By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Waarheid en droomen Author: Hasebroek, Johannes Petrus Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Waarheid en droomen" *** WAARHEID EN DROOMEN, DOOR JONATHAN. Vijfde, opnieuw vermeerderde druk. LEIDEN, E. J. BRILL. 1872. Οὑτος μὲν πανάριστος, ὅς αὑτῷ πάντα νοήσει. HESIODUS. VOORBERICHT. Gelijk ieder boek, dat het licht ziet, hebben ook de hierna volgende bladen, die bij dezen den lezer op nieuw worden aangeboden, hunne eigen geschiedenis. Onopzettelijker en met minder bepaald plan om als een afzonderlijk, zelfstandig, deftig boek, op eigen beenen, de wereld der openbaarheid in te treden, is wel zelden eenige letter-arbeid zijne wandeling onder de menschen begonnen. Het was een tweetal vrienden, die, tot mijne en veler vreugde, nog thans de eer en de trots der vaderlandsche letterkunde zijn, welke tot het ontstaan van de eerste hier voorkomende Schets aanleiding gaven. Het was eenigszins als bij wijze van een dichterlijk spel, dat die bladzijden ten papiere werden gebracht, om het bloemenkorfje van de bekoorlijke, helaas, te vroeg gestorven Tesselschade te helpen vullen en versieren. Dat de verzamelaar van dien bloemruiker het eenvoudige bloemeke uit de hand des vriends niet afwees, liet zich verstaan en verklaren. Maar dat het groote Publiek gunstig genoeg geluimd was, niet alleen om deze geringe veldbloem welwillend aan en op te nemen, maar haar ook een blijvende plaats in zijn kamertuin te geven, was meer, oneindig meer, dan men zich had beloofd. Was het wonder, dat men, ziende welk een onthaal die soort van gewas vond, er meer opzettelijk werk van begon te maken en met dat doel een kleine kweekerij werd aangelegd? Met de voorspoedig ontluikende spruiten van dien hof werden nu van tijd tot tijd ook andere bloemkorven voorzien. Niet alleen de kunst-keurige Tesselschade, ook de klassieke Gids, de Gids, zooals De Génestet zingt: in lang vervlogen dagen, Eer in zijn hart, verflauwd voor Letteren en Kunst, Hebreeuwsch en politiek, ach, stegen in de gunst, ook het toen nog zoo populaire en veelgelezen Leeskabinet, ook de eens zoo bloeiende, maar spoedig uitgebloeide Nederlandsche Maatschappij van schoone kunsten hadden voor haar een plaatsje over. Zoo ontstond van lieverlede eene gansche verzameling, die, hoewel altoos niet groot, toch na eenigen tijd groot genoeg geworden was, om voor zich in den Nederlandschen letterhof een eigen plek te vragen. Onder den algemeenen titel van Waarheid en droomen door Jonathan, kwam in 1840 de eerste uitgave der bijeenvergaderde Schetsen in het licht. De opname was zoo ongedacht gunstig, dat nog in hetzelfde jaar een tweede oplage noodig werd. In 1846 volgde een derde, in 1856 een vierde uitgave, en nu, in 1872, verschijnt bij dezen een vijfde, weder op nieuw vermeerderde druk. Vermeerderd—waarom? Ik zal eerlijk opbiechten. Ik voor mij zou daartoe uit eigen beweging wel niet gekomen zijn. Maar in die dagen was de oorspronkelijke uitgever van de Jonathaniana, mijn wakkere, bekwame en achtenswaardige vriend Pieter François Bohn nog in het land der levenden. Hij verraste mij met de aankondiging, dat een nieuwe oplage van de Waarheid en Droomen noodig was geworden, en dat ook werkelijk bij hem het plan bestond om daartoe eerlang over te gaan. Maar hij voegde bij die mededeeling, zonder er juist een voorwaarde van te maken, toch een dringenden wensch, dat er aan de oorspronkelijke verzameling althans een enkele nieuwe Schets mocht worden toegevoegd, die daaraan als een zeker waas en geur van verschheid en frischheid geven zou. Had ik recht, of onrecht, voor dien aandrang te bezwijken? Ik weet het niet. Misschien had ik beter gedaan, ook hier den bekenden rechtsregel te gedenken: Non bis in idem. Misschien was het al te laat in ’t jaar geworden, om nog op een groen Sint-Jans-lot te hopen. Misschien doet de oude man beter, om met zijn roestig geworden stem het liedje van vroeger dagen niet nog eens op nieuw te willen opneuriën... Wat baat het alles? Ik was, ondanks dit alles, zwak genoeg toe te geven. De nieuwe Schets werd geschreven, en onder het opschrift: Een afscheidsbezoek in 1871 aan de overige verzameling toegevoegd. En zoo geef ik hierbij den geheelen bundel, gelijk hij nu is ingericht, den goedgunstigen lezer over. Ik doe het echter met een gemengd gevoel. Het is als zag ik een rouwrand om den titel. Er bestaat een populair rijmpje: Het boompje groot; De planter dood. Dit komt mij nu als van zelf voor den geest, bij den blik op deze afgedrukte bladen, wier oorspronkelijke uitgever ook dit deel zijns werks met zooveel wakkerheid aanvatte, maar het niet ten einde brengen mocht. Hij heeft zelfs de nieuwe Schets, tot wier vervaardiging hij den stoot gaf, niet eens gezien! Een memento meer bij zoovele anderen, waarvan de volgende bladen spreken. Ik betreur dit overlijden, niet zoo zeer om het boek, dat nu toch op zijn tijd behoorlijk in de wereld komt, als om den Vriend, met wien mij een langdurig verkeer op de hartelijkste wijze verbond. Aan zijn hand verscheen ik, met mijn Rijm en Onrijm beide, het eerst voor het groot Publiek; toen, en later, dankte ik aan hem menigen nuttigen wenk, die getuigde van zijn helder hoofd, gezond hart en goeden smaak.—Ik werp dus, in deze eenvoudige mededeeling, een bloem van hulde en erkentenis op zijn pasgesloten graf. Ik weet, dat ik, zoo doende, niet alleen voor mij zei ven, maar ook uit naam van meer anderen spreke, die erkennen zullen, aan de medewerking van den bekwamen en ijverigen Uitgever hunner werken geen mindere verplichting te hebben, dan ik gevoel hem schuldig te zijn—en te willen blijven. En nu ik eens den voet op dit gebied der herinnering gezet heb, hoevele liefelijke beelden uit het verleden verrijzen daarbij voor mijnen geest! Een mensch kan twee levens leven: een historisch, reëel, en een literarisch leven—een leven, ook hier, van Waarheid en van Droomen, als gij wilt. Het eerste is zeker in menig opzicht het belangrijkste, het ware, het eigenlijke leven; maar ook het tweede heeft, naast en in het eerste, zijne eigen beteekenis en waardij. Maar nu, met het oog daarop, kan Jonathan niet dan met groote dankbaarheid erkennen, dat, terwijl zijn werkelijk leven, als ieder weefsel der Schikgodinnen, zijn gemengde witte en zwarte draden gehad heeft, de webbe van zijn letterkundig leven schier niet dan enkel witte draden bevat. Hoeveel vrienden heeft hij op zijne omwandeling, nu reeds aanvankelijk onder een tweede geslacht, gevonden en behouden! En daarentegen, hoe weinig harde beoordeeling of behandeling heeft hij... ja, heeft hij daarvan ooit wel iets ondervonden? Hij kan het zich niet herinneren. Kon hij aan deze Schetsen een verhaal van zijne ervaringen op dit punt toevoegen!... maar dat behoort in het Geheime Dagboek, dat niet onder vreemde oogen komt. Waartoe dan de vermelding? Alleen uit een gevoel van dankbaarheid jegens de zachte lucht, die zijn zwak en teer gewas tot nu toe in ’t leven heeft gehouden, en het nu weer, als eene vernieuwing des levens, een nieuwen bloeitijd gunt. Moge ook later die lucht even zacht blijven. De heerlijke Juli-zon van dit jaar, schijnende over het bekoorlijke Dal aan de oevers van de Vesdre, nabij de wellen der Warme-Bron, [1] waar ik deze regelen nederschrijve, schijnt mij daarvoor een goed en veelbelovend voorteeken te wezen. Moge dit voorteeken niet liegen. In die hoop, ga dan, mijn bloemeke, en bloei, en geur, zoolang uw zomerdag duurt, en breng met dezen uwen geur aan allen, die u welkom heeten en in liefde ontvangen, den heilwensen van uwen kweeker over in het ouderwetsche, maar hartelijk gemeende woord, dat ik zoo vaak als een devies op een breekbare gave der erkentenis en der liefde las: Wandel op rozen en—vergeet mij niet! Juli 1872. JONATHAN. DE HAARLEMSCHE COURANT. „Hebt gij den brievenpost reeds gehoord?” Dit is driemaal ’s weeks mijn eerste vraag, als ik den voet buiten mijn slaapkamer zet, om te gaan ontbijten. En waarom, meent gij? Omdat ik belangrijke handelsberichten verwacht?—Gij vergist u. Ik heb met geen koopman ter wereld iets uitstaande, als gij den makelaar, die mijne weinige effecten, rara folia, beheert, en den Amsterdamschen tabakskooper, die mij maandelijks mijn varinas zendt, uitzondert. Omdat ik een brief van teederen aard te gemoet zie?—Nog minder. Ik ben een oud vrijer, en heb in die soort van correspondentie niets meer te verwachten, sedert ik het kleine bundeltje, dat ik vroeger op mijn hart droeg, met een rozerood lint omwonden en met een hieroglyphisch cachet verzegeld, in een verborgen lade van mijn secretaire sloot. Omdat ik naar een brief met zwarte randen uitkijk, die mij de testamentaire dispositie van een rijken oudoom berichten moet?—Gelukkig niet. Ik heb het voorrecht, den laatsten, wiens overlijden mij voordeel kon aanbrengen, te hebben zien sterven. Nu ben ik verlost van dat onaangenaam gevoel van kwade begeerlijkheid, dat het gezicht van een gegoeden en ongehuwden bloedverwant altijd in mij opwekte; een gevoel, niet ongelijk aan den zelfstrijd van den arme, die er niet buiten kan, zijn gemest ooilam met beluste oogen aan te zien. Ik zie wel, ge zult het niet raden. Welnu! die vraag ontstaat uit ongeduldig verlangen naar de Haarlemsche Courant. Naar de Haarlemsche Courant? Ja, lezer! maar niet geheel om dezelfde reden, waarom gij er denkelijk naar verlangt. Mij dunkt, ik zie u, zoo als gij haar vrij onverschillig in de hand neemt, eerst de advertentiën doorloopt, en tot de tegen u overzittende dame het woord richt: „Mevrouw A. heeft eene dochter. Jack is ridder geworden. De advokaat B. is dood,” enz. De advertentiën doorgelezen hebbende, gaat gij, achterwaarts opklimmende, tot het staatkundige nieuws over, zoekt bij voorkeur de opgave van brand, stormen en landziekten op, en eindigt met een vluchtigen blik op de verschillende aankondigingen te werpen. Eindelijk legt ge geeuwende het blad uit de handen, en reikt het uwe vrouw of zuster toe, met het vonnis: „Heden niets nieuws.” Geheel anders gaat het bij mij toe. Als mijn getrouwe huiszorg mij verzekerd heeft, dat het blad van Enschedé met den post is aangekomen, treed ik met een genoegelijk gezicht in de ontbijtkamer. De courant, zoo als zij, nog nat van de pers, en door geene ongewijde aanraking gekreukt, naast mijn bord op tafel ligt, lacht mij reeds bij het binnenkomen toe. Ik sla er echter geen hand aan, voordat ik eerst de thee gezet heb; zelfs ligt in dat uitstel voor mij een soort van weelde, zoodat ik mij wel wacht, mij bij dit werk te overhaasten. Eindelijk ben ik met mijn toestel gereed. Na mijn eerste geurige kopje met langzame teugen te hebben opgeslurpt, vat ik met eerbiedige vingers de belangrijke bladen aan. Strauss zegt ergens, dat er iets karakteristieks lag in de wijze, waarop zijn vader den Bijbel na het lezen toesloeg; mij dunkt, die mij de Haarlemsche Courant ziet openvouwen, moet insgelijks iets bemerken van de hooge ingenomenheid, die ik voor haar gevoel. Daar ligt nu de breede vlakte wellustig voor mij uitgespreid. Ik begin—met het begin. Zelfs het opschrift trekt somwijlen mijne aandacht. Opregte ***dagsche Haarlemsche Courant. Welk een oude, deftige naam! Het blad krijgt er het voorkomen van een klassiek gedenkstuk door, als ware het een nieuwe livraison van eene altijd doorloopende historische en statistische encyclopedie. Dan denk ik er aan, hoe vele jaren het nieuws van den dag zich onder dezen vorm bij onze voorouders heeft aangemeld, en ik heb eerbied voor dien trek van gehechtheid aan het oude, zoo hemelsbreed verschillende van de veranderziekte der overige natiën, bij wie het eene journaal het andere verdringt, naarmate de verschillende partijen rijzen of dalen. Niet aldus bij ons. In de Haarlemsche Courant is reeds de dood mijns vaders en van den vader mijns vaders op gelijke wijze aangekondigd geworden. Zij bevat de gansche geschiedenis van mijn geslacht; zij zou voor mij het eerste blad uit mijn folio Statenbijbel kunnen vervangen, waarin wij van ouder tot ouder gewoon zijn onze donkere en heldere dagen aan te teekenen. Waarlijk, er is iets plechtigs in de onafgewisselde eentoonigheid van dit nieuwspapier. Ieder dag levert daaraan zijn vast contingent van bulletins, geboortecedels en sterflijsten. Een louter staatkundig blad moge somtijds gebrek aan stoffe hebben, de Haarlemsche Courant nooit. Zij vervolgt altijd even zeker, even kort en treffend de geschiedenis, door de hand van den eersten Historiograaf aangevangen: „Ende Adam gewan Seth, ende hy stierf; ende Seth gewan Enos, ende hy stierf.” En als ik aan de geslachten denk, welke deze bode des doods, even koel als de dood zelf, heeft zien voorbijgaan, dan zoekt mijn oog naar het plaatsje, dat ik welhaast in het zwart register zal innemen; dan vraag ik mijzelven af, wie bij mijn overlijden de lijkklacht zal aanheffen; met welk gevoel mijne bekenden het blad uit de hand zullen leggen, waarin mijn naam voor de jongste maal voorkomt, en welke geschiedenis de Courant—of, dat hetzelfde is, de hand Gods van mijn geslacht zal schrijven, tot den dag toe, dat er niemand meer over is, om het doodsbericht van mijnen laatsten naneef te onderteekenen, dan de onverschillige executeur. Zie, zulke gedachten verwekt somwijlen bij mij het gezicht van dat onveranderlijk opschrift: Opregte Haarlemsche Courant. Ik ga voort, en neem kennis van de historische en politieke berichten, die mij worden medegedeeld: even als ieder ander, heb ik hier mijne artikelen, waarop bij voorkeur mijn oog valt. Curiositeiten liggen geheel buiten den kring van mijnen smaak. Ook sla ik altijd de eeuwigdurende twisten der wetgevende kamers over. Om er rond voor uit te komen, die nietigheden zijn mij te nietig. Ik houd mij liever bij grooter gebeurtenissen en personen op; daaronder voel ik mijn hart opgeheven; daarbij denk ik: „Waerom woeden de Heydenen, ende bedencken de volckeren ydelheyt? De koninghen der aerde stellen sich op, ende de vorsten beraetslaghen te samen teghen den Heere ende teghen sijnen Gesalfden, seggende: Laet ons hare banden verscheuren ende hare touwen van ons werpen. Die in den Hemel woont, sal lachen; de Heere sal ze bespotten.”—O, wie met een vroom oog leest, kan in de Haarlemsche Courant een vervolg op de boeken der heilige Profeten vinden. Of schrijft zij niet, even als de oirkonden des O. T., de geschiedenis der Voorzienigheid? Leert zij niet tastbaar: „De volckeren sijn geacht als een druppel van eenen eemer en als een stofken van de weeghschale. Des Konincx herte is in de hant des Heeren als waterbeken: hy neyght het tot al dat hy wil.”—En als gij hier tusschen de puinhoopen van vervallen grootheid, en daar in de schaduw van nieuwgebouwde muren wandelt, herkent gij daar den vinger Gods niet in, die, sedert de tijden van Babels torenbouw, niet opgehouden heeft trotsche hoogten te vernederen en lage vlakten te verheffen? Ja, al zoudt gij mij van zonderlingheid verdenken, ik moet er voor uitkomen, dat die onedele en platte stijl, waarin de courantier zijne berichten schrijft, en die zulk een treffend contrast vormt met het indrukwekkende en leerzame van den inhoud, voor mij zijne grillige bekoorlijkheid heeft. Dit is ook een soort van schat in aarden vaten: een profetie, gepredikt door een, die zwaar van mond en zwaar van tong is; een pijl, door den Syriër in zijne eenvoudigheid geschoten. In allen gevalle verkies ik de verzwegen lessen van de Haarlemmer nieuwsberichten verre boven menige verhandeling „over de wegen der Voorzienigheid in deze of gene omwenteling.” Hier hebt gij de waarheid in hare eenvoudige gedaante, zonder dat zij de moeite neemt te zeggen: „Hier ben ik!” Hier hebt ge een prediker van Gods Voorzienigheid, even ongedwongen, en daarom even onwedersprekelijk, als de gebanvloekte steen van Babels puinhoopen, waarop gij in geheimzinnige letteren leest: חיה יהוה (Jehovah leeft). Ik kan u niet alles mededeelen, wat ik al bij die politieke berichten denk en gevoel. Dit evenwel zal ik u niet behoeven te zeggen, dat mijn oog, moede van het dwalen over de wereldkaart, altijd weder met liefde op dat kleine plekje valt, waarop beide, de Haarlemsche Courant en haar lezer, geboren werden. Het is waar, op dit punt zijn de berichten altijd het karigst en onbelangrijkst. Maar weet ik dan niet, dat juist dit een zegen op zichzelven is, daar het met de natiën gaat als met bijzondere personen, die er te beter om varen, hoe minder men van hen spreekt. Felix qui bene latuit. O mijn lievelingsplekje in mijn lievelings-dagblad! blijf nog lang zoo klein van omvang, zoo arm van inhoud; des te beter zult gij een eigen hoekje in de nieuwspapieren bewaren, dat men u eens zoo wreed ontnomen heeft. Zoo nader ik tot de huwelijksberichten. Een leelijk artikel voor een oud vrijer. Het is of mijn gezicht altijd eenigszins betrekt, als ik dat tergende getrouwd—getrouwd—getrouwd—onder de oogen krijg. Ach, daar was eens een vooruitzicht, lezer, dat gij er ook eene advertentie zoudt hebben aangetroffen: Getrouwd: Jonathan *** en Betsy *** Maar nu heeft schrijver dezes al zijn hoop gevestigd op eenen anderen staat, waar geen register van den burgerlijken stand en geene Haarlemsche Courant meer zijn, waarvan hij gelooft: „In de opstandinghe en nemen sy niet ten houwelicke, noch en worden niet ten houwelicke uytgegheven, maer sy sijn als Engelen Godts in den hemel.” Vraag mij niet hoe die advertentie mislukte; het zij u genoeg, dat ik zoo ver gekomen ben, om nimmer met tegenzin in de geboorteberichten te lezen: Heden beviel van eene dochter Betsy ***, geliefde echtgenoote van—van—een ander dan Jonathan. Integendeel, de dag, als het nieuwspapier zulk een bericht inhoudt, is voor mij een feestdag. Dan laat ik mijne oude dienstmaagd, hoe vreemd zij mij ook aanzie, altijd een kopje kandeel voor mij gereed maken, en ’s avonds gedenk ik een mensch meer in mijn gebed. Overigens ben ik echter altijd een weinig gevoelig, als ik aan dat hatelijke punt van voltrokken huwelijken kom, en de drommel weet hoe het komt, dat ik dan meermalen de Courant moet neêrleggen, om mijn brilleglas af te vegen. Dan denk ik soms bij mij zelven: „Wat staat dat hier kort en koel: getrouwd, en dat van eene plechtigheid, waarbij zoovele hartstochten in het spel zijn! Hoe menig heeft hier in dat woord zijne aardsche zaligheid uitgesproken! maar ook van hoe vele jammervolle geschiedenissen staan hier de eerste letteren.” Dan hecht ik in mijne gedachten aan dien enkelen draad een lang zwart weefsel van ongeluk en lijden, tot ik, met een lach over mijne onnoozelheid, de hand in het rag mijner verbeelding sla. Somtijds roep ik mij ook het liefelijke beeld der bruiden voor den geest; dan zie ik ze, die aanvallige schepselen, die alle schoon zijn door de schoonheid des genoegens, en alle rijk door den rijkdom des geluks. Evenwel vergeet ik nooit haar onderling lot te vergelijken, dat zich vooral in den tijd eener feestviering zoo scherp afteekent. Hier zie ik er eene in een wit neteldoeksch kleedje, met een bloemtakje op de borst, door weinige hartelijke vrienden omgeven. Maar ginds verplaats ik mij in een vergulde zaal, Met gouden luchters aan de wanden, Waarop de bijen offers branden, alles schitterende van pracht, weelde en genot. Daar zie ik de bruid, opgetooid als een Madonnabeeld, met kleederen, stijfstaande van goud en juweelen, als eene vorstin gevierd en gehuldigd, door een stoet van hovelingen omringd. Daar zingen geen gasten een vroolijk bruiloftslied, maar schimpende muzikanten blazen met onwillige lippen de fanfare der zegenwensching. Daar straalt op geen enkel gelaat ingenomenheid met het geluk der bruid: men legt er zijne belangstelling aan den dag door dansen. Dansen—altijd dansen. Foei! in spijt van natuurlijke traagheid en gezond verstand, in spijt van Byron’s Waltz en Hugo’s Fantômes, zich den Vampyr des bals in de armen te werpen! Een vrouw, die danst, is leelijk. De gratie van houding en standen betwist ik niet; maar op het gelaat verwekt die gelijkmatige trippeling der voeten eene onnoozele of eene wellustige uitdrukking. Eene bruid vooral moet niet dansen. Zij is eene vorstin; zij poseert in de dagen harer feestvreugde; zij moet zich niet overgeven, zij moet kiesch zijn. In den dans verzuimt de bruid (waarover zij anders zoo wel te waken weet) hare hartstochten te verbergen. Zij heet de gesluierde, nupta, en zal zij zich nu door de woestheid harer bewegingen half naakt dansen? Foei, dat dwarrelende stof op den blanken oranjebloesem! Foei, die wellustige kreuken in het gewijde bruidskleed! Foei, die gevierde Heilige in de armen eens vreemden! Tot de vrouwen toe, die niet dansen, zijn van den trippelduivel bezeten. Haar oog volgt de rijen; haar hoofd huppelt de maat der muziek na, en de voeten bewegen zich krampachtig naar den klank der luchtige walsnoten. Bij andere volken behandelde men den eerdienst als een dans; bij ons den dans als een eerdienst. l’Alternative ne nous flatte guère. Maar als ik bemerk dat ik bitter word, stap ik dadelijk over op de geboorteberichten. Gij zoudt u vergissen, als gij meent, dat een oud vrijer die overslaat. Neen, ik heb zoogoed als iemand vader-ingewanden, ofschoon de dooplijst er mij niet voor heeft te boek staan. Vooreerst heb ik eene algemeene kinderliefde; maar daarenboven zijn er, die een bijzonder recht op mijn hart hebben; kinderkens, die vader en moeder zeggen tot hen, die mijn hart broeder en zuster noemt; kinderkens, van wie ik weet dat ze in de vreeze des Heeren zullen worden opgevoed, en alzoo, indien God er zijn zegen toe geeft, kinderen blijven zullen. O, en als ik dan bedenk, dat een Engel een wederpaar houdt van dat register van namen, dat ik voor mij heb, en dat ik het begin lees van eene geschiedenis, die geene eeuwen zullen zien eindigen, dan mijmer ik: „Wat is de mensche, dat ghy zijner gedenckt; ende hebt een weynigh hem minder gemaackt als de Engelen, ende hem met eere ende heerlyckheyt gekroont.” Wij zijn tot de dooden genaderd. Daar gekomen, overvalt mij altijd eene kleine huivering; het is alsof ik een kerkhof binnentreed; hetwelk ik nooit doen kan, zonder onwillekeurig den hoed af te nemen. En is het dan geen kerkhof, die doodenlijst der Haarlemsche Courant? Immers wandelen wij er als tusschen graven; de onderlinge afdeelingen zijn even zoo vele wijspalen, de berichten even zoo vele opschriften. En evenmin als ik op een kerkhof eenen grafsteen ongelezen kan laten, sla ik hier een enkel bericht over. Het is waar, dan schud ik soms het hoofd over de menschelijke dwaasheid, die zelfs onder den floersen lamfer de narrenbellen niet verbergen kan: maar meestal lees ik met warme belangstelling de uitdrukking der smart van bedroefde betrekkingen; zelfs heb ik, in navolging der bezoekers van Père-la-Chaise, eene verzameling van belangrijke doodsadvertentiën bijeengebracht, die ik zou uitgeven, indien niet de smart, die haar in de pen gaf, mij te heilig was, om hare klachten tot letterkundige bijdragen te vernederen. Ja, om niets te verzwijgen, het is misschien kinderachtig, maar daar zijn doodsaankondigingen, die mij tranen uit de oogen lokten, en, hetgeen nog sterker is, mij aan den mij gansch onbekenden ontslapene als aan een vriend deden denken. Zie, ik ken haar niet; maar toch is mij de nagedachtenis eenigermate lief van die jeugdige vrouw, waarvan de bedroefde echtgenoot onlangs berichtte: „Zij laat mij de herinnering na der zachtste en edelste hoedanigheden, geheiligd door het geloof aan Hem, wiens dood nu haar leven is.” Ik voor mij nogtans, uit vrees van nog na mijn dood om het bericht van mijn dood te worden uitgelachen, heb het aan mijne bloedverwanten niet durven overlaten mij uit te luiden; ik heb beschreven, dat mijn overlijden in den eenvoudigen vorm van: Heden overleed de Heer Jonathan *** in den ouderdom van *** jaren moet bericht worden, met een volstrekt verbod er bij, om te bepalen, dat door de nabestaanden geen rouw zal gedragen worden. Foei! ik word altijd boos, als ik die hatelijke woorden lees. Noem het vrij bijgeloof, ik heb dien krippen weduwsluier, ik heb die donkere kleederen lief. Het is zoo natuurlijk, als de vader zijn doodskleed aantrekt, dat ook de kinderen het gewaad van den vorigen dag ter zijde leggen. Wij zijn van den zak en de assche der Israëlieten toch reeds ver genoeg afgeweken. De mode had immers overvloedig uitzonderingen gemaakt, om het eentonige zwart behagelijk af te wisselen! Maar nu begint zelfs het laatste uiterlijk teeken van rouw te verdwijnen. Ik zou ongelijk hebben daarover te klagen, indien in onze dagen de inwendige droefheid geene uiterlijke symbolen meer behoefde, om te worden levendig gehouden. Maar hoe weinigen zijn er, die met den Oosterschen dichter van een geliefden doode vragen mogen: „Zou hij een ander graf hebben dan dit hart?” Voor de overigen dan veroordeel ik het, dat men reeds in het gezicht van het lijk zich het vergeten gemakkelijk begint te maken. „Ga vrij naar het bal, Mejufvrouw! Gij draagt immers geene rouwkleeding. En wie weet zoo juist, of de tijd, voor de rouwdracht over eenen vader bestemd, nog niet voorbij is?” Neen, die mijne kleine bezitting verdeelen, zullen ook zwart moeten dragen, of, ik waarschuw hen, mijne schim zal hen alle nachten in een donker lijkkleed komen ontrusten, totdat ze een gewaad aantrekken, waarvoor ze nog erger terugbeven. By het doorloopen der doodsadvertentiën schiet mij somtijds nog eene andere gedachte te binnen—eene gedachte, niet aan de dooden, die hier vermeld staan, maar aan degenen, wier naam ik hier niet vinde—aan de arme dooden—of liever, aan de doode armen. Hun overlijden gaat, even als hun geboren worden en sterven, onopgemerkt voorbij. Men stopt ze in eene greenenhouten kist, draagt ze, alsof—de Hemel vergeve het mij!—alsof hun overschot een kreng ware, waarvan men het gezicht aan anderen behoort te sparen, langs achterstraten naar een afgelegen bolwerk, en ontzegt hun ten slotte een plaatsje in de Haarlemsche Courant. En natuurlijk! er is immers toch niemand, die in hun leven of sterven belang stelt. O armoede! armoede! ik heb een open hart voor uw lijden; alles, wat mij u herinnert, wekt een pijnlijk gevoel in mij op. Als ik u ergens aantref, bloos ik over u, en waar ik u niet zie, vraag ik: „Waarom niet hier?” Voorwaar, de dichters zijn ellendige leugenaars, die iedere menschelijke smart, en dus ook de jammeren der armoede, bij hun idealisch lijden dragelijk noemen. Zij beschilderen zich met de wonden en litteekens, die de arme onder zijne lompen verbergt. Want zie! aan de ellende der behoefte is alle poëzie vreemd. De armoede bedroeft niet alleen, maar verlaagt; zij schokt niet, maar knaagt; zij wekt geen beklag, maar verachting; zij is geene wonde, maar een kanker; zij sloopt niet, maar vermagert; zij laat het niet, even als iedere smart, bij enkele alsemteugen, maar verbittert voor altijd den smaak; zij is te ondragelijker, naar mate zij zorgvuldiger moet ontveinsd worden; zij maakt den vader- en moederzegen tot vader- en moedersmart; zij rust als een vloek op de woning, waarin gastvrijheid en mededeelzaamheid balling zijn; zij verkort de genoegens der vriendschap, en vergalt het genot der liefde; zij onttooit voor haar slachtoffer de schoone aarde, waarop voor hem geen lente of zomer aanbreekt, als die voor hem geen bloemen of vruchten voortbrengt, maar waarop in zijn oog altijd winter, dorheid en onvruchtbaarheid heerschen; ja, zij verengt voor hem het aardrijk, en doet het inkrimpen tot het plekje, waar binnen hem de behoefte bant; zij boeit hem aan zijne woning, zonder hem er het verblijf te veraangenamen; zij brandt in de hitte des zomers, huilt in het loeien van den storm, en snerpt in de koude des winters; zij doorweekt zijn brood met tranen, en schudt zijn leger hard; zij leert hem iedere bede veronachtzamen, om die ééne: „Geef ons heden ons dagelijksch brood!” Zij maakt hem wars van de aarde, zonder hem van het aardsche af te trekken; zij maakt iederen dag den anderen gelijk, en lost alle wenschen en hartstochten in den enkelen zucht der begeerlijkheid op; zij is de algeheele vervulling van den vloek des Heeren: „In het sweet uwes aenschijns sult ghy uw brood eten.” Rust zacht, arme broeders en zusters, gestorven zonder een plaatsje op het doodenregister te erlangen! Ziet, dit is de laatste vernedering, u aangedaan. Drie voeten onder de aarde bestaat er geen verschil tusschen fatsoenlijk en onfatsoenlijk meer, en al ligt uwe kist ongedrukt door een steen, zoo als die, welke ginds, op den lijkheuvel van den hooggeborene, naam en blazoen ten toon draagt, de Engel der opstanding is geen heraldicus. In zeker opzicht wordt ieder adelijke met zijne wapenen begraven; onder de doodsadvertentie van elk edelman zou men, even als in de stamboeken bij het uitsterven des geslachts, een uurglas en zeisen kunnen teekenen. De dood casseert allen; hij verbreekt den degen boven het graf des krijgsmans, den schepter boven het mausoleum des vorsten, het wapenbord boven het cenotaphe van den baron, en boven uw zandhoop den bedelstaf. Rust dan zacht, arme broeders en zusters, gestorven zonder een plaatsje in de Haarlemsche Courant te erlangen! Ik ben ondanks mijzelven te ernstig geworden voor de mededeeling mijner gewaarwordingen, onder het lezen der verschillende aankondigingen; misschien vertel ik u daarvan een en ander bij eene volgende gelegenheid. Voor ’s hands is het mij genoeg, als ik u slechts heb overtuigd, dat ik voor mij voldoende reden heb, om iederen dinsdag, donderdag en zaterdag morgen, terstond na mijn ochtendgroet, mijne dienstmaagd te vragen: „Hebt gij den brievenpost reeds gehoord?” DE HAARLEMSCHE COURANT. Vervolg. Willen wij de Haarlemsche Courant nog eens opnemen en haar met elkander ten einde lezen? Wij zijn gekomen tot de gemengde berichten. Welk een gewoel is hier! het is of wij in het drukste van de markt komen. Hollanders, Franschen, Duitschers, Zwitsers loopen er dooreen. De een komt er om te koopen, de ander om te verkoopen; de een om te huren, de ander om te verhuren. Het is een geraas, dat men nauwelijks hooren kan. Hier is iemand, die u zijn waar zoekt op te dringen; maar dadelijk is er een ander naast hem, die hem op zij duwt en u nog goedkooper bedienen wil; inmiddels steekt een derde zijn hoofd tusschen beide door en belooft u nog beter te helpen. Ik denk er wel eens bij aan het versje van Huygens: Ick handelde met Klaes op twee, dry koppel honden; Hy sei, daer wasser nooit geen betere gevonden Dan ’t eerste en tweede paer, en zwoer my by gans bloed, Het derde was op ’t minst wel sevenmaal zoo goed. Gij kunt geen voet verzetten, of men roept u aan. Sommigen houden u zelfs bij uw kleed met hun: „Lees hier!” loterij-Joden loopen u met hun briefjes achterna; kwakzalvers maken u doof met hun geschreeuw; als gij hun gelooft is iedere zieke een gek, die zijn kwaal niet langer behoeft te houden, dan hij zelf wil; in hun hand hebben zij eindelijk de panacé, waarnaar men sedert zoo vele eeuwen gezocht heeft. Nauwelijks zijt gij hun ontkomen, of daar valt u een kiezen-trekker op het lijf, die van zijn breekijzer spreekt als of het een kolombijntje is, zoo zacht zal het u in den mond zijn! Intusschen trekt ginds een troep paardrijders of koordedansers rond, en werpt u zoo veel mooie Grieksche en Latijnsche namen naar ’t hoofd, dat het u geel en groen voor de oogen wordt. Ge kunt nauwelijks hooren wat die omroeper daar te zeggen heeft, die na een poos op zijn bekken geraasd te hebben, als of het het aes Dodonaeum ware, de eerlijke vinders oproept om hun eerlijkheid met een „genereuse belooning” te laten betalen. Ge zijt blijde als ge u uit het gedrang gered hebt en eindelijk op de stoep van een boekwinkel kunt uitblazen, waar ge de nieuwste boeken en platen voor de glazen uitgestald ziet. Wonderlijke wereld! denk ik wel eens. Welk een zee van behoeften! Welk een stroom van genietingen! En daar plaats ik dan in mijn verbeelding de huishouding van den eersten mensch naast; een loofhut voor woning, de boom die er zich over welfde voor voorraadschuur, de rivier die er langs vloeide voor laafbron—ziedaar alles! Vader Adam! hoe zijn uwe kinderen veranderd! Ge zoudt ze nauwelijks als uw geslacht herkennen in hun weelderige woningen, in hun prachtige gewaden, in hun verfijnde manieren. Als ze naast den Mensch-aap voor u stonden, zoudt ge waarlijk twijfelen, wie van beide uw nakomeling was. Als men voor u de Haarlemsche Courant in uw eerste-menschen-taal (de lezer ziet dat ik mij zediglijk van alle linguïstische gissingen onthoud) kon vertolken, hoe weinig zoudt gij er van begrijpen! Misschien zoudt gij er u over bedroeven. Ook ik dacht wel eens, dat het leven te ernstig was voor al het spel dat men er van maakt; altijd troffen mij die doodberichten tusschen dat gewoel der volken aan den aanvang, en dat gewoel der menschen aan het einde van mijn Haarlemmer. Ik heb het wel eens vergeleken bij een begrafenis, die over de markt trekt. Wonderlijk is het, hoe weinig de omstanders zich daarvan aantrekken. Men gaat op zij om de kist niet voor zijn hoofd te krijgen, maar dadelijk sluit zich de hoop weêr, even snel en ongevoelig als de lucht waardoor een pijl vliegt. Even zoo is er iets treffends in het gezicht van al die aanplakbiljetten, loopende over koopen en verkoopen, tijdkortingen en ontspanningen, gemakken en genoegens, aan de zwarte poort van het algemeene kerkhof. Vinniger satire heeft nooit de hand van een hekeldichter geschreven. Ja, de Dood is de grootste satiricus; men kan geen genot smaken; of hij heeft er zijn schimpscheut op. Misschien is hij daarom zoo algemeen gehaat. En toch de hand op het hart! Zeg mij, als gij die lijst achter de Haarlemsche Courant overziet, met al die eeuwig terugkeerende advertentiën, en die eentonige afwisseling van andere schouwspelers op hetzelfde tooneel, valt het u dan nooit in, dat de wereld toch al te ijdel en het leven al te nietig is, om het er op den duur in te kunnen uithouden? Ik voor mij denk daarbij met Young: Hier altoos te leven? wat hatelijk denkbeeld! En waarom zouden wij hier altoos leven? om met moeielijke schreden in onze vorige voetstappen te treden? om het scheprad des levens gedurig te doen omgaan en niets nieuws meer op te halen? om iederen ellendigen dag den vorigen te doen bespotten? om te zien hetgeen wij gezien hebben? om dezelfde oude bekwijlde vertelling te hooren, tot dat wij die in ’t geheel niet meer hooren? om het gesmaakte weder te smaken, en wel hetgeen bij ieder wederkeer minder smaak heeft? om telkens onder ons verhemelte een ander wijngewas door te gieten? om—ohe! jam satis est! Lieve Hemel! als dat altijd zoo blijven moest, als ik altijd de Haarlemsche Courant moest blijven doorlezen, en nooit iets anders zien of hooren dan hetgeen ik reeds gezien of gehoord heb, dan zou ik kunnen wenschen, dat men mijn naam nooit onder de geboorteberichten gelezen had; en het is genoeg mij dit schrikbeeld voor te stellen, om mij met liefde naar het plekje te doen zien, dat mijn dood vermelden zal, en daarin mijn vrienden te kennen geven, dat ik nu al de ijdelheden, die mij zoo verveeld en vermoeid hebben, te boven ben en mij reeds op een plaats bevind, waar het leven zijn harlekijnspak heeft afgelegd. En evenwel—maak uit het gezegde niet op, dat ik daarom als een dolende Ridder tegen de wezenlijke wereld te veld trek, en begeeren zou dat ieder mensch zich in zijn eigen kluis opsloot, om daar boven zijn geopend graf bittere wortels te kauwen. Het tegendeel is waar. De Fransche revolutie heeft geen vuriger kloosterbestormers opgeleverd, dan ik ben. Daarom alleen zou ik een Christino zijn, ofschoon anders mijn natuurlijke voorliefde voor Pretendenten mij tot een Carlist zou kunnen maken. Eere dus aan die raderen van handel en nijverheid, die het werktuig der menschelijke maatschappij in beweging brengen, waarin de zee, bestemd om een middel van scheiding te zijn, als een drijvend molenwater bruist! eere aan die broederschap der gezellige samenleving, die bruggen over stroomen en sporen over bergen slaat en de moeder is Van sooveel kostelycks soo konstelyck verwrocht, Van sooveel heerlyckheyts tot sooveel nuts gebrocht. Indedaad zou het er bij de tegenwoordige overbevolking treurig uitzien, indien men zich wederzijds tot het volstrekt noodige wilde bepalen. Waar zouden duizende monden brood vinden? Maar toch zou ik aan den anderen kant wel eens willen weten, waar het op deze wijze voortgaande heen moet? Zullen de kunstbehoeften nog gestadig vermeerderd worden? Zal de weelde nog altijd blijven toenemen? Zullen er altijd weêr nieuwe takken van handel en nijverheid worden uitgevonden? Ik ben geen voorstander der zielsverhuizing, en hoop, als ik eens de aarde wel en goed zal verlaten hebben, er niet weêr te komen, maar erkennen moet ik het toch, dat ik wel eens de Haarlemmer Courant van 1939 zou willen zien: niet om de politieke berichten, want die kan ik mij verbeelden: „het is zoo even vrede geworden en het zal zoo straks weêr oorlog zijn”; nog minder om de geboorte-, huwelijks- en doods-advertentiën, want daarin zal nog minder verandering komen; maar om de aankondigingen, waarmeê het blad eindigt. Dat zal een rommel wezen! Mij dunkt, ik zie daar de aankondiging reeds, om de menschen even als een ledeman gansch en al uit elkander te nemen en weêr in elkaâr te zetten; dan zal men, vermoed ik, ook de kruiden wel weêr ontdekt hebben, waarmeê Medea haar vader verjongde; dan zullen de Dames wel zoo bont als wapenschilden en de Heeren zoo fantastisch gekleed gaan als de Wildemannen, die ze vasthouden; dan zal de vogel struis wel op de kruk en de olifant op de koord geleerd zijn; dan zijn er zeker theaters waar de apen voor menschen en de menschen voor apen spelen; dan ... de rest vindt gij in de Opregte Dingsdagsche Haarlemsche Courant van 1 April Ao 1939. Ik wenschte wel, dat er geen bankroeten meer waren; want dat is voor een zwaarmoedig Courantlezer, zooals ik ben, een leelijk artikel. Het zet mij altijd tusschen twee schroeven, die mijn menschlievend hart even veel pijn doen: de smart namelijk dat de menschen zoo slecht of zoo ongelukkig zijn. En zoudt gij het gelooven? Over het eerste punt stap ik nog het gemakkelijkst heen. Ik kan mij tegen slechte menschen nooit zoo boos maken, als ik, volgens sommigen, wel moest; misschien omdat ik zelf weinig slechte menschen ontmoet heb. Onder mijn bekenden zijn er, die mij dit zeer kwalijk nemen, en meenen dat ik daardoor de deugd te kort doe. Het kan zijn, maar ik kan er nog maar niet toe komen, om van het beetje deugd, dat ik het mijne mag noemen, een steen te maken om daarmeê mijn naasten te gooien. Ik denk altijd, zoo iemand zal toch wel gehekeld en geroskamd worden, al hou ik mijn rust. Dan kan ik op een anderen tijd weêr wat vooruitkomen, als een ander achterblijft, b. v. bij gelegenheid van rampen en tegenspoeden. Zoo moet ik bekennen dat ik veel meer medelijden gevoel met een ongelukkigen bankroetier, dan gramschap tegen een moedwilligen schelm. Bij dat enkele woord „Faillissement” staat er somtijds eene geheele aandoenlijke geschiedenis voor mijn geest. Ik zie den vervolgden huisvader die te midden van zijn verarmd gezin het voorkomen heeft van een gebroken zuil, die er over schijnt te treuren, dat zij de lijst, die verminkt aan haar voeten ligt, niet langer heeft kunnen ondersteunen; ik zie hem nog meer ter neêrgebogen onder den last der schande, die op zijn onschuldig hoofd drukt, dan onder den toch reeds zwaren slag van het verlies zijns vermogens, even als de vader van Effie Deans, niet anders uitroepende dan: Ikabod! Ikabod! weg is de eere! Ik zie hem door zijne getrouwe gade, door zijne teedere kinderen omringd, die hem in zijn ongeluk dubbel hebben lief gekregen en hem omklemmen als het klimop een omgestorten stam. En als den donkeren achtergrond van dit aandoenlijk tooneel zie ik vervolging op rechterlijk gezag, vervolging op eigen gelegenheid, onbarmhartige bejegening, nijpende armoede en een gebedeld graf, waarop weezen in het bonte kleed der liefdadigheid treuren. En ik wenschte dat de verbeelding van menig crediteur hetzelfde zag, eer hij dat harde woord „Faillissement” laat drukken. Naar een geheel ander tooneel roept mij het artikel Erfhuizen. Dit verplaatst mij op eens te midden van die chaos van verwarring, die een geveilde boedel oplevert. Gelukkig die zich uit zulk een huis weet te redden, zonder een blauwen scheen te hebben opgedaan. Want als of een aardbeving de moeite genomen had van de goederen te schikken, zoo ligt daar alles op en onder elkander. Niets is op zijn plaats gebleven. Meubelen, die bij het leven der eigenaars even als boomen op hun eigen plekje stonden vastgegroeid, zijn nu meêdoogenloos mobiel verklaard en gedwongen den grooten stroom te volgen. Een menigte van voorwerpen zweeft even als verstrooide vogels buiten hun natuurlijk verblijf om. Het witte linnen heeft de zware eiken planken verlaten, waar het zoo vreedzaam lag te sluimeren, en is verwonderd gedurende zoo veel dagen achtereen de zon te zien, die het anders bijna nooit aanschouwde. De vernederde ledikanten-hemel, die eerst uit de hoogte op alles neêrzag, sleept nu met zijn staart in het stof, als een nieuw bewijs dat hoogmoed voor den val komt. Schilderijen, die nooit geleerd hebben op haar rug te liggen, worden nu gedwongen die houding aan te nemen. De verschrikte kanarievogel schreeuwt van angst in den hoek op den grond, waarheen men hem verbannen heeft; en de schichtige poes vliegt, als een levend symbolum van de verwarring die hier heerscht, van den eenen kant van het huis naar den anderen. Het is een treurig gezicht! De lares en penates omgeworpen! de huiselijke haard verstoord! het vreedzaam stof der ruste opgejaagd; de stilte van het penetrale verbroken! de gordijn van het binnenste heiligdom verscheurd! de Heidenen in den tempel binnengelaten! het is een treurig gezicht, vooral voor den vriend des overledenen; hem overvalt een huivering, indien hij moed heeft het huis binnen te treden. Is dit de woning zijns vriends? hij herkent haar niet meer: maar ja, die meubelen zijn wel dezelfde van vroeger. Dat is wel de haard, waaraan hij zoo menigen vriendschappelijken avond gesleten heeft. Ginds staat de zetel, die in zijn oogen meer is dan een troon, want hij was de zetel van een braaf man. Hier staat de feestelijke bokaal, dien hij zoo menigmaal op de huwelijks- en vadervreugde van den verscheidene geledigd heeft. In het verschiet hangen de familieportretten, waaraan zich zoo menige lieve herinnering verbindt. O, er is iets aandoenlijks en hards beide in zulk een schouwspel! Het doet pijn, als men een vreemde zoo ziet roeren in de reliquiën, door de liefde geheiligd. Het is of men doodgravers met de beenderen van zijn voorouders zag gooien. Mij dunkt, indien ik het voorkomen kon, zou ik trachten mijn testament zoo in te richten, dat mijn verlaten nest beter geëerbiedigd werd. Mij althans zou de gedachte onverdragelijk zijn, van mijn kleine bezitting aldus aan de ergerlijke nieuwsgierigheid der menigte prijs te geven. „Ei, ei, en zat Jonathan nu op zoo’n stoel? wel, wel, is dat nu ’s mans boekenkast? ei, zie daar hebt gij de huisklok ook, waar hij in zijn boekje—hoe heet het ook?—van spreekt! en ginds hangt zeker het portretje, waarover hij dat malle stukje geschreven heeft! ei zie, dat zal de piano van Editha zijn!” Ik kan koud worden als ik er aan denk. Bij de gedachte alleen gaat mij een gril over ’t lijf, als of er iemand over mijn graf liep. Neen, mijn armoedje, gij zult voor uwe trouwe diensten beter beloond worden, dan met de beschimping van den grooten hoop, dien gij even als uw bezitter altijd gehaat en gevloden hebt. Ik zal u in mijn testament bij mijn neef en vermoedelijken erfgenaam als op een hofje bestellen, waar gij, hoop ik, in stilte aan den houtwurm en de mot uw eerlijken dood sterven zult. Want reeds dit vooruitzicht is mij maar half aangenaam. Ik heb sommige mijner meubelen zelfs te lief om ze aan mijn neef te gunnen. Als het niet te Indiaansch klonk voor een Hollander, zou ik wel wenschen met hen verbrand te worden, en stervende mijn asch met de hunne te vermengen. Over het algemeen heb ik een groot zwak voor alle oude voorwerpen, waaraan zich oude herinneringen hechten. Ik ben het daaromtrent eens met mijn vriend Jean Paul, als hij zegt: Eer het heden nacht wierd, heb ik alle papiersnippers, die van dit boek vielen, bijeenverzameld;—ik heb te gelijk alle brieven dier vrienden, die mij geen nieuwe meer kunnen schrijven, even als stukken van een bij deze wereldinstantie gesloten proces, weggelegd. Zoo iets moest de mensch zorgvuldig doen, en alle bloemen der vreugde, niettegenstaande hare verdorring, in een herbarium vastplakken. Hij moest niet eens zijne oude rokken, jassen en mantels weggeven of verkoopen, maar weghangen moest hij ze, als hauwen zijner uitgepelde uren, als poppenbekleedsels van daaruit gevlogene vreugde, als erfenis ab intestato van gestorvene jaren, die aan de herinnering opkomt.—Het is maar jammer, dat men niet altijd meester is zijn plan geheel uit te voeren. Althans mij is het wel eens gebeurd, dat juist als ik een ouden jas had afgelegd en in mijn reliquiën-kast weggehangen, een arme duivel kwam en mij om bedekking zijner naaktheid bad. En ik moet bekennen, dat ik in zulke gevallen geen humorist genoeg was om het er voor te houden, dat de herinnering mijner vreugde beter was dan de verwarming van een ongelukkige, die in ’t geheel geen vreugde had, noch te herdenken, noch te wachten. Maar de Joden hebben nooit met mijne uitgevallen veêren gepronkt. Uit dat zelfde beginsel zal ik doen wat ik kan, om mijn dierbaarste overblijfsels uit de handen van de nablijvenden te houden. Ik ben het, even weinig als mijn vriend Hildebrand, met den Engelschman eens, die wilde „dat er ten algemeenen nutte knoopen van zijn gebeente en snaren van zijn ingewanden zouden gedraaid worden.” Ik weet wel dat dit alles kinderachtig, kleingeestig, kleinhartig, en wat ge meer wilt, is. Maar ik geef mij ook voor geen sterken geest uit. Er is in mijn huis maar één wijsgeer, en dat is mijn hond Dolly, die „par droit de naissance” een weinig Cynicus is. Ik voor mij slacht den ouden Chremes; Homo sum, humani nihil alienum a me puto. Uit dien hoofde is dan ook mijn testament recht Malabaarsch in twee deelen verdeeld. Het eerste deel loopt over hetgeen verbrand moet worden; het tweede over hetgeen in stand moet blijven—en de Hemel make er mijn erfgenaam gelukkig meê! Tot het eerste behoort... maar het zou wezen of ik aan de goede trouw van mijn Notaris twijfelde, als ik dit bekend ging maken. Genoeg, als gij de advertentie van mijn dood in de Courant gelezen hebt, zoek op het andere blad maar niet naar de veiling van mijn boedel. Maar reeds zijt ge mij vooruitgeloopen, en wijst met uw vinger op het artikel; Een jonge Dame van fatsoenlijken huize enz. Gij hebt gelijk. Dat is een artikel waarbij ieder gevoelig hart een poosje stil staat. O, het is zeldzaam, dat die weinige letters geen gansche geschiedenis van een wreed lijden bevatten. Mij althans stellen ze dadelijk een bewegelijk beeld voor den geest. Een jonge dame—dus in den bloeitijd des levens, waarin het hart den Armida-tuin der poëzie bewoont en zich met idealen voedt; dus in dien tijd, waarin het harder is dan ooit, wanneer de koude des levens den stroom der verbeelding doet bevriezen, zoodat hij in plaats van den hemel te weêrspiegelen tot een looden lijk wordt; van fatsoenlijke huize—dus geboren en opgevoed in de lauwe atmosfeer der welvaart; gewoon aan gemakken der weelde, aan genoegens der gezelligheid, en wat het ergste is; door dit alles verfijnd, week en gevoelig gemaakt; biedt zich aan—tot het bewijzen van diensten, die zij gewoon was te ontvangen, tot het geven van onderwijs in de talen en talenten, die men haar zelve tot den prijs van groote kosten heeft doen aanleeren; zij vergenoegt zich met een klein salaris, op voorwaarde eener goede behandeling—ziedaar den laatsten, misschien den bittersten trek van allen. Daarin vertoont zich nog een spoor van haar fijner gevoel. Geen gemeene dienstbode pleegt zulk een afspraak te maken,—ofschoon de Hemel weet of het overbodig zijn zou! Zij verkeert in behoefte, dit blijkt uit haar aanbod, maar evenwel liever armoede dan hardheid! Men wreke het recht dat men koopt liever op haar gewaad, dan op haar hart! Wilt gij hooren hoe een vrouw haar lot beschrijft? Gij zult er de vrouw in herkennen. Van alle degenen, zegt Mistress Hall, die door de wankele schaal van het geluk gedoemd zijn, om het eigen brood te verdienen, hebben er geene meer aanspraak op medelijden dan gouvernantes. De dienstbode heeft, als haar werk gedaan is, een paar uren over, die haar alleen toebehooren. Hare eerzucht strekt zich niet verder uit dan haren kring. Maar de gouvernante heeft geen bepaalden kring.—Zij wordt beschouwd als deels tot de gezelschapskamer te behooren;—vaak wordt zij uit de laatste verdreven, en met walging verlaat zij zelve de eerste. Tusschen een dubbel bestaan worstelt zij; zij is een soort van tweeslachtig wezen, dat tot twee verschillende toestanden behoort; zij moet als eene fatsoenlijke vrouw voor den dag komen; en krijgt nauwelijks kameniersloon. Zij moet kundig en beschaafd zijn, en toch hare kunde en beschaafdheid voor zich houden tot zij er naar gevraagd wordt, ja zelfs beleedigingen moet zij vaak verdragen, als of zij er het gevoel voor miste. De Hemel sta haar bij, die op een gouvernantesplaats uitgaan want van de aarde kunnen zij weinig ondersteuning verwachten. Boekdeelen zou men kunnen vullen met het lijden eener gouvernante. Zie, dit en zoo veel meer rijst mij voor de verbeelding, zoodra ik mij een dier beklagenswaardige schepselen vertegenwoordig, waarvan iedere verschijndag van de Haarlemsche Courant er eenige in veiling brengt. Zeker, ik ben er verre af van ongevoelig te wezen voor het ongeluk van diegenen uit mijn geslacht, die tot dezelfde opoffering geroepen worden; bovenal heb ik sympathie voor de smart dier jonge Zwitsers, die, door de stem van plicht of behoefte gedrongen, van hun hooge sneeuwbergen afdalen, om in de laagte hun onderhoud te zoeken, maar met het gevoel van den arend, die de vallei haat welke hem voedt, en alleen boven te huis is; doch dit neemt niet weg, dat ik hen vergeet wanneer ik ze in de nabijheid van een vrouwelijke lotgenoot geplaatst zie. O, het is waar, te dienen is de bestemming der vrouw; te dienen is zelfs haar geluk, indien zij waarlijk vrouw is; maar zóó te dienen, de vreemde moeder, die haar diensten koopt; het vreemde kind, dat geleerd wordt haar te gehoorzamen, niet haar lief te hebben; misschien den zoon des huizes, wiens zijde zij als bruid versierd zou hebben—zie, dat is hard! dit doet het oog schemeren, alleen van het aan te zien. Evenwel, ik erken dat er uitzonderingen zijn; ik weet dat zij er zijn. Ik ken gezinnen, waarin de vreemde weeze als een dochter ontvangen is; waarin de van haar zusters gescheidene nieuwe zusters gevonden heeft: waarin vriendschap en liefde de geslagen wonden geheeld zouden hebben,—indien zulke wonden zich ooit heelen lieten. Ook is het hartverheffend voor mij, als ik hier of daar het verwachte slachtoffer zulk een ontvangst bereid zie. Zoo weet ik niet wie zij is, en toch denk ik met achting en genegenheid aan die oude Dame, die voor eenigen tijd in de Haarlemsche Courant aanzoek om een Juffrouw van gezelschap deed, en er bijvoegde: „liefst een jong meisje, wanneer zij niet vreest zich in het gezelschap van een oude vrouw te zeer te vervelen.” Mij dunkt als ik zulk een meisje geweest ware, ik zou mij op dit zeggen af aan haar verbonden hebben, al had ik niets meer van haar geweten. Wat mij evenwel het meest grieft, is het denkbeeld, dat bij de toeneming der weelde het getal dezer ongelukkigen niet verminderen zal. Ik durf er niet aan denken, hoe het daarmeê in de Haarlemmer van 1939 zal uitzien. Gelukkig dat ik er dan niets van merken zal, als de gouvernantes met haar kinderen komen om op mijn graf boterbloempjes te plukken. Ik kan mijn Courant niet op zij leggen zonder nog met een woord van de Boekaankondigingen gesproken te hebben. Boekaankondigingen—van onder, Mijne heeren! vreeselijk! vreeselijk! Het is of het hier, zoo als ik eens in de opera zag, papier uit den hemel sneeuwt. Waar komen ze allen van daan? Maar wat vraag ik nog, als ik slechts aan de duizend en één schrijvers denk, wier pennen ik zeker ben dat ik, even als de mijne, als het maar eens recht stil was, over het papier zou kunnen hooren krassen. Waar blijven ze allen? dat raadsel is spoedig opgelost; het antwoord staat er, even als bij de logogryphen in de kinderboekjes, vlak onder—in die menigvuldige aankondigingen van Boekverkoopingen, die het meeste, dat onder den weidschen titel van meesterwerk in de wereld gekomen is, onder den zedigen titel van scheurpapier er weêr uithelpen, in vicum vendentem thus et odores, Et piper et quidquid chartis amicitur ineptis, zoo als Horatius zegt. Daarom noemt dan ook Mr. Weiland geestig (maar dit is een pleonasmus) den kaaswinkel den eenigen Hercules, die op den langen weg tot het werk opgewassen is, om den letterkundigen stal van Augias op te ruimen.—En toch is het mij wel eens voorgekomen, dat het voor die nieuwe boeken hard was, zoo met hun voet op hun doodkist te staan, als een Karthuizer bij zijn geopend graf. Doch wat zal men er aan doen? Zij moeten hun troost maar in de les der voorafgaande registers zoeken. Naar mate de bevolking toeneemt, vermeerdert de sterfte. En leven ze kort, ze kunnen niet zeggen, dat ze roemloos geleefd hebben. Want immers worden al de mooie woorden van onze taal bewaard, om hun bij hun intrede in de wereld als een getuigschrift in hun borst meê te geven. Als gij den Uitgever gelooven wilt, is dit boek nu eigenlijk wat aan de wereld ontbrak. Mijnheer A. heeft dit gezegd, Mijnheer B. heeft dat gezegd, maar mijnheer C! alle hoeden omlaag voor Mijnheer C! Mijnheer C. is zoo volmaakt als het papier, waarop zijn boek gedrukt is. Het boek van Mijnheer C. is zoo goedkoop, als het talent van Mijnheer C. onbetaalbaar is. Te vreden kunt ge zijn op de wereld zonder het boek van Mijnheer C., maar gelukkig niet. Niet om Mijnheer C.’s wille, niet om des boekverkoopers wille, maar in uw eigen belang, in het belang der geheele menschheid, koop het boek van Mijnheer C.! Spot maar, Jonathan! het zal u wel opbreken. ’t Is waar ook, daar vergat ik geheel en al, dat hetgeen ik hier nederschrijve, mede bestemd is om in het licht te komen, en misschien wel om in de Haarlemsche Courant te worden aangekondigd. Mijn arm boekje! Hoe bang zal men het u misschien over dezen uitval maken. Mij dunkt, ik zie u reeds in een hartige beoordeeling, in de omgekeerde rede behandeld. Het boek van Jonathan is slecht; dit ontbrak nog maar aan de zoogenaamde humoristische prullen, waarmeê we overstroomd worden. Hildebrand heeft dit gezegd, Vlerk heeft dat gezegd, maar Jonathan is nog veel erger. Alle vuisten op het hoofd van Jonathan, enz. Het zij zoo; ik moet het afwachten. Ik kan niets doen dan mijn uitgever vragen, dat hij bij de Heeren Enschedé een klein onopgemerkt hoekje voor mij verzoeke, en er dan niets tot aanbeveling bij voege; ja kan het zijn, er de inhoudsopgave bij late drukken, opdat iedereen te voren wete wat hij te lezen krijgt. Dit alleen voeg ik er bij; maar hier, zoodat gij ’t niet ziet dan nadat gij ’t boek gekocht hebt; dat ik weet, dat nooit een schrijver het beter met zijne lezers meende, dan de minste der broederen, die deze bladen schreef. En nu, waarde Lezer van de Haarlemsche Courant, alles wat goed en wenschelijk is! Denk soms aan mij, als gij het blad in handen neemt, dat ik met u doorloopen heb, zoo als ik aan u. De hemel schenke u den zegen van menig gelukkig geboortebericht, en eerst laat en vredig een plaatsje onder de doods-advertentiën. Judith! breng de Courant weg. HET ALBUM. „Voor niemand t’huis, Judith!” Als ik deze order geef, ziet mijn oude huiszorg mij gewoonlijk met een meesmuilenden glimlach aan. Hoe zij er achter gekomen is, weet ik niet; maar zij schijnt eenig vermoeden te hebben, om welke reden ik mij aldus afzonder. Ik heb wel eens beproefd haar van den weg te brengen, door bij zulk een gelegenheid in mijzelven te mompelen: „Ik heb papieren die ik moet nazien—ik heb belangrijke brieven te beantwoorden—ik moet een balans maken”—maar dit baat mij niets. De oude weet heel goed, dat ik buiten de Haarlemmer Courant nooit eenig papier van gewicht krijg; dat de brieven die ik ontvang niet veel meer bevatten dan een „God zegene u!” mij door den een of anderen vriend toegeroepen; en vooral dat mijn balans zoo eenvoudig is als een bakkers kerfstok. Zij is dus geen dupe van deze krijgslist, en begrijpt volkomen den verborgen zin van dit consigne. Ik wil alleen zijn om eens ongestoord—och ja, te mijmeren!—Ik geloof dat ik wel kan nagaan, hoe zij hierop gekomen is. Ik heb namelijk volstrekt geen slag om mijn uitwendig voorkomen te beheerschen. Wat in mijn hart omgaat, verraadt zich dadelijk over mijn geheele wezen. Als mijn onbevallig figuur en vale kleur geene parodie op de vergelijking ware, zou ik wel willen zeggen; dat ik naar een albasten vaas gelijk, waardoor de vlam die er in brandt in rooden gloed heenschemert. Zoo veel is ten minste zeker, dat ik niets heb van Mijnheer.... gij kent hem wel, en Mevrouw.... gij weet wel wie ik meen, die hun gelaat zoo meesterlijk in hun macht hebben, dat het bij hen veeleer het masker, dan de spiegel der ziel mag heeten. In ’t algemeen doen de meeste menschen of het geheele leven een bal masqué is, en hebben voor niets meer zorg, dan niet in hun eigen gedaante gezien en herkend te worden; zeer aardig en kunstig, dat moet ik zeggen, maar toch een weinig lastig voor dezulken, die geen grijns hebben kunnen machtig worden, of, zoo zij al eens een vreemde huik omhangen, haar zoo linksch dragen, dat zij veel hebben van den struisvogel, die meent dat zijn vervolgers hem niet zien, wanneer hij zijn kop in den grond steekt. Tot die minder bevoorrechte wezens behoor ik. Als ik iets zie of hoor dat mijn bewondering, geestdrift of verontwaardiging gaande maakt, dadelijk werpt de springbron mijns harten zijn purper omhoog en overstroomt mijn anders bleek gezicht met een gloeienden blos; verneem of aanschouw ik daarentegen iets, dat mijn mededoogen of smartgevoel opwekt, terstond is de wel mijner tranen in beweging gebracht en dringt haar vocht opwaarts, dat, zoo het al mijn oog niet bereikt, mijn gorgel beklemt en aan mijn stem het geluid van een vochtige snaar geeft. Van daar dan ook dat ik, zelfs uren na een hevige gemoedsbeweging, er de sporen nog van behoud, gelijk de zee, si parva licet componere magnis, nog nastormt als de orkaan reeds is gaan liggen. Ik kan mij dus nooit in mijn eenzaamheid aan den stroom mijner aandoeningen overgeven, of mijn gezicht verraadt het geheim mijner afzondering. Zelfs heb ik geen baat gevonden bij het middel van een mijner geliefde Bijbelheiligen, van wien ik lees: Ende Joseph haestede hem, want sijn ingewant ontstack tegen sijnen broeder ende hij socht te weenen; ende hy ging in eene kamer, ende weende aldaer. Daer na wiesch hy syn aengesichte, ende quam uyt; ende hy bedwong hemselven.—Meermalen heb ik beproefd mijn gloeiende wangen af te koelen, en den helschitterenden straal in mijn oogen te dooven: vergeefs! mijn hart laat zich door geen sourdine dwingen. Licht bewogen en omhoog gevoerd als een pluim, moet ik ook zachtkens als een pluim weêr naar beneden en in rust zinken. Deze zwakheid maakt dikwijls de spotzucht van mijn Editha gaande. Vruchteloos is het, dat ik met een gezicht zoo onnoozel als ik kan binnenkom, en met een stem, zoo gemaakt onverschillig als mij maar mogelijk is, over onverschillige dingen spreek; zij heeft mij alleen aan te zien om met een spottenden lach uit te roepen: „Jonathan heeft weêr geesten gezien!” In mijn Editha nu is dit niets vreemds; zij ziet den bodem van donkerder waters, dan waartoe ik behoor; maar dat ik mij voor Judith niet vermommen kan, zie, dat is wat heel erg. Want dat zij zoo veelbeteekenend lacht, als ik haar met het eenvoudigste gelaat der wereld zeg: „Voor niemand t’huis, Judith!” komt nergens anders uit voort, dan omdat zij dadelijk begrijpt, wat ik met die afzondering voorheb. Maar wel beschouwd, wat doet het er toe? Indien het een ondeugd in mij is, waarover ik het nog niet recht met mij zelven eens ben, week en gevoelig te zijn, waarom zou ik mij beter voordoen, dan ik ben? en indien het een deugd is, wat recht heb ik dan, daar ik zoo veel ondeugden onbedekt ten toon draag, mij over het weinigje deugd te schamen, waarop ik mij verheffen mag? Kom, dus maar weêr met moed het spotziek lachje van mijn goede oude getrotseerd! „Voor niemand t’huis, Judith!” Maar wat nu Judith niet weet, het is wat ik na dit voorspel in mijn kamer uitvoer. Zij moge mijn gelaat zien glinsteren, als ik van den berg terugkeer; zij weet niet wat op de hoogte is omgegaan. Ook is dit verschillend. Somtijds bedekt de wolk der afzondering geheimenissen, die een verborgenheid tusschen mij en mijn geweten blijven moeten. Op andere tijden evenwel zoek ik de eenzaamheid om redenen, waarvan ik geen geheim behoef te maken. Zulk eene bij voorbeeld is de beschouwing van mijn Album. „De beschouwing van uw Album?” „Ja, Mejufvrouw! waarom niet?—ik weet wat UEd. zeggen wil: als ik mijn Album nooit dan in mijn eenzaamheid voor den dag mocht halen, zou ik er zoo’n ding niet op na willen houden—UEd. heeft volkomen gelijk. Want ziet UEd., uw album en het mijne hebben juist zooveel van elkander, als die prachtige gouden collier, dien UEd. om den hals heeft, en dit haren koordje aan mijn horlogie. Uw Album is een voorwerp van weelde, bijna zoo elegant als uw balwaaier. Heerlijk steekt het glanzige porselein van den koker tegen de sieraden van gepolijst staal af, waarmeê het belegd is; zie, men kan er zich in spiegelen. Zou ik durven wagen, het eens in te zien?” „Waarom niet, Mijnheer? het is er voor.” „Allerliefst! van wie is deze teekening?” „Och, wees zoo goed en zie eens op den rug, wat naam er op staat; ik weet het waarlijk zelve niet. Het is van eene Dame, die ik maar eens ontmoet heb.” „Ei zoo? maar wat is dit? Een vers van den Dichter *** Kent UEd. hem bijzonder.” „Pardonneer, ik heb hem nooit gesproken. Een mijner vriendinnen heeft hem voor mij om een handschrift gevraagd.” „Zoo, ik dacht ook al: ik heb dit vers meer van hem gelezen. Ik heb het nog in twee of drie Dames-Albums aangetroffen. Maar wat zie ik? Geducht! Welk een verzameling! Er zijn er wel honderd, geloof ik.” „Ja, ik ben druk aan ’t bijeengaren: dat is nu mijn stokpaardje. Mag ik u een blaadje aanbieden?” „Verschoon mij! ik schrijf nooit in—Albums.” Mijn simpel boekske! hoe staat gij bij dit prachtwerk achter! men zou nooit zeggen, dat gij van dezelfde familie waart. Zie het er eens deftig uitzien! Een zwart lederen band is zijn omslag, met een eenvoudig opschrift: PIAE. MEMORIAE. PARENTUM. AMICORUM. S. Die band houdt de weinige bladen, die het bevat, bijeen. Ik ben geen minnaar van den gewonen Album-vorm, tweehonderd losse bladen in een koker. Bij mij heeft altijd de regel gegolden, dien ik van anderen dan van de Franschen wenschte te ontleenen: Les amis de mes amis sont mes amis. Dien ik zoo lief had, dat ik hem zijn naam op dezen gedenksteen der vriendschap liet griffelen, mocht vrijelijk weten, wie buiten hem mij lief hadden, en hoe zij mij hunne liefde betuigden. Vriendschap is voor mij als de kelk van een roos, die de bladeren, welke zij draagt, niet alleen aan zich, maar ook aan elkander verbindt; voor velen heeft zij meer van den vlinder, die de eene bloem na de andere kust, zonder ander onderling verband, dan dat hij ze allen beurtelings zijn hof maakt. Mijn armen vormen één band om al mijn vrienden; mijn Album vat hun aller namen in één. Maar juist daarom wordt mijn vriendenrol nooit tot een tentoonstelling gebezigd. Ik ben te jaloersch van de stemmen van liefde en vriendschap, die daarin klinken, om die aan het oor van onverschilligen prijs te geven. Ik heb te veel eerbied voor de uitdrukking der heiligste gevoelens, daarin uitgeboezemd, om die in het gesnater der dwaasheid te mengen. Ook zou mijn lezer er niets van zien, indien ik niet hoopte, dat de toon van vereering, waarmede hij mij over mijn boekske hoort spreken, hem beletten zal, het met de lichtzinnigheid van een gewoon Albumbeschouwer te bejegenen. En nog meer blijkt de prijs, dien ik op deze verzameling stel, uit de wijze, waarop ik er zelf mede omga. Het is namelijk lang mijn gewoonte niet, haar telkens in de hand te nemen. Ik doe dit niet, dan bij zeldzame gelegenheden; en alsdan ook niet ter loops, met de onachtzaamheid, waarmede ik een tijdschrift inzie; maar met een zekere plechtigheid, die ik mij toeschijn aan de gedachtenis der dierbaren, die daarin tot mij spreken, verschuldigd te zijn. Ja, dit gaat zoo verre, dat ik, gelijk de lezer reeds weet, mij nooit dat genoegen schenk, zonder mijn eenzaamheid voor stoornis te beveiligen, door het uitzetten van een schildwacht: „Voor niemand t’huis, Judith.” Lach niet! Hoor ten minste eerst mijn verdediging. Mijn Album, mijne vrienden! is voor mij een symbolum van het Verledene! geheimzinnige naam van een geheimzinnig wezen! Hoe zal ik den vorm beschrijven, waaronder het zich aan mij voordoet? Het heeft voor mijn verbeelding het voorkomen van een diep en donker gewelf, dat alleen van tijd tot tijd door een flauwen, bleeken lichtstraal daarin vallende verlicht wordt; vervuld met schaduwachtige gestalten, die door elkander zweven, en nu eens duidelijker voorkomen, dan zich weêr in den mist die den achtergrond bedekt verbergen, al naarmate het grillige schijnsel, dat als een bliksemstraal door het verwulf schiet, zijn licht naar dezen of genen hoek werpt. Maar er is iets pijnlijks en duizelachtigs in dat staren in een onbepaald verschiet en naar schemerende gedaanten. Ongelijk aangenamer is het dus, zich met een lamp in dit schimmenrijk te begeven, de gestalte op te zoeken die men begeert te vinden, haar uit dien grafnevel te ontwikkelen en los te maken, haar naar voren in een helderder dag te brengen, en zich alzoo met haar te onderhouden. Daartoe nu dient mij mijn Album. Als ik dat maar aanzie, staat het Verledene, door zichtbare gedaanten vertegenwoordigd, voor mij. Als ik dat open, klinken lang verdoofde stemmen mij onderscheidenlijk te gemoet. Het is dus een plechtig oogenblik, als ik dit gedenkstuk ontdek. Het is voor mij een soort van geestenbezweering; een oproeping als die van Saul aan de waarzeggende vrouwe van Endor: Doet my opkomen, dien ick tot u seggen sal.—Ik stel mij alsdan in aanraking met wezens, die ver van mij, of hoog boven mij zijn. Ik daag hen bij hunne namen op, dwing hen met mij te spreken, spreek op mijn beurt tot hen en verkeer met hen als voorheen. Waarlijk, wij houden ons al te vreemd van de geestenwereld. Zeker is het goed, dat wij waarzeggers en horoskooptrekkers van onze kennissen weren; het is goed dat wij onze kinderen naar de fantasmagorische voorstellingen van Bamberg brengen en hun inprenten, dat het alles maar klinkklare begoocheling is; het is goed dat wij Stilling’s Geestenwereld niet meer gebruiken, dan om elkander op een stormigen avond bang te maken; maar evenwel zijn wij misschien wel wat heel vrijgeestig op dit punt. Dood is dood! zegt men met den polichinel in de poppenkast, en gaat even als hij op de kist zitten, om den gevangene er in te houden. Het is jammer! de geesten, vooral als we ze zelven uit eigen beweging oproepen, zijn zulke indrukwekkende verschijningen! Zij brengen ons zulke belangrijke tijdingen uit het onbekende land! zij voeren zulke wijze lessen in den mond, die wij van de levenden niet hooren! Nu eens vertoonen zij zich als een vriendelijke jongelingsgestalte, met lichtstof bekleed, met een krans van sterren op het amberriekend haar en den paradijspalm in de hand, ons toeroepende: ’t Ware leven is omhoog. Dan weêr hebben zij het ernstige voorkomen van den Profeet te Gilboa, en schijnen met dreigend gelaat uit het graf op te komen om ons te waarschuwen: Morgen sult ghy by my syn. In een ander gezicht dragen zij het verheerlijkt beeld van een geliefden vader of dierbare moeder, die de laatste bede der stervende lippen komt herhalen, en ons de nakoming onzer jongste gelofte afvleien. In een nieuw visioen zien wij een dierbare gestalte voor den troon des Eeuwigen gebogen, en hooren haar onzen naam noemen.... O, het is iets heerlijks, aldus naar boven te zien, aldaar zijn geliefden te aanschouwen, en zoo door dezelfde koorden dier liefde, die hier op aarde onzen hemel schiep, zich van de aarde ten hemel te voelen opvoeren.. Hoe kan het zijn, dat men zichzelven dit genot zoo zelden schenkt? Hoe kan het zijn, dat men alleen oogen en ooren heeft voor de menschelijke gedaanten, die ons omringen, terwijl een krans van engelen, even als aan een beschilderd gewelf, boven ons hoofd zweeft en gereed is op den eersten wenk tot ons neêr te dalen. Zoo ook het grijs verledene! Ik heb er allen eerbied voor. Ik heb ontzag voor Vader Homerus en Grootvader Herodotus, voor wijlen Cicero en Seneca zaliger. Ik bewonder groote Geschiedkundigen, wier geheugen is als het papier sans fin van onze dagen, door een monnik uit de middeleeuwen beschreven. Ik vind het schoon, zoo te huis te zijn in de lanen der Attische Academie, dat men er een bestek van zou kunnen teekenen, en in de boschjes van Tusculanum, als in zijn eigen theetuintje. Ik vind het verwonderlijk, dat men zoo gemeenzaam is met Quinctilianus als met zijn Rector, en met Aristoteles als met zijn Professor. Maar wanneer aan die herinneringen, van het gestorvene Rome of begraven Athene eigene jonge herinneringen worden opgeofferd; wanneer men voor die dooden van het voorgeslacht zijn eigen dooden vergeet, en met Sulpicius langer rouw draagt over Tullia, dan met zijn vrouw over zijn eigen kind; wanneer men, om in het klassieke Elysium zoo gemeenzaam te zijn en daar alle menschen bij den voornaam te noemen, een vreemdeling wordt in de plaats, waarheen men hoopt dat zijn geliefden gegaan zijn, wier naam en beeld men uit het geheugen laat verdwijnen, zonder ze vast te houden; dan vrees ik dat men in de geestenwereld dezelfde fout begaat, als velen in de menschenwereld, van goede aan adelijke bekenden op te offeren. Waarlijk, het is niet goed, aldus alle gemeenschap met onze dooden af te snijden, en ze, even als de hovelingen den gestorven koning, in het gezicht van hun graf te verloochenen. Ik althans heb mij zelven die vrijheid nooit gegeven; ik weet niet waarom ik zou ophouden zoon te zijn, omdat mijn vader aan de andere zijde is, en niet verder naar zijne vermaningen luisteren. Ik weet niet, waarom ik mijn oor zou sluiten voor de geestenstemmen van hen, wier woorden mij vroeger eerwaardig of dierbaar waren. Van daar dat ik mijn Album niet als een gesloten boek, bij de doodcedels der gestorvenen die er in spreken, weggeborgen heb, maar het beschouw als een altijd geldend testament, waarin ze mij hun wil bekend maken met dien aandoenlijken nadruk, dien iedere stem voor ons heeft, welke ons van over een graf toeklinkt. Daar ligt het boek voor mij open. Het eerste blad is een gedachtenis van mijns vaders moeder. Toen ik mijn Album begon aan te leggen, was het mij een behoefte, het vóór alle anderen aan deze vrouw aan te bieden. Ik wist dat nooit iemand mij liever kon hebben, dan zij. Ik wist dat niemand mij een hartelijker, beter en liever wensch doen zou—en niemand ook met meer kans om verhoord te worden! Zij was een dier zeldzame wezens, wier zachte vroomheid ik weet niet wat aantrekkelijks heeft. Ik heb opgemerkt, dat de godsvrucht, ofschoon zij het sieraad van alle leeftijden is, evenwel aan den ouderdom het natuurlijkst staat; aan jonge menschen deelt zij somtijds iets gedwongens en stroefs, aan den middelbaren leeftijd iets strengs en hards mede; maar bij oude menschen is zij in volkomen harmonie met hun geheele wezen en bestaan: de vroomheid lacht uit het rimpelig gelaat van den grijze, en juicht in zijn gebroken stem. Het is iets vreemds, maar voor mijn gevoel heeft de vrome oude iets jeugdigs aan zich, dat in wonderlijke tegenspraak is met het verval van zijn lichaams- en zielskrachten. Ik heb het wel eens vergeleken met het slaan van de vleugelen des vlinders, op het oogenblik dat de pop zal doorbreken; het kon mij bij hen wezen, als zag ik in den aardschen mensch die wegstierf, den hemelschen mensch die zich vormde: Als brak een scheemring van den gloor, Die eens hun lichaam zal doorgloeien, reeds nu door den kranken bouwval heen. Hoe het zij, mijn grootmoeder bezat voor mij een groote aantrekkelijkheid, en zoo, dat ik niet weet, of ik haar meer vereerde of lief had. Ik vroeg haar dus, mijn gedenkboek der liefde en vriendschap in te wijden. Zij deed het op hare wijze: zij nam haar ouden Staten-Bijbel, sloeg dien open en schreef daaruit met bevende hand op het eerste witte blad: Matthei X. 37. Die vader of moeder liefheeft boven my, en is myns niet weerdigh; en die sone ofte dochter lief heeft boven my, en is myns niet weerdigh. Een schoone spreuk aan den ingang van zulk een boekske. Zij wist, hoe dikwijls het een altaar is voor aardsche afgoden gesticht. Daarom schreef zij er met haren vromen vinger den naam des Allerhoogsten boven. Het was het D. O. M. boven de eerezuilen, voor onze gestorvenen opgericht. Hoe dikwijls is mij deze spreuk waarschuwend voor den geest gekomen. Nooit nam ik mijn Album in handen, om mij met het beeld mijner geliefden bezig te houden, of een blik op dit Bijbelwoord geworpen heiligde mijne gewaarwordingen. Bovenal is het mij ten aanzien van een der volgende namen van veel dienst geweest. Het volgende blad is van mijn vader. Hij was een man van een ingetrokken, strengen geest. Als hij in dien tijd geleefd had, zou men hem voor een Christen gehouden hebben, die uit de Stoa was uitgegaan. Dit was evenwel meer het gevolg van zijn manieren, dan van zijn denkwijze. Er sliep in zijn hart een schat van liefde, dien zijn uiterlijk scheen te verloochenen. Hij was als een fontein, die haar verfrisschend water in marmer bevat. Het was iets schoons, als die harde steen op eenmaal milde en malsche stralen opwierp! Ik kwam met mijn Album op zijn kamer; hij zag het met een ernstigen blik in. Toen hij de spreuk van zijn moeder zag, glimlachte hij, maar terstond daarop stond zijn oog weêr strak en donker. Hij nam een pen op en schreef IN LIBRO ALBO FILII. NOMEN SIT OMEN. In het witte boek van mijn zoon. Deze naam zij een voorteeken! Hierop gaf hij mij het boek terug, leide zijn hand zegenend op mijn hoofd, en wenkte mij te vertrekken. Nomen sit omen! Dat was een zware last van verantwoording, vader! dien gij op den hals van uwen zoon laaddet. Maar zeker, zoo iemand recht had zulk een verplichting op te leggen, gij waart het. Ik wil er u ook niet van beschuldigen, indien ik de witte smettelooze bladen van mijn boek nu niet met zooveel gerustheid kan aanzien, als ik anders zou gedaan hebben; integendeel, ik dank u voor deze strenge les. De herinnering daaraan heeft zeker uitgewerkt, dat mijn levensboek hier en daar toch een vlek minder heeft, en ettelijke vlekken bevat, die door mijne tranen bijna zijn uitgewischt. En dit erken ik, zoo lang gij leefdet, hebt gij mij trouw met raad en daad geholpen, om zijn bladen wit en zuiver te houden. Zegen dus over uw assche! De Heer geve, dat gij u eens niet over uw kind zult te schamen hebben, als „de boecken geopend zullen worden.” Het blad dat nu volgt is van de hand mijner lieve moeder. Maria heette zij, en beantwoorde geheel aan het beeld, dat die naam onwillekeurig voor den geest roept. Zij was geheel en al het kontrast van mijn vader. Mildheid, weekheid, aandoenlijkheid—die woorden schenen voor haar te zijn uitgevonden. Zij spreidde haar zachtheid, bedekkende en lenigende, over de strengheid mijns vaders, als sneeuw over een bevrozen grond. Van haar heb ik dien weemoed, die mij eigen is. Ik kan met den Dichter zeggen. Maar zalig is ’t, zoo soms een zachte smarte, Iets weeklijks, dat de linkerborst doorwoelt, Iets vochtigs, in ’t vertederd oog gevoeld, Herinnert aan mijn Moeders teder harte. Ik heb echter wel eens getwijfeld, of zij mij niet al te veel van haar gevoeligheid heeft overgedaan: en tien tegen één, lezer! dat gij dit ook reeds meermalen gedacht hebt. Het zij; ik wil er niet over klagen of morren, al ware ’t alleen, omdat het een geschenk van mijn lieve moeder is. Toen ik bij haar kwam met het verzoek om haar naam in mijn Album te schrijven, nam zij het boek, en beloofde aan mijn bede te voldoen. Eenige dagen later riep zij mij tot zich, en gaf het mij met een halflachend, halfschreiend oog weder. Het blad door haar ingevuld bevatte een teekening; want zij teekende uitmuntend. Het was een Bijbelsche voorstelling van Matth. XIX. 18: Doe wierden kinderkens tot hem gebracht, opdat hy de handen haer soude opleggen ende bidden. Tusschen de moeder op den voorgrond en haar was een zweem van gelijkenis. Aan den voet van het tafereel stond in plaats van het gewone fecit of delineavit, Amen! en daaronder haar naam. Het stuk voerde geen datum. En indedaad, welken dag zou het hebben aangenomen? Want wèl was haar moederliefde Een lang gebed van ’t kraambed tot de dood. Ziedaar mijn moeder geheel! geen les, geen vermaning; niets dan een bede. Nooit zie ik dit blaadje, of de woorden zweven mij op de lippen: Sancta Maria, ora pro nobis. Nu volgen de Albumbladen mijner overige betrekkingen en vrienden. Ofschoon mij niet allen even dierbaar, is er toch geen handschrift bij, dat mij niet zeer lief is. Over het algemeen is de inhoud in den geest van de eerste bladen. Het schijnt dat de kleur der vroomheid, door mijn grootmoeder en ouders aan het boekske gegeven, onwillekeurig op de latere bijdragen haren invloed heeft uitgeoefend. Zoo verbindt mijn Album niet alleen één band, maar ook één geest. Om een enkel woord te noemen, een mijner vrienden heeft op het hem toegewezen blad een antieken wachttoren geteekend, en daaronder het Hebreeuwsche woord: המּצפה geplaatst met de aanwijzing: Genesis XXXI. 49, waar ik lees, dat Jacob na den vreedzamen afloop zijner ontmoeting met Laban een hoop steenen maakte, en daarop met den man at: waarna hij dien steenhoop den naam gaf van Mizpa, welk woord een wachttoren beteekent „omdat hy seyde, dat de Heere opzicht neme tusschen my en tusschen u, wanneer wy d’een van d’ander sullen verborgen zijn.” Welk een schoon en veelbeteekenend zinnebeeld! Mijn vriend wenscht mij niets uit zich zelven; hij bidt alleen, dat de Heer het oog waakzaam over mij geopend houde, als het oog van zijne liefde mij niet zal kunnen gadeslaan. Is het niet als een altoosdurend gebed voor mij opgezonden? O, nooit zie ik dit blad aan, of mijn oog richt zich onwillekeurig naar boven, en het is of ik uit de hoogte des Heeren oog beschermend op mij zie rusten.... Het blad, dat daarop volgt.... ziet gij, dat heeft een los Album voor, men kan er de bladen uitnemen en op zij leggen. Had ik dat ook met dit blad kunnen doen! Maar neen, het is zoo beter. Het bevatte oorspronkelijk een teekening, een portret; men ziet er de sporen nog van. Het was het afbeeldsel van den liefsten vriend mijner jeugd, een jong mensch vol beminnelijke en bevallige hoedanigheden. Toen ik hem om een bijdrage voor mijn Album verzocht, liet hij door een beroemd teekenaar zijn beeltenis crayonneeren, en hechtte die op het voor hem bestemde blad, met het onderschrift van zijn hand: semper idem. Semper idem! een wreede logen! een bittere spot! Geen mensch op de wereld heeft mij het honderdste gedeelte van het leed berokkend, dat mij van deze eenmaal geliefde hand werd aangedaan. Et tu, Brute! Hij ontroofde mij.... maar heb ik hem niet vergeven? Evenwel, het deed mij pijn, zijn gelaat hier telkens terug te vinden, te midden van hen die mij het liefst hadden, en wier trouw op de proef gebleken was. Ik kon die valsche trekken niet aanzien met het onderschrift: semper idem. Daarom deed ik met dit portret, wat de Edelen met het afbeeldsel van de apostaten huns Stambooms doen; ik nam het weg, door het van het blad, dat het vasthield, af te lichten, zoodat er niets dan de enkele naam overbleef om aan te toonen, wie het is, die hier van deze zijn plaats is uitgevallen. Mij dacht, deze wraak was billijk, of liever het was geen wraak—het diende mij alleen om hem en mij-zelven de bitterheid te besparen, die zijn aanblik noodzakelijk in mij moest opwekken. Waartoe zou hij nog langer zijn plaats onder mijn overige trouwe vrienden behouden hebben? hij had zelf zijn naam van mijn Stamboek uitgewischt; hij had met eigen hand den steen onzes verbonds omgeworpen, en het handschrift onzer vriendschap verscheurd. Menige traan is op dit donkere blaadje gevallen. Misschien had ik den innemenden jongeling al te lief. En is dit niet de eerste spreuk in mijn boekske: Wie vader of dochter lief heeft boven my en is myns niet weerdigh; ende wie soon ofte dochter lief heeft boven my, en is myns niet weerdigh. Ik bevoorrechte, dat ik slechts een enkelen uit den kring mijner vrienden heb zien wegvallen. De overigen zijn mij allen trouw gebleven, en hebben hun handteekening met hun leven bezegeld. Niemand hunner heeft den zegen van mij teruggenomen, dien zijn mond over mij had uitgesproken. Wat meer is, ik ben er zeker van, dat wie op deze bladen voor mij gebeden heeft, nog heden—beneden of boven—voor mij bidt. Ja, ook boven! Reeds zijn er verscheidene, van wie de hand verstijfd is, waarmede zij hier hun namen nederschreven. Gij leest het op den rug in de woorden defunctus, met opgave van den dag huns overlijdens. Ik kan hun namen niet aanzien zonder droevig te worden; ik heb ze allen zoo zeer lief gehad; ik had ze zoo gaarne bij mij gehouden. En toch, ik benij ze hun geluk zoo weinig. O, hoe veel verschilt het gevoel, waarmede ik hun naam lees, bij dat, waarmede ik het portret van mijn ontrouwen vriend aanzie.... neen! zij zijn niet voor mij verloren; het verbond met hen is niet verbroken: integendeel, de dood heeft het bevestigd, de dood is het zegel der trouw. Deze kunnen mij niet meer ontvallen; ik kan hun geen ontrouw meer aandoen. Men beschuldigt den dood dikwijls van scheiding te maken tusschen geliefden.... ten onrechte! de dood vereenigt voor altijd wat voor een tijd vereenigd was: alleen het leven scheidt.... Zie ik u daar, mijn ongeluks-blad? Het bevat niets dan eene enkele vlok haar, van het schoonste blond, met een draad van rozekleurige zij aan het papier gehecht. Geen naam, geen onderschrift, niets dan een datum.—Hierover geen woord, geen klacht, niets dan een zucht! Buitendien zijn er nog enkele bladen, zonder een bepaalde inscriptie te bevatten: met een enkelen naam geteekend, waarbij dan het een of ander souvenir gevonden wordt; een verdorde bloem—een wilgen- of cypressenblad—en wat nog geringer is dan dit; kleine nietswaardige relieken, maar mij dierbaar om der herinneringen wil, die er zich aan verbinden. De verbeelding is met zoo weinig te vreden! Voor mij is het genoeg enkele dier voorwerpen alleen te zien, om een geheel verleden voor mij te doen oprijzen. Van daar dat ik zelden op éénen avond met de beschouwing van mijn Album gereed kom, maar meestal een tweede bevel moet uitvaardigen: „Voor niemand t’huis, Judith.” Voor ditmaal zullen wij echter het boek sluiten. Daar ligt zij, de geschiedenis mijns harten, door de eigen hand mijner geliefden geschreven. O, ik kan haar niet aanzien, zonder een oog van onuitsprekelijke liefde op haar te vestigen. Niet alle menschen zijn zoo rijk aan onverdiende genegenheid, als de bezitter dezer vriendenrol. Indien de liefde der menschen, naar het zeggen van den ouden Dichter, zich in zegen des Heeren verkeert, gezegend dan o mijne tente, waarop die dauw rijk en mild „als Hermons dauw op de berghen Zions” is neêrgedaald. En nu, wat zal er van u worden, mijn lief Album! Zal ik u in de hand mijns erfgenaams laten, om misschien nog tot een tentoonstelling voor mijn achter-kleinnichten te dienen? Neen, wees gerust, mijn oud, trouw Codex amicitiæ! Uw plaats is reeds aangewezen in de lade met het opschrift: de inhoud dezes na mijn dood ongeopend te verbranden. Gij zult uw meester niet overleven, maar als een vereerster van Brama, hem langs den weg des vuurs in den dood volgen. Uw stof zal verstrooid worden, en de vier winden zullen de zuchten verwaaien, in uw boezem uitgestort! Maar wij, mijn vrienden, wat zal er van ons worden? Neen, ons stof moge uiteen stuiven, vergaan zal het niet. Eens zullen wij uit onze graven verrijzen, en met een nieuw lichaam bekleed elkander wedervinden in „de algemeyne Vergaderinge ende de Gemeynte der eerst-gheborenen die in de Hemelen opgeschreven zijn, ende de geesten der volmaeckte rechtveerdige.” Verrukkelijk denkbeeld! Allen weêr te zien, die ik hier heb lief gehad: met al die beminnelijke hoedanigheden, waarom ik ze lief had, ja die alle nog eindeloos verhoogd, gezuiverd, verfijnd en veredeld! O mijn Album, als ik bedenk, dat misschien.... de Engel des levens register houdt van de namen in u bevat, en die alle geschreven heeft in het boek des levens, dan ontvallen uw bladen aan mijn bevende handen.... „mijne nieren verlangen seer in mijnen schoot!” DE HUISKLOK. ——————ZEVEN—ACHT—NEGEN—TIEN—ELF—TWAALF! Ik dank u, goede vriend, voor uwe herinnering. Men zegt, dat Koning Philippus van Macedonië er een slaaf op nahield om hem toe te roepen: Gedenk dat gij een sterveling zijt!