Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 2: De straf van den juweelenvervalscher
Author: Matull, Kurt, Blakensee, Theo
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 2: De straf van den juweelenvervalscher" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

DEN JUWEELENVERVALSCHER ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

              NO. 2   DE STRAF VAN DEN JUWEELENVERVALSCHER.



DE STRAF VAN DEN JUWEELENVERVALSCHER.

EERSTE HOOFDSTUK.

DE BEDRIEGER BEDROGEN.


Voor hotel Cecil te Londen hield een rijtuig stil en terstond was de
portier bij de hand om een tweetal elegante heeren bij het uitstappen
de behulpzame hand te bieden.

Een van beiden, die een zwart puntbaardje droeg, vroeg in het Engelsch,
dat terstond den Franschman verried, hoe laat het was.

De portier haalde zijn horloge te voorschijn.

„’t Is kwart voor zes,” antwoordde hij.

De vreemdeling had ook zijn horloge voor den dag gehaald:

„Ik begrijp u niet! Spreek alstublieft Fransch!”

„Zooals ge verkiest,” sprak de portier en hij herhaalde in deze taal de
tijdsopgaaf.

De vreemde knikte, gaf den portier een franc en verdween met zijn
begeleider in de vestibule, waar hij, alweer in slecht Engelsch, naar
den prijs der kamer vroeg.

Ook thans kon Raffles zich slechts moeilijk verstaanbaar maken, totdat
eindelijk een der hotelbeambten, die de Fransche taal uitstekend
machtig was, zich met den lord kon onderhouden.

Hij nam drie kamers op de eerste verdieping voor zich en zijn geleider
en in het vreemdelingenboek schreef hij:

Gaston Durand, bankier uit Parijs en zijn secretaris Henry Ricold.

De heeren gingen naar hun kamer en toen zij alleen waren, snelde die
met den zwarten baard naar de deur en deed deze op de grendels.

Daarna luisterde hij aan de muren, opende de kasten en keek uit het
venster, als om zich ervan te overtuigen, dat alles veilig was.

Hij zag, dat zijn kamers uitkeken op den Theems.

„Kom eens hier, Charly, kijk eens, wat een prachtig uitzicht. Het lijkt
wel of de hotelier dat voor Raffles heeft uitgezocht!”

„Pst!” meende de ander, „spreek den naam Raffles niet uit, ik vermoed
dat de politie jacht op ons maakt.”

De zwartbaardige stak een sigaret op en keek zijn vriend aan.

„Maak je maar niet bang, wij zijn zoo veilig als ’t maar kan. Iedereen
houdt ons voor echte Fransozen. En dan, Charly, je moet je er toch
heusch aan wennen om over Raffles te spreken als over een onbekend,
maar hoogst interessant persoon. Jij ziet de menschen voor veel te
snugger aan en denkt dat iedereen in mij terstond Raffles herkent.
Daarin vergist je je geweldig! Ik zal je zoo gauw mogelijk overtuigen
van je dwaling, als wij eens in dezelfde tram zitten met onzen vriend
Baxter, den inspecteur van recherche van Scotland-Yard”.

„Om ’s hemelswil, doe het niet, kerel!”

„Ik doe het zeker! Jij moet je zenuwen wat meer stalen, Charly, ze zijn
zulke uitstekende wapens in ons bedrijf!”

Lord Lister zweeg.

Hij nam een nieuwe sigaret, stak deze op en lachte toen eensklaps heel
luid.

„Ik zou het gezicht van den inspecteur wel eens hebben willen zien,”
barstte hij los, „toen hij het telegram openmaakte dat ik hem van
Victoria-Station stuurde.”

Charly Brand keek angstig naar de deur en luisterde.

„Wat doe je?” vroeg lord Lister.

„Ik ben zenuwachtig! Erg zenuwachtig. Jij praat zoo ongedwongen, alsof
je in je villa in Regent-Park zat. De muren konden hier wel eens ooren
hebben!”

„Best mogelijk! Maar ik geloof toch, dat je volkomen gerust kunt zijn.
Ik zei je toch al, dat het geheele hotelpersoneel ons voor Franschen
houdt. Vóórdat wij uitgaan, wil ik eerst nog eens onze valsche baarden
inspecteeren om te zien, of alles inderdaad goed in orde is.”

Lord Lister voegde de daad bij het woord.

Hij keek bij zijn vriend met de grootste nauwgezetheid na, of Charly’s
valsche baard geen achterdocht kon wekken en onderzocht dat toen bij
zich zelf.

Daarna sprak hij:

„Kom, wij zullen er eens op uit gaan. Ik voel er veel voor om onze
portemonnaie wat te stijven en daarvoor den bekenden juwelier Collgate
in Holborn-Street eens uit te noodigen tot een onderzoek. De kerel
heeft mij eenige jaren geleden voor verscheidene honderden ponden
sterling bedrogen door mij valsche diamanten te verkoopen.”

Charly Brand trok een verwonderd gezicht. Hij wist dat lord Lister in
den laatsten tijd heel wat geldsommen had geschonken aan liefdadige
instellingen en dat hij zelf nauwelijks eenige ponden rijk was.

„Als ik je goed begrijp,” zei de secretaris, „dan ben je van plan
juweelen te koopen. Maar waarvan zou je die willen betalen?”

Lord Lister lachte eens vroolijk.

Toen knipte hij met een vingerbeweging de asch van zijn sigaret en zei:

„Beste jongen, ik heb je nooit tot mijn raadgever benoemd, maar ik heb
je alleen bij mij genomen, omdat een eenzelvig leven zoo leeg en
vervelend is.

„Je kunt het dus gerust aan mij overlaten op welke manier ik de zaakjes
met dezen juwelier zal opknappen. En daar ik er de man niet naar ben,
de zaak op de lange baan te schuiven, zal ’k hem vandaag nog bezoeken.”

Raffles zag, hoe Charly het hoofd schudde.

„Laat ons gaan,” sprak hij op koelen toon en met Charly verliet hij de
hotelkamer.

Beneden vroeg hij in het Fransch, of er ook brieven voor hem gekomen
waren. Hij noemde den door hem aangenomen Franschen naam en de nummers
van zijn kamers.

De beambte keek de aangekomen brieven na en overhandigde lord Lister
toen eenige op het adres waarvan diens aangenomen naam „Durand” stond.

Toen zij het hotel verlaten hadden en in een cab hadden plaats genomen,
die hen naar Holborn-Street zou brengen, naar de zaak van den juwelier
Collgate, zei Charly Brand:

„Ik ben benieuwd te weten, van wie je die brieven hebt ontvangen. Twee
uur geleden was je het nog niet met jezelf eens, welken naam je zoudt
aannemen en nu heb je al brieven ontvangen.”

De lord lachte.

„Charly, leer het je toch af, zooveel onnoodige dingen te vragen en
neem de dingen, die op mij betrekking hebben, zooals ze zijn.

„Hier zijn de brieven. Wat erin staat, kan ons geen van beiden belang
inboezemen, want het zijn slechts onbeschreven bladen.”

Charly Brand keek ten hoogste verbaasd.

„Onbeschreven bladen? Hoe weet je dat? Kun je door de enveloppes heen
zien?”

„Dat niet! Maar ik zal toch wel weten, wat ik zelf geschreven heb?”

Charly keek nog verbaasder.

„Wat je zelf geschreven hebt? Wat bedoel je daar nu eigenlijk mee,
Edward?”

„Héél eenvoudig”, luidde het antwoord, „ik heb de brieven aan mijzelven
geadresseerd om daardoor hier in het hotel eenig vertrouwen te wekken.
Geloof maar gerust, dat de hotelhouder en ook de andere lui er al op
durven zweren, dat ik niemand anders ben dan de bankier Durand uit
Parijs. Zie je deze brieven?”

Hij haalde een enveloppe te voorschijn.

Daarop vervolgde hij:

„Het zijn allemaal enveloppen van firma’s, die wij gisteren bezocht
hebben. Ik beweerde toen, dat ik heel dringend een brief moest
versturen en vroeg daarom enveloppen. Dezen zoogenaamd dringenden brief
adresseerde ik naar mijzelven onder den naam Durand. De gérant van het
hotel, de portier en de overige beambten verkeeren nu natuurlijk in de
stellige meening, dat ik bij al deze firma’s ook bekend ben onder den
naam Durand. Ik moet aan alle kanten op mijn hoede zijn, Charly, dat
hoort nu eenmaal bij mijn baantje: Als ik niet oppas, dat geen
sterveling vat op mij kan krijgen, zou inspecteur Baxter mij al heel
gauw kunnen knippen, vat je?”

De cab hield voor de zaak van den juwelier Collgate stil en de beide
heeren gingen den winkel binnen.

Lord Lister had weer alle moeite met zijn gebroken Engelsch, totdat de
heeren Fransch met hem gingen spreken.

De vreemdeling verlangde ingezette diamanten van het zuiverste water.
Verder vroeg hij parelen, die bij de diamanten pasten, opdat daarvan
een sierlijke collier vervaardigd zou kunnen worden.

De eigenaar van de zaak, juwelier Collgate, een oude, verschrompelde
diamantenhandelaar, met wien zelfs zijn collega’s niet gaarne zaken
deden, omdat hij zoo meesterlijk valsche steenen kon vervaardigen, kwam
uit zijn kantoor om de vreemden persoonlijk te helpen. Hij gaf zijn
bedienden een geheim teeken, daardoor te kennen gevend, dat hij de
bezoekers voor gauwdieven hield en dat zijn ondergeschikten dus een
oogje in het zeil moesten houden.

Hij liet een groote ijzeren cassette uit zijn kantoor halen, en toen
hij deze opende, schitterden in de kleine hokjes de prachtigste
steenen.

Met een eigenaardig gevormd stalen pincet nam hij een steen en klemde
deze zoodanig met een paar fijne stalen schroeven vast, dat het
kostbare kleinood onmogelijk losgerukt kon worden.

Daarop reikte hij het pincet aan lord Lister.

Deze bekeek den diamant, toonde hem Charly Brand en verklaarde in het
Fransch, dat de steen goed van grootte was en dat hij hem wilde koopen.

„Ge geeft mij zeker voor ieder stuk eenige garantie,” voegde hij erbij.

Juwelier Collgate vertrok zijn gelaat en antwoordde:

„Ik maak er u opmerkzaam op, dat ik een van de meest geachte
juweelenhandelaars van Engeland ben; ik koop mijn steenen alleen uit de
Debeers-mijn en nooit van eenig tusschenpersoon. Mijn firma verkoopt
alleen correcte waar.”

Bij deze woorden had hij een nieuwen brillant in het pincet geklemd,
een meesterlijk nagebootsten, valschen diamant, die zoo handig was
vervaardigd, dat bijna geen sterveling de onechtheid er van ontdekte.

Op deze manier bedroog de juwelier jaarlijks honderden vreemdelingen.

Lord Lister had eenige jaren geleden een stel diamanten bij hem gekocht
en was eenige dagen later tot de ontdekking gekomen, dat deze allen
valsch waren.

Hij had toen getracht, den juwelier tot schadevergoeding te dwingen,
maar de aanklacht was op niets uitgeloopen.

En nu wilde John Raffles zich wreken.

Juwelier Collgate herkende in den Franschman zijn vroegeren klant niet
terug.

Lord Lister deed, alsof hij niets verdachts bespeurde en met groote
onverschilligheid zocht hij een dozijn steenen uit. Hij was er van
overtuigd, dat hieronder verscheiden valsche waren.

Nadat de lord de diamanten had uitgezocht, liet hij zich parelen
voorleggen, een artikel, waarin de juwelier ook meesterlijk
vervalschingen wist te vervaardigen.

De klant zocht ongeveer twintig parelen uit en sprak toen:

„Ge wilt zeker wel zoo vriendelijk zijn, mij hedenavond de juweelen
naar Hotel Cecil te laten brengen. Vraag daar naar bankier Gaston
Durand uit Parijs, ik zal dan tegelijkertijd de rekening voldoen.”

Juwelier Collgate boog hoffelijk en wisselde tegelijkertijd een blik
van verstandhouding met zijn bediende.

Persoonlijk bracht hij de Franschen tot de deur, schijnbaar uit
wellevendheid, inderdaad echter, omdat de vreemdelingen hem wantrouwen
inboezemden.

De diamanten-vervalscher was steeds op zijn hoede en vertrouwde ten
slotte geen sterveling.

Toen lord Lister het magazijn had verloten, zei de juwelier:

„Dat is een heel voornaam persoon of een oplichter, zoo groot, als ik
nog nooit in mijn leven heb gezien.

„Enfin, als hij maar betaalt, is het mij volkomen hetzelfde wie en wat
hij is!”

Hij onderzocht daarop nog eens alle parelen en diamanten om te zien, of
de kooper misschien een paar daarvan had omgeruild, maar hij kwam tot
de geruststellende ontdekking, dat dit niet het geval was.

