekenen van schrik en zorg trad zij onder de veranda en
liet de andere vrouwen vertrekken; zij alleen wilde hem helpen, hem
verbinden en verkwikken; op haar arm geleund, wankelde Pengantin naar
binnen, terwijl Soederma bevel gaf den doekoen (lijfarts) haars
schoonvaders te ontbieden.

Radhen Goesik zag haar spottend na en haalde de schouders op. Lembono
glimlachte en fluisterde zijn moeder toe:

„Mijn schoone zuster moest eens weten, waardoor mijn broeder zich die
wonde berokkend heeft. Meent ge waarlijk, lieve moeder dat die
Tengereezen ons zonder eenige reden aangevallen en verwond hebben?”

„Dat is mij tamelijk onverschillig; er kan geen reden zijn zoo
gewichtig om hun vijandig optreden te verschoonen; verlangt gij iets
van hen en willen zij ’t u niet goedschiks geven, dan zijt ge in uw
volste recht het te nemen al gold het ook hun vrouwen en kinderen.”

„Liefste moeder, waart gij slechts onze vorstelijke vader,” vleide
Lembono. „Wanneer komt Radhen Wiro Negoro hier terug?”

„Weet ik zelf of hij hier komt? Hij is naar de grenzen van Kediri,
Nitro vergezelt hem met den prins van Balembangan. Vertel me nu, naar
waarheid wat er voorviel, dan kan ik oordeelen wat aan uw vader dient
verhaald te worden. Het geldt zeker weer een verliefde gril van
Pengantin?”



VIII.

HET VORSTELIJKE GEZIN.


Radhen Wiro Negoro nam de beleediging zijn zonen aangedaan, niet licht
op, juist omdat hij de Tengereezen liefhad en begunstigde, vertoornde
hem hun misdrijf bovenmate. Zijn echtgenoot en zonen hadden niet veel
moeite hem te overtuigen dat zulk een daad zware straf verdiende;
onmiddellijk liet hij een afdeeling zijner soldaten die in Malang
gekampeerd waren, oprukken naar den Tenger; het bevel gaf hij echter
aan een zijner Balineesche hoofdlieden en niet aan een zijner zonen,
hoewel Lembono er dringend om gevraagd had. Pengantin lag nog met
wondkoortsen te bed.

„Ik wil niet straffen vóór ik beide partijen gehoord heb,” sprak hij
ernstig, „mijn mannen kan ik vertrouwen, zij zullen de voornaamste
schuldigen vinden en hen gevankelijk naar Pasoeroean overbrengen.”

„Ik begrijp niet,” zeide Radhen Goesik schamper, „waarom hier nog
onderzocht moet worden naar schuld. Hebben die menschen uw zonen hun
prinsen aangevallen dan verdienen zij voorbeeldig gestraft te worden.”

Radhen Wiro Negoro sloeg weinig acht op de woorden zijner vrouw,
hetgeen hij trouwens bijna nooit deed, maar wendde zich tot zijn zoon
Lembono:

„Ge hoort wat ik gezegd heb, Mas! Wilt ge mij bekennen wat de
aanleiding is geweest tot dien onverwachten aanval dan zult ge mijn
taak zeer vergemakkelijken.”

„Ik begrijp niet, Edele Vader! wat uw bedoeling is,” antwoordde de
prins met afgewend hoofd. „Welke aanleiding zou er bestaan? Ik ben met
mijn mannen opgestegen naar de Dasar, ik heb zelfs den Kraton
ongewapend beklommen met de Tengereezen en wierp in den afgrond de
offers, welke ik medegebracht had; de landlieden schenen zelfs gesticht
te zijn door mijn vroomheid. Daarna namen wij deel aan het offermaal in
de Zandzee en keerden langs den gewonen weg, den berg af. De bewoners
van de verschillende dessa’s verlieten ons de een na den ander in
hartelijke en eerbiedige stemming, waarop wij alleen onze reis
voortzetten.”

„Waar voegde zich uw broeder bij u?”

„In de Dasar, toen wij teruggekeerd waren van den kratertop.”

„En hij vergezelde u op uw tocht benedenwaarts?”

„Ja,” antwoordde Lembono min of meer weifelend.

„Ge waart dus Tosari reeds voorbij, hoe hebben zij u dan kunnen
aanvallen, bij hun dorp.”

„We keerden er terug, daar we verdwaalden en wilden er een
nachtverblijf zoeken.”

„Zie mij aan!” beval Radhen Wiro Negoro streng, daar de prins nog
steeds zijn blikken afwendde, „zweert ge mij, dat hetgeen ge vertelt
waarheid bevat? Uw broeder is ziek en ik kan hem thans niet
ondervragen, maar het onderzoek van de schuldigen zal uitbrengen, wat
hier waarheid is.”

„Wil mijn vader dan meer waarde hechten aan de verklaringen van dat
arme volk dan aan die zijner zonen?”

„De omstandigheden zullen bewijzen, wie het meest geloof verdient. Wat
ik nu van u verlang Lembono, is een plechtige eed. Behelst uw verhaal
waarheid?”

„Bij de geesten van den Bromo...”

„Roep hen niet aan! Neem slechts den grooten Oppergod, den Schepper van
het heelal, tot getuige uwer woorden. Hij heeft alles gezien en
gehoord, wat in het gebergte voorviel. Zweer thans!”

„Ik zweer dat geen logen mijn lippen ontwijdde.”

„’t Is goed! Wee u, al zijt ge ook mijn eigen vleesch en bloed, zoo ge
onwaarheid hebt gesproken.”

Juist trad Soederma binnen, zij wierp zich voor de voeten van haar
schoonvader en wilde zijn voeten kussen, maar hij hief haar vriendelijk
op en vroeg:

„Wat heeft mijn dochter mij te zeggen?”

„Mijn vader en gebieder!” sprak de jonge prinses, „mijn echtgenoot
spreekt zonderlinge taal; uw dochter weet niet of de koorts
waarschijnlijk zijn zinnen verwart, maar telkens ziet hij verward rond
en prevelt een naam, die altijd hetzelfde klinkt.”

Tranen rolden langs haar wangen en zij wrong in stomme smart de handen.
Haar schoonmoeder en zwager zagen elkander bezorgd aan.

„En hoe luidt die naam, mijn kind?”

„Siwangi!” snikte de prinses. „Maar dan verhaalt hij nog vreemder
dingen. Het was niet tegen menschen dat hij gestreden heeft maar tegen
een Dewa; de geesten van den Bromo hebben zich verzet tegen zijn geluk,
daarom moest hij bezwijken, maar hij zal niet ophouden te strijden om
zijn doel te bereiken en telkens, telkens roept hij weer den naam van
daareven. Het zijn niet de Tengereezen, verzekert hij, maar de geesten
van den berg, die zijn arm doorwondden en hem op het ziekbed wierpen.”

„Mijn broeder’s geest dwaalt af!” zeide Lembono scherp, „en mijn zuster
doet onverstandig de woorden, die zijn kranken mond ontvallen, te
herhalen. Zij moet ze laten verstuiven in de lucht en ze niet tot een
zaad maken, dat booze vruchten kan dragen. Het waren menschen van
vleesch en bloed en geen geesten die ons hebben aangevallen, men zal in
Tosari daarvan de sporen vinden.”

„Maar is Siwangi dan ook geen geest?” vroeg Soederma bedroefd.

„Keer naar de legerstede van uw echtgenoot terug, mijn dochter!” zeide
de vorst, „verzorg hem goed en bedroef uw hart niet noodeloos! Ik zal
de schuldigen weten te straffen.”

Maar toen de jonge vrouw vertrokken was, richtte hij zich in zijn volle
lengte op, zijn wenkbrauwen fronsten zich onheilspellend boven de
dreigende oogen en de machtige hand uitstrekkend naar zijn zoon, sprak
hij met donderende stem:

„Ik begrijp waar het om te doen was! Voor de Tengereezen zijn
vrouweneer en huwelijkstrouw nog steeds woorden vol beteekenis; het zal
niet gezegd worden dat Radhen Wiro Negoro deze kostbare schatten zijner
onderdanen niet heeft kunnen beschermen tegen zijn eigen zonen! Het
onderzoek zal worden ingesteld, ik zelf zal ondervragen en ik herhaal
’t nogmaals: Wee hen, die ’t schuldigste waren!”

Lembono verbleekte en zijn moeder zeide verschoonend:

„Maar gesteld eens dat het zoo ware, Edele Vorst! is die zonde dan zoo
onvergefelijk? Mas Pengantin is jong, het warme bloed zijner ouders
vloeit door zijn aderen; wanneer hij wellicht door hartstocht overmand
een landmeisje beleedigde, zoo verdient hij daarvoor toch geen al te
strenge straf. Ook gij hebt eenmaal bemind, ook gij hebt uw liefde niet
weten te bedwingen en moest er de gevolgen van dragen.”

Met gemaakte zachtheid vol snijdenden hoon had Radhen Goesik deze
laatste woorden uitgesproken. Soerapati beet zich op de lippen en wierp
haar een blik toe, waarin duidelijk te lezen was, dat de liefde jegens
haar, zoo deze ooit in werkelijkheid bestaan had, reeds sinds lang
plaats maakte voor wrevel en ergernis.

„Zwijg vrouw!” voegde hij haar scherp toe, „over dingen, waarvan gij
het rechte verstand niet bezit. Deze zaak geldt u niet, ik zal ze
alleen weten te behandelen.”

„Heb ik geen verstand van liefde en hartstocht?” vroeg zij fleemend.
„Ik ben Pengantins moeder en ook ik heb mij laten medeslepen door den
hartstocht der liefde. Ik verliet mijn eersten echtgenoot, een prins
van vorstelijken bloede, om een roover en slaaf te volgen op zijn
avontuurlijken weg. Inderdaad zoo mijn kind schuldig is, hij dankt het
aan ’t voorbeeld zijner ouders, Soerapati!”

Maar de vorst verwaardigde zich niet haar te antwoorden, hij keerde
haar met minachtend gebaar den rug toe en verliet de galerij.

Moeder en zoon bleven samen; Radhen Goesik weende van spijt en Lembono
sidderde over zijn geheele lichaam.

„Wat hij dreigt zal hij uitvoeren, moeder!” mompelde hij.

„Lafaard, die beeft bij het woord van een vader. Zijt ge dan nog zwakke
kinderen die een bestraffing vreezen en geen volwassen prinsen van
geboorte? Hij is een opkomeling, een soldaat die geluk had met zijn
wapens, maar in uw aderen stroomt het vorstelijke bloed, dat ge mij
dankt.”

„Predikt gij ons verzet en opstand?” vroeg de prins fluisterend.

„De omstandigheden zullen het leeren, hij heeft den weg gebaand aan u,
om zijn zetel opgericht te houden, desnoods boven zijn lichaam.”

Zij zag er vreeselijk uit, deze vrouw met haar bloedroode lippen en van
haat glinsterende oogen.

„Hij zal de Hollanders hier binnen halen; hij voert met hen oorlog
alleen om het recht te hebben met hen vrede te sluiten; hij zal de
Hindoesche tempels sluiten evenals de moskeeën en er Christenkerken
voor in de plaats bouwen. De halve maan en de lotusbloem zullen
vervangen worden door het kruis.”

„De Hollanders voeren geen kruis, zij hebben niets dan de
rijksdaalder,” meesmuilde Lembono, „dat geeft mij moed! Met geld zijn
zij het gemakkelijkst te onderwerpen, beter nog dan door wapens!”

„Blijft dan één met u drieën, zoo zijt ge machtig, machtig tegen den
vreemdeling, machtig tegen uw eigen vader!” hernam zij en stond op om
haar zieken zoon te bezoeken.

De soldaten, die naar den Tenger uitgezonden waren, kwamen weldra
terug; zij verhaalden dat hun taak gemakkelijk was geweest; de arme
landbouwers hadden geen andere wapens dan hun kapmessen en de schrik
sloeg hen om het hart, toen zij de krijgslieden zagen naderen.

Eerst dachten zij dat het een nieuwe poging was om Siwangi in het bezit
te krijgen, maar de aanvoerder reed vooruit met een witten doek in de
hand en de oudste der dessa, die het sinds den dood van Siwangi’s vader
was, kwam hem te gemoet om te hooren wat hij verlangde.

De aanvoerder bracht het bevel over van den Vorst, die streng maar
rechtvaardig wilde oordeelen en dus de schuldigen aanraadde zich
vrijwillig over te geven, daar anders de geheele dessa voor het
misdrijf van slechts enkelen zou moeten boeten.

Toen was er een jonkman vooruitgekomen, die in gebroken Javaansch
zeide:

„Ik ben alleen de schuldige, ik heb een meisje beschermd dat weerloos
in de handen was gevallen van een roover, en ’s avonds toen men opnieuw
de misdaad wilde begaan, maar thans met overmacht van wapenen, heb ik
nogmaals mijn wapen gelost. Mijn schoten hebben de aanvallers op de
vlucht gejaagd. Onderzoek vrij deze hutten, gij zult er geweren, kruit
noch lood vinden, niets dan deze wapenen, welke ik u ter hand wil
stellen en die mij toebehooren.”

Vol verbazing hadden de krijgslieden den spreker aangestaard; zijn
gelaatstrekken hoewel lichter van kleur, droegen een merkwaardige
gelijkenis met die van Mas Pengantin, maar zijn stem en houding
brachten den gevreesden en geëerbiedigden Vorst zelf in herinnering.

„Maar wie zijt gij dan?”

„Een arme verdwaalde koopman, die wapens verkoopt, paarlen en
snuisterijen, ik wilde ze uw vorstinnen te koop aanbieden. Het noodlot
heeft er anders over beschikt, maar ik treur er niet om, daar ’t mij
vergund was een arm onschuldig meisje te redden van een treurig lot.”

Men had zijn onderwerping aangenomen, doch met hem eenige Tengereezen,
den oudste, benevens Siwangi’s broeder en bruidegom gevangen genomen;
toen zij gevankelijk weggevoerd werden, vervulde bitter gejammer en
gesteun de lucht, maar de gevangene bergbewoners troostten de
achtergeblevenen.

„Wij komen weldra terug,” zeiden zij, „onze zaak is eerlijk en Radhen
Wiro Negoro is rechtvaardig.”

Zij werden naar den Kraton van Pasoeroean gebracht en daar in den
kerker opgesloten om het onderzoek af te wachten.

Radhen Wiro Negoro besloot ook naar zijn hoofdstad te vertrekken; voor
zijn heengaan bezocht hij nog het ziekbed van zijn zoon. Maar
Pengantin, hoewel lang niet zwaar ziek, hield zich bewusteloos of
slapend om een gesprek met den gevreesden vader te ontwijken.

„Ge zult goed op hem passen, Soederma,” sprak de Vorst tot zijn
schoondochter, „en zoodra hij in staat is te reizen, laat gij hem in
een draagstoel overbrengen naar mijn Kraton.”

„En zal mijn vader dan ook genadig zijn.”

„Ik wil rechtvaardig wezen, kind! Want rechtvaardigheid is de deugd,
die op Java het verst te zoeken is, moge men eenmaal zeggen, Soerapati
bracht haar terug!”

„Geen deugd is ook moeilijker,” fluisterde de prinses en sloeg haar
door waken en tranen afgematte oogen naar den grond. Hij streelde haar
lokken en verliet de kamer om zich naar zijn gemalin te begeven, die
alweer met den dwerg aan haar voeten zat.

„Ik vertrek,” zei de hij kort en afgemeten, „ik reken er op dat gij mij
weldra volgt. Lembono zal mij vergezellen. Een woord heb ik nog te
zeggen. Gij overweegt booze dingen in uw hart, zoolang het zich tot
gedachten en woorden bepaalt, laat ik u vrij; maar pas op, dat ge mij
in geen nieuwe moeilijkheden wikkelt. Reeds genoeg zorgen en lasten
omringen mij, gij behoeft ze niet te vermeerderen, want als gij en uw
zonen er nieuwe bijvoegt konden zij licht aangroeien tot een berg, die
op mij valt en mij verplet. Misschien betreurt ge dat niet eens,
misschien is ’t juist dat, wat gij zoekt, maar bedenk dat ik alleen het
gebouw stut, waarin gij allen als vorsten zetelt. Wanneer ik verdwijn,
dan stort het ineen. Noch gij, noch uw kinderen kunnen het staande
houden! Overweeg dus mijn woorden en sla mijn raad niet in de lucht.”

De vorstin bedwong het toornig antwoord dat op haar lippen, zweefde en
zeide niets dan:

„Vaarwel, ik zal u spoedig volgen.”

Aan Boeloe Kidoer echter gaf zij haar hart lucht.

„Wat zal er gebeuren, Boeloe? Wat zal hij doen met mijn arme zonen; is
’t niet beter dat Pengantin zich niet waagt aan den toorn zijns vaders,
dat hij den Kraton niet meer betrede, maar vluchte naar... naar de
bergen met zijn getrouwen?”

„Bezit hij die?” vroeg de dwerg, „tien, twintig, honderd speelmakkers
en drinkebroeders zijn niet genoeg om een Radhen Wiro Negoro te
weerstaan?”

„Maar hij kan vluchten naar den keizer!”

„Naar Pakoe Boewana?” en de dwerg lachte spottend.

„Naar Soenan Mas bedoel ik!”

Nog luider lachte de dwerg.

„Soenan Mas zal de bescherming van Soerapati verbeuren om zich met die
van zijn vluchtenden zoon te behelpen. Moedertje, ge zijt bedreven in
vele zaken, maar staatsmanswijsheid mist ge nog!”

Juist trad Amirang Koesoemo, Radhen Goesik’s pleegvader binnen en de
dwerg begroette hem met de woorden:

„Grootvadertje, gij komt juist bijtijds, de schoone vingers van uw
dochter willen zich wringen tusschen de treden van den troon van haar
gemaal; zij hoopt die ineen te doen storten en vergeet dat zij de
eerste zal zijn om daaronder begraven te worden.”

„Zwijg onbeschaamde dwerg!” beet de vorstin hem nijdig toe.

„Mijn dochter zal dit onzinnige werk niet beproeven,” zeide de
oud-Rijksbestuurder, „ernstige tijden breken aan. Slechts in eendracht
kunnen wij ons heil vinden. Van twee kanten bedreigen ons èn de
keizerlijken èn de Hollanders, met vereende krachten moeten wij hen
weerstaan. En wie zou het doen, als Soerapati er niet was? Uw drie
zonen, Radhen Goesik, reiken te zamen hem nog niet aan de knie; gebruik
uw invloed niet om uw kinderen tegen hun vader op te zetten. De
burgeroorlog verdeelt het rijk en maakt het zwak tegen den vijand, die
van buiten dreigt. De val des vorsten zal ons aller ondergang zijn!”

„Maar hij zal zich niet ontzien zelfs zijn oudsten zoon zwaar te
straffen.”

„Dit is zijn plicht als de straffe verdiend is.”

„Maak u niet ongerust, moedertje!” grinnikte de dwerg, „de heer vader
zal streng oordeelen, vonnissen misschien, maar hij zal vergeven. Hij
heeft zijn zonen te veel noodig in deze duistere dagen. Wat zal het hem
baten zijn troon te redden, als hij de zekerheid heeft, dat deze na
zijn dood ledig zal blijven? Een man als Soerapati werkt niet voor één
geslacht.”

„Ge handelt slecht, mijn dochter, door heete olie in plaats van balsem
te gieten op de wonden uwer zonen, dat zou hen razend kunnen maken van
pijn. Wees dus op uw hoede! Laat Radhen Wiro Negoro handelen zooals hem
’t best dunkt. Wees overtuigd, dat het ook goed en billijk zal
blijken.”

Radhen Goesik zweeg, maar in haar hart was zij nog niet overtuigd; zij
koesterde echter voor haar pleegvader nog te veel kinderlijken eerbied
om hem te durven tegenspreken.

„De Dewa, waarvan Pengantin droomde, heeft zich doen kennen als een
gewoon sterveling,” hervatte zij na een poos, „hij heeft op mijn zoon
durven schieten de ellendeling. Als ik Wiro Negoro was, ik zou op den
vermetelen knaap het volle gewicht doen neerkomen van mijn toorn, dan
spaart hij ook zijn geliefde Tengereezen.”

„O moedertje, wat zou ’t goed leven zijn onder uw wijzen scepter,”
gichelde Boeloe Kidoer.

In diep nadenken verzonken reed de vorst intusschen aan het hoofd van
zijn leger; links en rechts wierp zich het volk bij zijn nadering in
het stof; hij zag hen nauwelijks aan, zoo hielden ernstige gedachten
zijn geest bezig.

De gebeurtenissen op het Tengergebergte, de oneenigheid met vrouw en
kinderen, kwamen hem juist thans ten hoogste ongelegen. Hij wist dat de
Hollanders zich nu op geduchte wijze uitrustten om hem in zijn eigen
gebied te komen aanvallen; het gevaar grijnsde hem van nabij aan. Zijn
ouden pleegvader en besten raadsman had hij verloren; bittere smart
welde op in zijn borst bij de gedachte dat hij den man, die hem zoo
trouw vergezeld had van het slavenkwartier naar het vorstelijk paleis
nu voortaan zou missen, en dat nog wel door zijn eigen schuld.

Naberouw kwelde hem, daar hij den grijsaard uitgezonden had op zulk een
gevaarvolle onderneming; hij had alleen zich zelf zijn dood of
gevangenisstraf te wijten. Zijn hart was bedroefd, maar daarop mocht
hij geen acht slaan, evenmin als op den toorn, die zijn borst vervulde
bij het herdenken van den tegenstand, hem geboden door vrouw en
kinderen. Neen, hij moest waken, hij moest denken, hij moest sterk
blijven, smart en gramschap verzwakken den mensch, verduisteren zijn
geest en hij diende krachtig te blijven, wilde hij alle moeilijkheden,
alle zorgen, alle vijanden het hoofd bieden.

Hij kon nu zijn zonen niet doodelijk kwetsen door een vernederende
straf, maar evenmin zijn trouwe Tengereezen beleedigen door
onrechtvaardigheid. De eer van zijn kroon door den erfprins
vertegenwoordigd stond aan de eene zijde, het geschonden recht aan de
andere.

„O, dat ik geen zoon bezit, waardig mij op te volgen, in wiens handen
ik gerust mijn taak kan overgeven als ik vallen moet,” verzuchtte zijn
ziel. „De kansen van den oorlog zijn wisselvallig, wanneer ik sneuvel
dan heb ik vergeefs gearbeid, mijn leven lang! Als het kaf der ledige
padikorrels zal alles verstuiven wat ik hier wrochtte. De ellendige
geest, die in mijn zonen heerscht, zal oorzaak zijn van den val van
mijn koninkrijk, dat ik door zooveel bloed en tranen, zooveel zweet en
arbeid vestigde. Zij zullen blijde terugkeeren onder Mataram’s
heerschappij, zich trotsch en tevreden voelen, wanneer zij als regenten
van den Soesoehoenan een schijn van macht mogen behouden in deze
gewesten, waar hun vader eenmaal als onafhankelijk vorst regeerde. Zij
worden slaven van den Islam en van de gewetenlooze hadji’s. Ik ben hoog
geklommen, mijn hoogste eerzucht is voldaan! Wat zal ’t mij baten
indien er niemand is, wien ik bij mijn heengaan de teugels kan
overreiken? Maar hoe komen die treurige voorgevoelens in mij op? Ik ben
nog niet oud, ik ben krachtig en sterk, mijn volk is mij trouw en mijn
lichaam is onkwetsbaar; ik zal de Hollanders leeren dat zij in mij een
anderen vijand hebben dan de Tjeribonsche, Bantamsche of Mataramsche
prinsen, een anderen tegenstander zelfs dan de heldhaftige
Troeno-Djojo. Zij zullen met mij moeten rekenen, ik zal hun wetten
voorschrijven. Waarom moeten zij overal zegevieren, dit land behoort
toch ons en niet hen, den vreemdelingen van over de zee.”



ZESDE GEDEELTE.


I.

DE RECHTSPRAAK.


