Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 3: De Ridderordendiefstal in het Koninklijk Paleis
Author: Blakensee, Theo, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 3: De Ridderordendiefstal in het Koninklijk Paleis" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

RIDDERORDENDIEFSTAL IN HET KONINKLIJK PALEIS ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

       NO. 3   DE RIDDERORDEN-DIEFSTAL IN HET KONINKLIJK PALEIS



DE RIDDERORDEN-DIEFSTAL IN HET KONINKLIJK PALEIS

EERSTE HOOFDSTUK.

RECHERCHEUR WHITE.


Rechercheur White trad met een jonge dame Scotland Yard binnen en vroeg
inspecteur Baxter te spreken.

„Deze jongedame”, zei hij en hij wees op het mooie meisje, dat haar
gelaat verborg achter een dichten sluier, „is door verscheiden heeren
achtervolgd, die meenden, dat zij alle recht er op hadden, de onschuld
te belagen. Het heeft mij veel moeite gekost haar te beschermen”.

Baxter wendde zich tot de jongedame.

„Hoe heet gij?”

„Ellen Crofton!”

„Goed. En waar woont ge?”

„In Bromley”.

De inspecteur noteerde den naam dezer straat en bromde toen voor zich
heen:

„Wat kan er voor goeds komen uit Bromley!”

Toen weer tot het meisje:

„Wat doet uw vader?”

„Hij was officier bij het Indische leger, maar sinds eenige jaren
drijft hij een zaak”.

„Ge zijt dus verarmd?”

Het meisje bloosde bij die woorden.

„En vertel nu eens, White, wat is er gebeurd?”

„Ik liep door St. James Street”, begon White, „want die straat behoort
tot mijn afdeeling”.

„Het is een van onze voornaamste straten”, viel de inspecteur in. „En
verder?”

„Plotseling hoorde ik hulpgeroep. Ik ging er op af. Eensklaps werd de
deur van een huis opengerukt en dit jonge meisje vloog er uit met
doodsbleek gelaat. De duisternis was haar vervolgers gunstig en de
heeren—als de kwajongens tenminste aanspraak kunnen maken op dien
naam—”

„Houd je opmerkingen voor je, White. In St. James Street wonen alleen
voorname lieden.”

„Dat denk ik ook, inspecteur. Die schurken dus—”

„Ik heb je daar juist verteld, dat ge op een anderen toon moet
spreken”.

„Die wonderlijke heeren dan renden de straat door, grepen haar, wierpen
haar op den grond en terwijl één hunner haar den mond dicht hield,
trachtten de anderen haar weer in het huis te sleepen. Ik snelde toe en
beval hun de jongedame los te laten. De ellendelingen—ik meen de
heeren—antwoordden met een spotlach. Toen maakte ik kort proces, gooide
een paar van hen op den grond en joeg de anderen op de vlucht.

„Een van de kerels—ik meen de heeren—stiet mij zijn mes in den arm; ik
kon hem niet te pakken krijgen en hij is ontvlucht”.

„Wat was dat voor een huis, waar die geschiedenis zich afspeelde?”

„Het was nummer 39 in St. James Street.”

Baxter sloeg zenuwachtig het dikke adresboek op.

„Allemachtig!” stamelde hij toen, „daar zijn drie van de voornaamste
clubs uit Londen gevestigd, één ervan behoort een prins—en jij hebt zoo
opgespeeld tegen die gentlemen?”

White antwoordde:

„Maar ik vertel u daar juist, inspecteur, dat de bandieten...”

„Je krijgt een dag arrest, White! Je bent weer heel onvoorzichtig
geweest. Je hebt je gemengd in een zaak, waarmee de politie heelemaal
niets te maken heeft.”

„Als meer dan een dozijn mannen een onbeschermd meisje aanvallen, moet
de politie zich er wel mee bemoeien”, beweerde White.

De inspecteur wendde zich weer tot de jonge dame.

„Hoe zijt ge in dat clubgebouw gekomen?”

„Ik weet het niet.”

De inspecteur lachte grimmig.

„Dat zijn geen antwoorden. Ge moet de waarheid vertellen. Wat hebt ge
met die heeren te maken?”

„Ik ging vanmiddag in Hyde-Park wandelen”, antwoordde zij, „het begon
al te schemeren, toen ik plotseling mij onwel gevoelde. Ik kon nog naar
een bank loopen, waar ik bewusteloos neerzonk. Toen ik weer tot
mijzelve kwam, was ik in een vreemd huis en omringd door een aantal
jonge mannen, die mij beleedigden. Ik stiet hen ter zijde en vluchtte
weg. Het overige weet ge.”

„En denkt ge, dat ik dat verzinsel geloof?”

„Het is geen verzinsel!”

Zij richtte zich op met trotsch gebaar.

„Ge kunt gaan, juffrouw! Ik geef u echter den raad, in het vervolg niet
meer dergelijke aardigheden uit te lokken. Pas maar op, dat de politie
geen termen vindt, om uw levensloop wat nauwkeuriger te controleeren”.

De rechercheurs zagen, dat het meisje onder haar sluier doodsbleek
werd.

Zij wankelde.

White ondersteunde haar en fluisterde haar toe:

„Ga nu heen en tracht nooit meer met de politie in aanraking te komen.
Dat deugt niet voor u”.

Zij drukte hem dankbaar de hand.

White riep een huurkoets aan en een minuut later was miss Crofton
verdwenen.

De inspecteur ijsbeerde de kamer door.

Toen White weer binnenkwam, snauwde Baxter:

„White, je bent nog maar een half jaar in dienst! Je bent nog een
groentje! Je denkt alles door geweld te kunnen bereiken en handelt
voortdurend tegen de voorschriften. In buurten als St. James Street,
Pall-Mall, Regent Street en andere moet je je niet zoo druk maken,
begrepen? In straten, waar de voornaamste lieden uit Londen wonen, moet
je wat voorzichtig zijn.

„Je hebt nog heel wat bij ons te leeren, White! Al die particuliere
aangelegenheden van de rijkelui gaan ons niets aan. Als er een misdaad
in het spel is, zie je, dan is het heel iets anders!”

„Is dat dan geen misdaad geweest, inspecteur?”

„Je bent een domkop, White!”

„Dank u! Moet er heelemaal dan geen onderzoek naar gedaan worden, hoe
miss Crofton zoo plotseling in het clubgebouw kwam?”

„Laat ons afwachten, of haar vader werk maakt van de zaak. Misschien is
hier een geheimzinnige liefdesgeschiedenis in het spel”.

White ging schouderophalend heen.

In hetzelfde oogenblik ging de telephoon.

Een der agenten, die haar bediende, sprak langen tijd.

Toen zei hij tot den inspecteur:

„Sir Jonathan Woorman verzoekt om bescherming!”

„Sir Woorman? De rijke Iersche grondeigenaar? Ik zal er met een paar
mannen heengaan. Wat is de reden van dit verzoek?”

„Hij is bang, dat zijn brandkast wordt geplunderd!”

„Zoo plotseling? Hoe dat zoo?”

„Raffles is in de buurt gezien”.

„Raffles? Raffles? Inderdaad Raffles? Jongens, dat is een mooie zaak!
We gaan dadelijk op zoek naar hem! De kerel maakt mij nog gek!”

„Dat heeft hij al zóó vaak beweerd, dat het nu eens tijd wordt, dat het
gebeurt!” fluisterde White.

Baxter koos White uit, dien hij prees wegens zijn moed en
koelbloedigheid en steeds gaarne bij zich had en bovendien nog vijf
man, waarmee hij op weg trok.

Hij had nog vele aanwijzingen gekregen, die hem er toe noopten, zoodra
mogelijk Sir Woorman hulp te gaan verleenen,

„Het schijnt”, sprak Baxter onderweg, „dat die Woorman heel wat
machtige, persoonlijke vijanden heeft, want ieder oogenblik stuurt hij
mij een dreigbrief, dien hij heeft ontvangen.

„Reeds twee keer ook zijn er aanslagen op hem gepleegd.

„Hij is op en top een heer en het eenige, dat men hem ten laste kan
leggen is, dat hij een al te groot Don Juan is.”

„Dat is geen misdaad”, beweerde een der detectives.

„Dat hangt er van af”, sprak White op zachten toon.

De inspecteur had deze woorden echter verstaan.

Hij draaide zich om en vroeg:

„Hoezoo, White? Mogen rijke heeren zich niet amuseeren? Jij bent een
wonderlijke kerel!”

„Dat bedoel ik niet, inspecteur”, antwoordde White.

„Wat bedoel je dan?”

„Wel, inspecteur, ik vind, dat die rijke heeren zich in hun eigen kring
moeten amuseeren. In plaats van dat te doen, zoeken zij steeds hun
slachtoffers daar, waar de armoede al genoeg onheil heeft gesticht.”

De inspecteur lachte luide.

Al de anderen stemden even luid mede in.

„Vindt jij dan, White, dat hij afspraakjes moet maken met de dochter
van de aristocraten? Je bent een groot kind! Ik zou bijna zeggen,
kerel, dat je niet deugt voor je baantje.”

„Maar hier zijn we op de plaats van bestemming!”

Het was elf uur in den avond.

Inspecteur Baxter betrad met zijn mannen de groote, weelderig
ingerichte woning van Sir Jonathan Woorman, een te Londen welbekend
sportsman, die in de voornaamste kringen verkeerde en daar in hoog
aanzien stond

Sir Woorman trad hem tegemoet.

„Ik dank u, inspecteur, dat ge gekomen zijt”, sprak hij met zware stem.

Hij was een groot, breedgeschouderd man, met innemende manieren.

Op zijn tamelijk langen hals stond een hoofd met breede, eenigszins
plompe trekken en een typischen Ierschen neus.

Als Sir Woorman niet zoo rijk gekleed was en niet zulke voorname
manieren had gehad, dan had men hem evengoed voor iemand uit een van de
onderste lagen der volksklasse kunnen houden.

„Stel u eens voor, inspecteur, wat ik een paar uur geleden beleefd
heb!” riep Woorman uit.

„Wellicht een galant avontuur?”

„De duivel hale alle galante avonturen!” riep Sir Woorman uit, die
plotseling van smaak veranderd scheen.

„Stel u eens voor, inspecteur, ik had van avond om acht uur een
rendez-vous in een of ander café. Het doet er niets toe, in welk café.

„Ik ga naar binnen, en neem plaats in het kamertje, waar ik de dame
verwacht.—Vijf minuten later komt een heer binnen. Ik moet zeggen, dat
die Raffles héél elegant is! Verduiveld elegant! En brutaal! Ik heb nog
nooit zoo iets gezien!”

„Kwam Raffles in plaats van de dame? Hoe is dat mogelijk?”

„Als ik dat wist, dan was ik knapper dan u!”

„Weet ge zeker, dat het Raffles was?”

„Het was Raffles! De kerel hield een heele toespraak en verklaarde mij
ten slotte, dat ik een...... enfin, dat komt er niet op aan. In ieder
geval heeft hij mij aangekondigd, dat hij van nacht nog mijn geld komt
weghalen, omdat ik veel te veel heb en het feitelijk anderen
toebehoort. Wat zegt ge van zoo’n logica? Ik heb hem gezegd, dat ik
inspecteur Baxter onmiddellijk zou waarschuwen!”

„En wat antwoordde hij?”

„Hij lachte en noemde in verband met u een heele menigte diernamen.
Zoo’n onbeschaamde vlegel! Maar ik heb het grootste vertrouwen in u,
inspecteur!”

„En ik zal dat vertrouwen niet beschamen”, antwoordde Baxter met
gepaste bescheidenheid. „Wij zullen onmiddellijk de noodige maatregelen
nemen!”

„Gij, Sir Woorman, wilt misschien de kamer, waarin uw brandkast staat,
zelf bewaken! Ik geef u dan rechercheur White tot assistentie!”

Sir Woorman keek White eens aan.

„De kerel bevalt mij!” zeide hij, „maar ik heb geen tijd, inspecteur,
ik heb een dringende afspraak. Uw rechercheur zal dat zaakje wel alleen
kunnen opknappen.”

„Zooals ge wenscht, Sir Woorman, dan zal ik met White de brandkast gaan
bewaken!”

„All right”, antwoordde de rijke man.

Baxter gaf zijn aanwijzingen en de manschappen gingen op hun post.

