By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Zoo'n Nonna Author: Fokker, Abraham Anthony Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Zoo'n Nonna" *** ZOO’N NONNA! DOOR KARAMATI (Dr. A. A. FOKKER). UITGEGEVEN TE AMSTERDAM DOOR DE UITGEVERS-MAATSCHAPPY „ELSEVIER” MDCCCC. I. VADER EN DOCHTER. Domine Dauteville zat dien avond in zijn sanctum. Niet dat dit vertrek in zijn woning iets had, dat rechtens aanspraak kon maken op den naam heiligdom... Alleen in zooverre althans was het woord toepasselijk, dat het verboden terrein was, behalve voor de enkele ingewijden. Die enkele ingewijden waren zijn weleerwaarde zelf en een paar intieme vrienden. Hij zat er dien avond alleen, zooals trouwens meestal. En het verdroot hem. De Zaterdagavond was anders waarlijk niet een geschikte tijd om thuis te zitten. Maar ’t kon nu eenmaal niet anders. Hij was verkouden en ’t was buiten »hondenweer:” ’t regende en woei en de straten waren wanhopig slikkerig. Domine Dauteville was een voorzichtig man, en hechtte bizonder aan ’t behoud van zijn gezondheid. Wie als hij op reeds meer dan middelbaren leeftijd een krachtig lichaam had en bogen kon op een jeugdig knap voorkomen, zou immers dom doen met die godsgaven lichtvaardig om te springen. Domine Dauteville wàs knap en wist het. ’t Was zijn lievelingsdenkbeeld, zijn troetelidee, dat hem zelden verliet. Hij koesterde het als ’t dierbaarst kleinood van zijn innerlijk leven. En al verbood de bescheidenheid, hem opgelegd als zieleherder, erover te spreken in menschelijke taal, ’t sprak toch op eigen wijze in zijn houding, zijn manieren, zijn gebaren, zijn toon: ’t beheerschte zijn heele denken en doen. Domine Dauteville was de mooiste predikant in den Haag, wellicht de knapste in ’t heele land... Niets van ’t kwezelachtige gladgestrekene in zijn gelaat, niets van onsmaakvolle, zoogenaamd deftige, geschorenheid of schippersbaarddracht, zooals bij velen zijner ambtgenooten. O neen, hij had veeleer iets krijgshaftigs in den sierlijken opwaartschen krul van zijn donkeren knevel en ’t daarbij behoorend »vliegje” op de onderlip, iets zóo »ondomine-achtigs,” dat tal van collega’s er inwendig over ontsticht waren, en ronduit zijn uiterlijk in hooge mate ongodsdienstig vonden. Ongodsdienstig! dacht Domine Dauteville, alsof zoo iets van ’t uiterlijk afhing: de kwezels! ze zijn jaloersch! Van ’t innerlijk hing ’t af; maar... nu ja een mensch is een mensch. Overigens... hij predikte menschenmin en alle andere schoone deugden. Hij had zelf meer tot het goede opgewekt en zeker ook veel meer ’t goede—bij anderen—bevorderd dan hij zelf ooit kon gefaald hebben, en de verhouding van goed en kwaad in iemands leven daar kwam het toch eigenlijk maar op aan. En welsprekend was Domine Dauteville immers ook. Hij bezat dus de gave harten te winnen, zielen te kneden. Merkwaardigerwijs won hij altijd meer vrouwelijke harten en zielen dan andere. Dat lag aan zijn uiterlijk! En dat was zijn schuld niet. ’t Vrouwelijk gemoed is nu eenmaal vatbaarder voor zulke indrukken dan ’t mannelijke... Bovendien wekt een mooie man zoo licht een ander gevoel dan bewondering bij sekse-genooten. Jaloezie is daar niet vreemd aan. En dan, mocht een predikant niet tevreden en dankbaar zijn voor wat de Heer hem aan, wel is waar vergankelijk, schoon had geschonken, waarmee hij meer geschikt was dan anderen om met zijn woord te boeien? Domine Dauteville had reeds jaren velen geboeid, velen voor zich ingenomen. Hij had als erfdeel van zijn Hugenootsche voorvaderen de levendigheid en aantrekkelijkheid der Franschen in zijn gansche persoon, in heel zijn optreden. Hij had—nu een twintigtal jaren geleden—toen hij nog in Indië was, ook het zieltje geboeid van een onschuldig, argeloos kind, eenige dochter van een schatrijk landheer in West-Java. Ze was zijn vrouw geworden. Na een kort geluk, was ’s man hartenveroveren haar—der creoolsche met inlandsche hartstochten—een ergernis, daarna een pijniging geworden. Ze zag weldra met een jaloezie tot krankzinnig wordens toe, dat ze vrij haar man bewonderen mocht, maar dat hij voortging met bewondering te zoeken en te vinden bij ettelijke anderen, en dat hij weldra anderer hulde stelde boven de hare. En die anderen waren vrouwen als zij... Zij bezweek na enkele jaren, hem achterlatende met een kind, een meisje, dat de moederzorgen nog noode missen kon. Hij nam een huishoudster en was spoedig getroost over ’t verlies. Clara was een zijner catechisanten geweest, hij had haar aangenomen, hij had haar kind gedoopt, en, toen hij op ’t kerkhof bedankte voor de goede woorden door een vriend over de doode uitgesproken, had hij bijna ook haar lijkrede gehouden, als hij zich niet bij tijds bedacht had, dat het niet paste hier den vrijen teugel te laten aan zijn weelderige welsprekendheid. Niet lang daarna keerde Domine Dauteville naar ’t moederland terug. Met een zucht van verlichting verliet hij ’t land der palmen, hoe roerend ook zijn afscheidspreek was. Neen, Holland was beter: daar had hij meer kans op succes met zijn mooie taal, zijn mooien naam en zijn mooi uiterlijk. Ook had hij thans een mooi inkomen, zijn vrouw had een aardig sommetje achtergelaten. Wel, wat deed hij dan nog langer in Indië, waar men volgens hem toch alleen heen gaat als de beurs zulks noodig maakt. Met zijn fortuin en zijn invloedrijke kennissen en vrienden en al ’t andere slaagde hij er spoedig in een »beroep” te krijgen voor de residentie. Daar hoorde hij: den Haag was volgens hem ’t eenig oord in Nederland waar men »leefde”. En Domine Dauteville begon er te »leven.” Hij kocht een fraai huis en deed zijn intrede in »de kringen” der hofstad, waar hij weldra de mode-predikant werd. Aan hertrouwen dacht hij niet. Hij had genoeg van ’t huwelijk. ’t »Vermenigvuldig u gelijk het zand der zee” was voor Domine Dauteville geen spoorslag tot een tweede echtverbond. Zijn dochter? Wel, die groeide als kool en kreeg immers alles wat ze noodig had... zijn huishoudster zorgde voor haar, en ze ging bij juffrouw Ten Brugge op school, dat was »je” particuliere meisjesschool in den Haag. Verder had ze catechisatie bij hem. Opvoeding in den zin van vaderlijke leiding kreeg ze niet, en allengs werd haar gemoedsleven een gesloten boek voor hem. Hij bekreunde er zich niet om: voor ’t uiterlijk waren ze in de beste verstandhouding, en, nauwelijks zestien, maakte zij de huishoudster verder onnoodig. Hij vergenoegde zich voortaan met een oude dienstbode, een jonge, en een huisknecht. Die huishoudster was een noodzakelijk kwaad geweest, een vervelende dwarskijkster in zijn dagelijksch doen en laten, en hij was blij, dat hij er af was. Ook Clarine, ’t nieuwe hoofd der huishouding, was met die verandering zeer in haar schik. Ook zij had daardoor meer vrijheid, en ze kon toegeven aan haar zucht tot heerschen. Wat ’t eerste betreft: vrijheid had ze reeds meer dan de meeste andere jonge meisjes van haar stand en leeftijd: ’t scheelde niet veel, of ze deed en liet wat ze verkoos. Gelukkig had ze een opgewekt humeur en was ze altijd de vroolijkheid zelve. Met welgevallen zag de vader daarin de weerspiegeling van zijn eigen inborst, die ook zelden tot weemoed geneigd was. Had Clarine ook langzamerhand allerlei denkbeelden en gemoedsaandoeningen, waar haar vader nooit iets van vernam, dat schaadde weinig aan haar stemming. Wat ze dacht en gevoelde was trouwens niet van somberen aard: ’t waren de gewone verschijnselen in ’t gemoedsleven eener zestienjarige, die slechts voor teedere moeders en voor een enkelen vader waarneembaar zijn. ’t Jonge meisje verschilde in weinig van de gewone »jonge dame” van haar kring: ze had dezelfde oppervlakkige kennis, sprak alleen een beetje beter Fransch, speelde even aardig piano, maakte een even »snoezig” aquarel, fietste even sierlijk als de meesten harer vriendinnetjes; ook hield ze zich als dezen zoo min mogelijk met ernstige zaken bezig. Dat het kind handig was en haar in huis de handen niet verkeerd stonden, scheen ze van haar moeder te hebben, schoon ze deze nauwelijks gekend had, en dat zo, alles wel beschouwd, een vroolijk innemend ding was zonder kwaad in ’t jonge hart, was louter een gelukkig toeval; maar dat al ’t goede bij haar een basis van degelijkheid miste, had ze haar vader kunnen wijten, als zij er besef van gehad had. Ze dàcht daar niet aan: ze was zeer tevreden over hem en over zich zelve, en toen ze op achttienjarigen leeftijd haar intree in de wereld deed, was Clarine trotsch op haar vader en Domine Dauteville op zijn mooie dochter. Ze maakte opgang en weldra waren er weinig feesten in de beste kringen der hofstad, waarop haar afwezigheid niet zou opgemerkt worden. Ze leefde in een roes van geluk of althans van een gemoedstoestand, die haar zoo leek. Papa had al heel spoedig ingezien, dat zij verder wel alleen haar genoegen en haar gezelschap vinden kon: hij had zijn rol als »père noble” gespeeld en vertoonde zich voortaan slechts bij enkele gelegenheden met haar. Och, die meisjes aan de leîband, daar hield hij niet van. Clarine zou haar weg wel vinden: ze was »handig” genoeg. En hij vond den zijne weer... Dien avond in zijn »studeerkamer” dacht Domine Dauteville zeker al heel weinig aan zijn dochter. Hij trachtte zich over de ergernis van zijn mislukt hombre-avondje heen te zetten, en vond allengs troost in de spannende intrige van een kersversch uit Parijs ontvangen »geelkaftje” van 3 fr. 50. ’t Was lectuur, die hij voor zijn dochter geheim hield. Hij had een speciale kast in zijn studeerkamer, waarin ook dit boek zijn plaats zou krijgen, en hij droeg den sleutel daarvan bij zich. Daarin was een keurverzameling van wat de Fransche overspel-literatuur in de laatste vijftig jaren voortgebracht had. Van deze literatuur maakte hij in zijn ledige uren gaarne een bizondere studie. Zoo ook dien avond. Juist was hij aan ’t spannend oogenblik gekomen, waarop »la jeune femme” zich met popelend hart naar de ontmoetingsplaats laat rijden, waar in een »smaakvol apartementje, ’t gezellige nestje voor twee tortelduifjes” de »amant” haar afwacht, en zij nu en dan angstig uit het achterraampje gluurt, omdat ze ditmaal een onverklaarbaar voorgevoel heeft, dat ze ieder oogenblik »le mari” achter haar aan zal zien komen, toen er zacht aan de deur geklopt werd. Domine Dauteville haalde zijn beide handen uit zijn haren, en had een onaangename gewaarwording. Als hij ooit vloekte, zou hij ’t dan gedaan hebben. Over elf... wie kon dat wezen? Hij werd anders nooit gestoord, ’t was zijn uitdrukkelijk verlangen, dat hij nooit in zijn studiën gestoord zou worden... »Ja, wie is daar?” gromde hij. »Papa...” »Wat? Clarine?” Domine Dauteville wierp een blik in den spiegel boven zijn schrijftafel—zijn studeerkamer mocht zulk een meubel niet missen—streek zijn verwarde haren wat glad, oordeelde zichzelf vrij correct, en, zijn toon verzachtende, riep hij: »Binnen, mijn kind?” met iets verwonderds in zijn stem. ’t Boek was intusschen in veiligheid onder een hoopje couranten. Daar schoof Clarine binnen met roode oogen, in haar nachtpon. Haar vader kon een uitroep van verbazing niet bedwingen: »Kind, wat scheelt je?” ’t Meisje stond verlegen vóor hem, de oogen op den grond, de handen vóor zich in elkaar geslagen, en zweeg. Domine Dauteville begon ongeduldig te worden. Ze was in hooge mate oncorrect. »Kom, wat is er? Waarom kom je me hier storen?!” »O, Papa, Papa!” En Clarine verborg haar gelaat in beide handen, terwijl ze zich zenuwachtig snikkend op een stoel liet vallen. »Wel, nu nog mooier!” mompelde de ander. Hij stond op en trad op haar toe. Er was iets bizonders gebeurd, dat zag hij duidelijk... Och, meisjesgrillen misschien... Toch tikte hij haar zacht op den schouder. »Kom, kom, Clarine, zeg wat je scheelt. Wat doe je dwaas! Je komt hier om me te spreken... en nu doe je zoo! Is ’t iets van belang? Kom...” Meteen tilde hij met zijn hand haar neergebogen hoofd op. ’t Jonge meisje sloeg even den vochtigen blik op. Te deksel, hij had toch een mooi kind! Haar wangen gloeiden. ’t Lange donkerbruine haar hing in verwarde lokken langs de volle schouders, haar groote donkere oogen glansden van tranen, en de droevige uitdrukking verhoogde hun schoon; haar weelderige boezem hijgde... Precies Clara! dacht Domine Dauteville. Hij had nooit te voren zooveel gelijkenis tusschen moeder en dochter gezien. Hij dacht aan lang vervlogen jaren, de tooneelen van hartstochtelijke smart zijner vrouw. Hij had een onaangename gewaarwording, ’t was hem, alsof hij ieder oogenblik uit dat kleine mondje een stortvloed van bittere verwijten zou hooren, alsof hij de rozige neusvleugeltjes weer zou zien rijzen en dalen van ’t koortsachtig ademhalen. ’t Was of hij zijn vrouw in levenden lijve vóor zich zag, uit het graf herrezen, om hem al zijn ontrouw, ook al de jaren na haar dood vóor de voeten te werpen! Wat was ze mooi! De begoocheling duurde slechts een oogenblik, en zijn ergernis kwam terug. Wat was dat voor een sentimenteel tooneel! Zoo iets was hij waarlijk niet van zijn dochter gewend. Alle hartstocht, die hij tot dusverre bij Clarine opgemerkt had, was drift geweest, een uitbarsting voor enkele oogenblikken, die wegtrok als een donderbuitje op een Meidag. Clarine wàs niet sentimenteel... »Wat is er toch! Is er wat gebeurd?” herhaalde Domine Dauteville. De gebogen gestalte vóor hem knikte nauw merkbaar. »Iets van belang? Kom je daarover spreken?” Weer een knik. ’t Was om kregelig te worden. »Zal je nu spreken, Clarine? Ik wil weten, wat er is. Dacht je dat ik tijd had, om hier je kuren te observeeren!” Hij verlangde heusch naar zijn romannetje ... Clarine begint weer op nieuw te snikken. Maar ditmaal komt er wat uit: »Ik kan ’t u... niet zeggen, Papa, ik kan niet... ik kan niet...!” »Maar waarvoor kom je dan hier? Toch om ’t me te zeggen? Is ’t heel erg?” Komaan, hij moest maar van den nood een deugd maken, en—’t was misschien iets van beteekenis. »Ja Pa.” Dit na eenige aarzeling. Dan, bijna onverstaanbaar zacht, en blijkbaar na inspanning: »Ik had ’t al lang moeten zeggen ... Cornelis...” De lange, fluweelige wimpers bleven steeds neergeslagen. »O!” riep de vader lachend uit. »Is ’t anders niet? Dacht je, dat ik daar niets van gemerkt had? Hij houdt van jou en jij van hem. Cornelis Udoma? Wel, mijn kind, dat is een goeie partij: een aardige jongen en veel geld.” Clarine keek nog steeds niet op. »Nu? Dat is ’t immers?” ’t Jonge meisje knikte, maar plukte weer verlegen aan haar nachtpon. »Moet je daar nu zoo’n misbaar om maken? ’t Is wel niet zooals ’t hoort, dat je mij erbuiten gelaten hebt, maar, nu ja, dat zal ik maar door de vingers zien... Ik mag Cornelis wel... Ik heb er niets tegen, hoor. Ik feliciteer je, daar! Is ’t nu goed?” »Och... Pa... ik woû, dat u ’t me... doen kòn!” »Wat, feliciteeren? Maar wat is er dan toch? Is ’t weer uit tusschen jullie?” Een heftig hoofdschudden en een flauw, huilerig »nee” zijn ’t eenig antwoord. »Te drommekater, kind, ik begrijp er niets van!” Domine Dauteville heeft zijn vriendelijken toon weer opgegeven. Hij is vol ergernis. Een oogenblik wacht hij op een antwoord, onderwijl strak kijkend naar zijn zwijgende zenuwachtige dochter. »Zàl je spreken?! ’t Moet nu uit zijn, hoor! Je komt hier om me te spreken en ik moet je alles uit je mond halen! Kom, als je nu niet zegt wat je te zeggen hebt, ga ik naar mijn bed en laat je hier alleen. Dan kan je uithuilen voor mijn part...” Meteen maakt hij een beweging, als wilde hij de daad bij ’t woord voegen. Dat werkt. »Och, Pa,” roept het jonge meisje radeloos, »ik vind ’t zoo vreeselijk u zóo iets te zeggen...” Ze is opgestaan. Dan, tot klimmende verbazing van haar vader, werpt ze zich vóor hem op de knieën, en omvat zijn beenen met beide armen. »Vaderlief, vergeef me, vergeef me! Als Cornelis en ik niet... spoedig trouwen... ben ik ongelukkig!” ’t Was er uit. Ten prooi aan de vreeselijkste wanhoop heeft Clarine zich op den grond laten neerglijden, en ligt daar nu voorover, zich verwringend, de haren verward om haar heen over den grond. Domine Dauteville is als van den bliksem getroffen. Hij vindt geen enkel woord. Bleek en bevend ziet hij neer op de gestalte aan zijn voeten. Als hij niet zoozeer van streek ware geweest, zou hij in ’t hartstochtelijk misbaar zijner dochter, in haar handenwringen en ’t trekken aan de haren, in dat over den grond rollen, ’t beeld der echte creoolsche gezien hebben. De eigenaardigheid kwam voor den dag, ondanks opvoeding en alles onder den invloed der machtige gemoedsberoering. Als hij een weinig bekomen is van den schrik, hindert hem die »aanstellerij” vreeselijk. »Kom, Clarine, opstaan!” roept hij. »Ik beveel je op te staan!” Hij was woedend en toonde ’t haar, ofschoon hij niet recht wist, of hij niet woedender moest wezen op Cornelis Udoma. Hij voelde zich zot en ergerde zich telkens meer. ’t Jonge meisje kroop naar een stoel, en bleef daar zitten, met het hoofd voorover tusschen de handen, als verborgen tusschen de lange haren, die om haar heen neervielen. »Ik begrijp wat je zeggen wilt,” zei Domine Dauteville op strengen toon. »Maar... ben je zeker?” »O, Pa, als ik niet zeker was, zou ik u niet over de zaak spreken.” Een hernieuwde tranenvloed volgde. Haar lichaam schokte van de snikken. »Maar je sprak van trouwen...” gaat de vader voort, »heeft hij je daarover niet gesproken?” »Jawel, Pa.” »Nu? Is hij daar dan tegen? Dat is ’t eenige...” »Hij zegt, dat ’t niet kan... dat hij nog geen betrekking heeft... dat hij... voor zijn familie... z’n vader... ’t niet weten wil.” »Och kom!” barstte Domine Dauteville uit. »Een jongen die geld heeft! Hij moet maar, of anders...” Hij wist niet welk dreigement hij gebruiken moest. »Nu goed, ìk zal daar voor zorgen!” ’t Meisje slaat den blik weer even op. Er ligt een wereld van smeeking, van stomme erkentelijkheid in. »Zoo’n kwajongen! Wat denkt hij wel! Met mij is geen spotten. Hij moet zich niet verbeelden, dat hij met een straatmeid te doen heeft! Ik zal die zaak wel in orde maken, en spoedig ook. Laat dat maar aan mij over. Ik vind ’t ellendig, beroerd, dat ’t zoover gekomen is! Dat heb jij me nu bezorgd: je brengt schande over den naam van je vader! Dank God, dat ik je nog genadig behandel. Ik moest je de deur uitzetten. Dat verdiende je!” Woedend stapt hij op en neer. Zij antwoordt niets, maar blijft in dezelfde houding voortsnikken. »Kom, nu naar bed! Vertoon je maar niet aan m’n oogen, voordat alles in orde is. Sta op en laat me alleen.” Langzaam gehoorzaamt Clarine en zwijgend verwijdert ze zich naar haar slaapkamer. Alleen gelaten zet Domine Dauteville zijn ijsbeeren-wandeling voort, in zichzelf mompelend. Aan zijn rustig geluk dreigde een eind te komen. Zijn naam, de naam Dauteville was in gevaar. Zijn ijdelheid, zij eigenliefde waren diep geschokt, meer nog dan zijn vaderhart. Beroerde meid! En nog een half uur kon Clarine zijn op- en neerstappen hooren, terwijl ze met gloeiende oogen wakker lag in haar bed. II. EEN MEEVALLER. Onder de studenten te Leiden had Cornelis Udoma den naam van een uiterst solied jongmensch en onder zijn club-genooten gold hij uitgemaakt voor een »sekuur broekie.” Geen wonder waarlijk, want naar allen schijn leefde ’t jongemensch bizonder regelmatig en verstandig. Na den groentijd—al drie jaar in ’t verleden—herinnerde niemand zich hem ooit dronken gezien te hebben; hij had zijn vast bitteruurtje op de »kroeg,” en kwam er een paar maal in de week ’s avonds na twaalf; verder liep hij geregeld college, zelfs die van negen tot tien in den morgen, zoodat hij na een jaar kalmpjes zijn »candidaats” in de rechten gedaan had, en de gansche week zag men Cornelis òf op zijn kamer, òf in de college-zaal, òf ter »kroeg,” behalve twee maal, wanneer hij ’s avonds naar den Haag ging. Hij kwam daar »veel bij families,” dat wist men. Van verliefde avonturen, uitspattingen van welken aard ook, wist niemand iets te zijnen laste te leggen. Hij zag er ook solide uit. Hij had ondanks zijn twee-en-twintig jaren iets ouwelijks in zijn trekken, een ernstigen plooi in zijn voorhoofd tusschen de oogen, die den indruk gaf, alsof hij steeds zijn wenkbrauwen fronste. Een paar lichtblonde bakkebaarden en dito korte gevulde snor droegen er ’t hunne toe bij, om in hem nu reeds den deftigen advokaat te zien. Hij was afkomstig uit Delmond in ’t zuiden, en, schoon oorspronkelijk van Friesch bloed, was de familie Udoma aldaar sinds onheugelijke tijden inheemsch, bekend om haar deftigheid en om haar fortuin. Bekend ook om de rechtzinnigheid van haar geloof en den steun, dien haar leden steeds der »Moederkerk” hadden verleend. Cornelis’ ouders maakten geen uitzondering. De jonge man had dan ook een streng Roomsch-Katholieke opvoeding gekregen, en zijn vader verwachtte veel van hem voor de toekomst: reeds droomde hij van zijn zoon het »kamerlid,” en zag hij hem in de volksvertegenwoordiging als een der leiders der Katholieke partij. ’t Kostte hem als trouw volgeling van Rome’s Kerk een overwinning op zichzelven, toen Cornelis naar Leiden zou gaan. ’t Was ’t beste voor den jongen, omdat men nu eenmaal Leiden’s hoogeschool voor de beste in ’t land hield, en een »deftig” advokaat, vond vader Udoma, moest daar gestudeerd hebben; want de oude heer was ook praktisch. Maar zijn hart was lang niet gerust bij ’t afscheid nemen: ’t was een waag den jongen in »die verdorven studentenwereld” los te laten... Zou zijn vrees thans bewaarheid worden? ’t Had er veel van. Cornelis was sinds kort in groote verlegenheid. Zijn »contub,” zijn intieme vriend Frits Seemans, was spoedig geheel op de hoogte. Cornelis verzweeg niets voor hem. Wat zou zijn vader wel zeggen, als die eens wist, dat hij op zóo gemeenzamen voet omging met een Protestantsch jongmensch! Maar die wist dan ook niet, dat hij met hem samenwoonde: Papa kwam nooit over uit Delmond: ’t was zoo ver, welke vader of voogd deed zoo iets? De contub had een heel ernstig gezicht getrokken. ’t Was een mannetje, dat, zoo mogelijk, nog ouwelijker deed dan Cornelis, werkzaam was als hij, en er op zijn manier strenge beginselen op na hield. Er was bijna ruzie gekomen tusschen de twee onafscheidelijken; want Frits Seemans had ronduit gezegd, dat hij zoo iets nooit van zijn vriend gedacht zou hebben, dat, als hij beginselen had, hij er naar leven moest; dat ’t geen hij gedaan had een onwaardige daad was, en dat hij tegenover het meisje in kwestie en haar vader maar éen middel had, om de zaak nog eenigszins goed te maken: dat hij haar zoo spoedig mogelijk moest trouwen. »Maar, m’n lieve mensch, dat’s mooi gezegd... In den grond ben ik ’t met je eens,” riep Cornelis mismoedig. »Maar hoe kan ik dat doen? Clarine heeft me ook al ’t zelfde gezegd, en ik verzeker je, dat ik er »beroerd” van werd, maar hoe kàn ik, hoe kàn ik?” »Och, loop heen! Woû je mij wijsmaken, dat je in zoo’n zaak niet je zin zou kunnen doorzetten, al ben je nog maar twee-en-twintig?” »Hoe wil je nu, dat ik zoo’n bekentenis aan mijn vader doe? Ik geloof, dat de man ’t besterven zou! Ze is Protestant bovendien!” »Larie! Je hebt je zelf al die onaangenaamheden bezorgd. Nu moet je er maar door heen bijten. Maar ik zie wel wat ’t is, m’n manneke”—’t kleine kereltje had een hebbelijkheid, om iedereen onder zijn vrienden en kennissen, al staken ze ook een hoofd boven hem uit, zooals Cornelis Udoma, met dat verkleinwoord aan te spreken—je bent beschaamd, om voor je pekelzonde uit te komen. Jasses! En daar wil je een arm meisje om opofferen!” Cornelis zweeg en kreeg een hevige kleur. De ander zag ’t en ging door. »Als je je over die lamlendige schaamte van je heenzet, is de rest niets waard. Je vaders toestemming? Die krijg je, als jij maar wilt. Of dacht je, dat de pipa liever over een groot halfjaar zou zien, dat je een meisje trouwde, dat al een kind van je hadt, dan nu die toestemming tot je huwelijk met haar te geven, nu er nog een mouw aan te passen is?” Cornelis trok ongeloovig de schouders op. »Zeker,” hervatte zijn contub, »zullen we wedden? ’t Is heusch nog zoo vreeselijk niet, dat je met een lief meisje van goeie familie trouwt...” »Ik trouwen? En dan zeker doorgaan met mijn studie hier in Leiden? En door al mijn kennissen uitgelachen worden?” »Daar heb je weer die verdraaide valsche schaamte!” Fritsje Seemans liep driftig op en neer. »Is ’t dan niet mogelijk je studie elders voort te zetten, of... er mee uit te scheiden? Wat ’t zwaarste is, moet ’t zwaarste wegen. En dan, wat ’t verschil in godsdienst betreft, hoû je bij de overtuiging, dat je meer zonde doet door dat meisje in de steek te laten dan door met een Protestantsche te trouwen. Ik woû wel eens zien, of de pastoor je dat tegensprak... Nu, manneke, ik laat je alleen, hoor. Denk jij maar ’s over mijn woorden na, en neem een snel besluit. Van avond na ’t eten spreken we elkaar nog wel. Hoû je taai!” »Tot ziens!” mompelde de achterblijvende. Hij stond op van zijn stoel bij den schoorsteen en ging naar ’t raam vóor aan straat, waar hij zijn vriend naoogde. Dan begon hij zenuwachtig heen en weer te loopen, en bleef eindelijk vóor ’t portret van zijn meisje, dat op de piano stond, staan. ’t Opnemende en aanstarende, zeide hij met een driftig gebaar: »Ellendige geschiedenis! Zou Frits geen gelijk hebben, wel beschouwd?...” Zoo stond hij een poos, wellicht een kwartier, in gedachten verzonken. Dan wil hij zich in een leuningstoel zetten, besluiteloos, ontevreden over zichzelf, als er aan de deur geklopt wordt. »Binnen!” roept Cornelis brommig. »Meheer, daar is iemand om u te spreke...” zegt ’t kamermeisje. »Iemand? Wie? Een heer, een vent, wat is ’t?” »Een heer, meheer!” ... Pietje de meid begrijpt niet hoe »meheer”, die anders altijd zoo vriendelijk is, nu zoo’n humeur vertoont. Ze is er onthutst van. »Met ’n hooge hoed...” laat ze volgen, maar half gerust, of ze er goed aan doet, dat er bij te zeggen. Cornelis voelt een bang vermoeden opkomen. »Hooge hoed, hooge hoed!... Hoe ziet hij er uit? Donkere knevel en sik?” »Ja... ik geloof ’t wel,” antwoordt de dienstmeid aarzelend en schuift onwillekeurig naar de deur. »Laat meneer binnen, hier in de voorkamer.” Pietje af. Cornelis is opgestaan en verdwijnt haastig door een deur, die naar zijn slaapkamer leidt: hij moet zijn kamerjapon uitdoen en wat toilet maken. Inmiddels zat Domine Dauteville in ’t kleine spreekkamertje van juffrouw Pilleman, de hospita. Hij was ’t met zichzelf nog niet volkomen eens, welk uiterlijk hij straks vertoonen moest, als hij bij Cornelis binnengelaten zou worden, en ’t was hem daarom lang niet onaangenaam, dat ze »meheer Udema,” zooals de hospita zeide, »eres evetjes waarschuwe” moest. Zoo had hij een paar minuten den tijd, om ’t hoogst gewichtige probleem van gelaatsuitdrukking en toon verder, naar hij hoopte, tot voldoening van zichzelf op te lossen. ’t Was een lastig, een hoogst onaangenaam iets, dat probleem: hij had er al in den trein en op zijn wandeling naar Cornelis kamers over nagedacht, en ook te voren, wel een uur in ’t geheel, van ’t oogenblik, dat hij zijn woning in den Haag verliet, om in de vigilante te stappen, tot zijn aankomst op de plek, waar hij nu zat. ’t Onaangenaamste van alles was, dat hij nu zichzelf bekennen moest, dat er zoo’n ding wàs: er was een vraagstuk, waar hij maar steeds hardnekkig het bestaan van had ontkend! Dat was een tweede deemoediging binnen vier en twintig uur. Gisterenavond, na Clarine’s bekentenis en nu ... Toen was hij de kluts kwijt geweest, was verlegen geweest met zijn houding tegenover zijn eigen kind; nu moest hij weer erkennen, dat er gevallen in ’t leven zijn, waarin een man als hij, »die z’n wereld kent,” met zijn leeftijd en zijn ondervinding, niet weet, hoe hij zich moet voordoen tegenover een beginneling in ’s levens school als Cornelis Udoma! Die erkentenis was bizonder pijnlijk en hinderlijk brutaal ook: ze klonk daarom maar noode door, overstelpt en overbulderd als ze telkens werd door zijn verontwaardigde ijdelheid. En toch kwam ze telkens, en ze plaagde hem juist op ’t oogenblik, dat de onthutste Pietje kwam zeggen, »of meheer maar binne woû komme.” Een ware opluchting voor den zelfstrijder was de ontdekking, dat de kamer, waarin hij gelaten werd, tijdelijk bewonerloos was. De inrichting beviel hem bizonder. Ze gaf ook een goeden indruk van ’s bewoners smaak, en—de middelen om daaraan te voldoen. Niets van de ruwe studentikoziteit, zich openbarend in schreeuwende klad-reclameplaten aan de wanden, smakeloos hier en daar tegen aan bengelende of neerhangende trofeeën van nachtelijke »moer”-partijen—naamplaatjes, schelknoppen, bordjes van stations of spoorwagens—geen monsterspinnekoppen van papier-maché of wanstaltige langarmige Japansche gedrochtjes aan de lampen, ook geen onzichtbare spiegel wegschuilend onder introductie-kaarten, programs van uitvoeringen, naamkaartjes en wat niet al. Neen, de heele kamer—Cornelis’ zitkamer—had iets geregelds, iets verstandig maar smaakvol overlegds, had een aanzien van hoog-beschaafde verfijning, ja iets vrouwelijks zou men geneigd zijn te zeggen. ’t Was, of er een rijk, ontwikkeld en elegant jong meisje de inrichting had geregeld, in plaats van een student. De verrassing van dien indruk gaf een aangename afleiding aan Domine Dauteville’s gedachten, stemde hem tot toegevendheid, en loste ’t houding-vraagstuk bevredigend op. Ja zeker, een waardige, vaderlijk vermanende, maar ook vaderlijk vergevensgezinde inschikkelijkheid: dat was je ware, dat paste hem, dat was de toon, dien hij als zieleherder zoo goed kon aanslaan. »Een drommels mooie kamer!” mompelde hij, weer geheel de oude. Zijn zin voor artisticiteit werd gestreeld: hij voelde zich volkomen op zijn gemak, en, toen hij, met den rug naar de deur gekeerd, met ingenomenheid stond te turen naar een keurige reproductie van Titiaan’s liggende Venus, belette slechts het geluid der opengaande deur, dat hij aan zijn opgewektheid in een zacht neuriënd gefluit lucht gaf. In de plotselinge terugroeping tot zijn vorigen gedachtenkring verloor Domine Dauteville even zijn evenwicht, en ’t had weinig gescheeld, of hij had den binnentredende begroet met een vroolijk: »Zoo, kerel, hoe gaat ’t?” Bij tijds wist hij zich echter in te binden, en hij bepaalde zich tot een vormelijke buiging, correct en zelfbewust. Cornelis boog bedremmeld, links. Hij was opvallend bleek en zenuwachtig. »Ga u zitten, Meneer Dauteville ... Hoe maakt u ’t?” »Dank u, Meneer Udoma, heel goed. U ook?” »Nee, dank u,” ging de kalme van de twee voort, nadat hij inmiddels was gaan zitten op een der gemakkelijke stoelen bij een raam vóor aan straat. »Ik zal liever niet rooken.” Hij wees de fijne sigaar af, die het jonge mensch hem gedienstig kwam aanbieden: ’t zelfbedwang kostte hem moeite, maar ’t paste niet te rooken in de gegeven omstandigheden, ’t prestige verbood die gezelligheid. Na wat heen en weer drentelen, om een aschbakje te zoeken en lucifers klaar te zetten, die hij een oogenblik later inzag niet noodig te hebben, omdat hij begreep niet te kunnen rooken, als de domine het niet deed, zette Cornelis zich tegenover dezen in den tweeden beschikbaren leuningstoel. ’t Oogenblik zwijgen, dat nu volgt, is voor Cornelis lang geen ledigheid. Sinds het aangekondigde bezoek is er een merkwaardige ommekeer in hem gekomen. De zaak is beslist; hij zàl Clarine’s eer redden. Hoe is hem lang niet duidelijk. Hij voorziet moeilijkheden zonder eind; maar éen ding staat vast bij hem: zijn huwelijk met het meisje, dat hij ongelukkig gemaakt heeft. ’t Is hem nu volkomen helder: dat is zijn plicht, wat er ook verder moge gebeuren, en ’t is hem onbegrijpelijk, hoe hij er ooit anders over heeft kunnen denken ... »Hm, hm,” kuchte Domine Dauteville. Hij wendt zich vertrouwelijk tot den jongen man en heft de rechter hand op—zijn gewoon oratorisch gebaar. »Ik kom u over een moeilijke zaak spreken, Meneer Udoma, een zaak, waarin ik op uw ridderlijkheid ... hm ... op uw gevoel van recht reken. Ik heb u sinds een jaar als een huisvriend ontvangen ...” Cornelis buigt even, bleek, met neergeslagen blik. Onwillekeurig plukt hij met de linkerhand aan zijn snor, terwijl de andere zich om de zwarte zijleuning van zijn stoel klemt. »U en mijn dochter Clarine mogen elkaar lijden...” Cornelis kleurt. »Nu, nu,” zegt de ander minzaam, vaderlijk, »daarin is niets lakenswaardigs.” Hij ziet den jongen man vol aan. Cornelis kleurt nog heviger, zijn blik blijft gevestigd op een figuur in ’t tapijt vlak vóor zijn voeten. »Mits...” Wat zal hij zeggen? De menschenkennende predikant acht het raadzaam in vage termen te spreken, kort, zonder omhaal. Hij heeft toch al gezien, dat de ander vrijwel gewonnen is. Bij dat »mits” trekt hij zijn stereotypen glimlach, breed met gesloten mond, minzaam en toch ernstig vermanend, echt herderlijk, naar hij vast gelooft. De opgestoken wijsvinger der rechterhand en ’t even voorover leunen in zijn stoel verhoogen dien indruk. Hij is correct, bewonderenswaardig, indrukwekkend, dat voelt hij. De jonge man is te zeer van streek, om er iets van op te merken of te ondervinden. Als ’t dak op dat oogenblik ingevallen was, zou hij—mits behouden en ertoe in staat—waarschijnlijk ’t zelfde gezegd hebben wat hij nu zeide. Hij was er vol van. »U heeft gelijk, Meneer Dauteville”—Cornelis zei nooit »Domine”—antwoordde hij plotseling opziende. En zenuwachtig, maar beslist ging hij voort, tot verbazing van zijn bezoeker, die meer tegenstand gevreesd had, en—heel in zijn binnenste—wat meer voldoening had willen hebben van zijn welsprekendheid: »Zeker, ik had u al lang om Clarine’s hand moeten vragen. Ik doe ’t bij deze. Ik weet, dat uw dochter mij... dat ik van haar liefde zeker ben...” »M’n jongen, ik geef je m’n toestemming. Van harte”. Domine’s stem klinkt gevoelvol, en zijn handdruk heeft iets echt spontaan hartelijks. Dat beseft hij. Als hij verder spreken wil, voorkomt Cornelis hem. »Ik ga zoo spoedig mogelijk naar Delmond... m’n vader spreken. Ik zal in alles mijn best doen, geloof me, Meneer Dauteville...” Als hij dit zegt en den toegesprokene aanziet, is niets dan trouw in zijn blik te lezen. Cornelis meende volkomen wat hij zeide. In den »poseur” daar vóor hem zag hij niets dan den beleedigden, diep gegriefden vader, en zijn wroeging over ’t bedreven onrecht was groot en innig. »Komaan, komaan,” zegt de predikant opstaande, ook de ander staat op. »Ik wist wel, dat ik met een man van eer te doen had. O, ik wist het.” En weer ’s jongen mans hand grijpende, zegt hij: »Vergun me, je de hand te drukken. Ik heb je altijd mogen lijden. M’n dochter zal gelukkig met je zijn, dat weet ik zeker.” Cornelis zwijgt en geleidt zijn bezoeker naar de deur. »Ik schrijf u spoedig,” zegt Cornelis nog. Als de huisdeur dicht slaat, haast hij zich naar zijn kamer, valt daar in een stoel neer—en wat hem zeker in de laatste vijf jaar—sinds zijn moeders dood, niet overkomen is, geschiedt thans: hij barst in schreien uit. Met de eene hand tegen ’t voorhoofd blijft hij zitten, hartstochlijk, maar gedempt snikkend. De spanning was te groot geweest. III. HARD TEGEN HARD. Cornelis Udoma was niet slecht. Men is trouwens zelden slecht op zijn twee-en-twintigste jaar. Goed in den zin van »deugdzaam,” op de wijze zooals de traktaatjes dat opvatten, was hij ook niet. Beginselen had hij maar enkele, en die behoorden niet tot het deugdzame soort. Een daarvan, het voornaamste zeker, was: men moet netjes zijn vóor alles. Nauw hing hiermee samen: de schijn is alles hier in de wereld. Cornelis was steeds »netjes” geweest. Zijn vader had het hem zóo dikwijls ingeprent, en hij was steeds zóo volgzaam geweest, dat ’t haast niet anders kon. Hij was netjes in zijn spreken—zelfs toen hij thuis gebracht werd van de ontgroeningsjool op de »kroeg” te Leiden—netjes in zijn gang—regelmatig, bedaard—netjes in zijn kleeren—steeds onberispelijk, maar stemmig—netjes in zijn omgang—hij »zat” in club van »aristo’s” zooals ze zich gaarne noemden—en netjes in zijn gedrag ... tot voor kort. En de »schijn” was steeds vóor hem geweest ... zou die nu tegen hem worden? Dat had Cornelis ellendig gemaakt, die gedachte, dat hij nu belachelijk zou worden. En nu?... Hij zat in den trein, eenzaam in een hoekje gedoken. Hij had een goeden nacht gehad en was vrij laat opgestaan. Even had hij eenige woorden aan Clarine geschreven, om haar zijn vertrek mede te deelen, en toen was hij naar ’t station gestapt. Daar gekomen, had hij naar huis geseind, dat hij tegen den avond verschijnen zou. Wat voelde hij zich anders dan vier-en-twintig uren te voren! Wat was er toch met hem gebeurd? Hoe kwam ’t dat hij »’t land aan zichzelf had,” en ’t zoo uitdrukte, bij zichzelf mompelend, hij, die altijd zoo tevreden en zelfgenoegzaam en correct geweest was? Hij wist het niet. Hij wist, dat hij zich ongelukkig voelde, dat hij Domine Dauteville een ploert vond en zichzelf een zwakkeling. En Clarine? Hij dacht aan haar met een gevoel van schaamte, maar koel, zonder hartelijkheid. En ’t besef van ’t ontbreken van liefde in ’t heele geval—althans zijnerzijds—maakte zijn ontevredenheid over zichzelf, zijn ergernis nog grooter. Met een rukbeweging verzet hij zich. Hij moet... moet... daar is geen redeneeren tegen. En hij wil er ook niet tegen redeneeren. Hij is ’t met zich zelf eens, al