De Kraton van Pasoeroean was een indrukwekkende ruimte. Evenals alle
andere kratons bestond hij uit verscheidene muren, de kern het
vorstelijke verblijf omvattend; fraaie tuinen, ruime pleinen, woningen
voor de prinsen, rijksgrooten en hofbeambten bevonden zich tusschen
deze muren. Soerapati had er vele veranderingen in laten maken, hoewel
hij den kraton niet gebouwd had. Vroeger zetelde er Ngabi Ongo Djoyo
in, regent van Pasoeroean; deze vorst was echter door hem verdreven
geworden en dus had hij zich met diens woning moeten vergenoegen. Ware
de keus aan hem geweest, hij had voorzeker aan een andere inrichting
verre de voorkeur gegeven; in zijn eigen vertrekken volgde hij nu
alleen zijn eigen smaak en liefhebberijen.

Europeesche meubels, waarvan de modellen uit Soerabaya ontboden waren,
vulden deze ruimte; een breede divan nam een der zijmuren in,
daartegenover stond een schrijftafel met een hoogen gebeeldhouwden
stoel, eenige boeken, die hij met veel moeite bijeenverzameld had,
lagen op de tafel naast schrijfgereedschap en papier; eenige
schilderijen hingen aan de muren, waarde hadden zij niet anders dan die
van de verf, welke er kwistig over geworpen was. Fraaier was de
verzameling wapens, die de wanden van boven tot beneden bedekte, naast
jachttropheeën, welke hij uit zijn tochten in het Zuidergebergte
medebracht. Een uit vellen van koningstijgers samengevoegd tapijt
rustte op den grond.

Niemand echter ontving hij in dit vertrek, zijn heiligdom, of het
moesten zijn trouwste vrienden, de oud-Rijksbestuurder, Kiai Hemboong,
Wirajoeda en nog enkele anderen zijn.

Hij sprak met zijn mantri’s, regenten en andere rijksgrooten, met de
gezanten van naburige vorsten of zijn onderdanen, die hem iets te
verzoeken hadden, steeds in de aangrenzende pendoppo.

Daar troonde hij geheel op de wijze der Javaansche vorsten op een
verhevenheid, met kostbare tapijten bedekt en door draperieën omgeven;
niemand mocht hem nabijzitten dan op een afstand van zes voet. Zijn
rijkssieraden werden door knapen in plaats van door vrouwen gedragen,
wanneer hij plechtig audientie gaf, of zich in statie aan het volk
vertoonde; hij verachtte al den verwijfden omhaal der Javaansche
etiquette en vergat nooit dat hij een soldatenvorst was. Op zijn reizen
liet hij zich alleen door zijn krijgslieden omringen en wanneer hij dan
ook op gewone dagen in zijn pendoppo verscheen, hetzij om gehoor te
verleenen, hetzij om recht te spreken, dan omringde hij zich alleen
door een sterke wacht van soldaten, die met hun pieken in de hand aan
weerszijden van de pendoppo en achter zijn zetel geschaard stonden.

Daar hij geen harem bezat, behoefde hij ook al de overdreven voorzorgen
niet te gebruiken, waarmede de Soesoehoenan den toegang van zijn hof
tegen elk mannelijk persoon versperde, en daar hij zelf den
Mahomedaanschen godsdienst niet beleed, had hij den Pangoeloe geen stem
te geven in zijn raad en kon dus ook gevoegelijk de omslachtige
plechtigheden van den Islam achterwege laten.

Deze twee eigenaardigheden maakten zijn hof zoo verschillend van die
der andere Javaansche vorsten; overigens trachtte hij zooveel mogelijk
nog den schijn van macht en glans te behouden, die bij de Javanen
onafscheidelijk is van de opperheerschappij; daarom mocht ook niemand
hem ooit anders dan kruipend naderen. Zoo hij hierin verandering had
gebracht, dan kon hij verzekerd zijn dat hij een deel van zijn
overwicht in de verblinde oogen zijner onderdanen verloren had.

Heden viel er bijzonder veel te doen; zijn afwezigheid had slechts
enkele weken geduurd en toch vond hij thans vele zaken af te doen, die
zich in zijn afzijn opeengehoopt of verward hadden. De zaak van den
Tenger moest onderzocht worden, daarenboven waren er gezanten gekomen
van Soenan Mas uit Kediri en van den regent van Soerabaya, die
onmiddellijk gehoor verlangden.

Radhen Wiro Negoro gaf bevel de boden van den afgezetten Keizer te doen
voorkomen; deze, twee in getal verschenen onmiddellijk en kropen naar
den troon, waarop de vorst hen afwachtte, omringd door zijn beide
jongere zoons, door Matjanegara den erfprins van Balembangan en zijn
mantri’s; deze waren allen op lage banken gezeten.

„Wat is het verlangen van uw heer, den edelen Pangeran Adipati?” vroeg
de vorst.

„Heer, onze meester zond ons in allerijl naar u heen, zijn hart is in
groote bekommernis, want hij weet niet welk besluit te nemen en daarom
roept hij uw raad in. De Hollanders zonden hem een tweetal verkleede
boden, Chineezen naar het schijnt, die in een heimelijk onderhoud hem
voorsloegen zich met de Compagnie te verzoenen en zijn oom den Pangeran
Poeger als wettig Keizer te erkennen.”

„En heeft de Pangeran Adipati naar hun voorslagen geluisterd?”

„Hij veinsde te luisteren, Heer, en vroeg uitstel om ernstig na te
denken; in dien tusschentijd zond hij ons naar u ten einde uw meening
te vragen aangaande het verleidelijk aanbod.”

„Hoe luidde dit aanbod?”

„De Compagnie beloofde hem genade en vergiffenis, alle eerbetuigingen,
die een Javaansch prins toekwamen, het gezag over eenige landstreken,
vrijheid voor hem, zijn vrouwen en kinderen.”

„En meent uw prins wellicht dat het hem beter zal gaan onder de
bescherming der Hollanders dan onder de mijne? Zoo hij hiervan
overtuigd is, hij trekke naar Batavia of Soerabaya en onderwerpe zich
aan de Compagnie. Hij zal mij dan verlossen van de verplichting zijn
rechten staande te houden tegenover Pakoe Boewana; ik zal met hem vrede
kunnen sluiten naar mijn believen. Zeg uw meester, dat hij den kraton
van Kediri onmiddellijk ontruime om zich aan de voeten der Hollanders
te werpen.”

„Heer, uw geest loopt te snel onze woorden vooruit! Onze Gebieder heeft
slechts toegeluisterd en meer niet. Hij wacht met te antwoorden tot hij
uw gevoelens heeft vernomen.”

„Ik heb ze uitgesproken. Mij is er niets aan gelegen den Pangeran
Adipati in mijn rijk te bezitten. Hij blijve of vertrekke naar zijn
goedvinden. Wanneer hij meent mij tot zijn wil te kunnen dwingen door
het aanbod dat mijne vijanden hem gedaan hebben, zoo vergist hij zich
deerlijk; om zijnentwil schroomde ik niet mij de vijandschap op den
hals te halen der Hollanders; alleen om hem te gerieven, bood ik hem
een schuilplaats aan, waar het hem aan niets ontbreekt en nog is hij
niet tevreden. Hij wenscht dat ik hem keizerlijke eer bewijs, hem, den
vluchteling, dien ik uit genade heb opgenomen in mijn land. Hij acht
het een onrechtvaardigheid dat ik hem geldelijken steun gevraagd heb
wanneer ik voor zijn zaak de wapens opneem; liever wil hij overloopen
naar zijn vijanden, die door zijn schuld ook de mijne zijn geworden.
Wat belet mij aan Goesti Katawangan bevel te geven hem over te leveren
aan Pakoe Boewana, zijn dierbaren oom? Deze zal hem nog hartelijker
ontvangen dan de Hollanders, ik ben er zeker van.”

De gezanten bogen het hoofd ter aarde en smeekten:

„Genade Heer, genade! Dat was de bedoeling niet van onzen Heer. Hij
vroeg slechts uw meening.”

„Die kent hij zonder er ook naar te vragen. Het is tijdverlies het boek
dat men reeds verscheidene malen gelezen heeft, nogmaals te openen.
Acht hij zich zelf Keizer of niet?”

„Ongetwijfeld, Heer, hij is de wettige opvolger der Soesoehoenans van
Mataram!”

„Welnu, dan kan hij in eeuwigheid ook niet het recht van zijn oom
erkennen; twee keizers kunnen niet tegelijk bestaan. Wil hij zich
verzoenen met de Compagnie, het staat hem vrij, maar hij verzoene zich
dan ook als Keizer, hij onderhandele met geen Chineesche boden, maar
met den Grooten Heer van Batavia zelf; zoo deze hem als Keizer erkent,
dan vervalt vanzelf zijn onderwerping aan Pakoe Boewana. Dit is mijn
antwoord. Vertrekt in allerijl en brengt mijn woorden letterlijk aan uw
meester over.”

En hij wenkte dat de boden uitgeleid zouden worden.

Thans was het de beurt van de gezanten, die Depati Soerabaya naar hem
afvaardigde; deze verschenen eveneens al kruipend aan het eind van den
pendoppo.

„Hoe maakt het mijn goede broeder, de Depati?” vroeg Radhen Wiro Negoro
nu veel vriendelijker als daar straks, „welke boodschap brengt ge mij
van hem?”

„De gezondheid van onzen meester laat niets te wenschen over, Edele
vorst! Hij beval ons met eigen oogen ons te vergewissen van den
toestand van zijn broeder, den machtigen Radhen Wiro Negoro.”

„Zeg uw meester dat de toestand van mijn lichaam uitstekend is, maar
mijn geest wordt gedrukt door vele zorgen.”

„Helaas! Heer, dezelfde klacht ontsnapt ook de lippen van mijn meester,
de tijden zijn donker en bang. Het is moeilijk den weg te vinden in de
duisternis.”

„De weg kan lang en moeilijk zijn, dit ontken ik niet, maar wanneer men
het doel vast en zeker in ’t oog houdt dan is er weinig kans tot
verdwalen. Dit zal ook mijn broeder van Soerabaya ervaren.”

„Maar juist het doel Heer, is vaak moeilijk te onderscheiden.”

„Daarom verdwalen er zoovelen; maar de meesten gaan blindelings voort,
zij tasten en zoeken, totdat zij in den afgrond storten.”

„Wanneer zij ten minste het geluk niet hebben een veiligen leidsman te
vinden, en juist deze ontbreekt mijn meester, daarom zond hij mij naar
Uw Hoogheid.”

„Zoo hij verlangt dat ik zijn leidsman zij, dan zal ik hem klaar en
duidelijk den weg doen kennen, dien hij gaan moet.”

„Maar hij mag den rechten open weg niet volgen Heer, zijpaden moet hij
inslaan wil hij niet geheel verderven.”

„Ik haat zijpaden en kronkelwegen, de rechte weg is mij altijd de
kortste gebleken naar het doel. Uw meester heeft de vriendschap der
Hollanders aangenomen, dat weet ik. Zal hij nu ook met hen tegen mij
oprukken?”

„Niets zou hem meer leed doen Heer, maar hij kan niet anders doen...
schijnbaar. Zijn schoonvader, de oude Panombahan van Madura is uw
felste vijand en zoo mijn meester openlijk uwe zijde kiest dan is zijn
lot beslist, de Hollander en de Madurees zullen hem verdrijven, hij is
geheel aan hen overgeleverd. In het geheim hoopt hij uw zaak beter te
dienen, dan hij het openlijk zou kunnen.”

„En op welke wijze dan?”

„Hij zal den veldtocht met zijn troepen medemaken, maar zijn soldaten
zullen niet medevechten, integendeel op beslissende oogenblikken zal
hun hulp den Hollanders falen, nog meer, hij zal hun vertrouwen winnen
en hen voeren op dwaalwegen; gij zult alles weten, wat in hun kamp
omgaat.”

„Uw meester is listig en sluw, zijn diensten zullen mij veel waard
zijn, welke belooning verlangt hij daarvoor?”

„Bescherming voor zijn grenslanden in de eerste plaats en verder wat Uw
Hoogheid in zijn hart rechtvaardig en billijk acht tot loon van zulke
goede hulp.”

„’t Is goed, het vertrouwen van den Depati zal niet beschaamd worden;
ik zal u geschenken medegeven ten bewijze van het verbond dat door ons
gesloten is. Maar begrijp me goed en laat ook uw meester het begrijpen!
Bij de eerste teekenen dat hij zijn belofte schendt, geef ik mijn
krijgsvolk bevel het grondgebied van Soerabaya binnen te dringen, de
akkers te vernielen, de dessa’s te plunderen, de kampongs te
verbranden, de bewoners als slaven weg te voeren. Onthoud dit wel, ik
ben een trouwe vriend maar ook een gevaarlijke vijand. Wanneer ik mijn
woord geef dan, bij mijn kris, zal ik het houden.”

De gezanten bogen zich ter aarde bij ’t hooren zijner krachtige,
dreigende stem en beloofden alles wat hij wenschte.

„Het zij dan zoo, ik noodig u uit op een feest, dat ik morgen in mijn
kraton geef, een gevecht tusschen tijger en buffel; heden avond
verwacht ik u echter aan mijn disch.”

En met een beweging vol trotsche genadigheid, gaf hij hen bevel zich te
verwijderen.

„Breng nu de gevangenen uit het Tengergebergte vóór,” gebood de vorst.

De cipiers voerden de ongelukkigen in ’s vorsten tegenwoordigheid; zij
waren aan elkander gebonden en zwaar geboeid; bij den ingang wilde de
gevangenbewaarder hen dwingen naar den troon te kruipen. De Tengereezen
gehoorzaamden bevend en kusten den grond.

Robert echter weigerde beslist; hij sloeg de geboeide armen over de
borst zoodat de ijzeren ketens luid rinkelden en sprak:

„Ik ben geen Heiden of Muzelman maar een Christen en Christenen knielen
slechts voor God.”

De gevangenbewaarder hief zijn stok op om hem door slagen tot knielen
te dwingen maar het trotsche bloed van Robert bleef tegenstreven, hij
wierp het hoofd fier achterover en riep uit:

„Ge kunt mij doodslaan maar kruipend maak ik dien weg niet; ik ben een
mensch en geen viervoetig dier. De menschen zijn geschapen om rechtop
door de wereld te gaan, de redelooze dieren om het aangezicht naar den
grond te keeren.”

Radhen Wiro Negoro zag het verzet van den vreemdeling en glimlachte
stil voor zich.

„Dwing dien man niet,” beval hij luid, „hij kome voor mijn
rechterstoel, zooals hij verkiest!”

Met lossen gang en hoog opgericht hoofd schreed Robert voort, door twee
cipiers gevolgd, terwijl de andere beschuldigden langzaam achter hem
voortkropen en hij hen dus een eind voor raakte.

Bij den troon gekomen boog hij zich diep. Soerapati zag hem lang
zwijgend en onderzoekend aan, toen wenkte hij de andere gevangenen ter
zijde te laten.

„Hoe is uw naam?” vroeg de vorst eindelijk.

Robert noemde den naam, dien hij aangenomen had.

„Sidin.”

„Zooeven hebt ge verklaard Christen te zijn, hoe rijmt dat met uw
Javaanschen naam?”

„Ik ben een kleurling, en onder hen zijn er velen, die den godsdienst
van een hunner ouders volgen.”

„Wat komt gij in mijn landen doen?”

„Mijn fortuin maken.”

„Men heeft mij de kleinoodiën gebracht die met de wapenen bij u
gevonden zijn. Was het uw eenig doel ze hier te verkoopen?”

„Welk ander doel zou ik hebben.”

„Misschien zijt gij een spion!”

Robert schrikte hevig, want deze woorden werden in zuiver Hollandsch
gezegd; vreemd, wonderbaar schier klonk hem zijn moedertaal in deze
geheel Javaansche omgeving uit den mond van den Balineeschen vorst.

„Ik ben verloren,” dacht hij, „en niet alleen ik, aan wien weinig
gelegen is, maar mijn zending is mislukt.”

„Het is aan u dat te bewijzen,” gaf hij ten antwoord, eveneens in het
Hollandsch, „ik heb u gezegd wat mijn doel was, en er is voor u geen
reden mij van onwaarheid te verdenken. Zoo ik niet door een toeval in
het Tengergebergte verdwaald en opgehouden was, zou ik zonder ongeval
in Banjoe Biroe zijn gekomen om mijn waren aan uw prinsessen te koop te
bieden.”

De vorst luisterde aandachtig en bleef een oogenblik nadat Robert reeds
zweeg in diep nadenken verzonken. Eindelijk begon hij:

„Uw Hollandsch is niet dat van een kleurling. Waar zijt gij geboren?”

„Op Batavia.”

„En wie uwer ouders was Hollander?”

„Mijn moeder.”

„Dat is niet alledaagsch. Zijt gij in Europa geweest?”

„Ja,” antwoordde Robert kortaf, hij gevoelde dat die man met zijn
adelaarsblik weldra geheel zou doordringen in al zijn geheimen en dat
hij dus met verdubbelde waakzaamheid zich zelf moest verdedigen, doch
leugens waren wapenen, die hij liefst niet gebruikte dan in uitersten
nood.

„En dan zoudt ge als een marskramer hier rondgaan om uw waren te
verkoopen? Waarlijk in Europa hadt gij iets beters kunnen leeren.”

„Is het dan niet een benijdenswaardig beroep, de schoonheid van
vorstinnen te verhoogen door haar sieraden te bezorgen?”

De vorst glimlachte.

„Voor een koopman hanteert gij bijzonder goed de wapenen. Zijt ge
misschien ook in krijgsdienst geweest?”

„Ook daarin heb ik mijn geluk beproefd!”

„Mij dunkt een jonge, krachtige man als gij zou betere diensten als
krijgsman kunnen bewijzen aan uw land, dan als marskramer.”

„Men kiest zelf zijn ambacht niet.”

„Waar zijt ge geland?”

„In Pasaroean, met een visschersschuit.”

„Van waar kwaamt ge toen?”

„Van Soerabaya!”

„Hebt ge ook beproefd aan de gemalinnen van den Depati of aan de
talrijke prinsessen van den Panombahan van Madura uwe sieraden te
verkoopen?”

„Neen!”

„Dat vind ik ten hoogste raadselachtig; de hoven van Madura en
Soerabaya zijn tuinen tot overladens toe van bloemen voorzien; mijn hof
echter bezit slechts eenige schaarsche sierplanten. Wist ge dat niet?”

„Juist daarom wilde ik aan uw vorstinnen mijn kleinoodiën brengen;
bloemen, die eenzaam staan zijn gewoonlijk schooner in kleur en
frisscher in geur dan die, welke elkander in bonte verscheidenheid
verstikken. Kostbare planten bewaart men in bloempotten, maar gemeene
bloemen groeien in het wild.”

„Uw antwoorden vallen snel en vaardig als de pijlen van een geoefenden
boogschutter; ik heb behagen in uw taal, o, jonge man, al begrijp ik
dat gij mijn vijand zijt, die hier binnengeslopen zijt om de geheimen
van mijn rijk aan de Hollanders te verraden. Uw kleur maakte u ten
hoogste geschikt voor deze taak.”

„Ik ben de beschuldigde, gij zijt mijn rechter! Het is aan u deze
beschuldigingen waar te maken.”

„Welnu, toen men u alles afnam, wat gij bij u droegt, heeft men nog een
pakje gevonden, dat gij met de kracht der wanhoop verdedigdet; ge hebt
het niet willen afstaan en toen men geweld gebruikte, deedt ge een
beroep op mij. Aan mij alleen wildet gij het overgeven!”

„Ja, dat heb ik gedaan! En zoo gij het verlangt zal ik ’t u
toevertrouwen, maar dit zweer ik u bij alles, wat mij heilig is, zij
bevatten niets wat op verraad of spionneering betrekking heeft. Het
zijn stukken die mij persoonlijk toebehooren en niemand anders eenig
belang kunnen inboezemen, maar mij zijn ze kostbaarder dan mijn leven.
Wilt gij ze bewaren, dan zal ik ze u geven. Onder een voorwaarde
echter! Zoo gij mij de vrijheid terugschenkt, dan smeek ik u ze mij
weder ter hand te stellen, en zoo ik veroordeeld mocht worden tot den
dood, laat ze mij dan behouden tot mijn laatsten snik en met mij in het
graf nemen. Waarde bezitten zij niet, ik herhaal ’t u nogmaals.”

Hij nam een koord van zijn hals, waaraan een zakje van zwarte zijde
hing en reikte beide aan Radhen Wiro Negoro over. Deze nam ze aan en
legde ze op zijn knieën neder er zijn linkerhand op drukkend.

„Ik beloof ’t u! Zoo ge waarheid gesproken hebt, zal ik handelen
volgens uw verlangen,” zeide hij ernstig en beslist. „Maar nu gaan wij
over tot de behandeling der Tengersche gebeurtenissen. We zullen ons
thans weer van het Javaansch bedienen. Cipier, breng de andere
gevangenen voor.”

Het onderzoek begon, en spoedig werd het den vorst duidelijk dat men op
deze wijze weinig vorderde. De Tengereezen wisten van den eigenlijken
roof op Siwangi gewaagd niets dan van hooren zeggen, den nachtelijken
aanval hadden zij allen bijgewoond. Robert verhaalde eenvoudig en naar
waarheid, dat hij dien morgen dwalend over den bergrug, menschen had
hooren aankomen, en om zijn kostbaarheden niet in gevaar te brengen,
verschool hij zich in het struikgewas aan de helling.

Druk gepraat, levendige smeekingen, eindelijk vrouwelijk angstgeroep
troffen zijn oor; op handen en voeten kroop hij naar den bergrand en
zag een jong meisje zich radeloos verdedigen tegen een twintigtal
mannen.

Zonder te bedenken welke gevolgen zijn handelwijze na zich kon slepen,
schoot hij zijn pistolen af en het gelukte hem de aanvallers op de
vlucht te jagen.

„Ik wist niet dat de vrouwenroover een prins was,” sprak Robert, „ik
zag in hem niets anders dan een boosdoener. Had ik het geweten, ik zou
stellig niet anders hebben gehandeld. Het is de plicht van elken man
bedreigde vrouwen ter hulp te komen.”

„Gij kent goed uw plicht naar ’t schijnt!” sprak de vorst nu weer in ’t
Hollandsch. „Wie leerde u dat?”

„Eene vrouw, wier lessen ik helaas! maar al te dikwijls heb
verwaarloosd.”

„Uwe moeder?”

„Ik heb mijn moeder niet gekend.”

„Uw vrouw?”

„Ik heb geen vrouw.”

„Een zuster?”

„Evenmin.”

„Een bruid?”

„Neen, een vriendin.”

„Die kennen wij hier niet,” zeide de vorst, die er zichtbaar behagen in
vond Hollandsch te spreken en te hooren spreken.

Hierop werd de tweede aanval behandeld en nu moest ook Mas Lembono
voorkomen om getuigenis af te leggen over de gebeurtenissen van den
nacht. Zijn getuigenis was verward; hij gaf het met een verstoord
gelaat en hortende stem; het was haast niet mogelijk hem tot spreken te
dwingen.

Telkens en telkens vlamden Soerapati’s oogen op; hij bedwong blijkbaar
zijn toorn en wierp zijn zoon blikken toe, welke deze niet verdragen
kon.

„’t Is goed,” sprak hij eindelijk opstaande. „Het verhoor is voor
vandaag geëindigd; weldra zal ik rechtspreken. Brengt de gevangenen
naar den kerker terug!”

De vorst verwijderde zich terwijl alle bekkens en gongen in beweging
werden gebracht om hem een afscheidsgroet te brengen. Hij keerde naar
zijn bijzonder vertrek terug, waarvan de ingang door bonte gordijnen
van de overige ruimte afgesloten was. Driftig schreed hij op en neer;
verontwaardiging tegen zijn zonen vervulde hem geheel.

„De lafaards,” mompelde hij, „dat kunnen zij, vrouwen rooven,
godsdienstige gebruiken tot masker verlagen van hun onheilige
doeleinden. Liegen, bedriegen ’t is de vloek van ons ras en die knapen
moeten vorsten worden, in staat om den beschaafden Hollanders het hoofd
te bieden. Hoe klein, hoe nietig stond mijn prins tegenover dien
anderen man, in wiens aderen enkele druppelen Europeesch bloed
stroomen. Hij weet wat hij wil; hij kan zwijgen. Hij zal zijn volk niet
verraden, zelfs niet ten koste van zijn leven; hij weet wat plicht, wat
eer gebieden. Voor mijne zonen zijn dit woorden zonder beteekenis,
ijdele klanken; ik hoorde hem graag dien jongen, liever dan den laffen
Lembono.”