De brandkast stond in een kleine kamer, die twee deuren had.

Door de eene deur kon men niet komen, zonder de trap te zijn opgegaan,
waar een rechercheur op post stond.

De tweede deur kwam uit in Sir Woorman’s werkkamer.

„Hier zijn sigaren en sigaretten”, sprak Sir Woorman, „maak het u zoo
gemakkelijk mogelijk, morgen vroeg kom ik terug en hoop ik, dat alle
gevaar geweken is!”

„Als de duivel er niet weer mee speelt, zullen we den kerel wel te
pakken krijgen”, antwoordde de inspecteur.

Het werd stil in huis.

Sir Woorman was heengegaan.

Baxter en White zaten in de studeerkamer en hielden de wacht over de
kamer, waar de brandkast stond, door een groote, glazen deur, waar men
makkelijk doorheen kon kijken, daar de kamer helder verlicht was,
terwijl de beide mannen in donker zaten.

„Ik laat mij hangen, als het Raffles ditmaal gelukt een penny te
stelen”, beweerde Baxter.

White antwoordde niet.

Terwijl namelijk Baxter naast de deur zat en geen blik had afgewend van
de helverlichte kamer, was White zachtjes weggegaan en patrouilleerde
nu door de kamers van het huis.

Hij keek overal rond met speurenden blik en bleef ten slotte staan voor
een eikenhouten kast.

„Dat kon het juiste wel eens zijn”, mompelde hij, „want dat de
brandkast leeg is, ligt voor de hand!”

Hij begon met een looper de houten deur te openen.

Nauwelijks was deze geopend of een metalen plaat werd zichtbaar

„Ik dacht het wel! Dat is dus de brandkast”, fluisterde hij.

Hij deed verscheiden vergeefsche pogingen om ook deze te openen.

Toen haalde hij uit zijn zak een zoogenaamden brandsnijder te
voorschijn.

Het instrument was ongeveer zestig centimeter lang en bevatte door een
bijzondere inrichting een hoeveelheid gas, waardoor een vlam van
buitengewone hitte kon ontwikkeld worden. De verbinding van zuurstof en
acetyleen bracht een warmte van meer dan zevenduizend graden Celsius te
voorschijn.

Zoo’n temperatuur kon zelfs de beste pantserplaat niet verdragen.

Het middel, dat White thans aanwendde om de brandkast door te smelten,
was door Raffles al herhaalde malen toegepast.

Na vijf minuten was het werk volbracht.

De brandkast was geopend en met de grootste onverschilligheid, als ging
de heele zaak hem niets aan, haalde White den inhoud uit de kast.

Er was ongeveer vijfduizend pond in.

Honderd pond legde White weer in de kast, stak het overige bij zich en
bekeek bij het schijnsel van zijn electrische lantaarn een groote
brieventasch, die tusschen de banknoten verborgen had gelegen.

Er was een afscheidsbrief in van een liefje en een geknipt stuk uit een
krant.

Plotseling zag White, dat er een bloedvlek op den brief was.

Hij las de uitgeknipte advertentie.

Deze luidde:


    „Wij houden ons aanbevolen voor zaken van allerlei aard en
    verzoeken u om ons te begunstigen, opdat wij in de allereerste
    levensbehoeften zullen kunnen voorzien.

        „Alice Forester en haar zoon, Gerard Street, Londen N.”


White haalde de schouders op en stak beide papieren bij zich.

Toen ging hij doodkalm terug naar de studeerkamer.

„Waar ben je geweest”, vroeg Baxter.

„Ik heb een rondgang gemaakt om mij te overtuigen, dat Raffles nog
nergens geweest is.” Toen loste hij den inspecteur af, die op de sofa
ging liggen en vijf minuten later in diepen slaap verzonken was.

White keek op zijn horloge.

„’t Is één uur”, fluisterde hij, „ik heb dus nog een paar uur tijd,
want ik zou graag persoonlijk van Sir Woorman afscheid willen nemen.”

Langzaam kropen de uren voorbij.

White keek al lang niet meer naar de kamer, waarin de brandkast stond.

Hij was voor de schrijftafel gaan zitten.

Daar hoorde hij plotseling eenig gekraak.

Hij stond op en luisterde.

Waarlijk.

Buiten was een inbreker!

Een jonge, magere knaap van ongeveer zeventien jaren had een ijzeren
bout tusschen de door een looper reeds half geopende deur gedrukt en in
het oogenblik, dat White hem betrapte, ging de deur van de brandkast
open.

De jongen greep in de kast.

Maar met een gelaat, waarop de bitterste ontgoocheling stond te lezen,
trok hij zijn hand weer terug.

De brandkast was leeg.

White deed nu de deur voorzichtig open en ging de aangrenzende kamer
binnen.

De inbreker liet een zachten schreeuw hooren en keek met groote,
verglaasde oogen den rechercheur aan.

„Je bent ook niet al te dapper, mijn jongen”, sprak White op
gemoedelijken toon. „Hoe ben je binnengekomen?”

„Ik heb mij vanmiddag in de gang verborgen.”

White keek den jongen eens aan.

Hij zag er vermagerd uit en zijn holle wangen spraken van ellende.

„Waarom wou je stelen?”

„Och, het komt er nu toch niet op aan; neem mij maar mee, dan is alles
uit.”

„Kom, doe niet zoo dwaas en geef mij eens een verstandig antwoord! Hadt
je wel eens meer gestolen?”

„Neen nog nooit, het is de eerste maal.”

„Dat begreep ik. En waarom nu?”

„Omdat—omdat mijn moeder sterft als ze geen betere verpleging krijgt En
ik heb niemand als haar.”

„Hoe heet je?”

„Harry Forester.”

„Harry Forester? Waar woon je jongen?”

„In Gerard Street.”

„Zoo zoo. Dat is heel merkwaardig.”

De rechercheur haalde uit zijn zak een banknoot van honderd pond te
voorschijn.

„Ken je dat, Harry Forester? Dat zijn honderd pond; is dat vooreerst
genoeg?”

De jongen begreep niet, wat er met hem gebeurde.

Doch met energiek gebaar duwde White hem de banknoot in de hand, bracht
hem door de donkere kamer waarin Baxter sliep en sprak:

„Als een der rechercheurs naar je vraagt, moet je maar zeggen, dat je
hier thuis behoort!”

De jongen knikte.

Hij wilde den rechercheur danken; maar deze weerde hem af.

In hetzelfde oogenblik echter, dat de dief de woning wilde verlaten,
ging de deur open en trad Sir Woorman binnen.

White duwde zijn beschermeling vlug in een donkeren hoek.

Toen hij de open gebroken brandkast zag, riep hij uit:

„Ik ben bestolen! Tienduizend pond zijn gestolen! Waar is de dief? Waar
is Raffles?”

Sir Woorman snelde naar zijn studeerkamer.

De jongen had van de verwarring gebruik gemaakt, om snel te ontvluchten
en inspecteur Baxter was doodelijk verschrikt wakker geworden.

Hij stond als gebroken naast Sir Woorman.

Zoo iets was hem nog nooit overkomen.

White had toch gewaakt en als deze Raffles niet gezien had—maar White
liet den inspecteur geen tijd om verder na te denken.

Langzaam zette hij zijn helm af, daarna ham hij de wondermooie pruik
van het hoofd; kalm trok hij de uniformjas uit en, terwijl hij langzaam
zijn revolver nazag en de aanwezigen verstomd stonden van schrik, sprak
hij:

„Ik heb de eer mij aan u voor te stellen. Ik ben Raffles!”

Daarop wendde hij zich tot Baxter.

„Ik was van den aanvang af overtuigd, dat ik in Scotland Yard niets
nieuws zou kunnen leeren, maar toch dank ik u, inspecteur, voor de
moeite, die ge u gegeven hebt om mij met een en ander op de hoogte te
brengen!”

Toen wendde hij zich weer tot Sir Woorman.

„Wat kunt ge toch gemeen liegen, Sir Woorman, er heeft geen penny in de
brandkast gezeten en het zou voor Raffles niet de moeite waard geweest
zijn, om daar in te breken. Maar mijn goed gesternte heeft mij ook
ditmaal niet bedrogen. Als ge uw andere geldkast eens na wilt zien.—”

„Pakt hem beet!” brulde Sir Woorman, „pakt hem beet!”

Terzelfder tijd stoof hij ook op Raffles af.

Maar deze was op alles bedacht geweest.

Hij gaf Sir Woorman een geweldigen stomp in de maag, zoodat deze over
den grond tolde.

Toen vloog hij de gang door en rukte de deur open, achtervolgd door al
de rechercheurs.

Het was een dolle wedstrijd naar de bovenste verdieping, doch daar
aangekomen klom Raffles voor de oogen van zijn verbaasde vervolgers in
de dakgoot en liet zich vliegensvlug langs een brandladder naar omlaag
glijden.

In het volgende oogenblik was hij door de duisternis aan de oogen
zijner vervolgers onttrokken.



TWEEDE HOOFDSTUK.

AFSCHUWELIJKE ONTDEKKINGEN.


Lord Lister keek nauwkeurig de kamer rond, waarin hij zat.

Hij had zijn jas uitgedaan, maar was nog in volledig toilet, dat hij
onder de uniformjas had gedragen.

Eerst zag hij niets, want het was volslagen donker.

Geen geluid werd vernomen.

Hij tastte langs den muur en draaide het electrisch licht op.

Hij was in een weelderig ingericht slaapvertrek.

Op het ledikant lag een zijden deken en daaronder sliep een jong
meisje, dat in haar gezonden sluimer zelfs door het licht niet was
ontwaakt.

Het blonde haar viel in dichte strengels over het met kant versierde
kussen, de linkerhand lag op de borst, de rechter hing slap neer over
den bedrand.

Zachtjes naderde Lord Lister het bed.

Nu zag hij ook, dat eenige wanorde in de kamer heerschte.

Een stoel naast het bed was omgegooid, een kast was kapot, een
schilderij aan den muur vernield.

Ontzet week Raffles achteruit, toen hij naar de slapende keek.

Zij was dood!

Raffles legde zijn hand voorzichtig op de deken. Toen zag hij duidelijk
donkere strepen, die zich scherp afteekenden op den hals van de
jongedame.

„Zoozoo!” fluisterde hij, terwijl hij sterk opsnoof, „eerst bedwelmd,
toen geworgd!”

De eerste schemering drong door het venster.

Raffles keek nog eens naar de ongelukkige, die hier zoo’n
geheimzinnigen dood had gevonden en trad toen naar buiten.

Maar wederom deinsde hij in de grootste ontzetting achteruit.

In de gang hing het lijk van het dienstmeisje, dat nog het witte mutsje
op haar hoofd droeg.

„Afschuwelijk!” stiet Raffles uit.

Hij wilde vluchten van deze plek, maar toen overwon toch het verlangen
om meer te weten van die afschuwelijke misdaad.

Raffles ging van de eene kamer naar de andere. De woning had zeven
kamers, alle even weelderig ingericht.

Raffles vond niets, wat eenige aanduiding kon geven tot den moord.

In de kleedkamer alleen lag een band, die om den arm of de knie moest
worden gedragen.

Daarop stond:

Honi soit, qui mal y pense. [1]

Daaronder stond heel klein geschreven:

„Ribbon-men”.

Hij nam den band op en stak hem bij zich.

Toen verliet hij het huis.

Buiten hing een schild voor de deur, waarop stond:

Madame de Vales.

Raffles ging heen.

„Vervloekt,” zei hij, „die er slecht over denkt”, en spoedde zich naar
Gerard Street.

Na eenig zoeken had hij het huis gevonden, waarin mrs. Forester woonde
met haar zoon.

Hij wilde zien of de jongen waarheid had gesproken.

Lord Lister ging de trap op en klopte aan de deur, waarop een
visitekaartje hing, met den naam


                        Alice Forester.


Toen geen antwoord volgde, ging hij zoo maar binnen.

Hij zag een vrouw van ongeveer vijf-en-dertig jaren, die nog schoon kon
worden genoemd.

Zij lag midden op den grond, temidden van een grooten bloedplas en nog
steeds vloeide het bloed uit de gapende wonde, die haar door een
scherpe dolk aan den hals scheen te zijn toegebracht.

Raffles balde de vuisten en wankelde naar de deur terug.

Zelfs zijn stalen zenuwen waren niet bestand tegen zóóveel misdadigs
als hij in de laatste uren had gezien.

