By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Van Slaaf to Vorst _ Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java Author: Melati, van Java Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Van Slaaf to Vorst _ Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java" *** VAN SLAAF TOT VORST. HISTORISCH ROMANTISCHE SCHETS UIT DE GESCHIEDENIS VAN JAVA DOOR MELATI VAN JAVA. CULEMBORG, BLOM & OLIVIERSE. 1887. AAN DEN BEROEMDEN DICHTER VAN „IN ’T HARTE VAN JAVA” W. J. HOFDIJK. INHOUD. EERSTE GEDEELTE. Bladz. I. In het dal van Tji-Kendoel 1 II. Pangeran Poerbaya 12 III. Radhen Goesik Koesoema 18 IV. Vaandrig Kuffeler 29 V. Op bedevaart 36 VI. Poerbaya’s kris 47 VII. Het wapen van den grijsaard 52 TWEEDE GEDEELTE. I. Het steekspel 70 II. In de Kapatyan 81 III. Op den berg Lawoe 91 IV. Een huwelijk in den kraton 102 V. Het verhaal van den dwerg 109 VI. Commissaris Tak 124 VII. Verraad 133 VIII. Amok! 141 DERDE GEDEELTE. I. Amstelvreugd 149 II. Robert van Reijn 158 III. Oom en neef 167 IV. Een stem uit het graf 174 VIERDE GEDEELTE I. De Koningin van het Oosten 1 II. Voornelust 12 III. Een visite op Batavia 23 IV. In den maneschijn 37 V. Johan van Hoorn 44 VI. Wederzien 56 VII. Markus en Digna 67 VIJFDE GEDEELTE. I. De vluchtende keizer 80 II. In den kraton van Kediri 91 III. Vader en zonen 104 IV. Een moeilijke zending 115 V. Maagdenroof 125 VI. In Tosari 138 VII. Banjoe Biroe 148 VIII. Het vorstelijke gezin 157 ZESDE GEDEELTE. I. De rechtspraak 169 II. Vader en zoon 182 III. De gunsteling des vorsten 194 IV. De verzoeking 204 V. De wapenschouwing 220 VI. Voor Bangil 231 VII. Soerapati’s dood 236 VIII. De wraak op den doode 248 IX. Vereenigd. 251 EERSTE GEDEELTE. I. IN HET DAL VAN TJI-KENDOEL. Het jaar 1684 was nog slechts enkele weken oud. De laatste schaduwen van den dag vielen neer op het rotsachtige dal, waardoor de Tji-Kendoel, een kleine rivier, die aan den voet van den Preangerreus, den Gedeh, ontspringt—haar wateren wringt; de hooge bergtoppen alleen schitterden nog in kopergloed; maar in het dal heerschte reeds duisternis. Bij het verdwijnen der zon stak een hevige wind op, die de rotswanden deed daveren en dikke, zwarte wolken in onstuimige vaart door het luchtruim joeg; nu eens bleven zij rusten op de gekartelde ribben en ruggen van den berg, dan verduisterden zij het stuk met sterren bezaaiden hemel dat het dal overspande; het werd daar duisterder en duisterder, de laatste zonnestralen, die de wolkenmassa’s nog vermochten te doorboren, verglommen in dreigend zwart. Met nog donkerder schaduwen daar in zijn breede lendenen, waar de kraters en afgronden gaapten, stond de bergreus te midden van de lagere toppen, als een koning tusschen zijn hofhouding. Geen wonder, dat de bewoners van den omtrek in hem het versteende beeld vereerden van den laatsten vorst, die over het roemvolle koninkrijk van Pandjajaran had geregeerd, de vorst, die eenmaal weer tot het leven zou terugkeeren om aan zijn rijk de verdwenen grootheid terug te geven; daar verheft zich immers de Pangerango zijn bedehuis, ginds steekt zijn paleis de hemelhooge tinnen opwaarts, hier op de kratervlakte bevindt zich zijn wapenplein, de bosschen aan zijn voet, dat is het statiekleed waarop zijn koninginnen rusten. Soms echter zijn er oogenblikken dat de geheele ontzagwekkende massa voor het oog verdwijnt en zich schijnt op te lossen in den donkeren nacht; dan alleen als de wolken vaneenscheuren, werpen de sterren hun valen glans naar omlaag. Dat licht glijdt zachtkens over het graniet van den Gedeh en een spottende geest, der duisternis gelijk, grijnst de reus in het verschiet; donderslagen vermengen zich met het doffe gerommel dat uit zijn ingewanden opstijgt als een ontzettende schaterlach; nu en dan krijscht een nachtvogel of beantwoordt het brullen van een verscheurend dier dat zich een prooi bemachtigde, den wanhoopskreet van zijn slachtoffer. Dat zijn de geluiden die in het dal weergalmen en zich vermengen met het klotsen, murmelen, bruisen, borrelen, waarmede het water zijn diepe, steenen bedding schuurt. Het zijn echter geen kale rotsen, die hier den Tji-Kendoel insluiten, een ruig, woest tapijt bedekt hen bijna geheel; een verwarring van wortels, doornen, mos en hoog gras strekt zich voeten hoog uit van rotspunt tot rotspunt. Als spinnewebben grijpen de luchttakken in elkander, bloemenslingers wringen zich in spiralen naar omlaag of bedekken als netwerk de varens, die zij onder hare verraderlijke liefkoozingen dreigen te verstikken. Nu is alles een donkere, doornige massa, de kleuren slapen; overdag leeft en schittert dat alles met alle tinten van den regenboog in oogverblindenden glans. Die woeste plantengroei is hier en daar onder den voet getreden; tusschen de rotsen en de struiken kronkelt zich een pad, nu eens lager dan weer hooger, soms hangend tegen de oevers, dan weer zwevend in de lucht; een roodachtig licht flikkert in den stormwind, verschijnt op een der hoogten, werpt zijn gloed over de spookachtige stengels van de aloës en cactussen, over de trillende orchideeën en daalt neer in de diepe bedding, waar het roodachtige glansen in het bruisende water toovert. ’t Komt van een fakkel, die de avondwandeling van twee mannen verlicht; bij het schijnsel van het dansende vuur nemen hun bruine gelaatstrekken een warme bronskleur aan, want zij zijn beiden donker, inboorlingen blijkbaar, hoewel hun kleeding aanmerkelijk van die hunner landgenooten verschilt. Een gesloten geel wambuis omsluit de welgevormde krachtige gestalte van den jongste; hij is groot voor een inlander en kloek gebouwd; een kleurige hoofddoek bedekt als een tulband zijn korte lokken, daaronder komen zijn koen geteekende trekken, zijn donkere, diepliggende oogen, zijn vastberadenheid teekenende, zwaar geknevelde lippen scherp uit; een korte sarong valt af tot over zijn knieën; een Europeesche buks hangt in een bandelier van zijn schouders, om het middel draagt hij echter den draagband, waaraan de schede der Javaansche kris hangt. De kris zelf houdt hij in zijn hand en slaat daarmede de takken en slingers weg, die hem het pad konden versperren. De fakkel wordt door zijn gezel gedragen, een man, die wellicht in Europa nog slechts even den middelbaren leeftijd kon hebben overschreden, hier echter reeds bijna voor grijsaard moest doorgaan. Hij is kleiner dan zijn kameraad, zijn kleine, sluwe oogen knippen telkens toe, zijn slappe trekken hebben het leelijke type aan oude Javanen eigen, zijn lippen zijn gebarsten en gespleten door het gebruik van sirih en gambir [1]; zijn neus is plat en zijn wangbeenderen steken ver uit; over zijn javaansche kleeding draagt hij een opengeslagen lang jak, de kabaya, maar in vlugheid en behendigheid geeft hij zijn veel jeugdiger makker niets toe; in zijn rechterhand houdt hij een lans. „Nu zullen wij de plek haast naderen, gelooft ge niet, Vader,” vraagt de jongere. „’t Is ons gezegd, daar waar de Tji-Kendoel tusschen het steenen bruidspaar, de Penganten-rotsen, benauwd wordt, moet zich een grot bevinden, die den vluchtenden prins herbergt.” „Ik hoop dat uw raad goed zal blijken, Kiai; slechts op uw aandringen heb ik mijn soldaten verlaten om alleen den Pangeran te gaan spreken.” „Mijn Zoon! moge de uitkomst u leeren dat de taal van den grijsaard een taal van wijsheid is; spreek met den Pangeran, spiegel hem de voordeelen voor die zijn onderwerping hem zal aanbrengen; spoedig verschijnt hij in uw kamp met zijn getrouwen en geeft u zijn wapens over.” „’t Zou een groote overwinning voor mij wezen.” „Die de blanke mannen u rijkelijk zullen vergelden.” „Ge zegt dat spottend, Kiai!” „Men zal u naar Batavia zenden....” „Dat nimmer; ik keer niet terug naar Batavia, of het moest zijn uit vrije beweging, als geen gevaar mij dreigt. Maar welk gevaar zou ik vreezen? Heb ik dan geen vrede gesloten met de Edele Compagnie?” „Een vrede als de tijger sluit met het hert, dat zijn klauwen ontvluchtte; zoolang het rappe dier buiten zijn bereik is, belooft de tijger gaarne barmhartigheid, maar is het eenmaal in zijn nabijheid, wee het al te vertrouwende hert!” „Vader! uw achterdocht is te groot! Ik vertrouw de blanke mannen, ik heb hun vergiffenis aangenomen, ik draag hun wapens, ik volvoer hun last, Allah weet met welken ijver en trouw. Waarom zou ik hun gramschap vreezen?” „Mijn Zoon, eer zult gij aan die rivier onder uw voeten gelasten terug te keeren naar den berg, waaruit zij ontsprong, dan dat gij uit de ziel van die blanke menschen de herinnering zult uitwisschen van de beleedigingen hun door een slaaf aangedaan.” „Een slaaf!” „Dat zijt ge nog steeds, Sie Oentoeng! Hier gebiedt gij over honderden; ginds in Jacatra zijt gij slechts een slaaf, een gevluchte slaaf. En uw meester....” „Mijn meester, zal hij tegen mij, als ik Pangeran Poerbaya tot onderwerping breng, langer wrok koesteren?...” „Hij zal u zijn dochter geven tot wettige vrouw!” sprak de andere met een spotlach. De opgeheven kris, die zoo juist een tak orchideeën door midden had gesneden, zonk neer; de groote oogen van den jongen man vlamden op, zijn neusvleugels trilden. „En waarom zou hij dat niet doen, Kiai? Ben ik minder dan de bleeke mannen, die lager rang in het leger bekleeden dan ik? Waarom zou hij zich schamen mij openlijk te geven wat toch reeds het mijne is, want Nonna Suzanna is mijn vrouw. Zij zal mijn vrouw blijven, mijn eenige! Denkt de Edele Heer omdat mijn kleur donker is, dat ik zijn dochter niet kan liefhebben en trouw zijn, zooals geen zijner blanke vrienden het zou wezen?” „’t Zal u niet baten, mijn Zoon! Eer neemt gindsche berg weer de gestalte aan van den machtigen koning, dan dat een blanke man zijn dochter uithuwelijkt aan een slaaf.” „Maar ik ben geen slaaf meer, ik ben officier in dienst der Edele Compagnie; ik wil de gelijke worden van de Hollanders in alles, zelfs in hun godsdienst zoo ’t zijn moet.” „Ge zoudt den Profeet verlaten, Sie Oentoeng!” „Zooals ik eenmaal Batoro Shiwa verliet; ge weet dat ik Balinees en Hindoe ben en dus nooit anders dan met de lippen uw Profeet heb vereerd. De godsdienst van Suzanna trok mij aan, meer dan de uwe Kiai, ik zou dien gaarne omhelzen als ik aan haar uitgehuwelijkt mocht worden in haar tempel.” „Hebt ge ooit den kalong en de duif zien paren, mijn Zoon? Nimmer, niet waar? Evenmin zal wit en zwart ooit één worden in den tempel der blanken!” „En onze donkere vrouwen dan? Die versmaadt de blanke niet; zoude ik, hun gelijke in dapperheid en kracht, haar die mij liefheeft niet volgens haar wetten de mijne mogen noemen?” „Geen wetten of adats gebruikt de Christen als hij een dochter van Java tot vrouw neemt.” „Ik heb Suzanna volgens de gebruiken van mijn land gehuwd.” „Daarom liet haar vader u opsluiten in afwachting dat gij doodgegeeseld zoudt worden.” „Dien smaad ben ik ontkomen; nooit anders had ik mijn kris opgeheven tegen Suzanna’s volk, maar toen, ge weet zelf Kiai, in welken toestand ik was. Mijn meester, die mij met vriendschaps- en gunstbewijzen had overladen, als ware ik zijn eigen kind geweest, overstelpte mij met zijn toorn; in de gevangenis moest ik mijn lot wachten.” „Een vreeselijk lot; ik was er ook opgesloten omdat ik een kostbare Japansche vaas van mijn meesteres gebroken had. Gij echter, slaaf als ik, hebt het geluk van de dochter uws meesters gebroken.” „Omdat zij er mij den moed toe gaf; helaas! hoe zal ’t haar gegaan zijn na de vreeselijke ontdekking?” „Niet erger dan u, Sie Oentoeng. Maar ongelukkiger dan gij zal zij zich niet hebben kunnen ontworstelen aan haar bestemming.” „Ik heb Ardjo naar Batavia gestuurd; hij is listig en zal vermomd het erf van Toewan Moor binnendringen, Suzanna spreken en haar zeggen, dat ik weldra zal terugkomen, vrij en begenadigd, om openlijk haar hand te vragen.” „Uw hoop gelijkt de lucht, zie daar de sterren schitteren, wacht een oogenblik, de zwarte wolk nadert en dan blijft niets meer van hen over. Zoo zal het ook gaan met uwe verwachting, mijn zoon!” „Maar, Vader, zal ik dan geen belooning kunnen vragen na de onderwerping van den Pangeran? Heeft kapitein Jonker, een Ambonnees zooals ik, een kind van Bali, na Troeno-Djojo’s val de schoone keizerin Mahera niet tot belooning ontvangen voor zijn diensten der Compagnie bewezen?” „Mahera was Troeno-Djojo’s weduwe, en de bruid die gij verlangt is een blanke. Mijn Zoon, ge weet hoe innig ik mij aan u verknocht voel, hoeveel dank ben ik u niet verschuldigd! Gij hebt mij verlost uit de gevangenis, die ik weigerde te verlaten. Toen gij de wacht had neergeveld en met hun wapenen de gevangenen verrijktet, kwaamt ge terug en trotseerdet nieuwe gevaren om mij te bevrijden. Dat vergeet Kiai Hemboong nooit. Ik zal u vergezellen als een vader zijn zoon, maar geloof mijn woord! Reeds eens zooveel malen als na uw geboorte, wisselde de kokospalm zijn ringen tijdens mijn leven; ik heb veel gezien in het huis der blanken, waar ik jarenlang slaaf was. Zij zijn hier gekomen als onze meesters; hun doel is de kinderen van den Islam te overheerschen, nooit echter zullen zij ons toestaan hun gelijken te worden. De minste hunner acht zich verheven boven onze prinsen. Zij willen onze diensten aannemen, maar hebben wij hen gediend, dan werpen zij ons weg als de pitten van den lansep, dan zijn we hun bitter geworden; zij kunnen ons niet langer gebruiken.” „Ge raadt me dus af de Compagnie te dienen?” „Ik heb ’t u afgeraden, toen kapitein Ruijs u met schoone beloften vleide, zijn vergiffenis aan te nemen. Maar nu gij eenmaal hem trouw gezworen hebt, zal ik zooveel ik kan u in alle moeilijkheden bijstaan. Ik zal u vergezellen naar Pangeran Poerbaya en naar Batavia zoo het zijn moet, Sie Oentoeng!” „Noem mij niet langer met dien naam, Kiai. ’t Is de naam der slavernij, mij door mijn meester geschonken; nu ben ik officier der Edele Compagnie, en draag voortaan den naam, die mij toekomt, Soerapati.” Een geritsel in de struiken deed hen stilstaan. Soerapati nam de fakkel uit de handen van Kiai Hemboong en liet haar gloeiende stralen vallen in de richting vanwaar het geluid voortkwam. Een ineengedoken gestalte zat op eenigen afstand verborgen in het kreupelhout. „Wie zijt ge?” vroeg hij met dreigende stem. De gestalte bewoog zich kruipend voorwaarts. „Ampon, ampon!” [2] kreunde hij zacht, „ik kwam hier kruiden zoeken, die bij het licht der sterren moeten geplukt worden, ik ben een arm man. Laat mij in vrede!” Nu eerst zag Soerapati dat de kleine ineengedrongen gestalte het van nature was; een onevenredig groot hoofd, met oudelijke trekken door een kolossalen tulband omwonden, wiegelde op een kinderlichaam, welks lengte nog geen tien jaar verried; zijn kleeding was echter van fijne stof en een miniatuurkris, rijk met goud en diamanten versierd, fonkelde in den gloed van de toorts; met een instinctmatige beweging bracht hij de kleine handen aan het schitterende gevest. Soerapati lachte. „Kleine worm, denkt ge dat je mooie kris mijn oogen bedwelmt? Kom hier, en zeg me wat ge daar uitvoert en waar ge t’huis hoort.” Met een forschen ruk greep hij hem bij de schouders en trok hem voor zich op het steile pad. „’t Is de dwerg van den Pangeran!” fluisterde Kiai Hemboong zijn jongen vriend toe. „Is het waar, behoort gij tot het gevolg van den edelen Pangeran van Bantam?” vroeg Soerapati. „Och ja, heer! ik was reeds bij hem, toen hij daarginds in Bantam, vóórdat de onzalige krijg uitbrak, zijn hofhouding hield. Ik heb hem altijd vergezeld, in storm en bij zonneschijn, nadat hij op raad van den ellendigen hadji Sheik Yoesoef opstand verwekte tegen zijn broeder.” „En waar is hij nu?” „Heer, sla mij met uw kris het hoofd af, niemand zal morgen meer vragen naar den kleinen Boeloe Koedoer, maar verg niet van mij dat ik mijn meester verraad.” Spotlachend tilde Soerapati den kleinen man omhoog. „Mijn kris is te goed om je hoofd af te slaan, het eenige dat groot genoeg is aan je lijf; maar je achterdocht staat je leelijk. Ik zal geen haar van je meester’s hoofd krenken, integendeel, ik kom hem een goede tijding brengen.” „Hij heeft de goede tijdingen al afgeleerd.” „Welnu, ik zal ze hem weer gemeenzaam maken, zeg mij waar hij huist! Of liever, zeg mij niets, als ik het niet wist, zou ik geen urenlang door het bosch gekropen hebben om hem te bezoeken.” „Gij wilt hem bezoeken, gij komt hem tijding brengen uit Soenda Kalappa?” [3] „Misschien!” Het mannetje sloeg in de handen. „Zet me neer op den grond, ik zal u vóórgaan naar zijn verblijf, zijn dalem!” voegde hij er spottend achter. Soerapati wisselde een blik met zijn gezel. „Volg den dwerg, mijn zoon!” sprak de Kiai, „hij zal ons den kortsten en zekersten weg wijzen.” „Voort dan Boeloe Kidoer! En waag het niet ons op een dwaalspoor te brengen; hier staan twee krissen, een lans en een geweer gereed om je lichaam meer wonden toe te brengen dan het bevatten kan.” „Ik zal vlug zijn als de kantjil [4] en oogen hebben als de wilde kat, die zelfs in het donker ziet,” verzekerde de dwerg. Inderdaad wist hij met de behendigheid van den eekhoorn door de struiken te dringen, zelfs daar, waar deze het ondoordringbaarst schenen, de steilste rotsblokken over te klauteren, in de nauwste bergpassen te kruipen. Een vurige gloed vertoonde zich plotseling onder de voeten van het drietal; men zag donkere gestalten heen en weer gaan, mannen, vrouwen en kinderen ineengedoken zitten onder de overhangende rotsen, of rondom het houtvuur, dat in het midden van de kleine bergvlakte aangelegd was. Het was goed, dat deze vlammen den omtrek verlichtten, want een booze windvlaag blies de fakkel uit; de wolken pakten zich dreigend samen en groote droppels vielen met een kracht, als waren het hagelsteenen, kletterend tegen de rotsen. „Daar troont de machtige prins van Bantam,” sprak de dwerg, die, schrijlings gezeten op een rotspunt, grijnslachend op het kamp wees en plotseling de hand opheffend, riep hij uit: „Maar gij, gij zult eens machtig worden, gij zult grooter wezen dan de hooge Sultan Hadji van Bantam; zelfs de keizer zal u vreezen, als gij slechts de ngempoel [5] onthoudt, die u over uw vijanden zal doen zegevieren.” „En welke is die ngempoel?” vroeg Soerapati. „Ik zal ze u toefluisteren; de Pangeran zou mij een gouden draagband geven als ik ze hem zeide, maar hem helpt de ngempoel toch niet meer. Allah heeft hem verlaten, sinds de verraderlijke Sheik Yoesoef het heilige graf daarginds aan den voet van den Salak beroofde. ’t Zal krachteloos wezen in zijn mond, maar gij zult er een kroon mee winnen, geen Hollander is bestand tegen dien ngempoel!” „Houd dan je tooverwoorden op je tong en misbruik ze niet door ze aan de lucht over te geven! Ik ben in dienst der Hollanders en wil hen niet bestrijden, noch door mijn zwaard, noch door een tooverwoord.” „Hebt ge ooit gehoord dat de kidang [6] zich toevertrouwde aan den jakhals, zoo mag ook de zoon van Mahomed zich niet inlaten met de Christenhonden, ik heb het mijn meester gezegd, maar als de vrouwen spreken dan moeten wij mannen zwijgen! Wilt ge de ngempoel hooren?” „Neen! wijs me liever den weg naar beneden naar den prins!” „Fluister het mij in,” sprak Kiai Hemboong, „ik zal het hem zeggen als de tijd gekomen is.” Het oude gelaat van den Kiai boog zich neder tot den dwerg, die in zijn oorschelp zijn antwoord deed vallen, als ware hij bevreesd dat een weerklank weg zou stuiven in de lucht. „U mag ik het niet zeggen, maar de dag nadert dat hijzelf er mij naar vragen zal. Ik zie het, de mata-hari blinkt op zijn hoofd, daar zal eens een kroon op rusten. Ik verlaat den Pangeran en wil hem volgen.” II. PANGERAN POERBAYA. Pangeran Poerbaya omgeven door zijn beide liefste vrouwen en kinderen had een toevlucht gezocht in een vrij ondiepe bergkloof, tegen den steeds feller neervallenden regen; mismoedig zat de vluchtende prins op de kleine mat, het eenige teeken nog zijner waardigheid, zijn sirihdoos stond onaangeroerd te zijner zijde, een kleine olielamp was in een hoek der rots geplaatst en verlichtte met haar flauw licht het vorstelijk gezin; rechts zat zijn oudste vrouw Radhen Sepoe, die zacht snikkende aan haar leed lucht gaf. „Daarvoor had ik mijn schoon land niet verlaten,” klaagde zij, „om maanden lang zulk een leven te leiden. Mijn minste slaven zouden niet met mijn lot willen ruilen. Wat hebt gij gewonnen Heer! door u te meten met de Hollanders? Zij zijn almachtig. Sedert dat zij op Java geland zijn is het met de macht van den bruinen man gedaan. Evengoed kunt gij strijd voeren met den Gedeh, als te hopen dat gij ’t van hen zult winnen!” „Schrei niet meer, vrouw!” sprak de prins deemoedig, „uw tranen doorweeken mijn hart meer dan de regendroppels mijn kleederen bevochtigen. Zij hebben mijn moed verdreven; als de Edele Compagnie mij vergiffenis schenkt, zal ik bereid zijn mij over te geven aan haar edelmoedigheid.” Luide snikken weêrklonken in de grot, de beide Radhen Ajoe’s en haar dochters weenden, en de slavinnen volgden het voorbeeld harer meesteressen. „Wat zal ons lot wezen onder de Kafirs,” [7] vroeg de tweede gemalin. „Zwijg!” beval de favorite, „alles zal beter wezen dan dat leven in de bosschen, dat zwerven in holen en spleten. Storm en regen zijn nu onze vijanden; de blanke mannen zullen genadiger wezen.” „Waarom vluchten wij niet naar Karta-Soera, waar mijn oom de Rijksbestierder van Mataram woont?” vroeg de andere weer. „Zoek den weg tusschen de wapenen van de Hollanders!” sprak de Pangeran, „en wat zal het u baten? De keizer heeft vrede en bondgenootschap gesloten met de gevreesde vreemdelingen.” „Vloek over hen!” riep de tweede Radhen Ajoe uit, „niets als onheil kan uit zulk een verbond voortkomen. En u Sepoe, het zal u berouwen onzen heer zulk een laffen raad te hebben gegeven.” Angstig zag de prins zijn beide vrouwen aan; hij wist wat een twist tusschen haar te beduiden had en wilde deze zoo goed hij kon in deze enge ruimte voorkomen; wellicht ware hem dit niet gemakkelijk gevallen, als niet plotseling het kaboutermannetje zoo onverwachts als steeg hij uit den grond op, in de grot verschenen was. „Vader,” zoo begon hij, „de kalongs [8] hebben mij een mooi sprookje verteld. Wilt ge het hooren?” „Spreek, mijn jongen! Alles is beter te hooren dan het woeden van den storm, het kletteren van den regen of het twisten der vrouwen.” „Zij kwamen van verre, van daar waar de zee de rotsen bespringt, daar zagen zij op het rotsachtige strand een troep wilde vossen zich vergasten aan het malsche vleesch der schildpadden, die zoo juist uit de zee waren opgestegen, maar de buit was te klein voor den vraatzuchtigen troep; huilend en jankend vielen zij elkander aan en riepen om hulp. Eensklaps verscheen de koningstijger, langzaam met loerende oogen en met statigen gang gevolgd door zijn tijgerin en zijn jongen, als de rechter, die beslissen moet. Hij deed een sprong en weldra bleef op het strand niets over dan het bloed van de schildpadden vermengd met de beenderen der vossen.” „Dat is ons lot, prins!” riep de jonge Radhen Goesik uit, „Boeloe heeft gelijk, zoo zal het gaan met alle Javaansche vorsten. Zij strijden met elkander om hun eigen land, roepen den steun aan van den vreemdeling en deze vernietigt hen alle om in hun plaats te heerschen.” „De tijger heeft uw roep gehoord, hij komt nader, hij zal u een plaats aanbieden in het hol dat hij zich in Soenda Kalappa gebouwd heeft.” „Allah zij gedankt, we zullen ten minste een dak boven het hoofd hebben!” zuchtte Radhen Sepoe. „Het dak eener gevangenis,” voegde de jongere er spottend achter. Met vlammende blikken wendde Radhen Sepoe haar blikken op haar mededingster. „Zwijg, vrouw! Genoeg rampen hebt gij over onzen Heer gebracht. Zonder uw heilloozen invloed zou hij nimmer tegen zijn broeder den wettigen Sultan van Bantam opgestaan zijn; nimmer had hij de zijde van zijn vader gekozen in den strijd tegen de Compagnie, zoo gij niet gevlamd hadt op het bezit der kroon!” „Stil, ik bid u, stil!” suste de prins en zich tot den dwerg wendend vroeg hij: „Welke boodschap brengt ge mij?” „De boodschap zullen ze u zelf brengen. Zal ik ze roepen, vadertje! maar laat eerst die beide perkoetoets [9] van u ophouden met haar gekir! Ze mochten eens bang worden haar mee op te nemen in de kooi.” „Ik wil ze ontvangen!” De dwerg liet een scherp gefluit hooren en bijna onmiddellijk verschenen Soerapati en Kiai Hemboong in de grot. Beiden bogen zich ter aarde om den prins hun hormat (eerbied) te bewijzen. „Ge zijt mij welkom,” sprak Pangeran Poerbaya vriendelijk, „brengt ge mij de vergiffenis der Edele Compagnie, mijn vader heeft ze ontvangen evenals mijn geestelijke raadsman, de eerwaardige Sheik Yoesoef, ik ook ben niet ongenegen ze aan te nemen!” „Stel uw voorwaarden, edele Prins! De Compagnie zal zich genadig en goed jegens u toonen als tegen al haar vijanden die vol oprecht berouw tot haar terugkeeren.” „Berouw kan er eerst zijn na schuld,” mompelde Radhen Goesik duidelijk hoorbaar. „Het past den vrouwen te zwijgen in den raad der mannen,” vermaande haar echtgenoot zacht maar vastberaden en ging voort tot de afgezanten. „Mijn voorwaarden zegt ge, maar toon mij eerst uw volmacht en zeg mij, wie ge zijt! Ik verheug mij, dat ik mijn wapenen zal mogen afgeven aan een zoon van mijn volk, die een hoogen rang in het leger der Hollanders bekleedt.” „Ik ben geboren in Bali en heb ook nog kort geleden de vergevingsgezindheid der dappere Hollanders ondervonden. Mijn vader was bloedverwant van een onafhankelijk vorst, maar reeds jong werd ik uit mijn land ontvoerd en naar Batavia als slaaf geleid; een voornaam Hollander kocht mij daar en ik had het goed bij de blanke mannen. Ik leerde ze liefhebben, mijn meester had zijn vrouw sinds eenige jaren begraven; hij had slechts één dochter met wie ik omging als ware zij mijn zuster. Later veranderde onze genegenheid in liefde; we zwoeren elkander trouw, hier deze grijsaard hoorde onzen eed. Helaas! toen onze verbintenis ontdekt werd, begreep ik te laat dat het niet goed is voor den nacht zich te paren aan den dag; de storm stak boven onze hoofden op. Ik werd gevangen gezet, mijn arme vrouw in een verwijderd landgoed haars vaders op een eiland gezonden. Door kracht van wapens ben ik mijn gevangenis ontvlucht, ontvluchte slaven, vogelvrijen, zwervende krijgers van den verslagen Sultan uw vader, aanhangers van Troeno-Djojo, den dapperen Madurees schaarden zich rondom mij. We zwierven rond in deze ontoegankelijke wouden en verborgen ons in de holen, levend van den schralen buit, die onze wapenen ons bezorgden, totdat een patrouille Europeesche soldaten ons vervolgde. Kapitein Ruijs, hun hoofdman, bood mij en de mijnen vergiffenis aan. Wij aarzelden maar wij waren het zwervende leven moede; mijn hart verlangde naar mijn vrouw terug en dus gaf ik mij over aan den kapitein, dien ik van dat oogenblik trouw diende en hoop te dienen tot mijn laatste ure! Soerapati is mijn naam en hier hebt ge mijn volmacht.” De dwerg was achter de vrouwen geslopen en fluisterde Radhen Goesik in: „Onthoudt dien naam, gij zult er meer van hooren.” Knielend bood hij het in zijden omslag gewikkelde stuk den prins aan, die het tot teeken van eerbied aan zijn hoofd bracht, de zijde loswikkelde en toen het geschrevene inzag. „De Edele Compagnie biedt mij bij monde van kapitein Ruijs en luitenant Soerapati, vergiffenis aan voor mij en mijn getrouwe dienaren, mijn vrouwen en kinderen, onder voorwaarde dat ik mijn wapenen overgeef, zweer ze nimmer tegen de Hollanders op te heffen en mij naar Batavia begeef.” „Ik hoor dat mijn geestelijke vader Sheik Yoesoef niettegenstaande de ernstige beloften der Compagnie ingescheept werd om naar een verafgelegen land gevoerd te worden. Is dat waar? Ik wil mijn geboortegrond niet verlaten, liever sterf ik hier in de wildernis.” „Dat lot behoeft gij niet te vreezen, edele prins! Sheik Yoesoef was der Compagnie bekend als een eerzuchtig, ontrouw man, die slechts door den nood gedreven, zich onderwierp, maar zijn hart sprak een andere taal dan zijn lippen. Hij droomde een tweede Kadjoran te worden, die het rijk van Mataram in zijn grondvesten schokte en den dapperen vorst Troeno-Djojo aanhitste tot den opstand, die zoovelen het leven moest kosten. U echter, eerbiedwaardige Vorst, wacht een paleis binnen de veste van Batavia, waar een stoet, uw geboorte en staat waardig, u zal omgeven.” „De Compagnie belooft mij een jaargeld. Zij is edelmoedig, ge hebt gelijk! Mijn broeder, de Sultan Hadji van Bantam, zou zich niet zoo genadig jegens mij toonen als ik mij aan zijn voeten kwam werpen om vergiffenis!” „Gij neemt dus haar voorwaarden aan?” „Uit geheel mijn ziel. Ik zal haar trouw zweren!” „Welnu dan, Prins! Vergun uw dienaar weer te keeren naar zijn mannen, zij zijn daarginds gelegerd in de vlakte, waar de Tji-Kendoel het steenen graf van den Gedeh verlaat; mijn doel was alleen u oprecht te spreken en te waarschuwen; ik verwacht u morgen in mijn legerkamp en dan zal ik met mijn manschappen u een vrijgeleide aanbieden naar het naaste fort.” „Uw woorden zijn wijzer dan uw jaren beloven, mijn Zoon! Het is een goed teeken als men zich eerbiedig en barmhartig toont jegens den overwonneling; dan zal men later ook verdienen hoog in aanzien te stijgen, maar keer van nacht niet meer terug naar uw leger; hoor, de wind is ruw en boos, de steile bergpaden zullen glad en gevaarlijk zijn. Uw fakkel zal door den regen uitgedoofd worden, blijf ons den tijd verkorten door uw verhalen, want de slaap zal dezen nacht wel onze oogleden vluchten. Andere gastvrijheid dan deze grot kan ik u niet bieden.” „Sta mij toe, prins, dat ik terugkeere; de kudde verstrooit als de herder ontbreekt, zoo durf ik ook niet langer mijn mannen alleen laten in de wildernis. Ik ken alle paden van het woud; ik heb ze doorkruist bij andere stormen; vervolgd en opgejaagd als de wilde ever door de jagers, heb ik de rivieren doorwaad, de rotsblokken overgeklommen. Waarom zou ik nu vreezen? Verwaardig u dan, edele prins, morgen tot mij te komen. Ik zal mijn gevangene behandelen zooals het den zoon en broeder van vorsten toekomt.” En zich diep buigend voor den vorst en de prinsessen verliet Soerapati de spelonk. „Zijn woorden zijn als de honing, die den smaak verzoet na het gebruik van den bitteren drank,” sprak Radhen Goesik met een zweem van opgeruimdheid in de stem. III. RADHEN GOESIK KOESOEMA. Een heerlijke morgen was op den stormachtigen nacht gevolgd, vochtige nevels hingen als doorzichtige sluiers over het aanschijn der bergen en hulden deze in zacht smeltende tinten van rozerood, citroengeel, amethyst of azuur. Die donkerder schaduwen, zich afteekenend tegen den klaren achtergrond der lucht, verrieden nog maar alleen de tegenwoordigheid der ontzagwekkende gevaarten. De zon schoof zachtkens de sluiers weg, welke zich tusschen haar en de aarde schoven, den bruidegom gelijk, die, hoe begeerig ook het gelaat zijner bruid te aanschouwen, toch met eerbiedigen schroom haar maagdelijke trekken onthult; stroomen goud en purper zond de zonnekoning omlaag en tooide zijn geliefde met alle schatten, waarover hij beschikken kon, en zij zag opwaarts naar hem met een glimlach vol bekoorlijkheid en liefde, stralend van diamantengloed en paarlenglans. Zelfs de kale wanden van den vulkaan glinsterden in de liefkoozingen van het licht; aan zijn voet breidde zich een vlakte uit, begroeid met het welige alang-alang. Een zee van zilver gelijk zoo schitterden de millioenen regendruppels die haar golvende halmen overdekten, hier en daar afgewisseld door de hemelsblauwe bloemen van den gentiaan. Verstrooid tusschen de alang-alang doemen eilanden van groen op, waarin de vuurroode bloemen der plosa gloeien in het nog schuine zonnelicht en de malakaboom den knoestigen stam omhoog heft, waarmede hij zijn fraaien fluweelachtigen bladerendos draagt, maar nog schooner is de woudgordel die de helling bedekt, een woud van reusachtige ramalasara’s, de koningen der bosschen, die hun breede kronen naar links en rechts uitstrekken, onverschillig of zij andere boomen daardoor in den groei verstikken, zelf omstrengeld door een wereld van woekerplanten, die van het geheele bosch een samengepakte massa groen maken. Tusschen dat groen schitteren de helle kleuren van de goudgele bloemkronen der ipomea naast de paarsblauwe bloemen der argyreia, de donkerroode vruchten der mordecca geven gloed aan het sombere loof; de bamboe laat vol gratie aan den ingang haar ruischende takken neerhangen als beproefde zij de fraaiste eerepoort voor het bosch te vormen en aan den rand, waar het woud aan de graszee grenst, verheffen zich bevallige groepen van kleine licualapalmen. Aan gene zijde van het woud is de natuur nog woester, daar verheffen zich de rotsachtige bergwanden, door niets getooid dan door een oneindige verscheidenheid van klimplanten, die hun schaduw neerwerpen op de kale muren en met hun ijle luchtwortels het gesteente omklemmen, waar zij kunnen postvatten en een liefelijke sluier van groen en bloemen doen neerdalen op het kale, dreigende rotswerk; reusachtige vijgeboomen dringen zich door alle spleten en engten, ijverig het voedsel zoekende dat voor hun bestaan noodig is. Waar nog een plekje onbegroeid is, daar spreidt zich het schitterend witte mos uit als een natuurlijk tapijt om de rotsblokken tegen de aanhoudende werking der elementen te verdedigen. In een woeste bergkloof klatert van weerszijden de val van een neerstortenden stroom; met geweld breekt het rosse water zich door de rotsen, het werpt zich aan de eene zijde van duizelingwekkende hoogte in den afgrond en spreidt zich waaiervormig aan de andere uit over een vooruitspringenden steen om verderop de Tji-Kendoelrivier te vormen die zich tusschen een loofdak van varens omlaag spoedt; een smal voetpad slingert zich door het woud naar boven tusschen twee vervaarlijke rotspijlers, die volgens de overlevering der inlanders de overblijfselen zijn van een poort, opgericht door een der machtige vorsten van Pandjajaran. Hier borrelen verscheidene bronnen op, koude en warme, half verscholen in het groen en zich slechts verradend door hun eindeloos gemurmel en door den frisschen dauw, dien zij opzenden, en waarmede zij de varens en klimplanten in hun beddingen verfrisschen. Weldra houdt het bosch op, een uitgestrekt veld van puin en steenen wijst de plaats aan, verwoest door de uitbarstingen van den nog steeds geweldigen vulkaan; van hier uit vermeit het oog zich in de onvergelijkelijke schoone natuur aan de helling en op de vlakte; aan den gezichteinder verheffen zich, losgewikkeld uit hun waden van wolken en dampen, de talrijke toppen van het Gedehgebergte, zich aansluitend aan den niet minder ontzagwekkenden Salak, stralend in zijn groen omkleedsel; dicht bij het maagdelijke woud, verderop de graszee en eindelijk het bebouwde land, opnieuw begrensd door andere heuvels en bergen, andere wouden en bosschen en over alles het schitterend Oog van den Dag steeds hooger en hooger klimmend als een vorst, die zijn zegetocht begint en alle vijanden bij zijn nadering op de vlucht jaagt. Op dit punt stond Soerapati alleen en onvergezeld; met de armen over de borst gekruist zag hij neer op het schitterend schouwspel aan zijn voeten, of hief den blik op naar de bron van licht en gloed, die zich daarover uitstortte. Verre van daar zweefden zijn gedachten; hij begroette die zon juichend en jubelend als de oorsprong van licht en leven op deze schoone aarde, als het beeld van den God over wien hij zich herinnerde dat zijn christenbruid hem verhaald had, die gebood over alle natuurmachten, die bergen en dalen uit den bajert had te voorschijn geroepen door zijn machtig woord, die ze bekleed had met deze weelde van planten en bloemen, die de wateren deed stroomen en stem gaf aan de vogelen, die sprak in het rommelen van den donder, in het bulderen der vulkanen, maar ook in het ruischen van het koeltje, in het murmelen der beek. Hij herinnerde zich die lessen, welke hij opgevangen had van Suzanna’s reine lippen, en waarvan hij de bevestiging las in den zoeten blik harer hemelsblauwe oogen, want ook die waren voortgekomen uit de hand van dienzelfden grooten, oneindig goeden Schepper. En misschien onbewust bracht hij hulde aan den Heer dien Suzanna aanbad, grooter dan de Allah, dien men hem had opgedrongen, machtiger dan Shiwa den vernieler, dien zijn voorouders vereerden. Hij gaf zich wellicht geen rekenschap van het gevoel dat zijn ziel overstroomde, maar het was een nieuw leven vol kracht en moed dat al zijn aderen doortrilde. Het frissche morgenuur, het schitterende zonnelicht na de verschrikkingen van den nacht, deden hem aan zijn toekomst denken zooals zij hem thans toescheen; het verleden met zijn slavernij en opstand was geëindigd. Hij had zijn doel bereikt, de vluchtende prins gaf zich aan hem over, hij zou hem naar Batavia voeren; wellicht ontving hij daar den kapiteinsrang, alle zonden en misdaden van Sie Oentoeng, den voortvluchtigen slaaf waren immers vergeven. ’t Was Soerapati, officier der machtige Compagnie, die zegevierend naar Batavia terugkeerde, die zijn ouden meester, wiens genegenheid voor hem toch zeker niet geheel ten onder was gegaan, moedig onder de oogen durfde zien om hem de hand zijner dochter te vragen. En dan? Dan, ja dan zou hij Suzanna de zijne mogen noemen. Zij zou hem leeren den Hollanders gelijk te worden; hij kende hun taal reeds, hij waardeerde hun beschaving, het was zijn hoogste eerzucht hen te dienen en daardoor het recht te hebben hen hoe langer hoe meer nabij te komen, want hij had lang genoeg en van jongs af in hun omgeving verkeerd om in hen een hooger, edeler ras, dan dat, waartoe hij behoorde, te erkennen. De liefde van Suzanna had hem tot haar opgeheven; zoolang hij die bezat voelde hij zich krachtig en moedig om haar ter zijde te blijven. Deze gedachten vervulden zijn ziel met hun rooskleurigen glans; door de opvoeding, die hij bij zijn meester den Raad van Indië Moor ontvangen had, bezat hij een gedachtenwereld geheel verschillend van die, waarin zijn landgenooten plachten te verkeeren; zijn gezichtskring had zich uitgebreid; zijn neigingen en wenschen hadden een andere richting genomen. Hij beoordeelde alles van een ander standpunt dan zij; tusschen hem en zijn makkers gaapte een kloof, die nauwelijks zichtbaar was in de dagen als gemeenschappelijk gevaar en een zelfde vrees hen verbonden, maar die nu telkens dreigde, nu hij zich met hart en ziel aan de Hollanders verbonden had, terwijl zij slechts uit noodzakelijkheid die vergiffenis aangenomen hadden en zich morrend bogen onder het juk der vreemde meesters. Soerapati bezat groot overwicht over zijn mannen; hij was nog steeds hun opperhoofd, al droeg hij de uniform der Compagnie; hij had de meesten hunner van kerker en dood gered, zij waren hem trouw gevolgd in de wildernis en in het kamp des vreemdelings, even trouw in den opstand tegen het gezag, als in de onderwerping, maar hij zag genoeg in met welken tegenzin. Geen liever gebod zouden zij van hem ontvangen dan dat van hun wapens te keeren tegen de nieuwe meesters; telkens moest hij tusschenbeide treden om twisten tusschen zijn Balineezen en de Europeesche soldaten te bedaren; zijn taak was moeilijk, maar hij hoopte ze trouw te vervullen en dan tot belooning de volledige vergiffenis der Compagnie, de hand zijner blanke bruid te verwerven. Geen schooner toekomst zou voor Java kunnen aanbreken, meende hij, dan als beide volkeren zich vereenigden, zooals eenmaal de Islam den ouden Hindoegodsdienst in zich had opgenomen. Nog schitterender zou nu de overwinning zijn, dan eerst zou Java machtig worden, machtig en één in de stoffelijke en geestelijke belangen van staatkunde en godsdienst. Er zouden geen overheerschers meer zijn en geen verdrukten; aan de vreeselijke willekeur der inlandsche hoven, de domme verdrukking, de noodelooze wreedheid zou paal en perk gesteld worden en schoon als de morgen breidde zich een schitterende, heerlijke toekomst over Java uit, die hij zou helpen stichten door zijn trouwe hulp en medewerking den Hollanders aangeboden. Dat waren de droomen die Soerapati’s geest vervulden, de vizioenen die hij aanschouwde in de eerste gulden glorie der morgenzon, toen hij op de hoogte toefde terwijl het landschap zijn geuren en glansen ten hemel opzond als een ontzaggelijk dankoffer. Een behoedzame stap deed zich hooren op de steenen, die hier den grond bedekten; hij zag om en bemerkte dat een vrouw hem naderde; zij droeg den sarong om het middel, vastgemaakt door een gouden band; deze sarong was van fijne soort, diamanten steenen schitterden in haar ooren en een geelzijden sikepan of baatje viel van haar schouders, die ten overvloede nog door een roode slendang (sjerp) versierd waren. Haar gelaat had de zachtgele kleur, Javaanschen vrouwen van hoogen rang eigen; voor haar landaard waren haar trekken fijn en regelmatig, eenige bloemen waren koket in haar dikke, glanzende lokken gestoken; haar gang had de achtelooze onzekerheid, die bij dat nationale gewaad zoo bekoorlijk schijnt, maar in Europeesche kleederen belachelijk en onbehagelijk wordt. „Allah schenke u een gelukkigen dag, gevolgd door een lang, gezegend leven!” zeide zij halfluid en sloeg de groote, donkere oogen schuchter neder. Soerapati zag haar aan. „Ik dank u voor dien goeden wensch, zuster!” sprak hij hoffelijk, „en ik hoop, dat hij ook bij u in vervulling moge komen.” „Bij mij zal hij zeker waarheid worden, zoo het u behaagt.” „Mij behagen! Zeg mij, zuster, waardoor ik u zulk een goede gave als een lang gezegend leven is, kan schenken.” Zij naderde hem wat meer en sloeg nu de oogen op naar zijn gelaat. „Herkent ge mij niet, Heer?” vroeg zij. „Het voorrecht u te zien was mij nog niet eer gegund, Vrouwe!” antwoordde Soerapati, „maar dat zie ik genoeg, gij zijt van edel geslacht; waarom zwerft ge dan alleen hier door het woud en verwondt gij uwe teedere voeten aan de scherpe steenen? Dit is geen plaats, geschikt voor een jonge, schoone vrouw als gij, vergun dat ik het u zegge!” „Gij hebt gelijk Heer, en ik zou mij met mijn dienares, die mij ginds aan de bronnen wacht, hier niet begeven hebben, als geen gewichtige belangen het mij ten plicht stelden. Ik moet u spreken, en koos daarom dit vroege morgenuur, onder voorwendsel van mij te gaan baden in het woud. Wilt ge mij hooren?” „Spreek, edele Vrouw! Uw woorden klinken mij in de ooren zoo zoet als het gezang van de kaso, den zanger onzer bosschen! Als ge mij iets vraagt, dat ik u kan toestaan, ik zweer u bij mijn kris, ik zal het u verkrijgen!” De jonge vrouw wierp zich voor zijn voeten en zag hem smeekend aan. „Sta op, als ge wilt dat ik u hoore!” zeide Soerapati, „in deze houding wil ik u niet zien. Het past u niet u te vernederen voor een eenvoudigen man als ik.” „De smeekende moet in ootmoedige houding spreken tot hem, van wien haar eenig heil afhangt, dat is altijd passende gewoonte geweest. Gij herkent mij niet, Heer, maar uw gelaat en gestalte zijn in mijn ziel gedrukt, zooals de heiligen hun voetstappen achterlieten in den kouden steen, welken zij eenmaal betreden hebben. Ik ben Radhen Goesik Koesoema, de tweede vrouw van den eenmaal zoo machtigen en nu vluchtenden Pangeran Poerbaya. Gisteravond zag ik u bij mijn heer, ik hoorde dat gij een taal vol wijsheid spraakt en daarom kom ik van u hulp en steun vragen.” „Voor uw echtgenoot?” „Neen, voor mijzelf. Gij hebt goed gezien, ik ben van hoog en edel geslacht; de Solosche prins Amirang Koesoemo Rijksbestuurder van het keizerrijk Mataram is mijn pleegvader. De Pangeran Poerbaya verkreeg mijn hand, maar hij heeft mij nooit liefgehad, de Tjeribonsche prinses Sepoe is zijn lievelingsvrouw, de moeder van zijn zoons, toch ben ik hem gevolgd, toen hij door het ongeluk zijner wapenen gedwongen was te vluchten. Ik heb de verbanning en zijn zwervend leven met hem gedeeld; maanden lang leden wij honger en dorst, vermoeienis en hitte, slechts door de vochtigheid van den regen afgewisseld, in deze wildernissen en toch heb ik mijn Heer en gemaal tot het laatste aangeraden moed te houden en zich niet te onderwerpen. ’t Mocht niet baten, hij zal nu gaan kruipen voor de blanke mannen, hij zal u zijn wapens overgeven en dan de rijst der overwinnaars gaan eten. O schande!” „Vrees niet prinses! het juk der meesters is niet zwaar!” „Schande is altijd zwaar! Ik, de dochter van prinsen, ik wil het niet dragen, liever verlaat ik mijn al te zwakken gemaal, en keer terug naar mijn vader, die de poorten van zijn huis voor mij heeft opengezet en daarom wil ik u de gunst vragen, laat mij niet vertrekken naar Batavia, breng mij terug naar mijn vaderland!” „Maar edele Vrouw, hoe zal ik u die gunst verkrijgen als uw echtgenoot het niet verlangt? De Prins is thans uw Heer en Meester, gij moogt hem niet verlaten, dan als hij u verlof er toe geeft.” „Ik heb den Bantamschen prins gehuwd en niet den huurling der Hollanders; hij zal mij dat verlof niet geven, want hij heeft mij lief, zooals men een kind liefkoost om zijn aanvalligheid, maar wier woorden men als kindertaal glimlachend aanhoort. O Heer, laat mij niet gaan naar Batavia, laat mij niet kwijnen in gevangenschap, hoe verguld de ketenen ook zijn, het blijven ketenen. Daar straks hebt ge mijne stem vergeleken met die der kaso. Welnu, wat zal het lot van het vogeltje zijn, als gij het in een kooi, hoe sierlijk ook, wegsluit; het zal verkwijnen van heimwee naar zijn bergen en bosschen. Zoo zal ’t ook mij gaan, als ik ’s prinsen gevangenschap deelen moet. Gij zelf, gij weet wat het is vrijheid te missen; de rijst der slavernij smaakt hard en bitter, het kost moeite haar te eten, zij benauwt de keel en ontneemt ons de adem! Laat mij ’s prinsen lot niet deelen! Ik smeek het u, bij haar die ge bemint, zooals elke vrouw verlangen moet bemind te worden!” Haar stem klonk zoet en vleiend, haar schoone oogen waren smeekend op hem gericht. ’t Kon niet anders of de Balinees moest getroffen worden door de dringende bede der vorstendochter. „Maar begrijpt ge niet,” vroeg hij, „dat elke poging door mij gewaagd, den prins als verraad zal voorkomen? Ik kan toch niet willekeurig u uitsluiten van het vrijgeleide, dat ik den Pangeran en zijn gezin zal schenken.” „Ik begrijp slechts één ding! Gij kunt me redden, gij alléén! Het hoe daarnaar vraag ik niet. O,” ging zij half fluisterend voort, „als ge mij wildet toestaan u te beloonen, hoe zou ik u helpen op de baan, die gij inslaan moet, want gij zijt bestemd tot groote dingen. Boeloe Kidoer, de dwerg, die kennis bezit van de toekomende dingen, heeft u in zijn droom gezien, met een kroon op het hoofd, schitterend als de zon. Indien uw hart niet verknocht was aan de blanken, ik zou u tot roem en aanzien brengen. Mijn vader is almachtig in ’s keizers rijk, ik ben zijn liefste dochter; hij weet moed en verstand te waardeeren, hij zou u overladen met eerbewijzingen, hij zou u doen klimmen tot hooger eerepost dan ge ooit bereiken kondet in dienst der blanken. Als ge hen verlaat en mij brengt naar Karta-Soera, dan zal geen loon te groot voor u wezen.” Soerapati glimlachte medelijdend. „Ge spreekt als een echte vrouw, prinses! en daarom vergeef ik de zwakheid uwer rede; ik dien nu de Hollanders en geen macht ter wereld zal mij kunnen bewegen hen ontrouw te worden. Vraag den prins verlof, terug te keeren naar uw vaderland en ik zal zorg dragen, dat uw wensch vervuld wordt, dat zweer ik u!” „Is dat het eenige,” vroeg zij en tranen sprongen haar in de oogen, „het eenige, wat ge voor mij doen kunt?” „Helaas! Niets anders, edele vrouwe en zoo ik u een raad schenken mag: de zon is reeds hoog in de lucht; keer terug naar den prins uw gemaal, spoedig zal ik u volgen. Hij mag niet weten, dat ik u hier gesproken heb; en uw aanwezigheid verraadt mij, dat hij nabij is. Ik beloof u mijn steun als gij uw gemaal het verlof wilt vragen terug te keeren naar uw vaderland.” „Dankbaar neem ik dien steun aan als gij mij niets anders geven wilt!” antwoordde Koesoema en groette hem uit de hoogte. Zij keerde zich om en verdween in het bosch. „Zij is schoon,” dacht Soerapati, „maar de blonde dochters der Hollanders zijn veel schooner.” De prinses was intusschen naar de bron teruggekeerd, waar een slavin en Boeloe Kidoer, de dwerg haar wachtten. „Wat heeft hij u geantwoord?” vroeg de dwerg haar tegemoet waggelend. „Hij is hard als het hout van den djatiboom; ik heb slechts weinig gewonnen, maar ik geef de hoop niet op. O Boeloe! had ik nooit zijn schoone gestalte gezien, dan ware die liefde mij niet zoo plotseling door de oogen in het hart gedrongen, of is zij met zijn stem door mijn ooren geslopen? Nu heb ik nergens rust meer, waar hij niet is. Zou Allah besloten hebben hem mij te geven of heeft de booze geest dezer streken in mijn hart dat noodlottige vuur ontstoken? Boeloe, ik beloof u mijn mooiste gouden pending [10], als ge maakt, dat hij koning wordt en ik zijn koningin.” „Koning! Dat zal hij eenmaal zijn, prinses! en of gij zijn koningin wordt, het hangt alleen van u af; wilt ge naar de woorden van den dwerg luisteren?” „Ach, ’t zal niet baten, Boeloe! De blanke vrouw vervult zijn hart, hoe zal ik daar plaats vinden?” „De eene berg kan daar niet komen, waar reeds sinds eeuwen de andere staat, maar niets gemakkelijker voor de vrouw, die bemint dan de plaats eener andere in te nemen, die afwezig is!” „Ware zij mijn landgenoot, ik zou haar niet vreezen, dwerg, maar zij is een blanke, en die vrouwen met haar blauwe oogen en geel haar hebben meer macht dan wij.” „We zullen zien, wie sterker is!” grinnikte de dwerg. IV. VAANDRIG KUFFELER. Pangeran Poerbaya met al zijn volgelingen had zijn tenten laten opslaan in de vlakte tegenover Soerapati’s kamp. Hij had den Balineeschen luitenant bij zich ontboden en besprak met hem nogmaals breedvoerig en nauwkeurig de voorwaarden zijner overgave. „En neemt ge uw vrouwen en slavinnen mede naar Jacatra?” vroeg Soerapati om hem over zijn plannen ten opzichte van Radhen Goesik te peilen. „Waarom zoude ik niet?” vroeg de prins met zijn zwaarmoedigen glimlach. „Wat zou mijn ballingschap bitter en zwaar wezen, als ik het gezelschap moest derven van haar, die mij ter zijde stonden in voor- en tegenspoed? Met wie zou ik beter over mijn vroegere dagen van geluk kunnen spreken en over mijn bitteren rampspoed dan met mijn trouwe gemalinnen?” „En zijn ze ook bereid de ballingschap met u te deelen?” „Moeten zij dat niet?” hernam hij volgens zijn gewoonte, een vraag altijd met een vraag beantwoordend. „Is de wil van haar gemaal en meester dan niet haar hoogste wet?” „Uwe vrouwen zijn van hooge geboorte, naar ik verneem?” „Is de mijne dan ook niet hoog? ’t Is waar, mijn Radhen Ayoe is de zuster van den Tjeribonschen Sultan, en mijn jonge vrouw is de dochter van Mataram’s rijksbestuurder maar al ben ik ook gevangen, ik blijf toch de zoon en broeder der Bantamsche prinsen, en ik ben er van overtuigd, dat de Edele Compagnie dien rang niet vergeten zal.” Blijkbaar lag de gedachte van zijn lievelingsvrouw te scheiden verre van ’s prinsen geest, en Soerapati wanhoopte er aan Radhen Goesik op deze wijze behulpzaam te zijn; hij bracht het gesprek dus weer op gewichtiger zaken en de prins wees hem op de wapenen van hem zelf en zijn volgelingen, die samengebonden in een hoek der hut lagen. „Zoodra ge mij den pardonbrief der Compagnie overhandigt, zal ik u de wapens overgeven, dan zijn wij uw gevangenen, en hangen van uw edelmoedigheid af.” „Waarop ge niet tevergeefs zult vertrouwen, edele prins! Ik heb naar kapitein Ruijs in de vesting Tandjong Poera het bericht gezonden van uw onderwerping, en hoop dus weldra den brief te ontvangen.” Een der manschappen van Soerapati verscheen aan den ingang der tent en wenkte zijn meester naderbij te komen. De luitenant stond op en vroeg wat hij te zeggen had. „Heer!” sprak de man half luid, „er is een troepje Hollandsche soldaten in aantocht!” „Dat kan het antwoord van kapitein Ruijs nog niet wezen!” zeide Soerapati verbaasd. „Vergun mij, prins, dat ik ga zien wat die mannen hier voert.” Inderdaad naderden een veertigtal Hollandsche soldaten en kleurlingen onder bevel van een vaandrig het kamp. Kiai Hemboong stond naast Soerapati en schudde het hoofd. „Dat beduidt niets goeds,” zeide hij. „Van morgen heb ik driemaal het geroep van den uil gehoord; de zon is van morgen in vollen glans opgegaan, en zie nu eens hoe duister de wolken zijn, die haar bedekken.” De vaandrig kwam nader en zoodra hij de Balineezen zag, die hier en daar in groepjes met de volgelingen van den prins zaten of stonden te praten, vroeg hij op hoogen toon rondziende: „Wie uwer is Sie Oentoeng, of anders gezegd Soerapati!” „Als gij den luitenant Soerapati zoekt, dan ben ik het, vaandrig!” sprak de Balinees met van ingehouden toorn trillende stem; zijn oogen fonkelden van verontwaardiging en zijn handen sloten zich krampachtig inéén, maar toch ging hij oogenschijnlijk kalm, zijn mindere in rang te gemoet, die hem op zulk een minachtende wijze durfde behandelen. „Ja, ik moest je spreken,” sprak de vaandrig met een hinderlijke zelfgenoegzaamheid, „waar kan dat onder vier oogen gebeuren?” „Hier is mijn tent, daar kan ik u te woord staan, indien gij eerst zeggen wilt wie ge zijt, en uit wiens naam gij komt.” „Ik ben de vaandrig Kuffeler, en ik kom uit naam der Hooge Regeering van Batavia den Pangeran Poerbaya zijn vergiffenisbrief brengen, en tevens u gelasten, dat gij naar de hoofdstad terugkeert om u te verantwoorden over hetgeen men u daar ten laste heeft gelegd.” Naast den ouden Kiai Hemboong stond de dwerg, die hem met zijn leelijken grijns veelbeteekenend aanstaarde. Soerapati werd zoo bleek als zijn donkere huidskleur het toestond; hij zag den vaandrig als van den donder getroffen aan; geen woorden kon hij vinden om aan zijn verbazing en ontroering lucht te geven. „Ge vergist u,” sprak hij eindelijk zoo kalm mogelijk, „dit kan uw opdracht niet zijn; want de Heer Kapitein Ruijs heeft mij belast den Pangeran tot onderwerping te brengen en daarna een vrijgeleide naar het fort Tandjong Poera te schenken. Hoe is het mogelijk, dat gij dan met dezelfde boodschap hier verschijnt?” „Zoo gij mijn woorden van onwaarheid verdenkt, zie dan de stukken in, die ik bij mij draag; ge kunt u overtuigen met uw eigen oogen of ik leugens zeg. Waarlijk, die twijfel staat u fraai, man!” „Hier is mijn tent,” zeide Soerapati, „de lucht wordt donker, het zal boos weer worden, daar zijt ge ten minste veilig.” Zonder op de beleefdheid, waarmede Soerapati deze woorden uitsprak, eenige acht te slaan, ging de vaandrig hem voor naar de tent en gaf hem zijn instructie-brieven over. Intusschen stonden Kiai Hemboong en de dwerg geheimzinnig met elkander te fluisteren, zich onder de takken van een pisangboom zooveel mogelijk tegen de druipende waterstralen beveiligend. „Hoort ge vader!” sprak de dwerg, „hoe uw lievelingszoon behandeld wordt door zijn vrienden de Hollanders? Zal nu eindelijk zijn hart niet wakker worden, en hij hun zijde niet verlaten?” Zuchtend haalde Kiai Hemboong de schouders op. „Hij zal hen blijven dienen, zoolang de blanke vrouw daarginds in Soenda Kalappa zijn hart nog gevangen houdt. Alles zal hij verdragen, liever dan de Hollanders te beleedigen, wanneer bij hem nog de hoop leeft haar terug te krijgen.” „En heeft die hoop recht tot leven?” Kiai Hemboong zag met zijn listige oogen den dwerg aan. „De verliefde hoopt nog als alle hoop vervlogen is, maar hij, wiens hart niet gewond is, ziet scherper. Wat baat het echter of een ander ziet, waar hij vrijwillig blind wil zijn?” „Men kan hem de oogen openen. Ik ken een vrouw, die ziek van liefde is om uw pleegzoon, een vrouw van ons volk, een hooge, aanzienlijke vrouw. Als hij haar geleiden wil naar Karta-Soera, dan zal zij hem de bescherming verkrijgen des keizers, zij zal zich gelukkig rekenen hem haar hand te geven, dan zal hij de eerste stappen gedaan hebben op den weg, die hem voeren moet naar de oppermacht, welke hem bestemd is.” „Het zijn goede zaken, waarvan uw lippen spreken, dwerg, maar hoe zullen wij ze doen dringen in de ooren van mijn pleegzoon? Wij moeten de wond, die de Hollanders in zijn ziel slaan openhouden en vergrooten, misschien zal dan eenmaal zijn liefde voor hen in haat veranderen.” „Maar de blanke vrouw?” Kiai Hemboong dacht na; de regen werd hoe langer hoe heviger, de woudreuzen bogen onder het geweld van den storm heen en weder als waren het dunne rieten stammen, de grond was een borrelende massa water geworden door de telkens heviger neervallende reusachtig groote droppels, die zich bij de anderen voegden, welke reeds een moeras geworden schenen; een sterke lucht steeg uit de vochtige struiken en het natte gras van het woud op en de helderheid van den dag had voor schemering plaats gemaakt. Alles zocht een goed heenkomen, maar de grijsaard en de dwerg bekommerden zich niet om de woede van het opgezweepte woud en van de dreigende wolken. „Wij zullen haar macht breken,” sprak de Kiai op beteekenisvollen toon. „Soerapati heeft een zijner mannen naar Batavia gezonden om haar mee te deelen, dat hij vrede gesloten heeft met de Compagnie en weldra haar als zijn wettige vrouw hoopt te erkennen.” De dwerg knikte met zijn groot zwaar hoofd. „Ge zijt listig Kiai, uw wijsheid heeft met uw jaren gelijken tred gehouden; gij weet wat de beste wijze is om de herinnering aan het witte meisje, die scherp is als een doorn, uit zijn geest te rukken, en heeft hij haar vergeten, dan zal het mijn meesteres gemakkelijk vallen zijn hart te winnen.” Langzamerhand werden de regendroppels schaarscher en minder hevig, het bosch kwam tot kalmte, het zwaaide zijn natte takken als afgemat heen en weer; in duizenden beekjes stroomde het water naar omlaag, de wolken braken en een valschen glimlach gelijk zond de zon haar omfloerste stralen over het nog dampende woud. Soerapati en de vaandrig verschenen aan den ingang der tent. „Ik kan u niets bepaalds antwoorden,” sprak de eerste; „mijn instructiën zijn even duidelijk als de uwe. Kapitein Ruijs mijn chef gaf ze mij, ik ben gebonden ze te gehoorzamen, en nu er tweespalt schijnt te wezen, kan ik niets beter doen, dan mij aan de mijne te houden. Ik ben in elk geval uw meerdere!” De vaandrig lachte honend. „Maar ik ben een Hollander!” sprak hij vol aanmatiging. „Ik geloof dat de kleur hier geen verschil uitmaakt,” gaf de Balinees altijd even hoffelijk ten antwoord, hoewel zijn bloed van verontwaardiging kookte. „Alles berust op een misverstand. De Hooge Regeering van Batavia heeft den pardonbrief rechtstreeks aan den Prins willen doen zenden, terwijl ik meende dien door tusschenkomst van kapitein Ruys te moeten vragen; zoo de brief er is, zal ik hem gaarne den prins overhandigen.” „Maar gij hebt niets te overhandigen, ’t is aan mij dat de Prins zich moet overgeven.” „In deze verwarring weet ik niets beters te doen dan mijn meester, den Heer Kapitein, te laten vragen, hoe ik handelen moet, gehoorzamen aan zijn mij reeds gegeven bevelen of naar u luisteren. Maar hoe kan dit mogelijk wezen, het zou immers een groote onbillijkheid zijn indien ik, die de onderhandelingen leidde, nu aan een ander de eer der overwinning moest afstaan?” „Voor een weggeloopen slaaf is uw eerzucht nog al groot. Ge begrijpt toch dat de Compagnie niet dulden zal dat zulk een belangrijke opdracht vervuld wordt door een man, die nog steeds vogelvrij is.” „Dat ben ik niet meer,” verklaarde Soerapati fier, „wat er voorheen gebeurd is, dat is vergeven. Ik ben nu in dienst der Compagnie zoo goed als gij.” „Wanneer dit zoo ware, waarom moet ik u dan oproepen naar Batavia om u te verantwoorden?” „Ik kan het niet gelooven, alles berust op misverstand en vergissingen; wanneer kapitein Ruijs mijn boodschap ontvangt, zal alles zich ophelderen. De Compagnie is rechtvaardig en eerlijk waarom zoude zij mij wantrouwen; waarlijk, ik gaf er haar geen reden toe!” „Spreek zoo luid niet, vriend!” hernam de vaandrig schamper, „de Regeering zal weten, wat haar te doen staat, en waarom zij het doet.” Soerapati antwoordde niet en vroeg bedaard of de vaandrig voor hem en zijn soldaten tenten wilde opslaan; er was een open plaats daartoe geschikt iets verder dan de vlakte, waarop de zijne en die van den Bantamschen prins stonden. „Ik zal mijn bevelen aan mijn mannen geven,” zei de vaandrig kortaf en verliet hem zonder eenigen groet. Ter prooi aan een hevigen toorn keerde Soerapati in zijn tent terug en begon zijn brief aan kapitein Ruijs te schrijven. „Zou het waar zijn,” vroeg hij zich telkens af, „wat de Kiai mij zoo dikwijls herhaalt en wat mijn mannen mompelen? Zullen de Hollanders ons nooit met zich zelf gelijkstellen; blijven ze ons altijd met wantrouwen en geringschatting aanzien, omdat wij tot een minder menschenras behooren? Dan had Suzanna zich niet aan mij vertrouwd, dan had zij mij geen trouw gezworen.” V. OP BEDEVAART. Radhen Goesik zocht vergeefs den slaap op het matje dat de weinig prinselijke legerstede der vorstin uitmaakte, haar gedachten echter, meer dan de schamele rustplaats, hielden haar wakker. Een enkele blik op den Balineeschen slaaf, zooals hij dien avond in de grot verschenen was met zijn krachtige, slanke gestalte geheel verschillend van de inééngedrongen zwakke figuur des Pangerans, was voldoende geweest om haar hart in liefde te ontvlammen voor hem in wien zij reeds een onoverwinnelijken held vereerde. Niet onduidelijk had zij hem haar gevoelens geopenbaard, doch hij was er ongevoelig voor gebleven; de herinnering aan de blanke vrouw was een schild, waarop alle pijlen Amor’s stomp schoten. Bittere jaloezie vervulde Koesoema’s hart jegens die onbekende, nooit geziene bruid, om wier wille hij zijn zaak afscheidde van die zijner stamgenooten, aan wie hij zonder aarzelen zelfs de keizerskroon zou willen opofferen, als hem die aangeboden werd; zij voelde zich machteloos, zij de prinses tegenover den slaaf, zoolang zij haar mededingster niet overwonnen had. Zij werd hoe langer hoe onrustiger, de hartstocht tooverde haar onophoudelijk den afwezige voor den geest, haar hoofd brandde, haar polsen klopten hevig; of zij de oogen sloot, dan wel opende, altijd zag zij hem terug, altijd hoorde zij zijn stem bevelend en streng tegen zijn mannen, hoffelijk, vriendelijk, beschaafd als hij zich tot den overwonnen prins of tot haar richtte. O kon zij zijn liefde winnen, hoe gaarne bracht zij hem niet alles ten offer, wanneer zij nog iets bezeten had; nu echter zou het haar hoogste eerzucht zijn, het zwervend leven met hem te deelen, in afwachting dat zij hem den weg opende naar roem en geluk, maar zij voelde, dat zij niet te veel wagen mocht, uit vrees van het weinige, waarop zij zich nog beroemde, te verliezen. Tot geen prijs zou Soerapati een trouwelooze daad willen verrichten tegen den ongelukkigen prins, die zich aan zijn edelmoedigheid overgaf; al had zij ook de herinnering aan zijn blanke vrouw verdreven, al ware het haar gelukt, zijn liefde te winnen, toch zou hij nooit er in toestemmen haar aan haar gemaal te ontrooven, daarvoor kende zij hem reeds genoeg, en ook daarom achtte en beminde zij hem des te meer. Als zij zich aan hem opdrong, wie weet of hij haar niet aan den prins zou verraden, en zij wist maar al te goed hoe streng de Javaansche grooten de trouweloosheid hunner gemalinnen straften; neen, nergens was er een uitweg, en haar liefde voelde zij bij het uur aangroeien, den bergstroom gelijk, die met kracht zijn diepe bedding vult en dan over zijn oevers heenstroomt. Zij hield het niet langer vol en stond op; een gordijn van sarongs aan elkander gevoegd, scheidde het gedeelte waar de vrouwen sliepen af, van dat, hetwelk de mannen herbergde. Zachtkens schoof zij het weg en fluisterde: „Boeloe, slaap je?” De dwerg rees ergens uit een hoekje op en kroop op handen en voeten naar de plek, waar het hoofd der Radhen tusschen het gordijn verscheen. „Wat verlangt mijn gebiedster?” vroeg hij schier onhoorbaar. „Boeloe, ik wil den ouden man spreken, gij weet, wien ik bedoel; morgen ochtend zal ik een offer brengen aan den heiligen Waringinboom, die daar ginds aan het begin van den kampong Tjidoeran staat, zorg dat gij er ook zijt met hem.” „’t Zal geschieden zooals mijn meesteres verlangt,” antwoordde de dwerg. Het zwakke licht der kleine plita (olielampje) belette dat de prinses zijn gewonen grijns zag. Toen de eerste stralen van den morgen in het bosch vielen en men uit de verte het geluid hoorde van het rijststampen, dat zich met het gekraai der hanen en het getjilp der vogels vermengde, ging de Pangeran naar buiten om zijn eerste morgengebeden bij den rijzenden dag te brengen. Radhen Goesik volgde hem en vroeg vleiend: „Vergunt gij mij Heer! dezen morgen naar den heiligen boom op bedevaart te gaan, om er aan de nagedachtenis van Sheik Oesin, die er eens leefde en stierf, een offer van bloemen en vruchten te brengen? Wellicht verkrijg ik dan van den Hemel dat een goede uitslag uwe onderhandelingen bekroont.” Met welgevallen zag de prins zijn jonge, schoone vrouw aan. „Ga, lust mijner oogen!” sprak hij, „uw vroomheid is Allah welgevallig! Maar neem twee mijner mannen mede; de boschwegen zijn onveilig, de Balineezen van Soerapati en de soldaten van den Hollandschen luitenant zwerven in het bosch rond. Licht doet uw schoonheid hen den eerbied vergeten, dien zij mijn gemalin verschuldigd zijn.” „Ik zal doen naar uw wensch,” antwoordde de prinses en weinige oogenblikken later sloeg zij, vergezeld van een slavin die het offer droeg en gevolgd door twee Bantammers, den weg in naar de heilige plek, waar de dwerg en zijn oude vriend reeds aangekomen waren. In schijnbaar vroom gebed verdiept, toefden zij onder den eerbiedwaardigen boom, die op zich zelf een klein bosch vormde. Zijn dikke stam was door een menigte andere stammen omringd, die eens luchtwortels waren geweest en zich in den grond hadden vastgezet om op hunne beurt krachtige boomen te worden, die als zuilen het ontzaggelijk breede loofdak hielpen steunen, dat zich over een ruim grasperk uitspreidde. Gemakkelijk was het te begrijpen, dat een kluizenaar jaren lang een schuilplaats in dit woud van stammen en wortels had gevonden. Kleine lampjes en nederige offeranden op den grond geplaatst verrieden de heilige plek, waarheen ook Radhen Goesik hare schreden richtte. Zij wierp zich op den grond, dien zij eerbiedig kuste en deed haar door herhaalde hoofdbuigingen vergezeld gebed, maar zoo ooit dan was dit wel een gebed waaraan de geest ontbrak, een zielloos woord, dat ontdaan van zijn vleugels niet ten hemel vermocht op te stijgen; haar gedachten verwijlden slechts bij het gesprek, dat haar zoo dadelijk wachtte. Toen zij gedaan had, stonden allen op. Kiai Hemboong begroette de vorstin, die genadig zijn groet aannam. „Wij hebben denzelfden wensch gehad als gij, moedertje,” sprak de dwerg, „vergunt gij ons in uw gevolg terug te keeren naar het kamp? ’t Is waar, aan onze leelijke hoofden is zooveel niet verloren, maar toch een mensch heeft lief wat hij bezit, zei de tjelleng [11] toen hij weigerde zijn snijtanden te ruilen tegen het gewei van het hert.” „Hoe grooter mijn gevolg is, hoe langer ik mij verbeelden kan nog prinses te zijn,” antwoordde Radhen Goesik, „ik heb behoefte aan de woorden van een oud en wijs man, Kiai, en het zal mij aangenaam wezen uit uw mond goeden en heilzamen raad te ontvangen.” Zij wenkte hem in haar nabijheid te blijven en ging zoo snel voort dat er weldra eenige afstand tusschen hen en de overigen ontstond. „Kiai,” zoo begon zij, „de dwerg heeft u ongetwijfeld verhaald dat het ’t geheime verlangen van mijn hart is terug te keeren naar mijn land, naar het heerlijke Karta-Soera. Men zegt, dat gij alle macht bezit over de ziel van uw zoon Soerapati, welnu, verkrijg van hem dat hij den dienst der Hollanders ontvlucht om mij weg te voeren uit het land der ballingschap.” „Mijn macht over hem is slechts luttel, hooge Vrouwe, er is een ander die zijn hart aan zich bindt, met koorden hechter dan de stevigste, die uit de vezels van den kokospalm gevlochten worden. Zoolang die banden niet verbroken zijn, behoort hij met hart en ziel aan de verraderlijke, valsche vreemdelingen.” „En kan de afstand, de tijd, die vezels niet ontrafelen?” „Helaas! ik vrees van neen, prinses! Misschien zou er een middel wezen...” „En dat is?” „Wat noch tijd, noch afwezigheid vermag, dat zal misschien mogelijk zijn aan de leugen.” „De leugen is een scherp wapen, snijdend als een goede kris, zoo zij gehanteerd wordt door ervaren hand.” „Ik hoop u te bewijzen, vorstin, dat de hand van uw dienaar beproefd en zijn oog zeker is.” „Hoe, ge wilt door een leugen trachten het hart van uw pleegzoon los te maken van dat der blanke vrouw?” „Ik zal het doen als mijn schoone meesteresse het mij gebiedt.” Aan de listige stembuiging van den grijsaard begreep Radhen Goesik, dat hij niets zou volbrengen als hem geen belooning werd aangeboden. „Ik mis het recht u te bevelen, oude man!” sprak zij na een korte poos, „ik kan u slechts verzoeken en mijn verzoek versterken door de hoop op een schoone belooning. Zeg mij, wat ge wilt! Hebt ge geen dochter? Zij zal mijn hofdame worden als ik teruggekeerd zal zijn in het rijk van Mataram, of wilt ge liever dat ik aan uw zoon een vrouw beloof van aanzien en rang?” „Uw dienaar heeft geen kinderen, Prinses, niets dan de zoon van zijn hart, die het niet is door zijn bloed. Zoo ik eenige belooning verlang, dan moet het hem een vergoeding zijn voor hetgeen ik hem ga ontnemen.” Radhen Goesik klemde de lippen op elkaar; in hevige gemoedsbeweging golfde haar boezem op en neer, zij hield de oogen op den grond gevestigd tot zij ze plotseling opsloeg en een blik, waaruit al het vuur dat haar verteerde, gloeide, op den ouden man vestigde. „Welke vergoeding ik hem schenken zal voor zijn blanke vrouw? Vraagt ge dat? Mij zelf! is dat niet genoeg voor hem, den gevluchten slaaf? Maar meer nog zal ik hem schenken, de bescherming mijns pleegvaders, den machtigen rijksbestuurder van Mataram en dus ook de gunst des keizers.” „Belooft ge mij dat, of liever weet gij, wat ge mij belooft? Zoo de keizer den ontrouwen dienaar der Compagnie bescherming verleent, verklaart zij hem den oorlog; zal men daartoe bereid zijn in Mataram?” „De liefde van een vrouw vermag alles. Wanneer ik zijn gemalin ben, dan vrees ik niets meer; veroorzaak een breuk tusschen hem en de Compagnie, verbreek zijn vereeniging met de blanke vrouw en voor ’t overige sta ik u borg.” „De liefde eener vrouw overtreft den olifant in kracht, den eekhoorn in behendigheid, de slang in list. Welnu prinses, ik zal vertrouwen op uw woord en een afgrond graven tusschen hem en zijn vrienden. Maar bedenk, ik doe het om uwentwille slechts; het geluk van mijn pleegzoon is mijn eenig doel, hetzij hij ’t verwerft door zijn aansluiting bij de Hollanders, hetzij door een vereeniging met u.” „En ik zal hem schenken wat de geelharige hem nimmer bieden kan. Gij kent haar,” riep zij plotseling uit met een van die snelle overgangen, hartstochtelijken vrouwen eigen. „Gij hebt Nonna Moor meermalen gezien, zeg mij dan, is zij waarlijk schoon, is de lansepkleur mijner wangen niet bekoorlijker dan de bleeke, koude melatitint van haar huid?” „Zij was schoon in de oogen van haar geliefde, en is dat niet voldoende, prinses? Zij had hem lief en de liefde geeft een glans aan het meest doffe voorwerp, schitterender dan de gouden verf, die ’s keizers hoofd bedekt. Samen werden zij opgevoed; hij redde haar eenmaal bij een speeltochtje, dat men op de reede van Batavia maakte, de storm overviel het ranke bootje. Nonna Suzanna werd eruit geslingerd; Sie Oentoeng, de slaaf, die haar zijde niet verliet, sprong haar na; met het meisje in de armen zwom hij een half uur lang door de wilde golven; dikwijls meende hij van uitputting weg te zinken in de diepte, soms ontviel alle kracht zijn armen, maar hij versaagde niet. Eindelijk bereikte hij de kust; het was een onherbergzame kale kust, daar bracht hij haar bij visschers in veiligheid en keerde toen haastig naar Batavia terug om den vader, die zijn dochter reeds voor dood beweende, de tijding te brengen van haar redding.” „En hij redde haar niet eens voor zich zelf!” „De dankbaarheid van den Edelen Heer Moor kende geen grenzen; Sie Oentoeng werd met geschenken overladen, het grootste geschenk echter was Suzanna’s liefde; van dat oogenblik af schenen beiden slechts voor elkander te leven. De Edele Heer was veel afwezig, hij had gewichtige ambtsbezigheden en zijn dochter gunde hij alle vrijheid. Hoe kon hij vermoeden dat zij, zijn oogappel, zijn juweel, zich zou vergeten om een slaaf te beminnen, een zoon van het vervloekte bruine ras?” „Is het dan waar wat men zegt, Kiai, verachten de Hollanders ons zoo zeer?” „Hebt ge nooit het verhaal gehoord dat hun Heilig Boek hun leert, Vrouwe! De groote aartsvader, die alleen overbleef met zijn drie zonen, nadat het water des hemels om de boosheid der menschen de aarde en alles wat er leefde verzwolgen had, vervloekte een dier zonen, deze werd daarop zwart van huid en de stamvader van ons, donkere kinderen.” „Ik wil mijn warme kleur niet ruilen voor de koude wangen der Hollandsche vrouw,” zeide Koesoema verachtelijk, „maar spreek voort, Kiai! Uw verhaal smaakt als de scherpe, droge lombok, zij prikkelt en toch geeft het genot die te proeven. Hoe ging het verder met hun liefde?” „Eens kwam Sie Oentoeng bij mij; het buitenverblijf van mijn meester paalde aan dat van den edelen Heer Moor. Ik had den ontembaren, wilden jongen lief als mijn eigen zoon, ik had hem zien aankomen met zijn trotsch gelaat en fiere houding, toen zijn meester hem op de slavenmarkt gekocht had. Geen woord kwam over zijn lippen ook niet toen de opzichter hem tot bloedens toe mishandelde, hij kromp ineen maar geen klacht ontsnapte zijn lippen; ’s avonds bezocht ik hem en bestreek zijn wonden met zalf; daar viel hij snikkend op zijn knieën voor mij neer en besproeide mijn voeten met zijne tranen. Van dat oogenblik heb ik den knaap in mijn hart gesloten, ook nadat hij de gunst zijns meesters had weten te winnen en hij zijn lievelingsslaaf, zijn vertrouweling werd.” „En wat kwam hij u mededeelen?” „Wat ik sinds lang wist, dat hij en nonna Suzanna elkander liever hadden dan het licht hunner oogen, dat het leven zonder elkander hun leeg en woest toescheen als een land zonder water en zonder wouden, en dat er nu sprake voor haar was van een deftig huwelijk met een jong onderkoopman. Haar droefheid kende geen grenzen meer. „Er is slechts een middel,” riep Sie Oentoeng uit, „wij zullen elkander eeuwige trouw beloven.” „Hoort gij onzen eed, Vader, ik weet dat gij menig huwelijk onder uw medeslaven hebt besloten, Suzanna zal het heilig boek meebrengen van haar godsdienst en zoo zal het huwelijk tusschen ons even hecht en heilig zijn als ware het in haar tempel gesloten. Ik deed wat ik kon om mijn jongen vriend van dat heillooze voornemen af te brengen, het was vergeefs. Tegen het vallen van den avond kwam hij met zijn geliefde in het zomerhuisje dat op de rivier stond, die de beide erven der woningen van elkander scheidde. Nonna Moor had haar gewijd boek bij zich; beiden zwoeren elkander trouw op dat boek, verwisselden de ringen en namen elkaar tot man en vrouw in tegenwoordigheid van God, van mij en van een vriendin, die Suzanna met zich had genomen. Het was een zonderling huwelijk, geen blanke zou het daarvoor erkend hebben maar Allah heeft mijn bede gehoord: „o God! vereenig dit paar door den band des huwelijks, gelijk Gij het water met den dauw vereenigt; want Gij o liefderijke God schenkt uw liefde aan hen, die u beminnen!” En dat was beiden kinderen genoeg!” „Dus zij zijn waarlijk getrouwd! En verder!” „Weldra kon het huwelijk niet langer meer verborgen worden. Begrijp den toorn van den hooggeplaatsten vader, die zijn dochter zoolang met vuur had laten spelen en nu plotseling zien moest dat het jonge hout aan het branden was geraakt. Nonna Suzanna hield zich moedig, zij noemde haar echtgenoot, het baatte niet; Sie Oentoeng werd in de gevangenis gesloten, zijn jonge vrouw gezonden naar het landgoed van een vriend haars vaders, dat op een eiland lag in de reede van Batavia.” „En welke zijn de laatste berichten die Soerapati van haar ontving?” „Ze zijn meer dan een jaar oud; zij schreef hem, dat zij moeder geworden was van een zoon en dat zij op het landgoed van haar vader een allertreurigst leven leidde, zij werd dag en nacht bewaakt, aan ontvluchten viel niet te denken; haar vader behandelde haar hard en wreed en wilde haar dwingen tot een huwelijk met een man veel minder in rang dan zij, daar zij nu onwaardig was een beter huwelijk te sluiten. Zij weigerde echter standvastig elk aanzoek, zich gebonden achtend door haar belofte aan hem.” „Hoorde hij niet meer van haar?” „Weinig meer, ons leven was te zwervend maar ik zag het hem aan; hevig verlangen verteerde zijn ziel naar vrouw en kind. Dat bracht hem er toe zich te onderwerpen aan den kapitein, die wanhoopte hem te buigen door de kracht der wapenen. Die liefde maakt hem den onverschrokken krijgsman flauw en weekhartig als een kind.” „Welnu, dan moet zij uit zijn hart gerukt worden. Ik beloof u mijn hulp, Kiai; wat is thans uw voornemen!” „Ik zal den knaap, die weldra hier zal aankomen laten zeggen dat nonna Suzanna getrouwd is met een ander, onverschillig of dat waarheid blijkt of niet.” „En zal hij het gelooven?” „Bezorg mij een ring gelijk aan dien, welken hij aan de hand der Nonna schoof, dien moet hij hem terugbrengen.” Bewonderend zag Radhen Goesik hem aan. „Nu zie ik,” sprak zij, „dat het lastige wapen van de leugen u goed toevertrouwd is. Lastig noem ik het daar ’t zoo licht de hand verwondt, die het voert.” „Voor mijn handen behoeft gij niet te vreezen, prinses.” „Welnu, ik zal zoeken onder mijn kleinoodiën of liever u laten zoeken of gij dergelijken ring vinden kunt. En verlangt ge niets anders van mij?” „Ge begrijpt dat Soerapati den knaap ruim zal beloonen voor goede tijdingen.” „Dan zal ik hem zijn leugens nog beter vergoeden.” Radhen Goesik wenkte hem achteruit te gaan; zij waren op de open plek gekomen, waar de tenten stonden. VI. POERBAYA’S KRIS. Hevige opgewondenheid heerschte in het kamp toen de prinses met haar gevolg er terugkeerde. De Vaandrig Kuffeler omringd door zijn mannen had zich tot den prins begeven en vroeg hem zijn wapens af in ruil van den beloofden pardonbrief der Compagnie. Soerapati stond terzijde bleek van drift; geen woord was sedert gisteren meer tusschen hem en Kuffeler gewisseld; zonder zich het minst om hem te bekommeren volgde zijn mindere zijn eigen instructiën. De Balineezen morden en vroegen zich af, wat toch de bedoeling der Compagnie geweest kon zijn met hen in dienst te nemen, vrijheid en vergiffenis te beloven. Was het alleen daar die Hollanders zich te zwak voelden om hen te bestrijden dat zij in ruil voor hun vergiffenis hulp en bijstand van hen vroegen, maar wat hadden zij met die gunsten der vreemdelingen te doen? Waren zij hier niet in hun eigen land, voerden zij geen vrij onbezorgd leven, beefde niet de geheele omtrek voor hen, bracht de bevolking hen voorheen niet vrijwillig alles wat zij verlangden enkel en alleen om hun dorpen van plundering te vrijwaren? En in plaats van dat vrije lot, zocht hun opperhoofd opnieuw de slavernij, hij spiegelde zich gouden bergen voor van zijn onderwerping aan de Hollanders, nu kon hij ervaren waaruit die belooning bestond; zijn diensten ja, die werden gaarne aangenomen, maar nu het de eer der onderneming gold, nu ging een ander er zich mee tooien en hij mocht toezien. Zouden nu eindelijk zijn oogen opengaan? Soerapati wist wat zijn volk dacht en mompelde; hij hoorde hun spotlach, hij kende hun denkbeelden en leed nog eens zooveel nu hij in hun tegenwoordigheid zoo diep vernederd werd door dezelfden, aan wie hij hen had opgeofferd. Het vuur der muiterij smeulde achter al die gebruinde voorhoofden, het kostte hem slechts een woord en allen zouden zij den vaandrig met zijn soldaten neergestoken hebben. Hij begreep het en toch moest hij kalm blijven in tegenwoordigheid van zijn mannen, in tegenwoordigheid van den prins, die hem zoo hoogschatte en die om zijnentwille vooral zich oprecht en gaarne aan de Compagnie onderwierp. Hij voelde zich beschaamd en diep vernederd maar er viel niets te doen; elke daad van hem jegens Kuffeler dit voelde hij genoeg zou hem als strafbaar aangerekend worden. Hij kon slechts den vaandrig laten begaan om des vredeswille, de eer van Pangeran Poerbaya’s onderwerping aan hem overlaten en alleen hopen op de billijkheid van kapitein Ruijs, die de hooge Regeering den waren staat van zaken zou blootleggen en hem voldoening geven tegenover den verwaanden vaandrig. Hij gaf den prins dus een teeken dat hij zich aan den uit Batavia gezonden onderofficier zou overgeven. „Het zal nu wezen,” sprak hij, „of gij u rechtstreeks in de handen der Ed. Compagnie stelt. Vaandrig Kuffeler spreekt als zaakgelastigde van den Grooten Heer; ik kon slechts uit naam van kapitein Ruijs met u onderhandelen.” „Zal zijn slaafsheid nog verder gaan?” vroeg Wirajoeda een jong en vurig Balinees aan den ouden Kiai Hemboong. „Ik ken onzen meester niet meer. Is hij dezelfde, die slechts met een kleine kris voorzien ons uit de gevangenis van Batavia verloste, de wacht neerstak zich van haar wapens meester maakte, schrik en dood overal verspreidde?” „Laat hem begaan mijn zoon! De tijger slaapt, wee den Christenhonden als hij ontwaakt!” „Maar waarom slaapt hij nu, waarom kruipt hij voor de Hollanders. Wij hebben hen niet noodig, een slag en wij zijn weer vrij!” „Hij is de moedigste die niets te verliezen heeft. Wie een kostbaar kleinood vreest te verbeuren wordt zwak...” „En lafhartig! Wij zien toe, wee hem zoo zijn slaafsche onderwerping te ver gaat. Ook onze trouw en toewijding hebben grenzen.” „Stil mijn zoon, stil! Overhaasting heeft meer bedorven dan moed deed winnen. De vrucht van verbittering is nog niet rijp in Soerapati’s ziel.” Intusschen gaf Pangeran Poerbaya op kalmen, beslisten toon aan zijn mannen bevel de bijeengebonden wapens aan den vaandrig over te geven. De pieken, buksen en krissen werden in bundels aan de voeten van den onderofficier gelegd. „Daar het de wensch is van de Ed. Compagnie dat ik mij aan u onderwerp, leg ik al deze wapenen vóór u ter aarde neder,” sprak hij kalm en ootmoedig. „Ik hoop dat gij mijn vrijwillige onderwerping op prijs zult stellen en dat geen kwaad mij en de mijnen geschieden zal.” „Er ontbreekt nog een wapen aan!” beet de vaandrig hem ruw en scherp toe. „De Heer vaandrig vergist zich,” antwoordde Pangeran Poerbaya rustig, „al mijn mannen zijn ontwapend.” „Maar gij zijt het nog niet; ik moet ook uw kris hebben, anders erken ik uw onderwerping niet.” De trekken van den Bantamschen prins namen een smartelijke uitdrukking aan, hij bracht onwillekeurig de hand aan zijn wapen, en een dof gemompel steeg uit zijn manschappen op. Radhen Goesik, die met de andere vrouwen en slavinnen bij de tent stond, bedekte haar gelaat met de handen op het vernemen van dien smaad haar echtgenoot aangedaan, ook de Balineezen lieten een onheilspellend gerucht hooren. Soerapati bewoog zich echter niet, roerloos staarde hij het tooneel aan. „Verschoon mij Heer,” sprak de prins, „maar ik geef mijn kris niet aan een ondergeschikt officier over.” „Wat, durf je nog voorwaarden stellen, wees blijde dat wij jou met je aanhang niet een blauwen pil laten slikken. Houd je praatjes voor je en geef mij je kris.” Vaster drukte Poerbaya zijn hand op het wapen en schudde het hoofd van neen zonder met een enkel woord op de ruwe toespraak van den vaandrig te antwoorden. Doodsche, dreigende stilte heerschte onder al die mannen, in het woud verzameld. „Geef je mij het ding goedschiks over,” drong Kuffeler aan steeds dichter en dichter op den vorst toetredend. „Vergun mij dat ik de kris op zijde houde, Heer!” sprak de Pangeran altijd even onderworpen. „We zijn hier nog niet op uw gebied. Het woud is onveilig en het zou gevaarlijk wezen daar ongewapend in rond te dolen.” „Meen je dat we niet sterk genoeg zijn jou en je kraam te beschermen tegen wie ook of vertrouw je dat aan vreemden niet? Kom, maak geen verdere praatjes en geef mij dat wapen, als je met Hollanders te doen wilt hebben dan dien je ook hun gewoonten te kennen.” „Ik ken de gewoonten der Hollanders,” hernam de prins, „maar men moet mij zoo hard niet vallen, want dit is mij een groote schande. De Compagnie heeft mij immers in genade aangenomen, waarom behandelt een vaandrig mij zoo hard?” Het gemompel verhief zich opnieuw, het werd luider en luider; aller oogen waren op Soerapati gevestigd, de brandstof lag hoog opgestapeld, een vonk was voldoende om ze in laaie te ontsteken; een wenk van zijn oog en de Bantammers waren op de saamgebonden wapens gevallen om tegelijk met de Balineezen Kuffeler en de zijnen neer te houwen. Soerapati voelde dat de toestand hoe langer hoe meer gespannen werd, dat dezelfde mannen, die nu nog naar hem opzagen in het volgende oogenblik over hem heen zouden doen wat hun verbitterd gemoed vóórschreef en dat het dan gedaan zou zijn met de mannen der Compagnie. Hij trad tusschen den prins en den vaandrig en sprak op bedarenden toon: „De prins heeft gelijk, vaandrig! Personen van zijn rang geven hun wapens slechts over aan leden der Hooge Regeering of aan hoofd-officieren; hij mag gerust zijn kris behouden, ik sta er u borg voor.” „Wat komt gij er u mee bemoeien, slaaf!” riep de vaandrig verbitterd, „’t deert u volstrekt niet, ’t is een zaak tusschen mij en den Pangeran.” „Ik wilde erger dingen voorkomen daarom trad ik tusschenbeide; sta den prins toe zijn kris te dragen totdat wij het bosch verlaten. Hij heeft gelijk, het kan hier onveilig worden en dan hebben wij gewapende mannen hoog noodig,” en zacht fluisterde hij hem in, „sta het toe, ik blijf u geen borg voor mijn mannen en de zijnen als gij voortgaat hen te verbitteren.” „Ellendeling, gij durft me dreigen?” „Ik dreig niet, ik waarschuw slechts.” „De woorden van den luitenant vinden weerklank in mijn ziel; ik zal u, hoe ongaarne ook mijn kris overgeven, doch eerst als wij deze plek verlaten hebben,” sprak de prins. „Nu kan ik niets anders doen dan het beloven, gij hebt den man gek gemaakt met uw dwaze tusschenkomst,” voer Kuffeler zich vertoornd omkeerend uit, „pas op, uw schuldboek is dik genoeg, addergebroed; gij vertrekt onmiddellijk naar Batavia daar kunt ge u verantwoorden ook nog over dit allerlaatste heldenstuk.” „Vaandrig, ’t is goed dat gij vertegenwoordiger zijt van de Hooge Regeering,” zeide Soerapati nog altijd even kalm, „ik zou anders niet vergeten, dat gij mijn ondergeschikte zijt.” „Een gedroste slaaf mijn meester!” schimpte Kuffeler. „Vaandrig,” fluisterde hem een zijner kameraden in het oor, „drijf de zaak niet tot het uiterste, die menschen zijn tot alles in staat als ze getergd worden. Zij zijn onze meerderen in getal.” „Meent ge dat ik ze vrees en wat u betreft, bruine huichelaar,” zoo wendde hij zich tot den Pangeran, „uitstel is geen afstel, uw kris moet ik hebben, op den morgen onzer afreize.” Verbaasd en als versuft zagen de inlandsche soldaten elkander aan en Kuffeler pochte tegen zijn kameraden: „Zoo moet men de Javaansche honden behandelen. Met kracht en geweld krijgt men alles van hen gedaan, met toegevendheid niet.” Radhen Goesik was intusschen op haar matje neergevallen en snikte: „Wat moet hij haar liefhebben daar hij zooveel van haar landgenooten om harentwille verdraagt!” VII. HET WAPEN VAN DEN GRIJSAARD. Wirajoeda, Kiai Hemboong en nog eenige der voornaamsten van Soerapati’s mannen waren tegen het vallen van den avond in zijn tent bijeengekomen en bespraken den toestand, dien zij allen onhoudbaar vonden. „Gij moogt die beleedigingen niet langer dulden, meester,” riep Wirajoeda uit, „beter is het weer terug te keeren tot ons zwervend leven in de wouden. ’t Is waar wij heetten toen roovers, maar is het dan niet beter een vrije roover te zijn dan een slaaf, want tot slaven willen zij ons weer maken, u zoo goed als ons. Gij hebt u aan hen verbonden, wij volgden u gewillig, de eer en het vertrouwen u geschonken was onze eenige belooning, nu echter, nu zij u hoonen, nu zij den prins van ons bloed doodelijk beleedigen, nu weigeren wij langer met hen samen te gaan. Verlaat hen meester, wij volgen u!” Soerapati zag hem schijnbaar kalm en rustig aan. „Is ’t u ernst geweest, toen ge eenmaal in de Bataviasche gevangenis gezworen hebt mij te gehoorzamen, wat ik ook bevelen zou?” „Ja!” riepen allen uit een mond. „Wij hebben zware dagen doorleefd, moeilijke tijden verduurd, velen van hen, die eens met ons waren zijn gevallen, het woud werd hun graf. Te zamen hebben wij veel leed gedragen; de nood was hoog gestegen toen wij ons aan de dienaren der Compagnie onderwierpen. Er viel te kiezen tusschen hun bescherming of den dood door hun wapens. Van alle kanten omsingelden zij ons; ik liet u vrij in de keuze en toen hebben wij ons vrijwillig aan hen onderworpen.” „En tot loon daarvoor willen zij ons thans weer in slavernij voeren. Dat is een laag verraad!” „Gelooft dat niet, vrienden! Niemand onzer heeft zich over kapitein Ruijs te beklagen; hij is een rechtschapen, eerlijk man. Hij heeft mij steeds zijn volle vertrouwen geschonken, de meest eervolle taak droeg hij mij en dus ook u allen op; hij voorzag ons van wapens en zond ons naar den Pangeran! Wat belette ons toen met de Bantammers gemeene zaak te maken? Wij deden het niet, want wij zijn niet gelijk aan de stengels van het bamboeriet, die door den wind van links naar rechts bewogen worden. We hebben den Hollanders onzen eed van trouw gegeven, tot nu toe braken wij dien niet. Waarom zullen wij nu allen, omdat een verwaande vaandrig ons dreigt, de Edele Compagnie verraden en terugkeeren naar een leven van roof en doodslag? Zal men dan niet zeggen, het was dien mannen nimmer ernst met hun onderwerping? Zij hadden ’t op onze wapenen gemunt en op niets anders, het zijn lage dieven en bedriegers. De Heer Ruijs zal zijn hoofd schudden en zeggen: „Geen bruin man verdient meer geloof!” Blijft dus bedaard! Gaat nu kalm uitrusten, wie weet of de morgen geen verandering ten goede brengt.” De Balineezen verwijderden zich en Kiai Hemboong stond alleen tegenover zijn pleegzoon. „Wat is er vader?” vroeg Soerapati, „uw gelaat voorspelt geen goede tijding. Waarlijk, de dag bracht reeds zorg en toorn genoeg; o ’t kost zooveel anderen tot kalmte en onderwerping aan te sporen, als het eigen hart tot berstens toe vol is van gramschap.” „Mijn zoon, uw hart is reeds zoo gepijnigd door verdriet en ergernis, hoe zal ik die nog kunnen vermeerderen?” „Ge brengt mij een bericht van rouw, ik zie ’t u aan. Is er iets met den Pangeran of met kapitein Ruijs? Geeft hij den vaandrig gelijk?” „Ik weet niets mijn zoon, noch van den vaandrig, noch van den heer Kapitein. Ook het aangezicht van den edelen prins heb ik sinds van morgen niet gezien.” „Wat kan het dan zijn, uw woorden schijnen als overladen van gift en dood? Is Ardjo....” „Ja, gij hebt recht, Ardjo is weergekeerd.” „En welke tijding brengt hij mij? Spoedig, spoedig, ziet ge niet hoe ik verga van ongeduld. Leeft Suzanna...? Of neen, ik wil ’t uit uw mond niet hooren, laat Ardjo zelf komen, laat hij zelf mij zeggen, wat hij gezien en gehoord heeft.” De grijsaard deed een stap naar buiten en wenkte een als Javaansche landbouwer verkleed jonkman nader te komen. Ardjo trad binnen en wierp zich aan zijn meesters voeten om die vol eerbied te kussen. „Wat hebt ge mij te zeggen,” riep Soerapati onstuimig uit, „spoedig, spoedig! Breng me goede tijding, hier is goud om u te beloonen, als gij mij goede tijding brengt. Leeft nonna Moor?” „Zij leeft, Heer!” „En zij laat mij groeten, zij heeft mijn brief gelezen, zij verwacht mij steeds?” „Luister naar mij, Heer!” „Ik zal luisteren, maar waarom ziet ge mij zoo medelijdend aan, gij Kiai