Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Goena-Goena - Oorspronkelijke roman
Author: Daum, Adrianus
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Goena-Goena - Oorspronkelijke roman" ***


                              GOENA-GOENA.
                         OORSPRONKELIJKE ROMAN

                                  DOOR
                                 MAURITS.

                               Tweede Druk.

                         LEIDEN.—A. W. SIJTHOFF.



GOENA-GOENA.


Charles Prédier kwam met een vergenoegd gezicht het kantoor uit.

Nu was alles in orde; nu was zijn fortuin gemaakt! Terwijl hij het
zweet van z’n voorhoofd veegde—het pleiten voor eigen zaak maakt zoo
warm!—drukte hij de zwart leeren portefeuille, die hij onder den arm
droeg, met liefde tegen zijn borst. Het had moeite gekost den notaris
over te halen, geld te steken in de nieuwe koffie-onderneming; doch nu
het gelukt was, ging het overige vanzelf; nu zou het kapitaal gauw
genoeg bijeenkomen; er zou gebouwd en geplant kunnen worden, en binnen
een jaar of vier......

Het was alles netjes uitgerekend. Dáárom was notaris Bronkhorst er ook
ìn gegaan. Hij kende Prédier als een goed planter en flink
administrateur; als een echte half bloed Europeaan, die in de sociëteit
blufte met champagne, homberde tegen hoog tarief en mooier paarden
hield, dan ieder ander, maar die in zaken angstvallig op de kleintjes
paste, en wat men noemt op ’n cent doodbleef.

De erfpacht, aan het gouvernement gevraagd, was toegestaan; door de
welwillende tusschenkomst van een zwager te Batavia, en van een tante,
die veel bij den resident aan huis kwam, was de canon laag gesteld, de
gronden waren prachtig; van bladziekte was in die streek geen
sprake,—het was in één woord ’n goudmijn.

Bronkhorst dacht, toen Prédier weg was, nog na over de cijfers. Geheel
optimist was hij niet meer. Al wat hij had „verdiend” in Indië, stak in
landelijke ondernemingen. De vooruitzichten, zeiden de administrateurs,
waren prachtig, maar voor het oogenblik zag hij geen cent van zijn
geld, en was het maar elke maand bijpassen. Toch was zijn vertrouwen
niet geschokt, anders zou hij zich nu niet weer hebben laten „lijmen”
door Prédier. Als er maar één gelukte, dacht de notaris, dan was het
reeds financiëel, in orde. En hij rekende op zijn goed gesternte. Hoe
was hem de fortuin niet meegeloopen, sedert hij twaalf jaren geleden
benoemd werd tot notaris op de kleine hoofdplaats! Toen was het daar
vrij wel: mager met mosterd. Zijn voorganger klaagde altijd steen en
been, dat er zoo weinig viel te verdienen. Nauwelijks was Bronkhorst
gekomen of de vette jaren braken aan, alsof hij ze meebracht in zijn
koffers. Waar vroeger slechts rijstvelden waren, wuifden nu de
sierlijke pluimen van ’t bloeiend suikerriet; waar vroeger lang
uitgeschoten klapperboomen het „hoogste goed” vormden, daar waren die
nu vernederd door de hoogere witte fabriekschoorsteenen, die in den
maaltijd nacht en dag altijd door rookwolken opzonden uit hun zwarte
openingen. En dwars door de vroeger ongerepte velden lagen thans
onafzienbare rails, hier roestig, ginds door de wrijving als gepolijst,
en in eindelooze uitgestrektheid dof glimmerend in ’t felle zonlicht.
Er was geld gekomen onder de bevolking, en met ’t blanke „slijk der
aarde” kwam nog ander „slijk”, dat zich aangetrokken voelde. Nabij het
spoorwegstation woonden nu Chineezen en Arabieren, die handel dreven,
warongs hielden, opium smokkelden, dobbelhuizen hielden; ’t was de
legertros der Westersche beschaving in het Oosten.

Maar het notaris-kantoor had er voordeel van. Bronkhorst had het lokaal
gelaten zooals het was onder zijn voorganger. Dat stond goed, vond hij;
hoe ouderwetscher, vuiler en wormstekiger zoo’n kantoor er uit zag, des
te solieder scheen het; alleen was het personeel uitgebreid; hij hield
er een candidaat op na en ’n paar klerken, terwijl zijn voorganger het
niet verder had kunnen brengen dan tot één versuft kopiïst achter ’n
schutsel.

„Hoe is het Jean, kom je eten?”

„Is het al zóó laat?”

„Er is al lang opgedaan: de kinderen schreeuwen van den honger.”

De notaris stond op en volgde zijn vrouw. Terwijl ze hem voorging van
het bijgebouw, waarin kantoor werd gehouden, naar ’t woonhuis, en de
vergulde hakken harer slofjes klik-klakten op de steenen der galerij,
vertelde hij haar ’t bezoek van Prédier, diens plannen en het aandeel,
dat hij er in had genomen.

Zij hoorde ’t wel, maar het ging haar het eene oor in, het andere uit;
ze begreep alleen, dat het pogingen betrof, om van koffie geld te
maken, maar veel verder dan dit primitief begrip kwam zij niet; ze was
nu reeds acht jaar in Indië—Bronkhorst had haar getrouwd, toen hij
wegens ziekte ’n jaar met verlof naar Europa was geweest—maar zij was
met hart en ziel een totok gebleven, die slecht brabbelmaleisch sprak,
geen inlandsche bedienden langer dan een maand kon houden, voor de
détails van het echt Indisch leven geen oog had, en er daarvoor ook
nimmer een krijgen zou. Als Bronkhorst haar van zijn speculatiën in de
cultures vertelde, dan zei ze maar „Ja en amen”; geloofde, dat het erg
gelukkig zou wezen, als ’t groote winsten opbracht, en..... dacht er
verder niet aan.

Hem kon zoo iets dagen lang bezig houden, en dat deed het ook nu. Het
maakte hem stil aan de rijsttafel; het hinderde hem ’s middags op ’t
kantoor onder het andere werk, en toen hij ’s avonds naar gewoonte in
een wipstoel op het schabelletje een havanna rookte na het diner,
wilden hem die prachtige plannen van Prédier nog niet loslaten.

Naast hem stonden op een marmeren knaap twee kopjes koffie; zijn vrouw
zat tegenover hem; hij keek naar buiten en dacht hardop, voor de
gezelligheid en meenende dat Marie luisterde. De cijfers der mogelijke
winsten maakten hem warm.

„Jongens, als het dien kerel toch eens lukte!” riep hij. „Wat zou dat
een heerlijk zaakje zijn!”

Marie was opgeschrikt door den luideren toon. Onder het exposé zijner
geldelijke illusiën was ze rustig ingedommeld, maar nu greep ze naar
haar kopje, en zei op ’n toon alsof ze zijn beschouwingen aandachtig
had gevolgd: „Ja, heerlijk, hè?”

Hij snapte het wel.

„Als je moe bent, Mies, dan moet je naar bed gaan; dat is veel beter.”

„Wel neen; het gaat nogal!”

Bronkhorst lachte.

„Kom, kom! Veins maar niet. Je valt bijna omver van den slaap. Ik kan
het me best voorstellen. Die eeuwige drukte met de kinderen; ’s morgens
vroeg op en ’s middags niet slapen.... ga jij gerust naar bed, hoor.”