Daar herinnerde hij zich eensklaps dat hij het zwart zijden zakje van
den gevangene nog in de hand hield; hij zette zich aan zijn tafel neder
en weifelde een oogenblik.

„Ik zal het toch openen; ik wil weten of hij een leugenaar is,”
mompelde hij en zijn kris nemend sneed hij het open.

Er vielen eenige papieren uit, een halve zilveren penning, een portret,
enkele verdroogde bloemen, een blauw lint, herinneringen aan zijn
moeder en aan Digna.

„Liefdesgedachtenissen, meer niet,” sprak Soerapati glimlachend, „geen
stukken die zijn taak omschrijven.”

Plotseling verbleekte hij en sprong op, beurtelings nam hij het portret
op en den penning, liet ze vallen en ontsloot snel een schildpadden
kistje, dat ter zijde van hem stond; zijn bevende vingers zochten
daarin zoolang tot hij een zilveren schijf vond, hij paste deze aan den
halven penning. Hij werd één geheel; als verpletterd zonk hij op zijn
zetel terug, het portret in zijn eene hand geklemd, den penning op de
tafel drukkend.

„Is ’t mogelijk, groote Goden,” stamelde hij... „haar zoon.”



II.

VADER EN ZOON.


Robert zat of liever lag in zijn gevangenis, een duister laag hok,
waarbij de gevangenis onder het stadhuis van Batavia nog een paleis
scheen; een keten verbond zijn voeten aan een ring in den muur, zijn
handen waren ook aan elkander geboeid. Hij lag achterover op een matje,
naast hem stond een halve klapperdop met rijst gevuld en een kleine
gendie (kruik) met water. Hij roerde ze echter niet aan; nauwelijks
wist hij dat het voedsel zich daar bevond, zoo donker was ’t hier. Het
eenige licht kwam van een halven cirkel, in een der hoeken van den
muur, waarvan de andere helft zeker de naaste gevangenis verlichtte.
Den ingang kon men slechts kruipend doorgaan, hij kwam op een
onderaardsche gang uit. Boeloe Kidoer kon misschien nog recht opstaan
in het hok; de vrij lange Robert raakte bijna den zolder als hij er in
neerhurkte.

Dus had hij besloten maar te blijven liggen, hoewel hij door de
gedwongen houding, aan al zijn ledematen zware pijn gevoelde. Het
scheen nu avond te zijn, want zelfs door den halven cirkel was nu niets
meer zichtbaar; in de verte hoorde hij de eentonige muziek van den
gamelan, die zeker het een of ander feest moest opluisteren, soms
vergezeld door het krijschend zingen der danseressen en dan werd het
weer voor een poos stil.

Robert had echter genoeg met zijn gedachten te doen om zich veel bezig
te houden met de Javaansche muziek buiten den kerker.

Zijn geheele zonderlinge levensloop trad hem voor den geest; wanneer
hij even insluimerde verbeeldde hij zich weer in het deftige huis op de
Heerengracht te Amsterdam te zijn bij zijn goede pleegouders, of wel in
den fraaien tuin van Amstelvreugd naast zijn verloofde.

Als hij door een harden slag van den gamelan of door het knabbelen van
een muis aan zijn haren verschrikt opvloog, kostte het hem moeite zich
te verbeelden dat hij zich in de gevangenis bevond van een Javaanschen
kraton, overgeleverd aan de genade van een oppermachtig meester, die
hem geheel scheen te doorgronden en niet met zich spelen liet.

„Mijn lot is beslist,” dacht hij, „de vorst zal mij tot spreken
dwingen. Blijf ik zwijgen, dan zal hij mij dood laten martelen; spreek
ik, dan treft mij de straf der spionnen. In elk geval mijn zending is
mislukt gelijk mijn geheele leven mislukt is. Zal Digna ten minste
weten dat ik mijn plicht heb gedaan tot het einde? In elk geval ’t is
beter dat ik hier een wreeden dood sterf dan dat ik in de Bataviasche
kazernen zedelijk ware ondergegaan. Sinds mijn laatste gesprek met haar
heb ik mij niets te verwijten, geen lichtzinnigheid, geen
uitspattingen, geen vloeken meer. Alles zou ik haar kunnen bekennen,
alles, maar ik zal haar nimmer terugzien.”

Eén woord had hij opgevangen vóór zijn vertrek van Soerabaya dat hij
maar niet vergeten kon; iemand had gezegd, een te hoog in rang dan dat
hij dien om nadere inlichtingen zou vragen, dat de Raad van Justitie
Voorneman overleden was. Digna vrij! Dwaas hart! hij schiep zich op dat
enkele woord droombeelden, zijn zending uitstekend gelukt, de
Hollanders overwinnaars van Soerapati, hij bevorderd tot hoogen rang en
dingend om de hand der jonge weduwe!

Welke onzinnige gedachten! Zelfs al bevatte het gerucht waarheid, al
ware Digna ook weduwe, welke breede klove gaapte er nog steeds tusschen
hem den naamlooze en haar de rijke, schoone vrouw. Hoe zou zij ooit
gedempt kunnen worden! Maar ach! een korreltje hoop is dikwijls genoeg
voor een geheel menschenleven om er van te bestaan en is het korreltje
eindelijk opgeteerd dan is ook het leven vaak ten einde.

Zou hij niet kunnen vluchten? Wanneer hij nu ontsnapte had hij reeds
veel, zeer veel aan zijn meesters kunnen melden. Soerapati was een
vijand, waardig zich met zijn landgenooten te meten. Welk een verschil
met den spotkeizer Pakoe Boewana, dien hij naar Karta-Soera had
vergezeld. Waren de Javaansche vorsten allen aan den Balineeschen
hoofdman gelijk geweest, voorwaar de Hollanders hadden zwaarder werk
gehad om het land aan zich te onderwerpen. Men kon hem vreezen, maar
minachten nooit!

Hoe zou zijn oordeel luiden? Robert had genoeg in zijn blikken gelezen
hoe hij de wandaden zijner zonen verfoeide en de Tengereezen hun
tegenweer niet misduidde, voor deze feiten zou hij niet streng zijn,
maar hij wantrouwde hem nu, hij zou zijn maatregelen nemen om den
dwarskijker onschadelijk te maken, wanneer hij dan ten minste een
spoedig einde maakte aan het proces en aan deze lange, martelende
gevangenschap.

Langzamerhand was hij ingesluimerd; hij sliep en zelfs vast, zoo hoorde
hij niet eens dat het ijzeren luik, de eenige toegang tot zijn kerker,
ontsloten werd en dat een helder licht naar binnen stroomde en zijn
gelaat bescheen.

„Wil Uw Hoogheid zich daarin wagen?” vroeg een stem buiten den kerker.

„Stil, laat mij begaan!” klonk het gebiedend terug en de hooge forsche
gestalte van Soerapati wrong zich door het smalle luik; hij knielde
neer en moest nog het bovenlijf voorover houden om zich niet aan de
armzalige zoldering te stooten. Zoo kon hij zich echter geheel over den
gevangene buigen, die rustig bleef voortslapen, zijn eene met ketens
beladen arm hield hij onder het hoofd, de andere rustte op zijn borst,
de ijzeren schakels van den keten vielen over zijn schouder, een kalme
uitdrukking lag op zijn trekken, zijn donker, golvend haar bedekte zijn
voorhoofd en zelfs zijn eene wenkbrauw.

Lang bleef Radhen Wiro Negoro in deze houding gebukt over den slapenden
vorm van den jongeling; zijn breede borst ging onstuimig op en neer,
zijn scherpe oogen schenen aan de stomme trekken een geheim te willen
ontpersen, hij volgde elke lijn van zijn gelaat, elken omtrek van neus,
lippen, voorhoofd als om daarin een gelijkenis te ontdekken.

De slapende maakte een beweging met de rechterhand, het ijzer rinkelde
en hij ontwaakte bij dat geluid; misschien ware hij weer dadelijk in
slaap gevallen zoo hij niet de donkere figuur boven hem had bemerkt;
hij richtte zich ontzet half op en vroeg:

„Is ’t tijd? Moet ik nu sterven? Welnu, ik ben bereid, maar laat het
gauw zijn, en dan den dood van een krijgsman!”

„Volg mij!” beval de vorst. „Sta op.”

„Zijt gij het zelf, Radhen Adipati?” vroeg Robert glimlachend, „dat is
een eer die zeker niet elken veroordeelde overkomt. Weet ge wat gij mij
beloofd hebt? Geef mij mijn eigendom terug.”

Soerapati antwoordde niet; hij had een breekijzer in de handen en liet
met een behendigheid, welke nog aan die van den ouden roover
herinnerde, de ketens los springen. Verrast zag Robert hem aan.

„Ik zal u voorgaan, gij komt met mij mede!”

Hij kroop door den nauwen ingang en Robert volgde hem werktuigelijk.
Buiten in de gang stond Radhen Wiro Negoro in zijn volle lengte
rechtop; hij was geheel alleen. In zijn hand hield hij een zijden doek,
dezen wierp hij den gevangene over het hoofd, toen nam hij hem bij de
hand en beiden schreden zwijgend voort.

„Mijn laatste oogenblikken zijn geteld,” dacht Robert. „Maar waarom
komt die groote Heer mij zelf halen; waarom moet ik blindemannetje
spelen en waar brengt hij me heen?”

Na omstreeks een kwartier geloopen te hebben, voelde Robert dat hij op
een divan moest neerzitten en de doek werd hem van het gelaat genomen;
zijn verwondering verminderde niet nu hij zich in het bijna Europeesch
gemeubelde vertrek des vorsten bevond en niet op een strafplaats.

Het verschil tusschen deze ruime, zacht verlichte kamer en zijn
ellendig hok was zoo groot, dat zijn schitterende oogen het duidelijk
genoeg uitspraken hoe de verandering hem trof.

„Ik heb u hier gebracht, jongmensch, omdat ik u spreken moest,” begon
de vorst met een stem, die van geheime ontroering beefde. „Neem een
stoel en zet u naast mij voor de tafel.”

Robert gehoorzaamde.

„Antwoord op al mijn vragen naar recht en waarheid. Oneindig veel is
daaraan gelegen niet alleen voor u maar ook voor mij, voor dit land en
voor uw volk.”

Deze plechtige woorden stemden Robert zelf hoogst ernstig. Radhen Wiro
Negoro trok het schildpadden kistje naar zich toe en ontsloot het met
een gouden sleutel, dien hij steeds bij zich droeg; alle kostbaarheden,
door Robert zoo hoog gesteld, lagen daarin bewaard; hij nam het portret
er uit en vroeg:

„Wie is deze vrouw?”

„Mijne moeder.”

„Waar is zij?” bevend en hortend kwam deze vraag van zijn lippen.

Robert zag hem hoe langer hoe meer verbaasd aan.

„Gij hebt gisteren gezegd dat zij dood was. Is dat waar?”

„Ja, zij is reeds lang niet meer! Ik heb haar nooit gekend.”

„En haar... haar man?”

Robert bloosde en wendde zijn blik af.

„Mijn vader heb ik evenmin gekend.”

„Ik vraag u niet naar uw vader! Ik vraag u naar haar echtgenoot,” drong
de vorst grimmig aan; de aderen van zijn voorhoofd zwollen op, en hij
zag den jongen man recht in het gelaat.

„Zij had geen anderen man dan mijn vader!” antwoordde Robert ontwijkend
met steeds klimmende verbazing.

„Geen andere en vaandrig Kuffeler dan!” barstte Soerapati uit. Robert
zag hem open in het gelaat en haalde de schouders op.

„Ik begrijp u niet, Radhen Adipati! Wat gaat mijn moeder u aan en de
naam, dien gij daar uitspreekt, heb ik nog niet eer gehoord.”

„Lieg niet! Ik laat mij niet bedriegen door niemand. Heette uw moeder
niet Suzanna Moor?”

„Inderdaad!”

„En is zij na uw geboorte niet getrouwd met een vaandrig, Kuffeler
genaamd?”

„Mijn moeder is steeds mijn vader trouw gebleven in wien zij haar
wettigen man erkende! Zij is later niet meer hertrouwd.”

Een ontzettende verandering had in de trekken van den vorst plaats;
zijn oogappels rolden wild in hun kassen, zijn neusgaten sperden zich
wijd op en hij siste:

„Niet getrouwd, mij trouw gebleven! Dan ben ik schandelijk belogen...
schandelijk, laag!”

Stom van verwondering staarde Robert hem aan; alles scheen hem nog een
droom.

Met ijzeren hand greep Soerapati thans den jongeling aan en stiet al
stamelend de vraag uit:

„En uw vader, uw eigen vader, hoe is zijn naam? Wie was hij?”

„Hij was een slaaf, Si Oentoeng genaamd.”

Radhen Wiro Negoro liet hem los; hij lachte schel en valsch.

„Si Oentoeng, Si Oentoeng, een slaaf,” herhaalde hij telkens heftig op
en neer gaande, „een slaaf. Ge vergist u, jonge man... hoe is uw naam,
ik bedoel den naam, waarmede uw moeder u noemde?”

„Robert.”

„Welnu, Robert, uw vader is geen slaaf meer, hij heet niet langer Si
Oentoeng, al is die naam profetisch gebleken, want winst heeft hij
gehad, zeer veel zelfs, hoewel men hem zijn kostbaarsten schat heeft
ontroofd. Wilt ge weten hoe thans uw vader heet, wilt ge weten wie hij
is?”

Robert antwoordde niet; hij voelde zich gebonden door den magnetischen
blik van den man vóór hem.

„Uw vader is thans een vorst, die de Hollanders doet sidderen en zijn
naam is Radhen Wiro Negoro.”

„Hoe gij zijt...?”

„Si Oentoeng, de echtgenoot uwer moeder, uw vader.”

„Gij, gij!” riep Robert uit, en week terug, schrik meer dan vreugde lag
in zijn oogen, hij snelde niet toe om zich in de armen te werpen van
den teruggevonden vader. In plaats van den Oosterschen vorst zag hij in
den geest slechts den grijsaard terug, wien hij levenslang den zoeten
vadernaam had gegeven en in dezen man herkende hij slechts den
moordenaar van Digna’s vader!

„Ge schrikt er van, ge verheugt u niet. Ware ik een blanke werkman
geweest ge zoudt mij verheugd in uw armen hebben gesloten, maar nu ik
een bruine vorst ben, nu veracht ge mij, nu schaamt gij u dat ge mijn
zoon zijt. Beken ’t, ik lees het genoeg in uw trekken!”

En hij hield hem bij den arm, dien hij vast in zijn vingers omknelde.

„Maar hoe zal ik u gelooven, Heer! ’t Nieuws verrast mij, ik duizel er
van. Nimmer had ik kunnen vermoeden...”

„Dat de slaaf, de ellendige verleider van uw moeder, zooals de
Hollanders mij beschouwen, zoo hoog zou klimmen, dat duizenden voor hem
sidderen, dat op een wenk van hem geheel het Oosten van Java zich in
het stof neerwerpt. Hij is de eenige macht, die het geweld uwer
landgenooten nog weerstaat, is hij gevallen dan zijt gij indringers,
hier meesters in dit vreemde land, waar binnen wij u niet geroepen
hebben, dat gij slechts betreedt om ons te onderdrukken, daar ge in ons
een lager menschenras ziet. Waarom leeft Suzanna niet meer, zij was de
eenige, die in mij haar gelijke zag, zij is mij trouw gebleven tot den
dood. O had ik ’t eerder geweten, had ik het kunnen vermoeden! Des te
wreeder is nu de scheiding geweest, des te zwaarder trof ons de vloek
van blank en bruin. Maar ge wilt bewijzen, knaap! Gij gelooft mijn
woord niet! Welnu kent gij dezen penning?”

„Hij is de mijne?”

„Hij is half doorgebroken, het zijn deze vingers geweest die het zilver
in tweeën spleten, hier is de andere helft, zie of beide schijven aan
elkander passen.”

Hij legde hem beide stukken voor en Robert boog het hoofd; hij gaf zich
gewonnen, maar in zijn hart klopte nog niets ten gunste van den
vorstelijken vader, hij kon niet veinzen.

„Zijt ge mijn zoon, ja of neen?” ging Radhen Wiro Negoro met toenemende
verbittering voort, „mijn zoon gesproten uit mijn echt met een
Hollandsche, een Christen vrouw! Ontken het langer als gij durft! Zie
dezen ring ook, daarop zijn haar voorletters gegrift.”

„Ik ontken niets, ik geloof uw woorden, maar vergeef me! Thans zijn
mijn gedachten meer bij mijne arme moeder, wier leven door uw schuld
vernietigd werd, bij mij zelf, die de gevolgen draag van haar misstap
dan bij u, Radhen Adipati!”

„Ge durft mij uw geboorte verwijten, dwaas die ge zijt? Ge vergeeft uw
moeder alsof zij, de arme, een zondares ware, maar begrijpt ge dan niet
dat het uw blanke verwanten, uw landgenooten zijn die de schuld dragen
van ons beider scheiding? Heeft uw grootvader mij niet opgevoed, als
ware ik zijn eigen zoon? Deed hij me niet vergeten dat ik slaaf was? Nu
nog spreek ik uw taal, al bleef ze jarenlang mijn tong vreemd, waarom?
Daar ik ze tegelijk met de mijne op het erf van den Heer Moor
aanleerde. Ik deelde haar lessen en haar spelen, ik achtte mij haar
broeder totdat er een oogenblik kwam, dat ik voelde het niet te zijn;
en zij, zij zag mijn kleur voorbij; dat zij er voor boeten moest,
daarvan dragen haar verwanten en niet ik de schuld.”

„Maar zij is u trouw gebleven, zij weigerde hardnekkig elke poging,
door haar vader in ’t werk gesteld om haar daad uit te wisschen, gij
echter wist u te troosten.... Zij stierf treurig en verlaten in den
bloei harer jeugd, gij zijt hoog gestegen, gij hebt een prinses van uw
volk tot uw vrouw gemaakt en u niet meer bekommerd om het meisje, dat
droevig haar jong leven eindigde, om het kind, dat tusschen vreemden
achterbleef.”

Soerapati’s blik verduisterde, hij bracht de hand naar het voorhoofd,
en het duurde eenige oogenblikken voor hij antwoorden kon.

„Kind, uw woorden treffen mij diep, diep in het hart! Ja, ’t is waar,
ik heb mijn arme Suzanna slechts smart en ellende aangebracht;
vervloekt zij ’t oogenblik dat zij mij trouw beloofde, vervloekt het
uur, waarop ik haar offer aannam; maar onwaar is ’t dat ik willens en
wetens haar verliet. Ik zocht vergoeding voor mijn leed ja, in mijn
eerzucht, want liefde heb ik niet meer gekend noch voor mijn vrouw,
noch voor mijn zonen. Wreed bedrog heeft Suzanna van mij gescheiden. Om
harentwille zwoer ik der Compagnie trouw, om harentwil droeg ik de
wapenen der Hollanders, om haar verdroeg ik de beleedigingen van een
vaandrig, en ik zou nog meer verduurd hebben, indien men mij niet haar
ring had teruggebracht, indien men mij niet voorgelogen had dat juist
mijn beleediger haar echtgenoot was. Hij die deze leugen verzon is
buiten mijn bereik; ’t is wel voor hem, want noch zijn grijze haren,
noch de vriendschapsband, die ons voor schier een halve eeuw aan
elkander hecht zouden hem gebaat hebben.”

En zijn hand omklemde krampachtig het gouden gevest van zijn kris.

„Maar,” ging hij voort, en zijn stem klonk zoo teeder en zoo week, dat
Robert hem verrast en vragend aanzag, „ik zal zoo God het wil, aan haar
zoon goed maken, wat mijn arme Suzanna lijden moest. Ge hebt mij nog
niet lief, ge schrikt voor mij. Ik wil uw gevoelens niet dwingen, ik
zal geduldig wachten totdat uw hart zich als vanzelf tot mij keert, we
zullen elkander langzaam leeren kennen, mijn zoon, en daarom verlang ik
dat gij mij thans alles zegt. Hoe is uw leven geweest? Wat hebt gij te
verlangen of te betreuren? Zeg mij alles, maar verhaal mij eerst van uw
moeder!”

„Zij is me even vreemd als gij het nog vóór enkele oogenblikken waart,”
antwoordde Robert, „vreemden heb ik levenslang den zoeten oudernaam
gegeven.”

En hij verhaalde hem in het kort zijn levensloop; zijn gelukkige
kinder- en jongelingsjaren, totdat de plotselinge slag hem van alles
beroofde en de wijde wereld eenzaam en verlaten injoeg; plotseling
zweeg hij, het was toen hij verhalen moest, waarom bij zich in
Soerapati’s handen bevond.

„Het overige weet ik,” sprak de vorst; „ge zijt hier gekomen om meer te
weten, van mijn persoon, mijn regeering, mijn krijgsplannen; men heeft
u daarmede belast, niet vermoedend, welke banden u aan mij hechten. Ik
zal u gelegenheid geven uw taak te volbrengen, ik zal u alles toonen,
ik geef u de grootst mogelijke vrijheid, ik verlang alleen uw woord,
dat gij niet vertrekken zult, voor ik u verlof daartoe geef.”

„En zal ik dan vrij zijn?”

„Meent ge dat ik mijn zoon langer in den kerker zou laten zuchten? Kan
ik rekenen op uw eerewoord?”

„Verlangt ge daarvoor iets in de plaats?”

„Ik geef u de vrijheid, ik zal u inwijden in al mijn geheimen, ik zal u
meenemen op mijn tochten, ik zal u mijn plannen van verdediging en
versterking voorleggen, gij zult overal aan mijne zijde verschijnen...”

„Op voorwaarde dat ik hier niets van verrade!”

„Dat vraag ik niet eens! Beloof me slechts dat gij niet vluchten zult.”

Robert dacht even na en sprak toen:

„Ik beloof het u.”

„Dat is genoeg! Morgen zal ik u vragen mij dezen brief uwer moeder voor
te lezen, ik heb getracht het schrift te ontcijferen maar het viel mij
te moeilijk. Laat mij ook haar portret. Tot morgen dus. Gij zult rust
noodig hebben na de gebeurtenissen van dezen dag, en ik eveneens. Tot
morgen, Robert!”

Hij sloeg op een kleinen zilveren gong, die naast hem hing en dadelijk
trad een slaaf binnen, die gehurkt de bevelen zijns meesters afwachtte;
hij gebood hem iets in het Javaansch en gaf Robert een wenk hem te
volgen. Weinige oogenblikken later trad de jonge man in een ruim
vertrek, rijk van divans voorzien, die bedekt waren met kostbare
Oostersche kleeden; de andere meubels waren allen van het fijnste
snijwerk, een zachte geur van bloemen en reukwerk doortrok de kamer, op
een kleinen standaard brandde een lamp, de deur stond half open en gaf
blijkbaar toegang tot een tuin, waarin waterwerken zacht en eentonig
murmelden. De slaaf verwijderde zich na een eerbiedigen groet.

„Is ’t een droom, ben ik waarlijk niet meer in mijn kerker maar in een
vorstelijk vertrek?” vroeg hij zich af. „Het schijnt een
tooversprookje!”

Weinige minuten later lag hij op een der divans uitgestrekt een
rustigen slaap te slapen.



III.

DE GUNSTELING DES VORSTEN.


Den volgenden dag zouden op den aloen-aloen de volksspelen plaats
hebben, waarvan het meest aantrekkelijke ongetwijfeld het gevecht
tusschen buffel en tijger was.

Reeds ’s morgens vroeg daalden de landlieden van het gebergte af naar
den dalem van Pasoeroean, zooals zij in Karta-Soera zich naar den
keizerlijken kraton begaven. De poort welke tot den aloen-aloen toegang
verleende, stond wijd open, daardoor stroomde het volk naar binnen en
nam zijn plaats in buiten de palen, waarmede het zandperk omheind was.

