By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Lord Lister No. 5: De zwarte man in het slaapvertrek Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 5: De zwarte man in het slaapvertrek" *** This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document. IN HET SLAAPVERTREK *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 5 DE ZWARTE MAN IN HET SLAAPVERTREK. DE GEMASKERDE IN HET BOUDOIR. EERSTE HOOFDSTUK. DE VERDWENEN JUWEELEN. In de stille, donkere Diergaardestraat wierp het licht, dat uit de villa van den bankier Von Hartstein straalde, zijn helder schijnsel. Het eene rijtuig na het andere reed voor, bedienden in livrei snelden aan, openden het portier en geleidden de in lichte avondmantels gehulde dames en de heeren in rok of uniform, naar binnen. Alles, wat in de hoofd- en residentiestad zich schoon en elegant mocht noemen, zoomede al wie beroemd en bekend was, kwam samen in het huis van dezen man, den fameus rijken directeur en eigenaar van de voornaamste effectenbank. In de overdadig met bloemen en palmen versierde zaal ruischte de verleidelijke dansmuziek. Verborgen achter de prachtigste tropische planten, speelde een beroemde Zigeunerkapel, die men met groote onkosten uit Weenen had laten overkomen. De zoete melodieën weerklonken ook in de aangrenzende vertrekken, die de verrukkelijkste plekjes aanboden om gezellig te fluisteren of te flirten na de vermoeienissen van den dans. De balletmeester, die in de groote zaal onder de reusachtige, met guirlandes van rozen versierde kristallen gaskroon stond, had juist het teeken tot den aanvang eener quadrille gegeven en men zag de slanke, elegante vrouwen en meisjes zich bewegen tusschen de zwarte rokken en schitterende uniformen der heeren. Men hoorde het vroolijke lachen en de schertswoorden af en toe boven de tonen der muziek uit, toen plotseling, ongeveer in het midden der zaal, op opvallende wijze verwarring onder de dansers ontstond. De heer, die zich bij deze vier paren onderscheidde door zijn bijzonder schoone, mannelijke gestalte, gaf den balletmeester een teeken, waarop deze door een beweging zijner hand het orkest het zwijgen oplegde. Algemeene nieuwsgierigheid ontstond, om de oorzaak van deze stoornis uit te vorschen, maar reeds na eenige seconden speelde de muziek weer, de dans werd voortgezet en slechts enkele personen kwamen te weten, dat de jonge en bekoorlijke gastvrouw, Adelheid von Hartstein, haar collier had verloren, dat was samengesteld uit de kostbaarste diamanten en robijnen en een fabelachtige waarde vertegenwoordigde. Zoodra de quadrille was geëindigd, verscheen een groot aantal bedienden in hun grijze, met zilver afgezette livrei. Met scherpe blikken doorzochten zij eenige malen de geheele zaal, zonder echter op den gladden parketvloer eenig spoor van het verloren collier te vinden. Adelheid von Hartstein was, met haar slanke en toch goed gevulde gestalte, haar diepblauwe kinderoogen en het zachte, door krullend blond haar omlijste gezichtje, een prachtige vrouw en het moest ieder opvallen, hoe goed, juist door de groote tegenstelling, de heer bij haar paste, aan wiens arm zij zich op dit oogenblik voortbewoog om in een der zijvertrekken te komen, waar haar man, de bankier, zich met het spel vermaakte. Lord Brigham had niet het gewone uiterlijk van den Engelschman. Zijn golvend haar was gitzwart en boven den typischen neus schitterden een paar zwarte oogen. De fijnbesneden lippen waren zichtbaar onder de kleine, kortgeknipte snor. Maar de kin teekende wilskracht en het lenige gespierde lichaam duidde op buitengewone kracht en behendigheid. Lord Brigham sproot voort uit een der oudste adellijke families van Engeland en had dus relaties in de beste kringen. Heden was hij echter voor den eersten keer de gast van den bankier Von Hartstein. „Ik hoop, dat dit voorval u niet heeft ontstemd, mevrouw,” sprak hij met zijn welluidende stem, „het is veilig aan te nemen, dat het collier teruggevonden zal worden.” De jonge vrouw scheen deze meening niet volkomen te deelen. Terwijl zij haar cavalier, die een hoofd grooter was dan zijzelf, met haar wonderlijke blauwe oogen aankeek, antwoordde zij: „Ik weet niet, Mylord, ik heb een onbestemd gevoel, alsof er iets.... ja, ik weet niet, hoe ik mij zal uitdrukken...” „Gij gelooft toch niet, mevrouw de barones, dat.... nu ja, dat het collier in minder gewenschte handen is gekomen?!” Zij haalde de schouders op, zonder haar cavalier aan te zien en terwijl haar stem schuchter, bijna kinderlijk bedeesd klonk, sprak zij op zachten toon: „Wij zijn hier immers te midden van vrienden.... Ik bedoel, onder onze gasten. Het zou dus slecht van mij zijn, als ik ook slechts in de verste verte iemand durfde verdenken.” Zij aarzelde een oogenblik en vervolgde toen: „Het is zoo merkwaardig! Ik had nog in hetzelfde oogenblik het gevoel, het collier om mijn hals te voelen. Men went daar zoo aan en als men die kostbaarheden den geheelen avond draagt, dan mist men iets, als ze opeens verdwenen zijn. En zoo bemerkte ik, dat het opeens zoo licht om mijn hals werd....” Zij keek naar haar laag uitgesneden zalmkleurige zijden japon en de bewonderende blikken van den heer volgden de hare in de kanten garneering, die den schoonsten boezem en den bekoorlijksten vrouwenhals omgaf. Bankier Von Hartstein moest reeds op de hoogte van het voorgevallene zijn, want hij kwam zijn vrouw reeds tegemoet en geleidde haar en Lord Brigham in een verder gelegen, tot dusverre niet verlicht kabinet, waar hij het electrische licht opdraaide. Hij liet zich nauwkeurig vertellen wat er gebeurd was en was, evenals zijn vrouw, ongerust over het feit, dat het diamanten halssieraad, dat toch midden in de zaal verloren was geraakt, niet teruggevonden was. Maar toch troostte hij zijn echtgenoote en wees erop, hoe gemakkelijk een der dames met haar sleep het kostbare kleinood weggeschoven kon hebben. „Ik verzoek u, Mylord,” sprak hij op dringenden toon tot den Engelschman, „laat uw vroolijkheid niet verstoren door dit voorval en spreek er, als gij mij een genoegen wilt doen, tegen niemand over. Ik zou niet willen, dat het pijnlijke geval aanleiding zou geven tot verkeerde gevolgtrekkingen. „Verdwijnen kan er niets in mijn huis. Daarvoor staan mijn beproefde bedienden en de vriendschap mijner gasten mij borg.” Lord Brigham boog. Een kleine pauze ontstond tusschen deze drie personen, die zich ieder met hun eigen gedachten bezig hielden, maar daarop sprak de blonde vrouw: „Het is toch merkwaardig, Maximiliaan, en je weet, dat wij in den laatsten tijd dikwijls van personeel hebben moeten verwisselen.” De bankier schudde het hoofd. „Neem mij niet kwalijk, lieve kind, maar dat zie je niet goed in. Een burgerman zou niets kunnen beginnen met een voorwerp van zóó groote waarde. Niemand koopt die steenen van hem en daarenboven, doe mij het genoegen, de geheele zaak voorloopig te vergeten. „Geloof mij, ik heb al moeilijker vraagstukken opgelost. En als het collier werkelijk verloren mocht zijn”, sprak hij glimlachend, „dan zullen wij ook daar overheen komen. „En nu wil ik je niet langer in het onderhoud met je cavalier storen, die je zeer zeker wel weer in een goede luim zal weten te brengen.” Bij die woorden wendde de bankier, in wiens gelaat achter schitterende brilleglazen een paar doordringende oogen fonkelden, zich met een beleefd lachje tot den Engelschman, welke mevrouw Von Hartstein zijn arm bood en haar weer in de danszaal teruggeleidde. De bankier, wiens kruin reeds bijna geheel kaal was, wachtte een oogenblik, daarop volgde hij het paar, schoof zijn breedgeschouderd, kort lichaam tusschen de heeren door, die voor den ingang van de balzaal stonden en verdween achter een zijdeur. Eenige minuten later bevond hij zich in zijn particulier kantoor aan de telefoon. Nadat men hem met het gewenschte nummer had verbonden, sprak de bankdirecteur: „Spreek ik met het detectivebureau Rasmussen?” „Ja, hier Rasmussen, wie daar?” „Von Hartstein. Zijt gij daar zelf, mijnheer Rasmussen?” „Toevallig wel!” klonk het. „Ik verwacht een telegram, dat ik zelf in ontvangst moet nemen, dus....” „Dat treft uitstekend. Ik heb een van uw lieden noodig, een vertrouwd persoon. Een voorval, dat ik niet per telefoon wensch mee te deelen, en dat juist in mijn villa tijdens een bal heeft plaats gevonden, dwingt mij, uwe hulp in te roepen, mijnheer Rasmussen!” „Ja, wien zal ik u zenden....? Mijn luitjes zijn om dezen tijd moeilijk en eerst over eenige uren te krijgen. Maar ik kan u toch onmiddellijk iemand zenden.” „Een ervaren detective?” vroeg de bankier. „Hij is nog zeer jong,” klonk het van de andere zijde, „maar ik geloof, dat de jonge man een groote toekomst voor zich heeft. Zooveel tegenwoordigheid van geest, zooveel combinatievermogen en persoonlijken moed heb ik nog nooit leeren kennen bij iemand die pas in het vak is.” „Goed, zend hem mij. Wanneer kan hij hier zijn?” „Onze auto’s staan gereed. In zes minuten kan Henry Stern bij u zijn.” „Mooi. Ik verwacht hem in mijn particulier kantoor. Ik zal order geven, hem dadelijk toe te laten.” Nadat de bankier den portier per huistelefoon zijn bevelen had gegeven, liep hij met op den rug gevouwen handen zijn kantoor op en neer. Achter het massieve voorhoofd werkten de gedachten van dezen beurskoning om een oplossing van het geheimzinnige verdwijnen van zulk een kostbaar voorwerp te vinden. Aan de mogelijkheid, die hij tegenover zijn vrouw had geuit, dat het kleinood aan den sleep van een der dames was blijven hangen, geloofde hij zelf niet. Deze lange ketting, wiens zeldzaam schoone diamanten in het licht der balzaal als electrische vonken schitterden,—dit stuk van zoo enorme waarde, moest iedereen dadelijk opvallen. De bankier kende de menschen. Hij wist, dat zelfs de rijke in verzoeking zou kunnen komen waar het een dergelijk voorwerp betrof en dat vooral de dames, verblind door de pracht van de diamanten en robijnen, tot een daad zouden kunnen komen, die haar reeds in het volgende oogenblik het grootste leed kon verschaffen. Hij was er van overtuigd, dat het collier van den mooien hals zijner vrouw was gegleden, eerst in de plooien eener japon en daarop in den zak van een der schoonen, die nog op het bal aanwezig was. Hij hoopte met behulp van den detective een middel te vinden om weer in het bezit van de kostbaarheid te komen, welke hij, ondanks zijn grooten rijkdom, ongaarne zou missen. De bankier keek op de klok: 5 minuten waren voorbij, maar de zesde was nog niet geheel verstreken, toen er zacht op zijn deur werd geklopt en een slank gebouwde, jonge man binnentrad in onberispelijk gezelschapscostuum, een monocle in het linkeroog en den cylinder met een beleefde buiging afnemend. Glimlachend sprak de bezoeker: „Mijn naam is Stern, heer directeur, Henry Stern.” „Gij zijt....?” „De afgevaardigde van het detectivebureau Rasmussen,” voltooide de jonge man den zin. Verbaasd vroeg de bankier: „Is dit uw gewone toilet of hoe hebt gij u anders zoo snel kunnen verkleeden?” De detective antwoordde: „Een detective moet alles kunnen, mijnheer Von Hartstein; mijn chef zei mij, dat ik in zes minuten bij u moest zijn en daar de auto in 3½ minuut uw woning kon bereiken, bleef mij, als ik 1½ minuten rekende voor de trappen, enz., nog 1 minuut om mij te verkleeden.” De bankier sprak met een zeker dosis eerbied voor zooveel nauwgezetheid tot den nog zoo jongen man: „Ik zal u nu vertellen, waarvoor ik uwe hulp noodig heb.” De detective maakte een buiging. „Er is een voorwerp van groote waarde in uw huis zoek geraakt, niet waar?” Verrast opziend, vroeg de bankier: „Heeft uw chef u dat verteld?” De jonge, elegante man schudde het hoofd. „Dat zou den heer Rasmussen onmogelijk zijn geweest, omdat hij zelf niet wist, waarom gij mij hadt ontboden. Maar het was niet moeilijk, dit te raden. „De wantrouwende blikken uwer bedienden onderling toonden mij duidelijk, dat er hier sprake was van een diefstal, in elk geval, dat er een voorwerp van waarde vermist moest zijn. Van waarde, omdat gij zeker de hulp van ons bureau anders niet in den nacht ingeroepen zoudt hebben, heer directeur.” De bankier knikte toestemmend. „Gij hebt volkomen gelijk,” sprak hij, „er is hier sprake van een collier van diamanten en robijnen, dat mijn echtgenoote verloren heeft. Ik vermoed tenminste, dat zij het verloren heeft en dat de vinder of vindster tot dusverre nog geen reden meent te hebben gevonden om het terug te geven.” Met een knikje sprak de detective: „En nu moet ik ervoor zorgen