lang. Lang? Ruim vier en twintig uur, en ’t schijnt hem een jaar op zijn minst! Hij moet dat huwelijk bespoedigen... om zijn eigen fatsoen... Bah! wat gaf hij daar nù om! Wat waren zijn denkbeelden, ook op dat punt veranderd in die korte uren! Om haar, om ’t onrecht goed te maken, om haar eer te redden. Zij hield van hem, o, daar was hij zeker van. En hij zou haar, hij moest haar trouwen. En hij zou haar nog gelukkig kunnen maken... Een fraai geluk met een echtgenoot, die haar huwde uit medelijden... Cornelis had bijna gevloekt. Dat deed er niet toe: hij zou zijn plicht doen, en hij zou zich schikken. Zij kon wel tevreden zijn, en niets bespeuren van de verkoeling bij hem. Verkoeling! Van liefde zeker niet. God, die had nooit bestaan bij hem, nooit, neen nooit! Hij besefte het nu ten volle. En hij zag zijn toekomst... gekluisterd aan een vrouw als Clarine. Al ’t oppervlakkige, banale, wufte van haar persoonlijkheid werd hem nu klaar. Waarom niet eerder, groote God, voordat hij de dwaasheid beging zich te verbeelden, dat hij dat kind liefhad! Och, hij wist niet wat liefde was... Dat moest iets anders, iets beters, heiligers wezen. Had ze dan niet verdiend, dat hij haar in den steek liet...? De jonge man huiverde bij de gedachte, en wierp ze ver van zich af. ’t Wilde er bij hem niet in, dat in zijn noodlottig avontuur ook zij schuld had, de schuld van haar roekelooze, bandelooze dartelheid en weelderigheid. Hij kende ’t leven nog zoo weinig... Hoe meer hij aan ’t jonge meisje dacht in ’t nieuwe licht van zijn toekomstige vrouw, hoe ontstemder hij werd; maar ook hoe wanhopiger vast zijn besluit werd. Hij voelde zich als iemand die, vervolgd door woedende roofdieren geen anderen uitweg ziet dan een bruischende breede rivier vóor zich, waarin hij moedig neer moest springen, vastberaden en kalm het gevaar onder de oogen ziende, om ’t veege lijf te redden. Cornelis dacht aan al de uren van samenzijn met de aantrekkelijke predikantsdochter. Aantrekkelijk was ze... beauté du diable! Hij zag haar aan de piano zitten ’s avonds bij haar thuis een vroolijke deun aframmelend. Washington-post en onmiddellijk daarna Ouvre tes yeux bleus, ma mignonne! van Massenet, om te eindigen met een paar woedende accoorden, uit louter dolligheid. Dan sprong ze op en liep op hem toe, die aandachtig had staan luisteren naar haar aardig stemmetje, greep hem bij zijn schouders en duwde hem achterover op de canapé. Schaterlachend riep ze met de kleine handjes op zijn oogen gedrukt: Ouvre tes yeux bleus, mon mignon, voici la nuit! Was ’t wonder, dat hij haar in zijn armen nam en haar hartelijk kuste? ’t Was zoo’n aardige vroolijke meid! En in »de Batavier”... die uitspanningsplaats in de duinen... Wat ’n tooneeltjes van echte pret, uitgelaten, dolle, zorgelooze pret. Wat speelde ze daar handig en sierlijk tennis achter ’t gebouw! Hoe lenig bewegen zich haar leden in de smaakvolle kleeding—toch zoo eenvoudig. O, hij ziet den weelderige boezem rijzen en dalen, de oogen schitteren, de haren glanzen in ’t zonlicht, als ze zich voorover buigt bij ’t hanteeren van haar raket. Een sierlijke verschijning... Een en al dartelheid, en smaak en vuur en leven! En gedachteloosheid... Hij had medelijden, want hij mocht haar toch wel... En ze was gul, goedhartig, eerlijk... Toch, neen, hij had haar niet lief, hij kòn haar niet liefhebben. Hij zag niet tegen haar op... had geen achting voor haar, en zelfs dolle verliefdheid, die niet denkt aan achting, die gemoedstoestand, door velen liefde genoemd, kwam bij hem niet meer voor... Hij dankte God voor zijn inzicht met bittere erkentelijkheid. Hij was nu ten minste gevrijwaard voor latere ontgoochelingen. Hij kende Clarine—te laat om zijn geluk te redden, maar bij tijds genoeg om hem misschien voor wanhoop te behoeden. De ontwaking van zijn gemoedsleven ging gepaard met een opleving van godsdienstig gevoel. En dit laatste mengde zich met weemoedige herinneringen. Hij dacht aan zijn moeder, en haar beeld was hem in de korte spanne tijds sinds de ongelukstijding meermalen vóor den geest gekomen dan wellicht in de laatste drie jaren. Hij voelde zich vreemd, vreemd te moede, begreep zichzelven niet; ’t was hem alleen duidelijk, dat er een nieuw leven voor hem begon, dat hij een ander mensch zou worden van stonde af aan... ’t Zielsproces, dat bij hem plaats gehad had, was inderdaad eenvoudiger dan ’t hèm leek. ’t Was een ommekeer, maar een herstel van veel ouds bij aanwinst van weinig nieuws. ’t Oude was zijn eigenlijke aard, ’t eenige nieuwe de meerdere innigheid, de diepere grondvesting zijner eigenschappen. De schok van Clarine’s openbaring en ’t gevolgde bezoek van haar vader had gewerkt als een storm, die het zwakke plantendek van een rotsige klip had afgerukt. Hij was weer wat hij was vóor den dood zijner moeder, iets rijper alleen... Zijn moeder vertegenwoordigde het dichterlijke, sentimenteele element in Notaris Udoma’s huiselijken kring. Die kring bestond korten tijd uit vier personen; maar Cornelis’ jongere zuster was zeer jong gestorven. Zijn herinneringen bereikten nauwelijks dien tijd. Hij wist alleen, dat hij een zusje gehad had, en hij wist heel goed, dat zijn moeder getreurd had, tot haar dood getreurd had om ’t zusje. Zoo althans stelde hij ’t zich voor. Hij besefte niet, welk ander leed haar ondermijnde, en nu zelfs, na zijn ontwaking, zou hij slechts langzaam leeren beseffen wat haar zoo vroeg deed wegkwijnen. Zij had een huwelijk »van liefde” gesloten, dat wil zeggen, zij had den knappen, beleefden, geestigen jongen man lief, toen ze met hem ’t leven inging. ’t Was te Amsterdam. Udoma was toen candidaat-notaris en een goede dertiger. Hij had geld en zij had geld. En de wederzijdsche ouders zagen ’t huwelijk zoo gaarne. Alles liep van een leien dakje, alles was keurig, deftig, tot algemeene tevredenheid gegaan. Hij was knap, zij zag er lief uit, en ’t geluk maakte beiden nog stralender dan gezondheid en jeugd en al ’t andere goeds, dat ze reeds hadden, hen konden gemaakt hebben. Het huwelijk was een schitterend huwelijk geweest, een huwelijk waar veel over gepraat was, dat veel jaloezie en veel bewondering had opgewekt. Twee jaar later werd Udoma notaris—’t ging vlugger in dien tijd dan tegenwoordig—en ’t paar trok naar Delmond. Intusschen had voor de arme Elizabeth, Cornelis’ moeder, de ontgoocheling reeds lang plaats gehad. In den dagelijkschen gemeenzamen omgang bleek Udoma een correcte nul. Hij begreep niets van haar rijk gemoedsleven; haar zin voor ’t schoone, haar godsdienstigheid, haar fijn ontwikkelde kieschheid verveelden hem, zoodra effectbejag er aan vreemd moest blijven. En hij kon alleen effect maken, als zijn vrouw zich de smaakvolle, fijn gevoelende en godsdienstige toonde tegenover derden. In den verlovingstijd was daarom dat alles volkomen naar zijn zin geweest; toen waren er meestal derden. En in dien tijd had hij die »zaakjes” ook heel anders opgevat. Hij zag nu dat ’t »allemaal ernst” bij haar was: geen spoor van effectbejag. En zij zag, dat ’t bij hem allemaal effectbejag was: geen spoor van ernst. Onder ernst verstond zij ’t innige, ’t oprechte. En ze voelde zich ongelukkig, toen ze allengs bespeurde, dat haar liefde minder werd, dat hun huwelijk op weg was een lichaamsecht te worden. Een stille diepe weemoed drong meer en meer in haar hart. Moedervreugde gaf daarop afleiding. Ze was verrukt, haar gemoed was tot berstens toe vervuld van dankbaarheid voor ’t onverwachte geluk, ze aanbad haar jongen, ze zag de wereld weer zoo anders, ze voelde zich in warmen edelmoed tot hartelijke toenadering geneigd. Zou ze tòch van dien man, nu den vader van haar kind, kunnen houden, zou ze hem nòg kunnen liefhebben: omdat ze hem verkeerd beoordeeld had? De zoete begoocheling hield eenige maanden aan. Haar echtgenoot was bizonder attent en lief geweest. Zijn ijdelheid was daaraan niet vreemd: hij had een zoon en was vader, rees daardoor in »deftigheid,” meende hij. Udoma was nààr deftig, had zijn vrouws jongste broer gezegd, iemand die »voor schilder studeerde”—zoo’n brutaal, onvormelijk individu van twintig jaar, die maar alles zeide wat hem voor den mond kwam, en vreeselijk »proleetig” deed met zijn losse kleeding en losse manieren en losse haren. In Delmond vonden de notabelen Udoma onberispelijk. Hij was dan ook een van die menschen, die steeds in alle werelsche zaken het juiste midden weten te bewaren, die nooit door hartstocht verblind of door aandoeningen van de wijs schijnen te raken. Verder leefde hij geregeld, was matig, deed zijn werk in de puntjes, was beleefd tegen een ieder—hartelijk tegen niemand—ging stipt iederen Zondag naar de kerk en ook op de feestdagen, vastte op Vrijdag, steunde de Katholieke armen, bracht de »Pieterspenning” op—en royaal, dat wist men—zat in den gemeenteraad. Voor ’t overige nam hij deel aan ’t »gezellige leven der hoogere kringen,” vertoonde zich geregeld in de heeren-societeit, zoowel als ’s avonds met zijn vrouw op de deftige concerten en op de dineetjes en avondpartijtjes; terwijl hij zelf nu en dan zijn huis openzette voor de Delmondsche »menschen.” Natuurlijk waren dit uitsluitend de Roomsch-Katholieke notabelen. Zijn vrouw was van ’t zelfde geloof. Ze vond echter dit exclusivisme wat ver gedreven. Onder de enkele Protestanten ter plaatse waren er tot wie zij zich getrokken voelde. Maar men deed ten huize Udoma slechts wat »behoorlijk” was tegenover de toongevende buitenwereld, en de heer des huizes maakte dat uit. De verwijdering tusschen man en vrouw werd weer met den dag grooter. Hevige tooneelen hadden echter niet plaats: zij was er te zachtzinnig voor, hij te deftig, te hartstochteloos. Toch ontbraken de uitbarstingen niet, hoe kalm ze ook afliepen. Hij kon kalm grof zijn, cynisch en dom wreed. In ’t eerst eindigde zulk een woordenwisseling met een krampachtig gesnik van de zwakkere partij, later hield dit op. Als hij sarrend bedaard, met onnoozel meerderheidsvertoon, schouderophalend en lachend, heenging met een: »Je bent een eend!” zweeg zij, bleek bevend, ineengedoken op een stoel. En ze wierp hem een langen blik na, waarin smartelijke minachting lag. Ze schreide niet meer in zijn bijzijn: haar tranen achtte ze te heilig om besmet te worden door zijn gemeenen spot. Een uur later stak hij haar de hand toe, met een minzamen lach en een gemaakt hartelijk »kom, kom,” zwaar gebromd. Mat nam ze dan ’t vredesteeken aan. En hij achtte zich onweerstaanbaar. Haar geweten plaagde haar, ’t vertelde van vredesluiten, vergeten en vergeven. Ze zwichtte dan voor die stem, om weldra weer om te slaan. Ze ging naar de kerk, dagelijks, en bad om kracht, om bijstand, om zuiver inzicht: mocht ze den vader van haar kind minachten? Was ’t geen zonde de liefkozingen te dulden van een man, dien ze minachtte? En met angst dacht ze aan de komende gebeurtenis, haar tweede bevalling, ’t Kind kwam, een zwak meisje, geboren uit een zwakke moeder. Bij ’t zielelijden der moeder voegde zich thans lichamelijk lijden, sleepend, slopend. ’t Meisje werd twee jaar oud en stierf. De moeder volgde een half jaar later. Aan ’t sterfbed was Udoma bizonder effectvol geweest. In ’t bijzijn van den priester had zijn vrouw hem vergiffenis gevraagd voor ’t verdriet hem aangedaan. »Van harte, m’n lieve,” had hij waardig geantwoord. Ze was tevreden gestorven. Cornelis, toen zeventien, voelde den slag vreeselijk. Hij was steeds de lieveling van zijn moeder geweest, haar trots ook, haar hoop, haar troost. Hij had een fijngevoelig hart als zij, hij begreep haar neigingen, haar smaak. In zijn gezelschap vond ze afleiding voor haar zorgen. En hij genoot van de uurtjes van intiem samenzijn met haar, zonder zijn vader. Voor dezen had hij een soort schuwen eerbied, zonder innigheid. Hij keek tegen hem op als tegen een autoriteit, zijn moeder was een oudere vriendin, een vertrouwelinge voor hem geweest. Hij was zóo innig, zóo teeder in dien omgang, dat zijn vrienden op school hem »moederskindje” noemden; omdat hij ’t altijd over zijn moeder had, over »wat moeder zei” en »wat moeder vond.” ’t Nadeel, was een zekere verweekelijking in zijn gevoelsleven, maar ’t voordeel, dat hij vrij bleef van veel besmetting, waaraan men op dien jeugdigen leeftijd door omgang met kameraadjes en kameraden blootstaat. Ook had Cornelis niet veel tijd voor dien omgang: veel uren buiten de school werden in beslag genomen door privaat-onderwijs in de klassieke talen. Een priester kwam die lessen geven: vader Udoma zond zijn zoon liever niet naar ’t gymnasium in den Bosch of dat te Venlo. De avonduren sleet Cornelis in ’t bijzijn zijner moeder; bij haar zittend maakte hij zijn werk. En als hij vroeg daarmee klaar was, speelde zij een stukje op de piano, soms zong zij, meest weemoedige liederen, met zwakke stem, maar vol innigheid voorgedragen. Vaak moest het lied afgebroken worden, vóor het einde, omdat de tranen haar stem verstikten. Moeder en zoon vielen elkaar dan in de armen, ’t Was een leerschool voor gevoeligheid—»gevoelerigheid” was een woord van Udoma Senior—die omgang met zijn moeder. Cornelis werd een stille ernstige jongen, soms droomerig—»suf,” zei zijn vader. Hij hield veel van lezen, van muziek—speelde viool, bewonderde alle kunst. Een paar maal waren ze naar Brussel geweest—vader, moeder en zoon—en ook »de musea” waren in vaders correct reisplan begrepen. Cornelis had genoten, vader Udoma vond, dat z’n jongen daar ook verstand van moest hebben: dat hoorde zoo bij zijn stand. Na zijn moeders dood was ’t een heel ander leven. Vader en zoon waren veel meer samen. Udoma Senior miste ’t gezelschap der anders onvermijdelijke, maar ook slecht ontbeerbare derde persoonlijkheid in huis, en zocht nu méer ’t gezelschap van zijn zoon. En hij kreeg ’t in zijn hoofd den jongen naar zijn model te vormen, hem te scholen in al »de maatschappelijke en intieme deugden”—zooals hij ’t noemde—waarin hij zichzelf zoo volleerd vond. De overgang voor Cornelis was onmerkbaar. Allengs groeide er een korst van wereldsche ploertenwijsheid om de blanke teedere kern zijner ziel; voor ’t uiterlijk werd hij een tweede notaris Udoma, uitgave in kleiner formaat, wat fijner omslag, maar overigens een reproductie. De oude heer vond de verandering bizonder naar zijn zin: hij had zooveel kneedbaarheid, zooveel aannemendheid niet verwacht. Toen Cornelis naar Leiden ging, was ’s vaders ongerustheid dan ook voornamelijk, dat hij zich »compromiteeren” zou. Dat had Udoma Senior nooit gedaan. Hij had als student—want hij was gepromoveerd in de rechten—éen, zegge een liefdesbetrekking gehad. Die had drie jaar geduurd, niemand had er van geweten, behalve ’t meisje en haar moeder, ’t was alles »contractueel” gegaan, zonder horten en stooten, zonder zich te compromiteeren—ook ’t afscheid: hij had haar vijf honderd gulden gegeven, en haar moeder, een weduwe, in een zaakje gezet. Alles correct. Cornelis compromiteerde zich te Leiden ook niet, ofschoon hij zich ver hield van alle betrekkingen van teederen aard—tot op dien noodlottigen dag. Hij maakte kennis met Clarine bij gemeenschappelijke vrienden in den Haag, op een avondpartijtje... En thans die ommekeer, dat plotseling afbrokkelen en wegvallen van die buitenlaag van zijn wezen, die ontdekking, dat het zijn wezen niet was, de verbijstering van ’t schijnbaar nieuwe, waarin vreugde, verrassing, ergernis en afschuw dooreenwarrelden! De schok der laatste gebeurtenissen had hem dan wel door elkaar geschud, om zoo iets te bewerken! En als hij zichzelf niet geweest was, maar een ander, rijper en ouder dan hij, en die zielsrevolutie had kunnen beoordeelen, dan zou hij gejuicht hebben. De schok was beslissend voor zijn leven: de mensch, de edele oprechte mensch was gered, behoed voor verwording... Cornelis verwenschte voor de zooveelste maal zijn vorig wezen, zijn »mooidoenerij.” Hij had er een walg van. En hij dacht aan zijn moeder, aan den tijd toen hij als kleine jongen ’s avonds naar beneden sloop, stilletjes de trap af, naar de voorkamer, waar moeder zat piano te spelen en te neuriën, droomerig zacht. Hoe hij kans zag achter de piano te kruipen, zonder dat zij ’t merkte, en daar soms slapende gevonden werd, een half uur later. Een lied dat ze veel zong ruischte hem door ’t hoofd, aanhoudend, weemoedig streelend: »Bleibe nur fein geduldig...” Zijn moeder zong dat wiegelied zoo vaak. ’t Werkte nu als een wiegelied op hem. Hij had een uur zitten peinzen met de oogen dicht, en dat na al de aandoeningen... hij sliep in. Te Boxtel werd hij met schrik wakker, meende reeds aangekomen te zijn. Verder bleef hij gedrukt, verward, slechts de eene zekerheid, die hij had—dat hij zijn vader alles zeggen, Clarine redden moest—met grooter ongerustheid onder de oogen ziende naarmate de ontmoeting met zijn vader nader kwam. Toch was hij iets kalmer en op dat éene punt vastberaden. Aan ’t station stond Udoma Senior zijn zoon af te wachten. ’t Trof hem alleen, dat hij stil was, bizonder stil en ongewoon. ’t Was ongeveer etenstijd. Na het maal excuseerde Cornelis zich, nog vóor de sigaar, en ging naar zijn kamer. Van de zaak had hij niets gezegd: hij wilde tot den volgenden morgen wachten. »Vreemd!” mompelde Udoma Senior, met zijn groote ronde oogen starende op ’t bandje van zijn »after-dinner.” »De jongen heeft iets bizonders...” peinsde hij. »Zou hij zich gecompromiteerd hebben? Niet best mogelijk: hij is solide en verstandig.” En groot-formaat Udoma streelde zelfgenoegzaam zijn gladgeschoren vette kin. Hij dacht aan ’t kleine formaat, en was ten slotte innig tevreden. »Ja, ja” mompelde hij, zwaar en dik van toon, stond van zijn stoel op en slenterde met de sigaar tusschen zijn tanden, de duimen boven aan zijn vest, bedaard en schommelend naar de ruime veranda, achter de naaste kamer. ’t Was een mooie avond in den vroegen herfst. Een zonnestraal, een der laatste, viel lachend op zijn glanzigen deftigen schedel. »Ja, ja...” klonk ’t nog eens als uit een hol vat. Udoma Senior zette zich neer in een tuinstoel, strekte zijn korte beenen uit, leî zijn sigaar op een aschbakje en sloot de oogen. »Ja, ja...” Den volgenden ochtend omstreeks half negen was Cornelis Udoma alleen met zijn geweten in den grooten tuin achter zijn vaders huis. ’t Was een bizonder groote tuin, een van de grootste in de stad. Bovendien bizonder mooi en goed onderhouden. Achterin waren lommerrijke paadjes en heerlijke plekjes, die den droomer de begoocheling der eenzaamheid schonken. Cornelis wandelde op en neer, sinds bijna een uur in dat zelfde achterdeel van den tuin, de handen in de jaszakken van zijn flanellen zomerpakje, zóo dat die een eind vooruitstaken, de kin op de borst. Om hem heen een geurige, weelderige, zinnenwiegende morgen. Hij had zijn vader nòg niet gesproken! Die was niet aan ’t ontbijt om half acht. Hij had zich een uur vergist—hij wist dat zijn vader om half negen ontbeet—Na een vrijwel slapeloozen nacht was hij maar opgestaan, denkende, dat het al heel laat was. Waarom hij zijn vader niet afgewacht had, wist hij zelf niet best. Hij geloofde, dat het was omdat hij nog ’s goed bedenken moest, hoe hij de zaak in zou kleeden. »Zoo, ben je daar?” klonk op eens een zware stem. »Cornelis, jongen, wat scheelt je? Hoe kom je zoo vroeg uit de veeren? Je bent anders zoo matineus niet. Zeg?” Udoma Senior was den tuin ingegaan om zijn zoon te zoeken en was weldra op hem gestuit bij ’t omslaan van een laantje achterin. Hij was nu overtuigd, dat »’m wat scheelde”, dat was duidelijk. Cornelis kijkt verrast op, bloost en stamelt: »Mij? Mij scheelt niets, Papa...” »Kom!” Papa steekt zijn arm fideel onder den linkerarm van ’t jonge mensch en wandelt met hem op. »Woû je mij wijsmaken, dat je volkomen normaal was? Nee, m’n baasje, wij kennen onze wereld zoo’n beetje.” Dit zelfvoldaan en met strakken lachenden blik op Cornelis. Deze zwijgt en beantwoordt den blik niet. »Zeg ’s... Cornelis... ronduit, hoor. »La femme?” »Och!” zegt Cornelis met schouderschok, alsof hij een vuile veronderstelling ver van zich af wil gooien. Nog steeds houdt hij zijn oogen naar de fijne kiezelsteentjes in ’t laantje gericht. »Tu en as l’âge, mon ami. Rien d’extraordinaire!” gaat de vader voort, die gaarne Fransch spreekt en Fransch geurt en Fransche levensbeginselen te koop hangt. »’t Is immers zoo? Zeg ’t nu maar, dan kunnen we ’s praten”. De oudere man staat hier stil, Cornelis breekt onwillekeurig ook zijn wandeling af. Hij kijkt even op. De luchtige toon van zijn vader hindert hem geweldig. »Er is niets van wat u vermoedt, Papa,” zegt hij snel, met afgewend hoofd morrelend in de kiezelsteentjes met zijn eenen hak. »Ik scharrel niet.” Dit met innige minachting in zijn toon, en korzelig. »Natuurlijk niet, dat laat je aan prolen over, nietwaar?” Zij hervatten hun wandeling. »Jij doet ondertusschen aan hofmaken en zoo. En nu ben je tegen de lamp geloopen. Hoe is ’t: ziet ze er goed uit? En kun je niet van ’r afkomen? Toch geen »conséquences”, wil ik hopen? Jongen, jongen, je weet wat ik je daaromtrent gezegd heb: Sauvez les apparences, en als je ’t te ver laat komen, is dat bliksems lastig.” Cornelis bijt zich op de lippen. Dan draait hij zich plotseling half om, en zegt hard en duidelijk: »Ik heb een meisje van mijn stand...” »Verleid wil je zeggen? valt Udoma Senior lachend en doodkalm in, »of zij jou! Ha, ha!” »Vader, ik verzoek u me niet in de rede te vallen!” roept Cornelis woedend. Zonder erop te letten gaat de ander onmiddellijk daarop voort: »De gewone roman. Je wilt ’r nu trouwen. Erg edelmoedig... Ça ne se fait pas, m’n jongen. Ik had je voor verstandiger gehouden...” »Papa, gaat u in Gods naam niet op die toon voort...” Er komen tranen in Cornelis’ oogen. De ander ziet ’t, vertrekt even een mondhoek, en vraagt quasi belangstellend: »Hoe heet ze, komaan?” Cornelis aarzelt even. »Dauteville.” »Zoo”, met zekere voldaanheid. Dan, nieuwsgierig: »Wat is de vader?” »Predikant!” »Domine. Protestant dus. Zoo. Hm... Geld?” »Ja.” Cornelis antwoordt voortdurend op gedempten, onwilligen toon. »Al ’n ouwe geschiedenis?” »Ik ken ’r een jaar ongeveer.” »Ik bedoel die... eigenlijke amourette?” »Och, wat bedoelt u toch? Begint u weer? Als u zóo spreekt zwijg ik liever...” Vader Udoma herkent zijn zoon niet. Wat bezielt die’ jongen? Zouden de oude sentimentaliteiten weer terugkomen? »Ik wil zeggen, wanneer je de jobstijding kreeg?” gaat Udoma Senior rustig voort. »Nog pas een paar dagen geleden. Daarom ben ik hier.” Er is iets in Cornelis’ toon, dat te kennen geeft: hoe kan u anders denken? »Zoo, zoo, je laat ’r geen gras over groeien. En nu wil je zeker mijn toestemming voor ’t huwelijk?” »Natuurlijk, vader.” De hooge ernst op ’t bleeke, regelmatige, fijne gezicht van den jongen Udoma vormt een schril tegenbeeld met de hoogroode tronie van zijn vader, pafferig en luchtig zelfvoldaan. Bij al de overeenkomst hunner trekken—dezelfde soort oogen, dezelfde vorm van neus, dezelfde snit van mond, dezelfde bakkebaardjes, dezelfde kortgehouden knevel—viel ’t onderscheid dadelijk op. Udoma Junior was fijn, de ander grof, de een aristocratisch van lijnen, de ander poenig. »Cornelis, dat doet men niet” antwoordt ’t poenig individu. »Men, men... wat kan mij men schelen!!” roept Cornelis, zich niet meer kunnende inhouden. »Ik acht ’t mijn plicht dat huwelijk door te zetten.” De jonge man bedenkt zich, dat hij zijn vader niet beleedigen mag, dat zijn toestemming onontbeerlijk is; dat Clarine, als hij die niet krijgt, verloren is, want hij wordt eerst in Mei meerderjarig, en ’t is September. »Papa, u geeft uw toestemming, nietwaar?” gaat hij op heel anderen toon voort, nu met smeeking en vleiing; hoe hij ook inwendig trilt van verontwaardiging. »Kom, kom, kom. Hou je nu maar kalm. We spreken er nog wel nader over. Ik moet naar kantoor.” Bedaard zijn horloge weer in den zak stekend, zegt hij onder ’t heengaan: »Nu tot ziens. Onthoû nu voorloopig dit alleen: je krijgt mijn toestemming niet, he. Adieu!” Cornelis oogt zijn vader na. Zijn vader! Een gesmoorde vloek barst van zijn lippen; ’t was de tweede keer in zijn leven, dat hij zich zóo onbeschaafd uitdrukte. Hij voelt zich rampzalig. Vol zelfverwijt over zijn gebrek aan zelfbedwang slentert de jonge man naar een bank, daar vlak bij onder een hoogen kastanje. Daar zet hij zich neer, en klemt ’t hoofd tusschen de handen, de ellebogen op de knieën. IV. CORNELIS VLEUGELLAM. Onze student in de rechten was nu een week te Delmond bij zijn vader. Na de eerste woordenwisseling over »de zaak” waren er ettelijke andere gevolgd, alle kalm begonnen, alle hevig hartstochtelijk geëindigd, terwijl in alle zijn vader bedaard en onverzettelijk bleef. ’t Hersenlooze ça ne se fait pas, uit den treure op denzelfden toon herhaald, had Cornelis op ’t laatst razend gemaakt. ’t Einde was verklaarde oorlog met zijn levengever. Deze bleef lachen, spotten, schouderoptrekken. Cornelis lag in zijn bed. ’t Was drie uur in den nacht: hij kon net op zijn horloge kijken, want de maan scheen helder in zijn kamer. Deze kwam uit op den tuin achter en lag op de eerste verdieping vlak naast die van zijn vader. Hij lag al sinds elf uur in zijn bed... klaar wakker. Wanhopig was hij van ’t avondeten opgestaan na een laatste schermutseling met zijn vader. Hij was er nu mooi aan toe, waarlijk! Geen rooie cent om weg te komen, en dus genoodzaakt te Delmond te blijven, terwijl hij Clarine spreken moest, moest, moest! Hij kon immers niet alles in een brief zetten ... En zijn vader wilde hem nu dwingen voorloopig op de plaats te blijven, totdat hij wat gekalmeerd was en die »zottigheden” uit zijn hoofd gezet had. ’t Was nu al een week, dat die arme Clarine op tijding wachtte, en dat in haar toestand! Och, ’t was zijn schuld niet: hij had alles in ’t werk willen stellen, om zijn vader tot toestemming over te halen. Moest hij nu nog langer aanhouden, de kans loopen, dat die lamme zaak nog een maand bleef sleepen? En haar ondertusschen schrijven, dat ’t nog wel gaan zou? En als ’t dan ’s niet ging ... Nee, bah, dat wàs geen handelen! Maar wat dan? Of hij al wegging, haar opzocht, sprak, de zaak uitlegde en wat niet al, dat eene bleef als een paal boven water: ’t huwelijk was onmogelijk vóor volgend jaar Mei, als hij drie-en-twintig werd. En hoe dan nog nog, als zijn vader bleef weigeren! Idiote wetsbepalingen! Cornelis wenschte, dat hij in Engeland was; ’t scheen, dat hier in Holland iemand van zijn leeftijd nog als een kind werd beschouwd. Dan zeker omdat een Hollander lummelachtiger, minder »leersch” is dan een Engelschman? Dat burgerlijk wetboek haatte hij hardgrondig. »Een samenknoeisel van idioten!” mopperde hij half opgericht in zijn bed »vooral op ’t punt van ’t huwelijk.” De rechtsgeleerde overdenkingen waren spoedig weer verdrongen. Hij stond voor een feit: in zijn eigen land was een huwelijk met Clarine Dauteville door zijn vaders houding voor hem onmogelijk. Maar in ’t buitenland dan? In Engeland? Hij zou met haar kunnen vluchten, en dan verder zien wat hij doen kon. Lukte het hem niet in Engeland of in Frankrijk spoedig te trouwen, dan kon hij in allen geval op ’t oogenblik wachten, zonder Clarine’s naam onder haar eigen landgenooten in gevaar te brengen. ’t Eenige noodige was hier geld... En medewerking van den ouden Dauteville. Nu, die was wel te krijgen, of zelfs kon hij wel buiten die in ’t ergste geval... Als de man de overtuiging had, dat er niets anders op zat... Cornelis dacht een oogenblik aan de mogelijkheid, dat Dauteville zelf een poging zou wagen, om zijn vader te vermurwen. Zou de vent daartoe in staat zijn? Misschien wel, maar zijn vader zou hem niet willen ontvangen—dat wist hij zeker—en een brief zou immers niets uitwerken. Hoe ’t ook liep, naar den Haag moest hij. En zoo spoedig mogelijk. Dadelijk... Cornelis keek nog eens op zijn horloge, dat vlak vóor hem op ’t nachtkastje lag. Kwart over drie... De eerste trein naar ’t noorden vertrok om een uur of zes. Daar moest hij mee weg, hij mocht niet langer uitstellen. Weer valt hem te binnen, dat hij geen geld heeft. Hij grijpt naar zijn portemonnaie, ook op ’t nachtkastje. In vredesnaam dan maar derde klas, als ’t moet. Cornelis Udoma, juris candidatus, student te Leiden derde klas! Maar zelfs daarvoor blijkt zijn zakgeld ontoereikend. Morgen ochtend geld gaan leenen bij iemand? Stel je voor, hij geldleenen, terwijl iedereen op de plaats wist, dat zijn vader schatrijk was! Wat zou dat een aanleiding tot praatjes wezen! En die wilde hij tot elken prijs vermijden... Bovendien zou dat weer uitstel wezen. Hij zoù met dien eersten trein vertrekken... Cornelis zat op den rand van zijn ledikant, met beide beenen buiten. Hij had een idee. Op zijn teenen sloop hij naar de deur van zijn slaapkamer. Die stond open, als gewoonlijk ’s zomers. Op ’t portaal zag hij dadelijk, dat ook zijn vaders kamerdeur op een kier stond. Wie waagt die wint, en zijn vaders geld was ’t zijne immers, althans dat wat hem toekwam... Hij moest zijn maandgeld hebben—’t was al bijna October. En wat hij nemen zou, was immers niet meer dan die som. Hij had tweehonderd in de maand, en zijn vader had hem nog geen cent gegeven... Maar neen, hij had meer noodig. Wat zou ’t nog? Daar op een tafeltje vóor ’t bed—’t groote welbekende bruinhouten bed met de prachtige afhangende gordijnen—lagen twee sleutels bij de talrijke zaakjes, die notaris Udoma in zijn broek- en vest- en jaszakken placht te dragen. Cornelis kende ze: de eene moest die van het »kantoor”, de andere die van de brandkast wezen. Er was een nachtlicht, en alles was vrij goed te zien. Hij aarzelde een oogenblik. Achter de zware gordijnen, even openhangend, hoorde hij duidelijk de bedaarde, regelmatige ademhaling zijns vaders: ook die was deftig, als alles van Notaris Udoma. ’t Groote bed deed herinneringen uit Cornelis’ kindsche jaren leven. Wat had hij vaak ’s morgens dien hoogen rand beklommen, om »nog eventjes bij mamaatje onder de wol te kruipen”. Wat had hij vaak binnen die weelderige gordijnen zijn kinderlach doen schateren, zijn onschuldig mondje geroerd... En nu sloop hij naar dat bed om sleutels weg te nemen, als een dief... Hij wàs in onmin met zijn vader, en waagde thans een daad, die hem misschien voor goed van hem zou vervreemden... Och kom, ’t zou zoo’n vaart niet nemen! Cornelis sloot zijn lippen vaster opeen, deed een paar passen vooruit, en strekte de hand naar de twee sleutels uit. Achter ’t gordijn klonk een zucht als van iemand, die ontwaakt. Ademloos stond de jongeman enkele seconden als een beeld in dezelfde houding, de eene hand aan de sleutels. Zijn vader draaide zich om, ’t bed kraakte... Buiten op ’t portaal hoorde hij in de overigens doodsche stilte een geritsel... Muizen, een stukje kalk dat van den wand losliet... Met éen greep had hij de beide sleutels in zijn hand. Een seconde later was hij op ’t portaal. Hij bedacht zich, dat hij ongekleed was. Terug naar zijn kamer. In twee minuten had hij zich gedruischloos aangekleed. Hij deed er anders een half uur over, wasschen inbegrepen. Daar stond hij weer op ’t portaal, met de sleutels in zijn zak. In gedachten nam hij afscheid van zijn vader. Onwillekeurig draaide hij ’t hoofd om, toen hij zich boven aan de trap bevond. Zoo zag hij zijn vader liggen, door de deur had hij juist ’t gezicht op ’t bed. Misschien zag hij hem nooit weer. Toch een nare gedachte! Och, ’t was zijn schuld niet, dat ze zoo scheiden moesten. Waarom niet toegegeven? ’t Was pikdonker boven aan de trap. Voorzichtig, stapje voor stapje gleed Cornelis naar beneden; met beide handen hield hij zich aan de gladde houten leuning vast. De bovenste trap had negen treden. ’t Kleine portaaltje over, en dan nog eens negen treden, dan was hij beneden in de ruime marmeren gang. Alles ging goed. De gang was vrij helder verlicht; de maan zond haar stralen door ’t gekleurde glas boven de tuindeur. Toch tastte Cornelis naar lucifers in zijn broekzak. Hij had ze bij zich, als naar gewoonte. Dat was een geruststelling. Met bonzend hart opende hij de zware kantoordeur. Wat was hij zenuwachtig! In ’t kantoor was ’t pikdonker: hij kon niets zien. Een duffe lucht van vocht en paperassen sloeg hem in ’t gelaat. Bevend streek de jonge man een lucifer af. Een helle flikkering door de holle kamer: daar doemden de groote brandkasten met haar onvriendelijk dom voorkomen uit ’t duister op, rechts stond de kolossale secrétaire en de schrijftafel van zijn vader met de rij wetboeken er boven op, netjes geschikt, de duffe donkere stoelen met leeren zittingen, de schrijftafels van den candidaat-notaris en den klerk. Aan den wand kaarten, lijsten, onsmakelijke almanakken, alles duf en somber deftig over dag, in ’t flikkerend schijnsel grafkelderachtig. Daar stond een blaker met een eind kaars op zijn vaders schrijftafel. De eerste lucifer brandde op. Cornelis knipte ’t overgebleven stukje driftig weg: hij had zich in de vingers gebrand. Een tweede lucifer. Met den blaker naar de eene brandkast. Daarin lag papieren geld, dat wist hij. De brandkast gaapte, en toonde zijn dikke metalen lippen. Uit de grijnzende opening haalde Cornelis een handvol bankpapier. Even nageteld: alles bankbiljetten van vijf en twintig, tien stuks. Goed zoo, dat was genoeg. Zorgvuldig ’t logge ding weer gesloten. Hij moest er twee rukken aan geven. Wat beefde hij! En waarom meende hij niet te begrijpen. Ziezoo, nu de blaker weer op zijn plaats, de kaars uitgeblazen, een lucifer aangestoken. Deur van buiten weer gesloten. Een zucht van verlichting ontsnapte Cornelis’ borst. ’t Was gebeurd. Wat nu! »Ezel!” mompelde hij op eens. Hij had vergeten, dat het nog zoo vroeg was. Hij kon immers onmogelijk om half vier aan ’t station komen. Dan zou er zeker »gekletst” worden. Als hij ’t handig aanlegde, zou er anders wel niets bekend worden van zijn... toeëigening en vlucht: zijn vader zou fatsoenshalve alles wel geheim weten te houden—o, hij kende hem genoeg. Nu moest hij dus nog minstens twee en half uur wachten, voordat hij ’t huis uit kon. O, maar als dan een van de dienstboden eens op was... Die waren om zes uur al uit de veeren. Cornelis verwenschte ’t leven in een kleine stad: net als bij de boeren op ’t land—met de kippen naar bed en vóor dag en dauw op! Nu goed, wat zou ’t nog? Als hij een meid of den huisknecht ontmoette, zou hij eenvoudig doen, alsof hij een morgenwandeling ging maken. Dat deed hij immers wel meer. En als zijn vader van zulk een vroeg mensch vernam »dat de jongenheer was gaan wandelen,” zou hij zich wel niet verwonderd toonen. En al was ’t, van ’t geld zou de oude heer toch nooit iets laten blijken... Cornelis was nog erg jong. ’t Vernis van wereldwijzige aanstellerijen eenmaal weg, bleef er zoo’n droevig beetje echte mannelijke vastberadenheid en handelende voortvarendheid over. Er was een goede kern, maar jong, teer, nog niet tot wasdom gekomen, lang belemmerd daarin door ’t eigenaardig leven van weelde en gemak, de eigenaardige training die hij in de laatste jaren van zijn vader gehad had. Hij stond een oogenblik in aarzeling. Komaan, ’t beste was maar weer naar zijn kamer terug te gaan, en daar wat te gaan zitten lezen. Als hij dat kòn, lieve Hemel, in den zenuwachtigen toestand waarin hij verkeerde! Wat was die trap nu bizonder donker, zelfs onderaan! De maan scheen door een wolk bedekt, of achter boomen weg te schuilen. Hij zag geen voet vóor zich uit, en vond het noodig een lucifer aan te steken. In eenige luchtige sprongetjes, zonder gedruisch te maken, was hij weldra bij ’t portaal van zijn kamer. De lucifer was uit, en hij smeet ’t verkoolde stompje weg. Onwillekeurig keek hij om. Daar glinsterde een vonk op de tweede trede der bovenste trap. Hij moest nog even terug... als er eens brand kwam... zenuwachtig trapte hij herhaaldelijk op ’t vonkje, veel meer dan noodig was. God, wat was dat! Daar gleed zijn voet over de trede, hij verloor zijn evenwicht en met een geweldigen smak viel hij op ’t middenportaal. Hij voelde even een ontzettende pijn in een van zijn beenen. Daarop trokken vreemde lichtglanzen, groen, rood, paarsch, weer vuurrood voor zijn oogen. Hij duizelde... ’t werd alles pik pikdonker. Toen voelde hij niets meer. V. HAAR LIEFDE. ’t Was smoorheet op dien herfstdag in den Haag. En ’t was al dagen achtereen zoo geweest; geen koeltje aan de lucht en een strakblauwe hemel. De Hagenaars waren lusteloos en verveelden zich over ’t algemeen nog meer dan gewoonlijk. Velen der aanzienlijken en rijken waren juist terug van hun reizen en hadden gehoopt nog een koelen tijd aan ’t zeestrand van Scheveningen te kunnen doorbrengen. Maar ’t was er om te stikken als overal in West-Europa; alleen ’s avonds begon ’t er beter te worden. Dan was het strand zwart van de wandelaars en klimaatschieters, en wemelde het terras voor ’t »Kurhaus”—’t was er sinds kort met zijn onhollandschen naam—van luchtzoekende, luierende menschen. Op dien dertigsten September—een Zondag—zou de stroom Scheveninggangers—ondanks ’t late seizoen—’s avonds wel ontzaggelijk wezen. Maar in den voormiddag bleef menigeen om de warmte thuis. Zoo’n ganschen Zondag—behalve den tijd om even te eten—te Scheveningen door te brengen was anders niets bizonders. Ook niet voor Clarine. Die had haar vaste clubje, waarmee ze geregeld—drie meisjes onder