Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Antony van Leeuwenhoek - De ontdekker der infusorien, 1675-1875
Author: Haaxman, P. J.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Antony van Leeuwenhoek - De ontdekker der infusorien, 1675-1875" ***


                        ANTONY VAN LEEUWENHOEK.

                      DE ONTDEKKER DER INFUSORIËN
                               1675–1875.

                                  DOOR
                             P. J. HAAXMAN,
                        APOTHEKER TE ROTTERDAM.


                MET PORTRET, FACSIMILE EN AFBEELDINGEN.


                                LEIDEN,
                          S. C. VAN DOESBURGH.
                                 1875.



VOORBERICHT.


Op den 24sten September van het jaar 1874, bij gelegenheid der 47ste
Vergadering van Duitsche natuuronderzoekers en artsen te Gratz ving Dr.
Ferdinand Cohn, Hoogleeraar aan de Universiteit te Breslau zijn
redevoering „Over de onzichtbare vijanden in de lucht” aan met de
volgende woorden:

„Wanneer in het volgend jaar de Vereeniging van Duitsche
natuuronderzoekers weder in Gratz bijeenkomt, zal het juist tweehonderd
jaren geleden zijn, dat het door vergrootglazen gescherpt oog van
Antony van Leeuwenhoek voor het eerst de aanschouwing van een wereld
vergund werd, die niet alleen de aarde en het water, maar het geheele
luchtruim met een onzichtbaar leven vervult.”

Toen het nu uit eene correspondentie van Prof. Cohn met een mijner
vrienden, over den juisten datum waarop Leeuwenhoek deze groote
ontdekking gedaan had, gebleken was, dat de herinnering aan de
ontdekking der infusoriën van onzen beroemden landgenoot in een
wetenschappelijken kring in Duitschland feestelijk zou herdacht worden,
vond een der leden van de „Nederlandsche Dierkundige vereeniging” zich
daardoor opgewekt, in de Vergadering van den 21sten Juni 1874 te
Middelburg gehouden, op dit voornemen de aandacht te vestigen en werd
naar aanleiding daarvan door hem de vraag gedaan, of Nederland daarbij
mocht stilzitten en of ook bij ons deze Nederlandsche ontdekking niet
gevierd behoorde te worden. Dit denkbeeld, al dadelijk toegejuicht, gaf
aanleiding, dat in de volgende najaarsvergadering te Amsterdam
gehouden, een voorstel met betrekking tot deze feestviering werd
aangenomen en niet lang daarna eene uitnoodiging van wege het bestuur
der Dierkundige Vereeniging, aan de verschillende geleerde
Genootschappen in Nederland werd gericht, om tot verwezenlijking van
dit plan mede te werken.

Deze uitnoodiging werd met sympathie ontvangen, en later afgevaardigden
tot eene Vergadering te Amsterdam bijeengeroepen, alwaar dit plan tot
eene feestelijke herdenking dezer groote ontdekking op den 8sten
September 1875 vastgesteld en eene commissie tot regeling dezer
feestviering benoemd werd.

Het was met het oog op dezen aanstaanden herinneringsdag aan de
belangrijke ontdekking van Leeuwenhoek gewijd, dat het vroeger reeds
bij mij gerezen voornemen, om een nieuwe uitgave van mijne
„Levensbeschrijving van Antony van Leeuwenhoek”, die in het jaar 1871
in het Nederlandsch Tijdschrift voor geneeskunde was opgenomen, te
bewerken en uittegeven, tot uitvoering kwam.

Het portret van Leeuwenhoek is gecopieerd naar het schoone en geloof ik
eenige, in olieverf geschilderde, toebehoorende aan den WelEd. ZGel.
Heer Dr. C. H. W. van Kaathoven te Leiden, die daartoe, met zijne
bekende welwillendheid zijn toestemming gegeven heeft.

De gedenkpenning, afgebeeld in het bekende werk van Mr. Gerard van Loon
„de Nederlandsche Historiepenningen,” is met de meeste getrouwheid
daarnaar vervaardigd. Beide deze afbeeldingen zullen voorzeker den
vereerders van Leeuwenhoek niet onwelkom zijn.

Nog enkele aanteekeningen, die ik aangaande Leeuwenhoek, sedert de
eerste uitgave, in de gelegenheid was te verzamelen, zijn hier
ingevoegd, waaronder vooral belangrijk zijn, de weinig bekende, mij
eerst onlangs onder de aandacht gekomen bijzonderheden, omtrent Johan
Ham van Arnhem, in de brieven van Leeuwenhoek vermeld als de ontdekker
der spermatozoïden, in het jaar 1862 medegedeeld door Prof. H. I.
Halbertsma, in de „Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie
van wetenschappen, Afdeeling Natuurkunde.”

Ten slotte acht ik het niet onnoodig melding te maken van een verschil
dat er bestaat omtrent de maand van het jaar 1675, waarin Leeuwenhoek
de infusoriën in regen- en andere wateren heeft waargenomen en welk
verschil Prof. Cohn aanleiding gaf, na mijne levensbeschrijving van
Leeuwenhoek gelezen te hebben, nadere opheldering daaromtrent te
vragen.

In Duitschland namelijk heeft men, op gezag van Prof. C. G. Ehrenberg
te Berlijn, deze datum in April gesteld, en in navolging van dezen
geleerde hebben alle schrijvers, die over dit onderwerp gehandeld
hebben, deze tijdsbepaling van de ontdekking der infusoriën door
Leeuwenhoek overgenomen.

Genoemde geleerde had namelijk in zijn brochure „die Infusionsthierchen
als vollendete Organismen”, 1838 p. 528 geschreven, dat Leeuwenhoek de
„Entdeckung der Belebung des Wassers durch mikroskopische
Aufgussthierchen” in April 1675 gemaakt had, terwijl die in 1677 door
de Royal Society te Londen is medegedeeld geworden.

Toen ik nu onlangs de eer had, op verzoek van Prof. Ehrenberg, een
exemplaar van mijne brochure over Leeuwenhoek aan hem toe te zenden en
hij mij later een afdruk toegezonden had van het „Sitzungs-Bericht der
Gesellschaft naturforschende Freunde zu Berlin, März 1875,” las ik
daarin op pag. 53 het volgende:

„Herr Ehrenberg erinnerte daran, dass Leeuwenhoek seine folgenreiche
Entdeckung der Belebung des Wassers durch mikroskopische
Aufgussthierchen im April 1675 gemacht und 1677 der Londoner Society of
Sciences mitgetheilt habe, und das diese von ihm selbst später noch
vielfach erweiterte Entdeckung in diesem Jahre ihre 200 jährige Weihe
erhalte, so dass die Aprilsitzung dieser Gesellschaft geeignet sei,
dies speciell auszusprechen.”

Ik was toen dadelijk er op bedacht de aandacht van Prof. Ehrenberg te
vestigen op eene dwaling waarin hij verkeerde, namelijk, dat de maand
van het jaar 1675 waarin Leeuwenhoek de diertjes in regenwater enz.
waarnam, niet de door hem genoemde, maar „half September” was; en dat
deze naar mijne meening juistere tijdsbepaling volgde uit de
bewoordingen, vervat in een eigenhandigen brief van Leeuwenhoek aan
Constantijn Huygens d.d. 7 November 1676, berustende in de verzameling
manuscripten der Leidsche Hoogeschool, van welken brief benevens van
alle door Leeuwenhoek aan andere geleerden geschreven en in die
verzameling voorkomende, ik door de zorg van Dr. du Rieu, conservator
der manuscripten aan genoemde Akademie, afschriften mocht bekomen. Daar
nu deze brief niet gevonden wordt, noch in de Latijnsche, noch in de
Hollandsche verzameling van de brieven van Leeuwenhoek in 5 deelen in
4º. welke met den 28sten brief aanvangt, en wel van 1679, en deze brief
aan Constantijn Huygens van 7 November 1676 gedateerd is, zoo kon Prof.
Ehrenberg daarvan geen kennis dragen en berustte zijne opvatting, als
zou deze ontdekking in April 1675 zijn gedaan, op eene onnauwkeurigheid
of onduidelijkheid in den text van de Philos. Transactions Vol. X p.
821, waaruit Ehrenberg genoemden datum van April zou kunnen ontleend
hebben.

Eenigen tijd daarna ontving ik een schrijven van Prof. Ehrenberg, in
antwoord op mijn brief, waarin hij mij berichtte, dat hij door mijne
mededeeling in eene voor hem nog niet te verklaren tegenstrijdigheid
met het geprojecteerde Jubilé van Leeuwenhoek geraakt was; dat hij op
zijn hoogen leeftijd en om de moeilijkheid aan de nasporing der
oorspronkelijke bronnen verbonden bezwaarlijk dit verschil kon
oplossen, waarom hij mij verzocht dit onderzoek voor hem te willen
bewerkstelligen.

Ik heb aan dit verlangen van den grijzen geleerde volgaarne voldaan en
hem medegedeeld, dat de door hem genoemden datum van April 1675 op
eene, voor hem echter begrijpelijke, dwaling berustte, doordien hij,
niet bekend zijnde met den brief aan Huygens, het verband niet kon
opmerken, dat er bestond, tusschen dezen brief en de mededeeling in de
Phil. Transactions van 25 Maart 1677, waaruit Prof. Ehrenberg zijn
datum ontleend had.

Deze brief van Leeuwenhoek aan de Royal Society, gedateerd 9 October
1676 begint aldus:

„In the year 1675 I discover’d living creatures in Rain water,” enz. en
daarop volgen dan, als vervolg op den inhoud van dezen brief van 1676,
eenige observaties, gedaan den 26, 30 en 31 Mei en 9 Juni, doch het
jaartal staat er niet bij vermeld. Wanneer men nu de oorspronkelijke
brief van Leeuwenhoek aan C. Huygens van 7 Nov. 1676 daarmede in
verband brengt, dan wordt het duidelijk dat, òf in de Phil. Transact.
het jaartal 1676 verzuimd is te drukken achter de datums van Mei en van
9 Juni, òf dat Leeuwenhoek die verzuimd heeft te schrijven, want de
inhoud van dezen brief aan Huygens van 9 Juni, komt geheel overeen met
dien in de Phil. Transact. van 9 Juni, behalve dat bij den laatsten geen
jaartal vermeld wordt.

Genoemde brief aan Huygens begint aldus:

„Omtrent half September 1675 ontdekte ik in regenwater, dat eenige
weinige dagen in den zon gestaan had, kleine diertjes” enz. en hij
vervolgt, na de beschrijving der verschillende door hem waargenomen
soorten aldus:

„Den 9 Juni 1676 heb ik in een porceleinen schotel het water zoo zuiver
gevangen als mij doenlijk was en in een schoon rein glas gedaan..... en
na verloop van 24 uren daarin levende schepselen gezien”, terwijl in de
Phil. Transact Vol X p. 823 staat: „June 9th.” (zonder Jaartal) „having
received, early in the morning, some Rain water in a dish as before and
poured it in to a very clean wine glass, and exposed it in to the air”
enz.; en iets verder leest men in den brief aan Huygens „Op mijn plaats
in de open lucht staat een put die omtrent 15 voet diep is”..... „dit
water is des zomers zoo koud, dat men er de hand niet lang in kan
houden”..... „In dit water heb ik een groote menigte zeer kleine
dierkens ontdekt” enz. En in de Phil. Transactions p. 826 leest men:
„In the open Court of my House I have a well, which is about 15 foot
deep”..... „This water is in Summertime so cold, that you cannot
possibly endure your hand in it”....... „Not thinking at all to meet
with any living creatures in it, looking upon it in September of the
last year” (dus 1675), „I discover’d in it a great number of living
animals” enz.

Nu is het duidelijk, dat, als Leeuwenhoek aan Huygens schrijft, dat hij
„half September 1675” die diertjes ontdekte en hij het vervolg van dit
onderzoek op den 9 Juni 1676 mededeelt, de datum van die ontdekking
onmogelijk April 1675 kan geweest zijn, maar dat in Leeuwenhoek’s brief
in de Phil. Transactions, bij de vermelding van zijne Observaties in
Mei en vervolgens, het jaartal 1676 verzuimd is te plaatsen. Hierdoor,
schreef ik aan Prof. Ehrenberg, is het duidelijk, dat de verwarring,
door dit verzuim in de Phil. Transact. ontstaan is en zijne opvatting,
als zoude de vermelde datums van Mei, Juni enz. op het jaar 1675 en
niet op 1676 waarin de brief van Leeuwenhoek geschreven is, slaan,
verklaarbaar is.

Ik meende deze wederlegging van een schrijver van zoo groote autoriteit
als Prof. Ehrenberg, eenigszins uitvoerig te moeten behandelen, ten
einde eene dwaling voor goed uittemaken, waarin opvolgende schrijvers,
op het voetspoor van dezen geleerde, geraakt waren; deze uitweiding
hier ter plaatse moge daarom verschooning vinden.

Overigens hoop ik dat, nu mijne Levensbeschrijving van Leeuwenhoek in
anderen en beteren vorm, in een wijderen kring zal worden verspreid, op
een gunstig onthaal en een welwillend oordeel.


                                              Rotterdam, Augustus 1875.

    P. J. HAAXMAN.



Hoewel in onderscheidene geschriften van vroeger en later tijd, waarin
de belangrijke ontdekkingen van onzen beroemden landgenoot Antony van
Leeuwenhoek besproken worden, een kort levensbericht van hem gevonden
wordt, toch mist men daarin bijzonderheden die men alleen door een
opzettelijk onderzoek van den belangrijken en rijken inhoud zijner
brieven, die slechts door enkele schrijvers voor bijzondere doeleinden
zijn onderzocht geworden, kan te weten komen. Men vindt er veel in
opgeteekend, dat een helder licht verspreidt over zijn karakter en
persoonlijkheid, waardoor alleen een juister beeld van dien
natuuronderzoeker kan geschetst worden.

Tot het aanvaarden van die taak had ik reeds lang het voornemen
opgevat, daar ik in het bezit ben van aanteekeningen door mij tot dit
doel verzameld, waarvan de bijzonderheden tot nog toe niet bekend waren
en voornamelijk bestonden in authentieke afschriften van eigenhandige
brieven, grootendeels berustende in de verzameling van manuscripten in
de bibliotheek der Leidsche Hoogeschool. Vooral echter is de lust tot
het bewerken en tot een geheel brengen dier aanteekeningen bij mij
levendig geworden en tot uitvoering gekomen, na de lezing van het goed
geschreven opstel van de hand van Émile Blanchard [1], „Les premières
observations au microscope.” Uit de brieven van Leeuwenhoek zelven,
gedurende zijn langen en roemvollen loopbaan aan de beroemdste
geleerden en aanzienlijke mannen van zijn tijd, zoowel in zijn
vaderland, als in het buitenland geschreven, poogde ik de stof te
putten, om meer opzettelijk zijn karakter als mensch en zijne
verdiensten in verschillende deelen der natuurwetenschap, voornamelijk
als nauwkeurig waarnemer met het microscoop, te doen uitkomen en
daarbij in een zoo veel mogelijk volledig en uitgewerkt geheel, alles
bijeentebrengen, wat bij verschillende schrijvers dikwijls zeer
oppervlakkig en niet zelden onnauwkeurig omtrent Leeuwenhoek is
opgeteekend.

En verdient iemand de moeite eener meer nauwgezette studie, dan is het
zeker de man, die als nederig burger van Delft, hoewel door zijne stad-
en landgenooten in zijn leven niet naar verdiensten gewaardeerd, door
de grootste geleerden der beschaafde wereld van zijn tijd, met eer en
roem en bovenal met groote achting werd vermeld. Vorsten en
hooggeplaatsten rekenden het zich tot eene eere hem te zien en zijne
waarnemingen met het microscoop te bewonderen; zijn roem was zoo ver
doorgedrongen, dat zelfs uit Engeland, Frankrijk, Duitschland, Italië,
België en Spanje vorsten, en geleerden zijne nederige woning opzochten,
om persoonlijk den man te leeren kennen, die de geheimen der natuur
door zijn, in dien tijd, onnavolgbare microscopen voor het oog had
blootgelegd, en beschouwingen en theoriën daarop gebouwd, over de
gewichtigste vraagstukken der physiologie van menschen, dieren en
planten, ter overweging had gegeven. De geleerdste natuuronderzoekers
en philosophen van dien en lateren tijd vonden daarin stof voor de
diepzinnigste bespiegelingen en de gewichtigste nasporingen, en op den
grond door hem gelegd, werden later stelsels gebouwd die nog als waar
en deugdelijk zijn aangenomen. Door zijne talrijke microscopische
onderzoekingen, heeft hij den weg gebaand tot de kennis van het
samenstel der meest verschillende deelen van het dierlijk lichaam en
van de planten. Leeuwenhoek wees alzoo reeds vóór twee eeuwen den weg
aan, die nog in onze dagen betreden wordt en waarop nog zoo vele
belangrijke nasporingen en ontdekkingen gedaan worden.

Leeuwenhoek, hoewel hij eene voor den tijd waarin hij leefde
zorgvuldige opvoeding genoten had, behoorde niet tot den, wat men
noemt, geleerden stand. Hij was niet bestemd geworden om door eene
Academische opleiding eenmaal een rang onder de geleerden in te nemen,
daar hij de kennis der Latijnsche taal miste, die nog tegenwoordig van
zeer groot belang gerekend voor eene degelijke wetenschappelijke
ontwikkeling, zeker in het midden der XVIIde tot het begin der XVIIIde
eeuw, een eerste vereischte was om in eenigen tak van wetenschap
ervaren te worden en welke taal niet uitsluitend het eigendom der
geleerden van dien tijd was, maar in het algemeen tot eene beschaafde
opvoeding behoorde. En wat meer is, Leeuwenhoek was zelfs onbekend met
de levende vreemde talen, zoodat hij genoodzaakt was zijne brieven, die
voor het grootste gedeelte aan de „Royal Society” te Londen gericht
waren, door anderen eerst in het Latijn te laten vertalen, waarna zij
daaruit in het Engelsch werden overgezet; zoo als wij straks
gelegenheid zullen vinden meer bepaald aan te wijzen.

Niettegenstaande deze ongunstige verhouding, waardoor hij zoo zeer
achter stond bij zijne geleerde tijdgenooten, zien wij in hem gaven
ontwikkelen, die de bewondering van half Europa opwekten, door hem
onderzoekingen ten uitvoer brengen, die krachtig bijgedragen hebben om
den roem van ons vaderland op wetenschappelijk gebied te handhaven, en
die belangrijke diensten bewezen hebben aan de natuurkundige
wetenschappen. Nog wordt van Leeuwenhoek gesproken, als van den „vader
der micrographie” en zijn naam genoemd tegelijk met mannen als
Fallopius, Eustachius, Harvey, Colonna, Boerhaave, Swammerdam, de
Graaf, Ruisch, en andere beroemde geleerden der 16de, 17de en 18de
eeuw.

Deze buitengewone man nu, begaafd met eene groote scherpzinnigheid,
helder oog, gezond verstand, taai geduld en eenvoudig godvruchtig
gemoed, deed zich, zoo als uit zijne brieven blijkt, als een
achtingswaardig Hollandsch burger kennen. Hij was in zijn gedrag en
schrijfstijl de meer eenvoudige zeden van zijn tijd tot eer en werd om
zijne beproefde kunde zeer dikwijls door vele, geringe, zoowel als
aanzienlijke stadgenooten, geraadpleegd.

Leeuwenhoek, als door instinct geleid lot het bespieden der natuur in
hare geheimste schuilhoeken en in hare schijnbaar geringste
voortbrengselen, werd door alles wat hem omringde aangetrokken; alles
wekt zijne aandacht, niets is die onwaardig; hij onderwerpt het aan het
geduldigst en nauwkeurigst onderzoek, en het is daaraan toe te
schrijven dat de geringste kleinigheid vaak aanleiding gaf tot de
belangrijkste werkzaamheden. Van daar ook de onregelmatige wijze,
waarop hij nu deze dan gene onderzoeking ondernam en zijne nasporingen
elkander als opeenstapelden. Hij liet zich in dit onderzoek door
anderen den weg niet wijzen, maar werkte onafhankelijk, rustig voort,
hervatte hetzelfde onderwerp een- en andermaal op verschillende tijden
met vernieuwde vlijt, en leerde daardoor de zaken onpartijdiger inzien
en vroeger opgevatte meeningen en dwalingen herstellen. Wat den
geleerdsten en grootsten denkers ontsnapte, gelukte hem dikwijls tot
hunne groote verbazing, zoodat wij van hem lezen [2] dat de grootste
lichten van ons land zich zeer over zijne ontdekkingen verwonderden en
de geleerde Hudde, Burgemeester van Amsterdam een groot Mathematicus en
Physicus van dien tijd, zeide: „dat hetgeen hen allen, Wis- en
Natuurkundigen, ontsnapt was, voor een ongeleerden, zooals Leeuwenhoek,
bewaard scheen.”

Wanneer wij nu nagaan dat onze Leeuwenhoek, gedurende bijna eene halve
eeuw onafgebroken, bewerktuigde en onbewerktuigde stoffen, vaste en
vloeibare zelfstandigheden, dieren en planten en zelfs de laagst
georganiseerde wezens met zijne voor dien tijd voortreffelijke en toch
zoo eenvoudige microscopen onderzocht, en wij hem de meest onverwachte
ontdekkingen zien doen, die het verrassendst licht verspreidden over de
belangrijkste verschijnselen van het leven, dan kunnen wij onze
bewondering voor zulk een talent, niet weêrhouden. Al is het dat hij
door zijne gelukkige en schitterende ontdekkingen en door den lof, die
hem van alle kanten door de aanzienlijksten en geleerdsten werd
gebracht, wel eens in zijne ijdelheid werd gestreeld en eene eenmaal
opgevatte meening niet gemakkelijk varen liet, ja zelfs soms met
hardnekkigheid tegen de krachtigste argumenten bleef staande houden, al
moet erkend worden dat hij soms, door zijne verbeelding en de begeerte
om gedurig nieuwe ontdekkingen te doen, medegesleept, dingen meende
waar te nemen, die reeds in zijn leven op deugdelijke gronden in
twijfel werden getrokken en die ook in lateren tijd als onjuist en
onwaar zijn aangewezen; dit alles kan gerust worden afgetrokken van de
som zijner talrijke ontdekkingen en er blijft nog genoeg over om hem
met eerbied aan te staren.

En heeft nu deze merkwaardige man, van wien het nageslacht met zooveel
eerbied spreekt, die de achting genoot van de grootste geleerden en
beroemdste denkers van zijn tijd, die van vorsten en hooge
staatspersonen talrijke bewijzen van onderscheiding en vriendschap
genoot, ook van zijne landgenooten, vooral van het Bestuur van ons
land, de bewijzen ontvangen, dat het ware verdiensten op prijs stelde?
Wij aarzelen niet, uit hetgeen wij daaromtrent vinden aangeteekend,
zulks ontkennend te beantwoorden, daar het bekend is, dat hij als stil
burger van Delft geleefd heeft en gestorven is en tot op hoogen
leeftijd in eene ondergeschikte ambtelijke, zij het dan ook in eene
voor dien tijd niet onvoordeelige, maar toch nederige maatschappelijke
betrekking werkzaam was.

Dat hij zelf gevoelde, dat men zijne diensten niet beloond had, zoo als
hij billijkerwijze had mogen verwachten, kan blijken uit de
bewoordingen in een brief aan G. C. Leibnitz gericht, toen hij reeds 84
jaren oud en dus aan den avond van zijn leven genaderd was.

„Het is,” zegt hij, „eenige jaren geleden, dat eenige Heeren van de
Hooge Regeeringe van ons lant, eenige van mijne ontdekkinge quamen
sien. Een van die Heeren seide tot de andere Heeren, in mijn presentie:
„sal men soo veel arbeyt onbeloont laaten?” waarop de andere
antwoordde: „dit seggen wij alle, en waarom doen wij het niet?”” [3]

Maar het wordt tijd dat wij, eer verder in de bijzonderheden van zijn
lang en roemvol leven te treden, onze aandacht op den persoon van
Leeuwenhoek vestigen en hem eenigszins nader leeren kennen.

Antony van Leeuwenhoek [4] werd te Delft geboren den 24sten October
1632. Hij was de zoon van Philippus Antonius van Leeuwenhoek en
Margaretha Jacobsdr. Bel van den Bergh [5] uit welk huwelijk, behalve
Antony, nog drie dochters gesproten zijn, namelijk Margaretha,
Geertruida en Catharina [6].

Zijne ouders waren van zeer deftige, aanzienlijke en bemiddelde
afkomst. Wij vinden vermeld, dat hij van moeders zijde was
vermaagschapt aan de aanzienlijke Delftsche geslachten van Hogenhoek,
Bleiswijk, Swalmius en Mathenesse [7] terwijl hij zelf zegt [8], dat
zijn groot- en overgrootvaders brouwers te Delft waren en ook zijne
grootmoeder eene dochter was van een brouwer, welk bedrijf in de XIVde
en XVde eeuw aldaar in groot aanzien was [9].

Leeuwenhoek had reeds in zijn vroege jeugd zijn vader door den dood
verloren. Hij werd door zijne moeder te Warmond ter school besteld,
alwaar hij zijn eerste onderwijs ontving; en daar hij bestemd scheen om
in den ambtelijken administratieven stand te worden opgeleid en een oom
van hem, die Secretaris en Procureur te Benthuizen was, in die
betrekking op te volgen, zoo werd hij vervolgens, na voltooid
elementair onderwijs, daarheen gebracht, ten einde zich verder voor
zijn aanstaande betrekking bekwaam te maken en voor te bereiden.

Dat hij, zoowel te Warmond, als te Benthuizen, goede gronden zal gelegd
hebben voor zijne intellectueele ontwikkeling en bij voorzeker
gunstigen aanleg, zich den tijd aldaar doorgebracht goed ten nutte zal
gemaakt hebben in het verwerven van die kundigheden, die onder zijn
bereik kwamen, is van een man met zulk een werkzamen, onderzoekenden
geest als wij Leeuwenhoek later zullen leeren kennen, zeker te
verwachten. Dat hij zich hier en later, vooral in de wiskundige
wetenschappen geoefend heeft, blijkt uit vele brieven van hem in
lateren tijd geschreven, waaruit zijn grondige kennis in die richting
onmiskenbaar aan den dag komt. Zoo bij voorbeeld, waar hij het aantal
„vis-veseltjes” (draadjes, fila) uit de Kabeljauw, die vervat zijn in
de „circumferentie van een visstriemtje” (fibrilla) wil uitrekenen,
maakt hij gebruik van de leer van Archimedes, om den inhoud van den
cirkel door de kennis van den omtrek te berekenen [10]; alsmede, waar
hij door uitrekening tracht te bepalen, dat er tienmaal zoo veel
levende dieren uit een hom van een Kabeljauw voortkomen, dan er
menschen op aarde wonen, stelt hij, om dit laatste getal te berekenen,
„de lengte van den grooten cirkel van den aardbol op 5400 mijlen
gerekend zijnde, 22—7—5400 = 1718 mijlen voor de as van den aardbol” en
berekent volgens den regel van Metius „om de superfitie van een
cloot-bult te berekenen, 7 geeft 22, wat geeft het quadraat getal van
de asse,” enz. enz. [11]. Nog blijkt zijne wiskundige kennis onder
anderen uit een postscriptum achter een brief [12], waar hij zegt: „De
hoogte van onze nieuwe kerkstooren is voor veel jaren door mij, ende
wijlen den Landmeter Spoors, yder met syn quadrant afgezien, en
bevonden hoog te syn 299 voeten” [13].

Ik haal deze voorbeelden, die met nog vele anderen zouden kunnen
vermeerderd worden slechts aan, om te doen uitkomen, dat Leeuwenhoek,
hij moge dan al niet tot den geleerden stand behoord en vooral geen
geleerde opvoeding genoten hebben, toch niet zoo onontwikkeld was als
doorgaans vele schrijvers vermelden.

Nadat onze jeugdige Leeuwenhoek eenigen tijd te Benthuizen had
doorgebracht en zijn mindere geschiktheid of lust voor de
werkzaamheden, aan de betrekkingen bij zijn oom verbonden, zal gebleken
zijn, besloot zijn moeder hem een meer practische loopbaan te openen en
bracht hem in 1648, op den leeftijd van 16 jaren, te Amsterdam in
aanraking met een voornaam lakenhandelaar, op wiens kantoor hij werd
aangenomen en waar hij al spoedig de functie van boekhouder en kassier
vervulde [14].

Hoe lang hij in deze betrekking te Amsterdam gebleven is, kan uit de
berichten van dien tijd niet opgemaakt worden. Boitet, die hier onze
eenige leidsman is, spreekt van „eenige jaren”, waarna hij weder naar
Delft terug keerde; en daar hij, altijd volgens denzelfden schrijver,
kort daarna in het huwelijk trad en dit huwelijk, blijkens mijn
familie-register, in het jaar 1654 plaats had, zoo kan daaruit met
genoegzame zekerheid worden opgemaakt, dat dit niet langer dan 5 à 6
jaren kan geweest zijn. In die jaren nu moet bij Leeuwenhoek
langzamerhand de lust tot natuuronderzoek zijn voorbereid en ontwikkeld
geworden; en hoewel hij de plichten, aan zijne maatschappelijke
betrekking verbonden, zeker niet zal veronachtzaamd hebben, zoo kan men
aannemen, dat de beschaving van zijn geest en het onderzoeken van
hetgeen hem omringde en zijn aandacht wekte, hem zijn vrijen tijd
nuttig heeft doen doorbrengen.

De waarschijnlijkheid dat hij, tijdens zijn verblijf te Amsterdam in
aanraking gekomen is met kundige mannen en geleerden van naam, die bij
hem den lust voor de natuurstudie zullen hebben opgewekt en
aangewakkerd, alsmede, dat hij daar het eerst kennis zal gemaakt hebben
met een instrument, dat hij later door eigen inspanning en volharding
tot zulk een volmaking bracht, mag men wel veilig als gegrond aannemen,
hoewel de beweering van sommige schrijvers, dat hij aldaar met beroemde
natuurkundigen vriendschap had weten aan te knoopen [15] naar mijn
oordeel niet dan eene veronderstelling mag heeten.

Ik waag het ten slotte nog ééne meening te uiten, die ik vermeen niet
zoo geheel zonder grond te zijn, ter verklaring van den bij hem
opgewekten lust tot het onderzoeken en bestudeeren van insecten en
andere voorwerpen door het microscoop. Zij is deze: Johannes
Swammerdam, over wien ik later meerdere bijzonderheden zal mededeelen,
was een tijdgenoot en (blijkens de noot op bl. 26) een bijzondere
kennis van Leeuwenhoek, daar hij in 1637 te Amsterdam geboren werd en
dus slechts weinige jaren jonger was dan hij; de vader nu van
Swammerdam was Apotheker te Amsterdam en bezat een uitgebreide en toen
reeds algemeen beroemde en bekende groote verzameling van voorwerpen
uit de natuurlijke historie, en andere curiositeiten die hij had
bijeengebracht. Johannes Swammerdam had, van der jeugd af, een groote
voorliefde voor de natuurlijke geschiedenis aan den dag gelegd en
bijzonder voor die der insecten, welken lust hij ruimschoots bevredigen
kon door het dagelijksch beschouwen van de voorwerpen in het kabinet
zijns vaders, dat hij, volgens zijn levensbeschrijver Boerhaave, in
orde hield en rangschikte. Wat is nu natuurlijker, dan dat Leeuwenhoek,
tijdens zijn verblijf te Amsterdam, bij dien Apotheker toegang zal
gehad hebben, aldaar de lust voor natuurstudie in het beschouwen der
insecten enz. zal hebben voelen opgewekt en kennis gemaakt hebben met
een instrument, waarmede hij later zooveel ten uitvoer bracht. Deze
onderstelling dunkt mij is alleszins aannemelijk en geenszins
ongegrond.

Intusschen stond hem aanvankelijk en ook later, zeker het gebrekkige
zijner letterkundige ontwikkeling in den weg om dieper door te dringen
in hetgeen vooral door buitenlandsche geleerden onderzocht en
geschreven was; maar, door eigen oefening en studie, trachtte hij zich
zelven eigen te maken, wat hem in zijne ontwikkeling in den weg stond.

Die lust tot onderzoek en oefening bleef hem altijd bij, en vooral toen
hij in de kracht van zijn leven was, schijnt hij eene opmerkelijke
volharding in dit opzicht aan den dag gelegd te hebben. Boitet zegt van
hem [16] „dat hij zich, kort na zijn huwelijk, zonder onderwijs van
iemant, in de navigatie, sterrekunde, wiskunde, filosofie en
natuurkunde, en wel met zoo veel vrucht oefende, dat men hem wel bij de
voornaamste meesters in die kunst gelijk mag stellen, en met een woord
gezegt er geen kunstenaar was die hem in de laatste wetenschap
overtrof,” en hij voegt er, hoogelijk ingenomen met zijn held, bij:
„Zooveel vermogt die onbezweke naarstigheid dezes grooten mans, dewelke
in deze evengenoemde kunsten zijn eigen meester was. Dus wort het
aloude gezeg bewaarheit, „dat de Goden alles voor zweet en arbeyt veil
hebben.””

Ik stem ten volle in met hetgeen Émile Blanchard, in zijn artikel in de
„Revue des deux mondes” (pag. 407) zegt, waar hij van de groote gaven
van Leeuwenhoek bij weinige wetenschappelijke ontwikkeling gewaagt:
„Alors l’âme est pénétrée d’un regret; on voudrait voir Leeuwenhoek
pourvu des connaissances générales qui permettraient à cet esprit
ingénieux de s’élever à quelques hautes conceptions. Avec une forte
instruction, Leeuwenhoek en effet aurait sans doute mérité d’être
compté au nombre des génies dont s’honore l’humanité.”

Bij al de bovengenoemde kundigheden, die Leeuwenhoek zich door eigen
studie had verworven, schijnt hij zich ook nog in de Scheikunde
geoefend en zich daarmede bezig gehouden te hebben. Ook hieromtrent
bericht ons Boitet, „dat hij zich zoo ver in de Scheikunst geoefend
had, dat hij uit ruw erts goud en zilver wist te scheiden, waarvan er
bij zijn in leven zijnde dochter verscheydene gedenkstukken voorhanden
waren.”

Dat hij nimmer Latijn geleerd had en zelfs onbekend was met vreemde
levende talen, blijkt uit onderscheidene gezegden van hem in zijne
brieven, waarin hij betuigt, dat zijne manuscripten voor hem in het
Latijn werden overgezet, om daarna naar Engeland aan de Koninklijke
Sociëteit te worden toegezonden [17]. Dit wordt ook bevestigd door
Thomas Molyneux, een Engelsch Natuurkundige. Deze geleerde bezocht
dikwijls ons land en kwam herhaaldelijk in Leiden. In het jaar 1685,
toen de onderzoekingen en ontdekkingen van Leeuwenhoek reeds eenige
jaren in Engeland bekend waren gemaakt en vooral zijne ontdekkingen
over de, later zoogenoemde, infusoria in regen- en andere wateren, de
verbazing van de geleerde leden der Royal Society hadden opgewekt,
waarbij niet minder zijne vroegere waarnemingen over de bloedbolletjes
en den bloedsomloop, alsmede die omtrent de zoogenoemde zaaddiertjes
(spermatozoïden), ieders belangstelling hadden gaande gemaakt, was men
natuurlijk zeer verlangend iets naders omtrent den persoon van dien
grooten ontdekker van de „geheimen der natuur” te vernemen, die men tot
nog toe slechts uit zijne brieven kende. Toen nu Molyneux in het
voorjaar van 1685 zich naar Holland begaf, werd hem door Sir François
Aston, Secretaris der Royal Society opgedragen ook Delft te bezoeken,
aldaar kennis met Leeuwenhoek te maken, en tevens van hem te weten te
komen, op welke wijze hij zijn microscopen maakte, waarmede hij
uitkomsten verkreeg, die men in Engeland met moeite, en dan nog
onvolledig, kon bekomen met de beste microscopen, die men daar kon
vervaardigen. Molyneux voldeed aan deze opdracht. In de vergadering van
dit geleerd Genootschap werd daarop een brief van Molyneux ontvangen,
gedateerd uit Leiden d.d. 13 Februari 168⅘ N. S. (nieuwe stijl). Deze
was van den volgenden inhoud:

„Ik heb tot nu toe het antwoord op uwe laatste uitgesteld, omdat ik u
nog geen bericht kon geven van Mijnheer Leeuwenhoek, doch ik bezocht
hem voorleden week uit uw naam. Hij vertoonde mij vele zaken door zijne
microscopen, welke onnoodig is hier te vermelden, daar hij zelf u de
beschrijving daarvan uitvoerig heeft medegedeeld. Wat zijn microscopen
zelf aangaat, zoo waren allen, die hij mij liet zien, ten getale van
minstens een dozijn, van ééne soort, bestaande elk uit een klein glas
geslepen („„Ik vermeld dit, omdat men algemeen gelooft, dat de glazen
voor zijn microscopen met de lamp geblazen zijn; die geenen, die ik
zag, kan ik verzekeren dat niet geblazen zijn””), geplaatst tusschen
twee dunne platte koperen plaatjes, omtrent één duim breed en
anderhalven duim lang. In deze twee openingen, één voor en één achter
het glas, welke grooter of kleiner waren, naarmate het glas meerder of
minder convex was, of dat het vergrootte. Vlak over deze opening was
aan de eene zijde nu eens eene naald aangebracht, dan weder een dun
plat plaatje van glas of doorschijnende stof, waarop hij, al naar het
noodig was, of op de punt, het voorwerp dat hij wilde bezien,
vastmaakte, daarop het naar het licht keerde en nu door middel van twee
kleine schroefjes het voorwerp juist in den focus van zijn glas
lichtte, waarna hij dan zijn waarnemingen bewerkstelligde. Zoodanige
waren de microscopen die ik zag en deze vertoont hij aan de
nieuwsgierigen die hem komen bezoeken; maar behalve deze, vertelde hij
mij, had hij nog eene andere soort, door welke geen levende ziel,
behalve hij zelf zag; deze soort bewaart hij geheel voor zijn eigen
waarnemingen en hij verzekerde mij, dat zij diegene, die hij mij had
laten zien, verre overtroffen; doch hij wilde mij niet toestaan ze te
zien, dus al wat ik kan doen is eenvoudig te gelooven, want ik heb er
geen ondervinding van”.

„Wat nu de microscopen aangaat, waardoor het mij vergund werd te zien”
[18], vervolgt Molyneux, „zoo vergrootten deze niet veel meer dan
verscheidene glazen, die ik, zoowel in Engeland als in Ierland gezien
heb, doch in ééne bijzonderheid moet ik zeggen, overtreffen zij ze
allen, namelijk in hunne buitengewone helderheid en dat zij alle
voorwerpen zoo uitstekend helder vertoonen. Want ik herinner er aan,
dat wij in eene vrij donkere kamer waren, met slechts één raam
voorzien, waar de zon toen ook niet op scheen, en toch vertoonden de
voorwerpen zich schooner en duidelijker dan diegeenen, die ik vroeger
door microscopen gezien heb, hoewel er de zon geheel op scheen, of dat
zij meer dan gewoon licht ontvingen, door weêrkaatsende spiegels of op
andere wijze. Zoodat ik vermeen, dat het hoofdzakelijk, zoo niet geheel
alleen aan deze bijzonderheid is toe te schrijven dat zijne glazen alle
andere overtreffen, die over het algemeen, hoe meer zij vergrooten, het
voorwerp des te duisterder vertoonen, en zijn eenig geheim bestaat,
geloof ik, daarin, dat hij de glazen helderder slijpt en ze beter
polijst dan anderen kunnen doen.” En nu vervolgt Molyneux, „Ik vond in
hem een beschaafd, vriendelijk man en zonder twijfel met groote
bekwaamheden voorzien, maar tegen mijne verwachting geheel en al
ongeletterd, daar hij, noch het Latijn, noch Fransch of Engelsch, of
eenige andere der nieuwe talen, behalve zijn moedertaal machtig is,
hetgeen een groote hinderpaal is om zich met hem, voornamelijk over
zijne waarnemingen te onderhouden, want daar hij volstrekt onbekend is
met de denkbeelden van anderen, moet hij geheel op zijn eigen oordeel
afgaan en heeft hij dan ook zulk een vertrouwen op zijn eigen opgevatte
meening, dat hij, zooals ik opmerkte, nu en dan tot ongerijmdheden of
in bizarre verklaringen vervalt, ja soms zoodanig, dat zij in het
geheel niet met de waarheid overeentebrengen zijn. Gij ziet, Mijnheer,
hoe vrij ik mijn gedachten over hem uit, zooals gij mij dit verzocht
hebt” [19].



Nadat alzoo Leeuwenhoek gedurende vijf à zes jaren te Amsterdam gewoond
had waar de drukten en beslommeringen aan een handelszaak verbonden,
aan zijn meer en meer ontwikkelenden lust tot natuuronderzoekingen en
eigen studie hinderlijk zullen geweest zijn, besloot hij in het jaar
1653 of 1654 naar Delft terug te keeren [20].

Hij trad kort daarna, namelijk den 26sten Juli 1654, in het huwelijk
met mejufvrouw Barbara de Mey dochter van Elias de Mey en Maria Viruly.
Zij was geboren den 13den December 1629 en was alzoo 25 jaren oud toen
zij met Leeuwenhoek huwde. Uit dit huwelijk werden hem vijf kinderen
geboren, en wel drie zonen en twee dochters, waarvan hij er slechts één
over hield, daar de overige hem door den dood ontnomen werden. Deze
overgeblevene was zijne dochter Maria, die ongehuwd bleef en haar vader
tot in zijn hoogen ouderdom en op zijn sterfbed verzorgde.

Deze dochter, Maria, werd geboren den 22sten September 1656 en overleed
den 25sten April 1745, zoodat zij haar vader 23 jaren overleefde en den
hoogen ouderdom van 88 jaren bereikte [21].

Na eene vereeniging van 12 jaren overleed zijne echtgenoote, en wel den
11den Juli 1666 [22], waarna hij een tweede huwelijk aanging met
mejufvrouw Cornelia Swalmius [23], die hem één kind schonk, dat echter
vroeg gestorven is.

Leeuwenhoek schijnt in onbekrompen omstandigheden verkeerd te hebben,
want eerst in het jaar 1660 werd hem eene Stadsbetrekking opgedragen,
die hem een vast inkomen verzekerde. Gedurende de zes eerste jaren van
zijn huwelijk leefde hij geheel voor zijne studie en moet hij dus de
middelen bezeten hebben, niet alleen om in de behoefte van zijn gezin
naar behooren te voorzien, maar ook om zich de noodige instrumenten
voor zijne onderzoekingen te kunnen aanschaffen; en daar de
Stadsbetrekking die hij gedurende 39 jaren bekleedde, zooals wij straks
zullen zien niet buitengewoon voordeelig was, kon hij daardoor niet tot
den welgestelden stand geraakt zijn. Dat hij tot den deftigen
vermogenden stand moet behoord hebben is voorts afteleiden uit de
aanzienlijke collectie microscopen, gedeeltelijk van zilver en enkele
zelfs van goud, allen bewaard in afzonderlijke daartoe vervaardigde
Japansch verlakte cabinetjes, die hij naliet en waarvan er zeven op den
Catalogus van de verkooping, die na zijn dood gehouden werd, voorkomen.
Evenzoo kan men dit opmaken uit hetgeen Boitet vermeldt, dat er
„verscheidene gedenkstukken van zijn hand, bij zijn dochter voorhanden
waren, vervaardigd uit goud en zilver;” en vervolgens uit de van hem
bestaande portretten, die hem voorstellen in de kleeding en houding van
den aanzienlijken stand van dien tijd [24]; eindelijk uit den inhoud
van een brief aan Robert Hooke van 4 November 1681 [25], waaruit blijkt
dat hij er zelfs een paard op na hield, waarvan hij schrijft, dat hij
na een sterke rit er mede gedaan te hebben, de urine, die zeer dik was
en aschkleurig, onderzocht. Ook bezat hij een buiten-tuin, zoo als
blijkt uit den 61ste brief, blz. 247. Uit een en ander is de
vermelding, dat hij een vermogend man was, genoegzaam gemotiveerd.