„Ik geloof, mister Collgate”, zei de eerste bediende, „dat het zelfs
den knappen Raffles niet zou gelukken, u te bedriegen of te bestelen.”

De juwelier lachte gevleid.

Hij was lang niet onverschillig voor vriendelijke woorden en vleitaal.

Daarop sprak hij:

„Ge moet met mij meegaan naar hotel Cecil, mister Bertram.”

Het was een groote onderscheiding van den juwelier als hij een bediende
mee nam bij belangrijke zaken.

Lord Lister had gevraagd om de juweelen nog dienzelfden avond naar het
hotel te brengen.

De juwelier zag in deze bestelling alweer een oplichtersstreek en toen
hij met zijn bediende op weg was, gaf hij deze nog allerlei
aanwijzingen om toch vooral voorzichtig te zijn.

Toen zij in het hotel kwamen en naar bankier Durand vroegen, bracht de
hoteljongen hen in een conversatiezaal op het terras van het hotel.

Daar zaten aan een kleine tafel lord Lister en Charly Brand.

Met de voorname, onverschillige rust van een hooggeplaatst personage,
ontving lord Lister het bezoek en noodigde hen uit plaats te nemen.

Raffles dronk op zijn dooie gemak zijn thee, alsof de hele persoon van
Collgate hem niets aanging en diens meening, dat hij hier met een
oplichter te doen had, begon nu wel een beetje te wankelen.

Eindelijk, nadat de kellner alles had weggeruimd en een doos sigaretten
op tafel had gezet, beduidde de zoogenaamde bankier den juwelier en
diens bediende wat nader te komen.

„Mag ik de steenen en de parelen nog eens zien?” vroeg hij, „ik wil mij
ervan overtuigen, dat het nog dezelfde zijn als die ik in uw zaak
gezien heb.”

Collgate trok zijn gelaat in een onwilligen plooi.

Het wantrouwen van den vreemdeling mishaagde hem.

„Pardon, mijnheer,” begon hij op hoogen toon, „ge hebt te doen met een
persoon van hoog aanzien. Mijn naam alleen staat u er borg voor, dat
hier geen minderwaardige steenen in het spel zijn!”

Hij zag niet het ironische lachje op Raffles gelaat.

Deze antwoordde:

„Best mogelijk! Maar ik sta op het standpunt, dat er in de wereld meer
oplichters zijn dan eerlijke personen en dat ik eerst moet ondervinden
of zakenmenschen te vertrouwen zijn, zonder af te gaan op woorden of
aanbevelingen.”

De juwelier keek zijn bediende aan.

Deze haalde de schouders op en wist niet, welken raad hij zijn chef
moest geven.

Collgate verkeerde in hevigen tweestrijd.

Zou hij dezen man vertrouwen of wantrouwen?

Ten slotte toch opende hij de juweelenkist en nam er een steen uit,
dien hij lord Lister overhandigde.

Deze haalde een loupe uit zijn vestzak en onderzocht, schijnbaar met
groote kennis van zaken, den steen.

Hij gaf den diamant weer aan den juwelier terug en deze reikte hem zijn
bediende.

Op deze manier onderzocht lord Lister alle steenen en hij bemerkte, hoe
scherp hij daarbij werd gadegeslagen door Collgate en diens bediende.

Een ironisch lachje vertrok zijn mondhoeken.

Toen hij den laatsten steen in de hand nam, bekeek bij dien lang en
aandachtig.

Verscheiden seconden later sprak hij:

„Dit stuk weiger ik, mister Collgate; de steen is valsch!”

De juwelier werd verlegen.

Hij had gehoopt, dezen valschen diamant zonder moeite aan den
vreemdeling te kunnen verkoopen.

„Onmogelijk!” stotterde hij, „ge vergist u.”

„O neen, mister Collgate, maar gij schijnt uw steenen niet te kennen.”

De juwelier nam den diamant en bekeek hem, alsof hij hem voor het eerst
in handen had.

Eenige oogenblikken later beweerde hij:

„Gij hebt gelijk! Ik vraag u wel excuus voor deze nalatigheid!”

„Dat excuus is u gaarne verleend, mister Collgate, maar ge ziet,
hoeveel recht ik had, mijn wantrouwen uit te spreken!”

De juwelier wist van verlegenheid niet te antwoorden.

Voor het eerst in zijn langdurige practijk was hij door een klant
ontmaskerd.

Met zuurzoet gelaat nam hij den steen, terwijl lord Lister de parelen
onderzocht.

Ook bij deze gelukte het hem, twee valsche exemplaren te ontdekken.

Juwelier Collgate verwenschte in stilte dezen heelen verkoop.

„Ik zal de exemplaren, die nog ontbreken, wel in Parijs koopen,” zeide
lord Lister, „ik ben van plan, morgen vroeg met de eerste stoomboot
naar Frankrijk terug te gaan. Hoe duur zijn deze juweelen?”

De juwelier haalde diep adem.

„Zij zijn van het zuiverste water, mijnheer de bankier, maar ik zal u
toch geen al te hoogen prijs rekenen! De juweelen kosten samen
achttienduizend pond sterling!”

„Heel goed,” antwoordde lord Lister, en zonder zich eenigszins te
verbazen over dezen enormen prijs, haalde hij een chêque-boek en een
vulpen te voorschijn.

Met duidelijk schrift schreef hij een chêque van de genoemde som,
terwijl de juwelier toekeek met een gelaatsuitdrukking, alsof hij niet
wist wat hij doen moest.

Toen lord Lister den naam „Gaston Durand” neerschreef, begon de
juwelier:

„Pardon, monsieur! Ik hoor daar, dat ge morgen vroeg reeds naar
Frankrijk zult teruggaan. Gij zult dan wellicht al over het Kanaal
zijn, vóórdat nog de Bank, die mij deze som zal moeten uitbetalen,
geopend is.

„Ik zal daarom zoo vrij zijn, u de juweelen eerst te overhandigen, als
ik de som op de Bank heb geïnd.”

Lord Lister blies den rook van zijn sigaret met langen haal voor zich
uit.

„Ge hebt gelijk, mijnheer,” antwoordde hij, „maar daar ik van de
echtheid van mijn chêque evengoed overtuigd ben als gij van de echtheid
van uwe steenen en ik geen enkelen waarborg heb, dat ik dezelfde
juweelen krijg als ik ze in uwe handen achterlaat, heb ik u een
voorstel te doen!”

„En dat is?”

„Kijk eens hier!”

Lord Lister nam een zilveren lucifersdoosje, dat op tafel stond en
schudde de zich daarin bevindende lucifers op tafel, totdat het doosje
leeg was.

„Gij legt in dit doosje,” begon hij toen, „de door mij gekochte
juweelen: diamanten en parelen. Wij zullen ons door den kellner garen,
papier en lak laten brengen. Ik zal het doosje dicht binden en voorzien
van een lak, waarop ik mijn zegel zal drukken. Gij kunt het dan in uw
bezit houden, totdat ge uw geld hebt gekregen. Dan stuurt ge het mij
onmiddellijk over. Ik zeg u vooruit, dat ik het doosje door mijn
Parijschen juwelier zal laten openen en dat het zegel ongeschonden moet
zijn. Als dat niet het geval is stuur ik u het doosje terug en vraag u
daarvoor een schadevergoeding van tweehonderd pond.”

Collgate boog.

Dat voorstel scheen hem zeer aannemelijk.

Hij hield de juweelen, tot hij het geld in handen had en de vreemdeling
kon ervan overtuigd zijn, dat hij het gekochte in ongeschonden staat
zou ontvangen.

Lord Lister deed het doosje in papier, bond het dicht met een touw, dat
door den kellner was gebracht en verzegelde alles met twee lakken. Toen
deed hij een prachtigen zegelring van zijn wijsvinger en verzegelde
alles.

Hij overhandigde Collgate het pakje:

„Hoe vindt ge dezen zegelring?” vroeg lord Lister.

Collgate wilde het met juweelen bezette kleinood aanvatten, toen de
ring door een onhandige beweging op den grond viel.

Hij bukte zich, evenals zijn bediende en Charly Brand.

Het zoeken duurde een paar seconden, toen had Charly den ring gevonden
en gaf hem Collgate.

De juwelier had zich nauwelijks weer opgericht of zijn eerste blik viel
op het lucifersdoosje met den kostbaren inhoud.

Gelukkig!

Het stond nog, verzegeld en wel, op dezelfde plaats.

Voordat hij den ring bekeek, nam hij het doosje en lord Lister zag, hoe
hij vol argwaan de zegels bekeek.

Maar zijn scherpe blik kon niets verdachts ontdekken en geheel tevreden
gesteld stak hij het doosje in zijn borstzak.

Toen bekeek hij den ring.

„Dat is een antieke ring, een oud-Romeinsche gemme. De briljanten zijn
niet geheel modern gezet. Ik taxeer dezen ring op vier- of vijfhonderd
pond.”

„Mijn juwelier te Parijs”, antwoordde lord Lister, „taxeerde hem veel
hooger.”

Collgate gaf den ring terug en Lister deed hem weer aan den vinger.

„Hier is de chêque!” sprak hij daarna, „ge kent nu onze afspraak!”

„Uitstekend”, antwoordde Collgate.

Daarop nam hij afscheid en verliet met zijn bediende het hotel.

Toen hij met dezen in de cab zat, sprak hij:

„Jammer! Ik dacht niet, dat die Franzoos zooveel verstand van juweelen
en parelen zou hebben! De man is waarschijnlijk juwelier geweest. In
ieder geval ben ik nu toch zeker van mijn geld.”

De bediende kuchte eens.

„Ik weet het niet, mister Collgate, maar zouden we toch misschien niet
het slachtoffer worden van de een of andere oplichtersstreek?”

„Maak je maar niet zenuwachtig”, antwoordde de juwelier.

„Zouden de juweelen nog wel in het doosje zitten?”

„Hoe zouden zij er uitgekomen zijn?”

Collgate haalde het pakje voorzichtig uit zijn zak te voorschijn en
bekeek de zegels.

„Ze zijn onbeschadigd”, sprak hij.

Bertram bekeek met argwaan het pakje.

Toen zei hij nog eens:

„Maar als ze er nu toch eens uit zijn?”

„Wees toch niet zoo angstig; ge zijt waarlijk in staat om de heele zaak
te bederven! Als ik mij door u liet leiden, zou ik het pakje openmaken
en dan komt er niets van de heele geschiedenis terecht.”



Lord Lister had intusschen zijn rekening betaald en het hotel verlaten
om met den nachttrein naar de boot te reizen.

Charly Brand sprak, terwijl het tweetal door Londen reed, geen woord.
Ook Lister was zwijgzaam.

In Common-street ging Raffles naar het station en nam den sneltrein
naar Brighton, de beroemde Engelsche badplaats.

Toen hij met Charly Brand alleen in den coupé zat, begon deze:

„Ik begrijp niet, waarom je je toch zooveel moeite met dien juwelier
hebt gegeven. Je bent toch immers geen oogenblik van plan geweest om de
juweelen te koopen.”

Lord Lister lachte.

Hij haalde een sigarettenkoker voor den dag en hield dien Charly voor.

„Een sigaret, jongen?”

Tegelijkertijd overhandigde hij hem een lucifersdoosje.

Maar nauwelijks had Charly dit in handen, of hij uitte een kreet van
verbazing.

Met groote, opengesperde oogen keek hij naar het doosje.

Hij wist niet, of hij waakte of droomde.

Het doosje, dat lord Lister hem overhandigde, was juist zoo verpakt en
verzegeld als dat, wat de juwelier Collgate een uur geleden had
meegenomen.

„Dat is een spook!” sprak hij, „hoe kom je aan dat lucifersdoosje?”

„Heel eenvoudig; ik heb het in mijn zak gestoken!”

„Ja—maar—ik heb toch gezien, dat de juwelier het doosje in zijn
borstzak stak!”

„Zeker”, antwoordde Raffles, „maar niet dit, dat was een ander, dat ik
in onze kamer in orde heb gemaakt, voordat ik met den juwelier ging
onderhandelen.

„Ik heb het bij mij gestoken en toen jullie je bukten naar den ring,
heb ik dat op tafel gelegd en het doosje met de juweelen weggenomen.

„Kijk!”

Hij maakte de touwtjes los en schudde de diamanten in zijn hand.

De prachtige, kostbare steenen fonkelden en sprankelden in alle
mogelijke kleuren en Charly Brand trok zóó’n onnoozel gezicht, dat
Raffles in een schaterlach uitbarstte.

„Waarom heb je dan den juwelier dien valschen steen en die paarlen
teruggegeven?”

„Omdat Raffles geen minderwaardige dingen verkiest, mijn jongen,
begrijp je dat?”

Voorzichtig borg hij toen de juweelen weer weg en een minuut later lag
hij behaaglijk in de fluweelen kussens te snurken.



TWEEDE HOOFDSTUK.

DE JUWELIER IN ANGST.


De juwelier had een zeer slechten nacht doorgebracht.