Hij beheerschte zich en knielde naast het lichaam neer, om te
onderzoeken, of alle leven nog niet was geweken.

Hij kreeg hierbij verscheiden bloedvlekken aan zijn kleeren, en moest
helaas constateeren, dat de levensgeesten van de ongelukkige reeds
geweken waren.

„Waarom zou de vrouw vermoord zijn?” vroeg Raffles zich af. „Wie zou er
belang bij hebben gehad, haar van het leven te berooven? Wat had die
ongelukkige gedaan, dat haar een dergelijk lot moest treffen?”

Terwijl Raffles nog stond te peinzen, ging de deur open en trad de
jongen binnen, dien hij dien nacht verrast had bij de inbraak.

Toen hij het lijk zag, werd hij doodsbleek en in het volgende oogenblik
richtte zich zijn oogen in waanzinnige woede op den lord.

Hij vloog naar de tafel, greep een mes en wilde zich op den vermeenden
moordenaar werpen, maar voor diens revolver deinsde hij achteruit.

„Laat dat wapen rusten, jongen. Ik ben Raffles, en Raffles is geen
moordenaar!”

De jongen herkende nu den rechercheur van den afgeloopen nacht.

„Waar ben je van nacht geweest?” vroeg Lord Lister hem.

„Ik was thuis”.

De jongen snikte hevig.

„Heb je geen vermoeden, wie je moeder vermoord kan hebben?”

„Neen, dat heb ik niet!”

Lord Lister opende laden en kasten en haalde brieven te voorschijn,
waaruit hij de levensgeschiedenis der ongelukkige vrouw las.

Plotseling vroeg hij:

„Ken je Sir Woorman?”

„Ik heb wel eenigen tijd in zijn fabriek gewerkt, anders weet ik niets
van hem”.

Lord Lister knikte.

Was het niet merkwaardig, dat deze vrouw brieven van Woorman bewaarde,
die al zeventien jaren oud waren.

Hij verliet het huis en een bitter lachje speelde om zijn lippen.

Hij ging naar een telephoon-bureau en vroeg aansluiting met den
inspecteur van recherche Baxter, in Scotland Yard.

Het volgende gesprek werd gevoerd:

„Hier Baxter!”

„Hier Raffles!”

„Hè?”

„Maak je geen flauwe grapjes!”

„Flauwe grapjes worden doorgaans alleen door de politie gemaakt. In
Gerard Street no. 17 ligt een lijk. Mrs. Forester is vermoord. Ge ziet
dus, dat het heel wat beter zou zijn, als ge wat meer werk gingt maken
van de moordenaars, die in Londen rond loopen, en wat minder tijd
verspildet om mij op te sporen!”

„Een lijk, zeg je? En dat hebt gij ontdekt? Wat doet ge in Gerard
Street? Waar zijt ge nu?”

„Ik ben op het oogenblik in een telephoon-automaat, vijf minuten
ongeveer van Gerard Street verwijderd. Als ge hier komt, mijn
allerbeste Baxter, zult gij mij niet meer vinden! Maak je daaromtrent
vooral geen illusies. Maar je zult vandaag nog wel meer te doen
krijgen! In de Pall Mall Street No. 29, tweede verdieping links, zijn
twee lijken gevonden van een dame en haar dienstmeid!”

„Je houdt ons voor de mal!”

„Geen kwestie van!”

„Drie lijken in één nacht?”

„Is dat dan zoo’n wonder, inspecteur, als gij den heelen nacht
verslaapt? Ik heb u toen al eens meer gezegd, Baxter, dat ge niets
gemeen hebt met een inspecteur der recherche—als uw uniform.

„Als ik inspecteur was, moest gij geen Raffles zijn! Daar ik er echter
maar al te goed van overtuigd ben, dat gij den moordenaar van mrs.
Forester tòch niet zult vinden, deel ik u thans mee, dat ik u den kerel
binnen vier-en-twintig uren zal bezorgen. Bonjour!”

Raffles hing den microphoon op.

Met een vloek keerde Baxter zich om.

„Die Raffles!” schreeuwde hij.

Hij hief de handen ten hemel.

„Die Raffles! Raffles als detective! ’t Is belachelijk! Hij wil Londen
van de moordenaars zuiveren! Hij wil de lui opsporen, die mij door de
vingers glippen! De duivel moge hem halen!”

Nadat hij op deze wijze zijn woede wat had gelucht, beval hij drie
detectives, hem per fiets te volgen.

In razende vaart ging het nu naar het telephoonstation bij Gerard
Street.

„Hebt ge Raffles gezien?” vroeg de inspecteur den beambte, die de
telephooncel bewaakte.

„Raffles?”

„Ja—Raffles.”

„Geen spoor van te bekennen!”

„Hij was een kwartier geleden hier!”

„Och kom!”

„’t Is inderdaad waar!”

„Ah! Ge meent toch niet dien eleganten jongen man, die getelephoneerd
heeft?”

„Ja, dien bedoel ik!”

„Maar die is al lang weg! Een nette kerel hoor, als hij Raffles is,
verduiveld netjes!”

De inspecteur verdween stampvoetend.

Vijf minuten later was hij in de woning van mrs. Forester aangeland.

De jongen die daar zat, stond op met somberen, vijandigen blik.

„Daar is de kerel, die den moord gepleegd heeft!” schreeuwde de
inspecteur.

„Hoe kom jij hier? Wat heb je hier te doen? Gauw—antwoord—niet eerst
bedenken!”

„Hoe ik hier kom?” antwoordde de jongen met een verachtelijk lachje.

„Meent ge soms, dat de dood van mijn moeder mij onverschillig laat?”

„Is de doode je moeder?”

„Ja!”

„Dat verandert niets aan de zaak. Waar ben je vannacht geweest?”

„Weg!”

„Waarheen?”

„Ik antwoord niet op die dwaze verdachtmaking! Ik was niet thuis en kan
dus niet de moordenaar zijn van mijn moeder!”

„Dat komt uit! Bewijs dan je alibi! Waar ben je vannacht geweest?”

„In de— —”

Hij zweeg.

Zou hij vertellen, dat hij bij Sir Woorman had ingebroken? En dat hij
was ontsnapt door de raadselachtige tusschenkomst van den detective?

Hij zweeg nog altijd.

Maar Baxter maakte niet vele complimentjes.

Hij liet den jongen binden en naar het bureau brengen.

En de verdenking, die door Baxter op den armen jongen was geworpen,
werd nog verzwaard, toen een banknoot van honderd pond op hem werd
gevonden, van welks herkomst hij niets kon zeggen.

Raffles zat in een café, teen hij hoorde, dat de jongen gearresteerd
was.

„Dat dacht ik wel”, mompelde hij.

Hij riep een cab aan en beval te rijden naar advocaat Smith, Regent
Street.

Tien minuten later hield het rijtuig stil.

De advocaat was een man van ongeveer twee-en-dertig jaren.

In zijn studeerkamer hing een geur van parfum.

Lord Lister vroeg hem:

„Ge zijt immers de advocaat van Sir Woorman?”

„Ja!”

„Gij staat bekend als een bekwaam rechtsgeleerde. Ge hebt zeker
gelezen, dat de jonge Forester in hechtenis is genomen als verdacht
zijn moeder te hebben vermoord.”

Mr. Smith kleurde even, toen hij dien naam hoorde.

„Zeker!” sprak hij toen.

„Ik hoop, dat ge bereid zijt de verdediging van den armen knaap op u te
nemen. Meer nog, dat ge alle pogingen in het werk zult stellen om hem
terstond op vrije voeten te krijgen!”

De advocaat keek zijn bezoeker aan met groote oogen.

„En waarom dat, als ik u vragen mag?”

„Omdat hij onschuldig is!”

„Weet ge dat zeker?”

„Anders zou ik niet bij u zijn gekomen!”

„Ik ken den jongen en ik houd niet van hem! Ik zal hem dus niet
verdedigen!”

„Is dat de eenige reden om den armen jongen in den steek te laten?”

„En bovendien verdedig ik alleen hen, die mij betalen!”

„Hoeveel verlangt ge?”

Mr. Smith dacht even na.

Toen sprak hij opnieuw: „Ik verdedig den jongen niet!”

„Dan hebt ge een andere reden!”

„Misschien.”

„In ieder geval geen eerlijke reden, mr. Smith. Uw houding komt mij
zeer twijfelachtig voor!”

De advocaat was opgesprongen. Hij strekte zijn hand naar de schel uit,
die de werkkamer met het kantoor verbond.

Maar even vlug had Raffles zijn hand teruggeslagen.

„Wij hebben geen getuigen noodig”, sprak lord Lister. „Vindt ge niet
dat ge eenige gelijkenis met mij hebt? Men zou u licht met Raffles
kunnen verwarren!”

„Raffles? Zijt gij Raffles?”

„Dat ben ik!”

„Help! Help!—!”

„Zwijg”, stoof lord Lister op.

Hij was plotseling veranderd.

Recht en strak stond hij voor den advocaat.

Doordringend rustte zijn oog op zijn tegenstander, zóó vast, als wilde
hij hem doorboren.

De advocaat werd als het ware gebiologeerd door die groote, zwarte
oogen en zijn opgeheven rechterarm viel slap neer.

„Neem uw hoed en jas”, beval de meesterdief.

Werktuigelijk gehoorzaamde de advocaat.

De groote onbekende verloor hem geen seconde uit het oog.

Voor het eerst sinds geruimen tijd maakte hij weer eens gebruik van de
geweldige macht, die hij oefende over andere personen.

Hij maakte er gebruik van......

En mr. Smith werd als het ware verlamd. Hij kwam geheel en al onder den
invloed van den man, die als een standbeeld daar tegenover hem stond.

... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...

Een half uur later vroeg een elegant gekleed heer op Scotland Yard om
inspecteur Baxter te spreken.

Dit geschiedde.

„Mijn naam is Smith”, stelde zich de bezoeker voor.

Baxter boog.

„Ik ben advocaat en woon in Regent Street!”

Baxter boog opnieuw.

„Waarmee kan ik u van dienst zijn?”

De advocaat ging zitten.

„Waar is op dit oogenblik de jonge Harry Forester?” vroeg hij.

„Hij is nog hier in Scotland Yard, mr. Smith!”

„Zoo. Wilt ge den jongen eens hier laten komen? Ik zou hem een en ander
willen vragen, daar ik er van overtuigd ben, dat hij onschuldig is!”

Baxter glimlachte.

„Ge wilt hem zeker verdedigen, mr. Smith!”

„Ja, dat wil ik!”

„Dat zal geen dankbare taak zijn, mr. Smith.”

„Dat is mijn zaak, inspecteur!”

Harry Forester werd voorgebracht.

De rechercheur, die hem had binnengeleid, bleef rechts van hem staan.

Mr. Smith hield de deur scherp in het oog en wisselde eenige
onbeduidende woorden met Harry Forester.

Plotseling sprong hij op, gaf den rechercheur met beide vuisten een
stomp voor de borst, deed de deur open en zei tot Harry Forester:

„Maak je uit de voeten, jongen!”

De jongen liet het zich geen twee keer zeggen.

In een oogenblik was hij den hoek om.

Er ontstond nu een hevige worsteling tusschen den inspecteur en den
advocaat, die den jongen op deze manier gelegenheid had gegeven, zich
uit de voeten te maken.

De rechercheurs kwamen den inspecteur ter hulp en mr. Smith werd
geboeid.

Baxter keek hem scherp aan en plotseling riep hij uit:

„Maar dat is Raffles!”

„De gelijkenis is mij al dadelijk opgevallen”, sprak een der
rechercheurs.

„Natuurlijk is het Raffles!” zei Baxter, „wij hebben hem dan eindelijk
te pakken!”

De geboeide had zich opgericht.

„Ge vergist u, heeren”, sprak hij, „ik ben wel degelijk advocaat
Smith!”

„Neen maar, die is goed, hij zegt dat hij advocaat Smith is,” klonk het
uit veler mond.

„Ik wensch dadelijk in vrijheid te worden gesteld, ge wilt toch zeker
niet, dat ik u aanklaag?”

„Speel toch niet zoo’n komedie, Raffles, wij kennen die streken,” sprak
Baxter.

„Maar ik ben Smith!”

Baxter ging naar de telephoon.

