Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: A-Saga, E-Legende, O-Sprook
Author: Hoeven, Abr. Des Amorie van der, Bosscha, J., Lennep, J. van (Jacob)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "A-Saga, E-Legende, O-Sprook" ***


                          A-SAGA.
                               E-LEGENDE.
                                     O-SPROOK.

                             Tweede Oplage.

                               AMSTERDAM,
                        P. N. VAN KAMPEN & ZOON.
                                 1879.



De uitgevers verheugen zich in de gelegenheid te zijn, het
letterkundige publiek hierbij eene litterarische curiositeit aan te
bieden, die ongeveer veertig jaar geleden de algemeene belangstelling
trok als eene proeve van den rijkdom onzer taal en de grondige
taalkennis van de drie bekwame mannen die zich met de samenstelling
daarvan onledig hielden.

De A-Saga toch is van de hand van wijlen Prof. J. Bosscha; de E-Legende
van wijlen Mr. Jacob van Lennep; de O-Sprook van wijlen Dr. Abr. des
Amorie van der Hoeven Jr. Slechts de laatste verscheen in den handel;
de beide eersten werden alleen voor vrienden gedrukt.



Door welwillende toestemming van de betrekkingen der beide
eerstgenoemde auteurs werden de uitgevers in staat gesteld deze
gezamenlijke uitgave te doen plaats hebben.



PAASCHMAANDAG.

A-SAGA.


    ’t Lam was haar kaars.


Alarm, Alarm!” galmt gansch Walacra: want Haralds aanmarsch jaagt angst
aan, aan al wat aâmt.

Harald was Jarl van Laaland. ’t Zwaard—dacht Harald—»baant ’t pad naar
’t Walhalla;” vandaar, dat Harald zwalkt, strand af, strand aan;
vandaar, dat Haralds zwaard landplaag was van al wat aan ’t strand
lag,—Aadlaar van Ran, was vaak Haralds naam.

Thans klampt Harald ’t strand aan van Walacra. Al wat kan, aanvaardt ’t
staal maar. Ach! dag van ramp! Haralds schaar valt aan; ’t slagzwaard
vlamt; landzaat naast landzaat valt: Ja, Harald waagt d’ aanval van
Walacra’s stad, d’ aanval van Aarstad, waar Alward, Markgraaf van
Walacra, standplaats had.

Dáár, zat Ada aan ’t glasraam van Alwards hal; angst prangt haar hart:
want, nadat ’t graf al Ada’s maagschap van haar nam, nam Alwards gâ
haar aan; Alwards gâ lag dáár, waar al Ada’s maagschap was; thans was
Alward haar raadsman, haar arm, haar al. Ach! als Alward valt!—Maar
Aarstad, waar Alwards manschap pal staat, slaat Haralds aanval af:
Laalands schaar nam d’afmarsch aan naar ’t strand.

Wat was Ada zacht van aard! aan al wat arm, aan al wat krank was, gaf
haar hart gaarn al wat haar hand had.—Na d’ afmarsch van Harald’s
manschap, hangt Ada haar mand aan d’ arm, gaat dáár waar ’s landmans
ramp ’t zwaarst was, laaft, vraagt, raadt, paart traan aan traan. Dat
haar pad afdwaalt van Alwards wal,—wat dacht Ada daaraan?—



’t Was nacht; Haralds manschap slaapt; maar Harald zat aan ’t strand.
Naast Harald zat Skalk Adgar.

»Wat was dat daar, Adgar?”—vraagt Harald. »Wat dat was?”—sprak
Adgar—»d’Aardman dwaalt langs ’t strand. Zacht, zacht! Aardman klaagt;
Aardmans klagt was maatzang.”—»Ba! dat gaat lafaards aan, wat Aardman
snapt,” sprak Harald.—Lafaard?—wáár was Adgar dat? maar Adgar las ’t
blad van Braga’s waarspraak, alwaar dat staat wat Braga raadzaam acht
dat d’aard, van al wat haar wacht, raadt.”—»Wat waarspraak was dat dan,
waar g’ aan dacht?” vraagt Harald. Adgar gaat staan, staart strak ’t
maanvlak aan; gansch aandacht, als ’t past, sprak Adgar:


       »Als ’t strand ’s nachts Aardmans klaagzang slaakt,
        Als ’t raafzwart daags aan ’t zwaanblank raakt;
        Als Wara ’t hart van d’Aad’laar blaakt,
        Staat Astara haar naam, haar staf,
        Aan ’t Lam van ’t Karavaanland af.”