en gij knaap? Zij leeft en zij is gezond en toch durft ge niet voortspreken.” „Wilt ge kalm naar mij luisteren, Heer?” „Ja, zeker, ik hoor u aan; ge zult mijn vertrouweling, mijn rechterhand worden, als ge mij verzekert, dat zij gezond is, dat zij aan mij denkt als aan haar echtgenoot.” „Zij leeft en zij is gezond.” „En zij denkt aan mij?” „Zou zij niet aan u denken?” „O geluk, dan vrees ik niets meer, Allah zij geprezen, zij is gezond en zij heeft mij niet vergeten. Wat deren me nu de kleingeestige plagerijen van een Kuffeler? Hoe kan ik meenen dat de Hollanders mij verachten als zij mij trouw blijft? Gij hebt haar of haar slavinnen gesproken?” „Ja ik heb haar slavinnen gesproken.” „En die hebben u verzekerd dat zij mij niet vergeten heeft?” „Hoe zou zij u kunnen vergeten Heer, hoewel...” „Dat hoewel is vol bedreiging, zeg mij waar gaat het zwanger van? Houdt haar vader haar nog gevangen?” „Neen Heer, zij is vrij, tenminste haar voeten zijn vrij.” „Maar wat is dan niet vrij aan haar?” „Zij zelf, Heer! want haar ziel is gebonden.” „Ge bedoelt toch niet dat zij getrouwd is.” „Helaas! Heer, niets anders!” „Ellendeling! Voor dat bericht zal ik u dooden.” En als een wild dier stortte hij zich op den knaap neer. Zijn oogen rolden als vurige ballen, het schuim bruiste op zijn lippen en als gekromde klauwen strekte hij de vingers uit om den ongelukkige te wurgen. „Ampon, genade, Heer! genade!” kreet de knaap, achteruit wijkend, maar in een sprong was Soerapati bij zijn slachtoffer, hij klemde hem in zijn armen en brulde: „Herhaal die leugen nog eens, als ge durft.” „Ampon, ampon! goede, genadige, meester! Ik zal u alles zeggen,” kermde hij. Nu trad Kiai Hemboong tusschenbeide. „Laat hem los! mijn zoon! Laat hem los! Sinds wanneer stelde men hem, die een booze tijding bracht, verantwoordelijk voor de slechte mare door hem bericht? Blijf uzelf meester!” „Getrouwd met een ander, mijn vrouw! ’t Is niet waar, Ardjo ik zal u geen leed meer doen. Vraag van mij wat ge wilt, maar zeg dat het niet waar is, zeg dat ge u vergist hebt, dat ge mij op de proef wildet stellen, dat nonna Moor mij nog trouw is.” Hij hield de handen van den knaap nog steeds in zijn vuisten geschroefd; hijgend en sidderend staarde hij hem aan, Ardjo keerde de oogen af, zijn lippen bewogen zich, toen de oude man er tusschen kwam. „Mijn zoon, wat baat het u de ooren te sluiten als de storm loeit, de storm gaat toch voort alles te vernielen en te verwoesten wat hij ontmoet. Beter is het bijtijds have en goed te bergen. Ardjo sprak de waarheid, mishandel hem niet en hij zal u het bewijs geven van de oprechtheid zijner ziel.” „Ik wil geen bewijzen meer, als zij getrouwd is, dan zal ik hem dooden, die het mij durft zeggen.” Angstig gingen Ardjo’s blikken op en neer tusschen den ouden man en zijn meester, besluiteloos wat hij doen moest. „Geef uw Heer, wat gij hem te geven hebt,” beval Kiai Hemboong, „en verlaat dan voor goed zijn oogen.” Aarzelend haalde de jongen met zijn lippen een pakje uit de sjerp, die zijn middel omsloot en reikte het Soerapati over; als een roofvogel, die een betere prooi in het oog krijgt en die bemachtigen wil zoo liet de Balinees de polsen van den knaap vrij, en wond het in zijde gewikkelde pakje los. Kiai Hemboong blies Ardjo slechts een woord in het oor: „Radhen Goesik,” en stiet hem toen ijlings weg; Soerapati’s bevende vingeren scheurden de windsels los totdat hij ten laatste een wit zijden rolletje vond, waaraan een ring was geregen. Razend slingerde hij het juweel van zich af als ware het een vergiftige slang geweest en stortte toen luid brullend ter aarde neer. Kiai Hemboong zag met wijd opengespalkte oogen zonder een vinger te roeren de smart aan, die den krachtigen man overweldigde. „Mijn drank is sterker dan die, welke zij kon doen bereiden,” dacht hij, „zie hoe het wapen getroffen heeft! Maar ’t is slechts ’t begin der genezing na de doodelijke kwaal.” Hij loeide als de gewonde tijger, die met de spies nog in het lichaam naar zijn hol terugkeert en het aangezicht der menschen ontvlucht; met het gelaat ter aarde gedrukt ging Soerapati voort luid te jammeren en te stenen. Kiai Hemboong boog zich naar hem en fluisterde hem toe: „Mijn zoon, matig uw smart, de Hollanders mochten uw klachten hooren en meenen dat het hun meester is, die u deze kreten ontlokt.” Maar de wanhopige hoorde niet; hij bleef aan zijn woede en smart lucht geven op een wijze, waarvan zij die door levenslange beschaving en zelfbeheersching geleerd hebben hun gevoelens te bedwingen en in een keurs van fatsoen te sluiten, geen begrip hebben. „Gelukkig, zijn tent ligt afgelegen, niemand kan hem hooren, van die vervloekte Hollanders,” dacht de oude, en hij zette zich op den drempel neer om de wacht te houden over de smart van zijn pleegzoon. Allengs werd Soerapati’s smart minder luidruchtig, slechts doffe snikken klonken nu en dan; soms trad de grijsaard binnen maar nog steeds lag hij onbewegelijk op dezelfde plaats; heftige schokken van zijn lichaam alleen verrieden hoe zwaar hij leed, al ontbrak hem wellicht de kracht om zijn leed nog zoo hevig uit te klagen. Op alle vertoogen van zijn ouden vriend bewaarde hij een hardnekkig zwijgen; een enkelen keer verried slechts een zacht gekerm de duldeloosheid zijner pijnen. Vaandrig Kuffeler kwam aan de tent, hij moest den Balineeschen hoofdman spreken. „Mijn meester is ziek,” antwoordde Kiai Hemboong. „Dwaze uitvluchten, laat me door!” De grijsaard trok zijn kris en liet die bloedrood flikkeren in het licht der fakkels, die op bamboestaken van afstand tot afstand bevestigd het tooneel verlichtten. „Slechts over mijn lichaam zult gij binnentreden,” sprak hij kalm maar beslist. De vaandrig wendde zich boos om maar drong niet verder aan; hij voelde ook instinctmatig dat de gemoederen onrustig waren en dat er iets ernstigs in de omgeving van den Prins broeide. Zoo gingen er weer eenige uren om, altijd bleef Soerapati onbewegelijk op den grond van zijn tent uitgestrekt; de grijsaard kon niet zeggen of hij bewusteloos was dan wel of de overmaat van smart zijn ledematen verlamd had om aan zijn ziel alle kracht tot lijden te laten. Reeds waren de sterren hoog aan den hemel toen een vrouw het gelaat in den slendang verborgen, de tent naderde. „Kiai,” fluisterde zij zacht. „Zijt gij het Radhen?” vroeg hij, „komt ge hooren hoe mijn wapen doel heeft getroffen, daar ligt hij binnen, machteloos als een gewonde stier, die uit een kamp met den tijger terugkeert.” „Mag ik hem zien?” „Waartoe zou het dienen, edele Vrouwe? Doe uw held de vernedering niet aan, hem in zulk een toestand te aanschouwen.” „Misschien vinden mijn lippen woorden van troost.” „Hoe kunnen uw troostredenen wortel vatten in zijn ziel, die nu nog overstroomd is door de herinnering aan een ander? Laat de wateren der smart eerst wegvloeien, prinses, dan wordt de grond hard en koud en een nieuwe liefde zal gemakkelijk daar opkomen.” „Meent ge dat?” vroeg zij met schitterende oogen. „Ik beloof het u, hij heeft den drank nog niet geheel gedronken nog heb ik eenige druppels, die hem zullen opwekken tot toorn en wraak. Is Ardjo bij de edele vrouw geweest?” „Ja, hij heeft me sidderend verteld van zijn razernij en zijn smart. Ik heb hem rijkelijk beloond en de vlucht aangeraden maar eerst liet ik hem verhalen van haar, die zijn hart vervult. Hij heeft haar slavin gesproken, zij blijft elk huwelijksaanzoek weigeren en nu wilde haar vader, vernemend dat Soerapati naar Batavia bescheiden is, en misschien vreezend dat hij gedwongen zal worden haar aan hem te schenken, zijn dochter naar Holland doen vertrekken met haar zoon, ’s vaders evenbeeld.” „Ik weet het; Ardjo verhaalde het mij, zij zond hem een boodschap met de woorden: „Haast u, anders is het te laat!” Zoo Soerapati die ontvangen had, hij zou nog veel meer van den vaandrig verdragen hebben, hij zou zich naar Batavia laten zenden, alleen in de hoop haar te verwerven. Wij doen hem lijden, Radhen, maar ’t is om zijn best wille.” „Zou ik er anders toe meegewerkt hebben? Maar laat mij u ook een geheim vertrouwen. De prins wil vertrekken, hij weigert zijn kris morgen af te geven; nog heden nacht zal hij gaan, als ik het hem raad.” „En zijn onderwerping?” „Hij is diep beleedigd en wil een zwervend leven in de bosschen verkiezen boven zulk een smadelijke behandeling.” Kiai Hemboong dacht na. „De zaak wordt moeilijk, maar ’t is zoo het beste. Dring op een snelle vlucht aan, nog vóór de zon aan den hemel verschijnt, voor het overige draag ik zorg.” „Maar hij?” „Ik bezit het middel om hem te doen handelen naar mijn wil.” „Ik vertrouw u, vader! Ik moet den prins volgen maar weldra zal ik een scheidingsbrief van hem bekomen en dan volg ik uw zoon op den weg, die hem leiden zal naar roem en eer.” „Allah bescherme uw schreden, prinses!” Zij verwijderde zich snel en verdween in de duisternis; het was een heerlijke nacht schitterend van sterren, de eindelooze melkweg blonk als een gordel van licht tusschen de myriaden van glinsterende vonken, rondgespat in het donkere ruim. Geen geluid verbrak de stilte als het gegons der insecten, het klagend kirren der woudduiven, en het eentonig geneurie van eenige Javaansche wakende soldaten, die een pantoen opdreunden om de lengte van den nacht een weinig te verkorten. Kiai Hemboong trad behoedzaam in de tent en boog zich nogmaals naar Soerapati. „Slaapt ge?” lispelde hij hem in de ooren. „Laat mij in vrede, vader!” antwoordde hij zacht, „ik lijd te veel, dan dat ik spreken kan.” En als hadden die woorden de betoovering verbroken welke zijn zinnen gevangen hield, begon hij thans zacht te weenen. „Hij schreit, dat is goed, tranen verlichten de zware ziel,” sprak Kiai Hemboong opstaande en nam zijn vorigen post weer in voor den ingang der tent. Hij bleef roerloos zitten, wat er ook gebeurde. Hij zag beweging in des Pangerans tent; gestalten slopen er uit, paarden werden bestegen, de draagstoelen der vrouwen en kinderen voorgebracht, en door haar ingenomen. Alles ging stil in ’t werk zonder eenig gedruisch, alleen de wachters bleven nog voor de tent om te doen gelooven dat zij trouw op hun post waren. Eenige Balineezen kwamen naderbij, en zagen verbaasd die toebereidselen tot vertrek aan; onwillekeurig naderden zij de tent van hun hoofdman. „Laat hen begaan!” voegde de grijsaard hen toe. „Soerapati onze meester heet ziek om hen gelegenheid te geven zich te verwijderen, laat hen rustig aftrekken. ’t Is afgesproken.” Weinige oogenblikken later was de Bantamsche prins en zijn stoet weggevlucht in het dichte woud terwijl Kuffeler en zijn Hollanders rustig bleven voortslapen. De eerste morgenstralen verguldden den top van den Gedeh en er ging een adem door het gebergte, die alles tot ontwaken en herleven opriep; bleeker en bleeker werden de sterren, zachter klonk het gegons der insecten, de duisternis werd dunner en waziger, de morgen in zijn volle schoonheid zou aanbreken, toen plotseling grauwe wolken zich samenpakten over het woud en een fijne stofregen naar omlaag zonden, die allen glans en luister aan het heerlijke morgenuur ontnam. Nogmaals trad Kiai Hemboong naar binnen; hoewel de regen de anders zoo korte schemering verlengde, konden slechts weinige oogenblikken verloopen vóórdat de vlucht van den prins ontdekt werd. Ten koste van alles moest Soerapati nu uit zijn verdooving worden gewekt. „Mijn kind,” begon de grijsaard met een teederheid in de stem, welke men van hem het allerminst zou verwacht hebben, „reeds den geheelen nacht hebt gij aan uw smart toegegeven, nu roept de jonge dag de mannen op tot nieuwen arbeid en tot nieuwen strijd. Laat uw verdriet wegvluchten met de schaduwen, die nu voorbij zijn.” Soerapati hief ’t hoofd op en vestigde zijn verwilderd misvormd gelaat op naar zijn pleegvader. „Ik heb alle tranen die mijn oogen bevatten gestort, ik kan niet meer weenen, ik kan niet meer klagen,” zeide hij met heesche stem, „ô hoe had ik het kunnen vermoeden, getrouwd, getrouwd met een man van haar volk, terwijl ik mij en mijn makkers liet vernederen en vertrappen om harentwil alleen.” „Mijn zoon! Ik heb het u menigmaal herhaald, blank en bruin mogen zich niet paren, dat geeft groote rampen. Maar dat is nu voorbij! Sta op, wasch uw gelaat, dompel uw lichaam in de wateren der bron en overleg met wijzen en dapperen, wat u te doen staat.” „Ik wil niets meer, niets meer dan mij zelf vergeten, mij zelf vernietigen! De kluizenaars uit mijn vaderland achten het de grootst mogelijke zaligheid als men alles in zich doodt, liefde, haat, begeerte, vreugde en smart, zoo wil ik heengaan en datzelfde doen. Niets kan de wereld mij meer geven nu zij mij ontrouw werd.” „Zoo spreekt de verwijfde dienaar der vrouwen die zijn dagen in het Kapoetren doorbrengt, niet de krachtige, forsche man, die handelen durft, om zich te wreken. „Op wien zal ik mij wreken? Op haar vader, hij is te ver, op haar man? Ik zou haarzelf treffen als zij hem liefheeft en zoo zij hem niet bemint wat win ik dan of denkt ge dat ik in dezen langen nacht toen ik hier gejammerd en geweend heb, niet alles wel overwoog in mijn geest? Maar er is niets voor mij te doen niets dan het voorbeeld mijner vaderen te volgen en rust te zoeken in het zalige Nirwana.” „Dat moogt ge niet, mijn zoon! Gewichtige belangen roepen u terug tot het handelende, het bezige leven. Er is veel gebeurd van nacht, zeer veel!” Daar klonk een toornige stem buiten de tent, een oud Hollandsche vloek te midden der Oostersche natuur. „Gevlucht maar ’t is niet mogelijk.” „Ze zijn allen weg, van morgen zaten nog eenige mannen op wacht voor zijn tent, maar nu zijn ook deze verdwenen.” „Vervloekt tuig, daar is de Balinees schuld van, daarom hield hij zich ziek.” Soerapati was opgesprongen en greep naar zijn wapens; ijlings bracht hij zijn verwarde kleederen in orde, bond zich den doek om het hoofd en snelde naar buiten. Balineezen en Hollanders waren daar verzameld, luid en druk pratend en twistend, de tent van den Pangeran stond geheel open en ledig. „Daar is hij de verrader, de stoker van al die onlusten,” riep Kuffeler bleek van woede en stormde op den Balineeschen hoofdman toe. „Zult ge mij nu zeggen, struikroover, waar de prins gebleven is, of wilt ge liegen dat ge er niets van af weet?” „Ik zweer u bij den God mijner vaderen, dat ik nu pas de vlucht van den Pangeran verneem. Ik ben tot stervens toe ziek geweest van nacht.” „Zeg liever dat je aan het opium schuiven geweest zijt. Je gezwollen gezicht verraadt het genoeg, zeker op de gezondheid van den ontvluchten vogel. Maar wat meent ge dat de Compagnie zoo met zichzelf laat spotten, door een ellendigen dief en leugenaar als gij? Spoedig zet hem na of het zal je heugen.” „Ik ontvang uw bevelen niet,” antwoordde Soerapati waardig, „gij zijt mijn mindere en zoo de prins ontvlucht is, dan kome de verantwoordelijkheid op u neer. Hij was gewillig zich aan u over te geven, zooals hij trouwens reeds bereid was het aan mij te doen, maar gij hebt hem diep gegriefd door uw handelwijze van gisteren. ’t Is niet billijk dat ik thans uw fout moet goedmaken; mijn mannen zullen hem niet volgen. Zoo gij het noodig acht, vertrouw die taak aan uw soldaten!” „Zulk een taal tegen mij, verwenschte spitsboef! Ik zal het je leeren dat men niet straffeloos een Europeaan beleedigt in het bijzijn van al die zwarte apen.” En hij sloeg hem vlak in het gelaat; een dof gehuil deed zich onder de Balineezen hooren, hun hoofdman bracht de handen aan het gelaat, de onverwachte slag deed hem duizelen, hij wankelde en zou ter aarde gevallen zijn als Kiai Hemboong hem niet ondersteund had. „Meester,” riep Wirajoeda uit, „kies tusschen dien ellendigen kafir en ons. Wij willen niet langer dienen onder een hoofdman, die zich laat beschimpen en zelfs slaan door zijn mindere. Wij zullen u wreken of anders dooden wij u tegelijk met hem.” „Spaar hem, ik bid het u! Hij is ziek,” vermaande Kiai Hemboong, „laat hem tot zichzelf komen.” En hij trok hem met zich mede in de tent; Kuffeler zag de dreigende houding der Balineezen en misschien beschaamd over zijn onvoorzichtige daad gaf hij aan eenige zijner manschappen bevel hier te blijven terwijl hij met de anderen den vluchtenden Pangeran zou vervolgen. Wirajoeda en nog eenige Balineezen traden in Soerapati’s tent; hijzelf stond met den rug naar den ingang beide handen tegen het gebogen hoofd gedrukt, terwijl Kiai Hemboong hem te vergeefs aanzocht iets opwekkends te drinken. „Meester, wat is uw antwoord!” drong de vurige Wirajoeda aan, „de Balineezen vragen wat gij hen toedenkt, slavernij of vrijheid? Tot geen prijs willen zij zich langer onderwerpen aan die vreemde meesters. De ellendigste dood in de wildernis is beter dan leven in slavernij.” Nog zweeg Soerapati, dieper en dieper zonk zijn hoofd. Wirajoeda’s oogen fonkelden, hij bracht de hand aan de kris. „Ik heb u lief,” ging hij met gedempte stem voort, „ik bewonderde u sinds ik zag hoe duur gij uw vrijheid durfdet koopen. Ikzelf ben een gevluchte slaaf, zoolang ik u diende, meende ik, zou er geen vrees bestaan dat ik ooit weer den nek voor mijn blanken meester zou moeten krommen. Wij allen hebben ons uit vrijen wil aan u vertrouwd, wij lieten u gaarne het bevel over ons, het was ons goed u te gehoorzamen zelfs toen gij verzekerdet, dat het in ons belang zou zijn de Compagnie te dienen maar nu zien wij duidelijk, wat men ons toedenkt, dat nimmer die trotsche blanken zullen vergeten wie wij waren, en dat vroeg of laat ellendige slavernij opnieuw ons lot zal wezen. Bedenk dat daar ginds geeseling en boeien, de zweepslag van den opzichter, de ketting van den slavenmeester, oneer en schande ons vrijen mannen verbeiden. En dat wil geen onzer, liever stoot ik u deze kris in het hart.” Nu keerde Soerapati zich om en zag Wirajoeda met een onbeschrijflijk matten blik aan. „Steek toe vriend, steek toe!” zeide hij zijn borst ontblootend, „grooter dienst kunt gij mij niet verleenen. Ik ben u dankbaar dat gij mij van den ondragelijken last des levens bevrijden wilt.” Maar Wirajoeda, liet de opgeheven kris vallen en zonk voor zijns meesters voeten neer. „Vergeef mij meester! Ik kan niet, ik kan niet! O waarom zijt ge dezelfde niet van voorheen, de onverschrokken held, die noch vrees noch angst kende? Word uzelf weer, beveel ons den Hollander aan te vallen, stel u aan ons hoofd. Wat gij beveelt zullen wij verrichten, al gebiedt gij ons ook Jacatra uit hun handen te rukken.” „’t Helpt niet meer! De eerzucht is dood in mijne ziel.” „En de wraakzucht ook?” fluisterde Kiai Hemboong. „Mijn zoon, ik heb het voor u verzwegen daar ik groote rampen vreesde, maar nu is het beter u alles te bekennen. Weet ge waarom Kuffeler u zoo diep grieft, waarom hij u vervolgt? Hij is Suzanna’s echtgenoot.” Woest richtte Soerapati zich uit zijn gebogen houding op; zijn oogen spatten vonken rond, de kris verliet knarsend en bliksemend de schede, hij zwaaide ze in zijn rechtervuist en stampvoetend van razernij, stiet hij de vraag uit: „Wie heeft dat gezegd? Wie?” „Ardjo, ik beval hem te zwijgen, om uwentwille.” „En die durfde mij slaan. Dood en verderf, ik zal mij nu wreken op de Hollanders, op allen.” „En wij zullen u niet verlaten meester,” juichte Wirajoeda, „gij hebt goed gesproken Kiai. Heb dank!” Soerapati stormde naar buiten met de alarmkreet van „amok, amok!” waarmede hij eenmaal ook tegen de poorten der Bataviasche gevangenis gerend was. „Amok, amok!” kreten de Balineezen toen zij hem uit de tent zagen snellen met opgeheven kris, buiten zichzelf van woede en wraaklust. De Hollanders en kleurlingen, die bij elkander gevlucht waren, hadden nauwelijks den tijd hun wapens te trekken. Als een horde wilde dieren, schreeuwend en tierend, bloed en moord ademend, wierpen de Balineezen zich op het kleine troepje, dat slechts in vluchten zijn heil zag, maar vlucht of tegenweer baatte hen niet; zij werden achtervolgd en omsingeld, achter elke struik, achter elken boom glommen de krissen, weinige oogenblikken later waren allen neergeveld. „Waar is de vaandrig, de ellendeling, ik dorst naar zijn bloed,” riep Soerapati, maar Kuffeler, die vergeefs den prins vervolgde, bemerkte niets van het aangerichte bloedbad en kwam niet meer naar het kamp. Langs bergpaden en ravijnen keerde hij met zijn overgebleven soldaten naar Tandjong Poera terug; Soerapati en de zijnen vervolgden hen van alle kanten maar hij wist ze te ontkomen en kwam eindelijk bij den commandant der kleine vesting terug met de schier ongeloofelijke treurmare: De Prins gevlucht, Soerapati in opstand, het grootste gedeelte zijner mannen gedood; zooals licht te begrijpen is, gaf hij den Balinees schuld van alles. Eenige dagen later kwam Pangeran Poerbaya echter in eigen persoon op het fort om zich aan den kapitein over te geven. Van Soerapati en zijn mannen vernam men niets meer, zij hadden zich teruggetrokken in de ontoegankelijke wildernissen aan den voet van den Galongong. Toch wist een groepje mannen hem te vinden, een hunner was klein, hoewel reeds volwassen, en heette Boeloe Kidoer de dwerg van den Prins; de andere, die allen vol eerbiedige zorg omringden, hoewel in manskleederen gehuld, trok spoedig de aandacht door zijn fijne, ranke gestalte en teedere meisjesachtige trekken. Beiden kwamen aan in de grotten, waar Soerapati en de zijnen zich wegscholen. „Herkent ge mij nog Heer?” vroeg de jongeling aan den Balineeschen hoofdman. Hij schudde het hoofd van neen. „Deze kleeren behooren mijn geslacht niet. Ik ben Radhen Goesik eenmaal Pangeran Poerbaya’s gade. Toen mijn echtgenoot zich nogmaals aan de Compagnie onderwierp, heb ik mij van hem gescheiden. Nu verzoek ik u mij te geleiden naar den dalem mijner ouders in Karta-Soera.” „Er zal geschieden naar uw wensch, prinses!” sprak Soerapati zich diep buigende, „alles is verbroken tusschen mij en de Hollanders. Zij hebben mijn trouw en hulp versmaad, zij hebben mij belogen en verraden, ik zal hun reden geven het met bloedige tranen te betreuren, dat zij de vriendschap van Soerapati hebben versmaad. Dood aan hen! Wij trekken op naar Karta-Soera.” „Neem mij mede,” smeekte de dwerg, „ik wilde mijn meesteres niet verlaten.” „Ge kunt blijven,” antwoordde Soerapati, „maar op een voorwaarde. Leer mij uw tooverspreuk! Ik heb ze noodig om de Hollanders te verdelgen. Ze hebben mij alles ontroofd en ik ga mij nu wreken door tooverij en door wapenen.” „Ik zal u het woord toefluisteren,” grijnsde de dwerg, „het zal u den weg banen tot een troon.” En hij lispelde hem de geheimzinnige woorden in het oor. TWEEDE GEDEELTE. I. HET STEEKSPEL. Te midden der drie hooge bergen de Lawoe, de Merapi en de Merbaboe in een schoone vruchtbare streek ligt de keizerlijke hofstad Karta-Soera, die nog slechts sinds weinige jaren door den keizer van Mataram bewoond werd. Vroeger toch tijdens den opstand van Troeno-Djojo lag de residentie meer ten zuiden bij de hoofdstad Mataram; na het sluiten van den vrede echter had keizer Hamangkoe-Rat een tegenzin gekregen in den dalem, dien zijn vader bijna stervend had moeten ontvluchten en daarom zich in Karta-Soera een paleis laten bouwen. Zooals alle vorstelijke verblijfplaatsen had de kraton van Karta-Soera meer het voorkomen van een vesting dan van een paleis; dikke ringmuren hier en daar afgewisseld door bastions omgaven de talrijke gebouwen door den keizer en zijn hofhouding bewoond; verscheidene poorten gaven er toegang aan. Niet ver van den hoofdingang zag men een omheining of pagger, die de bamboezen huizen omringde, welke tot kazerne dienden voor de Hollandsche lijfwacht, door de Compagnie genadig aan den keizer te zijner bescherming toegestaan, maar die eigenlijk geen ander doel had dan den vorst en zijn aanhang in het oog en onder bedwang te houden. De hoofdpoort gaf toegang aan den grooten aloen-aloen, een uitgestrekt binnenplein, door groote in parasolvorm gesnoeide waringins beplant en van alle zijden omringd door kleine gebouwen, die tot bergplaats dienden der gamelans van de rijksgrooten, van hun wapens en paardentuigen in gebruik bij de wekelijksche tournooien. De grond was met wit zand bestrooid; zorgvuldig was echter elk grashalmpje geweerd en zoo helder en glad scheen de gladde oppervlakte, dat men er, volgens Javaansche spreekwijze, gerust stofgoud op kon strooien, zonder dat dit verloren ging. Een tweede poort leidde tot het binnenste van het paleis, waar zich achter de reusachtige, rijk met verguld snijwerk versierde pendoppoh, het eigenlijke vorstelijke verblijf of de Probojoso bevond, niet ver van de Kapoetren of harem. Aan elke poort hield een vrouw de wacht, een oude gerimpelde nimf in hofkostuum, dat wil zeggen in enkelen sarong tot boven de borst reikend, armen, schouders en hals bloot maar met gele verf gekleurd. Aan een der zijden van den aloen-aloen verheft zich de Sitingil, een hoogte, waarop de keizer zich met zijn eerewacht neerzet wanneer hij, zooals heden het geval is, een tournooi komt bijwonen. Het is een levendig schouwspel, dat zich bij zulk een steekspel op den aloen-aloen vertoont; eenige honderden ruiters in rijke zijden kleederen, omringd door hun dienaren, welke evenals zij kleine vurige paarden berijden, verzamelen zich op het open veld. Een schitterend, echt Oostersch tafereel, een weelde en rijkdom van kleuren en glanzen, die door de reeds dalende zonnestralen nieuwen gloed en nieuw leven verkregen; het scharlakenrood voert den boventoon, daarnaast vonkelt het geel in alle schakeeringen, nog schitterender als het zich huwt aan het kalme paars of zich vereenigt met het levendige groen in zijn diepe weerglansen, of door zijn stralen het droomige blauw vervroolijkt. En over alles werpt de zon een roodgouden sluier, de gouden gebitten der paarden en hun bonte schabrakken flikkeren in den van haar geleenden luister met oogverblindenden glans; de takken der waringinboomen laten een regen van vurige vonken op het zilverwitte kiezelzand vallen; de bergen die het paleis omsluiten, baden zich in den warmen gloed, en zenden koeltjes rijk aan geuren uit de bosschen, die hun hellingen bedekken naar beneden in den lusthof. De blauwe lucht spant zich over het stukje schoone aarde, dat hier tusschen de bergen besloten is, wolkeloos en diep zooals zij zich alleen tusschen de keerkringen vertoont. De ruiters rijden heen en weer trotsch op hun fraaie paarden, trotsch op hun versiering, trotsch op hun eigen kleeding, hun goud en edelgesteenten; de gamelans in de verschillende huizen worden zacht en teer aangeroerd (rechts en links van den Sitingil bevinden zich de gebouwen, waarin de gamelans van den keizer, de gamelan monggang en sekatèn bewaard worden.) Op eens wordt het spel luider en levendiger, de ruiters scharen zich twee aan twee, de keizer gaat verschijnen, daar treedt hij naar buiten omgeven door zijn stoet van amazonen en lijfwachten, alléén te paard terwijl zij allen te voet gaan. Hamangkoe-Rat onderscheidt zich noch door koninklijke houding, noch door geestige trekken; slap hangt zijn donkerbruine huid om zijn vooruitstekende jukbeenderen, zijn oogen liggen diep en zonder eenige uitdrukking in de diepe kassen, zijn geheel uiterlijk mist alle kracht en waardigheid ondanks de schitterende kleederen die zijn gestalte omsluiten; alles verraadt den slaaf der laagste hartstochten, een man door uitspattingen verzwakt en daarenboven door het gebruik van opium uitgeput. Op zijn hoofd draagt hij de hoog opstaande zwart zijden muts of koeloek, rijk versierd met gouden borduurwerk, zijn sikepan of bovenkleed is van stijf goudlaken en beurt het voorover hangende hoofd door een breeden hoogen boord nog eenigszins op; een kostbare kaïn van het beroemde Solosche fabrikaat valt op zijn donkergroenen eveneens met goud doorwerkten djarik (pantalon) zijn voeten steken in purperen muilen; in een rijk met edelgesteenten versierden gouden band die ’s keizers middel omsluit, prijken de vonkelende gevesten van drie krissen, terwijl een ring door een stralenden robijn versierd, daaraan bevestigd is en straks de gouden haak van de toomen afwacht, als de vorst zich tot het rennen begeeft. De gelaatstrekken der Hollandsche lijfwachten schijnen nog blanker tusschen al die gebronsde mannen; oranjesjerpen omgorden hun heupen, de gele wambuizen der officieren zijn met linten en strikken versierd, fraaie pluimen tooien hun breedgerande vilten hoeden; het zwaard dragen zij op zijde, het schuift tegen hun geplooide beenbekleedsels, die in nauwsluitende kousen en kaplaarzen eindigen, op de schouders rust hun geweer. Kapitein Grevink gaat aan hun hoofd. De Javaansche lijfwachten van beider geslacht volgen hen; de vrouwen dragen pijl en boog, het zijn echter amazonen, die alle schoonheid en jeugd missen, de mannen voeren pieken en lansen. Eenige vrouwen in zoogenaamd hofgewaad dragen den keizer zijn gouden zonnescherm, sirihdoos, kwispeldoor en troon na, deze troon tampar genaamd is een laag vierkant tabouret van rood fluweel met gouden franjes versierd; anderen dragen zijn wapens voor het rennen vereischt, namelijk stompe lansen; het gevolg bestaat uit meer dan twee of driehonderd mannen, die het in goud gezette keizersbeeld omringen. Zoodra hij in het renperk aangekomen is, stelt hij zich aan het hoofd der ruiters, die hem eerbiedig opwachten en maakt eenige keeren steeds in meer versnelden galop den tocht rondom de baan; de vlugge paarden brieschen van genot, bevallig heffen zij den rijk versierden hals omhoog en lichten de voorpooten sierlijk op bij de tonen der gamelans en andere luidklinkende instrumenten. Dan wordt de rit vlugger, zij buigen den kop en snellen voorwaarts, altijd levendiger, altijd rapper, totdat het witte zand van den aloen-aloen in dwarrelende wolken omhoog stuift bij de vluchtige aanraking hunner hoeven, en menschen en paarden in het door de zon in goudpoeder veranderde stof zijn gehuld. De keizer matigt den stap van zijn paard, die beweging heeft hem reeds vermoeid, hij zal vandaag niet meer rennen; bij den Sitingil gekomen, stijgt hij af en neemt op zijn troon plaats, de wachten scharen zich rondom zijn zetel, de amazonen laten zich achter hem op een knie neder en strekken den gespannen boog voor zich uit als om de vijanden van hun vorstelijken meester reeds bij voorbaat te bedreigen; op eerbiedigen afstand van hem zitten de andere vrouwen, die de voorwerpen dragen, kruiselings op matten. Een oogenblik is alles doodstil, het opgejaagde stof zakt langzaam neer, de duizenden en duizenden menschen en dieren, welke den aloen-aloen vullen, verroeren zich niet. Aller oogen vestigen zich op den oppermachtigen meester, wiens onbewogen gelaat koel en onverschillig het bonte schouwspel aan zijn voeten overziet. Zelfs de gamelans zwijgen totdat de keizer met een schier onmerkbaar gebaar de hand opheft; onmiddellijk vervullen de tonen der muziek weer de lucht en eenige ruiters komen vóór. Na den keizer met hun lansen begroet te hebben, haken zij de korte, ronde toomen aan hun gordels, om de handen vrij te hebben en besturen dan met lichaam en knieën hunne paarden. Het steekspel neemt een aanvang; een der voornaamste prinsen rijdt vóór tot halverwege de baan vlak vóór ’s keizers zitplaats gekomen; een andere ridder rijdt hem te gemoet. Onmerkbaar haast drukt de keizer zijn oogleden toe als wilde hij zich inspannen om beter te zien, wie de nieuwe aanvaller is. Niemand kent hem, zijn uiterlijk valt echter tusschen al deze kleine gestalten op, niettegenstaande zijn kleeding eenvoudig is in vergelijking met die der andere edelen. Rank en groot is zijn gestalte, hij schijnt één met het vurige Perzische paard, dat hij geheel onder bedwang heeft en in hem zijn meester erkent; zijn glinsterend zwarte haren vallen in korte krullen op zijn hals, uit de witte koeloek, die ze van boven bedekt; een vuurrood wambuis doet zijn breede, krachtige schouders en borst fraai uitkomen; slechts spaarzaam is het met gouddraad bestikt, zijn kaïn hangt in sierlijke plooien over den sneeuwwitten djarit. Met zijn lans hoog opgeheven rijdt hij op den prins aan, vervolgt hem tot aan het uiteinde van het plein, waar deze zich plotseling omkeert en hem steken tracht toe te brengen, hij pareert ze echter met het grootste gemak en zij zetten het spel voort. Allen zien ademloos toe, totdat plotseling een onderdrukt gejuich uit de menigte opstijgt, een gejuich, dat dadelijk verstomt, want het is ten strengste verboden zich te verheugen als een prins van den bloede uit het paard wordt gelicht, en nu is het ’s keizers broeder, die door den vreemdeling uit het zadel is getild. Met nieuwen moed en nieuw vuur gaat het tournooien voort; altijd is het echter de onbekende ridder die den palm der overwinning wegdraagt; de meest bekende steekspelers beproeven hun krachten tegenover hem. Allen zijn gedwongen zijn meerderheid te erkennen, hij blijft meester van het kamp. Fier rijdt hij rond de baan met zijn lans in de hand. Voor den keizer gekomen laat hij zijn paard den soembah [12] maken en iets als een vaag teeken van genoegen schemert op het effene gelaat des vorsten. „Een kranige kerel,” fluistert de Hollandsche luitenant zijn kapitein toe, „ik heb hem nog niet eer gezien. Wie hij zijn mag?” „Och, al die bruine vellen lijken op mekaar,” antwoordde kapitein Grevink minachtend, „maar hij stond bij het huisje van den Rijksbestierder en dat bevalt me minder.” „Waar Amirang Koesoemo hem opgedoken heeft? Hij behoort tot geen der grooten van het hof.” De keizer wendde zich iets terzijde en wenkte schier onmerkbaar, toch was de vluchtige beweging voldoende om Amirang Koesoemo, den Rijksbestierder, die op eenigen afstand zat, naar zijn troon te doen schuiven; hij wierp zich met het aangezicht ter aarde en de keizer boog zich voorover om hem iets op fluisterenden toon te vragen. „Heer der Wereld!” antwoordde Koesoemo, „vergun uw dienaar dat hij straks uw voeten kusse. De vreemdeling is een groot en heldhaftig man, een vijand der Compagnie,” voegde hij er schier onhoorbaar achter. De Soesoehoenan hief ’t hoofd weer op en een flauwe beweging zijner oogen bewees den Rijksbestierder, dat hij genoeg wist. Koesoemo kroop ruggelings terug naar zijn plaats en de keizer nam zijn onbewogen, kil gelaat weer aan. De schaduwen van den avond vielen echter op het gebergte en het dal neer, de laatste bloedroode stralen der zon flikkerden nog even om de kruinen der bergen, toen werd alles donker en grauw, maar de maan steeg hooger en hooger en hulde schier onmerkbaar den aloen-aloen in haar blauw-zilveren glans. Aan alle zijden van de baan werden nu toortsen ontstoken, die met hun roode glansen de bescheiden stralen der maan op de vlucht joegen; het tournooispel had opgehouden, de ruiters stegen van hun rossen en schaarden zich allen in een halven kring, op eenigen afstand van den keizer; zij zetten zich op den grond neer, de lansen opgeheven houdend, maar de keizer scheen in goeden luim, hij beval hen de wapens aan hun dienaars over te geven en wenkte aan enkelen naderbij te komen; onder hen was ook de Rijksbestierder. „Waar is de overwinnaar in zoovele spelen?” vroeg hij. Amirang Koesoemo ging terug, op eenigen afstand van de andere edelen stond een groep mannen, wier ruwe gelaatstrekken en forsche gestalten sterk afstaken bij de weekelijke, tengere figuren der Javaansche edelen. Aan hun hoofd ging de vreemde ridder. Kapitein Grevink trachtte niets te verliezen van hetgeen er voorviel; zoo zag hij dan ook den vreemdeling door Amirang Koesoemo begeleid ’s keizers troon naderen en hem de voeten kussen. Door den afstand was het hem niet mogelijk van het gesprek, dat trouwens in hoog Javaansch gevoerd werd, een woord op te vangen. Na weinige oogenblikken stond de keizer op en noodigde allen uit bij hem het avondmaal te gebruiken. Langzaam keerde de stoet terug naar de eerste binnenplaats, nu echter ging de vorst te voet; de Hollandsche lijfwacht bleef bij de eerste poort de wacht houden, kapitein Grevink keerde naar den Pagger—de heining die het kamp der Hollandsche soldaten omsloot, terug.—Hij was niet gerust, waarom, dit wist hij zelf niet. Reeds sinds langen tijd heerschte er spanning tusschen de Compagnie en den Soesoehoenan; deze beschuldigde de Hollanders van de Cheribonsche prinsen te beschermen, die hem nog geen hulde hadden gebracht; de Compagnie daarentegen drong op afdoening aan van de schulden, welke Hamangkoe-Rat jegens haar had aangegaan, toen zij hem op den troon zijns vaders herstelde. Amirang Koesoemo, de machtige rijksbestierder was den Hollanders ongenegen; hij vervloekte in zijn hart de afhankelijkheid, waarin de keizer tegenover hen geraakt was en zocht een geschikte gelegenheid om dezen daarvan te verlossen; de zwakke slechts aan zijn genot denkende Soesoehoenan liet alles aan zijn listigen sluwen dienaar over. Hij was tevreden, zoo hij naar hartelust zich aan zijn uitspattingen, zijn opium en zijn vrouwen kon overgeven en vond alles goed wat hem het gedurige bezit dezer onmisbare voorwaarden van zijn geluk kon verzekeren. Op het binnenhof was weldra het feestmaal in vollen gang; verscheidene tentjes of prieelen waren daar opgericht; van voren geheel open en van achter met gordijnen afgesloten; in het midden verhief zich dat van den keizer. De in een halve maansvorm opgerichte huisjes hadden allen het gezicht op ’s vorsten zetel; kruipend kwamen de dienaren door de gordijnen het maal opbrengen. Fijn gevlochten matten waren èn tafel èn zitplaats, allen waren schrijlings erop gezeten—pisangbladeren verrichtten den dienst van tafellakens; de rijst in koekoesans [13] opgebracht sierden met hun pyramidenvorm, die tot aan de schouders der aanzittenden reikte, het feestmaal. Daarnaast waren groote stapels van gebraden vleesch, hoenders, en gevogelte opgericht; het scheen onmogelijk dat die ontzaggelijke hoeveelheid van spijzen in één maal kon opgebruikt worden, maar het gebruik eischte dat zoodra de vorst gegeten had, al het overgeblevene met mat en al opgenomen werd om het aan de bedienden van de prinsen en edellieden mee te geven. Volgens de etiquette mocht niets meer van het opgedragen eten weer in de keizerlijke keuken terugkeeren; de dienaren wisten er wel raad mee; wat zij niet opkregen ging mede naar hun huis. Het diner uit vruchten en een oneindige verscheidenheid van gebak bestaande, werd op dezelfde wijze op nieuwe pisangbladen voorgediend, weggedragen en uitgedeeld. Vervolgens werd den gasten een schat van de geurigste aaneengeregen bloemen, melatiknoppen, tandjoengs, tongkens enz. aangeboden, waarvan zij de welriekende snoeren aan het hoofddeksel boven de ooren bevestigden. De sirih kwam nu de plaats van sigaren bij de hedendaagsche europeesche feestmaaltijden vervangen, en dit bleek het sein tot een opgewekt vroolijk gesprek. Ieder had echter de oogen gericht op den vorst, die eenzaam op zijn hooge zitplaats troonde, want zelfs de naastzittende was een zestal voeten van hem verwijderd. Een schaduw van een glimlach op zijn onbewegelijk gelaat te voorschijn roepen was ieders hoogste eerzucht. De keizer sprak echter met zijn Rijksbestierder, die aan zijn voeten zat. „Wat zal de Compagnie zeggen als ik hem een schuilplaats verleen?” vroeg de machtige beheerscher van Java en Madura, dien honderdduizenden slechts met het aangezicht ter aarde durfden naderen, wiens wenk over hun aller leven en dood besliste. „De Hollanders, verheven Keizer, behoeven niet te weten, wie Uw Hoogheid gastvrij in haar paleis opneemt.” „Hij is in open vijandschap met hen, zij hebben hem vergeefs vervolgd en het zou onvoorzichtig wezen zoo wij hem een schuilplaats verleenden ondanks het verdrag dat ik met de Compagnie aanging.” „Is de Compagnie meester in uw kraton, mijn Gebieder? Zal nimmer de schuld jegens hen afgelost worden?” „Ja, zwaar is de last der erkentelijkheid, niets kan deze verminderen.” „Toch wel, machtige keizer, geen juk is er dat men niet kan afschudden zoo de tijd daarvoor rijp is.” „Dat kan slechts een machtige, krachtige vuist,” sprak de keizer loom. „En die vuist zal te vinden zijn als Uw Hoogheid het gebiedt; het gewicht der dankbaarheid wordt steeds zwaarder en zwaarder, ten laatste zakt het verpletterend neer op de hoofden der beweldadigden.” „Uw woorden zijn mij duister als een nacht zonder sterren,” hernam de Soesoehoenan. „Uw dienaar zal gaarne een licht ontsteken op dien duisteren weg,” antwoordde de Rijksbestierder, „mijn Gebieder weet welke hooge verplichting ik aan den dapperen Balinees heb.” De keizer zag hem wezenloos als vragend aan. „Uw Hoogheid gewaardigt zich niet te gedenken dat de held mijn dochter, nadat zij weigerde haar echtgenoot den Bantamschen prins in de verbanning te volgen, naar Karta-Soera geleid heeft, haar met den grootsten eerbied bescherming verleenend.” De keizer wenkte dat hij voort zou gaan: „Welnu, dan machtige Keizer, het hart mijner dochter is bewogen van liefde voor haar beschermer en nu zij wettig gescheiden is van den Pangeran Poerbaya kent zij slechts een wensch met Soerapati vereenigd te worden als het Uw Almacht behaagt.” „Radhen Goesik is jong en schoon; het zou wreed zijn haar tot den weduwstaat te veroordeelen; wanneer zij den held liefheeft en hij belooft ons zijn arm tegen de Compagnie op te heffen zoodra het juk te zwaar wordt voor onze schouders dan zij hij welkom in den kraton.” De Rijksbestierder kuste ’s keizers voeten. „Heb dank, machtige monarch,” zoo sprak hij met moeite de vreugde verbergend die in zijn stem school, „mijn dochter en Soerapati zullen u dank weten en als de tijd gekomen is dan zal hij u verlossen van het zware juk dat de Kafirs zoo schandelijk op uw schouders hebben geladen want zijn geest is helder en zijn arm is sterk.” De keizer luisterde echter niet meer, al zijn aandacht was afgeleid door het spel zijner danseressen dat nu onder begeleiding van de tallooze muziekinstrumenten een aanvang ging nemen. II. IN DE KAPATYAN. In de Kapatyan, het paleis van Amirang-Koesoemo, dat evenals de woningen van andere Rijksgrooten binnen den kraton lag, zat Radhen Goesik omringd van haar vrouwen. Zij was nu rijk en sierlijk gekleed, haar kondé [14] schitterde van diamanten, in haar ooren vonkelden de kraboes uit steenen bestaande van het zuiverste water, haar donkerblauwe sikepan was met zilver doorstikt, en viel over een fijn zijden kaïn, waarvan de weeke, zachte plooien de grillige figuren onderbraken, die het gouddraad er op stikte; nu zij weer in de omgeving verkeerde die haar paste en die zij liefhad was de prinses nog veel schooner dan in de wouden van den Preanger, een gevoel van geluk en vreugde schitterde in haar oogen, zij zou nu immers weldra het toppunt harer wenschen vervuld zien. Haar zitplaats bevond zich in een rijk met snijwerk en verguldsel versierde pendoppoh, die omgeven was door een aangenamen tuin; hooge kemoeningboomen, wit van de geurige bloesems wierpen hun schaduwen op het gouden schelpzand, in Japansche potten stonden zeldzame fraaie sierplanten en bloemen. De slanke areng-palm hief zacht wuivend zijn kroon omhoog, vierkante perkjes van melati balsemden de lucht met haar zachte geuren, die zich met de bedwelmende tochtjes vermengden, welke de sokka dèdes naar omlaag zond. ’t Is morgen, de dauw parelt nog tusschen de bloemen, de brandende zon vermag de verkwikkende koelte nog niet te verjagen, alles schijnt even jeugdig, even frisch, als de prinses die met volle teugen de morgenlucht inademt. Aan haar voeten als ’t ware inééngerold ligt Boeloe Kidoer, de dwerg, die haar niet verlaten wilde. „Boeloe,” zeide de prinses glimlachend, „het is hier beter dan aan den voet van den Gedeh! Nu vooral, nu de machtige keizer aan mijn vader verlof heeft gegeven tot ons huwelijk. O Boeloe, hoeveel dagen scheiden mij nog van dat gelukkig uur!” „Het is dikwijls een lange weg, prinses, die de pitten van den dlima van de lippen scheidt.” „Spreek zoo niet, dwerg! Niets kan ons meer scheiden. Zeg mij eens hebt ge hem gezien in het tournooi? Hoe schoon en zal hij daar geweest zijn. Bij de eerstvolgende senènan moet ik hem zien, al zou ik ook mijn vermomming weer aantrekken.” „Gij zult hem nog zoo lang zien, zusje, als hij uw man wordt.” „O Boeloe, een voorrecht betreur ik, dat wij genoten in het vrije gebergte; daar konden wij ons vrijer bewegen, daar omknelden die lastige, pijnlijke hofregelen ons niet. Slechts ter sluiks kan ik ’s avonds mijn bruidegom ontmoeten, ginds onder de waringinboomen. Weinige oogenblikken alleen mag ik hem spreken, en vroeger daar ginds op den weg, toen hij mij beschermde en bewaakte, week hij geen oogenblik van mijne zijde. Wanneer zal ik hem geheel toebehooren? Gelooft ge niet Boeloe dat hij zijn blanke geliefde geheel vergeten heeft om mij?...” „Het is aan den dwerg niet het te beoordeelen,” grijnsde Boeloe, „hoe kan ik in zijn hart lezen? Gemakkelijker is het te dringen in den stam van den djatiboom dan het hart van de menschen te ontsluieren.” „Maar hij kan niet meer terug naar de Hollanders, niet waar, elke band is immers verbroken tusschen hem en haar, nu de Soesoehoenan hem een schuilplaats verleent, en hij de schoonzoon wordt van Mataram’s Rijksbestierder?” „Bij den grooten profeet is alles mogelijk!” verzekerde de dwerg met kluchtigen ernst. „Wat zegt ge Boeloe, zoudt ge meenen dat Soerapati...” „Zoo vermetel ben ik niet iets te durven meenen, maar als uw echtgenoot verneemt, dat Kiai Hemboong hem bedrogen heeft, dat nonna Suzanna nooit getrouwd is geweest met den vaandrig Kuffeler, en dat zekere dwerg te zamen met zekere prinses zijn ouden pleegvader hebben overgehaald tot die leugen dan kon het zijn dat zijn stemming veranderde zooals een storm het aanschijn der bergen verkeert.” Radhen Goesik wrong de kleine met ringen bezette vingers. „Maar hij mag het niet weten Boeloe, nooit, nooit. O, sprak hij toch tot mij over zijn liefde tot de Hollandsche vrouw, over zijn haat tot de Hollanders, ik zou geruster zijn, maar helaas! Op al mijn toespelingen bewaart hij een hardnekkig zwijgen. Ik vrees de gedachten niet die zich uitspreken, maar wel die zich verbergen en langzaam ontkiemen als de rijstkorrel in het water der sawahvelden.” „Ik hoor dat zijn schreden als onwillekeurig altijd terugkeeren naar den Pagger der Hollanders; hij zwerft steeds in hun nabijheid; soms, zoo vertelt Kiai Hemboong, rusten zijn oogen met smachtend verlangen op de Hollandsche driekleurige vlag, die boven het wachthuis wappert.” „O schande! Hij zou hun slavernij verkiezen boven vrijheid en roem bij zijn stamgenooten.” „De wortels van den waringin zoeken de aarde en zoo verlangt het hart van den man naar den grond, waar hij zijn eerste jeugd doorbracht. Soerapati’s hart kan zich niet meer te huis voelen bij den bruinen man.” Radhen Goesik verborg het gelaat in haar slendang en weende. „Nooit, nooit zal ik het beeld dier gehate vrouw met het gele haar uit zijn geest verdrijven, zelfs niet als ik met hem verbonden ben door ’s keizers woord! Boeloe, kunt gij mij niet helpen, ik beloof u de mooiste dwergin des keizers tot vrouw, ik zal u deze sterren geven, die mijn ooren versieren maar help mij aan een toovermiddel, een drank, een amulet, een ngempoel, waardoor ik almachtig over Soerapati’s ziel kan heerschen, of liever bezorg mij de talang perindoe, een stukje van de dwergbamboe, die op den top der bergen groeit en onder welks schaduw de vogels den dood vinden, de heilige plant waarvan het bezit ons de vervulling schenkt van al onze wenschen.” De dwerg schudde het hoofd. „Het zal niet baten, prinses! In zijn hart verfoeit Soerapati de leer van onzen grooten Profeet; hij is gehecht aan den eeredienst zijner voorvaderen, hij aanbidt Batoro Goeroe, den oppermachtigen God der Hindoes, en nog liever zou hij de knie buigen voor den gekruisten God van de Hollanders en van Suzanna! En zoolang wij zijn hart niet veranderen, zoolang zal geen tooverspreuk of tooverplant de liefde van zijn hart doen verkeeren.” „Maar wat raadt ge mij Boeloe, mijn trouwe dwerg, die het eerst mij gewezen hebt op Soerapati’s toekomstige glorie, die mij zoo trouw hebt bijgestaan in moeilijke dagen?... Wat moet ik doen om Soerapati voor goed te hechten aan onze zaak?” „De vezels van den klappernoot drijven en de steen zinkt, ieder ondervindt wat zijn lot meebrengt en zoo zal ook gebeuren wat Allah van alle eeuwigheid besloten heeft.” „Maar hoe zal ik ’t weten, wat besloten is in Allah’s raadsbesluit? Moet ik niets doen om dat besluit te helpen uitvoeren?” Een dienstmaagd trad nader en bood de prinses een trosje bloemen aan. „Die mij dit takje voor u gaf, edele prinses!” sprak de dienstmaagd, „verzoekt mij u te melden dat hij u wacht bij den kleinen vijver.” Haastig stond Radhen Goesik op, de armbanden rondom haar fijne polsen kletterden, haar oogen schitterden; bevallig drapeerde zij zich in haar slendang en stak haar voetjes in de vergulde muilen, die een harer dienaressen vóór haar plaatste. „Volg mij Mila,” zeide zij, „wat ik nu ga doen is tegen den adat [15]; ik weet het, maar het verlangen van mijn hart om mijn bruidegom te spreken is te groot, dan dat ik het weerstaan kan.” Zij versierde met het bloementakje haar kondé en wenkte ook Boeloe haar van verre te volgen. De kleine vijver was tusschen metselwerk besloten en omgeven door blauwe Chineesche potten op hooge voetstukken, waarin dwergplantjes staken; oranjeboompjes beladen met tal van gouden appelen, miniatuur-aloës, cactussen en ananassen, kleine waringins, tjampaka, soka, dlima en andere vrucht- of bloemdragende plantjes. Sierbamboes omgaven op eenigen afstand het water en onderhielden door hun zacht wuiven een frissche koelte; op de oppervlakte van den vijver dreven de breede bladeren van de waterlelies met hun witte en gele bloemen, waartusschen nu en dan een goudvisch glipte, dicht het watervlak naderend om vlug en behendig een insect te vangen. Het was een eenzaam plekje door de lianen geheel beschut tegen de nieuwsgierige blikken uit de omringende huizen en vervuld met de liefelijkste geuren; het lag dicht aan den buitensten muur van den kraton, en zoo was het Soerapati gelukt binnen te komen om van zijn bruid een afzonderlijk onderhoud te verzoeken. Hij stond bij den vijver; met de armen over de borst gekruist staarde hij in het water en zag het spel der visschen tusschen de bloemen en insecten aan, toen Radhen Goesik vlug maar toch met schier onhoorbaren tred hem over het sneeuwwitte zand naderde. „Wat wil mijn Heer en Gebieder?” vroeg zij dicht bij hem gekomen en de oogen neerslaande. „Ik wilde u een woord van vaarwel zeggen, prinses,” antwoordde hij. „Vaarwel,” en zij zag hem angstig aan, „er is geen woord, dat mij harder in de ooren klinkt. Waarom moet ge mij vaarwel zeggen?” „Het is slechts een vaarwel van eenige dagen,” hernam hij glimlachend, „vóór dat onze bruiloft gevierd wordt, voel ik er behoefte aan mij eenige dagen terug te trekken, daar ginds in den tempel van Tjèta, welke zich op de helling van den Lawoe verheft. Ik wilde daar raad nemen met mijzelf en met de onsterfelijke goden—met Allah en zijn Profeet,” zoo verbeterde hij zichzelf. „Raad en tot welk doel? Is er nog raad noodig? Ziet gij dan niet duidelijk wat Allah in zijn ondoorgrondelijk raadsbesluit voor u heeft vastgesteld,” vroeg de vorstin heftig. „Ik zie het duidelijk in, prinses, maar toch twijfel ik of de weg, dien ik in ga slaan wel de rechte is.” Radhen Goesik’s oogen fonkelden van toorn. „Hoe, gij aarzelt het lot aan te nemen dat de machtige keizer en mijn vader u aanbieden? Dat is een beleediging!” „Neem het zoo niet op, liefste mijn!” sprak Soerapati met de zachte, weeke uitdrukking in zijn stem, die in de ooren zijner bruid zoo onweerstaanbaar aantrekkelijk klonk en die ook het hart der Hollandsche jonkvrouw eens bekoord had, daar zij zoo in tegenstelling was met zijn forsch, echt mannelijk voorkomen. „Ge weet, ik heb u lief, mijn Vorstin, mijn Bruid, zooals ik niemand op ééne na, ooit heb liefgehad!” Radhen Goesik wendde het hoofd om. „Juist die ééne, welke ik niet treffen kan, wier herinnering sterker nog is dan mijne schoonheid!...” dacht zij. „En waarom, als ge waarheid spreekt, mij dan verlaten?” vroeg zij, haar oogen van onder de lange wimpers opheffend. „Omdat ik vrees, dat mijn liefde u slechts ongeluk zal aanbrengen. Ge zijt zoo schoon, zoo beminnelijk, om uwe hand zullen de eerste prinsen van den bloede dingen, zij benijden mij uw bezit, ik weet het. Maar wat kan ik u geven, ik, een slaaf, een roover?” „Zeg dat niet, ge zijt het niet meer!” riep de prinses verontwaardigd uit, „licht mijner oogen, schat mijner ziel! Welke prins kan met u wedijveren? Uw gestalte is gelijk aan den stam van den jongen pinangboom, zoo slank en toch zoo krachtig, uw oogen schitteren als de avondster en de woorden, die van uw lippen vallen, zijn zoet als de geur van den kemoening. Uw arm is zoo krachtig, als de klauw van den tijger als gij uw vijanden aanvalt, maar zoo zacht als het dons van den pelikaan, wanneer gij mij liefkoost. Ge zijt een roover, ja de roover van mijn hart, van mijn ziel. Gij zijt geen slaaf meer, doch ik wil uw slavin zijn, mijn leven lang! Met u wil ik alles deelen, alles, armoede en rijkdom, schande en roem. Ik bemin u met een liefde zoo brandend en vurig dat de Hollandsche met de koude, witte huidskleur en het kille hart die nimmer begrijpen kan.” „Roep haar herinnering niet op;” zeide Soerapati met doffe stem, „ik heb haar begraven en in den geest de kambodjabloem op haar graf geplant. ’t Is niet goed van de dooden te spreken, dat stoort hunne rust.” „Waarom wilt ge dan nog weten of mijn hand u geluk belooft?” „Omdat, hoor mij aan, mijn Koesoema, omdat ik overtuigd ben, dat een verbinding met u een regen van rampen zal doen neerdalen op den keizer en het rijk van Mataram!” „Ik begrijp u niet!” zeide Radhen Goesik schijnbaar onschuldig. „Ge weet toch, dat ik een vogelvrije ben in het oog der Hollanders, een gevluchte slaaf, een deserteur, een aanvaller hunner soldaten. Zij hebben alles in het werk gesteld om mij in handen te krijgen maar vergeefs! ’t Is mij gelukt hen te ontkomen en dank uwe liefde, Koesoema, schonk uw aangenomen vader en door hem de Soesoehoenan mij een schuilplaats aan zijn hof. Ik word hier geroepen tot hooge eer, maar die eer zal Mataram duur te staan komen.” „En wat verlangt men in ruil daarvoor?” „Mijn hulp en die mijner Balineezen tegen de vreemdelingen.” „En aarzelt gij die te beloven? Zijn die Christenhonden u nog dierbaar aan het hart om den wille van één trouwelooze? Ben ik zulk een weifeling waardig? O, ik voel het, gij hebt mij niet lief!” „Koesoema, lieveling van mijn hart, verscheur mijn ziel niet door uw woorden, die scherper zijn dan de scherpste doornen. Wantrouw mijn liefde niet, want zij is zoo groot en diep als de zee; juist omdat ik u liefheb vrees ik zulk een groot geschenk te ontvangen als uw hand en de gunst des keizers. De Hollanders zijn zoo machtig, hoe zal ik tegen hen de schuld jegens mijn weldoeners afdoen? Wat zullen mijn Balineezen vermogen tegen hun overmacht als zij mij komen opeischen en het op den keizer wreken dat hij mij toevlucht heeft verleend?” „Wat zij zullen vermogen? Alles wanneer gij hen aanvoert mijn geliefde! Vrees niet! Is mijn bezit niet de grootste gevaren waard? Als ik u liefheb en uw echtgenoote ben, is dat u niet genoeg? Waarom wilt gij uw geesten raadplegen? Wat zult ge doen als zij het u afraden?” „Met mijn mannen Karta-Soera verlaten, terugkeeren in de wildernis, leven als vóórheen, vóór ik u ontmoette.” „Ondervraag dan de geesten niet, in mijn oogen leest ge een antwoord duidelijker dan zij u geven kunnen!” Zij had zich aan zijn borst gevleid met een aanhankelijkheid, vrouwen van haar land anders niet eigen, maar zij wist hoe de Hollandsche vrouw deze liefkoozingen jegens den man harer keuze niet beneden zich acht en zij wilde hem zooveel mogelijk doen vergeten dat zij geen blanke was. Soerapati, bedwelmd door de zoete geuren die haar als in één wolk omhulden, wilde reeds toegeven; toen een onderdrukt eigenaardig gemompel, dat achter een der bloempotten scheen op te stijgen, Radhen Goesik’s oor trof. Het klonk als een waarschuwing; Soerapati door hartstocht overmeesterd bemerkte het niet, zij echter begreep dat de dwerg het liet hooren en maakte zich zachtkens uit zijn omarming los. „Ga, mijn geliefde!” zeide zij met een stralenden glimlach, „ga naar uw tempels! En ondervraag de Dewahs, wier macht gij zoo hoog stelt, hooger dan mijn liefkoozingen. Ik weet hun antwoord, zij zullen u zeggen dat de schroom, die u belet de wapens te blijven voeren tegen de Hollanders, zondig is en uwer onwaardig. Nu wil ik dat gij gaat, en hun oordeel verneemt; ik wil niet dat eenige twijfel uw voorhoofd verduistert. Gij moet schoon zijn, mijn bruidegom, op den dag van ons feest. Uw gelaat moet stralen als de opkomende zon en uwe ziel blinken als de maan, die de volheid van haar glans over de bergen doet schijnen. Vertrek dus, uw Koesoema smeekt er u thans om! Ik zal uw afwezigheid verdragen door de onophoudelijke gedachte aan u.” „Is het u ernst? Ge staat mij toe te vertrekken,” vroeg Soerapati. „Ik vraag het u; maar laat mij nu gaan! Zie, de zon schijnt reeds achter gindsche missigits; mijn vader zal mij zoeken. Vaarwel dan mijn bruidegom, tot wederziens!” Weinige oogenblikken later was het stil rond den vijver, en niets verbrak die stilte dan het zachte ruischen der bamboes. III. OP DEN BERG LAWOE. Een groepje ruiters begaf zich in gestrekten draf naar den voet van den berg Lawoe, welks hellingen ten oosten van Soerakarta langzaam in de vruchtbare vlakte uitloopen. De machtige vulkaan verheft zijn in wolken en rook gehulden top, boven een donkergroen voetstuk; de sawahs klimmen nog onmerkbaar voort langs zijn breede ruggen; thans zijn het koffietuinen die zijn hellingen bedekken, toen echter was alles nog woester en eenzamer. De bergwegen bleken slechts tot zekere hoogte toegankelijk voor de ruiters. Zij stapten dan ook bij een vriendelijke onder kokos- en andere palmen half verscholen dessa af, lieten de paarden onder de hoede van een gedeelte der mannen, en zetten te voet den tocht voort. De weelderige plantengroei verliet hen weldra; zij kwamen in een uitgestrekt woud van tjemara’s of casuarinen, een soort van lorken, wier fijne, naaldvormige bladen, van de knoestige met witte paddestoelen bedekte takken afhangen; de grond is droog, kaal, slechts met kort gras begroeid en overdekt met de dorre naalden van het afgevallen loof; door het ijle, doorzichtige groen schemert de blauwe hemel met zijn geheimzinnige diepte, de zonnestralen dalen in getemperden glans door den smaragdkleurigen sluier op den bodem neer, en geven een warmen gloed aan de sneeuwwitte baardmossen, die de takken tooien als waren het de sieraden van een woud van kerstboomen, een verkwikkende frissche koelte, welke de hoogte van den berg verraadt en alle herinnering aan tropische hitte verdrijft, doet het gebladerte zacht en teeder ruischen, als waren het de klagende stemmen der berggeesten, die eenmaal hier vereerd werden, maar sinds eeuwen hun tempels verwoest, hun eeredienst vernietigd zagen. Zwijgend zetten de mannen hun stijgenden tocht voort, drie gingen aan hun hoofd, de anderen volgden op eenigen afstand. Van deze drie was er één vrij hoog in jaren, de twee anderen echter jong en krachtig; allen droegen de kris op zijde en in de hand een Javaansche lans of speer. „Vermoeit u de tocht, vader?” vroeg hij, die de hoofdman van de groep scheen en in wien het gemakkelijk was Soerapati te herkennen, aan den ouden Kiai Hemboong. „Neen, mijn zoon al beken ik, dat het mij moeite kost de snelle, krachtige stappen, uw jeugd eigen, bij te houden.” „’t Is uw eigen wil geweest, Kiai dezen tocht mee te maken. Ik heb u daartoe niet aangezet; noch minder er u om verzocht.” „Ik weet het mijn zoon! Uw zorg voor mij kent geen grenzen, daarom zult gij ook gezegend zijn in uw kinderen tot in een ver verwijderd geslacht, maar ik wilde u niet alleen laten in het vrome werk dat gij onderneemt. Wirajoeda en ik zullen u ter zijde blijven, wanneer gij de onbekende krachten, die over ons leven en onze daden beschikken, gaat raadplegen.” „Mijn hart dankt u voor deze belangstelling, maar wanneer wij daar straks aangekomen zijn te midden der bouwvallen van Tjèta, wil mij dan verlaten. Ik heb er behoefte aan alleen te zijn met mijn gedachten.” „Uw wil zal geschieden, mijn zoon! Maar laat de toekomst alleen niet heerschappij voeren over uw gedachten. Luister ook naar de stemmen, die opstijgen uit het verleden, versmaad hun waarschuwingen niet!” „Evenmin als ik ooit de uwe vergeten zal, mijn vader! Wees gerust, toekomst en verleden zal ik in een schaal wegen en onderzoeken welke overwint.” „Maar,” bracht Wirajoeda er tusschen, „zóó gij terugschrikt voor het aanbod van den Pangeran Adipati, wat dan?” „Dan trekken wij ons weer terug in de bosschen om ons leven vol gevaren en avonturen opnieuw te beginnen.” „Dus in geen geval de slavernij der blanken?” „Nimmer,” antwoordde Soerapati vastberaden. „Dan volgen wij u, wat gij ook besluiten moogt,” verklaarde Wirajoeda. „Daar reken ik op!” Kiai Hemboong knipte zijn oogen listig toe maar sprak niet. Weinig woorden werden meer tusschen de mannen gewisseld die hun langen en moeilijken tocht slechts door korte halten afgebroken voortzetten. De reeds vallende zonnestralen daalden schuin neer tusschen de tjemaratakken op den grond en overtogen de dorre takken en het dunne gras met een kantwerk van purperen tinten;—hier en daar zag men roode blokken trachiet omwoekerd door het grijze mos en de veelkleurige paddestoelen, verstrooid liggen in het bosch; uit de spleten wringen zich wonderschoone orchideetakken omhoog die met hun rozenroode en paarse bloemen den verweerden, ouden steen nog een schijn van jeugd en schoonheid verleenden. Allengs komt er orde in de verspreide steenen, die zich voegen tot trappen en terrassen door ingevallen balustrades omgeven; de steen bloeit voort. Hoe hoog gelegen ook, toch heeft de weelde der tropische natuur hier nog kracht genoeg om de eeuwenoude steenblokken met een wereld van parasieten te omwoekeren. Gras en struiken schieten welig uit de ingezakte treden, welke de mannen zwijgend opgingen, sierlijke lianen vallen langs de balustrades en bloemfestoenen omslingeren hen als waren zij getooid voor het een of ander feest. De steenen zelf zijn versierd met rijk beeldhouwwerk, met arabesken en zinnebeeldige figuren op kwistige wijze over de zwartgroene wanden geworpen: alles duidt de vereering aan van Shiwa, den schepper en vernieler tegelijk, den machtigen en wreeden god der Brahmanen, die echter door Boeddha den zachtzinnigen leermeester en boeteling, vervangen was in zoovele zijner heiligdommen. Hier echter was Shiwa uitsluitend vereerd geworden, vóórdat de aanhangers van den Profeet zonder eenig mededoogen zijn schoone tempels in het stof hadden doen storten. De terrassen gaan nog steeds schuil onder de hooge tjemara’s die hen van alle zijden overschaduwen, dertien volgen elkander op door trappen aanéénverbonden; het schijnen echter meer afzonderlijke bedehuizen dan één grootsch bouwwerk door één enkele gedachte in het leven geroepen. Op het hoogste gekomen wierpen zich allen vermoeid op de trappen neer, overtuigd dat het doel hunner reis bereikt was, maar Soerapati alleen bleef staan. „Het is hier goed rusten, vrienden!” zoo sprak hij, „doch mijn tocht is niet geëindigd; hooger moet ik wezen, hier is de lucht mij nog te zwaar, eerst op den top van den Lawoe zal het mij mogelijk zijn te toeven.” Allen zagen hem bezorgd aan, maar zij kenden hun hoofdman te goed om niet te weten dat het vergeefs zou zijn te beproeven hem van zijn voornemen af te brengen. Kiai Hemboong alleen waagde een opmerking. „Mijn zoon!” sprak hij, „de nacht valt, wat gij boven u ziet is de top van den Lawoe niet; nog twee andere toppen verheffen zich daarachter. En ik ken uw gewoonte, zoolang gij het hoogste niet bereikt hebt, zult gij nog steeds willen stijgen; volbreng morgen dien tocht en strek uw moede leden uit op deze steenen, in welker nabijheid nog steeds de geesten der machtige Dewahs wonen. Hier zullen zij u ook in droomgezicht verschijnen, twijfel er niet aan!” Maar Soerapati schudde het hoofd, wenkte hen met de hand tot afscheidsgroet en steeg verder naar boven; de anderen bleven beneden, blijde te kunnen rusten en een sober avondmaal te nemen uit den voorraad mondbehoeften die zij mede hadden gebracht. Soerapati had weldra den eersten top bereikt, in welks midden zich een vierkante opening in de rots bevond, omgeven door een vervallen kunstmatigen muur; het bosch had opgehouden, kaal en doodsch werd alles rondom hem, slechts weinige spichtige tjemaraboompjes stonden hier en daar verspreid; meer ten zuiden verhief zich echter de tweede iets hoogere top, waarvan hem een diepe klove scheidde. De bodem was met niets dan gras begroeid maar ging weldra over in een schier ondoordringbaar woud, dat de oevers bedekte van een beek, die zich haastig naar omlaag spoedde om in de vlakte hare wateren te vermengen met die van de beheerscheres der wateren in deze streken, de breede Solorivier. In het dal heerschte reeds schemering, de kruinen der bergen echter glommen nog in laaien gloed; zonder zich te bedenken daalde Soerapati in de diepte af, wrong zich door de hooge doornstruiken en varens, die hem den weg versperden, of baande zich een doorgang met het kapmes, dat hij in plaats van zijn speer thans hanteerde. Weldra bevond hij zich op den tweeden top, maar Kiai Hemboong had waarheid gesproken, nog was deze de hoogste niet; met moeite had hij zich naar boven opgewerkt langs de steile hellingen en afgebrokkelde rotswanden, totdat hij op den smallen bergrug was aangekomen, die de middelste der drie bergkruinen bleek te zijn. Hier was de grond bedekt met lage struiken, in welker schaduw de thelemytra orchidee den grond bedekte; de gloeiende zonnestralen deden de rozenroode bloemen schitteren als waren zij een uit robijnen samengevoegd mozaïek. Soerapati bleef een oogenblik vol bewondering staan; alle geluiden der aarde hadden hem verlaten, hij was alleen omgeven door de bergen en door den blauwen hemel die in het westen de kleuren van alle edelgesteenten aannam; aan zijn voeten lagen nog sporen van menschelijken arbeid in den vorm van verschillende vierkante ruimten omringd door opstaande randen en riviersteenen. Lang bleef hij echter hier niet toeven en wendde zijn blikken naar den derden en hoogsten top, die zich vlak tegenover hem bevond, een oogenblik weifelde hij en vroeg zich wellicht af of het niet beter zoude zijn hier te blijven, maar onmiddellijk verzamelde hij zijn krachten weer en daalde af in de tweede vallei, die zacht hellend op een rotsvlakte uitliep, gedeeltelijk doorsneden van een diepe, steile spleet; de zwerver vond weldra een weg die zelfs kunstmatig aangelegd scheen en uit ruw opeengestapelde steenblokken bestond, welke eenige terrassen aan elkander vereenigde. Zonder veel moeite was het Soerapati gelukt langs dezen weg de laatste kruin te bereiken en zoo stond hij dan eindelijk op het toppunt zijner wenschen; inderdaad de uitkomst loonde zijn onvermoeide pogingen. Het heerlijkste schouwspel omringde hem van alle zijden, aan zijn voet de berg of liever de verzameling hoogten, welke het rotsgevaarte Lawoe geheeten, uitmaakte. De noordelijke helling is bedekt met den liefelijksten plantengroei, afgebroken door malsche grasvelden, die tusschen de tjemarabosschen frissche oasen vormen. Ten Zuiden de kale, geelachtig bruine vlakte met een troebel, stilstaand water bedekt, zich verliezend in wouden en ravijnen, aan de eene zijde begrensd door een alleenstaande zuil die zich scherp en hoekig tegen de reeds donkere lucht afteekent. En verder dan de berg ontrolt zich een grootsch, heerlijk panorama in het Westen, de vruchtbare vlakte van Soerakarta met haar vruchtbare sawahs en bloeiende dorpen, haar tallooze rivieren, die allen hun schatting brengen aan den reusachtigen stroom, die zich als een ontzaggelijk staalblauwe slang kronkelt langs paleizen en kampongs, langs bosschen en tuinen om zich eindelijk in het wazige verschiet te verliezen, en dit gezicht wordt begrensd door de Merapi en Merbaboe, die geduchte vuurbergen, welke achter zich nog de flauwe omtrekken vertoonen van steeds nieuwe bergkruinen, de Soembing, de Sindoro en zelfs den verwijderden Slamat. Maar niet lang rustten Soerapati’s oogen op de vlakte van Karta-Soera, hij keerde zich om en blikte ten Oosten, waar zich het niet minder vruchtbare dal van Madioen uitstrekte, omsloten aan gene zijde door de Willis en den Kloet, waarachter zich de kruinen van den Smeroe en den Ardjoeno, Java’s hoogste bergreuzen, in de wolken verloren. De schaduwen van den avond waren reeds in de vlakte neergedaald en vaagden alle scherpe omtrekken weg, hier boven was het echter nog helder dag; met het gelaat van de zon afgekeerd, die in een gouden glorie achter de bergen wegzonk, staarde Soerapati de Smeroe en de Ardjoeno aan, hij herinnerde zich wellicht hoe hij in zijne kinderjaren ook naar hen had opgezien toen zij aan gene zijde der straat Bali voor zijne jonge oogen opdoemden; wellicht herdacht hij het eiland zijner geboorte, waaraan hij met geweld was ontrukt. Misschien ook staarde hij in bewondering het heerlijke land aan, dat zich voor zijne voeten ontplooide toen een stem, flauw als een zucht, onder zijn voeten opsteeg en hem toefluisterde: „Dat alles, mijn zoon, is het koninkrijk U bestemd door Allah’s onnavorschbaar raadsbesluit.” Soerapati zag verschrikt om zich heen; niets echter scheen te verraden dat een menschelijk wezen zich in zijn nabijheid bevond; de grond waarop zijn voeten rustten was een blijkbaar kunstmatig geëffend vlak, omgeven door een muurtje van ruw opeengestapelde steenen; uitgebrande kolen en verdorde bloemen toonden aan dat men deze plek door offers van wierook en bloemen vereerde. Nergens echter ontdekte hij eenig spoor van een levend schepsel; hij schreef dus het gehoorde toe aan een zinsbegoocheling en bleef onafgewend zijn oogen richten op de verbleekende bergtoppen. De woorden bleven toch in zijn geest weerklinken. „Koning zult gij zijn, een krachtig koning!” zoo klonk het weer, „indien gij uw verleden met de voeten vertreedt en haat zweert aan de blanke overheerschers.” Nu fronsten zich zijn wenkbrauwen onheilspellend; hij greep onwillekeurig naar zijn kris en zag rond in de diepte, achter de opeengestapelde steenen, in de rotskloven, vergeefs! „Is het dan geen spel mijner verbeelding? Zou het de stem eener Dewâ zijn die tot mij spreekt?” zoo vroeg hij zich andermaal af, „dan past het mij te luisteren in eerbied en onderworpenheid.” Hij wierp zich plat ter aarde en riep uit: „O Batoro Goeroe, god mijner vaderen, schepper en leermeester der volken, u aanbid ik als het machtige Opperwezen dat ons geschapen heeft en later ons leerde te handelen naar uw wet en geboden; al noem ik u met een anderen naam, gij Beheerscher van het Heelal zijt dezelfde, die de volgers van den Profeet en de blanke mannen uit het Westen aanroepen. Tot u roep ik, eerste oorsprong van mijn leven, wijs mij aan den weg dien ik gaan moet! Zend mij een uwer afgezanten om mij te leeren, wat ik kiezen moet. Vrijheid of slavernij, want al zijn de ketenen verguld, het zijn toch ketenen die mij voortaan zullen hechten aan Matarams hof!” „Gij zult koning zijn!” herhaalde de stem alweer, „de blanke zal beven bij het hooren van uw naam, zijn wrok en zijn haat zullen langer duren dan uw leven!” Soerapati hief zich op. „En is dat de eerste stap tot de koningskroon, het huwelijk met Pangeran Adipati’s dochter?” „Liefde en roem worden uw deel! Al is het ook na harden strijd.” „Ik vrees geen strijd,” zeide hij trotsch, „ik vrees slechts slavernij!” „En die wordt ontwijfelbaar uw lot zoo gij u onttrekt aan de bestemming door God u voorbeschikt. Ge zult koning zijn, koning.” En het was of alle echo’s van de bergen en het woud weerkaatsten: „Koning, koning!” Soerapati duizelde, met het gelaat in de handen verscholen, was hij op een knie gezakt en zoo zag hij dus niet, hoe een mannelijke gestalte, die zich in een spleet tusschen twee rotsen verscholen had, behoedzaam naar buiten kroop en zich onhoorbaar tusschen de steenblokken verwijderde totdat hij geheel in de woeste bergkloof verdween, die naar den eenzamen pijler afdaalde. Toen Soerapati weer rondom zich staarde was het geheel nacht geworden; slechts een lichtgele gloed verkondigde in het Westen de laatste rustplaats van den zonnekoning. Myriaden van lichten werden in het luchtruim ontstoken en als een gloeiende bol van roodachtig licht verscheen de volle maan reusachtig groot achter de bergen; het werd koud en kil op den rotsachtigen bergtop. Soerapati legde zich huiverend neer in het vervallen bedehuisje en trachtte den slaap te vatten. Vergeefsche moeite! Zijn gedachten wijlden in de toekomst, maar meer nog in het verledene; opnieuw doorleefde hij de felle smart, die hem zoo hevig had aangegrepen in het Gedehgebergte en hem letterlijk ter aarde had geslingerd. Suzanna’s ontrouw bleef nog steeds een gapende wonde in zijn hart; hij kon in het gewoel van den strijd, in de dagelijks terugkeerende zorgen en beslommeringen, in de hartstochtelijke liefkoozingen van Koesoema de geleden smart voor een oogenblik vergeten, maar dadelijk weer keerde zij heftiger dan ooit terug. Bittere haat vervulde hem soms tegen haar vader, tegen haar echtgenoot, tegen haar volk; hij vervloekte het oogenblik waarop de Hollanders aan Java’s kusten geland waren om alles onder hun machtige knie te verpletteren, maar een oogenblik later smolt die haat weg om plaats te maken voor een smachtend verlangen naar de dagen van weleer toen hij zich bijna de gelijke durfde wanen van de blanke Westerlingen, toen hij hoop koesterde eens in hun midden opgenomen te worden; dan was het weer zich zelf dien hij vervloekte, zijn afkomst, zijn geboorte, zijn kleur, dan kromp hij inéén van wanhopige moedeloosheid omdat niets ooit in staat zou zijn hem terug te voeren in het midden der Hollanders, hem te vereenigen met Suzanna en hun zoon. Die tegenstrijdige gevoelens streden heftig in zijn borst, zijn haat was niet diep geworteld; met weinig moeite zou het der Compagnie gelukken hem als een trouw bondgenoot en onverschrokken vriend te behouden; een samenloop van omstandigheden alleen hadden tot tweemalen hem haar vijand gemaakt. Slechts uit nood had hij de wapens tegen Suzanna’s landgenooten opgevat en nu was het misschien nog steeds een geheimzinnige schroom van voor goed met hen te moeten breken, die hem huiveren deed in ’s keizers dienst over te gaan. Hij gevoelde weinig sympathie met de Javaansche grooten, hij kon ruw zijn en zelfs wreed maar steeds trachtte hij strikt rechtvaardig te blijven; schromelijke willekeur heerschte echter in de kratons; noodelooze gruwelen hadden elken dag plaats; de vorsten heerschten over een volk van slaven. Hoe heel anders kon het wezen als de koningen bij de veel beschaafder vreemdelingen lessen gingen nemen in de kunst van regeeren, als zij zich aan elkander verbonden en de een zijn stoffelijke bezittingen, de andere zijn geestelijke meerderheid ten offer bracht. Hij droomde als van ouds, toen hij nog hoop had op Suzanna’s bezit en weer klonk het hem in de ooren: „Gij zult koning zijn, koning!” „Koning? dan zal ik mijn koningschap gebruiken, zooals mij het beste dunkt, koning zal ik wezen om hen te doen vallen die vreemde overheerschers; zij hebben mijn vriendschap versmaad ik zal hun vijand wezen...” En hij wendde zich alweer naar de vlakte die thans door de maan met zilverglans overtogen liefelijk en vredig zich aan den voet van den berg uitspreidde; lang staarde hij er op neer totdat zijn oogen zich sloten en hij in den droom zijn gedachten voortzette. Hij zag niets dan kronen en koninkrijken; Koesoema naast hem zetelend schoon en trotsch gelijk het een Ratoe past, maar in de verte wenkte hem Suzanna, met droevigen glimlach, hij liet zijn kroon vallen en stond haastig op van den troon om naar haar te snellen, daar scheidde hen plotseling een diepe kloof. Dat waren de droomen, welke Soerapati’s slaap bezochten op den top van den Lawoe en bij zijn ontwaken in den vroegen morgen omgaven hem juichend zijn makkers reeds toen de eerste zonnestralen zijn harde legerstede verguldden. Hij begroette hen vriendelijk en tot zijn vertrouwelingen den Kiai en Wirajoeda, sprak hij: „Laat ons terugkeeren naar Karta-Soera, ik weet genoeg; de Dewahs hebben mij mijn toekomstig levenslot onthuld!” Kiai Hemboong’s gelaat straalde, men nam den terugweg aan en niemand dacht aan den kluizenaar die in het dichte woud afgezonderd van de wereld leefde en eenige dagen geleden op verzoek der prinses voor weinige uren in de hofstad was neergedaald om daar met Soerapati’s pleegvader een ernstig onderhoud te voeren. IV. EEN HUWELIJK IN DEN KRATON. Van alle zijden stroomde het volk naar Karta-Soera’s kraton; langs de landwegen zag men de schitterende stoeten der naburige edelen trekken, omgeven door hun tallooze volgelingen en de niet minder talrijke scharen der landlieden, want er was feest in het keizerlijke paleis. Twee prinsessen tot het hooge huis van Mataram behoorende zouden in den echt vereenigd worden, de ééne met een zoon des keizers, de andere met een onbekend man, doch van wiens dapperheid en moed wondere verhalen door het volk gingen. Hij was ook een prins, spraken zij, van machtigen stam, maar als kind uit het paleis zijner ouders in slavernij weggevoerd, thans echter zou de groote Soesoehoenan hem zijn oorspronkelijken rang teruggeven. Het plein, dat zich tegenover de reusachtige pendoppoh schitterend van verguld snijwerk en gloeiende kleuren, uitstrekt, is opgevuld met een eerbiedig neergehurkte menigte; in de pendoppoh zelf bevindt zich de hofhouding des keizers, zijn uitgebreide familie en rijksgrooten. Vonkelend van goud en diamanten troont de heerscher van Mataram op zijn ivoren troon met rood fluweelzijden zitting, achter hem zitten de hofdames, waarvan eenigen de keizerlijke rijkssieraden dragen; zij zijn omstreeks driehonderd in getal en in het voorgeschreven galagewaad gekleed, dat ook voor de mannen hetzelfde is; een kaïn die tot over den boezem reikt en hals en schouders bloot laat; deze zijn echter met de goudgele keizersverf bestreken, terwijl een breede band van bonte kleuren om den hals der draagsters geslingerd is. De rijkssieraden of poesaka’s bestaan uit twee soorten; de meest eerbiedwaardige zijn die, welke slechts dienen tot opluistering van ’s keizers tegenwoordigheid, en geheiligde dieren voorstellen. Ze zijn allen in massief goud en worden aangeduid als de vogel Garoeda, het heilige symbool van den hindoeschen God Vishnoe, de Sawoeng-galing of haan, en de fabelachtige Arda-walika half mensch half slang, twee olifanten, de kidang of reebok en de gans. De andere voorwerpen worden den keizer steeds nagedragen als hij den kraton verlaat, daar zij tot zijn bijzonder gebruik strekken of heeten te strekken; de altijd opgerolde gouden mat; de waaier van paradijsvogel- en pauwenveeren, zijn gouden opiumpijp, zijn wandelstok en sirihdoos, zijn met goud ingelegde zilveren kleerkist, zijn gouden kam en toiletdoos, een met water gevulde hoorn tot verfrissching van zijn paard, en eindelijk zijn rijk met juweelen versierde wapens, pijlkokers en boog, schild, zwaard en vijf en twintig lansen. De andere vrouwen zijn de amazonen, die in haar gewone houding op een knie rustend, in een halven cirkel achter den vorst geschaard liggen. Het is een schouwspel vol oostersche pracht en majesteit, de stralen der zon hullen den in volle heerlijkheid tronenden monarch in een oogverblindend licht en met hem die eerbiedig neergehurkte massa volks in de goudkleurige verf van het hof, die gebouwen schitterend van kleuren en verguldsel. De vorstelijke gamelan met zijn heldere klanken verbreekt de algemeene stilte; op een wenk des keizers wordt een slag gegeven op een der groote koperen bekkens, die in de pendoppoh hangen en een oogenblik later verschijnen aan den tegenovergestelden ingang van het plein de hoogepriester of panghoeloe aan het hoofd zijner priesters, die de beide vorstelijke bruidegoms omringen. De priesters dragen hun deftig en toch sierlijk ambtsgewaad; een groote tulband bedekt het hoofd, een lang wit kleed valt in statige plooien tot aan den grond, en wordt slechts van voren open gelaten door den overhangenden kaftan van gele of purperen zijde; het bruidsgewaad der beide bruidegoms is gelijk aan het galatoilet der hovelingen, een wit zijden koeloek siert hun hoofd, waarvan bloemketens afdalen over hals en schouders, een lange fraaie Solosche sarong is om hun lendenen vastgemaakt met een geelzijden sjerp, waarvan de slippen tot ver over de knieën reiken, en die een met diamanten versierde kris half verbergt; het bovenlijf glinstert van de keizerlijke goudverf. De krachtige gestalte van Soerapati komt in deze min of meer verwijfde tooi niet tot haar recht; de dappere krijgsman voelde zich benauwd onder die geuren van bloemen en verf; te midden van al die glans en pracht verzuchtte hij naar het vrije leven der bosschen, en zelfs de gedachte aan zijn vorstelijke bruid was niet in staat dien wensch tot zwijgen te brengen. Allen werpen zich ter aarde totdat een wenk des keizers hen beveelt naderbij te komen; al kruipend doen zij eenige stappen en wachten een tweeden wenk af, eindelijk na den derden zijn ze aan den voet der trappen van de pendoppoh aangekomen; telkens op een nieuwen wenk van den vorst komt de stoet nader tot hij zich eindelijk aan zijn voeten bevindt, daar zetten de bruidegoms zich met de beenen onder het lijf geslagen neer op een matje, terwijl rechts en links van hen de priesters op dezelfde wijze plaats nemen. „Selamat milaïkum!” zegt de keizer op luiden toon. Allen buigen zich ter aarde en herhalen als echo’s de laatste lettergrepen van het woord; dan voegt de panghoeloe de handen samen, heft ze omhoog tot het voorhoofd, laat ze zinken en buigt zich diep voor den keizer, nu neemt hij de rechterhand van den bruidegom in de zijne, spreekt het huwelijksformulier uit, en besluit het met de bede: „O God! vereenig dit nieuwe paar door den band des huwelijks, gelijk Gij het water met den dauw vereenigt, want Gij, o liefderijke God! schenkt Uwe liefde aan degenen, die u beminnen.” Soerapati sidderde bij het hooren dezer woorden; het waren dezelfde waarmede zijn oude vriend hem eenmaal verbonden had aan het Hollandsche meisje, dat hem ontrouw geworden was. De Hadji’s zongen nu een gedeelte van den koran op het huwelijk betrekking hebbende: „Alle aanbidding aan Allah! „Wij smeeken Allah dat Hij ons helpe en vergeve, en wij stellen ons onder de hoede van Allah vanwege de onreinheid onzer harten en onzer werken. Als Allah den mensch leidt, dwaalt hij niet af; maar als Allah hem loslaat, vindt hij den weg des geloofs niet.... „De Heer Allah heeft den mensch het huwelijk toegestaan, maar het overspel is verboden en reeds is zijn straf gereed voor den schuldige. „Denkt er aan uw Heere God te vreezen, die U allen uit een lichaam heeft geschapen; Hij vormde één mensch en schiep zijne vrouw, en Hij deed uit een paar, den profeet Adam en zijn moeder Hewa, vele mannen en vrouwen voortkomen. „Vreest Allah en bidt tot Hem met uw huisgezin, want Allah is boven u, en ziet uw werken. „En Allah zegt: Gedenkt, geloovigen, God te vreezen, en spreekt zacht en goed tot uw evenmensch. Dit alles zal uwen weg tot heil worden, en Allah zal uwe zonden vergeven. Al wie God en zijn gezant gehoorzaamt, zal groot geluk ontvangen.” Een der prinsen nadert de bruidegoms en neemt hen de krissen af; want niemand mag gewapend in Allah’s tegenwoordigheid verschijnen. Opnieuw buigen zich allen voorover en gezamenlijk bidden zij halfluide een driemaal herhaalde bede. „Wij vragen U vergiffenis, o God, die zoo groot zijt!” En nu spreekt de opperpriester de woorden uit die hen vereenigen moeten; de bruidegoms antwoorden dat zij de echtverbintenis aanvaarden, met de handen geopend als om een gave uit den hemel te ontvangen bidden de priesters en getuigen: „Geef ons zegen o God, geef ons zegen o God, Amin!” En de geheele vergadering herhaalt „Amin.” Het huwelijk is gesloten en nu is het aan de bruidegoms de keizerlijke voeten te kussen; de krissen worden hen teruggegeven en weinige oogenblikken later vertrekken zij weer door de priesters omgeven. ’s Middags is het de bruidsreceptie in de kapatijan (de woning van den Rijksbestuurder) die in een rijken dos van bloemen en groen prijkt. Op een verhevenheid tronen bruid en bruidegom. Zij opgesierd in het omslachtige bruidskostuum, de gitzwarte lokken over het voorhoofd gekamd en versierd met zilveren platen, het achterhoofd getooid met een schat van juweelen spelden en geurige natuurlijke bloemen, gelaat, hals en schouders met de goudgele verf bestreken, armen, handen en enkels belast met gouden ringen, opgelegd met tallooze juweelen, de weinige kleederen die haar lichaam bedekken, schitterend van kleuren en rijk aan weeke plooien vol smeltende wederglansen. Zij houdt de wimpers volgens Javaansch gebruik neergeslagen, maar het kost haar moeite de oogen niet op te heffen tot den bruidegom, die naast haar zit en de gedachte aan wien haar geheele ziel vervult; ook hij onderwerpt zich zwijgend aan het lastige, vervelende ceremonieel, dat eindelooze uren voortduurt. Wirajoeda fluisterde Kiai Hemboong in: „Onze dappere hoofdman zou ook liever een verren rooftocht ondernemen dan zulk een dag nogmaals te doorleven.” Kiai Hemboong’s gelaat drukte echter groote zelfvoldoening uit. „Hij heeft al een grooten weg gemaakt; Sie Oentoeng, de slaaf, echtgenoot thans van een keizerlijke prinses, nicht van den Soesoehoenan!” „De weg is nog niet half afgelegd,” grinnikte Boeloe Kidoer, de dwerg. Het feest was in vollen gang, gamelan en paukenslag vervullen de lucht, hanengevechten, vliegervermaken, wedloopen werden op verschillende plaatsen in den kraton gehouden; bij den Pangeran Adipati Amirang Koesoemo dansten echter de Keizerlijke bayadères, Serimpi’s genaamd, die negen in getal zijn en tot de eerste schoonheden van het hof gerekend worden; zij behooren tot de voornaamste familiën en ook velen harer zijn bijvrouwen des Keizers. Heur haar is doorvlochten met juweelen en met bloemen opgesierd; de borst bedekt met een zijden doek van glinsterende kleuren, waarop drie gouden halve manen vallen, een slendang is om het middel geslingerd en moet haar straks helpen de bevallige figuren van den dans uit te voeren; de wijde sarong naar een bijzonder patroon vervaardigd, die niemand anders dragen mag, golft in wijde plooien ter aarde, en is met goud of zilver doorstikt. Breede gouden banden omsluiten den boven- en onderarm, een dergelijke band houdt den sarong op; het licht der toortsen hult hen in een tooverachtig licht en strooit tallooze vonken in het goud en de edelgesteenten, die de danseressen tooien; zij flikkeren en dansen bij elk der langzame afgemeten bewegingen, die zij in haar verschillende figuren maken. De Keizer, die tegenover het bruidspaar op zijn troon zit volgt met blijkbaar genot den dans die twee volle uren duurt; soms klapt hij in de handen en moedigt haar tot een wedstrijd aan. De danseressen van den Rijksbestuurder en de andere grooten kwamen zich nu ook met de Serimpi’s meten, totdat eindelijk diep in den nacht de bruidegom zich terugtrok met zijn gezelschap en de bruid eindelijk van de lange en vermoeiende zitting in de kapoetren haars pleegvaders ging uitrusten. „Wat hebben ze daarbinnen toch een drukte gehad!” zei kapitein Grevink den volgenden morgen tot zijn vaandrig. „Dat wil ik gelooven, kapitein, ze hebben bruiloft gehouden. De oude Koesoemo heeft een dochter of nicht van hem uitgehuwelijkt tegelijk met den neef des Keizers.” „En wie is de andere bruidegom?” „Ik heb hooren zeggen, dat het een weggeloopen slaaf moet zijn maar dien de slimme Koesoemo onder hooge bescherming heeft genomen. Hij heeft een troep Balineezen onder zich.” „Het zal toch Soerapati niet wezen?” „Ik meen dien naam gehoord te hebben, ’t is dezelfde kranige vent dien we op de Senènan voor ’t eerst hebben gezien.” „Dat moet ik onderzoeken!” riep Grevink bleek van toorn, „’t wordt hoe langer hoe erger; die nikkers verbeelden zich dat zij alles mogen doen. Soerapati is dezelfde kerel die in den Preanger Kuffeler bijna in ’t stof had doen bijten, en nu haalt de Soesoehoenan hem met zoo’n statie in zijn kraton. Daar moeten we meer van weten, dat is schending van het contract. Houd een oogje open, vaandrig.” „Ik zal er mijn best voor doen, kapitein!” V. HET VERHAAL VAN DEN DWERG. Ten Zuiden van den kraton van Karta-Soera bevindt zich, geheel omgeven door een vruchtbare streek vol rijstvelden, de kampong Babirong; lanen van tamarindeboom en met hun sierlijk fijn gebladerte voeren daarheen; de huizen zelf zijn omsloten door een dichte bamboehaag, waarin eenige openingen de poorten vormen, die toegang geven tot het dorp zelf. Hooge boomen overschaduwen de huizen; de verschillende soorten van palmen wuiven zachtkens hun met vruchten beladen kruinen heen en weer; andere vruchten gloeien tusschen het donkere groen. De ramboetan en djamboe, de manga en de salak beloven hun milden oogst aan de bewoners der huizen, die zij nu verkwikken met de schaduw van hun dik, schier ondoordringbaar loof. De avond is aan het vallen, kalmte en vrede heerschen tusschen de huizen, die eenvoudig van bamboe gevlochten zijn, en in de kleine tuinen welke door loentashagen van die der buren afgescheiden zijn; de bewoners zitten in kleine groepjes onder hunne afdaken, de kinderen spelen op den zandigen grond. Hun gejoel is schier het eenige dat de stilte verbreekt; als ze straks naar binnen kruipen om zich op de baleh-baleh, het gemeenschappelijk ledikant der familie, uit te strekken, dan hoort men nog alleen duidelijk het vertrouwelijke kirren der perkoetoets, de lievelingsvogels van den Javaan, die hij in kooitjes ophangt aan zijn afdak of wel omhoog hijscht aan een bamboestaak. Nu en dan sluipt een grauwe kat over de paden om dadelijk weer zoo snel mogelijk in een heg te verdwijnen; hier en daar hinnikt een paard eenvoudig aan een boom gebonden, waarvan zijn bos gras afhangt; achter de huizen in den modder zijn de buffels gestald, waar ze uitrusten van hun zwaar dagwerk. Alles rust nu uit, de stemmen der pratenden klinken zacht en eentonig, om niet te zeggen toonloos; ’t is het zoete nietsdoen, waarvan de bewoner van het Noorden zoo weinig het zoete begrijpt en dat den Javaan in staat stelt de hitte en den gloed van den dag te tarten. Midden in het dorp stond een aanzienlijke woning, versierd met geschilderde en uitgesneden stijlen, bijna geheel verscholen onder bloemdragende boomen; de tandjoeng strooide haar witte stervormige bloemen over den grond, de vuurroode bloemen der soka schitterden in het donkere groen, de oleander prijkte met zijn witte en roode rozen; de zoete geur der groen en geelachtige kenangan mengt zich met de meer scherpe van de gouden tjampaka’s en wordt nog overtroffen door de op oranjebloesem gelijkende sneeuwwitte melatis en de soedepmalem; de tuin die deze woning omringt is geheel en al een bloemenhof, over dag komen de witte, roode, gele, blauwe, paarsche bloemen helder uit tegen het sappige groen der heesters; dan bloeit en wasemt alles onder de schaduw der hooge boomen, nu zijn het alleen de bedwelmende geuren die de weelde der oostersche bloemenpracht verraden. Dit dorp was door den Keizer van Mataram aan Soerapati en zijn Balineezen tot verblijfplaats aangewezen, de omliggende rijstvelden waren hun ter bebouwing gegeven, daarvoor moesten zij hem tot lijfwacht strekken, zoo dikwijls als zijn keizerlijke wil het verlangde. Het was Radhen Goesik’s pleegvader, die alles zoo geregeld had; het was niet moeilijk zijn geheim doel te