Intusschen werd hij door het Bestuur van Delft met eene betrekking
begiftigd, die hem een voor dien tijd niet onaanzienlijk inkomen
verschafte, terwijl de diensten, daaraan verbonden, gering waren,
zoodat hij genoegzamen vrijen tijd overhield om zich aan zijn
geliefkoosde studiën en onderzoekingen te kunnen wijden. Deze post
bestond in de betrekking van „Kamerbewaarder der Kamer van Heeren
Schepenen van Delft”, eene bediening, volgens van Haastert, in vroegere
dagen waardig genoeg aan den deftigen burgerstand. Deze betrekking werd
hem den 26sten Maart 1660, dus toen hij 28 jaren oud was, gegeven. Hij
vervulde deze betrekking gedurende 39 jaren, namelijk tot aan het jaar
1699, doch behield het salaris daaraan verbonden tot aan zijn dood.

Tengevolge mijner nasporingen omtrent den aard dezer betrekking en
andere bijzonderheden daaromtrent in het werk gesteld, zijn mij door
den oud Archivaris en Secretaris van Delft Mr. J. Soutendam, uit het
Archief een paar afschriften verschaft, die ik niet onbelangrijk acht
hier mede te deelen. Een dezer extracten luidt aldus:

3de Memoriaal van H.H. Burgemeesteren van Delft, fol. 365.

„Den 26sten Maart 1660 is Antony Leeuwenhoek, in plaats van Jan Strick,
tot Camerbewaarder gestelt, op gelijke gagie, baten ende emolumenten.”
Zijne Commissie luidt als volgt: (fol. 364 en 365 ibid. „Mijnen Heeren
Burgemeesteren ende Regeerders der stad Delft hebben gestelt ende
committeeren bij desen, Antony Leeuwenhoek tot het waarnemen van de
Camer, daer de H.H. Schout, Schepens ende die van de wet deser Stadt
vergaderen, om de voorz. Camer te openen ende te sluyten, soo op
ordinaris als extraordinaris vergaderingen van de voorn. Heeren, op
soodanige wijsen, als des vereyscht ende nodig sal wesen; item deselve
Heeren te betonen alle respect, eere ende reverentie ende naerstelyck
te agtervolgen ende getrouwelyck te effectueren alle diensten, die hem
sullen werden belast, ende secreet te houden ’t gunt hij in de Camer
soude mogen hooren; de voorz. Camer pertinentelyck te reynigen ende
schoon te houden, ’t vuyr, soo wanneer den tijd sulcx sal vereyschen,
op syn bequamen tijd aan te leggen ende de koolen, die ongeconsumeert
soude moge wesen, tot syn profyt wel te bewaren, dat geen ongeluk daar
van ofte van het Ligt van de kaarsen en geschiedde ende sal voorts
alles doen dat een goet ende getrouw Camerbewaarder schuldig is te doen
ende behoort. Voor welcken dienst de voorz. Antony Loeuwenhoek sal
genieten soodanigen gagie, bate ende emolumenten als voorn. Jan Strick
saliger syn voorzaat in dienste heeft genoten, ende sal desselfs dienst
ingaan metten 24 January 1660 ende syn gagie betaalt werden op
soodanige termynen, als die aan den voorz. Strick betaalt syn geweest.
Actum bij al de Burgmeesteren collegialiter vergadert den 26sten Maart
1660 ende geteekent bij den Pensionaris J. Camerling.”

Het salaris aan dezen post verbonden wordt opgegeven in de
„Thesauriers-rekening” van Delft van 1661 fol. 113 en 114: „Antony
Leeuwenhoek, Camerbewaarder van de Raatcamer twee hondert ’t sestich
gl. over één jaar wedde, verschenen den 24sten January 1661, dus: ijc
lxgl.” „Den selven voor het schoonmaeken van de Schepenen-, Vroetschap-
ende Schutterskamer; Item voor de behoeften die hij daer toe van nooden
heeft, de somma van liiij gl. Alzoo te samen een tractement van ƒ 314.”
De „Stads-secretaris,” zoo schrijft mij Mr. Soutendam, ontving te dien
tijde, behalve het „tabbertlaken of stedekleeding” en den „vrijdom van
Stads-accijns ƒ 800 ’s jaars.” Het baantje was ook (altijd volgens Mr.
Soutendam), niets minder eervol, dan dat van Kamerheer aan ’t Hof,
„mutatis mutandis;” natuurlijk zal Leeuwenhoek het vuile werk wel door
een bode of bediende hebben laten waarnemen.

Er is verder in het Archief niets gevonden, waaruit kan blijken of
Leeuwenhoek om deze betrekking gevraagd heeft. Waarschijnlijk zal een
zijner vrienden, in de Regeering zittende, hem die wel bezorgd hebben.
In die dagen was alles „correspondentie” van ’t hoogste ambt tot het
minste toe.

Behalve deze betrekking van Camerbewaarder, schijnt hem nog een andere
te zijn opgedragen blijkens een afschrift uit het „15de Memoriaal van
Burgemeesteren van Delft” fol. 118 en 119 als volgt:

„Mortificatie van het generaal-wijkmeesterschap, d.d. 23 December 1711,
nadat Antony Leeuwenhoek, die dese betrekking tegen een tractement van
ƒ 50 ’s jaars bekleedde, sal sijn overleden.” Het blijkt echter niet,
wanneer hij deze sinecure gekregen heeft.

Verder vindt men in hetzelfde: „Memoriaal”, fol. 206 en 207. „Resolutie
ter verbetering van Stads-finantie, d.d. 30 December 1718”: „Dat na
overlijden van Antony Leeuwenhoek en Arnold Ramp, de kamerbewaarder van
Schepenen-kamer voortaan niet meer sal toegelegt worden als ƒ 300”.
Hieruit blijkt dus, dat Leeuwenhoek nog tractement ontving, ofschoon
hij reeds een opvolger of hulp had. De „Thesauriers-rekening” van 1699
geeft hiervan opheldering; daaruit blijkt, dat Leeuwenhoek, als
Camerbewaarder der Raat-camer enz., over een jaarwedde, verschenen
October 1699, ontving.... „iiijc gl.” „Den selven, of nu Arnold Ramp,
voor ’t schoonmaken van Schepens-camer enz.... Liiij gl.”

Hij behield dus ’t tractement van „Camerbewaarder” en van
„generaal-wijkmeester” (twee sinecures) tot aan zijn dood en betaalde ƒ
54 aan Arnold Ramp. Het is echter niet kunnen blijken, wanneer dit
salaris tot ƒ 400 verhoogd werd.

Van het jaar 1654 af, vermoedelijk het jaar dat hij zich voor goed in
Delft met der woon vestigde, tot het jaar 1673 toe, het jaar waarin het
eerst microscopische waarnemingen van Leeuwenhoek door bemiddeling van
Dr. Reinier de Graaf, aan de „Royal Society” te Londen werden
medegedeeld, en zijn naam alzoo in het buitenland en spoedig daarna
overal algemeen bekend is geworden, vinden wij niets omtrent hem
aangeteekend. Er was dus een tijdvak van 19 jaren, dat men een tijdvak
van voorbereiding kan noemen, waarin hij zich voldoende kon oefenen,
zoowel in het aanleeren als verder volmaken van de kunst om de lenzen,
die hij voor zijne microscopen gebruikte en die wij zullen zien dat hij
zelf vervaardigde, zoodanig te slijpen en te polijsten, dat zij de
bewondering van kenners en geleerden, opwekten. Men trachtte op
allerlei wijzen achter zijn geheim te komen, hetgeen hij echter
zorgvuldig voor zich zelven hield. Hij zal zich overigens gedurende
dien tijd vlijtig hebben geoefend in het beschouwen van de voorwerpen,
die zijne aandacht wekten.

Leeuwenhoek moet daarvoor een allergelukkigsten aanleg hebben bezeten
en bovenal een scherp, helder gezicht, dat hem, niettegenstaande de
dagelijksche langdurige en onafgebroken inspanning, tot aan zijn hoogen
ouderdom toe, bewaard bleef. Dit getuigt ook Uffenbach [26], toen hij
hem in 1710, dus toen hij 78 jaren oud was, bezocht. „Wir muszten uns
wundren, dasz er fast gar nicht zittert, und noch ein gar
unvergleichlich Gesicht hat, da er auch die Augen durch sein observiren
gar sehr angreiffe.” Zelfs noch kort voor zijn dood, die den
onvermoeiden grijsaard op 91jarigen leeftijd eindelijk van zijne
geliefde bezigheden afriep, was hem nog het volkomen gebruik daarvan
bewaard gebleven. En dat zijn oogen in het beschouwen en waardeeren der
voorwerpen scherper zagen dan die van anderen, kan men opmaken uit eene
periode van hem, uit een brief aan den Burgemeester van Delft Jan
Meerman [27], van den 28sten Februari 1713, dus toen hij den ouderdom
van 81 jaren bereikt had.

„Alle dese figuren syn door een en hetselve vergrootglas geteykent, die
de Teykenaar soo groot heeft geteykent als hy die quam te sien: dog
wanneer ik die na myn oog soude uytbeelden, soude ik die veel grooter
uytbeelden.”

Leeuwenhoek zal ook wel een geruimen tijd noodig gehad hebben eer hij
in de bewerking zijner instrumenten, waartoe hij al de benoodigdheden
zelf maakte, die vaardigheid verkregen had, dat zij ten gebruike
geschikt waren. Hij getuigt zelf daarvan, in een brief aan de „Royal
Society” van 12 Januari 1689 [28]. „Ick hebbe hier vooren geseit, hoe
ik myn Instrumenten hebbe toegestelt, die eenige veel netter en
bequamer souden maken. Dog men moet weten, dat ik in geen konsten ben
onderwesen, daartoe men hamer of vijl gebruikt, als alleen, dat ik heb
gesien, hoe men het staal hard, en tempert, en een dril maakt, waarmede
men een gat in yser, koper, of silver drilt. Hoe en waarmede een
silver-smit syn silver aaneen soldeert.

„Dit gesien hebbende, heb ik myn selven soo verre geoefent, dat ik
sedert veel jaren myn gereetschap hebbe gemaakt, hetwelke ik in
verscheide saken hebbe van node gehad. En dus is het, dat hetgeene dat
ik tot myn gebruik van node hebbe, alleen maar uyt den rouwe by my
gemaakt werd.”

Later schijnt hij zich echter zoo zeer in deze metaalbewerking geoefend
te hebben, dat hij met meer tevredenheid over zijn werk spreken kon. In
een anderen brief (9 Juni 1699) [29] zegt hij: „Terwijl ik besig ben om
desen te schrijven, heb ik wel 8 à 10 vergroot-glasen voor my leggen,
die door my met silver gemonteert syn, en alhoewel ik gans geen
onderrigtinge en hebbe gehad, om in eenig metaal met hamer of vijl te
arbeyden, soo monteer ik egter myn glasen; en myn werktuygen syn soo
toegestelt, dat werkbasen in ’t Gout seggen, my niet te sullen
nawerken.”

Hieruit en uit vele andere bijzonderheden blijkt, dat hij overal
opmerkte of er iets voor hem te leeren viel en dan maar handen aan het
werk sloeg totdat hij eindelijk zijn doel bereikte. Vooral maakte hij
al zijn beschikbaren tijd zich ten nutte voor de volmaking van een
instrument, waarmede hij later zulke groote ontdekkingen gedaan heeft.
De slijping en polijsting zijner glazen zal hem wel het meest
inspanning en tijd gekost hebben en wij zouden zoo gaarne weten wie hem
daartoe den weg gewezen heeft. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij het
slijpen zelf aanvankelijk bij een glasslijper afgezien, zooals zoovele
andere zaken, en dat daarvoor, tijdens hij nog in Amsterdam woonde,
waar het slijpen van diamanten toen reeds tot een hoogen trap van
volkomenheid gebracht was, wel gelegenheid zal hebben bestaan, mag men
veilig aannemen.

Behalve het slijpen van glas had hij zich ook zelf geoefend in het
glasblazen, en het bewerken van metalen; zoo beschrijft hij, in een
brief aan Mr. Antonius Heinsius van 18 Aug. 1695 [30] hoe hij een
glazen bol geblazen heeft om voor zekere proef tot het onderzoek van
buskruit te dienen, „UEd. Gestr. Heere zoude wel meenen dat ik in de
kunst van glasblasen, bij de kaars of lamp geoefend was. Ik hebbe geen
andere kennisse van glasblasen gehad, als dat, wanneer op onse jaarmart
een glasblaser in de stad was gekomen, die sijn glas-blazen bij de
lamp, om gelt liet zien, en als doen op desselfs handeling agting
nemende, heb ik het bij de hand gevat, en dus kan ik alleen maar
blasen, hetgeene ick tot mijne verrigtinge van noode hebbe.” Ook blijkt
uit het gesprek met Uffenbach dat hij in het glasblazen groote ervaring
gekregen had. Uffenbach zegt daarvan in zijn verhaal van zijn bezoek
bij Leeuwenhoek [31].

„Was die geblasenen Gläser anbelangt, versiecherte Herr Leuwenhoek,
dasz er durch zehen-jähriges speculiren es dahin gebracht, dasz er eine
taugliche Art blasen gelernt, welche aber nicht rund wáren. Mein Bruder
wolte solches nicht glauben, sondern hielte es für Holländisch gejokt,
indem es unmöglich ist, in Blasen etwas anders als ein Kugel oder
Endung zu formiren.” Men ziet het, wat anderen onmogelijk voorkwam, kon
Leeuwenhoek bereiken door zijn onvermoeide werkzaamheid, hij liet zich
door geen moeielijkheden afbrengen van zijn eenmaal opgevatte
voornemens, waar het hem te doen was om iets te leeren; nimmer verloor
hij den moed, al moest hij aanvankelijk met groote bezwaren kampen,
maar hij hield zoo lang vol totdat hij, zoo als hij gedurig eigenaardig
uitdrukt „zich zelven kon bevredigen.”

Eindelijk was dan de tijd van ernstige voorbereiding volbracht en
gevoelde hij zich sterk genoeg om hetgeen hij onderzocht en gevonden
had ook onder de oogen van anderen te brengen. Goed toegerust treedt
hij nu onverwacht te voorschijn en doet zich weldra kennen als getrouw
waarnemer der natuur. Doch hij plaatste zich zelf niet met eigenwaan op
den voorgrond, maar werd daartoe aangespoord door een geleerde van
naam, Dr. Reinier de Graaf, die zeker al eenigen tijd met hem in
wetenschappelijke aanraking zal zijn geweest en de gelegenheid zal
gehad hebben om zijn ervaring in het waarnemen door het microscoop
optemerken [32]. Deze keurde zijn onderzoekingen wel waardig om onder
de oogen te komen van deskundigen. Bij gelegenheid dat de Graaf zijn
twist met Swammerdam over wetenschappelijke geschilpunten aan het
oordeel en de beslissing van de „Royal Society” onderwierp, schreef hij
den 27sten Mei 1673 tevens aan Mr. Oldenburg, Secretaris van dit
collegie, over Leeuwenhoek en sloot een brief van hem in, gedateerd 28
April 1673, welken brief de Graaf gezorgd had in het Latijn te
vertalen, ten einde deze door de Engelsche geleerden zou kunnen
verstaan worden. De Graaf vestigt in dit schrijven de aandacht der
Koninklijke Sociëteit op „zekeren Mr. Leeuwenhoek, die onlangs
microscopen gemaakt heeft, uitmuntende boven de tot hiertoe
vervaardigde door Eustachio Divini en anderen”, er bijvoegende: „dat
hij een voorbeeld van hun uitstekendheid gegeven heeft door
onderscheidene onderzoekingen daarmede te bewerkstelligen en dat hij
gaarne bereid zou zijn moeielijke zaken tot onderzoek van de leden te
ontvangen, indien belangstellenden slechts lust hebben ze hem toe te
zenden.”

De waarnemingen van Leeuwenhoek, waarvan hij in zijn brief gewag
maakte, werden in de „Philosophical Transactions,” Vol. VIII, pag.
6037, opgenomen, onder den titel „A specimen of some observations made
by a Microscope contrived by Mr. Leeuwenhoek, Concerning Mould upon the
skin, flesh etc; the Sting of a Bee, etc., lately communicated by Dr.
Regnerus de Graaf.”

Deze waarnemingen van den Hollandschen natuuronderzoeker werden door de
leden der Koninklijke Sociëteit met groote belangstelling ontvangen en
men sprak de hoop uit, dat hij ze weldra door meer anderen zou doen
achtervolgen. Deze waardeering en uitnoodiging was inderdaad eene
krachtige aanmoediging voor een tot nog toe vergeten, maar
onderzoeklievenden waarnemer, wiens nasporingen alleen nog maar de
nieuwsgierigheid zijner vrienden en bekenden, nauwlijks in staat om er
den wijden omvang van te begrijpen en te waardeeren, hadden opgewekt.
Van nu af waren het de geleerden en wel van de beroemde Engelsche
Sociëteit, die zich met den arbeid van den eenvoudigen Delvenaar zouden
bezig houden! Bemoedigende gedachte die zijn ijver aanspoorde en hem
zijne pogingen deed verdubbelen om de verwachtingen, die men van hem
koesterde, niet te beschamen.

Voor dat wij echter meer in bijzonderheden de onderzoekingen van
Leeuwenhoek nagaan en zijne verdiensten in het licht stellen, willen
wij kortelijk een blik slaan op de hoogte der kennis, waarop men ten
tijde van Leeuwenhoek, met betrekking tot de vervaardiging van
microscopen, stond. Daarna zullen wij de microscopen van Leeuwenhoek
bespreken en zien wáárin deze uitmuntten boven anderen van dien tijd,
waarbij wij genoegzaam gelegenheid zullen vinden om enkele
bijzonderheden, hem zelven betreffende, te vermelden. Eindelijk kunnen
wij onze aandacht onverdeeld wijden aan de belangrijkheid zijner
ontdekkingen, welke, schoon vele er van groote tegenspraak moesten
ondervinden en hem zelfs aan bespotting en beschimping blootstelden,
echter door anderen hoog gewaardeerd en verdedigd werden, en waarvan
sommigen zelfs nog in dezen tijd, als onomstootelijke waarheden worden
erkend.

Het is door den Hoogleeraar P. Harting in zijn: „Bijdrage tot de
geschiedenis der mikroskopen in ons Vaderland” (Utrecht 1846) en zijn:
„Het Mikroskoop, deszelfs gebruik, geschiedenis en tegenwoordigen
toestand” (3 deelen 1850) [33] op onwederlegbare gronden aangetoond,
dat de eer der gewichtige ontdekking van het microscoop in de 17de eeuw
aan Nederland toekomt. De Italianen roemen in dit opzicht nog wel hun
Fontana en Galilaeus, van wien de eerste zich de eer der uitvinding
toeëigende, daar hij in het jaar 1646 schreef, dat hij reeds in 1618
het microscoop had uitgevonden; doch de gronden die zij voor hun
beweren, aanvoeren, zijn onhoudbaar; want daar de Italianen de
uitvinding van het microscoop in 1612 aan Galilaeus toeschrijven, zoo
is het bewezen, dat de eer dezer uitvinding aan Hans en Zacharias
Janssen van Middelburg toekomt en dat die zelfs reeds lang vóór 1610
plaats had, hoewel het moeielijk te bepalen schijnt hoe lang vóór dien
tijd. [34]

Het blijkt echter, dat reeds in zeer oude tijden het vergrootend
vermogen van bolle, doorschijnende lichamen, alsmede de kunst om glas
en berg-kristal te slijpen, bekend is geweest en men met het einde der
XVde eeuw reeds daarin eenige vordering had gemaakt, doch er verliepen
meer dan twee eeuwen eer het eenvoudig microscoop uitgevonden werd,
welke uitvinding ten onrechte aan Drebbel in het jaar 1621 wordt
toegeschreven. Het waarschijnlijkst, volgens Harting, is, dat de
uitvinding der brillen, die alleen daarin bestond, dat men begonnen was
de lenzen te slijpen met een verderen brandpunts-afstand dan vroeger,
tusschen 1285 en 1290 geschied is. Verder zegt Harting [35], dat het
brillenslijpen, na 1363, allengs tot een handwerk was geworden, dat men
op het laatst der XVIde eeuw twee brillenslijpers te Middelburg (de
genoemde Janssens) vond, en ten tijde van Leeuwenhoek drie te Leiden,
zooals hij zelf in een brief aan G. C. Leibnitz, d.d. 28 September 1715
[36] zegt: „daar sijn drie Glaseslijpers geweest te Leyden, bij dewelke
de studenten het glaseslijpen gingen leeren” enz. Uit een en ander
blijkt, dat het zeker is, dat het samengesteld microscoop te Middelburg
reeds eenige jaren vóór 1610 is uitgevonden.

De Hoogleeraar Harting maakt de opmerking [37], dat het bevreemdend is,
dat de uitvinding van een werktuig, hetwelk voor den onderzoekenden
blik eene geheel nieuwe wereld ontsluit, aanvankelijk zoo weinig de
aandacht getrokken heeft, dat het bestaan ervan jaren lang ter
nauwernood buiten de muren der woonplaats van den uitvinder is bekend
geweest, daar men, noch in 1611 in de „Dioptrica” van Keppler, noch in
het werk van Syrturus, dat over verrekijkers en het slijpen van glazen
handelt en in 1618 verscheen, iets vindt opgeteekend, waaruit hunne
bekendheid met het microscoop blijkt. Eerst in 1625 maakte een Italiaan
Franciscus Stellubi eenige microscopische waarnemingen bekend over de
verschillende deelen der honigbij.

De eigenlijke geschiedenis van het enkelvoudig microscoop vangt eerst
aan op het tijdstip, toen men begon lenzen te vervaardigen, welke een
genoegzaam korten brandpunts-afstand bezaten, om eene eenigszins
aanmerkelijke vergrooting daar te stellen, dat, volgens Harting [38],
hoogstwaarschijnlijk eerst geschied is na en ten gevolge der uitvinding
van het samengesteld microscoop.

Een der eersten, die het enkelvoudig microscoop zoodanig inrichtte, dat
het geschikt was voor wetenschappelijke nasporingen, was onze
Leeuwenhoek.

Wij zagen boven, dat Dr. Reinier de Graaf in den brief, dien hij bij de
toezending der eerste waarnemingen van Leeuwenhoek aan de „Royal
Society” te Londen schreef, als eene bijzonderheid mededeelde „dat deze
Leeuwenhoek onlangs microscopen gemaakt had, uitmuntende boven die tot
hiertoe vervaardigd worden door Eustachio Divini.” Deze microscopen van
Eustachio de Divinis nu waren in dien tijd zeer beroemd en worden
beschreven in de „Philosophical Transactions” no. 42, pag. 842. Divini
had, behalve de objectieflens, twee plano-convexe oogglazen zoodanig
geplaatst, dat zij elkander in het midden hunner bolle oppervlakte
raakten. Deze oogglazen waren ongeveer zoo breed als de handpalm eens
mans, en de buis, waarin zij besloten waren, was zoo dik als een mans
dij. Een vrij onhandig instrument alzoo, dat niet gemakkelijk in het
gebruik moet zijn geweest en veel overeenkomst met een kleine mortier
moet hebben gehad. Het was omstreeks 16½ duim lang; de verschillende
vergrootingen werden verkregen door uittrekking tot verschillende
lengte. De geringste vergrooting was van 41, de sterkste van 143maal in
middellijn.

Het voornaamste, waardoor de microscopen van Leeuwenhoek uitmuntten
boven die van anderen van zijn tijd, bestond in de kennis van het
slijpen en polijsten zijner lenzen en in het stellen (monteeren)
daarvan.

Men maakte destijds ook veel gebruik van gesmolten glazen bolletjes,
omdat men niet best terecht kon met het slijpen der lenzen, en niemand
ten tijde van Leeuwenhoek hem hierin op zijde schijnt gestreefd te
hebben.

De eerste, die deze glazen bolletjes vervaardigde, was Robert Hooke
[39], die in 1663 de vervaardiging ervan beproefde en ze later
verbeterde. Hij maakte van deze bolletjes onder anderen gewag in een
verslag, door hem uitgebracht in de vergadering van 14 Maart 1678 van
de „Royal Society” [40], ten gevolge van het te vergeefsch opsporen van
de kleine diertjes in peperwater door Leeuwenhoek waargenomen, hetwelk
hem nu bij het gebruik maken van zijn verbeterde inrichting van zijn
microscoop gelukte.

Hij bezigde daartoe een enkelvoudig microscoop, gemaakt uit een klein
glasbolletje, waardoor het voorwerp buitengewoon vergroot kon worden,
welk bolletje hij, met de lamp, van een glazen draad smolt. In 1668
vervaardigde Hartsoeker [41] op dergelijke wijze glasbolletjes, die
vrij goed waren en hun vergrootend vermogen moet zeer aanzienlijk
geweest zijn.

In 1677 maakte Butterfelld [42] deze bolletjes door tot fijn poeder
gestoten glas, dat hij aan de punt eener naald in de vlam van een
spirituslamp hield, tot een bolletje samen te smelten. Ook Jan van
Mussenbroek vervaardigde dergelijke glasbolletjes, naar de methode van
Hooke en schijnt daarin zeer te hebben uitgemunt. Het verst van allen
bracht het daarin Pater Della Torre van Napels [43]. Deze bracht het
bolletje, dat hij op de wijze van Hooke aan een glasdraad gesmolten
had, in eene komvormige holte, gemaakt in een stukje tripoli, waarin
vervolgens het bolletje op nieuw gesmolten werd door de vlam der
glasblazerslamp. De glasbolletjes van Della Torre vergrootten ongemeen
sterk. De „Royal Society” te Londen ontving er in 1763 eenige van,
waarvan het grootste een diameter had van 1⁄36 duim en 640maal in
middellijn vergrootte; de doorsnede van het kleinste was 1⁄144 duim en
zijn vergrootend vermogen 2560maal. Zulke sterk vergrootende bolletjes
zijn echter, volgens Prof. Harting, wegens hun zeer korten
brandpunts-afstand, als microscoop weinig bruikbaar. Volgens Harting
geven de bolletjes van 300–900maal vergrooting het zuiverste beeld,
zoodat zij zelfs in dit opzicht geslepen lenzen van gelijke vergrooting
dikwijls werkelijk overtreffen.

Ook Leeuwenhoek schijnt zich aanvankelijk van zulke bolletjes bediend,
maar die later verworpen en er zelfs eene groote verachting voor aan
den dag gelegd te hebben, zooals blijkt uit hetgeen Uffenbach
daaromtrent verhaalt, bij gelegenheid van zijn bezoek ten zijnen huize
[44].

„Als wir Herr Leuwenhoek ferner fragten, ob er denn alle seine Gläser
schlieffe und keine bliese? verneinte er solches, und bezeigte eine
grosse Verachtung gegen diese geblasene Gläser” „Er wiese uns, wie dunn
seine Microscopia gegen anderen wären, und wie nahe de laminae
zwisschen welche das Glas ist, beysammen waren, so dasz kein sphärisch
Glas dazwischen seyn könnte, sondern alle seine Gläser waren auf beyden
Seiten convex geschliffen.” Daarenboven gebruikte Leeuwenhoek ook
microscopen met dubbele glazen. „Er hatte auch einige Microscopia mit
doppelten Gläsern die, ob sie gleich doppelt, und einwendig nach ihrer
behörigen Distanz vermuthlich durch eine laminam separirt waren,
demnoch nicht viel dicker als die einfachen waren.” Deze vergrootten,
volgens Leeuwenhoek, een „weinig meer” dan zijn enkelvoudige
microscopen.

Wij zijn alzoo genaderd tot het microscoop waarvan Leeuwenhoek zich
bediende voor zijne onderzoekingen, en het is door alles wat wij
daaromtrent hebben kunnen opsporen uitgemaakt, dat hij de glazen
daartoe gebezigd zelf sleep en polijstte en dat deze niet uit gesmolten
glasbolletjes bestonden maar uit een tot eene biconvexe lens geslepen
helder glas.

Hij besteedde veel zorg aan het kiezen van het geschiktste soort van
glas, en gebruikte ook gerold bergkristal. De zuiverheid en helderheid
er van moet buitengemeen groot geweest zijn, hetgeen blijkt, zoowel uit
de getuigenis zijner tijdgenooten, als uit vele der daarmede gedane
waarnemingen van hemzelven.

De lens in Leeuwenhoek’s microscopen was gevat tusschen twee koperen of
zilveren, soms ook wel gouden plaatjes, waarin zich één, soms twee en
ook wel eens drie openingen bevonden. Bij van Haastert [45] is zulk een
microscoop met ééne opening op het titelblad afgebeeld, zoo als ook in
fig. 1 is geteekend. Deze afbeelding komt geheel overeen met een
dergelijk instrumentje van Leeuwenhoek afkomstig en door hem
vervaardigd, waarmede ik in mijn jeugd dikwijls kleine insecten,
vlerkjes en andere voorwerpen heb bezichtigd. Er werd, helaas, toen
door mij niet meer waarde aan gehecht dan aan gewoon speelgoed, zoodat
het in het ongereede is geraakt en verloren ging. Het komt in alle
opzichten overeen met de 26 microscopen, die Leeuwenhoek aan de „Royal
Society” heeft nagelaten. Baker [46] had deze microscopen gedurende
drie maanden ter onderzoeking onder zijne berusting en beschrijft ze
zeer uitvoerig. Deze beschrijving nu is zoowel toepasselijk op de hier
bijgevoegde fig. 1 als op fig. 2, daar de laatste alleen daarin
verschilt dat er twee lenzen in zijn en het microscoop alzoo ingericht
was om twee verschillende vergrootingen te geven. Fig. 1 stelt het
microscoop voor met ééne, fig. 2 A en B met twee openingen en aan beide
zijden gezien.

Ook op het physisch kabinet te Utrecht komt een dergelijk microscoop
voor als bij van Haastert is afgebeeld. Onlangs ben ik bekend geworden
met een microscoop van Leeuwenhoek op het physisch kabinet der Leidsche
Academie, een paar jaren geleden ten geschenke gegeven door een
officier van gezondheid, met een paar andere kleinigheden, onder
anderen een rood marokijnen étui, waarop de naam Leeuwenhoek duidelijk
te lezen is. Ook op het Anatomisch kabinet te Leiden is een microscoop
van Leeuwenhoek afkomstig.

Omtrent deze microscopen en den waarschijnlijken gever kan ik
mededeelen, dat ik in het jaar 1872 van den officier van gezondheid
1ste klasse Hallegraeff, sedert overleden, een schrijven heb ontvangen,
mij meldende, dat hij in het bezit was van:

1º. Een microscoop van L. overeenkomende met fig. 1, p. 34 dezer
    brochure;
2º. Een microscooptoestel tot onderzoeking van den bloedsomloop (fig.
    3, pag. 36);
3º. Een loupe van Leeuwenhoek;
4º. Een rood marokijn lederen étui met vijf in koper gevatte lenzen en
    eene lens nog niet in koper gevat, dus in het geheel zes.

Een en ander was uit Rusland weder naar Nederland terug gebracht door
den Hoogleeraar de Gorter, door wiens betrekkingen het aan den vader
van den briefschrijver en later aan hem was present gedaan. Als eene
bijzonderheid meldde hij mij nog dat op het étui met eigenaardige
krulletters geschreven staat „Anth. van Leeuwenhoek”. Tevens berichtte
mij ZEd., dat hij van plan was een en ander aan de Leidsche Hoogeschool
ten geschenke aan te bieden; derhalve zijn de op de Academie berustende
voorwerpen kennelijk de bovenbeschrevene.

Ook is mij bekend geworden, dat er op het stedelijk museum te Gouda een
microscoop aanwezig is.

De beschrijving volgens Baker is de volgende. De voorzijde is fig. 2 B.
Het platte gedeelte A is samengesteld uit twee koperen of zilveren
plaatjes, aan elkander vastgemaakt met kleine klinknageltjes, b b b b b
b. Tusschen deze plaatjes is eene zeer kleine biconvexe lens, in een
holligheid geplaatst, recht tusschen twee gaatjes, tegenover elkander
in de plaatjes gedrild bij c. Aan de eene zijde van de plaatjes is een
koperen of zilveren strookje d met een schroef e gehecht, welk
schroefje door beiden gaat. Een ander gedeelte van dit strookje
winkelhaaks omgebogen schiet onder de plaatjes door en komt aan de
andere zijde uit. Door dit omgebogen einde loopt, recht opwaarts, eene
lange fijndradige schroef, welke in- en uitgeschroefd wordende, de
plaat, waarop het voorwerp gehecht wordt, hooger of lager brengt.
Hierop staat een grof ruw gemaakt pennetje i, waaraan het voorwerp moet
worden vastgehecht en dat door een handvatsel k wordt omgedraaid. Men
kan de vertoonplaat met het pennetje er op, verder van de vergrootende
lens doen afwijken, of nader daarbij laten komen door middel eener
kleine schroef l, die horizontaal door de plaat b loopende en tegen de
achterzijde van het werktuig dragende, als het noodig is deze plaat
verder afdringt. Het eind van de lange schroef g komt door de
vertoonplaat heen bij m, alwaar zij rond draait, maar niet als een
schroef werkt, dewijl haar draad zoo hoog niet reikt. Leeuwenhoek
maakte zijne voorwerpen aan de punt van het pennetje met de eene of
andere klevende stof vast en bewaarde zulk een stel zorgvuldig, zoodat
hij voor ieder voorwerp weder een ander microscoop noodig had en er ten
slotte eenige honderden bij elkander had, zoo als hij zelf zegt in een
brief aan Hans Sloane, Secretaris der „Royal Society” d.d., 24 December
1700 [47]. „Ick hebbe hondert en hondert geslepene vergrootglasen, daar
van de meeste zoo scherp sien, selfs by duystere dagen, en dat by geen
ander als dag ligt enz.” Wanneer het voorwerp alleen kon gezien worden
als het uitgespreid was, deed hij een weinig op een plaatje van zeer
dun glas, dat hij op dezelfde wijze met de klevende stof op de punt
vasthechtte [48]. Voor sommige waarnemingen met vloeistoffen, zoo als
onder anderen, om den bloedsomloop te bezichtigen, wijzigde hij dien
toestel. Hij beschrijft die inrichting zeer uitvoerig in een brief aan
de „Royal Society” van 12 Januari 1689 [49] (Fig. 3). Zij bestond uit
eene aan beide uiteinden rechthoekig omgebogen koperen of zilveren
plaat, a, in welker omgebogen gedeelten b en c de ronde openingen e en
i waren aangebracht, bestemd ter opneming eener glazen buis, die dan
door de veeren r en d werd vastgeklemd. In zulk een glazen buis bracht
hij dan water en een klein vischje of aaltje met de vinnen of den
staart zoodanig er buiten geplaatst, dat men den bloedsomloop er in kon
waarnemen. De lens, die even als bij alle microscopen van Leeuwenhoek,
tusschen 2 plaatjes besloten was, werd dan vóór de buis gesteld door
middel van de rechtopstaande plaat g, die door de beide schroeven h h
op een gedeelte van c bevestigd was, en waaraan de lensplaat door de
schroef f werd vastgemaakt [50]. Leeuwenhoek heeft verscheidene van
deze toestellen vervaardigd, want op den Catalogus zijner microscopen,
die na zijn dood verkocht zijn, worden niet minder dan 8 zilveren en 4
koperen vermeld.

Deze Catalogus, in het bezit van Prof. Harting, voert den volgenden
titel:

„Catalogus van het vermaarde Cabinet van vergrootglasen, met zeer veel
moeyte en kosten in veele jaren geïnventeert, gemaakt en nagelaten door
wijlen den Heer Antony van Leeuwenhoek. In zijn Ed. leven Lid van de
Koninklijke societeit der Wetenschappen te Londen, welke verkogt zullen
worden op Maandag den 29 Mey 1747 binnen de stad Delft, op St. Lucas
Gildekamer, des voormiddags van 10 tot 12 uren, en des namiddags van
half drie tot 5 uren. Te Delft gedrukt bij Reinier Boitet, Stadsdrukker
1747.” Hij is op zwaar schrijfpapier gedrukt, met Hollandschen en
Latijnschen tekst. Voorin bevindt zich eene fraaie op koper gegraveerde
zinnebeeldige plaat, voorstellende een kabinet met laden waarin
microscopen en een paar kinderen deze beschouwende; een hunner heeft
een dito microscoop als in fig. 2 is afgebeeld in de hand, maar dit is
met „drie” openingen voorzien. Eene andere plaat stelt het portret van
Leeuwenhoek voor. De Catalogus, 43 bladz. groot, is geheel doorschoten
met wit papier, waarop de namen van al de koopers en de prijzen die
voor de microscopen besteed zijn, nauwkeurig staan aangeteekend; het
getal nommers is 196, terwijl bijna ieder nommer twee microscoopstellen
aangeeft, de laatste 15 nommers bestaan ieder uit een aantal van 12
koperen plaatjes met vergrootglazen. Daarenboven zijn er nog op vermeld
zeven Japansch verlakte Cabinetjes, benevens een verlakte vierkante
doos en een doos, waarin eenige glazenbuizen met olie, plantgewassen,
drogerijen enz.

Het gezamenlijk aantal der microscoopstellen, met inbegrip der
bovengenoemde plaatjes met vergrootglazen, de meesten met een voorwerp
voorzien waarvan de namen in den Catalogus vermeld zijn, bedraagt niet
minder dan 527. Hiervan zijn er 3 van goud, 147 van zilver, waarvan 1
met drie, 6 met twee, 140 met één en ook zonder objecten. Voorts 5 met
zilver gemonteerde koperen stellen en koperen met drie objecten en 375
koperen met 1 object en zonder.

Als eene bijzonderheid staat bij no. 126 een koperen stel vermeld, dat
„het vergrootglas geslepen is van een sandje en het object is een
sandje.” Bij drie der microscopen staat opzettelijk dat het
vergrootglas is geslepen van Amersfoortsche diamant. Van de gouden
wogen er twee 10 Engels 17 azen, de derde 10 Engels 14 azen. Een der
eerste van deze gouden werd verkocht voor 23 gulden 15 stuivers,
terwijl de beide anderen opgehouden werden. De overige microscopen
golden: de koperen van 15 stuivers tot 3 gulden het paar; de zilveren 2
tot 7 gulden, 1 koperen stel, waarvan het object was „ongeboren
oesters” (!) in een glazen buisje 8 gulden. Een enkel der zilveren gold
10 gulden.

De geheele verkooping bracht de voor dien tijd zeer aanzienlijke som
van 737 gulden en 3 stuivers op.

Al deze microscopen schijnen in ons land gebleven te zijn; ten minste
onder de namen der koopers in den Catalogus heb ik geen buitenlandsche
gevonden. De naam Dirk Haaxman komt op de lijst der koopers herhaalde
malen voor en het is daarom te verwonderen dat er niet meer van deze
microscoopjes in mijne familie, waarvan echter weinig leden der andere
takken mij bekend zijn, gevonden werden.

Daar nu al de lenzen van deze groote verzameling door Leeuwenhoek „met
eigen hand” geslepen zijn en de metalen stellen eveneens door hem
zelven vervaardigd werden, waarbij nog gevoegd moet worden de
verzameling van 26 microscopen, aan de „Royal Society” vermaakt, en nog
een groot aantal, die hij bij zijn leven ten geschenke zal gegeven
hebben, zoo staat men verbaasd, dat Leeuwenhoek, bij den tijd aan zulk
een arbeid besteed, nog genoegzame gelegenheid kon overhouden tot het
nemen zijner proeven, als men weet hoe verbazend tijdroovend het
praepareeren alleen der voorwerpen is om ze geschikt voor de observatie
te maken, terwijl bovendien vele proeven door hem talrijke malen werden
herhaald, eer hij een bevredigend resultaat verkreeg. [51] Hij betuigt
zelf [52] dienaangaande van een door hem ingesteld onderzoek: „Aan dese
geseyde waarnemingen hebbe ik meer tyd besteed als vele zullen
gelooven: dog ik heb ze met genoegen gedaan, en geen agt gegeven op die
geenen die mij zeggen, waarom zoo veel moeyte gedaan, en wat nut doet
het; dog ik schrijf niet voor sulke en alleen voor de wysgeerige.”

Leeuwenhoek was er steeds op bedacht zijne glazen meer en meer te
volmaken. „Wat mijne vergrootglasen aangaan,” zegt hij in een brief aan
de „Royal Society,” d.d. 9 Juni 1699 [53] „daarvan wil ik mij niet
beroemen; ik maak deselve soo goet, als in mijn vermogen is, en moet
seggen, dat wij sedert veel jaren deselve niet alleen beter en beter
hebben gesleepen, maar ook deselve van tijd tot tijd beter gemonteert
hebben, waaraan ook veel is gelegen, en ik hebbe wel behaamt die
vergrootglazen maken, en haar daarover beroemen, die selfs geen
bequaamheit hadden om te oordeelen, of een glas scharp ontdekt; en
gelijk yder een niet bequaam is om van een vergrootglas wel te
oordeelen, veel min kan men bequaam syn, om ontdekkingen voort te
brengen, en dus doende, moet ymant die nieuwe ontdekkingen tragt in ’t
ligt te brengen, niet van één gesigt oordeelen, maar men moet deselve
veel malen sien: want my komt te meer malen voor, dat luyden, siende
door een vergroot-glas seggen, nu sie ik dat, en dan weder dat, en
wanneer men haar onderrigt, sien sy dat ze in haar meyninge bedrogen
syn, en dat meer is, soo kan self die geene die gewoon is door
vergroot-glasen te zien, in syn meyninge verleyt werden.” Men ziet het,
Leeuwenhoek nam niet alles dadelijk voor waar en zeker aan, wat hij op
het eerste gezicht waarnam en logenstrafte daardoor zijne benijders en
bedillers, die hem verweten, dat hij zich veelal maar verbeeldde te
sien, wat niet in werkelijkheid bestond.