dat die persoon zich zijn plicht herinnert en het collier terug geeft?” „Hij kan het ook weer verliezen,” meende de bankier, „en dan zou u de eerlijke vinder zijn.” De detective knikte ernstig. Daarop sprak hij: „Ik kan voorloopig nog niet gelooven in den moed van een der dames uit het gezelschap, om zich zulk een kostbaar voorwerp wederrechtelijk te durven toe eigenen.... Zijt gij volkomen zeker van al uw gasten?” „Voor zoover dat mogelijk is, zeer zeker,” antwoordde de bankier. „Gij weet wel, mijnheer Stern, dat men zelfs voor zijn naaste bloedverwanten niet kan instaan, laat staan, waar er sprake is van een groot aantal voor het meerendeel oppervlakkige kennissen. De lieden, die in mijn huis verkeeren, behooren doorgaans tot de bekende, beroemde familiën der residentie. Daarom treft mij dit voorval des te meer.... Overigens,”—de stem van den bankier klonk nu veel koeler, „mag ik u nu naar het gezelschap brengen?” De detective schudde het hoofd. „Het zou mij aangenaam zijn, als gij, heer directeur, het eerste wildet gaan en als ge u niet mee om mij wildet bekommeren. „Eerst later, als ik mij weer tot u wend, verzoek ik u, mij aan dezen en genen voor te stellen.” De bankier knikte. „Zooals gij wenscht! Tot weerziens dus!” „Een oogenblik nog, als ’t u belieft,” verzocht de detective. „Het zou mij aangenaam zijn, als gij mij een visitekaartje van uzelf wildet geven, waarop gij mij volmacht verstrekt opdat uwe ondergeschikten zich richten naar mijn bevelen.” „Is dat absoluut noodig?” „Zeker. In zulk een moeilijk geval kan ik niet weten, tot welke maatregelen ik zal moeten overgaan. Voor alles zal ik waarschijnlijk een livrei, zooals uw bedienden die dragen, noodig hebben.” De bankier had een van zijn groote visitekaarten uit de portefeuille genomen, schreef hierop het noodige met een gouden vulpen en sprak, terwijl hij den detective het kaartje ter hand stelde: „Wat dat laatste betreft, hebt gij u slechts te wenden tot mijn hofmeester Martin, hij zal u in elk opzicht van dienst zijn.” De detective boog en de bankier ging heen. TWEEDE HOOFDSTUK. DE RAADSELACHTIGE GAST. Nadat de heer Von Hartstein zich bij zijn speelpartners had verontschuldigd over zijn plotseling vertrek, begaf hij zich naar de feestzaal, waar hij na eenig zoeken zijn echtgenoote trof. Mevrouw Adelheid had reeds naar haar man uitgezien om hem deelgenoot te maken van een opmerking welke zij gemaakt had. Schijnbaar vroolijk babbelend liep zij aan zijn zijde, toen zij, naar een nis aan haar rechterzijde kijkend, sprak: „Zie je dien heer daar, Maximiliaan? Hij is mij onbekend.” De bankier keek onopgemerkt in de aangeduide richting en beweerde ook, dien heer niet te kennen. „Het is mogelijk,” fluisterde hij, „dat een van onze gasten hem heeft geïntroduceerd. Dat zou niet volgens de gewoonte zijn, maar als er sprake is van een bal...” Mevrouw Adelheid schudde het hoofd. „Misschien ben ik op ’t oogenblik een beetje wantrouwend,” sprak zij, „maar je moest toch eens informeeren, Maximiliaan.” „Dat zal ik doen,” antwoordde haar echtgenoot. „Laat ik je intusschen naar mevrouw Von Blendheim geleiden, die je zooeven wenkte. Daarna deel ik je mede, wat ik te weten kom.” Een oogenblik later zat de jonge vrouw van den bankier naast haar oude vriendin, die zij fluisterend deelgenoote maakte van het gebeurde, terwijl mijnheer Von Hartstein tusschen de rijen der gasten doorliep en scherp uitkeek naar den detective. Een der bedienden naderde hem met een zilveren blad vol gevulde glazen en sprak, den bankier aankijkend: „Een glas Champagne, mijnheer?” De bankier keek op. Een glimlach vloog over zijn gelaat en terwijl hij een glas van het blad nam, fluisterde hij den bediende toe: „Dat is snel gegaan, mijnheer Stern, ik zoek u juist.” De detective, die zijn gezelschapstoilet had verwisseld met de grijze livrei, antwoordde, alsof het een bevel van zijn meester gold: „Gij wilt mij opmerkzaam maken op den heer ginds in die nis, nietwaar mijnheer? Ik zag u zooeven met uwe vrouw daarlangs gaan.” De bankier antwoordde niet, maar het viel hem moeilijk, zijn verwondering te verbergen over de bijna pijnlijke oplettendheid, die Henry Stern aan den dag legde, waar het de gewichtige zaak gold. „Ik wilde nu gaarne mijn gang gaan,” vervolgde de detective, „ik vermoed namelijk, dat die heer, die ook mij reeds is opgevallen, hier niet lang meer zal blijven.” „Verdenkt gij hem?” vroeg de bankdirecteur. De detective, die nog steeds in dezelfde onderdanige houding het zilveren blad met de champagneglazen vasthield, sprak, terwijl hij zijn lippen nauwelijks bewoog: „Dat zou te veel gezegd zijn, maar in elk geval past die man niet tusschen uw andere gasten, heer directeur.” Intusschen ging de detective zijn champagne aan de andere gasten aanbieden en de gastheer zag, dat hij op deze wijze snel de deur naderde. Nieuwsgierig of de geheimzinnige vreemdeling nog tegen de marmeren zuil in de nis geleund stond, richtte de bankier zijn schreden nogmaals daarheen, maar hij vond de plaats leeg. Dadelijk daarna kwamen een paar van zijn beste vrienden hem in een beursgesprek wikkelen, zoodat hij voorloopig niet meer aan het gestolen kleinood dacht. Toen hij zich weer naar de speelzaal begaf om zijn hombre-partijtje voort te zetten, ontmoette hij nogmaals zijn echtgenoote aan den arm van den schoonen, trotschen Engelschman, dien zij voor den geheelen avond tot haar cavalier scheen te hebben gekozen. Een diepe blos kleurde haar wangen, toen zij haar echtgenoot zag. Deze echter knikte haar en haar cavalier met een goedigen glimlach toe. De Lord beantwoordde dezen groet met een buiging van het hoofd en sprak: „Uw man houdt blijkbaar heel veel van u, mevrouw de barones; zelfs het groote verlies, dat gij hem, zij het dan ook onwillens, hebt berokkend, bederft zijn goed humeur niet.” „Ja, mijn man is heel goed,” antwoordde zij, „ik herinner mij niet, hem ook slechts een enkelen keer ontstemd te hebben gezien.” „Gij geeft er hem zeker ook geen aanleiding toe.” Een onderzoekende blik uit de donkere oogen van den man vloog langs de bloeiende vrouwengestalte.... Adelheid von Hartstein was ten prooi aan de meest uiteenloopende gewaarwordingen, toen zij nu, zonder te weten, waarheen haar geleider haar bracht, bijna willoos aan zijn arm voortschreed. Een jaar geleden, nauwelijks 18 jaar oud, was zij haar driemaal zoo ouden echtgenoot naar het altaar gevolgd. Ook zij was van een oud-adellijk, maar verarmd geslacht en had daarom in haar eigen onderhoud moeten voorzien. Reeds maandenlang werkte zij op een der groote kantoren van den heer Von Hartstein, toen op een goeden dag de bankier zijn oog op haar liet vallen. Hij scheen informaties omtrent haar te hebben ingewonnen, want na eenigen tijd liet hij haar bij zich roepen en sprak met een stem, die alle vastheid verloren had: „Ik heb u iets te zeggen, juffrouw Von Sebald.” Hij aarzelde een oogenblik en vervolgde toen: „Het hangt van u zelf af, of ge mijn verzoek wilt inwilligen.” Het jonge meisje had, ondanks zichzelf, gebloosd, had, nadat zij haar chef even had aangezien, haar mooie oogen neergeslagen en met een zekeren angst op zijn verdere woorden gewacht. „Dat, wat ik u zou willen vragen, betreft alleen mijzelf,” had de bankier gezegd. Daarop had hij weer gezwegen. Adelheid von Sebald had diep blozend haar hoofdje nog meer gebogen, totdat plotseling haar chef zich tot haar neerboog, haar hoofd in zijn groote handen nam en sprak: „Ik bemin u, Adelheid, en ik wilde graag, dat ge mijn vrouw werd.” Zes weken later waren zij met elkaar getrouwd. Alles was als in een droom gegaan. Het jonge meisje, dat nooit iemand had ontmoet, die diepen indruk op haar hart kon maken, was er zich nauwelijks van bewust, hoe groot het verschil in jaren en levensopvattingen was tusschen haar en haar man. Toen zij eenmaal getrouwd was, werd haar dit wel duidelijk, maar de eindelooze goedheid van haar echtgenoot ruimde alles uit den weg wat anders misschien een onoverkomelijke hinderpaal ware geworden. Nimmer was tot dusverre bij het zien van andere mannen de gedachte bij haar opgekomen, dat een ander misschien beter bij haar gepast zou hebben dan haar echtgenoot. Nu echter was Adelheid von Hartstein onrustig geworden. Een gewaarwording, die haar verwarde en verrukte tegelijkertijd, maakte zich van haar meester, als zij in de zwarte oogen van den Engelschman keek, welke haar meer nog dan zijn woorden, zeiden, hoe ’n diepen indruk ook zij op hem had gemaakt. Om zichzelf af te leiden, bracht zij, terwijl zij in een der kleinere zalen op een rustbank hadden plaats genomen, het gesprek weer op het verloren collier. „Mijn echtgenoot heeft reeds werk gemaakt van het geval”, sprak zij, „en ik zelf meen ook iets te hebben opgemerkt, wat betrekking heeft op het geval.” Zij gaf haar cavalier nu een beschrijving van den vreemdeling die haar was opgevallen en die nu verdwenen scheen te zijn. „Maar hoe zou die man in uw nabijheid zijn gekomen,” sprak Lord Brigham, over wiens aristocratisch gelaat een glimlach gleed. „Dat begrijp ik ook niet,” antwoordde Adelheid, nadenkend voor zich kijkend, „maar ik heb een zeker voorgevoel, dat van dien man een nadere verklaring te verkrijgen zou zijn.” „Het zal moeilijk vast te stellen zijn, of die man werkelijk iets met den diefstal te maken heeft.” „Ik geloof, dat mijn man de noodige stappen reeds heeft gedaan. Hij staat reeds jarenlang met het detective-bureau in verbinding en dat zijn kranige, handige lieden.” De Engelschman knikte. „Dat is ook de eenige manier, ten minste als men een goed bureau aan de hand heeft.” „O,” sprak de jonge vrouw, „het detectivebureau Rasmussen heeft den naam, het beste en meest betrouwbare van geheel Berlijn te zijn.” Weer gleed een lachje langs de trekken van den Lord, die nu het gesprek op andere onderwerpen bracht. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Intusschen was Henry Stern den man, die zulk een opvallende verschijning in de oogen van mevrouw Adelheid was geweest, gevolgd. De vreemdeling had het gastvrije huis van den bankier reeds verlaten. De raadselachtige man liep tamelijk snel de straten door, totdat hij een huurauto tegenkwam, waarin hij plaats nam. Henry Stern bevond zich nog aan de andere zijde der straat, maar de auto zette zich nauwelijks in beweging of de detective zat er reeds achter op om op deze wijze den rit mee te maken. Het was goed, dat zich slechts weinig menschen meer op straat bevonden, want het was een niet alledaagsch gezicht, een volwassen man als een echte straatjongen aan een auto te zien hangen. In de buurt van het station Gesundbrunnen vertraagde het rijtuig zijn vaart en dadelijk sprong Henry Stern van den wagen af om terwijl hij in de schaduw der huizenrij voortliep het voertuig in het oog te houden. Voor een der huizen hield de auto stil, de detective zag, dat de vreemdeling uitstapte, den koetsier betaalde, de huisdeur opensloot en naar binnen ging. Zonder zich een oogenblik te bedenken, onderzocht Stern nu de zij-ingangen der huizen en reeds in het tweede vond hij een open huisdeur. Hij snelde de gang door naar een binnenplaats, waar hij als een kat over de houten schutting klom, en toen hij 200 schreden verder was, herhaalde hij ditzelfde nogmaals. Hij bevond zich nu in het huis, dat hem interesseerde, maar hij had geen flauw vermoeden waar de vreemdeling zich nu zou bevinden. Plotseling viel zijn blik op een vrij hoog gelegen raam, dat nu verlicht was. Hier wilde hij even naar binnen kijken! Snel besloten, zooals dat zijn gewoonte was, wist hij zich met behulp van een tapijtklopper, dien hij op de binnenplaats vond, omhoog te werken totdat hij de vensterbank van het verlichte raam kon vastgrijpen. Als een eekhorentje was hij naar boven geklauterd en nu keek hij in de kamer, waarin zich een man bevond, die een blouse droeg en die er uitzag als een werkman. Hij was in gezelschap van twee jonge meisjes, blijkbaar behoorend tot de armzalige Berlijnsche nachtvlinders. De vierde persoon in de kamer was de vreemdeling, dien hij achtervolgde. Zij stonden samen bij een tafel en bekeken blijkbaar iets, dat de vreemdeling hun liet zien. Daar zij echter, zooals zij daar naast elkaar stonden, den detective hun ruggen toewendden, was deze niet in staat, te onderscheiden, wat zoo de algemeene oplettendheid trok. In zijn pogingen om beter naar binnen te kunnen kijken, deed de detective een misstap, waardoor hij bijna naar beneden was gerold. Hij wist echter zijn evenwicht te bewaren, maar moest snel zijn