elkaar—strandwaarts en weer stadwaarts ging. Iedereen kende die drie, zoo niet »persoonlijk” dan toch van naam of van aanzien. »De drie gratiën” was, vooral onder de jonge officieren, een zeer gangbare bijnaam, waaronder het drietal befaamd was. Waren ze niet alle drie even mooi—Clarine spande de kroon—toch waren ze alle drie zeer smaakvol in kleeding en figuur. Aanbidders legio natuurlijk, en zeer »serieuze” daarbij; want alle drie waren »niet ongefortuneerd,” »spraken Engelsch”, zooals men zeide, ofschoon ze geen van drie bizonder thuis waren in de Engelsche taal. Des te beter wisten ze haar mondje te roeren in ’t eigenaardig, pikant klinkend Haagsch Hollandsch, zooals dat daar in ’t bizonder door jonge dames gesproken wordt: vleiend, zacht, met veel hoog en laag, met gorgelende keelgeluidjes, en uitgekwinkeleerd door een snoezig minimum mondje. De gratiën hielden alle drie dol van »fietsen.” De morgenuren waren voor die oefening de beste tijd. Nu echter was er staking voor Clarine al sinds een paar weken. ’t Was jammer. De morgenwandelaars in ’t bosch misten een welbekend, zeer gewaardeerd schouwspel: de drie rijwielende meisjes, onberispelijk in een fietskostuum gestoken—alle drie van ’t zelfde snit, schoon van verschillende kleuren—en gezeten op volkomen gelijke ijzeren rossen, die ze keurig bereden. Wat een gelijkmatigheid, wat een gepaste zwier en losse bevalligheid! Clarine had nu al eenige keeren zich verontschuldigd. Ze bleef liever thuis; want ze voelde zich onwel. En in de laatste dagen waren ook de beide anderen »gratiën” om die »ontsettende vgeesleke wagmte” maar liever onder het ouderlijke dak gebleven. Clarine’s benedenkamer—een kamertje was ’t—kwam op den tuin uit. Dat was haar ontvangkamertje, tevens »boudoir,” zooals zij ’t noemde. Haar slaapkamer lag op de eerste verdieping. Ze had daar een kleine piano staan, een divan met mollige kussens en verder ’t gewone meubilair en de gewone opsierseltjes en wissewasjes, die dergelijke vertrekjes kenmerken. Ook heerschte er dezelfde met flauwzoete geuren bezwangerde atmosfeer. En er hing ’t zelfde boekenrekje met »mooie bandjes.” Vlak voor ’t kamertje was een breede veranda met houten stijlen, waar langs klimop groeide. Een breede openslaande deur deed de kunstgeuren van ’t kamertje zich mengen met de natuurlijke uit den tuin. Een prachtig rozenperk op korten afstand vóor de veranda droeg tot die geurenharmonie wel ’t meeste bij. In de hangmat tusschen de twee stijlen vóor Clarine’s pruiloord lag dien morgen de lustelooze gestalte der bewoonster. ’t Boek, dat ze in haar hand hield—lezen deed ze sinds een paar minuten niet meer—was een romannetje van Fransch, of beter Parijsch maaksel. Clarine was goed thuis in ’t Fransch. Bij haar was dat door haar afkomst nog minder te verwonderen dan bij andere jonge meisjes en jongelui van haar stand en leeftijd. Dank zij ’t vroege onderwijs in het Fransch, veel vroeger dan van de beide andere »moderne talen,” is ieder vijftienjarige van eenige opvoeding bij ons te lande in staat, te gaan grasduinen in ’t licht te verstaan dichtsel der bende Parijsche grossiers in luchtige erotiek, die jaar in jaar uit de wereld daarmee overstroomen. Verhalen van erotischen aard hebben steeds, zoo oud de wereld is, een eigenaardige bekoring gehad, vooral voor jeugdige hoorders en lezers. En aangezien de in ’t Fransch geschreven verhalen van dat slag steeds in hoeveelheid en afwisseling en licht verteerbaarheid ruimschoots opwegen tegen al wat er in al de andere beschaafde talen ter wereld voorgebracht wordt, spreekt het van zelf, dat zulk een vijftienjarige eerder naar een Fransch romannetje grijpt dan naar een Engelsch of Duitsch. Hollandsche erotiek van slecht gehalte heeft voor den jeugdigen mensch van eenige opvoeding een lucht van gemeenheid en stegentaal, die dadelijk afstoot. De Fransche beweegt zich bij voorkeur in adellijke kringen—»la petite baronne,” »la jolie marquise de Coeurenjoie” of »le comte de Nézenlair”—alles en allen in »hôtels,” zwemmende in ’t geld, geparfumeerd en zwierig. Dat trekt. Zola met zijn laagbijdegrondsche menschen en dingen wordt tusschen vijftien en twintig bijna niet gelezen, al was ’t alleen om de moeilijkere taal—een taal, die op school niet geleerd wordt—want om ’t vuile der beschreven toestanden en zaken alleen zou men de lezing niet nalaten: dat wordt zoo niet gevoeld in ’t Fransch. In de vertaling wordt Zola door geen beschaafd mensch in Nederland gelezen. Wat Clarine las, behoorde tot het honderd-bladzijden-in-een-uur-soort; juist geschikt voor een zomerschen dag, als de hersens traag werken: dat was hàar idee. Ze was ’t niet eens met de heldin van ’t verhaal en daarover lag ze na te denken. Die heldin verdronk zich ten slotte uit minnenijd, en omdat ze in dezelfde hachelijke omstandigheden verkeerde als Clarine thans. »’n Dom schepsel!” mompelde deze. Zij zou ’t om geen van beide redenen doen. Clarine’s gepeins werd steeds ernstiger. De dikke donkere wenkbrauwen fronsten zich, en ’t was, of haar houding minder onverschillig lui werd. Haar weelderig donkerbruin haar, dat los om haar schouders, gedeeltelijk over de hangmat heen hing, kreeg een schuif naar boven, en haar rechterhand bleef meteen onder ’t hoofd rusten. Haar anders levendige oogen keken strak, als wezenloos, naar den kant van haar kamertje. Ze dacht—voor de honderdste maal in de laatste drie weken—aan Cornelis en aan ’t andere. Zij zou zich niet verdrinken... Brrr, om te ijzen! En wat die dokter haar voorgeslagen had, de man, dien ze op aanwijzing van haar eenige vriendin, die in ’t geheim was, had geraadpleegd, dat vond ze gruwelijk. O, ze dacht nu op eens met een huivering aan dien avond, toen ze, met een dikken voile voor, te voet naar ’t huis van dien man was geijld. Ze moest zekerheid hebben, al voelde ze ook haar hart wegkrimpen van gekrenkte trots, van schaamte. Ze kreeg die, zoover de medicus ze geven kon. En toen ze wilde heengaan dat voorstel: »’t Kan zonder bezwaar verholpen worden, Juffrouw,” zei de hoffelijke arts, die, ook als chirurg zijn diensten verkocht, ’t Was een gewoon zaakje voor hem. Hij was een van die wezens, zooals ze in allerlei stand en betrekking voorkomen, welke hun bestaan zoeken in gewetenloos geldslaan uit de zonden der menschen, als bromvliegen azend op rotting en vuilnis. Hij wist niet beter, of deze jonge dame verlangde dat gewone van hem. »Wat bedoelt u?” Clarine staart den ander verwonderd aan, nog gloeiend in haar gelaat, en strijkt de plooien van haar kleed glad. »Wel, een kleine operatie... Zonder gevaar.” Dit laatste hoorde er zoo bij, al wist hij, dat hij loog. Bij dames moet men rekening houden met de zenuwen... Clarine werd bleek. »Dank u,” antwoordde ze koel en stijf. »Wat ben ik u schuldig?” De medicus maakte excuses. »Ik dacht... ziet u...” ’t Was beter zich niet nader te verklaren: als zij van die kracht was, hoefde ze niet te weten, dat het voorgeslagene voor hem niets bizonders was. Clarine betaalde, groette uit de hoogte, en verliet het oord harer vernedering. Op straat ademde ze op; in haar zenuwachtigheid liep ze nog harder naar huis dan ze er vandaan gegaan was. »O, God, gruwelijk, walgelijk!” zei Clarine zacht en met afschuw. Neen, ’t eenige was, dat Cornelis spoedig...” Spoedig? ’t Was nu negen dagen geleden, dat ze zijn laatsten brief ontvangen had... Waarom schreef hij niet; waarom—nog beter—kwam hij niet? De gedachte, dat hij niet wilde, flitste haar door ’t hoofd. Hij had zooveel bezwaren gemaakt. En toch in zijn brief was hij immers hartelijk... Was hij dat werkelijk? Als hij ’s niet van haar hield... Clarine sprong op, wipte uit de hangmat en haalde den brief in kwestie uit haar lessenaartje. Achter in ’t kamertje bij de piano bleef ze staan, een mooi beeld van angstige aandacht en bange verwachting. Driftig smeet ze den brief neer. »Nee, dat is niet hartelijk. Stijf, akelig stijf!” zei ze binnensmonds. In haar opwinding zag ze alles wat Cornelis in die korte regels zeide voor koele bejegening aan, en kon ze niet begrijpen, hoe ze nog kort te voren daarin een hartelijken toon had kunnen ontdekken. En ze voelde zich ellendig. De dikke donkere wenkbrauwen saamgetrokken, de lippen op elkaar gedrukt, zette ze zich op de sofa. Den eenen arm, half bloot voor den dag komend uit de witte morgenjapon, sloeg ze om het groote rechtopstaande kussen tegen den wand, en, achterover leunend, vestigde haar blik zich strak op een punt in de zoldering van het vertrekje. Hield Cornelis niet meer van haar, of... was hij misschien onder den indruk van ’t noodlottige nieuws? En als hij niet meer van haar hield, hoe kwam hij dan te veranderen? Had hij ooit van haar gehouden? O, zeker, zeker. En ze dacht aan al de vurige liefdesbetuigingen, den echten hartstocht van den jongen man: die kònden niet onecht of gehuicheld wezen. En die bewezen voor haar zijn liefde volkomen. Als dan die brief onhartelijk was... En weer bukte ze zich om ’t overtuigingsstuk te raadplegen. Haar wenkbrauwen bleven gefronst. Ze had de enkele regels weer gelezen, en leî den brief naast zich neer, nog steeds in twijfel, niet wetend wat te denken. Daar hoorde ze kloppen. Ze sprong op en liep haastig naar de deur, alsof ze bang was gestoord te worden. »Ja!” »Er is een brief voor u!” riep een stem van buiten. ’t Was het dienstmeisje. Ze dorst niet binnen te gaan, vol ontzag voor de juffrouw, die haar een paar maal duchtig beknord had wegens stoornis in haar heiligdom. Clarine deed de deur op een kier, en stak haar hand door de opening, om den brief aan te nemen. Eén blik overtuigde haar, dat Cornelis de schrijver was. ’t Bloed steeg haar naar ’t hoofd. Zenuwachtig plukte ze aan den omslag, zonder dat ’t haar lukte dien te verwijderen. Toen trok ze met een ruk den brief voor den dag. Nog bij de deur van haar kamertje staande, las ze: Lieve Clarine, Ik ben wanhopig. Sinds drie dagen lig ik te bed met een gebroken dijbeen. ’t Kost me ontzaggelijke inspanning je deze enkele regels te schrijven. Maar ik moet. Ik heb alles gedaan wat ik kon; maar mijn vader is onverzettelijk. Ik weet geen raad voor je, dan alleen: ga naar ’t buitenland, en schrijf me. Houd me op de hoogte. Ik kom bij je, zoodra ik kan. Als God wil, zal dat over zes weken zijn, misschien eerst over twee maanden. En dan zal ik zien wat er gedaan kan worden. Vertrouw in allen geval op mij. Ik lijd vreeselijke pijnen, en mijn verpleegster, een vriendin uit mijn kinderjaren—Laura, je weet wel—raadt mij hier maar te eindigen. Geloof me als altijd. Je liefhebbende Cornelis. Merkwaardig was de gelaatsverandering, die allengs bij Clarine plaats had onder ’t lezen van Cornelis’ briefje. Schier verbijsterd, met vóor zich uit starenden blik, ging ze naar de sofa, en nam haar vorige houding weer aan. Ze was bleek en haar lippen trilden. Wanhoop, woede en jaloezie raasden in haar, en ze kon niet schreien, ofschoon er oogenblikken waren, dat ze ’t had willen uitgillen. De jaloezie won het. Zijn lijden zonk in ’t niet, bestond niet bij den rampspoed, die haar trof, en die dankte ze aan dat mensch, die Laura. Een gebroken dijbeen! Ze geloofde er niets van, of ze moest ’t zien! Alles was een smoesje: die geschiedenis van zijn vader, en dat gebroken been, alles! Dat mensch hield hem van haar af, die nonna! O, Cornelis had haar vaak over haar gesproken: een ver nichtje, een kind van een neef van zijn vader, die in Indië gestorven was. Ze was door haar tante streng opgevoed, en geheel door deze als eigen kind behandeld. Cornelis had haar al gekend van haar achtste jaar, toen ze met haar tante in Delmond kwam wonen. Cornelis had altijd gezegd, dat ze als kind zoo lief was. Zij verdiende nu haar brood als verpleegster. Cornelis’ vader had ’t nooit noodig gevonden zijn nicht te steunen, en deze was te fier geweest om ooit steun van hem te vragen. Cornelis achtte haar hoog, zeide hij. Zoo’n verpleegster en dan nog een nonna! dacht de verontwaardigde Clarine in al ’t meerderheidsbesef van haar stand en afkomst. Ze was blank, en hoefde, Goddank, geen »meidenwerk” te doen als ziekenoppasseres! Ze vond dat eenvoudig »dégoûtant.” Een meisje, dat zoo iets deed, was per se gemeen, dus tot alles in staat, ook om Cornelis van haar af te troggelen. En dan een liplap, dat kwam er nog bij! Zoo’n mensch had immers geen moraliteit. O, stellig, Cornelis zocht uitvluchten, had ’t heele verhaal verzonnen van a tot z, en nu was hij nog zoo naïef er dat bij te vertellen: dat Laura hem verpleegde! Ze moest en zou zich op de hoogte stellen... Maar wat dan nog? Wat gaf het haar, of ze wist, dat alles leugen was? O, dan toch de zekerheid, dat hij haar bedroog, en als ze zich dan rampzalig voelde, zou ze toch de voldoening smaken van hem zijn ontrouw voor de voeten te werpen, en haar de waarheid te zeggen. Zij zou ’t hooren, wat een ellendeling hij was. En als ze dan een greintje eergevoel had, zou ze hem niet willen hebben. Maar zou ze eergevoel bezitten? Ze was immers een nonna! Nu goed, ze zou haar dan toch honen en beleedigen zooals ze verdiende voor ’t verraad, dat ze haar dorst aandoen... ’t Jonge meisje sprong op van de sofa. Ze kòn ’t niet langer uithouden: de wanhoop omtrent haar onmiddellijke toekomst maakte haar onrustig, angstig, schier dol. Alles was nu verloren voor haar... Naar ’t buitenland gaan... Hoe kalm onbeschaamd dorst hij haar dat aan te raden! Hij zou dan wel komen! En daar moest ze zich aan onderwerpen, omdat ze niet anders kon. Ja, blijven waar ze was, kon ze niet. Ze moest alles opgeven: het gezellige leven in den Haag, haar vriendinnen... Goed, maar ze zou zich niet door hem laten misleiden. Ze zou hem toonen wie ze was! Ze zou hem vernederen, in ’t bijzijn van dat schepsel als ’t kon. Dolzinnige plannen woelden Clarine door ’t hoofd. Ze moest naar Delmond en Cornelis zien, ’t kostte wat ’t wilde. Wat daarna met haar gebeuren zou, was haar niet duidelijk. Ze wilde zich overtuigen, met eigen oogen zien, met eigen ooren hooren, hoe de toestand was. Ze kòn niet gelooven wat die brief haar verteld had: daar moest wat achter zitten. Valschheid was ’t! En een gedachte, een argwaan nog nooit te voren bij haar opgekomen, martelde haar thans: als Cornelis eens nooit van haar gehouden had... Als hij haar niet alleen niet liefhad, maar haar nu minachtte... De pijn, die haar hierbij de ziel doorsneed, de woede en gekwetste eigenliefde waren zóo groot, dat ze op den grond stampte met haar kleine voetjes, en zich met een verstikten kreet voorover op de sofa wierp. Het beeld der zelfopofferende arbeidzame brave Laura, zooals Cornelis haar zoo vaak in hun gesprekken beschreven had, kwam Clarine vóor den geest. En ze schold en raasde bij haar zelve tegen de onbekende, wier zedelijke meerderheid haar tergend toeblonk. Cornelis hield van haar, van Laura, en had den moed niet het te bekennen! Maar ze liet niet met zich spelen... Weer vlamde haar toorn op, en verdreef ieder spoor van verteedering. Met droge oogen richtte ze zich op. Ze keek verwilderd, haar wangen gloeiden, haar neusvleugels bewogen zich zenuwachtig, haar boezem hijgde. Haar besluit was genomen. Domine Dauteville kwam dien dag niet thuis »koffiedrinken,” dat wist zijn dochter. Zoo iets gebeurde meer. Hij was dan gewoonlijk niet vóor ’t eten thuis, dat was tegen zes. Vóor dien tijd moest ze de reis aanvaard hebben: ze vreesde, dat haar vader haar beletten zou te gaan. Toen ze om drie uur op ’t perron van het Staatsspoor-station, toen nog Rijnspoor-station, stond—met een regenmantel om, een kleine valies in de hand, en het gezichtje weggedoken onder een vrij grooten hoed—op ’t punt om in te stappen, kwam plotseling ’t dolle van haar tocht bij haar op. Ze had een aandrift om terug te gaan, weer naar huis. Een onbestemde angst overviel haar voor ’t onbekende, ’t onzekere, ’t gewaagde van haar ondernemen. Wat dreef haar eigenlijk? Was ze gek? Gek!? Omdat ze zich de zekerheid wilde geven, dat hij haar bedroog, haar willens en wetens ellendig maakte? Haar minachtte om een ander! Om die nonna! Met een driftigen stap ging Clarine naar een openstaanden coupé en stapte in. VI. KARAKTER. »Is meneer thuis?” vroeg een zachte stem eenigszins zenuwachtig. De oude huisknecht van Notaris Udoma keek vreemd op. Een juffer, en dan ’s avonds om acht uur, alleen... Woû die meneer spreken? Over zaken? Maar meneer hield geen kantoor om dien tijd! Hij nam het dametje van hoofd tot voeten op. Nee, onbekend. Bovendien was het al wat donker... »Meneer...” antwoordde Jacob een beetje aarzelend... »de oude meneer is uit, de notaris bedoel ik...” »Nee, ik meen de jonge meneer. Mijnheer Cornelis Udoma.” ’t Kwam er met merkbare verlichting uit. »Weet u dan niet, dat meneer Cornelis ziek ligt?” »Zeker, juist daarom kom ik. Ik kom ’s naar meneer kijken.” Nog steeds stonden beiden aan de deur. De knecht was beteuterd, en Clarine, de late bezoekster, vond het raadzaam eerst volkomen zeker te zijn, dat de notaris niet thuis was, voordat ze binnen ging. Als hij thuis kwam, terwijl zij binnen bij Cornelis was, zou dat haar niet hinderen: ze wilde er niet aan denken. Hij mocht zeggen wat hij wilde, ’t kon haar niet schelen. Ze had haar doel dan toch al bereikt... Maar ze trof het. Notaris Udoma vond het thuis akelig vervelend nu zijn zoon ziek lag, en bijna iederen avond was hij na zeven in de soos. Een enkele maal dronk hij thee bij een kennis. In ieder geval kwam hij dan niet voor half elf thuis. »De oude meneer is dus bepaald niet thuis? ’t Spijt me, zie je, ik had ’m graag ontmoet. Maar... wil je dit kaartje aan mijnheer Cornelis brengen?” De oude man zeî niets, nam ’t kaartje aan en liet de juffrouw binnen. Zwijgend deed hij een zijdeur in de gang open. »Gaat u even in ’t spreekkamertje. Maar... U weet, dat meneer Cornelis ’n been gebroken heeft. Ik weet eigenlijk niet, of... meneer u ontvangen kan ...” Jacob de huisknecht keek erg wantrouwend. Clarine glimlachte vluchtig, zenuwachtig. »Och kom,” zei ze, »Meneer zal mij wel willen ontvangen. Laat ’t kaartje maar zien ...” »Goed, juffrouw.” Jacob schuifelde weg, de gang door, slof slof slof op zijn zachte pantoffels, de trap op. Clarine luisterde in spanning, of ze een geluid kon opvangen van ’t geen boven gesproken werd. Maar ’t huis was te groot; Cornelis’ slaapkamer lag aan den tuinkant boven. ’t Duurde zeker tien minuten voordat de oude Jacob weer verscheen. Hij deed de deur open en hield die open, zonder een woord te zeggen. »Mag ik boven komen?” vroeg het jonge meisje angstig, niet in staat haar ontroering te bedwingen. Jacob keek haar aan, en antwoordde met een ontevreden gezicht: »Jawel, juffrouw. Ik zal u voorgaan!” De langzaamheid van den ouden dienaar maakte Clarine’s zenuwachtigheid nog grooter. Eindelijk, daar stond ze voor de deur van Cornelis’ kamer. De huisknecht verdween. Met bevende vingers klopte ze aan. Haar hart bonsde. Een vreemde stem antwoordde vriendelijk: »Binnen!” De slaapkamer, waar Clarine thans binnentrad, was flauw verlicht. Een groene kap temperde het gaslicht in ’t midden van het vertrek. De meubels waren geriefelijk, maar vrij eenvoudig: een ronde tafel, een sofa, eenige stoelen en fauteuils; in een hoek, links van de binnenkomende, een japansch scherm, waarachter het bed: alles ordelijk, net, zindelijk. Geen ziekenkamerlucht, slechts een nauw merkbare reuk van sallicyl-zuur. »Kom u binnen!” herhaalde de vriendelijk stem tot de aarzelende Clarine. Deze trad naar voren op de spreekster toe. De aandoening was haar nog te machtig. Met inspanning bracht ze uit, na een zwijgenden groet: »Ik hoop, dat ik niet lastig zal wezen... Ik woû ’m zoo graag zien... Ik ben er expres voor gekomen...” Achter ’t scherm klonk een mannestem, wat zwak en beverig: »O, Clarine, hoe goed van je om te komen! Kom hier bij mijn bed zitten. Nietwaar, Laura, ik mag immers wel wat praten nu?” »Als je je maar niet opwindt, dat weet je. Dus niet te lang. Juffrouw Dauteville zal me wel niet kwalijk nemen, dat ik ’t zoo ronduit zeg?” De toegesprokene beet zich op de lippen. »O, volstrekt niet,” zeî ze. Ze nam ’t andere jonge meisje eens op. Een nonna van ’t echte soort! was haar eerste gedachte. En toch besefte ze onmiddellijk, dat ze onoprecht was tegen zichzelve. Dat hinderde haar, maakte haar kregelig. Die Laura was donker van huidskleur, zeker, maar ze was een dame in spraak en manieren ... misschien nog in meer. En ze zag er goed uit: donkere afhangende krullen, prachtige groote oogen met lange wimpers, een klein neusje, een donzige huid, een slanke lenige gestalte. ’t Verpleegsterskostuum misstond haar niet, integendeel. Dat alles merkte Clarine op in de enkele steelsgewijze blikken, die ze op de verpleegster wierp. En de ontdekking van zooveel goeds kwam in onaangename, korzelig makende botsing met de voorstelling, die ze van »die Laura” gevormd had. Ze had gedacht een dom, schreeuwerig, sluikharig, platneuzig, slecht gekleed meisje te zullen ontmoeten, »zoo’n halve baboe,” zooals Clarine’s Haagsche kennissen zich uitdrukten wanneer ze ’t over zulk een type hadden. De tegenstelling van gedachtebeeld en werkelijkheid was bizonder groot, bizonder pijnlijk voor Clarine’s eigenliefde. Ze voelde zich verlegen, en dat tegenover een nonna! De verpleegster bood haar een stoel aan vlak bij ’t bed van den zieke, op de plaats, waar zij zelf gezeten had, en maakte een beweging naar de deur. »Wil u heengaan?” vroeg Clarine. »We hebben niets te bespreken, dat u niet hooren mag.” Ze wist nauwelijks wat ze zeide. Ze had gezien, dat Cornelis ziek lag, hij kòn niet gelogen hebben, en hij werd verpleegd door een ontwikkeld, beschaafd meisje, met innemend uiterlijk en innemende manieren. Die twee ontdekkingen hadden haar geheel van streek gebracht. En ze had bovendien een overdreven vrees, dat geheimzinnigheid vermoedens zou wekken, in verband met haar vreemde onverwachte overkomst en haar zenuwachtigheid. Ze kòn die niet bedwingen. ’t Was om dol te worden! De verpleegster keek vreemd op, even. Niets te bespreken? dacht ze. Clarine kleurde hevig, en haastte zich achter het Japansche scherm te treden, uit het licht. Zou Cornelis iets verteld hebben?... Onmogelijk. Laura weifelde een oogenblik. Daarna zei ze losweg: »O, kan ik blijven? Wacht, dan zal ik even voor je medicijn zorgen, Kees.” Meteen liet ze Clarine met den zieke alleen in de afzondering achter ’t Japansche scherm. Kees! dacht Clarine. Wat ’n familiariteit en wat ’n platte, gemeene verkorting voor Cornelis! Zij had hem altijd Cor genoemd, wat zij op Haagsche wijze »Kog” uitsprak. Het uit het gezicht gaan van de verpleegster gaf haar een zekere voldoening. Voordat ze zich nederzette, greep ze Cornelis hand. Hij hield die uitgestoken, hartelijk, met tranen in de oogen. Hij maakte een beweging met het hoofd, even met moeite, om te kennen te geven, dat hij een kus verlangde. Maar Clarine keek hem aan, en deed alsof ze ’t niet merkte. Cornelis zei niets dan: »Zoo, Clarine. Hoe is ’t?” Er was angst en bezorgdheid in zijn stem. »O goed”, antwoordde ze vrij koel. En iets zachter liet ze volgen: »Ik mag wel medelijden met jou hebben.” Ze keek hem strak aan. »’t Gaat beter, niet waar? Immers geen gevaar?” O, die ellendige zenuwachtigheid! En waaròm dan toch eigenlijk? »Maak je niet bezorgd om mij.” Er sprak deernis uit zijn stem. Hij wist, dat ze alle reden had, om, bezorgd, neen rampzalig te wezen. Hij wist niet dat jaloezie en wantrouwen haar de laatste troost ontnamen: ’t geloof in zijn liefde. In zijn deernis zag hij daar vóor zich het slachtoffer van maatschappelijk vooroordeel: zij zou in ’t oog der wereld de grootste schande dragen, als hun huwelijk eens onmogelijk werd. De grootste schande? Neen, alle schande, dacht de jonge man met innige bitterheid. Wat schaadde het hèm, ook al wist men, dat hij in zijn studententijd een «dwaasheid” begaan had, en er ergens een kind van hem bestond? In ’t oog van velen onder zijn standgenooten was zoo iets al heel onbeteekenend; ’t maakte hem in enkeler opvatting zelfs belangwekkend. En de vrouwen, de jonge meisjes: niet de helft, geen twee van de tien, daar! die er hem om zouden minachten of minder als begeerlijke »partij” voor een huwelijk beschouwen! Zij... was voor goed verloren, geschandvlekt, gebrandmerkt! En geen leven van berouw en boetedoening zou haar misstap, steeds blijkend uit haar kind, „voor de wereld” goed maken. Als hij genas, zou hij ’t huwelijk doorzetten, in allen geval; maar haar naam zou in de achting harer standgenooten toch nooit volkomen hersteld wezen... Vlijmend zelfverwijt martelde hem. Hij voelde zich de schuldige, hoe meer hij erover dacht. En hij had in de dagen van zijn ziekliggen zichzelf wat gekweld! ’t Was eene ware pijniging nu hij gedwongen was te zwijgen, steeds te zwijgen. Zijn vader kwam zelden aan zijn bed: die was de eenige, die van »de zaak” afwist, en ’t stuitte Cornelis tegen de borst er met hem over te spreken. Zijn vader was blijkbaar tevreden, dat hij op die wijze van verder »gezanik” af was. Over die nachtelijke dieverij had hij geen woord gerept, en Cornelis had wijselijk zijn mond gehouden. Zijn vader voorzag van de onverwachte gebeurtenis veel goeds: ’t jonge mensch zou nu zijn kuren wel afleeren en verstandig worden. Zonder twijfel was dat zijn opvatting: uit enkele uitlatingen was dat Cornelis voldoende duidelijk geworden. O, dat besef van schuld gunde hem geen rust of duur. Zijn verpleegster had spoedig bemerkt, dat hij zich over iets naar maakte, ze gaf hem op kiesche wijze een wenk. Enkele verwarde woorden, die ze opving, als hij droomde, en zij naast zijn bed waakte, deden vermoedens bij haar opkomen. Ze begreep, dat er hartsgeheimen waren. En in haar onschuldig vertrouwen sprak ze van een priester, zoo in ’t algemeen, en vroeg ze, losweg, of hij nooit biechtte. Hij voer korzelig uit met een afgebeten »Och, waarom zou ik?” Hij schrok terug voor biechten in zulk een kiesche zaak, en miste het blinde vertrouwen van den eenvoudige des harten. In den priester zag hij den mensch, niet den door God gemachtigde om vergiffenis van zonden te schenken; van den mensch, vaak jong, voortgekomen uit en zich bewegend in een andere wereld dan hij en volslagen onervaren in die levensuiting vol raadselen, welke men geslachtelijke liefde noemt, van dien mensch verwachtte hij geen heil, geen opbeuring of leniging van pijn. Neen, ’t eenige dat hij kon doen was zijn schuld peilen en voor zichzelf blootleggen, biechten voor God, zooals Cornelis het noemde. Hij dacht weer aan dat geheimzinnige Wezen, sinds kort, en de hernieuwde betrekking was hem nog vreemd. Hij voelde zich als een hond, die weggeloopen en teruggevonden is, tegenover zijn meester, een meester die niet kastijdt, maar alleen verwijtend schijnt te kijken. Hij voelde zich ongemakkelijk, verlegen. Toch zocht hij daar zijn kracht, soms schier wanhopig. Hoe vaak had hij, met den rug naar zijn verpleegster gekeerd, de handen onder ’t dek krampachtig samengeklemd en zijn gedachten op dat eene punt gevestigd: vergiffenis door wroeging gekocht, zuiverend en sterkend. ’t Was alles zoo vreemd, zoo vreemd, die godsdienst van ’t gemoed, waar hij jaren achtereen—sinds zijn moeders dood—den godsdienst als louter vorm had leeren beschouwen! Maar hij zou volhouden: de genade zou komen... Cornelis dacht aan dat alles in de enkele minuten, dat hij en Clarine zwijgend bij elkaar waren. Bij haar woelden gansch andere denkbeelden. Ze wachtte tot hij zou spreken, en schreef zijn zwijgen aan verlegenheid toe, omdat zij zijn trouweloosheid ontdekt had. Wat gaf zij er om, of hij al betuigd had, dat hij alles zou doen wat hij kon, om haar te redden, als ze wist, dat ’t hem een last was? ’t Wàs hem een last, àls hij ooit haar tot zijn vrouw maakte. Als! Die Laura... Een vraag brandde haar op de lippen. Haar drift was machtiger dan haar wil. »Hoe lang is dat mensch hier al, om je op te passen?” Haar stem klonk hard en duidelijk. Ze was onderwijl vuurrood geworden, en haar oogen fonkelden. »Dat mensch?” vroeg Cornelis met kwalijk ingehouden verbazing. «Clarine!” De toon van zacht verwijt in Cornelis’ stem deed de vonk overslaan, die Clarine’s toorngloed deed uitlaaien. »Dat mensch hier natuurlijk, die verpleegster van je! Die nonna!...” Ze was opgestaan. Ze zag noch voelde iets dan haar gloeiende jaloezie, opgezweept door haar wanhoop. De zieke met zijn vermagerd gelaat, dat duidelijk sprak van veel doorgestaan lijden, was hier niets dan de ontrouwe minnaar, de valschaard, die niets voor haar voelde, dan wat medelijden! Clarine’s stem klonk schel, en de woorden, die ze uitsprak, vielen als zweepslagen in de stilte van ’t vertrek. Cornelis keek met groote oogen, in stomme verbazing. »Juffrouw Dauteville, denk aan de zieke, als ’t u belieft”, zeide de verpleegster, die ongerust, en slechts aan Cornelis denkend, haastig naderbij kwam. Haar toon was zacht vermanend. De kalmte en ’t zelfbedwang erin ergerden Clarine, als drukten ze minachting voor haar hevigheid uit. ’t Was als olie op vuur. »U behoeft me de wet niet te stellen, juffrouw Van Keulen! Maar ik zie ’t wel... u heeft hier alles te zeggen... en Cornelis heeft niets liever ... hij houdt immers van u ...” Laura keek de woedende bedaard aan, zonder een woord. »Clarine lief, in Gods naam!...” riep Cornelis, eindelijk in staat iets uit te brengen. »Lief? Ik bèn niet lief voor je! Zeg dat tegen haar, die je mij laat beleedigen... zonder me te verdedigen. Neem ’r voor mijn part, ik wensch je geluk met de koop. Ha, ha! En u juffrouw Van Keulen...” »Neem me niet kwalijk, juffrouw Dauteville,” viel de toegesprokene in. »Ik ben tegenover de dokter verantwoordelijk voor de rust van mijn zieke... Ik kan niet toelaten, dat u hier zoo schreeuwt.” ’t Kwam er steeds kalm uit. Inwendig beefde ze van verontwaardiging. »Ik zal heengaan,” antwoordde Clarine iets zachter, maar nog hevig, hartstochtelijk. »Wees gelukkig samen. Hij zal jou wel beter behandelen dan hij mij gedaan heeft, zeker omdat je een nonna bent!” Clarine’s stem had weer iets krijschends gekregen. Stem en gelaatsuitdrukking waren onherkenbaar. Ze stikte bijna. Niet de helft van ’t geen ze zeggen wilde kwam er uit. »Clarine, blijf!” riep Cornelis, die haar weg hoorde gaan. Maar de deur was al dichtgeslagen. VII. EEN BIECHT ZONDER PRIESTER. De achtergeblevenen waren eenige oogenblikken onder den indruk; beiden zwegen. Cornelis was de eerste, die de stilte verbrak. »O Laura, wat vind ik dat naar voor je! Ik kan je niet zeggen, hoe naar ik ’t vind!” Zijn stem was nog beveriger dan anders. »Kom!” zei ’t jonge meisje, »maak je daar niet ongerust over. ’t Is niet erg hoor...” Haar vermoeden, dat er een geheim lag tusschen Cornelis en Clarine Dauteville, was thans schier zekerheid geworden. Zij had ondanks haar jeugd veel van ’t leven gezien, meer ondervonden, meer nagedacht dan menig jongmeisje van haar leeftijd. Haar werkkring ook had haar veel doen zien en opmerken, en haar ernstiger gemaakt dan ze wellicht in andere omstandigheden geweest zou zijn. Ze zag in Clarine een voorbeeld van uiterlijke beschaving zonder degelijke kern, zooals ze dat zoo vaak had waargenomen onder meisjes van haar stand; maar ze begreep ook, dat slechts een schok, een aandoening van hevigen aard kon bewerken, dat zulk een aan uiterlijke »vormen” hechtend persoon zich zoo vergat, als Clarine gedaan had. Dat in verband met Cornelis’ ontroering, toen Clarine’s kaartje binnengebracht werd, en hij haar aarzelend meedeelde, dat ze in stilte verloofd waren, en eindelijk de vreemde afgetrokkenheid, ’t duidelijk sprekende verdriet van den jongen man, al de dagen van hun samenzijn, zoo gansch niet verklaarbaar uit zijn lichamelijken toestand, dat alles deed Laura de waarheid raden: dat meisje moest wel ongelukkig wezen! En diepe deernis vervulde haar. Iets in haar blik scheen haar gedachten te verraden. Cornelis bewoog zich onrustig in zijn bed. Wat kon hij tot verontschuldiging voor Clarine aanvoeren? Zij, Laura, mocht niets weten van al de ellende, die hem en ’t ongelukkige meisje vervulden. Wellicht vermoedde ze thans iets... waarom keek ze hem zoo vreemd aan, en was ze zoo lankmoedig na dien stortvloed van onverdienden smaad, dien Clarine haar naar ’t hoofd geslingerd had? Als ze vermoedens had, zou dat hun verhouding zeer onaangenaam kunnen maken. Ware ’t dan niet beter ronduit alles te zeggen? Laura was een goed en verstandig meisje, een vrouw in raad en oordeel. Ze was vroom en lankmoedig, belangstellend, zorgzaam, teeder zelfs. Hij mocht haar graag. Ze was als een zuster, ja beter dan menige zuster voor haar broeder. O, wat ’n zaligheid als hij zijn hart eindelijk eens uitstorten kon, en eens een woord kon hooren uit een anderen mond dan dien zijns vaders, uit een lieven sympathieken mond! Zeker, ze zou niet hard zijn in haar oordeel. Ze zou hem steunen in zijn streven om alles goed te maken, zooveel dat nog mogelijk was; ze zou hem zeker vriendelijken raad geven... »Laura,” zei Cornelis op eens, en zijn bleeke wangen gloeiden. De toon van zijn stem trof de toegesprokene. »Kalm zijn, Kees!” antwoordde ze vermanend. Ze stond weer bij zijn bed, en ging zitten. »Laat toch deze zaak rusten. Ik weet, dat juffrouw Dauteville er niets van meent, geloof me. Kom, ik lach om de zaak... Denk toch aan je zelven, je windt je op en verergert maar je toestand...” »Dat kan me niet schelen!” riep de jonge man hevig. »Trouwens, ’t is beter, dat ik nu spreek, dan dat ik nog langer zwijg... Je moet weten, waarom dat arme kind zoo zenuwachtig en opvliegend was. Waarom ze zoo...” »Spreek in allen geval bedaard,” viel de ander in, wel beseffende, dat hier thans geen tegenhouden mogelijk was. »Kalm aan, en ik zal naar je luisteren. Anders, heusch hoor, laat ik je alleen...” »Goed, goed, ik zal bedaard zijn...” De bedreiging had inderdaad eenige uitwerking. Meer nog de waardige stille eenvoud der verpleegster, de voorbeeldige zelftucht, die uit heel haar wezen sprak. Haar blik deed vaak meer dan kalmeerende middelen konden bereiken, haar woord kon gemoedsstormen doen bedaren. Cornelis zweeg even, en zuchtte diep. Hortend kwam er uit: »Ik kan ’t niet langer voor me houden! Clarine is ongelukkig. En... ik ben ’t ook!... ’t Is alles mijn schuld! Alles! Ik kan er nu niets aan doen. En ik zou toch graag alles goed maken... om haar! Ik vind het verschrikkelijk, dat ze me verdenkt...” Hij zweeg, en wendde het hoofd af. Laura zag niet, dat er tranen in zijn oogen stonden, en zijn lippen vast op elkaar gesloten waren. »En je houdt immers veel van haar?” vroeg het jonge meisje vriendelijk. Toch klonk die vraag hem, alsof er ironie in lag. Hij antwoordde niet dadelijk. »O, Laura!” riep hij eindelijk zich weer tot haar wendende. »Dat is juist wat me zoo ellendig maakt! Ik hôu niet... niet... meer van haar. Daar! ’t Is er uit...” »Dat spijt me, Kees. Maar dat maakt toch geen verandering in je plannen? In allen geval ben je voornemens haar te trouwen!” »Natuurlijk...” In dat enkele woord lag een ontzaggelijke bitterheid. Zij keek hem aan en begreep hem. »Kan je vatten, hoe ik me er onder voelen moet?” Laura zweeg, en keek vóor zich. Haar gelaat teekende ernst en medelijden. »Ik lig hier machteloos,” ging hij voort... »En toch... wil je gelooven, dat ik aanvechting voel, om me dood te wenschen, liever dan zoo’n huwelijk aan te gaan?!” Hij haalde diep adem, met een snikkend geluid, en wendde zich opnieuw van Laura af. Ze legde haar hand op zijn schouder. »Kom, Kees!” zei ze zacht. »’t Is hard voor je, zeker. Maar zulke gedachten moet je van je af zetten. Er is een belooning in ’t nakomen van een harde plicht. Je geweten zal je die belooning zeker geven. Die kaatst, moet de bal verwachten, dat moet je ook niet vergeten, Kees. Je moet nu eenmaal. Bid God om kracht, en wie weet, hoe alles nog anders uitvalt dan je nu denkt.” Cornelis keek somber vóor zich uit, strak, als wezenloos. De verpleegster ging voort: »Wie zegt je, of Clarine’s karakter niet nog veranderen zal? Het moederschap doet soms wonderen. Doe je plicht, en laat de rest in Gods handen, geloof me, Kees.” »Je hebt gelijk, je hebt gelijk,” mompelde Cornelis droomerig. Hij voelde een oneindige droefenis zijn gemoed overstroomen. En de stem, die tot hem gesproken had, klonk nog na in zijn ziel: hartelijk en teeder, onzeggelijk beminnelijk... Wat was Clarine bij dit eenvoudige lieve meisje! Wat een schril contrast van teugellooze hartstocht en heerlijke zelftucht! Dit meisje zou den man gelukkig maken, die waardig was haar tot vrouw te krijgen. En te denken, dat hij wellicht die man had kunnen wezen, als hij niet zoo verblind was geweest, niet zoo’n ezel... Hij had Clarine niet lief, neen, duizendmaal neen. Maar zij hem dan? Juist haar hevig versmaden van zijn liefde getuigde van een grooten hartstocht. Of die ooit liefde geweest was of worden zou? Wat deed dat ertoe? Er was hier meer; er waren meer belangen in ’t spel dan ’t hare en ’t zijne: dat van hun kind, wanneer ’t ter wereld kwam... »Laura,” zei Cornelis op eens op heel anderen toon dan te voren, »’t is geen zonde, geen misdaad—nietwaar?