Tegenover den ingang stond de vorstelijke troon, bedekt door een soort
van hemel, die met schitterende kleeden van goud- en zilverborduursel
gedrapeerd was; een gouden stoel was er neergezet voor den heerscher,
en lagere stoelen voor zijn zonen en andere grooten. Links van den
troon, zoo echter, dat men daarop het volle gezicht had, was een soort
van balkon of tribune uit den ringmuur gebouwd, met fraaie rondbogen
versierd, waarvan de openingen door oleander-struiken half bedekt
waren. Dit was de plaats vanwaar de prinsessen het schouwspel kwamen
zien; afwisselend deed de muziek der gamelans en die van Europeesche
instrumenten van de derde of vierde soort haar tonen hooren en wekte de
vroolijkheid der toeschouwers meer en meer op; men kon ’t het volk
aanzien, dat het gelukkig en tevreden was. Alles lachte en schertste
niet luidruchtig, maar kalm, bedaard, innig vergenoegd, zooals het den
Javaan eigen is; tot boven den ringmuur zag het zwart van menschen,
zelfs in de waringinboomen, die het plein omzoomden, waren zij
geklommen.

Doodelijke stilte heerschte er plotseling, de deuren werden
opengeworpen en de vorstelijke stoet verscheen; soldaten in hun witte
en roode rokken met de glinsterende zilveren pieken in de hand openden
den optocht, daarna volgde het paardevolk, met stalen harnassen aan,
die in den zonneschijn met oogverblindend licht vonkelden, terwijl hun
paarden met de bontste kleuren waren opgetuigd. Langzaam en statig
naderden nu de olifanten, welke den vorst en zijn gevolg droegen; op
den voorsten olifant zetelde Radhen Wiro Negoro, in zijn vuurrood met
goud en edelgesteenten opgelegd hofgewaad; de olifant was bijna geheel
bedekt met een kleed van goud brokaat, waarover een Perzisch tapijt
gespreid was, zijn kop ging half schuil in een net van bont zijdewerk,
waarvan in elke maas een robijn of smaragd flikkerde; zijn snijtanden
waren met bloemen omslingerd, snoeren van bloemen hingen ook langs zijn
snuit af. De zetel van den vorst was geheel verguld en met kussens van
een rijk Oostersch weefsel belegd. Wiro Negoro droeg zijn tulband met
arendsveer op het indrukwekkende hoofd.

Hij was echter niet alleen. Anders had hij gewoonlijk een zijner
rijksgrooten of den kroonprins naast zich zitten, in vroegere dagen zag
men daar het meest Kiai Hemboong of den oud-Rijksbestierder, zijn
schoonvader. Nu echter bevond zich daar een geheel onbekend persoon,
eenvoudig gekleed in een zwart gewaad, met een witten tulband op;
niemand herinnerde zich hem ooit gezien te hebben, maar de prinsen en
edelen, die zich op de volgende minder rijk getooide olifanten
bevonden, wisten het beter; gisteren nog bevond zich die jonge man in
den kerker onder een zware beschuldiging, heden was hem de hoogste
eereplaats naast den vorst gegeven.

Wat er gebeurd was sinds gisteren, dit vermoedde echter niemand. Men
giste en raadde, keurde af, haalde de schouders op maar niets kwam
eenig licht brengen in deze duistere, raadselachtige zaak; de prinsen
beefden van ergernis en woede, doch hun toorn was machteloos, hun vader
was immers niet gewoon rekenschap van zijn daden af te leggen.

De Tengereezen waren in alle vroegte ontslagen met het bevel onverwijld
naar hunne bergen te gaan; heden toch moest er overal feest zijn, de
vorst verklaarde echter niet waarom.

„Vindt gij dat de aarde zoo uit de hoogte gezien niet schoon is?” vroeg
hij aan Robert.

„Ik zie niet graag neer op de gebogen ruggen van mijn medemenschen”
antwoordde de jonge man.

„Niets liever zou ik wenschen dan te heerschen over een volk van
overeind staande mannen, doch dit volk is gewoon van uit de hoogte
beheerscht te worden. Ik kan er geen verandering in brengen zonder mijn
troon in gevaar te stellen. Zij werpen zich in het stof voor mij;
welnu, ik verlang het niet, doch zal het ook niet beletten. Maar zie
goed rond, Robert! Dit is voor u een geschikte gelegenheid om te weten
hoe Soerapati hof houdt.”

„Ge hebt er mij hoog genoeg toe geplaatst,” hernam Robert glimlachend,
„wie had ’t mij voorspeld, toen ik gisteren in de donkere lade
uitgestrekt lag, dat mij heden zulk een eer zou geschieden.”

„Nog minder vermoedde ik, dat mijn oudste zoon heden naast mij zou
zetelen in ’t aanschijn van mijn volk.”

„Kennen zij mijn afkomst?” vroeg Robert verschrikt.

Het gelaat van den vorst betrok een weinig toen hij den schrik van zijn
zoon zag, maar onverschillig gaf hij ten antwoord:

„Neen, nog weet niemand er van!”

De stoet ging in plechtigen optocht den aloen-aloen om, totdat hij voor
den troon kwam; de olifant ging daar op zijn knieën liggen en de vorst
steeg af, door Robert gevolgd; zijn lange witte mantel wapperde achter
hem, terwijl hij statig en vol majesteit de treden van den troon
beklom.

Robert zag min of meer verlegen rond, totdat een gebaar van den vorst
hem een zetel vlak naast den zijne aanwees.

Intusschen was ook het vrouwenbalkon gevuld geraakt; Radhen Goesik en
haar dochters, Mas Pengantin’s gemalin en verscheidene edelvrouwen,
allen met dunne sluiers voor het gelaat, namen er haar plaatsen in.

„Wie is de vreemde?” vroeg de vorstin en verbleekte achter haar sluier,
„die daar naast den vorst gezeten is.”

„De man, die mijn echtgenoot heeft gewond,” antwoordde Radhen Soederma
een snik onderdrukkend.

„Dat kan niet zijn,” mompelde haar schoonmoeder.

„’t Is toch zoo edele Vrouwe,” sprak een diepe stem naast haar, het was
die van den Mahomedaanschen opperpriester „die man is dezelfde, die
gister weigerde voor uw echtgenoot neer te knielen toen men hem
gebonden in de pendoppo bracht, die zich zonder blikken of blozen
Christen bekende en die uw zoon aanklaagde als vrouwenroover.”

„En mijn echtgenoot werd het verboden heden in ’t openbaar te
verschijnen,” klaagde de jonge vrouw.

„Van waar dan die verandering?” vroeg Radhen Goesik.

„Dat vraagt ieder zich af, hooge Vrouwe, zonder het antwoord te kunnen
vinden,” vervolgde de Pangoeloe, „maar dit weet ieder: Vreeselijke
dingen staan dit land te wachten. ’t Is niet genoeg dat Allah en zijn
Profeet geminacht worden, dat de vorst de oude Goden der Hindoes hier
weer in hun tempels plaatst, nu begint hij te heulen met de Christenen,
hij verheft een ongeloovigen hond tot de hoogste eereplaats. Wee dit
rijk, wee zijn vorsten!”

Radhen Goesik sidderde.

„Ja er zijn treurige dagen in aantocht, ik voel het, maar wat kan ik
doen, ik ben onmachtig op het hart en de besluiten van mijn
echtgenoot.”

„Radhen Wiro Negoro zal het tot zijn schade weldra ondervinden dat hij
den grooten Profeet versmaadt, en ook gij Vrouwe, gij die u zoo
kleingeloovig en zoo zwak toont, gij, die in uw hart Allah belijdt maar
schroomt van dat geloof bewijzen te geven. Vrees zijn vonnis!”

„Wat kan ik doen?” zuchtte de vorstin, „mijn zonen en ik wij staan
machteloos tegenover zijn krachtigen wil.”

„De druppel water, die geduldig en regelmatig neervalt, zal nog
zekerder den steen doorboren dan het puntige ijzer dat met geweld naar
binnen wordt gedreven. Het is uw plicht, Radhen Goesik, een einde te
maken door list of geweld aan het onwaardige spel dat uw echtgenoot met
zijn volk en zijn gezin speelt.”

„Ik weet niet welk staatsbelang....”

„Aan dien knaap verbonden is? Het zal een staatsbelang van gewicht
ongetwijfeld zijn. Tracht het te doorgronden; zeer ernstig moet de
reden toch wezen, die een vorst verplicht een man, die zijn zoon
verwondde en van wiens afkomst niemand iets weet, met zulke hooge
eerbewijzingen te overladen.”

„Welnu, ik zal ’t beproeven,” beloofde de vorstin. Haar oog verliet den
troonhemel niet; zij zag hoe telkens en telkens Radhen Wiro Negoro zich
terzijde boog om zijn gezel toe te fluisteren, of hem iets aan te
wijzen; er lag een trotsch zelfbewustzijn in ’s vorsten oog, iets dat
zeggen moest tot zijn verbaasde mantri’s en prinsen:

„Gij vindt mijn gedrag onverklaarbaar; doch ik heb goede redenen zoo te
handelen, redenen welke ik niet verkies u bekend te maken, meer dan
ooit ben ik uw meester.”

En niemand durfde hem weerstreven, niemand eenige uitlegging vragen. De
spelen gingen intusschen voort; het tijgergevecht had plaats onder
ademlooze stilte, gevolgd door langdurige juichkreten toen de tijger
naast den stervenden buffel bloedend ineenzeeg; op dit koninklijke
vermaak volgden stierengevechten, daarna steekspelen, waaraan ook de
prinsen deelnamen.

Robert was door al die spelen zeer geboeid, zijn oogen schitterden en
zijn borst ging snel op en neer; met welgevallen sloeg zijn vader hem
gade, zonder dat hij het zelf bemerkte.

„Heldenbloed stroomt door zijn aderen!” dacht Soerapati, „het verraadt
zich ondanks hemzelf.”

Hij stond op en gaf het teeken dat men zich nu zonder hem zou gaan
vermaken, het was bijna middag geworden; de zon blakerde het witte zand
met haar gloeiende stralen, maar nog scheen het volk niet moede te zijn
van de afwisselende spelen. Hanengevecht en vlieger oplaten volgden
thans, toen Radhen Wiro Negoro wilde vertrekken.

De olifanten kwamen voor; hij besteeg den zijne weder gevolgd door
Robert; na hem kregen de anderen hun beurt.

„Ik behoef u niet te vragen of gij u vermaakt hebt,” sprak de vorst tot
zijn zoon, „uw gelaat verried het mij genoeg!”

„’t Is waar, ik heb dit voor mij nog zoo geheel vreemde schouwspel ten
volle genoten. In Europa heeft men daarvan geen begrip.”

„Gij moet mij veel van Europa verhalen Robert, hoe men zich daar
vermaakt, hoe de vorsten er hof houden, hoe zij recht plegen en nog
veel meer bovendien! Maar weet ge waarom ik zulk een haast had te
vertrekken? Straks moet ik mijn hofgrooten en de gezanten van Soerabaya
aan den feestdisch ontvangen, vóór dien tijd wil ik echter een uur vrij
zijn opdat ge mij den brief uwer moeder zoudt voorlezen. Geen oogenblik
is de gedachte aan haar uit mijn geest afwezig geweest!”

De olifanten verdwenen binnen den hof van het paleis; op het
binnenplein voor de pendoppo, werden zij verlaten en de vorst trad
alleen met Robert zijn bijzondere vertrekken in.

„Wat zal men over zulk een voorkeur aan een onbekende bewezen, zeggen?”
vroeg de jonge man, die zich nog maar niet schikken kon in zijn nieuwe
waardigheid.

„Daar bekommer ik mij niet over. Ik heb mijn volk geleerd mij nooit
rekenschap te vragen.”

Zij traden in het koele, frissche vertrek; Soerapati wierp zijn
statiemantel van zich af en strekte zich op den divan uit.

„Lees me nu vóór,” sprak hij, „mijn ziel smacht er naar de taal van
haar hart te hooren. Geef mij dat kistje aan!”

Robert gehoorzaamde, meer en meer voelde hij zich getrokken tot den man
dien hij gisteren nog als een Oostersch despoot had verafschuwd en het
kon ook niet anders of de eer hem thans betoond moest hem aangenaam
zijn na de diepe vernederingen, welke hij in de laatste jaren ondergaan
had.

Radhen Wiro Negoro haalde met eerbied den brief uit het kistje en
bracht dien toen aan de lippen; onwillekeurig voelde Robert zijn oogen
vochtig worden bij dit gebaar en toen zijn vader hem het papier
overreikte, raakte hij het op dezelfde wijze aan. De herinnering aan de
doode, vereenigde hen beiden voor een oogenblik.

Robert begon te lezen, langzaam maar duidelijk, soms met van aandoening
bevende stem; zijn vader verborg het gelaat in de kussens van den
divan; niets verried zijn ontroering dan nu en dan een trilling, die
zijn forsche gestalte doorvoer. Lang nadat Robert geëindigd was, bleef
hij zoo liggen; eensklaps hief hij zich op, legde zijn handen op
Roberts schouders en sprak met doffe stem:

„Robert, wat zou uw moeder thans eischen dat ik voor u deed?”

Nog voordat hij antwoorden kon, trof een valsche, gebroken lach beider
oor, zij zagen om, daar stond onder het half weggeschoven gordijn
Radhen Goesik.

„Laat mij u even storen, mijn gemaal! Het zijn ongetwijfeld hooge
staatsbelangen, zaken van zulk een gewicht, dat vrouwen er niet naar
raden kunnen, welke gij met dien bleeken knaap te verhandelen hebt en
mijn gezelschap zult gij nu gaarne missen,” sprak zij met snijdenden
spot.

„Ge zijt scherpzinnig geweest als altijd, Ratoe!” antwoordde de vorst,
„we kunnen vrouwen zeer goed ontberen in de gesprekken, die wij nu
voeren. Gij weet de tijden zijn ernstig en de gevaren dreigend. Laat
het aan mij over ze te bezweren! Gaat gij terug naar uw vertrekken,
waar de batikspoel, het weeftouw of het dakonspel u wachten. Ik zal er
zorg voor dragen, dat gij in vrede kunt leven met uw beminnelijke
bezigheden.”

„Ik zal u gehoorzamen, Radhen Wiro Negoro, zoodra mijn taak afgedaan
is; ik moest u eerst spreken over zaken gewichtiger dan batikspoel en
dakonspel. Vrees niet, ik zal u niet lang berooven van het zoete
gezelschap van uw nieuwen vriend.”

„De feestdisch wacht mij, ik heb slechts weinige oogenblikken vrij....”

„Gunt ge mij die niet eens!”

„Welnu, spreek spoedig!”

„Als wij alleen zijn!”

„Verlaat ons dan, Robert!”

De jonge man boog zich diep voor de vorstin, die onwillig het gelaat
van hem afwendde en verliet het vertrek.

„Wat wilt ge van mij?” vroeg Soerapati ongeduldig.

„Wie is die knaap?” klonk het woest van haar lippen.

„Ge zult het weten, als het de tijd daartoe is. Komt ge alleen om mij
dit te vragen, dan hadt gij u de moeite kunnen besparen.”

„Neen, ik kom u waarschuwen! Drijf ons niet tot het uiterste Soerapati,
de ontevredenheid gist in alle gemoederen, uw zonen morren daar gij
partij kiest voor hun vijanden, de priesters steken de hoofden bijeen
en hitsen het volk op, daar gij hun eeredienst versmaadt, de edelen
zijn verbitterd daar gij een gevangene van gisteren de eereplaats gunt,
die vroeger slechts aan enkele bevoorrechten geschonken werd. Zelfs uw
Balineezen zijn ontevreden daar gij een christen den voorrang geeft
boven hen, nog is het een kleine adder, die vreesachtig het hoofd
opricht, met een slag van uw voet kunt gij het dier verpletteren, maar
wee u, zoo gij talmt en het tijd geeft te groeien totdat het een
reusachtig monster wordt met duizend hoofden.”

„En wie is het, die aan het monster voedsel geeft, wie is het die zijn
gapende muilen vult met vergift? Mijn huisvrouw, mijn vorstin! Schande
over u Koesoema, dat gij in plaats van mij trouw ter zijde te staan in
deze stormachtige dagen, zooals gij het zoovele jaren deedt, u
tegenover mij stelt uit kleingeestige jaloezie. Bedenk welke gevaren
voor mijn deur staan, ’t is nu geen tijd meer tot kinderachtige
paleistwisten, tot dwaze achterdocht, we moeten vereenigd blijven
vaster dan ooit, willen wij den vijand overwinnen. Geloof me, ’t is
niet goed dat gij allen tegen mij keert, want in het vertrouwen op mij
alleen is uw aller redding en behoud gelegen!”

„En moet ge het mij verwijten dat er tweedracht heerscht, wanneer allen
morren, is het onze schuld of de uwe? Gij overlaadt mij en uw kinderen,
uw priesters en edelen met schande en smaad, vreemdelingen worden door
u gevleid en geëerd en waarom? Wat kan die jongeling u wezen, wiens
gelaat gij gisteren nog niet gezien hadt.”

Met groote stappen ging Soerapati op en neer, daar hij niet toe wilde
geven aan zijn toorn; zoo was hij aan het einde van het vertrek
gekomen, toen Radhen Goesik’s aandacht op het schildpadden kistje viel.
Als een tijger, die zijn prooi bemachtigt, zoo wierp zij er zich op en
nog vóór dat haar man het beletten kon had zij het portret en de beide
stukken van den penning in haar handen gegrepen. Niets ziet met meer
helderheid en is tevens meer verblind dan jaloezie; een ruwe kreet
ontsnapte haar lippen en zij gilde het uit:

„Hij is uw zoon, en die van de Hollandsche. Wee mij en mijn kinderen,
nu zijn wij allen verloren!”

Zonder een woord te spreken, ontrukte de vorst haar het portret en de
munt, klemde haar handen in de zijne en voerde haar met geweld de kamer
uit, ondanks haar heftigen tegenweer.

„Geen woord meer!” gebood hij, „wanneer gij voortgaat onrust te stoken
in mijne omgeving, wanneer gij langer zaden van wantrouwen wilt zaaien
bij uw zonen, en mij belemmert in de moeilijke taak die mij wacht, dan
zal ik mij genoodzaakt zien u gevangen te doen zetten in Banjoe Biroe.
Onthoud mijn woorden Radhen Goesik, ge weet dat ik nooit veel
geschertst heb in mijn leven en ik zal het nu minder dan ooit doen.”

„Tyran, gij vergeet dat ik een prinses ben en gij zijt niets dan een
avonturier, een slaaf!”

Hij was echter weer naar zijn kamer teruggekeerd, waarvan hij de deur
in het slot wierp, terwijl haar luid snikken en kermen nog steeds daar
buiten weerklonken.

„Ik waarschuw u nogmaals dat getier te staken!” beval hij, „of ik zal u
anders op een plaats laten brengen, waar men uw gezang niet zal kunnen
hooren.”

Het geschrei verstomde langzaam en de vorst bergde zijn kostbaarheden
weg.

„Die vrouw zal mij nog veel last en zorg geven,” mompelde hij, „ik moet
haar in ’t oog houden; maar wat kan ’t mij deren, als mijn plan gelukt?
Ik zal hun aller tegenstand wel weten te breken zoodra de tijd er toe
gekomen is.”

Hij wierp zich den statiemantel weer om de schouders en riep Robert,
die in de aangrenzende kamer wachtte.

„Het is tijd voor het feestmaal, Robert,” sprak hij, „laat mij u een
raad geven, mijn zoon! Wees op uw hoede, ge zijt hier reeds omringd
door vijanden, hoewel uw gunst nog geen vier en twintig uur heeft
geduurd. Drink of eet niets, dan wat ik u zend; ik zal u een ijzeren
vest geven, dat ge onder uw kleederen moet dragen en vooral wacht u
voor de vrouwen!”



IV.

DE VERZOEKING.


Robert volgde zijn vader dagelijks, nu eens op zijn tochten van
Pasoeroean naar Bangil en de rijstvelden van Derma, dan weer op zijn
wapenschouwingen of wel hij was getuige van zijn rechtsplegingen en
bracht uren met hem in zijn kabinet door, luisterend naar zijn plannen
van verdediging en van versterking.

„De groote strijd, waarop ik sinds twintig jaar bezig ben mij voor te
bereiden, zal welhaast aanbreken,” zeide hij, „ik heb getracht dien te
vermijden. Men heeft zich niet eens verwaardigd acht te slaan op mijn
aanbiedingen, nu zal ik hen leeren hoe zij met mij hebben te rekenen!
Ge ziet nu alles, Robert, hoe ik gereed ben den vijand te ontvangen.
Meent ge dat ik kans zal hebben mijn grond op den duur tegen hen te
verdedigen?”

Robert haalde de schouders op.

„Gij hebt met veel talent uw verdedigingsplan opgevat, ik sta verbaasd
over uw krijgskundige kennis en echten veldheersblik en het zal den
vijand zeker moeite kosten die moerassen te doortrekken, als zij ten
minste van dezen kant naderen. Zijt gij daar zeker van?”

„Ja.”

„Hoe kunt ge dat weten?”

„Dit is een geheim, dat niet mij behoort, ik kan ’t u dus niet zeggen.
Mijn geheimen, dat ziet ge, bestaan niet voor u.”

„Wanneer zij uw forten naderen dan vrees ik dat deze niet lang bestand
zullen zijn tegen hun vuurwapens, hun kanonnen en granaten.”

„Ik heb ook geschut; doch al zijn deze versterkingen in hun handen
gevallen, dan nog zullen zij voet voor voet elken duim grond moeten
veroveren; mijn maatregelen zijn genomen.”

De verwondering van Robert steeg hoe langer hoe meer, wat kon het doel
zijn van Radhen Wiro Negoro door zoo oprecht met hem te handelen? Hij
maakte hem deelgenoot van al zijn plannen, van al zijn zorgen, van al
zijn belangen, Robert huiverde dikwijls bij de gedachte welk een
grooten schat van kennis hij thans had opgezameld, hoeveel inlichtingen
voor den Hollandschen bevelhebber van de hoogste waarde hij geven kon;
hoe het geheele welslagen van den veldtocht afhing van zijn spreken of
zwijgen; maar hij gevoelde tevens ook hoe juist dit vertrouwen en deze
openhartigheid hem met banden sterker nog dan die des bloeds aan zijn
vader hechtten, hoeveel verantwoordelijkheid hij op zich laadde juist
door dat gemeenschappelijke weten.

Soerapati moest een doel hebben maar welk? Hoe meer hij den vorst
leerde kennen, hoe hooger zijn bewondering steeg voor hem, die met
zulke gebrekkige middelen zooveel tot stand had gebracht en nog zoo
oneindig meer zou kunnen stichten indien hij betere werktuigen in zijn
onderhoorigen had kunnen vinden. Zijn leergierigheid kende geen
grenzen, hij had grooten dorst naar meer kennis en meer wetenschap,
daarom was het hem een genot Robert naar duizenden dingen te vragen,
welke in beschaafde landen aan kinderen bekend zijn, maar waarnaar hij
levenslang nieuwsgierig was geweest.

Tot diep in den nacht duurden soms hun gesprekken, die welhaast aan
Robert evenveel belang als aan zijn vader inboezemden. Zooals het
geheel en al met zijn karakter strookte, dacht de jonge man weinig aan
de toekomst; het tegenwoordige was hem genoeg; dikwijls zuchtte hij er
wel over dat de heer de Wilde met smart op zijn mededeelingen wachtte,
maar hij kon er niets aan doen; hij was door een samenloop van
omstandigheden gevangen geraakt; dit was niets buitengewoons, zulk een
zending was aan vele gevaren onderhevig; het zou een wonder zijn indien
hem geen ongeval overkomen ware.

Hij verhaalde den vorst zijn leven in alle bijzonderheden en vernam op
zijn beurt het wonderbare verhaal van Soerapati’s lotgevallen die hem
van slaaf tot vorst hadden verheven; zoo leerde hij dan ook het
gebeurde te Karta-Soera in 1686 van een geheel andere zijde beschouwen.

„Beken mij oprecht!” vroeg hij eens bijna smeekend, „is ’t waar dat de
gezant Tak verraderlijk door u vermoord is?”