raden; Radhen Adipati haatte de Hollanders, niets verlangde hij meer dan zijn Keizer te verlossen van de zware schuld der dankbaarheid, die sedert Troeno-Djojo’s val op hem drukte, en de lijfwacht, welke de Hollanders aan de Noordelijke punten van Karta-Soera gelaten hadden, overbodig te maken. De dappere Balineezen waren beter dan iemand in staat den Keizer te beschermen, en zoo het kon van de gehate vreemdelingen te ontslaan. Hamangkoe-Rat keurde alles goed wat zijn Rijksbestuurder deed, hij vertrouwde hem in alles, en zocht slechts zijn eigen genot, waar hij meende het te kunnen vinden. Toen kort na het huwelijk der Mataramsche prinses met den Balineeschen avonturier, de kapitein-luitenant Grevink een opmerking gewaagd had tegen den keizer, die een vijand der Compagnie niet alleen gastvrijheid verleende, maar hem zulke groote eer aandeed, antwoordde Hamangkoe-Rat, aangestookt door den Radhen Adipati, op hooger toon dan hij gewoonlijk aansloeg: „Dat het hem vrijstond in zijn kraton te ontvangen wien hij verkoos en dat het hem onmogelijk was zich van de Balineezen te ontdoen, daar hij hun reeds te sterke beloften had gedaan.” Grevink had deze boodschap naar Batavia overgebracht en men besloot daar alle pogingen in het werk te stellen om het Hollandsche gezag door den Vorst van Mataram te doen eerbiedigen. Er gingen echter eenige maanden om en men hoorde niets meer in Karta-Soera van de plannen der Hooge Regeering; de keizer dommelde weer in zijn traagheid en onverschilligheid in, maar de Rijksbestuurder waakte. Soerapati ging op zijn aandringen voort zijn mannen in den wapenhandel te oefenen; overigens leefden de Balineezen met hun gezinnen rustig in hun kampong, bebouwden hun landen in afwachting dat men hun hulp zoude noodig hebben. Op dien kalmen avond, zat Soerapati met zijn vrouw en enkele dienaren onder het afdak hunner ruime, fraaie woning; een knaap ontlokte aan de rebab of Javaansche viool haar weemoedige klanken; Kiai Hemboong hurkte bij den buitensten rand der galerij neer, schijnbaar in diep gepeins verzonken. Tegen den muur der woning op een met kussens bedekten divan zat Radhen Goesik Koesoema; haar welriekende lokken hingen los en als een fluweelen mantel uitgespreid over haar bloote schouders. Soerapati lag half uitgestrekt naast haar, zijn hoofd op haar knieën, met gesloten oogen luisterde hij naar de droomerige klachten van den rebab, hij was moede teruggekomen van een tocht met zijn Balineezen in het gebergte gedaan om eenige opstandelingen te vervolgen. De kalme rust aan de zijde der betooverende vrouw deed hem goed; de avond noodigde ook slechts tot een kalm genieten uit, de bloemen vervulden de lucht met hun bedwelmende dampen, zachter en zoeter waren de geuren, die uit Koesoema’s lokken en kleeren opstegen. Een teeder koeltje streek in de galerij neer, en zond de weerklanken der Javaansche viool naar buiten; zacht rustten de fijne met ringen versierde handen op het hoofd van haar gemaal als wilden zij alle onstuimige gedachten, alle pijnigende herinneringen daarbinnen tot rust brengen. Zij beminde hem nog steeds met een aan aanbidding grenzende liefde; een liefde, die echter niet gerust kon zijn, want overtuigd was zij nog niet of zij de Hollandsche vrouw voor goed overwonnen had. Soerapati sprak nooit meer over zijn verleden; hij scheen zich met hart en ziel verknocht te hebben aan den Soesoehoenan maar toch, soms verried een woord, een blik hoe in ’t diepst van zijn hart nog vezelen waren, die zich vast en schier onafscheidelijk aan de blanken gehecht hadden in wier midden hij wellicht de gelukkigste en onbezorgdste jaren van zijn leven had doorgebracht. Zij was nog steeds Soerapati’s eenige vrouw, hoe trotsch zij er ook op was dat hij alle andere liefde versmaadde, toch had zij er op aangedrongen dat hij eenige bijvrouwen zou nemen; hierdoor immers zou hij de wijdste kloof graven tusschen hem en de Christenen, want de Hollandsche vrouw was de eenige mededingster op wie Koesoema zich verwaardigde jaloersch te zijn. Tegen anderen was zij volkomen bestand door haar schoonheid en scherpen geest; de herinnering aan die andere alleen maakte haar machteloos. Soerapati’s verbittering tegen de Hollanders was nooit diep geweest, dat voelde zij genoeg; Kuffelers mishandeling en Kiai Hemboong’s onbeschaamde leugen hadden hem overrompeld; zij begreep dat er oogenblikken waren, zelfs wanneer de Radhen Adipati hem schitterende blijken van vertrouwen gaf wanneer zelfs Koesoema hem liefkoosde, dat het hem berouwde met hen gebroken te hebben. Zou hij nu weer droomen van voorheen, nu hij op haar knieën scheen in te sluimeren, of was zij het alleen die zijn ziel vervulde? Zij wenkte Boeloe Kidoer den dwerg, die aan de voeten van den divan onbeweeglijk als opgerold in een kluwen zat. „Laat die rebab ophouden, dwerg!” sprak zij, „het maakt mijn hart ziek, met zijn droevige tonen. Het is nutteloos in treurig gepeins verzonken te blijven, laten wij ons vermaken opdat onze droefgeestigheid verdwijne!” „Zal Kiai Hemboong één van zijn pantoens laten hooren?” vroeg de dwerg. „Kiai Hemboong is te moe, hij heeft een langen tocht gedaan,” zei Soerapati bezorgd, „laat hem uitrusten; zijn lichaam heeft evenveel behoefte aan rust als het mijne.” „Zal ik u dan eens iets vertellen?” hernam de dwerg, „ik weet ook mooie, lange verhalen, zij doen den vermoeiden beter rusten, en maken het zieke hart gezond!” „Ja vertel op! niet waar Koesoema, gij wilt immers ook wel luisteren naar Boeloe Kidoer’s sprookjes!” „Het zijn geen sproken, edele Heer! Het is ’t verhaal van alles wat werkelijk en waarlijk gebeurd is in het land der Javanen, sinds de blanke Hollander er voor ’t eerst verscheen!” „Ja vertel maar toe, Boeloe!” zuchtte de prinses, „hoe de vreemdelingen het geluk verwoest hebben in ons land; want sedert zij er kwamen is het gedaan met den vrede en de macht der dienaars van den Grooten Profeet!” „De goden volgen elkander in Java op,” sprak Kiai Hemboong ernstig. „Eerst waren het de Hindoes, die het land bedekten met hun tjandis, en ons den dienst leerden van den grooten Shiwa en zijn vrouw, de onverbiddelijke Doerga, daarna kwamen de vereerders van Boeddha, den goeden meester, toen de priesters van Mahomed den Profeet en nu zijn het de volgelingen van den Ngabi Isa, die ons met hun zwaard bedreigen!” „Maar dezen hebben het niet voorzien op Allah en zijn profeet,” zeide grijnslachend de dwerg, „zij zullen ons Shiwa of Mahomed gaarne laten, wanneer wij hen slechts ons goud en zilver, onze specerijen en onze lijnwaden brengen.” „Zij vinden ons te laag en te min voor hun God,” sprak Soerapati bitter, „de bruine man is niet waardig hun Opperheer te aanbidden; Hij bekommert zich niet om het vervloekte geslacht.” „Wij hebben hem ook niet noodig!” zeide Koesoema fier, „wij aanbidden Allah en versmaden hun eeredienst zonder priesters, zonder offers.” „Dan deden de Portugeezen anders,” hernam Kiai Hemboong, „hun eerste werk was hun God aan de inlanders te doen kennen, dan eerst begonnen zij met hen handel te drijven, zoo vertelde mij mijn vader, die het van zijn ouders had gehoord, maar de God der Hollandsche Compagnie is de rijksdaalder!” „Dan zal ik u vertellen hoe machtig die rijksdaalder-god eens geweest is. Wilt ge mij hooren?” Allen die onder het afdak waren, kwamen nabij; Boeloe Kidoer zette zich op zijn gemak met de beenen onder zijn kort lijfje gekruist, op den grond neer, en terwijl de dienaressen van de huisvrouw op pisangbladeren allerhande ververschingen uit gebak en vruchten bestaande, ronddienden, begon de dwerg zijn verhaal. „Ik ga u verhalen van Moer Djang Koeng, den beroemden stichter van Batavia, den overwinnaar der Djakartanen. Dit is de ware geschiedenis, die ik u ga mededeelen, zooals zij door de vaders verhaald is aan de kinderen en door dezen weder aan hun kinderen. Er was in de zee een eiland, daar hield een schoone prinses haar verblijf, Tanoeraga was haar naam en zij stamde af van de machtige vorsten van Padjadjaran, wier rijk verwoest werd door de belijders van den Islam. „De prinses was schoon maar haar hart was bedroefd, want niet uit vrijen wil hield zij verblijf op het eiland; de Pangeran van Djakarta hield haar daar gevangen en zij bracht haar dagen door in vasten en gebeden, zij vergoot al haar tranen, maar het baatte niet; het eene jaar verving het andere, maar haar toestand veranderde niet.” Radhen Koesoema voelde de borst van haar gemaal heftig op en neer gaan; een zucht ontsnapte zijn lippen die weerklank vond in haar ziel; zij begreep dat Soerapati dacht aan een andere gevangene ook op een eiland in Batavia’s haven. De dwerg ging voort. „Op zekeren dag gebeurde het dat de dappere Baron Soekmoel de zoon van den rijken koopman Kawit Paroe, die de Compagnie gesticht had, met zijn dertien zonen, op de reede van Djakarta aankwam. Hij had tien schepen bij zich, bevracht met allerlei koopwaren. De bewoners van Djakarta waren vol van verbazing, zij zetten hun oogen wijd open en snelden naar het strand; nog nooit hadden zij zooveel prachtige zaken gezien. Baron Soekmoel wilde hun alles verkoopen en zoo gaven de bewoners van Djakarta alles wat zij hadden om de heerlijke koopwaren van den vreemdeling in hun bezit te krijgen. En allen verheugden zich want rechts en links werden de vreemdelingen bedrogen en nog meenden zij zeer voordeelig gekocht te hebben, en de groote Soekmoel bezocht den Pangeran van Djakarta, en deze verwelkomde hem met groote vreugde; hij richtte feestmalen aan en liet de wajangs spelen, den tijger tegen den buffel vechten en allen juichten omdat men zooveel en zoo goede winst had gemaakt; het eiland Odroes had Soekmoel gekocht voor duizend realen. „En toen hij er bezit van ging nemen zag hij de gevangen prinses en bemerkte dat zij schoon was, want heur lokken waren zwart als de nacht en haar ooren waren als ontloken bloemen, en haar gelaat als de volle maan, zij was welriekend als de sokabloem. „En Baron Soekmoel dacht bij zichzelf: Mijn oogen kunnen zich niet verzadigen met haar aan te zien en hij vroeg haar overluid: „Zeg mij schoone vrouw, wiens dochter zijt gij?” „En de prinses antwoordde: „Heer, mijn ouders waren de afstammelingen der machtige vorsten van Padjadjaran, maar ik ben een ongelukkig schepsel, de gevangene van den Pangeran van Djakarta, mijn naam is Tanoeraga en sedert drie jaar breng ik hier mijn dagen en nachten in zuchten en gebeden door.” „Toen keerde Baron Soekmoel terug naar Djakarta en vroeg den Pangeran: „Waarom houdt ge prinses Tanoeraga gevangen?” „Omdat zij een afstammeling is van de vorsten van Padjadjaran en ik bevreesd ben dat haar aanhangers mij verdrijven zullen uit mijn rijk.” „Ik heb de prinses gezien,” zei Baron Soekmoel, „en mijn hart is bekoord door haar schoonheid. Als ik haar niet verkrijg, dan zal ik niet van hier gaan. Wilt ge mij haar schenken dan zal ik u drie stukken sterk geschut in ruil voor haar afstaan, zoo niet, dan word ik uw vijand en zal door geweld verkrijgen wat gij aan goede woorden weigert.” „De Pangeran verzonk in gepeins en raadpleegde zijn mantri’s en dezen rieden hem aan de prinses te geven in ruil voor de kanonnen en ik heb twee van de drie kanonnen gezien en dat is een bewijs voor de waarheid mijner woorden; een wordt bij den sultan van Bantam bewaard en een door den vorst van Tjeribon, terwijl het derde hier de aloen-aloen van den machtigen keizer van Mataram versiert. „Baron Soekmoel haalde nu de schoone prinses Tanoeraga van het eiland en huwde haar met groote plechtigheid. Zeven dagen duurde het feest en van alle kanten stroomden de gasten, niemand kon zulk een feest geven want Baron Soekmoel was rijk. Zijn schepen waren beladen met kostbare koopwaren. Toen de bruiloft geëindigd was, scheepte Baron Soekmoel met zijn vrouw zich in op het grootste en schoonste zijner schepen en vertrok weer naar zijn land. „En na eenigen tijd werd hem een zoon geboren, met een gelaat zoo schoon als de dag; zijn kleur was goudgeel als de schil van den langsep maar zoo fijn dat het rood van het bloed en het blauw der aderen er door schemerde, met oogen schitterend als de morgenster en zoo blauw als de hemel, met een hals zoo blinkend als een zilveren waterkruik, met vingers fijn als de stekels van een stekelvarken, en toen hij opgroeide werd hij krachtig en slank als de klapperboom, zijn handen waren sterk als de greep van den tijger en zijn oogen straalden als de zon; hij was dapper en bedreven in den wapenhandel en zijn ouders hadden hem Moer Djang Koeng genaamd; weldra vervulde zijn roem alle landen aan gene zijde van de zee, maar zijn hart was niet tevreden. „Hij zag dat zijn kleur anders was dan die zijner vrienden en dat hij een schoonheid bezat geheel verschillend van de hunne. En daarom vroeg hij eens: „Moeder, waarom is mijn kleur niet zoo wit als het vleesch van de kokosnoot; waarom ben ik zooveel sterker en moediger dan allen die ik ooit zag?” „En de moeder antwoordde: „Omdat mijn land niet dat uws vaders is;” en zij verhaalde hem hoe de Pangeran van Djakarta haar wreed mishandeld had en hoe Baron Soekmoel haar gekocht had voor drie stukken geschut. En het hart van Moer Djang Koeng werd door toorn bewogen en hij sprak: „Dan zal ik naar Java gaan en den Pangeran van Djakarta tuchtigen.” En tot zijn vader zeide hij: „Vergezel mij niet, want alleen zal ik den tocht volbrengen.” En nu werden vijftien schepen uitgerust, vijftien groote, met koper beslagen schepen, vijf met handelswaren beladen, vijf met kogels en kanonnen en vijf met krijgsvolk; men zeilde nacht en dag door totdat men eindelijk Djakarta bereikte. „De Pangeran ontving Moer Djang Koeng vriendelijk en al zijn vrouwen mochten hem gaarne lijden, want hij schonk haar fraaie geschenken en bepaalde geen prijs voor alles wat hij verkocht. Hoe weinig men hem ook betaalde, altijd was ’t hem goed. „En hij pachtte voor duizend realen een stuk grond en bouwde daarop een vesting; de Javaansche vrouwen zagen de blanke mannen gaarne en velen traden met hen in het huwelijk, maar de dappere Moer Djang Koeng vergat zijn wraakzuchtige plannen niet; hij overwoog ze en bewaarde ze diep in zijn hart. En eens gebeurde het dat hij twist kreeg met den Pangeran en deze vluchtte weg naar de streek genaamd Goenong Sari, waar hij zich verschanste achter een dikke haag van bamboe doeri (stekelriet). „De Hollanders verheugden zich zeer en bouwden zich nu een tweede vesting, zij stapelden hun kruit en lood op, bergen hoog en weldra begon een hevige strijd; uit de lucht kwam de broeder van den Pangeran de Hollanders aanvallen, toen zij met hun kogels den vijand tot achter zijn verschansingen voortdreven. Alle hoop voor de vreemdelingen scheen verdwenen, doch zie! daar komt hulp opdagen. Baron Soekmoel snelt zijn zoon ter zijde; met drie goed uitgeruste schepen verschijnt hij op de reede van Batavia en overziet den toestand. „Mijn zoon,” zegt hij, „hier baten geen kogels, maar waar sterkte faalt, daar gebruikt men list; nog jaren kan de Pangeran van Djakarta uw kogels tarten achter zijn haag van bamboe, in zijn vesting Goenong Sari, maar ik zal hem kogels zenden, die zij niet zullen weerstaan.” „En Soekmoel gaf bevel de kanonnen te vullen met gouden dukaten en zilveren rijksdaalders en deze op Goenong Sari af te schieten. Nauwelijks hadden de Djakartanen gezien hoe de muntstukken tusschen de bamboestengels vielen, of zij vergaten geheel en al te strijden, rukten de halmen uit den grond om het geld op te rapen. Het duurde niet lang of de geheele bamboeshaag was uitgerukt. De kanonnen werden met kogels geladen en weldra werd de Pangeran met zijn aanhangers verdreven naar het gebergte, de Compagnie daarentegen...” Soerapati richtte zich plotseling op en luisterde, de dwerg zweeg en allen wendden het hoofd om; het zand kraakte licht onder de stappen van twee mannen, die behoedzaam het huis naderden en weldra ook in de galerij verschenen. Hij ging hen te gemoet; bij het flikkerend lampje, dat tegen een der stijlen geplaatst was, herkende hij den Rijksbestuurder en den Kroonprins. „Ik moet u spreken,” zeide Amirang Koesoemo haastig, „het is een zaak van groot gewicht, die mij tot u voert, zoo laat in den avond.” „Laat ons naar binnen gaan,” sprak Soerapati en boog zich diep voor den pleegvader zijner vrouw en voor den prins. Zij traden binnen en bemerkten nu dat Radhen Goesik hen gevolgd was. „Vader,” zeide zij, „er dreigt mijn man een gevaar! Ik heb het dezen avond kunnen hooren aan het gekir mijner tortelduiven, die waarschuwend klaagden; mijn hart was gevuld met tranen, die niet konden opstijgen tot aan mijn oogen. Wat dit gevaar ook zij, ik wil het deelen en hoe zal ik het kunnen deelen, als ik het niet ken?” „Mijn dochter heeft gelijk. Een groot gevaar bedreigt niet alleen uw gemaal maar den keizer en geheel Mataram om hem; wij moeten het bezweren en daartoe hebben wij ook uw raad van noode; uw oog ziet scherp en uw geest is helderder dan die van menig man. Sta haar dus toe Soerapati, onze beraadslagingen bij te wonen.” „Niets zal mij liever zijn; de zaken van den man zijn ook die van de vrouw. Van waar dreigt het gevaar, edele prins? Komen de Hollanders mij opeischen?” „Gij hebt recht; de Compagnie neemt haar maatregelen en zij schijnt het ernstig te meenen. Zij heeft een gezant, Toewan Tak genaamd, afgezonden naar Samarang, om van daar uit zich naar Mataram te begeven en het doel hunner zending is, den Soesoehoenan aan te sporen zijn schuld te betalen en ook het tractaat niet te overtreden, waarbij hij zich verbond geen vreemdelingen in zijne landen toe te laten.” „Is dit alles?” „Ge begrijpt wat deze laatste bepaling meent, uw uitlevering.” „Wat zal de keizer antwoorden?” „De keizer wil vier mantri’s naar Samarang zenden om den gezant te begroeten en hem tevens over zijn plannen te polsen. Hij heeft den kapitein der lijfwacht reeds zijn vrees te kennen gegeven over de komst van den gezant, maar deze stelde hem gerust en antwoordde dat de Compagnie hem gezonden had alleen om met den keizer over den welstand van het rijk te spreken.” „Als de gezant hier komt kan ik niet blijven,” zeide Soerapati beslist, „wat wil de keizer dat ik doe?” „Datgene, waartoe gij moed hebt,” antwoordde de Kroonprins. „Is er meer moed noodig tot den strijd of tot de onderwerping?” „Onderwerping,” riep Radhen Goesik onstuimig, „wat bedoelt gij daar mee? Wilt gij weer slaaf worden?” „Als de Compagnie vrede met mij sluiten wil, dan ben ik bereid mij op voorwaarden over te geven.” „Dwaze die ge zijt! Kent gij de Hollanders nog niet genoeg om ze zoo goed te vertrouwen? Met schoone beloften zal men u vleien en indien gij in hun macht zijt, wie weet welk lot u dan wacht. En dat lot zal ik dan met u deelen? Nimmer, ik heb mijn eersten man verlaten omdat hij een lafaard was, met u zal ik ellende en armoede deelen, maar geen slavernij!” „Ge spreekt zooals het mijn dochter past, Koesoema,” hernam de Rijksbestuurder goedkeurend, „het hangt van uw gemaal af, wat hij wil doen. Heeft hij moed om zich te verzetten, dan moet hij den Kroonprins blindelings gehoorzamen en zoo niet dan moet hij onmiddellijk vluchten, een middenweg staat niet open. De Hollanders zullen hem een vreeselijk lot toedenken als hij in hun handen valt. Kies dus Soerapati, wat wilt ge, vlucht of strijd?” „Ik ben nooit gevlucht, voor wien dan ook; als de keizer mijn arm noodig heeft zal ik voor hem strijden; voor mijn Balineezen sta ik in.” „Luister dan! Het is de wensch van den Soesoehoenan dat gij hem tot lijfwacht verstrekt; blijf voorloopig dus op uw post.” „En als de gezant aandringt op mijn uitlevering, als hij geen vrede wil sluiten met den keizer dan na ontvangst van mijn hoofd?” „Mijn zoon, tegenover geweld kan men geweld stellen maar ongelijk zijn de wapens, als men zich bedient van veinzerij.” „’t Is het wapen van den hoveling maar niet van den soldaat.” „Gij behoeft er u ook niet van te bedienen, laat mij het voeren!” „Vertrouw mijn vader, Soerapati!” riep Koesoema uit. „Hij meent het goed met u, doe zooals hij zegt,” verklaarde de Kroonprins. „Verwonder u dan niet zoo schijnbare ongenade u treft, zoo èn keizer èn prinsen uw partij schijnen te verlaten; bedenk dat alles voor uw bestwil is en voor het heil van het keizerrijk.” „Veinzerij is een tweesnijdend wapen. Ik vrees het meer dan honderd eerlijke lansen; men weet niet hoe ’t treffen kan, daar het doel steeds verborgen blijft.” „Zeg ons dan oprecht vader wat ge wilt,” drong Koesoema aan. „Wat ik wil,” en onder des Rijksbestuurders dikke wenkbrauwen schoten zijn kleine oogen vonken vuur, „wat ik wil, den Hollander verdrijven uit het hart van Java, waarop hij zijn hiel heeft gezet na Troeno-Djojo’s heilloozen opstand, hem de macht ontnemen, die hij zich toegeëigend heeft, dank onze onderlinge twisten, hem toonen dat wij zijn hulp kunnen missen en ontslagen willen zijn van alle schuld jegens hem. Verstaat ge mij? Naar dit doel streef ik, en om dit te bereiken zal ik mij van alle wapens bedienen van geweld zoo goed als van veinzerij! En als Soerapati mij bijstaat dán zal ik slagen, dan zullen wij weer eenige meesters zijn in ons land.” „Ik begrijp niet hoe gij tot dit doel zult geraken.” „Laat het mij over!” sprak de Rijksbestuurder geheimzinnig, „ik weet dat gij en uw Balineezen onverschrokken en dapper zijt; laat mij rekenen op uw hulp! En nu voor dezen avond genoeg! „Gij zijt gewaarschuwd! Verzamel al uwe Balineezen en blijf de Zuiderpoort van den kraton bewaken.” Weinige oogenblikken later waren de Prins en de Rijksbestuurder vertrokken en Soerapati bleef alleen met zijn vrouw. VI. COMMISSARIS TAK. Eenige dagen later was Karta-Soera in rep en roer; de voorwacht van het gezantschap naderde de residentiestad; aan het hoofd reed kapitein Lehman, met zijn beide luitenants Vonk en Eygel; twee compagnieën soldaten volgden hem, beladen met geschenken en pakgoederen. In de achterhoede bevond zich de Sultan van Tjeribon met zijn hofgrooten, die eindelijk door den Commissaris Tak er toe gebracht was zijn hulde aan den Soesoehoenan, zijn leenheer te brengen. ’s Morgens om acht uur waren zij uit Samarang vertrokken en brachten den nacht in Oenarang door, een dorp gelegen aan den voet van den fraaien tot den top begroeiden berg Oenarang, waarvan de bewoners verplicht waren alle aanzienlijke reizigers naar Mataram te onthalen en te herbergen, terwijl het hun verboden was op straffe des doods iets daarvoor ooit terug te ontvangen. Van Oenarang reisde men door een heerlijke, vruchtbare vallei; links en rechts strekten zich de rijstvelden uit, besproeid door tallooze beekjes, die van de bergen afstroomden en zich met de groote Demak-rivier vermengden; een menigte dessah’s, waarvan men er dikwijls drie à vier in het uur aantrof, verrieden de volkrijkheid der streek. De voornaamste was Salatiga een fraai, welvarend dorp, zeven mijlen verwijderd van de eerste poort, die toegang gaf tot het rijk van Mataram, waardoor niemand zonder vergunning van den Soesoehoenan naar Samarang mocht trekken. Aan gene zijde van deze poort opende zich een woest, bergachtig landschap, waarna de rijstvelden weder in volle lengte en rijkdom zich uitstrekten zooverre, dat men ze niet overzien kon, terwijl het gezicht aan weerszijden begrensd werd door heuvels beplant met vruchtboomen, waartusschen tal van kampongs verstrooid lagen. De Merbaboe hief zijn bijna geheel bebouwden kruin opwaarts, terwijl zijn voet stiet aan het Oenarang-gebergte; vele groote en kleine rivieren besproeiden het land en gaven daaraan deze bijna ongeloofelijke vruchtbaarheid. Vier dagen gebruikte het gezantschap tot de reis naar Karta-Soera, den tweeden nacht sliepen zij in het dorp Banjoe-poetih, den derden in Tingkir en den vierden in Modjo-Soanga. Op den morgen van den vijfden dag kwam een der mantri’s, de Radhen Aria Sindoe-Radja, bij den Commissaris, die met den opperkoopman Van Vliet in gesprek was; op den kruipenden, onderdanigen toon welken de inlanders tot hun meerderen aanslaan, sprak hij tot den gezant zeggende: „Mijn broeder, gelieve hier een poos te wachten, ik zal eerst iemand zenden om Zijn Hoogheid den Soesoehoenan kennis te geven van de komst zijns zoons.” De Commissaris antwoordde: „’t Is goed. Ik zal hier de orders van den Soesoehoenan afwachten. Ik hoop, dat Zijn Hoogheid zich in welstand bevindt met zijn gezin en zijn onderdanen.” „Helaas, ik heb vernomen dat de welstand van onzen grooten Heer niets te wenschen overlaat, maar die zijner onderdanen is zooals ik mijn broeder den Commissaris reeds in Samarang gezegd heb niet al te wel en niet al te slecht.” „Om welke reden zegt Radhen Sindoe-Radja dat?” „Ik zeg dit om den Balinees Soerapati; hem goed te doen is bezwaarlijk en hem kwaad gezind te zijn is vol gevaar, daar hij veel volk om zich heen verzamelt en hen geducht oefent in den wapenhandel. Hij hoort naar geen bevelen meer, zelfs niet naar die van onzen machtigen Heer den keizer. Wij kunnen hem niet tegenhouden want hij volgt zijn eigen zin.” Streng zag de gezant den flemerigen Javaan aan, die met huichelachtige bescheidenheid de oogen neersloeg. „Ik heb geen reden aan de waarheid van uw woorden te gelooven,” antwoordde hij stroef. „Zoo de Soesoehoenan niet op het bijzijn van den voortvluchtigen slaaf Soerapati gesteld was zou hij hem geen dorp tot woonplaats hebben gegeven, omringd door bosschen, en hem niet plechtig in zijn tegenwoordigheid met een zijner bloedverwanten doen trouwen. En hoe zou ’t dan kunnen wezen, dat hij de bevelen van den keizer, die hem met zoovele weldaden heeft overladen, niet wil gehoorzamen?” „Het is waar en waarachtig,” verklaarde deemoedig Radhen Sindoe-Radja, „hetgeen mijn broeder zegt, „maar Zijn Hoogheid heeft hem deze gunsten slechts bewezen omdat het volk van Karta-Soera hem vreest en hij met zijn manschappen hen zou plunderen en vermoorden als de keizer hem niet tot vriend hield. Mijn broeder weet immers dat de beste wijze om zich van een vijand te ontdoen is, van hem een vriend te maken.” „Zoo spreken de vrouwen en voorzoover ik weet is het volk van Mataram geen volk van vrouwen,” hernam Tak ongeduldig en verontwaardigd tegelijk, „zijn dan de geweren en pieken der Balineezen zooveel beter dan die der Javanen? Zij hebben toch dezelfde wapenen, hoe kunnen zij dan gevaarlijk zijn, met hun klein aantal tegen de duizenden strijdbare mannen van Karta-Soera?” „Mijn broeder weet ook,” verzekerde de Radhen altijd even onderworpen, „dat de stoutmoedigsten het meeste wagen en ook den dood niet vreezen, maar de Javanen zijn bang om te sneuvelen. Als echter onze broeders de Hollanders hen bijstaan, dan vreezen zij Soerapati en zijn leger niet, maar zullen zich gaarne van hen ontdoen.” „Welnu, wij zullen zien wat de Soesoehoenan zal besluiten; zend dus een bode naar uw meester en voeg er bij, dat ik niet in zijn tegenwoordigheid zal verschijnen om mij te kwijten van den last mij door de Hooge Regeering opgedragen, vóórdat Soerapati, de roover, dood of levend in mijn handen is gesteld.” „Ik zal blijde zijn den keizer de boodschap van den gezant, dien hij zijn zoon noemt, te doen overbrengen.” „Dat voorspelt niets goeds Van Vliet,” sprak de Commissaris, nadat Radhen Sindoe-Radja hem van zijn tegenwoordigheid had bevrijd, „ik ben vreemd te moede, maar ik geloof, dat wij hier in een zeer moeilijk geval zullen komen. Aan waarschuwingen over de gezindheid van den Soesoehoenan heeft het ons niet ontbroken. Ook kapitein-luitenant Grevink schijnt het niet te vertrouwen. Wat heeft hij u ook weer geschreven?” „Och, Grevink is een voortvarend heethoofd; had hij altijd geveinsd niets te weten van Soerapati’s aanwezigheid, dan zou onze taak gemakkelijker zijn geweest, maar hij heeft reeds het vorige jaar den Soesoehoenan gewaarschuwd, dat het ons niet bevallen zou, wanneer men voortging het rooverhoofd tot vriend te houden. Daardoor is dat gespuis gewaarschuwd en de keizer begrijpt heel goed dat we om iets anders komen dan om een vriendschapsbezoek.” „Nu, hij zal ook wel weten hoe diep hij bij ons in de schuld steekt.” „Dat weet hij genoeg. Grevink schreef, dat de vorst ’t hem ronduit had gezegd, dat het gezantschap kwam om aan te dringen op de uitbetaling der driehonderdduizend rijksdaalders en zoo hij die niet kon opbrengen, zouden wij hem aangrijpen en het heele volk tot slaven maken. Grevink heeft hem gerustgesteld en kwam toen mij ongerust maken. Ik antwoordde hem, dat het schande was zich zoo verwijfd aan te stellen en vroeg of hij geen moed meer in het lijf had. ’t Zou laf en ons onwaardig zijn als we ons bezorgd maakten over een handjevol Balineezen.” „Het handjevol zou zooveel niet beteekenen, maar wie zegt ons of zij den keizer en alle hofgrooten niet achter zich hebben? Dat volk verstaat zoo de kunst zijn plannen en meeningen te verbergen, dat men steeds vreest met hen over een vulkaan te wandelen; wie weet wat voor duivelsche plannen gesmeed worden achter die goedige, onschuldige oogen. Ik vertrouw hen niets; maar hebt ge nog een later briefje van Grevink ontvangen?” „Ja, hij praat veel te veel naar mijn zin met zijn bruine Majesteit; hij herhaalde tot vervelens toe dat wij alleen kwamen om den welstand van het Rijk te bespreken en toen moet de keizer echt vriendelijk gezegd hebben: „Als mijn zoon de gezant boven komt, dan zal ik veertig tijgers, die ik nog in de Bagelen heb, laten komen om ze tot zijn vermaak te laten losloopen.” En Grevink verbeeldde zich dat hij met die tijgers eigenlijk Balineezen bedoelde.” De Commissaris Tak antwoordde niet; hij was een krachtig gebouwd dapper krijgsman, die in den oorlog tegen Bantam en Troeno-Djojo zijn sporen verdiend had; de vingers van zijn verbrijzelde linkerhand, waarvan hij eenige in den Bantamschen oorlog verloren had getuigden er van; de opperkoopman Van Vliet daarentegen had in menig moeilijk geval groote staatsmanswijsheid getoond en der Compagnie eveneens groote diensten bewezen; nog onlangs had hij door zijn bemiddeling het uitbreken van ernstige onlusten in Madura voorkomen. De Compagnie had opzettelijk gewacht totdat zij beide vertrouwde mannen beschikbaar had om ze uit te zenden op den moeilijken tocht, waartoe veel beleid en voorzichtigheid vereischt werden. Een instructie van meer dan eenenzestig bladzijden groot was den Commissaris meegegeven; hij had eerst de kantoren aan Java’s Noordkust te inspecteeren, verder moest hij de troonsopvolging in Tjeribon regelen, welke voorloopige werkzaamheden hij gelukkig voleind had. Nu kwam het moeilijkste, de zending bij den Soesoehoenan, voor wien hij de nooit aangename boodschap had, hem tot betaling zijner achterstallige schulden aan te sporen. De rekening was vrij hoog, daar zij de voor dien tijd verbazende som van ƒ 4,600000 bedroeg; de Compagnie begreep echter, dat de keizer nooit zulk een bedrag zou afdoen en maakte dus van den nood een deugd om ze te herleiden tot 344000 rijksdaalders, welke Tak zelfs verminderen mocht tot 250000. Natuurlijk zou de Soesoehoenan door het aannemen dezer gunst nog meer onder de macht geraken van de Hollanders, die in ruil voor hunne mildheid de veilige en trouwe handhaving zouden verzoeken van alle „vrije vergunde bedongen octrooien, privilegiën en voorrechten.” Bovendien moest de Soesoehoenan der Compagnie uitbreiding van haar grondgebied toestaan en handelsvoorrechten in de kustplaatsen; ook de onderwerping van den Tjeribonschen prins behoorde tot Tak’s zorgen. Het had hem veel moeite gekost den jongen Sultan mee te nemen om persoonlijk zijn hulde aan den Mataramschen keizer te brengen, maar ook dit bezwaar scheen uit den weg geruimd. Niets scheen moeite te kosten dan het laatste artikel, waarop ook nog een zoogenaamd „secreet appendix” doelde. De Soesoehoenan had zich tegenover de Compagnie verbonden „nooit onder zijn gebied metterwoon te gedoogen, eenige Makassaren, Maleiers, Mooren of wat natiën het mochten wezen, noch ook eenige frequentatie te verleenen.” In een volgend octrooi was ten overvloede bepaald, dat al deze vreemdelingen die in Mataram waren toegelaten, zouden staan „onder het gebied en de discipline der Compagnie, onverminderd dat zij zouden blijven des Soesoehoenans onderdanen.” Deze beide artikelen waren nu openlijk geschonden door de toelating van Soerapati in den kraton; Tak moest zijn uitlevering ten strengste eischen en zelfs zoo het bleek dat alle pogingen die hij daartoe in der minne zou beproeven, niet slaagden, geweld gebruiken om de opstandelingen in zijn macht te krijgen. Faalden echter alle pogingen, dan zou het den gezant vrij staan hun genade aan te bieden, mits zij zich naar Batavia zouden begeven om zich daar voor de Hooge Regeering te vernederen. „Ik geloof, dat de commandeur Jan Albert Sloot gelijk heeft,” sprak Tak na eenige oogenblikken nadenken, „het zal moeite kosten den Balinees in handen te krijgen. Kuffeler heeft ons indertijd daar mooi werk mee verschaft: had hij hem maar tot vriend gehouden.” „Ik heb dat volk liever tot vijand dan tot vriend, dan weet men ten minste wat men er aan heeft. De besten deugen niet, dat ziet ge aan Jonker, die ook reden tot wantrouwen begint te geven.” „Ik heb naast Jonker gestreden en toen ten minste was hij trouw als geen Hollander. Ik mocht den dapperen Ambonnees zeer gaarne lijden, en ik twijfel er niet aan, wanneer ik terugkom op Batavia en hem een riem onder ’t hart steek, dat de wolk zal voorbijdrijven. Juist dat wantrouwen van ons maakt hen, die ’t goed met de vreemdelingen meenen, ontevreden. Zij gevoelen genoeg, dat wij hen niet als onze gelijken aanzien, hoe wij hen ook eer en achting uiterlijk bewijzen. Dat gebrek heeft Sloot, hoe bekwaam en scherpzinnig hij ook zijn mag in de hoogste mate; hij schrijft hen steeds nevenbedoelingen toe. Daarom ook handelde hij met schier Javaansche wreedheid toen hij Kadjoran en zijn geslacht verdelgde.” „Ge moest ze kennen als ik, die zooveel met hen overgebracht heb, dan zoudt ge den commandeur gelijk geven. Dat volk heeft in geveinsdheid en onoprechtheid zijn weergade niet. Ik heb wat al omwegen en kronkelpaden moeten doorloopen om met hen mijn doel te bereiken; men moet ze door en door kennen om met hen om te gaan; die kunst mist Grevink geheel. Hij is te oprecht.” „Ik zou liever tegen hen vechten dan met hen onderhandelen, dat is zeker, maar ik zie het heden niet goed in. Ik weet zelf niet waarom; hoor eens Van Vliet, als de zaak verkeerd afloopt, zult ge dan mijn vrouw en dochtertje in de gunst der Hooge Regeering aanbevelen?” „Dat zal wel niet mogelijk zijn, heer Commissaris, als het misloopt, dan zullen wij er beiden wel het leven bij inschieten.” „’t Is niet gezegd, ’t is aan mij die verwenschte Balineezen te vangen; gij zijt alleen voor het diplomatieke gedeelte der zending.” „En uw vrouw en dochter zijn toch bezorgd, de Directeur-generaal is uw zwager.” „Maar mijn vrouw is zwak en ziekelijk en mijn dochtertje nog zoo bitter jong; ik vrees ze niet meer terug te zien. Waarlijk, ik gaf dit geheele mooie landschap en al de pracht, waarmede wij reizen voor mijn eenvoudige woning op de Tijgergracht van Batavia.” „Ik heb u nooit bang gezien, Commissaris! Waarlijk, wij hebben wel voor heeter vuren gestaan. En ik vind het eigenlijk in de hoogste mate vernederend, dat de Opperlandvoogd en Raden van Indië door een gedrosten slaaf in spanning worden gehouden.” „Ik geloof dat die Balinees der Compagnie nog veel te doen zal geven. De kerel durft; hij heeft veel bij ons geleerd en zal die kennis gebruiken om ons schade aan te doen.” De verschijning van Sindoe-Radja maakte aan het gesprek der beide hoofdpersonen van het gezantschap een einde. „Ik heb een brief voor mijn broeder den heer Commissaris,” sprak hij, en naderde vol eerbied den gezant. „Zoo pas is mij die gebracht.” Tak opende het briefje, dat door den kapitein-luitenant Grevink geschreven was; zwijgend reikte hij het Van Vliet over. „Wat moeten wij er van denken?” vroeg hij. „Ze worden bang, de Rijksbestuurder is de spil waar alles om draait; hij bemerkt dat het der Compagnie ernst is met de opvordering van zijn lieveling en nu willen ze zich zelf van hem ontdoen, zonder onze hulp.” „Dat is juist het tegenovergestelde wat Sindoe-Radja verlangde; ik vertrouw ze niet, maar in elk geval kunnen wij onzen tocht voortzetten.” „Zou het niet beter zijn, vraag ik in alle bescheidenheid, te wachten, tot wij bericht ontvangen, dat het hun gelukt is den schurk in handen te krijgen?” „Waarom? Dat getalm verveelt mij, ik heb haast met de zaak te beginnen, anders komt ze nooit ten einde.” „Belieft het mijn broeder nu te gaan?” vroeg Radhen Sindoe-Radja. „Ja, het is goed, laat ons gaan!” sprak de Commissaris. Het was tien uur, de zon stond hoog aan den hemel; niettegenstaande de sombere voorgevoelens van den gezant vermoedde noch hij, noch de opperkoopman Van Vliet, dat zij die zon niet meer zouden zien ondergaan. VII. VERRAAD. Groote verwarring en onrust heerschte in den kraton; de Soesoehoenan met verglaasde oogen en angstig bevende vingers zat omringd door zijn vrouwelijke lijfwacht op zijn troon, terwijl de voornaamste hofgrooten op eenigen afstand van hem neerhurkten. Angst en schrik lagen duidelijk op aller trekken te lezen, niemand wist eigenlijk wat er te doen was, niemand wat de keizer verlangde; men vestigde nu de blikken op den Rijksbestuurder, dan op den zwakken, besluiteloozen vorst. Amirang Koesoemo alleen was kalm, niets gebeurde er wat hij niet voorzien en voorbereid had; alles ging zooals hij verwachtte en de groote slag moest nu geslagen worden. Hij wilde zich van den gezant en al de Hollanders ontdoen, reeds sinds lang droeg hij dit voornemen met zich om. Nooit was de gelegenheid schooner geweest, nooit zou zij zich weer op deze wijze voordoen. De Pangeran Sampan Tjakra di Ningrat, regent van Madura was echter niet van de meening des Rijksbestuurders. „De Hollanders zijn machtig,” sprak hij, „wat zal het u baten, al vermoordt gij ook den gezant en allen, die hem vergezellen? Morgen komen er nieuwe geduchte legers van Batavia om zijn dood te wreken; ge zult niets gewonnen hebben dan hun vijandschap en uw Hoogheid weet bij ondervinding hoe krachtig hun hulp is.” De Soesoehoenan zuchtte: „Had ik die nimmer noodig gehad!” „Dan regeerde Troeno-Djojo nu in Mataram en gij zoudt als balling rondzwerven indien gij ten minste niet evenals uw Vader ter ruste waart gelegd in het eenzame Tagal-Wangi.” „Uw vader heeft de lessen van den profeet veracht, hij liet de geestelijke raadgevers van zijn volk bij honderden vermoorden. Allah strafte er hem voor door waanzin en later door een smartelijken dood,” zeide op plechtigen toon de Pangoeloe of opperpriester. Het gevaar en de afhankelijkheid, waarin de Soesoehoenan zich nu bevond gaven allen moed hem minder aangename waarheden te zeggen; met een giftigen blik zag hij den spreker aan en maakte wellicht het plan om als hij zich sterker zou voelen, zich over dien ongevraagden raad te wreken. „Gij hebt de dienaars van Allah versmaad in den dag der verdrukking,” ging de Pangoeloe met klimmende verbittering voort, „gij hebt gekropen voor de kafirs, aan hen hebt gij een kroon te danken aan niemand anders. Weiger dan ook niet de schuld te dragen onder welker gewicht zij u thans verpletteren! Elke weldaad is een steen, die ons op den nek wordt gelegd en waarvan het moeite kost zich te bevrijden; door hun gunsten aan te nemen hebt gij u in hun macht gesteld. Wie weet hoe zij thans die macht zullen gebruiken? Ik kan u niet helpen! Gij noch uw vader hebt ooit Allah geëerd.” „Het is nu de tijd niet tot nuttelooze verwijten,” zeide de Madureesche prins, „er moet een besluit genomen worden en hoe sneller hoe beter. Wilt gij Soerapati uitleveren?” Hulpeloos zag de keizer zijn Rijksbestuurder aan, die tot nu toe met neergeslagen oogen had gezwegen. „Help mij Radhen Adipati, help mij! Van u alleen verwacht ik mijn heil!” kermde hij. „Den zwakken betaamt list,” zeide Amirang Koesoemo langzaam, „want gij zijt zwak o keizer! Zwak en uitgeput door de dure weldaden, die gij aan de Hollanders dankt. Gij moet u niet schamen die zwakheid te belijden voor de machtige vreemdelingen. Aan zwakken en vrouwen vergeeft men veel!” „Uw woorden zijn duister, mijn zoon! Spreek klaarder taal!” „De zwakke neemt de hulp aan, waar hij die vinden kan; hij buigt schijnbaar het hoofd in onderwerping voor den sterke en neemt in het verborgen de hand aan van dengene, die hem verlossen kan van den gehaten beschermer in wiens hart geen wantrouwen meer schuilt, dank die openbare hulde. Zijn nu mijn woorden duidelijker! o keizer?” De Soesoehoenan sloot de oogen als wilde hij stil de woorden verwerken van zijn dienaar. „Ik begin u te begrijpen Radhen Adipati, ge wilt dat ik Soerapati tot vriend houde en tevens ook den Heer Gezant vleie! Maar hoe zal dat geschieden?” „Het is gevaarlijk o keizer!” zeide de Pangeran, „op twee lansen te vertrouwen, die niets liever wenschen dan zich tegen elkander te richten.” „Niets kan gevaarlijk zijn waar een omzichtig oog de wacht houdt; verwarring is een goede afleiding! Laat Karta-Soera in opstand schijnen omdat de Balineezen zich verzetten willen tegen de uitlevering van hun hoofd! Gij zelf wenscht die uitlevering, gij draagt ze op aan den Radhen Tjakra de Ningrat, die uwe geheime bedoelingen begrijpt en eerbiedigen zal!” „Ik breng liever geen opdrachten ten uitvoer met dubbel doel,” antwoordde de Pangeran minachtend. „Ook niet als het heil des Meesters en het geluk van het Javaansche land er van afhangen?” vroeg de Pangoeloe. „Te veel reeds gunden wij aan den vreemdeling, die het alleen op onze schatten en op onzen grond heeft begrepen; waarom bleef hij niet in zijn eigen land? Om met ons handel te drijven, om ons te leeren wat hij kan en wat hij weet! Dwaasheid! Hij wil ons onderdrukken, ons afkeerig van Allah en zijn grooten Profeet maken, onze landen wil hij beheerschen, onze vorsten verdrijven en met blindheid zijn onze prinsen geslagen. Zij zoeken de hulp niet, daar waar zij alleen te vinden is, maar roepen den begeerigen ongeloovige om hun onderlinge feiten te beslissen; zij trachten niet eendrachtig met elkander te blijven, en vergeten dat de bundel saamgebonden pijlen, de kracht van den sterkste tart terwijl zij elk afzonderlijk door een kinderhand te breken zijn. Daarom mijn zonen, blijft eendrachtig, zweert den vijand te verslaan door geweld of door list. Allah wil den ondergang der ongeloovigen. Hij zal uw wapens zegenen! Ik beloof het u!” „Maar als Soerapati bezwijkt?” „Ge moet hem zien strijden dan zoudt ge dien twijfel geen toegang geven in uw hart,” zeide Radhen Adipati trotsch. „Laat mij nog trachten alles in vrede te regelen,” verzocht de Pangeran Sampan, „ik wil Soerapati spreken! Het zou te onvoorzichtig zijn met de machtige Hollanders te breken om den wille van een weggeloopen slaaf!” „Ge vergeet dat die slaaf een held is!” riep Koesoemo verontwaardigd uit, „een held wiens vijandschap nog meer te vreezen is dan die der Hollanders. Een tweede Troeno-Djojo, die het Mataramsche rijk zou kunnen doen sidderen als hij wilde.” „Allah helpe mij! Ik weet niet waarheen ik mij wenden kan,” klaagde de keizer. „Ge roept Allah aan in den dag der verdrukking! Zult gij hem nu ook aanbidden in den dag der overwinning?” „Ik beloof... ik beloof hem een nieuwe moskee te stichten en een pelgrimstocht te doen naar het Heilige graf in het Diënggebergte, ik beloof...” „Laat ons nu handelen,” riep Pangeran Sampan, „ik stel mij aan het hoofd mijner mannen, om met den Regent van Soerabaya bij Soerapati te hooren wat zijn voornemens zijn!” De Rijksbestuurder glimlachte, en boog het hoofd; de keizer wenkte hem naderbij te komen en fluisterde hem toe: „Wanneer alles mislukt, dan blijft ons immers de vlucht? Gij zorgt toch dat er een weg open gelaten wordt?” „Wees gerust!” sprak de Radhen Adipati, „het zal niet noodig worden, maar beveel den Pangeran dat hij niets tegen de Balineezen onderneemt.” In de kampong Babirong had Soerapati zich door een in haast opgeworpen pagger versterkt; toen de Madureesche prinsen aan het hoofd van hun talrijke manschappen bij de omheining kwamen, vroeg de Pangeran verlof toegelaten te worden. Twee Balineezen brachten hun onmiddellijk naar binnen; gewapend stond Soerapati aan het hoofd zijner honderdveertig man; hij ontving de afgezanten des keizers hoffelijk en beleefd. „Wij komen u aanzeggen,” sprak de Pangeran, „dat de Edele Heer Gezant niet den dalem des keizers wil binnengaan vóór wij u levend of dood aan hem hebben overgeleverd.” „En wat is de wil van den machtigen keizer?” vroeg Soerapati. „Hij heeft mij en mijn mannen bescherming beloofd, en ons tot zijn lijfwacht aangesteld? Eischt hij nu dat ik de wapenen neerlegge? Dan handelt hij tegen zijn belofte?” „De keizer heeft mij uitgezonden om u aan te zeggen dat gij de Hollanders zoudt te gemoet gaan.” „Is dit om genade en vergiffenis van den Heer Tak te verwerven? Zeg dan aan den Soesoehoenan, dat ik den gezant zal te gemoet gaan als hijzelf het ook doet, wij zijn tot zijn lijfwacht aangesteld en daarom ruk ik niet uit, dan wanneer de keizer mij beveelt hem te vergezellen, al zou ’t ook zijn naar Batavia.” „Ik trek met mijn mannen den Hollandschen gezant te gemoet, wilt ge met mij gaan?” „Neen, ik ben niet tot uw lijfwacht aangesteld.” „Welnu,” sprak de Pangeran, „dan moet ik u aanvallen en tot overgave dwingen.” „Ge kunt het beproeven, wij zijn tot het uiterste besloten.” De prinsen vertrokken en Kiai Hemboong, die achter Soerapati had gestaan, wenkte hem tot teeken dat hij iets te zeggen had. „Radhen Goesik Koesoema moet u spreken.” Hij keerde zich om en ging naar zijn woning, waar alle vrouwen en kinderen zijner Balineezen verzameld waren. Angst en schrik lagen op aller gelaatstrekken te lezen; Radhen Goesik alleen was kalm, zij sprak allen moed in en met een glimlach op de lippen kwam zij haar echtgenoot te gemoet. „Ik heb een boodschap voor u,” zeide zij, „alles is schijn! De Soesoehoenan rekent op uw hulp om hem van de Hollanders te verlossen.” „En de tienduizend mannen, die mij dadelijk gaan omsingelen?” „Zullen ons den uittocht niet beletten; ge moet er u door heenslaan en den dalem bereiken om den Soesoehoenan te kunnen beschermen.” „Ik begrijp niets van de bevelen, die tot mij komen? Ze zijn allen even tegenstrijdig. Wat wil de Soesoehoenan? Zich van mij ontdoen, of mij handhaven; het is uw vader, die alles regelt. Ik ken zijn geheime wenschen maar wie is mij borg dat ook de andere hofgrooten ze deelen. De rol, die men mij geeft walgt mij; ik ben een soldaat, een rooverhoofdman, wat men wil, maar geen dalang, [16] die telkens andere stemmen aanneemt, andere personen voorstelt.” Hij dacht na, plotseling hief hij het hoofd op, zijn oogen schoten vlammen, hij greep zijn kris en riep uit op vasten toon: „Ik zal dan ook handelen als soldaat; ik zal strijden tegen wie mijn vrijheid bedreigt. Hetzij tegen de mannen van den Soesoehoenan, hetzij tegen de Hollanders! Mijn vrijheid of de dood! Geen laffe listen meer, ’t is mij onverschillig wie overwint, de keizer of de Hollander, maar ik wil geen slaaf meer zijn!” In verrukking staarde Koesoema hem aan. „Dat alleen verwachtte ik van u, mijn echtgenoot! Strijd met moed! Zie, neem deze kris van mij aan, zij werd eens gedragen door Troeno-Djojo, den dapperen Madurees, die den laffen keizer uit Mataram verdreef, Kolomisanie is haar naam. Hij zelf ontving haar van een heiligen boeteling, en vergeet ook de tooverspreuk niet, die Boeloe Kidoer u toefluisterde in het gebergte van Galongong. Als gij die uitspreekt zal de vijand uwe legermacht verhonderdvoudigd zien en op uw nadering vluchten.” „Ik dank u prinses!” antwoordde Soerapati, het wapen eerbiedig aan zijn hoofd brengend en het toen aan den gordel bevestigend, „ik zal strijden tegen allen, die u in gevaar mochten brengen slavin te worden. Maar een angst houdt mijn ziel nog gevangen, ’t is een vrees, die mij bekruipt. Wat zal er worden van u, wat van al die zwakke vrouwen en kleine kinderen?” „Laat dat mij over! Heer! Beveel slechts eenigen uwer manschappen mij niet te verlaten! Dat Kiai Hemboong mij terzijde blijve. Mijn leuze is gelijk aan de uwe, liever dood dan slavernij!” Soerapati gaf zijn laatste bevelen, en keerde na afscheid te hebben genomen van zijn vrouw naar de verschansing terug. De keizer zond alweder een bode om hem tot onderwerping aan te manen; trotsch en fier weigerde hij te gehoorzamen. Zijn plan stond nu vast; hij wilde zich niet inlaten met de kuiperijen van het hof, maar voor zichzelf de vrijheid zoo duur mogelijk verkoopen. Pangeran Sampan gaf dus bevel tot schieten; tot nu toe is nog onbekend of de Madureesche prins het ernstig meende of slechts op bevel des keizers een schijngevecht leverde. Het schijnt onmogelijk dat tienduizend man niet bij machte waren de slechts door een bamboezen pagger omschanste legerplaats meester te worden; van alle kanten was Soerapati omsingeld als de tijger in het alang-alangveld, maar ook als de tijger groeide zijn moed aan bij het vermeerderen van het gevaar. Hij gaf bevel aan zijn mannen zich om hem heen te verzamelen, en zijn blinkende kris zwaaiend, die als een zon flikkerend haar stralen naar links en rechts verspreidde, wierp hij zich onverschrokken op de vastgepakte menigte, die hem den doorgang versperde. Sprak hij de tooverwoorden uit hem door den dwerg geleerd, die de oogen der vijanden verblindden, of was het alleen het gezicht van zijn heldhaftige gestalte zooals hij daar plotseling den pagger onder den voet trappend, dood en verderf om zich heen zwaaiend te midden der aanvallers verscheen? Of wel was alles te voren afgesproken? Wie zal het zeggen, maar onder luide angstkreten wierpen de tienduizend helden hun vuurwapens weg, luisterden niet meer naar de vermaningen en bevelen hunner aanvoerders, en stoven wijd en zijd uiteen, gillend en jammerend als waren zij zwakke vrouwen en geen strijdbare mannen geweest. De kring was verbroken, van alle kanten raakte de kampong leeg; nog hooger steeg de verwarring toen zwarte wolken rook zich boven de vluchtelingen samenpakten, de vlammen ontsnapten uit de rieten daken der dorpshuizen; Babirong stond in brand en het was Radhen Goesik, die bij de eerste schoten haar woning in laaie had ontstoken. „En nu naar het gebergte, spoedig!” riep zij tot de radelooze schaar. „Soerapati zal ons daar vinden,” en onder bescherming der kleine troep manschappen snelden zij ongehinderd weg naar het woud, terwijl de Balineezen zegevierend hun tocht voortzetten tot aan den dalem, waarvan zij de zuidelijke gebouwen in brand staken om zich den doorgang naar binnen te verzekeren. VIII. AMOK! Ondertusschen zette commissaris Tak zijn reis naar de keizerlijke hofstad voort; hij was reeds tot dicht bij den kraton genaderd, toen twee compagnieën Hollandsche soldaten, onder aanvoering der luitenants Vonk en Eijgel, hem te gemoet kwamen. Het was niet moeilijk te zien dat allerwege de grootste verwarring heerschte; Madureezen en Javanen vluchtten naar alle zijden, de kampongs liepen leeg. Beladen met have en goed, gevolgd door vrouwen, grijsaards en kinderen stroomden de dorpelingen verre weg, dezen naar het gebergte, anderen naar de Hollanders; de grootste schrik scheen hen allen bevangen te hebben. De lucht achter den dalem was roodgekleurd door de vlammen, die uit de verbrande woningen van de kampong Babirong opstegen, dikke wolken rook streken over de statige gebouwen van het keizerlijk paleis; niemand wist waar de brand woedde, waar de vijanden zich verscholen hadden, waar het gevaar ’t meest dreigde; ieder zocht zijn behoud slechts in haastige vlucht, niemand dacht zelfs aan tegenweer. Het was voor den juist aangekomen gezant een zware taak zich een duidelijk begrip te vormen van den toestand. Geen mensch kon hem kalm te woord staan, de kraton stond open, de armzalige vesting der Hollanders bood niet de minste kans op verdediging; de beide luitenants, die zelf slechts sedert eenige dagen waren aangekomen, konden geen juist verslag van den toestand geven. „De Madureesche prins had aan kapitein-luitenant Grevink beloofd zelf Soerapati te overrompelen,” werd er gezegd. „Als gunst verzocht hij zelfs den Hollanders zich buiten de zaak te houden; de hulp, die Grevink telkenmale aanbood, werd hoffelijk maar beslist afgeslagen. Nu scheen de poging mislukt, de Madureezen en Javanen kozen het hazenpad, de keizer had zoo pas naar den pagger een boodschap gezonden om de hulp te verzoeken van de Hollanders tegen Soerapati en zijn aanhang.” „’t Is een net van leugens en valsche streken, waaruit men zich niet redden kan,” sprak luitenant Vonk, „’t is niet mogelijk te weten, wat de keizer eigenlijk wil. Of liever, wat hij wil is duidelijk genoeg; hij wenscht niets liever dan zich te ontslaan van de Hollanders, zoo hij durfde. Nu hinkt hij op twee gedachten: hij wil Soerapati tot vriend houden en ook de Hollanders niet vertoornen.” „Dan moeten we krachtige middelen aanwenden,” sprak de Commissaris. „Heer Van Vliet, ik verzoek u met luitenant Van der Meer een compagnie soldaten mee te nemen en u onverwijld naar het paleis te begeven, den keizer te spreken en hem te zeggen dat de Compagnie niet met zich laat spotten of gekscheren; hij moet mij dus onmiddellijk Soerapati en zijn volk dood of levend uitleveren of anders zal het hem, zijn Mantri’s en zijn hof kwalijk gaan. Ik zal hen allen als vijanden beschouwen van de Hooge Regeering, die ik de eer heb hier te vertegenwoordigen.” De Opperkoopman reed vooruit met zijn gevolg, terwijl de Commissaris zich onverwijld naar den pagger begaf, die de loodsen omgaf, waarin de soldaten der Compagnie gelegerd waren. Hij liet alle meegebrachte „bagage” naar binnen brengen en toen zijn manschappen op het plein voor den pagger in slagorde plaats namen, voorzag hij hen van nieuwe ammunitie en wachtte alzoo het antwoord des Soesoehoenans af. Lang bleef de Opperkoopman niet weg, hij keerde terug met de boodschap, dat de Soesoehoenan niet te vinden was, daar de onverschrokken held zich op de vlucht bevond. Van Vliet, die echter de streken der Javanen kende, liet zich niet afschrikken en zond den luitenant naar binnen om den keizer te zoeken. ’t Duurde niet lang of Zijn Hoogheid verscheen weer; bleek en ontdaan, gaf hij in krachtige termen zijn voornemen te kennen om den muiteling Soerapati achterna te zetten en riep nogmaals dringend de hulp der Compagnie in tegen den woesten roovershoop. Van Vliet antwoordde vrij barsch, dat het zijn werk niet was zelf tegen oproermakers te velde te trekken; hij had hulp genoeg en de Hollanders zouden hem, als hij ’t werkelijk goed met hen meende, wel kunnen beschermen; de Opperkoopman keerde naar den pagger terug en gaf verslag van zijn zending. „De loosheid van dat gebroed kent geen grenzen,” sprak hij. „Als ik u een raad geven mag, Heer Commissaris, hak er dan maar lustig op los, en neem den ouden gluiperd gevangen. Hij voert iets tegen ons in het schild.” „Maar ’t kan ook wezen, Heer Van Vliet, dat hij werkelijk in benauwdheid zit; ’t is gevaarlijk spel tegen den keizer van Mataram vijandig op te treden. Mijn instructie zegt daar niets van, zij schrijft mij vredelievende maatregelen voor tot de uiterste grenzen; wij moeten hem op zijn woord gelooven.” „UEd. heeft genoeg gezien hoe valsch en laf het Javaansche volk is; toen met den opstand van Troeno-Djojo hebben wij toch gezegevierd.” „Omdat wij toen met den keizer en met het volk streden, nu zouden wij èn tegen keizer èn tegen volk moeten optreden. Van alle kanten omringt ons de overmacht. Wij zijn slechts in betrekkelijk klein getal; het veiligste is het keizerlijke woord te gelooven en te trachten den Balinees in handen te krijgen.” Van Vliet haalde de schouders op en sprak slechts: „Moge het u niet berouwen!” De Commissaris zond nu kapitein Grevink met een vijftal mannen naar het hof om den persoon van den keizer te bewaken. Intusschen schenen de vlammen naderbij te komen; Soerapati was in den kraton en verspreidde overal waar hij ging schrik en ontzetting; de Hollanders bleven een afwachtende houding bewaren, totdat plotseling de gouverneur van Japara Adipati Oerawan te paard kwam aanrijden en in hevige ontroering uitriep: „Help ons Edele Heer, de muiters zijn ten oosten van het hof, zij zetten alles in vuur en vlam; het zal gemakkelijk zijn hen nu te overmeesteren.” „Wijs mij dan den weg!” beval hij den Adipati, droeg aan luitenant Eygel op met zijn manschappen bij den pagger de wacht te houden en snelde in vollen galop aan het hoofd der drie compagnieën voort in de richting, welke de gouverneur van Japara naast hem rijdend aanwees. Met vollen trommelslag rukten de soldaten voorwaarts ten oosten van het keizerlijke hof; inderdaad zag men daar de huizen in brand staan. De luitenant van der Meer reed vooruit maar ontdekte nergens sporen van den vijand. „Ik vrees dat we verraden zijn,” zeide Commissaris Tak, en zich tot den Adipati wendend riep hij vertoornd uit: „gij hebt mij opzettelijk belogen.” „Neen Edele Heer! Allah weet dat ik ter goeder trouw meende dat de Balineezen het oostelijke gedeelte van den Dalem hadden aangevallen; men kwam het mij uit het paleis zeggen.” „Addergebroedsel!” mompelde de Commissaris, „zij weten zelf geen logen van waarheid te onderscheiden.” Hevig geweervuur deed zich achter hen hooren; zeker was men binnen het hof slaags geraakt. Tak keerde zich om en zag rookwolken, gelekt door vurige tongen hoog in de lucht zweven. „De missigit staat in brand!” riep de Adipati uit, „de vijand is dus op de aloen-aloen!” „Terug, terug naar de pagger der Compagnie!” kommandeerde Tak, „spoedig, spoedig!” En zij rukten met den meest mogelijken spoed terug naar de brandende moskee. Toen zij daar kwamen, snelden de vluchtelingen hen tegemoet; kapitein Grevink was reeds gesneuveld met zijn soldaten. Soerapati had zich achter de gebouwen verschanst, moord- en brandlust maakte zich van zijn gezellen meester, overal zwaaiden zij hun brandende toortsen, zoodat aan terugtrekken niet te denken viel. Voor hen verzamelden zich de troepen der Compagnie vast besloten hen levend of dood in handen te krijgen, nergens scheen meer een uitweg; zoo waren zij benepen tusschen vuur en wapenen. De troepen van den Soesoehoenan waren niet te zien; in zijn vrouwenvertrekken was de verwijfde keizer bevend en sidderend weggekropen op struisvogelmanier het gevaar niet willende zien, hopende dat het weg zou drijven. Soerapati overzag den nijpenden toestand; achter hem strekte zich steeds hooger en hooger een muur van vlammen uit, de laffe Javaansche grooten hadden het terrein aan de Balineesche muitelingen overgelaten. „Makkers,” riep hij uit, „veel hebben wij samen doorstaan, maar nimmer was de nood zoo dringend! Wat is uw verlangen? Ge ziet hoe ver de zaken zijn gekomen; gewone dapperheid baat hier niet meer, slechts de wensch om het uiterste te beproeven kan baten. Wij moeten den dood zoeken want alleen in doodsverachting ligt de eenige kans tot redding der hopeloozen. Wilt ge echter dit uiterste niet wagen, laat ons dan onderhandelen met de Compagnie!” „Nooit, nooit,” gilden allen, „liever den dood dan de slavernij.” „Welnu, volgt mij dan! Zij zullen wel vergiffenis beloven, zeker wacht ons toch bij hen een ijselijken dood. De dood gaapt ons van alle zijden aan. Laten we hem dus tegemoet gaan als onverschrokken krijgslieden, misschien neemt hij ons dan niet, want de dood weigert vrijwillige geschenken. Vooruit dan, vooruit!” De Balineezen hieven een woest krijgsgeschreeuw aan en stormden hun aanvoerder in wilde vaart achterna. Vreeselijk was Soerapati’s aanblik, zijn haren besmeurd met roet fladderden om zijn ontbloot hoofd, in flarden hing zijn krijgshemd om zijn bloote schouders, het bloed droop langs zijn naakte leden; een knaap achter hem droeg zijn pieken, hij wierp ze telkens met vaste hand voor zich uit, terwijl hij met de andere zijn kris hoog boven het hoofd zwaaide en luid den bloedigen kreet uitte: „Amok, Amok!” Commissaris Tak had zijn manschappen op het plein gelegerd; de Compagnie van luitenant van der Meer ter rechter, die van Vonk ter linker en van Eygel in het midden, Madureezen en Javanen waren ter zijde geplaatst; hij zelf ging voort in ’t front zijn bevelen te geven toen de dolzinnige troep al schreeuwend en tierend door de poort naar buiten snelde; het vuur der Hollanders deed hen terugwijken en zij werden weer teruggedrongen tot aan de poort. „Moed, mannen, moed!” gilde Soerapati, „vreest gij den dood? Hij alleen kan ons redden. Amok, amok!” „Amok!” herhaalden allen schel krijschend en beproefden nogmaals den uitval; de Madureezen begonnen te wijken. „Het is de duivel die hen aanvoert!” riepen zij, wierpen hun wapens weg en vluchtten naar de oprukkende Hollanders; de damp der brandende gebouwen vervulde de aloen-aloen, en ontnam alle uitzicht. „Redt u, redt u,” gilden de Madureezen, een algemeene paniek volgde, de soldaten der verschillende Compagnieën verwarden zich in elkander. De vijand rukte nader in den blinde met ware razernij er op inhakkend; geen vriend noch vijand werd meer herkend. De eene struikelde over den andere, verblind door kruitdamp, verward door het wanhopig geschreeuw der gewonden en de helsche kreten der aanvallers, luisterde niemand meer naar de kommando’s der bevelhebbers, de vaandels zonken neer, alles krielde en wemelde in onbeschrijfelijke wanorde door elkander. Links en rechts vielen de slachtoffers, officieren en gemeene soldaten zonken naast en op elkander, doorboord van lanssteken, ter aarde. De gezant sneuvelde, wanneer en hoe dit wist niemand, men vond later zijn lijk door twintig messteken verwond; ook de Opperkoopman van Vliet, de luitenants van der Meer en Vonk, behoorden onder de gevallenen. Als een bergstroom gelijk, die alles op zijn doortocht omverwerpt en vernielt, stortten de Balineezen met overweldigende kracht telkens weer op hun aanvallers, totdat deze of in het stof voor hen bezweken of naar alle zijden wegvluchtten. Een gedeelte slechts van de Compagnie soldaten mocht de pagger bereiken, waar kapitein Leeman het kommando voerde en weldra door de wanhoopskreten der vluchtelingen den omvang der groote ramp vernam. Soerapati en zijn helden weken terug nadat zij zich over de lijken hunner aanvallers een weg hadden gebaand, in Zuid-Oostelijke richting naar het gebergte. Daar vonden zij vrouwen en kinderen onder de hoede der kleine schaar aan welks hoofd Kiai Hemboong stond. Juichend snelde Koesoema haar gemaal tegemoet, die als overwinnaar maar uitgeput en verwond uit den strijd terugkeerde. „En nu?” vroeg zij hem, „wat moeten wij nu doen mijn held, mijn Vorst?” „Nu geloof ik dat de voorspelling van den dwerg waarheid bevat; de Compagnie weet thans welken vriend zij versmaad heeft en nog is onze vijandschap niet ten einde. Wij trekken naar het Oosten; op mijn makkers kan ik mij verlaten, met zulke helden kost het geen moeite een koninkrijk te stichten!” „Allah zij geloofd!” fluisterde Koesoema tot Kiai Hemboong, „nu heeft hij Nonna Suzanna voor goed verloren! Welke angsten stond ik heden niet uit, vreezend dat hij zich weer zou verbinden aan de gevloekte blanken; nu echter scheidt een diepe rivier van bloed hem van zijn vroegere vrienden, en zulke stroomen zijn niet meer te doorwaden.” DERDE GEDEELTE. I. AMSTELVREUGD. In het begin der vorige eeuw was de weg, die door de toenmalige Leidsche poort van Amsterdam naar het naburige Amstelveen leidde omzoomd door fraaie, groote buitenplaatsen, waarin de Amsterdamsche patriciërs den zomer doorbrachten. Nu zijn de tuinen verdwenen en in weiden herschapen; hier en daar herinnert de naam van een boerenhuis, op een groen houten hekje in witte letters geschilderd, nog slechts aan het landgoed, waarvan het de plaats inneemt; de omstreken der hoofdstad zijn van hun vroegeren luister beroofd, de stad dringt dieper en dieper het land in, waar men eenmaal ongestoord het buitenleven op korten afstand van de stadsmuren kon genieten; een nieuwe aanleg, nieuwe huizenrijen omboorden het begin van den weg; verderop eerst blijkt het hoe beroofd en kaal de sloopers van die heerlijke buitenplaatsen het land achterlieten. De bosschen zijn gekapt, niets geeft nog eenige schaduw tusschen de uitgestrekte weiden en polders als hier en daar het overlommerde erf van een boerderij en de laan, die in bijna rechte lijn met slechts een dubbele elleboogkromming het vlakke land doorsnijdt; wie weet echter hoe spoedig ook deze boomen tot ondergang veroordeeld zijn als het onmisbare voertuig onzer eeuw, de stoomwagen zich op dezen weg moet begeven! Maar toen in de eerste jaren van de 18de eeuw had alles een geheel ander aanzien; de wandeling was langs de afwisselende rij van buitens vrij wat aangenamer, de Kalfjeslaan was nog niet gekoppeld aan de herinnering van een bloedige daad; de zware koetsen der Amsterdamsche deftige families reden op den grooten weg op en neer, men bracht elkander bezoeken of maakte rijtoertjes. Een weinig voorbij de Kalfjeslaan strekte zich toen ten tijde een aanzienlijk landgoed uit, waarvan nu geen spoor meer is overgebleven; een statig en sierlijk ijzeren hek scheidde het van den grooten weg; de wansmaak dier dagen uitte zich misschien wel eenigszins in de overdadige menigte krullen en slingers, die de rijk versierde letters van het opschrift „Amstelvreugd” omringden. Dit hek gaf toegang tot een in den laatsten Franschen smaak aangelegden tuin, die ons thans stijf en popperig zou voorkomen maar toen stellig geprezen werd als een voorbeeld van tuinaanleg à la Le Nôtre. Een geschoren laan leidde van het hek naar het statige, deftige hoofdgebouw; de grond was met sneeuwwit zand bestrooid, en aan weerszijden op een glad geschoren strook gras stonden van afstand tot afstand tobben met oranjeboomen; links en rechts bevond zich de tuin met zijn vijvers en grotten, zijn schelpentuin en doolhof, zijn mathemathisch gevormde perken, zijn in den vorm van vogels en draken gesnoeide palmstruiken, zijn zonnebloemen en violieren, welke tuin begrensd werd als door reusachtige muren van in het vrije groeiende beuken, de grens aan beide zijden vormend van het landgoed. Die beuken hieven hun statige kruinen omhoog en zagen als minachtend neer op de gemanierdheid, waartoe men aan hun voet de natuur veroordeelde. Onder hun schaduw had het gras volle vrijheid hoog op te schieten en aan de veldbloemen een gastvrije schuilplaats te bieden; het was er recht koel en frisch onder het geboomte op dezen warmen Juli-middag. Er scheen feest gevierd te worden op het fraaie buiten; zoo pas had een talrijk jong en vroolijk gezelschap zich in den koepel aan den waterkant te goed gedaan aan de verfrisschingen door de gulle, vriendelijke vrouw des huizes, mevrouw van Starenwijck, haar jongen vrienden en vriendinnen voorgediend; nu wandelden de gasten paar aan paar of in groepjes door de rechte, met palmhagen omzoomde paadjes van den Franschen tuin. Het was een zoogenaamd landelijk feest, maar niemand zou het vermoed hebben, zoo ontbrak hier alle ongedwongenheid en vrijheid, welke men gewoonlijk van landelijkheid onafscheidelijk acht. Nu en dan slechts verbrak een vroolijke kwinkslag of een luide lach den deftigen toon, die onwillekeurig in den stijf aangelegden tuin moest heerschen; dadelijk echter klonk weer het afgemeten, hoofdsche gesprek, en de minder geestige, dan kalme scherts, die alleen het vermaak van de jongelieden scheen uit te maken. Een enkel paartje was den Franschen tuin ontvlucht en had zich onder de hooge beuken begeven, als boden deze een geschikter plaats aan voor hun onderhoud. Hij was een kloek jonkman van even twintig jaar, zijn olijfkleurige gelaatskleur verried dat nog ander bloed dan het zuiver Noordsche door zijne aderen vloeide, maar zijn regelmatige trekken lieten het in ’t onzekere, tot welken landaard hij behoorde; zijn kleeding was eenvoudig hoewel deftig en rijk, zijn gestalte lenig en buigzaam, iets boven het middelmatige, maar wat voor alles de aandacht trok dat waren zijn oogen, donkere vurige oogen, die nog donkerder en vuriger schenen daar waar zij omringd waren door de bleeke, groene appels van de andere gasten, of door vroolijke bruine kijkers, die echter den inwendigen gloed misten, welke de zijnen konden vervullen. Nu echter was deze gloed als gesmolten in teederheid; zij glansden, maar zooals het fluweel glanst in aanraking met de zonnestralen; het scheen of zij verzacht werden door den zoeten, lieftalligen, eenigzins verwijtenden blik, die hen ontmoette uit de blauwe oogen van het jonge meisje, dat hij dringend aansprak als om iets van haar te verzoeken; het was een mooi, blond kind, een echte dochter van het Noorden. Zij wendde haar hoofd telkens van hem af en deed zwakke pogingen om haar linkerhand uit zijne rechter te bevrijden. „Hier zijn we vrij voor weinige oogenblikken, Digna; dadelijk komen onze medegasten, wij zullen ons moeten voegen bij hun spel, wij zullen onze blikken moeten bespieden, onze woorden wegen, zeg me spoedig dat gij me vergeeft, dat gij niet meer boos zijt.” „O Robert, ge hadt mij zoo beloofd, dat het de laatste keer zou wezen. Kan ik dan nooit op u rekenen?” „Ach Digna, ik ben zoo zwak, maar als gij me steeds ter zijde stond, zou ik anders worden. Wanneer zullen we nooit meer gescheiden worden, Digna?” „Zal het ooit gebeuren?” vroeg zij zuchtend. „Het zal gebeuren, ik zeg ’t u, het zal gebeuren. Zoodra mijn vader hersteld is, zal ik hem ons zoet geheim openbaren en dan komt hij bij uw moeder, uw ouders wil ik zeggen, uw hand vragen voor mij. Wat kan mevrouw van Starenwijck hebben tegen een vereeniging tusschen haar dochter en den zoon van den rijken algemeen geachten heer van Reijn?” „Ge vergeet dat ik reeds meer dan half verloofd ben.” „Aan een man, dien gij nog nooit hebt gezien, die aan gene zijde der zee vertoeft en aan wien slechts een belofte van uw stiefvader u verbindt; uw moeder houdt van mij...” „Zeker, anders zou ik niet wagen uw liefde aan te nemen.” „Gij neemt ze aan Digna, gij neemt ze aan en gij vergeeft mij!” Zij zag naar hem op met een schalkschen lach, die twee kuiltjes in haar zacht blozende wangen groefde. „Voor dezen keer Robert, en dan nooit meer, verstaat ge? Foei, hoe zal ik moed hebben met zoo’n wildzang door het leven te gaan?” En hij drukte haar vast aan zich en snel kuste hij haar in de kuiltjes van de wangen. „Ge zult zien, hoe ik veranderen zal, liefste mijn, als ik dagelijks die kuiltjes mag kussen.” „O foei neen! dat moogt ge niet doen, dan word ik weer boos,” en zij wipte snel weg, maar in haar oogen las hij duidelijk dat zij den kleinen diefstal geen onvergeeflijk vergrijp achtte. „Robert, Digna!” werd er plotseling geroepen, „waar blijft ge?” Het meisje en de jonge man wierpen elkander nog een blik toe, een laatsten, toen greep hij snel haar hand en drukte die vurig aan zijn lippen, maar zij trok zich terug en wenkte hem dat zij nu verder op eerbiedigen afstand van elkander zouden voortgaan. „Ik moet nog geduld oefenen,” zeide hij halfluid, „maar het zal niet lang duren, Digna of geen macht ter wereld zal mij een stroobreed van u scheiden.” „En zult ge dan ook ijverig werken Robert?” vroeg zij, „op het handelskantoor van uw oom, zult ge een flink, ernstig koopman worden?” „Omdat gij ’t verlangt ja, Digna! hoeveel ’t mij ook kost? Ik verafschuw den handel, gij weet het en mijn vader heeft het ondervonden, tot voor binnenkort. Nu echter zal ik voortaan de ijverigste van oom’s klerken wezen, geloof me!” Zoo pratende naderden zij den zoom van het bosch, met elkander sprekende als een paar goede vrienden, niets meer; hij liefkoosde haar slechts met zijn oogen en al hield zij de hare neergeslagen, toch voelde zij hoeveel liefde, ja meer nog, aanbidding bijna, hij in die liefkoozing legde. De anderen kwamen hen tegen en vroolijke vragen begroetten hen allerwege. „Waar zijt ge geweest?” „Hebt ge vlinders gevangen?” „Of bloemen geplukt?” „Toon ons de mooie plekjes die gij bezocht hebt.” Eenigen slechts zeiden niets, het waren de meisjes, die niet konden begrijpen hoe Robert van Reijn in de onbeduidende stiefdochter van hun gastheer iets moois kon vinden, of de knapen, die zich ergerden dat zoo’n prachtig meisje als Digna zulk een besliste voorkeur kon toonen voor dien dwazen knaap, zoo bruin als een heiden; zij waren toch vrij wat aantrekkelijker met hun bleeke gezichten en net gepoederde haren. „Wij hebben de plaats gezocht,” zeide Digna met haar onschuldige oogen haar gasten overziende, „waar wij blindemannetje konden spelen! ’t Is juist geschikt.” Weinigen deden slechts een spotlach hooren; de meesten juichten, klapten in de handen en riepen uit: „Dan mogen we dadelijk beginnen!” „Ja zeker, hier is het goed onder de boomen, ge kunt geen heggen vertrappen en geen vazen omwerpen, of verward raken in een geschoren palm, nog minder in een vijver verdrinken.” Alle vormelijkheid verdween en weldra dartelden en speelden zij onder de hooge boomen zoo vrij en vroolijk als de jeugd, onverschillig ook van welke eeuw of welke landstreek, het steeds doet, wanneer zij aan zichzelf overgelaten zich vermaakt in Gods vrije natuur! Daar kwam geen einde aan het juichen en het lachen, aan het stoeien en aan het roepen; soms werd de arme blindeman deerlijk bedrogen, soms maakte hij van zijn voorrecht als blinde een al te vermetel gebruik, als hij een der vroolijke meisje om het middel greep en om haar te herkennen, haar en oogen betastte, ja zelfs haar voorhoofd met zijn lippen aanraakte; en als zij dan verontwaardigd over zulk een vrijheid een kreet slaakte dan raadde de blindeman gewoonlijk, wie hij in zijn macht hield. Digna leidde het spel, bedaard, kalm maar toch vriendelijk en opgewekt; eens slechts zag men haar die kalmte voor een oogenblik verliezen, maar voor een oogenblik slechts, het was toen Robert van Reijn de blinde was en in zijn snelle vaart tegen een dikken boom dreigde te stooten; zij snelde verschrikt toe en plaatste zich voor hem; toen was zij het, die hij aanraakte en o wonder, er was niets meer noodig om hem te doen raden hoe zij heette: „Digna,” riep hij, en rukte meteen den band van zijn oogen. Juist kwam Heer van Starenwijck in het bosch. „Waar is de jonge heer van Reijn?” vroeg hij. „Bij Digna natuurlijk,” sprak een klein mannetje met nijdig gelaat, die ’t dichtst bij hem stond. Een wolk trok over Heer van Starenwijcks voorhoofd en zijn mond kreeg een gemelijken trek, maar dadelijk riep hij luid: „Robert van Reijn!” De geroepene, die juist bezig was Digna den doek om het blonde haar te binden, en daartoe iets langer werk had dan anderen, ging snel vooruit en vroeg: „Zoekt u mij, mijnheer?” „Ja u, het spijt mij zeer dat ik uw genoegen moet storen, want gij vermaakt u wonderwel naar ik vermeen, maar er is een bediende gekomen uit de stad met de boodschap dat uw vader onmiddellijk uw tegenwoordigheid verlangt.” „Dan is hij ziek, mijn goede vader, anders zou hij mij niet laten roepen! Is er iets verontrustends mijnheer, zeg ’t mij dan?” „’t Is waar, de knecht sprak van ongesteldheid! Hij kwam te paard.” „Dus er is haast bij! ô God!” Het spel was gestaakt, de jongelieden waren allen naderbij gekomen, hun kleur droeg nog de sporen van de opwinding en de verhitting van het spel, met belangstelling of nieuwsgierigheid luisterden zij toe of zagen naar Robert’s gelaat, dat alleen allen blos miste; toch niet, er was een gelaat nog bleeker dan het zijne. Digna stond naast hem als behoorde deze plaats haar van rechtswege; deelnemend zocht haar blik den zijne. „Ik ga onmiddellijk, ik zal mijn paard laten zadelen. Vaarwel, vrienden! God geve, dat het een voorbarige boodschap zij!” „Uw paard is gezadeld, jonkman!” sprak van Starenwijck stroef, „ik gaf onmiddellijk dit bevel daar ik begreep wat uw besluit zou wezen.” „Heb dank, heb dank!” en de jonge man drukte met het vuur, dat hij in elk zijner bewegingen legde de hand, die hem koel werd gegeven en toen tot Digna zich voorover buigend fluisterde hij: „Vaarwel, liefste engel mijn! Bid dat de zwaarste beproeving mij niet treffe!” „Ik ga met u Robert tot aan het huis,” sprak zij, zonder acht te slaan op den ontevreden blik haars stiefvaders of op de spottende aanmerkingen harer vriendinnen. Robert ging door den Franschen tuin, tusschen Digna en zijn gastheer, de anderen volgden op eenigen afstand; het spel naar ’t scheen had voor allen zijn aantrekkelijkheid verloren. Mevrouw van Starenwijck en eenige andere gasten stonden op het bordes; zij kwam Robert hartelijk tegemoet. „Arme jongen!” zeide zij vriendelijk, „ik vrees dat u smartelijke uren wachten. Houd moed! Denk dat er Eén is, die over leven en dood beschikt en ons leidt niet langs onze wegen maar langs de Zijne. Vergeet niet dat Zijn wil geprezen moet zijn nu en altijd!” „Ik dank u mevrouw! ik dank u!” sprak de jonge man, diep bewogen haar hand aan zijn lippen brengend. „En herinnert u steeds, dat ge goede en trouwe vrienden op Amstelvreugd hebt,” ging zij voort. Ook Digna reikte hem de hand; hij wierp haar een langen, teederen blik toe, als wilde hij haar lieve gestalte voor eeuwig in zijn geest prenten, groette Heer van Starenwijck en de overige gasten, steeg te paard en reed weg. Het feest ging voort, maar de rechte vroolijkheid was verdwenen; de jonge gastvrouw bleef stil en treurig als had het voor haar alle bekoorlijkheid verloren. In den geest volgde zij den jongen man op zijn treurigen rit, wellicht verbeeldde zij zich te hooren, wat hij smartelijk uitriep, toen hij voor een deftig huis op de Keizersgracht gekomen, snel van zijn paard afsteeg en in het voorhuis stortte. „Mijn vader!” vroeg hij angstig. De oude grijze knecht, die hem ontving antwoordde niets, maar zijn oogen waren rood van tranen en bleek zijn wangen. „Ik weet het genoeg! Mijn vader is niet meer!” riep Robert wanhopend uit. II. ROBERT VAN REIJN. Op den laten avond van dien dag zat Robert alleen in de boekenkamer zijns vaders, voor diens schrijftafel; de koperen lamp, die van de zoldering afhing wierp haar licht op het met papieren en boeken overdekte blad en op den stoel met hooge leuning, waarin de overledene een groot deel van zijn leven placht door te brengen en die nu ledig stond. Robert hield beide handen tegen zijn voorhoofd terwijl de armen op tafel steunden; hij had zich moe geweend en beschutte zijn ontstoken oogen nu tegen het hinderlijke licht der lamp. Hij was bitter bedroefd en geen wonder ook, de tegenstelling tusschen het vroolijke feest daar ginds en de droefheid hier in het sterfhuis, de overgang van onbezorgde vreugde tot diepe smart was al te groot en buitendien de oude Heer van Reijn was altijd een goed vader geweest voor den wilden, ongezeggelijken jongen in wien de meesten moeite hadden zijn zoon te erkennen. Kalmte, overleg, goedigheid, een deftig, bezadigd voorkomen, ziedaar, wat den Heer van Reijn reeds op het eerste gezicht kenmerkte; zijn zoon was juist het tegenovergestelde, heftig, opbruisend, onbedachtzaam, tuk op vermaak, hartelijk voor hen die hij liefhad, norsch tegen degenen die hem tegenstonden, edelmoedig tot verkwisting toe, afkeerig van allen dwang en regel, een knaap in een woord zooals men er slechts weinigen aantrof in de deftige, afgemeten Amsterdamsche kringen, waarvan de oude Heer van Reijn, die een hooge betrekking bij de O. I. Compagnie had bekleed, een algemeen geacht en zelfs bemind lid was. Ook van zijn reeds sinds tien jaren overleden moeder kon Robert deze eigenschappen niet geërfd hebben. Mevrouw van Reijn was het evenbeeld van kaar echtgenoot in zooverre als een beschaafde, beminnelijke vrouw, die boven alles er haar eer in stelt een goede huisvrouw te zijn op een verstandigen, doortastenden man gelijken kan; hun huwelijk was hoogst gelukkig geweest. Zij had haar man, die als buitengewoon inspecteur door de Compagnie afgezonden was om de verschillende kantoren in Indië te bezoeken, vergezeld; zij waren toen reeds vele jaren getrouwd maar hun echt was kinderloos gebleven. Na een verblijf van zes jaar keerden zij terug en brachten toen Robert mee, een donker, ondeugend knaapje van ruim vier jaar, dat echter innig gehecht was aan de reeds niet meer jonge mevrouw van Reijn, die hem deze liefde met woeker teruggaf. Menige meer of minder kiesche opmerking en onbescheiden vraag werd over het raadselachtige jongske gedaan maar mijnheer noch mevrouw van Reijn bekommerden zich daarover, zij gingen voort hem als hun eigen kind te behandelen en een opvoeding te geven overeenkomstig hun stand; de naaste familie duldde met leede oogen het bestaan van Robert, soms opperden zij nog wel een lichten twijfel aangaande zijn afkomst maar de jaren gingen voorbij en de verhouding bleef dezelfde; na den dood zijner echtgenoot hechtte de oude heer zich zelfs nog vaster aan zijn zoon. Met een dikwijls al te groote toegevendheid verdroeg hij zijn ondeugende streken, zijn luiheid en wispelturigheid; de beurs hield hij altijd wijd geopend voor alle grillen hoe kostbaar ook van dien zoon en ieder was er thans geheel van overtuigd dat Robert de plaats innam, die hem wettig toekwam; zijn zonderling karakter en Oostersch voorkomen werden algemeen op rekening gesteld van een speling der natuur als een gevolg van den invloed, door de tropische omgeving waarin hij geboren was, uitgeoefend op zijn karakter en uiterlijk. Als de zoon van den rijken aandeelhouder der Compagnie van Reijn, had Robert toegang in de eerste huizen der koopmanswereld van Amsterdam; vele moeders zagen met verlangen naar hem op als naar een begeerlijke partij voor haar dochters. Zijn eigenaardigheden deden hem geen kwaad; zijn wildheid zou met de jaren overgaan, hij was lichtzinnig, onbedachtzaam, al te vatbaar voor allerlei indrukken zoo kwade als goede, maar hij had een goed, gevoelig hart, hij was vooral niet slechter dan hij zich voordeed; wanneer hij onder flinke leiding kwam zou hij zich stellig tot een ernstig en degelijk man ontwikkelen. Zijn vader had hem op het kantoor van zijn broeder, een aanzienlijk koopman, geplaatst; hij hoopte hem lust te doen krijgen in het vak dat ook het zijne was geweest, maar deze hoop bleek langen tijd ijdel. Robert kon het maar niet vinden noch met zijn oom, noch met het kantoor; de oom had geen bijzonder zwak voor zijn neef, wien hij in de eerste plaats zijn bestaan niet vergeven kon want zelf was hij met een achttal kinderen gezegend en het uitzicht op oom’s aanzienlijke erfenis was te aanlokkelijk geweest dan dat hij het verlies daarvan niet nog dagelijks zou betreuren. Daarenboven konden de cijfers Robert volstrekt niet bekoren; hij koesterde de grootste verachting voor dukaat en rijksdaalder; had hij ze in zijn zak dan wist hij niet hoe zich zoo spoedig mogelijk van deze onaangename tegenwoordigheid te bevrijden. Oom daarentegen deelde met meer dan driekwart Amsterdam de groote vereering voor beide machtige afgoden; Robert hield van de vrije lucht en haatte de benauwde atmosfeer van de kantoren. Zoo gebeurde het dikwijls dat de knaap er den geheelen dag niet verscheen, om in de duinen te jagen of op het Haarlemmermeer te visschen. Dat gaf klachten aan den vader, deze zuchtte en onderhield Robert ernstig, maar lang boos kon hij niet zijn op den jongen, die hem liefkoozend vergiffenis vroeg en beterschap beloofde, een beterschap, die spoedig voor nieuwe vergrijpen plaats maakte. Een jaar geleden was echter alles anders geworden, toen was Robert’s hart plotseling—om de taal te gebruiken van de toenmalige dichters of rijmelaars—gewond geworden door Amor’s scherpste pijlen. Op een speelavondje zag hij plotseling uit geheel andere oogen de stiefdochter van den Heer van Starenwijck, Digna Tak aan. Haar moeder was de weduwe geweest van den in Karta-Soera in 1686 vermoorden Commissaris; met haar eenjarig dochtertje was zij naar Holland teruggekeerd en had daar een tweede huwelijk gesloten met den Heer van Starenwijck, zwager van Walter’s oom. Als kinderen hadden Robert en Digna veel met elkander gespeeld en hevig getwist, ten minste het zachte, lieve meisje had het soms hard te verantwoorden gehad van den wilden jongen en nu plotseling, zij wisten niet hoe, was alles anders geworden. Digna en Robert kregen elkander lief elk op zijn wijze, maar toch zoo innig en hartstochtelijk zelfs, als beiden het maar vermochten. Van dat oogenblik konden zij hun toekomst niet meer droomen dan onafscheidelijk van elkander. Op Robert oefende Digna echter den besten invloed uit, wat noch de liefderijke vermaningen, noch de bitse opmerkingen van zijn oom konden uitwerken, dat gelukte aan Digna’s vriendelijken, soms verwijtenden oogopslag, aan haar bedroefden of opwekkenden glimlach. Voor haar sloeg Robert berouwhebbend de oogen neer als hij weer een dwaasheid had begaan; om door haar geprezen te worden, zou hij dagen lang ingespannen zitten werken op het gehate kantoor; om haar goedkeurenden blik hield hij het scherpe woord terug dat hem op de lippen steeg tegenover den strengen oom, of de neuswijze neven; hij verliet het gezelschap zijner lichtzinnige vrienden, bezocht geen taverne meer, waar hij in den voorlaatsten tijd maar een al te drukke gast was geweest, ging slechts uit jagen en visschen als vader en oom het goedvonden. Nu en dan kwam de oude mensch weer op, maar een zacht verwijt van Digna was voldoende om hem zijn ongelijk te doen inzien. Met leede oogen zagen zoowel zijn oom Gerard van Reijn en Digna’s stiefvader de verhouding tusschen beide jongelieden. Om een gunst te verkrijgen van zijn vriend den Raad van Justitie Voorneman, die zich in Indië bevond, had eenige jaren geleden de stiefvader hem de hand toegezegd van de toen nog pas twaalfjarige Digna, weldra zou de Raad van Justitie tot herstel zijner gezondheid in Europa terugkomen om de beloofde bruid op te eischen. Digna, hoe zacht en vriendelijk zij ook scheen, was er echter het meisje niet naar om zich tot een huwelijk te laten dwingen terwijl haar hart geheel vervuld was door liefde tot een anderen man. Gelukkig vond zij in haar verstandige moeder een sterken steun. Mevrouw van Starenwijck mocht Robert gaarne lijden en voor alles haar dochter had hem lief; de illusiën welke zij tijdens haar korte vereeniging met François Tak had gekoesterd over het huwelijksleven waren bij haar tweede echt lang niet in vervulling gekomen en nu wilde zij tot elken prijs haar lievelingskind het zeldzame maar daarom niet genoeg te waardeeren voorrecht schenken van een gelukkig huwelijk met den man harer vrije keuze. Wat den ouden Heer van Reijn betreft, hij verheugde er zich over dat er zoo weinig klachten meer inkwamen over Robert, hij liet den knaap de meest mogelijke vrijheid; dat hij deze vrijheid niet misbruikte stemde hem tevreden en dankbaar. Overigens bekommerde hij zich weinig over Robert’s en Digna’s liefde; juist toen deze ontstond was hij voor ’t eerst van zijn leven een weinig ongesteld geweest; de ziekte was spoedig geweken, maar Jacob van Reijn werd nooit meer geheel de oude, hij zag tegen elke moeilijkheid en elke kleinigheid op. In zijn zucht om steeds welvarender te schijnen dan hij werkelijk was, wilde hij volstrekt niet het aanzien hebben of hij voor de eene of andere gebeurlijkheid maatregelen trof; hij handelde meer dan ooit of hij nog jaren te leven had, stelde alles uit tot onbepaalden tijd en werd zelfs ernstig kwaad toen Robert hem eens op eerbiedigen toon verzocht zijn toekomst te regelen, daar hij aan de mogelijkheid van trouwen dacht. „Waartoe dient zulk een haast,” zoo stoof de anders zoo bezadigde en verstandige man op. „Hebt gij het niet goed bij mij? Laat ik het u aan iets ontbreken? Behandel ik u niet of gij werkelijk.....” Hij bleef plotseling steken en ging op kalmen toon voort: „Laat ons daarover morgen spreken, Robert, of overmorgen! We hebben immers nog den tijd; ik ben zoo gezond als ooit te voren, als men u hoorde zou men denken dat ik in gevaar was van sterven.” „O foei vader!” riep Robert verontwaardigd uit en er werd over de zaak niet meer gesproken; de oude heer trachtte ieder wijs te maken dat hij gezonder en sterker was dan vroeger, maar hij verzwakte zichtbaar, het uitgaan bekwam hem slecht, uren lang bleef hij zitten ingedommeld in zijn hoogen stoel en Robert durfde het onderwerp niet meer aanroeren. Eenige weken later had het feest in Amstelvreugd plaats; Robert, die twee dagen te voren weer een dwaasheid had begaan en met eenige vrienden tot laat in den nacht had gezwierd, minder gunstig bekende taveernen bezocht, bood vrijwillig aan t’huis te blijven, maar de oude man wilde hiervan niets weten. Gelukkig was hem Robert’s laatste misslag onbekend gebleven, en dit spoorde den jongen man nog meer aan daarvoor op de een of andere wijze te boeten, hoeveel ’t hem ook kostte een dag in Digna’s bijzijn doorgebracht op te offeren. „Ga gerust, ik ben zeer wel. Ik zal ’t u kwalijk nemen als gij niet gaat. Oom vindt het immers goed.” Robert was gegaan, Digna hield zich eerst koel en stug tegenover hem, dit bracht hem bijna tot wanhoop, eerst in het beukenboschje had hij haar vergiffenis verkregen en beterschap beloofd. Nu pas zou de dag voor hem in volle vreugde beginnen toen de boodschap vol angst en schrik hem zoo meedoogenloos aan al dat geluk ontrukte. Op dit oogenblik berouwde het Robert meer dan ooit zijn goeden vader niet te hebben bijgestaan in zijn laatste oogenblikken; de dood was plotseling en onverwacht gekomen. Zijn trouwe dienaar was in de boekenkamer binnengekomen met zijn dagelijksch sober middagmaal en vond zijn meester op zijn gewonen stoel zitten voor deze schrijftafel, zijn hoofd was neergevallen op een brief, dien hij juist begonnen had te schrijven, zijn rechterarm, waaraan de pen ontsnapt was, hing slap langs zijn lichaam. Onmiddellijk had men hem naar bed gebracht en zijn broer laten komen terwijl een knecht te paard naar Amstelvreugd was gereden, om Robert te waarschuwen; ook de geneesheer was gehaald en deze verklaarde dat de pols nog zeer flauw sloeg; na een uur was ook dit opgehouden en Robert mocht slechts het ziellooze overschot zijns vaders aanschouwen. Zijn oom was reeds vertrokken met de belofte spoedig terug te keeren om alle zaken te regelen en zoo had Robert zich voor een paar uur ongestoord aan zijn diepe smart kunnen overgeven, te dieper daar zij zoo onverwacht en in zulke omstandigheden hem trof. „Belieft u niets mijnheer!” vroeg de oude kamerdienaar die reeds onmiddellijk Robert behandelde met allen eerbied en alle onderscheiding, die aan het tegenwoordig hoofd des huizes toekwam. „Dank u, Johan, dank u!” „Een beker wijn zal u goed doen jonge... mijnheer bedoel ik. UEd. weet, wat er geschreven staat: „Geef den treurenden wijn!” Onze goede meester is nu daar, waar hij het loon ontvangt voor zijn deugdzaam leven, want beter meester dan hij bestond er niet jongeheer!” „Ik weet het genoeg Johan! Ik weet het, en het zal voortaan ook mijn eenig streven zijn mijn goeden vader voor zoover ik kan in alles tot voorbeeld te nemen.” „Daar ben ik niet bang voor, jongeheer! ’t Is waar u gelijkt niets op mijnheer van Reijn, zelfs niet toen deze jong was, maar wij allen houden veel van u, meer dan van heer Gerard; als de wilde haren er eens afvliegen, dat heb ik zoo dikwijls tot mijn goeden heer zaliger gezegd, zal u zien dat jongeheer Robert nog een heel ander man zal worden dan die gluiperige jongens—vergeef mij dat ik het zoo ronduit zeg, wat mij voor den mond komt—van mijnheer uw oom.” „Ik hoop u niet teleur te stellen, Johan,” antwoordde Robert ootmoedig, „maar ’t is zulk een groote last, die op mij valt, dit ruime huis en het aanzienlijke vermogen mijns vaders, de stand dien hij ophield en dien ik voortzetten moet. O, ik schrik er van terug als voor een zwaren last; en mijn vader heeft geen beslissingen genomen, schonk mij geen leiddraad waaraan ik mij houden kon tot vervulling zijner wenschen. Weet gij er niets van, Johan?” „Helaas! neen mijnheer! Het wordt met Kerstmis 36 jaar dat ik