„Nummer 9763, juffrouw! Spreek ik met advocaat Smith? Hier is iemand,
van wien ik vermoed, dat hij Raffles is. Hij beweert mr. Smith te zijn.
Een oplichter, nietwaar? Juist. Dank u zeer, mr. Smith!”

Baxter draaide zich om en sprak tot den geboeide:

„Speel nou maar niet langer dat spelletje!”

„Maar ik ben Smith,” beweerde de gevangene nogmaals. „Weet u, wat het
geval is,” begon hij plotseling, „die kerel, die daar op mijn bureau
zit, is Raffles, maak er vlug werk van, inspecteur, ik verzeker u, dat
u een goeden slag zult slaan!”

Baxter lachte hartelijk.

„Wil je mij er weer in laten loopen, Raffles? Neen, mannetje, ditmaal
lukt het je toch niet!”

De gevangene schreeuwde, brulde, raasde en tierde, maar het gaf hem
geen zier. Hij werd in een cel opgesloten.

Mr. Smith zat intusschen op zijn bureau in Regent-street.

Dit was echter niet mr. Smith, maar Raffles, de groote onbekende, die
op zijn doode gemak een sigaar had aangestoken.

Wat was dat allemaal prachtig mooi gegaan!

Hij had mr. Smith gesuggereerd, dat deze in zijn plaats naar Scotland
Yard zou gaan om den gevangen genomen Harry Forester vrij te
krijgen—desnoods met geweld.

Lord Lister had hem gezegd, hoe hij het moest aanleggen.

Daar ging de telephoon.

Het was Baxter, die inlichtingen vroeg.

Toen schelde hij een klerk—allen hielden hem voor mr. Smith, op wien
hij sprekend geleek—en liet zich eenige akten omtrent Sir Woorman
geven, die hij ging bestudeeren.

Daar kwam opnieuw een klerk binnen.

„Sir Woorman wenscht u te spreken, mr. Smith!”

„Laat binnenkomen.”

Sir Woorman kwam binnen.

Hij keek den advocaat niet aan, sloot de deur en ging voor de
schrijftafel zitten met breed gebaar.

„Mr. Smith,” begon hij, „ge zijt mijn vriend. Dat leek tenminste zeven
jaren zoo! Maar ge zijt mijn vriend niet. Ge zijt een schoft en
verdient het, uit onze club gegooid te worden.”

Raffles toonde zich zeer verbaasd.

„Wat is er, sir Woorman? Wat scheelt u?”

De Ier werd rood van woede.

„Vraagt ge dat nog? Hebt ge mij niet beloofd die vervloekte zaak met
mrs. Forester uit den weg te ruimen en nu gaat ge haar zoon
verdedigen?”

„Wie heeft u dat verteld?”

„Dat staat in de kranten. Ik wil het niet hebben, mr. Smith, ge moogt,
ge zult dat niet doen, verstaat ge?”

„Ik denk er niet aan!”

„Maar heb ik u daarvoor tot dusverre tienduizend pond uitbetaald?”

„Ik verlang op staanden voet nóg vijfduizend pond.”

„Ge zijt zot! Wilt ge mij dan al mijn geld ontrooven? Geen penny kan ik
meer geven!”

De zoogenaamde advocaat haalde de schouders op.

„’t Spijt me, sir Woorman—geen penny minder!”

Sir Woorman dong weer af.

Maar Smith bleef onvermurwbaar.

Eindelijk legde Woorman vijfduizend pond op tafel.

„Dat is het laatste wat ik bezit!” sprak hij.

„Dat is niet waar, sir Woorman. Maar in ieder geval heb ik nu genoeg
los gekregen; vijfduizend en vijfduizend is tienduizend.”

„Wat bedoelt ge daarmee?”

„Dat ik uw brandkast vannacht wat lichter heb gemaakt.”

Woorman verschoot van kleur.

Plotseling schreeuwde hij uit: „Ge zijt Raffles!”

„Ja, ik ben Raffles!”

Woorman wilde zich op den lord werpen.

Lord Lister hield hem een revolver onder den neus.

„Niet van uw plaats af!”

Met deze woorden legde lord Lister het wapen op de tafel.

Zijn tegenstander, bleek van schrik, zonk terug in den leuningstoel.

Woorman volgde echter nog elke beweging van den meesterdief.

Plotseling sprong hij overeind, greep bliksemsnel de revolver en hield
deze voor Raffles’ neus.

„Op je knieën, ellendeling, je bent mijn gevangene!”

Raffles lachte.

Hij lachte onbedaarlijk.

„Maar Sir Woorman, maak alsjeblieft niet zoo’n geweldige drukte voor
niets! Het wapen is immers niet geladen!”

In hetzelfde oogenblik werd op de trap groot lawaai vernomen.

Even daarna kwam Baxter binnen met een inspecteur en mr. Smith in hun
midden.

„Daar is de ellendeling,” riep Baxter uit, „vooruit jongens, knevelt
hem!”

Mr. Smith echter, de advocaat, die zijn identiteit bij den commissaris
van politie had kunnen bewijzen, schreeuwde, schuimbekkend van woede:

„Mijnheer, gij—gij hebt u zóó iets durven veroorloven? Zijt gij dan de
levende duivel?”

In het eerste oogenblik van het tumult, toen Raffles, afgesloten van
elke mogelijkheid tot vluchten, vier verdiepingen hoog in een mooi
huis, reeds verloren scheen, was de groote onbekende met een enkelen
sprong van de schrijftafel naar den hoek van de kamer gevlogen, zoodat
hij in datzelfde oogenblik een afstand tusschen zich en den detective
had gebracht.

In hetzelfde oogenblik had hij iets in de hand, dat op den eersten blik
niemand kon onderscheiden.

„Terug!” riep Raffles uit, „bij den eersten stap, dien ge doet, zijt ge
een kind des doods!”

Lord Lister’s oogen waren onnatuurlijk groot geworden.

Dreigend, met opgeheven armen stond hij daar.

Niemand waagde het, zich te verroeren.

„Wees toch verstandig, Raffles”, waagde Baxter op onrustigen toon er
tegen in te voeren. „Dat dient immers nergens voor. Je bent nu toch
eenmaal in mijn macht, wees nu bedaard en wijs en geef je over, dat is
je geraden in je eigen belang.”

Nog wijder openden zich de oogen van den lord, nòg vaster werden zijn
lippen op elkander geperst.

„Geen stap, zeg ik!” riep hij nogmaals uit, terwijl hij inwendig
schaterlachte als iemand, die, in volle vertwijfeling in het nauw is
gedreven en nu voor niets en niemand meer terugdeinst.

„Denk er aan, inspecteur, als ge nog één stap doet, laat ik u allen
samen in de lucht vliegen.”

Hij stond daar, de armen dreigend opgeheven.

Niemand waagde het, te antwoorden.

Aller blikken hingen aan lord Lister’s lippen.

Ook Smith was paf.

Ook hij kon niet antwoorden.

Baxter maakte een gebaar, dat hij Raffles wilde naderen, maar deze hief
wederom de hand op.

„Pas op, inspecteur, pas op, of ge zijt een kind des doods en leg nu
het geld op de schrijftafel neer, mr. Smith, leg het dadelijk neer.”

Sidderend gehoorzaamde de advocaat.

Raffles nam het geld en trok zich ruggelings naar de deur terug,
waarachter hij verdween.

Toen trachtte Baxter nog een laatste poging te wagen.

Hij vloog naar de deur en wilde die open duwen.

Reeds strekte hij de handen naar Raffles uit.

Deze hield een zwart voorwerp in de hand en ontstak nu vliegensvlug een
lucifer.

Het was voor Baxter slechts een kleine moeite geweest, dezen lucifer te
dooven, maar de inspecteur dacht niet anders, of in het volgende
oogenblik zou het heele huis in de lucht vliegen.

Hij tuimelde achteruit.

In hetzelfde oogenblik geschiedde iets wonderlijks.

De groote onbekende was plotseling in rook en damp gehuld. Men zag hem
niet meer.

Maar van de plaats, waar hij stond, schoot een gloeiende vonkenregen
naar Baxter over en de aanwezigen stonden midden in een sissende massa,
die hen doodelijk verschrikte.

Baxter was vol ontzetting op den grond gevallen.

Smith stiet een geweldigen angstkreet uit en viel eveneens ter aarde,
niet anders denkende, of hij moest den dood in de vlammen vinden.

Eensklaps hield de vonkenregen op. Baxter kroop overeind en ook de
anderen stonden spoedig weer op hun voeten.

De inspecteur onderzocht nu, wat allen zulk een doodschrik op het lijf
had gejaagd en verwoed riep hij uit:

„Raffles heeft ons allen met een raket voor den mal gehouden; zoo’n
aartsschurk!”

De rechercheurs stonden beschaamd het heele geval aan te zien.

Toen zij Raffles wilden gaan opzoeken, was deze natuurlijk al lang niet
meer te zien.

Baxter en Smith scholden elkander uit voor alles, wat leelijk was, en
verweten elkaar wederkeerig hun laffe aanstellerij.

Toen Baxter beweerde, dat Raffles nog wel kon worden ingehaald was het
te laat.

... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...

Raffles intusschen had niet stil gezeten.

In allerijl had hij zich gespoed naar het kantoor van mr. Smith, waar
alle klerken aan het werk waren.

Hij bootste de stem van den advocaat na en riep:

„Mr. Brown!”

„Mr. Smith?”

„Sluit de brandkast eens open!”

Raffles zag tienduizend pond voor zich liggen.

Een oogenblik aarzelde hij.

„Hoeveel hebt ge noodig om morgen de salarissen uit te betalen. Het is
dan toch de eerste, niet waar?”

„Honderd vijftig pond!”

„Juist; honderd vijftig pond.

„Ge hebt in den laatsten tijd bijzonder goed uw best gedaan, ik betaal
u allen een salaris uit van zes maanden!”

De klerk zag den vermeenden advocaat met dankbaren blik aan.

Raffles legde een banknoot van duizend pond op tafel, stak de andere
negen in zijn zak en ging heen.

Toen de werkelijke advocaat een heelen tijd later met Baxter op het
kantoor kwam, was het geld verdwenen en de dief gevlogen.

Baxter sloeg zich met de vuist voor het voorhoofd.

„Die Raffles is de eerste nagel aan mijn doodkist”, mompelde hij, „ik
zal het niet lang meer maken op zoo’n manier!”

Met woedend gebaar keerde Smith zich tot den inspecteur van de
recherche.

„Na wat ge vandaag gepresteerd hebt, kunt ge u gerust laten begraven”,
beet hij hem toe.



DERDE HOOFDSTUK.

DE RIBBON-MEN.


Lord Lister zat behagelijk in een grooten leuningstoel in zijn woning
in Victoria Street.

Tegenover hem leunde Charly Brand, zijn vriend en secretaris, in een
makkelijken zetel.

„Wel?” vroeg Raffles, „ben je nu te weten gekomen, wat voor een club de
Ribbon-men is? Het schijnt een overblijfsel te zijn van een geheim
genootschap, dat in 1817 in Ierland is opgericht om de arme pachters te
beschermen tegen de willekeur van de rijke grondbezitters.”

„Je hebt gelijk, dat je tusschen het een en het ander verband zoekt”,
antwoordde Charly Brand. „Ik heb in de voornaamste Londensche kringen
gevorscht en ben zoo gelukkig geweest om je volkomen inlichtingen te
kunnen verschaffen!”

„Daar ben ik nieuwsgierig naar”, sprak lord Lister.

„De Ribbon-men is een geheim genootschap.”

Lord Lister knikte.

„Waar is de verblijfplaats van deze moderne veemrichters?”

„St James Street No. 39!”

Lord Lister hoorde verbaasd op.

„Zóó, dáár! Dan hebben de heeren al eens op minder aangename wijze
kennis gemaakt met mijn vuisten.”

„Hoezoo?”

„In den tijd, toen ik als rechercheur White een half jaar in Scotland
Yard ben werkzaam geweest.

„Het verbaast mij allerminst, dat die Sir Woorman lid is van de
Ribbon-men. Ook die brave mr. Smith behoort ertoe, zooals mij uit een
gewaad is gebleken, dat ik bij hem thuis vond en dat mij in staat zal
stellen, iets naders omtrent die club te weten te komen.”

Lord Lister liet zijn vriend een bloedrooden mantel zien, met een kap
van dezelfde kleur.