„Mijn wapen heeft hem niet getroffen, dat weet ik zeker!” antwoordde
Radhen Wiro Negoro ernstig, „’t is waar, de verwarring was groot, wij
zagen haast niets, zoo verblindde de kruitdamp onze oogen, maar toch
weet ik zeker, hoewel ik in het vuur der zelfverdediging in het wild om
mij heen sloeg dat de gezant niet door mijn hand viel. Van verraad was
echter bij mij geen sprake; de Soesoehoenan en de Rijksbestuurder
hadden mij in hun dienst genomen, zij speelden een dubbele rol; voor de
Hollanders namen zij den schijn aan dat ik hen bedreigde, terwijl hun
vurige wensch was dat ik hen van de vreemden verloste. Eerst toen men
ons aanviel en insloot, heb ik mij door mijn aanvallers een weg
gebaand, onverschillig wie zij waren. Ik weet het, nu roepen ze mij nog
tot verantwoording over de mannen van Kuffeler, die ik verslagen heb,
maar wie zal hen ter verantwoording roepen voor al het bloed, waarmede
zij onze eilanden overstroomen? En wat hebben wij gewonnen in ruil van
onze vrijheid, van ons bloed?”

„Veel, want aan hoeveel wreede willekeur en hoeveel boosheid, die aan
de hoven heerscht, maakten zij een einde door hun inmenging!”

„Niemand heeft hen hier geroepen en meent ge dat zij hier komen om ons
beter, verstandiger, beschaafder te maken? Hun eenig doel is rijk te
worden ten koste van ons. Ik heb hooren verhalen van hen, die ’t wisten
door hun grootvaders, dat de Portugeezen anders handelden; zij vonden
ons niet onwaardig hun gelijke te worden. Zij konden wreed zijn en
onrechtvaardig maar er waren toch bezittingen, die zij hooger stelden
dan goud en zilver en die zij aan de overwonnelingen wilden mededeelen.
Welnu, de straf zal niet uitblijven, wanneer deze landen, uitgeput en
uitgezogen zijn, dan is ook de macht der Hollanders geknakt, en de
Islam heeft vrij spel om de ongeloovigen uit te roeien.”

„En toch wilt gij met hen een bondgenootschap sluiten?”

„Ja, omdat zij bezitten, wat ons ontbreekt en zonder hetwelk wij niet
veranderen kunnen, maar zij weigeren het ons te geven, daar anders de
goudader minder rijkelijk vloeit.”

Eenige weken gingen aldus om en dagelijks kwamen er tijdingen van den
naderenden vijand; schepen met 15000 mannen bevracht waren te Soerabaya
aangekomen en daar feestelijk door de regenten van Soerabaya en Madura
ontvangen; gezamenlijk zouden zij tegen den gemeenschappelijk en vijand
oprukken, in afwachting daarvan namen de steekspelen, maaltijden en
danspartijen geen einde.

Robert hoopte en vreesde tegelijk een ontknooping; van dag tot dag
stelde hij het uit, zijn vader naar diens besluiten te vragen, zijn
geheele toekomst stond op het spel; nu of nooit moest de Wilde of
liever de bevelhebber Govert Knol, die dezen veldtocht leidde de
inlichtingen ontvangen, welke hij noodig had en wat moest hij zeggen?
Kon, mocht hij thans den vijand verraden in wien hij zijn vader had
terug gevonden, mocht hij misbruik maken van het vertrouwen hem zoo
ruimschoots en zoo openlijk geschonken?

Zijn leven geleek een ware feestdag, niets ontbrak hem, alle slaven van
den dalem vlogen op zijn wenken; de kroonprins werd ongetwijfeld niet
beter bediend, de rijksgrooten zelfs behandelden hem met eerbied. Nu
eens werd hij op dit dan weer op dat feest genoodigd, alleen de prinsen
hielden zich op een afstand en veinsden hem niet te zien, maar
Soerapati had Pengantin’s straf nog niet opgeheven, hij mocht nog
steeds zijn woning in den kraton niet verlaten, Lembono was met den
erfprins naar Balembangan gestuurd, Nitro vertoefde in Bangil. De
Rijksbestuurder Amirang Koesoemo was nu in Kediri, waar hij bij Soenan
Mas de plaats van den regent innam, die aan de zijde van den Vorst
bleef, wiens trouwste vriend en raadsman hij was.

Op zekeren morgen zat Radhen Wiro Negoro alleen in zijn vertrek in
gewichtigen arbeid verdiept; zoo juist was hem een brief van den Depati
van Soerabaya gebracht, waarin deze meldde dat de expeditie nog niet
vertrekken kon daar de meer dan tachtigjarige regent van Madura zich
niet op weg wilde begeven, vóórdat de maan rijzende was; de
Soerabayasche prins beloofde alle mogelijke inlichtingen bijtijds aan
zijn vriend en bondgenoot te verstrekken. Hij beschreef hem verder
nauwkeurig den weg, dien hij aan het leger zou doen nemen; nog was de
argwaan der Hollanders niet opgewekt, hij bewees hen den grootsten
eerbied, hield hen met feesten bezig maar zwoer nogmaals zijn machtigen
vriend en broeder Radhen Wiro Negoro trouw. Op een kaart, die voor hem
lag, teekende de vorst thans de doorgangen af van het vijandelijke
leger en tevens den loop, dien hij aan het zijne wenschte te geven, zoo
verzonken was hij in zijn werk dat hij niet eens de nadering vernam van
een menschelijk wezen, totdat een beweging aan zijn voeten hem deed
opschrikken; hij zag naar den grond en bemerkte daar opgerold als een
kluwen, den kleinen dwerg.

„Boeloe Kidoer! Hoe durf je mij hier storen?” zeide hij toornig.

„Meester,” hijgde de arme dwerg, „ik moet u spreken, ’t is misschien
voor het laatst, want de kleine man gaat sterven; zijn leven was toch
al niet veel meer waard in den laatsten tijd, een voetslag van uw zoon
Pengantin deed het overige.”

„Hoe, heeft Pengantin je mishandeld, is ’t mogelijk, u, den lieveling
zijner moeder!”

„Ik ben ’t niet meer, ik heb de gunst der hooge Ratoe verloren, en toch
beken ’t meester, aan mij hebt ge beiden het te danken dat gij zoo hoog
gestegen zijt. Weet ge nog meester, hoe ik in de wouden van den
Preanger u ’t eerst uw hooge bestemming heb geopenbaard en daardoor de
liefde van Radhen Goesik nog hooger deed opvlammen? En heb ik u den
ngempoel niet geleerd, die u zoovele vijanden deed overwinnen?”

Radhen Wiro Negoro glimlachte.

„Dat hebt ge, arme Boeloe! Inderdaad ge hadt een beter lot verdiend; de
zoon van haar, die gij zoo trouw hebt aangehangen, is wel schuldig dat
hij u zoo mishandelde. Welke reden had hij daarvoor?”

„Luister naar den dwerg, meester! Hij heeft u nog iets te zeggen. Veel
heeft Radhen Goesik aan mij te danken, meer dan gij weet of zelf
vermoedt. Als Kiai Hemboong op mijn raad en ten haren gevalle uw hart
niet had losgerukt van de blanke vrouw, dan zoudt gij nimmer gebroken
hebben met de Compagnie, nog minder ooit met haar gehuwd zijn.”

„Wist zij er dan van?” vroeg Soerapati bleek van toorn.

„Ik werkte voor haar en Kiai Hemboong voor u. Samen besloten wij u af
te scheuren van de Hollanders, de ring, dien gij ontvingt als komende
van Nonna Suzanna was uit haar juweelkistje afkomstig. Meester, zie mij
zoo dreigend niet aan! Als ik slecht deed, vergeef mij of ten minste
spaar mij tot ik uitgesproken heb; met een slag kunt ge mij dooden!”

„’t Is waar, ik vertrap geen wormen... Spreek voort, monster!”

„En nu haat mij de vorstin met haar kinderen omdat ik hare plannen heb
doorzien. Zij spannen samen tegen u, Meester en tegen den knaap, in
wien zij uw zoon vermoeden; zij hebben zijn dood besloten. En de
Mahomedaansche priester Sheik Abdoelah stookt het reeds zoo hevige vuur
nog meer aan. Alle dagen komen zij samen in de woning van Mas Pengantin
en spoedig zullen zij den slag slaan. Wees dus op uw hoede Radhen
Adipati, uw bitterste vijanden dreigen niet van buiten maar van binnen!
Dood mij nu, den dood uit de handen van zulk een groot, dapper man zal
mij zoet wezen, zoeter dan de mishandelingen van dien dwazen knaap,
welke zich uw zoon noemt.”

„Vertrek Boeloe Kidoer! Sterf of word beter naar dat ge verkiest, ik
dank je voor die mededeelingen en zal er gebruik van maken, vertrek
nu.”

„Ik ga, Meester, ik ga. Ge doodt mij niet, ge jaagt mij alleen weg. Gij
zijt goedertieren en toch wreed. Nog iets! Is die knaap u werkelijk
dierbaar, bescherm dan zijn leven, want het loopt groot gevaar! Niets
is meer te vreezen dan de jaloezie eener booze vrouw.”

En hij kroop met moeite weg, hevige zuchten slakend; buiten gekomen
rolde hij zich in een hoekje naar zijn gewoonte, ineen.

„Ach, we gaan allen heen! De oude Kiai is weg en komt nooit weer terug
en nu moet ik sterven, maar wat is onze dood naast den zijne en dezen
lees ik zoo duidelijk als de zonnestraal hier op den vloer, in zijn
oogen. Dan zal ’t eerst goed gaan voor het moedertje en haar laffe
zonen! Zij zijn vorsten ja, maar den slaaf zullen zij missen, o zoo
zeer! En ook Boeloe Kidoer.... wat zal zij naar hem rondzien maar dan
is hij weg, weg voor goed weg en als ze hem roept dan verschijnt hij
niet meer, neen, nooit meer!”

Zijn hoofd viel op de ingevallen borst die sterk begon te reutelen en
toen een uur later slaven door ’t vertrek kwamen, zagen zij daar een
rol kleeren liggen; zij namen dien op en vonden het lijk van Boeloe
Kidoer den Bantamschen dwerg.

Radhen Wiro Negoro ging intusschen heftig bewogen zijn kamer op en
neer, de handen over de borst gekruist, hetgeen hij altijd deed wanneer
hij een gewichtig besluit te overwegen had.

„Ik kan niet langer dralen, de tijd dringt, de omstandigheden drijven
mij, ik moet weten, wat ik van hem te hopen of te vreezen heb. Mijn lot
en dat van mijn rijk berust in zijn handen, dan zal ik weten, wat ik
met dat addergebroed te doen heb. Alles kan ik dragen, wanneer hij mij
steunt, dan kan ik hen missen en dus ook dwingen; een nieuw, krachtig
leven begint voor mij, schitterender dan alles wat voorbij is.”

Hij sloeg op den gong en beval den binnentredenden slaaf, dat men
Toewan Sidin—onder anderen naam was Robert aan het hof niet bekend—zou
roepen.

Eenige oogenblikken later kwam zijn zoon binnen en bood hem zooals zijn
gewoonte was bij de begroeting de hand aan. Radhen Wiro Negoro drukte
deze met nog meer warmte dan anders en verzocht Robert naast hem te
zitten.

„Ik moet een ernstig gesprek met u voeren, Robert,” zoo begon hij. „De
tijden zijn donker. Ik wil een beslissing nemen.”

„Reeds lang had ik u daarom willen vragen,” antwoordde de jonge man.

„De vijanden zullen spoedig voorwaarts rukken Robert, en ik moet mij in
het veld begeven om hen te bestrijden, maar nog erger vijanden dreigen
mij in den kraton, mijn eigen vrouw en kinderen spannen tegen mij
samen; niet alleen op mij hebben zij het gemunt maar ook op u.”

„Ik weet het,” hernam Robert glimlachend, „gisteravond was een man
onder mijn bed verscholen. Ik heb hem ontwapend en toen mijn kamer
uitgeworpen, hier is zijn kris.”

„Leg ze neer! Dit zijn bewijzen, die ik weldra noodig zal hebben. Het
is om uwentwille vooral dat zij ontevreden zijn. Mijn vrouw vermoedt in
welke verhouding wij tot elkander staan; ik heb niets geloochend maar
ook niets bekend en ik kan nog niets doen, nog geen schuldige straffen,
vóór ik weet of ik op u rekenen kan.”

„Waarin, Radhen Adipati?” nog gaf tot Soerapati’s grootste
teleurstelling Robert hem niet den vadernaam.

„Hoor toe! Gij weet veel, zoo niet alles van mij! Ik heb u mijn leven
blootgelegd, mijn plannen, mijn zorgen, mijn gedachten en denkbeelden,
gij weet dus ook in welken kommer ik leefde voor uw komst, daar ik het
vooruitzicht bezat, hoe alles wat ik met zooveel arbeid tot stand
bracht na mijn dood verdwijnen moest. Mijn zonen zijn zwakkelingen, in
niets onderscheiden van de Javaansche prinsen der naburige hoofden. De
erfzonden van deze geslachten, wreedheid en losbandigheid kleven hen
aan en door geen groote deugden houden zij hun verkeerde neigingen in
evenwicht. Wat zal er worden van dit rijk als ik in den strijd nu
aanstonds vallen mocht?”

„Waarom denkt ge aan die mogelijkheden?”

„Het is alleen de dwaze, die den dood in de oogen vreest te zien. Te
dikwijls reeds zag ik hem mij bedreigen dan dat ik nog angst voor zijn
nadering koesteren zou. Ik ben niet onkwetsbaar zooals mijne soldaten
het meenen. Zoo ik sneuvel, dan zal Soenan Mas zijn rechten doen gelden
op deze landen en er mijn zonen mede beleenen; te zamen zullen zij
trachten den Hollanders het hoofd te bieden of wel zij gaan dadelijk
vrede met hen sluiten, een vrede, waarbij zij alles verliezen, de Islam
zal in volle kracht zegevieren en alles overheerschen. In elk geval met
Soerapati’s rijk is het gedaan.”

Zijn stem klonk dof en treurig bij deze woorden; na een poos vervolgde
hij:

„En dit is ook beter! Welke reden van bestaan heeft dit rijk ook
wanneer Pengantin, Nitro en Lembono onder Soenan Mas en Sheik Abdoelah
het regeeren? Beter is ’t ongetwijfeld dat de Hollander er den hiel
opzet en ’t onder zijn zorg neemt. Die gedachte kwelt mij nacht en dag;
met mij zal ook mijn werk in ’t graf dalen.”

„Maar ge zijt nog geen grijsaard Adipati, en de kansen van den oorlog
kunnen u gunstig zijn.”

„Zal het gevaar daardoor geweken zijn? Het oogenblik van mijn dood kan
verschoven worden, ’t is waar, doch in en met mij gaat toch eenmaal
alles ten gronde; toen ik alles verloren waande, kwam er plotseling
licht. Gij werdt mij toegezonden, mijn oudste, mijn liefste zoon, het
kind van de eenige vrouw, die ik ooit heb bemind. In u zag ik alles
vereenigd wat ik wenschte.”

„En wat wenscht ge dan?”

„De droom van mijn leven is geweest, gij weet het, toenadering tot de
Hollanders; ik erken in hen een hooger ras, zij hebben een volmaakter
godsdienst, meer wetenschap, meer kennis, meer beschaving dan wij, maar
kunnen deze bezittingen dan ook niet de onze worden? Waarom moet altijd
een afgrond blijven gapen tusschen hen en ons? Is ’t omdat zij blank en
wij bruin zijn, maar ons verstand ons hart zijn dezelfde toch, ons
uiterlijk alleen verschilt. Gij hebt daar in Europa grootsche
bouwwerken, maar hebben ook wij Java en Bali niet bedekt met trotsche
gebouwen voor dat de Islam ze vernietigde? Gij hebt heerlijke gedichten
maar ook wij bezitten ze in de Brata joeda, in de Mintorogo en in
zooveel meer, en wat ik wrochtte met de ellendigste hulpmiddelen, kan
daar een Europeesch veldheer tegen wedijveren? Zoo wij beneden u staan,
’t is omdat de gelegenheid tot leeren ons ontbrak, omdat gij ons niets
geleerd hebt in de twee eeuwen, gedurende welke wij te zamen leven. Ik
heb er van gedroomd, die klove te overbruggen maar mijn kracht schoot
te kort bij alle voordeelen der blanken. Zij hebben mij telkens
verstooten wanneer ik ter goeder trouw tot hen kwam. Slechts uw moeder,
Robert, heeft zich mijner ontfermd, helaas! tot haar ongeluk! Laat haar
voorbeeld u ten goede komen, mijn zoon!”

„Ik begrijp u niet!”

„Breng tot stand wat ik vergeefs beproefde: gij de zoon van gemengden
bloede moet den afgrond dempen, die het volk uws vaders van dat uwer
moeder scheidt.”

„Maar hoe vermag ik dat?” vroeg Robert huiverend.

„Laat mij u openlijk erkennen als mijn zoon en opvolger!—Mijn kroon zal
de uwe worden; gij zult vorst zijn eerst met en later na mij! Gij moet
mij helpen dit rijk nieuwe grondvesten te geven. Te zamen zullen wij
arbeiden om het te doen eerbiedigen van binnen en van buiten; gij zijt
Christen, welaan, belijd openlijk uw godsdienst. Gij hebt een blanke
vrouw lief, erken haar als uwe koningin; ik zal een paleis voor u doen
bouwen zoo heerlijk als er geen bestaat in Europa, mijn legers zullen u
onderworpen zijn, gij zult opperbevelhebber over mijn legers wezen. Ik
blijf u steunen geen andere eerzucht meer kennend dan in alles uw wil
te doen! Gij toch wordt mijn mederegent, mijn kroonprins!”

„Vader!” riep hij eensklaps uit, verschrikt en als verblind door zulk
een vizioen.

„Gij noemt mij, vader!” juichte de vorst, „de Hemel zij gedankt dan
lacht mijn plan u toe! O Robert, ik heb u zoo lief gekregen, als eens
uw moeder mij dierbaar was. Laat mij goed maken aan u wat ik jegens
haar misdreef. Ik zal u overladen met goud en met eer, elke wensch van
u zal mij een bevel zijn, geen verlangen of ik zal trachten het te
vervullen, maar help gij mij den droom mijns levens verwezenlijken.
Laten wij samen dit volk verheffen, want niet waar? Mijn werk is
grootsch, het zou betreurenswaardig wezen als het te niet ging door de
onwaardigheid mijner opvolgers! Gij alleen kunt het redden?”

„En wat wilt ge dat ik doe?”

„Mij terzijde blijven, mij helpen eerst den buitenlandschen vijand te
bestrijden en dan de werken des vredes hier stichten.”

„Den vijand bestrijden maar die vijand dat is mijn volk, mijn....”

„Uw volk? Het volk van den vader is ook dat van den zoon. ’t Is waar,
een treurige noodzakelijkheid blijft het voor u, tegen hen op te
rukken, maar niet ik wenschte den oorlog. Ik heb hen de hand der
verzoening gereikt, mijn bode keerde niet eens terug. Zij moeten eerst
leeren ons te vreezen, mijn kind! dan zullen zij ons achten en
eindelijk eeren. Is dat geen schoone taak, geen taak zooals nog nooit
een jong man werd voorgesteld! Gij hebt slechts te willen, Robert, en
ge wordt mijn opvolger, mijn rechterhand, mijn raadsman, mijn steun!
Zie, welk een rijk ik mij veroverd heb, de geheele kust van de Zuidzee
tot aan den voet van den Lawoe behoort mij, tot daarginds waar de zee
Java van Bali scheidt; grooter is dit land dan dat over de zee, hetwelk
ons hier wetten komt stellen. Gij zijt beschaafd en verstandig, uw
geest is ontwikkeld, uw hart slaat warm voor alles wat goed is, ontferm
u over mijn land en volk! Gij alleen kunt het redden! Zonder uw hulp,
dan verzinkt het weer in den afgrond en al mijn werk is ijdel geweest.
Ik bid u, mijn zoon, verhoor mijn bede!”

Robert bedekte het gelaat met de handen en zweeg, de stem zijns vaders
ging vleiend voort:

„Ge zult zoo gelukkig worden, mijn kind! Alles wat uw hart begeert zal
ik u geven; ik weet, dat alleen kan u voldoen wat u nader brengt tot
het grootsche doel hetwelk ons beiden voor oogen staat. Welke ellende
zal deze streken wachten als een Pengantin er oppermachtig regeert! Kan
ik rekenen op u, zoo zal ik hen allen onschadelijk maken en toch
tevreden stellen; gij alleen zult heerschen na mijn dood. Een
vorstenkroon is verleidelijk maar nog schooner is het te arbeiden aan
het geluk van velen. Wat weerhoudt u?”

„Mijn vaandel verraden, ontrouw worden aan mijn land, aan mijn eed!”

„Hoe is dat land jegens u geweest? Verbreek alle banden met hen, word
een Balinees zooals ik het ben, behoud uw godsdienst, ik veroorloof ’t
u, ik verlang het zelfs en trek dan met mij op—want nog heden rijd ik
naar Bangil—om met mij samen den vijand te bestrijden en dan ons toe te
wijden aan ’t geluk van dit volk, nog heden erken ik u als mijn wettige
zoon en opvolger. Wij zullen samen werken, samen strijden! Gij zult mij
helpen dit volk op te heffen uit zijn diep verval, ik zal u leeren het
te kneden naar uw wil. In mij zien zij een half-god, wanneer gij mij
ter zijde staat, zal ik hen dwingen een hoogere beschaving aan te
nemen, want mijn wil is voor hen een godspraak!”

Robert antwoordde niet, het voorstel schitterde hem in de oogen; hij
was eerzuchtig. Welke man toch, die waarlijk man is voelt zich niet het
hart sneller kloppen bij het aanschouwen van een ruim en vruchtbaar
veld, dat hem ter bewerking toevertrouwd wordt? Zou hij door zijn
weigering of toestemming zijn vader tot wanhoop of tot het toppunt van
vreugde brengen?

„Antwoord spoedig, spoedig de tijd dringt,” smeekte de vorst, en greep
zijn handen vast in de zijne.

Robert sloeg de oogen op en bewoog de lippen wellicht tot een ja.

„De vijand nadert! Er is geen tijd te verliezen,” drong Soerapati aan.

„De vijand,” herhaalde Robert en in den geest zag hij de Hollandsche
soldaten naderen in hun geel en roode uniformen, hij zag de
oranjewimpels en de driekleur boven hunne gelederen wapperen, hij
hoorde het bevel hunner officieren, en de klanken van het geliefde
Wilhelmus-lied troffen zijn ooren. De schoten vielen, kruitdamp
vervulde de lucht, zij streden als leeuwen maar hij stond niet aan hun
zijde, hij voerde een leger van Javanen en Balineezen aan, hij was ’t
die dood en verderf in hun rangen verspreidde. Zij leden de nederlaag,
en op Batavia klonk de treurmare: Onze troepen zijn verslagen dank den
overlooper, den deserteur die gemeene zaak maakte met den vijand. En
ook Digna zou het hooren. Hij huiverde en trok zijn handen uit die
zijns vaders terug.

„Neen, neen,” riep hij met zwakke stem, „laat me los! Ik mag niet. Het
ware een laag verraad tegen mijn landgenooten. Ik zou strijden tegen
mijn volk, ik zou met hen breken, neen nimmer!”

„En ge offert aan een gedachte, aan een denkbeeldigen plicht uw vader
op en met hem een troon, een volk!”

„’t Is mijn plicht, ik kan niet anders!”

’t Was of niet hij maar Digna voor hem die woorden uitsprak en
neerknielend voor de voeten van den vorst, ging hij smeekend voort:

„Vergeef mij vader, maar ik kan, ik mag niet anders doen; wat zoudt ge
zeggen van een uwer mannen, dien gij op verkenning hadt gezonden in het
vijandelijke kamp en die in plaats van u te dienen zich verbond met den
bevelhebber om met hem te zamen u te bestrijden? Niets anders verlangt
gij van mij, ik moet dus weigeren!”