bij mijn Heer en Mevrouw van Reijn gediend heb; ’t is waar zes jaar moet ik er afrekenen, toen mijn meester naar de Oost-Indiën vaarden, waar de goede God hen een zoontje schonk. En mijnheer deed om zoo te zeggen niets zonder er mij over te spreken, als hij met zijn broer of den notaris gesproken had zou ik het moeten weten, maar u weet hoe hij in den laatsten tijd was.” „Ach ja! hij was zichzelf niet meer en dat maakt mij des te bedroefder, had hij mij maar een regeltje schrift nagelaten. Wist ik maar wat hij van mij wenschte, wat hij verlangde dat ik met zijn geld doen moest. O Johan ik vind het zoo moeilijk en gevaarlijk rijk te zijn. Ik duizel er van!” Een schaduw van een glimlach verscheen op het gerimpelde gelaat van den ouden, trouwen knecht. „Een ander zal u spoedig leeren een goed gebruik te maken van uw geld; wanneer wij hier weer een lieve meesteres krijgen dan zal u niet meer bang wezen voor uw fortuin.” Ook Robert’s gelaat klaarde op. „Ware ik maar zoover Johan! Mijn goede, lieve beschermengel, Goddank dat ik haar ten minste behouden mocht, mijn Digna! Ik zal haar schrijven, hoe treurig ik ben.” „En mag ik u dan een beker wijn brengen?” „Ja, ’t is goed!” En met de bewegelijkheid aan zijn geest eigen vergat Robert voor een poos zijn smart en zocht in de verwarring, die op de schrijftafel heerschte, het noodige om aan zijn brief te kunnen beginnen. „Johan,” vroeg hij toen deze den wijn binnenbracht, „mijn vader was bezig te schrijven, weet ge ook waar het papier gebleven is dat zijn laatste letters bevat? Het zal wel niet veel belangrijks zijn, maar toch zal ik het bewaren als een dierbaar aandenken.” „Het moet daar nog liggen, u begrijpt in die verwarring. Ziet u niets, misschien heeft mijnheer uw oom het meegenomen, want hij is nog in deze kamer geweest nadat... nadat alles afgeloopen was.” „Hij zal er toch niet aan hechten; ik zal ’t hem terugvragen. Mij komt dit stuk toch in de eerste plaats toe.” Robert trok eenige laden open, denkende dat zijn oom het stukje papier daarin had bewaard, plotseling werd zijn aandacht getrokken door een verzegelden brief, die het opschrift droeg: Aan Robert. Te openen als hij 21 jaar oud is. „Goddank! daar is nog een woord uit het graf,” riep hij snikkend uit en drukte het dierbare schrift aan zijn lippen, „mijn vader is niet geheel dood. Ik zal nu weten wat hij van mij verlangt, wat ik doen of laten moet. Toen ge leefdet beste vader heb ik maar al te dikwijls uw raadgevingen versmaad, deze echter, ik zweer het u, zal ik trouwer nakomen. Was ik toch reeds 21 jaar; over drie maanden zal ik het eerst zijn. Hoe lang nog!” III. OOM EN NEEF. Juist was Robert begonnen aan zijn brief voor Digna toen de deur naast den hoogen eikenhouten schoorsteenmantel geopend werd, en een heer in deftig zwart gewaad binnentrad. Snel keerde Robert bij het gerucht dat de binnentredende maakte het hoofd om en herkende zijn oom Gerard; op dit oogenblik vervulde het bewustzijn van het verlies door hem zoo pas geleden zijn ziel met nieuwe smart; alle grieven die hij tegen zijn strengen oom hebben mocht waren vergeten en luid snikkend met uitgestrekte armen snelde hij hem te gemoet als voelde hij behoefte aan de borst van zijn eenigen bloedverwant troost en steun te zoeken. „Ach oom, wie had het kunnen denken!” riep hij uit, maar heer Gerard van Reijn weerde met beide handen den onstuimigen knaap van zich af. „Bedaar, Robert, bedaar!” sprak hij kalm en afgemeten, „ik kwam hier om een ernstig woord met u te spreken!” Als van den bliksem getroffen bleef Robert op zijn plaats; half wezenloos staarde hij zijn oom aan, die eenige stappen nader kwam, en toen zeer langzaam op den hoogen stoel ging zitten, waarin Robert zijn vader het laatst had gezien. Nog altijd bleef de jonge man onbewegelijk staan; hij wist niet wat te denken van de plechtstatige houding van zijn oom; al had deze hem nooit aan hevige gemoedsbewegingen en levendige uitingen van vreugde en smart gewend, zoo kwamen hem toch in zulk een droevig oogenblik zijn manieren ten hoogste vreemd en raadselachtig voor. „Ga daar zitten! Robert!” zoo sprak hij altijd even koel en stijf. Robert gehoorzaamde en wischte zich de tranen, die telkens uit zijn oogen rolden van de wangen. Heer Gerard schikte zijn kleeren netjes op zijde, opdat het fluweel geen kans zou loopen te pletten en haalde toen een lederen brieventasch uit zijn borstzak; al zijn bewegingen werden met tergende langzaamheid uitgevoerd; ’t scheen dat hij geheel vergeten had, dat er nog iemand voor hem zat, die moeite had zijn angstig ongeduld te onderdrukken. Eindelijk had hij tusschen zijn brieven een toegevouwen papier gevonden dat hij voor zich op de tafel legde; de brieventasch werd intusschen gesloten en weer weggeborgen, hij knikte een paar malen en toen den blik vast op zijn neef vestigend, de hand op het papier gedrukt, begon hij op stroeven toon: „Ja, het is een zeer onverwachte gebeurtenis geweest, dat al te plotselinge overlijden mijns broeders. De Heer van leven en dood heeft goedgevonden in Zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten Hem onvoorbereid voor Zijn rechterstoel te roepen. Moge een genadig lot hem van alle eeuwigheid zijn voorbeschikt.” Robert huiverde, bedekte zich het gelaat met beide handen en begon opnieuw luid te snikken. „Laat dat geschrei, jongmensch!” sprak de oom nog strenger dan daareven, „die tranen passen geen man en nu is het meer dan ooit tijd om de zwakheden der jonkheid af te leggen en u te omgorden met mannenkracht. Tot nu toe zijt ge niets geweest dan een verwende, onbezonnen knaap die mijn broeder zeer veel verdriet heeft veroorzaakt, door zijn lichtzinnige onbesuisdheid en die vertrouwend op den rijkdom van zijn... zijn beschermer zich de gelegenheid niet wist ten nutte te maken om nuttige kundigheden op te doen; uw leeglooperij, uw afkeer van elk ernstig werk, uw zucht tot vermaken waren mijn broeder steeds een scherpe doorn in het oog.” Robert schreide nog harder tranen van berouw op de scherpe verwijtingen van zijn oom, die onbarmhartig altijd op denzelfden koelen, strengen toon voortging. Hij kon niet tot bedaren komen en moest tegen den muur steunen. „Nu is uw hart vermorzeld van rouw en smart; ik hoop dat het geen onvruchtbare tranen mogen zijn, maar dat zij uw ziel zullen opwekken tot een nieuw en beter leven.” „Och oom, kan u daaraan twijfelen! O mocht het mijn lieven goeden Vader vergund zijn op mij neer te zien om te aanschouwen hoe ik voortaan een ander mensch zal zijn en een goed gebruik van mijn aardsche schatten...” „Stil jong mensch! Ik heb nog meer met u te spreken. Hoever was ik met mijn rede ook gekomen? O ja, met leede oogen heb ik altijd de toegevendheid mijns broeders uwaarts aangezien, te meer daar mijn vrouw en ik steeds een flauw vermoeden hebben gekoesterd van hetgeen thans zekerheid voor ons geworden is. „Mijn broeder zaliger had een goed, al te goed hart; maar van de dooden wil ik geen kwaad zeggen; het zal den Heere ongetwijfeld niet welgevallig zijn geweest dat hij zijn eigen bloed verloochende ten wille van een vreemde.” Robert liet de handen van zijn gelaat vallen en zag nog altijd bitter snikkend zijn oom vragend aan. „Een vreemde, ik begrijp u niet, oom!” stamelde hij. „Noem mij geen oom meer, want ik sta tot u niet in de minste bloed- of aanverwantschap evenmin als mijn broeder zaliger, in wien gij ten onrechte uw vader hebt gezien.” Het scheen dat Robert’s betraande oogen plotseling droog brandden door het vuur, dat uit hen stroomde; hij snakte naar adem, sprong op als een gewonde leeuw en stortte zich op zijn oom. „Zeg dat nog eens!” siste hij, „zeg dat nog eens en ik zal u uitmaken voor een lagen leugenaar! Ik geen zoon van mijn vader? Ja, ge zoudt niets liever willen, oude vrek, dan mij berooven van het wettige erfdeel mijns vaders, doch ontkennen dat ik zijn zoon ben, dat kunt, dat moogt ge niet. Hoe zult ge het bewijzen?” Robert hield met zijn ijzeren vingers de dunne polsen van den koopman als in een schroef omklemd. „Laat me los! wilde knaap!” sprak heer Gerard van Reijn nog altijd even bedaard, „en ik zal u het bewijs geven, dat mijn broeder als het ware nog van gene zijde des grafs mij zond, door een beschikking der alwijze Voorzienigheid, die niet dulden kon dat het bedrog langer zou voortduren! Zijn hand verstijfde onmiddellijk voorgoed nadat zij de onschatbare mededeeling neerschreef, die aan het onrecht een einde moest maken.” „’t Bewijs, ’t bewijs! ellendige femelaar!” riep Robert met schorre stem en drukte zijn oom zoo vast tegen het leer van den stoel dat deze van pijn en misschien ook van angst begon te kreunen. „Laat me los!” kermde hij, „en ik zal het bewijs geven. Hier ligt het voor u, in het eigen schrift uws vad... mijns broeders!” Robert liet de handen los van den koopman en viel als een wilde gier op haar buit neer op het toegevouwen stuk papier; zijn vingers trilden, zijn hart bonsde hoorbaar, zijn oogen waren verduisterd en de letters dansten voor hem in wilden dans; met moeite gelukte het hem de enkele regels te ontcijferen in het welbekende hoewel thans zoo bevende schrift zijns vaders. „Geliefde Robert!” zoo las hij eindelijk, „ik mag het niet langer uitstellen u een mededeeling te doen, die sinds lang op mijn lippen zweefde. Gij zijt mijn zoon niet, hoewel....” De dood had hem belet den volzin te eindigen. Robert staarde op de letters, las en herlas die woorden welke zulk een ontzettende verandering brachten in zijn leven zonder ze te begrijpen, zijn hoofd duizelde, hij greep het met zijn eene hand vast; voor hem gaapte een afgrond, die hem en zijn toekomst dreigde te verzwelgen. „’t Is niet waar!” bracht hij met moeite uit, „de naderende dood verwarde mijns vaders gedachten, hij wist niet wat hij schreef. Ik ben toch zijn zoon!” „Bewijs wat ge zegt! Ge begrijpt toch dat zonder zulk een doorslaand bewijs ik u niet zal erkennen als zoon en erfgenaam mijns broeders.” „De erfenis kunt ge houden, maar mijn vader en mijn naam zult ge mij niet ontrooven.” „Er valt niets te rooven daar waar geen eigendom is. Een ding is zeker, die regels door een reeds stervende hand geschreven liegen niet. Het heeft den Heere behaagd ze in mijn handen te laten vallen opdat het erfdeel mijner onschuldige kinderen niet op wederrechtelijke wijze zou verkort worden door een vreemde, een vondeling wellicht, van wien niets bekend is, noch zijn ouders, noch zijn geboorteland, noch zijn naam. Persoonlijk was ik al lang overtuigd, mijn broeder en zuster waren u even vreemd als ik ’t ben.” „Maar hoe konden zij mij dan zooveel bewijzen van liefde en zorg geven? Gij hebt voor uw kinderen nooit zooveel teederheid aan den dag gelegd als mijn vader mij steeds bewees, sedert ik me iets herinneren kan.” „Ieder heeft zijn eigen wijze van zijn, hij is dwaas die op den schijn bouwt; mijn arme broeder was een zonderling. Hij deed veel uit zucht om anderen te wederstreven. Wat het ook geweest moge zijn, ik vergeef hem het levenslang bedrog waarmede hij zijn bloedverwanten en vrienden de oogen heeft gesloten. En wat u betreft jonge man! hoewel gij er niet naar gehandeld hebt om door mij met verschooning behandeld te worden, ik wil niet vergeten dat mijn broeder zaliger, u genegen was; mits gij mijn goedheid waardeert en ze niet als een op mij rustenden plicht beschouwt zal ik u mijn bescherming niet onthouden.” „Ik heb uw bescherming niet noodig,” viel Robert in op hoogen toon, „of ik ben werkelijk de zoon van uw broeder en dan behoef ik niemands hulp of ik ben het niet en dan zal ik mijzelf helpen, ’t allerminst roep ik uw bijstand in, dien ge mij steeds zoo noode en slechts ten wille van... van mijn geliefden doode hebt verleend.” „Die gevoelens strekken u niet tot eer, knaap! Het doet me leed!” en hij stond op „van u reeds zoo spoedig over deze onaangename zaken te hebben moeten spreken, maar ge moet erkennen dat deze onzuivere toestand onmogelijk langer kan voortduren. Voor het oogenblik zijn deze woorden door mijn broeders hand geschreven mij voldoende om u niet langer als diens zoon en erfgenaam te erkennen, maar mijzelf als zijn naaste en eenige bloedverwant het recht te geven hier op te treden als de eenige machthebbende, ingevolge welke macht ik u verzoek deze kamer te ontruimen, die ik sluiten zal in afwachting dat de overheid hier den boedel komt verzegelen. Ik heb dus de eer u uit te noodigen mij te volgen.” „Nimmer!” riep Robert uit met vonkelende oogen, „hier is mijn plaats en ik zal mij niet van hier doen verwijderen dan door geweld. Beproef het, als ge durft!” „Ge zult mij toch niet dwingen de bedienden te roepen?” „Voor hen ben ik hier thans de eenige meester, zij zullen geen hand naar mij uitsteken! Op mijn beurt verzoek ik u mij te verlaten, reeds te lang heb ik u aangehoord.” „Ik ga niet heen dan met u, ge begrijpt toch dat ik u hier niet alleen zal laten tusschen alle schrifturen en akten mijns overleden broeders.” „Met nog minder recht zal ik toestaan dat gij hier nog komen kunt, om wellicht—want van zulk een huichelaar als gij kan men alles verwachten—de bewijsstukken te vernietigen, welke de valschheid van uw bewering moeten staven.” Voor ’t eerst verloor heer Gerard van Reijn zijn gewone bedaardheid. „Hoe, ge durft mij van zulk een laagheid betichten, vondeling?” „En nog van veel meer bovendien! Ik vraag u nog eens, zult ge goedschiks deze kamer verlaten?” „Ik ben hier op mijn grond en beveel u....” „Dus ge wilt niet,” schreeuwde Robert blind van woede, „dan zal ik u dwingen.” En met zijn sterke jonge armen greep hij den ouden man aan en wierp hem ondanks zijn tegenstreven de deur uit die hij toen van binnen sloot. ’t Duurde eenige sekonden voordat heer Gerard tot bezinning kwam, maar toen hij de deur gesloten zag, begreep hij dat hem voor het oogenblik niets beters te doen stond dan heen te gaan om den volgenden morgen den indringeling desnoods door den arm van het gezag te doen verwijderen. „Als er maar geen testament is!” zoo herhaalde hij telkens, „dat den woesteling in het bezit stelt van dat fortuin, ’t is niet waarschijnlijk dat mijn broeder hem niet rechtens als zoon heeft aangenomen, na hem steeds als zoodanig in het openbaar te hebben erkend. ’t Is niet te denken en nu heeft hij gedurende den nacht vrij spel tusschen de papieren mijns broeders. In elk geval wat er niet is, dat kan hij niet maken; morgen zullen wij onze maatregelen nemen.” IV. EEN STEM UIT HET GRAF. Intusschen was Robert na zich van zijn oom op zulk een onzachte manier bevrijd te hebben weer naar de schrijftafel gewaggeld, en liet zich op den leuningstoel neervallen; de gebeurtenissen der laatste uren hadden hem zoo overstelpt dat hij thans het denkvermogen bijna geheel miste. Met gesloten oogen zonk zijn hoofd achterover tegen de leuning van den stoel, hij viel in een soort van verdooving, die eenige uren duurde; toen hij eindelijk ontwaakte was de koperen lamp uitgebrand, een straal der morgenzon drong door de reten der gesloten blinden naar binnen en teekende een glinsterende streep licht over de schrijftafel. Versuft staarde Robert op die straal voor hem; hij voelde niets dan een brandend gevoel aan het voorhoofd en een stekende pijn in de oogen; maar het duurde lang voor hij zich eenige voorstelling maken kon van hetgeen gisteren gebeurd was. Eerst langzaam keerde het bewustzijn terug, maar toen vertoonde zich ook de werkelijkheid aan hem in haar volle afschuwelijkheid. Zijn vader dood, zijn rechten als zoon miskend, zijn oom doodelijk beleedigd, zou het nog geen booze droom kunnen wezen? Hij stond op en voelde zich duizelig, doodmoede en ziek, hij kon geen stap doen zoo beefden zijn knieën, daar zag hij den beker met wijn, dien de oude knecht hem gisteravond had gebracht en waaruit hij slechts een teug had genomen. Hij strekte er zijn hand naar uit en bracht hem aan de lippen, de versterkende drank dien hij tot den laatsten druppel gebruikte wekte hem een weinig op; hij ging naar de vensters, sloeg de blinden weg en opende ze zoo wijd mogelijk; de frissche geuren van den ochtend tegelijk met het gulden zonnelicht stroomden naar binnen; de ramen hadden uitzicht op den tuin, waarin de dauw nog schitterde in haar eersten, jeugdigen glans, en de vogeltjes blijde kwinkelden omdat de korte zomernacht voorbij was. Met volle teugen ademde Robert den heerlijken morgen in, hoe verre scheen de dood met al zijn verschrikkingen hem toe? Zou alles waar zijn, wat hij gedroomd had? Maar hoe kon de zon dan zoo helder schijnen, hoe kon de dauw als poeder van diamant schitteren op bloem en blad, hoe konden de vogels dan zoo vroolijk zingen en de bloemen zoo heerlijk geuren? Hij streek zich met de hand over het gelaat en door de dikke lokken, die verward om zijn hoofd golfden. „Kan het waar zijn, kan het waar zijn?” vroeg hij zich af, en keerde zich toen om naar den wand tegenover hem, waaraan een fraaie Venetiaansche spiegel hing. Ontzet deed hij een stap achteruit; dat verwilderde gelaat, die uitgedoofde oogen, die verwrongen trekken waren dat de zijne, maar dan moest er iets vreeselijks zijn gebeurd, dan was het geen droom, die zijn verhitten geest zoo ontstelde en zijn gelaat zoo bitter misvormde.—Zou het dan toch waar zijn? Hij keerde terug naar den lessenaar en woelde tusschen de papieren; daar was de begonnen brief aan Digna. Digna, wie was Digna? Had hij haar sinds een dag of sinds tien jaren niet meer gezien? Hoeveel tijd lag er tusschen vandaag en gisteren, kon hij zich niets meer herinneren, maar dan was hij krankzinnig. Hij wilde de bel luiden, aan hem die binnenkwam opheldering vragen, kost wat kost. Zekerheid moest hij hebben, alles maar niet de verwarring die thans in zijn brein heerschte; bij die beweging raakte zijn hand het pakje aan, dat hij gisteravond had gevonden en voor hem op zijn 21sten verjaardag bestemd was. „Dit zal mij uitkomst geven,” riep hij plotseling uit, „dit moet op al die vragen antwoorden. Ik kan en wil niet wachten tot den bepaalden tijd.” Hij scheurde den omslag open, er viel een groote brief uit door een hem onbekende vrouwenhand geschreven; verder een op ivoor geschilderd miniatuur meisjesportret en een zilveren penning van vreemdsoortigen vorm op de helft doorgebroken. Met koortsachtige drift nam hij den brief op en las. „Aan mijn Zoon! „Geliefde Robert, wanneer gij deze regelen ontvangt zal de hand die ze neerschreef reeds sints lang verstijfd zijn, en elke herinnering aan de moeder, die u zoo innig liefhad en zooveel voor u leed uit uw geest verdwenen zijn. „Ik weet niet wie mijn plaats bij u zal innemen, maar ik bid God dat liefde en zorg steeds over u zullen waken, mijn arm, ouderloos kind! Ouderloos, want dat zijt ge, daar nimmermeer uw vader u zal kunnen opeischen; wellicht zal er niemand gevonden worden, die u verhalen kan van uwe arme afwezige ouders, of zoo zij het u zeggen, het zal wezen om op verachtelijke wijze u te verwijten dat gij de zoon zijt van een slaaf, en dat gij aan een misslag uwer moeder het leven te danken hebt. „Misschien zult gij dan de zwakheid en de zonde uwer ouders vloeken; o Robert, lees eerst deze regelen vóór gij een oordeel velt. Ja, wij hebben lichtzinnig gehandeld, maar niet slecht, zoo ik gewild had, ik zou mijn fout hebben kunnen bemantelen maar ik weigerde, daar ik dan zou moeten erkennen dat het een fout geweest was, uw vader lief te hebben en eeuwige trouw te beloven. „Maar hoor toe mijn kind, en al kunt gij de nagedachtenis uwer ouders niet zegenen, denk ten minste niet in bitterheid aan hen. „Mijn naam is Suzanna Moor; mijn vader bekleedde een hooge betrekking op Batavia; mijn moeder verloor ik helaas! reeds vóór mijn tiende jaar en ik was aan de hoede van slavinnen en huurlingen overgeleverd, daar mijn vader tijd en lust ontbraken zich met mij bezig te houden. Ik had goede meesters, daarvoor zorgde hij, maar verder liet hij mij de grootst mogelijke vrijheid. „Onder onze slaven bevond zich een knaap, eenige jaren ouder dan ik, een wakker knaapje van krachtige gestalte en met schoone trekken; hij was vlug en leergierig, en spoedig werd hij mijn liefste speelgenoot. Ik leerde hem alles wat ik zelf kon, hij was nooit moe met mij te spelen; hoe heftig en onhandelbaar hij ook tegen anderen was, jegens mij, zijn jonge meesteres, toonde hij zich steeds onderworpen en gewillig. Ik geloof dat hij mij toen reeds aanbad; er was geen wensch van mij hoe dwaas en onzinnig ook of hij wist dien te vervullen; tegen geen moeite zag Si Oentoeng—zoo had mijn vader hem genoemd—op, wanneer hij mij een verrassing kon bereiden. „En ook ik was innig aan hem gehecht; mijn vader zag onze vertrouwelijkheid en lachte; hij ook mocht Si Oentoeng gaarne lijden. Sints hij bij ons aan huis woonde, gelukte alles mijn vader, alle mogelijke eerbewijzingen en gunsten werden zijn deel, zijn rijkdom vermeerderde, en allen zeiden dat Si Oentoeng de heilaanbrenger was. „Zoo werd ik vijftien jaar, men vond mij schoon; ik voeg mijn portret hierbij! Die mij thans kennen zullen geen gelijkenis meer vinden tusschen mij en dit beeld maar toen verklaarden allen eenparig dat dit portret, hoe schoon ook, slechts zeer onvolmaakt den glans mijner oogen, de blankheid mijner kleur, den gloed mijner blonde haren, den glimlach mijner lippen kon weergeven. Ach! schoonheid, geluk, hoop! alles is vernietigd! „Hoor verder de geschiedenis van mijn leed, Robert! Misschien zal het u leeren voorzichtiger te zijn met de kostbare gave van uw leven, dat eens gebroken nooit meer hersteld wordt. „Ik was dan vijftien jaar, jong, schoon, rijk en weldra kwamen vele aanzoeken om mijn hand; mijn vader wilde echter geen besluit nemen vóór ik mijn zestiende jaar voleind had. Wel sprak hij van een hooggeplaatst man aan wien hij mij gaarne verbonden wilde zien en later van een jong onderkoopman Herman de Wilde genaamd. Ik weigerde en liep schreiend weg, om mijn nood aan Si Oentoeng, mijn liefsten vriend en speelmakker, te klagen, die mij nog onlangs het leven had gered. „Hij luisterde met krampachtig gesloten lippen en gefronste wenkbrauwen en zeide niets anders dan: „Op den dag dat nonna Suzanna trouwt ontvlucht Si Oentoeng Batavia en kom er nooit weer terug!” Toen antwoordde ik beslist: „Maar ik wil niet trouwen Si Oentoeng; de eene is te oud en te leelijk, en den andere heb ik evenmin lief, als ik trouw zal het met een man zijn krachtig en jong zooals gij!” „Maar die geen bruine kleur heeft zooals ik!” sprak hij met verbeten woede, „een blank man en geen slaaf, maar wat hebt gij zelf mij geleerd, Suzanna, dat uw God geen verschil maakt tusschen blank en bruin, dat meester en slaaf in zijn oogen dezelfde zijn en dat Hij ze allen als zijn kinderen liefheeft.” „En ik ging voort,—want ik had hem lief Robert, in weerwil van zijn bruine kleur, in weerwil van zijn slavernij—hem een moed te geven, dien hij anders nooit zou hebben bezeten. „Dat heb ik gezegd, broeder! en ik herhaal ’t nog eens. De God der Christenen kent geen verschil tusschen de huidskleur der menschen, Hij ziet slechts naar hun harten.” „En zijn volgelingen doen toch niet als Hij, voor hen is de bruine man niets dan een slaaf.” „Drukken u de slavenketenen?” vraag ik. „Neen, maar toch ik voel ze en op een wenk des meesters kunnen zij mij weer kwellen. Als het waar is, wat ge mij daar zegt, dochter mijns meesters, dan zal ik gaarne uw God aanbidden en Hij zal mij vergunnen u tot vrouw te nemen. Uw vader zou mij erkennen als zijn zoon, want ik heb u liever dan het licht mijner oogen, liever dan de zon, die ons bestraalt, liever dan de herinnering aan mijn vorstelijke ouders.” „Want Si Oentoeng was van edelen bloede, Robert; hij was zijn ouders ontroofd en als slaaf naar Batavia weggevoerd. „Maar ik mag niet aan u denken nonna Suzanna evenmin als die worm aan uw voeten denken mag aan de ster die ’s avonds hoog in den hemel schittert; dit alleen zweer ik u op den dag dat gij met een blanke trouwt, hebt gij mij voor het laatst gezien!” „Maar ik zal met geen blanke ooit huwen, Si Oentoeng. Ik zie naar geen gelaatskleur; slechts naar het hart der menschen wil ik vragen en ik ken uw hart, mijn broeder! Het klopt slechts van liefde voor mij.” Hij viel voor mijn voeten neer en bedekte ze met kussen. „Wat zou uw vader zeggen, zoo hij dit hoorde!” zoo sprak hij. „Vergeet wat we zeiden, nonna Suzanna, wees gelukkig met den man, dien uw vader voor u koos en vergeet Si Oentoeng den slaaf, wiens naam gij nooit meer zult uitspreken en dien gij spoedig vergeten moet.” „Nooit mijn vriend, nooit! Mijn vader denkt als ik, hij weet immers ook dat voor onzen God alle menschen broeders en zusters zijn, daar Hij hun aller vader is. Hij heeft u lief en overlaadt u met gunstbewijzen, welnu ik zal hem zeggen dat gij de eenige man zijt, dien ik als mijn echtgenoot verlang.” „Neen Suzanna! Hij heeft me lief ja, als zijn slaaf, maar nimmer zal hij mij als zijn zoon erkennen.” „Welnu, als ge het reeds zijt dan zal hij geen bezwaren maken; hij is nu op reis, wat belet ons dan te huwen voor zijn tehuiskomst?” „Ge ziet zelf Robert, ik was een onervaren kind, niets meer, ik zag den omvang niet in van zulk een ernstige daad als het huwelijk; ik meende dat mijn vader, die Si Oentoeng boven al zijn slaven stelde, er ook geen bezwaar in zou zien hem vrij te maken zoodra hij mijn echtgenoot was. „Wit ge mijn echtgenoot worden?” vroeg ik vol kinderlijke blijdschap, „laten wij ons dan haasten, doch waar zal het huwelijk dan voltrokken worden? Gij zijt nog geen Christen, dus in mijn kerk zal men het niet willen sluiten, weet gij er geen middel op?” „Zoo wakkerde ik door mijn onnoozele kindertaal den hartstocht van den jongen man aan tot felle vlammen; eerst later begreep ik hoe vurig zijn liefde tot mij was en hoe alle eerbied, dien hij voor de dochter zijns meesters koesterde, deze nauwelijks kon intoomen. En nu gaf ik hem verlof aan dien hartstocht toe te geven, ik zette hem zelfs aan tot een verbintenis. „Welnu,” sprak hij, „wilt ge mijn vrouw worden volgens mijn godsdienst, in afwachting dat ik uw echtgenoot zal zijn voor uw God?” „En ik stemde toe, ik nam mijn Bijbel mede en in tegenwoordigheid van een ouden slaaf, die Si Oentoeng liefhad, als ware hij zijn eigen zoon, zwoer ik hem eeuwige liefde en trouw terwijl mijn vader afwezig was. „Laat mij kort zijn over hetgeen nu volgde, Robert. Onze liefde groeide bij den dag aan en kon weldra geen geheim meer blijven; mijn vader hoorde alles en ik bekende hem wat ik gedaan had in de vaste overtuiging dat er niets verkeerds in lag. „Zijn toorn echter leerde het mij anders; vreeselijk was de uitbarsting, die mij als verpletterde. Si Oentoeng werd gevangen genomen, gegeeseld en ter dood veroordeeld; ik moest onmiddellijk vertrekken; slechts een verwarde herinnering leeft in mij van hetgeen er na dien tijd gebeurde; gij werdt geboren en toen vernam ik kort daarna dat uw vader uit de gevangenis gevlucht thans als rooverhoofdman de omstreken van Batavia onveilig maakte, nog later vernam ik, dat hij dieper in het land was gedrongen. „Lang bleef ik zwak en ziekelijk, maar mijn vader vergaf mij niet; ik werd van mijn kind gescheiden, en toen ik eindelijk op Batavia terugkeerde, doorleefde ik er een lot erger dan dat mijner slavinnen. Nooit mocht ik den drempel van ons huis overschrijden, nooit sprak mijn vader een vriendelijk woord tot mij, nooit vernam ik iets meer van Si Oentoeng. „Eens alleen verklaarde mijn vader mij op barschen toon dat het zijn wil was dat ik zou trouwen; ik weigerde beslist en verklaarde dat ik getrouwd was en dus zonder zonde niet ten tweede male mocht huwen. „Hij sloot mij op om mij tot een toestemmend antwoord te dwingen; ik bleef weigeren, toen hij mij beval een keuze te doen uit eenige mannen van minder rang, maar toch van onbesproken gedrag, die gaarne om mijn vaders voorspraak, wat zij mijn schande noemden over het hoofd wilden zien. Zelfs Herman de Wilde bood mij opnieuw zijn hand aan. „Ik wilde echter noch door bedreigingen noch voor gebeden zwichten; ik beschouwde mij als Si Oentoengs echtgenoot, wanneer ik een ander huwde zou ik erkennen slechts zijn minnares geweest te zijn en dat wilde ik tot geen prijs, om hem dien ik nog steeds boven alles liefhad, om mijzelf, die ik altijd wilde blijven achten en ook om u mijn kind, niet in mijn eigen oogen tot bastaard te verlagen. Ter goeder trouw had ik mij vóór God aan uw vader verbonden, geen macht ter wereld zou mij aan hem ontrouw doen worden; ik dreigde zelfs voor den kansel de hand te weigeren van hem dien mijn vader mij als echtgenoot wilde opdringen en zóó bleef ik eindelijk van verdere aanzoeken vrij. „Mijn gezondheid heeft echter onder dit treurige leven, bij dat hevige zielelijden bitter geleden; ik verzwakte zichtbaar, heftig verlangen naar man en kind verteerde mijn ziel. Ik hoorde dat Si Oentoeng zich aan de Compagnie had onderworpen, dat hij nu zelfs den luitenantsrang had verworven en ik ontving een boodschap, die mij van zijn trouw en liefde verzekerde en de hoop schonk dat hij weldra zou terugkomen om mij openlijk als vrouw te erkennen. „Helaas! ook mijn vader scheen het vernomen te hebben, plotseling gaf hij bevel mij reisvaardig te maken daar hij besloten had mij naar Europa te zenden; noch bidden, noch smeeken, noch tranen konden hem vermurwen, ik werd ingescheept en zonder afscheid liet mijn al te strenge vader mij vertrekken. „Een troost was mij echter geschonken; mijn lief kind bevindt zich ook op het schip en werd aan mijn liefde terug gegeven, maar mijn gezondheid is slechter dan ooit, hoewel ik trouwe vrienden aan boord heb gevonden in mijn reisgenooten, den edelen Heer van Reijn en zijn goede, lieve vrouw die mij met de teederheid eener moeder verzorgt, en die mij nu ook eerst deed inzien hoe zwaar ik zondigde. Zij hebben u vooral zoo lief.... ach mijn hand wordt hoe langer, hoe zwakker, alle dagen voegde ik hier eenige regels bij, wanneer zullen het de laatste zijn? „Ge zult wel nooit weer uw vader terugzien, mijn kind, hier zijn nog eenige herinneringen aan hem, de zilveren penning waarvan hij de eene helft steeds op zijn borst droeg, sints zijn vroegste jeugd, die ring waardoor ik meende zijn vrouw te worden, een lok haar achter mijn portret. „Wie zal voor u zorgen mijn arm weesje, ach ik ga sterven en ik ben nog geen twintig jaar oud! O, hoe bitter heb ik mijn onbedachtzaamheid moeten boeten, moge mijn vader in den Hemel barmhartiger voor mij zijn dan mijn aardsche vader het was. „Vaarwel mijn inniggeliefd kind, ik bid dat gij nooit zoo oud moogt worden om deze droevige geschiedenis te kunnen lezen van de dwaling en het lijden uwer moeder „Suzanna.” En onder dezen brief had de krachtige, vaste hand van mevrouw van Reijn het volgende geschreven. „Den 18den van Oogstmaand Ao Di 1685 is gestorven op de hoogte van Sint Helena: Suzanna Moor, moeder van onzen kleinen Robert en, hebben wij denzelve, in het vaderland teruggekeerd, als ons kind aan familie en vrienden voorgesteld ons voorstellende genoemden Robert ter gelegener tijd als ons kind te adopteeren en onzen naam te schenken, zijnde zijn grootvader de Edele Heer Moor, Lid van den Raad van Indië, den 14den van Slachtmaand des zelfden jaars op Batavia overleden en zal deze brief aan meergenoemden Robert worden overgereikt als hij zijn 21ste jaar bereikt heeft, wenschende dat hij tot dien datum zich zelf steeds als ons eigen kind zal beschouwen. „Geschreven tot Amsterdam in den jare onzes Heeren 1686. „Machteld van Reijn.” Werktuigelijk stond Robert op; hij schikte de papieren, het portret, den ring en den penning bij elkander, om ze in zijn borstzak te steken, keerde zich naar de deur, die hij met vaste hand ontsloot en begaf zich door den langen, aan weerszijden met pleisterwerk versierden gang naar de statiekamer, die zich aan de voorzijde van het huis bevond; hij trad binnen, het was er donker, slechts eenige kaarsen op hooge kandelaren wierpen een flikkerend licht over de muren, die bedekt waren door kostbare schilderijen, waarvan de overledene altijd een ijverig verzamelaar was geweest. Hobbema’s, Ruijsdaels, Halsen, Dou’s, zelfs een van Dijck en een Rembrandt bevonden zich in de verzameling; boven de deuren had Jacob de Witt een van zijn beroemde grijsjes geschilderd. Spookachtig kwamen de matte kleuren nu in het dansende kaarslicht uit; de Rembrandt alleen scheen gloeiende stralen af te werpen op de baar van hem, die dit alles had bijeengegaard en die nu roerloos te midden zijner kunstschatten neerlag. Robert trad binnen, zijn voetstappen stierven weg in het dikke tapijt; niemand hield de wacht bij het stoffelijk overschot van hem, die eenmaal Jacob van Reijn heette; met over elkander geslagen armen zag hij neer op dat vermagerde gelaat, waar thans de majesteit des doods over zweefde, op die oogen, waarin hij nooit anders dan vaderliefde meende gelezen te hebben, op die lippen, welke hem, den vreemde, slechts woorden van goedheid en hartelijkheid hadden toegevoegd en die helaas! niets hadden gedaan om de leugen van zijn bestaan te doen ophouden. Lang bleef hij onbewegelijk staren op die gestalte, welke hem thans zoo geheel vreemd was geworden, op die handen, welke te elfder ure het geheim van een geheel leven hadden doen ontglippen, op dat voorhoofd waarachter hij nooit zulk een liefdevol bedrog had kunnen vermoeden; veel was hem nog duister, slechts een ding zag hij in helder, duidelijk licht. Zijn plaats was niet meer hier, zijn leven was verwoest, zijn zoetste hoop vervlogen, zijn eerbied verminderd, zijn liefde vernield; maar hij raadde dit alles nog meer dan hij het voelde. „Vaarwel, vader!” mompelde hij en drukte zijn lippen op het kille voorhoofd, „voor ’t laatst noem ik u zoo, maar dan ook niet meer, zelfs in mijn gedachten. Vaarwel! Alles is weg, toekomst en verleden! De grond brandt mij onder de voeten. Ik moet heen.” Een langen blik wierp hij op de massieve eikenhouten meubelen, op de schatten uit Oost en West, van eigen en vreemde kunst hier verzameld, welke hij gisteren nog als zijn eigendommen beschouwde en vlijmende smart doorsneed zijn ziel. ’t Was hard dat alles te verliezen, maar het liefste wat hij verliet, dat was het lijk van den man, dien hij sints gisteren tweemaal verloren had, den laatsten keer op de meest onherstelbare wijze want nu had hij geen vader meer noch op aarde, noch in het heiligdom van zijn herinneringen. Somber met neergeslagen oogen keerde hij zich af, en opende de deur; een bediende bood hem op een zilveren schotel een briefje aan, zijn houding toonde genoeg, hoe hij in den jongen man nog altijd zijn meester eerde. Onverschillig nam Robert het briefje aan, hij herkende Digna’s sierlijk handschrift. „Breng het terug!” zeide hij toonloos, „aan de juffrouw van Starenwijck.” Verbaasd zag de bediende hem aan. „Zou mijnheer niet wat gaan rusten?” Hij schudde het hoofd en trad in de naaste kamer om de lastige belangstelling van den knecht te ontkomen; maar hij week snel terug; zijn neef Hendrik de zoon van oom Gerard stond voor hem. „Och,” sprak de jonge man met zijn teemende fijne stem die Robert reeds sints jaren sarrend in de ooren had geklonken. „Zijt ge eindelijk beneden, Robert? Ik heb hier den nacht doorgebracht, vader zei ik mocht u niet alleen laten. Ge weet nu alles wat mijn oom zoo geheim hield? Ach wie had dat kunnen denken? Ik heb zoo met u te doen, waarlijk! Gisteren nog een rijke erfgenaam, de hartedief van het mooiste en rijkste meisje van Amsterdam en van daag niets dan een arme bastaard!” Het woord was zijn lippen nog niet geheel voorbij of hij viel duizelend achterover; een heftige vuistslag had hem neus en kaken bijna verbrijzeld, het bloed sprong uit oogen en mond, hij sloeg tegen de tafel en zakte toen loodzwaar in één. Robert zag hem aan met oogen, waaruit strijd- en moordlust met den wilden aard zijns vaders lichtte, zijn gebalde vuisten hieven zich op, als wilde hij zijn gevallen beleediger nog den genadeslag toebrengen; maar verachtelijk keerde hij zich plotseling om, liep in den gang terug, wierp de huisdeur open en verdween weldra op de stille in dit vroege morgenuur nog geheel verlaten gracht. VIERDE GEDEELTE. I. DE KONINGIN VAN HET OOSTEN. Batavia! De „Koningin van het Oosten” ontwaakte uit haar middagsluimering; de zon dook langzaam weg in de wateren der zee, een wazige, roode sluier zakte neer over de eilanden, rondgestrooid in de met schepen van allerlei grootte en vorm gevulde baai, die haar tot haven strekte, en van waaruit de milde Vorstin haar schatten wegzond naar alle windstreken of waar haar de tol gebracht werd van de landen en steden aan haar macht onderworpen. De gloeiende, door de zon geblakerde huizen van het Kasteel en de huizen der stad koelden zachtkens af onder een frissche bries, welke de zee landwaarts zond nu de avond aan het vallen was. Uit de huizen kwamen de bewoners allengs naar buiten, de schuiten die in de grachten en in de rivieren dreven, werden langzamerhand gevuld, door hen, die òf een speeltochtje wilden doen, òf op gemakkelijke wijs naar een ander eind der stad wenschten vervoerd te worden. Onder de hooge boomen, die aan weerszijden de groote rivier overschaduwen, welke van de Diestpoort af de stad in tweeën deelt, bewogen zich vele Chineezen, Javanen, Mestiezen, slaven en slavinnen. Ten Zuiden, dicht bij den stadswal omzoomen fraaie huizen door Europeanen bewoond den weg links en rechts van het water; drie bruggen op gewelven rustend verbinden de beide oevers aan elkander, verderop zijn het meest winkels van Chineezen, kleine onaanzienlijke, lage huizen, die uitzicht geven op den tot markt gebruikten breeden weg. In de winkels zelf vindt men alles wat er op Batavia te koop geboden wordt; Japansche koopwaren en Europeesche kleedingstoffen, kramerijen en wapens, uitdragerstuig en kostbare Chineesche vazen. Midden op de straat staan nog rijen met kramen onder loodsen, drie dwarsgrachten verdeelen die markten in drieën; de eerste is de groentenmarkt; op de tweede worden, ’s morgens althans, visschen verkocht, groote kakaps, hartige bandengs, reusachtige garnalen, de afzichtelijke inktvisch en de geliefkoosde kapiting of krabben, liggen op houten schragen, uitgespreid, en vervullen de lucht met hun eigenaardige uitwasemingen. Smakelijker zijn de nu volgende passers, waarin de heerlijkste vruchten uitgestald liggen, de geurige ananassen en de bloedroode pompelmoezen in hun gouden schillen, de rijke verscheidenheid van djamboes en djeroeks, in alle kleuren en grootten, de harige ramboetans en de donkerpaarsche mangistan met het witte, donzige hart, geurig vleesch dat echter een bittere, groene pit omgeeft; manden vol geelkleurige doekoes en vrachten van katjangs of olienoten; een rijkdom van bloemen, die de lucht balsemachtig kruiden, witte melati’s in knoppen of ten volle ontloken, snoeren van tandjoeng, groene en gele kananga’s, sierlijk samen gebonden tuiltjes van katjapirings en tjampaka’s; al die kraampjes strekken zich uit tot de derde markt waar eenden en hoenders hun weinig harmonische geluiden doen hooren. Op dit uur van den dag zijn er slechts weinige Europeanen hier te zien en deze behooren nog tot de laagste klassen der bevolking; het zijn ambachtslieden, smeden, timmerlieden, of metselaars, schoenmakers in dienst der Compagnie met vrouw en kinderen, die zich door een wandeling verpoozen van hun zwaar werk gedurende de hitte van den dag, of wel soldaten in hun havelooze kleeding, die met hongerige blikken naar zooveel maagopwekkende artikelen rondzien, want de keuken en de portiën van het regiment zijn schraal en de soldij is wanhopig laag. Kleurlingen zoeken bij de bloemwinkels trossen bloemen uit, waarmede zij hun liefjes straks willen verrassen, Javaansche huishoudsters doen haar inkoopen, al lovend en biedend; eenige Arabieren bewegen zich kalm en deftig langs de winkels der Chineezen, die op luidruchtigen toon hun waar te koop aanbieden. Soms verwaardigen zij zich naar den prijs van het een of ander te vragen maar gewoonlijk halen zij minachtend de schouders op en zetten hun weg voort, langs de vleeschhal, die op palen boven de rivier gebouwd is en een hoog zwaar pannendak draagt. De Europeanen vindt men thans in de deftiger wijken meest aan de Oostzijde der stad; daar langs de Tijgergracht met haar prachtige dubbele rij tamarinde boomen, zitten zij op hun stoepen voor hun gegevelde, wit gekalkte huizen onder het genot der onvergetelijke Goudsche pijp of zij wandelen langs het water en door de Prinsenstraat over het Kasteelplein en de Leeuwinne- of Kaaimansgracht terug. Het is hier een Oostersche stad met een Europeesch aanzien. De ingangen zijn van onderdeuren, de stoepjes van leuningen en banken voorzien; zag men daar niet geheele huisgezinnen op straat zitten, men zou zich in een Noord- of Zuid-Hollandsche stad wanen; ook de kleeding is nog bijna geheel Europeesch de dames hebben keurslijven aan en rokken van zware stof, de heeren gaan gebukt onder het verguldsel dat hun kragen en mouwen bedekt en onder hun zware pruiken. Weinige wandelaars ziet men hier gemoedelijk naast elkander gaan in deze straten; de meesten zijn gevolgd door eenige slaven, waarvan er een het vuurtouw, een ander het zonnescherm, teeken der waardigheid zijns meesters, een derde zijn snuifdoos draagt; de dames, die meest allen zich van haar echtgenooten afzonderen, wandelen gevolgd door een kleinen slaaf, die haar langen sleep ophoudt, terwijl een slavin de pajong boven haar hoofd uitspant en een paar anderen haar gevolg voltooien. Zij zelf wuift zich met haar waaier eenige koelte toe, tot het oogenblik dat zij een andere dame ontmoet, haar meerdere in rang; eerbiedig wijkt zij dan met haar stoet terzijde om een diepe neiging te maken, die de andere met een genadigen hoofdknik beantwoordt; straks stelt zij zich voor dat huldebetoon schadeloos door een andere, op nog gevoeliger wijze te toonen, dat zij op haar beurt ook de meerdere kan spelen. Eenigen dalen de trappen af, die in het metselwerk der grachten zijn aangebracht en stappen met hun stoet van slaven en slavinnen in de versierde Chineesche prauwen; slaven brengen de riemen in beweging, anderen maken met hun instrumenten—javaansche viool, guitaar of cither—muziek en de booten glijden zachtkens over de grachten totdat de maan opkomt en haar helder witten glans over de vesting giet. In het Kasteel dat omgordeld door hooge groene struiken zijn sterke wallen van witten koraalsteen opheft uit de beide grachten, houdt de Opperlandvoogd of Generaal, die thans Johan Van Hoorn heet, zijn gewone middagreceptie op de stoep zijner woning. Deze woning bevindt zich rechts van het middenplein te midden der veste; de kleine achthoekige Kasteelkerk verbindt het met de tegenoverliggende woningen van de gewone Raden van Indië. Het is evenals alle andere Bataviasche huizen twee verdiepingen hoog; een breed en hoog bordes geeft iets voornaams aan het uitzicht, evenals het koepeltje boven het pannendak, waar een schip der Koningin van het Oosten tot windwijzer dient, herinnering misschien aan het stadhuis, waarmede Jacob van Campen de „Keizerin van Euroop” versierde. De receptie is zoo huiselijk mogelijk; de Edele Generaal zit in het midden, de hoogste in rang naast hem en zoo verder nauwkeurig naar rangorde zijn de stoelen in halven cirkel geschikt, ieder spreekt met zijn buurman, en rookt zijn Goudsche pijp; algemeene gesprekken worden niet gehouden, de etiquette verbiedt iemand dat de Generaal hem hoore spreken. Slaven dienen bier rond, en de Oppergebieder drinkt af en toe de gezondheid van het gezelschap en hun vrouwen, welke toasten onmiddellijk beantwoord worden; de gezellige ontvangst duurt tot 9 uur. De wacht van het fort wordt gehouden door hellebaardiers, krachtige jonge mannen in gele wambuizen en scharlaken zijden met lissen versierde broeken; de overige wachten zijn in treurigen sjofelen toestand; komt de Opperlandvoogd langs dan moeten zij op het geroep van den wachthebbenden sergeant onder de wapenen komen, men ziet ze verschijnen in allererbarmelijkst plunje meestal zonder kousen of schoenen, met gescheurde wambuizen en blootshoofds. Hun ellendige verblijfplaatsen zijn aangebracht in de vier punten van het fort, Parel, Robijn, Diamant en Safier. Indrukwekkender dan de krijgers zijn de kanonnen, die op de vlakke daken rusten van de tegen de wallen staande provisiekamers en pakhuizen der Compagnie en die den geheelen omtrek met vuur en dood bedreigen. Midden in de stad aan de groote rivier is nog een soort van wachttoren aangebracht, die eveneens zijn vuurmonden naar alle richtingen geopend houdt. Druk en vroolijk leven heerscht er vooral in de zoogenaamde achterbuurten, ten N. W. der stad, in de Zandzee, maar vooral in de Lepelstraat, die huis aan huis uit herbergen of kroegen bestaat. Een lustige muziek lokt daar de vroolijke klanten naar binnen, matrozen, die op de prauwen wachten, welke hen naar hun schepen moeten brengen, vóórdat de klok negen slaat, of liever vóórdat de wachten van het Kasteel door den zandlooper gewaarschuwd negen slagen doen weergalmen op het bekken, want de Koningin van het Oosten is nog geen openbaar uurwerk rijk. Om negen uur toch wordt de groote rivier door een zwaren ijzeren ketting van de haven afgescheiden; en na dat uur vervliegt ook de glorie van de Lepelstraat. Nu echter zijn de lichten pas ontstoken, Jan-Maat met zijn bruin liefje aan den arm, gaat daar huis in, huis uit, of blijft kijken naar een troep Javaansche tooneelspelers, topeng genaamd, die voor eenige duiten hun kluchten vertoonen; een Javaan hurkt met zijn draagbaar keukentje neer om aan een paar Europeanen, die geen woord Maleisch kennen, zijn waren te slijten; nauwelijks hebben zij echter een bete geproefd of luid vloekend en tierend werpen zij het brandende mengsel van zich af tot groote vroolijkheid der omstanders maar tot minder stichting van den koopman, die wellicht levenslang op het geld zal moeten wachten. Uit een der herbergen kwamen twee soldaten der Compagnie; beiden zagen er uit alsof zij hun laatsten duit daar binnen ten offer hadden gebracht om voor een oogenblik opwinding te koopen; min of meer wankelend was hun gang, hoogrood hun trekken, waarop, hoewel in verschillende mate, ongebondenheid en een ongeregeld leven hun stempel hadden gedrukt. De oudste met een bol glimmend gelaat, waarop hier en daar een rosse plek de vergeefsche pogingen aanduidde, welke de baard maakte om er door heen te komen, zag er uit of hij een verleden achter zich had, waarvan de galg de meest gepaste eindpaal moest wezen; zijn havelooze kleederen waren verscheurd of versteld op een wijze, die een scheur nog verkieselijker deed schijnen, zijn sluike roode haren, welke niet eens meer tot den schedel en het voorhoofd reikten, waren door een gedeukten hoed bedekt; de schoenen trokken slechts de aandacht door hun afwezigheid, want men kon dien naam niet geven aan de onoogelijke sloffen, welke hun plaats innamen, en een scheiding maakten tusschen de bloote voeten en het zand van de ongeplaveide straat. De andere zag er iets beter uit; werden zijn kleederen beter gedragen of waren deze nieuwer en minder versleten? Wie kon het zeggen? Niemand lette genoeg op het tweetal om aan deze vraag eenige aandacht te leenen. Zoo merkte dan ook niemand op dat deze jonge man—want jong was hij blijkbaar nog—om zijn kleur gemakkelijk onder de kleurlingen kon gerekend worden, nog minder dat honger en verdriet uit zijn groote, zwarte oogen blikten, de pas gebruikte drank had die oogen wel kunnen benevelen, maar geen blos op de vaalgele wangen geschilderd. De andere hield hem bij zijn kleed vast: „Ja, zie je,” sprak hij in vrij gebroken Hollandsch met dikke tong en volle keel om het andere woord haast zijn rede versterkend met een Duitschen vloek, „ik zeg maar als we dat niet hadden! Zoo’n teugje vuurwater is nog ’t beste wat zij in dat beroerde Holland hebben; wat dunkt jou?” „Ik wilde dat ik dien ellendigen kost nooit aan mijn lippen had gebracht en nog liever dat ik hem niet noodig had om mijn honger te bedwingen en mijn leed te vergeten.” „Sapperdement Donnerwetter! Heb je leed? Kom, zoo’n flinke jonge kerel als jij! Wat voor leed kun je hebben? Toch niet om een liefje, hè! Geloof me, laat je met geen vrouwvolk in, want dat kost geld, veel geld, en het bedriegt je; wij hebben weinig geld en dat kunnen we nergens beter gebruiken als daar binnen, dat goedje bedriegt niet, potztausend! Zullen we hier eens ingaan? Tonne Mie heeft weergaasch goed bier ook!” „Neen, van avond niet meer. Hoe zouden we ook kunnen! Ik heb niets meer.” „En ik heb crediet! alle duivels! Of wat denk je, weet je wie ik ben? De Markgraaf von Schweinshausen, daar boven aan den Rhijn, is mijn volle neef en ik zou stellig in zijn plaats gekomen zijn, als ik aan de Hoogeschool van Bonn niet dat standje had gehad met den zoon van den Ridder von Schönfeld, dien ik in een duel neerschoot, den gemeenen hond, die mij voor dronkaard durfde uitmaken. Na dien tijd heb ik niets dan ongelukken gehad; eerst trachtte ik in dienst van den grooten koning van Frankrijk mijn fortuin te beproeven, maar dat was ook mis, mijn ongelukkige vaderlandsliefde deed me daar spoedig ruzie krijgen met een superieur nog wel, en die Franschen zijn zoo ongenadig trotsch. Ik zou zoo waar een kogel hebben opgeloopen, als ik niet bijtijds de plaat had gepoetst, en van daar kwam ik ja, zie je dat herinner ik me niet meer, maar dat weet ik wel, dat, waar ik ook geweest ben, en dat is op verduiveld veel plaatsen, ik nergens in zoo’n beestenboel verdwaald geraakt ben als hier; dat is geen plaats voor menschen van fatsoen en stand, en dat zijn toch de meesten van ons, en jij ook! Wat was je eigenlijk daar in het groote, heerlijke Europa?” „Ik? Wat ik hier ben! Niets!” „Maar je bent toch van goede afkomst? Dat zeggen ze allemaal!” „Wie zegt je dat? Wel neen! Ik heb geen naam, geen familie, geen vaderland, niets! Ik heb maar een doel, hier een kogel zoeken.” „Je bent een rare snoeshaan, dat heb ik reeds dadelijk gemerkt. Niets gaat je goed af, zelfs drinken niet, al doe je nog zoo je best om mee te doen. Maar als je nergens meer heen wilt, wat doe je langer hier? Zie je, als je heerlijke concerten gehoord hebt in Duitschland en Frankrijk, dan maken je die krassen op de viool en dat gepiep van die fluit misselijk, en als je dan denkt aan de tooneelspelen op de eerste schouwburgen in de vorstelijke residenties, dan zeg je ook: Ik heb genoeg van die flauwe pret; maar je hebt zeker nooit iets dergelijks gehoord of gezien.” „En ik ben in Amsterdam geweest en ik heb daar op het tooneel den Lucifer gehoord en Gijsbreght van Amstel, de meesterstukken van onzen grooten Vondel, ik heb gelachen om Warnar van den Muider Drost en het Moortje van Brederoo en gehuiverd bij de bloedige spelen van Jan Vos! O, ’t was zoo heerlijk!” Zijn doffe oogen fonkelden en dat laatste woord klonk haast als een smartkreet door de herinnering aan zijn borst ontwrongen. „Dan heb je toch nog iets gehad! En ik dacht dat jij je niets meer herinnerde!” „Was ’t maar zoo! Had ik geen herinnering, ik zou me misschien in dit pesthol nog eens kunnen t’huis voelen, maar die herinneringen, o, die herinneringen! Kon ik ze wegspoelen, ik dronk van den morgen tot den avond!” „Hé! Ik wou dat het mogelijk was en ik dan in je gezelschap mocht zijn, maar je wordt gevoelig, knaap! Je hebt een huilenden dronk. Schud die herinneringen maar af, neem een voorbeeld aan mij! Wat heb ik geen macht van herinneringen, ik, de volle neef van Freiherr, ik bedoel Hertog von Schweinshausen, die hier als gemeen soldaat dien, maar ik blijf er lustig onder en denk, waar ge ook zijt, daar vindt ge weer dobbelsteenen, vrouwen en wijn, en al is dat alles hier van ’t allerellendigste kaliber, je moet er maar tevreden mee wezen.” De andere zuchtte diep; zijn makker had gelijk, hem sloeg de drank blijkbaar ter neer. „Ik moest niets meer drinken of anders heel veel,” zeide hij mismoedig, „zoo’n enkel teugje maakt me nog treuriger. Dan denk ik weer aan alles wat ik eenmaal bezat en dat ik reddeloos verloor.” „Niets is verloren, kerel, zoolang jij nog je lijf hebt; ben je dat kwijt, ja, dan ziet het er eerst leelijk met je uit, maar vóór dien tijd.... weet je wat? Ga met me mee, ik weet op de Rhinocerosgracht een zekeren Chinees wonen, een fideele vent, die gunt een dapper soldaat graag een spelletje kaart; je speelt er op je nog niet ontvangen soldij zonder eenig pand. Laatst heb ik er nog twee rijksdaalders gewonnen, en ik weet iemand, die nu een karos houdt en wel vijftig slaven, die er honderd dukaten won toen hij nog gemeen soldaat was, daarmee kocht hij zich vrij, zette een winkeltje op, trouwde een rijke zwarte vrouw, kocht zich later een schepensplaats en behoort nu tot de groote Hansen, die met den Edelen Generaal een pijp rooken op de puie zijner woning!” „Zoover zal ik ’t nooit brengen!” „Omdat jij herinneringen hebt! Laat die varen en volg me liever, spoedig zul jij ’t misschien niet meer kunnen doen, want ze zeggen dat er oorlog in de lucht zit. Daar in Karta-Soera moeten ze weer aan het rommelen zijn; ’t is waarlijk of de eene bruinvisch niet precies gelijk aan den andere is. Ik begrijp niet wat het de Compagnie schelen kan, welke smeerpoes daar de beest speelt, en dan nog verderop boven Soerabaya, noemen ze dat nest, geloof ik, zit er zoo’n oude snoeshaan, die hun allemaal te slim af is.” „Soerapati bedoelt ge?” „Kan wel; al die koeterwaalsche namen kan mijn Duitsche tong niet uitspreken. Was het nu maar Rademacher, Schönhausen, von Schweinsfeldt, zooals ik vroeger heette, nu die kerel is hun allen de baas. Hij moet vroeger slaaf zijn geweest, zegt men, en nu is hij nog machtiger dan de koning van Java, en nu begrijp je dat de Compagnie, die ’t hoofd zoo hoog draagt, dat niet dulden kan en... en... Zou ’t jou kunnen schelen wie hier de baas was? Mij niets! Als die Javaansche mijnheer mij een dukaat meer soldij geeft in het jaar en behoorlijke kousen en schoenen, dan zeg ik die Hollandsche kaaskoppen Adjé. En jij?” „Een verrader worden, een deserteur? Nimmer!” „Wat, doe je nog aan trouw? Ha, ha! Die artikelen hebben geen waarde op de passer. Gaan we nu naar mijn bah-bah [17] of niet?” „Neen, ik wil rusten, ik denk dat ik ’t nu zou kunnen, het gebeurt me zoo weinig dat ik slaap.” „En ik slaap veel te veel, kom, ga mee.” „Neen, Dikkop, waarlijk niet! Zeg me een woord, denk je dat er werkelijk oorlog komt?” „Wis en zeker! Ik ben er niets op gesteld, liever een leven als hier in de barakken van den Robijn, dan gevaar te loopen een blauwe boon te slikken.” Het was geheel donker geworden en de Koningin van het Oosten werd slechts flauwtjes door de kunst verlicht, als de maan er zich buiten hield. Zij waren op het met hooge boomen beplante Kasteelplein aangekomen, dat nog vol stond van de karossen der gasten die de receptie hadden bezocht, want ook mevrouw de Generaal ontving. Juist verliet een aanzienlijke dame de landpoort van het Kasteel, de toortsen der slaven wierpen hun flikkerende lichten in de diamanten en gouden borduursels harer kleederen; een deftig gekleed heer leidde haar naar de wachtende karos, die zij met zeldzame gratie besteeg. „’t Is de pas aangekomen nicht van zijn Excellentie,” zeiden een paar toeschouwers. „Hé, wat scheelt je? Val je van ’t stokje?” vroeg de Dikkop zijn kameraad. „Och neen, ’t is niets, ik dacht... och, ’t was weer een herinnering.” „De duivel hale je herinneringen!” gromde de andere. „Daar zal je nog pret van beleven!” II. VOORNELUST. Als men de ten Zuiden der stad Batavia gelegen Nieuwpoort doorging, kwam men aan den zwaar belommerden weg, die naar het fort van Jacatra leidde; aan weerszijden was deze weg omzoomd door fraaie buitenplaatsen, die echter evenals de huizen in de stad nog volstrekt niet ingericht waren volgens de eischen van het klimaat in de keerkringslanden. Het heeft eeuwen geduurd vóór de taaie, vasthoudende Hollander tot het duidelijk begrip kwam, dat men in het Oosten niet den leefregel kon volgen, waaraan hij sinds eeuwen gewend was in zijn geliefd Holland; die lievelingsgewoonte wilde hij in den vreemde ongaarne missen en daarom koos hij zijn stevige, solide bouworde zonder er zelfs in ’t minst aan te denken dat de dikke muren en de goedsluitende ramen, die hem tegen snerpende Noord- en Oostewinden en strengen vorst moesten beschermen, hier de zon maar gelegenheid gaven dagen achtereen de steenen te blakeren en frissche koeltjes beletten vrij door de vertrekken te spelen; zoo nam hij ook zijn zware kleeding mede, ja broeide zelfs zijn hoofd door het dragen van allongepruiken, die in Versailles beter op hun plaats waren geweest. De landhuizen welke hij zich dan ook buiten de benauwde, moerassige stad bouwde, waarbinnen de grachten bij de aangename herinneringen aan de vaderlandsche steden ook minder geurige voegden, geleken het allerminst op luchtige, sierlijke villa’s, die er geheel op berekend waren zooveel mogelijk lucht en koelte op te vangen. Het waren huizen van twee verdiepingen met hechte deuren en puien, kleine ramen zonder galerijen of veranda’s; boven den ingang was gewoonlijk het wapen van den bewoner aangebracht, en wie nu de weelderige natuur, de reusachtige waringins en de slanke palmen wegdacht, kon zich gemakkelijk in plaats van aan de oevers der Jacatrarivier terugwanen aan de boorden van Amstel of Vecht. Rechts van den weg, juist tegenover het oude Chineesche kerkhof, strekte zich het landgoed Voornelust uit, dat den Raad van Justitie Voorneman toebehoorde; een statige rij van kokosboomen leidde van de steenen poort naar het huis, dat in weinig of niets afweek van den bouwtrant der overige huizingen links en rechts; de tuin was ook min of meer stijf aangelegd, in zooverre de volle, welige oostersche plantenwereld zich snoeren liet in een vorm à le Nôtre; toch waren er eenige verbeteringen aangebracht, die getuigden van den lust des eigenaars om zijn woning meer in overeenstemming te brengen met de eischen van het klimaat. Een soort van zonnetent was terzijde van het huis gespannen, de ramen en deuren stonden wijd open; achter, ter zijde van de gebouwen tot huiselijk gebruik en tot huisvesting der slaven gebezigd, was een open galerij boven de rivier gebouwd en geheel door wingertbladeren en klimopslingers overschaduwd; de dampen der rivier maakten het hier vooral tegen het vallen van den avond tot een verrukkelijk, koel plekje; welriekende bloemen stonden in Chineesche en Japansche potten in de galerij geschaard en mengden hun geuren met die van de in perkjes geplante melati’s. Een jonge vrouw zat op een leuningstoel; ook haar kleeding was lang niet zoo onpractisch als die van de meeste Bataviasche dames; zij versmaadde fulp en zijde, goudborduursels en slepen; haar kleed was van een fijne, lichte stof en grijs van kleur, aan den hals eenigszins laag uitgesneden, vanwaar een breede kanten kraag op de schouders viel; ook de mouwen reikten slechts halverwege den fraaien ronden arm, waarom zij een bevallig kanten weefsel wierpen; haar blonde haren kroesden luchtig op haar lelieblank voorhoofd, aan weerszijden met losse krullen versierd; een zacht teer rozerood schemerde onder haar blanke wangen en verried dat zij nog niet lang aan het verschroeiende Oostersche klimaat blootgesteld waren. Zij was nog jong, nauwelijks twintig jaren, een onbeschrijfelijk lieve uitdrukking lag in haar blauwe oogen en in den glimlach, die om haar lippen zweefde, als zij luisterde naar het kinderlijk gepraat van het knaapje, dat met den hoepel door de galerij speelde; het was een opgeschoten jongen van omstreeks tien jaren met een bleeke, ongezonde kleur en onnatuurlijk groote oogen. Als zij den knaap niet te antwoorden had las zij aandachtig in het boek, dat zij in de hand hield; spoedig raakte zij geheel verdiept in de lezing, haar oogen kregen een eigenaardige uitdrukking, een mengsel van eerbiedige bewondering en stil genot, haar lippen trilden soms als leefde zij met den schrijver of dichter mede, maar zoodra het knaapje haar aan de korte mouwen trok en vroeg: „Moeder, mag ik met Scipio in de Klapperlaan spelen,” of wel: „Moeder, Scipio vraagt of hij wat met mij zal gaan varen.” Dan kostte het haar blijkbaar moeite zich los te rukken van haar lectuur, maar toch antwoordde zij dadelijk met denzelfden vriendelijken lach: „Neen, lieve jongen, vader en ook moeder hebben liever dat Albert hier onder mijn oogen met Scipio speelt.” Scipio was een kleine slavenjongen van denzelfden leeftijd als Albert, maar veel flinker gebouwd en ook gezonder. Het knaapje ging met zijn hoepel weer terug naar zijn speelkameraad, wien ’t blijkbaar verveelde hier steeds onder toezicht zijner meesteres te moeten blijven. Het woord „Moeder” tegen de jonge vrouw klonk vreemd uit den mond van het kind, dat om zijn leeftijd veeleer haar broertje dan haar zoon kon wezen; maar toch lag er alle teederheid van een zoontje in de wijze, waarop hij zich telkens, als hij in hare nabijheid kwam, tegen haar aanvleide en een kus afbedelde, dien zij hem met ware moederlijke hartelijkheid toestond; ook dat zij telkens en telkens in haar lectuur gestoord werd, verdroeg zij met onuitputtelijk geduld. Daar kraakte het gele schelpzand van het pad dat naar het hoofdgebouw voerde en een man van middelbaren leeftijd met een eenigzins zwak voorkomen en de bleekgele gelaatskleur, die den oudgast kenmerkte, naderde de galerij. Zijn gestalte die vroeger ongetwijfeld lang en krachtig geweest moest zijn, boog nu een weinig voorover; rimpels doorploegden zijn voorhoofd maar toch maakte zijn gelaat een aangenamen indruk door den goedigen blik der lichtblauwe, diepliggende oogen. Toen hij de galerij naderde, sloeg de jonge vrouw haar boek dicht en kwam hem met een vroolijken glimlach te gemoet. „Ik wachtte u reeds met ons beider vriend!” sprak zij. „O Markus, wat is hij toch een groot man. En hoe weinig heeft men zijn verdiensten erkend toen hij nog leefde.” „Ge bedoelt onzen puikdichter den kousenkoopman en pandjesschrijver Joost van den Vondel, nietwaar vrouwlief? Ja, gij hebt gelijk, ik wist niet dat we zulk een dichter in ons weinig dichterlijk Holland rijk waren. Ik heb mijn Vaderland jong verlaten en hier, dat weet gij genoeg, hebben de Muzen haar zetel niet bij voorkeur opgeslagen.” „Weten zij hier zelfs, dat er Muzen bestaan?” „Of niet bestaan! Ge hebt gelijk; juffrouw de Haan zou licht kunnen vragen of die juffrouwen in linnen dan wel in tabak doen. Maar nu ge mij die heerlijke treurspelen „vol hemelval” voorleest van onzen Vondel, evenals de schoone historiën van den Drost Hooft of de puntige gedichten van Constantijn Huygens, nu is ’t mij, of ik een geheel andere wereld binnentreed, die mij tot nu toe gesloten was.” „Wat zou het leven zijn zonder den dienst der Muzen, als wij de poëzie niet hadden om ons te troosten over de onaangenaamheden en verdrietelijkheden van den dag en in andere sferen te vertoeven, die ons anders geheel gesloten zouden zijn? En ik heb nog veel Markus, dat u boeien zal; het is onze plicht natuurlijk eerst kennis te maken met onze groote Vaderlandsche poëeten, maar daarom behoeven wij nog niet de beroemde mannen te versmaden, die in andere landen geleefd en gewerkt hebben. O, ge zult eens zien als we zoo ver zijn, welke hoog verheven taal Corneille aanslaat in zijn heldenstukken en dan die hemelsche harmonie van Racine’s verzen en de satiren van Boileau, die vallen stellig in uw smaak al zijn ze zoo bijtend niet als Vondel’s Roskam en Rommelpot.” Glimlachend hoorde hij de levendige bewondering der jonge vrouw aan, en drukte haar fijne hand vast in de zijne. „Ge hebt de letteren wel zeer lief, Digna!” zeide hij minzaam. „En zou ik niet? Zij zijn mijn beste vriendinnen geweest en hebben mij getroost in zooveel treurige uren.” „Ik zal u die liefde dan ook van harte gunnen, mijn beste vrouw, en niet afgunstig zijn noch op vader Vondel, noch op Hooft en Huygens, die, willen wij hen gelooven welke ze van nabij kenden, zeer gezien waren bij het schoone geslacht, nog minder op de Franschen al is hun galanterie ook wereldberoemd. Ge ziet zelf, ik wil van u leeren hen ook te kennen en hoog te achten, maar voor die papieren vrienden moet gij de menschen van vleesch en been niet verwaarloozen.” „Verwaarloozen! Dat meent ge niet, Markus! Ben ik dan niet gisteren nog in mijn zware kleederen deftig naar het kasteel gereden om bij mevrouw de Generaal de receptie bij te wonen, drie lange, lange uren heb ik er mij verveeld, mag ik mij dan vandaag niet schadeloosstellen voor die verveling?” „Ge moogt alles, Digna! Maar ge weet aan mijn stand zijn verplichtingen verbonden, ’t is niet genoeg dat mijn lieve gade een zorgzame huisvrouw is, die alles in het werk stelt, om mijn leven te veraangenamen en een goede moeder te zijn voor mijn zoontje...” „Ben ik dat waarlijk, Markus?” „Moet gij dat nog vragen? Ik ben meer dan tevreden over u, dat zou ik overal kunnen verkondigen, maar de wereld vraagt meer; zij wil niet dat mevrouw Voorneman haar dagen rustig doorbrengt met haar beste vriendinnen, de Muzen, zij verlangt dat zij ook eenig belang stelt in de samenleving harer medeburgeressen...” „In de deugden en ondeugden van haar slaven, in de pronkzucht van juffrouw A, en in de lichtzinnigheid van juffrouw B; ik moet de kwikjes en lintjes zeker tellen die mevrouw Zus laatst in de kerk heeft vertoond en alle belang stellen in de leelijke geschiedenis, die laatst met de dochter van mevrouw Zoo is voorgevallen. Och, Markus, als ge wist hoe dit alles mij verveelde en walgde, hoe ik veel liever hier rustig zit met u, met onzen Vondel en met onzen kleinen Albert.... hé waar is hij gebleven?” „’t Schijnt dat hij daar ginds vlinders vangt met Scipio!” „Ik wilde liever dat hij wat dichter bij mij bleef, ik vertrouw hem niet geheel alleen met dien knaap, ik vrees dat hij niets goeds van hem leert.” „Gij zijt te zwaartillend Digna, Scipio is volstrekt niet slechter dan eenig ander knaapje van slavenafkomst.” „Dan moet hij al heel slecht zijn; want deze kennis heb ik tenminste gewonnen van mijn afluisteren der gesprekken mijner levende vriendinnen. Die slaven hebben den allertreurigsten invloed op de kinderen, die men geheel aan hen overlaat; al lachend en schertsend verhaalden zij mij van de zoogenaamde grappen, die hun kinderen uithalen en die zij ongetwijfeld van hun slavenmakkers geleerd hebben, en deze deden mij huiveren. Zooveel ik kan, houd ik dus Albert in mijn nabijheid.” Met een blik vol liefde zag Heer Voorneman op zijn jong, ernstig vrouwtje neer en fluisterde: „Heb dank Digna; ge zorgt beter voor mijn kind als zijn eigen moeder het zou gedaan hebben.” „Stil, laat de dooden rusten Markus!” sprak zij verwijtend, „ik doe mijn plicht en meer niet! En zullen we nu voor een enkelen dag de Bataviasche wereld verlaten en onzen ouden vriend hooren spreken?” „Als die wereld u maar niet komt opzoeken, Digna!” „O dat hoop ik niet; vandaag tenminste niet. We zullen immers den Adam in ballingschap nemen nietwaar, dat hadden wij afgesproken. Vreemd, ik las dit treurspel reeds menigmaal doch nu eerst hier in deze onvergelijkelijk schoone dreven, kan ik mij recht goed het paradijs voorstellen; ge moet maar eens hooren... Wat fronst gij het voorhoofd en trekt gij de lippen samen. Hebt ge weer pijn?” „Een weinig, ’t is niets, ’t gaat voorbij.” „Zal ik uw artsenij halen?” „Zelf halen, lieve, maar waar denkt ge aan, waartoe hebt gij slaven ten uwen dienste?” „Och, ’t is zooveel gemakkelijker zich zelf te helpen; ik vergeet het telkens dat het ook tot mijn plichten behoort mij te laten bedienen.” Zij wenkte een der slavinnen, die aan het andere einde der galerij gehurkt zaten en gaf haar op vriendelijken toon in enkele woorden haar bevel; toen riep zij Albert, liefkoosde hem, en stiet het kind zachtkens naar den vader opdat deze hem ook over het haar zou strijken. „Blijf hier, jongske!” zeide zij vriendelijk, „tot dien grooten ketapangboom moogt ge gaan, niet verder en dan zal moeder u van avond naar bed brengen.” „Zal moeder dat werkelijk doen?” vroeg hij met schitterende oogen en overlaadde haar met kussen. „Ja zeker, als Albert gehoorzaam is! En nu Markus zal ik beginnen. Is de pijn wat dragelijk!” „Ik denk er niet meer aan, Digna; kom begin spoedig, ik ben vol gehoor, het groote licht zal ons weldra verlaten.” Zij zetten zich naast elkander en met haar klankvolle, heldere stem begon Digna den aanhef der tragedie met de woorden van: LUCIFER. Ik eerst geheiligd om de kroon van ’t licht te spannen, En nu van ’t eeuwig licht in duisternis gebannen.... Niet verder was zij gekomen toen zich het rollen van een karos op den zandweg deed hooren. „Bezoek!” riep zij uit, het hoofd oprichtend, „ja, neen, men rijdt de Klapperlaan in, ach hoe jammer!” „Wel jammer! Waar zullen we hen ontvangen, Digna?” „Hier natuurlijk, waar anders! ’t Is hier luchtig en frisch.” Man en vrouw stonden op om de bezoekers te begroeten, die reeds uit de koets gestapt waren en het bordes betraden; het was een deftig gekleed echtpaar gevolgd door een jong man, wiens blozende kleur duidelijk genoeg verried dat zij nog niet lang aan de brandende keerkringszon was blootgesteld geweest. „Gij zult ons ten goede houden!” sprak Digna na de eerste begroetingen vriendelijk en beleefd, „dat wij u in de galerij boven het water ontvangen; het is daar frisscher dan binnenshuis en zelfs dan op de stoep.” „Wij hebben inderdaad van die nieuwigheid gehoord, mevrouw, die u op uw landgoed heeft ingevoerd,” zeide de bezoekster met een genadig lachje. De pas aangekomenen waren de Extra-ordinaris Raad van Indië Dammers, zijn vrouw en dochter en een kersversch uit Europa aangekomen neefje; de heer Voorneman was dus eenige graden zijn mindere, maar een vriendschap van jaren herwaarts verbond beide mannen, terwijl ook Digna’s voorgangster, de overleden mevrouw Voorneman, zeer bevriend was geweest met mevrouw Dammers. „Zullen wij dan den heeren voorgaan?” vroeg Digna altijd even hoofsch haar gast den voorrang gevend. Mevrouw Dammers was kostbaar gekleed zooals het bij een eerste bezoek paste; haar kleeding echter meer rijk dan smaakvol, was overal waar het maar eenigszins kon met goudborduursel bezet, zijde en fluweel wisselden kwistig met elkander af; een slaaf moest den zwaren sleep ophouden toen zij over het kiezelzand naar de galerij wandelde. Hoe moeilijk zij deze kleederen torschte, getuigden de hoogroode kleur, die haar bolrond gelaat bedekte en de zweetdroppels, welke zij telkens met haar zakdoek afdroogde; hijgend wuifde zij haar waaier en de enkele stappen, die zij nog maken moest naar de zitplaats, door de gastvrouw aangewezen, vielen haar blijkbaar uiterst moeilijk. Naast die verhitte, aamechtige vrouw in haar zware kleederen kwam Digna’s licht toilet, frisch en koel uit. „Hoe verdraagt gij toch de hitte?” vroeg mevrouw Dammers tusschen twee zuchten in. „Ik voel geen hitte,” antwoordde het jonge vrouwtje glimlachend. „Dat wil ik gelooven, als men zich niet kleedt,” was het bitse wederwoord, dat een lichte blos op Digna’s zachtbleeke wangen wierp. „Mijn kleed is misschien minder zwaar dan het uwe,” antwoordde zij kalm, „maar overigens is het niet minder volledig.” „Uw voorgangster, die wist zich te kleeden! Hebt gij haar japonnen gevonden? Er waren zulke kostelijke bij; niemand kon indertijd het tegen haar volhouden of ik moest het zijn. Ieder regelde zich naar ons. Wij gaven den toon aan en als wij iets nieuws hadden, dan konden wij zeker zijn, dat over weinige dagen alle andere dames ons tot voorbeeld hadden genomen, maar wij wisten dat vooruit en zorgden dan weer te voorschijn te komen in een splinternieuw kleed. Wij deden alles samen, begrijpt ge en daarom behoefden wij niet bang te zijn dat de een het de ander afwon. Ja, het verlies der goede Margaretha is zwaar en onherstelbaar geweest!” Zij zuchtte nog eens zoo diep; men was intusschen onder de galerij gekomen en nam plaats op de gemakkelijke stoelen, die de slaven bijschoven. De drie heeren zaten op eenigen afstand van de dames; zoodat een algemeen gesprek niet mogelijk was. Arme Digna, men kon het aan den weemoedigen blik bemerken, waarmede zij haar Vondel aanzag, hoe veel het haar kostte den levenloozen dichter te moeten ruilen voor haar diep ademende gast. Zij legde het boek weg om plaats op tafel te maken. „Ha, een boek! Dat zal ook niet weten hoe het op Voornelust komt,” zeide mevrouw Dammers min of meer scherp, „de goede Margaretha was met mij van oordeel dat een boek slechts hoogst zelden, om niet te zeggen nooit in vrouwenhanden paste.” „Mij is dat anders geleerd!” „O ja, zeker door uw moeder! Ik heb haar nog even gekend.” „Mijn moeder, hebt gij haar gekend?” vroeg Digna met schitterende oogen, „o mevrouw, vertel me van haar! Hoe schikte zij zich hier?” „Ik weet het slechts bij overlevering; zij had vreemde begrippen evenals gij. Zoolang haar man afwezig was, ging zij niet uit; zij spaarde haar slaven het werk om het zelf te doen, en zij was zoo wijs met haar dochtertje dat zij geen slavin goed genoeg achtte om het op te passen.” „Daaraan herken ik mijn lieve, goede moeder!” dacht mevrouw Voorneman, maar sprak het niet uit. „Ze is, dood nietwaar,” zeide mevrouw Dammers, „na eerst hertrouwd te zijn. Dat was hier een schrik toen men den dood van uw vader vernam; kort er op is zij naar Europa vertrokken. Waarlijk, zij had hier ook wel een goed huwelijk kunnen doen. De Edele heer Dammers is mijn derde echtgenoot, daarom had zij dus niet behoeven terug te keeren.” „Ik geloof niet dat mijn moeder toen aan de mogelijkheid van een tweede huwelijk gedacht heeft!” sprak Digna met van ingehouden verontwaardiging trillende stem, „eerst later toen zij begrepen had hoe alleen een weduwe staat en zij mijn stiefvader ontmoette, kwam het denkbeeld bij haar op nogmaals te huwen.” „Och, ge praat naar dat ge verstand hebt. Meent ge dat ik niet weet hoe weduwen denken? Ik ben het zelf tweemaal geweest en ik was even bedroefd als elk ander, meer misschien nog dan mevrouw Tak, van wie niemand naar men zegt een traan heeft gezien, en toch was ik den eersten keer na tien maanden en den tweeden keer na zes maanden weer getrouwd. Als gij weduwe waart, zoudt gij het zelf ook ondervinden.” „God beware er mij voor!” zeide Digna oprecht, terwijl de uitdrukking van haar lippen genoeg verried hoezeer het gesprek haar mishaagde. „Wilt ge meer van uw moeder hooren?” vroeg mevrouw Dammers. „Mag ik u eerst eenige verfrissching aanbieden?” was de beleefde maar koele wedervraag. III. EEN VISITE OP BATAVIA. Net gekleede slavinnen dienden de ververschingen rond; zij bestonden voor de dames uit thee, limonade en gebak, voor de heeren uit bier terwijl ook de goudsche pijpen niet vergeten werden. Mevrouw Dammers dronk het eene kopje na het andere glaasje leeg en verzuimde intusschen niet met afkeurenden blik toe te zien, hoe de jonge gastvrouw zelf de behulpzame hand bood om haar gasten te bedienen. „Ge kunt nog slecht met uw slavinnen overweg,” zeide ze na een poos, „gij verwent ze, door hen werk uit de handen te nemen. Dat doet men hier niet, uw man moest het u afleeren!” „Ik ben zeer tevreden over haar diensten en mijn echtgenoot ook.” „Dat wil ik gelooven, die goede Margaretha heeft zich moeite genoeg voor hen gegeven. Zij was onverbiddelijk streng voor hen; bij elk klein vergrijp liet zij hen de 20 of 30 geven. ’t Is goed dat gij het weet, men kan voor een kleinigheid, maar 10 of 12 stuivers, dat door de negers van den fiscaal laten doen, dan behoeft men hun gekerm niet aan te hooren; dat is zeer gemakkelijk vindt ge niet? Ik heb vandaag mijn lijfslavin Tandjoeng nog veertig slagen laten toedeelen, zij had mijn mooiste ivoren kam op mijn haar gebroken, en verbeeld u, van middag verklaarde zij te ziek te zijn om mij te helpen. Ik liet haar halen en zij strompelde naar binnen; maar toen ik haar dreigde dat zij den volgenden dag er nog twintig bij kon krijgen, keerde het blaadje om en zij hielp mij zoo handig als ooit te voren. Welke van uw slavinnen is het laatst aan de beurt geweest?” „Ik ben niet voornemens lijfstraffen aan mijne bedienden te laten uitdeelen.” „Niet! maar lieve mevrouw! waar denkt u aan? U die zoo pas hier komt wil ons de wet voorschrijven?” „Ik schrijf niemand iets voor, doch in mijn huis heb ik rechten en ik wil geene mishandeling gedoogen van arme schepselen, die toch evenals ik kinderen zijn van denzelfden Vader in den Hemel.” Met groote oogen zagen mevrouw en juffrouw Dammers de spreekster aan; een domme lach trok de dikke lippen der jonge dame van elkander. Zij had nog geen woord gezegd, want zij verstond nauwelijks Hollandsch; geheel overgeleverd van jongs af aan slaven en slavinnen, was zij, hoewel van zuiver Europeesch bloed, even achterlijk als de kinderen der inboorlingen. „Astaga!” riep zij uit, „begimana Njonja!” „Kinderen van denzelfden Vader; het mocht wat, die bruine wezens mijn broeders. Verbeeld je Hendrika, wat mevrouw zegt, dat Tongkeng en Djamoe uw broers zijn, uw soedara!” Nonna Hendrika grinnikte; de gastheer had eenige klanken van het gesprek opgevangen en zag niet zonder bezorgdheid om naar zijn jonge vrouw die zoo onverholen voor haar meening uitkwam. Digna hield met geweld haar gevoel in bedwang en wendde zich toen met haar gewone bevalligheid tot de heeren: „Zijn de heeren bediend? Belieft mijnheer Dammers geen pijp?” vroeg ze den jongen baar, die niet rookte. „Ik vraag verschooning mevrouw, maar ik rook nooit!” antwoordde hij opstaande en een diepe buiging makend, zoo onhandig dat hij zijn glas bier omver wierp, welk ongeval hij door zijn linksche bewegingen nog verergerde. „O ’t is niets, maak u niet moeilijk,” zeide Digna lachend en boog zich om het glas, dat niet gebroken was, uit het zand op te rapen, en hem weer in te schenken. „Digna! roep Sidha!” zeide haar man zacht verwijtend. „Er is niets bedorven?” sprak Digna vriendelijk, „kan ik u misschien genoegen doen met deze gebakjes?” „Zijn ze niet in olie gebakken?” vroeg hij met een wantrouwende uitdrukking. „Wees gerust!” antwoordde zij glimlachend, „daar is geen olie bij gebruikt. Smaakt u het Indische eten wel, mijnheer?” „Voor zoover er geen olie bijkomt kan ik mij er in schikken.” „Hij eet niets als koude rijst met boter en suiker!” riep mevrouw verontwaardigd, „ik wil hem echter niets anders laten klaar maken, hij moet zich maar wennen, aan de wijze, waarop wij allen hier eten van den Edelen Heer Generaal af.” „Ik vrees dat ik wel doodgehongerd zal zijn, voor ik mij gewend heb,” zeide de andere droevig, „ik geloof dat ik dien scherpen oliesmaak nooit dragelijk zal vinden en sta in dit gevoelen niet alleen. Daar hebt gij den Eerwaarden Heer Predikant Valentyn, die toch reeds sinds jaren in de Oost is geweest, te Amboina gestaan heeft en nu hier aan de Kasteelkerk verbonden is; hij verklaarde mij gisteren nog dat het hem onmogelijk was, de op Javaansche wijze toebereide spijzen te nuttigen maar u zelf mevrouw, die ook nog sedert kort Europa verlaten hebt, hoe gevalt u de Indische tafel?” „Ge vergeet dat ik een geboren Indische ben,” hernam Digna, „’t is echter waar dat ik sinds lang den smaak der Indische keuken vergeten ben, ik had er trouwens den tijd toe; maar alles smaakt mij goed. Zoo de jonge heer Dammers ons eens het genoegen wil doen onze bescheiden tafel te deelen dan hoop ik hem echter het bewijs te leveren dat men ook te Batavia de Hollandsche spijzen niet behoeft op te geven.” „Koerang adjar!” [18] mompelde mevrouw Dammers haar dochter in ’t oor. „Betoel,” [19] bevestigde de jonge juffrouw. „Mevrouw, de eer, het genoegen zullen aan mij zijn,” riep de jonge man verrukt uit. „Ge spraakt daar over den Eerwaarden Heer Valentyn, neef,” zeide de oude Heer Dammers, „maar gij hebt daar ook juist een voorbeeld opgenoemd dat niet verdient nagevolgd te worden. Die Eerwaarde Heer, verheugt zich in geen sterke gezondheid en maakt zijn ziekelijken toestand nog erger door zich allerlei kwalen in te beelden en die toe te schrijven aan de levenswijze alhier.” „Met uw verlof, Edele Heer!” sprak Digna, „maar ik voor mij geloof dat de Europeanen hier over het algemeen veel gezonder zouden zijn, indien zij hun levenswijze en kleeding schikten naar de eischen van het klimaat.” „Bijvoorbeeld, zooals u het doet, jong mevrouwtje! Wel zeker, ik zou ieder raden, die zijn hoofd zag vergrijzen in Oost-Indië, uw raad te volgen, die u zoo welwillend mededeelt,” beet mevrouw Dammers haar spottend toe, „u weet alles veel beter schijnt het dan wij, die reeds over de 20 jaar op Batavia wonen.” „Vergeef mij mevrouw, het was mijn bedoeling niet u mijn zienswijze op te dringen,” hernam mevrouw Voorneman altijd even beleefd, „mag ik de jonge juffrouw nog een kopje thee schenken?” „Dank u, lust niet,” was het antwoord. „Nicht Hendrika brandt uw tong nog?” vroeg de jonge heer die zich nu bij de dames voegde, daar hij voor de lieve gastvrouw een sympathie voelde, welke hem tot nu toe in dit land vreemd was gebleven. „Wat?” vroeg zijn nicht. „Ik vraag u of uw tong nog brandt van dien duivelschen kost, welke u mij straks heeft doen proeven. Ik voor mij, mijn lippen gloeien nog telkens.” De jonge juffer barstte in een ongemanierd gelach uit en haar neef ging voort nu tot Digna gericht: „Verbeeld u mevrouw, zij bood mij straks iets aan dat zij vruchten in gelei noemde en recht smakelijk met de vingers aan haar mond bracht. Ik hapte toe en ô foei! Het was of mijn verhemelte en tong in lichte laaie stonden.” Nonna Hendrika bleef het uitgieren. „’t Was roedjak [20]!” klonk het alleen tusschen de lachbuien door. De beide heeren hadden intusschen hun gesprek over politiek hervat, zij bespraken de kansen op een nieuwen Java-oorlog, die nu hoe langer hoe waarschijnlijker werden. De oude, versufte Soesoehoenan Hamangkoe-Rat was overleden tot groote vreugde van zijn oudsten zoon en erfgenaam Adipati Anoem, die reeds tijdens het leven van den ouden keizer zich als zijn opvolger had doen erkennen. De Rijksgrooten bogen voor het geweld, maar zagen toch met leede oogen den wreeden, wellustigen prins den troon zijns vaders innemen; met beide handen grepen zij het voorwendsel aan, dat hij volgens de adats (wetten of gewoonten) van de regeering uitgesloten moest zijn, omdat hij kreupel was. Ook de Compagnie was niet ingenomen met den nieuwen keizer, die van zijn haat tegen de Hollanders geen geheim maakte en van verlangen brandde hen allen te verdelgen of ten minste uit Java te verdrijven; van hem kon de Compagnie het allerminst verwachten dat hij een einde zou maken aan de gespannen verhouding, die sinds den moord op kapitein Tak, dus sinds 1686, tusschen Karta-Soera en Batavia heerschte. Nog altijd was de schuld van 1200000 rijksdaalders niet vereffend; in de brieven, welke hij naar Batavia zond, repte hij geen woord over deze schuld. Het verzet in Karta-Soera werd echter hoe langer hoe heviger, totdat eindelijk ’s keizers oom Pangeran Poeger, na een vernederende straf hem door zijn neef opgelegd, naar Samarang vluchtte om de bescherming der Compagnie in te roepen; deze zag nu de kans schoon om invloed te verkrijgen aan het Mataramsche hof. Daar er van den nieuwen keizer, Soenan Mas genaamd, niets voor haar te hopen viel, verklaarde zij hem niet te erkennen maar in zijn plaats zijn oom te huldigen rondom wien zich dadelijk de voornaamste rijksgrooten vereenigden en die nu onder den naam van Pakoe Boewana als keizer optrad; hij beloofde geheele onderwerping en onbegrensde dankbaarheid aan de Hollanders, die nu, zoodra hij op den troon geplaatst zou zijn, begrepen een gewillig werktuig ter bereiking hunner plannen in de hand te hebben. Maar nog heerschte Soenan Mas in werkelijkheid hoewel hij zijn toestand gevaarlijk scheen te achten want zijn houding tegenover de Compagnie veranderde geheel; even trotsch en aanmatigend als zij vroeger geweest was, zoo kruipend en onderdanig werd zij thans. Hij deed de buitensporigste beloften wanneer men hem slechts erkennen wilde en zijn oom aan hem uitleverde. Al zijn pogingen waren vergeefsch; zijn toestand werd steeds hachelijker, zelfs de gezanten, die hij aan de Compagnie toezond, onderwierpen zich aan Pakoe Boewana en keerden met verraad in het hart naar hem terug. De Compagnie had nu eindelijk besloten om door kracht van wapenen den afgezetten keizer te bestrijden; onlangs waren er nieuwe strijdkrachten uit Europa aangekomen, weldra zouden zij Batavia verlaten om naar Karta-Soera op te rukken. Deze oorlog kon der Compagnie een geduchte nieuwe macht verzekeren zoo zij tot een goed einde werd gebracht. „En toch,” sprak de heer Voorneman, „zal er niets gewonnen zijn, zoolang daar in den Oosthoek, die Balineesche slaaf den scepter zwaait. Hij is meer te vreezen dan de Mataramsche prinsen in hun verwijfdheid weggezonken.” „Maar ook tegen hem zullen wij onze krachten laten oprukken en dan zal evenmin de steun der Javanen ons ontbreken, want Soerapati of, zooals hij zich thans noemt, Radhen Adipati Wiro Negoro is de bitterste vijand van Mataram.” „Gelooft ge dat waarlijk, vriend? Er is zoo weinig op de vijandschap of vriendschap dier menschen te bouwen; men zegt dat Soenan Mas zijn hulp en bescherming zal inroepen, zóó wij voortgaan de ooren te sluiten voor zijn overdreven aanbiedingen; als dat zoo is, dan zal het tegen dien geduchten vijand zijn dat wij moeten strijden, des te meer geducht daar hij kennis heeft van onze toestanden en onze wapenen.” „Spreekt ge van Soerapati?” vroeg mevrouw Voorneman zich in het gesprek mengend, waarschijnlijk omdat het haar verveelde naar hare bezoeksters te luisteren, „is dat dezelfde, die oorzaak was van den wreeden dood mijns vaders?” „Juist mijn lieve! Die man was eenmaal slaaf hier op Batavia, men zegt dat hij wegens een liefdesgeschiedenis met een Hollandsch meisje, in de gevangenis opgesloten, wist te ontkomen en later naar Karta-Soera vluchtte; daar wilde de valsche keizer of zijn rijksbestuurders hem gebruiken om de soldaten der Compagnie te vermoorden. De zaak zal altijd duister blijven. Uw vader, de buitengewone gezant der Compagnie, werd op den dag zijner aankomst gedood, door de Balineesche schelmen en nog is die hoon niet gewroken; de booswicht ontkwam en vestigde zich in Oost-Java, waar hij thans de opperheerschappij voert en zich koninklijke eer laat bewijzen. Zelfs het onafhankelijke rijk aan Balembangan is hem onderworpen; alle vijanden der Hollanders vinden bij hem een schuilplaats, geheele gewesten van Mataram behooren hem toe, daar hij ze veroverde en den keizer de macht ontbreekt zich te verzetten.” „En moet die toestand nog langer voortduren? Is het geen schande dat de machtige Compagnie zich laat weerstreven door een ontvluchten slaaf, dat zij bijna twintig jaar ziet verloopen voor zij den hoon haar aangedaan wreekt? Ik was een kind van nauwelijks anderhalf jaar toen mijn vader stierf, nu ben ik reeds echtgenoot en nog gaat zijn moordenaar voort de Compagnie te tarten.” De zachte, vriendelijke oogen van Digna flikkerden van verontwaardiging. De dames zagen elkander veelbeteekenend aan, de oogen van den neef rustten vol bewondering op haar schoon door de ontroering hooger gekleurd gelaat. Haar echtgenoot glimlachte en de Edele Heer Dammers haalde de schouders op. „Die gevoelens doen uw kinderhart eer aan, mevrouw,” zoo sprak hij een weinig spottend, „maar de Compagnie is niet almachtig, vooral in de laatste jaren heeft zij genoeg moeten voelen hoe ook haar macht grenzen heeft. Toen uw hooggeachte vader, dien ik het voorrecht had van zeer nabij te kennen, vermoord werd, was de Gouverneur-Generaal Speelman juist overleden en had een schromelijke verwarring in de zaken van het Bestuur achtergelaten, een verwarring waarvan wij nu nog de gevolgen dragen. Ik voor mij geloof dat de Compagnie een langzaam verval tegemoet gaat; voor het oogenblik zal zij waarschijnlijk over de noodige kracht beschikken om geen nederlaag te lijden bij den oorlog, dien zij tegen Soenan Mas gaat ondernemen; om Soerapati echter aan te vallen, heeft zij den steun der Javaansche opperhoofden noodig. Bedenk mevrouw, hoe onberekenbaar veel schade haar een ongelukkige veldtocht in de oogen der Javanen moet berokkenen. Mag daaraan nu niet het zeer wettige verlangen naar wraak worden opgeofferd? ’t Is voor alles noodig, dat wij hun verschijnen als een verhevener soort menschen, hun geboren meesters, als onoverwinbare strijders.” „En om dat doel te bereiken, nemen wij hun schatten aan, maken gebruik van hun twisten ten einde hen onder onze macht te doen buigen, maar hen te leeren ons te achten als een waarlijk goed en grootmoedig volk, daaraan denkt gij niet. Ik beklaag er mij over dat mijns vaders dood niet gewroken is, waarom dan zoo het wreken u te zwaar valt, geen gebruik gemaakt van het goddelijk recht der vergeving? Waarom maken wij misbruik van hun ondeugden om ons zelf rijker en machtiger te maken, waarom... maar het past mij jonge onervaren vrouw niet, mannen van beproefde ondervinding, verwijten te doen. Gij kunt er ook niets aan veranderen, ik zou het echter zooveel edeler en christelijker vinden wanneer de Hollanders in plaats van voor alles aan hun macht en rijkdom te denken, eens begrepen hoe droevig de toestand dier arme menschen is, en hoe het onze plicht is nu wij reeds zulk een groot gedeelte van hun land in het bezit hebben, den Javanen in ruil daarvoor de hoogere schatten te geven, welke wij bezitten, onze beschaving, onzen godsdienst.” „Gij zijt de nicht van den Heer Opperlandvoogd,” zeide mevrouw Dammers minachtend, „waarom ontvouwt gij aan Zijn Edelheid uw denkbeelden niet, die in den mond van een predikant beter passen dan in den uwe? Och, wat zou mijn goede Margaretha zeggen als zij u hoorde?” „Vergeef me, mevrouw!” zei de Digna bedaarder, „ik ben onbescheiden geweest, naar ik vrees, maar deze gedachten komen zoo dikwijls in mijn geest op dat zij als vanzelf mijn mond ontsnappen. Mag ik u nog een kopje thee aanbieden?” „Het zal tijd worden op te staan en naar huis terug te keeren,” zeide mevrouw Dammers. „’t Is geheel donker geworden.” Weinige oogenblikken later reed de koets, voorafgegaan door flambouwen, het erf van Voorneman af en de gastheer ging in de rijk met verguldsel en snijwerk versierde zaal zijner woning, ten prooi aan een hevige gemoedsbeweging op en neder. Digna bracht haar stiefzoontje naar bed; toen het knaapje rustig sliep, keerde zij naar haar echtgenoot terug, die met blijkbaar ongeduld op haar wachtte. Hij kwam haar te gemoet, zij nam zijn beide handen in de hare en zag hem vertrouwelijk aan. „Het spijt mij Markus,” sprak zij, „ik ben zeer onbedachtzaam geweest, heb ik groot kwaad gedaan?” Hij drukte haar handen aan zijn lippen en antwoordde met gedempte stem: „Gij zijt een dweepster, Digna, een lieve, heldhaftige dweepster. ’t Is uw schuld niet mijn arm kind, maar van uw omgeving, dat gij in haar midden niet past. O ware ik twintig jaar jonger en had u dan leeren kennen, welk een man hadt gij van mij gemaakt.” Diep zuchtend liet hij zich in een der gebeeldhouwde leuningstoelen vallen zonder haar handen los te laten; zij bleef naast hem staan, vriendelijk en zacht als altijd. „Gij moet mij leeren hoe mij in gezelschap dier dames te gedragen. Ze spreken een taal die ik niet versta. Veel liever luister ik naar de gesprekken der mannen, die zijn mij begrijpelijker. Verbeeld u Markus, dat die vrouw mij den raad gaf mijn slaven te laten geeselen zelfs als zij onschuldig waren om mijn gezag te handhaven, daar ik nog zoo jong was. En een andere vraag deed ze mij, die ik nog veel minder begrijp. Ze vroeg of ik met het schip dat eerstdaags naar Japan vertrekt niets mee gaf aan den onderstuurman; zij had reeds tien kisten klaar staan. Ik zag haar onnoozel aan en vroeg wat er met die kisten gedaan moest worden; zij gilde het uit van lachen, en antwoordde: „Wel natuurlijk, die worden daar verkocht,” en toen ik opmerkte: „Maar de dienaren der Compagnie mogen geen handel drijven,” lachte zij nog harder en hernam: „Wie zal ’t hun durven beletten want wee, als iemand het waagde hun te betrappen. Wij staan te hoog dan dat een ondergeschikt ambtenaar ons zou aanklagen, zij sluiten hun oogen!” Ik wilde er niets meer van hooren, maar is dat waar Markus, bestaat hier zulk een geheime handel, dan behoeft men ook niet te vragen, waarom die schijnbaar zoo machtige Compagnie inderdaad zoo zwak is; dan komen de schatten enkelen personen ten goede en niet het Vaderland. Kan de justitie daar niets tegen doen, Markus?” Hij keerde den blik af en boog het hoofd, aarzelend hernam hij: „Het kwaad is te algemeen, te diep ingeworteld, men kan het niet meer tegen gaan.” „Van welken stand is mevrouw Dammers eigenlijk Markus,” vroeg Digna, die instinctmatig voelde, dat zij hier een onderwerp aanroerde dat haar man pijnlijk viel; „me dunkt zij moet in Holland niet tot de patricische familiën behoord hebben.” „Zeer patricisch inderdaad!” antwoordde hij spottend, „haar moeder had een groentekelder in Leiden, en toen zij met haar eersten man naar Java vertrok, zegt men dat hij ginds wegens diefstal in de gevangenis had gezeten. Hij was hier timmerman, doch zij werden spoedig rijk, vraag liever niet hoe, en toen hij stierf vond zij een veel aanzienlijker echtgenoot, zoodat niemand het mijn vriend Dammers kwalijk nam toen hij haar derde man werd. Maar wilt gij vrede hebben, mijn liefste vrouw, neem de menschen en de zaken zooals zij hier zijn. Luister toe en spreek met mij over uw bezwaren, doch verkwist uw schoone gedachten niet aan menschen die niet waard zijn ze aan te hooren, die er misschien verkeerde gevolgtrekkingen uit maken, welke te eer geloof zullen vinden omdat men u benijdt om uw schoonheid, uw jeugd, uw verstand en ontwikkeling!” „Ik zal uw raad opvolgen, beste man! En zeg mij steeds openhartig wanneer ik iets miszegd heb. Ik ben nog zoo jong en onervaren!” „Ge zijt mijn grootste, mijn dierbaarste schat, het licht mijner oogen, de vreugd mijner ziel, o waarom ben ik geen jonge, krachtige man, in plaats van een afgeleefde, zieke grijsaard!” riep hij plotseling uit en strekte hartstochtelijk de armen uit naar zijn vrouw, die verrast, meer door den klank zijner stem dan door die beweging achteruit ging. „Ge ontwijkt mij!” zeide hij op moedeloozen toon en zakte toen in zijn stoel terug, „’t is waar, ge hebt mij lief misschien, als een vader echter doch niet als een echtgenoot. Er is een ander wiens herinnering leeft in uw hart en dien gij niet vergeten kunt.” „Spreek zoo niet Markus!” zeide Digna met neergeslagen oogen, „hij is dood voor mij, misschien behoort hij ook werkelijk niet meer tot de levenden. In elk geval ik heb u trouw en liefde beloofd, en met Gods hulp zal ik die belofte vervullen en slechts leven voor u en voor ons kind!” „Ik weet het Digna, ik weet het! Gij zijt een voorbeeldige echtgenoot, een zorgvuldige moeder; ik dank God dat Hij u aan mij schonk, dwaas ben ik meer te verlangen, hoe kan ik van u de liefde verwachten, die gij eenmaal uw jongen vriend in zoo ruime mate geschonken hebt, maar o ge weet niet hoe ik u heb lief gekregen....” „Gij hebt mij voor ons huwelijk slechts gesproken van vriendschap en genegenheid en ik beloofde u beide op mijn beurt daar ik geen liefde meer weg te geven had. Die heeft de ander medegenomen. God alleen weet waarheen!” Haar woorden eindigden in een snik, hij hoorde het en preste de handen op zijn hart als wilde hij met geweld een duldelooze pijn onderdrukken. „Vergeef mij,” bad zij en knielde naast hem neer, haar lief, onschuldig gelaat smeekend naar hem opheffend, „’t is mijn schuld niet; ik heb u niet bedrogen, ik tracht mijn plicht te doen en hem te vergeten. Niet ik begon dit voor ons beiden zoo smartelijk onderhoud.” „Ik doe u geen verwijten Digna, ’t is alles mijn schuld. Ik heb u meer of minder beloofd dan ik geven kon, maar ik was geen meester van mijn hart. Eerst na ons huwelijk begon mijn kalme vriendschap voor u over te gaan in een liefde zoo vurig en hartstochtelijk dat zij belachelijk schijnt voor mijn grijze haren. Nooit eerder wist ik wat het beteekende een edele, reine vrouw te beminnen, een vrouw, die den dampkring zuivert, waarin zij ademt, een vrouw, die ons liefde afdwingt en tegelijk ook achting, die met ons denkt, leeft en voelt, die van haar huis een heiligdom maakt, waarin alle deugden geëerd en beoefend worden. Die vrouw hebt gij mij leeren begrijpen. Helaas! Digna! te laat! Ik ben wel krankzinnig om u over mijn gevoel te spreken, wellicht verstoor ik uw kalmte en rust, de gaven, waarvoor gij mij ’t dankbaarste zijt en die de eenige zijn, welke ik u geven kon. Ik had mijn geheim naar het graf willen meenemen, waarvan ik misschien nog zoo kort verwijderd ben.” Met tranen in de oogen zag Digna hem aan; diep medelijden, innige toegenegenheid las hij in dien blik, meer niet; zij hield haar handen gevouwen op de leuning van den stoel, maar stak ze niet uit om hem te liefkoozen. Hij streek zich over het gelaat, zuchtte diep en stond toen op. „Ga even rusten, lieveling!” zeide hij, haar opheffend en een lichten kus op haar voorhoofd drukkend, „tracht te vergeten wat ik u gezegd heb en laat alles weer zijn zooals vroeger.” „Zooals vroeger!” herhaalde Digna bij zich zelf, toen zij alleen was, „hoe zal dat ooit geschieden? Ik voelde mij zoo rustig, zoo kalm onder zijne bescherming, zal ik ’t nog steeds zijn wanneer ik weet dat hij bitter lijdt en ik mijn goede man niet schenken kan, wat hem troost?” IV. IN DEN MANESCHIJN. Batavia schitterde in de heerlijke, zachte stralen der maan, die den grond als met kantwerk overdekte, die de schaduw van het gebladerte, en de wateren der rivier en der grachten omtooverde in vloeibaar zilver; alles wat bij dag in de Oostersche stad het oog kwetsen kon, verdween nu in den geheimzinnigen gloed, die zich uitspreidde over huizen en krotten, over den vaak onhebbelijken toestel der kramen, en passers, over de onfrissche uitwasemingen der grachten, over de havelooze mannen, vrouwen en kinderen, van allerlei landaard, die de straten en kaden vulden. Eenige booten en gondels dreven door de grachten, een hunner was grooter dan de andere, fraai van vorm en bevatte vroolijk en zelfs hoog gezelschap, de Opperlandvoogd Johan van Hoorn met zijn vrouw en dochter, benevens zijn nicht de jonge mevrouw Voorneman, haar echtgenoot en nog eenigen der voornaamste ingezetenen hadden daar plaats in genomen. Achter hen voer een schuit gevuld met slaven, die muziek maakten en het vroolijke gelach overstemde, dat in de verte ruimschoots weerklonk. „Zijn Edelheid wordt weer jong!” sprak een heer in een der andere booten, waarin o. a. ook de Directeur-Generaal zit. „En geen wonder!” zeide dit hooge personage op eenigszins verachtelijken toon, „als men zoo omringd wordt door jeugd; alles is jong rondom onzen Opperlandvoogd, zijne tweede gemalin, de gewezen mevrouw van Riebeek, de jonge juffer van Hoorn en zijn nicht, zonder welke geen feest volmaakt is, en die bijna dagelijks op het kasteel komt.” „Voorneman schijnt nu gelukkiger in zijn keuze te wezen dan den eersten keer. Mevrouw Margaretha was even leelijk en lomp als zijne tegenwoordige vrouw schoon en slank is.” „Maar ook haar tong is spits en scherp. Voorneman heeft toe te zien dat zij hem geen nadeel toebrenge!” Op een der grachten zat een groepje heeren en dames, voor de deur eener aanzienlijke woning. „Zulke tochtjes heeft Zijn Edelheid ook niet veel in zijn leven gedaan,” zeide een dame zeer spijtig. „Zij schijnen in den smaak zijner nicht te vallen, die anders voor alles hier op Batavia haar neusje optrekt. Geen wonder dat de liefhebbende oom haar dit genoegen gunt.” „Men zegt dat zij een onverdragelijke nuf is.” „Meer dan dat, zij is een geleerde vrouw. Ik heb van mevrouw Dammers gehoord op welke onbeleefde wijze zij haar eens in Voornelust ontving. Zij verkiest verreweg het gezelschap der mannen boven dat der vrouwen; zij luistert niet naar ons, maar mengt zich het liefst in het gesprek der heeren.” „Dan kan de arme heer Voorneman er nog veel verdriet van beleven, want zulke zusjes zijn niet te vertrouwen.” „Zij wil ons de wet voorschrijven, dat jonge, dwaze kind!” Intusschen vermoedde het voorwerp van zooveel ergernis niets van de vijandige gezindheid, welke zij opwekte. Zij vermaakte zich uitstekend, de frissche avond met de ongeëvenaarde pracht van een tropischen maneschijn, de beurtelings droevige dan vroolijke muziek, de geuren der bloemen, waarmede zij zelf en de andere dames zich getooid hadden en die de minder zoete miasmen der grachten verdreven, brachten haar in een wonderbaar weeke stemming; zij drong zich dicht bij haar echtgenoot aan en drukte zijn hand met een hartelijkheid, welke zijn geheele wezen met een ongekend zalig gevoel doortrilde. „Och Markus,” fluisterde zij, „wat kan het leven toch nog zoet en schoon zijn.” De Gouverneur-Generaal, zijn vrouw en dochter hadden hun nichtje recht lief gekregen; haar fijne vormen en geestige scherts deden hun eerst recht begrijpen hoe zij tot dusver hiervan verstoken waren geweest, en werden daarom door hen des te hooger geschat. Voor mevrouw van Hoorn had Digna haar hart uitgestort, hoe zij in Holland eens had bemind en hoe geheimzinnig haar geliefde haar verlaten had nadat zijn leven onverwachts een treurige wending nam; hoe zij na den dood harer moeder met haar stiefvader dien zij niet lijden mocht, eenzaam achterbleef en dus de hand van den weduwnaar Voorneman, die tot herstel zijner geschokte gezondheid een jaar in Holland doorbracht, aannam, daar zij in hem een vaderlijken vriend vereerde en hoe zij zich nu tevreden en kalm voelde in de vervulling harer plichten; maar wat zij verzweeg en waaraan zij zelf zoo weinig mogelijk trachtte te denken dat was Voorneman’s bekentenis. Nu echter scheen het of het bewustzijn dat hij haar zoo vurig liefhad, haar vleide en niet onaangenaam was. Zou waarlijk de vergetelheid komen? Men was uit de Leeuwinnegracht in de Tijgergracht gekomen en voer nu den binnenwal te gemoet, toen plotseling niet ver van het Stadhuisplein, een groepje menschen het water naderde; er scheen heftig gevloekt en gescholden te worden zonder dat iemand vermoedde hoe dicht de alom gevierde en geëerbiedigde Onderkoning in de nabijheid was; het rumoer werd nog heviger, er werd blijkbaar gevochten, het regende slagen en woeste verwenschingen, daar klonk een doffe slag in het water, een ondragelijke lucht steeg uit het moeras, dat door den zwaren val in beroering kwam. Een tweede slag volgde; en zwemmend trachten nu twee mannen, waarvan de een den ander droeg, den oever te bereiken, maar het water was te laag; het volk dat de vechters uit nieuwsgierigheid gevolgd was, stond werkeloos toe te zien, niemand stak een hand uit. „Moet er niet geholpen worden,” riep Digna doodsbleek en bevend van ontsteltenis uit. „Ik geloof niet, dat er veel aan verloren zou zijn, schoone nicht, maar ge hebt gelijk, wij moeten hen helpen,” sprak de Gouverneur. En hij beval de roeiers met een paar flinke riemslagen den zwemmer te bereiken; deze de beweging der boot ziende, kwam hen reeds te gemoet, hij bezweek schier onder den last, waarmede hij bezwaard was, want in de heldere manestralen scheen deze groot en breed, terwijl de redder een tengere, slanke knaap was; met de eene hand greep hij de riem, welke de roeiers hem toestaken, met de andere trachtte hij nog zoo goed hij kon den drenkeling op te houden. Juist zou hij uitgeput door vermoeienis zijn vracht loslaten toen een der slaven in het water sprong en hem van zijn last onthief. „Het zijn twee dronken soldaten, Excellentie!” zeide een der twee hellebaardiers zonder welke de Opperlandvoogd zich nooit naar buiten begaf, „waar moet men ze laten?” „Men neme ze voorloopig in onze boot, schrijve hun namen op en laat ze bij de eerste aanlegplaats uit,” beval de Oppergebieder. Weldra had men de beide druipnatte mannen vóór ingenomen. De drenkeling, die nog steeds bewusteloos was, lag op den bodem, de andere stond recht op, in ellendigen toestand met drijvende kleederen, en doornatte haren. „Hoe komt die man in het water?” „Ik heb er hem in geworpen, Uw Edelheid!” „En gij reddet hem!” „’t Was mijn bedoeling niet hem als een hond voor mijn oogen te laten verdrinken; hij wilde mij aanvallen en ik heb mij verdedigd. Dat hij zwak op zijn beenen stond is mijn schuld niet en nu niemand hem wilde redden, moest ik ’t wel doen.” „Hoe is uw naam?” „Men noemt mij Walter.” „En verder?” „Niets meer!” „En hoe heet uw kameraad?” „Hij is bekend onder den naam van Dikkop, zelf noemt hij zich markgraaf of baron von Schweinhausen of Schweinsmarken, ik geloof echter dat hij opgeteekend staat onder dien van Kraus.” „’t Is genoeg! Laat hen uit, bij gindsche brug, hellebaardier! Waarschuw de naaste wacht; beide mannen moeten ondervraagd worden naar de oorzaak van hunnen twist; de eene kan dan zijn roes uitslapen.” „Scheelt u iets, mijn lieve?” vroeg heer Voorneman zijn jonge vrouw, die bleek en rillend achterover leunde. „Niets, Markus, niets! de schrik!” antwoordde zij met haar handen het gelaat bedekkende, als ware zij bevreesd een treurig schouwspel te zien. De soldaat zag met brandende oogen de dames aan, zijn lippen waren vast op elkander geklemd, zijn handen hield hij gebald. „Zijn we aangekomen? Ik pas niet in dit hooge gezelschap,” fluisterde hij den hellebaardier toe. „Ge hebt gelijk,” antwoordde deze spottend, „uw toilet is niet van dien aard om door groote dames bewonderd te worden.” Juist kwam een wacht langs, die de beide mannen met zich mee nam; de eene, die nog steeds bewusteloos was hetzij door zijn roes, hetzij door zijn val, werd gedragen, de andere volgde met trotsche, brandende oogen om zich heen ziende. De Gouverneur-Generaal gaf intusschen bevel naar het kasteel terug te roeien, daar het tijd ging worden voor het avondgebed. De vroolijkheid was nu toch verdwenen, want de ziel van het gezelschap de jonge, lieve mevrouw Voorneman was zoo stil en in zich zelf gekeerd geworden na het ongeval, dat ieder zich verwonderde over haar gevoeligheid. Digna kwam t’huis en bleef nog altijd even afgetrokken, op alle vriendelijke vragen van haar man gaf zij ontwijkende antwoorden; geen slaap kwam dien nacht haar verkwikken, en den volgenden morgen verrieden zwarte kringen om haar oogen, hoe slapeloosheid haar gekweld had. „Lieve, ik maak mij zoo ongerust over u!” sprak Markus, die zich gereed maakte naar zijn werk te gaan. „Er is geen reden voor, Markus!” antwoordde zij vriendelijk maar nog altijd even neerslachtig, „ik zal zoo dadelijk met de les van Albert beginnen, en hoop u straks weer flink en vroolijk te gemoet te komen.” „Wanneer er iets is dat u hindert, weet ge toch dat ik uw meest vertrouwde vriend ben,” zeide hij min of meer aarzelend. „Ik ben van niets meer overtuigd, beste man,” en zij wierp zich aan zijn borst als een arm gejaagd vogeltje dat een toevlucht zoekt tegen den dreigenden havik. Hij kuste haar teeder, streelde zijn jonkske en stapte in de koets, die voor het bordes wachtte. Nauwelijks was hij alleen, of Digna wierp zich in een der leuningstoelen neer en barstte in tranen los. „Eindelijk, eindelijk!” snikte zij, „kan ik vrij uitweenen. Den geheelen nacht moest ik mij bedwingen om hem niet te wekken mijn armen, goeden man! O God! waarom moest ik hem nu weer ontmoeten. Heb ik mijn rust en vrede dan niet duur genoeg gekocht? Wat is er van hem geworden, sinds we elkaar het laatst zagen? En hij heeft mij ook herkend aan de zijde van een ander! Vader in den Hemel, sta me bij! Laat me niet zwak zijn! Zelfs door geen gedachte wil ik mijn man beleedigen; alles wat ik nu denk of wensch ten opzichte van Robert is zonde, dat mag ik niet vergeten! Kon ik Markus maar alles vertrouwen, maar hij ziet er nu zwakker uit dan ooit, en nu ik weet wat hij voor mij gevoelt, zou het wreed zijn hem iets te zeggen. En wat moet ik hem bekennen? Dat die verloopen soldaat, de vriend mijner jeugd is, en dat ik het nog niet laten kan aan hem te denken, dag en nacht. Heer! Geef mij kracht om zelfs over mijn gedachten te heerschen!” „Moeder, mag ik binnenkomen?” Digna sprong op, wischte zich de tranen van de wangen en zich omkeerend, antwoordde zij: „Haal uw boeken maar, lieve Albert! Wij zullen dadelijk met de lessen een aanvang nemen!” Het knaapje huppelde weg, en zijn moeder deed haar uiterste best om tot zich zelf te komen, voor dat hij terugkeerde. Met een kloeke poging om weer zich zelf te zijn, ging zij aan haar gewone werk, onderwees haar zoontje, regelde het werk der slaven en slavinnen, maakte met eigen handen een lievelingsspijs voor haar man klaar en had de voldoening toen hij t’huis kwam hem met een vroolijk gelaat te kunnen ontvangen. ’t Was of Markus Voorneman weer opleefde, toen hij den glimlach, die de zonneschijn van zijn leven was, weer op haar lippen ontdekte; en ook Digna voelde zich sterker nu zij krachtig tegen haar droeve herinneringen gestreden had. Al kon zij de gedachte aan Robert nog niet geheel verdrijven, zij was toch al eenigszins meer naar den achtergrond gedrongen; het gebeurde van den vorigen avond kwelde haar nog bijna alleen als de heugenis aan een boozen droom. V. JOHAN VAN HOORN. Wanneer men de zes treden opgaat, van het bordes, dat zich vóór het zoogenaamde paleis van den Opperlandvoogd bevindt, komt men voor de met groote spijkerkoppen voorziene poort te staan, waarnaast in twee nissen de beelden van een musketier en piekenier de wacht schijnen te houden. Boven deze poort is het gewone merk der Vereenigde Oost-Indische Compagnie aangebracht, een ineengeslingerde V.O.C. omringd door den naam van den bouwmeester Cornelis van der Lijn en het jaartal MDCXLVII. Treedt men deze poort binnen dan komt men in een groote zaal waarvan de wanden met pieken en musketten behangen zijn, en die trotsch de vaandels op den vijand veroverd, ten toon stellen. De meubels zijn anders niet overvloedig, een tafel, een stoel en eenige banken, en een slaande klok, het eenige openbare uurwerk der stad, dat er op ingericht is de uren ook naar buiten aan te wijzen; op de banken neemt ’s avonds de bezetting van het kasteel plaats als de predikant het gebed doet. Recht tegenover den ingang bij een groote deur houden twee levende hellebaardiers de wacht; deze deur geeft toegang tot een reeks van galerijen en open plaatsen en tot de vergaderzaal der Raden van Indië, waarin de portretten hangen van alle Opperhoofden, die over Ned.-Indië geheerscht hebben. Rechts van de groote voorzaal bevindt zich het kabinet van den Gouverneur-Generaal, waarin hij, hoewel het nog vrij vroeg in den morgen is, zich reeds ingespannen met schrijven bezighoudt. Johan van Hoorn, was thans in zijn 53ste jaar en voor iemand, die zijn geheele leven bijna in Indië had doorgebracht en wiens lokken geheel vergrijsd waren, nog zeer goed van uitzicht; zijn magere gestalte scheen langer dan zij inderdaad was, hoewel hij in de laatste jaren door het voorover zitten een weinig gebogen liep; een vriendelijke uitdrukking lag over zijn gelaat verspreid. Meestal begroette hij ieder die hem bezocht met een vroolijken lach, en inderdaad hij had wel reden te lachen, het zware ambt van Gouverneur-Generaal viel hem licht; hij had geen tegenstand van den Raad van Indië te vreezen zooals zijn voorganger, de heer Camphuys; hij had een jonge, mooie vrouw, een lieve dochter en hij was bezig zich een ontzaggelijk vermogen bijeen te verzamelen, op welke wijze, hierover laten de geschiedschrijvers van dien tijd zich niet uit; alleen stippen zij aan dat Zijn Edelheid de Heer Opperlandvoogd altijd veel zaken deed met de Chineezen en hen zelfs een voorkeur toonde, die de Hollanders vaak afgunstig stemde. Op dezen Juni-morgen van het jaar 1705 had de gewone vroolijke uitdrukking van Zijn Edelheid’s gelaat plaats gemaakt voor een meer ernstige; hij doorlas verscheidene stukken, maakte eenige aanteekeningen, raadpleegde een groote kaart van Java, stond toen op, en ging de kamer eenige malen op en neer. „Ik weet niet hoe de Raad van Zeventienen er over oordeelen zal, maar een oorlog is onvermijdelijk,” mompelde hij binnensmonds, „wij kunnen nooit schooner gelegenheid hebben om binnen Java vasten voet te verkrijgen. Als wij Soenan Mas ondersteunen dan zal Poeger er zich niet bij neerleggen en zij zullen met hem toch den strijd beginnen. De vraag is nu alleen: hoe dient onze houding te zijn tegenover Soerapati? Moeten wij de vriendschap, of de vijandschap zoeken van dien gedrosten slaaf?” Hij bracht zijn gouden schel in beweging en toen de hellebaardier aan de deur verscheen, beval hij hem: „Breng den Chinees, die daar buiten wacht, hier binnen!” „Hier binnen Uw Edelheid?” „Dat zeide ik immers.” Weinige oogenblikken later kwam een zeer bejaarde Chinees, in eenvoudige niet opvallende maar toch deftige kleeding binnen en boog zich ter aarde voor den Gebieder. „’t Is goed, Babah!” sprak de gouverneur, die op zijn hoogen leuningstoel gezeten was, „ik heb gehoord, dat gij in den oosthoek van Java geweest zijt en daar Radhen Wiro Negoro gezien en gesproken hebt.” „De groote Heer spreekt zeer juist; ik kom van Pasaroean en heb daar den dalem bezocht van dien prins en hem zelfs van aanschijn tot aanschijn gezien.” „Ik heb ook vernomen, dat gij met dien man gesproken hebt over den toestand van het rijk van Mataram en dat hij toen zeer openhartig voor zijn gevoelen uitkwam.” „’t Is waar; de groote Heer raadt ieders gedachten, Radhen Wiro Negoro, heeft mij inderdaad vele vragen gedaan over de Edele Heeren op Batavia en over hun plannen ten opzichte van den Mataram.” „Ik heb over weinig tijd te beschikken, Babah! Maak het dus kort, wat is de bedoeling van Soerapati? Wenscht hij waarlijk zich oprecht met de Hooge Regeering op Batavia te verzoenen, en zoo ja, wil hij den keizer dien wij als den wettigen erfgenaam van Hamangkoe-Rat erkennen, ook ondersteunen?” „Ik geloof niet dat dit in Soerapati’s bedoeling ligt, groote Heer! Reeds sedert jaren verbindt hem innige vriendschap met Adipati Anoem, den erfgenaam der kroon, en niets zal hem kunnen bewegen de zijde van dezen vorst te verlaten, maar ’t kan zijn dat ik mij vergis.” „Wanneer wij dus den Pangeran Poeger overleveren aan zijn neef en dezen als keizer op zijn troon bevestigen dan zoekt Soerapati ons bondgenootschap?” „Dat hebben zijn eigen lippen aan uw dienaar niet verklaard, hij sprak slechts van vriendschap en verzoening met de Hollanders.” „Ik geloof echter zijn woorden niet; hij is trouweloos en valsch, hij haat de Edele Compagnie, dat weet ik!” „Zou de groote Heer zich daarin niet vergissen? Radhen Wiro Negoro wenscht niets liever dan vrede te sluiten met de Hollanders en in vriendschap met hen Java te regeeren.” De Gouverneur-Generaal dacht na. „Is dat zijn geheime bedoeling? De Matarams uitroeien, zelf keizer wezen en ons daartoe gebruiken. Inderdaad die slaaf durft veel.” En hardop zeide hij: „’t Is zonderling dat hij u, een Chinees, tot vertrouwde maakte van zijn geheimste gedachten.” Een sluwen blik wierp de andere tersluik naar den Oppergebieder. „Kent de groote Heer zoo weinig de Chineezen, dat hij niet ontdekt, hoe slechts mijn gewaad en hoofdversiering Chineesch is?” Van Hoorn glimlachte even bij de gedachte hoe vaak men hem juist van zijn voorliefde tot de Chineezen een verwijt maakte. „Wie zijt ge dan?” „De afgezant van een vorst is immers heilig! Ik ben Soerapati’s pleegvader eenmaal zijn medeslaaf, ik heb hem vergezeld bij zijn vlucht uit Batavia, ik was naast hem toen hij zich aan kapitein Ruys onderwierp, ik stond aan zijn zijde toen vaandrig Kuffeler hem uittartte en tot verzet prikkelde. Ik heb hem vergezeld naar Karta-Soera en verder naar Pasaroean.” „Hoe, ge waart in Karta-Soera toen mijn zwager de Edele Heer Tak lafhartig vermoord werd en gij durft u bij mij beroepen op uw hoedanigheid als afgezant?” „Heer, zoo ’t u behaagt mijn leven te nemen, er is weinig aan verloren. Ik ga gebukt onder den last der jaren; alleen door twee jonge mannen vergezeld, die Soerapati’s zorg mij terzijde stelde, heb ik de groote reis van Java’s Oosthoek ondernomen. Als het de wil is van den grooten Heer, dan zal ik sterven, blijde een laatsten dienst aan mijn zoon te hebben bewezen en overtuigd dat hij mijn dood niet ongewroken zal laten.” De kalme toon van den grijsaard bleef op van Hoorn niet zonder uitwerking. Men moest weten hoeveel belangstelling het geheimzinnige rijk van den voormaligen slaaf opwekte in alle Bataviasche kringen, om de nieuwsgierigheid te begrijpen, waarmede van Hoorn den afgezant aanhoorde; hij ook brandde van verlangen om iets naders van den geduchten vijand der Compagnie te weten. „Zeg mij eens,” zoo ging hij voort, „hoe is Soerapati zoo hoog gestegen? Door welke middelen is hij in ’t bezit gekomen van zoovele landen, die den keizer van Mataram behooren en welke deze er niet aan denkt hem te betwisten?” „Het stond geschreven in het boek van Allah dat hij eens groot en machtig zou worden en tegen den wil des Hemels baten geen menschelijke middelen.” „Maar is het waar, dat de overleden keizer van Mataram hem genegen was en steeds in briefwisseling met hem bleef?” „Daar zijn geheimen, die men zelfs zijn vader niet openbaart.” „Doch zijn betrekkingen met Soenan Mas zijn toch geen geheim. Is het alleen om dezen prins bij te staan, dat Soerapati ons hulp belooft?” Een verachtelijke lach vertrok even de trekken van den ouden man, toen hij ten antwoord gaf: „Wat is Radhen Wiro Negoro Soenan Mas, wat is hem Pakoe Boewana? Aan het bondgenootschap met de Hollanders alleen is hem veel gelegen. Aan de vriendschap der Javaansche prinsen niets! Waarom zou de Edele Compagnie zijn hulp versmaden? Omdat hij eenmaal slaaf is geweest? Was de stamvader der Mataramsche vorsten dan geen straatroover? En al werd Soerapati ook eenmaal in slavernij weggevoerd uit zijn vaderland, hij is toch van edelen bloede.” „Ge kunt gaan; zoo ik nadere inlichtingen van u vernemen wil zal ik u laten roepen!” De grijsaard wierp zich ter aarde en de handen boven zijn hoofd uitstrekkend bood hij den Opperlandvoogd een diamanten ring van groote waarde aan. „Dit kleinood zendt u mijn meester als een blijk van zijn oprechte en vriendschappelijke gezindheid,” sprak hij. De Gouverneur-Generaal had zich intusschen omgewend en veinsde niets te zien of te hooren. De andere legde het juweel op de schrijftafel neer en verwijderde zich al kruipend naar de deur. Juist trad de hellebaardier aan de poort en kondigde aan: „Den Edelen Heer Ordinaris Raad van Indië, de Wilde.” „Dat zijn Edelheid binnenkome en laat dezen man uit! Men volge zijn wegen en verlieze hem niet uit het oog!” zeide hij in het Hollandsch, vast overtuigd, dat de inlander hem niet verstaan zou. Hij had nog juist den tijd eenige papieren over den kostbaren steen te werpen, dien Kiai Hemboong hem gebracht had, toen de stoere gestalte van Herman de Wilde voor hem verscheen. Deze Raad van Indië was nog in de kracht van zijn leven; hij had scherpe, koude trekken, om zijn mond lag een uitdrukking van ingehouden, men zou zeggen van versteend leed. Het is met de smarten van de jeugd als met sommige vloeistoffen, eenige verdampen en vervloeien in de lucht zonder eenig spoor na te laten, andere bevriezen of versteenen en de mensch is veroordeeld hen levenslang met zich te dragen, als een last die zijn leven bezwaart en ternederdrukt. Herman de Wilde had eens liefgehad met alle krachten zijner sterke ziel, hij had te hoog opgezien tegen het meisje zijner droomen, dan dat hij ’t wagen dorst haar zijn liefde te bekennen, en een slaaf, een zoon van het vervloekte bruine ras, had zich meester gemaakt van zijn ideaal, het besmeurd door zijn liefkoozingen en voor hem in ’t slijk vertreden. Zoo tenminste oordeelde de Wilde; gloeiende haat vervulde hem tegenover dien man. Weinigen was het bekend dat Sie Oentoeng en Soerapati dezelfde waren; hij bewaarde zijn geheim in het diepste van zijn hart. Slechts bloedige wraak, meende hij, kon hem verlossen van het grievende leed, dat zijn dagen verbitterde; eerst als hij den vermetelen slaaf gestraft had, zou hij in kalmte aan Suzanna kunnen denken, vrede sluiten met haar nagedachtenis. Joan van Hoorn reikte hem vriendschappelijk de hand en bood hem een zetel aan. „Is er iets nieuws dat u noopt mij zoo vroeg reeds te bezoeken?” vroeg de Gouverneur-Generaal. „Nieuws kan ik het niet bepaald noemen; men zegt hier met alle stelligheid dat Adipati Anoem zich geducht wapent om ons te ontvangen en dat hij zich de hulp verzekerd heeft van den schurk, die sinds jaren ongestraft den Oosthoek verdrukt.” „Dan weet ik nog meer! Dien schurk, zooals gij hem noemt, kunnen wij onschadelijk maken, meer nog, wij kunnen hem tot onzen vriend en bondgenoot verkrijgen.” De Wilde’s oogen schoten vonken. „Dat is u geen ernst, Uw Edelheid! Bondgenootschap sluiten met een slaaf, met den verachter van ons gezag, met den moordenaar onzer broeders? Wat voor goeds kan er voortkomen uit zulk een verbond? En dat zegt gij, Tak’s zwager!” „Gij ziet dat de belangen der zaak die wij dienen alle gevoelens van familieliefde bij mij kunnen doen zwijgen. De vraag is echter nog steeds, wie moeten wij als hoofdschuldige beschouwen, de Mataramsche Vorsten of Soerapati?” „Hem, den ellendeling, dat is duidelijk!” „Ge zijt vooringenomen tegen den slaaf, De Wilde! Ik voor mij geloof dat hij een man is, met wien te handelen valt, geen oud wijf als die prinsjes van Bantam, Cheribon en Mataram, willooze werktuigen in de handen hunner rijksbestuurders. Hij weet wat hij wil en zoo hij zich aan ons verbindt, dan zullen wij staat op zijn woord kunnen maken.” „Juist omdat hij een man is met een wil en een vast plan is hij dubbel voor ons te vreezen. Waarom was Troeno-Djojo zulk een geduchte vijand, omdat hij geen stroopop bleek te zijn als die verwijfde vorsten. Verbind u met hem, weldra zal hij onze meester zijn, die de Compagnie wetten voorschrijft en ons wellicht uit Java verjaagt.” De Gouverneur-Generaal dacht ernstig na. „Ge wilt zeggen, zulke menschen is het voordeeliger tot vijand te hebben dan tot vriend?” „Ja, Uw Edelheid, als vijand kan men zich van hen ontslaan. De vriendschap echter legt verplichtingen op. Zij verblindt de oogen door geschenken en beloften, en als deze oogen opengaan dan is het te laat!” „Maar als we den oorlog beginnen zonder den Raad van Zeventienen te raadplegen, De Wilde, zoo laden we groote verantwoordelijkheid op ons.” „Indien gij nog eerst naar Europa schrijven moet, geeft ge Soenan Mas tijd zich te versterken en zich met den hoofdman van het rooverkoninkrijk te verstaan.” „Wij zullen uitvoeren wat de Raad van Indië besluit,” sprak de Gouverneur-Generaal, opstaande, ten bewijze, dat het onderhoud geëindigd was. „Houd me ten goede, De Wilde,” sprak hij, „dat ik ga ontbijten; de staatszaken hebben mij reeds zoo vroeg in beslag genomen, dat het geen wonder is, zoo mijn maag er zich luide over begint te beklagen.” Hij schoof de papieren weg en stak toen als toevallig de linkerhand, waarin hij iets verborgen hield, in zijn borstzak. De Wilde bemerkte die beweging niet eens toen de Opperlandvoogd hem de rechterhand tot afscheid reikte. „Dus Uw Edelheid zal aan die gevaarlijke vriendschap niet meer denken?” vroeg hij met gefronst voorhoofd. „Mijn denken laat zich niet beperken, zelfs niet door den raad van een vriend als gij zijt, De Wilde,” gaf hij met zijn gewone opgeruimdheid ten antwoord, „en daarom zal ik ook uw woorden overwegen en hen alle aandacht schenken, die ze verdienen.” Hij gaf hem een wenk dat hij heen zou gaan; De Wilde boog en vertrok. De hellebaardier gaf hem zijn degen terug, dien hij binnentredend had moeten afgeven, daar niemand den Oppergebieder gewapend mocht naderen en Van Hoorn verwijderde zich door een zijdeur naar zijn bijzondere vertrekken. In een open galerij die op een bloementuin uitzicht gaf, zaten drie dames, mevrouw Maria van Hoorn, geboren Van Riebeek, haar stiefdochter Petronella Wilhelmina en de nicht van Zijn Edelheid, de jonge mevrouw Voorneman. „Hé, wat een verrassing! Mijn drie gratiën vereenigd!” sprak de landvoogd blijde, „waaraan heb ik het genoegen te danken, mijn lieve nicht reeds zoo vroeg in den morgen aan mijn tafel te zien?” Er lag nog steeds een vermoeide trek op Digna’s gelaat; juist hadden de dames in stilte de opmerking gemaakt dat ook de frischheid harer wangen reeds den invloed van het klimaat begon te ondervinden en zij hun zachten blos ruilden voor de mat-bleeke tint der Indo-Europeanen. Toch was de glimlach, waarmede zij haar oom begroette even vriendelijk als altijd. „Mijn man vertrok op den gewonen tijd naar zijn werk en Albert is den geheelen dag op een kinderfeest verzocht ten huize van den heer de Boo; ik zag er tegen op zoo lang alleen te zijn en besloot dus voor dezen morgen het gezelschap te zoeken mijner geëerde tante en mijner lieve nicht!” „Dus het mijne niet! Gij stelt me bitter te leur, Digna; ik meende, dat ook mijn aanwezigheid eenige waarde voor u had!” „Hoe zou dat kunnen wezen?” zeide mevrouw Van Hoorn, „onze nicht wist toch reeds vooruit dat zij van te korten duur zou zijn om er op te kunnen rekenen; zelfs bij ons ontbijt moesten wij dat gezelschap missen.” „Hoe minder men iets geniet, op hoe hooger prijs men het placht te stellen.” „Foei oom! Is ’t daarom dat gij het ons opzettelijk onthoudt?” „Opzettelijk? Neen, mijn wellieve! zulk een moed zou mij ontbreken; of meent ge niet, dat ik het bijzijn der drie schoone bloemen, die mij omringen, noode opoffer aan dat van lastige bezoekers en muffe stukken papier, maar de onverbiddelijke plicht dwingt mij langer in hun midden te leven dan mij aangenaam is. Voor mijn dierbare vrouw heb ik echter een verrassing die ongetwijfeld ruim zal opwegen tegen het missen van enkele minuten van mijn gezelschap!” En haar hand in de zijne nemende, stak hij aan een harer vingers den kostbaren ring, die hem zoo pas door Soerapati’s afgezant was gebracht. De zonnestralen braken in den steen en wierpen hun bonte stralen naar links en rechts, tot groote bewondering der drie vrouwen. Zij verdrongen zich om den diamant, Digna echter meer uit beleefdheid dan omdat zij zelf zooveel vermaak had in deze kostbare liefhebberijen. Maria van Hoorn kuste haar echtgenoot vol dankbaarheid en Petronella’s lipje hing een weinig bij de gedachte: „Als vader niet getrouwd was, zou dat geschenk voor mij zijn geweest.” Niemand vroeg naar de herkomst van het schitterende juweel. „Wel, mijn schoone Digna, op die voorwaarde mag ook uw gemaal zeker wel eens te laat aan het ontbijt verschijnen,” schertste Zijn Edelheid. „Ik zou evenals mijn goede tante vergeving schenken nog vóór mij zulk een pand der verzoening werd geboden, en denken dat, waar zelfs mijn machtige oom voor wreede noodzakelijkheid bukt, des te eer mijn echtgenoot zich daarmede kan verontschuldigen.” „Altijd even slagvaardig! Ge hebt gelijk; niemand meer dan de Opperlandvoogd van Oost-Indië is de slaaf van zijn plichten vooral in dezen ernstigen tijd.” „Zal er oorlog komen?” vroeg mevrouw Van Hoorn. „Dat zal de Raad van Indië beslissen,” was het ontwijkend antwoord. „Tegen Soerapati eindelijk?” en Digna’s oogen schitterden. „Wat zoudt ge er van zeggen?” was zijn lachende vraag, „als wij met hem en niet tegen hem gingen oorlog voeren?” „Oom, dat kan u niet meenen. De Compagnie zou den hoon niet wreken, die haar twintig jaar geleden aangedaan werd door een slaaf; zij zou zich met hem verbinden terwijl het bloed mijns vaders nog steeds om wraak roept?” „Ik dacht dat uw gevoelens christelijker waren, Digna,” zeide mevrouw Van Hoorn verwijtend. „Voor zoover ik weet strijdt het niet met de plichten van een Christen zijn eigen eer te verdedigen en de eer der Hollandsche vlag is jammerlijk geschonden door het bedrijf van dien moordenaar; de dood mijns vaders gaat niet alleen mij, zijn eenige dochter, aan maar geheel ons vaderland. Het zou een laagheid wezen bondgenootschap te sluiten met den overweldiger, die zijn rijk gestolen heeft en wederrechtelijk in zijn bezit houdt.” „Ge vergeet, lieve nicht, dat Cesar en Alexander in wie gij zulke groote helden en veroveraars bewondert, op dezelfde wijze in het bezit van geheele landstreken kwamen. Ik geloof dat een openlijke vijand als Soerapati verre te verkiezen is boven twijfelachtige vrienden als de Mataramsche prinsen.” „En ik herhaal ’t u, dat ik het een eeuwige schande zou vinden als de Compagnie zich met hem verbond.” „Zoudt ge er mij minder om achten Digna?” vroeg Van Hoorn steeds lachend. Zij zag hem ernstig aan en antwoordde eenvoudig: „Ja oom, dat zou ik zeker.” Toen zij ’s middags met haar man naar huis reed, vertelde Digna hem welk kostbaar geschenk de Gouverneur-Generaal aan zijn vrouw had vereerd. „Ik zou niet willen dat gij voor mij zulke kostbare dingen kocht!” voegde zij er bij. „Kocht!” een spottende glimlach speelde om de droge lippen van den ambtenaar der Justitie, terwijl hij dit woord herhaalde. VI. WEDERZIEN. Op den avond van dien dag zat Digna in de galerij op de rivier, met een boek in de hand, waarin zij echter niet las. Hoeveel moeite zij ook deed, het was haar niet mogelijk hare gedachten te dwingen zich met het gelezene bezig te houden en niet hun eigen weg te volgen; met tergende hardnekkigheid keerden zij telkens naar een punt terug, naar het verledene dat zij voor goed dood en begraven achtte en dat zich nu plotseling weer levend en krachtig aan haar geest opdrong. Vergeefs hield zij zich met andere dingen bezig, trachtte zich te verstrooien door gedachten aan haar huishouding, aan haar man, aan den kleinen Albert, aan den naderenden oorlog; hoe zij ook moeite deed, altijd en altijd wendden zij zich weer tot Robert. Het was Robert, die nu eens als een ondoorgrondelijk raadsel voor haar stond, dan weer haar dreigde met zijne gloeiende oogen of zich oploste in een nevelbeeld. Zou het gezicht van dien avond bij het dansende licht der fakkels, en het zilveren schijnsel der maan dan slechts een vizioen geweest zijn! O, mocht het zoo wezen! maar dan drukte zij de hand op het hart en huiverde; kon het zijn dat dit hart blijde en vroolijk klopte alleen bij de gedachte dat de vriend harer jeugd in haar nabijheid vertoefde? Zij dacht zich terug in Amsterdam en doorleefde weder die uren vol onuitsprekelijk geluk, als zij met hem door den tuin van Amstelvreugd wandelde, en hij haar nu eens om vergeving bad, als hij iets misdreven had of haar verzekerde dat zij zijn goede engel, de vreugde en het geluk, de hoop en steun van zijn leven was. Hoe konden zijn oogen dan vol gloed op haar rusten, die herinnering alleen deed haar beven van een gevoel vol zaligheid en geluk! En zij was getrouwd en zij kon nog aan zulke herinneringen met genot denken; o schande! Wat was zij diep gevallen en weer nam zij het boek op, de Zee- en landreizen van Nieuwhoff, die twintig jaar geleden Java bezocht had; zij vond er kort te voren genoegen in, zijn opmerkingen met de werkelijkheid te vergelijken, waarom vond zij ze thans zoo onbeduidend en onbelangrijk? Zij was alleen t’huis; haar man moest een feest bijwonen, Albert was nog niet terug, zij had er spijt van Petronella van Hoorn niet te hebben meegenomen; haar niet veelbeteekenend gepraat zou misschien afleiding tegen dien folterenden gedachtenstrijd kunnen schenken, en tegelijkertijd betrapte zij zich op een gewaarwording van blijdschap omdat zij alleen was, omdat zij de pijniging niet behoefde te doorstaan van een gedwongen luisteren naar nietige gesprekken, omdat zij nu zwijgen kon en denken. Denken, neen juist dat mocht zij niet en het was ’t eenige wat haar verlichtte, en tevens kwelde, want er waren twee personen in Digna’s ziel, de eene die slechts aan het verledene dacht en de dagen van voorheen opnieuw doorleefde, de andere die een strijd op leven en dood aan deze herinneringen gezworen had. Afgemat leunde zij achterover met gesloten oogen, de fijne handen hielden het boek, dat op haar schoot rustte, nog slechts eventjes vast; haar lippen bewogen zich zachtkens, schier onmerkbaar. „Mijn God! sta me bij! Help mij mijn gedachten te overwinnen, de strijd is zoo zwaar, ik wil Markus’ trouwe gemalin zijn in woord en daad niet alleen maar ook in gedachten. Geef mij de kracht om den band te verbreken, die mij nog hecht aan het verledene.” „Digna,” zeide een gedempte, half fluisterende stem. Met een hevigen schok rees de jonge vrouw overeind, haar oogen zagen ontzet voor zich uit, waar zij een welbekende gedaante ontwaarden; Robert had de soldatenkleeding der Compagnie aan, doch netter en ordelijker dan die welke hij den laatsten keer droeg. „Herkent gij mij nog?” vroeg hij en sloeg zijn oogen neer. „Ge hebt niet goed gedaan hier te komen, Robert,” antwoordde zij, „ge weet dat ik getrouwd ben en dat het verledene voor mij niet meer bestaat.” „Dat hadt ge niet noodig mij te herinneren, mevrouw! Ik weet welke breede klove de vrouw van den hoofdambtenaar der Justitie scheidt van den gemeen soldaat, wiens naam zij zich echter nog verwaardigt te gedenken.” „Wat komt ge hier doen?” vroeg zij bevend en een steun zoekend bij de tafel. „Vraagt ge dat nog? U zien, uw stem hooren, mij verlustigen in den aanblik van uw schoonheid, uw hoogen rang om mij zelf daarna nog meer te beklagen, of te verachten, ik weet niet, wat ik meer verdien.” „Verachting dankt ge aan uw eigen werk; beklag hebt gij vrijwillig van u gestooten, als gij bekent verachting te verdienen.” „Weet gij alles, dat ge zoo durft spreken?” „Ik weet veel, en ’t was niet door u, dat ik het te weten kwam, zooals het mijn recht was.” „Uw recht?” „Ja, uw verloofde had recht te weten, waarom zij door u verlaten werd.” „Verlaten?” „Ja, gij hebt mij verlaten, mij, die nog deel nam in uw smart, nadat ik van vreemden moest hooren welke slag u getroffen had; gij hebt mij geen gelegenheid gegeven u te troosten en te....” „Doen hopen, wilt ge dat zeggen, Digna?” „Laat ons zwijgen over ’t geen had kunnen zijn, Robert. Nu is alles voorbij; we hebben beiden onzen weg gekozen, niets anders blijft ons over dan dien te volgen, waar God hem ook voeren mag. Wij zijn dood voor elkander, gij hebt het gewild, niet ik.” „O Digna, maak mij niet nog rampzaliger!” Hij greep haar hand, zij trok die terug met een beweging vol schrik en zeide: „Nader mij niet, vergeet geen oogenblik welke afgrond ons scheidt; op die voorwaarde zal ik u aanhooren, anders roep ik mijn slaven om u te doen verwijderen.” „O God, is ’t dan zoover met mij gekomen!” en hij wierp zich op een der stoelen neer en liet het hoofd vol wanhoop op de tafel vallen, „weggejaagd als een dief, een landlooper, een hond! Wie had het mij voorspeld, toen we elkander ’t laatst zagen en we reeds bijna onzen trouwdag hadden bepaald.” Digna vouwde haar handen op de borst; zij voelde zich beschaamd over haar schoonheid, haar welvaart, haar stand in de maatschappij, misschien zelfs over haar vlekkelooze deugd tegenover het arme schepsel dat op zijn nog zoo jeugdig gelaat reeds het merkteeken droeg van hevige hartstochten, van zonde en schuld. Toch bleef zij zwijgen, geen woord van medelijden ontsnapte haar mond en hij hernam: „Gij weet niet in welke hel ik leef, Digna, en nog minder kunt gij vermoeden, welke hel ik in mij zelf omdraag! Ja, ik heb u verlaten zonder een woord, zonder een groet, maar was dat mijn plicht niet, toen ik wist dat ik niet meer de wettige zoon en erfgenaam mijns vaders was maar een verstooteling zonder naam en zonder geld, moest ik toen niet de breedte der aarde stellen tusschen mij en het meisje, dat mij trouw had beloofd? Zij zou spoedig genoeg weten, wat mij van haar scheidde en voor de onuitsprekelijke laagheid bleef ik gespaard dat ik er nog aan durfde denken eenige rechten meer te ontleenen aan het mij eenmaal geschonken woord. Robert van Reijn was niet meer, de andere Robert mocht den voetzool van Digna Tak niet meer aanraken, dat alleen bleef me helder na dien ontzettenden nacht, welken ik misschien nog besloot door een moord.” „Dat ten minste is u bespaard,” zeide Digna en een schaduw van een glimlach teekende zich op haar lippen. „Niets heeft geleden door den slag, dien gij neef Hendrik toebracht, dan alleen zijn neusbeen, dat gebroken is en hem niet verfraait. Maar denkt ge dan niet, Robert, aan hetgeen ik lijden moest toen uw schijnheilige oom...” „Hij is het niet meer of liever hij was het nooit.” „Toen Heer Gerard van Reijn en zijn gezin de laagste beschuldigingen tegen u opstapelden en mijn stiefvader raadden God te danken dat ik bijtijds gered was van een huwelijk met u?” „En gij zelf, Digna, hebt gij ook den Heere gedankt, dat Hij dien slag heeft afgewend?” „Ik heb Hem gebeden voor den armen zwerver.” Zij voegde er niet bij hoeveel bittere tranen zij gestort had om het te betreuren dat zij niet reeds zijne gade was, die het recht had haar rijkdom met hem te deelen en hem te vergezellen, waarheen hij gaan wilde, als zijn trouwe gezellin. „Ge hebt dus niet met toorn en afkeer aan mij gedacht, ge hebt u dus niet geschaamd, dat gij zonder het te weten een armen bastaard hadt bemind?” „Ik schaam mij voor niets, waarin geen kwaad schuilt.” „En weet uw man alles?...” „Ik heb hem alles gezegd!” „Zijt ge gelukkig?” „Ik vervul mijn plicht.” „Ik vraag of gij gelukkig zijt.” „Kan er geluk bestaan anders dan in plichtsvervulling?” „Plichtsvervulling, ik haat niets meer dan plicht!” „Daarom zijt ge zoo ongelukkig, Robert! Gij doet alles om u van het verledene los te rukken, maar eerst moet ge daarmee afrekenen; meent ge dat ik niet bitter en bitter geleden heb, vóór dat ik er toe komen kon een ander lot te kiezen, dan dat waarin ik jaren lang mijn eenig geluk zag?” „Weet ge dat nog en gij schaamt er u niet voor?” „Mij schamen voor mijn eerste, mijn reine liefde. Hoe kunt ge dat vragen, Robert! Gij immers hebt mij verlaten!” „Zeg dat woord niet meer, Digna, ik u verlaten, hoe zou ik durven?” „Gij hebt getwijfeld aan mijne liefde, aan mijn trouw, gij hebt gemeend dat ik den rijken koopmanszoon van Reijn liefhad en ik beminde slechts Robert. Toen de slag u trof, was ’t bij mij dat gij ’t eerst komen moest om mij te laten beslissen over onze toekomst.” „O God, uw liefde had mij kunnen redden en ik gaf ze prijs, daarom viel ik in den afgrond.” „Die liefde kan, mag ik u thans niet meer geven, Robert. Zonde is het bijna haar te noemen, maar ik mag u vrij iets anders schenken zoo ge er prijs op stelt.” „En wat is dat dan, Digna, alles wat van u komt is mij zooveel, zoo oneindig veel waard.” „Mijn achting, Robert.” Hij wendde het gelaat af en lachte bitter. „Achting, wat is achting, als ge wist hoe men leeft, daar waar ik thans ben, als ge wist hoe ik gezworven heb, vóór dat ellendige zielverkoopers en ronselaars mij hierheen sleepten, als ge wist...” „Ik wil niets weten, Robert! Niets. Ik weet alleen dat er geen misdaad is zoo groot en afschuwelijk of God zal ons die vergeven zoo wij ons berouwvol aan zijn voeten werpen. Wilt ge dat doen, Robert!” „God heeft mij verstooten zooals mijn vader...” „Dat is een booze lastering. Ik wil die niet meer hooren!” haar stem klonk weer zoo vast en beslist gelijk voorheen, toen zij den wilden, ontembaren knaap door een gebaar, een woord bedwingen kon, „beloof mij, dat ge uw hart voor God zult vernederen en van Hem dagelijks de kracht afbidden om uw booze hartstochten te overwinnen.” „Het zal niet baten,” zuchtte hij. „Hebt ge het dan reeds gedaan? Verder moet ge uw plicht doen; geen zonde, geen overtreding van Gods wet moogt ge meer bedrijven. Ik verbied het u! Weldra breekt de oorlog aan, ge zult moeten strijden voor de eer der Hollandsche vlag, gij zult de macht van ons vaderland doen kennen aan de bewoners van Java, gij zult hen leeren hoe wij streng kunnen zijn maar ook rechtvaardig. Een heerlijke taak wacht u, Robert! Veel kunt gij goed maken door dapperheid en trouw; verwerp die gelegenheid niet, richt u op uit uw ellendigen staat, wie weet hoeveel roem en geluk u nog wachten, terwijl anders niets meer u dreigt dan een vroege dood vol oneer en schande!” „O Digna, kon ik dagelijks uw stem hooren!” „Vertrek thans! Robert, vertrek! De avond valt, ’t is misschien voor het laatst dat we elkander gezien hebben. Laat ons nu terugkeeren naar onzen plicht, het eenige dat ons overblijft uit de schipbreuk van ons geluk. Wij hebben zelf dien plicht gekozen.” „Ik niet, ik werd bedrogen, verkocht zonder dat ik het wist.” „Dan is het een lot dat u zeker rechtvaardig trof, een straf die gij geduldig te dragen hebt. Ik moet mij toewijden aan mijn echtgenoot en zijn kind. Gij hebt het vaderland!” „Wat deert mij het vaderland? Zijn deze bruine mannen, de landgenooten mijns vaders, niet veel meer mijn broeders dan de blanke Hollanders? Wat belet mij gemeene zaak met hen te maken?” „Uw plicht en uw eed, Robert; laat mij u thans de taak opgeven, die gij uitvoeren moet om mijn achting te herwinnen? Daar in het Oosten van Java regeert een overweldiger, een tiran, hij is het die mijn edelen vader den dood gaf, hij is het die onze macht over Java tegenwerkt; hij was eenmaal een slaaf, door een samenloop van raadselachtige omstandigheden heeft hij het tot vorst kunnen brengen. De Compagnie zal hem een oorlog op leven en dood aandoen, zijn gezag uitroeien. Nooit was er een krijg rechtvaardiger. Onderscheid u in dien strijd, kom terug als een heldhaftig krijger, met het bewustzijn, den dood mijns vaders te hebben gewroken op zijn moordenaar, op den verdrukker van het Javaansche volk, op den slaaf-koning.” De zachte, teedere Digna scheen in een heldin herschapen zoo fonkelden haar oogen, zoo trilde haar stem van vervoering; zij voelde zich thans weer meesteres van zich zelf, zij had vrede gevonden met haar eigen gemoed. „Ik zal u gehoorzamen, Digna,” antwoordde hij ootmoedig, „mag ik uw hand kussen?” „Nog niet, als gij teruggekeerd uit den oorlog een ander mensch geworden zijt.” „Zoo ik val, Digna, zult ge dan in vriendschap en vrede aan mij denken?” „Ik zal overtuigd zijn, dat gij gevallen zijt als een held, die mijn achting en bewondering verdient.” „En zult ge voor mij bidden, dat moogt gij toch!” „Ik beloof het u, en thans vaarwel! Moed en vertrouwen moge God u schenken, Robert!” Een slavin kwam hard uit het huis aangeloopen. „Mevrouw, de Edele Heer is ziek in een draagstoel t’huis gekomen.” Zonder nog meer naar den soldaat om te zien, vloog Digna heen naar huis toe, en zoo bemerkte zij niet, hoe Robert zich langs den weg dien hij gekomen was, door de bedding van de rivier, verwijderde. Hij kroop tusschen de struiken voort, totdat hij aan een brug kwam die over het water lag en toegang verleende tot een ander landgoed. Nergens was een spoor van leven te zien en hij wist waar het poortje lag, dat naar buiten voerde; in den donker meende hij het te kunnen vinden, maar tot zijn schrik vond hij het gesloten; hij rammelde er aan en waarschijnlijk waren zijn krachtige vingers er in geslaagd het slot open te rukken, toen plotseling twee mannen van achter het struikgewas op hem toeschoten en hem ter aarde wierpen. „Nu hebben wij den dief!” zeide één hunner, wiens eigenaardige uitspraak van het Maleisch den Chinees verried, „ik dacht wel dat het zoo’n ellendige soldaat zou wezen. Pak hem beet, koelie, wij zullen hem van avond nog naar het wachthuis overbrengen. Reeds lang genoeg bleef hij straffeloos, die schurk!” Robert verdedigde zich als een wanhopige; met zijn mannenkracht wierp hij de tengere gestalte van den Chinees van zich af, en worstelde nu met den Javaan, dien hij ook weldra onder den voet kreeg, doch de Chinees liet een scherp gefluit hooren en bijna onmiddellijk stormden een tiental mannen op den enkele aan die zich zoo woedend verdedigde. Zij wierpen hem ter aarde, knevelden hem vast en ondanks zijn vurige verzekeringen van onschuld voerden zij hem weg, van het erf naar de stad. Intusschen was Digna hevig verschrikt naar huis gesneld, en vond haar man bleek en met gesloten oogen op een rustbank liggen; toen zij binnenkwam sloeg hij den blik naar haar op en strekte haar glimlachend de hand toe. „’t Is niets, een aanval van mijn kwaal, meer niet,” sprak hij, „’t is nu al veel beter, maar ik vond het voorzichtiger mij naar huis te laten dragen dan te rijden; met een weinig rust zal ik wel spoedig weer mij zelf zijn. Maak u niet ongerust, beste Digna, ’t heeft niets te beduiden.” Inderdaad was de aanval niet ernstig. Digna trachtte zooveel zij kon om hem eenige verlichting te schenken, wat hij echter boven alles behoefde was rust. „Ik was van plan hem mijn ontmoeting te verhalen met Robert,” dacht Digna, „maar het zoude hem thans te veel schokken. Ik zal wachten tot hij beter is, maar dan beken ik hem ook alles.” Zij voelde zich dezen avond wonder licht te moede; de strijd in haar geest was geëindigd; zij wist thans dat zij zelf ook de kracht bezat haar plicht te doen nu zij den vriend harer jeugd in zijn eigen oogen had kunnen opheffen en hem den weg wijzen tot zijn zedelijke genezing. Zij was er zoo van overtuigd haar plicht gedaan te hebben dat zij niet vreesde Markus alles te bekennen; slechts de gedachte aan zijn ziekelijken toestand hield haar terug. „’t Spijt me, de bekentenis zou mij nu zoo licht gevallen zijn,” zeide zij in zich zelf. Drukke bezigheden lieten haar weinig tijd tot nadenken op dezen avond. Niet alleen dat zij haar man te verzorgen had, ook Albert kwam t’huis; zij moest het opgewonden verhaal hooren van zijn genoten pret, het knaapje ontkleeden en te bed brengen. Toen zij eindelijk zich ter ruste legde na zich overtuigd te hebben dat Markus nu ook kalm en zonder pijn was ingeslapen, stelde zij zich met blijdschap voor hoe ook Robert nu meer verzoend met zich zelf zou rusten en de beste voornemens voor de toekomst maken. Zij vermoedde niet hoe haar vriend, in een der ellendige hokken onder het Bataviasche Raadhuis opgesloten, zijn treurig noodlot vervloekte en slechts met een verwensching op de lippen en woede in het hart aan het voorgevallene van den middag terug kon denken, waarvan de herinnering haar met zooveel zoete kalmte en zelfvoldoening vervulde. VII. MARKUS EN DIGNA. Eenige dagen later had de Heer Voorneman zijn kamer voor het eerst weer verlaten en zat nu onder de zonnetent, terzijde van zijn woning met vrouw en kind. Digna had een guitaar op haar schoot en zong met haar jonge frissche stem een liedje van Bredero: ’t Zonnetje steekt zijn hoofdjen op En beslaat der bergen top Met zijn lichtjes. Wat gezichtjes, Wat verschietjes, ver en flauw, ’t Dommelt er tusschen ’t groen en blauw. Albert zat aan haar voeten en luisterde toe met schitterende oogjes en neuriede nu en dan met haar mee. Zij hielp hem weer in de maat als hij ze soms verloor en keek glimlachend haar man aan, die op zijn gemakkelijken stoel uitgestrekt den blik niet van haar kon afwenden. Op een klein tafeltje tusschen hen stonden frissche dranken en gebakjes, benevens de artsenij voor den zieke. „Vader, wilt ge niet eens proeven,” vroeg Albert met een begeerigen blik naar de smakelijke schotels. „Moeder heeft zelf dat gebak van middag gemaakt.” „Is ’t waar, Digna?” vroeg haar man. „Zijt ge niet wat gaan rusten, kunnen de slavinnen het dan niet doen?” „’t Is een gebak, dat mijn moeder in Holland maakte; het was onze grootste lekkernij; hoe zouden de slavinnen het kunnen bereiden? Ik doe het zoo gaarne en aan dat rusten ’s middags kan ik mij niet gewennen. Me dunkt dat het genoeg is, wanneer ik den geheelen nacht slaap. Hier hebt ge nog een koekje, Albert! Voorzichtig, met die omhelzing, ge drukt me dood, mannetje, uit louter dankbaarheid. Zal ik nog meer zingen, Markus, of hebt ge liever dat ik u wat voorlees?” „Neen, zing voort, lieve! ’t Doet me zoo goed uw stem te hooren en uw spel!” Digna begon het tweede couplet. „Daar is bezoek, foei, hoe vervelend!” riep Albert uit. Het was de fiscaal, een van Voorneman’s ondergeschikten, die hem tijdens zijn ongesteldheid kwam bezoeken. „Zal ik heengaan?” vroeg Digna. „Stellig niet! Al kan ik u niet meer hooren, ik kan u zien en dat is reeds veel.” Zulke woorden deden Digna pijn; zij verrieden maar al te wel hoe vurig haar echtgenoot haar liefhad en hoezeer de gevoelens verschilden, die hij voor haar koesterde met de kalme, hoewel warme vriendschap, waarover zij alleen jegens hem te beschikken had; zij had het, nu er een paar dagen over verloopen waren, beter gevonden het geval met Robert maar geheel te verzwijgen. ’t Zou immers slechts dienen om hem noodeloos te ontroeren. De fiscaal zette zich bij het gezelschap neer en Digna fluisterde haar zoontje toe voor haar eenige melati’s te plukken. Zij nam een handwerk ter hand, want nooit waren haar bezige banden ledig, en leende slechts een half oor aan de gesprekken der beide mannen, totdat zij plotseling het hoofd oprichtte en toeluisterde. „Ja,” zeide de fiscaal, „het is een wonderlijk geval. Het moet hier vlak bij uw woning gebeurd zijn. Daar kwam de oppasser van den Heer Donker met zeer veel drukte aan, een Europeesch soldaat met zich voerend, want Europeaan is hij zeker, ondanks zijn donkere gelaatskleur, daar hij het Maleisch zeer onvolkomen spreekt en verstaat. Er moet reeds sinds langen tijd bij hem op het erf gestolen zijn, nu eens kippen dan weer fruit, of waschgoed dat te drogen hing. Op den bewusten avond hadden zij eerst de tuindeur opengelaten en duidelijk zag toen een der bedienden dat de soldaat over het erf naar de rivier, die er zich dicht bij bevindt, sloop; hij bleef in de vrij diepe bedding, men hield de wacht en omstreeks een uur later zag men hem terugkomen. De oppasser en zijn medeslaven grepen hem aan; hij verweerde zich als een wanhopige en zwaar geboeid moest men hem naar het cachot voeren. Den volgenden morgen kwam de heer Donker verzoeken dat hij dadelijk ondervraagd zou worden, maar hij weigert elk antwoord te geven, alleen zweert hij met de duurste eeden op zijn onschuld.” „Als hij onschuldig is, waarom sloop hij dan als een dief dat erf op?” „Juist dat heb ik hem telkens gevraagd. Ik wilde weten, waarheen hij dan ging en wat hij daar in de bedding der rivier gedaan heeft, maar hij verklaarde hierop geen antwoord te kunnen geven.” „Wanneer is het gebeurd?” „Woensdag avond.” „En hoe heet hij?” „Walter! Andere namen beweert hij niet te hebben.” „Walter, zoo heette ook de knaap, immers, dien wij op den avond toen we met Zijn Edelheid spelevaarden, uit het water deden halen! Is de majoor van de zaak onderricht?” „Zijn getuigenis aangaande den knaap luidde niet gunstig. Hij is een wilde borst, twistziek, overgegeven aan spel en drank, door ronzelaars voor het leger der Compagnie aangenomen.” „Gij zegt, dat hij zeer geporteerd is voor het spel?” „Ja, dien avond toen hem het ongeval overkwam van in het water te vallen had hij zoo juist een speelhol in de Lepelstraat verlaten na er tamelijk veel te hebben gewonnen; zijn kameraad scheen hem daar te hebben ingeleid en verlangde nu een gedeelte van de winst. Hieruit ontstond een twist. Hij vluchtte weg, de andere volgde hem en bij de worsteling viel de vriend, die reeds ver weg was in het water. Hij sprong hem na, het overige weet UEdele; de majoor legde hem een lichte straf op, welke hij juist dien dag had doorstaan. Wat is nu lichter aan te nemen, dan dat hij zich om weer geld voor het spel te verkrijgen, door diefstal geneert?” „Maar als hij gestraft is geweest met arrest, dan zal hij in de dagen voor Woensdag het erf van den heer Donker niet bezocht hebben.” „Zoo komt het mij ook voor; wanneer hij slechts de reden wilde opgeven, waarom hij zich in deze streek ophield, maar dat weigert hij hardnekkig. Morgen zullen wij eens beproeven of de roede beter bij machte is zijn lippen te openen dan onze vragen.” „Scheelt u iets, lieve?” vroeg Voorneman zijn vrouw, want hij zag hoe haar wangen en lippen doodsbleek werden, „deze gesprekken zijn niet voor uw ooren bestemd. Ga een kleine wandeling doen, terwijl wij onze zaken verder bespreken.” „’t Is niets, Markus, ’t Doet mij enkel zoo leed als ik hoor hoe men arme beschuldigden door pijn wil dwingen hun geheimen los te laten. Welk bewijs hebt ge dan dat zulk een afgeperste bekentenis geen logen is?” „Hoe zouden we anders recht kunnen plegen, lieve vrouw, maar deze vragen behoeft gij niet te beantwoorden; zij liggen buiten uw bereik.” De laatste woorden van Voorneman klonken stroever dan die, welke hij anders tot zijne vrouw placht te richten. De fiscaal stond intusschen op. „Ik heb hier niets verder bij te voegen en wensch UEdele een spoedige beterschap.” „O wat dat betreft, ik ben reeds genezen, en hoop morgen weer ten Raadhuize te verschijnen.” „Deze hoop doet mij met lichter hart naar de stad terugkeeren dan ik haar verliet.” Weinige oogenblikken later stonden man en vrouw alleen tegenover elkaar. „Markus,” zeide Digna op den rug van zijn stoel geleund. „Ik heb een ernstig woord met u te spreken.” „Ik hoor u aan!” antwoordde hij, sloot zijn oogen en klemde de lippen vast op elkander. „Die soldaat is werkelijk onschuldig aan hetgeen men hem ten laste legt: hij kwam niet om te stelen.” „Sedert wanneer bespiedt mijn gemalin de gangen van een verliederlijkten, gemeenen soldaat?” „Ik bid u, Markus, blijf kalm!” smeekte Digna, en plaatste zich nu vlak tegenover hem, „ik had u reeds eer alles gezegd wat ik u mee te deelen had, maar uw toestand deed het mij uitstellen; die man is hier geweest, in gindsche galerij, waar hij mij gesproken heeft!” Heer Voorneman richtte zich op; het lichtte onheilspellend in zijn oogen, hij greep haar hand, die zij hem willoos overliet en vroeg met heesche stem: „Zeg me nu alles, was dat hij?” „Ja, de man met wien ik eenmaal verloofd was. Reeds dien avond had ik hem herkend, maar ik wilde hem niet kennen en dus was het onnoodig u met hem bezig te houden. Woensdag echter verscheen hij plotseling voor mij, een half uur vóórdat gij ziek t’huis kwaamt.” „En gij hebt hem aangehoord? O schande!” „Dat heb ik en schande kleeft niet aan mij. Zie mij aan, durf ik niet vrij de oogen tot u opheffen? Meent gij dat ik ’t zou doen, indien mij een woord of blik ontsnapt ware, mijner en uwer onwaardig?” Hij zag haar aan, de reinheid die uit haar oogen straalde, hield het booze woord terug dat hem dreigde te ontsnappen. „Maar wat hebt ge met hem gesproken?” „Ik heb hem herhaald, dat het verledene dood was en dat het eenige, wat ik hem nog schenken mocht mijn achting was, die hij door het leven, thans door hem geleid, verloren had. Ik wees hem den weg om die achting te herwinnen door zijn plicht te doen als trouw soldaat in den oorlog die aanstaande is. Mijn hand heeft de zijne niet aangeraakt en hij kwam in niets te kort aan den eerbied, dien hij uwe echtgenoote verschuldigd is, daarvoor sta ik u borg met mijn eerewoord!” Hij hield nog steeds haar fijnen pols in zijn vingers omsloten. „Hebt ge hem nog lief, Digna?” vroeg hij met doffe stem. „Liefde kan men slechts vrijwillig geven, en hoe kan ik hem iets geven, wat mij niet meer toebehoort?” „Ge ontwijkt mijn vraag? Ik geloof u, gij zijt te deugdzaam, te rein dan dat gij zoudt mogen blozen bij iets wat er in deze samenkomst voorgevallen is, maar zelfs uw gedachten behooren u niet meer Digna, ik heb er ook recht op. Wat voelt ge voor hem?” „Diep, diep medelijden.” „En anders niets, zweert ge mij dat?” „Martel mij niet, Markus!” riep Digna uit, plotseling opstaande en haar hand uit de zijne losrukkend, „waaraan heb ik zulk een wantrouwen verdiend? Waarom wilt ge wroeten in mijn gedachten, in mijn gevoelens, als ik zelf het beneden mij acht daarnaar te vragen? Ik mag hem niet meer liefhebben, dat is mij genoeg om mijn plicht te volbrengen.” „Altijd plicht, o Digna! Waarom is die man tusschen ons verschenen! Dien avond hadt gij een blik, een liefkoozing voor mij, die ik noch vóór, noch na dien tijd van u ontving; dat was geen plicht. En nu wordt gij weer in het verleden, dat ik als dood beschouwde, teruggevoerd en spreekt opnieuw van plicht.” „Maar het tegenwoordige, de toekomst behooren immers u, Markus?” „Als gij hem niet liefhebt, waarom verbleektet gij dan daar straks toen er sprake van was dien man te geeselen?” „Omdat ik een mensch ben, Markus! Zult ge nu rechtvaardig jegens hem zijn, zult ge hem doen vrijspreken?” „En zoo ik het niet doe?” „Dat zult ge niet, ge wilt mij niet dwingen voor den fiscaal te verschijnen om getuigenis af te leggen van zijn onschuld.” „Zoudt gij dat doen, gij, mijn vrouw?” „Als er geen ander middel was om hem te redden, ja!” „En durft gij mij zeggen, wat ge voor dien ellendeling zoudt doen? Weet ge wel dat ge over uw naam en den mijne schande brengt?” „Waarom? Omdat ik een vriend mijner jeugd heb gesproken?” „Een losbol, een soldaat!” „Aan u is het mij dien stap te besparen, door naar recht en waarheid te beslissen.” „Verwacht gij dat van mij?” „Ja, dat en niets anders.” „Belooft ge mij dan elke herinnering aan hem uit uw hart te rukken, geen gedachte meer aan dien ellendeling te wijden?” „Dat kan ik u niet meer beloven. Ik doe het immers reeds, ik heb het steeds gedaan van het oogenblik dat ik u mijn woord gaf.” „Ik geloof u Digna,” antwoordde hij mat, „ik geloof en vertrouw u. Geef mij uw hand! Hoeveel ’t mij ook kost, ik zal mijn plicht doen, zooals gij slechts voor uw plicht leeft. Mocht er eens een tijd komen, dat op het woord plicht tusschen ons geen beroep meer behoeft gedaan te worden.” Den volgenden morgen reed de Heer Voorneman naar het Raadhuis en toen hij terugkeerde, wachtte Digna hem met het middagmaal. Zij vroeg niets, begroette hem vriendelijk en ging met haar huiswerk voort. „Hij is in vrijheid gesteld,” zeide de Raad van Justitie en bespiedde nauwlettend elke trek van haar gelaat, elke verandering van haar kleur, maar Digna ontroerde niet. „Zoo,” was haar kalme opmerking, „ik reken er op.” „En hebt ge geen woord van dankbaarheid voor mij?” „Moet ik ’t hebben voor Markus mijn man, of voor den Edelen Heer Raad van Justitie?” vroeg Digna glimlachend. „De eene mag toch op de uitspraken van den ander geen invloed uitoefenen.” „Ik heb hem afzonderlijk ondervraagd; hij zag mij aan met gloeiende oogen, fonkelend van haat; ongetwijfeld verfoeide hij in mij een mededinger. Helaas!... Op al mijn vragen verwaardigde hij zich niet te antwoorden. Toen ik hem eindelijk rechtaf vroeg: „Ge zijt op Voornelust geweest?” zag hij mij bedremmeld aan. „Wie heeft u dat gezegd?” „Degene, die met u gesproken heeft!” Toen boog hij ’t hoofd en sprak: „Ik mocht het niet openbaren maar nu zij zelf de goedheid heeft gehad het te zeggen, heb ik geen reden meer het te ontkennen. Het toeval wilde, dat juist gisteravond de dief, een arme Ambonnees, op heeterdaad betrapt werd; zoo ontbrak er dus niets aan de zegepraal der onschuld. Ik hoop echter dat de toekomstige bezoeken door dien gezel op Voornelust gebracht, minder geheimzinnig mogen geschieden. Er mochten eens meer geschillen ontstaan tusschen Markus, den echtgenoot van mejuffrouw Tak en den Edelen Heer Raad van Justitie Voorneman.” Digna voelde zich diep gekwetst door den bijtenden spot zijner woorden; een blik echter op zijn verwrongen en bleek gelaat stemde haar weer tot medelijden. „Wees gerust Markus,” sprak zij. „Robert zal geen voet meer plaatsen op uw erf; hij zal er niet meer binnendringen, en mocht dat toch zijn, en hij mij overvallen, ik zal geen woord met hem meer wisselen. Wat ik hem te zeggen had, heb ik hem gezegd en gij weet het evengoed als hij en ik: Onze wegen zijn voor goed gescheiden na dit laatste onderhoud!” Maar Digna vermoedde niet hoe de lastertongen aan het werk gingen over het geheimzinnige feit. „Weet ge wie de dief was op het erf van den Heer Donker?” vroeg mevrouw Dammers aan wie ’t maar hooren wilde, „’t is een vreemde geschiedenis. De Heer Voorneman heeft hem in persoon ondervraagd en dadelijk zijne invrijheidstelling bevolen.” „Maar de ware dief is toch gegrepen.” „Dwaasheid! De Heer Voorneman is op denzelfden avond ziek geworden. Wie zal zeggen waarom! De goede man is zwak, elke ontroering kan hem schaden, dat weten wij allen. De vogel is ontsnapt, maar toen dadelijk weer gevangen op Zorgvrij; hij was onschuldig aan den diefstal, dat is zeker, maar weigerde alle inlichtingen te geven waar hij dan geweest kon zijn. De Raad van Justitie sleepte zich toen naar het Raadhuis; ach, ik heb zoo met den armen man te doen. Hij ondervroeg den beschuldigde in het geheim en zie, plotseling was de dief gevat en de onschuld van den gevangene daghelder bewezen. Zoek nu een verband tusschen die feiten, maar ik zeg altijd: Vertrouw die vrome zusjes met hun uitgestreken gezichtjes en gladde tong voor den drommel niet!” En als zette het krachtige woord geen nadruk genoeg aan de rede bij, wuifde mevrouw Dammers met onstuimige kracht haar waaier op- en neder en zag triomfantelijk rond. „Maar hoe is ’t mogelijk, zij is zoo mooi en hij een soldaat!” „Gelukkig, dat hij soldaat en een krijgstocht op handen is. Let op mijn woorden! Hij zal daarmede vertrekken. Maar mooi is zij volstrekt niet, haar neus is veel te klein en wat heeft ze flauwe oogen en ook op haar ooren valt iets te zeggen.” De profetie van mevrouw Dammers over den aanstaanden oorlog kwam letterlijk uit; den 4den Juli 1705 vertrok de ordinaris Raad van Indië Herman de Wilde van Batavia. Hij was als veldoverste benoemd over het leger dat uitgezonden werd in de eerste plaats om den door de Compagnie niet erkenden keizer Soenan Mas uit zijn rijk te verdrijven en in zijn plaats desnoods met geweld den Soesoehoenan Pakoe Boewana op den troon van zijn overleden vader en broeder te Karta-Soera te bevestigen; in zijn lastbrief was hem opgedragen den Adipati Anoem—zoo werd de niet erkende keizer nog genoemd—te doen verdagen tot onderwerping binnen een termijn van veertien dagen, maar na verloop van deze tijdruimte hem onmiddellijk aan te tasten en zoo mogelijk zich van hem meester te maken. Zoodra Pakoe Boewana den troon hem toebedeeld door den steun der Hollandsche wapens, zou hebben beklommen, moest het de Wilde’s eerste werk zijn het nieuwe tractaat tusschen hem en de Compagnie te sluiten. Was dit alles ten einde gebracht en had alzoo de macht der Compagnie een geduchte versterking bekomen in het hart van Java, dan eerst kon men er aan denken den geduchten vijand der Europeanen, den slavenvorst Soerapati te bestrijden. De Raad van Indië achtte het nog niet noodig, hier aangaande iets stelligs te beslissen, maar de Wilde’s plan stond vast; wat hij nu ging ondernemen was slechts een voorbereiding om het doel zijns levens te volbrengen en op Soerapati zijn verloren levensgeluk te wreken. De Gouverneur-Generaal had eindelijk, hoewel eenigszins schoorvoetend besloten, de hulp hem in het geheim door Soerapati aangeboden te weigeren, en de drie afgezanten van den rooverkoning niet meer naar hun land te doen terugkeeren. Alzoo zou niets Soerapati blijken van hetgeen tusschen de Hooge Regeering en hen besproken was. De gevangenissen van de Compagnie waren duister en diep; niemand behoefde meer iets van hen te hooren; wilde Soerapati de onderhandelingen opnieuw aanknoopen, niets kon hem beletten te gelooven dat de vorige gezanten op den langen en gevaarvollen weg omgekomen waren; aandringen dat de verkleede Chineezen hem uitgeleverd werden, zou hem moeilijk vallen, daar er geen bewijs voorhanden was van hun zending. Zoo bleef diep geheim deze onderhandelingen omhullen en de Compagnie was vrij om nog altijd naar goedvinden te handelen. Het was de Wilde, die deze gedragslijn aan den Opperlandvoogd had aangeraden; hij drong er zelfs op aan dat men zich op nog meer afdoende wijze van het drietal zou ontdoen; wilde men hun leven sparen, welnu er gingen zoovele schepen onder zeil naar Ceylon, of naar de ver afgelegene Molukken; wie zou het vreemd vinden als drie Chineezen daarop werden vervoerd? De Gouverneur nam echter geen beslissing; hij liet de Wilde aan het hoofd van zijn gewapende macht vertrekken. Deze bestond uit vier schepen, 1833 Europeesche en 2016 inlandsche soldaten met de noodige artillerie. Op den morgen na ’t vertrek der troepen kwam de Heer Voorneman naar zijn vrouw en zeide haar: „De oorlog zal weldra beginnen, Digna, de soldaten zijn vertrokken.” „Ik weet het,” antwoordde zij rustig. „Moge God hun wapenen zegenen en het recht laten zegevieren.” „Hoopt ge dat hij terugkomt?” „Mag men iemand dood wenschen, Markus? En toch ik geloof dat een eervolle dood op het slagveld het beste is wat ik voor menigeen hopen kan.” „Om zijn nagedachtenis vrij te kunnen vereeren?” Digna zeide niets meer; zij gevoelde het nu maar al te goed dat de kalmte en rust uit haar leven verdwenen waren. Markus’ zwakke gezondheidstoestand en de prikkeling zijner jaloezie maakten hem hoe langer hoe lastiger voor zijn vrouw. Hij bespiedde al hare woorden en blikken; haar zachtzinnigheid wond hem nog meer op, haar geduld tergde hem; nooit was haar iets te veel of te moeilijk, hij erkende het, en toch was hij niet tevreden over haar. Met kracht en moed trachtte zij haar nieuwe taak op zich te nemen en daarin de beste afleiding te vinden voor haar eigen gedachten. VIJFDE GEDEELTE. I. DE VLUCHTENDE KEIZER. Op den grooten weg, die om den voet van het Willisgebergte leidt en de landen van Mataram met Kediri verbindt, bewoog zich op een vroegen ochtend van de maand September een vrij aanzienlijke stoet van mannen, vrouwen en kinderen, die met blijkbare haast den tocht volbrachten. Voorop reden verscheidene mannen te paard; talrijke voetgangers, die in hun midden eenige draagstoelen voerden, vrouwen en kinderen volgden op grooteren of kleineren afstand; vermoeidheid, angst en zorg lagen op hun gelaatstrekken uitgedrukt of verrieden zich in hun loomen, tragen gang, in het droevig geschrei der kleinen en soms in het gesnik der moeders. Koelies, beladen met leeftocht en balen goed, besloten al hijgend den stoet. Hij, die te midden der ruiters reed, was blijkbaar van hoogen rang, achter hem droeg een dienaar een gouden zonnescherm, teeken der vorstelijke waardigheid; zij, die hem omringden, waren gekleed in het hofkostuum van Mataram; hij zelf had een eenvoudig gewaad aan, dat hem ’t bovenlijf bedekte, alleen een rijk met diamanten versierde gouden kris stak in zijn gordel. Zijn trekken waren onbeduidend en de uitdrukking zijner oogen half wezenloos; toch mocht men aan de wijze, waarop hij het hoofd droeg, zekere majesteit niet ontzeggen; hij kon vooraan in de dertig wezen. Als de lange sarong, die over zijn rechterbeen viel, door de beweging van het rijden een weinig opwipte, bemerkte men dat de voet misvormd was en eenigszins de gedaante had van een paardenhoef. De weg liep thans door djatiwouden; het was er koel en frisch, want hoewel de zon reeds sinds eenige uren aan den hemel moest zijn, hield zij zich tot nu toe voortdurend achter wolken schuil. „Het gevaar, dat zij ons achtervolgen, schijnt voorbij te zijn,” sprak de man met den paardenvoet tot den ruiter, die ’t dichtst naast hem reed, maar die zich toch eenige stappen achter hem bevond. „Binnen weinige oogenblikken zijn we op Soerapati’s grondgebied aangeland!” meende deze, „dan dreigt ons geen gevaar meer.” „Soerapati’s grondgebied!” zeide de andere en fronste dreigend de wenkbrauwen, „hij heeft geen grondgebied. Behoort geheel Java niet mij toe, mij en mij alleen? Dat mijn vader en ik hem verlof gaven bewind te voeren over een deel van onzen grond, is geen reden, waarom hij zich macht zou toekennen over onze bezittingen.” Het gelaat van den dienaar bleef onverstoorbaar kalm en de Keizer vervolgde: „Ik ben gevlucht uit mijn hoofdstad, maar niet uit mijn rijk. Weldra zal ik met Soerapati’s hulp den ellendigen Hollander, die zich op de schouders van mijn laffen oom wil opheffen tot mijn troon, verjagen uit den Mataram.” „Groot is het voorrecht geschonken aan Uwe Hoogheid, dat zij in Radhen Wiro Negoro zulk een trouw vriend en helper bezit.” „Hij is mijn onderdaan, niets meer! Gehoorzaamheid verplicht hem tot hulp.” Het gesprek bleef steken; Soenan Mas, want de ruiter was niemand anders dan de vluchtende Keizer van Mataram, hulde zich weer in diep stilzwijgen. Zware dagen had hij doorleefd; alles was hem ontvallen, de steun zijner rijksgrooten, de trouw zijner dienaren, de hulp zijner soldaten, zoodra de tijding Karta-Soera bereikte dat de opperbevelhebber der Hollanders aan het hoofd eener geduchte legermacht van Samarang was opgebroken om zijn oom den door de Compagnie erkenden keizer Pakoe Boewana I op zijn troon te herstellen. De geheele bevolking was toegesneld om den tegen-vorst, die, gesteund door zulk een kracht van wapens voortschreed, haar hulde te betuigen; niemand’s hart had zich gehecht aan den bloeddorstigen, wulpschen erfprins, die zich de machtige vreemdelingen tot vijanden had gemaakt. Elke dag bracht tijdingen vol jammer in den kraton; ’s keizers dringende beden en aanbiedingen tot de Compagnie gericht, werden van de hand gewezen; tevergeefs bleef Soenan Mas de wettigheid zijner aanspraken verdedigen, de Wilde bestreed ze en legde hem zelfs den dood van Tak en zijn gezellen ten laste. Zoodra hij hoorde dat het leger der Hollanders naar Karta-Soera oprukte, besloot hij zijn troon en leven duur te verkoopen of het ten minste door anderen duur te laten betalen. Hij zond zijn veldheer Soeria Adi Ningrat, met 4000 man naar Oenarang om de Wilde en zijn soldaten den toegang tot de Mataramsche landen te beletten; doch reeds weinige dagen later ontving hij het verpletterende bericht dat Soeria zijn plaats aan het hoofd van het Javaansche leger verlaten had en naar Samarang getrokken was om zijn onderwerping aan Pakoe Boewana en dus ook aan de Wilde aan te bieden. Als een donderslag weerklonk dit bericht in Karta-Soera; nog hoopte men dat het leger trouwer zou blijken dan zijn veldheer; ook deze hoop werd verijdeld. Reeds bij de eerste schoten door de voorwaarts rukkende legers der Compagnie gelost, verstrooiden zich de dappere krijgers en verdwenen naar alle richtingen. Nu begon ook de afval aan het hof welig te tieren; weinige mantri’s bleven den schijnkeizer trouw; alleen en verlaten stond hij daar in het uitgestrekte hof zijns vaders met de ontzettende zekerheid dat het zegepralende leger der Hollanders nog slechts enkele dagreizen van hem verwijderd was en hij op niemand kon vertrouwen, dat niemand hem de reddende hand wilde toesteken om het zinkende schip weer vlot te brengen; alles verliet hem, nergens vertoonde zich redding dan alleen in snelle vlucht. Adipati Anoem herinnerde zich de beloften en aanbiedingen hem door Radhen Wiro Negoro gedaan; ijlings zond hij een bode naar Pasaroean om den machtigen buurman van zijn ongeluk in kennis te stellen en zijn gastvrijheid te verzoeken; de tijd ontbrak hem echter om het antwoord te vernemen. Nog vóórdat de bode zijn bestemming bereikt kon hebben, zag Soenan Mas zich genoodzaakt met zijn vrouwen, kinderen en nog overgebleven dienaren den kraton te verlaten en oostwaarts te trekken om daar een schuilplaats te zoeken. Intusschen deed Herman de Wilde zijn feestelijken intocht binnen de hofstad, vergezeld door den nieuwen Keizer, dien hij met groote plechtigheid deed inhuldigen. Alle rijksgrooten op de enkelen na, die Soenan Mas in zijn vlucht volgden, kwamen zich aan Pakoe Boewana onderwerpen; zonder bloedvergieting hadden dus de Hollanders deze schitterende overwinning behaald. Niets bleef nu de Wilde over dan met den nieuwen Keizer het tractaat te sluiten, dat niets anders was dan een bekrachtiging van dat, hetwelk bijna twintig jaar geleden de Commissaris Tak naar Karta-Soera was komen brengen, toen hij op zulk een onverwachte wijze den dood vond. De eenige schaduwzijde van dezen gelukkigen veldtocht was Adipati Anoem’s ontsnapping; de Wilde vond echter weinig reden dit te betreuren, daar hij hoopte hierin een voorwendsel te vinden tot een beslissenden oorlog tegen zijn persoonlijken vijand Soerapati. „De zaken staan niet duister!” sprak de afgezette Keizer na een poos tot zijn volgelingen, „alleen Karta-Soera heb ik verloren, maar daar ginds aan gene zijde der Brantasrivier strekt zich nog een groot, machtig rijk uit, waarin ik als meester zal ontvangen worden.” „Is mijn machtige gebieder daar zeker van?” waagde het een der mantri’s te zeggen, „zou Radhen Wiro Negoro zich niet tegenover hem gedragen als een onafhankelijk vorst?” „Hoe zou hij dat wagen? Alles wat hij bezit, alles wat hij is, gewerd hem door de genadige goedheid mijns vaders, die hem toestond Java’s Oosthoek te bedwingen.” „Dat zeide ook de tijger, die zich meester maakte van den uitgestrekten tuin, en den eigenaar, die zijn rechten wilde doen gelden, met gapenden muil bedreigde,” fluisterde de hoveling een zijner gezellen toe. „Soerapati zal blijde en vereerd zijn dat hij mij de gastvrijheid zal kunnen terugschenken, die mijn vader hem eens verleende,” ging de Keizer voort, „hij zal zich haasten mij de regeering over te dragen van die landen, welke mij toebehooren en die hij in mijn naam bestuurt. Zijn Ratoe is mijn nicht...” De mantri’s zagen elkander achter ’s Keizers rug spottend aan. „Deden wij niet goed nog vóór het te laat is Pakoe Boewana onze hulde te bewijzen?” mompelden eenigen. „Hij zal onze onderwerping met blijde oogen aanzien; namen wij geen deel aan den bloedigen dood van zijn dochter, Anoem’s schuldige gemalin? Hij zal op ons haar dood wreken, nu hij ’t niet meer op zijn neef vermag.” Zij zinspeelden op een bloedig drama, dat nog tijdens het leven van den overleden Keizer in Karta-Soera had plaats gehad. Adipati Anoem was met een dochter van den tegenwoordigen Keizer Pakoe Boewana gehuwd; de jonge, schoone vrouw echter minachtte haar mismaakten echtgenoot en vergat haar plicht; de Keizer veroordeelde haar en haar minnaar ter dood en liet het vonnis op de ongelukkige prinses door haar eigen broeders uitvoeren. Soenan Mas deed bij zijn troonsbeklimming de geheele maagschap van zijn medeminnaar op wreedaardige wijze ombrengen. De eenige hofgrooten, die hem volgden, waren zij die in de hoogste mate de wrok van Pangeran Poeger opgewekt en van hem geen vergiffenis te hopen hadden; wie maar eenigszins vermoeden kon bij den nieuwen Keizer in gunst te komen, koos weldra zijn partij. Een der zoons van Adipati Anoem reed zijn vader bijna ter zijde. „Heer,” vroeg hij, „zoo het waar is dat Wiro Negoro slechts uw stadhouder is, waarom heeft dan de overleden Soesoehoenan zoo menigmaal legers op hem afgezonden en de hulp der Compagnie tegen hem ingeroepen?” „Wist mijn vader dan wat hij wilde? Was hij niet de speelbal der partijen, de gehoorzame dienaar zijner Rijksbestuurders hetzij deze Amirang Koesoemo of Sindho Redjo heetten? Ik echter heb steeds vriendschap gekoesterd voor den dapperen Balinees; hij heeft mij zijn hulp toegezegd om mijn rechten tegen de Hollanders en tegen mijn ellendigen oom, dien Allah verdelge, te verdedigen.” „Waarom is hij dan niet bijtijds op Karta-Soera aangerukt om den Hollanders te beletten voort te rukken en zonder slag of stoot te zegepralen?” „Het „omdat” zal ons weldra opgehelderd worden, mijn zoon! Maar nog is het niet te laat. Ook mijn grootvader, de heilige Keizer Tagalwangi verliet vluchtend zijn dalem; de dood heeft hem achterhaald, maar deze vijand die zijn ouderdom bedreigde is, Allah zij er voor geprezen, nog ver van mij verwijderd. Mijn vader trad spoedig in zegepraal binnen Karta-Soera terug en werd daar plechtig gekroond.” „Dank de hulp der Hollanders!” „Ook de Balineezen zullen niet minder dapper zijn. Immers de keizerlijke kroon van Mataram met de rijkssieraden bevinden zich in mijn bezit. Waar zij zijn, daar vertoeft de keizer!” De djatibosschen, die hier den golvenden bodem bedekten, werden schaarscher en weken eindelijk geheel terug om het uitzicht te geven op het dal van de Brantas, die zich tusschen de vlakte slingerde, en de vruchtbare sawahs, welke haar omzoomden, drenkte met honderden frissche beekjes. Van alle zijden begrensden bergen de rivier, welke ze van elkander scheen te splijten. De Keloet hief er zijn dreigenden hoekigen top omhoog. De groene hellingen van het Willisgebergte golfden vriendelijk omlaag naar de bloeiende vlakte; aan de overzijde der rivier wuifden de hooge kruinen van rijk beladen vruchtboomen zacht op en neer; deze vruchtboomen deden daar een dicht bosch vermoeden, maar zij die de streek kenden, wisten dat in haar schaduw zich de stad Kediri verschool. Onder de grauwe morgenlucht kwamen de tallooze schakeeringen van groen en bruin nog niet tot hun recht, maar toen plotseling twee wolken vaneenscheurden scheen het of een regen van stofgoud uit den hemel op het landschap neerstortte, en alles van glans en licht doortintelde. Van alle zijden schitterden de kleuren den ruiters tegen; met schier oogverblindenden gloed weerkaatste de rivier het vuur des hemels; de zachte, teere tinten der fijn gevinde acaciabladeren deden het donkere loof der vruchtboomen nog donkerder schijnen, de sawahs schemerden in met zilveren wederglanzen witgroen, scherp teekenden zich de sierlijke kronen der palmboomen af tegen de glinsterend witte lucht. „De zon beschijnt Kediri! Een goed teeken, vader!” riep een der jonge prinsen blijde uit. „Waarom zouden goede teekens mij niet begroeten!”, zei de Soenan Mas minachtend, „is het recht dan niet aan mijn zijde?” Een oude mantri zag zijn vrienden twijfelend aan en fluisterde: „Een Soera van het heilige boek zegt: „Voorwaar—wien God ter doling voert, die vindt nimmer den rechten weg.” En ik vrees dat onze keizer zich op een dwaalspoor bevindt.” „Hij vertrouwt op zich zelf, helaas! Moge zijn waan niet door Allah gestraft worden, die de hoogmoedigen weerstaat, en de nederigen met welgevallen aanziet.” „Ziet ge daar niets schitteren?” vroeg de keizer, „zou men niet zeggen dat een stoet krijgers nadert?” Inderdaad flikkerden boven de sawahs, witglanzende lichten, die als even zoovele sterren op en neer dansten boven een donkere massa, die nader en nader scheen te komen. „Het zal Radhen Wiro Negoro zijn, die Uw Hoogheid komt begroeten,” zeide een der mantri’s. Men kwam thans van tijd tot tijd groepjes landlieden tegen, die bij het zien van den keizerlijken stoet eerbiedig naar den kant van den weg terugweken, maar zich niet ter aarde wierpen, zooals de eeuwenoude plicht hen voorschreef; de keizer zag het, maar haalde de schouders verachtelijk op. „Zij kennen mij niet,” sprak hij vergoelijkend, „de tijd ontbreekt mij het hun te leeren. Weldra echter zullen zij weten wat de gouden pajong, die men achter mij draagt, voorschrijft.” De vlammen naderden meer en meer, steeds met heller gloed blinkend; het duurde niet lang of men onderscheidde een driehonderdtal ruiters, die in snellen draf kwamen aangereden; links en rechts van hen wierpen de landbouwers zich ter aarde, en toen bleek het dat de lichten door de zon ontstoken werden, in de zilveren lansen, door hen in de hand gedragen. De keizer sprak niets meer; zijn oog verslond den afstand, welke hem scheidde van den naderenden stoet. Men kon dien allengs beter onderscheiden; aan het hoofd reden een twintigtal mannen, die een wacht schenen te vormen voor hem die allen aanvoerde. Deze bereed een prachtig Arabisch paard, rijk met zilver, goud en purper getooid, dat vlug en sierlijk met fier opgeheven hals, scheen te begrijpen, welken kostbaren last hij droeg; weldra stonden beide groepen tegenover elkander. De keizer hield den draf van zijn paard een weinig in, afwachtend wat de andere stond te doen. De zonnestralen deden de wit en roode gewaden der nieuw-aangekomenen gloeien tusschen de groenblauwe kleuren van het landschap; het verguldsel dat hen bedekte schitterde hel en vroolijk en stak levendig af bij de bestoven en beslijkte kleeding van den keizer en zijn dienaars. Hun aanvoerder, een man in de kracht des levens, reed met zijn staf vooruit; de anderen bleven op eenigen afstand staan. Zijn paard steigerde hoog, hij hield echter het vurige dier met al het gemak en vaardigheid van een, die zich meester weet, in bedwang. Zijn gestalte was hoog en krachtig, zijn breede schouders en forsche bouw kwamen tot hun volle recht in het weinig Javaansche kostuum dat hij droeg; een wit opperkleed gelijk aan dat der Hindoesche radjah’s omsloot strak zijn bovenlijf; een wijde donkergroen zijden broek was om zijn enkels vastgesloten, terwijl zijn voeten in sierlijke muilen staken; goud borduursel bedekte het bovenkleed evenals de donkerroode mantel, die op zijn rechterschouder met een kostbare diamanten speld gesloten was en waarvan de sierlijke plooien over het paard fladderden en verder door den snellen rit in het vrije wapperden. In zijn gordel staken de gouden gevesten van krissen en tevens ook de gewone stalen loopen van Europeesche pistolen; een breed Oostersch zwaard hing hem ter zijde. Zijn gelaat was donker gekleurd maar er lag trots en majesteit in de wijze, waarop hij te paard zat, fier zelfbewustzijn lichtte uit zijn oogen. Zijn lokken waren geheel bedekt door een geelzijden tulband met een arendsveer gesierd, die door een fonkelenden robijn bevestigd was. Een zware zwarte baard, waarin echter reeds menige zilveren draad glom, viel hem op de borst, en verhoogde het vorstelijke on-Javaansche van zijn voorkomen. De mannen, die Soenan Mas omringden, schenen klein en onbeduidend, week en laf, tegenover die hooge, majestueuze verschijning; zelfs naast zijne volgelingen hoewel minder krachtig en groot dan hun opperhoofd, geleken zij bijna dwergen. Snel rende hij op den gevallen keizer aan, en bracht hem naderend, bij wijze van groet, de rechterhand aan den tulband, daarop strekte hij deze met een echt koninklijk gebaar uit naar den vorst, die in afwachtende houding stilhield. „Wees welkom in mijn rijk, broeder!” sprak hij met zijn klankvolle, heldere stem, „ik bied u gastvrijheid, steun en hulp aan!” Het was of een bliksemstraal uit den helderen hemel Soenan Mas in zijn ijdelen eigenwaan trof. Stom van verbazing plukte hij aan de teugels van zijn paard en sloeg de oogen vertoornd neder; dit was het niet, wat hij in Kediri kwam zoeken, maar niets werd hem meer aangeboden. Door het aan te nemen legde hij de keizerlijke waardigheid tegenover een onderdaan af, door het te weigeren ontblootte hij zich van zijn laatste hulp. „Wie zijt gij?” vroeg hij weifelend. „Ik ben dezelfde, dien uw vader eens gastvrij opnam in zijn paleis, Soerapati de gevluchte slaaf en rooverhoofdman, thans echter betaalt Radhen Adipati Wiro Negoro de schuld van dankbaarheid des vaders af aan den zoon. Ik zeg het u nogmaals broeder, wees welkom! De God mijner Vaderen zegende mijne wapenen, en het is goed in de dagen des geluks de vrienden uit den kwaden tijd niet te vergeten.” Hij hield de hand nog steeds uitgestoken; Soenan Mas, die verwacht had hem voor zich ter aarde te zien knielen, bleef hem nog een poos als wezenloos aanstaren, toen legde hij weifelend ook zijn hand in de zijne. „Met dezen handdruk sluiten wij bondgenootschap, broeder,” sprak Soerapati, „gij allen zijt er getuige van, ik zal u beschermen tegen de trotsche vreemdelingen, die u uit uw erf verdreven hebben.” Hij zwenkte zijn paard zoodat hij thans aan de rechterzijde van den keizer kwam te rijden; met een genadigen hoofdknik groette hij de prinsen en rijksgrooten en noemde vervolgens enkelen van zijn gevolg op. „De regent van Kediri, in wiens dalem U een verblijf, passend aan uw rang, is gereed gemaakt, mijne zonen, de prins van Balembangan, gemaal mijner dochter, de regent van Bangil, die zich allen verheugen den Keizer van Mataram te mogen begroeten.” Maar geen der aangewezenen stapte van zijn paard, allen bepaalden zich er toe met hun lansen den vreemden vorst te groeten. De soldaten schikten zich snel met bewonderenswaardige regelmaat in vier rijen, aan weerszijden van den weg om den stoet door te laten; met opgeheven lansen bleven zij staan totdat hun vorst met zijn gast