—Ik geloof evenwel niet; dat hij door hem zoo goed is bediend geworden, als ik door mijn huisklok. Vooreerst verbeeld ik mij, dat de moreele klapwaker zijn plicht wel eens zal vergeten hebben; maar al haperde het niet aan hem, ik denk dat de groote Koning wel eens in een bui zal geweest zijn, om den boetprediker zijn wrevelig: Houd den mond! toe te roepen. Doch mijn vriend in gindschen hoek is altijd op zijn post; en al komen er oogenblikken, dat ik bang ben voor zijn stem, zoodat ik hem wel zou willen bidden zulk een uur zwijgend over te springen, de smeekende blik van mijn oog stuit op zijn eiken borst af, en hij galmt met onomkoopbare gestrengheid zijn Memento uit. Nu, hij ontvangt daarvoor in mijn huis ook al de achting en eer, die aan een getrouw dienaar toekomt. Ja, ik weet niet, of hij zelfs geen hooger titel dan dien van een dienstknecht dragen moet. Want tot op zekere hoogte is hij de meester van ons allen. Reeds in den vroegen morgen begint hij met den baas over mij spelen. Dan laat hij zijn wekker afloopen en roept mij met een forsche stem toe: Ontwaeck gy, die slaept en sta op uyt den dooden! Ik moet bekennen, dat ik mij soms wel eens aan zijn heerschappij zoek te onttrekken, en doe of ik hem niet gehoord heb. Maar vergeefs! dan is het of hij mij met zijn onophoudelijk getik (en hij heeft een toon zoo helder als glas) gedurig bij den arm heen en weder trekt; en zoo dit niet helpt, dan volgt er al spoedig een duchtiger vermaning in een nieuwen klokslag, waarin ik zoo duidelijk een strengen toon van berisping meen te hooren, dat ik op hetzelfde oogenblik naast mijn bed sta, en mij niet weêrhouden kan mijn beleedigden vriend vergeving te vragen. En ben ik nu eens door hem tot mijn plicht gebracht, dan klinkt al spoedig de reveille door ’t geheele huis, en de werkzaamheden vangen aan. En meen niet, dat zijn gebied zich niet verder dan over het eerste morgenuur uitstrekt. Neen, hij heeft den geheelen dag bij alles de eerste stem. Ik ben namelijk geheel, wat men spottend noemt: een man van de klok. Menschen die hun leven bij jaren berekenen (sommigen dwingen mij zelfs te denken, dat zij het bij eeuwen doen), hebben tijd in overvloed. Wat hebben zij naar hun klok te vragen? het is veel, als zij een oogenblikje stilzwijgen, om hem op den avond van 31 December zijn twaalf slagen te hooren slaan. Maar ik, die bij minuten, en zelfs zoo veel mogelijk bij sekonden tel, ben zeer karig op mijn kleinen schat, en geef niet gaarne voor eenige bezigheid meer tijd uit, dan zij waard is. Van daar heb ik in mijn huis minder te zeggen dan mijn klok. Daar is het nooit: Hoe laat wilt gij....? hoe laat verkiest gij....? dit spreekt van zelve. Men hoort er alleen: hoe laat heeft de klok het? Als hij het uur van tweeën aankondigt, is het voor mij even zoo goed of de hofmeester komt aanzeggen: le diner est servi. Dan begeef ik mij naar de huishoûkamer, en ben zeker er mijn Editha voor een gedekte tafel te vinden zitten. Zoo gaat het den ganschen dag door; niemand gaat uit zonder hem verlof te vragen: niemand durft een oogenblik langer uitblijven, dan hij heeft toegestaan. Men overtreedt liever mijn geboden, dan de zijne. ’s Avonds is hij het weder, die den aftocht regelt. Als hij met zijn elf slagen den taptoe slaat, leg ik mijn pijp neêr, al brandt zij nog, en Editha haar breiwerk, al is het niet in ’t gelijk gebreid; terwijl op ’t zelfde oogenblik mijn getrouwe Judith de nachtfakkels binnenbrengt. Het is waar, dan houdt zijn opperheerschappij op. Want meermalen gebeurt het, dat ik mijn licht uitdoovende, het raam van Editha’s kamer, die zich tegenover de mijne bevindt, nog verlicht zie; en nog gewoner is het, dat het lang, zeer lang na elf uur is, eer ik hem voor ’t laatst hoor: maar al maak ik hierdoor inbreuk op zijn dagordening, hij verliest daardoor niets van zijn gezag; integendeel, als ik de laatste uren des daags in eenzame mijmering op mijne kamer doorbreng, behoudt hij wel degelijk een stem in den loop mijner overdenkingen, ja is dikwijls de hoofdpersoon met wien ik mij bezig houd. Dit heeft dan plaats, als ik mij in mijn ouderwetschen leuningstoel met hoogen rug en lage zitting vlak tegenover hem nedervlij, en mijn oogen met afgetrokken strakheid op hem vestig: dan weet hij wel dat zijn uur gekomen is, om zich met mij te onderhouden. O, het is ongeloofelijk, hoe veel mij dan zijn eentoonig getik zegt. Het verplaatst mij in den lang verloopen tijd, wiens gang hij op dezelfde wijze bijgehouden en aangeduid heeft. Evenwel hij herinnert mij daaraan geheel anders dan het gelui van de groote stadsklok. Deze zegt mij niets dan het eenvoudige, sombere Fuit. Maar deze klok is mijn klok; deze spreekt van mijn tijd en wat mij daarin gebeurd is; deze is mijn vertrouwde, die met mij over geheimen kan spreken, waar de groote bombam niets van weet. Hij kan mij zoo duidelijk en indrukwekkend zijn: weet gij nog wel? toeroepen, dat gij mij bespotten zoudt, indien ge zaagt hoe deze stem een glimlach op mijn gezicht kan wekken, of mij in tranen doen smelten. Zoo gaat het mij bij voorbeeld, als zijn getik mij toeroept: Herinnert gij u den tijd van uws vaders sterven nog?—Want deze klok, die nu den zoon nog zulke goede diensten bewijst, was reeds de lieveling des vaders, en is mij daardoor dubbel dierbaar; hij had dus ook zijn vaste plaats op de slaapkamer des geliefden mans. Hierdoor werd deze, toen hij ziek werd, niet van zijn ouden vriend gescheiden: dit was hem o! zoo aangenaam. Uren lang kon hij naar het gelijkmatig geluid van den secondenslag liggen luisteren, en wat daarbij in hem omging, bleek mij uit enkele afgebroken woorden, waarin het voorgevoel van zijn naderend sterven sprak; menigen nacht heb ik aan zijn leger doorgebracht, mij met niets anders bezig houdende dan met naar de beweging van het uurwerk te hooren. Ik kan niet zeggen, hoe treurig ik daaronder werd. Als men op het punt staat een geliefden vader te verliezen, doet het pijn de voortsluipende voetzolen van den tijd zoo duidelijk te hooren kraken; en nog harder viel het mij, als de kranke na lange onrust in een korten sluimer geschoten was, hem bij het slaan van het bepaalde uur te moeten wakker maken, om de bittere geneesmiddelen in te nemen. Soms kon ik mij niet meer weêrhouden te wenschen, dat de lijder zijn klok voor het laatst mogt gehoord hebben. Dit gebeurde eindelijk, maar op eene wonderlijke wijze. De stervende had naar gewoonte oog en oor naar de klok gericht; op eens—de verwarring der droefheid had ons doen vergeten het uurwerk op te winden—stond hij stil; dit was, geloof ik, in het geheele leven mijns vaders nooit gebeurd. Dit scheen zijn aandacht te trekken. Hij richtte zich op en zeide: ik dank u, trouwe vriend, voor uwe waarschuwing. Jonathan! houd die klok in eere; ik heb geen beter vriend in de wereld gehad. Eerst heeft hij mij leeren sterven, en nu vergeet hij zelfs niet mij te zeggen, dat mijn uurtje gekomen is: nu dan, dat „mijne ziele u zeghene eer ick sterve!” en toen.... Weken verliepen na mijns vaders dood, maar ik had den moed niet de klok weêr aan den gang te brengen, ofschoon hij gezegd had; houd hem in eere!—Evenwel vond ik hem op zekeren tijd t’huiskomende weêr loopende; ik weet nog niet, wien ik voor deze gevoelige kieschheid danken moet. Maar sedert heeft hij nooit weêr stil gestaan; en als ik nu ’s avonds alleen in mijn kamer zit, en hem zie en hoor, dan is het mij alsof ik weêr aan het bed mijns vaders geknield lig. Op een anderen tijd vraagt hij mij weêr: Weet gij nog wel!... en daarbij is het of ik den schalk over mijn dwaasheid zie lachen. Dan doet hij mij denken, aan den tijd, toen Betsy nog aan geen ander behoorde. Want al kan ik nu nog zoo verstandig en deftig spreken, toen was ik evenwel zoo goed als iemand uwer, mijne jonge vrienden, niets meer en beter dan een verliefde gek. Ik leefde in een voortdurende roes, wist dikwijls niet of het zaterdag of maandag was, en vroeg naar tijd noch uur. Maar was het een dag, waarop ik Betsy ’s avonds hoopte te ontmoeten, dan was ik weder van de klok niet weg te krijgen, dan begon ik ’s morgens ten zes ure reeds uit te zien of het niet haast zeven ure in den avond zijn zou. De koele klok! hoe heeft hij mij dan wel gehinderd met zijn uitgehaald getik, terwijl mijn gejaagde pols in dien tijd zijn haastigen slag wel drie en viermaal herhaalde; het was of de dag nooit eindigen zou. Had het toch ten laatste zes ure geslagen, klom mijn onrust ten top, ieder oogenblik stond ik voor hem; bemerkte ik eindelijk, dat de tijd mij zoo nog langer viel, bedacht ik om iets bij de hand te nemen. Ik zou b. v. den tuin driemaal rondwandelen, en dan zou het wel halfzeven zijn. Ik deed het, kwam terug, en de klok wees—anderhalve minuut later, zoo vliegend had de drift mij door den tuin gejaagd! Eindelijk was het toch vijf minuten voor den tijd: ik kon vertrekken. Maar als ik dan met een laatsten blik afscheid van hem nam, hoe vreemd was ik daarbij te moede? een wonderlijk gevoel van gejaagdheid beklemde mij! ik hoorde mijn hart bonzen met slagen, die het geluid van den slinger verdoofden; ik was buiten mijzelven. Als ik daaraan denk, moet ik nog blozen over mijn eigen dwaasheid, en ik durf mijn klok haast niet aanzien, zoo duidelijk meen ik op zijn spottend gelaat te lezen: Weet gij nog wel?.... Ja, goede vriend! ik weet het nog zeer wel—al te wel! nog op dezen oogenblik is het mij, of ik dien tijd weer overleef. En hoe kan het anders? Want hoe vele malen gij sedert uwe dagronde volbracht hebt, Betsy’s beeld heeft voor mij niets aan liefelijkheid verloren. Gij weet of ik haar getrouw was. Getuig, of ik sedert dien zaligen tijd ooit meer zoo voor u gestaan heb. Nooit daarna heb ik u weder van spoed of traagheid beschuldigd; maar mijn pols sloeg altijd zoo regelmatig of hij naar u geregeld ware. Neen! ik heb nooit eene andere liefgehad. Zie, zoo kan ik over elk voorval in mijn leven met mijn huisklok spreken. Hij kent mijn geheele geschiedenis; ja zelfs de geschiedenis van mijn innerlijk Ik is hem niet onbekend. Want het is mijn standvastige gewoonte, als ik ’s avonds op mijn kamer kom, nog eenige oogenblikken van mijn nachtrust af te nemen, om, kon het zijn, daardoor de rust van mijn allerlangsten nacht te bevorderen. Hiertoe houd ik geen dagboek, het papier is er mij te onbescheiden toe, of liever.... er zijn dingen die men zelfs aan het papier niet zeggen kan! neen, ik neem daarbij niemand in mijn vertrouwen, dan mijn klok. Als ik hem maar aanzie, dan heb ik dadelijk de hoofdstukken die ik achtereenvolgens te behandelen heb voor mijn geest. VI–VII, eerste hoofdstuk. VII–VIII, tweede hoofdstuk. VIII–IX, derde hoofdstuk, en zoo voort tot XI ure des avonds toe. Dan overdenk ik wat ik in ieder uur gedaan heb, en maak daarnaar de som van baat en schade op. Gebeurt het nu dat er een getal is, dat mij ontevreden aanziet, dan tracht ik het tusschen dit en zijn buurman zoo wat te middelen, zoodat de goede het voor den kwade goedmaakt. Evenwel het is er verre af dat mij dit altijd gelukken zou. Dikwijls ben ik met mijn tijd reeds aan XII, als ik met mijn goede werken nog aan VI ben. O, dan kan ik mijn klok niet met een gerust hart aanzien, maar sta diep vernederd voor mijn ontevreden schuldeischer. Nog erger is het als het gebrek niet alleen negatief, maar uitdrukkelijk positief is; dan kan het mij tegenover mijn klok zeer bang worden. Meermalen stond ik alsdan in hevige gemoedsbeweging op om mij voor mijn rechter te plaatsen; dan kon ik hem biddend aanzien om mij gelegenheid tot herstel te geven. O ware de dag van heden niet voor mij aangebroken!—Tik—tik.—Kon ik hem nog eens weder beginnen!—Tik—tik.—Kon ik ten minste dit booze uur daaruit wegnemen!—Tik—tik.—Ik zou lust gehad hebben met schendende hand zijn uurwijzer eenige nommers achterwaarts te drijven; maar dat onverbiddelijk, altijd voortdurend, dreigend getik scheen mijn tegenstand te bespotten. God vergeve het mij, dat ik wel eens getracht heb mijn geweten het zwijgen op te leggen, door andere beelden voor mijn geest te roepen; doch dan was de klok met zijn onverdoofbare stem mijn goede engel. Deze liet mij niet toe tot rust te komen, en al stortte mijn geest zich tot over de ooren in den stroom der Lethe, ook daar vervolgde hem het getik, dat hem belette in te sluimeren. O, mijn goede vriend, als ik dit zoo bedenk, dan klopt mijn hart van dankbaarheid voor uwe onkreukbare getrouwheid, en geen koning kan zijn biechtvader in grootere eere houden, dan ik u in mijn binnenste toedraag. Somtijds echter, ach; waarom slechts somtijds! waren mijn klok en ik zeer goed met elkander in hun schik. Het was dan, als er tegen enkele kwade eens recht veel goede oogenblikken over stonden; dan kon ik met een waar genoegen, naar het beloop van den uurcirkel, de afgelegde dagronde nagaan; en als ik daarop eens een zeer goed uur beleefd had, dan kon het mij wezen, of er een lichtstraal op dat cijfer viel, ja of de geheele wijzerplaat, even als de klok op de Rotterdamsche beurs bij avond, geïllumineerd was. Maar nu meent UEerw. misschien op het gezegde af, dat ik een Pelagiaan ben, en de leer der goede werken overdrijf. Laat ik UEerw. tot uwe geruststelling mogen zeggen, dat ik liever mijn dierbare klok met eigen hand zou stuk slaan, dan toe te laten, dat hij mij een enkelen dag deed vergeten, dat zelfs in de beste onder onze uren een ledig vak openblijft, dat geen deugd eens menschen kan aanvullen. Neen, als onze klok zulk een leer leerde, zou mijn vader op zijn sterfbed niet gezegd hebben; Jonathan! houd die klok in eere; ik heb geen trouwer vriend in de wereld gehad! Wat staat hij daar deftig, recht zoo als een klok zijn moet. Ik heb een voorliefde voor zijn eenkleurige donkerheid en zijn antieke vormen; ik vind ze met zijn bestemming in de gelukkigste harmonie. Ik zie niet gaarne een aanspreker in het wit; en even zoo weinig zou het mij aanstaan, als de aanspreker van mijn doode uren een bont kermispak droeg. Onlangs was mijn horlogemaker hier en merkte op dat de houtworm in de kast was. Laat mij u eens een nieuw kastje in de plaats maken, zeide hij, dan zal het zulk een lief klokje zijn dat gij het niet meer kennen zult; het zal u tegenblinken van rood en goud.—Ongelukkige! ik had moeite mij in te houden. Mijn goede oude! wou men u in een hansworstenpak steken? het zal zoo lang ik leef niet gebeuren. Ik wou dat iedereen er zoo over dacht, maar het scheelt, helaas, veel. Wat vindt men in de plaats van de staande en hangende klokken onzer vaderen? rijke pendules van brons, verguld en albast, met fraai gegoten figuren voorzien en heerlijke bloemen versierd. Ik moet bekennen dat ik dien opschik voor een klok wel wat heel mooi vind; er is zooveel aan de kast te zien, dat men er niet aan denkt op het uurbord te letten. Men kan immers secretaire en trumeau wel met sieradiën bedekken, al zijn het juist geen prachtige klokkenkasten. Maar neen! nu eisch ik ook wat al te veel. De kunst, die in onze dagen op zulk een vroeger ongekende hoogte staat, moet toch aanmoediging hebben, en het zou immers ook niet staan, een gemoderniseerd vertrek door een oude hangklok te ontsieren. Welnu, laat het dan zoo zijn: weelderige beelden rondom het uurwerk, en bloemen boven de wijzerplaat. Maar dan zou ik toch wel wenschen, dat men de deftige oudvaderlandsche klokken, in plaats van ze naar de vliering of naar den uitdragers-winkel te verbannen, hun oude plaats in het eenvoudiger slaapvertrek liet behouden. Want daar beneden..., gij zult het mij toegeven, al meent men het nog zoo goed, gaat de achting voor den tijd een weinigje verloren. Als men den ernstigen klokslag door een deuntje hoort voorafgaan; is de indruk er van voor een goed gedeelte weggenomen. Als men pas: Schep vreugde in het leven! heeft hooren spelen, heeft het: Gedenk te sterven! zoo geen val. Even weinig kunt gij het aan uw horloge overlaten, u bij wijlen aan de gewichtige taak van ieder uur te herinneren. Want evenmin als men door een kind wil worden terecht gezet, wil men zich door zulk een klein, heel klein horlogetje tot ernst laten vermanen; ieder ziet immers dat het niet meer dan een speelpop is, die men er alleen om de pracht op nahoudt, zoodat het werk alleen om de kast, en dikwijls beide alleen om de cachetten gedragen worden. Of zou gindsche Dame dat rijk geëmailleerde sieraad aan dien gouden collier om den hals dragen, om zich daardoor te laten herinneren: hora ruit? Gij gelooft het zelf niet; zulk een ornamentje kan tot niets dienen, dan op zijn hoogst om zijn bezitster te zeggen, dat het nog te vroeg is om naar het concert te gaan, of dat zij nog juist den tijd heeft om een bouquet in haar ceintuur te steken, eer haar cavalier haar voor het bal komt afhalen. Foei! van zulke uurwerkjes wil de deftige erentfeste Tijd niets weten; hij maakt ze openlijk voor contrefaçons uit, en zet alleen zijn naam en zegel op deftige klokken, zoo als er hier een voor mij staat. Dus, zoo als gezegd is, ik blijf er op staan, dat ieder zich zulk een ouderwetsche huisklok aanschaffe, die het kostuum van zijn ambt draagt, en dus ook alleen het recht heeft zijn ambt bij ons uit te oefenen. Het is waar, dat men een somberen gast in huis haalt. Zoo kan ik bijvoorbeeld mijn klok nooit aanzien, of dadelijk valt mijn oog op de spreuk, die hij voert: Una ex his hora mortis. Een van deze is uw doodsuur. Zeker noch zeer vriendelijk, noch zeer beleefd; maar ik kan er met mijn voorbeeld voor instaan, dat men daaraan gewent. Toen ik een knaap was, kon ik het met de klok niet eens worden. Nadat mijn vader mij de Latijnsche spreuk uitgelegd, en mij daarbij een ernstig woord had toegesproken, kon ik hem geen goed oog meer geven; ik was bang voor hem geworden. Als ik ’s avonds alleen met hem in de kamer was, verbeeldde ik mij somtijds dat vriend Hein in eigen mageren persoon in de klokkenkast zat, en met zijn ontvleesde knokkels het uurwerk in beweging bracht, zoodat ik opstond en met bevende hand de kast opensloot, om mij te overtuigen dat er niets dan de onnoozele slinger in bewoog; maar dit is nu anders geworden. Niet dat de klok voor mij een ander aanzien heeft, want ik geloof nu nog veel vaster dan te voren, dat vriend Hein waarlijk in de klok zit en het rad draait; maar het verschil zit in mijn oog en hart. Ik ben voor den mageren man zoo bang niet meer, en ik zie dus ook zijn klokkenhuis geheel anders aan dan vroeger. Het is met den Dood als met meer personen die in een kwaad geruchte staan; hij is zoo boos niet als hij er uitziet; het komt er slechts op aan of men de moeite neemt van nabij kennis met hem te maken, en alzoo achter zijn goede hoedanigheden te komen. Sedert verscheiden jaren dat ik vertrouwelijk met hem omga, ben ik op zulk een goeden voet met hem geraakt, dat ik niet meer buiten hem kan; en daarom is hij nu ook zoo dankbaar, dat hij beloofd heeft mij zachtjes in zijn armen te zullen dragen, als ik niet meer zal kunnen gaan. Zie, dat heeft zelfs niemand onder mijn vrienden mij beloofd. Zou ik dan boos worden als hij somtijds eens aan mijn arm stoot, om mij aan zich te herinneren, of mij door zijn trouwen bode laat vragen, of ik nog wel eens aan hem denk? Foei, dat zou slecht zijn! Mijn klok kan getuigen dat het tegendeel waar is; dikwijls als hij slaat en mijn blik daarbij opziende op het opschrift valt: Una ex his hora mortis! kan ik met nalaten hem met een vriendelijke stem te beantwoorden: Una ex his hora vitae! en als ik somwijlen mijn oogen eenigen tijd heb gesloten gehouden, om met mijn verbeelding in een andere wereld te dwalen, en ze daarna opendoe.... het is wonderlijk.... dan kan het mij zijn, of mijn klok geheel van gedaante veranderd is! dan is het of zijn bruin omkleedsel op eens in een gewaad wit als sneeuw is overgegaan, en zijn ouderwetsche kap lijkt een glanzend hoofd, en het is of hij mij met de hand wenkt.... Zeker zoudt gij dit van mijn oude klok niet gewacht hebben. Maar gelijk ik zeide, hiertoe komt men niet op eens; gij moet beginnen waar ik meê begonnen ben, met uw afkeer en vrees voor hem te overwinnen. Waarlijk, het is niet goed, hem geheel te veronachtzamen; hij is als een houten hand op onzen levensweg, die het opschrift draagt: Naar het Graf. Nu is het immers niet verstandig, zulk een wegwijzer over ’t hoofd te zien; want hoe weten wij anders, waar wij heen gaan? Ja, kon het ons helpen, het oog van die hand af te wenden, om ook niet aan te komen, waar ze heen wijst, nu dan mochten wij er voorbij jagen dat de vonken uit de steenen vlogen; doch de weg is immers niet om den wegwijzer, maar wel de wegwijzer om den weg. Wat baat het dan te doen of men niets merkt: Wij zijn wat doof aan ’t linkeroor, Dat keeren wij hem toe; Voorzeker, krijgt hij geen gehoor, Hij wordt het kloppen moe. Daar het toch altijd eindigen moet als in ’t versje: En wip! daar is de man! Het is jammer, dat sommige verstandige menschen op dit punt zoo onverstandig zijn. Ik ken goede rekenmeesters, wier ijzeren kist van de slimheid hunner berekeningen getuigt, die deze eenvoudige som van drieën maar niet leeren kunnen: 1 : O = 1 : X. Dat is, volgens eene opgave die men in Willem Bartjes niet vindt: Een uur staat tot de eeuwigheid, gelijk een goede of kwade daad tot de gevraagde. Het was deze cijferkunst, die Mozes reeds doceerde, toen hij zijn volk leerde, hunne dagen „also te tellen dat sy een wijs herte bekomen” mochten. Ja, tijden en eeuwen mogen veranderen, maar zoo lang er menschen op aarde leven, wier bestemming in de eeuwigheid ligt, blijft de tijd het kleinood des levens, de ware steen der wijzen, die slijk tot goud kan maken. Als ik een klokkenmaker was, zou ik in plaats van al die vergulde krullen mijn uurwerk in den ring van een slang sluiten, die de staart in den bek houdt. Het symbolum der eeuwigheid rondom het symbolum des tijds, dat zou, dunkt mij, van tijd tot tijd ernstige gedachten geven. Het is een groote dwaling, dat sommige menschen het er voor schijnen te houden, dat hun klok een perpetuum mobile is, dat nooit zal blijven stilstaan: zóó is het niet: het perpetuum mobile is boven, en onze klok kan ons alleen helpen om het te vinden. Foei, dezelfden, die zich schamen zouden het kapitaal van hun vermogen aan te raken, verspillen van hun beter kapitaal hoofdsom en renten te gelijk. Het komt altemaal van het verkeerd gebruik der klokken. Ik zou denzulken wel eens een verschijning toewenschen als die van den H. Johannes: „Ende de Engel, dien ik sagh staan op de zee en op de aarde, hief sijne hand op nae den Hemel, ende hy swoer by Dien die leeft in alle eeuwigheid, dat daar geen tijd meer en sal sijn!” of een droom, gelijk Père Bridaine in een visioen zijner vervoering had; de man, die de eeuwigheid een klok noemde, waarvan de slinger in de stilte der graven onophoudelijk herhaalt: Altijd—nooit! nooit!—altijd!—een droom, zeg ik, gelijk hij had, toen hij een der rampzalige tijdverkwisters hoorde roepen: hoe laat is het? waarop een zijner lotgenooten antwoordt: de eeuwigheid.—Maar neen, waartoe zouden verschijningen of droomen dienen? Heeft dan mijn Meester mij niet geleerd, dat wie Mozes en de Profeten niet hooren, al ware het dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet zullen laten gezeggen? En indedaad! ieder die in de school des Bijbels is opgevoed, en een klok aan zijn muur heeft, heeft in die klok een vermaner, gelijk de geheimzinnige hand bij Belsazar, die aan den wand het dreigende: mene, tellen, schreef. En indien zijn oogen dat cijferschrift niet verstaan, het hapert niet aan de kunde, maar aan den wil dezer uitleggers. Jonathan! Jonathan! wat draaft gij u zelven weêr voorbij! En als ik wel zie, zijt gij weêr aan ’t veroordeelen van anderen ook. Och ja! die Farizeeuwsche zuurdeesem: o God! ick dancke u, dat ick niet en ben gelijk de andere menschen! wil maar niet ophouden te gisten. Och, met al mijn wijsheid over mijn klok, mocht ik mij wel wat meer door hem laten herinneren, dat het „den menschen geset is eenmael te sterven en daerna ’t oordeel,”—en „Met welck oordeel ghij oordeelt, sult ghij geoordeeld worden.” En zoo kom ik tot mijn klok terug, en zie hem scherp aan, als om hem te vragen: wanneer zijn wijzer het uurtje zal aanwijzen, waarop voor mij „geen tijd meer en sijn sal.” Vergeefs zoek ik het plekje op het wijzerbord: hij geeft geen ander antwoord dan het onzekere: Una ex his hora mortis. Nu, mijn vriend! zoo is het ook wel! Ga gij maar voort mijn leermeester en vermaner te zijn, dan zal ik niet licht moede worden mijn leven bij uren te tellen. Ik weet toch dat ge woord zult houden met uwe Una ex his. Een van deze! Wat is dat? het is of er een nevel op mijn oogen zinkt. Zou het wezen omdat.... ja, laat ik het bekennen. Toen ik daar zoo aan mijn laatste uurtje dacht, viel het mij in, hoe ik dan liggen zou op de eigen peluw, waarop mijn vader is ingesluimerd, en met mijn oog even als hij naar mijn geliefde klok gericht. Maar wie zal er dan aan mijn leger zitten om de sekonden te tellen, die ik nog te leven heb? Wie zal mij op het bestemde uur mijn geneesmiddelen ingeven? Wien zal ik de zorg voor mijn klok overdragen: Houd die klok in eere!... „In de opstandinghe en nemen sy niet ten houwelicke, noch en worden niet ten houwelicke uitgegheven, maar sy sijn als de Engelen Godts in den hemel!” Een—twee! Goeden nacht! MUZIEK. Ik weet niet, van waar ik de onbeschaamdheid haal, om een hoofdstuk over Muziek te schrijven. Maar de lust bekruipt er mij toe. Ik wil ten minste beproeven, hoe ver ik het breng. Mislukt het mij, dan blijft die mislukking een geheim tusschen mijn papier en mij. En breng ik het gelukkig ten einde, dan is dit een blijk, dat mijn onbeschaamdheid een goed voorteeken geweest is. En immers ben ik de eerste niet, die over een onderwerp schrijft, waarvan hij niets verstaat? Ja, het harde woord moet er uit: ik versta niets van de muziek. Beleefde menschen hebben mij wel eens verzekerd, dat het jammer is, omdat ik er zoo veel natuurlijk gevoel voor heb: ja die overbeleefd wilden zijn, hebben mij indertijd wel gevleid, dat ik geen kwade stem had; maar het is ongelukkig, het kwam bij mij altijd op een verkeerd oogenblik aan den dag, waartoe ik aanleg had of niet. Twee jaren had ik reeds met het Italiaansche boekhouden vertobt, toen men zag, dat ik niet veel beter voor een koopman deugde dan de Hottentot, die niet verder rekent, dan zijn tien vingers. En omgekeerd, was de geschikte tijd om mij muziek te laten leeren voorbij, toen men bemerkte dat er in mij misschien een Meijerbeer of Paganini stak. Het is nu te laat. Ik moet mij nu vergenoegen met mijn stem roemloos in het gezelschapskoor te mengen, als men aan het nagerecht het voorvaderlijke: Hoe zoet is ’t waar de vriendschap woont! of het geliefkoosde: ’t Welvaren van dezen huize, aanheft. Editha beweert wel, dat ze mij soms in mijn eenzaamheid uit de volle borst een solo-partij heeft hooren aanstemmen! maar de lezer zal mij genoegen doen met haar niet te gelooven; hij weet, welke spotters de vrouwen zijn. Zoodat, ik versta niets van de muziek. Was het nu bij mij: onbekend maakt onbemind; kon ik van mijn kant de muziek laten rusten, gelijk zij het mijn talent heeft gedaan, dan waren wij gemakkelijk te scheiden geweest, en had ik onder anderen dit hoofdstuk over de muziek niet geschreven; maar hinc illae lacrymae! bij ongeluk ben ik juist een dol liefhebber van deze heerlijke kunst! Ja, wel mag ik zeggen, een dol liefhebber; want ik aanbid haar onder alle gedaanten: in het staatsiekleed op de muziekfeesten, in het koorkleed in de kerken, in het feestkleed op de concerten, in het tooneelkleed in de opera, in het militaire kleed op de parades, in het danskleed op het bal, in het burgerkleed langs de straten, ja in het bijna-geen-kleed der armoede, die met een draaiorgel loopt. Alle vormen waarvan zij zich bedient, zijn mij lief: het statige oratorium en de luchtige wals-maat; de prachtige symphonie en de eenvoudige aria; de rijke gevarieerde opera en het altijd wederkeerende orgeldeuntje; ik bemin duetten, terzetten, quartetten, quintetten, sextetten—als zij er zijn, hetgeen ik niet weet. Alle instrumenten zijn mij aangenaam, van koper of hout, met of zonder snaren, geblazen of gestreken, getokkeld of geroerd; ik hou zonder onderscheid van de schetterende trompet en het piepende flageoletje; van den brommenden bas en de snerpende vioolsnaar; van de toeterende trombône en de klagende dwarsfluit; van de donderende pauk en den tjingelenden triangel. Ik ben verzot op alle stijlen en methodes; Italiaansch, Duitsch of Fransch, klassisch of romantisch, oud- of nieuwerwetsch, ik ben overal uw man. Waarschijnlijk komt dit daaruit voort, dat mijn hart muzikaal is. Het zit bij mij niet alleen in de ooren, zoo als bij sommige kenners, wier gehoorzenuwen meer met hun maag, dan met hun ziel in verband staan. O, ik kan mij er dikwijls aan ergeren, wanneer ik de bezoldigde dienaars van Polyhymnia, onder de uitvoering van een heerlijke muziek, daarvan niet meer zie gevoelen, dan de instrumenten die zij behandelen. Vast in de maat, ze zijn het verwonderlijk: met den bril op den neus en den strijkstok in de hand, zitten zij te tellen als metrometers; nauwelijks is hun tijd om te spelen gekomen, of wip! gaat de viool naar de kin, en kras! gaat de stok over de snaar! laat er rondom hen gebeuren wat wil, zij vertrekken er geen oor naar, en blijven geheel noteblad; maar hun gewaarwordingen daaronder! leest ze op hun dommelige, levenlooze, houten aangezichten! zij voelen niets van de verrukkende harmonie, die om hen ruischt; zij blijven koud als steen te midden van dien vuurvloed, die van rondom hen op het sidderende gehoor nederbruist; hun nuchter hoofd bemerkt niets van de bedwelming, die zich van hun snaren op de opgewonden menigte stort. Ja wat meer is! zij zelven werken mede tot de betoovering, die u overmeestert: ook hun snaar giet zijn melodie in den stroom, wiens geweld u medesleept; ook hun spel is een schalm in de magische keten die u onzichtbaar omslingert; maar de ongelukkigen! zij zijn daarbij slechts doode werktuigen: hun invloed op u is die van doove hamers, die onder de hand des kunstenaars de snaren der piano treffen; gelijk de windharp, die geen aandoening heeft van het koeltje, waaronder haar zangerig hout zucht; zij zijn eenigermate gelijk aan „die werklieden vreemd aan Israël, die de bouwstoffen bijeenbrachten voor den prachtigen tempel, waarin het hun nooit vergund zou zijn binnen te treden.” O, ik beken het met schaamte en spijt, dat ik een oningewijde in het heiligdom der harmonische kunst ben; ik kom er voor uit, dat ik van deze Levieten hares altaars het eenvoudigste onderricht in haar geheimen zou moeten ontvangen. Maar toch! ik sta in mijn oogen hooger dan zij, ik, die de harp in het hart draag, welke zij op hun knechtslivrei voeren. Vergeeft het mij, Heeren muziekmeesters en dilettanti! maar als ik na een heerlijke muziek u de gehoorde compositie hoor ontleden, alsof het een thema ter analyse ware, terwijl de opgevangene melodie in mijn hart, als een weêrklinkend gewelf, zuiver en helder nagalmt, en het met welluidendheid vervult, dan verhef ik er mij op, dat ik tot uw kunst in nader en inniger betrekking sta, dan gij zelven; en terwijl ik uw medelijdende vraag: Mijnheer is geen kenner? met een zedige buiging beantwoord, beschouw ik u met het gevoel, waarmede de moedige reiziger den gids aanziet, die hem in het wonderoord der Zwitsersche Alpen weet te zeggen: Dit is nu de St. Bernard, en die spits daar is de Montblanc, en die punt ginds is de Jungfrau. Nog eens, bij mij zit de virtuositeit in het bloed; mijn ooren zijn niet dan de geleiders van mijn hart, en dat springt op, als het maar een enkele noot hoort, gelijk een hert dat de stem van zijn moeder verneemt! dit vraagt niet eerst: Wat hoor ik? Is het in mijn methode, wat ik hoor? Is het van mijn componist, wat ik hoor? Is het mijn instrument, dat ik hoor? Wordt het goed uitgevoerd, wat ik hoor? en zoo al voort totdat—er niets meer te hooren is. In dien tusschentijd heeft mijn hart reeds ruim en rijk genoten; het heeft de maat nagehuppeld, en met de noten meê in het rond gesprongen; het heeft voor een uur opgeruimdheid en vroolijkheid opgedaan, en herhaalt het liedje dat het gehoord heeft nog wel tienmaal in zichzelve. Waarom ziet Mijnheer zoo knorrig? Heet dat muziek maken? muziek-verknoeien is het! Tra la la la—tra la la la. Dan liever in het geheel geen muziek, dan haar zoo te hooren mishandelen. Maar wie is Mijnheer dan? Ik ben een musicus. Ha, ik niet. Vaarwel Mijnheer! leve de muziek! Tra la la la—tra la la la. Ja, leve de muziek! Ik heb behagen in alles wat maar zingt en klingt; melomanie is mijn zesde zintuig, ofschoon, gelijk ik zeide, in zijn natuurlijken toestand, zonder ontwikkeling of verfijning door de kunst; zij is mij dan ook aangeboren. Naar het zeggen van mijn moeder, was ik in der tijd een ondeugend en lastig wicht; maar gelukkig bezat zij in haar schoone stem een machtig toovermiddel, waaraan het bijna altijd gelukte den boozen Demon in mij te bezweren. Zette ik mijn keel op tot een gillende dissonant, dadelijk beproefde zij die in haar heerlijke sopraantonen op te lossen, en eere zij aan mijn jeugdigen smaak, dat ik haar liever scheen te hooren dan mij zelven; want gewoonlijk hield ik dadelijk op om geen noot te verliezen, en eindigde met haar door mijn tranen toe te lachen, als Astyanax dichterlijker gedachtenis. De lieve moeder! Vooral was het hare gewoonte, mij des avonds zingende in slaap te sussen. Uren lang kon zij aldus aan mijn wiegje doorbrengen. Daarbij had zij een gevaarlijken vijand in haar gezang zelf; want ik was er veel te verliefd op, om er niet zoo lang mogelijk naar te luisteren. Zoo lag ik dan dikwijls een geruimen tijd tegen den slaap, die mij allengs overmeesterde, te kampen, tot dat mijn moeder eindelijk triomfeerde: zachtkens streek de rust met haar liefelijk ruischende vleugelen mijn luikende oogleden toe, en met een genoeglijk lachje om den mond sluimerde ik in. Naar mijn moeder mij vertelde, was er evenwel geen lied, waarvoor ik gevoeliger scheen te zijn, dan het avondlied der Hernhutters: Laat mij slapend op U wachten, O dan slaap ik zoo gerust. Ik geloof het gaarne; geen lied zong zij beter. Het is dan ook bijna het eenige van hare wiegezangen, waarvan mij een diepe indruk is bijgebleven. Nog kan ik het niet hooren, of er trilt in mijn hart een akkoord uit mijn vroegste kindschheid. Nog kan ik het niet hooren, of ik denk aan mijn lieve moeder, en—het toen nog onschuldige wicht. O gezegend het kind, dat zulke herinneringen heeft! hoe teêr ze zijn, ze zijn dikwijls sterker tegen de verzoeking, dan de stemmen van rede en deugd. Bij mij althans, welke booze gedachten zich ook in mijn binnenste mochten verheffen, ik geloof niet dat ze het zouden kunnen uithouden tegen een zachte stem, die in zulke oogenblikken zong: Laat mij slapend op U wachten! Opgroeiende verloochende zich deze zucht voor muziek in mij niet, en, gelijk ge ziet, zij is mij nog bijgebleven; zij is in mij iets natuurlijks. Ik heb de muziek lief uit instinkt, niet als een kunst, maar zoo als ik den blauwen hemel, de lekkere zon, de zachte maan, de heerlijke sterren, het donkere bosch en het groene veld lief heb. Ik vraag mij geen reden van deze liefde; ik laat er mij niet op voorstaan, noch zoek er meê te pralen. Ik noem het een gave van God, en ben er als zoodanig dankbaar voor. En zou ik niet? Göthe spreekt ergens van menschen, die een gebrek in de oogen hebben, waardoor alles voor hen een rozeroode kleur heeft, de beklagenswaardigen! Wat genieten zij van die duizendmaalduizend schakeeringen van kleuren en tinten, die in de natuur ons oog verrukken? Maar mij dunkt dat menschen, die volstrekt geen gehoor voor de muziek bezitten, weinig minder te beklagen zijn. Want ook voor hen gaat immers een gedeelte van het schoone van Gods schepping verloren? Zij hooren niets van al die welluidende stemmen, die overal klinken, en den Schepper prijzen, dat er te gelijk de schepselen door gestreeld en verheugd worden. O, het eerste vogelengezang in de lente! als het bosch, dat zoo lang stil en zwijgende was, weêr voor het eerst leven en geluid herkrijgt. Als de vogelkens hun stem schijnen te beproeven en allengs voller en ruimer uit de borst beginnen te zingen. Als langzamerhand al mijn lieve oude kennissen, met haar bekende stemmetjes mij haar welkom toeroepen. Als eindelijk mijn uitverkorene, de nachtegaal, voor de eerste maal mijn oor verrukt... o hoe baadt dan mijn ziel in genot! hoe zwemt zij in de zee van melodie, die uit de hoogte op mij nederstroomt! Zie op! voor het oog is alles nog winter. Het geboomte heeft nog zijn eentonig Decemberbruin; het groen slaapt nog in de zich ontwikkelenden bot; de rijp kraakt onder uwe voeten; een scherpe Noord-oostenwind blaast u in het gezicht, en bederft u het genot van de reeds koesterende voorjaarszon. Maar hoor toe! Voor het oor is de lente daar! zij is daar in de muziek, die even als andere vreugde, ook de vreugde der lente voorgaat; zij is daar in die duizende voorjaarsboden, die de komst van het schoone saizoen uitroepen, arkduiven die de belofte van een groenende aarde in den vriendelijken mond dragen; zij is daar in het lied van de Koningin der lente, die haar levenwekkende stem over ’t land doet hooren, die de „bloemen openfluit” en de bladeren uit hun zwachtels lokt. Gelukkig de vriend der muziek; hij heeft een lentemaand meer in het jaar! En komt gij in den kring der gezellige samenleving, hoe veel genot gaat ook daar voor het harde oor verloren. Het is toch in onze prozaïsche wereld nog iets poëtisch, en onder haar vele dissonanten nog iets melodisch, dat er zoo veel muziek in gehoord wordt. Laat het zijn, dat daaraan voor twee derden de ijdelheid en de mode deel hebben: ik vergeet dat, zoodra de eerste toon mij tegenklinkt. Wat menschen als ik daaraan te danken hebben, is ongelooflijk; menig vervelend bezoek, menige taaie avond is mij door het maken van muziek verkort en veraangenaamd. Maar foei! wat spreek ik alleen van hare negatieve verdiensten, als of zij geen andere rechten op mijn hart had? Maar laat het zich dan onder woorden brengen, welk genot ik dikwijls aan haar betoovering verschuldigd was? Immers staat mijn hart altijd voor haar invloed open, en wacht slechts op haar komst, gelijk de marmeren kom van een fontein op de stralen des dolfijns: een enkele noot, en mijn hart zet zijn deuren wagenwijd open. Hoe kan ik dan met een luisterziek oor aan de heerlijke klanken hangen! hoe met een van wellust bevenden voet den stroom der muziek in al zijn kronkelingen volgen, gelijk een knaap den schoonen vogel, dien hij hoopt te verrassen! Hoe kan ik mijn hart op de deining der melodie laten heen en weder wiegelen, gelijk een zwaan op de rimpeling van het kabbelende water! hoe mij op de vleugelen des stijgenden geluids laten opheffen, of op het dons der dalende akkoorden nederzinken! hoe kan ik mij in den Feeëndans der luchtige noten laten meêslepen, of door de klacht der andante tot tranen bewegen! Van dat de eerste toon in mijn ooren klinkt, ben ik mijns-zelven niet meer: ik ben het eigendom van den componist, die mijn hart met volkomen willekeur beheerscht; hij heeft mij in zijn hand, hij kan van mij maken wat hij wil, ik ben de zijne door het recht van verovering. Evenwel het gebeurt soms, dat hierop een uitzondering plaats heeft. Het is dan als mijn hart te vol raakt, om meer te kunnen toehooren. Er zijn oogenblikken, dat de muziek, in plaats van mij met haar adem te streelen, het meir mijns harten beroert, en een sterke aandoening in mij wakker roept; dan is het mij niet mogelijk, langer aan haar klanken geboeid te blijven; dan word ik doof voor haar taal, en luister alleen naar de stem, die uit mijn binnenste oprijst; dan verlies ik mij in een diep verleden, of zie vooruit in een schemerende toekomst; dan verzink ik in dien toestand, dien de Dichter beschrijft: Het is een onbestemd „gevoelen,” Een toestand donker en verward.— Wij voelen zóó, als op ’t concert De tonen op iets treurigs doelen: Een algemeen besef van smart;— Waarbij we, zonder orde of reden, In toekomst dwalen en verleden. Ziet gij, wanneer zulke gedachten mij aangrijpen, ben ik voor de toespraak der muziek verloren: voor haar toespraak, maar evenwel geenszins voor haar invloed. Want die mijmeringen zijn alleen onder haar invloed geboren, en leven alleen in den dampkring van haar melodie. Laat de muziek ophouden, en zij zullen wegvluchten als schuwgemaakte vogels! Laat de muziek voortduren, en zij zullen haren sylphendans voortzetten, en zich gedurig helderder en levendiger voor mijn geest vertoonen. Ook wordt haar voorkomen door de macht der muziek beheerscht. Gedurende de allegro zullen zij een licht, een vroolijk aanzien hebben; met de andante zal haar gelaat betrekken en haar gang sleepender worden; en als deze eindelijk in de adagio overgaat, zal er een floers van somberheid op haar dalen, als op een landschap, dat de zon op eens ophoudt te beschijnen. Zoo ontvangen zij, even als het corps de ballet, in alles de wet van het orkest. En hierbij denk ik vooral aan de oogenblikken, onder het gehoor van Editha gesleten. Het is namelijk haar standvastige gewoonte, des namiddags in het uur, waarin anderen zich het genoegen geven van, zoo als zij het met een euphemisme noemen, stil te zitten, de piano te openen, en een poosje te spelen. Nu speelt Editha zeer wel; ten minste naar mijn smaak, omdat er in haar spel meer uitdrukking dan kunst is. En dit stille uurtje is mij het liefste van den geheelen dag. O, hoe kan dan mijn geest zich op de wolken der zwevende melodie inschepen, en zich daarop omhoog laten voeren! Heerlijke luchtreis, die ik dan doe, waarbij al de luchtreizen van Green niets zijn. Kon ik u beschrijven, wat dan mijn verrukt oog niet al aanschouwt! Welke lusthoven de gouden tooversleutel der harmonie voor mij opent! Welke paleizen de stem der muziek, als een andere Amphion, voor mij doet oprijzen! Welke gezichten mij vervoeren, welke geuren mij tegenwalmen, welke hemelsche tonen mij toeklinken! Gelukkig voorwaar, dat deze luchtkasteelen voor u ontoegankelijk zijn, Mijnheeren Ontvangers en Rijksschatters! kondt gij er bijkomen, arme Jonathan, hoe zoudt gij moeten bloeden! Op welke sommen zou u de grondbelasting te staan komen van een terrein, waarbij uw aardsche hut niet veel meer is dan een notendop; met welke schatten zoudt ge het bezit van een mobilair moeten boeten, bij hetwelk goud, als het geringste der metalen, de plaats van hout en steen vervult. Ik kan er van sidderen, als ik denk, dat iemand hunner zijn brakken neus in deze kostbaarheden steken mocht. Maar geen nood! Ieder mensch heeft boven zijn armoedje, dat door den maatstok der wet wordt nagemeten, een ruime plek aan den hemel, waar zijne verbeelding een luchtpaleis mag stichten, zoo prachtig als hij wil, zonder dat men hem daar kan komen lastig vallen. En waar ook verschil bestaan moge, hier niet. Want de weinige spannen gronds, die den bedelaar toebehooren, hebben even zoowel den onmetelijken hemel tot gewelf, als het uitgestrekte domein des Vorsten. Daarheen dan onze toevlucht genomen, mijne vrienden! die, even als ik, uw aardsche heerlijkheden met weinige passen beschrijden kunt. Wij zullen ons daarboven wreken! Wij zullen er een luchtkasteel bouwen, zoo heerlijk, dat de geheele schatkist, om wier wil we zoo geplaagd worden, niet in staat zou zijn er een enkelen vleugel van te betalen. Wij zullen er een pleasure-ground bij aanleggen, waarin al de Ontvangers (en dat’s veel gezegd) des noods zouden kunnen verdwalen! En wij zullen het genoegen smaken van onze kwelgeesten bij den neus te hebben, die terwijl zij onzen nederigen inboedel taxeeren, van onze bezittingen in de maan niets vermoeden zullen. Ik voor mij althans hoor hen nooit een prijs op de piano van Editha stellen, zonder in mij zelven te glimlachen: *** guldens! Zij is voor mij het tiendubbel waard; in die kast is voor mij het wenschhoedje van Fortunatus verborgen! Daarin schuilen de papieren van eigendom van mijn goederen in het bovenland. Maar gij zult er niets van te zien krijgen.—En nauwlijks heb ik de deur achter hen gesloten, of ik kom met een vroolijk gezicht weêr binnen: kom aan, Editha! nu nog eens een liedje: L’or n’est qu’une chimère. Maar nog dierbaarder is mij de herinnering aan die oogenblikken, waarin de muziek de uitwerking had van den storm der hartstochten in mij te doen bedaren, oogenblikken waarin het mij ging als Saul; Ende ’t geschiedde als de geest Godes over Saul was, so nam David de harpe, ende hy speelde met syne hant: dat was Saul eene verademinge, ende het wert beter met hem, ende de boose geest weeck van hem.—O, het is een zalig gevoel in een tijd, wanneer de drift, als een storm uit zijn krocht losgebroken, de kalmte der ziel beroert; wanneer alles, wat er kwaads en ondeugends op den bodem des harten slaapt, opgist, en het hoofd door zijn dampen bedwelmt; wanneer de onreinheid, die den grond onzes gemoeds bedekt, door onvoorzichtigheid in beweging gebracht, opborrelt, en deszelfs helderheid troebel maakt; het is een zalig gevoel, wanneer men zich in zulk een tijd de kracht voelt ontbreken om die woeling te gebieden: Zijt stille!—dat er zich dan een macht van buiten opdoet, die de verbroken rust en klaarheid herstelt. Zulk een macht nu is voor mij die der muziek. Dikwijls, als onreine gedachten mijne verbeelding dreigden te besmetten; als de hartstocht mijn gemoed in oproer bracht; als een weêrbarstige ontevredenheid zich van mijn ziel meester had gemaakt; was het genoeg, dat de muziek haar liefelijke stem liet hooren, om den kwaden geest, die mij verzocht, uit te bannen. Niet dikwijls gebeurde het, als zij zich ter rechter tijd gelden deed, dat mijn drift zich tegen haar tooverkracht bleef verzetten. Bij de eerste tonen reeds werd het oproer in zijn vaart gestuit; langzamerhand liet het zich met zachten tegenstand terugdringen, zoo als men een blaffenden bandhond streelend in zijn hok lokt; terwijl de muziek de muitende driften bedwong, riep zij de sluimerende betere gewaarwordingen wakker; vandaar een korte strijd, die eindelijk in de zegepraal van het goede beginsel eindigde, terwijl het kwade als een neêrgeslagen droesem op den donkeren bodem terugzonk. Gelukkig oogenblik, wanneer alsdan een zacht rood van schaamte de wangen kleurde, welke vroeger de hartstocht in vollen gloed had gezet, en een verkwikkende traan het brandend oog bevochtigde. Alsdan werd de wonderspreuk des Dichters aan mij bewaarheid: Alles heeft zich-zelf verloren. ’t Honderdhoofdig Helgedrocht Ligt ontketend in zijn krocht, Met ter neêr gestreken ooren, Vastgeboeid door ’t maatgeluid. En wat wonder? Immers was ik altijd, licht ontvlamd als ik ben, de speelbal van snel afwisselende aandoeningen, en even ras „in gloed gevlogen,” als tot zachtere gemoedsaandoeningen terug te brengen. Mijn moeder vooral verstond meesterlijk de kunst om in zulk een onrust rust te gebieden. Zij deed dit niet door mij, als een hollend paard, in den teugel te vallen; zij deed het door den leniger, maar sterker drang der overreding! „Jonathan! Jonathan!” Er was in den toon, waarmede zij dien naam uitsprak, iets zoo krachtig en teeders te gelijk, dat ik er niet aan kon weêrstaan. Welnu, in de stem der muziek is voor mij iets dergelijks; als zij mij hare zachte klanken tegenwalmt, is het of ik nog de stem van mijn nu zalige moeder hoor; „Jonathan! Jonathan!” En gepaard met deze herinnering, vallen mij op het eerste geluid de wapens uit de handen. Heerlijke muziek, zeker zijt gij een broeder-engel van mijnen Genius! Ook weet ik van oogenblikken, waarin zich aan mij een andere verzekering des Dichters bevestigde: Dan vergeet zich in ’t verrukken, Zelf Prometheus arendsbeet, Tantalus versmachtend leed, Bij ’t vervoerend vingerdrukken. Waar is de mensch, wien het hier wel niet eens bang was? Ik althans behoor tot hen, die aan het bestaan van Prometheus en Tantalus gelooven. Ik ken die pijn, die het hart eet en het bloed drinkt; ik ken dat onverzadigd verlangen, dat den mensch naar de gouden paradijsappelen doet hongeren, die altijd even ver van zijn lippen verwijderd blijven; maar ik ken ook dat zich vergeten van arendsbeet en versmachting, Bij ’t vervoerend vingerdrukken. De muziek spreekt bovenal de taal der vertroosting! haar gestrook Is waarlijk van fluweel. Haar vriendelijke stem vloeit als balsem in het verscheurde hart: ik weet niet, of het waar is, wat sommigen beweerd hebben, dat muziek de kracht heeft van sommige zielskrankten te genezen; maar ik weet wel, dat zij in staat is het lijden van alle zielskrankten te verzachten en te lenigen. En is zij niet een bode der hope, die van betere tijden spreekt? Dikwijls als bittere teleurstellingen mij hadden ter aarde geworpen, richtte zij mij aan haar hand op, en nam mij aan haar zachte borst; dan dauwden er woorden van liefde en troost van haar zoete lippen; dan ademde zij mij nieuwen moed in ’t hart; dan goot zij mijn boezem vol van nieuwen levenslust en nieuwe levenskracht; dan spande haar opwekkende invloed mijn spieren en zenuwen tot dapperen wederstand tegen den druk, die op mij woog; dan klonk haar stem voor mij als een wapenkreet, die mij ten strijd daagde; dan ging haar moed-inboezemend geluid mij voor op den weg der overwinning; dan hergaf zij mij aan mij zelven. Nog plechtiger herinneringen verrijzen voor mijn geest. Stemme des orgels! Stemme der muziek in het huis des Heeren! Hoe de gewaarwordingen te beschrijven, die gij zoo dikwijls in mij verwektet? Ik weet het, de Godsdienst heeft meerder rechten op de welluidendste der kunsten, dan deze haar in onze eenvoudige heiligdommen betaalt. De storm der Hervorming heeft in haar geweldige, schoon heilzame omkeering, onder meer, dat wij hadden willen gespaard zien, ook de snaren van de heilige harp Davids verbroken, die Gode zoo welgevalliglijk placht te klinken. Het zij! wij weten, dat het een hachelijk oogenblik was, toen het niet de keuze tusschen een eerdienst met of zonder muziek, toen het de keuze tusschen een hulde des harten en der lippen en een hulde der muziektuigen gold; toen er beslist moest worden, of de zanger zou zingen, of zijne luite. Doch des te hooger eere en dank aan hen, die het pleit des orgels voor de rechtbank der Hervorming hebben verdedigd en gewonnen. Nu hebben wij ten minste een enkel harmonisch voertuig voor onze heilige inboezemingen behouden; en, wij erkennen het dankbaar, het geschiktste en waardigste, om dien gewijden last ten Hemel te voeren! Er is in den klank des orgels iets statigs en majestueus, dat wonderlijk overeenkomt met de plaats en het doel, waartoe het zich laat hooren. Ik zou haast zeggen: het orgel is een beeld van den Godsdienst zelven, dien wij belijden. Zoo woont hij in ons hart, onzichtbaar en verborgen, even als het geluid in het speeltuig. Geen bonte pronk of valsche schittering tooien hem, maar een deftig, plechtig en eerbiedwekkend uiterlijk. Hij vermengt zich niet onder de ijdelheden der aarde, noch paart zijn stem aan den luchtiger toon der wereld; altijd blijft hij waardig, achtbaar en zijn hooge bestemming indachtig. Zich gedurende de zes ongewijde dagen in zichzelve terugtrekkende, verheft hij ten zevenden, ten dage des Heeren, zijn jubelende stem, en roept dan luide zijn verrukkingen uit! Maar ook dan nog handhaaft hij zich als de bode eener heilige blijdschap, en laat in den klank van zijn zich naar buiten openbarende vreugde, altijd den grondtoon van een statigen ernst klinken.—Vol en breed vervult de galm van het speeltuig het heiligdom, en doordringt het met een welluidende huivering; langzaam, gelijk de geur des offers met de lucht samenvloeit, vereenigt hij zich met de stem der menigte; en daarmede ineengesmolten heft hij zich met een kalme gelijkmatige duivenvlucht omhoog, dringt door wolken en uitspansel, en stort zich uit voor het oor van Hem, die den adem geeft. O, het is verwonderlijk, hoe machtig dit geluid is op hem, die er gevoel voor heeft, om hem te stemmen en tot een waardige aanbidding voor te bereiden. Hoe dikwijls kwam ik verstrooid en afgetrokken in het heiligdom; maar het orgel klonk! het orgel, dat ons in zijn indrukwekkend geklank opriep: Lovet den Heere met de harpe. Psalmzinget Hem met de luyte.—Als een geest der bezieling woei die welluidende adem mij aan; helder weêrklonk die stem, die den tempel doorgalmde, in den tempel mijns harten. En nauwelijks droeg de eerste golf van melodie den eersten toon des gezangs naar boven, of reeds mengde zich mijn stem, eerbiedig en vroom, in het duizendstemmig lied der gemeente, en klom zwak en bevende, maar uit het volle hart, tot den Heer! En hoe zou ik al de verplichtingen kunnen opnoemen, die mijn stichting en zielsverheffing aan u heeft, muziek des gewijden orgels? Of kende ik de oogenblikken niet, waarin mijn overstelpt hart zijn dank niet hoog genoeg ten hemel heffen kon, maar zich gelukkig voelde, dien op uw breeder en sterker schacht te mogen nederleggen, om dien te brengen tot waar mijn stem niet reikt; oogenblikken van bezwaardheid en droefenis, waarin met uw opbeurende galmen van boven licht en troost in mijn donkere ziel vloeide; oogenblikken, waarin uw majestueus geluid mij een huivering van eerbied op de leden stortte, en mij den Allerhoogste voor den geest stelde, als was het dat „suyzen van een sachte stilte” waarin de Heer zich aan zijn dienaars openbaart; oogenblikken, waarin uw donderende toon, ontzagverwekkend als de klaterende wolk van Horeb, op mij nederdaalde en mij met den schrik des Heeren sloeg, of waarin ik in een rollend gebulder de bazuine des laatsten oordeels meende te hooren; oogenblikken waarin uw machtige stem voor mij de wolken deed scheuren, en mij, onder uw zegevierend jubelen, den hemel opende, waaruit mij reeds het lied der tienduizendmaal tienduizenden scheen toe te klinken! O zeker, al waart gij voor mij de eenige tolk der harmonie, die door al het geschapene ruischt, orgel des heiligen bedehuizes! toch zou ik met Schiller aan uw kunst den palm reiken! Aber die Seele spricht nur Polyhymnia aus. Ja, durfde ik, ik zou verder willen gaan en zeggen: Muziek is de taal des hemels! „Muziek de taal des hemels!” Kent gij la dernière pensée musicale van Weber? Laat haar u anders eerst eens voorspelen. Begrijpt gij mij nu? Ik ken geen muziekstuk, dat mijn gedachten beter uitdrukt. Hoort gij het niet, dat er in deze heerlijke andante een stem is, die van een betere wereld spreekt? Dat weemoedig-zwevende, dat biddend-klagende, dat smachtend-verlangende, dat opwaarts-strevende,—in één woord, dat gevoel van heimwee, dat in deze noten ademt, wijst het u niet als met de hand naar den hemel? O, zóó zou ik wenschen te sterven met zulke gedachten, met zulk een gevoel, met zulke verwachtingen! Welnu, dit karakter der muziek is het, wat haar voor mij zoo aantrekkelijk maakt! Wat zijn zij zeldzaam, de stemmen, die ons aan ons vaderland daarboven herinneren! en wanneer ze zich al laten hooren, hoe zelden hebben zij den waren toon, die het hart toespreekt, en met waarachtig verlangen vervult! Maar voor mij is de muziek zulk een roepstem, en wel een stem, zoo liefelijk, zoo uitlokkend als eenige, een stem als van een moeder, die haar kind tot zich roept. Ja, ik begrijp dat heimwee van den Zwitser, als het lied zijner bergen, het klagende ranz des vaches in zijn ooren klinkt. Ik geloof dat dit geluid de snaren zijner ziel kan spannen, dat ze breken. Immers weet ik wat ik gevoel, als de muziek mij als een stem uit de hoogte toeruischt, en mij met reikhalzende begeerte naar de bergen mijns hemelschen vaderlands doordringt. Dan doorstroomt een nameloos gevoel mijn boezem; dan vervult zich mijn hart, en zet zich uit, en zwoegt als om zich ruimte te maken, gelijk een vogel in zijn kouw; dan rijzen zucht op zucht uit dien beklemden kerker op, en stijgen daarheen, waar het hart ze niet volgen kan, dat ze treurig naziet als een gevangen duif, die haar jongen ziet opvliegen. Dan verheft zich mijn hoofd, dan glinstert mijn oog, dan openen zich onwillekeurig mijn armen, dan zucht ik bezwaard zijnde om ontbonden te worden. Zou het misschien daarom zijn dat Luther de muziek de eerste der menschelijke kunsten noemde, en haar de naaste aan de godgeleerdheid plaatste? De eerste der menschelijke kunsten, zeide ik. Maar.... ik weet niet.... ik durf niet gissen.... ik vrees vermetel te wezen.... en waarom niet? Een groot man heeft van den aanstaanden geluksstaat der zaligen gezegd: „Geeft u onbeschroomdelijk toe in kinderlijke droomen en voorstellingen! Alleenlijk, laten het geen opgeblazen, wijsgeerige, maar laten het kinderlijke droomen zijn!”—Welnu, tot die kinderlijke droomen van mijn verbeelding behoort ook, dat de vreugde, uit het genot der muziek geschept, mede tot het geluk der zaligen behooren zal. Ik weet wel: „de lofzangen der hemelingen zullen toch geen Jeruzalemsche tempel-muziek wezen!” Even weinig durf ik raden, hoe dan anders zich mijn mijmeringen verwezenlijken zullen. Maar ik laat mij daarom het denkbeeld niet ontnemen, dat daar een stemme des gezangs en geklanks zal gehoord worden in den hemel, gelijk er een stemme des lieds en der speeltuigen gehoord wordt op aarde. Niet alleen om den wil der fijne, zuivere, geestelijke en bijna bovenaardsche weelde, waarin de stroom der harmonie het gevoelig hart doet baden; maar omdat ik mij zóó, en zóó alleen verbeelden kan, hoe het van hemelzaligheid overvloeiend hart zich, in gemeenschap met zijn medegezaligden, in dankbaarheid en vreugde voor den Vader der Lichten zal uitstorten. „Gloeit het vuur der dankbaarheid,” zoo leze ik, „diep in mijn binnenste, verliest u dan in de plechtige lofgezangen, die voor het aangezicht van God worden uitgeboezemd!” Laat ik er mij dan in verliezen! Beklage of belache mij wie wil; ik laat anderen gaarne hunnen hemel, indien men mij slechts toelaat mij mijnen hemel te scheppen, zoo als hij voor mij meest aantrekkelijk, meest uitlokkend, meest hemelsch is! O, dat stemmen der gouden citers! dat aanheffen van een nieuw en nooit gezongen lied! dat mengen der stem in het koor van al wat in den hemel leeft! dat uitstorten van zijn hart in den adem der Godsverheerlijking!.... Indien gij een droom zijt, hoe schoon zijt gij! En indien meer!.... Kom, Editha! speel de dernière pensée musicale van Weber nog eens voor mij! RUITEN TROEF. Onder andere schoone en nuttige kundigheden, mis ik ook het talent van kaartspelen. Ik weet niet waardoor het komt, maar ik heb het nooit kunnen leeren. En dit is te onbegrijpelijker, omdat het mij anders niet aan het noodige geduld ontbreekt. Op het ganzenbord bijvoorbeeld ben ik een heele held. Uren lang kan ik, met een lief kind op mijn schoot, mij aan dat spel toewijden, zonder ooit moede te worden van het onophoudelijk heen en weêr trekken van den Put naar den Dood, en van den Dood weêr naar den Put. Maar met de kaartenbladen der groote menschen kan ik maar niet klaar komen; misschien ligt het aan de zwakheid van mijn geheugen. Eischt de wet van het spel niet, dat men zal nagaan, wat ieder zijner medespelers in de hand heeft? Waarlijk, dit is te veel geëischt van een man, die altijd zoo veel met zich zelven te doen heeft, dat hij nauwelijks ooit een oogenblik tijd kan vinden, om zich over eens anders zaken te bekommeren. Aan de whisttafel, evenmin als elders, bemoei ik mij gaarne met het spel van anderen. Men heeft mij wel gezegd, dat ik daardoor altijd verliezen moet, omdat anderen er wel achter weten te komen, wat ik in de hand heb;—ik moet het overgeven. Om mijn domheid in dit opzicht te rechtvaardigen, heb ik er een stelling op uitgevonden, waarmeê ik mij zoo goed mogelijk troost: goede spelers worden geboren, en niet gemaakt. Gebeurt het dus somtijds, dat ik tegen mijn gewoonte in een gezelschap verdwaald ben, waar gespeeld wordt, krijg ik gewoonlijk van de gastvrouw een plaatsje bij de jongelui, aan de zoogenaamde allegaâr-tafel. Daar gaat het met het kleuren nog zoo wat heen; te meer, omdat ik altijd spoedig dood ben, en dan gelegenheid heb, het veel vermakelijker spel van de verliefde dartelheid der jonge paren aan te zien. Dat gezicht is voor mijn smaak wel eens zoo aanlokkelijk, als dat van gindsch hombre-tafeltje, waar de partijen een gezicht zetten, of zij om malkaârs leven dobbelen. Hier doet zich mijn schilder-oog recht te goed. Zie had ik mijn potlood, ik zou dien schalken jongen met zijn donkere kijkers willen uitteekenen, zoo als hij zijn hoofd stoeiend over den blanken schouder van zijn bekoorlijke buurvrouw heensteekt, om quasi te zien, wat kaarten zij heeft, maar dat hij, dom genoeg, in haar lachende oogen schijnt te willen lezen. De linksche jongen! hij gelijkt mij, hij zal nooit goed leeren spelen! en welk een aardig tegenstuk zou gindsch sentimenteel paartje opleveren, dat den schijn aanneemt van elkanders kaarten te ruilen, maar eigenlijk alleen van die mine gebruik maakt om verliefde handdrukjes te wisselen; met dat gevolg, dat zij beide eindigen met drie verschillende kleuren in den hand te krijgen. Wat doet het er toe? daar het hoogroode blosje, dat te gelijk beider wangen bedekt wel degelijk van de zelfde echte hartenkleur is! Ei, voor zulk een tooneeltje geef ik van ganscher harte het zeldzaam genoegen van een vole annoncée te zien spelen. Maar als ik nu bij ongeluk in een kring geraakt ben, waar alleen met scherpe wapenen gestreden wordt, zonder dat er een hoekje voor zulk een onschuldige schermpartij is afgezonderd, dan moet ik mij getroosten, als een ledig aanschouwer door de zaal te dwalen, en mij beurtelings bij de verschillende tafeltjes te plaatsen. Het is waar, dat dit niet altijd even aangenaam is. Want mijn eigenliefde krijgt bij zulk een gelegenheid altijd geweldige stooten. Meestal heb ik alsdan moeten ondervinden, dat op zulk een oogenblik de minste kaart meer aandacht trekt, dan ik. Aanmerkingen, die verdienden gedrukt te worden, heb ik door den uitroep van: spadille! hooren overschreeuwen. Ik geloof dat zulke ervaringen krachtig hebben meêgeholpen, om mij nederig te houden. Ten minste sedert eenigen tijd is mijn aanmatiging om tusschen de phrasen van het spel nog mijn phrase te willen plaatsen voorbij. Ik waag mij niet meer in het gedrang, maar blijf eerbiedig op een afstand. Gewoonlijk plaats ik mijn stoel in de nabijheid van het een of ander tafeltje, ver genoeg van het tooneel des gevechts verwijderd om niemand te hinderen, en toch niet zoo ver, of ik kan het voorkomen hebben van naar het spel te zien. En dan komt mijn gelukkige gaaf, van met open oogen te kunnen droomen, mij weder heerlijk te stade. Aldus heb ik aan de whist- en quadrille-tafel menig schoon uurtje gesleten. Zoo was ik onlangs bij een mijner goede vrienden op een verjaarfeest genoodigd; hij kwam mij zelf vragen, omdat hij voor een weigering vreesde. Want daar zijn Chef, wien hij welstaanshalve niet voorbij kon gaan, een liefhebber was van „een kaartje te leggen,” moest er in den vooravond gespeeld worden. Wat zou ik doen? hij stond er op, dat ik komen zou, en ik bederf niet gaarne iemands vreugde. Ook ben ik er bang voor, iemand, dien ik lief heb, te verstoren. Als men aan vrouw of kind iets weigert, hangen ze u vijf minuten daarna toch weêr aan ’t lijf: maar als men een vriend boos maakt, blijft hij wel eens boos. Kort en goed, ik nam het aan. Ik kwam vrij laat. De tenten waren reeds opgeslagen, het terrein verdeeld, de strijders geschaard, en de zwaarden getrokken. Wat wonder, dat bijna niemand mij merkte? Nadat ik de gastvrouw begroet en mijn vriend de hand gedrukt had, begon ik naar een plaatsje uit te zien, waar ik het gevecht zou kunnen—vergeten. Wacht.... ja.... daarheen! ik had een heerlijk hoekje gevonden, in de nabijheid van een hombre-tafeltje, waar ik, half tusschen de meubelgordijnen verscholen, mij onopgemerkt aan mijn gepeinzen kon overgeven. Nadat ik het gezelschap, in welks nabijheid in mijn banier plantte, links en rechts gegroet had, begon ik, om op mijn verhaal te komen, met mijn buurman op te nemen. Zij waren drie in getal, twee Heeren en een Dame. Om een bijzondere reden, die in de verdeeling van het spel haar grond had, was de echtgenoot der Dame een van haar beide partners. Het was een leelijk man, met een geschonden aangezicht en lichtgrijze oogen, die door een schildpadden bril keken. Hij was prachtig, maar slordig gekleed; hij sprak weinig, en deed bijna niets dan om de geestigheden van zijn medespeler lachen. Deze was het levend beeld der gezondheid. Hij moest vroeger een schoon man geweest zijn; maar het vet, die gezworen vijand van alle schoonheid, had de fijnheid zijner trekken en vormen bedorven. Hij was nu een dikke Apollo, gelijk onze oude schilders er teekenen. Evenwel, hoe diep zijn hart ook in zijn vleezige borst begraven was, de geest scheen door het vleesch nog niet geheel ten onder gebracht. Onophoudelijk vloeiden er Attische zetten van zijn lippen, die zijn vriend deden schateren, en ook de Dame een goedkeurend glimlachje afdwongen. De dame—ik had de beleefdheid wel mogen hebben van met haar te beginnen—was een vrouw van ruim dertig jaren; evenwel mogt zij nog met het volste recht een schoonheid heeten. Ofschoon een kanten nevel haar haar verborg, zag men aan de vlecht, die daaronder te voorschijn kwam, welk een onrecht zij daarmede aan de bewonderaars van „levend goud” deed. Haar oogen waren van het verrukkelijkste blauw, en haar huid van een verblindende blankheid. Echter vond ik haar niet onwederstaanbaar; zij had iets onverschilligs, iets prozaïsch in haar wijze van spreken en doen, dat met haar blond-blauw voorkomen in openlijken strijd was. Zij dronk met haar fijne beeldig besneden lippen haar glaasje bisschop met een genoegen, met een sybaritisch welgevallen, dat mij wanhopig maakte; en toen zij haar parelwitte tanden met Epicurische graagte in een roomtaartje zette, moest ik mij van ergernis omkeeren. Evenwel, men gewent aan alles: zoo ook ik op dien oogenblik. Nog geen half uur was er verloopen, of ik zag tafeltje noch spelers meer, en zat reeds hoog en droog in de luchtballon mijner droomerijen. Daar dreef ik op de genade des toevals door de lucht, zonder iets te bemerken van alles wat op de aarde aan mijn voeten voorviel. Het zij mij vergund, u een staaltje van mijn overdenkingen te geven. Onder andere beelden zag ik de sylphengestalte van Alwine Stanley, een der liefelijkste verschijningen, die ooit mijn oog verrukten. Zij was blank als een engel, en, zoo haar haar niet zoo wit was als sneeuw, het scheen toch sneeuw, door de zon verguld; ook droeg zij altijd een wit kleed, en had daarbij iets in de oogen, dat de begoocheling volkomen maakte. Maar zij was teêr, ongeloofelijk teêr! haar middel was zoo tenger, dat men vreesde, als zij zich boog, moest zij knakken als een bieze, tot dat men zich overtuigd had, dat het golvende van haar bewegingen die vrees overbodig maakte; want dan toonde zich haar lichaam weêr zoo buigzaam en veêrkrachtig, dat het uit enkel zenuwen en spieren scheen te bestaan, en den stokkerigen gast dien wij daaronder herbergen te missen. Haar hals was dun als die van Anna Boleyn, maar veel gereeder dan deze om te buigen; want bij het minste tochtje, dat langs haar ging liet zij het hoofd hangen. Haar geheele voorkomen had een etherischen zweem, en deed aan de teederste van Shakespeare’s scheppingen, aan Ariel, denken. Wie haar zag, vond de aarde te hard en den wind te scherp voor haar; wie haar toesprak, verzachtte onwillekeurig den toon zijner stem; zij was als Sir Walter’s Maiden of the mist, men durfde haar niet aanroeren, uit vrees van haar in een nevel te zien oplossen. Was het vreemd, dat zij vele bewonderaars had? Vreemd was het evenwel, dat er niemand aan scheen te denken om naar haar hand te staan. Dit was het gevolg van haar Engelen-natuur; het gevoel van ontzag, dat zij inboezemde, maakte, dat men het denkbeeld om haar te bezitten als iets ongerijmds verwierp. In de droomen des jongelings kwam zij voor als de toovergodin, die zijn liefde beschermt, nooit als de schoone Prinses, naar wier gunst hij stond. Zij had honderd aanbidders, maar geen enkelen minnaar. Dit bleef echter niet altijd zoo. Eindelijk was er een, die het waagde een vermetel oog op haar te slaan. Maar zoo in iemand, in hem was die stoutmoedigheid te dulden. Hij heette Alfred; maar ik noemde hem Alcibiades, zoo herinnerde hij mij dien bevalligste der Grieken. Want, dat de Olympische lauwer aan zijn antieken kop ontbrak, en marmer noch metaal den heerlijken vorm zijner gestalte vermenigvuldigde, was aan den tijd te wijten, waarin hij geboren was; wat bleef hem thans over, dan zijn moed in in het oefenperk der gymnastie en het speelveld der schermkunst te doen schitteren? Maar miste hij de gelegenheid om een bloedige kroon te winnen, te schooner sierde hem de krans van de kunsten des vredes. Hij was dichter, zonder evenwel de luit te hanteren; maar de scheppende kracht eener weelderige fantasie woonde in zijn borst, en stortte zich in den kunsteloozen vorm eener wegsleepende welsprekendheid uit. Niets echter onderscheidde hem meer, dan zijn hartstocht voor de muziek; zelf was hij een uitstekend kunstenaar, doch verborg dit talent met meisjesachtige schaamachtigheid. Maar ’s nachts, onder begunstiging der duisternis, doolde hij, met de guitar om zijn hals geslingerd, naar de woning van Alwine; en wie hem dan in romanesque melodiën aan zijn gevoel lucht hoorde geven, waarbij zijn tenorstem met den langen adem eens nachtegaals door de lucht trilde, terwijl zijn schilderachtige houding, door het schijnsel der maan verlicht, aan een Grieksch standbeeld deed denken, vergaf het aan de hemelsche Diana, achter dien wit-gazen nevel verscholen, dat zij met welgevallen op dezen Actaeon nederzag. De gelieven beminden elkander, gelijk zulke zielen beminnen moeten, hartstochtelijk; maar een breede klove scheidde hen. De witte gestalte van Alwine boog voor de hostie; het trotsche hoofd van Alfred boog alleen voor Hem, dien „de Hemelen niet en begrijpen.” Het meisje, wier liefde op de rots van onbepaald geloof in den Beminde gegrond was, was gereed voor hem het outer te verlaten en naast hem neêr te knielen; maar haar vader, die voor den Roomschen herdersstaf sidderde, verbond aan het verlaten haars heiligdoms de verbanning uit zijn huis en hart; er zweefde een onheilspellend woord op zijn lippen. Om haar wanhopig te maken, kwam hier het aanzoek van een geloofsgenoot bij, een man die haar begreep noch verdiende; een van die menschen, die met dezelfde onverschilligheid hun voet in ongerepte sneeuw als in drassige klei drukken. De vader, voor de verleiding van den schoonen Hugenoot vreezende, was harder voor haar dan zij verdiende: ongenadig als een stormwind drukte hij op broze riet, zoodat het krookte, en spoedig geheel scheen te zullen breken. Nog herinner ik mij, welk algemeen mededogen de kwijnende Alwine opwekte; menig oog, dat haar aanzag, vulde zich met tranen, en ieders verbeelding zag haar reeds aan den voet des altaars, met den witten maagdenkrans op het haar, en de brandende waslichten rondom haar.... Ja, zal ik het bekennen? in de verwachting van haar aanstaanden dood, bezong ik haar uiteinde reeds in een gedicht, waarin onder anderen de volgende smachtende regels voorkwamen: Beklaag Alwine, in ’s levens bloei vergaan! Hoe greep de smart haar teedre broosheid aan! Nog is zij schoon, maar aaklig schoon! en de oogen Beweenen haar, die haar bewondren mogen. Was ze eenmaal bleek als lentebloesem, thans Week ’t leven uit de witheid van dien glans. Een doode schijnt ze, als balsemde heur asem Haar zielloos schoon met eigen amberwasem. Soms dringt een traan zich aan haar oogen op, Maar ’t is ondanks haar wil, zoo als de knop, Gebroken op zijn steel en halfgebogen, Den dauw vergiet, waarmeê hij is betogen. En vreemd! zoo weinig dooft dat nat hun vonk, Dat nooit haar blik van helder tintling blonk! Ook wreken zich de kwellingen haars harten Niet op haar leest in folterende smarten, Maar, met den dolk in ’t hart, zegt ze Arria, Met vriendlijk oog: het is niet pijnlijk! na. Zij draagt haar leed als waar ’t in onbewustheid, En liegt het weg in ’t lachje van gerustheid Op ’t smal gelaat, zoo al geen bleeker rood Den worm verraadt, die ’t veege bloempje doodt! Soms ziet men haar doorschijnende elpen vingeren Zich bevend om de zilvren snaren slingeren; Maar, trillend door d’onvasten greep, heeft ’t lied, De harp ontlokt, den rechten toonklank niet. De lip is bleek, die vroeger plach te blozen, Maar, witte roos, behield den geur der rozen. Haar stem is zacht, maar vriendlijk zacht en zoet. Zij sleept zich voort met weigerenden voet, En toont, wanneer zij op uw arm mag leunen, Hoe noodig ’t is haar zwakheid te ondersteunen. De slaap ontwijkt ze, als vreest ze een enkel uur Te ontrooven aan zoo kort een levensduur! Ja, zelfs de Dood laat zich door haar verzachten, En schijnt bij ’t henensmelten van haar krachten, Te waken, dat geen al te ruwe slag Zoo schoon een leest te deerlijk schenden mag! Zoo zal zij ook, wanneer zij ’t hoofd laat hangen, Zacht sluimren, door zijn harden arm omvangen, En wie haar ziet, doen denken, aan haar rust: Een moeder heeft haar zoo in slaap gekust.... „Ruiten-troef!” riep de Dame aan het hombre-tafeltje, met een stem zoo luid, dat ik wakker schrikte en uit mijn droom ontwaakte. „Ruiten-troef!” riep zij, en daarbij keerde zij het spel kaarten, dat zij gemengd had, om, waardoor het bleek, dat Ruiten de favoriet-kaart voor het volgende spel waren. Zelden echter was ik zoo boos op de oorzaak, die mij in mijn mijmering stoorde, als nu! Het was ook een val! van een romanesque doode op Ruiten-troef.... denkt gij? neen, veel erger! Want—en verplaats u in mijn stemming—want de engelachtige Alwine was—och ja, de Dame die voor mij zat en Ruiten-troef had geroepen! de dikke Apollo was Alfred! en de leelijke man met zijn schildpadden bril de door Alwine’s vader beschermde minnaar! Alwine had lang tegenstand geboden, lang geleden en gestreden; maar eindelijk had de wil haars vaders, door de verschrikkingen van het bedreigde exorcismus ondersteund, haar toestemming afgedwongen. Toen ik haar in den echt had zien inzegenen, kwam ik verontwaardigd te huis, en zette een nieuw gedicht op het touw, dat dus begon: ’k Heb u gezien, de oranje door de haren, En om den hals ’t juweelen snoer gezwierd; De blanke leest met blank satijn gesierd, Omgeven door de u huldigende scharen. Ik zag u, met die bleekte op ’t zacht gezicht, Die weêmoed op de wang der bruid verwekte, Aanvalliger, dan toen de blos ze dekte, Die vreemd moet zijn aan d’ochtend, die u licht. Die kwijning van uw heerlijk blauwende oogen— Die flauwe lach, die wegsterft in een zucht— Dat rustloos hart, dat zwoegend hijgt naar lucht— Die fletsheid, die uw wangen houdt betogen— Die matheid in ’t door druk bezwaard gestel— Die trage gang der eertijds vlugge schreden, Nog aarzlende op ’t hun vreemde pad te treden— Verraden ons uw kommer al te wèl. En gij hebt recht! des Bruigoms vuurge blikken— Het ongeduld, dat uit zijn trekken licht— De hartstocht, die zich schetst op zijn gezicht, Zoodat zijn drift uw schuchterheid doet schrikken— Zijn vlammend oog, gekluisterd aan uw leest— Zijn wild gebaar, dat, waagt het u te omvatten, Zich nauwlijks kan weêrhouden uit te spatten— Verzeekren u geenszins, dat ge ijdel vreest! O daar is slechts een stonde in mannendriften, Een leven lang in ’s mans hartstochtloosheid: Dezelfde hand, die thans uw schoonheid vleit, Kan uw verval verbittren en vergiften! Verganklijk zijn de bloemen van den lust, Gelijk aan die slechts ééne dagbeurt bloeien: De morgen wil ze met zijn dauw besproeien, Maar vindt ze door den nachtwind dor gekust. De Weelde is als een Vampyr, die zijn lippen Met jeugdig bloed van maagdlijke offers drenkt, Maar die den drank, dien ’t zingenot hem schenkt, In éénen teug een gorgel in doet glippen; Hij wil voor zich slechts ’t eerste waas der druif; Den most des wijns; het maagdlijk rood der rozen; En werpt van zich de bruid, door hem gekozen, Gelijk de bruid haar feestelijke huif! en zoo voort. Deze Philippica bleef echter zonder uitwerking, en verhinderde evenmin, dat Alwine voortaan een anderen naam voerde, als dat Alfred uit wanhoop op reis ging. Na twee jaren afzijns kwam hij, uitstekend welvarende naar lichaam en geest, terug, en trouwde kort daarop een gezonde Hollandsche vrouw. Dit huwelijk bracht Alwine’s sentimentaliteit den laatsten slag toe. Uit wraak over haar teleurgestelde droomen, wierp zij zich daarop in de armen der meest positieve wezenlijkheid, en werd eene getrouwe lezeres der „Opregte Geldersche keukenmeid.” Ja, haar keuken werd zoo beroemd, dat de Epicurische Alfred de begeerte niet weêrstaan kon om aan haar diner’s deel te nemen, en verlof verzocht en verkreeg haar zijn vrouw te presenteeren. Op dezen oogenblik bevonden ze zich te zamen ten huize mijns vriends; het toeval plaatste Alwine’s echtgenoot, die aan het biljart op de Societeit allen naijver afgezworen en een verbond van vriendschap met Alfred gesloten had, met zijn vrouw en vriend aan dezelfde tafel. Van daar de aanleiding, die mij in het Elysium mijner herinneringen verplaatste, toen ik daaruit zoo onvriendelijk teruggeroepen werd. Ik kon ze haast met geen goed oog aanzien! Welk een schoonen roman hadden ze mij bedorven! hoe diep waren zij gevallen! Die blanke leest der dertig-jarige vrouw, waarin ik nog enkele sporen van het vroegere nevelachtige wezen terugvond, wat was zij nu, dan de doodkist, waarin Alwine haar dichterlijken geest begraven had? En wat was er van mijn Alcibiades geworden? een vleeschklomp, die nog slechts in het klassisch zout zijner geestige invallen een schaduw vertoonde van het genie, dat vroeger alleen de eenzaamheid in zijn vertrouwen nam. Dezelfde man, die eens, als een andere Paganini, uit jaloerschheid op zijn kunst, de toonen van zijn speeltuig aan iedereen buiten zichzelven misgunde, zong nu aan elk souper „op verzoek der Dames” een aria van Grisar, en kende, als men hem om een proef van zijn talent op de piano verzocht, waarlijk niets dan een Strauszertje! er scheelde weinig aan, of ik nam het hun beide kwalijk, dat zij de onbeschaamdheid hadden van—te leven. Maar ook! in zijn verbeelding aan den rand eens grafs te staan, met de woorden van Hölty’s elegie voor den geest: Sterbeglocken hallen, Und die Grabgesänge heben an; Schwarzbeflorte Trauerleute wallen, Und die Todtenkrone weht voran. En dan—door de heldin van dat visioen wakker geroepen te worden met den kreet: Ruiten-troef! Ruiten-troef! O hoe dikwijls ben ik, op gelijke wijze, uit den hemel mijner schoone droomen bij mijn beenen op de aarde teruggetrokken! hoe vele soortgelijke bittere teleurstellingen heb ik ondervonden. Ik verneem, dat een van de liefste vrienden, dien ik aan de Hoogeschool gehad heb, zich in de stad bevindt; dadelijk vat ik het voornemen op hem te gaan opzoeken. Het vooruitzicht van hem te ontmoeten is genoeg om mij in een andere wereld te verplaatsen. Ik daag alle herinneringen van vroeger tijd voor mijn geest: hoe lief wij elkander hadden; hoe wij onze boeken en onze geheimen deelden; hoe wij malkaâr in gevoel van bewondering voor de natuur niets toegaven; hoe wij dikwijls onzen doornstaf opnamen, en naar een nabijgelegen bouwval wandelden, om daar Matthisson te lezen en den rondwarenden schimmen den schuimenden berkemeier toe te brengen; hoe wij met elkander van geluk en liefde dweepten en in onze verbeelding aan het eind der aarde onze hutjes van klei naast elkander optrokken... in zulk een stemming kom ik bij hem; maar hoe vind ik hem terug? Als een schaduw van zichzelven. De financieele speculatiën, waarin hij gewikkeld is, hebben van hem een cijfermeester gemaakt, wiens wereld door de muren van de beurs,—neen, dit is nog te ruim—door de pilaren van den effectenhoek begrensd wordt. Begin ik met een verteederend: Henri, herinnert gij u nog? wijst hij mij terug met een onvriendelijk: Laat ons van die gekheid zwijgen! kom ik op onze droomen, hij spreekt van zijn kansen: wijs ik hem op onze arme, maar gelukkige jeugd, hij wijst mij op een rijken, gemakkelijken ouderdom: herinner ik hem aan den berkemeier, hij roept om een glaasje kinabitter: hij breekt den cirkel mijner bezweering, even als Alwine, door haar Ruiten-troef! Of ik zal een vrouw ontmoeten, die ik vroeger als een Gratie gekend en bewonderd heb, en die, ofschoon ik haar sedert jaren niet heb weêrgezien, nog in mijn herinnering leeft. Zeker, het is dwaas van mij, die toch ook de oude spring-in-’t-veld niet meer ben, welken zij aan de Akademie gekend heeft, dat ik een teleurgesteld gezicht zet, wanneer ik de jonge bevallige als een deftige matrone weêrvind. Maar dit zou ik nog kunnen overstappen, had de tijd slechts de kas van het speeltuig misvormd; maar helaas! hij heeft ook den klank bedorven. Na de gewone plichtplegingen van het alledaagsch gesprek waag ik het, haar aan vroegere dagen te herinneren. Ik roer een der teederste snaren aan.—Zij tjingelt als een vochtig koord.—Ik beproef het met een andere.—Zij is ontspannen.—Weêr een andere.—Zij knarst als roestig ijzer.—Nog een laatste!—Geheel gesprongen!—Alles Ruiten-troef. Of ik zal een dichter bezoeken. Welk een vooruitzicht! Ik stel hem mij voor, gelijk ik wenschen zou hem te vinden: in het oog van den adelaar zijn hoogeren rang verradende; een verheven voorhoofd waardig, naar de uitdrukking van Moore, „het paleis” van zulk een ziel te zijn; een eerbiedwekkend voorkomen als van een hooger geest, die voor een wijle het kleed eens menschen draagt; en bovenal een stem, welke haar recht handhaaft om het Verledene en de Toekomst voor zich te dagen. Ik vind hem.... ik durf niet voortgaan.... wij hebben zoo weinig dichters, die men verlangt te zien.... gij zoudt denken dat een portret schilderde.... ach, ik kan immers de geheele geschiedenis van mijn teleurstelling in één woord uitdrukken: Ruiten-troef! Zoo gaat het mij keer op keer. Een mensch met een gevoelig hart is een ongelukkig wezen op deze ongevoelige aarde. Ik loop even als Diogenes met een lampje, om naar de menschen te zoeken, die ik vroeger gekend heb; ik vind geheel andere wezens in de plaats. Het is of ik reeds gestorven ben en op de aarde terugkom; zoo weinig herken ik in het geslacht, dat mij omringt, het geslacht, waarmeê ik ben opgegroeid. Ieder ander is groot, is wijs, is rijk, is oud geworden; ik alleen ben nog altijd dezelfde kinderlijke, dwaze, arme Jonathan van voorheen! Als ik dit zoo aanzie, ben ik wel eens ongerust geworden, dat ik in een andere wereld even zulk een vreemdeling zijn zou als in de tegenwoordige. Die gedachte viel mij zeer bang; maar zij vond toch niet lang ingang bij mij. Neen, dacht ik, dat kan de beteekenis niet zijn van des Apostels vertroostende belofte: Doe ick een kindt was, sprack ik als een kindt, was ick gesint als een kindt, overleyde ik als een kindt: maar wanneer ick een man gheworden ben, so hebbe ick te niete gedaen ’t gene eens kindts was.