Soerapati’s oogen vonkelden van toorn, zijn stem beefde van ingehouden
woede:

„Gij verkiest hen die vreemden, welke u een bastaard schelden boven mij
die u als zoon en troonopvolger zal erkennen, gij wilt liever daar een
voetknecht zijn dan hier een vorst? Ga, verhaal hen alles, wat ik u heb
geopenbaard, leer hen hoe mij te verderven, mij te vernietigen. Ik heb
’t aan u verdiend, ga!”

Robert stond op en antwoordde met vaste stem:

„Ook dat zal ik niet doen! Ik wil geen verrader zijn, noch van mijn
volk, noch van u, ik zal vertrekken zoo gij het toestaat maar even arm,
even onwetend als toen ik hier kwam. Ik heb niets gezien, niets
gehoord, niets onderzocht!”

„U laten gaan, zoo dwaas ben ik niet. Ik wil dat gij nadenkt, vóór gij
beslist, niet in een paleis echter maar in een kerker. Dan kunt ge
weten, wat gij opoffert. Gij zult terugkeeren naar het hok waaruit ik u
verloste, levenslang zal dat uw verblijfplaats zijn, tenzij gij er in
toestemt mijn zoon te wezen en te handelen zooals het mijn zoon
betaamt. Gij weet te veel dan dat ik u in vrijheid zou kunnen laten.”

Sidderend kromp Robert ineen.

„Radhen Adipati, laat mij sterven, maar niet dat lot! Ben ik dan niet
uw zoon, op mijn eerewoord ik zal u niet verraden!”

„Dat is mij niet genoeg! Gij moet mij gehoorzamen; mijn smeekingen
hebben niet gebaat, ik zal zien wat martelingen op u vermogen.”

Hij sloeg op zijn bekken en gebood den binnentredenden dienaar de wacht
te roepen.

„Bedenk u Robert, ’t is nog tijd,” smeekte Soerapati, „een woord en gij
zijt vorst!”

Maar hij schudde het hoofd, een onwrikbare wil stond in zijne oogen te
lezen:

„Gij kunt me folteren, zooveel gij verkiest, maar mij dwingen nimmer.
Wees op uw hoede, Soerapati, deze daad brengt u geen zegen aan!”

De wacht trad binnen.

„Voert dezen man terug naar de gevangenis die hij verlaten heeft,”
beval de vorst.



V.

DE WAPENSCHOUWING.


In de eerste dagen van September had zich de oorlogsmacht, bestemd om
Soerapati te bestrijden, op den aloen-aloen van Soerabaya verzameld.

De zestien Hollandsche vaandels gaan vooraf, het rood, wit en blauw
wappert vroolijk in de lucht, breedgerande vilthoeden bedekken de
gebruinde gezichten, de gele krijgsrokken worden vervroolijkt door de
roode kragen, de buks dragen zij op den schouder, welgemoed en opgewekt
stappen zij voort onder de statige klanken van het Wilhelmus. Aan hun
hoofd, op een fraai strijdros gezeten, rijdt majoor Govert Knol, wien
het opperbevelhebberschap over het geheele leger is toevertrouwd; onder
hem staan de kloeke, krachtig gebouwde kapitein van Bergen, de dappere,
hoewel wat al te voortvarende en onbedachtzame kapitein de Bevere en de
Soerabayasche officieren Willem Sergeant en Hendrik van der Hout,
waartoe ook nog kapitein Bintang behoort. Deze vijf kapiteins voeren
elk een brigade aan, uit Europeanen en Inlanders bestaande, welke
laatste op hun beurt onder hun eigen hoofden staan. Daar zijn de
Balineezen met hun forsche gestalten, de Ambonneezen hun met koralen
doorvlochten haren, fladderende om het hoofd, de Boegineezen, wier
hoofd en middel alleen bedekt zijn en die een eirond schild aan den arm
dragen, de Makassaren en Timoreezen even weinig gekleed als zij, doch
met naar de hoogte opgekamd haar, luid zingend oprukkend en elkanders
moed opwekkend door verhalen van de heldendaden hunner voorvaderen.
Eindelijk de Javanen, bedaard, klein en tenger, met schuwen blik en
lusteloozen gang, achter hen de kleurlingen, iets grooter en niet veel
levendiger dan zij.

Op de legermacht der Compagnie volgen de troepen van den Madureeschen
prins, wiens tegenwoordigheid in het leger gelijk staat met dat van
10000 man, want hooggeëerd is deze tachtigjarige vorst niet alleen door
zijn eigen volk maar door geheel Java. Het loopen of rijden valt hem
moeilijk, waarom hij zich dan ook door twaalf mannen op een rijk met
kleeden en tapijten belegde plank laat dragen; hij is ondanks zijn
hoogen leeftijd een zwaar, flink gebouwd man met breed aangezicht en
scherp geteekende trekken, het wit zijner oogen is geheel met rood
beloopen, slechts weinige grijze haren bleven op zijn schedel over,
maar nog verraden zijn gespierde armen de meer dan gewone kracht, welke
zij eenmaal hadden bezeten; een vroolijke lach speelt dikwijls op zijn
gelaat, hij is vriendelijk en voorkomend, maar ook onverbiddelijk
streng tegenover zijn ondergeschikten. Hij draagt een rijk opperkleed
van leverkleurig damast, dik geborduurd met gouden bloemen en een blauw
zijden sarong met zilver doorwerkt, een menigte ringen versieren zijn
gerimpelde handen en zijn kris vonkelt in de met edelgesteenten belegde
gouden scheede. Naast hem rijden even sierlijk gekleed zijn zonen,
klein- en achterkleinkinderen, waarvan zich verscheidene, naar men
zeide honderdtwintig, in het leger bevonden; een zonnescherm van
nipabladeren wordt boven zijn hoofd gehouden, terwijl men hem zijn
gouden piek vooruit draagt.

Meer dan duizend voorname Madureezen volgen hem—een leger van
Sumanappers en Pamakassanen, met hun kleurige vaandels, bonte doeken,
waarop spreuken, griffioenen, draken en halve manen afgebeeld zijn, ook
vier gesloten draagstoelen merkt men op, daarin werden de schoonste
vrouwen van den ouden vorst gedragen, die hem op den veldtocht zouden
vergezellen; de muziek der gamelans en javaansche trommen begeleidde
hen.

De stoet wordt gesloten door de troepen van Djajang Rana, den Depati
van Soerabaya, allen kleine, onaanzienlijke mannen, die aangevoerd
werden door den Regent zelf en zijn drie broeders. De Soerabayasche
prinsen zaten op rijk getooide olifanten; de Depati was bekend als een
der schoonste mannen van zijn land, hoewel volgens Europeeschen smaak
zijn neus te plat en zijn trekken te breed geacht konden worden; hij
was echter van hooge gestalte en zwaren lichaamsbouw, nog slechts zes
en dertig jaar oud, buitengewoon trotsch en ongenaakbaar; niemand kon
het in het strijdperk tegen hem uithouden. Zijn broeders waren kleiner
maar vriendelijker en schenen min of meer gedrukt onder de heerschappij
van hun oudste.

Het geheele leger bestond thans uit 15000 man, verscheidene stukken
geschut, die door 200 buffels vervoerd werden en uit 5000 lastdragers.

De dag waarop de wapenschouwing plaats had, werd door een groot feest,
gegeven door den Depati, besloten, den volgenden morgen zou men zich op
marsch begeven; een onafzienbare menigte menschen drong zich om den
aloen-aloen, teneinde dit bijna eenige schouwspel van een strijdvaardig
leger, aangevoerd door de eerste Javaansche prinsen na den keizer, te
zien oprukken. Morgen in alle vroegte zouden eerst eenige Hollandsche
brigades vertrekken, om dan gevolgd te worden door de Madureezen en
Soerabayers, terwijl eindelijk nog eenige brigades met den staf van het
leger de achterhoede moesten vormen.

Het feest dat de Depati in zijn dalem aanrichtte was schitterend; een
groote tafel, waaraan wel driehonderd man konden zitten, was onder een
ruime pendoppo opgeslagen; voor de gasten waren chineesche stoelen
neergezet; aan het hoofd der tafel zat de grijze Panombahan, wien men
echter met moeite deze eereplaats had opgedrongen, daar hij deze aan
den veldheer wilde afstaan. Aan zijn rechterhand was majoor Knol
gezeten en aan de linkerzijde de Depati Soerabaya, die een man met een
stemmig, eenigszins ontevreden gelaat aan zijn zijde had, de
veldprediker François Valentijn namelijk. Zeer tegen zijn zin maakte
hij dezen veldtocht mede en met misnoegden blik liet hij de rijke
verscheidenheid van schotels langs hem heen trekken, want hoe heerlijk
toebereid ook het wildbraad, het ossen-, kalfs- en hertenvleesch zijn
mocht, hij kon er niets van genieten daar alles met klapperolie was
toebereid, hetgeen de spijzen voor hem oneetbaar maakte; zijn gedachten
waren klaarblijkelijk verre van daar te Batavia, waar hij een zieke
vrouw en verscheidene kinderen had achtergelaten of bij het weinig
verkwikkelijke vooruitzicht van den aanstaanden veldtocht.

Hij kon toch niet nalaten nu en dan een blik te werpen op de vrouwen
tot het gevolg van de Javaansche prinsen behoorende, die ten getale van
honderd in een halve maan achter de tafel op kleine matten gezeten
waren; zij schenen echter het bezien nauwelijks waard, zonder de
bloemen en juweelen die haar versierden. Op den predikant Valentijn
volgden de andere kapiteins, officieren, Javaansche en Madureesche
prinsen.

Hoewel het feest door een Mahomedaan gegeven werd en zoovele andere
Mahomedanen er deel aan namen, vloeide de wijn in ruime mate, en deze
bond welhaast de tongen los; toen de eigenlijke maaltijd geëindigd was,
verscheen het dessert op tafel dat zoo het kon alles wat reeds
voorgediend was, in overvloed en rijkdom overtrof. De heerlijkste
pompelmoezen, djamboes, pisangs, ananassen, manga’s in de rijkste
verscheidenheid, sappige nanka’s, goudgele doerians,
tamarindeconfituren en ketelawortelen in sierlijken vorm gerangschikt,
streelden vooral het oog van den armen predikant, die zich tot nu toe
slechts met droge rijst had moeten behelpen.

Allen prezen het rijke onthaal dat de Depati zijn gasten aanbood en den
smaak zijner trotsche eerste vrouw, een Japarasche prinses, die hem in
hoogmoed waardig terzijde stond; niemand hechtte ongetwijfeld op dit
oogenblik eenig geloof aan de lasterrijke praatjes, welke hier en daar
gefluisterd werden van de al te goede verstandhouding, welke tusschen
dezen prins en den vijand bestond.

Gedurende het geheele maal hadden de Javaansche orkesten zich laten
hooren; een vroolijke, opgewekte geest scheen aan tafel te heerschen,
want de regent van Soerabaya was ondanks zijn grooten trots toch een
hoogst aangename, gulle gastheer.

Er werd tusschen de drie legerhoofden druk gedronken en geklonken, op
den goeden uitslag der expeditie en der vereenigde wapenen; daar
verbleekte de Depati plotseling, de hand waarmede hij het glas aan de
lippen wilde brengen, beefde zoo sterk, dat de inhoud over zijn
goudlakensch wambuis viel.

De Panombahan brak in een luidruchtig gelach uit, hij dacht niet anders
of de wijn had zijn sterken broeder van Soerabaya reeds het verstand
beneveld en de kracht der vingers ontnomen. Met een gedwongen lach
verontschuldigde zich de Depati; een der slaven, die aan tafel dienden,
een groote, sterke man, was toegesneld en wischte met een doek de
druppels weg. Niemand zag hoe van terzijde de regent den bediende
aanzag en hem binnensmonds toevoegde:

„Vermetele, hoe durft gij?”

De slaaf ging echter voort met zijn werk en sprak:

„’t Is gedaan, edele Heer!”

Hij verwijderde zich vervolgens weer en nam een der schotels met
vruchten op om ze den bevelhebber aan te bieden; doch de oogen van den
Depati bleven hem steeds volgen, zoo bemerkte hij ook hoe deze slaaf in
het voorbijgaan een anderen aansprak, wiens donker bijna zwart gelaat
zich met woeste, grimmige uitdrukking op de Hollandsche gasten richtte.
Slechts een verstrooid oor leende de regent meer aan de gesprekken; hij
glimlachte soms werktuigelijk maar vermeed telkens mede te spreken,
terwijl de beide slaven zich thans achter den zetel van den Madurees
bevonden, die met Govert Knol de bijzonderheden van den veldtocht druk
besprak.

Wie let er ook op een slaaf? Noch de majoor, noch de Panombahan
koesterden eenige achterdocht, terwijl de slaaf met onverschillig over
elkaar geslagen armen achter hun stoelen stond en zijn blikken koel
door de pendoppo deed dwalen.

Tevergeefs hield dominé Valentijn een zeer belangwekkend gesprek over
Hollandsche en Javaansche vruchten, de Soerabayasche prins luisterde
niet; op zijn vragen aangaande de verscheidene soorten van djamboes en
pisangs kreeg hij dikwijls de meest onzinnige antwoorden, zoodat de
goede leeraar tot het besluit kwam den hoogmoedigen prins niet langer
het genot zijner gesprekken te gunnen.

Eindelijk stond de Edele Heer Knol op; de twaalf dragers van den
Panombahan schoten toe en hieven hem weer op de draagplank, alle andere
grooten verwijderden zich nu ook van de tafel, terwijl het gevolg
toeschoot om van het rijke overschot zijn deel te nemen.

De Depati verliet alleen de pendoppo; langzaam en ongemerkt volgden hem
de beide slaven, die hij in ’t voorbijgaan had toegewenkt. Zij begaven
zich naar een binnenplein door een hoogen muur van de feestzaal
gescheiden; hier waren zij alleen en onbespied, maar nog steeds behield
het gelaat van den regent een bezorgde, onrustige uitdrukking, die zijn
beide gezellen in een hartelijken lach deed uitbarsten.

„Gij kunt lachen, maar ik meende door den grond te zinken!” riep hij
toornig uit, „hoe durft gij het wagen!”

„Als ik ’t niet waagde, wie zou het anders doen?” antwoordde de
grootste slaaf, „heb ik mij niet goed van mijn taak gekweten, hoewel
het jaren en jaren geleden is, sints ik het slavenpak droeg en een
tafel diende? Inderdaad Soerabaya, uw tafel is schitterend en uw gade
een uitstekende gastvrouw, maar nog schooner is het vereenigde leger.
Hoe zal ’t er over een maand mee gesteld zijn?”

„Gij hebt de wapenschouwing bijgewoond?”

„Natuurlijk, ik wilde weten, hoe men mij vreesde; dezen morgen in alle
vroegte verlieten wij Kali-Anjer in een kleine boot, Wirajoeda en ik,
we kwamen juist bijtijds om het uittrekken der troepen te zien, maar ik
had er niet genoeg van, ik wilde de Hollanders van nabij beschouwen en
iets van hun plannen hooren. ’t Is mij goed gelukt, ik heb veel
vernomen, waarmede ik mijn voordeel kan doen.”

„Maar hebt ge niet bedacht aan hoeveel gevaren gij u blootstelt, niet
alleen uzelf maar ook mij?”

De toon van den Depati klonk thans laag en bijna ootmoedig.

„Uw toestand is gevaarlijk Soerabaya, ik erken ’t. Zeg mij oprecht,
hebt gij geen lust u in waarheid met de Hollanders te verbinden en mij
te bestrijden, de gelegenheid is schoon, ik bevind mij in uw macht. Een
woord en ik ben uw gevangene!”

„Neen, duizendmaal neen! Mataram zal verdwijnen, en de Madurees
eveneens; ik haat den ouden wellusteling, voor wien ik mij in ’t stof
moet vernederen, om den soembah [31] te doen, als ware ik zijn
onderdaan en niet een bijna onafhankelijk vorst. Gij zijt mijn eenige
hoop, als we dit leger vernietigen dan is de macht en het aanzien der
Hollanders voorgoed gefnuikt.”

„En als ik sneuvelen mocht, Soerabaya?”

„Groote gevaren heeft mijn broeder doorstaan, en steeds bleef hij
onoverwinnelijk, waarom zou thans zijn ure slaan? Maar juist daar er
zooveel afhangt van uw leven, sidderde ik zoo even toen ik u onder deze
vermomming herkende. Heeft niemand argwaan opgevat?”

„Niemand, er zijn thans zoovele vreemdelingen in de verschillende
hofstoeten dat geen zijn buurman wantrouwt. De Madureezen vroegen mij
of ik een Rembanger was en aan die van Toeban verhaalde ik dat ik den
Depati van Japara toebehoorde, maar nu moeten we vertrekken,
Wirajoeda!”

„Doch gij hebt nog niets gebruikt om u te versterken of te
verfrisschen.”

„In een warong hebben we straks ons maal genomen, minder rijk, ’t is
waar, dan het uwe, Depati, doch ruim voldoende. Ik ga terug naar
Bangil, gij houdt u aan onze afspraak; laat uw zonneschermen steeds
vooruitdragen dan zal ik zorgen dat niemand op uw manschappen schiet.”

„Heldenmoed zal hun moeilijker te leeren zijn, dan lafhartigheid.
Gemakkelijk is ’t voor hen het parool op te volgen van niet te vechten.
Doch zal ik u geen wacht geven om u te vergezellen?”

„Neen, elke voorzorg vermeerdert ons gevaar; mijn gezel moet zich
haasten naar Kediri, waar een andere inval wordt verwacht. Met den
kreupele is niets uit te richten.”

„Welnu, als het oogenblik daar is, laten wij hem vallen als een vaandel
dat zijn dienst gedaan heeft. Tot wederziens! Hoe vurig verlang ik mijn
broeder op zijn beurt hier feestelijk te ontvangen, dan zal het een
gastmaal zijn, waarbij dit in het niet verdwijnt.”

„Ik wensch het met u maar wisselvallig zijn de kansen van den krijg. ’t
Is een dobbelspel dat wij spelen Soerabaya, en de inzet is ons leven,
ons land.”

„Verlies geen moed broeder, want als gij die kostbare gave laat zakken
is alles gedaan. Vaarwel! wees voorzichtig, ik zal u den kortsten weg
wijzen uit mijn dalem, naar de Kali Mas.”

„Doe geen moeite, ik ken den weg, ga naar uw gasten terug broeder, die
uw afwezigheid stellig betreuren, wij redden ons zelf.”

De regent keerde met bezwaard gemoed naar zijn gasten, die zijn
afwezigheid op hun wijze uitlegden en zich verlustigden of verveelden
met het gezicht der danseressen, die haar kunstigste toeren ten beste
gaven voor het hooge gezelschap.

Intusschen waren de beide vermomde slaven zonder ongeval in hun
schuitje gekomen, dat door vier roeiers in beweging werd gebracht. Snel
doorkliefde het de baren, die in de laatste zonnestralen met vuurrooden
glans schitterden.

Spoedig viel de duisternis en met haar kwam zich een gouden weefsel van
sterren in de zacht geschubde wateren spiegelen. Soerapati zat achter
in het prauwtje, tegenover hem lag Wirajoeda uitgestrekt; met snelle
slagen roeiden de roeiers voort, verscheidene scheepjes vlogen hen
langs en niemand vermoedde, wie zich in dat onaanzienlijke schuitje
bevond. Beide mannen zwegen, plotseling vroeg de vorst:

„Wat zegt ge van die troepenmacht, Wirajoeda, uitgezonden om mij, mij
alleen te bestrijden?”

„Die troepen jagen mij geen schrik aan maar wel het zware geschut, hoe
zullen wij dat op den duur weerstaan? De moerassige grond, het
verwijderde seizoen zijn onze beste bondgenooten, zullen zij op den
duur bestand blijken tegen die kanonnen, mortieren en handgranaten? Hoe
weinig kunnen wij daar tegenoverstellen? O meester, waarom hebt ge het
mij verboden? Een druppel in den drank van die blanke honden en zij
waren onschadelijk geworden....!”

„Sinds wanneer strijden wij met zulke wapenen, vriend? Een rijk is al
zeer nabij zijn ondergang wanneer de vorst tot deze middelen zijn
toevlucht moet nemen. Wij zullen hen ontvangen achter onze
versterkingen en dan zien wie de sterkste blijkt.”

„Nooit steeg het water ons zoo hoog aan de lippen.”

„Ge hebt veel vergeten Wirajoeda, en in de gevangenis van Batavia dan
en in het gebergte van den Preanger en in den dalem van Karta-Soera? ’t
Is zoo, we waren toen jonger, wij hadden minder te verliezen, maar toch
alles wel beschouwd, ik heb nu ook niets te laten dan mijn leven, is
dat weg, welnu....”

„En uw rijk dan?”

„Het zal met mij staan of vallen, ik heb vele erfgenamen maar geen
opvolger.”

„Meester,” vroeg Wirajoeda zacht, „is ’t waar, wat men fluistert? Hebt
gij den zoon uwer blanke vrouw teruggevonden en wildet gij hem
verheffen boven al uw andere kinderen?”

„Het is zoo, Wirajoeda en ook gij zoudt hem gehoorzaamd hebben daar hij
de eenige was, die mijn rijk in mijn geest zou hebben voortgezet maar
noch Lembono, noch Pengantin, noch mijn andere kinderen had ik
benadeeld. Hem zouden de grootste plichten zijn ten deele gevallen.
Hadt gij hem gehoorzaamheid geweigerd?”

„Gehoorzaamheid weigeren aan den uitverkorene mijns meesters, dat
nooit, al zou ook mijn hart gebloed, mijn stem gebeefd hebben bij het
zweren van den eed van trouw!”

„Ik weet dat ik op u rekenen kan, oude vriend! Hoe lang was de weg,
dien wij samen maakten uit het slavenhok naar den vorstentroon, van het
Westen van Java tot aan het Oosten vervolgden wij dien weg, wij gingen
de zon tegemoet. ’t Ware jammer Wirajoeda, als wij vergeefs hadden
gearbeid; wie kan mijn werk voortzetten, geen mijner zonen, evenmin als
de Balembanger maar mijn Hollandsche zoon is moedig, onverschrokken,
eerlijk en trouw als zijn moeder.”

„Als zijn moeder?”

„Ja, als mijn Suzanna, die den dood en de schande verkoos boven ontrouw
aan mij. Kiai Hemboong en Radhen Goesik hebben mij bedrogen, niet zij;
mijn tegenwoordige vrouw echter vreest niet tegen mij samen te spannen
juist in de ure des gevaars en mijn taak nog zwaarder te maken. Zij
echter was trouw als goud en dit is de troost mijns levens.”

„Maar uw zoon, waar is hij nu?”

„In den kerker; hij heeft bezwaren, ik hoop die te overwinnen, daarbij
nergens is zijn leven veiliger dan juist daar!”

„Zal nimmer uw voorkeur tot de vreemdelingen tanen, meester; hebt ge
niet genoeg van hen verduurd? Hebt ge het lot vergeten van kapitein
Jonker, dien zij beleedigd, gewantrouwd, vervolgd en doodgeslagen
hebben?”

„O als ik slechts tijd van leven hebben mag, als mijn zoon wilde, dan,
dan...! Maar neen! Ik heb van nacht zonderling gedroomd, Wirajoeda, ik
verbeeldde mij in Malang te zijn, ik zag de hoogvlakte aan mijn voeten
met haar wouden en terrassen, ik zag de breede stroomen en de hooge
bergen, de bergribben en kloven zoo duidelijk als ik ze meermalen in
werkelijkheid aanschouwde en plotseling bemerkte ik dat bruggen van
ijzer en steen de rivieren overspanden, dat zich steden aan den voet
der bergen legerden, dat op de reede van Pasoeroean reusachtige schepen
het water doorkliefden. Plotseling hoorde ik een zonderling gerucht, ik
zag omlaag en daar kronkelde zich al sissend een reusachtige slang vuur
en vlammen brakende door de bosschen en wolken rook dreven over de zee
en over die groote schepen. ’t Was vreemd maar niemand verschrikte voor
de zonderlinge monsters, die zee en aarde verontrustten. De slang drong
in de bergen en trok over de rivieren, hijgend en loeiend bleef zij
soms staan en menschen verlieten haar schoot, blanken en bruinen waren
het, ik zag ze nauwlettend aan en zie het werd mij duidelijk hoe ’t
land toch niet van aanschijn was veranderd, hoe ook de bergen
doorboord, de rivieren overbrugd, de afstanden verdwenen waren,
tusschen ons volk en het hunne bleef een wijde klove gapen. Zij waren
nog steeds de meesters en wij de dienaren. Toen begreep ik dat ook mijn
werk vergeefsch was geweest, en ik ontwaakte vol bittere smart. Vriend,
onze weg spoedt ten einde!”