Even voordat hij naar bed was gegaan, had hij het Avondblad
doorgelezen, dat, als gewoonlijk, vol stond over de laatste
schelmenstreken van Raffles.

Voor het eerst gaf de dief hem zorg en angst.

Hij dacht langen tijd na en plotseling rees de gedachte bij hem op, of
die zoogenaamde Parijsche bankier misschien niet de onbekende Raffles
zou kunnen zijn— —

Hij bekeek maar steeds weer het verzegelde pakje en bedacht of hij het
niet zou kunnen openen, zonder de zegels te verbreken.

Hij doorstond de hevigste Tantalus-kwellingen.

Telkens weer bedacht hij het een of andere middel om het doosje te
kunnen openen, zonder dat iemand het zou kunnen bespeuren.

Maar dan kwam ook even snel weer zijn gouddorst boven en de angst, dat
het ten slotte toch bemerkt zou kunnen worden, weerhield hem van zijn
voornemen.

Neen!

Hij mocht het niet wagen!

Hij zou er te veel bij verliezen.

Want juwelier Collgate was het zoo gewend om van elken verkoop
vijfhonderd procent zoete winst op te strijken.

En telkens, als hij was gaan liggen, als hij de oogen had gesloten om
den slaap te kunnen vatten, verscheen als een Alp zoo hoog, zoo
dreigend-hoog, vóór hem de gedaante van den bankier uit Parijs. Die
gestalte nam dan langzamerhand andere gelaatstrekken aan en de
onbekende fluisterde hem toe:

„Ik ben Raffles, de meesterdief, de groote onbekende!”

Badend in zijn zweet draaide Collgate dan rond op zijn peluw of hij
sprong op, ten einde raad en verteerd van onrust en hij werd zóó
zenuwachtig, dat hij met een revolver in de hand zijn slaapkamer op en
neer liep, rondspeurend of misschien de vreemdeling zich in een kast
had verborgen om het doosje met den kostbaren inhoud te kunnen stelen
als de kans schoon was.

Slapeloos bracht hij den nacht door en telkens liep hij, met het doosje
in de hand, de kamer op en neer.

Eindelijk, eindelijk dan toch was de lange nacht doorworsteld.

De morgen brak aan.

Hij verslond als het ware zijn ontbijt, waaraan hij anders wel den
noodigen tijd besteedde en holde toen naar de Bank.

Daar kwam hij tot de vreeselijke ontdekking, dat hij de chêque onder
zijn hoofdkussen had laten liggen.

Met een zwaren vloek riep hij een cab en reed naar huis terug.

Doch de chêque was verdwenen.

Met een nieuwen vloek riep hij het dienstmeisje en eischte van haar de
chêque.

De dienstbode, een brave Iersche vrouw, die eerst sinds enkele weken in
Londen woonde, keek haar meester aan met onnoozel gelaat.

„Ik moet mijn chêque hebben!” schreeuwde Collgate, „mijn chêque van
achttienduizend pond! Waar is die? Waar hebt ge haar gelaten? Geef mij
dadelijk het papier!”

Hij schudde de vrouw bij haar arm, totdat deze, een groote, flinke
vrouw, hem terugstiet.

„Wel allemenschen! Ik weet niet, wat meneer bedoelt! Ik heb niks
gezien! Niemendal hoor! Dan moet ge Tom maar vragen, die was nog eerder
dan ik in de slaapkamer!”

„Je liegt!” brulde de juwelier, „je liegt alles! Jij hebt de chêque
gestolen! Geef haar dadelijk terug of ik roep de politie!”

Hij trok de dekens van het bed en tilde de kussens op, maar met een van
woede vuurrood gelaat keek hij op het leege laken!

Van een chêque was niets te zien.

„Waar is Tom? Breng den kerel dadelijk hier.”

De Iersche verdween en Collgate hoorde, hoe zij den neger riep.

Ook deze was eerst sinds enkele maanden in dienst van den juwelier.

Geen enkele dienstmeid of huisknecht hield het lang bij hem uit, daar
hij iederen ondergeschikte op hondsche manier behandelde.

De Iersche vrouw kwam een poosje later terug.

„Tom is voor een paar minuten uitgegaan, meneer!”

Een oogenblik stond Collgate als vastgenageld.

Toen begon hij de dienstbode opnieuw door elkaar. te rammelen.

„Jelui vervloekt tuig! Je speelt onder één hoedje! Maar wacht maar! Ik
zal jelui! Beken onmiddellijk, dat je met Tom samen de chêque hebt
gestolen!”

Hij had de dienstmeid bij de keel gegrepen en drukte haar de
ademhalingsorganen bijna dicht.

Maar dat was de Iersche toch te veel.

Zij gaf haar meester een trap in den buik en sloeg hem stevig in het
gelaat, zoodat hij een heel eind achteruit vloog.

„Jij ouwe schooier!” riep ze uit, „ik zal jou eens wijzen, hoe je
menschen moet behandelen! En nu ga ik dadelijk heen! Ik blijf geen
minuut langer in je dienst!”

Voordat zij de deur bereikt had, was de juwelier alweer op de been.

Hij rukte een venster open dat op straat uitkwam en schreeuwde met
luider stem:

„Help! Moordenaars! Dieven!”

In een paar seconden was de heele straat in oproer.

Tramwagens moesten stoppen, omdat een groote menschenmenigte zich voor
het huis van den juwelier had verzameld.

Politie snelde toe van alle kanten.

Het was een grenzenlooze verwarring, maar eindelijk toch gelukte het
den politiemannen, eenige orde te brengen in die grenzenlooze
verwarring en toen zij de woning van Collgate waren binnengedrongen,
hoorden zij al spoedig, wat er gebeurd was.

Zij gaven den juwelier den raad, terstond naar de Bank te
telephoneeren, dat de chêque niet uitbetaald moest worden, als hij door
een ander werd gepresenteerd.

„Juist”, steunde Collgate, „daaraan heb ik heelemaal niet gedacht!”

Hij vloog naar de telephoon en schelde de Bank op.

Het korte antwoord luidde: „All right, Sir!”

Een der politiemannen sprak toen:

„Ik verzoek u thans, mister Collgate, om met mij mede te gaan naar
Scotland Yard en daar het signalement van den verdwenen neger op te
geven.”

„Heel goed!” hijgde de juwelier, „de kerel moet aan den galg!”

Hij reed met een der politiemannen naar Scotland Yard en werd daar
toegelaten bij inspecteur Baxter.

De inspecteur der recherche trommelde zenuwachtig met zijn vingers op
zijn schrijftafel en luisterde slechts met een half oor naar het
verhaal, dat Collgate hem deed.

Zijn gedachten hielden zich onophoudelijk bezig met de vervolging van
Raffles en toen de juwelier het heele verhaal had verteld, wist de
politie-inspecteur alleen, dat de bezoeker door een neger Tom bestolen
was.

„Waar is die neger?” vroeg hij plotseling?

De juwelier keek hem met verbaasd gelaat aan.

„Waar de neger is? Ja, als ik dàt wist, was ik niet hier gekomen! Ik
hoop dat gij den kerel spoedig zult vangen!”

„Ge kunt wel heen gaan, uw zaak zal onderzocht worden,” sprak Baxter.

Geheel gebroken kwam Collgate in zijn huis terug, waar Bertram hem
tegemoet trad om hem over het gebeurde zijn leedwezen te betuigen.

„Zwijg!” bulderde hem de juwelier toe, „gij zijt de schuld van alles!”

„Ik?” vroeg de bediende op gekrenkten toon, „hoedat, mister Collgate?”

„Hoe dat?” snauwde de chef, „vraagt ge dat nog? Weet ge dat niet? Ik
heb u veel te hoog aangeslagen! Gij zijt te dom om voor den duivel te
dansen!—gij zijt”— —de juwelier hapte naar adem.

Hij was door opwinding heelemaal blauw in het gelaat geworden.

„Ik verzoek u om opheldering, mister Collgate”, stoof nu Bertram op.
„Dergelijke beleedigingen verdraag ik niet en ik zal u aanklagen!”

Collgate lachte woedend.

„All right!” schreeuwde hij, „klaag mij maar aan! Misschien vind je wel
ergens een rechter, die mij nog schuldig verklaart ook! Ezel dat je
bent! Groote, groote ezel! Driedubbel overgehaalde stommerik! Ik
herhaal het hier nogmaals, dat jij en jij alleen de schuld bent van
alles. Van alles, versta je? Jij hebt mij op de gedachte gebracht, dat
Raffles in het spel was! Jij hebt gezegd, dat die bankier uit Parijs
mij misschien wel had bedrogen! Daardoor heb ik den heelen nacht niet
geslapen! Daardoor ook heb ik de chêque vergeten mee te nemen. Begrijp
je nu, waarom je een ezel bent?”

„Mister”, sprak de bediende nog eens en hij wist zich verbazend kalm te
houden, „ik zal u het tegendeel door den rechter laten bewijzen!”

Daarop nam hij zijn hoed en verliet den winkel.

De juwelier hield het in zijn huis niet langer uit.

Hij vloog als een gek heen en weer en rende ten slotte weer naar de
Bank om daar te vragen, of misschien al een chêque van 18,000 pond
gepresenteerd was.

„No, Sir!” antwoordde de kassier.

Toen ging hij door de straten van Londen wandelen in de stille hoop,
den gevluchten neger ergens te ontmoeten.

Even voordat de Bank werd gesloten, ging hij er nog eens vragen, of de
chêque was aangeboden, en toen hem daarop wederom ontkennend werd
geantwoord, ging hij naar Scotland Yard om bij den detective Marholm te
informeeren, of men misschien al iets op het spoor was.

Marholm lachte hoonend.

„Neen, wij hebben nog niets. De chêque is trouwens volkomen waardeloos
voor den neger, daar de Bank er hem geen penny op uitbetaalt!”

„Juist!” antwoordde Collgate, „maar voor mij is zij van de grootste
waarde.”

„Laat dan dien kooper een nieuwe chêque uitschrijven,” meende de
detective.

Collgate zuchtte diep.

„Dat is juist mijn grootste ongeluk,” verklaarde hij toen, „de man is
vanmorgen afgereisd!”

„Wel, dan kan ik u misschien een middel aan de hand doen om de chêque
terug te krijgen!”

„Spreek op—vlug! Ik ben u dankbaar voor iedere aanwijzing!”

„Het is nu vier uur,” sprak Marholm.

„Ge kunt in het Avondblad nog een advertentie plaatsen, dat ge den
brenger van de gestolen chêque een belooning geeft van 500 pond
sterling!”

Collgate wrong zijn handen.

„Mijn heele winst gaat naar de maan!” riep hij uit.

„Dunkt u niet, dat 200 pond voldoende is?”

„Wel mogelijk! Maar over het algemeen trekt een hooge belooning toch
veel meer en levert het beste resultaat!”

Collgate dacht een oogenblik na.

Toen sprak hij:

„Ik zal uw raad opvolgen!”

Hij huurde een automobiel en reed de groote kranten af om daar
inderhaast nog de advertentie op te geven.

Toen hij thuis kwam, was hij als gebroken.

De slaap kon hij echter ook dezen nacht niet vatten.

Hij overlegde bij zich zelven of hij maar niet liever het pakje zou
openen, maar zijn schraapzucht weerhield hem.

Eindelijk, tegen den morgen, sliep hij in, het lucifersdoosje vast in
de hand geklemd.

Eerst tegen den middag ontwaakte hij, daar het dienstpersoneel zijn
huis verlaten had en niemand hem had gewekt.

Alleen de portier was nog op zijn post.

Toen deze bemerkte, dat Collgate was opgestaan, vertelde hij hem, dat
een jongen op hem wachtte.

In boozen luim liet de juwelier hem boven komen.

„Waar kom je vandaan?” snauwde hij.

De jongen haalde twee papieren te voorschijn.

„Ik heb hier een chêque van 18,000 pond en een kwitantie van 500 pond.
Tegen betaling van 500 pond zal ik u de chêque geven!”

De juwelier haalde verruimd adem.

Met bevende handen greep hij naar het papier, maar de jongen, die
klaarblijkelijk goed was ingelicht, hield de chêque stevig vast en zei:

„Pardon Sir! ik mag u dit papier alléén geven, als ge mij 500 pond
betaalt!”

„Maar ik moet het papier toch zien,” antwoordde Collgate, „ik moet er
mij toch van overtuigen, dat dit de gestolen chêque is!”

„Dat kunt ge,” zei de jongen en hij liet hem het papier even zien.

Collgate keek er scherp naar.

Geen twijfel mogelijk!

Dat was zijn gestolen eigendom. Zonder verder overleg nam hij uit zijn
portefeuille vijf banknoten van 100 pond en gaf ze den jongen, die hem
papier, en kwitantie overhandigde en snel het huis verliet.

Een paar straten verder ging de jongen een volksherberg binnen, waar
aan een tafeltje twee heeren zaten.

