Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: No title
Author: Kurt Matull, - To be updated
Language: English
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "No title" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

MILLIOENENSCHAT IN DE DOODKIST ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                NO. 4   DE MILLIOENENSCHAT IN DE DOODKIST.



DE MILLIOENENSCHAT IN DE DOODKIST.

EERSTE HOOFDSTUK.

EEN AFGELUISTERD GESPREK.


„Stil Charly! Ga de „Nowoje Wremja” lezen en bemoei je niet met mij of
met het tafeltje naast ons!”

Raffles fluisterde deze woorden bijna zonder de lippen te bewegen,
terwijl hij, als een echte man van de wereld, in zijn leunstoel
achterover lag.

Dit gesprek had plaats in de eetzaal van het Hotel „Sint Petersburg”,
het voornaamste van de stad Irkoetsk.

Voorname kalmte heerschte in de groote zaal, waar een zwaar, Oostersch
tapijt elken voetstap dempte en de kellners zich geluidloos bewogen.

Onder de elegante verschijningen die zaten aan zwaar met kristal en
zilver beladen tafeltjes, bevond zich ook John C. Raffles.

Schijnbaar in gedachten verdiept, luisterde hij toch zeer nauwkeurig
naar het gesprek aan het naburige tafeltje.

Een tweetal heeren zaten daar druk te redeneeren.

De een droeg de rijk versierde uniform van een Russisch generaal, de
ander was in smoking.

Het gesprek werd op gedempten toon gevoerd en scheen voor geen vreemde
ooren bestemd.

Charly Brand, de vriend, of, zooals hij genoemd werd, de secretaris van
den lord, had zich schijnbaar geheel verdiept in de „Nowoje Wremja”,
doch in werkelijkheid luisterde hij echter ook naar zijn buren.

Hij verstond evenwel geen woord van het gesprokene.

Verscholen keek hij dan weer naar het gelaat van Raffles, dat ijzig
kalm was en wiens oogen onverschillig rondkeken.

Maar Charly kende het gebarenspel van zijn vriend veel te goed om niet
terstond op te merken, dat aan het naburige tafeltje een gesprek werd
gevoerd, dat Raffles niet alleen levendig interesseerde, maar dat hem
ook toornig maakte.

De beide heeren staakten thans hun gesprek en verlieten de eetzaal.

Nauwelijks was dit geschied of Raffles riep den kellner.

Deze verscheen terstond.

„Wie zijn die beide heeren, die zoo juist de zaal verlieten?”

„Zijne Excellentie de gouverneur van Irkoetsk Ortschkoff en graaf
Barjatinsk, zijn districtschef.”

„Waar logeeren ze?”

„Kamer 38 en 39 op de eerste etage!”

„Dank je!”

De kellner ging.

Charly Brand kon zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen.

„Edward,” zei hij, „wat ben je van plan?”

Hij beefde van opwinding, want het koude, sfinx-achtige gelaat van zijn
vriend, dat als uit marmer gehouwen was, vertelde hem maar al te
duidelijk, dat Raffles weer iets buitengewoons in het schild voerde.

Hij begreep, dat zijn vriend het gesprek van de heeren had gehoord

Maar lord Lister was er de man niet naar om met zijn geheimen te koop
te loopen, zelfs niet tegenover zijn vriend Brand, die, zooals Raffles
zei, „zoo schrikkelijk nerveus was.”

„Edward, ik smeek je! Vertel mij toch, wat er gebeurt! Ik beef voor je
leven!”

Lister lachte.

„Poeh! Jij beeft altijd, Charly. Dat moet je afleeren. Je verandert mij
toch niet!”

„En waarom niet, Edward? Dat is geen leven om altijd vol angst en zorg
te zitten. Staak die gevaarlijke ondernemingen toch! Ik ben er van
overtuigd, dat je hersens weer de een of andere dolle streek hebben
uitgebroed!”

„En als dat nu eens zoo was?”

„Dan zou ik je willen verzoeken om die dolle plannen te laten varen in
je eigen belang, of—”

„Of?”

„Of ik moet je verlaten!”

„Je bent een groot kind, Charly!”

Raffles stak een sigaret op.

„Neen, Edward, ik ben geen kind! Integendeel! Ik zie verder dan jij!
Jou zullen je streken nog eens — —”

„Aan de galg brengen! Dat bedoel je immers, Charly? Wel, waarom niet?
Ik wil ook wel eens met den strop kennis maken!”

Brand verbleekte.

Zijn oogen openden zich wijd.

Lord Lister legde de hand op den arm van zijn vriend.

„Luister, Charly! Je moet niet zulke rare gezichten trekken! Heusch
niet! Je verraadt mij, voordat ik nog iets gedaan heb. Luister! Ik zal
je tot zekere hoogte met mijn plannen bekend maken. Je bent mijn vriend
en moet mij vergezellen!”

„Wil je weg?”

„Ik moet!”

„Waarom?”

„Omdat ik die schurken niet kan uitstaan.”

„Van wie spreek je?”

„Van de beide kerels, die aan het tafeltje naast het onze hebben
gezeten.”

„Van den generaal en den chef?”

„Ja.”

„Ken je ze?”

„Ik heb ze leeren kennen.”

„Door den kellner?”

„Neen, door hun eigen gesprek. De kellner noemde alleen hun namen en de
nummers van hun kamers.”

„Waarom wilde je die weten?”

„Omdat ik de schurken en hun plannen nauwkeurig wil bestudeeren.”

„Hoe wil je dat doen?”

„Wij gaan verhuizen.”

„Waarheen?”

„Naar nummer 36 of 39.”

„En als die bezet zijn?”

Lord Lister glimlachte.

„Je bent een echt kind, Charly! Weet je dan niet, dat wij in een
Russisch hotel zijn en veel geld hebben? Voor een paar roebel maken de
kellners hier alles in orde!”

„Maar waarom wil je juist in een van die beide kamers wonen?”

„Omdat ik de schurken wil beluisteren. Ze hebben buiten den waard
gerekend.”

„Wat hebben ze dan misdaan, dat je zoo verbitterd bent?”

„Ik zal het je op onze kamer vertellen. Hier zou ik niet kalm genoeg
blijven.”

„Zijn het zulke schoften?”

„Zij zijn meer dan dat. Het zijn vampiers. Maar kom nu, laat ons onzen
kostbaren tijd niet verliezen!”

Raffles vouwde zijn servet samen, bekeek een oogenblik met peinzend
gebaar den prachtigen briljant aan den ringvinger van zijn rechterhand,
zette zijn hoogen hoed op en verliet met Charly Brand de eetzaal.



TWEEDE HOOFDSTUK.

HET GEHEIM VAN TWEE SCHURKEN.


Hoofdschuddend was Charly Brand zijn vriend gevolgd.

Hij geloofde geen oogenblik, dat het mogelijk was, de kamers zoo gauw
te verlaten als Raffles had beweerd.

Maar lord Lister was een beter menschenkenner dan zijn secretaris.

Geen tien minuten waren verloopen, toen werden reeds de koffers en
kleeren van een gast naar een andere kamer gebracht en de beide
vrienden hadden hun doel bereikt.

Lord Lister sloot de kamerdeur en luisterde toen aan den muur, die
nummer 39 van nummer 38 scheidde.

Zooals dat in hotels gebruikelijk is, bevond zich een deur tusschen de
beide kamers, die natuurlijk afgesloten was.

Brand kon zijn ongeduld niet langer bedwingen.

Ook hij ging aan de deur luisteren.

„Pst,” fluisterde Raffles. „Laat dat! Jij kunt niet luisteren, Charly,
en verstaat toch niets!”

„Jij wel?”

„O, ja!”

„Is er iets belangrijks?”

„En of!”

„Wat is het toch, Edward, vertel het mij!”

„Hm! Kun je zwijgen, Charly? Ernstig zwijgen?”

„Dacht je misschien, dat ik je zou verraden?”

„Neen! Verraad vrees ik niet!”

„Wat dan wel?”

„Je tong. Ik verwacht geen waarschuwingen!”

„Edward!”

„Al goed, Charly! Ik ken je! Ik weet, dat je het goed meent!”

„Ik doe immers alles uit louter vriendschap!”

„Juist, m’n jongen! En dat is ook je eenige verontschuldiging.”

„Vertel me dan toch eindelijk wat je met die beide lieden voor hebt!”

„Nu goed! Ik zal het je vertellen. Maar je moet mij beloven, dat je
niet zult probeeren, mij van mijn plan af te brengen. Je zoudt me maar
boos maken en verder kom je er toch niet mee!”

„Ik beloof het, Edward!”

„Hoor dan!”

„Die gouverneur Ortschkoff met zijn gouden tressen en zijn borst vol
ridderorden is een gemeene ploert. Hij perst het geld, dat hij
verbrast, van de allerarmsten. Aan al die schandelijk verdiende kopeken
kleven bloed en tranen.”

Charly Brand stond verbluft.

Raffles had alle koelbloedigheid verloren.

Hij vervolgde:

„De man, die bij den generaal is, is zijn districtschef graaf
Barjatinsk, die de belastingen voor hem int. De beide schurken hebben
goede zaken gemaakt, doordat zij pas de belastingen hebben verdubbeld.

„Ortschkoff is er nu op uit om het voor hem gestolen geld naar Sint
Petersburg te brengen.”

„Heb je dat allemaal in de eetzaal gehoord?”

„Alles! Je weet, dat ik een buitengewoon scherp gehoor heb!”

„Dat heeft je ook al heel wat diensten bewezen, Edward!”

„Om nu vooral nergens eenig opzien te baren, is de generaal op een sluw
denkbeeld gekomen. Hij heeft Von Barjatinsk alles in een doodkist laten
pakken, die oogenschijnlijk het stoffelijk overschot van zijn oom
bevat. Het lijk van den militair zal nu onder sterk militair geleide in
een aparten goederenwagen naar Sint Petersburg worden gebracht. Je
begrijpt, Charly, dat niemand zich aan een lijk zal vergrijpen, zelfs
als—er iets gebeurde.”

„Wat bedoel je, Edward?”

„Hm! Wil je beslist alles weten?”

„Ja, je moet mij de heele zaak vertellen!”

„Nu dan, de trein rijdt door groote vlakten, waarin de arme bevolking
woont, die als een citroen is uitgeknepen.

„De lui hebben niets te verliezen en hun hart is vervuld van wraak,
toorn en bitterheid. Het zou niet de eerste keer zijn, als de trein
werd overrompeld.”

„En wat wil jij nu doen?”

„Kun je dat nu inderdaad niet denken, Charly?”

„Neen! Je weet, dat ik jouw overmoedigen gedachtengang niet kan
volgen!”

Raffles knikte.

„En toch is het de natuurlijkste zaak van de wereld!”

Brand werd ongeduldig.

„Je stelt mij wel héél erg op de proef, Edward. Plaag mij nu niet
langer. Wat is in jouw oogen de natuurlijkste zaak van de wereld?”

„Dat ik den generaal zijn schat ontroof, voordat de Siberiërs het
doen!”

Charly Brand was sprakeloos.

Hij keek Raffles aan, alsof deze een spookverschijning was.

Den schat rooven?

Uit de doodkist, die door vele soldaten bewaakt werd?

Hoe wilde hij dat doen?

Dat was immers onmogelijk!

„Charly, ik heb je hulp noodig,” viel Raffles plotseling in, nadat hij
weer een oogenblik aan de deur had geluisterd.

„Bij de uitvoering van dat waanzinnige plan misschien?”

Lord Lister glimlachte.

„Ja en neen! Bij de uitvoering zelf kan ik je niet gebruiken, want de
haren zouden je te berge rijzen. Maar bij de voorbereidingen Charly,
heb ik je noodig!”

„Goed. Zeg maar, wat ik te doen heb!”