hoofd en bovenlijf terugtrekken om niet gezien te worden. Daarbinnen had men het geluid gehoord, allen hadden zich omgedraaid en keken naar het venster. Het kwam den detective nu veiliger voor om zijn observatiepost te verlaten. Hij liet zich weer naar beneden glijden en had juist de houten schutting, waarover hij zooeven was geklommen, bereikt, toen de deur, die van het huis naar de binnenplaats leidde, geopend werd. De detective zag, dat de vier personen, die hij in de kamer had gezien, hem vervolgden. Hij hoorde een stem, die een hond aanzette en: „Tyras, pak hem!” riep. In hetzelfde oogenblik vloog een groote hond als een razende over de plaats en pakte Henry Stern, die juist over de schutting wilde klimmen, bij zijn jas. De jonge detective had zijn langen gummiknuppel te voorschijn gehaald en gaf den hond daarmede een flinken slag op zijn snuit, zoodat het dier luid jankte. Nu snelden ook de beide mannen toe en met een geweldigen sprong zwaaide Stern zich over de schutting terwijl een flink stuk van zijn jas in den bek van den hond achterbleef. De beide kerels waagden het blijkbaar niet, ook de schutting over te klimmen. Zij riepen hem echter na: „Je zult ons toch niet ontsnappen, vervloekte speurhond!” Het was reeds bijna 5 uur in den morgen, Henry Stern wachtte nog eenige minuten, maar toen alles rustig bleef, begaf hij zich naar buiten in de pikdonkere straat. Nadat hij het huisnummer en den straatnaam had genoteerd, snelde hij terug, totdat hij in een meer beschaafde wijk een huurrijtuig vond, waarmede hij zich, zeer tevreden over zijn werk, naar zijn bureau liet brengen. DERDE HOOFDSTUK. IN DE SLAAPKAMER DER BARONES. „Ik voel geen lust, om de politie in mijn zaken te mengen,” sprak de bankier den volgenden morgen aan het ontbijt tot zijn echtgenoote, toen er natuurlijk weer druk gesproken werd over het verdwijnen van het collier. „Waartoe zou het ook dienen! Diefstallen, die op zulk een geslepen manier gepleegd worden, ontdekt de politie bijna nooit. Ik twijfel volstrekt niet aan den ijver en het doorzicht van onze beambten, maar ik vrees, dat zij in dezen weinig zullen presteeren. Daarom heb ik mij dadelijk tot Rasmussen gewend.” De jonge vrouw hoorde dat, wat haar man vertelde, als in een droom. Een zeker iets, waarvan zij zichzelf geen rekenschap kon geven, omsluierde al haar gewaarwordingen en gedachten. Het leven scheen haar dubbel aangenaam! Zij betrapte er zich op, dat haar gedachten elders waren, in de nabijheid van een rijzigen, slanken man met zwart krullend haar en donkere, schitterende oogen, die weer, evenals gisteren in de oranjerie, diep en smachtend in de hare keken. Hoeveel moeite zij zich ook gaf, om deze gedachten te verbannen, om zich weer vol aandacht aan haar man te wijden, het hielp haar niet. Er was iets nieuws in haar leven gekomen en hoewel zij het zichzelf niet wilde bekennen, zij smachtte naar het oogenblik, waarop zij hem weer zou zien en spreken. Later op den dag, toen haar man naar de beurs was gegaan, zat zij langen tijd in haar kostbaar ingericht boudoir. Zij vroeg zichzelf herhaaldelijk af, of hij, met wien haar gedachten zich onophoudelijk bezighielden, ook haar nog niet vergeten zou hebben. Wanneer zij dan weer aan haar echtgenoot dacht, gevoelde zij iets, wat op wroeging geleek. Toen de heer Von Hartstein des avonds weer uitging om tegenwoordig te zijn op een belangrijke vergadering, deelde hij haar vóór zijn vertrek mede, dat het waarschijnlijk laat zou worden, eer hij terug kon zijn. Adelheid begaf zich tijdig ter ruste, maar het duurde een geruimen tijd, voordat zij den slaap kon vatten. Eindelijk echter sliep zij in terwijl een zalig lachje om haar rooden mond speelde.... Zij droomde. Het was haar, alsof een kamerdeur werd geopend en zachte, behoedzame schreden haar weelderig bed naderden. Daar stond hij in het zachte, getemperde licht der gaskroon, hij, aan wien zij den geheelen dag had moeten denken.... of was hij het niet?.... En nu sprak hij zelfs tot haar.... Zij verstond hem niet.... nu noemde hij haar naam, dien hij telkens met zachte, welluidende stem herhaalde.... en nu knielde hij naast haar bed neer, strekte zijn handen naar haar uit en.... Met een kreet van angst richtte Adelheid von Hartstein zich op en met wijd geopende oogen staarde zij naar het donkere gelaat van den man, die aan het voeteneind van haar bed neerknielde. Met bevende stem vroeg zij: „Wat wilt gij?... Wie zijt gij? ...Ik roep om hulp!” (Zie het titelblad.) De nachtelijke bezoeker hief zijn hoofd op, dat bedekt was door een zwart fluweelen masker, waardoor alleen de oogen zichtbaar waren en met een stem, die de jonge vrouw meende te kennen, maar die haar tegelijkertijd vreemd in de ooren klonk, sprak hij: „Wees niet bang! Ik zal u geen kwaad doen. Ik ben hier gekomen, omdat ik u moet zien.... Bij dag, als iedereen u kan zien, is het mij onmogelijk om u te zeggen, wat mij op het hart ligt...” Met smeekend opgeheven handen vroeg zij weer, bijna fluisterend: „Ik weet niet, wie gij zijt, wat wilt gij van mij en waarom verbergt gij uw gelaat? Zijt gij...” Maar zij durfde niet vragen of hij het was, die op het bal haar hart stormenderhand had veroverd. Een zacht, welluidend lachje klonk van zijn lippen. „Of ik het ben, naar wien uw hart verlangt, dat weet ik niet. Maar ik—ik kon geen weerstand bieden aan de onzichtbare macht, die mij tot u voerde in dit stille uur.... Maar ik kom nog voor iets anders: Gij hebt op het feest uw collier verloren, zoudt gij het graag terug willen hebben?” Verrast en sprakeloos staarde de jonge vrouw naar den nachtelijken bezoeker; zij schudde haar hoofd met het krullende goudblonde haar en met doodsbleek gelaat hijgde zij: „Maar wie zijt gij toch? en wat weet gij van mijn collier? Zijt gij misschien de man, die in de nis tegen de marmeren zuil leunde?” Hij schudde het hoofd. „Vraag mij niet wie ik ben, want ik moet u het antwoord eeuwig schuldig blijven. Beschouw mij als een ongelukkige die uw medelijden verdient!” Hij nam haar hand in de zijne, tilde het fluweelen masker op en drukte zijn lippen op haar gloeiende vingers. „Ik begrijp het niet,” sprak zij zacht, maar terwijl zij dit zeide, was het, alsof een inwendige stem haar toefluisterde: „Hij is het! Hij is het dien gij liefhebt, aan wien je hart en je zinnen toebehooren.” Maar—dan begon zij weer te twijfelen. Hoe zou de Engelsche aristocraat er een oogenblik aan kunnen denken om des nachts een vreemde woning binnen te dringen, in de slaapkamer te komen van de vrouw van een ander? En wat had Lord Brigham te maken met het gestolen halssieraad? Maar misschien gaf hij dit slechts op als voorwendsel voor zijn ongemotiveerde komst......? Zij voelde echter, dat zij in elk geval zich in schijn moest verzetten tegen dit bezoek en met kloppend hart sprak zij: „Wilt gij mij nu uw naam noemen? Ik moet om hulp roepen als gij nog langer hier blijft! Als man van eer moogt gij geen misbruik maken van de hulpeloosheid eener vrouw... En daar in die andere kamer slaapt mijn echtgenoot.” Zij wist niet, of de bankier reeds te huis was, maar hoe dan ook het zou haar onmogelijk geweest zijn, om hulp te roepen. Zij vreesde dezen man niet, die haar slaapkamer was binnengedrongen en als een smeekende knaap aan haar voeten lag. Aarzelend vroeg zij: „Ken ik u?” Hij antwoordde niets, maar het was haar als hoorde zij een zacht lachen van zijn lippen. Hierdoor moediger geworden, vroeg zij weer: „Kent gij mijn echtgenoot?” Hij lachte weer en fluisterde: „Ik ken u beiden en ik weet, waarom gij deze vraag tot mij richt.” Daarop vervolgde hij na een kleine pauze: „Misschien ook ken ik hem, aan wien gij denkt!” „Maar zijt gij het niet zelf?” vroeg zij in ademlooze spanning. Zonder hierop te antwoorden, sprak hij nogmaals. „Doet het u veel leed, dat gij uw collier hebt verloren?” Maar Adelheid, vervuld van geheel andere gevoelens, sprak hoofdschuddend: „Mijn man is immers zoo rijk...... Men verliest zooiets natuurlijk niet graag.... Vooral hij, mijn echtgenoot.... Mij kan het niet veel schelen.... Hebt gij het misschien gevonden?” Hij antwoordde ook hierop niets, maar kuste nogmaals haar handen, die zij hem beide gaf en stond toen langzaam op. „Het wordt tijd, dat ik heenga, maar gij hebt mij niet voor de laatste maal gezien.” En zonder Adelheid tijd te gunnen om nog iets te zeggen, was de nachtelijke bezoeker verdwenen. Zij gevoelde zich als verdoofd en als ware er niets bijzonders voorgevallen, sluimerde zij rustig weer voort. VIERDE HOOFDSTUK. DE ZWARTE BRIEF. Bankier Von Hartstein schuimbekte van woede. Hij had des morgens, toen hij zijn kantoor binnenkwam, op zijn schrijftafel een brief gevonden in een zwart couvert, dat aan de achterzijde een gouden monogram „J. R.” vertoonde. De brief was niet voorzien van een postzegel of stempel en blijkbaar door een bode daar neergelegd. Het couvert bevatte een met de schrijfmachine geschreven brief van den volgenden inhoud: Geachte heer! Doe geen moeite, uit te vorschen, waar het diamanten collier van uw echtgenoote zich bevindt. Het zou u niet helpen en u misschien in gevaar brengen. Ditzelfde geldt voor degenen, wien gij dit werk mocht opdragen. Het zal van omstandigheden, waarmede gij niets te maken hebt afhangen, of men het collier aan uw vrouw zal terugbezorgen. Het zal echter noch aan de politie noch aan de detectives gelukken, op het spoor te komen van uw dienstwilligen, JOHN C. RAFFLES. De heer Von Hartstein vertrouwde zijn oogen niet. Deze brutaliteit overtrof alles! Onmiddellijk werd de oude, vertrouwde dienaar Martin geroepen. De oude man, die reeds den vader van den bankier had gediend, verscheen, als altijd, onberispelijk in rok en met witte das, in het kantoor van zijn heer en meester. Maar het was, alsof de handen van den man beefden, toen hij op den drempel trad en zijn witte bakkebaarden door zijn vingers liet glijden. „Mijnheer beveelt?” „Mijn beste Martin,” sprak de bankier met gefronst voorhoofd, „ik moet je, bijna voor den eersten keer, een verwijt maken. Er schijnen verkeerde elementen onder de bedienden te zijn.... Hier, lees dezen brief.” Hij gaf hem het couvert en vervolgde: „Dit schrijven vond ik hedenochtend op mijn tafel liggen. Franz, de bediende, beweert geen flauw vermoeden te hebben, hoe het daar is gekomen. Mag zoo iets in een goed geordend huishouden plaats vinden?” De oude man luisterde met gebogen hoofd naar de woorden van zijn gebieder. Het was, alsof hij, schuldbewust, niet durfde antwoorden. De bankier vervolgde: „Je weet, beste Martin, welk verlies ik geleden heb op het bal. Een half millioen is ook voor mij geen kleinigheid. „Maar dat ik bovendien door dien schurk in mijn eigen huis gehoond word, dat is het schandelijkste van al! En, beste Martin, daarvoor stel ik jou verantwoordelijk!” De oude man haalde de schouders op en sprak: „Het spijt mij zeer, mijnheer Von Hartstein, maar ik zelf sta machteloos tegenover dit alles. Ik heb na den diefstal al onze bedienden een voor een onder handen genomen, maar ik ben ervan overtuigd, dat geen van hen tot een oneerlijke daad in staat is. Wat echter den brief betreft, hieromtrent kan ik u persoonlijk, zij het dan ook slechts gedeeltelijk, inlichten....” Verrast keek de bankier op. „Jij? Jij zelf, Martin? Ik ben zeer nieuwsgierig.” Met een droevig glimlachje sprak de oude man: „Ja, ik lijd, zooals mijnheer wel weet, aan slapeloosheid. Nu heb ik eenigen tijd geleden, om een onbeduidende reden, van slaapkamer geruild met de kamervrouw van mevrouw de barones. „Dezen nacht meende ik eenig geluid te hooren, ik draaide het electrische licht op en zag, dat het bijna half drie was. Ik ging mijn kamer uit en zag bij het zwakke licht van de ganglamp een zwarte gedaante langs sluipen. „Het eerste oogenblik was ik verlamd van schrik, zoodat ik verzuimde, hem na te snellen en daarna vond ik, ondanks alle moeite, zijn spoor niet terug. „Ik was echter niet gerust, en begon, ongeveer een half uur later, nog eens te zoeken. Terwijl ik langs de slaapkamer van mevrouw de barones kom, wordt de deur naar de gang toe geopend en een hooge, in het zwart gekleede gestalte komt onhoorbaar naar buiten......” De oude man zweeg en keek ontsteld in het doodsbleeke gelaat van zijn heer. Op verontwaardigden toon vroeg Von Hartstein: „Hebt gij het gelaat van den man gezien?” „Dat was mij onmogelijk. Hij droeg een masker, of liever een hoofdbedekking van zwart fluweel, waardoor alleen de oogen zichtbaar waren.” „En je hebt hem laten gaan?!” vroeg de bankier diep