Haralds—»Wartaal! wartaal!”—brak Adgars nachtspraak af; maar Adgar
dacht na; want Adgar lascht Aardmans klagt vast aan Braga’s waarspraak.



Landwaarts, aan wat kant Aarstad lag, had Tjalf, Haralds Vasal, twaalf
man van Laalands manschap als wacht staan. ’t Was al dag, althans
d’aanbraak daarvan, als Haralds wachtplaats schalt van Tjalfs galm:
»Vangst! Ha, nachtraaf van Walacra! vangst!”—Tjalf bragt Ada aan; Ada
was Tjalfs vangst.

Langzaam trad Ada naar Harald; haar gang was achtbaar: want Ada’s hart
was kalm. Haar lang haar daalt af langs haar hals, blank als
zwaanvacht; zwart was haar tabbaard, waarlangs haar arm, als van
albast, afhangt.

»Maagd!—vangt Harald aan—naam? maagschap? stand? van waar kwaamt g’ aan
’t kamp van Harald?”—; »Man van ’t zwaard? sprak Ada—wat draalt dat
zwaard? Ada wacht kalm af, wat d’Almagt raadslaagt—Ada!—was thans
Haralds taal—als wraak, als haat Haralds hart aansart, als ’t Walhalla
dat hart aanlacht: dan blaakt dat hart van gramschap; dan vlamt Haralds
hand van ’t slagzwaard. Maar, wars van al wat laag was, van al wat
barbaarsch, was Haralds hart vaak zacht als was.”

Wat Harald daar sprak, brak Ada’s hart, ’t was als gaf ’t haar smart,
dat haar taal wat hard was, wat smaads aanbragt aan Laalands Jarl. Wat
thans haar taal was maakt, dat Harald kan nagaan, van waar z’aan Tjalfs
wacht kwam, wat haar daar bragt. »Maak staat,—sprak Harald—maak staat,
Ada, dat Haralds hart thans zacht slaat. Ada ga, vanwaar Ada kwam maar
als Ada’s dankbaar hart ’t pand was, dat Markgraaf Alward Haralds
handslag aannam, dan maakt, aan ’t strand van Walacra, kamp, manslag,
wandaad, ras plaats aan zang, aan dans, aan gastmaal.”

Wat Ada daarna sprak, laat d’A-Saga daar. Maar alras zat Ada, als ’t
plag, aan ’t glasraam van Alwards hal. Wat thans haar dáár prangd’ aan
’t hart, was, dat Harald Baäl aanbad, dat Harald dat smaadt, waaraan
gansch haar hart hangt.

Wat Harald aangaat, Harald stapt lang, dan aan ’t strand, dan
landwaarts langs ’t pad, dat van ’t kamp naar Aarstad gaat: ’t was
dagklaar, dat daar wat knaagd’ aan ’t hart van Laalands Jarl. Maar
Adgar zat kalm aan ’t strand; Adgar dacht na: want Adgar lascht ’t
blank van Ada naast ’t zwart van haar tabbaard, vast aan Aardmans
klagt, aan Braga’s waarspraak.



Wat Harald sprak van Ada’s dankbaar hart, van handslag, van gastmaal,
was ras daadzaak. Naar d’afspraak, staakt Harald all’ aanval, staat
Haralds kamp vrank aan ’t strand, gaat Laalands manschap, als ’t pas
gaf, naar Aarstad; naast ’t kamp had Walacra’s landman marktplaats.
Vaak kwam Harald naar Aarstad waar dan d’Aadlaar van Ran aanzat aan ’t
gastmaal van Markgraaf Alward; ja, als ’t valt, paart Harald Laalands
zang aan Ada’s harpsnaar. Maar,—wat dag aan dag plaats had, was, dat
d’Abt van Aarstad naar ’t kamp kwam van Harald, waar dan Adgars
handslag ’t warmst was. Wat aandrang ’s mans achtbaar hart als jaagt
naar ’t kamp van Laalands manschap, daarvan waagt alras gansch Walacra,
ja, land aan land. Want, als ’t Paaschmaandag was, bragt d’Abt van
Aarstad Harald, Adgar, Tjalf, tal van Laalands manschap—naar ’t
waschbad, dat d’Almagt aan d’aard gaf als ’t pand van haar raadslag.