Het kleed was, zooals dat in Duitschland de leden van het veemgericht
droegen en in de kap zaten twee gaten voor de oogen.

Op de wijde, geplooide mouwen was een blauw lint gestikt, waarop stond:

Honi soit qui mal y pense.

„Dat heb ik mr. Smith ontstolen”, lachte lord Lister.

„Maar hoe weet je, dat ook Sir Woorman lid is van die club?” vroeg
Charly.

„Ik heb je toen al verteld, dat ik de heeren eens met mijn vuisten heb
laten kennis maken, toen zij een jong meisje vervolgden. Ik zag
niemand, omdat het te donker was, maar Sir Woorman herkende ik
onmiddellijk weer aan zijn stem.”

„En je hebt zoo’n band gevonden in het huis van de vermoorde madame De
Vales?”

Lord Lister glimlachte.

„Je bedoelt, dat daardoor de dader aan het licht zou komen? Ik zal
vanavond zien, aan wiens mantel deze band mankeert Men heeft tot nog
toe geen penny van het vermogen gevonden van madame De Vales, hoewel
het algemeen bekend was, dat zij zeer rijk was en dat zij met Sir
Woorman zeer goed bekend was.”

„Zou die ellendeling ook de moordenaar zijn van mrs. Forester?”

„Dat staat zoo vast als een muur, beste Charly!

„Maar om nu op de vorige zaak terug te komen, zou ik nog willen
opmerken, dat een deel der banknoten, die mr. Smith mij vrijwillig
heeft overhandigd, evenals een deel van die, welke ik bij Sir Woorman
heb gevonden, Fransche papieren waren.

„Wat mrs. Forester betreft, het staat vast, dat Sir Woorman achttien
jaar geleden liefdesbetrekkingen met haar heeft onderhouden.

„Destijds was hij nog een arme jongen, die zeker niet vermoedde, dat
hij nog eens zoo invloedrijk en vermogend zou worden.

„Onder de papieren, die ik bij mr. Smith, den advocaat van Sir Woorman,
heb gevonden en bestudeerd, waren ook een paar dreigbrieven van mrs.
Forester, die vertellen van haar nooddruft.

„In deze brieven deelde zij haar vroegeren minnaar mede, dat zij hem nu
niet langer zou willen ontzien en dat zij al zijn schanddaden aan het
licht zou brengen, als hij niet eindelijk besloot iets te doen voor
haar en haar zoon.

„De arme Harry is dus de zoon van Sir Woorman, die in den tijd, toen
hij met mrs. Forester een liaison had, het een of ander schijnt te
hebben uitgehaald.

„Ook daaromtrent zal wel licht worden ontstoken. Ik heb namelijk
gehoord, dat de man van mrs. Forester achttien jaar geleden plotseling
is gestorven.

„De jonge weduwe was wellicht niet heelemaal onschuldig aan dien dood.
Zij heeft na zeventien jaren haar straf gekregen—de hoofdschuldige
echter, Sir Woorman, loopt nog vrij rond en hij durft het zelfs
bestaan, over te komen en hier te verkeeren.

„Uit vrees, dat mrs. Forester hem in haar woede en vertwijfeling zou
kunnen compromitteeren, heeft hij haar kort en bondig van het leven
beroofd en hij heeft het kalm aangezien, dat de jongen onder de
verdenking zijn moeder te hebben vermoord voor twintig jaren naar het
tuchthuis zal worden gezonden.”

„En mr. Smith, de advocaat?”

„Die wist er alles van, beste Charly.

„Die wist alles—en heeft gezwegen.

„Hij heeft zelfs het werk van zijn geachten cliënt zooveel als in zijn
vermogen was ondersteund, want Sir Woorman is met het geld, dat hij de
vermoorde madame De Vales ontroofd heft, heel vrijgevig geweest.

„Je ziet, beste Charly, dat ik ditmaal in gezelschap van heel
eerbiedwaardige personen ben geraakt!”

De gouden klok op den schoorsteenmantel sloeg tien uur.

Lord Lister stak zijn sigaret aan, kleedde zich in den rooden domino,
trok daarover zijn jas aan en sprak toen:

„Het is tijd!”

„Waarvoor?”

„Ik heb Baxter beloofd, dat ik hem binnen vier-en-twintig uren den
moordenaar van mrs. Forester zou uitleveren.

„En Baxter mag vooral van mij niet kunnen zeggen, dat ik mijn woord heb
gebroken.

„Jij weet, wat je te doen staan, Charly! Er hangt veel van af.”

„All right!” lachte Charly Brand, „je kunt op mij vertrouwen.”

Lord Lister ging de deur uit, nam een rijtuig en reed naar St. James
Street.

De heeren hadden hun club op de derde verdieping.

Om twaalf uur des nachts kwamen zij bijeen.

Geen der genooten kon een ander herkennen, allen droegen purperroode
kleeren, het gelaat was geheel bedekt, alleen de oogen schitterden.

Nadat allen gezeten waren, sprak één hunner.

„Broeders!

„Volgens ons gebruik, neem ik u wederom den eed af, zooals bij de
Ribbon-men gebruikelijk is”.

Hij hield den degen in de lucht en de andere Ribbon-men schaarden zich
rondom hem.

De spreker vervolgde:

„Elk lid der Ribbon-men zweert met de heiligste eeden bij God en den
duivel, dat hij de wetten van onze club trouw zal dienen; zich zal
onderwerpen aan alle uitspraken der bondgenooten en niets zal doen, wat
hun schade kan berokkenen.

„De Ribbon-men zullen elkander trouw blijven en de voorschriften geheim
houden voor vrouw en kind, vader en moeder, zuster en broeder, vuur en
wind en boven alles, wat de zon beschijnt, de regen bevochtigt en wat
is tusschen hemel en aarde.

„Wie de heilige voorschriften niet houdt, wie ze verraadt, wie iets
doet, wat ze zou kunnen schaden, die zal verdelgd worden door vuur,
water of ijzer en al de overige genooten zijn verplicht hem te dooden,
door middel van het water, het vuur of het zwaard”.

Allen spraken deze woorden na.

Toen deze belachelijke en tevens gevaarlijke ceremonie was geëindigd,
gingen de bondgenooten zitten.

Op een verhevenheid zat de leider, de anderen schaarden zich in een
halven kring om hem heen.

„Brengt de genoodigden binnen!”

De zwartgemaskerde bediende sleepte een jong meisje van buitengewone
schoonheid naar binnen.

De aanvoerder beval haar, te gaan zitten.

Werktuigelijk gehoorzaamde zij.

„Ge heet Ellen Crofton?” begon de voorzitter.

Het meisje sprong op en strekte met afwerend gebaar de handen uit.

„Heb toch medelijden!” bad zij met vleiende stem.

„U zal recht geschieden, zooals wij dat zullen beslissen.

„Luister, waarvan gij door ons wordt beschuldigd.”

Daar werd de deur geopend en een Ribbon-man trad binnen, het blauwe
lint om den linkerarm.

Maar wat was dat?

Er zaten reeds twaalf Ribbon-men in de zaal; de club telde slechts
twaalf leden.

En daar kwam een dertiende binnen.

Was dat een verrader?

Of was er reeds een verrader in de zaal aanwezig?

Die vraag moest op kiesche manier worden opgelost.

De voorzitter beantwoordde dan ook slechts koel den groet van dezen
dertiende, die zonder eenigen omhaal tegen den muur leunde en zijn
groote oogen op lady Crofton liet rusten.

„Gij wordt er van beschuldigd”, aldus vervolgde de voorzitter, „dat gij
de eer der Engelsche vrouwen en meisjes niet hoog hebt gehouden. Dat ge
een verhouding hebt aangeknoopt met een man, wiens avonturen in Londen
spreekwoordelijk zijn geworden!”

„Ik begrijp u niet”, sprak het meisje, „van wien spreekt ge?”

„Van Sir Woorman!”

Ellen Crofton schrikte.

„Sir Woorman? Zou ik in eenige verhouding staan tot Sir Woorman? Maar
heeren, ik kan het toch niet helpen, dat hij sinds eenige weken mij
vervolgt en mij pijnigt met het aanzoek, zijn vrouw te worden!

„Ik verafschuw hem!

„Als de eer der Engelsche vrouwen overal zoo goed bewaard is als bij
mij, heeren, dan kan Engeland gerust zijn!”

„Niets dan woorden!

„Wij houden u voor schuldig.

„Gij hebt bovendien schandelijke dingen verteld van een Club in St.
James Street.

„Daarvoor ook dient ge gestraft te worden. Gij moet hier op deze plaats
getuchtigd worden.

„Elk der leden zal u drie zweepslagen toedienen”.

Woeste vreugde straalde uit de oogen van den voorzitter, toen hij deze
woorden sprak.

Het jonge meisje echter richtte zich hoog op en riep uit:

„Ik wil zien, wien van u het waagt, zich te vergrijpen aan een
Engelsche vrouw!”

Toen zij zag, dat de gemaskerde bedienden al klaar stonden om haar te
binden, zag zij maar al te goed, dat die laaghartige woorden ernstig
gemeend waren.

Zij viel op haar knieën neer.

„Erbarming!” riep zij uit.

„Ik ben niet bang, doch ik heb niemand eenig leed gedaan!”

Maar de onbeweeglijke, bloedroode maskers verrieden niet, wat achter
hen omging.

De bedienden grepen Ellen beet met ruwe handen.

In ditzelfde oogenblik trad een der mannen naast miss Crofton.

Hij maakte een paar armbewegingen en links en rechts vlogen de beide
gemaskerde bedienden tegen den muur, zoodat hun beenderen kraakten.

Nu kwam er toch eenige beweging onder de ellendelingen.

De voorzitter echter riep, voor dat iets kon gebeuren:

„Houdt u kalm, broeders!

„Een van ons schijnt het noodig te vinden, voor de beklaagde in de bres
te springen.

„Hij kan zeggen, wat hij tot haar verdediging heeft aan te voeren!”

Oogenblikkelijk werd het stil.

Miss Crofton had, als om hulp smeekend, de knieën van den man omvat.

„Deze jongedame”, sprak thans een sombere stem, „is boven elke
verdenking verheven.

„En menschen zooals gij zijt, mogen het zeker niet wagen, de hand tegen
haar op te heffen.

„Den voorzitter erken ik niet, daar hij verzuimd heeft, het blauwe lint
om zijn arm te doen!”

Aller oogen vestigden zich op den voorzitter.

Inderdaad—hij was de eenige, die het blauwe lint niet aan den linkerarm
droeg.

Thans richtte aller verdenking zich tegen den voorzitter.

Eenige oogenblikken heerschte in de zaak een gedrukte stemming.

Toen vervolgde de dertiende:

„Hier is het blauwe lint, dat ge mist, voorzitter!”

Terwijl de verbazing der genooten steeg; reikte de dertiende den
voorzitter het blauwe lint, dat deze, zooals allen duidelijk zagen, met
bevende vingers om den linkerarm deed.

Een der mannen kwam naar den dertiende toe en sprak:

„Laat dat meisje aan ons over, en zeg wie ge zijt en hoe ge heet!”

Maar de dertiende haalde slechts de schouders op en toen de bondgenoot
hem de kap van het hoofd wilde rukken, slingerde de onbekende hem met
zulk een kracht van zich af, dat hij in zijn vaart drie bondgenooten
mee op den grond sleepte.

In dit oogenblik boog zich een der overigen tot den dertiende over en
fluisterde hem toe:

„Gij zijt Raffles!”

Hij, wien deze woorden golden, draaide zich om, keek den gemaskerde in
de oogen en antwoordde:

„Gij zijt inspecteur Baxter!”

„Ik neem u gevangen, Raffles!”

„Pas op, Baxter en praat niet al te hard. Het zou mogelijk kunnen zijn,
dat ge niemand hier vondt, die u behulpzaam was!”

Mr. Smith had hem verteld, dat de roode domino hem ontstolen was en
daar men vermoedde, dat Raffles in het gewaad van den advocaat naar de
club zou gaan, had Baxter zich opgemaakt, hem daar te arresteeren.

Baxter trok zich wat terug.

Hij begreep, dat de clubgenooten eerder Raffles zouden helpen dan een
inspecteur der recherche.

Hij besloot daarom, maar af te wachten, tot de gelegenheid gunstig zou
zijn, om Raffles te arresteeren.