„Wil je niet nog iets drinken?”

’t Kon haar eigenlijk weinig schelen, maar ze gevoelde, dat ze iets
vriendelijks moest zeggen of eenige zorg voor hem aan den dag moest
leggen. Want het was wel ’n beetje onaangenaam voor hem, dat ze ’s
avonds na het eten altijd uitging als een nachtkaars. Maar ze kon er
niets tegen doen; met den besten wil der wereld niet.

En hij vond het werkelijk zeer onaangenaam,—al drong hij er ook opaan,
dat ze zou gaan slapen,—als hij zag, dat Morpheus haar te machtig werd.

Zeker, dacht hij, het was beroerd, erg vervelend; hij had zoo weinig
lust in uitgaan, en thuis hield na halfnegen alle conversatie op. Weer
terugkeerend tot zijn à propos, de nieuwe koffieonderneming, zag hij,
in gedachten verzonken, naar de schitterende lichtpuntjes op den
zwart-blauwen achtergrond hoog in de lucht, tot zijn aandacht werd
afgeleid door den toon van een heftig krakeel. Hij keek eens in die
richting over den pagger; dat was weer bij de Borne’s; die hadden ook
altijd twist; en dan zoo luidruchtig; ze moesten zich schamen!

Hij stond op, knoopte zijn kabaja zorgvuldig dicht en wandelde het erf
af, naar den grooten weg; voortdurend klonk hem ’t heftig geluid der
twistende stemmen in de ooren; wat ze elkaar toevoegden, kon hij niet
verstaan, maar dat behoefde ook niet; de Borne’s waren reeds twee jaren
zijn buren, en hij wist er alles van. Nu en dan had hij zich er mee
bemoeid; als ’n goed notaris, die zich altijd interesseert voor andere
zaken, kon hij dat niet laten, schoon zijn vrouw hem afried zich te
mengen in geschillen tusschen man en vrouw. Ook wist hij wel dat het
zoo’n vaart niet liep; groote woorden, anders niet. Juist passeerde hij
hun huis, toen kapitein Borne, in uniform, naar buiten kwam.

Ze liepen samen op.

„Die vrouw van me,” zei de kapitein, die commandant was van het kleine
garnizoen, „is in staat ’n mensch razend te maken.”

„Bah! Ze is zoo kwaad niet.”

„Neen, dat is ze ook niet. Ik geloof, dat ze ’n man moest hebben,
zooals jij er een bent!”

„Was het dan weer over de sociëteit?”

„Natuurlijk. Dat gunt ze me nu niet. Ga ik ’s middags in de kroeg ’n
paitje nemen, en ’t wordt wat laat—dat kan toch gebeuren!—dan is
sinjeur de duivel los. Wil ik ’s avonds nog ’n partijtje maken, vlan!
dan heb je de poppen aan het dansen.”

„Maak je het niet werkelijk wat te druk?”

„Och wat! Als ik in deze negorij altijd thuis moest zitten, dan stierf
ik van chagrijn. Ik ben dat nooit gewoon geweest.”

„Daarbij is het op den duur ’n kostbare aardigheid.”

„Het is waarachtig,” riep Borne, en in zijn verbazing bezigde hij een
hoogst dubbelzinnige overdrachtelijke uitdrukking, „het is waarachtig
of jullie onder één deken liggen.”

Zij lachten beiden, zóó gek vonden ze het idée.

„Neen, maar in ernst,” vervolgde Bronkhorst stilstaande op den weg,
wijl hij geen lust had verder mee te loopen, „is het niet een dure
geschiedenis?”

„Wel, dat is zoo erg niet. Er gaan tien paitjes in één pop. ’t Is
waarachtig alsof ik den boel opmaak! De soos kost me niet half zooveel
als haar familie.”

„Ja, je hebt nogal dikwijls logé’s.”

„Altijd, meneer! Jij bent ’n slimme vogel geweest, je hebt je vrouw uit
Holland gehaald. Ik heb hier ’n vrouw getrouwd en op den koop toe ’n
familie, die me de helft van het jaar op m’n dak zit. Nu is er weer ’n
stelletje in aantocht.”

„Het is aan den anderen kant recht gezellig.”

„Och dat wel, ten minste dezen keer. Zij is ’n nichtje van m’n vrouw;
Betsy heet ze, ’n verduiveld aardig diertje, en hij is ’n goeie vent; ’n
lobbes.”

„Is hij met verlof?”

„Hm! Dat zou ik denken! Hij is ’n koffieboer, weet je, en ze hebben hem
met groot verlof gezonden, omdat de boel niet marcheerde. Nu is hij à
la recherche d’une position. Overigens ’n goeie jongen, ’n vroolijke
vent. Bonsoir!”

Kapitein Borne stapte voort naar de sociëteit, waar zijn partners hem
reeds wachtten. Bronkhorst keerde langzaam en bij zichzelven
glimlachend terug naar huis.

Wat was er nu toch voor aantrekkelijks in zoo’n sociëteit?
Zaterdagsavonds ging hij er ’n uurtje heen; hij was een notabele en
moest zich dus „vertoonen”. Maar zelfs dan zou hij bij voorkeur thuis
zijn gebleven.

Een aanrollende reiswagen met zes paarden bespannen en bovenop, voor en
achter met koffers bepakt, trok zijn aandacht. Met zijn twee flauw
lichtende lantaarns gierde het rammelend monster in snelle vaart over
den weg, en hield daarna stil voor het huis van Borne. Daar waren de
„familieleden”, die de kapitein óók getrouwd had! Bronkhorst vond
werkelijk, dat men den heer des huizes niet bijzonder vroeg
gewaarschuwd, maar tamelijk wel voor een voldongen feit had gesteld.
Hij ging een weinig ter zijde van den weg, en zag hoe een jonge vrouw
met ’n slanke figuur vlug uit den wagen sprong en mevrouw Borne in de
voorgalerij omhelsde; een lang man met ’n blonden baard volgde; een
oogenblik hoorde men het onbestemd geluid van elkaar luidruchtig
begroetende personen,—toen ging het drietal ’t huis binnen en liet de
zorg voor de barang aan de bedienden over.

„De buren hebben logé’s gekregen,” vertelde Bronkhorst den volgenden
ochtend zijn vrouw, als een nieuwtje bij het ontbijt.

„Ja, dat wist ik. Mevrouw Borne heeft me al ’n dag of acht geleden
verteld, dat ze haar nicht Betsy te logeeren kreeg met haar man, voor
onbepaalden tijd.”

„Zóó-ó-! Borne zelf vernam het eerst gisteravond.”

„Zij wilde ’t hem niet eer zeggen; hij moppert altijd zoolang, als hij
het tevoren weet; wanneer de lui er eenmaal zijn, dan heeft hij er
vrede mee.”

Bronkhorst moest er om lachen: ’t was, vond hij, een eigenaardige
speculatie.

„Dat vind ik ook; ’t kost toch beider geld.”

Het denkbeeld trof hem; niet omdat het nieuw was, maar hijzelf deed uit
gewoonte altijd met zijn geld, wat hij wilde, zonder ooit zijn vrouw te
raadplegen.