„Ga nu maar eens naar het station om te informeeren wanneer de trein
weggaat, die het lijk van den generaal vervoert, en in welken waggon
het ligt.”

„Hoe moet ik dat gewaar worden?”

„Doodeenvoudig. De doodkist zal wel door een eerewacht bewaakt worden!”

„Ik vlieg al,” antwoordde Brand, blij, dat hij van dienst kon zijn. „Ik
kom gauw terug.”

„Zorg, dat je alles precies weet, Charly, en bestel in den slaapwagen,
die het dichtst bij de doodkist is, voor ons twee bedden!”

Charly keek Raffles aan.

Hij begreep er niets van.

En hoofdschuddend vertrok de secretaris.



DERDE HOOFDSTUK.

EEN NOODLOTTIGE KLIMPARTIJ.


Brand verliet de kamer en Raffles grendelde haar zorgvuldig.

Hij had zijn vriend naar het station gestuurd om alleen te zijn, want
hij voerde iets in het schild, waarbij hij geen angstig toeschouwer kon
gebruiken.

Toen deed hij de balkondeur open en keek naar buiten.

Het was volslagen donker; slechts enkele vensters waren flauwtjes
verlicht.

Achter al de kamers van het hotel waren balkons aangebracht, waarop de
gasten wat frissche lucht konden scheppen.

Lord Lister overzag den toestand nauwkeurig.

Hij wilde op het balkon van nummer 38 komen om te zien, of de bewoners
zich daar ophielden of dat zij misschien in het aangrenzende kabinetje
waren.

Maar de kloof tusschen de beide balkons was diep.

Zelfs voor een geoefend turner als Raffles was het geen kleinigheid,
over dien afgrond te komen.

Maar de meesterdief deinsde voor niets terug.

Hij had zich voorgenomen het geheim van generaal Ortschkoff te
ontsluieren en nu was hem ook geen moeite te groot.

Vlug haalde hij zijn wandelstok en een ladder, van paardenhaar
gevlochten, die zóó dun was, dat hij haar makkelijk in den zak kon
steken.

De wandelstok kon, evenals een hengelroe, uit elkaar genomen worden.

Maar de wandelstok noch de touwladder reikten tot het volgende balkon.

Lord Lister liet zich echter niet afschrikken.

Tusschen beide balkons hing een brandladder van het dak van het hotel
tot den tuin omlaag. Dat brak dus den afstand.

Met groote handigheid slingerde hij de touwladder om de brandladder,
haalde toen met den uitgeschoven wandelstok het uiteinde weer naar zich
toe, maakte de beide einden stevig vast aan het balkon, waarop hij
stond en begon toen op handen en voeten door de lucht te klimmen.

Het was een halsbrekende tocht, maar ongedeerd belandde hij toch op de
brandladder.

En nu moest hij zich naar het balkon van nummer 38 slingeren.

Ook dat gelukte.

Door den sprong viel echter een steentje neer in den tuin van het
hotel.

Het trof een kellner, die juist voorbij liep.

„Hallo!” riep de man en hij keek naar boven.

Raffles bukte zich snel en luisterde of de kellner bleef staan.

Een poosje wachtte deze, toen ging hij verder.

Raffles trachtte nu iets gewaar te worden van hetgeen in nummer 38
voorviel.

Van een gesprek kon hij niets verstaan.

Hij hoorde echter duidelijk, dat er geld geteld werd, veel geld.

Hij haalde zijn boor te voorschijn en maakte in de balkondeur heel
voorzichtig een gat.

Toen keek hij erdoor en zag iemand, die een berg van goud voor zich
had.

Maar wat was dat?

Had lord Lister zich vergist?

Was hij voor een verkeerde kamer terecht gekomen?

Hij kende dien man niet.

Zoo’n boeventronie had Raffles zijn heele leven nog niet gezien.

Het was een gelaat, waarin duivelsche ruwheid en hebzucht hun sporen
hadden achtergelaten.

Af en toe liet de geldteller eenige goudstukken in zijn zak verdwijnen,
waarbij hij met schuwen blik naar de deur keek, die naar de
aangrenzende kamer voerde.

Het booze geweten sprak klaarblijkelijk bij dezen kerel.

Raffles was ervan overtuigd, dat hij hier een nieuwe misdaad op het
spoor was, die met den schurkenstreek van den generaal niets had uit te
staan.

Eensklaps schrikte de geldteller hevig.

Vlug liet hij een handvol goudstukken in zijn zakken verdwijnen.

Daarop vloog hij naar de deur, waarop geklopt was op heel bijzondere
wijze.

Tot Raffles’ groote verbazing trad graaf Barjatinsk de kamer binnen.

Hij was buiten adem en erg opgewonden, maar vergat desondanks niet, de
deur af te sluiten.

„Goddank!” bracht hij uit. „Generaal Ortschkoff is afgereisd met het
lijk van zijn oom. Haha! Ik moest lachen om die dragonders en kozakken!
Met den grootsten eerbied stonden ze om de doodkist. Zij zullen den
schat wel veilig overbrengen. Ik zou niemand raden, met die jongens te
beginnen; het lijken wel buldoggen, zeg Pawlow.”

De man, die met Pawlow werd aangesproken, keek op.

Een hatelijke grijns vertrok zijn leelijk gelaat.

„Ortschkoff gaat met den schat naar Sint Petersburg. Ik geloof, dat wij
een reuzendomheid hebben begaan!”

„Hoezoo?”

„Dat wij den gouverneur lieten vertrekken.”

„Hebben wij hem niet genoeg afgezet? Hoeveel zou daar wel liggen,
Pawlow?”

„Alles bij elkaar tachtigduizend, honderdduizend roebel! Een
belachelijke som in vergelijking tot wat de gouverneur wegsleept.”

„Wat hadden we dan volgens jou moeten doen, Pawlow?”

„We hadden steenen in de kist moeten pakken!”

„En als hij het gemerkt had? Dan zou hij ons op levenslangen
dwangarbeid hebben getrakteerd.”

„Hij zal wel oppassen. Hij moet ons ontzien!”

„In ieder geval is het nu te laat. De trein is al op weg naar Europa!”

„Dan is hij vijf uur vroeger vertrokken, dan was aangegeven!”

„Ja, de generaal heeft het doorgezet!”

Deze tijding was een hoogst onaangename verrassing voor Raffles.

Zijn heele plan werd erdoor in duigen gegooid.

De trein was met den schat vertrokken! Inhalen was onmogelijk!

„De mensch moet tevreden zijn met wat hij heeft,” hoorde hij den
districtschef zeggen. „Ik hoop overigens, Pawlow, dat je niets hebt
achtergehouden!”

De schurk kromp ineen.

En bij die onwillekeurige beweging was het Barjatinsk alsof hij een
metalen klank hoorde. Alsof goudstukken legen elkaar rammelden.

Had hij goed gehoord?

Hij moest daar meer van weten.

En hij nam zijn toevlucht tot een list.

„Water, water!” stiet hij plotseling uit, „ik word zoo duizelig!”

De graaf wankelde, greep naar zijn hoofd en viel op de sofa neer.

„Wat is er gebeurd, uwe genade?” riep Pawlow en hij vloog op Barjatinsk
toe om hem te ondersteunen.

Nu werd het goudgerinkel duidelijk hoorbaar in zijn zakken.

De graaf zag, dat zijn secretaris gebogen liep onder den last van het
gestolen geld.

„Nu heb ik je, ellendeling!” schreeuwde hij plotseling op wilden toon.

Hij sprong van de sofa en pakte Pawlow bij de keel.

Hevig schudde hij hem heen en weer, zoodat zelfs enkele goudstukken op
den grond rolden.

Pawlow zag, dat hij verloren was.

De zucht naar al het goud, dat daar lag opgestapeld, benevelde zijn
zinnen.

Hij haalde een dolk van onder zijn vest en stiet in den blinde naar
Barjatinsk.

Maar deze was hem voor.

Ook hij bezat een wapen, een revolver, en nog voordat Pawlow den
doodelijken steek had kunnen toebrengen, drukte Barjatinsk hem het
wapen in het gelaat af.

De kogel drong Pawlow in het linkeroog.

Rochelend zonk Pawlow neer. Uit zijn zakken vloeide een ware goudregen.



VIERDE HOOFDSTUK.

VLUCHT EN VERVOLGING.


Het dreunende schot had natuurlijk het geheele hotelpersoneel op de
been gebracht.

Uit alle vensters keken de verschrikte gasten en de kellners vlogen den
tuin in.

Veel konden zij echter niet zien en het duurde een poosje, voordat
licht werd gebracht.

Raffles had terstond zijn gevaarlijke positie geheel overzien.

Op het balkon van nummer 38 kon hij onmogelijk blijven.

Ieder zou zijn aanwezigheid daar met den moord in verband hebben
gebracht.

Hij mocht tot geen prijs in hechtenis worden genomen.

Iedere minuut, iedere seconde voor hem was kostbaar.

Tuimelde niet reeds de trein, die den schat vervoerde, met razende
snelheid door de vlakte?

Naar het balkon van nummer 39 durfde hij evenmin terugkeeren.

En elk oogenblik kon de tuin helder verlicht worden.

Zijn toestand was hachelijker dan ooit. Van de gang af drong men nummer
38 al binnen.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Intusschen verkeerde Charly Brand in duizend vreezen.

Hij was, zooals boven beschreven, naar het station gegaan om te hooren,
wanneer het „lijk” zou vervoerd worden.

Tot zijn groote ontzetting had hij daar gehoord, dat de trein „met het
lijk van den generaal” al vertrokken was.

Hij was wanhopig en teleurgesteld.

Charly toch wist maar al te goed, hoeveel het zijn vriend kon schelen
om mee te zijn vertrokken.

Gelukkig echter verloor hij nog niet alle tegenwoordigheid van geest.

Tijd winnen was het eenige, dat hier aan de orde was.

Brand stapte dus dadelijk in een automobiel en suisde naar het hotel
„Sint Petersburg,” waar hij de trappen op vloog.

In de haast had hij heelemaal vergeten, den chauffeur te betalen en
deze bleef dus kalm wachten, in de meening, dat de vreemdeling zijn
diensten nog wel verder zou noodig hebben.

Charly Brand was niet weinig verbaasd, zijn vriend Edward niet in de
kamer te vinden.

Hij rende naar de eetzaal, de leeszaal, de conversatiezaal, de
schrijfkamer.

Raffles was er niet......

Niemand had den heer van nummer 38 het hotel zien verlaten.

Doodelijk ontsteld en ongerust en zonder een oogenblik te denken aan de
wachtende auto vloog hij naar nummer 38 terug en pakte daar alles in
voor het geval, dat men plotseling zou moeten afreizen.

Toen alles gepakt was, viel hem plotseling de automobiel weer in.

Zijn eerste gedachte was nu, den chauffeur zoo gauw mogelijk weg te
sturen.

Hij liet dit plan echter al heel gauw weer varen.

Hij liet den koffer naar beneden brengen en op de auto laden, toen
betaalde hij de hotelrekening, want hij begreep dat Raffles, als hij
terugkwam, dadelijk zou willen vertrekken.

Nadat dit alles was geschied, ging Charly terug naar nummer 39, nam
plaats op de sofa en wachtte doodkalm af, wat verder zou gebeuren.

Plotseling werd in de aangrenzende kamer gedruisch vernomen. Toen
kraakte een schot en klonk het rinkelend geluid van geld.— — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Charly holde naar het venster, want in den tuin werden stemmen gehoord.

Daar zag hij plotseling een donkere gedaante door de lucht vliegen.

Het bloed stokte hem in de aderen.

Die zwarte schaduw was een mensch.

„Almachtige God!” stiet Charly uit en hij sloeg de handen voor het
gelaat om niet te zien, dat de ongelukkige te pletter viel.

Maar er volgde geen noodkreet en geen doffe slag.