Een der mannen riep nu uit:

„Laat ons gaan vechten! Ik ben ervan overtuigd, dat de man, die zich
tegen onze voorschriften verzet, een verrader is!”

Dolken werden getrokken en aan alle kanten flikkerde het staal voor de
oogen van Raffles.

„Terug, als het leven u lief is”, schreeuwde Raffles uit.

En toen gebeurde er iets héél wonderlijks.

Een der gemaskerden schaarde zich aan de zijde van den dertiende en
terwijl deze zijn revolver trok, riep hij uit:

„Terug, deze persoon staat onder mijne bescherming!”

Het was Baxter.

Uit angst, dat de roode mannen hem Raffles voor den neus zouden
wegkapen of dat ze hem misschien zouden dooden, had hij zich geschaard
aan de zijde van den man, dien hij al zoo langen tijd zocht.

Lord Lister lachte zoo luid achter zijn kap, dat Baxter het hoorde.

„Dat is heel vriendelijk van u, inspecteur,” zei hij, „dat ge zoo
plotseling mijn vriend zijt geworden!”

„Voor vijf minuten slechts,” antwoordde Baxter nijdig.

Maar daar rukten plotseling de bondgenooten hun wapens van den muur.

In het zelfde oogenblik ook had lord Lister een groot zwaard van den
muur getrokken.

Hij drong door de mannen heen, ging naast het jonge meisje staan en
riep met stentorstem:

„Ik zal u toonen, hoe lord Raffles kan vechten!”

Deze woorden werkten als een donderslag.

De wapens werden neergelegd en slechts enkelen der dapperste durfden
hem te lijf.

Maar met ijzeren vuist sloeg hij ze allen terug.

Het werd een heet gevecht!

En geen der genooten zou er waarschijnlijk heelhuids zijn afgekomen,
als niet plotseling achter de portières een rechercheur was verschenen.

„In naam der wet—” klonk het als een donderslag.

Dat werkte.

In een oogenblik stoven de mannen uiteen.

Tijdens die groote verwarring had Baxter lord Lister geheel uit het oog
verloren.

Deze had miss Crofton terstond losgelaten en was op een deur afgegaan,
die achter in de zaal was.

Door deze deur was de voorzitter verdwenen, toen de dertiende den naam
„Raffles” had genoemd.

Hij kwam in een kleine bijzaal.

Op den achtergrond stond een groote, ijzeren kast, rechts daarvan hing
een portret, dat Leda met den zwaan voorstelde.

Een oogenblik keek Raffles om zich heen.

Hij had de kap van het hoofd gedaan, om beter te kunnen ademen.

„Ik wed, dat de bende hier de geheime papieren verborgen heeft,”
fluisterde hij.

Hij opende de deur met een looper en snel borg hij de papieren bij
zich.

Daar sloop eensklaps een gedaante achter Raffles langs den grond.

Toen hij hem bereikt had, rukte hij hem de kap van het hoofd. Het was
inspecteur Baxter.

„Eindelijk! Goddank! Gij zijt gearresteerd, Raffles!”

Deze stak juist de laatste papieren in zijn zak.

„Inspecteur, uwe aanhankelijkheid walgt mij,” sprak hij, hem zijn
lachend gelaat toonend. „Heb ik u niet beloofd om u den moordenaar van
mrs. Forester over te leveren? U moet mij stellig beloven, mij mijn
belofte ten uitvoer te laten brengen.”

„De duivel moge u dat beloven,” riep Baxter uit, zijn hand naar lord
Lister uitstekend. „Nog eenmaal, in naam van de wet—!”

Plotseling greep de groote onbekende de domino van den inspecteur, een
stuk ervan schoof hij in de kast, toen sloeg hij de zwaar sluitende
deur dicht.

„Dat is laag!” riep Baxter uit, die, trachtende Raffles te volgen,
uitgleed en op zijn neus viel.

Raffles was ondertusschen verdwenen. Hij vloog de donkere gang door.
Zijn scherpe blik had dadelijk begrepen dat de groote schilderij, die
aan den muur hing, een geheime deur verborg. Werkelijk draaide het
schilderij in zijn lijst, toen hij op een knop drukte en Raffles
verdween in het binnenste gedeelte van den muur.

Eindelijk gelukte het inspecteur Baxter om zich los te rukken. Hij
rende wanhopend de gang op en neer om Raffles te zoeken, toen
plotseling een rechercheur kwam aanloopen.

„Inspecteur!” riep hij.

„Alle duivels, wat is er aan de hand? Help mij Raffles zoeken!”

„Dat wil ik wel!” antwoordde de man. „Kom gauw, inspecteur! Hij is de
straat opgeloopen! Alle bondgenooten zijn al op jacht naar hem!”

Razend liep inspecteur Baxter achter den rechercheur aan, die hem en de
bondgenooten, nadat zij hunne domino’s uitgedaan hadden, langs de
trappen naar beneden voerde.

In dien tijd had Raffles een donkere kamer bereikt. Hier was geen
uitgang, hetgeen Raffles dadelijk bemerkte bij het licht van een
electrische zaklantaarn, die hij aanstak. Alleen de voorzitter van het
genootschap had die schuilplaats opgezocht.

De anderen waren in de eerste verwarring naar alle kanten gevlucht.

Lord Lister hield de electrische lamp voor zich, welk schijnsel het
gelaat van den voorzitter verlichtte.

Deze had de kap afgedaan, en Raffles’ groote oogen aanschouwden het
gelaat van sir Woorman. Met gebalde vuisten stond sir Woorman voor zijn
vijand.

„Schurk!” beet hij hem toe.

Raffles lachte.

„U vergist zich in den persoon, sir Woorman. Of vindt u het nog
noodzakelijk, dat u zich aan mij voorstelt?”

„Ellendeling! Roover! Hond!” brulde de voorzitter, die geen uitweg meer
zag nu hij tegenover zijn doodsvijand stond.

„Een van ons beiden moet sterven!” sprak Woorman. „Die eene zult gij
zijn, Raffles. Gij, mijn booze schaduw, die het durfde wagen met mij te
beginnen.”

De lord lachte nogmaals.

„Waarom moet dan een van ons beiden sterven, sir Woorman? Wie zal zoo
bloeddorstig zijn? De wereld is zoo groot, dat er voor ons beiden nog
plaats genoeg is!”

Sir Woorman herademde.

„Dan—laat ge mij den weg vrij, Raffles. Laat mij nu door!”

Lord Lister draaide de lantaarn op, zette haar naast zich op den grond
en antwoordde:

„Ik denk er niet aan, sir Woorman.”

„Wat zijt ge van plan, Raffles?

„Ik zal u aan de politie uitleveren!”

Woorman schreeuwde als een beest; het schuim stond hem op de lippen.

„Sterf dan!” siste hij.

Zijn arm zwaaide een groote dolk, maar Raffles hield hem vast, zoodat
hij het wapen liet vallen.

In het kleine vertrekje ontstond nu een gevecht op leven en dood.

Raffles had, toen hij achteruitliep, de lantaarn stuk getrapt, zoodat
de tweestrijd in volslagen duisternis werd voortgezet.

Door toepassing van de Japansche worstelmethode gelukte het Raffles ten
slotte, zijn zwaren tegenstander onder te krijgen.

Tevergeefs smeekte Sir Woorman om genade.

„Ge krijgt slechts uw verdiende loon, schurk”, sprak lord Lister.

Hij bond de handen van zijn overwonnen tegenstander stevig vast.

Voorzichtig opende Raffles nu de geheime deur.

Hij keek om zich heen.

Er was niemand te zien.

Raffles nam een visitekaartje uit zijn zak en schreef daarop met
potlood:


    „Waarde inspecteur Baxter!

    „Zooals ik u beloofd heb, lever ik u hierbij den moordenaar uit van
    mrs. Forester en van madame De Vales en haar dienstmeisje.

        JOHN C. RAFFLES.”


Hij legde daarna de roode domino af die hem met lappen aan het lichaam
hing, nam hoed en stok en hing zijn jas om de schouders.

In datzelfde oogenblik stond de rechercheur voor hem, die door zijn
verschijning het gezelschap uit elkaar had gejaagd.

„Je kunt nog niet naar beneden, Raffles, ze zoeken nog naar je.”

„Je hebt je goed van je plicht gekweten, Charly”, sprak Raffles.

„Ik zal nu wachten tot de dag aanbreekt om dan hier vandaan te gaan.

„Tot zoo lang behoor ik ook tot de orde van den Kouseband. Ik heet lord
Westminster, beste Charly, is dat niet deftig?”

Charly Brand moest hartelijk lachen.

Hij ging naar beneden, waar Baxter nog steeds op post stond.

„Hebt ge den vluchteling gezien, rechercheur?”

„Neen inspecteur, ik denk dat hij er van door is gegaan en zoolang in
de Jockey Club onderkomen heeft gezocht!”

Maar inspecteur Baxter stoorde zich niet aan deze woorden en rende de
trap weer op.

Charly Brand keek hem hoofdschuddend na.

„Als de boel nu maar niet in het honderd loopt”, sprak hij op bezorgden
toon.



VIERDE HOOFDSTUK.

EEN BEZOEK BIJ BEN MINISTER VAN FINANCIËN VAN DE DRIE VEREENIGDE
KONINKRIJKEN.


„Lord Westminster!”

Dat riep de dienaar met luider stemme door de zaal en diep boog hij
voor lord Raffles, die, versierd met de orde van den Kousenband, de
groote clubzaal binnentrad.

Eenige der aanwezige heeren keken op, maar de meesten bekommerden zich
niet om den nieuwen gast.

Lord Lister had wel geweten, wat hij deed, toen hij dezen naam koos.

De lord geleek iets op hem en was voor twee jaren op reis gegaan.

Toch was het spel uiterst gevaarlijk, want hij behoefde slechts een
goeden bekende van den lord te ontmoeten om verloren te zijn.

Lord Lister ging aan de speeltafel zitten.

Bij een kleine roulette zaten een zevental edellieden tusschen twintig
en veertig jaren.

Het spel staakte juist, toen lord Westminster op een der leege stoelen
plaats nam.

„Ik verzeker u markies”, sprak graaf Westbury, „dat het onmogelijk is
slechts een blik te werpen in de schatkamer, waar de ridderorden van
den koning van Engeland bewaard worden. Zij vertegenwoordigen een
waarde van ontelbare millioenen.”

De markies, een elegante Franschman, streek zich eens langs zijn wel
verzorgden knevel.

„Ge kent de waakzaamheid niet van onze politie en van de lieden, die de
schatkamer bewaken in het Koninklijk paleis”, viel lord Raffsborn in.

„Zelfs Raffles, den meesterdief, zou het niet gelukken, een dier
ridderorden te stelen”, sprak een derde.

„Raffles?” mengde zich lord Westminster in het gesprek, „wie is
Raffles? Ik kom juist van de reis en hoor voor het eerst dien naam.
Nieuwe adel?”

De heeren lachten.

„Weet ge niet, lord, wie Raffles is? Maar dan kent ge Londen niet meer!
Raffles is alles! Raffles is Londen in eigen persoon! Een fameuse
kerel! Maar, zooals gezegd, hij zelfs zou de ridderorden van den koning
niet bemachtigen.”

Lord Westminster keek op zijn horloge.

„Het is nu half een, niet waar?

„Wel, heeren, ik maak mij sterk, dat ik binnen vier-en-twintig uur al
die ridderorden gestolen heb!”

De heeren zetten de oogen wijd open.

„Maar lord, dat is een grapje?”

Lord Westminster echter sprak:

„Ik wed om vijftigduizend pond.”

Een oogenblik was het stil.

Toen echter besloten de heeren gezamenlijk de weddenschap aan te gaan.

„Dus vijftigduizend pond, als ik u binnen vier-en-twintig uur de
ridderorden breng van den koning van Engeland!” sprak lord Lister.

In dat oogenblik ging een nieuwe gast mede aanzitten.

„Ge hebt mij vergeten, lord”, sprak hij.

Raffles keek op en zag het booze gelaat van Baxter.

Die beiden keken elkander een seconde aan.

De heeren keken den nieuweling, die den portier zijn naam had genoemd,
met eenig wantrouwen aan.

Lord Lister had alle goede manieren van een man van de wereld en zijn
hooge adel—lord Westminster—had de heeren dadelijk op gemeenzamen voet
met hem doen zijn.