„Je vindt het toch wel goed, Marie,” vroeg hij, „dat ik me in die zaak
van Prédier heb gestoken?”

Zij keek hem met haar groote oogen verwonderd aan.

„Waarom zou ik het niet goed vinden?”

„Wel, men kan niet weten; het is toch ook evengoed jouw geld.”

„Van die zaken heb ik geen verstand, Jean; dat weet je, en dan,
ventlief, zooals jij doet zal ’t wel goed wezen.”

Daar had je weer het vertrouwen! Zóó genoot hij dat nu als notaris
algemeen, en dáárvan was hij overtuigd: als zoodanig was hij het waard
ook. Hij had er uitstekend slag van de zaken voor anderen te
behandelen; hij deed het gewetensvol en nauwgezet. Rijke Chineezen
kwamen van heinde en ver hem in lastige, belangrijke zaken raadplegen,
en ze wisten toch, dat de notaris hen geducht liet betalen. Maar hij
bezat het welverdiende vertrouwen van iedereen voor ieders zaken;
alleen miste hij dat van zichzelven voor zijn eigen zaken. Voor een
ander zou hij niet half zoo gauw en zonder ernstig onderzoek tot de
plannen van Prédier zijn toegetreden; waar het zijn eigen geld betrof,
was hij losser.

„Je moet me niet zoo onbeperkt vertrouwen.”

„Verbeeld je! Als men ’n man heeft, die notaris is, en men vertrouwt
hem niet....”

„Nu?”

„Nu,” zei ze lachend, „dan moet hij toch ’n geduchte roover wezen.”

Meelachend kuste hij haar; zei, dat ze er zonderlinge theorieën op na
hield, en ging als gewoonlijk in opgeruimde stemming naar ’t kantoor,
een oogenblik, met ongeduld door zijn vrouw verbeid; want dan ving haar
opperheerschappij aan over de huiselijke zaken; dan begon de
dagelijksche groote drijfjacht op vlekken en stof, op niet fraai
gepoetste vorken en lepels en niet volkomen glinsterende messen; op
scheurtjes en rafels in kinder- en huishoudgoed; dan ving het moment
aan, waarop de toorn der huisvrouw zich doorloopend lucht gaf over het
gebrek aan westelijke zindelijkheidsbegrippen bij den Javaan.

De overdreven zin voor het huishoudelijke bij mevrouw Bronkhorst had
onder de dames van ’t plaatsje aanvankelijk groote verbazing gewekt.
Toen ze pas uit Holland kwam, ontving men haar met meer
nieuwsgierigheid dan vriendelijkheid; de Indische dames beschouwden
haar zoo’n beetje als ’n indringster. Als toch de notaris een vrouw had
willen hebben, dan had hij, vonden ze, er immers een uit de Indische
omgeving kunnen kiezen; er waren knappe jonge meisjes genoeg, die hem
gaarne wilden hebben; hij had volstrekt niet naar Holland behoeven te
gaan om een vrouw te halen met aschkleurig haar, en die den heelen dag
koelie-werk deed in huis.

Men kende het huis van den notaris algemeen onder den naam van het
„paleis”. Toen Bronkhorst met zijn vrouwtje naar Indië kwam, had hij ’n
keurige Europeesche inrichting meegebracht. Fraaie ameublementen,
hoogst onpractisch en lastig om te behouden en te onderhouden, maar
keurig mooi om te zien; stoelen met heerlijke overtrekken, die
uitstekend aan hun bestemming beantwoordden, daar nooit iemand het
waagde er op te gaan zitten; prachtige spiegels, mahoniehouten kasten,
kostbare schilderijen en smaakvolle portières. Met den hartstocht van
een huishoudelijke, welopgevoede dochter uit een nette burgerfamilie in
Holland, had de jonge mevrouw Bronkhorst zich dadelijk geconstitueerd
als slavin van al dat moois, behoudens de servituten haar door het
moederschap opgelegd.

Zoo was het haar gelukt al die schatten jaren te conserveeren en „zoo
goed als nieuw” te houden, in vollen strijd steeds tegen de inlandsche
menschen- en insectenwereld.

Maar mooi was het, dàt erkende iedereen; veel mooier zelfs dan bij den
resident, en zoo was het met alles, tot in de keuken, waar tot stomme
verbazing van alle Indische menschen een glimmende batterie de cuisine
aan den helderwitten muur prijkte, en tot in den stal, waar de twee
spannen fraaie koetspaarden en het rijpaard van Bronkhorst hun
omgezette gras en gabah op raadselachtige wijze schenen te verbergen.

Wel honderdmalen werd mevrouw Bronkhorst over de uitkomsten harer
slavernij gecomplimenteerd; vooral door de heeren, die verklaarden, dat
het iemand „goed” deed, weer eens zoo’n keurig nette Europeesche
inrichting te zien, maar die voor geen geld hadden gewild, dat hun
vrouwen zooveel werk maakten van den inboedel.

Het „paleis” had zijn vasten receptie-avond; men zat dan in de
voorgalerij aan de eene zijde; iedereen, voorzoover hij door zijn
maatschappelijke positie in aanmerking kwam, woonde die avondjes bij,
en de resident, wien het à fond weinig kon schelen, zei wel eens quasi
spijtig, dat het bij den notaris drukker toeging, dan bij hem,
resident. Het was niet pour les beaux yeux van Bronkhorst en diens
vrouw, schoon de laatste werkelijk mooie oogen had, dat de meesten
kwamen; maar men zat er op zijn gemak bij den notaris, wat men niet
deed bij den resident, en men kreeg buitengewoon fijne dranken en
lekkere havanna’s, wat men ook al niet kreeg bij den resident, die zelf
niet rookte en niet dronk, en dus vond, dat een en ander eigenlijk ook
niet voegde aan de gemeente.

De Borne’s waren ook gekomen en hadden hun neef, meneer Den Ekster,
meegebracht, den koffieplanter à la suite.

„Is je nicht niet meegekomen?” vroeg mevrouw Bronkhorst, die familiaar
was met haar buurvrouw.

„Zij laat zich excuseeren; ze had zoo’n vreeselijke hoofdpijn. Zeker
van het zitten in den reiswagen, gisteren den heelen dag; ze had het al
toen ze aankwam; ze is niet zoo heel sterk, weet je, en dan: ze trekt
het zich nogal aan....”

„U is niet meer op het land, meneer Den Ekster,” zei vragend de
resident op den meesterachtigen toon van iemand, die zich overal „aan
het hoofd” gevoelt.

„Neen, resident; de lui dachten dat ik de bladziekte kon weren, maar
zóó knap ben ik niet.”

„Ja,” was ’t antwoord met een zucht vol staatszorg, „dat is ’n leelijk
ding.”

„Zie je,” vervolgde mevrouw Borne tegen de gastvrouw, „zij is niet heel
gelukkig met hem.”

„’t Is erg jammer.”

„Ja, er komt ook zóóveel bij. Geen kinderen, zie je, nooit..... geen
idéetje.”

Mevrouw Bronkhorst keek haar even aan. Zij kon met het eigenaardig
Indisch idioom maar niet terecht, en over zulke idéetjes van kinderen
te spreken in gezelschap, hinderde haar.

„Wil je ’n glas malaga?”