Alleen vloog hem iets over het hoofd en hij hoorde de zacht maar
duidelijk gefluisterde woorden:

„Charly, neem de touwladder en wacht mij met hoed en jas op onze
kamer!”

„Dat was Edwards stem”, hijgde Charly toonloos.

Werktuigelijk haalde hij de touwladder binnen en stak die in den zak.

Nauwelijks was hij de kamer weer binnen gegaan of van den anderen kant
kwam—lord Lister, elegant gekleed, de sigaret tusschen de lippen, die
vol voorname minachting over de geheele wereld glimlachte.

Raffles was door de dakgoot geloopen, die hij langs de brandladder
bereikt had, toen was hij door een luik geklommen en met de steeds
dóórloopende lift kwam hij op de verdieping, waar hij wezen moest.

Doodkalm was hij toen naar zijn kamer gestapt.

Charly was verstomd.

En bovendien wist hij niet, hoe hij zijn vriend de Jobstijding moest
meedeelen.

Maar Raffles was hem vóór.

„De trein is al vertrokken, Charly!”

„Wéét je dat al? Van wien?”

„Komt er niet op aan!”

„Maar—”

„Hou je kalm, kerel! Wij moeten den trein inhalen!”

„Inhalen? Dat is totaal onmogelijk!”

Charly volgde echter zijn vriend naar de gang, waar de grootste
verwarring heerschte.

De politie was druk in de weer en alle uitgangen werden afgezet.

Niemand viel het echter in, den voornamen lord Lister en diens
secretaris vast te houden en terwijl alle hotelbedienden diep bogen,
verlieten de heeren het gebouw.

„Naar het station”, beval Charly.

De auto tufte weg.

Raffles liet den automobiel niet voor den hoofdingang rijden; een
eindje tevoren reeds liet hij halt houden.

Vlug trad hij toen het telegraafbureau binnen.

„De trein naar Krasnojarsk is om 7 uur 45 minuten vertrokken, dus vijf
uren vroeger dan was aangegeven. Waar is hij nu?”

De beambte raadpleegde een kaart.

„Ongeveer tusschen Tscheremkowo en Kurulitz.”

„Is hij Kurulitz nog niet voorbij?”

„Neen! Dan zou ik reeds telegrafisch bericht hebben ontvangen.”

„Goed. Telegrafeer dan vlug: De trein moet opgehouden, tot grootvorst
Peter Andrejew met zijn adjudant is aangekomen. Voor den grootvorst
moeten in den voorsten slaapwagen twee afdeelingen tegenover elkander,
elk met twee bedden, gereserveerd worden.”

De beambte boog diep.

Hij twijfelde er geen oogenblik aan of hier voor hem stond de adjudant
van den grootvorst.

Toch antwoordde hij op bescheiden, maar vastberaden toon:

„Uw telegram mag ik niet zonder toestemming van den stationschef
overseinen.”

Nu veranderde Raffles van taktiek.

Hij wist, dat men bij Russische beambten moet werken met den knoet en
den roebel.

Lord Lister deed beide.

Hij gaf den beambte een banknoot van honderd roebel en hield hem
dreigend een revolver voor.

„Dadelijk telegrafeeren, jij hondsvot, anders schiet ik je neer, alsof
je dol waart geworden!”

De beambte werd vaalbleek, maar hij deed, wat verlangd en bevolen werd.

Toen dit geschied was, sprak Raffles:

„En waag het nu niet, door een tweede telegram dit eerste te herroepen.
Het zou onherroepelijk je dood zijn.”

Raffles ging heen.

Hij was ervan overtuigd, dat de telegrafist geen tweede telegram zou
zenden.

Onmiddellijk nam hij weer plaats in den auto, nadat hij den chauffeur
had bevolen, naar „Tscheremkowo” te rijden.



VIJFDE HOOFDSTUK.

EEN AUTO-TOCHT DOOR SIBERIË.


De chauffeur ontstelde niet weinig over deze opdracht.

Hij deelde mede, dat deze tocht bijzonder duur was, daar ook de
terugrit betaald moest worden en zeker een tiendubbelen voorraad
benzine moest worden ingeslagen.

„Alle duivels!” barstte Raffles los, „neem zooveel benzine mee als je
wilt. Ik heb naar geen prijs gevraagd. Denk je, dat grootvorst Peter
Andrejew, wiens adjudant ik ben, zoo’n kale jakhals is als jij?
Vooruit!”

De chauffeur boog diep.

Toen suisde hij weg.

Hier moet even worden aangestipt, dat de groote verkeerswegen in
Siberië in uitstekenden staat verkeeren en dus voor automobieltochten
bij uitstek geschikt zijn. Als men tenminste de roovers en de wolven
terzijde laat.

Voordat in Januari 1899 de groote Siberische spoorweg werd geopend,
waren namelijk deze heerwegen de eenige verkeerswegen, die dus door den
Staat goed werden onderhouden.

In korten tijd was een reusachtige benzinevoorraad ingeslagen en de
tocht werd ondernomen.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Voordat wij de beide vrienden op hun tocht verder vergezellen, moeten
wij even nagaan, wat gebeurde in hotel „Sint Petersburg”, daar eenige
der daar aanwezige personen later nog onze belangstelling zullen
wekken.

Toen de inspecteur van politie kamer 38 binnendrong om te constateeren,
wat gebeurd was, stond hij, tot zijn niet geringe verbazing, plotseling
tegenover zijn chef, graaf Barjatinsk.

Pawlow, die eenige getuige van den moord—want  van de aanwezigheid van
Raffles op het balkon wist geen sterveling iets—was dood.

Hoog opgericht stond graaf Barjatinsk in het vertrek en zei:

„Hier is een afschuwelijke moord gepleegd. Ik kwam juist erbij, toen de
moordenaar langs de balkondeur verdween. Het is voor mij een raadsel,
hoe de kerel is ontkomen, maar hij moet nog in huis zijn.”

„De uitgangen van het hotel worden bewaakt”, sprak de
politie-inspecteur, „ik zal alles onderzoeken.”

„Doe dat! Hier is de revolver, waarmee de moordenaar zijn slachtoffer
overhoop heeft geschoten!”

De graaf gaf zijn eigen wapen.

En terwijl Raffles en Charly Brand vooruitstoven, werd in Irkoetsk het
heele hotel Sint Petersburg op z’n hoofd gezet.

De moordenaar moest op de een of andere manier op het balkon zijn
gekomen, waar hij zijn slachtoffer had zien geld tellen, totdat hij was
binnengedrongen en den man had overhoop geschoten.

Met verbazing werd nagegaan, welk een halsbrekenden sprong de
moordenaar moest hebben gedaan en men kwam tot de overtuiging, dat het
een gewiekst inbreker moest zijn geweest, die hier aan het werk was
gegaan.

De politie trok aan het werk.

Al haar nasporingen echter leidden tot niets en geen oogenblik werd er
aan gedacht dat de voorname gentleman, die met zijn secretaris op 39
had gelogeerd, iets van deze donkere daad kon afweten.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Raffles leunde op zijn dooie gemak achterover in den auto.

Charly Brand daarentegen werd hoe langer hoe zenuwachtiger.

„Je maakt me nog dol, Charly”, begon Raffles. „Je lijkt wel mal.”

„Ik snap er vandaag nog minder van dan anders. Edward, wat beteekent
deze dolle tocht? Wat wil je in het nest Tscheremkowo, dat midden in de
steppe ligt?”

„Ik wil me eens verfrisschen.”

„Ga je daarom naar dat arme, Siberische dorp?”

„Er zal wel een herberg te vinden zijn!”

„Dat denk ik ook! Maar ’t is een gat, hoor!”

„Hm!”

„Is dat de eenige reden?”

„En waarom niet?”

„Omdat het waanzinnig is!”

„Dank je!”

„Niet te danken!”

„Zeg, Charly!”

„Watblief?”

„’t Is toch niet de eenige reden!”

„Dat dacht ik al!”

„Ik ben van plan, in dat nest grootvorst Peter Andrejew te ontmoeten!”

„Jij? John Raffles?”

„Ja ik! Maar niet als John Raffles, doch als Teodor Timofejew!”

„Waarom?”

„Omdat ik onder dien naam een baantje als adjudant heb aangenomen!”

„Jij? Een baantje als adjudant? Bij grootvorst Peter Andrejew?”

„Zooals ik zei!”

„En wat moet dat allemaal beteekenen? Wie is die grootvorst eigenlijk?”

„Jij.”

„Ik?”

Charly schreeuwde het uit. Hij schrikte onnoembaar.

„Je schijnt je rol nog niet heel goed te kunnen spelen.”

„Neen! Ik heb er geen talent voor, Raffles. Ik snap er weer eens
niemendal van, Edward!”

„Zie je wel, Charly, dat je nog altijd een onnoozel kind bent? Heb je
wel eens een grootvorst of een ander groot heer gadegeslagen?”

„Ik geloof, dat wij daarvoor op onze internationale reizen nogal eens
de gelegenheid hebben gehad.”

„Dan heb je al heel slecht opgelet Charly!”

„Hoezoo?”

„Omdat je anders moest weten, dat de adjudant feitelijk de leidende
persoon is, terwijl de grootvorst niets is dan de ledepop.”

„Ik begrijp je. Je wilt dus je handen vrij hebben en mij behandelen als
een trekpop!”

„Niet als een trekpop, Charly, maar als een grootvorst!”

„Dat is hetzelfde.”

„Nu heb je me begrepen. Maar vind je niet, dat onze auto
verschrikkelijk langzaam rijdt?”

En met deze woorden deed hij de deur open en klom op den bok.



ZESDE HOOFDSTUK.

EEN MEDELIJDEND AUTOMOBILIST.


De chauffeur was niet weinig verbaasd over deze handeling van zijn
passagier.

Lord Lister liet hem echter geen tijd, van deze verbazing te doen
blijken, maar vroeg hem, waarom hij niet sneller reed.

„Het is al donker,” luidde het antwoord, „er is zoo weinig te zien op
den weg!”

„Maar man, dan ben je blind! Ik zal je eens wijzen, hoe je moet
rijden!”

Lord Lister nam het stuur.

En nu raasde de autokar met verdubbelde snelheid voorwaarts.

Maar halt!

Wat was dat?

Een dikke stofwolk dwarrelde op, de motor pufte met zoo’n kracht, dat
een ontploffing onvermijdelijk scheen.

Charly stiet een kreet van schrik uit en vloog van zijn plaats.

De chauffeur kwam met een groote bocht op den straatweg.

De auto stond stil.

Raffles had in allerijl gestopt, want ondanks de heerschende duisternis
had hij een vrouw en twee kinderen voor het voertuig zien vallen.

De ongelukkige had zich met haar spruiten van het leven willen
berooven.

Zij lag nu met haar schreiende kleinen midden op den weg.

Raffles nam eerst de kinderen op en zette ze in den auto.

Hij zei Charly, dat deze hen moest troosten, want ze beefden van
schrik.

De arme vrouw ging te keer als een waanzinnige.

Zij verweet Raffles in vele woorden, dat hij den auto had gestopt,
zoodat zij niet met haar kinderen den dood had gevonden, waarnaar zij
zoozeer had verlangd.

„Beste, goede vrouw”, sprak Raffles in antwoord op de grove verwijten,
„is uw leed dan zoo groot, dat ik het niet kan helpen verzachten?
Vertel mij eens, wat u dreef tot deze wanhoopsdaad. Weet ge wel, dat
het heel zondig is om u zelve en uw kinderen van het leven te
berooven?”

„Ik deed het, omdat ik mijn kinderen lief heb. Omdat ik een einde wilde
maken aan hun jammerlijk bestaan. Het is beter zoo te sterven, dan den
hongerdood te gemoet te gaan!”

„Is het dus de honger? Als dat uw grootste zorg is, kan ik er u spoedig
van bevrijden!”