—een meisje te trouwen, dat je niet lief hebt... in dit geval, bedoel ik?” Hij wilde de bevestiging van zijn eigen denkbeelden door haar hooren uitspreken: haar instemming zou hem kracht geven en wijding aan zijn streven. Met volle overtuiging antwoordde het jonge meisje: »Integendeel. Je moogt niet anders handelen. Ik weet wel, dat er veel menschen zijn, die er niet zoo over denken, en die me zelfs zouden uitlachen, als ze me hoorden spreken; maar ik vind, dat, als er zoo’n misstap begaan is, ’t huwelijk alleen de twee schuldigen tegenover hun geweten kan redden, zelfs al zijn er... geen gevolgen zooals in dit geval...” »Tegenover hun geweten... zeker,” mompelde Cornelis in gedachten verzonken »dat is ’t... ik haat dat «schijn redden”.—En als er een kind is?” »Dan... dan,” antwoordde Laura, vol vuur in haar spreken, »houdt alle gedachte aan eigen belang op, en moeten beiden zich opofferen in ’t belang van het arme wezen, dat door hun schuld in de wereld komt...” Ze hield zich in: ’t was niet goed te veel hierover uit te weiden, Cornelis was al zenuwachtig. »Maar,” ging ze voort, »laten we niet verder daarover spreken. Je hebt je bekentenis gedaan, en voelt je nu opgelucht. Nog eens: blijf bij je goede voornemens, en vertrouw overigens op God...” Hij zocht haar hand, en drukte die innig. Zij trok haar hand terug. »Ga nu slapen. Je hebt je veel te veel opgewonden. Kom, ik ga wat lezen.” ’t Jonge meisje stond op, wierp even een blik vol zorgzaamheid op den zieke, en begaf zich naar de tafel. Cornelis lag roerloos, met de oogen dicht. Hij dacht aan Laura’s woorden, zoo vol innige overtuiging. Hoe vreemd was ’t een jong meisje zóo te hooren spreken over zulk een onderwerp! En toch, hoe wonderlijk indrukwekkend klonk zulk een taal uit zulk een mond! Wie had ooit te voren tot hem zóo gesproken? De gangbare opvatting onder zijn standgenooten was immers, dat kuischheid voor een jongen man nu eenmaal onmogelijk was. En hij had ergens in een Fransch werkje gelezen, dat geen enkel groot man kuisch was. Hoe prachtig paste die opvatting in ’t kader van zijn levensfilosofie, zooals ze drie maanden te voren nog was! Hoe lenigend en gewetensussend klonk ze voor den jongen man, die zich niet meer kuisch voelde. Kuisch! ’t Woord had iets belachelijks, iets dat naar den drogen zedemeester rook, die »’t leven” niet kende. Dat was zoo studentenopvatting. Salomo zelf was niet kuisch, en die was immers de wijze koning bij uitnemendheid? Alexander de Groote, Caesar, Lodewijk de Veertiende, Chateaubriand, Göthe, Shelley, Napoleon... voorbeelden te over: allen immers luchtig denkende over geslachtelijke liefde? O, hoe haatte hij thans die uitdenksels van verdwaalde hersenen! Neen, hoe grooter een mensch is, des te hooger zijn eischen aan zelftucht, des te strenger zijn kuischheidsbeginselen. Tegenover de voorbeelden van mannen met onreinen levenswandel stonden tal van anderen, die steeds ’t ideaal van zedelijkheid hoog gehouden hadden: een Cato, een Luther, een Grotius, een Spinoza, een Willem de Derde van Engeland, een Schiller, een Walter Scott, een Gladstone en wie niet al! En dan, wat de geschiedenis groot noemt, is nog niet altijd groot in den zin van hoogstaand in karakter, in verdiensten tegenover de gansche menschheid. Een veroveraar, al is hij een groot werktuig in Gods hand, is daarom nog niet zedelijk groot: Alexander van Macedonië stierf in een roes van beestachtigheid als erbarmelijke prooi zijner hartstochten. Lodewijk de Veertiende had een walgelijken ouderdom. Napoleon had geen zielegrootheid genoeg, om de ballingschap gelaten en wijs te dragen: hij stierf na korte jaren. De werkelijk groote mannen, die veel gezondigd hadden op geslachtelijk gebied, waren groot ondanks die zonden, en hun verdiensten voor ’t alheil waren zoodanig, dat die zonden licht wogen tegen de som dier verdiensten... Disputen met zijn »contub” ter zake van dit voor jonge menschen zoo aantrekkelijk onderwerp kwamen Cornelis weer levendig vóor den geest: Frits Seeman was ’t zoo vaak oneens met hem geweest. Die hield vol, dat karaktergrootheid en kuischheid bijna altijd samen gingen. En Cornelis dacht thans ook aan ’t redenaarsgebaar, dat het kleine kereltje zoo grappig maakte, wanneer hij deed, alsof hij wees op de volken, die werkelijk groot waren, op de tegenwoordige macht van Duitschland, de kracht van ’t matige Oud-Holland in de dagen der Republiek, de zeeheerschappij van Engeland, den vooruitgang van Noord-Amerika en Canada, en dat alles tegenover het verval der Romaansche volken, die maar al te veel losse zeden dulden en zelfs verheerlijken. »Nee, m’n manneke,” riep de kleine Frits dan »’t is met de menschen net als met de volken: die zijn hartstochten beheerscht, is ook een heerscher op ander gebied. ’t Beginsel van alle wijsheid...” »Is de vreeze des Heeren” viel Cornelis toen lachend in. »Zeker, als je ’t zoo noemen wil,” antwoordde de ander onverstoorbaar. »De vreeze Gods is evengoed ’t bevechten van kwade neigingen, ’t in-toom-houden van je dierlijke levensuitingen.” Cornelis glimlachte in zijn droefheid. ’t Beeld van den komisch ernstigen kleinen declamator rees hem zoo duidelijk vóor den geest, en ’t was of hij hem dat »dierlijke levensuitingen” nog hoorde zeggen. Wat had hij toen gelachen om de blijkbare voldoening, waarmee Fritsje dit deftige woord had uitgesproken! ’t Was zoo een van die standaarduitdrukkingen van den «jurist” Frits Seeman. Ja zeker, Frits had gelijk, stellig. En Laura ook. Hij was nu rustig en gelaten. En in een opwelling van erkentelijkheid voor ’t licht, dat thans zoo helder in zijn ziel scheen, bracht hij de handen bijeen, en bad. Een half uur later keek een donker oogenpaar om den hoek van ’t schut naar den zieke. »Goddank,” mompelde zij zacht en met voldoening. En kalm hervatte zij de lezing van Vondel’s Lucifer. Maar de lectuur boeide haar niet; haar gedachten bleven bij den zieke en de pijnlijke tooneelen, die ze dien avond bijgewoond had. VIII. EEN „NONNA.” Laura van Keulen had haar moeder jong verlaten. Ze herinnerde zich zelfs niet, ooit een moeder gehad te hebben. Haar vader, een koffie-planter in Midden-Java, ruw en onbeschaafd, had haar, toen ze twee jaar oud was, naar Nederland gezonden. Daar werd ze opgevoed door een dame van middelbaren leeftijd, haar vaders eenige zuster. Deze leefde in vrij bekrompen omstandigheden, en vond het dus niet onaardig tegen een ruim kostgeld voor de opvoeding van haar nicht te zorgen. Ze was weduwe en had geen kinderen; want het eenige kind, dat ze gehad had, was niet ouder dan vier jaar geworden. Toen de kleine Laura bij haar in huis kwam, was de indruk van ’t droevig verlies nog versch, en viel het haar zwaar haar leed met gelatenheid te dragen. Haar godsdienst was haar een troost; maar de eerste lach, die zich weer op haar bleek gelaat vertoonde, werd opgewekt door de vroolijkheid van ’t kind, dat ze tot zich genomen had. Weldra had ze dit lief met al de teederheid, die ze aan haar eigen kind geschonken had. En, toen Laura tien jaar oud was, en de vreeselijke tijding haar pleegmoeder bereikte, dat haar broeder in Indië een einde aan zijn leven gemaakt had, niets nalatende dan schulden, terwijl natuurlijk van verderen steun uit Indië geen sprake meer kon wezen, stond haar besluit vast. Ze zou haar leven wijden aan Laura’s vorming tot een vrouw van beschaving en deugd, welke opofferingen ze zich ook daarvoor getroosten moest. Ze vertrouwde op de Voorzienigheid. En ’t kind groeide op tot een lief beminnelijk meisje, ernstig, vroom, beschaafd. »Tante” had op haar achtste jaar reeds plaats gemaakt voor »Moeder”: en ’t kind wist nauwelijks beter, of de goede zachte vrouw, die haar opvoedde, was haar werkelijke moeder. Er kwam een leeftijd, waarop Laura begreep, dat er een geheimzinnige sluier lag over haar afkomst. »Moeder” liet zich zeer ongaarne daarover uit en, wanneer ze ’t deed, in vage termen. »Je ouders zijn in Indië gestorven, kind, toen je nog heel jong was.” Dat was ’t gewone antwoord. Laura kende een oud portret van haar vader: ’t stelde hem voor als een knappe jonge man, met een geestig gelaat en een vollen baard. ’t Was in een medaljon, dat haar tante steeds droeg. En als ze er naar keek, kon het jonge meisje tranen in haar oogen zien komen. ’t Medaljon ging dan ook zelden open. Haar moeder? Och, de goede oude dame had zelf geen helder denkbeeld, wie die eigenlijk was. Ze vermoedde een »ongeoorloofde betrekking” tusschen haar broeder en een »heidin,” en zweeg daarover. „Je moeder was een Indische, kind,” zeî ze, als Laura te veel aandrong, »ze moet heel mooi geweest zijn.” Hoe ze heette? Een lastige vraag: tante vond het onaangenaam te zeggen, dat ze ’t niet wist, en hielp zich eraf met een «leugentje om bestwil”: die Indische namen waren zoo lastig te onthouden, ze wist het heusch niet meer. Laura was twaalf in dien tijd, en liet zich bepraten; ofschoon ze zich niet voldaan voelde. Maar ze toonde het niet. «Moeder” was zoo goed, hield zooveel van haar, dat ze haar nieuwsgierigheid liever inbond, om Moeder’s gevoeligheid te sparen. Doch ’t geheim harer geboorte liet Laura geen rust. Ware ze op een andere plaats dan ’t stille Delmond opgevoed, in een stad, waar ze bij voorbeeld meer met menschen van gemengde afkomst uit Indië in aanraking had kunnen komen, dan zou dat geheim zeker niet lang meer voor haar bestaan hebben, of ze zou er althans ’t meeste van ontsluierd hebben. Thans duurde ’t jaren. Toen Laura achttien was, wilde het toeval, dat ze een Indischen roman in handen kreeg. Ze las veel, ofschoon onder toezicht, en was in hooge mate leergierig. Ze vond ’t boek in een boekenkast bij notaris Udoma. Deze was een neef van haar vader. Ze kwam er veel aan huis, en had als kind steeds met Cornelis gespeeld. Hoe gemeenzaam de omgang ook geweest was—Cornelis was een jaar ouder—over hoeveel onderwerpen zij ook, steeds op leeren uit, met haar neefje gesproken had, ’t kiesche punt van haar afkomst had ze schuchter vermeden. Toen werd haar op eens alles duidelijk: ze was stellig uit zulk een onregelmatige verbintenis van Europeaan en inlandsche vrouw voortgekomen. Haar moeder was dus een Javaansche uit het volk, een vrouw van lage afkomst waarschijnlijk. Geheel van streek, maar zich bedwingend zoo goed zij kon, ging Laura naar huis, en zocht dadelijk haar tante op. »Moeder,” begon ze, »wil u me een genoegen doen?” De oude vrouw keek vreemd op. Ze was mager en bleek, maar had kleine schrander kijkende vriendelijk oogen. Haar heele voorkomen had iets vriendelijks en bedaards. Verwonderd keken de verstandige oogen onder ’t kleine zwarte mutsje. »Wel kind, natuurlijk. Kom hier, geef me ’n zoen. Waar ben je zoo lang geweest?” Tante trok nichtje naar zich toe. »Bij neef Udoma. Maar... wil u me mijn geboorteacte laten zien?” »Je geboorte... acte?” stamelde de oude dame ontsteld. »Zeker, vindt u dat zoo vreemd?” Laura’s stem had een vreemde beving, die haar tante niet ontging. Wat had ’t kind zich nu in haar hoofd gehaald, genadige Hemel! dacht Mevrouw Fenn. Maar weldra berustte ze er in: die dag moest vroeg of laat komen. En toch: hoe naar voor ’t goeie kind: dacht de rechtzinnige dame, met naïeven afschuw voor de «verbintenissen tegen Gods gebod.” Zou de kennis der waarheid niet slecht kunnen werken op haar gemoed? Och, misschien was ’t beter zoo. Later, wanneer ze trouwde, zou ’t geheim toch geopenbaard moeten worden... »Goed, kind,” zei ze na een oogenblik aarzelens »Ik zal je de acte laten zien, bij tijd en wijle...” Nog hoopte ze angstig op een uitstel. ’t Was toch zoo hard voor ’t lieve meisje... »Nee, moeder, nù bedoel ik; ik wil het stuk nù zoo graag zien. U heeft me nooit gezegd, hoe mijn moeder heet, en ik denk er nu pas aan, dat haar naam in die acte moet staan... Toe, u zou me zoo’n genoegen doen.” De uitdrukking in Laura’s oogen werkte magisch. De traanklieren in die van tante deden lastig, en de goede vrouw wendde zich om, met de eene hand een gebaar ten hemel makend, als zeide ze: in Godsnaam dan! Uit een oude trommel, die zelden openging, en weggeborgen was in haar secrétaire, haalde mevrouw Fenn voorzichtig het geel geworden papier. »Hier,” zei ze met trillende stem, en gaf het stuk Laura in handen. ’t Jonge meisje kon thans haar ontroering niet langer verbergen. Gretig greep ze ’t papier aan, en ging vóor ’t raam staan. ’t Was al schemerend op dat uur in ’t najaar. Daar las ze de bevestiging van haar vermoeden:... kind van Laurens Jan van Keulen en de Javaansche vrouw Kasimah. De verbleekte letters dansten haar vóor de oogen. Een nevel bedekte ze. Ze zette zich op een stoel neer, den eersten, die bij de hand was, en barstte in hartstochtelijk schreien uit. Mevrouw Fenn kwam ontdaan toeloopen. »Laura, wat is dat nu? Kind, wat scheelt je? Had ik je dat nare stuk ook maar niet laten lezen! Maar je woû met alle geweld. Nie’ waar, kind, ’t was je eigen vrije wil? Ik dacht je pleizier te doen... of ten minste... ik wil zeggen, ik dacht, dat je ’t liever hadt” En de oude vrouw pinkte ter sluiks een traan weg. Ze boog zich over de schreiende heen, liefkozend. ’t Meisje hief ’t hoofd niet op: ze verborg haar gelaat tusschen de handen, en zat voorover gebogen: »Arme, arme moeder!” riep ze snikkend. O, ’t is vreeselijk! Ik ben dus, toen ik twee jaar was, van haar weggenomen? Ik was immers twee jaar, toen ik bij u kwam?” »Ja,” antwoordde haar tante, die zich zeer onaangenaam te moede begon te voelen. »En waar is ze nu?” vroeg Laura, het rood betraand gezicht eindelijk opheffend. »Wie?” vroeg de tante, niet recht wetend wat ze zeide. »Mijn... moeder, bedoel ik.” Laura sloeg haar oogen neer. Aan haar prachtige zwarte wimpers parelde een traan. Haar volle lipjes puilden vooruit. Tante’s blik streelde haar lieve trekken. Ze had dat kind zoo gaarne dat verdriet bespaard. Waar Laura’s moeder was? Hoe wist zij dat? Ze had er tevergeefs naar gevraagd, er twee brieven over geschreven, onmiddellijk na de tijding van haar broeders dood. De man, die haar ’t bericht gezonden had, had niet eens geantwoord. Mevrouw Fenn had toen haar geweten gerust gevoeld. Trouwens, wat had zij voor die »heidensche” vrouw kunnen doen, ook al wist ze precies waar ze woonde? En dan nog: hoe dan ook, ze was een «bijzit” geweest, geen wettige vrouw van haar broeder. Wat bekommerde ze zich eigenlijk om zóo iemand? Thans was ’t of Laura’s vraag haar geweten wakker schudde: die heidensche vrouw was de moeder van dat lieve, onschuldige kind, dat ze beminde als haar eigen dochter. »Je moeder, kind, die zal wel dood zijn.” ’t Kwam er aarzelend uit Met een driftig gebaar stond ’t jonge meisje op. »Maar... Tante!” ’t Woord »tante” klonk zoo vreemd, zoo onhartelijk, dat de oude dame ’t oogenblik verwenschte, waarop ze het onheilstichtend document onder Laura’s oogen gebracht had. »Weet u dus niet eens, of ze dood is? Weet u niets, hoegenaamd niets van haar?” riep ’t meisje hartstochtelijk. Mevrouw Fenn schudde verlegen ’t hoofd. »Och,” ging Laura voort met groote bitterheid in haar stem, »mijn moeder was maar ’n inlandsche vrouw!” En weer begon ’t zenuwachtige snikken. Met haar zakdoek tegen de oogen liep ze ijlings de kamer uit. Ze verlangde naar de eenzaamheid boven in haar kamertje. Daar kon de storm uitwoeden, die haar gemoed teisterde. De storm woedde uit, maar had veel verwoesting aangericht. Lieve illusiën waren vernietigd. Haar ziel was vervuld van een groote bitterheid, een wrevel tegen dien onbekenden vader, en een oneindig medelijden met haar moeder. En ze had dien vader zoo vereerd in haar gedachten! Ze had zich die moeder voorgesteld als een soort Oostersche prinses, een aanzienlijk meisje, dat haar vader lief gekregen had om zijn edel karakter sprekend uit zijn mannelijke edele trekken, zooals Laura die op ’t portret gezien had. En nu! Haar moeder was een bijzit, wellicht gekocht van arme dorpelingen, zooals in ’t boek, dat ze gelezen had, haar vader een snoodaard met gemeene lusten, die wreedheid toonde aan ’t schepsel, dat hem als een slavin gediend en hem een kind geschonken had! Hij had haar kind meedogenloos van haar weggerukt, en haar waarschijnlijk onverzorgd achtergelaten. Ze leed armoe, of was van verdriet en ellende misschien reeds lang omgekomen. ’t Jonge meisje wist niets van Indische toestanden: geen «deskundige” had haar kunnen wijsmaken, dat »zoo’n inlandsche vrouw” zoo »heel anders” is dan wij, dat ze van zulk een scheiding zeker nooit veel verdriet kon gehad hebben, en zoo voort; want zulke «deskundigen” waren er niet ter plaatse, noch elders, waar Laura wel eens kwam. De openbaring omtrent haar geboorte liet een onuitwischbaren indruk bij Laura achter. Was ze reeds stil en in zich zelf gekeerd, geneigd tot peinzen en droomen, ze werd het nog meer na dien gedenkwaardigen dag. Ze had voor onderwijzeres gestudeerd, en, toen ze achttien was, haar examen gedaan: ’t was nog kort geleden. Maar ze begreep thans, dat het onderwijs haar roeping niet was. Ze meende nuttiger werkzaam te kunnen wezen als ziekenverpleegster. Ze voelde zich getrokken tot een werkkring van vertroosting en medelijden. Aan ’t huwelijk dacht ze niet, dan om vast besloten te zijn er nooit een aan te gaan. De schande van haar ouders wilde ze niet onder de oogen van derden brengen: die geboorteacte zou niet meer noodig wezen. En dan—redeneerde zij—wie zou haar ondanks haar afkomst en haar armoede tot vrouw willen hebben? Hierin vergiste ze zich misschien. Toen ze, kort na ’t gebeurde te Nijmegen bij een schoolvriendin logeerde, leerde ze er een jongen man kennen, die dadelijk een groote liefde voor haar opvatte. Zij sloeg zijn aanzoek af. Hij was nauw dertig, zag er flink uit, was van een goede oude, zelfs adellijke familie, en stond als ingenieur aan ’t hoofd eener industrieële onderneming; hij was welgesteld en een man van onberispelijk gedrag, degelijk karakter en aangename manieren. Laura mocht hem van stonde af aan; maar ze deed zichzelve geweld, om zich koel en afgemeten te toonen. Waarom ze zijn aanzoek afsloeg, wenschte ze niet te zeggen. Had hij kunnen vermoeden, dat ze alleen weigerde, omdat ze te fier was voor haar afkomst uit te komen, dan had hij zeker zich niet zoo wanhopig gevoeld als nu, na den geleden tegenspoed. Hij wist meer van Indië en de toestanden daar te lande dan Laura, en had reeds lang vermoed, dat het meisje een buitenechtelijk kind was. Maar hij bekommerde zich daar niet om: hij had van zijn zuster, Laura’s vriendin, zooveel goeds van haar gehoord, haar gedurende de veertien dagen van hun samenzijn te Nijmegen zoozeer leeren bewonderen in karakter en manieren, en haar lieve verschijning—niet schoon in strengen zin, maar bevallig en vredig en weemoedig als een avondlied—leeren stellen boven menige schoonheid zonder innigheid, die hij kende, dat hij wel getracht zou hebben, het in zijn oog kleine bezwaar uit den weg te ruimen. Hij was wees en volkomen onafhankelijk. Laura was een dame in alle opzichten: waarom zou hij haar om haar onregelmatige afkomst minder waardeeren? Zooals de zaken stonden, was haar houding hem onverklaarbaar, en trachtte hij zich wijs te maken, dat ze een hekel aan hem had. En toch meende hij reden te hebben om ’t tegengestelde te vermoeden. Vreemd! Hij begreep er niets van. Laura’s besluit was door deze ontmoeting nog vaster dan te voren: ze zou in nuttigen, harden arbeid troost en voldoening vinden. Haar korte roman was daarmee uit. En een maand later had Laura mevrouw Fenn’s huis verlaten, ondanks al de smeekbeden der goede oude vrouw. ’t Kostte het jonge meisje veel zelfbeheersching daar niet voor te zwichten. Tante was een ware moeder voor haar geweest, en was zoozeer gewend aan haar gezelschap. Maar de drang was te sterk geweest: Tante zou iets ruimer kunnen leven na haar vertrek, en krachtig en gezond als ze was, ondanks haar stemmig bleek uiterlijk, kon ze wel buiten Laura’s hulp in ’t huishouden; want de oude dienstmeid, die haar sinds jaren bijgestaan had, was immers nog altijd bij haar. »Waarom zou ik dan mijn roeping prijsgeven,” dacht Laura, »om toe te geven aan een gevoel van teederheid voor tante?” Ze moest ’t leven in. Haar vorig leven, geheel gewijd aan eigen vorming, eigen neigingen en vermaak—hoe onschuldig ook—eigen denken en eigen aandoeningen, scheen haar nu ijdel en beuzelachtig, zelfzuchtig in hooge mate. Er was zooveel leed te lenigen, zooveel zonde te bekampen in de maatschappij, dat ze niet meer aan eigen geluk wilde denken. Zelfs trok haar het nonschap aan; maar na tal van raadslagen met zichzelve, meestal in de eenzaamheid van den nacht, was ze tot de slotsom gekomen, dat het werkelijke leven haar terrein was, en niet de afzondering van een klooster. Door tusschenkomst van haar vriendin te Nijmegen kreeg ze een aanbevelend schrijven voor een arts te Utrecht mee. Deze bezorgde haar een plaatsing aan ’t ziekenhuis. Twee jaar lang maakte ze daar een harden leertijd door, zonder dat er ooit een klacht van haar lippen kwam. Mevrouw Fenn ontving steeds opgewekte brieven, en ook als ze een enkelen keer »thuis” kwam, was ze tevreden. Doch, hoe ze zich ook inhield, zichzelve kon ze niet verhelen, dat het leven van strenge tucht in zulk een ziekenhuis haar niet aanstond. En—éen ding hinderde haar voortdurend: het klassenstelsel, volgens ’t welk de rijke zieke zooveel begunstigd was boven den arme. Laura snakte naar vrijheid, en smachtte naar ’t volgen van eigen neiging, eigen drang tot weldoen in haar verpleging. Ze nam haar ontslag, en vestigde zich als vrije verpleegster. Maar ze wilde niet de aanmatiging en zelfzucht toonen, die ze zoo vaak bij vrije verpleegsters waargenomen had: zoo menigeen daaronder zocht slechts de rijke huizen, waar weelderig logis, smakelijk voedsel en kostbare geschenken te wachten waren. Zij zou gaan waar haar hart haar drong te gaan, al moest zij er zich ontberingen opleggen. Zoo was Laura nog geen vol jaar werkzaam, gewetensrust en voldoening smakend, toen een brief van haar tante haar op een morgen verraste. Ze was sinds enkele dagen weer vrij, en logeerde bij goede kennissen: een oud echtpaar, waarvan de vrouw indertijd in ’t ziekenhuis bij een gevaarlijke operatie haar hulp en oppassing gehad had. Vol dankbaarheid hadden de menschen haar op gulle wijze gastvrijheid aangeboden, telkens wanneer ze die noodig mocht hebben, en Laura had niet geaarzeld, dit als gunst gevraagde vriendschapsblijk aan te nemen. De brief van mevrouw Fenn was kort, en blijkbaar in haast geschreven: Delmond, 6 Sept. 188 . »Lieve Laura! ’t Zal je verwonderen, dat ik nu weer schrijf zoo kort na mijn laatsten. Maar er is iets gebeurd, dat geen uitstel toelaat. Cornelis Udoma, die, zooals ik u schreef, sinds eenige dagen bij zijn vader over was, heeft gisteren een treurig ongeluk gekregen. Hij ligt met een gebroken dijbeen. Gevaar is er niet; maar een zorgzame verpleging en nakoming van al de voorschriften van den dokter zijn strikt noodig. En je begrijpt, dat er bij zijn vader thuis niemand is, die zoo iets op zich kan nemen. Ik dacht dadelijk aan u. Ik weet hoe wel ge met Cornelis zijt, en hoe graag hij je lijden mag. Mij dunkt, alleen het gezicht van uw lieve verschijning moet hem al goed doen.” »Die dwaze tante!” mompelde Laura. Ze dacht aan ’t onuitgesproken verlangen der goede oude, om haar »dochter” weer eens in haar nabijheid te hebben. »Ik heb er Cornelis’ vader over gesproken,” luidde de brief verder. »Hij had eerst wat bezwaar, maar ik heb hem weten te bepraten. Cornelis was dadelijk erg met mijn plan ingenomen, en ziet reikhalzend naar uw komst uit. Ik weet, dat ge toevallig vrij zijt. Kom dus onverwijld. En—ge maakt iemand zoo gelukkig. Uw liefhebbende Moeder.” ’t Laatste woord las het jonge meisje twee maal, drie maal. In gedachten verzonken staarde ze op dat gedeelte van den brief. »Ge maakt iemand zoo gelukkig,” klonk het na in haar geest. Die iemand kon wel niemand anders wezen dan haar goede tante, haar »moeder,” zooals ze zich in haar brieven nog steeds noemde. En Cornelis? Ze had medelijden met hem. Ze wilde hem gaarne dit genoegen doen, ondanks de antipathie, die ze voor zijn vader voelde. Ze had Cornelis in twee jaar niet gezien, stelde zich hem voor als een «heertje,” heel anders dan vroeger, toen ze als kinderen samen speelden. De vertrouwelijke toon was er niet meer. Hij toonde eerbied voor haar, maar haar kalme, waardige houding, haar heele voorkomen van onwereldschheid was in tegenspraak met zijn wezen. Hij vond haar niet »elegant,” ook niet zóo als, naar zijn idee, een meisje wezen moest. Het eenige type van jonge meisjes, dat hij kende was dat, hetwelk Laura Marholm »de gansjes” noemt. Daaronder uitsluitend had hij zijn kennissen. Onder de pracht-exemplaren van dat type behoorde ook Clarine later. Ieder ander type was hem in dien tijd vreemd, onbegrijpelijk. Hij vond Laura van Keulen niet zot of dwaas, eenvoudig omdat aan haar persoon te veel aangename herinneringen uit zijn jongenstijd verbonden waren: ieder ander van haar soort—weinig pratend, snedig in haar opmerkingen wanneer ze ’s praatte, arbeidzaam, belezen, ernstig en toch gelijkmatig opgewekt, vroom, zich eenvoudig kleedend, zich wijdend aan een nuttig doel—ieder ander van haar soort zou hij onder kameraden belachelijk gemaakt hebben. In haar geval kon hij niet nalaten haar te prijzen als er sprake van haar was, maar de lof ging niet van harte, Clarine had zich dan ook nooit jaloersch getoond, toen hij later wel eens haar naam noemde, en er altijd bij vertelde, dat hij haar zoo »achtte.” Ze stak er den draak mee. »Goed,” zei ze dan, »je acht haar verschrikkelijk hoog. Zoo’n Sainte n’y touche met een zwart kapje op en een zuur respectabel gezicht er onder. Zoo iets van een Javaansche maagd van Orleans!” Cornelis schoot in een lach. »Foei, foei, je mag niet met haar spotten. Ze is mijn nichtje bovendien. Natuurlijk is ze niet zoo’n elegant popje als jij.” Cornelis keek verliefd, »Mij moet je maar niet zoo akelig achten, hoor. Die achting heb ik ook voor Jeanne D’Arc... in een geschiedenisboek! Van mij moet je houden, heel veel houden.” »Dat doe ik,” riep Cornelis vol vuur. »Je bent een aartsondeugd.” De eerste ontmoeting na dien tijd van verkoeling, waarin Cornelis en Laura elkaar maar weinig zagen, zelfs in zijn vacanties niet, was daarom merkwaardig. Zij vond hem veranderd, en vergiste zich daarin niet, hij vond haar niet meer dezelfde als tevoren, en vergiste zich daarin wel: omdat hij zelf veranderd was, spiegelde zich haar wezen in ’t zijne op andere wijze af dan vroeger. Bij hem was ’t keerpunt in zijn leven juist bereikt, nauwelijks achter den rug. Het schip van zijn ziel had den ouden koers verlaten, de schipper wist, dat hij een anderen moest kiezen, maar was nog in ’t onzekere omtrent de richting. Bij haar lag dat keerpunt reeds ver, ver achter den rug; de vaart was kalm en gestadig, de schipper vastberaden. En hij dacht aan de levensreis vol stormen, die hij tegemoet ging: hoe gaarne had hij haar gevolgd op de stille lieflijke wateren, hoe smachtte zijn ziel naar ’t geleide der hare! Maar dat verlangen mocht hij niet openbaren, ja zelfs niet koesteren in zijn gedachten. ’t Werd hem te machtig nu en dan. ’t Groote lichamelijk lijden had hem verzwakt, en telkens speelden hem droomen van geluk verlokkelijke beelden vóor den geest. De ontgoocheling was dan wreed, en hij was verstoord op zichzelven, alsof hij verantwoordelijk ware voor de ontrouw zijner zieke verbeelding. De vertrouwelijkheid werd groot tusschen die beiden. Toch spraken ze in de eerste dagen weinig. Maar er was een verstandhouding van blik, houding en gebaar, een zielsgemeenschap, zooals die soms ontstaat tusschen lijder en trooster. Zij voelde al spoedig, dat hij leed ook buiten ’t lichamelijke om, dat hij verdriet had. Hij voelde de warmte van haar heerlijke barmhartigheid, de echte, belangelooze, godgeboren barmhartigheid, die hem deed opkijken naar die vredige oogen, waaruit zij straalde, met het zelfde zoet vertrouwen, waarmee de vrome opblikt naar ’t beeld van den Heiland. En Cornelis dacht telkens aan oude, lang vervlogen tijden, toen zijn moeder nog leefde, en zij hem bijbelsche platen liet zien. ’t Was of uit Laura’s blik dezelfde troost sprak als uit Jezus’ woorden: »Komt tot mij gij allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven.” Bij ’t zien van de plaat met deze woorden er onder merkte de kleine Cornelis, dat zijn moeders oogen steeds vochtig warden. ’t Was de plaat, die hij zich ’t best herinnerde, omdat zijn moeder er zoo vaak mijmerend op getuurd had. Hij gaf toe aan den weemoed, die hem dan overstelpte; want die werkte allengs als ’t lied eener teedere moeder op het moêgeschreide wicht. Met gesloten oogen lag hij dan roerloos, zonder gedachten, slechts met een zoet besef van veiligheid. Het onstuimige hartstochtelijke tooneel met Clarine Dauteville bracht zieke en verpleegster nog nader tot elkaar; want Cornelis’ biecht maakte haar tot zijn vertrouwelinge, die zijn diepste gemoedsroerselen kende. En hij was niet meer alleen »de zieke,” »de patiënt” voor haar: zijn zielelijden had zich een plaats veroverd in haar gedachtenleven. Haar medelijden werd grooter en tevens inniger, werd aangevuld en geadeld door een deernis van hoogere orde. Zijn berouw en boetvaardigheid troffen haar diep. Sluimerende sympathieën uit haar kinderjaren ontwaakten weder. Van verpleegster was ze vriendin geworden. Den dag na Clarine’s bezoek was de eerste gedachte van den zieke, toen hij in den ochtend de oogen opensloeg: Schrijven! Ik moet Clarine schrijven! ’t Was ’t eenige, dat hij doen kòn. Maar wat en hoe moest hij haar schrijven? Zelfs de gewone aanhef: »Lieve Clarine,” stuitte hem tegen de borst. En dat bij hem, zulk een fijngevoeligheid bij Cornelis Udoma, die nog kort te voren een man van de vormen was, die lachte om «sentimentaliteit,” en naar allen schijn op weg was, om dezelfde fatsoenlijke kwal te worden als zijn vader! Maar, al zette hij zich over die gevoeligheid heen, al dwong hij zich om een hartelijken toon aan te slaan, wat zou ’t uitwerken. Hoe kon hij bij het jonge meisje den argwaan wegnemen, haar overtuigen, dat ze zich door haar hartstocht had laten verblinden, dat hij haar trouw bleef... Trouw? Met zijn verstand, zijn plichtbesef, ja, met zijn hart zeker niet. Nu goed, dat hij bleef bij zijn voornemens, dat ze moed moest houden, en alles nog terecht zou komen? Een magere troost! De zaak was immers wanhopig. En toch kon hij ’t niet over zich verkrijgen, alles maar op zijn beloop te laten, en af te wachten, totdat Clarine den een of anderen stap deed, om weer met hem aan te knoopen. Zou ze dat ooit doen? Zou ze na ’t gebeurde niet vol schaamte en gekwetste eigenliefde zijn? O, zeker. Er was geen denken aan, dat zij de zelf verbroken betrekking tusschen hen zou willen herstellen, als niet hij den eersten stap daartoe deed: daarvoor was ze te trotsch, te ingebeeld liever. En wat zou er dan van haar worden? Zou hij dan nog een oogenblik gewetensrust kennen? Wie weet wat ze in haar wanhoop zou doen: wegvluchten, zoo dat hij niets meer van haar vernam... of, nog erger, zelfmoord plegen... »Goeie morgen!” zeide Laura, die om ’t schutsel kwam kijken. »Je hebt goed geslapen, geloof ik, niet?” Cornelia antwoordde niet dadelijk. Daarna keek hij zijn vriendin als versuft aan, en beantwoordde haar groet: »Goeie morgen. Zeker, zeker, ik heb goed geslapen!” »Waar denk je aan?” vroeg ze lief belangstellend. »Aan die narigheid van gisteren? Wil je haar schrijven?” Hij knikte. »Ik zou ’t ook raden, al was ’t maar een enkel woord.” »Ik weet niet wat ik schrijven moet, wat in vredesnaam?!” riep Cornelis hevig, zonder haar aan te zien. »En als ik ’t niet doe...” »Nee, ze moet wat van je hooren. Maar,” ging Laura voort, als kwam ze op een idee. »Zal ik ’t voor je doen? Ik woû, dat ik haar spreken kon; maar dat is onmogelijk, natuurlijk.” »Kom, Laura, meen je dat?” »Zeker, waarom zou ik niet? Wel beschouwd is dat nog ’t beste. Ze moet begrepen hebben, dat ik in ’t geheim was, of anders zeker, dat ik door haar houding daar wel van op de hoogte moest komen... Hoe kàn ze mijn belangeloosheid in twijfel trekken, als ik haar moed inspreek, en haar aanraad de zaak verder in Gods handen te laten?” »Ik heb haar geraden naar ’t buitenland te gaan, en dan of te wachten,” zei Cornelis somber. »Goed, dat zal ze licht doen. En ik raad haar immers te vertrouwen in ’t geen je met haar voorhebt. Kom, die brief mag niet uitgesteld worden.” Meteen richtte ze zich naar een kast in de kamer en haalde schrijfgereedschap voor den dag. Cornelis liet haar stil begaan. »Doe je ’t werkelijk?” riep hij meer tegen zichzelven dan tegen haar, toen ze zich zette om den brief te beginnen. »Och, natuurlijk. Wacht maar, straks mag je ’t lezen.” »Lees hem liever voor,” antwoordde de jonge man, verlangend naar den klank harer lieve stem, vol mollig hoog en laag. De pen vloog weldra over ’t papier. Nu en dan fronsten zich haar wenkbrauwen, en hield ze even op. Dan begon ze met nieuwe aandrift, als bezield door ’t heilige van haar doel: een moeder en een kind voor schande te behoeden. De brief, dien ’t jonge meisje na een half uur schrijvens voorlas, luidde aldus: Geachte juffrouw Dauteville! (De aanhef had Laura geen oogenblik bedenkens gekost: ze had achting voor haar; volgens haar was geen mensch ter wereld zoo slecht, of ’t was nog achting waard.) Na ’t geen hier tusschen ons voorgevallen is, zal ’t u wellicht verwonderen, dat ik u een brief schrijf. Maar ik hoop van harte, dat gij na de lezing overtuigd zult wezen, dat er geen wrok in mij is, niets hoegenaamd; dat ik mij in de gegeven omstandigheden volstrekt niet beleedigd voel. Integendeel, ’t spijt me, dat ik niet nog een poging gewaagd heb, om u te kalmeeren. Ik zag hoe lijdende gij waart, hoe overspannen en ellendig. Ik weet zelf wat lijden is, ik heb zelf geleden en veel zien lijden. Begrijp dus, dat ik innige deernis met u had. Ondanks mezelven ben ik op de hoogte gekomen van uwe betrekking tot Cornelis. Hij heeft me die bekend, zonder dat ik er naar gevraagd heb. Ik weet alles, en beklaag u. Voor Cornelis heb ik veel sympathie: dat alleen is reeds voldoende, om mij levendig belang in u te doen stellen. Ik gun u beiden geluk zooveel ’t leven u dat nog kan aanbieden. ’t Zou mij een groote voldoening wezen, geloof mij, als ik bijgedragen had tot u-beider geluk. Zie er nog van te maken wat ge kunt. Laat geen wantrouwen in uw hart sluipen, en bedwing uw hevigheid. Geloof mij, dat Cornelis niets liever wil, (»zeker,” dacht de schrijfster, »hij zou niet anders willen, al is zijn hart ook afkeerig”) dan al ’t onrecht herstellen. Als gij nu in deze kritieke omstandigheden met hem breekt, maakt gij hem voor zijn verdere leven ongelukkig (»dat zal zeker indruk maken” dacht Laura »’t is de waarheid, al bedoel ik ook zijn verdriet uit zelfverwijt...”), en, bedenk dit toch in ’s hemels naam ook, uw kind evenzeer. Offer uw eigenliefde op aan ’t belang van Cornelis en dat van uw kind. Ik spreek zeer vrijmoedig met u, dat besef ik volkomen. Maar waarlijk, gij behoeft u over mijn stilzwijgendheid niet ongerust te maken: die is zoo veilig als iets menschelijks ooit wezen kan. Ik heb in mijn driejarige loopbaan als verpleegster al zoo veel geheimen vernomen en in mijn ziel bewaard en—ik ben niet als ieder ander. Ik voel mij ouder, bezadigder, en ik sta als ’t ware buiten het gewone leven als een non. Beschouw mij dus als uwe oudere zuster, eene die niet drie, maar tien jaar ouder is dan gij. Zoo voel ik me ook tegenover Cornelis. Dus nog eens: vertrouw hem, en wacht af. En als ik u met raad kan dienen, beschik over mij. Geloof mij inmiddels met de beste gevoelens, de uwe, Laura van Keulen. »O, Laura!” riep Cornelis vol bewondering toen ’t laatste woord van haar lippen kwam, en ze hem vragend aankeek. »Als die brief geen indruk op haar maakt, dan is geen menschelijke macht ter wereld in staat haar trots te breken.” De brief, waarop Cornelis zooveel gebouwd had, kwam Clarine ’s avonds in handen. Ze las hem alleen in haar slaapkamer met strakke droge oogen en opeengeklemde lippen. Ze las hem nog eens. Haar wangen gloeiden. Ze stond driftig op met een prachtig gebaar. Haar glanzend bruin haar viel weelderig om haar half naakte schouders, terwijl haar hoofd zich woest achterover boog. »Nooit! dan liever dood!!” mompelde ze met gesloten vuisten. Daarna wendde ze zich naar haar toilet-tafel, en begon droomerig haar haar te doen. Een bitter lachje plooide even haar lippen, toen ze haar mooi beeld in den spiegel zag, en er een oogenblik naar staarde. ’t Was duister in haar ziel. En haar trots was niet gebroken. Daartoe moest een andere macht haar innigste wezen treffen. IX. EEN CORRECT MENSCH EN EEN IDEALISTE. Udoma Senior had het niet druk dien morgen. Er was nog niets bizonders geweest, niets nieuws dan alleen een actetje voor een arme weduwe, die meubels op »huurkoop” nam van een uitdrager. Dat kwam anders meer in ’t vóorjaar voor. Er was in den omtrek van Delmond een soort »Knijpinrichting,” iets dat pas opgekomen was, en nogal vreemdelingen trok. Menschen in ’t dorp verhuurden kamers, natuurlijk vooral in den zomer. Een enkele patiënt verkoos den herfst, en zoo had de weduwe, die notaris Udoma in zijn lectuur gestoord had, »van de gelegenheid ereis willen gebruik maken, als ik ’t zoo maar’s zeggen mag,” om ook kamers te verhuren. Daarvoor waren meubels noodig, en, om deze