Daags daaraan trad Ada aan Haralds hand naar ’t altaar.

»Gaat,—sprak d’Abt van Aarstad,—gaat hand aan hand, hart aan hart.
Kracht van d’Almagt, schraag d’arm van Harald, maar dat Haralds hand
thans ’t zwaard draag van Asa! kaars van ’t hart van Ada, lamp langs ’t
pad van Harald, straal glans af dáár waar ’t nacht was! Dan,—wandlaars
t’ zaam naar ’t graf!—dan wacht namaals dat Canaän, waarnaar ’t hart
smacht van al wat d’Almacht aanbad naar haar raad!”

Thans lag kaag naast kaag klaar aan ’t strand; Haralds Drakar draagt
vlag, krans, palmtak. Alras had d’afvaart plaats van ’t paar; d’afvaart
van Haralds manschap naar Laaland. ’t Was ’t laatst dat strand aan
strand d’Aadlaar van Ran zag. Straks stapt Ada, aan Haralds hand, aan
wal van ’t land vanwaar Harald kwam.

Zwaar was daar Haralds taak: want Laalands Jarls staan naar Haralds
land; ’t raast al van wraak, dat Harald afstaat van ’t Walhalla. Maar
’t zwaard van Harald, ’t hart van Ada, d’aandrang van Adgars taal,
schaard’ al wat braaf was aan Haralds kant. Gansch Laaland draagt
Haralds vaan.

’t Jaar daarna, als ’t Paaschmaandag was, bragt Harald al wat Vasal was
t’ zaam, aan d’afbraak van ’t laatst altaar van Astara. Daar sprak
Adgars krachttaal van ’t Lam, dat was van d’aanvang af. Dankbaar zag
Harald Ada aan; Harald dacht aan ’t strand, waar Adgar sprak van ’t Lam
van Braga’s waarspraak: Astara’s naamdag was thans Paaschmaandag.



    -------------------------------------------------------------------
    Walacra, onbekend gedeelte van Oud-Holland of Zeeland.—Jarl,
    Opperhoofd bij de Noormannen.—Walhalla, Helden-paradijs.—Ran, Godin
    der Zee.—Braga, Bescherm-God der Skalden, God der poëzy en der
    profecy.—Wara, Godin der Liefde.—Astara, Oostersche naam van de
    Godin Easter of Ostra, naar welke Paschen in ’t Hoogduitsch Ostern,
    in het Engelsch Eastern heet.—Asa, II Chron. XIV: vs. 2 en
    volgg.—Drakar, voornaam schip van de Noormannen.
    -------------------------------------------------------------------



DE E-LEGENDE.


    Lees—en Beef!


Een vreemde heerscher betreedt Berthes erfdeel. Geen der edelen
wederspreekt des wreeden Werners recht, het recht des sterksten. De
vreemde heerscher, ten zetel der Wenden verheven, geeft het bevel:
»Breng Berthe weg. Geen mensch helpe de zwervende: geen mensch geve der
vernederde eten, dek en legerstede.”

Zeven weken heeft de verwezene Berthe het zwervend leven gerekt en
geweend. Geen mensch vergezelde de wees, des edelen Egberts telg. Geen
klepper, geen ezel zelf bereed ze.—De teedere wees heeft vergeefs
gesmeekt. Nergens een helper: nergens verstrekt men Berthe legerstede
en herberg. De peen, de bessen des velds geven eten: de beek en de melk
des vees drenken de zwervende.

Berthe bestreedt geen bekende streken meer: het felle weer, de ellende,
het leed bestelpen de tengere wees.