„Gij? Wilt gij ons van den honger bevrijden, die ons martelt, zoover
onze herinnering strekt?”

„Ja, goede vrouw, dat wil ik! Ik zal voor u en uw kinderen zorgen.
Leeft uw man nog?”

De arme vrouw knikte bevestigend.

Tranen verstikten haar stem.

„Mijn arme man ligt uitgeput thuis. Hij zal spoedig sterven en om
verdere ellende te ontkomen, wilde ik mij met mijn kinderen van het
leven berooven!”

„Dan is het hoog tijd, dat wij uw man redden!”

Raffles ging weer aan het stuur zitten en liet de vrouw naast zich
plaats nemen, opdat zij hem den weg zou kunnen wijzen.

De arme sloof vertelde hem onderweg treurige dingen.

Het geheele gouvernement was uitgezogen, daar de bevolking krankzinnig
hooge belasting moest betalen. De laatste kopeken werden hun afgenomen,
de laatste koe, de laatste geit uit den stal gehaald en voortgedreven.

Geen wonder, dat de boeren vertoornd waren, daar zij bijna allen tot
den bedelstaf waren gebracht.

Toen de geredde vrouw hoorde, dat zij van lord Lister genoeg geld zou
krijgen om eenige maanden geheel zonder zorg te kunnen leven, kon zij
die blijde boodschap eerst niet gelooven.

John Raffles gaf haar toen een beurs vol goudstukken, opdat zij zou
zien, dat het hem volle ernst was.

Toen barstte de rampzalige los in een wilden schaterlach en zoende de
beurs.

Na eenigen tijd reed de auto een dorp binnen, dat er erbarmelijk en
verwaarloosd uitzag en lord Lister bracht de vrouw en de kinderen naar
een barak, waarin geen stuk huisraad was.

Op een legerstede van vervuild stroo lag de vader van het huisgezin,
die door gebrek aan voedsel totaal was uitgeput.

De edele weldoener gaf den armen stumperd, die zijn geluk niet kon
beseffen, een groote som gelds en ging toen naar den Starosta, den
burgemeester van het dorp.

Deze, een eerwaardige grijsaard, ging diep gebukt onder zorg en kommer.
Hij had zich niet ter ruste begeven, hoewel middernacht allang voorbij
was.

Het ongeluk dat de dorpsgenooten had getroffen, hield de slaap uit zijn
oogen.

De Starosta was hoogelijk verwonderd over deze plotselinge hulp. Hij
knielde neer en begon met luider stem te bidden.

Toen hij eenigszins van zijn verrassing was bekomen, gaf de meesterdief
hem 5000 roebel en daarbij een gesloten brief, waarin hij enkele
woorden had geschreven.

Brand wilde over den schouder van zijn vriend kijken.

„Niet nieuwsgierig zijn, Charly. Je zult gauw genoeg hooren, wat er in
dezen brief staat!”

„En waarom moet het tot zoolang een geheim blijven?”

„Omdat het je te veel zou opwinden!”

Dat was juist voor den zenuwachtigen Brand een reden om opgewonden te
worden.

Raffles nam daarvan echter geen notitie.

Hij sprak tot den starosta:

„Open dezen brief niet, voordat ge in gemeenteraad vergaderd zijt.
Vaarwel!”

De oude man wilde uiting geven aan zijn overgroote dankbaarheid.

Raffles wachtte dat echter niet af.

„Wat doe je toch weer geheimzinnig,” bromde Charly, „waarom geef je mij
toch voortdurend raadseltjes op!”

„Ik denk er niet aan jou raadseltjes op te geven. Ik zou het zelfs veel
beter vinden, als je je wat minder bemoeidet met dingen, die je niet
aangaan. En stap nu in, Charly, wij moeten zoo gauw mogelijk naar
Tscheremkowo. Wij hebben ons hier al veel te lang opgehouden!”

„Zeg mij dan tenminste, wat je in Tscheremkowo wilt!”

John Raffles glimlachte.

„Morgen zult ge alles vernemen, grootvorst Peter Andrejew, want als
zoodanig kun je je adjudant, Teodor Timofejew bevelen te zeggen, wat
hij weet.”

Met deze woorden duwde lord Lister den verbluften secretaris in den
wagen, sprong op den bok en in het volgende oogenblik rende de
automobiel weer door de duisternis.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

DE GROOTVORST EN ZIJN ADJUDANT.


De heldere morgen straalde in volle pracht, toen de automobiel
Tscheremkowo binnenreed, waar het voertuig stilhield voor een
eenvoudige herberg.

Het was een afgelegen dorpje, dat uit houten huizen bestond.

Charly Brand was koortsachtig opgewonden.

Hij wist dat zijn vriend op het punt stond, een dollen streek uit te
halen, maar wat er feitelijk zou gebeuren was hem een volkomen raadsel.

Waarom moest in dit kleine nest worden opgehouden?

Het lag wel aan den spoorweg, maar de trein was allang gepasseerd.

En wat had die geheimzinnige brief te beteekenen.

Toen de auto stil hield, sprong Raffles van den bok, nam den hoed af en
fluisterde Brand toe:

„Charly, zet een hoogmoedig gelaat, kijk zoo minachtend en verachtelijk
mogelijk, praat alleen met mij, bemoei je met niets en met niemand. In
één woord: speel den grootvorst!”

Brand was zóó verbaasd in het eerste oogenblik, dat hij dacht ineen te
zinken.

Maar de toon van lord Lister was zóó beslist, dat Charly zich
onmiddellijk verplaatste in de hem toebedeelde rol.

De herbergier boog bijna tot den grond, toen hij hoorde, welke gasten
onder zijn nederig dak kwamen vertoeven.

Zoo’n eer was hem nog nooit te beurt gevallen.

Hij rende door zijn huis om het den gasten toch vooral naar den zin te
maken, want de adjudant had eten en drinken besteld, ook voor den
chauffeur.

Nog wijder openden zich de oogen van den waard, toen hij bij terugkomst
den grootvorst zag in galagewaad. Hij had de uniform van het regiment
van Kaluga aangetrokken.

Toen de reizigers zich gelaafd hadden, vertrokken zij weer en reeds van
verre zagen zij aan het station den trein staan, waarover Brand zich
niet genoeg kon verbazen.

Op het station heerschte groote opgewondenheid, want de reizigers waren
er ganschelijk niet over gesticht, dat zij hier werden opgehouden.

Lord Lister was onmiddellijk naar den stationschef gegaan.

„De grootvorst gevoelt zich niet al te wel,” sprak hij, „hij zal
terstond naar den slaapwagen gaan. Is die gereed?”

„Zeker, uwe genade. Zal ik u den coupé aanwijzen?”

„Wacht even! Ik zal Zijne Excellentie vragen, wat hij wenscht!”

Gouverneur Ortschkoff was intusschen ook verschenen en als een hondje
liep hij achter den adjudant aan.

Hij gevoelde zich heel erg onbehagelijk en ondanks de heerschende koude
parelden groote zweetdroppels op zijn gelaat.

De stationschef ook was niets op zijn gemak, zij het dan ook om geheel
andere redenen.

Zijn angst verminderde niet, toen hij bemerkte, dat de „adjudant”
bijzondere belangstelling koesterde voor het lijkentransport.

Hij liet zich den goederenwagen wijzen en de opmerking moest hem van
het hart, dat de eerewacht bij het lijk wel bijzonder groot en prachtig
was.

„Als ge de heele doodkist vol goudstukken hadt”, sprak de meesterdief
tot den gouverneur, „zoudt ge haar niet zorgvuldiger kunnen laten
bewaken dan nu den dooden generaal.”

De gouverneur verbleekte.

De opmerking van den adjudant had hem als een bliksemstraal getroffen.

Het duizelde hem een oogenblik.

Maar toen hij opkeek, staarden zijn ontstelde oogen slechts in een
glimlachend, onbevangen gelaat.

John Raffles wist genoeg.

Hij wist thans zeker, dat de doodkist met goud gevuld was.

Hij liet den gouverneur gaan met een handbeweging en sprak op
welwillenden toon:

„Ik zal den grootvorst rapport doen.”

Ortschkoff haalde verruimd adem.

De meesterdief liet zich thans de voor hem en den grootvorst
gereserveerde afdeelingen toonen.

Hij scheen er niet mee in zijn schik en Raffles—Tirmofejew verklaarde
eenvoudig, dat hij het niet zou durven wagen, den grootvorst deze
ruimte aan te bieden.

De stationschef wist zich gewoonweg geen raad.

Met een Russischen grootvorst valt nu eenmaal niet te spotten.

Maar er gebeurde niets.

De adjudant scheen inderdaad een heel vriendelijk heer te zijn.

Hij stelde er zich mede tevreden, dat voor den grootvorst een aparte
slaapwagen werd aangehaakt.

Als plaats daarvoor wees hij aan de plek vóór den goederenwagen, waarin
de doodkist werd vervoerd.

De chef was blij, dat hij er zóó afkwam en alles werd terstond
geregeld, zooals de adjudant het verlangde.

De reizigers haalden verruimd adem. Zij begrepen, dat men nu heel
spoedig Kutulik zou verlaten.

Intusschen liep de pseudo-grootvorst in de wachtkamer als een hyena in
zijn kooi onrustig heen en weer.

Hij was door Raffles in een toestand gebracht, waarin hij heelemaal
niet thuis behoorde.

Daar kwam zijn vriend eindelijk aan.

Hij sloot de deur, ging in militaire houding staan, sloeg aan en meldde
op korten, zakelijken toon:

„Alles is in orde, Uwe Hoogheid! De slaapwagen wordt aangehaakt, over
een kwartier kunnen wij afreizen!”

„Alle duivels, Edward, laat die gekheid!” barstte Charly los, „zou je
mij nu eens willen vertellen, wat al die poespas beteekent?”

„Ik heb het je toch gezegd, Charly, dat ik het lijk moet hebben!”

„Welk lijk?”

„Dat in de doodkist ligt, die gouverneur Ortschkoff weg brengt!”

„Ik dacht, dat er goud was in die doodkist!”

„Des te beter! Dan neem ik het goud inplaats van het lijk. Ik zie, dat
de trein klaar is. Onze koffers worden al opgeladen; daar moet ik als
adjudant het toezicht op houden. Je moet voor grootvorst spelen,
Charly, trek vooral een lijdend gezicht en wees te ziek om iemand te
kunnen groeten. Denk er aan!”

Raffles was de deur al uit, voordat Brand hem nog kon vasthouden.

Lord Lister beloonde den chauffeur zóó rijkelijk, dat de man als door
midden boog.

Charly’s bleekheid was nu geheel en al verdwenen. Hij was eerder rood
geworden van zenuwachtige spanning en groette met voorname minachting.

De trein kon thans vertrekken.

Raffles gaf den stationschef verlof, dat hij het sein kon geven en
spoedig zette de locomotief zich in beweging over de gladde rails, door
verdubbelde snelheid trachtend, het tijdverzuim in te halen.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

WAAGHALZERIJ.


Lord Lister viel zuchtende terug in de zachte kussens van een coupé
eerste klasse, waarin hij natuurlijk met Brand alleen was en strekte de
beenen behagelijk uit.

„Het grootste offer heb ik toch gebracht,” sprak hij met een
sarcastisch lachje.

„Hoezoo?”

„Omdat ik den heelen tijd geen sigaret heb kunnen rooken. Als adjudant
in grootvorstelijken dienst kan ik dat toch onmogelijk doen. Maar ik
zal nu mijn schade inhalen.”

„Heb je het krankzinnige plan om die doodkist te plunderen, nog altijd
niet opgegeven?”

„Zie ik er uit, Charly, alsof ik een plan zou opgeven. En bovendien is
dat, wat ik van plan ben, allerminst, allerminst zot.”

Charly Brand haalde de schouders op.