—Mannen zullen wij worden; en daaraan voel ik zoo zeer behoefte als iemand. Veel hetgeen des kinds Jonathans is moet uit den weg, eer hij een man wezen zal. Maar wij zullen toch ook geen mannen zijn, zoo als zij, die zich hier boven mij verheffen, en meenen zooveel hooger te staan dan ik, omdat mijn geheugen een spiegel, en het hunne een doofpot is. Als ik in tegendeel een Engelschen Dichter gelooven mag, dat „het een gevaarlijke tijd is, waarin de jeugd zich van ons verwijdert, als wij vergeten dat de ziel haar jonkheid moet bewaren door een geheele lange eeuwigheid:” dan zouden de beelden, die ik met zoo veel getrouwheid vasthoud, nog wel eens, aan den anderen kant, veredeld en geheiligd, als engelen-gestalten kunnen opstaan. Plaagt en kwelt mij dan zoo veel gij wilt, mijn koelbloedige vrienden, met uw ijskoud Ruiten-troef! gij zult mij evenmin veranderen, als ik u. Wij zullen elkander hier in liefde verdragen en voorthelpen, en gezamenlijk biddende uitzien naar den tijd, waarin onze tweede jeugd zal aanvangen, die door geen veroudering van hoofd of hart meer zal worden opgevolgd! HET SCHAAP. Ik wenschte, dat ik voor een oogenblik de pen van Yorick had! „Zulke gekken zijn er meer!” zult ge zeggen. Om u te dienen. Maar die wensch welt echter bij deze bijzondere gelegenheid niet uit de onzuivere bron, waaruit gij haar misschien, in de vaardigheid van uw geest, reeds hebt afgeleid. Gij schreeft hem misschien aan iets menschelijks toe, en ik had er iets dierlijks bij op ’t oog. De zegen van alle ezels over Yorick! Wel mocht men op zijn graf, naast een schreiend genietje met bolle wangen, een mager grauwtje plaatsen, dat met gebukten hoofde eenige wilgenbladen uit den bek op zijn lijksteen laat vallen; en naast zijn titel van φιλάνθρωπος dien van φιλόνος schrijven. Men moet ezel zijn, om te kunnen gevoelen, wat dit geslacht aan hem verplicht is. Menige koning, die onder marmer slaapt en er zijn Hofdichter op nahield, heeft geen lijkrede gehad, gelijk de doode ezel op den weg van Nampont; en nooit is een maaltijd, zelfs niet een Instituut van kunsten en wetenschappen, meer door welsprekendheid of poëzie verheerlijkt, dan de maaltijd van artisjokken van den ezel op de straat van Lyon.—Als men mij recht verstaan wilde, zou ik zeggen, er was iets van den ezel in Yorick! zijn week hart stond open voor alle smart, maar de langoor had daarop de eerste rechten. De arme Maria van Moulins en de Gevangene uit zijn visioen te Parijs zelve lokten geen klaarder droppels uit zijn zacht oog. Zijn mededoogen had niets van de rhetorische verontwaardiging van Buffon, waaraan niemand gelooft; hij versierde zijn held met geen deugden, waarvan niemand iets bemerkt; hij had deernis met hem—als met een ezel, een leelijk, ongelukkig, verschopt dier, dat men nog hatelijker heeft zoeken te maken door het te vergelijken met menschen, met wie het, des bewust, alle verwantschap vol afkeer en verachting verloochenen zou. Ik ten minste kan, sedert ik het eerst over Sterne’s gunsteling schreide, geen lotgenoot van hem zien, of ik voel iets wonderlijks bij mij opkomen, dat onmiddelijk de telegraaf tusschen mijn hart en oog in beweging brengt, en als ik gelegenheid vind, ga ik een oogenblik naar hem toe, en streel hem den ruwen hals en raap een koolstronk voor hem op, die buiten zijn bereik ligt, en zie hem bij zijn vertrek zoo lang na als ik kan, en ga daarop even als hij met gebogen hoofd en sleependen gang, verder. Ik wenschte, dat ik voor een oogenblik de pen van Yorick had! Dan zou ik zien, wat ik voor het schaap doen kon. Ik weet wel, dat geen elegie het lot van eenig beest verandert, en dat, uitgezonderd bij wijsgeeren en Poëten (zie den ouden Shandy), geen lijden wordt weggeredeneerd of weggedicht. Maar wie weet toch, of niet hier en daar een enkele goede ziel, die de goede ziel van Yorick lief had, om zijnentwil, zijn grauwtje een paar slagen minder en een paar handen gras meer gegeven heeft? en al ware het zoo niet; hetgeen ik echter zonder deugdelijk bewijs niet zoo spoedig gelooven zal; dan is het toch iets, dat het arme dier sedert, bij tusschenpoozen, een deelnemend oog op zijn weg ontmoet, en een zachte hand op zijn harden bast voelt. Beklagen, hoe gebrekkig dan ook, blijft toch altijd nog het beste surrogaat voor helpen. En wij zelven, hoe dikwijls moeten wij het ook, in onze beproevingen, met een vijfvoetig vers, in plaats van een vijfvoetige hulp doen! Maar de pen van Yorick is hier niet meer, en blinkt naast de lier van Saffo aan den hemel! duizend ganzen vielen sedert uit de lucht, en duizend schachten werden versneden, maar de gans, die haar vleugelen aan Sterne leende, liet geen kuikens na. En al fluistert men elkander toe, dat de kracht van zijn pen grootendeels in het geheim schuilde, dat hij zijn eigen tranen voor inkt gebruikte, men kan het hem maar zoo niet meer nadoen. Bij hem vergeleken, is het altemaal ezelen-gebalk. Zoodat gij geen reden hebt, veel van de pogingen uws pleitbezorgers te verwachten, mijn waarde kliënt voor de rechtbank der menschelijkheid, arm, ongelukkig schaap! Maar gij zijt zoo nederig en zoo goed, dat ik zeker ben, dat gij het minste, dat ik voor u doen kan, met uw eigen vriendelijk oog zult aanzien; en al ware het, dat mijn pleidooi maar het lot van een enkele uit uw verdrukt ras verbeterde, dat ware, (om in den stijl der voorredenaars te spreken), voor mijn lammerlievend hart voldoening genoeg. Het is ellendig—nooit kan ik mijn oog opslaan, of ik heb datzelfde ongelukkige schouwspel voor mij! Aan de rechter- en linkerzijde van mijn tuin, waarop ik uit mijn kamer het gezicht heb, grenst een strookje lands. Het eene is een hoek bouw- en het ander een hoek grasland; nu vind ik altijd op een van beide hetzelfde schaap weder. Het gezicht van dat beest breekt mij het hart. Het is een oud, vuil, leelijk dier, met lang hair over de oogen, en een kop, waaraan al het fijne en spichtige van een schapen-physionomie ontbreekt. Haar voor- en achterpooten zijn met touwen aan elkaâr gebonden, zoodat zij allererbarmelijkst hinkt. Wanneer gij daarvan de reden vraagt, zal men u zeggen, dat het is om haar het verlaten van haar afgeperkte weide te beletten. Lieve Hemel! dat is goed voor jonge, dartele lammeren, die de wereld zien willen en den ganschen dag met hun neus over het bolwerk liggen, waarachter zij ingesloten zijn; die van speelziekte en joligheid niet weten wat ze doen zullen, en telkens het verboden bastion zoeken te bespringen om den vijandelijken grond stormenderhand te veroveren. Maar mijn tam, lam en stram schaap! op mijn woord, al ontneemt men ze haar voetboeien, zij zal geen enkelen onbezonnen of wilden stap doen. Ziet gij het niet, dat het beest der wereld lang is afgestorven en niet dan een rustigen ouderdom verlangt? Den ganschen dag strompelt zij junctis pedibus over het grondje heen en weder om haar voedsel te zoeken, of ligt, met den breeden kop op het gras uitgestrekt, te slapen zonder naar iets buiten haar om te zien. Niets is in staat haar uit die vadzigheid te wekken. Zelfs geen ongewoon geluid van den horen der diligence, of de zweep des postiljons, of de trommel van voorbijtrekkende soldaten, maakt haar belangstelling meer gaande. Zij is als een grijsaard, die, in zijn leuningstoel gezeten, van alles zegt: Ik heb dat meer gezien.—Alleen als het blae! blae! van voorbijgaande lotgenooten haar oor treft, heft zij het matte hoofd even van den grond omhoog, om ze met een onbeschrijfelijke uitdrukking aan te zien, als maakte zij in der haast een vergelijking, wie van hen de ellendigste ware; in welk geval de billijkheid mij noodzaakt te erkennen, dat zij meermalen den troost gehad heeft van te zien, dat er meer zulke ongelukkigen waren als zij. Ik vind het dus hard, dat het beest, dat, even als sommige gevangenen bij het verwoesten der Bastille, haar kerker niet zou kunnen verlaten, al werd er haar de vrijheid toe gegeven; uit kracht van een eerwaardige overlevering, niet met ongebonden pooten zal mogen sterven. Voor alle soorten van schepsels, van de tweevoetige tot de duizendbeenen toe, is gewoonte en etiquette een lastig ding! Maar goed! het dier is het mogelijk reeds vergeten, wat het is haar voeten tot haar gebruik te hebben; misschien zou zij met den Prisoner of Chillon zeggen: It was at length the same to me, Fetter’d or fetterless to be. En er is veel kans ook, dat zij, al vielen ook haar boeien af, daarom niet minder kreupel zou loopen. Was nu haar gevangenis maar wat beter! een schaap is voor geen reiziger rondom de wereld in de wieg gelegd, en zou zich nog wel met een klein hoekje kunnen te vreden stellen, als dat slechts niet al te mager is. Maar hieraan is het juist, dat het hapert. Nauwelijks hebben de koeien het kaalgegeten, strookleurige land verlaten om op haar winterstallen het ingemaakte groen te gaan eten, of het schaap wordt in het bezit van het ontruimde terrein gesteld. Met een vroolijk oog groet zij haar nieuw verblijf, en begint dadelijk met de gelegenheid van den grond te verkennen.—Zie haar troosteloozen blik! een vluchtig rondzien is voldoende om haar de verzekering te geven, dat het hier physisch onmogelijk is ooit genoeg te eten. De koeien hebben haar de moeite van te kiezen bespaard, en met de volkomenste onpartijdigheid alle plekken even naakt gelaten. Eerst laat zij zich nog een oogenblik door valsche hoop misleiden; door den afstand bedrogen, schijnt haar gindsche streek toe toch nog een groenen schijn te hebben. Vol verwachting strompelt zij er zoo vlug mogelijk heen; helaas! zij blijkt het slachtoffer van een fallacia optica geweest te zijn, en, met treurige verwondering over haar teleurstelling, ziet zij op en naar de plaats terug, die zij verlaten heeft. Ei zie, nu schijnt deze haar weêr meer bewassen toe.... eenige pijnlijke stappen, en zij is er, om praktisch te leeren inzien, hoe veel de schijn van het wezen verschilt. Vol lustelooze graagte trekt zij met lange tanden aan het korte maal. Zoo brengt zij een geheelen langen winter door, en deelt haar voedsel met een ouden versleten knol, die sedert eenige jaren zijn plaats in den stal aan een paar jonger opvolgers moet overlaten. Wordt het evenwel te koud, dan wordt het paard nog wel eens voor een korten tijd in huis gehaald; alleen het schaap wordt met onvermurwbare standvastigheid, die een betere zaak waardig was, aan de ongenade des weders overgelaten. Het hart, door haar vacht verwarmd, is door niets te bewegen, om wederkeerig iets voor haar verwarming te doen; integendeel, als haar meester in den kouden nacht haar klagende stem hoort, haalt hij de dekens, uit haar wol geweven, over het hoofd, om niet in zijn koesterende rust gestoord te worden! Zoo brengt dan het dier (ik bedoel het schaap) menigen langen nacht door met van koude te bibberen, zonder in slaap te kunnen komen. Menigmaal zag ik, ’s morgens opkomende, haar vacht onder een last van sneeuw begraven, zoodat ik niet onderscheiden kon, wat wol en wat sneeuw was. En mij dacht, dat moest een koude maaltijd zijn, zijn voedsel aldus uit de sneeuw te moeten opgraven; een wat heel groot kontrast met onze verwarmde borden en tafelkomforen. Och, och! een voet twee drie gronds in de schuur voor de verkleumde! een handvol hooi voor de verhongerde! Steek het hoofd even buiten het bevroren raam, en gij zult barmhartiger zijn. Ik ken menschen, die hunne tranen niet kunnen weêrhouden, als een begaafde mond hun het bewegelijk tafereel teekent van den armen man uit de schrift, die „gansch niet en hadde, dan een eenigh kleyn oy-lam, dat hy gekocht hadde, ende hadde ’t gevoedt dat het groot geworden was by hem, ende by sijne kinderen te gelijck; het at van syne bete, ende dronck van sijnen beker, ende sliep in sijnen schoot, ende het was hem, als eene dochter;” terwijl zij voor zich voor niets zorgvuldiger waken, dan dat geen landheer zich omtrent hen aan zulk een roof zou kunnen schuldig maken. Wat Nathan wel tot dezulken zou gezegd hebben? En op die winterweide, waar ik u bracht, heeft soms een tooneel plaats, waarvan het goed is, dat het door den nacht bedekt wordt. Het schaap is moeder geworden: onder een barren hemel, op een hard bevrozen grond, in een felle jachtsneeuw is het moeder geworden. Het jonggeboren lam ligt aan haar voeten, onder dien barren hemel, op dien harden grond, in die kille sneeuw. Maar toch heeft de moeder een enkel gelukkig oogenblik, als zij den bibberenden zuigeling met haar eigen lichaam dekt en beschermt, en zijn eersten dorst met melk laaft, die men haar nog niet ontneemt! Doch—wat is haar op eens? van waar slaat zij zulk een onrustigen blik naar boven? zij heeft een roofvogel in het gezicht, die zijn noodlottige kringen rondom haar beschrijft, en al lager en lager nederdaalt. Daar schiet hij op het jong neder, en slaat met zijn scherpen bek in het teeder oog. Vergeefsch is de tegenstand der moeder: een schaap heeft immers niets om tegenstand te bieden? Gelukt het haar al, haar vervolger voor een oogenblik te verdrijven, gedurig herhaalt hij zijn moorddadige aanvallen; en als de trage morgen aanlicht, staren twee ledige oogholten het moederschaap treurig aan! Bij uw eerste vadervreugde, bij uw eerste moedersmart, is er dan niemand om zich over het jonggeboren lam te ontfermen? Maar het wordt lente! de jonge spruitjes beginnen het hoofd uit den grond te heffen, en spreiden als een groenen sluier over de gele stengels van het dorre land. Hoe gretig doet het schaap zich aan dien ongewonen kost te goed! Gras in de scheut—het is een dubbele weelde! met openstaande neusgaten en krullende lippen wroet zij die lekkernij uit de grond.... daar wordt het hek, dat den geheelen winter gesloten is gebleven, geopend; de boerenknecht slaat de ongelukkige een touw om den hals, en sleept haar uit het weilandje naar het stukje bouwgrond er naast. Dat is hard! daarbij komt het lijden van Tantalus, wiens smaak ten minste niet door het proeven van de vruchten getergd was, niet in vergelijking. En wat vindt zij nu in haar nieuwe voorraadschuur? niets dan drooge stoppels van het vroeger afgemaaide graan; stroo, zoo als het door den winter geprepareerd is. Mismoedig ziet zij dit maar al te bekende en gehate voedsel aan, en terwijl zij over deze verandering treurt, daar ziet zij de loeiende koeien wel doorvoed uit den stal komen, om zich aan haar disch te plaatsen en de groene eerstelingen te oogsten, waaraan zij alleen de lippen gezet heeft. Dat is het hatelijkste; den geheelen zomer door heeft zij op tien schreden afstands, door een laag dijkje gescheiden, een malsch, welig grasland voor zich; zij staart op het beloofde land, zonder het te mogen intreden; zij riekt de vleeschpotten van Egypte, zonder er den mond aan te mogen slaan; en zij moet het geduldig aanzien, dat die groote, vette, lompe koe, die haar van daar verjaagd heeft, met haar mollige, kwabbige pooten tot aan de enkels toe door het hooge gras baadt, en oververzadigd zich met haar gevulden buik op het heerlijke voedsel uitstrekt. Ziedaar het gewone lot van het schaap in de streek, waar ik den zomer doorbreng. O, dat ik voor een oogenblik de pen van Yorick had! Beken het, Mejufvrouw! zoo iets had UEd. zeker niet gedacht. Een lammetje is toch zulk een lief diertje; en het heeft zulk een mooi wit velletje, en zulke nette, kleine pootjes, dat men zou er jaloersch van worden. „Och Mama, ik zou wel zoo’n lammetje willen hebben; dan zou ik het een blauw lint om den hals binden, dat zou champêtre staan!” Ook wordt bij u alles wat lief is bij dit dier vergeleken. Gij zelve, immers, gij zijt zoo zacht als een lam! en uw poezele huid is zoo mollig als wol! en uw gouden haar is zoo dik en dicht als een schapenvacht! en, als gij een romantischen Dichter in de familie hebt, vergelijkt hij misschien, met een uitdrukking uit het Hooglied, uw tanden met „een kudde schapen, die gheschoren zijn, die uyt de waschstede opkomen.” Allerliefst! als het arme dier, waarvan gij zoo veel hebt, maar wat meer van u had! In waarheid het schaap behoort tot die ongelukkigen, wier geluk alleen op het papier bestaat, en vermeerdert dus de dubbelzinnige klasse van lamgeschoten invaliden, arme dichters, teringachtige meisjes, kale Edelen, mishandelde geniën enz. Gij kunt geen rozenkleurig boekje opendoen, of het wemelt er van schapen en lammeren. Is het een prentenboekje, gij vindt er allerliefste plaatjes in, met kinderen, wie zulk een diertje als een schoothond achteraan huppelt; het is veel, zoo een enkele aan den zijden band van een lint gehoorzamen moet. Zijn het verzen, des te erger! Sla het eerste blad het beste op, en tien tegen één, dat daar reeds een beldragende hamel, als voorganger van een heele kudde die straks staat te volgen, vooruittrekt. Het lam is het beeld bij uitnemendheid! Beurtelings worden de vergelijkingen aan zijn kleur, aan zijn vacht, aan zijn aard, of aan zijn bestemming ontleend. Zooals men in de wezenlijke wereld alles, wat aan de koe is, van de horens af tot de pooten toe tot verschillende einden gebruiken kan, zoo is er ook aan het lam niets, of het komt in de dichterlijke wereld te pas. Men kan geen lief meisje teekenen, of geen aandoenlijk geval verhalen, of geen beminlijk karakter schilderen,—men kan bijna niets dichten of verdichten, of het schaap komt er bij! Neem menigen dichter zijn heerde af, en zie hoe hij zelf daar staan zal als een geschoren schaap. Zoo is het dier in alle salons en op alle partijen in effigie tegenwoordig; op de schilderijen aan den muur, op de tapisseriewerken op den grond, in de complimenten der Heeren aan de Dames, in den sentimenteele uitboezemingen der Dames tegen de Heeren, in de verzen, die in den vooravond worden gedeclameerd of aan tafel voorgelezen: tout y est moutonné, zoo als een Franschman van de nieuwe school zou zeggen—maar van dit alles bemerkt mijn schaap op hare kale weide niets. De dichter gaat haar voorbij, terwijl hij juist met den vinger aan den neus loopt bedenken, hoe hij zijn meisje, die op den eersten Paaschdag jarig is, het geestigst met een paaschlammetje zal vergelijken, zonder een oog te slaan op het beest, dat hij in zijn verbeelding zoo sierlijk opsmukt en bekranst. De jonge Dame, die zich met een lam aan haar voeten, onder een Arcadischen treur-esch en miniature heeft laten uitschilderen, weet van een wandeling te huis komende niet, dat zij mijn ongelukkig dier ontmoet heeft. De schilder, die denkt over een nieuw landschap met schaapjes gestoffeerd, zit, met den rug naar mijn vriendin, een krommen knotwilg te teekenen, dien hij in zijn schets hoopt te brengen, maar heeft geen blik over voor het hoofdvoorwerp van zijn tafereel, omdat hij in de voorstelling daarvan niet mis kan tasten. Zoo wekt het arme dier enkel en alleen in het ideale belangstelling op, en staat in dit opzicht nog beneden zijn mededingers naar de eerste plaats op papier en paneel, de zwanen en duifjes. En al is het, dat een enkele uitverkorene een tijd lang aan den ban ontkomt, waaronder haar geslacht rust, hoe onstandvastig is de gunst, die haar bewezen wordt! Laat eens aan een enkel melkwit of fraaigevlekt lammetje het voorrecht te beurt vallen van tot speelkameraad van het dochtertje des huizes verheven te worden; wat duurt die vreugde kort! In den beginne heeft het een allerbenijdenswaardigst lot; het voedt zich met vette klaver en wordt met room gedrenkt; het wordt met linten opgetooid en met bloemen bekranst; het wordt door zijden handen gestreeld en door poezelige armpjes omhelsd; maar laat het grooter, laat het een schaap worden, dan heeft al die weelde een einde. Dan is het „Rose” of welke andere beeldigen naam het dragen moge, „wordt leelijk en vuil. Jan! als gij zaterdag naar de stad gaat, moest gij haar ter markt brengen.” Daar staat nu Rose op de markt onder andere gemeene, burgerlijke schapen; daar wordt zij onder andere slachtoffers aan het mes van den slager verkocht; daar krijgt zij het noodlottige looden teeken in het oor, dat zoo menige adelijke mond gekust heeft; en den hals, die met roode linten placht gesierd te worden, verwt de bloedige krans des doods! Waarom? ik vraag u waarom? Waarom is gindsche mopshond beter, die ook sedert lang zijne jonge en mooie dagen gehad heeft, maar die nu nog als een bedorven gunsteling in zijn vet smoort, en bij schoon weder door den palfrenier in de zon gedragen moet worden, dewijl hij te dik is, om er zelf heen te kruipen? Waarom ziet men nooit een oud schaap even zoo het genadebrood eten? Of waar is de wet der natuur, dat een lam niet leelijk mag worden, zonder van zijn voorrechten te vervallen? Verbeeld u eens, Mejonkvrouw! dat men met u denzelfden regel volgde. Gij hebt gelijk, van het hoofd met een grilling om te keeren. Daar hangt nu Rose aan den noodlottigen haak, ten prooi aan de tanden van liefhebbers van schapenbouten en lamskoteletten. En zelfs in den dood blijft de strijd tusschen haar idealisch en wezenlijk lot bestaan. Een geslacht lam! Wat wordt daarvan niet al schoons gezegd! Hoe veel tranen doet dat beeld niet vergieten! Verbeeld u een elegie op den dood van een jong meisje, zonder de vergelijking van een jeugdig offerlam, met bloemen om den hals onder een ontijdig zwaard gevallen. Verbeeld u een treurspel van de eene of andere vermoorde Onnoozelheid, waarin het weerloos gedoode schaap ontbreekt. Verbeeld u een pleidooi voor de eene of andere kindermoorderes, waarin het niet als een ongerijmde aanklacht wordt behandeld, dat een vrouw zoo wreed zou zijn van een zooglam als in de melk der moeder te smoren. Verbeeld u een vers op Kain of zijns gelijken, waarin niet deze of dergelijke regels voorkomen: Zal hij nu ook verrotten, als dat schaap, Dat, afgedwaald, in ’t bosch mij tegenkwam, Dat ik zoo wreed verwurgde?—Ja, dat schaap, Dat stervend schaap had mij, bijna, ontroerd!.... En ga nu eens een achterbuurt rond, en zie wat er van dat aandoenlijk voorwerp wordt? Ach, niet genoeg van in haar leven veracht te zijn geweest, volgt haar vernedering haar in den dood. Is haar vleesch niet bij voorkeur het voedsel van den arme? Wordt het niet in den regel met zorg van de tafels der grooten geweerd? wordt het niet nog lager geplaatst, dan het spek van het leelijk en morsig zwijn? Acht zelfs de huismoeder geen verontschuldiging noodig, als zij u niets dan een stuk schapenvleesch heeft aan te bieden? Zoo drukt de vloek zelfs op haar ongelukkig lijk. En die het leven van een verongelijkte leidde, mist het voorrecht van ten minste bij haar sterven, als een gekroonde na haar dood, „in de dankbare maag van een keurigen Epicurist een kostbaar graf te vinden.” O, dat ik voor een oogenblik de pen van Yorick had! En toch, zoo eenig dier, om zijn beminnelijke hoedanigheden, een ander lot verdiende, het is het schaap. Witheid kleedt en zachtheid dekt het; maar wat zijn deze bij de blankheid en zachtheid van zijn aard en zeden? Er is in het schaap iets onnoozels, iets weerloos, waarvan gij in de gansche natuur te vergeefs een wedergade zoeken zult. Ik kan soms een geruimen tijd besteden met een bezoek aan mijn oude buurvrouw te geven. Ik wenschte dat gij haar dan zaagt, hoe ze mij vriendelijk te gemoet komt en haar wolligen kop onder mijn hand steekt, die zij wel weet dat haar streelen zal; en hoe zij haar lekt, wanneer ik voor haar eenige blaren van den elzentak pluk, die voor haar bereik te hoog hangt. Dan is zij zoo vergenoegd en te vreden, en ziet mij met zulk een vriendelijk oog aan. Nooit vind ik bij haar, de misdeelde en vertrapte, een blijk van wrevel of murmurering. Nooit hoor ik haar, gelijk de ongeduldige koe, haar stem tot een klacht verheffen. En wanneer mijn Dolly mij soms te vlug is en haar blaffende najaagt, dan is er in haar geduldig voortstrompelen, zonder zelfs een verwijtend oog naar haar onedelmoedigen vijand te wenden, zulk een onderworpen lijdzaamheid, dat mijn hart er van wordt aangedaan. Voorbeeldig dier! denk ik dan wel eens: ik mocht nog wel bij u ter schole gaan! hoe veel zijt gij mij in gelatenheid en berusting vooruit. Gij die nooit den hals om wendt naar den stok, die u drijft; die nooit de verzenen slaat tegen de prikkels, die u treffen; die zelfs nooit klaagt onder de hardheid welke u wordt aangedaan; maar die—bewegelijk—zelfs de hand lekt, die u keelt! Hoe beschaamd sta ik niet bij u, ik redelijke, onsterfelijke mensch, die weet, Wiens stok mij drijft, Wiens prikkels mij slaan, Wiens hardheid mij treft, Wiens hand mij wondt.... kom, oude, laat mij u streelen! gij zijt dikwijls beter dan ik! Nog altijd graast mijn schaap geduldig den kalen akker af, en bemerkt niets van de overdenkingen, waarvan zij tot voorwerp strekt. Als ik oprecht zal zijn, zij schijnt zich mijn redenen niet zeer aan te trekken. En zij heeft gelijk ook. Want wat helpen haar al mijn praatjes, meer dan de onvruchtbare ingenomenheid harer overige kunstbewonderaars? Welnu! ik wil haar toonen, dat een goede buurman beter is dan een verre vriend. Ik wil naar haar meester gaan, om te zien of hij mij haar voor een prijsje wil overlaten. Dan kan zij voortaan haar laatste gras uit de kreb eten. Welaan, oude! dat zullen wij hebben. En als gij dan uw matten kop nederlegt om hem niet meer op te heffen, dan zal ik van uw vacht een slaapmuts laten weven. Mij dunkt, dat zal zacht rusten zijn! SINT-NICOLAAS. Een oud vrijer heeft weinig feestdagen in zijn leven. Hij is een gedwongen egoïst, die zich zelven tot het middelpunt van al zijn vreugde en leed maakt. Hij mist de zaligheid zich van nabij in het geluk van anderen te verlustigen. Het is waar, hij kan zich in de woning eens vriends dringen, en zich in den feestvierenden kring mengen; maar dit is een gebedelde vreugde, en vreugde is zoo weinig geschikt om een aalmoes te zijn! Ook heb ik mijn stoute schoenen wel eens aangetrokken, en aan de deur van een juichend gezin aangeklopt; maar ik heb er mij vaak kwalijk bij bevonden. Somtijds trok men een zuur gezicht tegen de onwelkome champignon, die zich een deel van de sappen kwam toeëigenen, waarop alleen de natuurlijke takken recht hadden; maar al was het dat men mij niet onvriendelijk ontving, ik schoot er op den langen duur toch over. Als het groote oogenblik van gelukwensching en omhelzing gekomen was, stond ik van verre, eenzaam, vergeten, veronachtzaamd. Het was veel, als men zich ter loops verschoonde: „Vergeef mij mijne onbeleefdheid, Neef! maar dit is een feest voor mijn kinderen. Die zijn van daag de hoofdpersoon.” Men vloog juichende op, viel elkander om den hals, drong in vroolijk en bont gewoel dooreen, terwijl men tranen stortte en lachte te gelijk, even als op een Aprilsdag. Bij dit alles moest ik zorgen uit het gedrang te blijven. De kinderen, die bij mijn komst en vertrek gelast werden mij een kus te geven, rekenden zich nu vrij van het betalen dier schatting; ik maakte in mijn eigen oogen de figuur van den armen Pierrot, zoo als hij met zijn ziekelijken glimlach voor eenen wèlvoorzienen disch staat te watertanden. Eindelijk komt men tot rust. Neef wordt weêr een lid van het gezelschap. Het bittere oogenblik is voorbij. Neen, Jonathan! eerst nog een onvriendelijke houw voor u. „Zie, Neefje! dat zijn genoegens, die men toch maar alleen in het huwelijk smaakt. Gevoelt ge daarbij geen berouw van ongetrouwd gebleven te zijn?” Bij zulk een uitval loopt mij een rilling langs de leden; het is heldenmoed, die mij dan de zuchten, die mijn keel benauwen, onder een gesmoord lachje doet wegkuchen. Neen! een oud vrijer behoort te huis te blijven. De zuiverder en edeler genoegens van huiselijke vreugde zijn voor hem een verboden toonbrood. Hij moet zich, zoo goed hij kan, met zijn eigen feesten trachten te behelpen. Het komt er slechts op aan, of hij kinderlijken zin genoeg heeft, om zich van kleinigheden een feest te maken. Het eerste uitvliegen van zijn duiven in de lente, het uitbroeden van zijn kiekens door zijn klokhen, het eerste geneurie van zijn jongen kanarievogel, moet hen tot surrogaat dienen voor een jongen die naar school gaat, voor een meisje dat begint te leeren loopen, voor een kind dat voor het eerst den vadernaam stamelt. Iederen dag, waarop het verjaart, dat hem een buitengewone zegen te beurt viel, moet hij plechtig vieren. Hij moet zijner vrienden dikwijls feestelijk gedenken. Het beste middel evenwel is.... Gisteren stond ik uit mijn raam te kijken. Het was de dag vóór St. Nicolaas. Op straat heerschte er een ongewone drokte. De banketwinkels waren fraai versierd; dienstboden liepen met beladen korven af en aan. Vaders en moeders drentelden langs de straat met hun kleinen, die zich aan het gezicht van al die blinkende lekkernijen niet verzadigen konden: het droeg alles de kleur van ongemaakte vroolijkheid, welke een kinderfeest kenmerkt. Deze aanblik was voor mij een zoet-bittere herinnering. O! ik kan ze mij nog zoo goed verbeelden, die eerste December-dagen, door mij als kind in nieuwsgierige afwachting doorgebracht; en als dan eindelijk de avond gekomen was, waarop een vermomde Invalide, onze oude huisknecht, de rol van den weldadigen Heilige vervulde, hoe zwom ik in kinderlijke weelde! Ik was in dien tijd eene kleine vrijgeest. Ik had mij met vrij wat neuswijsheid in het bezit van het groote geheim gesteld, en loochende, met de vrijmoedigheid van een Balthazar Bekker, de mogelijkheid van bovennatuurlijke verschijningen. Maar toch was er iets verstandigs in het weinige misbruik, dat ik van deze ontdekking maakte. Ik hield haar voor mij, zonder mijn broeders en zusters van het genoegen hunner illusie te berooven; en zelfs voor mij zelven liet ik mij door mijn ketterij het genoegen van den avond niet ontnemen: ik wist het beter, maar maakte mij wijs, dat ik het voor dien avond niet wist. Ik was als Napoleon, die aan geen geesten geloofde, en er toch bang voor was. O! dat ik altijd met mijne andere illusies even zacht en barmhartig hadde opgesprongen! De nacht werd slapeloos en in vreugdevolle droomen doorgebracht. Eindelijk brak de morgen aan; de vaderlijke roepstem vergaderde ons allen in het beste vertrek. Daar stond hij ten toon gesteld, die schat van glinsterend banket! een armelijke trofée, maar opgebouwd met van liefde bevende handen; een gebrekkige toerichting, maar met van vreugde schitterende oogen aangestaard! Ik heb sedert andere feesten gevierd; ik heb aangezeten in de zalen, door vendelpracht, lichtkransen en bloemfestoenen opgeluisterd; ik heb mijn tong met kostbare lekkernijen en nog kostbaarder wijnen gestreeld; maar het genoegen van mijn klatergouden Decemberdag heb ik nergens weêr gevonden. Deze en dergelijke denkbeelden dwaalden door mijn hoofd, terwijl ik het gewoel op straat aanzag; maar zoo dit gevoel het midden tusschen vreugde en droefheid hield, welhaast overmeesterden mij somberder gedachten. Mij arme, dacht ik, ziedaar al weder voor mij een feestdag minder dan voor anderen. Mijn aanstaande erfgenaam zendt mij mijn naamcijfer in lettergebak; ik geef aan enkele lieve kleinen een geschenkje;—ziedaar alles! maar ik zit heden en morgen den ganschen dag alleen, ik heb geen voorsmaak van het genot van iemand, die mijn lief is, te verrassen. Vroeger had ik altijd op dezen dag een vroolijk uur; het was als ik den Engelschen almanak, in rooskleurig papier gewikkeld, aan zijn adres verzond. Mijn boekverkooper heeft mij sedert altijd de volgende jaargangen van het boekske gezonden; ik heb hem laten begaan; ginds liggen zij onaangeroerd; ik heb er nooit een enkelen van ingezien. Nog altijd trokken de kleinen in triomf langs de straat. Hoe benijdde ik de vaders, die hen rondleidden! Met hoe veel liefde hadden velen sedert weken hunne spaarpenning weggelegd, om heden met geen leêge handen voor hunne kinderen te verschijnen; maar wat zou daarentegen die spaarpenning ook rijke woekerwinst geven, als de wichtjes in hun vreugde hun ouders zouden om den hals vliegen en het geheele huis met hun gejuich vervullen: als deze met tranen van weelde de verrukking met hun kroost zouden gadeslaan;—o! kinderen zijn dankbare beweldadigden; zij weten van geen halve voldoening; zij weten van geen kiesche verzwijging. Hun genot is volkomen; hun vreugde ongetemperd; hun dankzegging ongemaakt hartelijk. Nu en dan zag ik een jong mensch met het voorkomen van vroolijke opgewondenheid voorbijgaan. Zeker zijn er wel bij geweest, die den dag van heden bestemd hadden, om aan het voorwerp hunner verborgene liefde een geschenk in handen te spelen. Hoe zullen deze met een kloppend hart de teedere depêche hebben gereed gemaakt, en met hun gedachten vergezeld! Met hoe veel ongeduld zullen zij naar het oogenblik verlangd hebben om hun schoone te ontmoeten, ten einde misschien in hare oogen te lezen, of haar de kiesche hulde niet mishaagd hebbe. Ik moet er voor uitkomen, de beschroomdheid eener eerste liefde heeft voor mij iets aantrekkelijks. O, het moge schoon staan, wanneer de forsche, krachtige man, met trotsche vrijmoedigheid, voor de gansche wereld de kleur zijner schoone ten toon draagt; wanneer hij straks met heerschzuchtige vrijmacht zijn hand op de vrouw zijner keuze legt, en der zwakke duive niets overblijft, dan onder zijn breede vleugelen te vluchten; ik heb altijd een vóórliefde gehad voor die innemende schuchterheid, welke den onbedorven jongeling voor het voorwerp van zijn eerbied als een meisje blozen, en haar met huiverend ontzag naderen doet. Ik wenschte dus van ganscher harte aan alle zwijgende verliefden een gelukkig Sint-Nicolaasfeest. En werkelijk zag ik in mijn verbeelding, hoe menige aanvallige de sierlijke surprise met blijde verrassing ontving, en zoo ras zij kon, uit aller oogen wegstal, om in de eenzaamheid zich onbespied in de beschouwing er van te verlustigen. Het is een zoet oogenblik, waarop het eerste liefdepand gewisseld wordt! een oogenblik, hetwelk ik wenschte dat ieder eenmaal smaken mocht. Maar helaas! wat zullen er heden weder vele ongelukkige zusteren dier gelukkigen zijn, die vruchteloos naar eenig blijk van hulde of liefde zullen uitzien; jonge dochteren, door de Natuur stiefmoederlijk bedeeld, of die het nog grooter onrecht hebben van arm te zijn; beklagenswaardige Cendrillons in het groote drama der lotbeschikkingen! Cendrillons aan wier voet misschien het enge, broze glazen schoeisel eener strenge deugd past, maar die de bevooroordeelde partijdigheid van alle mededinging uitsluit. Ik beklaag die lieve schepselen, die de bevoorrechte kinderen der schoonheid en des geluks met bewijzen van bewondering en hulde zien overladen, terwijl niemand haar zelfs de aalmoes van een vriendschappelijk aandenken in den schoot werpt. Zij zien den dag zonder vreugde voorbijgaan; zij moeten misschien het harde woord eener onmoederlijke moeder verduwen; en terwijl haar zusteren door schoone droomen worden in slaap gewiegd, vertrouwen zij aan haar vochtig hoofdkussen haar echt vrouwelijk, en en toch meest alzoo wreed miskend lijden. Het was avond geworden; de lampions waren aangestoken; de koetsen rolden; de stad raakte in beweging. Ik deed mijn mantel om en ging uit. Er heerschte op straat een vroolijke drukte; treinen van kinderen trokken juichend voorbij; ik trad in een winkel; het was een lust die kleine oogjes zoo begeerig te zien rondkijken; die kleine handjes zoo gretig te zien uitstrekken; de kleinen bevonden zich hier in een waar Luilekkerland: de wanden, de tafels, de grond, alles was suiker en gebak. Ik geloof niet, dat men ooit in lateren leeftijd zijn stoutste droomen van verre zoo verwezenlijkt ziet, als een kind de zijne in een banketwinkel op Sint-Nicolaasdag. Wie zou dan met een onverschillig oog het op een zoo gebrekkige aarde zoo zeldzame, schouwspel eener onvermengde en volkomene vreugde—al is het dan maar een kindervreugde—kunnen aanzien? Het huis verlatende, zag ik de stoep door een partij arme wichtjes belegerd. Mijn hart brak er van; zij stonden bij een felle koude, in lompen gekleed, op de steenen te bibberen. Maar toch konden zij van het aanlokkelijk gezicht niet scheiden; met kinderachtige nieuwsgierigheid gaapten zij al die heerlijkheid aan. En, wat mij het meeste trof was, dat er in hun toon geen zweem van spijt of ontevredenheid was. Zij zagen kinderen van hunnen leeftijd binnengaan en met volle handen terugkeeren; geen gemor kwam over hun lippen. Veeleer heerschte er onder hen een blijde ingenomenheid, alsof zij wel degelijk deelgenooten van de feestvreugde waren. Zie, zóó waren zij het reeds gewoon geworden, de kinderen der rijken als andere wezens te beschouwen. Zij hadden er geen denkbeeld van, dat slechts een hard toeval hen van gelijke rechten beroofd had; het was hun reeds eigen, alleen met het oog te genieten. Die natuurlijke zelfverloochening der armen heeft iets aandoenlijks. Als er een feest in de stad is, heet het bij hen: „Laat ons de illuminatie gaan zien,” zooals wij zeggen: „Laat inspannen.” Zij houden het voor een voorrecht, bij een gastmaal door de vensters te turen, en dáár van onverzadigden lust te verteren. Zij laten zich door de gewapende macht terugdrijven, of wijken voor de paarden der rijken, zonder zich met een enkel woord te beklagen. Ik kon deze denkbeelden niet bij mij houden. Het werd mij op de breede verlichte straten te eng. Ik ging, zoo snel ik kon, naar mijn kamer, en keerde, met eenen nieuwen last beladen, vandaar terug. Toen spoedde ik mij, zoo ras ik konde, naar een der schamelste achterbuurten. Overal rust: geen enkel lichtje! geen schijn van feestviering! Zoo gaat het! het feest van St. Nicolaas is een feest der armen, maar de rijken vieren het. Hier en daar zag ik de deuren openstaan; het eenige, dat de onvermogenden uit de gouden eeuw van Saturnus behouden hebben. Ik hoorde een kind om brood schreien—om brood! het wicht zag mij niet—de vrouw was met haar kind bezig—ik was in een oogenblik weg. In een andere hut zag ik een moeder, uitgeteerd van gebrek, een half naakt schepseltje zogen; de wind snerpte onbarmhartig door de reten: zachtjes ging de deur open—er viel iets klinkends op den grond—terwijl de vrouw bukte, verdween de schaduw van den wand. Een oud moedertje zat bij een ellendig nachtpitje te spinnen; het gansche huis scheen verlaten: zeker was het overige gezin naar het feest gaan.... zien; zij was te suf om te hooren,—maar toen zij weêr naar haar vlas greep, zal zij toch vreemd hebben opgezien. Ik keerde ledig op mijn kamer terug. Lieve menschen! weet gij wel, wie Sint Nicolaas was? Het was een vrome Heilige, die veel weldeed. Hij verdient ten hoogste met een gedachtenisfeest vereerd te worden. Maar de wijze van vereering zou ik nog wel eenigszins anders wenschen. Mij dunkt, het ligt in de rede, dat men het feest van een Barmhartige met barmhartigheid viert. Onthaalt uwe kleinen: ik heb er niets tegen; maar vergeet daarom de kleine beschermelingen van den vromen Sint niet. Als gij het meel en de olie eens armen vermeerderd hebt, zal er voor hen nog wel iets overblijven. Ja, ik zou wel willen, dat uwe kinderen zelve de rol van bescherm-engelen vervulden; indien gij uwe aalmoezen in hunne hand gaaft, zoo hadden zij te gelijk vergoeding voor hun gemis. En wat zou het schoon zijn, als men in de wijken der armoede zou moeten denken, dat de goede Nicolaas onsterfelijk is!.... Lieve menschen! ik wensch u allen een echten Sint-Nicolaas-dag! HET LEGAAT. Mijn arme vriend Rob, hij is dood! De goede jongen! Of hij stervend nog tegen den dood zal gelachen hebben, gelijk hij altijd zeide, dat hij doen zou? Zeker, vriend Hein! gij zijt een ijzegrim, als gij er niets van gevoeld hebt, toen gij dezen eerlijken, trouwen knaap den hals braakt. Zulk graan krijgt gij zelden onder uw zeis. Mijn arme vriend Rob, hij is dood! Grooter snaak dan hij liep er niet. Gelijk sommige menschen veel hebben van een gestolden traan, was zijn voorkomen een onophoudelijke glimlach. Hij ging de wereld door als een vroolijk kind, schertsende en grappenmakende: reeds toen ik met hem school ging, was hij de vreugde van al de jongens. Als zij Rob maar zagen, begonnen zij reeds te lachen; zelfs de meester kon het niet tegen hem uithouden, maar schoof van vroolijkheid zijn pruik op één oor, als hij recht aan den gang was. Ofschoon hij de eene dwaasheid na de andere uitvoerde, geloof ik niet, dat hij ooit iemand ernstig boos gemaakt heeft. Hij was als Arlequin; ieder kreeg slaag van hem; maar het was een houten zwaard, dat hij zwaaide! en een zwaard daarenboven, dat als een tooverstaf, de macht had om slapenden wakker en treurenden vroolijk te maken. En toch, toen hij de school verliet, schreiden allen; ofschoon hij allerlei bokkesprongen maakte om zich zelven en de anderen op te vroolijken. Zoo was hij altijd. Hij kon geen tranen zien, of hij moest ze wegschertsen. Ik ben zeker, dat hij zijn ziekenoppasser meermalen aan ’t lachen gemaakt heeft. Arme Rob! Nu moet hij ze laten uitweenen. O, ik had hem zoo lief! zoodra wij elkander op de school ontmoetten, werden wij vrienden. Hoe, begreep niemand. Want ofschoon ik toen nog zoo bleek en strak niet zag als nu, was ik toch lang geen blozende lachebek gelijk hij. Maar ik geloof, dat hij al dadelijk aan mij zag, dat ik het rechte wild voor hen was. Want hij was geen van die grappenmakers, die alleen aardig zijn onder huns gelijken: hoe treuriger hoe liever; des te meer eer was er aan te behalen. Of laat ik liever zeggen, zijn goed hart gebood hem het eerst dezulken op te zoeken, die hij begreep dat aan een opgeruimd woord de meeste behoefte hadden. Hij beschouwde het vervroolijken van anderen als een soort van bestemming voor hem. Geen aanleg hebbende om te weenen met de weenenden, zocht hij weenenden met zich blij te maken. Daarbij ging hij evenwel niet zoo te werk, dat hij zijn narrebellen aan ieder rouwfloers bond. Als bij instinkt wist hij te raden, waar zijn luim op de smart schipbreuk zou lijden; en dan kon hij tot zichzelven, als tot een speelschen hond, die tegen iedereen opspringt, zeggen: „Stil, Rob! stil jongen!” en dan was Rob zoo stil als een muis! of zoo hij sprak, het was met een enkel woord van diep gevoel, zoo als men nooit van zijn dartele lippen zou verwacht hebben. Is het niet vreemd? terwijl niemand mij beter aan ’t lachen kon maken, schreide ik om niemand eerder, dan om Rob! Maar ik heb niet dikwijls om hem geschreid. Duizendmaal meer heb ik om hem gelachen. Nauwelijks ging de school uit, of hij pakte mij onder den arm; dan volgde de eene kwinkslag op den anderen, zoodat ik dikwijls, als ik thuis kwam, niet tot mijzelven kon komen; en toch was hij zoo zacht voor den weemoed, waartoe ik reeds als knaap en jongeling neigde. Dit kwam daaruit voort, dat hij er zelf niet vrij van was. De grondtonen onzer ziel klonken gelijk, maar wij droegen ons leed anders. Terwijl ik in mijn kooi zat te kirren als een tortel, met een lang uitgehaald: koe-ke-roe-oe!—zat hij, ofschoon even zoo goed gevangen als ik, tegenover mij in zijn kevie te zingen als een kanarievogel. Met iedere smart, die ik hem als een harde noot te kraken gaf, sprong hij om als Jocko: krak-krak! had hij haar stuk, hij wierp mij de schellen naar den kop, en peuzelde de zoete kern, die hij er uithaalde, met een vergenoegd gezicht op. Men zegt van Rubbens (als ik wel heb), dat men nooit vier of vijf schreefjes zoo plaatsen kon, of hij maakte er een menschengezicht van. Welnu, zoo kwam hem geen smartelijke trek voor of, kriskras! had hij hem in een glimlach veranderd, zonder iets uitgewischt te hebben. O, het is niet moeielijk, dissonnanten te overschreeuwen: dat kan ieder; maar ze op te lossen, dat is de kunst! en dat kon mijn vriend Rob. Hij had geen gelukkig lot in de wereld. Een arme moeder, waarvoor hij te zorgen had, bij geringe verdiensten. Maar dit maakte hem nooit treurig; hij kon zijn droog brood met zulk een goede gratie eten, dat gij aan zijn gezicht zoudt gezegd hebben dat hij een reeboutje kloof. „Vroolijkheid, jongen!” kon hij wel tegen mij zeggen, „is de beste kruiddoos.” Daarbij kwam, dat hij een voorgevoel had, dat hij niet oud zou worden. Dus moest hij zorgen in de voorbaat te zijn, om zijn moeder niet hulpeloos achter te laten. „Gij zult het wel zien,” zeide hij, „Rob loopt niet lang. De zwarte man mag hem niet lijden. Ik maak het hier de menschen veel te pleizierig. Nu laat hem komen! ik zal hem in zijn gezicht uitlachen, of mijn naam is geen Rob!” „Daar hebben we ’t al!” schreef hij onlangs. „Jonathan, ik lig er voor; de magere man heeft mijn vet al beet, en zal nu aan de beenders gaan. Kom mij nog eens zien, als gij kunt. Ik wil den Dood al mijn vrienden presenteeren; dan kan hij van nijd vergaan, dat hij er zoo veel niet heeft.” P.S. „Kom gauw, want hij wacht niet.” Ik kwam. Daar lag hij, de arme Rob! bleek als de dood, en mager als een geraamte. „Welkom!” juichte hij met een gebroken stem tegen. „Neem mij niet kwalijk, dat ik u zoo familiaar in mijn beendernegligé ontvang, mijn vleeschrok [2] is bij den snijder om te vermaken.” Zoo schertste hij voort met woorden vol diepen zin en aandoenlijken luim. „Schrei zoo niet!” zeide hij, terwijl ik in tranen stikte. „Gij maakt mijn vleugels nat, en ik zal straks niet kunnen vliegen.—Goeden nacht!” riep hij mij na, toen ik mij in stomme smart van zijn leger losrukte. „Wat vroolijker gezicht, als ik u weêrzie, hoor!” Gister morgen kreeg ik de tijding van zijn dood. Hij had tot zijn jongste oogenblikken zijn bewustheid en dezelfde stemming van geest behouden. „Alles klaar!” was zijn laatste woord. Wat zullen er toen veel tranen op het vroolijkste gezicht der wereld gestort zijn. Alas, poor Rob! Wie zal ons nu troosten? Het ongelukkigste is, dat Rob alleen voor zulk een ramp raad had geweten. Ja, dat is het ergste; nooit is men troosteloozer dan bij den dood van hen, die ons het best hadden kunnen troosten. Als niets mij bemoedigen kon, had Rob altijd nog een paar woorden achter de hand. Maar nu hij dood is.... ik zal naar zijn graf gaan, en zien of ik daar baat kan vinden; de vrome ziel kon zelf op een graf zoo vroolijk lachen. „Onder het lamfer,” placht hij te zeggen, „behoort een gezicht van Jean qui pleure et Jean qui rit. Voor ieder, die gaat en die blijft, de helft.” Ach, ik zal het nooit leeren. Te gelijk met zijn doodbericht ontving ik het legaat, mij door hem gemaakt. Het zijn de brieven, die ik hem op onderscheidene tijden geschreven heb. Deze heeft hij in een groot pak gesloten, en zijn moeder verzocht ze mij na zijn dood terug te zenden. Fragmenten van een afgebroken correspondentie, later voort te zetten. Zoo luidt het opschrift, dat hij er met eigen hand op geplaatst heeft. Ziedaar Rob geheel! nooit was er vroolijker godsvrucht, dan de zijne. Hij sprak van den hemel, zooals een kind er van spreekt, als of het alleen een hoogere verdieping van onze tegenwoordige woning was. Hij had niets van sommige menschen, die nooit het woord dood of eeuwigheid in den mond nemen, zonder eerst een benauwd gezicht te zetten, een hangenden lip te trekken, en hun stem zoo diep als zij kunnen uit hun onderbuik te doen opkomen. Dezulken spreken van den hemel met een gelaat, dat men er bang van wordt. Niet aldus mijn vriend Rob. Midden in zijn grappigste scherts kon hij op eens aan zijn woorden een luimig-verheven wending geven, die u in het hart greep; maar in hetzelfde oogenblik was hij, als een eekhorentje, dat langs een hoogen boom op en neder klautert, reeds weder beneden, en sprong u om de beenen. Met den dood was hij zoo familiaar als met zijn eigen geraamte. Hij kon sermoenen tegen hem houden, dat u de tranen over de wangen liepen. Dat noemde hij zijn gymnastische oefeningen om langs zijn ribben naar boven te leeren klimmen. „Och,” zei hij, „het geheele leven is niets dan een groote mastklimmerij; boven hangen de prijzen: beneden staan wij jongens te gapen. Het komt maar op het durven aan; één goede zet, en men is er! drommels, als de paal maar zoo glad niet was!”—Maar gij zijt er nu toch, goede Rob! en uw prijs zal niet van de minste wezen. Ik dacht gister het lijkfeest van mijn vriend niet beter te kunnen vieren, dan door den ganschen dag aan het lezen van zijn Correspondentie te wijden. Ik rangschikte al de brieven, over en weêr geschreven, bij elkander, en had dus bijna de geheele geschiedenis voor mij. Dat was een aandoenlijke lektuur. Nooit had ik ROB zoo lief als gister; nooit voelde ik zijn waarde beter; hij won zeer bij de proef, die anders zoo hachelijk is, van op eens in zijn geheel gezien te worden. De meeste menschen, aldus opgezet, zouden al een vrij wonderlijk misgewas vormen. Bij menigeen zou het eene been het andere verloochenen, en de eene arm de anderen parodieeren. Geheel anders bij Rob! Zijn geheele zedelijke gestalte was fiksch en frisch uit de kluiten gewassen, en droeg alles op de rechte plaats. Niets versteld of bedorven door ontijdige rijpheid of tragen groei, maar een geregelde en gelijkmatige ontwikkeling van kind tot knaap, van knaap tot jongeling, van jongeling tot man. Zijn hart had alle graden doorgeloopen, even als een soldaat van verdienste bij de armée. Van daar was zijn gansche morele constitutie zoo gezond; zijn leven had niets van een verknoeide teekening, waarin de gom-elastiek beurt gehouden heeft met het zwart-krijt, en waaraan meer tijd is zoek gebracht met uitwisschen, dan met teekenen. Wat er stond, dat stond er, en dat stond er goed. Bij hem schreide de dag van heden niet over den dag van gister, noch verzamelde dampen voor den dag van morgen; maar de maandag gaf de hand aan den zondag, en de dinsdag aan den maandag. Toen ik dat zoo zag, werd ik bewogen bij de gedachte aan zijn afsterven. Het is jammer, weêrgaloos jammer, dat de Dood dit drama gestoord en de gordijn heeft doen vallen eer het was afgespeeld; er moesten nog zulke treffende passages komen. Mijn goede Rob! ik had u nog zoo gaarne eens als père noble gezien! en, indien ik het had mogen beleven, welk een beminnelijke vertooning zoudt gij als grijskop gemaakt hebben! Mij dunkt, ik zie u met een krans van jeugdige vroolijkheid om het rimpelig hoofd; met een vergenoegd lachje op de dorre wang, als een zonnestraal op herfstloover; met een schat van wijsheid verrijkt, als een honingkorf in den winter. Ja, een honingkorf! dat zoudt ge geweest zijn. Uw ondervinding zou niet, als bij zoo velen, zoete druiven in zure eek veranderd, maar uit de bloemen op uw levensweg enkel zoetheid gepuurd hebben: Gij hadt altijd een afkeer van menschen wier ervaring het zure opschrift winazijnmakerij aan het hoofd droeg. Gij, integendeel, zoudt uw vreugd genoten hebben als een Epicurist zijn wijn; hoe ouder, hoe beter. Ik vooral, Rob, ik had u zoo noodig gehad. Gij hadt voor mij de zware slippen van den rouwmantel, dien rijper leeftijd den menschen telkens om de schouderen hangt, (oude menschen zijn ongequalificeerde noodigers ter begrafenis) moeten ophouden. Gij hadt, als de komiek in de stukken van Kotzebue, met uw onschuldige scherts mijn treurige tooneelen moeten opvroolijken. Gij hadt mij moeten leeren, van mijn oudemans-stokje een zotskolf te snijden, om die den Dood als een duivelbannend teeken voor te houden. Heracliet en Democriet—zoo zouden wij oudjes arm in arm het laatste eindje van onzen weg gegaan zijn, en malkaâr zachtjes de grafhelling hebben afgeholpen. Maar gij hebt mij leelijk laten zitten, met zoo hals over kop—daar gaat hij!—in de diepte te springen. Nu sta ik er alleen voor; en of ik nu, met onzen vriend uit Bayreuth, den Dood al toeroep: „Schud maar toe, schud maar toe! dan kom ik bij mijn braven Rob!” het baat niet.—Jongen Rob! dat is een leelijke streek van u, zoo maar zonder waarschuwen heen te gaan, en mij met den boel te laten zitten. Daar zal iets over moeten vallen, als ik u weêrzie! Maar wat beschuldig ik u, eerlijke knaap! als of gij er schuld aan hadt? Neen, in u viel het nooit, uw vrienden in verlegenheid achter te laten; had het aan u gelegen, gij, goede ziel, gij hadt ons allen wel laten voorgaan, en gaarne de moeite genomen om, als de laatste van allen, de deur te sluiten. Maar de dood riep u op: en avant seul; en met onwillige kooten volgdet gij en danstet uw pas seul, terwijl gij ons op onze plaats moest achterlaten. En nu ben ik zeker, dat gij den dood nog wel eens een goed oog geeft om ons ook te komen halen. Trouwe vriend, die ge zijt! Wat liggen ze daar koel, die uitboezemingen van twee warme harten. Op het oog zou men het even goed voor rekeningen kunnen aanzien.—En zijn het in zekeren zin geen rekeningen? rekeningen van hetgeen het hart aan de wereld, de verbeelding aan de wezenlijkheid betaald heeft? of liggen daar niet zoo veel gedachten, gewaarwordingen, wenschen en begeerten, die sedert als verouderd hebben moeten worden weggedaan, om, tot duren prijs, door andere te worden vervangen? En kon men er niet een zulke of dergelijke nota van maken? Een ouderwetsch kleed van UEd. nieuwmodisch en pasklaar gemaakt. Een groote optica-spiegel tot een scheerspiegeltje verkleind. Van een oude gedamasceerde kling een pennemes gemaakt. UEdelens zevenmijlslaarzen tot pantoffels versneden. De glazen uit UEd. teleskoop verslepen en in een bril gezet. UEd. nationale vlag tot een vlaggendoek voor UEd. lendenen vermaakt. Een gewezen vrijheidsboom van UEd. voor een mangelrol in orde gebracht. Van een metalen standbeeldje een keukenvijzel gegoten. Op onderscheidene tijden duiven uit UEd. vlucht geplukt en gelardeerd. Is het zoo niet? Ik kan het niet zonder droefheid aanzien. Anders geeft mij het gezicht van gekwiteerde rekeningen genoegen; het is voor mij altijd een vroolijk uur, als ik in het begin van de maand Januari mijn physiologische schuldvorderingen, die koningen van verschrikking, zoo als Bellamy ze noemde, als tamgemaakte kwitanties aan een koord rijg, en nu zeggen kan, dat ik ten minste van dezen kant mijn rekening met het afgeloopen jaar gesloten heb. Maar deze psychologische kwijtbrieven, waarin het bewijs berust, wat ik al in den loop van verleden jaren aan de firma van publiek, mode, etiquette, kortom aan dien geheelen Jodenhoek betaald heb, doen mijn oog minder aangenaam aan. Het is wel goed, dat ze betaald zijn: het zij verre van mij te zeggen, dat ik insolvent had willen blijven; maar zij hebben mij evenwel veel gekost. Ik schijn hier de tering niet zoo wel naar de nering gezet te hebben, als ik in ’t burgerlijke leven gewoon ben. Hier en daar zijn kleine posten, waarvoor ik ongehoord veel betaald heb; en nu en dan viel mij zelfs de rekening zoo uit de gis, dat ik er nog krom om liggen moet. Dat deed mijn vriend Rob beter; hij wist altijd voor alles den juisten tijd, en slaagde er in, zich er bijna geheel zonder schade door te redden. Had hij naar zijn berekening zijn uitvliegduifjes lang genoeg gehad, dan was het met een vroolijk gezicht: „Komaan, jongens! de pan wacht!”—en in een oogenblik had hij ze den kop omgedraaid, en zat ze op te peuzelen zonder er iets van te weten. Ik daarentegen hield de mijnen over den tijd, zoodat ze taai werden, en als ze dan eindelijk op tafel kwamen, at ik ze met tranen in het oog, en zag aan mij bevestigd, wat men zegt, dat duivengebraad zwaarmoedig maakt. Bemerkte hij, dat men hem vreemd begon aan te zien, omdat hij te lang met een rond buis liep, eer iemand er om dacht, had hij er een paar panden aan gezet, die hem deftig over de kuiten hingen. Op iedere auctie deed hij wat van zijn oudheden, en kocht daarvoor wat nieuws in de plaats, zoodat hij altijd in zijn doen bleef. Met één woord, hij wist zijn slag waar te nemen, en altijd ter rechter ure te verkoopen. Rob, Rob! dat gij heengegaan zijt, zonder mij die kunst te leeren. En ben ik dat nu? Met dat gevoel, waarmede een volwassene voor het portret staat, dat men van hem als kind gemaakt heeft, doorlas ik mijn eigen brieven, die mij het portret van mijn zedelijk Ik voorhielden. Immers, gelijkender kon ik mijzelven niet zien; hier zag ik mij niet in een teekening door anderen gemaakt, maar, even als bij de Daguerrotype, door de natuur zelve gemaald. Zoo verre iets, dat het wezen zelve niet is, van het wezen een denkbeeld geven kan, vond ik hier mijzelven terug. Wonderlijk, wonderlijk, hoe menigmaal was ik zonder mijn eigen beeld te herkennen! het was goed, dat mijn eigen hand daarop het onvervreemdbare zegel geplaatst had, anders zou ik het ruiterlijk voor een contrefaçon hebben uitgemaakt. Maar ik kon mij niet bedriegen; het moest zoo zijn. Daar zag ik dan, even als in een bewegelijk panorama, mijn gansche inwendige leven achtereenvolgens voor mijn oog voorbijgaan. Daar zag ik den knaap nog eens den vlieger oplaten en met den bal slaan: den jongeling nog eens droomen dichten en gedichten droomen; den jonkman aan de voeten van Betsy zitten en van de voeten van Betsy losscheuren; den man den strijd met het werkelijk leven aanvangen, beurtelings overwonnen worden en overwinnen. En op ieder tooneel vond ik, even als bij onze oude schilders, één zelfde geliefde figuur weder: de figuur van Rob. Hij was bij alles tegenwoordig; zijn snakerig gezicht stak overal door de een of andere opening: zijn stem klonk door alle zuchten en tranen heen: Du courage! Du courage! Les amis sont toujours là! De goede Rob! Ik heb nooit geweten, dat hij zoo zacht en week was. Maar als ik nu zie, hoe hij onder alle omstandigheden met mij heeft omgesprongen, vind ik daarin een gevoeligheid van ziel, die mij treft. Nergens een hard oor of een hard hart; maar overal een Jobs-geduld om mijn klachten aan te hooren, en een Jobs-gemoed om in mijn smart te deelen. Het is waar; hij gaf mij daarin nooit toe, noch kwam op den slijkhoop naast mij zitten, om de tweede partij van mijn Ach! en Wee! te zingen. Maar hij viel er ook niet met een onbarmhartig Ai! en Foei! tusschen. Hij versnelde de maat alleen een weinig, en zette het motief, dat hij trouw behield, eenvoudig wat luchtiger om. Eer ik er om dacht, had hij het sleepende maestoso in een deftig moderato veranderd. Van waar had de jongen dat verstand? ik weet het niet; maar nu, van achteren beschouwd, kan ik het niet dan met verwondering zien, hoe veel oordeel en levenswijsheid hij daarbij heeft aan den dag gelegd. O, nooit kan ik het genoeg erkennen, wat hij voor mij geweest is; de natuur had hem naast mij geplaatst, om, als een koperen naast een dunner snaar, mijn toon te steunen en te versterken. Als hij er niet geweest was, die toon ware lang valsch en ontstemd geworden, en de speler had mij als een onbruikbaar vod kunnen wegwerpen. Nu kan ik het des noods zonder u stellen, mijn trouwe bas, mijn tweelingsbroeder ROB. Is dat alles één mensch? Zoo vroeg ik verwonderd, wanneer ik soms een van mijn eerste naast een van mijn laatste brieven leide; ik had moeite het mij te overreden. Maar een oog op de verschillende trappen geslagen, die ik langs was geklommen, benam mij welhaast mijn bevreemding. Hoe langzaam en regelmatig is die overgang! niet ongelijk aan de beweging van onze aarde, die in vierentwintig uren toch ook een geheele wenteling om de spil maakt, zonder dat wij er evenwel iets van bemerken. Het is zonderling en treffend, die ontwikkeling na te gaan. Men lacht zoo dikwijls met dat spreekwoord: Een mensch verandert om de zeven jaar. Maar, naar mijn inzien, ligt er een ware en diepe les in. Wie er om spotte, ik neem het als thesis over en ben bereid die publice et solemniter te verdedigen. Willen wij een proef nemen? 1–7. Het kind in de kinderkamer. 7–14. Gij zult erkennen, dat de jongen op de speelplaats een geheel ander wezen is. Ik ten minste zie kans u, na zeven jaar, het eene kind voor het andere in de hand te stoppen. 14–21. Waar vindt gij nu den knaap in den jongeling? den woeligen, dartelen schalk in den peinzenden, verliefden Dichter? 21–28. Hier hebt gij den overgang uit het dichterlijke in het wezenlijke leven: de eerste en heiligste verbintenis, de eerste vadervreugde. Wat dunkt u? de jongeling, met zijn armen uitgestrekt om de wereld aan zijn boezem te drukken, en de echtgenoot en vader, die niet weet hoe hij zijn armen eng genoeg om vrouw en kind klemmen zal,—zijn dat geen twee verschillende wezens? 28–35. Nu worden zeker de overgangen minder scherp, maar evenwel blijven ze voor het fijne oog toch nog merkbaar genoeg. Nu maakt zich de eerzucht meester van het hart, waarin tot dusverre bijna alleen de liefde heerschte; de huiselijke kring wordt te nauw: men breidt zich naar buiten uit; men wil meê de hand aan ’t roer hebben. NB. De zon, die bij hare daging rozerood was, begint gedurig meer naar het goudkleurige te trekken. 35–41. Zij is heel en al geel! de hebzucht is bij de eerzucht gekomen. Men heeft een grooten staat te voeren; men heeft zoons te plaatsen, dochters uit te huwelijken; men begeert zich door zijn kinderen, en zijn kinderen door zich te verheffen. 42–49. Men heeft de gewenschte hoogte bereikt en geniet de gemaakte veroveringen. Men is buiten geëerd door het publiek, en binnen gelukkig in zijn betrekkingen. Men krijgt een onderkin en staat als peter over zijn kleinkinderen. 49–56. Men vangt aan zich terug te trekken. Men ziet zijn vrienden sterven en begint naar rust te verlangen. Men bedankt voor alle lastposten en houdt alleen de winstgevende aan. 56–63. Men ziet in ’t geheel geen menschen meer; men wandelt veel en gaat trouw te kerk; men wordt hypochonder en neemt een lijfmedicus aan. 63–70. Men begint zich gereed te maken voor de afreis. De rekening courant wordt opgemaakt, de overbodige lading over boord geworpen en stichtelijke artikels ingenomen. 70–77. Men sterft, natuurlijk als men niet eer gestorven is. Ziedaar in eenige groote trekken de voornaamste nuances opgegeven, die toch kennelijk genoeg van elkander onderscheiden zijn. En niemand meene, dat ik hem met deze beschrijving heb willen veroordeelen. Geen gedachte is verder van mij. Integendeel, zóó of zóó omtrent moet het gaan, indien alles wel zal gaan. Zóó moet men, als de zon, achtervolgens de verschillende teekens van zijn aardschen dierenriem doorloopen, en nu eens, in het teeken van Leeuw en Ram, zijn jongelingskracht in tegenstand tegen de wereld oefenen; dan in het teeken van Maagd en Waterman, zijn minneleed beschreien; dan, in het teeken van Weegschaal en Schutter, mannelijk oordeel met mannelijke vaardigheid leeren paren, om ten laatste, in het teeken van Kreeft en Visschen gekomen, zijn vaart te vertragen, en zachtkens een weg ten einde te brengen, dien men met zoo veel vuur en geestdrift is opgestreefd. Dat is de orde en de wet der natuur, en ongelukkig, die haar wil omkeeren; hij wordt voor zichzelven even ellendig als nutteloos voor anderen. Er is een tijd van bloei, een tijd van dracht en een tijd van verval; die tijdperken moeten elkander vervangen, zonder op malkaârs grondgebied te treden. Ik wil kleur in de lente, geur in den zomer, en vrucht in het najaar. Eerst groen en wit, dan blauw en rood, dan geel en bruin. Zoo was het bij Rob. Hij was altijd gelijk met de verschillende saizoenen: als men dacht, nu moet er haast dit of dat komen, dan kwam het ook. Hij was geen broeiplant, die zijn roode vruchten tusschen de sneeuw droeg, en even weinig een ziekelijke nablijver, die met zijn zure vruchten aankwam, als men hem al vergeten had; hij was een gezonde klant, die zoo precies op zijn tijd paste als de zon zelve. Ik moet bekennen, dat hij mijn traagheid wel eens heeft moeten voortduwen: „Toe dan, Jonathan! maak voort, jongen! waar blijf je dan?” en dan kwam hij als een morele Don Antonio Magino met zijn weêrtafel, en wees mij: „heden zonneschijn en mooi weer” of als een Tuinmans-Almanak: „heden deze of die vrucht!” en als die dan zoo spoedig niet uit den dop wou vallen, dan draaide hij mij een weinigje in de zon en was niet tevreden, eer ik mijn contingent geleverd had. Mijn goede Rob! Wie zal nu het oog over mij houden? Gij maakt daarom uit het gezegde toch niet op, dat Rob een zoogenaamd solide mensch was, die op zijn valhoed reeds met de kroon der zeven Grieksche wijzen liep, uit zijn tafelstoel les gaf over de differentiaal-rekening, en bij zijn opgeworpen bal de nuttigheid van laag gooien en dikwijls vangen betoogde. Gij zoudt u bedriegen. Daarvoor was hij veel te veel in de natuur. Neen, hij geloofde wel degelijk, even als ik, dat er een jeugd aan den mannelijken leeftijd, een tijdperk van bloei aan dat van vruchtbaarheid moet vooraf gaan. Ik zet het u, van die vroegrijpe menschen een mensch te maken als mijn Rob! Er moet in den jongen mensch wat overvloed van leven zijn. Als de kunstenaar een beeld wil gaan houwen, dan neemt hij geen blok, dat juist zoo groot is als het beeld, dat hij maken wil, maar hij neemt een vierkanten klomp, waar de ruwe kanten nog aan zitten. Daar zit dan het beeld, dat er uit moet komen, wel in, maar eerst moet de buitenste schors wegvallen. Ha! hoe er dan onder zijn krachtigen beitel de stukken afvliegen! hoe het beeld overal het marmer pijnlijk van het lijf wordt gescheurd! het zucht onder de ruwe slagen van zijn formeerder! maar let op! daar beginnen de houwen reeds af te nemen; telkens valt het wapen zachter neder; heerlijk komt het beeld uit zijn ruw omkleedsel te voorschijn! Nu worden nog de laatste scherpe hoeken en kanten afgeslepen, geëffend en gerond, de proportiën gedeeld en de lijnen gebogen. Daar staat nu de koningsgestalte, glad als ijs en zacht als satijn! Dat is beeldhouwen! dat is menschen-formeren! Wilt gij hooren wat er de Wijze van Bayreuth van zegt? Gij lieden wilt derhalve reeds bij den aanvang datgene krachteloos te velde doen trekken, hetwelk door den tijd en de wereld buitendien toch genoeg wordt ontzenuwd? Wat is al de winst, die de jongeling uit het vermijden van eenige mispassen en verkeerde inzagen trekt, gerekend tegen het ontzettend verlies, hierin gelegen, dat hij, zonder het heilige vuur der jeugd, zonder vleugels, zonder groote plannen, met één woord, zoo naakt het enge leven inkruipt als de meeste het uitkruipen? Hoe kan zonder den idealengloed der jeugd het leven tot rijpheid komen, of de wijnstok zonder den gloed der oogstmaand? Het schoonste, hetwelk door de menschen verricht werd, al ware het ook in hun koude jaarsaizoen, was nimmer iets anders, dan de slechts laat opkomende zaadkorrel, die door den boom des levens in het paradijs was voortgebracht. Of zaagt gijlieden nooit, hoe een mensch door eenig goddelijk beeld uit zijn jeugd, het geheele leven door, bestuurd en geleid werd?—En wat toch wilt gij in de plaats geven van dit leidende wagengestarnte?—wat anders dan den broodwagen der schrandere eigenbaat? Touchez là, mon ami! Dat is naar mijn hart gesproken. Zoo mag ik het hooren van iemand, wiens wijsgeerige geest hem boven de verdenking verheft, waaronder ik lig, van somtijds met molentjes te loopen. Sterk door uwe goedkeuring verhef ik mij dus moedig tegen het kwaadwillig oog van zoo velen, die mij, om deze kruisvaart tegen den kunst-ouderdom, dien men den kinderen, even als de koepokken, wil inenten, voor een Socratischen jeugdbederver houden. En zoo dacht ook mijn vriend Rob, die mede een vriend van u was. Hij had een ingeroesten haat tegen de gepoeierde kinderknikkers en gewapende kinderdijtjes van vóór vijftig jaren! een jong mensch, die niet hooger zag dan zijn hoofd en niet verder reikte dan zijn armen, was hem een walg. Hij verlangde daarom niet, dat men juist tegen de maan stond te grijnen, en nooit dan met een natten neus naar de sterren keek. Zijn jongelings-geestdrift openbaarde zich geheel anders; zij ademde dienzelfden geest van losheid en vroolijkheid, die zijn geheel wezen kenmerkte. Hij kon in zijn dartele buien met de maan omspringen, als droeg hij ze, even als de tooneelspeler in Shakespeare’s Midsummernights-dream, lantarensgewijze onder den arm en met de sterren leven als de Koningin der Nacht in de Tooverfluit, die ze als pailletten op haar zwarte japon draagt. Maar in die scherts lag daarom niettemin het geloof aan een hoogere wereld en het gevoel van behoefte daaraan. Als hij over de vele woningen, die de groote stad, welke wij Heelal noemen, vervullen, met zulk een gemeenzame vertrouwelijkheid sprak, en dan, met zijn geest door al die geheimzinnige lichtpaden dwalende, liep raden, waar hij zijn huis vinden moest....! maar ik zie er van af om er u eenig denkbeeld van te geven: gij hadt hem zelven moeten hooren! Zijn uitvallen waren van die, die men alleen met een gesternden hemel boven zich herhalen kan. Vraag er mij eens naar, als wij ooit samen op zulk een tooneel staan. Genoeg, dat het hem aan geen sentimentaliteit ontbrak. Er lag in zijn Zomernachts-droomen, onder den schertsenden toon waarin hij ze voordroeg, een diepe en verheven zin van heimwee en godvrucht, of, zoo als hij liefst zeide, omdat dit woord den geheelen geest van zijn vroomheid uitdrukte, Godzaligheid! Het gebeurde somtijds, dat ik daarbij geen lichten glimlach van mijn lippen weren kon, maar nooit, dat niet de tranen des innigsten gevoels zich naar mijn oog drongen! Geen woorden kunnen uitspreken, wat wij ontwaarden, als wij na zulk een hemelwandeling elkaâr de hand drukten.—Hoe zult gij nu wandelen, Rob! Vraagt ge dus, of ik alles, wat ik daar geschreven voor mij vind, nog met baat en schade op mijn tegenwoordige rekening zou willen overnemen, de goede Hemel beware mij! dat ware de paarden achter den wagen gespannen. Maar vraagt ge aan den anderen kant, of ik met hoogmoed en medelijden op die uitboezemingen van jeugdig gevoel en overvloeiend leven neêrzie, ook dit ontken ik volstrektelijk. De mensch had beter kunnen zijn, maar wat den weg betreft, dien hij gevolgd is, ben ik nog zoo ontevreden niet. Het is waar, dat er menige uitbarsting van dwaas jongelingsgevoel onder doorloopt. Te droes, hoe zoudt gij lachen, als ik die oude doos eens opendekte. Wat zou er al niet voor den dag komen! Welk een menigte van werelden en zonnestelsels! welk een drom van engelen en aartsengelen! welk een stoet van droombeelden in volle kostuum, met een zon op de borst, een halve maan op den tulband en een borduursel van sterren rondom den mantel! Welk een rommel van zangen, geuren, klanken, en wat verder zou worden te voorschijn gebracht! En toch schitterden er soms door dien verwarden hoop vonken van nuchter oordeel. Van dien aard zijn bij voorbeeld de volgende losse spreuken, die ik nog niet terugneem. Het is een schoon geloof, dat de Egyptenaars hunne graven met pyramiden deed dekken: geloof aan de Toekomst. Maar schooner nog is het geloof der Christenen, die hun grafheuvels met een houten kruis versieren: geloof aan de Onsterfelijkheid. Even zoo was er iets treffends in de gewoonte der eersten om hunne lijken te balsemen; maar dat wij ze niet balsemen, is treffender, wetende dat de Engel der opstanding uit verderf onverderfelijkheid scheppen zal. Geven en ontvangen is als de regen. Dezelfde regen, die frischheid aan de aarde geeft, geeft helderheid aan den hemel. Als de vrucht zich gaat zetten, valt de bloesem af. Zoo ook met ons. Wij beginnen geen vrucht te dragen, eer de bloesems der jeugd verstrooid zijn. Voor sommige menschen is het leven een vastland, geheel aarde; dat zijn de aardsgezinden. Voor anderen een eiland, geheel zee, buiten verband met iets rondom of boven zich; dat zijn de egoïsten. Voor anderen een landtong tusschen den oceaan van twee eeuwigheden; dat zijn de ongeloovigen. Voor sommigen eindelijk een Bethel, door een ladder met den hemel verbonden; dat zijn de vromen. Men begeert zich met het geluk als met een gouden keten te versieren, en bedenkt niet, dat het slechts een gulden ader is, die door den zandgrond onzes levens loopt: het geluk is geen kleed, door anderen vervaardigd, dat men slechts heeft om te slaan; het is een zijden huis, als dat der wormen, uit onzen eigen boezem uitgesponnen. Betrekkingen zijn voor den mensch op aarde, wat de aardkluit, die met de bloem verplant wordt, voor deze is; zij doen hem vergeten, dat hij hier niet te huis behoort. Die een leven vol weldaden achter zich laat, vindt, even als klein Duimpje in de fabel, teruggaande, het spoor der uitgestrooide broodkruimen verdwenen. Alleen de beleedigingen blijven, even als de steentjes van den houthakkersknaap, getrouw liggen. De mensch wordt dikwijls wijs ten nadeele van zijn geloof. Het was een schoone onkunde, die den schepeling naar den hemel deed opzien, om er de star te zoeken, die zijn tocht regelde; nu heeft men het kompas, met andere woorden, men heeft den hemel niet meer noodig. Onlangs zag ik een kind, dat gedurig beproefde een ladder met de handen rechtop te plaatsen om er vervolgens op te klimmen. Natuurlijk sloeg de ladder telkens tegen den grond. „Jantje!” zei de vader, „gij moest dat laten! Ziet gij niet, dat gij u zelven niet houden kunt?” en daarop ging hij bedaardelijk voort met mij te betoogen, dat in zaken van godsdienst de rede volkomen voldoende was. Iemand, die louter godgeleerde is, ziet den hemel achter, de vrome vóór zich; de eerste ziet het kruis alleen in den Bijbel, de laatste, even als Konstanstijn, in de wolken. De vrome staat tot den godgeleerde als een inboorling, die de taal des lands van kindsbeen af gesproken heeft tot een vreemde, die haar spraakkunstig heeft moeten aanleeren. Nu kan de vreemde de gronden van zulk een taal wel beter kennen, maar de inboorling verstaat en spreekt haar toch beter. Het leven is als de hooge bergen: slechts aan den voet groeien bloemen. Hartstocht is zwakheid; daarom bemint de vrouw meer dan de man. De kritiek handelt met de geniën, even als de oude Schrijver van het Scheppingsverhaal met de hemelbollen; zij meent, dat de werelden des dichters om haar geschapen zijn. Zucht naar meerdere volkomenheid; ziedaar de ware behaagzucht. De verborgenheden Gods zijn even als de vlekken in den Melkweg; de gewone mensch ziet ze voor vlekken aan, en de sterrekundige vindt er bij onderzoek nieuwe wereldstelsels in. Schoonheid is voor den man een feest-, voor de vrouw een bruiloftskleed. Ware liefde ontleent, even als de moederliefde, kracht uit smart. Sommige menschen schijnen geboren om gelukkig te wezen: ze zien slechts licht en helderheid voor zich, en wanneer er als soms donkerheid op hen daalt, sluiten zij er de oogen voor, zoo als sommige bloemen zich ’s avonds sluiten, en eerst weêr opengaan als de morgen daagt. Trouw is het geheugen van een beminnend hart. De ware proefsteen der menschelijke deugd is de toetssteen, die zijn graf bedekt. De aardsgezinde is als regen, die één wordt met den grond, waarop hij neêrzijgt; de betere mensch verkeert op aarde als de sneeuw, die waar zij valt, den grond verzilvert. De schrijver kieze zich een geheel volk ten voorwerp zijner bemoeiingen, doch wachte zijn geluk alleen van zijn huiselijken kring. Maar daarom heeft dan ook zijn gezin een gewichtige taak te vervullen: van wege de goeden heeft het in last hem de liefde te bewijzen, die zij hem niet bewijzen kunnen; van wege de kwaden heeft het de zending, hem de bitterheid te vergoeden, die zij hem aandoen. Wee hem, als ook deze steun hem ontvalt: de Dertigen buiten, en Xantippe in huis! Rampen zijn den vrome even als hagelsteenen, die dreigend neervallen, maar die de aarde als heilzaam vocht in haar schoot opneemt. Voor sommigen is de kruisberg een goudmijn: dat zijn de priesters. Voor anderen is hij de Helicon; dat zijn de geleerden. Voor anderen is hij de berg des Heeren: dat zijn de vromen. Voor anderen eindelijk is hij niets dan een berg: dat zijn de ongeloovigen. Ziet gij? deze losse gedachten, en nog veel meer andere van denzelfden aard, kan ik thans nog overnemen, zonder dat ik ze in mijn tegenwoordigen leeftijd en op mijn tegenwoordig standpunt behoef te verloochenen. Maar ik beken, dat daartegen menige bladzijde overstaat, die ik voor geen lief ding onder het oog van mijn deftigen lezer zou durven brengen. Ja, zal ik het bekennen! toen ik daar die brieven zoo zat te doorbladeren, verheugde ik mij, dat ze, door de kiesche beschikking van Rob, in mijne, en niet in een anders handen geraakt waren. En toen kwam ’t mij op eens met schrik in de gedachte, dat Rob niet de eenige is, die zulke brieven van mij ontvangen heeft. Wel, wel, dacht ik, indien het nu een van mijn vroegere Correspondenten eens inviel, al mijn brieven nog eens in te zien, hoe zal hij om de droomerijen van den kinderachtigen Jonathan lachen! Hij is in staat mij in alle deftigheid voor een dwaas uit te maken. Wilt gij het gelooven? Dit denkbeeld greep mij met zulk een siddering aan, dat ik terstond op een middel begon te denken om hem tot betere gedachten omtrent mij te brengen. En waar vond ik dit eindelijk? In een Circulaire aan al de vrienden, die ik hier plaatsen zal, hopende dat zij hun aldus onder de oogen mogen komen. (Met uw verlof, waarde Lezer, die niet tot dit getal behoort!) Mijnheer en Vriend! Daar de correspondentie, die ik vroeger de eer had met u te houden, sedert is afgebroken, ben ik zoo vrij mij langs dezen weg tot u te wenden. Het zou namelijk kunnen gebeuren, dat UEd. mijn brieven van vroegeren tijd—bijv. bij gelegenheid van het beplakken van een nieuw te behangen kamer, of dergelijke—nog eens onder de oogen kreeg. In dat geval zou ik reden hebben, mij voor UEd. te schamen. Want ik meen wel te weten, dat er in die brieven meer dwaasheden gevonden worden, dan met uw verstand en soliditeit strooken. Maar met uw verlof zou ik gaarne zien, dat UEd. daarnaar ook mijn verstand en soliditeit niet beoordeelde. Want, als het niet te onbescheiden is mijzelven te prijzen, mag ik wel zeggen, dat ik een geheel ander mensch geworden ben, en ofschoon niet volkomen zoo degelijk als UEd., toch strevende om UEd. daarin meer en meer nabij te komen. UEd. gelieve alleen te weten, dat ik tegenwoordig voor mijn correspondentie even zoowel mijn liassen heb met opschriften als: Rekeningen, kwitantiën, brieven, enz. als UEd. in uw kantoor. Zoodat UEd. ziet dat ik nu een bedaard en deftig burger ben. Indien UEd. dus de goedheid wilde hebben, die bewuste brieven eens voor goed te verbranden? Doch al mocht UEd. daarin (uit zuinigheid) bezwaar vinden, hoop ik nogtans, dat UEd. na de gegeven inlichting, mij omtrent het bewuste artikel van uw oordeel over mijn verstand wel te wille zal willen zijn. In welke verwachting ik de eer heb met de meeste achting te zijn, Mijnheer en vriend, UEd. gehoorzame Dienaar en Vriend Jonathan, Zie zoo! Dat zou Rob nog goed doen, als hij het las! De arme Rob, hij zal het niet lezen! en hij zal het niet zien ook, hoe ik langzamerhand al verstandiger en verstandiger zal worden, zoodat ik eindelijk op den stroom der wereldsche dingen zal drijven als een pluim, hop-hop, van boven naar beneden, zoo als het de golven belieft. Dat zal het toppunt van mijn glorie zijn—en van de zijne ook. Want als ik ooit zoo ver kom, moet ik zeggen dat er hem de grootste eer van toekomt. Wat zal hij dan verwonderd opkijken, als hij mij weêr ziet! Hij zal zijn eigen Jonathan niet meer kennen.—Wat heb ik gezegd, Rob? Neen, de menigte moge van mij zeggen: „Wat is Mijnheer Jonathan veranderd! hij is nu de ordelijkste man, die men zien kan!—” maar voor u, mijn vriend, verander ik niet. Is het niet zoo? Boven is een jong hart geen contrabande? Geen antwoord! Anders kreeg ik altijd antwoord. Foei mij!... goed dat Robert het niet ziet. Fragmenten van een afgebroken correspondentie, later voort te zetten,—luidt het zoo niet? Welnu wat tob ik dan? Lig daar, mijn legaat! Gij zoudt mij week maken. Ik wil aan ’t werk. „Jongen,” zei Rob mij wel eens: „Wat zijn de menschen toch dwaas. Zij roepen om den hemel, en loopen er zoo hard van daan als zij kunnen. Wilt gij er heen, maak dan, dat gij hier beneden gedaan krijgt. Vandaag klaar, morgen t’huis; dat gaat vast! Er is geen accurater beurtman, dan de Snelheid, Kapitein Mors.—Welaan dan! aan ’t werk. Zoo hoop ik welhaast mijn goeden vriend na te kunnen zeggen: Alles klaar! en dan—dan is er een einde aan mijn klacht: „Mijn goede vriend Rob, hij is dood!” DE STAMBOOM. Niet waar, dat zoudt ge niet gedacht hebben, dat Jonathan er ook een stamboom op nahoudt? En hoe meent ge wel dat hij er uitziet? Denkt gij misschien aan een groote perkamenten kaart met cirkels en lijnen, waaraan de namen der respectieve leden van de familie zijn opgehangen, die, zich van boven naar beneden uitbreidende, het hartroerende figuur van een omgekeerde peer opleveren? Of verbeeldt gij u mogelijk een enorme schilderij, met wapens bemaald, waarop het aandoenlijk is te zien, hoe het wilde zwijn zich met het hert, en de sperwer zich met de duif verdraagt? Als ware het een voorspel van die gouden eeuw, door de profeten geschilderd: Het Lam zal met den Wolf verkeeren als gespeel: De Luipaard naast het kalf zich vleien in ’t gareel: De Leeuw zal zich op ’t stroo aan ’s Rundiers kreb vergasten: Geen Beer, geen Tijger taalt om ’t Geitjen aan te tasten. Of hebt gij misschien een dik wapenboek voor den geest, waarin al de Edelen achtereenvolgens op een rij staan geschaard, even als in een kabinet van Natuurlijke historie, mannetje en wijfje naast elkander, ieder op zijn plaats en in zijn orde? In elk geval misgeraden! Neen, wanneer gij mij ooit de eer doet van mij een bezoek te brengen, zult gij in een hoek van onzen huishoudkamer een ouderwetschen standaard op drie voeten zien staan, met een schuins staand blad, waarop gij een boek in folio in zwart lederen band met koperen sloten zult zien liggen—daarin zult gij mijn Stamboom vinden. Maar dat is een Bijbel! voert gij mij tegen. Gij zijt er! dat is het ook. Welnu, in dien band, vóór den Bijbel, vindt gij een blad door verschillende handen beschreven: dat zijn mijn familiepapieren! Dat ziet er niet best uit, niet waar? Gij hebt gelijk. Ik ben niets dan een simpele roturier. Geen heraut heeft ooit een schelling aan mijn geslacht verdiend. Ik moet mij met den troost van alle laaggeborenen behelpen, dat ik in Adam, den algemeenen Stamvader der menschen, van den oudsten adel ter wereld ben. Verder kan ik het niet brengen. Ik zou er mijn hals niet onder durven verwedden, of ik uit Joodsch of Heidensch bloed gesproten ben; of mijn voorvaderen onder het Romeinsche juk zijn doorgegaan of den Romeinschen adelaar gedragen hebben; of zij bij de tornooien tot degenen behoord hebben, die den hals braken, of die halzen zagen breken; of zij sporen droegen, sporen aangespten, of sporen vervaardigden; of de groote Potentaten ze met hun zwaard op de schouders of op den rug sloegen, dat zulk een groot verschil maakt. Kortom, ik weet er niets hoegenaamd van, en, als dit niet uit de lex non scripta der natuur volgde, zou ik zelfs niet eens kunnen bewijzen, dat ik ooit verre voorvaders gehad had. Denk evenwel niet, dat mij dit niet spijt. Ik vind het een Cynisme, grooter dan van iemand op deze wereld gevergd wordt, er volstrekt onverschillig voor te wezen, welken naam men draagt. Het is wel zoo, dat men er thans niet veel aan heeft, of uw voorvaderen, op het steken van hun trompet, honderd man in het zadel riepen, daar de naneef toch genoodzaakt is zijn vijf jaren bij de nationale militie uit te dienen, of anders een remplaçant te geven: en even waar is het, dat een burgerman niets voelt van de groeven, waarmede het juk der Edelen den hals van zijn voorouders geknaagd heeft. Ook is het ontegenzeggelijk dat, sedert ruwe handen de adelijke wapenschilden onder een dik vernis van revolutionnaire kleuren gelegd hebben, de beleedigde verwen niet meer zoo helder en frisch willen worden, als zij voorheen waren. Maar dit toegegeven, zie ik niet, waarom het nog niet altijd begeerlijk zou zijn, de herinnering van vroeger grootheid aan zijn naam te verbinden. Waarlijk, in onze dagen, die zoo plat zijn als ons land, en zoo romanesk als onze duinen, is het nog iets dichterlijks, zich bij zijn wapenbord in tijden van groenende Riddereer en blozende Riddergalanterie te droomen. In onze dagen van gelijkheid, nu alle hoeden uit hetzelfde stuk vilt worden gesneden, is het nog iets, dat den boezem doet zwellen, den glanzenden helmkap aan te zien, die op den naam, dien gij voert, als een kroon van eere drukte! In onze dagen van industriëlen wedstrijd en commerciële worsteling, is het nog iets schoons, bij het openvallen van de bloedige bladen onzer oude historie, op een blinkend blad te kunnen wijzen en zeggen: Deze was mijn grootvader!