De breede zee lekt den verhevenen berg. Een herder scheert het kleene
vee: de weenende Berthe treedt hem tegen en smeekt met een bezweken
stem, een beetje eten. De herder brengt het: meel en reevleesch
versterken de stervende, en, veel meer, des herders redenen. De
vergeten herder heeft de sterrenbeelden leeren kennen, en weet den
mensch te spellen, hetgeen hem de Hemel eens bestemt en bedeelt. De
herder, met Berthe neergezeten, leest de teekenen des Hemels en spreekt
deze regels:


           »Wen ’t wezeltjen den Held verzelt,
            En hem de Beer een preek vertelt,
            Heerscht Berthe weer, met eer hersteld.”


De herder heeft gezwegen en wenkt Berthe, verder te trekken. Ze heeft
hem begeven. Steeds beklemmen vrees en wee het herte der weeze. Weer
zeven weken zwerft ze verder en verder, en wenscht te sterven.

De lente verdween. Berken en esschen en elzen werden geel. Geen vee
betreedt meer het veld en deelt melk mede. De regen klettert: meeren en
beken zwellen. Berthe verwenscht het leven en het levenswee. Het
sterven, denkt ze, geeft vrede: geen leed, geen letsel deert meer.
Tegen een berg gezeten, smeekt ze den Hemel, den engel des verderfs te
zenden. Wee! het steen beweegt: nevens de bevende Berthe treedt een
beer met gesperden bek.—Neen!—Het gevreesde beest werpt het beerenvel
weg. Het kleed bedekte en verbergde den Deken der Stevenskerk, den
geëerden Peter, mede geweken wegens de vergedreven wreedheden des
wrevelen Werners.

Berthe herleeft: ze spreekt met Peter en meldt hem de redenen des
herders. Sprekende vernemen ze ergens een gewemel en het wrenschen eens
rennenden kleppers. Een derde zwerver betreedt de plek. Ver heeft de
vreemde gereden: het zweet bedekt hem en den klepper. De heldendegen
knettert hem tegen de lendenen.

De vreemde held heeft den knellenden helm nedergezet. Hemel! Berthe
verbleekt: de helm heeft ten veldteeken een wezel. Ze herkent
Ethelbert, den Zweed.—De Deken der Stevenskerk spreekt met hem en meldt
hem hetgeen de wreede Werner deed, en schetst hem Berthes leed en
tegenheden. Het wezen des edelen Ethelberts betrekt. Den wrevelen
Werner verwenschende, trekt de held den scherpen degen en zweert,
Berthes redder en helper te wezen en Egberts telg ten zetel te
herstellen. De preek des verkleeden Peters heeft gewerkt. Berthe
herdenkt des herders redenen en hetgeen deze spelde.

Ethelbert heeft sterke benden vereend: de veldteekenen geven dezen
regel te lezen: »Berthe leve en regeere! De wreede Werner sterve!”

Werner heeft mede het veld met legers bedekt. Men velt de speeren: men
trekt het welgewet geweer, de degens kletteren. Berthes held heeft het
gevreesde lemmer geheven en rent den wrevelen Werner tegen. Des degens
scherpe snede heeft Werners sterken helm gespleten, en deze,
neergezegen, heeft den veegen geest gegeven. Geen der metgezellen des
vreemden heerschers wederstreeft meer den edelen Zweed: enkelen sneven,
velen vreezen en smeeken het leven; de meesten leggen degens en speeren
neder. Ethelbert heeft den zege. Berthes wreker geeft der weeze het
erfdeel der Wenden weder. De teedere Berthe zweert het te deelen met
den edelen beschermer: eene stem, een kreet: »Ethelbert strekke den
Wenden ten Heer en meester! Ethelbert leve en heersche met Berthe!”
vereent edelen en gemeen ter eere des Zweedschen helds. Hem heffen ze
met Berthe ten zetel.

De Deken der Stevenskerk heeft den echt gezegend. Vete en wrevel hebben
gezwegen, Berthe vergeet het geleden leed: de Hemel verleent zegen en
vrede, en hetgeen de legende wegens hen vermeldt neemt een


                            END.