ademhalend. „Dat maakt mij juist zoo ongelukkig!” sprak de oude Martin handenwringend. „Ik was als verlamd van schrik door die spookachtige gedaante. Ik kon zelfs geen enkel geluid geven. De vreemde, bovenaardsche verschijning gleed onhoorbaar langs mij heen, zijn doordringende oogen onafgewend op mij gericht. „Toen ik van den schrik bekomen was, was de geheimzinnige man verdwenen. „Aan het kozijn van een der ramen dicht bij de trap, vond ik een zijden koord bevestigd, waarlangs de misdadiger zich waarschijnlijk naar beneden heeft laten glijden.” De bankier antwoordde niets. Hij had aan zijn schrijftafel plaats genomen en was in diep nadenken verzonken. Hij dacht niet meer aan den brutalen brief in het zwarte couvert, zelfs het verlies van het collier was hem in dit oogenblik onverschillig—slechts de gedachte aan zijn vrouw hield hem bezig. Tot dusverre was nog nimmer de gedachte bij hem opgekomen, dat de reine, blauwe oogen zijner vrouw verlangend naar andere mannen zouden kunnen kijken. Hoe kwam het, dat nu opeens een gevoel van twijfel zich meester maakte van het hart van den reeds bejaarden man? Was het niet zijner onwaardig, in de brutale handelwijze van een schurk, die misschien in de vertrekken zijner vrouw was geweest, terwijl deze sliep, trouweloosheid van het beminde wezen te willen zoeken? Maar—dit was het niet alleen! Adelheids houding was na den nacht van het bal zoo geheel anders geworden! Lief en vriendelijk als altijd, was zij toch in zichzelf gekeerd en stil geworden. Wat kon deze man in zijn brief bedoelen met de omstandigheden, waarmede hij zelf niets te maken had en waarvan het zou afhangen of men Adelheid het gestolen collier zou terugbezorgen......? Al deze vragen pijnigden den bankier ontzettend. Eindelijk hief hij het hoofd op en sprak, met een goedig glimlachje den ouden dienaar aanziende: „Ik dank je wel, beste Martin; wil je zoo goed zijn, door middel van de kamervrouw mijn echtgenoote te laten zeggen, dat ik haar over een kwartier wensch te spreken?” Martin verwijderde zich en kwam spoedig daarna terug met de mededeeling, dat mevrouw de barones juist was opgestaan en mijnheer den bankier over een kwartier verwachtte. VIJFDE HOOFDSTUK. EEN HARTSGEHEIM. Adelheid was eerst laat uit haar droomen ontwaakt. Toen echter haar kamermeisje de gordijnen opende en het volle, heldere daglicht in het meer dan weelderige slaapvertrek naar binnen viel, waren alle visioenen van den nacht verdwenen. Zij bevond zich weer als de echtgenoote van den beroemden beurskoning en millionair Von Hartstein in haar villa, zij was de rijke, voorname vrouw, die haar echtgenoot trouw had gezworen en die, nu het nuchtere verstand weer werkte, vast besloten was, alle andere gevoelens onherroepelijk uit haar hart te verbannen. Was het werkelijkheid, haar droom van dien nacht? Maar waarom had zij dan niet om hulp geroepen, toen de vreemdeling bij haar bed was neergeknield? Hoe had zij een oogenblik kunnen veronderstellen, dat de Engelsche aristocraat en de inbreker, dezelfde, die haar collier had gestolen, iets met elkaar te maken hadden? Zou Lord Brigham, een Peer van Engeland, in den nacht een vreemd huis binnendringen om op deze wijze een dame zijn hulde te bewijzen? Neen! Zij wenschte, dat zij voor haar echtgenoot kon verschijnen om hem te vertellen, wie den treurigen moed had gehad, in haar slaapvertrek te komen! Maar dat was onmogelijk! Zij kende zijn wantrouwen en jaloezie en wist, dat hij haar niet zou gelooven, als zij hem den loop van het nachtelijk avontuur zou vertellen. En omdat zij den moed niet had, hem alles te zeggen, besloot zij te zwijgen. In dit oogenblik kreeg zij de boodschap van haar man, dat hij haar wilde spreken. Zij begreep, dat dit vroege onderhoud in verband stond met het voorgevallene in den nacht en vol bange onzekerheid wachtte zij op de komst van haar echtgenoot. Toen hij binnentrad, zag zij aan zijn vastgesloten lippen, dat zijn humeur niet van de beste was, maar zij had tijd gehad om zich voor te bereiden en was dus uiterlijk kalm en rustig. Nadat de bankier haar den brief in het zwarte couvert had laten lezen, scheen zij hierover even verontwaardigd als hij zelf en antwoordde op zijn vraag, of zij niets van de aanwezigheid van den schurk had bemerkt: „Maar Max, je begrijpt toch, dat ik dan het geheele huis in opschudding zou hebben gebracht. Ik zou van angst gestorven zijn!” Deze woorden stelden hem volkomen gerust. De zekerheid, dat het hart van zijn vrouw even rein en onschuldig was als altijd, deed hem alle ongerustheid vergeten en Adelheid deed al haar best om hem te bewijzen, dat zij hem meer dan ooit liefhad en aan geen anderen man dacht. Met het blonde kopje aan zijn breede borst keek zij teeder naar hem op. Geduldig liet zij zich op mond en oogen kussen, totdat hij, op de klok kijkend, zag, dat het hoog tijd was om naar de beurs te gaan. De jonge vrouw begaf zich naar haar boudoir, waar zij zich weer aan haar gedachten overgaf. Zou zij haar man alles vertellen? Maar neen, hij zou haar niet begrijpen, hij zou het niet kunnen! Eén slechts was er in de geheele wereld, die haar zou kunnen helpen! Eén slechts, op wiens ridderlijkheid zij volkomen vertrouwde. Die eene was Lord Brigham! Als de vermetele onbekende het haar weer lastig zou maken, dan wilde zij tot hèm gaan, tot den Engelschen edelman, van wiens vriendschap zij redding verwachtte. Gesterkt door dit besluit, riep zij haar kamenier om zich voor een rijtoer te laten kleeden. ZESDE HOOFDSTUK. IN HET DANSHUIS. Henry Stern had juist de villa van den millionair verlaten, niet zeer opgewekt over dat, wat hij daar had moeten vernemen. De bankier had hem den zwarten brief getoond en erbij gezegd, dat, als hij niet binnen eenige dagen tenminste het begin van eenig resultaat zag, hij de zaak in handen zou geven van een ander detective-bureau. Dat was voor den jongen man als een slag in het gezicht. Hoewel hij pas 23 jaar oud was, hield hij zichzelf, en misschien niet geheel ten onrechte, voor een genie in zijn beroep. De heer Von Hartstein verlangde, zoo dacht Stern, wel wat veel. Er waren niet meer dan vier dagen verloopen sinds het bal in de villa had plaats gehad en deze tijdsruimte was bijna te kort om een zoo geslepen misdadiger op het spoor te komen. Henry Stern had immers een spoor, wat hij den millionair dan ook had medegedeeld, maar het had tot dusverre tot niets geleid. Reeds in den voormiddag, volgende op den bewusten nacht, had hij het huis, waar de auto hem had gebracht, weer opgezocht. Hij vond de woning zonder eenige moeite. Er huisde een oude vrouw, een type, zooals men ze meer in de misdadigerswijken der groote steden vindt. Zij verhuurde haar kamers voor enkele dagen of nachten, al naar men het haar vroeg. Maar die oude beweerde niets van de zaak te weten. Den geheelen nacht, zoo zei ze, had er geen licht in haar woning gebrand en niemand was daar geweest, behalve zijzelf. De detective moest zich bepaald vergist hebben. Waarschijnlijk bedoelde hij een ander huis uit de straat. Stern mocht de hulp der politie niet inroepen, daar de heer Von Hartstein hem dit ten strengste verboden had. Aan dit verbod moest hij zich houden, hoewel juist in deze zaak de hulp der politie hem veel waard was geweest. Zuchtend en ontevreden over zichzelf was Henry Stern nu op weg naar den heer Rasmussen om, zooals zijn plicht was, dezen mede te deelen, wat hij dien morgen in de villa had vernomen, toen een heer met uitgestrekte handen naar hem toekwam. „Henry, oude jongen, hoe gaat het je?” De detective herkende onmiddellijk zijn vroegeren schoolkameraad Peter Böcher en spoedig waren zij in een levendig gesprek gewikkeld, dat zij op voorstel van den vriend, in een wijnrestaurant gingen voortzetten. Henry Stern vertelde, hoe hij eerst van plan was geweest om officier te worden, maar dat een zeer onaangename duelgeschiedenis, die hij niet had kunnen verhinderen, zijn carrière in het leger onmogelijk had gemaakt. Door een toeval was hij detective geworden, een vak, waarvoor hij werkelijk in de wieg scheen te zijn gelegd. „Dat is toevallig,” antwoordde de ander, „dan hebben wij ten slotte zoo ongeveer hetzelfde beroep gekregen. Ik heb in de rechten gestudeerd en ben geëindigd met commissaris van politie te worden.” „Hier in Berlijn?” vroeg Stern aangenaam verrast. De ander knikte toestemmend en vervolgde: „Ik weet, wat je zeggen wilt en ik zal je vraag dadelijk beantwoorden: Als het mij eenigszins mogelijk is, zonder mijn plicht te verzaken, wil ik je gaarne in ieder opzicht van dienst zijn.” Korten tijd daarna reden de beide vrienden in een huurrijtuig zamen naar het hoofdbureau van politie. En nadat de commissaris Böcher daar zijn vriend zeer formeel aan den chef van de recherche had voorgesteld, was deze zoo welwillend, toestemming te geven tot het doorbladeren van het misdadigersalbum. Henry Stern deelde dien heer in vertrouwen mede waarom het hem te doen was. Hierna bracht de commissaris den detective in een vertrek, dat het zoogenaamde „misdadigersalbum” bevatte. Het was een langwerpige kamer met tallooze vakken en planken aan de muren, waarin zich stapels photographieën bevonden. Al deze beelden waren keurig gerangschikt volgens leeftijd, kleur der haren, grootte en dergelijke kenteekenen der misdadigers. Het was Henry Stern er om te doen, het portret van den man te vinden, die op den balavond in de millionnairs-villa in de nis had gestaan, tegen de marmeren zuil leunend en dien hij later was gevolgd tot op de binnenplaats van het verdachte huis. Een geruimen tijd bleef zijn onderzoek vruchteloos. Eindelijk bracht de beambte een pakket pas aangekomen photo’s, welke personen voorstelden, die in Berlijn of daar buiten bij het verlaten van strafinrichtingen eerst kortelings waren gephotographeerd. Bij het bekijken van deze portretten greep Stern haastig naar een der photo’s, terwijl hij sprak: „Die! Maar hij heeft zijn baard laten wegnemen!” Terwijl hij de photographie omdraaide, las de commissaris voor: „Adolf Müller, uit Myslowitz, bijgenaamd „Silezische Adolf”, geboren den 23 Juli 1869. Herhaaldelijk gestraft wegens zwaren diefstal en roof.” „Dat is hij!” sprak Henry Stern......., „als ik maar kon verklaren, hoe de man in het bezit van het collier is gekomen. Want al heeft hij, hoe dan ook, toegang gekregen tot de villa, de barones zal met hem toch in geen geval gedanst hebben, want hij was niet eens aan haar voorgesteld...... „En dat hij haar juist gepasseerd zou hebben in het oogenblik, waarop zij het collier verloren heeft—zij miste het na een quadrille—is ook niet aan te nemen!” De andere beambten haalden de schouders op en Peter Böcher sprak: „Ja, kerel, dat zijn de raadsels, die jij moet oplossen......” „In elk geval ben ik jou en de andere heeren heel dankbaar, dat ge mij inzage van deze dingen hebt gegeven,” sprak Stern, „want ik weet nu tenminste eenigszins met wien ik te doen heb.” „Ook wij zullen een oogje op den heer Adolf Müller houden,” verzekerde de commissaris. Henry Stern nam afscheid en volgde dadelijk den raad, welken een der heeren op het politiebureau hem had gegeven, door namelijk een bezoek te gaan brengen aan een klein restaurant in de Seydelstraat, het „Tipp-café”, zooals het door de bezoekers werd genoemd. De politie had dikwijls reden om dit restaurant in het oog te houden, omdat er herhaaldelijk misdadigers en landloopers bijeen kwamen en omdat er, hoewel de eigenaar dikwijls was gestraft, hoog gespeeld werd. In den namiddag van dienzelfden dag verscheen in het café Säusler, zooals het officieel heette, een heer met kleine Engelsche bakkebaarden en die ook volgens zijn kleeding en geheele optreden den burgerlijken Engelschman verried. Hij bestelde op langzamen toon, met echt Engelsch accent sprekend, eerst een glas bier en, omdat hij dit niet kon krijgen, een glas port. Met blijkbaar welbehagen dronk hij zijn glas leeg. Daarop nam hij een sportblad op en verdiepte zich in den inhoud daarvan, waarbij hij dikke rookwolken blies uit een korte tabakspijp. Zoo zat hij een uur lang en daarna nog een uur, zonder dat hij zijn jockeypet van het hoofd nam. Ook toen twee personen het overigens leege Tipp-café binnentraden, keek hij niet uit het blad op, dat hem blijkbaar zeer interesseerde. De beide zeer elegant gekleede heeren gingen het bij dag steeds vrij donkere café binnen en spraken bij het buffet een poosje met den daar vertoevenden kellner. Daarop wilden zij blijkbaar het lokaal weer verlaten, toen de kleinste der twee, iemand met