Ja, dat was het eenige, waarmee de Indische kapiteinsvrouw te vangen
was, omdat het, vond ze, iets had van stroop, het eenige dat ze dronk
behalve koffie en koud water.

„Ik wou,” zei de kapitein met zijn luide commando-stem, „dat ik geld
genoeg had, dan liet ik twaalf ankers malaga aanrukken.”

„Hou je daar zoo van, kapitein?” vroeg de algemeene ontvanger.

„Wel neen, maar daar kon ik mijn vrouw mee paaien.”

„Soedah!” riep deze reeds half boos, „laat mij er asjeblieft maar
buiten.”

Maar iedereen had er genoegen in en lachte.

„Zoo! Moet mevrouw zoet worden gehouden?” vroeg de resident.

„Terdege, hoor! Het is nu al zoover, resident, dat ik geen bittertje
mag drinken of ik krijg er langs als een recruut van een
vice-korporaal.”

„Soedah, toch!” herhaalde zijn vrouw met verwijtende blikken uit haar
fluweelachtige zwarte oogen. Meer dorst ze niet zeggen, uit vrees voor
den resident. Van alle kanten werden vroolijke opmerkingen gemaakt,
volstrekt niet kwetsend voor haar. Integendeel, men mocht de Borne’s
zeer gaarne. Hij was ’n flink militair en zij een goede, hartelijke
vrouw, en ofschoon ze altijd ruzie hadden, hielden ze wezenlijk veel
van elkaar. Zij was trotsch op hem, al beknorde ze hem aanhoudend, en
in haar hart vond ze dat geen enkel man de vergelijking met hem kon
doorstaan. En Borne zelf dacht altijd met liefde aan zijn knappe, kloek
gebouwde vrouw; men kon, als ze ziek was, hem „onder een hoed vangen”;
hij was dan niet uit het huis te slaan. Maar als ze beiden gezond en
wel waren, hadden ze het altijd met elkaar aan den stok, en in hun
pogingen om elkaar te overschreeuwen was dat gauw genoeg algemeen
bekend geweest op de plaats.

Toch waren ze gelukkig samen.... op hun manier.

Toen ze van de receptie thuis kwamen, ging Den Ekster naar de
logeerkamer om de zwarte jas, waarin de bergbewoner het op de vlakte
ontzettend warm had, tegen ’n kabaja te verruilen.

Zijn vrouw zat bij het flauwe licht van een oud-model hanglamp naast de
tafel op een wipstoel; ze was in sarong en kabaai. Toen ze hem hoorde
aankomen, verborg ze haastig iets in haar koetang.

Het was maar ’n brief van haar eenige zuster, ’n jong ding nog, van
achttien jaren, maar die er reeds twee getrouwd was met een ambtenaar;
als meisje vertelden zij elkaar alles, en nu ze gescheiden waren, bleef
Lidia tegenover haar zuster even openhartig op het papier; zij had
altijd een ergen hekel gehad aan haar zwager Den Ekster, doch zoolang
deze als administrateur eener onderneming Betsy een goed leven
bezorgde, ging het nog; nu hij buiten betrekking was geraakt en niet
eens ’n spaarpot bleek te hebben, was de verachting van Lidia voor zijn
persoon grenzenloos, en drukte zij zich in haar brief zoo onomwonden
over hem uit, dat Betsy er mee verlegen zou geweest zijn, als hij ’t
had gelezen. Er stond te veel in dien brief. Lidia bekeek daarin van
alle kanten de vraag: hoe haar zuster van dien ellendigen kerel zou
verlost raken; ze schreef over echtscheiding, ja gaf niet onduidelijk
te kennen, dat zij, had ze zulk een man, in staat zou zijn hem uit den
weg te ruimen.

Terwijl het voorwerp dezer schoonzuster-liefde zich puffend en blazend
ontdeed van zijn lakensch pak en zijn nauwe verlakte schoenen, wipte
Betsy langzaam met haar stoel op en neer, en keek naar hem, in
gedachten verzonken. Zij sprak niet en hij evenmin; ze hadden elkaar
niets te zeggen; ze betreurden beiden, dat ze met elkaar getrouwd
waren; voor de wereld hielden zij zich goed en waren vriendelijk tegen
elkaar; niemand, dan haar zuster, haar tante en de oude meid, wist, dat
het inderdaad een treurig huwelijk was. Toch was Den Ekster een knap
man en zij een mooie appétisante vrouw, met een zeer ontwikkelde buste,
wat niet belette, dat ze ’n fraaie taille had. En terwijl haar
lichaamsvormen in hooge mate de gewone aantrekkelijkheden teekenden,
gaf het ter weerszijden over het voorhoofd tot dicht bij de wenkbrauwen
neergekamd golvend haar iets raphaëlachtigs aan ’t fijn profiel; iets,
dat op de vulgaire bewondering van ’t sterkere geslacht kalmeerend
werkte. Die coiffure was geen mode meer, maar Betsy wist hoe goed ze
haar stond en deed alsof de mode in dit opzicht uit de wereld was.

Toen Den Ekster, niet aan het warme kustklimaat gewoon, uitgeblazen en
uitgepuft was, ging hij in nachtbroek en kabaja de kamer uit; van onder
haar half gesloten oogen gleed een donkere blik hem na; ’n blik vol
minachting en haat, door een plooi om den mond krachtig versterkt.

In een duisteren hoek van het vertrek zat een oude inlandsche vrouw op
een matje; het was de meid, die Betsy gedragen had in de slendang en
voor wie zij nonna bleef zoo goed als haar zuster, al trouwden zij ook
honderdmalen. Betsy vond dat goed; ’t herinnerde haar den tijd, toen ze
nog vrij was en bij haar ouders thuis ’n vroolijk leventje leidde,
totdat.... het verwenschte oogenblik kwam, en zij zich liet bepraten
door haar ouders, die haast hadden om van de meisjes „af” te komen en
niets zoozeer vreesden dan met haar te „blijven zitten”.

Van Den Ekster had zij een afkeer, en omdat ze hem nooit lief had
gehad, vergaf ze hem nooit de geringste kleinigheid. Reeds van den
eersten dag waren ze elkaar tegengevallen; haar stugheid had hem doen
aarzelen; zijn aarzeling had haar nog stugger gemaakt; hij zocht zijn
troost elders; zij had aan troost geen behoefte. Maar alles ging stil
en fatsoenlijk, zonder één onvertogen woord, zonder één luidruchtige
uitbarsting; met wederzijdschen stillen wrok, tegenover „de menschen”
verborgen achter een vriendelijk masker.

De oude meid, die dat alles van meet af had gezien, haatte den toean
uit instinctmatig plichtbesef; dat hij haar nonna ongelukkig maakte,
was voldoende om hem in haar oogen misdadig te doen zijn. In het begin,
toen ze nog dacht, dat de nonna er om gaf, had ze voorgesteld
geheimzinnige toovermiddelen op Den Ekster toe te passen om hem aan
zijn vrouw te binden; maar Betsy had er om gelachen; tjies! had ze
geroepen met een gebaar van walging; en in het Maleisch had ze haar
hart uitgestort voor de oude baboe, met een zenuwachtige woede, die men
in gezelschap achter het kalme, fraaie uiterlijk niet zou gezocht
hebben.