De groote lof die overal, vooral in Engeland, van Leeuwenhoek’s
ontdekkingen uitging, had ten gevolge dat velen trachtten zich door
eigen aanschouwing van de waarheid te overtuigen, te meer daar zijne
waarnemingen in vele opzichten geheel nieuw waren en onderwerpen
betroffen, van het hoogste gewicht voor de physiologische wetenschap
van die dagen; want nauwelijks waren er drie jaren verloopen sedert het
begin zijner betrekking met de „Royal Society,” of reeds had hij het
meerendeel der weefsels en vloeistoffen van het organismus in meerdere
of mindere mate onderzocht. Aangespoord door de gelukkige ontdekkingen
die hij deed en geprikkeld door de belangstelling, die men aan zijne
waarnemingen schonk, wijdde hij dan ook zich met zijn geheele ziel aan
zijne geliefkoosde nasporingen.

Doch weldra werd hem eene buitengewone verrassing bereid. Eene geheel
nieuwe wereld van wezens in het water levende en die tot nu toe voor
iedereen verborgen waren gebleven, ontdekte zich aan zijn navorschend
oog. In een enkelen droppel water ontdekte hij vol verbazing eene
ontelbare menigte van de kleinste wezens van den meest verschillenden
vorm, die zich met eene ongeloofelijke snelheid en levendigheid heen en
weder bewogen. Men was tot nog toe gewoon een kaas- of andere myt al
voor het kleinste diertje der schepping te houden, maar met de diertjes
vergeleken, die Leeuwenhoek in water ontdekte, was zulk eene myt als
een reus te beschouwen. Een nieuw veld van beschouwing ontwikkelde zich
door deze ontdekking aan den denkenden geest. Overal in de natuur is
het leven verbreid en dat in zulk eene verkwistende mate als men dit
nimmer zou hebben kunnen vermoeden. Zulks werd door Leeuwenhoek in een
brief aan de „Royal Society,” d.d. 9 October 1676 duidelijk
uiteengezet, welke mededeeling ten gevolge had, dat de „Royal Society”
zich gedurende onderscheidene zittingen van het jaar 1677 met den
belangrijken inhoud dezer missive bezig hield.

Men besloot aan hem te schrijven en hem uit te noodigen om zijne
methode van onderzoek mede te deelen, ten einde de resultaten zijner
nasporingen te kunnen nagaan en waardeeren, terwijl in den boezem der
vergadering zelve de meest geanimeerde besprekingen over dit
ongeloofelijk feit werden gehouden. Wij lezen [54], dat ten gevolge van
de ontvangen mededeelingen van Leeuwenhoek omtrent de ontdekking van
met het bloote oog onzichtbare, uiterst kleine diertjes in regen-,
sneeuw-, wel- en andere wateren, alsmede in water, waarin peper, gember
en andere kruiderijen gedurende eenigen tijd hadden geweekt, dat in de
vergaderingen van 5 April 1677 Dr. Nehemiah Grew werd opgedragen te
beproeven, wat hij in dezelfde wateren kon ontdekken, terwijl in de
vergadering van 15 October aan Robert Hooke dit zelfde verzoek gericht
en deze tevens uitgenoodigd werd een microscoop te maken, dat zoo veel
mogelijk, zoo niet geheel, gelijk was in kracht met dat van
Leeuwenhoek, omdat men te vergeefs had getracht met de hun ten dienste
staande instrumenten deze diertjes te zien.

In de vergadering van 1 November 1677 [55] bracht men verslag uit
omtrent een menigte dunne glazen buisjes van verschillende grootte,
eenige tienmaal dikker dan een hoofdhaar van een mensch, en andere veel
dunner, welke men gemaakt had, om eene bewering van Hooke te
constateeren, ter bestrijding van de waarneming van Leeuwenhoek, dat
men de kleine diertjes in een waterig vocht, in zulke buisjes beschouwd
zijnde, door elkander zou zien wriemelen. Hooke deelde mede, dat deze
alzoo gevulde buisjes zelven als het ware vergrootglazen werden,
waardoor de omvang van zoodanige lichaampjes in het vocht schijnbaar
zeer vermenigvuldigd zich zou moeten vertoonen, vooral aan de zijde van
de buisjes die het verst van het oogglas verwijderd waren. Maar
niettegenstaande dit hulpmiddel, waardoor de sterkte van het microscoop
nog vermeerderd werd, verklaarde men „niets” van dergelijke diertjes te
kunnen waarnemen.

Er werd daarom bevolen, dat tegen de volgende vergadering peperwater
zou worden gereed gemaakt en er ook voor een beter microscoop moest
gezorgd worden, opdat de waarheid of onwaarheid van „Leeuwenhoek’s
bewering” duidelijk mocht blijken.

Vóór dat deze discussiën in de vergadering plaats hadden, schijnt men
reeds aan Leeuwenhoek den twijfel der vergadering over de juistheid
zijner waarneming te hebben kenbaar gemaakt, ten gevolge waarvan hij
het noodig geacht had getuigenissen van geloofwaardige personen over te
leggen, die zijne ontdekkingen konden bevestigen, want zoo voegde men
er bij: „opdat de verzekeringen van Leeuwenhoek zoo mogelijk
proefondervindelijk zouden kunnen onderzocht worden, daar hij zoo vele
getuigenissen had geleverd van hen die ooggetuigen van deze waarneming
geweest waren.” Daarop werden de namen dezer getuigen in de vergadering
gelezen, waaronder er waren van twee predikanten, één notaris en acht
andere geloofwaardige personen, tot staving van de waarheid van zijne
vroegere verzekeringen omtrent het ongeloofelijke aantal kleine
diertjes dat hij in zulk peperwater zich had zien bewegen en waarvan
enkelen het getal op tienduizend, anderen op dertigduizend en nog
anderen op vijfenveertig duizend in een enkelen droppel, ter groote van
een gierstkorrel schatteden. In de vergadering van 8 November 1677 [56]
werd daarop het verslag door Hooke uitgebracht, omtrent het onderzoek
van peperwater, dat aan hem was opgedragen. Hij vertoonde daarop eene
verbeterde inrichting van zijn microscoop, waarin de buisjes
doelmatiger konden bevestigd worden en waarmede ook eene betere
verlichting kon worden aangebracht.... „Maar,” zoo betuigt Hooke,
„hoewel hij het peperwater zeer sterk had gemaakt door weeking van
heele zwarte peper, gedurende 2 of 3 dagen lang met regenwater, zoo kon
er, niettegenstaande zijn microscoop nu veel beter was ingericht dan in
de vorige vergadering, „toch niets van Leeuwenhoek’s diertjes bespeurd
worden.” De vice-president Mr. Henshaw, die toch zijn geloof aan de
waarnemingen van Leeuwenhoek niet wilde opgeven, dewijl hij een te goed
vertrouwen had in de deugdelijkheid zijner observatiën, maakte de
opmerking, dat het wellicht nu in den winter geen geschikte tijd voor
de voortteling van dergelijke diertjes zou zijn, en hij voegde er bij,
dat hij een lid der vergadering gesproken had, die den vorigen zomer
met het microscoop van Leeuwenhoek zelven, deze diertjes in Holland
gezien had, doch ze nu, veertien dagen geleden, niet kon vinden in
peperwater dat hier (in Londen) gemaakt was.”

Niettegenstaande deze gegronde opmerking beweerde Dr. Wistler, dat deze
„denkbeeldige schepsels” inderdaad niets anders waren dan „kleine in
het water drijvende peperdeeltjes” en geen diertjes. Doch deze bewering
werd krachtig tegengesproken door Dr. Mapletoft. Hij repliceerde, dat
Leeuwenhoek stellig verzekerd had dat hij die diertjes, zoowel levend,
als dood had aangetoond, en in den laatsten toestand, zoodra hij azijn
bij het peperaftreksel gevoegd had. Hooke was echter niet gemakkelijk
tot overtuiging te brengen; hij onderzocht nu andermaal het peperwater
met zijn microscoop en verklaarde dat hij de opmerking van Dr. Wistler
als gegrond moest erkennen, want dat hij er thans eene groote
hoeveelheid fijn peperstof in op- en nederdalende beweging in gezien
had. Ten slotte werd het uitzicht geopend, dat hij in de volgende
vergadering een microscoop zou ter tafel brengen, dat nog veel meer
vergrooten zou en dat alsdan de quaestie uitgemaakt zou worden.

Het beslissende oogenblik was aangebroken. De vergadering van den 15den
November 1677 werd geopend, en wat rapporteerde nu dezelfde Hooke? „Dat
hij nieuw peperwater bereid had met zuiver regenwater en eene kleine
hoeveelheid gewone zwarte peperkorrels en dit mengsel gedurende negen à
tien dagen met elkander in aanraking gelaten had,” en „dat hij
gedurende de geheele week lang, een groot aantal buitengewoon kleine
diertjes heen en weder had zien zwemmen,” welke hem, door zijn glas
gezien, toeschenen de grootte van eene myt te bezitten, welk glas
volgens zijne berekening honderdduizendmalen in omtrek vergrootte
(waarschijnlijk een glasbollelje) en dat mitsdien kon worden opgemaakt
dat deze diertjes honderdduizendmaal kleiner waren dan eene myt. Hun
vorm zegt Hooke „kwam overeen met een zeer klein helder blaasje, ovaal
of eivormig van gedaante.”

Men kan zich lichtelijk de verrassing der vergadering voorstellen, toen
de leden ieder om strijd zich rondom het microscoop van Hooke
verdrongen om zich van het ongeloofelijke feit te overtuigen. Al de
aanwezige leden, zegt de verslaggever dezer belangrijke vergadering,
overtuigden zich nu van de waarheid van Leeuwenhoek’s ontdekking. Zij
bevestigden allen, dat zij nu de diertjes zagen en ze op allerlei
wijzen door het water heen en weder zagen bewegen; men verklaarde ze
voor wezenlijke diertjes en erkende dat er geenerlei optische
misleiding kon plaats hebben.

Schitterender kon de reputatie van den Delftschen burger wel niet
gevestigd worden, dan in de erkenning van de waarheid van hetgeen hij
had waargenomen, nu zelfs de meest ongeloovige zich moest gewonnen
geven. De leden der vergadering waren dan ook dadelijk bereid om hun
vorig mistrouwen en ongeloof openlijk te erkennen. Wij lezen namelijk
in de notulen dezer vergadering: „dat er besloten werd nota te nemen
van deze thans zoo goed geconstateerde feiten, en tevens dat er
aanteekening zou gehouden worden van de namen van hen die deze diertjes
met hun eigen oogen hadden gezien. Zulks waren: Mr. Henshaw, Sir
Christopher Wren, Sir John Hoskyns, Sir Jonas Mone, Dr. Mapletoft, Mr.
Hill, Dr. Croune, Dr. Nehemiah Grew, Mr. Aubrey en nog verschillende
anderen, zoodat er niet langer aan Mr. Leeuwenhoek’s ontdekking te
twijfelen viel.”

Omtrent de ontdekking van den eigenaardigen vorm, de soorten en
bijzondere eigenschappen die Leeuwenhoek aan deze kleine diertjes kon
waarnemen, heeft hij zich zeer uitvoerig uitgelaten in een schrijven
aan Constantijn Huygens d.d. 7 November 1676 [57]. Hij zegt daarin,
„dat hij omstreeks half September van het jaar 1675 in regenwater, dat
eenige weinige dagen in een ton gestaan had, kleine diertjes, in zijn
oog meer dan tienduizendmaal kleiner dan het diertje dat Dr. Swammerdam
heeft afgebeeld en met den naam van watervloo of waterluis
bestempelde,” gevonden heeft. De „eerste soort,” die hij in dit water
ontdekte, bestond uit 5, 6, 7 à 8 zeer heldere „globulen”; zij staken
somtijds twee hoorntjes uit het voorste gedeelte van hun lichaam en
dezen waren in voortdurende beweging. Hun lichaam was rondachtig en aan
het achterlijf een weinig spits, waar zij een staart hadden, die
driemaal langer dan het lichaam was. Eene „tweede soort” beschrijft hij
als een eirond lichaam, van boven gezien uit 8, 10 à 12 globulen
bestaande, zij waren zeer helder en konden hun lichaam in een volkomen
ronde gedaante veranderen; iedere globule, zegt hij, verbeeldde zich
als verheven met een puntje uit te steken en voorzien met verscheidene
ongeloofelijke dunne pootjes, die zich snel bewogen; deze soort was een
weinig grooter dan de eerste. Eene „derde soort” was eenmaal zoo lang
als breed en naar schatting wel achtmaal kleiner dan de eerste soort,
hij „imagineerde zich”, dat hij daaraan „vinnetjes of pootjes” kon
waarnemen; zij bewogen zich zeer snel, zoowel in het rond als in een
rechte lijn. De „vierde soort,” die hij waarnam, was zoo klein dat hij
er geen figuur aan kon bekennen; deze waren in zijn oog meer dan
duizend maal kleiner dan het oog van een luis; zij gingen in snelheid
van beweging de bovenvermelde diertjes nog te boven. Verder zegt
Leeuwenhoek, dat hij, behalve deze vier soorten nog verscheidene andere
soorten van diertjes waarnam, waarvan eenigen zeer groot waren, zoo als
een „kleine myter”, anderen wederom waren „zeer monstereus.” Hij
beschrijft deze niet nader, maar zegt er alleen van, dat zij doorgaans
uit zulke zachte deelen bestonden, dat, wanneer het water, waarin zij
lagen, was opgedroogd of weggeloopen, zij uiteen barstten.

Leeuwenhoek zegt in dienzelfden brief, dat op de open plaats achter
zijn huis zich een put bevindt, welke omtrent 15 voeten diep is, en
waarvan het water in het midden van den zomer zoo koud was, dat men er
de hand niet lang in kon houden. Ook in dit water ontdekte hij eene
groote menigte zeer kleine diertjes en wel, wat de grootte betreft,
overeenkomende met de vierde der beschrevene soorten, maar nadat dit
water eenige dagen gestaan had, ontdekte hij er vele andere diertjes in
van verschillenden vorm en grootte. Ook in zeewater nam hij dergelijke
diertjes waar. Verder beschrijft hij de ontwikkeling van diertjes door
peper in sneeuwwater te laten weeken, waarvan ik de bijzonderheden
reeds vermeld heb.

Men kan zich gemakkelijk voorstellen welk eene uitwerking deze
belangrijke ontdekking van het bestaan eener geheele wereld van
schepselen, die tot nog toe geheel en al onbekend waren gebleven, moest
teweegbrengen in een tijd, waarin talrijke ontdekkingen in
onderscheidene gedeelten der natuurwetenschappen, zulk eene groote en
levendige belangstelling niet slechts onder de geleerden, maar zelfs
bij alle menschen van beschaving en verstand hadden opgewekt.

„In onzen tijd,” zoo zegt E. Blanchard, in zijn genoemd artikel in de
„Revue des deux mondes” deze ontdekking van Leeuwenhoek besprekende,
„is het bestaan van myriaden diertjes van de laagste organisatie in
bijna alle wateren aan niemand onbekend, en men stelt ze op openbare
soirees door het hydro-oxygeen-microscoop ten toon, maar nog steeds,
hoe bekend zij zijn, nog steeds schijnen deze diertjes de denkers tot
de ernstigste overpeinzingen uit te noodigen en hen tot de erkenning te
brengen, dat nergens de natuur zoo groot is dan in het oneindig
kleine.”

En van welk eene beteekenis de ontdekking van Leeuwenhoek omtrent
kleine organismen in het water en in de lucht, vooral in onzen tijd
gerekend wordt, kan men afleiden uit het verband dat men in de
geneeskunde heeft gemeend te vinden, tusschen het ontstaan en de
verspreiding van besmettelijke ziekten en het optreden van bacteriën en
aanverwante organismen; een vraagstuk van het hoogste gewicht, voor de
volledige oplossing waarvan echter de tijd nog niet gekomen schijnt.
Vooral verdient daarbij de belangrijke studie de aandacht, die Dr.
Ferdinand Cohn, hoogleeraar te Breslau, in 1872 over bacteriën heeft
nedergelegd in zijn „Untersuchungen über Bacteriën” [58] en zijne
beschouwing over de betrekking waarin deze kleine wezens gebracht
worden tot de belangrijkste probleemen der algemeene natuurwetenschap,
zoodat zij, zoo als Cohn zich uitdrukt, „door eene onzichtbare, maar
tegelijk onweêrstaanbare macht, de gewichtigste gebeurtenissen der
levende en levenlooze natuur beheerschen en zelfs in het bestaan der
menschen tegelijk geheimzinnig en diep ingrijpen.”

Het kan wel niet anders of de gelukkige ontdekking van Leeuwenhoek
moest de geleerden van dien tijd er op bedacht doen zijn hunne
microscopen te verbeteren en zoo mogelijk aan die van Leeuwenhoek te
doen evenaren. Hooke was daarin onvermoeid en vertoonde in de
vergadering van 6 December 1677 [59] een verbeterd samengesteld
microscoop, waarmede hij de kleine diertjes in het peperwater veel meer
vergroot en duidelijker nog dan vroeger liet zien. Dit had hij
vervaardigd door het objectiefglas van een veel kleineren bol te maken.
Verder vertoonde hij een nieuw soort van enkelvoudig microscoop,
waarmede hij dezelfde diertjes vertoonde, die in eene kleine haarbuis
heen en weder zwommen.

Allen die daardoor zagen, verklaarden het voorkomen dezer kleine
schepsels nu veel helderder en duidelijker dan op de andere wijze met
het samengesteld microscoop, hoewel dit een van de beste soorten was.

Geen wonder dat men zeer verlangend was de microscopen van Leeuwenhoek
zelven te zien en de wijze te kennen, die door hem gevolgd was om zijn
glazen zoodanig te slijpen, dat hij er die belangrijke waarnemingen
mede kon doen.

In de vergadering van den 23sten November 1681 [60] sprak Mr. Henshaw
ten gevolge van nieuwe observaties, die Leeuwenhoek aan de Sociëteit
had toegezonden, als zijn gevoelen uit, dat de glazen, waarmede
Leeuwenhoek „deze vreemde ontdekkingen maakte, zeer buitengewoon
moesten zijn en op eene andere wijze gemaakt, dan gewoonlijk bekend en
gebruikelijk was.” Hooke maakte de opmerking dat het geen andere waren
dan die hij zelf vermeld had in de voorrede van zijn „Micrographia,”
namelijk zeer kleine doorschijnende gesmolten glasbolletjes in hun
geheel of door slijpen tot een lens gevormd of op eene andere wijs
gemaakt.

Ook merkte hij aan, „dat de ontdekkingen van Leeuwenhoek zeer geholpen
zouden worden door de wijze waarop hij het licht op zijne voorwerpen
liet vallen en dat hij zeker voor zijne buitengewone onderzoekingen een
geschikte kamer moest bezitten.” Dit laatste wordt echter weêrsproken
door hetgeen Dr. Molyneux er van getuigt, die sprekende van zijn bezoek
aan Leeuwenhoek zegt, „dat hij, tijdens het beschouwen van de
microscopen zich in eene vrij donkere kamer bevond met slechts één raam
voorzien, waar zelfs de zon toen niet op scheen, en dat zich toch de
voorwerpen schooner en duidelijker vertoonden, dan die hij in Engeland
of elders gezien had, ofschoon daar de zon op scheen, of door
weerkaatsende spiegels meer dan gewoon licht ontvingen.”

Ten gevolge dezer discussiën werd door Mr. Henshaw voorgesteld aan
Leeuwenhoek te verzoeken, „dat hij zijn uitvinding mocht willen bekend
maken, indien het iets nieuws was.” Aan dit verzoek werd dan ook door
Leeuwenhoek welwillend voldaan. In de vergadering van 1 April 1685 [61]
werd een brief van Dr. Molyneux voorgelezen van den 14den Maart, waarin
hij mededeelde, dat de glazen, die Leeuwenhoek hem liet zien, de
voorwerpen niet meer vergrootten dan verscheidene glazen die hij zelf
vroeger zag en daardoor alzoo niets meer kon ontdekt worden dan hetgeen
gemakkelijk met behulp van andere microscopen kon gezien worden, zoodat
alzoo een verslag van deze microscopen te geven geenszins voldoende zou
zijn. Doch, voegt hij er bij: „Het zijn alleen zijn eigene glazen, die
deze meer dan gewone ontdekkingen doen.” Daarbij vermeldt hij gehoord
te hebben, „dat hij nooit die glazen van betere soort verkocht.”

Niet alleen verkocht Leeuwenhoek niet die glazen van „betere soort,”
zooals Molyneux zegt, maar geen zijner microscopen was voor geld te
verkrijgen. Uffenbach had daartoe een aanzoek bij hem gedaan, doch
zonder gevolg. [62]

Ook uit een brief van Huygens schijnt te blijken, dat Leeuwenhoek de
kunst, die hij met inspanning van al zijn krachten tot zulk eene hoogte
had gebracht, niet gaarne aan anderen mededeelde. Huygens verhaalt
namelijk, dat toen de Landgraaf van Hessen Cassel hem bezocht en zijn
microscopen verlangde te zien, hij een kast toonde, waarin deze bewaard
waren, doch ze zeer zorgvuldig in de handen hield en, na de
nieuwsgierigheid van zijn bezoeker te hebben bevredigd, voorzichtig de
kast weder sloot, vreezende naar het schijnt dat zij hem door anderen
mochten afhandig gemaakt worden, waardoor men dan in de gelegenheid zou
zijn achter zijn geheim te komen [63].

Dit geheim nu van de wijze waarop Leeuwenhoek zijne lenzen sleep en ze
die buitengemeene helderheid gaf, liet hij zich door niemand ontlokken
en ontweek steeds zorgvuldig daarvan iemand verklaring te geven, of wel
beantwoordde de aanzoeken daartoe met stilzwijgen. Ook had men hem
meermalen aangespoord die kunst aan anderen te leeren en er bij
voorbeeld aan jongelieden onderricht in te geven. Leibnitz schijnt hem
in dien geest daarover geschreven te hebben, waarop Leeuwenhoek hem in
de volgende bewoordingen antwoordde [64]: „Om jonge luyden tot het
slypen van glasen aan te voeren, ende als een school op te regten; daar
uyt kan ik niet sien dat veel soude voortkomen; want door myne
ontdekkingen en slypen van glasen, syn veele studenten tot Leyden
aangemoedigt, ende daar syn drie Glasenslypers geweest, bij dewelke de
studenten het glasenslypen gingen leeren. Maar wat is ’er uyt
voort-gekomen? niets, soo veel my bekent is; omdat meest alle de
studenten daar op uyt komen, om door de wetenschappen gelt te bekomen,
of wel door de geleertheyd geagt te syn; ende dat steekt in het glas te
slypen, ende in het ontdekken van de saaken, die voor onse oogen
verborgen syn, niet. En het staat ook by mij vast, dat van duyzent
menschen geen een bequaam is, om sig over te geven tot soodanige
studie, omdat er veel tijds toe vereyst wert, veel gelt gespilt wert,
ende men gedurig met syne gedagten moet besig wesen, sal men wat
uytvoeren. Ende daarenboven syn de meeste menschen niet weetgierig; ja
eenigen, daar men het niet van behoorde te wagten seggen, wat is ’er
aangelegen of wy het weten?”

Men ziet dat ook in den tijd van Leeuwenhoek de beoefening der
wetenschap om de wetenschap zelve, tot de zeldzaamheden scheen te
behooren en dat ook toen reeds de practische geest bij de studeerenden
was doorgedrongen, die men thans zoo gaarne uitsluitend aan onze eeuw
wil toeschrijven.

Nog zegt hij in een anderen brief aan denzelfden geleerde, van 13 Maart
1716: [65] „Ik hebbe gans geen genegenheyt gehadt om ymant te
onderwysen, want als ik het aan een gaf, soude ik aan meer moeten doen,
omdat verscheyde souden meenen dat ik het aan haar uyt maagschap en
andere om haar gesachlykheyt verschuldigt was; ende dus sou ik my tot
een slaafachtigheyt overgeven daar ik een vry man soek te blijven: en
tragt ook geen loon daarvoor te trekken.” En elders zegt hij: „om wel
te slagen moet men veel tyd aan de studie wyden, veel geldt besteden en
geheel syn siel toewyden aan de overpeinsinge, hetgeen sekerlyk niet
van dien aart is, om een groot aantal jonge lieden aan te trekken.”

Behalve aan het slijpen zijner glazen, hechtte Leeuwenhoek bijzonder
veel aan de monteering er van. In zijn oordeel over een beweeren van
zekeren Dalepatius aan den schrijver van een boekje genaamd: „Nouvelles
de la République”, als zou deze een vergrootglas hebben uitgevonden
„soo goet dat ’er geen beter kan gemaakt werden, dewijl het een
sigtbaar stip, naeuwlyks in groote te boven gaat” enz. repliceert
Leeuwenhoek [66]: „Wat syn vergroot-glas belangt, van soo een ongemeene
kleynheit, en soo goet als er kan gemaakt werden, dat sullen wy daar by
laten. Maar om soodanige glaasjes wel te monteeren daar vereyst meer
oordeel toe, als om deselvige te maken.”

Naar het oordeel van Leeuwenhoek is het juist niet de bijzondere
kleinheid der lenzen, die de deugdzaamheid aan de microscopen
verzekert, want hij zegt daarvan iets verder in denzelfden brief: „Wat
mij belangt, al hoewel ze by my al omtrent 40 jaren geleden van een
ongemeene kleynigheit zijn gemaakt geweest, soo zyn ze by my weynig in
gebruyk, en ze dienen na myn oordeel niet, om eerste ontdekkinge te
doen, en daar toe syn bequaam die geene, die uyt een grooter diameter
syn geslepen.”

Leeuwenhoek maakte ook van een hulpmiddel gebruik om de verlichting
zijner voorwerpen met opvallend licht te versterken. Dit bestond in het
aanwenden van een metalen hol spiegeltje, in welks midden hij zijn lens
plaatste. Dit spiegeltje is verklaard in een brief van 12 Januari 1689
aan de „Royal Society” [67].

Men vindt dit spiegeltje dat Leeuwenhoek in den genoemden brief „een
kommetje” noemt en dat hij aan het microscoop had vastgesoldeerd, zeer
nauwkeurig afgebeeld in de bij dien brief gevoegde plaat, alsmede in
Harting’s „mikroskoop”, deel 3, pl. 1, fig. 8; dergelijke spiegeltjes
zijn geheel op dezelfde wijze later, in 1738, door Lieberkuhn aan zijn
microscopen toegevoegd, aan wien men ten onrechte hunne uitvinding
toeschrijft.

Het blijkt, zoowel uit het kistje met de 26 microscopen, aan de „Royal
Society” nagelaten, als uit andere gegevens en verklaringen van
Leeuwenhoek zelven in zijne brieven, dat hij microscopen vervaardigde
met verschillend vergrootend vermogen.

Baker [68] geeft voor de vergrootingen der bovenvermelde 26
microscopen, voor een duidelijkheidsafstand van 8 Engelsche duimen de
volgende:


            één  van  40 malige middellijn-vergrooting
            één  ,,   53   ,,       ,,         ,,
            twee ,,   57   ,,       ,,         ,,
            drie ,,   66   ,,       ,,         ,,
            twee ,,   72   ,,       ,,         ,,
            acht ,,   80   ,,       ,,         ,,
            drie ,,  100   ,,       ,,         ,,
            één  ,,  114   ,,       ,,         ,,
            één  ,,  133   ,,       ,,         ,,
            één  ,,  169   ,,       ,,         ,,


En dat Leeuwenhoek ook microscopen vervaardigde die een veel sterker
vermogen bezaten, dan het meest vergrootende van de Londensche
verzameling, blijkt uit het boven reeds vermelde exemplaar van hem,
berustende op het physisch kabinet te Utrecht. Dit is in zilver
gemonteerd en vergroot 270 maal, hetwelk dus een aanmerkelijk verschil
is; terwijl de lens, volgens verklaring van den Hoogleeraar Harting,
biconvex geslepen is.

Zonder mij te verdiepen in eene uitvoerige beschrijving op hoedanige
wijze de bepaling van de sterkte der microscopen in vroegeren en
lateren lijd geschiedde, wil ik echter de wijze van bepaling hier
vermelden, waarop deze gewoonlijk geschiedt en met behulp waarvan Prof.
Harting het microscoop van Leeuwenhoek heeft onderzocht [69]. Dit
onderzoek, geschiedt door middel van het zoogenaamde Nobert’sche
proefplaatje. Dit plaatje is beschreven in „Poggendorff’s Annalen
1846”, no. 2 S. 175. Nobert kwam op het denkbeeld om glazen plaatjes te
vervaardigen met een aantal van 10 tot 30 groepen van lijnen; deze
lijnen zijn in de eerste groep het verst, in de laatste groep het minst
ver van elkander verwijderd. Men kan alzoo de verschillende groepen
achter elkander in het midden vrij in het veld brengen en onderzoeken,
welke groep door het microscoop nog in afzonderlijke lijnen kan ontleed
worden. Bij het onderzoek nu van de lens van Leeuwenhoek bleek het
Prof. Harting, dat, bij eene gunstige verlichting, door deze lens, de
3de groep zeer gemakkelijk en de 4de (​1⁄704 mill.) nog met moeite kon
worden opgelost.

Eene niet minder belangrijke zaak bij de beschouwing van Leeuwenhoek’s
microscopen is de wijze te leeren kennen, waarop hij de grootte van de
voorwerpen bepaalde, die door hem werden waargenomen.

Hij koos daartoe nu eens een korrel grof zand, dan weder een gierst- of
mosterdzaadje; of hij vergeleek ze bij de dikte van een hoofd- of van
een baardhaar, ja zelfs van een haar uit zijn paruik! Later weder
gebruikt hij als punt van vergelijking de grootte der bloedbolletjes,
die hem een zijner eerste en zeker een zijner belangrijkste
ontdekkingen herinnerde.

In den aanvang was zijn punt van vergelijking een baardhaar. In een
brief aan Robert Hooke d.d. 12 November 1680 [70] zegt hij daaromtrent
het volgende:

„Ik heb dan een verdeelde copere linie, en neem naeukeurig agt, door
een goet microscope, hoeveel delen, dat een van de dikste hairen van
myn baard, op een verdeelde linie beslaat; als by exempel, een zoodanig
hair syn diameter is so lang, door een microscope te zien, als 50
delen, en als dan trek ik met de punct van een naald op de kopere
lineaal sodanigen streep, die in myn bloote oog, my so te voren komt,
als ik door myn microscope, „de dunste” ader in de vlieg komen te sien,
en ik oordeel, dat als 9 sodanige dunne strepen, als ik met de punct
van een naalde getrokken heb, nevens den anderen lage, een vijftigste
part van de diameter van een hair souden uitmaken. Komen dan 450
diameters van de dunste aderen, die ik in een vlieg seer destinct sie,
uyt te maken een diameter van een hair van myn baard, so is dan een
hair van myn baard 200,000 maal dikker, dan de dunste bloedvaten van
een vlieg.”

Een paar jaren later bezigt hij, eveneens in een schrijven aan Hooke
d.d. 3 Maart 1682 [71] „een klein sandje, waar hij calculeerde, dat de
vleesstriemtjes (= „fibrillae”) van een os door hem geoordeeld werden
zoo dun te zijn dat 50 van deselvige nevens den andere leggende de
lengte uitmaken van 1⁄20 van een duym, zoodat dan 1000 vleesstriemtjens
in de lengte van een duym, dat is dan 1,000000 vleesstriemtjens met
haar membranen omwonden in een quadraet duym komen”, en een paar regels
verder: „Op een ander tijd sag ik in een ossetonge, drie kleyne
musculen vlees, yder met haar menbraan omwonden, nevens den anderen
leggen, dat wanneer als ik deselvige overdwars hadde doorgesneden, soo
veel plaets niet en besloegen, als een kleyn sandje, (waarvan 100
sanden nevens den anderen leggende, de lengte van een duim maer
uitmaken), zoude die konnen bedekt houden.”

Later bepaalt hij, in een brief aan François Aston, d.d. 25 Juli 1684
[72] deze grootte wat nauwkeuriger, zoodat men nu een eenigszins
beteren maatstaf voor zijn berekening erlangt. Hij zegt, „als ik sedert
weinige dagen doende was met een oog van een manspersoon, zag ik in het
zwartachtig vlies of menbrane uytnemende dunne striemtjens of vaatgens,
en om derzelver dunte my die voor oogen te stellen, nam ik een grof
sant, wiens axe dat seer na 1⁄30 van een duym was, dit sant, door een
microscope siende, oordeelde ik dat deszelfs axe ten minsten 330
deelen, op seekere verdeelde lineaal uytmaekten, en dat, wanneer 8 van
de verhaalde dunne vaatgens nevens den anderen lagen, geen 1⁄330 van de
axe van een sant in lengte souden uitmaken.”

Leeuwenhoek bezigde echter altijd deze bepaling als eene vergelijking
om slechts eene aanschouwelijke voorstelling te geven van de kleinheid
der voorwerpen, door hem met het microscoop waargenomen. In veel later
tijd schijnt hij de onzekerheid van de vergelijking met zandkorrels,
wegens hun groot verschil in grootte, te hebben ingezien, en bedient
hij zich nu van een’ „geerst-greijntje of een mostersaetje”, zooals
bijv. uit een brief aan Hermanus Boerhaave, d.d. 26 Augustus 1717 [73]
blijkt. „Ik hebbe voor desen geseyt, dat ik soodanige kleyne dierkens
in ’t water sag swemmen, dat ze met haar duysent millioenen in groote
geen grof sant souden uytmaken. Maar alsoo der tussen de grove sanden
een groot onderscheyt in groote is, zoo wil ik liever seggen, de groote
van een geerst-greyntje of mostert-saetje, ende seggen dat, by aldien
duysent millioenen van die kleyne diertjes nevens den anderen lagen,
deselve de lengte niet souden bereyken van een geerst-greyntje of
mostert-saetje”. Nog eene curieuse vergelijking in de maatbepaling
vindt men in een brief aan Constantijn Huygens, d.d. 21 Mei 1679 [74].
Zij betreft de grootte der zeer kleine (vooronderstelde) vaatjes in een
diertje in het peperwater. Daartoe bepaalde hij eerst hoeveel
haar-breedten de lengte van een duim uitmaken.

Dit beschrijft hij aldus: „Hebbende dan een koperen lineaal, daer op de
duymen verdeelt waren in dry deelen en yder weder in 10 deelen, is
summa een duym in 30 verdeelt. Op dese verdelinge heb ick geleyt het
haer van myn paruyck, en dat door een microscope geobserveerd en
geoordeelt, dat 20 hair-breeten 1⁄30 van een duym uytmaken, comt dan
600 hair-breeten in de lenghte van een duym”.

De Hoogleeraar Harting, deze maatbepalingen van Leeuwenhoek
besprekende, zegt daarvan, [75] dat als men bedenkt hoe uiterst
gebrekkig de handelwijze van Leeuwenhoek was, men niet nalaten kan zich
te verwonderen over de mate van nauwkeurigheid, die sommige zijner
bepalingen werkelijk bezitten, iets dat men alleen verklaren kan, door
de juistheid van een oog, dat door een jaren lange oefening eene
zekerheid in het bepalen van maten verkregen had, welke een minder goed
waarnemer geheel moet missen. Zoo bepaalt hij bijv. [76] de doormeter
van een bloedlichaampje gemiddeld op dien van 1⁄100 van een zandkorrel,
dat is, (deze 1⁄30 duim in diameter hebbende) 1⁄300 duim; en werkelijk
komt deze bepaling zeer na overeen met de gemiddelde grootte der
bloedlichaampjes, zooals deze tegenwoordig met onze nauwkeurige
hulpmiddelen gevonden wordt.

Deze wijze van maatbepaling bij vergelijking met andere voorwerpen van
bekende grootte, was echter niet alleen aan Leeuwenhoek eigen, maar
werd door beroemde geleerden van dien tijd eveneens gebruikt. Robert
Hooke onder anderen zegt in een brief aan Leeuwenhoek d.d. 18 April
1778 [77] „dat de musculen van kreeften, krabben en garnalen bestonden
uit eene ontelbare menigte zeer kleine draadjes, bijna honderd malen
kleiner dan een haar van zijn hoofd.”

Een tijdgenoot van Leeuwenhoek, Dr. James Jurin, bezigde de volgende
maatbepaling. Hij wond een zeer fijn zilverdraad zoo vele malen om een
speld of eenig ander dun lichaam, dat er geen tusschenruimten meer
tusschen de draden gelaten werden, waarvan hij zich met een
vergrootglas overtuigde. Hij mat nu met een passertje nauwkeurig een
zeker getal dezer omwindingen en door de gevonden maat door het aantal
omwindingen te deelen, verkreeg hij de dikte van het gebruikte
zilverdraad. Nu knipte hij de draad in kleine stukjes en strooide er
eenige van op het voorwerp dat hij onderzocht, als het ondoorschijnend
en er onder als het doorschijnend was en vergeleek dan met het oog de
deelen van het voorwerp met de dikte van zulk een stukje draad. Jurin
zond eenige stukjes van zulk een draad aan Leeuwenhoek [78] die
daarover, naar het schijnt zeer tevreden was, dewijl deze wijze van
maatbepaling door hem bevestigd werd (in de Philosophical Transactions
no. 377), ofschoon hij toch aan zijn eigen methode de voorkeur is
blijven geven.

In het praepareeren van de voorwerpen moet Leeuwenhoek eene bijzondere
vaardigheid gehad hebben, waarbij hem zijn vaste hand, scherp gezicht
en groot geduld uitnemend te stade kwamen.

Daarvan zijn talrijke voorbeelden voorhanden in zijne brieven, waarin
hij omstandig zijne wijze van behandeling beschrijft. Zoo zegt hij in
een brief aan de „Royal Society” [79], waarin hij uitvoerig de angel
eener mug beschrijft en zegt dat die uit vier bijzondere angels
bestaat, die in geschikte orde in elkander leggen: „Soo ymant genegen
waar in het observeeren van de angels van de mugge my na te volgen, soo
wil ik den soodanigen recommenderen dat hij langmoedig is. Want de
gesamenlijke vier werktuigen of angels, die in geschikte orde leggen,
uyt de koker te halen, ende de koker te openen, dat heb ik veelmaal
achter den anderen teweeggebracht, maar dese werktuigen uyt den anderen
te halen, ende die soodanig voor het vergrootglas te stellen, dat men
die instinct aan anderen kan laten sien, daartoe vereyst geen kleyne
moeite. Ik heb meer dan honderd muggen daarom gedoot, ende mijne
observatiën op verscheyden dagen moeten hervatten enz.”

In een anderen brief [80], waarin hij uitvoerig de gedaante en
structuur van de luis, de voortteeling dezer parasiten enz. uiteen zet,
beschrijft hij onder anderen, hoe bij den mannelijken parasiet, geen
eieren zooals hij vroeger gemeend had voorkwamen, maar testikels en dat
er van deze vier in getal waren. „Deze testikels,” zegt hij, „leggen
yder twee soo digt by den anderen, ende wel voornamentlijk met
derselver twee einden, soodanig als of yder afdragent vat te samen
vereenigde, en het veeltijds soo quam te vertoonen, als of deselve maar
een afdragend zaatvat hadde, yder van dese testiculen oordeele ik
omtrent een vierdedeel van de groote van een volmaakte luiseney te
sullen uitmaken.” En iets verder: „Wijders haalde ik veelmaal uit de
mannekens luizen, derselver mannelyke leden, als ook bragt ik veelmaal
de angels tot myn groot genoege uit het agterlyf van de luis, en ook
nam ik die wel uit de luis, doch niet sonder het ontstukken breken van
de dunne hoornachtige deelen die al diep in hun lijf vast waren, enz.”
Verder maakte hij een calculatie van de dikte van den angel der luis en
zegt dat deze wel 700maal dunner was dan een haar van zijn hand.

Deze vaardigheid van hand en scherpheid van gezicht komt vooral ook uit
in de onderzoeking van de oogen van den Rombout, als ook van die van
bijen, muggen en andere insecten. Deze namelijk hebben twee halve
manen, waarin een ongemeen getal kleine halve bolletjes zijn, die met
de uiterste regelmatigheid en netheid in elkander overkruisende lijnen
geplaatst zijn en naar traliewerk gelijken. Deze zijn een verzameling
van facetten (Leeuwenhoek noemt ze gezichten, oogen), die zoo volmaakt
glad en gepolijst zijn, dat ze als zoo vele spiegels, de beelden van
alle uitwendige voorwerpen terugkaatsen. Robert Hooke telde 14,000
halve oogen of facetten in de twee oogen van een hommel; Leeuwenhoek
calculeerde 6236 in de twee oogen van de kapel van den zijdeworm, 7362
in die van den schalbyter, 8000 in die van de gewone vlieg, terwijl hij
er in de beide oogen van den Rombout 25,088 berekende. Hij bemerkte ook
in het middenpunt van iedere facet een klein doorschijnend vlakje, dat
helderder was dan het overige, dat hij voor den oogappel hield, waar de
lichtstralen doorgelaten worden tot op het netvlies.

Leeuwenhoek sneed zulk een oog van den Rombout (ook puistebyter
genoemd) af, reinigde het met een penseel met water van al de
aanhangende vaten en onderzocht het door zijn microscoop. Hij plaatste
het een weinig verder van de lens, zoodat hij den rechten
brandpuntsafstand tusschen dit voorwerp en de lens van zijn microscoop
liet, en toen door beiden, als door een verrekijker, naar den toren van
de nieuwe kerk, welke 299 voeten hoog en 750 voeten ver van zijn woning
verwijderd was, ziende, kon hij duidelijk door ieder facet den geheelen
toren omgekeerd zien, hoewel niet grooter dan de punt van eene fijne
naald, en toen zijn gezicht naar een huis aan de overzijde richtende,
zag hij door een menigte van de kleine halve bolletjes niet alleen den
gevel van het huis, maar insgelijks de deuren en vensters en was in
staat te onderscheiden, of de vensters open of gesloten waren. Van
Haastert [81], die van zoodanig onderzoek ook gewag maakt, voegt er nog
bij, „dat dit verrassend gezicht Leeuwenhoek zoo opgetogen maakte, dat
hij zijne buren tot zich deed roepen om hun dat zonderling gezicht
eveneens te doen opmerken.”

En niet minder komt deze vaardigheid uit in zijne ontleding van de
gezichtszenuwen van een honigbij [82]. Hij nam het hoornvlies uit het
hoofd en beschouwde de stof waarmede dit gevuld was. Terwijl hij
vroeger meende te hebben waargenomen dat het uit een draadachtig wezen
bestond vond hij nu, bij nauwkeurige beschouwing, dat al die deeltjes
ten naasten bij van dezelfde lengte waren, aan het eene einde iets
dikker dan aan het andere en daarbij aan het dikkere einde rondachtig,
en kwam tot de ontdekking, dat ieder dezer deeltjes een gezichtszenuw
was en dat het dikkere of ronde einde geplaatst was in de kleine holte
van ieder oog, dat in het hoornvlies is, „kortom” zegt hij, „soo veel
gesichten in ’t hoornvlies syn, soo veel gesicht-senuwen.” Hij geeft in
genoemden brief eene nauwkeurige afbeelding van een bundel van
zoodanige gezichts-zenuwen en eindigt met de betuiging: „Dese verhaalde
verwonderenswaardige zaken en volmaaktheid in het oog van een vlieg
ontdekt hebbende, moeten wy al weder seggen: Hoe weynig is ’t dat wy
weten! en heeft dit plaats in soo een groote vlieg, soo heeft het alle
die volmaaktheit in al de vliegjens die der zijn.”