—En waarom het niet erkend, dat zulke herinneringen meer dan een poëtische speling, dat zij in onze eeuw van nuttigheid, ook nog nuttig kunnen zijn om in hem, bij wien ze opkomen, adelijke gevoelens op te wekken? Of gelooft gij niet, dat de eikenkrans, die den naam der Dedels en Fagels onzer dagen omringt, te fleuriger blinkt, omdat hij gewassen is aan een edelen stam, die honderden jaren telt? Zoo zij het dan verre van mij, als een onzinnige Jacobijn, op de teekenen van verjaarde grootheid te spuwen, en over alle gekroonde helmen de roode muts te willen trekken. Mijn liefde voor antiquiteiten moet u het tegendeel gewaarborgd hebben. Maar dit gaat echter niet zoo ver, dat ik mij mijns deftigen burgerlijken geslachts schamen, of daaraan ergeren zou: dat ik de asch mijner vaderen in het graf nog zou willen beschimpen, omdat zij niet in een familiekelder rust; en dat ik op hun zark niet zou willen neêrknielen, omdat er niet dan hun eenvoudige naam op staat uitgebeiteld. Ik moet mijzelven beter recht doen: ik ben op mijn geslacht zoo trotsch, dat ik het niet met het geslacht van eenigen Baroen op de wereld zou willen ruilen: want mijn stamboom is van de edelste, die men zien kan! Laat ik mij verklaren. Het eerste blad van mijn bijbel is mijn stamboom. Ziedaar het sprekend wapen van mijn geslacht! Mijn voorouderen vormen een rij van vromen. Oud-Hollandsche godvrucht was als erfelijk in hun stam. Zij waren waardige zonen van die vaderen, die de uitdrukking van geloof en vertrouwen op God tot de leus hunner vendelen en den stempel hunner munten maakten. Van dat de eerste, wiens naam voor ons is bewaard gebleven, dezen Bijbel tot een stamregister inwijdde met het opschrift: Soli deo gloria! totdat mijn vader den naam van zijn zoon op dit blad schreef, waren het, met weinig uitzonderingen, enkel braven, die hier geboekt staan. Het scheen of hunne inschrijving op zulk een gewijden stamboom hen, van de geboorte af aan, tot vereering des Bijbels heiligde. Gelijk sommige Edelen door hun adelbrief tot de verdediging van een klooster of gewijd gesticht verplicht werden, zoo was het of zij door deze inlijving tot de handhaving en bescherming van het Hoogwaardige voorbestemd waren, dat hun naam ontving. En was het vreemd, wanneer de moeders, even als Hanna, bij haar gebed om den zegen des huwelijks, de hand op dezen Bijbel legden en beloofden: Soo gy myner gedenckt ende uwer dienstmaeght niet en vergeet, maar gheeft uwer dienstmaeght een mannelick zaet: So sal ik dat den Heere geven alle de daghen syns levens;—was het vreemd, dat de zoon der verhooring door haar in de dienst van Hem werd opgevoed, van wien zij hem ontvangen hadden? Wanneer de vaders, even als Hamilcar, den jeugdigen knaap bij het outer des Heiligen Woords brachten, en hem daarbij den eed van onverzoenlijken haat tegen de vijanden des Hemelschen vaderlands, en van een onuitbluschbare liefde voor dien gezegenden grond op de lippen legden; was het vreemd dat de jongeling, der eeden zijner kindsheid gedachtig, leefde en stierf in het gevoel, dat hem reeds zoo vroeg was ingeboezemd? Of was het misschien, dat de bede des rechtvaardigen, die veel vermag, het licht des Allerhoogsten op het hoofd des kinds deed nederdalen? Ik weet het niet. Genoeg, dat de deugd des vaders met zijn bloed op den zoon overging, en daardoor een stam van edelen gevormd werd, waarop het niet te hoogmoedig is trotsch te zijn. Of wat dunkt u? Zou de hooggeborene alleen recht hebben van op zijn afkomst te roemen? en zou geen stamboom waarde hebben, die niet door den Raad van adel erkend is? Ik kan het niet toegeven. Indien wij onsterfelijke menschen zijn—en dat zijn wij immers, Hoogwelgeboren Heeren?—dan moet het ten minste niet minder groot zijn te kunnen zeggen: ik ben de telg van een vroom geslacht! dan: Ik ben de loot van een adelijken stam! Of hoe? indien het zoo veel zegt, uit een stamvader te zijn afgedaald, die door een aangestelden koning edel verklaard is, zou het dan niets zeggen, tot den adel te behooren, die door den Koning der koningen, den Koning van eeuwigheid tot eeuwigheid, erkend wordt? Indien men het zoo hoog schat den krans op zijn wapen te zien drukken, die een Vorst in het uur der zegepraal daarop geplaatst heeft, zou het dan niets beteekenen, of de kroon eens hoogeren triomfs door zijn geslacht is weggedragen? Is het dan alles, zijn familienaam geboekt te zien op registers, die vergaan kunnen, en niets, te weten, dat de naam, dien men draagt, geen vreemde klank is voor het oor des Engels, die „het boeck des levens des lams” houdt! En wanneer men er zich bij de menschen op laat voorstaan: hebt eerbied voor mij om mijner vaderen wille! zou men het onverschillig achten, dat men zich bij den Allerhoogste op zijn vrome vaderen beroepen kan, en met Salomo alle dingen bidden „om uwes knechts, mijnes Vaders wille?” Voorwaar om dit te beweren, moet men een uil of een ezel in zijn wapen voeren. Of zegt, is er dan niets dan het verledene? is er dan ook geen toekomst? en wat zeggen dan uw vijf-, zes-, zevenhonderd jaren achterwaarts, tegen de even zoo vele millioenen jaren voorwaarts, als er levens en bloeiens aan het geslacht des vromen, boven het geslacht des edelen als zoodanig, zijn toegezegd? O, het is iets schoons: de vrome Edelman! de palm des Hemels boven den lauwer der aarde! de man, die met den voet aan de menschen en met het hoofd aan den Heer raakt! de Edele, die als gelijke de eene hand aan koningen, en de andere aan Engelen reikt! de gelukkige, wiens naam de verloopen eeuwen aan de nimmer eindigende eeuwigheid overleveren! Maar wie tot een stam behoort, bij welken de deugd alleen in de wapenleus woont; die in het ridderlijk kleed een slavenhart omdraagt; die van zijn wapenbord een dekschild van zijn schande maakt; die het kruis des Ridders van de schouderen scheurt om het met de Riddersporen aan flarden te rijten—hem zij gezegd, dat hij behoort tot een stam die zal uitsterven. Wèl mag hij de oudheid van zijn geslacht verheffen, als hij bedenkt, dat het zijn leeftijd in weinig eeuwen zal hebben afgeleefd. O, wanneer alle graven zullen openspringen; marmeren graven en zandgraven; graven met ridderwapens en graven zonder titel; graven met een kroon en graven met een kruis gedekt; hoe vreemd zullen ze opzien, die daaruit verrijzen zullen, nadat de volgende eeuwen des aardrijks er over zijn heen gevloden! Als zoo menige Edele vinden zal, dat de tijd zijn wapenschild gebroken, en het oordel zijn naam van de lijst der Edelen heeft uitgeschrapt; als zoo menige onedele zien zal, dat de eeuwigheid zijn naam bewaard, en de vergelding zijn naam geadeld heeft; als het vonnis des eeuwigen levens of des eeuwigen doods zal worden uitgesproken! Zoo wil ik dan mijn stamboom met geen anderen ruilen. Hij is voor mij, even zoo goed als voor den Edelman, een stem van vermaning om mijn vaderen in hun graf door de navolging hunner deugden te vereeren. En o! hoe luid die stem tot mij spreekt. Wanneer ik dit blad opsla, en mijn oog over al die namen dwaalt, bij de menschen vergeten, maar bekend bij God, dan is het mij of ik mij door een wolk van getuigen omringd zie, die mij opwekken en aanvuren om de loopbane te loopen, die mij is voorgesteld. Welk een achtbare kring van toeschouwers! Nooit streed de kampvechter in het Olympisch worstelperk, waar zich de bloem van Griekenland vereenigde, voor het oog van een edeler schare! En dan dat gezicht van al die leuzen der zege boven hunne namen opgehangen: In den Heer ontslapen—In vrede heengegaan—Tot zijn vaderen verzameld—hoe blinken ze mij in de oogen! O, zoo men het wel eens betreurd heeft, dat de krans der overwinning, die den Christenstrijder bij het bereiken van den eindpaal wordt toegewezen, hem eerst op het hoofd geplaatst wordt, als hij de tente der ruste is binnengegaan, waarvoor het ondoordringbaar gordijn des doods hangt, dan is het toch iets, zoo vele namen te zien, waaraan de hand der achterblijvenden, met volle vertrouwen op de goedertierenheid des „Rechtveerdigen Rechters”, den lauwer der overwinning gehecht heeft. En wanneer dan deze namen, met zulk een hemelsche glorie omschenen, op ons hoofd zijn afgedaald, zou men zich dan niet aangespoord gevoelen om rein te houden, wat men zuiver ontving, en, zoo veel men kan, in zijn deugd, als in een helderen waterspiegel, de ster te weêrkaatsen, waarvan de wedergade aan den hemel blinkt? Van wedergade gesproken, het is een weêrgaloos lastig ding, dat ik zoo verslingerd schijn te wezen op vergelijkingen. Dat komt van die ongeregelde verbeelding! Eens voor altijd vraag ik er hierbij verschooning voor. En als ik een verzoek doen mocht, zou ik wel willen vragen, dat de Recensenten, bij hun aanmerkingen, vooral tegen dit gebrek mogen te veld trekken; want het lijkt wel, dat mijn eigen overtuiging niet bij machte is mij van dit zwak af te brengen. En het is mijn spreuk: die niet hooren wil moet voelen. Dit in parenthesi, zoo als mijn Rector placht te zeggen. Zie hem daar liggen, mijn ouden, deftigen Staten-Bijbel! O, ik zie hem zoo gaarne in dit kleed! Dat folio-formaat, die zware donkere omslag, die groote koperen sloten, hebben voor mijn gevoel iets eigenaardigs. Ik vind het zoo goed, dat men het den Bijbel terstond kan aanzien, dat het geen gewoon boek is. Gij gevoelt dus, dat ik met al die miniatuur-uitgaafjes niet veel op heb. Ik moet bekennen, aardig zijn ze, hondjes van Bijbeltjes, gelijk ik wel eens heb hooren zeggen, en gemakkelijk ook. Ik heb Engelsche diamond editions gezien, waarvan men er vijftig te gelijk in den rokzak kon steken. Maar toch willen ze mij niet recht bevallen. Ik weet wel, Mejufvrouw! het doet er niets toe, of UEd. met een 8° of 32° naar de kerk gaat, als uw mooie oogen de letters maar lezen kunnen. En als UEd. iets van den zang verstaat, komt het er niet op aan, al zijn in uw klein gezangboekje bij de meeste coupletten de muzieknoten weggelaten. Maar toch, er is voor mijn gevoel in die dwergjes van Bijbels iets ergerlijks. Het is voor mij—vergeef mij—of men den Bijbel wil wegsteken. Zie, ik vind er iets eerwaardigs in, als ik op den dag des Heeren een Dame van den ouderwetschen stempel naar Gods huis zie opgaan met een grooten Bijbel met sloten in de hand, die zij, even als een soldaat zijn geweer, fier tegen den linker boezem draagt. Men ziet het haar ten minste aan, dat zij naar Gods huis gaat, en eerbied genoeg heeft voor Zijn woord om het openlijk ten toon te dragen. Maar UEd. drentelt daarheen, zonder dat men merken kan of UEd. gaat bidden of rijden. En als UEd. uit de kerk een visite bij uw vriendin Angelique gaat maken, moet uw Bijbeltje al juist te gelijk met uw flacon uit uw zakdoek vallen, of niemand zou weten, dat UEd. den zondag gevierd had. Nog eens; ik weet wel, dat men den schat des Evangelies zoo wel in een schildpadden, als in een bordpapieren vat kan bewaren; ik weet wel, dat het Onze Vader, met calligraphische kunst op den omtrek van een stuivertje geschreven, even zoo wel het allervolmaaktste gebed is als het onze Vader in de Groote kerk, met vingerlange Gothische letters, op het houten schild tegenover uw bank geschilderd. Maar toch, zoo lang ik niet zie, dat UEd. uw mantille over de agrafe haalt, die uw collier sluit, of uw versierde vingers in onopengewerkte handschoenen verbergt, zal ik er tegen blijven morren, dat gij u met een Bijbeltje behelpt, dat uw naaste buurvrouw nauwelijks zien kan. Ja, ware het, dat men er zulke kleine Bijbeltjes op nahield, om er een vademecum van te maken en ze overal bij de hand te hebben; ware het, dat men nu ook den inhoud niet alleen gemakkelijker in de hand, maar ook beter in het hoofd hield dan onze vaderen; dan mocht ik er vrede meê hebben. Maar wees oprecht en antwoord: is het wel zoo? is het niet veeleer waar, dat het schijnt als of met den Bijbel ook de hersens gekrompen zijn? Want zie, al was hun Bijbel nog zoo groot en omslachtig, onze voorouders schenen er niet tegen op te zien hem in het hoofd te brengen; zoodat velen hunner in een hooger zin dan de oude wijsgeer zeggen konden: Omnia mea mecum porto. Maar bij vele onzer tegenwoordige jonge menschen, al kunnen zij hun Bijbel omtrent wegblazen, er schijnt maar geen aanleeren aan te zijn. Hoor den Dominé den tekst eens aflezen, en let dan eens op, hoeveel dametjes in dat kleine, kleine boekje niet eens den weg weten, maar in die korte paadjes nog verdwalen. O, ik heb wel eens gevreesd dat die Bibliola het symbolum van een leelijk ding waren: van een soort van miniatuur-godsdienst, naar de mode dezer dagen verknipt en versneden, die men overal met zich kan nemen, zonder dat zij ooit hindert; ja, waarvan men niets merken zou, als zij niet tusschen beide, bij het een of ander ongelukje, uit haar schuilhoek te voorschijn kwam. Maar foei, ik wil mij liever gewennen, tegen zulke zwaarmoedige gedachten op mijn hoede te wezen; ik geloof dat zij Hem, wiens zaak ik er door meen voor te staan, meer oneer, dan eere aandoen. Indedaad! als ik maar alleen aan de dagen terug denk, toen slechts weinige vergankelijke bladen de woorden des eeuwigens levens bewaarden.—broze planken met den schat der wereld bezwaard!—dan vind ik mijzelven kleinhartig en ondankbaar, dat ik, om de uitwendige inkorting van het wetboek, terstond aan een inperking van het rijk denk, door van kleine bijbels tot kleine Christenen, en van kleine Christenen tot een klein Christendom te besluiten! Zie mij daar mooi van den tekst afgedwaald. Nu, ik sta ook op geen katheder, en heb mijn verdeeling niet van te voren opgegeven. Als het waar is, wat Bilderdijk zegt, dat in elken schrijfstijl de overgangen het moeielijkst zijn, ik zal zoo vrij zijn over die moeilijkheden heen te springen, door geen overgang in het geheel te maken. Om dan weêr tot mijn register terug te keeren; hoeveel en velerlei gewaarwordingen rijzen er bij mij op, als ik het aanzie. Ziedaar de geschiedenis van geheele geslachten in een klein bestek saamgevat. Wat er buiten dat met hen gebeurde, is nauwlijks der vermelding waardig. Hier vind ik de aanteekening van hun intrede in de wereld, van de vader- en moedervreugde door hen gesmaakt, van de vader- en moedersmart door hen geleden, en van de wijze huns ontslapens. Alles saamgenomen, niet veel meer dan het bericht des ouden Geschiedschrijvers: Henoch dan wandelde met Godt, en Godt nam hem wech. Maar waarom meer? Voor hen, op wie naderhand deze Bijbel zou overgaan, was dit weinige genoeg. Want dit alleen was van voortdurend belang; het overige rust met hun stof onder hunne zerken. Op welk een waardige wijze heeft mijn Oudvader dit register ingewijd en geopend! Solo deo gloria staat met groote letters bovenaan. Daaronder vindt gij de woorden van Josua: Aengaende my en de myn huys, wy sullen den Heere dienen. Vervolgens zijn naam. Aengaende my ende myn huys, wy sullen den Heere dienen. Welk een plechtige verbintenis voor hem en de zijnen! Zeker stelde hij zich daarbij zijn nakomelingschap voor den geest, in wiens handen deze Bijbel komen zou. Zij zouden het daar lezen, wat hun Stamvader voor hen aan den Heer had toegezegd. Aan hen was het nakomen dier verbintenis opgedragen. Zij moesten nu weten, of zij dezen altaar der getuigenis wilden omwerpen, of daarop den eed huns vaders herhalen! Zij moesten het weten, of zij de assche des mans door hun afval in zijn graf ontrusten, of door hun getrouwheid daarop een eerzuil stichten wilden. Hij had het zijne gedaan. Hij liet het overige aan hun verantwoording over. O, wie weet, hoe menigeen, die de handen reeds tot het kwade had uitgestrekt, ze gebonden heeft gevoeld door die gelofte: Aengaende my ende myn huys, wy zullen den Heere dienen? Hoe het zij, niet alleen het onderschrift bij den naam des mans geplaatst: in den Heere ontslapen; maar zoo vele andere soortgelijke onderschriften, bij de namen zijner afstammelingen gevoegd, bewijzen dat dit woord niet ter aarde gevallen is. En de vrome man kan met vroolijk vertrouwen met zijn talrijke nakomelingschap, zich voor het aangezicht des Allerhoogsten scharen en op hen wijzen: Aangaande mij en mijn huis, wij hebben gezocht u te dienen! Maar al klinken die getuigenissen nog zoo vriendelijk en uitlokkend: In vrede heen gegaan—Zalig verscheiden—In hope ontslapen; het is toch ook aandoenlijk te bedenken, hoe veel smart er in deze woorden ligt opgesloten. O, hoe menige traan zal daarop gevallen zijn! Mijn oude Bijbel! Indien alle Bijbels veel smarte zien, en de vertrouwden van veel lijden zijn, gij vooral zijt de getuige van veel rouw geweest. Hoe menig verscheurd vaderhart zal, over u heengebogen, zijn jammer hebben uitgekreten, terwijl de hand het woord des doods onder den naam van een geliefd kind schreef! hoe menige bedroefde wees zal de pen aan de vingers hebben voelen ontvallen, die op dit blad het bitterste oogenblik zijns levens aanteekenden! hoe menig treurende echtgenoot zal als met zijn hartebloed die wreede letteren geschreven hebben, waarmede hij hier de grootste ramp zijns levens boekte! O, gij zijt als een geliefd grafteeken, lauw van zuchten, en nat van tranen! Treffend is het te zien, hoe verschillend zich de smart hier heeft uitgedrukt; want de meesten hebben bij hunne eenvoudige berichten uit hun leven een enkel woord uit hun hart gevoegd. Bij het eene lees ik kalme berusting: De Heere heeft gegeven, ende de Heere heeft genomen, de naem des Heeren zij gelooft. Bij den anderen meer dan berusting, dankbare goedkeuring van Gods beschikking: Nu laat gij, Heere, uwen dienstknecht gaen in vrede, na uw woort. Bij sommigen weder diepe droefheid: Ick zal rouwbedryvende tot mynen sone in ’t graf nederdalen. Bij anderen eindelijk hartstochtelijke smart: Och dat ick, ick, voor u ghestorven ware, Absalon, myn sone, myn sone! Maar o, hoe hartverheffend daarbij te bedenken: voor die allen heeft deze Bijbel troost gehad. Dat vertrouwen van hun smart aan zijn bladen, het was als het vluchten van een kind tot zijn moeder, om in haar boezem zijn leed uit te storten. Neen, die Bijbel nam die wreede letters niet aan, even als de grafsteen, waarop het harde en kille woord dood nog harder en kouder schijnt; maar hij nam ze in zijn weeke borst op, om ze met zachte en warme woorden van troost te beantwoorden. Niemand ging ledig van hier; voor iedereen had hij een bemoediging naar zijn behoefte; voor den eenen viel dit, voor den anderen dat zijner bladen open, maar voor ieder juist hetgeen hem meest noodig was. Het was of een Engel naast hen stond en de bladen opsloeg! O! als ik dat bedenk, valt mijn oog met onuitsprekelijke liefde op u, Hemelsch woord der vertroosting! Nu, dan wil ik u ook als zoodanig in eere houden. En, ontvang mijn gelofte! als er kwade dagen komen, gij zult de eerste zijn, tot wien ik mijne toevlucht neem. Ik zal tot u komen en u toeroepen: Gij hebt den vader vertroost: vertroost ook den zoon! Maar als met zoo veel roode letters onder de zwarte, hoe vele vroolijke berichten staan hier niet opgeteekend! Ik kan ze nauwelijks tellen! hoeveel zalige huwelijksvereenigingen! hoe veel van God afgebeden kinderen! hoe veel vroolijke en heugelijke feestdagen! Zalige huwelijksvereenigingen! O, mij dunkt, ik zie den bruidegom, zooals hij uit het heiligdom des Heeren weêrgekeerd, zijn blozende bruid terstond naar dezen Bijbel voert, om haar in het familieregister op te teekenen. Ik zie ze daar beide staan met die wolk van ernst, half als een weggeslagen sluier over het blosje der vreugde gespreid; met dat drijvende oog, beurtelings opgeheven en op elkander geslagen; met die mengeling van vroolijkheid en weemoed in hun geheele houding. Met vingers tintelende van ongeduld schrijft de gelukkige man hun beider namen naast elkander, onder de namen zijner ouderen. Zie, men kan het de letters nog aanzien, hoe zijn hand daarbij gebeefd heeft! straks werpt hij de pen van zich, en slaat zijn armen om de geliefde vrouw, die hij alsnu plechtig onder de bescherming van zijn huisgoden heeft geplaatst. En nu, nu zie ik ze beide de kniën bij den Bijbel nederbuigen, en zich daar voornemen: Niet waar? Wy zullen op ons pad Gedurig samen nederknielen, En brengen ’t offer onzer zielen, Wien onze kindschheid vroeg aanbad; Wij zullen samen, alle dagen, Dat boek ontsluiten van den Heer, Ons laven aan zijn liefdeleer, En om zijn Hemelsch manna vragen. Wy zullen, Dierbaarste! iedre smart, Die bittre tranen vergt of zuchten, Bij ’s Heeren troostrijk woord ontvluchten; En, met den Bijbel aan ons hart, Ten laatste ook den Dood niet duchten, Wiens prikkel weggenomen werd. Dat was toch treffender en stichtelijker, dunkt mij, dan de gewoonte van heden om zoo spoedig mogelijk met den ontvangen huwelijkszegen op den loop te gaan. Foei, ik kan mij met die leelijke mode nog maar niet verzoenen. Nauwelijks zijn de handen van het bruidspaar ineen gelegd, of de reiskoets eischt ze op. Ter nauwernood wordt aan de bruid de tijd gelaten om, aan de voeten van haar ouders gezonken, hun zegen over haar hoofd af te smeeken. O, hoe wordt de arme het vertrek uit het ouderlijk huis verzwaard. Zij mag van zooveel dierbare herinneringen niet eens plechtig afscheid nemen. Zij heeft nog zooveel geliefde plekjes te begroeten, nog zooveel geliefde voorwerpen vaarwel te zeggen.... Mevrouw, het rijtuig wacht!—Zij heeft behoefte, nog eens bij haar maagdelijk leger, waarvoor ze zoo dikwijls nederknielde, de kniën te buigen om haar lot aan den Leidsman harer kindsheid aan te bevelen.... Zijt gij gereed?—Zij moet een lieven broeder, een trouwe zuster verlaten, en heeft hun nog zooveel te zeggen.... Komt gij haast?—Daar in de verte staan hare speelnooten, de vriendinnen harer jeugd, die zij nog geen enkel woord heeft kunnen toespreken.... Kom dan toch!—Alles achter haar, alles rondom haar roept haar toe: Blijf! Maar de stem haars bruidegoms, nu haar meester, gebiedt haar: Ga! en zij brengt de liefde des kinds aan de liefde der bruid ten offer! een voorteeken van de bestemming die haar wacht. O, ik weet het, zij doet het, zij doet het gaarne; zij heeft den man, die haar opeischt, lief, liever dan de betrekkingen, die haar willen terughouden. Het is voor haar niet alleen een plicht, het is voor haar een geluk, wat haar is opgelegd: vader en moeder te verlaten om alleen haren man aan te hangen; zij is er ook verre af zijn recht te betwisten. Maar ik vraag alleen voor haar: is het vriendelijk, dat recht terstond zoo hard te doen gelden? En al ware het, Mijnheer! dat uw bruid uw verkiezing deelde, ik blijf zeggen, dat het een ongelukkige gewoonte is! Een kat, die een stuk vleesch van tafel gestolen heeft, en met haar buit in den bek over de daken vliegt, tot zij een veilig hoekje vindt, waar zij in vrede haar roof genieten kan: ziedaar, met uw verlof, het bevallige beeld van den hedendaagschen bruidegom. Vroeger schaakten de minnaars hun liefje vóór het huwelijk; het heeft er veel van, of zij ze nu na het huwelijk schaken. Niemand die de jonggetrouwden, hals over kop, als twee gekoppelde doggen, zonder stilstaan of omzien, den huwelijksweg ziet ophollen, zou, naar ’t uiterlijk te oordeelen, kunnen gelooven, dat hun verbindtenis waarlijk „met goedkeuring van wederzijdsche ouders” gesloten is. Is het wonder dat de liefde van menig echtpaar het zoo kort uithoudt, daar zij begint met zich buiten adem te loopen? In waarheid, men doet veeleer, of het huwelijksgeluk een schat is, door den Draak van den Drachenfelz of den Berggeest van het Zevengebergte bewaakt, uit wiens klauwen men het moet gaan halen, dan of het een gouden kleinood ware, dat, even als in de kindersprookjes, in den grond onder den huiselijken haard verborgen ligt, en door den ooievaar, die op het dak nestelt, bewaard wordt. O, ik weet wel, dat de eerste oogenblikken, waarin twee gelieven elkander voor het eerst geheel de hunne noemen, altijd overgelukkig zijn. Maar gij zult mij toch vergunnen het er voor te houden, dat er voor dat geluk een beter tooneel is, dan een reiskales op den straatweg. „Zoo zijt gij dan geheel de mijne! Ik ken geen grenzen voor mijn geluk!”—„Een tolhek, Mijnheer!”—„Ik gevoel mijzelven niet! Ik weet niet waar ik ben!”—„Halfweg! hier krijgen de paarden water.”—„Een hemel van ... hots hots—(hier is het gelukkige paar op een opgebroken straatweg,) van zaligheid ... hots-hots ... druk ik in u ... hots-hots ... aan mijn ... hots-hots ... hart!” Was het dan niet beter, stilletjes te huis te blijven, en daar, in de vredige schaduw der ouderlijke liefde en onder het stralend licht der ouderlijke vreugde, de eerstelingen van een geluk te genieten, dat, zoo het een waarachtig geluk zijn zal, een stil geluk zal moeten wezen? En al ware de huwelijksreize van de zijde van het jonge paar goed te maken, van den kant der nablijvende betrekkingen zal er zich altijd een stem tegen blijven verheffen. Waarlijk, de jonggehuwden vergrijpen zich hoogelijk aan den zoeten plicht van anderen in zijn vreugde te laten deelen. Begrijpen zij dan niet, hoe zalig het voor hun vader zou geweest zijn, hun verliefde dronkenschap te bespieden? welk een verrukking hun moeder in den aanblik hunner wederzijdsche teederheid zou geschept hebben? Weten ze dan niet, welk een aangenaam, vroolijk hartverheffend schouwspel voor ieder goed hart het gezicht van een gelukkig bruidspaar is? Waarlijk, wat zij ons nu ontnemen, kunnen zij ons nimmer teruggeven. Het huwelijksheil moge verder ongestoord blijven ja zelfs toenemen, het vertoont zich nooit meer zoo zichtbaar en liefelijk naar buiten! het is het openspringen van den knop des genots, waarvan zij ons het gezicht ontrooven. Zie, hoe treurig wij achterblijven. De laatste kus is gegeven, de laatste handdruk gewisseld, het laatste vaarwel toegeroepen, de wuivende zakdoek verdwenen, het geluid van het hen wegvoerende rijtuig gestorven.... wij keeren naar binnen terug. Hoe treurig is het daar! Zijn dat zoete vreugdetranen, feestvierende moeder, die u langs de wangen biggelen? Neen! die tranen zijn bitter: er is smart in, de diepste smart, die des afscheids.—Is dat een blijde glimlach, jubelende vader, die u om de lippen speelt? Neen! het is een pijnlijke lach: er is droefheid in, de droefheid des vaarwels.—En wij allen—wat staan wij vreemd en stijf tegenover elkander! Overal missen wij de bruid. Sedert zij vertrokken is, is alles van aanzien veranderd. Het groen langs de wanden schreeuwt nu tegen ons aan; de bloemen, langs den grond voor het bruidspaar uitgestrooid, springen ons voor het hoofd. Eindelijk komt men tot zitten. Het is nu toch een feest; men moet het vieren. Nu ja, men viert het ook. Men schikt zich rondom de tafel: men eet, men drinkt, men praat, men lacht. Maar er blijft toch iets schrikkelijk ledigs over. Bij iederen feestdronk volgen honderd zuchten de geliefde vluchtelingen. Men staat eigenlijk in den geest veel meer achter op den reiswagen, dan men achter de tafel zit. Ieder oogenblik breekt er een het gesprek af: Nu zijn ze reeds hier!—Nu zijn ze daar!—Nu zullen zij er haast wezen!—Nu zijn zij er!—Foei, het is een treurig vieren van het blijdste feest ter wereld!—Jonge menschen! ik wensch u in uw huwelijk zooveel vreugde als ooit door een echtpaar gesmaakt is. Maar ik zeg, dat het kwalijk van u gedaan is, uw vreugde te beginnen met de onze te bederven! Doch ik wil mij niet boos maken. Daarom wend ik het oog liever naar de Geboorteberichten, waarvan ik zoo menige blijde aankondiging voor mij heb. Vader- en moedervreugde! hoe dikwijls spraakt gij uw blijdschap in de woorden uit, die ze hier vereeuwigen? Wie zou al het geluk kunnen beseffen, dat daarin is uitgedrukt? Zoo iemand, zeker alleen een vader of moeder zelve, Jonathan niet. Maar toch heb ik gevoel voor het gevoel, dat ik niet ken, en, indien gij het mij wilt toestaan, vaders en moeders! ik deel sympathetisch in uw geluk. Neen, ik weet niet wat het is: zijn aanzijn verdubbeld te zien, in zijn evenbeeld te herleven, zijn hart als in een anderen boezem te voelen kloppen, en zijn bloed in eens anders polsen jagen; ja, een schaduw te ontwaren van het genot des Volzaligen, die genoemd wordt: Alvader! Maar ik kan toch bevroeden, wat het is, een lief, onnoozel schepsel te hebben, waaraan men met het geheele hart hangt; dat u met de zoetste namen noemt; dat aan uw boezem spelende, daarvan alle zorgen verjaagt, zooals het u dwingt alles van uw schoot te zetten; dat uw eenzaamheid vervult en uw huis vervroolijkt; dat aan uw verouderend hart een jonge liefde, en aan uw stervende eerzucht een nieuw doel geeft; dat u schemerend doet gevoelen, waarom het de naam van hetzelfde wezen is: Volzalige, zaligmaker! Zoo zijn het dan voor mij geen doode letters, waarin ik de uitstorting des vaderlijken gevoels in de ure des vaderzegens leze. En wie zou ook koel kunnen blijven bij de gedachte aan zoo vele gelukkigen, als dit blad met blijde vadertranen doorweekt hebben? Of spreekt niet de stemme huns gejuichs nog in de vroolijke uitboezemingen der dankbaarheid aan God, op dit papier uitgestort? Hier is het een vader, die zijn zoon Godgeschenk noemt, want, voegt hij er bij, ik heb hem van den Heer gekregen.—Daar is het een ander die terstond van zijn dierbaar recht gebruik maakt, om voor zijn kind te bidden: Och dat Ismael mochte leven voor uw aangesichte!—Ginds is het weder een ander, die, in de vreugde zijns harten, van zijn vreugde een altaar der getuigenis maakt om in de volgende donkere dagen ter bemoediging aan te zien.—Ja, ik vond er trekken in, die een verhevenheid ademen, welke het hart roert en opheft. Neem eens den zonderlingen, maar stouten inval van den vader, die met een hard trillende van aandoening schrijft: Dankbaar erken ik heden van God ter leen ontvangen te hebben mijn lieven zoon Johannes, mij bereid erkennende hem op elken oogenblik weder af te staan. Met het terstond daarop volgende: Hier ben ick! van Abraham.—Neem eens de berusting eens beroofden echtgenoots, die zijn kind duur heeft moeten koopen,—al te duur, zegt Borger,—en den Zoon der smarte, Ben-Oni, met den Aartsvader Ben-Jamin noemt: Zoon der rechterhand, want hij zal mij sterken.—Neem eens dien trek, die den wijsgeer schetst, en toch ook den bekommerden vader niet verloochent, dien ge bij mijn naam vindt: Beter is de dagh des doods, dan de dagh dat yemand geboren wordt.—O, het zijn slechts korte woorden, die ge hier aantreft, maar woorden vol zin en beteekenis, die een geheel karakter, een geheel leven schetsen. En indien het waar is wat men zegt, dat er sommige oogenblikken in het menschelijk leven zijn, waaruit men den mensch geheel kan leeren kennen, dan zijn die korte opschriften uit de gewichtigste uren des levens even als zoovele familieportretten van de verschillende leden des geslachts, schoon in die verscheidenheid allen denzelfden familietrek bewarende, en dezelfde leus voerende: Soli deo gloria. En weet ge wat mede het voorrecht van zulk een Stamboom is? De naamgeving krijgt er eenige beduidenis door. Ik moet er toch voor uitkomen, dat het mij aan het hart gaat, dat zulk een treffend gebruik tot zulk een nietige ceremonie geworden is. Indedaad, dat deden de Hebreeuwen beter. Zij gaven hunnen kinderen een naam naar de hope, die zij van hen koesterden, naar de deugd, tot wier beoefening zij ze bovenal verplichten wilden. Zoo was het met Petrus: Ghy zyt Simon, ghy sult genaemt worden Cephas!—Vergat gij het, Simon, in den nacht, toen de Rots der gemeente voor het vuur der verzoeking versmolt? Dan dacht gij er toch aan, toen gij, van uwen val opgestaan, het houten kruis uw arduinen moed ten grondslag gaaft!—Gewis bij hen was de naam hun gegeven Een stem der leeringe, en een woord Van wijsheid, op hun pad gehoord, En nooit verachtloosd of vergeten; Een andere inspraak van ’t geweten, Een licht dat voor hun voeten gloort. Bij ons! ik mag er niet aan denken. Wie denkt er aan, vader of peter, wanneer hij zijn naam op den jonggeborene overdraagt, wat die naam beteekent? En toch hebben de meeste van onze namen zulke schoone beteekenissen! te schooner, wanneer zij tevens door geliefde Heiligen gevoerd zijn! Verbeeld u eens, dat men alle Johannessen den plicht inscherpte om het zacht en beminnelijk beeld des Apostels te dragen, wiens naam ze voeren. Verbeeldt u, dat men alle Maria’s dien stillen, vromen geest zocht in te boezemen, dien men onwillekeurig aan dien naam verbindt. Mijn lieve moeder althans heeft mij wel degelijk bij mijn Jonathans-naam een Jonathans-hart zoeken te geven; en indien het haar niet beter gelukt is, wijt de schuld alleen aan mijn wederstrevigheid. Maar het is zoo, dan moesten ook die nare en leelijke verminkingen en verkortingen uit den weg. Foei, hoe ik er mij aan ergeren kan! Gij lacht, als uw knecht den een of anderen vreemden naam mishandelt, en gij zelf, gij misvormt den schoonen zinrijken naam van uw eigen kind tot een leêgen, dooden klank. Waar zijt gij, onze Abrahams en Rebecca’s, onze Johannessen en Magdalena’s, onze Petrussen en Maria’s? Ik herken u niet in onze Brammetjes en Pietjes, Jantjes en Mietjes. Pour que ton nom sonnât plus doux dans la maison, D’un nom mélodieux nous l’avions baptisée. In ernst, ik zou er boos om kunnen worden; en met Tollens willen uitvaren: Neen, dien achtbren naam mij nooit Tot een beuzelklank verplooid! Immers ontneemt gij aan uw namen alle kracht. O, Met welk een nadruk kon mijn moeder mij toeroepen: Jonathan! Jonathan!—er lag een diepe zin van waarschuwing in dien uitroep. Maar als ik mij nu verbeeld, dat zij mij vermaand hadde: Joontje! Joontje! of Tannetje! Tannetje! zeker ik geloof niet, dat die stem mij tot nu toe zou zijn bijgebleven. Maar niet aldus in mijn geslacht. Menige uitdrukking op mijn register toont, dat men er nog iets bij dacht, als men een kind bij den Christelijken doop zijn Christelijken naam gaf. Mijn eerwaardige Stamboom? Zeker hadt gij verdiend langer in het geslacht te blijven, welks naam gij voert, dan nu, helaas! het geval zal zijn. Gij hadt nog met menigen telg uit onzen stam kunnen vermeerderd worden. Maar het zal zoo niet wezen. De man, die voor u staat is de laatste van zijn naam. In en met hem zult ook gij uitsterven. Zeg mij, zijn er bitterder tranen, dan dit gevoel mij op uwe bladen doet vergieten? ik geloof het niet. Anders zijn er al zeer bittere tranen. Bereid u dus tot een spoedige rust. Nog één naam—gij zult nooit een koeler hand op uw bladen gevoeld hebben—en alles is voorbij!—Mijn erfgenaam heeft niets dan den dag van mijn overlijden in te vullen. Mijn grafschrift heb ik zelve reeds bij mijn naam gevoegd: Beter de dagh des doodts, dan de dagh dat yemand geboren wordt! HET PORTRET. Ja, ik ben ook geportretteerd. Wees evenwel niet te haastig, met dadelijk aan een prachtig schilderstuk van Hodges of Kruseman te denken. Van waar zou mij zulk een aanmatiging komen? Immers, wat heeft de schoone kunst met mijn onbeduidende figuur uitstaande? Ik sta er voor in, dat het op de wereld nooit aan stalen van mijn soort ontbreken zal. Ik gevoel mij dus volstrekt niet aan de nakomelingschap verplicht, haar een afbeelding van mijn wezen na te laten. Hierbij komt, dat ik te veel eerbied voor de kunst heb, om mij haar ten voorwerp op te dringen. Als ik mijn hoofd ginds even buiten ’t raam steek en den hemel en de aarde aanzie, zie ik wel duizend voorwerpen, die schilderachtiger zijn dan ik. Waarom zou ik, horzel in Gods bloemengaarde, dan niet even als zij willen voorbij gaan, zonder in beeltenis te blijven bestaan? Integendeel gaat mijn nederige schroom hierin zoo ver, dat ik, als ik ’s zomers buiten wandel, er bijna een gewetenszaak van maak, te dicht bij het spiegelend water te komen, omdat het mij aan het hart gaat, als ik het op eens, in plaats van Gods blauwen hemel en zijn lieve boomen, mijn lange magere gestalte zie terugkaatsen. En al was ik mooier, of had ik ten minste zulk een voorkomen als de liefhebbers van de schilderkunst, per euphemismum, een veelbeduidenden kop noemen, eilieve! voor wien op de wereld zou ik mij laten uitschilderen? Voor de kunstkenners misschien, om na vijfentwintig jaren op den catalogus van hun kabinet voor te komen onder de vereerende rubriek: No. 98. Een mansportret door **** en dan de naam van den bekenden schilder des onbekenden. Of wel om, indien ik mij door een kladder liet afbeelden, nog eens in effigie op een boelhuis te worden geveild: No. 25. Een manspersoon.—Één gulden en vijftig cents.—Niemand?—Nu, voeg er dan deze Jufvrouw nog maar bij.—Nu, twee gulden. Wie twee gulden? Totdat zich iemand mijner ontfermt, en mij nog na mijn dood met wie weet welke eerzame maagd paart, om gezamenlijk als scherm voor een tochtgat te dienen, of tot bedekking van een vuile plek op ’t behangsel gebruikt te worden. Neen, iemand als ik, wiens stil sterfbed van niemands snikken weêrgalmen zal, en wiens eenzame doodspeluw niet bevochtigd zal worden dan door mijn eigen doodzweet, moet het er voor houden, dat de menschen genoeg gedaan hebben, wanneer ze tot aan zijn dood toe zijn gezicht verdragen hebben, zonder er hen nog na zijn overlijden meê te vervolgen. Laat hem, die weet, dat er, bij het verdwijnen van ’t origineel, naar de kopij nog menig betraand kindergezichtje zal opzien, laat hem zijn beeldtenis in ieder vertrek aan den wand hangen. Mij dunkt, zulk een aanzien moet de koude asch nog in het graf verwarmen. Maar wie vooruit berekenen kan, dat zijn portret voor de nablijvenden niets zijn zal dan doek en verf, en zich met de eer, die men deze respective artikelen bewijst, zal moeten vergenoegen, neme liever zijn beeld meê in ’t graf, dan aldus zichzelven te overleven. Ik heb mij dus niet laten portretteeren. Maar gelijk ik u begon te zeggen, men heeft het voor mij gedaan. Ik was negen jaren oud, toen er een Italiaansch miniatuurschilder bij ons kwam, die aanbood mijn ouders voor een prijsje uit te schilderen. Geen van beide gevoelde hiertoe lust, maar in plaats daarvan, wist mijn moeder aan vader de vergunning af te vleien, dat de man mijn konterfeitsel maken mocht. Volgens haar getuigenis, trof de kunstenaar mijn gelijkenis uitstekend wèl. Sedert hing het altijd op de kamer der lieve vrouw, tusschen de silhouetten harer ouders. Na haar dood kwam het in mijn bezit, en nu heeft het zijn vaste plaats aan den muur tegenover mij, dicht bij mijn huisklok, zoodat ik niet op kan zien, zonder dat mijn oog er op valt. Zoo ook nu. Al zoudt gij er mij om uitlachen, ik moet er recht aan doen: het is een lief portretje. Zoowel als ik er straks voor uitkwam, dat ik nu verre ben van een behagelijk uiterlijk te hebben, moet gij mij vergunnen te zeggen, dat ik geen onbevallig kind moet geweest zijn. Er rust zulk een helder waas van gezondheid op het gezichtje; er ligt zulk een glans van onschuld over het open voorhoofd; er schittert zulk een „blijde vonk van kindervreugd en geest” in de lachende oogen; er schuilt zulk een lieve trek van schalkheid in de kuiltjes op de beide wangen; en bovenal heeft het geheel zulk een voorkomen van kinderlijke onnoozelheid, dat ik niet nalaten kan er meê ingenomen te zijn. Ik zie het nooit, of ik denk aan mijn vriend Elia: „Ik stem alles, wat gij ten laste van den man Elia opsomt, toe; maar het kind Elia, dat ander IK daar op den achtergrond, dien knaap moet gij mij vergunnen te mogen liefhebben.” Uren lang kan ik dit beeld aanzien, en mij daarbij in een gelukkig verleden verplaatsen. Mijn geheugen is op dit punt zeer wakker. Het is waar, dat ik van de herinneringen uit mijn kindsheid geen aaneengeschakeld geheel maken kan. Nu en dan zijn er groote gapingen in, even als op een schilderij, waarop sommige plekken zijn uitgewischt. Maar daarentegen liggen ook andere partijen in een helder licht voor mij, zoodat het is of ik ze nog zie. En de gedachte daaraan is voldoende, om mij op mijn kindsheid als een hoogstgelukkigen tijd te doen terugzien. Neen, ik kan mij hieromtrent niet met Jean Paul vereenigen, als hij de genoegens van het kinderleven „geurlooze vergeetmijnietjes” noemt. Laat de blijdschap van den zuigeling zoo heeten, die zelf geen vreugde heeft van de lachjes, waardoor hij anderen verblijdt, en bij wien het gevoel van vermaak en leed, als ik mij zoo mag uitdrukken, op het gezichtje afwisselt, zonder bijkans het zieltje aan te doen. Maar als het kind een klein mensch geworden is en weet begint te krijgen van genoegen of smart, dan is kindervreugde wel waarlijk vreugde. Zeg dan niet, het heeft geen genot, omdat het zich van zijn genot geen reden geeft. Maar geven wij er ons dan altijd reden van? Gaan wij bij ieder genoegen neêrzitten om het te ontleden? Als wij in het voorjaar in de open lucht komen, en het lentewindje kust ons met zijn lauwen adem, terwijl de verkwikkelijke zon ons streelt als de warme hand van een Odaliske, zoodat wij daaronder „uitzetten en knoppen” van weelde en lust, zeggen wij dan altijd tot ons zelven: Dit is nu, omdat de wind Z. Z. W. is, en de zon op ** graden Fahrenheit staat. Of nemen wij de moeite van uit te rekenen: omdat de zon werkt op deze spier en de wind op die zenuw, en de spier weêr op de zenuw en de zenuw op de spier, daarom word ik dit aangenaam gevoel gewaar?—Geven wij ons niet veeleer gedachte- en bewusteloos toe aan het genot, dat ons tegenkomt en drukken, even als de bloemen en vlinders, onze tevredenheid uit door de aanraking van den koesterenden straal met een siddering van wellust te ontvangen, en den zoelen balsem van het koeltje met open mond in te drinken? Ik voor mij althans heb meermalen ondervonden, dat het dwaas is, met het genoegen den wijshoofd te spelen. Wanneer ik een enkelen keer onderzoeken wou: Waarom gevoel ik mij nu zoo wel? heb ik bemerkt, dat ons genot veel heeft van het spel der spiegeling van een stroom, dat ophoudt, zoodra men er aan raakt; en sedert heb ik mij gewend mijn handen t’huis te houden en van het genoegen tot mijzelven te zeggen: Ik ben er genoegelijk door, dus het zal wel genoegen zijn. Waarom zou dan ook de kindsheid geen blijde tijd mogen heeten? Hé, Cornelis, en Willem, en Ferdinand, of wij pleizier hadden, wanneer wij, menschen van vier voet, den vlieger, die tweemaal onze grootte had, vierhonderd voeten hoog boven ons zagen, in de trotsche bewustheid van den luchtreus in onze kleine knuisten te klemmen! Of het prettig was, bij den u bekenden houtzaagmolen over de vlottenden balken te springen met onophoudelijk gevaar van het getal der drijvende blokken met één te vermeerderen! Of wij er vreugd van hadden, als, op onze kinderpartijtjes, de grappige Caspar met zijn tooverlantaren kwam en ons met het leelijke Goliathshoofd en zijn verschrikkelijk: boe! boe! te gelijk lachen en rillen deed? Of het heerlijk was, den degen van Oom den Burgerkapitein achter ons aan te slepen, en over de panden van zijn afgedankten uniformrok te struikelen? Wanneer wij toen reeds in dat geluk niet zoo gelukkig geweest waren, zou er ons zulk een diepe indruk niet van zijn bijgebleven. Zeg mij, kleine knaap, die mij van dat doek zoo vriendelijk toelacht, waart gij niet recht vergenoegd, toen gij daar aan den schoot van uw moeder zat, terwijl de zwarte man u uitteekende, en uw moeder onuitputtelijk was in allerlei grappige verhalen, opdat gij er op de teekening recht vroolijk en beminnelijk mocht uitzien? Immers ja; want de tevredenheid glinstert uit uw oogen, en de blos, dien het genoegen op uw wangen ontstak, klom even zoo wel uit uw klein hart naar boven, als het niet bij toeval is, dat thans dit vale bleek hièr dat kleurtje dáár vervangen heeft. Dikwijls stond ik voor dat portret met een gevoel van benijding, dat misschien menig uwer dwaas zal heeten. Het was, wanneer het mij somtijds recht bang was, en ik behoefte had mijn oog op iets vroolijks te vestigen; hoe kon mij dan het onderscheid tusschen het kind en den man treffen! Dat gladde voorhoofdje, hoeveel rimpels heeft het gekregen! dat vonkelend oog, welk een doffe nevel heeft den straal der vreugde daarin uitgebluscht! die bloeiende wangen, hoe heeft de hitte van den dag ze doen verdorren! dat lachend mondje, welk een diepe groef heeft de smart er in gedrukt! Ik had moeite te gelooven, dat ik er ooit zoo had uitgezien, en dan dacht ik weêr, dat wie er zoo had uitgezien nooit zóó kon worden als ik nu!—Doch eindelijk verzoende mij die aanblik met mijn ongeluk. En zijt gij dan geen kind geweest? vroeg ik mijzelven. Een vroolijk, onschuldig, gelukkig kind? hebt gij niet met de bloemen gebloeid en met de vlinders gedarteld? hebt gij u niet moêgespeeld en wakker geslapen? hebt ge geen tijd gehad, dat alle kommer om en voor u besloten werd in het hart, waaraan ge rusttet, en dat ieder zijn eigen smart onder een lachje voor u verborg? Waarover beklaagt gij u dan! Twintig jaren, kinder- en knapen- en jongelingsvreugde, is het te veel, dat ge daarvoor in het leed des mans een evenredige rente betaalt! O, als God het naakte wicht hulpeloos op den kouden, harden grond nederlegde, en aldus aan de genade van het toeval overliet; als het kind, van den dag zijner geboorte af aan, even als het winterklokje dat uit de sneeuw opschiet, door barre winden en scherpe hagelsteenen geteisterd werd; als de opwassende knaap zich, gelijk een verdrukte scheut, naar boven moest werken; met één woord: als er aan het leven een jeugd ontbrak,—dan zouden wij kunnen klagen, dat ons onrecht gedaan was. Maar zoo is het immers niet? Voor de intrede des menschen in de wereld is alles door de zachte hand der liefde gereed gemaakt. Vaderarmen ontvangen, moederarmen koesteren het; Haar liefde dekt het schaap nog zonder wol; Haar teêrheid voedt het lam nog zonder weide. Dan heeft het kind voor niets te zorgen, terwijl alles voor het kind zorgt. Dan wordt de scherpe wind gebalsemd en de stekende zonnestraal mat gemaakt; dan plaatsen zich anderen vrijwillig voor den snijdenden tocht en onder de vallende sneeuw; dan wordt het plantje gedekt, begoten, naar de zon gekeerd, ondersteund en opgehouden. Dan worden alle tranen opgevangen, alle zuchten weggekust. Dan wordt ieder plek tot een speelplaats gemaakt, ieder voorwerp tot speelgoed, en iedere volwassene buigt zich om meê te spelen. Dan wordt voor het kind de doorn van iederen stengel gebroken, de honing uit iedere bloem vergaârd, het sap uit iedere vrucht gedrukt. Dan slingeren de menschen hunne armen in elkander, om rondom het kind als ware het een Eden af te perken, waarin het storelooze paradijsgenoegens smaakt. Maar wat zouden wij dan willen? Dat dit altijd zoo voortduurde? De hemel beware ons! Wat zou er van zulke vertroetelingen worden? Ellendige kasplantjes, die geen tiende van hun natuurlijken groei en sterkte zouden bereiken, saplooze bladeren, weinige bloesems en niet een enkele vrucht dragen. Neen, niet alzoo! Wij zijn kinderen opdat wij mannen zouden worden, maar worden geen mannen, opdat wij kinderen zouden blijven. Zijn wij zoo ver gekomen, dat wij onder het glas van daan en in de open lucht kunnen, dan is het ook niet meer dan billijk, dat wij met de anderen wind en koû leeren deelen. Wordt het ons daaronder al eens bang, denken wij dan terug aan de twintig jaren dat wij gespaard zijn geworden, aan de twintig jaren van vooruitgenoten vergoeding, aan de twintig jaren van toerusting, die weinig vrucht hebben gedragen, indien zij ons voor geen twintig jaren strijdens hebben voorbereid! Zie, zulke gedachten pleegt het gezicht van het kind bij den man op te wekken. En dan, in plaats van mij te verdiepen in het lijden, dat mij drukt, verlies ik mij in de herinnering van het genoegen, dat ik gesmaakt heb. Dan denk ik, hoe de verschooning, mij in de eerste vaag des levens bewezen, gediend heeft om mij tot het uitstaan der tegenwoordige beproeving te harden; dan denk ik, hoe het mij zou gegaan zijn, indien dit leed, even als een vroege vorst, in mijn kindsheid gevallen ware: dan denk ik, hoe ver de rampen des mans er van af zijn tegen de vreugde van den kinderlijken leeftijd op te wegen; en onder deze beschouwing groeit mijn moed aan; de sterke man vindt kracht in den aanblik van het zwakke kind; de smart des volwassenen vertroost zich met het lachje van den knaap; en mijn gevoel lost zich op in de dankbare uitboezeming: Ja, ik ben waarlijk dezelfde; die knaap en deze man! Was ik die knaap niet geweest, ik ware deze man niet geworden; en was het niet om deze man te worden, ik zou die knaap niet geweest zijn. En wanneer ik alsdan het kind aanzie, en het mij voorstel in al zijn onkunde en onbewustheid van zijn hoogere bestemming; de aarde aanziende of zij altijd beneden hem, en den hemel, of hij altijd boven hem zou blijven;—en daarbij te gelijk denk aan hetgeen er van hem worden moet: een kind van God, een blinde voor de wereld, een doode voor de zonde, een dagelijksch offer van zich zelven, een burger des hemels op aarde, en eens een lotgenoot des Hoogzaligen;—dan verliest mijn oog zich in die gaping tusschen dat wichtje vóór—en den zalige boven mij; en het wordt mij duidelijk, dat de school, waar zulk een opvoeding voltooid moet worden, een school van werkzame oefening en strenge tucht moet zijn. En bij die overtuiging wordt het mij zoo helder, dat dat kind dien speelschen lach om den mond en dien blijden straal in het oog verliezen moest, dat ik niets natuurlijker vinde, dan dat de man, voor het portret tredende, zich zelven niet meer herkent en er hem ongelukkig om rekenen zou, indien het anders ware. Ongelukkig, indien het anders ware! O, op hoe velerlei beschikkingen in mijn lot kan ik dit toepassen. Zeker, als ik op dit kind zie, voel ik mij overstelpt van dankbaarheid bij de gedachte aan zoo vele leidingen Gods, als gestrekt hebben om het te bewaren van immer geheel uit den staat des kinds uit te vallen. Al denk ik alleen aan de lieve moeder, van wie deze beeltenis afkomstig is. De lieve moeder! Nooit werd die naam met meer recht door een vrouw gedragen, nooit haar met meer liefde door een kind gegeven. Niet alleen omdat zij de weldoenster mijner kindsheid was, die van haar armen mijn wieg, en van haar boezem mijn peluw maakte; die mij ’s avonds met haar liederen in slaap zong, en mij ’s morgens met haar omhelzingen weêr wakker kuste; wier bijzijn in den vollen zin des woords mijn leven, wier schoot mijn hemel was. Maar veel meer, omdat zij evenzeer de geleigeest van mijn onnoozelheid, als de beschermengel van mijn zwakheid was. Niet alleen met de melk harer borsten, ook met de melk haars harten, met al wat er ooit zachtst, mildst en teederst in een vrouwenziel was, voedde zij mij op. Zoo boezemde zij mij reeds vroeg het gevoel eener groote liefde in; indien mijn hart geen bekrompen hart is, maar in zijn genegenheid meerderen omvat, dan mijn armen omvademen kunnen, ik dank het haar, die mij als van mijn geboorte dien geest van liefde heeft ingeademd. O, het is zoo gelukkig, als de moeder begint met het geheele hart des kinds in te nemen. Dan is er reeds dadelijk een plaats vervuld, waar zich anders al spoedig het gevoel van eigenbaat indringt. Maar is eens de kiem der liefde in het weeke gemoed gevallen, dan groeit die met het wicht op, slaat haar vezels in zijn zenuwen en voedt zich met zijn bloed. Dan zet zij zich uit naarmate de borst ruimer wordt, en ofschoon het opschietend onkruid haar begint te drukken, zij blijft in het hart geworteld. Zalig dus, wie als kind van zijn moeder liefde leert: hij leert spelende, wat de eerste plichten zijn zullen; hij neemt als een lust op, wat hij later als een last zal moeten dragen; hij wordt door de liefde tot ééne voor de liefde tot allen gevormd; en de armen, die nu nu den boezem omklemmen welke hem voedt, worden gewend om eens een ruimeren kring te omvatten, zooals het klimop, dat begint met zich om de scheut te slingeren, zich later van zelve met den zich uitzettenden stam uitbreidt. O, toenmaals wist ik niet beter, of ik had mijn moeder lief als mijn moeder en zij mij als haar kind; maar toen ik later gevoelde, dat wij hier niet enkel moeder en kind geweest waren, maar dat haar liefde te gelijk tot opleiding voor den mensch, tot vorming voor den Christen gediend had, toen zag ik eerst recht in, welk een geschenk van Gods vaderliefde deze moederliefde voor mij geweest is! Ik kan van dit onderwerp nog niet scheiden. Wie een lieve moeder te gedenken heeft, zal er mij niet hard over vallen. Toen de doos van Pandora openging, stroomden daaruit allerlei rampen, maar de hoop bleef op den bodem liggen. Toen het hart der menschen zich voor de zonde opende, verlieten allerlei deugden het menschelijk hart, maar het geweten bleef op den grond achter. Maar dit geweten, hoeveel hangt er van af, hoe het behandeld wordt? Hier is het een koppige goudvink, die op het eene oogenblik tot geen zingen te krijgen is, en dan weêr op eens zoo begint door te slaan, dat men niet weet, hoe hem tot stilte te brengen. Daar is het een lijster, die alleen helder fluit, als het slecht weêr is. Daar is het een kwaadaardige uil, die het licht schuwt, maar den ganschen nacht zit te krassen dat men niet slapen kan. Daar is het een haan, die, even als voor Petrus, niet kraait, dan als het te laat is. Daar eindelijk is het een nachtegaal, welken men hoort zoodra men in den eenzaamheid en in het donker komt, en wiens gezang den nacht vervroolijkt. Behoort het geweten dan tot geen vast ras van vogels? Zeker wel. Oorspronkelijk behooren alle species er van tot het nachtegalen-geslacht. Maar de verschillende wijze van opkweeking en behandeling is de oorzaak van die ontaarding en verbastering. Gij ziet dus van hoeveel belang het is voor het uwe te zorgen, eer gij van uw nachtegaal een uil maakt. Mijn lieve moeder was een uitmuntende opvoedster van het mijne. Zij liet het niet enkel aan de natuur over het te leeren zingen, maar hielp het een weinig op den weg, zoo als men de kanaries met een kanarieorgeltje, of de eksters met voorpraten doet. Van daar verhief het zijn stemmetje al vroeg: toen ik nog maar een kind was, kon het ’s avonds, als ik in mijn bedje kwam, reeds neuriën en kneuteren dat het een aard had. Gelukkige die ik was! Hoe vele zijn er, die nooit zoo diep zouden gevallen zijn, indien men, even als mijn moeder, hun geweten meer als een afzonderlijke faculteit van de ziel had aangemerkt, die mede kon en moest ontwikkeld worden; indien men hen als kind een vreemde taal minder had laten leeren, en hen in plaats daarvan geleerd had de stem in den boezem beter te verstaan.—Toen mijn geweten nog onmondig was, nam mijn moeder de voogdij er over op zich. Voor niets was zij ongeruster, dan dat het zijn natuurlijke teederheid verliezen zou. Wetende dat het, als een speeltuig, helderder klinkt, naarmate het reiner wordt gehouden, was zij er altijd op uit om voor zijn zuiverheid te waken. Het moest, dacht zij, even als een windharp, zelfs al ging er maar een tochtje over, trillen en geluid van zich geven. Later gewende zij mij, de zorg er voor allengskens over te nemen. Ook had het toen reeds een vastheid en sterkte van stem gekregen, die maakte dat ik het niet licht meer van de wijs had kunnen brengen, al had ik gewild. En toch, dankbaar erken ik, hoe veel ik ook toen nog aan haar verplicht bleef. Dikwijls was haar tusschenkomst machtiger, indien al niet om mij van het kwade terug te houden, dan toch om mij tot het goede aan te sporen, dan de stem van mijn conscientie zelve. Dit was vooral dan het geval, wanneer eenige overtreding mij met mijn geweten overhoop had geholpen. Om de waarheid te zeggen, dan was die rechter mij meestal te streng; althans hij schrikte mij evenzeer af, als hij mij uitlokte om de hand ter verzoening te reiken. Dit ging veel beter door hare tusschenkomst. Zij was, even als Gods woord, veel zachter dan mijn conscientie. Zij maakte mij de belijdenis zoo gemakkelijk; zij was zoo liefderijk in haar bestraffing; zij schonk zulk een volkomen vergiffenis! Nooit stroomden mijn tranen lichter dan aan haar boezem, en nooit werden zij eerder afgedroogd. En hoe zij zulk een oogenblik wist te heiligen door, naar Borgers uitdrukking, den boetvaardige op te beuren, maar op te beuren tot God in den hemel; hoe zij, als ze mij vergiffenis geschonken had, mij aan de voeten des hemelschen Vaders voerde, opdat ik die vergiffenis ook van Hem zou afsmeeken! Hoe zij aldus van de weekheid mijns harten gebruik maakte om er het teeken des kruises dieper in te drukken! O, gij kleine knaap, indien de zonde van dit voorhoofdje het zegel des doops nooit geheel heeft kunnen wegwisschen, en, hoop ik, het verder ongeschonden zal moeten laten, dank er haar voor, die het eens onder de vonte hief! Ja, daarheen droeg zij mij, maar niet gelijk zoo velen, uit gehoorzaamheid aan een maatschappelijke wet, omtrent gelijkstaande met de inschrijving des jonggeborenen op de registers van den Burgerlijken stand. Niet alleen haar hoofd, haar geheele hart boog zich op de vrage of zij beloofde, „dit kind, als het tot sijn verstand sou gekomen zijn, in de voorseyde leer na haer vermogen te onderwijsen.” Aan niemand stond zij de zoete taak af, mij het eerst den heiligen Vadernaam te leeren stamelen. Weet gij wat dit zegt? Ik voor mij ken onder alle zegeningen, waarmede God de wieg eens kinds omringen kan, geen grootere, dan een vrome moeder. Moeders zijn de ware kinder-apostelen! Niet alleen, omdat haar stem lichter en dieper in het hart van haar kroost dringt; maar, ook, omdat vrouwelijk geloof en kinderlijk geloof zulk een nauwe verwantschap met elkander hebben. Op den zinnelijken knaap werkt het gemoedelijke, dat in den godsdienst der vrouwen den boventoon voert, veel sterker en gelukkiger, dan het meer verstandelijke, dat het heerschende kenmerk van de overtuiging des mans uitmaakt. Zoo ging het mij althans bij mijn moeder. Zeker is het beeld van den Heiligste onder de menschenkinderen altijd allerbeminnelijkst, welke (vrome) hand het ook schetse: niet anders dan alle Christusbeelden hetzelfde karakter van grootheid en liefderijkheid ademen. Maar zooals evenwel de Christus van Rafael hemelscher is, dan de Hemelsche op de tafereelen van Correggio of Da Vinci, vond ik den Zaligmaker nooit beminnelijker, dan in de voorstelling van mijn lieve moeder. Nooit heb ik hem beter—hoe zal ik zeggen?—gezien, nooit stond hij mij aanschouwelijker voor oogen, dan zooals zij hem mij deed aanschouwen. Gelijk een portret naar het leven gemaald verschilt van de afbeelding op een doode genomen, verschilde haar teekening van den Eenige van die van anderen. Men kon zien, dat haar hart het penseel bestuurde. Die verheven gedachte van haar lievelings-Apostel: Die niet lief en heeft, die en heeft Godt niet gekent: God is liefde! Liefde is als het orgaan, waardoor men God leert kennen en aanschouwen!—bevestigde zich in haar ten aanzien van zijn beeld op aarde. In zooverre dit van een gebrekkig menschenhart kan gezegd worden, gold het van haar; haar liefdevol hart begreep hem! Van daar putte zij, als zij den Heiland schilderde, niet enkel uit haar geheugen, maar veeleer kwam zijn beeld allengskens, als een hostie uit haar heiligdom, uit het binnenste haars harten te voorschijn. Van daar dan ook, dat dit beeld zich diep in mijn ziel drukte—en, hoop ik, onuitwischbaar! Even zoo ging het mij met haar voorstelling van het toekomende leven. Allen verwachten wij éénen hemel; maar welk een onderscheid! Indien ieder het denkbeeld dat hij van zijn hemel vormt, aanschouwelijk kon maken, gij zoudt nooit gelooven, dat zij hadden voorgehad dezelfde plaats te malen. De hemel van sommigen is somber en eenzaam; die van anderen gebrekkig en onvolmaakt; deze schildert zich hem geheel aardsch en zinnelijk, gene schept hem zich weder zoo bovenzinnelijk, dat hij geen hemel voor menschen blijft. De hemel van mijn moeder was eerst recht hemelsch! alles wat haar rijke verbeelding heerlijks, wat haar vrome ziel reins, wat haar geloovig hart zaligs bevatte, vond zich in de voorstelling daarvan terug. Bij haar geen onoverzienbare afstand, die hem van de aarde scheidde; geen ondoordringbaar wolkfloers, dat hem voor het oog verborg! Voor haar geest smolt hemel en aarde, even als voor haar oog aan den gezichteinder, liefelijk en harmonisch ineen. En dan dat voorkomen, waarmede zij er van sprak!—Ziet gij, ik heb allen eerbied voor de keurige plaatsbeschrijving door menigen Eerwaarde van het het hemelsch Jeruzalem op den kansel gegeven. Maar wanneer ik hem daarbij onophoudelijk voor zich—zeker op de kaart van het heerlijk gewest—zie staren, of uiterlijk zijn oog op de hoorders beneden hem zie vestigen, zonder dat zijn blik zich ooit met een uitdrukking van ingenomenheid of verlangen naar boven richt: hij vergeve het mij, dat daarbij mijn gedachten niet hooger klimmen dan de vinger, dien hij telkens opsteekt om de bedoelde streek aan te wijzen, en dat ik van het tafereel door hem gemaald niets zie, dan den schilder. Hoe geheel anders ging het mij onder het gehoor van dien vromen grijsaard, dien menigeen uit deze teekening duidelijk genoeg herkennen zal, die nooit van den hemel gewaagde dan met de uitdrukking van een zoo vroolijke verrukking en van een zoo vertrouwelijke gemeenzaamheid, dat de meest aardschgezinde er door geroerd werd. Op zijn gezicht, door den straal eener hoogere vervoering verlicht, zag men als het ware den hemel weêrkaatst, dien hij u schilderde, en beter dan de lofzang der Engelen, waarvan hij meldde, noodigde u zijn stem, waarin het levendigst voorgevoel klonk, naar de gewesten, waarin zijn ziel reeds scheen te zweven!—Evenzoo ging het mij onder de gesprekken mijner moeder. Het is waar, zij kende geen enkel dogmatisch bewijs voor de onsterfelijkheid, en zou aan zoovele wijsgeerige hemelbestormers niets dan een onbeschermd hart hebben kunnen tegenstellen. Maar zij geloofde aan den hemel! en met een levend geloof, dat het onzienlijke niet droomt, maar ziet; dat de hope niet hoopt, maar dadelijk geniet. Van daar was er in haar voorstelling van den aanstaanden gelukstaat iets wegslepends, iets aanstekends, dat te gelijk overtuigde en meêvoerde! en ik vond in haar de spreuk van den vromen man, van wien ik straks sprak, bevestigd: dat een godsdienstig mensch meer leert van geloof en godzaligheid, dan het beste boek, dat er over geschreven kan worden.—Zeker, God heeft ze lief, die hij door zulke liefelijke boden tot zich laat noodigen! En toch moet gij hieruit niet besluiten, dat zij in haar vromen ijver zou vergeten hebben, dat ik zoowel tot een burger der aarde, als tot een hemelburger moest gevormd worden. Ook in dit opzicht kon mijn opvoeding in geen betere handen gevallen zijn. Niet dat ik hiermede aan de verdiensten mijns vaders wil te kort doen. Mijn vader was ongetwijfeld een groot en eerbiedwaardig man; nooit was er deugdzamer hart of godvruchtiger gemoed; maar toch zou ik, van achteren beschouwd, niet gewenscht hebben, dat het werk mijner opvoeding aan hem alleen ware overgelaten geweest. Hij was er te koud en te steng toe. Groote ongelukken, in zijn jeugd geleden, hadden hem ontijdig vroeg uit het paradijs zijner idealen verdreven. Sedert had hij zichzelven beloofd, er nooit weder een oog heen te wenden. Deze belofte hield hij trouw. Hij bouwde zijn verwachtingen alleen op den vasten bodem der aarde, nooit op de drijvende wolken des hemels. Hij beschouwde het leven enkel van zijn praktische zijde: en wat er nog dichterlijks in zijn ziel sluimerde, behoorde geheel aan een hope, die, ofschoon hooger dan de wolken, vaster staat dan de rotsen. Zeker, ik verheug er mij over, dat mijn vader zulk een man was. Hij hardde en smeedde het staal, dat mijn moeder in het vuur des gevoels warm en week had gemaakt. Met zulk een teêr hart als het mijne, wat ware er van mij geworden, als hij nu en dan niet eens een raam van de trekkas, waarin zich mijn geest verbroeide, geopend had. Indien zijn killer adem er niet van tijd tot tijd als een voorbereidend nachtvorstje was overgegaan, hoe zou het werkelijk leven als een doodende koude op mijn verwend gemoed gevallen zijn. Doch ook aan den anderen kant, hoe zou het mij gegaan zijn, indien ik alleen aan zijn leiding ware toevertrouwd geweest, indien hij, in de eerste vaag mijns levens, op de beelden mijner fantasie, als Don Quichot op de marionnetten, aangevallen ware: indien hij terstond mijn witte vleugelen, evenals haar dat te lang is, had afgeknot, en mij zoo gekortwiekt de wereld had ingejaagd! Neen, dan ware ik zeker niet de mensch geworden, dien hij meende van mij te zullen maken. Hij zou gezien hebben, dat hij zich in zijn rekening bedrogen had, door een zomer te willen hebben zonder lente, en in den herfst over zijn dwaling getreurd hebben. Doch hiervoor was gelukkiglijk geen vrees. Immers mijn moeder stond aan de andere zijde naast mij: zij was het, die met teedere bezorgdheid over de jeugd mijns harten waakte, en als een wachtengel voor mijn paradijs stond. Wetende hoe zalig het is, als men in zijn binnenste een wijkplaats heeft, onder wier lommer men zich verschuilen kan, als het u daar buiten in de wereld te heet wordt, vreesde zij voor niets meer, dan dat dat toevluchtsoord, even als bij mijn vader, in een woestenij verkeeren mocht. Daarom daalde zij met mij in het Elysium mijner droomen af, en doolde er met mij in rond, zeker wel met het gevoel van een Cicerone, wien zijn wandeling verveelt, omdat hij die reeds zoo dikwijls gedaan heeft. Maar evenwel, zij getroostte zich dit gaarne, en staarde met mij naar de sterren aan mijnen hemel, als of zij ze nimmer meer gezien had. Ik ben verzekerd, dat gij, zonder misschien de grootheid van dit offer te gevoelen, er de waarde van erkennen zult. Althans ik erken die dankbaar. Daardoor toch is de invloed, die mijns vaders positieve richting van geest op mij uitoefende, nuttig voor mij geweest zonder mij te schaden. Zij heeft de veêr bedwongen, maar niet verlamd; zij heeft de snaar ontspannen, maar niet gebroken. Ik draag nu mijn dichterlijkheid, niet als een pauw zijn staart, die driemaal grooter is dan hij zelf, maar als een eerzame duif haar vleugels, die zij uit kan slaan als zij wil gaan vliegen, maar die zij onder ’t loopen zoo netjes langs haar lijf plooit, dat niemand ze merkt.—De lezer wordt verzocht hierbij niet met het hoofd te schudden of te lachen. Ik weet wel, dat ik in zijn gezelschap altijd vliegende gezien word; maar dat komt juist uit: want als ik mij aan ’t schrijven zet, is het een teeken, dat ik wil gaan vliegen. Kom over een uur, als dit artikel af is, en gij zult zeggen, dat gij nooit bedaarder man op twee beenen hebt zien loopen, dan den vogel zonder veêren, dien ge nu in de lucht ziet. Maar, zooals ik zeide: eerst nog een oogenblik geduld! gij kunt het mij niet ten kwade duiden, dat het mij moeilijker valt dan u, van mijn portret te scheiden. Mijn portret! Laat ik het nu nog eens mogen zeggen: het is een lief, onnoozel kinderkopje; te meer, daar ik u even oprecht bekennen zal, dat, zoo ooit een gezicht bedrogen heeft, het dit geweest is. Neen, lieve knaap! gij zijt niet geworden, wat gij beloofdet. Zooals ik u daar voor mij zie, niet die kinderlijke onschuld op het gelaat, zou een Engel u voor zijn broeder kunnen houden. Men ziet het dat open voorhoofdje aan, dat er nog nooit een blos van schaamte op gestegen is; men kan het aan die wangen, frisch en fleurig als een pas opengaande roos, zien, dat er nog nooit een bijtende traan van boete langs is gevloten; het spreekt uit dat vonkelend oog, dat het zich tot nu toe nimmer heeft behoeven neêr te slaan; onbezoedelde reinheid ligt als een ongerept waas over het geheele wezen verspreid. Mijn oogen dwalen af, en slaan een blik in den spiegel er naast. Goede God! Wat is er van dit kind geworden! Als een vergiftigende adem heeft de zonde zijn voorkomen verkleurd en ontsteld. Een wind gelijk, die een effen stroom beroert, zoo hebben de stormen der ziel de gladde vlakte van dat klare voorhoofd in rimpelen opgejaagd; de heldere blos is verdronken in de tranen, die hem hebben overstroomd; de oogen hebben hun schitterenden straal verloren en lichten nu met het beneveld schijnsel van het lemmet eener lamp, waarin de olie troebel geworden is. Gelijk men in Arabië op het eerste gezicht de woestijn herkent, waar langs de verzengende simoun gewaaid heeft, zoo kan men het mijn geheel voorkomen aanzien: Hier is de zonde langs gegaan! Bedroevende aanblik, die mijn bleeke wangen met purper van schaamte kleurt, en mijn hoofd als een geknakte bieze op den schouder doet zinken. En was het daarom, dat God mij zoo onnoozel deed geboren worden? En was het daarom, dat eens mijn ziel onbezoedeld in mijn onbevlekt lichaam woonde, als helder water in even helder kristal; Blank lijfjen zonder smet, blank zieltjen zonder zonde, Gepaard in dubble maagdlijkheid. En was het daarom, dat mijn ouders zich als wachtengelen tusschen mij en de wereld plaatsten, om mijn zuiverheid te bewaken? En was het daarom, dat er zoo veel zorg besteed werd om mij tegen de besmetting des kwaads te wapenen? Hoe weinig heb ik aan de mij geschonken voorrechten beantwoord!—Kind, kind! lach mij zoo niet aan! Gij hebt geen erger vijand, dan den man die voor u staat. Hij heeft een doodslag aan u begaan! Hij heeft uwe onnoozelheid vermoord! Uwe onnoozelheid, die zoo teêr, zoo zacht, zoo aanminnig, zoo bevallig, die een wellust van menschen en engelen was! Maar hem kon zij niet bewegen! Onmeêdoogend heeft hij haar gedood. Hoe zij hem ook aanschreide, hoe zij hem ook tegenkreet, hij heeft haar opgeofferd. Niet op eens, maar langzaam, zonder dat men iets van het aangedane geweld bemerkte. Maar toch zoo zeker, dat zij nu wel geheel gestorven is, en in zijn lichaam rust als een doode in het graf. Kind, lach mij zoo niet aan! Helaas! dat is ons aller lot op aarde. Men zou het kunnen vergelijken met het lot van de sneeuw. Vlekkeloos valt zij uit den hemel, wordt op de aarde bezoedeld, zinkt dan weg in den grond, en vergaat zoo geheel.... ten zij, ten zij! het zonlicht enkele heldere droppels uit het slijk omhoog trekt. Zoo ook wij! sneeuw in de wieg, worden wij slijk op de aarde, en verzinken eindelijk als dras in den grond. Maar het zonlicht van Gods genade ontwikkelt uit het bezoedelde nat een enkelen klaren drop, dien het ten hemel opneemt. Is dit zoo? lach mij dan vrij aan, mijn kind! Wij zullen weder vrienden worden. Neen, het is te weinig, dat de mensch alleen over zijn verloren onschuld weenen zou. Beween een marmeren beeld, dat gebroken is, het is voor altijd weg; maar beween geen gestorvene, die weder kan worden opgewekt. Nog eens stel ik mij voor mijn portret. In navolging van den Heer, stel ik een kindeke voor mij en wijze er mijzelven op: Indien ghy u niet en verandert ende wort gelyck de kinderkens, so en sult ghy in het Coninghryke der hemelen geensins ingaan. Ja, ziedaar mijn voorbeeld! Zoo was ik, zoo moet ik weder worden. Zoo was ik uit de natuur, zoo moet ik ook uit eigen keuze en vrijen wil weder worden. Het afgelegde gevoel van afhankelijkheid, de verloren eenvoudigheid des geloofs, de verleerde gewilligheid der onderwerping, de verkrachte onbedorvenheid der onschuld, dat alles moet weder aangeleerd of aangenomen worden. De wijsheid, in de beproeving verkregen, moet mij bijblijven; maar de besmetting, in de beproeving opgedaan, moet worden afgelegd. De wonderspreuk des Apostels moet aan mij worden vervuld: Volwassen in ’t verstandt—kinderen in de boosheydt! Het is droevig, dat zoo velen dit niet begrijpen of begrijpen willen. Zij rouwen over hun verloren onschuld, ja, maar als wanhopenden. Zij zitten er bij neder; zij vertreuren hun tijd en hun krachten; indien zij ze met hun zuchten konden opwekken, zij zou herrijzen! maar te vergeefs. Geen tranen wisschen een bevlekt geweten schoon; geen snikken roepen een gestorven onschuld wakker. Er moet opgestaan, er moet gehandeld, er moet geleden, er moet gestreden worden. Met het beeld eens kinds voor het oog, moet men naar gelijkheid met het kind streven. O, ik denk, dat het dit is, dat mij kinderen zoo recht dierbaar maakt; in ieder van hen zie ik een voorbeeld en leermeester. Daarbij denk ik altijd aan Luther, die, toen zijn kinderen eens onder elkander krakeelden en spoedig daarna zich weder verzoenden, zeide: Lieve Heere God! Hoe aangenaam zijn u toch zulk een kinderlijk leven en zulke spelen! Ja, al hun zonden zijn niets dan vergeving der zonden. Ziet gij, met dit oog beschouw ik de kinderen, die mij omringen. Als ik zie, hoe het knaapje aan den schoot der moeder staat, en naar haar vertellingen luistert, en, wanneer hem daarin iets ongeloofelijks treft, met vertrouwen tot haar opziet en vraagt: „Is dat zoo, moê?” dan schame ik mij over mijn vermetelheid, dat ik dikwijls zoo traag was om te gelooven, wat mij in de mededeelingen mijns hemelschen Vaders onwaarschijnlijk voorkwam, en ik vermane mij zelven: So wie het Coninghrijke Godts niet en ontfangt gelyck een kindeken, die en sal hetzelve geensins ingaan.—Wanneer ik zie, hoe het kind, dat ongehoorzaam geweest is, op het enkele gezicht van de smart, die hij zijn vader daardoor veroorzaakt, in tranen van berouw uitbarst, hem in de armen vliegt en snikkend uitroept: „Vader, vergeef mij! ik zal het niet weêr doen!” dan voel ik mij vernederd door de gedachte, hoe dikwijls ik dagen op dagen over mijn overtredingen tegen mijn goddelijken Vader liet heengaan, zonder tot het afleggen eener ootmoedige belijdenis te kunnen of te willen komen.—Ja, zelfs die belofte: „Ik zal het niet weêr doen!” hoe beschuldigde zij mij, dat ik zoo vaak om de Goddelijke vergiffenis had durven bidden, zonder mij te hebben verbonden door de gelofte om mij voortaan voor de geboete zonden te wachten.—Wanneer ik zie, hoe gemakkelijk en gaarne het afhankelijke kind van zijn ouderen afhangt, en met volkomen gerustheid en vertrouwen van hunne liefde en zorg de voldoening zijner behoefte verwacht, dan bloze ik over mijn gedurige bekommeringen tegen den volgenden dag, en bestraf mijzelven, dat „ick myne ziele niet en hebbe geset ende stille gehouden, ghelyck een gespeent kindt bij syne moeder!”—Eindelijk, wanneer ik zie, hoe het kind zich in het midden der booze wereld bevindt, zonder nog iets van hare boosheid te hebben aangenomen, daarin verkeerende als een witte duif in haar bezoedeld hok, dan jammer ik over mijn vatbaarheid voor alle besmetting, en neem mij voor „een kindt in de boosheydt” te worden. Moeielijk, maar ook schoon en heerlijk werk! Zeker dit kan ik mij van Luther niet begrijpen, hoe hij zeggen kon, dat hij in den kinderlijken leeftijd had willen gestorven zijn, en daarvoor gaarne alle eer overgegeven, die hij in de wereld had.—Neen, vader Luther, daarin kan ik het met u niet ééns zijn. Zeker geloof ik wel, dat er ook boven een school is, waar de lieve Engelen, of hoe de goede geesten anders heeten mogen, de taak der ouders en leermeesters bij de vroeg opgeroepen kinderkens op zich nemen, en het Christenkind tot een Christen vormen. Maar daarom zou ik nog niet durven zeggen, dat het beter was, een leerling der hemelsche dan der aardsche school te zijn. Mij dunkt, boven kan de strijd zoo zwaar, en daarom de kroon zoo schoon niet wezen. En zeker, van alle menschen hadt Gij wel het minste reden om zulk een wensch te doen. Gij, die tegen het booze strijdende als een held, echter dien heldenmoed onder de karaktertrekken eens kinds verborgt, kinderlijkste der mannen en mannelijkste der kinderen! Ook verbeeld ik mij, dat gij nu, met den krans der Christenstrijders om het hoofd en het witte kleed van Gods kinderen om de leden, het niet anders wenschen zult dan het geweest is. Ik voor mij wensch niets beters, dan u van verre te volgen, en, indien ik eenige eer in de wereld had, ik zou die daarvoor gaarne willen geven. En spreek gij nu eens, kind-Jonathan! en zeg, hoe het met den man-Jonathan staat? Begint gij u zelven reeds in hem te herkennen? Vindt gij allengskens in hem die trekken van nederigheid en liefde, van gehoorzaamheid en zuiverheid weder, die u eigen waren? O, ik wilde, dat ik die vraag met meer vrijmoedigheid doen durfde. Neen, het is nog niet in orde, niet waar? Hiér niet—en dáár niet—en dáár niet!—Ik schaam mij over deze belijdenis. Maar ga gij slechts voort mij te leeren; dan zal ik wel verder komen. Even als Garrick, die voor een portret staande, zijn gezicht zoo plooien kon tot hij er op geleek, wil ik met het oog op u het gelaat mijner ziele zoolang plooien, tot het uw gelijkenis draagt. Zoo hoop ik gereed te zijn, eer de Heer roept. Hij zal geduld met mij hebben, en mij niet van de school roepen, eer mijn opvoeding voltooid is, hoop ik. En nu neem ik afscheid van u, schoon het mij moeite kost. Zeker, gij biedt een liefelijken aanblik aan. De kindsheid heeft haar eigen schoonheid; onschuld ligt als een hemelsche sluier over het aardsche beeld. Ook daarin is veel veranderd. Gij herkent mij zoo weinig als ik u. Maar ook dit zal weêr veranderen. Als eerst de ziel slechts wedergeboren en tot kinderlijke reinheid terug gebracht is, zal het lichaam wel volgen. Welk een vooruitzicht! Een nieuwe ziel in een nieuw lichaam! Beide, als de phenix, uit haar asch herboren; beide met onvergankelijke jeugd getooid! Lieve jongen! hoe gaare zou ik u eens in beeltenis aanschouwen, hoe gij er dan wel zult uitzien!.... Maar foei! ik zie, dat ik eerst nog wel van u leeren mag, mijn tijd geduldig af te wachten! DE BIBLIOTHEEK. ** graden Fahrenheit—dat is de rechte hoogte! Ach lezer! ik ben op het punt om u een leelijk zwak te bekennen. Ik ben.... ik durf het haast niet zeggen.... ik bid u, als gij in een kwade luim zijt, lees dan dit artikel niet! het mocht u voor altijd een tegenzin tegen mij inboezemen. Maar, als gij eens in een buitengewoon vergenoegde bui zijt, zoodat gij alles zoudt kunnen hooren zonder boos te worden, en in staat zoudt zijn uw ergsten vijand te vergeven, sla dan deze bladzijde op en heb medelijden met het slachtoffer der vreemdste vergissing, waaraan zich de natuur ooit schuldig maakte. Welnu! ik ben een onzinnig liefhebber van vuur! Neen, versta mij niet verkeerd, door aan de belijdenis van mijn physiologische zwakheid een psychologischen draai te geven. Ik spreek niet van dicht-, oorlogs- of godsdienstvuur. Ik bedoel vuur in den eenvoudigsten, minst overdrachtelijken zin des woords, kortom vuur, zoo als op den keukenhaard en in de kachel brandt! Was ik een filosoof, ik zou zeggen: het vuur nu, dat ik bedoel, is die warmtestof, welke door de ontbranding van hout, turf, steenkolen of andere ontvlambare stoffen wordt voortgebracht. Ik beken het, het is leelijk. Als redelijk wezen moest men zich boven zulk een zinnelijke gehechtheid aan de elementen (of hoe de dingen heeten, sedert het geen elementen meer zijn) weten te verheffen. Men moest zich van de aarde en het aardsche meer weten los te maken. Men moest omtrent de verschillende temperaturen dezelfde onverschilligheid leeren koesteren, die een rondtrekkende vogel daarvoor aan den dag legt, die zich aan de Ceylonsche rozijnen zat eet, en den dorst, daardoor verwekt, met sneeuw van den St. Bernard verslaat. UEd. en zeer Gel. heeft gelijk. Ik zal meer toegeven. Zich aldus aan koû of warmte te laten gelegen liggen, is afstand doen van een onzer eerste menschelijke privilegiën, van namelijk over de geheele aarde te huis te zijn, en den contrôleur onzes lichaams naar het klimaat, waarin wij ons bevinden, te regelen. Maar UEd. en zeerGel. is Philosophiae Doctor, en ik niet, en dat scheelt veel. Ik word er ambts- noch eershalve toe geroepen, een impermeable van ongevoeligheid om mijn gevoelige leden te slaan, en, om het nu eens kort en lomp te zeggen: ik heb een natuurlijken afkeer tegen al wat Stoïcijn heet. Ik word er niet voor betaald, zulk een lastige en moeielijke rol te spelen; ik heb mij bij den regisseur van het groote wereldtooneel voor het karakter van overgevoelige geëngageerd,—en ik mag bevriezen, eer ik dat engagement breek! Ik wil pleizierig vinden, wat mij pleizier doet, en onaangenaam wat mij niet bevalt. Ik wil zelfs nu en dan sybariet zijn, en tegen een gekreukeld rozenblad morren en als gij mij het recht daartoe betwist, zal ik zoo vrij zijn u te zeggen, dat—UEd. een Philosophiae Doctor is. Zoodat, ik hou dol van vuur; en niet zoo, dat ik alleen een vijand van koû ben. Neen! ik ben evenzeer een vijand van een gematigde temperatuur; ik hou van heet, positief heet. Overal waar ik kom, ben ik een geducht mededinger voor hond of kat, die gaarne de eerste stralen van de koesterende kamerzon voor zich nemen; en reeds dikwijls zijn daardoor de zachtste deelen van mijn onderstuk in gevaar geweest van kennis te maken met de hardste ledematen van mijn tegenpartij. Wie mij lief heeft werpt, als hij mij ziet aankomen, nog in de vlucht een extra-blokje op het vuur. En meer dan een dame van mijn kennis, die mij om die onzindelijke passie niet lijden mag, neemt altijd juist een nieuw kooltje uit den haard in haar test, als ik binnenkom. Mijn gehardheid tegen een groote hitte is zelfs een natuurkundige zeldzaamheid, waaromtrent ik het niet eens ben, of ik die salamanderachtigheid van mijn huid aan een grillige speling der natuur, of aan een hardnekkige oefening moet toeschrijven. Dit is nu zeker iets zeer bijzonders, zeer bizars en zeer onaangenaams. Maar mag ik zoo vrij zijn te vragen, wat mijn lezer doet, als hem in de constructie van zijn lichaam het een of ander niet bevalt? Tot mij te zeggen, wees dan zoo koûelijk niet! is of men een kreupele gebood: maar loop dan toch zoo niet hinken! gebruik uw beide beenen toch!—Wat baat het immers, of ik het al verfoeilijk verwaand en aanmatigend vinde, voor mij, brandnetel in Gods hof, de broeikaswarmte van den edelen ananas te eischen? Ik kan er niet tegen: de natuur is sterker dan ik. Nooit beging zij grooter misslag, dan toen zij mij, wiens lichaam de onbeschaamdste vuuraanbidder is die er leeft, in een land deed geboren worden waar men van de zon der fireworshippers—leest. Iederen dag, dat ik mij weêr in de ruime lucht begeef en mij daar zoo veel mogelijk in het brandpunt van onze bleeke dagmaan [3] plaats, met het gevoel van een wrange October-druif, wier kleurloos gezicht de natuur stilzwijgend verwijt, dat zij haar te veel zuur voor zoo weinig gloed, of te weinig gloed voor zoo veel zuur gegeven heeft, vernieuw ik met haar den ouden twist. Indien ik een gissing durfde wagen, zou ik zeggen: ik behoor hier niet! ik ben hier een exotische plant.