een zwart snorretje en een bescheiden uiterlijk, sprak: „Zeg, we zouden wel eerst een glaasje pils kunnen drinken.” Zij namen plaats in de onmiddellijke nabijheid van den Engelschman en begonnen te spreken van een fuif, welke zij blijkbaar den vorigen avond hadden meegemaakt. De Engelschman wendde, zich achter zijn blad verborgen houdend, geen oog van hen af. Hij had dadelijk in den een den „Silezischen Adolf” herkend en was in hetzelfde oogenblik vast besloten, hem nu niet weer uit het oog te verliezen. Dit was nu, op klaarlichten dag, zoo gemakkelijk niet, maar Henry Stern gevoelde, dat zijn goede naam als detective op het spel stond! Hij betaalde nu en vroeg den kellner iets in gebroken, met Engelsch vermengd, Duitsch, wat deze niet verstond. Hij had de voldoening, dat de kleinste zijner twee buren zijn woorden vertaalde. Daardoor kwam hij met hen in gesprek en vertelde, dat hij in Berlijn vreemd was. Hij was voor de wedrennen overgekomen en omdat Berlijn hem zoo goed beviel, wilde hij nog een paar dagen blijven. Maar tot zijn spijt kende hij niemand die hem een beetje in de stad kon rondgeleiden, en er was zooveel bezienswaardigs! De detective verstond meesterlijk de kunst om zich oliedom voor te doen en dadelijk bemerkte hij, dat de beide heeren elkaar bij zijn verhaal veelbeteekenend aankeken. „Wij zijn een paar echte Berlijners”, sprak nu Silezische Adolf, „en het zou ons een genoegen zijn, u eens te laten zien, hoe het bij ons toegaat.” „Ja,” viel de ander in, „wij zijn al sinds gisteren aan den boemel en juist in de goede stemming. Als ge u bij ons wilt aansluiten, zult ge eens zien! Als iemand geld heeft in Berlijn, kan hij den duivel laten dansen!” „Wel”, sprak de Engelschman, „dat zal ik doen...! En ik dank ook ervoor, dat gij mij meeneemt!” „O, dat beteekent niets,” antwoordde de kleine, die zich als Fritz von Behr voorstelde, „dat is Christenplicht om een buitenlander een beetje den weg te wijzen...! Kom maar, wij nemen nu een rijtuig en gaan er op uit!” Al spoedig zat het drietal in een automobiel om de verschillende bars en café’s der Friedrichstrasse te bezoeken. Henry Stern merkte al spoedig dat het zijn kameraden er om te doen was, hem dronken te maken. Maar hij kon tamelijk veel verdragen en daarenboven nam hij slechts vrij onschuldige dingen. Silezische Adolf scheen hoe langer hoe meer schik te krijgen in de aanwezigheid van den nieuwen kennis. Het was intusschen avond geworden en Adolf stelde voor om iets zeer interessants, een stukje van het echte donkere Berlijn te gaan zien. „Ik weet een danshuis,” sprak hij, „zooiets hebt gij in uw heele leven nog niet gezien, Mr. Sylvers!” Onder dezen naam had de detective zich aan de beide booswichten voorgesteld. „Gij kunt daar de ergste misdadigers van Berlijn te zien krijgen, zooals je ze anders alleen in sensatieromans hebt. Iets interessanters bestaat er niet!” Henry Stern bedacht zich niet lang. Hij had een dolk en een met zeven patronen geladen pistool bij zich. Daarenboven was hij niet alleen sterk, maar ook buitengewoon behendig. En wat nog meer waard was, dat was de ongekende moed, dien hij in alle omstandigheden aan den dag legde. De auto passeerde nu ongeveer dezelfde buurten als die, waardoor Henry onlangs midden in den nacht op minder gemakkelijke wijze was gereden. Eindelijk bleef de wagen staan voor een gebouw, boven welks ingang een groote verlichte ballon prijkte, die den naam „Mooren-Paleis” leesbaar maakte. „Eigenlijk heet het hier „de Pan,”” merkte Adolf op. „En gij zult zoo meteen zien, wat in die pan gekookt wordt, mijnheer!” Door de deur kwam men eerst in een café van minder allooi, waar het benauwd en onfrisch was. Hier deden zich tal van verloopen sujetten met hun dames van twijfelachtig soort te goed aan groote glazen bier en sterken drank. Dan kwam men in een smalle gang, die naar een groote kelderruimte voerde. Dit vertrek, dat de drie mannen nu betraden, was laag van zoldering en iemand van normale lengte moest oppassen om zijn hoofd niet te stooten tegen de groote petroleumlampen die van het plafond afhingen. Deze danszaal was ongeveer tien meter lang en zes breed. Een lachende, schreeuwende menigte danste als dol in het rond bij de tonen der woeste muziek. Een walgelijke reuk van alcohol, rook en menschelijke uitwaseming vulde de ruimte, en het geheel maakte den indruk van een reusachtigen heksenketel, waarin de menschelijke hartstochten en ondeugden voortdurend koken. Hier beneden was het schuim van de bevolking der reuzenstad bijeen. De meisjes waren deels in lompen gehuld, deels opgesmukt als een pauw. De mannen droegen smerige kielen, waarin zij langen tijd gewerkt hadden of goede kleeren, die zeer zeker niet op rechtmatige wijze verkregen waren. Henry Stern had veel woeste tooneelen in zijn leven bijgewoond; zijn beroep bracht hem, al was het dan ook als toeschouwer, met dergelijke toestanden in aanraking, maar hier werd hij toch met walging vervuld. Zijn beide geleiders, die blijkbaar niet veel beter waren dan de danslustigen—dat bewezen de talrijke begroetingen en de knikjes van verstandhouding uit de verschillende rijen der meisjes en mannen—zij beiden hielden den detective in hun midden. En Henry Stern begreep, dat het bezoek aan de Pan van niet onschuldigen aard zou zijn. Hij greep in zijn zak naar zijn pistool. In dit oogenblik drong weer een nieuwe stroom bezoekers de zich achter hen bevindende deur binnen en Stern merkte op, dat Silezische Adolf zich naast hem omkeerde en iemand een teeken gaf. Bijna tegelijkertijd kreeg de detective een geweldigen duw in zijn rug, zoodat hij tegen de dansende paren werd geworpen. Hij werd teruggeslingerd en zonder dat het hem gelukte, weer op de been te komen, vloog hij heen en weer tusschen de vuisten der gasten... De vrouwen schreeuwden, eenige mannen brulden, anderen lachten, en gemeene scheldwoorden weerklonken. De detective begreep, dat dit een complot tegen hem was. En toen hij nu kreten vernam als: „Vervloekte spitsboef!” en „Politiespion!” twijfelde hij er niet meer aan of Silezische Adolf had hem herkend en aan zijn makkers verraden, ja, hem zelfs met opzet hierheen gelokt. Deze gemeene schurk was slim genoeg om zijn vijand niet zelf te lynchen, maar deze wraak over te laten aan het geheele gezelschap, dat in dezen danskelder zijn woest bachanaal vierde. Getrapt, geslagen en bijna krankzinnig van woede en pijn, gelukte het Henry Stern eindelijk om een der wanden te bereiken, waar hij een stoel greep en ieder dreigde neer te slaan, die hem zou durven naderen. Maar nu kwamen zijn belagers eerst in al hun ruwheid los. De messen werden te voorschijn gehaald en in een dichten drom naderden zij den jongen man, wien nu niets anders overbleef dan zijn revolver te voorschijn te halen en tegen de steeds nader dringende bende te schreeuwen: „Halt! Wie nog één stap waagt, is een kind des doods!” Een oogenblik week de troep achteruit, vreezende voor een doodelijk schot uit het wapen, maar dadelijk drongen de achtersten weer voorwaarts, het gebrul verdubbelde en toen het eerste schot, dat Henry Stern boven de hoofden zijner aanvallers richtte, afging, vlogen drie tegelijk op hem aan, sloegen hem het wapen uit de hand, dat weer afging, maar niemand trof, en sleurden hem op den grond. De detective dacht, dat dit zijn laatste oogenblik zou zijn. Slechts het feit, dat hij zooveel aanvallers had en de een den ander wegduwde, redde hem nog voor het oogenblik. Ondanks dit alles gaf hij den moed nog niet op. Hij had een der kerels bij de keel gegrepen en naar zich toe getrokken, om op die wijze voorloopig een schild te hebben. Maar hij voelde duidelijk, dat ook deze hulp slechts van korten duur zou zijn. Nu trok iemand met reuzenkracht zijn handen los, een geheele bende viel op hem aan......! In dit oogenblik van allerhoogsten nood weerklonk plotseling een schril gefluit door de onderaardsche zaal. De massa stoof uit elkaar, zij, die hem vasthielden, hem sloegen en trapten, wendden zich allen tegelijk van hem af. En toen het hem, eindelijk bevrijd, gelukte zich op zijn knieën op te richten, zag hij, dat van twee kanten tegelijk politieagenten het lokaal waren binnengedrongen en dat dus, als door een wonder, op het uiterste moment redding voor hem was opgedaagd. Hijgend en met groote moeite stond hij op en bereikte, zich aan den muur vasthoudend, een stoel, waarop hij vol builen en schrammen en met hevige pijn, neerviel. Een deel der schurken scheen ontkomen te zijn en meerdere politiedienaren waren bezig, eenige individuen, die men reeds lang zocht, gevangen te nemen. Tot zijn onuitsprekelijke vreugde bemerkte de detective, dat zich zoowel Silezische Adolf als diens kleine vriend daarbij bevonden. Nu naderde een groote, corpulente politie-beambte, en Henry herkende met het laatste restje bewustzijn, dat hem was gebleven, zijn ouden vriend, den commissaris Böcher, die dezen inval had bevolen, in de hoop, zijn vriend hier te zullen vinden en hem misschien te kunnen helpen. ZEVENDE HOOFDSTUK. DE CLUB DER MILLIONAIRS. Het was in den namiddag toen in het rooksalon van de Millionairsclub de heeren in hun gemakkelijke fauteuils van hun mokka, likeur en fijne sigaren zaten te genieten. Een der heeren, die het uiterlijk had van een bon-vivant en speler, zat met iemand te praten, van een zeldzaam schoon, sympathiek uiterlijk. Hij streek met zijn slanke, witte vingers langs zijn zwarte snor en vertelde juist een anecdote, toen een bediende van de Club binnentrad en meldde, dat men Lord Brigham aan de telephoon te spreken vroeg. De ongeveer 30-jarige heer stond met een elastische beweging op en volgde den bediende naar het telefoontoestel. De Lord bracht de telephoon aan zijn oor en riep met zijn aangename, welluidende stem: „Hallo!... Wie daar?” Hij moest eenige oogenblikken wachten, daarop hoorde hij glimlachend, hoe een met opzet veranderde, vrouwelijke stem sprak: „Mag ik om het adres van Lord Brigham verzoeken?” „Ik ben zelf aan het toestel,” antwoordde deze, „en woon in de Victoriastraat 68, eerste etage.” „En wanneer is Mylord te spreken?” Als tegenvraag klonk het: „Met wien heb ik de eer?” „Men verzoekt u, hiernaar voorloopig niet te vragen... Uwe Lordschap kan een dame een grooten dienst bewijzen, als gij haar zoo spoedig mogelijk eenige minuten te woord wilt staan.” „Ik zal binnen tien minuten in mijn woning zijn.” „O, dank u!” De telephoonbel weerklonk en Lord Brigham ging naar de garderobe, waar de bediende hem met zijn overjas hielp en hem den cylinder en stok overhandigde. Hij besteeg zijn auto, die voor het gebouw op hem wachtte, en in minder tijd dan hij had opgegeven, stond de Lord in de op Indische wijze ingerichte kamer, die hem als ontvangsalon dienst deed. De vloer was hier met matten bedekt en de muren waren bekleed met het zeldzame borduurwerk, dat van Madras komt. De meubelen, die uit verguld bamboe waren vervaardigd, maakten alle den indruk van sierlijkheid en elegance. Voor de vensters hingen kostbare moesseline gordijnen met vreemde, gouden figuren bewerkt. Het geheele vertrek had hierdoor iets sprookjesachtigs, vooral ook door het zachte, getemperde licht. Er werd gebeld. De binnentredende, als Engelsche jockey gekleede bediende, diende een dame aan. „Ik verzoek, binnen te laten!” sprak de Lord. Dadelijk daarop trad mevrouw Adelheid von Hartstein den Indischen salon binnen, den dichten sluier terugslaand en haar van verlegenheid blozend gezichtje vertoonend. Lord Brigham ging haar met uitgestrekte handen tegemoet en sprak: „Mijn lieve Mevrouw! Wat verschaft mij de groote eer en het onuitsprekelijke genoegen, u bij mij te zien?” De tranen kwamen in haar mooie, blauwe oogen te voorschijn. „Ik bid u,” zei hij zacht; terwijl hij de jonge vrouw naar een divan geleidde, „blijf kalm, mevrouw. Om welke reden gij ook hier gekomen zijt; als het in mijn macht ligt, zal ik u gaarne helpen, dat verzeker ik u!” Zij knikte hem zacht weenend toe en sprak eindelijk met een diepen zucht: „Het is zeker dwaas, dat ik mij tot u wend. Ik weet niet, hoe het komt, dat ik zooveel vertrouwen in u stel......” Zij sloeg de oogen neer en een donkere blos bedekte haar gelaat en hals. Met een weemoedigen glimlach keek hij naar haar en moedigde haar daarop aan, hem haar zorgen mede te deelen, opdat hij die zoo mogelijk, zou kunnen verlichten. Nu begon zij te vertellen van dien nacht, toen zij half slapend een mannelijke gedaante voor haar bed had gezien; hoe zij eerst geen waarde aan die verschijning had gehecht