Hij ging naar hen toe, nam beleefd zijn pet af en gaf den oudste van
het tweetal de vijfhonderd pond waarop deze de jongen tien pond als
belooning overhandigde.

De jongen verdween en de heer, die het geld in ontvangst had genomen,
sprak:

„Kom Charly, we gaan terug naar Brighton, je ziet, hoe goed het is, als
men vroeg bij dag opstaat en de advertenties in de kranten leest. Ik
heb dien Collgate nu een tweede chêque gestuurd, waarop hij evenveel
geld kan halen als op de eerste.”

Lord Lister lachte, betaalde het ontbijt en verliet met Charly Brand de
herberg.

In hetzelfde oogenblik rende Collgate naar de Bank om eindelijk de
chêque te incasseeren.

De kassier nam het papier van den zenuwachtigen juwelier in ontvangst,
las de onderteekening en gaf haar toen den juwelier terug.

Op kalmen toon sprak hij:

„Die chêque is niet goed!”

Collgate stond als versteend.

„Ge vergist u,” sprak hij, „ik ben de juwelier Collgate, de eigenaar
van de gestolen chêque. Ge behoeft geen bezwaar te maken, mij het
bedrag uit te betalen. Als ge het wenscht zal ik mij legitimeeren!”

„Ik zeg u nogmaals,” antwoordde de ambtenaar, „dat de chêque niet goed
is.”

„Maar begrijp mij dan toch,” beweerde Collgate met klem, „de chêque,
die mij ontstolen is, moet uitbetaald worden!”

„Ik betaal de chêque niet uit,” antwoordde de kassier.

Collgate werd ongeduldig.

Hij begon te schelden zoodat de kassier het luikje voor zijn neus
dichtgooide.

„Ik zal naar detective Marholm gaan,” bedacht Collgate, „en hem vragen
mee te gaan, opdat hij mij kan legitimeeren.”

En hij vloog weer naar Scotland-Yard, waar hij, daar Marholm niet
aanwezig was, naar inspecteur Baxter werd verwezen.

Nadat hij dezen verteld had, wat hij verlangde, verklaarde Baxter zich
bereid, met den juwelier naar de Bank te gaan.

Een half uur later was het tweetal daar aangekomen.

Toen Baxter vertelde, waarvoor zij gekomen waren en hij zich door zijn
ambtspenning had gelegitimeerd, herhaalde de kassier nogmaals met een
ironisch lachje:

„Die chêque deugt niet!”

„De duivel kan je halen voor mijn part! Ik moet dat geld hebben!”
schreeuwde Collgate woest.

Onverschillig haalde de kassier de schouders op.

„Ik heb u nu al een dozijn malen verklaard, dat dat papier niet echt
is. Wij hebben niet de eer, dien heer Durand te kennen.”

Collgate keek den ambtenaar geheel ontzet aan.

Een vreeselijke gedachte doorflitste zijn brein.

De adem stokte hem.

Zijn knieën beefden.

„Ik—ik—” stotterde hij, „ik heb 500 pond voor die chêque betaald!”

„Jammer van al dat geld,” beweerde Baxter, „die chêque schijnt dus
niets waard te zijn.”

Het duizelde den juwelier voor de oogen. Hij kon Baxter nauwelijks
meedeelen, hoe dien morgen een jongen hem de chêque had teruggebracht.

„Dan heeft de oplichter u een tweede poets gespeeld. Maak nu het
lucifersdoosje eens open, waar de juweelen in moeten zitten.”

De juwelier deed dit.

Toen hij het papier had verwijderd en het doosje opende, om de kostbare
steenen in zijn hand te schudden, viel daaruit niets dan een
visitekaartje en wat kiezelsteentjes.

Met verglaasde oogen keek Collgate toen in het leege doosje en viel in
zwijm.

Inspecteur Baxter raapte het visitekaartje op.

Nauwelijks echter had hij gelezen, wat er op stond of hij liet het weer
op den grond vallen, alsof hij gloeiend vuur had beetgepakt.

Zijn gezicht werd bleek, het koude zweet parelde hem op het voorhoofd,
hij bukte zich en raapte het kaartje weer op.

In hetzelfde oogenblik trad detective Marholm naar Baxter toe.

Hij zag, hoe bleek Baxter was.

„Hallo, inspecteur!” vroeg hij, „wat is er met u gebeurd? Hebt ge een
spook te pakken?”

Baxter haalde eens diep adem.

Toen antwoordde hij:

„Yes Sir, zoo is het! En ik zou willen, dat het spook werd tot vleesch
en bloed, want het is in staat, zooals ik je al meer gezegd heb, om mij
in het gekkenhuis te brengen. Lees dit eens!”

Marholm nam het visitekaartje.

Er stond op:


                „John C. Raffles.”


Verscheiden seconden bleef hij staren op dezen naam.

Toen reikte hij het kaartje den inspecteur en glimlachend sprak hij:

„Een duivelsche kerel! Hebt ge dat kaartje misschien per marconigraaf
gekregen? Ik acht dien kerel namelijk tot alles in staat!”

„Neen”, antwoordde inspecteur Baxter, „het viel met een hoop
kiezelsteenen uit dit lucifersdoosje, dat een aantal diamanten van den
juwelier moest bevatten.”

Detective Marholm liet een zacht, spottend lachje hooren.

Hij kende de praktijken van juwelier Collgate en daarop zinspelend,
antwoordde hij:

„Wie weet! Gij beweert, of beter gezegd, de juwelier doet het, dat hij
in dit doosje de diamanten had gedaan, die hij den vreemdeling naar
Parijs moest zenden! Gezien heeft hij dat natuurlijk maar alleen!

„Voor den duivel, inspecteur, het is niet onmogelijk, dat die Collgate
de diamanten in zijn vestjeszak heeft gestoken en den vreemdeling de
kiezelsteenen heeft willen overzenden!”

Baxter antwoordde:

„Jij houdt er altijd zoo je eigen beschouwingen op na, Marholm, maar
laat nu voor alles een dokter roepen, die den juwelier kan bijstaan.”

Marholm verliet de kamer en kwam eenigen tijd later terug met een arts.

Onder diens hulp kwam Collgate al heel spoedig weer bij.

Toen hij eindelijk weer in zooverre genezen was, dat men met hem kon
redeneeren, liet Baxter hem het visitekaartje zien.

„Ge hebt een heel beruchten klant in uw winkel gehad”, meende hij, „en
ge moogt waarlijk van geluk spreken, dat hij u niet nog meer ontstolen
heeft.

„De man, met wien ge te doen hebt gehad, is in staat, al uwe
kostbaarheden op onverklaarbare wijze in zijn zakken te doen
verdwijnen.”

Collgate meende, dat Baxter den draak met hem stak en ondanks zijn
lichamelijke zwakte antwoordde hij op boozen, opgewonden toon:

„Houd uw grapjes voor u, mister Baxter, ik verzeker u, dat het tot nog
toe geen enkelen gauwdief gelukt was, mij ook slechts voor een
six-pence te bedriegen.”

Detective Marholm lachte en beweerde:

„Het was waarschijnlijk den gauwdieven de moeite niet waard, zaken met
u te doen!”

Collgate wierp het hoofd in den nek met trotsch gebaar:

„Juist, mijnheer! Mijn helder doorzicht, is steeds allen boevenstreken
de baas gebleven!”

„Kom, kom!” zei Marholm, „de gauwdieven houden er weer een heel andere
beschouwing op na als u. Een paar maanden geleden vond ik bij een
berucht persoon in Eastend een aanteekenboekje, waarin allerlei
juweliers en bankiers stonden genoteerd in verband met nachtelijke
bezoeken.

„Uw naam stond ook onder de firma’s, maar daarbij was een opmerking
gemaakt, die ik niet zou gelooven, als een eerlijk, gewoon burger haar
had gemaakt.

„De opmerking kwam echter van een mensch, die heel nauwkeurig
informeert naar een firma als de uwe, als hij daarmee in eenige relatie
wenscht te treden en daarom ben ik zoo vrij alles te gelooven wat ik
daar destijds vernam.”

Juwelier Collgate keek detective Marholm aan met de woedende
uitdrukking, die de snoet van een buldog heeft.

„Mag ik misschien ook weten”, snauwde hij den detective toe, „wat die
schurk over mijn alom als solide bekend staande firma in zijn
aanteekenboekje had geschreven?”

„Wel!!” lachte Marholm, „als ge er op gesteld zijt, het te hooren— —”

„Ja, ik wil het hooren!” schreeuwde Collgate, „ik zal dien ellendeling,
als hij mij beleedigd heeft, voor den rechter brengen!”

„Dan moet ge nog een oogenblik wachten, de zegsman heeft voorloopig
twaalf jaar tuchthuisstraf”, sprak Marholm doodkalm.

„Komt er niet op aan!” antwoordde Collgate, „al had hij ook dertien
jaar,—als hij mij beleedigt, moet hij in de gevangenis!”

„Wie was het?” vroeg Baxter nu.

„Een Duitscher,” antwoordde de detective, „ge herinnert u misschien nog
wel de inbraak in het Lyrictheater, drie maanden geleden. Toen
arresteerde ik een inbreker, die uit Duitschland gevlucht was. Hij
heette Wauer.”

„En wat zei die schurk, die gauwdief?” vroeg Collgate.

„In zijn aanteekenboek stond”, antwoordde Marholm: „Bij juwelier
Collgate is het niet de moeite waard om in te breken, die verkoopt te
veel bocht!”

De juwelier hapte naar lucht, dat was inderdaad teveel voor hem.

Hij kon niet razender worden dan als iemand het waagde, zijn eer als
handelsman aan te tasten.

„Hel en duivel!” schreeuwde hij, „gelooft ge dan zoo’n tuchthuisboef?
Mijnheer!—dat is een schandaal. Ik zou naar aanleiding van het gebeurde
zelfs tegen u een aanklacht willen indienen. Alleen uw maatschappelijke
positie redt u in dezen!”

Marholm haalde onverschillig de schouders op.

Daarna greep hij naar het visitekaartje en zei:

„Sta mij toe, dat ik u voorlees, wat u de u zoo goed bekende John C.
Raffles oftewel lord Lister schrijft?”

„Gij hebt geen recht, visitekaartjes te lezen, die aan mij gericht
zijn!” snauwde juwelier Collgate, „niet het minste recht hebt ge. Geef
mij dat kaartje, het is mijn eigendom!”

„Voorloopig nog niet!” antwoordde de politiedienaar, „wij staan hier
niet als particulieren tegenover elkaar, mister Collgate, dat moet ge
toch inderdaad niet vergeten. Ik sta hier als beambte van Scotland
Yard, die bezig is een misdaad op te sporen. En in dat verband, mister
Collgate, heb ik het recht—en inspecteur Baxter zal het kunnen
beamen—dat wij alle papieren en bewijsstukken in beslag nemen.

Als de zaak is afgehandeld, kunt ge uw bulletjes terug krijgen.

Maar luister nu, wat het bewuste visitekaartje behelst

Op de voorzijde staat gedrukt:


                    Lord Edward Lister.
                    Londen.
                    Regent-Park.


Daaronder staat met potlood het volgende geschreven:


        „Mister Collgate!

    Eenige jaren geleden hebt ge mij in plaats van diamanten,
    kiezelsteentjes verkocht. Het is mij thans een groot genoegen, u
    eens te herinneren aan den verkoop, die u destijds geen windeieren
    heeft gelegd.

        Met bijzondere hoogachting.

            John C. Raffles,
            alias Gaston Durand.
            bankier uit Parijs.”


Een zwarte sluier trok voor de oogen van den juwelier.

Met een zucht viel hij in een stoel neer en sloot de oogen.

„Ge weet mister Collgate,” begon Baxter, „dat deze Raffles vroeger een
der voornaamste Engelsche aristocraten was en als zoodanig verwijt hij
u thans, dat gij hem destijds kiezelsteenen voor diamanten hebt
verkocht!”

Collgate steunde als iemand, die zwaar ziek is.

„Houd op met uw beleedigingen,” kreunde hij. „Het lijkt wel, of ik hier
als beklaagde voor u zit. Zoek liever dien Raffles voor mij op”.

„Dat zal wel een heele tijd duren, voordat wij dien gevonden hebben.
Maar weet ge wel zeker, mijnheer Collgate, dat ge ditmaal inderdaad
echte waar hebt verkocht?”

„Maar mijnheer!” stoof de juwelier op.

„Houd u kalm. Uit dit briefje blijkt toch, dat ge bijzondere voorliefde
koestert voor kiezelsteentjes en het zou niet onmogelijk zijn, dat ge u
ook dit keer weer vergist hebt.”

De juwelier hijgde van woede.

Het allerliefst zou hij den inspecteur met een vuistslag hebben
neergeveld.

Hij begon:

„Ik—ik—heb ditmaal inderdaad steenen gegeven van het zuiverste water.”

„Dus destijds hebt ge inderdaad Lord Lister bedrogen?”

Collgate werd bleek van schrik.

Hij zag wel, dat hij een groote fout had begaan en wist niet, wat hij
moest antwoorden.