—Ik heb mij wel eens laten vertellen van zekere steenen, die bij een onweder uit de lucht komen vallen, waarvan men verhaald heeft, dat zij van de algemeene verwarring daarboven gebruik maken om van de een of andere planeet op aarde te komen rollen. Welnu—ik ben zulk een onweêrssteen. Ik ben door een noodlottige vergissing van de een of andere warmer star op aarde verdwaald geraakt. Wie weet! misschien ben ik oorspronkelijk wel „een Zoon der zon” in de meest eigenlijke beteekenis. Hoe het zij, het is droevig, en ik noem het onmenschelijk, wanneer men het mij ten kwade duidt, dat ik, die in het zomerhalfjaar zoo veel van mijn competente portie van warmtestof te kort kome, dat deficit zoek te vergoeden door in het winterhalfjaar mijn schâ zooveel mogelijk in te halen. In den winter— Dan zomert het binnen bij beukstam en veen, zingt de Dichter: goed, maar met dit gelukkig onderscheid, dat dan ieder zijn eigen Hore kan zijn, en den zonnewagen zoo dicht bij zijn gestarnte rollen als hij verkiest. Dan wordt men door geen tyrannieke wetten van aantrekkings- of afstuitingskracht gedwongen, zijn corpus altijd op denzelfden eerbiedigen afstand van vijfentwintig jaren (kanonskogelmaat) van het verwarmend middelpunt te houden. Zalige tijd! Dan heb ik niet naar boven te zien, om mij te beklagen, dat de hond in den dierenriem noch niet dol van hitte, en de kreeft noch niet rood gekookt is door het vuur dat onder hem gestookt wordt. Dan maak ik met mijn thermometer mijn eigen zodiac, en schep naar verkiezing een Oostersche, ja, een Keerkringswarmte. Lach mij uit, zoo gij wilt; naast mijn haard gezeten trotseer ik u, en daag u uit mijn genoegen door uwe spotternij te bederven. O, mijn redelijke en zedelijke lezer, in de stemming van algemeene menschenliefde, waarin mijn tegenwoordig lekkere atmosfeer mij brengt, kan ik niet nalaten u tegen wil en dank een wensch op te dringen: het is, dat gij ook in den wereld iets stoffelijks zoo lief moogt hebben, als ik mijn vuurtje! Rijkdom, liefde, roem, macht, het is alles bedriegelijk en aan verandering onderworpen; maar iets materieels als een vlammende haard deelt in die wisselvalligheid niet. Altijd is hij heet, even heet, en even gereed mij te verwarmen. Ontrouw grieft hem niet. Na een geheelen zomer in donkere eenzaamheid gekwijnd te hebben, is in het najaar een blozende glimlach zijn eerste welkomst. Verkwisting put hem niet uit, want al heeft hij den vorigen dag stapels hout verslonden, een oogenblik, en hij brandt weêr met dezelfde geestdrift. Zijn schoonheid is onvergankelijk; want al teisterden hem de jaren, zijn wang blijft rood, zijn oog vonkelen, zijn geheele houding is vol vuur en leven! En wat niet minder zegt, terwijl van den anderen kant de vatbaarheid voor de meeste der overige genoegens met den leeftijd vermindert, de vatbaarheid om zich te verwarmen neemt met de jaren eer toe dan af. Hoe ouder men wordt, hoe meer onze rechten op een sterke dosis warmte erkend en geëerbiedigd worden; en, wanneer ik aan sommige volken denk, die de weelde zoo ver drijven van na hun dood niet weg te slinken, maar weg te knappen, dan moet ik zeggen—dat die een zeer warm uiteinde hebben. Intusschen verzoek ik mijn haastigen lezer, zijn vlug oordeel over de mogelijke gevolgen van zulk een hartstocht nog een oogenblik op te schorten. Zoo protesteer ik er volstrekt tegen,—en verzoek dat mij van dit protest acte verleend worde,—dat ik aan deze warmteliefde mijn winterplichten of eenigen anderen plicht hoegenaamd zou opofferen. Ook heb ik daartoe geen verzoeking. Want ik bid u instantelijk, mijn vuurzucht niet te verwarren met de lafhartige vrees voor koude, die sommige menschen bezielt. Ik kan u zeggen, dat ik „van haar en van hen” een vinnigen afkeer heb. Ik zeg met de liefhebbers: kou is gezond! dat spiert de spieren en spant de zenuwen; dat verstaalt het bloed, als het metaal de minerale wateren; dat verfrischt den adem, zoo als het de lucht doet; dat verhardt den mensch met den grond, waarop hij gaat. Alles waar! Ook mag ik gaarne een helderen kouden winterdag, wanneer u van de lippen van het blonde Noorden „gezondheid tegenvlot.” En een schoone winternacht, wanneer de sterren zoo koud en klaar aan den hemel tintelen, als de juweelen op het sneeuwbed aan uw voeten—willen wij pariëren, wien van ons beide de klapperman daarin het eerst buiten zal aantreffen? Gij gevoelt dus, dat ik om een kouden tocht geen zieken vriend of armen buurman onbezocht zal laten. Herinner u mijn St. Nicolaas-wandeling maar! Ja, ik durf meer zeggen. Toen de Koning zijn trouwe onderdanen opriep, om hem den dienst van hun arm te leenen, verliet ik mijn kamer, waar ik juist mijn kachel had laten zetten, zonder omzien, en trok met een warm hart den vijandelijken winter tegen. En ofschoon de Novembermaand van 1830 al een zeer barre maand was, met de hand op het hart kan ik zeggen, dat ik geen oogenblik om mijn vuurtje gezucht heb. Herinnert gij, die met mijn vuurpassie spot, u den nacht van 24 op 25 November nog? Gij herinnert hem u wel, mijn vrienden! die hem met mij in een stroohut doorbracht, waarin de kegels aan de sparren hingen, die ons verwarmden, en de soep aan den rand van den emmer bevroor, waaruit wij het maal onzes bescheidenen deels moesten opdiepen! terwijl wij van tijd tot tijd verzocht werden, op den omloop van een nabij gelegen molen, gedurende een paar uur proef te gaan nemen, hoeveel de koude op dien hoogeren stand die van ons Laplandsch verblijf beneden nog te boven ging. Wie uwer, die ik hier met name zou kunnen noemen, herinnert zich uit dien nacht iets van een wapenbroeder, die tegen de koude morde of het geweer niet recht in de verkleumde armen droeg? Verschoon mij, vriendelijke lezer! Ik moest mijzelven daar in ’t voorbijgaan eens prijzen. Gij die reeds zoo veel van mij weet, moet toch ook weten, dat ik, met al mijn overgevoelige theoriën, een praktisch liefhebber van mijn vaderland ben. En daarenboven, Mijneheeren! is de aanhaling in casu van toepassing, daar er mijn kliënt ten hoogsten aan gelegen ligt, niet voor een kleumschen luiaard of vertroeteld wittebroodskind te worden gehouden. Het is waar ook, ik zou u iets van mijn Bibliotheek verhalen. Maar ik kon niet zoo lomp op mijn onderwerp vallen, zonder eerst mijn hulde en dank gebracht te hebben aan mijn warmen vriend en buurman, die mij in zulk een aangename stemming van geest brengt, dat ik den lust niet kan wederstaan, een schoon velletje papier en een nieuw versneden pen te nemen, om aan mijn genoegen schrijvende lucht te geven. Besteedt menig Dichter een goed deel van zijn vers aan de oproeping van de Muze, die hem bezielen moet, dan mag ik wel een gedeelte van mijn opstel aan mijn kachel wijden, die de bezielende geest van mijn schrijflust is. Calescimus illo! En indien gij een menschlievend mensch zijt, die gaarne in eens anders vreugde deelt, dan moet het u goed doen, zoo dadelijk aan het hoofd van deze schets, de uitboezeming van een tevreden en dankbaar hart te vinden. En hoe kan het anders? hier zit ik op mijn aangename comfortable kamer. Mijn trouwe huisklok staat voor mij, en telt voor mij de gelukkige oogenblikken, die ik beleef, terwijl mijn hart zoo rustig in mijn boezem spint als de poes, die op de warme kruk? bij het vuur ligt. Editha en Judith blijven als vaste starren ieder in haar sfeer, zonder, zoo als wel eens gebeurt, als onrustige kometen door het huis te zwerven. De hagel kletst tegen de ruiten en op den hemel van de koetsen, die mijn huis voorbij rollen om hun opgeschikte vracht naar de komedie te brengen, waar voor de zevende maal Raton door Bertram bij den neus, en het publiek door den bureaulist bij de beurs zal genomen worden. Het is iets ongeloofelijk rustigs in zijn huisjapon te zitten, als anderen zich de moeite geven hun beste pak naar een tentoonstelling te dragen. Mijn kachel—doch daarvan heb ik reeds gesproken. Maar waarvan ik nog niet gesproken heb, is mijn Bibliotheek! Van den oudsten tijd af zijn gordijnen iets geheimzinnigs, waarvan de reden veel gemakkelijker te vinden is, dan lucus a non lucendo. Reeds als een een kleine jongen stond ik met glinsterende oogen naar de bonte hoes te loeren, die de causa movens der marionetten voor mij verborg. Wat ouder geworden, stond ik met de dezelfde nieuwsgierige verbeiding voor het doek, waarop der kunsten God aan ’t Y, veel te lang voor mijn ongeduld, verdiensten en deugd alleen bekroonde. Als jongeling hadden weêr schoone gestalten, wier schaduwen zich in schemerende omtrekken op een nijdige gordijn teekenden, voor mij haar eigenaardige aantrekkelijkheid. Maar nooit rustte mijn oog met grooter verwachting op eenig voorhangsel, dan op het dikke groene kleed, dat ginds mijn boeken in hun plankenwoning van de buitenwereld scheidt. En toch, nooit vond mijn verwachting volkomener vervulling. Anders—laat men er u voor waarschuwen, mijn jonge vrienden!—zijn gordijnen niet veel te vertrouwen. Meestal zijn het bedriegelijke sluiers, die de hebzucht of de ijdelheid over de nietigheid der aardsche dingen spreidt. Althans sedert ik mij menigmalen, achter het doek getreden, den prijs beklaagde, dien ik er vóór staande betaald had, heb ik een besluit genomen, voortaan alle overdekte geheimen geheim te laten, en mij met het ontdekte en bekende te behelpen. Maar dit moet ik tot eere van mijn Bibliotheek zeggen, zij is een uitzondering op den regel. Achter haar nederige gordijn liggen schatten verborgen, waarvan gij op het aanzien van verre geen vermoeden zoudt hebben. Met welk een begeerlijke hand ik haar ook immer opsloeg, altijd liet ik haar met nog grooter voldoening vallen, als ik den Auteur, dien ik aan haar schaduw onttrokken had, weêr aan haar bescherming toevertrouwde. Ja, mijn eenvoudige voorhang! Gij bedekt voor mij een geheele schoone wereld van gezichten en droomen! Gij bewaart voor mij den ingang tot het Heilige der wetenschap, tot het Allerheiligste der hoogste kennis! Gij overspreidt als een wolk het Elysium, waarin de Wijzen en Edelen van alle tijden voor mij herleven, en mij met hunne godenstemmen toespreken! Dat klinkt wat opgewonden, niet waar? Maar mijn Bibliotheek is ook zóóveel voor mij! „Menschen”, schrijft een vaderlandsch Humorist, „die genoodzaakt zijn de ruime wereld door te trekken met even weinig deelneming, als een vogel door de lucht vliegt, of als Mr. Sharp in zijn reiskoets Italië doorrolde, heeft de Hemel deswegens vertroost, door hen te plaatsen in hunne studeerkamer, in eene maatschappij van boeken, en de macht verleend om rondom zich een papieren wereld te scheppen, waarvan zij de onafhankelijkste wetgevers zijn.” Zou de man gelijk hebben? Ten minste ik heb het daaraan toegeschreven, dat mijn kleine boekverzameling zulk een ruimte in mijn hart en in mijn leven vervult. Ziet ge, niet alle menschen, die ’s avonds na gedaan dagwerk t’huis komen, komen op dezelfde wijze t’huis. Er is bijvoorbeeld een Tehuiskomst, door mijn lievelingsdichter beschreven: Goeden avond, hartig wijf, Mijn geluk en lust! Dat mij vurig prangt aan ’t lijf, En mij welkom kust. Goeden avond!— Eerst nu ’t wiegkleed opgedekt Van het speelziek wicht, Dat de handjes tot mij strekt, Reeds met de oogjes digt. Eerst mijn kussen omgedeeld. Tusschen al mijn kroost, Dat mij hand en wangen streelt, En mij kust en koost. Dat is weêr anders, dan wanneer men ’s avonds in zijn woning terugkeerende niets te vragen heeft, dan: Judith! is mijn kamer in orde?—Nauwelijks heeft de oude Ja gezegd, of vijf minuten later sta ik voor de gordijn—van mijn boekenkast. Dat zijn mijn lievelingen, mijn speelpopjes, mijn kinderen! Die moeten door hun onthaal mij de moeite van mijn dagelijkschen arbeid beloonen. Die moeten door hun gesnap mij den langen avond korten. Die moeten door hun lachjes mijn rimpels verdrijven. Die moeten mij van liefde en geluk spreken!—Brr! het mislukt hun wel eens. Gij zoudt mij soms wel eens vinden, met de hand waaraan het geopend boek ontzonken is onder het hoofd, en in diep gepeins verloren, terwijl mijn papieren kroost vruchteloos de handen naar mij uitstrekt en mijn aandacht zoekt te trekken. Maar dat zijn maar enkele donkere buien, die straks weêr afdrijven. Over ’t algemeen heb ik mij over mijn Bibliotheek, noch zij zich over mij te beklagen. Veeleer heeft zij alle reden van roemen; want—wat zoo hatelijk voor een boekvertrek is—nooit dringen er dartele gasten binnen, om van mijn folianten een vesting te bouwen, die zij daarna met mijn duodecimo’s beschieten. En evenmin heeft zich ooit een van mijn boeken te beklagen, dat er onder het lezen op eens een vriendelijke gestalte achter mij staat, die met een zachte hand mijn peinzend voorhoofd streelt, hetgeen zoo licht een geheele stoornis in de lektuur veroorzaakt.—Neen, als ik eens haar drempel ben overgetreden, sum totus in illo. Dan ben ik enkel boek: dan verdiep ik mij welhaast zoo geheel in de wereld, waarin zij mij inleidt, dat ik de wereld buiten mij vergeet. Inderdaad, na een Bibliothekaris geloof ik niet, dat een Bibliotheek een beter meester hebben kan, dan mij. Nu ik moet haar de getuigenis geven, het is bij haar: liefde voor liefde. Ik zou vruchteloos beproeven u een denkbeeld te geven van het genoegen, dat ik haar te danken heb. Zoo is het bijvoorbeeld heerlijk reizen, dat ik doe. Ik begin met mijn reispak aan te trekken. Dit bestaat uit een blauwdamasten kamerjapon met driekleurige sjerp, fluweelen kalotje en saaietten pantoffels, door de hand van Editha gewerkt. Daarna neem ik plaats op mijn voertuig. Een hooge stoel met breeden rug, lage zitting en bekleede armen. Na mij alzoo in postuur te hebben gezet, geef ik het teeken van vertrek.... het boek valt open.... en binnen vijf minuten rij of zeil of stoom ik dat het een aard heeft. Ha! hoe het er over heen gaat! De zevenmijlslaarzen uit de fabel loop ik wel tienmaal voorbij. Indien iemand tegen mij zou kunnen reizen, moesten het de heksen van den Bloksberg op haar bezemstelen zijn. Belangrijke tochten, die ik alzoo doe! De hoogste hoogte van den Montblanc wordt door mij betreden, tot in de diepste laagte van den Vesuvius daal ik af; nu wasch ik mijn handen op den Chimboraço in de wolken, dan zoek ik in een duikersklok op den bodem der zee de schatten, waarvan de Peri’s zingen. Nu nader ik tot aan de „schatkameren der sneeuw en de schatkameren des hagels;” dan zwerf ik door de diepten, waar het zout groeit en het ijzer geboren wordt; nu zie ik de aarde à vol d’oiseau, dan à vue de taupe. Vreemde en gevaarlijke uitspanningen, die ik mij daarbij veroorloof! Ik hengel met den harpoen naar walvisschen, zet olifantsknippen uit, jaag op arenden en klipgeiten, ga uit tijgeren met tijgerstrikken, botaniseer aloë’s en kokosnoten, en antiquariseer pyramides en andere kleinigheden. Dit niet alleen. Door het aanzien van mijn reisgenooten, zie ik veel meer dan de gewone reiziger. Ik dring met onzen Van Braam in de audiëntiezaal van den Keizer van China; Lamartine opent mij den toegang tot de Koningin van Palmyra; Byron leidt mij in bij Ali van Janina; zelfs ontsluit Lady Montague mij den harem des Sultans. En dat alles zonder eenige vermoeienis of hinder! De slapelooze zon der Morgenlanden moge met „ongebogen stralen” op mijn hoofd branden, de Noordpool mij met haar kouden adem in het gezicht blazen, ik blijf er kalm onder. Ik ben getuige van de vreeselijkste stormen, hoor de verschrikkelijke monsters brullen, adem de verpestendste dampen in, drink sneeuw aan de bron en gluur door de tralies van den grooten aard-oven, zonder er het minste kwaad van te hebben. Het is wonderlijk! Er bestaat tusschen mij en mijn reisgenoot een zonderlinge graad van sympathie. Ik zou haar willen vergelijken met die van Meleager voor zijn houten dubbelganger, wiens brand hem mede verteerde; maar met dit onderscheid, dat het vuur, hetwelk den ander verschroeit, mij niets dan een pleizierige warmte veroorzaakt. De schokken, die zijn zenuwen dreigen te verscheuren, kittelen de mijne op een aangename wijze; de angsten, die zijn gestel uit elkander schudden, veroorzaken het mijne een genoegelijke huivering; het verschrikkelijke en medelijdenswaardige van zijn toestand wordt voor mijn gevoel in een zoete voluptas tragica gedistilleerd. Gelukkige kamerreizigers! Zij laten de reizigers rondom de wereld de kastanjes uit het vuur halen, waaraan zij zich te goed doen. Maar niet alleen voert mijn Bibliotheek mij door de aarde zoo als zij is en haar bewoners zoo als zij zijn; maar zij voert mij ook naar een aarde zoo als er geen is, en bewoners zooals er niet zijn. In haar schoot berust het houten zwaard van Arlequin, dat u met een tooverslag uit de wezenlijke wereld naar een wereld van verbeelding verplaatst. Zij verstaat de kunst om den draak van den tuin der Hespriden te verschalken; de Gelukkige Vallei is voor haar niet verborgen; de hal van Eblis weigert haar geen toegang; het eiland van Prospero daagt voor haar uit de zee; het paleis van Mahomed ontsluit zijn gouden poorten; de Cherub van Eden draagt voor haar geen vlammend zwaard; ja, de Engelen ontzeggen haar niet een enkelen blik in hun zalige verblijven te werpen. Dat is iets heerlijks! O, het is op aarde wel schoon en goed, en zij is, zoowel als eenig ander deel der schepping, een tooneel van Gods almacht en liefde: de vrome Camphuijzen heeft gelijk: Och, waren alle menschen wijs, En deden daarbij wel, Deze aarde ware een paradijs. Maar toch is het een wellust voor iemand, wiens verbeelding verder reikt dan zijn oog, zich somwijlen met zijn geest in een volmaakter schepping te verplaatsen, waarvan het onvolmaakte der oude aarde is afgescheiden, de borst, door de nevelen van onzen dampkring beklemd, in een zuiverder aether te verruimen en te verkwikken, en zich in een eeuwige lente over de winters der aarde te troosten. Toch is het een wellust voor iemand, wiens verwachting verder reikt dan zijn gezicht, zich de nieuwe aarde te droomen, „nederdalende uyt den hemel, als een bruyt die haren manne verciert is;” of als Mozes in verrukking de woning in de lucht te aanschouwen, die men later in wezen hoopt te zien. Gelukkig alzoo voor hem, die dit verlangen in zich voelt ontwaken, dat hij Dichters en Zangers gereed vindt om hem op zulk een luchtreis te geleiden. Gelukkig wie Dante en Tasso, Shakespeare en Moore, Vondel en Bilderdijk, Klopstock en Schiller kan oproepen, om hem op de vleugelen van hun rijker verbeelding en stouter genie tot die hoogte op te heffen. O, wie ook, zwaar van hoofd en zwaar van hart, door zijn ongeloof de bezwering dier Toovenaars moge verbreken; wie zich door hen moge laten omhoog voeren, als de schildpad door den arend in de fabel; ik niet alzoo. Ik geef mij gaarne en gewillig aan hunne leiding over: ik zie hunne gezichten, ik droom hunne droomen, ik smaak hunne wellusten. Mijn nederige cel! Niemand zou vermoeden, welke betoovering dikwijls voor uw bewoner uw eenvoudig verblijf in een heerlijk lustoord veranderde. Niemand zou kunnen denken, dat die lompe gordijn visioenen verbergt, waarbij al wat er ooit schitterends van achter een tooneelgordijn te voorschijn kwam, poppenspel is. Niemand zou gelooven, dat die kleine trap, die mij naar de bovenverdieping van mijn Bibliotheek voert, dikwijls een Jacobsladder is, die mij helpt om ten hemel op te klimmen. Heerlijke poëzij! Hoe wèl voegt gij op een aarde, die een verloren paradijs beweent en een herwonnen paradijs verwacht! Maar niet alleen voert mijn Bibliotheek den huiszittende naar andere gewesten, maar zij brengt ook den eenzame onder andere menschen. En welke menschen! Onder de wijssten, de edelsten, de grootsten, de welsprekendsten van alle tijden. Hier staan zij allen op een rij geschaard, gereed om op den eersten wenk tot mij te komen en zich met mij te onderhouden. Ja, wat meer is, om mij als met den room van hun geest, den bloesem huns harten en het merg van hun vernuft te voeden. Gelukkige uren, die ik, onwaardige, in den kring dezer voortreffelijken doorbreng. En welk een verrukkelijke afwisseling bieden zij mij aan! Nu is het mij, of ik mij op de markt van Athene bevinde, en de donders van Demosthenes tegen den Dwingeland hoor losbarsten; dan verteedere ik mij onder het gehoor van Tullius over den schuldig-onschuldigen Ligarius; straks voel ik mijn hart breken over het ellendig schouwspel van de in het stof wentelende Hecuba; wil ik mijn smart daarover verzetten, ik ontspan mij met de snakerijen van den groot sprekenden Thraso; elders wederom meng ik mij onder de feestvierende schare, die het Olympisch worstelperk omringt, maar de hoogste kroon toekent aan den zanger, die de kroon des overwinnaars verheerlijkt; of begeer ik zachter tooneelen, ik ben getuige van de onschuldige dartelheid van Nausikaä, de ondeugende schalkheid van Eunika, of sta als rechter over de zangen van Menalcas en Damoetas. Op andere tijden daarentegen verlaat ik den klassieken bodem, om mij met mijn geest in later dagen te verplaatsen. Dan vergezel ik Dante op zijn geheimzinnige tochten; dan laat ik mij door Racine in de schoone wereld overbrengen, die zijn maagdelijk reine verbeelding zich opende; dan dool ik aan de zijde van Schotland’s Meistreel langs de schilderachtige bouwvallen, door het genie des dichters met een tooverachtigen gloed bestraald; dan zie ik met bewondering in Göthe’s Ifigenia den geest van een jong leven in een beeld der oudheid geblazen. Maar bovenal dan verrukken mij de heerlijke scheppingen der vaderlandsche kunst. Dan adem ik, luisterziek over Hoofts luite heengebogen, de balsemluchten van Florence; dan hoor ik, aan Vondels lippen geboeid, hemelsche stemmen in den aardschen kerstnacht klinken; dan roepen de zangen der Van Harens, als een droomgezicht, schooner dagen voor mij terug; dan vermeide ik mij met Bilderdijk in den aanblik van het jeugdige aardrijk; dan beluister ik Tollens onder zijn kinderen in de uitboezeming van het zuiverste menschengevoel, dat ooit een menschenhart deed kloppen. Eileive, vraag mij dus niet, of ik tot eenige, en tot welke school ik behoore. Vergun mij geen school te kiezen, maar een eclecticus te blijven. Waar ik het schoone vinde, al is het onder het stof der oudste oudheid, al is het onder het waas der nieuwste nieuwheid, laat mij toe het schoon te vinden. In mijn Bibliotheek heerscht een algemeene vrede, gelijk die van 1815. Aristoteles verbroedert zich met Shakespeare, Socrates met Mirabeau, Horatius met Victor Hugo, Quinctilianus met Jean Paul. Kan het anders of het schouwspel dier onderlinge verdraagzaamheid moet ook mij tot onpartijdigheid stemmen? Gij zoudt lachen, mijn deftige lezer, indien ge mij somwijlen zaagt, terwijl ik mij in de beschouwing en genieting dezer heerlijke schatten verdiepe. O, het hart kan mij daaronder zoo hoog slaan! Zoo kan ik het met geen woorden beschrijven, wat ik gevoel, wanneer ik zoo dikwijls bij mijn schrijver menige gedachte, menige gewaarwording uit mijn ziel gestolen vinde, als hadden zij achter mij gestaan of in mijn hart gelezen. Bovenal wanneer ik die gedachte of gewaarwording duidelijker zie uitgesproken, dan ze in mijne ziel schemerde. Wanneer ik een lievelingsdenkbeeld, lang weifelend bij mij omgedragen, en beurtelings aangenomen of verworpen, door een vreemd en groot gezag bevestigd vinde, dat aarzelende hope in vast geloof verandert! Wanneer ik in de droomen van anderen mijne droomen herkenne, maar helderder gedaagd, aanschouwelijker gemaald en schooner gekleurd! Wanneer ik door den mond van anderen het voor mij onuitsprekelijke hoor uitgesproken en alleen zeggen kan: Anch’ io!—O, het is heerlijk! En al is het, dat er geen dadelijke overeenkomst van gedachten tusschen mij en mijn Auteur bestaat, welk een aangename gewaarwording evenwel, zich aan de voeten dier groote geesten neder te zetten en den honing der wijsheid van hun lippen op te vangen. Voorzeker, het is een nietig mensch, die het geen wellust vindt, grooter zielen aan te treffen dan de zijne; klaarder spiegels, waarin het verheven-goddelijke en schoon-menschelijke helderder afschijnt; teederder snaartuigen, die door het hemelsch-majestueuse en het aardsch-bevallige lichter en welluidender geroerd worden; zuiverder wierookvazen, die voor het eeuwig-heerlijke en het tijdelijk-beminnelijke met reiner vlammen branden. O, wanneer ik alsdan in zulke groote zielen lezende, daarin minder dan in de mijne het beeld des Scheppers verdonkerd en uitgewischt vinde, hoe verheft zich mijn geest bij de gedachte: „Wy syn Godts geslachte!” Hoe hoog klopt mijn hart over mijn verwantschap met die toonbeelden van menschen-adel! Ja, dan versterkt zich niet alleen mijn hope op een ander leven, maar het krijgt tevens voor mij als ware het een herkenbare gedaante. Was het dat ik mijzelven wel eens in moedeloosheid afvroeg, hoe ik eenmaal aan het ideaal zou beantwoorden, dat zich mijn geest van den verheerlijkten mensch vormde, het was of ik bij hen daarvan reeds eenige trekken ontwaarde. Wanneer een Bossuet, zoo met recht de adelaar van Meaux genoemd, wiens arendsoog een blik op de ongeschapen zon kon werpen zonder duizelig te worden, mij tot voor den troon des Eeuwigen voerde. Wanneer Fenelon, zoo treffend de zwaan van Kamerijk geheeten, in de uitboezemingen zijner engelzachte ziel woorden scheen gevonden te hebben voor de onuitsprekelijke teederheid der hoogste liefde. Wanneer onze Chrysostomus, wiens naam eerbied op mijn lippen terughoudt, maar door ieder in het hart genoemd wordt, het aanbiddelijk geheim van de vriendschap des Eeuwigen voor zijn menschenkind voor zich scheen te hebben opgelost, en in zijn Aartsvaderlijke tafereelen mij in den Schepper van hemel en aarde den God, wat zeg ik, den Vriend van Abraham aanschouwen en beminnen deed. Wanneer een Klopstock in zijn Messias de verhevenheid van den Ziener van Patmos met den liefde-ademenden geest van den Zebedeus-zoon scheen te vereenigen, en met onnavolgbare kunst het majestueuse van den Zone Gods met het beminnelijke des Menschenzoons tot een enkel harmonisch beeld ineensmolt. Dan scheen het mij in zulke oogenblikken, of door die menschen het hemelsche nader tot mij kwam. Mij dacht, van de leere die zij predikten omtrent de onlosmakelijke verwantschap tusschen God en den mensch, waren zij niet minder bewijzen, dan getuigen. In hunnen boezem droegen zij het onderpand eens hoogeren levens om; in hen zag ik den eersten schalm van die keten van volmaaktheid, die,—duizelende gedachte!—bij den troon des Oneindigen eindigt!.... O, noem het overdrijving, noem het dweperij, zoo ge wilt, ik zal er niets anders op antwoorden dan met den wensch, dat gij ten minste eenmaal dat gevoel kennen moogt, als ik! Evenwel niet alleen van het goddelijke in den mensch, ook van het menschelijke in hem laat ik mij door mijn lievelings-schrijvers verhalen. Het is mij zoo wèl en goed, als door zulk een beschouwing het geloof aan menschenwaarde en menschendeugd,—dat daar buiten wel eens een schok krijgt,—op nieuw in mij versterkt wordt. Als ik zie dat er nog zijn, wier hart den indruk van den vinger des Scheppers behield; in wier bloed „de melk bleef”, waarmede een vrouwenborst hen voedde; wier tranen nog vreemde smart beschreien en wier handen nog vreemde tranen drogen kunnen. En waarom het ontkend, dat ik daarbij niet vrij van partijdigheid ben omtrent die halflachende, halfschreiende Aprilskinderen, die mijn verstandiger lezer met spotachtig schouderophalen Humoristen noemt? Kan ik het helpen, dat op het klavier van mijn hart die snaren het eerst en zuiverst klinken, die door hun vingers worden aangeslagen? O, Yorick! Yorick! hoe meesterlijk verstaat gij de kunst om de toetsen van mijn ziel te bespelen. Verrukkelijke uren, die ik achter u op uw klein paardje gezeten, en met u over bergen en dalen, door steden en gehuchten zwervende doorbreng. Wat gaat het mij aan, of gij mij al langs onophoudelijke kronkelpaden voert, en telkens uw eigen weg schijnt vergeten te zijn; gij kent toch den weg door het menschelijk gemoed uitmuntend, en, waar gij ook henen dwalen moogt, in dien doolhof verdoolt gij nooit. Wat vraag ik er naar, of uw rede dikwijls naar een pijl gelijkt, die door den wind opgenomen, vademen ver van het doel slingert? Gij weet toch het kortste pad naar mijn hart, en uw doel om dat te roeren bereikt gij altijd. Wat kreun ik mij er aan, of hier en daar een enkel woord uw radde lippen ontvalt, dat een voorzichtiger man zou hebben binnen gehouden? Juist dat uitpakken van uw geheele mars met al wat er goeds en kwaads in u is, met de argeloosheid van een kind, dat zijn geheele hart voor ons omkeert en leêgstort, juist die naïve oprechtheid is het, wat mij in u zoo zeer behaagt. Gij bedelt ook niet om onze bewondering en vergoding; gij vertoont u aan ons als een gemeenzaam vriend met al uw grootere en kleinere zwakheden, maar ook zoo, dat wij u als een vriend moeten liefhebben. En wie ook laag op u nederzie, met al uw gebreken zijt gij een heerlijk man, op wiens menschelijke verwantschap ik trotsch ben. En het is voor mij altijd een verrukkelijk genot, als het uurtje gekomen is: Kom, bij ’t vuur de koude ontweken, Zal vriend Yorick voor ons preken. Vriend Yorick! helaas, een vriend naar den geest. Een vriend, nooit door mij gezien of gekend! Een vriend—ik hoop het—later door mij te zien en te kennen! met zoo vele anderen, met wie mij hier reeds de gemeenschap der ziele verbond, ofschoon het mij nimmer te beurte viel hun aangezicht te aanschouwen. Heerlijke gedachte! Als al die groote geesten, die hier in het afgietsel hunner schriften voor mij vertegenwoordigd werden, mij niet meer als schemerende schimmen, maar als levende gedaanten omringen zullen. O God, hoe zalig moet het in uw hemel en onder hemelingen zijn, als het ons hier op aarde en onder de aardsche menschen dikwijls reeds zoo wèl kan wezen! Maar, gelukkige die ik ben! Niet alle vrienden dáár in mijn boekenkast dragen dien naam in een zoo onbepaalden zin. Er zijn er verscheidene onder, die het niet beneden zich geacht hebben, Jonathan een nederig plaatsje in hun vriendschap te schenken. Dat is een voorrecht, waarvoor ik de hand, die ons bij elkander bracht, dankbaar zegene. Het is toch iets eigenaardigs, het werk van een vriend te lezen of te genieten. Daarvoor gaat het hart nog geheel anders open dan voor de stem, die wij nooit levende hoorden. Bij het openen van hun schriften is het alsof zij tegenover ons plaats namen. Onder het lezen is het alsof hun stem ons toeklinkt, en, wat het voornaamste is, te gelijk met het gevoel van bewondering dringt zich het gevoel der liefde diep in onze zielen. O, het is zoo gelukkig, met de hand op een bladzijde, waarop een groot talent schittert of een schoon gevoel spreekt, te kunnen zeggen: Deze is mijn vriend! en daaronder te ontwaren, wat Tollens in zijn heerlijken rouwzang op Borger zoo wèl uitdrukt: Zoo heb ik hem gekend en ’t hart aan hem gesloten, Het onwaardeerbaar hart met zulk een geest verzaamd, En mij op de eer verhoogd, met zelfgevoel genoten, Dat zich zoo rein een ziel niet mijner heeft geschaamd. Mijne vrienden! die weet, dat uwe werken een plaatsje in mijn Bibliotheek, en gij zelven een plaatsje in mijn hart hebt; ik dank u voor dat gelukkig gevoel. Weest verzekerd, dat ik ten uwen opzichte mijn naam niet verloochenen, maar voor u een Jonathan zijn zal, die zijn grooteren vriend zoowel hulde als liefde wist toe te dragen, en de kroon op zijn hoofd eeren kon zonder haar te benijden. Moge uw vriendschap, die mijn kroon is, mij blijven versieren en gelukkig maken! uw genie staat u borg voor de mijne, mij bevele een liefhebbend harte aan! En nu, mijn Bibliotheek! nu zult gij welhaast nog met een nieuw boek vermeerderd worden—ik durf het nauwlijks zeggen—van mij zelven. Welnu?... Zullen de overige schrijvers, die ge bevat, mijn heeren en meesters, mij geen zedig plaatsje in hun midden weigeren? Zullen zij mij niet hard afwijzen en als een onwelkomen indringer uit hun kring verstooten? Ik weet niet, of de verontschuldiging, die ik voor mijn vermetelheid in de uitgave van dit boekske heb in te brengen, bij hen voor een verontschuldiging gelden zal. Er waren er, die meenden, dat de uitdrukking van een warm godsdienstig gevoel, in een vorm die niet al te streng of somber was, hier of daar verwarmend in een hart kon vallen, dat niet te preekachtig gestemd was. Het was misschien dwaas, dat ik aan die inblazing gehoor gaf.... toch was het, geloof ik, geen ijdelheid, die mij daartoe verleidde! Als ik mijzelven hierin vertrouwen mag, was het, denk ik, meer de hoop, dat ik, die mijn eenzaam leven niet zoo nuttig voor mijn medemenschen maken kan, als ik.... gewenscht had, daardoor toch nog eenig nut stichten mocht. Kan ik dit langs dezen weg niet doen, dan zal men wijs en billijk handelen met mij streng af te wijzen. Ik mag den weg voor anderen niet belemmeren. Viel het evenwel naar mijn stoutste verwachting anders uit.... lieve lezer! mijn hart zal u innig danken voor de enkele bloemen, die gij daardoor zult gestrooid hebben op het anders niet al te bloemrijke pad van Jonathan! OUDE VRIJSTERS. Ik kan zeer galant zijn. Ik bid u, lach niet! Het is waar, dat mijn ouderwetsche figuur met mijn zwart weduwnaarskleed, dat zoo onveranderlijk is als het kostuum van een standbeeld, mij niet tot den geschikten persoon maakt om naar de gunst van vrouwen te dingen. Maar eilieve! wie zegt u ook, dat ik een van die overjaarde petit-maitres ben, die van hun leeftijd een schandelijken vrijbrief maken om zich met saterachtige onbeschaamdheid bij lieve meisjes in te dringen? Zie mij aan en zeg, of ik tot zulk een wanvoegelijkheid in staat ben? Even weinig behoor ik tot een ander soort van wezens, die, met een altijd groene jeugd in het hart, niet bemerken willen, dat de Tijd, die onverbiddelijke Censor, hen reeds lang van de lijst der jonge Heeren geschrapt heeft, en zich dus niet dan met geweld van de plaats laten dringen, die aan hun jeugdiger mededingers toekomt. Voor zulk een bespottelijkheid heb ik mijn reeds niet meer éénkleurige haren weten te behoeden: of liever—want wie kan zeggen, dat hij zichzelven behoed heeft?—daarvoor heeft mij de gestalte bewaard, waaraan mijn getrouw hart niet ophoudt zijn hof te maken. Als ik ooit een vrouw met meer dan gewoon welgevallen aanzag, was het altijd, omdat zij een zweem van de oogen, een enkelen toon van de stem, of eenigen anderen trek van overeenkomst met Betsy had. En indien ik, door deze gelijkenis aangetrokken, aan zulk een liefelijke verschijning buitengewone oplettendheid bewees, het was altijd met een gevoel, dat niet minder haar dan mijzelven vereerde. Dit recht moest ik mijzelven doen. En toch blijf ik er bij, dat ik zeer galant kan zijn. Als gij in een gemengd gezelschap komt, waar ik mij bevinde, zoek mij dan niet in den kring der Heeren, die rondom den haard staan te praten met een voorkomen van ernst en gewicht, of het de Rostra van Rome zelve waren; zoek mij noch minder in den vroolijken schitterenden kring, waarin de gevierde Schoonheid hare onderdanen rondom haren troon vergadert; zoek mij ook niet bij de goede huismoeders, die gij met bijeengestoken hoofden en gesmoorde stem over andere goede huismoeders hoort babbelen; zoek mij op een eenzaam plekje, in een donkeren hoek, op een tochtig plaatsje, ver van de kachel en de punch. Daar zult gij mij in een hoffelijke houding zien staan, al mijne oplettendheid en beleefdheid toewijdende aan—een oude Vrijster! Een oude Vrijster! De oude Vrijsters mogen u het spotachtig gezicht vergeven, dat ge bij deze woorden trekt. En al zoudt gij er u nog uitbundiger meê vermaken, het zal u niet gelukken mij van daar weg te spotten. Ik heb daarvoor menig schrootvuur van geestige en bittere aanmerkingen moeten uitstaan, maar nu is men met deze gril bekend en laat mij in rust. Er is slechts één paar meê bedorven, denkt men. Maar nu gelooft gij, dat ik een zonderling ben, een bizarren smaak heb en alle oude jufvrouwen de liefste schepsels ter wereld vinde. Gij vergist u. Ik voor mij heb ze op zichzelve niet liever, ja niet eens zoo lief, als anderen van haar geslacht. Ik spreek, bij voorbeeld, veel liever met een moeder. Als ik mij tot deze wende en haar dadelijk met belangstelling naar hare lievelingen vrage—o, dan is voor mij een bron van zielverheffend genot geopend. Als ik dan bij deze vraag het moederlijk oog van hoogmoed zie glinsteren, en het gelaat een lachende uitdrukking van geluk aannemen, dan worde ik van een onverschillig, welhaast een deelnemend toehoorder. Niet, omdat de kinderen, waarvan zij spreekt, mij zoo bijzonder ter harte gaan; zij zijn niet beter of slechter dan andere kinderen; maar, omdat de moeder mij boeit en wegsleept. Het is zoo schoon, als bij zulk een gesprek het zuiverste en edelste gevoel des menschen, de zichzelf vergetende en opofferende liefde, uit het binnenste heiligdom des harten te voorschijn treedt; als het verheven symbolum van den verhevensten godsdienst, de pelikaan met de bloedige borst, voor mijn oog gestalte en wezen verkrijgt; als de mensch met al zijn egoïsme en kleinheid meer en meer naar den achtergrond wijkt, en de Engel in hem hoorbaar met zijne vleugelen klapwiekt; o, uren zou ik kunnen staan luisteren naar dien nooit opgedroogden vloed van moederlijke welsprekendheid! En wist gij eens, welk een liefde ik aan zulke gesprekken verschuldigd ben! Want de vrouwen, die het in mijn oogen lezen, hoeveel belang ik in zulk een verhaal van de kinderkamer stelle, weten mij dank voor de deelneming, waarmede ik haar aanhoore. En dan is het zoo aangenaam tot een oud vrijer te spreken, die er nooit een lofrede op zijn eigen kinderen tegenover plaatst, en haar Pietjes behendigheid in de schaduw stelt door van de nog veel grooter vlugheid van zijn Jantje te spreken. Zie, het moge aanmatigend klinken, maar waarlijk, als ik in sommige kringen binnentreed, weet ik reeds vooraf, welke oogen mij vriendelijk zullen toeblinken en uitnoodigen om te komen vernemen, hoeveel woorden het jongste kind nu reeds meer spreekt, dan bij onze laatste ontmoeting. En niet alleen de moeders, ook onder de jonge meisjes zijn er, die ik boven het gezelschap harer oudere zusteren verkieze. Het zijn zulke aanvallige schepselen! Ik heb een vriend, die vroeger een schoon buitengoed had, dat hij door verval zijner zaken heeft moeten wegdoen; maar nu gaat hij alle avonden langs die plaats wandelen op hetzelfde uur, waarop hij vroeger het goed zelf rondging, ziet nog eens dezelfde boomen, dezelfde vijvers, dezelfde geliefde plekjes, die eens de zijne waren, en komt daarop zoo vergenoegd te huis, of hij nog eigenaar van die schoone bezitting ware. Jonge menschen zijn voor mij, wat zijn buitenplaats voor mijn vriend is. Ik heb mijn jeugd aan hen moeten afstaan, maar, om dit verlies zoo veel mogelijk te vergoeden, zoek ik hun omgang. En als ik hen dan hoor spreken van hunne schoone droomen, zooals mijn dorre verbeelding er niet meer droomt, en hen gevoelens hoor uitboezemen, zoo als mijn verkoelend hart er geen meer huisvest, dan is het mij of ik op eens weêr als als een jongeling droome en gevoele. Dan knik ik bij ieder woord toestemmend met mijn hoofd, speel de gansche Opera féerie van mijn jeugd nog eens over, en scheide niet van de bezitters van mijn verloren Eden dan met het gevoel: „Hoe jong en gelukkig ben ik geweest!” Zie, daarom heb ik jonge menschen en vooral jonge vrouwen, waarin de natuur nog ongemaakter spreekt, lief. Meer dan eens heb ik in zulk een gesprek een hart zich allengskens voor mij zien openen en ontsluiten, al de aderen zien liggen, waaruit de heldere wellen van menschelijk geluk zoo mild voortspringen, al de zilveren stemmen hooren klinken, die de harmonie des levens scheppen, en de Voorzienigheid bewonderd in het schoonste zijner werken op aarde—een onschuldig vrouwenhart! Oude vrijsters op zichzelve zijn mij dus niet liever dan hare zusteren; maar zij zijn verlatener, en hebben daardoor aanspraak op mij. Het kan mij leed doen, als ik in een gezelschap verschijne, haar terstond aan de onachtzaamheid te herkennen, waarmeê men haar behandelt, al herkende ik haar anders niet aan de eigenaardigheden van haar voorkomen. De Mevrouwen nemen een voorname houding jegens haar aan; de jonge Dames sluiten ze als invaliden uit haren kring; de Heeren, indien zij van pijp en glas scheiden kunnen, vervoegen zich bij voorkeur tot de fauteuils, of, als zij jonger zijn, tot de minderjarige schoonen; aan de oude Jufvrouwen worden alleen de kruimelkens van den gezelschapsdisch toegeworpen. Als ik dit zoo zie, doet mijn hart zeer. Ik ga dus moeders en dochters voorbij, en vervoeg mij dadelijk bij mijn vrouwelijke lotgenoot. Mij dunkt, dat is haar goed recht. Bilderdijk heeft in zijn dichtstuk Oude Vrijsters, naar alle billijkheid, deze arme miskenden op hare plaats en in hare eer gesteld, om al het vuur zijner verontwaardiging te richten tegen die vieux garçons, die door hun ongeregeld leven de orde der maatschappij verbreken en de oorzaak zijn, dat zooveel onschuldige schepsels onder het vrouwelijk lijden van een aanzijn zonder huwelijks- en moedervreugde gebukt gaan. En inderdaad! ik heb wel eens gezucht onder het denkbeeld, dat ieder oud vrijer den verlaten toestand van een zijner medeschepselen voor zijn rekening had. Ik heb gezucht als ik dacht, dat er ook door mijn schuld eene eenzame meer was, dan er behoefde te zijn. Ik hoop, dat mijn onbekende schuldeischeres mij niet te hard moge vallen. Ik wage het, haar daarom te smeeken. „Lieve Jufvrouw X! „Ik kenne u niet, en gij mij ook niet. Maar ik ben toch uw schuldenaar. Want ik had u mijn hand en hart moeten aanbieden. Vergeef mij, dat ik de vrijheid nam het niet te doen. Uw kieschheid waarborgt mij, dat gij mijn hand zonder mijn hart niet zoudt hebben aangenomen. En over mijn hart was ik, onder vier oogen gezegd, geen meester meer. Had ik u gekend, het zou misschien anders geweest zijn. Maar ik heb een andere vóór u gekend. En schoon deze thans een anderen naam dan den mijnen draagt, ik kan haar nog niet vergeten. Ik ben dus tot mijn groote schande met mijn 4* jaren nog niet beter dan een onmondige, en zonder over mijn hand te kunnen beschikken. „Heb mededoogen met mijne insolventie, en geef mij, bidde ik u, kwitantie van deze kwade schuld. Geloof mij voorts met de gevoelens der diepste achting „Uw onderdanigen Dienaar Jonathan.” Ziedaar een zwaren last van mijn hart gewenteld! En nu ik aldus met mijn partij mijn rekening gesloten heb, hope ik dat gij allen, Mejufvrouwen! mij mijn schijnbare ongevoeligheid voor uw bevalligheden, talenten en deugden vergeven zult. Het moge mij onmogelijk zijn, uit u allen ééne te kiezen, ik heb daarom u allen gezamenlijk te liever. Ja, ik heb oude vrijsters lief! Misschien is het ook, omdat ik in haar iets anders, iets meer dan een oude vrijster zie. Het is waar, nu is vaak haar voorkomen onbeduidend, haar kleed eenvoudig, hare manieren zonder bevalligheid: maar ziet gij, die bedaagde maagd is een jong meisje geweest; iets, dat ik zoo onedelmoedig niet ben te vergeten. Als ik bij een bouwval sta, zie ik altijd meer dan een ander; terwijl de anderen van den eenen grooten steen op den ander springen, de kranke muren van hun blaauwe klimop-bloempjes berooven, holen en kelders van hun gejuil doen weêrgalmen, hun hoofd schertsende door de schietgaten steken en den eerwaardigen oude—foei!—bespotten, sta ik mijmerende aan den voet van de ruïne; ik trek in mijn verbeelding de muren weêr op, overdek de openliggende vertrekken met gewelven, bedek de naakte muren met beschotten, vul de ledige, verlaten ruimte met menschen, hoor stemmen galmen, bekers klinken, en ben in een andere wereld overgebracht. Dat is mijn eerlijkheid. Mij dunkt, daarop heeft een bouwval recht. Wij zouden ook niet gaarne beoordeeld worden naar het karkas, dat men over eenige jaren bij het opruimen van ons graf in het knekelhuis weg zal werpen. Zoo is het ook meer meetkundig, dan menschelijk-gevoelig, den omvang en grootheid van een ruïne alleen met het lichamelijk oog af te meten.—Om op den tekst terug te komen: ik zie nooit een oude vrijster, of ik herstel den bouwval nog eens naar mijn smaak. Ik doe voor haar, wat de actrice voor zichzelve doet. Ik plaats haar op een afstand, kleur hare fletse wangen rood en hare verschietende wenkbrauwen zwart, laat van haar hoofd lange zijden krullen afhangen, verberg het verval harer gestalte en houding, en plaats haar in een kring van jonge menschen, waaronder een of meer harer aanbidders. Ben ik hiermede gereed, begin ik mijn roman dan.... maar neen! gij zoudt mij, droomer, uitlachen, indien ik voortging. Genoeg! ik geef aan ieder een bloeiende, gelukkige jeugd, even rijk aan liefde als ik hoop dat de jeugd van uw dochter zijn moge, en zoek voor de reden, waarom die liefde nooit met den krans van oranjebloesem is bekroond geworden, een aanleiding zoo aandoenlijk, dat zij er dadelijk in mijn oogen hoogst interessant door wordt. Zeker schrijver zegt van een nonnenklooster: „Wie de geschiedenis van al deze gebroken harten kon te weten komen, zou menig verhaal vol zuchten en tranen te verhalen hebben.” Een dergelijk denkbeeld wekt bij mij het gezicht van een oude vrijster op. Haar eenvormig voorkomen is als een zerk, waarop niets anders te lezen is, dan het altijd wederkeerende: hic jacet. Maar wat er in den doode, daaronder begraven, is omgegaan, gevoeld, geleden en gestreden, daarvan zegt de koude steen en het rustige voorhoofd niets; maar dat zegt mij mijn warm hart. En als het mij dan invalt, hoe velen er zijn onder haar, die het slachtoffer van mannelijke ontrouw en mannelijke ondeugd zijn; onnoozele lammeren, opgeofferd door de hand, die zij lekten; verlaten echtgenooten, maar die bij geen menschelijke rechtbank tegen hare echtscheiding hebben kunnen opkomen; treurende weduwen, maar die de wet niet als zulke erkent, en de deernis niet als zulke bejegent; dan breekt mijn week gemoed. Gelooft mij, Mijneheeren, die tot het onderhoud van wees- en weêuwengestichten contribueert, ook bij de oude vrijsters hebben wij een onrecht der fortuin weder goed te maken, en te meer, omdat het hier menschen,—omdat het hier mannen zijn, die den dood het werk hebben uit de hand genomen. Samaritanen, ook deze gewonden hebben recht op uw olie en wijn! Hier ziet de oude vrijster die dit leest met bevreemding op en vraagt, of zij dan niets is, dan in zooverre zij iets geweest is. Stel u gerust: het is verre van mij, u dat onrecht te doen. Er mogen er enkelen zijn, op wie deze beschuldiging past; groote kinderen, die van haar speelgoed niet scheiden willen, en zich krampachtig vastklemmen aan een verleden, dat voor haar en voor ons gestorven is; of wel verschaalde bekers, die uit ergernis van onaangeroerd gebleven te zijn zuur en wrang zijn geworden; of wel geleerde Muzen, die het al te veel doen gevoelen, dat Minerva een gewapende godin is; of wel ... St! st! Jonathan, van waar zoo hard? Over het algemeen ken ik geen trek, die de oude vrijsters meer karakteriseert, dan zelfopoffering! Het is een groote en moeielijke les, waardig de hoofdinhoud van de tweede Tafel der goddelijke Wet te zijn: „Gy sult uwen naesten liefhebben als u selven.” Evenwel, deze les is niet voor allen even moeielijk. De getrouwe huismoeder, wier geheele bestaan zich in dat des geliefden Mans heeft opgelost, en voor wie het nog meer geluk dan plicht is alles te verlaten om hem te volgen; voor wie de kinderkamer het beste vertrek, de feestzaal des huizes is; die geen behoefte gevoelt, zich buiten het paradijs van haren huiselijken kring te begeven; heeft tot de nakoming van dat gebod ongelijk minder zelfverloochening noodig dan de oude vrijster, die geen eigen plaats in den grond beslaat, maar zich als een rank om den naastbijzijnden stam slingeren, of als een muurplant in de steenen eener aangrenzende woning hechten moet. Zij is uit den aard van haren toestand zichzelve de naaste; zij moet als een soeur de charité de voorwerpen gaan opzoeken, aan wie zij liefde bewijzen wil; zij is in gevaar van, als „de Priester en de Levijt” in de gelijkenis, tegenover de hulpbehoevenden voorbij te gaan, indien zij zich de les niet herinnert: „Gaat henen en doet gy des gelycx.” Maar indien zij zich deze les herinnert en daarnaar handelt; indien zij een voorwerp gevonden heeft, waarop zij hare liefde vestigen kan; indien zij al de kracht van hare in één punt saamgedrongen genegenheid op een uitverkoren hoofd vereenigt;—o, dan is het iets roerends, iets verhevens te zien, tot welk een hoogte de zelfvergeting en zelfverloochening in den mensch stijgen kan. Dan dient de zwak- en buigbaarheid der rank alleen om den geliefden boom te vaster, te getrouwer, te inniger te kunnen omklemmen, dan wordt haar groen de bedekking van zijn gebreken, haar gebloemte de versiering van zijn stam; dan wordt deze omhelzing haar leven, en beide, zijn val of haar verwijdering, haar dood; dan wordt hare liefde, zoo als de Dichter schrijft: Ze is groot en schoon en door zichzelve levend, Ze is zacht en sterk en reklijk en toegevend, Volhardt het meest, schoon vaak het minst ontzien; Een Engel is ze, ons achtloos hoofd omzwevend. Een Engel! Onze schoone, liefelijke Godsdienst heeft de bestemming, de menschen tot Engelen, vooral tot Engelen van liefde te vormen. Dikwijls heb ik er om getreurd, hoe weinigen deze bedoeling begrepen of wilden begrijpen, en dan wel eens getwijfeld aan de verzekering van den grijzen Apostel: „Ende sijne geboden en sijn niet swaer.” Maar dan waren meermalen oude vrijsters mijne apologeten. Ik riep ze mij voor den geest, zoo als ik er kende, ware discipelinnen van de leer der liefde, echte zusteren van den Man van liefde en smarte, die „niet en is gekomen om gedient te worden, maer om te dienen,” en die om onzentwil „is arm geworden, daer hij rijck was;” wezens, in wie de zelfzucht schijnt gestorven te zijn; in wier mond het woord IK, anders de radix van alle andere woorden, een vreemde klank geworden is; die het zooverre gebracht hebben, dat het haar niet zwaar meer valt, „so wie haer op de rechterwange slaet, hem oock de andere toe te keeren,” en „so iemant haer rock neemt, hem oock den mantel te laten,” en „so wie haer dwingt een mijle te gaan, met hem twee mijlen te gaan;” goede geniussen, door God in zijn gunst geschonken aan degenen, die hij lief heeft. En wanneer ik mij deze vertegenwoordigde, dan werd ik schaamrood over den twijfel van mijn verstand en—mijn hart. Dan zag ik met verdubbelden eerbied en liefde naar het goddelijke boek, dat tevens het menschelijkste aller boeken is, dat niets dan een liefhebbend hart eischt om begrepen en gehoorzaamd te worden; dan beloofde ik mijzelven, dat oude vrijsters mijn leermeesteressen in het gebod der liefde zijn zouden. Terwijl ik dit schrijve, vloeien er tranen van dankbare erkentenis op mijn papier, mijn goede, lieve Editha! Maar er zijn onder mijne heldinnen niet alleen Marthaas, „die haer bekommeren ende ontrusten over vele dingen,” er zijn ook Mariaas onder, die „het eene dingh, dat noodigh is, het goede deel, hebben uytgekozen.” Zij zijn Johannessen onder de vrouwen, en rusten altijd aan den goddelijken boezem haars Meesters. Zij hebben de aarde vergeten; zij hebben geen oog dan voor het licht van haar leven, geen hart dan voor den Vriend harer ziele; zij maken zich van haren eenzamen en verlaten toestand een kluizenaarshut, een nonnencel, waarin zij der wereld afsterven, om alleen voor den hemel te leven. Zij sluiten zich hier op aarde aan dien blinkenden stoet van Engelen aan, „die niet bevleckt en zijn: want zij zijn maeghden. Deze zijn ’t, die het Lam volgen, waer het oock henen gaet.” Zij zijn het, die zich „toebereyden, om haer als een reyne maeght eenen manne voor te stellen, namelick Christo.” Zij zijn het, wier geheel aanzijn op aarde de uitdrukking is geworden van dat schoone lied van Lodensteyn; „Hoog, omhoog, het hart naar boven! Hier beneden is het niet.” Al kon ik, ik zou u niet in hare eenzaamheid mogen binnenleiden, om u getuigen van het verborgen leven harer vroomheid te maken; maar ik mag u wel aanbevelen, als gij den drempel van zulk een heiligdom overschrijdt, het met eerbied te doen. O, ik heb een afkeer van kloosters, omdat ik een afkeer van Farizeeuwsche ceremoniedienst en slaafachtige Esseensche gerechtigheid heb: maar, waar ik in eenig Bethanie op mijn weg de woning van zulk een Heilige aantref, zwaai ik het wierookvat mijner vereering hoog in de lucht! Ik weet wel, dat zulk een gewijde liefde dikwijls geofferd wordt op het altaar eens harten, door een onheiligen hartstocht gebroken; ik weet wel, dat de wierook, daarop geurende, niet altijd zoo onvermengd en zuiver was, als nu; ik weet wel, dat de Heer aardsche banden heeft moeten verbreken, eer hij dit hart tot het zijne maakte; ik weet wel, dat hij somtijds zelfs duivelen heeft moeten uitwerpen, eer hij de „Rabbouni” dezer Magdalenaas werd; maar ik weet ook, dat onze barmhartige Meester van zwakke menschen geen Engelendeugd eischt; ik weet ook, dat hij even weinig als wij, bij het inzamelen eener edele vrucht, naar den wilden stam vraagt, waarop zij geënt is; ik weet ook, dat hij tot een zondaresse, die zijn voeten met hare tranen baadde en met haar lokken afdroogde, gezegd heeft: „Uw gheloove heeft u behouden, gaet henen in vrede;” ik weet ook, dat Petrus een boeteling en Paulus een van verre gekomen bekeerling was; ik weet ook, „datter blijdschap is in den Hemel over eenen sondaer, die hem bekeert, meer dan over negen-en-negentigh rechtveerdige, die de bekeeringe niet van nooden en hebben!”.... En laat mij nu aan mijzelven over, om nog eenigen tijd te mijmeren. EEN AFSCHEIDSBEZOEK IN 1871 [4]. Het is dus beslist.—Jonathan! Of gij wilt of niet, gij moet er aan gelooven. Men laat u geen rust. Gij moet de wijde, wijde wereld nog eens weder in! Nog meer! gij moet uwe stem nog eens op nieuw laten hooren. Het is een vaderplicht, zegt men, dien gij aan uw papieren kind schuldig zijt, en waaraan gij u niet onttrekken kunt... —Welnu! laat het dan zoo zijn! hier ben ik! Mijne heeren en dames!—(Ouderwetsch, niet waar? Of sedert mijn laatste optreding de emancipatie der vrouwen—die arme, witte slavinnen van ons koude Noorden!—niet aan de orde gekomen was, die een eenigszins galant spreker verplicht met de Dames te beginnen!... Ik kan het niet helpen. Ik vrees, dat ik op sommige punten tot de onverbeterlijken behoor, en geef mij als vroeger gelijk ik ben.)—Derhalve nog eenmaal: Mijne heeren en dames! Ik begin—met voor u een diepe buiging te maken, die een uitdrukking mijner dankbaarheid moet zijn. Uit mijn jeugd herinner ik mij nog flauw, hoe ik, als ik eens een enkele maal in de komedie kwam, er meermalen getuige van was, dat de akteur, die, naar het oordeel van het publiek, zijn rol wèl had afgespeeld, bij het einde van het stuk „teruggeroepen” werd, en dan met vele strijkaadjes een plechtige buiging maakte! als blijk van erkentenis voor de bewezen onderscheiding. Ook mij valt nu van wege het achtbaar Publiek een soortgelijke eer te beurt. Het vriendelijk onthaal, aan mijn boekje geschonken, dat een nieuwe uitgaaf noodig maakt, is een soort van terugroeping. Zou ik daarvoor ongevoelig zijn? Neen, ik buig mij zoo diep ter aarde als mijn stramme rug het eenigzins toelaat, en als ik kon, zou ik u, mijn lezer! die thans met dit blad in de hand zit, als vertegenwoordiger van al mijn tegenwoordige en toekomende lezers, uit de verte erkentelijk de hand drukken. In allen ernst, ik heb reden tot erkentenis. Zie, dat had de „Meester Droomer,” die Waarheid en Droomen schreef, nu wel niet gedroomd. Nog heugt het hem, hoe het hem te moede was, toen hij zijn eersteling de wereld inzond. Hij, zulk een nieuweling, die maar wat in een huiselijken leuningstoel had zitten mijmeren en peinzen, en wat hem daarbij in den geest was gekomen, in allen eenvoud had neêrgepend, rijp en groen, wijs en dwaas, allegro en andante, major en minor, alles dooreen, en die bij dien inval de nog grooter stoutheid had om zijn salmagundi, zijn olla-podrida aan dien grooten heer—dien grootste van alle heeren—het groot Publiek aan te bieden.... is het wonder dat de bloed beefde en dat hij bij dat waagstuk het voorkomen had—om met koning Filippus te spreken, toen hem eens een smeekeling al bevend een rekest overgaf—van een bedelaar, die een penning aan een olifant geeft? Verbeeld u, dat de olifant dien penning vertrapt en den schenker er van met zijn vier groote pooten vertrapt of—zooals ik meen dat het officiële kunstwoord luidt—vernietigd had! Hoe duur zou ik, arme hals, dan mijne stoutheid hebben geboet! En kon het anders? De olifant en ik! Dat was toch ook waarlijk, als er oneenigheid kwam, geen portuur! Dan had het feit kunnen gebeuren, waarvan de bekende Dichter-Schoolmeester spreekt, dat —zoölogiesche Jonathans wel eens aan ’t sneuvelen raken. Maar neen, neen! het viel gansch anders uit. De groote olifant was zoo grootmoedig, zoo nederbuigend, zoo goed! Hij nam uit mijn hand den penning met zijn slurf, bekeek hem van alle kanten, legde hem daarop, zooals men dat wel eens meer in een diergaarde zien kan, in het daarvoor bestemde bakje ter bewaring en keek den gever van den penning, in plaats van hem te verscheuren, met zijn groote, bruine, goedige oogen zoo vriendelijk aan, dat het hart er mij van overliep. Die edelmoedige olifant! Kon hij mij nobeler behandeld hebben? Ik ben dan ook van top tot teen enkel verrassing en genoegen, enkel erkentenis en dankbaarheid. En dat te meer, omdat de vriendschap tusschen den olifant en mij, door dit klein geschenk ontstaan, sedert even bestendig heeft voortgeduurd en nu reeds de proef van bijkans het derde eener eeuw gelukkig heeft doorgestaan. Waarlijk, dit komt niet alle dagen voor. Ziet gij, ik wil het wel erkennen. Op één ding had ik, toen ik mij voor de eerste maal in het openbaar presenteerde, wel een weinigje gerekend. Er bestond toen—bij al de onbeduidendheid mijner geringe gaven—tusschen mij en een deel althans mijner lezers één punt van aanraking. Ik was min of meer een kind van mijn tijd. Die tijd nu had zijn eigenaardige fysionomie. Misschien was het wel een weinig een Janus-aangezicht, een hoofd met twee tronies, dat hij droeg. Maar één van die tronies dan toch had tamelijk hetzelfde uitzicht als ik. Er lag iets van den fantast, den droomer, den mijmeraar in zijne trekken. Chateaubriand’s René en Byrons Harold waren nog niet uit de mode; Lamartine mediteerde en harmonieerde uit al zijn macht en Victor Hugo botaniseerde feuilles d’ Automne met volle handen; de mindere goden volgden, als het gaat, van zelf, en, om in den toon van den tijd te vallen, hadden ook de vroolijksten van nature q. q. hun „Zwarten tijd.” In die dagen trad Jonathan in het karakter van Penseroso op. Is het wonder, dat hij niet alleen binnengelaten, maar ook heusch nog al wèl onthaald werd? Hij was immers met een goed deel zijner tijdgenooten een vogel van gelijke veêren, en zong zooals hij, maar ook zij, gebekt waren? Het was maar natuurlijk, dat het koor hem inhaalde: Dignus, dignus est intrare In nostro docto corpore. Maar, ziet gij, dat is sedert vrij wat anders geworden. Welke gezichten Janus nu heeft, durf ik niet bepalen, om niet met de toongevers over hoop te raken; maar dit weet ik, dat hij zijn Yoricks-gelaat bepaald kwijt is. Als hij mij nu aanziet—nu, daarvoor kan ik wel ruiterlijk uitkomen—keert hij mij een volle realiteits-tronie toe. De „hartstocht der werkelijkheid” bezielt hem tot fanatisch-wordens toe. Arme Jonathan! Dat lijkt u niet. Zulk een mensch, zulk een positivist der positivisten is uw man niet, evenmin als gij de zijne. Pak dus, hoe eer hoe beter, uwe biezen. Procul hinc abite, profani. Gij zijt een antiquiteit, een reliek, een mummie. Naar de zaal der Etrurische of Egyptische oudheden, naar de collectie van werktuigen uit het vóórhistorische steenen en bronzen tijdvak met u!.... En toch! en toch!.. Misschien staat de zaak nog niet zoo volkomen wanhopig. Op den bijval van het gros valt niet meer te rekenen. De dubbele deuren zijn en blijven gesloten. Misschien echter is er nog een achterpoortje. Misschien is er hier of daar nog een enkele vriend verborgen, die mij door een spleet er van binnen laat. Ja, misschien heb ik in stilte nog meer vrienden, dan ik zelf wel weet, of mij onderwinden zou te hopen. Ziet gij, men kan wel, o ja! als een recht geaard kind van het achtste tiental jaren der negentiende eeuw, een man der realiteit, zelfs in de tweede macht, zijn... Werkelijkheid hier! Werkelijkheid daar! Werkelijkheid overal! maar dat neemt toch niet weg, dat men, qua mensch, onder het koude harnas van de wetenschap en den ijzeren maliënkolder van het empirisme, in de linkerborst iets zachts, iets weeks, iets menschelijks heeft, dat zich niet te best beschrijven laat, maar dat ieder, ook zondere verdere beschrijving, na dezen wenk genoeg herkent: iets, waarvan Chateaubriand zoo schoon zeide, dat men het heeft van God of van zijne moeder. De mannen van het Heden mogen nu, als de bekende dokter van Molière, die het hart aan de rechterzijde van den mensch plaatste en bij een protest daartegen uitriep: Nous avons changé tout cela! zij mogen nu het hart hebben zoeken te verplaatsen, of, zoo dat niet ging, het dan toch inwendig hebben zoeken te verstalen of te versteenen; een mensch kan, zelfs in 1871, maar niet alles wat hij wil. In een van de geestigste kleine stukken van Scribe beveelt de Oostersche Vorst, de Pacha, al zijn hovelingen op een zekeren dag vroolijk te zijn, aangezien de Vorst vroolijk is, en al wie nu niet terstond vroolijk wordt, dien zal zonder genade het hoofd op kommando voor de voeten worden gelegd!—maar daarmeê is de vroolijkheid nog niet dadelijk present, en zal zich misschien ook verder nog wel wat laten wachten. Welnu, zoo is het met de realiteits-passie. De Romeinsche blijspeldichter heeft in een bekend woord geleerd: ’k Ben een mensch, en deel in alles wat eens menschen is als ’t mijn. En waarlijk, als zoodanig, als mensch, leeft en trilt er bij ons, tusschen alle spieren van onze volle werkelijkheidskracht, toch ook hier en daar een enkele zenuw van poëtisch gevoel. Wij hebben staal in ons bloed, veel staal, erg veel staal—maar toch ook een dropje of wat melk. En die melk doet soms, als het staal goed gewerkt en tijdelijk uitgewerkt heeft, wel eens voor een oogenblik haar verzachtenden, verzoetenden, malsch- en weekmakenden invloed gevoelen. O ik weet het, Jonathan is maar een sober citerspeler op dat verhevenste, dat meest hemelsche van alle instrumenten op aarde, het snarentuig van het menschelijk hart. Maar toch is het hem soms wellicht een enkele maal gelukt, met zijn ongeoefenden vinger, bij het beproeven van zijn eenvoudig deuntje: Al de eendjes zwemmen in het water, of wat nog eenvoudiger is dan dit, een liedje uit de verre kindsheid, uit de leer- of speelkamer, een enkele snaar bij enkele harten zoo te raken, dat zij antwoord, dat zij geluid, harmonisch geluid gaf—welnu! om dien enkelen toon is er sympathie tusschen luit en luitenspeler! en daaraan alleen dan ook wijt hij het dank, dat men hem niet reeds lang als een miserabelen straatmuzikant, als een ondragelijken liereman of orgeldraaier van de deur heeft weggejaagd,.... wat zeg ik? dat men hem soms heeft laten binnenkomen, in het kantoor bij mijnheer den reeder, in de werkplaats bij mijnheer den fabrikant, zoowel als in het salon bij de mevrouwen en jonkvrouwen, met de boeken van de hoogere burgerschool op den schoot en de handwerkjes voor Arbeid-adelt in de handen, en hem gezegd heeft: Kom aan, zoon van de citer! wij maken een kleine pause. Maak het niet te lang! maak het niet te zoet! maak het niet te treurig! Maar terwijl ons werk een poosje rust, ga uw gang! laat hooren, welke aria gij op uw speeldoos hebt. Stem uw speeltuig, en zing uw lied! Gij ziet, waarop ik reken, waarop ik speculeer. Ik zoek mijn bondgenoot in het hart, dat, minder dan de geest, de kleur van den omringenden atmosfeer, blauw of grauw, bloedrood of scharlaken, naar het valt, aanneemt en minder onderhevig is aan variatiën van de mode dan hij. De mode! Ik heb daar een leelijk woord genoemd. Want, ach! uit de mode en buiten model, dat is Jonathan gansch en al, van top tot teen! Verouderd, mijnheer! totaal verouderd! van het jaar nul! Ik weet het, mevrouw! en is het wonder? Het is nu meer dan dertig jaar geleden, dat ik als auteur mijn intreê in de wereld deed. Denk eens, meer dan dertig jaar! bijna tweemaal de leeftijd van uw lieve oudste dochter daar naast u, die reeds met den jonkman, die daar ginds het venster voorbijgaat, teedere blikken wisselt. Het is een eeuw! Hoe zou het mogelijk zijn, dat in dien tijd niet het een en ander, buiten mij of aan mij, verouderd zou zijn? Ik weet het ook wèl. De heeren dragen in mijn boekje geen knevel en de dames geen chignon. Van de muziek van Offenbach geen spraak en Mijnheer en Mevrouw Bebé—totaal onbekend. De naaimachines nog in het hoofd van den uitvinder, en het Roode kruis nog achter den horizont. Ik kan het niet helpen, Hildebrand is gelukkig genoeg geweest, de onderaardsche Schietblaasbalg in een visioen voor uit te zien en te voorspellen; maar ik, kortzichtige, ik heb zulk een fortuintje niet gehad. Ach, ik ben, om met Bilderdijk te spreken, maar een „Jasper ouderwetsch,” en zal het, vrees ik, blijven. Al draag ik geen pruik, wat erger is, ik ben zelf een pruik, een pruik der pruiken. Ik was het reeds zooveel jaar geleden—hoe zou het er nu beter op geworden zijn?—„Alzoo niet modern? niet modieus? niet naar ’t model? weg met u!” En ook de bezem en de bijl Verheffen samen hun kritiek: „Uw speeltuig is van d’ouden stijl En geeft gantsch nutlooze muziek!” Aan spaanders moet het! en op ’t vuur! Dan dient het toch nog ergens toe! En gij, onbruikbare nabuur! Op straat! Wij zijn de wildzang moê! „Het hakmes geeft den waren toon; De bezem is de levenskern Van ’t huis, en houdt den drempel schoon: Dat’s zuiver praktiesch, en—modern!” Bravo! Maar, wat volgt er? Alleen het kinderlijk gemoed Zucht, daar ’t een stillen traan vergoot: „Gij, schoone zwerfster, wees gegroet! Treê binnen! zing! en—deel ons brood!” Het al te prijzende bijvoegsel: „schoone”! bij de Zwerfster zullen we daar laten. Maar verder, op den spreker, en met name op den naam, waaronder hij wordt opgevoerd op het „kinderlijk gemoed” leg ik de hand. Zulk een gemoed, zie, dat vindt men nog wel hier en daar; dat vindt men aan alle plaatsen; onder een pruik en onder een Brutuskop; achter een chinesche kamerjapon en onder een jurk naar het model van la Gracieuse van Januari 1872 in paulo post futuro. Er zit in sommige oogen, zwarte en blauwe, oude en jonge, achter een bril en achter een binocle, zoo’n zekere elektrieke vonk, die uit het hart komt, en waar die vonk haar werking doet, zie! daar is de telegraaf aan ’t werk—’t is slag en weêrslag—vraag en antwoord—de communicatie is daar! 1840–1871. Inderdaad! het is een heele sprong. Een sprong om haast den hals bij te breken. Maar toch ook tusschen die jaren was er eenige gelijkheid. Zoo hebben wij ook in 1871 lente gehad, al kwam ze wat laat en was ze wat koud. Wij hebben lente gehad; een heusche lente, zoo goed als 1840 maar durfde denken. De seringen geurden, de tulpen bloeiden, de hyacinten zonden uit haar blauwe en roosverwige wierookkelken haar geuren omhoog, de nachtegalen zongen, de leeuwerikken kwinkeleerden, en, onder den bloeienden Meiboom en tusschen het slaan van de nachtegalen zat Romeo met Julia in het priëel, en spraken ze samen teederen liefdekout—precies zooals in 1840. Zulke dingen veranderen, zulke dingen verouderen niet. Ik las ergens van een graf, waarin men, vele eeuwen geleden, oude Celten begraven had, te gelijk met zaden van granen en bloemen, die, bij het openen van hun tomben, in de lijkkist gevonden werden. Men zaaide die zaden—en zie! terstond ontkiemden groeiden en bloeiden ze, na een rust van meer dan twee duizend jaar, tusschen het stof van graven en doodsbeenders. Elders las ik van een stuk geurend hout, dat men in de diepte vond, mede eenige duizenden jaren oud, en toen men het op het vuur wierp ... zie! daar ging de damp als een wierookwolk naar boven, en die damp rook, alsof de boom pas was gegroeid en uit den zomer-adem van 1870 of 1871 zijn versche geuren ingedronken had. Zoo is het in de wereld der planten; zou het in de wereld van die denkende planten, ces roseaux pensants, waarvan Pascal spreekt, anders zijn? Neen! neen! spreek den mensch, mits hij waarlijk mensch en kompleet mensch zij, spreek hem aan met een woord uit het woordenboek des echten menschengevoels: spreek hem van poezij en kunst, van vriendschap en liefde, van geloof en hoop, en hij zal weêrklank geven, in 1840 in 1871, in 1971, in 2071 en al de jaarhonderden die volgen, zoolang de Darwin’s-theorie geen omgekeerden loop neemt en de mensch een mensch-aap, de Johannes of Maria een broeder-Jocko of een zuster-Gorilla wordt. Reken daarop gerust, oude liereman en, in die bewustheid, grijp uw strijkstok, tokkel uw snaren, en speel uw lied! Nu, waarlijk! dat is een buiging naar de mode, als met een sleepjapon, die nog op den trap is, als de draagster reeds lang bezig is haar kompliment voor de gastvrouw te maken—welk een staart! Als we zoo voortgaan zouden, kwamen we met ons artikeltje in geen halven dag klaar. Maar daarvan is geen nood. Ik geef u in bedenking, om van stonden aan alle komplimenten af te breken, en het gordijn wêer achter den uitgekomen acteur (of auteur) te laten vallen. Wat meer is, ik stel u voor met hem op reis te gaan. Waarheen?.... Het zal u spoedig blijken. Toen ik beloofd had, een nieuwen druk van mijn Schetsenboek te helpen bezorgen, nam ik het natuurlijk wêer eens opzettelijk in handen. Niet om te zien, of er niet wat aan te verbeteren viel. Daarvan kon in geen geval de rede zijn. Het boek moest blijven wat het is. Gij zult ook een kinderportret van u niet nemen om het door een schilder in een zwarten rok te laten steken, in de hoop, dat het dan beter op u in uw tegenwoordige gestalte en voorkomen gelijken zal. Bij de afbeelding van den jongen behoort een jongenskiel; men noemt dat thans: „het beeld in de lijst van zijnen tijd.” Maar al wil men een oud boek niet moderniseren, dit belet niet dat, als men voor het publiek verschijnen zal, men zich toch even voor den spiegel plaatst en een oog over zijn toilet laat gaan om er het stof af te schuieren, en een vlek of smet te doen verdwijnen, die er bij ongeluk op gekomen of op gebleven is. Zoo las ik mijn eigen boek nog eens door, alsof ik, in plaats van schrijver, een gewoon lezer ware.... Zonderlinge gewaarwording! waarbij haar te vergelijken? Het was mij vreemd te moede. Hoe dan wel ongeveer? Ik zou zeggen: Omtrent zooals iemand zich gestemd zou gevoelen, die na een langdurig afzijn in zijn eigen huis wederkeert. Verbeeld u bijvoorbeeld een Landjonker, die op een kasteel is grootgebracht, en daar al de liefste herinneringen van zijn kindsheid heeft liggen; daar kind, knaap en jongeling is geweest. Maar later heeft hij dat Buiten verlaten; hij is buitenslands gaan reizen. Hij heeft een goed deel van zijn leven in een anderen streek der wereld doorgebracht. Na een geruimen tijd echter roepen buitengewone omstandigheden hem in het vaderland terug, en bij die gelegenheid bezoekt hij ook zijn oude ouderlijke en voorouderlijke woning. Hij vindt het alles zooals het hij gelaten heeft; men heeft alleen de kamers schoongehouden en de meubels nu en dan wat opgewreven; maar anders alles geheel het oude! Wonderlijk gevoel. Zie, hoe hij, het huis ingegaan, het geheele gebouw doorloopt, van voren naar achter, van boven naar beneden, van den zolder tot den kelder. Eindelijk keert hij op zijn vroegere dagelijksche woonkamer terug, zet zich daar neer in zijn eigen leuningstoel, legt de hand onder het hoofd, en peinst, peinst, peinst..... Zoo Jonathan met zijn eigen boek in handen. Ook hem is het als keert hij, na een betrekkelijk lang afzijn, in het oude huis terug. Waar hij sedert geweest is, wat hij intusschen gedaan, maar ook wat hij gedacht en gevoeld, genoten en geleden heeft,—dat alles wordt hier niet beschreven. Het is in den Jonathan nooit om een biografie, maar eer om een prosopografie, vooral inwendig, om een afdruk van indrukken te doen geweest. Maar genoeg, Jonathan, wie hij overigens vroeger was en nu zijn moge, hij is thans voor het oogenblik weêr thuis. De tijd, waarin we nu leven is er recht geschikt voor. Terwijl deze regelen ten papiere komen, leven wij in den Advent. Kerstmis nu lokt als van zelf uit tot een bezoek naar huis. Rondom den kerstboom verzamelen zich gemakkelijk en gaarne al de hier en ginds verspreide leden van een familie, en als men dan bij de lichtjes van dien boom de oude lieve gezichten uit zijn kindsheid en jeugd terugziet, is het alsof men zelf weer kind wordt met de andere kinderen meê. Iets dergelijks gaat ook mij nu door het hart. Bij het weerzien van de oude woning met al hare lieve herinneringen wordt Jonathan wel geen kind,—zulk een halsbrekenden sprong zal hij wel niet doen—maar hij gaat toch in zijn verbeelding een geheel tijdvak van meer dan dertig jaren terug. Somtijds in mijn dier gezin, ’s Avonds aan mijn haard, Haal ik weer de droomen in, Reeds zoo vaak verjaard. Dertig jaren dring ik door, Drijf ik uit mijn oog, En herroep den tijd er voor, Die zoo ver vervloog. dus zingt hij Tollens na. Zie hem, hoe gelukkig hij zich in die herinnering, in die verjonging voelt. Hij doet even als de straks beschreven Landjonker; hij loopt het oude huis op en neêr, van kamer tot kamer, en terwijl hij de oude lievelingsplekken bezoekt, is het hem of hij het oude, daar eens doorleefde, leven nog eens overleeft. Eindelijk komt hij weêr in zijn bekende eigen lieve woon- en boekenkamer te land. Zie, daar ginds staat ook de oude fauteuil, waarin hij zoo dikwijls nederzat; wel wat verkleurd en wormstekig geworden, maar toch nog altijd even zacht en gemakkelijk als altijd. Zoo strekt die hem dan ook als van ouds de beide armen uitnoodigend en uitlokkend tegen. Hij valt er in en.... daar zit waarlijk de oude Pythia weêr op haren drievoet... de heilige dampen stijgen op uit den grond... daaruit vormen zich weêr beelden en gestalten.... de Droomer droomt als in de dagen van ouds!.... ’k Herroep u hier een droomgezicht; ik zag ’t...... In slaap misschien!—wat iemand sluimrend ziet Kan menig jaar omvatten, en geheel Een leeftijd samenpersen in één uur. [5] Laat ons rondzien. Ja, wel voel ik mij hier thuis, alsof ik niet weg geweest ware. In mijn verbeelding zie ik al de bekende en geliefde voorwerpen weêr, die mij hier vroeger plachten te omringen, en niet zooals ze sedert geworden zijn, maar zooals ze toen waren. Eerst zien ze mij een tijd lang zwijgend aan, gelijk ik hen, maar straks!.... hoort! hoort! daar beginnen ze te spreken, even als ginds mijn huisklok, die zijn lied speelt wanneer hij heel of half slag zal gaan slaan. Wat ze mij zeggen,—laat ik beproeven, in hoeverre ik het in woorden weêr kan geven. Dat zal dan als een gesprek met de Dooden zijn! Daar ligt waarlijk nog een exemplaar van de oude Haarlemmer-Courant uit den jare 1840. Welkom, oude vriend! Zien wij elkaâr nog eens terug? Ik ben toch ook blijde, dat, voor hoeveel dooden gij sedert ook het klokkentouw getrokken hebt, gij zelf nog leeft. Met een artikel over u in de hand, ben ik het eerst voor het publiek gekomen; een kramer zou zeggen: Enschedé heeft mij handgeld als auteur gegeven; dit maakt, dat er tusschen mij en die firma een oude relatie bestaat. En daarom verheug ik er mij in, dat de Haarlemmer nog steeds bestaat. Och, er zijn sedert zooveel andere dingen verdwenen, of met verdwijning bedreigd. Denk maar aan Jan Laurensz Koster, van wien het nu schijnt te blijken, dat hij geen Jan Laurensz, en geen Koster, en, wat het ergste is, dat hij geen uitvinder van de boekdrukkunst is; de Duitsche Guttemberg, die door ons, hem ten behoeve, zoo dikwijls voor al wat leelijk is uitgemaakt, en dien wij het half gestolen octrooi zoo vinnig uit de handen hebben gescheurd, zal nu ten slotte nog met al zijne en onze glorie op dit punt gaan strijken. Ten minste, er zijn geleerden, die zeggen, dat er voor Koster zulk een onttrooning en ontkrooning, niet minder erg dan die van Napoleon te Sedan, onvermijdelijk op handen is. Welk een val! Denk nu eens aan 1824 en het Kostersfeest; denk aan de schoone redevoering van Van der Palm en het enthusiastische vers van Tollens: Neen, vreemden, neen, verhit op Neerlands loof, En die u ’t hoofd wilt met haar roem beladen! Grijpt, tast niet naar die lauwerbladen: Gevreesd, gevaarlijk is de roof, Die zijn bezitter kan verraden! De drukkunst, uw bejaagde buit, Brengt gruwlen en geheimen uit. Zoo bralden we in ’24; en nu keert zich in ’70 dat wapen zoo akelig tegen onszelven, en staat het geschreven, dat Koster vroeg of laat, als zijn beeld niet van hooger hand wordt gesloopt, zelf van schaamte in den grond zal verzinken, of in elk geval in arren moede de Symbolische A, die hij in de hand heeft, zal opeten of het een Haarlemsche roode letter ware.... het is om bij te weenen. Maar staat Koster, naar het schijnt, op zijn laatste beenen, de Haarlemmer-Courant staat pal. Hij is in die verloopen dertig jaren grooter geworden, en geleerder geworden, en ijveriger geworden: hij doet nu zijn boodschap niet meer drie-, maar zesmaal per week, en hij heeft nu soms geleerde opmerkingen, alsof hij nu en dan in het fundatiehuis van Teyler ter studie ging en er physische experimenten maakte.... waarlijk, men moet wel erg zwartgallig zijn om te beweren dat in de wereld alles, alles achteruit zou gaan. De Haarlemmer, de oude liefde van alle oude vrijsters en van alle andere nieuwsgierigen, die gaarne op de hoogte van het kraam- en trouw- en sterfnieuws blijven—de Haarlemmer gaat bepaald vooruit! Kon ik nu eens een blik laten gaan over al de veranderingen, die ook in zijnen inhoud hebben plaats gegrepen! Ook daarin zou ongetwijfeld de vooruitgang niet minder merkbaar zijn. Vroeger had men alleen advertentiën, waarin het gelukkige paar bekend maakte, dat zij gehuwd waren; maar nu komt een mijnheer, die lust tot trouwen heeft, en vraagt een jufvrouw of des noods een mevrouw, die weduwe werd, liefst wat jong, en wat mooi, en wat rijk, en wat rijk aan beminnelijke hoedanigheden, bv. vrouwelijke kieschheid en maagdelijke schuchterheid, die een dame zoo goed staat! Welk een schoone verhouding. Nu heeft men de Duitsche en Fransche trouwkantoren niet noodig; men hoeft niet op een schoone uit te gaan en een blauwen scheen te wagen; neen, men blijft t’huis; men laat ze in effigie bij zich komen; als men niet naar het stadhuis moest gaan om voor den ambtenaar van den burgerlijken stand zelf zijn naam te teekenen, men zou kunnen trouwen in zijn leuningstoel. Nog comfortabler is het, dat een enkele maal de trouwlustige dames zichzelve aanbieden. Ik heb wel eens hooren zeggen dat, als de Dames kiezen konden in plaats van de Heeren, het veel beter in de huwelijkswereld toe zou gaan.... we zijn er nog niet, maar we zijn toch op weg. Help kijken, als de emancipatie doorgaat.... De kindertjes worden geboren zooals vroeger, volgens den Haarlemmer. Daarin schijnt minder verandering te komen. Alleen heb ik opgemerkt, dat het bijvoegsel „mijn lieve echtgenoot” langzamerhand min of meer uit de mode raakt; niet het „lieve” op zich zelf, maar het „lieve” in de courant. Sterven doen de menschen ook nog als vóór dertig jaren. Halloway en Malz, de oude Arabische-Revalenta- en de nieuwe Amerikaansche-Condurango-kweekers hebben daarin nog geen doortastende verandering teweeggebracht. Ook de duizend en een koude, heete en lauwe bronnen, met hare levensstroomen hebben het lieve leven zelf nog uit de aarde niet kunnen ophalen; het kruid tegen den dood schijnt nog altijd op onze arme planeet niet te willen wassen. De Haarlemmer verandert nog al eens van formaat, en is ook wel eens een tijd lang kleiner van stuk geweest dan vroeger, maar de doodenlijst op bladzijde 3 is altijd even groot gebleven; die heb ik nooit, als de krant zelf, tot drie kwart van het formaat verkleind gezien! De overige advertenties wijzen ook al niet onbepaald verbetering en vooruitgang aan. Daar zijn nog altijd hoofdonderwijzers, die maar geen hulponderwijzer krijgen kunnen, en hulponderwijzers, die het voor zulk een kleintje niet kunnen doen. Daar zijn nog altijd—mijn oud zwak—gouvernantes en gezelschapsjufvrouwen, die voor o! zoo weinig loon, soms in ’t geheel geen loon, o! zooveel diensten, met o! zulk een vriendelijk, pijnlijk-vriendelijk gezicht, voor allerlei mevrouwen Waters verrichten willen, die, als de bekende lieve Dame uit den Nickleby van Dickens, om hare delicate constitutie, zulk een bliksem-afleider van haar booze luim allernoodzakelijkst behoeven om er niet in te stikken. En wat nu de politieke berichten aangaat, ook daar staat de thermometer al zoo, na enkele afwisselende op- en neêrwaartsche bewegingen, gedurig op hetzelfde punt. Het is daarmee als met het slechte weêr in Schotland, volgens een bekende spotprent: —Regent het hier altijd, jongetje?— —Neen, Sir! soms sneeuwt het ook. De keizer van het Blauwe land (ik neem de verschillende kleuren van de landkaart, om niet personeel te wezen) heeft de koning van het Groene land bezocht; ze hebben elkander op de hand beloofd om samen vrede te houden. Na het rooken van dien vredepijp heeft de Blauwe en passant op de werf te *** eenige nieuwe oorlogsschepen besteld en de Groene in de gieterij te *** een partij allerbeste getrokken kanonnen laten aanmaken.... waarom? Wel natuurlijk, om als pleizierjacht te dienen en vreugdeschoten te lossen, als zij elkaâr weêr zulk een vredelievend vriendenbezoek komen geven!—De vorst van het Roode land ligt over hoop met zijne ministers, en de ministers met de Kamer, en de Kamer met het volk, en het volk weer met den Vorst. Ze twisten voornamelijk over de financiën, over het uitschrijven van belastingen op de lucifers en van een hoofdgeld op honden en katten.