„Uit een gesloten doodkist, die door soldaten wordt bewaakt, zou jij
den schat willen stelen?”

„Het komt er maar op aan, hoe je dat doet, ouwe jongen! Als jij het
waagstuk zoudt willen ondernemen, zou ik je voor gek verklaren!”

„Ik heb geen flauw vermoeden, hoe jij die boel zult opknappen.”

„Dat begrijp ik.”

„Het is levensgevaarlijk!”

„Inderdaad!”

„Maar hoe ga je dan te werk?”

„Dat zal ik je niet vertellen!”

„Waarom niet?”

„Omdat je mij dan voor razend gek zoudt verslijten!”

„Is het zóó erg?”

„Voor mij niet, voor jou wel!”

Charly draaide op zijn plaats heen en weer.

Lord Lister daarentegen zat doodkalm en knipte de asch van zijn
sigaret.

„Het ergste van deze heele zaak is,” sprak hij, „als ze in Irkoetsk
merken, dat de heele geschiedenis van den grootvorst en het telegram
bedrog is.”

Brand schrikte.

„Heb je dat gedaan?”

Lister gniffelde vroolijk.

„Dan kunnen we elk oogenblik ontmaskerd worden!”

„Hm!”

„Blijf je daar zóó onverschillig onder, Charly?”

„Wat moet ik doen? Ik kan toch niet uitstappen?”

„Als we nu ontdekt worden?”

„Ja, wat dan, Edward?”

„Kom, ’t zal zoo’n vaart niet loopen. Vannacht zal ons in elk geval
niets overkomen. Morgen vroeg hebben wij den buit al te pakken!”

Charly Brand schudde ongeloovig het hoofd. Hij trachtte zijn vriend nog
van het dwaze plan af te houden.

Maar deze bleef onverbiddelijk.

„Laat ik je dan helpen!”

„Als ik je hulp noodig heb, zal ik daarvan heel graag gebruik maken. In
dit geval echter zijn twee te veel; bovendien is de arbeid zoo
halsbrekend als je maar kunt denken.”

„Maar ik kan hier niet rustig blijven als jou gevaar dreigt!”

„De zaak zal toch zeker niet eenvoudiger worden, als jij je zonder
eenig doel óók in levensgevaar begeeft!”

„Maar wat zal ik doen, Edward!”

„Als je met alle geweld iets wilt doen, kijk dan, terwijl ik buiten
ben, uit het venster. Misschien kun je mij dan helpen of mij iets
afnemen. En laat ons nu in den restauratiewagen gaan. Daarna gaan we
slapen en dan— —”

Brand sprong op.

„Altijd bedaard, grootvorst Peter Andrejew” sprak de adjudant
kalmeerend, „vergeet nooit, wat je aan je stand verplicht bent. Kalmte
is vóór alles noodzakelijk!”

„Waar zal ik die vandaan halen, als jou het zwaard van Damokles boven
het hoofd hangt.”

De heeren gingen naar den spijswagen.

Charly Brand genoot weinig van de heerlijke spijzen, maar Raffles
stelde zich dapper te weer en liet zich niet onbetuigd.

... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...

De avondschemering daalde neer over het Siberische landschap, waardoor
de trein voortrolde, toen de valsche grootvorst en zijn adjudant weer
naar den slaapwagen terug keerden.

„Ziezoo,” sprak John Raffles, „nu zullen we het ons een beetje
gemakkelijk maken en de koffers zoodanig pakken, dat we ieder oogenblik
den trein kunnen verlaten, als de politie ons op het spoor is. Drie uur
kunnen wij rusten en dan aan ’t werk!”

De meesterdief sliep daarna kalm en rustig in en om elf uur des nachts
werd hij weer wakker, het uur, dat hij voor de uitvoering van zijn plan
had gekozen.

Charly Brand echter woelde rusteloos op zijn legerstede heen en weer.

Hij kon den slaap onmogelijk vatten.

Duizend dingen dwarrelden er door zijn hoofd en toen hij eindelijk
tegen half elf insliep, droomde hij van een grootvorst, van een arme
boerenvrouw met twee kinderen, van een telegrafist in Irkoetsk, van den
herbergier in Tscheremkowo, den starosta met den brief en van een
menigte politiemannen, die hem naar Siberië overbrachten, waarheen hij
als misdadiger tot levenslangen dwangarbeid was verbannen.

John Raffles alleen zag hij niet en tevergeefs riep hij hem.

Eindelijk ontwaakte hij, badend in zweet.

Lord Lister stond voor hem, de onafscheidelijke sigaret in den mond.

„’t Is tijd, Charly. Ik ga het goud halen!”

Brand sprong op van zijn legerstede.

Hij wilde zijn vriend nog eens waarschuwen. Maar een enkelen blik op
diens vastberaden trekken waarschuwde hem dit maar liever niet te doen.

Voorzichtig liet Raffles het groote venster naar beneden aan den kant
van den trein, die niet door den helderen maneschijn werd belicht en
staarde in den donkeren nacht.

Donderend ratelde de trein over de rails voort.

En nu begon Raffles het levensgevaarlijke werk.

Hij klauterde door het venster en krabbelde zoo langs den trein.

Met angstig kloppend hart keek Brand hem na.

Plotseling was Raffles verdwenen.

Brand kon een schreeuw niet onderdrukken. De schrik was hem in de leden
geslagen, zijn slapen bonsden, het was hem alsof hij krankzinnig werd.

Gelukkig had geen sterveling zijn angstkreet gehoord. Deze was verloren
gegaan in het snuiven en bonsen en stooten van den trein.

Charly vloog naar den anderen kant van den trein, waar de maan helder
de vlakte belichtte.

Ook hier was niets van Raffles te ontdekken. Nu boog de trein naar
rechts om.

Maar wat was dat?

Wat lag daar op de rails?

Iets zwarts? En het bewoog zich niet—zooals een mensch, die zwaar
gewond, overreden is?

De secretaris keek en keek.

Maar de trein snelde voort, steeds voort en de zwarte vlek verdween in
de nachtelijke nevelen.

Was het lord Lister geweest? Het was heel waarschijnlijk, want hij was
nergens te ontdekken.

Nog langen tijd staarde Charly Brand naar buiten in den nacht, totdat
hem de oogen van inspanning begonnen te tranen.

Zijn vriend zag hij niet weer.

Toen werd hij overmand door smart.

Hij deed het raam dicht, ging op de zachte kussens zitten en schreide
droef, als een kind.

Buiten zongen de wielen hun eentonig, stootend lied en in zeurenden
rythmus donderde de trein al ratelend verder.



NEGENDE HOOFDSTUK.

EEN GRIEZELIG HELDENSTUK.


Laat ons thans den moedigen klauteraar volgen op zijn griezeligen
tocht.

De meesterdief was uit het venster geklommen en liep nu langs de
treeplanken van den trein.

De dikke, met petroleumdamp bezwangerde lucht dreigde hem te
verstikken.

Maar John Raffles klauterde verder.

Hij drong zich vlak tegen de waggonzijde om niet toevallig te worden
opgemerkt door den een of ander.

Thans had hij het einde van den waggon bereikt. Achter dien, waarop hij
zich thans bevond, was de goederenwagen met de doodkist gehaakt.

Een zegevierend lachje gleed over zijn gelaat; nu was hij bij het doel.
Daar was de plaats, waar de schat verborgen lag. Hij stond voor hem. En
geen levende ziel—Charly Brand uitgezonderd—vermoedde, dat hij zóó
dicht bij het doel was.

Maar hoe moest hij er komen?

De treeplank van den waggon eindigde hier. Overspringen op den
goederenwagen was onmogelijk.

Raffles boog zich naar achteren om tusschen de beide waggons te kunnen
doorzien.

Daar waren de buffers en de koppeling, die van den eenen waggon tot de
anderen een goede verbinding vormden.

Als men echter een misstap deed, als men uitgleed of door het heen en
weer slingeren van den trein werd afgeschud en op de rails viel, zou
een afschuwelijke dood onvermijdelijk volgen.

Het moeilijkst was de sprong van de treeplank tot op den buffer van den
waggon. Deze sprong moest om den hoek worden gedaan; als de voet
uitgleed, zou terstond de dood volgen.

De meesterdief sprong.

Eén oogenblik zweefde hij in de lucht, toen kwam hij neer en het
gelukte hem, nog tijdig zijn evenwicht te herstellen.

Dit was het oogenblik, dat Brand zijn vriend had gezien, die daarna
door den achterwand van den waggon aan Charly’s oog werd onttrokken.

Raffles klom nu verder langs den waggon en het gelukte hem aldra de
plaats te vinden, waar de doodkist stond verborgen.

De meesterdief had een grooten, leeren zak omgehangen, die diende om
den schat te verbergen. Boren, steekzagen, tangen, een dievenlantaarn
en een strik had hij bij zich.

De bodem van den goederenwagen bestond uit hout van tamelijke dikte,
maar tegen stalen werktuigen was hij toch niet bestand.

Spoedig had Raffles, die zich aan ankers en veeren met touwen had
vastgemaakt, zich in liggende houding vastgesnoerd. Nu kon hij met de
steekzaag gaan werken.

Het gedruisch van den arbeid was door het vreeselijke lawaai, dat de
trein veroorzaakte, niet te verstaan. Het duurde dan ook niet al te
lang of John Raffles had in den bodem van den goederenwagen een rond
gat gezaagd, groot genoeg om er de hand door te steken.

Het stuk hout bewaarde hij om het later weer vast te kleven, als de
roof was volbracht.

De opening was juist onder de doodkist gezaagd. Nu had Raffles vrij
spel.

Maar daar naderde de trein een station. De locomotief floot, de rem
werd aangetrokken, de geweldige vaart verminderde en ten slotte stond
de trein heelemaal stil.

Dat was een gevaarlijke toestand.

Zoolang de trein in volle vaart was, behoefde Raffles geen ontdekking
te vreezen. Maar aan het station kon hij gezien worden. Hij maakte in
allerijl de touwen los waarmee hij zich had vastgebonden.

Daarna liet hij zich op den grond glijden en klom naar den kant, waar
geen menschen waren.

Terwijl de trein een tijdlang stilstond, keek Raffles eens rond om den
toestand goed te overzien. De goederenwagen waarin de doodkist lag, was
slechts spaarzaam verlicht.

De soldaten stonden voor de coupédeuren en keken over de vlakte.

Zij bemoeiden zich weinig met het overschot van den dooden generaal.

Waarom ook?

Die beenderen zouden niet hard wegloopen.

Charly Brand had van het oponthoud van den trein gebruik gemaakt om
vlug den coupé te verlaten en naar zijn vriend om te kijken.

Hij liep voorzichtig naar den goederenwagen, waarin het lijk verborgen
was en deed toen alsof iets van hem op den grond was gevallen, opdat
hij onder den wagen zou kunnen zien.

Maar Raffles was nergens te ontdekken.

Hij was en bleef verdwenen.

Zielsbedroefd keerde Charly terug naar den waggon, die voor den
grootvorst was gereserveerd en geheel gebroken viel hij neer op de
kussens.

Toen het signaal tot vertrek gegeven werd, kroop Raffles weer te
voorschijn en ging naar zijn oude plaats.

Nu kon hij den laatsten hinderpaal uit den weg ruimen.

Hij zaagde een ronde opening in de doodkist en daar stroomde als een
gouden vloed de blinkende geldstukken in de leeren tasch.

Het was gelukkig, dat de trein zoo’n oorverdoovend geweld maakte en het
geluid van de geldstukken geheel en al overstemde.

De leeren tasch kon den gouden last nauwelijks dragen.

Raffles moest dit eerste deel van den buit in veiligheid brengen
voordat hij meer haalde.

Hij bond den wollen doek zóó vast dat het uitstroomende goud er door
werd opgevangen en klauterde toen terug naar den grootvorstelijken
coupé.