    Lennep,
    den zevenden September.



COLHOLMS ROOS.

O-SPROOK.


    Motto: ’t Schoon lokt tot roof.


Olof troont op Colholms slot, rondom door golf op golf omzoomd:
Noordstorm op Noordstorm floot door boog, poort, top. Toch pronkt op
Olofs slot Colholms roos, Oldgond: jong, schoon, blond.

Hoor! Olofs hoorn klonk, Olofs woord vloog rond; Noor op Noor spoort ’t
ros, ront, loopt, komt;—’t slot wordt vol volks. Olofs looz’ klonk:
oorlog! oorlog!—’t Oog vonkt toorn.

»Olofs mond noodt ons, Olofs hoorn noopt ons: Vorst! ’t word’ ons kond,
zoo zorg of nood ontstond voor Colholm”—

Bornholms Vorst, Otto, komt! Otto somt d’ oorsprong op tot Thor; Otto’s
dolk wordt rood door moord op moord. Olof schroomt Otto noch ook
Thor,—doch zorg voorkomt nood. Otto zond boô op boô om Oldgond;
Oldgonds schoon ontvonkt’ Otto’s borst; ook komt blos op blos op
Oldgonds koon, zoo Otto’s boot Colholms kom klooft. Doch Olof zon op ’t
voorspook,—Wolf zong ’t:


              ’t Noodlot wordt kond
                  Door Wolfs mond:
              Colholms roos, Oldgond,
              Pronk’ op Colholms grond;
                Schoon Olofs zorg,
                Toch Olofs borg:
            Zoo Oldgond wordt ontroofd,
            ’t Kost Olof troon, slot, hoofd.—


Zoo hoord’ Olof noch Otto, noch Oldgond. Otto bood bond of oorlog;
oorlog koos Olof. Colholms slotvoogd sloot Oldgond op.”—

Nog ontvloot ’t woord Olofs mond,—op! op! klonk door ’t slot; Otto
komt! Boot op boot, vlot op vlot, kog op kog klooft Colholms
kom!—»Noor, vorst of volk, volg Olof!” Olof vloog voor. ’t Volk sprong
op; ’t gordt dolk of pook om; ’t torscht boog, knods, pols, rotsbrok,
’t slot op; ’t lood smolt, kookt,—zoo Otto soms storm koos. »Voor
Colholm, voor Oldgond!” klonk ’s volks looz’.—»Schroom. boos rot! roof
zocht Bornholms vorst,—dood wordt Otto’s loon.”—

Doch Otto?—Noch dorst tot roof, noch oorlogsvonk toogt Otto. Doch
Otto’s borst klopt hoog voor Oldgonds schoon; Olof sloot ’t oor, schoon
Otto som op som bood voor Oldgond; Oldgond zond boô op boô tot Otto;
doof ook voor Oldgond, sloot Olof Colholms roos op. Droom op droom komt
voor Otto’s spond. Oldgond spookt Bornholms vorst voor ’t oog: drop op
drop blonk op Olgonds koon; ’t hoofd, omzoomd door lok op lok, hong op
Olgonds borst (Zoo toch ’t wolkvocht droop op roos, koorn, ooftknop,
trok roos noch ooftknop ’t hoofd omhoog, voor ’t vocht ontloopt of ’t
zonros drop voor drop opslorpt;—zoo boog Colholms roos ’t vocht oog, ’t
blond hoofd). Ook hoort Otto soms Oldgonds toon, zoo schoon of ’t
boschkoor zong; doch ’t nokt ook zoo dof, zoo domp, of golf op golf
klotst’ op boot of rots. Nog schroomt Bornholms vorst oorlog, roof,
moord. Doch Gothold komt;—Gothold doorgrondt ’t Noodlot. Door Thors
bosch doolt Gothold rond, loof of mos voor spond, noot of schors voor
brood, bronvocht voor dronk. ’t Rood koord omgordt Gotholds wolfsbont;
Thors dolk pronkt op Gotholds borst; Thors stok schoort Gotholds romp.
Wol wordt Gotholds lok, hoog ’t voorhoofd; doch oog noch oor wordt
stomp,—nog doorgrondt Gothold ’t Noodlot.