—De President van het Zwarte land wil graag keizer worden, maar het roode volk wil den President wegjagen en een Commune stichten, waarvan de tijger uit den Jardin des plantes koning en de salamander uit de fabel eerste minister zijn zal!... Ach! ach! en zoo gaat het altijd voort; en intusschen worden jaar op jaar een steeds grooter aantal courant-artikelen met bloed geschreven. Was het in den laatsten tijd niet soms, of de drukkerij van den Haarlemmer voor politiek nieuws roode, in plaats van zwarte letters gebruikte? En toch zitten de mannen van het Vredeverbond trouw op den wachttoren, waarop de witte vlag waait; maar op de vraag: Wachter! wat is er van den nacht? is het antwoord nog gedurig: De morgen is gekomen, en nog is het nacht. Waarlijk, ook met den steeds vooruitgaanden Haarlemmer in de hand, is het toch soms moeielijk, aan den gestadigen vooruitgang van den menschheid in ’t groot te blijven gelooven. Wel geloof ik nog steeds daaraan, omdat ik aan eene hoogere Macht geloof, die het scheepje van de menschheid over den grooten oceaan voert, en die niet alleen over het roer en de zeilen, maar ook over den stroom te gebieden heeft, zoodat het vaartuig ten slotte, dwars door stormen en onweders heen, den koers inslaan moet, dien zijn vinger het vóórtrekt... maar het is misschien omdat mijn oogen slecht beginnen te worden met de jaren, ik zie van de voorwaartsche beweging soms niet veel, en indien ik durfde, zou ik een enkele maal haast willen vragen: De stuurman is immers wel aan boord? Daar kwam verandring in ’t gezicht mijns drooms. En ligt gij daar ook nog, mijn eigen lief Album, met uw handschriften- en portretten-verzameling van den ouden tijd? O wat ziet gij er uit! Niet van buiten; daarvoor heeft men trouw genoeg gezorgd; maar van binnen! Hoe zijn uwe beelden verkleurd, uwe teekeningen verflauwd, uwe manuscripten tot onleesbaar wordens toe bleek en geel geworden! En, ach! wat het ergste is, niet alleen hebben de beelden hier vóór mij van den tijd geleden, maar ook hier, in het binnenste, zijn ze, althans voor een deel, niet meer zoo helder en frisch van kleur en omtrek als voorheen. De dichter heeft het wèl gezegd: Les morts durent bien peu; laissons-les sous la pierre! Hélas! dans le cercueil ils tombent en poussière Moins vite qu’en nos coeurs. Willen wij oprecht zijn, laat ons het erkennen: we zijn vergeetachtige, ondankbare en liefdelooze schepsels. Nu ja, het is waar; we kunnen met de dooden niet leven, dat is vaak genoeg gezegd; maar dat rechtvaardigt de toepassing van den egoïstischen regel niet: Uit het oog, uit het hart! De ouden waren gewoon hunne lijken te verbranden om hunne asch in een lijkbus altijd nabij zich te kunnen hebben; de Chinezen leggen hun begraafplaatsen aan in hunne tuinen om telkens de graven der hunnen te kunnen bezoeken; ik zeg niet, dat ik een genootschap zou willen stichten met het doel om dit gebruik, zoo mogelijk, bij ons ingevoerd te krijgen: misschien kreeg ik het met de een of andere Gezondheids-commissie te kwaad, en daar blijf ik maar liever buiten. Maar toch, het denkbeeld, dat daarin en daarachter ligt, lacht mij wel aan. Waarlijk wij moesten niet zoo gereed zijn om onze dooden, die ons eenmaal afgestorven zijn, nog eens te laten sterven. Non bis in idem, zeggen de juristen. Zoo sprekende bemerk ik, dat ik aan het einde van mijn boekje gekomen ben, hetwelk ik bezig ben te doorbladeren. Mijn boekje.... namelijk zooals het was, toen ik mijn daaraan gewijd artikel besloot. Als de verzameling in dien band sedert trouw was bijgehouden—o! hoe groot zou dan het getal namen niet zijn, waarachter ik het bekende teeken † zou vinden. Geen wonder. Dertig jaren. Het is een geheele menschenleeftijd: zegt men niet, dat drie menschenleeftijden een eeuw vullen? In zulk een tijdperk nu, hoeveel dooden! Inderdaad, het leven is als een reis met den spoortrein. Men gaat van het station op het punt van vertrek af: het rijtuig zit vol. Het zijn de vrienden, die men meêbracht, of men maakt met de overigen kennis op reis. Maar telkens, te midden van het gesprek, daar klinkt het fluitje... de deur gaat open.... een der reizigers stijgt uit.... een ander komt in zijn plaats. Zoo verandert gaandeweg de helft, drie kwart van het personeel, en, als gij bij de aankomst op de plaats der bestemming rondziet, is het mogelijk? Is dit het gansche overschot van het reisgezelschap, waarmede gij uw tocht begont? En, ziet gij, naderbij beschouwd, het beeld gelijkt maar half. Want de passagier die het rijtuig verlaat, gaat gezond en frisch, en met een lachend gelaat, en met een: tot wederziens! op de lippen, van u weg, maar die andere passagier, die op den reisweg des levens u voor goed verlaat, gaat heen in een lang wit kleed, even wit als zijn lang en bleek gelaat,—of hij gaat eigenlijk niet, maar hij wordt gedragen, en het: vaarwel! of het: tot wederziens! zoo hij het nog zou willen stamelen, is onder het spreken bestorven op de witte lippen. En die eerste passagier, als hij gaat, neemt ten hoogste genomen bij zijn vertrek een deel van uw gezelschap, een stuk van uw conversatie, een zoetigheid uit den trommel van uw reisgenoegen meê. Maar de reiziger, op wien ginds de zwarte Omnibus, (ja wel, Omnibus!) wacht, neemt, weggaande, een stuk van u zelven mede, een stuk van uw leven, een stuk van uw hart, een stuk van uw hemel op aarde. We sterven alle dagen. Als men oud wordt, sterft men lid voor lid. In de oogen, die gaan schemeren, in de ooren, die zich sluiten, in de beenen, die beginnen te waggelen, in de handen, die onvast en bevend worden, en, het ergste! in het hart, dat koud wordt. Maar er is nog een andere, een nog bitterder dood, dien wij sterven in de onzen. Als een gewond soldaat op het slagveld zijn been ziet begraven, dat moet hard zijn; maar als men zijn hart, althans het beste deel van zijn hart, in het hoogste voorwerp van zijns harten liefde begraaft, dat is eindeloos erger. Dan zou men bijna wenschen, het voorbeeld der Malabaarsche weduwe te kunnen volgen, en er zich zelven levend bij te begraven... Ben ik bezig te klagen? Daarvoor beware mij de goede God! Er is geen reden voor. Hoe rijk toch moet men niet zijn, om zooveel te kunnen verliezen, en hoe dankbaar behooren wij den grooten Vader der menschen te zijn, die ons zoo rijk aan liefde heeft gemaakt. Liefde is ten slotte toch de grootste schat op aarde; het meest goddelijke in den mensch. „Godt is liefde!” heeft de boezemdiscipel van den Menschenzoon gezegd. Ik heb mij zelven wel eens een raadsel opgegeven, waarvan ik na jaren zoekens de oplossing nog niet gevonden heb, en waarschijnlijk ook wel nooit vinden zal: het is de vraag: wat zaliger is, lief te hebben of geliefd te zijn? Maar wat is dat een heerlijk raadsel, en, bij al hare leemten en ellenden, welk een heerlijke aarde is het, waarop men elkaâr zulk een raadsel opgeven kan. Ik wil dus dankbaar zijn voor alles, wat ik gehad heb, al heb ik het sedert ook voor een deel weêr verloren: de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naem des Heeren zij gelooft! Één ding weten we: wij zijn maar op reis: en zoovelen wij in de rechte richting reizen, gaan wij naar het groote centraal-station, waarop alle lijnen van de aarde uitloopen. Daar komen eens al de reizigers saam om niet weêr te scheiden. Daar zijn geen Albums meer met verwelkte bloemen of afgesneden haarlokken; daar heerscht een eeuwige lente, daar bloeit een eeuwige jeugd, daar—om met Van Haren te spreken—daar sterft de dood! Als nu Editha hier was, zou ik zeggen: Editha! speel de Dernière pensée musicale van Weber,—of nog beter, speel de schoone zangwijs van den twee en veertigsten Psalm eens voor mij! EEN AFSCHEIDSBEZOEK. Vervolg. Nog eens— Daar kwam verandring in ’t gezicht mijns drooms. Editha—zeide ik straks—speel een lied! Zoo ze hier was, ze zou het kunnen; want waarlijk, daar, tegen den wand, staat haar piano, die mij zoo vaak voor huiselijke harp heeft gediend. En zeker, ze zou willen ook; want wanneer heeft de vriendelijke mij ooit iets geweigerd, waarop mijn hart gesteld was, indien zij het mij toestaan kon? De lieve zuster! die mij zoo vaak het woord op de lippen heeft gebracht: O zusterliefde is de edelste van allen; Daar mengt zich drift, noch teedre hartstocht in. Ik mag het met blijdschap erkennen: als ik het Album met zijn vele namen van vroeger en later ontslapenen aanzie, en daarbij de namen voege, die in dit Album zouden behooren, al staan zij er niet in, omdat ik op het laatste blad het cetera desunt lees,—Godlof, Editha is nog in het land der levenden. Dàt stuk van mijn leven althans, dàt stuk van mijn hart is mij nog niet afgevorderd. Dit is voor het minst een troost. Want, ziet gij, na den moederschoot, die u het leven gaf, en den vaderschoot, waarop gij het eerst met verrukking ontvangen en met een welkomskus onthaald zijt geworden, is er geen dierbaarder plekje voor u, dan de heilige grond, waarop gij, aan hun voet, met uw eerste speelnootjes hebt gespeeld: na hun beeld geen liever gestalte, dan dat zwarte jongenskopje of dat blonde meisjeskrulhoofd, waaraan gij met de eerste streelingen van uw kleine vingers en de eerste kussen van uw eigen kleinen mond u in het eerste liefdebetoon geoefend hebt. Kinderen hebben altijd kinderen lief en zijn bij voorkeur met kinderen samen; maar dàt kind, of dèze kinderen!... ze hebben een eigen plaats in uw hart. Zijn ze niet als knoppen met u op denzelfden stam gegroeid? Hebben ze niet uit de lieve moederaarde denzelfden malschen zoeten dauw gedronken? Hebben ze den zonnestraal, die van den hemel op u en hen scheen, niet broederlijk en zusterlijk met u gedeeld? Het zou wel vreemd zijn, als de bloeddroppels in de aderen van het kind dáár naast u niets voelden van de bloeddroppels in uwe aderen hier, daar ze toch uit ééne moederbron zijn gevloeid. Wel kan het zijn, en zal het waarschijnlijk zoo wezen, dat de verschillende sprankels uit die bron later ieder hun eigen weg gaan. Jonathan rechts, Editha links... maar al raken ze uit elkander, ze raken daarom niet van elkander af. Ze zijn twee helften van een schelp; ook als ze gescheiden zijn, roepen ze om elkander, en als ze weer samenkomen, zie! zie! ze passen op elkaâr alsof ze nooit van elkander geweest waren. Het is één stem in twee harten, de oudste stem van allen: de stem des bloeds. Zoo was het ons in lang verloopen dagen, waarvan de luite zong: Gij zijt mijn zuster. ’t Zacht geluid Der snaar, die in uw boezem trilde, Drong straks van uit de loofhut uit, Waarin gij ’t eerst zoo gaarn besluiten wilde. ’k Huwde aan uw zang mijn eigen lied, En ’t kwam welhaast aan honderden ter ooren, Die naar den wildzang wilden hooren, Geneuried op mijn pijp van riet, Hoe Jonathan geen grooter schat Op aarde dan Editha had. Zoo bleef het ook later, na het uur van scheiding. Voorwaar, die scheiding was bitter, al was de reden zoet, maar die scheiding heeft niets gebroken. Het is toch met den band der liefde, als met den telegraafdraad. Hij is zoo lang, zoo lang, zoo lang... als de geheele wereld: hij doet des noods de reis rondom de wereld zonder te breken. Niet waar, Editha? dat hebben ook wij gevoeld; dat hebben ook wij ervaren. Wij hebben elkander nog lief. Anders dan vroeger? Voorzeker. Maar minder dan voorheen? Ik zou zeggen, nog meer. Naarmate de gelederen dunner worden, sluiten de overblijvenden zich dichter aaneen. Ik heb wel eens kanonniers zien exerceren: als dan de bevelhebber van het stuk kommandeert: No. 1 No. 4 No. 6 ontbreekt! treden die nommers uit, maar dan reiken ook terstond de anderen dubbel ijverig elkaâr de hand om de ledige plaatsen aan te vullen, en komen ze zoo altijd dichter bij elkaâr. Doen nu de soldaten zóó, bij dat leelijke werk van kanonnenladen, dat op het hart en het leven van hunne evennaasten doelt, zou dan de broederlijke liefde, bij haar werk, dat een werk des levens is, minder doen? Zouden de laatste Nommers elkander nog niet meer en liever helpen en steunen, naarmate er andere „Nommers ontbreken?” O voorzeker. Als vader en moeder niet meer zijn, zoeken de kinderen hun beeld op elkanders gelaat en in elkanders stem, en zoo goed het gaat, al gaat het niet volkomen, ze zoeken den weêrschijn van de uitgebluschte, neen! naar elders overgebrachte vlam in elkanders liefde terug te vinden. En daarom, Editha, geef mij de hand. Wij blijven elkander trouw, zoolang de lieve God ons samenlaat. Wij willen broeder en zuster blijven tot den einde: tot dat wij de een den ander goeden nacht kussen in de tweede wieg, gelijk wij het zoo vaak in de eerste wieg hebben gedaan. En nu, uw piano! Ja, ik herken ze, het is nog het oude instrument: de oude Broadwood, waarop gij zoo vaak de reeds genoemde Dernière pensée en zoo menig ander lied voor mij hebt gespeeld. Ik weet wel, die liederen zijn uit de mode; men heeft nu andere muziek: of ze ook beter is? Ik heb het openlijk en rond verklaard: ik ben geen kenner; het zou mij dus allerminst passen, een oordeel te spreken. Maar er zijn knapper luî op dit punt, die ik wel eens in twijfel heb hooren trekken, of we, ook in dit opzicht, wel op den weg van vooruitgang zijn. Ze zeiden, maar ik zeg het niet, de verantwoording blijft voor hen—de kooi, waarin de zangvogel zit, zou nu mooier zijn, kostelijker van stof en fraaier van vorm, maar de zangvogel zou er niet op verbeterd wezen. Mij heugt, hoe ik Andersen met eigen mond eens een sprookje van hem hoorde lezen van een Oostersch hof, waar men eerst een nachtegaal had, die voor den koning zong, en later een mechanischen kunstvogel, die geleerde liedjes speelde, maar hoe toch ten slotte... doch, het is waar, dat was in het Oosten, en wij wonen in een kouder klimaat: dat past dus niet op ons. Wij hebben dus geen recht om te vragen, of de muziek der Toekomst van Wagner het bijvoorbeeld van Weber met zijn: Einsam bin ich nicht alleine, of zijn: Dernière pensée wint? Ik stel mijn lezers voor, de beslissing van die vraag aan de Toekomst over te laten. Dan mogen mijnentwege de toekomstige Patti’s en Jenny Linds boven Wagners graf den triomfzang van de Polyhymnia der nieuwe kunst-eeuw uitvoeren! Één ding echter staat vast. Mocht ook de zangvogel in onze dagen minder rijk aan melodiën zijn, dan wel eens vroeger, omdat hij min of meer in den ruitijd is, geheel zwijgen, en nog meer, sterven zal hij niet. En gelukkig, dat het zoo is. Wij kunnen de schoone kunst van Jubal op onze arme, koude aarde met hare dissonanten niet missen. Die ons de uitvinding gaf, zal het ons aan de noodige hulpmiddelen tot haar gebruik wel nooit geheel laten ontbreken. Er is een stem, die in den mensch met Jenny Linds beroemd lied roept: Ich musz nun einmal singen! Luther wees aan de muziek, na de theologie, de eerste plaats onder de aan den mensch verleende goddelijke gaven toe. En dit moeten wij erkennen: Is in den laatsten tijd onze muziek niet beter geworden, wij zelven werden muzikaler dan voorheen. Sancta Cecilia is nu een der eerste santinnen van onzen almanak: zij geeft onder haren naam feesten in de Hoofdstad, waar het hart der kenners van verdaagt. Jonge heeren en dames neuriën en musiceeren uit den treuren; de liedertafels trekken met hunne banieren en medailles triumferende het land rond; zelfs den kinderen op de school wordt, naar een woord van Luther, de wijsheid ingezongen: er zijn enthusiasten, die van de heerschende melomanie de hervorming des volks verwachten. En hoe kan het anders? Als er zooveel harmonie is in de lucht, die we indrinken, dan moet immers ons binnenste, dat daarmede geheel vervuld wordt, zeker wel gansch en al harmonisch worden!... Hm! Hm! het kan zijn. Maar of ik er voor’shands veel van merk? zie, dat is een andere vraag. Tot nu toe althans heb ik niet kunnen vinden, dat de geblazen en gestreken harmonie tot liefelijke akkoorden en muzikale samenstemming in de gedachten en gevoelens der verschillende menschenkinderen heeft geleid. In dit opzicht heeft het diereningewand tot nu toe te vergeefs voor ons gezongen. Ik heb niet gehoord, dat de mooie Grenadier-concerten van Dunkler in het Haagsche bosch belet hebben, dat er onder de vaders des Volks op het Binnenhof nog al eens gekibbeld wordt. En ik weet niet, of het aan de Cecilia-feesten van Verhulst in het Amsterdamsche Volks-paleis wel al gelukt is, om al de geleerde hoofden in het Trippenhuis op de zittingen der Koninklijke Akademie onder één hoed te brengen. Als ik met een zachte stem die bescheiden opmerking maak, heeft men mij wel eens te gemoet gevoerd, dat dan toch in elk geval de muziek, even als het orgel in de kerk, ons de goede dienst bewijst om de dissonanten, die het niet verhinderen of oplossen kan, te helpen dekken; en dat wil ik gaarne toegeven. Het is dan maar te hopen, dat de dissonanten hunne stemmen niet al te luid verheffen, zoodat ze de muziek, die ze moet helpen verdooven, overschreeuwen. Wie weet, wat de muziek der Toekomst doen zal? Misschien zal aan haar hand de klankladder van Ut re mi fa sol de hemelladder worden, langs welke de mensch tot het bereiken van zijne bestemming langzaam wordt opgevoerd. Ik heb ergens gelezen, dat er menschen zijn, die naar een algemeene taal voor de gansche menschheid hebben gezocht, en daartoe de hulp van de viool hebben willen gebruiken: tot dusverre is dit niet gelukt. De taalverwarring, die van Babels toren dagteekent, duurt nog altijd voort: vraagt het de discipelen van de Burgerscholen maar, die nog altijd met zulk een inspanning zitten te zwoegen om de vreemde talen, die ze aanleeren moeten, onder de knie te krijgen! O welk een vreugde zou de uitvinding en invoering der algemeene taal onder de jeugdige kielendragers en kort-gejurkten verwekken! Welnu, misschien gaan wij er heen. Orfeus bouwde steden op de klanken van de citer; misschien is er een Orfeus der Toekomst aanstaande, die door zijn Paganini-viool de verdeelde, elkander kwalijk verstaande, met elkaâr twistende en kijvende menschheid in een groot concert van broederlijke en zusterlijke stemmen verandert en herschept. Men moet niet wanhopen.... piano wil zeggen zachtjes! en daarvan komt de derivatie pianissimo! En wederom: Daar kwam verandring in ’t gezicht mijns drooms. —Een—twee—drie—vier—vijf—zes—zeven—ACHT! Daar slaat waarlijk mijn oude Huisklok acht uren. Welkom kameraad!—We hebben elkander in lang niet gezien. Ik heb u in lang niet gehoord. Toch weet gij, of ik u lief heb gehad. Nog meer ik heb gemaakt dat ook anderen u lief kregen; ik heb zelfs eens een bezoek van een vriend gehad, die mij kwam vertellen, dat hij u een jongeren broêr gegeven had. Hij had een ouderwetsche klok gekocht, en die laten opmaken precies als gij, tot uw eigen opschrift toe: Una ex his hora mortis. Zoo zoudt gij op het laatst nog haast oktrooi moeten gaan vragen, en in den oprechten Haarlemmer een advertentie bij wijze van Waarschuwing tegen Namaak moeten plaatsen. Nu laat u namaken wie wil, als men dan ook de lessen maar navolgt, die gij zoo gereed en gewillig zijt aan uwe aandachtige en indachtige hoorders te geven. En dat hebt ge zeker ook blijven doen, al was ik daar niet om ze van u te ontvangen. Hoeveel tijd is er voorbijgegaan, sedert ik ze hier op dezen zelfden stoel van u ontving! Hoeveel malen hebt gij twaalf geslagen, twaalf uren op den dag en twaalf uren in den nacht, sedert ik, op het punt staande om van hier te gaan, uw wijzer vroeg, of het nog geen tijd was, en toen gij ja! zeidet, u een laatst Vaarwel toeriep. En sedert zijt gij daar altijd blijven staan, terwijl ik hier en daar rondzwierf, en mij met een plaatsvervanger van u zoo goed mogelijk behielp. En sedert zijt gij altijd even gelijkmatig unisono blijven voorttikken: tik-tak! tik-tak! tik-tak! terwijl intusschen mijn hart menigmaal zoo onrustig sloeg en joeg. Ach, mijn goede Huisklok, zoo ik u dat vertellen kon! In Dertig jaar kan er door een menschenhart, welks ketting en veer niet van hard, stug metaal is, wat worden afgeleden, afgestreden, en afgebeden, waarvan een Huisklok aan den wand, en zelfs een zakuurwerk op de linkerborst, dat toch zoo dicht bij de levens- en gevoelsbron tikt, niets vermoedt. Maar ik zal ook niet pogen u dat te vertellen. Gij zoudt mij toch niet begrijpen. Hoe wild het ook daar buiten storme, bij u gaan de scheepjes van de geschilderde mechaniek op uw wijzerplaat altijd even kalm en effen heen en weêr. Als de horlogiemaker maar op het opwinden, en nu en dan op het schoonmaken past, raakt gij nooit van de wijs of uit de maat. Dertig jaren zijn in dit opzicht voor u als één dag. Dertig jaar. Mocht ik nu maar kunnen zeggen: Dertig jaar ouder—Dertig jaar wijzer—Dertig jaar beter. Dertig jaar dichter bij het graf—Dertig jaar dichter bij het doel. Maar, ach, mijn waarde tijdmeter, ik moet het met schaamte bekennen: Ik ben een vergetel hoorder, een traag discipel van u geweest. Ik heb er niet genoeg aan gedacht: Una ex his. De kleine wijzer van den Levenstijd heeft wel altijd trouw de ronde gedaan, maar de groote wijzer van den Plicht heeft de hare wel eens vergeten: hij stond wel eens stil, en haperde, terwijl zijn kleiner broeder altijd even trouw voortliep. Bij zulk een hapering kan men niet zeggen, dat een horlogie gelijk loopt! Ik ben geen wellust van het menschengeslacht, als wijlen Titus, maar dit toch heb ik met hem gemeen, dat ik ook nog al eens aan den avond van een dag heb uitgeroepen: ik heb een dag verloren. Als ik van u een kerfstok wilde maken om zulke kwade dagen op te teekenen, zou uw lange kast veel te kort zijn. Zie, dat is een leelijk gebrek. Wij waarderen den kostelijken tijd niet genoeg. Wij laten de met goudkorrels bezwangerde rivier, den rijken Pactolus, langs ons heenvloeien, en bukken ons menigmaal niet eens om de goudkorrels op te zamelen, die de stroom met zich wegvoert. De Britsche denker had wel gelijk, die sprak: „Wij gelijken aan beelden van marmer in de tuinen, waarvan men fonteinen maakt. Uit hun lippen vloeit een helder water, dat voort- en doorloopt zonder ooit stil te staan, en het marmer is daar, lijdelijk, koud en geenerlei poging doende om den altijd doorgaanden stroomval tegen te houden.” Ach, ook ik zelf ben maar al te zeer zulk een bewegingloos beeld op de fontein des Tijds geweest, en zoo al de droppels, die zonder vrucht voor mij en anderen daarheen gevloeid zijn, in ééne kom samen vergaderd werden, welk een bassin zou daarmede worden gevuld! En zoo al die droppelen, die nu zoo eentoonig voortkletteren, een kenbare stem kregen om te verhalen wat ik in den loop dezes tijds gedaan en niet gedaan heb,—dan zou ik wenschen, dat die fontein de Lethe ware, en dat ik in haar water de vergetelheid van al dit lang verleden drinken kon. Maar, maar, het zal zoo niet zijn. Geen droppel vloeit naar beneden, die niet weêr zal opkomen, als een water-ader, die hier van de bergen stroomt, om ginds in het dal uit den grond weer op te komen en op te springen. Laat het zijn! Reeds vroeger, als ik u aanzag en, rekening met u hield, spraken wij samen van het groote Middel om het Tekort in eens menschen leven te helpen dekken. Gij hebt dertig malen gedurende mijn afwezen die zekere Drie slagen op zekeren Goeden dag geslagen, die herinnerden aan het groote Consummatum est, dat der wereld den triomf van de wereldverzoenende liefde over de zonde en den dood verkondigde, en daarom mijn lieve Klok, tik voort! tik voort! Wij gaan den eenigen, eeuwigen goeden Vrijdag tegen, waarop niet alleen al wat te kort is zal worden aangevuld, maar ook al wat ten deele is zal worden volmaakt. Al gaan de dobberende scheepjes op uw wijzerplaat, niet voort, ze brengen ons toch naar die haven—de Goedereê, de Schoone haven van het eeuwig T’huis! En andermaal— Daar kwam verandring in ’t gezicht mijns drooms. Ik zie de wanden van mijn studeercel rond, en ik vind daar, als vroeger, de ettelijke planken met boeken waarom in der tijd Judith mijn eenvoudig kamertje wel wat pompeus met den naam van Bibliotheek versierde. Daar staan ze, achter den groenen voorhang, die ze als een sanctum van den voorhof van mijn kamer scheidt. Als ik ze nu aanzie, het is niet zonder een onwillekeurig gevoel van weemoed. Op een schilderijen-tentoonstelling hangt men boven het werk van een in den jongsten tijd ontslapen schilder een inmortellen-krans. Maar inderdaad, indien ik boven al de boeken der Auteurs, die in het laatste Derdendeel der eeuw gestorven zijn, inmortellen kransen wilde ophangen, mijn boekenkas zou zelf iets van een bloemen-tentoonstelling krijgen. —Welnu, wat kwaad? Als de ééne Auteur sterft, komt een ander in de plaats. Om uw eigen beeld te gebruiken: Men roepe maar: „No. 1 ontbreekt!”.... —Meent gij dat? Ik wenschte, dat het waar ware. Maar reeds toen ik een jongen was, die „Bröder tot mijn pijn en Weijtingh voor mijn straf” kreeg, moest ik leeren: Consules fiunt quotanis— Consuls krijgt men alle jaren en Proconsuls ook er bij; Maar de Koning en de Dichter komt niet alle jaar als zij. De dichters groeien niet als de spinazie in de lente of de bloemkool in den zomer, waarvan in den regel de oogst tamelijk wel te gelukken pleegt: in den hof der letterkunde heeft men nog al eens jaren van misgewas. Welke vruchtbare tijden heb ik in dit opzicht beleefd. Welk een tijdvak, waarin men in één jaar (1832) drie dichters als Göthe, Walter Scott en Bilderdijk verliezen kon! Toen had men er nog eentje voor ’t breken. Zulk een slag zou de groote Maaier nu met den besten wil niet kunnen slaan. Les rois s’en vont: dat geldt ook van de koningen der poezij. Eerst hadden we de koningen, toen de prinsen en nu—exceptis excipiendis,—zijn wij aan de grootvorsten, ja misschien nu en dan een kleinvorstje, of, dat op hetzelfde neêrkomt, een grootvorst van Luxemburg, het landje van ééne stad, er bij. Toen de koning van Frankrijk na den dood van Turenne acht maarschalken in diens plaats benoemde, zeide men: De koning heeft zijn goudstuk tegen zilvergeld verwisseld. Dit geldt ook in onzen tijd, in den regel, van de munt, die op de poëtische pers geslagen wordt.... In vredes naam, als het niet anders kan! als dan het zilver maar echt zilver blijft, en geen Russisch zilver wordt! Toch is het een gebrek, dat gevoeld wordt. Aardappelennood valt zeker moeielijker te dragen, dan dichternood; maar een nood is het toch. Het is smartelijk, als men de jaren beleefd heeft, dat er bijna ieder nieuw jaar een nieuw groot dichter bij de overigen kwam, dat men nu den eenen dichttroon na de anderen ziet ledig worden, zonder dat er legitieme opvolgers zijn om ze te vervullen, naar den regel: Le roi est mort! Vive le roi!—Jean Paul verhaalt een anekdote, die hier te pas komt. De Prins Van Esterhazy had zijn geheele muziekkapel, en Haydn als kapelmeester afgedankt. Dien ten gevolge componeerde deze een muziekstuk, waarin elk muzikant, de een na den ander, een solo speelde en aan het einde er van den blaker op zijn muziek-lessenaar uitdoofde en wegging. Zoo verdween het eene lichtje en het eene instrument na het andere, en eindelijk bleef het orkest geheel stom. Ik heb aan dat verhaal wel eens gedacht, toen ik Bilderdijk, en na Bilderdijk Loots, en na Loots Staring, en na Staring Tollens, en na Tollens Da Costa, en na Da Costa Van Lennep zag aftreden, en voor de meesten te vergeefs naar een plaatsbekleeder, en dat vooral onder de jongeren, zocht. Toch willen we niet ondankbaar worden: stom is ons orkest gelukkig nog niet; er klinken nog eerste violen, al zijn ze schaarsch. Mocht het nu gaan als bij Haydn te Weenen, waar de Prins berouw kreeg van zijn besluit en de afgedankte kapel weêr aanstelde. Toen kwamen, in de omgekeerde orde, al de lichtjes en al de muziek-instrumenten één voor één weer terug.... Va-t-en voir s’ils viennent, Jean, Va-t-en voir s’ils viennent! Het is waar, men heeft één troost: denzelfden troost, dien men mij ook op het punt der muziek aanbood; dat schijnt op dit gebied „de troost der armen” (de bekende balsem) te zijn. Groote dichters heeft men nu minder dan vroeger, maar daar staat één voordeel tegenover. De poezij is in onze dagen meer gemeengoed geworden. De taal, de stijl der goede Auteurs, ook over andere, soms de meest afgetrokken onderwerpen, is dichterlijker geworden, Humboldts Kosmos is, ook literarisch, een meesterstuk: dat zag men vroeger zoo niet. Zelfs over den goeden conversatie-toon ligt een meer poëtisch waas dan voorheen.—Ik wil het niet geheel ontkennen. Maar de troost is schraal. De honderdduizend boterbloempjes in het gras voldoen mij niet, wanneer ik, als bloemen-liefhebber, eens een schoone camelia of azalia of puike stamroos zou willen hebben. Ik geef vijfhonderd tjilpende musschen voor een enkelen nachtegaal. Zelfs dat de poezij voor sommigen min of meer een artikel van mode geworden is, kan mij niet geheel voldoen. Twee dingen, lieve jufvrouw, ik weet het, zijn in onze dagen voor een modieuse Dame onmisbaar: een Album met visite-portretten en een Poezijboek, vooral een Poezijboek, roodfluweel, met verguld slot en verguld op sneê! En dan van binnen tal van Versjes, met lange dunne letters van Engelsch model met bleeke inkt half leesbaar geschreven, sentimenteel tot in het schrift! En de inhoud: luttel Hollandsch, maar Fransch, en Duitsch, en Engelsch, vooral Engelsch, dat lieve Engelsch! En als men er dan een handschrift van een heuschen dichter, van „mijn dichter” bij krijgen kan, dat verhoogt de waarde van zulk een verzameling ontzaggelijk: dat is of men zijn kleed of hoed onmiddelijk uit de eerste hand, uit Parijs, kreeg. Ik moet erkennen: het is vleiend voor de betrokken poëten; maar of er nu de poezij zelf, of de geest en geestdrift voor poezij in den boezem des volks bij die Album-manie veel wint,—ik zou het niet durven verzekeren. En zie, dat is toch noodig. Ik gaf het reeds vroeger te kennen: Poezij beantwoordt aan een ingeschapen trek en behoefte in de natuur van den normalen mensch. Laat de bekende mathematicus bij het zien opvoeren der Fedra van Racine vragen: wat dat bewijst? Uw vraag, o wijsgeer! bewijst dat gij een cijferbord zijt, waarbij het stuk krijt in het bakje, bij gebrek van beter, de plaats van hart vervult. Het meerendeel der menschen is anders gemaakt. De mensch leeft niet alleen van brood; zoo kan ook een ziel niet alleen van proza leven. Ik heb een harp in mijn keel; als die bespeeld wordt, komt er een geluid, dat men in de wandeling de Stem heet. Maar ik heb ook een harp in mijn boezem; als die getokkeld wordt, komt er ook een geluid, en dat heet men Poezij. Nu kan ik de harp daarbinnen wel tot zwijgen doemen.... o ja! evengoed, als ik eens in een Trappisten-klooster een menigte monnikken zag, die niet alleen schoon linnen en warme spijs, maar ook de vox humana op de lijst der objets de luxe hadden gebracht, waarvan ze zich, ten genoegen van de engelen en den hemel, liever passeerden. Maar, ziet gij, als ik zoo handel, doe ik mijn aanleg en natuur te kort, en zulk een verminking blijft dan ook niet ongewroken. De mensch, die de Poezij als een overtolligheid afschaft, is als iemand die een vogel kortwiekt. Och ja, uw uitvlieg-duif blijft nu wel op de binnenplaats, mijn lieve kleine vriend! en hij leeft alleen van de duivenboonen die gij hem geeft, en geen nijdig buurman kan nu uw mooi exemplaar in zijn kooi opvangen: maar—nu is ook uw duif geen uitvliegduif meer, dan titulair, en de prachtige vogel, dien God geschapen heeft om meê de blauwe lucht te doorstreven en te doorzweven, te bevolken en te bezielen, is een arme invalide op zwart zaad geworden, waarop de dikgepropte doffer van uw buurman, als hij triomfeerend den hemel doorklieft, met deernis of verachting neerziet. We kunnen alles wat in ons met den hoogeren, beteren, etherischen mensch in verband staat wel afdanken en op pensioen zetten; dat kunstje wordt helaas! in onzen tijd genoeg geleerd en geoefend; maar men noeme zich dan ook geen kompleet mensch meer. Die halben und die ganzen, zei iemand in onzen tijd. Ja, als er minder „halve” menschen waren! Dan.... Maar ik hoor nog een excuus, voor en door de kinderen onzes tijds ingebracht.—De tijd deugt er niet voor. Het is in onze dagen te druk, te woelig, te volhandig! Er wordt te veel in het bosch geschoten: daarom kunnen de nachtegalen niet zingen. —Ei zoo? Dus; de meest poëtische tijden zijn die, waarin de tempel van Janus gesloten is? de tijden, waarin de menschheid, als de wijn, die belegen moet zijn, in de vaten op den droesem rust? de tijden, waarin de Jansalies het roer in handen hebben en al de kippen op stok zijn? Dit had ik niet gedacht. Ik blijf ook nog wel een weinig twijfelen. De historie althans schijnt er anders over te denken. Er is een eeuw geweest, die men, evenals men de eeuw van Saturnus de gouden, zoo deze „de groote eeuw” noemde; welke was die eeuw? Het was de eeuw in Frankrijk, waarin de Zonnekoning regeerde; waarin Turenne, en Condé, en andere reuzen der krijgskunst meer, veldslag op veldslag wonnen, en Colbert den handel van zijn volk, met de zich steeds vermeerderende zeilen der schepen, steeds nieuwe vleugelen aanbond. Maar zie dat was—toevallig? ook dezelfde eeuw, waarin Corneille en Racine zongen, Boileau de wetten op den zangberg gaf, Pascal zijn gulden wijsheid tot goudstukken vermuntte, en Bossuet en Bourdaloue stemmen uit de hoogte deden hooren, die het kolossale paleis van Versailles op zijn grondslagen deden daveren.—Had de Vrijheidskrijg van 1813 zijnen Körner niet? Van waar dan, dat men in den jongsten oorlog te vergeefs naar den Tyrteus uitzag, die bij zulk een voorbeeldeloozen kamp niet scheen te mogen ontbreken? De driehonderd Lieder der Schutz und der Trutz toch, waarmeê de Germanen elkander zoo goed mogelijk hebben opgewonden, kunnen even weinig voor een Ilias van dezen krijg gelden, als de houten theater-ballen, waarmeê Victor Hugo voor zijne Franschen den oorlogsdonder zocht na te maken. Het is gelukkig voor de Duitschers, dat de Krupp-kanonnen krachtiger taal spreken; anders zouden Sedan en Metz, Straatsburg en Parijs niet gevallen zijn! Men vergunne mij dit elegietje op den Chute des feuilles van den laurierboom der schoonste kunst. Misschien is het wel een weinig een oratio pro domo; misschien pleit ik min of meer voor een familiebelang; ik geloof werkelijk, dat ik een verren neef onder de dichters heb. Maar ik geloof toch ook, dat er bij mij nog iets anders, iets beters bij komt. Ik geloof waarlijk, dat de menschheid behoefte aan poëzij, en wel aan waarachtige, verhevene, groote poëzij heeft. Thorwaldsen heeft eens een basrelief gemaakt met het opschrift A genio lumen. Het vertoont een vrouw, die bij een altaar zit, en die een uil en een lier aan de voeten heeft: een voorstelling van het genie. Alle eerbied nu voor den uil, die als de vogel van Minerva de Wetenschap moet voorstellen. Ik weet, dat we zonder uilen niet kunnen. Maar als ik u verzoeken mag, als gij u zoo bukt om den uil te streelen, trap dan bij vergissing de lier niet stuk! Hoe zou ik anders kunnen zeggen: Waak op, gij harp en luit! Victor Hugo! eens te recht Victor, Overwinnaar, geheeten! Ik bid u, laat nu de Travailleurs de la mer eens een weinig op hun eigen hand travailleeren, en grijp gij de gouden citer—gij zit toch nu niet meer aan de wateren Babels, aan de oevers van den stroom eener droevige ballingschap—grijp de citer, en zing ons een gouden lied, als in uw gulden tijd. Laat ons nog eens hooren: Ce qu’on entend sur la montagne. Laat ons nog eens hooren, hoe uw prachtige Klok Chante l’amour au coeur et le blasphême au front! En! opdat dit geschiede, genius der kunst! giet olie in de albasten vaas, die de Muze u voorhoudt... A genio lumen. Nogmaals— Daar kwam verandring in ’t gezicht mijns drooms. Ei zoo.... Gij daar ook nog, mijn portret? Beeld mijner kindsheid, miniatuur-exemplaar van den tegenwoordigen Jonathan! O zeker, u ziende, gedenk ik aan de dagen van ouds. Toen ik vroeger evenzoo voor u stond, en u mijn kleine meditatie wijdde, was er tusschen u en den toenmaligen Jonathan reeds verschil genoeg. Dat verschil is sedert nog grooter geworden. Een leeuwerik onder de zangeressen uit den vreemde, (schoon tamelijk in de buurt; het is eene Vlaamsche, die niet voor niet Rosalie Loveling heet), heeft het gevoel, uit het gezicht van zulk een gedaante-verandering geboren, aardig uitgedrukt: In grootmoeders kamer, daar hangt het beeld Uit hare kinderjaren: Een lachend mondje, peerlenoog, En bruine kroezelharen. De kinderen stonden en staarden ’t aan, En ’t een zeî aan het ander: „Och, waar’ dat schoone kindje hier, Wij speelden met malkander.” En de oude in haar leunstoel met bril en toer, Keek op bij deze rede: „Wie zou dat schoone kindje zijn?.... Gij speelt er altijd mede.” Inderdaad, de vergissing der kinderen is verschoonlijk: het onderscheid is ook zoo erg groot! En laat dat zoo zijn! Oud te worden, is geen kwaad, als maar niet alles aan ons en in ons te gelijk mede oud wordt. En dat is niet noodig. De dichter Tegner heeft ergens gezegd, dat de ouderdom sneeuw strooit, niet alleen in het haar, maar ook in het hart. Zou dat regel zijn? Als er sneeuw op een vulkanischen grond valt, smelt ze: dat kan de Etna leeren. Misschien is het, omdat mijn hart wat warm van temperatuur is uitgevallen, dat ik van de sneeuw in het binnenste nog niet veel merk. Schleiermacher is de eenige niet, die zich zelven beloofde, dat hij, oud wordende, jong zou blijven,—en woord hield. Er zijn dwergen, die dezen reus dit hebben nagedaan, door ’s mans zevenmijlslaarzen aan hun kleine voeten te doen. Ja, er is een middel—ik sprak er reeds vroeger van—om ouderdom en jeugd in één zelfden mensch te vereenigen, zooals de oranjeboom aan één stam het groene blad, den zilveren bloesem en de gouden vrucht draagt. Een dichter zong er van: Eenmaal wordt het kind een man, Die veel trefflijks wil en kan; Eenmaal wordt de man een kind, Zwak zooals men kindren vindt! Waart gij lang een kind van God, Grijsaard-Kind! dan heil uw lot! Grijsaard-Kind. Een eigenaardige combinatie, die mij denken doet aan de bekende Kind-Vrouw uit den David Copperfield van Dickens. Nu, wat het grijsaard-worden aangaat, daaraan heeft het bij mij niet ontbroken. Een groene grijsheid—zegt men—een spar onder de sneeuw;—ik verzeker u, dat er sneeuw op de bladen ligt! Maar nu de andere helft: het Kind in den Grijsaard, Jonathan, hoe staat het daarmeê? Hoort eens, lieve menschen, ik zit hier niet in den biechtstoel. Daar zijn dingen, die men liefst alleen, of nog beter onder vier oogen afdoet. Maar die andere twee oogen, die ik daarbij tegenover mij wensch, zijn de uwe niet. Intusschen, dit kan en mag en wil ik u wel zeggen: het Grijzen is makkelijker en voorspoediger gegaan, dan het Kind worden. Het is daarmeê als met het op- en afklimmen van een berg. Het afklimmen gaat rad genoeg ja, het gaat van zelf; maar het opstijgen! En Kind, in den besten en hoogsten zin Kind te worden, is eene opstijging, erger dan tegen den Montblanc. En geen wonder! Het gaat ook naar een Montblanc, den Witten berg der volmaakte en vlekkelooze heiligheid, op welks top, even als het licht van den zon in den morgen op den Zwitzerschen berg, het groote eeuwige Licht, waarin gansch geen duisternis is, woont. Nu, ziet gij, zulk een bergreis gaat met groote moeite en inspanning gepaard. Het heeft wel iets van den gang van sommige bedevaartreizigers naar Jeruzalem, die soms, bij wijze van vrijwillige zelfmarteling, telkens na twee stappen voorwaarts weer éénen achterwaarts deden. Of wilt gij een nationaal beeld? Denkt aan den tijd, toen gij als kinderen tegen de een of andere duin op zoudt klimmen, en gedurig met het zand, dat gij pas en met moeite bestegen hadt, naar beneden kruidet! Ach, als gij zondag een goeden stap voorwaarts hebt gedaan, komt maandag, en dinsdag alles bederven, en ’s woensdags daarop is het, of het weer de vorige zaterdag ware. Waarlijk, er is volharding en moed toe noodig om den strijd niet op te geven. Toch willen wij dit met Gods hulp niet doen. Daarvoor voelen wij ons te sterk in de belofte: Hij heeft ons macht gegeven, kinderen Godts te worden.—Kinderrang bij kinderzin. Het is beloofd. Het zal geschieden. Het kan geschieden. Het is mogelijk, al is het ook moeielijk, al is het ook wonderbaar. Van wonderen gesproken,—de klassieke dichter Ovidius heeft een heel boek vol geschreven, waarin hij van niets dan van metamorfosen verhaalt. Menschen worden boomen, vogels, en wat niet al meer. Maar als ik van die mirakelen lees, blijf ik er koud bij: het zijn immers maar fabelen? Het is alles mythologie. Maar als de Heilige schrift van mannen en vrouwen, ja, zelfs van ouden van dagen spreekt, die kinderen worden—zie, zoo waar God leeft, dat is geen fabel, geen mythe, dat is een feit! Zoo waar ik leef, ik weet dat het een feit is; ik heb het gezien. Een schoon gezicht—om hetwelk te aanschouwen de engelen gaarne den hemel verlaten—die gedaante-verandering van den volwassen mensch, die een kind wordt! En zooveel te schooner, naarmate het zielsgelaaat van dien mensch door de werking der zonde meer verdorven, meer verouderd en leelijker gemaakt was. Als men u toen gevraagd had: kan die akelige Kains-tronie nog weer een lief, onnoozel Abelsgezicht worden, zooals deze er uitzag, toen hij nog levend en blozend als een kind op zijn moeders schoot lag, of ook, toen hij in zijn tweeden en laatsten slaap, met een lachje op het gelaat, door zijn moeder in de armen genomen werd om tot de groote rust gebed te worden? dan zoudt gij geneigd zijn geweest uit te roepen: Onmogelijk! En gij zoudt recht hebben gesproken: dat is ook onmogelijk—althans bij de menschen is het onmogelijk. Adam kan het niet, en Eva kan het niet, en Abel zelf uit zich zelven kan het ook niet; er is geen enkel Adamskind, die het kan! Maar wat bij de menschen onmogelijk is, is mogelijk bij God,—als God het wil, en dìt wil God. Hij wil, dat menschen zalig worden, en tot die zaligheid voert geene andere weg, dan door de tweede kindsheid heen, die wij het kindschap Gods noemen. Om het wonder dier herschepping te bewerkstelligen, beschikt hij over goddelijke krachten en gaven. Is het vreemd? Men verhaalt van Rubbens, dat hij, met een penseelstreek of wat, een schreiende in een lachende tronie op zijn paneel veranderen kon; zou de hand, die Rubbens dit schildergenie in den boezem gaf, niet iets dergelijks bij zijn maaksel vermogen? God heeft uit een handvol klei eenen mensch gebootst; zou hij nu den misvormden, verbasterden en ontaarden mensch niet weer tot een nieuwen en reinen mensch kunnen hervormen? Het is zoo: de bewerking is nog zwaarder. Want de doode klei was lijdelijk in de hand des Pottebakkers; maar de levende aardmensch, in wien de klei van beneden vaak over den geest van boven heerscht, is weêrstrevig en weêrspannig, en maakt den grooten kunstenaar soms moeite genoeg. Maar toch, als er eens een begin met het groote werk is gemaakt, o! het gaat. Het gaat langzaam, maar het gaat. Het gaat moeielijk, maar het gaat. Hier een vlek weggewischt, daar een rimpel weggestreken, elders een lach of een blosje aangebracht—het gaat. Zie, het wordt reeds een geheel ander voorkomen. Het hangend hoofd heft zich op, en het matte oog begint te glinsteren, en het ruwe vel wordt glad, en het onrustig jagende hart wordt stil, stil—zegt de Psalmist—als een kind bij zijn moeder.... en dat is niet de eenige kindertrek! Het kinderlijke komt gedurig meer boven, en uit, en door.... Ik las ergens van een volksgeloof, volgens ’t welke een mensch, als hij gestorven is, het gelaat van zijn vroegere kindsheid weêr aanneemt... dat is een legende. Maar dat Christenen, hoe ouder ze worden, temeer op kinderen beginnen te gelijken, ja, telkens meer kind zijn.... dat is geen legende. Dat is een feit. Ik heb het gezien en ik zie het aan mij zelven, helpe God! Met zijne hulp zie ik het eens in zijn gansche volheid en volkomenheid. Wanneer? Ik zie er mijn portret op aan, maar ik krijg geen antwoord. Mijn moeder heeft mij bij mijn geboorte den horoskoop niet laten trekken. Er is dus zelfs niet naar geraden, hoe oud ik wel worden zou. Nu, in zekeren zin is dat ook onverschillig. Het aardsche leven is altoos een korte ketting, waaraan het op een schalm of wat meer of minder niet aankomt, daar zij toch bestemd is spoedig te breken. Anders is het gelegen met het hemelsche leven, de keten die nooit breekt. Dat is als de keten van den telegraaf, die onder rivieren en stroomen door, en zoo ook door de Jordaan des doods heenloopt, en den Nebo aan deze zijde aan de kust van de Palmstad aan den anderen kant verbindt. O wat het zijn moet, op dien anderen oever te komen, en dan het strand te kussen, en daarna opgerezen in den kristallen stroom zijn eigen beeld te zien, en zichzelven zoo weinig te herkennen, als ik mij nu in dit kinderportretje herken.... welk een verwachting! Toen men in der tijd dit kindje wel eens vroeg: hoe groot zult ge worden? hief het wicht de kleine armpjes omhoog, zoo hoog hij kon, maar altijd veel te laag.... het kleine schepsel! het kon niet hooger. Maar vraag nu het kind van God eens: Hoe groot zult gij worden? Lieve menschen! dat kan hij u nog minder toonen: want dat is zóó groot, zóó groot, dat men gaat duizelen, alleen van het zich te verbeelden. Bedenk dat er geschreven staat: ze sullen Hem gelijck wesen. En dat alles, het ligt nu vóór ons, recht vóór ons, dicht vóór ons—wie weet, hoe dicht? Zonderling, dat die gedachte ons niet meer verblijdt. Ik weet nog, hoe het mij te moede was, toen ik het eerst den Montblanc zou gaan zien.... ik was de wereld te rijk! en ik heb hem gezien en uitgeroepen: schoon, schooner, veel schooner, dan ik mij had verbeeld! Maar nu dien anderen Montblanc te zien, en niet alleen te zien, maar ook te bestijgen, en niet alleen te bestijgen, maar ook blijvend te bewonen. Gelukkiger dan De Saussure en zijne navolgers, die na een kort verblijf op de hoogte weer naar beneden moesten in het Dal, in den herberg, en bij de morsige wateren van de Arve, die door de Chamounix-vallei stroomt. Nog eens, hoe kan het zijn, dat het ons zoo koel laat? Nu zou ik toch haast weêr zeggen, dat de sneeuw niet alleen op het haar ligt. Wat er aan te doen? Nog eens een blik op den Kind-Grijsaard des dichters, met zijn schoon verleden en nog schooner toekomst: Ik ken twee schoone dalen, Waarop ik blik met stille vreugd: Het eene vol bloesem en stralen, Is ’t groene veld der jeugd. Het eene is doorgetogen! En schemert reeds in ’t wijd verleên: Toch wendt er de Grijsaard zijn oogen Met dank’bre blijdschap heen. Het tweede ligt daarboven! Dáár storm, nog sneeuw, noch winterwee! Maar eeuwige gaarden en hoven, Aan kristallijnen zee. Wel tintelen en bloeien De bloemen uit mijn jeugd nog schoon. Maar die uit den Hemelhof gloeien Wel driemaal dubbel schoon! Kind! kind! welke gezichten! welke uitzichten! O dat het nu ook waar worde: „Wie zou dat schoone kindje zijn? Gij speelt er altijd mede!” Ten laatsten maal— Er kwam verandring in ’t gezicht mijn drooms. Nog eens hervat ik mijn Reize door mijn kamer, ik sla mijn oogen her- en derwaarts in ’t rond. Zoo valt mijn oog op wat ik mijn Stamboom noemde: op mijn erentfesten Bijbel op zijn ouderwetschen lezenaar. Mijn stamboom; als behelzende op zijn eerste bladzijde de volglijst mijner Voorouders, mijn Genesis X, waaraan, door de hand der mijnen, een en andermaal een soortgelijke aanteekening, als in dat kapittel zoo menigmaal voorkomt is toegevoegd: „Deze en die werd geboren, gewon kinderen, en stierf.” Hier zie ik ze weer: de namen van mijne vaderen, van den eersten, dien we kennen, tot mijn eigen lieven vader en moeder toe, en onderaan het open plaatsje voor Jonathan ... dat nog open is. Tot hoe lang? ... neen, dat willen we niet andermaal gaan vragen. Één ding is zeker. Ik vergeleek mijn stamboom met Genesis X; maar dat geldt allerminst van de getallen. Die zijn voor het minst gedecimeerd. In die dagen was zeven, achthonderd jaar een gewone leeftijd. Mozes hield er reeds een andere rekening op na: Aangaende de dagen onser jaren, daarin zijn seventig jaer, of zoo wij seer sterk zijn, tachtentig jaer—Jonathan, hoort gij het? Laat het zoo wezen. Jonathan worde ouder en ouder, zoodat het witte graan om den zeis roept, de oogstdag zal welkom zijn. En wel beschouwd, wat doet het er ook toe, of de namen op het schutblad van den Bijbel een jaar of wat meer of minder achter zich tellen, als de Bijbel zelf, waaraan ze als vastgehecht en waarmeê ze verbonden zijn, maar jong, maar eeuwig jong is en blijft! En dat blijft hij! Zie, daar ligt hij voor mij. Wij zien elkander na lange scheiding weêr. Hoe zien wij elkander? Hij vindt mij vrij wat veranderd: de Tijd schreef in rimpelen zijn voortgangen op mijn voorhoofd aan; ja ze staan, als op iederen van mijn gelaatstrekken, op elke van mijn lichaamsleden te lezen! Hoe geheel anders met hem. Hij altijd dezelfde. Ook uitwendig, in den sterken juchtlederen band, de soliede koperen sloten, het stevige, degelijke, deugdelijke ouderwetsche papier met den kloeken zwarten letter, en de platen van Luyken, bijna even duurzaam als het koper waarin ze eens gegraveerd zijn. Maar ook inwendig, in den inhoud. Ook daarvan geldt ten volle: „Niet verouderd!” Welk een verschil tusschen hem en mij! Ik las onlangs een bijzonderheid uit het leven van Alexander van Humboldt, die mij trof. Toen hij als jongeling met zijn vriend Bonpland in Zuid-Amerika reisde, zag hij een boom, Saman del Guere—meen ik—geheeten: een waren reuzenboom, in al zijn pracht, macht en kracht. Zestig jaren daarna, in 1858, bracht hem een reiziger, die uit die streken kwam, een gelijkende fotografie van dien boom mede. Dat gezicht deed hem aan. Naar de teekening te oordeelen, was die boom nog volmaakt dezelfde als in 1798. De stam even hoog, vast en recht; de kroon even breed en rijk; de takken even overvloedig, weelderig en schilderachtig naar alle zijden uitgebreid; de bladeren even rijk frisch en groen; de bloemen- en vruchtenschat even kleurig en welig. Toen werd Alexander bedroefd. „Die boom nog geheel onveranderd, terwijl Bonpland lang dood is, en ik een oud man aan den rand van ’t graf! Wat is er nu van die vlucht van jeugdig enthusiasme, die mij en mijn reisgenoot toenmaals bezielde, en ons met onze gedachten en plannen hoog boven de hooge kruin van dien reuzenboom, ja, van de hemelhooge bergen daarachter en rondom, opstijgen deed!...” Maar genoeg, gij hebt mij reeds begrepen. Wat Alexander voelde tegenover de afbeelding van zijnen langlevenden boom, gevoelt de verouderde Jonathan, staande tegenover zijnen altijd jongen Bijbel. Alleen maar, de aard van de daardoor opgewekte gewaarwording verschilt. Humboldt werd droevig, ik gevoel mij gelukkig en blijde. Geen wonder: de jeugd van zijnen boom kon zich aan hem niet meêdeelen: maar de onveranderlijkheid van onzen Bijbel waarborgt ons onze onsterfelijkheid, onze eeuwige geestelijke jeugd. Daarom roemen wij: Alle vleesch is als gras, en alle heerlickheyt des menschen als een bloeme des gras. Het gras is verdorret en sijne bloeme is afgevallen: maar het woordt des Heeren blijft in der eeuwigheid. Ja, het Woord blijft. Jaarhonderden en jaarduizenden zijn dáár, om het te staven; ook het laatste jaarhonderd is daarvan een getuige te meer. Dat tijdvak toch is voor mijnen Bijbel niet al te goed geweest. Vreeselijke stormen en orkanen, o gij, woudkoning in den vreemde, gij machtige saman-boom! zullen in den loop van die zestig jaren, van 1798 tot 1858, over uw kruin zijn heengevaren; ontzettende onweders zullen uw stam hebben bedreigd, en misschien ook wel vreeselijke aardbevingen uwe wortelen hebben geschokt en geschud; maar gij zijt staande gebleven, altijd jong, altijd sterk, altijd groen, altijd vruchtbaar! Welnu, niet anders deze Bijbel! Ook over hem heeft een Pinksterstorm, gelijk wij er een in 1860 beleefden, die de grootste en sterkste eiken ontwortelde en nederwierp, wat zeg ik? onderscheiden zulke Pinksterstormen zijn over zijn hoofd heengegaan, en hebben getracht hem te knakken of neêr te slaan; maar het is niet gelukt. Hij heeft geen blad verloren, geen bloesem laten vallen, geen vrucht afgeschud.... hij staat daar altijd even krachtig en bloeiend, en als gij hem nadert, reeds van verre waait u uit zijne bladeren een geur des levens te gemoet!... Men zou zeggen: maar wie heeft dan zulke stormen en onweders tegen dit beste der Boeken verwekt? Kan het zijn? Hebben dat de menschen gedaan? En waarom? Wat dan, o mijn Bijbel, wat hebt gij den menschen gedaan, dat velen uit hen u zoo gram konden zijn, en u zoo gaarne zouden verbrand, verscheurd, of voor het minst verminkt hebben, zoo ze hadden gekonnen? Wat gij den menschen gedaan hebt? Dat is spoedig gezegd. Gij hebt ook in het jongst-verloopen tijdvak, ook in de laatste zestig jaren hebt gij duizenden, en tien- en honderdduizenden onder de menschen geleerd, gij hebt ze gesticht, gij hebt ze getroost, gij hebt ze gesterkt: gij hebt wonden gebalsemd, gij hebt rimpels glad gestreken, gij hebt tranen gedroogd. Toen er ten vorige jare oorlog was, was het als een hemelsche verschijning, als er in de hospitalen, waar de gewonden lagen, een broeder of een zuster van het Roode Kruis kwam, met een zachte hand, en een zacht verband, en een verzachtenden balsem in de vingers, en vooral met een zachte stem, die opbeuring en vertroosting sprak tot de verslagenen naar het lichaam en de verslagenen naar den geest. Maar wat die barmhartige Samaritanen onder de menschen in zwakheid hebben beproefd, dat hebt gij, o hemelsche Samaritaan des goddelijken Woords! in kracht beoefend en volbracht. Gij hebt in het groote hospitaal des menschelijken levens, waar de zichtbare, maar vooral de onzichtbare wonden niet te tellen zijn, gij hebt daar al wat krank, en zwak, en lijdende, en geknakt en gebroken was geheeld en gesteund; gij zijt dien mannen van krankheid en smart, dien kinderen der zonde en des doods, een engel der vertroosting en des levens geweest: gij hebt u dien Benoni’s een Benjamin, een zoon der Rechterhand getoond! O hoe zal men er u ooit genoeg voor danken? hoe zal men er u voor begroeten en zegenen: Gezegend gij die komt in den naam des Heeren!... Maar neen! neen! Alzoo, o mijn Bijbel! is het u van velen niet gegaan. Veeleer het tegendeel. Iemand heeft een verhaal aangaande u geschreven: De geschiedenis van het Boek. Maar indien men die geschiedenis raadpleegt, dan ziet men dat weinige lijders in deze negentiende eeuw moeielijker dagen hebben beleefd, dan gij; ja, zoo moeielijk, dat het ons soms wonder dunkt, dat gij er het leven afgebracht hebt; hoeveel meer, dat aan u de belofte ten volle vervuld is: Geen been van hem sal verbroken worden. Inderdaad! het is een zware strijd, die in onze dagen op het groote slagveld des geestes gestreden wordt. Op een van de heerlijke zes fresco’s van Kaulbach in het nieuwe museum te Berlijn, voorstellende zes hoofdtijdperken uit de Algemeene geschiedenis der menschheid, heeft de schilder de zegepraal des Christendoms over het Heidendom afgebeeld. Het tafereel geeft u een blik te slaan op het slagveld van den slag, in de velden van Catalonië tusschen Theodorik en Attila geleverd. Het is een geniale greep! Beneden ziet men het slagveld zelf met zijne gewonden en dooden. Maar niet alleen beneden, ook daarboven is er strijd. Uitgaande van de legende, dat men nog dagen daarna krijgsgerucht in de lucht zou hebben gehoord, ontleent de schilder daaraan een schoone dichterlijke gedachte. De geesten zetten daarboven in de lucht den strijd voort, dien de lichamen der verslagenen beneden hebben moeten opgeven. Welnu, een dergelijke geestenslag heeft ook in onzen tijd plaats. Wie ooren heeft om te hooren, hoort het geklikklak der zwaarden in de lucht. Wat zal de uitkomst zijn? Dat vraagt niemand die gelooft. Wij zijn als Eliza. Wij zien en hooren de legers van onzen grooten Bondgenoot in de lucht, en roemen als hij: Wie met ons is is meer, dan die tegen ons zijn. Wij zijn vóór het einde van den slag der victorie zeker. Toen de Fransch-Duitsche oorlog van 1870 begon, riepen de Franschen; naar Berlijn! de Duitschers; naar Parijs! Dat was bij den een grootspraak, bij den ander anticipatie, bij beiden overmoed. De een had Parijs wel niet kunnen, de ander heeft Berlijn niet mogen zien. Maar als wij in den grooten geestenslag tusschen licht en duisternis, tusschen de wereld en het geloof dat de wereld overwint, bij voorraad en voorbaat uitroepen: Naar Jeruzalem! Naar het Nieuw Jeruzalem! dan weten wij, dat wij er komen zullen. Hij, die niet liegen kan, de Waarachtige en Almachtige heeft het gezegd. Het bulletin is reeds geschreven: het is in de Apocalyps geboekt. Dit neemt evenwel niet weg, dat voor een hart, dat dezen strijd aanziet, dat aan dezen strijd deelneemt, de dagen boos en hachelijk genoeg zijn. Een man, die recht van medespreken heeft; daar hij jaren opperstuurman op het schip van staat in Frankrijk was, en dat schip door menigen storm gelukkig heenvoerde, totdat ook hem het roer in de handen brak; de groote en edele strijder Guizot heeft er van gezegd: „Mijn ziel is te gelijk van vertrouwen en onrust, van hoop en vrees vervuld. Ten goede en ten kwade is de krisis, welke de beschaafde wereld doorgaat, oneindig sterker, dan onze vaderen hebben voorzien; sterker dan wij zelven het denken, wij, die er reeds de meest verschillende uitwerkselen van ondervinden. Verheven waarheden, uitnemende beginselen zijn innig samengemengd met denkbeelden, die volkomen valsch en verderfelijk zijn. Een schoone arbeid van vooruitgang en een afschuwelijk werk van verwoesting volgen elkander in de geesten en in de samenleving op. Nooit heeft de menschheid in zulk een mate tusschen hemel en afgrond gezweefd.” De schilderij is niet bemoedigend, en toch, we willen den moed niet opgeven. Ook daarom niet, omdat we op den eind-uitslag gerust zijn. Maar ook niet om deze reden, dat hoe dreigend zulk een strijd zijn moge, er nog iets erger is dan dat, en dat is: een volkomen rust.... namelijk de rust van het kerkhof, de rust des doods. En die was er vroeger, eer deze strijd ontbrandde. Die was er in de zoogenaamde vredejaren, toen de kwade stoffen stillekens werden opgehoopt, die de lucht zoo elektriek gemaakt hebben, dat nu het bliksemlicht niet van den hemel is. Vraag een wakker kapitein, die op de Oost vaart: Wat hebt gij liever: storm, of langdurige windstilte? Hij zal het eerste kiezen. Met storm komt men, al is het dan dan stormende, toch nog voort: met eene windstilte gaat tijd, geld, lust, geduld, moed, alles verloren.—En ziet gij, er was vroeger op de Galilesche zee der kerk windstilte. Het zeil van het scheepke des Heeren hing los langs den mast; er was geen adem op het water, geen gang in het schip; alles doodstroom; men kon niet varen; men kon niet voort. Later begon de wind op te steken..... het woei.... het woei hard.... het woei harder.... het waait nu erg hard.... het waait soms een stoker... om het even! Beter zoo, dan in ’t geheel niet. We weten nu voor het minst, dat we leven, we weten waarom we leven, we weten ook waarvoor we strijden, en met Gods hulp, we zullen er ons doorslaan, en de haven halen! Als nu maar alle man zijn plicht doet! Nelson zeide voor den slag van Trafalgar: Engeland verwacht dat ieder man zijn plicht doen zal. En zij deden hun plicht, en overwonnen. Zoo ook wij. Elk zijn plicht: van den admiraal tot den matroos; van den opperstuurman tot den koksjongen; van den kolonel der marine-soldaten tot den pijper, die den slagmarsch blaast. Alle man zijn plicht. En dat is niet: hard geroepen! luid geschreeuwd! Maar: trouw gewerkt! ijverig gearbeid! en moet het wezen—en het moet soms zijn—moedig en dapper gestreden! Ach, dat het daaraan zoo dikwijls ontbreekt! Jonathan, gij ziet hier toch niet bezijden? Zie vóór u! of liever: Zie op u! En nog het allerliefst: Zie in u, en spreek uw peccavi! Och ja, peccavi! Als ik naar binnen zie, dan sta ik hier voor mijn Bijbel, die mijn stamboom, den stamboom ook mijner vrome vaderen bevat, als een arm zondaar. En dat niet enkel, omdat ik misschien soms wel eens wat traag, of achterlijk, of lafhartig was in den strijd,—daar zijn er, die mij den Jonathansgeest op dit gebied als de zwaarste mijner zonden aanrekenen—maar ook, en vooral, omdat ik, naar mijn eigen inzicht en gevoel, niet trouw genoeg heb gewaakt en gewerkt. Dat is toch nog altijd de weg, die de uitnemendste is. De vorsten en ridders der hervorming droegen in der tijd op hun kleed het woord gestikt V.D.M.I.A. Verbum divinum manet in aeternum. Dat voorbeeld moeten we volgen. Of nog liever: we moeten dat woord niet alleen dragen op ons kleed, maar op ons lichaam, op onze ziel, op ons verstand, op onzen geheelen uit- en inwendigen mensch. We moeten niet alleen een levenden Bijbel hebben, maar ook een levende Bijbel zijn: een boek, waarin de Heilige Geest niet met inkt, maar met vuur, zijne geboden schrijft, om tot een brief van introductie en recommandatie voor zijn Evangelie bij anderen te strekken. Mocht ik die les leeren aan den voet van het Woord, waarvoor ik sta. Het is de les, waarin men nooit volleerd is. Zelfs invaliden moeten in dezen strijd zich nog blijven oefenen, als jonge conscrits. Laat dat zijn. Als de dood ons maar bij het vaandel, op onzen post vindt. Als we maar met Bossuet, in het schoone slot van zijne lijkrede op Condé, ons door onze witte haren indachtig laten maken aan de rekenschap, die wij eerlang hebben af te leggen, en aan de vervulling onzer taak tot den einde toewijden les restes d’une voix qui tombe et d’un ardeur qui s’éteint. Negen—tien.—Mijn klok spreekt. Hij zegt, dat het tijd is om te eindigen. En dat kan ik ook doen: mijn taak is af. Ik heb mijn Laatste woord aan den lezer gesproken. Dit woord is als een enveloppe om een brief, dien men nu, met een allerlaatsten groet op de keerzijde van den omslag, definitief verzendt. Moge de brief goed aankomen, en met een vriendelijk gezicht worden ontvangen. Ik heb geen reden er aan te twijfelen. Ik zeide het reeds vroeger: het groot publiek is van ouds goed, en meer dan goed voor Jonathan geweest. Ik had die goedheid vroeger niet verdiend, en weet niet, waardoor ik haar nu zou hebben verbeurd. Ik wil er het beste van hopen. En zoo leg ik hier niet, zonder een gevoel van zachten weemoed de pen neder. Ik zie nog eens voor het laatst het tijdvak over, dat deze vijfde uitgave van de eerste scheidt. Waar zijn nu velen van de lezers, die mij het eerst door hun goedkeuring en toejuiching verblijdden en bemoedigden? ze zijn niet meer. Ze zijn uit dit land van Droomen in het vaderland der eeuwige Waarheid overgegaan, en aanschouwen daar de vervulling van menige schoone verwachting, waarover wij ons samen, al schrijvende en lezende, in de voorgaande bladzijden hebben verheugd. Daarentegen is een ander geslacht opgestaan, en omringt in zijn jeugdige gestalte den steeds ouder en ouder wordenden vader van dit papieren kind. Zal ik bij de kinderen iets terugvinden van de welwillendheid, die ik van hunne ouders, en misschien grootouders, genoot? Ik mag er althans niet op rekenen. Andre tijd, andere oogen, een andere kreet, En de tijd is nabij, die mijn schijnsel vergeet! Ook voor den flauwsten nagalm van vroeger ondervonden waardeering wensch ik dankbaar te zijn. En nu eindelijk nog een handdruk aan de vrienden onder mijne tijdgenooten, die nog in leven zijn. Dit kringetje is klein geworden, maar het is, Goddank, toch nog niet geheel gebroken: het is nog een kringetje: tres faciunt collegium. Hen moge de oude bekende stem nog eens, van uit deze bladen, van mijnentwege groeten. Een Requiescat voor de dooden: een hartelijk Salve voor de jeugd; maar dan ook een trouwe handslag met een hartelijk: Semper idem! voor de vrienden! De dichter heeft gevraagd: Maar de mannen, in wier hairen Wij een grijzen vlok ontwaren, Daar zij zich in ’t hoekjen scharen, Waar zij uit de drukte zijn, Prijzen luide d’Ouden Wijn, Geurig, keurig, uitgelezen.... Zou ’t met vriendschap ook zoo wezen? De vraag wordt aan allen, dus ook aan mij gedaan; en dan roept alles wat in mij is daarop luid en vroolijk uit: Ja, Dichter! zoo is het! Zoo is het! Zoo blijve het! Zoo worde het steeds meer en meer! En nu gaan wij, eer de nacht valt, het oude huis, waaraan wij in den geest samen een Afscheidsbezoek brachten, verlaten. Ik schuif den leunstoel terzijde, ik sluit de boekenkast dicht, ik sla een laatsten blik op den uurwijzer van mijn Huisklok, ik wuif een groet toe aan het Kinderportret aan den wand, ik richt ten slotte een dankbare zegenbede aan den ouden Huisbijbel—en thans den trap af, de deur gesloten, de sleutel uit de deur.... heil zij dezen huize! Waarschijnlijk kom ik hier niet weêr. Andere stemmen roepen elders heen. De weg leidt voorwaarts.... Voerman! rij in Godsnaam voort! VERSPREIDE STUKKEN VAN JONATHAN. GEKROONDE VROUWEN. (26 October 1837.) Welk een drukte! Wat gewoel! Er komt van daag geen einde aan het rijden en rossen. De diligences hebben meer bijwagens, dan anders passagiers. De veerschuiten zijn tot zinkens toe vol geladen. De wegen wemelen van voetgangers. Het is of de aarde op ééns in een hellende richting geraakt is, waardoor al wat beweegbaar is met geweld naar éénen kant gedreven wordt. De stad is half verlaten. ’t Kinderschool is leêg geloopen; De Invalied komt aangekropen; ’t Grootje hinkt van ’t spinnewiel. Ik zou mij niet op straat durven vertoonen. Men zou het mij nooit vergeven, dat ik heden mijn paar gezonde beenen tot iets anders gebruikte, dan om den grooten stroom te volgen. Ik ben toch reeds meermalen voor een wijsneus uitgemaakt. „Hé,” zeide men met open mond en mij van het hoofd tot de voeten opnemende: „zoo kort bij den Haag te wonen, en dan te verzuimen om de Koningin te zien begraven!” Ziedaar mijn misdaad! ik wilde de Koningin niet zien begraven. Verdenk daarom mijn Koningsgezindheid niet; zij werd nooit verdacht. En als gij mij op den morgen van heden gezien hadt, gij zoudt u met mijne weigering hebben verzoend. Ik had mij voor dezen dag van alle dienstwerk ontslagen. Het was voor mij een heilige dag, de dag van Sancta Wilhelmina. Ik ging evenwel niet ter kerke: mijne kamer diende mij tot huiskapel, waar ik in den geest een lijkmisse ter eere van de afgestorvene vierde. De onophoudelijk luidende kerkklok ondersteunde mijne illusie: Von dem Dome Schwer und bang Tönt die Glocke Grabgesang. Ik kan u den inhoud van het Miserere mijns geestes niet mededeelen. Zóó veel kan ik er van zeggen, dat mijne mijmering in geen opzicht leek naar het vers, door uw neef, uw broeder of uw vriend op den dood der Vorstin gemaakt. Het was in den rechten zin des woords een mijmering, eene fantasie, een visioen. Allerlei beelden dwarrelden bont en grillig voor mijne oogen heen; ik volgde in mijne gedachten den trein van het paleis, de woning der macht en der eere, naar het graf, de woning der vernedering. Ik zag de kist in het graf plaatsen zes voeten lang en drie voeten breed, meer niet, en dacht aan het woord van Juvenalis: Mors sola fatetur quantula sint hominum corpuscula, zóó klein kwam mij dit hoekje voor, dat nu volstond voor haar, die voorheen paleizen tot woning, een geheel heir tot dienaren en een gansch volk tot eerewacht op haren weg gehad had. Ik zag den trein de kerk verlaten, en bleef alleen achter. Toen daagde ik in mijn geest, zoo als de Egyptenaren deden, geheel het volk op, om over de Doode recht te spreken. Nog bleef ik alleen. De menschen brachten geene beschuldiging tegen haar in. En toen ik haar mij voor een andere vierschaar vertegenwoordigde, toen zag ik haar gevolgd door al hare goede werken, die haar „bij hare afreize uit deze wereld vergezelden, omringden en omstuwden, als een drom van hemelsche Serafijnen, en haar juichende binnenleidden in de eeuwige tabernakelen.” Zoo peinsde en droomde ik al voort. Toen ik mijn lief kamerke verliet, zal het omstreeks den tijd geweest zijn, dat de heraut bekend maakte, dat de begrafenis van de Koningin was afgeloopen. Ik was over mij zelven voldaan. Ik had naar mijn inzien het begrafenisfeest der Koningin beter gevierd, dan menigeen, die geen slip van de staatsie onopgemerkt had laten voorbijgaan. Want, (en nu kom ik op den grond mijner weigering om naar den Haag te gaan,) ik zag er tegen op, om mij in de drokte van het volksgewoel te begeven. Reeds vroeger was ik meermalen geërgerd geworden door den toon, waarmede men over de sombere plechtigheid sprak: kinderachtig (ik wil er geen anderen naam aan geven) was de ingenomenheid van sommigen met de beloofde vertooning. Men sprak er over als over een publiek amusement. En ik denk, dat wie de menigte op de naar den Haag loopende wegen opmerkzaam heeft gade geslagen, wel verwonderd heeft moeten vragen: zijn dit pelgrims naar het graf der geliefde Koningin? Neen, dan hadden de bedevaartgangers van het heilige graf, wier voorkomen, ja, zelfs wier kleeding in overeenstemming was met het ernstig doel van hunnen tocht, dezen beter de passende houding van een pelgrim kunnen leeren en hen doen blozen over de gejaagdheid, over de verwachting, over het genoegen zelf, dat op veler aangezicht te lezen was! En daar mijn gevoel een kruidje-roer-mij-niet is en voor elke onvoorzichtige aanraking schuchter terugkrimpt, mocht ik het niet in zulke een hinderlijk gedrang wagen; het kan weinig tegen zulke stooten, als waaraan ik te midden van zoo veel ergernissen zou hebben bloot gestaan. Ik had mij zeker boos gemaakt over de weinige sympathie, die ik in den aanblik mijner medegenoodigden ter begrafenis zou hebben opgemerkt. Ik had mij bij het gezicht van den trein beklaagd, dat ik zulk een indrukwekkend schouwspel niet onder gelukkiger omstandigheden had kunnen genieten. Ik had geknord tegen de onderkaak van mijn achterman, die mijn hoofd tot een rustpunt nam, of tegen den arm van mijn naaste, die op mijn schouder als eene vensterbank leunde, en mij zelven wel honderdmaal van dáár en op mijne kamer gewenscht; in één woord, ik had het genoegen van anderen bedorven en mijn eigene stemming door anderen laten bederven. En daar ik dit alles voorzag, wie moet mij niet toestemmen, dat ik de wijsste partij koos met te huis te blijven? De doodklok luidde nog altijd voort, en bepaalde voortdurend mijne gedachte bij de plechtigheid van den dag. Tot welk een ongewone drukte geeft de dood der Vorstin aanleiding! Welk een scherp kontrast van het stil en verborgen leven der vrome Vrouw, met het gewoel dat zich om hare kist verdringt! Ik twijfel er niet aan, of zij zelve, indien zij recht van kiezen gehad had, hadde verkozen, in den avond, zonder andere getuigen dan hare betrekkingen, zonder andere rouwdracht dan die waarin zich het deelnemend hart kleedt, zonder anderen lijksleep dan dien der dankbare beweldadigden, te worden bijgezet. Maar eene koningin heeft geene keuze. Zij is de slavin van haren stand. Hofdwang benauwt het wicht reeds in de purperen windselen: hofdwang klemt den dartelenden voet van het kind in den looden schoen der etiquette: hofdwang leidt het wederstrevend slachtoffer naar het geschuwde bruidsbed: hofdwang eindelijk ontrukt het heilig overschot der gestorvene aan de armen harer betrekkingen, om het als een mummie voor onverschillige oogen ten toon te stellen, of als een heiligenbeeld in processie onder het gapende volk rond te dragen. Voor een vrouw, die geheel vrouw is, moet er iets kwetsends in wezen, al de verplichtingen der tiara te vervullen. Arme onnoozele, die op éénmaal uit het vertrek uwer moeder wordt opgeroepen, om den troon eens vreemdelings te deelen! Terwijl gij tot nu toe in half kloosterachtige afzondering versmachttet, wordt gij op ééns aan de vrije, koude lucht blootgesteld. Duizenden verdringen zich op uwen weg, om u te bespieden; onbeleefde Courantiers kijken u de woorden uit den mond, om die verdraaid aan het groote publiek weder te vertellen: glurende schilders betrappen het blosje op uwe wangen, om te weten, hoeveel karmijn zij voor uw portret noodig hebben; het gemeen mompelt onder elkander, alsof gij geene ooren hadt, het vonnis zijner voorbarigheid over uw voorkomen uit; hovelingen snuffelen als speurhonden om u heen en fluisteren, met het oog op u geslagen, elkander in de ooren. Eindelijk bereikt gij de plaats uwer bestemming. Dit is nu uw echtgenoot, uwe Hoogheid! Die Heer dáár is Z. M. uw schoonvader. Mag ik de eer hebben, u aan mevrouw uwe koninklijke schoonmoeder voor te stellen? De eerste kus wordt ten aanschouwen van honderdduizenden gewisseld; handgeklap vergezelt, evenals in de komedie, de vaderlijke omhelzing. Nu kunt gij in de eenzaamheid een weinig tot bedaren komen? Neen! gij moet op het balcon aan het volk worden voorgesteld. Daar staat gij aan ontelbare onbeschaamde blikken bloot; het volk applaudisseert bij den aanblik uwer schoonheid—lieve Hemel! is het niet of het uw Schepper wilde toejuichen?—Gij moogt het tooneel verlaten. Meen evenwel niet, dat gij daarom vrij zijt. Men wacht u aan tafel. Daar zijt gij wederom de hoofdschotel. Men eet niet, men drinkt niet, men doet niets dan u begluren en u beluisteren. Gij komt niet tot u zelve dan in de armen van den man, die u zijne vrouw noemt. Arme onnoozele! uw feestdag was een bange dag. Eindelijk is aan de wetten der etiquette voldaan. De nieuw aangekomene heeft de spitsroeden der openbare beoordeeling doorgeloopen. Men laat haar in hare vertrekken met rust. Zij heeft den tijd zich met haar te huis bekend te maken. Nu is het ergste geleden!—Misschien—zeer misschien. Weet gij wel, hoeveel kansen zij tegen heeft? De man, aan wien men haar heeft opgedrongen, kan harer onwaardig zijn. Zij heeft hem moeten nemen. Maar al verdient hij haar: zal het verkeer der wittebroodsweken de zoete gemeenzaamheid te weeg brengen, die anders uit de langzaam toenemende vertrouwelijkheid van een verloofd paar ontstaat? Of zal niet de betrekking der gehuwden levenslang den schok gevoelen, die hen, als ik het zoo zeggen mag, tegen elkander geworpen heeft? Hare moeder moet weder van haar weg. Zal hare schoonmoeder haar dit verlies eenigermate vergoeden? Zij had onder hare hofjuffers een vriendin—wel geene halsvriendin, die hebben Vorstinnen niet—maar toch een lieve bekende gevonden. Aan wie zal zij nu haar vertrouwen schenken? Zal zij in dit vreemd klimaat aarden? Zal zij hare lippen aan de ongewone taal kunnen gewennen? Zal zij zich met de zeden haars volks kunnen verzoenen? Altemaal vragen, die haar niet eens gevraagd worden. Het heeft in de Hofcourant gestaan: zij is met den vorst getrouwd; ergo, zij heeft hem lief. Zij is zijn landgenoot geworden: zij heeft zijne taal en zijne zeden aangenomen: zij heeft haar hart genaturaliseerd. Noem mij niet zonderling, als ik zeg: de koninklijke eere is alleen voor mannen geschikt. Dat staan op eene hooge, uitstekende plaats, dat dragen van een zware kroon en een klaterend kleed, dat bekleeden van een middelpunt van dienaars, dat treden door laag gebogen rijen, dat ten doel staan aan de algemeene opmerking, dat openbare leven, als van den Opperpriester te Rome, met nacht en dag openstaande deuren, dat wonen in een altijd geurenden dampkring van wierook:—dat alles vervult de borst des mans met edelen hoogmoed en doet hem den troon zelf om zijn purper beminnen. Maar de zachte, ingetogene, kuische en vrome vrouw, wier wereld is aan den boezem harer moeder, of aan het hart haars echtgenoots; wier oog den sluier en wier hart de eenzaamheid lief heeft; die schuw is voor lof en siddert voor afkeuring—kan zij gelukkig zijn, geplaatst in een kring, waar zij boven de overigen opgeheven en tot een voorwerp van algemeene aandacht gesteld wordt? Kan het haar, indien zij haar kinderlijk, vrouwelijk hart behouden heeft, genoegen doen, vrouwen, die hare moeder konden zijn, voor haar te zien uit den weg gaan; mannen, die in de dienst des Staats vergrijsd zijn, voor haar te zien buigen? Moet het haar niet hinderen, door den dwang der etiquette verplicht te zijn, de haar natuurlijke voorkomendheid en hulpvaardigheid te onderdrukken? En wee haar, indien zij een eenigzins verheven, dichterlijken geest bezit, die behoefte heeft zich mede te deelen, uit te breiden, over te gieten. Want hare Dame van kleedkamer leest alleen den hofalmanak en het modejournaal: want hare grootmeesteres kent geene andere wereld dan de hemisphaera van de vertrekken der Koningin: want hare staatsdames hebben allen zielen van klei en harten van steen. Daar ginds, in de verte, bespeurt zij wel de groote mannen, die zij bewondert, de schoone geesten, die zij lief heeft en met wie zij sympathiseert; maar de diadeem der genie wordt niet erkend aan den ingang der zalen, waar boven de gouden kroon praalt. Al wat het wetboek van den hofdwang duldt, is: dat ieder nieuw voortbrengsel der schoone letterkunde haar op best papier gedrukt en in een vergulden band worde aangeboden. De ongelukkige! zij moet alle groote gewaarwordingen in hare borst opsluiten; zij moet, binnen haren vergulden kerker gebannen, in zich zelve verteren: zij is aan het dier in de fabel gelijk, dat, door de vlam ingesloten, den angel tegen zijn eigen borst richt. En wanneer zij de hoflucht verlaat, is het beter? Voorzeker niet: overal dezelfden nasleep. De Koningin vertrekt naar haar buitengoed, om een luchtje te scheppen. De Koningin gaat een luchtje scheppen, herhalen honderd couranten. Het hof, de residentie, het gansche land spreekt over een luchtje, dat de Koningin gaat scheppen! Eene ongelukkige paraphrase voorzeker van hare beklemde zucht naar Gods vrije natuur. Eindelijk is zij op haar lustslot aangekomen. Het weder is schoon, de natuur in bloei, het bosch verrukkelijk. Maar wie geniet daar iets van, door een drom van gonzende muggen ingesloten? En de Vorstin is altijd van gonzende muggen omringd. Het water van de vijvers is zoo helder en frisch: spiegelde het slechts geene hofrokken weder! de vogels zongen zoo lief: maar zij hebben de vlucht genomen voor de hovelingen, die eene aria uit de nieuwe Opera neuriën. De menschelijke echoos: „Ja, uwe Majesteit!—Neen, uwe Majesteit!” maken, dat men de echoos in het bosch niet hooren kan. De Koningin komt in de hofstad weder, zonder een enkel uur van vrij en zuiver genot van de natuur te hebben gesmaakt. De Koningin zal den schouwburg bezoeken. Te harer eere is het er eens zoo vol en tweemaal zoo warm als anders. Zij komt de zaal binnen; handgeklap. Zij gaat zitten; al de lorgnetten zijn in beweging. De Dames ontleden haar toilet van stuk tot stuk. De Heeren ontzien zich niet, haar onbeschaamd aan te staren. Ware het eene andere Dame, haar cavalier zou verplicht zijn het voor haar op te nemen. Maar de Koningin, hoewel een vrouw, is geene vrouw als iedere andere; men behoeft voor haar de gewone beleefdheden niet in acht te nemen. Het stuk begint; eene menigte van aanschouwers blijft, met den rug naar het tooneel gekeerd, het koninklijk gezin aangapen. Voor hen wordt de representatie van den avond in de hofloge gegeven; de Koningin gevoelt zich in den lastigen toestand van eene actrice, die debuteert; zoo wordt zij in al hare bewegingen bespied. Lacht zij, men zegt: zie, zij lacht! Welt er een traan van natuurlijk gevoel zachtkens in haar oog, zij moet hem met geweld onderdrukken om niet bespot te worden. De acteurs zijn gedwongener en spelen slechter dan anders. Dit is ook ten deele het gevolg van het verbod om te applaudiseeren. Het is jammer; een beschaafd publiek, dat zijne bewondering in luide goedkeuring te kennen geeft, is zulk een schoon, éénig schouwspel! Maar waar het koninklijk gezin zich vertoont, is alle enthusiasme contrabande, behalve die zich in de nationale liederen lucht geeft. Het hof heeft ook zijne claque. Eindelijk is de vervelende avond om, de menigte schaart zich in de corridors, om den stoet te zien vertrekken. Met gapenden mond en groote oogen staart men den glinsterenden sleep aan, en wie weet, hoe velen bij dat gezicht niet kunnen nalaten te zuchten: De benijdenswaardigen! En nu zwijg ik nog van diplomatieke audienties. Nu zwijg ik nog van een wandeling door het bosch van de hofstad en toertjes door de gewesten des Lands. Nu zwijg ik nog van verre reizen naar buitenlandsche hoven, om de kinderen te bezoeken, die de staatkunde aan het hart der moeder ontrukt en door zeeën van haar gescheiden heeft. En wat is dit alles nog, bij het deelen van de zorgen des bestuurs? Bij den plicht, om de groeven te verzachten, die de scherpe rand der kroon in het voorhoofd haars gemaals achterlaat? Om den vermoeiden en belasten den dienst te bewijzen van Aäron en Hur aan Mozes, daar zij de tegen Amalek opgeheven hand, toen zij te zwaar werd, ondersteunen? Om haar teedere schouders te laten kneuzen door het tillen van een last, die zelfs den sterken man nederbuigt? o Gouden vertrekken der Koningin! indien uwe wanden spreken konden, welk een Ilias van lijden zouden zij te verhalen hebben! En gelukkig nog de Vorstin, die niets dan de gemalin des Konings behoeft te zijn, in vergelijking van haar, die geroepen wordt, om den zetel alleen te bekleeden. Arme bloem van Kent! Hoe dubbel zwaar moet de driekroon der Eilanden op uwe fijne slapen drukken! Welke een jammerlijke misgreep weder door de politiek tegen de natuur begaan, om een zoet, achttienjarig kind op den hoogen troon te heffen! Zoo jong, en reeds zoo hoog geplaatst! Gij doet mij denken aan die ellendige schepseltjes, over wie ik soms mijn hart heb voelen breken, die, vijf of zes jaren oud, gedwongen worden op de halsbrekende hoogte van een koord kunsten voor het publiek te verrichten. Wat springt men meêdoogenloos met u om! Wat heeft men u nog onlangs de straten van Londen langs en door het gewoel eener joelende menigte gesleept! En dat eene jonge beschroomde, die, bij de uitgelatenheid van ’s volks geestdrift in Drurylane, zelfs de sporen van angstvalligheid niet verbergen kon. O, hoe wel versta ik, wat men bericht, dat gij de opgewondenheid van den grooten hoop, bij uwe verschijning, onverschillig hebt blijven aanzien. Wat de borst van een jongeling hoog had doen zwellen, moest op u noodzakelijk een onaangenamen indruk maken en uwe schuchterheid beangstigen. En toen gij daarna vernomen hebt, dat uw feestelijke optocht voor enkelen uwer goede onderdanen doodelijk geweest is (plectuntur Achivi!) en dat het bloed van een jong wicht de wielen van uwen zegenwagen bespat heeft, hoe beklaag ik u over den rouw, die daarbij uw hart zal hebben vervuld, onnoozele duive, Koningin Victoria! Nog nauwelijks droeg de jonge wees het rouwkleed over haren koninklijken oom, of reeds twistte het Parlement, wie bij haren dood moest opvolgen. De erfenis eener achttienjarige te verdeelen.... zie, dat is toch onvriendelijk vroeg! Of zouden misschien de Ministers Harer Majesteit de zwarte verbeelding van Byron hebben, die zich ergens beklaagt, dat hij geen jong meisje zien kon, zonder haar in zijne fantasie tot een geraamte te ontleden? Zeker althans is het, dat de Courantiers te haren opzichte het lastig gebrek van la vieille fille hebben, om haar met geweld aan een jongen partner te willen koppelen. Terecht schreef daarover iemand: „Arme Koningin, wier zoetste geheim elke Dagbladschrijver raden, overbrieven, uittrompetten wil, hoe brengt gij ons uwe doorluchtige voorgangster, Elisabeth, te binnen”! En ware zij nog als Elisabeth! ik wil nog niet eens zeggen, ware zij eene vrouw als deze, die onder hare kanten muts mannelijke hersenen verborg en onder het zijden corset een mannelijk hart omdroeg! Maar vergelijk eens den staatkundigen toestand van het toenmalig Engeland met het tegenwoordig Groot-Brittanje. Gelooft gij niet met mij, dat het toen veeleer dan nu de tijd was, om eene Koninginne-Maagd aan het hoofd van den staat te hebben? De schepter der Monarchij laat zich des noods nog door eene vrouwenhand voeren. Eenheid van wil vereenvoudigt de regeering: onbeperkte ruimte van middelen maakt het heerschen gemakkelijk. Maar bovenal, welke eene eeuw, de eeuw van Elisabeth! vergelijk het ridderlijk Engeland, dat zich niet schaamde voor de voeten eener edele jonkvrouw te knielen, bij het plebejisch en oproerig Engeland onzer dagen. Vergelijk dien galanten hofstoet van Staatsraden en Ministers bij den ongeregelden hoop der vertegenwoordigende kamers! Vergelijk de kleine moeielijkheden, door de twisten tusschen den hoofschen Leicester en den hooghartigen Burleigh ontstaan, met de noodzakelijkheid, om zich op genade aan een brutalen, dweepzieken O’Connel over te geven! Vergelijk eindelijk het volk dier dagen, als een éénig man onder de monarchale banier geschaard, bij de veelkeurige bende, die zich nu in allerlei partijen verdeelt. En beken, dat men eene Amazone moet zijn om het wederspannig ros met zijden teugels en zijden handen te kunnen breidelen. En wat ik boven zeide, dat de Koningin zich door hare betrekkingen meermalen in haar vrouwelijk gevoel gekwetst moet vinden, hoe veel toepasselijker is dit nog op de regeerende Vorstin! Waar zal ik beginnen, om de tegenstrijdigheden op te noemen, die zich tusschen de plichten van haren stand en de eigenaardigheden van haar karakter moeten opdoen? Neem eens de verheffing door de Engelsche Koningin van den Edel-Achtbaren Lord Mayor en de Sheriffs tot Ridders. Wie gevoelt er het onnatuurlijke en stuitende niet van? Welk een verschil met den tijd, toen de bloedige hand des Vorsten zelven den moedigen schildknaap de gouden spoor aan den hiel bond! Koninginnen der schoonheid te wezen en den krans op het hoofd van edele mannen te drukken, ziedaar eene vrouwelijke taak. Maar om voor zich den man te doen knielen, om hem—even als Blount in Kenilworth met een geleend zwaard—door onhandigheid misschien over de ooren te houwen, ziedaar eene onvrouwelijke exercitie. Neen! wanneer er volstrekt tusschen twee kwaden moet gekozen worden, dan liever het vrouwelijke lijden in het paleis van Buckingham dan het spelen der mannelijke rol in Guild-Hall. Dan liever de tranen, door de koninklijke Lijderes vergoten, dan de feestdronk op den Souverein Victoria! Met liefde keert mijn blik van zijne lange omzwerving naar uw stil graf terug, Wilhelmina van Pruissen! ik verheug mij in de ruste, die hier uw afgemat hoofd en afgefolterd lichaam vinden mocht. Want op wien ook, op u zal de kroon in het graf niet zwaarder drukken, dan zij op de levende woog. U is er een bange last meê van het hoofd gevallen. Het dankbare volk misgunt u die ruste niet. Het verheugt er zich voor u in, dat de hemel, en niet langer de aarde, u onder de Gekroonden telt! DE KONING KOMT. (3 Augustus 1842.) De Koning komt! Zie, dien man reik ik als burger de broederhand niet, wien bij deze tijding het hart niet een paar slagen sneller klopt dan te voren. Trouwens, ik voor mij geloof niet, dat er veel zulke harten zijn. De eerbied voor het koningschap is in ons, onderdanen van den Koning der koningen, van wiens Majesteit het koningschap in iederen vorm slechts een afschaduwing is, iets natuurlijks,—iets instinktmatigs, had ik haast gezegd. De hermelijnen mantel moet wel in eene wolfshuid, de gouden kroon in een ijzeren, en de schepter in een dorenstaf veranderd zijn, eer die eerbied voor de verachting en afkeer plaats maakt, die het wettig loon van tirannen is. Er bestaat buiten dit geweldig, misschien nog een zachter kunstmiddel om dit gevoel ten onder te brengen; het is de theorie, die in de vorige eeuw door Marat en Robespierre geleerd, en door hen met proeven op Lodewijk XVI en Maria Antoinette bloediger gedachtenisse gestaafd is. In die school, waarin men begint met den Koning des hemels te onttroonen, en Hem alle gezag en invloed op de verheffing van de koningen der aarde te ontnemen, komt men, langs een zeer natuurlijken weg van gevolgen, tot de leer, dat een koning eigenlijk geen koning is, maar een onderdaan; een onderdaan zijner onderdanen; een knecht der knechten, wiens eigenlijke plaats aan de punt van den staart des volks is; ten gevolge waarvan dan ook, met de strengste consequentie, in de gouden eeuw dier theorie, de geheele maatschappelijke ladder onderst boven gezet en op haar hoofd geplaatst werd, zoodat de koning achter den adel, de adel achter den middelstand, de middelstand achter het gemeen, en het gemeen van het gemeen op den zetel geraakte, die de guillotine tot voetstuk had. Die koorts is sedert, den Hemel zij dank! na vele aderlatingen en een gestreng dieet, onder de homoeöpathische behandeling van den Korsikaanschen Wonderdokter, wel gelukkig afgegaan: maar er is toch in het groote lichaam nog zekere koortsachtige neiging overgebleven, die bij de minste irritatie met eene wederinstorting bedreigt. En het zijn deze heimelijke sluipkoortsjes, die zich hier en daar openbaren in de Jakobijnsche manier, waarop men de vorsten weêr begint te beschouwen en te behandelen. Eene wijze van beschouwing, die dan ook onder anderen aan den dag komt in de bekoorlijke nonchalance, waarmede de ultra-constitutioneele wijsgeer het bericht ontvangt, dat „de Koning komt.” Merk op, hoe hij bij die aankondiging den hals in den nek werpt, u met een spotachtig lachje aanziet, en een gezicht zet, zoo onverschillig, dat het bijkans veelbeteekenend wordt van onverschilligheid, waarop dan voor ieder die het zien wil te lezen staat, dat hem het heele bericht niet meer aangaat, dan of de haan van zijn buurman op zijn erf gekomen was, wiens roode kam en vurige sporen in zijn oog evenveel waard zijn als de erfelijke koningskroon en de verworven riddersporen van alle Majesteiten der wereld. Maar zoo als ik zeide, die wijsheid is geen natuurlijke, maar eene verkregene en aangeleerde, die in plaats van uit het hart naar het hoofd te komen, met kunst- en vliegwerk uit het hoofd naar het hart gepompt is, en daaraan niet zonder tegenstand opgedrongen. Het spreekt dus van zelf, dat eenvoudige menschen, als waaronder ik hier buiten verkeer, daarvan niets verstaan, en alzoo nog omtrent hetzelfde voelen, wat onderdanen van ouds af voor koningen van ouds af gevoeld hebben, te weten: achting voor het koningschap, eerbied voor de koninklijke waardigheid, en, als hij haar niet moedwillig verbeurt, liefde voor den persoon des konings. Dat bleek bij ons op een treffende wijze, nadat wij eindelijk het zeker bericht ontvangen hadden: de Koning komt!—Van dat oogenblik af klopte aller hart en glinsterde aller gelaat van vroolijke verwachting. Men sprak elkander niet, zonder van het heugelijk nieuws te gewagen. Ieder maakte aanstalten om den vorst op de feestelijkste wijze te ontvangen. De arme bosschen moesten twee maanden te vroeg hun groen afstaan, Ommeêdoogend hakten mes en schaar in sparren- en eikenboomen. Bloemen en wat naar bloemen geleek werd zonder deernis afgeplukt. De lijsterbessen verloren er al hare trossen bij; want lijsterbessen tusschen eikenbladeren, wat kan men schooner hebben? Er bleef geen besje over om meê te lijsteren: van daar zeker, dat ik dit jaar nog geen lijster geproefd heb.