Charly Brand kon van vreugde niet spreken, toen hij zijn vriend door
het venster zag binnenklimmen. Hij viel hem om den hals en uitte zijn
blijdschap op onstuimige wijze.

„Laat dat, Charly! Daarvoor is nu geen tijd,” lachte Raffles. „Breng
het goud zoo spoedig mogelijk in veiligheid. Berg het in onze koffers.
Ik moet terug om een nieuwen voorraad te halen.”

„Wat! Wil je dien dollen tocht nog eens wagen?”

„Ik moet. Want tegelijkertijd wil ik de sporen van den diefstal doen
verdwijnen.”

„Je schiet er nog eens het leven bij in.”

„Geen nood, Charly! Geef me maar wat houtlijm.”

Charly deed het.

„We moeten een beetje haast maken. Als men uit Irkoutsk telegrafeert,
moet jij zoo gauw mogelijk den trein kunnen verlaten.”

„Wat? Ik alleen?”

„Ja.”

„En waarom? Waarom gaan we niet samen?”

„Omdat dat waarschijnlijk niet kan.”

Raffles klom weer terug naar de doodkist, roofde wederom een grooten
voorraad goudstukken en lijmde toen het uitgezaagde gedeelte weer in
het hout.

Daarna ging hij weer naar Charly Brand.

„’t Is hoog tijd, Charly, de trein stopt spoedig aan het station
Kursan. Daar stappen we uit, ik verkleed mij vlug en rijd verder mee
als een Engelsche aristocraat. Jij gaat met de koffers naar Irkoutsk
terug en logeert dan als Mr. Brand in Hotel de Londres.”

„Moet ik naar Irkoutsk terug?”

„Ja.”

„Wat moet ik daar doen?”

„Dat heb ik je toch al gezegd, je moet als Mr. Brand in Hotel des
Londres logeeren.”

„Ja, maar waarom dat?”

„Omdat dat tot mijn plan behoort.”

„Altijd die duivelsche plannen van jou, Edward.”

„Zonder plannen komt men tot niets, Charly!”

De trein floot.

„Gauw, Charly, ga je verkleeden”.



TIENDE HOOFDSTUK.

REISGEZELSCHAP, DAT NIET WELKOM WAS.


De trein verliet het station Kursan en bij den gouverneur in zijn coupé
nam een elegante Engelschman plaats.

Zijne Excellentie keek allesbehalve vriendelijk toen dit reisgezelschap
instapte.

Raffles deed natuurlijk alsof hij niets daarvan bemerkte:

„Lord Cruzon,” sprak hij met voorname houding.

Ook Ortschkoff noemde zijn naam.

John Raffles ging tegenover den gouverneur zitten.

Hij haalde zijn sigarettenétui voor den dag, opende dit en hield het
zijn reisgenoot voor:

„Kan ik u dienen?” vroeg hij.

Ortschkoff nam een cigarette.

Hij was zeer ingenomen met zijn nieuwen reisgenoot, die zeker tot de
voornaamste kringen van Engeland behoorde.

Die voorname jonge man boezemde hem niet het minste wantrouwen in.

Het was een vervelende reis; waarom zou men dan niet een gesprek met
elkander beginnen?

„Reist ge voor uw pleizier, Lord?” vroeg de Russische officier.

In plaats van antwoord te geven, deed Raffles een wedervraag:

„Staat ge mij toe, voordat ik u antwoord, een vraag te doen? Ge hebt u
voorgesteld als baron Ortschkoff. Zijt gij misschien de gouverneur van
Irkoutsk?”

„Inderdaad,” antwoordde de baron een weinig bevreemd, „wist gij dat?”

„Ja, dat wist ik. Ik geloof zelfs, dat ik nog in de uitoefening van
mijn beroep met u te doen zal krijgen.”

„Wat bedoelt ge daarmee?”

Ortschkoff vroeg het op onrustigen toon.

„Ik ben detective van de Engelsche politie en erop uitgezonden om den
grootsten aller spitsboeven te vangen, namelijk den meesterdief John C.
Raffles.”

De gouverneur schrikte. Hij dacht eraan, dat hij den schat vervoerde,
maar in het volgende oogenblik ook weer was hij gerustgesteld. Die
Engelsche gauwdief kon onmogelijk weten, wat er in de doodkist
verborgen zat.

„Zou die Raffles dan hier in de buurt rondspoken?” vroeg hij.

„Men vermoedt inderdaad, dat hij op den Siberischen spoorweg is, en men
heeft hem zelfs in Irkoutsk gezien.”

„Zoo? Inderdaad?”

„En op een station tusschen Irkoutsk en Krasnojarsk moet hij zich zelfs
voor den grootvorst Peter Andrejeff hebben uitgegeven.”

„Hel en duivel!” schreeuwde de gouverneur, „dan is de gauwdief in
Koutoulik in den trein gekomen.”

„Wat?” riep John Raffles, „in dezen trein?”

„Zeker! De kerel had de brutaliteit, zich door zijn adjudant als
grootvorst Peter Andrejeff te laten aandienen.”

„Is een adjudant bij hem?”

„Ja. Hij draagt de uniform van het regiment van Kaluga.”

„En de grootvorst?”

„Die draagt de generaalsuniform met verscheiden orden en eereteekenen.”

„Maar dat is toch onmogelijk?”

„Waarde heer, ik heb de beide spitsboeven met eigen oogen gezien en
zelfs een ervan gesproken. Zij stapten in dezen trein, waar een aparte
wagen voor de dieven werd aangehaakt.”

„Maar dat is belachelijk,” beweerde de Lord op vroolijken toon. „De
gewiekste oplichter zal dan zeker wel het een of andere schelmstuk in
zijn schild voeren, dat hij in dezen trein heeft plaats genomen.”

„Zoudt gij dat denken?”

De gouverneur stoof op.

Zijn gelaat werd donkerrood en zijn oogen traden uit de kassen.

„Ik heb u door die mededeeling toch niet beleedigd?” vroeg Lord Lister,
terwijl hij even boog.

„Neen, maar ik ben geweldig geschrikt.”

„Hoe zoo? Hebt ge soms een groote som gelds bij u?”

„Dat is het juist. Niet meer of minder dan de belastinginkomsten van
het geheele gouvernement Irkoutsk over het geheele kwartaal. Ik moet
het geld aan de Russische regeering afdragen.”

„Gij persoonlijk, heer gouverneur?”

„Ja, ik mag het niemand toevertrouwen, onze beambten zijn niet te
vertrouwen.”

De gouverneur veroordeelde zichzelf met deze opmerking. Hij had het
transport van het geld op zich genomen om hiervan zelf zooveel mogelijk
te kunnen stelen.

Raffles moest onwillekeurig glimlachen.

„Gij zult er wel voor gezorgd hebben, heer gouverneur,” sprak hij, „dat
het geld goed opgeborgen is. Ik weet niet, of het u bekend is, dat voor
dezen genialen dief niets veilig is!”

„Maar dat is verschrikkelijk!” riep Ortschkoff, weer verbleekend, „doch
ik heb mijn schat zoo goed verzekerd, dat er aan geen diefstal te
denken valt, Lord!”

„En hoe hebt ge dit gedaan, generaal?”

„Ik wil het u wel vertellen, want gij zijt eigenlijk mijn bondgenoot.
Ik heb het geld in een doodkist gedaan, die schijnbaar het lijk van
mijn overleden oom bevat. Soldaten met geladen geweren waken er bij.”

„En denkt gij door zulke middeltjes den gewieksten „Raffles te kunnen
terughouden? Neen, generaal! Die heeft wel andere dingen
klaargespeeld.”

De gouverneur was sprakeloos.

Doodsbleek en met geopenden mond staarde hij Raffles aan.

„Ge wilt zeggen...” stamelde hij eindelijk.

„Ik wil zeggen, dat John Raffles u stellig het geld uit de doodkist zal
halen—of het reeds heeft gedaan.”

De gouverneur uitte een kreet.

Daarop sprong hij op en trok met alle macht aan de noodrem.

Een gillend gefluit van de locomotief weerklonk, de snelle vaart van
den trein verminderde en eindelijk stond deze geheel stil.

Dat was juist, wat Raffles had gewild. Er moest tijd gewonnen worden en
dat gebeurde op deze manier het best.

Hier konden geen telegrammen worden verzonden.

John rekende er op, dat aan een der volgende stations een telegram uit
Irkoetsk ontvangen zou worden, met het bevel, den voorgewenden
grootvorst en zijn adjudant gevangen te nemen.

Dit oogenblik moest hij zoo lang mogelijk verschuiven, om zoowel voor
Brand als voor zich zelf tijd te winnen om den buit in veiligheid te
brengen.

Nauwelijks stond de trein stil of de gouverneur snelde naar den
bagagewagen, waar hij in groote opwinding dadelijk de doodkist liet
openen.

Een luide gil weerklonk.

Het grootste gedeelte van den schat was verdwenen. Slechts weinige
goudstukken bedekten nog den bodem.

„Schurken, waar hebt ge mijn geld gelaten?” riep hij buiten zichzelf
van woede tot de soldaten, die hem met domme gezichten aankeken.
„Dieven, verraders en spionnen! Ge hebt mij bestolen! Geef het geld
terug, of ik zweer jelui, dat ik je in stukken zal laten hakken!”

De ongelukkige dragonders en kozakken durfden zich niet te bewegen,
zelfs niet toen hun chef hen in zijn groote woede sloeg en trapte.

Nu naderde ook Lord Cruzon den gouverneur.

„Ik ben er van overtuigd, dat deze lieden geheel onschuldig zijn, heer
gouverneur. Ik zou echter den trein laten doorzoeken. Wanneer de
soldaten, wat ik niet veronderstel, het geld gestolen hebben, dan moet
het zich immers in den trein bevinden. Verder lijkt het mij het
verstandigste den vermomden grootvorst en zijn adjudant gevangen te
nemen. Ongetwijfeld vinden wij in hun bagage de vermiste som!”

„Gij hebt gelijk, de grootvorst, die schurk, is de dader. Waar is de
hoofdconducteur?” brulde de generaal.

Deze was reeds verschenen.

„Breng mij onmiddellijk bij grootvorst Peter Andrejeff, ik wil hem
gevangen nemen!”

De hoofdconducteur antwoordde:

„Zijne hoogheid de grootvorst heeft den trein reeds verlaten bij het
station Kursan.”

„Alleen?” vroeg de generaal.

„Neen, met zijn adjudant!”

„En met zijn bagage?”

„Ja, met zijn bagage.”

„Die schurk heeft mijn geld gestolen!” brulde Ortschkoff met luider
stem.

Een luid gemor der passagiers, die getuige waren van dit gesprek,
weerklonk. Men was niet geneigd deze ongehoorde beschuldiging van een
der leden der keizerlijke familie te slikken.

Nu trad John Raffles naar voren. Hij wilde ook nu doorgaan voor een
Engelschen detective, een vijand dus van den meester-dief, opdat men
hem niet zou kunnen verdenken Raffles zelf te zijn.

„Heeren!” zoo wendde Lord Cruzon zich tot de opgewonden reizigers,
„hier is een misverstand in het spel. De woorden van den generaal
doelden natuurlijk niet op den werkelijken grootvorst Peter Andrejeff,
maar op een spitsboef, die onder zijn naam reist. De schurk, die in
Kursan uitgestapt is, heet John Raffles en heeft den gouverneur voor
meerdere honderdduizend roebels bestolen.

„Ik ben een afgevaardigde van de politie, die hem gevangen moet nemen!”

Groote verbazing ontstond.

„Ik moet natuurlijk dadelijk terug om den dief te achtervolgen,” riep
de generaal buiten zichzelf van woede. „Laat de trein terugrijden!”

De hoofdconducteur verklaarde zich hiertoe niet gemachtigd, wat een
heftige uitval van woede van den generaal ten gevolge had.