Nu vertelde ze aan de nènèh, dat er een brief was van nonna Lidia, en
de oude vrouw in ’t lange blauwe baadje en met de grijze achterover
gekamde haren, kwam dichter bij de tafel, terwijl haar gerimpeld
gezicht vol belangstelling naar den brief was gewend, alsof haar
daaruit rechtstreeks de woorden bereikten, die Betsy tot haar sprak.

„Zij is gelukkig,” zei de oude met een zucht. „Zij heeft altijd
oentoeng gehad, van kleins af. Het ongeluk was voor u.”

„Ja,” antwoordde Betsy, ook zuchtend, „het is zoo. Ik kan er niets
tegen doen.”

„Neen.... als het zoo wezen moet.”

Mevrouw en de meid zwegen een oogenblik, onder den indruk van het
onafwendbaar noodlot.

„Hoe maakt het ’t kind?” vroeg de meid, doelend op Lidia’s jongske.

„Heel goed, en zij is weer....”

„Allah!” riep de oude, de handen boven het hoofd heffend. „Zij heeft
ook altijd, altijd geluk.”

„Haar man is hooger in rang geworden.”

„Ija,” stiet de meid uit met een langgerekte i in een hoogen toon, en
op een wijze alsof het haar niet zou verwonderen, wanneer nonna Lidia
in haar achtergalerij een goudmijn had ontdekt.

„Had u dien meneer Deier maar genomen; wie weet!”

„Masa!” viel Betsy verontwaardigd in. „Maar honderd gulden!”

„Hij had geluk in zijn gezicht,” meende de oude, „en dat heeft deze
niet; zijn gezicht verveelde me al, toen hij den eersten dag kwam.”

Kuchend en steunend, louter uit gewoonte, en mompelend binnensmonds
ging de oude weer naar haar matje. Betsy sloeg de armen achterover om
de leuning van den stoel en wipte weer langzaam op en neer.

Neen, geen echtscheiding; dat was altijd compromitteerend, vond ze; als
ze dàt gewild had, dan zou ze reeds lang zoover geweest zijn; maar zij
had er tegen om haarzelve, en Den Ekster ook om zijn familie in
Holland. En toch had het vooruitzicht om met hem te blijven voortleven
veel van een aanhoudende wederzijdsche kwelling. „Als ik dan niet
scheiden wilde,” had Lidia in haar verschrikkelijke openhartigheid
geschreven, „als ik dan niet scheiden wilde van zoo’n ellendeling, dan
zou ik wel voor iets anders zorgen.”

Betsy las de woorden nog eens over. Verschrikkelijk! Die Lidia was toch
een boosaardig nest. Zij, Betsy, had aan zoo iets nog nooit gedacht. Nu
wilden die woorden haar niet uit de gedachten; ze brachten haar
fantaisie aan het werk, en ze zag, ze zag in haar verbeelding.....

„Hoe is het Bets, heb je kamerarrest?”

Zij schrikte van oom Borne’s harde stem.

„Kom,” zei hij vriendelijk, „blijf daar niet zoo alleen zitten. Kom in
de voorgalerij. Wij zitten er gezellig.”

Wat oom Borne verstond onder „gezellig”, strookte niet geheel met een
dames-opvatting; hij begreep er onder, dat hij samen met Den Ekster
vóór het diner nog een bittertje dronk, in het aangenaam vooruitzicht,
dat in den naävond een paar heel familiare kennissen kwamen om ’n
partijtje te maken; meneer in een wit jasje en mevrouw in négligé. En
toen het zoo laat was, betrok het mannelijk deel van het gezelschap ’n
speeltafeltje aan den eenen kant der galerij en homberde zwijgend en
ernstig, als hingen hun grootste stoffelijke en zedelijke belangen af
van de wisseling der kaarten. De dames whistten met den blinde en met
„de klets”; al voortspelende hadden ze het druk over de menschen, die
niet aanwezig waren, maakten ze âtjar of gaven elkaar recepten voor
pudding en kwee-kwee, het een en ander afgebroken door geschillen over
„wat” nu eigenlijk troef was, en door de verbaasde vraag van degene,
die aan de voorhand zat, wie nu eigenlijk moest uitkomen, afgewisseld
door quaestiën over het wasschen van de eene voor de andere, en het
daarna aan den verkeerden kant neerleggen van de kaarten.

Van tijd tot tijd keek kapitein Borne eens op en maakte zijn
medespelers met een glimlach en een hoofdbeweging attent op het praten
aan de andere zijde.

„Ze maken weer groot slem met haar monden,” zei hij.

„Hoor maar eens: rrrt!” ratelde de gast, het geluid van de whistende
dames nabootsend.

„Och, ze hebben gelijk,” meende Den Ekster, die altijd een goedaardige
opinie had over de vrouwen, al hield hij niet van zijne eigene.

Betsy was stil, en niettemin speelde zij afschuwelijk slecht.

„Bets,” zei tante Borne ontevreden, „je bent vreeselijk distrait van
avond.”

„Ja, ik weet niet hoe het komt.”

„Als je ’n jong meisje was,” zei de „visite”, „zou ik denken dat je
verliefd waart.”

Met een volmaakt gebaar van minachting, schokschouderde Betsy even. Zij
verliefd! Het was die brief, die nare brief van Lidia.

Toen tegen halftwee in den nacht de kaarten der drie dames reeds lang
naar de huisjes waren teruggekeerd en de afrekening met een paar
kwartjes was gesloten, annonceerden de heeren „de laatste”, rekenden af
en stonden op. Oom Borne wilde nu, dat zij op hun gemak ’n brandy soda
zouden drinken, maar de visite ging naar huis, en mevrouw Borne en
Betsy gingen slapen, wat den kapitein niet belette alleen met Den
Ekster zijn spiritualiën-plan ten uitvoer te brengen.

Het was voor Betsy een hoogst onaangenaam leven. Op het land hadden zij
elk hun eigen kamer en kwamen niet meer dan strikt noodzakelijk was met
elkaar in aanraking. Hier kon dat niet. Tante Borne had slechts één
beschikbaar vertrek met één bed; en nu was ze volstrekt niet bevreesd
voor familiariteiten,—noch hij, noch zij zouden daartoe aanleiding
geven of vinden,—maar toch hinderde het haar, dat hij naast haar sliep,
en deze afkeer was zoo wederkeerig, dat in het groote
tweepersoonsledikant elk hunner gestrekt tegen de klamboe lag met een
breede plaats tusschen hen open, die altijd ongerept bleef.