„Laat mij met rust! Ik wou maar dat ik met de heele zaak niets meer te
maken had.”

„Dat wil ik graag gelooven,” lachte detective Marholm.

Toen zonk de juwelier opnieuw als gebroken op den stoel neder en hij
sloot de oogen met een vermoeid gebaar.

„Laat den man nu met rust,” sprak Baxter, „en ga op je post, Marholm!”

„Heel goed, inspecteur,” antwoordde de detective en met een korten
groet verliet hij de kamer.

Toen hij weg was, ging Baxter naar den juwelier toe en sprak:

„Maak u maar niet bezorgd, Mr Collgate, het zal voor u misschien zoo’n
vaart nog niet loopen!”

Collgate stond op en drukte den inspecteur dankbaar de handen.

„Ik dank u voor die woorden,” sprak hij op huilerigen toon, „ik dank u.
En als ik u van dienst kan zijn, dan ben ik daartoe gaarne bereid. Zijt
gij getrouwd? Kom dan eens bij mij en zoek een mooie diamanten broche
voor uw vrouw uit. Ik verzeker u, dat ge prima kwaliteit zult krijgen
en ge zult mij het genoegen toch wel aan doen zoo’n klein geschenkje
van mij aan te nemen.”

Nogmaals drukte de juwelier den inspecteur dankbaar geroerd de handen,
toen plotseling een woest geschreeuw werd vernomen voor de deur der
kamer, waarin het tweetal zich bevond.

Baxter rukte de deur open, om te zien wat er gebeurde en zag dat
detective Marholm en een agent van politie alle moeite hadden om een
neger terug te houden.

„Blijf staan!” beval Marholm, „of ik schiet.”

„Collgate herkende terstond zijn ontvluchten huisknecht.

„Wij hebben Raffles!” riep de agent uit.

„Praat toch niet zoo’n onzin”, schreeuwde Marholm terug, „sta stil,
neger!”

Hij trachtte den zwarten kerel de handboeien aan te doen.

In dat oogenblik vloog de juwelier op den neger af om hem bij de keel
te grijpen en te slaan.

Daardoor trok hij Marholm achteruit; de neger kwam vrij en diende zijn
vroegeren meester zoo’n vuistslag toe in het gelaat, dat deze
achterover op den grond tolde en den detective in zijn val meesleepte.

Door deze verwarring gelukte het den neger de straat op te vluchten.

Marholm vloekte nu op Collgate.

Deze schold op den detective.

’t Was een vreeselijke verwarring.

Ook op straat was men opmerkzaam geworden, toen de zwarte kerel daar
met heidensch lawaai en groot gebrul kwam aanstuiven en aan den
overkant der straat, voor het venster van een groot café, zaten twee
heeren aandachtig te kijken naar het relletje.

’t Waren lord Lister en Charly Brand.

Het tweetal zat daar doodkalm aan een tafeltje en hadden juist
allersmakelijkst gedineerd.

Met de grootste belangstelling volgde lord Lister alles, wat daar op
straat geschiedde.

De nabijheid van het gevaar had voor hem iets bekorends, iets
prikkelends.

Maar Charly Brand was niet zoo kalm.

Van zenuwachtigheid draaide hij op zijn stoel heen en weer.

Het liefst was hij nu mijlen ver van deze plek verwijderd geweest.

„Laat ons gaan,” smeekte hij zijn vriend.

„Waarom?” vroeg deze, „het is immers hetzelfde, of we hier zijn of
ergens anders. Een schuilplaats kan den vluchteling niet redden, wel
koelbloedigheid!”

„Maar het wemelt hier van detectives”.

„Des te beter! Hoe meer er bij elkaar zijn, hoe meer de een het werk
overlaat aan den ander, hoe minder vinden zij dengeen, dien zij zoeken.
Dat is practische ondervinding van mij. De heeren denken ons nu heel
ergens anders. En maak mij nu alsjeblieft niet zenuwachtig!”

Charly Brand keek lord Lister vol bewondering aan.

John Raffles scheen zijn kalmte geen oogenblik te verliezen.

Maar Charly keek met angstige oogen naar al de herrie op straat en naar
den vluchtenden neger.

Plotseling zei Lister.

„Kijk eens, Charly, daar op straat, daar heb je onzen vriend Baxter en
juwelier Collgate.”

Charly Brand keek naar buiten.

Ook hij zag de bedoelde heeren.

Baxter bleef nog een tijdlang alleen staan, toen de anderen reeds
vertrokken waren.

Hij scheen over iets na te denken.

Toen trad hij toe op het café, waarin John Raffles zat met zijn vriend.

Charly Brand werd bleek.

„Ik geloof,” fluisterde hij, „dat de inspecteur hier binnen komt.”

„Waarom zou hij niet! De man zal honger hebben.”

„We hadden hier weg moeten gaan!”

„Wees toch niet zoo kinderachtig!”

Maar Charly hield zijn oog niet van de deur af, waardoor Baxter eenige
oogenblikken later, vergezeld van een heer, binnen trad.

Niet ver van lord Listers tafeltje ging het tweetal zitten.

Charly Brand zat op heete kolen.

Toen gleed een ijskoude rilling langs zijn rug, terwijl lord Lister hem
glimlachend aankeek, een sigaret opstak en met luide stem een grap
vertelde.

Een tijd later—Baxter had zijn soep besteld en scheen in een ernstig
gesprek verdiept—zei Raffles tot zijn vriend:

„Ga nu opstaan en verlaat het café. Wacht mij op den hoek in den
sigarenwinkel.”

Charly stond op.

Met bevende knieën trok hij zijn overjas aan en sidderend verliet hij
het lokaal.

Op straat bekroop hem opnieuw de grootste angst

Als Lister herkend werd, was hij een verloren man.

Raffles intusschen keek met de grootste kalmte naar inspecteur Baxter.

Met onverschillig gebaar, alsof niets en niemand hem interesseerde,
rookte hij een sigaret en dronk daarbij langzaam zijn kop koffie uit.

Baxter keek herhaalde malen geheel toevallig den café-bezoeker aan, die
juist tegenover hem zat, en plotseling bemerkten de lord, dat de oogen
van den rechercheur onderzoekend op hem bleven rusten.

John Raffles knipte zelfs niet met de oogen en hield den blik
uitstekend uit.

Hij zag, dat Baxter zich vooroverboog en iets zeide tegen den heer, die
bij hem zat.

Ook deze keek toe naar lord Lister, die zijn onverschillige houding
geen oogenblik had laten varen.

Het tweetal daarginds ging echter voort met fluisteren en toen stond de
inspecteur op en deed, alsof hij een tijdschrift zocht aan de
leestafel.

Daarna liep hij van de leestafel met een paar haastige stappen naar de
deur en trad de straat op.

Toch bemerkte lord Lister, dat de inspecteur hem in de gaten hield.

Hij zag, dat de detective, die was blijven zitten, hem geen oogenblik
uit het oog verloor.

Onmiddellijk begreep hij dat Baxter op straat was gegaan om hulptroepen
aan te rukken en zonder een oogenblik te aarzelen, ging hij naar het
heerentoilet. Een smal venster voerde van hier op de binnenplaats en
daardoor vluchtte hij.

Met een klein sprongetje stond hij beneden, toen klom hij langs de
brandladder en kwam zoo op het dak.

Dit was plat en hij zag, dat hij zonder eenig gevaar voort kon loopen
tot aan het hoekhuis.

Daar staakte hij zijn wandeling over de daken, opende een luikje en
kwam op de trap van een huis.

Hij had zijn hoed in het café achtergelaten.

Daar hij begreep, dat hij zich zonder hoofddeksel niet op straat kon
vertoonen, luisterde hij aan verschillende deuren, totdat hij een
ontdekte, waarachter zich naar alle waarschijnlijkheid niemand bevond.

Met een uitstekenden looper opende hij de deur en trad de woning
binnen.

In de gang hingen, zooals hij had vermoed, verscheiden hoeden en
petten.

Haastig zette hij een daarvan op en verdween toen, zooals hij gekomen
was.

Nu ging hij de trap af en de straat op.

Deze was geheel gevuld met een opgewonden menigte.

„Ze hebben hem!” klonk het aan allen kant, „hij is gevangen. In dat
café hebben de detectives van Scotland Yard hem gesnapt!”

Lord Lister lachte ironisch en ging den sigarenwinkel binnen.

Zijn vriend was echter verdwenen.

De lord kocht een paar sigaren en vroeg den winkelier toen, waar de
heer gebleven was, wiens uiterlijk hij beschreef.

„Hij is haastig weggegaan, toen er buiten geroepen werd, dat men
Raffles had gevangen.”

„Dank u.”

Lord Lister ging heen.

Hij begaf zich tusschen de menigte.

Misschien ontdekte hij daar Charly Brand.

Toen zijn moeite echter tevergeefsch was, nam hij een automobiel en
beval naar Fulton Street te rijden, naar het huis van miss Walton.

Dit huis had hij Charly Brand opgegeven in geval de vrienden elkaar
kwijt raakten.

In de buurt van het huis stapte hij uit om geen opzien te baren in de
stille straat.

Het was op den hoek van St. Georges Street.

Voorzichtig keek hij rond in de half donkere straat om te zien, of het
huis niet door detectives werd bewaakt.

Hij bemerkte niet, dat een kerel, oogenschijnlijk een bedelaar, hem
scherp had gadegeslagen en geheime teekens gaf naar een winkel aan de
overzijde.

Zoodra Raffles de deur van het huis was binnengegaan, kwamen
verscheiden detectives te voorschijn uit de winkels aan den overkant
der straat, waaronder detective Marholm.

Voorzichtig als Indianen slopen zij voorwaarts.

„Opgepast, jongens!” fluisterde Marholm, „als jelui goed op je post
bent, loopt de vos vandaag in de val.”

Hij bleef voor de deur van miss Waltons huis staan en luisterde
aandachtig.

Op de vierde verdieping werd een deur geopend en duidelijk hoorde men
de stemmen van miss Walton en lord Lister.

„Twee mannetjes moeten naar het dak gaan”, zei Marholm, „twee moeten
hier op de trap de wacht houden, één gaat op de binnenplaats en één aan
de voordeur.

„Ik zal met detective John naar binnen gaan en trachten hem te pakken
te krijgen.

„Als we vechten moeten, zal ik een signaal geven. Goed opgepast hoor.
Ik wil eindelijk eens de eer van Scotland Yard hoog houden. Heel Londen
lacht ons uit!”

Hij onderzocht zijn revolver en ging de trap op.



Toen lord Lister aan de woning van miss Walton de schel overhaalde deed
de jonge dame zelf open.

Lord Lister noemde zachtjes zijn naam en toen verscheen een
vreugdestraal in de oogen van het jonge meisje.

Zij bracht hem naar de voorkamer en sprak daar:

„Lord Lister, verlaat zoo gauw mogelijk Londen. Al de detectives
vervolgen u!”

John Raffles lachte.

Hij lette niet op haar woorden en vroeg:

„Is uw moeder thuis?”

„Neen! Ik heb haar voor enkele weken naar het sanatorium gezonden,
opdat zij wat op krachten kan komen!”

In hetzelfde oogenblik werd er gescheld.

Het meisje luisterde.

Toen sprak zij:

„Wie zou daar kunnen zijn?”

Lord Lister antwoordde:

„Dat zal Charly zijn. Hij weet, dat hij mij hier kan vinden. Maar laat
ons voorzichtig zijn, en eerst eens vragen, wie daar is.”

Weer werd gescheld en ditmaal luider dan te voren.

Nu schrikte Raffles toch.

Die bevelende toon kwam van iemand, die toegang verlangde tot elken
prijs. Hij vloog naar het venster en keek door het spionnetje, wie daar
buiten stond.

Nauwelijks had hij dit gezien of hij ging in de kamer terug.

„Ik word vervolgd. Daar beneden staan verscheiden rechercheurs!”

Miss Walton werd doodsbleek.

Radeloos keek zij lord Lister aan.

Wanhopig wrong zij haar handen en fluisterde:

„Gij zijt verloren!”

„Wees kalm,” fluisterde Lister, „waar een wil is, is een weg en mijn
wil is sterk genoeg om een weg te vinden! Ik heb geen oogenblik tijd te
verliezen!”

Hij opende een der vensters.

Het meisje ijlde hem na.

„Neen, lord Lister, dat moogt gij niet doen, dat zou uw dood zijn!”

Lord Lister stond een oogenblik besluiteloos.

Er was voor hem geen andere uitweg, slechts door het venster kon hij
vluchten.

Eensklaps liet hij een zacht fluiten hooren.

Hij had gevonden, wat hij zocht.

Onder het venster liep een smalle richel naar het volgende huis.

Als hij daar langs kon komen, zou hij door een openstaand raam in die
vreemde woning kunnen gaan en zoo de straat bereiken.

Maar de kamer lag op de vierde verdieping en als hij misstapte, zou hij
onherroepelijk te pletter vallen.