Ik kan mij niet onthouden ook nog het slot van denzelfden brief aan te
halen, waarin zijn fijnheid van praepareeren zoo duidelijk uitkomt en
bezig daartoe liefst weder zijn eigen woorden: „Ik hebbe een kleyne
mugge gevangen, die geen angel had om te steken. Dese mugge snede ik
het hoofd af, om uit de oogen, ofte gesigten, de gesigt-senuwen te
halen, maar ik konde die mijn selven niet klaar genoeg voor de oogen
stellen, schoon ik het tot drie à viermalen toe hervatte, in welk
ondersoek my veel malen de hersenen uyt het hooft van de mugge, omset
met een groote menigte van vaaten, die ik vast stelde bloedvaten te
syn, te voorschijn quamen, en gelukte het mij dat ik de hersenen met
derselver bloed-vaaten omvangen, vry ongeschonden uit het hooft van de
mugge haalde, die ik voor het vergrootglas gestelt hebbende den
teykenaar over gaf, om af te teykenen, te meer, omdat my van een
voornaam Heer geseyt was, dat seker persoon, als men van myne
ontdekkingen quam te spreken, veel maal quam te seggen, dat het
onmogelijk was te doen, hetgeene ik quam te seggen, omdat, seyde
denselven, myne instrumenten, die ik daartoe moet gebruyken, hoe kleyn
ik die mogte komen te maken, niet bequaam konden syn, om die
ontledingen te doen, die ik kome te verhalen; maer ik kreune my aan
geen quaatsprekers, het is ligt een van die geenen, die wel wenste mede
sulks te kunnen uitwerken.”

Het is opmerkelijk dat hij dat scherpe oog, zoo onontbeerlijk in het
doen van zulke uiterst fijne onderzoekingen, tot een zeer hoogen
ouderdom behield, zoo als blijkt uit een brief aan zijn neef Abraham
van Bleiswijk van 2 Maart 1717 [83], toen hij dus reeds 85 jaren oud
was.

Hij beschrijft daarin met minutieuse nauwkeurigheid, dat hij de fijne
zenuwen uit het ruggemerg van eene koe gesneden had en bevond dat deze
bestonden uit uiterst dunne vaatjes, waarvan honderden te samen eene
zenuw daarstelden en men zelfs in eenigen openingen van eene
onbegrijpelijke kleinheid vond. Hij maakte van deze zenuw eene
doorsnede ter dikte nauwelijks van een baardhaar, ten einde die door
zijn microscoop te beschouwen.

Bij die gelegenheid werd hem toegevoegd, dat hij zich om zijn hooge
jaren toch niet mocht onthouden om zijne onderzoekingen voort te
zetten, waarvan hij de moeielijkheid zelf inzag en deed opmerken
zeggende: „ende immers is het seer swaar te ontdekken alle die
verdeelingen en men kan bezwaarlijk bekennen, dat soo een dun senutje
in soo vele spranken kan verdeelt worden,” maar dat hij daarom toch
niet mocht stil staan, want „dat de vrugten, die in den herfst rijp
werden, langst konden duren.”

Leeuwenhoek was voor niets zoo gevoelig, als dat men zijn
waarheidsliefde in twijfel trok of verdacht maakte en beweerde dat hij
zich door zijn verbeelding liet misleiden om anderen maar wat wijs te
maken, ’t geen hij zelf beter wist niet zoo te zijn. Wanneer hij de
zaken, die hij mededeelt, niet „met zekerheid” gezien had, waarschuwt
hij er zelf voor „dat het bij hem nog niet tot klaarheid gekomen is.”
Ook wijst hij er herhaaldelijk op, wat hij werkelijk „gezien”, en wat
hij zich „geïmagineerd” heeft.

In een brief aan de „Royal Society” [84] zegt hij: „En nademaal my veel
maal te vooren komt, dat veele myn schryvens niet konnen aannemen, en
stoutelyk derven seggen, dat zy my niet en gelooven, daar ik nogtans
een groot hater van de loogen, en een groot liefhebber van de waarheid
ben enz.” en elders [85].... „Dog ik ben sulks getroost, ik tragt niet
dan waarheden te ontdekken, en soo ik bevinde, dat ik hier of daar in
kome te missen, ik sal gaarne belydenis van mijne dwalinge doen”, en in
zijn brief aan Leibnitz [86] zegt hij onder anderen: „Ik sie wel dat ik
veele geleerde Heeren in myne ware ontdekkinge en ook in myne stellinge
niet sal brengen: ik wil dan liever my selven troosten dan twisten; als
ik maar het geluk mag hebben, gelijk ik besit, dat ook veele groote
mannen myne ontdekkinge aannemen.”

Een der eerste maar zeker belangrijkste ontdekkingen, die Leeuwenhoek
gedaan heeft, had betrekking op de physische samenstelling van het
bloed, en werd door hem reeds op den 15den Augustus 1673 bewerkstelligd
[87]. Tot op zijn tijd toe geloofde men dat het bloed eene gelijkmatig
roode vloeistof was; doch hij erkende, dat deze vloeistof bijna
kleurloos was, maar dat daarin kleine lichaampjes gesuspendeerd waren,
welke eene roode kleur hadden en deze kleur aan de geheele vloeistof
mededeelden. Ofschoon Swammerdam reeds in 1658 in het bloed eener
kikvorsch een onnoemlijk aantal „eivormige deeltjes” had waargenomen,
zoo werd aan deze observatie echter geen publiciteit gegeven, en daar
de geschriften van Swammerdam eerst in het begin der XVIIde eeuw in het
licht verschenen, zoo konden deze geen invloed hebben uitgeoefend op de
ontdekking van Leeuwenhoek, tenzij hij zulks van Swammerdam zelf of van
anderen mocht vernomen hebben.

Ook Malpighi had reeds twaalf jaren vóór Leeuwenhoek, bij het
beschouwen van het bloed eener egel onder het microscoop, roode
lichaampjes onderscheiden, doch hij had deze voor vetbolletjes gehouden
en er zich verder niet mede bezig gehouden. De verdienste van
Leeuwenhoek in dit opzicht blijft dus in zijn geheel. Zoo is het ook
bekend, dat Athanasius Kirscher in 1650 over lichaampjes geschreven
heeft, die hij in het bloed van koortslijders als „kleine wurmpjes”
zeide gezien te hebben. Leeuwenhoek echter onderzocht nauwkeurig het
bloed van den mensch en later ook van verschillende dieren, zoo als van
den os, het schaap, het konijn, de vleermuis, vogels, visschen enz. Bij
de zoogdieren vond hij den vorm dezer lichaampjes steeds rondachtig, op
kleine lenzen gelijkende en noemde ze daarom „globulen”; later zag hij
bij de vogels, kikvorschen en eenige soorten van visschen enz., dat
deze lichaampjes afgeplat en eivormig van gedaante waren [88] en noemde
deze, in onderscheiding der eersten, „particulen”. Latere
onderzoekingen hebben echter geleerd, dat de eersten niet bolrond zijn,
maar platgedrukt, op kleine schijfjes gelijkende, waarom zij thans
„bloedschijfjes” genoemd worden.

Beide deze soorten vond hij drijvende in een helder vocht (serum) [89].
Zijn oordeel over den betrekkelijken diameter van deze bloedlichaampjes
was vrij juist. Zij waren volgens hem zeer klein bij de zoogdieren,
grooter bij de vogels, nog grooter bij den kikvorsch en de visschen. De
grootte dezer bloedlichaampjes bij den mensch, den os, het schaap en
het konijn stelde hij zoo, dat honderd dezer „globulen” naast elkander
liggende nauwlijks de ruimte van een zandkorrel beslaan [90], de
zandkorrel berekend = 1⁄30 van een duim [91] in diameter, alzoo 1⁄3000
duim, welke maatbepaling zeer nabij komt met de grootte der
bloedlichaampjes, zoo als deze later door de juistere maatbepalingen,
door micrometers, zijn waargenomen (​1⁄125 millimeter). Deze diameter
wordt door Rudolf en Hodgein eveneens als 1⁄3000 duim opgegeven; Wagner
stelde ze 1⁄4000​, Paget tusschen 1⁄3500 en 1⁄4000 [92]. Bij de
visschen is deze diameter van 1⁄1800​–​1⁄4000 bevonden en bij de
kikvorschen = 1⁄1200​–​1⁄1920 duim [93].

Niet minder groot is de verdienste van Leeuwenhoek in de waarnemingen
omtrent den omloop des bloeds. De ontdekking van dezen omloop komt
evenwel niet aan Leeuwenhoek maar aan Harvey toe. Leeuwenhoek echter
bestudeerde den bloedsomloop met zeldzame nauwkeurigheid en volharding.
Hij bezigde daartoe bij voorkeur den staart van jonge kikvorschen en
het zwemvlies dat de vingers bij deze dieren vereenigt [94]; deze
leverden hem uitmuntende voorwerpen voor zijne waarnemingen, zoowel
omdat zij uiterst doorschijnend zijn, als dewijl de bloedlichaampjes
bij deze dieren, zoo als wij zagen, grooter zijn dan bij de zoogdieren.
Gaarne nam hij hiertoe ook vleermuizen en bespiedde hare dunne
vliesachtige vleugels, doorsneden met talrijke vaten [95]. Ook bezigde
hij dikwijls het oor van jonge konijnen, waarvan de huid nog zeer
doorschijnend is en onderscheidde daarin den doorgang van het bloed uit
de slagaderen in de aderen [96]. Jonge alen en andere visschen, die hij
daartoe in glazen buizen met den staart er buiten, voor zijn microscoop
plaatste, deden hem dit verschijnsel eveneens bewonderen [97]. Hij
trachtte zelfs de snelheid te berekenen, waarmede de omloop des bloeds,
bij voorbeeld in den staart eener aal, plaats had en berekende, dat,
zoo in deze visch het hart 11 duimen van den staart verwijderd is, het
bloed in een uur 13malen van het hart lot den staart teruggevoerd
wordt; de afstand van den kop tot het hart slechts 1½ duim zijnde, zou
zulks tusschen deze deelen in denzelfden tijd 96maal plaats hebben
[98]. Zijne berekening omtrent de snelheid van den omloop van het bloed
bij den mensch was, dat in één uur tijds de bloedsomloop 45malen plaats
heeft. Volgens Sebastian [99] schijnt die binnen 1–3 minuten plaats te
grijpen, terwijl Leeuwenhoek de grootste snelheid van het hart tot aan
de uiterste deelen van de voeten en van daar weder terug tot het hart,
bepaalde op 2⅔maal, tot aan de vingers en terug naar het hart
4​4⁄1​1maal, in buik en borst 12maal en in het hoofd 8maal in het uur
[100].

Omtrent den doortocht van het bloed door de slagaderen in de aderen
ontstond reeds in den tijd van Harvey grooten strijd. De tegenstanders
van dezen grooten physioloog wierpen hem tegen, dat wanneer het bloed
direct uit de slagaderen in de aderen overging, het de deelen, waardoor
het heen vloeide niet zou kunnen voeden. Het vraagstuk was nog
onbeslist, toen Leeuwenhoek in 1686 aan de „Royal Society” een brief
schreef, waarin hij, in strijd met de opinie van Harvey, meende te
hebben ontdekt, dat de doortocht van het bloed niet onmiddellijk uit de
slagaderen in de aderen plaats had [101]. Later echter, in 1698, toonde
hij, na zorgvuldig microscopisch onderzoek, duidelijk den samenhang van
de slagaderen met de aderen aan en wilde zelfs geen haarvaten tusschen
de beide genoemde vaten afzonderlijk onderscheiden, omdat het, zooals
hij zeide, onmogelijk was te bepalen, noch waar de slagaderen eindigen,
noch waar de aderen beginnen [102]. In dit tijdvak stelde men ook de
chemische theorie op den voorgrond en wilde men de fermentatie van het
bloed als zeker vaststellen, dewijl men bloedlichaampjes voor
luchtbellen aanzag.

Deze hypothese werd krachtig door Leeuwenhoek bestreden en door vele
microscopische waarnemingen overtuigend wederlegd, welke proeven
voldingend aantoonden, dat er volstrekt geen luchtbellen in de
bloedvaten aanwezig waren, hetgeen zeker plaats zou hebben als het
bloed gistte [103].

Het is, omtrent deze waarnemingen aangaande de bloedlichaampjes wel der
vermelding waardig, dat zij den grondslag legden voor de theorie van
onzen beroemden landgenoot Boerhaave over de inflammatie en andere
ziekten [104], terwijl het overigens opmerkelijk is dat een man als
Leeuwenhoek, bij gemis aan fundamenteele wetenschappelijke kundigheden,
door eenvoudige beschouwing van den poot van een kikvorsch, het oor van
een konijn, den staart van een visch enz., een vraagstuk als de
bloedsomloop, dat zoo lang in onzekerheid verkeerd had, voor ieder
belangstellende zoo aanschouwelijk maakte. Ook zijne observaties
omtrent de structuur der capillaire vaten zijn door latere onderzoekers
als nauwkeurig erkend [105].

Behalve bovengenoemde belangrijke onderzoekingen, verdienen zijne
waarnemingen omtrent de „beenderen” en de „tanden”, die eveneens tot de
eerste observaties van Leeuwenhoek behooren, die onder de oogen der
Engelsche geleerden gebracht waren, vermeld te worden.

Hij deelde zijne waarnemingen in 1674 aan de Royal Society mede en
vond, dat zij uit bolletjes bestonden [106]; maar reeds in 1678 kwam
hij van dit gevoelen terug, daar hij opgemerkt had dat deze bolletjes
de uiteinden of topjes waren van buisjes of pijpjes, waaruit de
beenderen bestaan. Hij erkende zijne dwaling in een brief aan de „Royal
Society” [107], zette toen dit onderzoek onvermoeid voort en vond, dat
de vaste deelen der beenderen uit vierderlei pijpjes bestonden, van
verschillende wijdte en kringsgewijs geplaatst.

De Heer van der Boon [108], deze waarnemingen besprekende, merkt
daarbij op, dat, wanneer men deze beschrijving vergelijkt met de
kennis, die men tegenwoordig van het weefsel der beenderen bezit, men
dan te recht zich verwonderen moet over de geringe waarde, die men tot
nu toe gehecht heeft aan het onderzoek omtrent het weefsel der
beenderen door onzen Leeuwenhoek. Nog meer, vervolgt hij, moeten wij
zulks betuigen bij de overweging van de kennis die hij had van het
maaksel der „tanden”, hetwelk zoo volkomen door hem is beschreven, dat
daardoor de eer, die in onze dagen aan Purkinje ten deel viel, namelijk
van de eerste geweest te zijn, die het ware weefsel der tanden leerde
kennen, grootendeels vervalt. [109] In een brief aan de „Royal
Society”, d.d. 4 April 1687 [110] zegt Leeuwenhoek gevonden te hebben,
dat de tanden bestaan uit saamgevoegde, zeer dunne pijpjes, die alle in
het binnenste van den tand aanvangen en aan den omtrek eindigen [111].

Dat Leeuwenhoek ten gevolge zijner nieuwe ontdekkingen en beschouwingen
velerlei tegenspraak moest ondervinden, die hem de vele gelukkige
oogenblikken, door hem genoten bij de waarneming van de wonderen der
schepping en het ontdekken eener nieuwe wereld van wezens, zeer
vergalden, daarvan kan men wel verzekerd zijn; die tegenspraak
ondervonden immers zoo velen, die als hoog geleerd erkend en beroemd
waren en iets nieuws hadden waargenomen, dat aan anderen ontsnapt was
en waarvan de gevolgtrekkingen, geliefkoosde meeningen en theoriën
omverstootten. En zou dan Leeuwenhoek, de ongeletterde, zou een
Kamerbewaarder van Schepenskamer, die zijne waarnemingen zoo eenvoudig,
zoo ongekunsteld en ontdaan van allen uiterlijken glans van geleerde
termen, aan de wereld ter overweging gaf en die zulke lang betwiste,
hoogstbelangrijke vraagstukken golden, zulke tegenspraak zijn ontgaan?
Dat was niet te verwachten en zij werd hem ook geenszins onthouden. In
vele brieven beklaagt hij zich over die tegenspraak en het gelukte hem
vaak die te beschamen, en als al zijne aangevoerde bewijzen en
verklaringen toch bleken niet in staat te zijn om vooroordeelen te
overwinnen, troostte hij zich met zijn vaste overtuiging daar tegenover
te stellen en zeide: „Maar ik en stoor my sulks niet, ik weet dat ik de
waarheyt hebbe” [112], en hij haalt de schouders op over de onkunde en
het vooroordeel dat hy te bestrijden had, waar hy, onder anderen, over
den gewaanden honigdauw sprekende, waaraan men het bederf in de tarwe
toeschreef, zegt: „Ik houd my verseekert, dat het vallen van den
gewaanden honigdauw alleen maar verdigt-selen syn, die ligtelyk van een
out wyfs spinnerokken syn voortgesproten, wy willen het haar niet
qualyk afnemen, dat ze aan de oude dwalinge tot nog toe syn blyven
hangen en wenschen haar toe dat ze hare misslagen mogen leeren kennen,
ende de waarheid omhelsen” [113].

Die tegenspraak werd vooral uitgelokt door zijne ontdekkingen van de
kleine diertjes in regen- en andere wateren en in waterige aftreksels,
zoo als ik die boven beschreven heb en aan welke diertjes, om de wijze,
waarop zij verkregen werden, eene eeuw later de oneigenlijke naam van
„afgietseldiertjes, infusoria”, gegeven werd.

En geen wonder! De ontdekking toch van wezens, wier ontsachelijk
geringe grootte zoo lang aan het menschelijk oog onttrokken was
gebleven, waardoor een nieuw veld van wereldbeschouwing geopend werd en
de waarneming van de omstandigheden, waaronder deze kleine levende
schepselen te voorschijn traden; de voorstelling die hij er van leverde
dat deze, op de eenvoudigste wijze georganiseerde wezens „niet van zelf
ontstonden, maar ieder in hun verschillende soort werden voortgebracht
uit germen of kiemen, die in de lucht aanwezig waren”, druischte zoo
zeer in tegen de algemeen aangenomen begrippen, dat het niet te
verwonderen is dat Leeuwenhoek de hevigste tegenspraak te verduren had.
En wanneer wij ons herinneren, dat nog in onzen tijd groote strijd
gevoerd wordt over het al of niet van zelf ontstaan van levende
organismen, dat nog de „generatio spontanea”, niettegenstaande de meest
overtuigende proeven en redeneeringen het onhoudbare van die stelling
hebben bewezen, nog hare verdedigers vindt onder mannen van naam in de
geleerde wereld, dan verwondert ons de tegenspraak, die Leeuwenhoek
ondervond in geenen deele, en stijgt onze bewondering in geen geringe
mate over het verlichte oordeel van den moedigen en zelfstandigen
denker, die zijn tijd ver vooruit was en zich door geen blind geloof of
gezag liet leiden of beheerschen, maar datgeene trachtte te
doorgronden, waarin door anderen berust werd en die ook moed genoeg had
om voor zijne overtuiging uit te komen, al moest hij daardoor gesmaad
en verguisd worden.

Ook beklaagt hij zich zoo weinig medewerking en hulp bij zijne eigen
stadgenooten te ondervinden. In een brief aan den heer L. van
Velthuyzen d.d. 11 Mei 1679, in het bezit nu van wijlen den Heer van
Dam van Noordeloos te Rotterdam en waarvan ik copie mocht nemen,
schrijft hij „Ick heb soo nu en dan wel te kennen gegeven, dat ick het
bloet van ongesonde menschen etc. etc, genegen was om te sien, maer ick
heb noyt ’t een of ’t ander bekomen en daarom is mijn voornemen geen
versoeck na dees tijd meer te doen.” En aan zeker Ciciliaansch edelman
die hem kwam bezoeken, beklaagde hij zich eveneens, dat hij binnen
Delft geen hulp kon bekomen, waarop deze hem antwoordde „Ick verwonder
my niet, want de Hollanders syn niet genegen als om gelt te winnen.”—

Leeuwenhoek’s grootste strijd met de geleerden van alle landen ontstond
ten gevolge zijner waarnemingen omtrent de zoogenaamde zaaddiertjes en
zijne beschouwingen over de voortteeling, die zoo geheel indruischten
tegen de toen algemeen aangenomen zienswijze over dit onderwerp.

Kort nadat hij de bovenvermelde ontdekking der infusoria gedaan had,
werd er eene andere door hem openbaar gemaakt, die van niet minder
belang te achten is en de hoofden en pennen der geleerden van dien tijd
geruimen tijd heeft bezig gehouden, eene ontdekking, ten gevolge
waarvan de mannen der wetenschap zich als het ware in twee gelederen
schaarden over de gevolgtrekkingen, die Leeuwenhoek er uit afleidde en
zijne theorie over de voortteeling, die hij er op grondvestte. De voor-
en tegenstanders bestreden elkander dikwijls met de scherpe wapenen der
bespotting en verguizing, totdat men, door de ontwikkeling der
wetenschap beter voorgelicht, eene voorstelling aannam, die beter met
de resultaten der ontleedkunde overeenkwam. Deze nieuwe ontdekking nu,
welke wij zullen zien, dat volgens mededeeling van Leeuwenhoek zelf,
niet aan hem, maar aan zekeren Ham moet worden toegeschreven, betrof de
waarneming van levende wezens in het voortteelingsvocht der dieren.

Omtrent den eigenlijken ontdekker dezer „animalcula spermatica,” ook
„spermatozoïden” genoemd, bestond nog veel verschil van gevoelen.

De ware toedracht van zaken nu wordt door Leeuwenhoek aan den Heer
Harmen van Zoelen, Oud-Burgemeester van Rotterdam, in een brief d.d. 17
December 1698 [114] zeer uitvoerig verhaald. Toen namelijk later
Hartsoeker zich de eer der ontdekking wederrechtelijk toeëigende,
rekende Leeuwenhoek zich verplicht dezen brief, in uittreksel
medetedeelen. Hij zegt daarin o. a., dat hij in November van het jaar
1677 aan de Koninklijke Sociëteit te Londen geschreven had, een brief
van den Heer Craanen Hoogleeraar te Leiden ontvangen te hebben, met
verzoek om zijn neef, den Heer Ham, student in de medicijnen eenige
zijner waarnemingen te laten zien, die hem dan ook in Augustus 1677 een
bezoek bracht. Toen deze hem nu voor de tweede maal bezocht, bracht hij
een glazen fleschje mede, waarin hij „eenig ontloopen zaad van een man
medebragt, die bij een ongesont vrouwspersoon hadde geweest.” Deze Heer
Ham had dit vocht door het microscoop bezien en daarin „levende
schepsels” zich zien bewegen en meende dat deze uit bederf waren
voortgekomen. Hij had er staarten aan opgemerkt en bovendien had hij
gezien, dat zij niet meer dan 24 uren in het leven bleven; tevens
verhaalde hij, dat, toen hij de patiënt terpentijn had ingegeven, de
diertjes daarvan stierven. Leeuwenhoek onderzocht nu op zijn beurt het
vocht, door een weinig er van in een haarbuisje te brengen, bezag het
in het bijzijn van Ham en vond zijne ontdekking alleszins bewaarheid.
Onmiddellijk daarop werd dit onderwerp een punt van nauwgezet onderzoek
voor hem. Hij onderzocht herhaalde malen nu ook gezond sperma, vooral
ook van verschillende dieren en vond de waarneming bij allen
bewaarheid. Somtijds vond hij „meer dan duizend levende schepsels in de
quantiteyt materie van een grof sand.” Zij waren kleiner dan de
bolletjes van het bloed, de vorm er van was rondachtig, van onder spits
toeloopende en met een langen dunnen staart voorzien, die circa 5 à
6maal zoo lang was en omtrent 25maal dunner dan het lichaam. Zij
bewogen zich door eene slangsgewijze beweging van den staart.

Tot bevestiging van de waarheid, dat zijne medegedeelde ontdekking
reeds vóór het jaartal (1678), waarin Hartsoeker beweerde dezelfde
waarneming te hebben gedaan, was geschied, voegt hij er nog aan toe:
dat die in zijn schrijven gedateerd, Nov. 1677, was opgenomen in de
„Philosophical Transactions” no. 142 zijnde van December 1677 en
Januari en Februari 1678.

Daar er omtrent den persoon van Ham, zijn waren naam en nationaliteit,
zeer verkeerde lezingen bestaan, acht ik het niet ongepast te dezer
plaatse melding te maken van bijzonderheden, die mij eerst onlangs zijn
bekend geworden uit eene mededeeling in 1862 gedaan door Prof. H. I.
Halbertsma [115] waaruit blijkt, dat niet Lodewijk Ham of Hamme, door
sommigen voor een Duitscher, een jong geneesheer uit Dantzig gehouden,
maar Johan Ham van Arnhem de ontdekker der spermatozoïden is. De
belangrijkheid dezer Nederlandsche ontdekking moge mij ter verschooning
strekken voor de uitweiding over zijn persoon.

Tot de meening dat Ham een Duitscher zou geweest zijn heeft, volgens
Prof. Halbertsma, Haller [116] aanleiding gegeven, als hij zegt:
„Inventorem esse credo, Ludovicum Hamme (auctorem libri de herniis et
de crocodilo) juvenem germanum”.

Kurt Sprengel [117] neemt echter, in later tijd, deze meening van
Haller reeds als eene uitgemaakte zaak aan, waar hij zegt: „Es war in
August des Jahrs 1677, als ein junger Arzt aus Dantzig, Ludwig von
Hammen, die damals in Leiden studirte, den berühmter Anton von
Leeuwenhoek zu Delft besuchte, und diesen zuerst auf die Körperchen im
männlichen Saamen aufmircksam machte, auch sie ihm wirklich zeigte.”

Deze Ludwig von Hammen nu schijnt zich inderdaad in Leiden te hebben
opgehouden, zoo als blijkt uit eene plaats in zijne „Dissertatio de
Herniis”, Ed. tertia L. B. 1681, opgedragen aan Prof. Drelincourt, p.
61, waarin hij gewag maakt van eene waarneming, die hij in „Leydensium
Nosocomio” heeft gemaakt en ook op pag. 76 van eene andere observatie
spreekt, waargenomen „ni fallor, Lugduni ad Rhenam.”

Op het gezag nu van Haller en Kurt Sprengel hebben vele der nieuwere
schrijvers dezen Ludwig von Hammen uit Dantzig voor den ontdekker der
spermatozoïden gehouden, zoo als onder anderen in de „Allgemeine
Encyclopædie” van Ersch en Gruber [118] en Kölliker [119] en Eckhard
[120].

Ook Ehrenberg, Henle en Frey schijnen, volgens Prof. Halbertsma deze
meening aan te kleven, ofschoon zij over Ham niets meer weten te zeggen
dan dat hij een Leidsch student was. Prof. Halbertsma nu toont in
bovengenoemde mededeeling het ongegronde van deze meening aan en
gelooft het bewijs te kunnen leveren, dat deze Ham de voornaam Johan
voerde en dat hij een Arnhemmer, dus een Hollander van geboorte was.

Uit eene korte levensschets namelijk van dezen Johan Ham, in het werk
van Muys [121] citeert Halbertsma de latijnsche zinsnede, aldaar
voorkomende op p. 288, waarin de ontdekking van Ham der spermatozoïden,
in 1677 door hem aan Leeuwenhoek medegedeeld, wordt vermeld en waaruit
verder blijkt, dat hij doctor in de medicijnen was, de practijk heeft
uitgeoefend te Arnhem, dat hij secretaris van Legatie is geweest bij
den keurvorst van Brandenburg en later aan het hoofd van hetzelfde
gezantschap heeft gestaan; dat hij, teruggekeerd in het vaderland,
Burgemeester is geworden van Arnhem en eindelijk Gelderland bij de
Staten-Generaal heeft vertegenwoordigd. Het blijkt hieruit dat Haller,
daar hij dezen schrijver Muys aanhaalt, bekend was met den levensloop
van Johan Ham, hoewel hij desniettemin gelooft dat hij een Duitscher
was.

Prof. Halbertsma heeft allen twijfel die nog mocht hebben blijven
bestaan over de juistheid van hetgeen Muys ons aangaande Ham mededeelt,
opgeheven, door de nasporingen, welke de heer Bakhuyzen van den Brink
in ’s Rijks Archief en de Heer Nyhoff in het provinciaal Archief van
Gelderland, op zijn verzoek hebben in het werk gesteld. Uit dit
onderzoek blijkt, dat Ham niet Ludwig maar Johan en niet von Hammen,
maar kortweg Ham heette.

Onder dien naam komt hij voor in zijn briefwisseling met hunne
Hoog-Mogenden, te vinden in ’s Rijks Archief en ook in de rekeningen
der stad Arnhem. En ten overvloede vindt men dat in den „Catalogus
inscriptionum”, voorkomende in het Archief van den Senaat der
Hoogeschool te Leiden, zijne inschrijving als student op de volgende
wijze staat: „1671 Sept. 16. Johannes Ham, Philosophiae studiosus ann.
20, by Anneken Schepsel in de Nieuwstraat”. Het behoeft geen
verwondering te baren, dat Ham als student in de philosophie werd
ingeschreven en later bij Leeuwenhoek voorkomt als student in de
medicijnen, daar de beoefening van verschillende vakken van wetenschap
niet zoo gescheiden was als thans. De Hoogleeraar Theodor Craanen,
wiens neef onze Ham was, was bijvoorbeeld ook Doctor in de philosophie
en medicijnen en doceerde zelfs deze beide vakken. Daar nu verder geen
bijzonderheden meer omtrent den levensloop van Ham kunnen medegedeeld
worden en hij ook, volgens gedane nasporingen, noch te Leiden, noch te
Harderwijk gepromoveerd is, zoo behoort het niet tot de
onmogelijkheden, dat hij, na zijne studiën te Leiden te hebben
volbracht, den graad van Doctor in het buitenland, bij voorbeeld aan
eene Duitsche Hoogeschool verkregen heeft, eene handeling die niet
zonder voorbeeld is. Ham is vermoedelijk in 1650 of 1651 geboren,
blijkens zijn inschrijving in September 1671 te Leiden als student,
toen hij den leeftijd van 20 jaren bereikt had. Met minder juistheid
nog is zijn sterfjaar op te geven, hoewel met zekerheid is vast te
stellen, dat hij in 1723 nog leefde, daar Ham toen, blijkens de stads
rekeningen van Arnhem, voor de derde maal als Burgemeester van Arnhem
uit de steden van het kwartier van Veluwe gecommitteerd werd ter
vergadering van Hunne Hoog-Mogenden.

Na deze uitwijding over Johan Ham, keeren wij tot de zaak zelve terug.

Op uitnoodiging der „Royal Society” zette Leeuwenhoek nu zijne
waarnemingen over de spermatozoïden met ijver voort, verzekerde zich
van de aanwezigheid dezer lichaampjes bij den hond, de kat, het konijn,
den haan, en vele andere dieren en vond dat ze allen overeenkwamen met
die, welke hij reeds beschreven had. Ook in den walvisch was hij in de
gelegenheid die te observeeren en vond daarbij dat zij in dit groote
dier geen grootere afmetingen bezaten, dan die hij bij de kleine dieren
waarnam. Bij den kikvorsch en in de hom van verschillende visschen, die
hij met hetzelfde doel onderzocht, vond hij ze in een verbazend groot
aantal.

De observatie van Leeuwenhoek was in alle opzichten juist, maar, zoo
als later bleek, vergiste hij zich in de natuur der waargenomen
lichaampjes, daar deze geen diertjes zijn, maar veeleer als celachtige
weefseldeeltjes moeten beschouwd worden.

Deze waarneming van de spermatozoïden bij de mannelijke dieren deed hem
eene theorie der voortteeling bedenken, namelijk, dat van deze diertjes
de grootste zich in de baarmoeder voedden, daar tot wasdom geraakten en
de vrucht of het foetus vormden. Deze theorie, hoewel zij tegen de toen
algemeen aangenomen zienswijze indruischte, werd door velen aangenomen,
zoo als onder anderen door Huygens, Boerhaave, Hartsoeker, maar door
niet weinigen betwijfeld en ontkend, waaronder Harveus, de Graaf,
Kerkringius, Nuck, Swammerdam en anderen.

Intusschen was Leeuwenhoek met hart en ziel en uit volle overtuiging
zijne theorie der voortteeling toegedaan en verdedigde zijne stellingen
met kracht tegen al wie zich met hem daarover in het strijdperk durfde
wagen, zoo als blijkt uit hetgeen hij daarover schreef, toen Dr. Martin
Lister zijne stellingen omtrent de voortteeling uit een diertje van het
mannelijk zaad in de „Philosophical Transactions” had bestreden [122].
„Ik moet” zegt hij [123], „tot UE. Hoog Edele Heeren seggen dat de
gemelde tegenwerpingen mijn gevoelen niet een stip om soo te spreeken,
doen veranderen.”

François Aston schreef hem in Februari van het jaar 1683 over zijne
theorie, „dat deze zeer ingenieus was, maar dat zij veel tegenspraak in
de wereld zou ondervinden.” Leeuwenhoek antwoordde daarop, dat hij dit
ook wel gedacht had: „Want de werelt is met een voor-oordeel omtrent
het eyernest ingenomen maar,” voegt hij er bij „ik heb al veel geleerde
Heeren in ons land gevonden, die myne stellingen approberen.” [124] Aan
Leibnitz schreef hij [125]. „Seker seer verstandig Heer in onze stad,
seyde tot my, Leeuwenhoek, gij hebt de waarheyt, maar bij u leven sal
zy geen ingang vinden. Ende dus komt het my niet vreemt voor, dat ik in
myn leven wert tegengesproken.” In zijne missive van 30 Maart 1683 aan
dezen geleerde schrijft hij [126]: „Ik weet wel, dat myne stellinge
omtrent de voorttelinge by eenige gants verworpen werden, gelyk dan ook
seker Autheur onlangs uitgegeven heeft een boekje, waarin den selven op
telt seventig Autheuren, die geschreven hebben dat alle de vruchten soo
van menschen als beesten uit een ey voortkomen” .... „Maar laat nu
onsen Autheur dit voegen by zyn 70 Autheuren, ja, laat hem (soo hy wil
en kan) met andere tot seventig maal seventig voor den dag komen, die
alle het ovarium ofte eyernest vast stellen, en seggen dat het mannelyk
saat niet in de baarmoeder werd gestort, ik segge dat sy altemaal
gedwaalt hebben, en dat zy nog alle dwalen, die seggen, dat menschen en
dieren uit eyeren voortkomen ende dat geen mannelyk saad in de
baarmoeder komt, ja dat dit al van de onnoselste stellingen syn, die
onder de geneesmeesters in swang gaan.” Men ziet het, Leeuwenhoek dorst
zijn tegenstanders te woord staan en liet zich niet gemakkelijk uit het
veld slaan. Telkens als het pas gaf spreekt hij met groote minachting
van de „gewaande eyernesten”, van „dat tuig, dat men eyeren noemt.”
Vooral was hij scherp tegen Bontekoe [127], die zijne observaties
omtrent de zaaddiertjes en de generatie in een belachelijk daglicht had
trachten te stellen. In een brief aan de „Royal Society” van 30 Maart
1685 [128] laat hij zich over deze handelwijze van Bontekoe aldus uit:

„My is laatst ter hand gekomen een boekje, genaamt „Collectanea
medico-physica”, alwaar, Cent. 5 pag. 8, onder ander geseid werd: „Maar
het allerverwonderenste is, dat ons den geleerden Heer Cornelis
Bontekoe verhaald uit den curieusen Leeuwenhoek, dat ’s menschen sperma
vol soude zyn van kleine kinderkens, en soo voorts en andere dingen na
yders aard.” Waarna hy laat volgen: „’t Is waar dat de Heer Bontekoe my
veel maal met geselschap is wesen besoeken, maar ik heb nooit tegen
hem, ofte tegen iemand ter wereld, die redenen gebruikt, dat ’s
menschen sperma vol is van kleine kinderkens, maar wel geseid, dat het
vol is van levendige dierkens of wormkens die lange staarten
hebben”.... Ik moet dan klaagsgewijze zeggen, hoe dat men myne redenen
niet alleen verdraait, of die qualijk voort seid, maar zelfs die op het
papier met den druk komt gemeen te maken.”

Als een staaltje van de wijze waarop de waarnemingen van Leeuwenhoek
zoowel van het ontdekken der diertjes in het water, als in het sperma
werden gecritiseerd diene het volgende curieus versje, dat ik in een
oud geschrift [129] vond. Daarin wordt op ironische wijze de bewering
van Leeuwenhoek van het vinden van levende diertjes in verschillende
vochten enz. en dat hij wormen meende te zien, waar anderen niet het
minst daarvan konden bespeuren gehekeld, de schrijver is overtuigd dat
men over zijne waarnemingen hetzelfde oordeel kan vellen dat Dr. Becker
in zijn „Närre Weisheit und weise Narheit”, 1682, no. 38 heeft
aangevoerd:


            „Die Welt still steht,
            Und nicht umgeht,
            Wie recht die Gelehrten meynen;
            Ein jeder ist Seines Wurms vergewyzt,
            Copernicus des Seines,
            Und also Herr Lewenhoeck des Seinen”.


Onder de scherpste tegenstanders van Leeuwenhoek, niet alleen bij zijn
leven, maar zelfs na zijn dood, moet men zijn land- en tijdgenoot
Hartsoeker rekenen. Deze geleerde, wiens scherpe critiek zelfs mannen
als Bernard, Leibnitz, Newton en anderen niet spaarde, had zich de
moeite gegeven, om na den dood van Leeuwenhoek zijne brieven te
onderzoeken. Hartsoeker heeft dit onderzoek geplaatst achter zijn
„Cours de Physique, accompagné d’un extrait critique des lettres de Mr.
Leeuwenhoek,” welk werk in 1730 bij Jan Swart te ’s Hage, na den dood
van Hartsoeker, is in het licht gegeven.

Dit critisch onderzoek draagt het karakter van persoonlijken wrok en
geringschatting, waarvan de proeven schier op iedere bladzijde te
vinden zijn.

Een paar voorbeelden van de wijze, waarop Hartsoeker gewoon was in zijn
„Extrait critique” de waarnemingen van Leeuwenhoek te critiseeren,
zullen voldoende zijn, om zijn scherpen toon te leeren kennen.

Van de brieven in het algemeen sprekende, zegt hij daarvan, dat zij
geschreven zijn „dans un stile bas et rampant” hoewel hij niet nalaten
kon te erkennen, dat zij „contiennent parmi quantité d’observations
inutiles et chimériques, quelques unes de très bonnes et qui servent à
l’avancement des sciences.”


Hij spreekt verder met minachting van zijn persoon, en niet zonder
jaloezie, wegens de onderscheiding die hij van anderen ondervond: „Je
n’ai jamais été surpris qu’un homme comme nôtre auteur, dont le genie
étoit assurément au dessous du médiocre, ait parlé comme il a fait des
globules du sang, du lait etc.; mais mon étonnement a été bien grand de
voir que de célèbres médecins et professeurs en philosophie et en
médecine, l’ont cité avec éloge sur sa belle découverte des pretenduës
boules, et ont adopté son galimatias.”

Dat ook Leeuwenhoek zelf niet vriendschappelijk gezind was ten opzichte
van Hartsoeker kan blijken uit de volgende passage uit het genoemde
„Extrait critique”. „J’ai été trois fois chez lui. J’y fus la prémière
fois avec un bourguemestre de Rotterdam et avec mon père vers la fin de
l’année 1672, ou au commencement de l’année 1673, dont il s’est fort
bien souvenu comme on le verra dans la suite. J’y fus la deuxième fois
seul, vers la fin de l’année 1679 à mon retour de Paris. Cette visite,
que je lui rendis, moité dans la ruë et moitié a l’entrée de sa maison,
m’attira son disgrace et m’en fit un ennemis capital, à cause que je
lui fis sur ses ridicules anatomies, quelques objections aux quelles il
ne pouvoit me répondre. Comment faites-vous, lui disois je, pour
disséquer, par exemple, une puce, et qui plus est, une mite, pour tirer
les testicules de leur corps, pour ouvrir ces testicules et en ôter la
semence, enfin pour voir que cette semence est remplie de petits
animaux en forme de petites anguilles fort longues et fort minces; de
quels verres vous servez vous pour faire cette anatomie? Si le verre
est petit, vous n’avez pas assés de lumière, parce que vous le cachez à
vous même; s’il est grand il ne grossit pas assés. Mais de quels
couteaux vous servez vous? Celui qui auroit le tranchant le plus fin et
le plus aigu écraseroit le vaisseau plutôt que de l’ouvrir .... et la
dessus s’ennuiant sans doute de mes objections, il me congédia assez
brusquement, disant qu’il avoit d’autres affaires.”

Zijn derde en laatste bezoek bracht hij aan Leeuwenhoek in 1697 of
1698. Hartsoeker was toen in gezelschap van den Burgemeester van Delft,
wien hij verzocht had zijn naam niet te noemen.

Leeuwenhoek had tot ontvangst zijner gasten alles in gereedheid
gebracht, ten einde hen eenige praeparaten te laten zien. De
burgemeester niet aan dit verzoek van Hartsoeker denkende, stelde hem
aan Leeuwenhoek voor, waarop Leeuwenhoek, zoo zegt H., in zijn Extrait
critique: „me regardant avec un air dédaigneux, et d’un oeil
d’indignation et de mépris, serra d’abord toute la boutique, sans
vouloir nous faire voir la moindre chose, et peu s’en fallut qu’il ne
nous mit par les bras hors de sa maison.”

Aan het slot van de critiek zijner brieven gekomen, zegt Hartsoeker, in
de beoordeeling van zijn laatsten brief, vol van scherpte en
persoonlijke antipathie: „Tout ce qu’il y dit a été dit et redit mille
fois, de sorte que ce ne sont qu’autant de parôles perduës; et pour ce
qui est des figures qu’il a fait graver de ses observations, elles ne
signifient rien du tout, et ne representent que des traits confus”.

Blijkt nu uit al het aangevoerde, dat Leeuwenhoek, wegens zijne
ontdekkingen en vooral zijne „speculatiën” over de voortteeling, veel
tegenspraak ondervond en dikwijls aan hevige aanvallen blootstond, aan
den anderen kant had hij ook warme voorstanders onder de beroemdste en
geleerdste mannen van zijn tijd. Hiervan blijkt ons vooral uit eene
correspondentie met Leibnitz, d.d. 28 September 1715 [130]. Deze had
hem namelijk geschreven, dat de geleerde Vallisnieri te Padua zijne
stellingen ontkende en dat hij (Leibnitz) weldra een werk dacht uit te
geven over dit onderwerp, waarin hij hem recht zou laten wedervaren.
Leeuwenhoek antwoordde: „Wij hebben in ons lant een spreekwoort, dat
ééne bonte kraaij geen koude winter maakt, is de Heer Vallisnieri tegen
myne stellinge, daar syn der wel duyzent voor my.”

Van deze uitspraak van Leibnitz ten gunste van de stellingen van
Leeuwenhoek, alsmede van zijn groote verdiensten, blijkt ons nog nader
uit eene verwijzing naar het boven bedoelde geschrift, de „Theodicae”
van Leibnitz, waarin hij werkelijk deze theorie van Leeuwenhoek
verdedigt.