en—zij fluisterde bijna onhoorbaar—aan iemand anders had gedacht. De blanke hand van den man tegenover haar streelde zacht haar gebogen hoofd en toen zij daarna haar diepblauwe oogen tot hem opsloeg, vroeg hij zacht en dringend: „Mag ik ook weten, wie het was, dien gij in dien nacht meendet voor u te zien?” Zij antwoordde niet. Maar haar bekoorlijke verlegenheid, haar zwijgen en de hartstochtelijk bevende lippen zeiden hem genoeg. Hij boog droevig het hoofd; een oogenblik was het, alsof hij haar in zijn armen wilde nemen en aan zijn borst drukken; daarop fluisterde hij met trillende lippen zacht en droef: „Mevrouw, gij zijt gehuwd en ik heb niet het recht, u los te rukken van den man, die u een zonnig leven verschaft. Ik kom en ga en mag het lot van een vrouw niet aan het mijne binden......” Met vochtige oogen keek zij naar hem op. Zij had er misschien niet over gedacht, van haar man heen te gaan, maar het klonk haar zoo merkwaardig. „Gij weet niet, wie ik ben!” Maar voordat zij hierover verder kon nadenken, verzocht hij haar hem te vertellen, wat haar zoo angstig maakte. O, dat was spoedig gezegd. De man, die op het bal in de nis had gestaan en die ongetwijfeld de dief van haar collier was, vervulde haar met zoo grooten angst. Hij was het zeker ook geweest, die des nachts in haar slaapkamer was gedrongen! Misschien omdat hij had gehoopt, nog meer te stelen. En hedenmorgen had haar echtgenoot haar meegedeeld, dat die man gepakt was, dat hij reeds voor het gerecht was geleid. Als hij nu eens vertelde, dat hij dien nacht in de slaapkamer van barones Von Hartstein was geweest, dat hij voor haar bed had geknield en haar handen gekust!...... Zij had dit niet aan haar echtgenoot durven vertellen! Haar eenige verontschuldiging was, dat zij in de gestalte van den inbreker het beeld van den man, dien zij liefhad, had meenen te zien, en dit had zij haar man niet durven bekennen!... Terwijl Adelheid dit vertelde, vloeiden steeds haar tranen. Daarop echter sprak hij met een heimelijke vreugde, die zij niet begreep: „Vrees niets! Al kan ik u ook niet alles verklaren, toch kunt gij mijn woorden gelooven: de man, dien gij destijds in uw balzaal hebt zien staan, is niet dezelfde geweest, die u in den nacht bezocht. Hij zal u geen onaangenaamheden bereiden, want hij kent u niet en vermoedt nauwelijks uw bestaan... Ik herhaal u nog eens, dat gij gerust en onbezorgd kunt gaan slapen, niemand behalve uw eigen mond kan u verraden!” Met verbaasde blikken keek zij hem aan. „Maar hoe...? Waarom...?” Met een zachten glimlach sprak hij: „Gij moogt mij niets vragen, al was het alleen, omdat het mij oneindig leed doet, u ieder antwoord schuldig te moeten blijven! „Vóór alles zou ik graag willen dat gij, als wij afscheid hebben genomen, in vriendschap aan mij bleeft denken!” „Gaat gij heen? Wanneer? Of mag ik ook dat niet weten?” vroeg zij angstig. „Ik weet het zelf op dit oogenblik nog niet. Ik ben als een vogel, die in de lucht opstijgt en aan de hand ontvlucht, die zich uitstrekt om hem vast te houden.” De schemering daalde neer op aarde en hulde het vertrek in sprookjesachtige schaduwen. Het was stil geworden in het Oostersche salon. ACHTSTE HOOFDSTUK. DE OVERVAL. Ondervraagd door de politie, had Silezische Adolf elke verklaring geweigerd. Hij beweerde met onverstoorbare kalmte, dat hij zich van geen kwaad bewust was en niet begreep, wat de heeren van hem verlangden. Hij verzocht beleefd, weer in zijn cel teruggebracht te mogen worden, omdat hij moe was en slapen wilde. Eenigen tijd later werd hij opnieuw in verhoor genomen door commissaris Böcher. Maar ook nu zonder eenig resultaat. Men had hier blijkbaar met een zeer verstokten booswicht te doen, die niet gemakkelijk tot spreken was te dwingen. Henry Stern was bij dit verhoor tegenwoordig en liet glimlachend de woedende blikken van den misdadiger langs zich heen gaan... Op den dag na het voorgevallene in het danshuis was de bankier Von Hartstein persoonlijk bij den jongen detective in diens woning geweest, hij had hem zelfs zijn eigen dokter gezonden en hem een belangrijk bedrag ter hand gesteld als extra belooning. „Ik waardeer ten volle, wat gij voor mij hebt gedaan,” sprak hij tot den patiënt. „Als iemand zooals gij zijn leven op het spel zet in het belang van degenen, die hem betalen, dan is hij iemand van plichtsbetrachting, die alle achting verdient!” Henry Stern was zeer verheugd over deze woorden, ook het geld kon hij best gebruiken en met verdubbelden ijver vatte hij, nog nauwelijks hersteld en met verbonden hoofd, de zaak weer op. Toen men den misdadiger weer had weggebracht, sprak hij tot Peter Böcher: „Men zal den anderen kerel, die helaas ontsnapt is, ook nog moeten pakken en dan de beide vrouwen zien te vinden, die indertijd des nachts in hun gezelschap waren, toen ik ze bespiedde.” „Goed en wel,” meende de commissaris, „maar dat zal zoo gemakkelijk niet gaan.” In dit oogenblik hoorde men in de gang buiten een vervaarlijk geschreeuw. De commissaris ging naar buiten en sprak, toen hij terugkwam: „Het beteekent niets. De agenten hebben een kerel, die juist binnengebracht werd, een briefje afgenomen.” „Mag ik het zien?” vroeg Henry Stern vol belangstelling. De commissaris gaf hem het door middengescheurde stukje papier en de detective las: „Let op Hol! Nobele drietal uit de Sof!” Ook de andere beambten lazen het en lachten. Niemand begreep den inhoud. Eindelijk sprak Stern, die zich ook theoretisch op de hoogte had gesteld van zijn beroep: „Weet gij, wat dit beteekent, heeren?” „Neen,” sprak Peter Böcher, „weet jij het?” De detective knikte: „Zeker! Deze woorden beteekenen niets meer of minder dan dat iemand, die van hier naar de strafgevangenis overgebracht zal worden, op moet letten voor het „Hol”, dat beteekent Moabit, omdat daar „het nobele drietal”, dat zijn natuurlijk drie zijner kameraden, op hem wachten, die hem „uit de sof”, dat wil zeggen „uit de misère” zullen halen, dus vrij zullen maken... Het is jammer, dat wij niet weten aan wien deze brief is gericht!” „O!” meende Böcher, „dat zou wel uit te vorschen zijn. Wij zullen eens kijken, waar de brenger van het briefje zich nu bevindt” Reeds was hij naar buiten gegaan en na eenige minuten kwam hij terug met een lang opgeschoten, slungelachtigen jongen man, die ingepikt was wegens moedwillige beleediging en overlast. „Het heeft er veel van,” fluisterde de commissaris tot zijn vrienden, „alsof deze bengel, die er reeds een flinke boeventronie op nahoudt, zich alleen heeft laten oppakken om dit briefje te kunnen overbrengen. Ik geloof, dat het het beste is, dat wij ons houden alsof wij het briefje niet kunnen ontcijferen en van hem willen weten, wat de woorden beteekenen.” Hij wendde zich tot den jongen en deed een dusdanige vraag. Deze grijnsde en sprak: „O, dat is maar een gijntje! Dat heb ik maar es zoo opgeschreven, voor de mop!” De beambte antwoordde hierop niet, maar vroeg, plotseling een zeer beleefden toon aannemend: „Hebt gij al ontbeten?” De aangesprokene schrikte op. Deze woorden beteekenen in de conversatie der politiebeambten met de boeven, dat den onwilligen misdadiger een flink pak slaag zal worden toegediend door de stevige knuisten der politiemannen. „Ik laat me niet donderen!” riep de jongen op half huilenden toon. „Dat mag je niet doen!” De commissaris sprak lachend: „Wat wij mogen of niet, zullen wij zelf wel het beste weten!” „Dat zal wel!” antwoordde de jonge man, „je wil mij zeker laten smoezen?... Wat in dat briefje staat, vertel ik toch niet!” „Nu, denk er nog maar eens over na... In elk geval kun je je eerst versterken!” Een der politieagenten bracht op bevel van zijn chef een paar dikke boterhammen binnen, waarop de slungel aanviel als een hongerige wolf. Daarop bracht men hem met opzet in het vertrek der beklaagden, waar een groot aantal personen, die gevangen waren genomen en hun eerste verhoor moesten ondergaan, bijeen waren. Tien minuten later werd in deze groote, kale ruimte nog iemand binnengelaten, die naar zijn uiterlijk scheen te behooren tot de hier verzamelde elementen maar in werkelijkheid een beambte der politie was. Toen men dezen man een half uur later weer weghaalde, was hij volkomen op de hoogte. De jonge man had hem dadelijk om papier en potlood gevraagd en, toen hij in het bezit daarvan was, een nieuw briefje geschreven. Daarop had hij op sluwe, maar ondubbelzinnige wijze geïnformeerd naar Silezischen Adolf, die klaarblijkelijk het briefje moest ontvangen. Henry Stern en de commissaris overlegden samen, hoe zij dit zaakje verder zouden behandelen. Adolf zou nog dienzelfden middag naar Moabit overgebracht worden, „en,” sprak de commissaris, „ik vermoed absoluut niet, waar de kerels willen probeeren, hun makker te bevrijden.” „Zij rekenen er zeker op,” vervolgde Peter Böcher, „dat wij zware misdadigers liever niet in den gevangeniswagen, maar per rijtuig, vergezeld door een paar vertrouwde mannen, naar Moabit overbrengen. En van deze gewoonte zullen wij ook heden niet afwijken.” Een uur later werd dan ook werkelijk de gevangene Adolf Müller getransporteerd. Maar eerst vertrok een ander rijtuig, waarin zich Peter Böcher, de detective en bovendien nog twee reusachtig gebouwde agenten van politie bevonden. Toen het rijtuig, waarin Silezische Adolf, in de Lehrterstrasse voor den kleinen ingang van de Moabiter cellulaire gevangenis stilhield, kwam toevallig een troepje mannen in werkkielen, die van hun arbeid schenen te komen, den hoek om. Zij slenterden rookend en pratend naar het rijtuig toe, waaruit juist de eerste politieagent te voorschijn kwam. Een der arbeiders vroeg, stamelend, alsof hij dronken was: „Wien breng je daar, mannetje? O, wat een mooie jongen!” Intusschen klom de met een stalen ketting geboeide misdadiger uit het rijtuig. Hij keek bliksemsnel om zich heen en had onmiddellijk den toestand overzien. In dit oogenblik naderden twee meisjes met groote hoeden vol veeren, in zijden japonnen en met gepoederde gezichten. „Jullie zult toch zeker niet dulden, dat ze je vriend in de Bajes brengen? Slaat er op, dat hun helmen wegvliegen!” En tegelijkertijd sloeg zij reeds met haar parapluie naar den agent. Deze had werk om de nu snel op elkaar volgende slagen af te weren en wilde juist zijn sabel trekken, toen de vijf arbeiders met kracht de beide agenten wegduwden en den gevangene in een kring insloten. Een eindweegs duwden zij hem voort, daarop zette hij het zelf op een loopen zoo snel hij kon. Honderd pas verder stond een ander rijtuig, blijkbaar op iemand te wachten. Maar nog voordat de kameraden van den misdadiger en deze zelf het rijtuig konden bestijgen om weg te rijden, kwam een ander rijtuig aangereden, waaruit twee beambten in uniform, commissaris Böcher en de detective sprongen. Ook de twee andere politieagenten die zich met groote krachtsinspanning van hun aanvallers hadden bevrijd, kwamen aangesneld. Vol woede, met hun messen in de hand, wierpen de handlangers van Silezischen Adolf zich op de beambten. Adolf zelf sloeg en trapte als een razende om zich heen. Nu beval de commissaris de sabels te trekken en dit maakte al rasch een einde aan den strijd. Een der aanvallers stortte gewond neer, een paar ontvluchtten schreeuwend en de anderen gaven zich op genade of ongenade over. Met den gevangene, die als een duivel om zich heen beet en trapte, hadden de agenten de meeste moeite. Eindelijk wierpen zij hem, aan handen en voeten geboeid in het rijtuig. Een der beide vrouwen, die samen ontsnapt waren, had op haar vlucht een taschje verloren, dat Henry Stern opende en waaruit hij een zakkalendertje met haar adres te voorschijn haalde. „Drommels!” sprak Böcher lachend, „ik geloof, dat zij een oude, goede bekende van ons is. Het beste is, dat wij de agenten met het transport naar het hoofdbureau zenden en zelf op onderzoek naar dit vrouw-mensch uittrekken.” In de beide rijtuigen werden nu Silezische Adolf en zijn eveneens geboeide handlangers gepakt, onder geleide der agenten terwijl de commissaris en Stern een ander rijtuig namen. Zij reden naar de Gollnowstraat, waar het meisje, dat blijkbaar de bruid van Silezischen Adolf was, woonde. Zij waren nog niet eens zoo ver gekomen, toen Henry Stern, toevallig naar buiten kijkend, de beide vrouwen uit een kleinen banketbakkerswinkel zag komen. „Let op”, sprak Böcher, „ik stap nu, achter haar, uit, jij rijdt nog een eindje verder en loopt haar dan tegemoet. Op die wijze kunnen ze ons niet ontsnappen.” Weinige minuten later zaten de beide