—Nu aan het kransenmaken: de een al zwieriger dan de andere. Men durfde in al die dagen niemand de hand geven van den boomharst, die er aan kleefde van al de taxies, gelijk men bij ons de sparren verkiest te noemen. Ik heb er gezien, vijftig voet lang, waarin de bloemen met zulk eene mathematische evenredigheid waren verdeeld, even als de ringen op eene slangenhuid, dat ik den vervaardiger verdenk van er den duimstok bij gebruikt te hebben. En vlaggen? Die konden, ontboden ze van elders; wien dit te kostbaar was, maakte ze zelf van gekleurd papier, oranje, blanje, bleu, vast aaneengeplakt, zoodat ze bij ieder tochtje rinkelden als het klatergoud in eene haringkroon. De ijverigsten richtten bogen op met eene kroon er in, want dat is boerenstijl: zonder kroon geen bruiloft: bruiloft is het feest der feesten; dus geen feest zonder kroon. En tusschen de kroonen opschriften op een half vel papier, beschreven door den ondermeester van het dorp, in alle soorten van letterformaat, groot, middelslag en klein, met lettertrekken er rondom, die de Koning van zijn rijtuig moet kunnen zien! Zoo waren dagen achtereen aller handen—en dat zegt hier, aller harten—met des Vorsten komst bezig. Toen ik in den avond vóór den grooten dag in het donker te huis kwam, zag ik hier en daar nog een enkel dwaallicht zweven; eene kaars of lantaren van den een of anderen dorpeling, die, eer hij ging slapen, zich het genot nog eens gunnen moest om het door hem gebouwde Babel met zijne hangende tuinen te bewonderen, en te zien, welk effect zijne decoratie bij donker voor uilen en bietebauwen maakte. Onder zulke tooneelen en onder zulke menschen werd ik den anderen morgen wakker. Was het wonder, dat het mijne eerste gedachte bij het ontwaken was: de Koning komt?—Ook ik had mijne stulp op het zwierigst en tierigst opgetooid. Een keurige taxies-krans slingerde zich als eene reusachtige slang, met schilderachtige en veelkleurige bochten, van den ijzeren arm aan het dakvenster, langs het geheele huis, tot op den grond naar beneden. Editha had er hare kleine handen met honderd „eerlijke wonden” aan bezeerd, en er een extraknikje van Z. M. aan verdiend. Daarboven ontrolde zich van een fraai geschilderden en vergulden vlaggestok een vlag, eene vlag veel te lang voor mijne lage stulp, en daarom nog verscheidene ellen vluchts gekort, die een mijner vrienden mij uit Amsterdam, van ik weet niet welk aanzienlijk college bezorgd had. Maar wat nog meer zegt, mijn hart vlagde met een langen wimpel van vroolijkheid en geestdrift, die door het minste windje hoog omhoog gevoerd werd. In die stemming kon ik het niet lang binnen uithouden. Nadat ik dus mijn feestpak had aangetrokken, trad ik naar buiten, om nu het geheel der versiering nog eens op te nemen. Het was een schoon gezicht! Overal waren de menschen bezig om het mooie nog mooier te maken, door eene gele dalia, die tegenover een witte zat, met eene dito te vervangen, een oranjelintje, dat losgeraakt was, vast te strikken, en dergelijke gewichtige verbeteringen meer. Ik sprak nu met den een, dan met den ander, en zeide elk op zijne beurt iets vleiends over zijn goeden smaak, die in deze of gene bijzonderheid vooral schitterend aan den dag kwam. Daaronder glommen de gezichten van zelfbehagen, en klom de geestdrift al hooger en hooger. Intusschen renden de rijtuigen met menschen beladen als in wedloop naar de stad, om daar getuige van den Intocht te zijn; en ieder blik van opmerkzaamheid en goedkeuring, naar de bogen en kransen geworpen, werd met gretigheid opgevangen en door een glinsterend oog weêrspiegeld. Onder zulke waarnemingen, die mijn hart vervulden met dankbaarheid aan God, die zijne menschenkinderen zooveel onschuldige vreugde schenkt en gunt, en het in liefde tot mijn dorpsgenooten, mijn volk, mijn land, mijn koning, tot alle menschen, verwijdde, wandelde ik den weg vóór mijn huis op en neder. Zoo dwaalde ik langzaam af, totdat ik mij geheel buiten de kom van het dorp in de eenzaamheid bevond. Deze was mij nu niet onaangenaam: er was in de vreugde van mijn hart ook iets, dat zich liever niet voor anderen uitstortte; en gelijk ik altijd tracht mij reden van mijne gewaarwordingen te geven, zoo poogde ik dat ook nu te doen. Zoo kwam ik op de aanleiding van het feest: de Koning komt. Altijd zou mij die komst belangrijk en aangenaam geweest zijn, maar heden bovenal. Het was de derde Augustus. De derde Augustus, gedenkwaardige en roemrijke dag in de jaarboeken van ons vaderland, inzonderheid voor ons geslacht. Op dien dag was het, dat voor elf jaren Willem, Prins van Oranje, op last van den Koning zijn vader, aan het hoofd van een getrouw leger, den eersten voet op Belgischen bodem zette. Die geheele veldtocht met al wat hem was voorafgegaan en gevolgd, verrees op eenmaal voor mijn geest. En als de hoofdpersoon op die schilderij,—hoe kon het anders?—hij, die toenmaals Prins van Oranje genaamd werd. Zie! wat ik bij die herinnering gevoelde, kan niemand beseffen dan hij, die met mij de wapens in dien veldtocht droeg. Wie Willem II niet als veldheer gezien heeft, heeft hem slechts ten halve gezien. Niemand verdenke dezen uitroep van grootspraak: ik beroep mij met vrijmoedigheid op de bezadigdsten onder mijne wapenbroeders. Kon ik er u een denkbeeld van geven! Maar hij laat zich niet beschrijven, de aanblik van den vorstelijken Held, gelijk hij zich aan het hoofd zijner dapperen vertoonde. Nog zie ik hem met het aanbreken van den dag tot ons komen, op het schoone ros gezeten, dat zijn meester niet lang meer dragen zou, maar bij zijne verminking vóór Leuven hem een dier schoone woorden in den mond geven, die de geschiedenis van de lippen der dapperen opzamelt, om er het nageslacht mede te ontvonken. Nog zie ik hem, met den lagen hoed en de vallende pluim op het hoofd, die door den bijzonderen en bij den vijand bekenden vorm wel den kogels den weg wees, die op zijne edele borst gericht werden, maar tevens, als de beroemde pluim van Hendrik den Vierde, den zijnen tot wegwijzer op den weg der eer verstrekte. Nog zie ik hem met het prachtige zwaard aan de zijde, door de hand der Keizersdochter aan de heup van den vorstelijken echtgenoot gegord, opdat hij het haar, gelijk hij ook gedaan heeft! smetteloos, maar met frissche lauweren omsnoerd, terugbrengen en voor de voeten leggen mocht. Maar vooral nog zie ik hem met die rustige houding, die rust inboezemde ook aan de bekommerdste, moed aan de versaagdste gemoederen, met dien helderen oogopslag, die van de vroolijkste geestdrift glinsterde, en met die geheel onbeschrijfelijke uitdrukking van strijdlust, die mij aan het krijgsros van Hiob denken deed: „Heerlijk dampt zijn gesnuif! Met zijn hoef graaft hij den grond op, en dartel in zijn overmoed, gaat hij het wapentuig te gemoet. Hij lacht met de vrees, en ontzet zich niet en deinst niet terug voor het zwaard. Rondom hem ratelt de pijlkoker, de bliksem van spies en lans. Onrustig trappelt hij den grond, en kan niet stilstaan op ’t geluid der trompet. Luider klinkt de trompet, hij briescht haar tegen, en riekt den strijd van verre; des veldheers donderwoord en ’t krijgsgeschrei!” Nog zie ik hem, zoo als deze verschijning telkens bij zijne komst een luid hoezee uit den mond zijner getrouwen deed opgaan, waaraan hij door een wenk met de hand zedig, maar te vergeefs, het zwijgen zocht op te leggen. Ja, ik herhaal nog eens: wie Willem II niet als Veldheer en in het veld gezien heeft, heeft hem slechts ten halve gezien.—En in die gestalte trad zijn beeld heden met de levendigste kleuren voor mijn geest. Anderen zouden hunnen Koning aanschouwen—maar ik zou mijn ouden Veldheer zien; mijn Veldheer! wiens vaan ik gevolgd, wiens wachtwoord ik gesproken, wiens „Voorwaarts!” ik gehoorzaamd heb; mijn Veldheer, die mij in den strijd en uit den strijd geleid heeft, en aan wien ik het, onder God, te danken heb, dat ik op het veld van eer mijn jong leven niet gelaten, maar daaruit een luttel schoone herinneringen voor mijn ouden dag medegebracht heb; mijn Veldheer, van wiens lauweren een zedige schaduw op mijn hoofd was afgedaald! Hoog klopte mijn hart onder het gedenkkruis, dat ter eere van den dag mijn knoopsgat versierde; het kruis van metaal, dat de hand van den Vorst ten aandenken aan hem en den onder hem gevoerden strijd op mijne borst hechtte, terwijl hij het wederkeerig als een aandenken aan mij en aan al de overigen, die met mij zijn vederbos gevolgd waren, op zijn eigen boezem hing. Hem zou ik wederzien, na elf jaren scheidens; wederzien, nu niet meer als Veldheer, maar als het Hoofd des geheelen volks, maar als Koning. „Leve Willem II!” riep ik, en zou mijn hoed wel in lucht hebben kunnen gooien. „Leve Willem II”; de oude Prins van Oranje, gelijk hem het vaderlandsch hart nog zoo gaarne noemt! Leve Willem II, de Held van Hasselt en Leuven! Leve Willem II, voorheen mijn Veldmaarschalk en opperbevelhebber, en nu mijn Koning en Heer!” Zoo juichende verdiepte ik mij al meer en meer in het verledene. Was het wonder, dat uit die diepte allengskens ook somberder beelden voor mijnen geest verrezen? Ja, het was, als had ik door dien eenen blik in de wereld, die achter mij lag, die geheele wereld voor mij geopend, en als moest ik daarin nog eens op al mijne schreden teruggaan. Al wat sedert dien blijden derden Augustus tot op dezen derden Augustusdag gebeurd was, kwam mij achtereenvolgens voor de verbeelding. Eerst de verstoring van onze heirvaart naar Brussel, door de wapenen van den (nu ook reeds zoo jammerlijk ten grave gesleepten) Hertog Van Orleans, als schild van het bedreigde België, vreedzaam, maar ernstig gestuit. Vervolgens de terugkeering op den weg der onderhandeling, den hier wel langen weg! Van daar het noodlottig stelsel der volharding, geboren uit dien eigen geest van standvastigheid, die bij alle groote mannen, en zoo ook bij Willem I, het snoer om den bundel hunner deugden en de moeder aller groote daden is, maar die, even als elke andere deugd, in het gevaar van VERharding hare eigenaardige schaduw met zich voert! Het stelsel der volharding, na de aftreding van diens Hoofd, met onedelmoedige partijdigheid, door al de vroegere voorstanders alleen aan hem geweten en op hem gewroken, alsof het ook niet jaren lang het stelsel des geheelen volks—met schaarsche uitzondering!—geweest ware, zelfs toen de rookende puinen der citadel en het lauwe bloed der vestinghelden er tegen scheen te roepen! Het stelsel der volharding, eene dwaling misschien van Willem I en zijn volk, maar altoos eene Nederlandsche dwaling; de dwaling van een volk, welks taaie standvastigheid de grondslag van het gebouw hunner grootheid werd, dat daarop rust, als zijne hoofdstad op hare palen; de dwaling van een volk, dat de schoone dwaasheid had van niet van zijn tijd te wezen, dat is, van in eene eeuw van diplomatie (men vergunne mij dit diplomatieke woord) nog aan eerlijkheid, aan goede trouw, aan de heiligheid van een eed, in den naam der Heilige Drieëenheid gezworen, te gelooven; de dwaling van een volk, welks leuze het was van ouds af, om liever den vaderlandschen grond terug te geven aan de baren, waaraan dijken en dammen het ontwoekerd hadden, dan van vreemde oogen de wet te wachten. Welnu! Nederland, die voorvaderlijke leus getrouw, heeft pal gestaan; het heeft het hoofd geboden aan koninklijke en keizerlijke willekeur, die geen hooger recht erkenden, dan dat van het voltrokken feit; het heeft pal gestaan voor zijn recht, toen het voorwerp des geschils lang opgehouden had een voorwerp van begeerte te zijn; het heeft pal gestaan voor zijn Vorst, wiens dwaling het uit liefde deelde, toen andere volken, uit oproerigen haat, op de goede daden hunner vorsten spuwden; het heeft pal gestaan, gelijk een groot volk doet, als het eens den Rubicon overschreden heeft, met opoffering van alles wat een volk dierbaars en kostbaars heeft; het heeft, in een oneigenlijken zin, zijne dammen doorgestoken, en zijn grond aan de wateren prijs gegeven. Nu ligt het daar, het is zoo, half overspoeld en bedolven, en door den stroom doorweekt; het ligt daar onder eene zee van schuld begraven, waaronder het graan van ’s lands welvaart in den akker verkwijnt; het ligt daar, als zijn zinnebeeld op de Zeeuwsche munt, met het onderschrift: Luctor et emergo. Maar het ligt daar, als die Zeeuwsche leeuw, door het water omgeven, maar door het water niet overwonnen. Het kan zonder zelfverwijt op zijne overstroomde gronden zien: en zeggen: „Mijn vijand was sterker, maar niet beter dan ik!” En daarom, mannen broeders! geen onedelmoedig Wee over het hoofd van den Man, die in deze, als in alle lotwisselingen, sedert meer dan vijfentwintig jaar aan ons hoofd stond, ons vertegenwoordigde, en trouw alle goed en alle kwaad, alle verhooging en alle vernedering, alle verdienste en alle schuld met ons heeft gedeeld! Geen Wee over het hoofd van den Man, die, misschien! naar verhevener bedoeling, in onze oogen van de hoogte vallen moest, waarop onze armen hem verheven hadden, om ons te doen zien, hoe dwaas onze vroegere menschenvergoding was, en hoe kwaad! Geen Wee over het hoofd van den Man, die de schuld, indien er schuld was, boette met het roer van het schip te verlaten, dat hij niet voor alle klippen had vermogen te beschermen! Geen Wee over het hoofd van den Man, die van vijfentwintig jaren leeds, om onzer vaderen schuld geleden, en van vijfentwintig jaren arbeids, aan hunner kinderen heil besteed, de verlangde rust zoekt in eene vrijwillige ballingschap, en wien wij niet te hard mogen vallen, omdat hij die gezocht heeft bij vreemden, nadat wij maar al te duidelijk getoond hebben, dat hij die in de armen der zijnen te vergeefs zou hebben gezocht! Geen Wee over ’t hoofd van den Man, die, in den strijd en de dienst voor ons land vergrijsd, en van den troon afgestegen, niets van ons vraagt dan een weinig aandenken voor het goede, dat hij gedaan heeft, een weinig vergetelheid voor het kwaad, dat hij tegen zijn wil mocht gedaan hebben, en een weinig liefde voor het goede, dat hij heeft willen doen! Neen! de goeden en edelen in den lande spreken over u geen Wee, Willem I, Stam- en naamgenoot van den Vader des Vaderlands, voor wien wij bezig zijn een gedenkteeken onzer hulde en liefde te stichten. Rondom uwe asch vergaderd,—want immers zijt gij als Koning voor ons gestorven?—rondom uwe asch vergaderd, als eenmaal Egypte rondom de asch zijner koningen, wagen zij het niet, daarover vloek te spreken, gedachtig aan uwe, en aan hunne eigene, menschelijke zwak- en gebrekkigheid. Ja, met herinnering daaraan spreken zij, voor hunne menschelijke vierschaar, u vrij, en laten uwe asch de eere der gestorvenen wedervaren! Wat meer is, hun bede rijst voor u omhoog tot Hem, door wiens gratie gij u Koning noemdet, die eenmaal, in den grooten dag der verantwoording van koningen en volken, u gratie verleenen moge, Koning der Nederlanden, Willem de Eerste! Waar ben ik? Geheel en al van mijn onderwerp afgedwaald, naar ik zie. Want het was niet Willem I, dien ik heden aanschouwen zou, maar Willem II; de nieuwe Koning, met wien Nederland een nieuw tijdperk is ingetreden. En toch, laten wij het niet verbloemen, niet zoo nieuw, of het draagt de litteekenen van het oude; niet zoo nieuw, of zijn eerste taak is om de wonden te heelen, die het uit het oude heeft meegebracht. Laten wij het erkennen: zelden aanvaardde een vorst onder ongunstiger omstandigheden de kroon van een vrij volk, dan de eerste der Nederlandsche Kroonprinsen. Het was eene zware kroon, die kroon, die van het grijze hoofd van Willem I op den heldenschedel van zijn zoon nederdaalde. En wel mag u die kroon veel zwaarder gevallen zijn, mijn Vorst, en veel zwaarder de schepter, dien gij uit zijne hand overnaamt, dan de gevederde veldheershoed en de omlauwerde maarschalksstaf, dien gij zoo licht en vroolijk droegt. Wel mag het u veel moeielijker zijn gebleken, een volk te bestieren, dat van zijn Vorst zoo veel te eischen heeft, en zoo licht te veel eischen kan, dan het u was, uwe dapperen aan te voeren, die zoo gehoorzaam aan uw lippen hingen, zoo gedwee op uw wenken vlogen, en naar krijgsmanswijs geen wil kenden, dan den uwe! Wel mag het u eens veel gemakkelijker hebben toegeschenen, toen gij, na dagen van mistrouwen en onzekerheid, onder geen al te gunstige verwachting den veldheersstaf opnaamt, in weinige dagen de weifelende gunst des volks, als ware het met een slag van het zwaard, te heroveren, dan nu aan al de gunstige verwachtingen te voldoen, die geboren werden, toen gij, in de Nieuwe Kerk der hoofdstad, de rechterhand ophieft, en met de linker op de grondwet zwoert: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!”—Willem II, Koning der Nederlanden! Hebt gij aan die verwachtingen voldaan?—De vraag is stout: het antwoord zou nog stouter zijn. Het verleden heeft ons wijs gemaakt: wij hebben geleerd, hoe voorbarig het is, vorsten goed of kwaad te spreken, eer de toekomst, die de mond is der Voorzienigheid, ons wèl of wee bevestigd heeft. Zooveel mogen wij zeggen, dat wij van u het goede verwachten, omdat wij zeker zijn, dat gij het goede bedoelt. „Ik heb slechts één hartstocht, dien van bij mijn volk bemind te zijn!” Dat woord van uwe lippen, uit de binnenkameren uws paleizes tot het oor van den schrijver dezer regelen doorgedrongen, heeft geloof gevonden in zijn hart, en wie het met hem gelooft, ziet de toekomst met vertrouwen te gemoet. En eigenlijk steunt dat vertrouwen niet eens op dit, of op eenig ander menschenwoord, maar op het woord van den God van Nederland:—zoo noemen wij, zonder erg of trots, de Hemelmacht, die zich van ouds af aan Nederland in onderscheidende liefde en gunst heeft geopenbaard;—den God van Nederland, die belooft, dat hij niet varen laat de werken zijner handen. Want zie! indien daar iets het werk zijner handen is, het is het land, dat hij tot een land gemaakt heeft, Nederland! het is het land, dat hij als het ware tweemaal geschapen heeft, daar hij het, even als eenmaal geheel de aarde, later op nieuw uit de wateren heeft opgetogen en bewoonbaar gemaakt. Het is het land, door hem langs allerlei wonderbare wegen en leiding uit eene aanslibbing van rivieren en zeeën, gelijk een keizerlijke mond verachtend sprak, tot de meesteres van rivieren en zeeën verheven. Het is het land, door hem onder de vleugelen van allerlei vorsten, koningen en keizers gekoesterd, totdat het sterk genoeg geworden was om op eigen wieken te drijven. Het is het land, straks van de ketenen bevrijd, waarmede zijne voedsterheeren het in zijne vlucht zochten te weêrhouden: bevrijd, dat wil zeggen, vrijgevochten, opdat het zijne krachten beproeven mocht en oefenen, en even goed en vroom worden, als sterk en groot. Het is het land, met de Nassau’s gezegend, met Hem aan het hoofd, op wien keizer Karel leunde, toen hij deze gewesten aan Philips overdroeg, weinig vermoedende, dat de arm, die hem nu steunde, zich eens zou uitstrekken om deze gewesten met zijn zwaard tegen Spanje te dekken. Het is het land, met schaarsche en schuinsche stralen door de geschapen zon belonkt, maar met den helderen warmsten gloed van het ongeschapen licht bestraald. Het is het land, tot op dezen dag, ondanks Engelands naijver, ondanks Frankrijks veroveringszucht, en wat meer zegt, ondanks eigen dwaasheid en schuld, in stand gehouden, ten levenden gedenksteen van de macht en trouw van Hem, die Nederland tot zijnen Verbonds-God koos, toen het op zijne munten aan het beeld der vrijheid Gods woord ten steun gaf, met de spreuk: „Hac nitimur, hanc tuemur”: op dien God, de leus onzer vendelen en stempelen, bouw ik, en al wat in Nederland Gode geeft wat Godes is zijn vertrouwen voor Nederlands toekomst. Ach, ware het slechts, dat het volk.... maar neen, hier geen klaaglied, schoon het er misschien de plaats voor ware: want het is heden een blijde dag! De Koning komt! de koning, ons door den Koning der koningen geschonken om het werktuig Zijns welbehagens over ons te zijn. Leve Willem II! Hoezee! Leve Willem II! Hoezee! Zoo klonk het gejuich, dat in de verte opging. De koning kwam. Ik haastte mij om hem te gemoet te gaan. Al de dorpelingen liepen toe. Daar was hij! Lache er om wie wil, ik gevoelde mij bij zijn aanblik getroffen. O, de liefde voor Oranje is bij den waren Nederlander nog iets meer dan een woord. Wie de geschiedenis des Vaderlands gelezen heeft,—bij Bilderdijk of Wagenaar, het doet er niet toe,—wie haar gelezen heeft en gezien, hoe de dynastie van Oranje als eene ader van leven, welvaart en bloei door die geschiedenis henen stroomt, zegenende als zij vloeit, dorheid nalatende als zij opdroogt of afgeleid wordt, en wederom zegen met zich voerende als zij terugkeert,—en daarin het beeld van Hem, die ons haar schonk en wien zij ons vertegenwoordigt,—die vraagt niet aan een ander, of het verstandig, of het constitutioneel, of het negentiendeneeuwsch is, den zoon der Oranjes tegen te juichen. Het is, gelijk een onzer Dichters het treffend genoemd heeft, het is de stem van het bloed in ’s lands kinderen, dat ’s lands Vader tegenroept. Laat anderen er tegen verhandelen, eer ik er over gedacht had, had mijn bloed zijn loop tweemalen versneld, mijn hart twee slagen in één geklopt, mijn hand den hoed wuivend in de hoogte geheven, en riep mijn mond met de menigte mede: „Leve Willem II! Hoezee!” En Willem II? Hij was ouder geworden. Zijne edele gestalte was meer gebogen, dan toen ik haar voor de muren van Leuven onder de lauweren der overwinning aanschouwde; de verloopen jaren hadden hun strijd en hun leed in rimpelen op zijn voorhoofd aangeschreven. Maar nog altijd zweefde over zijn voorkomen de adel van eenen Vorst; nog altijd drukte zijn gelaat de gelijkenis van een Oranje uit; nog altijd zweefde om zijne lippen de vriendelijke glimlach van een geslacht, welks gemeenzaamheid dieper grond heeft dan de populariteit van een burgerkoning. Ik herhaal u niet, wat bij de begroeting van den Vorst voorviel: het ontleende zijne grootste belangrijkheid van de gezindheid der aanwezigen, van het jubelend hart der menigte en den dankbaren blik van den Koning. En toch was het, alsof de Vorst op mijne gepeinzen antwoordde, toen hij na de opgeruimde herinnering aan den veldtocht, dien het gezicht van het metalen kruis hem voor den geest riep, op eens, als schoot er eene wolk voor dat licht, op veelbeteekenenden toon uitviel: „Wat is dat lang geleden!”—Lang geleden, had ik willen zeggen, lang geleden, mijn Vorst! maar niet zoo lang, of nog klopt bij die herinnering uwen ouden wapenbroeder het hart; lang geleden, maar niet zoo lang, of nog heeft de liefde van velen hunner de moeielijke jaren overleefd, die tusschen dien en dezen derden Augustus in liggen; lang geleden, maar moge het nog lang en zeer lang zijn, eer de gedachtenis daaraan ophoudt uw koninklijk hart te doen kloppen! Leve Willem II!—maar eerbied, en misschien ook nog eene andere gewaarwording, sloot den mond. Nog eenige woorden van hulde en trouw van de eene zijde, van dankzegging en welbehagen van de andere—en daar reed hij heen. De Koning was gekomen. Daar reed hij heen, en liet ons na? Eenige vervallen bogen en kransen, eenige verlepte en verdorde bloemen en blâren, eenige woorden met den wind weggewaaid, eenige kreten in de lucht verstorven!—Neen, wie zoo spreken mag, ik niet. Daar reed hij heen, zeg ik, en liet ons na: de herinnering eener liefelijke en wel-aangename verschijning, de verlevendiging van het beeld eens Vorsten, aan wiens aanblik zich de schoonste vaderlandsche herinneringen van het levend geslacht verbinden; de verwarming onzer liefde voor den Koning, dien niemand, wien Neêrlandsch bloed door de aadren vloeit, met het schoone lied van onzen Volksdichter, van het Vaderland vermag te scheiden; de aanvuring onzer dagelijksche gebeden, voor hem op te zenden; en eindelijk de gedachtenis onzer eenvoudige en onschuldige vreugde, en onzer vreugde vóór en ná die vreugde, die mij nu nog het hart warm maakt, terwijl ik deze regelen schrijve. O, wie nooit de waarde eener herinnering geschat heeft, dan voor zoo ver die zich op de hand liet wegen, roeme niet iets in de linkerborst te dragen, dat een hart heet. Daar reed hij heen! Onze juichtoonen, onze vivats, onze gelukwenschen volgden hem. „Vaarwel, o Koning!” riep ik hem in mijn geest achterna. „Vaarwel! Voleindig uw zege- en liefdetocht door de gewesten van uw goed en getrouw volk in zege en liefde! Wandel op de bloemen, die de burgerij, door de hand der onschuldigsten en lieftalligsten uit haar midden, u voor de voeten strooit! En wanneer gij in uw verheven woning teruggekeerd zijt, en daar de koningszorg u met vernieuwde zwaarte op de schouders valt, moge dan de geur dier bloemen u als eene herinnering omzweven, en u eenige vergoeding schenken voor de doornen, die op het hooge pad der koningen gezaaid zijn!”—Wèl den vorst, wiens pad een dorenpad is! Het pad zijns volks is een pad van bloemen! En ook hem bereidt hooger hand uit die doornen een kroon, schooner dan de keizerskroon van het Heilige Roomsche rijk! Leve Willem II! Zoo sprak ik; maar weinig dacht ik, dat mijn wensch reeds zoo spoedig verhoord zou worden; want terwijl ik deze regelen nederschrijf, geniet alreeds onze Koning een van die blijde dagen, die de zorgen der vorsten helpen vergoeden. Juist heden kondigt mijn geliefde Haarlemmer op aanstaanden Zaterdag de voltrekking van het hooge huwelijk tusschen Karel Alexander Augustus Johannes, Erf-Groothertog van Saxen-Weimar, en Wilhelmina Maria Sophia Louisa, Prinses der Nederlanden aan. Saxen-Weimar en Nederland—de vereeniging dier namen klinkt niet vreemd, vooral niet in het oor van een oud soldaat, die ze eenmaal op het veld van eer door dezelfde glorie omschitterd zag, toen de ridderlijke Hertog, die de hoogmoed en de wellust van ons leger is, de sleutels van Leuven voor den voet van zijn koninklijken krijgsbroeder nederleide: Willem van Oranje en Bernhard van Saxen-Weimar, een Vorst zulk een Veldheer, een Veldheer zulk een Vorst, twee vrienden elkander waard!—Maar nog liefelijker dan deze vereeniging is de vereeniging van jeugdigen Vorstenadel en bloeiende Vorstinnenschoonheid, waarvan die echt den knoop legt. Duitschland, sedert het ons zijnen Nassau schonk, pleegt sedert lang ons zijne Vorstendochters voor de onze uit te wisselen. Eene schoone ruiling, waaraan wij ook uw bezit te danken hebben gehad, Wilhelmina de Gezegende!—Nu zendt het ons weder een edelen Duitschen jongeling, gelijk de faam hem prijst, om van de verhevene Paulowna het evenbeeld der moederlijke deugden tot deelgenoot van zijn voorvaderlijken troon te vragen. Nederland geeft niet alleen door den mond zijner vertegenwoordigers, maar ook met zijn hart, zijne goedkeuring en zegen tot dien echt, en deelt in uwe blijdschap, Vader Willem en Moeder Anna!—O, wat zorgen en smarten het koninklijk paleis omsluite, het omsluit toch ook eene vreugde, die het met alle lagere daken gemeen heeft: de hoogste, de reinste, de zoetste vreugde, naar men mij zegt: vader- en moedervreugde. Vader- en moedervreugde! door den Vader der menschen aan de eerste menschen geschonken, als de vergoeding voor hun verloren paradijs, en sedert de vergoeding voor de verloren paradijzen van alle Adamskinderen. Gewis, er wordt veel leeds verborgen onder ieder gewaad, van het met hermelijn bekleede purper af tot aan het met lompen bedekte bedelkleed toe: maar onder alle soort van gewaad kloppen ouderharten, en met dat ouderhart is de arme zoo rijk als de koning, en de koning zoo rijk als de arme, die het gelukshemd uit de fabel draagt. Ik heb vroeger het lot der Gekroonde Vrouwen betreurd, en bij het graf van Wilhelmina het lijden der hoven geschetst: maar nu, bij Sophia’s bruidskrans wil ik het geluk verheffen van de Vrouw, die in de huiselijke schaduw van een aartsvaderlijk hof, onder het oog van liefhebbende ouders, aan de hand van den erfgenaam eener kroon, die te klein van omvang is om zeer zwaar te zijn, de bruidskroon op het maagdelijk hoofd ontvangt. Daarom, al is het, dat mij, den nederigsten van Zijner Majesteits onderdanen, die geen lid van eenige orde ben, dan die der zestigduizenden van Hasselt, de toegang tot de feestzaal ontzegd is, en dat ik mijn oog aan het gezicht van het bevallig bruidspaar niet verklaren zal, zoo wil ik toch met mijn onfeilbaren looper de hooge deuren voor mij ontsluiten, om getuige van de feestvreugde te zijn: ik bedoel mijne Verbeelding, die met vleêrmuisvleugelen over de hoofden van schildwachten en kamerdienaars en kamerheeren-ceremoniemeesters heenvliegt! Ik wil mij te half één uren bij het schouwspel vertegenwoordigen, als de hand der Czarendochter en Vorstinnenmoeder de kroon op het hoofd der bloeiende bruid plaatst. Ik wil mij onder het gehoor verplaatsen van den welsprekenden man, die, zelf een vorst onder de redenaars, met bewonderenswaardige kunst de wijsheid des Hemels in de taal der hoven kleedt, en bij iedere koninklijke vreugde en bij iedere koninklijke smart, als vertegenwoordiger van der Koningen Heer, het heiligend kruis op de omfloerste of omkranste kroon plaatst. En als eindelijk de honderd en één kanonschoten het Amen op de voltrekking des huwelijks verkonden, zal ik met een glas ouden madera, die ik voor zulke gelegenheden bewaar, een hartelijken feestdronk instellen, en wie zijn koning lief heeft, drinke mede: Leve het Vorstelijke paar! Leve het Koninklijk Gezin! Leve de Koning! DE KONING GAAT TEN GRAVE. (Maart 1849.) „Mijne broeders! God alleen is groot!” Aldus luidde het woord, bijna anderhalve eeuw geleden door een beroemden hofprediker bij het graf van den grooten koning van een groot land en volk gesproken. „Mijne broeders! God alleen is groot!” Ik wist het van het oogenblik af, dat ik geleerd heb, dat alle koningen der aarde, ook de grootste onder de grooten, niet alleen vleesch van mijn vleesch en been van mijn been, maar ook stof van mijn stof en asch van mijn asch zijn, en dat ook voor hen de ure komt, waarin zij, die zoo vele duizenden en tienduizenden onder zich gehad hebben, tot elk van wie zij zeggen konden: „Ga!” en hij ging, „kom!” en hij kwam, op hunne beurt moeten gehoorzamen aan de stem van Hem, die alleen te spreken heeft: „Keer weder, gij menschenkind!” en hij keert weder. Maar wat ik reeds vroeger wist, heb ik nooit krachtiger gevoeld, dan in de laatste tijden, die wij hebben doorleefd. Ruim anderhalf jaar is het geleden, dat ik in de Champs Elysées te Parijs wandelde. Plotseling ging eene stofwolk op: eene cavalcade kwam aan. Ik zag, en zie—het was een koning. Het was Lodewijk Filips, de koning der Franschen. Het was—zonderling spel der omstandigheden—de zoon van Philippe Égalité, bezitter van den troon van Lodewijk Capet. Daar snelde hij heen, van zijn koninklijk lustslot van Neuilly naar zijn koninklijk paleis der Tuilerien, in al de pracht en heerlijkheid eens konings, in zijn met acht paarden bespannen rijtuig, te midden van den hem omringenden gouden hof- en scharlaken ruiterstoet en den bonten stoet des volks, dat zich bewonderend of juichend op zijn weg schaarde. Daar snelde hij heen, de erfgenaam der Carolingen, der Capets, der Valois, der Bourbons, der Napoleons; daar snelde hij heen, de vorst, wiens voet op de leliën trad, die voor de Bourbons ontloken,—om wiens hoofd de adelaars zweefden, wier vleugelen Napoleon hadden gedragen. Daar snelde hij heen, de eigenaar van Frankrijks schoonste paleizen en prachtigste lusthuizen, de heer en meester in het paleis te Versailles;—het schoonste, dat menschenhanden voor een koning hebben gebouwd, gelijk St. Pieter het schoonste is, dat menschenhanden hebben gebouwd voor Hem, die niet in tempelen woont;—het paleis van Versailles, waar alles schijnt uit te roepen: „Ziedaar het Babel, dat men u, o koning, gebouwd heeft! O koning! wie van de koningen der aarde kan tegen u geschat worden? Wie is als gij?”.... Drie maanden verliepen, en de groote koning was een balling, die, even als de vóór hem verdreven Bourbon en Napoleon, om zijns levens wil vluchten moest uit het land, waar zesendertig millioenen onderdanen aan zijn oog hadden gehangen en aan zijne stem hadden gehoorzaamd. Ruim een jaar later was ik te Tilburg. Ik bezocht daar het nieuwe koninklijke paleis. Het is waar, het verschil tusschen Versailles en Tilburg is zoo groot niet, als het verschil tusschen het paleis van Versailles en het paleis van Tilburg is. Desniettemin, ook het paleis van Tilburg draagt meer dan één ondubbelzinnig kenmerk van zijne bestemming. Al ware het alleen in den eigenaardigen bouwstijl, dien Willem II bij voorkeur beminde, bijna alsof hij eene dankbare herinnering aan zijne in Engeland doorgebrachte kinderjaren moest zijn! Maar wat meer is, wat aan het paleis van Tilburg als koninklijke woonstede moge ontbreken, het werd voor mijn gevoel meer dan aangevuld door de vertegenwoordiging van den Koning, die hier wonen zou. Hem toch vond mijne verbeelding in al deze gangen en zalen, onder de kleinste bijzonderheden, naar het door hem gemaakte bestek daargesteld, weder; hem zag ik in al de grootheid van zijn koningsluister, in al de waardigheid van zijn koninklijken persoon; hem, den lieveling niet alleen van het door hem beweldadigd en verheerlijkt Tilburg, maar den wellust van een geheel volk, dat hem met het hart beminde; hem, die zonder de grootste van Europa’s koningen te wezen, in dit opzicht een der gelukkigste van hare monarchen kon worden genoemd.... Drie weken verliepen, en koning Willem II was een lijk, dat onder de tranen der hem liefhebbende bevolking naar zijne laatste rustplaats werd heen gevoerd! Waarlijk, mijne vrienden! de Fransche hofprediker had recht. In gindschen doorluchtigen val, in dezen doorluchtigen dood heb ik het gezien, dat hij naar waarheid sprak: „God is groot! hoe grooter de koningen en grooten der aarde bij hun leven zijn geweest, des te verhevener is het getuigenis, dat zij bij hunnen val aan de alles te boven gaande grootheid Gods geven. God blijkt alsdan te zijn die Hij is, en de mensch is niets meer van dat alles wat hij dacht te wezen.” Wie had het gedacht? Lodewijk filips, de groote koning, viel; Willem II, de zooveel minder groote en machtige koning, bleef op den troon gezeteld, ja, zat daarop na des eersten val nog vaster dan ooit. Gelijk de dichter terecht zeide, wij konden juichen: „Stort elders oproer en verraad De vorsten van hun wankle troonen, Hoe bleef de trouw van d’ onderzaat Hier ’s vorsten liefde en trouw beloonen!” Maar helaas! „Wat oproer noch verraad vermocht, Dat heeft de magt des doods gewrocht!” Koning Willem II is niet meer! O, hoe daverde die rouwkreet scheller en feller dan de klokkenklepels, die straks te zijner eer alom begonnen te kleppen, door den lande heen! De ijzeren tongen, die van stad tot stad en van dorp tot dorp het elkander toegalmden, hieven gezamelijk in de hoogte eene klacht op, die echter verre overstemd werd door het geklag, waarmede zoo vele stemmen beneden het elkander toesnikten: „De Koning is gestorven! Willem II is niet meer!” Willem II is niet meer! Die rouwgalm klonk ook in de plaats mijner woning, klonk ook in mijn huis, klonk ook in mijn hart. Wat Oranje voor mij is, wat Koning Willem II voor mij was, wat elke vorst uit het huis van Oranje—indien ik (wat God verhoede! ooit op nieuw een vorst uit dat huis den troon moest zien beklimmen,) immer voor mij wezen zal, ik heb het meermalen kenbaar gemaakt; ik heb er bepaalder van doen blijken ook in die nederige veldbloem, die ik vóór acht jaren, ter begroeting van Willem II, op den weg van zijn eersten eeretocht als koning door de provinciën van zijn land en de harten van zijne landgenooten heb gestrooid: „De Koning komt!” Ach! hoe weinig dacht ik toen, dat na zoo luttel jaren elders dezelfde stem, maar op geheel andere wijze, mijne ooren treffen zou: „De Koning komt!” maar—om voor altijd heen te gaan: „De Koning gaat ten grave!” De Koning kwam om ten grave te gaan. Dit te weten, deed de begeerte in mij ontwaken om op zijn laatste pad een cipressenblad te strooien, gelijk ik bij zijn eersten tocht als Koning een enkel rozenblad op zijn weg geworpen had. De gelegenheid daartoe bood zich gereedelijk aan. Op den weg van Tilburg, de plaats van zijn dood, naar Geertruidenberg, de plaats der inscheping van zijn overschot naar Rotterdam, om van daar verder naar zijne laatste rustplaats te worden vervoerd, moest hij langs een niet ver afgelegen heide gaan. Hem van die heide af ten grave zien voeren, dit denkbeeld trok mij aan. Aan het gedrang eener opgehoopte volksmenigte in deze of gene stad zou ik mij te nauwernood hebben gewaagd: het contrast tusschen het luidruchtig gewoel der toeschouwers en de stille plechtigheid van het schouwspel zou mij te stuitend zijn geweest. Maar onder Gods vrijen hemel, in de stille natuur, op eene eenzame heide te midden van weinigen die gevoelden als ik, kwam mij de gedachte om getuige van den laatsten gang des Konings te wezen niet alleen dragelijk, maar zelfs aanlokkelijk voor. Had ik den Koning niet zien komen? Ik wilde hem nu ook zien gaan. Het was dinsdag morgen. De klok sloeg vijf uur. Ik reed naar buiten. Het rijtuig bracht mij op omstreeks een half uur van de plaats mijner bestemming. Daar stapte ik het rijtuig uit. Het overige van den weg legde ik wandelende af. Het was schoon weder. De morgen was frisch, zelfs koud, maar tamelijk helder. Was de lucht hier en daar licht bewolkt, de zon brak toch telkens koesterend door de wolken heen. Zoo zongen dan ook de vogelkens een vroolijk morgenlied. Boven allen klonk de stem van den leeuwerik uit. Of het aan mijne stemming te wijten was, dat ik zulks meer dan anders opmerkte, ik weet het niet; maar zelden heb ik meer leeuwerikken gehoord. Van alle zijden opstijgende, zongen zij het lied, dat hun God hen leert: het lied der lente, het lied van de wederopstanding der natuur, dien spiegel van de wederopstanding der dooden. Er was iets contrasteerends, en toch ook weder iets harmonisch in dat vogelengezang op dezen morgenstond. O, hoe verschilde dit contrast van het contrast met den woelenden en joelenden volkshoop, dien ik ontvlood! Het was een contrast, gelijk alleen de natuur er ons biedt, waar de wet van den cirkel heerscht, die de uitersten elkaâr ontmoeten en omhelzen doet! Onder dit vogelengezang en al de geluiden der ontwakende menschen- en dierenwereld wandelde ik, met tusschenpoozen van rust, in stille gepeinzen daarheen. Op eens wordt die stilte afgebroken. Hoor! het is een klokkentoon! „Klagend klinkt heur traag geluid Ten bemosten toren uit, Waar de streng in wordt getrokken; Zuchtend is heur klank en dof, Als een toon van rouw en smarte, En zij valt hem zwaar op ’t harte, Wien zij de ooren trof.” Het is de kerkklok van het naburig Oosterhout, die zich laat hooren: het is ter eere van den Doode, dat zij met grove basstem haar somber uitvaartlied begint. Bij dat geluid werd mijn geest al meer en meer in den geest der plechtigheid van dezen dag verplaatst en gestemd. Ik wandelde verder voort. Hoor! een nieuw geluid! het is gebulder van het kanon, dat aan de andere zijde gromt. Het is het geschut, dat te Tilburg het teeken tot den uittocht van den lijkstoet geeft. Dat schot, het bracht mij als door een tooverslag op het tooneel des rouws over. Ik zag het sterfhuis; ik hoorde de kreten der koninklijke weduwe; ik vernam de snikken der treurende menigte; ik stemde in den toon van smart, dien de lijkmuziek bij het zich in beweging zetten van den zwarten stoet deed klinken. En intusschen zongen de leeuwerikken altijd hun vroolijk morgenlied. Nog ten minste twee uren moesten verloopen, eer het lijk op de plaats kon zijn, waar ik mij bevond. Dien tusschentijd maakte ik mij ten nutte, door in mijn geest voor mij te laten heengaan al de beelden, die de gelegenheid van dit uur, als zoovele schimmen van het verledene, voor mij als uit den grond deed opkomen. En wel mag ik als uit den grond zeggen! Of welke was de grond, op welken ik mij bevond? Een heidegrond, die eertijds een legerkamp was geweest; de heide van Rijen, die de landlieden uit den omtrek nog heden het kamp van Rijen noemen. Het is hetzelfde kamp, waar, in de gedenkwaardige zomerdagen van 1831 en later, een deel der mobiele armée gelegerd lag, en waar alzoo door de legeroefeningen en spiegelgevechten de zege werd voorbereid, die later in de gevechten voor Hasselt en Leuven werd behaald. Zonderlinge afwisseling! eerst eene stille, verlatene heide—daarna een woelig legerkamp—straks weder eene stille, verlatene heide. Welk een verschil tusschen de stilte, die hier thans regeert, en het gewoel, dat hier vroeger heerschte! Hier, op ditzelfde veld, waar nu bijna geen teeken van leven werd bespeurd, hadden binnen een klein bestek duizenden—en welke duizenden!—geleefd. Luidruchtige soldatenliederen hadden er geklonken, fiere krijgsmuziek was er gehoord, ja, psalmen Davids waren er aangeheven; want ook hier in dit kamp had men het vierde gebod, dat in het legerkamp aan den voet van Sinaï gegeven werd, heilig gehouden. Ook hier had op elken eersten dag der week de stem des Evangelies aan de zonen van den krijg Vrede door het bloed des kruises verkondigd. Ook hier, uit dezen tempel der natuur, waren, bij het geluid van horen en trompet, even als vroeger, bij de begeleiding van Schoschannim en Neginoth, duizenden zangstemmen opgegaan tot den Koning der schepping en der menschen: Zijn naam moet eeuwige eer ontvangen; Men loov’ hem vroeg en spâ! Hier vond ik er een, die zich herinnerde, het aandenken aan de overwinning van Waterloo op deze eigenaardige wijze te hebben gevierd; een ander dacht aan de wapenschouwing, die het uitspreken van het „Voorwaarts!” voorafging. Maar wie kon aan iets van dit alles denken of er van spreken, zonder te gedenken aan hem, die van dit alles het bezielend middelpunt uitmaakte? hem, het hoofd, den held, den lieveling van geheel het Nederlandsche leger, den Prins van Oranje, den overwinnaar van Quatrebras, den mede-overwinnaar van Waterloo! Ja, wat zich op dat groot en schitterend tooneel in die dagen al grootsch en schitterends vertoond hebbe, het schitterendste bleef immer de altijd groenende lauwerkrans van den Prins-Veldheer, die zelfs toen door de nog in al den glans der populariteit blinkende koningskroon van Willem I niet overschaduwd werd. En die prinselijke krijgsheld zelf! O, hoe lief had hij op zijn beurt dit leger, hoe lief was hem dit legerkamp, hoe lief was hem geheel het krijgsmansleven, dat hij in en om dit kamp mocht leiden! Vraagt men, waar het geheim dier betoovering schuilde, die voor den overleden Koning haren glans over Tilburg scheen uit te breiden? Ik aarzel niet te antwoorden: het was de herinnering aan de jaren van ’s Prinsen krijgsmansleven, aldaar en daaromtrent gevoerd. Wij weten het immers allen: hoevele koninklijke en menschelijke deugden onze Koning ook in zich vereenigen mocht, boven alles was hij krijgsman, krijgsman in zijn hart. Dat onbezorgde, vrije, van allen drang en dwang der hof-etikette, van alle streken en treken der hof-diplomatie vrije soldatenleven was een leven naar zijn lust. Ziedaar de eenige reden, waarom, geloof ik, onze Koning noch in zijn prachtig paleis te Brussel, noch in zijn nieuw Gothisch prachtgebouw te s’ Hage, zich ooit zoo zeer te huis gevoeld heeft, als onder de veldtent in het kamp van Rijen, als in de eenvoudige woning, die te Tilburg aan den Prins-Veldmaarschalk hare herbergzaamheid aanbood. Tilburg en zijn omtrek was voor hem eene altijd dierbare herinnering aan jaren zonder zorg of kommer; van daar bleef het hem een Sans-souci in de jaren der zorgen; van daar werd het eindelijk de plaats zijner ruste in de ure, die aan zijne zorgen op aarde een einde heeft gemaakt. Ach, welk eene verandering! Met welk eene verwachting van de genezende werking van Tilburgs lucht en invloed, was hij pas kort geleden dezen weg langs gereden, en nu klonk hier het gebulder van het kanon, dat de nadering van zijne lijkkoets langs dezen zelfden weg aankondigde. En intusschen zongen de leeuwerikken altijd hun vroolijk morgenlied. Ik sloeg een blik op het tijdvak, dat het veldbed van Rijens legerkamp van het sterfbed binnen Tilburgs muren scheidt. Ik dacht aan de dagen van den veldtocht, van „den strijd, die minder dagen Dan verwonnen steden telt.” Ik gedacht aan de geestdrift des volks na de overwinningen, te Hasselt en Leuven behaald. Ik gedacht aan de moeitevolle tijden, die die roemvolle dagen hebben opgevolgd. Ik gedacht aan de zwaarwichtige ure, toen met de kroon en koningsmantel van Willem I de last der regeering op de schouders van Willem II was overgegaan. Ik gedacht aan hetgeen ik toen met het oog op des Konings eed ten dage der kroning, en de verwachtingen, daardoor verwekt, heb gevraagd: „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!”—Willem II! Koning der Nederlanden! hebt gij aan die verwachtingen voldaan? Ja, ja! durf ik daarop thans antwoorden: Gij hebt het gedaan, o mijn koning! zoo waarlijk helpe ons God! Willem II heeft dit vertrouwen niet beschaamd: Willem II is een goed Koning geweest. Hebben wij hem als Veldheer bewonderd en met hand en mond toegejuicht, als Koning hebben wij hem liefgehad en in ons hart gedragen. Aan het gejuich, dat rondom hem opging toen, hij den eersten eeretocht als Koning door zijne provinciën deed, beantwoorden heden de tranen, die op den doortocht van zijn lijk door zijne provinciën worden geschreid. En kon het anders wezen? Liefde is liefde’s wetsteen. Nu! de geheele regeering des Konings heeft het zegel gedrukt op dat woord uit zijn mond: „Ik heb slechts éénen hartstocht, dien om bij mijn volk bemind te zijn.” Des Konings ministers hebben eene gelukkige uitdrukking gebruikt, toen zij spraken: „Diepe rouw overdekke het Vaderland bij het afsterven van een vorst, die zijn volk boven alles liefhad.” Dit getuigenis is de eikenkrans, dien zijn volk naast den lauwerkrans der koninklijke weduwe op zijne lijkkoets leggen moet. Men vrage niet, of Koning Willem II zijn volk heeft kunnen bevrijden van al den druk, dien het verledene met zich bracht; helaas, zulke zegepralen zijn bezwaarlijker en worden trager behaald dan die, welke hij te Quatre-bras en Waterloo bevocht: maar dit erkennen wij: hij heeft de geslagene wonde zooveel mogelijk zoeken te heelen, en daaraan meermalen eigen rechten en eigen schatten ten offer gebracht. Hij toonde het in alles, dat, indien hij eens het bloed uit zijne aderen voor Nederland gestort had, hij er andermaal zijn bloed veil voor zou hebben, om Nederland zoo gelukkig te zien als hij het wenschte te maken. Kan een koning schooner getuigenis in het graf met zich nemen? Ik sprak straks van Versailles: ik deed opmerken, welk een verschil er tusschen Versailles en Tilburg, tusschen beiderlei paleizen en tusschen beiderlei koningen bestond. En toch, zie beiderlei koningen bij hun uiteinde! O, hoe verre gaat dan Willem de Goede Lodewijk den Groote te boven! Bij het lijk des eenen de minachting der grooten, de haat des volks, de vijandschap van geheel het buitenland, en op den achtergrond het schavot van Lodewijk XVI, als slachtoffer vooral ook van den grootvaderlijken hoogmoed en weelde geslacht. Bij het lijk des anderen de hulde van geheel het koninklijk geslacht en hofgezin, de achting van den vreemdeling en bovenal de liefde van den landzaat, als van drie millioen kinderen bij het lijk des algemeenen Vaders; de liefde van den landzaat als de beste erfgave op het hoofd van zoon en kleinzoon overgebracht. Altijd rondwandelende, knoopte ik nu met dezen, dan met dien der landbewoners uit den omtrek een gesprek aan. Het had niets opmerkelijks, dat aller monden met de plechtigheid van den dag waren vervuld; maar wat opmerking verdiende, het was de liefde, die uit aller mond op de meest overvloeiende wijze sprak. Overal zamelde ik trekken op, te onbeduidend om hier mede te deelen, maar die eene geheele wereld van goedhartigheid en liefde in het hart des ontslapen Konings ontdekten; trekken in den geest van dien trek, die ons ergens is medegedeeld, hoe de Koning nog, weinige dagen vóór zijn dood, voor zijn paleis in den Haag gezien werd, terwijl hij zich een geruimen tijd met drie arme kindertjes onderhield. Ja, tot de armen, tot de kleinen, tot de geringen zich neder te buigen, was een van die beminnelijke karaktertrekken, die meest kenmerkend waren in den betreurden vorst. Die nederbuiging was in hem meer, dan eene berekende en afgesproken minzaamheid van vormen, die men zoo vaak bij vorsten vindt; hier was zij iets beters; zij stond in verband met dat kinderlijke in hem, dat hij ook onder het krijgsharnas en den koningsmantel had weten te behouden. Spraken krijgsmansgrootheid en koningsadel uit de plooien van dien mantel, dien hij op zoo ridderlijk fiere wijze droeg, een hart vol liefde sprak uit de plooien van dien mond, waarmede men te recht gezegd heeft dat „hij alle harten tot zich wist te trekken”. Indien hij in meer dan één opzicht aan Hendrik IV deed denken, dien Frankrijk tot op dezen dag le bon Henri noemt, dit geldt bovenal ook van de weêrgalooze populariteit, die hij zich had weten te verwerven. Zelden heeft een vorst beter het geheim verstaan om de waardigheid des konings met de minzaamheid van den mensch en den menschenvriend te vereenigen: van daar, dat hij de Koning van bijna even vele harten als zielen was. Welke koning droeg ooit met meer recht den naam van beschermheer der kunsten? Welke koning had ooit meer aanspraak op den titel van weldoener der armen? Ik begrijp het mij, hoe een kunstenaar het eerste sein voor de oprichting van zijn standbeeld gaf; maar ik moet het er bijvoegen, indien men de tranen der beweldadigden in eene urn vergaderen en die als eene lijkbus op zijn overschot plaatsen kon, dat dit hem een nog schooner gedenkteeken zou zijn. O, ik weet niet, of ik niet te stout spreke; maar mij dunkt, Willem II heeft in zijn korte levensdagen een groot werk volbracht. Hij ontving eene kroon met doornen bezet; ontveinzen wij het niet, te recht of ten onrechte, de liefde des volks voor zijn Koning, de populariteit van Oranje in Nederland had geleden, toen Willem II Koning werd. Een vreemdeling, die vaak in onze zaken scherper ziet dan wij zelven, heeft den toenmaligen staat van Nederland naar waarheid geschetst. „In de zestiende eeuw heeft de volharding van Willem den Zwijger Holland gered, in de negentiende heeft die van Willem I het land in groot gevaar gebracht. Dertig jaren oud beklom hij den troon, gedragen door al de wenschen, omringd door al de zegenwenschen zijner onderdanen. Het gansche land gaf zich met liefde en vertrouwen aan hem over, en in het hart van den rijke, zoowel als in het gemoed van den eenvoudigen dorpeling, wekte zijn naam niets dan een gevoel van hoop en vereering op. Twee dwalingen hebben hem die voorbeeldelooze populariteit doen verliezen.... Maar welk een rust heerscht er in dat land! Welk eene edele onderwerping! Welk eene standvastigheid! Toen Willem I de kroon nederlegde, hoorde men onder het publiek niet eene enkele beschuldiging tegen de verschillende daden van zijne regeering,—hoorde men niet eene enkele klacht Iedereen heeft bij zichzelven de redenen van dit besluit begrepen, en het stilzwijgen bewaard. Zelfs vertoonde zich in de bewijzen van liefde en vertrouwen, den nieuwen Koning betoond, eene zekere terughouding, die vol welvoegelijkheid was, alsof het volk vreesde, dat de openbaring van eene te groote geestdrift voor den zoon den schijn zou kunnen hebben van eene veroordeeling voor den vader te wezen”. Maar nu! was de toestand van Nederland zoodanig, als hier door een onpartijdig aanschouwer en opmerker wordt gezegd, welke bezwaren ontmoette dan Willem II niet van stonde aan op zijn pad! Welk een verschil tusschen de stemming des volks bij de troonsbeklimming van den souvereinen vorst en de kroning van Nederlands tweeden koning!—Wel nu, had Willem I het voorrecht niet gehad, de liefde des volks tot den einde toe in dezelfde mate te behouden, Willem II heeft, als de schoonste zijner veroveringen, den verloren grond herwonnen. Hij heeft tot en op den naam van Oranje wederom al die liefde weten terug te brengen, die daaraan van ouds onafscheidelijk verbonden was. Hij heeft alzoo aan het nationale middelpunt van onzen staat, dat niet is la charte constitutionelle, als vroeger in Frankrijk, maar dat is: de stam der Nassaus met de spreuk Je maintiendrai, zijne aantrekkende en bezielende werking teruggegeven. Hij heeft het koningschap in Nederland op nieuw weten te bevestigen op die rots, die in deze dagen alleen vaststaat, liefde tot den Koning, door de in vleeschen tafelen des harten gegronde overtuiging, dat „zijn Koning hem van God gegeven is!”—Koning der Nederlanden, vroeg ik straks: hebt gij aan die verwachtingen uws volks ten uwen opzichte voldaan? En ik antwoord nogmaals: Ja, gij hebt daaraan voldaan; want gij hebt de taak van een Oranje volbracht! Gij zijt op nieuw het plechtanker geworden van het hulkje, dat zich aan u vertrouwde. Daarom is de dag van uwen dood een dag van rouw voor geheel Nederland; daarom is de dag van uwe uitvaart een dag van droefenis voor alle Nederlanders; daarom gaat nu van Tilburg een lijkstoet uit, die met andere tranen wordt overdekt dan de kunst des zilverwerkers over het zwarte kleed van uwe lijkkoets heeft uitgestrooid; daarom klinkt, van Tilburg tot aan de boorden van de Lauwerszee, eene stem, die doodklokgalmen en uitvaartsalvo’s verdooft, en die ook in mijn hart boven die allen weêrklinkt. En intusschen zongen de leeuwerikken steeds hun vroolijk morgenlied. Een dikke stofwolk doet zich in de verte op. Tusschen het stof wemelt een roode gloed. Het zijn de kleine witte en roode vanen aan de speren der lansruiters. De trein genaakt. O, hoe stil en bijna onopgemerkt naderde hij hier! Op het punt, waar ik mij bevond, waren slechts zeer enkele menschen. Ook vóór den trein bevond zich bijna niemand. Recht zooals ik het had gewenscht en gehoopt. Des te ongemengder en dieper was de indruk, dien de optocht op mij maakte. Vooraan enkele ruiters, om den trein te openen; daarna eene afdeeling lanciers, voorafgegaan door den majoor Coets van Baggen, die te Waterloo aan de zijde des ontslapenen streed, en die het voorrecht had hem bij een nog zwaarder strijd zijnen zetel tot een laatste ruste te mogen aanbieden. Daarna het muziekcorps der lanciers, met hunne in floers gewikkelde muziekinstrumenten, die zich, eenige honderde voetstappen verder, in eene schoone andante klagende lieten hooren. Eene eenvoudige koets met twee paarden volgde, en onmiddelijk daarna, door vier paarden getrokken, de lijkwagen, waarin het kostbaar overschot was bevat. Het was een indrukwekkend gezicht. De hemel van den wagen was van somber zwart met rein zilver afgezet, en verhief zich in een spits, die door een zilveren kroon gedekt werd: ik dacht aan het schoone woord van Bossuet aangaande de toerichtingen, „die tot aan de wolken de doorluchtige bewijzen verheffen van—ons niet”. Onder den hemel, op het zwarte dekkleed, dat de kist omsloot, lag een kussen met de gouden kroon, en naast de gouden kroon eene groene lauwerkrans, door de hand der koninklijke weduwe gevlochten. Frisch, als waren zij pas geplukt, waren die lauweren om het hoofd van den ontslapen held nog niet verdord. Maar dat die kroon met geen enkelen traan van uwe onderdanen door uwe schuld bepareld was, al was zij dikwijls voor u een doornenkroon geweest, dat strekt u tot grooter eer, dan alle lauweren u konden aanbrengen, o mijn Koning! Tegenover de kroon lagen de epauletten, waarschijnlijk met de gekruiste veldmaarschalkstaven versierd, het eereteeken van den rang, dien de held op het slagveld verwierf, en waarop de Koning uit dien hoofde bleef prijs stellen. Ter wederzijden lagen de degens. Ginds de degen, die, na in Spanje den troon des overweldigers mede te hebben ondermijnd, daaraan bij Brussel den laatsten slag toebracht. Want zonder Quatre-Bras geen Waterloo, en zonder Waterloo geen St. Helena! Hier de degen, die den Noord-Nederlandschen helden andermaal den weg naar Brussel opende, en die in Brussel het bulletin van Belgiës onderwerping zou hebben geteekend, indien geen Fransch leger, overmachtig en overmoedig, zich tusschen Leuven en Brussel had gesteld: de degen, dien ook ik op den IJzeren Berg als een starre der zegepraal tusschen de wolken van den kruitdamp hebben zien blinken, en die ook mij als een starre naar het veld der overwinning en van daar wederom huiswaarts heeft geleid! Ziedaar alles wat ik zag; maar wat ik zag, kon mij niet beletten meer te zien dan dat. Het belette mij niet in den geest het lijkkleed van die kist te nemen, de kist te openen, en een blik op den daarin rustenden doode te slaan. Welk een aandoenlijk gezicht trof mij daar! Dat hoofd, dat zich zoo fier placht op te heffen, roerloos ter nedergezonken; dat sprekend oog vol geest en vuur verdoofd! Nog altijd diezelfde lach om den mond; maar die lach als in marmer gegoten, roerloos, koud en kil. Die borst, met de welverdiende eereteekenen versierd; maar het hart in die borst levenloos, verstijfd en stil. Het geheel een beeld des doods; van dien dood, „die den geest der vorsten als rijpe drijven afsnijdt;” van dien dood, die koningen en bedelaars gelijk maakt, en den eersten recht geeft den laatsten met de woorden bij Jesaja toe te roepen: Zoo zijt gij dan ons gelijk geworden! Ach, wat was er nu van dien Koning overgebleven, die over zoovele millioenen had geheerscht! wiens schepter zich, behalve hier over de oevers der Zuiderzee, in een ander werelddeel over de eilanden eens onmetelijken oceaans had uitgestrekt! Een ziellooze stofklomp, die welhaast een wolk van stof zou zijn, als die stofwolk, die door de hoeven zijner paarden werd opgejaagd. „Mijne broeders! God alleen is groot!” Zoo was dan nu, na zes-en-vijftig jaren strijds, dat hoofd op weg om zijn laatste peluw te gaan zoeken. Ach, ach! hoeveel stormen hadden gedurende dat tijdvak niet al over dat hoofd gewaaid! Pas had het twee jaren beleefd, toen het reeds in de „kinderlijke wieg moest hobblen op de baren, Uit huis en hof geschopt door dolle woestaardij.” Die eerste storm was opgevolgd door het driedubbel geweld, waarmede Napoleon hier den burger in zijn volk vertrad, daar den vorst in zijn voorvaderlijk erfgoed beroofde, elders den krijgsman in zijn leven bedreigde. Straks op een hulk wedergekeerd uit datzelfde Engeland, waar hij op een hulk was heengegaan, schitterde wel om dat hoofd de kroon van den vorst met den krans des overwinnaars omvlochten, maar ook toen ervoer de vorst, hoeveel zwaarder het is, die kroon dan dezen krans te dragen, en nog eens zag Engeland hem onder den last eener zware beproeving gebogen terug. Wel joeg de zegepraal van Leuven die nevelen weder uiteen, en daalde straks met den diadeem van Willem I de liefde van een geheel volk op dien schedel neder; maar toen wachtte den Koning eene nog bitterder ervaring: de ervaring hoe centenaarszwaar ook de kleinste kroon kan wegen op het sterkste hoofd, en werd hem dit woord van de lippen gedwongen, dat uit zijn mond tot mij gebracht werd: het woord, waarbij hij verklaarde, dat men de uitdrukking „zoo gelukkig als een koning te zijn”, in onze dagen liever omkeeren mocht. Als ter voorbereiding voor het naderend einde kwam daarbij het lijden eener geschokte gezondheid, het lijden van een leven, dat op die wijze „een dagelijksche dood” werd, een leven als onder het zwaard van Damocles. Ai mij, daar breekt de brooze draad, waaraan dat zwaard was opgehangen.... daar valt dat zwaard neder... het treft dat dierbare hoofd.... dat hoofd, nimmer gewoon te bukken, heft zich nog eenige malen tot de worsteling op... vergeefs.... het wordt gedwongen te buigen.... het buigt zich voor den laatsten slag... het zinkt voor altijd op de koude borst.... Koning Willem II is niet meer! Nu dan, het ruste zacht, dat edel helden- en koningshoofd! Het ruste zacht op het rustbed, dat de liefde het in de laatste woning heeft gespreid. Het ruste zacht in de schaduw der dankbare nagedachtenis, die het graf der Nassaus, als een altijd geurende wierookwolk omzweeft. Geene aanklagt, geene verwensching, geene stemme der beschuldiging of der veroordeeling zal die ruste storen; immers, het weenen en snikken des volks rondom het graf stoort zulk een ruste niet? Slaap dan zacht, o Koning! Slaap zacht, in het hart uws volks beter dan in alle oostersche specerijen ingebalsemd, en voor een spoedig vergaan bewaard! Slaap zacht onder de lauweren, die eene zachte hand voor uwe lijkkist vlocht, en moge ook de nooit gedroogde traan van Haar, aan wie die hand behoort, zoowel als de rouw van het u teederlievend kroost, dien slaap niet storen! Slaap zacht, en neem bij zoovele anderen ook uit mijn hart dezen mannelijken traan als een offer der dankbaarheid en der liefde mede. En boven mij zongen de leeuwerikken altijd hun vroolijk morgenlied. De trein was voorbijgetogen. Ik zag haar na. Daar ging zij heen, eerst naar Oosterhout, dan naar Geertruidenberg, dan naar Rotterdam, dan naar Delft, dan naar het graf. Rondom dat graf zouden al de dierbaarste betrekkingen des Konings zich vereenigen, om het de laatste eer te bewijzen. Mij dunkt, ik zag ze daar staan, en in hun midden zag ik den jeugdigen man, die thans Willem III heet. Willem III! Nog herinner ik mij als een aandenken uit de schoone jaren van voorheen, hoe ik meermalen, langs de straten mijner vaderstad gaande, een open rijtuig opmerkte, waarin zich twee jongelingen in gezelschap van een opperofficier bevonden. Het waren de twee oudste kleinzonen des toenmaligen Konings, Prins Willem en Prins Alexander, die destijds kweekelingen der alma mater Leidensis waren. Waarlijk, men had minder dichter moeten zijn, dan ik het toenmaals was, om niet wel eens bij het gezicht dier twee jongelingen een blik in de toekomst te wagen, en voor hen hun jongelingsdroom te droomen. Wat is er van dien droom geworden? Ga naar het praalgraf der Nassaus te Delft, en vraag den bewaker van dat graf, wat er van dien droom voor Prins Alexander werd? Hij stierf op een vreemde kust, verre van zijn Vaderland, verre van het hart zijns vaders en den boezem zijner moeder. Des te dankbaarder zijn wij voor Prins Willem, dat zijn levensdroom zich aanvankelijk heeft vervuld. Hij heeft de kroon verkregen, die hem voor de oogen zweefde. Wat zal die kroon hem zijn? Ziedaar eene vraag, waarop niemand op aarde antwoord geeft. Wat zal hij dier kroone wezen? Ziedaar eene vraag, waarop evenzeer het antwoord blijft ontbreken. En toch willen wij de beantwoording van die vraag door de toekomst vooruitloopen, en het in hope zeggen: hij zal dier kroon een waardige, een zijns vaders en onzes volks waardige kroonvoerder zijn! De omstàndigheden, waaronder hij het gebied ontvangt, zijn al te aandoenlijk, de tijden, waarin hij leeft, al te zwaarwichtig, om niet op zijn hart te doen wegen de grootheid der verantwoording, die thans op hem rust. De dood en begrafenis zijns vaders heeft hem toegeroepen: Zie, hoe lief men hem had! Zie, hoe lief ons volk goede koningen heeft! Zou dit hem niet dringen om een goed Koning voor zijn volk te wezen? Eene zijner eerste regeeringsdaden is geweest, zijn volk met zich ten gebede op te roepen. Is dat niet reeds een goed begin, dat aan Salomo te Gibeon denken doet? Of zouden zoo vele gebeden, met de tranen onzes volks over den ontslapen Koning, en, wat meer zegt, met het bloed van den Koning der koningen, bij wiens kruis wij heden in den geest staan, en op wiens kruis wij onze gebeden nederleggen, als besproeid, ledig tot ons kunnen wederkeeren? Eindelijk,—o hoe gaarne neem ik dit als een voorteeken aan!—hij heet Willem III. Accipio omen. Willem III! Welk een naam is de uwe! Misschien hebt gij er zelf aan gedacht, toen gij daar te Londen in Westminster-Abbey bij het graf van uw doorluchtigen naamgenoot stondt; er aan gedacht, toen gij thans nog overal Groot-Brittanje van den naam van Willem III vervuld zaagt; er aan gedacht, toen men u in Engeland zoo menige hulde, aan uwen naam verschuldigd, daarom te liever bracht, omdat gij ook een naam- en stamgenoot van Willem III waart. Willem III! wij bidden het van God, maar wij vragen het ook u, beschaam die schoone verwachting niet! Wees voor Nederland als Koning, wat Willem III als Stadhouder voor Nederland is geweest. Heeft Willem III voor de republiek het werk bekroond, door de wijsheid van den Zwijger begonnen, door de dapperheid van Maurits en Frederik Hendrik bevestigd, bevestig gij alzoo voor het koningschap het werk, dat Koning Willem II tot dusverre voortgezet heeft. Daartoe zij uw oog voortdurend op onzer vaderen God, op onzer kinderen Vader gevestigd, met wien de groote Zwijger (immers ook voor al zijne zonen?) een plechtig verbond heeft gemaakt. Biddende zijt gij begonnen; o, mocht gij biddende voortgaan, opdat wij samen dankende mogen eindigen. Christus te volgen, zoo waagde ik het reeds vroeger, met een woord uit den ouden tijd eenmaal tot een uwer vaderen gesproken, u toe te spreken, „Christus te volgen is den menschen vóór henen te gaan, en die op dat pad de voorste is, is de eerste aller menschen, Gode het naaste en alleen een rechtschapen prins.” Amen! zeg ik thans met dubbelen nadruk op dat woord,—en al het volk zegge Amen!—en gij, o God der vaderen! doe gij om en door Jezus Christus zoo en zoo daartoe! Een beroemd schrijver heeft onlangs een bezield tafereel opgehangen van de omstandigheden, waaronder Willem III Stadhouder der Unie werd. Onwillekeurig vergeleek ik den heeten strijd op leven en dood, waarvan die verheffing de uitkomst was, met de woorden der ministeriële proclamatie: Het heeft den Almachtige behaagd Willem II tot zich te roepen.—Willem III is Koning der Nederlanden. Ziedaar, zeide ik bij mij zelven, den zegen van het erfelijk koningschap. Elders worstelingen, die den vrede des lands in gevaar brengen; elders, gelijk thans nog in Frankrijk, ook bij het behoud des vredes, het gevaar om aan het hoofd des volks een man te zien, wiens persoon niet alleen, maar wiens naam alreede voor velen een voorwerp van dubbelzinnige herinneringen is; hier daarentegen de stille overgang van de kroon des eenen Nassaus op het hoofd des anderen, en wat het schoonste is, de overgang van de liefde, die op des eenen hoofd rustte, althans bij aanvang, ook op des anderen hoofd. Nederland! moogt gij het nooit vergeten, welk een voorrecht ons God tot op dezen dag in het behoud van een erfelijk en wezenlijk koningschap liet, en eeuwig blijve van onzen grond geweerd de invloed der voorstanders dier valschelijk genaamde vrijheid, die Karel naar Holyrood, Lodewijk Filips naar Claremont en Lodewijk XVI naar het schavot op de Place de Louis XV bracht. Maar ook gij, o Koning! moogt gij nooit vergeten, met hoeveel vertrouwen en liefde uw volk u tegenkwam van den dag aan, dat het in den weg van God uw volk werd. En nooit ontga uw hart het aandenken aan die schoone ure, waarin het op nieuw bleek, dat de liefde van Nederland voor Oranje te recht genaamd is „de stem van het bloed van ’s lands kinderen, dat ’s lands vaderen tegenroept.” Ja, zij is eene stemme des bloeds, die stem! want zij is geboren uit het bloed, dat de Vader des Vaderlands voor Nederland vergoot, terwijl hij stervende met dat bloed, als met een onoplosbaar cement, Nederland en Oranje tot één verbond! Welaan dan, bij het graf van dien Vader des Vaderlands ons verbond vernieuwd! O Koning! wees gij ons een koning gelijk wij verwachten; en wij zullen u een volk zijn gelijk gij hoopt. Willem I! Vader der Nassaus! Vader des Vaderlands! wees gij getuige van dat verbond, bij het open graf van dezen uwen naneef gesloten! Eer wij het verbreken, verdorre onze hand! Eer wij het verloochenen, verstomme onze tong! Eer wij er ontrouw aan worden, verstijve ons hart!—En nu! De koning is gestorven. Zijn assche ruste in vrede! De Koning leve! Zijne regeering zij gezegend! Ja, zijne regeering, ze zij, o God! gelijk aan die lente, die gij weder over de aarde doet aanbreken; en het lied der vogelen, dat dezen feestdag der lente viert, moge het de voorbode, gelijk van een nieuw leven voor de aarde, zoo ook van een nieuw leven vol vrede en voorspoed voor Nederland zijn! Mocht het zoo wezen.... o dan is de laatste strijd tusschen het gindsche klokgeklep en dit vogelengezang opgelost, en zingt dan, gij leeuwerikken! zingt luide uw vroolijk morgenlied! TWEE MONUMENTEN. (1676–1841). Op den 25sten Augustus 1841 werd te Vlissingen een standbeeld ontbloot en ingewijd. Deze plechtigheid werd met schitterende feesten gevierd. Kanonnen bulderden; vlaggen en wimpels zwierden; een statelijke optocht ging om; eene welsprekende feestrede werd uitgesproken; eene kunstrijke cantate werd gezongen; kunstelooze zeemansliederen werden aangeheven: merkwaardige gedenkstukken werden ten toon gesteld; maaltijden werden gehouden; feestlichten werden ontstoken; volksspelen werden gegeven; handen wuifden; monden jubelden; oogen blonken; harten gloeiden. Vlissingen was eene groote feestzaal, waarnaar geheel het vaderland het belangstellend oog gericht hield. Het was het feest der inwijding van het standbeeld van Michiel Adriaansz. de Ruiter, Hertog, Ridder enz., Luitenant Admiraal Generaal van Holland en Westfriesland. In diezelfde dagen kwam uit de werkplaats, waaruit het beeld van De Ruiter was voortgekomen, een ander gedenkteeken in stilte te Alkmaar aan. Van daar werd het door het verbaasde duin naar Egmonds zeekust vervoerd. Daar werd het op het wachtend voetstuk geheven, dat rondom den nieuwen lichttoren oprijst. Toen zag men den Nederlandschen leeuw, met den klauw om het kanon geklemd, het hoofd opsteken in den zeewind, dien het met verrukking in de rookende neusgaten ving. Het was het gedenkteeken ter eere van Jan Carel Josephus van Speyk, Ridder der Militaire Willemsorde, Luitenant ter Zee. Dit toevallig samentreffen moest ieder, die het vernam, opmerkelijk voorkomen. En wellicht ware er stof uit te putten voor eene vergelijking, welke het niet aan sprekende kontrasten ontbreken zou. Beide helden, uit geringen stam gesproten, en beide door koninklijken ridderslag geadeld; beide op zee groot geworden, en beide aldaar op het bed van eer gestorven; beide in hun leven met een groenen krans van eere gekroond, en beide in hun dood in een geurige lijkwâ van glorie gewikkeld; ja, om de overeenkomst te volmaken, beide in hun graf door den weêrglans van eene koningskroon bestraald. De Amsterdamsche weesjongen, die zijn eersten sluimer in eene armenkrib sluimerde, sliep zijn jongsten slaap, totdat hem eene eigen sponde gespreid was, in het vorstelijk graf der Nassau’s, aan de zijde van den grooten Zwijger; de Vlissingsche schipperszoon zag terzelfde plaatse, waar hij voor een stuiver daags in de lijnbaan gezwoegd had, onder duizend edele hoofden, waarop hij van zijn voetstuk nederzag, een gekroonden schedel ontbloot! En toch, niet treffender de overeenkomst die beide vereenigt, dan het verschil dat beide scheidt. Welk een afstand toch tusschen den Luitenant-Admiraal Generaal en den Luitenant ter zee,—tusschen het Opperhoofd van ’s Lands vloot en den Bevelhebber van eene kanonneerboot,—tusschen den negenenzestigjarigen held, die in de schaduw zijner lauweren, in vijftien groote zeeslagen gewonnen, ten grave daalde, en den negenentwintigjarigen jongeling, die in het winnen van zijn eersten lauwer bezweek,—tusschen den „Schrik des oceaans” en den Dappere, wiens zegevierende uitgang alleen den Schelde-oever deed beven! Deze en dergelijke trekken hadden niet kunnen missen ieder, die van de gelijktijdige oprichting der beide gedenkteekenen kennis droeg, te treffen. Maar ik voor mij verliet ze welhaast, om twee geheel andere beelden voor mijnen geest te zien verrijzen: het Nederland van De Ruiter en het Nederland van van Speyk: het Nederland van 1676 en het Nederland van 1841. Het Nederland van De Ruiter en het Nederland van Van Speyk. Ik bid u, daarin iets anders en iets meer te zien, dan een ijdel spel met twee namen. Helaas! er ligt eene droevige waarheid in dat spel. De verhouding tusschen De Ruiter en Van Speyk is maar al te zeer de schaal der verhouding, die tusschen beider Nederland bestaat: de Admiraalsvlag van 1676 tot den bootswimpel van 1831 gekrompen—ziet daar het beeld van ons vaderland bij den dood van De Ruiter en den dood van Van Speyk! Wat dunkt u? indien dat metalen beeld op zijn voetstuk zoowel leven kon aannemen, als het te leven schijnt;—indien het den ijzeren blik op de zee kon vestigen, die aan zijne voeten breekt;—indien het over die zee zijne geliefde Statenvlag kon volgen;—o, hoe het wenschen zou, nooit op die hoogte gestegen te zijn! hoe het verlangen zou, wederom rustig neder te liggen op de tombe, waar het in de schaduw van zijne eigene en ’s Lands glorie zoo gelukkig sliep! hoe het den Pygmalion, die het in het leven riep, bidden zou, wederom steen te mogen worden; levenloos en ongevoelig steen! Of hoe, meent gij, zou het onzen De Ruiter te moede zijn, als hij die schoone vloot, grootendeels onder zijn oog en hand verrezen, tot een handvol booten versmolten zag! als hij aanschouwen moest, hoe de vlag, die hij had doen eerbiedigen met siddering, nu gedoogd wordt met edelmoedigheid! als hij het moest aanzien, hoe de cirkel, door den boeg zijner schepen over de wereldzee getrokken, nu bijna geheel door de sporen van andere bodems is uitgewischt! Indien hij er getuige van geweest ware, wat meent gij, zou de held van Soulsbay gevoeld hebben, wanneer hij de vaderlandsche schepen in de vaderlandsche havens gekerkerd had gezien, aldaar opgesloten, ik zeg niet door de duurgekochte overwinning, maar door het enkele bevelwoord van diezelfde Engelsche en Fransche vloten, waarvan hij meermalen de zee had schoongevaagd, als Harpertzen’s beroemde bezem! Mij dunkt, ik hoor den mond, die eenmaal op het gezicht van den schrik, door de enkele verschijning van zijn Admiraalschip de Zeven Provinciën verwekt, zoo vroolijk braveerde, dat woord treurig herroepen: „De vijand heeft geen eerbied meer voor de Zeven Provinciën!” Daarom, schoon eere doende aan de dankbaarheid van het nageslacht, dat in De Ruiter den schepper van zijn blinkendsten roem en weligste welvaart vereert, om uwentwil verheugt het mij, dat de kunst, schoon zij uit ijzer goden scheppe, niet vermag u uit uw ijzeren slaap op te wekken; dat gij slechts een beeld zijt, heldengestalte van Michiel Adriaanszoon de Ruiter! En toch! zie, het is alsof dat andere gedenkteeken,—het is alsof de leeuw van Egmond mij verwijt onrechtvaardig te zijn, en, om den wille van het Nederland van De Ruiter, het Nederland van Van Speyk te kort te doen. Ik hoop niet, dat verwijt verdiend te hebben. Het is de plicht van een kind, zijn moeder lief te hebben, al is zij oud en zwak geworden. Verre zij het van mij, ten gevalle van den roem van het verledene, de rechten van het tegenwoordige te verkorten, en de levende Polyxena te willen opofferen aan de schim van den dooden Achilles. Ik erken met allen, die het mij toevoeren: ook de jongste tijd had zijne heldere dagen. De jaren 1830 en 1831 waren een schoon oogenblik in onze geschiedenis, de schoonste tijdperken onzer vaderen waardig, en dat niet verdiend had, wegens de ongelukkige uitkomst, door hen zelve, die er eene werkzame rol in vervulden, verkleind, ja, bespot te worden. Nog behoeft het geslacht, dat aan den voet van De Ruiter’s standbeeld vergaderd was, niet voor zijne schim te blozen. De helden van Hasselt en Leuven, de verdedigers van Antwerpen’s citadel, de dapperen van Algiers en Palembang, met den held aan het hoofd, die zich eene kroon van lauweren won, eer hij de juweelen kroon erfde, zijn niet onwaardig onder de oogen van den grooten Vlissinger te verschijnen. Ja, de grootmoedige vlootvoogd, die iedere dappere daad wist te waardeeren, ziet met een oog van welgevallen, niet ver van de prachtige tombe, waaronder hij slaapt, die nederige zuil verrijzen voor den jongen zeeman, die in zijn schoonen dood het beginsel huldigde, waarvan hij zelf het offer werd,—van het leven minder te achten dan de eere van ’s Lands vlag. En nogtans vergeve men het eenen Nederlander, die de daden der Vaderen niet vergeten kan, dat hij in het Nederland van 1841 het Nederland van 1676 niet herkent, en niet herkennen zou, al ware sedert het vuur niet weder uitgedoofd, dat in 1831 zoo helder ontbrandde; al had de uitkomst niet bewezen, dat het slechts een schoone droom was, dien de dichter dweepte: Holland is twee eeuwen jonger, Dan het was vóór vijftig jaar. En nu, wat zal het namaals zijn? Hoe zal het Nederland van anderhalve eeuw later zich voordoen? Zal het aan dat van 1841, of van 1676 gelijken? Voorspelt ons de oprichting van De Ruiter’s beeld, dat met hem het tijdperk van roem en voorspoed, hetwelk met hem ten grave ging, wederom zal opstaan? Mag ik een voorteeken zien in den helderen zonneschijn, die, op het oogenblik van het ontblooten des gedenkteekens, den regen verving, die tot dusverre het feest had verduisterd? O, hoe gaarne zou ik daarop het accipio omen zeggen! Hoe gaarne zou ik in den heldendood van Van Speyk—de wedergade van den dood van Claessens, die de wapenfeiten onzer vaderlandsche helden opent—den dageraad van eenen nieuwen morgen begroeten! hoeveel liever dan den avond, die den dag in denzelfden purpergloed ziet ondergaan, waaruit hij is opgerezen! Doch ik durf mij aan die zoete hoop niet toegeven; ik zie niet wat er mij recht toe laat. Moet ik de klagers onder ons gelooven, dan ligt de schuld aan.... ja, aan wie niet al? Aan Oranje voornamelijk, wiens lot het schijnt te zijn, ten aanzien van ons zeewezen het voorwerp van een eeuwigdurend wantrouwen te zijn, dat nimmer gerechtvaardigd werd. Alsof de geschiedenis niet anders leerde; ja, alsof de jeugdige Prins-Kapitein, die, aan de zijde zijns Koninklijken Vaders, aan den voet van De Ruiter’s standbeeld verscheen, niet bewees, dat Koning Willem II een echt nakomeling van de Kapiteinen-Generaal en Admiralen der Vereenigde Nederlanden is! Overigens onderneem ik niet, over de billijkheid van wederzijdsche grieven of klachten te oordeelen. Maar wat ik weet of zie, het is dat de geest van de zeventiende eeuw, de geest van De Ruiter, van ons volk geweken is; het is dat de veroverde vendelen van den Tiendaagschen Veldtogt den sluimer niet verbergen kunnen, waarin de Nederlandsche Leeuw verzonken is; het is dat zijn weder-inslapen na zijn kort ontwaken, nog droeviger dan of hij in het geheel niet ontwaakt ware, bewijst, dat zijn slaap eene slaapziekte geworden is. Vergeefs geklaagd en gejammerd; vergeefs verweten en beschuldigd; vergeefs gehoond en geschimpt. De kracht der Zeven Provinciën huisde niet in het hout, waaruit de vloot gebouwd werd; hare geestdrift niet in de zeilen, die ze bevleugelden; hare dapperheid niet in het ijzer, dat ze beschermde. Neen! die kracht, die geestdrift, die dapperheid huisde in den geest van de ijzeren menschen, welke die houten vloot bemanden,—of, nog liever in den geest van het geheele volk, waaruit de bemanning voortkwam. Wat was in dien tijd een verloren schip, een verstrooid eskader, eene vernielde vloot zelfs? Weinige dagen—het wonder is gezien—weinige dagen waren genoegzaam om een handvol wrakken in eene geduchte zeemacht te herscheppen. Wat waren in dien tijd tien helden, in éénen slag gesneuveld? Op dezelfde plaats, waar de een viel, stond een ander op, en met de vlag scheen de kunde en dapperheid van de Vice-Admiraal of Schout-bij-Nacht op den Kapitein over te gaan. De Ruiter mocht bij het lijk van Marten Harpertzen Tromp uitroepen: „Ware ik vóór u gestorven!” hij wist niet, wat hij zeide; de kweekeling was bestemd den meester te overtreffen.—Vergeefs alzoo, vergeefs het in budgetten of reglementen, vergeefs het in geld of manschappen, vergeefs het in schepen of scheepsvolk gezocht;—de natie moet herboren worden, zoo onze zeemacht herrijzen zal. Want de zeemacht is de zenuw van den Staat, die met het lichaam der natie leeft of sterft. Maar hoe zal die wedergeboorte plaats grijpen? Wie zal een nieuwen geest in ons volk doen varen? Wie zal het krachtelooze lichaam tot een verjongd leven opwekken? Een ieder beantwoorde deze vraag, gelijk hij best kan. Mijn antwoord zal door menigeen met schouderophalen, door sommigen met spot beantwoord worden.