In een door Prof. C. G. Ehrenberg in 1845 gehouden redevoering in de
vergadering van de Pruisische Akademie van Wetenschappen, ter
herdenking van den geboortedag van Leibnitz [131], wordt namelijk door
genoemden geleerde met de hoogste achting over Leeuwenhoek gesproken,
als van iemand, op wiens oordeel als nauwkeurig, scherp waarnemer,
Leibnitz zeer hoogen prijs stelde.

Na eene korte vermelding van de tusschen Leeuwenhoek en Leibnitz
gevoerde correspondentie in de jaren 1715 en 1716 (toen de laatste 60
en Leeuwenhoek reeds 84 jaren oud was), voornamelijk bevattende de
gevoelens van den laatsten, in antwoord op door Leibnitz aan zijn
oordeel onderworpen vragen, omtrent de physiologische beteekenis der
spermatozoïden, zegt Ehrenberg, dat Leibnitz getuigde: „dat hij de
meeningen van Leeuwenhoek over dit vraagstuk voor zeer waarschijnlijk
hield en die ook in zijn Theodicae [132] had uitgesproken.”

Ehrenberg zelf noemt in genoemde redevoering Leeuwenhoek’s ontdekkingen
der infusoriën in het water en der spermatozoïden in het mannelijk
sperma, „twee der schitterendste en onvergankelijkste
ontwikkelingsmomenten der menschelijke kennis.” Ehrenberg zegt aldaar
verder van Leeuwenhoek, dat hij niet, zoo als Haller in zijne beroemde
physiologie aangeeft, een voormalig brillenslijper te Delft was
geweest, „maar een onafhankelijk, zonder strenge school gevormden, maar
door Boerhaave en Huygens, zijn hoogstverdienstelijke landslieden,
persoonlijk geachten, met vele beroemde mannen van zijn tijd en ook met
Leibnitz in schriftelijke verbintenis staanden man, de onafhankelijke
zoon van een welvarende brouwersfamilie te Delft, wiens
wetenschappelijke trouw, vlijt en geniale ontdekkingen alle erkentenis
en eer verdienen.”

Leeuwenhoek werd door Leibnitz nog in zijn, na zijn dood uitgekomen
„Protogeae”, in het bijzonder met de volgende woorden, welke als
antwoord en dankbetuiging moesten strekken voor den laatsten aan hem
gezonden brief, herdacht:

„Et velim microscopia ad inquisitionem adhiberi, quibus tantum
praestitit sagax Leeuwenhoekii Philosophi Delphensis diligentia, ut
saepe indigner humanae ignaviae, quae aperire oculos et in paratam
scientiae possessionem ingredi non dignatur. Nam si saperemus jam
passim ille imitatores haberet” [133].

Omtrent het gunstig oordeel van Boerhaave over de stellingen van
Leeuwenhoek, zegt hij in een zijner brieven: „de Heer Boerhaave in syn
oratie, verwerpt onder andere de stellinge van verscheyde Heeren
omtrent de voortteelinge, en seyt dat de myne in Italiën, Duytslant,
Engelant, ende Vrankryk, werden aangenomen.”

Leeuwenhoek achtte het vooral noodig de bedenkingen, die bij de leden
der „Royal Society” tegen het groot aantal diertjes door hem in het
sperma waargenomen, gerezen waren, te wederleggen. Hij deed dit in een
brief aan Nehemiah Grew, d.d. 25 April 1699 [134] en zegt daarin het
volgende: „en alhoewel in myn selven versekert dat dese myne verhaalde
observatiën by weynige menschen sullen aangenomen worden, nademaal het
onmogelyk is, sulken grooten getal van levende schepsels in soo een
quantiteit materie te bevatten, soo wil ik alle de geenen die het
selvige verwerpen, het haar ten goede afnemen, te meer, omdat wanneer
ik van het groot getal van levende schepsels in ’t water schreef, by de
Koninglyke Societeyt selfs niet konde aangenomen werden. Maar daar ik
myne calculatie en eenigsints myn methode van doen beschreef, soo heeft
UEd. confrater de Heer Robert Hooke het getal noch vergroot ende my
geschreven, dat zyn Koninglyke Majesteit sulks gehoort hebbende,
begeerig was om hetselvige te sien, ende dat hy hem beliefde, en de
dierkens siende, met verwondering deselve aanschouwde, ende met groot
respect van myn naam sprak. Want soo waaragtig, als ik van de dierkens
in het water heb geschreven, soo waaragtig schrijf ik van de dierkens
in ’t mannelijk zaad van menschen, beesten, vogelen ende visschen, en
het sal my genoeg zyn, soo ik maar credit by UEd. en de geleerde Heeren
Philosophen vinde, waaraan ik ook niet en twijffele.”

Leeuwenhoek was echter, bij al zijn vasthouden aan hetgeen hij voor
waarheid hield, volstrekt niet onvatbaar voor overtuiging, zoo als
sommige schrijvers wel eens hebben gezegd. Dit kan, onder meer andere
betuigingen van hem in zijne brieven, blijken uit zijne volgende
verklaring in een brief aan George Garden [135] „myn voornemen is niet
hartnekkig by myn stellinge te blijven, maar zoo ras, als men my
waarschynlyke redenen te gemoet voert, daar van ik een bevattinge kan
krygen, dat ik de myne sal verlaten, en tot een ander overgaan, te
meer, omdat doorgaans myne tragtingen tot geen ander eynde strekken,
als omme waarheyt, soo veel in myn vermogen is, voor de oogen te
stellen, die te omhelsen, ende myn kleyn talent, dat ik ontfangen heb,
te besteden, om de werelt, van haar Out-Heydens bygeloof af te trekken,
ende tot de waarheyt over te gaan, ende die aan te kleven.” En elders
[136] „Ik weet wel, dat in myne stellinge die ik kome te maken, niet
alle over een komen, maar tegen den anderen strijdende saaken daar
onder gevonden werden, soo sal ik al weder seggen, dat myn doen is,
niet langer myn gevoelen staande te houden, tot der tyd en wyle ik
beter onderrigt werde of dat myne aanmerkingen my tot andere gedagten
doen over gaan en ik sal my noyt schame van dit myn doen af te wyken.”
Dat is de taal van een eerlijk, eenvoudig, oprecht gemoed, en
onwillekeurig worden wij met eerbied vervuld voor den man, die pal
stond tegen onwaardige verguizing en bespotting, maar vatbaar was voor
overtuiging. Hoe meer men de brieven van Leeuwenhoek doorleest, hoe
meer men versterkt wordt in deze gunstige opinie omtrent hem, die wel
niet vrij was van gebreken, gedeeltelijk ook toe te schrijven aan zijne
beperkte ontwikkeling, maar die overigens edel van hart en eenvoudig
van zin was en daarvan talrijke bewijzen gaf.—

Bij het doorlezen zijner brieven treft ons zijn onbevangenheid van
oordeel, zijn oorspronkelijkheid in het verklaren en beoordeelen van
feiten door hem waargenomen, en zijn helder inzicht in vele zaken,
waardoor hij bleek een zelfstandig denker te zijn, die weinig behebt
was met de vooroordeelen van zijn tijd, deze, waar hij kon, bestreed en
zich alzoo in de eeuw waarin hij leefde, als een man van vooruitgang
deed kennen.

Vooral werd de lichtgeloovigheid der groote menigte scherp door hem
bestreden; dit bleek o. a. als hij in de gelegenheid was te waarschuwen
tegen vreemde geneesheeren en het gelooven in hunne hoogdravende
aankondigingen van zoogenaamde onfeilbare middelen tegen allerlei
kwalen. Hij doet dit met ernst en overtuiging en wij zien daarin het
bewijs, dat Leeuwenhoek reeds twee eeuwen geleden wijzer was dan zoo
velen van onzen tijd. „Het is te beklagen” zegt hij [137] „dat veele
menschen in ons lant soo ligt-geloovig zyn, want laat maar een vreemde
geneesheer in ons lant komen, die sig selven beroemt van groote cure
gedaan te hebben, gelyk ze gemeenlyk doen, en haar roemen met veel
leugens weten op te pronken. Dit pochen en snorken vint veeltyds niet
alleen ingang by den gemeenen man, maar het gaat ook over tot luyden,
waarvan men een beter oordeel verwagte; en als men deze vreemde
opsnuyvers omtrent saken, die ze behoorde te weten, komt aan te
spreken, bevind men haar slegte knegten te zijn. Eenigen tijd geleden
en is in ons land gekomen, een grooten, botten opgever en leugenaar,
zynde een Hoogduytser, die sig beroemde, door syn poeder „Sympatie”,
alle gebreken die men hem kwam te noemen, te sullen genesen. Dezen
pofhans die bragt men uyt een nabygelegen stad, met een karos aan myn
huis, opdat ik soo een wonderlyke geneeser soude aanschouwen; dese syne
geneesinge bestond alleen door syn poeder Sympatie te gebruyken op de
urine van de lyder. Nadat ik de opsnorkinge van geneesinge in ’t breede
soo lang hadde aangehoort, dat het my verveelde, versogt ik de vryheid
te mogen hebben, om myne gedagten soo als ze by my lagen, te uytten,
dat my wierd toegestaan, waarop ik, sonder veel omwegen, op het eerste
seyde, dat wy Hollanders sulks niet en sullen gelooven, enz. en op het
tweede dat ik het agte een onmogelijkheid, en dat alle, die sulke taal
voeren, door my voor desen was geseyt, en nog staande gehouden wierd,
dat het maar bedriegers syn; in ’t kort, hy verhaalde soo vele
geneesinge en door sulke wegen, die geen de minste schyn van waarheden
konnen hebben, en die by alle verstandige verworpelyk syn. Ja soodanig,
dat ik my schaamde over syn onnoselheid, en gelyk ik voorseyd hadde,
dat ze alle sullen bedrogen werden, die met hem aanslaan, gelyk gevolg
sulks geleerd heeft, want hy is met schande vertrokken”.... „Is ’t niet
miserabel”, zegt hij iets verder, „dat onse natie haar aan sulke
menschen overgeven, daar ze ten genoege konnen gedient werden van oude
ervaren geneesmeesters, onze inboorlingen en die door de bank meer
begaaftheden bezitten, als de vreemde die we behaamt hebben” .... „Ons
leert de ondervindinge hoe onervarender in konsten en wetenschappen,
voornamentlijk in de genees- en heelkunde, hoe grooter roemers.” Ten
slotte betuigt hy het zyn roeping te achten tegen al dergelyke dwaling
te stryden en te waarschuwen: „dese opmerkinge komende van iemant die
de waarheden omhelst en de werelt, soo veel als in syn gering vermogen
is, van de dwalinge ende het vooroordeel, die niet als te veel nog in
swang gaan, af te leyden.”

Het blijkt dat Leeuwenhoek’s helder oordeel en zijn kennis van vele
zaken door zijne stadgenooten en ook elders langzamerhand algemeen
bekend was geworden en men hem over allerlei aangelegenheden kwam
raadplegen. Zoo werd hij niet zelden door geneesheeren geraadpleegd
over verschillende verrichtingen in het menschelijk lichaam en trachtte
hij meermalen hunne in zijn oog verkeerde denkbeelden, door bewijzen te
wederleggen, waarbij hij zich niet altijd van zekere bijtende scherpte
onthouden kon, want hij was een man, die zonder aanzien des persoons
zijn gevoelen rond weg uitsprak en wien, zoo als men zegt, het hart op
de tong lag. Niet zelden geraakte hij dan ook met hen aan het
discuteeren en veroordeelde met scherpte hunne verkeerde zienswijzen.
Men oordeele over de volgende staaltjes [138]. „Weynige dagen geleden,
kome ik by eene vrouwe, die eenige kleyne uytsypelinge van vogtigheden,
beneden aan het been hadde”.... „Om nu het verhaalde ongemak te
genezen, hadde seker geneesheer alle syne bedenkelyke middelen in ’t
werk gestelt dog alles te vergeefs en tusschen beyde verscheyde
purgeerende medicamenten ingegeven, onder anderen had ze een dag à twee
daar te vooren een kleyn poeyertje ingenomen, waarvan ze wel agt
afgangen hadde gehad. De geneesmeester sulks geseyt werdende, bekende
dat het te veel ware, en dat drie afgange genoeg hadde geweest”.... „De
lydster is van geen starkte en daar by mager en gelijk wel 25 andere
geneesmeesters, haar souden aanraden het matelyk theedrinken, soo
verbied sulks haar genees-meester. Dese mishandeling van stark purgeren
en hoorende dat haar ligchaam met roode puysten was uytgeslagen
geweest, dede my uytbarsten met een hevigheid te seggen, soo een swak
ligchaam soo een poeyer in te geven, sulken werkinge te veroorsaken is
eer een moortmiddel, dan een geneesmiddel. Naderhand versta ik, dat het
poeyertje, dat de afgange hadde veroorsaakt, omtrent een aas zwaarte
heeft gewogen, dat geen tienduysenste gedeelte van een pont is. Als nu
soo een kleyne quantiteit stoffe, sulke beweginge in maag en darmen kan
te weeg brengen, mogen wy niet met regt soodanige stoffe een
„Moortpoeder” noemen”?

Nog verhaalt hij [139] dat zeker Doctor in de medicynen hem een
papiertje vertoonde, waarin eenige kleine deeltjes waren, door zekere
jufvrouw in haar urine geloosd, met verzoek die te examineeren. Hij
beschouwde deze voorwerpen door zijn microscoop en bemerkte al
dadelijk, dat het zaadjes uit de aalbes waren. De geneesheer, die hij
dit mededeelde, wist daar geen verklaring van te geven, en scheen niet
ongenegen om de zaak voor mogelijk te achten, doch Leeuwenhoek bewees
duidelijk, dat zulke zaadjes onmogelijk door de maag en ingewanden in
de blaas konden geraken, maar was van gevoelen, dat eerder een der
dienstboden die zaden in den waterpot zou geworpen hebben, „om door
sulk doen, haar juffrouw te meerder kon beklaagt werden.” „Wij vinden
menschen,” vervolgt hij, „die de naam wel willen dragen van doorgaans
siekelyk te syn, omdat men haar beklagen en medelyden souden hebben.”

Van wege de „Royal Society” werd hem het onderzoek van haren
opgedragen, die zeker geneesheer uit Pleymouth, Yonge genaamd, aan dat
collegie had toegezonden, met mededeeling dat deze haren, volgens
zeggen, door eene vrouw in hare urine geloosd waren. Hij voldeed aan
die opdracht en ontdekte dat het niets anders was dan schapenwol,
zoodat hier bedrog in het spel was [140].

Leeuwenhoek verhaalt in dienzelfden brief nog een ander geval, waarin
hij verzocht werd een steen te onderzoeken, die door zekere vrouw zou
geloost zijn en waarvan hij het bedrog onmiddellijk aantoonde. „Een
seker vrouwspersoon,” zoo verhaalt hij, „maakte de onnosele menschen
wys, dat zy verscheyde steenen, door ordinaire waterloosinge, met smert
quyt wierde. Dit geloofde ook in die tijd seker geneesmeester, en ook
eenige kerkelyke personen, soo dat vele medelyden met haar hadde, en
groote opschuddinge in de stad maakte. Seker geneesheer (dien hij
echter niet noemt waarschynlijk om de lichtgeloovige te sparen) gaf my
soodanigen steen in de hand, om die te examineren. Maar ik gaf hem
aanstonts over, nadat ik alvooren met myn sleutel op deselvige hadden
geslagen, en daardoor met het bloote oog gesien, dat het een stuk van
een gebakke vloersteen was. En sulks wierd ook by eenige
Hooge-leeraars, die deselvige ten proeve hadden gestelt, bevestigt, en
sedert dat deze valsheyt ontdekt was, heb ik niet gehoort, dat sy meer
veynsde steenen quyt te worden.”

Overigens was zijn oordeel over geneeskundigen en het gebruiken van
geneesmiddelen alles behalve gunstig. Hij was te zeer gewoon geraakt om
de verrichtingen in het dierlijk lichaam nategaan en zal daar zeker
veel over gelezen hebben, zoodat hij zich over de werking der
geneesmiddelen een eigen oordeel en verklaring gevormd had, en vooral
over de verandering, die het bloed door vermenging met zekere zouten
onder het microscoop ondervond. Hij meende dan ook, dat het op gelijke
wijze inwendig een dergelijken invloed zou ondervinden; vandaar dat hij
vele ongesteldheden toeschreef aan den te dikken toestand van het
bloed, zoodat het te traag door de nauwe capillaire buisjes vloeide.
Hij meende dat veel drinken deze dikke bloedmassa weder zou verdunnen
en paste deze theorie dan ook getrouwelijk op zijn eigen lichaam toe;
zoo was zijn gewoonte [141] als hij des avonds wat overvloedig
gesoupeerd had, den anderen morgen meer dan gewoonlijk koffie te
gebruiken en wel zoo heet en schielijk mogelijk, ten einde zweeten te
bevorderen, „en soo door sulk doen” zegt hij, „mijn lighaam niet kan
herstelt worden, een gantschen Apoteecq, beeld ik my in, sal soo veel
tot herstelling van myn lighaam niet konnen uytleveren, en dit is ook
het eenigste middel, die ik sedert veel jaren hebbe in ’t werk gestelt,
als ik een koorts gewaar werd, alleen met dat onderscheyd, dat ik my
ook door thé-drinken soo doe sweeten.” Na eene lange redeneering over
de gevolgen van het te dik zijn van het bloed, de vertraging der
circulatie en het ontstaan hierdoor van allerlei ongesteldheden,
besluit hij met de volgende, gansch niet malsche tirade, waarbij ook de
Apotheker zijn deel krijgt:.... „Dit soo synde, is het te beklagen, dat
de geneeskunde geoeffent werd van soo veele, by de welke geen goet
oordeel is, want wat Apoteeker, wat Chirurgyn isser, die sig niet
onderwint in geringe voorvallen, purgeerende saaken in te geven, en dit
is by veele het eenigste dat sy verrigten konnen, waardoor ze veele
haar eynde komen te verhaasten, want de meeste hebben gants geen kennis
van het maaksel van ons lighaam, veel min dat ze de bequaamheid hebben,
om de sieke wel te ondervragen, en dan te overwegen waaruyt de
ongemakken syn voortkomende. Het werd by eenige geoordeelt datter
geneesmeesters gevonden worden, die maar om welstaans wille en als niet
te vergeefs by de sieken te komen, het eene ofte het andere
ordonneeren, en ten anderen, omdat ze de medicamenten souden leveren,
of ook wel om de Apoteeker gelt in de beurs te jagen”.... Zelf had hij
dan ook weinig vertrouwen in de geneesheeren en was er niet toe te
brengen, bij voorkomende ongesteldheid, geneesmiddelen te gebruiken.
„Wat my belangt,” zegt hy, „wij sullen wel wagt houden, dat soodanige
moort-poeders [142] uyt ons lighaam blyven, en ook wel wagten voor alle
geneesmeesters, die diergelyke lighaam schade toebrengende, sulke
saaken in ’t werk stellen. Want soodanigen medicament berooft het
lighaam van de dunne stoffe, die de menigvuldige vaatgens, leggende in
de holligheden van de darmen, uyt de chyl soude overgenomen, ons bloet
en andere sappen verdunt, en voedsel toegebracht hebben. Ook blykt
klaar, dat meest alle de geene die heden door purgeren verscheyde
afgangen hebben gehad, des anderen daags hardlyvig sullen syn, welke
hardlyvigheid alleen veroorsaakt werd, beeld ik my in, omdat het
lighaam des daags te vooren, door het ontydig wegstooten van de chyl,
gebrek aan genoegsamen vogt geleden heeft, nu alle de vogt uyt hetgeene
men genuttigt heeft, soodanig uit het lighaam heeft overgenomen, dat de
excrementen hard syn.”

Ook had hij dikwijls langdurige gesprekken met geneeskundigen over de
voeding en de verteering der spijzen, over de circulatie van het bloed
door het ligchaam en over de bestrijding van de toen heerschende
meening, dat het bloed, door de lucht die in de longen door het
inademen komt, in een gistenden toestand geraakt. Hierover laat hij
zich aldus uit [143]: „Ik heb sedert eenige jaren tegen verscheyde
doctoren tragten staande te houden, dat ’er geen fermentatie in het
bloed is, en onder anderen ook op wat manier ik my imagineerde, dat het
bloed door het lighaam wierd voortgestooten, hoe hert en pols in een
koortsige stark slaande, egter de circulatie van het bloet (meest)
langsamer is; hoe onse vlees draatjens, schoon er geen bloedvaatjens
door loopen, egter van het arteriaal bloed gevoed werden; hoe de spys
in de maag en darmen verbryselt werd. Onder de doctoren was er een die
my meenigmaal quam besoeken; dese verhaalde in presentie van andere
Heeren, dat hy een groot gevallen had gehad in myne stellinge; dat hy
laatst van my vertrekkende met nog een doctor, die in ’t geselschap
was, den gantschen nagt, over myne redenen, die ik gewisselt had, hadde
gephilosopheert; dat hy daarover soude schryven, maar my de eer soude
geven, alsoo hy met een ander zyn gedagten niet wilde pronken.”

Leeuwenhoek had echter ook zonderlinge denkbeelden over sommige zaken;
zoo schreef hij de oorzaak, waarom bij voorbeeld azijn en andere zuren
een zuren smaak bezaten, daaraan toe, dat de aan beide zijden scherp
toeloopende kristalletjes, die hij onder het microscoop waarnam, als
hij azijn op een glaasje van zelf liet verdampen en die hij „het zout
van den edik” (azijn) noemde, met deze scherpe of nijpende deelen op
den tong prikken en het gevoel veroorzaken, dat wij zuur noemen!
Eveneens schrijft hij het gevoel van hitte of branden van de peper op
de tong toe, aan de scherpe naaldvormige kristallen, die hij door
aftrekken van peper in water onder het microscoop bekwam en die hij de
„soutdeelen der peper” noemde; deze deelen nu zouden dan met hun
scherpe deelen zoodanig op de tong of in den mond steken, of kwetsen,
dat men daardoor de bekende heete of brandende smaak ondervond. Zoo ook
schreef hij de vergiftige werking der kwikzouten daaraan toe, dat de
puntige scherpe uiteinden der microscopische kristalletjes, de
darmwanden en bloedvaten verwondden en daardoor dikwijls de dood
veroorzaakt werd!

De zoete smaak werd volgens Leeuwenhoek veroorzaakt, doordat de deelen
van de suiker, hoewel uit scherpe punten of hoeken bestaande, in het
vocht van den mond de scherpte verliezen en eene zoo zachte buigzame
gedaante aannemen, dat, wat zij op de tong ontmoeten, daarvoor buigen
moet waardoor deze zoo aangenaam daar zijn, dat zij ons den smaak van
zoet doen gevoelen [144].—

Vragen van allerlei aard werden dikwijls aan zijn oordeel onderworpen
en men ging zelfs zoo ver, dat men aan hem de kennis over verborgen
zaken toeschreef, oordeelende dat de ontdekkingen, die hij bekend
maakte, tot de onmogelijkheden behoorden en alleen met behulp van
geheime kunsten konden bewerkt worden. „Ik weet wel,” zoo zegt hij in
een brief aan zijn neef Dr. Abraham van Bleyswyk [145], „dat dit mijn
schrijven bij eenigen niet zal aangenomen werden, als oordeelende dat
de geseyde ontdekkingen onmogelijk zijn te weeg te brengen; maar ik
trek mij zoodanig tegenspreken niet aan. Men seyt tegenwoordig by de
onverstandige nog van my, dat ik een tovenaar ben; ende dat ik de
menschen vertoon dat ’er niet en is, dog het is haar te vergeven, zy
weten niet beter.”

Allerlei onderzoekingen werden hem opgedragen, door aanzienlijke
stadgenooten, geleerden, corporatiën en handelaars. Ieder stelde prijs
op zijn ervaring en doorzicht en hij was er de man niet naar om een
onderzoek, dat hem was opgedragen, niet met ernst te ondernemen, of te
rusten, voor dat hij een bevredigend resultaat van de hem voorgestelde
onderzoekingen kon geven. De Royal Society noodigde hem onder anderen
in 1680 uit om zijne proeven, over de werking van sommige scheikundige
praeparaten, waarover hij reeds vroeger zijne bevinding had
medegedeeld, voort te zetten. Zij voegde er bij „dat zijne speculatiën
over dit onderwerp ten hoogste waardig waren om verder te worden
vervolgd ter ontdekking der verborgen werking der geneesmiddelen in het
menschelijk lichaam.” Zij bevalen hem dit onderzoek aan met hartelijke
toewensching van een goed succes [146].

Leeuwenhoek bleef niet in gebreke aan die vereerende opdracht te
voldoen. Dit onderzoek bepaalde zich bij de waarneming met het
microscoop van de verandering die de bloedlichaampjes ondervonden, als
zij met sommige stoffen, vooral sal volatile oleosum werden vermengd.
Hij zag dan bij dit laatste dat het bloed dadelijk eene veel lichter
roode kleur verkreeg, terwijl hij waarnam dat de bloedlichaampjes
binnen een kwart minuut verdwenen waren. Deze kleursverandering en
oplossende werking moet aan de ammonia worden toegeschreven, waaruit
dit praeparaat hoofdzakelijk bestaat, zijnde een mengsel van ammonia
liquida, met barnsteen-, muscaatnoot-, anijs-, en kaneel-olie.

Paulus Hermanus, Hoogleeraar in de Kruidkunde te Leiden, stelde zijn
groot cabinet van zaden voor hem open, daar hij Leeuwenhoek’s
belangrijke waarnemingen omtrent de structuur van het hout en andere
merkwaardige onderzoekingen betrekkelijk de planten-physiologie
waardeerde en persoonlijk met hem bekend was. Hij noodigde Leeuwenhoek
uit de zaden, die hem behaagden, ter onderzoeking er uit te nemen.
Onder meer andere viel zijn aandacht op het „Carpok-zaad”, hetwelk hij
beschrijft [147] als de zaaddragende vrucht van Panjala sive Arbor
lanigera Bontii, in den „Hortus Malab.” T. III pag. 59. Wij maken hier
alzoo kennis met dezelfde stof, welke wij als kapok kennen [148].

In het jaar 1685 werd door Constantijn Huygens zijn oordeel gevraagd
over de mogelijkheid, dat boomen, omgekeerd in de aarde geplant,
wortelen, en de takken en bladeren in den grond tot wortelen zouden
kunnen groeien [149]. De bewoordingen van dien brief van den beroemden
Huygens zijn zoo vleiend voor Leeuwenhoek en getuigen zoo zeer van de
hooge achting, die Huygens voor hem koesterde, dat ik mij niet kan
onthouden deze hier in te voegen.


                                             Hage den 17 December 1685.

        Monsieur Leeuwenhoek,

    Ik en werde nooyt moede UE. onvermoeyde neerstigheyt te pryzen, in
    ’t ondersoek van geheymenissen die weynig van onse voor-ouderen in
    gedachten syn gekomen, en veele van onse nakomelingen tot een licht
    en spoor sullen strekken, om dieper en dieper waarheden op te
    delven. UE. is daartoe tegenwoordig op een fraay pad, daar van niet
    ligt en behoort te scheyden; soo groot is ’t gevolg van aller
    dingen eerste begintselen, soo UE. meer en meer staat gewaar te
    werden.

    Ik weet niet of gy ooyt kennisse hebt gehadt van het planten van
    boomen averegtsom, soo dat de wortelen in de lucht tot takken
    uytgroeyen. Verstaat Lindenboomen. Tot nog toe en hebben ’t myn
    hovenieren niet te wege konnen brengen. Maar myn autheur is al te
    aansienlyk om my daer aan te laten twyfelen. Dat was voor eenige
    jaren den Heer Churfurst van Brandenburg hier synde met syn tweede
    Churfurstinne, die my beyde in vollen ernst confirmeerden, menigte
    van experimenten van sulke wortel-boomen onder haar gebied te
    hebben, uytstekende in groote wijdte, boven het gewoonlyk gewas.
    Myn zoon van Zeelhem [150] sedert met syn Hoogheyt in die landen
    geweest, verklaart er sig mede getuyge af.

    UE. discoursen van ’t gewas van de boomen en kruyden hebben my dit
    weder in gedenken gebragt. UE. kan der op speculeren en bedenken
    hoe het overeen kan gebragt werden, met hetgeene UE. ondervind in
    de maximen van de nature u soo verre bekent. Ik blijve

        Uw altoos dienstwillige vriend en dienaar,
            C. Huygens, V. Z.


Leeuwenhoek oordeelde dat dit zeer wel kon, als de klapvliezen
(schuinloopende streepen) in de groote vaten zoo ver konden gebracht
worden, dat zij door het opgestooten vocht, averechtsom gedrukt werden,
en dat hij dit reeds twintig jaar geleden bij een wijngaard had
opgemerkt, waarvan hij eene jonge plant in het midden dwars doorsneed
en den een onderst boven naast den anderen in den grond plantte, en
nadat deze wijngaart twee a drie jaren gestaan had, kon hij geen
onderscheid aan beiden zien en droegen beiden goede vruchten. Ook liet
hij nu in zijn tuin twee jonge lindeboomen planten, de een op de gewone
wijs en de andere met de wortels naar boven, welke laatste, hoewel
aanvankelijk trager in het groeien, zich toch later goed ontwikkelde en
wortelde.

In 1690 onderzocht hij de zoo schadelijke insecten, die hunne eieren in
het koren leggen en zoo doen ontstaan wat men gewoonlijk de klander
noemt.

Het wormpje door de korenkopers en bakkers „wolf” genoemd, beschrijft
hij uitvoerig, gaat zijn metamorphose na, totdat het als een vliegend
motje uit het omwindsel van de pop te voorschijn komt. Hij had
opgemerkt dat eenige dezer motjes, die hij in een glazen buis had
gesloten waarin hij de damp van brandende zwavel had laten komen,
daardoor stierven. Aanstonds was zijn practische geest gereed dit
verschijnsel in het groot toe te passen op het verdrijven van deze
plaag van de graanzolders. Uit de grootte van het buisje dat hij
gebezigd had en de hoeveelheid zwavel door hem gebruikt, maakte hij
eene berekening hoeveel zwavel er noodig zou zijn, om een korenzolder
te zuiveren en vond dat daartoe een pond zwavel voldoende was, als men
dit in twee a drie potten op den zolder geplaatst liet verbranden,
waarbij dan alle openingen goed gesloten moesten worden; deze zwaveling
moest men doen zoodra de motten bespeurd worden en vóór dat zij in de
gelegenheid waren eieren te leggen, en deze bewerking eenige dagen
achter elkander volhouden [151].

Deze zelfde zuiveringsmethode paste hij ook toe, naar aanleiding van
een verzoek van Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, om
maatregelen te beramen tegen den worm in de muscaatnoot. Hij was van
oordeel, dat, wanneer de zolders, waar de nooten bewaard werden, alle
maanden goed werden gezwaveld, de levende insecten, die uit de wormen
kwamen, zouden gedood en dus het verder doorknagen der nooten zou
voorkomen worden. Ook achtte hij het zwavelen van het ruim der schepen,
waarin men de nooten inlaadde, zeer dienstig, ter verjaging van dit en
ander ongedierte [152].

In 1696 werd hem door Nicolaas Witson, President Burgemeester van
Amsterdam, uit naam van Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, het
onderzoek opgedragen van een mineraal uit Tartarije afkomstig. Dit
bleek hem bij verhitting in een glazen buis veel lood te bevatten.
Later onderzocht hij nog een ander uit Sumatra en vond daarin goud en
zilver, benevens zwavel, dat hij in een gesmolten toestand verzamelde
[153].

Hij onderzocht ook het katoenzaad en merkte onder anderen op dat het
veel olie bevatte, en dat men, door die af te zonderen, er een groote
hoeveelheid van in den handel zou kunnen brengen, ten einde voor
velerlei doeleinden gebruikt te worden [154]. Tarwe, rogge, gerst,
boekweit en een menigte andere zaden werden door hem ontleedkundig
onderzocht en tevens de zetmeelbolletjes er uit afgezonderd, die hij
nauwkeurig beschrijft en afbeeldt; dit deed hij ook van rijst, boonen,
erwten, enz. en beschreef de verandering, die zij ondergaan, wanneer
zij, na met water verwarmd te zijn, door het microscoop beschouwd
worden [155]. Verder ontdekt hij dat het onderscheid tusschen witte en
zwarte peper alleen daarin gelegen is, dat de laatste het onrijpe zaad
is, nog bekleed met zijn buitenste omkleedsel terwijl de inwendige
rijpe witte korrel de witte peper is, die dan ook krachtiger is dan de
onrijpe zwarte peper [156].

Belangrijk is ook zijn onderzoek naar het ontstaan en den aard der
zoogenaamde galnoten, waarvan hij den waren aard goed waarnam en het
insect beschreef, waaraan zij hun ontstaan te danken hebben [157]. Wij
hebben boven gezien dat hij op een zijner portretten, in het bezit van
Dr. van Kaathoven, met een met galnoten voorzienen eiken tak is
afgebeeld, hetwelk op dit onderzoek doelt. Zulk een met galnoten
voorzienen eiken tak vindt men ook in den geciteerden 50sten Brief
afgebeeld op blz. 44, met doorgesneden galnoten, en het insect dat wij
kennen als galwesp, (Cynips Gallae tinctoriae).

Nog vond hij dat het branden of steken der brandnetels veroorzaakt
wordt door een vocht, dat zich bij de aanraking der fijne haartjes
waarmede de stengels en bladen bezet zijn, daaruit ontlast en in de
huid dringt [158]. Ook het steken der mieren en het brandend gevoel en
de opzwelling daardoor waargenomen, schrijft hij toe aan een scherp
vocht, dat deze insecten bij het steken uit hun angels ontlasten [159].

Evenzoo bestudeerde hij het vlies, dat het wit der eieren onder de
schaal bedekt en vond dat dit uit onderscheidene zeer dunne vliezen
bestond, waarvan hij er acht waarnam [160].

De vorm der gistcellen ontsnapte evenmin aan zijne nasporingen; hij
onderzocht biergist en vond dat die uit zeer vele kleine ronde
„globulen” bestond, waarvan er dikwijls 2, 3 en 4 samen gevoegd waren;
het is niet te verwonderen dat hij omtrent het ontstaan en den waren
aard der gist geen juiste voorstelling had, daar men eerst in veel
lateren tijd daaromtrent tot klaarheid is gekomen. Hij beschrijft ze
als door de hitte van het water „ontdane deeltjes van de tarwe, gerst,
enz. die, als het bier koud geworden was, weder stremden en alzoo de
zeer kleine deeltjes of globulen in het bier vormden”.

Aan Leeuwenhoek komt ook de eer toe het eerst zoetwater-polypen (?) te
hebben waargenomen, doch de hier volgende beschrijving toont, dat het
door hem waargenomen dier geen zoetwater-polyp kan geweest zijn, maar
waarschijnlijk Vaginicola crystallina. Hij deelde deze waarneming mede
aan de Royal Society in zijn missive van 4 November 1704 [161], terwijl
hij in een anderen brief, eveneens aan dit collegie, d.d. 28 Juni 1713
[162] het maaksel van dit diertje, dat in een kokertje, onder aan
eendekroos vastgehecht, geplaatst was, beschrijft. Hij deelde mede dat
dit kokertje aan het uiterste einde iets dikker was dan een hoofdhaar
en bestond uit kleine ronde bolletjes. Hij zag dat als het diertje zijn
lichaam uit het kokertje bracht en de raderen en tandsgewijze deeltjes
in het rond bewoog, er dan zulk een rond deeltje uit eene
doorschijnende plaats te voorschijn kwam, welk deeltje, in grootte
toenemende, zeer snel om zijn as draaide en onveranderlijk zijn plaats
bleef behouden, tot zoo lang het diertje zijn lichaam voor een gedeelte
in het kokertje plaatste en dit alzoo met een rond bolletje vergroot
werd. Door de groote beweging, die het diertje met zijn raderwerk in
het water teweegbracht, werden vele kleine deeltjes naar hetzelve
heengevoerd, die het met groote gulzigheid tot zijn voedsel bezigde.
Hij beschrijft verder nog eene andere soort, die met een „langen
staart” [163] aan de worteltjes van het eendekroos waren vastgehecht,
en die, door het uiterste van hun lichaam snel rond te draaien, het
water in groote beweging brachten. Deze konden hun „staart” snel in- en
uittrekken, waardoor het water van plaats veranderde, en zij
gelegenheid hadden hun voedsel tot zich te trekken. Hij zag er nog
andere, die veel grooter waren, met een kort en dik lichaam, die
eveneens met een „staartje” aan het kroos vast zaten; deze konden zich
verplaatsen en maakten met het voorste gedeelte van hun lichamen eene
ronddraaiende beweging.

Bij de vermelding van de hoogst belangrijke ontdekkingen en
waarnemingen van Leeuwenhoek, die onze aandacht hebben bezig gehouden,
zou ik zijne verdiensten te kort doen, indien ik niet te dezer plaatse
opzettelijk stilstond bij zijne ontdekkingen op het gebied der
planten-anatomie, waarvan de Hoogleeraar H. C. van Hall getuigt [164],
„dat deze inzonderheid, wanneer wij den tijd nagaan, waarin Leeuwenhoek
leefde, van veel gewicht zijn en talrijke microscopische ontdekkingen
bevatten, welke velen gewoon zijn als uit lateren tijd afkomstig aan te
merken.”

Zijn eerste belangrijke onderzoeking op het gebied der plantenkunde,
die wij van hem beschreven vinden, is vervat in een brief aan Robert
Hooke, d.d. 12 Januari 1680 [165] en betreft de inwendige vorming van
het hout. Hij beschrijft daarin de groote opgaande vaten van het
eikenhout en toont aan dat deze ieder voorjaar het eerst in het hout
gevormd worden [166], waardoor de afscheiding der verschillende
jaarkringen duidelijk wordt. Hij wees aan, hoe deze vaten van binnen
gevuld zijn met blaasjes, die uit zeer dunne vliesjes bestaan en
beeldde deze ook af.

Deze groote opgaande vaten zijn de Holz-zellen van Schultz [167].
Leeuwenhoek spreekt ook nog van kleiner opgaande vaten en wijst
duidelijk aan, dat de vliesjes, waaruit deze bestaan, gestippeld zijn
met deeltjes, die hem „als globulen” voorkwamen [168]. Daar nu
Leeuwenhoek (volgens van Hall) reeds in 1680 het aanzijn der stippen
aanwees, wordt hij te recht gehouden voor den ontdekker der, door de
nieuwere plantkundigen aldus genoemde gestippelde vaten (vasa spiralia
punctata). De derde soort van opgaande vaten, die Leeuwenhoek waarnam,
beschrijft hij als „zeer klein en in groote menigte aanwezig, bestaande
mede uit zeer dunne vliesjes” [169]. Dit zijn volgens van Hall de
verlengde cellen van Kieser of de vasa fibrosa van Link. Verder wees
Leeuwenhoek de schuins loopende streepen op de gestippelde vaten aan en
beeldt deze zeer duidelijk af [170].

Van de mergstralen (radii medullares) onderscheidt Leeuwenhoek de
groote mergstralen van de kleinere, die tusschen de opgaande vaten
(verlengde cellen of vasa fibrosa) zijn samengedrongen [171]. De
afbeelding, die hij van deze mergstralen tusschen de verlengde cellen
in het olmenhout geeft, is zeer fraai en duidelijk.

Leeuwenhoek heeft veel bijgedragen tot de kennis der eenvoudige
spiraalvaten en ontdekte deze het eerst in den wortel van den
muscaatnootboom. Hij leverde daarvan reeds in 1695 eene zeer duidelijke
afbeelding en beschrijft [172] zulk een spiraalvat, dat ten deele uit
zoodanige kringsgewijze deelen is samengesteld, even als of, zegt hij
„wy ons inbeelden te hebben eene seer dikke spelt ende dat wy om
soodanige spelt digt omwonden hadden een seer dun koperdraatje, en dat
wy, na de omwindinge, de spelt uyt het koperdraat hadden getrokken, als
wanneer het dunne koperdraat de omwindinge voor het meerendeel hadde
behouden.” De bladen der boomen, zegt hij [173] bestaan uit deze
eenvoudige spiraalvaten, als ook de zaadstrengen van den amandel,
hazelnoot enz.

Leeuwenhoek moet ook gehouden worden voor den ontdekker van de niet
ontrolbare spiraalvaten (Treppengange), die hij in 1692 in het
lindenhout beschreef [174].

Als bovenal merkwaardig wijst Prof. van Hall op de nasporingen die
Leeuwenhoek nog na zijn 80ste levensjaar in het werk gesteld heeft
omtrent de inwendige samenstelling van het hout van den kokosboom. Hij
beschrijft namelijk in een brief aan Boerhaave, d.d. 28 Sept. 1716
[175], de van die onzer gewone boomen geheel verschillende vorming van
dit hout en wijst aan [176] hoe deze soort van palmboom geen eigenlijk
gezegde schors bezit; geen horizontale vaten of mergstralen [177]; hoe
de bundels spiraalvaten in dit hout niet in een jaarkring vereenigd,
maar verspreid staan [178]. Eindelijk geeft Leeuwenhoek eene
beschrijving van de „witachtige stoffe, die van binnen tegen de harde
schors van de noot aanligt en mede uit spiraalvaten schijnt
samengevoegt te syn;” de daarbij door hem gevoegde afbeelding geeft,
volgens van Hall, een zeer klaar denkbeeld der zoogenaamde vasa
vermiformia.

Zijne verdere waarnemingen over de poreuse cellen [179]; de eigene
bewegende bolletjes in het eigen sap (succus proprius) [180]; de
verklaring van de eerste wording der cellen [181]; de vorming van
nieuwe cellen uit de oudere [182]; de beschrijving der samengestelde
cellen in de mattebies [183]—dit alles doet hem kennen als een
nauwkeurig waarnemer, en bevat veel dat door de nieuwere
natuuronderzoekers op gelijke wijze geleerd wordt [184].

Minder gelukkig, zegt Prof. van Hall, is Leeuwenhoek geweest ten
aanzien van de vorming der vrucht en van het zaad. Hij verviel namelijk
door zijne vergelijking van de voortteeling der dieren met die der
planten wel eens in verkeerde begrippen. Leeuwenhoek’s beschrijving en
afbeelding echter van de wijze, waarop de zaadlappen (cotyledones) in
het zaad van de boekweit zijn omgeplooid en opgevouwen in het midden
van het meel (albumen) [185], waaruit dit zaad hoofdzakelijk bestaat,
noemt van Hall „opmerkenswaardig”. Leeuwenhoek vestigt de aandacht op
het nut van deze meelachtige stof tot voeding der kiemende plant en
leert ons, hoe die stof niet aanwezig is in vele andere zaden, waarin
dan de geheele holte van het zaad door de kiem zelve wordt aangevuld.

Verder heeft Leeuwenhoek het een en ander opgeteekend over de
ontkieming der planten en heeft het eerst de kieming van het fijne
pluizige zaad der wilgen, in 36 uren tijds, beschreven en afgebeeld
[186] enz. enz.

Uit deze opgaven ziet men, dat Leeuwenhoek niet minder dan in het
dierenrijk, ook in het plantenrijk hoogst belangrijke ontdekkingen en
onderzoekingen heeft bewerkstelligd, die recht geven hem ook in dezen
tak der natuurwetenschap onder de beste onderzoekers te tellen.