Reeds was hij van plan den tocht te wagen, toen hij zag, dat ook voor
het naburige huis zich detectives hadden opgesteld.

Er werd dus volledige jacht op hem gemaakt.

En nu zat hij in een val, waaruit hij zich niet zoo gemakkelijk zou
kunnen redden.

John Raffles’ hersens werkten met koortsachtige haast.

Hij moest een uitweg vinden.

Zonder een woord verder met miss Walton te wisselen, ging hij haastig
naar de keuken om daar van uit het raam de kansen tot ontvluchten te
overzien.

Nauwelijks had hij een venster geopend, of hij stiet een kreet van
vreugde uit.

Hij had een nieuwen uitweg gevonden.

Deze was echter van zeer halsbrekenden aard.

Aan het keukenvenster was op Engelsche manier een balkon aangebracht.

Van dit balkon was een waschlijn gespannen naar het huis aan den
overkant.

De Engelschen drogen, bij gebrek aan betere plaats, hun wasch op deze
manier.

Langs deze waschlijn nu wilde Raffles het andere huis bereiken.

Op dezen tocht was hij blootgesteld aan het grootste levensgevaar, want
als de waschlijn brak, zou hij van de vierde verdieping naar beneden
storten.

Voordat hij het plan waagde, keerde hij zich tot miss Walton.

„Kijk goed de advertentiepagina van de „Times” door. Daar zult ge nader
van mij lezen. Ik moet u weerzien, miss Walton!”

Hij greep haar hand en drukte er een kus op.

In haar schoone oogen blonken tranen.

Hij keek haar aan en in dat oogenblik werd het hem volkomen duidelijk,
dat hij het mooie meisje liefhad.

Hij vergat, dat daarbuiten de detectives op bevelenden toon wenschten
te worden toegelaten en terwijl hij de armen om haar heensloeg,
fluisterde hij haar de liefste woordjes in het oor.

De detectives hadden intusschen bijlen gehaald.

De deur versplinterde.

Lord Lister liet het meisje los.

„Vaarwel, liefste! Vergeet niet, wat ik je gezegd heb. Over een paar
dagen zul je in de „Times” bericht van mij krijgen.”

Hij gaf haar een vlijmscherp zakmes,

„Wacht nu, totdat ik het touw goed te pakken heb. Als ik roep, moet je
het middendoor snijden!”

Miss Walton beefde.

„Edward!” fluisterde zij, „bedenk, wat je doen wilt. Als je naar
beneden valt, spring ik je na.”

„Maak je niet bezorgd,” antwoordde John Raffles.

Hij kuste haar.

In dit oogenblik vloog de deur met luid gekraak open.

Zonder zich een oogenblik te bedenken, vloog lord Lister over de
ijzeren borstwering, greep de waschlijn met beide handen en trachtte
zoo het huis aan den anderen kant te bereiken.

Hij had het nog niet bereikt, toen de detectives bij miss Walton op het
balkon kwamen.

„Daar is hij,” riepen zij, „halt, of wij schieten!”

„Vlug, miss Walton!” riep John Raffles en terstond sneed het jonge
meisje het touw door.

Lord Lister vloog met alle geweld door de lucht en kwam met een smak
terecht tegen den muur van het huis aan den anderen kant.

Verbluft keken de detectives elkander aan en toen naar de kloof, die
hen nu van Raffles scheidde.

Zij haalden hun revolver te voorschijn om op den vluchtende te
schieten, maar nog voordat zij daarvan gebruik konden maken, was de
lord neergegleden langs de waschlijn, die nu tot bijna op den grond
hing en aan het oog onttrokken.

Toen keerde zich de woede der detectives tot miss Walton.

Volgens de Engelsche wet kon zij niet verantwoordelijk worden gesteld
voor de vlucht van lord Lister.

Zonder zich verder om haar te bekommeren, verlieten zij het huis om de
jacht op lord Lister voort te zetten.

Miss Walton bleef op het balkon staan.

Alles kwam haar voor als een dwaze, ongelooflijke droom.

Toen het donker begon te worden, liet zij een timmerman roepen, die
voor haar de versplinterde deur weer moest herstellen.

Terwijl dit geschiedde, trad een heer op haar toe, die haar groette.

Zij schrikte, toen zij Charly Brand herkende.

Hij ging met haar in de kamer en daar vertelde zij hem, wat er dien
middag was voorgevallen.

Ook deelde het meisje hem mede, dat eerstdaags onder de advertenties in
de „Times” lord Lister van zich zou doen hooren.

Charly dankte het meisje voor haar inlichtingen en vertrok snel.

Maar waar moest hij heengaan?

Hij was zoo gewend in alles door Raffles geleid te worden, dat hij op
het oogenblik als hulpeloos op straat stond.

Toen besloot hij een vroegeren schoolkameraad om logies te vragen,
totdat lord Lister weer van zich zou doen hooren.



DERDE HOOFDSTUK.

DE ONTVOERING.


Baxter had een geheim onderhoud met zijn detectives om opnieuw te
beraadslagen, hoe lord Lister, alias Raffles, kon gepakt worden.

De juwelier Collgate had een belooning van duizend pond sterling
uitgeloofd voor hem, die zijn juweelen terugbracht.

Maar hoe de detectives ook nadachten, zij konden geen nieuwe middelen
vinden om Raffles te pakken.

De inspecteur had nogmaals een onderhoud gehad met Sherlock Holmes, om
dezen te vragen, behulpzaam te zijn in het opsporen van Raffles.

Holmes telefoneerde echter, dat hij niet van plan was aan deze
opsporing mede te werken, daar hij Raffles volstrekt niet beschouwde
als een misdadiger.

Zoo was Baxter dus op zijn eigen mannetjes aangewezen.

En zoo wist Baxter dus feitelijk zelf nog niet, welken weg hij in dezen
zou inslaan.

Met mismoedig gelaat keek hij het avondblad door.

Plotseling bleef zijn blik hangen aan een kleine advertentie.

Hij las het volgende:


        „Miss Else!

    „Plaats van ontmoeting vóór het Majesty-Theater, morgen, Donderdag,
    om acht uur!”


Baxter las de advertentie verscheiden keeren.

Zou het toeval hem hier den weg hebben gewezen?

Hij dacht na.

Zou met deze miss zijn bloedverwante, miss Walton, niet bedoeld worden?

Wie weet!

Misschien was hij op het juiste spoor!

Misschien was hij dit keer Raffles te slim af!

Hij vertelde Collgate niets van zijn ontdekking.

Hij nam een zakmesje en sneed de advertentie voorzichtig uit.

Toen nam hij afscheid van den juwelier en ging naar het
advertentiebureau van de „Times” om daar te vragen of men hem den
persoon kon beschrijven, die de advertentie had afgegeven.

Onverrichterzake moest hij echter weer weggaan.

Toen begaf hij zich naar Whitechapel.

Het was al donker, toen hij dit beruchte stadsgedeelte betrad.

Voor een klein huisje in de buurt van de Theems bleef hij staan.

Nadat hij naar alle kanten had rondgespeurd of niemand hem bespiedde,
deed hij de deur voorzichtig open.

Hij vroeg:

„Is mister Fox thuis?”

Een vrouwenstem antwoordde:

„Yes, Sir!”

De inspecteur ging een korte gang door en een kamer binnen, waarin een
petroleumlamp brandde.

Bij zijn binnenkomst stond een oude, magere man uit zijn leuningstoel
op.

Hij keek den detective met scherpen blik aan.

„O, bent u het, inspecteur Baxter? Ik heb u in drie maanden niet
gezien, wat voert u hier?”

„Zaken!” antwoordde Baxter. „Ik heb uw hulp noodig, waarbij ge een paar
duizend pond kunt verdienen.”

De magere hoestte en bood den inspecteur een stoel.

„Laat eens hooren, wat ge voor zaakjes hebt!”

Baxter zweeg even.

Toen begon hij:

„Het is om Raffles te doen!”

De magere liet een langgerekt gefluit hooren.

Toen trommelde hij met zijn beenige vingers op de tafel.

„Dat dacht ik al, toen ik die belooning hoorde. Dus om Raffles is het
te doen! Het is wel een groote eer voor mij, dat ge daarvoor mijn hulp
inroept, maar beste mijnheer Baxter, ik wil u wel eerlijk bekennen, dat
die kerel ons allemaal veel te slim af is.

„Er is een belooning op zijn hoofd gezet, zooals totnogtoe de recherche
nog nooit heeft uitgeloofd. Als ze maar te verdienen was! Gij weet heel
goed, inspecteur, dat ik in mijn twintigjarige loopbaan als particulier
detective, al heel wat moeilijke zaakjes heb opgeknapt en heel wat
gevaarlijke jongens achter de tralies heb gewerkt.”

„Maar mijn waarde mister Baxter, kijk eens hier!”

Hij wees op een stapel papieren, die voor hem op tafel lag.

„Daar hebt ge al het materiaal, dat ik in de zaak Raffles heb
verzameld, zonder dat ik feitelijk nog tot eenig helder inzicht ben
gekomen.

„Ik wil u wel eerlijk bekennen, mister Baxter, dat die man ons allen te
slim af is. Ik schroom geen oogenblik, dit volmondig te erkennen!”

„Dat ben ik niet met u eens! Ik geloof, dat ik hem ditmaal te slim af
ben en gij, mister Fox, zijt de eenige, die mij kunt helpen.”

Fox vertrok zijn gelaat tot een grimas:

„Ja, ja, als de heeren detectives het niet meer alleen af kunnen, dan
mogen wij eens een handje helpen. Vertel me dan eens wat ge voor hebt
met dien Raffles en met mij!”

Baxter haalde de uitgeknipte advertentie uit zijn portefeuille te
voorschijn.

Fox las haar opmerkzaam.

„Ja, als dat die miss Walton is, die met Raffles onder één hoedje
speelt—en als dat Raffles is, dan—hm!—dan zou het wel een aardig zaakje
kunnen worden. Maar—” hij zweeg een wijle.

Toen vervolgde hij:

„Maar als het nu inderdaad dat liefje en Raffles zijn, wat dan?”

Baxter zweeg.

„De zaak is niet zoo heel gemakkelijk”, vervolgde Fox.

„Zou Raffles, als hij naar den schouwburg gaat, zich aan het publiek
vertoonen? Daar geloof ik niets van.”

„Maar ik zal, ik moet hem vinden”, beweerde Baxter.

„Ik wensch u veel geluk, mijnheer Baxter, maar, met uw verlof, ik heb
een heel ander plan.”

„En dat is?”

„Raffles is verliefd op deze miss Walton, dat is een feit. Hij heeft
het er nu opgezet, haar te ontmoeten! Als het ons dus morgenavond,
ondanks alle voorzorgsmaatregelen, niet gelukt Raffles voor den
schouwburg te vangen, laat ons dan miss Walton ontvoeren en haar ergens
heen brengen. Raffles zal dan natuurlijk geen poging ongemoeid laten om
zich met haar in verbinding te stellen en haar uit onze handen te
bevrijden.”

Baxter schudde het hoofd.

„Dat is een strafbaar feit, mister Fox.”

„In dezen heiligt het doel de middelen.”

    — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
    — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
    — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Om zeven uur den volgenden dag reeds waren Baxter en Fox voor het
Majesty-Theater op post.

Het was omstreeks acht uur toen Baxter het meisje ontdekte.

Een fijne, klamme motregen viel neer en het meisje had haar gelaat in
een dichten sluier gehuld.

Baxter zag, dat zij telkens omkeek met onrustig gebaar, alsof zij op
iemand wachtte.

In dit oogenblik vloog Fox op haar af.

Hij sprak haar aan.

„Het is goed, dat ge gekomen zijt. Ga mee, ge wordt gewacht.”

Miss Walton, die niet de minste argwaan koesterde, volgde den
particulieren detective naar een automobiel, die achter het gebouw
wachtte.

Baxter bleef op post, in de hoop den verwachten Raffles te zien
opdagen.

Toen Fox de automobiel bereikt had, sprak hij:

„Stap vlug in, opdat niemand op ons let.”

Deze woorden versterkten het meisje nog meer in haar meening, dat de
man door lord Lister gezonden was.

Haastig besteeg zij de automobiel, terwijl Fox nog eens omkeek of hij
door niemand werd bespied.

Hij zag alleen een politie-agent in uniform en, onbevreesd voor dezen,
riep hij den chauffeur het adres van zijn huis toe.

Toen steeg ook hij in.

Hij zag echter den scherpen blik niet, waarmede de politie-agent hem
nakeek.

Deze slenterde langzaam naar den hoofdingang van den schouwburg en
posteerde zich daar in de buurt van den inspecteur.

Een paar seconden later begon hij met den inspecteur een praatje over
het slechte weer en over het stuk, dat dien avond gespeeld werd.

Baxter gaf maar korte antwoorden en toen begon de agent maar opnieuw te
patrouilleeren.

De inspecteur keek nauwelijks naar den agent.