Maar deze nieuweling?

Wie was dat?

Een indringer?

Een oplichter?

Wat moest hij?

„Nu, graaf Pahlen, hoeveel zet ge?” vroeg Raffles den inspecteur met
kalm gelaat.

Graaf Pahlen.

Dat veranderde.

De heeren begrepen, dat een goede kennis van lord Westminster een
aristocraat moest zijn.

„Ik zet een millioen, lord, dat ge uwe weddenschap niet kunt winnen!”

Het was een groote onvoorzichtigheid van Baxter, dat hij een som
noemde, aan het bestaan waarvan niemand geloofde.

Een millioen pond!

Twaalf millioen gulden!

Niemand in Jockey Club geloofde een oogenblik, dat lord Pahlen twaalf
millioen gulden zou kunnen verwedden.

Toen het wantrouwen opnieuw steeg, maakte Raffles onmiddellijk gebruik
van de gelegenheid om zijn houding te redden.

„Ik begrijp, dat gij zoo’n som op het spel kunt zetten, gij zijt
Raffles! ’t Is dus voor u geen kunst!”

Die woorden sloegen in!

De heeren sprongen op als door een wesp gestoken.

Met uitgerekte halzen keken ze naar Baxter.

Deze was geheel beduusd.

Die streek van den dief was zoo onverwachts gekomen, dat hij in het
eerste oogenblik geen woord kon zeggen.

Raffles sprak echter terstond:

„Het is het beste om dadelijk een rechercheur te roepen! Deze man is
Raffles, ik herken hem duidelijk”.

Een bediende vloog de trap af om een rechercheur te roepen.

Intusschen had Baxter zijn tegenwoordigheid van geest terug gevonden.

„Het is een schandaal! Dáár is Raffles!” riep hij uit.

Hij wees op lord Westminster, die met minachtend schouderophalen naast
hem stond.

Hij wilde lord Westminster knevelen, maar deze gaf hem een vuistslag.

„Wij moeten den razende binden”, sprak hij, „als wij niet willen, dat
de naam van onze club morgen in alle kranten gecompromitteerd is.”

Intusschen waren bedienden gekomen, om den vermeenden meesterdief te
binden.

In dit oogenblik kwam de rechercheur binnen.

„Rechercheur!” schreeuwde Baxter, „vertel deze heeren eens, dat de
ellendeling, die daar staat, en die zich lord Westminster noemt,
Raffles is!”

De rechercheur keek eerst Raffles en toen den inspecteur aan. Daarna
wees hij op Baxter en sprak: „Ja, dàt is Raffles!”

Het was waarlijk te verwonderen, dat Baxter geen beroerte kreeg.

Hij werd door den bediende weggesleept en Raffles wendde zich tot de
overige heeren met de woorden:

„Ik ga nu naar huis, heeren, om wat op verhaal te komen, want de lage
streken van dien spitsboef hebben mij toch wel aangegrepen.

„En dan, heeren, denkt aan onze weddenschap!”

Raffles verdween.

De heeren spraken nog eenigen tijd over het geval na en toen
herinnerden sommigen zich, dat die lord Westminster inderdaad zooveel
op Raffles leek.

Zij kwamen tot de overtuiging, dat hier inderdaad bedrog in het spel
was en dat de indringer wel degelijk Raffles geweest was, die de
inspecteur een leelijke poets had gespeeld.

Toen eenigen tijd later de rechercheurs kwamen, die door Baxter waren
ontboden, bleek inderdaad, hoe groot het bedrog geweest was.

Charly Brand, die als rechercheur dienst had gedaan, had zijn vriend
wederom gered.

Baxter, die al weer op vrije voeten was, spoedde zich terstond naar den
minister van financiën, om dezen te waarschuwen voor de plannen van
Raffles en hij verborg zich met een scherp geladen pistool in het
kantoor van den minister.

... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...

Reeds twaalf uren zat Baxter op post, zonder dat het geringste was
voorgevallen.

De middag verstreek.

Reeds viel de schemering; en een wonderschoone herfstavond volgde.

Uit den tuin van het paleis drong het klateren van een springbron in de
kamer, die voornaam was ingericht met meubelen in purperkleur.

Op de schrijftafel stond een telephoon.

Op het groene laken bevond zich een klein ivoren knopje, als van een
electrische schel.

Drukte men hierop, dan opende zich een geheim valluik in den vloer vóór
de schrijftafel.

Op deze wijze kwam men in de schatkamer, waar de ridderorden van den
Koning van Engeland bewaard werden.

En inspecteur Baxter wachtte steeds, terwijl hij honger en dorst leed;
terwijl hij telkens opnieuw zijn pistool onderzocht en in den door de
maan verlichten tuin keek.

En Raffles, tegen wien men al deze maatregelen had genomen, nam den
eenvoudigsten weg, die er was.

Om elf uur des avonds werd den minister van financiën het bezoek van
den rijksadvocaat gemeld.

Dit was niets bijzonders.

De minister, die er niet zeker van was, of hier geen strik werd
gespannen, bleef naast zijn tafel staan, waarop de pistolen lagen.

De dienaar opende de deur.

In schitterend avondtoilet, het lint van de Orde van den Kousenband
onder de linkerknie, den goudgeranden gala-hoed in de linkerhand, trad
een elegante, voorname jonge man van ongeveer dertig jaren binnen.

Hij boog, wachtte tot de dienaar de deur achter hem gesloten had, deed
eenige schreden naar den minister en sprak toen:

„Mijn naam is Raffles!”

De minister was over deze brutaliteit zóó verbluft, dat hij vergat op
de schel te drukken en den dienaar te roepen.

Werktuigelijk greep hij naar zijn revolver.

„Ach, Excellentie, laat dat rusten”, sprak Raffles, terwijl hij het
zich zoo gemakkelijk mogelijk maakte. „Ik ben altijd gewoon zonder
revolver te werken. Het is veel aangenamer, als men niet altijd
dadelijk naar de wapens grijpt”.

De minister herstelde zich, voor zoover dit in zijn positie mogelijk
was.

Hij was ervan overtuigd, dat deze persoon hem onmogelijk iets zou
kunnen doen, zoolang hij zoover van hem afzat, als dat thans het geval
was.

Hij ademde verruimd.

Voorts hoopte hij, Raffles zoo lang in zijn nabijheid te kunnen houden,
tot inspecteur Baxter, zooals dat trouwens was afgesproken, vanzelf
hier in de studeerkamer zou komen.

Dan zou het niet moeilijk meer zijn, den geheimzinnigen man te
overweldigen, die er uitzag als een aristocraat en een misdadiger bleek
te zijn.

Hu!

De minister rilde.

En lord Lister?

Hij verloor geen oogenblik zijn stereotiepen glimlach.

„Waarmee kan ik u eigenlijk van dienst zijn?” vroeg toen de man, die
door den magnetischen blik van Raffles als aan zijn stoel genageld was.

„Ik wilde een beetje met u babbelen over de ridderorden van den Koning
van Engeland!”

„Dat is een onderwerp, dat mij niet veel vreugde bereidt,” sprak de
minister op verlegen toon.

„Zoo?” lachte Raffles, „dat is jammer! Kan ik u met een sigaret
dienen?”

Deze was een hartstochtelijk rooker.

Hij nam een der aangeboden sigaretten, terwijl hij voortdurend met
angstig gebaar naar de portières op den achtergrond keek.

„Is daar misschien een geheime deur naar de schatkamer?” vroeg Raffles.

De minister was doodsbenauwd, dat hij zich door zijn blik verraden had
en antwoordde:

„Ge vergist u! Maar wat wenscht ge toch? Gij zijt de gevaarlijkste
mensch van onze eeuw! Bij de teerste beweging, die ge maakt, schiet ik
u neer!”

Lord Lister glimlachte steeds en antwoordde, terwijl hij een sigaret
tusschen de tanden, stak:

„Is het gepermitteerd?”

Tegelijkertijd haalde hij het gouden rookstel naar zich toe.

De minister, bang voor een truc, greep haastig zelf het rooktoestel.

Hij stak een lucifer aan en hield die voor de sigaret van Raffles.

Toen keek de minister op zijn horloge.

Goddank!

De inspecteur van politie, met wien hij een geheime afspraak had, kon
niet lang meer wegblijven.

Zwijgend rookte Raffles intusschen zijn sigaret.

De minister bespiedde hem van terzijde, terwijl fijne blauwe
rookwolkjes omhoog kronkelden.

Het was een wonderlijke, komische toestand.

Die Raffles was toch een wonderlijke kerel.

Hij bleef daar maar doodkalm zitten.

Hij scheen er zelfs op te wachten, tot Baxter bij hem zou komen om hem
te arresteeren.

Wonderlijk, zoo’n man toch!

Hoogst komisch!

Dat was het laatste, wat de minister dacht—toen was hij ingeslapen.

De brandende sigaret was op den grond gevallen.

Raffles legde zijn galahoed weg, raapte de sigaret op en wierp ze in
het aschbakje.

„Morphine in tabak is een uitstekend slaapmiddel,” bromde hij.

Lachend keek hij naar den minister, die begon te snurken.

Toen deed hij de schrijftafel open, nam den sleutel eruit, ging naar de
portières, opende de geheime deur door een veer en verdween in de
donkere gang, die naar de schatkamer voerde.

Zijn speurdersoog, dat verhelderd werd door het schijnsel van een
electrische zaklantaarn, had al spoedig de deuren, gangen en valluiken
gevonden, die hem brachten naar de kamer, waar hij wezen moest en toen
hij na verloop van een kwartier veel geheime ingangen had geopend, door
kasten was gekropen en alle hinderpalen uit den weg had geruimd, stond
hij in een kamer, waar een reusachtige kast zich bevond.

Zooals hij dat destijds in het huis van Woorman had gedaan, deed hij
ook nu met de stalen deur. En toen deze geopend was, staarde Raffles op
zulk een pracht van goud en diamanten en kostbaarheden, als zelfs hij
nog nooit in zijn leven had gezien.

Daar lag aan een zwart lint een witte ster in goud gevat, een gouden
kroon van binnen en daarboven een gouden helm, pantser en geweerloop,
het kruis van de Maltheserorde. Glimlachend nam Raffles het ding en
deed het op de borst.

Daarop volgde de eenvoudige, maar niet minder kostbare Danebrog-orde,
het witte kruis met vijf gouden kronen.

„Suum cuique”—ieder het zijne—las hij op de Pruisische orde van den
Zwarten Adelaar.

„Hm, die past eigenlijk voor mij. Ieder het zijne—dat is ook mijn
devies.”

De Grieksche Orde van den Verlosser: een sneeuwwit kruis met
blauwomranden gouden ring in het midden en de beeltenis van den
Verlosser, gedragen door een gouden kroon aan een blauw lint, hing
Raffles om den hals.

Het was alles een geschitter en geglinster van sprookjesachtige pracht.

De orde van de heilige Anna van Rusland: een rood kruis met goud; een
Duitsche ridderorde: een lang, zwart kruis; de machtige Turksche
Medjidie-orde, de orde van den Kouseband, de groote Engelsche Michaels-
en Georgs-orde, al die prachtige kostbaarheden, die wondermooie
onderscheidingen, stak Raffles op de borst.

Een zee van goud en licht glinsterde door elkander.

Ten slotte nam Raffles de laatste, belangrijkste, voornaamste orden der
wereld, de Oostenrijksche en Spaansche orde van het gouden vlies. In
een groote, zware omlijsting, in goud gevat, met groenen achtergrond,
hing onder een geschulpt rood blad, eveneens in goud gevat, een massief
gouden schaap.

Langzaam, met een geheimzinnig glimlachje om de lippen, leunde Raffles
tegen de deur der kast.

Daarop ging hij naar de schrijftafel en stak een sigaret aan.

Daar doemde plotseling een lange, magere gestalte voor Raffles op.

Het was Baxter.

„Eindelijk!” stiet de inspecteur uit, „nu is toch je spelletje uit,
Raffles!”

Deze glimlachte en rookte verder.

Baxter haalde zijn revolver te voorschijn.

„Geen stap verder, of ik schiet u neer!”

Onbewegelijk stonden de beide mannen, oog in oog, tegenover elkander.

Zwijgend bleven zij secondenlang in dezelfde houding.

Raffles verbrak het eerst het zwijgen.