De getuigenis die G. R. Treviranus [187] van Leeuwenhoek geeft: „dat
hij, niettegenstaande de mindere volkomenheid zijner werktuigen, toch
vele zaken beter dan latere waarnemers met veel sterker vergrootende
microscopen, gezien heeft,” is wel verdient, en Kieser zegt [188] van
de vier voornaamste grondleggers van de ontleding der planten het
volgende:

„Hooke geeft slechts enkele, doch bruikbare microscopische
afbeeldingen, Grew is het bevalligste, Malpighi het uitvoerigste, maar
Leeuwenhoek het getrouwste. Malpighi en Grew hebben zich dikwijls door
vooraf opgevatte meeningen laten wegslepen, doch hunne werken zijn
systematisch. Leeuwenhoek geeft slechts alleen staande, doch rijke en
tot nu toe vaak miskende bijdragen tot de hoogere planten-anatomie.” En
het mag dan ook eene welverdiende hulde genoemd worden aan den
onvermoeiden natuuronderzoeker, dat de beroemde Engelsche plantkundige
R. Brown een nieuw planten-geslacht uit Nieuw-Holland ter zijner eere
naar zijn naam, Leeuwenhoekia, genoemd heeft. „In memoriam,” zegt hij,
„Antonii van Leeuwenhoek, micrographi celeberrimi, in cujus operibus
plures et perpulchrae observationes de plantarum structura exstant”
[189].

Het is niet doenlijk al den arbeid door Leeuwenhoek behalve het reeds
opgenoemde verricht, in al de bijzonderheden te vermelden; wij zouden
anders nog stil moeten staan bij de ontdekking der „aalachtige
diertjes” in den azijn, de bacteriën in het vuil en slijm der tanden,
de kristalvorm die hij van een groot aantal verschillende zouten
beschreef, de pissteenen en mineralen die hij analyseerde, de
koraalgewassen die hij onderzocht; in een woord, schier geen voorwerp
was er dat zijn aandacht ontsnapte en waaraan hij niet zijne krachten
beproefde, ten einde zijn weetlust te voldoen en den waren aard, de
eigenschappen en samenstelling er van te leeren kennen.

Die lust tot werken bleef hem onafgebroken gedurende zijn geheele leven
bij, en verflauwde niet bij het klimmen zijner jaren en „zelfs nog 36
uren vóór zijn dood, toen hij bijna 91 jaren oud was, en zijn leden al
begonnen te verkleumen (zoo verhaalt ons Boitet, „Beschrijving van
Delft, pag. 768”), gloeide het vuur van yver noch soodanig, dat hy met
zyn byna versteve en stamelende lippen zyn gedachten noch op het papier
liet stellen, over eene soort van zant, ’t geen hem door zeker
aanzienlyk Heer en Bewinthebber der Oost-Indische Compagnie behandigt
wiert, om te zien of ’er ook eenig gout onder verborgen was” [190].



Zeer veel van de belangrijkste voorwerpen, welke Leeuwenhoek gedurende
zijn lang leven onderzocht, bewaarde hij, ieder met het daarbij
behoorend microscoop-stelletje, ten einde die van tijd tot tijd aan
eene nadere beschouwing te kunnen onderwerpen, of ze aan zijne vrienden
of belangstellenden, die hem van heinde en ver kwamen bezoeken, te
vertoonen. Volgens den Hoogleeraar Harting [191] was Leeuwenhoek de
eerste, die gezegd kan worden eene verzameling van microscopisch
anatomische praeparaten te hebben aangelegd. En dat hij in de
vervaardiging daarvan bijzonder uitmuntte, blijkt zoowel uit de door
hem zelven gegeven beschrijvingen als uit de getuigenis zijner
tijdgenooten, die in de gelegenheid waren zijne praeparaten te zien.
Folkes, een tijdgenoot en president der „Royal Society” te Londen,
deelt daaromtrent het volgende mede [192]:

„Bovendien moeten wij niet vergeten, dat hij door eene bijzondere
bekwaamheid uitmuntte in het praepareeren zijner voorwerpen, ten einde
die op de geschiktste wijze door het microscoop te beschouwen en ik ben
overtuigd, dat iedereen dit met mij eens zal zijn, die eenige van deze
voorwerpen zelf zal willen onderzoeken, zoo als die nog goed
geconserveerd door zijne lenzen te zien zijn. Wat mij aangaat, zoo heb
ik zoo veel moeilijkheid ondervonden in deze toebereiding der
voorwerpen, dat er bij voorbeeld een zeer groot verschil bestond in het
voorkomen van een en hetzelfde voorwerp, en dat, zoo als het door Mr.
Leeuwenhoek gepraepareerd was, toen het door mij zelf werd onderzocht.
Ik heb nu deze opmerking gemaakt, opdat men zich wel wachten zou
voorbarig een der observaties van dezen Heer te veroordeelen, wanneer
het niet gelukt die door zijn eigen glazen te verifieeren. Wij voor ons
zijn in dit opzicht in veel ongunstiger voorwaarden geplaatst, doordien
Leeuwenhoek veel meer ondervinding heeft dan wij, en hij zelf heeft ons
gewaarschuwd, dat zelfs zij, die het meest geoefend zijn in het gebruik
van zijne lenzen, zich nog kunnen bedriegen, indien zij hun oordeel
gronden op hetgeen zich aan hun oog voordoet, voordat zij zich door
herhaalde proefnemingen er van verzekerd hebben. Maar wij hebben zulk
een groot aantal zijner verrassendste ontdekkingen gezien, die door de
meest oordeelkundige waarnemers zijn bevestigd geworden, dat wij zeker
geen de minste reden hebben zijn getrouwheid te wantrouwen in al de
andere waarnemingen, die niet zoo herhaaldelijk en met zulk een groote
zorg zijn onderzocht geworden als deze.”

Dat Leeuwenhoek zijne praeparaten een aantal jaren in goed
geconserveerden staat wist te bewaren, kan ook blijken uit zijn eigen
bewoordingen in een brief, d.d. 17 November 1716, aan Leibnitz
geschreven [193]. „Ik hebbe sedert eenige weynige weeken aan twee
Heeren Professoren van grooten naam de doode (zaad) diertjes, soo als
ik deselve wel twaalf jaren geleden op een seer dun glaasje hadde
geplaatst, laten sien, waaraan men seer bescheydelyk het lighaam en de
staart konde bekennen.”

Men kan aannemen, dat de praeparaten die door Leeuwenhoek bewaard
werden geen andere bewerking ondergaan hebben, dan dat zij gedroogd
werden; eene handelwijze, zoo als de Hoogleeraar Harting zegt, die tot
voor korten tijd schier de eenige was, die men tot dit oogmerk bezigde.

De verzameling microscopische praeparaten, die Leeuwenhoek heeft
nagelaten en die met de daarbij behoorende microscoopstellen voorkomen
in den Catalogus der verkooping, die daarvan na zijn dood te Delft
gehouden werd (zie bl. 38), bestond uit de volgende voorwerpen:


    DIERLIJKE VOORWERPEN.

    Spiervezelen van een walvisch.
         ,,      ,,  ,,  kabeljauw.
         ,,      ,,  het hart van een eendvogel.
    Dwarse doorsnede der spieren van eene visch.
    Huidschubben van een mensch.
    Kristal-lens van een os.
    Bloedbolletjes van een mensch.
    Lever van een varken.
    Dwarse doorsnede der blaas.
    Blaas van een os.
    Papillae der tong van een os.
    Haar van een schaap.
     ,,  ,,  ,,  bever.
     ,,  ,,  ,,  eland.
     ,,  ,,  ,,  beer.
     ,,  uit de neus.
    Schub van een baars.
     ,,   ,,  ,,  tong.
    Spinwerktuig van eene spinnekop.
    Draden       ,,   ,,     ,,
    Angel        ,,   ,,     ,,
    Tanden       ,,   ,,     ,,
    Oogen        ,,   ,,     ,,
    Spinwerktuig van een zijdeworm.
    Hersenen van eene vlieg.
    Gezichtszenuwen van eene vlieg.
    Uiteinde der pooten.
    Angel en koker van eene vloo.
    Pooten         ,,   ,,   ,,
    Oogen van een rombout.
     ,,   ,,  ,,  kever.
    Angel ,,  ,,  luis.
    Huid  ,,  ,,   ,,
    Legangel ,,  ,,   ,,
    Bloedkoraal.
    Doorsnede van een oesterschelp.
    Ongeboren oesters in een buisje.


    PLANTAARDIGE VOORWERPEN.

    Dwarse en overlangsche doorsnede van ijpenhout.
      ,,   ,,      ,,         ,,     ,,  greenenhout.
      ,,   ,,      ,,         ,,     ,,  ebbenhout.
      ,,   ,,      ,,         ,,     ,,  lindenhout.
      ,,   ,,      ,,         ,,     ,,  eikenhout.
      ,,   ,,      ,,         ,,     ,,  kaneel.
      ,,   ,,      ,,         ,,     ,,  kurk.
      ,,   ,,      ,,         ,,     ,,  bies.
    Doorsnede van uitgedolven hout.
    Kiem uit het zaad der rogge.
    Vaatbundels uit de muscaatnoot.


    MINERALE VOORWERPEN.

    Stukjes wit marmer.
      ,,    bergkristal.
      ,,    diamant.
      ,,    bladgoud.
      ,,    stofgoud.
      ,,    zilvererts.
    Salpeter-kristallen enz.


Het volgende moge tot bewijs strekken dat Leeuwenhoek niet enkel door
zijne microscopische waarnemingen uitmuntte, maar ook op ander gebied
met goed gevolg de natuurwetenschappen beoefende:

Hij verhaalt in een brief aan den Heer Nicolaas Witsen, Burgemeester
van Amsterdam, d.d. 10 Juli 1696, hoe hij eenige jaren geleden met den
Heer Christiaan Huygens over de dagelijksche omwenteling der aarde
sprekende, hem een door hem uitgevonden toestel, voor eene
aanschouwelijke verklaring van deze beweging liet zien, welke geleerde
daarin zoo veel genoegen had, dat hij Leeuwenhoek verzocht ook voor hem
zulk een toestel te maken. Het bestond in eene flesch of glazen bol met
korten wijden hals, welke hij met water vulde en er eenige stukjes
fijngeslagen rood lak in deed; daarna hing hij er een looden kogel in,
waarin een klein gaatje geboord was, waardoor een touwtje was gestoken
waaraan de kogel hing. Hij sloot vervolgens de glazen bol met eene
kurk, welke eveneens met eene opening voorzien was waardoor het touwtje
ging. Hij liet nu de kogel door middel van dit in de kurk gestoken touw
zoo ver in den bol zakken, dat deze maar even van den bodem van het
glas verwijderd was, waarna hij den bol omgaf met een netsgewijs
gevlochten touw of lint, welks einden zoo lang waren, dat deze een voet
boven den hals van den glazen bol uitkwamen; deze einden nam hij te
samen en draaide ze, terwijl de bol op een kussen op de tafel stond,
vele malen met de vingers, even als een koord, om.

Nu lichte hij den geheelen aldus ingerichten toestel aan deze
ineengedraaide uiteinden even van het kussen op, waardoor dus de bol in
eene snelle ronddraaiende beweging geraakte. De loden kogel nu in de
glazen bol stelde den aardbol voor, het water in den bol de
waterachtige lucht waarin wij leven, en de stukjes lak de wolken.
Wanneer nu de bol in de beschreven ronddraaiende beweging was, bleef de
kogel alleen, ofschoon langzaam ronddraaiende, als stil hangen, terwijl
de lakdeeltjes, die, toen de bol nog in rust was, zich om den kogel
gelegerd hadden, in het omdraaien zich tegen de wanden van den bol
plaatsten en zich dus zoo ver van den kogel verwijderden, als de holte
van den bol zulks toeliet. Plaatste hij nu het toestel weder op het
kussen, zoo zag hij, dat de lakdeeltjes verward op den kogel
nedervielen. Nu gaf hij aan dit experiment de volgende verklaring: dat,
gelijk door de beweging van het glas de lakdeeltjes van den kogel
werden weggestooten, hij zich voorstelde, dat de wolken door de
dagelijksche omwenteling of draaiing van den aardbol in de lucht werden
opgehouden, en dat, even als met het stil houden van het glas al de
lakdeeltjes zich rondom den kogel plaatsen en deze bedekken, hij zich
voorstelde dat het toe zou gaan, wanneer de aardbol stil stond en het
heelal om de aarde werd bewogen, namelijk; dat al de wolken en ook de
waterdeelen en andere zware stoffen, waarin wij leven, niet in de lucht
zouden kunnen blijven zweven, maar nederstorten op den aardbol. Verder
toonde hij aan, door de kurk met het touwtje, waaraan de kogel in den
bol hing, uit den hals op te trekken, doch zoo, dat hij het touwtje met
den kogel zoo laag liet zakken, dat deze nabij den bodem van den glazen
bol aan kwam leggen, en hij dan dezen kogel door zachtjes aan het touw,
waaraan hij hing te draaien, in eene rondgaande beweging bracht, dat de
lakdeeltjes van den kogel werden afgestooten, waaruit hij de beweging
van de aarde om haren as aanschouwelijk voorstelde en waardoor eveneens
de vochtige dampen werden weggestooten.

Deze aanschouwelijke voorstelling van de ronddraaiende beweging der
aarde schijnt aan Huygens stof tot nadenken te hebben gegeven, hij
beschrijft eene verbeterde inrichting van den glazen bol, door die te
vervangen door een cilindrisch vat, en wel in een brief aan
Leeuwenhoek, van 6 Maart 1690, waarvan zich het manuscript in de
bibliotheek der Leidsche Hoogeschool bevindt.



Het was geen wonder dat landgenoot en vreemdeling begeerte gevoelden
een man persoonlijk te leeren kennen van wien zoo grooten naam uitging,
wiens waarnemingen algemeen eene buitengewone belangstelling hadden
opgewekt en wiens ontdekkingen op de gewichtigste vraagstukken der
physiologie van menschen, dieren en planten betrekking hadden.

Het ontbrak dan ook niet aan een tal van personen, die hem gingen
opzoeken; velen voorzeker werden alleen gedreven door de begeerte om
hunne nieuwsgierigheid te bevredigen en het wonderbare, waarvan het
gerucht tot hen gekomen was, met eigen oogen te aanschouwen, maar ook
niet weinigen, die door edeler drijfveeren werden aangespoord en vooral
zijne microscopen wenschten te zien waarmede hij zulke ontdekkingen
deed, ten einde zoo mogelijk het geheim zijner bewerking van hem te
leeren. Voorts kwamen zij om hunne bewondering over zijne waarnemingen
te betuigen, wetenschappelijke quaesties, die hij ter sprake gebracht
had, te overwegen en hulde te brengen aan zijn onvermoeide vlijt en
volhardenden ijver. Herhaalde malen kwamen hem dan ook leden der
beroemde Royal Society bezoeken en brachten hem de groeten over van de
grootste Engelsche geleerden, zoo als Robert Hooke, François Aston,
Christopher Wren, Hans Sloane, Nehemiah Grew, Richard Waller, Thomas
Gale enz. enz., die hem dikwijls, als bewijs hunner belangstelling,
afdrukken der „Philosophical Transactions” toezonden, waarin zijne
ontdekkingen waren opgenomen en andere wetenschappelijke onderwerpen,
die daarmede in verband stonden, werden behandeld.

Beroemde landgenooten, zoo als Constantijn en Christiaan Huygens,
Reinier de Graaf, Swammerdam, Heinsius, Boerhaave, Ruysch, enz.
bezochten hem herhaaldelijk en bespraken met hem de onderwerpen, die
hunne belangstelling hadden opgewekt. Genees- en Heelmeesters kwamen
niet zelden zijn gevoelen vragen over onderwerpen van geneeskundigen
aard, terwijl zijn briefwisseling met de meesten hunner, alsmede met
Leibnitz, Cink, Narrez, Rega, Gerard van Loon, Poot, Rabus en anderen,
de stof leverden voor de belangrijke verzameling, die onder den naam
van „de brieven van Leeuwenhoek” niet minder dan een 190tal bedragen,
behalve nog een aanzienlijk aantal aan bijzondere personen, die niet in
zijne verzameling gevonden worden en het meer dan honderdtal, waarvan
ik boven melding maakte als na zijn dood ter verkoop aangeboden, en
waarvan er zeker hier en daar in bijzondere verzamelingen nog zullen te
vinden zijn.

Onder de geleerde vreemdelingen, die niet verzuimden bij het bezoeken
van ons land ook een uitstap naar Delft te doen, ten einde den
beroemden Leeuwenhoek te zien en het een en ander merkwaardigs van hem
te beschouwen, behoort ook een geleerde Duitscher Zacharias Conrad von
Uffenbach. Deze verhaalt, in zijn in 1754 in het licht gegeven
„Merkwürdige Reisen durch Nieder-Sachsen, Holland und Engelland 3er
Th.”, dat hij met zijn broeder op den 4den December 1710 een bezoek
bracht „bij den beroemden „Observatore microscopico Leeuwenhoek”,” doch
dat hij daartoe eene bijzondere aanbeveling noodig had [194], daar
Leeuwenhoek, die toen reeds 78 à 79 jaren oud was, den toegang tot hem
niet meer zoo gereedelijk toestond, dewijl hij gedurig door allerhande
nieuwsgierige bezoekers bleek lastig gevallen te zijn; zoo als blijkt
uit het verzoek dat zoowel Leeuwenhoek, als zijne dochter Maria, aan de
reizigers bij hun vertrek op het hart drukten, om aan niemand te zeggen
dat zij bij haar vader waren toegelaten geworden. „Als wir gehen
wolten” verhaalt Uffenbach „bate sowohl der wunderliche Mann, als auch
seine Tochter instäntlich, dasz wir doch niemand sagen solten, dasz wir
bey ihne gewesen und etwas gesehe; denn es seye alt, und des vieles
Ueberlaufens, sonderlich von Leuten, die keine rechte Liefhaber seyen,
ganz mühe.”

Uffenbach en zijn broeder werden bij dit bezoek door de dochter van
Leeuwenhoek vriendelijk ontvangen en vooraf in eene zijkamer gelaten,
waar zij hun verhaalde „dat haar vader sedert eenige jaren veel nieuwe
zaken met zijne microscopen ontdekt had, doch dat hij bij zijn leven
niets meer van zijne waarnemingen wilde uitgeven, dewijl men hem in
geschriften smadelijk bejegend om zijne meeningen over sommige
onderwerpen bespot had en hem beschuldigde dat hij meer door zijne
verbeelding dan door zijne glazen had gezien.”

De geleerde reizigers werden door Leeuwenhoek „gar höflich” ontvangen.
Het eerste dat hij hun zeer duidelijk en schoon liet zien, was de
omloop van het bloed in den staart van eene kleine bot. Verder
vertoonde Leeuwenhoek in eene mossel de ontwikkeling der jongen, ook
sneed hij een darm der mossel open en toonde door zijn microscoop eene
groote hoeveelheid zand aan, dat de mossels met het slijm, waarin zij
leven tot zich nemen. Hij meende daarbij dat dit zand diende tot
vorming der schalen voor de jongen, even als de hoenders behoefte
hebben aan zand en kalk voor de vorming der eierschaal.

Voorts toonde Leeuwenhoek in een haarbuisje meer dan dertig uiterst
kleine jonge oesters in spiritus vini bewaard, welke zeer duidelijk te
onderkennen waren.

Op hun vraag, hoe hij deze kleine oesters in zulke haarbuisjes had
gekregen, antwoordde hij, dat hij den darm eener oester opensneed en
met een pennemes een weinig van de daarin vervatte materie nam, hetwelk
hij dan op den nagel van zijn duim afstreek, waarop hij vervolgens een
droppel brandewijn goot en het haarbuisje in dit mengsel stak, waardoor
het vocht dan van zelf door het capillair vermogen werd opgezogen, en
daarmede ook de jonge oesters in het buisje kwamen.

Behalve nog andere merkwaardige zaken vertoonde Leeuwenhoek een
zandkorreltje, dat even als het schoonste kristal met facetten voorzien
was.

Verder vertoonde hij nog de schub van eene visch en liet hen de
verschillende laminae zien, waaruit zij bestond die allen over elkander
lagen.

Ook wilde Leeuwenhoek hen toonen, dat de mensch, zoo als hij meende,
ook schubben zou bezitten en schraapte met een pennemes langs zijn arm,
van welk afschraapsel hij een weinig op een glaasje bracht. Nog
vertoonde hij het oog eener vlieg, bestaande uit talrijke zeszijdige
halve bolletjes, „welchen Herr Leeuwenhoek vor lauter Augen hielte, und
also die Vliegen zu mehr als Argus machte.” Ook liet hij de vleugel
eener vlieg met hare talrijke vertakkingen van zenuwen en aderen zien;
alsmede de angel eener mug. Deze vertoonde zich door zijn microscoop
wel twee duimen lang te zijn; en eindelijk liet hij hen zijn cabinet
zien, waarin hij, zegt Uffenbach, wel een driehonderdtal van de
genoemde microscopen, met voorwerpen voorzien, bewaarde.

Betreffende het gesprek dat de gebroeders vervolgens met Leeuwenhoek
hielden over de wijze waarop hij zijne glazen sleep, en of hij er geene
uit gesmolten glasbolletjes vervaardigde, en over andere
bijzonderheden, de vervaardiging zijner microscopen betreffende, heb ik
reeds het noodige op blz. 25 vermeld.

De gebroeders Uffenbach maakten het echter met al hun vragen en
uithooren onzen Leeuwenhoek vrij lastig, daar zij zeer goed bemerkten,
dat hij op zijn hoede was, om zich niet meer dan hij dienstig oordeelde
over enkele bijzonderheden uit te laten. „Doch lockten wir ihm” zoo
verhaalt Uffenbach met zekere genoegdoening over zijn listig uithooren,
„durch allerhande Frage eines und des andere aus.”

Onze reizigers verlieten hem zeer voldaan en verheugd, dat zij zoo veel
merkwaardigs bij dezen „wunderlichen Alten,” gezien hadden.

Onder de vorstelijke personen, die van den beroemden micrograaph
gehoord hadden en hem in Delft opzochten, vinden wij het bezoek
aangeteekend van Anton Ulrich, Hertog van Brunswijk; Karel II en George
I, koningen van Engeland; de Landgraaf van Hessen Cassel; Augustus
koning van Polen; Frederik I, koning van Pruissen; de Keurvorst van den
Palts en zijn zoon en broeder; Prins Lichtensteyn, die hem namens Karel
III, koning van Spanje kwam uitnoodigen om met zijne microscopen in den
Haag te komen, ten einde hem die te laten zien; Anna Maria, koningin
van Engeland, en eindelijk Czaar Peter I van Rusland.

Omtrent het bezoek van deze twee laatstgenoemde vorstelijke personen
vond ik de volgende bijzonderheden:

Toen in het jaar 1691 of 1692 de koningin van Engeland ons land
bezocht, begaf zij zich ook naar Delft om den beroemden Leeuwenhoek te
zien en zijne microscopische merkwaardigheden te beschouwen, doch vond
hem niet in de stad. Geen wonder dat Leeuwenhoek, toen hij bij zijne
terugkomst vernam, welk een hooge personage hem bezocht had en welk
eene groote onderscheiding hem daardoor beschoren was geweest, zich
over die teleurstelling zeer beklaagde. Hij wenschte echter zijne
erkentelijkheid voor dit bezoek op eene wijze te betoonen, die hem
toedacht de Hooggeplaatste bezoekster het meest welgevallig te zijn en
droeg in eene sierlijke voorrede een gedeelte, namelijk, het derde
vervolg zijner brieven, die hij voor de pers had gereed gemaakt, aan
haar op.

Gelukkiger was hij echter eenige jaren later bij gelegenheid van een
bezoek hier te lande van Czaar Peter I, in 1697–1698.

Mr. Gerard van Loon [195] beschrijft dit bezoek aan Leeuwenhoek op de
volgende wijze:

„Zijn (Czaar Peter I) vertrek uit ’s Gravenhage geschiedde met een
binnenjagt over Delft, alwaar hij de deftige wapenhuizen der Staten van
Holland met zeer veel oplettendheid bezigtigde en het jacht voor het
kruithuis der Algemeene Staten, nabij Delft, deed stil houden, en door
twee Heeren zijns gevolgs den vermaarden Antoni van Leeuwenhoek deed
verzoeken van zich in een der volgende vrachtschepen met zijn
weergalooze vergrootglazen bij hem te vervoegen, dewijl hij zelf bij
het doorvaren aan zijn huis wel zou gekomen zijn, bijaldien hij dit om
den toevloed der menigte te ontvlieden met verdagt niet had
achtergelaten. Hij vervoegde zich derwaarts en had de eer van onder
andere zeldzame ontdekkingen den wonderlijken omloop des bloeds in een
aale-staart, door middel zijner zonderlinge vergrootglazen tot zoo
groot genoegen des Vorsts te doen beschouwen, dat zoo in deze als in
andere bespiegelingen bij de twee uren werd gesleten en de Czaar vóór
zijn vertrek den gemelden Leeuwenhoek, wegens te laten zien van zoo
overkleyne voorwerpen bij handtasting ook van zijne zonderlinge
dankbaarheid verzekerde.”

Het is inderdaad niet te verwonderen, dat bij het ondervinden van zoo
veel onderscheiding en belangstelling in zijn persoon en werkzaamheden,
het hart van den eenvoudigen Kamerbewaarder van H.H. Schepenen van
Delft zich wel eens een weinig zal verheven hebben, of dat eenig gevoel
van trots hem bezielde. De uitingen van bewondering van hetgeen men bij
hem zag, vervulden dan ook zijn hart met groote vreugde.

„Ik heb” zoo schreef hij aan den Secretaris der „Royal Society”, toen
hij, nu de bekendmaking van zijne ontdekking der bloed lichaampjes en
zijne waarnemingen van den bloedsomloop daarover een zeer vleienden
brief ontvangen had, „met een levendig genoegen gezien, dat mijne
microscopische waarnemingen niet onaangenaam zijn geweest aan u, noch
aan uwe vrienden de philosophen en dit heeft mij krachtig aangespoord
om mijne nasporingen voort te zetten;” of waar hij, van wege de „Royal
Society” een brief ontving [196] waarin de Secretaris Richard Waller
hem schrijft: „Wij hebben de uwe van enz.... ontvangen en in eene
vergadering van de R. S. vertoont, alwaar ze gelesen wierden tot
genoegen van alle de tegenwoordige leden; en daar werd bevolen, dat men
U.E. bedanken soude over U.E. vriendelijke communicatiën, U.E. alle
voorspoet die U.E. selfs begeeren kunt toewenschende en u ook
aanmoedigende om voort te varen en nieuwe ontdekkingen van dees selve
natuere te maken, nademaal niemant beter versien is met gereetschap, of
beter gebruyk daarvan in microscopische observatien heeft gemaakt, als
U.E. zelfs.”

Behalve de belangstelling, die Leeuwenhoek door de vereerende bezoeken
die hij ontving, mocht ondervinden, werden zijne verdiensten op vele
andere wijzen erkend en werd hij door vele aanzienlijken met groote
hartelijkheid en onderscheiding bejegend. Zoo bleek de hartelijke
wijze, waarop hij in het huisgezin van een der aanzienlijkste
landgenooten steeds ontvangen werd, uit de opdracht van het vijfde
vervolg zijner brieven aan den Heer Frederik Adriaan, Baron van Reede,
Heer van Renswoude enz. enz.

Verschillende dichters, waaronder ook Arnold Hoogvliet en de beroemde
Poot, voelden zich geïnspireerd om de brieven, die door den toen reeds
86jarigen grijsaard geschreven waren en onder den naam van
„Sendbrieven” het 5de deel van de brieven van Leeuwenhoek uitmaken, in
te leiden.

In den aanhef schildert de dichter Hoogvliet, hoe de bloemen, het gras
en de klaver, die in de Mei-maand hun geuren verspreiden, in het najaar
en in den winter verdwenen zijn, en alles gestorven is; wijst op een
wonder, namelijk een hof, die altijd bloeit en waarin bloemen en
vruchten te garen zijn, die de groote Leeuwenhoek in den winter van
zijn leven geplant heeft en zelfs deed rijpen: En nu vervolgt hij:


        „Zagt, myn Zangnimf, wil bedaaren!
          ’t Is geen winter in ’t vernuft,
        Dat, na vijf en tachtig Jaaren,
          Altydt arbeydt onversuft.
        Hoe zou ’t winter weezen konnen,
          In het brein des grooten mans,
        Dat, door zoo veel glaaze zonnen,
          Staag met warmte, licht en glans,
        Wordt gekoestert en beschenen?” enz.


Hij beschrijft dan verder in vloeiende regelen de verschillende
waarnemingen en ontdekkingen door hem in dier en plant met zijn
microscoop gedaan, waardoor in het schijnbaar kleinste en nietigste
schepsel de grootste wonderen worden ontdekt. Dit opmerkende, zegt hij,
zal men:


        Aanstonts, vol verbaastheit zeggen,
          Dit’s gedaan door de eige handt,
        Die den bliksem maakte en donder,
          Die de hemelkringen sloot
        Want het onbegrijplijk wonder
          Is zoowel in ’t kleyne als ’t groot.


Ontbrak het Leeuwenhoek niet aan bewijzen, dat men zijne verdiensten
waardeerde en op prijs stelde, zoo schijnt men die echter, wat ons land
betreft, niet door bijzondere erkenning te hebben beloond; zoo men
daaronder ten minste niet rekenen wil, de douceurs, die het bestuur van
Delft, wegens het ten geschenke ontvangen van eenige zijner gedrukte
brieven aan de „Royal Society” hem gegeven heeft. Men vindt namelijk in
het „6de lopende memoriaal” van H.H. Burgemeester van Delft, de
volgende aanteekening:

„Den 4 April 1693, per cassa, aan Antony van Leeuwenhoek de somma van
36 gld., over de „presentatie” zijner brieven, zijnde: „Brieven,
geschreven aan de Koninkl. Societeyt te Londen.””

Voor het 5de en 6de vervolg dier Brieven, ontving de groote
natuurvorscher, respectievelijk 30 en 24 gld. Dergelijke vereeringen of
douceurs (zoo schreef mij Mr. Soutendam) waren toen zeer gebruikelijk.
O. a. ontving ’s mans tijdgenoot Dr. Abrahamus Berkel, Rector der
Latijnsche scholen, voor de „dedicatie” van: „Enchiridion Epicteti,”
hetwelk hij met zijn noten heeft doen drukken en uitgeven, de som van
63 gld.

Dat zoodanige erkenning echter, ten minsten later, al ware die
geschied, in zijn smaak zou gevallen zijn, mag men uit enkele
uitdrukkingen in zijn correspondentie betwijfelen. Leibnitz schijnt dit
punt in eene briefwisseling met Leeuwenhoek te hebben aangeroerd;
althans zegt hij, in een antwoord aan Leibnitz d.d. 13 Maart 1716
[197]. „Die geene die in onzen landen, om haar kennisse en
wetenschappen, vergelding krygen, dat syn Heeren Professoren,
Predicanten, en de Meesters in de Latynze schoolen, die soo veel Latyn
konnen, dat ze de jonge luyden in die taal konnen onderwijsen. De
groote hemelbeschouwer, wylen Christiaan Huygens, heeft mij verhaalt,
dat sekere persoon in eene andere provinsie twee duysent guldens heeft
bekomen, over syn dienst in ’t maken van tafels. Waar over de selve
misnoegt was, seggende, men behoorde hem beter uyt het lant te bannen,
als dat gelt te geven; want hy heeft eerlyke luyden beledigt. In ’t
kort” zegt L. ten slotte „ik weyger giften om niet verpligt te syn.”

Intusschen was men toch in het buitenland er op bedacht den ijverigen
natuuronderzoeker geschenken aan te bieden, als blijken van de
waardeering zijner werkzaamheden.

Zoo vereerde hem de Landgraaf van Hessen-Cassel, op zijn reis door
Holland, waarbij hij Leeuwenhoek in Delft bezocht en vele belangrijke
zaken uit zijne verzameling bezichtigd had, uit erkentelijkheid, twee
gedenkpenningen met diens beeltenis voorzien.

Toen Leeuwenhoek den Landgraaf daarover zijn dankbaarheid in een brief
betuigde, antwoordde deze hem, zoo als Leeuwenhoek dit in hetzelfde
schrijven aan Leibnitz vermeldt [198]. „Uwe gift is grooter als de
mijne.”

Eene groote onderscheiding viel hem den 24sten Mei 1716 te beurt, van
wege de Hoogeschool te Leuven. Hij was al sedert geruimen tijd met
Antoni Cink, Narrez en Rega, Hoogleeraren in de Natuur- en Geneeskunde
aldaar in correspondentie. Deze briefwisseling geschiedde veelal door
tusschenkomst van Mr. Gerard van Loon, den bekenden schrijver der
Nederlandsche Historiepenningen, en werd in de jaren 1713–1715 gevoerd.

Deze Hoogleeraren, leden van het Collegie van „’t Wilde Swijn” te
Leuven, voelden zich gedrongen aan Leeuwenhoek een schitterend blijk
hunner achting en warme belangstelling aan te bieden. Op hun last
namelijk werd een zilveren gedenkpenning vervaardigd, die op de
voorzijde het borstbeeld van Leeuwenhoek vertoonde, met het omschrift:
„Antonius Leeuwenhoek Regiae Societatis angliae membrum.”

Op de andere zijde ziet men in het verschiet de stad Delft, en op den
voorgrond een bijen-korf, met eenige daarom rondvliegende bijen,
benevens eene bloeiende plant, terwijl de spreuk uit Virgilius er op
voorkomt (Georgia IV. v. 6.)


            In tenui labor, at tenuis non gloria [199].


Gerard van Loon werd persoonlijk belast hem dit eereblijk, met een
begeleidend, vereerend schrijven, op plechtige wijze te overhandigen.
Leeuwenhoek betuigde in een brief aan genoemde Professoren zijn grooten
dank, ook voor het Latijnsch lofdicht, dat bij wijze van opdracht er
aan was toegevoegd. Van dit gedicht zegt hij, dat het was: „Vol van
vloeijende aardigheden”.

Als een bewijs hoe gevoelig Leeuwenhoek was wegens de groote eer hem
aangedaan, diene hetgeen hij laat volgen: „En als ik gedenk aan de
loftuytingen, die in UEd. brief, ende in het lofdigt, werden gemelt,
soo werde ik niet alleen schaamroot, maar myn oogen tranen meermalen;
te meer omdat myn arbeyt, dien ik veel jaren agter een gedaan hebbe,
niet is geweest om den lof dien ik nu geniet, daardoor te behalen, maar
meest uyt een drift van weetgierigheyt, die in my meer woont, gelijk ik
merk, dan in veel andere menschen.” (Het blijkt uit een brief aan
Leeuwenhoek, d.d. 22 Juni 1716, dat dit gedicht was vervaardigd door J.
G. Kerkherdere „synen Keyserlyke en Koninglyke Majesteits-Historicus.”)
In dezen brief geeft hij nogmaals lucht aan zijn dankbaar gevoel, in
bewoordingen, die als eene bijdrage te meer mogen gelden van de
waardeering van Leeuwenhoek’s karakter. Hij drukt zich aldus uit: „....
ende dat ingesien hebbende, stond ik verbaast, met ontsteltenisse van
myn ligchaam, over de menigvuldige uitdruksels van hooge agtinge, die
UE. Hooggeleerde ende wydvermaarde Heere, in uw noyt volpresen vers
komt te doen. Ik ken immers my selven tot soo verre, dat ik op het
honderste deel niet waardig ben de uytdrukselen, die gy over myn
geringen arbeyt komt te doen: want die komt alleen voort uyt een
neyginge, die ik hebbe om de beginselen van de geschapene saaken te
ondersoeken, tot soo verre als het my mogelyk was.”

De dichter Poot maakte op dezen gedenkpenning het volgende bijschrift:


          De Rotte duik’ daer de oven,
        Erasmus in metael verkeert,
          Wij loven ’t kunstig Loven (Leuven)
        Dat d’ eer van Delf met zilver eert.
          ’t Zent Leeuwenhoek naar ’t leven,
        Aan Leeuwenhoek, door munt herteelt,
          Wat kon men grooter geven?
        Dees helt verdient een zinnebeelt.
          Doch wort de magt niet kranker,
        Zoo glinstert hy van gout op ’t lest;
          Maar ’t zilver is vry blanker,
        En dat gelykt zyn inborst best.
          Dus pryst de School ’s mans grysheit,
          De wysheit kroont de wijsheit!


De grootste eer nogtans, waarop Leeuwenhoek zelf den hoogsten prijs
stelde en waarop hij met verschoonbare verheffing dikwijls roemde, was
zijne benoeming tot „Lid der Royal Society te Londen.” Deze
onderscheiding viel hem te beurt toen hij nog in de kracht van zijn
leven was, namelijk op 46jarigen leeftijd. Ik spreek er het laatst van
omdat ik de bijzonderheden, die deze benoeming voorafgingen en
vergezelden, eenigszins uitvoeriger wilde mededeelen; daarbij heb ik
gebruik gemaakt van de aanteekeningen, die men bij Birch, „the History
of the Royal Society of London,” 1757, vol. IV vindt, omtrent het
verhandelde in de vergaderingen van dit geleerd genootschap, welke
aanteekeningen men als het Notulenboek der Sociëteit kan aanmerken.

Nadat Leeuwenhoek, sedert zijn eerste aanraking met dit geleerd
genootschap in 1673, in eene immer levendiger correspondentie was
getreden en hij zijne onderzoekingen, over onderscheiden onderwerpen,
voornamelijk die van de bloedlichaampjes en de circulatie van het bloed
had bestudeerd, waarvan de resultaten zoo belangrijk waren voor de
physiologie en hij kort daarna de niet minder belangrijke ontdekking
deed van de infusoria, welke ontdekkingen wij boven gezien hebben, dat
zoo zeer de verbazing en bewondering van de leden der „Royal Society”
hadden opgewekt, had zijne benoeming tot Lid van dit Collegie in de
vergadering van 29 Januari 1680 plaats [200]. Birch teekende van dit
besluit der vergadering het volgende aan: „Dr. Heusch, Mr. Firmin, Mr.
Houghton worden gekozen; evenzoo ook Mr. Leeuwenhoek, op voorstel van
Dr. Croune.”

In dezelfde vergadering werd aan Dr. Gale, Secretaris van het Collegie,
opgedragen, om een diploma voor hem gereed te maken. Aan genoemden
geleerde werd in de vergadering van 12 Februari [201], gevraagd of het
diploma reeds gereed was en bevolen dat het zegel der Sociëteit er aan
gehecht zou worden. Men schijnt Leeuwenhoek echter nog eene extra
onderscheiding waardig gekeurd te hebben, zoo als ik dit bij geen der
benoemingen in dit Collegie bij Birch vermeld gevonden heb, namelijk:
„er werd bevolen dat er tevens een zilveren doos voor moest gemaakt
worden, waarin dit diploma zou worden besloten, en op welke doos de
„wapens der Sociëteit” zouden worden gegraveerd [202].”

In de vergadering van den 23sten Februari werd de vervaardiging daarvan
aan zekeren Mr. Hunt opgedragen. Het diploma werd vervolgens, toen
alles gereed was, met een begeleidend schrijven, namens de Sociëteit,
door den Engelschen gezant bij de Hollandsche regeering aan Leeuwenhoek
overhandigd [203].

Zoo was dan het ideaal van den grooten natuuronderzoeker verwezenlijkt
en zijn vurigste wensch vervuld. Voortaan zal hij medegerekend worden
onder de illustere leden van het hoogste wetenschappelijk collegie van
Europa, dat, hoewel reeds in 1645 opgericht, ten tijde van Leeuwenhoek
nog slechts kort geleden op vaste grondslagen was gevestigd en de
beroemdste geleerden der beschaafde wereld van dien tijd in zijn
gelederen telde [204].

Dat hij niet naliet, zoo spoedig doenlijk zijne dankbaarheid voor de
ontvangen onderscheiding kenbaar te maken, zal wel geen verwondering
baren. Reeds in de vergadering van den 13den Maart 1680 rapporteerde
Robert Hooke, dat hij drie brieven van Leeuwenhoek ontvangen had,
waarvan de eerste betuigingen bevatte van zijn warmen dank aan den
President en de leden der Sociëteit, voor de eer hem aangedaan. De
tweede brief behelsde het bericht van ontvangst van het diploma en
vernieuwde betuigingen van zijn dank, en tevens de verzekering van zijn
voortdurenden ijver om de Sociëteit te dienen, zoo veel hij kon en dat
hij dit zou blijven doen, zoo lang hij leefde; terwijl de derde weder
eenige waarnemingen van hem behelsde.

En Leeuwenhoek heeft woord gehouden. Niet alleen, dat hij, zoo als ik
boven aanstipte, tot op 85jarigen leeftijd in geregelde briefwisseling
met de Sociëteit verkeerde, toen hij (20 November 1717) zoo het scheen
voor goed afscheid er van nam, maar het blijkt ook uit hetgeen ik in de
„Philosophical Transactions” van na den bovengenoemden datum, tot op
het jaar 1723, zijn sterfjaar, gevonden heb, dat zijn werkzame geest
zich geen rust gunde, vooral daar zijn verstand en oog ook nog in dat
tijdsverloop helder bleef, hoewel zijne handen „swak werden, ende een
weynig bevinge ondervonden” zoo als hij zich in dien brief uitdrukte.

In het 31ste en 32ste deel namelijk der „Transactions” worden nog een
achttal brieven gevonden van de jaren 1720 tot 1723 (waaruit blijkt,
dat hij dus gedurende een halve eeuw met de „Royal Society”
briefwisseling gevoerd heeft), terwijl hij nog op zijn sterfbed aan
zijn vriend Johannes Hoogvliet [205] opdroeg, twee brieven, die hij in
den laatsten tijd geschreven had, in het Latijn te vertalen en in zijn
naam aan de Sociëteit toe te zenden.

De treffende bijzonderheden van deze laatste opdracht mag ik niet
achterhouden; ze zijn ons bewaard gebleven in het 32ste deel der
„Philosophical Transactions”, pag. 435, waarin bericht wordt „dat een
brief ontvangen is van Johannes Hoogvliet, d.d. 1 September 1723, aan
den Secretaris der „Royal Society” Jacobus Jurin, overleggende twee
brieven, die op verzoek van den stervenden Leeuwenhoek werden
toegezonden.” Deze missive van Hoogvliet was van den volgenden inhoud
en in ’t Latijn geschreven:

„Onze eerwaardige grijsaard Leeuwenhoek liet mij, toen hij reeds met
den dood kampte, maar desniettemin nog aan zijn geliefde studie dacht,
tot zich roepen en vroeg, mij met reeds half gebroken oogen aanstarende
en in afgebroken woorden, of ik deze beide brieven in het Latijn wilde
overzetten en aan u, zeer geleerde Heer toezenden. Daar ik het verzoek
van zulk een man, zoo als ik dat reeds sedert eenige jaren gewoon was,
niet kon weigeren, zoo zend ik u, zeer geleerde Heer, het laatst
geschenk van mijnen stervenden vriend, hopende dat deze zijne laatste
werkzaamheden u aangenaam zullen zijn.”