Zij kon niet slapen; ze had nu werkelijk hoofdpijn van het denken over
den inhoud van dien brief; in huis was het stil; tante Borne sliep en
haar kinderen ook; slechts nu en dan hoorde men een onvast stemgeluid
uit de aangrenzende kinderkamer, als een der kleinen zijn onschuldige
droomen hardop droomde: van ’t gesprek der twee mannen in de
voorgalerij hoorde men in het achterhuis niets; de oude meid sliep
rustig op haar matje; flauw verlichtte ’t brandend pitje in het glas
met klapperolie de eenvoudige kamer, trok op de bruine tafel een
grooten schaduwcirkel, en teekende op de witte muren den halven omtrek
der kasten. Als een vlindertje in ’t vlammetje vloog, het op en neer
deed dansen en daarmee al de schaduwen op de muren in beweging scheen
te brengen, dan schrikte Betsy en voer haar een rilling langs den rug.
Ze vond het dwaas en kinderachtig; ze had zeker binnenkoorts, dacht ze,
en met haar oogen wijd open, staarde ze naar het licht. Maar het hielp
niet. Haar anders zoo kalm hoofdje werkte onregelmatig, en ze zag in
haar verbeelding akelige dingen: het nare gezicht van Den Ekster met
zijn blonden baard, blauwbleek, strak en met gesloten oogen; zij deed
zelfs de oogen dicht, maar ’t hielp evenmin, want ze zag het toch, dat
gezicht, op en neer dansend zonder romp; en daarachter kwam dat van de
oude meid met afzichtelijke grijnzende trekken.

Zij streek de haren van haar klam voorhoofd weg en stond op; het was in
dat bed niet uit te houden; zenuwachtig opende zij de kast, nam er een
doosje quinine-pillen uit, en slikte haastig een vijftal naar binnen.
Door het kraken van de kastdeuren was de baboe ontwaakt en had ze zich
opgericht.

Betsy nam een kussen uit het bed en wierp het op de mat, naast dat van
de meid.

„Er zijn veel muskieten,” zei deze.

„Soedah.”

„De grond is hard.”

„Houd den mond, nèh, en ga slapen.”

Maar de oude deed dat niet; zij stond op, steunend en mompelend, ging
naar de binnengalerij, haalde een bultzak van een divan en sjouwde die
naar de plaats waar haar nonna lag. De steenen vloer voelde werkelijk
hard door de dunne mat heen. Betsy glimlachte, ging op den bultzak
liggen en zei in ’t Hollandsch:

„Je bent ’n goeie ouwe ziel, ja!”

De oude gaf door niets te kennen, dat ze dit verstond of begreep. Ze
nam een waaier van de toilettafel en hield, al waaierend, de gonzende
muskieten, die haar meesteres bedreigden, op een afstand; rustig sliep
Betsy in; honderden malen was ze zóó ingeslapen, toen ze nog vrij was.

Zóó vond haar Den Ekster tot zijn groote vreugde. Behaaglijk strekte
hij zich uit in het ruime bed. Hij was al bang geweest, dat ze er in
zou liggen en was het met zichzelven niet eens kunnen worden of hij den
nacht dan maar niet verder zou doorbrengen in een luierstoel in de
achtergalerij. En attendant had hij oom Borne aan den praat en aan de
brandy gehouden tot halfvier.

„Jij bent ook een plakker, jij,” had de kapitein lachend gezegd. „Ajo,
marsch, naar je kooi!”

En nu vond hij de baan vrij!

De haat, dien de oude Sarinah haar heer en meester toedroeg, werd
volkomen gedeeld. Hij beschouwde haar als een sta-in-den-weg; toen ze
pas getrouwd waren, en het nog zoo ver niet was gekomen tusschen hen,
had hij Betsy wel eens verzocht de baboe weg te zenden, desnoods met
levenslang behoud van traktement. Er was geen sprake van. Hij had het
in dien tijd op allerlei wijzen beproefd: met goeden raad, met
zachtzinnigheid, met toorn,—’t was alles vruchteloos; toen had hij
getracht de meid zelve te noodzaken heen te gaan: hij schold haar,
behandelde haar hard, beschuldigde haar van diefstal,—’t hielp even
weinig: ’t mensch zweeg. Maar wie daarbij niet zweeg was Betsy; zij was
woedend, en Den Ekster moest haar stille, maar venijnige hatelijkheden
verduren, tot hij het opgaf.

Na dien tijd beproefde hij het nooit weer, en daar de kloof tusschen
hem en zijn vrouw voortdurend grooter werd, was er ook minder
aanleiding toe dan vroeger.

Toen hij opstond was het reeds laat. Van Betsy was geen spoor te
ontdekken; die zat reeds lang bij haar tante in de achtergalerij, en de
kapitein was al vroeg vertrokken, voor den dienst.

„We zullen straks eens naar „hier naast” gaan,” zei tante Borne. „Zij
is een echte totok, maar ’n lief, goed mensch.”

„We moesten liever eens naar de pasar gaan,” meende Betsy.

„Neen, Bets. Ik heb het haar beloofd, en je moet voor de aardigheid
zien wat een mooie poppenkast het is.”

„Zijn ze rijk?”

„Nu, dat zou ik denken. De resident zei laatst, dat Bronkhorst wel voor
dertig duizend gulden aan inboedel had. Kijk,” ging ze voort over den
pagger wijzend naar het erf van den notaris, „kijk, ze gaat rijden met
de kinderen: dat doet ze elken ochtend; soms komt ze vragen of ik mee
ga.”

„En gaat u?”

„Wel waarom niet? ’t Is lekker.”

„Ik zou niet willen. Als ik ’t zelf niet kon betalen, dan zou ik niet
willen gaan toeren in den wagen van een ander.”

„Je bent ’n pretentieus nest,” zei tante Borne dreigend. „Ik ben blij,
dat ik zoo gek niet ben. Oom is kapitein; dat is een mooie, eervolle
positie, zoo goed als die van tien pennelikkers, hoor! Maar geld
overhouden kunnen we niet; daar zorgt ’t gouvernement wel voor.
Iedereen mag gerust weten, wie mevrouw Borne is, en als wij geen wagens
en paarden kunnen houden, dan zijn we er toch niets minder om; en
als.....”

„Heerejé, tante, maak u niet boos. Het is de moeite immers niet waard.
Er steekt zeker niets in, alleen: ik zou het niet doen.”

Maar tante was er niet tevreden over, dat kon men haar oogen wel
aanzien; toch ging ze er niet op door, want ze wilde geen twist hebben
met Betsy, dáárvoor had ze aan haar man genoeg.

Omstreeks halftwaalf wandelden de dames in sarong en kabaai en met
groote parasols boven het hoofd het erf van mevrouw Bronkhorst op; men
kon niet vroeger bij haar komen, had tante Borne gezegd, want het
mensch had het altijd zoo vreeselijk druk met het huishouden, en was
nooit vroeger dan halftwaalf te spreken. Zelfs nu nog troffen zij haar
aan in een slaapsarong en een vuile kabaja.

„Och, mevrouw Borne, ga even zitten als je wilt; ik ben in twee minuten
klaar, maar ik heb het ook van ochtend zoo vreeselijk druk gehad, dat
ik nog geen tijd kon vinden om me wat op te knappen.”

Terwijl de vrouw des huizes bezig was zich „op te knappen” en tante
Borne in een Palembangschen wipstoel zat te schommelen, liep Betsy de
binnengalerij rond over de gladde marmeren steenen, gepolijst als ’n
dansvloer. Wat was dat alles keurig net! Zij kon haar oogen niet
verzadigen. Zulk een verzameling van fraaie kleinigheden, en zulke
kostbare groote meubelen had ze nog nooit gezien. En welk een
zilverkast!

„Ziezoo,” zei mevrouw Bronkhorst, die inderdaad heel gauw klaar was.
„Ziezoo, nu ben ik ’n beetje presentabeler. Wel mevrouw Den Ekster, is
het nogal naar uw smaak?”