„Waarom blameert ge u toch telkens weer, waarde inspecteur. Je kunt mij
immers toch nooit arresteeren!”

„Ge vergist u, Raffles, ditmaal zit je in de knel. En pas op! Anders
ben je een kind des doods!”

Maar Raffles lachte nog steeds.

„Alle duivels!” riep hij uit, „het is bijna middernacht; om half één
moet ik in de Jockey-Club zijn, als ik mijn weddenschap wil winnen!”

„Gij zult haar niet winnen!” riep de inspecteur zegevierend uit.

„O ja, tòch wel!”

„Nooit!”

„Toch!”

Bliksemsnel was Raffles naar de schrijftafel gegaan.

Baxter richtte zijn revolver.

„Terug, Raffles!”

„Ik ga nooit terug, onthoud dat!” zei Raffles en hij drukte op het
ivoren knopje.

Geruischloos opende zich het valluik en pijlsnel zakte Baxter in de
diepte.

Het schot knalde af in de lucht en de inspecteur verdween in de
schatkamer.

„Hallo, inspecteur Baxter, waar gaat de reis heen?” lachte John
Raffles, terwijl hij het ivoren knopje losliet.

De meesterdief ging nu naar de schrijftafel en schreef het volgende:


    „Aan Z. E. den Minister van Financiën,

    „Om uw vriend, den inspecteur van recherche Baxter, verdere
    onaangename uren in de diepe schatkamer te besparen, deel ik u door
    dezen mede, dat ik hem vriendelijk, doch dringend moest verzoeken,
    zich daarheen te begeven, opdat hij mij niet zou hinderen in de
    volvoering van mijn voornemen.

    „Doe den kelder dus open en geef Baxter zijn vrijheid terug.

        Uw dienstvaardige,
            JOHN C. RAFFLES.”


Daarop verliet hij de kamer door de groote glazen deur, ging den tuin
door en sprong over den hoogen muur van het koninklijk park, in
hetzelfde oogenblik dat de minister ontwaakte en alarm maakte.



VIJFDE HOOFDSTUK.

HET GEHEIMZINNIGE RIJTUIG.


Lord Lister riep een cab aan.

De koetsier groette den eleganten heer beleefd, wiens schitterende
ridderorden door de halfgeopende jas heenschitterden.

„Jockey-Club, St. James Street.”

Voort ging het.

De groote clubzaal ging open en een elegante, voorname jongeman trad
binnen.

Maar niet alleen zijn schitterende verschijning, doch ook de glans der
prachtige ridderorden deed aller oog zich op hem vestigen.

En als een loopend vuurtje ging het van mond tot mond:

„Raffles.”

De meesterdief boog beleefd voor den graaf van Westbury, die als
versteend opkeek.

Lord Raffsborn klemde zijn monocle in.

„Alle drommels! Zijt ge het inderdaad? Maar dat is niet mogelijk!”

Lord Lister glimlachte alweer.

„Ik heb de weddenschap gewonnen, heeren!”

Allen moesten zich ervan overtuigen, dat de ridderorden echt waren.

Er ontbrak niet één!

„Als ik geen modern mensch was, zou ik aan tooverij gelooven”, zeide de
graaf van Westbury.

Lord Raffsborn echter voegde erbij:

„Wij hebben onze weddenschap verloren.”

Niemand sprak dat tegen.

De clubleden waren allen edelen.

Zij hadden hun weddenschap verloren.

En zonder een woord te spreken, haalden zij hun portefeuilles te
voorschijn en betaalden.

„Dank u, heeren!” sprak Raffles.

Hij borg het geld weg.

„En nu wilt gij zeker wel zoo goed zijn, om te zorgen, dat al die mooie
dingetjes weer op hun plaats komen.”

Hij deed voorzichtig alle ridderorden af en gaf ze aan graaf van
Westbury.

Daarna ging hij.

Beneden wachtte zijn cab nog.

Hij reed tot in de buurt van zijn huis en ging verder te voet.

In zijn woning wachtte Charly Brand, wien hij zijn avontuur vertelde.

Daarop verdween Raffles in een zijkamer en kwam een poos later eruit te
voorschijn als een elegant Londensch koetsier.

Toen ging hij naar den stal, spande zelf het paard in en reed het
rijtuig voor.

Daarop stapte hij in.

„Bromley Burdett Road, Charly.”.

„All right!”

Terwijl Raffles naar het huis van miss Ellen Crofton reed, waren de
heeren in de club tot de conclusie gekomen, dat het toch maar beter
was, als de politie Raffles het gewonnene weer afnam en hun teruggaf.

De graaf van Westbury stond op met plechtstatig gebaar.

Hij ging met lange stappen naar de telephoon.

„Scotland Yard, juffrouw!”

„Hallo, ja!”

„U spreekt met de Jockey-club!”

„Wat wenscht ge?”

„Ik wil u even vertellen, dat Raffles hier was!”

„Wie—wat—hoe?”

„Raffles, de meesterdief!”

Juist toen de graaf dit geweldige nieuwtje naar Scotland Yard
telephoneerde, kwam inspecteur Baxter daar aan.

De inspecteur vloekte.

Hij raasde en tierde.

En hij beweerde voor den zooveelsten, zeker voor den honderdsten keer,
dat Raffles hem gek maakte stapelgek.

Hij was nu inderdaad half gek van woede en ergernis.

Nauwelijks dan ook had hij Het telephonisch bericht van den graaf van
Westbury ontvangen of hij beval, hoewel hij zelf doodmoe was, en zich
nauwelijks op de been kon houden, dat vijf detectives hem zouden
volgen.

Hij zelf sprong haastig op zijn fiets en als nachtelijke spoken jaagden
de zes politie-mannen door de duisternis.



Kolonel Crofton bewoonde met zijn familie een klein huis, dat bestond
uit een viertal vrij groote, eenvoudig gemeubelde kamers.

De kolonel was een man van omstreeks vijftig jaren.

Hij was nog veerkrachtig en levenslustig van aard, maar een zware
verwonding dwong hem op een stok te steunen bij het loopen.

Een paar verstandige, donkerblauwe oogen keken uit onder blonde
wenkbrauwen en het blozende gelaat had een aangename uitdrukking.

Zijn hoofdhaar was nog fraai krullend, zijn mond vertoonde een
trotsche, doch geen eigenzinnige uitdrukking.

Juist toen Lister aanschelde, hoorde deze een krakende stem aan den
anderen kant van de deur:

„Sir Woorman geeft u niet langer crediet. Ik zal uwe zaak morgen
sluiten, als ge vandaag niet betaalt!”

„Maar als ik toch geen geld heb— —”

„Papperlappapp, betalen of er uit!”

„Ik smeek u— —”

„Sir Woorman is wel bereid u eenigszins tegemoet te komen, als gij hem
een genoegen wilt doen!”

„Als dat in mijn vermogen is, heel graag!”

„Uw dochter, miss Ellen, wordt morgen als getuige gehoord. Van haar
verklaringen hangt veel af.

„Zij zou de zaak wat minder ernstig kunnen doen voorkomen, ziet ge— —”

Daar klonk de schel.

Miss Ellen zelf deed open.

Toen zij in lord Lister’s gelaat zag, stiet zij een vreugdekreet uit.

„Papa!” riep zij, „daar is de man, die mij zoo onbaatzuchtig heeft
verdedigd!”

De kolonel kwam Raffles tegemoet.

De heeren begroetten elkaar hartelijk.

Raffles echter wendde zich al spoedig tot den vreemden man.

„Wie zijt ge?”

„Ik ben de zaakwaarnemer van Sir Woorman.”

„Dan heb je een mooi baantje, zeg, zaakwaarnemer van een moordenaar!”

„Mijnheerrrrr!”

De ander brulde het uit.

„Ziet ge deze spieren, mijnheer! Pas op, dat ik u daarmee geen kennis
laat maken!”

Maar nog voordat de zaakwaarnemer gevolg had gegeven aan zijn
voornemen, had Raffles hem al een stomp onder de kin gegeven, zoodat
hij als een gummibal achteruit stoof.

„Wat wilt ge eigenlijk van mij?” vroeg de zaakwaarnemer.

„Ik wil u vertellen, dat ge Sir Woorman moet zeggen, dat miss Ellen
alleen de waarheid zal spreken bij de getuigenverklaring.

„En verder zal kolonel Crofton zijn zaakjes op denzelfden voet
voortzetten!”

„Maar het geld— —”

Raffles rukte den man de quitantie uit de hand.

„Hoe groot is dat bedrag?”

De zaakwaarnemer was verstomd.

„Tweehonderd pond met de 475 pond van een vorigen keer”.

„Dat is dus samen 675 pond! Hier zijn ze!”

„Maar— —” begon de ander.

Raffles wees naar de gangdeur.

„Nu geen woord meer en er uit!”

De kerel sloop weg als een geslagen hond.

De kolonel greep de handen van zijn weldoener.

„Hoe kan ik u danken!”

„Uw vriendschap is voor mij genoeg belooning!”

„Kan ik u misschien met iets van dienst zijn?” vroeg nu miss Ellen op
verlegen toon.

„Uw tranen zijn al dank genoeg, lady!”

„Ik zal dagelijks voor u bidden. Hoe heet ge?”

Hij schudde het hoofd.

„Vraag dat niet. Ik vertegenwoordig het geluk en het noodlot!”

Hij boog en verliet het huis.

„West-End Street 37”, beval Raffles op luiden toon.

Charly Brand boog zich naar hem over.

„Baxter is hier met vijf rechercheurs. Zij houden zich verborgen.”

Raffles lachte.

„Rijd maar door, koetsier”.

Het portier vloog dicht.

Tegelijkertijd doemden zes gestalten op uit den nevel.

Zij sprongen op hun rijwiel en bleven naast het rijtuig rijden, zoodat
het Raffles onmogelijk was, het rijtuig te verlaten.

Na een rit van drie kwartier kwamen zij aan het doel van hun tocht.

Baxter beval zijn mannen af te stappen.

„Wij nemen hem boven in huis gevangen!”

Het was een goede inval van Baxter geweest, om naar Bromley te rijden.

Dezen keer zou dan toch die Raffles hem stellig niet ontsnappen.

„Hij laat lang op zich wachten”, zei een der rechercheurs.

De anderen beaamden dit.

Eindelijk trad Baxter met geladen revolver naar het rijtuig toe.

Hij opende het portier.

„Kom eruit, Raffles, ge zijt mijn gevangene!” sprak hij, maar
tegelijkertijd trad hij verschrikt achteruit.

Hij vloekte zwaar.

„Koetsier!”

„Ja, mijnheer!”

„Waar is Raffles?”

Charly Brand lachte.

„Waar Raffles is, ik ben inspecteur Baxter toch niet? Die weet altijd,
waar Raffles is”.

„Geen grapjes. Gij hebt Raffles gereden.”

„Geen quaestie van. Mijn „vrachie” was de beroemde tooverkunstenaar ben
Akiba”.

„Pas op, ik laat je arresteeren, als je mij voor den mal houdt.”

„Ik houd u waarlijk niet voor den mal!”

Maar Baxter nam Charly met zijn rijtuig mee naar Scotland Yard, waar de
jonge man vertelde, dat hij een paar dagen geleden bij lord Westminster
in dienst was gekomen!

„Maar lord Westminster is Raffles”, stoof Baxter op.

„Zoo?” vroeg Charly met onnoozel gezicht, „is dat waar? Dat wist ik
waarlijk niet!”

Baxter kon hem niets doen en liet hem weer gaan.

Toen Charly een eind had gereden, stapte hij van den bok.

„’t Is maar goed, dat die Baxter het rijtuig niet verder heeft
onderzocht, dan zou hij gemerkt hebben, dat de bodem verschuifbaar is”.

En Raffles?

Toen het rijtuig door de rechercheurs werd begeleid, had hij
voorzichtig den vloer terzijde geschoven en zich tusschen de wielen
laten glijden, totdat hij op grond stond.

Toen maakte hij een groetend gebaar met de hand tegen de rechercheurs
en riep uit:

„Adieu, inspecteur Baxter! Tot weerziens!”

Daarop ging hij een café binnen.



                De volgende aflevering (No. 4) bevat:

                     MILLIOENEN IN EEN DOODKIST.



AANTEEKENING


[1] Dit is het opschrift van de Engelsche orde van den Kousenband.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 3: De Ridderordendiefstal in het Koninklijk Paleis" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home