vrouwspersonen met haar ongewenschte cavaliers in een gesloten rijtuig, dat hen samen naar het Alexanderplein bracht. Reeds onderweg verklapte de eene, die alles in het werk stelde om weer op vrije voeten te komen, de zaak. Zij vertelde nauwkeurig, hoe het plan om Silezischen Adolf te bevrijden, was uitgegaan van haar gezellin, de zwarte Rosa, die de bruid van den misdadiger was. Nu hadden de beide mannen werk om het liefje van den inbreker, dat als een furie op haar vriendin losvloog, tegen te houden. De andere verried in haar woede nog meer. „Je kunt zeggen, wat je wilt. De halsketting had hij bij ons, in de Beumestraat...” De beide vrienden wisselden een snellen blik van verstandhouding. „Waar had hij die ketting gekregen?” vroeg Peter Böcher. „Van den een of anderen graaf!” antwoordde het meisje. „Misschien heeft hij het ding nog in zijn huis.” „Waar woont Adolf Müller?” Maar nog voordat het meisje had kunnen antwoorden, stortte haar vriendin zich op haar. Een woest gevecht speelde zich nu in het rijtuig af. De glasscherven vlogen op straat, de koetsier liet de paarden stilstaan en een groote menigte verzamelde zich om den wagen. Er bleef niets anders over, dan dat ieder der beide mannen met een der meisjes in een rijtuig steeg en naar het politiebureau reed. De detective was in gezelschap van de zeer toegetakelde vriendin der zwarte Rosa. Hij had met den commissaris afgesproken, dat hij het meisje haar vrijheid terug zou geven, zoodra hij het adres der woning van Adolf van haar had gekregen. En dit duurde niet lang; het rijtuig hield stil, het meisje maakte zich uit de voeten en de detective reed naar het noordelijk gedeelte der stad. Daar, vlak bij het danshuis, waar hij zulke bittere ervaringen had opgedaan, was de woning van Silezischen Adolf. Hij woonde daar bij een vrouw, die een zeer ongunstigen indruk maakte en gewoonweg ontkende, Adolf ooit gezien te hebben. Zij wilde Stern beletten, het huis binnen te treden. Deze echter duwde haar eenvoudig op zij met de woorden dat zij, als zij nog verdere bezwaren maakte, eveneens gevangen genomen zou worden. Intusschen verscheen ook Böcher, die telephonisch bericht van Stern had gekregen. De beide vrienden moesten lang zoeken, eer zij dat, wat hun bijzonder interesseerde, in de woning van Silezischen Adolf hadden gevonden. Wel vielen hun al dadelijk verschillende voorwerpen van waarde in handen, die afkomstig moesten zijn van kleinere of grootere diefstallen, maar het diamanten collier was niet te vinden en ook geen enkel spoor van dezen diefstal. Toevalligerwijze zag Henry Stern, wiens speurdersoog overal rondblikte, in een aschbakje een menigte sigarettenpuntjes liggen. Zij waren alle zonder mondstuk, behalve een met een lang mondstuk, waarop in gouden letters „C. D. M.” en een gouden kroontje waren gedrukt. Een beetje verder stond de naam der firma „C. Caldiropulos, Berlijn W.” Met een fijnen glimlach nam Stern het papierrolletje op en toonde het zijn vriend. Deze begreep dadelijk, dat nu het raadsel was opgelost. Silezische Adolf was het werktuig van een ander geweest. Een half uur later hield het rijtuig met de beide ambtenaren van politie stil voor den sigarettenwinkel van een Griek, die hun op hun vragen mededeelde, dat deze soort van sigaretten uitsluitend werd vervaardigd voor de Club der Millionairs. NEGENDE HOOFDSTUK. DE MACHT DER LIEFDE. Baron Von Hartstein zat juist met zijn echtgenoote aan het diner, toen de bediende een kaartje binnenbracht. Toen hij een blik op den naam had geworpen, sprak hij, aangenaam verrast: „Laat dien heer dadelijk in mijn particulier kantoor!” „Is het zoo’n gewichtig bezoek, Maximiliaan?” vroeg zijn vrouw verbaasd. „Zeker”, antwoordde de millionair en ging de kamer uit. Een kwartier later kwam hij in zeldzame opwinding terug. Zonder te weten waarom, had Adelheid een gevoel, alsof er iets vreeselijks zou gebeuren, zij voelde zich den laatsten tijd, ondanks de geruststellende verzekering van Lord Brigham, voortdurend zenuwachtig en angstig. Haar echtgenoot had weer aan tafel plaats genomen en bleef in diepe gedachten voor zich uit staren. Eindelijk vroeg de jonge vrouw op bedeesden toon: „Wat is er, Maximiliaan?.... Je maakt mij door je houding angstig.” „Het is ook bijna niet te gelooven”, antwoordde de bankier. „Wat dan? Vertel het mij toch!” smeekte zij. De bankier schudde het hoofd, bromde iets in zijn grijze snor en scheen weer ernstig na te denken. Eindelijk sprak hij: „Het is onmogelijk! Het kan niet....” En weer na een pauze: „Die lui.... hm.... hm.... die detective en commissaris.... zij gelooven....” Weer zweeg hij. „Neen! neen! neen! Het is àl te belachelijk! Het is een overdreven inval van de politie!” Steeds angstiger en bijna weenend vroeg Adelheid: „Maar ik begrijp je niet! Je spreekt zoo onduidelijk! Wat is dan toch onmogelijk? Verdenken die heeren iemand, die... die ons interesseert?” Terwijl zij dit vroeg, vermoedde de jonge vrouw reeds alles. Steeds weer alles combineerend, wat er sinds dien nacht in haar slaapkamer was gebeurd, had zij een voorgevoel gekregen, dat zij met alle kracht van zich af wilde zetten. Zij waagde het niet, zich geheel rekenschap te geven van haar gedachten, maar zij wist van te voren, wat haar echtgenoot haar nu zou meedeelen. En daarom was zij niet zoo verbaasd als hij het zooeven was geweest. „De beide heeren vermoeden,” sprak hij, „dat de dief van je collier een der leden van de millionairsclub is. Wie—dat hebben zij zelf nog niet ontdekt. Zij vroegen mij, of ik iemand verdacht, ik kon natuurlijk niet het minste zeggen... Ik geloof, dat het een vergissing is en heb hun den raad gegeven, zoo voorzichtig mogelijk te werk te gaan.” Het was de jonge vrouw, alsof plotseling al haar bloed tot ijs was geworden, een onnatuurlijke kalmte had zich van haar meester gemaakt. Zij wist nu, wie haar het collier ontstolen had! Maar geen enkele gedachte aan toorn kwam bij haar op. Zij vroeg niet, waarom hij zoo gehandeld had. Zij bedacht niet, dat hij een misdadiger was, dat hij niet paste in de kringen, waarin hij zich bewoog en waarin hij zulk een sympathieke verschijning was! „Je blijft merkwaardig kalm”, merkte de bankier op. Zij glimlachte. Daarop sprak zij op onverschilligen toon: „Er gebeurt zooveel ongehoords, dat men zich over niets meer behoeft te verbazen.” „Nu, het is goed, dat je het kalm opneemt”, sprak Von Hartstein, „maar het bewijst, dat gij, vrouwen, sterkere zenuwen hebt dan wij. En nu moet je mij verontschuldigen, ik heb een gewichtige vergadering.” O, hoe gaarne verontschuldigde zij hem! Nauwelijks had hij de kamer verlaten, toen ook zij zich door haar kamenier liet kleeden om uit te gaan. Zij knoopte een dichten, bijna ondoorzichtigen sluier om haar hoed en verliet te voet de villa. In een andere straat nam zij een automobiel, waarin zij zich naar een afgelegen stadsgedeelte liet brengen. Daarop reed zij per tram een eindweegs en legde een verder deel van haar weg weer te voet af. Eindelijk nam zij nog een huurrijtuig en reed tot aan de straat, waarin hij woonde. Het laatste eindje, tot aan zijn huis, legde zij te voet af. Zij snelde de trappen op en was innig gelukkig, toen de deftige bediende haar meedeelde, dat zijn heer thuis was. Zij ging binnen in de kamer, waar hij was en nu vloeiden haar de woorden van de lippen. „Men vervolgt u! Men is u op het spoor! Zij weten alles! Gij moet vertrekken! Dadelijk, zoo gauw mogelijk!” Nauwelijks verschrikt keek hij haar eenige oogenblikken met zijn verstandige, wonderschoone oogen aan. Daarop ging hij naar zijn schrijfbureau, opende een der vakjes en nam daaruit het diamanten collier. Een blos van vreugde kleurde haar wangen, daarop echter drong zij er weer op aan, dat hij zich zou haasten. Hij schudde glimlachend het hoofd. „Ik blijf!” antwoordde hij. „Ik weet niet eens, of die onnoozele kerels zooveel verstand bezitten om het lid der club, dat zij zoeken, uit te vinden... Ik ben niet gewend heen te gaan, voordat ik er de hooge noodzakelijkheid van inzie..... Maar gij, arm vrouwtje, gij moet hier vandaan! Ik hoop, dat wij elkaar nog eenmaal zullen weerzien!” De jonge vrouw bracht haar zakdoekje naar de oogen toen zij heenging en een vastberaden trek lag om haar mond. Zij liet het collier in haar zak glijden en sloop als een schaduw de stille straten van dat stadsgedeelte door. Zoo kwam zij in den Dierentuin en bij het donkere, troebele water gekomen gleed haar hand in den zak van haar japon. Niemand was rondom haar te zien. Bij het scheidende licht van den dag glinsterde en fonkelde iets,—dat was het diamanten collier—dat zij neerwierp in het diepe donkere meer...... TIENDE HOOFDSTUK. DE LORD GAAT HEEN. In de Millionairsclub heerschte de grootste ontsteltenis. Door den hofmeester namelijk was het den heeren bekend geworden, dat de politie onder de clubleden een misdadiger vermoedde en naar hem zocht. „Het is bijna ongelooflijk, tot welke stommiteiten de politie soms in staat is”, sprak de kleine burggraaf Von Hennequin. En graaf Steineck, de president der millionairsclub voegde er aan toe: „Eerlijk gezegd, hebben de heeren van de recherche dan ook een alles behalve gemakkelijke taak. „Maar, nietwaar, men moet hun toch wel zooveel onderscheidingsvermogen toeschrijven, dat zij moeten kunnen schiften—degelijk schiften. Ik bedoel—, ik meen—, dat ze toch wel degelijk rekening moeten houden met rang—met stand—met—met—eh—eh—nu ja, om het maar zoo eens te noemen—ze moeten toch wel degelijk denken aan het moreele gewicht van de persoonlijkheden, die door ons waardig worden gekeurd om als clubgenooten te worden opgenomen— —eh— —eh— —ik bedoel—ik meen— —dat moest toch voor de heeren van de politie waarborg genoeg zijn—meer dan waarborg genoeg—dat moest hun te allen tijde ervan overtuigen dat hier alles zuiver toegaat. „Eh— —eh— —eh— —wat is dat voor een zot idee— —een bespottelijk idee— —een van onze clubgenooten.........? Wij hebben twintig heeren in onze club—of eenentwintig— —eh— —eh— —hoeveel zijn het er ook weer precies— —ik weet het niet al te juist— —enfin, dat is toch wel heel gemakkelijk te tellen— —en als een van die twintig—of eenentwintig—ook maar het allerkleinste sikkepitje over de schreef gaat— —eh— —eh— —ik bedoel— —ik meen— —als hij door z’n karakter— —als hij maar een ziertje, een snippertje aanstoot zou geven...” De graaf legde beide handen met een allergewichtigst gebaar op de zware eikenhouten tafel en boog zich een eindweegs naar voren. Toen begon hij weer opnieuw. „Ja, mijne heeren, ik meen, dat wij met alle kracht moeten opkomen tegen deze ongehoorde en mijns inziens ook ongeoorloofde daad van de politie om maar ongevraagd bij ons binnen te dringen. „Ik stel voor om een dergelijk optreden op hoffelijke maar energieke wijze te beletten. „En bovendien! „Wij zouden het toch zelf wel weten als onder ons zich een minderwaardige bevond!” In hetzelfde oogenblik kwam de jongste der vier bestuursleden, lord Brigham binnen. Deze was eerst kort geleden tot bestuurslid gekozen. Op levendigen toon verontschuldigde hij zich, dat hij zich een weinig verlaat had en eerst nu kon komen op de inderhaast bijeengeroepen samenkomst. Toen hij hoorde, waarover gesproken werd, zei hij met een glimlach, die zijn gelaat een buitengewone aantrekkelijkheid gaf: „Maar heeren! De zaak is toch héél eenvoudig! „Weet ge, wat? „Wij moeten ons eenvoudig opstellen in een lange rij en dan langs de heeren der politie gaan defileeren. „Die kunnen dan samen beslissen, wie van ons het meest verdacht er uitziet!” Er werd hartelijk gelachen om dezen grappigen uitval van den jongen lord. Nadat nog langen tijd geredeneerd was over de in dezen te volgen gedragslijn, werd besloten om een schrijven te zenden naar het hoofd der politie. Dit schrijven zou worden onderteekend door al de clubleden en de inhoud ervan zou een verzoek behelzen om in den vervolge de Millionairsclub te verschoonen van dergelijk bezoek. Daarna trokken de heeren zich in kleine groepjes terug in de gezellige zaaltjes en werd verder de tijd gedood met een of ander spel of met aangenaam gebabbel. Aan de onverkwikkelijke zaak werd niet meer gedacht. Het was omstreeks half acht. Lord Brigham verliet in gezelschap van graaf Steineck en den burggraaf Von Hennequin de club om naar de opera te rijden. Toen zij het gebouw juist hadden verlaten, trad hen een heer in civiel tegemoet, die zich als commissaris van politie bekend maakte. Op den meest hoffelijken toon vroeg hij, wie van de drie clubleden wel lord Brigham was. Met