„O, mevrouw, ’t is goddelijk!”

„Noem haar maar Betsy,” zei mevrouw Borne: „ze is nog zoo jong.”

„Welzeker; ik vind het wel zoo prettig als u mij bij den naam noemt.”

Mevrouw Bronkhorst keek haar eens aan.

Ja, jong was ze en mooi ook, dat was waar, daarop viel niets af te
dingen; het eenige wat de notarisvrouw overwoog, was of het
verjeugdigen dier getrouwde vrouw haarzelve niet te oud deed schijnen.
Doch ze stapte er overheen.

„Nu, Betsy dan. Hoe is het met de hoofdpijn?”

„Dank u, die is gelukkig verdwenen.”

„Erg lastig, nietwaar? Kijk, daar komt mijn man. Ik heb hem laten
roepen; het is dezer dagen zoo druk niet op ’t kantoor; hij kan ons
best ’n uurtje gezelschap komen houden!”

Nieuwsgierig keek Betsy naar den notaris; welk een man moest het zijn,
die zooveel pinterder was dan al die anderen, dat hij geld genoeg
verdiende en rijk genoeg was om allen te overbluffen.

Zoo men al niet kon zeggen, dat de notaris door zijn uiterlijk dat van
Den Ekster in de schaduw stelde,—voor dezen onderdoen behoefde hij
niet. Daarentegen was hij beschaafder en bewoog hij zich gemakkelijker
tegenover dames; er lag bovendien een innemende vriendelijkheid op zijn
gelaat, die weerklank vond in den toon zijner stem. Hij beviel Betsy
uitstekend. Welk een onmogelijk individu was zoo’n Den Ekster, vond ze,
vergeleken bij een man als deze! Zelfs oom Borne, hoe goedhartig en
braaf, kon met zijn talrijke bittertjes en luidruchtige manieren niet
in een vergelijking komen. Bronkhorst vond haar ook een lief,
sympathiek vrouwtje, en sprak nogal druk met haar.

„Was het vóór uw trouwen hier ook zoo mooi?” vroeg ze hem, toen hij
haar eenige inlichtingen had gegeven over ’n paar schilderstukken, die
binnen aan den wand hingen.

„Neen. Ik woonde niet eens hier, maar had mijn kamers in het logement.”

„Dus bracht mevrouw het mee?”

„Dat nu juist niet. We hebben het samen gekocht in Europa.”

„Gelukkige menschen! Ik ben dol op mooi goed.”

Tante Borne keek haar even aan; zij begreep niet waarom haar nichtje
zoo ongevraagd zat te jokken, want ze wist heel goed, dat ze niets gaf
om meubelen, en, wat fraaiigheden aanging, slechts voor mooie toiletten
en mooie paarden hart had.

„Och,” antwoordde Bronkhorst eenigszins aarzelend, „als men het eenmaal
heeft.....”

„Hu ja, u kunt er gemakkelijk over praten..... wat men ontbeert leert
men appreciëeren.....”

De notaris bleef het antwoord schuldig. ’t Was, vond hij, pijnlijk.
Dienzelfden ochtend nog had hij, sprekend met Prédier, aan den
betrekkingloozen Den Ekster gedacht, en gevraagd of zij hem niet op hun
nieuwe onderneming zouden kunnen gebruiken. Doch Prédier had er geen
ooren naar. Den Ekster was, zei hij, lui, dom en verwaand, en van zulke
menschen moest hij op het land niets hebben. Wel was hij eerlijk, maar,
zei Prédier, ik heb nog oneindig liever een knappen, werkzamen vent,
die me tracht te bestelen; tegen dat laatste zal ik dan wel waken!
Daartegen viel weinig te zeggen, en hoe gaarne Bronkhorst uit
aangeboren hulpvaardigheid ook „iets” voor den neef van zijn buurman
zou gedaan hebben,—op deze onderneming, waarvan hij veel verwachtte en
die aardig wat geld kostte, mocht hij niemand pousseeren, die bekend
stond als lui en dom.

„Heeft uw man al pogingen gedaan?”

„Och, notaris!” viel mevrouw Borne in, „als u iets voor hem hoorde, ja?
Het is in den tegenwoordigen tijd zoo moeilijk.”

„’t Is aan den eenen kant wel gelukkig dat u geen kinderen hebt,”
meende mevrouw Bronkhorst, met de beste bedoeling iets in het midden
brengend, dat door ’n Indische vrouw altijd wordt beschouwd als een
hatelijkheid. Het lichtte eventjes onder de neergeslagen oogleden en de
donkere wimpers van Betsy; ze zuchtte en glimlachte droevig.

„Het is alles heel treurig voor ons. Daar zitten wij nu op tante’s dak,
en indien zij ons niet wilde logeeren, dan zou ik niet weten waar we
heen moesten, als Den Ekster niet spoedig iets anders kreeg. En ik
vrees..... want ik weet niet of hij er wel zooveel moeite voor doet als
noodig is.”

Bronkhorst had het niet willen zeggen, maar inderdaad, dàt vond hij
ook. Die jonge vrouw had meer verstand dan haar man. Of had die Den
Ekster, toen hij op de receptie was, zich niet met ’n enkel woord
kunnen aanbevelen bij den resident en bij hem? Dat zou toch eenvoudig
en verstandig zijn geweest. In plaats daarvan poseerde hij als de
vermoorde onnoozelheid en hing den zondebok uit, door onoordeelkundige
eigenaren in de woestijn gezonden, beladen met al de ongerechtigheden
der bladziekte.

„Het is,” zei hij met een ernstig gezicht, „tegenwoordig geen gekheid
buiten emplooi te zijn. U moet hem maar aan het verstand brengen, dat
hij ’t niet lichtvaardig opneemt, maar in ernst moeite doet.”

Zij schudde het hoofd.

„Dat helpt niet.”

Zie je wel, dacht Bronkhorst; dan had Prédier toch gelijk en was die
Den Ekster verwaand ook. Hij voelde dat hij een hekel kreeg aan dien
man, terwijl hij het in zichzelven zonde en schande noemde, dat zoo’n
lief vrouwtje zich aan zoo’n nonsens-vent had verslingerd. Nu kon hij
niets voor hem doen, en hij wilde dat ook niet; maar toch om
harentwille zou hij zich gaarne moeite hebben gegeven.

„’t Is jammer,” zei hij toen de dames afscheid hadden genomen, „dat dit
jonge vrouwtje zoo’n naren man heeft.”

„Ja,” antwoordde Marie, „het is geen gelukkig huwelijk, heeft mevrouw
Borne me verteld. Ze kunnen niet best met elkaar overweg.”

„Dat wil ik waarlijk wel gelooven; zoo’n kerel, die lui, dom en pedant
is.....”

„Hoe weet je dat?”

„Prédier zei het, en ik geloof het nu ook.”

Het viel de notarisvrouw tegen. Zij had er juist aan gedacht de hulp
van haar man in te roepen ten behoeve van Den Ekster, met het oog op
die koffie-onderneming, waarin hij en Prédier betrokken waren.



„Hoe vind je hen?” vroeg mevrouw Borne onder ’t huiswaarts keeren.

„Háár..... zóó..... Hem vind ik een aangenaam mensch; men moet zoo’n
vlegel tot man hebben als de mijne om een ander op prijs te stellen.”