Scherp speurde hij naar de menigte, in de hoop den gezochten Raffles te
vinden.

Tegen negen uur werd hij het wachten moede.

Hij scheen zich vergist te hebben,

Miss Walton had zeker op iemand anders gewacht.

Raffles was niet voor den schouwburg geweest.

En toch was hij er geweest!

Hij had zelfs met hem gesproken over het slechte weer en het stuk, dat
werd opgevoerd.

De inspecteur had slechts de hand behoeven uit te steken om den
gezochte in te rekenen.

Lord Lister was als politie-agent verkleed gekomen.

Hij was ook de man geweest, die de automobiel had nageoogd en die
hoorde, waar de onbekende man met miss Walton was heengereden.

Toen sprak hij Charly Brand aan, die den schouwburg wilde binnengaan en
ging met hem de aangrenzende straat in, waar zij al spoedig een cab
namen en zich naar een pension lieten rijden.

Daar had hij een kamer gehuurd en zich in het uniformpak gestoken.

De vrienden vertelden elkander hun wedervaren.

„Ik moet nog dezen nacht te weten komen, wat er met miss Walton gebeurd
is”, sprak Raffles.

„Ik wil eerst een bezoek met je brengen bij mijn hospes en zijn vrouw;
die kunnen dan kennis met je maken en een kamer voor vannacht voor je
in orde maken. Wij gaan dan dadelijk weer weg.”

De hospes en zijn vrouw wisten hoegenaamd niets af van het doen en
laten van hun huurder. Zij hielden hem, met het oog op zijn uniform,
inderdaad voor een Londensch politieman.

Zonder eenige achterdocht begroetten zij Charly Brand.

Zij gaven hem een kamer naast die van lord Lister gelegen.

Hij nam Charly mee naar zijn pension en tegen elf uur des avonds
verliet het tweetal het huis om naar miss Walton’s verblijf te gaan
zoeken.

Lord Lister begreep instinctmatig, dat men het meisje een strik had
gespannen.

Nadat zij een uur hadden gereden, waren zij voor het huis van den
particulieren detective gekomen.

De vensterluiken van het huis, dat door Fox bewoond werd, waren stevig
gesloten, zoodat geen lichtschijnsel op straat viel.

De beide vrienden bekeken eenigen tijd het huis, om te zien, hoe zij
dat het best konden binnendringen.

Daar ontdekte lord Lister dat het derde huis, van de woning van Fox
verwijderd, leeg stond.

Terstond had hij een plan gereed.

„Wij zullen door dat huis op de binnenplaats trachten te komen.”

Juist wilde het tweetal het leege huis binnengaan, toen de deur van
Fox’ woning werd geopend.

Op den drempel verschenen twee mannen.

In een van hen herkende lord Lister terstond inspecteur Baxter.

„Laten wij er het beste van hopen”, hoorde de gentleman-dief hem
zeggen, „en neem haar de prop vooral niet uit den mond, vóórdat zij
heelemaal weer bedaard is geworden; zij schreeuwt anders nog de heele
buurt bij elkaar.

„Ik zal nu dadelijk even naar Scotland Yard telefoneeren. Onze meest
waakzame agenten zullen zoolang de straat en het huis observeeren,
totdat die slimme vos, die Raffles, hier naar toe komt om het meisje te
bevrijden!”

„De hoofdzaak is en blijft”, beweerde de particuliere detective, „dat
uw mannen zich niet zoo opvallend gedragen, dat ieder kind hen met den
vinger kan nawijzen en kan zeggen, „daar staat een van de lui van
Scotland Yard.””

„Maak je maar niet bezorgd”, antwoordde Baxter, „ik maak dat zaakje
keurig in orde. Alles zal in het werk werden gesteld om de geschiedenis
volkomen te doen slagen.

„Ik ben er nu alleen nog maar bang voor, dat het dien Raffles niet zal
gelukken, de verblijfplaats van het meisje te ontdekken?”

„Laat dat maar gerust aan mij over, mister Baxter.

„Ik zal morgen onder dezelfde letters als de bewuste advertentie, in de
krant zetten, dat miss Else vanavond verhinderd was. Ik zal hem dan
verzoeken, haar hier te komen opzoeken. Als Raffles dan de advertentie
leest, waaraan ik geen oogenblik twijfel, dan zal hij er met open oogen
inloopen en hierheen komen, of hij zal op de een of andere wijze
probeeren, met miss Walton zich in verbinding te stellen.”

„All right!” antwoordde de inspecteur, „ik ga nu naar huis. Vannacht is
er toch niets meer te doen.”

„Natuurlijk niet!”

Baxter ging.

Fox sloot de huisdeur.

„En nu gaan wij aan ’t werk, m’n jongen”, sprak lord Lister tot Charly
Brand.

Behoedzaam liep hij met Charly naar het leegstaande huis en opende
zonder eenige moeite met een looper de deur.

Toen de deur weer uiterst voorzichtig gesloten was, ontstak hij een
electrische zaklantaarn en door de gang liep het tweetal naar den tuin.

Een laag houten hek scheidde het stuk grond van het aangrenzende.

Zij klommen over het hek en daarna over een tweede en kwamen toen in
den tuin, gelegen achter het huis van Fox.

De vensters van dit huis waren met ijzeren blinden stevig gesloten en
de deur was met geen looper te forceeren.

Van binnen was een groote ijzeren grendel voorgeschoven.

„Dat kost moeite,” zei Raffles tot zijn vriend.

Hij haalde nu uit zijn binnenzak een groote centerboor en zette deze op
de huisdeur.

Na eenigen tijd had hij daarmede verscheiden gaten dicht bij elkaar
geboord en door middel van een steekzaag was in korten tijd een gat zoo
groot als een vuist in het hout ontstaan.

Hij stak de hand door de opening en schoof den grendel terug.

Nu was de weg dus vrij!

Met ingehouden adem luisterde lord Lister naar eenig geluid.

Van de eerste verdieping hoorde hij zuchten en schreien.

Het bloed vloog hem naar het gelaat.

Hij herkende de stem van miss Walton.

Tegelijkertijd hoorde hij, hoe iemand onrustig heen en weer liep.

Wederom luisterde hij aandachtig.

Toen sprak hij tot Charly Brand:

„Er is iemand thuis; dat is die kleine man die met Baxter stond te
praten.

„Wij moeten hem eerst onschadelijk maken!”

„Je zult hem toch niet dooden, Edward?”

„Geen denken aan!”

„Vooruit nu, Charly! Doe dat masker voor!”

Hij gaf zijn vriend een zijden masker en bond zelf ook een voor het
gelaat.

Onhoorbaar als een kat gleed hij de trap op en bleef staan voor de deur
op de eerste verdieping, waarachter hij geluid hoorde.

Hij rekende uit, te oordeelen naar het geluid der voetstappen, wanneer
de wandelende man weer bij het venster was en toen stiet hij plotseling
de deur open, greep Fox in den rug, wierp hem op den grond en hield
zijn handen vast.

Ontsteld keek de detective den gemaskerde aan.

Toen riep lord Lister:

„Bind den kerel! Hier heb je een goed koord!”

Hij haalde een handstrik te voorschijn en gooide die Charly toe.

Deze bond den doodverschrikten detective.

Toen maakte lord Lister een prop van een stuk papier en stak dien den
man in den mond.

„Ik hoorde,” sprak hij tot Fox, „dat ge wildet trachten mij door een
valsche advertentie hier in huis te lokken. Ik ben u daarvoor zóó
erkentelijk, dat ik nu al gekomen ben.”

Toen snelde hij de kamer uit en begaf zich naar het vertrek, waar hij
het weeklagen hoorde van miss Walton.

De detective had haar gebonden en hulpeloos lag zij midden in de kamer
op het tapijt.

Verschrikt keek zij naar het scherpe licht van de lantaarn.

Kwam daar alweer iemand, die haar kwaad wilde doen?

Haastig rukte Raffles zijn masker af en op helderen toon riep hij haar
naam.

Het meisje dacht te droomen.

Raffles hief haar op met zijn sterke armen, sneed de touwen door en
haalde den prop uit haar mond.

„Ben jij het?” was het eerste, wat zij kon uitbrengen.

„Ja, ik ben het! Ik kwam nog juist bijtijds om een schurkenstreek te
verijdelen. Ga mee, liefste, je bent nu veilig en gered!”

Eensklaps begon zij te lachen.

„Je ziet er uit als een politie-agent. Ik zou je nooit herkend hebben!”

„Kom nu, kindje,” drong hij aan, „wij mogen hier in huis geen tijd
verliezen.

Zij stond op en ging met hem naar de kamer, waar de geknevelde mister
Fox lag.

„Goeden avond!” lachte lord Lister, „als uw vrienden van Scotland Yard
komen, moet ge hun de groeten doen van John C. Raffles.”

Toen ging het drietal heen.

    — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Den volgenden morgen was er groote opschudding voor het huis van Fox.

Arbeiders begonnen het plaveisel op te breken. Een vruchtenventer stond
er met zijn karretje en niemand vermoedde in deze lieden de vermomde
beambten van Scotland Yard.

Tegen den avond kwam detective Marholm, die door Baxter was gezonden.

Hij klopte en schelde aan de voordeur, maar deze werd niet geopend.

Toen begon hij ongerust te worden en haalde een smid.

Deze wilde de deur openen en bemerkte toen, dat zij in het geheel niet
gesloten was.

Bezorgd ging Marholm binnen.

Eenige detectives volgden hem.

Al spoedig werd Fox gevonden en bevrijd uit zijn hachelijke positie.

Toen sprak hij met een bitter lachje tot Marholm:

„Ik heb nu nog ééns beproefd, jelui te helpen tegen Raffles! Ge ziet,
welke gevolgen dat voor mij gehad heeft!

„Hij is vlugger, dan wij allen samen en al zoudt ge ook een belooning
van honderdduizend pond uitschrijven, neem ik daaraan geen deel!”

Hij rekte zijn ledematen uit en ging aan tafel zitten.

„Ik ga wat eten, want ik rammel van honger!”

En zonder zich te bekommeren om de detectives, ging hij aan tafel
zitten en begon met grooten honger groote porties brood en vleesch te
verorberen, die er nog stonden van den vorigen avond.

De detectives van Scotland Yard stonden zwijgend om hem heen.

Zij begrepen niets van het onsamenhangende verhaal.

Marholm keek mismoedig.

Fox was aan zijn zesde boterham.

De detectives keken en zwegen.

Eenigen tijd later kwamen Baxter met Collgate.

Een der detectives had den inspecteur het gebeurde per telefoon
verteld.

Deze had den juwelier meegebracht.

Toen Baxter het geheele verhaal in alle bijzonderheden door Fox werd
meegedeeld, werd hem een telegram gebracht.

Baxter opende het.

Zijn gelaat werd bleek.

„Die Raffles behandelt mij als een idioot”, schold hij, „hij stuurt mij
alweer een telegram om mij te feliciteeren met den goeden afloop.”

Woedend verfrommelde hij het papier.

„Lach niet! Ik verbied het je!” beet hij Marholm toe.

Deze verbeet zijn lach, hoewel het hem de grootste moeite kostte.

Alweer had Scotland Yard alle zeilen bijgezet—en alweer was Raffles
toch ontsnapt.

En Marholm mocht niet lachen.



VIERDE HOOFDSTUK.

THUIS.


Lord Lister’s huis in Regent Park werd bewaakt door Fred, zijn
kamerdienaar, die plotseling uit zijn sluimer ontwaakte, daar er heftig
aan de schel getrokken werd.

Fred wachtte een paar minuten.

Er werd weer gescheld.

De oude kleedde zich en fluisterde:

„Dat moet mijn meester zijn!”

Haastig snelde hij de trap af, opende de huisdeur en liet drie personen
binnen.

„Goeden avond, Fred!” sprak lord Lister en gaf hem de hand.

Op vroolijken toon beantwoordde de oude den groet en de getrouwe
dienaar vatte de hem aangeboden rechterhand.

John Raffles was nog als politie-agent gekleed en werd door den ouden
dienaar slechts aan zijn stem herkend.

„Ik breng bezoek mede, Fred”, sprak de lord, „is de logeerkamer
gereed?”

De kamerdienaar boog en antwoordde:

„Alle kamers zijn in orde, lord, zoodat zij ieder oogenblik kunnen in
gebruik genomen worden!”

„Je bent een trouwe ziel”, sprak zijn meester, „en ik hoop, daar wij
nog geen avondbrood gebruikt hebben, dat gij ons een koud souper en een
kop thee zult kunnen verschaffen.”

De kamerdienaar boog nogmaals en antwoordde: „Met genoegen, lord.”

Nu gaf Charly Brand hem ook de hand; hij had dezen ook niet herkend,
als Charly hem niet had aangesproken.

Alleen miss Walton verscheen voor den oude in haar gewone gedaante.

Hij ging de trap op en ontstak het licht in de studeerkamer.