—Het zij zoo! Ik heb geen beter te geven. Michiel adriaanszoon de ruiter! Het Vaderland, in bedevaart rondom uw standbeeld vergaderd, komt tot u om u raad te vragen, gelijk de oude volken het orakel van den god, wiens tempel en beeld zij bezochten. Welaan, wij vragen: Welk is het geheim van uwe en uwer tijdgenooten grootheid, waardoor ook wij wederom tot vorigen roem en bloei kunnen geraken? Zal hij antwoorden? Hij doe het dan met dat woord, dat, bij den slag van Schoonefeld gesproken, als zijne altoosdurende leuze beroemd werd: „Niet op onse maght, maar op Gods almaghtigen arm.” Wilt gij eene proeve nemen? Doet gelijk ik gedaan heb in de dagen van het De-Ruiters-feest: leest—neen, weest gerust, geen verhandelingen, geen vertoogen, geen verzen; maar leest eenvoudig Het Leven en Bedrijf van den Heere Michiel de Ruyter, beschreven door Gerardt brandt. Hoort daar den held zelven spreken! En hem niet alleen, hoort ook ’s Lands Staten! hoort het geheele volk! Hoort den toon van vroomheid—maar neen! het woord vroomheid was toen nog één met dapperheid—hoort den toon van godsvrucht, waarop het geheele verkeer van den held met zijn volk, van den Staat met zijn dienaar, van de Overheid met hare onderdanen gestemd is. Waant daaronder, even als ik, in eene andere wereld te leven, eene andere taal te hooren, een ander volk te leeren kennen. En vraagt dan nog, of het orakel geantwoord heeft! Neen, ik heb mij bedrogen, en bid, mijn woord terug te mogen nemen. Ook niet in den geest der natie woont de kracht eens volks; het woont in de gunst en hulp van den Heer der heirscharen, die den geest der natiën verheft, en zij worden machtig, die den geest der volken wegneemt, en zij vallen. Men ijvere zoo veel men wil tegen de benaming van God van Nederland: wij willen om geen namen twisten. Maar wat wij ons niet laten ontnemen, het is het geloof aan een natuurlijk en noodzakelijk verband tusschen de dienst en den zegen van den God van hemel en aarde. Al leerde ik dit niet uit den bijbel, ik zou het uit de geschiedenis des Vaderlands leeren. Eere dus aan allen, die in deze dagen verlangden, dat men de Ruiter een beter gedenkteeken dan van metaal en steen zou oprichten in den verjongden bloei van ’s Lands zeemacht! Eere aan de bedoeling, die de stoffelijke middelen daartoe zocht aan te wijzen! Maar wij voor ons, die geene geschiedenis verstaan, dan gelijk Bossuet haar schrijft, als de geschiedenis der Voorzienigheid,—wij voeren eene andere leuze; het is die, welke onze provincie op hare munten voert: Deus fortitudo et spes nostra. God onze sterkte en onze hope! NEDERLANDSCHE TYPEN. I. DE ZEEUWSCHE ARBEIDER. Alle menschen moeten arbeiden. Ongelukkig zij, die in den grooten bijenkorf, welken wij wereld noemen, niets uitvoeren, dan als luie hommels op den honig te teren, die door de nijvere werkbijen wordt zaamgebragt. De billijkheid vordert echter te erkennen, dat in den aard van dit arbeiden eenig verschil is. Om een voorbeeld bij te brengen, hebt gij, geëerde lezer, die met deze eerste schets uit de beeldengalerij der door mij u voor te stellen landgenooten in de hand mijn opstel zit te lezen, het op dit oogenblik veel gemakkelijker dan ik, toen ik dit opstel schreef; en wederom had ik toen heel wat lichter taak dan hij, wiens persoonsbeschrijving ik het genoegen heb u aan te bieden. Hij toch behoort tot die klasse van wezens, die men gewoon is, in onderscheiding van andere arbeidzame menschen, bij uitnemendheid met den naam van Arbeider te noemen. Een schoone eretitel, dien ik u uitnoodig wat hooger te plaatsen, dan hij gewoonlijk op onze ranglijst voorkomt, waar hij al te verre achter de honoraire kamerheeren, de staatsraden in buitengewone dienst, de professoren titulair-honorair, en de aspirant-surnumerair-ambtenaars staat. Het is zoo, het voorkomen van onzen klant is niet van de schitterendste. De ronde hoed met breeden achteropgetoomden rand op de ongekamde en ongescheiden haren, zet aan het onbeduidend gezicht niet veel uitdrukking bij. Het openhangend blaauwlakensch wambuis met liggende kraag en kort lijf, valt vrij slordig om de ongefatsoeneerde leest. De wijde korte broek van manchester, met een bevallige onachtzaamheid aan de knie losgelaten, zou een vreemdeling nieuwe stof geven tot de spotternijen, waaraan wij arme dutchmen op het punt van dit kleedingstuk ten prijs staan. En ofschoon de beenen, met gladde kousen bekleed en in gestreepte slopkousen gestoken, het zwierigste gedeelte van zijne uitrusting uitmaken, leeft de man op zulk een grooten voet en is op zulk een lompe leest geschoeid, dat ook zijn voetstuk in de veroordeeling van het geheele standbeeld moet deelen. Maar welk is ook het opschrift, dat op dat voetstuk te lezen staat? Het drukt in groote letters het woord: Arbeider! uit. Arbeider! dat spreekt uit het geheele voorkomen en de houding van dezen plompen kinkel; dat spreekt uit dat sterkgespierd gelaat met de forsche jukbeenderen, hetwelk in zijn stompheid ijver en volharding uitdrukt; dat spreekt uit die vierkante schouders, die zelfs in dezen ingetrokken stand stierenkracht verraden; dat spreekt uit die geheele stroeve gestalte, die uit hout schijnt gehouwen te zijn. De klant staat nu in rust te kijken: maar als hij eens die handen uit de zakken haalt en aan ’t werk slaat, ha, hoe het er over zal gaan! Dan zal datzelfde lichaam, dat nu niets dan een logge klomp schijnt te wezen, een veerkracht en buigzaamheid ontwikkelen, waarvan wij met al onze gymnastische oefeningen geen denkbeeld hebben. Men moet geen eend op het land, en geen arbeider op de wandeling zien. Ik bespreek evenwel voor den borst uwe achting niet alleen op zijn titel als Arbeider, schoon hij er meê zou kunnen volstaan. Ik eisch die vooral op grond van zijn karakter en zeden. Het blijkt wel, dat arbeiden onze bestemming is, daar het den mensch zoowel naar lichaam als naar ziel zoo gezond maakt. Zie dezen man; hij mist vijf en zeventig van de honderd ondeugden, waaraan wij schuldig staan. Op dat ronde gelaat staan eerlijkheid en trouw te lezen. Onder dat lomp stuk vilt broeit geen vonk van eerzucht. Schoon het woord Arbeider den zin heeft van Arbeider voor een ander, op eens anders land en voor eens anders voordeel! weet hij niet wat het is, iemand te benijden. Zijn wenschen strekken juist zoo ver als zijne stulp, dertig voet in ’t vierkant. Achter dat grove wambuis klopt een grof bewerktuigd, maar gezond hart met warm bloed en gelijke rustige slagen. Schoon de weggestoken vuist een geducht wapen is, is het een eerlijk wapen, dat nooit dan in een billijken strijd getrokken wordt. Die groote lompe voeten zullen geen worm vertreden, als zij het mijden kunnen. Het geheele ronde voorkomen van den flinkert is een verpersoonlijking van het spreekwoord van zijn land; goed rond, goed Zeeuwsch. Welnu, wat dunkt u? Zou onze held, indien hij slechts eenigzins aan de gegeven karakterschets gelijkt,—en tot bevestiging daarvan, durf ik mij op ieder, die den nijveren Zeeuwschen en den geheelen vaderlandschen arbeidersstand eenigzins van nabij kent, beroepen—zou hij dan niet verdienen, een sport of wat hooger in onze schatting te staan, dan de ladder der maatschappelijke inrichting hem aanwijst? Laat het zijn, dat hij tot de voeten van het maatschappelijk lichaam behoort, het zijn toch de voeten, die het lichaam dragen. Hebben wij, beschaafden, de eer van daarin de plaats der fijnere zenuwen te vervullen, vergeten wij niet, dat de spieren het in beweging brengen. Zijn wij er trotsch op, dat wij als kleurige klaprozen en gesternde korenbloemen tusschen het graan in staan, houden wij onder het oog, dat het de eenvoudige eenkleurige halm is, die het gezegend voedsel onzes dagelijkschen onderhouds bevat. Er is meer! In den nederigen boeren- en arbeidersstand, van de besmetting van vreemde zeden vrijgebleven, wordt het degelijk oud-vaderlandsch karakter nog bewaard. Daar worden de voorouderlijke zeden nog in stand gehouden. Daar prijkt vader Cats noch naast den eerwaardigen huisbijbel. Daarheen moeten wij onze toevlucht nemen, om de plaatselijke eigenaardigheden van ons taaleigen op te sporen. En dat ook de aloude dapperheid, die aan de De Ruiters, Evertsens en Bankerts, als vlootvoogden uit deze zelfde streken, mannen leverde om hunne groote daden mede uit te voeren, nog niet onder hen is uitgestorven; bleek het niet treffend in den laatsten veldtocht, toen onze plattelandsschutterijen, door hunne kloeke onversaagdheid, den vijand zulk eenen schrik wisten in te boezemen, dat onze vreedzame Zeeuwsche en Friesche boeren voor krijgshaftige Pruissen werden uitgemaakt? Indedaad indien men den meer en meer afslijtenden stempel van ons volkskarakter naar de oude munt vernieuwen wilde, zou men, even als tot gaafbewaarde legpenningen, tot den nederigen boeren- en arbeidersstand zijne toevlucht moeten nemen. Doch het behoort onder de voorrechten van dezen stand, dat hij van zulke wenschen en zorgen niets weet. Onze arbeider althans leidt zijn eentoonig en onafgewisseld leven met onveranderde tevredenheid. Schoon wij hem niet kunnen aanzien zonder een onwillekeurig gevoel van medelijden over zijn zwaren arbeid en armoedig bestaan in ons te voelen opkomen, verzeker ik u, dat hij ons daarvoor niet bedanken, maar van al ons beklag niets begrijpen zou. En waarlijk er is geen reden toe. De man heeft alles wat hij wenscht. Zijn klok staat aan den hemel: hij gaat met de zon te werk en te bed. Zijn tanden zijn hard genoeg voor het hardste roggebrood, en zijn vochten weten niets van het schadelijke van een onmatig gebruik van spek. Zijn harde matras schijnt met slaapbollen gevuld. Hij heeft alle dagen een lekker gastmaal: aardappelen, door zijn eigen hand geteeld, met een heerlijke saus overgoten, die honger heet, en een groot feest: rust na arbeid. Buiten deze dagelijksche feesten heeft hij nog des zondags de wandelingen naar het nabijgelegen stadje, dat gij over ’t water ziet, met een aardig boerinnetje aan zijn zijde. En als het kermis is en hij met zijne uitverkorene voor de vedel staat, dan zou hij niet willen gelooven, dat het mogelijk is grooter pret in de wereld te smaken. En misschien is het ook niet mogelijk! Zoo leeft dan de arbeider jaar in jaar uit, even gelukkig en tevreden, en zou ons uitlachen, als hij wist, dat wij zooveel moeite nemen om hem te beschrijven [6]. II. DE ROTTERDAMSCHE SLEPER. Al wie te Rotterdam bekend is, weet dat er geen nijverder, arbeidzamer en onvermoeider menschen te vinden zijn, dan die tot de klasse van het sjouwersvolk aldaar behooren. Te Rotterdam is alles met een geest van bezigheid en drokte bezield; de geheele stad is een nest van nijvere mieren, een korf van rustelooze werkbijen; het is of de pols van die stad eenige slagen sneller klopt, dan die van alle andere Hollandsche steden. Maar van al wat, om met vader Vondel te spreken, daar Zorgt en waakt en slaaft en ploegt en zwoegt en zweet, is zeker de sleper de eigenaardigste uitdrukking. De Rotterdamsche sleper is van den voerman der Amsterdamsche sleepkoetsjes hemelsbreed onderscheiden. Zijn slede bestaat uit niets anders dan uit twee balken met ijzeren beugels aan elkaar verbonden: een voertuig, dat door zijn eenvoudigheid van samenstelling aan de gouden eeuw zou doen denken, als sleper en paard niet zoo duidelijk in de ijzeren t’huis hoorden. Zijn passagiers zijn dan ook alles behalve stijve neepjesmutsen en jichtige bloemkoolpruiken, maar vaten tabak, balen katoen, kisten thee en dergelijke, die tegen een stootje kunnen. Zoo verschilt ook bij beide het middel om de baan voor de slede glibberig te maken, want daarin komen zij overeen, dat ze, in een onfiguurlijken zin, graag een gladde baan voor zich hebben. In plaats van den onoogelijken vetlap van den Amsterdamschen sledevoerder, heeft de Rotterdamsche sleper vóór op zijn slede een gevuld watervaatje, dat uit de daarin geboorde gaatjes, even als een dolfijn uit zijn neusgaten, onophoudelijk water opspuit. Jammer maar, dat die springende waterwerken aardiger zijn om te zien, dan aangenaam in de gevolgen die zij nalaten. Doch daarnaar ziet de sleper niet om. Want zijn leus is de spreuk der voormalige Unie-orde: Doe wel en—zie niet om. Zie hem, daar hij met slede en paard door het dichtst gewoel heendringt; men zou hem bijna voor een automaat houden, met zulk een afgemeten kalmte vervolgt hij, door alles heen en onder alles door, zijn weg. Zijn oog wordt door niets van zijn last en lastdier afgetrokken: zijn voet wordt door niets opgehouden: zijn hand laat den teugel geen oogenblik glippen. Komt hem een rijtuig tegen, hij wijkt met een zwaai ter zijde: staat hem een voetganger in den weg, hij schuift hem zonder op- of omzien aan een kant: scherp en op een haar mijdt hij al de hinderpalen, die hij op zijn weg ontmoet: het spoor van het watervat op zijn slede vormt een reusachtige slang, die zich in allerlei bochten door het dichtst gedrang slingert zonder vertrapt te worden. Als gij op het gezicht af meenen zoudt, dat het onmogelijk ware door de volksmassa heen te breken, en in zijn plaats moedeloos zoudt blijven staan, waagt hij zich met kalmen moed, even als een held op het slagveld, in het dichtst van het gewoel. Langzaam maar zeker gaat hij voort, tot dat hij de plaats van zijn bestemming bereikt heeft. Een leerzaam beeld! Ik noodig u uit, er eens op na te denken. De stille, werkzame gang nu, dien gij den sleper langs de straat ziet gaan, kenmerkt den geheelen man in zijn gang op den weg des levens. IJver, eerlijkheid en trouw maken de grondtrekken van zijn karakter uit. In den vroegen morgen, als in de hoogte alles nog rust, rijst hij van zijn strooleger en haalt zijn Rosinant van stal. Zeker is het geen fraaie vertooning, als beide tot hun morgenrid uittrekken. Het arme dier is oud en mager: zijn hals is naar de aarde gekromd: zijn manen en staart zijn door baldadige handen deerlijk geplunderd: zijn beenen zijn vol spatten en gallen: zijn borst ligt aan beide zijden open. Niet veel aanzienlijker is het voorkomen van zijn meester. Ook zijn rug is door den zwaren arbeid kromgebogen: zijn sterk geteekende gelaatstrekken zijn met diepe voren van zorg en kommer doorgroefd: zijn kleed draagt de sporen van schamelheid: en al is zijn linnen voorschoot wit en helder, het gebrek kijkt door zijn gelapten elleboog. Aldus uitgerust, begeven zij zich samen aan hun dagwerk. Dat werk is eerlijk tusschen beide verdeeld. Terwijl de meester het vat uit het schip op de slede laadt, of van de slede in het pakhuis sjouwt, rust Rosinant: terwijl Rosinant de vracht trekt, heeft de meester de lichter taak van de teugels te houden. Er heerscht dan ook tusschen hen een vertrouwelijke gemeenzaamheid, als zelden tusschen mensch en dier plaats heeft. Meen niet, dat het aan die vriendschap kwaad doet, dat gij den meester onophoudelijk de zweep gebruiken ziet. Want zonder dat zou Rosinant niet begrijpen, dat hij voort moest: hij is op dit punt even als een doove, voor wien schreeuwen praten is: slaag te krijgen is hem even zoo gewoon en natuurlijk, als geleid en gestuurd te worden. Indien een lid van de Londensche Maatschappij tegen het mishandelen van dieren er zich uit barmhartigheid meê moeien wilde, zou hij in staat zijn, even als de vrouw in het verhaal, koel te vragen: „Waar moeit gij u mede? Als ik nu geslagen wil zijn?”—De hand, die de zweep voert, heeft dan ook met het hart van den sleper niets gemeens. Want dat klopt van vriendschap voor den deelgenoot zijner ellende, voor den bezorger van nooddruft, voor zijn eenigen vriend en weldoener op de wereld. Hij deelt met hem het stroo, waar hij op slaapt, het brood dat hij eet: hij deelt met hem zelfs zijn vermaken en uitspanningen. Daarvan is mij eens een klucht verteld, die ik geef, zoo als ze mij is meêgedeeld. Een sleper had eens een buitengewoon voordeelige week gehad, zoodat hij dacht voor deze maal ’s zondags een kleine uitspanning te mogen nemen. Hij besloot dus met zijn vrouw en kinderen aan de Zwet een kruik bier te gaan drinken. „Maar dan gaan we met rijtuig,” zei de vrouw, „en huren een knappen wagen met een paard.” „Een wagen,” hervatte de sleper, „dat kan gaan: maar geen paard; niemand zal ons trekken dan bruintje! Of denkt gij dat ik ondankbaar genoeg zou zijn om hem, die alles verdiend heeft, bij het verteren der verdienste, t’huis te laten?” In goeden ernst, een sleper en zijn paard zijn twee natuurlijke vrienden, door den sterksten band, dien der gewoonte en behoefte, aan elkander verbonden. Die band wordt dan ook alleen door den dood geslaakt. Of het paard valt voor de slede neêr, of de sleper wordt achter de slede weggerukt. Dan vinden beide rust onder de aarde, waarop zij zoo lang gezwoegd hebben. Dan hebben zij den zwaarsten van alle lasten, den last des levens, t’huis gebracht! III. DE STRAATJONGEN. Geen woord is er in de taal, dat den persoon, dien het moet aanduiden, beter schildert dan het woord: straatjongen. Want indedaad is dit soort van wezens één met de straat, waarnaar zij heeten, en, indien ik het gelooven mocht, gaarne zou ik mij laten wijs maken, dat zij, even als de menschen van Deucalion en Pyrrha, uit de steenen zelve geboren zijn. Dit is zeker: plaveit een straat, terstond groeien er de straatjongens van zelf op. Waar zij van daan komen, is onverklaarbaar. Van ’s morgens vroeg, dat de klapperluî naar huis gaan, en de bakkers hun deur openen, tot ’s avonds laat, als de taptoe slaat en de herbergen sluiten, belegeren zij de straten, als vliegen de boterton. Zelfs zou ik in verzoeking kunnen komen te denken, dat zij, even als de straathonden, van de opbrengst der straat leven, zoo getrouw vindt men ze op alle uren van den dag op hun post zonder ze ooit te missen. Een andere geheimzinnige hoedanigheid bezitten zij in een soort van halve alwetendheid omtrent al wat er in de stad gebeurt. Het is wonderlijk. Op het ééne oogenblik zijn de straten en de straatjongens in rust; even als een geordend leger schijnen zij hun benden evenredig door de stad verdeeld en alle posten behoorlijk bezet te hebben; maar ziet! daar komt een oploop, een kleine nietsbeduidende oploop, aan den uitersten uithoek der stad, en, eer gij omziet, is er een gansch heir van straatjongens bijeen; de policie is er gauw bij, heel gauw: maar de straatjongens altijd nog veel gauwer. Zij schijnen onder elkander een soort van electrische telegraaf te hebben, waarmede ze malkaâr op de hoogte houden van al wat er omgaat. Nu moet ik erkennen, dat dan ook hunne voorzorgen met het grootste beleid genomen zijn. Op alle belangrijke punten hebben zij hunne gecommitteerden. Buiten de poorten der stad, aan alle schuitenveren staan er op de wacht: in de poorten zelve wedijveren zij met de kommiezen in nieuwsgierigheid en beleefdheid: binnen de poorten is er geen bureau van diligences, of zij staan er naast de verversch-paarden de aankomst van den nieuwen wagen te verbeiden. Voor het stadhuis, voor de hoofdwacht, voor het gevangenhuis, voor de komedie, voor alle publieke gebouwen in één woord worden zij vertegenwoordigd. Zij spreiden zich over de stad uit als een groot spinneweb, waaraan geen vlieg ontkomen kan. Hierbij komt nog, dat zij in hun weetgierige onderzoekingen door een groote vrijmoedigheid geholpen worden. Zien zij iets dat hun aandacht trekt, of hetwelk zij vermoeden dat belangrijk worden kan, terstond nemen zij de vrijheid er zich bij te voegen en den draad te volgen tot aan het kluwen. Achter ieder rijtuig, dat in de stad komt, kiezen zij zich een plaatsje: elken vreemdeling, waaraan zij iets bijzonders zien, geven zij zich de moeite van te volgen: ja, met alle reizigers beginnen zij een praatje: „heeft mijnheer wat te dragen? wil ik mijnheer den weg wijzen? waar moet mijnheer wezen?”—Maar van daar dan ook, dat zij van al wat er gebeurt honderdmaal beter onderricht zijn dan de openbare nieuwsbladen en de geheime policie: van daar dat er niets in de stad plaats kan hebben, of zij nemen er deel aan. Bij alle parades inspecteeren zij mede: met alle wachten trekken zij op: alle taptoe’s accompagneeren zij met hun klompen: bij alle plechtige receptiën gaan zij met de boden vóór het stadsbestuur uit: alle volksoploopen vereeren zij met hunne tegenwoordigheid: iederen dief die opgebracht wordt strekken zij tot eerewacht: ja, zelfs de dooden bewijzen zij de laatste eere en vertiendubbelen als ongenoodigden den stoet der noodigers en genoodigden ter begrafenis. Iedere Janklaassen-kast, iedere paillas, iedere goochelaar, iedere koordedanser, iedere kunstenmaker, kortom alles wat, naar den trant der ouden, zijn vertooningen in de open lucht geeft kan op hun bijzijn en belangstelling rekenen: op het hooren van een enkel trompetgetoet, van een enkelen trommelslag, snellen zij als een eenig man aan en verhoogen door hun gewoel en gejoel de algemeene levendigheid en vreugde. Vraag mij niet, hoe de straatjongen gekleed is. Vraag mij liever, hoe hij niet gekleed is. Alle stoffaadjes, alle kostumen, alle modes treft gij bij hem aan. Van het afgedragen ronde buisje van den jongenheer van den burgemeester tot den versleten kuitendekker van den president van ’t oudenmannenhuis, van het fijne kasimiren vest tot den ongeschoren duffel, van de engelsch-leêren pantalon tot den pikbroek vindt gij om zijn lijf hangen. Hij heeft slechts één zwak, niets van het geen hij aan heeft moet heel zijn. Een echte straatjongen moet even zoo als de straat, waarop hij leeft, vol gaten wezen. Ja, het schijnt, of hij zelfs naijverig is om de kleur van de straat te dragen; want een vuil grijs in zijn geliefkoosd verfje. Voor al wat tot versiering dient, heeft hij weinig over; maar zoo hij voor iets gevoelig is, het is voor het een of andere militair onderscheidingsteeken, vooral is hij dol op een oude politiemuts, of een koperen uniformknoop met het nommer van de afdeeling. Zijn klompen, die hem in geval van nood tot knods, of ook wel tot werptuig dienen, laten gewoonlijk onder het loopen zijn naakten voetzool zien, tot dat zij, geheel uit elkander vallende, in een schuitje hervormd worden. Doch waren de straatjongens maar enkel slordig, als ze er ook niet ondeugend bij waren! Doch ondeugendheid behoort tot het karakter van een straatjongen, gelijk moed tot het karakter van een soldaat. Zij zijn de kaboutermannetjes en kwelduivels van de openbare wegen. Alles wekt hun spotzucht op: alles verleidt hen tot kwaaddoen: zij kunnen kip noch kraai met rust laten. De meiden trekken zij de muts af: de kinderen loopen zij omver: de kreupelen en mismaakten apen zij na: de honden trekken zij bij de ooren: de paarden dunnen zij de staart: het slachtvee verbitteren zij hun jongste oogenblik: zij steken hun vingers in de emmers der melkmeiden: zij likken met hun tong aan de suikervaten der kruideniers: en, als de appelenvrouw omziet, halen zij haar den mooisten belle-fleur van den hoop weg en loopen er mede heen. Nog erger maken zij het in den winter. Veel vroeger bij de hand dan de mannen van de zandschop, haasten zij zich aan alle bruggen en sluizen een sullebaantje klaar te hebben, eer hun die pret belet wordt, en hebben vervolgens een ondeugend genoegen, als zij daarover groot en klein, jeugd en ouderdom, bedaard en driftig, deugd en ondeugd zien vallen. Of ze leveren elkander een sneeuwballengevecht, maar dat alleen voor de leus dient om, als bij ongeluk, de vreedzame voorbijgangers te bepoeieren. Zoo zijn de straatjongens in waarheid straatplagen. En toch is met dit alles de straatjongen niet wezenlijk kwaadaardig. Er is bij hem, even als bij kleine honden met wie hij het rijk deelt, in zijn keffen en bijten meer dartelheid, dan boos opzet. Nooit ziet men een straatjongen zakkenrollen, of stelen, of met steenen werpen, of zich aan dergelijke laagheden schuldig maken. Integendeel kenmerkt hij zich onder zijn kameraden, bij geschillen als anderzins, door een geest van dapperheid en edelmoedigheid. Het woord portuur is van zijn maaksel. Menige knaap, die zijn straatjongenstijd behoorlijk heeft uitgediend, wordt naderhand een knap burger. Ja, laat het ons bekennen. Wij allen zijn min of meer straatjongens geweest. Er is iets van den straatjongen in iederen knaap, die een „Hollandsche jongen” is. Houden wij dat in gedachten, dan voelen wij meer medelijden dan onwil bij het zien van den straatjongen. IV. HET MELKMEISJE. Meestal, wanneer gij des morgens vóór dag en vóór dauw de stad verlaat en naar buiten gaat, zult gij op uwen weg iemand ontmoeten, die u met een vriendelijke stem: Goeden morgen! wenscht. Die iemand is een meisje, en dat meisje is een melkmeisje. Onwillekeurig blijft uw oog op het lieve kind rusten. Ja, zoo gij niet al te grootsch of al te stijf zijt, knoopt gij een praatje met haar aan, tot aan het hek van de wei, waar zij wezen moet. Gedurende dien tijd hebt ge overvloedige gelegenheid haar op te nemen. Wat ziet zij er frisch uit, niet waar? Als melk en bloed, een rechte Galathea, zoo als de Ouden haars gelijken schilderachtig noemden. Dat komt omdat de tocht, dien zij doet, haar zoo ongewoon niet is als u. Zoo vroeg als gij nu, is zij elken morgen op de been en in de lucht, en dankt aan de rozen van den dageraad het blosje, dat op hare wangen bloeit. Het is waar, Aurora heeft wel eens op fijner paneel geschilderd: haar huid is zoo eêl niet als die van uwe lelies uit de stad; maar het zou haar ook niet lijken, zulk een wassen pop te wezen. Eilieve, til eens even aan haar juk! Wat dunkt u? Tien tegen één, dat gij ’t haar zoo vlug niet nadraagt. Het zou haar dus slecht te pas komen, zoo zij niet wat grover en sterker dan uw steedsch kraakporselein ware. Zoo moet gij er u ook niet aan ergeren, al zijn haar handen wat ruw of rood van kleur. Kijk liever eens naar de koperen emmers. Of ze blinken, niet waar? Welnu; dat hebben die handen zoo blank geschuurd. Erger u dan nog, dat ze niet witter zien! Maar wat bij het melkmeisje zoo blank is, als bij de blankste van haar geslacht, het is het gemoed, dat in dat grove omkleedsel schuilt. Dat is zoo blank als de zuivel, waarnaar zij heet. Zie haar aan! onschuld en reinheid blinken uit de heldere duivenoogen. Schoon verre van de idealische herderin van Theocritus of Geszner te zijn, heeft zij echter op het land en onder hare kudden iets van den eenvoud en de onnoozelheid der gouden herderseeuw behouden. Zonder begrip of vermoeden te hebben van hetgeen wij over haar spreken, is de deern intusschen aan de bestemde weide gekomen. Dat hebt gij reeds kunnen merken aan het geblaat van haar koetjes, die haar met vollen uier staan te verbeiden, om hoe eer hoe beter van haar last bevrijd te worden. Zij komen haar te gemoeten vrijen om de eerste te zijn. Maar neen! zij heeft haar lieveling.—ja waarlijk, Mejufvrouw!—zij heeft haar lieveling onder die groote, leelijke beesten; haar uitverkorene, haar zwart- of wit- bont, haar Brunon of Nera; deze komt dus eerst aan de beurt, en krijgt misschien nog een kleine versnapering, een lekker stukje lijnkoek of een nap vol warme melk toe. Doch wij hebben geen tijd te blijven staan totdat zij geheel afgemelkt heeft. Maar let op! terwijl gij eenige uren later door de stad gaat, daar ziet gij haar op eens weêr. Zij is nu bezig de melk rond te brengen, die gij haar in den vroegen morgen hebt zien inzamelen. Met denzelfden vluggen, luchtigen tred stapt zij door de drokke straten. Gij kunt aan haar houding niet eens merken, of haar emmers vol of ledig zijn. Zelfs heeft zij een bijzonderen slag om met haar breed juk door de menigte te glippen, zonder met de slingerende emmers iemand te raken. Zoo stapt zij de eene stoep af, de andere op. Het ongelukkigste voor haar is, dat zij onder het harde verband ligt om overal aan de huizen twee, drie en viermaal te schellen, dat is met andere woorden aan de meiden te zeggen: „het is de melkmeid maar! gij kunt dus twee, drie, of viermaal zoo lang wachten als anders! dat is: zeer lang.” Maar dat oponthoud schijnt haar zoo boos niet te maken als het u en mij zou doen. Want, zie! als de meid eindelijk komt, heeft zij een lachje voor haar gereed, waarmede zij bij ’t overnemen van de kan vraagt: „Hoeveel, vrijster?” Daarop duikelt haar nap eenige malen in het blanke nat, waartegen de roode hand helder afsteekt, waarmede zij vervolgens de kan, netjes afgewischt, met een handigen zwaai weder overgeeft. Na die beweging raakt die hand van zelf in de zijde, en nu? Ja, nu moet er een oogenblikje—een kort oogenblikje maar—voor een praatje af. Het zou onbescheiden zijn, dat praatje te beluisteren. Maar dit verzeker ik u, dat ik voor u en voor mij wilde, dat er nooit onstichtelijker praatjes aan onze deuren gehouden werden. Een twee, drie! met gelijkmatige tempo’s, even als een soldaat zijn geweer, heeft intusschen het melkmeisje haar emmer dicht geslagen, het hengsel aangehaakt, en haar juk weder opgepakt, en vervolgt met een vroolijk gezicht en een luchtigen tred haren weg. Dat gezicht behoudt zij onder alle weêr en wind. De zon, al schijnt zij wat fel, hindert haar niet: de koude, al blaast zij wat scherp, is niet in staat het lachje om haar mond te bevriezen: de regen—maar foei! zij zeggen, dat ze juist daarvan het meest houden zou, en er met opzet het deksel van haar emmers voor openzetten! Doch dat wil ik niet gelooven. Zoo gaat dan het lieve kind onder zoo veel woelens en zorgens onbezorgd en onbekommerd daar heen. Ja, haar rust zou geheel ongestoord blijven, zonder den overlast van de jonge honden, die van haar melk snoepen, van de jonge knapen, die de vingers in haar emmer steken, en de jonge heeren, die haar in ’t voorbijgaan onder de kin strijken. Meen evenwel niet, dat haar leven, hoe rustig ook, altijd even eentoonig is. Dat kunt gij nu en dan op den zondag eens anders zien. Dan ziet gij haar weder in de stad, maar nu zoo mooi, zoo mooi en zwierig gekleed, dat gij haar bijkans niet herkennen zoudt. Onder het eigenaardige boerinnenhoedje blinkt het gouden ijzer om de glimmende wangen: het roode jak valt laag over een blauw damasten rok, van voren bedekt door een zwartzijden boezelaar: de voet, met sneeuwwitte kousjes bekleed, steekt in fluweelen schoenen. Om den hals spant een snoer van monsterachtige bloedkralen, waarmede de groote boot in den gouden vingerring spreekt. Maar het mooiste van alles heeft zij aan haar zijde—in een vrijer, een helderen, frisschen boerenknaap, insgelijks op zijn zondags opgedirkt, met kort lakensch wambuis, fluweelen broek en groote zilveren schoengespen. Deze is de Thirsis, die het hart van deze Galathea heeft weten te vermurwen. Met paschen zal het tot een huwelijk komen. Dan koopt Teunis een knappe boerderij: Maartje, nu vrouw geworden, verlaat het juk voor de karn, en houdt op haar beurt melkmeisjes. V. DE HARINGKOOPER. Heden is de eerste haringjager aangekomen, aan boord hebbende zóó- of zóóveel vaten haring. Wanneer deze advertentie in de couranten gelezen wordt, is het feest in het vaderland van Willem Beukelszoon. Dan heft men daar het haringlied van een vaderlandsch Dichter aan: Triomf! de vreugde stijg’ ten top! Hijsch, Holland, vlag en wimpel op, En laat den jubelkreet nu daav’ren langs het strand. Daar komt de kiel met goud belaân; Zij brengt ons d’ eersten haring aan; ’t Is feest in Nederland. Daar haalt men braveerend het oude spreekwoord uit den hoek: Haring in ’t land, Zieken aan kant. Dan smakken in het zelfde oogenblik honderdduizend smulgrage lippen als visschen naar ’t water. Maar nergens is het grooter feest, dan in het huis van den haringkooper zelven. Voor hem begint een nieuw leven. Hoe doodsch was het sedert maanden in zijn winkel. Het haringvat stond achteloos en vergeten in een hoek. Er was bijna geen vraag naar. De voorgrond werd door citroenen en chinaasappelen ingenomen. De gerookte riviervorst bezette den troon der gezouten zeekoninkjes. Met wat verlangen zag dus de haringkooper naar de aankomst van zijn handelsartikelen uit. Hij is de uitgezeilde haringvloot met zijne gedachten gevolgd, als een koning het uitgezonden oorlogs-eskader: hij heeft naar weêr en wind uitgezien en alle kansen berekend: hij heeft het bericht van elke vangst in een memorieboekje aangeteekend: hij heeft zich de aankomst van den jager door eene estafette laten berichten. Eindelijk komt de verwachte schat! Neen, de haringkooper kan de vreugde, die hem vervult, niet in zijn huis besluiten: de geheele stad moet getuige van zijn blijdschap zijn. Daar wordt de kroon, die reeds lang te voren klaar gemaakt, met frisch groen en goud bekranst, en van binnen met een nieuw opgeschilderde houten haring versierd was, naar buiten gebracht en opgehangen. Zie, hoe zij in de zon glimt en blinkt. Hoor, hoe zij door den wind bewogen, ratelt en klatert. Het is of zij ons met al die gouden tongetjes toeroept: Nieuwe haring! Nieuwe haring! Wat heerscht er nu bij den haringkooper een beweging en drokte! Op de advertentie in de couranten geplaatst: „Nieuwe groene haring te bekomen bij Van der Zout,” komen van alle kanten brieven en boodschappen aan. Hij weet nauwelijks hoe al de liefhebbers te helpen. De eerstelingen worden, half in het geheim, aan de beste vrienden (klanten) toegestoken. Voor de kleinigheid van een daalder hebben zij ’t genot van ’t eerste vischje. Maar welhaast stroomt de haringvloed met onbekrompen ruimte. Dan gelijkt de winkel van Van der Zout op een pakhuis. Het versche zeebanket wordt, in dozijnen en halve dozijnen verdeeld, in grooter en kleiner vaatjes gekuipt. Onder die bezigheid komt de eene smulpaap voor, de andere na, eens hooren. „wat hij kost,” om naar gelang daarvan bestellingen te doen. De nieuwe haringtijd is het Sinterklaasfeest der groote menschen. Hij is ook daarin aan het kinderfeest gelijk, dat hij de tijd van allerlei verrassingen is. Papa, die weet, dat moeder veel van een versch haringje houdt, loopt, van de societeit naar huis gaande, even bij Van der Zout aan en fluistert hem iets in het oor, waarop hij lachende ja! knikt. Een oogenblik later komt een jonge klerk binnen, en geeft den naam van zijn patroon op, met verzoek om aan dat adres een half dozijntje te bezorgen. Intusschen staat eene dame met ongeduld te wachten en roept, zoodra zij aan de beurt komt, met een vleiend stemmetje: „Van der Zout! zes aan de kostschool, je weet wel.” En terwijl zij de deur uitgaat, wordt zij tegen het lijf geloopen door een langen jongen heer, die gewichtige geheimen met Van der Zout schijnt te hebben, daar hij, na eenigen tijd zacht met hem gesproken te hebben, met een blos op het gezicht heengaat, nog wel twee, driemalen herhalende: „je weet niet van wien ze komen, hoor!” waarop deze met een goedhartigen lach antwoordt: „neen, mijnheer! ik weet niets!”—Zie, zoo wordt dit zoute vischje in de hand der vriendschap, der dankbaarheid en der liefde een zoet geschenk, dat voor menigeen zijn hoogsten smaak ontleent van het gevoel, dat het schonk. En indien Van der Zout in den nieuwen haringtijd klappen mocht, zou het ons blijken, dat de menschen, nog zoo gierig, liefdeloos en ondankbaar niet zijn, als sommige zoute haringen onder de menschen ons wel zouden willen wijs maken. Kon ik nu ook zeggen, dat zij ongelijk hebben, die beweren, dat met den achteruitgang der haringvisscherij ook eene der mildste bronnen van ’s lands welvaart is opgedroogd. Maar, helaas! dat kan ik niet. De dagen zijn voorbij, toen het gebed „voor de groote visscherij,” een openbaar nationaal volksgebed was. Laten wij ons troosten met andere bronnen van voorspoed, die, als ter vergoeding, zooveel rijker vlieten. Vangt men minder haringen in de Noordzee, de zilveren vischjes in de Indische zee gevangen, zijn nog welkomer. Gods zegen is aan geen tak van handel of nijverheid gebonden! Intusschen verloopt ook met het naderen van den herfst het tij van den haringkooper. De haring verhuist van den disch der rijken naar de tafel der armen. Rondventers, die het nu niet meer versch banket in de schamele buurten rondbrengen, zijn zijne voornaamste klanten. De kroon wordt weder in huis gehaald en naar den zolder gebracht. De zalm komt weêr op den troon. Van der zout verkoopt weer zure citroenen en zoete chinaasappelen. Zoo gaat het in de wereld. Gelukkig wie den vloed zoo wèl heeft waargenomen, dat hij de ebbe kan afwachten. Men kan dezen regel echter overdrijven. Het spijt mij te moeten zeggen, dat sommige haringkoopers dat ook schijnen te weten. Ik heb mij eens laten influisteren, dat tot de geheimen van het vak een zeker kunstje behoort om oude haringen van het vorige jaar als nieuw op te maken. En had ik het nog maar alleen van hooren zeggen! Maar ik ben zeker, dat de haringlievende lezer mijne treurige ervaring wel eens gedeeld heeft. Ik althans heb mij meermalen aan een mootje haring verslikt, dat mij voor nieuw werd aangeboden, maar dat even weinig wist, wat er in het laatste jaar in de diepte der Noordzee gebeurd was, als ik. Zeker is het een verleidelijk kunstje. Bij de komst van den nieuwen haring loopen de aanvragen over de hand: de voorraad raakt op: de nood dringt: een greep in het vat: een kleine handigheid—en de verjongingskuur is geschied. Maar mijn maag komt in den naam van alle kiesche magen tegen zulk eene industrie op. Ik weet niet of er in het strafwetboek tegen voorzien is, zoo als tegen het zemelbrood en dergelijke. Maar dit weet ik, dat zulke bedriegerijen zich zelve straffen. Eerlijk duurt het langst, is een spreuk uit den tijd toen de haringhandel in zijn fleur was. En die spreuk zal wel waar blijven, zoolang de baren der zee zout zijn en alle jaren haar nieuwe schatting leveren aan den eerlijken haringkooper! VI. DE SCHAATSENRIJDER. Hoe een duimbreed ijzer iemand veranderen kan! Geen volk ter wereld is ongevoeliger voor den zedelijken invloed van het schoeisel op den geheelen mensch, dan de Nederlander. Trek den Nederlander dansschoenen aan; gesp hem sporen aan de hielen; rust hem uit met jachtstevels; schoei hem met de treurspellaars of den blijspelmuil; gij verandert daarmede de man niet. Hij wordt daarom nog geen ware danser, ruiter, jager of komediant. Hij blijft een Nederlander, die danst, rijdt, jaagt of komedie speelt. Maar geef den Nederlander een paar schaatsen onder de voeten—en hij is geen Nederlander meer. Hij is schaatsenrijder, zoo geheel schaatsenrijder, als ooit een Spanjaard danser, een Engelschman ruiter, of een Franschman komediant was. Hij is een man-schaats—un homme patin, zouden de Franschen zeggen—geworden. De laarzen van zevenmijlen, die van klein Duimpje een Gerrit Langbeen maakten, veranderden den houthakkersknaap niet meer, dan de schaats den Nederlander, die haar aandoet. Het schijnt eene betoovering, eene spokerij, eene gedaanteverwisseling, als uit de metamorfosen van Ovidius. Nauwelijks raakt de geheele natuur in rust, nauwelijks trekt de aarde zich het wollen sneeuwdek over neus en ooren, nauwelijks legt de stroom zich in zijn bed te slapen, of de Nederlander wordt wakker, de Nederlander ontdooit, de Nederlander verandert in de omgekeerde orde van temperament. Hij brandt en kookt, als de Hekla onder de sneeuw. Eindelijk is het tijd! Het is waar, het ijs is nog zwak en nauwelijks twee guldens dik: men spreekt zelfs van gevaar. Maar daar vraagt de schaatsenrijder niet naar. Anders is de Nederlander de voorzichtigste der menschen: hij zal zich tienmaal bedenken, eer hij op een schommel, vijftigmaal eer hij in een bootje, honderdmaal eer hij in een stoomrijtuig stapt. Maar op het ijs is hij een waaghals. Daar ontwikkelt hij een moed en vermetelheid, die een gemzenjager zouden doen beven. Daar lijkt hij „de logge eend” een meeuw, die met haar vleugelen langs het water scheert. Mij dunkt, men kan het een schaatsenrijder aanzien, waar hij heengaat. Niet alleen aan zijne uitrusting, aan den toegeknoopten duffel, aan de roode bouffante om den hals, aan het groen geschilderde haakje op den schouder, aan de gladgewreven schaatsen in de hand: maar aan zijn geheele voorkomen, aan den blos op zijn gezicht, aan den glans van zijne oogen, aan zijn luchtigen gang, aan het vuur en ongeduld, die uit zijne geheele houding spreken. Zoo komt hij aan de baan. Met van koude en drift bevende vingers worden de schaatsen aangebonden. Hij is klaar. Een—twee! drie—vier! vijf—zes! Daar drijft hij heen, als een vogel op zijn wieken. Even vlug, even licht, even vroolijk. Hij heeft al het gemakkelijke van gedragen te worden, met al het aangename van zich zelven te dragen. Zijn gevoel is eene benijdenswaardige mengeling van bewustheid van kracht en genot van beweging. Zoo lang hij de schaatsen onder de voeten heeft, is een schaatsenrijder de gelukkigste der menschen. Maar het is den mensch niet genoeg, gelukkig te wezen. Ook op het ijs niet. De schaatsenrijder haakt ook naar bewondering. Van daar dat hij spoedig niet meer alleen rijdt om te rijden. Hij wil ook kunstig rijden. Hij moet leeren beentje-over te slaan. Hij moet ten minste, als een arend, aan beide zijden drie ellen vlucht hebben. Hij moet zijn meisjes naam in ’t ijs kunnen snijden. Na eenigen tijd in die school geoefend te zijn, en niet zonder van tijd tot tijd duur leergeld betaald te hebben, is hij eindelijk de bol van de baan. Welk een weelde! Niemand die hem kan bijhouden. Niemand vooral, die in zwierigheid van rijden met hem kan wedijveren. Hij beschrijft met zijn schaatsen de golvende lijn der schoonheid. Even als een danseres in het cirque, geeft hij zich beurtelings schilderachtig aan beide zijden over, en beweegt zich met de bevallige krommingen der zwaan. Ieder bewondert hem. De heeren benijden hem. De dames zien hem met welgevallen na. Overal waar hij komt, gaat er een gemompel van toejuiching rondom hem op. Maar niet ieder begeert die toejuiching. Sommigen kiezen stiller genoegens. De liefde op het ijs is een liedje van Tollens, maar het is te gelijk een Hollandsch spreekwoord. Nergens is de vrijerij bij ons meer t’huis dan op ’t ijs. Wat wonder? Nergens elders geeft de gelegenheid meer recht tot onschuldige vrijheden. De minnaar en het meisje vormen een paar: zij rijden hand aan hand: misschien draaien zij hier of daar een eenzame vliet in en bevinden zich alleen. Als men even rusten zal, moet hij haar met zijn arm tegenhouden: als zij valt, vangt hij haar aan zijn borst op: hij moet de schaatsen aan het kleine voetje aan- en afbinden. Op het ijs is alles zonder erg. De luchtigheid der beweging schijnt zich aan de harten mede te deelen. Men vraagt en vergunt, wat men op het land niet zou durven nemen of geven. Wat elders de jeugd op het dansperk onder de groene boomen vindt, vindt de jeugd hier op het ijs. Bij ons is het ijs, als Hooft zou zeggen, de sullebaan der liefde. Anderen evenwel doen aan het ijs weder andere eischen. Zij maken het tot een strijdperk. De kastelein kondigt eene hardrijderij aan Hardrijderijen zijn voor ons, wat de hardrennerijen te Epsom voor Engeland zijn. De meesters bieden zich tot den kamp aan. De overigen komen als toeschouwers. De baan wordt gemeten en afgepaald. De strijd begint. Vogelvlug ijlen de wedijverende paren langs de baan. Met ingehouden adem volgen hen duizend hoofden. Hoe lang de kamp duurt, hoe hard de koude nijpt, hoe fel de honger prangt, de deelneming verflauwt niet. Eindelijk is de laatste rid gedaan, het vaantje waait, de vlag klappert, de muziek klinkt, het hoera gaat op, en de geheele menigte stroomt toe om den prijs te zien uitreiken. Somtijds nemen ook Atalante’s deel aan dezen strijd, waarin zij gouden appelen rapen, in plaats van ze te strooien. Misschien is het om dit verschil, dat die vrouwenkamp mij niet bevallen wil. Wie zou het afkeuren, dat een meisje op net ijs mede een zedig schaatsje slaat? Maar in de renbaan, om het hardst, om het wildst... dit gaat al te ver buiten ons volkskarakter. Zeker zou ik nu in staat zijn, tegenover dit tafereel een akelig tegenstuk van de nadeelen en gevaren van het ijsvermaak op te hangen. Gij verstaat mij. Reeds ziet gij in uwe verbeelding gebroken armen, bloedige neuzen, blauwe oogen, natte pakken en ontvelde voeten dooreen wemelen: misschien ook wel in het verschiet een bleeke gedaante; koud als het ijs, waaruit zij werd opgetogen—een bevrozen bloem!... Maar ik wil de moeders, die dit lezen geen angst aanjagen, en de jongens, die er bij staan, geen ondienst doen. Ik voor mij hoop, dat er in Nederland schaatsenrijders zijn mogen, zoo lang er in Nederland ijs zijn zal. Het is een gezonde, eigenaardige en nationale uitspanning. En wanneer dan de vreemdelingen schimpen, dat wij niet weten wat een fiksche beweging is, brengen wij hen op het ijs en laten hen staroogen op onze schaatsenrijders. VII. DE SCHOORSTEENVEGER. Indien gij uw kort begrip van de aardrijkskunde opslaat, dan vindt gij in ’t hoofdstuk Italië, onder het opschrift Voortbrengselen: Granen, rijst, wijn, honing, olie, zijde, citroenen, amandelen, oranjeappelen en—schoorsteenvegers. Arme schoorsteenveger! Hoe ongelukkig staat zijn verachte naam onder al die heerlijkheden;—zijn zwarte gestalte tusschen die sneeuwwitte bloesems en die goudgele zijde;—zijn rookerig pak tusschen die welriekende bloemen en geurige vruchten;—zijn nikkersgedaante tusschen die schatten van het paradijs der aarde. Arme schoorsteenveger! Onder Savoye’s heerlijken hemel stond zijn wieg. Italië’s zon ontstak het vuur in de zwarte kolen, die onder zijn voorhoofd glinsteren, en de frissche blos, dien het roet niet geheel kan doen verdwijnen, is door de stralen van den zuiderhemel op zijn gelaat geschilderd. Geuren waren de eerste lucht, welke hij als kind inademde, bloemen het bed, waarop hij sluimerde, abrikozen en perziken, vijgen en druiven het eerste voedsel, dat hij smaakte. Hij wist niet, dat er een Noorden bestond; hij vermoedde nauwelijks, wat koude, wat vuur, wat rook was. Arme schoorsteenveger! De armoede van den vader stiet den twaalfjarigen Leonard ter deur uit. Men hing hem een oude mandoline om den hals, zette er een marmot op, gaf hem een stuk brood in den zak, en wees hem den weg naar het Noorden. Schreiende ging het jongske op weg. Men moest hem van zijne ouders losscheuren; men moest hem met geweld voortdrijven; het was als voorzag hij, wat hem te wachten stond.—Nooit had Leonard gedacht, dat er landen waren, zoo karig door de natuur bedeeld, als het vlakke moerassige landje, waar hij eindelijk van zijn lange reis uitrustte. Met iederen dag was hij treuriger geworden. Want met iederen dag dat hij verder trok, vond hij het minder schoon dan in zijn vaderland, en iederen dag werd tevens het verlangen naar dat vaderland sterker. Als hij zijn marmotje niet gehad had, zou hij van heimwee gestorven zijn.—Zijn vader had hem een brief aan een ouden vriend medegegeven, die in Holland het bedrijf van schoorsteenveger uitoefende. Op zekeren avond stond hij voor huis waar een bordje uitstak, met het opschrift: Gebroeders Leoni, Italiaansche schoorsteenvegers en rookverdrijvers. Voor de deur lagen eenige zwarte garden, wier onaangenaame reuk Leonard het hoofd onwillekeurig deed afwenden. De deur werd geopend. De jongste der Leoni’s ontving hem vriendelijk. Hij werd in huis opgenomen. Onder het avondeten werd er in het Italiaansch over Italië gesproken. Men sprak in zijn moedertaal over zijn vaderland. Leonard was bijna weder gelukkig. ’s Nachts droomde hij van Italië en het ouderlijke huis. Arme schoorsteenveger! Den anderen morgen werden hem zijn lompen uitgetrokken, en hij in een grof linnen kleed gestoken met een lossen kap over ’t hoofd. Toen hij zich in den spiegel bezag, had hij in zijn eigen oogen veel van een monnik uit zijn vaderland. Ook zag hij er in het nieuwe pak alleraardigst uit: en een ieder die hem op straat, aan de zijde van den oudsten Leoni, op zijn eerste proef zag uitgaan, kon de oogen nauwelijks van hem afhouden. Al de meisjes knikten tegen den jongen helderen schoorsteenveger.—Maar die vreugd duurde kort. Weinige oogenblikken daarna stond hij met zijn meester onder een schoorsteen, waarin hij bijna niet zien kon zonder duizelig te worden, zoo hoog was de donkere nauwe koker, waardoor ter nauwernood een flauwe straal licht viel, even als een omgekeerde diepe put. Lang duurde het, eer hij zijn meester begreep. Hij moest met zijn nieuwe pakje den vuilen schoorsteen in. Had hij daarvoor leeren klimmen als een eekhorentje? Maar de meester was onverbiddelijk. Toen hij beneden kwam, was hij even vuil als de schoorsteen zelf. Bij het naar huis gaan zag niemand hem meer aan. Nog erger! De jongens bespotteden hem en riepen hem een gekscherend: boe! boe! na; de meisjes gingen, zooveel zij konden, voor hem uit den weg, en de kinderen begonnen te huilen, als zij hem zagen. Hij had ook wel willen huilen.—Het is waar, ’s middags kreeg hij goed eten, beter dan hij in langen tijd gehad had: maar het smaakte hem bijna niet van de rooklucht, die hij nog altijd in den neus had. Alles, wat hij in den mond stak, smaakte naar roet. En dit verwonderde hem niet meer, toen hij bemerkte, dat hij zeker in den schoorsteen zijn kapje had laten afvallen, want zijn mooi zwart haar zat vol van een dik en vetachtig roet, zoodat hij het half moest afsnijden. Het was jammer van de mooie lokken, waar ieder zoo’n zin in gehad had. Arme schoorsteenveger! Wel gewende hij langzamerhand aan de guurheid van het land, even als aan de lasten zijner betrekking. Maar toch kon hij zijn vaderland niet vergeten. Dikwijls, wanneer hij zijn dagwerk had afgedaan, kroop hij naar de vliering, kreeg daar zijn mandoline en marmot, die zijn meester hem vergund had te behouden, en speelde nog eens een Savoyaardsch deuntje. En dan werd het hem zoo wonderlijk wèl en wee om het hart, dat de kop van zijn diertje nat werd van tranen. Ook hield hij van niemand in het geheele land half zooveel als van zijn marmot. Hij spaarde voor haar de lekkerste beetjes uit zijn mond. Het was nu voor hem zijn geheele gezin, zijn vaderland, zijn wereld!—Als het maar altijd winter gebleven ware! Doch daar werd het lente. Een Noordsche lente. Maar toch, de ontwakende natuur en zijn eigen gestel zeide hem, dat het lente werd, lente in zijn vaderland. Dan bruiste hem het Italiaansche bloed heftig door de aderen. Dan werd het hem in Holland te eng, als een gevangen vogel, die, tegen den verhuistijd van zijn geslacht, met den kop tegen de tralies stoot. Dan droomde hij elken nacht van Savoye, en voelde de lauwe zuiderzon, en zag de bloeiende amandeltakken, en dronk den geur der oranjebloesems, en hoorde het gegons der bijen, en ontwaakte op het gezang van den nachtegaal.... Maar neen! het was de nachtegaal niet, het was de meester, die hem kwam roepen om op te staan: want het was voorjaar! er was veel werk aan den winkel. Er moesten met het schoonmaken veel schoorsteenen geveegd worden. Daarom moest hij vroeg aan den gang. „De lente was de beste tijd voor schoorsteenvegers!” zeide zijn meester. Arme schoorsteenveger! Zoo duurt het met hem reeds jaren achtereen. Maar toch heeft het dus ’t langste met hem geduurd. Hij heeft door oppassendheid en spaarzaamheid een klein sommetje bijeengegaard. Nog drie jaren, dan is de som rond. Dan verlaat hij Holland en keert naar Savoye terug. Dan koopt hij daar een kleinen wijnberg en een huisje. En als buurmans Jansje dan nog zoo mooi en lief is als toen hij wegging, dan maakt hij haar zijn vrouw. En in hare armen vergeet hij voor altoos het leed van den armen schoorsteenveger! VIII. DE HOFJES-JUFVROUW. Onder de echt-Hollandsche figuren behoort zeker ook die, welke wij hierboven hebben zoeken aan te duiden onder den naam van Hofjesjufvrouw. Wij bedoelen daarmede eene bewoonster van de vele gestichten van dien aard, in ons land aanwezig, welke van de waarachtige weldadigheid onzer natie zulk een treffend getuigenis afleggen, waaraan men de benaming van hof of hofje geeft. Zulke gestichten zijn een soort van kloosters; met dit onderscheid, dat de personen die er in wonen niet in activo, maar in passivo zusters van barmhartigheid, en geene uitdeelsters, maar voorwerpen van weldadigheid zijn. Ook zij ontvluchten overigens achter de hooge muren de wereld, welke zij moede zijn geworden. Veelal zijn het gewezen keukenprinsessen, die met de medaille van vijftigjarige dienst, (gedurende welke zij bijna altijd in ’t vuur geweest zijn,) gepasporteerd en met een plaatsje in zulk een vrouwelijk invalidenhuis begiftigd worden. Daar ziet zich nu de Hofjesjufvrouw op een oogenblik uit het drukste gewoel der wereld in een kloosterachtige afzondering overgebracht. Geheele dagen, ja, weken achtereen, ziet zij door de reet van haar gordijntje niets anders, dan de cellen van hare buurvrouwen en de leeuwrikkenzode, met een kransje van palm omgeven en met goudsbloemen en citroenkruid beplant, die zij met fierheid haar tuin heet. Ook hoort zij van de wereld niet veel meer, dan zij er van ziet. De ongewoonte van menschen te zien maakt haar gaandeweg menschenschuw, zoodat zij gedurig zeldzamer haar steenen kooi verlaat. Het moge zoo zijn, dat zij bij het lezen van de Haarlemmer Courant—die een maand na den tijd het hofje met dreigende nieuwstijdingen beroert, die al lang in wind of water vergaan zijn—bij het doorloopen der advertentiën, onder uitroepen als deze: „Wel, wel, is die ook al dood? Jongens, jongens, wat krijgt die vrouw een kinderen! Kijk, kijk, dat bruidje heb ik nog als kind op mijn armen gedragen!” het moge zoo zijn, dat zij alsdan soms den lust in zich voelt opkomen, om de menschen in kwestie te bezoeken: maar even zeker is het, dat zij even weinig naar het sterfhuis, naar de kraamvrouw of naar het bruidje gaat, als ware zij inderdaad door kloostermuren van haar gescheiden geweest. Maar wat Eldorado, wat tooverpaleis is het dan, dat haar de geheele wereld vergeten en verachten doet? Laat ons het eens opnemen. Het huisje van de hofjesjufvrouw,—dat het bewijs oplevert dat atomen kunnen verdeeld worden,—is in twee vertrekjes gescheiden, in een van welke zij slaapt, terwijl het andere haar woonvertrek uitmaakt. Een beschot, tusschen dat vertrekje en de deur geplaatst, vormt een nauw gangetje, dat met eenzijdige voorkeur voor pijpenstelen en dunne menschen is aangelegd. Daar zit ze op een houten vlonder, (de ramen zijn doorgaans hoog en de bewoonster nieuwsgierig,) en beheerscht van die hoogte het geheele hofjesplein met hare blikken. Fijne matjes, zoo glad geboend dat men er op loopen moet als op een stijfgespannen koord, dekken de verhevenheid, waarop zij woont. Op de tafel, waaraan zij zit, vindt men onder anderen in den regel: een zwart segrijnen bijbel met zilveren sloten, en met een zilveren bril tusschen de bladeren ingestoken, (de knijpbril staat op den neus); een melkkannetje met hyacinten, seringen, of ook ’s winters zevenjaarsbloempjes, en bij ontstentenis daarvan, gele of witte papierbloemen; een snuifdoos; een trommeltje met kokinjes; een breikous van zwart sajet enz. Aan het schot, tegenover de bewoonster, hangen eenige schilderijen, vooral Dominees met krulpruiken, tooneelen uit de H. S. als een verloren zoon in modern kostuum en anderen; soms ook een mislukt heeren- of damesportret, dat haar als een erfstuk, ter gedachtenis aan haar ouden meester of meesteres, geschonken is, wier beeld haar dankbaar geheugen in het monster, dat voor haar oogen hangt, best herkent. Achter de hofjesjufvrouw staat een kastje van mahonyhout met glazen deuren. Op de planken van dit prachtmeubel, dat voor haar een etagère vervangt, staat menig artikel, dat de fraaiste nieuwmodische etagère versieren zou, als daar zijn: lange lijzen, koppen met de zes merken, roode Lilliput-potjes, gezwegen nog van de borden van den spinnekop en de schalen van de krab. Naast dit kastje staat een ijzeren pot, waarop zij elken middag haar sober maal kookt, en waaraan zij zich ’s winters verwarmt totdat er aan haar koud bloed geen ontdooien meer is. Op deze wijze leeft de hofjesjufvrouw het gansche jaar in dezelfde afzondering en stilte voort, die slechts eenmaal ’s jaars door een dag van drukte en gewoel wordt afgebroken: het is de dag, als zij de kinderen uit het huis van haar vorige dienst ten eten genood heeft. Dan worden de geplooide gordijntjes opengeschoven; dan wordt de dikke poes naar de vliering verbannen; dan ruimt de bijbel zijn plaats op tafel voor dobbelsteenen, pachtpenningen en lottospel; dan brandt in huis het vuur en sist de pan; dan knarst buiten de pomp en klinken de schellen op het gansche hofje; dan wordt de palm rondom de tuintjes vertreden en de balsaminen in de bedden geknakt; dan wordt tegen alle ruiten getikt en over alle onderdeuren geknord; alles tot dat de avond valt en de kleine hoop, met een komfoor en poffertjespan, om een grooten pot met melkbeslag vergaderd wordt om poffertjes te bakken, bij welk feest de arme gastvrouw een droevig slachtoffer van de speelschheid harer gasten is, terwijl de naweeën eerst recht beginnen, als de knapen naar huis zijn en alle buren hare klachten komen inbrengen tegen de stoute bengels, die zij op ’t hof gehaald heeft. En toch schijnt ze nog te leven voor dien eenen dag; en toch spaart ze daar alles voor, en heeft er alles voor ten goede; en toch zal zij dien blijven vieren, tot dat zij de steenen trappen afgedragen wordt. Zoo hebben dan deze hofjes-jufvrouwen, ondanks haar weinig bekoorlijk en veelzins belachelijk voorkomen, toch hare eigenaardige deugden, die haar iets belangrijks, en zelfs bij wijlen iets verhevens geven. Het hofje is een doos met oude ongangbare potstukken, maar van echt gehalte. In deze gebroken vaten ligt een schat van verknochtheid en trouw aan hen, wie ze vroeger hebben toebehoord, helaas! die gedurig zeldzamer wordt. Misschien is het een zwartgallige inval, maar ik vrees, dat onze dienstboden niet meer zoo vele hofjes met oude trouwe zielen zullen kunnen vullen als ik gekend heb. O tijden! o zeden! moet dan het bederf uwer nieuwigheden zelfs de hofjes, die wijkplaatsen des ouderdoms, aantasten? Doch ik wil mij aan die treurige denkbeelden niet overgeven. Voor als nog zijn er op deze musea van antiquiteiten een menigte van zulke gebroken standbeelden der godin Fides. Daarheen neem ik mijn toevlucht, wanneer de wuftheid en ondankbaarheid der jonge wereld mij bedroeft, en verkwik mij aan die levende toonbeelden eener trouw, als die—de hofdames vergeven mij de vergelijking—van den ouden Fidel, die van zijn hartstocht voor hazen- en patrijzenbouten, als laatste en eenige liefde, de verkleefdheid aan zijn meester heeft overgehouden. Ik denk, dat op dit oogenblik menigeen met verteedering aan de liefde denkt, hem als kind door zulke oude getrouwen om zijner ouderen wil bewezen, en tevens met schaamte om de jongensachtige ruwheid, waarmede hij die liefde heeft betaald. Nu, de goede oudjes hebben het ons vergeven, en zijn met goede wenschen en beden voor ons op de lippen ter ruste gegaan naar dat andere hof, waar de trouw van hen, die er hun intrek nemen, nog betere belooning vindt. IX. DE VISCHVROUW. Als wij de legende gelooven zullen, waren er oudtijds zeemeerminnen. Hooren wij daarentegen de natuuronderzoekers, dan is haar geheele bestaan een fabel. Maar nu komen de wijsgeeren tusschen beide, en vragen: waar komt die fabel dan van daan? want, en dat moet ik hun toegeven, men noemt geen vrouw meermin, of daar is een staartje aan. Ik waag het allerzedigst een oplossing van dit belangrijk vraagstuk te beproeven. Zou de geheele verdichting der zeewijven ook uit een bijgeloovige vereering van de Vischvrouw kunnen ontstaan zijn? Lach zoo spotachtig niet, Mevrouw! Wees liever zoo goed mij te volgen. Wij willen de vischvrouw een bezoek geven. Zie, ginds tegen het duin aan, als een schelpvisch tegen de rots, hangt haar woning. Het schijnt ook zelve bijna een schelp, die daar door den vloed is neêrgeworpen om door de ebbe weêr meêgenomen te worden; zoo nietig komen die stulpen op het breede strand voor. Evenwel in die schelp woont een mensch; wat zeg ik, eene geheele verzameling van menschen. Laat ons binnengaan!—Men zal ter vischvangst uitgaan. De netten zijn gereed, de knapzak is voorzien, de visschers zullen vertrekken. Vader met zijn oudsten zoon als knecht en den derde van de acht, die zoo lang gesmeekt heeft, tot dat moeder hem vergund heeft meê te gaan. Verwondert gij u over de teederheid van het afscheid van deze „lompe” menschen? Verwonder u liever over hun blijmoedigheid!—Want, mag ik u verzoeken? Zie eens even naar buiten. Ziet gij die pink dáár, gereed om zee te bouwen? Een ijzig gezicht, niet waar? Van hier beschouwd, lijkt zij betrekkelijk niet grooter dan de notendop, dien wij als kinderen in de theekom lieten varen. Welnu, die dop zal haar drie kostbaarste schatten laden. Nog eenige oogenblikken en hij dobbert met hen op den diepen oceaan, waarvan een enkele golf tien zulke scheepjes vult. Verbeeld u, Mevrouw, dat Mijnheer uw gemaal en de jonge Heer de student en.... foei! ik doe u schrikken. Wees gerust! het geldt deze vischvrouw maar! Doch beken echter, dat er achter dit grove jak een hart moet kloppen, waaruit men tien harten van uw romanheldinnen kneeden zou? Eenige uren later. Hebt ge moed? Het is zeker noodweêr. Het stormt een orkaan. De bliksem zwaait onophoudelijk zijn blauwen fakkel over de zwarte golven. De donder buldert tegen den wind in met hortende slagen, alsof zijn stem telkens door den storm gesmoord werd. Onder dezen strijd der elementen kookt en schuimt de zee als een ziedende ketel op een onderaardsch vuur, en spat haar water tot in de hut. Die hut zelve is een tooneel van verwarring en angst. De zes kinderen, die t’huis gebleven zijn, loopen half naakt en schreiend door elkander. De oudsten slaan bevend de lucht gade en staren dan weêr op de zee, als om bij het licht van den bliksem iets te onderscheiden. De jongsten schuilen aan moeders schoot en gillen om vader. Door dit rumoer heen klinken de noodschoten van een strandend schip, en de kreten van het zeevolk, dat bezig is een boot ter redding uit te zetten.—Gij beeft, Mevrouw! Mag ik u wat eau de cologne geven? Verman u een weinig. Zie onze visschersvrouw! zij heeft drie beminde panden op zee. Zij weet, dat de boot te zwak is om zulk een orkaan te weerstaan. En toch blijft zij bedaard en kalm. Zij schijnt den storm, die buiten woedt, niet te bespeuren, en heeft alleen oogen voor de onrust, die binnen heerscht. Merk op, met hoe veel zielkracht zij haar oudste kinderen zoekt te bemoedigen, haar jongste te sussen. Het gelukt haar eindelijk. Maar waar gaat zij heen? Wat doet zij in gindschen hoek? Zie, zij bidt!—Daar komt zij weder. Welk een stille berusting op haar gelaat. Zij slaat een schichtigen blik naar buiten, maar heft hem terstond weder naar boven, en begint zingende haar jongste lieveling in slaap te wiegen. Welk een treffend gezicht! Is het niet als een standbeeld van de Rust in het hol van den Storm? Den volgenden morgen. Het ergst is gebeurd. De boot is aan strand gekomen,—maar ledig. Alleen haar oudste zoon heeft zich met zwemmen gered. Willen wij de vischvrouw een rouwbezoek gaan brengen?—Zij is niet te huis. Daar is niemand dan haar kinderen, die om brood schreien. Zij zal op het strand zijn. Ja, daar is zij, bij den afslag. Daar koopt zij haar mand vol visch, dien haar man had moeten t’huis brengen. Met dien mand op den rug draaft zij naar den stad. Zie eens, hoe bleek zij ziet en hoe rood haar oogen zijn. Maar haar opgericht hoofd draagt de ben, en haar naakte voeten loopen in denzelfden draf als altoos. Moederliefde overwint den storm in haar binnenste, even als gister den storm buiten. Zoo draaft zij, halfdood van vermoeidheid en uitputting, de stad op en neder. Huis aan huis biedt zij haar visch te koop. Niet noodig! is het refrein, hier en daar afgewisseld met een snauw: hoe veel geld? Het is te veel. Dan wordt er gedongen en beknibbeld, en somtijds zelfs de arme met hardheid weggezonden, opdat Mijnheer en Mevrouw hun eerst gerecht toch zoo goedkoop mogelijk op tafel zullen hebben, terwijl haar zes kinderen van honger versmachten. En toch is zij te fier om te klagen of te bedelen. Die schande zal zij haren man in het graf nooit aandoen. Zij zal liever werken totdat zij er bij neêrvalt, eer zij de hand tot een aalmoes uitstrekt. Eindelijk is haar vracht verkocht, en keert zij naar het dorp terug. Nu verzorgt en voedt zij de ongelukkige weezen. Terwijl de kinderen eten, gaat zij met haar oudsten jongen naar het strand, om met hem over de herstelling van de gestrande boot te spreken. Want hij moet hoe eer hoe beter er weder op uit. Zij heeft nog geen schrik van het element, dat haar pas een man en een kind kost. Zij heeft ook nog geen afkeer van het leven, dat haar zoo zwaar valt. In een romance zou men haar laten verlangen om bij haar lievelingen in den schoot der blauwe baren te rusten. Maar daaraan denkt zij niet. Zij voelt den last des levens op haar drukken als een taak. Wat dus anderen werkeloos zou doen nederzitten, spant en prikkelt hare werkzaamheid. Ware het mogelijk, zij zou er zelve op uitgaan. Maar daar dit niet kan, moet haar zoon de plaats van zijn vader vervullen. Zij zal hem den tweede tot hulp medegeven. Wacht hen hetzelfde lot.... het zij zoo! het staat in hooger hand! zij zal hen zien vertrekken, zonder een traan te laten. Mij dunkt, gij ziet haar met bewondering aan. Gij hebt van zoo iets heldhaftigs geen denkbeeld. Gij vindt het boven het vrouwelijke, ja, boven ’t menschelijke.... Pas op, Mevrouw! anders maakt gij er nog een zeewijf van. Ik weet niet of ik u overtuigd heb. Het is altoos slechts een gissing, die ik voor beter geef. Maar indien ik niet eenige meerdere ingenomenheid met de Vischvrouw bij u heb opgewekt, dan eer gij dit opstel in handen naamt, dan heb ik tijd en inkt verloren. X. DE ROTTERDAMSCHE ZAKKENDRAGER. Lezer! Indien gij slechts half zooveel eerbied hebt voor nijvere arbeidzaamheid als de schrijver van deze schets, dan verzoek ik een oogenblik uwe belangstelling. Inderdaad! in de geheele menschelijke maatschappij ken ik geen stand, die zoo sprekend het denkbeeld van noeste vlijt uitdrukt en als het ware verpersoonlijkt als die, waartoe de Rotterdamsche Zakkendrager behoort. In de dierenwereld zijn het de mieren, die bovenal den roem der arbeidzaamheid wegdragen. De zakkendragers nu zijn de mieren der maatschappij.—Wie heeft ze nooit gadegeslagen, die nijvere diertjes, hoe zij op de plaats waar zich hun nest bevindt een grimmelend leger vormen, dat onophoudelijk heen en weder trekt en door elkander zwiert, zonder elkander te belemmeren, terwijl zij de zwaarste lasten torsen? Welnu, hetzelfde schouwspel, in het menschelijke overgebracht, leveren dagelijks de Rotterdamsche straten in de werkzaamheid der zakkendragers. Het hoofdkwartier van dit nijvere leger is het zoogenaamd zakkendragershuisje. Daar is het getal en de zwaarte der lasten bekend, die elken dag moeten worden getorst. De verdeeling geschiedt bij het lot. Een eerlijk soort van dobbelspel. Terwijl elders de aanzienlijke speler aan een roekeloozen worp het vermogen van vrouw en kinderen waagt, dobbelen deze kerels om den last, waarmede zij hun brood verdienen. Schieten er manschappen over, dan worden de hoogste nommers ontslagen, over welke teleurstelling zij zich gewoonlijk in de kroeg zoeken te troosten. Nadat het groote leger in kompagniën en sectiën verdeeld is, begeven zich de onderscheidene koppels ieder naar de hun aangewezene plaats. Daar gekomen wordt het werk nader onder hen verdeeld. Ondersteld, zij zullen turf opdragen. Dan krijgt ieder zijn post. Sommigen staan bij de schuit en stapelen de manden. Anderen dragen ze aan. Anderen winden ze op, of brengen ze naar boven. Anderen eindelijk schikken de turven op den zolder. Bij dit alles nu heerscht een regelmatigheid die mij dit werk dikwijls met verbazing heeft doen gadeslaan. De acht, tien of twaalf menschen zijn niet meer zoovele menschen. Het zijn onderscheidene leden van één lichaam. Het zijn raderen van ééne machine. Nauwelijks is het sein gegeven, of het levend werktuig raakt in beweging. Geen raderen, door stoom bewogen, draaien geregelder in denzelfden kring rond en grijpen juister in elkander, dan de dragers elkander de hand leenen. Op den weg, dien zij hebben af te leggen, doen zij nooit een pas meer of minder, komen zij nooit een sekonde te vroeg of te laat. Bij het overgeven en overnemen van de vracht wisselen zij geen woord, geen wenk, geen blik zelfs. Ook is hun geheele denkkracht in hun werk als verzwolgen. Geen automaten kunnen werktuigelijker arbeiden. Maar daarom bezit ook hun arbeid den regelmatigen en zekeren gang van een uurwerk. O, dacht ik wel eens bij dit gezicht, wanneer wij menschen in de wereld even goed onze plaats wisten te kiezen en te bewaren, en elkander even gedienstig en trouw de hand reikten, welk een schoon werktuig zou het nu dikwijls verward zamenstel der maatschappij zijn, en hoe schoon en heerlijk vooral het werk, dat daardoor zou worden tot stand gebracht. Het werk is volbracht. Het rad is afgeloopen. Het werktuig staat stil. Op eens komt er weêr leven in deze houten automaten. Het gelaat, waarvan het zweet met den arm wordt afgeveegd, ontspant en ontrimpelt zich en glimt van de voldoening van wel volbrachten arbeid. Men schertst met de meid, wier zolder men van turf heeft voorzien, die met een milden teug schiedammer de dorstige harten komt laven. Het verdiend loon wordt ontvangen en verdeeld. Men gaat uiteen. Meen echter niet, dat dit werktuigelijke den zakkendragers ook buiten hun werk bijblijft. Gij zoudt hun grootelijks te kort doen. Boerenkinkels mogen ook buiten het veld iets van het dommekrachtige behouden, dat hun op het veld eigen is, bij de wakkere Zakkendragers is dit anders. Nauwelijks is de arbeid van hun schouders, of zij zijn zulke vroolijke en flinke kerels als gezonde arbeid ooit gemaakt heeft. En geen wonder. Zij hebben eene ruime en eerlijke broodwinning. Zij behooren zeker slechts tot de klasse der sjouwerlieden, maar zijn echter boven deze verheven. Zij behoeven niet op werk te wachten of er om te bedelen, gelijk deze, maar vinden iederen morgen hun taak en last gereed. Daarbij vormen zij onderling een gesloten college, een soort van gild. Nu zijn de patenten, en de algemeene vrijheid, gelijkheid en broederschap, waarvan deze het uitvloeisel zijn, wel eene heerlijke uitvinding: maar niemand zal mij echter tegenspreken, dat daardoor het eigenaardige, het afgeronde en gemunte, in één woord het typische van de verschillende standen in ons vaderland wel iets geleden heeft. O bakkers met uw witte slaapmutsen! O slagers met uw lange messen! O timmerbazen met uw gele voorschoten! Waar zijt gij gebleven? Neen, wij hebben geen rechte bakkers, slagers of timmerbazen meer. Wij hebben lieden, die bakken, slachten, en timmeren: maar het bakkersvoorkomen, de bakkersgeest, het bakkershart, dit alles is met de witte slaapmuts verdwenen. Eere daarom den Zakkendragers, die nog iets van het genootschappelijke en federative hebben behouden, dat vroeger den grondslag van onze staats- en maatschappelijke huishouding uitmaakte. Zij vormen een soort van broederschap, die hen met een zweem van esprit de corps bezielt, dien zij ook door het dragen van een ordeteeken zoeken aan den dag te leggen. Men heeft hen alleen te zien loopen, gelijk zij naar werk gaan of daarvan terugkeeren, met den linnen zak bevallig over het hoofd geslagen, om in hen den Zakkendrager te herkennen. Wat hun echter noch meer wichtigheid bijzet, is het gevoel, dat zij min of meer tot de stadsambtenaars behooren, en dus als verre planeten in de zonnebaan der burgemeesters-kamer wentelen. Zij zijn dan ook het college, dat bij hooge gelegenheden de lagere standen vertegenwoordigt; zij hebben het privilege om de paarden van ’s Konings koets te spannen en den kostelijksten aller lasten te trekken. Het gebeurt hun dan ook niet zelden, dat het koninklijk oog, met voorbijgang van anderen, die zich verbeelden hooger te staan, op hen afdaalt. Zoo wierp het feest, op den laatsten oudenjaarsavond door Z. M. aan de Haagsche turf- en zakkendragers gegeven, op al hun ambtgenooten een weerschijn van eer en aanzien, dat hen den zak nog fierder dan anders over het hoofd doet dragen. Men zegt dan ook, dat op dien avond menig Zakkendrager zoolang op Willem II heeft geklonken, totdat het actief van zijn naam in passief was overgegaan. Doch laat ik niet lasteren. Wel is waar zijn de Zakkendragers vooralsnog geen leden van het Matigheidsgenootschap, en ik vrees of zij het ooit zullen worden. Maar even weinig plegen zij dronkaards te wezen. Zij zijn te bang om den zak, waaruit zij leven, te verliezen. Overigens zijn zij, als meest allen, die zwaren arbeid verrichten, kloek van voorkomen, trouw van hart en braaf van inborst. Het gaat hun als veeltijds: hoe zwaarder last op de schouders, des te lichter last op het hart! XI. DE GROENVROUW VAN ROTTERDAM. Koopsteden zijn paradijzen, wat de kunst, maar woestijnen, wat de natuur betreft. De menschengroei, die er plaats heeft, schijnt er den plantengroei te verstikken. Kom bij voorbeeld te Rotterdam. Hoe dor, hoe bar, hoe winterachtig ziet alles er uit. Zelfs midden in den zomer! Alles hout en steen, steen en hout. Men zou denken, dat de menschen er, even als de oude toovenaars, steenen aten. Maar neen, zie ginds! Daar meen ik toch iets groens te ontdekken. Inderdaad, het is zoo. Daar is de groenmarkt. Dat is eene oase in de woestijn. Met welk een wellust rust het oog, van het flikkeren der zonnige straatsteenen vermoeid, op dezen groenen grond uit! Laat ons er een oogenblik van genieten. Wij treden nader. Daar prijkt in haar groentenkraam, even als eene afbeelding van Ceres of Pomona in eene medaillon harer attributen, de groenvrouw. Wij vinden haar bezig met het opmaken van haar loofhut. Dat werk is belangrijker dan het schijnt. Laat de groenvrouw geene schilderes van stillevens zijn, zij moet toch iets van de kunst van ordonnantie verstaan. Wacht u vooral te denken, dat deze bevallige schikking de vrucht van een blind of linksch toeval is. Integendeel. Mejufvrouw uwe dochter besteedt niet meer kunst om de bloemen in uwe vazen te schakeeren, dan de groenvrouw om haar kraam op te maken. Het is dus wel degelijk met opzet, dat die blanke bloemenkoolen zoo sprekend op dien rooden grond van peen (Rotterdamsche stijl) uitkomen, dat die harde komkommers zoo smakelijk tegen de malsche kroppen afsteken, en dat het geurige boonenkruid zoo verlokkend over de zilveren boonen ligt uitgespreid. Is de kraam klaar, dan zit de groenvrouw, even groen en frisch als haar waar, tusschen haar schepping neder. Een helder gezicht lacht, even als de witte bloem tusschen de koolblaren, uit haar groenteprieel al de voorbijgangers tegen. Maar gij moet haar zien als er klanten komen. Dan is zij geheel beweging en drukte. Zij weet juist wat de „jufvrouw”, de „vrijster,” of het „vrouwtje” hebben moet. Gister heeft men van deze, eergisteren van die groente gehad: nu moet men hiervan nemen. Even rad als haar tong, gaan hare handen. In een oogenblik zijn de wortelen gekortwiekt, de koolen uitgekleed, de spinazie opgetast, de radijzen geschoren. Over den prijs wordt nauwelijks gesproken. Er is geen vreedzamer beurs dan die der tuinvruchten. De lieve natuur is zoo mild met haar gaven, dat men voor een betrekkelijk kleinen prijs een geheele moeskraam ledig koopt. Daarenboven regelt de vruchtbaarheid of onvruchtbaarheid van het weder den marktprijs van den dag. Intusschen moet het niet ontkend worden, dat de groenvrouw wel eene schrale lente mag. Als de groenten te gauw aankomen, zit er te weinig winst op. Ach ja! tot tusschen de groene aardvruchten,—die treffende herinneringen aan de gouden eeuw, waarin men niets anders at,—is het egoïsmus doorgedrongen. Indien ge voldaan zijt, zullen we verder gaan. Want er zijn nog andere species van het genus groenvrouw. Ziet gij gindsche deern, met dat juk op den schouder, waaraan twee groote manden slingeren? Dat is ook een groenvrouw. Die brengt haar waar aan de huizen. Want de markt is voor den burgerstand. De rijken laten de markt bij zich aan huis komen. In die manden vindt gij dus de bloem van den moeshof. Zoo veel mogelijk is ook de eigenares eene bloem onder de groenvrouwen. Want daar zij in de groote wereld verkeert, heeft zij meer wereldkennis en wereldtoon noodig, dan op de burgerlijke markt te pas komt. Niet altoos evenwel is haar taak even teeder en zwaar. Soms heeft zij alleen met de jonge juffers te doen, die „de week” hebben, of in de proefschool zijn om te leeren huishouden. Dan is zij spoedig klaar. Want wat weten die van groenten? Dalen evenwel de mama’s met haar twintig- en dertigjarige ondervinding en haar sedert aangeleerde huishoudelijkheid naar beneden, dan moet er heel wat gevleid en gelogen worden, eer de gevraagde prijs verkregen is. Niets beter dan met keukenmeiden van de kennis of van de familie te doen te hebben. Die hebben zoo veel te vertellen en te vragen, dat er geen tijd voor loven of dingen overblijft. Willen wij de groenvrouw nog verder nagaan, dan moeten wij ze naar hare woning volgen. Daar komen we eerst bij de groenvrouw primera suerte. Daar vindt ge een waar luilekkerland, met dit kleine onderscheid, dat de lekkernijen er u alles behalve van zelve in den mond vliegen. Daar vindt ge in den winter versche kroppen onder stolpen; daar doen u in het voorjaar de eerste bakvruchten, snijboontjes, worteltjes en porselein watertanden; daar vindt men den geheelen zomer, wat de moeshof edelst en keurigst oplevert. Waar nu al die schatten van daan komen, is een geheim. Sommigen denken, dat de groenvrouw ze, even als in Riket met de kuif, uit den grond laat opkomen. Anderen spreken van eene geheime betrekking met zekere tuinlieden van buitenplaatsen, die de groenten, welke zij overhebben, voor een prijsje aan haar overdoen. Er zijn zelfs, die mompelen, dat mijnheer zelf vennoot in die anonyme compagnieschap zijn zou. Wie zal het uitmaken? Men weet niet, dat een groenvrouw ooit geklapt heeft. Om de woningen der mindere groenvrouwen te vinden, moeten wij naar de achterbuurten. Daar is evenwel het groenste van de groenvrouw af. Want daar liggen in een bedompt winkeltje de groenten, die niet verkocht zijn, te verleppen en te vergaan. Zijn ze geheel en al verdroogd, dan zinken ze nog een stap lager in den pot, en eindelijk in de magen van de groenvrouw en hare familie: want wacht u voor de dwaling, dat een groenvrouw ooit iets eet, dat naar versche groente lijkt. Zij leeft als een konijn, geheel van afval. Zal er echter aan de teekening van de groenvrouw niets ontbreken, dan moet moet ik u haar ook in den ruitijd toonen! O, dat de groenvrouw, als de witte beer, den geheele winter mocht doorslapen! Dan alleen zou zij de smart ontgaan van de beken van haar bestaan gedurende verscheidene maanden uitgedroogd te zien. Wat toch blijft haar in den winter over? Aardappelen, aardappelen, niets dan aardappelen. Komen er nog aardakers bij, dan is het mooi. Zij blijft dus in haar hokje verscholen. Geen groenvrouwen op de groenmarkt, geen groenmeisjes op de straat.—Maar wacht! daar beginnen de boomen te knoppen; de nachtegalen komen terug; de narcissen gaan bloeien. Nu breken ook de groenvrouwen weder uit den knop, en versieren de Rotterdamsche straten. XII. DE DORPSSCHOOLMEESTER. Wie heeft hem nimmer ontmoet, den man, dien ge nog niet ontwijfelbaar herkennen zoudt aan den versleten zwarten rok, den vuilen witten das, de zilveren ringetjes in de ooren, de lange pijp in den mond en de nagelkerven op den linkerduim, maar dien ge dadelijk weet t’huis te brengen, zoodra gij hem maar twee woorden hebt hooren spreken. „Heeft MIJNheer mensCHen? Dan zal er mogelIJK voor MIJ verhinderING weZEN!” „Wat mij betreft, niet, meester!” hebt gij geantwoord, eer gij er om denkt. Gij hebt het geraden. Er zijn plus minus drie millioen menschen, die Hollandsen spreken: maar DAT Hollandsch is het schibboleth van den dorpsschoolmeester. Daaraan herkent gij hem even zeker, als de mannen van Gilead die van Efraim aan de uitspraak van de schin. O, het zou hem niet van het hart kunnen, de taal te verminken, te mishandelen en te villen, gelijk gij en ik doen: iedere letter heeft rechten op zijn hart en tong: hij moet ze u allemaal voorspellen: men spelt immers niet om te spreken, maar spreekt om te spellen! Deze verbazende juistheid van uitspraak is echter niet de eenige eigenaardigheid, waaraan ge den dorpsschoolmeester uit zijn wijze van spreken herkent. Hij is niet minder nauwkeurig en uitgezocht in de keuze zijner woorden, die allen op het woordenlijstje van Siegenbeek moeten voorkomen, hetwelk hem voor een soort van index dient. Want van onduitsche uitdrukkingen heeft hij een walg, en waar ze hem onvermijdelijk in den weg komen, neemt hij de vrijheid ze in der haast een hollandsch pak aan te trekken, waarin gij ze echter dikwijls niet herkent. Voeg hierbij een toon van spreken, die door de afgepastheid en deftigheid het midden houdt tusschen cijferen en preken, en gij zult u niet verwonderen, dat de man zich zoo spoedig aan u verried: het is de dorpsschoolmeester! In het heilige klaverblad, dat over ieder dorp zijn beschermende schaduw uitbreidt, van Burgemeester, Dominé en Schoolmeester, staat de laatste in het midden en dus—althans in zijn eigen oogen—bovenaan. Hij heeft dan ook verre weg het deftigste voorkomen van de drie. Men zegt van de beroemde tragédienne Clairon, dat zij in haar huis dezelfde koninklijke houding aannam, die zij op het tooneel had, om er de hebbelijkheid niet van te verliezen. Zoo schijnt ook de meester, uit vrees van den toon van gezag, die hem in de school past, kwijt te raken, dien buiten de school aan te houden. In zijn mouw verscholen, draagt hij de plak uit de school overal met zich. Zijn geheele gesprek is onderwijzend. Hij is de Morning-herald van de boeren, en deelt hun het nieuws mede, dat hij dagelijks uit de Staats-Courant put, welke hij van den Burgemeester te lezen krijgt. In die mededeeling vlecht hij op eene ongemaakte wijze eenige geographische en historische bijzonderheden, die op het gezicht zijner toehoorders een stillen glimlach van verbazing en bewondering wekken. Bij de gesprekken over weêr en wind hangt hij den natuurkundige uit, voor zoover het handboek der volksnatuurkunde hem in staat stelt. Somtijds stijgt hij een toon hooger en waagt zich aan bespiegelen van de wonderen der schepping—volgens den katechismus van Martinet. Zijn politiek bewaart hij voor den Burgemeester, met wien hij over de gebeurtenissen van Europa handelt—alles naar aanleiding van de Staats-Courant. Dit dagblad drukt zoowel den geest als den vorm zijner denkbeelden uit. Hij is zoo oranjegezind als de koninklijke vlag, en is door eene zonderlinge, maar gewone tegenspraak, tegelijk de vinnigste aanhanger van Wagenaar, dien men zien kan. Hij heeft dus een afkeer, neen, dit is te zacht—een afschuw van Bilderdijk, die voor hem met zijn politische, literarische en godsdienstige gevoelens een driehoofdige Cerberus is. Zonder ooit iets van hem gelezen te hebben, bestrijdt hij hem waar hij kan en mag, met alle wapenen. Nauwelijks had hij vernomen, dat hij de stoutheid had den „moord” van Oldenbarneveld voor te spreken, of hij hield in ’t Nut een verhandeling over den Palamedes van Vondel, die de zaak op eens en voor altoos heeft uitgemaakt. Met den Dominé handelt hij over het onderwijs. Hij vergoodt de wet van 1806, waarnaar volgens zijn zeggen eenmaal het onderwijs in de geheele wereld zal zijn ingericht. Siegenbeek, Prinsen en Anslijn zijn zijne afgoden, wier naam onophoudelijk op zijn eerbiedige lippen zweeft, vooral de eerste! Zijne spelling houdt hij voor een meesterstuk van menschelijke vinding en voor de schepping van een nieuwe taal. Wee hem als Dominé het waagt de Bilderdijksche spelling met een enkel woord te verdedigen: dan zou hij bijna vloeken. Over het algemeen houdt hij het er voor, dat Dominé hem niet al te gunstig is. Dat schrijft hij aan zijn opleiding op de kweekschool toe, waardoor hij Dominé te knap geworden is. Was het niet eens gebeurd, dat Dominé niet recht wist, of Neustadt, waarop het gesprek viel bij gelegenheid van een nieuwen aankoop van koning Willem Frederik, in Saksen-Weimar, Saksen-Gotha, Saksen-Meiningen, Saksen-Coburg of Saksen-Hildburghausen lag? Hij had er hem opzettelijk eens op getoetst, maar hij had zich voor den man moeten schamen. Voor het oog der menschen evenwel is hij Dominé’s andere Ik, en zendt hem bij elke feestelijke gelegenheid een vers, waarin hij al de dichterlijke vrijheden in één regel neemt: wat al te liberaal voor zoo’n conservatief man! Want—dit spreekt van zelf—hij doet een weinig „aan de dichtkunde.” Zelfs geeft hij daarin zijn zoon volgens vaste regelen en met behulp van Witsen Geijsbeek’s Rijmwoordenboek les. Hij treedt dan ook van tijd tot tijd in de vergadering van ’t Nut met een dichterlijke bijdrage op. Hij volgt echter geen bepaalde dichtschool. Vóór het jaar dertig werkte hij meestal in den trant van Tollens; na dertig nam hij de manier van Helmers aan, en nu helt hij weder meer over naar Feith. Heeft hij geen tijd om zelfs iets te maken, dan werkt hij het een of ander uitgegeven stuk naar de behoefte van zijn gehoor om. Zoo behandelde hij onlangs de geschiedenis van een klein schandaal in het dorp in de Bedrogen maagd, dat hij naar het Gevallen meisje van Tollens gefatsoeneerd had. Nergens echter schittert zijn talent met meer glans, dan in de kerk. In het voorlezen steekt hij Dominé naar de kroon. Niemand is vlugger dan hij in het verkleeden van de oude vertaling: zonder haperen heeft hij al de haer’s en hun’s in dezelve’s en denzelven’s veranderd. Want dezelve is na dewelke zijn lievelingswoord, Hij heeft dan ook van die taak een groot denkbeeld. Hij spreekt altijd van de groote opkomst, het groot gehoor, dat wij hebben. Eens, ja.. eens heeft hij de eer gehad om voor Van der Palm voor te lezen. Dat was een werk! Hij heeft er nooit zoo in gezeten. Hij dacht niet, dat hij het volbracht zou hebben, schoon ieder hem een kompliment maakte, toen hij uit de kerk kwam. Hem dacht echter, dat de Professor in het Hollandsch zoo zuiver niet was, als hij meende. Eens onder anderen meende hij hem op de uitspraak van menSCHEN als menSEN betrapt te hebben: maar de man begon toen ook al oud te worden.... Maar foei, de kleine ruimte aanziende, die mij nog overschiet, bemerk ik, dat het meer dan tijd is, om den waardigen man van een anderen kant te teekenen. Want hoe vreemd het luide, onder die belachelijke vormen verbergt hij het beste hart van de wereld. Hij is in zijn vak een knap man, en zelfs in het wijsgeerige gedeelte er van geen vreemdeling. Hij heeft een goede leermethode, waardoor hij bekwame discipelen vormt. Hij is even bemind bij de kinderen, als geacht bij de ouders. Hij is een voorbeeldig huisvader, die nacht en dag zwoegt om zijn talrijk gezin te onderhouden. Zelf een man van zedelijke en godsdienstige beginselen, zoekt hij die ook aan de jeugd in te prenten. Hij heeft dus geen enkele groote ondeugd, al heeft hij al de gebreken van zijn stand. Nieuwenhuizen en de Wet van 1806 hebben hem innerlijk geheel ontbolsterd. Nu moet er nog slechts een andere Nieuwenhuizen opstaan, om hem ook uitwendig den zotskap van het hoofd te nemen. Wie weet, als hij deze schets leest.... INHOUD. De Haarlemsche Courant. Bladz. 1. De Haarlemsche Courant. (vervolg.) 9. Het Album. 18. De Huisklok. 29. Muziek. 38. Ruiten troef. 50. Het Schaap. 60. Sint-Nicolaas. 69. Het Legaat. 74. De Stamboom. 89. Het Portret. 103. De Bibliotheek. 118. Oude Vrijsters. 132. Een afscheidsbezoek in 1871. 140. Een Afscheidsbezoek. (vervolg.). 153. Verspreide stukken van Jonathan. Gekroonde Vrouwen. (26 October 1837.) 177. De Koning komt. (3 Augustus 1842.). 185. De Koning gaat ten grave. (Maart 1849.). 197. Twee Monumenten. (1676–1841). 211. Nederlandsche typen. I. De Zeeuwsche arbeider. 217. II. De Rotterdamsche sleper. 220. III. De Straatjongen. 223. IV. Het Melkmeisje. 226. V. De Haringkooper. 229. VI. De Schaatsenrijder. 232. VII. De Schoorsteenveger. 235. VIII. De Hofjes-jufvrouw. 238. IX. De Vischvrouw. 241. X. De Rotterdamsche Zakkendrager. 244. XI. De Groenvrouw van Rotterdam. 247. XII. De Dorpsschoolmeester. 250. SCHRIJFFOUTEN. Als zoodanig verzoekt de Schrijver vergiffenis voor eenige grammatikale vrijheden, b. v. waar het woordeke klok in de persoonsverbeelding in het mannelijk, het woord schaap voor het minder gewone ooi in het vrouwelijk geslacht voorkomt enz. Ook aan drukfouten zal het wel niet ontbreken. Zoo is het den schrijver bij het nazien ontsnapt, dat op bl. 144 reg. 9 de titel van de welbekende nieuwe Fransche roman van Gustave Droz: Monsieur, Madame et Bébé verkeerd is opgegeven. Maar hoe gemakkelijk zal het zijn, deze kleine afwijkingen te vergeven, waar men zoo veel andere en grooter gebreken te vergeven heeft? De Schrijver beveelt zich bij voortduring in de edelmoedige welwillendheid zijner lezers. AANTEEKENINGEN [1] Chaudfontaine. [2] Een uitdrukking van Claudius, van wien hij veel hield. [3] Waarom niet? Byron zegt wel van de maan: Sun of the sleepless. [4] Zie Voorrede. [5] De droom, naar Byron door Beets. [6] Men herinnere zich, dat deze schets vóór dertig jaren geschreven werd. Thans zouden enkele trekken wel eens minder kunnen gelijken. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Waarheid en droomen" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.