VI.

VOOR BANGIL.


Het leger der Hollanders lag in de rijstvelden van Derma gekampeerd;
deze vruchtbare vlakte strekt zich tusschen een dicht woud en het
stadje Bangil uit, dat geducht versterkt was en elken verderen
doortocht belette.

Een zwaren moeilijken tijd had de vereenigde legermacht der Hollanders,
Madureezen en Soerabayers doorstaan.

De weg voerde over den vochtigen, moerassigen bodem van de Delta der
Kalimas of Brantasrivier, welke daarenboven door talrijke riviertakken
besproeid was, die het leger moest doorwaden of overbruggen; de zware
hitte, de schadelijke uitwasemingen van den grond, het gebrek aan water
en welhaast aan levensmiddelen brachten het leger spoedig in
betreurenswaardigen toestand.

Bij het dorp Penangoengan lag de vijand achter een verschansing, het
gelukte den kommandant Knol hem van hieruit te verdrijven, nadat hij
over de rivieren, welke er voor lagen met de grootst mogelijke
inspanning eenige bruggen had laten slaan.

In plaats echter dat deze overwinning den moed onder de manschappen
opwekte, werd de stemming hoe langer, hoe treuriger; met moeite rukte
men in den vroegen morgen voort, het aantal zieken nam steeds toe, de
lastdragers, Javaansche koelies van het minste soort, wierpen telkens
hun bagage op den grond en zetten het dan op een loopen, met geweld
moest men hen telkens tot voortgaan dwingen. De krijgshaftige troepen
uit alle volkeren van den Archipel bestaande, welke voor weinige dagen
Soerabaya, met vliegende vaandels en slaande trommen, hadden verlaten,
waren in een weinig oogelijke, havelooze menschenmassa veranderd, die
zich met moeite voortsleepte onder de brandende zonnestralen.

Maar wat echter hun moed geheel knakte en allen lust tot strijden en
voortgaan benam, was het vermoeden dat zij opzettelijk langs dwaalwegen
gevoerd werden naar een hinderlaag; met wantrouwen zagen zoowel de
Hollanders als de Madureezen den trotschen regent van Soerabaya aan,
die met zijn drie broeders een leger van lafaards aanvoerde; zoodra het
oogenblik des gevechts gekomen was, wierpen deze helden zich ter aarde
en weigerden voort te gaan; daarenboven hield men zich overtuigd dat de
vorst dagelijks boden naar Soerapati zond om hem in kennis te stellen
van alles, wat er in het Compagniesleger plaats had.

Met de grootste moeite werd het zware geschut door allerlei greppels,
moerassen en kleine rivieren gesleept, over half overstroomde
rijstvelden, totdat men een groot bosch al kappende moest doortrekken.
Eindelijk kwam men aan de rijstvelden van Derma. Hier werd een gedeelte
van het leger dat vooruitgezonden was om zich een weg door het volgende
woud te banen door den vijand aangevallen en evenals de compagnieën
onder den onstuimigen kapitein de Bevere, die tot hun ontzetting werden
uitgestuurd, deerlijk geslagen.

Omstreeks 140 man werden door vijanden wier aantal nauwelijks de helft
bedroeg gedood; het waren alweder de ruiters van den Depati Soerabaya,
die oorzaak geweest waren van deze nederlaag.

Groote verslagenheid heerschte er na dit ongelukkig voorval in het
Hollandsche kamp; de dragers waren niet meer te bewegen voort te gaan,
hoe zij ook aangedreven en zelfs geslagen werden, vóórdat aan
weerszijden van den weg een pagger ter hunner verdediging werd
opgericht; dit kostte natuurlijk veel tijd, een dure tijd nog wel, daar
de regentijd aanstaande was en de ellende niet zou te overzien zijn
indien het leger te midden van deze moerassen en over hun bedding
stroomende rivieren door het slechte seizoen verrast werd.

De tenten van den Hollandschen legerhoofdman lagen in het midden, die
van den Madureeschen Panombahan links en die van Depati Soerabaya
rechts; de Heer Knol had zoolang hij kon nog een open tafel gehouden,
thans echter was de mondvoorraad uitgeput, slechts met wat droge rijst
en ellendig water moesten officieren en manschappen hun leven rekken.

Niemand mismoediger dan de heer Valentijn, die zich hoe langer hoe
zieker voelde en aan den toestand van zijn lichaam nog vrij wat meer
waarde hechtte dan aan het treurige vooruitzicht dat het leger der
Compagnie wachtte; hij boekte alle lotgevallen van deze reis even
nauwkeurig als alle verschillende tijdperken die zijn lichaam doorliep.

Den tijd, dien de vijanden noodig hadden om langzaam voort te rukken,
want om 1½ mijl te vorderen besteedden zij 12 dagen, benuttigde
Soerapati om de verdediging van Bangil te voltooien; achter twee
kanalen lagen zijn versterkingen over een groote, eenigszins
binnenwaarts gebogene linie, de rechter- en linkerwerken sprongen een
weinig vooruit, terwijl nog op een zevental plaatsen de linie versterkt
was door katten.

Achter deze wallen lag het stadje Bangil: de Hollanders hadden thans
vijf bolwerken met veel moeite opgericht, welke dienen moesten om den
vijand op vijf plaatsen tegelijk aan te tasten.

Den 16 October des morgens om half zeven begon de storm; de Panombahan
en zijn Madureezen tastten de vesting ter linkerzijde aan, de kapiteins
van der Hout en Bintang in het front, de Soerabayers ondersteund door
kapitein de Bevere aan de rechterhand.

Het gevecht ontbrandde van beide kanten; onder het hevig geweervuur van
den vijand rukte het Compagniesleger vooruit; niemand echter waagde
zich zooverre als kapitein de Bevere, die zijn nederlaag van voor
weinige dagen moest uitwisschen; hij was de eerste, die den
vijandelijken wal beklom, zonder van een stormladder gebruik te maken.
Toen hij door een vijandelijke piek neergestooten verdween, meende de
bevelhebber dat hij gesneuveld was en zond een anderen kapitein om hem
te vervangen maar bijna dadelijk zag men hem weer op den wal, waar hij
zijn vaandel onverschrokken plantte; de piek had slechts de kwast van
zijn sjerp getroffen en hij was in de armen van zijn oppasser
neergevallen.

Ook kapitein van der Hout deed wonderen van dapperheid, tachtig zijner
mannen waren door de reten der bamboes van den pagger neergeschoten en
groote verslagenheid dreef de troepen aan tot vluchten, maar de
kapitein rukte de sabel uit de scheede, stelde zich aan het hoofd
zijner mannen en dreigde ieder die vluchtte neer te sabelen. Dit hielp,
binnen weinige oogenblikken verdreef hij den vijand ook van dezen post.

De Madureezen kweten zich wel op dezen dag; kloppend op een kleinen
gong gaf de tachtigjarige Panombahan telkens het sein tot den aanval;
drie keer werden zij teruggeslagen en telkens hernieuwden zij den
aanval totdat zij den vierden keer ondersteund door den veldheer Knol
zelf, meester van deze plaats werden.

Alleen de Soerabayers vochten meer in schijn dan werkelijk, zij sloegen
met de pieken tegen die van den vijand als gold het een spiegelgevecht
en toonden telkens lust van de veroverde punten weg te vluchten, indien
kapitein Sergeant hun niet met geweld in het vuur had teruggedreven.

Op wanhopige wijze had de vijand zich verdedigd; zoo lang hij kon
schoot hij op de aanvallers. Soerapati voerde zelf het bevel; het
scheen of hij overal tegelijk kon wezen, waar zijn troepen begonnen
terug te deinzen, stelde hij zich aan hun hoofd en voerde hen weer
terug in den strijd.

Een uur lang duurde de aanval en nog was de kans niet beslist, telkens
werden de aanvallers teruggeslagen, toen plotseling een luid gehuil
opsteeg uit de gelederen der belegerden. Zij hadden hun aanvoerder zien
vallen; een handgranaat, die naast hem ontplofte, had hem aan den
schouder gewond. Hij richtte zich dadelijk op, zwaaide zijn piek boven
het hoofd en riep luide:

„’t Is niets, ik ben niet gekwetst! Voorwaarts, voorwaarts!...”

Nogmaals wilde hij voortrukken en met het vuur, dat hij alleen aan zijn
mannen mededeelen kon, hen opnieuw bezielen, toen hij plotseling
ineenzakte; hij had ook in de zijde een wond ontvangen, welke hij niet
eens voelde maar die toch doodelijk was.

Lembono, zijn zoon, snelde toe, om hem op te richten.

„Laat mij wegbrengen, stel u aan hun hoofd, dat ze het niet bemerken,”
gebood hij.

Maar als een loopend vuur verspreidde zich de treurmare door het leger,
een onbeschrijflijke schrik heerschte alom, de moed ontzonk allen en
weldra waren de troepen der Compagnie besliste overwinnaars; Bangil, de
sleutel van het vijandelijke land, was nu veroverd, en niets scheen
thans meer aangewezen dan dat het zegevierende leger zijn tocht zou
voortzetten naar Pasoeroean.

Dit schenen de verdedigers en bewoners van Bangil ook te verwachten,
want alles begaf zich snel op de vlucht, maar in het vijandelijke kamp
werd anders besloten. Zware regenbuien ontlastten zich boven hun
hoofden, men kende de wegen niet en vertrouwde den Depati minder dan
ooit, de ziekten raapten vele soldaten weg, eten en drinken ontbraken,
de toestand der officieren was reeds ellendig, hoeveel te meer moest
die der soldaten dan wezen; men wist daarenboven niets van Soerapati’s
zware verwonding.

De oude Panombahan ried ten sterkste af den veldtocht voort te zetten
en de Depati koos met zijn troepen het hazepad toen het bericht kwam,
dat de vijand zich gereed maakte Soerabaya aan te tasten.

Al deze overwegingen en feiten deden den kommandant Knol besluiten den
tocht niet verder voort te zetten maar naar Soerabaya terug te keeren;
hij beging daarbij de onvergefelijke fout om de met zooveel moeite
veroverde punten onbezet te laten.

Men meende voor dit jaar genoeg te hebben gedaan.



VII.

SOERAPATI’S DOOD.


De gewonde vorst was met een draagbaar naar het dorp Randa Telloe
gevoerd, hij ook verwachtte niet anders dan dat het vijandelijke leger
zijn voordeelen niet zou opgeven, maar voorttrekken naar Pasoeroean;
hij gaf dus bevel hem niet naar zijn kraton te brengen, maar naar het
twee uur van Bangil verwijderde plaatsje, waar hij een klein lusthuis
bezat.

Zijn wonde vooral die aan de zijde was zeer gevaarlijk, nog dienzelfden
avond openbaarden zich hevige wondkoortsen, verscheidene doekoens
werden bij zijn legerstede geroepen, doch geen van allen wist raad.

Hij viel telkens in zwijm, maar nauwelijks had hij een helder oogenblik
of hij vroeg:

„Zijn de vijanden voortgerukt? Komen ze nader? Houd mijn verwonding
geheim, dat niemand in Pasoeroean het wete!”

Zijn omgeving trachtte zijn wensch zooveel mogelijk te eerbiedigen,
daar ieder begreep van hoeveel gewicht het was zijn verdwijning
verborgen te houden.

Toen de Hollanders teruggekeerd waren naar Soerabaya kwam men hem de
heugelijke tijding brengen; hij glimlachte ondanks zijne pijnen.

„De dwazen, mijn geheele land lag voor hen open en zij hebben het nu
verlaten, als ik beter ben, hoe duur zal ik ze mijn wond en de
nederlaag van Bangil doen boeten. Soerabaya heeft zijn belofte wel
gehouden”.

Een tweede bode kwam melden dat ook de aanval op Kediri mislukt was en
dat kapitein de Roode gedwongen was terug te keeren naar Karta-Soera.

„Als ik slechts hersteld was, zouden wij tevreden mogen zijn!” sprak
hij.

Nu maakte hij geen bezwaren meer om naar Pasoeroean te worden geleid,
waar hem in den kraton betere verzorging wachtte. Met de grootste
omzichtigheid werd hij vervoerd, want zijn toestand vereischte veel
zorg en de kunst der Javaansche wondheelers was niet groot; in een
eenvoudige draagbaar droeg men hem weg, doch hoe voorzichtig ook alles
in ’t werk gesteld werd, men kon ’t niet verhoeden dat de beweging een
hevige koorts ten gevolge had en hij in ellendigen toestand te
Pasoeroean aankwam, waar men nog weinig vermoeden had van zijn ziekte.
Zelfs de Radhen Ajoe wist er niets van; zij had gemeend dat haar man
zich met haar zoon Lembono aan het hoofd der troepen bevond, die een
inval deden op Soerabaya.

Toen men haar meldde dat de vorst zwaar gewond en misschien hopeloos in
den kraton was aangekomen, verschrikte zij hevig; de oude liefde welke
zoo lang door ijverzucht in slaap gewiegd, ingesluimerd was, ontwaakte
weer en met verwarde haren luid gillend en jammerend snelde zij naar
het rustbed, waarop de held uitgestrekt lag.

Opgeschrikt door haar kreten hief Soerapati de moede oogen op.

„Blijf bedaard, Radhen Ajoe, blijf bedaard!” fluisterde hij. „Gij en uw
zoons zult weldra meesters zijn! ’t Was niet noodig, dat gij u samen
tegen mij verbondt.”

„Wie heeft u dat gezegd?” snikte zij. „O, Soerapati, is dan uw liefde
jegens mij geheel dood? Men heeft mij wreed bij u belasterd.”

„Was dat ook laster?” vroeg hij met moeite, „het aandeel dat gij op u
hebt genomen om mijn hart los te rukken van Suzanna? Die leugen werd
zij niet door u verzonnen en bekrachtigd?”

„Zoovele jaren zijn verloopen sinds dien tijd! Ik had u zoo lief!”

„En daarom moest gij mijn hart verwonden tot stervens toe? Neen,
Koesoema, uw liefde was een noodlottig geschenk.”

„Vergeef mij!” ging zij schreiend voort, „vergeef mij! Ik haatte haar
die gij nooit hebt kunnen vergeten. Zeg me, wat moeten wij doen, uw
zonen en ik, uw wensch zal ons een bevel zijn, maar gij zult genezen en
dan ik zweer ’t u, al begrijpen we u niet, wij zullen u gehoorzamen!”

„Waar is Lembono?” vroeg hij.

„Hij is in Soerabaya gevallen en vernielt daar alles te vuur en te
zwaard; misschien zal hij nog het Hollandsche fort daar binnenrukken.”

Toorn gloeide in de oogen van den gewonde en zijn stem beefde, toen hij
haperend de woorden uitstiet:

„Vervloekt die onzinnige daad! Hij vernielt de landen van onzen
trouwsten vriend en bondgenoot. De Depati zal hem daarvoor zwaar doen
boeten; nu zie ik in, hoe ’t zal gaan na mijn dood. Onverstand en
hartstocht komen aan het bestuur!”

En de handen voor het gelaat drukkende brak hij in luide wanhoopskreten
los.

„Alles vergeefs! alles!” klaagde hij, „’t is of ik niet geleefd heb.
Ellende en oorlog laat ik achter met oneer. De Hadji wordt op nieuw
meester. Ga heen vrouw! ga heen, gij en uw kinderen overlaadt mijn
einde met schande en smart.”

Plotseling richtte hij zich op, een straal van hoop gleed over zijn
ingevallen vermagerd gelaat, en een bediende wenkend, gebood hij hem:

„Ga naar de gevangenis, verlos toewan Sidin van zijn ketenen en breng
hem hier!”

„Wat is uw voornemen?” vroeg Radhen Goesik.

„Koesoema,” sprak hij, en legde zijn handen op de hare, „belooft ge
mij, dat mijn laatste wil u heilig zal wezen? Zweert ge gehoorzaamheid
in naam ook van onze kinderen?”

„Ja, ik beloof ’t u,” antwoordde zij weenend.

„Dan vergeef ik u alles, alles, maar als die knaap binnenkomt, laat ons
alleen!”

Ook Robert had droevige weken doorgebracht; zijn gevangenis hoewel
beter dan die hij verlaten had, was een treurig somber verblijf, des te
treuriger door het contrast met de heerlijke dagen, die hij achter zich
had. Toch voelde hij zich niet ongelukkig; het bewustzijn dat hij leed
voor een hooger beginsel, dat hij vrijheid, eer, rijkdom en aanzien ten
offer bracht aan zijn plicht, de gedachte aan Digna, die ongetwijfeld
zijn gedrag goedkeurde, de zekerheid dat zijn karakter gelouterd werd
en dat hij boete deed voor zijn betreurenswaardige afdwalingen herwon
hem de achting voor zich zelf en schonk hem een zoete voldoening, die
zijn ketens lichter maakte en hem alle ongemakken van den kerker met
geduld deed dragen.

Hij wist niets van alles, wat er in den omtrek van Bangil plaats had,
hij vermoedde niets van het lot der Hollandsche wapenen, tot op het
oogenblik toen men hem zijn boeien afnam en de gevangenis deed
verlaten.

Men bracht hem in het vorstelijke slaapvertrek; voor het hooge met
donkerroode gordijnen behangen ledikant zag hij een vrouw ter aarde
liggen, wier gitzwarte haren verward over haar lendenen vielen; maar op
zijn nadering stond zij op en wankelde de kamer uit.

„Robert,” zoo hoorde hij zich met een zwakke stem noemen. Hij snelde
naar de legerstede en stond als verpletterd stil; die vermagerde man
met dat ingevallene, door lijden verwrongen gelaat, den verbonden
schouder en half uitgedoofde oogen, kon dat de trotsche, krachtige
Radhen Wiro Negoro zijn, die bij elken stap zich als vorst deed kennen?

„Kom nader Robert, schrik niet!” ging hij bijna fluisterend voort en
stak de rechterhand naar zijn zoon uit.

Diep medelijden maakte zich van Robert’s ziel meester, voor het eerst
voelde hij in volle kracht dat de sterkste van alle banden hem aan dien
man hechtte; hij vergat alles om zich alleen te herinneren dat hij
tegenover zijn stervenden vader stond.

Hij greep zijn hand en drukte die aan de lippen.

„Vader, arme vader!” zeide hij deelnemend, „wat deert u?”

Soerapati sloeg den arm om hem heen en trok hem dichter naar zich toe.

„Het zijn uw vrienden die mij in dezen toestand hebben gebracht,” zeide
hij met een zwakke poging tot een glimlach, „ge weet nog van niets? Ze
hebben Bangil veroverd en het ware hun niet gelukt, als ik was staande
gebleven maar helaas! de goden hebben het niet gewild. Zij hebben hun
voordeelen echter opgegeven en niets is verloren, maar welhaast zal ’t
met mij gedaan zijn, Robert!”

De jonge man knielde naast het bed neer en zag zijn vader met teere
bezorgdheid aan.

„Waar zijt gij gewond, vader? Zeg me, doet het veel pijn? O wat gloeit
uw hoofd!” sprak hij.

„Ja kind, mijn einde nadert! Ge hebt bittere dagen doorleefd, arme
Robert, maar ik kon niet anders. Ik wilde u dwingen tot uw geluk. Zeg
me spoedig, want de tijd dringt, wat is thans uw antwoord op mijn
vraag?”

Robert sloeg de oogen ter aarde en zweeg.

„Samen mogen wij niet meer arbeiden, maar alleen wacht u nog grootscher
taak. Kunt gij uw stervenden vader den laatsten troost weigeren? Kunt,
wilt gij hem zijn doodsuur verbitteren door uw hardnekkigheid? O
Robert, heb medelijden met mij! Zeg dat gij de rechten wilt aannemen,
die ik u schenk. Nog is ’t tijd, morgen wellicht, van avond is het te
laat!”

„O vader,” riep de jonge man zielsbedroefd uit, „kwel mij niet, het
valt me zwaar te weigeren, maar ik mag niet!”

„Heeft de afzondering u niet tot andere gedachten kunnen brengen?”

„Integendeel, zij maakte mijn besluit nog vaster!”

„Wee, driewerf wee mij! Die knaap heeft een wil, een ijzeren, een
onverzettelijken wil; hij ziet, wat zijn plicht is en daarnaar streeft
hij met vaste hand, noch beloften, noch bedreigingen, noch kwellingen
kunnen hem daarvan afleiden. Hem juist had ik noodig. Hoe zou hij alles
veel beter dan ik hebben uitgevoerd, maar helaas! hij wil niet.”

„Ik kan niet, vader!”

„Kind, zal niets u overtuigen van het dwaze van uw besluit? Zijn die
mannen wien gij zooveel offert, dit offer waardig? Doet gij niet beter
hen te bestrijden dan te helpen hun kleingeestige belangen ten uitvoer
te brengen? Wat zoeken zij hier op Java? Winst, geld, genot! Wat zij
beters hebben sluiten zij voor ons nijdig af, uit vreeze dat zij dan
niet meer zullen vinden, waarnaar hun hart alleen haakt. Niets is nog
verloren, Robert! Ik zal mijn Balineezen laten roepen, zij zullen u
trouw zweren, in u hun aanvoerder erkennen, mijn Radhen Ajoe wil u
gehoorzamen en steunen en ook uw broeders zal ik leeren in u hun
eenigen redder te zien. Gij zult hen behandelen zooals zij ’t
verdienen, en geen onrecht aandoen. O Robert, begrijp uw belang en dat
van uw geboorteland, van mijn volk, dat ook het uwe is....”

Hij zonk achterover, uitgeput door de inspanning, en de opwinding;
vermoeid sloot hij de oogen en zijn borst ging heftig op en neer.

Robert stond hem zwijgend aan te zien; in stille wanhoop wrong hij de
handen en dacht:

„O Digna, kondet gij mij zeggen, wat plicht is!”

„Antwoord!” lispelde de zieke schier onhoorbaar.

„Vader, ik zou mijn land verraden, mag, kan ik het? Uit vrijen wil
zwoer ik trouw aan uw vijanden, zal ik nu tegen mijn vroegere
wapenmakkers ten strijde trekken?”

„Is ’t vrees die u doet weifelen, meent ge niet sterk genoeg te zijn
voor de taak, welke ik op uw schouders leg?”

„Neen, duizendmaal neen! Aan moed ontbreekt het mij niet! O, als gij
wist hoe uw voorstel mij toelacht, hoe de werkkring, dien gij voor mij
opent, mij schoon en verleidelijk voorkomt.”

„En toch weigert ge?”

„Ik mag niet anders.”

„Dan is alles gedaan, alles voorbij!”

Hij sloot de oogen en drukte de rechterhand op het hart; bewegingloos
bleef hij liggen, zoo stil, dat Robert, die naast hem zat, meende dat
alles gedaan was; nu en dan alleen verried een zware zucht, dat hij nog
leefde en dacht.

Een oud man trad binnen, behoedzaam en stil eerst, maar toen hij den
schier levenloozen vorm zag van zijn vorst, slaakte hij een
doordringenden gil en wierp zich jammerend op zijn voeten.

Soerapati opende zijn zware oogleden, en vroeg verbaasd:

„Gij hier, Kiai, gij en in dit uur!”

„Vervloekt, het uur, waarop ik geboren werd; moest ik den zoon van mijn
hart overleven, moest ik daarvoor de gevangenis verlaten en op mijn
leeftijd al bedelend geheel Java doortrekken om mijn kind in dezen
toestand te zien?”

„Ga heen, vader! Raak mij niet aan! Gij hebt mij eens een bitteren
drank bereid, die mijn leven vergiftigde. Nonna Suzanna was mij nooit
ontrouw en haar zoon verbittert thans mijn laatste oogenblikken.
Vertrek, ik schenk u het leven, daar gij oud en zwak zijt en uw dagen
geteld zijn, maar u die leugen vergeven en het monsterverbond met mijn
vrouw en den dwerg, dat nimmer.”