Daar was alles onveranderd en het zag er uit, alsof lord Lister nooit
was weg geweest.

Het vuur in den haard brandde. In de kamer heerschte een behagelijke
warmte en op het rooktafeltje lagen sigaretten voor gebruik gereed.

Lord Lister en miss Walton moesten lachen, toen zij dachten aan de
laatste vlucht in den koffer.

In hun vroolijke stemming dachten zij niet aan de mogelijkheid, dat
eenig gevaar in huis kon dreigen.

Alleen Charly Brand was onrustig en wenschte zich duizend mijlen van
Londen verwijderd.

„Waarom zijn we eigenlijk hier naar toe gegaan, ik gevoel mij niets op
mijn gemak!” sprak de jonge man.

„Wij zijn hier veiliger dan ergens anders”, beweerde lord Lister.

„Ben je daar zoo zeker van?”

„Heel zeker!”

„Ik hoop, dat je gelijk hebt!”

„Dat hoop ik ook.”

„Wat zou ge dan wel willen doen, als de detectives van Scotland Yard
ons hier opspoorden?” vroeg Charly Brand.

„Weggaan!” antwoordde lord Lister doodkalm.

„Jij hebt makkelijk praten”, sprak Charly Brand schouderophalend,
terwijl hij rondkeek in de kamer. „Ik zou wel eens willen weten, hoe je
dat zoudt willen klaarspelen. Je kunt nu niet meer werken met je
schuifdeur en je klok, waar je in je badkamer in kunt kruipen. En de
truc met den koffer is ook al oud! De detectives kennen je kunsten!”

„Ik zal wel andere uitwegen vinden, als het zoover is, Charly!”

„Ik brand nog altijd van nieuwsgierigheid om te weten, hoe je dat zoudt
willen aanleggen,” zei Charly.

Lord Lister ging naar hem toe, klopte hem eens bemoedigend op den
schouder en sprak:

„Jij bent zenuwachtig, beste jongen! Over dergelijke dingen pijnig ik
mijn hersens eerst, als het zoo ver is. Nu heb ik eerst geweldigen
honger en ik hoop van ganscher harte, dat mijn oudje wat lekkers
heeft.”

Miss Walton was naar de eetkamer gegaan om de tafel te dekken.

Een oogenblik later zat het drietal vroolijk lachend om den
welvoorzienen disch en geen sterveling in geheel Londen had kunnen
vermoeden, dat de geniaalste aller dieven, de koning der inbrekers, de
beruchte Raffles in zijn eigen huis op zijn dooie gemak zat te
soupeeren, terwijl alle detectives van Londen jacht op hem maakten.

De oude Fred bediende met kalme waardigheid zijn meester en diens
gasten.

De oude man straalde van vreugde en toen de maaltijd was afgeloopen
bood lord Lister hem een glas champagne en dankte hem voor de trouwe
diensten, steeds bewezen.

„Drink dat glas eens leeg Fred, op de gezondheid van mijn bruid, miss
Else Walton.”

Het champagneglas beefde in de handen van den ouden man en een gloeiend
rood overdekte zijn gelaat; hij schaamde zich, dat zijn heer zoo
gemeenzaam met hem sprak.

Maar tegelijkertijd ook streelde het zijn eergevoel en zijn trots.

„Ik dank uwe lordschap wel heel hartelijk voor de groote eere en ik
wensch u al het geluk, dat de hemel u kan schenken.”

Hij wist niet, wat hij zou doen. Telkens en telkens maar weer boog hij
en hij zou maar hebben doorgeknikt en gebogen, als lord Lister hem niet
zachtjes bij den schouder had gevat en had gezegd:

„Stoot eens met hem aan, Else,” moedigde lord Lister aan.

Miss Walton echter zette het glas neer.

Zij ging naar den ouden dienaar toe en kuste hem op het voorhoofd.

Oude Fred was zóó beduusd, dat het glas uit zijn hand viel.

Zijn trouwe oogen stonden vol tranen.

„En maak nu eens heel vlug een kamer voor mijn bruid in orde, Fred.
Mister Brand kan in mijn studeerkamer op de rustbank slapen,” sprak
Raffles.

„Wat ben je van plan?” vroeg Charly.

„Eerst een paar dagen rusten hier in huis en dan misschien juwelier
Collgate weer eens opzoeken!”

„Drijf de zaak toch niet op de spits, Edward!

„Weet je, wat ik doen zou?

„Ik zou met miss Walton naar een stil hoekje van de aarde gaan om daar
samen gelukkig te zijn. Ben je je leven van thans nog altijd niet
moede?”

„Om jou raad te kunnen opvolgen, mijn jongen, is geld noodig! Ik heb
geen cent! Waarvan zou ik rustig kunnen leven? En ik weet, dat mijn
bruid graag dit leven met mij deelt!”

Miss Walton sloeg de armen om zijn hals en fluisterde:

„Ja, liefste! Sinds ik weet, dat je alleen slechte menschen ontrooft,
wat zij anderen ontstalen en sinds ik heb ondervonden, hoe onbarmhartig
die lieden voor de armen zijn, bewonder ik je en wil ik alles doen, wat
je van mij verlangt.”

Lord Lister kuste haar.

„Morgen moet je naar je moeder gaan en haar vertellen, dat je voor
eenigen tijd op reis gaat.

„En nu, wel te ruste, liefste!”

Daarop begaf ook lord Lister zich ter ruste, evenals Charly Brand.

Een paar minuten later lag het huis als uitgestorven.

Den volgenden morgen las Raffles de ochtendbladen.

Hij moest hartelijk lachen.

En mèt hem lachte geheel Londen.

Voor de zooveelste maal was Scotland Yard voor het lapje gehouden.

    — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

In den middag van dienzelfden dag hield een rijtuig stil voor de
inrichting voor zenuwpatiënten van dokter Sandrowsky in Westend.

Een bejaard marine-officier en een jongedame stapten uit.

De officier maakte zich bekend als kapitein ter zee lord Douglas, de
jongere dame was zijn vrouw.

„Wij hebben een neef in onze familie,” vertelde de officier, „die af en
toe allerlei waanvoorstellingen heeft.

„Hij heeft een tijdlang beweerd, Raffles te wezen en nu vertelt hij,
dat hij juwelier Collgate is.

„Dezen neef wenschen wij eenigen tijd hier te brengen.”

De dokter had aandachtig geluisterd.

Toen verklaarde hij lord Douglas, dat de zieke den volgenden dag om elf
uur kon komen om te worden onderzocht.

De bezoekers gingen.

Den avond van denzelfden dag ontving Collgate een brief van dr.
Sandrowsky waarin deze hem verzocht, den volgenden dag om 12 uur bij
hem te komen. De dokter wenschte eenige steenen te verkoopen en had
geen tijd, persoonlijk te komen.

Collgate was de naam van den zenuwdokter uitstekend bekend.

Den volgenden dag tegen elf uur kwam lord Douglas bij dokter Sandrowsky
en overhandigde hem een kistje met juweelen.

„Over een uur,” sprak hij, „zal mijn neef hier zijn. Ik heb hem gezegd,
dat ge hem eenige juweelen wilt verkoopen. Zooals ge weet, verbeeldt
hij zich, dat hij de juwelier Collgate is.

„Geef hem de steenen vooral niet voor geringen prijs!”

„Natuurlijk niet,” glimlachte de dokter. „Zenuwpatiënten rekenen
meestal met groote cijfers. Maar waarom moet eigenlijk die verkoop met
uw neef op touw worden gezet?”

„Opdat gij den aard van zijn ziekte beter zult leeren kennen!”

„Uitstekend!” verklaarde de dokter.

De knecht diende in dit oogenblik den juwelier aan en kapitein Douglas
trok zich in de aangrenzende kamer terug.

Juwelier Collgate trad binnen, groette den dokter hartelijk en gaf hem
de hand.

„Ga zitten!” sprak de dokter, terwijl hij voor zich zelven de opmerking
maakte, dat de gelaatsspieren van den juwelier zich elk oogenblik
zenuwachtig vertrokken.

„Ge zijt heel zenuwachtig, zooals ik zie,” begon dokter Sandrowsky.

„Dat ben ik,” antwoordde de juwelier. „Door die Raffles-geschiedenis
ben ik heelemaal van streek geraakt! Ik rust niet, vóórdat ik den kerel
heb!”

Dokter Sandrowsky maakte eenige aanteekeningen.

Het stond bij hem al vast, dat de man ongeneeslijk krankzinnig was.

„Ge hebt mij laten roepen,” begon de vermeende patiënt, „omdat ge mij
eenige juweelen wildet verkoopen!”

„Zeker,” antwoordde de dokter.

Hij maakte het kistje open, dat naast hem op tafel stond.

„Zijn dat de steenen?”

„Ja!”

De juwelier bekeek ze.

„Dat zijn zoogenaamde witte diamanten, maar ze zijn niet van het
zuiverste water. Ik bied er u duizend pond voor!”

„Dat is toch wel een beetje heel goedkoop. Voor minder dan twee duizend
pond kan ik ze niet geven!”

Na een beetje over en weer praten, gaf hij den dokter een chêque van
dit bedrag.

De dokter nam het papier glimlachend op en zei toen:

„Wees zoo goed, hier eenige oogenblikken te wachten!”

„Mijn tijd is beperkt,” antwoordde Collgate en hij wilde de diamanten
inpakken.

De dokter drukte op een geheim knopje op de schrijftafel, waardoor
eenige verplegers in de aangrenzende kamer gewaarschuwd werden.

Collgate begreep niets van deze geheele geschiedenis en terwijl hij
zich verbaasde over de houding van den dokter, kwamen plotseling eenige
verplegers de kamer binnen en sleepten Collgate weg.

In hetzelfde oogenblik kwam lord Douglas te voorschijn.

„Hoe is het er mee, dokter?”

„Het spijt me, de man is ongeneeslijk!”

„Mag ik de chêque eens zien, die hij gefabriceerd heeft?”

„Zeker, hier is ze!”

Lord Douglas schudde het hoofd.

„Hij heeft ze waarlijk met den naam van Collgate onderteekend,” sprak
hij, terwijl hij het papier in zijn portefeuille wegborg.

Toen vroeg hij den dokter, wanneer hij zijn neef mocht komen bezoeken.

„Er gaan meestal drie dagen voorbij, voordat de eerste buien van
razernij ophouden. Ge moogt dus uw neef vóór Maandag niet komen
bezoeken!”

Lord Douglas ging heen en de dokter ging naar de cel, waarin de
juwelier zat opgesloten.

Deze ging als een razende te keer.

De dokter keek door het kijkgat en sprak tegen den verpleger:

„Geef hem een flinke koudwaterstraal!”

Aldus geschiedde.

Eenige verplegers bespoten den woedenden en tierenden juwelier van alle
kanten met een kouden douche en brachten hem daarna naar bed.

Tegen den avond ging dokter Sandrowsky den patiënt bezoeken, maar toen
hij aan diens bed kwam, vloog de juwelier hem naar de keel en wilde hem
worgen.

Wederom waren verscheiden verplegers noodig om Collgate in bed te
houden en toen hij steeds voortging met om zich heen te slaan, werd hem
een dwangbuis aangedaan.

    — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

De zoogenaamde lord Douglas intusschen had op de Bank tweeduizend pond
uitbetaald gekregen, toen hij de chêque getoond had.

Hij nam een auto en reed tot in de buurt van Regent-Park.

Daar steeg hij uit en ging het huis van lord Lister binnen.

In de gang deed hij baard en pruik af en sprak tot Charly Brand:

„Ik geloof, dat onze vriend Collgate op dit oogenblik een
koudwaterstraal krijgt!”

Daarop ging hij naar zijn studeerkamer en maakte zich reisvaardig.

In Queensborough wilde hij zich met Charly en zijn bruid naar
Duitschland inschepen.

Miss Walton was den vorigen dag afgereisd om eerst nog haar moeder te
bezoeken.

Om vier uur des middags ontmoette het drietal elkander aan boord van
het schip.

Op hetzelfde uur werd inspecteur Baxter een telegram overhandigd van
den volgenden inhoud:


        „Inspecteur van recherche Baxter, Scotland Yard.

    Ik heb juwelier Collgate in de inrichting van zenuwpatiënten van
    dokter Sandrowsky gebracht. Daar kan hij wat op zijn verhaal komen.
    Een volgenden keer hoop ik u daar te brengen, want ik geloof dat
    gij zoo iets ook wel noodig hebt.

    Overigens geloof ik, dat de kuur van juwelier Collgate wel
    geëindigd zal zijn, als gij dit telegram hebt ontvangen en dat hij
    nooit in zijn leven weer valsche diamanten aan Lord Lister zal
    verkoopen.

    Anders zweer ik hem opnieuw wraak.

        Met verschuldigde hoogachting

            John C. Raffles.”



                De titel van het volgende nummer (3) is:

            DE RIDDERORDENDIEFSTAL IN HET KONINKLIJK PALEIS.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 2: De straf van den juweelenvervalscher" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home