en verder gevolg voortgeschreden waren, toen zetten ook zij zich in beweging en omsloten den geheelen keizerlijken stoet. Wie dat geleide van gewapende ruiters de mannen, vrouwen en kinderen zag omringen, zou eer denken aan een troep gevangenen die onder sterke wacht werd voortgeleid, dan aan een gezelschap van hooge gasten, vriendschappelijk ontvangen. II. IN DEN KRATON VAN KEDIRI. In een sierlijke veranda van den Kedirischen kraton, vriendelijk met klimop rond de bevallige bogen omkronkeld, zat de verbannen keizer op een rustbed in diep gepeins verzonken. Voor hem stond een blad met ververschingen ruim voorzien; hij gebruikte niets dan van tijd tot tijd een teug Hollandschen brandewijn uit een gouden beker, dien hij gretig aan de lippen bracht. Op eenigen afstand hurkten zijn dienaren op den grond, een eerbiedig stilzwijgen bewarend; een sombere stemming scheen onder hen te heerschen, allen zagen op naar het mismoedige, treurende gelaat huns meesters; niemand waagde echter een opmerking. Daar trad tusschen de groene bosschages, die rondom het hooge huis een bevalligen krans vormden, een man nader, die onder de veranda komend zich op den grond wierp en al kruipend den gebieder naderde. „Mijn Heer en Meester!” sprak hij, Anoem’s misvormden voet kussend. „Herkent mijn meester den ouden dienaar zijns vaders niet?” De keizer, door het hier nog niet ondervonden ceremonieel aangenaam getroffen, wierp zijn matte loensche oogen op den nieuw aangekomene, een zwakken grijsaard in Javaansch hofkostuum, verzamelde zijn herinneringen en riep plotseling uit: „Amirang Koesoemo! Hoe leeft ge nog?” „De dienaar leeft om zijn meester zijn diensten aan te bieden.” „En ik zal ze noodig hebben, oude vriend! Want, ach, ik ben zoo verlaten, zoo diep gezonken.” En hetzelfde wezen dat dien morgen nog vol opgeblazenheid en eigenwaan zich op zijn macht had beroemd, barstte nu in een onmannelijk, bitter geschrei los; hij wierp zijn hoofd op de kussens, jammerde en steunde als ware hij een zieke vrouw en geen keizerszoon geweest. „Heer!” sprak Amirang Koesoemo, die neergehurkt aan den voet der rustbank zat, „er is geen reden tot tranen en zuchten. ’t Is waar Karta-Soera is in de macht van den Pangeran Poeger gevallen, maar een machtige hulp en steun zijn mijn meester verzekerd om troon en hofstad terug te winnen.” „Hulp van een slaaf! De zoon van Hamangkoe-Rat hangt af van een ellendigen Balinees, die zich vermeet hem keizerlijke eer te weigeren.” „Stil, ô vorst, stil! Vergeet niet dat gij in zijn rijk zijt, dat alles zich hier voor hem buigt en hij er oppermachtig heerscht.” „Oppermachtig zegt gij!” klaagde de keizer; „hebt gij vergeten hoe juist wij hem hieven op het voetstuk vanwaar hij zijn hooge vlucht begon? Weet ge nog hoe de struikroover in den kraton mijns vaders verscheen, met geen anderen uitweg dan zich voor ons te vernederen, dood of vrijheid afwachtend van onze genade, of terug te keeren naar de wildernis? Gij hebt hem uw dochter geschonken en...” „En daardoor wapende ik de hand, die den zoon mijns meesters verdedigen moet tegen de Hollanders.” „Hun vijandschap haalde ik mij als noodlottig erfdeel mijns vaders op den hals en meer niet. Waarom stiet ik hun hulp niet af, waarom verkoos ik liever die van den slaaf? De Hollanders zouden mij ten minste als keizer erkennen! De Balinees begroet mij als een gevluchte avonturier, niets meer!” De schijn zijner verloren waardigheid was het eenige, wat Soenan Mas betreurde; van zijn macht bespeurde hij steeds zoo weinig, daar hij die geheel met zijn eigen persoon veréénzelvigde, dat hij het verlies daarvan nauwelijks bespeurde. „Alles werpt zich voor hem ter aarde, alles bewijst hem keizerlijke eer, en mij eert men, als zijn gast, om niets anders. Ieder vergeet dat ik keizer van Java ben, dat ik Matarams rijkssieraden met mij draag; hij geeft mij niet eens de eer, die de Sultan van Tjeribon en Bantam zich gelukkig achten mij te bewijzen als aan hun leenheer. Hij gedraagt zich als onafhankelijk vorst en, door wiens recht kan hij ’t zijn?” „Door zijn zwaard, het meest onbetwistbare recht. Maar vergun uw dienaar, Heer, zijn verwondering uit te drukken over uw ergernis en mismoed; sedert jaren wist Uwe Hoogheid toch dat Soerapati hier opperheerschappij voerde.” „Ja, dat wist ik en verheugde er mij over, maar ik meende dat hij erkende die heerschappij te hebben ontvangen uit mijn hand.” Almede was het slechts de schijn dien hij miste; door eenige ceremoniën had de gastheer den vluchteling tot den gelukkigste der stervelingen kunnen maken; zonder moeite had Soerapati kunnen veinzen, dat hij zijn wettigen meester binnen diens eigen erf ontving, in plaats dat hij hem een weldaad voelbaar bewees. „Wat deert u zijn macht, o keizer!” ging de oud-Rijksbestuurder voort, „als hij u de verloren glorie slechts teruggeeft?” „Ik heb ze toch reeds half verloren, nu hij ze bezit.” „In naam van den Profeet, laat Radhen Wiro Negoro het niet vermoeden dat gij met leede oogen zijn macht aanschouwt. Bedenk dat gij en de uwen geheel aan zijn genade overgeleverd zijt. Mijn keizer bevindt zich hier in den kraton van een Regent, die een van Soerapati’s trouwste vrienden en wapenmakkers is. Zijn soldaten, de geoefendste van geheel Java, vormen uw eerewacht, een eerewacht, die echter slechts een woord van hem behoeft om u en uw gevolg tot cipiers te strekken.” In machtelooze woede wierp de schijn-keizer zich achterover, wentelde zich luid jammerend in de kussens en wrong al kermend zijn handen. „Wat deed ik dan, ongelukkige? Waarom begaf ik mij in het hol des tijgers, ik argeloos hert...” De vergelijking riep op de dunne lippen van Koesoemo een flauwen glimlach te voorschijn. „Wat zal mij hier wachten? Vernedering, niets meer! O waarom ontvluchtte ik de Hollanders? Zoo ik mij in tijds aan hen overgegeven had, zij zouden mij keizerlijke eer niet onthouden hebben.” „Gelijk uw vader die aan Troeno-Djojo schonk,” sprak de oude man met een spotlach. „Hoe gij zelf mij belacht! ’t Is niet goed Koesoemo, den gevallen waringinstam te bespotten; vergeet niet, ik ben uw keizer, wat er ook gebeurd moge zijn. Gij blijft mijn onderdaan!” Een snelle blik, dien de oud-Rijksbestuurder op den paardenvoet zijns meesters wierp, ontging dezen niet; als instinctmatig trok hij de sarong over het misvormde lichaamsdeel. „Of erkent gij Soerapati ook voor uw meester?” ging de vorst met pijnlijken drang voort. „Uw dienaar leeft in zijn koninkrijk, hij geniet zijn gunsten, waarom zou hij hem niet als zijn gebieder erkennen?” „Maar hoever strekt zijn rijk of wat hij zijn rijk noemt, zich uit? Zeg het mij, opdat ik de macht kenne van hem in wiens handen ik mij overleverde.” „Zijn rijk raakt den voet der Willisbergen en ontmoet de zee die Java scheidt van Bali, de Ardjoeno en de Smeroe heffen te midden van zijn grond hun kruinen op naar de wolken; tot aan de grens van het Soerabayasche landschap bezit hij onderdanen; in het gebied van de Ratoe Kidoel [21] deelt hij met haar den scepter. Niets weerstaat de kracht zijner wapens. De oude koning van Balembangan gaf zijn kinderen aan de zijne ten huwelijk en diens zoon erkent hem als zijn leenheer. Geen soldaten van bruinen bloede zijn opgewassen tegen zijn welgeoefende legers. De Hollanders alleen zijn waardig hem te weerstaan. Hij is dapper en streng maar strikt rechtvaardig; zijn krijgers vreezen den blik zijner oogen, maar in hun harten hebben zij hem innig lief; zij weten dat alles wat hij onderneemt hem gelukt, dat hij onkwetsbaar schijnt in den strijd, dat zijn wil een wet is, maar ook dat hij slechts wil wat goed en verstandig blijkt. Zij vertrouwen op hem en het geheele volk bouwt op zijn vorst als op een steenen rots; zij gehoorzamen al zijn bevelen, zij aanbidden den indruk van zijn voeten, daar zij een hooger wezen in hem zien. Ginds in het Oosten aan den voet van den Bromo vereeren zij hem als den afgezant van Batoro Goeroe, den leermeester des volks, als een nieuwe verschijning in menschengedaante van Shiwa hun oppergod, wiens heiligdommen hij herstelde, wiens eeredienst hij deed herleven.” „Hoe, hij veracht Allah en zijn Profeet?” „Hij aanbidt het Opperwezen en laat ieder vrij Hem een naam te schenken naar de overtuiging zijner ziel; achter zijn dalem heeft hij een tjandi ter eere van den oppergod der Hindoes gebouwd, mij echter en allen die Mahomed als den grooten Profeet Allah’s vereeren, laat hij vrij missigits bouwen. Wien hij zelf vereert in het diepst van zijn hart, welke god hem deze overwinningen liet behalen en die hem bekleedde met zulk een macht als nooit op Java werd gezien, dit is een geheim dat zelfs zijn gemalin mijn dochter niet doorgronden kan.” „Maar mijn vader was toch machtiger dan hij?” „Uw vader mijn oude meester ontving de kroon terug uit de handen der Hollanders, die ze aan Troeno-Djojo hadden ontnomen; uw vader was een koning, die heerschte over een volk van slaven, hij echter de slaaf, regeert een rijk van vrije mannen.” „En hoe komt hij aan die macht? Waarom buigen allen zich vrijwillig voor hem, die kort te voren nog minder was dan niets, een vluchteling, een vogelvrije?” „Eenigen zeggen omdat hij een tooverspreuk kent, die het aantal zijner manschappen in het oog des vijands vertiendubbelt, anderen omdat hij bijgestaan wordt door de machtige Dewahs, de goden, door de dienaren van den Moslem uit Java verdreven, weer anderen beweren omdat hij het hart der menschen door rechtvaardigheid en goedheid naar zich trekt, omdat hij zelf slavernij en armoede, doodsangst en schrik van nabij kennend die aan zijn volk tracht te sparen. Hij deed hen ondervinden, wat zij nimmer te voren gevoelden, dat de hoeksteen van elke macht niet vrees behoeft te zijn maar liefde. Dat verhalen sommigen; uw dienaar ziet en hoort alles maar durft niet beslissen. Een zaak weet hij alleen, Soerapati is machtiger o Keizer, dan zelfs uw grootvader, de gevreesde Tagalwangi het ooit geweest is, vóórdat een Hollander zijn gebied betrad, want zijn macht zetelt in het hart zijner onderdanen en niet in vrees voor dood en verminking.” Wezenloos als hoorde hij een vreemde taal aan, luisterde Soenan Mas naar de woorden van den grijsaard; eindelijk vroeg hij op bevenden toon: „Maar als hij waarlijk zoo machtig is, welk bewijs bezit ik dan dat hij mij niet zal dooden?” „Hij heeft u gastvrijheid verleend, en nimmer nog werd dit recht door hem geschonden. Vertrouw op hem!” „Vertrouwen!” Soenan Mas zag angstig rondom zich naar zijn beweginglooze hovelingen met hun zwakke ledematen en statiekrissen, en weer bekroop hem nieuwe angst. „Heeft hij mij in geen hinderlaag gelokt? Zal hij mij niet dooden?...” „Welk belang heeft hij bij uw dood?” vroeg Koesoemo met bittere oprechtheid. „Waart gij Pakoe Boewana de zegepralende vriend der Hollanders, wellicht zou dan het nut zegepralen over het recht zelfs der gastvrijheid. Nu echter zal uw tegenwoordigheid hem niet schaden. Hij zal met u spreken en dan keert hij terug naar zijn dalem in Kotta Maroeng bij Pasoeroean, u toevertrouwend aan Goesti Wirajoeda, regent van Kediri.” „En gij dan Koesoemo, waar woont gij?” „Hij schonk mij twintig dessahs en een groote oppervlakte lands rondom Bangil; ik hoop u daar als mijn gast te ontvangen.” „Leeft uw dochter de schoone Radhen Goesik nog, en is zij gelukkig?” „Zij is een machtige Ratoe en het geluk hebben wij allen te zoeken in onze eigen borst. Vinden wij ’t daar niet dan is het vergeefs dat wij het van elders verwachten. En wees nu opgeruimd, mijn Vorst! Gebruik de spijzen, die Radhen Wiro Negoro u zoo mild aanbiedt, versterk daarmede uw vermoeide ledematen en zie de toekomst met blijde hoop te gemoet!” „Helaas! wat zal die toekomst mij geven als ik geen keizer meer mag zijn. Heb ik daarom zoo gevlamd op den dood mijns vaders, die het leven maar geen vaarwel wilde zeggen? En nu ben ik verworpen en verstooten, terwijl de ellendeling Poeger zegepraalt.” „Er staat geschreven in het heilig boek des Profeets: „Wie zich aan zonde heeft schuldig gemaakt, zal er de zware straf van ondervinden.” En zoo hebt gij, o Keizer! u met schuld bedekt door den dood uws vaders te wenschen. Weiger dan ook de straf niet te dragen van uw zonde.” Soenan Mas wierp hem een giftigen blik toe, doch sprak niets; wellicht overdacht hij thans reeds met welke verfijnde wreedheid hij eenmaal, zoo onbeperkte macht opnieuw zijn deel werd, elke minder aangename behandeling elk beleedigend woord zou terugbetalen. Daar naderden op het kiezelzand tal van stappen. Koesoemo stond op en begaf zich naar den ingang der veranda, Soenan Mas richtte zich van zijn rustbank halverwege op en zag de naderbij komenden nieuwsgierig aan. Aan hun hoofd ging Soerapati met den regent van Kediri, die steeds zijn trouwste vriend en wapenmakker gebleven was; hem volgden zijn drie zonen en schoonzoon. Zwakke afbeeldsels waren deze zonen van hun vader; de gelijkenis der trekken en der houding was opvallend maar hun ontbrak de stalen kracht der spieren, de vrije ontwikkeling en oefening der ledematen door ontbering en bittere noodzakelijkheid verworven. De weelde en het gemak hadden de vorstenkinderen reeds bij hun eerste intrede in de wereld opgewacht, nooit hadden honger en armoe, verbittering en wrok, die zoo vaak lichaam en ziel des vaders pijnigden, hun prikkel aan de jonge prinsen doen voelen; maar nooit ook werden hun zintuigen en geestelijke vermogens gescherpt door de lessen dier strenge leermeesters. Een groep edelknapen volgde de vorsten; zij droegen allen de wit en roode uniformen, die Soerapati in zijn leger ingevoerd had en die geheel verschilde van de verwijfde hofkleeding aan het Mataramsche hof voorgeschreven; zij allen spraken en schertsten luide en het werd Soenan Mas duidelijk dat Radhen Wiro Negoro uit zijn onmiddellijke omgeving de slaafsche onderworpenheid en domme menschenaanbidding der Javaansche vorsten gebannen had. Een oogenblik weifelde hij, en wist niet hoe zijn gastheer te ontvangen. Het liefst ware hij in dezelfde houding gebleven om hen af te wachten, een gevoel van ergernis bekroop hem toen zelfs zijne dienaren zich voor hem ter aarde wierpen, nadat Koesoemo hen daartoe het voorbeeld gaf. Deze gewoonte vermocht de vorst niet af te schaffen, zijn eerste dienaren en vrienden drongen hem deze eerbewijzing zelf op, daar voor een groot deel het bestaan zijner heerschappij van dit ceremonieel afhing. Amirang Koesoemo stond echter dadelijk op; toen zijn gebieder de galerij betrad, stak deze hem op Europeesche wijze de hand toe, en kwam tusschen hem en den regent op den Keizer af. Soenan Mas verhief zich van zijn bank en deed, zooveel mogelijk zijn kreupelen gang verbergend, eenige stappen vooruit. „Blijf zitten, vermoei u niet, Radhen Adipati!” sprak Soerapati en geleidde hem bij de hand naar de rustbank, waarop hij naast hem plaats nam; het gelaat des keizers vertrok zich pijnlijk, de toespeling op zijn lichamelijk gebrek was hem altijd onaangenaam, maar nog smartelijker trof hem de titel dien Soerapati hem gaf. „Ik ben gekomen om met mijn broeder onze zaken te bespreken,” hij wenkte den Regent en Koesoemo nader te komen, terwijl de prinsen en hun gevolg verderop de galerij inwandelden en zich met de Mataramsche edelen onderhielden. De beide hofgrooten hurkten op de mat neer voor de voeten der beide vorsten. „Van avond keer ik naar Bangil terug,” sprak Radhen Wiro Negoro. „Mijn drukke bezigheden veroorloofden mij nauwelijks dezen kleinen uitstap, maar ik vond het passend mijn broeder persoonlijk te begroeten daar ik niet vergeten kon, hoe twintig jaar geleden uw keizerlijke vader mij op voorbede van mijn vriend den edelen Radhen Amirang Koesoemo een schuilplaats in zijn kraton verleende.” „Uw geheugen schijnt nog wondersterk te zijn, Heer!” zeide Soenan Mas met een gedwongen lachje. „Ik heb mij nog volstrekt niet te beklagen over de beleedigingen der jaren,” hernam de andere en wierp een blik vol trotsche zelfvoldoening op zijn krachtige armen en gezonde, forsche gestalte. „Niets is mij ontgaan uit den veelbewogen tijd, dien ik in Karta-Soera mocht doorbrengen. Ik weet ook, Prins, dat gij een mijner vertrouwdste vrienden waart en mij de hulp uws vaders niet misgunde.” „Zonder mijn voorspraak zou u voorzeker niet de gelegenheid zijn gegeven u op de Hollanders te wreken, nog minder om na het bloedbad in den Kraton hen te ontkomen. Veel leed heeft het voorgevallene ons op den hals gehaald; Karta-Soera moest bitter boeten voor hetgeen toen tegen de machtige blanken misdreven werd en nu nog draag ik de gevolgen van die daad. Zonder den dood van den gezant Toewan Tak zou er geen vijandschap bestaan hebben tusschen den Soesoehoenan en de Hollanders; ik zou in vollen vrede mijn vader opgevolgd zijn.” „Als gij dien vrede ten minste gewenscht had, Prins!” „Ik begrijp u niet.” „Gij en uw vader hebt den oorlog verkozen met de vreemdelingen, omdat gij hen in uw hart bitteren haat toedraagt maar in het gevaar hun hulp niet versmaadt, integendeel die knielend inroept. Pakoe Boewana heeft zich thans ook aan hen verkocht, daar de nood dreigend werd. Is het gevaar minder dringend dan zal hij weer elders een reddende hand zoeken om hem van den last der dankbaarheid te bevrijden. Zoo deed uw vader, en zoo meendet gij ook te doen Prins, maar zij hebben uwe ter elfde ure aangeboden diensten versmaad. Gij hadt gelijk u intijds tot een ander te wenden toen hun bijstand u ontviel.” Verbaasd zag Soenan Mas den spreker aan; hoe kon Radhen Wiro Negoro van zijn pogingen bij de Hollanders weten? Het geheele weefsel van laaghartigheid en veinzerij in het ongeluk, bij dwaze aanmatiging in voorspoed, lag open voor den helderen blik van zijn tegenwoordigen bondgenoot. Maar een enkele gedachte hield den vluchteling boven alles bezig. „En wat wilt ge nu voor mij doen?” vroeg hij. „Hetzelfde wat uw vader eenmaal voor mij deed. Ik zal vijandschap zoeken met de Hollanders, schijnbaar om uwentwil, eigenlijk om mijn eigen oogmerken te bereiken.” „Ja, ge wilt u op hen wreken en nooit was een wraak rechtvaardiger, want schandelijk hebben zij u bejegend!” Een wolk verduisterde het hooge voorhoofd; de lippen trokken zich voor een oogenblik pijnlijk samen; het was duidelijk dat de hand van den gast een wond opzettelijk had opengerukt, die nooit genezen was, al werd zij ook door goud en purper bedekt. „Wat Soerapati de slaaf en de luitenant der Compagnie geleden heeft, dat gedenkt Radhen Wiro Negoro niet meer,” antwoordde hij met trotsche minachting, „mijn bedoeling is niet mij te wreken maar mijn plannen ten uitvoer te brengen en, daarvoor heb ik werktuigen noodig. Een daarvan zijt gij Adipati Anoem. Om deze redenen heb ik in persoon u welkom geheeten op mijn gebied. Ik heb voor mijn volk getoond dat ik u ontvang als een hoogvereerde gast...” „Maar niet als uw Keizer!” riep de andere uit, daar eindelijk zijn gekrenkt gevoel hem dien smartelijken kreet ontwrong. „Neen, dat niet. Hier ben ik meester, ik spreek tot u als uw gelijke en dat moet ook mijn volk weten.” „Erkent dan ook gij zelf Pangeran Poeger als wettige Keizer? Hem de stroopop der Hollanders?” Medelijdend haalde Soerapati de schouders op. „Ook anderen zouden zich gelukkig achten als zij zich op die wijze tot stroopop konden laten gebruiken. Nog kunt ge terugkeeren, Prins! De weg ligt open voor u. Wilt ge blijven op den voet, waarop ik u ontving als mijn gast en beschermeling of wenscht gij hier Keizer te zijn? Ik kan dan geen twee vorsten in mijn rijk dulden, mijn mannen zullen u uitgeleide doen tot aan de grenzen van Mataram, hoe slecht bepaald deze ook zijn mogen. De weg ligt voor u open, Prins! Beslis dan!” „En mijn herstelling op den troon?” „Ik zal afwachten wat de Hollanders den nieuwen Keizer laten verrichten. Vertrouwt gij u aan mij, dan zal ik u tegen hem weten te beschermen, wilt gij u liever aan uw oom overgeven, keer dan terug langs den weg, dien gij gekomen zijt.” „Maar mijn herstel op den troon van Mataram!” „Het zou dwaasheid wezen te trachten de Hollanders uit Karta-Soera te verdrijven; het nieuwe tractaat wordt daar gesloten. Zij hebben zich versterkt, zij zullen zich weten te verdedigen, Een aanvallende oorlog kan slechts noodlottig voor mij blijken, liever wil ik hen afwachten in mijn rijk als de tijd daartoe gekomen is. Mijn tijd is beperkt, Prins! Beantwoord dus spoedig mijn vraag, verkiest ge onder mijn bescherming en die van mijn vriend den Regent hier in dit paleis te leven, zoo zweer ik u dat geen Hollander of geen dienaar des Soesoehoenans een haar van uw hoofd krenken zal. Verlangt gij echter terug te keeren, ook dit staat u vrij!” „Terugkeeren naar mijn oom, dien ik in de ijzeren kooi deed opsluiten, wiens dochter ik deed sterven, terugkeeren, neen dat kan ik niet. Ik blijf Soerapati, ik blijf!” „Welnu, mijn broeder, volg mij dan naar den grooten pendoppoh waar het feestmaal dat ons verbond moet besluiten ons wacht. Wirajoeda, gij zweert mij bij uw hoofd voor het leven en de veiligheid van mijn vriend en bondgenoot Radhen Adipati Anoem in te staan!” De regent boog zich ter aarde en kuste eerst zijns meesters voeten, daarop die van den gevallen keizer. „Zoo ik in mijn plicht te kort schiet, dan straffe mij Batoro Shiwa, den alvernieler!” sprak hij plechtig, want nog steeds vereerde deze Balinees den God zijner vaderen. III. VADER EN ZONEN. Tegen den avond, begunstigd door schitterenden maneschijn, trok Radhen Wiro Negoro met zijn gevolg naar het Oosten terug. De hooge gestalte van den vorst was aan het hoofd van zijn stoet duidelijk kenbaar; de Regent van Kediri deed hem uitgeleide en Amirang Koesoemo reed aan zijne rechterhand, want ondanks zijn vrij gevorderden leeftijd was de oude Rijksbestuurder nog sterk en vlug. „Is Kiai Hemboong nog niet terug van Batavia?” vroeg Wirajoeda, „hoeveel maanden zijn toch verloopen sinds zijn vertrek?” „Ik ben ongerust, zeer ongerust,” gaf Soerapati ten antwoord, „nieuwsgierigheid naar tijdingen van hem doet mij vooral zoo haastig terugkeeren naar Kotta Maroeng.” „Reeds viermaal heeft de maan zich gewisseld na zijn vertrek,” zeide Koesoemo, „wanneer men hem slechts ongedeerd laat vertrekken?” „Wat heeft de arme grijsaard misdaan om den toorn der Hollanders op te wekken? Hij komt slechts de gevoelens vernemen van de Hooge Regeering te Batavia; verwerpt zij mijn voorstellen, welnu dat ik het wete, maar wat zal het hun baten, als zij hem vasthouden? Ik had mijn ouden pleegvader niet moeten toestaan den gevaarvollen tocht te ondernemen; maar niemand mijner mannen evenaart hem in list en geslepenheid, daarenboven verlangde hij Batavia terug te zien. Ik begrijp dat gevoel, hoe vurig wensch ik zelf daarheen terug te keeren, alles te zien met de oogen van den man, wat den blik van den jongeling stellig ontsnapte, mijn voordeel te doen met de kunde der blanke mannen. ’t Doet mij nog leed dat ik niet vermomd zelf de reis maakte.” „Een vermomming zal u niet baten,” sprak Wirajoeda, „al verduisteren ook wolken de zon, zij kunnen toch niet bewerken dat men den dag voor den nacht aanziet. Evenmin zal men in u ooit den vorst miskennen.” „Den geboren vorst zeker!” hernam Soerapati lachend, „de slaaf in koningskleeren, ziedaar de werkelijke vermomming.” „Wacht met Batavia te bezoeken tot gij daar als overwinnaar uw zegetocht kunt doen.” Soerapati’s oogen schitterden, een glimlach speelde onder zijn vollen baard bij het hooren van Koesoemo’s vleienden raad. „De weg is lang vader, van Pasoeroean naar Batavia; in twintig jaar heb ik echter veel gedaan. Wie weet, zoo mij nog twintig jaren levens gegund zijn, of ik niet alles zal kunnen uitvoeren, wat ik wensch, alles, alles!” Hij wierp een blik naar achteren, naar zijn zonen die vroolijk en luchthartig schertsten en lachten. „Waar spreken zij over?” vroeg hij fluisterend aan zijn vrienden. „Waarover jonge knapen het liefste spreken, over schoone vrouwen en over schitterende feesten, over dans en spel! Waarover anders?” Verachtelijk krulden zich de lippen van den vorst, en Wirajoeda aanziende, zeide hij: „Toen wij zoo oud waren, vriend, toen was het niet over zulke vroolijke zaken dat onze gesprekken liepen. We hadden andere zorgen, andere belangen; ons leven, onze vrijheid moesten wij verdedigen van uur tot uur, wij hadden geen tijd te denken aan datgene, wat hun levensdoel schijnt.” „Och, hun jeugd zal ook voorbijgaan.” „En plaats maken voor een mannelijken leeftijd zonder eer en roem. Ik plantte met veel arbeid en zweet den boom, waarvan de vruchten hun rijp in den schoot vallen. Wat men zonder moeite wint, dat geniet men ook zonder vreeze het te verliezen. Mijn zonen leven in weelde en rijkdom, als ware hun vader een geboren vorst geweest. Het genot najagen is hun eenig streven; wat zal er van hen worden en van hun kinderen? Een zwak, verwijfd geslacht als dat van Mataram, nietelingen gelijk aan het wezen, dat we daar straks verlieten en dat nog aanspraak maakt op den naam en de eerbewijzingen van een Keizer.” „Hij is een onschadelijk man; hoe hij in den wijn, trots Mahomed, een welkome troost vond voor zijn leed!” „’t Is hem ontgaan, dat wij vertrokken, zoo was hij reeds van zijn zinnen beroofd door de bedwelming van den drank. En aan zulke schepsels is dit land, dit heerlijke land overgeleverd; schepsels zoo dom en tegelijk zoo boos, wier verstand geen teugels kan leggen aan hun woeste hartstochten, die ongebreideld hun overgroote macht slechts aanwenden om anderen te verderven. Ontzenuwd door de heillooze leer van hun leugenprofeet, verschillen zij geheel van de helden onzer oude sagen. Vrienden, ge weet hoe dikwijls wij de blanke vreemdelingen vervloekten, die van verre over de zee kwamen om onze schatten te bemachtigen en ons de wetten te stellen; maar als ik de nietswaardigheid zie van onze vorsten, dan ben ik geneigd God te danken, dat Hij zich ontfermde over de arme Javanen, die geen grooter vijanden, geen wreeder verdrukkers kennen dan hun eigen Prinsen en priesters.” „Zoo alle vorsten gelijk waren aan u, Heer!” „Aan mij! Wat kan ik doen, alleen! Ik misken u niet, vrienden, uw zwaard heeft mij trouw geholpen Wirajoeda, even veel als uw wijze raad en steun Koesoemo; maar lichter is het een rijk te stichten, volken te onderwerpen door dapperheid en listig beleid, dan hen te behouden door strikte rechtvaardigheid en wijsheid. Ik voel het, de taak is zwaar; zal ik ze alleen kunnen volvoeren? En dan, droevige gedachte, wie verzekert mij dat, wanneer ik sterf, niet alles jammerlijk ineen zal storten, daar ik in mijn opvolgers mijn geest niet kan storten, tegelijk met het leven, dat zij mij danken?” „En is het daarom dat gij vriendschap zoekt met de Hollanders, vrede en bondgenootschap?” „Ik heb ze gezocht vóór ik Adipati Anoem stellige beloften, deed; ik hoopte mijn gedrag te kunnen regelen naar het antwoord dat zij mij zouden geven. Helaas! mijn pleegvader keert niet terug. Ik hoop niet dat hem iets overkomen zij. Zijn dood of gevangenschap zal de druppel zijn, die den beker mijner wraak doet overloopen, veel heb ik van de Hollanders verdragen, veel heb ik met hen af te rekenen; zoo Kiai Hemboong niet terugkeert, dan hoop ik dat de laatste band verbroken zal zijn, die mijn hart nog aan hen hecht.” „Meester!” riep Wirajoeda uit, „hoe kan het zijn dat er in uw hart nog genegenheid leeft voor hen, die u verraden, belogen, vervolgd, versmaad, gegeeseld hebben? Is al die schande uit uw geest verdwenen? Leeft er geen wrok meer in uw hart?” „Ik ben nog bereid alles te vergeven, alles te vergeten, wanneer zij mij erkennen als hun gelijke, wanneer zij ophouden neer te zien op mij, als ware ik een van minder geslacht. Laten zij mij erkennen als hun bondgenoot, geen trouwer vriend zullen zij bezitten. Hoe menigmalen reeds wierpen de golven des levens mij telkens naar hun kust; ik greep met beide handen hun grond aan, telkens echter stieten zij mij terug! Nu echter, wanneer Kiai Hemboong niet terugkomt, dan zweer ik bij de geesten mijner voorvaderen, zal het voor ’t laatst zijn.” „Gij verklaart hen den oorlog, om Adipati Anoem in Pakoe Boewana’s plaats te stellen.” „Ik zal hen bestrijden, om te zien wie meester zal blijven van de Oostkust, zij of ik?” Wirajoeda nam afscheid; Koesoemo steeg van zijn paard om in een draagstoel plaats te nemen, waar hij voor zijn verouderde ledematen meer rust kon vinden gedurende den nachtelijken tocht. Soerapati reed alleen vooruit, diep in gedachten verzonken; zijn wonderbare levensloop ontrolde zich in breede tafereelen voor zijn geest; hij zag zich weer jong, krachtig, zoo juist der slavernij ontloopen, het hart vol liefdesmart; hoelang was dat geleden? En de strijd in die bosschen, het ongeregelde rooversleven, door den korten soldatentijd gevolgd, toen de crisis in Tji-Kendoel, de reis naar Karta-Soera, de wanhopige worsteling aldaar en eindelijk de veroveringstocht in Java’s oostelijke gewesten. Toen hij daar verscheen was alles hem te voet gevallen; hij nam bezit van Madioen en Kediri als stedehouder des Keizers, hij zette de Regenten af en stelde zijn vrienden in hun plaats; in Pasaroean en het Tengergebergte, waar de leer van Mahomed nog slechts zeer oppervlakkig doorgedrongen was, vereerden de volgelingen van Batoro Goeroe hem als een afgezant uit den Soeraloyo. [22] Wat nog tegenstand durfde bieden deed hij zwichten voor zijn onoverwinbare wapens; het volk snelde toe, bracht hem blijde zijn offers, zette de handen in elkander om voor hem paleizen te bouwen zoo schoon als hij slechts verlangde. Hij trachtte goed en rechtvaardig te zijn, hen te regeeren niet door vrees en willekeur maar door wijze, verstandige wetten, maar hoe verder hij vorderde, hoe duidelijker ’t hem werd dat zijn taak zwaar, veel te zwaar werd voor zijn schouders. Zijn geest schiep zich heerlijke beelden voor de toekomst, hij droomde van rijken zooals die waarvan hij eenmaal als kind had gelezen in de boeken zijns meesters, modelstaten als Griekenland en Rome, de namen kende hij nauwelijks meer, hij herinnerde zich flauw, daarvan gedroomd te hebben in zijn kinderlijke illusiën! Maar hoeveel kennis, hoeveel wetenschap was er noodig om van deze aanhankelijke, goedige maar nog zoo weinig ontwikkelde wezens menschen te maken, doordrongen van hun plichten en rechten! O kon hij toch in zijn eigen geest licht ontsteken, den muur waarmede onwetendheid zijn verstand omringde, doen instorten, kon hij zelf orde brengen in zijn verwarde gedachten; ja, hij wilde veel, hij vermocht met zijn zwaard veel te doen, maar het beste wat hij bezat, zijn meerdere kennis en ontwikkeling, hij dankte het den Hollanders, hen alleen mocht hij het licht vragen, dat hem kon verlichten. Bij hen moest hij den steun zoeken dien hij noodig had. Zij bezaten immers in vollen rijkdom, juist datgene waarvan hij het gemis zoo pijnlijk voelde; waarom stieten zij hem terug als hij zoo gaarne van hen ontvangen wilde? Een laatste poging had hij gewaagd, keerden zij zich weder van hem af, wat dan? Hij kon hen bestrijden, wat baatte ’t hem, ’t bracht hem niet nader bij de verwezenlijking zijner grootsche plannen, zelfs al bleef hij hun overwinnaar. Verscheidene Hollanders had hij tot zich gelokt, om zijn voordeel te doen met hun kennis; een hunner had belangrijke verbeteringen gemaakt in zijn kraton, een ander gaf hem lessen in lezen en schrijven, waarin hij voorheen ook onderricht had gekregen, maar welke kennis hij door zijn avontuurlijken levensloop door gebrek aan oefening, verwaarloozen moest; een derde hielp hem zijn soldaten op Europeesche wijze te oefenen want de wapenhandel bleef nog steeds zijn voorname zorg. „Ik heb mijn rijk veroverd, ik moet het thans nog beschermen, kan ik het rustig bezitten, dan eerst begint mijn grootste, moeilijkste taak. Zal ik daartegen opgewassen zijn?” vroeg hij zich af. De weg voerde langs de kronkelingen van de Brantas, door dat gedeelte van Java, hetwelk met recht als de schoonste streek van het smaragden-eiland geroemd wordt; ter rechterzijde verhieven zich de steile ruggen van den Keloet, in de vlakte wisselden wouden en grasvelden elkander af; de zware schaduwen in de diepte werden nog donkerder, maar zilvergloed lag over de hoogten uitgespreid; zachte, geurige koeltjes daalden van de bergen neder, alles ademde rust en vrede in het vergevorderd nachtelijk uur. Het getrappel der paarden en het praten en lachen der ruiters verstoorden alleen de plechtige stilte, die over de bergen en dalen rustte. Soerapati zag rondom zich en diepe weemoed vervulde plotseling zijn ziel, met onweerstaanbaar geweld keerden zijn gedachten terug naar de dagen zijner jeugd, naar den morgenstond zijner eerste liefde. „Ware zij de moeder mijner zonen, hoe anders zou ik te moede zijn!” mompelde hij, „wat zou ik dan nog vreezen, maar nu? In den boezem van mijn eigen gezin heb ik den zwaarsten strijd te voeren en als ik er niet meer ben, dan treft hen en mijn rijk de vloek, die Mataram ten gronde richt.” Terwijl hun vader zich met zulke ernstige gedachten bezighield, voerden zijne zoons, juist zooals de gewezen Rijksbestuurder aanmerkte, veel vroolijker gesprekken. Pengantin, de oudste hunner, die gehuwd was met de schoone Soederma, zuster van den Balembangschen prins Matjanegara, reed een weinig ter zijde van de anderen en sprak fluisterend met zijn broeder Lembono. „Ik zou wel willen weten, wat onze broeders daar voor geheimen hebben,” zeide Matjanegara tot zijn anderen zwager Nitro, „het schijnt dat deze niet voor onze ooren bestemd zijn.” Nitro haalde de schouders op. „Wat voor geheimen kan Pengantin hebben dan die op zijn liefjes en danseressen betrekking hebben? Geloof mij, hij kent geen andere dan liefdeslisten.” „Mijn arme zuster weet dat genoeg. Hij heeft zeker weer de een of andere dwaze streek in den zin. De mooie serimpies [23] van den gevluchten Soenan Mas konden hem niet eens boeien, zulk een haast had hij Kediri te verlaten en naar Pasoeroean terug te trekken. Laat hij echter op zijn hoede wezen, wanneer hij te ver gaat en het hart van Soederma al te bitter bedroeft, zal ik onzen vader waarschuwen.” „Dat moet gij niet doen, broeder! Een verrader plukt nooit de vruchten van zijn verraad. Pengantin en Lembono hebben de vrouwen lief. Welk kwaad schuilt daarin? Doen wij niet hetzelfde? Onze zuster handelt verkeerd, indien zij haar man met haar slendang [24] aan zich wil binden; de gevangen vogel betreurt zijn vrijheid het meest, en haat den meester die hem in de kooi sloot. Wanneer zij hem vervolgt met haar achterdocht, zal haar echtgenoot bitteren tegenzin voor haar opvatten, hoe schoon en lieftallig zij ook moge zijn.” „Mijn zuster is een prinses, die niet verdient op zulk een wijze te worden verwaarloosd.” „Er is geen sprake van verwaarloozing. Wordt de Toewan Ratoe [25] van Mataram beleedigd, daar zij meer dan honderd goendiks [26] naast zich moet dulden? Maar het hof van Wiro Negoro staat geheel alleen op Java; daar zijn de kapoetrens [27] verboden. Onze vader heeft nooit een andere vrouw gehad, dan onze moeder Radhen Goesik Koesoema, maar heeft hij daarom het recht ook ons de vreugde te ontzeggen, welke de groote profeet van den Islam zijn volgelingen zoo ruimschoots gunt?” „Uw vader heeft recht tot alles,” sprak de jonge prins, die een dwepende vereering voor Soerapati koesterde en hem onbegrensde dankbaarheid meende te moeten bewijzen, daar hij zijn broeders, die aanspraak maakten op den troon van Balembangan, uit den weg geruimd had, en na zijn huwelijk met de Pasaroeansche prinses, uit zijn naam zijn rijk bestuurde. „Gij wilt dus ook geen andere vrouw bezitten naast mijn zuster?” vroeg Nitro spottend. „Nooit!” antwoordde de andere. „Ik ben geen Mahomedaan.” „En wanneer mijn vader er niet meer is, zal ik dadelijk den Islam omhelzen. Maar zelfs in Bali is het geoorloofd vele vrouwen te bezitten, hoeveel goendiks had de Maharadja van Modjopahit voorheen? Evenals Pengantin, zal Lembono er moeite mee hebben, daar hij de schoonzoon van den Regent van Kediri is en met Wirajoeda valt niet te spelen. Hij deelt den innigen haat mijns vaders tegen harems.” „Uw moeder is niet van dit oordeel.” „Mijn moeder haat de Hollanders; zoo mijn vader haar geen mededingster gaf, omdat hij aanhanger is van den godsdienst van Shiwa, niemand zou meer juichen dan zij, maar in deze gedragslijn erkent zij slechts zijn zucht om den Christenhonden te gelijken, vandaar dat zij onze neigingen niet weerstreeft, maar ze aanwakkert.” „Haar man tegenwerken, zoo mijn vrouw dit ooit waagde....” Nitro lachte luid. „Wat zoudt gij doen, kleine Prins, wanneer zelfs de groote Wiro Negoro met zijn machtig zwaard weerloos staat tegenover de speldeprikken eener vrouw? Radhen Goesik ziet nog steeds met leede oogen dat het hart van onzen vader naar de blanke kafirs neigt. Men zegt,” en zijn stem klonk nu fluisterend, „dat mijn vader’s eerste gemalin een Christen vrouw van zuiver Hollandsch bloed was en dat hij haar nog niet vergeten is, hoewel zij hem ontrouw werd. Deze gedachte kwelt mijn moeder dag en nacht, zij verbittert haar het leven, dwaze, die zij is. In elke handelwijze mijns vaders, die haar maar eenigszins aan de Hollanders herinnert, ziet zij een hulde der mededingster gebracht en dit vervult dan haar ziel met toorn en nijd.” „Maar wat zegt uw vader van zulke gevoelens?” „Hij merkt ze nauwelijks op of veinst ze niet te zien en dat doet haar ergernis ten top stijgen. Arme moeder, zij vreest de blanke vrouw, die misschien reeds sinds jaren gestorven is, meer dan een kapoetren, gevuld met de schoonste Javaansche vrouwen. Gaarne zoude zij met dezen de woning van haar echtgenoot willen deelen, mits zij de zekerheid had, dat de herinnering aan die ééne geheel uit zijn ziel gewischt ware. Dit spooksel uit het verledene verontrust haar thans, na twintig jaren, nog evenzeer als op den dag harer verloving.” „Zonderlinge liefde,” mompelde Matjanegara. Intusschen drong Panganten bij zijn broeder Lembono aan: „Ge moet mij helpen, het schoone Tengersche meisje heeft mijn hart in vuur en vlam gezet. Ik wil dat zij de mijne wordt.” „De bewoners van Tosari zijn licht geraakt en dulden geen ijdel spel met de eer hunner vrouwen en dochters; hoe wilt ge het meisje ontvoeren? Hun woningen zijn in het schier ondoordringbare gebergte verscholen, wilt ge haar daar vinden?” „Gij moet mij helpen, ik zeg ’t nog eens, Lembono! Veins, dat gij den geest van den Bromo wilt gaan vereeren, zoo ik mijn vader dit verzoek zal hij begrijpen, dat het slechts een voorwendsel is, Nitro is nog zoo jong en ik vertrouw hem niet, hij zou voor zich zelf werken als hij ’t meisje zag, maar gij heet de ernstigste van ons drieën; vader zal u niet wantrouwen als gij met zulk een verzoek tot hem komt en u de gevraagde toestemming verleenen. Gij brengt een nacht in Tosari door, waar ik u zal komen ontmoeten, en daar zullen wij weldra hooren waar het meisje woont, dat ik laatst met haar vader te Bangil ontmoette.” „En zoo de zaak ruchtbaar werd, als de Tengereezen om wraak roepen over de schaking en als het mijn schoonvader ter oore komt, welke rol ik daarin speelde? Gij weet Wirajoeda laat niet met zich spelen, zijn eigen zoon liet hij krissen toen deze een Mahomedaansch meisje tot vrouw nam; hij is wreeder dan onze vader, bij wien hij echter alles vermag.” „Gij zijt laf als een vrouw, Lembono; schande over u, dat gij beeft voor den vader uwer gemalin. Luister naar mij,” en hij boog zich over den kop van zijn paard om zachter te kunnen spreken, „ik zal u later de landen van Ponorogo en Soerabaya geven, Nitro en de Balembanger ontvangen niets van mij, ik zal ze wegzenden naar Bali, zoodra ik hier meester ben, maar help mij nu, want ik smacht van verlangen naar het bezit der lieftallige Siwangi.” „En Soederma?” „Zij verveelt mij met haar lastige jaloezie. Hoe wreed is vader ons te dwingen slechts een vrouw te erkennen. Hij begrijpt toch hoe na zijn dood.....” Intusschen ging Radhen Wiro Negoro steeds voort grootsche plannen te vormen tot uitbreiding en instandhouding van zijn machtig Javaansch rijk. IV. EEN MOEILIJKE ZENDING. Na zijn vertrek uit Batavia scheen Robert een ander mensch geworden; het was hem ernst met de verbetering van zijn leven. Vooral nadat hij vernam hoe eenvoudig en edel Digna gehandeld had, om hem de vrijheid terug te bezorgen, was ’t zijn levensdoel geworden haar achting het koste wat het koste te herwinnen. Hij deed eenvoudig zijn plicht, zooals zij hem geraden had, en zoo goed dat de aandacht zijner overheden op hem viel. Belangrijke krijgsbedrijven hadden er niet plaats bij dezen veldtocht. Zonder slag of stoot trok het leger van Herman de Wilde Karta-Soera binnen; eenige schoten hadden de 40000 mannen van Soenan Mas op de vlucht gejaagd. Hun bevelhebber had hen reeds verlaten om zich aan de Hollanders te onderwerpen; eenige dagen slechts duurde de tocht; na de teekening van het tractaat keerde de Wilde terug naar Samarang na eerst een vrij aanzienlijke bezetting dicht bij Pakoe Boewana’s kraton te hebben achtergelaten. Eenige dagen na zijn terugkomst in de loge van Samarang zat de Wilde in ernstig gesprek met den onlangs aangestelden Expres-commissaris en algemeen Opperhoofd van Java’s Oostkust, Michel Ram. „Wij hebben een groot werk volvoerd,” sprak de heer Ram, „zonder bloedvergieten, alleen door de macht van den Hollandschen naam.” De Wilde haalde de schouders op. „Het werk is nog niet half gedaan. Wat baat het ons of de ledepop, die wij daar in Mataram hebben neergezet Pakoe Boewana of Hamangkoe-Rat heet, als een voortdurend gevaar ons blijft dreigen in het Oosten? Zoolang de slavenhoofdman niet verdelgd is, blijft onze toestand dezelfde.” „Maar dat tractaat, dat door uw zorg geteekend is en zulke belangrijke voordeelen aan ons verzekert.” „Ja, het tractaat is geteekend, maar wie staat er voor in dat de artikelen zullen worden nageleefd? Angst zal Pakoe Boewana dwingen het niet te schenden, doch wat vermogen de beste voornemens tegen de ijzeren noodzakelijkheid? Wanneer Soenan Mas uit Kediri komt aanrukken, vergezeld door een geducht leger Balineezen, wat zal dan onze bezetting in Karta-Soera baten? Hoeveel wij rekenen mogen op de trouw en de dapperheid der Javanen dat hebben de jongste gebeurtenissen ons geleerd.” „Maar het volk heeft toch Pakoe Boewana’s zijde gekozen, zij allen hebben Adipati Anoem verlaten.” „Zeg liever dat hij hun verlaten heeft; wanneer eenige Mahomedaansche papen komen om de hartstochten van het volk op te zweepen ten gunste van den gevluchten prins en als hij zelf verschijnt, gesteund door de troepen van den slaaf, wat zal dan tegen hun pieken en krissen het papier van het tractaat uitrichten?” „Uw bedoeling is dus de uitlevering van den Adipati met de wapenen in de hand te vragen?” „Mijn wensch is dat voorzeker, doch tot zoover reikt mijn lastbrief niet; ik zal lang genoeg hebben geleefd wanneer ik dat rooversnest uitgeroeid heb; voor en aleer zullen vrede en rust niet op Java teruggekeerd zijn. Wat zal het ons baten of wij van den Soesoehoenan de naleving eischen der contracten wanneer hij met den besten wil der wereld buiten staat is zijn verplichtingen te vervullen? Hij, die met ondergebrachte natiën vrede wil houden, moet hen geen zwaarder lasten opleggen dan zij redelijkerwijze kunnen dragen want dan alleen is de vrede bestendig. En zoolang Soerapati, in ’s Keizers eigen rijk een onafhankelijke macht uitoefent en Anoem tot werktuig gebruikt om den andere vandaag of morgen uit zijn overgebleven staten te verdrijven, zoolang kan Pakoe Boewana het tractaat niet naleven.” „Zoodat een oorlog tegen Wiro Negoro onvermijdelijk is?” „Heeft de ellendeling niet lang genoeg onze macht getart, wordt het geen tijd den weggeloopen slaaf, den moordenaar van Kapitein Tak loon naar werk te geven? Wat zal de Javaan denken van de macht en de wijsheid der Edele Compagnie, als deze niet eens sterk genoeg blijkt te zijn om een deserteur, een verrader, een misdadiger in handen te krijgen en hem zijn verdiende straf te doen ondergaan?” „Inderdaad, er is veel, zoo niet alles voor ons aan gelegen om den avonturier onschadelijk te maken, doch de taak is zwaar, de geheele streek beoosten Kediri bevindt zich in zijn macht. Hij moet er volstrekte heerschappij over voeren; het volk bewijst hem koninklijke eer, zijn leger moet zeer geoefend zijn, men zegt door Europeanen, hoe zal de Compagnie in deze schier ontoegankelijke streken hem kunnen aanvallen?” „Wij zullen niet alleen staan; ook de Inlandsche vorsten zijn de drukkende heerschappij van den slaaf moe geworden. De regenten van Soerabaya en Madura blaken van verlangen hem te tuchtigen.” „Is Uw Edelheid daar wel zoo zeker van?” „Hebben zij dan geen gezanten naar Batavia gezonden om onze hulp in te roepen.” „Zou daar achter geen verraad schuilen? Heeft de overleden Soesoehoenan niet menigmaal hetzelfde gedaan, zich bitter beklagend dat Soerapati zijn regenten verdreef, en hun landen aan zich zelf onderwierp, lachend en spottend over de vertoogen des keizers. En nu verraadt zijn zoon maar al te duidelijk dat hij bevriend is met den Balinees en dat deze vriendschap niet gewacht heeft op den tijd van tegenspoed om plotseling te ontkiemen.” „Wie verzekert ons echter dat de vader de gedragslijn van den zoon goedkeurde? Adipati Anoem was lijnrecht gekant tegen den Rijksbestuurder, dat weten wij genoeg, hij aasde op de kroon nog tijdens het leven van Hamangkoe-Rat. De verzoeken om hulp en bijstand konden zeer goed oprecht gemeend zijn, maar nimmer wilde de Compagnie er een gunstig oor aan leenen, niet alleen omdat zij zich niet krachtig genoeg voelde tot zulk een ingewikkelden oorlog maar ook omdat zij na Tak’s dood op zulk een gespannen voet met den Soesoehoenan verkeerde.” „En hem niet vertrouwde! Hoe meer ik den Inlander leerde kennen hoe meer ik de waarheid inzie van de woorden indertijd door den zeer strengen maar ook zeer ervaren Commandant Johan Albert Sloot uitgesproken, toen er gezanten uit Mataram hier heen werden gezonden om hulp tegen Soerapati in te roepen: „De ondervinding heeft mij geleerd dat op hun discoursen weinig staat te maken valt, daar het eene algemeene Javaansche maxime is, dat zij in een samenkomst met ons of in ons bijzijn, steeds hun discoursen naar onzen smaak en zin zoeken in te richten.” „Ook dit heb ik meermalen ondervonden, doch kwam eveneens tot de slotsom, dat de Javaansche hoofden wanneer het hun voordeel geldt onze hulp zeer goed kunnen gebruiken. Wanneer zij inzien dat zulk een buurman als de Balinees, hun alles behalve aangenaam kan worden, zullen zij zich zeer gaarne van onze hulp bedienen, zelfs wanneer zij weten dat deze hen niet voor niet wordt verleend. En Soerapati moet zeer lastig zijn en zeer gevaarlijk juist omdat men hem verstand en zekere mate van ontwikkeling niet kan ontzeggen.” „Dat Pakoe Boewana hem liefst honderd voeten onder de aarde wenscht, zal ik niet betwijfelen maar of zijn buurlieden de Adipati van Soerabaya en de Panombahan van Madura hem eveneens moede zijn, daarvoor sta ik niet in. Wees verzekerd dat zij hem vleien, nu vooral nu hij den ex-keizer in zijn macht heeft, dit belet echter niet dat zij tenzelfden tijd ook ons tot vriend trachten te houden en Pakoe Boewana ten minste uiterlijk hulde bewijzen.” „We moeten die uiterlijke bewijzen van trouw voor lief nemen, totdat wij overtuigd raken van het tegendeel en ons bepalen hen nauwlettend te bewaken. Wij nemen hun diensten aan maar schenken hen geen vertrouwen in ruil. Dit zal onze stelregel wezen.” „De grootste moeilijkheid echter is ongetwijfeld onze geheele onbekendheid met de landstreken, waarin Soerapati huishoudt. Nog nooit, zoolang hij het bewind voert, heeft een Hollander—overloopers niet te na gesproken—daar den voet gezet; wat wij van zijn regeering en de inrichting van zijn rijk weten, dat hoorden we slechts uit weinig betrouwbare inlandsche berichten. En ’t is toch noodzakelijk vóórdat wij onze hand in dat wespennest steken, iets meer te weten van den man, dien wij gaan bestrijden. Zou er geen mogelijkheid toe bestaan zich daar van te vergewissen?” „Uw raad is niet verwerpelijk maar het hoe biedt ernstige, bijna onoverkomelijke bezwaren aan. Wij kunnen er spionnen heenzenden, maar deze moeten toch ook Europeanen zijn, daar wij de inlanders weinig vertrouwen kunnen en er op hun waarnemingen geen staat te maken is.” „Een Europeaan hebben wij in de eerste plaats noodig, die alles met zijn eigenaardigen blik beschouwt en weet, wat hij op moet merken en welke toestanden zijn meeste aandacht verdienen; maar hoe zullen wij dezen in Soerapati’s onmiddellijke omgeving laten doordringen? Kleur en spraak zullen hem verraden.” „Maar reeds menige Europeaan is naar hem overgeloopen; ik hoorde zelfs dat reeds menige blanke deserteur hem zijn diensten aangeboden heeft. Zou men thans ook niet één of meer vertrouwde mannen onder datzelfde masker naar hem kunnen zenden?” „Vergeet niet dat de slimme vogel thans meer dan ooit op zijn hoede zal wezen en wee dengene, die hem wil verschalken. Het is noodzakelijk in de eerste plaats, dat noch hij noch zijn dienaar vermoeden, dat onze verspieder in zijn rijk is. Degene, dien wij daartoe afzenden, moet listig, dapper, welonderwezen zijn en door zijn uiterlijk de achterdocht der inboorlingen niet opwekken.” „Waar zou men zulk een zeldzaam wezen kunnen vinden?” „Daar valt mij iets in! Mijn aandacht werd gevestigd op een jong, knap soldaat—ik geloof dat hij onlangs bevorderd is—tot korporaal. Hij heeft een kaart gemaakt van het oorlogsterrein, die ik zeer goed bruikbaar vond; gelegenheid om zijn moed te toonen heeft hij niet gehad maar de goede kapitein Wels, die helaas! viel als offer van het moordend klimaat, meldde mij nog dat in de weinige schermutselingen, die hij had meegemaakt, zijn dapperheid hem veel te veel deed wagen; doch wat hem vooral aanbevelingswaardig doet zijn voor dergelijke zending, dat is zijn donker voorkomen.” „Is hij Hollander?” „Ik zou ’t wel denken, hoewel zijn kleur van gelaat en haar meer aan een Italiaan of Spanjaard herinneren. De arme knaap moet in de laatste dagen, welke hij te Batavia doorbracht, nog een onaangename zaak hebben gehad. Men heeft hem beschuldigd van een diefstal, waar slechts een liefdeshistorietje in ’t spel was. Zijn Edelheid de Opperlandvoogd beval mij hem door een enkel woordje aan.” „Het beste zou wezen, wanneer Uw Edelheid hem eens over het onderhavige geval zelf sprak.” „Gij hebt gelijk en ik wil het dadelijk doen.” Hij tikte op de tafel en gaf bevel aan den binnentredenden ordonnans den korporaal Walter te doen roepen. Weinige oogenblikken later kwam de korporaal binnen en groette de beide groote heeren eerbiedig. „Wij hebben u doen ontbieden korporaal,” begon de Opperbevelhebber de Wilde, „daar wij ons willen vergewissen of gij de noodige vereischten bezit om een moeilijke, gevaarvolle zending te volvoeren.” Robert bracht even de hand aan het hoofd, hij antwoordde niet maar zijn groote donkere oogen vonkelden van blijde verwachting. „Hebt gij moed?” „Ik hoop ’t u te toonen, Heer Opperbevelhebber, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt.” „Maar er is meer noodig dan de moed, die u aan het hoofd van een leger doet vechten onder de bevelen uwer meerderen?” „Ook dat meerdere hoop ik te bezitten.” „Ge zult list en beleid dienen te gebruiken.” „Daarin heb ik nog weinig proeven afgelegd, maar ik hoop dat de gelegenheid als een goede meesteres ze mij zal leeren.” „Gij spreekt goed, uw uitspraak is beschaafd, ik heb gehoord dat het u niet aan kundigheden ontbreekt, dat gij u gemakkelijk in het Fransch, Hoogduitsch en Engelsch kunt uitdrukken. Waar hebt gij uw opvoeding ontvangen?” „In Amsterdam.” „Dus behoort gij zeker tot een goede familie.” „Ik heb geen familie,” antwoordde hij dof. „Is Walter uw eenige naam?” „Mijn eenige.” „Ik wil niet meer vragen, gij schijnt reden te hebben om uw voorgaand leven met een diepen sluier te bedekken. Ik eerbiedig uw geheim; maar nog een vraag: Kent gij Maleisch en Javaansch?” „Niet meer dan om mij tegenover de inboorlingen te kunnen uitdrukken voor de gewone behoeften van het dagelijksch leven in het leger. Ik heb echter, ’t zij met bescheidenheid gezegd, een groot gemak voor het aanleeren van vreemde talen.” „’t Is goed, ik zal een Javaanschen Mantri aanwijzen, die u grondig zijn taal leert; gij weet reeds iets van de taal. Hoeveel tijd denkt gij noodig te hebben om ze te leeren verstaan en spreken?” Robert dacht even na. „Drie maanden.” „Welnu, reeds heden zullen uw lessen beginnen; en bereid u dan voor op een hoogst gewichtige zending. Wanneer gij in mijn geest die uitvoert, dan wacht u van de Hooge Regeering een schitterende belooning, waarschijnlijk den officiersrang.” Opnieuw schoten Robert’s oogen stralen vuur; maar hij sloeg ze neer, zijn lippen trilden en in zijn hart fluisterde hij: „O Digna, hoe tevreden zult gij dan zijn!” „Maar ik kan u niet ontveinzen dat er groote, zeer groote gevaren aan verbonden zijn, en dat ge groote kans loopt uw leven onderwijl te verliezen.” Minachtend trok de jonge man zijn wenkbrauwen op. „Aan mijn leven hecht ik volstrekt niet. ’t Is niets waard, ik zal gelukkig zijn, wanneer ik het geven mag in dienst van het vaderland.” „Ge wilt u dus met die taak belasten, al weet gij nog niet, waaruit zij bestaat?” „Ja, Heer Opperbevelhebber! Ik zal gelukkig zijn die te mogen uitvoeren, en ik hoop het in mij gestelde vertrouwen niet te beschamen.” Juist trad een jonge onderkoopman, die den gezaghebber Ram moest spreken, binnen; toen hij Robert zag, die juist het vertrek wilde verlaten, bleef hij onthutst staan. „Van Reijn,” zeide hij halfluid, als onwillekeurig. De andere zag om, als had hij op een doorn getrapt, zijn blos bewees hoe hij schrikte, maar hij wendde dadelijk het hoofd af, groette zijn meester en vertrok. „Kent gij dien man?” vroeg de Heer Ram aan den koopman. „Ja, Edele Heer, uit Amsterdam. Zijn vader en de mijne waren vrienden, ten minste....” „En wie was zijn vader?” „De oud Expres-commissaris in Indië, Jozef van Reijn.” „Wat zegt ge, van Reijn, maar die had geen kinderen.” „Dat heeft men later ook bemerkt; de oude heer had hem met zich uit Indië meegebracht en hem steeds behandeld als zijn eigen zoon. Hij voerde geheel en al het leven van een rijken, patricischen jonker, totdat zijn vader plotseling stierf en toen bleek het dat Heer van Reijn in het geheel niet zijn vader was. Hij verdween nog voor de begrafenis en niemand wist tot nu toe, wat er van hem geworden was.” „En hoe gedroeg hij zich in Amsterdam?” „Hij was een vroolijke klant, jong en een weinig lichtzinnig, maar trouw als goud; zijn pleegvader had hem op zijn handelskantoor geplaatst, zeker met het voornemen hem een aandeel in de zaken te geven. Niemand weet of hij daarin voorzien had, want zijn haastige vlucht sneed alle betrekking met zijn vroegere bloedverwanten af. Hij had echter weinig lust in den koopmansstand; zijn hart trok naar het militaire leven, maar een teedere verhouding, die er bestond tusschen hem en de juffrouw van Starenwijck, deed hem in ’s vaders wil berusten.” „Dus gij weet niets ten zijnen nadeele?” „Volstrekt niet. Zijn makkers hielden allen veel van hem; hij was onder zijne medeleerlingen een der eersten; zijn drift deed hem somwijlen een misstap begaan, maar hij was eerlijk en oprecht, een liefhebbend zoon en vurig minnaar.” „Daar hebben wij niets mee te maken. Ge meent echter zeker te weten dat deze korporaal en uw vroegere speelmakker dezelfden zijn?” „Ik geef er mijn woord op. Daarenboven Uw Edelheden zagen zelf hoe hij op ’t noemen van zijn naam zich omwendde.” „’t Is wel! Ga nu tot de behandeling uwer eigen zaken over.” Zoodra hij vrij was, begaf zich Bosma, de onderkoopman naar de kazerne en vond daar Robert een weinig afgezonderd staan, hij hield een boekje met Javaansche karakters in de hand. „Robert,” zeide hij, „gij wilt mij niet meer kennen.” De andere zag hem aan. „Neen,” gaf hij ten antwoord, „’t is beter dat we elkander niet meer kennen ten minste voorloopig niet. Eens hoop ik echter met een nieuwen naam en een nieuwe toekomst u en ook anderen in de oogen te zien. Dan neem ik het niet meer als gunst aan dat menschen mijner nog willen gedenken.” „Ik hoop dat oogenblik te zien. Ik heb veel goeds van u aan Hun Edelheden verhaald, misschien zal ’t u voordeel doen.” „Gij hebt toch niet alles gezegd?” „Wat ik wist alleen.” Robert beet zich op de lippen. „Ook van haar?” vroeg hij. „Van juffrouw van Starenwijck?” „Noem haar zoo en niet anders. Ik smeek er u om?” Bosma wist niet dat Digna vroeger juffrouw Tak en thans mevrouw Voorneman heette en beloofde het gaarne. „Laten we elkander voortaan niet meer kennen,” smeekte Robert, „met het verleden heb ik gebroken. Wat de toekomst mij zal geven en toestaan, weet God alleen!” En de Opperbevelhebber zeide hoogst tevreden tot den Heer Michel Ram: „Ik geloof dat ik den rechten man gevonden heb.” „Hij is misschien wat jong, wat onbesuisd, wat driftig.” De andere schudde minachtend het hoofd: „Met die hoedanigheden zal hij slechts zich zelf schade doen. En ge hebt zelf gehoord. Hij staat alleen op de wereld. Er is niet veel aan hem gelegen. Slaagt hij, uitstekend, zoo niet, dan is er slechts een verloren mensch minder op de wereld.” V. MAAGDENROOF. Fijne, wazige sluiers lagen over de talrijke ribben en valleien van het Tengergebergte uitgespreid, zachtkens losten zij zich in de gulden zonnestralen op en een schouwspel van onuitsprekelijke schoonheid glansde in het morgenlicht. De trotsche kruinen van den Ardjoeno, de machtige bergkolos van den Kawi verheffen zich in het Westen, met den kegelvormigen ruwen Penangon-gan, de groene hellingen van den Tenger dalen als de onzaggelijke treden van een gigantentrap af naar de zee, die in het verschiet haar oogverblindenden zilverglans doet wegsmelten in den gezichteinder en bezaaid is met schepen, waarvan de zeilen als witte of zwarte vogels zacht op en neer duiken. Tusschen de bergen breidt zich het hoogvlak van Malang uit, met zijn rijke afwisseling van hoogliggende rijstvelden, waarvan het donker en lichtgroen op grillige wijze tegen elkander afsteken; de lichte dampen, die nog over de laagte zweven temperen de al te schelle kleuren; hier en daar flikkeren schitterende banden tusschen de zilvergrijze mistsluiers, dat zijn de stroomen, die van de bergen ruischen en zich naar zee spoeden. Tegen een der ruggen, die straalsgewijze uitgaan van den kraterrand der Tengersche bergen, ligt het dorp Tosari, door het eigenaardige volk der Tengereezen bewoond; links en rechts van de smalle vlakte, waarop het dorp zich genesteld heeft, vallen de bergwanden bijna loodrecht naar beneden; een frissche plantengroei, die schier niets tropisch heeft, vult de ravijnen en berghellingen. De tjemarabosschen wuiven zacht heen en weer, terwijl in hun schaduw geurige aardbeziën, thijm en vlier naast reusachtige varenplanten bloeien. Een onbeschrijfelijke frischheid vervult de lucht, de nachten zijn hier koud en de dagen missen de verzengende hitte die de tropische zon uitstraalt; tuinen waarin maïs en uien verbouwd worden, hangen tegen de steile hellingen en vervangen de rijstvelden die hier ontbreken, terwijl de huizen omstreeks veertig in getal allen in één richting gebouwd zijn, zoodat zij uitzicht geven op den heiligen berg Bromo, en de kratertoppen van het Tengergebergte. Die huizen hebben een eigenaardig langen vorm en strekken tot woning aan verscheidene gezinnen; aan het hoofdeinde van het huis verheft zich de heilige haard, waarin het vuur uit den berg Bromo afkomstig, onophoudelijk brandt en nimmer uitgedoofd mag worden. De offeranden van het gezin worden dagelijks op dit altaar neergelegd; de eenvoudige lieden brengen hun bloemen en vruchten, de eerstelingen hunner akkers ten offer, aan dengene, in wien zij hun Opperwezen vereeren. Heden echter zijn de tuinen en huizen verlaten, de nijvere landbouwers hebben schop en spade laten rusten; een feestelijk aanzien ademt het dorp, hoe stil en verlaten het ook schijne. Een enkele grijsaard zit onder het afdak zijner woning; een enkele vrouw versiert met bloemen den kalfskop die heden boven het huisaltaar prijkt, terwijl eenige kinderen aan het spelen zijn binnen de hooge pagger, die de huizen omsluit. Het is de dag bestemd voor het groote feest van Kasodo; alle bewoners op de afgeleefden van dagen, op de zieken en hun verpleegsters na zijn opgegaan naar boven naar de ontzaggelijke zandvlakte of Dasar, waarboven de heilige Bromo zijn kruin verheft om daar het groote offer aan hun Oppergod en de mindere goden te brengen; mannen, vrouwen en kinderen hebben in alle vroegte den berg bestegen om zich in de Dasar, een geheimzinnig meer van zand tusschen rotswanden en spitse steenblokken besloten, te verzamelen. In die vlakte komen de bewoners van alle dorpen in de valleien en op de bergtoppen bij elkander; de vrouwen blijven achter; de mannen klimmen op naar den krater om onder het uitspreken van gebeden en formulieren hunne offeranden in den afgrond neer te werpen, waarin zij meenen dat de groote Batoro Goeroe zijn verblijf houdt. Is de tocht volbracht dan keeren zij terug en zetten zich gezamenlijk aan den offermaaltijd en keeren tegen het vallen van den avond terug naar hun eigen dorpen. Terwijl alles daar boven vereenigd is, en Tosari het voornaamste der dorpen, stil en uitgestorven schijnt, naderen een twintigtal mannen de in de rots gekapte ruwe treden, die tot het dorp toegang geven. „Zij zijn allen weg,” sprak hij, die de aanvoerder van den troep scheen, „het zal niet baten of wij ons daarbinnen begeven. Zij, die wij zoeken is er toch niet.” „Men kan ’t niet met zekerheid zeggen; haar vader is oud en zwak, wellicht heeft zij hem niet verlaten.” „Het zou ons veel moeite besparen, zoo wij haar hier konden aantreffen; de dwerg heeft toch het vermoeden uitgesproken dat zij de anderen wellicht niet zou vergezellen.” Een jong meisje was intusschen uit een der huizen getreden door de eenige deur, die toegang naar buiten verleende, zij bracht de hand voor de oogen en staarde op naar boven, waar een glinsterende rookwolk als een reuzenpluim den bergtop sierde en haar uiteinde zachtkens deed wegdoezelen in de lucht. Het was een mooi, slank meisje; haar dikke lokken vielen, nog nat van het water, dat ze bevochtigd had, los over haar schouders neder, zij droeg een mand vol bloemen in de linkerhand; haar groote zwarte oogen bleven met eerbied op den Bromo gevestigd en een droevige uitdrukking gleed over haar gelaat, die geheel in overeenstemming was met den zucht, die haar lippen ontsnapte maar dadelijk weer speelde er een glimlach over, terwijl zij met haar bloemen plaats nam onder het afdak, waar een oude man zich in de jonge zonnestralen zat te koesteren. Zij zette zich aan zijn zijde neer, nam de melati-knoppen in haar hand, ontdeed ze van de harige kelken en stak ze toen in de slangvormige bladen van kenanga’s, waardoor de eenvoudige bloem niet alleen versierd werd maar ook tevens de beide zoo verschillende geuren zich met elkander vermengden. „Betreurt mijn dochter het niet, dat zij hier alleen moet achterblijven terwijl haar bruidegom en al haar speelgenooten deelnemen aan het groote offerfeest?” vroeg de grijsaard. „Hoe kan ik iets betreuren, dat mij reden geeft tot vreugd, of is het geen vreugde, die mij geschonken wordt, nu mijn vader de volheid der jaren genieten mag en het mij vergund is hem terzijde te blijven?” „Het is een overbodige zorg van mijn lieve Siwangi, dat zij het gezelschap offert van haar vriend en haar vriendinnen om mij dezen dag nabij te blijven. Niets zou mij heden ontbroken hebben; ik ware stil op mijn plekje gebleven, een gedienstige buurvrouw had mij licht eenige versnaperingen gebracht, en zij zou mij bij uw terugkomst hier weergevonden hebben zooals zij mij verlaten had.” „En als weer een ongeval mijn armen vader treffen moest, als hem de wereld opnieuw onzichtbaar werd, gelijk onlangs toen ik met mijn broeder en schoonzuster onzen tuin omspitte en wij u bewegingloos terugvonden op de bank binnenshuis? Neen vader, voor alle schatten, die de goede Godin verleenen kan, zou ik u dezen dag niet alleen hebben gelaten.” „Moge Batoro Goeroe de algoede Schepper en Behouder van alles wat bestaat uw kinderlijke liefde zegenen mijn dochter, en naast uw bruidegom Dorowadi een lang en gelukkig leven schenken. Hij verleene mij de gunst uw bruiloft nog in persoon bij te wonen en niet onder de levenlooze beelden plaats te nemen, die de plechtigheid opluisteren.” „O vader, uw sterfuur zal nog lang verwijderd zijn.” „Mijn kind, de tong spreekt zoo gaarne uit, wat het hart wenscht, maar het lot der menschen hier beneden staat niet in de macht van den sterveling, het is de onveranderlijke wil der heilige Godheid; wat eenmaal beschikt is moet gebeuren, er is geen ontwijken aan de bestellingen des Hemels. Dood en leven behooren den grooten Albeschikker toe, Hem te wederstreven is groote zonde.” „Siwangi weet het vader, zij weet het en daarom heeft zij het vuur hoog doen opvlammen en het versierd met kransen van bloemen en vruchten, nog een kroon van deze welriekende kenanga’s en melatis wil zij samenvoegen om ze aan den verheven geest van den Bromo ten offer te brengen. Morgen zal zij met Dorowadi nogmaals den berg beklimmen en de zandzee doorwaden om haar gaven neer te werpen in den eerbiedwaardigen vuurmond. Zij zal het doen om den zegen te vragen voor onze echtverbintenis en tevens om een lang en gezond leven voor haar vader af te bidden.” „Laat uw hart geen wantrouwen koesteren Siwangi, over de raadsbesluiten der Godheid; wanneer zij bepaald heeft dat de dagen van haar dienaar zullen eindigen vóór dat uw vereeniging met Dorowadi gesloten is in een der gunstige maanden, dan zullen uw vrome offers, mijn arm kind, dit lot niet afwenden van mijn hoofd. Oorlog en dood, leven en lijden, dit alles hangt af van den wil der verhevene hemelmachten, het is niet mogelijk daaraan te ontkomen! En wat zoude ik ook nog meer wenschen op deze aarde? Zijn mijne zonen niet gelukkig met de vrouwen hunner keuze, heeft mijn dochter niet haar woord gegeven aan den man, wien ik haar gaarne vertrouwde? En bovenal mag ik niet tevreden zijn daar thans uit mijn land de goddelooze volgelingen van den Islam verdreven zijn en onze vorst evenals wij eenvoudige bergbewoners, den almachtigen Batoro Goeroe als zijn Opperheer erkent en vereert? „Radhen Wiro Negoro heeft Hem een heerlijken tempel toegewijd.” „En zijn zoon heeft zich bij ons volk gevoegd om de geesten, der Dewahs in hun verblijfplaats te vereeren. „Men zegt immers dat Mas Lembono zich ook naar de Dasar heeft begeven. De groote Bromo vergelde het den machtigen der aarde, die hem ootmoedig vereeren.” „Moge het waarlijk ootmoed en godsvrucht zijn, die den prins deden besluiten deel te nemen aan ons feest.” „En wat zou het anders kunnen zijn, Siwangi?” Maar het meisje antwoordde niet, zij hoorde stappen de woning naderen. „Het zal onze buurvrouw zijn,” sprak zij en stond op—maar het was geen vrouw, die plotseling voor vader en dochter verscheen maar een man nog in den eersten bloei des levens; zijn kleeding was van fijne stof, een lang afhangend jak verborg echter als een mantel alle onderdeden daarvan. „Wees gegroet, jonge dochter,” sprak hij en met de handen op de borst gekruist, boog hij zich eerbiedig voor de schoone Siwangi, „veroorloof een armen verdwaalde, dat hij het nederig verzoek tot u richt, hem den weg te wijzen naar de grijze zandzee.” „Niets zal haar aangenamer wezen Heer, dan u op het goede pad te voeren,” antwoordde Siwangi vrijmoedig en zich tot haar vader wendend, vroeg zij: „veroorlooft gij uw dochter vader, dat zij dezen vreemdeling een eind begeleide?” „Wie zijt gij?” vroeg de grijsaard, en richtte zijn doordringende oogen op den nieuw aangekomene. „Ik ben niet alleen, oude vader!” hernam deze, „daar komen mijn gezellen. Wij behooren tot het gevolg van prins Lembono die opwaarts gestegen is om aan den heiligen berg zijn hulde te brengen, doch in de duisternis van den nacht verloren wij hen uit het oog, dwaalden door de bosschen en zegenen het toeval, dat ons op dit bekoorlijk plekje brengt.” „Wanneer gij een vriend zijt van den zoon van onzen edelmoedigen en dapperen vorst, dan roepen wij u van harte welkom toe. Had de ouderdom mijn beenen niet stram en stijf gemaakt, ik zou opstaan van mijn zitplaats om u nederig te begroeten en u tevens te verzoeken aan uw oppermeester te zeggen, hoe dankbaar de harten van ons, Tengereezen, voor hem kloppen. Toen onze groote stamvader Kiai Dadap Poetih door het zwaard van den Islam uit zijn paleis van Modjopahit verdreven werd, vluchtte hij naar dit schier ontoegankelijk gebergte, en deed zijn kinderen en volgelingen zweren trouw te blijven aan de leeringen en voorschriften van onzen godsdienst, nimmer zich te voegen naar de al te verleidelijke lessen van den Arabischen profeet en zoo zijn wij hier gebleven en vormden een hoogst gelukkig volk, en ik mag het gerust zeggen met rechtmatigen trots, de reinheid onzer zeden vormt een heerlijke tegenstelling met de diepe verdorvenheid, die aan gindsche zijden der bergen heerscht.” „Ja, de deugden der Tengereezen zijn overal bekend en beroemd,” sprak de andere min of meer spottend en ongeduldig. „Aan het hof van Radhen Wiro Negoro worden onze voorschriften opnieuw in eere gebracht. Veelwijverij is in zijn naaste omgeving ongeoorloofd, heeft men mij gezegd en door deze wet heeft hij tusschen de Mahomedanen en zichzelf een afgrond gegraven. Is dat waar?” „Gij zijt wel onderricht.” „Batoro Goeroe zij geprezen! Sinds jaren ben ik hier in dit dorp de oudste, ziekte en ouderdom beletten mij deel te nemen aan den feestelijken tocht, welken ik zoo dikwijls aanvaardde. Vele dingen heb ik gezien in mijn lang leven en over vele zaken dacht ik rijpelijk na en zoo kwam ik tot de overtuiging dat er twee oorzaken zijn, die een volk opheffen of te gronde richten; de godsdienst en de vrouw!” „Vergeef mij, goede vader! Een volgenden keer zal uw zoon gaarne naar uw wijze taal luisteren, maar wij moeten ons haasten onzen tocht te vervolgen. Zie slechts, hoe hoog de zon reeds boven gindsche bergtoppen staat, wij moeten ons haasten, willen wij onzen meester nog in de zandzee ontmoeten. Wellicht wil de schoone jonkvrouw ons wel den weg wijzen.” „Mijn dochter is een eenvoudig landmeisje, Heer en niet gewend aan de hoofsche spreektaal der grooten en edelen. Verschoon haar bescheidenheid en prijs geene gaven die zij aan de goedheid der goden dankt en waarop zij dus geen roem mag dragen. Vergezel de heeren een eind weegs Siwangi, totdat zij zonder verdwalen den bergtop kunnen bereiken en kom dan ijlings terug!” Siwangi wenkte den jongen man en zijn makkers, die op kleine zwarte paarden gezeten waren, haar te volgen en zij hadden weldra het dorp achter zich; de vreemdeling liet zijn paard onder de hoede der andere ruiters en ging naast het jonge meisje voort, dat met het grootste gemak den steilen weg volgde over de groene rib, die naar den krater voerde. „Uw leven moet hier toch zeer doodsch en eentonig wezen,” sprak de reiziger, „elke dag is gelijk aan den andere.” „Wat deert mij dat?” antwoordde Siwangi, „indien elke dag door den Hemel met kalmte en vrede gezegend is.” „Hoe brengt gij uw dagen dan door!” „Tot nu toe hielp ik mijn broeders hun tuinen beplanten en te verzorgen, weldra zal ik in dien van mijn echtgenoot mogen werken!” „Hoe, ge zijt verloofd en uw bruidegom zal u hard laten arbeiden in den ondankbaren grond?” „De grond is niet ondankbaar, Heer! Integendeel hij beloont onze pogingen met rijke vruchten, en is dat niet de grootste zegen voor zichzelf en zijn gezin te mogen arbeiden?” „Maar uwe handen, schoon kind! zijn niet geschapen om den patjol te hanteeren; evenmin als uw voeten om zich te verwonden op de hoekige punten der rotsen. Een beter lot heeft Batoro Goeroe, de rechtvaardige u beschoren.” „Ik verlang geen beter lot,” hernam het meisje eenvoudig, „ik ben tevreden met mijn leven, vooral wanneer ik Dorowadi mijn echtgenoot zal mogen noemen.” „Gij stelt niet veel eischen! Weet gij dat prinsessen u dat heerlijke haar zouden benijden?” Verlegen bond Siwangi haar lokken op in een lossen wrong. „Waarom martelt gij ze? De sterren schamen zich als zij den glans van uw hoofd aanschouwen? De vogels zijn in onrust als zij uw stem hooren, want gij overtreft hen allen. Waar zou ik uw gelijke vinden? Gij zijt zoo schoon, vooral omdat gij niet weet wat schoonheid is, o kon ik ’t u zeggen! Ware ik de kristalheldere beek om de regelmaat uwer trekken, het vuur uwer oogen te weerkaatsen, want andere spiegels kent gij niet, o schoonste der vrouwen!” „Heer! Gij schertst met mij! Van hieruit zal ’t u gemakkelijk vallen den weg naar de Dasar te vinden, vergun dat ik terugkeere naar mijn huis en naar mijn vader.” „Waarom wilt gij mij verlaten? Ge kastijdt mij met uwe lippen, ge straft mij door het afwenden der zwarte diamanten, die gij uwe oogen noemt. Waaraan heb ik zooveel wreedheid verdiend? Schoot ik te kort in eerbied jegens u? zeide ik iets dat u met angst vervullen moet? Zeg mij, wat ge verlangt, maar ontneem mij het onuitsprekelijke geluk niet van uw bijzijn!” „Heer laat me gaan! Ik versta niet, wat ge mij zegt, en ik wil het ook niet verstaan want ik geloof dat het niet voegzaam is naar u te luisteren. Laat uw dienares terugkeeren, Heer! haar taak is geëindigd, zij deed wat zij beloofde.” „En nog ben ik niet tevreden! Nog verlang ik meer van u. Word mijn vrouw, Siwangi, mijn geliefde!” „Hoe gij kent mijn naam!” „Ik kende dien reeds sinds lang. De wensch om u te zien en te spreken voerde mij hierheen.” „Op den dag, dat ik weerloos zou wezen, dat slechts een grijsaard mijn gezelschap was, gij hebt mij verraden, bedrogen! Laat me terugkeeren, Heer! ik smeek het u!” Hij was nader en nader tot haar gekomen, op slechts korten afstand volgden zijn gezellen en sloten haar den weg tot terugkeer af; zij zag om en schrikte terug. Geheel en al bevond zij zich in de macht der vreemdelingen; haar vervolger strekte den arm uit om haar te grijpen, zij sidderde en ontvluchtte hem, doch met groote behendigheid wist hij haar te bereiken en dwong haar stil te staan. „Luister naar mij, geliefde! Ik heb vele schoone vrouwen gezien; op mijn wenk vallen prinsessen in mijn armen want ik ben een vorstenzoon, en zie, sinds ik u zag—weet ge nog wel toen gij in den kraton mijns vaders verscheent, om hem uw hulde van vruchten en bloemen te brengen—kende ik slechts een wensch, u de mijne te mogen noemen. Uw schoonheid heeft het vuur der begeerte in mijn hart ontstoken, ik slaap niet meer, want uw beeld vervolgt mij zelfs in den droom. Ik neem het met mij mede op mijn tochten, in de hoffeesten overal zie ik u, zoetste der vrouwen, ster, die alle sterren doet verbleeken; al daalde een widadaran [28] op aarde neder, zij zou zich moeten verschuilen om niet overwonnen te worden door uw bekoorlijkheden want zelfs Bromo’s gemalin, moet voor u onderdoen. Ge zijt een koningin gelijk in schoonheid en in zachtheid, in innemende bevalligheid, in fiere houding, gij zult het ook wezen in macht want ik zal u kronen met bloemen en met juweelen als mijn wettige gemalin, als mijn vorstin, ik zal de volkeren dwingen u hulde te betuigen als gij toestemt de mijne te worden.” „Hoe kan dat, daar gij een prinses tot vrouw hebt, Mas Pengantin!” „Als honig zoo zoet klinkt mijn naam van uw lippen, al trilt uw stem ook van toorn! Ge zijt in mijn macht Siwangi, die geuriger zijt dan uw welriekende naam, ik kan geweld gebruiken maar ik versmaad allen dwang, zoolang ik nog overreding gebruiken mag. Zeg een woord, kan ik hopen op uw liefde?” „Schande Heer! zulke woorden tot mij te richten, als ge weet dat ik ze niet mag aanhooren evenmin als gij ze moogt uitspreken. Ik ben verloofd en gij zijt getrouwd.” „Ik zal mijn vrouw verstooten, zoo gij mij wilt liefhebben! en ik zal me aan u wijden met een liefde, die door niets wordt overtroffen, tot in de verste eeuwigheid. U wil ik bezitten, u zal ik behouden, hier en ginds. Steeds mijn geliefde, blijven we vereenigd! Waart gij een bloem, ô dierbare, ik zou de bij wezen, die u volgde en zich verzadigde aan den zoeten geur, die uit uw kelk opstijgt, waart gij een boom ik zou de slingerrank wezen, die zich om u kronkelde! Wees niet wreed, luister naar mij, geef me eenige hoop!” „Nimmer! Laat me los! Ik haat, ik veracht u!” „Meisje, wees voorzichtig, die haat kan u duur te staan komen. Ik heb gesmeekt en gevleid, maar bedenk dat ik u bevelen, ja zelfs dwingen kan!” „Mij dwingen! Nog liever stort ik mij in den afgrond.” Zij rukte zich met geweld los, doch op een wenk van Pengantin omringden zijn makkers het meisje; zij slaakte een doordringenden kreet: „Vader, Dorowadi, komt mij te hulp!” Maar snel als de bliksem vielen zij op het arme kind aan; een hield haar handen vast, een ander stak haar een zijden doek in den mond, Pengantin drukte haar tengere leden vast tegen zich aan; er was geen middel voor haar om te ontkomen, toen er plotseling iets tusschen het hooge struikgewas siste en een der gezellen van den prins bloedend inéénstortte. De anderen zagen verbijsterd rond en lieten de handen zakken; Pengantin alleen, liet zijn prooi niet los; de doek viel ter aarde en opnieuw deed het meisje een scherpen gil hooren. „Batoro Goeroe, help mij!” Een tweede schot viel; en niemand nog kon zien wie het gelost had; de schrik sloeg echter den makkers van Pengantin om het hart; kermend wierpen zij zich naast hun paarden op den grond, eenigen bestegen snel hun dieren en trachtten weg te rijden, enkelen lieten zelfs deze in den steek en kozen het hazepad. „Lafaards,” krijschte de prins, „laat ge mij nu alleen!” „O prins, het was niet goed den verheven berg te ontheiligen door vrouwenroof,” riep een der mannen uit; „we hebben u genoeg gewaarschuwd toen het nog tijd was maar uw hartstocht sleepte u mee; thans treft u de toorn van de machtige beschermgeesten der Tengersche bergen.” Met een rauwen kreet liet Pengantin den linkerarm vallen, die het meisje nog omvat hield; ook deze arm was door een kogel doorboord. Juichend wilde het meisje, dat zich reeds bevrijd waande voorwaarts snellen maar de rechterhand van haar belager omklemde nog steeds haar dunnen pols. „U vrij laten, nimmer! Ik tart Batoro Goeroe en alle goden die hem vergezellen. De mijne zult gij zijn!” riep hij met heesche stem; „kom te voorschijn mensch of duivel, wie ge zijt en val mij aan met open vizier! Helpt mij, mannen, houdt het meisje vast!” Maar niemand verweerde zich; een vierde kogel werd afgeschoten doch raakte hem niet, daar hij snel het hoofd boog. Het vreemde geluid der schoten schrikte echter de stille echo’s der wouden uit hun rust op; en Pengantin voelde dat hij weerloos stond tegenover den vijand daar hij van het gebruik zijner beide armen beroofd was; hij droeg geen vuurwapen bij zich niets dan evenals zijn makkers, statiekrissen, verborgen in den gordel. De mannen, die opgingen naar den Bromo moesten ongewapend zijn en op deze omstandigheid had hij gerekend door zich niet sterker te voorzien. Instinctmatig greep hij naar zijn kris en zoo was Siwangi eindelijk vrij; in een oogwenk was zij tusschen de neergevallen en vluchtende mannen heengesneld en daalde af naar Tosari, waar haar vader vol angst haar hulpgeschreeuw en het knallen der schoten had gehoord. VI. IN TOSARI. Pengantin knarsetandde van woede en spijt toen hij zijn prooi zag ontsnappen; nog was zijn toestand niet benijdbaar. De schutter moest zich terzijde van den weg aan de helling van den diepen ravijn verschuilen; maar wie was echter de man, die in het hartje van de Tengersche bergen zich van Europeesche vuurwapens bediende? De prins kon op deze vraag geen voldoend antwoord vinden; hij hield er zich ook nauwelijks mee bezig; al zijn gedachten waren gevestigd op het beste middel om zich uit zijn moeilijken toestand te redden. „Ge hebt genoeg den lafaard gespeeld!” sprak hij tot zijn kruipende bevende gezellen, „we moeten bedacht zijn op tegenweer, ik ben alleen en gewond, zoo kan ik niets uitrichten. Samen zullen wij sterk zijn tegen de aanvallers. Staat op, gij, die ongedeerd bleeft en helpt mij den ellendeling te zoeken en naar verdienste te straffen.” „Heer, wie zegt u dat gij met menschen te doen hebt en niet met geesten?” „Geesten zouden zich van kogels en pistolen bedienen. Ha, ha! Bijgeloovig gebroed! Bedenk hoe gevaarlijk onze toestand is, wanneer gij daar onbewegelijk blijft; we moeten vóór- of achteruit! Zullen wij den tocht voortzetten naar de Dasar?” „Neen, neen! De goden zijn te vertoornd, zij willen onze offers niet.” „Ik dacht dat gij slechts Allah aanbadt en zijn profeet gehoorzaamdet, hoe kunt ge dan de goden der heidenen vreezen? In elk geval, wij mogen geen tijd verliezen met lange reden maar moeten eerst met den vijand afrekenen.” „Wat zullen onze krissen vermogen tegen zijn verreikende wapenen?” „Laat ons naar de Dasar opstijgen, dan is tenminste onze terugtocht verzekerd, zoo Mas Lembono ons vergezelt.” In den somberen gloed die uit Pengantins oogen lichtte, lazen zijn mannen maar al te wel, dat hij zijn heilloos voornemen om Siwangi te ontvoeren nog niet had laten varen. „Wellicht is de geheimzinnige beschermer der deern langs die struiken teruggekeerd naar Tosari en wacht ons daar af met nieuw geweervuur. In het opstijgen is het minste gevaar te vreezen; daar boven weet men nog niets van ’t geen ons hier wedervoer.” „Maar de geesten zullen het reeds weten,” waagde er een te zeggen. „En Amin, die gewond is?” „Leg hem neer, straks vinden wij hem terug, ik ook ben gewond. En Hassan verroert zich niet, hij is dood! Welnu, werp hem in den afgrond!” Na deze wreede bevelen te hebben uitgedeeld bond Pengantin zijn arm in den zijden doek, die zoo pas Siwangi het roepen had moeten beletten, besteeg zijn paard en steeg opwaarts, schoorvoetend gevolgd door zijn aanmerkelijk verminderd gevolg. Siwangi zat intusschen snikkend en sidderend onder het afdak bij haar vader; de weinigen, die achtergebleven waren in de dessa omringden het meisje en toonden haar de levendigste belangstelling. Met wijd geopende oogen zag haar vader haar aan; zijn oude, gerimpelde handen beefden sterk maar geen woord ontsnapte zijn mond; telkens viel zijn hoofd op zijn borst neer. „Siwangi,” riep een der vrouwen, „let op uw vader!” Onmiddellijk staakte het meisje haar door tranen en snikken afgebroken verhaal en wierp zich op haar vader; de oude man liet het grijze hoofd tegen haar schouder vallen, zuchtte diep, rekte zich uit en alles was voorbij. Te midden der verwarring door dit plotselinge sterfgeval veroorzaakt, kwam een vreemdeling nader. „Daar is de ellendige roover, de moordenaar!” gilde een vrouw hem met den vinger aanwijzend, „o, waren wij slechts mannen! Zijn laatste uur had geslagen.” „Wees niet zoo overijld, vrouw! Indien er een onder u gered werd uit de handen van schandelijke misdadigers, dan heb ik er het mijne toe gedaan. Vraag het meisje zelf, of ik haar schaker ben.” Siwangi was te overmand door smart, om het gelaat op te heffen en zich om te keeren. „Zijt gij mijn redder? Uw stem is niet die van mijn verderver?” snikte zij, „o waarom moest mijn vader juist nu sterven vóór dat hij u zijn dank gebracht heeft, wellicht zijt gij wel een afgezant der machtige goden! Hoe ’t ook zij, ik ben u dankbaar en ook mijn bruidegom zal u op zijn knieën vereeren.” De vreemdeling schudde zacht het hoofd. „Meisje, ik kom hier in treurige tijden zie ik, gij omringt daar een doode, maar toch, zoo ge meent mij eenigen dank verschuldigd te zijn, geef mij de aalmoes van eenig voedsel. Sinds dagen dwaal ik tusschen de bergen rond, zonder mijn bestemming te kunnen vinden, ik hoorde een doordringend gillen—ik begreep dat men een meisje met geweld ontvoerde en schoot mijn pistolen in het wild af. Wie ik getroffen heb, weet ik niet!” „Gij hebt mij meer gered dan het leven,” zuchtte Siwangi, „en nu ontnemen de almachtige goden mij mijn geliefden vader, maar slecht, is ’t van mij nu alleen aan mijzelf te denken en niet aan u, mijn bevrijder! Alles wat wij hebben, alles wat wij kunnen is te uwer beschikking! Buurvrouw, ik weet niet wat ik zeg, ik geloof dat ik krankzinnig word. Geef den dapperen held, rijst, vruchten, klappermelk en legèn [29], laat hem uitrusten binnen ons huis!” Zij viel weer half onmachtig op het levenlooze lichaam haars vaders neder; met betraande oogen zag haar redder het arme meisje aan; het was hem aan te zien dat hij verdwaald en uitgeput was, zijn kleederen, welke die van een gewonen Javaan schenen, waren gescheurd en bemorst, zijn voeten doorwond, ook zijn gelaat droeg sporen van de verwondingen door scherpe doornen veroorzaakt; de loopen zijner pistolen waren anders door den breeden buikband verborgen nu echter staken zij er duidelijk zichtbaar uit. Zijn kleur was veel lichter dan die der overige Javanen, ook de trekken waren te regelmatig en te kloek besneden om aan een Javaan van onvermengd ras toe te behooren. De vrouwen haastten zich hem verfrisschende dranken en versterkend voedsel toe te dienen; een andere trachtte Siwangi van het lichaam haars vaders te verwijderen. „Laat mij begaan, vriendin!” smeekte zij, „laat mij zoolang ik kan mijn vader omhelzen! Morgen reeds zal ik hem moeten toevertrouwen aan de kille aarde. Vervloekt de hartelooze indringer, die zijn laatste oogenblikken zoo zwaar deed zijn!” En langzaam keerde zij zich om en wendde het gelaat naar haar redder, dien zij nog niet had aangezien, maar nauwelijks had zij hem aangestaard of zij deinsde ontzet terug. Gillend verborg zij het gelaat in de handen. „Hij is het!” riep zij uit, „hij.... de prins!” „Maar kind! de smart doet u verdwalen! Hoe kan hij dezelfde wezen, die u aanviel? Niets vorstelijks is er in zijn kleeding, in zijn voorkomen. Zie hem goed in ’t gelaat!” De twee vrouwen dwongen haar met zacht geweld de handen van de oogen weg te nemen en den vreemdeling, die haar vol deelneming beschouwde, van meer nabij te bezien. Huiverend naderde zij hem, al haar leden trilden, zij durfde de oogen nauwelijks opheffen: maar toen hij vriendelijk sprak: „Kom nader, arm meisje! Zie me aan, ik ben degene niet die u zoo wreed behandelde;” begon zij meer moed te vatten. „Ik vergis me;” stamelde zij eindelijk, „uw trekken zijn schier dezelfde als die van Mas Pengantin, maar uwe gelaatskleur is lichter en uw stem klinkt niet scherp en barsch als de zijne, zelfs wanneer hij liefkozen wil. Vergeef mij, de smart maakte mij schier waanzinnig! Gij zoudt broeders kunnen zijn maar twee broeders geheel verschillend van inborst en neigingen.” Zij liet zich nu gedwee als een kind naar binnen leiden; vervolgens droegen de vrouwen onder luid snikken en klagen ook het lijk van den grijsaard in de hut, waar zij hem de laatste zorgen wijdden. Intusschen was de vreemdeling, in wien wij Robert herkenden, op de baleh-baleh rustig in slaap gevallen; toen hij ontwaakte was de zon reeds hoog aan den hemel, een verward gedruisch van aankomende mannen en vrouwen deed zich hooren, vroolijke scherts en druk gepraat hield hen bezig, toen zij in de feestelijkste stemming het dorp naderden. Groot was hun ontzetting toen plotseling Siwangi met verwarde haren en dik bekreten oogen, hen te gemoet vloog. „O broeders, o bruidegom! weent met mij, klaagt zoo luide dat de onsterfelijke goden het hooren! Onze vader is niet meer!” „Hij is gestorven en op dezen vreugdedag? Wee ons, dat voorspelt niets goeds!” „En hoe is hij gestorven! Ach! bijna had nog grooter ramp ons getroffen, uw zuster, uw bruid ware weggevoerd geworden door een gewetenloozen prins. Schande en oneer ware haar deel geworden; en onze arme vader zou geschandvlekt nederdalen in de koele aarde!” „Meisje, ge spreekt koene taal! Zeg ons, wie heeft zich op zulk een wijze aan u vergrepen? Wie verkortte het leven van onzen eerbiedwaardigen vader?” „De zoon van onzen vorst, de onwaardige Mas Pengantin. Slechts huichelarij deed zijn broeder u vergezellen op den heiligen tocht; een voorwendsel zocht hij om mij te belagen. Hij wist dat ik alleen zou achterblijven. Hebt ge hem gezien in de Dasar met zijn gewonden arm?” „Inderdaad, we zagen hem, hij trof zijn broeder aan bij het feest, waar is hij heen gegaan? Welk loon moet den verrader treffen?” „Zullen we onze bruiden, onze zusters niet weerloos kunnen achterlaten in onze huizen?” riep de vurige Dorowadi uit, „nooit hebben wij den strijd gezocht, nu echter is ’t onze plicht ons te wreken op den ellendeling, die misbruik maakt van zijn vorstenbloed.” „Maar wie heeft u gered, Siwangi?” „Deze dappere held,” antwoordde het meisje en wees op Robert, die met kalmen blik de verontwaardiging der Tengereezen beschouwde. „Hij is mijn redder, Dorowadi laat ons hem danken!” En beiden knielden voor hem neer en kusten zijn voeten. „Wonderlijk,” fluisterde een der landlieden tot den andere, „als ik het niet beter wist zou ik zeggen prins Pengantin in eigen persoon.” „Ja, de gelijkenis is treffend, maar ook het verschil valt dadelijk op.” Dien nacht werd er weinig geslapen in Tosari; de jongste broeder van Siwangi en Dorowadi gevolgd door verscheidene jongelingen, bleven waken. Hun voorzorg was niet nutteloos; midden in den nacht hoorden zij de tjemaraboomen, die den bergrug bedekten ruischen, de takken der hooge varens kraakten als werden zij vertrapt; alles deed een overval vermoeden, de jonge mannen ijlden naar de paggers en stelden zich in staat van tegenweer, hoewel zij zich nog schuil hielden. Uit de diepte stegen de mannen op van Mas Lembono vereenigd met Pengantins helden; behoedzaam naderden zij het dorp, dat zij in diepe rust gedompeld waanden. De door zijn hartstocht verblinde prins ging aan hun hoofd, hij toch wist den weg naar het huis; hij vreesde de geweerschoten niet meer, hij had alles vergeten, alles, behalve het voorwerp van zijn brandend verlangen. Niets zou gemakkelijker zijn, meende hij dan te dringen in de woning waar Siwangi sliep, het meisje in de verwarring te rooven, terwijl de dessabewoners met zijn gevolg slaags raakten. Als het inlanders gold, die zichtbaar waren bovendien, dan kon hij gerust op hun moed vertrouwen; hij zou met Mas Lembono in allerijl wegvluchten, de mannen bleven vechten, wellicht zouden de Tengereezen al zijn dienaren vermoorden, wat nood? Hij en zijn broeder met het geroofde meisje waren veilig, al moesten deze allen geofferd worden, hij had zijn doel toch bereikt en kon tevreden wezen. Met dit plan naderde Mas Pengantin de pagger, toen plotseling het luide geroep van: „Amok, amok!” weerklonk, toortsen flikkerden van alle kanten, een roodachtig licht gloeide boven de dessah, alles verliet de huizen en snelde voorwaarts naar de pagger. Ook Robert was opgestaan, hij laadde zijn pistolen en ijlde met de dorpelingen de aanvallers te gemoet. Reeds bij de eerste schoten, die hij loste, ontstond er verwarring in het kamp, niemand durfde nog een stap voorwaarts doen, want zij misten allen vuurwapenen. De eenige man, die met zijn los kruit in het wilde schoot was hun aller meester, de beide prinsen zagen dat hier niets te doen viel en volgden weldra de vluchtelingen, die in allerijl tusschen de bosschen verdwenen. In Tosari echter bleef men den nacht doorwaken, en bewees schier godsdienstige eer aan den ridderlijken beschermer hunner woningen. Den volgenden morgen werd het lijk van Siwangi’s vader in linnen gewikkeld en de geheele familie gevolgd door alle dorpelingen vergezelde het onder luid gejammer naar de begraafplaats. Daar was een graf van drie voeten diep gegraven; men legde er het lijk in, zorgdragende dat het hoofd naar den Bromo gekeerd werd; zijn zonen bedekten het toen met bamboes, waarvan een holle bamboe ter hoogte van den mond overeind werd gestoken; daarin zou Siwangi gedurende zeven dagen een verkwikkenden drank gieten om haar vader den dorst te lesschen; andere spijzen