te krijgen, geld. Een »welwillende” uitdrager sprong in dit en dergelijke gevallen bij, en wilde wel met »recht van wederinkoop” meubels verhuren. Als dan éen termijn van de te betalen huursom niet voldaan werd, had die menschenvriend ’t recht de meubels terug te nemen. Na een zekeren tijd van geregeld afbetalen werden de meubels het eigendom der huurders. Van de tien contractanten brachten negen ’t nooit zoo ver: de edele helper in den nood wist dan wel raad. Begreep hij, dat er »niets te halen” was, en ’t »verhuurzaakje” verloopen was, dan beriep hij zich op zijn notarieel contract, en de meubels vonden weer een plaats in zijn »magazijn,” om nieuwe hulpbehoevenden te lokken; was er daarentegen nog kans op verbetering van omstandigheden, dan werd een nieuw contract gesloten, nog drukkender dan te voren. Notaris Udoma hield niet van zulke contracten: ze gaven »veel gezanik” en maar weinig voordeel. Hij kon zich niet begrijpen, hoe zijn voorganger—naar hij gehoord had—er genoegen in vond zulke lui gratis te helpen, en soms een uur kon leuteren met zoo’n uitdrager, om den man zooveel mogelijk schappelijke voorwaarden voor te stellen, of anders ’t aangaan van een al te drukkende verbintenis aan ’t slachtoffer af te raden. Wat ’n dwaasheid! Zoo’n mensch moest maar weten wat ze deed: ze was geen kind, parbleu! En dan—hij had nog al tijd om dat gezeur aan te hooren! Ze verveelden hem al genoeg, die »waarlooze cliënten,” zooals hij ze noemde. Zijn candidaat-notaris, de heer Puntsik vond, dat zijn baas »wolkome geleek” had. De heer Puntsik was uit den Haag. Udoma had hem overgenomen, van zijn voorganger, en was zeer tevreden over hem. Met zijn vorigen patroon had hij ’t nooit best kunnen vinden: verbeeld je, die beweerde altijd, dat zoo’n onsmakelijk individu van de »lagere klasse” even goed een fatsoenlijk man kon wezen als iemand uit »zijn kginge!” Neen, dan was Udoma beter: die was »coggect” in alles, zie je. ’t Eenige dat hij tegen zijn werkkring had, was dan ook ’t »gat van ’n plèètche,” waar hij woonde, en ’t sombere weinig »smèèkwolle” van Udoma’s kantoorinrichting. Inderdaad was dit oord van menschelijk wantrouwen niet smaakvol en niet vroolijk, verre van dien. ’t Was of er steeds een nevel van argwaan hing, zoo somber keken de paarschgeworden ruiten vóor aan straat met de donkergroene horretjes, zoo grijnzend zagen de zwarte brandkasten met koperen beslagen er uit, zoo streng leken de oude eikenhouten meubels, de stoelen met zwartleêren zittingen, de ontzaggelijke schrijftafel van den notaris, alles straalde, of liever walmde wantrouwen. En de smalle straat vóor ’t huis keek dof en onbeminnelijk binnen. Wie aarzelend of verlegen binnentrad was vaak de kluts heelemaal kwijt wanneer hij vlak vóor de ontzaggelijke schrijftafel stond. De twee zwarte archiefkastjes boven ’t meubel aan den muur schenen dan blikken vol wantrouwen op den cliënt te werpen. ’t Eenige vroolijke toontje, dat had kunnen klinken, als ’t gedurfd had, was ’s heeren Puntsiks »mup,” nu en dan meegedeeld aan den oudsten klerk, dien hij »wel leeë moch”: ’t was »’n jonge van goeie famieïe.” Maar zelfs die mop klonk wantrouwig: want de baas hield niet van schuine aardigheden onder ’t werk, althans niet in ’t bijzijn van de klerken. Zulks was ongepast, vond Udoma. Hij zat dan te lezen. Morgen zou de pastoor komen eten, en als hij nu »de Tijd” niet wat nauwkeurig las, zou ’t gesprek zeker niet best vlotten. De pastoor kwam gewoonlijk iederen Zondag eten. ’t Was nu twee maal niet gebeurd, »om die jongen boven.” ’t Stond niet. Nu hij meende, dat het gevaar kon verondersteld worden geweken te zijn, mocht Heeroom niet wegblijven. Heeroom luisterde geduldig naar Udoma’s verhalen en zijn politieke frazenmakerij. Heeroom vond ook, dat hij zeer rechtzinnig dacht over de »goddelooze school” en over de dienstplicht, en de tafel van »Meneer de notaris” was bizonder goed, vooral ’s zondags. Heeroom dacht wel dikwijls met een zweem van zelfverwijt aan de zwakheid des vleesches, die hem Udoma’s maaltijden zoo lekker deed vinden; maar de goede man had telkens een gewetensstopper bij de hand; ’t was immers goed voor de belangen van de kerk, als hij zich een vriend toonde van »mannen als Udoma, mannen van vermogen en invloed.” En, heusch, hij mocht hem wel—hem persoonlijk, niet alleen zijn tafel. En zijn kitteloorig priestersgeweten zweeg. De zware deuren van ’t kantoor—alle deuren waren in ’t ouderwetsche huis wantrouwig zwaar—ging half open. Er vertoonde zich een hoofd. Candidaat-notaris en klerk keken gelijktijdig op van hun werk. Een jonge dame! O, ’t was maar de verpleegster. Niets nieuws dus, maar toch niet onaardig. ’n Typisch bakkesje, die juffrouw Van Keulen: »pikant” vond Puntsikje; »’n bedroefde Cleopatra,” dacht de klerk van »goeie famieie,” die klassieke neigingen had; want hij had ’t indertijd tot het derde jaar gymnasium gebracht. Hij had den weemoedigen trek om Laura’s kleinen mond waargenomen. De notaris, wiens schrijftafel dicht bij den ingang stond, was te veel verdiept in zijn courant, om dadelijk op te kijken. Niet, dat hij ’t opengaan der deur niet gehoord had, maar zijn waardigheid liet niet toe dadelijk »nieuwsgierigheid” te toonen: de binnentredende zou wel eens te min van zijn grootheid als notaris kunnen denken, als hij »begeerigheid” naar een cliënt liet blijken. Laura wilde spreken. »Neef” zeide ze niet gaarne. Wel was ’s mans houding tegenover de arme nicht in den laatsten tijd opvallend veranderd, en was hij bizonder vriendelijk jegens haar, telkens wanneer ze elkaar ontmoetten. Dat was met het middagmaal, want de andere maaltijden hield ze boven bij den patiënt. Maar die vriendelijkheid was van een soort, die Laura vreemd voorkwam, en haar op een afstand hield in plaats van aan te trekken. »Neef” was wel eens wat vrij met zijn complimentjes en zoo. Hij wilde met alle geweld, dat ze »oom” zou zeggen—iets waar hij vroeger niet aan gedacht zou hebben; doch in gezelschap van anderen ging zelfs »neef” haar slecht af. In haar fierheid als arme nicht—eigenlijk achternicht—stond een toon van gemeenzaamheid haar niet aan, die anderen zou kunnen doen vermoeden, dat ze op die familiebetrekking bizonder prijs stelde. Het jonge meisje vertoonde zich even in de kamer, wierp een blik naar de twee starende jonge menschen, die onmiddellijk weer vol aandacht aan ’t werk togen, en deden, alsof ze haar niet gezien hadden. Ze kuchte. »Zoo Laura!” riep Notaris Udoma opstaande, met groote verrassing in zijn stem. »Wel, wel, kind, heb je ook al besognes? Waarmee kan ik je van dienst zijn? Hier, ga hier zitten”. Met vriendelijk gebaar wees hij op een stoel naast de schrijftafel, den stoel, die voor menigen stumperd een pijnbank was geweest. »O nee, dank u” antwoordde ’t meisje even aarzelend en zacht. »Ik wilde wel gaarne u alleen spreken. Zou dat kunnen?” »Zeker, zeker, zeker...” Udoma legde de courant, die hij opstaande in de hand was blijven houden, op de schrijftafel, en keek haar vragend aan. »Iets van beteekenis? Toch niet over...” en hij maakte een wijzend gebaar naar boven. »Ja, iets over Cornelis,” antwoordde Laura. Ze was reeds in de gang, de lange kille vochtige lage gang, met de witgekalkte muren, die ongeveer tot manshoogte zwart gemaakt waren. Er heerschte een halfduister, dat eerst achteraan bij den tuin eenigszins voor daglicht plaats maakte. Middenin was de holte van de breede trap zóo donker, dat er des daags zelfs een lampje brandde. ’t Heele huis had gebrek aan licht en lucht. Een beklagenswaardige vrouw was er verkwijnd, omdat ze er ook gebrek aan liefde had. »Zoo, niets van beteekenis wil ik hopen?” zei Udoma, meer om wat te zeggen, dan uit belangstelling. Zijn gedachten waren niet bij den zieke; met welgevallen liet hij den blik gaan over de lenige, lieve gestalte der verpleegster. Ze voelde den gloed van zijn oogen op haar gelaat, en had een opwelling van wrevel, zich slechts uitende in een blos. Ze waren voorbij de spreekkamer, waar de voorname cliënten toegelaten werden. »Van beteekenis? Ik zou zeggen van wel.” »Hm” liet de notaris hooren, toen beiden vóor de deur der tuinkamer stonden. Daar werden de maaltijden gehouden. »Hier maar?” vroeg hij, toen Laura onwillekeurig stil stond. »Goed.” Ze trad binnen, hij volgde. Udoma was galant, zij stil en ernstig. Ze gingen bij ’t raam zitten. »Ziezoo. En nu m’n lieve kind, zeg op. Wat ligt er op je hartje?” Laura voelde zich niet op haar gemak. »U weet,” begon ze moedig, »dat ’t gevaar van Cornelis’ been geweken is. Nu goed, er is nu een ander.” »Wat bedoel je? Woû je’m aan een ander ter verpleging overlaten? Natuurlijk. Zeker, zeker...” »Ik denk er niet aan,... Neef.” Ze had weer die aanvechting van wrevel. Die stoorde haar geregelden gedachtengang. »Er is een nieuw gevaar... waaraan u misschien niet gelooven zal...” Udoma dacht aan »dat avontuur” van zijn zoon. Hij begreep echter niet, dat zij daar iets van wist, en nog minder, dat zij er zich mee bemoeide. »Hee?” zeî hij met een provinciaal uitspraakje, dat hij in dit tusschenwerpsel nooit had kunnen afleggen. »Cornelis heeft verdriet...” Laura zweeg even, en keek vóor zich. Ze vond het onderwerp netelig, vooral tegenover zoo’n man. Udoma maakte een gebaar met rechterhand en schouderschok, dat hij altijd maakte, als hij wilde uitdrukken wat een onvormelijk mensch met »zeur niet!” te kennen geeft. »Ik weet die heele nare... geschiedenis,” ging het jonge meisje voort, steeds de oogen neergeslagen houdend. De handen lagen samengevoegd op haar schoot. »En?” De notaris keek humeurig, ’t Hinderde hem, dat zij steeds even afgemeten tegen hem geweest was, bij alle gelegenheden dat hij zijn beste hoffelijkheid ten toon gespreid had. Laura haatte hoffelijkheid en »galanterie,” die niet op achting steunden. Hij had daar geen flauw vermoeden van. Volgens hem was la femme daar steeds vatbaar voor. Dat Laura zich nu met die zaak van Cornelis inliet, liet hem vrij koel. Zij zou wel zwijgen, of anders, wat zou ’t nog? Péché de jeunesse! Maar dat ze op al zijn avances niet inging... Hij was rijk, en zag er goed uit, nog niet oud voor zijn zes en vijftig jaren—parbleu, menig jong meisje op de plaats zou hem nog wel willen hebben! Hij had dagen achtereen met het plan omgeloopen, Laura voor te stellen, dat »rare verpleegstersbaantje” op te geven, en bij hem in te komen wonen. Ze zou de leiding van de huishouding op zich kunnen nemen. Wat hem weerhouden had zijn mond erover open te doen, begreep notaris Udoma niet, wel besefte hij thans, dat het oogenblik voor zulk een voorstel nog niet gekomen was... als ’t ooit kwam. Laura had naar haar woorden gezocht: »Ik woû u alleen zeggen, dat die jongen zichzelf afbeult met... over die ... narigheid na te denken.” »Dat zal wel slijten, kom, kom! Woû je alleen daarover spreken?” Hij deed alsof hij op wilde staan. Een blik van haar hield hem op zijn stoel. Hij greep een koord van ’t zware gordijn, en speelde met den afhangenden kwast. »’t Is ernstig genoeg,” hervatte Laura. Ditmaal keek zij hem aan, en sloeg hij de oogen neer. »Als dat zoo voortgaat, wordt hij nooit beter...” »Ik geloof ’t niet... Neem me niet kwalijk, Lauraatjelief.” Hierbij keek hij op. »Je overdrijft, zooals jullie vrouwen altijd min of meer doen.” Ze antwoordde niet dadelijk. »Nu”, en haar toon werd harder en stroever »’t is zooals ik u zeg. Hij ziet er ellendig uit. Hij tobt zich af...” »Maar wat wil hij dan?” riep Udoma opstaande. Hij ging met den rug tegen den schoorsteenmantel staan, met het gezicht naar de verpleegster. ’t Was, of de lichamelijke steun hem ook moreel ten goede kwam. »Uw toestemming voor dat huwelijk... dat begrijpt u immers zelf wel.” Laura’s hoop, om iets uit te werken op dat vaderhart begon te tanen. Bij hem verdween de illusie van zijn »voorstel”: zoo’n eigenzinnig ding, nee... »Laura, wees nu niet boos,” zei Udoma langzaam met de tartende langzaamheid en temerigheid, die zijn spreken vooral kenmerkten wanneer hij iets meende te zeggen, dat ad rem was. »Maar ik vind, dat we beter deden dit onderwerp te vermijden. Je zult toegeven, dat dit eigenlijk mijn terrein is. Ik heb—dit wil ik je nog wel zeggen—al lang mijn meening in die zaak gezegd: Cornelis krijgt van mij niet gedaan, dat ik hem toesta, zoo’n... kettersche lichte meid te trouwen.” »Neef!” riep Laura verontwaardigd. »Hij, Cornelis zelf, heeft haar gemaakt tot wat ze nu is... Hij voelt zijn schuld zelf. Nu zou u haar om zijn schuld minachten?...” »Zijn schuld? Och, ik weet niet wat de jongen scheelt: hij maalt! Waarachtig, Laura, ik vrees, dat hij niet wijs is, of... wordt.” »Als hij krankzinnig werd... of er onder bezweek zou dat mij niets verwonderen.” Haar stem beefde. »Ik heb wel eenige ondervinding van zulke gevallen...” »Zulke liefdesgeschiedenissen?” zei de neef. Hij keek lachend op. Als er geen derden bij waren, was wat gewaagde familiariteit in zijn oog wel aardig, ’t Gold hier bovendien een arm nichtje. En kieschheid verkocht notaris Udoma alleen aan zijn rijke cliënten, of was een nummer van zijn hoffelijkheidsrepertorium, dat voor den dag kwam als hij hoffelijk wilde zijn. Hij vond dat nu niet noodig. Weer kreeg de mooie olijf kleur op Laura’s konen—koelit langsep zegt men op Java—een verhoogden tint. Ze sloeg de groote donkere oogen op, en liet haar blik weiden over ’t zot-mooie dikke gezicht tegenover haar. En de grove zinnelijke lippen trilden even, de oogen—grijs en koud als ijs—zonden een leegen blik terug, om, onmiddellijk een anderen kant uit te kijken. Wat was die man onaangenaam! Zoo zei haar hart; maar ze legde haar weerzin ’t zwijgen op. Ze wilde Cornelis redden. De arts was ’t met haar eens: ’t zielslijden moest gelenigd worden, anders zou de genezing blijven sleepen. »Neef Udoma,” zei Laura kalm, hem steeds aankijkende, »de dokter is ’t met mij eens. De oorzaak voor zijn getob moet zoo spoedig mogelijk weggenomen worden...” »Laura, die dokter ziet de zaken veel te donker in. Ik blijf bij wat ik gezegd heb. Ik waag ’t erop.” »Dan moet u maar zelf weten wat er van komt. Geeft u dan niets om uw zoon, nog niet gesproken van... haar... en hun kind? U is toch Christen...” »We zullen nu maar heenstappen over die kapittelende toon van je,—vrouwen zijn tegenwoordig ook al zedemeesters en priesters, naar ’t schijnt—maar zeg nu ’s zelf.” Udoma maakte zich breed en sloeg de armen over elkaar. Onder zijn deftig »air” van levenswijsheid verborg hij zijn gevoel van zieleminderheid prachtig. »Zeg nu ’s zelf, zie jij zooveel heil in zoo’n huwelijk? Ze is een domine’s-dochter.” »Dat is bijzaak, als er zulke omstandigheden zijn. Hoofdzaak is menschenliefde, naastenliefde. U màg uw zoon niet ongelukkig maken, en haar en haar kind erbij. Bovendien, wie weet, hoe God de zaak nog ten beste leidt, als u meehelpt om Cornelis’ fout te herstellen... zooveel dat mogelijk is...” »Laura, heusch, je verveelt me. Als ik over godsdienst wil spreken, ga ik naar de pastoor, en, als ik een preek wil hooren naar de kerk.” In ’t gewone leven was Udoma voor scheiding van »Kerk en Staat.” Dit behoorde tot den Staat van zijn persoonlijke huiselijke belangen. In de politiek was ’t wat anders. »Komaan, ik heb geen tijd meer. Je neemt me niet kwalijk, nie’ waar?” Meteen richtte hij zich naar de deur. Laura trad op hem toe: »Neef, ik bezweer u, wees toch toegevend! U vermoordt uw zoon anders.” Het jonge meisje had zijn arm gegrepen. Ze wilde nog een poging wagen; op zijn vaderlijk gevoel werken. »Wat heeft de arme jongen u misdaan, dat u zoo hartvochtig is? ’t Is uw eenige zoon...” Udoma keek lachend in de prachtige smeekende oogen. Ze is om verliefd te worden, dacht hij. Cornelis moet het wel met die ander meenen, als hij tegen zulke oogen kan! »Och, ’t is te dwaas, m’n lieve kind,” zei hij niettemin. Hij had zijn evenwicht volkomen hervonden en had weer zijn lossen gemakkelijken toon van den bezadigden »man van de wereld.” Juist omdat ik mijn zoon geen gek figuur wil laten slaan ... kan ik niet toegeven. Zijn heele toekomst... hij maakt zich immers belachelijk...” Steeds die onuitstaanbare ongevoeligheid voor ’t werkelijk hoogere! dacht Laura. Zijn toekomst, zijn fatsoen en wereldlijk aanzien, dat alleen kwam in aanmerking. Of zijn zoon zondigde tegen de eerste wet van ’t evangelie—naastenliefde bij en innig samengaand met godsvrucht—wat deerde het hem! Als hij maar niet zondigde tegen God Fatsoen. Hier was dus iemand, die zich Christen noemde en er niets in zag, dat men een kind het leven gaf, en er zich dan niet meer om bekommerde, evenmin als om de moeder. Ze dacht aan hàar moeder, en vond haar vader niet meer zoo slecht als vroeger. Had ze ooit ’t leven in Indië beter gekend, dan zou ze gehuiverd hebben bij de gedachte aan al de ongerechtigheid van dit soort—die hier door »fatsoen” gedekt wordt, en in Indië meer openlijk bedreven wordt. En ze zou een ruwen toestand in haar geboorteland—waar licht en lucht meer overal doordringt—verkozen hebben boven de »fatsoenlijke” huichelarij in ’t beschaafde Nederland... Laura’s laatste hoop, om haar neef over te halen, verdween. Dat hart was onvatbaar voor zedelijke overreding. »Heb uzelf lief boven alles, en uw fatsoen als uw afgod” was nu eenmaal sinds onheugelijke jaren Udoma’s levensrichtsnoer geweest. Ze kon evengoed trachten met een brandenden lucifer een gesloten mijngang van buiten af licht toe te zenden, als met haar licht de korst van zelfzucht te doordringen, die zijn hart omsloot. Haar menschenmin was er groot genoeg voor, maar ze miste den takt, en ze miste den tijd. Ze gaf ’t op. Udoma stond bij de deur, en maakte een gebaar, alsof hij haar op galante wijze vóor wilde laten gaan. Ze ging. Mismoedig, met loome schreden ging ze de trap op. Ze hoorde Udoma zacht neuriënd door de lange gang weer den weg naar zijn kantoor nemen. Ze was ontevreden over zichzelve. Wat was ze naïef, wat was ze dom geweest! Ze had dan wel heel weinig menschenkennis, om zoo’n man vermurwbaar te achten... Ze had diep medelijden met den armen Cornelis. Hij had niets, niets van Clarine vernomen in al die dagen... In gedachten verzonken kwam ze zacht de ziekenkamer binnen, en zette zich op haar gewone plaats bij ’t bed. Cornelis wist niets van ’t onderhoud en haar optreden. De jonge man zat half opgericht in zijn bed Met gefronste wenkbrauwen zat hij over een boek te turen. Toen Laura binnenkwam, verhelderde zijn gelaat. Met een levendig gebaar wierp hij ’t boek aan ’t voeteneinde, en sloeg den blik op. Voor Domine Dauteville’s vroegere woning in de buurt van ’t Bezuidenhout stond ’s avonds om negen uur een donkere gestalte. Achter het glas boven de deur brandde geen licht en de straatlantaarn was wat ver af. De gestalte moest dus herhaalde malen naar ’t briefje kijken, dat buitenop geplakt was, voordat ze kon lezen wat er stond. »Uit de stad, brieven en boodschappen...” jawel, dacht de jonge vrouw aan de deur, ’t gewone, maar wat heb ik daaraan? Ze begreep, dat haar tocht te vergeefs zou wezen, tenzij ze bij de buren informeeren kon? Maar, als de predikant en zijn dochter om die reden weg waren, zouden ze wel geen adres aan de buren hebben opgegeven. En aan ’t postkantoor zou men ’t niet weten. Bij die menschen, waar de »brieven en boodschappen...” och, dat zou wel een »smoesje” wezen. En, als ze ’t verblijf van de vertrokkenen wisten, zouden ze wel weten te zwijgen, afgezien nog van de onbescheidenheid, om op zoo’n laat uur daarnaar te vragen. Laura Van Keulen slaakte een diepen zucht. Ook deze poging, om de betrekking tusschen die beiden te herstellen, zou dan mislukken. Haar plan was anders wel wanhopig schier. Ze wilde Clarine overhalen, om in een kerkelijk huwelijk toe te stemmen. Dat zou dan aan Cornelis’ bed door een priester voltrokken moeten worden. Ze had zich de illusie gemaakt, dat ze daartoe haar biechtvader wel kon overhalen! Die zou met Clarine ’s avonds stilletjes in huis worden toegelaten. Met wat overleg en Gods hulp hoopte ze haar doel te bereiken. Ze wist, dat ze dan iets liet doen, dat de wet strafbaar stelde. Maar wat was in haar oog de menschelijke wet bij de Goddelijke? Nood breekt wet, redeneerde zij. En als er een kerkelijk huwelijk was gesloten, zou hun verbintenis ten minste tegenover geloofsgenooten van de smet gezuiverd zijn, die er nu aan kleefde. Laura was twee en twintig, vroom en idealistisch; van de grondstof, waarvan martelaressen gemaakt worden... Weifelend en aarzelend stapte ze eenige schreden voorbij het huis van den predikant. Neen, er was niets aan te doen. Ze had gedaan wat ze kon: in vredesnaam, dan maar naar huis. Ze kon niet meer door naar Delmond—o geen idee van. Dan maar te Utrecht zien te logeeren bij die oude menschen. Die zouden haar zeker de late komst niet kwalijk nemen... Ze stapte nu vastberaden voort in de richting van ’t Rijnspoorstation. Plotseling zag ze iemand met haastige schreden den hoek van een straat omslaan, ’t Was op ’t Bezuidenhout. De voortsnellende ging rakelings voorbij haar. ’t Was een vrouw. Ze ging dezelfde richting, naar ’t station. Een onverklaarbare opwelling deed haar aan Clarine denken. Zou zij ’t zijn? En dan naar ’t station, misschien om te vertrekken?... God wilde haar dan ten slotte toch helpen! In een oogwenk had Laura de ander ingehaald. Ze wierp haar een doordringenden blik toe. In ’t licht van een lantaarn kon ze vrij goed zien. »Clarine!” riep ze. Laura begreep zelf niet, waarom ze plotseling dien voornaam uitsprak: de gezochte was sinds weken steeds in haar gedachten, ’t was of ze haar goed kende. De toegeroepene stond plotseling stil, doodelijk geschrokken. »Wie is u?” De stem klonk heesch en angstig. Een oogenblik later wankelde Laura, en bracht de beide handen naar ’t gelaat. Ze had een slag gekregen, die haar deed duizelen. Toen ze, na even tegen een lantaarnpaal geleund te hebben, bijkwam en rondkeek, was Clarine verdwenen. Aan ’t station gekomen, zag ze juist den trein naar Utrecht wegstoomen. »Arme Clarine!” mompelde het jonge meisje. X. EEN CANOSSA-GANG. Sainte Marie des Ardennes is een afgelegen plaatsje in de Ardennen van Zuid België. De natuur is er schilderachtig en vrij woest. Menig plekje in den omtrek zou een schilder in verrukking brengen, of een dichter bekoren. ’t Is er rustig en stil. Een honderdtal huisjes staan links en rechts van een slingerend opwaarts leidenden weg. In ’t verschiet, aan ’t uiterste hoogste einde van ’t dorp, verrijst het aardige spitse torentje der eenige kerk, die er staat. Een huisje stond eenigszins afgezonderd van de rest, links van den dorpsweg, op wellicht tien minuten gaans van het kerkje verwijderd. ’t Onderscheidde zich overigens in niets van de andere huizen dan alleen door wat grooter zindelijkheid—of, wellicht beter—mindere onreinheid. Want over ’t algemeen liet de zindelijkheid te Marie des Ardennes te wenschen over. ’t Bewuste huisje, laag, met éen verdieping, met lei gedekt, was omringd door een tuintje. Een hek sloot dit vóor op eenige schreden van de voordeur af. Een pad leidde naar een poortje vóor in ’t hek, terwijl achter de toegang door een bouwland liep. Een paar hooge boomen deden vóor dienst als schaduwgevers. ’t Was een aardig plekje. Stond men vóor ’t huis, dan zag men neer op het dorp in de laagte en een snelvlietend riviertje niet ver daar vandaan. Achter de woning verloor de blik zich in de zwartachtige klingen der Ardennen, zich uitstrekkend in eentonige volgorde tot den wazigen horizon; pijnbosschen zoover ’t oog reikte. ’t Is een verrukkelijke dag in ’t laatst van Mei, vroeg in den ochtend. Op een groengeverfd bankje, vlak vóor tegen ’t huis onder een openstaand venster, zit een jonge vrouw met een zuigeling op schoot. Ondanks de scherpe trekken getuigend van lijden—lichamelijk en zielelijden—teekent het jonge gelaat met de omlijsting van glanzend bruin haar, toch op dit oogenblik vreugde, geluk zelfs. Met een lach van verrukking kijkt ze neer op ’t wichtje op haar schoot. ’t Ligt luide te kraaien, en spartelt druk met de bloote armpjes en beentjes. Moeder en kind zijn blijkbaar vol van elkaar: voor die twee bestaat op dat oogenblik niets anders dan elkaars aanblik. Zwichtend voor den drang van haar hart, tilt de moeder ’t knaapje op, en drukt het innig tegen zich aan. »M’n liefste, liefste lieveling!” mompelt ze. ’t Was haar eenig geluk. Soms was ze verwonderd, dat ze dit nog had, na al de doorgestane ellende. ’t Was langzamerhand gekomen, dit geluk, allengs meer plaats innemend in haar hart, het soms gansch vervullend zooals nu. Ze was zoo diep rampzalig geweest in de vreeselijke maanden vóor de geboorte van haar kind, en zelfs daarna! Ze was dof en onverschillig geworden ten slotte, vaak vóor zich starend als versuft, wezenloos en mat. Wat anderen lotgenooten ten troost is in de reeks van lichamelijke onvreugden van dien tijd, was haar tot meerdere kwelling geweest. Het anders zoo verheffend besef van ’t naderend moederschap had haar telkens en telkens ruw onttrokken aan den toestand van wezenloosheid, waarin ze gewoonlijk verkeerde, toen ze ’t denken en wroeten in eigen boezem had opgegeven. En vlijmend scherp kwamen de oude gewaarwordingen, de oude akelige aandoeningen terug: ’t heele samenstel van folteringen uit den tijd kort na haar laatste ontmoeting met den vader van haar kind... En nu had ze haar kind. Ze had het reeds drie maanden, zeker; maar ’t besef dat het een voelend, liefhebbend wezentje was, ’t heerlijk opgaan in moederweelde, was nieuw, en haar afgebeulde ziel had een toevluchtsoord gevonden, waar ze zich veilig voelde. Eén lachje van ’t onschuldige bekje van haar kind ontsloot een tempel voor haar, waar ze neer kon zinken in zalige aanbidding. In die oogenblikken van zielsverrukking vergat ze ook, dat ze een vader had. Domine Dauteville had zijn dochter naar ’t plaatsje vergezeld. Hij begreep, dat hij in den Haag niet langer wonen kon, en dat ergerde hem vreeselijk. Mokkend en steeds Clarine vervolgend met zijn verwijten, was hij met haar naar dit plaatsje in de Belgische Ardennen getrokken. ’t Was tegen wil en dank gegaan; hij had begrepen, dat het niet anders kon. Voorloopig niet althans. Nu hij meende, dat de omstandigheden geen verder verblijf te Sainte-Marie noodzakelijk maakten, wilde hij weg, zoo spoedig mogelijk. Wat deed hij in dat ellendige gat van een plaats: hij woû naar Parijs! Onbekend kon hij daar met zijn geld en de kennissen, die hij er had, nog aangenaam leven, en vergeten wat hij in den Haag verloren had. Maar Clarine verzette zich hardnekkig tegen dit plan. »Ga alleen, als u ’t hier niet uit kan houden!” riep de jonge vrouw, telkens en telkens wanneer ’t gezanik van haar vader op nieuw begon. Hevige tooneelen hadden zoo plaats gehad in de laatste drie weken. Dauteville’s humeur was er nòg op verslechterd. Hij kniesde zich dood, en gaf er niets meer om het te toonen ook. Wat gaf hij om zijn dochter, of liever: waarom zou hij iemand sparen, die hem zijn leven totaal bedorven had, en er mee doorging het te bederven? Hij ergerde zich dagelijks over Clarine. Toch wilde hij haar niet alleen laten: dat was te dwaas tegenover »de menschen,” beweerde hij. »De menschen” waren hier een oude man en diens vrouw, eenvoudige dorpelingen, bij wie de predikant voor zich en zijn dochter het beste deel van ’t huisje gehuurd had. Die menschen wisten, dat hij Clarine’s vader was. Neen, ’t was te gek: hij kon niet weg, als zij niet meeging. En hij begreep niet, waarom zijn dochter zoo onredelijk kon wezen, en maar steeds volhield, dat ze zich zoo nog ’t minst ongelukkig voelde. Ze woû zich aan haar kind, uitsluitend aan haar kind wijden. Ze gaf niets meer om de wereld, beweerde ze. Nu, hij wel. ’t Wàs niet uit te houden! Waar moest dat heen op den duur? Hoe kou hij, de smaakvolle, beschaafde Dauteville, daar in dat bergdorp blijven wonen? Alles goed en wel, maar er was een grens aan zijn vaderlijke offervaardigheid. Nom d’un nom, hij was edelmoedig genoeg geweest, een ware père noble! En dat om haar, om zoo’n... nou ja, ’t was zijn dochter. Gedane zaken nemen geen keer. ’t Was naar, heel naar zooals ’t was, maar te Parijs was ’t toch nog wel uit te houden. Hij was immers onafhankelijk. »Clarine!” klonk een ongeduldige stem van binnen. »Kom je niet ontbijten?” »Ik heb al ontbeten, Papa!” »Zoo, je bent gezellig!” »Als u gezelliger was, zou ik graag samen met u ontbijten. U doet niets dan mopperen. Op die manier ben ik liever alleen. Ik heb mijn kind nog.” Dit laatste klonk bitter. »Je kind, je kind! Ik woû, dat je land... er niet was! Ik erger me iederen dag daaraan...” »Dat zie ik. Schande genoeg. Ga heen, als u naar Parijs wil. Wat belet u toch?” Clarine’s trekken hadden ’t verzachtende waas verloren, dat moederliefde erop getooverd had. De uitdrukking op haar gelaat was nu hard en onverschillig. Eerbied voor haar vader had ze nooit gehad. En als ze dien ooit gehad had, zou zijn laffe houding in ’t laatste half jaar en langer wel elk spoor daarvan uitgewischt hebben. De »domine” rammelde wat met kopjes en lepeltjes. Hij schonk zijn eigen thee in. Sinds gisteren. Vóor dien tijd had Clarine ’t nog gedaan. Met een vol kopje in de hand zette Dauteville zich bij ’t open venster aan tafel. Hij kon zoo gemakkelijk ’t gesprek voortzetten. »Wat me belet... wat me belet...” ging de vader voort... »dat kan je niet schelen! Ik doe ’t niet, daarmee uit! Als je verstandig was, dan volgde je mijn raad.” Clarine haalt verachtelijk de schouders op. ’t Ventje op haar schoot schijnt de plotselinge humeursverandering van moeder niet te begrijpen, en kraait door, als wilde het weer haar aandacht trekken. »Hoû je mond!,” roept grootvader woedend. Waarom ontdoe je je niet van die... schreeuwleelijk? Ik heb ’t je zoo dikwijls gezegd: besteê hem uit...” Clarine antwoordt niet. Ze heeft dat voorstel tot walgens toe aangehoord, in alle schakeeringen van vleiing, wrevel en gebod. In ’t eerst antwoordde ze met woedend protest. Ze heeft nu niets dan minachting. Ze wist wel, dat haar vader hem—haar heerlijk ventje!—niet uit kon staan, dat hij hem haatte, omdat hij door hem steeds aan zijn tegenspoed, aan zijn »oneer” werd herinnerd. Ze wist evenzeer, hoe de gemakzuchtige oude heer haar gaarne bij zich zou hebben als bestierster van zijn huishouden, en als vrijwel noodzakelijk sieraad van zijn huiselijken staat. Zij zou moeten »recipieeren,” en de «honneurs” waarnemen tegenover de lieden, die haar vader verkoos te ontvangen. Wie weet, wat voor menschen dat waren! Soort zoekt soort... Ze wist nu, wie haar levengever was, ze had hem leeren kennen in al de kleinheid van zijn wezen, al de verachtelijkheid zijner laagzielige neigingen. Allerlei kleinigheden waren haar opgevallen, nu ze hem eenmaal in een ander licht was begonnen te beschouwen, of, beter, nu ze hem was begonnen waar te nemen. Want, ach, vóor al de beroeringen van ’t laatste jaar, wist ze eigenlijk niets van hem. Niets, dan dat hij »haar vader,” »Papa” was, die rijk was, en een »mooie positie” had. ’t Leven had haar een ruwen stoot gegeven, en ze was ziende geworden, als sommige blinden door electrischen schok. Ze zag, dat hij een ijdel, zelfzuchtig, zinnelijk en huichelachtig mensch was. Ze weet hem haar ongeluk. Haar ziel miste de innigheid, de zelfverloochening, noodig om hem niet te minachten. En ze minachtte hem. Des te sterker trok haar het wezentje, dat in al die ellende geboren was. Ze had het lief op haar hartstochtelijke, vurige manier, met een liefde, die haar vervulde als met een roes, telkens als ze er zich aan overgaf. ’t Was haar alles, haar alles! En haar vaders onverholen haat voor ’t wicht werkte als olie in ’t vuur harer passie. Er waren oogenblikken, dat ze de vuist balde tegen haar vader, met bliksemende oogen, en zich voorover wierp op ’t wiegje van haar kind, om ’t als waanzinnig te kussen, en zoo geknield te blijven liggen, een half uur lang, in verstikt schreien. Dauteville geneerde zich voor de huismenschen. Maar Père François, de oude boer, en zijn goedige vrouw lieten nooit iets merken; hoe dikwijls ze elkaar ook slimme knipoogjes toewierpen, naar boerenaard. Ze hadden reeds lang ’t ware vermoed, ondanks de verhalen in keurig Fransch, die le m’sieu hun opgedischt had. Ze hielden van Clarine. En zij was vriendelijk jegens hen. Neen, ze wilde niet weg. Daar in de eenzaamheid bij die brave lieden had ze ’t goed. Ze leefde voor haar kind. De toekomst? Daar dacht ze niet aan. Wanhopig klampte ze zich aan ’t heden, met dat eene, dat eene heerlijk geluk: haar kind. En de wereld, haar verleden met al zijn genietingen, zijn zorgeloosheid, ’t was een akelige droom geworden, waarvan ze schuw haar gedachten afkeerde. Ze wilde niet terug, kon niet terug, meende zij. ’t Was immers alles anders geworden. Dat huisje, waar ze geleden had schier tot stervens toe, waar ze naar den dood verlangd had voor haar en haar ongeboren kind, in doffe wanhoop; waar ze ook met heerlijke verrassing ontwaakt was tot het nieuwe geluk, dat ze thans kende: dat huisje was haar dierbaar geworden. ’t Plekje waar ze nu zat, met het vredige uitzicht in ’t dal, de dennebosschen in ’t verschiet, de rustige landelijkheid van heel ’t oord; de brave oudjes, die zoo goed voor haar zorgden; haar slaapkamer boven vóor, waar de groene takken bijna tot haar venster reikten... neen, ze kòn dat alles niet op eens verlaten... »Maar, Clarine...” ging Dauteville voort, nadat hij een oogenblik zijn dochter ongeduldig had aangekeken. Ze had zijn blik zelfs niet beantwoord. »Wees nu redelijk: wil je mij hier...” Hij voleindigde zijn zin niet. Clarine was opgestaan, en wandelde met haar kind op haar arm vóor het hek uit. Dauteville was woedend. »Ik zal je leeren...” bromde hij. »Als dat zoo nog eenige dagen duurt, zal ik je wel weten te dwingen, wacht maar.” En hij beet in zijn boterham, en tikte een »eitje” met bizondere geestkracht stuk. Hij voelde zich een martelaar, en had medelijden met zichzelven. Clarine was een eindweegs het pad afgegaan, dat van het huisje naar ’t dorp leidde. Een kleine kromming onttrok haar voor enkele oogenblikken aan de blikken van haar vader, die haar vol ergernis nastaarde. Plotseling hield ze stil. Er kwam iemand het pad op. Onwillekeurig wendde ze zich om, en ging terug op haar schreden. Toen ze het huisje binnentrad, zag ze dat haar vader de kamer verlaten had, waar hij een oogenblik te voren gezeten had. Ze ging de trap op, en legde haar kind in ’t wiegje. Daarop riep ze de kindermeid, een boeredeern van ’t dorp, blozend en dik, dom; maar handig en gedienstig. Nog een oogenblik draalde Clarine. Toen ze zag, dat het kind rustig lag te luisteren naar ’t eentonige liedje van ’t Waalsche boerinnetje, ging ze weder de trap af. Haar gemoed was vol, en ze verlangde naar buiten. Een wandeling door veld en bosch zou haar goed doen, meende zij. In de gang gekomen, zag ze denzelfden man, die kort te voren het pad opkwam. ’t Was Cornelis Udoma. »Clarine!” riep hij, niet in staat iets meer uit te brengen. Hij zag haar aan. Hij zag de teekenen van ’t lijden op haar jong gelaat; hij zag ook de verandering in haar gansche verschijning—de vrouw, die de smarten van ’t leven kent, in stee van ’t zorgelooze, dartele meisje van vroeger. Hij bespeurde ook, dat haar schoonheid—de weelderige, verlokkende, vollebloeischoonheid—niet meer dezelfde was. Toch zag ze er goed uit in haar licht morgenkleed: geen spoor van moedwillige zelfverwaarloozing in haar uiterlijk: ’t was wat eenvoudiger, maar niet minder smaakvol dan vroeger. En er lag een wereld tusschen toen en nu. »Wat kom je hier doen?” vroeg ze bits, maar met bevende stem. Ze keek hem scherp aan. »Heb ik je dan eindelijk, eindelijk gevonden!” ging Cornelis voort. Zijn stem klonk droevig en ontmoedigd... »mag ik een oogenblik...? Ik heb zoo naar deze ontmoeting verlangd...” Clarine drong zich langs hem heen in de nauwe gang, en wilde het huis uitgaan, weer door de voordeur. »Ik wil niets met je te doen hebben. Ga heen, onmiddellijk! Ik begrijp niet, hoe je ’t waagt... Ga heen, zeg ik je!...” De jonge man had zulk een ontvangst verwacht. Maar hij was vast besloten een onderhoud met haar te hebben, ’t kostte wat het wilde. Hij volgde haar dus, niet lettend op haar protest. »Clarine, ik moet... ik moèt je spreken,” zei hij dringend, toen beiden buiten gekomen waren. Ze antwoordde niet. Ze ontwaarde haar vader op korten afstand, ter zijde van ’t huis. Hij liep met gebogen hoofd en de handen op den rug op en neer. Ze wilde geen hevig tooneel maken, en wist trouwens niet, hoe ze aan de vervolging van haar bezoeker ontkomen kon. Cornelis wandelde nu naast haar. »Kom, laten we samen dat pad afgaan. En laat me zeggen wat ik te zeggen heb.” Ze keek hem aan koud als ijs; inwendig trilde iedere zenuw van ingehouden aandoening. Ook hij was ouder geworden, was vermagerd en bleek. ’t Kostte hem moeite haar bij te houden, want hij was eenigszins mank. Ze merkte dat alles op met de oppervlakkige kalmte van haar geest. Daarbinnen woelde en kookte het. Ze kon niet spreken na die eerste uitbarsting; slechts voelen en schijnbaar koel waarnemen. In ’t tumult van haar aandoeningen kon ze geen uitweg vinden. Ze wist niets, begreep niets, dan alleen, dat ze moest trachten haar ontroering te verbergen en haar haat te toonen. Ze wilde hem haten, ze moest hem haten... Hij aarzelde een oogenblik, om van haar zwijgen gebruik te maken. In zijn heele houding was iets aarzelends en weifelends, zoo geheel in tegenstelling met zijn vroegere wereldsche zelfzekerheid. »Waarom heb je me zoo in angst gelaten?... Waarom ben je weggegaan zonder me te doen weten, waarheen je ging?...” Zijn stem was zenuwachtig, vol onrust. Ze zweeg nog. »Clarine, had ik geen recht zoo iets van je te verwachten?” »Recht?” antwoordde ze schamper en als ontschoot haar ’t woord. »Natuurlijk... voor God ben ik... je man. Ik ben de vader van je kind, Clarine.” Ze wendde ’t gelaat af. »Je hebt me gewantrouwd... zonder eenige reden.” Zijn geweten weersprak hem: hij had haar niet lief, niet lief! En zij voelde ’t, zij zou ’t zien door al ’t edelmoedig geweld doen zijner neiging heen. »We hadden getrouwd kunnen zijn... M’n vader woû ’t me beletten, toen kwam dat ongeluk. O, Clarine, ’t was immers mijn schuld niet: bij God, mijn wil was zoo goed!... Ik ben nu al lang beter. Maar ik heb vreeselijk geleden, niet ’t minst om jou.” Hij keek haar aan. Clarine staarde vóor zich uit. Als droomerig stapte ze naast hem voort, met gefronste wenkbrauwen en steeds denzelfden harden trek om haar mond. »Of dacht je niet, dat ’t mij een kwelling was te weten, dat jij... dat jij... in zulke omstandigheden was... mij verdacht... je te willen verlaten, moedwillig je in de steek te laten...” »Ik heb dat niet gedacht,” riep ze hevig »ik heb gedaan wat ik verkoos... ik wensch niet afhankelijk te zijn van jou goedvinden... van jou medelijden!...” Zou hij hier ’t eenig antwoord geven, dat haar den angel uit haar hart kon nemen: de betuiging van zijn liefde?... En dan liegen? Haar troosten met een schijn? En, aangenomen, dat hij ’t komediespel met al de waarschijnlijkheid kon volhouden, dat hij al de valsche hartelijkheid in toon en houding kon leggen, die daartoe noodig was, dan nog: zou hij niet walgen van zichzelf, en ’t toch eenmaal moeten opgeven? Zou de onttoovering niet vreeselijk wezen? Neen, hij kòn niet, hij kòn niet! En toch... »Kom, Clarine,” zei hij zacht en trachtte haar hand te vatten. Ze weerde hem af. »Er is geen sprake van medelijden. Van weerskanten moeten we ons gedrongen voelen... het kwaad te herstellen. Ik ben nu vrij: ik ben meerderjarig, en kan doen wat ik wil, ook in Holland. Maar ik schik me naar jou... Ik wil alles opgeven: mijn studie, mijn toekomst in mijn eigen land. Ik wil gaan waar je wil, wonen waar je wil, voor goed met mijn vader breken. Kom, laat er een eind komen aan al ’t misverstand. ’t Is misverstand, alles immers.” Hij had snel gesproken, als ware hij bevreesd geweest door dralen andere gevoelens te verraden dan die hij uitsprak. »Ik ben even vrij en onafhankelijk als jij... ik heb je niet noodig. Ik heb m’n kind.” Haar onderlip trilde. Een traan perste zich uit haar strakke oogen. »Juist om... dat kind, Clarine, moet je die... dwaze trots opgeven. Ik kom je niets aanbieden, ik kom je een gunst vragen. Stoot me toch niet af! Je maakt me ellendig voor mijn verder leven...” Ze schoot in een hysterischen lach, schril als klonk er een schreien doorheen. »Jij ellendig, omdat ik je voorstellen niet aanneem? Ha, ha! Wat geef je om dat kind?... Er zijn er misschien wel meer van je... van anderen...” »Clarine, bij God... behandel me toch niet zoo onrechtvaardig! Denk aan ons kind. ’t Is ons, ons kind Clarine... En ik ben niet als zooveel anderen. Ik heb nooit een andere vrouw... nooit een vrouw misleid...” Zij klampte zich aan dat eene woord: ons kind. ’t Klonk haar als een beleediging. ’t Was een kind van zijn lust en niet van zijn liefde... »Ons kind?!” barstte ze uit. »Ons kind?!” Ze waren op een eenzaam pad. Beiden stonden stil. »’t Is mijn kind, versta je? Mijn kind, omdat ik ervoor geleden heb...”