De inhoud dezer twee brieven was:


    1º. Over de globulen in het bloed en in den moer van den wijn.
    2º. Over de voortteeling der dieren en over de klopping van het
        middenrif.


Uit den inhoud dezer twee brieven ziet men, dat de twee belangrijkste
onderwerpen, die zoo zeer bijgedragen hadden om zijn naam onsterfelijk
te maken en waaraan hij schier zijn geheele leven gewijd had, hem zelfs
op zijn sterfbed voor den geest zweefden en tot op het laatst zijns
levens het gewichtig onderwerp zijner onderzoekingen uitmaakten.

Men meene echter niet dat zijn eenigste gedachten op de stoffelijke
dingen der aarde gevestigd waren, zoodat hij zelfs met den dood voor
oogen zijn geest daarmede uitsluitend zou hebben bezig gehouden. Neen,
wij kunnen uit onderscheidene plaatsen in zijne brieven zien, dat een
innig godvruchtige geest in hem woonde en hij in alles wat hij
verwonderlijks zag en opmerkte Gods grootheid en almacht roemde. Hoor
onder anderen wat hij zegt in een brief aan Nicolaas Witsen [206],
„Want wy en konnen den Heere en maker van het geheel-Al, niet meer
verheerlyken, als dat wy in alle zaken, hoe klein die ook in onse
bloote oogen mogen zijn, als ze maar leven en wasdom hebben ontfangen,
zyn Al-wysheit en volmaaktheit, met de uiterste verwondering sien
uitsteken.”

Of zijn ontboezeming in een brief aan Frederik Adriaan [207] over het
ontstaan van de oneindig kleine diertjes. „O diepte der Wysheyt, hoe
ondoorgrondelijk zyn uwe werken, zullender nu nog menschen gevonden
werden, die seggen datter geen God is?”

Ik zou deze voorbeelden nog met een aantal anderen kunnen vermeerderen,
doch het aangevoerde zal, vertrouw ik, voldoende zijn om zijn vromen
geest te kenschetsen.

Nadat de eerbiedwaardige grijsaard deze zijne laatste beschikkingen
gemaakt had, kon hij gerust het hoofd nederleggen, omringd door zijne
geliefde dochter, betrekkingen en trouwe vrienden, en met recht kan van
hem gezegd worden, dat hij gewerkt had, zoo lang het voor hem dag was.

Leeuwenhoek overleed den 26sten Augustus 1723 en had alzoo den ouderdom
van bijna 91 jaren bereikt, waarvan hij er met zekerheid meer dan 60
onafgebroken aan zijne geliefkoosde natuurstudiën had gewijd.

Hij werd in de St. Hippolitus- of Oude Kerk te Delft begraven, alwaar
een gedenkteeken nog in goed onderhouden toestand gevonden wordt, dat
zijne dochter Maria, 17 jaren na het overlijden van haren vader, ter
zijner nagedachtenis en eere heeft doen oprichten. Dit gedenkteeken
bestaat uit een spits toeloopende naald van hardsteen, door eene vaas
gedekt, al waar in het bovengedeelte de buste van Leeuwenhoek in wit
marmer is aangebracht, en waaronder men de volgende inscriptie leest:


    „Piae et aet. (ernae) Memor. (iae) Antonii a Leeuwenhoek, reg.
    (iae) angl. (icae) Societ. (atis) membr. (o), qui naturae
    penetralia et physices arcana microscopiis ab ipso inventis et
    mirabili arte fabricatis assiduo studio et perscrutatione detegendo
    et idiomate belgico describendo de toto terrarum orbe optime
    meruit.”

        Nat. Delphi XXIV Oct. An. MVICXXXII.
        Ibique denat. XXVI Aug. An. MVIICXXIII.


Onder den breed uitloopenden voet der grafnaald, welke op vier bollen
rust, in het midden waarvan een wit marmeren doodshoofd op kruiselings
gelegde doodsbeenderen, leest men de volgende inscriptie:


          „Patri charissimo hoc monumentum filia Maria”
               A. Leeuwenhoek Moerens P. (osuit).


Het geheele monument is omgeven door een sierlijk bewerkt ijzeren hek,
terwijl vóór dit hek zich het familiegraf bevindt, gedekt door eene
zware zerk, waarop het volgende opschrift is uitgehouwen:


    „Hier rust Antony van Leeuwenhoek, oudste lid van de Koninklyke
    Sosyteyt in Londe, gebooren binnen de Stadt Delft op den 24sten
    October 1632 en overleden op den 26sten Augustus 1723, out synde 90
    jaren 10 maanden en 2 dagen.

                „Heeft elk, o wandelaar, alom
                Ontzagh voor hoogen ouderdom
                  En wonderbare gaven,
                Zoo zet eerbiedigh hier uw stap:
                Hier legt de grijse wetenschap
                  In Leeuwenhoek begraven” [208].


En eindelijk is, geheel aan het onderste gedeelte der zerk nog
uitgehouwen:


    „en Maria van Leeuwenhoek desselfs dogter, geboren te Delft den
    22sten September 1656 en overleden den 25sten April 1745.”


Verder is op de zerk uitmuntend uitgehouwen een schoon bewerkte
vliegende arend, met den kop hemelwaarts gericht, terwijl hij met de
klauwen een schild vastklemt, waarop zijn familiewapen [209] zal
gegrift geweest zijn, doch dat er in den Franschen tijd is uitgehouwen,
zoo als dit met al de wapenschilden in ons land, op oude monumenten,
waar deze vroeger bestonden, het geval is geweest. Het is een schild
van goud, beladen met een klimmenden leeuw van azuur, getongd en
geklauwd van keel. Het schild gedekt door een schuin staanden helm,
waarop als helmteeken een vogelvlucht van goud en azuur, gedekt met
helmdekken van goud en azuur. Onderaan ligt eene sphynx; dezelfde
figuur, die ook voorkomt op de allegorische titelplaat voor het eerste
deel van de brieven van Leeuwenhoek, en waarvan de beteekenis is,
volgens de uitlegging van deze titelplaat door den dichter T. van der
Wilt:


            „Scherpzinnigheid, waarmede
    ’t Verborge wert ontdekt, en ’t duistere verklaart”...


De dichter Poot maakte nog een ander gedicht „ter eeuwige
gedachtenisse” van zijn vriend Leeuwenhoek, waarvan de laatste regelen
dus luiden:


          „O Leeuwenhoek, zoo blank van hart als hair,
        Ter quader uur door ’t straffe lot bemagtigt,
          Ziet uit uw graf, zie eens na hondert jaer,
        Hoe door de faem uw glori wort bekrachtigt.
          Wy zullen, als de lente weligh bloeit,
        En ’t kille sneeu komt op ’t gebergt ontdoien,
          Uw stil vertrek, uw rustplaets onvermoeit,
        Met geurigh loof en versch gebloemt bestroien,
          Terwyl zult ge u vermaken in den rei
        Der zaligen, daer andre starren lichten.
          Vergeef my nu, dat ik weemoedigh schrei
        ’k Zal in myn ziel voor u een eerzuil stichten.—
          En gy, die hier uws Vaders lyk betreurt,
        Marye, eilaas! hoe schynt het heil verdweenen!
          Bewys uw rou: ’t valt schaers een kint te beurt,
        Zoo groot een’ Helt en Vader te beweenen.”


Zoo als uit al het bovenvermelde blijkt, zijn de bijzonderheden omtrent
de waarnemingen van Leeuwenhoek alle ontleend aan brieven door hem aan
de „Royal Society” te Londen en aan particulieren geschreven en beslaan
dus ook zijne geschriften uit eene verzameling dezer brieven, die allen
op verschillende tijden, aanvankelijk ieder afzonderlijk of enkelen te
samen, schijnen gedrukt en uitgegeven te zijn, blijkens de pagineering,
die in het eerste deel niet doorloopend is, maar voor iederen brief
afzonderlijk, en ook door de verschillende titels, waaronder zij bij
onderscheidene boekverkoopers te Delft en te Leiden zijn gedrukt en
uitgegeven.

Er bestaan van deze zelfde brieven twee uitgaven, namelijk de
Hollandsche en de Latijnsche; beiden in vijf 4º deelen, waarvan het
vijfde deel de zoogenaamde „Sendbrieven” bevat.

De Hollandsche verzameling, die in mijn bezit is, dateert van
1685–1718. Daarin zijn de brieven van Leeuwenhoek opgenomen, deels
onder den titel van „Ontleedingen en Ontdekkingen” enz., deels onder
dien van „Ondervindingen en Beschouwingen” enz., deels onder dien van
„Vervolg der brieven”, waarvan er zeven zijn.

Deel I vangt aan met den 28sten brief en loopt tot no. 52, bevattende
de brieven van de jaren 1679 tot 1686, terwijl daarin ook het Eerste
Vervolg van no. 53 tot 60, loopende van April 1687 tot November van dat
zelfde jaar gevonden worden.

Deel II bevat het Tweede tot Vierde Vervolg van no. 61 tot no. 83,
loopende van 1688 tot 1694.

Deel III bevat het Vijfde en Zesde Vervolg van no. 84 tot no. 107,
loopende van 1694 tot 1696.

Deel IV bevat het Zevende Vervolg van no. 108 tot no. 146, loopende van
1697 tot 1702.

Deel V eindelijk bevat de „Sendbrieven” vervat in 46 brieven, loopende
van 1712 tot 1716. Na aftrek dus van de 28 niet uitgegevene zijn er in
deze verzameling in het geheel 165 brieven opgenomen.

De reden waarom deze brieven eerst met den 28sten aanvangen schijnt
niet met zekerheid bekend te zijn. De drukker van de brieven, die in
het eerste deel voorkomen, zegt aan het begin van het „Register” op den
28sten tot den 52sten brief: „De voorgaande 27 brieven by den Auteur
geschreven, en heeft hij tot noch toe niet konnen resolveren, die met
den druk gemeen te maken; dus hier de 28ste Brief de eerste is die
gedrukt is.”

Van Haastert [210] oppert het vermoeden, als of hij den inhoud dezer 26
brieven uit kieschheid niet geschikt voor de publiciteit zou gekeurd
hebben, doelende op een postscriptum onder een brief van Leeuwenhoek,
handelende over de zaaddiertjes, waar hij zegt:

„Ik heb nog eenige afzonderlijke waarnemingen over de vrouwen en de
bevrugting enz., doch ik houde die terug om geen aanstoot te geven.” En
in een anderen brief aan Petrus Rabus [211], „Myne stellingen omtrent
de versamelinge, bevrugtwerdinge en voorttelinge van onze vrouwen enz.,
hebbe ik sedert dat ze UE. onlangs tot mijnent gelezen had, nog aan een
zeer geleerd en voornaam Heer laten zien en daarby gezeid, dat UE. my
hadde aangeboden om het in ’t Latyn over te zetten, en in die taal
wereltkundig te maken. Doch die Heer is, nevens my, van gevoelen, dat
wy zulks best mogten laten; eensdeels enz.... en ten anderen, uit vreze
dat de werelt, die dog boos en bot genoeg is, de Natuerkennis tot haar
verderf mogt gebruiken en meer en meer in ongebondenheid uitspatten.”

Ik kan mij echter met deze opgegeven reden niet vereenigen, dewijl ik
in de brieven, die ik van Leeuwenhoek in de „Philosophical
Transactions” aan de „Royal Society” van vóór 1679 geschreven, gevonden
heb, die een zestiental bedragen, er slechts eene gevonden heb die over
de spermatozoïden handelt.

Het is zeker te verwonderen, dat juist de brieven van 1673, waarin hij
zijn eerste brief aan bovengenoemd Collegie schreef, tot 1679, waarin
de 28ste of eerste brief der Verzameling is geschreven, in deze
verzameling gemist worden. Deze toch vertegenwoordigen een tijdvak,
waarin zijne waarnemingen, zoo zeer de bewondering en verbazing van de
leden der „Royal Society” opwekten, dat daardoor niet alleen de
aandacht op hem gevestigd werd, maar hem de hooge onderscheiding werd
waardig gekeurd als Lid van dat beroemd genootschap te worden
aangenomen en dat onder omstandigheden zoo vereerend voor hem als
wellicht zelden aan een ander zijn te beurt gevallen. Zijne in het
IXde, Xde en XIde deel der „Philosophical Transactions” opgenomene
brieven hebben betrekking op zijne microscopische onderzoekingen van
„bloed, melk, beenderen, de hersens, het haar, het kristallynvocht, de
gezichtszenuw, de textuur van het hout, de kleine diertjes in regen-,
wel-, zee-, en sneeuwwater, alsmede in water, waarin men peper had
laten trekken; de structuur der tanden, beenderen, ivoor.”

Ik vermoed eer dat Leeuwenhoek geen afschriften van deze eerste brieven
zal gehouden hebben, zoo als hij dit van de anderen deed en mij uit
enkele perioden in sommige zijner brieven gebleken is, en hij daarom
buiten de gelegenheid was, toen men bij hem op de uitgave zijner
brieven begon aan te dringen, daaraan, wat deze 27 eerste betreft,
gevolg te geven. Dat Leeuwenhoek aanvankelijk tot die uitgave niet uit
eigen beweging, maar op aandrang van anderen is overgegaan, blijkt uit
een brief van zijn eersten uitgever Daniel van Gaesbeek te Leiden van 1
Januari 1684, bij wijze van opdracht voor het eerste deel geplaatst,
waarin hij dus aanvangt: „Als alle de werelt seer verwondert sprak, van
de uitvindinge tot beschouwinge der onsienelyke
verborgenheidswaarheden, door UE. opgelost; ende dat veele boeken in
andere landen en taalen daar af gewaagden, brande myn lust, om meede
een oog-getuige daar in te zijn; soo heeft my den geleerden
Medicyn-meester de Heer Cornelis van ’s Gravesande, Raad en Scheepen
der stad Delft, bij UE. geleid: waar ik door UE. konstige en niet min
loflyke uitvindinge, die verwonderlyke verborgentheden Gods, door UE.
beleefde goeddadigheid komende te beschouwen, soo bevond ik, dat de
vreemde boeken die daar af door de wereld sweeven, in den zin,
afteekening en waardigheid niet weinig verschilden, en ook dat onse
eige ingeboorne landsaten in haar taal niet kosten genieten die
wetenschappen, die reeds eenige naburige volkeren in haar eygen taal en
sprake waren bekend geworden. Derhalve niet rustende, ofte ik had
bekoomen yets van ’t gene UE. selfs de weerelt meede gedeelt had, so
wierden my ter hand besteld (door een Heer, die ik en de wereld daar
voor moet danken) deese UE. nevensgaande brieven, by UE. „meede
Broeders van dat Hoogloflijke Collegie des Koninklijke Sociëteits in
Engeland”. Deese (waarin soo bysondere wonderheden waren aan te
schouwen) dagten my te waardig, om niet aan alle onse Landsgenooten in
haar eigen taal (door hulp van den voornoemden Heer, en myn druk-pers,
mitsgaders de konstige hand des plaat-snyders, Abraham de Blois te
Delft) sigtbaar voor te stellen, als zijnde een grondsteen, waar op
alle wijsgeerige en doordringende verstanden voort bouwen en haare
wetenschappen verder verklaren. Soo leg ik deese myne daad en sorge
wederom voor UE. neder; in hoope, dat dit myn stout bestaan by UE. over
’t hoofd gesien, ende ten besten geduid sal werden; dat ook UE. deese
uwe eerstelingen (die dan een Engels, dan een Frans, en dan wederom een
Oud-Rooms hulsel syn opgeset en daardoor veel van haar eygen wesen en
luyster hebben verloren, en nu eerst het ligt in haar eygen vaderland
komen te aanschouwen) niet en sult afwijsen; maar als UE. eygene
vrugten en maaksels uwes verstands erkennen en aannemen; ende daardoor
nog meer en meer bewogen werden, omme niet alleen UE. verdere
ondervindingen, maar ook die gene, die UE. (zoo ik onderrigt ben)
omtrent thien jaren herwaards aan het Hoogloffelijk Collegie in
Engeland heb opgedist, tot voldoeninge van onse ingesetene wijsgeerders
meede te deelen, en dien kostelijken schat onse ingeboorne niet langer
te onthouden, waartoe ik hoope God de Heere UE. ondersoekingen meerder
en altoos sal zeegenen”.

Deze laatste periode doelt blijkbaar op de eerste 27 brieven, die
Leeuwenhoek aan de „Royal Society” geschreven had.

Nog op eene andere gaping in de bekendmaking zijner brieven in de
Hollandsche en Latijnsche verzameling wil ik wijzen.

De laatste brief namelijk van het „Zevende vervolg” (Deel IV) eindigt
met den 146sten brief, gedateerd 10 April 1702, terwijl de eerste der
46 „Sendbrieven” de dagteekening draagt van 8 November 1712. Er is dus
weder een tijdvak van 10 jaren, waarin geen brieven van Leeuwenhoek in
onze taal of in het Latijn afzonderlijk zijn gedrukt. Mogelijk zijn het
deze brieven, waarop gedoeld wordt aan het slot van den Catalogus der
verkooping der microscopen in de volgende noot: „N.B. In den boedel van
wijle Jufvrouw Maria van Leeuwenhoek zijn gevonden eenige nagelaten
manuscripten of brieven van haar vader, den Heer Antoni van
Leeuwenhoek, dewelke door Z.E. in deszelfs leven geschreven en in eene
nette en goede orde geschikt zijn, om als een vervolg op zijne
voorgaande uitgegeven brieven gedrukt te kunnen worden; alle de Platen
daartoe behoorende, zijn daarbij en reeds in ’t koper gegraveert, zoo
als de Latijnsche vertaling van voorzeide brieven. Iemand genegen
zijnde dit werk te laten drukken, kan zich addresseren aan de
Executeurs van de voorz. boedel.” Wat er van die brieven geworden is
ben ik niet te weten kunnen komen.

Eene andere verklaring, die mij, in verband met het boven vermelde,
niet onwaarschijnlijk voorkomt, vond ik in hetgeen zijne dochter aan
von Uffenbach, tijdens zijn bezoek aan Leeuwenhoek mededeelde. „Sie
erzählte uns,” zegt hij, „dass ihr Vater seit einigen Jahren viel neues
durch seine Microscopia entdekt hätte, er wolte aber in seinen leben
nichts mehr von seinen Observationen herausgeben, weil ihne einiger
Schimpf, vermuthlich in Schriften, wiederfahren, da man sich über seine
sonderliche Meinungen in seinen Schriften hin und wieder spottisch
aufgehalten, und ihm schuld gegeben, er habe mehr durch seine
Einbildung gesehen, als durch seine Gläser.” [212] Dit bezoek nu had
juist plaats in 1710, en de door zijne dochter bedoelde „nieuwe
waarnemingen” kunnen dus zeer goed slaan op die, welke hij sedert 1702
ondernomen en aan de Royal Society had medegedeeld. Ik heb deze brieven
in de „Philosophical Transactions” van de jaren 1702–1712, deel
XXIII–XXVII, gevonden, de volgende waarnemingen worden er in vermeld:
„Over het groen kroos in het water groeiende, en eenige diertjes daarin
gevonden; de zaden van verschillende Oost-Indische planten; den
kinabast; het beslag der tong bij koortsen; de bloedvaten; de
circulatie van het bloed bij de visschen; candysuiker; de zaadvaten;
spiervezels en bloed van den walvisch; de huid van den olifant; de
voortteeling der mossels; de milt; roodkoraal; samenstelling van
diamanten.”

Eindelijk heb ik nog, na de laatste der „Sendbrieven” d.d. 20 Nov.
1717, waar hij, om zijne hooge jaren, afscheid neemt van de Royal
Society, in het XXXIste en XXXIIste deel der „Transactions” een achttal
brieven gevonden, van de jaren 1720 tot 1723, hetzelfde jaar, waarin
hij gestorven is, handelende: „Over beenderen; het middenrif; de
spiervezels der visschen; de vaten in sommige soorten van hout, en over
spiervezels in verschillende dieren; de membranen die de vaatbundels
omsluiten, waarin een spier verdeeld is; de spiraalvaten van de
bladeren; het wollige bekleedsel der persikken en kweeappels;” waarbij
eindelijk nog gevoegd moeten worden de beide brieven, die Leeuwenhoek
op zijn sterfbed aan zijn vriend Johannes Hoogvlied verzocht in het
Latijn over te zetten en aan de Royal Society toe te zenden, welke
brieven ik reeds uitvoeriger besproken heb.

De Latijnsche verzameling bestaat eveneens uit vijf deelen in 4º. onder
de volgende titels:

Deel I onder dien van: „Anatomia et contemplatio nonnullorum naturae
invisibilium secretorum, comprehensorum Epistolis quibusdam scriptis”
etc. Lugd. Bat. 1685.

Deel II: „Epistolae ad Societatem Regiam Londinensium et alios viros
illustros datur.” Lugd. Bat. 1689.

Deel III: „Anatomia, hoc de interioribus rerum, cum animatarum, tum
inanimatarum, ope et beneficio exquisitissimorum microscopiorum
detectis.” Lugd. Bat. 1689.

Deel IV: „Arcana naturae ope microscopiorum detecta.” Delphi 1695–1697.

Deel V: „Epistolae physiologicae super compluribus naturae arcanis,
hactenus nunquam editae,” Delphi 1709.

Later heeft men ze nog gezamenlijk uitgegeven onder den titel: „Opera
omnia seu Arcana naturae ope exactissimorum microscopiorum detecta;”
doch men heeft er een nieuw titelblad voor geplaatst met de jaartallen
1715–1722.

A. J. van der Aa [213] vermeldt eveneens de bovengenoemde Hollandsche
en Latijnsche uitgaven in vijf deelen, waarin de brieven van
Leeuwenhoek zijn vervat, en bevestigt, door de vermelding der
afzonderlijke titels, waaronder zij zijn uitgekomen, dat enkele dezer
brieven bij een-, twee-, drie- en meertallen te samen afzonderlijk zijn
uitgegeven en, zoo als ik boven opmerkte, betrekking hebben op de 52
eerste brieven, altijd daarvan afgetrokken de 27 eerste niet gedrukte,
terwijl hij zoowel van de Hollandsche als de Latijnsche uitgave de
geheele uitvoerige titels mededeelt. Men vindt verder nog bij van der
Aa zijne correspondentie met Petrus Rabus, de uitgever van de „Boekzaal
van Europa,” welk tijdschrift tot op onzen tijd onder den naam van
„Boekzaal der geleerde wereld” is bekend gebleven.

In de Hollandsche en Latijnsche verzamelingen zijner brieven vindt men
er echter slechts één aan genoemden schrijver, die een bijzonder vriend
van Leeuwenhoek moet geweest zijn.

Deze correspondentie heeft Rabus in zijn „Boekzaal” bekend gemaakt; ze
is de volgende:

1. „Korte inhoud van een brief, geschreven uit Kolmar, behelzende een
overzeldzame ziekte van eene vrouw, die rijpen (rupsen) uit haar regter
oor loosde”, en brief van Leeuwenhoek aan den schrijver van de Boekzaal
over de vorenstaande historie.

2. „Uittreksel uit een brief van den grooten onderzoeker der
Natuurgeheimen den Heere Antoni van Leeuwenhoek, geschreven aan den
schrijver van de Boekzaal, waarin gehandeld wordt van de vis, Roch
genaamd, deszelfs eijeren, bloedvaten enz.” Delft den 21 Mei 1695, (In
de P. R. Boekzaal van Europa, Mei en Junij 1695, blz. 322).

3. „Brief van den grooten natuur-beschouwer den Heere Antoni van
Leeuwenhoek, geschreven aan P. Rabus, zoo als ze van woorde tot woorde
luid (een vervolg van ’s Mans ontdekkingen, wegens het hoornvlies en d’
oogen van een Rombout (Korebout of Puistebijter); ontleding van ’t
gemelde vlies. Beschouwing door ’t zelve. Uit hoevele schubachtige
opeenleggende deelen het bestaat. Volmaaktheid van ’t oog. Reden waarom
het vliegend dier met zoo veel duizende gezigten voorzien is; Krabbe-,
kreeften- en garnaals-oogen. Eijernesten der vorensgezeide Rombouten,
Groot getal eijeren. Oorzaken waarom uit die eijeren niet meer
voortgekomene dieren gezien worden. Besluit van de voortteelinge” in P.
Rabus. Boekzaal, Nov. en Dec. 1694. blz. 511.

4. „Brief van den Heere Antoni van Leeuwenhoek aan den schrijver van de
Boekzaal (P. Rabus) gezonden, als een vervolg van zijn gevoelen over de
historie van de vrouw van Kolmar, in de naast voorgaande twee maanden
verhandeld en onderzogt. Bij Rabus, Boekzaal van Europa,” Julij en Aug,
1695, blz. 92; Sept. en Oct. blz. 258.

5. „Brief van Antoni van Leeuwenhoek aan P. Rabus, waarin gehandeld
word van den zoogenaamden Honigdauw. Wat de boeren en het algemeene
volk daardoor verstaan. Waarneming van zeker glimpend vocht op
lindebladen. Zoutdeelen in dezelve. Deze vocht in ’t oog als een
olyachtige stoffe voorkomende, valt geenszins uit de lucht. Ze wordt
uit de bladeren uitgestooten. Beschouwing van meer boomen en hare
bladen, bijzonderlijk den Wijngaert. Bevestiging van het voorgestelde.
Nog iets van de wigchelroede”; in P. Rabus, Boekzaal van Europa, Julij
en Aug. 1696, blz. 144.

6. „Uittreksel uit zekeren brief van den Heere Antoni van Leeuwenhoek,
den vijfden van Grasmaand 1697 aan de Koninklijke Maatschappij te
Londen geschreven, wegens den zeilsteen en het ijzer”, in Rabus,
Boekzaal van Europa, Mei en Junij 1697, blz. 459.

7. „P. Rabus, Brief aan den grooten uitvinder der Natuurgeheimen, den
Heer Ant. van Leeuwenhoek”; in Boekzaal van Europa, 1693, blz. 159.

8. „Uittreksel uit een brief van den Heere Antoni van Leeuwenhoek,
geschreven aan den schrijver der Boekzaal. Over de vloo-teelt”; in
Boekzaal van Europa, 1633, blz. 554.

9. „Brief van den schrijver des Boekzaals aan Antoni van Leeuwenhoek
afgevaardigt, over een zonderlinge historie van goud, zilver of andere
bergstoffen, met een tweesprankelig takje van een boom te ontdekken”;
in Boekzaal van Europa, Mei en Junij 1696, blz. 495 en Antwoord van
Ant. van Leeuwenhoek, blz. 522.

Van deze brieven zijn No. 1, 2, 4, 7 en 9 niet in de verzameling zijner
brieven te vinden, terwijl over den inhoud van No. 3 gehandeld wordt in
het IIIde deel, 5de vervolg, 85ste brief, blz. 5; van No. 5 in het
IIIde deel, 6de vervolg; 104de brief, blz. 293 en IVde deel, 7de
vervolg 109de brief; van No. 6, in het IVde deel, 7de vervolg, 108ste
brief, blz. 3; van No. 8 in het IIde deel, 4de vervolg, 76ste brief,
blz. 561.

Men vindt nog bij van der Aa vermeld, dat de brieven van Leeuwenhoek in
de „Giornale Litterati te Modena” zijn opgenomen.

Ook zijn de Microscopische beschouwingen, vervat in de „Philos.
Transact.” No. 3, pag. 51; No. 94, pag. 6037; No. 97, pag. 6116; No.
102, 106, 108, 117, 136, 143, door Leske in het Hoogduitsch overgezet
en uitgegeven, 2 deelen in één band.

Verder: „De generatione Hominis, liber Petri Gercke, Med. Dr. Chymiae,
Theoriae, et Materiei Med. Profess. P. O. in Academia Julia Serenissimi
Ducis Brunsvic. et Luneb. à consiliis Aulae et Archiatri ac Regiae
Societatis Scientiarum Berol. Membri. Helmst. 1744.”

Een uittreksel van Leeuwenhoek’s brieven verscheen achter „Cours de
Physique, accompagné de plusieurs Pièces concernant la Physique, qui
ont déja paru et d’un Extrait critique des Lettres de Mr. Leeuwenhoek,
par feu Mr. Hartsoeker, A la Haye, 1730 4º.” ’t welk aanwezig is op de
Academische Bibliotheek te Leiden.

Eene uitvoerige lijst van de brieven van Leeuwenhoek kan men ook vinden
bij L. Theod. Gronovius, Bibliotheca Regni animali atque lapidi. L. B.
1760, pag. 159.

Verder vermeldt Dr. Herman August Hagen in zijn „Bibliotheca
entomologica,” Leipzig 1862, een 15tal brieven, allen van
entomologischen inhoud.

Prof. Louis Agassiz heeft de brieven van Zoölogischen inhoud van
Leeuwenhoek opgenomen in zijn „Bibliographia zoologiae et geologiae,”
London 1852.

J. Victor Carus en Wilhelm Engelmann hebben dit gedaan in hun
„Bibliotheca Zoölogica,” Leipzig 1861, voor een aanzienlijk aantal
zijner brieven, die zij onder de desbetreffende rubrieken hebben
vermeld.

Eindelijk volgt hier de korte inhoud van de acht manuscripten van
Leeuwenhoek, die ik geraadpleegd heb, waarvan er twee berusten in de
Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool, Cat. XVIII, Huygens, No. 26 en
30, en de overigen in de verzameling waren van Mr. L. C. Luzac, doch na
diens overlijden verkocht zijn [214], als: I. vijf aan Constantijn
Huygens; II. twee aan Christiaan Huygens; III. een aan N. Oldenburg,
Secretaris der Royal Society te Londen, terwijl er zich nog één
eigenhandig geschreven brief van Christiaan Huygens aan Leeuwenhoek bij
bevindt, waarbij gevoegd is een door Leeuwenhoek geschreven en
uitgewerkte berekening, ten betooge, dat er meer dan tienmaal zoo veel
levende dieren uit de hom van een cabeljau voortkomen als er menschen
op de aarde leven. Dezelfde berekening wordt gevonden in een
„postscriptum” onder een brief van Leeuwenhoek aan Nehemias Grew,
Secretaris der Royal Society te Londen (28ste brief, blz. 14).

Al deze brieven zijn geteekend Antoni Leeuwenhoeck, de voornaam met een
lange i zonder „van” en met „ck.”

De inhoud dezer manuscripten is de volgende:

I. 1º. d.d. 5 April 1674: Over de globulen in melk, het haar, de
nagels; de vorming van melk in de vrouwen-borsten uit bloed.

2º. d.d. 24 April 1674: Over de bloedbolletjes; de beenderen; waaraan
de witte kleur aan fijngestoten gekleurde stoffen is toe te schrijven;
de bolletjes in de kuit van cabeljauw.

3º. d.d. 7 November 1676: Over de diertjes in gekruide wateren, en in
regen- en andere wateren, waarin hij zes verschillende diertjes
beschrijft; de aaltjes in azijn; Leeuwenhoek bedankt in deze brief aan
het slot, voor het aanbod van zijn zoon, Christiaan Huygens, om zijne
observatiën in de Fransche taal over te zetten en ze in die taal
wereldkundig te maken.

4º. d.d. 26 December 1678: Opmerkingen over de door Christiaan Huygens
waargenomen en afgebeelde diertjes in verschillende wateren; over het
zoogenaamde stof op de vleugels der kapellen en afbeelding dezer
schoone schubjes.

5º. d.d. 21 Mei 1679: Speculatien over de kleine vatjes en zenuwen in
de kleine diertjes in het water enz.; calculatie omtrent de grootte
dezer diertjes.

II. 1º. d.d. 15 Februarij 1677: Dankzegging voor de vertaling in het
Fransch zijner observatiën.

2º d.d. 15 Mei 1679: Medegegeven aan zijn zusters zoon Antoni Molyn of
du Molyn. (Zie mijn familieregister). Over de beweging der kleine
diertjes met een lange staart. Aanbeveling aan Chr. Huygens om, vóór
hij zijn „Dioptrica” uitgeeft, het boekje van Robert Hooke, „Lectures
and collections” te lezen.

III. d.d. 1 Junij 1674. Dankzegging voor ontvangen nommers der
„Philosophical Transactions” en voor de aanmoediging van Boyle, om
voort te gaan in het onderzoeken van de „bloeijende couleur”, die het
bloed uit de aderen ondergaat, als het aan lucht is blootgesteld;
observatie over het nederzakken der bloedbolletjes naar den bodem; over
de wijze hoe hij bloed en melk in dunne glazen pijpjes observeert, en
beschrijving en afbeelding dezer fijne haarbuisjes; over de drukking
die de lichamen door de lucht ondervinden (hij zond er eenige der boven
beschreven haarbuisjes om het bloed in waar te nemen bij); over de
structuur van beenderen en tanden; over de lever; de hersenen en het
ruggemerg eener koe; het vleesch en de dunne striempjes daarin;
speeksel; de menschelijke opperhuid.

IV. d.d. 6 Maart 1690. Minute van een brief van Christiaan Huygens aan
Leeuwenhoek. Over eene verbeterde wijze om de glazen bol in te richten,
ten einde de ronddraaiende beweging der aarde aan te toonen (zie bl. 66
en zesde vervolg 101ste brief, blz. 263).

Verder handelt een eigenhandig geschreven brief van Leeuwenhoek aan den
Heer L. van Velthuysen, in het bezit geweest van wijlen den Heer van
Dam van Noordeloos te Rotterdam, van 11 Mei 1679: Over de figuur van
een plant in zaaden te zien; de spiraalvaten in de zaden, het hout en
andere deelen der planten; de schimmel op oud leder en hoe het gevormd
wordt; over de witte vloed.

Later is mij nog door Dr. du Rieu bericht, dat door hem in een bundel
nog niet op den catalogus gebrachte brieven, gevonden zijn vier brieven
van Leeuwenhoek:

1º. Een afschrift van een eigenhandigen brief van Leeuwenhoek, waarvan
het oorspronkelijke berust bij den Heer Mazel, Oud-Secretaris-Generaal
van Buitenlandsche Zaken te ’s Hage „Over de zoogenaamde zaaddiertjes”;
de aaltjes in den azijn, waaromtrent Leeuwenhoek vermeldt, dat er 8 á
10 in een glazen pijp te zien waren, welk getal, na verloop van 3 maal
24 uren, tot meer dan 80 was vermenigvuldigd, en dat hij zich niet kan
begrijpen hoe deze zonder voortteeling kunnen ontstaan. Dit bracht hij
over op de vermenigvuldiging van de diertjes in het regenwater, waarbij
het hem eveneens onbegrijpelijk is, hoe zij voortteelen. Hij verdiept
zich verder in dezen brief over de vraag, waar het zaad van daan komt,
waaruit de diertjes voortkomen, die in het sperma van menschen en
dieren gevonden wordt.

2º. De eigenhandige brief in Halbertsma’s dissertatie, pag. 70 vermeld
als No. VIII der „Philos. Transact.”

3º. De eigenhandige brief, eveneens in genoemde dissertatie op pag. 69
vermeld, en in het Engelsch vertaald te vinden in de „Philos.
Transact.” Vol. XXIV, pag. 1614.

Aan het hoofd van dezen brief teekent Prof. Halbertsma aan, dat deze
geschreven is in een tijd, dat Leeuwenhoek boos was en in het
Hollandsch althans niets uitgaf. Deze brief handelt over de cochenilje
en bevat eene wederlegging van de bewering, dat deze stof geen diertjes
zouden zijn. Hij haalt daarbij aan de verklaring van een ooggetuige,
namelijk een oud Spanjaard van Jamaica, en beschrijft de wijze hoe deze
op de bladeren en takjes van zeker gewas „prikle-pear” of Indische
vijg, met dikke ronde bladeren en scherpe stekels voorzien,
voortplanten, en hoe zij eindelijk door den rook van brandende stoffen
gedood en verzameld worden op onder de planten uitgespreide kleeden
enz. Deze bijzonderheden zegt Leeuwenhoek ontleend te hebben uit de
„Philos. Transact.” van de maanden Maart, April, Mei en Juni 1691,
waarvan hij zich eene vertaling had doen maken.

4º. Twee eigenhandige brieven aan den dichter van verzen op zijn
afbeeldsel gemaakt, namelijk H. K. Poot, terwijl het tweede gedicht te
vinden is vóór de „Sendbrieven” van Leeuwenhoek. Deze brieven zijn van
10 Mei 1716. Hij handelt daarin: „over de diertjes in het water,” en
voegt er eene uitvoerige berekening bij van hunne grootte, terwijl de
tweede handelt: „over de maagdepalm,” waarvan men beweerde, dat de
bloem, die het droeg, geen zaad zou voortbrengen, welke bewering hij
door zijne onderzoekingen logenstrafte.

Deze aan Poot geschreven brieven waren bezegeld met een cachet, waarin
het vrij goed bewaarde portret van Leeuwenhoek gegraveerd was, zooals
blijkt uit de goede gelijkenis met het gegraveerde portret, uitgegeven
bij zijn „Ontledingen en ontdekkingen.” Leiden 1686.

Eindelijk werd mij nog niet lang geleden door Dr. du Rieu medegedeeld,
dat door hem in den „Navorscher” van 1864, blz. 351, een afschrift is
gevonden van een brief van Leeuwenhoek, d.d. 9 Febr. 1701, aan Frederik
Adriaan van Rhede en handelende over verfstoffen en turfgraving.

Ook van al deze brieven zijn mij, door de welwillende zorg van Dr. du
Rieu, nauwkeurige afschriften toegezonden.



De bronnen die ik bij de samenstelling dezer levensbeschrijving heb
geraadpleegd, zijn, behalve de boven genoemde manuscripten, enz. de
volgende:


D. Hoogstraten, Algemeen woordenboek voor kunsten en wetenschappen,
1729.

H. Baker, Nuttig gebruik van het Mikroskoop enz., uit het Engelsch door
M. Houttuyn 1755.

H. Baker, Het mikroskoop gemakkelijk gemaakt enz., uit het Engelsch
door M. Houttuyn 1778.

G. Stoll, Anleitung zur Historie der medicinischen Gelahrheit. 1731.

Z. C. von Uffenbach, Merkwürdige Reisen durch Nieder Sachsen, Holland,
und Engelland, 1754.

A. v. Haller, Bibliotheca anatomica, Tom. I. 1774.

G. van Loon, Beschrijving der Nederl. historiepenningen. Bd. III. 1723.

Collot d’Escury, Holland’s Roem in kunsten en wetenschappen. Deel 7.
1844.

G. Nieuwenhuis, Woordenboek van kunsten en wetenschappen. Deel 5. 1859.

Isaac van Haastert, Antoni van Leeuwenhoek vereerend herdacht enz.
1823.

Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis- en physiologie, uitgegeven
door Prof. I. van der Hoeven, en W. H. de Vriese 1834. 1e deel,
bevattende: Eene verhandeling van H. C. van Hall over Antony van
Leeuwenhoek en zijne verdiensten voor de plantkunde.

N. G. van Kampen, Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen
2e deel.

H. Halbertsma I. fil., Dissertatio historico-medica inauguralis de
Antonii Leeuwenhoekii meritis in quasdam partes anatomiae microscopiae
1843. Inhoud: De vita Leeuwenhoekii; de sanguine; de vasis et
circulatione; de ossibus; de dentibus.

F. Le Sueur Fleck, Dissertatie onder denzelfden titel 1843. Inhoud: De
musculis; de lente crystallina.

N. H. van Charante, Dissertatie onder denzelfden titel 1843. Inhoud: De
nervis; de epidermide; de pilis; de materie ad dentes haerente.

A. van der Boon Cs., Geschiedenis der ontdekkingen in de ontleedkunde
van den mensch, gedaan in de Noordelijke Nederlanden, 1851.

G. Cuvier, Histoire des sciences naturelles. Tom. 2. 1841.

P. Harting, Het mikroskoop, deszelfs gebruik, geschiedenis en
tegenwoordigen toestand. 3e deel 1850.

Émile Blanchard, Les premières observations au microscope, in „Revue
des deux mondes 15 Juill. 1868.”

Boitet, Beschrijving der stad Delft 1729.

Birch, the History of the Royal Society of London 1757.

Biographie Universelle etc. Paris 1819 T. XXIV.

Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen,
Afdeeling Natuurkunde, deel 13. 3e stuk. 1862, waarin eene verhandeling
voorkomt van Prof. H. Halbertsma over Johan Ham van Arnhem.



AANTEEKENINGEN.


[1] „Revue des deux mondes” 15 juillet, 1868 pag. 379.

[2] N. G. van Kampen, „Beknopte geschiedenis der Letteren en
Wetenschappen in de Nederlanden”, 2de deel, blz. 58.

[3] 20ste Sendbrief van 13 Maart 1716, blz. 189.

[4] De naam van Leeuwenhoek wordt verschillend geschreven. Uit een
achttal eigenhandig door hem geschreven brieven aan Constantijn en
Christiaan Huygens, en aan N. Oldenburg, Secretaris der „Royal Society”
te Londen, van de jaren 1674, 1676, 1677 en 1679, berustende in de
Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool, waarvan ik door de zorg van Dr.
du Rieu, „conservator der manuscripten” bij genoemde Bibliotheek,
nauwkeurige afschriften bekomen heb, alsmede uit een eigenhandigen
brief van Leeuwenhoek aan den Heer L. van Velthuysen, van het jaar
1679, in het bezit van wijlen den Wel-Ed. Geb. Heer Van Dam van
Noordeloos te Rotterdam, van welke ik zelf een afschrift mocht nemen,
teekent hij zich Antoni (lange i) Leeuwenhoe(c)k, terwijl een andere
brief van hem, in het jaar 1701 aan „Burgemeesteren en Regeerders der
stad Delft” geschreven, betrekking hebbende op zeker verschil in de
steenkolenmaten te Delft en te Rotterdam, welke brief berust in het
Archief van Delft, en waarvan mij door den Heer Mr. Soutendam,
Secretaris en oud-Archivaris van Delft, welwillend afschrift verleend
werd, de onderteekening draagt van Antoni, (lange i) van Leeuwenhoek
(zonder c), terwijl in zijne gedrukte brieven de c vóór de k aan het
einde van zijn naam nu eens gebezigd, dan weggelaten is. Ook moet nog
opgemerkt worden, dat hij steeds een lange i bezigde bij het
„schrijven” van zijn voornaam Antoni, waardoor deze dan ook in zijn
gedrukte brieven met een y wordt gespeld. Overigens was het schrijven
van de c vóór de k, in vroegeren tijd, algemeen en komt in „ick, melck,
dick, volmaeckt enz.” steeds voor in zijne brieven, terwijl men in het
schrijven van den naam in oude tijden geenszins de juistheid en
gelijkheid van spelling, of het gebruiken of weglaten van het
voorzetsel „van” in acht nam, zoo als in onzen tijd, waar dit verzuim
in rechten de belangrijkste gevolgen kan hebben. Voegt men nu hierbij
dat Leeuwenhoek’s dochter, die na zijn dood een gedenknaald ter zijner
eere in de Oude Kerk te Delft liet oprichten, daarop en op de zerk, die
zijn graf dekte, zijn naam aldus liet stellen: „Antony van
Leeuwenhoek,” dan acht ik mij hierdoor genoegzaam verantwoord zijn naam
ook aldus te schrijven.