werden dicht bij het graf geplaatst. Nu keerden de familieleden zich tot elkander en vroegen op schreienden toon: „Ontbreekt er ook een uwer?” En allen antwoordden jammerend en klagend: „Ja, een ontbreekt. De oudste, de beste onder ons; onze veelgeliefde vader!” Eindelijk namen zij met gebogen hoofden en vol teekenen van rouw den terugweg aan. Zeven dagen lang moest den doode spijs en drank gebracht worden, daarop maakte men de bamboe dicht en staakte het brengen van eten; uit den stam van een pisangboom vormde men toen een soort van pop, waarvan hoofd en armen rijk met bloemen werden behangen. Deze plaatste men bij de heilige haardstede, waar haar eten aangeboden werd onder het opzeggen van gebedformulieren, het besprenkelen met water en het branden van wierook. De oudste zoon nam eindelijk met grooten eerbied de pop in de armen en ging naar buiten door de anderen gevolgd. „Ach,” weeklaagden allen, „waarom verlaat gij ons? Waren wij niet goed voor u? Hebben wij u niet opgepast met alle zorg en liefde? En nu gaat gij heen!” Met veel plechtigheid werd dat zoogenaamde beeld van den afgestorvene eindelijk verbrand. Deze zeven dagen bracht Robert bij de goede, eenvoudige menschen door en deed nieuwe krachten op voor de moeilijke en gevaarlijke taak, die hem opgedragen was. Tot nu toe had hij nog zeer weinig daarvoor kunnen verrichten want toen hij in Pasoeroean aankwam, werd hem gezegd dat Radhen Wiro Negoro in zijn buitenverblijf te Kotta Malang verblijf hield. Robert droeg allerlei Hollandsche snuisterijen bij zich, die hij van plan was aan het hof te verkoopen, om zich aldus ongezocht den toegang tot het paleis te verwerven; voorloopig had hij onder het volk verkeerd en uit hun gesprekken zooveel mogelijk bijzonderheden opgevangen van de regeering van Soerapati. Zijn koopwaren, kleine spiegeltjes, miniatuur huishoudelijke voorwerpen van gedreven zilver, platen en vrouwensierselen werden bewonderd en gekocht. „Waarlijk als ik hier geen ander doel had dan te verkoopen, zou ik kans hebben gauw rijk te worden,” dacht Robert maar het verkoopen was bijzaak en hij moest zorgen dat zijn voorraad niet uitgeput raakte. Hij had een paar prachtige oorknoppen meegekregen, die voor de vorstin Radhen Goesik Koesoema bestemd waren en die hij dan ook haar alleen wilde laten zien; hij vroeg om den weg naar Malang en het toeval beschikte dat hij met eenige Tengereezen, die hem spoedig als de eerlijkste en meest vertrouwbare Javanen voorkwamen, een gedeelte van den weg kon maken; de bergbewoners, hadden echter haast om het groote feest bij te wonen. Na hem den weg zoo goed mogelijk te hebben uitgelegd, verlieten zij hem aan den voet van den berg en nu raakte hij aan het dwalen; ondanks zijn kompas, viel ’t hem moeilijk zoo niet onmogelijk zich door deze wildernis een weg te banen. Hij besloot toen op te stijgen in de hoop een dorp aan te treffen of ten minste een gedeelte van de feestelingen op hun terugtocht van de Dasar; in plaats daarvan was ’t hem gegeven den roof van Mas Pengantin te beletten en de dankbaarheid te verwerven der eenvoudige landlieden, die hem niet wilden laten gaan, vóór dat hij geheel hersteld was van zijne vermoeienissen. VII. BANJOE BIROE. Een der verrukkelijkste plekjes van Java is zeker het meertje Blauwwater of Banjoe biroe genaamd, dat zich aan den voet van het Tengersche gebergte verschuilt; nu nog roemen alle reizigers om strijd de onvergelijkelijke frischheid, die onder de hooge boomen aan de oevers van het meer met zijn doorschijnende azuren wateren heerscht. Donkerblauw is het meer dat uit een bron ontstaat en later als een riviertje zich naar beneden spoedt om de sawahs in den omtrek te besproeien; die donkerblauwe kleur dankt zij aan de helderblauwe steenachtige bedding die tot in de diepste diepte het water bevat. Duizenden en duizenden visschen dartelen in het kristallen vocht; zij zijn den inlander even heilig als de talrijke apen die in de hooge boomen, welke het meer beschaduwen en hun lange takken in het water doen slepen, stoeien, fluiten, krijschen, als ware hun leven niets dan een eindeloos spel. Aan de oevers van het meer verhief zich het lusthuis des vorsten. Het was een eenvoudig gebouw bijna geheel verscholen onder de hooge boomen en door een stevigen muur omsloten, die ook het water van vrij nabij volgde. Hindoesche beelden versierden de oevers; een soort van galerij was boven het meer uitgebouwd, vanwaar een trapje van eenige treden tot in het water reikte en het vergemakkelijkte daarin een bad te nemen. Hoewel het midden op den dag was, heerschte een koelte vol frischheid onder de hooge boomen en op het water, dat zich letterlijk midden in het woud bevond. In de galerij vooral was het heerlijk, de zonnestralen spatten flikkerend rond door het dichte netwerk van het gebladerte en deden het meer schitteren als een reusachtige vloeibare saffier; op gele matjes zaten eenige vrouwen, bezig met het dakonspel, de beenen hadden zij kruiselings onder het lichaam gevouwen en op een divan hooger dan zij troonde de Radhen Goesik Koesoema. De jaren waren niet ongemerkt over het hoofd der Mataramsche prinses heen gegaan en de jaren zijn Javaanschen vrouwen vooral niet gunstig; toch had zij uit de schipbreuk der jeugd nog veel overgehouden, haar rijken haardos en vooral een wijze om het hoofd te dragen, die de geboren vorstin kenmerkte; haar zwevende, onzekere gang had plaats gemaakt voor den zelfbewusten tred eener vorstin, die weet dat zij bevelen kan en mag. Aan de voeten van haar divan zat een verschrompeld oud, klein manneke; hij kon nauwelijks meer loopen, slechts kruipen, afzichtelijk waren de trekken van zijn groot hoofd verwrongen, toch was hij nog altijd Radhen Goesik’s liefste gezelschap. „Neemt uw spellen en zit verder op,” beval de vorstin haar vrouwen, „ik heb met mijn raadsman te spreken.” In een oogwenk waren de matjes opgerold, de dakons ter hand genomen en de vrouwen snelden weg; men wist dat na een lang zwijgen tusschen de prinses en haar dwerg zulk een gesprek onvermijdelijk volgde. „De oude Kiai schijnt nooit meer terug te keeren,” sprak Radhen Goesik gejaagd, „bijna een jaar is verloopen na zijn vertrek.” „Boeloe Kidoer had ’t hem voorspeld!” zoo klonk de gebrokene, ratelende stem van het gedrocht; „de Hollander geeft niet terug wat zich vrijwillig in zijn steeds geopenden muil werpt. Wat zegt de gemaal mijner meesteres van zijn afwezigheid?” „Ge weet dat Radhen Wiro Negoro mij niet eens deelgenoot maakte van zijn heengaan,” hernam de vorstin bitter, „en nog weet ik niet wat hem opgedragen was op Batavia te onderhandelen, hoewel ik ’t raad. O, Boeloe, hoe diep heeft de liefde tot den Hollander wortel geschoten in zijn ziel. Niets kan ze uitroeien of men moest den krachtigen boom omhakken.” „De boom is omgehakt maar niets anders heeft in den nog door vezels verzaden grond willen tieren.” „Ik heb er niets in kunnen planten, niets!” en haar stem klonk bijna jammerend, „en Allah weet hoeveel moeite ik er toe deed, in mijne beste jaren toen ik jong en schoon was, nu ben ik slechts een schaduw van weleer, wat zal ik nu vermogen? Ik en mijn kinderen?” „Ik begrijp uw weeklacht niet, groote Vrouwe. Heeft Soerapati u niet alles gegeven, wat gij wenschtet? Heeft hij het vertrouwen, dat gij in hem steldet, beschaamd? Gij hebt een gevluchten slaaf, een struikroover uw hand geschonken, hij maakte u tot een vorstin machtiger dan Pakoe Boewana’s Ratoe. Uw kinderen zijn vorsten, uw schoondochters prinsessen. Wat verlangt ge nog meer?” Radhen Goesik zuchtte: „Ge hebt gelijk, Boeloe! Ik ben ondankbaar, ware ik Poerbaya’s gade gebleven, ik zou het treurig leven eener gevangene hebben geleid te midden der gehate kafirs. Soerapati heeft mij glans, macht en eer geschonken, hij heeft mij naast zich verheven....” „En hij duldt geen andere naast zich. Met niemand hebt gij uw titel te deelen. Zusje, wat zijt ge veeleischend!” „Ik beken ’t Boeloe! Velen zouden meenen dat ik nu het toppunt mijner wenschen bereikt had en toch ben ik niet tevreden, niet gerust. Dit gebouw Boeloe, door de machtige hand van mijn gemaal opgetrokken rust op zandgrond; als hij er niet meer is om het te steunen dan zal het in elkander storten. En ook hij vreest het.... doch nimmer spreken wij over onze vrees. Ik ben hem niets, niets meer dan zijn Ratoe, de moeder zijner kinderen, de poetri die hem hielp de ladder te bestijgen, welke naar roem en macht voert.” „Maar is dat niet genoeg? Wat wilt ge meer? De tijd is toch voorbij dat ge smaak vondt in de zoete kwee-kwee, welke hij u in zijn liefkoozingen boodt? Die moeten u thans walgen, want ge zijt niet jong meer, grootmoedertje!” „Dat behoeft gij mij niet te herinneren, dwerg! Daarom juist wil ik de spijs genieten, die mijn leeftijd past. Ik verlang zijn honigzoete vleierij, zijn misschien leugenachtige liefdesbetuigingen niet meer. Naar iets anders heb ik dorst; naar de kennis van zijn plannen, naar de vertrouwelijke mededeelingen van zijn zorgen en bekommernissen. Ik wilde met hem de belangen bespreken van zijn... laat me liever zeggen van ons rijk, want wat ware er van hem geworden zonder mijn liefde, zonder mijn steun?” „Hij behandelt zijn Ratoe met een eerbied, waarvan men tot nu toe op Java geen weerga zag; met niemand deelt zij zijn bezit.” „Meent ge dat ik dit voorrecht zoo hoog stel? Hoe, ik zou nog liever aan het hoofd staan van een welgevulden kapoetren dan het eenzame leven te leiden te midden mijner dienaressen, waartoe hij mij veroordeelt. Daar zou ik heerschen over mijn gelijken, nu zijn het slechts slavinnen die mij gehoorzamen en ook mijn zoons dwingt hij tot die Westersche onthouding en waarom, juist dit is ’t wat mij dag en nacht pijnigt, omdat het zijn hoogste eerzucht is, den blanken Christenhonden na te volgen omdat hij slechts van hen zijn heil afwacht, en het voortbestaan van zijn rijk, terwijl ik daarentegen voor niets insta, zoo hij niet den Islam ter hulpe roept.” „Juist, door een beroep te doen op de oude liefde der Oost-Javanen voor den godsdienst van Batoro Goeroe, die ook de zijne is gebleven, gelukte het hem deze volken te onderwerpen.” „Meent ge dat, dwaze? Ja, ’t is waar de Tenger en de Zuidelijke streken hebben in hem een afgezant der goden gezien, maar Pasoeroean duldt slechts noode het gezag van een heiden en wat zijn hem de vormen van de Brahmanen? Een lastig, vervelend kleed, dat hij vol vreugde af zou werpen om den eeredienst der Westerlingen aan te nemen en met hen vereenigd een soort van monsterverbond te sluiten. Maar ik de vurige Mahomedaansche, ik huiver van hun kille aanraking, liever niets dan vorstin door hen gekroond.” „Zoo dacht Pangeran Poeger er niet over en uw grootvader keizer Tagal Wangie evenmin,” grijnsde Boeloe, „wat zou er van Mataram geworden zijn, indien de kafir zijn reddende hand niet naar hen uitgestoken had?” „Die hulp is hun ook duur te staan gekomen, maar Soerapati wenscht meer; hij verlangt door hen als gelijke te worden behandeld, niet als een onmondig kind, dat zelf niet met zijn speelgoed overweg kan en dus de hulp der ouderen en wijzeren noodig heeft.” „Maar vorstin! de hartstocht doet u dwalen, ge zijt altijd jaloersch geweest op de Hollanders, eerst om de liefde, welke uw echtgenoot een christenvrouw toedroeg, later omdat hij van hen alleen steun verwacht tot instandhouding van hun rijk. Jaloezie is ’t alleen wat uw leven beheerscht!” „Ja ’t is waar, ik ben jaloersch! Hadde hij nooit die blanke liefgehad, nooit zouden zijn gedachten weer telkens zijn teruggekeerd naar hen, tot wier volk zij behoorde. Gelijk gindsche zonnebloem de zon volgt, waar zij ook schijnt, zoo blijft zijn oog altijd op haar gericht. Zonder haar ware hij, de Balinees, geheel Javaan geworden, zou hij mij liefgehad en vereerd hebben als zijn wettige eerste vrouw, maar hij had het niet beneden zich geacht ook anderen zijn gunst te bewijzen en ik had niet gemord, verheugd als ik ware dat hij mijn geloof en mijn volksgebruiken deelde, maar nu....” „Gij vreest die doode vrouw meer dan een geheelen kapoetren.” „Dwerg, ge leest mijn gedachten! Waartoe zou het dienen ze u te verbergen? Ja, dat is zoo! Evenals het vat, waarin eenmaal doepa [30] gebrand werd, zijn geuren behoudt, al werpt men er ook later de sterkste kruiden in, zoo blijft in hem steeds de herinnering leven aan zijn eerste jeugd, aan zijn grootste liefde. Die herinnering doortrekt zijn dagen met haar gehaten geur, na Suzanna heeft hij nooit meer liefgehad, zelfs niet mij!” Dat laatste woord klonk als een onderdrukte snik. „En toch wat heeft zij hem geschonken en wat ik!” „Zusje, zusje! Verwijt de u bewezen gunsten niet! Schrijf ze op, daar ginds in het water, dan verzinken zij in de diepte, en wees oprecht; was toen ter tijd de liefde van den roover niet de grootste weldaad, die de prinses verlangde en waarvoor geen offer haar te groot scheen!” „Heb ik ze dan ontvangen, Boeloe? Neen, de liefde waarvan ik droomde, daarnaar honger ik nu nog. Liefde, die alles deelt met den geliefde, gedachten, hoop, vrees, zorgen, plannen en wat schonk Soerapati mij? De kostbare gouden kas, waarin echter de schitterende diamant ontbreekt!” Zij zweeg gedurende weinige oogenblikken en ook Boeloe sprak niets. „Dwerg,” ging zij voort, „ik weet niets van wat er thans omgaat in het rijk. Hij heeft Soenan Mas een gastvrijheid verleend, die den armen vorst zwaar drukt, een gastvrijheid die veel op kerkerstraf gelijkt. Wat is daar zijn doel mede? Hij is bijna altijd afwezig, hij oefent zijn soldaten, hij versterkt zijn vestingen. Is er oorlog op til? En met wien?” „De machtige Radhen Adipati wijdde mij niet in zijn geheimen.” „Tegen Pakoe Boewana, tegen den onwettigen keizer zal hij strijden, maar dan zal ’t ook wezen tegen de Hollanders! O als hij hen vernietigen, als hij hen verjagen kon!” „Zal dan zijn liefde jegens hen ook uitgeroeid zijn, vorstin?” „Hij kan op den duur niet alleen staan tegen zijn volk, tegen zijn gezin, want ook zijn zonen verfoeien wat ik verfoei!” „Dus wil mijn goede moeder, de sieraden welke zij van haar gemaal ontving doen versmelten in krissen, die hem moeten dooden?” Het antwoord op Boeloe’s tartende vraag, die waarschijnlijk licht verspreidde op nog duistere plekken in Koesoema’s gemoed, werd haar echter bespaard. Mas Pengantin, door Lembono gevolgd, trad binnen; hij zag er ellendig uit, zijn kleederen waren in wanorde en gescheurd, zijn gelaat bebloed, zijn arm hing in een zijden doek. Ook Lembono, hoewel minder gehavend scheen bleek en vermoeid. „Wat deert u mijn zoons!” riep Radhen Goesik verschrikt uit. „Moeder, zie, dat hebben vaders vrienden, de trouwe, vreedzame Tengereezen gedaan!” huilde Pengantin en wierp zich luid jammerend op den divan naast haar neer. „Ge ziet er waarlijk niet feestelijk uit voor vrome bedevaartgangers,” merkte Boeloe Kidoer droogjes op. „Vloek over de vroomheid van dat huichelachtig volk,” zeide Lembono bits, „ware ik Radhen Wiro Negoro, ik zou hen allen uitroeien van den eerste tot den laatste.” „Spreek geen kwaad van hen, hij deelt hun bijgeloof met hart en ziel en zoo zij u aangevallen hebben mijn zoons, ligt de schuld aan u,” sprak de vorstin gemelijk. „Waarom hebt gij aan hun bijgeloovige misbruiken deelgenomen terwijl gij in uw hart Allah, den eenigen God en zijn Profeet aanbidt? Gijzelf hebt u schuldig gemaakt aan huichelarij en afgodendienst.” „Vader veroorlooft ons niet iets anders te aanbidden dan wat hem goeddunkt.” Pengantin ging voort met kermen en met klagen. Brahma, Boeddha of Mahomed waren hem allen even onverschillig. Hij jammerde zoo wanhopig, alleen omdat zijn weldoordachte schaking mislukt was, maar dat wist zijn moeder niet. „Vertel me alles,” ging zij met vonkelende oogen voort, terwijl haar dienaressen zich om strijd beijverden den gewonden prins te verfrisschen en te verplegen. „Vertel me alles Lembono, wat er gebeurde! Waarom hebben de Tengereezen u aangevallen?” „Weet ik het? wellicht, omdat zij meenden dat wij hun dwaze vertooningen bespotten, hoewel we ons uiterste best deden ernstig te blijven.” En hij gaf een zeer vrij verhaal van het gebeurde, waarin de arme bergbewoners werden voorgesteld als verraders en wreedaards, terwijl hij en zijn broeder onschuldige slachtoffers schenen van hun kwade trouw. De vorstin trilde van toorn; zij balde haar handen en sloeg er mede tegen het voorhoofd. „Die hoon moet uitgewischt worden; dat volk verdient de zwaarste straffen. Radhen Wiro Negoro moet toonen dat zij, die zijn zonen beleedigen, hem zelf aanvallen. Ik zal hem tot wraak aansporen tegen dat vervloekte ras!” „De Tengereezen zijn hem dierbaarder dan zijn kinderen!” spotte Lembono, terwijl Pengantin overdacht of hij de wraakneming niet zoo kon inrichten dat hij toch in ’t bezit van Siwangi kwam. Daar snelde de jonge, schoone Radhen Soederma, Pengantins gade, naar binnen; zij had met haar vrouwen een kleine wandeling gemaakt in den tuin die zich verder in het woud bevond en hoorde terugkomend van het ongeval, dat haar echtgenoot was overkomen. Met alle kenteekenen van schrik en zorg trad zij onder de veranda en liet de andere vrouwen vertrekken; zij alleen wilde hem helpen, hem verbinden en verkwikken; op haar arm geleund, wankelde Pengantin naar binnen, terwijl Soederma bevel gaf den doekoen (lijfarts) haars schoonvaders te ontbieden. Radhen Goesik zag haar spottend na en haalde de schouders op. Lembono glimlachte en fluisterde zijn moeder toe: „Mijn schoone zuster moest eens weten, waardoor mijn broeder zich die wonde berokkend heeft. Meent ge waarlijk, lieve moeder dat die Tengereezen ons zonder eenige reden aangevallen en verwond hebben?” „Dat is mij tamelijk onverschillig; er kan geen reden zijn zoo gewichtig om hun vijandig optreden te verschoonen; verlangt gij iets van hen en willen zij ’t u niet goedschiks geven, dan zijt ge in uw volste recht het te nemen al gold het ook hun vrouwen en kinderen.” „Liefste moeder, waart gij slechts onze vorstelijke vader,” vleide Lembono. „Wanneer komt Radhen Wiro Negoro hier terug?” „Weet ik zelf of hij hier komt? Hij is naar de grenzen van Kediri, Nitro vergezelt hem met den prins van Balembangan. Vertel me nu, naar waarheid wat er voorviel, dan kan ik oordeelen wat aan uw vader dient verhaald te worden. Het geldt zeker weer een verliefde gril van Pengantin?” VIII. HET VORSTELIJKE GEZIN. Radhen Wiro Negoro nam de beleediging zijn zonen aangedaan, niet licht op, juist omdat hij de Tengereezen liefhad en begunstigde, vertoornde hem hun misdrijf bovenmate. Zijn echtgenoot en zonen hadden niet veel moeite hem te overtuigen dat zulk een daad zware straf verdiende; onmiddellijk liet hij een afdeeling zijner soldaten die in Malang gekampeerd waren, oprukken naar den Tenger; het bevel gaf hij echter aan een zijner Balineesche hoofdlieden en niet aan een zijner zonen, hoewel Lembono er dringend om gevraagd had. Pengantin lag nog met wondkoortsen te bed. „Ik wil niet straffen vóór ik beide partijen gehoord heb,” sprak hij ernstig, „mijn mannen kan ik vertrouwen, zij zullen de voornaamste schuldigen vinden en hen gevankelijk naar Pasoeroean overbrengen.” „Ik begrijp niet,” zeide Radhen Goesik schamper, „waarom hier nog onderzocht moet worden naar schuld. Hebben die menschen uw zonen hun prinsen aangevallen dan verdienen zij voorbeeldig gestraft te worden.” Radhen Wiro Negoro sloeg weinig acht op de woorden zijner vrouw, hetgeen hij trouwens bijna nooit deed, maar wendde zich tot zijn zoon Lembono: „Ge hoort wat ik gezegd heb, Mas! Wilt ge mij bekennen wat de aanleiding is geweest tot dien onverwachten aanval dan zult ge mijn taak zeer vergemakkelijken.” „Ik begrijp niet, Edele Vader! wat uw bedoeling is,” antwoordde de prins met afgewend hoofd. „Welke aanleiding zou er bestaan? Ik ben met mijn mannen opgestegen naar de Dasar, ik heb zelfs den Kraton ongewapend beklommen met de Tengereezen en wierp in den afgrond de offers, welke ik medegebracht had; de landlieden schenen zelfs gesticht te zijn door mijn vroomheid. Daarna namen wij deel aan het offermaal in de Zandzee en keerden langs den gewonen weg, den berg af. De bewoners van de verschillende dessa’s verlieten ons de een na den ander in hartelijke en eerbiedige stemming, waarop wij alleen onze reis voortzetten.” „Waar voegde zich uw broeder bij u?” „In de Dasar, toen wij teruggekeerd waren van den kratertop.” „En hij vergezelde u op uw tocht benedenwaarts?” „Ja,” antwoordde Lembono min of meer weifelend. „Ge waart dus Tosari reeds voorbij, hoe hebben zij u dan kunnen aanvallen, bij hun dorp.” „We keerden er terug, daar we verdwaalden en wilden er een nachtverblijf zoeken.” „Zie mij aan!” beval Radhen Wiro Negoro streng, daar de prins nog steeds zijn blikken afwendde, „zweert ge mij, dat hetgeen ge vertelt waarheid bevat? Uw broeder is ziek en ik kan hem thans niet ondervragen, maar het onderzoek van de schuldigen zal uitbrengen, wat hier waarheid is.” „Wil mijn vader dan meer waarde hechten aan de verklaringen van dat arme volk dan aan die zijner zonen?” „De omstandigheden zullen bewijzen, wie het meest geloof verdient. Wat ik nu van u verlang Lembono, is een plechtige eed. Behelst uw verhaal waarheid?” „Bij de geesten van den Bromo...” „Roep hen niet aan! Neem slechts den grooten Oppergod, den Schepper van het heelal, tot getuige uwer woorden. Hij heeft alles gezien en gehoord, wat in het gebergte voorviel. Zweer thans!” „Ik zweer dat geen logen mijn lippen ontwijdde.” „’t Is goed! Wee u, al zijt ge ook mijn eigen vleesch en bloed, zoo ge onwaarheid hebt gesproken.” Juist trad Soederma binnen, zij wierp zich voor de voeten van haar schoonvader en wilde zijn voeten kussen, maar hij hief haar vriendelijk op en vroeg: „Wat heeft mijn dochter mij te zeggen?” „Mijn vader en gebieder!” sprak de jonge prinses, „mijn echtgenoot spreekt zonderlinge taal; uw dochter weet niet of de koorts waarschijnlijk zijn zinnen verwart, maar telkens ziet hij verward rond en prevelt een naam, die altijd hetzelfde klinkt.” Tranen rolden langs haar wangen en zij wrong in stomme smart de handen. Haar schoonmoeder en zwager zagen elkander bezorgd aan. „En hoe luidt die naam, mijn kind?” „Siwangi!” snikte de prinses. „Maar dan verhaalt hij nog vreemder dingen. Het was niet tegen menschen dat hij gestreden heeft maar tegen een Dewa; de geesten van den Bromo hebben zich verzet tegen zijn geluk, daarom moest hij bezwijken, maar hij zal niet ophouden te strijden om zijn doel te bereiken en telkens, telkens roept hij weer den naam van daareven. Het zijn niet de Tengereezen, verzekert hij, maar de geesten van den berg, die zijn arm doorwondden en hem op het ziekbed wierpen.” „Mijn broeder’s geest dwaalt af!” zeide Lembono scherp, „en mijn zuster doet onverstandig de woorden, die zijn kranken mond ontvallen, te herhalen. Zij moet ze laten verstuiven in de lucht en ze niet tot een zaad maken, dat booze vruchten kan dragen. Het waren menschen van vleesch en bloed en geen geesten die ons hebben aangevallen, men zal in Tosari daarvan de sporen vinden.” „Maar is Siwangi dan ook geen geest?” vroeg Soederma bedroefd. „Keer naar de legerstede van uw echtgenoot terug, mijn dochter!” zeide de vorst, „verzorg hem goed en bedroef uw hart niet noodeloos! Ik zal de schuldigen weten te straffen.” Maar toen de jonge vrouw vertrokken was, richtte hij zich in zijn volle lengte op, zijn wenkbrauwen fronsten zich onheilspellend boven de dreigende oogen en de machtige hand uitstrekkend naar zijn zoon, sprak hij met donderende stem: „Ik begrijp waar het om te doen was! Voor de Tengereezen zijn vrouweneer en huwelijkstrouw nog steeds woorden vol beteekenis; het zal niet gezegd worden dat Radhen Wiro Negoro deze kostbare schatten zijner onderdanen niet heeft kunnen beschermen tegen zijn eigen zonen! Het onderzoek zal worden ingesteld, ik zelf zal ondervragen en ik herhaal ’t nogmaals: Wee hen, die ’t schuldigste waren!” Lembono verbleekte en zijn moeder zeide verschoonend: „Maar gesteld eens dat het zoo ware, Edele Vorst! is die zonde dan zoo onvergefelijk? Mas Pengantin is jong, het warme bloed zijner ouders vloeit door zijn aderen; wanneer hij wellicht door hartstocht overmand een landmeisje beleedigde, zoo verdient hij daarvoor toch geen al te strenge straf. Ook gij hebt eenmaal bemind, ook gij hebt uw liefde niet weten te bedwingen en moest er de gevolgen van dragen.” Met gemaakte zachtheid vol snijdenden hoon had Radhen Goesik deze laatste woorden uitgesproken. Soerapati beet zich op de lippen en wierp haar een blik toe, waarin duidelijk te lezen was, dat de liefde jegens haar, zoo deze ooit in werkelijkheid bestaan had, reeds sinds lang plaats maakte voor wrevel en ergernis. „Zwijg vrouw!” voegde hij haar scherp toe, „over dingen, waarvan gij het rechte verstand niet bezit. Deze zaak geldt u niet, ik zal ze alleen weten te behandelen.” „Heb ik geen verstand van liefde en hartstocht?” vroeg zij fleemend. „Ik ben Pengantins moeder en ook ik heb mij laten medeslepen door den hartstocht der liefde. Ik verliet mijn eersten echtgenoot, een prins van vorstelijken bloede, om een roover en slaaf te volgen op zijn avontuurlijken weg. Inderdaad zoo mijn kind schuldig is, hij dankt het aan ’t voorbeeld zijner ouders, Soerapati!” Maar de vorst verwaardigde zich niet haar te antwoorden, hij keerde haar met minachtend gebaar den rug toe en verliet de galerij. Moeder en zoon bleven samen; Radhen Goesik weende van spijt en Lembono sidderde over zijn geheele lichaam. „Wat hij dreigt zal hij uitvoeren, moeder!” mompelde hij. „Lafaard, die beeft bij het woord van een vader. Zijt ge dan nog zwakke kinderen die een bestraffing vreezen en geen volwassen prinsen van geboorte? Hij is een opkomeling, een soldaat die geluk had met zijn wapens, maar in uw aderen stroomt het vorstelijke bloed, dat ge mij dankt.” „Predikt gij ons verzet en opstand?” vroeg de prins fluisterend. „De omstandigheden zullen het leeren, hij heeft den weg gebaand aan u, om zijn zetel opgericht te houden, desnoods boven zijn lichaam.” Zij zag er vreeselijk uit, deze vrouw met haar bloedroode lippen en van haat glinsterende oogen. „Hij zal de Hollanders hier binnen halen; hij voert met hen oorlog alleen om het recht te hebben met hen vrede te sluiten; hij zal de Hindoesche tempels sluiten evenals de moskeeën en er Christenkerken voor in de plaats bouwen. De halve maan en de lotusbloem zullen vervangen worden door het kruis.” „De Hollanders voeren geen kruis, zij hebben niets dan de rijksdaalder,” meesmuilde Lembono, „dat geeft mij moed! Met geld zijn zij het gemakkelijkst te onderwerpen, beter nog dan door wapens!” „Blijft dan één met u drieën, zoo zijt ge machtig, machtig tegen den vreemdeling, machtig tegen uw eigen vader!” hernam zij en stond op om haar zieken zoon te bezoeken. De soldaten, die naar den Tenger uitgezonden waren, kwamen weldra terug; zij verhaalden dat hun taak gemakkelijk was geweest; de arme landbouwers hadden geen andere wapens dan hun kapmessen en de schrik sloeg hen om het hart, toen zij de krijgslieden zagen naderen. Eerst dachten zij dat het een nieuwe poging was om Siwangi in het bezit te krijgen, maar de aanvoerder reed vooruit met een witten doek in de hand en de oudste der dessa, die het sinds den dood van Siwangi’s vader was, kwam hem te gemoet om te hooren wat hij verlangde. De aanvoerder bracht het bevel over van den Vorst, die streng maar rechtvaardig wilde oordeelen en dus de schuldigen aanraadde zich vrijwillig over te geven, daar anders de geheele dessa voor het misdrijf van slechts enkelen zou moeten boeten. Toen was er een jonkman vooruitgekomen, die in gebroken Javaansch zeide: „Ik ben alleen de schuldige, ik heb een meisje beschermd dat weerloos in de handen was gevallen van een roover, en ’s avonds toen men opnieuw de misdaad wilde begaan, maar thans met overmacht van wapenen, heb ik nogmaals mijn wapen gelost. Mijn schoten hebben de aanvallers op de vlucht gejaagd. Onderzoek vrij deze hutten, gij zult er geweren, kruit noch lood vinden, niets dan deze wapenen, welke ik u ter hand wil stellen en die mij toebehooren.” Vol verbazing hadden de krijgslieden den spreker aangestaard; zijn gelaatstrekken hoewel lichter van kleur, droegen een merkwaardige gelijkenis met die van Mas Pengantin, maar zijn stem en houding brachten den gevreesden en geëerbiedigden Vorst zelf in herinnering. „Maar wie zijt gij dan?” „Een arme verdwaalde koopman, die wapens verkoopt, paarlen en snuisterijen, ik wilde ze uw vorstinnen te koop aanbieden. Het noodlot heeft er anders over beschikt, maar ik treur er niet om, daar ’t mij vergund was een arm onschuldig meisje te redden van een treurig lot.” Men had zijn onderwerping aangenomen, doch met hem eenige Tengereezen, den oudste, benevens Siwangi’s broeder en bruidegom gevangen genomen; toen zij gevankelijk weggevoerd werden, vervulde bitter gejammer en gesteun de lucht, maar de gevangene bergbewoners troostten de achtergeblevenen. „Wij komen weldra terug,” zeiden zij, „onze zaak is eerlijk en Radhen Wiro Negoro is rechtvaardig.” Zij werden naar den Kraton van Pasoeroean gebracht en daar in den kerker opgesloten om het onderzoek af te wachten. Radhen Wiro Negoro besloot ook naar zijn hoofdstad te vertrekken; voor zijn heengaan bezocht hij nog het ziekbed van zijn zoon. Maar Pengantin, hoewel lang niet zwaar ziek, hield zich bewusteloos of slapend om een gesprek met den gevreesden vader te ontwijken. „Ge zult goed op hem passen, Soederma,” sprak de Vorst tot zijn schoondochter, „en zoodra hij in staat is te reizen, laat gij hem in een draagstoel overbrengen naar mijn Kraton.” „En zal mijn vader dan ook genadig zijn.” „Ik wil rechtvaardig wezen, kind! Want rechtvaardigheid is de deugd, die op Java het verst te zoeken is, moge men eenmaal zeggen, Soerapati bracht haar terug!” „Geen deugd is ook moeilijker,” fluisterde de prinses en sloeg haar door waken en tranen afgematte oogen naar den grond. Hij streelde haar lokken en verliet de kamer om zich naar zijn gemalin te begeven, die alweer met den dwerg aan haar voeten zat. „Ik vertrek,” zei de hij kort en afgemeten, „ik reken er op dat gij mij weldra volgt. Lembono zal mij vergezellen. Een woord heb ik nog te zeggen. Gij overweegt booze dingen in uw hart, zoolang het zich tot gedachten en woorden bepaalt, laat ik u vrij; maar pas op, dat ge mij in geen nieuwe moeilijkheden wikkelt. Reeds genoeg zorgen en lasten omringen mij, gij behoeft ze niet te vermeerderen, want als gij en uw zonen er nieuwe bijvoegt konden zij licht aangroeien tot een berg, die op mij valt en mij verplet. Misschien betreurt ge dat niet eens, misschien is ’t juist dat, wat gij zoekt, maar bedenk dat ik alleen het gebouw stut, waarin gij allen als vorsten zetelt. Wanneer ik verdwijn, dan stort het ineen. Noch gij, noch uw kinderen kunnen het staande houden! Overweeg dus mijn woorden en sla mijn raad niet in de lucht.” De vorstin bedwong het toornig antwoord dat op haar lippen, zweefde en zeide niets dan: „Vaarwel, ik zal u spoedig volgen.” Aan Boeloe Kidoer echter gaf zij haar hart lucht. „Wat zal er gebeuren, Boeloe? Wat zal hij doen met mijn arme zonen; is ’t niet beter dat Pengantin zich niet waagt aan den toorn zijns vaders, dat hij den Kraton niet meer betrede, maar vluchte naar... naar de bergen met zijn getrouwen?” „Bezit hij die?” vroeg de dwerg, „tien, twintig, honderd speelmakkers en drinkebroeders zijn niet genoeg om een Radhen Wiro Negoro te weerstaan?” „Maar hij kan vluchten naar den keizer!” „Naar Pakoe Boewana?” en de dwerg lachte spottend. „Naar Soenan Mas bedoel ik!” Nog luider lachte de dwerg. „Soenan Mas zal de bescherming van Soerapati verbeuren om zich met die van zijn vluchtenden zoon te behelpen. Moedertje, ge zijt bedreven in vele zaken, maar staatsmanswijsheid mist ge nog!” Juist trad Amirang Koesoemo, Radhen Goesik’s pleegvader binnen en de dwerg begroette hem met de woorden: „Grootvadertje, gij komt juist bijtijds, de schoone vingers van uw dochter willen zich wringen tusschen de treden van den troon van haar gemaal; zij hoopt die ineen te doen storten en vergeet dat zij de eerste zal zijn om daaronder begraven te worden.” „Zwijg onbeschaamde dwerg!” beet de vorstin hem nijdig toe. „Mijn dochter zal dit onzinnige werk niet beproeven,” zeide de oud-Rijksbestuurder, „ernstige tijden breken aan. Slechts in eendracht kunnen wij ons heil vinden. Van twee kanten bedreigen ons èn de keizerlijken èn de Hollanders, met vereende krachten moeten wij hen weerstaan. En wie zou het doen, als Soerapati er niet was? Uw drie zonen, Radhen Goesik, reiken te zamen hem nog niet aan de knie; gebruik uw invloed niet om uw kinderen tegen hun vader op te zetten. De burgeroorlog verdeelt het rijk en maakt het zwak tegen den vijand, die van buiten dreigt. De val des vorsten zal ons aller ondergang zijn!” „Maar hij zal zich niet ontzien zelfs zijn oudsten zoon zwaar te straffen.” „Dit is zijn plicht als de straffe verdiend is.” „Maak u niet ongerust, moedertje!” grinnikte de dwerg, „de heer vader zal streng oordeelen, vonnissen misschien, maar hij zal vergeven. Hij heeft zijn zonen te veel noodig in deze duistere dagen. Wat zal het hem baten zijn troon te redden, als hij de zekerheid heeft, dat deze na zijn dood ledig zal blijven? Een man als Soerapati werkt niet voor één geslacht.” „Ge handelt slecht, mijn dochter, door heete olie in plaats van balsem te gieten op de wonden uwer zonen, dat zou hen razend kunnen maken van pijn. Wees dus op uw hoede! Laat Radhen Wiro Negoro handelen zooals hem ’t best dunkt. Wees overtuigd, dat het ook goed en billijk zal blijken.” Radhen Goesik zweeg, maar in haar hart was zij nog niet overtuigd; zij koesterde echter voor haar pleegvader nog te veel kinderlijken eerbied om hem te durven tegenspreken. „De Dewa, waarvan Pengantin droomde, heeft zich doen kennen als een gewoon sterveling,” hervatte zij na een poos, „hij heeft op mijn zoon durven schieten de ellendeling. Als ik Wiro Negoro was, ik zou op den vermetelen knaap het volle gewicht doen neerkomen van mijn toorn, dan spaart hij ook zijn geliefde Tengereezen.” „O moedertje, wat zou ’t goed leven zijn onder uw wijzen scepter,” gichelde Boeloe Kidoer. In diep nadenken verzonken reed de vorst intusschen aan het hoofd van zijn leger; links en rechts wierp zich het volk bij zijn nadering in het stof; hij zag hen nauwelijks aan, zoo hielden ernstige gedachten zijn geest bezig. De gebeurtenissen op het Tengergebergte, de oneenigheid met vrouw en kinderen, kwamen hem juist thans ten hoogste ongelegen. Hij wist dat de Hollanders zich nu op geduchte wijze uitrustten om hem in zijn eigen gebied te komen aanvallen; het gevaar grijnsde hem van nabij aan. Zijn ouden pleegvader en besten raadsman had hij verloren; bittere smart welde op in zijn borst bij de gedachte dat hij den man, die hem zoo trouw vergezeld had van het slavenkwartier naar het vorstelijk paleis nu voortaan zou missen, en dat nog wel door zijn eigen schuld. Naberouw kwelde hem, daar hij den grijsaard uitgezonden had op zulk een gevaarvolle onderneming; hij had alleen zich zelf zijn dood of gevangenisstraf te wijten. Zijn hart was bedroefd, maar daarop mocht hij geen acht slaan, evenmin als op den toorn, die zijn borst vervulde bij het herdenken van den tegenstand, hem geboden door vrouw en kinderen. Neen, hij moest waken, hij moest denken, hij moest sterk blijven, smart en gramschap verzwakken den mensch, verduisteren zijn geest en hij diende krachtig te blijven, wilde hij alle moeilijkheden, alle zorgen, alle vijanden het hoofd bieden. Hij kon nu zijn zonen niet doodelijk kwetsen door een vernederende straf, maar evenmin zijn trouwe Tengereezen beleedigen door onrechtvaardigheid. De eer van zijn kroon door den erfprins vertegenwoordigd stond aan de eene zijde, het geschonden recht aan de andere. „O, dat ik geen zoon bezit, waardig mij op te volgen, in wiens handen ik gerust mijn taak kan overgeven als ik vallen moet,” verzuchtte zijn ziel. „De kansen van den oorlog zijn wisselvallig, wanneer ik sneuvel dan heb ik vergeefs gearbeid, mijn leven lang! Als het kaf der ledige padikorrels zal alles verstuiven wat ik hier wrochtte. De ellendige geest, die in mijn zonen heerscht, zal oorzaak zijn van den val van mijn koninkrijk, dat ik door zooveel bloed en tranen, zooveel zweet en arbeid vestigde. Zij zullen blijde terugkeeren onder Mataram’s heerschappij, zich trotsch en tevreden voelen, wanneer zij als regenten van den Soesoehoenan een schijn van macht mogen behouden in deze gewesten, waar hun vader eenmaal als onafhankelijk vorst regeerde. Zij worden slaven van den Islam en van de gewetenlooze hadji’s. Ik ben hoog geklommen, mijn hoogste eerzucht is voldaan! Wat zal ’t mij baten indien er niemand is, wien ik bij mijn heengaan de teugels kan overreiken? Maar hoe komen die treurige voorgevoelens in mij op? Ik ben nog niet oud, ik ben krachtig en sterk, mijn volk is mij trouw en mijn lichaam is onkwetsbaar; ik zal de Hollanders leeren dat zij in mij een anderen vijand hebben dan de Tjeribonsche, Bantamsche of Mataramsche prinsen, een anderen tegenstander zelfs dan de heldhaftige Troeno-Djojo. Zij zullen met mij moeten rekenen, ik zal hun wetten voorschrijven. Waarom moeten zij overal zegevieren, dit land behoort toch ons en niet hen, den vreemdelingen van over de zee.” ZESDE GEDEELTE. I. DE RECHTSPRAAK. De Kraton van Pasoeroean was een indrukwekkende ruimte. Evenals alle andere kratons bestond hij uit verscheidene muren, de kern het vorstelijke verblijf omvattend; fraaie tuinen, ruime pleinen, woningen voor de prinsen, rijksgrooten en hofbeambten bevonden zich tusschen deze muren. Soerapati had er vele veranderingen in laten maken, hoewel hij den kraton niet gebouwd had. Vroeger zetelde er Ngabi Ongo Djoyo in, regent van Pasoeroean; deze vorst was echter door hem verdreven geworden en dus had hij zich met diens woning moeten vergenoegen. Ware de keus aan hem geweest, hij had voorzeker aan een andere inrichting verre de voorkeur gegeven; in zijn eigen vertrekken volgde hij nu alleen zijn eigen smaak en liefhebberijen. Europeesche meubels, waarvan de modellen uit Soerabaya ontboden waren, vulden deze ruimte; een breede divan nam een der zijmuren in, daartegenover stond een schrijftafel met een hoogen gebeeldhouwden stoel, eenige boeken, die hij met veel moeite bijeenverzameld had, lagen op de tafel naast schrijfgereedschap en papier; eenige schilderijen hingen aan de muren, waarde hadden zij niet anders dan die van de verf, welke er kwistig over geworpen was. Fraaier was de verzameling wapens, die de wanden van boven tot beneden bedekte, naast jachttropheeën, welke hij uit zijn tochten in het Zuidergebergte medebracht. Een uit vellen van koningstijgers samengevoegd tapijt rustte op den grond. Niemand echter ontving hij in dit vertrek, zijn heiligdom, of het moesten zijn trouwste vrienden, de oud-Rijksbestuurder, Kiai Hemboong, Wirajoeda en nog enkele anderen zijn. Hij sprak met zijn mantri’s, regenten en andere rijksgrooten, met de gezanten van naburige vorsten of zijn onderdanen, die hem iets te verzoeken hadden, steeds in de aangrenzende pendoppo. Daar troonde hij geheel op de wijze der Javaansche vorsten op een verhevenheid, met kostbare tapijten bedekt en door draperieën omgeven; niemand mocht hem nabijzitten dan op een afstand van zes voet. Zijn rijkssieraden werden door knapen in plaats van door vrouwen gedragen, wanneer hij plechtig audientie gaf, of zich in statie aan het volk vertoonde; hij verachtte al den verwijfden omhaal der Javaansche etiquette en vergat nooit dat hij een soldatenvorst was. Op zijn reizen liet hij zich alleen door zijn krijgslieden omringen en wanneer hij dan ook op gewone dagen in zijn pendoppo verscheen, hetzij om gehoor te verleenen, hetzij om recht te spreken, dan omringde hij zich alleen door een sterke wacht van soldaten, die met hun pieken in de hand aan weerszijden van de pendoppo en achter zijn zetel geschaard stonden. Daar hij geen harem bezat, behoefde hij ook al de overdreven voorzorgen niet te gebruiken, waarmede de Soesoehoenan den toegang van zijn hof tegen elk mannelijk persoon versperde, en daar hij zelf den Mahomedaanschen godsdienst niet beleed, had hij den Pangoeloe geen stem te geven in zijn raad en kon dus ook gevoegelijk de omslachtige plechtigheden van den Islam achterwege laten. Deze twee eigenaardigheden maakten zijn hof zoo verschillend van die der andere Javaansche vorsten; overigens trachtte hij zooveel mogelijk nog den schijn van macht en glans te behouden, die bij de Javanen onafscheidelijk is van de opperheerschappij; daarom mocht ook niemand hem ooit anders dan kruipend naderen. Zoo hij hierin verandering had gebracht, dan kon hij verzekerd zijn dat hij een deel van zijn overwicht in de verblinde oogen zijner onderdanen verloren had. Heden viel er bijzonder veel te doen; zijn afwezigheid had slechts enkele weken geduurd en toch vond hij thans vele zaken af te doen, die zich in zijn afzijn opeengehoopt of verward hadden. De zaak van den Tenger moest onderzocht worden, daarenboven waren er gezanten gekomen van Soenan Mas uit Kediri en van den regent van Soerabaya, die onmiddellijk gehoor verlangden. Radhen Wiro Negoro gaf bevel de boden van den afgezetten Keizer te doen voorkomen; deze, twee in getal verschenen onmiddellijk en kropen naar den troon, waarop de vorst hen afwachtte, omringd door zijn beide jongere zoons, door Matjanegara den erfprins van Balembangan en zijn mantri’s; deze waren allen op lage banken gezeten. „Wat is het verlangen van uw heer, den edelen Pangeran Adipati?” vroeg de vorst. „Heer, onze meester zond ons in allerijl naar u heen, zijn hart is in groote bekommernis, want hij weet niet welk besluit te nemen en daarom roept hij uw raad in. De Hollanders zonden hem een tweetal verkleede boden, Chineezen naar het schijnt, die in een heimelijk onderhoud hem voorsloegen zich met de Compagnie te verzoenen en zijn oom den Pangeran Poeger als wettig Keizer te erkennen.” „En heeft de Pangeran Adipati naar hun voorslagen geluisterd?” „Hij veinsde te luisteren, Heer, en vroeg uitstel om ernstig na te denken; in dien tusschentijd zond hij ons naar u ten einde uw meening te vragen aangaande het verleidelijk aanbod.” „Hoe luidde dit aanbod?” „De Compagnie beloofde hem genade en vergiffenis, alle eerbetuigingen, die een Javaansch prins toekwamen, het gezag over eenige landstreken, vrijheid voor hem, zijn vrouwen en kinderen.” „En meent uw prins wellicht dat het hem beter zal gaan onder de bescherming der Hollanders dan onder de mijne? Zoo hij hiervan overtuigd is, hij trekke naar Batavia of Soerabaya en onderwerpe zich aan de Compagnie. Hij zal mij dan verlossen van de verplichting zijn rechten staande te houden tegenover Pakoe Boewana; ik zal met hem vrede kunnen sluiten naar mijn believen. Zeg uw meester, dat hij den kraton van Kediri onmiddellijk ontruime om zich aan de voeten der Hollanders te werpen.” „Heer, uw geest loopt te snel onze woorden vooruit! Onze Gebieder heeft slechts toegeluisterd en meer niet. Hij wacht met te antwoorden tot hij uw gevoelens heeft vernomen.” „Ik heb ze uitgesproken. Mij is er niets aan gelegen den Pangeran Adipati in mijn rijk te bezitten. Hij blijve of vertrekke naar zijn goedvinden. Wanneer hij meent mij tot zijn wil te kunnen dwingen door het aanbod dat mijne vijanden hem gedaan hebben, zoo vergist hij zich deerlijk; om zijnentwil schroomde ik niet mij de vijandschap op den hals te halen der Hollanders; alleen om hem te gerieven, bood ik hem een schuilplaats aan, waar het hem aan niets ontbreekt en nog is hij niet tevreden. Hij wenscht dat ik hem keizerlijke eer bewijs, hem, den vluchteling, dien ik uit genade heb opgenomen in mijn land. Hij acht het een onrechtvaardigheid dat ik hem geldelijken steun gevraagd heb wanneer ik voor zijn zaak de wapens opneem; liever wil hij overloopen naar zijn vijanden, die door zijn schuld ook de mijne zijn geworden. Wat belet mij aan Goesti Katawangan bevel te geven hem over te leveren aan Pakoe Boewana, zijn dierbaren oom? Deze zal hem nog hartelijker ontvangen dan de Hollanders, ik ben er zeker van.” De gezanten bogen het hoofd ter aarde en smeekten: „Genade Heer, genade! Dat was de bedoeling niet van onzen Heer. Hij vroeg slechts uw meening.” „Die kent hij zonder er ook naar te vragen. Het is tijdverlies het boek dat men reeds verscheidene malen gelezen heeft, nogmaals te openen. Acht hij zich zelf Keizer of niet?” „Ongetwijfeld, Heer, hij is de wettige opvolger der Soesoehoenans van Mataram!” „Welnu, dan kan hij in eeuwigheid ook niet het recht van zijn oom erkennen; twee keizers kunnen niet tegelijk bestaan. Wil hij zich verzoenen met de Compagnie, het staat hem vrij, maar hij verzoene zich dan ook als Keizer, hij onderhandele met geen Chineesche boden, maar met den Grooten Heer van Batavia zelf; zoo deze hem als Keizer erkent, dan vervalt vanzelf zijn onderwerping aan Pakoe Boewana. Dit is mijn antwoord. Vertrekt in allerijl en brengt mijn woorden letterlijk aan uw meester over.” En hij wenkte dat de boden uitgeleid zouden worden. Thans was het de beurt van de gezanten, die Depati Soerabaya naar hem afvaardigde; deze verschenen eveneens al kruipend aan het eind van den pendoppo. „Hoe maakt het mijn goede broeder, de Depati?” vroeg Radhen Wiro Negoro nu veel vriendelijker als daar straks, „welke boodschap brengt ge mij van hem?” „De gezondheid van onzen meester laat niets te wenschen over, Edele vorst! Hij beval ons met eigen oogen ons te vergewissen van den toestand van zijn broeder, den machtigen Radhen Wiro Negoro.” „Zeg uw meester dat de toestand van mijn lichaam uitstekend is, maar mijn geest wordt gedrukt door vele zorgen.” „Helaas! Heer, dezelfde klacht ontsnapt ook de lippen van mijn meester, de tijden zijn donker en bang. Het is moeilijk den weg te vinden in de duisternis.” „De weg kan lang en moeilijk zijn, dit ontken ik niet, maar wanneer men het doel vast en zeker in ’t oog houdt dan is er weinig kans tot verdwalen. Dit zal ook mijn broeder van Soerabaya ervaren.” „Maar juist het doel Heer, is vaak moeilijk te onderscheiden.” „Daarom verdwalen er zoovelen; maar de meesten gaan blindelings voort, zij tasten en zoeken, totdat zij in den afgrond storten.” „Wanneer zij ten minste het geluk niet hebben een veiligen leidsman te vinden, en juist deze ontbreekt mijn meester, daarom zond hij mij naar Uw Hoogheid.” „Zoo hij verlangt dat ik zijn leidsman zij, dan zal ik hem klaar en duidelijk den weg doen kennen, dien hij gaan moet.” „Maar hij mag den rechten open weg niet volgen Heer, zijpaden moet hij inslaan wil hij niet geheel verderven.” „Ik haat zijpaden en kronkelwegen, de rechte weg is mij altijd de kortste gebleken naar het doel. Uw meester heeft de vriendschap der Hollanders aangenomen, dat weet ik. Zal hij nu ook met hen tegen mij oprukken?” „Niets zou hem meer leed doen Heer, maar hij kan niet anders doen... schijnbaar. Zijn schoonvader, de oude Panombahan van Madura is uw felste vijand en zoo mijn meester openlijk uwe zijde kiest dan is zijn lot beslist, de Hollander en de Madurees zullen hem verdrijven, hij is geheel aan hen overgeleverd. In het geheim hoopt hij uw zaak beter te dienen, dan hij het openlijk zou kunnen.” „En op welke wijze dan?” „Hij zal den veldtocht met zijn troepen medemaken, maar zijn soldaten zullen niet medevechten, integendeel op beslissende oogenblikken zal hun hulp den Hollanders falen, nog meer, hij zal hun vertrouwen winnen en hen voeren op dwaalwegen; gij zult alles weten, wat in hun kamp omgaat.” „Uw meester is listig en sluw, zijn diensten zullen mij veel waard zijn, welke belooning verlangt hij daarvoor?” „Bescherming voor zijn grenslanden in de eerste plaats en verder wat Uw Hoogheid in zijn hart rechtvaardig en billijk acht tot loon van zulke goede hulp.” „’t Is goed, het vertrouwen van den Depati zal niet beschaamd worden; ik zal u geschenken medegeven ten bewijze van het verbond dat door ons gesloten is. Maar begrijp me goed en laat ook uw meester het begrijpen! Bij de eerste teekenen dat hij zijn belofte schendt, geef ik mijn krijgsvolk bevel het grondgebied van Soerabaya binnen te dringen, de akkers te vernielen, de dessa’s te plunderen, de kampongs te verbranden, de bewoners als slaven weg te voeren. Onthoud dit wel, ik ben een trouwe vriend maar ook een gevaarlijke vijand. Wanneer ik mijn woord geef dan, bij mijn kris, zal ik het houden.” De gezanten bogen zich ter aarde bij ’t hooren zijner krachtige, dreigende stem en beloofden alles wat hij wenschte. „Het zij dan zoo, ik noodig u uit op een feest, dat ik morgen in mijn kraton geef, een gevecht tusschen tijger en buffel; heden avond verwacht ik u echter aan mijn disch.” En met een beweging vol trotsche genadigheid, gaf hij hen bevel zich te verwijderen. „Breng nu de gevangenen uit het Tengergebergte vóór,” gebood de vorst. De cipiers voerden de ongelukkigen in ’s vorsten tegenwoordigheid; zij waren aan elkander gebonden en zwaar geboeid; bij den ingang wilde de gevangenbewaarder hen dwingen naar den troon te kruipen. De Tengereezen gehoorzaamden bevend en kusten den grond. Robert echter weigerde beslist; hij sloeg de geboeide armen over de borst zoodat de ijzeren ketens luid rinkelden en sprak: „Ik ben geen Heiden of Muzelman maar een Christen en Christenen knielen slechts voor God.” De gevangenbewaarder hief zijn stok op om hem door slagen tot knielen te dwingen maar het trotsche bloed van Robert bleef tegenstreven, hij wierp het hoofd fier achterover en riep uit: „Ge kunt mij doodslaan maar kruipend maak ik dien weg niet; ik ben een mensch en geen viervoetig dier. De menschen zijn geschapen om rechtop door de wereld te gaan, de redelooze dieren om het aangezicht naar den grond te keeren.” Radhen Wiro Negoro zag het verzet van den vreemdeling en glimlachte stil voor zich. „Dwing dien man niet,” beval hij luid, „hij kome voor mijn rechterstoel, zooals hij verkiest!” Met lossen gang en hoog opgericht hoofd schreed Robert voort, door twee cipiers gevolgd, terwijl de andere beschuldigden langzaam achter hem voortkropen en hij hen dus een eind voor raakte. Bij den troon gekomen boog hij zich diep. Soerapati zag hem lang zwijgend en onderzoekend aan, toen wenkte hij de andere gevangenen ter zijde te laten. „Hoe is uw naam?” vroeg de vorst eindelijk. Robert noemde den naam, dien hij aangenomen had. „Sidin.” „Zooeven hebt ge verklaard Christen te zijn, hoe rijmt dat met uw Javaanschen naam?” „Ik ben een kleurling, en onder hen zijn er velen, die den godsdienst van een hunner ouders volgen.” „Wat komt gij in mijn landen doen?” „Mijn fortuin maken.” „Men heeft mij de kleinoodiën gebracht die met de wapenen bij u gevonden zijn. Was het uw eenig doel ze hier te verkoopen?” „Welk ander doel zou ik hebben.” „Misschien zijt gij een spion!” Robert schrikte hevig, want deze woorden werden in zuiver Hollandsch gezegd; vreemd, wonderbaar schier klonk hem zijn moedertaal in deze geheel Javaansche omgeving uit den mond van den Balineeschen vorst. „Ik ben verloren,” dacht hij, „en niet alleen ik, aan wien weinig gelegen is, maar mijn zending is mislukt.” „Het is aan u dat te bewijzen,” gaf hij ten antwoord, eveneens in het Hollandsch, „ik heb u gezegd wat mijn doel was, en er is voor u geen reden mij van onwaarheid te verdenken. Zoo ik niet door een toeval in het Tengergebergte verdwaald en opgehouden was, zou ik zonder ongeval in Banjoe Biroe zijn gekomen om mijn waren aan uw prinsessen te koop te bieden.” De vorst luisterde aandachtig en bleef een oogenblik nadat Robert reeds zweeg in diep nadenken verzonken. Eindelijk begon hij: „Uw Hollandsch is niet dat van een kleurling. Waar zijt gij geboren?” „Op Batavia.” „En wie uwer ouders was Hollander?” „Mijn moeder.” „Dat is niet alledaagsch. Zijt gij in Europa geweest?” „Ja,” antwoordde Robert kortaf, hij gevoelde dat die man met zijn adelaarsblik weldra geheel zou doordringen in al zijn geheimen en dat hij dus met verdubbelde waakzaamheid zich zelf moest verdedigen, doch leugens waren wapenen, die hij liefst niet gebruikte dan in uitersten nood. „En dan zoudt ge als een marskramer hier rondgaan om uw waren te verkoopen? Waarlijk in Europa hadt gij iets beters kunnen leeren.” „Is het dan niet een benijdenswaardig beroep, de schoonheid van vorstinnen te verhoogen door haar sieraden te bezorgen?” De vorst glimlachte. „Voor een koopman hanteert gij bijzonder goed de wapenen. Zijt ge misschien ook in krijgsdienst geweest?” „Ook daarin heb ik mijn geluk beproefd!” „Mij dunkt een jonge, krachtige man als gij zou betere diensten als krijgsman kunnen bewijzen aan uw land, dan als marskramer.” „Men kiest zelf zijn ambacht niet.” „Waar zijt ge geland?” „In Pasaroean, met een visschersschuit.” „Van waar kwaamt ge toen?” „Van Soerabaya!” „Hebt ge ook beproefd aan de gemalinnen van den Depati of aan de talrijke prinsessen van den Panombahan van Madura uwe sieraden te verkoopen?” „Neen!” „Dat vind ik ten hoogste raadselachtig; de hoven van Madura en Soerabaya zijn tuinen tot overladens toe van bloemen voorzien; mijn hof echter bezit slechts eenige schaarsche sierplanten. Wist ge dat niet?” „Juist daarom wilde ik aan uw vorstinnen mijn kleinoodiën brengen; bloemen, die eenzaam staan zijn gewoonlijk schooner in kleur en frisscher in geur dan die, welke elkander in bonte verscheidenheid verstikken. Kostbare planten bewaart men in bloempotten, maar gemeene bloemen groeien in het wild.” „Uw antwoorden vallen snel en vaardig als de pijlen van een geoefenden boogschutter; ik heb behagen in uw taal, o, jonge man, al begrijp ik dat gij mijn vijand zijt, die hier binnengeslopen zijt om de geheimen van mijn rijk aan de Hollanders te verraden. Uw kleur maakte u ten hoogste geschikt voor deze taak.” „Ik ben de beschuldigde, gij zijt mijn rechter! Het is aan u deze beschuldigingen waar te maken.” „Welnu, toen men u alles afnam, wat gij bij u droegt, heeft men nog een pakje gevonden, dat gij met de kracht der wanhoop verdedigdet; ge hebt het niet willen afstaan en toen men geweld gebruikte, deedt ge een beroep op mij. Aan mij alleen wildet gij het overgeven!” „Ja, dat heb ik gedaan! En zoo gij het verlangt zal ik ’t u toevertrouwen, maar dit zweer ik u bij alles, wat mij heilig is, zij bevatten niets wat op verraad of spionneering betrekking heeft. Het zijn stukken die mij persoonlijk toebehooren en niemand anders eenig belang kunnen inboezemen, maar mij zijn ze kostbaarder dan mijn leven. Wilt gij ze bewaren, dan zal ik ze u geven. Onder een voorwaarde echter! Zoo gij mij de vrijheid terugschenkt, dan smeek ik u ze mij weder ter hand te stellen, en zoo ik veroordeeld mocht worden tot den dood, laat ze mij dan behouden tot mijn laatsten snik en met mij in het graf nemen. Waarde bezitten zij niet, ik herhaal ’t u nogmaals.” Hij nam een koord van zijn hals, waaraan een zakje van zwarte zijde hing en reikte beide aan Radhen Wiro Negoro over. Deze nam ze aan en legde ze op zijn knieën neder er zijn linkerhand op drukkend. „Ik beloof ’t u! Zoo ge waarheid gesproken hebt, zal ik handelen volgens uw verlangen,” zeide hij ernstig en beslist. „Maar nu gaan wij over tot de behandeling der Tengersche gebeurtenissen. We zullen ons thans weer van het Javaansch bedienen. Cipier, breng de andere gevangenen voor.” Het onderzoek begon, en spoedig werd het den vorst duidelijk dat men op deze wijze weinig vorderde. De Tengereezen wisten van den eigenlijken roof op Siwangi gewaagd niets dan van hooren zeggen, den nachtelijken aanval hadden zij allen bijgewoond. Robert verhaalde eenvoudig en naar waarheid, dat hij dien morgen dwalend over den bergrug, menschen had hooren aankomen, en om zijn kostbaarheden niet in gevaar te brengen, verschool hij zich in het struikgewas aan de helling. Druk gepraat, levendige smeekingen, eindelijk vrouwelijk angstgeroep troffen zijn oor; op handen en voeten kroop hij naar den bergrand en zag een jong meisje zich radeloos verdedigen tegen een twintigtal mannen. Zonder te bedenken welke gevolgen zijn handelwijze na zich kon slepen, schoot hij zijn pistolen af en het gelukte hem de aanvallers op de vlucht te jagen. „Ik wist niet dat de vrouwenroover een prins was,” sprak Robert, „ik zag in hem niets anders dan een boosdoener. Had ik het geweten, ik zou stellig niet anders hebben gehandeld. Het is de plicht van elken man bedreigde vrouwen ter hulp te komen.” „Gij kent goed uw plicht naar ’t schijnt!” sprak de vorst nu weer in ’t Hollandsch. „Wie leerde u dat?” „Eene vrouw, wier lessen ik helaas! maar al te dikwijls heb verwaarloosd.” „Uwe moeder?” „Ik heb mijn moeder niet gekend.” „Uw vrouw?” „Ik heb geen vrouw.” „Een zuster?” „Evenmin.” „Een bruid?” „Neen, een vriendin.” „Die kennen wij hier niet,” zeide de vorst, die er zichtbaar behagen in vond Hollandsch te spreken en te hooren spreken. Hierop werd de tweede aanval behandeld en nu moest ook Mas Lembono voorkomen om getuigenis af te leggen over de gebeurtenissen van den nacht. Zijn getuigenis was verward; hij gaf het met een verstoord gelaat en hortende stem; het was haast niet mogelijk hem tot spreken te dwingen. Telkens en telkens vlamden Soerapati’s oogen op; hij bedwong blijkbaar zijn toorn en wierp zijn zoon blikken toe, welke deze niet verdragen kon. „’t Is goed,” sprak hij eindelijk opstaande. „Het verhoor is voor vandaag geëindigd; weldra zal ik rechtspreken. Brengt de gevangenen naar den kerker terug!” De vorst verwijderde zich terwijl alle bekkens en gongen in beweging werden gebracht om hem een afscheidsgroet te brengen. Hij keerde naar zijn bijzonder vertrek terug, waarvan de ingang door bonte gordijnen van de overige ruimte afgesloten was. Driftig schreed hij op en neer; verontwaardiging tegen zijn zonen vervulde hem geheel. „De lafaards,” mompelde hij, „dat kunnen zij, vrouwen rooven, godsdienstige gebruiken tot masker verlagen van hun onheilige doeleinden. Liegen, bedriegen ’t is de vloek van ons ras en die knapen moeten vorsten worden, in staat om den beschaafden Hollanders het hoofd te bieden. Hoe klein, hoe nietig stond mijn prins tegenover dien anderen man, in wiens aderen enkele druppelen Europeesch bloed stroomen. Hij weet wat hij wil; hij kan zwijgen. Hij zal zijn volk niet verraden, zelfs niet ten koste van zijn leven; hij weet wat plicht, wat eer gebieden. Voor mijne zonen zijn dit woorden zonder beteekenis, ijdele klanken; ik hoorde hem graag dien jongen, liever dan den laffen Lembono.” Daar herinnerde hij zich eensklaps dat hij het zwart zijden zakje van den gevangene nog in de hand hield; hij zette zich aan zijn tafel neder en weifelde een oogenblik. „Ik zal het toch openen; ik wil weten of hij een leugenaar is,” mompelde hij en zijn kris nemend sneed hij het open. Er vielen eenige papieren uit, een halve zilveren penning, een portret, enkele verdroogde bloemen, een blauw lint, herinneringen aan zijn moeder en aan Digna. „Liefdesgedachtenissen, meer niet,” sprak Soerapati glimlachend, „geen stukken die zijn taak omschrijven.” Plotseling verbleekte hij en sprong op, beurtelings nam hij het portret op en den penning, liet ze vallen en ontsloot snel een schildpadden kistje, dat ter zijde van hem stond; zijn bevende vingers zochten daarin zoolang tot hij een zilveren schijf vond, hij paste deze aan den halven penning. Hij werd één geheel; als verpletterd zonk hij op zijn zetel terug, het portret in zijn eene hand geklemd, den penning op de tafel drukkend. „Is ’t mogelijk, groote Goden,” stamelde hij... „haar zoon.” II. VADER EN ZOON. Robert zat of liever lag in zijn gevangenis, een duister laag hok, waarbij de gevangenis onder het stadhuis van Batavia nog een paleis scheen; een keten verbond zijn voeten aan een ring in den muur, zijn handen waren ook aan elkander geboeid. Hij lag achterover op een matje, naast hem stond een halve klapperdop met rijst gevuld en een kleine gendie (kruik) met water. Hij roerde ze echter niet aan; nauwelijks wist hij dat het voedsel zich daar bevond, zoo donker was ’t hier. Het eenige licht kwam van een halven cirkel, in een der hoeken van den muur, waarvan de andere helft zeker de naaste gevangenis verlichtte. Den ingang kon men slechts kruipend doorgaan, hij kwam op een onderaardsche gang uit. Boeloe Kidoer kon misschien nog recht opstaan in het hok; de vrij lange Robert raakte bijna den zolder als hij er in neerhurkte. Dus had hij besloten maar te blijven liggen, hoewel hij door de gedwongen houding, aan al zijn ledematen zware pijn gevoelde. Het scheen nu avond te zijn, want zelfs door den halven cirkel was nu niets meer zichtbaar; in de verte hoorde hij de eentonige muziek van den gamelan, die zeker het een of ander feest moest opluisteren, soms vergezeld door het krijschend zingen der danseressen en dan werd het weer voor een poos stil. Robert had echter genoeg met zijn gedachten te doen om zich veel bezig te houden met de Javaansche muziek buiten den kerker. Zijn geheele zonderlinge levensloop trad hem voor den geest; wanneer hij even insluimerde verbeeldde hij zich weer in het deftige huis op de Heerengracht te Amsterdam te zijn bij zijn goede pleegouders, of wel in den fraaien tuin van Amstelvreugd naast zijn verloofde. Als hij door een harden slag van den gamelan of door het knabbelen van een muis aan zijn haren verschrikt opvloog, kostte het hem moeite zich te verbeelden dat hij zich in de gevangenis bevond van een Javaanschen kraton, overgeleverd aan de genade van een oppermachtig meester, die hem geheel scheen te doorgronden en niet met zich spelen liet. „Mijn lot is beslist,” dacht hij, „de vorst zal mij tot spreken dwingen. Blijf ik zwijgen, dan zal hij mij dood laten martelen; spreek ik, dan treft mij de straf der spionnen. In elk geval mijn zending is mislukt gelijk mijn geheele leven mislukt is. Zal Digna ten minste weten dat ik mijn plicht heb gedaan tot het einde? In elk geval ’t is beter dat ik hier een wreeden dood sterf dan dat ik in de Bataviasche kazernen zedelijk ware ondergegaan. Sinds mijn laatste gesprek met haar heb ik mij niets te verwijten, geen lichtzinnigheid, geen uitspattingen, geen vloeken meer. Alles zou ik haar kunnen bekennen, alles, maar ik zal haar nimmer terugzien.” Eén woord had hij opgevangen vóór zijn vertrek van Soerabaya dat hij maar niet vergeten kon; iemand had gezegd, een te hoog in rang dan dat hij dien om nadere inlichtingen zou vragen, dat de Raad van Justitie Voorneman overleden was. Digna vrij! Dwaas hart! hij schiep zich op dat enkele woord droombeelden, zijn zending uitstekend gelukt, de Hollanders overwinnaars van Soerapati, hij bevorderd tot hoogen rang en dingend om de hand der jonge weduwe! Welke onzinnige gedachten! Zelfs al bevatte het gerucht waarheid, al ware Digna ook weduwe, welke breede klove gaapte er nog steeds tusschen hem den naamlooze en haar de rijke, schoone vrouw. Hoe zou zij ooit gedempt kunnen worden! Maar ach! een korreltje hoop is dikwijls genoeg voor een geheel menschenleven om er van te bestaan en is het korreltje eindelijk opgeteerd dan is ook het leven vaak ten einde. Zou hij niet kunnen vluchten? Wanneer hij nu ontsnapte had hij reeds veel, zeer veel aan zijn meesters kunnen melden. Soerapati was een vijand, waardig zich met zijn landgenooten te meten. Welk een verschil met den spotkeizer Pakoe Boewana, dien hij naar Karta-Soera had vergezeld. Waren de Javaansche vorsten allen aan den Balineeschen hoofdman gelijk geweest, voorwaar de Hollanders hadden zwaarder werk gehad om het land aan zich te onderwerpen. Men kon hem vreezen, maar minachten nooit! Hoe zou zijn oordeel luiden? Robert had genoeg in zijn blikken gelezen hoe hij de wandaden zijner zonen verfoeide en de Tengereezen hun tegenweer niet misduidde, voor deze feiten zou hij niet streng zijn, maar hij wantrouwde hem nu, hij zou zijn maatregelen nemen om den dwarskijker onschadelijk te maken, wanneer hij dan ten minste een spoedig einde maakte aan het proces en aan deze lange, martelende gevangenschap. Langzamerhand was hij ingesluimerd; hij sliep en zelfs vast, zoo hoorde hij niet eens dat het ijzeren luik, de eenige toegang tot zijn kerker, ontsloten werd en dat een helder licht naar binnen stroomde en zijn gelaat bescheen. „Wil Uw Hoogheid zich daarin wagen?” vroeg een stem buiten den kerker. „Stil, laat mij begaan!” klonk het gebiedend terug en de hooge forsche gestalte van Soerapati wrong zich door het smalle luik; hij knielde neer en moest nog het bovenlijf voorover houden om zich niet aan de armzalige zoldering te stooten. Zoo kon hij zich echter geheel over den gevangene buigen, die rustig bleef voortslapen, zijn eene met ketens beladen arm hield hij onder het hoofd, de andere rustte op zijn borst, de ijzeren schakels van den keten vielen over zijn schouder, een kalme uitdrukking lag op zijn trekken, zijn donker, golvend haar bedekte zijn voorhoofd en zelfs zijn eene wenkbrauw. Lang bleef Radhen Wiro Negoro in deze houding gebukt over den slapenden vorm van den jongeling; zijn breede borst ging onstuimig op en neer, zijn scherpe oogen schenen aan de stomme trekken een geheim te willen ontpersen, hij volgde elke lijn van zijn gelaat, elken omtrek van neus, lippen, voorhoofd als om daarin een gelijkenis te ontdekken. De slapende maakte een beweging met de rechterhand, het ijzer rinkelde en hij ontwaakte bij dat geluid; misschien ware hij weer dadelijk in slaap gevallen zoo hij niet de donkere figuur boven hem had bemerkt; hij richtte zich ontzet half op en vroeg: „Is ’t tijd? Moet ik nu sterven? Welnu, ik ben bereid, maar laat het gauw zijn, en dan den dood van een krijgsman!” „Volg mij!” beval de vorst. „Sta op.” „Zijt gij het zelf, Radhen Adipati?” vroeg Robert glimlachend, „dat is een eer die zeker niet elken veroordeelde overkomt. Weet ge wat gij mij beloofd hebt? Geef mij mijn eigendom terug.” Soerapati antwoordde niet; hij had een breekijzer in de handen en liet met een behendigheid, welke nog aan die van den ouden roover herinnerde, de ketens los springen. Verrast zag Robert hem aan. „Ik zal u voorgaan, gij komt met mij mede!” Hij kroop door den nauwen ingang en Robert volgde hem werktuigelijk. Buiten in de gang stond Radhen Wiro Negoro in zijn volle lengte rechtop; hij was geheel alleen. In zijn hand hield hij een zijden doek, dezen wierp hij den gevangene over het hoofd, toen nam hij hem bij de hand en beiden schreden zwijgend voort. „Mijn laatste oogenblikken zijn geteld,” dacht Robert. „Maar waarom komt die groote Heer mij zelf halen; waarom moet ik blindemannetje spelen en waar brengt hij me heen?” Na omstreeks een kwartier geloopen te hebben, voelde Robert dat hij op een divan moest neerzitten en de doek werd hem van het gelaat genomen; zijn verwondering verminderde niet nu hij zich in het bijna Europeesch gemeubelde vertrek des vorsten bevond en niet op een strafplaats. Het verschil tusschen deze ruime, zacht verlichte kamer en zijn ellendig hok was zoo groot, dat zijn schitterende oogen het duidelijk genoeg uitspraken hoe de verandering hem trof. „Ik heb u hier gebracht, jongmensch, omdat ik u spreken moest,” begon de vorst met een stem, die van geheime ontroering beefde. „Neem een stoel en zet u naast mij voor de tafel.” Robert gehoorzaamde. „Antwoord op al mijn vragen naar recht en waarheid. Oneindig veel is daaraan gelegen niet alleen voor u maar ook voor mij, voor dit land en voor uw volk.” Deze plechtige woorden stemden Robert zelf hoogst ernstig. Radhen Wiro Negoro trok het schildpadden kistje naar zich toe en ontsloot het met een gouden sleutel, dien hij steeds bij zich droeg; alle kostbaarheden, door Robert zoo hoog gesteld, lagen daarin bewaard; hij nam het portret er uit en vroeg: „Wie is deze vrouw?” „Mijne moeder.” „Waar is zij?” bevend en hortend kwam deze vraag van zijn lippen. Robert zag hem hoe langer hoe meer verbaasd aan. „Gij hebt gisteren gezegd dat zij dood was. Is dat waar?” „Ja, zij is reeds lang niet meer! Ik heb haar nooit gekend.” „En haar... haar man?” Robert bloosde en wendde zijn blik af. „Mijn vader heb ik evenmin gekend.” „Ik vraag u niet naar uw vader! Ik vraag u naar haar echtgenoot,” drong de vorst grimmig aan; de aderen van zijn voorhoofd zwollen op, en hij zag den jongen man recht in het gelaat. „Zij had geen anderen man dan mijn vader!” antwoordde Robert ontwijkend met steeds klimmende verbazing. „Geen andere en vaandrig Kuffeler dan!” barstte Soerapati uit. Robert zag hem open in het gelaat en haalde de schouders op. „Ik begrijp u niet, Radhen Adipati! Wat gaat mijn moeder u aan en de naam, dien gij daar uitspreekt, heb ik nog niet eer gehoord.” „Lieg niet! Ik laat mij niet bedriegen door niemand. Heette uw moeder niet Suzanna Moor?” „Inderdaad!” „En is zij na uw geboorte niet getrouwd met een vaandrig, Kuffeler genaamd?” „Mijn moeder is steeds mijn vader trouw gebleven in wien zij haar wettigen man erkende! Zij is later niet meer hertrouwd.” Een ontzettende verandering had in de trekken van den vorst plaats; zijn oogappels rolden wild in hun kassen, zijn neusgaten sperden zich wijd op en hij siste: „Niet getrouwd, mij trouw gebleven! Dan ben ik schandelijk belogen... schandelijk, laag!” Stom van verwondering staarde Robert hem aan; alles scheen hem nog een droom. Met ijzeren hand greep Soerapati thans den jongeling aan en stiet al stamelend de vraag uit: „En uw vader, uw eigen vader, hoe is zijn naam? Wie was hij?” „Hij was een slaaf, Si Oentoeng genaamd.” Radhen Wiro Negoro liet hem los; hij lachte schel en valsch. „Si Oentoeng, Si Oentoeng, een slaaf,” herhaalde hij telkens heftig op en neer gaande, „een slaaf. Ge vergist u, jonge man... hoe is uw naam, ik bedoel den naam, waarmede uw moeder u noemde?” „Robert.” „Welnu, Robert, uw vader is geen slaaf meer, hij heet niet langer Si Oentoeng, al is die naam profetisch gebleken, want winst heeft hij gehad, zeer veel zelfs, hoewel men hem zijn kostbaarsten schat heeft ontroofd. Wilt ge weten hoe thans uw vader heet, wilt ge weten wie hij is?” Robert antwoordde niet; hij voelde zich gebonden door den magnetischen blik van den man vóór hem. „Uw vader is thans een vorst, die de Hollanders doet sidderen en zijn naam is Radhen Wiro Negoro.” „Hoe gij zijt...?” „Si Oentoeng, de echtgenoot uwer moeder, uw vader.” „Gij, gij!” riep Robert uit, en week terug, schrik meer dan vreugde lag in zijn oogen, hij snelde niet toe om zich in de armen te werpen van den teruggevonden vader. In plaats van den Oosterschen vorst zag hij in den geest slechts den grijsaard terug, wien hij levenslang den zoeten vadernaam had gegeven en in dezen man herkende hij slechts den moordenaar van Digna’s vader! „Ge schrikt er van, ge verheugt u niet. Ware ik een blanke werkman geweest ge zoudt mij verheugd in uw armen hebben gesloten, maar nu ik een bruine vorst ben, nu veracht ge mij, nu schaamt gij u dat ge mijn zoon zijt. Beken ’t, ik lees het genoeg in uw trekken!” En hij hield hem bij den arm, dien hij vast in zijn vingers omknelde. „Maar hoe zal ik u gelooven, Heer! ’t Nieuws verrast mij, ik duizel er van. Nimmer had ik kunnen vermoeden...” „Dat de slaaf, de ellendige verleider van uw moeder, zooals de Hollanders mij beschouwen, zoo hoog zou klimmen, dat duizenden voor hem sidderen, dat op een wenk van hem geheel het Oosten van Java zich in het stof neerwerpt. Hij is de eenige macht, die het geweld uwer landgenooten nog weerstaat, is hij gevallen dan zijt gij indringers, hier meesters in dit vreemde land, waar binnen wij u niet geroepen hebben, dat gij slechts betreedt om ons te onderdrukken, daar ge in ons een lager menschenras ziet. Waarom leeft Suzanna niet meer, zij was de eenige, die in mij haar gelijke zag, zij is mij trouw gebleven tot den dood. O had ik ’t eerder geweten, had ik het kunnen vermoeden! Des te wreeder is nu de scheiding geweest, des te zwaarder trof ons de vloek van blank en bruin. Maar ge wilt bewijzen, knaap! Gij gelooft mijn woord niet! Welnu kent gij dezen penning?” „Hij is de mijne?” „Hij is half doorgebroken, het zijn deze vingers geweest die het zilver in tweeën spleten, hier is de andere helft, zie of beide schijven aan elkander passen.” Hij legde hem beide stukken voor en Robert boog het hoofd; hij gaf zich gewonnen, maar in zijn hart klopte nog niets ten gunste van den vorstelijken vader, hij kon niet veinzen. „Zijt ge mijn zoon, ja of neen?” ging Radhen Wiro Negoro met toenemende verbittering voort, „mijn zoon gesproten uit mijn echt met een Hollandsche, een Christen vrouw! Ontken het langer als gij durft! Zie dezen ring ook, daarop zijn haar voorletters gegrift.” „Ik ontken niets, ik geloof uw woorden, maar vergeef me! Thans zijn mijn gedachten meer bij mijne arme moeder, wier leven door uw schuld vernietigd werd, bij mij zelf, die de gevolgen draag van haar misstap dan bij u, Radhen Adipati!” „Ge durft mij uw geboorte verwijten, dwaas die ge zijt? Ge vergeeft uw moeder alsof zij, de arme, een zondares ware, maar begrijpt ge dan niet dat het uw blanke verwanten, uw landgenooten zijn die de schuld dragen van ons beider scheiding? Heeft uw grootvader mij niet opgevoed, als ware ik zijn eigen zoon? Deed hij me niet vergeten dat ik slaaf was? Nu nog spreek ik uw taal, al bleef ze jarenlang mijn tong vreemd, waarom? Daar ik ze tegelijk met de mijne op het erf van den Heer Moor aanleerde. Ik deelde haar lessen en haar spelen, ik achtte mij haar broeder totdat er een oogenblik kwam, dat ik voelde het niet te zijn; en zij, zij zag mijn kleur voorbij; dat zij er voor boeten moest, daarvan dragen haar verwanten en niet ik de schuld.” „Maar zij is u trouw gebleven, zij weigerde hardnekkig elke poging, door haar vader in ’t werk gesteld om haar daad uit te wisschen, gij echter wist u te troosten.... Zij stierf treurig en verlaten in den bloei harer jeugd, gij zijt hoog gestegen, gij hebt een prinses van uw volk tot uw vrouw gemaakt en u niet meer bekommerd om het meisje, dat droevig haar jong leven eindigde, om het kind, dat tusschen vreemden achterbleef.” Soerapati’s blik verduisterde, hij bracht de hand naar het voorhoofd, en het duurde eenige oogenblikken voor hij antwoorden kon. „Kind, uw woorden treffen mij diep, diep in het hart! Ja, ’t is waar, ik heb mijn arme Suzanna slechts smart en ellende aangebracht; vervloekt zij ’t oogenblik dat zij mij trouw beloofde, vervloekt het uur, waarop ik haar offer aannam; maar onwaar is ’t dat ik willens en wetens haar verliet. Ik zocht vergoeding voor mijn leed ja, in mijn eerzucht, want liefde heb ik niet meer gekend noch voor mijn vrouw, noch voor mijn zonen. Wreed bedrog heeft Suzanna van mij gescheiden. Om harentwille zwoer ik der Compagnie trouw, om harentwil droeg ik de wapenen der Hollanders, om haar verdroeg ik de beleedigingen van een vaandrig, en ik zou nog meer verduurd hebben, indien men mij niet haar ring had teruggebracht, indien men mij niet voorgelogen had dat juist mijn beleediger haar echtgenoot was. Hij die deze leugen verzon is buiten mijn bereik; ’t is wel voor hem, want noch zijn grijze haren, noch de vriendschapsband, die ons voor schier een halve eeuw aan elkander hecht zouden hem gebaat hebben.” En zijn hand omklemde krampachtig het gouden gevest van zijn kris. „Maar,” ging hij voort, en zijn stem klonk zoo teeder en zoo week, dat Robert hem verrast en vragend aanzag, „ik zal zoo God het wil, aan haar zoon goed maken, wat mijn arme Suzanna lijden moest. Ge hebt mij nog niet lief, ge schrikt voor mij. Ik wil uw gevoelens niet dwingen, ik zal geduldig wachten totdat uw hart zich als vanzelf tot mij keert, we zullen elkander langzaam leeren kennen, mijn zoon, en daarom verlang ik dat gij mij thans alles zegt. Hoe is uw leven geweest? Wat hebt gij te verlangen of te betreuren? Zeg mij alles, maar verhaal mij eerst van uw moeder!” „Zij is me even vreemd als gij het nog vóór enkele oogenblikken waart,” antwoordde Robert, „vreemden heb ik levenslang den zoeten oudernaam gegeven.” En hij verhaalde hem in het kort zijn levensloop; zijn gelukkige kinder- en jongelingsjaren, totdat de plotselinge slag hem van alles beroofde en de wijde wereld eenzaam en verlaten injoeg; plotseling zweeg hij, het was toen hij verhalen moest, waarom bij zich in Soerapati’s handen bevond. „Het overige weet ik,” sprak de vorst; „ge zijt hier gekomen om meer te weten, van mijn persoon, mijn regeering, mijn krijgsplannen; men heeft u daarmede belast, niet vermoedend, welke banden u aan mij hechten. Ik zal u gelegenheid geven uw taak te volbrengen, ik zal u alles toonen, ik geef u de grootst mogelijke vrijheid, ik verlang alleen uw woord, dat gij niet vertrekken zult, voor ik u verlof daartoe geef.” „En zal ik dan vrij zijn?” „Meent ge dat ik mijn zoon langer in den kerker zou laten zuchten? Kan ik rekenen op uw eerewoord?” „Verlangt ge daarvoor iets in de plaats?” „Ik geef u de vrijheid, ik zal u inwijden in al mijn geheimen, ik zal u meenemen op mijn tochten, ik zal u mijn plannen van verdediging en versterking voorleggen, gij zult overal aan mijne zijde verschijnen...” „Op voorwaarde dat ik hier niets van verrade!” „Dat vraag ik niet eens! Beloof me slechts dat gij niet vluchten zult.” Robert dacht even na en sprak toen: „Ik beloof het u.” „Dat is genoeg! Morgen zal ik u vragen mij dezen brief uwer moeder voor te lezen, ik heb getracht het schrift te ontcijferen maar het viel mij te moeilijk. Laat mij ook haar portret. Tot morgen dus. Gij zult rust noodig hebben na de gebeurtenissen van dezen dag, en ik eveneens. Tot morgen, Robert!” Hij sloeg op een kleinen zilveren gong, die naast hem hing en dadelijk trad een slaaf binnen, die gehurkt de bevelen zijns meesters afwachtte; hij gebood hem iets in het Javaansch en gaf Robert een wenk hem te volgen. Weinige oogenblikken later trad de jonge man in een ruim vertrek, rijk van divans voorzien, die bedekt waren met kostbare Oostersche kleeden; de andere meubels waren allen van het fijnste snijwerk, een zachte geur van bloemen en reukwerk doortrok de kamer, op een kleinen standaard brandde een lamp, de deur stond half open en gaf blijkbaar toegang tot een tuin, waarin waterwerken zacht en eentonig murmelden. De slaaf verwijderde zich na een eerbiedigen groet. „Is ’t een droom, ben ik waarlijk niet meer in mijn kerker maar in een vorstelijk vertrek?” vroeg hij zich af. „Het schijnt een tooversprookje!” Weinige minuten later lag hij op een der divans uitgestrekt een rustigen slaap te slapen. III. DE GUNSTELING DES VORSTEN. Den volgenden dag zouden op den aloen-aloen de volksspelen plaats hebben, waarvan het meest aantrekkelijke ongetwijfeld het gevecht tusschen buffel en tijger was. Reeds ’s morgens vroeg daalden de landlieden van het gebergte af naar den dalem van Pasoeroean, zooals zij in Karta-Soera zich naar den keizerlijken kraton begaven. De poort welke tot den aloen-aloen toegang verleende, stond wijd open, daardoor stroomde het volk naar binnen en nam zijn plaats in buiten de palen, waarmede het zandperk omheind was. Tegenover den ingang stond de vorstelijke troon, bedekt door een soort van hemel, die met schitterende kleeden van goud- en zilverborduursel gedrapeerd was; een gouden stoel was er neergezet voor den heerscher, en lagere stoelen voor zijn zonen en andere grooten. Links van den troon, zoo echter, dat men daarop het volle gezicht had, was een soort van balkon of tribune uit den ringmuur gebouwd, met fraaie rondbogen versierd, waarvan de openingen door oleander-struiken half bedekt waren. Dit was de plaats vanwaar de prinsessen het schouwspel kwamen zien; afwisselend deed de muziek der gamelans en die van Europeesche instrumenten van de derde of vierde soort haar tonen hooren en wekte de vroolijkheid der toeschouwers meer en meer op; men kon ’t het volk aanzien, dat het gelukkig en tevreden was. Alles lachte en schertste niet luidruchtig, maar kalm, bedaard, innig vergenoegd, zooals het den Javaan eigen is; tot boven den ringmuur zag het zwart van menschen, zelfs in de waringinboomen, die het plein omzoomden, waren zij geklommen. Doodelijke stilte heerschte er plotseling, de deuren werden opengeworpen en de vorstelijke stoet verscheen; soldaten in hun witte en roode rokken met de glinsterende zilveren pieken in de hand openden den optocht, daarna volgde het paardevolk, met stalen harnassen aan, die in den zonneschijn met oogverblindend licht vonkelden, terwijl hun paarden met de bontste kleuren waren opgetuigd. Langzaam en statig naderden nu de olifanten, welke den vorst en zijn gevolg droegen; op den voorsten olifant zetelde Radhen Wiro Negoro, in zijn vuurrood met goud en edelgesteenten opgelegd hofgewaad; de olifant was bijna geheel bedekt met een kleed van goud brokaat, waarover een Perzisch tapijt gespreid was, zijn kop ging half schuil in een net van bont zijdewerk, waarvan in elke maas een robijn of smaragd flikkerde; zijn snijtanden waren met bloemen omslingerd, snoeren van bloemen hingen ook langs zijn snuit af. De zetel van den vorst was geheel verguld en met kussens van een rijk Oostersch weefsel belegd. Wiro Negoro droeg zijn tulband met arendsveer op het indrukwekkende hoofd. Hij was echter niet alleen. Anders had hij gewoonlijk een zijner rijksgrooten of den kroonprins naast zich zitten, in vroegere dagen zag men daar het meest Kiai Hemboong of den oud-Rijksbestierder, zijn schoonvader. Nu echter bevond zich daar een geheel onbekend persoon, eenvoudig gekleed in een zwart gewaad, met een witten tulband op; niemand herinnerde zich hem ooit gezien te hebben, maar de prinsen en edelen, die zich op de volgende minder rijk getooide olifanten bevonden, wisten het beter; gisteren nog bevond zich die jonge man in den kerker onder een zware beschuldiging, heden was hem de hoogste eereplaats naast den vorst gegeven. Wat er gebeurd was sinds gisteren, dit vermoedde echter niemand. Men giste en raadde, keurde af, haalde de schouders op maar niets kwam eenig licht brengen in deze duistere, raadselachtige zaak; de prinsen beefden van ergernis en woede, doch hun toorn was machteloos, hun vader was immers niet gewoon rekenschap van zijn daden af te leggen. De Tengereezen waren in alle vroegte ontslagen met het bevel onverwijld naar hunne bergen te gaan; heden toch moest er overal feest zijn, de vorst verklaarde echter niet waarom. „Vindt gij dat de aarde zoo uit de hoogte gezien niet schoon is?” vroeg hij aan Robert. „Ik zie niet graag neer op de gebogen ruggen van mijn medemenschen” antwoordde de jonge man. „Niets liever zou ik wenschen dan te heerschen over een volk van overeind staande mannen, doch dit volk is gewoon van uit de hoogte beheerscht te worden. Ik kan er geen verandering in brengen zonder mijn troon in gevaar te stellen. Zij werpen zich in het stof voor mij; welnu, ik verlang het niet, doch zal het ook niet beletten. Maar zie goed rond, Robert! Dit is voor u een geschikte gelegenheid om te weten hoe Soerapati hof houdt.” „Ge hebt er mij hoog genoeg toe geplaatst,” hernam Robert glimlachend, „wie had ’t mij voorspeld, toen ik gisteren in de donkere lade uitgestrekt lag, dat mij heden zulk een eer zou geschieden.” „Nog minder vermoedde ik, dat mijn oudste zoon heden naast mij zou zetelen in ’t aanschijn van mijn volk.” „Kennen zij mijn afkomst?” vroeg Robert verschrikt. Het gelaat van den vorst betrok een weinig toen hij den schrik van zijn zoon zag, maar onverschillig gaf hij ten antwoord: „Neen, nog weet niemand er van!” De stoet ging in plechtigen optocht den aloen-aloen om, totdat hij voor den troon kwam; de olifant ging daar op zijn knieën liggen en de vorst steeg af, door Robert gevolgd; zijn lange witte mantel wapperde achter hem, terwijl hij statig en vol majesteit de treden van den troon beklom. Robert zag min of meer verlegen rond, totdat een gebaar van den vorst hem een zetel vlak naast den zijne aanwees. Intusschen was ook het vrouwenbalkon gevuld geraakt; Radhen Goesik en haar dochters, Mas Pengantin’s gemalin en verscheidene edelvrouwen, allen met dunne sluiers voor het gelaat, namen er haar plaatsen in. „Wie is de vreemde?” vroeg de vorstin en verbleekte achter haar sluier, „die daar naast den vorst gezeten is.” „De man, die mijn echtgenoot heeft gewond,” antwoordde Radhen Soederma een snik onderdrukkend. „Dat kan niet zijn,” mompelde haar schoonmoeder. „’t Is toch zoo edele Vrouwe,” sprak een diepe stem naast haar, het was die van den Mahomedaanschen opperpriester „die man is dezelfde, die gister weigerde voor uw echtgenoot neer te knielen toen men hem gebonden in de pendoppo bracht, die zich zonder blikken of blozen Christen bekende en die uw zoon aanklaagde als vrouwenroover.” „En mijn echtgenoot werd het verboden heden in ’t openbaar te verschijnen,” klaagde de jonge vrouw. „Van waar dan die verandering?” vroeg Radhen Goesik. „Dat vraagt ieder zich af, hooge Vrouwe, zonder het antwoord te kunnen vinden,” vervolgde de Pangoeloe, „maar dit weet ieder: Vreeselijke dingen staan dit land te wachten. ’t Is niet genoeg dat Allah en zijn Profeet geminacht worden, dat de vorst de oude Goden der Hindoes hier weer in hun tempels plaatst, nu begint hij te heulen met de Christenen, hij verheft een ongeloovigen hond tot de hoogste eereplaats. Wee dit rijk, wee zijn vorsten!” Radhen Goesik sidderde. „Ja er zijn treurige dagen in aantocht, ik voel het, maar wat kan ik doen, ik ben onmachtig op het hart en de besluiten van mijn echtgenoot.” „Radhen Wiro Negoro zal het tot zijn schade weldra ondervinden dat hij den grooten Profeet versmaadt, en ook gij Vrouwe, gij die u zoo kleingeloovig en zoo zwak toont, gij, die in uw hart Allah belijdt maar schroomt van dat geloof bewijzen te geven. Vrees zijn vonnis!” „Wat kan ik doen?” zuchtte de vorstin, „mijn zonen en ik wij staan machteloos tegenover zijn krachtigen wil.” „De druppel water, die geduldig en regelmatig neervalt, zal nog zekerder den steen doorboren dan het puntige ijzer dat met geweld naar binnen wordt gedreven. Het is uw plicht, Radhen Goesik, een einde te maken door list of geweld aan het onwaardige spel dat uw echtgenoot met zijn volk en zijn gezin speelt.” „Ik weet niet welk staatsbelang....” „Aan dien knaap verbonden is? Het zal een staatsbelang van gewicht ongetwijfeld zijn. Tracht het te doorgronden; zeer ernstig moet de reden toch wezen, die een vorst verplicht een man, die zijn zoon verwondde en van wiens afkomst niemand iets weet, met zulke hooge eerbewijzingen te overladen.” „Welnu, ik zal ’t beproeven,” beloofde de vorstin. Haar oog verliet den troonhemel niet; zij zag hoe telkens en telkens Radhen Wiro Negoro zich terzijde boog om zijn gezel toe te fluisteren, of hem iets aan te wijzen; er lag een trotsch zelfbewustzijn in ’s vorsten oog, iets dat zeggen moest tot zijn verbaasde mantri’s en prinsen: „Gij vindt mijn gedrag onverklaarbaar; doch ik heb goede redenen zoo te handelen, redenen welke ik niet verkies u bekend te maken, meer dan ooit ben ik uw meester.” En niemand durfde hem weerstreven, niemand eenige uitlegging vragen. De spelen gingen intusschen voort; het tijgergevecht had plaats onder ademlooze stilte, gevolgd door langdurige juichkreten toen de tijger naast den stervenden buffel bloedend ineenzeeg; op dit koninklijke vermaak volgden stierengevechten, daarna steekspelen, waaraan ook de prinsen deelnamen. Robert was door al die spelen zeer geboeid, zijn oogen schitterden en zijn borst ging snel op en neer; met welgevallen sloeg zijn vader hem gade, zonder dat hij het zelf bemerkte. „Heldenbloed stroomt door zijn aderen!” dacht Soerapati, „het verraadt zich ondanks hemzelf.” Hij stond op en gaf het teeken dat men zich nu zonder hem zou gaan vermaken, het was bijna middag geworden; de zon blakerde het witte zand met haar gloeiende stralen, maar nog scheen het volk niet moede te zijn van de afwisselende spelen. Hanengevecht en vlieger oplaten volgden thans, toen Radhen Wiro Negoro wilde vertrekken. De olifanten kwamen voor; hij besteeg den zijne weder gevolgd door Robert; na hem kregen de anderen hun beurt. „Ik behoef u niet te vragen of gij u vermaakt hebt,” sprak de vorst tot zijn zoon, „uw gelaat verried het mij genoeg!” „’t Is waar, ik heb dit voor mij nog zoo geheel vreemde schouwspel ten volle genoten. In Europa heeft men daarvan geen begrip.” „Gij moet mij veel van Europa verhalen Robert, hoe men zich daar vermaakt, hoe de vorsten er hof houden, hoe zij recht plegen en nog veel meer bovendien! Maar weet ge waarom ik zulk een haast had te vertrekken? Straks moet ik mijn hofgrooten en de gezanten van Soerabaya aan den feestdisch ontvangen, vóór dien tijd wil ik echter een uur vrij zijn opdat ge mij den brief uwer moeder zoudt voorlezen. Geen oogenblik is de gedachte aan haar uit mijn geest afwezig geweest!” De olifanten verdwenen binnen den hof van het paleis; op het binnenplein voor de pendoppo, werden zij verlaten en de vorst trad alleen met Robert zijn bijzondere vertrekken in. „Wat zal men over zulk een voorkeur aan een onbekende bewezen, zeggen?” vroeg de jonge man, die zich nog maar niet schikken kon in zijn nieuwe waardigheid. „Daar bekommer ik mij niet over. Ik heb mijn volk geleerd mij nooit rekenschap te vragen.” Zij traden in het koele, frissche vertrek; Soerapati wierp zijn statiemantel van zich af en strekte zich op den divan uit. „Lees me nu vóór,” sprak hij, „mijn ziel smacht er naar de taal van haar hart te hooren. Geef mij dat kistje aan!” Robert gehoorzaamde, meer en meer voelde hij zich getrokken tot den man dien hij gisteren nog als een Oostersch despoot had verafschuwd en het kon ook niet anders of de eer hem thans betoond moest hem aangenaam zijn na de diepe vernederingen, welke hij in de laatste jaren ondergaan had. Radhen Wiro Negoro haalde met eerbied den brief uit het kistje en bracht dien toen aan de lippen; onwillekeurig voelde Robert zijn oogen vochtig worden bij dit gebaar en toen zijn vader hem het papier overreikte, raakte hij het op dezelfde wijze aan. De herinnering aan de doode, vereenigde hen beiden voor een oogenblik. Robert begon te lezen, langzaam maar duidelijk, soms met van aandoening bevende stem; zijn vader verborg het gelaat in de kussens van den divan; niets verried zijn ontroering dan nu en dan een trilling, die zijn forsche gestalte doorvoer. Lang nadat Robert geëindigd was, bleef hij zoo liggen; eensklaps hief hij zich op, legde zijn handen op Roberts schouders en sprak met doffe stem: „Robert, wat zou uw moeder thans eischen dat ik voor u deed?” Nog voordat hij antwoorden kon, trof een valsche, gebroken lach beider oor, zij zagen om, daar stond onder het half weggeschoven gordijn Radhen Goesik. „Laat mij u even storen, mijn gemaal! Het zijn ongetwijfeld hooge staatsbelangen, zaken van zulk een gewicht, dat vrouwen er niet naar raden kunnen, welke gij met dien bleeken knaap te verhandelen hebt en mijn gezelschap zult gij nu gaarne missen,” sprak zij met snijdenden spot. „Ge zijt scherpzinnig geweest als altijd, Ratoe!” antwoordde de vorst, „we kunnen vrouwen zeer goed ontberen in de gesprekken, die wij nu voeren. Gij weet de tijden zijn ernstig en de gevaren dreigend. Laat het aan mij over ze te bezweren! Gaat gij terug naar uw vertrekken, waar de batikspoel, het weeftouw of het dakonspel u wachten. Ik zal er zorg voor dragen, dat gij in vrede kunt leven met uw beminnelijke bezigheden.” „Ik zal u gehoorzamen, Radhen Wiro Negoro, zoodra mijn taak afgedaan is; ik moest u eerst spreken over zaken gewichtiger dan batikspoel en dakonspel. Vrees niet, ik zal u niet lang berooven van het zoete gezelschap van uw nieuwen vriend.” „De feestdisch wacht mij, ik heb slechts weinige oogenblikken vrij....” „Gunt ge mij die niet eens!” „Welnu, spreek spoedig!” „Als wij alleen zijn!” „Verlaat ons dan, Robert!” De jonge man boog zich diep voor de vorstin, die onwillig het gelaat van hem afwendde en verliet het vertrek. „Wat wilt ge van mij?” vroeg Soerapati ongeduldig. „Wie is die knaap?” klonk het woest van haar lippen. „Ge zult het weten, als het de tijd daartoe is. Komt ge alleen om mij dit te