—ze snikte—»omdat ik daarom alles verloren heb, omdat ik ervan hou’ met heel mijn ziel. Even innig als ik jou haat. Haat, haat, haat, hoor je dat?! Ik haat je... met je huichelachtige gezicht en je praatjes ... Mijn kind heeft niets met jou uit te staan. Ons kind! ’t Is om te lachen! Wie staat je ervoor in, dat jij de vader bent, zeg?! Je hebt geen achting voor me, en je houdt niet van me. Ontken ’t als je durft!” Ze keek hem woest aan. »Wie garandeert je, dat ’t kind van jou is?!” Cornelis stond verbluft, verplet, bleek als een doode. Had ze dan al haar schaamtegevoel afgeschud, alleen om hem te beleedigen? »Je bent buiten jezelve, Clarine,” klonk zijn zwak protest. »Ontken ’s, dat je geen zier achting voor me hebt, dat je niet van me houdt. Ontken dat ’s!” Haar oogen stonden wijd open. Ze leek een furie in haar wilde hartstocht. De jonge man wist niet wat hij daartegen in moest brengen. Hij meende ’t zoo goed, zoo goed! »Je zwijgt. Natuurlijk, ik wist het. Me hier te komen aanbieden om als genadegift jou bescherming aan te nemen, je naam te dragen, en dat terwijl je zou treuren om ’n ander—om die nonna!—en mij minder zou tellen dan die kiezelsteen daar!” En ze schopte tegen een steentje op het pad. »’n Mooi bestaan! Je verwacht zeker, dat ik me daar gelukkig, zalig bij zou voelen, en iederen dag God zou danken voor jou genade! Nee, je vergist je, m’n waarde heer. Ik kan buiten je. Ik heb eigen middelen genoeg, en als ik ze niet had, zou ik me liever half dood werken om de kost te verdienen voor mij en mijn kind, dan uit medelijden jou naam te mogen dragen!” Er was iets theatraals en stuitend onwaardigs in Clarine’s optreden, dat Cornelis zeer onaangenaam trof, afgescheiden van ’t, in zijn oog, onredelijke van haar weigering. Hij was geheel uit het veld geslagen. Bleek en ontdaan liet hij haar uitrazen. Hij hield den blik vóor zich op den grond. Toen hij dien na een oogenblik opsloeg, had Clarine zich omgekeerd, en verwijderde ze zich schijnbaar kalm in de richting van haar huis. »God, God, wat nu?” mompelde hij. En hij zuchtte diep. Toch juichte er iets in hem—diep in zijn hart. XI. EN ALS NIEUWGEBOREN KINDERKENS... Laura had sinds lang haar gewone leven van opoffering en toewijding hervat. Haar taak bij den jongen Udoma was volbracht. Er waren bange tijden geweest in de maanden van zijn lijden. En dankte hij veel aan de behandeling van zijn chirurg—een specialiteit uit Utrecht—en de zorgen van den huisarts, zeker dankte hij ’t behoud van zijn leven aan zijn nichtje Laura. Zij was ’t geweest, die hem gered had uit den poel van wanhoop en zelfverwijt, waarin hij telkens dreigde weg te zinken, zij had hem opgebeurd en getroost, hem kracht—zedelijke kracht, naast de lichamelijke—geschonken, om naar beterschap te verlangen. Ze wist hoe levenslust meer doet dan medicijn, om genezing te bespoedigen. Hij was eindelijk, eindelijk herrezen uit zijn lijden. ’t Had drie maanden geduurd. Wel was hij zwak en bleek, wel was hij ernstig en stil, maar hij had levensmoed en geestkracht genoeg, om aanvechtingen van zwaarmoedigheid te onderdrukken. En om iets anders diep weg te bergen in zijn hart, een gevoel waarvoor hij zich schaamde tegenover zijn geweten. Hij mocht, hij wilde er niet aan toegeven. ’t Was even onzinnig, even laf als ’t verlangen naar den huiselijken haard voor den krijgsman, die ten strijde trekt voor een heilige zaak. Want, ondanks allen tegenspoed—Clarine’s hardnekkig stilzwijgen, en ’t mislukken van Laura’s poging om een onderhoud met haar te hebben—bleef Cornelis bij zijn voornemen, om niet te rusten, voordat hij alles gedaan had wat hij mogelijkerwijze kon doen, om zijn betrekking tot Clarine en haar kind te zuiveren. Laura had haar ontmoeting in den Haag en Clarine’s woest optreden bij die gelegenheid eerst in ’t geheel niet willen vertellen; maar na eenig nadenken besloot ze toch, hem althans mede te deelen, dat ze een mislukte poging gedaan had, om de predikantsdochter te spreken. Van de ruwe bejegening daarbij ondervonden zei ze niets. Waartoe zou ’t dienen? had ze gedacht. Cornelis zou nòg meer afkeer van Clarine gekregen hebben dan hij reeds had, en in de gegeven omstandigheden was die klapgeschiedenis eigenlijk niets nieuws voor iemand, die Clarine’s aard doorzag als zij: ’t paste geheel in de voorstelling, die Laura daarvan had. En zij sterkte hem in zijn goede voornemens. Ze gaf hem hoop, dat Clarine nog wel tot inkeer zou komen, dat hij—als al zijn nasporingen naar haar verblijf mochten falen—ten slotte wel van haar zelf zou vernemen waar ze was. Haar brief indertijd uit Delmond geschreven moest ze toch ontvangen hebben; want haar vertrek uit den Haag was verscheidene dagen later geweest. En daaruit had ze immers kunnen zien, hoe ernstig Cornelis het met haar meende. O, ze zou vroeg of laat tot inkeer komen. ’t Was alles verblinding, hartstocht geweest... Dit alles zeide ze tot Cornelis, vol vertrouwen en overtuiging. Hoe weinig besefte zij, dat juist het zenden van dien brief Clarine razend gemaakt had: dat het feit van haar confidenteschap voor ’t jaloersche meisje onuitstaanbaar was geweest! En Cornelis ging weer aan zijn studie te Leiden, terwijl hij niet ophield in den Haag navraag te doen. Hij deed het zoo voorzichtig mogelijk, steeds angstig, dat hij te veel persoonlijke belangstelling voor haar aan den dag zou leggen. Men gaf hem geen enkele behoorlijke inlichting: deze wist het niet, en gene hield zich dom. Maar nog ’t meest bleek hem oprechte verwondering over ’s predikants plotseling vertrek, gepaard met ontslagname als geestelijke. »Ze zeggen, dat-i in Parijs is gaan wonen,” zeiden hem enkele leveranciers, bij wie hij wist, dat de familie Dauteville zich voorzag. Dat was alles. Sommige kennissen, die hij sprak, glimlachten op een onuitstaanbare manier, wanneer ze Dauteville’s naam noemden. Zoo ineens uitgeknepen, om zich in Parijs te vestigen, omdat hij zich oud begon te voelen en ’t leven in den Haag hem niet meer aanstond—hm, hm. Nu, Cornelis wachtte af. Ondertusschen studeerde hij. Hij deed ’t nu anders dan vroeger. Wat was de wetenschap vroeger voor hem geweest? Een vervelend droog ding voor geleerden en voor arme schooiers, die er zich een baantje uit moesten kloppen. Hij had gewerkt voor zijn »meesterstitel”. Hij had dat etiket noodig geoordeeld, om een deftig mensch te wezen later, meer niet. En zijn vader wilde dat nu eenmaal zoo. Hij had ’t als een noodzakelijk kwaad beschouwd. Verbeeld je, dat hij toen iets verhevens in zijn studiën gezien had! Alsof iemand dat er eigenlijk ooit in zag! Zij, die beweerden, zich aan ’t vak te wijden, die de rechtsstudie »breed opvatten”—zooals ze zeiden—waren immers »schooiers”, »proleeten”, van die aanstellers, die zich sociologen noemden. Er waren repetitoren, die beweerden met het vak te dwepen—och kom! Zoo had je in Leiden een jong meester in de rechten, die zich met Toynbee-werk en meer zulk fraais afgaf. Die hield cursussen voor werklui en loopjongens, terwijl zijn vrouw dienstmeisjes onderwees. Allemaal aanstellerij, om zich wat naam te maken, anders niet. Wie kon er als fatsoenlijk mensch pleizier in hebben omgang te zoeken met zulk smerig volk. Die «Toynbee-kerel” was dan ook zoo’n zoogenaamde socioloog—anarchist zeggen ze ook wel. Vee, de heele zooi! Neen, Cornelis Udoma en zijn vrienden lieten zich daar niet mee in, ja zelfs zijn contub Frits Seemans »zag er ’t nut niet van in.” Onder die vrienden was hij de eenige, die er niet bepaald op neerzag, en er zich niet minachtend over uitliet. Cornelis’ clubgenooten waren overigens eenstemmig in hun spot. Hoe anders dacht de jonge man thans! Hoe dwaas scheen hem thans zijn vroeger leven, hoe ledig en hol leken hem zijn levensinzichten van dien tijd, vóor den grooten ommekeer. Hij schaamde zich hartgrondig, dat hij jaren had laten voorbijgaan in ijdel zelfzuchtig streven. Hij besefte ten volle, hoe een jonge man met geestes- en hartegaven als hij, en bovendien vermogend, verantwoordelijkheid droeg tegenover de groote vraagstukken, de nooden en behoeften der menschheid. O, hoe rijk, hoe onuitputtelijk rijk was het leven! Welk een onmetelijk veld van edel streven bood het den goedgezinde! En hoe droevig weinig verstonden jongelieden als hij gewoonlijk die roeping! Hij keek rond in den kring zijner vrienden en kennissen: ’t was bijna overal ’t zelfde ontmoedigende schouwspel. Wie onder die allen, gefortuneerd, ontwikkeld en schrander als hij, dacht eraan zich met iets anders te bemoeien dan wat zijn onmiddellijk eigenbelang diende? Ze droegen mooie jasjes en broekjes, naar den laatsten smaak, ultra-nieuwe dasjes en hoedjes, gingen naar »de kroeg,” om er eenige uren daags te verlummelen, te bitteren en schuine aardigheden te verkoopen; ze gaven «fuiven”, waar de »sjempi” stroomde, en »klabakken” van uit het raam met dubbeltjes-havana’s werden vereerd; ze »dronken koffie”, dat wil zeggen: kwamen periodiek bij elkaar, om dure lunch-partijtjes te houden, waar zalm en pâté de foie gras gewone zaken waren; ze »ontgroenden” stumpers van nieuwelingen, en wijdden die in in de geheimen van Bacchus, Gambrinus en Venus; ze »gingen met ’n bakje” naar ’t Haagje, en »foven” dat ’t daverde bij een fijn gekamerd juffie, de beschermelinge van een hunner, en nog meerdere vrouwelijke »kennisjes” waren daarbij tegenwoordig; ze hoereerden en zopen op kostbare, «fatsoenlijke” manier, en »negeerden” of bespotten den armen, werkzamen, ernstigen, geregeld levenden student, dien ze »spoelhond” of »varken” noemden... Cornelis was maar weinig anders geweest. Dat hij niet meedeed aan den ijverigen Venus-dienst zijner kennissen was eenvoudig vergedreven epicurisme, geen deugdbeginsel. En hij vond er voor hen niets bizonders in. Nu walgde hij van dat alles, en ’t kostte hem moeite zijn afkeer te verbergen. Toch wilde hij zijn oude vrienden en kennissen niet afstooten. In naïef zelfvertrouwen, zoo eigen aan vurige bekeerlingen, hoopte hij op die verdoolden—dat waren ze immers—invloed te kunnen oefenen. Hij zou hun de oogen openen. Om dat te doen, mocht hij ze niet afstooten. Allengs woû hij trachten door vertrouwelijke gesprekken, op echt kameraadschappelijke wijze, verandering te brengen in hun denkbeelden en gedrag. ’t Eerste gevolg van zijn optreden was verkoeling, vervreemding. De vrienden vonden hem »raar,” ze begrepen hem niet, en begonnen hem te mijden. Toen Cornelis, verlangend naar anderen omgang, het, na lange aarzeling, gewaagd had een bezoek te brengen aan den repetitor Steenkamp, en hij verslag daarvan deed aan zijn contub Frits Seemans, was deze verwonderd. »Je wordt toch geen sociale, wil ik hopen?,” zei Frits lachend. »Daarvoor heb je te veel fortuin, mijn manneki.” »Och, loop! ’t Ouwe praatje! Juist omdat ik fortuin heb, wil en kan ik me uitstekend inlaten met maatschappelijke kwesties. En dan dat woord «sociale!” Schaam jij je niet dat te gebruiken? Jij, zoo’n ontwikkeld ernstig mensch”—er zweefde een glimlach om Cornelis’ mond—moet jij evenals een verwaande livrei-knecht hol geschetter van levenmakers en ernstig edel streven van ontwikkelde mannen verwarren? Frits zweeg. Hij was nog de beste van Cornelis’ vrienden. ’t Was »’n sekure,” al had hij ook de meeste vooroordeelen der anderen. Frits begon te merken, dat zijn contubernaal het meende. De omgang met »die Steenkamp” werd voortgezet. Cornelis stond in ’t eerst verlegen over de vriendelijke welwillende ontvangst, die hem telkens ten deel viel ten huize van den repetitor. Hij voelde, dat zijn vroegere houding van hooghartig negeeren en bespotten hem waarlijk niet zulk een bejegening had doen verdienen. Hij vond Steenkamp en zijn vrouw hoogst aangename en belangwekkende menschen. En ieder gesprek, dat hij daar ten huize voerde, vervulde hem met nieuwe sympathie voor die beiden en de schoone denkbeelden, die zij voorstonden. Cornelis’ lievelingsstudie werd de maatschappelijke toestand der vrouw en daarmee in verband het huwelijksrecht. O, hij wilde een degelijk werk schrijven, en daarin de vruchten van onderzoek en nadenken neerleggen. Wat deerde ’t hem, of hij »zijn meestertitel” niet zoo spoedig haalde als hij eerst voornemens was. Wat gaf ’t etiket als de wijn niet deugde! Zoo’n meestertitel werd immers gevoerd door de grootste ezels, door nullen in optima forma! Hij zag ze bij dozijnen afleveren, de mannen met het gemakkelijkst te halen akademisch graadje, jaar in jaar uit, en onder elk dozijn was er immers nauwelijks een, die den naam van rechtsgeleerde verdiende. Trouwens, ze zouden zelven niet naar die eer dingen, die leekebroeders in de orde der wetenschap. Onder hen was »geleerd” immers hetzelfde als vervelend, »zuur,” ongenietbaar, en—proleetig. Een fatsoenlijk mensch wàs niet geleerd! Een gedachte, die hem nu telkens inviel, wanneer Cornelis dacht aan die drommen van leeghoofdige meestertjes, die de universiteit—neen, de instampende repetitor—jaarlijks de wereld inzendt, was: hoeveel meer kans om in diezelfde wereld vooruit te komen zouden de arme, maar bekwame en ijverige juridische studenten hebben, als voor ’t halen van dien meestertitel wat ernstiger studie noodig, en zoo de mededinging naar goede betrekkingen minder groot werd gemaakt. Al de stumpers en sukkelaars, die thans met hun geld zich konden laten africhten door repetitors, moesten zich niet met studie inlaten: die was niet voor hen; maar voor de ijverigen en bekwamen, arm of rijk. Nu, hij zou ’t voorbeeld geven, meende hij: de studie van zulk een schoon vak, dat de hoogste belangen der menschheid binnen de perken van zijn onderzoek omvat, zou hij met ernst en waardigheid behartigen. Waarom, waarom, dacht hij dikwijls in sombere oogenblikken, verblindt de rijkdom zoovelen, die kracht genoeg in zich zouden hebben, om bij te dragen tot het heerlijk werk der beschaving, den vooruitgang der maatschappij? Cornelis begon oogen en ooren heel nuttige zaken te vinden: hij nam waar, stelde belang in allerlei, dat hem vroeger niet de moeite waard geleken had; las veel, maar zag en hoorde nog meer; want hij wilde nu zien en hooren. Soms voelde hij geestdrift, en gaf er uiting aan, iets dat hij vroeger erg »proleetig” gevonden zou hebben. Zoo reisde hij veel, en zag veel menschen. Hij was gelaten, en wachtte af. De groote smart van zijn leven maakte hem wat stil en in zichzelf gekeerd; maar sloeg hem niet meer neer. Geen dag ging er voorbij, zonder dat ’t lot van Clarine en haar kind—ook zijn kind!—hem in de gedachten kwam. Dan zuchtte hij, doch ’t besef van zijn onmacht, om iets aan den toestand te veranderen, dwong hem tot berusting. En zijn liefde voor Laura? Die leefde een hardnekkig leven, rustend in de koele diepte van zijn ziel, slechts nu en dan wonderglanzen afstralend, die haar vervulden met een weelde van licht. Dat waren de oogenblikken, dat zijn zelftucht verslapte, en de verbeelding vrij spel had in slaap- en mijmertoestand. ’t Was nu drie maanden, dat hij haar niet gezien had, neen langer... Hij vermeed haar, en dat was niet moeilijk in haar en zijn werkzaam leven. Zelfs correspondeerde hij niet. Ze mocht denken wat ze wilde, dacht hij in arren moede: beter, dat ze hem onhartelijk, zelfs ondankbaar vond, dan dat ze de waarheid zou vermoeden. Zijn wantrouwen van eigen kracht bracht hem er zelfs toe, een oud portret van Laura—als zestienjarig meisje, echt kinderlijk en onbeholpen naïef—als verboden waar weg te bergen in een afgesloten laadje van zijn schrijftafel. Hij had geen ander portret van haar. Clarine’s beeltenis had haar eereplaats op de schrijftafel behouden: kabinetformaat in ’t sierlijke gepolijst koperen lijstje, dat zij er zelf voor uitgekozen had. Hij had er zich aan gewend den blik erop te richten, dagelijks wanneer hij zich aan den arbeid zette. ’t Was als een boetedoening, die hij zich oplegde, steeds zich te doordringen van ’t schuldbesef tegenover haar, en zich te herinneren wat zijn plicht was, zoodra hij in staat zou wezen, die tegenover haar en hun kind te vervullen. En—vreemde werking van de verbeelding! dacht Cornelis—telkens wanneer Clarine’s rond, weelderig, zinnelijk gezichtje vol overmoed hem tegenlachte van ’t portret verscheen in zijn geest het beeld dier andere: ’t weemoedige zachte gelaat van Laura, zooals hij haar gezien had aan zijn ziekbed. ’t Oppervlakkige en degelijke, wuftheid en karakter tegenover elkaar. God, waarom moest hij zoo vaak die tegenstelling voelen!? Was het om zijn zelfoverwinning des te grooter te maken? En hij begroef zich in zijn werk. Eens, in den Haag vertoevende, stond hij op de tram te wachten, die hem naar een zijner kennissen brengen zou. ’t Was op ’t Plein in den namiddag tegen etenstijd, en de ingang van de Lange Poten—onpoëtisch klinkende naam voor een aardige straat—vertoonde zijn gewone mooiweers-namiddag-drukte. Terwijl Cornelis daar zoo stond, uitkijkend naar het voertuig, dat zich wachten liet, en vergelijkingen maakte tusschen het verkeerswezen in onze hoofdstad en dat in ons residentiestadje, viel er op korten afstand van de plaats waar hij stond een heldergekleurd voorwerp naast hem neer. Hij keek er naar, zag dat het een brief was, en had hem opgeraapt, voordat de persoon, die er aanspraak op maakte, tijd had gehad hetzelfde te doen. Een dame—jong en knap, Cornelis herkende haar dadelijk als een van Clarines’s intiemen—stond met hoogroode kleur vóor hem. Cornelis nam zijn hoed af, en boog, terwijl hij den brief overreikte. »O, neem me niet kwalijk,” stamelde de jonge man. Zij knikte even, en verwijderde zich haastig zonder een woord. Hij zag haar verdwijnen in de drukte der straat. Dat was een toeval, éen kans uit duizenden. Hij wist Clarine’s adres: »Sainte-Marie des Ardennes” had hij onwillekeurig op den omslag gelezen! Hij had een gevoel, alsof hij een onbescheidenheid gepleegd had. Wat was die jonge dame verlegen en zenuwachtig geweest! Hij kon ’t niet helpen in allen geval... Nu was dus de beslissing gevallen. Hij moest daarheen en weder Clarine spreken, haar de opoffering van zijn geluk gaan aanbieden, neen gaan afsmeeken als een gunst... Nu de werkelijkheid zoo nabij vóor hem stond, huiverde hij. ’t Kleine voorval had hem vreeselijk geschokt. Maar hij moest, hij moest, en er steeg een roes van offerwilligheid in hem op, die weldra alle andere gevoelens beheerschte. Hij veranderde zijn plan voor dien dag: zijn kennis in den Haag wachtte hem immers toch niet. En in plaats van de tram naar ’t Banka-plein te nemen, stapte hij in die naar ’t Hollandsche-Spoor station. ’t Was vier uur. Even naar huis, dan kon hij nog den avond-sneltrein naar Brussel halen. »Wat kijk je sip!” riep kleine Frits, toen hij Cornelis haastig zijn kamer zag binnenkomen. Hij had juist de thee laten aanrukken, en zat in een luie houding de Rotterdammer te lezen. Even keek hij vragend op met half dichtgeknepen oogjes, zooals zijn gewoonte was. Cornelis groette vluchtig. Zijn gezicht was vertrokken en bleek. »Hm, hm,” bromde Fritsje, »de oude spookgeschiedenis?” »Ik ga uit de stad!” zei de ander zonder overgang en droomerig. Fritsje keek nog eens op; staarde ditmaal wat langer op ’t gelaat van zijn vriend. »Zoo, geen thee dus? Zeker wat gehoord?” »Ik weet waar ze is,” antwoordde Cornelis onder ’t heengaan. Hij verdween achter den voorhang in zijn slaapkamer. Frits Seeman wist er alles van. Hij wist hoe de zaken stonden, hoe »die geschiedenis” den ander nog steeds vervolgde. Hij vond ’t een hard gelag voor zijn vriend, maar had weinig medelijden: de vent was zot, bepaald zot! Hij had er al eens zijn meening over gezegd; maar de ander woû niet hooren, en hij liet het erbij. Cornelis moest ’t maar zelf weten, en hij dacht niet, dat de man ooit achter dat adres komen zou. Neen, edelmoedigheid, eergevoel: alles best, maar na zoo’n behandeling van haar kant zou hij er hartelijk voor bedanken. De meid verdiende ’t niet, nee, waarachtig niet. En Cornelis was zoo’n beste kerel! Ze had ’m zot gemaakt, of wat was ’t? Jammer van de vent, enorm jammer. En nu zal ze ’m nog nemen ook, God betere ’t! Zoo dacht Fritsje in zijn leuningstoel, en trok waardig aan zijn gouwenaar. Hij hoorde Cornelis weer binnenkomen, na enkele minuten. »Zoo, dat ’s vlug! Is dat alles wat je meeneemt?” Hij wees met zijn pijp op ’t handkoffertje. »Ja. Nu, ik ga.” »Kom, kereltje, woû je nu werkelijk gaan? Je meent ’t immers niet? Zet dat koffertje neer, en wacht tot morgen. Je bent zoo wonderlijk heet gebakerd tegenwoordig! Kom, ga hier zitten, en laten we wat praten. ’t Is heusch beter morgen.” Cornelis weifelde even. Daarop stak hij zijn hand uit, bleek, bevend, zenuwachtig. »Tot ziens, Frits. Ik moet er heen...” »Don Quichot!” zei Fritsje zijn hand grijpende. Hij lei zijn krant neer en stond op. Hij woû sarcastisch kijken, maar ’t ging hem slecht af. »Nu dan, manneke, ’t beste hoor,” zei hij hartelijk. »Wanneer kom je terug?” liet hij volgen. De ander was al buiten de deur. »Ik zal ’t je laten weten.” De voordeur sloeg dicht. Avond en nacht volgden voor Cornelis in onrust en zelfmarteling. De gedachte aan zijn kind, dat hij nu werkelijk zien zou, of waarvan hij wellicht vernemen zou, dat het gestorven was, hield hem nog ’t meest bezig. Hij voelde zich zonderling te moede, en begreep de tinteling niet, die door zijn borst voer, wanneer hij zich vóor den geest trachtte te brengen wat dat voor hem beteekende: mijn kind heeft aanspraak op mijn bescherming, ik ben zijn vader. Als voor iederen man, die vader wordt, kregen die banale woorden kind en vader voor hem een veel inniger dieper zin dan te voren: ze stelden niet meer alleen gedachten, denkbeelden voor, maar drukten gevoelens, gewaarwordingen van den heiligsten aard uit. Ook hier werden de diepste lagen van zijn gemoed beroerd; maar de gewaarwordingen hadden niet ’t heerlijk extatische zuivere gehalte als bij den man, die »vreugdedronken zijn kind aanschouwt en de aangebeden vrouw, die ’t hem geschonken heeft.” Cornelis voelde een schuwe vrees, een ineenkrimping van zijn hart als ’t ware, wanneer hij aan de moeder van zijn kind dacht. De moeder! De dartele, onbesuisde Clarine moeder! Hij kòn er zich niet indenken... Hij was benieuwd en beangst tevens. Hoe zou hij zich houden, wat moest hij zeggen? Zou hij haar vader, dien... onuitstaanbaren mooidoener van een Dauteville moeten ontmoeten? Oh! de man deed hem walgen! ’t Zou zijn schoonvader worden... Dat ook nog. Maar wat stoorde hij er zich eigenlijk aan? Hij zou den vent links laten liggen, als eenmaal die zaak met Clarine beklonken was. Toestemming van dien kant was zeker, natuurlijk. Wat graag! zou die oude heer wel denken. En zijn eigen vader? Bah! Hij was drie en twintig, en deed wat hij verkoos. Zijn vader mòcht hem niet beletten zijn plicht te doen. Dit was zijn plicht, zeker, ’t was zijn plicht, zijn heilige plicht! En Laura was ’t met hem eens...—Cornelis betrapte zichzelven op een traan.—Neen, hij mocht niet aan die gevoeligheid toegeven... En Cornelis droomde van ’t meisje met den weemoedigen trek om den mond, met de ravenzwarte haren, de donkere streelende oogen en de gouden huid... de lenige gestalte vol gratie, de stem zoo bedachtzaam, zoo zelfbewust, en toch zoo lief, zoo lief. Hij ontwaakte met schrik vroeg in den morgen, na een korten slaap. Die oogen hadden hem aangestaard... hij zag ze nog... die stem klonk nog in zijn ooren. Een verwarde herinnering van den Christuskop van Guido Reni en de Mater dolorosa van Dolci, platen die in zijn slaapkamer te Leiden hingen, wijlde nog in zijn verbeelding; de oogen van den Christus niet omhoog, maar vol op hem gericht, de droeve mond van de moeder der smarten woorden sprekend zonder zin, maar ruischend als verre muziek ... Cornelis was een oogenblik verbijsterd. Hij sprong op, en kleedde zich. Om zeven uur verliet hij het hotel. De trein bracht hem in een uur aan ’t station bij ’t dorp Sainte Marie des Ardennes. Een half uur wandelens volgde. Men wist hem spoedig terecht te helpen. »O zeker, die oude »m’sieu” met zijn dochter en kleinzoontje... daar en daar.” Om tien uur had hij Clarine gezien en gesproken. In enkele minuten was een tooneel in zijn levensdrama afgespeeld, dat hij nooit vergeten zou. Zijn hoofd duizelde... Hij had zijn kind niet eens gezien. Haar wel... Hemel, hoe had hij haar gezien! Een furie gelijk. En die schaamtelooze taal, die hoon smadelijker dan een kaakslag, dat zelfvergooien om hem te krenken! God, neen, ’t was te veel! Hij gaf ’t nu op, hij gaf ’t nu op... Mocht de Voorzienigheid voor zijn kind zorgen... Als wezenloos stond Cornelis nog eenige minuten geleund tegen den rotswand rechts van het pad, waar hij ’t vreeselijkst oogenblik in zijn leven doorleefd had. Hij zuchtte diep en nog eens, en een snik deed zijn borst schokken. Hij vermande zich. Langzaam, maar met opgerichten hoofde keerde hij terug naar ’t dorp. De vogels zongen in ’t mastbosch, de lucht was geurig, de hemel zuiver blauw en diep. De strakke lijnen van zijn mond waren weg, en in zijn oogen blonk fier verzet. Hij baadde zijn ziel in de herinnering aan Laura. Hij wilde aan haar denken. XII. GEWETENSVERBINTENIS. Leiden, 31 Mei 189 . Lieve Laura, Nog vol van ’t gebeurde in de laatste dagen schrijf ik u deze letteren. Ik voel behoefte als eertijds mijn hart te luchten, en u een biecht te doen van ’t geen ik geleden en gedacht heb. Ik heb u nooit willen schrijven, juist omdat onze intieme verhouding van vroeger mij ertoe brengen zou, u openlijk alles te zeggen wat er in mij omging. En dat mòcht ik niet. Waarom, zult ge zeggen. Of hebt ge wellicht vermoed, dat slechts kieschheid mij weerhield? Dat ik niet wilde zeggen wat u wellicht krenken kon in uw verheven opvatting van wat plicht is? Ik heb mijn plicht zoo duidelijk afgebakend vóor mij gezien, Laura, zoo wreed gebiedend in mijn ooren hooren klinken al deze eindelooze maanden! Ik heb mijn best gedaan, geloof me. Mijn leven is steeds vol geweest van ’t schuld- en plichtbesef, zooals gij mij dat hebt leeren kennen. De tijd van lijden is nu voorbij. Zoo zegt mijn hart mij, en ik verheug me daarin. Zeg me, of ik mij verheugen mag, en toe màg geven aan dit smachten naar verlossing. Want ik ben niet gerust zoolang gij niet met mij instemt. Ik heb Clarine’s verblijfplaats ontdekt, door een toeval. Dadelijk ben ik er heen gegaan, bezield met de heiligste voornemens. O, geloof me, Laura, ik was oprecht, volkomen oprecht en vol moed. Ik heb Clarine gezien. Ze woont in een klein huis bij een bergdorp in de Ardennen met haar vader en haar kind. Welnu, ik ben haar daar overvallen, vreezende, dat ze mij misschien vermijden zou, als ik haar vooruit van mijn komst verwittigde. Ik heb gesmeekt en gebeden, om mij in genade aan te nemen, om der wille van ons kind, en dat terwijl ik mijn afkeer voor haar voelde razen in mijn binnenste. Ze heeft me gehoond, en is woedend van me heengegaan. Ik stond verplet. Ik kòn haar niet terugroepen. Ze zou zich niet aan me gestoord hebben, me misschien met geweld belet hebben, verder een woord met haar te spreken. Zulk een vrouw is tot alles in staat. Ze is jaloersch tot krankzinnig wordens toe. Op u! Ik kòn niet meer, ik wilde niet meer mezelven vernederen, Laura. Wat ze mij in mijn gezicht geslingerd had, was te onwaardig. Ik wil ’t u niet zeggen, omdat die taal te onheilig, te vuil en te laag was. Gij zijt te rein. En ik wàlg er van. Ik wil die ijselijke woorden niet herhalen. Ik ben teruggegaan zonder mijn kind gezien te hebben. Ik weet, dat het leeft, en moet veronderstellen, dat het gezond is naar ’t geen Clarine zeide. Ze houdt hartstochtelijk veel van ’t ventje. Ik geloof ’t, en toch beklaag ik ’t wicht. ’t Zal hem stoffelijk wel aan niets ontbreken: de oude Dauteville is immers rijk. Maar overigens... Wat kan ìk verder voor haar en haar kind doen? Zeg me, dat mijn plicht volbracht is. Ik sta immers machteloos tegenover zulk een krankzinnige koppigheid, zulk een bespottelijken trots? En gesteld zelfs, dat ik haar, ondanks alles, nog kon overhalen, wat dan nòg? Liefde is van haar kant niet te verwachten. ’t Is belachelijk eraan te denken. En wat een huwelijk zou er uit worden! Wat een lot voor haar, voor haar kind en voor mij! Zou ’t voor éen van ons beter zijn? Onmogelijk. Er zou oneenigheid zijn van den eersten dag af, en welk een opvoeding zou dat wezen voor ons kind! Ze zou me immers beletten, het aan andere handen toe te vertrouwen, als ik ’t aan die verderfelijke omgeving wilde onttrekken. En zelfs een engel zou niet in staat zijn, in vrede te leven met zulk een vrouw. Ik zou gek worden of bezwijken, als ik me dagelijks zulk een bovenmenschelijk zelfbedwang moest opleggen. Maak me gelukkig met de bevestiging van mijn nog weifelende overtuiging. Ik heb mezelve zoo lang gewantrouwd, dat ik niet gelooven kan zonder ’t besef van medegeloof. Ik zal er niet minder boetvaardig om wezen, Laura. Ik zal boeten, mijn gansche leven door. Maar ’t zal een boete zijn, die mijn evenmensch ten goede komt. Dat is immers de eenige vorm van boete, die God welbehagelijk kan wezen? Ik zal me blijven wijden aan ernstige studie—geen boekenstudie alleen, maar die van ’t leven en de maatschappij. Ik zal ’t goede betrachten zooveel ik kan, en God dienen in daadwerkelijken dienst. Ik zal woekeren met de rijke gaven, die Hij me geschonken heeft, en misschien vind ik ten slotte voldoening. Maar geef me den steun van uw instemming, uw vriendschap. O, mocht ik eenmaal waardig wezen, om op meer dan die vriendschap te hopen!” Cornelis had zoover geschreven. Hij hield op, staarde naar boven, zuchtte, en schreef vlug: Uw vriend Kees. Toen hij tien minuten later vóor de brievenbus stond, aarzelde hij. Er kwam iemand voorbij—een late wandelaar in de donkere straat, diep in zijn jas gedoken tegen den nachtwind, handen in den zak, schouders hoog opgetrokken, en stok recht uitstekend naar boven, gedachteloos neuriënd: Mijn hartje gaat van rikketikketik... ’t Was een jeugdige muzenzoon op weg naar »de kroeg.” Hij wierp een vluchtigen blik op de gestalte bij de brievenbus, en ’t was Cornelis, alsof het volgende versregeltje: Wat zal er nu gebeuren? met bizonderen nadruk werd gezongen, als sloeg het op zijn weifelende houding. De brief gleed naar binnen, en tikte tegen ’t blik van de bus. Cornelis zuchtte voor de zooveelste maal dien avond, en spoedde zich naar huis. Zijn geluk zou nu beslist worden; want zeker zou Laura hem gelijk geven, en dan was ’t andere—de geheime hoop van zijn hart—een kwestie van tijd. Ze hield van hem als vriendin, daar was hij zeker van, ze zou hem achten om zijn mannelijk streven; ze zou hem ook liefhebben, en hem ’t hoogste geluk geven, waaraan hij nu vrij denken mocht... Hij bleef drie dagen in spanning, en zelden nog werd zijn zelf bedwang zóo op de proef gesteld als toen. Hij was een ander mensch. Zonder gewetenskwelling zich te vermeien in gedachten aan Laura was geheel nieuw. En toch was er nog schuchterheid, een telkens terugkeerende vrees voor ’t antwoord, dat hij van haar wachtte. En die vrees overviel hem te midden van zijn werk. Hij werkte veel meer nog dan anders, maar bereikte minder. Nauwelijks waagde hij ’t uit te gaan; want hij wilde den verwachten brief dadelijk na aankomst lezen. Cornelis had vaste studie-uren, en hij had zich vast voorgenomen, dat niets hem dan van zijn taak mocht afhouden. In den morgen, na de ochtendwandeling, zat hij om negen uur trouw aan zijn werk, en dit duurde voort tot twaalf. In den namiddag ging hij uit, of bleef thuis, al naar hij ’t noodig achtte: steeds vond hij bezigheid. En ’s avonds woonde hij vergaderingen bij, hield voordrachten, of bezocht zijn vriend Steenkamp. Toen Laura’s antwoord op een ochtend kwam, was hij juist aan zijn morgentaak begonnen. De post was een kwartier te laat dien morgen. Hij hoorde de bel en ’t eigenaardig dichtkleppen van ’t brievenkastje aan zijn voordeur. Een oogenblik later tikte ’t dienstmeisje. »Binnen!” »’n Brief, meheer!” »Leg maar neer, daar op tafel.” Cornelis liet ’t meisje heengaan, en greep naar den brief. »Nee,” mompelde hij, en leî hem weer neer. Hij dacht aan zijn taak en zijn vast besluit er niet van af te wijken. Werkelijk bleef de brief ongeopend, ’t eerst volgend kwartier ongeveer. Toen werd ’t hem te machtig. »Och kom, ik ben zot,” zeî hij bij zichzelven, »alsof ik niet straks een kwartiertje kan inhalen!” ’t Envelop vloog in drie stukken over ’t tapijt. Hij wierp zich achterover in zijn schrijfstoel, dat de schroef kraakte. Dan veranderde zijn houding allengs: ’t hoofd ging voorover, de eene hand werd tot steun er tegen aan gelegd, toen de andere: hij zat nu voorover met de ellebogen op de knieën, over den brief gebogen. Deze lag nu op de schrijftafel. Zoo bleef hij eenige minuten zitten, zonder beweging. Plotseling sprong hij op, en begon op en neer te stappen, met gefronste wenkbrauwen, steeds vóor zich neer kijkend. Hij was alleen thuis. De colleges van zekeren professor, die hij vroeger geregeld »liep,” woonde hij sedert zijn terugkeer uit Delmond niet meer bij. Frits Seemans bleef hem trouw; want de professor was bekend als lastig op ’t examen—»’t doctoraal”—en daarom woonden velen zijn voordrachten bij. Nu Cornelis ’t woord »studie” meer in de etymologische beteekenis—van ernstig streven—opvatte, stoorde hij zich bitter weinig aan wat »men” gewoonlijk deed of liet in zake studeeren. Hij vond dien hooggeleerde aartsvervelend—een ijdelen mooiprater, anders niet—en hij kon zijn tijd beter gebruiken. Hij verzuimde dus zonder eenigen