Weer trad Raffles kalmeerend op. Hij legde zijn hand op den schouder
van Ortschkoff en fluisterde hem toe:

„Kom, heer gouverneur! Laten wij den kostbaren tijd niet verliezen,
doch tot het volgende station meerijden, waar wij wel een locomotief
zullen krijgen. Ik heb een plan, waardoor wij er zeker achter zullen
komen, waar de schat gebleven is. In elk geval raad ik u, het weinige,
wat in de doodkist is achtergebleven, bij u te nemen. Gij ziet, deze
schuilplaats is niet voldoende gebleken.”

De bestolene snelde naar den bagagewagen en stak het kleine beetje
goud, dat zich daar nog bevond, in zijn zak. In zijn haast en bij de
slechte verlichting lette hij niet op de ronde insnijding, die op den
bodem van de kist te zien was en aan een nauwkeurig opmerker niet zou
zijn ontgaan.

Ortschkoff snelde met zijn kleinen buit naar zijn coupé terug en de
trein kon zich eindelijk weer in beweging zetten.



ELFDE HOOFDSTUK.

EEN NIEUW SPOOR.


John Raffles veranderde nu van taktiek.

Zwijgend nam hij in een hoek plaats, als iemand, die over een
diepzinnig vraagstuk nadenkt, in tegenstelling met den generaal, die
opgewonden in den coupé heen en weer liep.

„Nu?” viel Ortschkoff uit, „gij weet zeker ook geen raad? Ja, het is
niet gemakkelijk, zoo’n genialen spitsboef te vangen! Gij zult het ook
niet kunnen, lord Cruzon!”

„Ik ben van meening, dat Raffles in dit geval even onschuldig is als ik
zelf,” antwoordde John glimlachend.

„En dat zegt gij?” riep de generaal verbaasd, „terwijl gij mij eerst
hebt gezegd, dat niemand anders dan Raffles de dief kan zijn?”

„Dat is waar, maar nu staan de zaken anders!”

„Waarom? Wilt u mij dit duidelijk maken?”

„Zeker! als gij een beetje geduld hebt.”

„Hm! Ik ben zeer nieuwsgierig.”

„Gelooft gij, dat uw soldaten het geld gestolen hebben?”

„Eerlijk gezegd: neen! Russische beambten stelen, maar Russische
militairen nooit.”

„Goed! Dat denk ik ook. Wie kan het dan geweest zijn?”

„Raffles natuurlijk!” schreeuwde de gouverneur.

De lord schudde langzaam het hoofd en antwoordde:

„Vertelt u mij dan eens, op welke wijze Raffles het geld had kunnen
stelen.”

„Ik? Hoe zou ik dat weten, ik ben geen beroepsdief of inbreker.”

„Ik weet ook niet!”

„Wat wilt gij daarmee zeggen?”

„Dat het onmogelijk is, uw vernuftige schuilplaats te bestelen. De kist
was nergens beschadigd, de soldaten hebben den wagen niet verlaten, er
is niemand behalve gijzelf in den wagen geweest, dus: geen mensch kan
de doodkist bestolen hebben.”

„Zoo schijnt het, maar hebt gij een ander spoor?”

„Zeker. Het staat vast,” begon Raffles met de scherpzinnigheid van een
rechter, „dat de diefstal niet gepleegd kan zijn gedurende de reis.
Daar de schat echter gestolen is, moet dit voor dien tijd geschied
zijn.”

„Gij wilt zeggen,” barstte de gouverneur los, „dat graaf Barjatinsk de
dader is?”

„Dezelfde!”

„Maar hoe zou hij? — —”

„Dood eenvoudig. Hij heeft u geen volle kist geleverd, maar alleen dat
ingepakt, wat gij er nog in gevonden hebt!”

„Ongehoord! Dat zou dus het gemeenste bedrog zijn!” raasde de generaal!
„Maar wat moet ik doen? Ik heb geen bewijzen en de ellendeling zal
alles ontkennen.”

„Dat zal hij ongetwijfeld, maar hij moet gevangen genomen worden!”

„Als hij werkelijk gestolen heeft, en daaraan twijfel ik niet meer, zal
hij het nimmer willen bekennen!”

„Het komt er maar op aan, hoe men de zaak aanpakt.”

„Denkt gij het te kunnen?”

„Ik zou een slecht detective moeten zijn, als ik het niet kon.”

„Maar wat zal het helpen? Natuurlijk heeft hij het gestolene reeds in
veiligheid gebracht!”

De generaal wist uit eigen ervaring, hoe men doet met achtergehouden
gelden.

„Er bestaan middelen, om zelfs den brutaalsten misdadiger tot
bekentenis te brengen,” sprak Raffles kalm. „Zijn slecht geweten zal
een groote rol spelen. Wij zullen eens zien of mijn middel helpt. Ik
rijd met u mee naar Irkoutsk.”

„Dat doet mij genoegen! Gij zijt een flinke kerel, Lord. Wij beiden
zullen goede vrienden worden.”

Het was intusschen volkomen dag geworden. Raffles begaf zich met den
gouverneur naar den restauratiewagen, waar zij, naar Russische
gewoonte, de thee gebruikten.

Het gesprek van alle reizigers draaide natuurlijk om het voorgevallene
van dien nacht, dus in de eerste plaats om Raffles.

Men bewonderde den onverschrokken dief meer dan dat men hem vreesde,
want allen hadden gemerkt, dat zij zelf niet bestolen waren.

Den generaal beklaagde men weinig, want het geld, dat gestolen was, had
aan de Regeering behoord en deze kon het verlies wel dragen.

Men lachte om de voortreffelijk geslaagde list met de doodkist.
Voorwaar, de berooving van de door soldaten bewaakte kist was een
meesterstuk.

De jonge detective, die zoo vertrouwelijk met den gouverneur zat te
fluisteren, werd algemeen beklaagd. Dit zeer elegante, maar schijnbaar
zoo onbeduidende mannetje zou opgewassen zijn tegen den grooten
Raffles?

Neen, neen, met goede manieren, een keurig toilet en goede cigaretten
ving men Raffles niet!

Tegen acht uur kwam de trein in Nischne-Udinsk aan, een plaats aan het
riviertje de Uda of Tschuna.

Hier wachtte een nieuwe verrassing.

De trein mocht niet dadelijk het station binnenrijden maar op ongeveer
honderd meter afstand blijven staan.

Daar scheen een geheel leger te zijn opgesteld.

Agenten van politie, gendarmen en geheime agenten waren daar aanwezig
en een geheele compagnie kozakken omsingelde het terrein, zoodat geen
muis had kunnen ontsnappen.

Zooals Raffles reeds had vermoed, was het optreden van den
pseudo-grootvorst reeds bekend geworden en waren telegrafisch
maatregelen genomen om den misdadiger en zijn medeplichtige te snappen.

Helaas was ook nu weer, zooals dat zoo dikwijls gaat, alle moeite voor
niets. De vermetele, die zijn slachtoffers steeds onder de schuldigen
zocht, was ontsnapt!

De hoofdconducteur deelde mede dat hij met zijn adjudant reeds in
Kursan den trein had verlaten, om naar het heette, op de jacht te gaan.

Onmiddellijk werden telegrafische berichten naar die plaats gezonden.

Tegelijkertijd doorzocht de politie den trein nauwkeurig. Wie geen
voldoende identiteitsbewijzen bij zich had, werd onherroepelijk
gevangen genomen.

Raffles had natuurlijk volledige papieren op den naam van Lord Cruzon
en daar hij geen bagage bij zich had, liet men hem volkomen ongemoeid.

Gouverneur Ortschkoff nam intusschen de gelegenheid waar om bij de
hoofdpolitie te Nischne-Udinsk aangifte te doen van den diefstal.

Hij was van plan om, wanneer hij met behulp van Lord Cruzon het geld
werkelijk los zou krijgen van graaf Barjatinsk, dit bedrag geheel en al
achter te houden.

Barjatinsk zou zich wel wachten, hem te verraden en de diefstal der
belastingen op de Siberische spoorlijn was immers officieel
vastgesteld.

Nu kon hij prachtig in troebel water visschen en een dubbelen buit
verwerven!

Tot groote ergernis der reizigers, werd alles wat zich in den trein
bevond, grondig onderzocht.

De wagons werden totaal leeggepakt, koffers, reistasschen,
hoedendoozen, zelfs parapluie-foudraals, alles werd doorzocht en niet
steeds geschiedde dit even voorzichtig.

Raffles slenterde, een cigarette rookend, langzaam heen en weer, alsof
de geheele geschiedenis hem geen belang inboezemde.

Integendeel, hij maakte bezwaren over het onnoodige oponthoud, waartoe
men hem noodzaakte, terwijl hij zich op zijn Lordstitel beriep.

Eindelijk bracht hij het zoover, dat men hem en den gouverneur verlof
gaf, hun weg te gaan.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

VERIJDELDE HOOP.


Gouverneur Ortschkoff zorgde ervoor, dat de terugtocht naar Irkoetsk
zoo snel mogelijk plaats kon vinden.

Hij brandde van verlangen om den verraderlijken districtschef rekening
en verantwoording te vragen en het geroofde van hem terug te krijgen.

Hij kon en wou niet op den volgenden trein wachten, waarom hij een
extra-trein liet samenstellen, bestaande uit locomotief, tender en een
enkel salon-rijtuig.

Hierin aanvaardde hij den terugtocht met Raffles; de zes soldaten en de
geestelijke moesten met den volgenden gewonen trein volgen.

Tegen den avond kwam men in de hoofdstad aan, juist op het oogenblik,
dat de districtschef zich gereedmaakte, om naar het Casino te gaan,
waar hij vermoedelijk een groot deel van het geld, dat hij de boeren
had afgeperst, aan den speelduivel had geofferd.

Graaf Barjatinsk was niet weinig verrast den gouverneur, dien hij reeds
in Krasnojask vermoedde, zoo plotseling voor zich te zien.

De generaal viel terstond met de deur in huis.

„Ge zult u wel verbazen, graaf Barjatinsk over mijn bezoek. Ik wilde u
verzoeken, mij het geld te geven, dat ge hebt vergeten in te pakken.”

De districtschef werd aschgrauw in het gelaat.

Hij was zich in dezen van geen schuld bewust, want hij had den
gouverneur rijkelijk diens aandeel in den buit gegeven.

„Mijnheer de gouverneur,” begon hij, „ik weet waarlijk niet, hoe ik uw
woorden moet opvatten. Ge vergeet bovendien mij voor te stellen aan uw
geleider.”

„Dat is de Engelsche detective lord Cruzon, die den grooten John
Raffles op het spoor is. Ik maakte in den trein kennis met den lord.
Hij was de persoon, die mij aanried de kist nader te onderzoeken.”

„En welk belang had hij daarbij?” vroeg de graaf op scherpen toon.

„Wij redeneerden over den meesterdief.”

„Dan zal deze zeer zeker uw kas hebben bestolen.”

„Dat dachten wij in den beginne ook. Maar de kist was niet geopend en
nog geheel en al dichtgeschroefd. De kozakken hebben den schat geen
oogenblik verlaten. Het geld moet dus al ontbroken hebben, graaf
Barjatinsk, voordat de kist in den goederenwagen werd geplaatst.”

„Mijnheer de gouverneur!”

De chef werd woedend.

„Hoe kunt gij mij van een dergelijken lagen streek beschuldigen. Denkt
ge, dat ik het geld heb verduisterd?”

De gouverneur werd veel kalmer en gematigder door dezen uitval.

Hij beval John Raffles zelfs een oogenblik in de aangrenzende kamer te
gaan, daar hij nog een en ander met den chef had te bepraten.

Lord Lister boog en verliet den salon.

De gouverneur had gedacht, dat de graaf nu wel zoete broodjes zou gaan
bakken.