een bijna onhoorbaar lachje maakte de lord zich bekend en stelde zijn identiteit vast. De beide andere heeren waren zeer opgewonden. Op luiden, dringenden toon verklaarden zij, dat zij te allen tijde instonden voor hun clubgenoot. De commissaris der recherche Peter Böcher—zijn collega Henry Stern stond aan de overzijde der straat te wachten en op te letten—begon nu toch te aarzelen. Totnogtoe was de politie door telegrafische inlichtingen naar alle kanten slechts aan den weet gekomen, dat er inderdaad een zekere lord Brigham bestond. Daarbij was echter ook gevoegd, dat deze zelfde lord officier was in een Indisch regiment der huzaren, dat in dienst stond van den koning van Groot-Britanje. De Engelsche politie-autoriteiten waren verder algemeen van oordeel, dat men, de persoonsbeschrijving van dezen man in aanmerking genomen, hoogstwaarschijnlijk hier te doen had met een buitengewoon geslepen dief en oplichter, iemand, die zoowel in Australië als in Bombay van zich had doen spreken; die velerlei schurkenstreken op zijn geweten had, maar die totnogtoe door de politie, ondanks alle aangewende moeite, nog niet gesnapt was kunnen worden. Dat alles klonk heel mooi! Het klopte zelfs als een bus. Maar—het gaf absoluut geen zekerheid. En al had Peter Böcher ook het bevel tot inhechtenisneming in den zak, toch durfde hij nog niet te handelen. Hij wist, dat hij tegenover deze club, die zoozeer gezien was in de hoogste standen, de allergrootste omzichtigheid in acht moest nemen. En als er iemand in hechtenis genomen moest worden, o, dan moest dit vooral op de meest kiesche, de minst ruchtbaarmakende manier geschieden. Om met dat alles rekening te houden, was voor den besten, braven Böcher wel een heel moeilijke taak. Hij kon zich bij dit zaakje zoo heel licht de vingers branden. Ook de politie vergist zich wel eens, loopt wel eens in de val; wordt wel eens „een enkel keertje” om den tuin geleid! En als nu de Londensche politie eens minder juist was ingelicht? Of als die bewuste lord Brigham, die officier was van Zijne Majesteit den koning van Groot-Britanje, nu eens langer verlof had gekregen, dat hij hier in Berlijn doorbracht? Dat zou dan toch maar een miserabele geschiedenis wezen om dezen man, voor wien zulke voorname personages zich borg stelden, zoo maar evenals den eersten den besten misdadiger op te pakken en te arresteeren! Neen! Böcher zou zich véél te leelijk den neus kunnen stooten en zich blameeren op een manier, waar je niet zoo licht weer van op komt. Zijne heele loopbaan zou hij er mee naar de maan kunnen gooien! Stonden er niet altijd en overal jaloersche collega’s bij hoopen te wachten, tot iemand in ongenade viel? Tot iemand zich door de een of andere onhandigheid onmogelijk had gemaakt en eerlijk ontslag moest nemen of—gedegradeerd of niet eervol ontslagen werd? Alle duivels! Het duizelde Böcher een oogenblik. Allerlei tegenstrijdige gedachten warrelden door zijn hersens en het was of bonte lichtjes voor zijn oogen begonnen te flikkeren. Het suizelde daarbij in zijn ooren en zwaar bonsde het hart hem in de keel. Wat moest hij doen? Wàt, in ’s hemelsnaam? „Twijfelt mijnheer de commissaris misschien aan mijn rang als lord?” De Engelschman vroeg dit op welluidenden, innemenden toon. „Dan wil ik graag”—de Engelsche tongval klonk bij deze woorden duidelijker dan ooit—„dan wil ik graag, al was het maar alleen om de club verder te vrijwaren van alle mogelijke onaangenaamheden en onderzoekingen, den commissaris het genoegen doen om hem de officieele papieren te toonen, die de echtheid van mijn adeldom, van mijn lordschap bewijzen. „Als mijn zeer hooggeachte vrienden”—hij boog met elegant gebaar voor zijn clubgenooten—„mij op dit extra-uitstapje zouden willen vergezellen, dan zou het mij inderdaad een waar feest zijn, u bij deze gelegenheid een glas Spaanschen wijn aan te bieden, dien ik zelf van mijn reizen uit den Barancos di Santa Barbara heb meegebracht en dien ge wel nooit zult hebben geproefd, althans niet van deze zuiverheid, en prachtige kwaliteit!.... „Daar komt juist mijn automobiel! „Mag ik den heeren vriendelijk verzoeken, maar te willen instappen en plaats te nemen?” Graaf Steineck en de burggraaf spraken eerst nog in vele bewoordingen de overbodigheid uit van dezen stap. Zij waren er immers, zonder al deze formaliteiten maar al te zeer van overtuigd, dat rang en titel van hun vriend echt waren. Zij twijfelden immers geen oogenblik! Maar den commissaris, wien in dit oogenblik zijn handiger vriend Henry Stern geen goeden raad kon geven—den commissaris was dit redmiddel hoogst welkom. En hij zat reeds in het voertuig, toen lord Brigham en na dezen, hoewel nog steeds tegenpruttelend en aarzelend, de beide edellieden plaats namen. De auto vloog tuffend en puffend op zijn veerende wielen voort. Na enkele minuten reeds hield zij stil voor het groote, voorname huis, waarvan de lord de eerste etage bewoonde. Toen zij in de woning waren aangekomen, gaf de Engelschman in zijn moedertaal den bediende een bevel. Daarna sprak hij, zich tot de drie heeren wendend: „Vóórdat wij overgaan tot het zakelijke gedeelte, stel ik er prijs op, u met mijn wijn bekend te maken, waarvan ik zoo juist u den lof heb gezongen. „Ik zal in dien tijd de papieren voor u halen, waarover ik u gesproken heb!” De commissaris zou dolgraag den lord zijn gevolgd, die uit het Indische salon verdween door de bontkleurige draperieën. Maar de waardigheid en de trotsche, kalme rust der beide adellijke heeren, die daar zoo waardig in hun makkelijke stoelen troonden, hielden hem aan zijn zetel gekluisterd. Hij haalde dan ook met verruimd gemoed adem, toen uit de aangrenzende kamer de stem van den lord weerklonk. Deze sprak op den bekenden welluidenden toon: „Een oogenblik nog, heeren! De papieren heb ik tusschen allerlei andere paperassen gelegd. Ik moet nog een oogenblik zoeken, maar dra zal ik alles hebben gevonden!” Daarop volgde weer doodsche stilte. En ook in het Indische salon zaten de drie heeren stokstijf en zwijgend bij elkaar te wachten. Papiergeritsel was in den beginne nog vernomen. Maar ook dat verstomde— — En de eene minuut na de andere verliep. Geen dienaar verscheen met den wijn. Geen gentleman kwam terug met de papieren, die zijn adeldom zouden bewijzen. Toen vijf minuten ongeveer waren verloopen, werd de commissaris héél erg ongeduldig. Ook de beide heeren begonnen in hun gemakkelijke zetels onrustig heen en weer te schuiven. Eindelijk besloot men, na gezamenlijk overleg, eens in de aangrenzende kamer te gaan kijken. Het was toch gek! Waar bleef de lord nu! Maar toen de commissaris opstond om eens te gaan neuzen achter de bonte draperieën, maakte graaf Steineck bezwaren. Hij sprak op ontevreden, eenigszins verwijtenden toon: „Wij zijn hier in een vreemd huis, heeren! Ik hoop, dat ge daaraan zult blijven denken!” „Ge hebt gelijk!” beaamde dadelijk de burggraaf. „Maar toch, ik geloof niet, dat onze vriend het ons zou kwalijk nemen, als wij eens naar hem gaan kijken.... er kan hem immers best iets gebeurd zijn!” „Zoudt ge denken?” vroeg Steineck, „neen, neen, dat zal het niet zijn! Lord Brigham zocht naar de papieren. Hij kon toch ook geen oogenblik vermoeden, dat men aan de echtheid van zijn adel zou twijfelen en nu liggen de papieren maar niet zoo dadelijk voor de hand!” „Zeker, maar een ongeluk kan ieder toch overkomen! Wat denkt gij ervan, heer commissaris?” De commissaris had totnogtoe weinig gezegd. Hij voelde zich niet zoo heel erg op zijn gemak in tegenwoordigheid van die hooge oomes, die door hun gewichtig doen hem hier maar aan den stoel hielden gekluisterd. En meer dan ooit voelde hij zijn gemis aan zelfstandigheid, dat hem belette, doortastend te handelen. Maar nu kwam hij toch los. Op de vraag van den burggraaf liet hij een spottend lachje hooren. En hoewel de graaf onwillig met de schouders schokte en de wenkbrauwen hoog optrok, als kwam hem het gezegde van Von Hennequin dwaas voor, Peter Böcher liet zich daardoor ditmaal niet intimideeren. Hij zei: „Heeren, ik zal u mijn meening eens zeggen! „Deze zoogenaamde lord houdt u en mij voor den gek! „En u zult het mij zeker niet kwalijk nemen, als ik beweer, dat ik niet hier ben om mij door een oplichter een rad voor de oogen te laten draaien! „Ik denk er niet aan, heeren, om ook maar één enkel oogenblik verder te gelooven aan de sprookjes, die deze zoogenaamde lord ons allemaal op den mouw tracht te spelden! „Ik ga den boel eens verkennen!” Böcher sprong op met resoluut gebaar. Hij schoof de zware draperieën opzij en ging de aangrenzende kamer binnen. De beide anderen keken elkander een paar seconden als verbluft aan. Wat te doen? Zij aarzelden een oogenblik: Maar na korte aarzeling volgden zij toch den commissaris. „Nu, wat heb ik u gezegd?” riep de rechercheur uit op woesten toon. „Wat zei ik? O! Wat ben ik dom geweest! Wat heb ik ondoordacht gehandeld! Ik had den kerel dadelijk moeten arresteeren!” Inderdaad! De kamer was leeg! Heelemaal leeg! En toen de heeren naar de deur gingen, die op de gang uitkwam, merkten zij tot hun niet geringe verbazing en schrik, dat deze—gesloten was. Ook de uitgang, die van den Indischen salon naar buiten leidde, was versperd. De bediende had dus zeker wel een andere opdracht gekregen dan Spaanschen wijn te halen uit den kelder en dezen den gasten te presenteeren. Dat was een mooie geschiedenis. Een fraaie boel! Steineck en de burggraaf keken elkander aan met gezichten, die alles behalve aangename gewaarwording uitdrukten. En de commissaris der recherche had van louter woede en spijt een hoofd, zoo rood als een kreeft. O! had hij toch maar zijn zin gevolgd! Was hij maar niet zoo wankelmoedig geweest, zoo slap aangedraaid! Had hij maar eens op eigen initiatief gehandeld. Wat had hij een spijt! Een reuzenspijt! „Wat moet ik nu beginnen!” riep hij uit in de grootste wanhoop. „In plaats van een belooning te ontvangen, in plaats van promotie te maken, zal ik nu van mijn superieuren een duchtigen uitbrander krijgen! „En gij, heeren! Gij zijt daaraan mede schuldig! Ja, inderdaad. Gij zijt medeplichtig!” „Luister eens, beste vriend,” begon graaf Steineck met een hoog neusgeluid, „luister eens. Gij moet ...— —eh— —eh— —gij moet— —neen, dat is toch niet de manier— —eh— —eh— —dat is toch waarlijk niet de juiste toon— —neen, niet de goede toon— —eh— —eh— —wat zegt gij er van, waarde burggraaf— —eh— —eh— —wat zegt gij er van— —is dat wel de juiste toon— —om tegen ons— —leden van de Millionairsclub— —zeg, burggraaf, wat denkt gij ervan— —eh— —eh— —eh!”— — — „Daarom heeft daar straks ook de automobiel zoo geweldig gepuft”, sprak de burggraaf op nadenkenden toon— — —„en het geritsel in de kamer hiernaast— — —hield plotseling op— — —ja juist— — —dat heb ik dan toch wel goed gehoord— — —ik meende al— — —ik verbeeldde het mij toch zoo duidelijk— — —neen, neen— — —ik heb mij niet vergist— — —zeg eens, mijnheer de commissaris— — —hebt gij dat ook niet gehoord?— — —dat was toch heel duidelijk waarneembaar— — —niet waar, graaf?” „Ja,— — —maar— — —eh— — —eh— — —heel duidelijk— — —inderdaad heel duidelijk— — —dat had die politieman toch moeten hooren— — —eh— — —eh— — —ja, waarom heeft die politieman dat niet gehoord— — —dat komt niet te pas— — —eh— — —eh— — —neen, dat komt niet te pas— — —als men toch commissaris van de politie is— — —van de recherche— — —dat is ongehoord— — —dat komt volstrekt niet te pas— — —eh— — —eh!” Razend, als een getergd dier, trapte de commissaris net zoo lang tegen de gesloten deur, totdat deze open sprong. Toen vloog hij de trap af—maar de automobiel was verdwenen. Dat lord Brigham alias John Raffles in dit voertuig, dat puffend had staan wachten, de wijde wereld was ingetrokken om daar vrijheid te zoeken en te vinden, begreep Peter Böcher al spoedig even duidelijk als de beide millionairs het deden, die nu ook naar beneden waren gekomen. Men deed later, ook van den kant der Millionairsclub, alle mogelijke moeite om den handigen avonturier, die allen véél te slim was afgeweest, op te sporen. Maar dit gelukte zelfs den onvermoeiden Henry Stern niet, die niets ongedaan liet. Eerst veel, heel veel later zouden hij en de gezochte elkaar weer ontmoeten in het Indische sprookjesland, waar de natuur zóóvele wonderen heeft geschapen, dat zelfs de dolste avonturier er aan zijn ongebreidelde fantazie kan toegeven. EINDE. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 5: De zwarte man in het slaapvertrek" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.