schroom de colleges, waar hij voor zijn doel niets of weinig aan had, en bezocht alleen die, waar hij wat meende te leeren. Hij maakte nu een onderscheid tusschen dezen en genen onder de hoogwaardigheidsbekleders der wetenschap: de ernstige mannen, voor wie wetenschap en leven ten nauwste samenhingen—hun woord leefde en deed leven—de naïeve kamergeleerden—dor en vervelend, en gedoemd tot onvruchtbaarheid—en de verwaande mooipraters—de kwakzalvers der wetenschap. Vroeger waren ’t altemaal »proffen” voor hem, »afdraaien” van een quantum wetenschap per uur. Cornelis stapte gedurig op en neer. Eindelijk scheen hij zich te bezinnen, opende de deur, nam zijn hoed van den ijzeren standaard in de gang, en ging de straat op. De brief, welks inhoud hem, schier woord voor woord, door ’t hoofd spookte, op zijn wandeling langs Leiden’s buitensingels, was van dezen inhoud: Utrecht, 2 Juni 189 . Waarde Kees, Uw hartelijke brief heeft mij verheugd en bedroefd tevens. Ik zag er uit, hoe gij nog steeds dezelfde vriendschap voor mij voelt als in de dagen van ons samenzijn, en natuurlijk deed mij dat genoegen; want ook mijnerzijds is de vriendschap niet verkoeld. Ik stel veel belang in uw wedervaren, en ’t vertrouwen, dat gij in mij stelt, weet ik te waardeeren. Ik voel dan ook diep, dat gij van Clarine zulk een krenkende bejegening ondervonden hebt. ’t Is mij volkomen begrijpelijk, dat gij na zulk een optreden in opstand zijt gekomen tegen uw voornemens, om—’t kostte wat het wilde—uw verhouding tot Clarine zoo goed mogelijk te regelen. Ik geloof zelfs, dat de meeste mannen in uw plaats minder zelfbedwang en zelfverloochening zouden getoond hebben. Toch kan ik uw besluit, om verder geheel van haar af te zien, niet billijken. Gij weet niet wat de Voorzienigheid in deze nog beschikken kan, hoe zij Clarine’s hart nog tot inkeer kan brengen. Werk dus, en hoop en wacht af. Gij moogt u niet onttrekken aan de plichten, waartoe gij nog eenmaal geroepen kunt worden, in weerwil van alles. Zij en haar kind kunnen vroeg of laat een beroep doen op uw rechtvaardigheidsbesef. Ik lijk wel een harde zedemeester. Maar, geloof mij, waarde vriend, niets dan mijn oprechte overtuiging geeft mij deze woorden in de pen. Ik moet u raden, nu gij mij ronduit vraagt, hoe ik over uw handelwijze denk. ’t Is hard voor u, dat begrijp ik ten volle; maar als mijn vriendschap u wat waard is—en ik weet immers, dat gij die op prijs stelt—laat u dan raden. Ik ben uw oudere zuster als vroeger. Ik kan niet anders voor u wezen. Wij hebben elk onzen plicht, en die moet onze wegen vaneen houden, al gaan mijn gebeden en beste wenschen ook met u. God sterke u. Steeds uw vriendin, Laura. Leiden’s singels hebben een groot voordeel voor wandelaars in een gemoedstoestand als Cornelis Udoma nadat hij ’t belangrijk epistel ontvangen had: ze zijn eentonig, en de weg erlangs »wijst zich van zelf.” Geen plotseling zich ontrollend grootsch natuurtafereel ontrukt den peinzende aan zijn overdenkingen, den droomer aan zijn droomen, geen afwisseling van schaduw en licht, van drukte en eenzaamheid doet hem opkijken en zijn aandacht van doel veranderen, geen verbijsterende drie- of viersprongen doen hem stilstaan, om zich te bezinnen en uitsluitend aan de vraag te denken: waar moet ik nu heen? Neen, men blijft de heele wandeling over, van begin- tot eindpunt, of eigenlijk steeds door, als men wil,—want men gaat in een kring—inzichzelfgekeerd als een Indische fakir. Zoo ook nu, en Cornelis ondervond er den weldadigen invloed van. Toen hij kwam op ’t punt, waar hij vandaan gekomen was, had de hevige beroering in zijn zinnen en voelen tijd gehad wat te bedaren. Hij kon ten minste weer geregeld denken: ’t was of de verwarde dooreenbruisende denkmassa’s zich afgescheiden hadden in duidelijk waarneembare onderdeelen. En met de bedaring kwam eigenlijk de ware pijn. ’t Was er mee als met een hevige lichamelijke aandoening, zóo hevig en plotseling, dat het een poos duurt, voordat men er ’t eigenlijke besef van heeft. Hij zag nu ook, helder afgeteekend in zijn brein, de hoofdgedachte van den brief: Gij weet niet wat de Voorzienigheid in deze nog beschikken kan. En ’t gebod »werk dus, en hoop en wacht af” had de plechtigheid van een godswoord voor hem. Zijn ziel was er door bevangen, ’t Was zóo en niet anders. Hij huiverde, en boog ’t hoofd in ootmoed. Thuisgekomen—’t was half elf, en Frits nog niet terug—ging hij naar zijn slaapkamer, zette zich op een stoel, als wist hij niet wat hij deed. Zijn blik dwaalde mat langs den wand, en viel op ’t zoet gelaat der »Mater Dolorosa” van Dolci. Hij stond op, en ging weer naar de kamer, waar zijn schrijftafel stond—in de andere vóor stond die van zijn contubernaal—en waar hij gewoonlijk studeerde. En onderweg mompelde hij: »als een zuster... niet anders... als een zuster...” Hij greep een boek, ’t zelfde waarin hij dien morgen gelezen had, met woest ongeduldig gebaar, en zette zich tot lezen. Doch plotseling liet hij ’t hoofd voorover zinken, en barstte in schokkend snikken uit. ’t Waren maar enkele oogenblikken. Hij bedwong zich, en ergerde zich over zichzelven; zijn ziel kromp ineen onder den geeselslag zijner zelftucht. Hij zag zijn geluk—of datgene wat hij ervoor hield—dat hij zoo nabij, zoo voor ’t grijpen geacht had, onverbiddelijk van zich heengaan. Haar weg en de zijne voerden in verschillende richting. Hij zou dan tot eenzaamheid gedoemd zijn, zijn heele verdere leven... of op een goeden dag zijn lot moeten verbinden aan dat van een karakterlooze vrouw. O, dat zou een hel zijn in dit leven, dat wist hij zeker: Hij kon zich van Clarine niet voorstellen, dat ze ooit veranderen zou. En dat zwaard van Damokles zou hem steeds boven ’t hoofd hangen; die dreigende onweerswolk zou steeds haar schaduw werpen op al zijn denken en streven! En toch geloofde Laura aan inkeer... Een ondeelbaar oogenblik flitste de gedachte door zijn brein: zou zij, Laura, wel zoo hard, zoo veeleischend wezen, als ze hem liefhad zooals hij haar? Maar neen, Laura zou in alle omstandigheden zoo gesproken hebben. Waarom niet even goed verondersteld, dat zij zich thans geweld aandeed, dat zij inderdaad hem liefhad; maar de stem van haar gemoed het zwijgen oplegde? Zeker, ze stond er hoog genoeg voor. En zoo geheel onwaardig was hij niet... Hij zou werken, hopen en afwachten, zeker. En eenzaam zijn... Laura was de eenige vrouw, die hij ooit liefgehad had. Dat zou zoo blijven. Huwelijksgeluk op andere wijze dan door en met haar kwam hem onmogelijk voor, al ware ’t ook, dat zijn geweten hem eenmaal vrij liet. »Dwaas, dweper, Don Quichot!” riep een stem in hem. »Je leven te vergooien om een misstap in je jonge jaren! Wat een boetedoeners in de wereld, als al je standgenooten, die iets dergelijks op hun kerfstok hebben—er zijn er immers ettelijke zoo—er even zoo streng over dachten als jij! Die storen er zich immers geen zier aan, vooral niet als de medeplichtige uit een minderen stand is...” ’t Mocht wezen! Hij zou niet handelen als die anderen. Die anderen moesten hun gedrag maar tegenover eigen geweten weten te verantwoorden, zijn zonde en schuldbesef werden niet gebaat door anderer onverschilligheid. »Zoo, kereltje! Erg verdiept in je studie?” Fritsje’s vroolijke stem ontrukte Cornelis aan zijn gemijmer. Hij had den ander niet hooren binnenkomen, ofschoon hij vlak bij de deur zat, waardoor zijn contubernaal de kamer was ingegaan. Cornelis keerde zich om—hij had met de hand onder ’t hoofd gezeten, half van de deur afgewend—en wierp een verwarden blik op Fritsje’s klein pieterig baardeloos gezichtje, met de guitige oogjes, de nauwelijks zichtbare witte wenkbrauwen, ’t wipneusje, ’t breede ironische »aandachtsstreepje” als mond daaronder, de groote leelijke ooren, en ’t geel-witte haar, als een kroonlijstje boven den gevelmuur van zijn hoofd. Hij schoot in een dwazen lach. Fritsje trok een ernstig gezicht, zijn »diplomatengezicht,” zooals de ander het noemde. Fritsje had groote plannen, en zijn vriend plaagde hem er wel eens mee: hij woû in de diplomatie. Fortuin, een jonkerstiteltje van ’15 en een heldere kop vormden zijn beginkapitaal—velen beginnen met minder. Maar Fritsje’s uiterlijk was lang niet indrukwekkend, vond Cornelis. Dat hij nu zijn diplomatengezicht trok, was, omdat hij Cornelis vreemd vond, onrustbarend vreemd. Hij keek zoo gek uit zijn oogen, en zag zoo bleek. En Fritsje schudde ernstig ’t hoofd. »Nog altijd die ouwe geschiedenis?” vroeg hij belangstellend, en kwam bij Cornelis staan. Deze knikte, en mompelde bijna onverstaanbaar: »Natuurlijk...” »Nee, niet natuurlijk! Neem me niet kwalijk, hoor: ik vind, dat dat krankzinnigewerk wordt... hoogst onnatuurlijk vind ik het.” »En kun je niet begrijpen, dat ik me ongelukkig voel, omdat ik... mijn heele... levensgeluk naar de maan moet gooien om... haar?” Cornelis stond nu tegenover zijn vriend, met de handen diep in zijn zakken, zijn eenen voet iets vooruit, het hoofd wat achterover. »’t Is je eigen wil!” zei Frits schouderophalend. »Mijn eigen wil, goed; maar ook die van een ander...” Cornelis wendde ’t hoofd af. »Van een ander? En stoor jij je daaraan?” En Frits riep, als ging hem een licht op, met half dichtgeknepen oogjes den ander aanziend: »O zoo, die juffrouw Van Keulen bedoel je! Zoo zoo, kereltje, ben je verliefd? Waarom me dat niet eerder gezegd?” Cornelis kleurde. »Om de eenvoudige reden, dat ’t nergens toe dienen zou, of jij ’t al wist. Maar... ik ben niet verliefd: ik hoû van ’t meisje, en dat is heel wat anders. Ik stel haar ontzaggelijk hoog...” Er was een vochtige glans in Cornelis’ oogen. Hij ging eenige schreden de kamer in. Frits zweeg een oogenblik. »En wil zij hebben, dat je.., hm... voortgaat met je en disponibilité te houden tegenover die Clarine, als een gezant buiten functie tegenover Hare Majesteit?” »Ze gelooft vast, dat zoo iets mijn plicht is,” zei Cornelis somber: Fritsje’s geestigheden hadden in den laatsten tijd maar zeer weinig bijval. »En ik ben ’t met haar eens,” liet Cornelis volgen. Zijn stem klonk bitter. Hij stond weer in dezelfde houding als een oogenblik te voren, ditmaal half van zijn contubernaal afgekeerd, de handen in de zakken, strak starend, en sprekend op een toon. »Dat meisje houdt niet van je, Kees,” zei Fritsje plechtig. »’t Kan wel...” Cornelis haalde zijn schouders op, en keek nog steeds zijn vriend niet aan. »En toch... dat weet ik niet, daar! Ze is zoo bizonder, zoo heel anders dan gewone meisjes van ’t alledaagsche soort...” »Hm, ik zie ’t al. Dan is ze geëxalteerd: een van die hoogvliegende, sekselooze wezens... van de vrouwenbeweging.” Frits was een groot bewonderaar van vrouwelijk schoon en wat hijzelf »zoo’n beetje artistiekerigheid” noemde. Sedert dat hij eenige dames ontmoet had, die voor de vrouwenbeweging ijverden met kortgeknipt haar, een leelijk gezicht, dat vreeselijk boos keek, en overigens lang geen »artistiekerig” voorkomen, meende Fritsje als zooveel anderen, dat al de strijdsters voor vrouwenrechten per se zoo afschrikwekkend moesten wezen. Cornelis was niet zoo bevooroordeeld. »Zeg nu niet je gewone dwaasheden, Frits,” zei hij kregelig. »Laura van Keulen is een meisje, dat ik bizonder hoog acht. Dat heb ik je al eens gezegd.” »Nu goed, acht haar hoog, en heb haar lief, dat kan niets geen kwaad. Ze zal wel bijdraaien. Let op mijn woorden.” »Je kent haar niet!” »Ik zeg je: wacht af. Die andere laat niets meer van zich hooren, en die hoogernstige juffrouw zal zich nog wel bedenken. Laat ’t een jaar duren, desnoods twee. Ze draait bij...” »Och kom!” Cornelis was ongeduldig. De losse quasi-deftige toon van zijn contub beviel hem niet best. ’t Speet hem eigenlijk, dat hij over die zaak gesproken had. »In allengeval geeft ’t je niets, of je al treurt, en er je zelf naar om maakt...” »’t Is ook zoo: ’t geeft: me niets... ’t geeft me niets...” antwoordde Cornelis droomerig. Daarop plotseling van houding veranderend, keek hij naar buiten. De glazen deuren, die op een verandaatje uitkwamen, stonden open. De zon scheen vroolijk naar binnen, spelend met de ranken klimop, die het uitbouwseltje langs latwerk omwonden. »Kom, zullen we weer ’s op de veranda koffiedrinken? Wat dunkt je?” Zijn toon was heel anders dan te voren. »Best,” zei Fritsje. Hij keek zijn vriend aan. Hij begreep hem tegenwoordig wel eens niet. Vreemd, en Fritsje had zoo’n geloof in zijn menschenkennis! Hij stond ’t dichtst bij ’t bellekoord, en belde om de meid. »Je doet raar, kereltje” dacht hij, maar zei niets. Hij zou nog wel gelegenheid hebben op te merken, dat zijn contub »raar” bleef doen, dat wil zeggen afweek van algemeen gangbare banale standsvooroordeelen. Cornelis leefde voor een idee. En de meeste menschen leven voor wat anders, hun buik bijvoorbeeld. Fritsje behoorde tot het betere soort banale menschen. Hij schudde meewarig ’t hoofd, en nam zich voor »niets meer te zeggen.” Gelukkig voor den ander wellicht. XIII. DAADWERKELIJKE GODSDIENST. Drie jaar later. Meester Cornelis Jan Udoma was geen onbekende in ’t kleine land tusschen Dollard en Schelde. Hij had er veel vijanden, ook onder de menschen, die hij nooit gezien had, veel vrienden ook. »O die Udoma!” zeiden de deftige nullen in de Witte Sociëteit in den Haag, als zijn naam genoemd werd, en trokken de schouders op; en ze bedoelden: de naam is genoeg, om alles te zeggen, een »halve gare,” een »dweper,” een »fantast!” »Kees Udoma!,” zei menig werkman, en er blonk een licht in zijn oogen, dat duidelijk sprak: »O, die’ ken ik, en goed ook, da’s nog’s ’n kerel!” En de man was trotsch hem te kennen. Zijn naam werd hemelhoog verheven, en in ’t slijk gesleurd; zijn portret stond in de »Eigen Haard” met vleiend bijschrift, »Asmodee” schreef zijn naam in muzieknoten »Ut-do-mi, Ut-do-ma” en zong er een hersenloos liedje bij, dat zelfs te Amsterdam een kortstondige populariteit onder de straatjongens kreeg. Kortom, de jonge Udoma was de man van dien naam in ’t land, en zelfs daar buiten. Wie hoorde, behalve te Delmond, ooit van een ander lid dier familie? Zelfs te Delmond zou weldra de andere vertegenwoordiger van ’t geslacht vergeten zijn; want Udoma Senior was overleden. Een beroerte had hem getroffen, toen eindelijk zijn visschebloed aan ’t koken was geraakt, den eersten en den laatsten keer van zijn leven. ’t Was geweest op den dag, toen men hem—van welken kant wist een andere »men” niet—het nummer van de Asmodee zond, waarin zijn naam, zijn geëerde, oerdeftige naam, in een liedje was gezet. Hij zat juist te dineeren met Heeroom, op een Zondag, »onder” een goed glas wijn. De brave priester had nauwelijks den tijd gehad, om hem het sacrament der stervenden toe te dienen, zóo plotseling was de man in elkaar gezakt, met hoogrood gezicht, juist nadat hij de armen over de borst gekruist had. Waarom had de huisknecht dat noodlottige vod ook tusschen ’t laatste gerecht en het dessert binnengebracht? Hij kon ’t niet helpen, de arme kerel: »hij wist niet as dat ’t zoo ies goddeloos was nie,” en sloeg een kruis, verbluft, verplet over zooveel »astrantigheid.” Dat was al ruim een jaar geleden op den avond, dat Cornelis Udoma »de eenige” zijn triomf zou vieren. Op dien avond van 29 September 189 . zou er iets gebeuren, dat menig werkmanshart in de residentiestad met vreugde vervulde: de inwijding van ’t Volkshuis naar de denkbeelden van Kees Udoma. ’t Was zijn droom verwezenlijkt: een stichting eenig in zijn soort, grootsch in haar gansche inrichting, een monument van daadwerkelijke menschenliefde. ’t Was niet ’t eenige monument van Udoma’s streven: er waren er ettelijke, onzichtbare, in de harten der menschen. Dit was ’t eenige, dat tastbare gedaante had aangenomen; dit was de belichaming van een denkbeeld, ’t zichtbaar geworden voorbeeld. ’t Volkshuis was een samenstel van gebouwen van kolossale afmetingen, staande op een open plek gronds in den onmiddellijken omtrek van den Haag. ’t Doel: den man uit het volk met zijn gezin een aantrekkelijk oord te bieden, dat weldadig zou werken op zijn gansche wezen. In ’t hoofdgebouw, in ’t midden, was een reeks van ruime zalen bestemd voor tooneelvoorstellingen, concerten, voordrachten, verder voor bibliotheek en leesinrichting. In den rechter vleugel was een eet- en verblijfhuis; in den linker vleugel bevond zich een badhuis met zweminrichting en gymnastie-zaal. Achter het gebouw strekte zich een groote tuin uit, met breede veranda, zomerhuisjes en allerlei speeltoestellen voor kinderen. In ’t midden van den tuin stond een sierlijke muziektent. ’t Geheel maakte een fraaien degelijken indruk, en van binnen was op gelukkige wijze gestreefd naar frischheid, ruimte, licht en eenvoudige sierlijkheid: niets gestichtachtigs was te bespeuren. Vroolijke kleuren en lijnen stemden den binnentredende aangenaam. Aan ’t hoofd der leiding stond een echtpaar, dat de stichter volkomen berekend achtte voor die moeilijke taak, namelijk de Heer en Mevrouw Steenkamp. ’t Waren nu Cornelis’ beste vrienden. Onder hen was een waar legertje van opzichters en bedienden, zoowel mannelijke als vrouwelijke, werkzaam: allen met zorg en voorzichtigheid gekozen. Ze droegen een net kostuum, en hadden allen hun vaste taak. De couranten wisten te vertellen, dat Mr. Udoma er zijn gansche fortuin in gestoken had. Zoo erg was ’t niet. Niettemin had de heele stichting hem zeker een paar ton gouds gekost, en zou het onderhoud met de tractementen van ’t personeel en zoo voorts jaarlijks ettelijke duizenden bedragen. Doch wat deerde ’t den jongen filantroop? Zijn inkomen, ook na dien grooten hap in zijn kapitaal, bleef ruim genoeg, en menigeen onder de menschen van zijn stand en fortuin gaven jaarlijks minstens evenveel uit aan vrouwen, paarden en wijn of dure partijen. En die hadden zeker heel wat minder voldoening van hun geld dan hij van ’t zijne. Hij smaakte die ten volle door ’t streelend besef van wel te doen. Zijn stichting zou de zeden onder de volksklasse verheffen: men zou er smaak krijgen voor ’t meer veredelde genot, dat naast het gewone alledaagsche van spijs, drank en spel, daar in ’t Volkshuis werd geboden, en allengs dronkenschap en ruwheid gaan mijden. O, wat zou ’t hart hem popelen van reine vreugde, wanneer hij daar—liefst onbekend, als dat mogelijk was,—kon rondwandelen tusschen al de vroolijke gezichten dier mannen, vrouwen en kinderen op een feestavond als de nu komende; en kon denken aan al de weldadig werkende onschuldige genoegens, die zijn stichting aan honderden van medemenschen nog zou kunnen verschaffen. Verschaf vreugde van de goede soort, en gij maakt de menschen vatbaarder voor volmaking: dat was de stelregel, waarvan Cornelis was uitgegaan. Hoe dikwijls had hij reeds kunnen waarnemen, dat, waar de vreugde ontbreekt, ’t beschavingswerk moet falen! En telkens wanneer hij, op straat wandelend, werklieden met ontevreden gezicht en lusteloos hangend hoofd van of naar hun werk zag gaan, kwam dezelfde gedachte bij hem op: hoe vreugdeloos is hun bestaan! hoe kunnen zulke mannen ooit een hoogzedelijke opvatting van ’t leven hebben?! Hoe kan een plant welig tieren in een vertrek waar geen zon zich vertoont? Deugd—geen negatieve, maar positieve, strevende, werkende deugd is immers levenslust. En er is immers een groote mate van opgewektheid—kracht—noodig om de voortdurend neertrekkende werking onzer natuur—de inertie van ’t dierlijke, om maar eens zoo te zeggen—te overwinnen. De beschaafde en bemiddelde weet den weg tot die opgewektheid: hij kan hem vinden als hij wil, al zoekt hij hem vaak niet! De weinig beschaafde, de barbaar of de berooide kent dien weg niet of kan er niet heen. Leer hem dien vinden, of breng hem erheen, d. i. maak de geoorloofde zuivere genoegens dezer wereld voor hem toegankelijk, en ge zult zijn hart vatbaar gemaakt hebben voor al ’t hoogere. Geef vreugde, geef vreugde! klonk door de ziel van den jongen socioloog, telkens wanneer hij den blik om zich heen sloeg, en ’t zwoegen, ’t zuchten en klagen op zooveel gezichten geteekend zag. O, wat zou dat onderwijzeresje met haar geelbleek gezichtje en de invermoeide oogen, dat hij dagelijks naar school zag stappen, beter wezen als leidster der jeugd, minder kregelig en onaangenaam zijn, als er meer vreugde in haar leven was! En die fabrieksmenschen—te Leiden en elders—lusteloosheid in persoon, die soldaten, die handwerkslieden, die tramconducteurs, die kellners en al die tot eentonig zwoegen gedoemden—hoe luttel was hun vreugde! Velen kenden haar niet, »de reine godenvonk”, zooals Schiller haar noemt; want wat ze ervoor aanzagen was zoo vaak een glimworm, die fopte, of een dwaallicht, dat misleidde en ten verderf voerde. Zou een landman gaan zaaien op een uitgeput land? Zou hij ’t niet eerst braak laten liggen, ’t zich laten baden in vocht en lucht en zonneschijn, voordat hij ’t geschikt achtte om ’t edele koorn tot wasdom te brengen? En zou dan de afgejakkerde, de hongerige onvoldane mensch vatbaar wezen voor leering, vruchtbaar zijn voor ’t zaad der beschaving? O, hij zou ’t willen toeroepen aan al die onbegrepen en onbegrijpelijke menschenvrienden, die maar steeds deze eenvoudige waarheid niet inzien: »Geef de goede vreugden van lagere orde, en bouw dan daarop die van hoogere orde, de eerste zijn de heipalen, waarop het mooie gebouw der laatste rusten moet!” ’t Was half zeven. Cornelis Udoma had met de familie Steenkamp—man, vrouw en dochtertje—zijn maaltijd gehouden in het eethuis der stichting. Op hun uitdrukkelijk verlangen had men geen bizondere spijzen bereid: ’t gewone degelijke en eenvoudige voedsel, dat er voortaan tegen zeer lage prijzen verkrijgbaar zou wezen, had ook hun menu uitgemaakt. Ze hadden zich op de hoogte willen stellen van de bereidingswijze en den smaak: zoo bood hun tafel dien middag een heel wat vreemde verscheidenheid van stevige en eenvoudige spijzen. Ieder der drie beoordeelaars had een verschillende soep, de een at pannekoek, de ander uien en aardappelen, de derde grutten en zoo voort. Vleesch en wijn ontbraken, evenals alle andere geestrijke dranken. Visch en eieren voorzagen in de behoefte aan eiwithoudende spijzen; want van overdreven vegetarisme had de stichter niet willen weten. Onder de dranken namen melk, koffie en thee een eereplaats in; terwijl ook cacao niet ontbrak. Nog nooit had de jonge man smakelijker of gezelliger getafeld dan toen. Hij was hoogst voldaan, zelfs had hij vroolijk gelachen en luchtige scherts doen klinken, iets wat hem in langen tijd niet zoo gemakkelijk af was gegaan. »Komaan, dat is een echt Lucullus-maal geweest, Mevrouw!” riep hij lachend tot Mevrouw Steenkamp, toen een kopje koffie ’t maal besloot. »Lucullus mocht willen, dat hij ooit zooveel voldoening van een maal had,” antwoordde zij. »Jammer, dat-i dood is,” zei haar man. »Zeker, voor ons ook. Ik zou ’m anders eens uitnoodigen tot een erwtensoepfuif met dezelfde soep als die ik genoten heb. Hè, als-i dat kon hooren, zou ’t hem zeker spijten, dat-i dood is!” »Vrouwtje, vrouwtje, wat sla je door! Heb je dan niets geen eerbied voor een dooie keizer?” »Voor zoo’n lekkerbek, zoo’n smulman?” »Smulman... hij had de verdienste van de menschen te leeren, dat... ze niet te veel moesten eten,” zei Steenkamp lachend. »Negatieve verdienste!” riep Udoma. »Die van zoovelen, nie’ waar? Zooveel zoogenaamd deugdzame menschen kunnen er zich alleen op beroemen, dat ze allerlei leelijke dingen niet gedaan hebben, Maar welke mooie dingen ze dan wel gedaan hebben, is moeilijk na te gaan...” Er kwam een wolk op Udoma’s voorhoofd. Hij dacht aan den misstap van zijn leven; ’t spook, dat zijn rust belaagde, vertoonde zich. Tegenover dat éene leelijke stond toch reeds zooveel goeds! Steenkamp zag de verandering in zijn vriends gelaat, en haastte zich zijn gedachten af te leiden: »Ik geef me gewonnen! Maar over mooie dingen gesproken, deze zaal mag eronder gerekend worden.” En hij sloeg den blik om zich heen. De zaal tot eetzaal bestemd bood ruimte voor twee lange rijen nette tafeltjes, waaraan twee personen konden plaats nemen, elk der rijen langs den wand geschaard, zoodat in ’t midden een breede doorloop overbleef. In ’t geheel konden er zeker honderd menschen aanzitten. Voor gezelschapjes konden er twee of drie tafeltjes aaneengeschoven worden. Op elk tafeltje prijkte dien avond een frisch ruikertje, lief uitkomend tegen ’t helderwit der tafellakens. Hier en daar, in de hoeken en in ’t midden der zaal, stonden sierplanten; de vloer was belegd met linoleum van een helder patroon, de wanden, verdeeld in vakken, vertoonden vroolijke schilderingen van bloemen en vogels op ’t overigens effen grijze behang, terwijl achterin een ruim, ja kolossaal buffet met blinkend koper en fonkelend glaswerk den blik aangenaam aandeed. Aan de zoldering, eveneens licht-grijs, hing in ’t midden een electrische booglamp, die overal haar stemmig blank licht uitstortte. ’t Geheel bood een gezelligen recht aantrekkelijken aanblik. De inrichting wilde een huiselijken indruk maken, en dat deed ze ten volle. ’s Winters zou geen leelijke monsterkachel de harmonie van lijn en kleur verstoren: het heele gebouw werd met ondergrondsche buizen verwarmd. Udoma, de ontwerper in beginsel, had in den architect een trouw uitvoerder zijner denkbeelden gevonden. Hij was tevreden, en genoot van de voldoening, die ook Steenkamp, zijn onvermoeide helper en raadsman, smaakte. »Ja,” zei hij opgetogen op zijn vriends opmerking, en weer geheel vervuld van alles wat dien dag tot stand was gekomen, »er is niets aan te doen, we moeten ons zelf maar geluk wenschen. ’t Ziet er alleraardigst uit, ’t moet me van ’t hart. En nu de rekening. Aannemen!” De andere leden van ’t kleine gezelschap keken lachend naar ’t tooneeltje: ’t net gekleede bediendetje—een kereltje van achttien jaar ongeveer, zooals bijna allen waren—kwam met een verwonderd gezicht toesnellen. »De rekening asjeblieft,” zei Udoma quasi ernstig. De jongen zag, dat »meneer ’t meende,” haalde potlood en papier voor den dag, en reikte na een oogenblik cijferens een rekeningetje met gedrukt hoofd en namen van spijzen en dranken over. »Ziezoo, dat is voor twaalf gerechten en drie kopjes koffie te zamen ƒ 1.825, tegen uniformprijzen, van 15, 10 en 7 cent. Goedkoop gedineerd, wat zeggen jullie? Hier jongeling.” Het kelnertje nam ’t geld aan en keek heel verbaasd. »Hoû jij dat nu maar voor jou, hoor.” ’t Was een rijksdaalder, en de jongen was verrukt. »Bedien nu maar iedereen goed van avond,” ging Udoma voort, »even attent als je ’t ons gedaan hebt, en zoo voortaan altijd. Als jij en je kameraden”—er waren er tien in ’t geheel, behalve een hoofdbediende—»je best doet, zal ’t van mijn kant niet aan »aanmoediging” ontbreken. Je vat me, nie’ waar?” »Zeker, meneer,” zei de jongen vol vuur, en ging verlegen groetend heen. »U verwent de menschen al dadelijk, Mijnheer Udoma,” merkte Mevrouw Steenkamp gekscherend op, toen de kellner weg was. »Mijn systeem, Mevrouw... Nee, zonder gekheid: die jongen is een gunsteling. Ik ken hem al een paar jaar. Ik heb hem al die’ tijd als klerkje bij me gehad. ’t Is een handig, betrouwbaar en schrander kereltje.” »En zoo van klerk kellner geworden?” vroeg Mevrouw Steenkamp. »Mevrouw, weer mijn systeem. Kellner hier wil niet zeggen, dat hij jaar in jaar uit hetzelfde zal blijven doen. ’t Personeel kan hier promotie maken. Dat hangt van eigen lust en ijver af.” »Zoo, dus de hoogere baantjes zijn ook open voor hem?” »Zeer zeker, bij voorbeeld kan deze jongen ’t brengen tot buffetchef of hoofdbediende; hoofdbediende ook in de andere afdeelingen; hij kan opzichter worden voor de orde. En dan kan hij een baantje aan de leesinrichting krijgen.” »U maakt natuurlijk geen winst bij zulke lage prijzen? Me dunkt die prijzen zullen wel overal zoo laag zijn. Ik bedoel: ook voor logies en voor de boden en zoo.” »Ja zeker, alles. Maar we maken toch winst, dat wil zeggen er is winst, al is die niet voor uw man of voor mij.” »?” »O, die is voor ’t personeel, en wordt over allen omgeslagen. Ze weten—dat heb ik hun allen ingeprent bij indienstneming—dat hun behandeling van ’t publiek, hun flinkheid, ijver en vriendelijkheid bij de vervulling van hun plichten, de inrichting aantrekkelijker zal maken, en zoo in verband staat met hun eigenbelang. Fooien zijn natuurlijk streng verboden, behalve als ik ze geef. Op voorstel van uw man geef ik van tijd tot tijd »ijveropwekkertjes” aan die lui onder ’t personeel, die ’t verdienen. Coöperatie, zooals u ziet.” »Maar, waarom heft u toegangsgelden en contributie, als ik vragen mag?” »Wel, Mevrouw, dat is toch nogal eenvoudig. We willen niet Jan-en-alleman toelaten. Ieder die lid wil worden meldt zich aan, en krijgt een kaart voor een jaar tegen een minimum contributie—ƒ 1.—Verder wordt voor geïntroduceerden ƒ 0.10 per persoon betaald. Dat is natuurlijk alleen, om de menschen te doen begrijpen, dat men hun geen aalmoes-achtige liefdadigheid aanbiedt. En ’t idee »ik ben lid,” ziet u, is ook niet verwerpelijk. Zoo’n menneke vindt dat veel aardiger dan te denken »ik mag er komen.” ’t Is ook een soort waarborg, dat niet de eerste de beste schooier in de stichting komt.” »’t Toezicht op de menschen, die lid willen worden en ook die ’t al zijn, zal dan wel lastig wezen.” »Dat is zoo, Mevrouw, maar uw man heeft flink personeel onder zich. En we hebben een jong geneeskundige, een arts, die op zekere uren van den dag beschikbaar is. Die houdt toezicht op de hygiëne en zoo.” »En de groote sommen, die dat alles kosten moet, zijn prachtig besteed!” riep Steenkamp met geestdrift uit. Hij had het gesprek met welgevallen gevolgd. »Wat ’n rente van de mooiste soort brengen ze je op, Udoma.” »Rente aan zelfvoldoening,” viel zijn vrouw in met een oprecht bewonderenden blik op Udoma. Deze glimlachte. »En aan aangename werkzaamheid, Mevrouw, aangenamer dan pro-deo-pleidooitjes van jonge advokaten,” zeide hij. »Alleen ’t boekerijtje en de keuze van de tijdschriften geeft me al genotvolle bezigheid. Alles in overleg met uw man: geen beter raadsman mogelijk.” »Behalve in kunstaangelegenheden,” antwoordde Steenkamp bescheiden. »Zoo’n smaak als jij... nu ja, daar zijn we ’t over eens.” Al pratende, voornamelijk over ’t Huis, wandelde het gezelschapje uit de eetzaal naar de ruime voorhal, die rechts in verbinding stond met het middengebouw. ’t Was zeven uur. De tooneelvoorstelling was tegen acht uur aangekondigd, en half acht zouden de gebouwen voor ’t publiek geopend worden. Tal van werklieden en andere menschen uit den kleinen burgerstand hadden zich in de voorafgaande week als leden laten inschrijven, en men verwachtte dien avond zeker ’t zelfde aantal of meer nieuwsgierigen, die eens kennis kwamen maken. Aanplakbiljetten overal in den Haag, advertenties in de bladen, en zelfs artikelen aan de zaak gewijd, hadden groote bekendheid aan Udoma’s stichting gegeven. Een groot aantal uitnoodigingen was aan autoriteiten, mannen en vrouwen van naam en invloed op allerlei gebied afgezonden. De pers zou evenmin ontbreken. De edele stichter wenschte de grootst mogelijke bekendheid voor zijn Volkshuis; hoe ook zijn bescheidenheid er door gekwetst werd, zag hij in, dat het voorbeeld eerst dan machtig werken kan, als velen ’t zien kunnen. Hoe meer ’t Volkshuis bekend werd, in heel zijn inrichting en wezen, des te meer was er kans op navolging in andere steden. Er waren goedgezinde rijken genoeg, redeneerde Udoma; ’t eenige was, dat ze vaak wakker geschud moesten worden uit hun weeldedommel... »We hebben nog een half uur,” merkte Steenkamp op, en keek op zijn horloge, terwijl het viertal langzaam de groote ruimte vóor de tooneel- en voordrachtzaal doorwandelde. »Straks kunnen we nog eens een kijkje in de eetzaal gaan nemen, en achter, in de tuin. De menschen zullen daar wel hier en daar te vinden zijn bezig de inwendige mensch te streelen. Wat dunkt je, als we’s de bibliotheek opnamen? De badinrichting gaat morgen open, en daar is niets te zien.” »Goed.” En ’t gezelschapje wandelde verder. ’t Kind—een meisje van zes jaar—vlaste op ’t vuurwerk, dat om half tien zou afgestoken worden. »Zeker, zeker,” zei Mevrouw Steenkamp »we gaan allemaal kijken.” En ze babbelde verder met de kleine, een echt moedertje bij al haar jeugd en frissche eenvoudige aantrekkelijkheid. ’t Was een klein bewegelijk vrouwtje, met levendige kijkertjes, blond en eenigszins gezet; maar niet onbevallig. De voorhal baadde in ’t electrische licht, dat alles duidelijk en scherp omlijnd deed uitkomen. Een oogenblik werd halt gehouden vóor de beeldengroep in ’t midden. ’t Was niets zinnebeeldigs in den gewonen zin van ’t woord, en toch stemde de voorstelling tot goede gedachten. Men moest haast meelachen met den stoeren werkman, die bij een tafel gezeten zijn zoontje op zijn knie laat rijden, terwijl zijn vrouw rustig en met tevreden uitdrukking ’t tooneeltje van den anderen kant der tafel aanziet. Op de tafel staan eenige borden, schotels en glazen: ’t gezin heeft blijkbaar juist gegeten. »Een leuke groep!” riep Mevrouw Steenkamp, »en nogal niet diep om er de bedoeling van te vatten.” »Nee, waarlijk niet”, antwoordde Udoma lachend. »Maar dat hoeft dan ook niet, vindt u wel? Dit zegt duidelijk: »Wij hier zijn gezond, tevreden en gelukkig. Zoo iets is toch wel aardig, om naar te streven.” Wat wil u meer? Gelooft u niet, dat zoo’n voorstelling meer pakt dan allerlei symboliek? En gelooft u ook niet, dat dit een eenvoudig mensch aangenamer stemt?” »U heeft gelijk. Ik zou lust hebben met die luitjes een praatje te gaan maken. Maar...” Ze hield plotseling op, en bekeek het beeld der vrouw in de groep. »Da’s vrouw Tellegens!” riep ze plotseling. »Heeft u die ervoor laten zitten? Wel, dat vind ik aardig.” Steenkamp en Udoma lachten hartelijk. Daarop zeî de eerste: »Die man is ’t conterfeitsel van Baas Tellegens. Kijk maar ’s goed.” »Belooft veel, die Van Ierseke. Dat is de beeldhouwer. ’t Is een jong ventje, dat ik toevallig ontdekt heb. Hij had zich nog nooit aan zoo iets groots gewaagd. Nu, ik hoû ’t er voor, als dit werk van hem bekend wordt, is zijn naam gemaakt...” »En zal hij evenals zoovelen zijn geluk aan jou danken”, zei Steenkamp hartelijk. »Evenals wij...” Udoma antwoordde niet. Zijn hart juichte. Daar stonden alle vier in de tooneelzaal. Hier konden gemakkelijk vijfhonderd toeschouwers plaats vinden. Er waren geen rangen; alleen waren de afdeelinkjes in de omloopende galerijen voor de gezinnen bestemd, terwijl de anderen op den naar achteren oploopenden vloer stoelen konden krijgen. Ook hier was alles frisch, vroolijk, ruim en eenvoudig sierlijk. ’t Dak was verschuifbaar, en kon ’s zomers bij goed weder gedeeltelijk opengezet worden, zooals dat in Londensche zomertheaters geschiedt. Ook hier deed de gansche inrichting het oog aangenaam aan. Het anders te witte licht der groote electrische hanglamp was getemperd tot een zachten goudgloed, zooals bij goed gaslicht. Pratend stond het groepje even te kijken. Hun stemmen klonken hol in de groote ruimte. Straks zou die zwijgende zaal honderden schakeeringen van stemgeluid doen weerklinken; een roezemoezige bonte menigte in zich opnemen, en plotseling van sluimerend verlangen overgaan tot klaarwakker leven. Men wandelde verder naar de leeszaal. Udoma merkte op: »Van ’t tooneel en alles wat hier in de zaal gegeven wordt hoeft men geen lid te zijn. Iedereen kan hier tegen een klein entrée komen. Dat geldt ook voor ’t eethuis. Voor al ’t overige moet men lid zijn. Alleen gaan leden vóor bij de verdeeling van plaatsen...” Aangezien de overige inrichtingen reeds in den namiddag bezocht waren, was er voor Mevrouw Steenkamp niets nieuws meer te zien. De bad- en zweminrichting had haar bizonder veel belangstelling ingeboezemd: de spreuk boven den ingang in kolossale letters aangebracht—Zindelijkheid, moeder van veel deugden, was van haar afkomstig. Wat had zij vaak in haar gesprekken met vrouwen uit het volk op de waarheid daarvan gewezen! Udoma had een klein vertrekje in ’t z.g. verblijfhuis voor zich laten inrichten, terwijl de familie Steenkamp de heele bovenverdieping van den linkervleugel bewoonde. Men scheidde voor een poos: Udoma gaf voor, eerst tegen negen uur gelegenheid te hebben zich bij de Steenkamps aan te sluiten. ’t Was zijn plan, zich als werkman op zijn Zondagsch te kleeden, zijn gezicht wat te grimeeren, en dan zich onder de menschenmassa te mengen. Hij spitste zich op aardige verrassingen. Toen hij na een half uur vrijwel onkenbaar beneden kwam, was de tooneelzaal reeds gedeeltelijk gevuld. Hier en daar oogen en ooren inspannend, ving hij allerlei opmerkingen en uitroepen op, en had hij menig interessant gesprek. Hij had de voldoening, dat niemand hem herkende, en genoot van zijn onschuldig bedrog. »Dat doet-i allemaal om vooruit te komen, zie je: alleen maar om naam te maken en dan later houdt-i ons allemaal voor de gek, om z’n eigen rijk te maken op onze kosten. Och kom! Ik ken die »sosijalen” wel...” De spreker was een waanwijs kleermakersbediendetje met puntsnorretje, in een zwart pakje, met vuurrood dasje en witgaren handschoenen. Hij stond te oreeren tot een drietal handwerkslieden, die half geloovig, half spotachtig stonden te luisteren. »Nou,” zei de jonge menschenvriend zich in ’t gesprek mengend, »dat ben ìk niet met je eens, als