De grijsaard brak in een hartverscheurend gejammer uit.

„Ga heen! Folter mij niet langer, of neen, nog iets! Wat heeft de
groote Heer geantwoord?”

„Hij heeft naar mij geluisterd, den diamant aangenomen en mij gevangen
gezet; ik ben ontvlucht....”

„’t Is goed, verlaat mij thans! Spoedig, spoedig, nog heb ik macht te
bevelen!” drong hij aan toen de oude man aarzelde. Luid kermend ging de
grijsaard heen, en op nieuw heerschte diepe stilte in het vertrek.

Nu en dan kwamen rijksgrooten bij het bed zien of hun meester in staat
was hen te antwoorden als zij over staatszaken wilden spreken, hij
bleef echter zwijgen; ook Pengantin en Lembono verschenen, maakten
groot misbaar en wierpen wantrouwende blikken op den vreemdeling, die
de zijde huns vaders niet verliet.

Maar Soerapati scheen niets meer te hooren of te zien, totdat eindelijk
zijn oude krijgsmakker, de regent van Kediri, zich over hem boog en met
de tranen, die van zijn verweerde wangen afdroppelden hem het voorhoofd
bevochtigde.

„Wirajoeda,” sprak hij zacht, „heb ik ’t niet gezegd, kameraad, dat
onze weg ten einde liep, onze lange, moeilijke weg? Gij zijt mij steeds
trouw geweest, ik dank u voor uw vriendschap, uw toewijding. Schrei
niet, die tranen passen niet op uw ruw gelaat; druk me nog eens de
hand!”

„Lijdt ge veel meester?” vroeg Wirajoeda snikkend.

„Die wonde beteekent niets, maar mijn hart doet me zeer. Ik had u zoo
gaarne een waardigen opvolger gelaten, vriend, die verdiende door u
gehoorzaamd te worden; beken mij oprecht, kunt gij onder een mijner
drie zonen staan?”

„Zij verschillen zooveel van u!”

„Maar deze zoon van mij!” en hij nam Roberts hand in de zijne, „was ten
volle uw onderwerping waardig. Hij had dit rijk tot hooger bloei
gebracht, als hij slechts wilde.”

Verbaasd zag Wirajoeda den jongen man aan, toen wierp hij zich voor
zijn voeten en smeekte:

„Zoon van mijn meester, gij behoort tot een volk, dat ik haat en
verfoei, maar ik heb levenslang uw vader gevolgd en weet dat alles wat
hij wenscht goed, ja het beste is. Gehoorzaam zijn wil, laat zijn
laatste uren niet zwaar worden door uw schuld en ik zweer u dezelfde
trouw, die ik hem sints dertig jaar bewees!”

„O, kon ik ’t maar!” zuchtte Robert.

„’t Is genoeg! Hij zal aan uw verzoek niet toestaan, wat hij aan mijn
herhaalde smeekingen en bedreigingen weigerde. Laat ons nu alleen,
Wirajoeda, ik heb nog slechts enkele woorden te spreken met mijn zoon.
Ik vertrouw zijn leven aan u toe!”

„Ik blijf u met het mijne daarvoor borg.”

En zoodra zij alleen waren, richtte Soerapati zich half op en zocht
Robert met de oogen.

„Het schildpadden kistje, de kamer hier naast,” stamelde hij met reeds
gebroken stem. Robert stond op en voldeed aan het verlangen van den
stervende; hij ontving het sleuteltje en maakte het kistje open.

„Portret uwer moeder!” fluisterde de zieke en toen Robert hem Suzanna’s
beeld gaf, drukte hij het aan de bleeke lippen. Daarna legde hij ’t
weer in het kistje; van zijn vinger nam hij een ring met buitengewoon
grooten diamant.

„Voor u, dit kistje, deze ring, alles! Houd den ring als een
gedachtenis maar verkoop den steen, uw erfdeel!”

„O mijn vader, mijn arme vader!” snikte Robert.

„Gij zijt sterk en moedig! Ge durft lijden voor uw beginselen, voor
zulk een zoon was het goed een rijk te stichten. Gij wilt niet,
misschien hebt gij gelijk, zij zijn meer dan wij, verlaat hen niet, ’t
is beter blank te zijn, ’t zij zoo.... keer terug naar het volk uwer
moeder.... dit rijk zakt in elkander.... liever het bestuur der
Compagnie dan de regeering der inlanders.... ge moogt alles zeggen, wat
ge weet... ik wensch den zegepraal niet van mijn zonen.... nu gij hen
niet aanvoert.... laat er een eind aan komen.... en word gelukkig bij
uw volk!”

Hij zweeg overmand door aandoening en uitputting.

„Vlucht dadelijk.... vóór mijn dood! Verberg u, ze zullen u niet deren,
zoolang ik nog adem!”

„Neen vader, ik verlaat u niet!” riep Robert uit.

„Het moet, maar wacht nog even!.... Roep uw God voor mij aan, den
gekruisten God der Christenen, dien Suzanna aanbad.... Ik had hem
lief.... liever dan Batoro Shiwa, Boeddha of Allah.... maar Hij wilde
mijn vereering niet.”

„O, zeg dat niet, vader! Hij is goed en barmhartig! Ja, ik zal voor u
bidden, het gebed dat Hij zelf ons leerde.”

Robert knielde neder, en bad:

„Onze Vader, die in den hemel zijt....”

„Onze Vader,” lispelde de stervende stem, „ja, dat is het, zoo moest
het zijn.... ons aller Vader.... kinderen van een vader, blank en
bruin.... de kinderen vergeten het.... maar Hij, Hij weet het.... Hij
kent ze allen.... Onze Vader....”

Robert bracht met moeite het gebed ten einde; de vorst echter lag
onbewegelijk de rechterhand op zijn voorhoofd gedrukt.... de lippen
half geopend.... nog klopte zijn hart flauw en zacht, maar de machtige
geest was reeds ter ruste gegaan.

Wirajoeda trad binnen, hij zag de teekens van den laatsten strijd op
het gelaat van zijn geliefden vorst en huiverde, maar toch zijn zorg
betrof alleen den levende.

„Vertrek spoedig, neem mede, wat van u is,” drong hij aan, „de zonen
van Soerapati hebben ’t op uw leven gemunt. Volg mij spoedig!”

Werktuigelijk stond Robert op; de regent voerde hem bij den arm weg,
door een menigte zalen, gangen en binnenplaatsen, totdat hij aan een
poort in den buitenmuur kwam; daar stond een paard gezadeld.

„Langs de zee kunt gij niet ontvluchten! Het gebergte in, spoedig,
spoedig naar Tosari.”

Tegen het vallen van den avond bereikte Robert het dorp, waar de
goedige bergbewoners hem herkenden en vol vreugde ontvingen. Siwangi,
nu een gelukkige gade, was zijn gastvrouw. Bittere smart heerschte in
het dorp bij het vernemen van Soerapati’s dood.

„Wat zal nu ons lot zijn, onder zijn vrouw en zonen?” vroegen zij zich
angstig af.

Toen de begrafenis van den vorst in alle stilte had plaats gehad,
verliet Robert vermomd als Tengerees met eenige zijner vriendelijke
gastheeren het dorp; hij kwam in Pasoeroean aan en bezocht het
eenvoudige graf zijns vaders. Daar ook vernam hij dat de drie broeders
elkander op heftige wijze zijn nalatenschap betwistten en dat Kiai
Hemboong zich op het graf zijns meesters had gekrist. Het onreine
bloempje van Pengantin’s liefde tot Siwangi was tusschen al dien rook
en dat bloed gelukkig verwelkt.

Door de zorgen der Tengereezen gelukte het Robert met een kleine list
Pasoeroean te verlaten en in Soerabaya aan te komen, waar de officieren
hem als een uit den dood verrezene ontvingen.



VIII.

DE WRAAK OP DEN DOODE.


Hoewel de dood van Soerapati der Compagnie een zucht van verlichting
deed slaken, zoo was ’t er nog ver af dat de oorlog een einde had
genomen. Te Batavia nam men het den veldheer Govert Knol ten hoogste
kwalijk dat hij zijn troepen bevel had gegeven naar Soerabaya terug te
keeren in plaats van hen te doen voortrukken naar Pasoeroean; maar nog
grooter was de verontwaardiging tegen Depati Soerabaya, wiens dubbele
rol men nu duidelijk doorzag, maar wiens verraad althans voorloopig
niet gestraft kon worden.

De drie broeders begonnen onmiddellijk na des vaders dood hevig te
twisten, terwijl de prins van Balembangan die gewillig het bestuur van
zijn land had overgelaten aan Radhen Wiro Negoro, wiens meerderheid hij
erkende, nu de teugels van het bewind zelf in handen nam; om hem
vereenigden zich de Balineezen, terwijl de Javaansche Mahomedanen zich
rond de zonen van Soerapati schaarden.

Radhen Goesik gelukte het door middel van Sheik Abdoelah den vrede
onder de broeders te herstellen; zij ging met hen naar Kediri en haalde
hen over zich aan Soenan Mas schijnbaar te onderwerpen; deze nam hun
hulde aan en beleende Pengantin met de opvolging van zijn vader, alsof
deze den keizer ooit als leenheer had erkend; ook de andere zonen
kregen een gedeelte van het land onder hun gebied.

Door deze plechtigheid werd de zedelijke kracht der jonge mannen niet
weinig vermeerderd. Sheik Abdoelah vuurde de godsdienstige hartstochten
van het volk nog meer aan en met vol vertrouwen wachtte nu de geheele
Oostkust van Java den nieuwen veldtocht af, welke in het volgende jaar
(1707) tegen hen ondernomen werd.

Deze stond echter niet onder het bevel van Govert Knol maar onder dat
van Herman de Wilde, die door den dood van zijn vijand nog niet
bevredigd, van verlangen brandde zijn rijk te vernietigen.

Den 18den Juli begon de veldtocht van uit Karta-Soera, over de
Solorivier en de Brantas naar Kediri, dat echter reeds door den
heldhaftigen Adipati Anoem ontruimd was en dan verder naar Tjarit, waar
de beslissende slag geleverd en de vijand op de vlucht gedreven werd.

Intusschen was ook de legerafdeeling uit Soerabaya onder kapitein
Sergeant op marsch gegaan en vereenigde zich met de hoofdmacht;
gezamenlijk rukte men nu op naar Pasoeroean dat zonder slag of stoot
genomen werd.

Groote diensten had Robert in deze expeditie bewezen; hij kende het
land door en door, wist vele bijzonderheden, die Soerapati hem zelf had
medegedeeld en maakte daarvan gebruik om de bevelhebbers in te lichten.
Ook zijn dapperheid bleef niet onopgemerkt; vóór dat echter de
zegevierende troepen Pasoeroean binnentrokken werd hij ernstig ziek ten
gevolge van verwaarloosde wonden en moest dus naar Soerabaya
terugkeeren; zoo was hij geen getuige van de onedele wraakoefening, die
de Wilde op het graf zijns vader nam.

Herman de Wilde liet Soerapati’s gebeente opgraven en het op den
aloen-aloen verbranden.

Met overelkander geslagen armen en een lach van zelfvoldoening op de
bleeke lippen, staarde hij de vlammen aan, die het geraamte verteerden
van den man, dien hij zoo fel gehaat en zoo vurig benijd had, en toen
van het lichaam, dat eenmaal door zulk een krachtigen adem bezield was
geweest, niets meer overbleef dan een hoopje asch, gebood hij ook dit
weg te strooien in de wateren der zee.

Nu alles, wat dus aan zijn vijand herinnerde, van het aanschijn der
aarde verdwenen was, achtte hij zijn levenstaak geëindigd; niets bleef
hem meer te doen over, zijn doel was bereikt, zijn wraak volvoerd.

Snel bracht hij de regeling der onderworpen landen ten uitvoer, deed de
regenten aanzeggen dat zij zich onderwerpen moesten aan Pakoe Boewana
den keizer en tevens Adipati Anoem ten doode vervolgen. De regent van
Kediri was er echter niet meer; hij keerde terug naar Bali, kort vóór
dat de veldtocht begon, daar hij zijn schoonzoon niet kon vergeven dat
deze zich in de armen der Mahomedanen had geworpen. Zijn dochter,
Lembono’s gemalin, nam hij met zich mede; wellicht trok hij zich in het
gebergte terug om daar het leven van een kluizenaar te voeren.

Soenan Mas echter voegde zich bij de zonen van Soerapati, die zich in
het Malangsche gebergte hadden verscholen en nog maar een geschikt
oogenblik afwachtten om de vijandelijkheden opnieuw te beginnen.

Zoodra in Pasoeroean alles geregeld was, vertrok de Wilde van Soerabaya
naar Samarang. Hij was doodziek en afgemat; nog vele zaken had hij te
voleindigen, en daartoe was het noodzakelijk dat hij den Soesoehoenan
sprak, maar hij was te zwak om naar Karta-Soera te gaan, en de keizer
kwam dus naar Samarang; nog stervend leidde hij de onderhandelingen,
die de macht der Compagnie bevestigden, de rechten en verplichtingen
des keizers omschreven en dus aan den gespannen toestand, die reeds
sinds zoovele jaren op Java heerschte, een einde maakten.

Hij keerde na de sluiting van het contract naar Batavia terug en
overleed daar weldra, omstreeks een jaar na den slaaf, dien hij zoo
bitter had gehaat.



IX.

VEREENIGD.


In het huis Voornelust was het nog stiller en doodscher geworden dan
voorheen; tot twee keer was de dood er in verschenen, den eersten keer
had hij den kleinen Albert weggerukt na een lang en zwaar lijden.

In Digna’s armen was hij gestorven en na zijn dood was haar leven eerst
recht treurig en moeilijk geworden.

Markus Voorneman scheen overstelpt door smart, toen hij zijn eenigen
zoon verliezen moest, maar deze smart was zoo onnatuurlijk dat Digna
weldra gegronde vrees opvatte voor zijn geestvermogens. Nadat Robert
wederom in haar leven was verschenen, was hij zeer prikkelbaar en
lastig geworden; zijn hartstocht voor Digna nam meer en meer toe, doch
zij kon dien slechts met warme genegenheid en diep medelijden
beantwoorden; dit maakte hem hoe langer hoe onrechtvaardiger jegens de
arme vrouw en zelfs de groote zelfopoffering en toewijding waarvan zij
blijken gaf bij de ziekte van Albert, konden bij hem het eenmaal
vastgewortelde denkbeeld niet uitroeien dat Digna zich ongelukkig
voelde, Robert betreurde en naar zijn dood verlangde.

Eenige weken na Albert’s overlijden was twijfel niet meer mogelijk,
Heer Voorneman’s geestvermogens bleken gekrenkt en een zware taak
wachtte zijn vrouw; beurtelings overlaadde hij haar met de
hartstochtelijkste liefkoozingen om haar een oogenblik later te
mishandelen.

Met het grootste geduld en onbeschrijfelijke liefde bleef zij op haar
post, niemand de zorg overlatend om haar man te verzorgen; zij bleef
haar plicht trouw totdat de dood aan zijn betreurenswaardig leven na
een jaar een einde maakte.

En nu was zij alleen in het groote huis!

Alleen met haar herinneringen. In een testament kort na Albert’s dood
opgesteld, vermaakte Markus Voorneman zijn geheele vermogen aan zijn
echtgenoot, onder voorwaarde echter dat zij niet zou hertrouwen.

Deze dwang, door den stervende nog na zijn dood op haar leven
uitgeoefend, doofde de laatste vonk van liefde jegens haar gemaal in
Digna’s hart uit; slechts medelijden bezielde haar meer voor hem en met
grooten tegenzin genoot zij zijn rijkdom, waarvan zij thans maar al te
goed de herkomst wist.

De Raad van Justitie Voorneman had niet meer of minder dan anderen
gebruik gemaakt van zijn betrekking om een sluikhandel op naam zijner
overleden vrouw te voeren op Japan en de Molukken; natuurlijk durfde
niemand mevrouw Voorneman beschuldigen of haar eenigszins belemmeren in
de uitoefening harer liefhebberijen.

Het leven van Digna was treurig en stil; zij ging met niemand om dan
met haar oom en tante van Hoorn; bij hen hoorde zij dan ook hoe een
jonge militair, Robert genaamd, groote diensten aan het leger der
Compagnie had bewezen en nu tot luitenant was bevorderd na den
gelukkigen afloop van den laatsten veldtocht. Als een goede dochter
verheugde zij zich in den val van Soerapati in wien zij nog steeds den
moordenaar haars vaders zag, maar toch huiverde zij bij het vernemen
van de wraak door de Wilde op zijn gebeente uitgeoefend.

In het begin van 1708 bevond zij zich op het kasteel, toen er een jonge
officier bij haar oom, den Gouverneur-Generaal, werd binnengelaten; het
was of haar bloed stilstond, want zij herkende Robert, doch een geheel
andere Robert, dan dien zij het laatst had gezien. Een man in de volle
beteekenis van het woord was luitenant Robert thans, een man gerijpt
door vele ervaringen, die den strijd met zich zelf aangedurfd had en
daarin overwinnaar was gebleven, een ferm, krachtig man, die eerbied
wist af te dwingen en zelfs tegenover den machtigen Opperlandvoogd zich
gemakkelijk en vrij kon bewegen.

Voor haar maakte hij een diepe buiging, maar niemand dan zij bemerkte
hoe bleek en ontroerd hij plotseling werd.

Dien avond voelde Digna zich niet alleen meer in haar groot ledig huis;
het beeld van den weergevonden vriend harer jeugd volgde haar en
verliet haar wakend noch slapend meer.

Den volgenden morgen ontving zij een kort briefje, waarin luitenant
Robert verlof vroeg haar dien middag een bezoek te brengen. Zij wachtte
hem in de groote zaal, gekleed in haar stemmig weduwkleed, maar uit
haar schitterende oogen en frisschen blos was elk spoor weggevaagd van
de moeilijke, smartvolle dagen, die zij doorleefd had; nooit was zij
schooner geweest dan op dien middag toen luitenant Robert met opgeheven
hoofd door de groote deur het huis binnentrad, dat hij ’t laatst
tersluiks, opgejaagd als een dief had moeten verlaten.

„Robert!”

„Digna!”

En beider handen rustten ineen, beider oogen staarden in elkander; zij
begrepen dat de een den ander op nieuw toebehoorde en nu voorgoed, maar
toch veel moest uitgesproken worden vóór het beslissende woord tusschen
hen viel.

„Digna,” sprak hij, toen hij eindelijk zijn ontroering meester werd en
naast haar plaats nam, met zijn hand nog steeds de hare omklemmend, „er
is veel gebeurd sinds we elkander hier het laatst zagen, meer dan gij
vermoedt, maar ik heb mijn woord jegens u gehouden.”

„Dat begreep ik gisteren reeds dadelijk, Robert!”

„’t Heeft mij staande gehouden in een zware verzoeking, het deed mij
een kroon afwijzen.”

Zij zag hem vragend aan.

„En nu Digna, wat nu?”

Zij wendde blozend haar hoofd af, en zuchtte. Hij vervolgde:

„Ik heb het recht u thans te vragen de mijne te worden, als gij
vergeten wilt, dat ik geen naam bezit: uw woorden van vroeger, die ik
allen in mijn hart bewaar, geven mij moed, maar er zijn andere
bezwaren. Uw fortuin...”

Zegepralend hief zij het gelaat naar hem op, en zich zelf verradend,
wierp zij den scheidsmuur tusschen hen plotseling neer:

„Ik heb geen fortuin Robert, anders dan dat mijner ouders, want zoodra
ik trouw met wien ook, verlies ik alle aanspraak op dat van mijn
overleden echtgenoot.”

Juichend sloot hij haar in de armen en zij liet haar hoofd aan zijn
borst rusten, blijde dat het nu voortaan haar vrijstond zich over te
geven aan het gevoel dat zij zoo langen tijd ernstig en moedig had
bestreden.

Maar hij liet haar eensklaps los en riep uit:

„Ik vergat... er is meer... Digna, gij hebt mij uitgezonden om
Soerapati te bestrijden en den dood uws vaders te wreken op hem in wien
gij zijn moordenaar zaagt....”

„En mijn opdracht heeft u eer en roem bezorgd, mijn geliefde!”

„Ge vergist u Digna, ik heb Soerapati niet bestreden, integendeel, ik
heb hem alles te danken, ik vereer zijn nagedachtenis en ik betreur
zijn dood, want hij was mijn vader.”

„Uw vader!” riep Digna verschrikt uit.

Robert verhaalde haar alles, wat hij doorleefd had, de zonderlinge
opheldering van het geheim zijner geboorte, zijn kortstondige glorie,
zijn beproeving en wat daarna geschiedde.

„En nu Digna,” sprak hij, „nu weet ge alles! Beslis, maar voor een
zaak, blijf ik u borg. Slechts wettige tegenweer dwong mijn vader tegen
den uwe op te rukken en zijn hand heeft hem niet gedood!”

Digna sloeg haar schoone oogen naar hem op en fluisterde:

„Niets kan ons meer scheiden Robert, dus ook geen herinnering!”

Eenige weken later had in alle stilte het huwelijk van luitenant Robert
en de weduwe Voorneman plaats; natuurlijk vond de Bataviasche wereld
veel op hun besluit aan te merken; maar zij bekommerden zich niet om
het oordeel der wereld, ook niet om het verlies van Digna’s groot
fortuin, zij waren te gelukkig elkander eindelijk te mogen toebehooren.

Kort na hun huwelijk vertrokken zij naar Amboina, waar Robert het
kommando over een klein fort had gekregen. De plaats was stil en
afgelegen, maar overal waar Digna vertoefde bracht zij den zegen van
echte vrouwelijkheid en fijne, innerlijke beschaving met zich mede en
zoo bezat zij de gave om zelfs een wildernis in een paradijs te
herscheppen.

Lange, gelukkige jaren wachtten beiden; Robert was een trouw eerlijk
dienaar der Compagnie, en deze wist zijn verdiensten ook naar waarde te
beloonen. Toch wanneer hij de kleingeestige, inhalige wijze zag, waarop
de grootere en kleinere Hollandsche beambten de Inlanders behandelden,
met geen ander doel klaarblijkelijk dan hen uit te zuigen en zich zelf
te verrijken, bekroop hem soms een twijfel of hij in zijn jeugd niet al
te edelmoedig en te fijn van geweten was geweest toen hij het rijk, dat
aan zijn voeten was neergelegd, had versmaad; maar als hij Digna
deelgenoot van zijn twijfel maakte, dan drukte zij vriendelijk zijn
hand en sprak:

„Mijn goede Robert, gij hebt gedaan, wat gij toen voor uw plicht
hieldt. Wees gerust, dat was het beste!”

Toen Digna en Robert stierven, lieten zij hun kinderen geen groot
vermogen na; dat was de beste lof, de welsprekendste lijkrede, welke
men een dienaar der Compagnie uit die dagen kon nageven.


                            EINDE.



AANTEEKENINGEN


[1] Betelplant en toebehooren.

[2] Genade!

[3] Batavia.

[4] Hert.

[5] Tooverspreuk.

[6] Reebokje.

[7] Hollanders.

[8] Vleermuizen.

[9] Javaansche duiven.

[10] Band om het middel.

[11] Wild zwijn.

[12] Kniebuiging.

[13] Manden uit bladeren gevlochten.

[14] Haarwrong.

[15] Etiquette.

[16] Vertooner van de wajang,—Javaansch marionettenspel.

[17] Chinees.

[18] Onbeschaamde.

[19] Juist.

[20] Indische toespijs van onrijpe vruchten en Spaansche peper.

[21] Fabelachtige koningin der Zuidzee, die bijna over de geheele
Zuidkust van Java vereerd wordt.

[22] Hemel der Hindoes.

[23] Danseressen.

[24] Zijden shawl.

[25] Eerste keizerin.

[26] Bijvrouwen.

[27] Harems.

[28] Engel.

[29] Verfrisschende drank.

[30] Wierook.

[31] Voetkus.




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Van Slaaf to Vorst _ Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home