Gothold stond voor Otto; ’t voorhoofd fronst, ’t oog vonkt. »Op, zoon
Thors! Colholms roos dort, tot Otto komt. Poot Colholms roos op
Bornholms grond. Thor zond Gothold!”—

Zoo toog Otto voort tot Colholm. D’ oorlog dook op, spookt ’t slot
rond, stroopt ’t oord bloot. Boog op boog schoot; rotsbrok op rotsbrok
gonst, ploft op boot, kog, vlot. Rood wordt Colholms kom door moord op
moord. Olofs woord klonk: »o hoon, zoo Otto Olof dwong, Oldgond won!”
Otto noopt ’t volk: »o hoon, zoo ’t slot ons ontsprong, of Olof ’t
ontkomt! op, op! voort, voort! Drom op drom storm’ ’t slot!”—’s Volks
borst jookt; ’t hoopt op lof of loon. Schot op schot vloog rond, of
wolk op wolk ’t vocht goot, zoo ’t door Noordstorm stold’ of vroor tot
brok op brok. ’t Lood droop op ’t hoofd, door d’oorlogsrok tot op ’t
bloot. Toch drong Otto voort; toch won Otto poort voor poort, post voor
post. Nog klonk Olofs oorlogslooz’: »Voor Colholm! voor Oldgond!” Doch,
hoor,—dof bomt Colholms noodklok. Hoogrood golft rookkolom op rookkolom
rond door boog, poort, goot; ’t glom, ’t koolt, ’t gloort; ’t vonkt
voort, ros stroomt ’t op tot dom, top, nok. ’t Volk roost door vonk of
smoort door rook; ’t wordt hooploos. »’t Wordt stond tot storm!” klonk
Otto’s woord. Bornholms vorst klom op; ’t volk vlood, of—zoo ’t nog
schoold’ of vocht—’t stort voor Otto’s knods. Dol stormt Otto voort
door poort, boog, hol;—Oldgond zocht Otto. Hoor!—’t slot sprong, ’t
slot vloog op;—Oldgond stond voor Otto’s oog, schoon, blond, jong. Hoog
bloosd’ Oldgonds koon. Otto stond stom, Otto vond tong noch woord.....
»Los, los! snood, godloos vorst! Dood volgt roof!” klonk Olofs woord.
Olof stort poort, boog, rook door, op Otto. Hoog blonk Olofs dolk,
blootshoofds stond Otto;—doch Bornholms vorst sprong op, boog ’t
hoofd—Olofs stoot stompt op Otto’s dolkknop. Olof stort;—doch Oldgond
boog ’t hoofd voor Otto: »Colholms roos dronk toch Olofs bronvocht,
Olof zond toch brood voor Oldgond!”—»Loof Thor, Noor!” klonk Otto’s
woord: »om Oldgond wordt noch Otto’s dolk noch Olofs borst rood.”—Doch
’s Noodlots stond komt: Wolf zong ’t:


            Wordt Colholms roos ontroofd,
            ’t Kost Olof slot, troon, hoofd.


’t Woord vloog nog op Otto’s tong, nog stond Otto’s pook op Olofs
strot,—och, Colholms slotvoogd, vol wrok, boog ’t hoofd, wrong ’t
forsch los, sprong op.... schroom, Otto!—Doch Otto zorgt; Otto toomt
Olofs sprong; Otto’s dolk doorboort Olofs borst door wond op wond.



Ton, toorts, kroon, vonkt op Bornholms slot. Otto schonk dronk op dronk
rond; Oldgond dost ’t blond hoofd door roos op roos.—’t Zonros vloog ’t
bolrond om, rond op rond. Zoon op zoon zoog Oldgonds borst of sprong op
Otto’s schoot.

Noô komt ’t volk tot Colholms slot: Olofs spook doolt rond door poort,
hol, boog.

Gothold, Thors tolk, zong d’ O-sprook voor Otto’s kroost.—


                            SLOT.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "A-Saga, E-Legende, O-Sprook" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home