vragen, dan hadt gij u de moeite kunnen besparen.” „Neen, ik kom u waarschuwen! Drijf ons niet tot het uiterste Soerapati, de ontevredenheid gist in alle gemoederen, uw zonen morren daar gij partij kiest voor hun vijanden, de priesters steken de hoofden bijeen en hitsen het volk op, daar gij hun eeredienst versmaadt, de edelen zijn verbitterd daar gij een gevangene van gisteren de eereplaats gunt, die vroeger slechts aan enkele bevoorrechten geschonken werd. Zelfs uw Balineezen zijn ontevreden daar gij een christen den voorrang geeft boven hen, nog is het een kleine adder, die vreesachtig het hoofd opricht, met een slag van uw voet kunt gij het dier verpletteren, maar wee u, zoo gij talmt en het tijd geeft te groeien totdat het een reusachtig monster wordt met duizend hoofden.” „En wie is het, die aan het monster voedsel geeft, wie is het die zijn gapende muilen vult met vergift? Mijn huisvrouw, mijn vorstin! Schande over u Koesoema, dat gij in plaats van mij trouw ter zijde te staan in deze stormachtige dagen, zooals gij het zoovele jaren deedt, u tegenover mij stelt uit kleingeestige jaloezie. Bedenk welke gevaren voor mijn deur staan, ’t is nu geen tijd meer tot kinderachtige paleistwisten, tot dwaze achterdocht, we moeten vereenigd blijven vaster dan ooit, willen wij den vijand overwinnen. Geloof me, ’t is niet goed dat gij allen tegen mij keert, want in het vertrouwen op mij alleen is uw aller redding en behoud gelegen!” „En moet ge het mij verwijten dat er tweedracht heerscht, wanneer allen morren, is het onze schuld of de uwe? Gij overlaadt mij en uw kinderen, uw priesters en edelen met schande en smaad, vreemdelingen worden door u gevleid en geëerd en waarom? Wat kan die jongeling u wezen, wiens gelaat gij gisteren nog niet gezien hadt.” Met groote stappen ging Soerapati op en neer, daar hij niet toe wilde geven aan zijn toorn; zoo was hij aan het einde van het vertrek gekomen, toen Radhen Goesik’s aandacht op het schildpadden kistje viel. Als een tijger, die zijn prooi bemachtigt, zoo wierp zij er zich op en nog vóór dat haar man het beletten kon had zij het portret en de beide stukken van den penning in haar handen gegrepen. Niets ziet met meer helderheid en is tevens meer verblind dan jaloezie; een ruwe kreet ontsnapte haar lippen en zij gilde het uit: „Hij is uw zoon, en die van de Hollandsche. Wee mij en mijn kinderen, nu zijn wij allen verloren!” Zonder een woord te spreken, ontrukte de vorst haar het portret en de munt, klemde haar handen in de zijne en voerde haar met geweld de kamer uit, ondanks haar heftigen tegenweer. „Geen woord meer!” gebood hij, „wanneer gij voortgaat onrust te stoken in mijne omgeving, wanneer gij langer zaden van wantrouwen wilt zaaien bij uw zonen, en mij belemmert in de moeilijke taak die mij wacht, dan zal ik mij genoodzaakt zien u gevangen te doen zetten in Banjoe Biroe. Onthoud mijn woorden Radhen Goesik, ge weet dat ik nooit veel geschertst heb in mijn leven en ik zal het nu minder dan ooit doen.” „Tyran, gij vergeet dat ik een prinses ben en gij zijt niets dan een avonturier, een slaaf!” Hij was echter weer naar zijn kamer teruggekeerd, waarvan hij de deur in het slot wierp, terwijl haar luid snikken en kermen nog steeds daar buiten weerklonken. „Ik waarschuw u nogmaals dat getier te staken!” beval hij, „of ik zal u anders op een plaats laten brengen, waar men uw gezang niet zal kunnen hooren.” Het geschrei verstomde langzaam en de vorst bergde zijn kostbaarheden weg. „Die vrouw zal mij nog veel last en zorg geven,” mompelde hij, „ik moet haar in ’t oog houden; maar wat kan ’t mij deren, als mijn plan gelukt? Ik zal hun aller tegenstand wel weten te breken zoodra de tijd er toe gekomen is.” Hij wierp zich den statiemantel weer om de schouders en riep Robert, die in de aangrenzende kamer wachtte. „Het is tijd voor het feestmaal, Robert,” sprak hij, „laat mij u een raad geven, mijn zoon! Wees op uw hoede, ge zijt hier reeds omringd door vijanden, hoewel uw gunst nog geen vier en twintig uur heeft geduurd. Drink of eet niets, dan wat ik u zend; ik zal u een ijzeren vest geven, dat ge onder uw kleederen moet dragen en vooral wacht u voor de vrouwen!” IV. DE VERZOEKING. Robert volgde zijn vader dagelijks, nu eens op zijn tochten van Pasoeroean naar Bangil en de rijstvelden van Derma, dan weer op zijn wapenschouwingen of wel hij was getuige van zijn rechtsplegingen en bracht uren met hem in zijn kabinet door, luisterend naar zijn plannen van verdediging en van versterking. „De groote strijd, waarop ik sinds twintig jaar bezig ben mij voor te bereiden, zal welhaast aanbreken,” zeide hij, „ik heb getracht dien te vermijden. Men heeft zich niet eens verwaardigd acht te slaan op mijn aanbiedingen, nu zal ik hen leeren hoe zij met mij hebben te rekenen! Ge ziet nu alles, Robert, hoe ik gereed ben den vijand te ontvangen. Meent ge dat ik kans zal hebben mijn grond op den duur tegen hen te verdedigen?” Robert haalde de schouders op. „Gij hebt met veel talent uw verdedigingsplan opgevat, ik sta verbaasd over uw krijgskundige kennis en echten veldheersblik en het zal den vijand zeker moeite kosten die moerassen te doortrekken, als zij ten minste van dezen kant naderen. Zijt gij daar zeker van?” „Ja.” „Hoe kunt ge dat weten?” „Dit is een geheim, dat niet mij behoort, ik kan ’t u dus niet zeggen. Mijn geheimen, dat ziet ge, bestaan niet voor u.” „Wanneer zij uw forten naderen dan vrees ik dat deze niet lang bestand zullen zijn tegen hun vuurwapens, hun kanonnen en granaten.” „Ik heb ook geschut; doch al zijn deze versterkingen in hun handen gevallen, dan nog zullen zij voet voor voet elken duim grond moeten veroveren; mijn maatregelen zijn genomen.” De verwondering van Robert steeg hoe langer hoe meer, wat kon het doel zijn van Radhen Wiro Negoro door zoo oprecht met hem te handelen? Hij maakte hem deelgenoot van al zijn plannen, van al zijn zorgen, van al zijn belangen, Robert huiverde dikwijls bij de gedachte welk een grooten schat van kennis hij thans had opgezameld, hoeveel inlichtingen voor den Hollandschen bevelhebber van de hoogste waarde hij geven kon; hoe het geheele welslagen van den veldtocht afhing van zijn spreken of zwijgen; maar hij gevoelde tevens ook hoe juist dit vertrouwen en deze openhartigheid hem met banden sterker nog dan die des bloeds aan zijn vader hechtten, hoeveel verantwoordelijkheid hij op zich laadde juist door dat gemeenschappelijke weten. Soerapati moest een doel hebben maar welk? Hoe meer hij den vorst leerde kennen, hoe hooger zijn bewondering steeg voor hem, die met zulke gebrekkige middelen zooveel tot stand had gebracht en nog zoo oneindig meer zou kunnen stichten indien hij betere werktuigen in zijn onderhoorigen had kunnen vinden. Zijn leergierigheid kende geen grenzen, hij had grooten dorst naar meer kennis en meer wetenschap, daarom was het hem een genot Robert naar duizenden dingen te vragen, welke in beschaafde landen aan kinderen bekend zijn, maar waarnaar hij levenslang nieuwsgierig was geweest. Tot diep in den nacht duurden soms hun gesprekken, die welhaast aan Robert evenveel belang als aan zijn vader inboezemden. Zooals het geheel en al met zijn karakter strookte, dacht de jonge man weinig aan de toekomst; het tegenwoordige was hem genoeg; dikwijls zuchtte hij er wel over dat de heer de Wilde met smart op zijn mededeelingen wachtte, maar hij kon er niets aan doen; hij was door een samenloop van omstandigheden gevangen geraakt; dit was niets buitengewoons, zulk een zending was aan vele gevaren onderhevig; het zou een wonder zijn indien hem geen ongeval overkomen ware. Hij verhaalde den vorst zijn leven in alle bijzonderheden en vernam op zijn beurt het wonderbare verhaal van Soerapati’s lotgevallen die hem van slaaf tot vorst hadden verheven; zoo leerde hij dan ook het gebeurde te Karta-Soera in 1686 van een geheel andere zijde beschouwen. „Beken mij oprecht!” vroeg hij eens bijna smeekend, „is ’t waar dat de gezant Tak verraderlijk door u vermoord is?” „Mijn wapen heeft hem niet getroffen, dat weet ik zeker!” antwoordde Radhen Wiro Negoro ernstig, „’t is waar, de verwarring was groot, wij zagen haast niets, zoo verblindde de kruitdamp onze oogen, maar toch weet ik zeker, hoewel ik in het vuur der zelfverdediging in het wild om mij heen sloeg dat de gezant niet door mijn hand viel. Van verraad was echter bij mij geen sprake; de Soesoehoenan en de Rijksbestuurder hadden mij in hun dienst genomen, zij speelden een dubbele rol; voor de Hollanders namen zij den schijn aan dat ik hen bedreigde, terwijl hun vurige wensch was dat ik hen van de vreemden verloste. Eerst toen men ons aanviel en insloot, heb ik mij door mijn aanvallers een weg gebaand, onverschillig wie zij waren. Ik weet het, nu roepen ze mij nog tot verantwoording over de mannen van Kuffeler, die ik verslagen heb, maar wie zal hen ter verantwoording roepen voor al het bloed, waarmede zij onze eilanden overstroomen? En wat hebben wij gewonnen in ruil van onze vrijheid, van ons bloed?” „Veel, want aan hoeveel wreede willekeur en hoeveel boosheid, die aan de hoven heerscht, maakten zij een einde door hun inmenging!” „Niemand heeft hen hier geroepen en meent ge dat zij hier komen om ons beter, verstandiger, beschaafder te maken? Hun eenig doel is rijk te worden ten koste van ons. Ik heb hooren verhalen van hen, die ’t wisten door hun grootvaders, dat de Portugeezen anders handelden; zij vonden ons niet onwaardig hun gelijke te worden. Zij konden wreed zijn en onrechtvaardig maar er waren toch bezittingen, die zij hooger stelden dan goud en zilver en die zij aan de overwonnelingen wilden mededeelen. Welnu, de straf zal niet uitblijven, wanneer deze landen, uitgeput en uitgezogen zijn, dan is ook de macht der Hollanders geknakt, en de Islam heeft vrij spel om de ongeloovigen uit te roeien.” „En toch wilt gij met hen een bondgenootschap sluiten?” „Ja, omdat zij bezitten, wat ons ontbreekt en zonder hetwelk wij niet veranderen kunnen, maar zij weigeren het ons te geven, daar anders de goudader minder rijkelijk vloeit.” Eenige weken gingen aldus om en dagelijks kwamen er tijdingen van den naderenden vijand; schepen met 15000 mannen bevracht waren te Soerabaya aangekomen en daar feestelijk door de regenten van Soerabaya en Madura ontvangen; gezamenlijk zouden zij tegen den gemeenschappelijk en vijand oprukken, in afwachting daarvan namen de steekspelen, maaltijden en danspartijen geen einde. Robert hoopte en vreesde tegelijk een ontknooping; van dag tot dag stelde hij het uit, zijn vader naar diens besluiten te vragen, zijn geheele toekomst stond op het spel; nu of nooit moest de Wilde of liever de bevelhebber Govert Knol, die dezen veldtocht leidde de inlichtingen ontvangen, welke hij noodig had en wat moest hij zeggen? Kon, mocht hij thans den vijand verraden in wien hij zijn vader had terug gevonden, mocht hij misbruik maken van het vertrouwen hem zoo ruimschoots en zoo openlijk geschonken? Zijn leven geleek een ware feestdag, niets ontbrak hem, alle slaven van den dalem vlogen op zijn wenken; de kroonprins werd ongetwijfeld niet beter bediend, de rijksgrooten zelfs behandelden hem met eerbied. Nu eens werd hij op dit dan weer op dat feest genoodigd, alleen de prinsen hielden zich op een afstand en veinsden hem niet te zien, maar Soerapati had Pengantin’s straf nog niet opgeheven, hij mocht nog steeds zijn woning in den kraton niet verlaten, Lembono was met den erfprins naar Balembangan gestuurd, Nitro vertoefde in Bangil. De Rijksbestuurder Amirang Koesoemo was nu in Kediri, waar hij bij Soenan Mas de plaats van den regent innam, die aan de zijde van den Vorst bleef, wiens trouwste vriend en raadsman hij was. Op zekeren morgen zat Radhen Wiro Negoro alleen in zijn vertrek in gewichtigen arbeid verdiept; zoo juist was hem een brief van den Depati van Soerabaya gebracht, waarin deze meldde dat de expeditie nog niet vertrekken kon daar de meer dan tachtigjarige regent van Madura zich niet op weg wilde begeven, vóórdat de maan rijzende was; de Soerabayasche prins beloofde alle mogelijke inlichtingen bijtijds aan zijn vriend en bondgenoot te verstrekken. Hij beschreef hem verder nauwkeurig den weg, dien hij aan het leger zou doen nemen; nog was de argwaan der Hollanders niet opgewekt, hij bewees hen den grootsten eerbied, hield hen met feesten bezig maar zwoer nogmaals zijn machtigen vriend en broeder Radhen Wiro Negoro trouw. Op een kaart, die voor hem lag, teekende de vorst thans de doorgangen af van het vijandelijke leger en tevens den loop, dien hij aan het zijne wenschte te geven, zoo verzonken was hij in zijn werk dat hij niet eens de nadering vernam van een menschelijk wezen, totdat een beweging aan zijn voeten hem deed opschrikken; hij zag naar den grond en bemerkte daar opgerold als een kluwen, den kleinen dwerg. „Boeloe Kidoer! Hoe durf je mij hier storen?” zeide hij toornig. „Meester,” hijgde de arme dwerg, „ik moet u spreken, ’t is misschien voor het laatst, want de kleine man gaat sterven; zijn leven was toch al niet veel meer waard in den laatsten tijd, een voetslag van uw zoon Pengantin deed het overige.” „Hoe, heeft Pengantin je mishandeld, is ’t mogelijk, u, den lieveling zijner moeder!” „Ik ben ’t niet meer, ik heb de gunst der hooge Ratoe verloren, en toch beken ’t meester, aan mij hebt ge beiden het te danken dat gij zoo hoog gestegen zijt. Weet ge nog meester, hoe ik in de wouden van den Preanger u ’t eerst uw hooge bestemming heb geopenbaard en daardoor de liefde van Radhen Goesik nog hooger deed opvlammen? En heb ik u den ngempoel niet geleerd, die u zoovele vijanden deed overwinnen?” Radhen Wiro Negoro glimlachte. „Dat hebt ge, arme Boeloe! Inderdaad ge hadt een beter lot verdiend; de zoon van haar, die gij zoo trouw hebt aangehangen, is wel schuldig dat hij u zoo mishandelde. Welke reden had hij daarvoor?” „Luister naar den dwerg, meester! Hij heeft u nog iets te zeggen. Veel heeft Radhen Goesik aan mij te danken, meer dan gij weet of zelf vermoedt. Als Kiai Hemboong op mijn raad en ten haren gevalle uw hart niet had losgerukt van de blanke vrouw, dan zoudt gij nimmer gebroken hebben met de Compagnie, nog minder ooit met haar gehuwd zijn.” „Wist zij er dan van?” vroeg Soerapati bleek van toorn. „Ik werkte voor haar en Kiai Hemboong voor u. Samen besloten wij u af te scheuren van de Hollanders, de ring, dien gij ontvingt als komende van Nonna Suzanna was uit haar juweelkistje afkomstig. Meester, zie mij zoo dreigend niet aan! Als ik slecht deed, vergeef mij of ten minste spaar mij tot ik uitgesproken heb; met een slag kunt ge mij dooden!” „’t Is waar, ik vertrap geen wormen... Spreek voort, monster!” „En nu haat mij de vorstin met haar kinderen omdat ik hare plannen heb doorzien. Zij spannen samen tegen u, Meester en tegen den knaap, in wien zij uw zoon vermoeden; zij hebben zijn dood besloten. En de Mahomedaansche priester Sheik Abdoelah stookt het reeds zoo hevige vuur nog meer aan. Alle dagen komen zij samen in de woning van Mas Pengantin en spoedig zullen zij den slag slaan. Wees dus op uw hoede Radhen Adipati, uw bitterste vijanden dreigen niet van buiten maar van binnen! Dood mij nu, den dood uit de handen van zulk een groot, dapper man zal mij zoet wezen, zoeter dan de mishandelingen van dien dwazen knaap, welke zich uw zoon noemt.” „Vertrek Boeloe Kidoer! Sterf of word beter naar dat ge verkiest, ik dank je voor die mededeelingen en zal er gebruik van maken, vertrek nu.” „Ik ga, Meester, ik ga. Ge doodt mij niet, ge jaagt mij alleen weg. Gij zijt goedertieren en toch wreed. Nog iets! Is die knaap u werkelijk dierbaar, bescherm dan zijn leven, want het loopt groot gevaar! Niets is meer te vreezen dan de jaloezie eener booze vrouw.” En hij kroop met moeite weg, hevige zuchten slakend; buiten gekomen rolde hij zich in een hoekje naar zijn gewoonte, ineen. „Ach, we gaan allen heen! De oude Kiai is weg en komt nooit weer terug en nu moet ik sterven, maar wat is onze dood naast den zijne en dezen lees ik zoo duidelijk als de zonnestraal hier op den vloer, in zijn oogen. Dan zal ’t eerst goed gaan voor het moedertje en haar laffe zonen! Zij zijn vorsten ja, maar den slaaf zullen zij missen, o zoo zeer! En ook Boeloe Kidoer.... wat zal zij naar hem rondzien maar dan is hij weg, weg voor goed weg en als ze hem roept dan verschijnt hij niet meer, neen, nooit meer!” Zijn hoofd viel op de ingevallen borst die sterk begon te reutelen en toen een uur later slaven door ’t vertrek kwamen, zagen zij daar een rol kleeren liggen; zij namen dien op en vonden het lijk van Boeloe Kidoer den Bantamschen dwerg. Radhen Wiro Negoro ging intusschen heftig bewogen zijn kamer op en neer, de handen over de borst gekruist, hetgeen hij altijd deed wanneer hij een gewichtig besluit te overwegen had. „Ik kan niet langer dralen, de tijd dringt, de omstandigheden drijven mij, ik moet weten, wat ik van hem te hopen of te vreezen heb. Mijn lot en dat van mijn rijk berust in zijn handen, dan zal ik weten, wat ik met dat addergebroed te doen heb. Alles kan ik dragen, wanneer hij mij steunt, dan kan ik hen missen en dus ook dwingen; een nieuw, krachtig leven begint voor mij, schitterender dan alles wat voorbij is.” Hij sloeg op den gong en beval den binnentredenden slaaf, dat men Toewan Sidin—onder anderen naam was Robert aan het hof niet bekend—zou roepen. Eenige oogenblikken later kwam zijn zoon binnen en bood hem zooals zijn gewoonte was bij de begroeting de hand aan. Radhen Wiro Negoro drukte deze met nog meer warmte dan anders en verzocht Robert naast hem te zitten. „Ik moet een ernstig gesprek met u voeren, Robert,” zoo begon hij. „De tijden zijn donker. Ik wil een beslissing nemen.” „Reeds lang had ik u daarom willen vragen,” antwoordde de jonge man. „De vijanden zullen spoedig voorwaarts rukken Robert, en ik moet mij in het veld begeven om hen te bestrijden, maar nog erger vijanden dreigen mij in den kraton, mijn eigen vrouw en kinderen spannen tegen mij samen; niet alleen op mij hebben zij het gemunt maar ook op u.” „Ik weet het,” hernam Robert glimlachend, „gisteravond was een man onder mijn bed verscholen. Ik heb hem ontwapend en toen mijn kamer uitgeworpen, hier is zijn kris.” „Leg ze neer! Dit zijn bewijzen, die ik weldra noodig zal hebben. Het is om uwentwille vooral dat zij ontevreden zijn. Mijn vrouw vermoedt in welke verhouding wij tot elkander staan; ik heb niets geloochend maar ook niets bekend en ik kan nog niets doen, nog geen schuldige straffen, vóór ik weet of ik op u rekenen kan.” „Waarin, Radhen Adipati?” nog gaf tot Soerapati’s grootste teleurstelling Robert hem niet den vadernaam. „Hoor toe! Gij weet veel, zoo niet alles van mij! Ik heb u mijn leven blootgelegd, mijn plannen, mijn zorgen, mijn gedachten en denkbeelden, gij weet dus ook in welken kommer ik leefde voor uw komst, daar ik het vooruitzicht bezat, hoe alles wat ik met zooveel arbeid tot stand bracht na mijn dood verdwijnen moest. Mijn zonen zijn zwakkelingen, in niets onderscheiden van de Javaansche prinsen der naburige hoofden. De erfzonden van deze geslachten, wreedheid en losbandigheid kleven hen aan en door geen groote deugden houden zij hun verkeerde neigingen in evenwicht. Wat zal er worden van dit rijk als ik in den strijd nu aanstonds vallen mocht?” „Waarom denkt ge aan die mogelijkheden?” „Het is alleen de dwaze, die den dood in de oogen vreest te zien. Te dikwijls reeds zag ik hem mij bedreigen dan dat ik nog angst voor zijn nadering koesteren zou. Ik ben niet onkwetsbaar zooals mijne soldaten het meenen. Zoo ik sneuvel, dan zal Soenan Mas zijn rechten doen gelden op deze landen en er mijn zonen mede beleenen; te zamen zullen zij trachten den Hollanders het hoofd te bieden of wel zij gaan dadelijk vrede met hen sluiten, een vrede, waarbij zij alles verliezen, de Islam zal in volle kracht zegevieren en alles overheerschen. In elk geval met Soerapati’s rijk is het gedaan.” Zijn stem klonk dof en treurig bij deze woorden; na een poos vervolgde hij: „En dit is ook beter! Welke reden van bestaan heeft dit rijk ook wanneer Pengantin, Nitro en Lembono onder Soenan Mas en Sheik Abdoelah het regeeren? Beter is ’t ongetwijfeld dat de Hollander er den hiel opzet en ’t onder zijn zorg neemt. Die gedachte kwelt mij nacht en dag; met mij zal ook mijn werk in ’t graf dalen.” „Maar ge zijt nog geen grijsaard Adipati, en de kansen van den oorlog kunnen u gunstig zijn.” „Zal het gevaar daardoor geweken zijn? Het oogenblik van mijn dood kan verschoven worden, ’t is waar, doch in en met mij gaat toch eenmaal alles ten gronde; toen ik alles verloren waande, kwam er plotseling licht. Gij werdt mij toegezonden, mijn oudste, mijn liefste zoon, het kind van de eenige vrouw, die ik ooit heb bemind. In u zag ik alles vereenigd wat ik wenschte.” „En wat wenscht ge dan?” „De droom van mijn leven is geweest, gij weet het, toenadering tot de Hollanders; ik erken in hen een hooger ras, zij hebben een volmaakter godsdienst, meer wetenschap, meer kennis, meer beschaving dan wij, maar kunnen deze bezittingen dan ook niet de onze worden? Waarom moet altijd een afgrond blijven gapen tusschen hen en ons? Is ’t omdat zij blank en wij bruin zijn, maar ons verstand ons hart zijn dezelfde toch, ons uiterlijk alleen verschilt. Gij hebt daar in Europa grootsche bouwwerken, maar hebben ook wij Java en Bali niet bedekt met trotsche gebouwen voor dat de Islam ze vernietigde? Gij hebt heerlijke gedichten maar ook wij bezitten ze in de Brata joeda, in de Mintorogo en in zooveel meer, en wat ik wrochtte met de ellendigste hulpmiddelen, kan daar een Europeesch veldheer tegen wedijveren? Zoo wij beneden u staan, ’t is omdat de gelegenheid tot leeren ons ontbrak, omdat gij ons niets geleerd hebt in de twee eeuwen, gedurende welke wij te zamen leven. Ik heb er van gedroomd, die klove te overbruggen maar mijn kracht schoot te kort bij alle voordeelen der blanken. Zij hebben mij telkens verstooten wanneer ik ter goeder trouw tot hen kwam. Slechts uw moeder, Robert, heeft zich mijner ontfermd, helaas! tot haar ongeluk! Laat haar voorbeeld u ten goede komen, mijn zoon!” „Ik begrijp u niet!” „Breng tot stand wat ik vergeefs beproefde: gij de zoon van gemengden bloede moet den afgrond dempen, die het volk uws vaders van dat uwer moeder scheidt.” „Maar hoe vermag ik dat?” vroeg Robert huiverend. „Laat mij u openlijk erkennen als mijn zoon en opvolger!—Mijn kroon zal de uwe worden; gij zult vorst zijn eerst met en later na mij! Gij moet mij helpen dit rijk nieuwe grondvesten te geven. Te zamen zullen wij arbeiden om het te doen eerbiedigen van binnen en van buiten; gij zijt Christen, welaan, belijd openlijk uw godsdienst. Gij hebt een blanke vrouw lief, erken haar als uwe koningin; ik zal een paleis voor u doen bouwen zoo heerlijk als er geen bestaat in Europa, mijn legers zullen u onderworpen zijn, gij zult opperbevelhebber over mijn legers wezen. Ik blijf u steunen geen andere eerzucht meer kennend dan in alles uw wil te doen! Gij toch wordt mijn mederegent, mijn kroonprins!” „Vader!” riep hij eensklaps uit, verschrikt en als verblind door zulk een vizioen. „Gij noemt mij, vader!” juichte de vorst, „de Hemel zij gedankt dan lacht mijn plan u toe! O Robert, ik heb u zoo lief gekregen, als eens uw moeder mij dierbaar was. Laat mij goed maken aan u wat ik jegens haar misdreef. Ik zal u overladen met goud en met eer, elke wensch van u zal mij een bevel zijn, geen verlangen of ik zal trachten het te vervullen, maar help gij mij den droom mijns levens verwezenlijken. Laten wij samen dit volk verheffen, want niet waar? Mijn werk is grootsch, het zou betreurenswaardig wezen als het te niet ging door de onwaardigheid mijner opvolgers! Gij alleen kunt het redden?” „En wat wilt ge dat ik doe?” „Mij terzijde blijven, mij helpen eerst den buitenlandschen vijand te bestrijden en dan de werken des vredes hier stichten.” „Den vijand bestrijden maar die vijand dat is mijn volk, mijn....” „Uw volk? Het volk van den vader is ook dat van den zoon. ’t Is waar, een treurige noodzakelijkheid blijft het voor u, tegen hen op te rukken, maar niet ik wenschte den oorlog. Ik heb hen de hand der verzoening gereikt, mijn bode keerde niet eens terug. Zij moeten eerst leeren ons te vreezen, mijn kind! dan zullen zij ons achten en eindelijk eeren. Is dat geen schoone taak, geen taak zooals nog nooit een jong man werd voorgesteld! Gij hebt slechts te willen, Robert, en ge wordt mijn opvolger, mijn rechterhand, mijn raadsman, mijn steun! Zie, welk een rijk ik mij veroverd heb, de geheele kust van de Zuidzee tot aan den voet van den Lawoe behoort mij, tot daarginds waar de zee Java van Bali scheidt; grooter is dit land dan dat over de zee, hetwelk ons hier wetten komt stellen. Gij zijt beschaafd en verstandig, uw geest is ontwikkeld, uw hart slaat warm voor alles wat goed is, ontferm u over mijn land en volk! Gij alleen kunt het redden! Zonder uw hulp, dan verzinkt het weer in den afgrond en al mijn werk is ijdel geweest. Ik bid u, mijn zoon, verhoor mijn bede!” Robert bedekte het gelaat met de handen en zweeg, de stem zijns vaders ging vleiend voort: „Ge zult zoo gelukkig worden, mijn kind! Alles wat uw hart begeert zal ik u geven; ik weet, dat alleen kan u voldoen wat u nader brengt tot het grootsche doel hetwelk ons beiden voor oogen staat. Welke ellende zal deze streken wachten als een Pengantin er oppermachtig regeert! Kan ik rekenen op u, zoo zal ik hen allen onschadelijk maken en toch tevreden stellen; gij alleen zult heerschen na mijn dood. Een vorstenkroon is verleidelijk maar nog schooner is het te arbeiden aan het geluk van velen. Wat weerhoudt u?” „Mijn vaandel verraden, ontrouw worden aan mijn land, aan mijn eed!” „Hoe is dat land jegens u geweest? Verbreek alle banden met hen, word een Balinees zooals ik het ben, behoud uw godsdienst, ik veroorloof ’t u, ik verlang het zelfs en trek dan met mij op—want nog heden rijd ik naar Bangil—om met mij samen den vijand te bestrijden en dan ons toe te wijden aan ’t geluk van dit volk, nog heden erken ik u als mijn wettige zoon en opvolger. Wij zullen samen werken, samen strijden! Gij zult mij helpen dit volk op te heffen uit zijn diep verval, ik zal u leeren het te kneden naar uw wil. In mij zien zij een half-god, wanneer gij mij ter zijde staat, zal ik hen dwingen een hoogere beschaving aan te nemen, want mijn wil is voor hen een godspraak!” Robert antwoordde niet, het voorstel schitterde hem in de oogen; hij was eerzuchtig. Welke man toch, die waarlijk man is voelt zich niet het hart sneller kloppen bij het aanschouwen van een ruim en vruchtbaar veld, dat hem ter bewerking toevertrouwd wordt? Zou hij door zijn weigering of toestemming zijn vader tot wanhoop of tot het toppunt van vreugde brengen? „Antwoord spoedig, spoedig de tijd dringt,” smeekte de vorst, en greep zijn handen vast in de zijne. Robert sloeg de oogen op en bewoog de lippen wellicht tot een ja. „De vijand nadert! Er is geen tijd te verliezen,” drong Soerapati aan. „De vijand,” herhaalde Robert en in den geest zag hij de Hollandsche soldaten naderen in hun geel en roode uniformen, hij zag de oranjewimpels en de driekleur boven hunne gelederen wapperen, hij hoorde het bevel hunner officieren, en de klanken van het geliefde Wilhelmus-lied troffen zijn ooren. De schoten vielen, kruitdamp vervulde de lucht, zij streden als leeuwen maar hij stond niet aan hun zijde, hij voerde een leger van Javanen en Balineezen aan, hij was ’t die dood en verderf in hun rangen verspreidde. Zij leden de nederlaag, en op Batavia klonk de treurmare: Onze troepen zijn verslagen dank den overlooper, den deserteur die gemeene zaak maakte met den vijand. En ook Digna zou het hooren. Hij huiverde en trok zijn handen uit die zijns vaders terug. „Neen, neen,” riep hij met zwakke stem, „laat me los! Ik mag niet. Het ware een laag verraad tegen mijn landgenooten. Ik zou strijden tegen mijn volk, ik zou met hen breken, neen nimmer!” „En ge offert aan een gedachte, aan een denkbeeldigen plicht uw vader op en met hem een troon, een volk!” „’t Is mijn plicht, ik kan niet anders!” ’t Was of niet hij maar Digna voor hem die woorden uitsprak en neerknielend voor de voeten van den vorst, ging hij smeekend voort: „Vergeef mij vader, maar ik kan, ik mag niet anders doen; wat zoudt ge zeggen van een uwer mannen, dien gij op verkenning hadt gezonden in het vijandelijke kamp en die in plaats van u te dienen zich verbond met den bevelhebber om met hem te zamen u te bestrijden? Niets anders verlangt gij van mij, ik moet dus weigeren!” Soerapati’s oogen vonkelden van toorn, zijn stem beefde van ingehouden woede: „Gij verkiest hen die vreemden, welke u een bastaard schelden boven mij die u als zoon en troonopvolger zal erkennen, gij wilt liever daar een voetknecht zijn dan hier een vorst? Ga, verhaal hen alles, wat ik u heb geopenbaard, leer hen hoe mij te verderven, mij te vernietigen. Ik heb ’t aan u verdiend, ga!” Robert stond op en antwoordde met vaste stem: „Ook dat zal ik niet doen! Ik wil geen verrader zijn, noch van mijn volk, noch van u, ik zal vertrekken zoo gij het toestaat maar even arm, even onwetend als toen ik hier kwam. Ik heb niets gezien, niets gehoord, niets onderzocht!” „U laten gaan, zoo dwaas ben ik niet. Ik wil dat gij nadenkt, vóór gij beslist, niet in een paleis echter maar in een kerker. Dan kunt ge weten, wat gij opoffert. Gij zult terugkeeren naar het hok waaruit ik u verloste, levenslang zal dat uw verblijfplaats zijn, tenzij gij er in toestemt mijn zoon te wezen en te handelen zooals het mijn zoon betaamt. Gij weet te veel dan dat ik u in vrijheid zou kunnen laten.” Sidderend kromp Robert ineen. „Radhen Adipati, laat mij sterven, maar niet dat lot! Ben ik dan niet uw zoon, op mijn eerewoord ik zal u niet verraden!” „Dat is mij niet genoeg! Gij moet mij gehoorzamen; mijn smeekingen hebben niet gebaat, ik zal zien wat martelingen op u vermogen.” Hij sloeg op zijn bekken en gebood den binnentredenden dienaar de wacht te roepen. „Bedenk u Robert, ’t is nog tijd,” smeekte Soerapati, „een woord en gij zijt vorst!” Maar hij schudde het hoofd, een onwrikbare wil stond in zijne oogen te lezen: „Gij kunt me folteren, zooveel gij verkiest, maar mij dwingen nimmer. Wees op uw hoede, Soerapati, deze daad brengt u geen zegen aan!” De wacht trad binnen. „Voert dezen man terug naar de gevangenis die hij verlaten heeft,” beval de vorst. V. DE WAPENSCHOUWING. In de eerste dagen van September had zich de oorlogsmacht, bestemd om Soerapati te bestrijden, op den aloen-aloen van Soerabaya verzameld. De zestien Hollandsche vaandels gaan vooraf, het rood, wit en blauw wappert vroolijk in de lucht, breedgerande vilthoeden bedekken de gebruinde gezichten, de gele krijgsrokken worden vervroolijkt door de roode kragen, de buks dragen zij op den schouder, welgemoed en opgewekt stappen zij voort onder de statige klanken van het Wilhelmus. Aan hun hoofd, op een fraai strijdros gezeten, rijdt majoor Govert Knol, wien het opperbevelhebberschap over het geheele leger is toevertrouwd; onder hem staan de kloeke, krachtig gebouwde kapitein van Bergen, de dappere, hoewel wat al te voortvarende en onbedachtzame kapitein de Bevere en de Soerabayasche officieren Willem Sergeant en Hendrik van der Hout, waartoe ook nog kapitein Bintang behoort. Deze vijf kapiteins voeren elk een brigade aan, uit Europeanen en Inlanders bestaande, welke laatste op hun beurt onder hun eigen hoofden staan. Daar zijn de Balineezen met hun forsche gestalten, de Ambonneezen hun met koralen doorvlochten haren, fladderende om het hoofd, de Boegineezen, wier hoofd en middel alleen bedekt zijn en die een eirond schild aan den arm dragen, de Makassaren en Timoreezen even weinig gekleed als zij, doch met naar de hoogte opgekamd haar, luid zingend oprukkend en elkanders moed opwekkend door verhalen van de heldendaden hunner voorvaderen. Eindelijk de Javanen, bedaard, klein en tenger, met schuwen blik en lusteloozen gang, achter hen de kleurlingen, iets grooter en niet veel levendiger dan zij. Op de legermacht der Compagnie volgen de troepen van den Madureeschen prins, wiens tegenwoordigheid in het leger gelijk staat met dat van 10000 man, want hooggeëerd is deze tachtigjarige vorst niet alleen door zijn eigen volk maar door geheel Java. Het loopen of rijden valt hem moeilijk, waarom hij zich dan ook door twaalf mannen op een rijk met kleeden en tapijten belegde plank laat dragen; hij is ondanks zijn hoogen leeftijd een zwaar, flink gebouwd man met breed aangezicht en scherp geteekende trekken, het wit zijner oogen is geheel met rood beloopen, slechts weinige grijze haren bleven op zijn schedel over, maar nog verraden zijn gespierde armen de meer dan gewone kracht, welke zij eenmaal hadden bezeten; een vroolijke lach speelt dikwijls op zijn gelaat, hij is vriendelijk en voorkomend, maar ook onverbiddelijk streng tegenover zijn ondergeschikten. Hij draagt een rijk opperkleed van leverkleurig damast, dik geborduurd met gouden bloemen en een blauw zijden sarong met zilver doorwerkt, een menigte ringen versieren zijn gerimpelde handen en zijn kris vonkelt in de met edelgesteenten belegde gouden scheede. Naast hem rijden even sierlijk gekleed zijn zonen, klein- en achterkleinkinderen, waarvan zich verscheidene, naar men zeide honderdtwintig, in het leger bevonden; een zonnescherm van nipabladeren wordt boven zijn hoofd gehouden, terwijl men hem zijn gouden piek vooruit draagt. Meer dan duizend voorname Madureezen volgen hem—een leger van Sumanappers en Pamakassanen, met hun kleurige vaandels, bonte doeken, waarop spreuken, griffioenen, draken en halve manen afgebeeld zijn, ook vier gesloten draagstoelen merkt men op, daarin werden de schoonste vrouwen van den ouden vorst gedragen, die hem op den veldtocht zouden vergezellen; de muziek der gamelans en javaansche trommen begeleidde hen. De stoet wordt gesloten door de troepen van Djajang Rana, den Depati van Soerabaya, allen kleine, onaanzienlijke mannen, die aangevoerd werden door den Regent zelf en zijn drie broeders. De Soerabayasche prinsen zaten op rijk getooide olifanten; de Depati was bekend als een der schoonste mannen van zijn land, hoewel volgens Europeeschen smaak zijn neus te plat en zijn trekken te breed geacht konden worden; hij was echter van hooge gestalte en zwaren lichaamsbouw, nog slechts zes en dertig jaar oud, buitengewoon trotsch en ongenaakbaar; niemand kon het in het strijdperk tegen hem uithouden. Zijn broeders waren kleiner maar vriendelijker en schenen min of meer gedrukt onder de heerschappij van hun oudste. Het geheele leger bestond thans uit 15000 man, verscheidene stukken geschut, die door 200 buffels vervoerd werden en uit 5000 lastdragers. De dag waarop de wapenschouwing plaats had, werd door een groot feest, gegeven door den Depati, besloten, den volgenden morgen zou men zich op marsch begeven; een onafzienbare menigte menschen drong zich om den aloen-aloen, teneinde dit bijna eenige schouwspel van een strijdvaardig leger, aangevoerd door de eerste Javaansche prinsen na den keizer, te zien oprukken. Morgen in alle vroegte zouden eerst eenige Hollandsche brigades vertrekken, om dan gevolgd te worden door de Madureezen en Soerabayers, terwijl eindelijk nog eenige brigades met den staf van het leger de achterhoede moesten vormen. Het feest dat de Depati in zijn dalem aanrichtte was schitterend; een groote tafel, waaraan wel driehonderd man konden zitten, was onder een ruime pendoppo opgeslagen; voor de gasten waren chineesche stoelen neergezet; aan het hoofd der tafel zat de grijze Panombahan, wien men echter met moeite deze eereplaats had opgedrongen, daar hij deze aan den veldheer wilde afstaan. Aan zijn rechterhand was majoor Knol gezeten en aan de linkerzijde de Depati Soerabaya, die een man met een stemmig, eenigszins ontevreden gelaat aan zijn zijde had, de veldprediker François Valentijn namelijk. Zeer tegen zijn zin maakte hij dezen veldtocht mede en met misnoegden blik liet hij de rijke verscheidenheid van schotels langs hem heen trekken, want hoe heerlijk toebereid ook het wildbraad, het ossen-, kalfs- en hertenvleesch zijn mocht, hij kon er niets van genieten daar alles met klapperolie was toebereid, hetgeen de spijzen voor hem oneetbaar maakte; zijn gedachten waren klaarblijkelijk verre van daar te Batavia, waar hij een zieke vrouw en verscheidene kinderen had achtergelaten of bij het weinig verkwikkelijke vooruitzicht van den aanstaanden veldtocht. Hij kon toch niet nalaten nu en dan een blik te werpen op de vrouwen tot het gevolg van de Javaansche prinsen behoorende, die ten getale van honderd in een halve maan achter de tafel op kleine matten gezeten waren; zij schenen echter het bezien nauwelijks waard, zonder de bloemen en juweelen die haar versierden. Op den predikant Valentijn volgden de andere kapiteins, officieren, Javaansche en Madureesche prinsen. Hoewel het feest door een Mahomedaan gegeven werd en zoovele andere Mahomedanen er deel aan namen, vloeide de wijn in ruime mate, en deze bond welhaast de tongen los; toen de eigenlijke maaltijd geëindigd was, verscheen het dessert op tafel dat zoo het kon alles wat reeds voorgediend was, in overvloed en rijkdom overtrof. De heerlijkste pompelmoezen, djamboes, pisangs, ananassen, manga’s in de rijkste verscheidenheid, sappige nanka’s, goudgele doerians, tamarindeconfituren en ketelawortelen in sierlijken vorm gerangschikt, streelden vooral het oog van den armen predikant, die zich tot nu toe slechts met droge rijst had moeten behelpen. Allen prezen het rijke onthaal dat de Depati zijn gasten aanbood en den smaak zijner trotsche eerste vrouw, een Japarasche prinses, die hem in hoogmoed waardig terzijde stond; niemand hechtte ongetwijfeld op dit oogenblik eenig geloof aan de lasterrijke praatjes, welke hier en daar gefluisterd werden van de al te goede verstandhouding, welke tusschen dezen prins en den vijand bestond. Gedurende het geheele maal hadden de Javaansche orkesten zich laten hooren; een vroolijke, opgewekte geest scheen aan tafel te heerschen, want de regent van Soerabaya was ondanks zijn grooten trots toch een hoogst aangename, gulle gastheer. Er werd tusschen de drie legerhoofden druk gedronken en geklonken, op den goeden uitslag der expeditie en der vereenigde wapenen; daar verbleekte de Depati plotseling, de hand waarmede hij het glas aan de lippen wilde brengen, beefde zoo sterk, dat de inhoud over zijn goudlakensch wambuis viel. De Panombahan brak in een luidruchtig gelach uit, hij dacht niet anders of de wijn had zijn sterken broeder van Soerabaya reeds het verstand beneveld en de kracht der vingers ontnomen. Met een gedwongen lach verontschuldigde zich de Depati; een der slaven, die aan tafel dienden, een groote, sterke man, was toegesneld en wischte met een doek de druppels weg. Niemand zag hoe van terzijde de regent den bediende aanzag en hem binnensmonds toevoegde: „Vermetele, hoe durft gij?” De slaaf ging echter voort met zijn werk en sprak: „’t Is gedaan, edele Heer!” Hij verwijderde zich vervolgens weer en nam een der schotels met vruchten op om ze den bevelhebber aan te bieden; doch de oogen van den Depati bleven hem steeds volgen, zoo bemerkte hij ook hoe deze slaaf in het voorbijgaan een anderen aansprak, wiens donker bijna zwart gelaat zich met woeste, grimmige uitdrukking op de Hollandsche gasten richtte. Slechts een verstrooid oor leende de regent meer aan de gesprekken; hij glimlachte soms werktuigelijk maar vermeed telkens mede te spreken, terwijl de beide slaven zich thans achter den zetel van den Madurees bevonden, die met Govert Knol de bijzonderheden van den veldtocht druk besprak. Wie let er ook op een slaaf? Noch de majoor, noch de Panombahan koesterden eenige achterdocht, terwijl de slaaf met onverschillig over elkaar geslagen armen achter hun stoelen stond en zijn blikken koel door de pendoppo deed dwalen. Tevergeefs hield dominé Valentijn een zeer belangwekkend gesprek over Hollandsche en Javaansche vruchten, de Soerabayasche prins luisterde niet; op zijn vragen aangaande de verscheidene soorten van djamboes en pisangs kreeg hij dikwijls de meest onzinnige antwoorden, zoodat de goede leeraar tot het besluit kwam den hoogmoedigen prins niet langer het genot zijner gesprekken te gunnen. Eindelijk stond de Edele Heer Knol op; de twaalf dragers van den Panombahan schoten toe en hieven hem weer op de draagplank, alle andere grooten verwijderden zich nu ook van de tafel, terwijl het gevolg toeschoot om van het rijke overschot zijn deel te nemen. De Depati verliet alleen de pendoppo; langzaam en ongemerkt volgden hem de beide slaven, die hij in ’t voorbijgaan had toegewenkt. Zij begaven zich naar een binnenplein door een hoogen muur van de feestzaal gescheiden; hier waren zij alleen en onbespied, maar nog steeds behield het gelaat van den regent een bezorgde, onrustige uitdrukking, die zijn beide gezellen in een hartelijken lach deed uitbarsten. „Gij kunt lachen, maar ik meende door den grond te zinken!” riep hij toornig uit, „hoe durft gij het wagen!” „Als ik ’t niet waagde, wie zou het anders doen?” antwoordde de grootste slaaf, „heb ik mij niet goed van mijn taak gekweten, hoewel het jaren en jaren geleden is, sints ik het slavenpak droeg en een tafel diende? Inderdaad Soerabaya, uw tafel is schitterend en uw gade een uitstekende gastvrouw, maar nog schooner is het vereenigde leger. Hoe zal ’t er over een maand mee gesteld zijn?” „Gij hebt de wapenschouwing bijgewoond?” „Natuurlijk, ik wilde weten, hoe men mij vreesde; dezen morgen in alle vroegte verlieten wij Kali-Anjer in een kleine boot, Wirajoeda en ik, we kwamen juist bijtijds om het uittrekken der troepen te zien, maar ik had er niet genoeg van, ik wilde de Hollanders van nabij beschouwen en iets van hun plannen hooren. ’t Is mij goed gelukt, ik heb veel vernomen, waarmede ik mijn voordeel kan doen.” „Maar hebt ge niet bedacht aan hoeveel gevaren gij u blootstelt, niet alleen uzelf maar ook mij?” De toon van den Depati klonk thans laag en bijna ootmoedig. „Uw toestand is gevaarlijk Soerabaya, ik erken ’t. Zeg mij oprecht, hebt gij geen lust u in waarheid met de Hollanders te verbinden en mij te bestrijden, de gelegenheid is schoon, ik bevind mij in uw macht. Een woord en ik ben uw gevangene!” „Neen, duizendmaal neen! Mataram zal verdwijnen, en de Madurees eveneens; ik haat den ouden wellusteling, voor wien ik mij in ’t stof moet vernederen, om den soembah [31] te doen, als ware ik zijn onderdaan en niet een bijna onafhankelijk vorst. Gij zijt mijn eenige hoop, als we dit leger vernietigen dan is de macht en het aanzien der Hollanders voorgoed gefnuikt.” „En als ik sneuvelen mocht, Soerabaya?” „Groote gevaren heeft mijn broeder doorstaan, en steeds bleef hij onoverwinnelijk, waarom zou thans zijn ure slaan? Maar juist daar er zooveel afhangt van uw leven, sidderde ik zoo even toen ik u onder deze vermomming herkende. Heeft niemand argwaan opgevat?” „Niemand, er zijn thans zoovele vreemdelingen in de verschillende hofstoeten dat geen zijn buurman wantrouwt. De Madureezen vroegen mij of ik een Rembanger was en aan die van Toeban verhaalde ik dat ik den Depati van Japara toebehoorde, maar nu moeten we vertrekken, Wirajoeda!” „Doch gij hebt nog niets gebruikt om u te versterken of te verfrisschen.” „In een warong hebben we straks ons maal genomen, minder rijk, ’t is waar, dan het uwe, Depati, doch ruim voldoende. Ik ga terug naar Bangil, gij houdt u aan onze afspraak; laat uw zonneschermen steeds vooruitdragen dan zal ik zorgen dat niemand op uw manschappen schiet.” „Heldenmoed zal hun moeilijker te leeren zijn, dan lafhartigheid. Gemakkelijk is ’t voor hen het parool op te volgen van niet te vechten. Doch zal ik u geen wacht geven om u te vergezellen?” „Neen, elke voorzorg vermeerdert ons gevaar; mijn gezel moet zich haasten naar Kediri, waar een andere inval wordt verwacht. Met den kreupele is niets uit te richten.” „Welnu, als het oogenblik daar is, laten wij hem vallen als een vaandel dat zijn dienst gedaan heeft. Tot wederziens! Hoe vurig verlang ik mijn broeder op zijn beurt hier feestelijk te ontvangen, dan zal het een gastmaal zijn, waarbij dit in het niet verdwijnt.” „Ik wensch het met u maar wisselvallig zijn de kansen van den krijg. ’t Is een dobbelspel dat wij spelen Soerabaya, en de inzet is ons leven, ons land.” „Verlies geen moed broeder, want als gij die kostbare gave laat zakken is alles gedaan. Vaarwel! wees voorzichtig, ik zal u den kortsten weg wijzen uit mijn dalem, naar de Kali Mas.” „Doe geen moeite, ik ken den weg, ga naar uw gasten terug broeder, die uw afwezigheid stellig betreuren, wij redden ons zelf.” De regent keerde met bezwaard gemoed naar zijn gasten, die zijn afwezigheid op hun wijze uitlegden en zich verlustigden of verveelden met het gezicht der danseressen, die haar kunstigste toeren ten beste gaven voor het hooge gezelschap. Intusschen waren de beide vermomde slaven zonder ongeval in hun schuitje gekomen, dat door vier roeiers in beweging werd gebracht. Snel doorkliefde het de baren, die in de laatste zonnestralen met vuurrooden glans schitterden. Spoedig viel de duisternis en met haar kwam zich een gouden weefsel van sterren in de zacht geschubde wateren spiegelen. Soerapati zat achter in het prauwtje, tegenover hem lag Wirajoeda uitgestrekt; met snelle slagen roeiden de roeiers voort, verscheidene scheepjes vlogen hen langs en niemand vermoedde, wie zich in dat onaanzienlijke schuitje bevond. Beide mannen zwegen, plotseling vroeg de vorst: „Wat zegt ge van die troepenmacht, Wirajoeda, uitgezonden om mij, mij alleen te bestrijden?” „Die troepen jagen mij geen schrik aan maar wel het zware geschut, hoe zullen wij dat op den duur weerstaan? De moerassige grond, het verwijderde seizoen zijn onze beste bondgenooten, zullen zij op den duur bestand blijken tegen die kanonnen, mortieren en handgranaten? Hoe weinig kunnen wij daar tegenoverstellen? O meester, waarom hebt ge het mij verboden? Een druppel in den drank van die blanke honden en zij waren onschadelijk geworden....!” „Sinds wanneer strijden wij met zulke wapenen, vriend? Een rijk is al zeer nabij zijn ondergang wanneer de vorst tot deze middelen zijn toevlucht moet nemen. Wij zullen hen ontvangen achter onze versterkingen en dan zien wie de sterkste blijkt.” „Nooit steeg het water ons zoo hoog aan de lippen.” „Ge hebt veel vergeten Wirajoeda, en in de gevangenis van Batavia dan en in het gebergte van den Preanger en in den dalem van Karta-Soera? ’t Is zoo, we waren toen jonger, wij hadden minder te verliezen, maar toch alles wel beschouwd, ik heb nu ook niets te laten dan mijn leven, is dat weg, welnu....” „En uw rijk dan?” „Het zal met mij staan of vallen, ik heb vele erfgenamen maar geen opvolger.” „Meester,” vroeg Wirajoeda zacht, „is ’t waar, wat men fluistert? Hebt gij den zoon uwer blanke vrouw teruggevonden en wildet gij hem verheffen boven al uw andere kinderen?” „Het is zoo, Wirajoeda en ook gij zoudt hem gehoorzaamd hebben daar hij de eenige was, die mijn rijk in mijn geest zou hebben voortgezet maar noch Lembono, noch Pengantin, noch mijn andere kinderen had ik benadeeld. Hem zouden de grootste plichten zijn ten deele gevallen. Hadt gij hem gehoorzaamheid geweigerd?” „Gehoorzaamheid weigeren aan den uitverkorene mijns meesters, dat nooit, al zou ook mijn hart gebloed, mijn stem gebeefd hebben bij het zweren van den eed van trouw!” „Ik weet dat ik op u rekenen kan, oude vriend! Hoe lang was de weg, dien wij samen maakten uit het slavenhok naar den vorstentroon, van het Westen van Java tot aan het Oosten vervolgden wij dien weg, wij gingen de zon tegemoet. ’t Ware jammer Wirajoeda, als wij vergeefs hadden gearbeid; wie kan mijn werk voortzetten, geen mijner zonen, evenmin als de Balembanger maar mijn Hollandsche zoon is moedig, onverschrokken, eerlijk en trouw als zijn moeder.” „Als zijn moeder?” „Ja, als mijn Suzanna, die den dood en de schande verkoos boven ontrouw aan mij. Kiai Hemboong en Radhen Goesik hebben mij bedrogen, niet zij; mijn tegenwoordige vrouw echter vreest niet tegen mij samen te spannen juist in de ure des gevaars en mijn taak nog zwaarder te maken. Zij echter was trouw als goud en dit is de troost mijns levens.” „Maar uw zoon, waar is hij nu?” „In den kerker; hij heeft bezwaren, ik hoop die te overwinnen, daarbij nergens is zijn leven veiliger dan juist daar!” „Zal nimmer uw voorkeur tot de vreemdelingen tanen, meester; hebt ge niet genoeg van hen verduurd? Hebt ge het lot vergeten van kapitein Jonker, dien zij beleedigd, gewantrouwd, vervolgd en doodgeslagen hebben?” „O als ik slechts tijd van leven hebben mag, als mijn zoon wilde, dan, dan...! Maar neen! Ik heb van nacht zonderling gedroomd, Wirajoeda, ik verbeeldde mij in Malang te zijn, ik zag de hoogvlakte aan mijn voeten met haar wouden en terrassen, ik zag de breede stroomen en de hooge bergen, de bergribben en kloven zoo duidelijk als ik ze meermalen in werkelijkheid aanschouwde en plotseling bemerkte ik dat bruggen van ijzer en steen de rivieren overspanden, dat zich steden aan den voet der bergen legerden, dat op de reede van Pasoeroean reusachtige schepen het water doorkliefden. Plotseling hoorde ik een zonderling gerucht, ik zag omlaag en daar kronkelde zich al sissend een reusachtige slang vuur en vlammen brakende door de bosschen en wolken rook dreven over de zee en over die groote schepen. ’t Was vreemd maar niemand verschrikte voor de zonderlinge monsters, die zee en aarde verontrustten. De slang drong in de bergen en trok over de rivieren, hijgend en loeiend bleef zij soms staan en menschen verlieten haar schoot, blanken en bruinen waren het, ik zag ze nauwlettend aan en zie het werd mij duidelijk hoe ’t land toch niet van aanschijn was veranderd, hoe ook de bergen doorboord, de rivieren overbrugd, de afstanden verdwenen waren, tusschen ons volk en het hunne bleef een wijde klove gapen. Zij waren nog steeds de meesters en wij de dienaren. Toen begreep ik dat ook mijn werk vergeefsch was geweest, en ik ontwaakte vol bittere smart. Vriend, onze weg spoedt ten einde!” VI. VOOR BANGIL. Het leger der Hollanders lag in de rijstvelden van Derma gekampeerd; deze vruchtbare vlakte strekt zich tusschen een dicht woud en het stadje Bangil uit, dat geducht versterkt was en elken verderen doortocht belette. Een zwaren moeilijken tijd had de vereenigde legermacht der Hollanders, Madureezen en Soerabayers doorstaan. De weg voerde over den vochtigen, moerassigen bodem van de Delta der Kalimas of Brantasrivier, welke daarenboven door talrijke riviertakken besproeid was, die het leger moest doorwaden of overbruggen; de zware hitte, de schadelijke uitwasemingen van den grond, het gebrek aan water en welhaast aan levensmiddelen brachten het leger spoedig in betreurenswaardigen toestand. Bij het dorp Penangoengan lag de vijand achter een verschansing, het gelukte den kommandant Knol hem van hieruit te verdrijven, nadat hij over de rivieren, welke er voor lagen met de grootst mogelijke inspanning eenige bruggen had laten slaan. In plaats echter dat deze overwinning den moed onder de manschappen opwekte, werd de stemming hoe langer, hoe treuriger; met moeite rukte men in den vroegen morgen voort, het aantal zieken nam steeds toe, de lastdragers, Javaansche koelies van het minste soort, wierpen telkens hun bagage op den grond en zetten het dan op een loopen, met geweld moest men hen telkens tot voortgaan dwingen. De krijgshaftige troepen uit alle volkeren van den Archipel bestaande, welke voor weinige dagen Soerabaya, met vliegende vaandels en slaande trommen, hadden verlaten, waren in een weinig oogelijke, havelooze menschenmassa veranderd, die zich met moeite voortsleepte onder de brandende zonnestralen. Maar wat echter hun moed geheel knakte en allen lust tot strijden en voortgaan benam, was het vermoeden dat zij opzettelijk langs dwaalwegen gevoerd werden naar een hinderlaag; met wantrouwen zagen zoowel de Hollanders als de Madureezen den trotschen regent van Soerabaya aan, die met zijn drie broeders een leger van lafaards aanvoerde; zoodra het oogenblik des gevechts gekomen was, wierpen deze helden zich ter aarde en weigerden voort te gaan; daarenboven hield men zich overtuigd dat de vorst dagelijks boden naar Soerapati zond om hem in kennis te stellen van alles, wat er in het Compagniesleger plaats had. Met de grootste moeite werd het zware geschut door allerlei greppels, moerassen en kleine rivieren gesleept, over half overstroomde rijstvelden, totdat men een groot bosch al kappende moest doortrekken. Eindelijk kwam men aan de rijstvelden van Derma. Hier werd een gedeelte van het leger dat vooruitgezonden was om zich een weg door het volgende woud te banen door den vijand aangevallen en evenals de compagnieën onder den onstuimigen kapitein de Bevere, die tot hun ontzetting werden uitgestuurd, deerlijk geslagen. Omstreeks 140 man werden door vijanden wier aantal nauwelijks de helft bedroeg gedood; het waren alweder de ruiters van den Depati Soerabaya, die oorzaak geweest waren van deze nederlaag. Groote verslagenheid heerschte er na dit ongelukkig voorval in het Hollandsche kamp; de dragers waren niet meer te bewegen voort te gaan, hoe zij ook aangedreven en zelfs geslagen werden, vóórdat aan weerszijden van den weg een pagger ter hunner verdediging werd opgericht; dit kostte natuurlijk veel tijd, een dure tijd nog wel, daar de regentijd aanstaande was en de ellende niet zou te overzien zijn indien het leger te midden van deze moerassen en over hun bedding stroomende rivieren door het slechte seizoen verrast werd. De tenten van den Hollandschen legerhoofdman lagen in het midden, die van den Madureeschen Panombahan links en die van Depati Soerabaya rechts; de Heer Knol had zoolang hij kon nog een open tafel gehouden, thans echter was de mondvoorraad uitgeput, slechts met wat droge rijst en ellendig water moesten officieren en manschappen hun leven rekken. Niemand mismoediger dan de heer Valentijn, die zich hoe langer hoe zieker voelde en aan den toestand van zijn lichaam nog vrij wat meer waarde hechtte dan aan het treurige vooruitzicht dat het leger der Compagnie wachtte; hij boekte alle lotgevallen van deze reis even nauwkeurig als alle verschillende tijdperken die zijn lichaam doorliep. Den tijd, dien de vijanden noodig hadden om langzaam voort te rukken, want om 1½ mijl te vorderen besteedden zij 12 dagen, benuttigde Soerapati om de verdediging van Bangil te voltooien; achter twee kanalen lagen zijn versterkingen over een groote, eenigszins binnenwaarts gebogene linie, de rechter- en linkerwerken sprongen een weinig vooruit, terwijl nog op een zevental plaatsen de linie versterkt was door katten. Achter deze wallen lag het stadje Bangil: de Hollanders hadden thans vijf bolwerken met veel moeite opgericht, welke dienen moesten om den vijand op vijf plaatsen tegelijk aan te tasten. Den 16 October des morgens om half zeven begon de storm; de Panombahan en zijn Madureezen tastten de vesting ter linkerzijde aan, de kapiteins van der Hout en Bintang in het front, de Soerabayers ondersteund door kapitein de Bevere aan de rechterhand. Het gevecht ontbrandde van beide kanten; onder het hevig geweervuur van den vijand rukte het Compagniesleger vooruit; niemand echter waagde zich zooverre als kapitein de Bevere, die zijn nederlaag van voor weinige dagen moest uitwisschen; hij was de eerste, die den vijandelijken wal beklom, zonder van een stormladder gebruik te maken. Toen hij door een vijandelijke piek neergestooten verdween, meende de bevelhebber dat hij gesneuveld was en zond een anderen kapitein om hem te vervangen maar bijna dadelijk zag men hem weer op den wal, waar hij zijn vaandel onverschrokken plantte; de piek had slechts de kwast van zijn sjerp getroffen en hij was in de armen van zijn oppasser neergevallen. Ook kapitein van der Hout deed wonderen van dapperheid, tachtig zijner mannen waren door de reten der bamboes van den pagger neergeschoten en groote verslagenheid dreef de troepen aan tot vluchten, maar de kapitein rukte de sabel uit de scheede, stelde zich aan het hoofd zijner mannen en dreigde ieder die vluchtte neer te sabelen. Dit hielp, binnen weinige oogenblikken verdreef hij den vijand ook van dezen post. De Madureezen kweten zich wel op dezen dag; kloppend op een kleinen gong gaf de tachtigjarige Panombahan telkens het sein tot den aanval; drie keer werden zij teruggeslagen en telkens hernieuwden zij den aanval totdat zij den vierden keer ondersteund door den veldheer Knol zelf, meester van deze plaats werden. Alleen de Soerabayers vochten meer in schijn dan werkelijk, zij sloegen met de pieken tegen die van den vijand als gold het een spiegelgevecht en toonden telkens lust van de veroverde punten weg te vluchten, indien kapitein Sergeant hun niet met geweld in het vuur had teruggedreven. Op wanhopige wijze had de vijand zich verdedigd; zoo lang hij kon schoot hij op de aanvallers. Soerapati voerde zelf het bevel; het scheen of hij overal tegelijk kon wezen, waar zijn troepen begonnen terug te deinzen, stelde hij zich aan hun hoofd en voerde hen weer terug in den strijd. Een uur lang duurde de aanval en nog was de kans niet beslist, telkens werden de aanvallers teruggeslagen, toen plotseling een luid gehuil opsteeg uit de gelederen der belegerden. Zij hadden hun aanvoerder zien vallen; een handgranaat, die naast hem ontplofte, had hem aan den schouder gewond. Hij richtte zich dadelijk op, zwaaide zijn piek boven het hoofd en riep luide: „’t Is niets, ik ben niet gekwetst! Voorwaarts, voorwaarts!...” Nogmaals wilde hij voortrukken en met het vuur, dat hij alleen aan zijn mannen mededeelen kon, hen opnieuw bezielen, toen hij plotseling ineenzakte; hij had ook in de zijde een wond ontvangen, welke hij niet eens voelde maar die toch doodelijk was. Lembono, zijn zoon, snelde toe, om hem op te richten. „Laat mij wegbrengen, stel u aan hun hoofd, dat ze het niet bemerken,” gebood hij. Maar als een loopend vuur verspreidde zich de treurmare door het leger, een onbeschrijflijke schrik heerschte alom, de moed ontzonk allen en weldra waren de troepen der Compagnie besliste overwinnaars; Bangil, de sleutel van het vijandelijke land, was nu veroverd, en niets scheen thans meer aangewezen dan dat het zegevierende leger zijn tocht zou voortzetten naar Pasoeroean. Dit schenen de verdedigers en bewoners van Bangil ook te verwachten, want alles begaf zich snel op de vlucht, maar in het vijandelijke kamp werd anders besloten. Zware regenbuien ontlastten zich boven hun hoofden, men kende de wegen niet en vertrouwde den Depati minder dan ooit, de ziekten raapten vele soldaten weg, eten en drinken ontbraken, de toestand der officieren was reeds ellendig, hoeveel te meer moest die der soldaten dan wezen; men wist daarenboven niets van Soerapati’s zware verwonding. De oude Panombahan ried ten sterkste af den veldtocht voort te zetten en de Depati koos met zijn troepen het hazepad toen het bericht kwam, dat de vijand zich gereed maakte Soerabaya aan te tasten. Al deze overwegingen en feiten deden den kommandant Knol besluiten den tocht niet verder voort te zetten maar naar Soerabaya terug te keeren; hij beging daarbij de onvergefelijke fout om de met zooveel moeite veroverde punten onbezet te laten. Men meende voor dit jaar genoeg te hebben gedaan. VII. SOERAPATI’S DOOD. De gewonde vorst was met een draagbaar naar het dorp Randa Telloe gevoerd, hij ook verwachtte niet anders dan dat het vijandelijke leger zijn voordeelen niet zou opgeven, maar voorttrekken naar Pasoeroean; hij gaf dus bevel hem niet naar zijn kraton te brengen, maar naar het twee uur van Bangil verwijderde plaatsje, waar hij een klein lusthuis bezat. Zijn wonde vooral die aan de zijde was zeer gevaarlijk, nog dienzelfden avond openbaarden zich hevige wondkoortsen, verscheidene doekoens werden bij zijn legerstede geroepen, doch geen van allen wist raad. Hij viel telkens in zwijm, maar nauwelijks had hij een helder oogenblik of hij vroeg: „Zijn de vijanden voortgerukt? Komen ze nader? Houd mijn verwonding geheim, dat niemand in Pasoeroean het wete!” Zijn omgeving trachtte zijn wensch zooveel mogelijk te eerbiedigen, daar ieder begreep van hoeveel gewicht het was zijn verdwijning verborgen te houden. Toen de Hollanders teruggekeerd waren naar Soerabaya kwam men hem de heugelijke tijding brengen; hij glimlachte ondanks zijne pijnen. „De dwazen, mijn geheele land lag voor hen open en zij hebben het nu verlaten, als ik beter ben, hoe duur zal ik ze mijn wond en de nederlaag van Bangil doen boeten. Soerabaya heeft zijn belofte wel gehouden”. Een tweede bode kwam melden dat ook de aanval op Kediri mislukt was en dat kapitein de Roode gedwongen was terug te keeren naar Karta-Soera. „Als ik slechts hersteld was, zouden wij tevreden mogen zijn!” sprak hij. Nu maakte hij geen bezwaren meer om naar Pasoeroean te worden geleid, waar hem in den kraton betere verzorging wachtte. Met de grootste omzichtigheid werd hij vervoerd, want zijn toestand vereischte veel zorg en de kunst der Javaansche wondheelers was niet groot; in een eenvoudige draagbaar droeg men hem weg, doch hoe voorzichtig ook alles in ’t werk gesteld werd, men kon ’t niet verhoeden dat de beweging een hevige koorts ten gevolge had en hij in ellendigen toestand te Pasoeroean aankwam, waar men nog weinig vermoeden had van zijn ziekte. Zelfs de Radhen Ajoe wist er niets van; zij had gemeend dat haar man zich met haar zoon Lembono aan het hoofd der troepen bevond, die een inval deden op Soerabaya. Toen men haar meldde dat de vorst zwaar gewond en misschien hopeloos in den kraton was aangekomen, verschrikte zij hevig; de oude liefde welke zoo lang door ijverzucht in slaap gewiegd, ingesluimerd was, ontwaakte weer en met verwarde haren luid gillend en jammerend snelde zij naar het rustbed, waarop de held uitgestrekt lag. Opgeschrikt door haar kreten hief Soerapati de moede oogen op. „Blijf bedaard, Radhen Ajoe, blijf bedaard!” fluisterde hij. „Gij en uw zoons zult weldra meesters zijn! ’t Was niet noodig, dat gij u samen tegen mij verbondt.” „Wie heeft u dat gezegd?” snikte zij. „O, Soerapati, is dan uw liefde jegens mij geheel dood? Men heeft mij wreed bij u belasterd.” „Was dat ook laster?” vroeg hij met moeite, „het aandeel dat gij op u hebt genomen om mijn hart los te rukken van Suzanna? Die leugen werd zij niet door u verzonnen en bekrachtigd?” „Zoovele jaren zijn verloopen sinds dien tijd! Ik had u zoo lief!” „En daarom moest gij mijn hart verwonden tot stervens toe? Neen, Koesoema, uw liefde was een noodlottig geschenk.” „Vergeef mij!” ging zij schreiend voort, „vergeef mij! Ik haatte haar die gij nooit hebt kunnen vergeten. Zeg me, wat moeten wij doen, uw zonen en ik, uw wensch zal ons een bevel zijn, maar gij zult genezen en dan ik zweer ’t u, al begrijpen we u niet, wij zullen u gehoorzamen!” „Waar is Lembono?” vroeg hij. „Hij is in Soerabaya gevallen en vernielt daar alles te vuur en te zwaard; misschien zal hij nog het Hollandsche fort daar binnenrukken.” Toorn gloeide in de oogen van den gewonde en zijn stem beefde, toen hij haperend de woorden uitstiet: „Vervloekt die onzinnige daad! Hij vernielt de landen van onzen trouwsten vriend en bondgenoot. De Depati zal hem daarvoor zwaar doen boeten; nu zie ik in, hoe ’t zal gaan na mijn dood. Onverstand en hartstocht komen aan het bestuur!” En de handen voor het gelaat drukkende brak hij in luide wanhoopskreten los. „Alles vergeefs! alles!” klaagde hij, „’t is of ik niet geleefd heb. Ellende en oorlog laat ik achter met oneer. De Hadji wordt op nieuw meester. Ga heen vrouw! ga heen, gij en uw kinderen overlaadt mijn einde met schande en smart.” Plotseling richtte hij zich op, een straal van hoop gleed over zijn ingevallen vermagerd gelaat, en een bediende wenkend, gebood hij hem: „Ga naar de gevangenis, verlos toewan Sidin van zijn ketenen en breng hem hier!” „Wat is uw voornemen?” vroeg Radhen Goesik. „Koesoema,” sprak hij, en legde zijn handen op de hare, „belooft ge mij, dat mijn laatste wil u heilig zal wezen? Zweert ge gehoorzaamheid in naam ook van onze kinderen?” „Ja, ik beloof ’t u,” antwoordde zij weenend. „Dan vergeef ik u alles, alles, maar als die knaap binnenkomt, laat ons alleen!” Ook Robert had droevige weken doorgebracht; zijn gevangenis hoewel beter dan die hij verlaten had, was een treurig somber verblijf, des te treuriger door het contrast met de heerlijke dagen, die hij achter zich had. Toch voelde hij zich niet ongelukkig; het bewustzijn dat hij leed voor een hooger beginsel, dat hij vrijheid, eer, rijkdom en aanzien ten offer bracht aan zijn plicht, de gedachte aan Digna, die ongetwijfeld zijn gedrag goedkeurde, de zekerheid dat zijn karakter gelouterd werd en dat hij boete deed voor zijn betreurenswaardige afdwalingen herwon hem de achting voor zich zelf en schonk hem een zoete voldoening, die zijn ketens lichter maakte en hem alle ongemakken van den kerker met geduld deed dragen. Hij wist niets van alles, wat er in den omtrek van Bangil plaats had, hij vermoedde niets van het lot der Hollandsche wapenen, tot op het oogenblik toen men hem zijn boeien afnam en de gevangenis deed verlaten. Men bracht hem in het vorstelijke slaapvertrek; voor het hooge met donkerroode gordijnen behangen ledikant zag hij een vrouw ter aarde liggen, wier gitzwarte haren verward over haar lendenen vielen; maar op zijn nadering stond zij op en wankelde de kamer uit. „Robert,” zoo hoorde hij zich met een zwakke stem noemen. Hij snelde naar de legerstede en stond als verpletterd stil; die vermagerde man met dat ingevallene, door lijden verwrongen gelaat, den verbonden schouder en half uitgedoofde oogen, kon dat de trotsche, krachtige Radhen Wiro Negoro zijn, die bij elken stap zich als vorst deed kennen? „Kom nader Robert, schrik niet!” ging hij bijna fluisterend voort en stak de rechterhand naar zijn zoon uit. Diep medelijden maakte zich van Robert’s ziel meester, voor het eerst voelde hij in volle kracht dat de sterkste van alle banden hem aan dien man hechtte; hij vergat alles om zich alleen te herinneren dat hij tegenover zijn stervenden vader stond. Hij greep zijn hand en drukte die aan de lippen. „Vader, arme vader!” zeide hij deelnemend, „wat deert u?” Soerapati sloeg den arm om hem heen en trok hem dichter naar zich toe. „Het zijn uw vrienden die mij in dezen toestand hebben gebracht,” zeide hij met een zwakke poging tot een glimlach, „ge weet nog van niets? Ze hebben Bangil veroverd en het ware hun niet gelukt, als ik was staande gebleven maar helaas! de goden hebben het niet gewild. Zij hebben hun voordeelen echter opgegeven en niets is verloren, maar welhaast zal ’t met mij gedaan zijn, Robert!” De jonge man knielde naast het bed neer en zag zijn vader met teere bezorgdheid aan. „Waar zijt gij gewond, vader? Zeg me, doet het veel pijn? O wat gloeit uw hoofd!” sprak hij. „Ja kind, mijn einde nadert! Ge hebt bittere dagen doorleefd, arme Robert, maar ik kon niet anders. Ik wilde u dwingen tot uw geluk. Zeg me spoedig, want de tijd dringt, wat is thans uw antwoord op mijn vraag?” Robert sloeg de oogen ter aarde en zweeg. „Samen mogen wij niet meer arbeiden, maar alleen wacht u nog grootscher taak. Kunt gij uw stervenden vader den laatsten troost weigeren? Kunt, wilt gij hem zijn doodsuur verbitteren door uw hardnekkigheid? O Robert, heb medelijden met mij! Zeg dat gij de rechten wilt aannemen, die ik u schenk. Nog is ’t tijd, morgen wellicht, van avond is het te laat!” „O vader,” riep de jonge man zielsbedroefd uit, „kwel mij niet, het valt me zwaar te weigeren, maar ik mag niet!” „Heeft de afzondering u niet tot andere gedachten kunnen brengen?” „Integendeel, zij maakte mijn besluit nog vaster!” „Wee, driewerf wee mij! Die knaap heeft een wil, een ijzeren, een onverzettelijken wil; hij ziet, wat zijn plicht is en daarnaar streeft hij met vaste hand, noch beloften, noch bedreigingen, noch kwellingen kunnen hem daarvan afleiden. Hem juist had ik noodig. Hoe zou hij alles veel beter dan ik hebben uitgevoerd, maar helaas! hij wil niet.” „Ik kan niet, vader!” „Kind, zal niets u overtuigen van het dwaze van uw besluit? Zijn die mannen wien gij zooveel offert, dit offer waardig? Doet gij niet beter hen te bestrijden dan te helpen hun kleingeestige belangen ten uitvoer te brengen? Wat zoeken zij hier op Java? Winst, geld, genot! Wat zij beters hebben sluiten zij voor ons nijdig af, uit vreeze dat zij dan niet meer zullen vinden, waarnaar hun hart alleen haakt. Niets is nog verloren, Robert! Ik zal mijn Balineezen laten roepen, zij zullen u trouw zweren, in u hun aanvoerder erkennen, mijn Radhen Ajoe wil u gehoorzamen en steunen en ook uw broeders zal ik leeren in u hun eenigen redder te zien. Gij zult hen behandelen zooals zij ’t verdienen, en geen onrecht aandoen. O Robert, begrijp uw belang en dat van uw geboorteland, van mijn volk, dat ook het uwe is....” Hij zonk achterover, uitgeput door de inspanning, en de opwinding; vermoeid sloot hij de oogen en zijn borst ging heftig op en neer. Robert stond hem zwijgend aan te zien; in stille wanhoop wrong hij de handen en dacht: „O Digna, kondet gij mij zeggen, wat plicht is!” „Antwoord!” lispelde de zieke schier onhoorbaar. „Vader, ik zou mijn land verraden, mag, kan ik het? Uit vrijen wil zwoer ik trouw aan uw vijanden, zal ik nu tegen mijn vroegere wapenmakkers ten strijde trekken?” „Is ’t vrees die u doet weifelen, meent ge niet sterk genoeg te zijn voor de taak, welke ik op uw schouders leg?” „Neen, duizendmaal neen! Aan moed ontbreekt het mij niet! O, als gij wist hoe uw voorstel mij toelacht, hoe de werkkring, dien gij voor mij opent, mij schoon en verleidelijk voorkomt.” „En toch weigert ge?” „Ik mag niet anders.” „Dan is alles gedaan, alles voorbij!” Hij sloot de oogen en drukte de rechterhand op het hart; bewegingloos bleef hij liggen, zoo stil, dat Robert, die naast hem zat, meende dat alles gedaan was; nu en dan alleen verried een zware zucht, dat hij nog leefde en dacht. Een oud man trad binnen, behoedzaam en stil eerst, maar toen hij den schier levenloozen vorm zag van zijn vorst, slaakte hij een doordringenden gil en wierp zich jammerend op zijn voeten. Soerapati opende zijn zware oogleden, en vroeg verbaasd: „Gij hier, Kiai, gij en in dit uur!” „Vervloekt, het uur, waarop ik geboren werd; moest ik den zoon van mijn hart overleven, moest ik daarvoor de gevangenis verlaten en op mijn leeftijd al bedelend geheel Java doortrekken om mijn kind in dezen toestand te zien?” „Ga heen, vader! Raak mij niet aan! Gij hebt mij eens een bitteren drank bereid, die mijn leven vergiftigde. Nonna Suzanna was mij nooit ontrouw en haar zoon verbittert thans mijn laatste oogenblikken. Vertrek, ik schenk u het leven, daar gij oud en zwak zijt en uw dagen geteld zijn, maar u die leugen vergeven en het monsterverbond met mijn vrouw en den dwerg, dat nimmer.” De grijsaard brak in een hartverscheurend gejammer uit. „Ga heen! Folter mij niet langer, of neen, nog iets! Wat heeft de groote Heer geantwoord?” „Hij heeft naar mij geluisterd, den diamant aangenomen en mij gevangen gezet; ik ben ontvlucht....” „’t Is goed, verlaat mij thans! Spoedig, spoedig, nog heb ik macht te bevelen!” drong hij aan toen de oude man aarzelde. Luid kermend ging de grijsaard heen, en op nieuw heerschte diepe stilte in het vertrek. Nu en dan kwamen rijksgrooten bij het bed zien of hun meester in staat was hen te antwoorden als zij over staatszaken wilden spreken, hij bleef echter zwijgen; ook Pengantin en Lembono verschenen, maakten groot misbaar en wierpen wantrouwende blikken op den vreemdeling, die de zijde huns vaders niet verliet. Maar Soerapati scheen niets meer te hooren of te zien, totdat eindelijk zijn oude krijgsmakker, de regent van Kediri, zich over hem boog en met de tranen, die van zijn verweerde wangen afdroppelden hem het voorhoofd bevochtigde. „Wirajoeda,” sprak hij zacht, „heb ik ’t niet gezegd, kameraad, dat onze weg ten einde liep, onze lange, moeilijke weg? Gij zijt mij steeds trouw geweest, ik dank u voor uw vriendschap, uw toewijding. Schrei niet, die tranen passen niet op uw ruw gelaat; druk me nog eens de hand!” „Lijdt ge veel meester?” vroeg Wirajoeda snikkend. „Die wonde beteekent niets, maar mijn hart doet me zeer. Ik had u zoo gaarne een waardigen opvolger gelaten, vriend, die verdiende door u gehoorzaamd te worden; beken mij oprecht, kunt gij onder een mijner drie zonen staan?” „Zij verschillen zooveel van u!” „Maar deze zoon van mij!” en hij nam Roberts hand in de zijne, „was ten volle uw onderwerping waardig. Hij had dit rijk tot hooger bloei gebracht, als hij slechts wilde.” Verbaasd zag Wirajoeda den jongen man aan, toen wierp hij zich voor zijn voeten en smeekte: „Zoon van mijn meester, gij behoort tot een volk, dat ik haat en verfoei, maar ik heb levenslang uw vader gevolgd en weet dat alles wat hij wenscht goed, ja het beste is. Gehoorzaam zijn wil, laat zijn laatste uren niet zwaar worden door uw schuld en ik zweer u dezelfde trouw, die ik hem sints dertig jaar bewees!” „O, kon ik ’t maar!” zuchtte Robert. „’t Is genoeg! Hij zal aan uw verzoek niet toestaan, wat hij aan mijn herhaalde smeekingen en bedreigingen weigerde. Laat ons nu alleen, Wirajoeda, ik heb nog slechts enkele woorden te spreken met mijn zoon. Ik vertrouw zijn leven aan u toe!” „Ik blijf u met het mijne daarvoor borg.” En zoodra zij alleen waren, richtte Soerapati zich half op en zocht Robert met de oogen. „Het schildpadden kistje, de kamer hier naast,” stamelde hij met reeds gebroken stem. Robert stond op en voldeed aan het verlangen van den stervende; hij ontving het sleuteltje en maakte het kistje open. „Portret uwer moeder!” fluisterde de zieke en toen Robert hem Suzanna’s beeld gaf, drukte hij het aan de bleeke lippen. Daarna legde hij ’t weer in het kistje; van zijn vinger nam hij een ring met buitengewoon grooten diamant. „Voor u, dit kistje, deze ring, alles! Houd den ring als een gedachtenis maar verkoop den steen, uw erfdeel!” „O mijn vader, mijn arme vader!” snikte Robert. „Gij zijt sterk en moedig! Ge durft lijden voor uw beginselen, voor zulk een zoon was het goed een rijk te stichten. Gij wilt niet, misschien hebt gij gelijk, zij zijn meer dan wij, verlaat hen niet, ’t is beter blank te zijn, ’t zij zoo.... keer terug naar het volk uwer moeder.... dit rijk zakt in elkander.... liever het bestuur der Compagnie dan de regeering der inlanders.... ge moogt alles zeggen, wat ge weet... ik wensch den zegepraal niet van mijn zonen.... nu gij hen niet aanvoert.... laat er een eind aan komen.... en word gelukkig bij uw volk!” Hij zweeg overmand door aandoening en uitputting. „Vlucht dadelijk.... vóór mijn dood! Verberg u, ze zullen u niet deren, zoolang ik nog adem!” „Neen vader, ik verlaat u niet!” riep Robert uit. „Het moet, maar wacht nog even!.... Roep uw God voor mij aan, den gekruisten God der Christenen, dien Suzanna aanbad.... Ik had hem lief.... liever dan Batoro Shiwa, Boeddha of Allah.... maar Hij wilde mijn vereering niet.” „O, zeg dat niet, vader! Hij is goed en barmhartig! Ja, ik zal voor u bidden, het gebed dat Hij zelf ons leerde.” Robert knielde neder, en bad: „Onze Vader, die in den hemel zijt....” „Onze Vader,” lispelde de stervende stem, „ja, dat is het, zoo moest het zijn.... ons aller Vader.... kinderen van een vader, blank en bruin.... de kinderen vergeten het.... maar Hij, Hij weet het.... Hij kent ze allen.... Onze Vader....” Robert bracht met moeite het gebed ten einde; de vorst echter lag onbewegelijk de rechterhand op zijn voorhoofd gedrukt.... de lippen half geopend.... nog klopte zijn hart flauw en zacht, maar de machtige geest was reeds ter ruste gegaan. Wirajoeda trad binnen, hij zag de teekens van den laatsten strijd op het gelaat van zijn geliefden vorst en huiverde, maar toch zijn zorg betrof alleen den levende. „Vertrek spoedig, neem mede, wat van u is,” drong hij aan, „de zonen van Soerapati hebben ’t op uw leven gemunt. Volg mij spoedig!” Werktuigelijk stond Robert op; de regent voerde hem bij den arm weg, door een menigte zalen, gangen en binnenplaatsen, totdat hij aan een poort in den buitenmuur kwam; daar stond een paard gezadeld. „Langs de zee kunt gij niet ontvluchten! Het gebergte in, spoedig, spoedig naar Tosari.” Tegen het vallen van den avond bereikte Robert het dorp, waar de goedige bergbewoners hem herkenden en vol vreugde ontvingen. Siwangi, nu een gelukkige gade, was zijn gastvrouw. Bittere smart heerschte in het dorp bij het vernemen van Soerapati’s dood. „Wat zal nu ons lot zijn, onder zijn vrouw en zonen?” vroegen zij zich angstig af. Toen de begrafenis van den vorst in alle stilte had plaats gehad, verliet Robert vermomd als Tengerees met eenige zijner vriendelijke gastheeren het dorp; hij kwam in Pasoeroean aan en bezocht het eenvoudige graf zijns vaders. Daar ook vernam hij dat de drie broeders elkander op heftige wijze zijn nalatenschap betwistten en dat Kiai Hemboong zich op het graf zijns meesters had gekrist. Het onreine bloempje van Pengantin’s liefde tot Siwangi was tusschen al dien rook en dat bloed gelukkig verwelkt. Door de zorgen der Tengereezen gelukte het Robert met een kleine list Pasoeroean te verlaten en in Soerabaya aan te komen, waar de officieren hem als een uit den dood verrezene ontvingen. VIII. DE WRAAK OP DEN DOODE. Hoewel de dood van Soerapati der Compagnie een zucht van verlichting deed slaken, zoo was ’t er nog ver af dat de oorlog een einde had genomen. Te Batavia nam men het den veldheer Govert Knol ten hoogste kwalijk dat hij zijn troepen bevel had gegeven naar Soerabaya terug te keeren in plaats van hen te doen voortrukken naar Pasoeroean; maar nog grooter was de verontwaardiging tegen Depati Soerabaya, wiens dubbele rol men nu duidelijk doorzag, maar wiens verraad althans voorloopig niet gestraft kon worden. De drie broeders begonnen onmiddellijk na des vaders dood hevig te twisten, terwijl de prins van Balembangan die gewillig het bestuur van zijn land had overgelaten aan Radhen Wiro Negoro, wiens meerderheid hij erkende, nu de teugels van het bewind zelf in handen nam; om hem vereenigden zich de Balineezen, terwijl de Javaansche Mahomedanen zich rond de zonen van Soerapati schaarden. Radhen Goesik gelukte het door middel van Sheik Abdoelah den vrede onder de broeders te herstellen; zij ging met hen naar Kediri en haalde hen over zich aan Soenan Mas schijnbaar te onderwerpen; deze nam hun hulde aan en beleende Pengantin met de opvolging van zijn vader, alsof deze den keizer ooit als leenheer had erkend; ook de andere zonen kregen een gedeelte van het land onder hun gebied. Door deze plechtigheid werd de zedelijke kracht der jonge mannen niet weinig vermeerderd. Sheik Abdoelah vuurde de godsdienstige hartstochten van het volk nog meer aan en met vol vertrouwen wachtte nu de geheele Oostkust van Java den nieuwen veldtocht af, welke in het volgende jaar (1707) tegen hen ondernomen werd. Deze stond echter niet onder het bevel van Govert Knol maar onder dat van Herman de Wilde, die door den dood van zijn vijand nog niet bevredigd, van verlangen brandde zijn rijk te vernietigen. Den 18den Juli begon de veldtocht van uit Karta-Soera, over de Solorivier en de Brantas naar Kediri, dat echter reeds door den heldhaftigen Adipati Anoem ontruimd was en dan verder naar Tjarit, waar de beslissende slag geleverd en de vijand op de vlucht gedreven werd. Intusschen was ook de legerafdeeling uit Soerabaya onder kapitein Sergeant op marsch gegaan en vereenigde zich met de hoofdmacht; gezamenlijk rukte men nu op naar Pasoeroean dat zonder slag of stoot genomen werd. Groote diensten had Robert in deze expeditie bewezen; hij kende het land door en door, wist vele bijzonderheden, die Soerapati hem zelf had medegedeeld en maakte daarvan gebruik om de bevelhebbers in te lichten. Ook zijn dapperheid bleef niet onopgemerkt; vóór dat echter de zegevierende troepen Pasoeroean binnentrokken werd hij ernstig ziek ten gevolge van verwaarloosde wonden en moest dus naar Soerabaya terugkeeren; zoo was hij geen getuige van de onedele wraakoefening, die de Wilde op het graf zijns vader nam. Herman de Wilde liet Soerapati’s gebeente opgraven en het op den aloen-aloen verbranden. Met overelkander geslagen armen en een lach van zelfvoldoening op de bleeke lippen, staarde hij de vlammen aan, die het geraamte verteerden van den man, dien hij zoo fel gehaat en zoo vurig benijd had, en toen van het lichaam, dat eenmaal door zulk een krachtigen adem bezield was geweest, niets meer overbleef dan een hoopje asch, gebood hij ook dit weg te strooien in de wateren der zee. Nu alles, wat dus aan zijn vijand herinnerde, van het aanschijn der aarde verdwenen was, achtte hij zijn levenstaak geëindigd; niets bleef hem meer te doen over, zijn doel was bereikt, zijn wraak volvoerd. Snel bracht hij de regeling der onderworpen landen ten uitvoer, deed de regenten aanzeggen dat zij zich onderwerpen moesten aan Pakoe Boewana den keizer en tevens Adipati Anoem ten doode vervolgen. De regent van Kediri was er echter niet meer; hij keerde terug naar Bali, kort vóór dat de veldtocht begon, daar hij zijn schoonzoon niet kon vergeven dat deze zich in de armen der Mahomedanen had geworpen. Zijn dochter, Lembono’s gemalin, nam hij met zich mede; wellicht trok hij zich in het gebergte terug om daar het leven van een kluizenaar te voeren. Soenan Mas echter voegde zich bij de zonen van Soerapati, die zich in het Malangsche gebergte hadden verscholen en nog maar een geschikt oogenblik afwachtten om de vijandelijkheden opnieuw te beginnen. Zoodra in Pasoeroean alles geregeld was, vertrok de Wilde van Soerabaya naar Samarang. Hij was doodziek en afgemat; nog vele zaken had hij te voleindigen, en daartoe was het noodzakelijk dat hij den Soesoehoenan sprak, maar hij was te zwak om naar Karta-Soera te gaan, en de keizer kwam dus naar Samarang; nog stervend leidde hij de onderhandelingen, die de macht der Compagnie bevestigden, de rechten en verplichtingen des keizers omschreven en dus aan den gespannen toestand, die reeds sinds zoovele jaren op Java heerschte, een einde maakten. Hij keerde na de sluiting van het contract naar Batavia terug en overleed daar weldra, omstreeks een jaar na den slaaf, dien hij zoo bitter had gehaat. IX. VEREENIGD. In het huis Voornelust was het nog stiller en doodscher geworden dan voorheen; tot twee keer was de dood er in verschenen, den eersten keer had hij den kleinen Albert weggerukt na een lang en zwaar lijden. In Digna’s armen was hij gestorven en na zijn dood was haar leven eerst recht treurig en moeilijk geworden. Markus Voorneman scheen overstelpt door smart, toen hij zijn eenigen zoon verliezen moest, maar deze smart was zoo onnatuurlijk dat Digna weldra gegronde vrees opvatte voor zijn geestvermogens. Nadat Robert wederom in haar leven was verschenen, was hij zeer prikkelbaar en lastig geworden; zijn hartstocht voor Digna nam meer en meer toe, doch zij kon dien slechts met warme genegenheid en diep medelijden beantwoorden; dit maakte hem hoe langer hoe onrechtvaardiger jegens de arme vrouw en zelfs de groote zelfopoffering en toewijding waarvan zij blijken gaf bij de ziekte van Albert, konden bij hem het eenmaal vastgewortelde denkbeeld niet uitroeien dat Digna zich ongelukkig voelde, Robert betreurde en naar zijn dood verlangde. Eenige weken na Albert’s overlijden was twijfel niet meer mogelijk, Heer Voorneman’s geestvermogens bleken gekrenkt en een zware taak wachtte zijn vrouw; beurtelings overlaadde hij haar met de hartstochtelijkste liefkoozingen om haar een oogenblik later te mishandelen. Met het grootste geduld en onbeschrijfelijke liefde bleef zij op haar post, niemand de zorg overlatend om haar man te verzorgen; zij bleef haar plicht trouw totdat de dood aan zijn betreurenswaardig leven na een jaar een einde maakte. En nu was zij alleen in het groote huis! Alleen met haar herinneringen. In een testament kort na Albert’s dood opgesteld, vermaakte Markus Voorneman zijn geheele vermogen aan zijn echtgenoot, onder voorwaarde echter dat zij niet zou hertrouwen. Deze dwang, door den stervende nog na zijn dood op haar leven uitgeoefend, doofde de laatste vonk van liefde jegens haar gemaal in Digna’s hart uit; slechts medelijden bezielde haar meer voor hem en met grooten tegenzin genoot zij zijn rijkdom, waarvan zij thans maar al te goed de herkomst wist. De Raad van Justitie Voorneman had niet meer of minder dan anderen gebruik gemaakt van zijn betrekking om een sluikhandel op naam zijner overleden vrouw te voeren op Japan en de Molukken; natuurlijk durfde niemand mevrouw Voorneman beschuldigen of haar eenigszins belemmeren in de uitoefening harer liefhebberijen. Het leven van Digna was treurig en stil; zij ging met niemand om dan met haar oom en tante van Hoorn; bij hen hoorde zij dan ook hoe een jonge militair, Robert genaamd, groote diensten aan het leger der Compagnie had bewezen en nu tot luitenant was bevorderd na den gelukkigen afloop van den laatsten veldtocht. Als een goede dochter verheugde zij zich in den val van Soerapati in wien zij nog steeds den moordenaar haars vaders zag, maar toch huiverde zij bij het vernemen van de wraak door de Wilde op zijn gebeente uitgeoefend. In het begin van 1708 bevond zij zich op het kasteel, toen er een jonge officier bij haar oom, den Gouverneur-Generaal, werd binnengelaten; het was of haar bloed stilstond, want zij herkende Robert, doch een geheel andere Robert, dan dien zij het laatst had gezien. Een man in de volle beteekenis van het woord was luitenant Robert thans, een man gerijpt door vele ervaringen, die den strijd met zich zelf aangedurfd had en daarin overwinnaar was gebleven, een ferm, krachtig man, die eerbied wist af te dwingen en zelfs tegenover den machtigen Opperlandvoogd zich gemakkelijk en vrij kon bewegen. Voor haar maakte hij een diepe buiging, maar niemand dan zij bemerkte hoe bleek en ontroerd hij plotseling werd. Dien avond voelde Digna zich niet alleen meer in haar groot ledig huis; het beeld van den weergevonden vriend harer jeugd volgde haar en verliet haar wakend noch slapend meer. Den volgenden morgen ontving zij een kort briefje, waarin luitenant Robert verlof vroeg haar dien middag een bezoek te brengen. Zij wachtte hem in de groote zaal, gekleed in haar stemmig weduwkleed, maar uit haar schitterende oogen en frisschen blos was elk spoor weggevaagd van de moeilijke, smartvolle dagen, die zij doorleefd had; nooit was zij schooner geweest dan op dien middag toen luitenant Robert met opgeheven hoofd door de groote deur het huis binnentrad, dat hij ’t laatst tersluiks, opgejaagd als een dief had moeten verlaten. „Robert!” „Digna!” En beider handen rustten ineen, beider oogen staarden in elkander; zij begrepen dat de een den ander op nieuw toebehoorde en nu voorgoed, maar toch veel moest uitgesproken worden vóór het beslissende woord tusschen hen viel. „Digna,” sprak hij, toen hij eindelijk zijn ontroering meester werd en naast haar plaats nam, met zijn hand nog steeds de hare omklemmend, „er is veel gebeurd sinds we elkander hier het laatst zagen, meer dan gij vermoedt, maar ik heb mijn woord jegens u gehouden.” „Dat begreep ik gisteren reeds dadelijk, Robert!” „’t Heeft mij staande gehouden in een zware verzoeking, het deed mij een kroon afwijzen.” Zij zag hem vragend aan. „En nu Digna, wat nu?” Zij wendde blozend haar hoofd af, en zuchtte. Hij vervolgde: „Ik heb het recht u thans te vragen de mijne te worden, als gij vergeten wilt, dat ik geen naam bezit: uw woorden van vroeger, die ik allen in mijn hart bewaar, geven mij moed, maar er zijn andere bezwaren. Uw fortuin...” Zegepralend hief zij het gelaat naar hem op, en zich zelf verradend, wierp zij den scheidsmuur tusschen hen plotseling neer: „Ik heb geen fortuin Robert, anders dan dat mijner ouders, want zoodra ik trouw met wien ook, verlies ik alle aanspraak op dat van mijn overleden echtgenoot.” Juichend sloot hij haar in de armen en zij liet haar hoofd aan zijn borst rusten, blijde dat het nu voortaan haar vrijstond zich over te geven aan het gevoel dat zij zoo langen tijd ernstig en moedig had bestreden. Maar hij liet haar eensklaps los en riep uit: „Ik vergat... er is meer... Digna, gij hebt mij uitgezonden om Soerapati te bestrijden en den dood uws vaders te wreken op hem in wien gij zijn moordenaar zaagt....” „En mijn opdracht heeft u eer en roem bezorgd, mijn geliefde!” „Ge vergist u Digna, ik heb Soerapati niet bestreden, integendeel, ik heb hem alles te danken, ik vereer zijn nagedachtenis en ik betreur zijn dood, want hij was mijn vader.” „Uw vader!” riep Digna verschrikt uit. Robert verhaalde haar alles, wat hij doorleefd had, de zonderlinge opheldering van het geheim zijner geboorte, zijn kortstondige glorie, zijn beproeving en wat daarna geschiedde. „En nu Digna,” sprak hij, „nu weet ge alles! Beslis, maar voor een zaak, blijf ik u borg. Slechts wettige tegenweer dwong mijn vader tegen den uwe op te rukken en zijn hand heeft hem niet gedood!” Digna sloeg haar schoone oogen naar hem op en fluisterde: „Niets kan ons meer scheiden Robert, dus ook geen herinnering!” Eenige weken later had in alle stilte het huwelijk van luitenant Robert en de weduwe Voorneman plaats; natuurlijk vond de Bataviasche wereld veel op hun besluit aan te merken; maar zij bekommerden zich niet om het oordeel der wereld, ook niet om het verlies van Digna’s groot fortuin, zij waren te gelukkig elkander eindelijk te mogen toebehooren. Kort na hun huwelijk vertrokken zij naar Amboina, waar Robert het kommando over een klein fort had gekregen. De plaats was stil en afgelegen, maar overal waar Digna vertoefde bracht zij den zegen van echte vrouwelijkheid en fijne, innerlijke beschaving met zich mede en zoo bezat zij de gave om zelfs een wildernis in een paradijs te herscheppen. Lange, gelukkige jaren wachtten beiden; Robert was een trouw eerlijk dienaar der Compagnie, en deze wist zijn verdiensten ook naar waarde te beloonen. Toch wanneer hij de kleingeestige, inhalige wijze zag, waarop de grootere en kleinere Hollandsche beambten de Inlanders behandelden, met geen ander doel klaarblijkelijk dan hen uit te zuigen en zich zelf te verrijken, bekroop hem soms een twijfel of hij in zijn jeugd niet al te edelmoedig en te fijn van geweten was geweest toen hij het rijk, dat aan zijn voeten was neergelegd, had versmaad; maar als hij Digna deelgenoot van zijn twijfel maakte, dan drukte zij vriendelijk zijn hand en sprak: „Mijn goede Robert, gij hebt gedaan, wat gij toen voor uw plicht hieldt. Wees gerust, dat was het beste!” Toen Digna en Robert stierven, lieten zij hun kinderen geen groot vermogen na; dat was de beste lof, de welsprekendste lijkrede, welke men een dienaar der Compagnie uit die dagen kon nageven. EINDE. AANTEEKENINGEN [1] Betelplant en toebehooren. [2] Genade! [3] Batavia. [4] Hert. [5] Tooverspreuk. [6] Reebokje. [7] Hollanders. [8] Vleermuizen. [9] Javaansche duiven. [10] Band om het middel. [11] Wild zwijn. [12] Kniebuiging. [13] Manden uit bladeren gevlochten. [14] Haarwrong. [15] Etiquette. [16] Vertooner van de wajang,—Javaansch marionettenspel. [17] Chinees. [18] Onbeschaamde. [19] Juist. [20] Indische toespijs van onrijpe vruchten en Spaansche peper. [21] Fabelachtige koningin der Zuidzee, die bijna over de geheele Zuidkust van Java vereerd wordt. [22] Hemel der Hindoes. [23] Danseressen. [24] Zijden shawl. [25] Eerste keizerin. [26] Bijvrouwen. [27] Harems. [28] Engel. [29] Verfrisschende drank. [30] Wierook. [31] Voetkus. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Van Slaaf to Vorst _ Historisch Romantische Schets uit de Geschiedenis van Java" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.