Maar de graaf was in dezen werkelijk onschuldig.

En hij verklaarde dan ook onomwonden, dat hij er niet aan dacht ook
maar een kopeke schadevergoeding te betalen.

Dat maakte den gouverneur woedend.

„Niet één enkele kopeke graaf? Vergeet niet, dat ik uw chef ben en u
elk oogenblik kan ontslaan.”

„Dat zult ge niet doen, mijnheer de gouverneur,” antwoordde Barjatinsk
op kouden, snijdenden toon.

„Waarom niet?”

„Vraagt ge dat nog?”

„Natuurlijk!”

„Wel, omdat het u ook uw betrekking zou kosten! In hetzelfde oogenblik
namelijk, dat ge mij uit mijn ambt zou ontslaan, zou ik een brief
zenden naar de regeering, waarin ik eenvoudig verklaarde, dat
gouverneur Ortschkoff mijn medeplichtige is. Hij heeft niet alleen
alles afgeweten van mijn plichtsverzuim, maar hij heeft belastingen
opgelegd en groote sommen gestolen.”

De gouverneur liet een kreunend geluid hooren.

Ja!

Het was maar al te waar!

Hij was medeplichtige! Hij had geroofd en bedrogen en nu kon hij
moeilijk de openbare aanklager worden.

Barjatinsk vroeg:

„Blijft ge bij uw voornemen, mijnheer de gouverneur om mij te willen
aanklagen?”

„Neen, neen!” sprak Ortschkoff op doffen toon, „ik zal geen aanklacht
jegens u indienen. Alles blijft bij het oude!”

Het gelaat van den graaf straalde van duivelsche vreugde.

Hij liet zijn chef de deur uit.

„Nu?” vroeg Raffles dezen met lichten spot. Hij wist natuurlijk, hoe
dat gesprek moest afloopen.

De generaal waagde het niet, den lord aan te kijken,

„Nu?” vroeg deze nogmaals.

„Wat is er?”

„Hoe is het gegaan met den graaf?”

„Er is niets met hem te beginnen. Ik geef het op.”

„Wat? Heeft hij niets bekend? Wil hij niet betalen?”

„Geen kopeke!”

„Geen kopeke?”

„Neen!”

„Dat is een mooie boel! Dan moeten wij hem ertoe dwingen!”

„Om Gods wil, doe dat niet! Het zou toch niets baten! Ik geloof
inderdaad, dat hij ditmaal onschuldig is. De verdoemde Raffles zal wel
een middel hebben gevonden om de doodkist te forceeren!”

„Raffles en altijd weer Raffles? Ik zal u bewijzen, dat graaf
Barjatinsk de eenige schuldige is!”

„Neen, neen! Kom liever mee! Laat hem met rust! Hij zou zich wreken!”

„Aan wien?”

„Aan mij!”

„Zijt gij zijn chef niet?”

„Zeker!”

„Dan hebt ge ook geen wraak te duchten!”

„Toch wel!”

„Mijnheer de gouverneur, ge hebt hem alleen te vreezen, als ge zijn
medeplichtige zijt!”

Ortschkoff kromp ineen.

Raffles bemerkte het.

Hij deed echter, alsof hij niets bemerkte en vervolgde:

„En daarvan kan natuurlijk geen sprake zijn, baron Ortschkoff.”

„Neen, neen! Zeker niet! Natuurlijk niet! Maar kom nu mee! De zaak
verveelt me geducht!”

„Niet, voordat graaf Barjatinsk het gestolen geld heeft aangezuiverd!”

„Wat?”

„Hebt ge mij niet verstaan, baron?”

„Ah!”

Ortschkoff was de wanhoop nabij.

„Wacht hier een oogenblik, baron, ik zal met graaf Barjatinsk gaan
spreken. Het zal niet lang duren!”

De gouverneur stond als versteend.

Ieder woord had hem getroffen als een vuistslag.

„Het is uit”, mompelde hij „Heilige George, wat zal er nu gebeuren! Ik
ben een verloren man!”



DERTIENDE HOOFDSTUK.

HOE JOHN RAFFLES RECHT DEED.


Raffles was bij den districtschef in de kamer gegaan.

„Wat wilt gij hier?” vroeg de graaf hem op barschen toon.

„Ge zult mij zeker wel veroorloven, dat ik plaats neem?” vroeg Raffles
op hoffelijken toon.

„In gegoede kringen is het de gewoonte niet, den gast te laten staan,
vooral niet als men zelf zit!”

Een blik van vlammenden haat schoot uit de oogen van den graaf.

„Gij zijt mijn gast niet! Ge zijt een indringer,” brulde Barjatinsk.
„Vertrek onmiddellijk!”

„Een oogenblik, graaf! Ik heb slechts een kleine aangelegenheid met u
in het reine te brengen!”

„Maar ik heb geen lust om met u te redeneeren!”

„Dat spijt me!”

„Waarom?”

„Omdat ik graag zou willen, dat ge mij eenige opheldering gaaft!”

„Opheldering?”

„Ja!”

„Ik aan u?”

„Ja, gij aan mij!”

„En als ik weiger?”

„Dan zal ik mij tot een ander wenden!”

„Doet dat!”

„Uitstekend!”

„En tot wien zoudt ge u dan wel wenden?”

„Stelt ge er belang in, dat te weten?”

„Misschien!”

„Tot uw secretaris Pawlow zou ik mij wenden, graaf!”

De graaf schrikte en kromp in elkander.

Wat?

Hoe kwam die vreemde er bij juist dezen naam te noemen?

Wist hij misschien meer dan goed was?

Raffles was al bij de deur.

„Hebt ge mij nog iets te zeggen?” vroeg toen de graaf plotseling.

„Neem nog een oogenblik plaats.”

Lord Cruzon draaide zich langzaam om.

Toen gaf hij gevolg aan de uitnoodiging.

„Ik heb”, begon hij, „een paar dagen in hotel „Sint Petersburg”
gelogeerd.”

De graaf verbleekte.

Hotel „Sint Petersburg?”

Wat had hij daar gedaan?

„Ik weet niet, of het u bekend is, graaf, dat dieven, oplichters,
moordenaars, ontrouwe ambtenaren en dergelijke bij voorkeur in hotels
logeeren om daar hun duistere zaakjes af te handelen. Dat is, om zoo te
zeggen, onpartijdig terrein”.

De graaf werd nog bleeker.

„Ge ziet wat bleek, graaf; zijt ge misschien wat ongesteld?”

„Inderdaad, ik gevoel mij in de laatste dagen wat overspannen!”

„Het innen der belastingen vooral moet wel zeer vermoeiend zijn,
graaf!”

Dezen brak het angstzweet uit.

Hij gevoelde, dat hij in het nauw werd gedreven.

„Raffles—”, begon lord Lister.

„Wat heb ik met dien Raffles te maken! Hij interesseert mij niet!”

„Misschien toch wel! Ik logeerde dan in Hotel Sint Petersburg om den
meesterdief op het spoor te komen.”

„Op zekeren dag vergiste ik mij in het nummer der kamer.

„Ik wilde namelijk den spitsboef vanaf het balkon bespieden— — —”

„—Vanaf het balkon!”

„Ja. Dat was een fameus idee van mij, nietwaar! En ik zag wonderlijke
dingen!”

Graaf Barjatinsk had de oogen wijd opengesperd.

Nu begreep hij, waarop lord Cruzon doelde.

Maar de graaf deinsde, als zijn veiligheid op het spel stond, voor geen
tweeden moord terug.

Lord Cruzon vervolgde:

„Ik klauterde dan het dak af, totdat ik het balkon meende te hebben
bereikt, waar ik Raffles kon bespieden. En ik werd getuige van een
moord — —”.

„Een moord?”

„Ja, graaf. Een moord om geld. En den moordenaar heb ik herkend.”

Lord Lister was opgesprongen.

Maar ook de graaf had zich van zijn zitplaats verheven en, den
papiersnijder krampachtig vastgeklemd, stormde hij op den detective
los.

„Sterf ellendeling!” siste hij op heeschen toon.

„Niet verder graaf!”

En Raffles duwde hem zijn revolver onder den neus.

Dat hielp.

„Gooi dat mes weg, graaf!”

Barjatinsk deed het.

„Ik klaag u aan, graaf Barjatinsk, wegens het plegen van een moord, als
ge weigert, in te gaan op mijn voorstellen”.

„En die zijn?”

„Ze zijn heel aannemelijk. Ge moet slechts afstand doen van het geld,
dat ge de boeren hebt afgeperst. Zijt ge daar toe bereid?”

„Ja!”

„Goed. Leg het dan hier op tafel. De gouverneur zal het meenemen.”

„De gouverneur? Die?”

„Laat dat aan mij over. Wilt ge het geld geven of niet?”

„Ja!”

Met bevende handen sloot de graaf de brandkast open en haalde het
gestolen goud te voorschijn, waarvoor hij Pawlow had neergeschoten.

„Is dat alles, wat ge gestolen hebt, graaf?”

„Alles!”

Raffles riep thans den gouverneur.

Deze was niet weinig verbaasd dat hij moest komen.

Raffles sprak:

„Graaf Barjatinsk heeft zich vergist. Hij geeft u bij dezen het
ontbrekende geld. Ge kunt het nemen.”

De baron deed het.

„Wij zullen in „hotel de Londres” logeeren, als ge het goed vindt,
mijnheer de gouverneur. Ge reist zeker morgen met den avondsneltrein
naar Krasnojarsk. Ik zal u met uw geld naar den trein brengen voor alle
zekerheid.”

In het hotel was Charly dol van vreugde, dat hij zijn vriend heelhuids
terug zag.

Maar ook de gouverneur was in zijn nopjes, dat hij op zoo onverwachte
wijze in het bezit van een schat was gekomen.

Hij haalde diep adem, toen den volgenden avond de sneltrein zich in
beweging zette.

„En wat doen we nu?” vroeg Brand.

„Je moet een telegram wegsturen, Charly! Ik zelf ga liever niet in het
telegraafkantoor, de beambte zou mij eens kunnen herkennen!”

Charly keek verbaasd, toen hij las, aan wien het telegram gericht was.

„Is dat den starost, wien je den geheimen brief hebt gegeven?”

„Precies.”

„En mag ik nu eindelijk eens weten, wat dat schrijven behelsde?”

„Ja, dat mag je!”

Charly luisterde aandachtig.

„Er stond in den brief,” vertelde Raffles, „dat ik den starost nog den
juisten tijd zou berichten, wanneer de gouverneur met de afgeperste
belastingpenningen door die streek zou reizen. De boeren zullen dan,
natuurlijk gemaskerd, den trein tot stilstand brengen en den schurk
zijn buit weer afnemen! Een brief, dien zij den uitbuiter van mij
overhandigen, zal beletten, dat de booswicht de zaak aan de groote klok
hangt”.

„Je bent een dolleman!”

„Zoo, Charly! Dat doet me plezier! En ga nu mee een stukje eten!”

Zooals Raffles had gezegd, gebeurde.

Gewapende en gemaskerde mannen brachten omstreeks middernacht den trein
tot stilstand; zij lieten al de passagiers ongemoeid, behalve den
generaal, wien zij den geldschat afnamen. Voordat zij echter weer in
den duisteren nacht verdwenen, reikten zij den gouverneur een brief van
den volgenden inhoud:


    „Generaal! De boeren handelen op mijn bevel. Zij zullen slechts
    nemen, wat gij en uwe medeplichtige graaf Barjatinsk hun hebt
    ontstolen. Als ge iets van deze zaak ruchtbaar maakt, zal ik niet
    schromen, uw aandeel in deze afpersing en uw moord op Pawlow de
    regeering mede te deelen.

        John Raffles, alias lord Cruzon,
        voorheen Grootvorst Peter Andrejew.”





*** End of this LibraryBlog Digital Book "No title" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home