[5] Margaretha Bel van den Bergh was de dochter van Jacob Sebastiaanzn.
Bel van den Bergh, van een oud en aanzienlijk Delftsch geslacht. Deze
laatste was in 1608 lid der 40en van de Stedelijke Regeering, en in
1610 en 1612 Schepen van Delft, terwijl reeds in 1579 bij Boitet gewag
gemaakt wordt van zijn vader Bastiaan Corneliszn., als lid der 40en,
Kerkmeester, en andere waardigheden bekleedende.

[6] In een oud familie-register in mijn bezit vindt men aangeteekend,
dat zijn oudste zuster Margaretha, uit haar huwelijk met Jan du Molyn,
vijf kinderen geboren werden, namelijk Philippus, Maria, Margaretha,
Geertruida en Antony, waarvan Maria huwde met Cornelis Haaxman, terwijl
Philippus en Geertruida ongehuwd overleden, Margaretha met Arnoldus van
den Heuvel en Antony met .... Poelgeest huwde, welke laatste zich aan
de geneeskunde wijdde. Van dezen Antony Molyn (of du Molyn), die zich
tot voortzetting zijner studiën naar Parijs begaf, maakt Leeuwenhoek
gewag in zijn brief aan Christiaan Huygens, d.d. 15 Mei 1679, aanwezig
in de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool en waarvan eene kopie in
mijn bezit is.

[7] Boitet, „Beschrijving der stad Delft, 1729, in fol., blz. 765.”
Isaac van Haastert, „Antony van Leeuwenhoek vereerend herdacht, 1823,
pag. 10” D. Hoogstraten, „Algemeen Woordenboek voor Kunsten en
Wetenschappen 1729, blz. 138.”

[8] 22ste Sendbrief, blz. 206.

[9] Dat de brouwers veelal onder de aanzienlijke en rijke burgers
gerekend werden, kan blijken uit hetgeen bij Boitet, bl. 646, gemeld
wordt.

„Yder weet ook, dat de brouwers in dese stad altijt boven andere
koopluiden verheven wierden; mannen die doorgaans op het kussen der
stad zaten.” En dat dit bedrijf goede winsten afwierp blijkt uit het
volgend slot van een gedicht van Jacob van der Does:

    „Wat dunkt u leser? heeft dat volck niet wel gebrout?
    Dat ’t hare kassen sien voor mout gepropt met gout?”

[10] 35ste Brief, blz. 24.

[11] 28ste Brief, blz. 14. De in dezen brief uitvoerig uitgewerkte
berekening is ook van zijn eigen hand aanwezig in de verzameling
manuscripten van Leeuwenhoek in de Leidsche Bibliotheek (Cat. VIII.
Huygens no. 30).

[12] 4de Sendbrief, blz. 43. Brief aan den Heer Jan Meermans,
Burgemeester van Delft.

[13] Zie ook den 67sten Brief (2de vervolg) van 1 April 1689, blz. 335,
waarin hij berekent, hoe snel het bloed in het lichaam moet loopen, eer
het tot de uiterste deelen van de voeten en van daar weder naar het
hart komt, en door welke kracht; waarbij hij onder anderen zegt: „Dese
myne demonstratiën syn seer licht te verstaan, voor diegeene, die de
begintselen van de waterwicht van Mr. Simon van Stevin, sal doorlesen
hebben.”

Dit blijkt ook nog uit zijn 111de Brief (zevende vervolg) van 9 Mei,
1698, blz. 46, waar hij, onder anderen, sprekende over het oog van den
scharrebijter, in eene noot zegt: „Ik spreek hier tegen degeenen, die
een weynig in de Gesigt-kunde geoefent syn” en verder: „Wij weten dus,
wanneer wij eenig ligchaam voor een vergrootglas stellen, het nog
verder, nog digter bij het vergrootglas moet staan, als het brantpunt
van het vergrootglas is, en wat verder of te nader bij is, vertoonen de
lighamen niet scharp, maar verwart,” enz.

[14] Boitet, t. a. p., blz. 795 verhaalt, „dat hij, niet meer dan 16
jaren oud zijnde, als boekhouder en kassier aldaar ageerde; en alhoewel
hij door de bezigheid van deze tweevoudige bediening werk genoeg had om
dezelve in orde waar te nemen, wist zijne buitengewone naarstigheid
gedurig noch zooveel tijd tot de lakenwerkerij uit te koopen, dat hij
binnen den tijd van zes weken als meester zijn proef deed, om zich in
der tijd tot deze koophandel, waartoe hij zich echter nooit heeft
afgezondert, te zetten.”

[15] Nieuwenhuis’s „woordenboek van kunsten en wetenschappen enz. 1859
deel V Letter L”.

[16] T. a. p., blz. 365.

[17] Vergelijk daaromtrent (5de vervolg) de 85ste Brief, blz. 13; de
10de Sendbrief, blz. 96 en Philos. Transact. Vol. XXXV, pag. 433.

[18] Dat Leeuwenhoek inderdaad microscopen voor zijn eigen gebruik er
op nahield die sterker vergrootten, dan die hij aan anderen liet zien,
blijkt uit hetgeen hij zelf betuigt, in een brief aan Henry Oldenburg,
Secretaris der „Royal Society” (no. 96, blz. 170). „Te meer doen ik
zeyde, dat nog in datzelfde water, twee à drie soorten van veel
kleynder dierkens waren, die voor syn oogen verborgen waren, en die ik
door andere glasen en methoden, die ik alleen voor myn zelve houde,
kome te sien;” terwijl ook de Hoogleeraar Harting mededeelt, dat op het
physisch kabinet te Utrecht een microscoop aanwezig is van Leeuwenhoek,
waarvan hij betuigt, dat de lens zeer goed is en bewijst, dat hij het
in de kunst van zeer kleine lenzen te slijpen, inderdaad reeds op eene
groote hoogte gebracht had. Deze lens, namelijk, was biconvex en
vergrootte 270 maal, en alzoo „merkelijk meerder dan de sterkste lens
van de microscopen, door Leeuwenhoek aan de „Royal Society” vermaakt,
en waarvan de grootste vergrooting door Baker wordt opgegeven als te
zijn 160 maal. (P. Harting, „Het microscoop, deszelfs gebruik,
geschiedenis en tegenwoordigen toestand,” enz., 3de deel, 1850, blz.
44.

[19] Birch, „the History of the Royal Society of London,” 1757, Vol.
IV, pag. 365.

[20] Het huis, waarin Leeuwenhoek gewoond heeft, is nog aanwezig en te
vinden op den hoek der „Botersteeg en het Oude Delft,” wijk 4, no. 455,
doch het is aan de vóórzijde kennelijk gemoderniseerd, terwijl het aan
den kant der Botersteeg en van achteren nog het aanzien van oudheid
behouden heeft. Aan de zijde der Botersteeg (Oud-Delft) vindt men nog
als eene bijzonderheid aan het ijzeren hek, dat het vóórgedeelte
afsluit, een astrolabium aangebracht.

[21] Familie-register.

[22] Ibidem en Boitet, t. a. p., blz. 765.

[23] De familie Swalmius behoorde tot een aanzienlijk en deftig
geslacht. Bij Boitet, t. a. p., blz. 440, komt in de naamlijst van
Predikanten, die sedert de reformatie in Delft gestaan hebben, in het
jaar 1617 Henricus Swalmius voor, terwijl in de 40ste Sendbrief, blz.
390, een brief voorkomt aan zijn neef Mr. Adriaan Swalmius, Advocaat
voor den Hove van Holland.

[24] Er bestaat van Leeuwenhoek een fraai „in olieverw geschilderd”
portret, in het bezit van Dr. van Kaathoven, te Leiden. Deze schilderij
stelt hem voor in de deftige kleedij van den aanzienlijken stand van
dien tijd. Dr. van Kaathoven heeft mij de zeer gewaardeerde toestemming
verleend, van deze schilderij eene afbeelding te laten maken, waardoor
de waarde dezer uitgave belangrijk verhoogt wordt. Van deze schilderij
zijn mij de volgende bijzonderheden door den geachten bezitter
medegedeeld: Aan de rechter zijde (links van den toeschouwer) ziet men
vóór hem op eene tafel het ontrolde diploma met het aanhangend zegel in
rood zegellak (in doos) van het lidmaatschap der Koninklijke Sociëteit
te Londen, en vóór zich heeft hij een blad papier waarop onduidelijke
figuren zijn getrokken, terwijl hij in de rechter hand een passer
houdt. Vóór den donkeren achtergrond is een hemelglobe aangebracht en
men bespeurt op dien achtergrond een landschap, waarin men zonder
andere voorwerpen, alléén de kronkelingen eener rivier ziet, waarmede
waarschijnlijk die der Theems zijn voorgesteld. De naam van den
schilder wordt echter niet op de schilderij aangetroffen. Dit
geschilderd portret nu komt in gelaatstrekken, houding en kleeding,
geheel en al overeen met een ander portret van Leeuwenhoek in zwarte
kunst in fol. (eveneens in het bezit van Dr. van Kaathoven), doch
hetgeen in het „geschilderd” portret links van den aanschouwer is, ziet
men in de prent ter rechter zijde; de donkere achtergrond achter de
hemelglobe, stelt op de prent duidelijker een gordijn voor. In de
plaats van een passer in de hand staat er op de prent een microscoop
van de eerste uitvinding van Leeuwenhoek op de tafel, in plaats van het
diploma enz., een eikenblad met galnoten en het vergrootglas, terwijl
hij ook, evenals op de schilderij, vóór zich een blad papier heeft,
waarop dezelfde, maar nog onduidelijker figuren dan op de schilderij
zijn getrokken. Verder ziet men op de prent op den donkeren achtergrond
niet het landschap met de kronkelingen der rivier. Onder dit portret in
„zwarte kunst” leest men: J. Verkolje pinx., fec. et exc. 1685.

Nu is de vraag of dit „geschilderd” portret het „echte” door Verkolje
geschilderde is, dat later, hetzij door hem zelven, hetzij door een
andere hand in sommige attributen enz. is veranderd? of dat er een
ander „geschilderd” portret van Leeuwenhoek bestaat waaronder, even als
onder dat van zw. kunst den naam van Verkolje gelezen wordt?

(Johannes Verkolje, geb. te Amsterdam 1650, was sedert 1672 te Delft
woonachtig en wordt onder de vermaarde schilders gerekend. Hij overleed
te Delft in 1693.) (Zie over zijn leven en schilderijen onder anderen
Houbraken, III, blz. 282), doch noch bij dezen schrijver, noch in
andere levensbeschrijvingen van Nederlandsche schilders, vond Dr. van
Kaathoven onder de werken van J. Verkolje van een ander dan van de
prent in zwarte kunst gewag gemaakt.

Behalve deze beide beschreven portretten van Leeuwenhoek zijn er nog
een zestal andere drukken in het bezit van denzelfden verzamelaar, die
onderling eenigermate verschillen, als:

    „Antonius a Leeuwenhoek, J. Verkolje pinx., A. de Blois fec.” 4º.
    „Idem, J. Verkolje pinx., A. de Blois fec.”, 4º.
    „Antoni van Leeuwenhoek, geboren te Delft, Ao. 1632.”
    „J. Verkolje pinx., Zw. k.” fol.
    „Antonius a Leeuwenhoek, J. C. Phillips inv. et fec.,” 1747, 8º.
    „Idem (Antoni). Idem fecit.” 1740, fol.
    „Antonius Leeuwenhoekius,” J. Gourée sculpt. med.

Eindelijk bezit Dr. van Kaathoven nog een op Delftsch aardewerk
vervaardigd portret van Leeuwenhoek, dat van boven met een oor voorzien
is, bestemd om opgehangen te worden, waarop weder andere attributen dan
op de schilderij zijn aangebracht; uit dit portret is Leeuwenhoek bijna
niet te herkennen.

Ik zelf bezit drie borden van fijn echt Delftsch aardewerk of
porcelein, op één waarvan het portret van Leeuwenhoek, dat volkomen in
gelaatstrekken en kleeding met het boven beschrevene overeenkomt; links
van den aanschouwer ziet men den toren der Oude Kerk te Delft, rechts
eene draperie en onderaan „Antoni van Leeuwenhoek, Lit van de
Koninglijke Societeyt in Londen, geboren tot Delft 1632”, op een goud
veld in zwarte letters gebakken, het geheel met een zware, met kleuren
en goud versierden rand omgeven.

Het tweede bord stelt voor de „grafnaald,” zooals die zich in de oude
Kerk te Delft bevindt, met de buste van Leeuwenhoek en daaronder „P. M:
Antoni a Leeuwen. Reg. Anglo. Societ.” omgeven door een zware gouden
rand met gekleurde slingers. Op dezen rand leest men in zwarte letters:
„Grafnaald van den heer Antoni van Leeuwenhoek in de Oude Kerk te
Delft, geboren den 21sten October 1632, overleden den 26sten Augustus
1723.”

Op het derde bord is het „familie-wapen” van Leeuwenhoek gebakken,
voorstellende een leeuw op een goud veld in schoone kleuren, en boven
dien ben ik nog in het bezit van een theeschoteltje, van zeer fijn dun
Delftsch porcelein, eveneens met het „familie-wapen” in goud en
kleuren, maar in plaats van de kroon, een helm met vederen gedekt door
een kroon. Onderaan leest men op een gouden band in zwarte letter
„Maria Leeuwenhoek”. De borden zijn op de tentoonstelling van
Nederlandsche oudheden, in het jaar 1863 te Delft gehouden, geweest,
terwijl zij eveneens, bij gelegenheid der feestelijke herdenking van de
ontdekking der microscopische wezens door van Leeuwenhoek, op den 8sten
September 1875 te Delft tevieren, op eene tentoonstelling van het geen
van Leeuwenhoek’s microscopen en andere bijzonderheden op hem
betrekkelijk is kunnen bijeengebracht worden, zullen voorkomen.

[25] 34ste Brief bl. 11.

[26] Zacharias Conrad von Uffenbach, „Merkwürdige Reisen durch
Nieder-Sachsen, Holland und Engeland.” Ulm. 1754. 3 Th. S. 349.

[27] 23ste Sendbrief, blz. 31.

[28] 2de vervolg, 66ste brief, blz. 323.

[29] Zevende vervolg, 116de Brief, blz. 97.

[30] 5de Vervolg, 93ste Brief, blz. 127.

[31] „Merkwürdige Reisen”. etc. t. a. p.

[32] Reinier de Graaf te Schoonhoven geboren in het jaar 1641 vestigde
zich na voleindigde studiën in zijn geboorteplaats en werd van daar
naar Delft beroepen, alwaar hij zich als geneesheer vestigde. Hij
schreef behalve zijn werk over het „Succus pancreaticus,” over de
voortplanting van den mensch en over de vrouwelijke geslachtsdeelen,
waarover zijn grooten strijd met Swammerdam ontstond, waarvan gezegd
werd dat hij zoo gevoelig was, wegens de scherpe en onheusche critiek
van Swammerdam, dat hij tengevolge daarvan van verdriet stierf. Ook
Leeuwenhoek maakt gewag van dezen vinnigen twist en de gevolgen er van.
In een brief aan George Garden te Aberdeen van 19 Maart 1694 (2de
vervolg 81ste Brief bl. 670) zegt hij: „Wat nu Swammerdam en Reinier de
Graaf hare stellingen belangt: Ick hebbe die Heeren speciaal gekend en
zij hebben verscheyde malen in myn huys geweest, en met vermaak
beschout mijne ontdekkingen en twijfel ook niet, zoo die Heeren nu nog
leefden, of zy souden schaamroot werden over hare ingebeelde
verdigsels, daar zy tegen malkanderen als yder willende de eer hebben
van de nieuwe ontdekking van voorttelinge, door het eyer-nest, door de
hevige ontmoetinge, die zy met malkanderen met woorden voerden, de
laatste niet alleen siek wierde, maar ook de dood daarop volgde, zoo
mij doen ter tijd berigt wierd.”

[33] Van dit werk is in 1866 eene Hoogduitsche uitgave in het licht
verschenen onder den titel: „P. Harting, Das Mikroskop. Theorie,
Gebrauch, Geschichte und gegenwärtiger Zustand der selben. Deutsche
Originalausgabe, von Verfasser revidirt und Vervollständigt.
Herausgegeben van Dr. Fr. Wilh. Theile. In drei Bänden.”

[34] De hoogleeraar Harting zegt onder anderen in zijn bovenvermeld
„het Mikroskoop” p. 26, dat de getuigenis van het recht van Hans en
Zacharias Janssen op de uitvinding van het microscoop te vinden is in
het boekje van Petrus Borellus: „De vero telescopii inventore, cum
brevi omnium conspiculiorum historia.... accessit etiam centuria
observationum microscopicarum. Hagae comitum 1633,” waarin een brief
voorkomt aan den schrijver gericht door Willem Boreel, Middelburger van
geboorte en toenmaals gezant bij het Hof van Frankrijk. Uit dezen brief
blijkt, dat Boreel den in de buurt van het huis zijns vaders wonenden
brillenslijper Hans en diens zoon Zacharias zeer goed gekend heeft, en
dikwijls in hun winkel is geweest, en dat door hen, „lang vóór” 1610
microscopen zijn gemaakt, waarvan zij er een aan Prins Maurits gegeven
hebben, en naderhand een ander aan den Aartshertog Albert van
Oostenrijk, die dit werktuig aan Drebbel schonk, bij wien Boreel het
zelf gezien heeft. Vandaar waarom sommigen Drebbel voor den uitvinder
hielden, ofschoon het zeer waarschijnlijk is, dat deze eenmaal in het
bezit van het microscoop van Hans en Zacharias Janssen zijnde, dit zal
hebben nagemaakt.

[35] „Het mikroskoop,” enz., Deel III blz. 21.

[36] 18de Sendbrief, blz. 169.

[37] „Het mikroskoop,” enz., Deel III, blz. 34.

[38] „Het mikroskoop,” t. a. p., blz. 37.

[39] Robert Hooke, een beroemd Engelsch Philosooph en Geneeskundige,
was geboren op het eiland Wight, in het jaar 1635 en overleed in 1702.
Hij studeerde te Oxford in de medicijnen, werd in 1664 Hoogleeraar in
de Wiskunde aan het „Gresham-College” te Londen. Hij muntte ook uit als
werktuigkundige en was ten tijde van Leeuwenhoek een der Secretarissen
der „Royal Society.”

[40] Birch, t. a. p., pag. 393.

[41] Nicolaas Hartsoeker was een beroemd Nederlandsch Natuurkundige en
werd in 1656 te Gouda geboren. Zijn vader was Remonstrantsch predikant
te Rotterdam. Hij was bestemd voor den geestelijken stand, doch wijdde
zich, tegen den zin zijns vaders aan de Wis- en Natuurkundige
Wetenschappen, zoodat hij, ten einde zijn vader niet zou ontdekken, dat
hij des nachts studeerde, de dekens van zijn bed voor de vensters van
zijn slaapvertrek spande. Hij betaalde zijn onderwijzer die hem ook
optische glazen leerde slijpen, van zijn zakgeld. Het toeval bracht hem
tot eene belangrijke ontdekking. Opgemerkt hebbende, dat het einde van
een glazen draad, in de vlam eener kaars gehouden, eene bolvormige
gedaante kreeg, en dit verschijnsel toepassende op de proeven, die hij
Leeuwenhoek had zien doen, vervaardigde hij daarmede microscopen, die
hij beweerde die van Leeuwenhoek te evenaren. Deze was geen vriend van
hem, omdat hij voorgaf de ontdekking der zaaddiertjes reeds vóór hem
gedaan te hebben. Hoe Leeuwenhoek over hem dacht, blijkt uit een brief
d.d. 9 December 1698 (113de Brief, blz. 63) aan Harm. van Zoelen,
Oud-Burgemeester van Rotterdam. „Wat voor een persoon desen Hartsoeker
is, weet ik niet, omdat er meer zijn, die den naam van Hartsoeker
voeren, en ten mynen huyse zijn geweest, en onder anderen veel jaren
geleden, een out bedaagt man, die men tot my seyde, dat een prediker
van de Remonstrantsche gemeente te Rotterdam was, by sig hebbende een
soon, die een jong student was, en welke toen van syn vader veelmaal
wierde aangemaant, om nauwkeurig toe te sien, want ik saaken vertoonde,
soo als den Prediker seyde, die noyt in de Werelt waren kundig
geweest”....„Dat de Heer Hartsoeker de woorden voert, dat hy na syne
kennisse, de eerste van allen is, die het saad der dieren met de
vergrootglasen heeft beginnen te ondersoeken, komt my vreemt voor” enz.
(Hierover later).

Hartsoeker hield zich van 1674–1677 te Leiden op, begaf zich daarna
naar Parijs en hield zich daar bezig met het vervaardigen van
teleskopen. In 1679 keerde hij naar Holland terug, doch ging weder naar
Parijs, waar hij tot het jaar 1696 bleef. Hij vestigde zich daarna te
Amsterdam, zich bezig houdende met astronomische waarnemingen, en
ontving weldra eene uitnoodiging van Czaar Peter den Eerste, om hem als
Hoogleeraar in de mathesis naar Petersburg te volgen, welk aanbod hij
echter afsloeg. Later nam hij dergelijk beroep naar Dusseldorp aan,
keerde later naar Holland terug en overleed te Utrecht in 1725.

[42] „Philos. Transactions,” 1677, pag. 226.

[43] „Harting’s Mikroskoop,” t. a. p. 3de Deel, blz. 53.

[44] Uffenbach’s Reisen enz. t. a. p.

[45] „Antoni van Leeuwenhoek, Vereerend herdacht” door Isaac van
Haastert enz., 1823.

[46] Henry Baker schreef een werk over „Het Nuttig gebruik van het
Mikroskoop” en later een ander: „Het Mikroskoop gemakkelijk gemaakt;”
beiden door Houttuyn vertaald in 1755 en 1770. Hij verhaalt in het
eerstgenoemde werk blz. 453, dat deze 26 microscopen vervat waren in
een klein kistje, hetwelk Leeuwenhoek bij zijn overlijden aan de „Royal
Society” had nagelaten en dat door Martin Folker aan de Sociëteit werd
aangeboden. Men vindt daarvan de mededeeling in „Philos. Transact.” no.
380.

Omtrent deze microscopen heb ik dezer dagen, door een mijner
betrekkingen te Londen woonachtig, onderzoek laten doen bij den
tegenwoordigen secretaris der Royal Society Dr. Walter White, die
bekend bleek te zijn met de relatiën van dit college met Leeuwenhoek
gedurende de jaren 1673–1718. Het was hem bekend dat Leeuwenhoek
verschillende voorwerpen aan dat college had ten geschenke gegeven,
doch er was daarvan niets meer aanwezig. Er wordt nu nog onderzocht of
er soms microscopen van Leeuwenhoek bij het Kings College te vinden
zijn, waarvan ik spoedig bericht verwacht, zoodat ik wellicht vóór het
afdrukken dezer uitgave daar nog mededeeling van doen kan.

[47] 7de Vervolg, 135ste brief, blz. 305.

[48] „Philosophical Transactions” Vol XXXij, pag. 450.

[49] 2de Vervolg, 66ste Brief blz. 308.

[50] Deze beschrijving is gevolgd naar „Harting’s mikroskoop,” Deel III
blz. 380.

[51] Uffenbach geeft over Leeuwenhoek’s werkzaamheid zijn verwondering
te kennen („Merkw. Reisen” t. a. p.) in deze bewoordingen: „Es ist zich
übrigens nicht genug zu verwundern, über Hern Leeuwenhoek’s grossen
Fleisz und Arbeitsamkeit, so woll in Observationen zu machen, als auch
Gläser zu schliffen, und die Machienen zu denen Microscopiis zu
machen.”

[52] 2de Sendbrief, blz. 22.

[53] 7de Vervolg, 116de Brief, blz. 96.

[54] Birch t. a. p., Vol. III, pag. 338 en 346.

[55] Birch t. a. p., pag. 346.

[56] Birch t. a. p., blz. 349.

[57] De eigenhandige brief van Leeuwenhoek aan Constantijn Huygens,
waaraan ik deze bijzonderheden ontleend heb, en waarvan een afschrift
in mijn bezit is, bevindt zich in de Bibliotheek der Leidsche
Hoogeschool.

[58] „Beiträge zur Biologie der Pflanzen” 2e Heft S. 127.

[59] Birch t. a. p., blz. 358.

[60] Birch t. a. p., Deel IV pag. 104.

[61] Birch t. a. p., blz. 386.

[62] „Zuletz” zegt hij „wiese uns Herr Leeuwenhoek sein cabinet, in
welchen er wohl ein Duzent lackirter kästgen, und in diesen wohl
anderthalf hundert ob vermeldeter kleinen Futerälgen hatte, in deren
jedem zwey kleinen sorte lagen. Als wir uns über diesen Vorrath
wunderten, und fragten, ob er denn keine verkauffte, indem wir gerne
etliche haben möchten, sagte er; nein, bey meinen Leben nicht. Er war
auch sehr geheim mit seiner Arbeit, wie er sie machte.” En iets later
zegt Uffenbach: „Wir hatte gerne gefragt, warum er so viele Microscopia
machte und doch keine verkauffen wolte, wir fürchteten aber, wie
möchten eine Holländischen, oder kein Antworth bekommen.” Uffenbach,
waarschijnlijk uit spijt over dit weigerend antwoord, laat zich
daarover echter in onheusche gevolgtrekkingen uit, zeggende:
„Vermuttlich steckt vornemlich der Neid dahinter, dasz er bey seinen
Lebzeiten niemand seine Art von Microscopiis zu Handen kommen lassen
will.”

[63] Dr. Halbertsma, „Dissertatio historico-medica inauguralis de
Antonii Leeuwenhoekii meritis, in quasdam partes anatomiae
microscopiae”, 1843, pag. 12.

[64] 18de Sendbrief, blz. 169.

[65] 20ste Sendbrief, blz. 189.

[66] 2de Vervolg, 66ste Brief, blz. 312.

[67] 7de Vervolg, 116de Brief, blz. 100.

[68] „Employement for the Microscope. Londen, 1753. (Hollandsche
vertaling) Nuttig gebruik van het Mikroskoop. Amsterdam, 1756, blz.
456.”

[69] Het Mikroskoop, enz. t. a. p. dl. 3, blz. 44.

[70] 33ste Brief, blz. 17.

[71] 35ste Brief, blz. 17.

[72] 41ste Sendbrief, blz. 37.

[73] 41ste Sendbrief, blz. 404.

[74] Manuscript in de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool, waarvan
afschrift in mijn bezit is.

[75] „Het Mikroskoop t. a. p. 3de deel, blz. 404.”

[76] Brief aan de „Royal Society van 25 Juli 1684, No. 42, blz. 32.”

[77] Zie 36ste Brief, blz. 33.

[78] Robert Smith, volkomen samenstel der optica of gesichtkunde 1753
pag. 338 (uit het Engelsch „Dissertations upon Physico-Mathematical
Subjects 1732” p. 45).

[79] 2de Vervolg, 64ste Brief, blz. 243.

[80] 6de Vervolg, 98ste Brief, blz. 198.

[81] T. a. p. blz. 18.

[82] 4de Vervolg, 83ste Brief, blz. 723 en 7de Vervolg, 111de Brief,
blz. 48.

[83] 32ste Sendbrief, blz. 317.

[84] 47ste Brief, blz. 48.

[85] 7de Vervolg, 113de Brief, blz. 374.

[86] 30ste Sendbrief, bladz. 304.

[87] „Philosophical Transactions, Vol. IX, pag. 23. More microsc.
observ. made bij Mr. L. Upon the globuls of the Blood” etc. Deze brief
werd eerst, na in het Engelsch vertaald te zijn, in de Vergadering van
27 April 1674 voorgelezen, en werd dit onderwerp nader vervolgd in een
brief, d.d. 4 September 1674.

[88] 1ste Vervolg, 65ste Brief, blz. 294.

[89] 7de Vervolg, 128ste Brief, blz. 232.

[90] 42ste Brief, blz. 32.

[91] Ibidem, blz. 37.

[92] Halbertsma, t. a. p. pag. 32.

[93] Ibidem, t. a. p. pag. 33.

[94] 2de Vervolg, 65ste Brief, blz. 284.

[95] 3de Vervolg, 67ste Brief, blz. 341.

[96] 3de Vervolg, 68ste Brief, blz. 353.

[97] 2de Vervolg, 66ste Brief, blz. 289, 300, 306.

[98] 2de Vervolg, 67ste Brief, blz. 333.

[99] Van der Boon, t. a. p., blz. 29.

[100] 2de Vervolg, 67ste Brief, blz. 332.

[101] 2de Vervolg, 65ste Brief, blz. 382.

[102] 2de Vervolg, 67ste Brief, blz. 334.

[103] 3de Vervolg, 68ste Brief, blz. 355, en „Biographie Universelle
etc. Paris 1819.” T. XXIV, pag. 363.

[104] „Biographie Universelle, t. a. p.”

[105] A. van der Boon, t. a. p., blz. 29.

[106] „Philosophical Transactions.” Vol. IX, p. 125; Halbertsma, Diss.,
t. a. p. blz. 51.

[107] „Philosophical Transactions.” Vol. XII, p. 1002; 49ste Brief,
blz. 31. Halbertsma, Diss., t. a. p. blz. 51.

[108] Van der Boon etc., t. a. p.

[109] Van der Boon, t. a. p., blz., 81.

[110] 53ste Brief, blz. 1.

[111] Men leze verder wat van der Boon daaromtrent mededeelt, ten
betooge, dat Leeuwenhoek anderhalve eeuw vroeger reeds bekend maakte,
wat Purkinje en anderen daaromtrent als nieuw vermelden, t. a. p., blz.
81.

[112] 41ste Sendbrief, blz. 405.

[113] 7de Vervolg, 109de Brief, blz. 27.

[114] 7de Vervolg, 113de Brief, blz. 65.

[115] Deze bijzonderheden komen niet voor in de eerste uitgave mijner
biographie van Leeuwenhoek; zij zijn ontleend aan de „Verslagen en
mededeelingen der Koninklijke Akademie van wetenschappen, Afdeeling
Natuurkunde, deel 13, 3e stuk,” alwaar deze mededeeling van Prof.
Halbertsma, op blz. 342 voorkomt.

[116] A. Haller, „Elem. Physiologiae, Lugd. Bat. 1765. Tom. VII, p.
523.”

[117] „Versuch einer pragmat. Geschichte der Arzneykunde Halle 1801.
Th. IV, S. 293.”

[118] In deze Encyclopaedie wordt eene korte levensbeschrijving van
Ludwig von Hammen gevonden, waaruit blijkt dat hij in het jaar 1652,
waarschijnlijk te Dantzig, geboren werd, zich aan de geneeskunde gewijd
en te Montpellier gestudeerd heeft, alwaar hij tot Doctor gepromoveerd
werd. Hij vestigde zich te Dantzig, werd te gelijkertijd lijfarts van
Johan Sobieski, koning van Polen, maar stierf zeer jong n. m. den 15
Maart 1680. Er zijn van hem geen geschriften bekend als zijn doctorale
dissertatiën „Curriculum medicum Monspeliense” 1674, 4º en „de herniis
diss.” en „de crocodilo et vesicae mendaci calculo epistolae. Gedani
1677, 4º Lugd. Bat. 1682, 12º.” Verder staat er te lezen, dat het
tamelijk zeker schijnt, dat hij, tegen Hartsoeker’s beweeringen, de
ontdekker der zaaddiertjes is, welke ontdekking hij in Augustus 1677
mededeelde aan „dem Professor” (!) Ant. v. Leeuwenhoek te Delft.

[119] „Mikroskopische Anatomie II. 2. S. 398.”

[120] „Lehrbuch der Anatomie des menschen. Giessen 1862. S. 228.”

[121] „De carnis musculosae fibrarumque carnearum structuram L. B.
1741.”

[122] „Philosophic. Transactions, no. 247, fol. 337.”

[123] 7de Vervolg, 117de Brief, blz. 102.

[124] 38ste Brief, blz. 4.

[125] 18de Sendbrief, pag. 168.

[126] 45ste Brief, blz. 43.

[127] Cornelis Bontekoe was geboren te Alkmaar in het jaar 1647,
studeerde en promoveerde te Leiden, en werd beroepen als Hoogleeraar te
Frankfort a/Oder. Hij overleed in 1685.

[128] 45ste Brief, blz. 74.

[129] „Anleitung zur historie der medicinischen Gelährheit von Gottlieb
Stolle”. Jena, 1731, 4º., 3de Th. S. 535.

Deze en vele andere bronnen werden mij met groote welwillendheid
verstrekt door den Hoogleeraar Dr. Groshans, wiens rijke verzameling
boeken ten allen tijde mij ten dienste stond.

[130] Sendbrieven no. 20, blz. 166.

[131] „Rede zur Feier des Leibnitz’schen Jahrestages über Leibnitz’ens
Methode Verhältniss zur Natur-Forschung und Briefwechsel mit
Leeuwenhoek, in der öffentlichen Sitzung der Königlich-Preuss. Akademie
der Wissenschaften am 3 Juli 1845 gehalten von Christian Gottfried
Ehrenberg.” Deze redevoering is te vinden in de Bibliotheek der
Leidsche Hoogeschool.

[132] De „Theodicae” van Leibnitz verscheen in 1710.

[133] Ook zou ik wenschen, dat bij het onderzoek de microscopen werden
aangewend, waarmede de schrandere en ijverige Leeuwenhoek zoo veel
heeft gepraesteerd, dat ik mij dikwijls verontwaardig over der menschen
traagheid, die de oogen niet willen openen en zich niet verwaardigen te
geraken in het voor de hand liggend bezit van wetenschap. Want indien
wij wijs waren zoude hij reeds overal navolgers hebben.

[134] 28ste Brief, blz. 13.

[135] 4de Vervolg, 81ste Brief, blz. 671.

[136] 3de Vervolg, 74ste Brief, blz. 507.

[137] 7de Vervolg, 120ste Brief, blz. 138.

[138] 7de Vervolg, 120ste Brief, blz. 130.

[139] 3de Vervolg, 72ste Brief, blz. 449.

[140] „Philosophical Transactions. Vol. XXVI, pag. 416.”

[141] 7de Vervolg, 120ste Brief, blz. 133.

[142] Dit doelt op hetgeen hij omtrent zoodanige purgeermiddelen op
blz. 86 gezegd heeft.

[143] 38ste Brief, blz. 21.

[144] No. 43, blz. 66.

[145] 32ste Sendbrief, blz. 317.

[146] 49ste Brief, blz. 30.

[147] 51ste Brief, blz. 67, terwijl de bijgevoegde afbeeldingen der met
den kapokvezel en zaden gevulde vrucht, volkomen juist zijn, zijnde een
exemplaar van deze vrucht aanwezig in het pharmacognostisch kabinet van
het Rotterd. Depart. der Ned. Maatsch. t. b. der Pharmacie.

[148] De plant waarvan de kapok afkomstig is, heet „Eriophorus Javana”
Rumph., „Bombax pentandrum” L. „Ceiba pentandra” Gärtner, „Eriodendron
anfractuosum” Dec.

[149] 2de Vervolg, 64ste Brief, blz. 245.

[150] Christiaan Huygens, Heer van Zeelhem, enz.

[151] 3de Vervolg, 71ste Brief, blz. 397, 405.

[152] 5de Vervolg, 88ste Brief, blz. 42, 6de Vervolg, 99ste Brief.

[153] 6de Vervolg, 100ste Brief, blz. 251–255.

[154] 49ste Brief, blz. 26.

[155] 55ste Brief, blz. 28–52. 26ste Sendbrief, blz. 235–253.

[156] 3de Vervolg, blz. 395.

[157] 50ste Brief, blz. 45.

[158] 59ste Brief, blz. 130.

[159] 58ste Brief, blz. 105.

[160] 40ste Sendbrief, blz. 391.

[161] „A letter concerning green weeds growing in water and some
animalcula found about them.” Philosophical Transactions, vol. 23.

[162] 7de Sendbrief, blz. 64.

[163] Vangarmen.

[164] „Verhandeling over Antoni van Leeuwenhoek en zijne verdiensten
voor de plantkunde; in het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis,
uitgegeven door Prof. J. van der Hoeven en W. H. de Vriese, 1834, 1ste
deel.

[165] 29ste Brief, blz. 17.

[166] 29ste Brief, blz. 19.

[167] Van Hall, t. a. p., blz. 6.

[168] 29ste Brief, blz. 26.

[169] 29ste Brief, blz. 19.

[170] 29ste Brief, blz. 26.

[171] 29ste Brief, blz. 12.

[172] 5de Vervolg, 88ste Brief, blz. 50.

[173] 5de Vervolg, 88ste Brief, blz. 52.

[174] 74ste Brief, blz. 482.

[175] 28ste Sendbrief, blz. 261.

[176] 28ste Sendbrief, blz. 264.

[177] 28ste Sendbrief, blz. 266.

[178] 28ste Sendbrief, blz. 269.

[179] 2de Vervolg, 74ste brief van 12 Augustus 1692, blz. 484 en 496,
497.

[180] 29ste Brief van 12 Januari 1680.

[181] 46ste Brief van 30 Maart 1685, blz. 75.

[182] 3de Vervolg, 74ste Brief van 12 Augustus 1692.

[183] 3de Vervolg, 74ste Brief van 12 Augustus 1692, blz. 488.

[184] Van Hall t. a. p., blz. 18.

[185] 55ste Brief van 13 Juni 1687, blz. 37.

[186] 46ste Brief van 13 Juli 1685, blz. 27.

[187] „Vermischte Schriften”, I. S. 145. Van Hall t. a. p., blz. 21.

[188] „Elemente der Phytotomie”. Jena, 1815, I. S. 36.

[189] R. Brown, „Prodromus Florae Novae Hollandiae,” pag. 573. Van Hall
t. a. p., blz. 25.

[190] De dichter Hendrik Schim, die aan hem op zijn 90sten verjaardag
eenige dichtregelen wijdde, en hem daarin tot rust van zijn arbeid
aanmaande, vervolgde echter, niet onkundig zijnde dat de wakkere grijze
te naarstig was om stil te zijn, in deze woorden:

        „Neen schryf, en doet ons al uw zeldzaamheden erven,
        Al zoudt gy met de pen in uwe vingers sterven.
        Als Plato ondersoek, zoo lang uw levensglas
        Noch loopt,” enz.—

[191] „Het Mikroskoop, t. a. p. 3de dl. blz. 464, 465”.

[192] „Philosophical Transactions Th. XXXII, pag. 446”.

[193] 30ste Sendbrief, blz. 295.

[194] Deze aanbeveling werd hen door Cornelis van Arckel, Predikant te
Delft, later te Rotterdam, met wien Leeuwenhoek bevriend was,
verstrekt.

[195] Gerard van Loon, „Beschrijving der Nederlandsche
Historiepenningen.” Bd. III, blz. 223.

[196] 3de Vervolg, 71ste Brief, slot, blz. 436.

[197] 20ste Sendbrief, blz. 189.

[198] 20ste Sendbrief, blz. 189.

[199] Van Loon voegt er deze vertaling bij:

„Zijn arbeid valt op kleine zaken, maar is van geen kleine glorie”. Bd.
III, pag. 223.

[200] Er is eene tegenstrijdigheid in de genoemde aanteekening bij
Birch, dat de benoeming van Leeuwenhoek tot Lid der Royal Society in
1680 zou zijn geschied, terwijl Leeuwenhoek zelf in den 46sten
Sendbrief opgeeft dat hij in 1679 werd benoemd. Dit jaartal 1679 is op
zijn grafzerk in de Oude kerk te Delft uitgehouwen en wordt ook genoemd
in mijn vroeger vermeld familieregister. Deze tegenstrijdigheid kan,
dunkt mij, worden opgelost, door de vermelding, dat men in dien tijd
gewoon was, het jaartal, van den aanvang des jaars, tot ongeveer in het
midden van Maart, zoodanig te schrijven, dat het vorig jaartal er bij
vermeld werd, zoodat men dan schreef 16​79⁄80 enz. Ook de dateering
geschiedde volgens oude en nieuwe stijl, welke circa 10 dagen met
elkander schijnt te hebben verschild.

[201] Birch, t. a. p., pag. 11.

[202] Birch, t. a. p., pag. 13.

[203] Halbertsma’s Dissertatie, t. a. p., blz. 18.

[204] De stichting der Royal Society dagteekent van de onrustigste
dagen waarin Engeland verkeerd heeft, namelijk van het jaar 1645,
hetzelfde jaar van den slag van Naseby, die de macht van Karel I
vernietigde. Eenige geleerde mannen, afgemat door de eindelooze
politieke twisten en vervolgingen, kwamen overeen, om op zekeren dag in
iedere week zich te vereenigen, ten einde zich over wetenschappelijke
onderwerpen te onderhouden en op deze wijze, de twisten te vergeten,
die hun vaderland te gronde dreigden te richten.

De eerste bijeenkomsten hadden plaats te Londen. Toen de onlusten
iedereen, die maar eenigszins de partij des konings scheen toegedaan te
zijn, noodzaakten Londen te verlaten, verplaatsten zij hun zetel naar
Oxford.

Gedurende het protectoraat van Cromwell bleven de leden verspreid en
liet het collegie niets van zich hooren, tot op de verheffing van Karel
II, toen zij in 1659 weder naar Londen terugkeerden en hunne
vergaderingen, even als vroeger, in het Gresham-College hervatteden.

Men ondervond opnieuw tegenspoed, doordien het gewoon lokaal waarin zij
vergaderden, tot eene kazerne werd ingericht. In 1660 werd hun collegie
door patent-brieven voor goed geconstitueerd, ondervond de Sociëteit
spoedig eene groote uitbreiding en werd van zeer groot gewicht in de
wetenschappelijke wereld. Dien voorspoed was het voor een groot deel
verschuldigd aan den ijver van zijn Secretaris Heinrich Oldenburg, een
Duitscher.

De „Philosophical Transactions” werden het eerst in 1665 uitgegeven en
werden, bijna zonder eenige afbreking tot op onzen tijd toe geregeld
voortgezet.

Het belang dat dit Collegie stelde in de onderzoekingen van Leeuwenhoek
heeft zeker veel bijgedragen tot prikkel en aansporing voor hem om
zijne waarnemingen en ontdekkingen met onverflauwden ijver
voorttezetten.

(George Cuvier. „Histoire des sciences naturelles” 1841. Émile
Blanchard „Les observations au microscope” in de Revue des deux mondes
1868 p. 389.)

[205] Johannes Hoogvliet was Heelmeester te Delft.

[206] 6de Vervolg, 99ste Brief, blz. 231.

[207] 5de Vervolg, 89ste Brief, blz. 62.

[208] Dit grafschrift werd door den dichter Poot gemaakt.

[209] Van dit familiewapen maakte ik reeds melding op blz. 19, Noot.

[210] T. a. p., blz. 26.

[211] Derde deel, 85ste Brief, blz. 13.

[212] Uffenbach’s Reisen enz. t. a. p.

[213] „Biographisch Woordenboek der Nederlanden. (Letter L.)”

[214] Dit werd mij eerst onlangs door Dr. du Rieu medegedeeld terwijl
dit laatste blad ter perse was.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Antony van Leeuwenhoek - De ontdekker der infusorien, 1675-1875" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home