ik ’t zoo maar’s zeggen mag. Ik heb gehoord, dat-i ’t om de centen niet hoeft te doen: hij is schatrijk. En om hier dit heele spulletje gaande te houden, moet-i alle jaren een hoop geld uitgeven. Hij houdt van de werklui, zie je. Hij heeft er een boel vooruitgeholpen.” »Dat heb ik ook gehoord,” zei een der handwerkslieden. »En dan zeg ik maar,” ging Udoma voort, »als je geen lid wil worden, of goedkooper terecht kan, ben je immers vrij om te gaan waar je wil.” »Ga bij »Ries” eten of een komediestuk zien in de opera!” zei een ander der werklieden spottend. De twee overigen lachten, en ’t kleermakertje droop af. »Zeg,” riep Udoma hem na, en greep hem gemeenzaam bij den arm. »Zullen we nog even samen naar ’t buffet gaan?” »Hè?” »Nou, ik hoû je vrij. Ik ben zooveel ouder, al ben ik maar een eenvoudige timmerman. Mijn naam is Jan Biene.” De ander stelde zich ook voor, en nam ’t voorstel aan. Spoedig had Udoma vernomen, dat hij »wel lid woû worden: hij woû ’s zien wat ’t was.” Toen ze scheidden, weer in de tooneelzaal, dacht de pseudo-timmerman: Ik moet dat baasje in ’t oog houden. Langzamerhand zal ik zien, juist zulke verkeerdingelichten te bekeeren. Ik zal ze wel weten uit te vinden. Zulke lui hebben een zeker »aplomb” over zich, dat op eenvoudige zielen licht kwaad werkt. Toch kan ik ook die elementen niet missen: ze zijn ’t bekeeren waard meestal. De twijfelaars zijn niet altijd de domsten... In de tooneelzaal kwam plotseling stilte. De eerste bel had geluid. Udoma zette zich willekeurig ergens neer: ’t was vlak aan den doorloop in ’t midden. Zoo kon hij zijn blikken gemakkelijk door de heele zaal laten gaan. ’t Eerste bedrijf van de drie liep ten einde. Justus van Maurik’s »’n Bittere pil” had den gewonen bijval. Daverend applaus en stralende gezichten overal. Udoma keek rond, en had geen moeite zijn incognito te bewaren: ook hem blonk de vreugde uit de oogen. Plotseling vestigde zijn blik zich op een gezicht een tiental schreden van hem af, nogal achteraan in de zaal, ook vlak naast den doorloop. Zijn hart sprong op! Laura! Hun blikken ontmoetten elkaar. Ze keek een oogenblik scherp met verwonderd gezicht. Dan vloog een glimlach over haar gelaat, en knikte zij vriendelijk. In een oogwenk was hij zijn incognito vergeten en bij haar. »Jij hier, Laura!” Haar onmiddellijke buurman, een zware vrijgezel met rood gezicht en kleine biggeoogjes, weggeknepen achter wangkwabben, keek verwonderd op, zoover hij kijken kon achter zooveel vleesch. ’t Jonge meisje zag het, en stond op. Udoma begreep haar, en samen wandelden ze naar ’t achtereinde der zaal. Er was geen opvallend verschil tusschen haar en zijn kleeding; want zij was eenvoudig als altijd, schoon niet in verpleegsterskostuum. In haar lichte bloezetje en grijzen rok zou ieder oppervlakkig opmerker haar voor een net naaistertje kunnen aanzien, van ’t type dat in den Haag lang geen zeldzaamheid is. »Ik kom, om je triomf bij te wonen, Kees,” zei Laura hartelijk. »Zonder mij iets te zeggen!” zeî Udoma met zijn gedachten elders. »Ik wilde je verrassen... Ik had je in zoo lang niet gezien... Sinds je vaders dood, nie’waar?” »Ja. Ben je in de tusschentijd nog te Delmond geweest? Hoe maakt je Tante het?” »O, goed, die vrouw wordt nooit oud. Altijd opgeruimd. Ik heb haar dezen zomer nog gezien. Steeds verlangend om mij thuis te hebben. Maar dat gaat niet... We maken ons beiden nuttig, nie’waar? Jou streven vind ik benijdenswaardig. Och, maar ieder zijn rol: gefortuneerd kan men meer doen, en mag men ook meer verwachten... Ik doe in mijn armoêtje wat ik kan...” Cornelis zweeg; hij dacht aan samenwerking: zij met haar zelfopofferende liefde, haar kiesch beleid, haar toewijding en hartenwinnende manieren, hij met zijn fortuin, zijn talenten en zijn heilige voornemens... »Aan mij ligt ’t niet, dat ’t zoo is,” zei hij eindelijk. Cornelis sprak droomerig. Beiden waren nu in de voorhal van ’t gebouw. Langzaam gingen ze naast elkaar, sprekende zonder elkaar aan te zien. Er was een zekere gedwongenheid in hun houding. Ze hadden elkaar veel te zeggen, maar vonden de woorden niet. Ze waren daar vrijwel alleen; maar meenden, dat ze te veel de aandacht zouden trekken, als ze te lang uit de zaal bleven. »Niets vernomen?” zei Laura zacht »’t Is nu drie jaar ruim, nie’waar?” »Ja.” Nu antwoordde zij niet. Ze stapten zwijgend voort. Uit de zaal klonk het geroezemoes eener groote menigte. Eenigen der toeschouwers kwamen naar buiten, drentelden wat op en neer. »We moeten naar binnen,” zei Laura. »Ik ga me verkleeden, en kom straks. Ik zal je met de Steenkamps in kennis brengen: daar ben ik mee. ’t Zijn mijn beste vrienden, zooals je weet...” »Goed, heel goed. Ik zal je wachten.” Cornelis voelde zich een ander mensch. Met vlugge schreden ging hij naar den rechtervleugel van ’t gebouw, waar zijn kamer was. Zou de voldoening van dezen avond nog bekroond worden door gegronde hoop op dat andere geluk? Ze hadden zoo weinig woorden, zooveel gedachten gewisseld! Hij was er nog vol van, toen hij eenige minuten later zich met Laura bij de Steenkamps voegde. ’t Gesprek vlotte goed, schoon hij er zich weinig in mengde. De voorstelling ging door. Laura scheen vol belangstelling, en Cornelis kwelde zich met vragen en twijfelingen. Naast haar gezeten, richtte hij den blik meer op haar dan op het tooneel. Zou zij de ware belangstelling hebben, en ongevoelig zijn voor ’t geen er in zijn ziel omging? Zou zij eindelijk willen toegeven, hem ontslagen achten van zijn gewetensverbintenis? Tusschen de twee laatste bedrijven was Laura druk aan ’t praten met haar nieuwe kennis, Mevrouw Steenkamp. Haar oogen schitterden, en ze sprak veel meer dan anders ooit haar gewoonte was. Cornelis betrapte zichzelven herhaaldelijk op zelfvergeten staren in ’t lieve gelaat naast hem, naar ’t profiel met den kleinen neus, de zware zwarte wenkbrauwen, den kleinen mond met volle lipjes, waarboven een spoor van dons, de pareltandjes flikkerend bij ’t radde lipbewegen, de omlijsting van zwarte golvende lokken, glad weggestreken; iets bijbelsch oostersch in ’t type. Na ’t tooneelstuk kwamen twee levende beeldengroepen. Het program vermeldde geheimzinnig den titel: »Een heer en een meneer.” ’t Eerste was de voorstelling van een arm kind, slecht gekleed en bibberend van koû, dat van een voorbijkomend werkman zijn duffelschen jekker krijgt, om zich te dekken; terwijl de edelmoedige gever, niet lettend op ’t barre winterweer, in zijn hemdsmouwen verder gaat; ’t laatste een tooneeltje tusschen een keurig gekleed heertje, dat, ’s nachts »lichtelijk aangedaan” thuiskomt, en een arme vrouw, die op zijn stoep een schuilplaats heeft gezocht tegen den sneeuwstorm buiten, en op ruwen toon weggejaagd wordt Alles liep uitstekend van stapel. De toeschouwers gingen voldaan de zaal uit. En algemeen was de tevredenheid, toen om half elf ’t laatste stuk vuurwerk den avond besloot. In den spaarzaam verlichten tuin stonden Cornelis, Laura en de Steenkamps bij elkaar. De eerste sprak op afgetrokken wijze nu en dan een woord. Laura behield haar levendigen toon, en Cornelis verwonderde zich. Bij ’t afscheid kon hij haar even alleen spreken. Zij zou bij de Steenkamps blijven: op hun aandringen had ze haar plan, om nog dien avond weer naar Utrecht terug te gaan, gewijzigd. Ze bleef tot den volgenden morgen vroeg. »Is er nu eenige hoop voor me, Laura?” stamelde Cornelis. »Ik weet ’t niet... laat me tijd...” »Hoe lang?” »Ik kan ’t niet zeggen... Spreek daar in Godsnaam nu niet meer over!” Ze stak haar hand toe. »Hoor ik van je?” zei Cornelis de uitgestoken vingertjes grijpend. Ze waren koud. Hij wilde haar hand een oogenblik in de zijne houden; maar zij belette ’t hem met een zachten ruk. Een oogenblik later stond hij alleen. Hij zag haar met de Steenkamps, van wie hij reeds afscheid genomen had, in ’t gebouw verdwijnen. Hij had haar nog nooit zoo zenuwachtig gezien. O, hij zou overwinnen, eindelijk! En licht als een veertje ging hij op weg naar zijn kamers, een tien minuten wandelens daarvandaan. Hij had willen zingen en juichen, hij was gelukkig als nooit te voren. Wat was ’t leven schoon, God, wat was ’t leven schoon! Een vleiende stem riep hem uit zijn heerlijke droomen: »Meneertje, ga je mee?” Tweemaal, driemaal. De late wandelaar keerde zich om. De straat was leeg, een enkele lantaarn gaf treurig licht, de hemel was dof. Een jeugdig snuitje keek hem vol in ’t gelaat. Hij zag een flodderig gekleed juffertje van misschien zestien jaar vóor zich. »Wat wil je, kind?” vroeg Cornelis afgetrokken. »Hè, toe, gaat u ’s mee?” En ze vleide zich tegen hem aan. Een huivering voer den jongen man door de leden. Hij hield stil, en keek haar aan, met innige deernis. Zij sloeg den blik neer, beteuterd, blozend: ze had een anderen blik verwacht van »die nette meneer.” »Waar wonen je ouders?” vroeg hij vriendelijk. Ze gaf een adres ergens in een achterbuurt. Hij hoorde een klank van hulpelooze oprechtheid in haar antwoord. »Hier, neem dat van me aan, en geef ’t aan je moeder. Zul je ’t doen? Stellig?” Ze knikte. »En dan niet meer ’s avonds de straat op, hoor.” Ze schudde even ’t hoofd, rukkend, hartstochtelijk. »Ik zal aan je denken... God zegen je, kind.” En Cornelis nam zich voor haar ouders eens op te zoeken, om te zien wat hij doen kon. Hij had zoo al menige verdoolde terechtgebracht. ’t Meisje antwoordde niet. Ze hield de twee muntbiljetten, die Cornelis haar gegeven had in de hand, roerloos. Hij ging verder. Toen hij een oogenblik later omkeek, stond ze nog in dezelfde houding bij een lantaarn. »Een donquichotterietje tot besluit van m’n avond,” mompelde de jonge man de trap naar zijn kwartier opgaande. »Best, dat kan geen kwaad.” Hij was in de beste stemming. Hij had immers reden te over. Hij was zoo gelukkig! Boven gekomen stak hij de gaslamp aan, en wierp zich in een gemakkelijken stoel. Hij wilde zich overgeven aan de overdenkingen, die hem bezighielden, nog een halfuurtje vóor ’t naar bed gaan wakend droomen van Laura... Daar viel zijn oog op een brief, blijkbaar door de hospita voor hem boven gebracht en op tafel gelegd. Hij herkende de hand van den schrijver niet... ’t Was een vreemde hand. Onverschillig greep hij ernaar. Hij begon te lezen, en een kwartier later las hij nog, ofschoon de brief slechts een halve bladzijde besloeg. Eindelijk keek hij op, zijn wenkbrauwen gefronst, bleek als een lijk, een ander mensch dan een poos te voren. Starend, als verdwaasd, bleef hij zitten, ettelijke minuten. Dan greep hij weer naar den brief op zijn schoot. Hij las er een vonnis in, het doodvonnis van zijn nauwgeboren geluk. XIV. EEN EINDE EN EEN BEGIN. Eentonig, zacht en vol weemoed klonk een eigenaardig wiegelied door het groote weelderige slaapvertrek. De zware overgordijnen aan de beide vensters hingen bijna dicht, in breede plooien, zoodat het middaglicht slechts schaars kon binnendringen. De kamer was vol van den weemoed van ’t lied: ’t zweefde langs en over het prachtige gebeeldhouwde bed, onder de hooge roze zijden bedgordijnen, langs de sierlijke toilettafel vol kristal en zilver, langs de »psyche” en de fraaie meubels, langs gasluchter en wandsieraad. En de weemoed lag op de matte trekken der lijderes in ’t bed, waar op ’t kantenomboorde hoofdkussen de donkere haren wanordelijk een achtergrond gaven aan de marineren bleekheid van gelaat en handen; waar een arm menschenkind, moê van leven, van zonde en ellende, zich koesterde aan de illusie door ’t lied gewekt. Ze leefde terug in een ver, ver verleden, zoo ver, als ze nooit vermoed had, dat haar herinneringen gaan konden. En dezelfde weemoed zetelde op ’t gelaat van den ouden man, den grijsaard, die voorovergebogen op een stoel zat, naast het groote bed, met de eene hand onder ’t hoofd. Hij zingt met loome volharding een kinderdeun, die ook bij hem herinneringen wakker roept. Bij ’t deinen van ’t eentonig, zinledig nina nina bôbô, nina nina bôbô, rijzen vergeten gewaande beelden en tooneelen uit de schuilhoeken van zijn wezen op vóor zijn geest. Hij ziet zijn jonge vrouw, ’s nachts met grenzeloos geduld op en neer stappend door de slaapkamer in hun woning te Batavia, neuriënd dit nooit eindigende lied, zoo vleiend sussend als wellicht geen ander ter wereld, om ’t kind in haar draagdoek te doen insluimeren. Hij hoort ’t klikken van haar slofjes, ziet de droomerige uitdrukking in haar donkere oogen, den ietwat pruilenden kleinen mond, haar gansche typische verschijning in ’t net Indisch nachtgewaad. Hij hoort ’t nina, nina in eindelooze herhaling voortklinken, en vergeet schier, dat hij zelf zingt Nu en dan werpt hij een blik op ’t gelaat van zijn dochter, daar in ’t bed. En als hij dan even ophoudt te zingen, slaat zij de oogen op. Hun blikken ontmoeten elkaar een seconde. Mat sluit ze dan weer haar oogleden, en zegt, nauw hoorbaar: »Toe, Pa, doorzingen...” De oude man zucht dan, en hervat den dommeldeun van straks. ’t Was een gril van haar als zooveel andere in haar ziekte. Hij had ze verdragen, en eraan toegegeven zooveel hij kon, met gelatenheid. Hij was sinds dagen al versuft, en in de laatste maanden bepaald ouder geworden, veel ouder. Bijna drie maanden geleden had zijn verloren gewaande dochter Clarine—na hun scheiding voor ’t eerst—iets van zich laten hooren. Hij had haar afgezworen, voor goed, meende hij vast en stellig. Gewetenswroeging over zijn ruw optreden, hun vijandig vaneengaan, had hij maar zeer weinig gehad. Toen hij haar dreigde geen centime te zullen zenden, als ze niet kwam, waar hij heenging, had hij niet gedacht, dat ze koppig zou blijven weigeren. En toen hij niets vernemende en ongerust geworden, na een week weder uit Parijs te Sainte-Marie de Ardennes kwam, vond hij tot zijn verbazing het huisje door haar verlaten: ze was met haar kind vertrokken, vertelde Père François, maar hij kon hem niet zeggen waarheen. Toen Dauteville eindelijk, ruim drie jaar na hun scheiding, een wanhopigen brief van Clarine ontving, waarin deze meldde, dat ze in ’t laatste stadium van longtering lag, en vóor haar dood hem wenschte te zien, had er iets in ’t gemoed van den verstokten wellusteling plaats, dat wel wroeging zou kunnen genoemd worden. Toen hij Clarine terugzag in al de weelde harer omgeving, en als oude lichtmis gemakkelijk allerlei kenteekenen van haar verguld verval opmerkte, kwam bij die wroeging schaamte, een gevoel van vernedering, dat hem ellendig stemde. Eindelijk volmaakte het besef zijner verantwoordelijkheid tegenover haar kind, dat anders binnen kort onverzorgd zou achterblijven, de verwarring in zijn aandoeningen. Hij wist geen raad, en ’t vele denken en tobben over zijn toestand maakte hem suf. In ’t eerste had hij nog eenige hoop, dat Clarine genezen zou. Hij wenschte ’t haar van harte toe, zeker: hij had echt medelijden met haar, en zou zien, dat hij een nieuw leven met haar begon. Maar dan dacht hij aan haar kind zonder naam, dat levend bewijs zijner schande... Hij zou weer moeten heengaan, weg uit Parijs, waar zijn dochter een weinig benijdenswaardigen roep in zekere wereld had, waar ze bekend was, als een der toongeefsters in die wereld ... Te denken, dat hij en zij daar zoo lang achtereen bij elkaar en onbewust van elkaar voortgeleefd hadden! En als ze niet genas,—’t arme kind—zou hij toch opgescheept zitten met dat wicht! Mon Dieu, ’t was om gansch van streek te raken voor zijn zoo weinig beproefd brein! Veel denken kòn hij niet: praten, rhetorischen klikklak afdreunen, en over aardsche beslommeringen zoo luchtig mogelijk heenloopen, daar was die hersenmachine op ingericht. Wroeging, zonde, vergelding waren altijd woorden voor hem geweest,—of weinig meer—nu begonnen die klanken beteekenis voor hem te krijgen. En, vreemd, ’t was of ze hem toegrauwden uit zijn eigen mond, want in de nachtelijke stilte of bij ’t ziekbed verrees zijn eigen beeld uit vroeger jaren, uit den tijd zijner redenaars-triomfen, toen hij zoo indrukwekkend die woorden »zonde” en »wroeging” en »vergelding” over zijn verrukte hoorders kon laten schallen. En nu drongen ze diep in zijn eigen ziel, greinzend, spottend, dreigend, dat hij er naar van werd. Clarine werd niet beter: ze werd erger en erger, en Dauteville werd van dag tot dag somberder, suffer. Niet in staat, om haar zelf op te passen, had hij een verpleegster laten komen. Deze kwam ’s avonds vroeg, en ging ’s morgens vrij laat weg. Voor den kleinen jongen zorgde een kindermeisje. Hij zelf keek er nauwelijks naar om. Hij had nooit goed met kinderen kunnen omgaan, en dit kind maakte hem zenuwachtig. Hij was er schuw voor, en verheugde zich, wanneer het aan zijn gezicht onttrokken was. In al ’t gesuf des zwaarbeproefden kwam een licht van helder denken, toen hij op een goeden dag den inval kreeg, dat wellicht voor alles nog redding bestond. Hij dacht aan Cornelis Udoma. Een courantenbericht, waarin zijn naam voorkwam, had zijn gedachtenloop weder een bepaalde richting gegeven. O, van dien kant daagde misschien verlossing uit zijn hachelijken toestand! Die Cornelis was zoo’n edelmoedige jonge man. Hij wist van zijn optreden tegenover Clarine, van zijn vergeefsche poging, om zoo goed hij kon haar eer te herstellen. Wat had hij, daarvan hoorende, geraasd en getierd! Dat tooneel had hun scheiding verhaast, en haar met dubbele bitterheid tegen haar vader vervuld. Waarom zou hij thans niet een kansje kunnen wagen? Cornelis had een medelijdend hart, en zou zeker overkomen. Eenmaal overgekomen, zou hij wel voor meer te vinden zijn. Een huwelijk gesloten aan Clarine’s ziekbed—sterfbed misschien? zou veel goedmaken... En zij? Zou zij willen? Hij vreesde voor verzet, maar rekende op den bijstand van Cornelis. Trouwens... zou dat verzet, zoo kort vóor haar dood, wel groot kunnen wezen? Ze wist, dat ze hopeloos lag, ze was gelaten en stil; onherkenbaar schier in haar gansche persoonlijkheid, zoo had het lijden zijn werking doen gevoelen. Dauteville schreef een brief, en zond dien naar den Haag. Ofschoon ’t adres geen straat vermeldde, zou er wel geen vergissing plaats hebben: er was maar éen Udoma in den Haag, en die was bekend genoeg. Hij wachtte dus. Er zou zeker een brief komen als antwoord op de zijne, of Cornelis zou zelf verschijnen. Dauteville verwonderde zich daarom, toen hij noch ’t een, noch ’t ander zag gebeuren, en er lagen reeds twee etmalen tusschen toen en nu... En hij zat uit den treure te neuriën... Dat lied daar in die ziekenkamer klonk zoo naargeestig, zoo akelig in de doodsche stilte, die er heerschte. Telkens had hij zichzelven afgevraagd, of ’t niet beter was Clarine voor te bereiden op Udoma’s komst; maar ’t kwam hem voor, dat het beter was haar bij overrompeling te treffen. Voorbereiding zou haar zenuwachtig maken misschien. Neen, ze moest maar gelooven, dat Cornelis uit eigen beweging, geheel uit eigen beweging kwam. Hij had in dien geest geschreven. Er werd zacht aan de deur geklopt. Dauteville schrok op uit zijn gemijmer. Hij stond op, en deed zelf de deur open. »Clarine,” zei hij een oogenblik later met een kaartje in de hand, en weer bij ’t bed, »daar is Cornelis Udoma, verbeeld je! Die woû je zoo graag eens zien... Je wilt hem zeker nu niet ontvangen, wel?...” »Och, waarom niet?” Er klonk iets doodelijk vermoeids en mats in haar stem. Toch waren haar bleeke wangen rood geworden, en lag er een verhoogde schittering in den blik, die ze vol op haar vader richtte. »Laat hem boven komen.” Dauteville wist niet wat hij ervan denken moest. Enfin, hij waagde ’t erop: »Laat mijnheer boven komen!” En, tot zijn dochter gewend: »Vreemd, nie’ waar? En toch... ’t is een edelmoedige, brave jongen die Cornelis, een coeur d’or... O, Clarine...! Een ongeduldige beweging der gestalte in bed deed hem ophouden. Ze staarde hem steeds aan... Wat waren die oogen akelig groot en schitterend! Cornelis trad op zijn teenen binnen, aarzelend, vreemd te moede. Hij boog even voor Dauteville zonder een woord. Deze bood hem dadelijk een stoel bij ’t bed. Hij lette er niet op, en trad op de zieke toe. Clarine verroerde zich niet. Haar groote hol liggende oogen hadden den blik naar hem gewend, en staarden hem aan. Cornelis wilde spreken, maar ’t was hem onmogelijk. Die blik vol stille smeeking, en dan... het bijzijn van dien man met zijn conventioneele vriendelijkheid en vormelijkheid, met de komische deerniswaardige uitdrukking op zijn oud Don Juan’s gezicht, die elegante bouwval met glimmenden schedel en een fraaien, nu wat verfomfaaiden grijzen knevel, waaraan hij telkens plukte... ’t Was hem te machtig. Dauteville zag zijn verlegenheid: »U neemt me zeker niet kwalijk, Mijnheer Udoma?” zei hij hoffelijk en verdween door een zijdeur. De jonge man voelde zich op eens opgelucht. »Clarine, heb je nu vertrouwen in me?” vroeg hij met innige ontroering. Ze antwoordde niet, verroerde zich zelfs niet, en haar oogen bleven staren; maar hij zag dat ze vochtig werden. Wat zeide die blik met de indroevige smeeking? Wilde ze al de gedachten en aandoeningen van zijn gelaat weglezen, zoeken naar een spoor van minachting voor haar leven, waarvan dit het einde was? Hij geloofde ’t niet. Hij wilde gelooven, dat ze nu boven dat leven stond, nu in deze laatste oogenblikken. ’t Wàren immers oogenblikken: ze kon ’t niet lang meer maken. Ze moest nu terugzien op al de beroeringen van ’t verleden met de gelatenheid van iemand, die afgerekend heeft met deze wereld, zonder wantrouwen en zonder hartstochten. En ook de jaloezie zou voor goed geweken zijn. »Ik kom ... om alles goed te maken... wat ik aan je misdaan heb... Wil je nu... m’n vrouw worden? Ook voor je kind?” Zij trachtte haar eene hand los te maken van onder de deken. Gretig greep hij de uitgeteerde witte vingers, en drukte ze zacht. Nog steeds sprak zij niet. Er rolden overvloedige tranen langs haar wangen. Een poos zwegen beiden. »Waar is de kleine?” vroeg Cornelis. »Met de meid uit zeker?” Ze knikte. Weer verzonk hij in gedachten. Hij stond steeds in dezelfde houding, vlak bij haar, met het licht der vensters, zoover het door de gordijnen drong, vol op zijn gelaat, zoodat zij ’t goed zien kon. Ze keek hem voortdurend aan. »Je gaat niet meer weg?” zeî ze op eens met inspanning. Niet meer! De jonge man voelde al de bittere zekerheid van een spoedig einde uit die enkele woorden, ’t Kostte hem moeite zich kalm te houden. »Ik blijf hier, natuurlijk...” »Onze huwelijksvoltrekking moet straks... Zoo spoedig mogelijk plaats hebben, Clarine. Alles kan hier gebeuren.” Hij zag dat ze spreken wilde. Maar plotseling overviel haar een vreeselijke hoestbui. Haar gansche lichaam schokte in krampachtige bewegingen. Ze richtte zich op, en tastte naar iets. Hij begreep haar, en hielp haar, met afgewend gelaat, ’t hart vol deernis. Eindelijk viel ze uitgeput achterover, en sloot de oogen. ’t Duurde eenige oogenblikken voordat ze eenigermate hersteld was. »Je moet nu nog wat rust nemen, hoor,” zei Cornelis eindelijk, op een toon als sprak hij tot een klein kind. Haar erbarmelijke hulpeloosheid deed hem onwillekeurig dien toon aannemen. »Denk nu maar aan aangename dingen. Straks, als je wat uitgerust bent, kan er voor alles gezorgd worden. Er komt een ambtenaar hier. Alles gaat heel bedaard en kalm. En dan is er niets meer tusschen ons, dat je ontstemmen kan. Je kind is dan voor de heele wereld ’t mijne.” Er vloog een lachje van innige dankbaarheid over Clarine’s trekken. Hij sloeg de hand aan ’t teruggeslagen bedgordijn. »Ik zal dit neerlaten,” zei hij, en haalde het over het hoofdeneind van ’t bed. »Tracht nog wat te slapen.” Ze liet hem begaan. Op zijn teenen ging Cornelis naar de kamer naast het slaapvertrek. Hij vond er den ouden heer Dauteville wezenloos neerzitten in een gemakkelijken stoel, de handen slap neerhangend tusschen de knieën, ’t hoofd voorover: een toonbeeld van verslagenheid. Toen hij den jongen Udoma zag, sprong hij op: »O, Mijnheer Udoma! Een vreeselijke toestand voor een vader nietwaar? U zal me begrijpen. U...” »Spreek u in Godsnaam wat zachter!” viel de ander hem in de rede. »Heeft u haar hooren hoesten?” De ex-domine hief de eene hand hoog op, een theatraal gebaar, dat hem eigen was. »Ik heb gezegd, dat ze wat rust moest nemen. Straks kunnen we ’t een en ander regelen, Mijnheer Dauteville.” »O, zooals u dat goed vindt, Mijnheer Udoma. U wenscht er haast mee te maken, zooals ik zie.” De jonge man keek hem aan. »’t Komt me wel noodig voor,” zei hij zacht. »Voor den kleine jongen zal ik dan natuurlijk verder zorgen.” »O.” ’t Was Cornelis onmogelijk met dezen man, wiens zelfzucht en liefdeloosheid hij doorgrondde, anders dan op een toon van zaken-afdoen te spreken. Zijn hart was vol tot berstens toe, en toch sprak hij koel en afgemeten, ’t Was hem, of ’t openbaren van eenige aandoening hier heiligschennis zou wezen. ’t Viel den ander bizonder mee, en zijn stemming werd iets beter. Hij voelde zijn gewone spraakzaamheid weer opkomen, maar hield zich in. Nu en dan wierp hij een schuwen, komisch zotten blik op den jongen man, die inmiddels bij hem was komen zitten en in gepeinzen verdiept was. »Ik woû... m’n jongen wel ’s zien,” zei Cornelis na een poos, als vervolgde hij hardop zijn eigen gedachten, en zonder opkijken. »Hoe heet hij?” »Charles. Een alleraardigste jongen! Bepaald een amour van een ventje. Jammer, dat hij uit is. Maar hij zal wel dadelijk thuiskomen.” De oude heer keek op zijn zakuurwerk. »Zeker, zeker, hij moet spoedig thuiskomen: hij blijft nooit langer dan een uur uit.” Hij stond op en ging naar een der vensters, quasi om uit te kijken. »’t Is mooi weer,” merkte hij als resultaat van zijn waarneming op. Voor den ander bestond hij op dat oogenblik niet. Hij was verbijsterd door den drom van aandoeningen, die de laatste uren gebracht hadden: eerst de schrik van ’t eerste bericht, de plotselinge schipbreuk van zijn geluk, dan de wanhopige gelatenheid van een ter dood veroordeelde, de vreeselijkste onverschilligheid, die zich bij ’t ergste neerlegt, daarop ’t terugzien van Clarine in een toestand en in omstandigheden zoo geheel anders dan hij verwacht had, zijn innige deernis, die alle andere gevoelens, alle overwegingen van eigen belang verdrong, de warme edelmoed, die zijn hart overstroomde, de drang om nog alles te doen, alles te zijn voor die vrouw, die hij daar zoo diep rampzalig zag. Haar leven van schande en zonde telde hij niet, nu hij haar in de oogen gezien had, en er de smeekbede van een eenzame verlatene gelezen had. O, wat moest die vrouw geleden hebben! Wat moest haar ziel smachten naar teederheid, nu ze na jaren van huichelvreugde en schijngenot, eindelijk bij ’t voelen naderen van haar dood met walg het masker had afgeworpen, en daar mat en afgetobd neerlag met niemand dan dien Dauteville tot troost, een vader haar vreemder dan een vreemde! Toch had ze in haar wanhoop zich tot hem gewend, toen de angst voor haar dreigend einde met den dag grooter werd, en haar hart ineenkroop bij de gedachte aan ’t lot van haar kind! Zoo moest het gegaan zijn ... En de jonge man voelde bij de gedachte aan dit alles een onuitsprekelijken weedom. Hij zou haar gelukkig maken in de laatste uren van haar leven: hij kòn ’t—dat hadden hem haar oogen gezegd in hun onmiskenbare smachting en vleiing, hij wilde het—dat zeî zijn eigen hart. Na een poos keek hij op. »Gaat u mee?” zei hij tot Dauteville. »We kunnen nu dadelijk van ’t een en ander werk maken. U zal me wel terecht willen helpen? Ik ben hier vrijwel onbekend.” »Zeker, zeker. We kunnen een fiacre nemen, en ons naar ’t hôtel de ville laten rijden. Dat is gauw gedaan.” Zonder door de ziekenkamer te gaan, verliet het tweetal het huis. Clarine bewoonde er twee verdiepingen, de beste. »We vinden de kleine jongen straks bij ’t thuiskomen misschien,” merkte de jongste der beide mannen op bij ’t afgaan der breede trap. »O ja, stellig. O, ’t is een amour van een kind!” zei Dauteville. Cornelis’ mond vertoonde even een vluchtige samentrekking, en zijn wenkbrauwen fronsten zich. »Hm,” bromde hij. Ze stapten weldra in een huurrijtuig, en een uur later vernamen zij, na de noodige besprekingen, dat de huwelijksvoltrekking onmogelijk dien dag plaats kon hebben: de Fransche wet stond bij uitzondering toe, dat die drie dagen na de eerste afkondiging geschiedde. »Ezel!” bromde Cornelis. »Ik had daar wel aan kunnen denken als rechtsgeleerde”! Wederzijdsche stukken waren anders aanwezig: Cornelis had de zijne meegebracht en verwonderde zich niets over Dauteville’s voorzorg in de aangelegenheid. ’t Eenige was, nu zich tevreden te stellen met een kerkelijk huwelijk. De priester zou strafbaar wezen. Goed, maar wie zou er ooit achter komen? Men zou de zaak geheim houden, en al was zulk een huwelijk niet geldig voor de wet, in Godsnaam: dan was althans Clarine gerust, en kon ze gelaten en tevreden sterven. Dauteville te vragen om zulk een inzegening vond Cornelis al te stuitend. Neen, ’t moet een ander wezen: Een Roomsch-Katholiek priester. Clarine zou daar zeker niet tegen hebben in die omstandigheden. En zijn jongen zou hij mee naar Holland nemen en zoo spoedig mogelijk erkennen. Dat was toch ’t voornaamste. Clarine had zich naar alle menschelijke berekening nog slechts te verantwoorden tegenover God... ’t Toeval wilde, dat Cornelis, hierover nadenkende, zich den naam herinnerde van een ouden priester te Parijs, dien hij op zijn reizen had leeren kennen: dien moest hij zien te vinden ... Op den terugrit was Cornelis stil, terwijl Dauteville telkens moeite had om zijn opborrelende welsprekendheid onder de kurk te houden. Een blik op ’t stroeve gezicht van zijn aanstaanden schoonzoon was dan voldoende om de bruising te doen neerslaan. Cornelis zag op tegen de plechtigheid, die hij door zou moeten worstelen, het uur van gemoedsbedwang, dat hem wachtte straks in ’t bijzijn van den priester. En dat terwijl hij bij de gedachte aan haar lijden angstig de minuten zag heensnellen, de kostbare minuten, die haar nog restten, en waarin hij al de teederheid woû uitstorten waartoe zijn hart in staat was! Thuisgekomen zette hij Dauteville af, en reed alleen naar de woning van den priester. Hij had er Dauteville niets van gezegd. Hij deed trouwens alles dien morgen alsof die man nauwelijks bestond. En dat volkomen natuurlijk en onwillekeurig. Na eenig zoeken gelukte het Cornelis l’abbé Fabre te vinden. De man was dadelijk bereid mee te gaan. En om drie uur in den namiddag had ’t ceremoniëel plaats. Tegenover den waardigen priester beloofde ’t paar elkaar trouw. Zij had na een korten sluimer gedurende de afwezigheid van Cornelis naar haar zoontje gevraagd, en ook naar »Monsieur.” En toen deze thuiskwam, vond hij Clarine met het kind naast haar bed. Hij had het ventje in zijn armen genomen, het met aandoening gekust, en was met hem weer op zijn oude plaats bij ’t bed gaan zitten. En Clarine had weer denzelfden blik op hem gevestigd als te voren, schoon ditmaal rustiger glans, en allengs was er een uitdrukking van kinderlijk geluk op haar trekken gekomen. Die was er gebleven gedurende de plechtigheid, en toen ze Cornelis’ hand zacht drukte bij de inzegening van den priester was ze volkomen kalm. En hij, de sterke gezonde en mannelijke, kon zijn tranen niet inhouden! Zij zaten nog hand in hand, toen ze alleen waren, man, vrouw en kind. En de kleine Charles, een teer kereltje met fijne blonde krulletjes en zijn moeders groote donkere oogen, leunde vleiend tegen zijn knie, spelend met zijn horlogeketting. Ze zaten daar alleen, omdat Dauteville en de kindermeid heengegaan waren. Cornelis was blij, dat ze beiden weg waren. Hij had gemelijk geluisterd naar ’s ouden heers zalvende woorden, die ook deze van zijn kant niet nalaten kon te spreken, toen de priester gesproken had. En in gedachten doorliep de jonge man nog eens de zonderlinge plechtigheid van zooeven. De ziekenkamer was als een kerk geweest. Men had er zacht, schier fluisterend gesproken; de menschen waren gekomen, hadden zich bewogen en waren heengegaan als spookachtige wezens in ’t flauw verlichte vertrek. Allen waren onder den indruk geweest, zelfs de spotlustige jonge kindermeid, voor wie anders weinig heilig was. De huwelijksvoltrekking eener beruchte demi-mondaine had haar ontzag voor lijden en opoffering ingeboezemd. Op de tafel vlak bij ’t ledikant stond een sierlijke vaas vol rozen, donkere roode rozen, fraai geschikt in rijken overvloed. ’t Was een attentie van Cornelis geweest. Hij kende haar voorliefde voor donkerroode rozen: hij herinnerde zich die nog levendig. Ze had hem beloond met een lach van erkentelijkheid. En ze zaten daar hand in hand, beiden zwijgend, zij rustig genietend van den aanblik zijner trekken, thans zoo anders dan vroeger, en toch dezelfde, die ze eens liefgehad had. En die ze nòg liefhad—op haar wijze, goed,—maar thans met even heilige liefde als welke ook ter wereld. Haar hart was er vol van, neen, haar gansche wezen. Ze leefde geheel in die liefde. Ze was er gelukkig in, en wilde aan niets, aan niets anders denken. Ze voelde zich als een kind—rein en gelukkig als een kind—in heerlijke illusie verheven boven al het slijk van haar verleden. Dat verleden bestond voor haar niet meer. Ze wilde in dien zoeten waanzin van ’t heden sterven, en de hand, die ze drukte, was haar een steun, dien ze angstvallig bij haar hield. ’t Was als zou bij ’t ontglippen van die hand de begoocheling verdwijnen, als zou ze dan terugzinken in een oceaan van wanhoop. Bij hem maakte haar wondere gelatenheid en extatische kalmte de deernis grooter. En ook de vrees voor een spoedig einde... ’t Kon niet lang meer duren. Hoe lang nog? vroeg hij zich telkens af, en de angstige onzekerheid verdubbelde zoo mogelijk den drang van zijn hart, om haar te overstelpen met zijn teederheid. »Ben je nu gelukkig, Clarine?” En hij boog zich over haar heen, en kuste haar, kiesch en eerbiedig. Ze sloeg haar arm om zijn hals. »Liefste,” fluisterde ze in zijn oor. Toen ze in zijn trouwe oogen keek, daar vlak bij haar, was ’t of haar blik er al de teederheid uit wegdronk. En een tinteling van innig welbehagen voer door haar leden. Op eens voelde de jonge man, nog in dezelfde houding over haar heen gebogen, haar arm krampachtig drukken. Met de andere hand greep ze hem aan den bovenarm, haar oogen puilden uit, haar gansche gelaat nam een uitdrukking van doodelijken angst aan, die hem deed ijzen. De druk en ’t angstig klemmen werden aanhoudend erger, heviger. »Cor! Cor! Blijf bij me, blijf bij me!” hijgde ze, in radelooze benauwdheid. Als versteend zag Cornelis haar vreeselijk lijden. »Clarine, in Godsnaam...” stamelde hij buiten zichzelven. En plotseling ’t ergste vreezend, kreet hij zoo hard hij kon: »Meneer Dauteville!” De geroepene en de kindermeid kwamen toeloopen, met dwaze verschrikte gezichten. Toen ze bij ’t bed kwamen, zagen ze Cornelis zich zacht losmaken uit de omhelzing, waarin Clarine hem eenige minuten gehouden had. ’t Kostte hem geringe moeite. Eerbiedig legde hij haar hoofd op ’t kussen, haar handen op het dek. Een oogenblik staarde hij met wilden blik op de verglaasde oogen. Daarna liet hij zich in den stoel bij ’t bed vallen, en bedekte het gelaat met beide handen. »Papa, papa!” riep de kleine knaap, die een poos verbluft had staan kijken. »Tu as fait mal à Maman!” Hartstochtelijk schreiend wierp het kind zich tegen ’t bed. De keukenmeid trad naderbij. »Mon Dieu, mon Dieu!” riep ze. Dauteville trok aan zijn snor, en keek zot... Ongeveer een jaar later kwam op een avond Cornelis Udoma boven in zijn woning in den Haag, om een kijkje te nemen in ’t slaapkamertje van zijn zoontje Charles. »Waarom kom je niet beneden, vrouwtje?” vroeg hij op gedempten toon. »Slaapt de kleine vent nòg niet?” Zijn vrouw stond eenigszins verrast uit haar stoel bij ’t kinderbedje op. »Zeker, hij slaapt,” antwoordde ze zacht. »Ik was in gedachten. Kom, ik ga met je mee.” »Waar dacht je zoo aan, Laur?” »’t Is éen October, de sterfdag van Clarine... Arme vrouw!” Hij antwoordde niet, maar sloeg zijn eenen arm om haar middel, en troonde haar mee de trap af. Droomerig sprekend hervatte zij: »Ik dacht aan ons aardig kereltje, en wat er van hem geworden zou zijn, als... als ...” »Als die nare roman niet met ons huwelijk geëindigd was...” Hij besefte al de teederheid harer toewijding aan zijn kind. »Dat meen ik niet,” zei ze. »En bovendien, geëindigd is die roman niet. ’t Is immers maar de opzet voor wat komen moet...” Er volgde een stilte vol weemoed, die hen vergezelde tot in de helder verlichte smaakvolle gezellige huiskamer. Maar ’t was een weemoed zonder bitterheid, die hen de heiligheid hunner voornemens dieper deed beseffen. En hun toekomst lag vóor hen in haar grootschen ernst. De doode had hen opnieuw vervuld met liefde voor ’t leven, dat ze in volmaakte samenwerking wilden doorbrengen. INHOUD. Bladz. I. Vader en dochter 1 II. Een meevaller 16 III. Hard tegen hard 29 IV. Cornelis Vleugellam 50 V. Haar liefde 59 VI. Karakter 73 VII. Een biecht zonder priester 85 VIII. Een „nonna” 95 IX. Een correct mensch en een idealiste 119 X. Een Canossa-gang 137 XI. En als nieuwgeboren kinderkens 154 XII. Gewetensverbintenis 172 XIII. Daadwerkelijke godsdienst 189 XIV. Een einde en een begin 217 *** End of this LibraryBlog Digital Book "Zoo'n Nonna" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.