Het hinderde tante Borne. Zij, Betsy, mocht dan tegen haar man hebben
wat zij wilde, maar het paste haar niet hem achter z’n rug uit te
schelden.

Toen ze thuis kwamen, was tante bijzonder vriendelijk tegen neef, die
zich dat kalm liet welgevallen. Den Ekster was een eigenaardig man met
een karakter, dat ’n groote mate van onverschilligheid tot breeden
grondslag had. Hij hield van alles wat goed was, maar kon het ook
ontberen zonder morren. Daar hij in Nederland op de landbouwschool
geweest was, verbeeldde hij zich ver boven Indische planters te staan,
en gevoelde hij voor deze practici een souvereine minachting. Overigens
bedaard, weinig sprekend bij volkomen ontstentenis van wat men ’n flux
de bouche noemt, was hij onder de veelpraters zeer gezien, omdat hij
hen geduldig aanhoorde en nooit in de rede viel. Oom Borne, een
gezellig praatvaâr, mocht hem graag en noemde hem een lobbes, en tante
Borne, die het mee niet aan radheid van tong ontbrak, hield ook veel
van den aangetrouwden neef, tot wiens groote gaven nog behoorde, dat
hij haar spijzen roemde en de kwee-kwee lekker vond, waaraan de goede
kapiteinsvrouw in het zweet haars aanschijns alle zorgen had besteed.
Het was waar, Betsy was van haar eigen familie, en daar had ze ’n groot
zwak voor, maar in haar hart hield ze veel van den „armen jongen”, die
nu weer zonder z’n schuld buiten betrekking was geraakt.

„Als we morgenavond eens ’n paar menschen vroegen?” opperde zij, toen
ze na de rijsttafel met den kapitein in hun kamer was. Dat deed ze zoo
altijd; na de rijsttafel was Borne het best in zijn humeur.

„Wel, dat is uitstekend. Als je maar zorgt, dat ik een partijtje heb.”

„Natuurlijk, vent. Ik zal....”

Er volgde een opsomming van de uit te noodigen gasten, waaronder ook de
notaris Bronkhorst en diens vrouw.

„Jammer, dat hij niet hombert,” meende de kapitein met glinsterende
oogen.

„Och waarom? Er zijn immers heeren genoeg.”

„Ja maar zie je, met die gaat het maar om een gewoon tariefje. Als ik
dien notaris eens te pakken kon krijgen....”

„Dan verloor je misschien op den koop toe.”

Maar de kapitein glimlachte slim. Hij was sterk in het spel, dat wist
hij, en als een „kleintje” er maar even was door te halen, dan kon men
zeker zijn dat het hem niet ontging.

Het denkbeeld lachte hem zoo toe, en in zijn verbeelding zag hij reeds
„’n potje” vol „kapitalen” van den notaris, dat hij, Borne, „in de
wacht sleepte.”

Maar zoo’n man homberde niet! Dat whistte met de dames! „Net ’n wijf,”
dacht de kapitein; met ’n boos gezicht keerde hij zich met ’n ruk om in
bed van den eenen breeden schouder op den anderen, en verontwaardigd
sliep hij in.

Het was nu toch ’n heel ander gezicht bij de Borne’s, dan wanneer ze en
petit comité waren! Bronkhorst was „ingedeeld” met Betsy en nog ’n paar
dames; hij was zeer galant voor haar en verstond de kunst met gratie te
verliezen. Zij coquetteerde ’n beetje; zij was verreweg de mooiste van
het drietal aan de speeltafel, en onwillekeurig keek de notaris nogal
dikwijls naar haar; het was alsof zij ’t voelde, en als zij met ’n fijn
glimlachje dan de oogleden opsloeg en met haar flonkerende zwarte oogen
hem recht in de zijne keek, dan was het als spoorde hem dat aan zich in
haar oogen behaaglijk te maken. Maar hij dacht daarbij aan niets. Hij
hield veel van zijn vrouw; geen oogenblik ging hij in gedachten verder
dan de omstandigheden van het oogenblik, en die waren, dat hij met een
mooie jonge vrouw ’n partijtje maakte en vriendelijk tegen haar was.

Toen de gasten heengingen, keek Betsy hen na, voorzoover de halve
duisternis het veroorloofde; eigenlijk zag ze alleen het prachtig
toilet van mevrouw Bronkhorst, en daarna viel haar oog op haar eigen
eenvoudig bruin kleedje met lichter bruin gegarneerd. Wat waren die
menschen gelukkig boven allen! Zou zoo iets ooit voor haar zijn
weggelegd, gebonden als ze was aan dien „kalen jakhals” buiten emplooi,
dien ze bovendien nog haatte ook! Wat leek het duister in de
voorgalerij, nu!

„Ik ga me gauw uitkleeden,” zei tante Borne.

„Wij moesten ons ook lekker maken,” meende de kapitein doelende op
zichzelven en op Den Ekster.

„Dat is ’n goed idée,” zei deze.

Ze gingen ’t huis binnen. Betsy bleef; ze wilde wachten tot „die vent”
terug was, dan behoefde zij niet tegelijk met hem in de kamer te zijn.
Terwijl de bediende de speeltafeltjes binnenhaalde en de kaarten en
fiches opborg, liep Betsy de galerij op en neer. God, god, welk een
leven! Te zien, hoe onbeduidend andere vrouwen van uiterlijk zijn; te
weten, dat men zelf haar in schoonheid overtreft; te ervaren, dat zij
in weelde zwemmen, en zelf gedoemd te zijn tot misère,—ze kneep haar
waaier haast stuk van woede, maar ze betoomde zich, want ’t was haar
eenige goede.

En al dat jammer omdat ze als ’n slavin was gebonden aan „dien vent”!
O, maar het was schandelijk en belachelijk tevens, en Lidia.... Ze
durfde ’n oogenblik haar gedachten niet te laten voortgaan, ’t Was om
er koud van te worden! Bovendien: zou God zoo’n misdaad niet
verschrikkelijk straffen? Het denkbeeld hield haar ’n oogenblik bezig.
Zij was gedoopt en aangenomen, maar ze had niettemin altijd erg weinig
„gedaan” aan godsdienst; ze wist er zoo goed als niets meer van, en ze
„deed” er sedert haar aanneming in ’t geheel niet meer aan.

Toch hield de vrees een oogenblik haar hart benepen, maar met haar
gewoon onverschillig schokschouderen, liet zij het denkbeeld los. Als
er een God was, die zich met iets bemoeide, dan had hij maar moeten
zorgen, dat zij niet zoo’n man had gekregen.

Toen Den Ekster uit de kamer kwam en zij er binnen ging liep hij haar
bijna omver. Het kwam niet bij hem op zich met een enkel woord te
verontschuldigen; in zijn oogen was zij weinig meer dan een knappe
baboe met tinka’s. Vol minachting keek hij op haar neer en ging zijns
weegs.

In de kamer ontkleedde haar de meid, alsof zij een kind was; haar rol
was daarbij volkomen passief; toen ze uitgekleed op den stoel zat en de
oude voor haar neerhurkte om haar kousen uit te trekken, stak ze niet
eens het fraai gevormde been uit, maar liet het de meid opnemen, die
het met den hiel op haar eigen knie plaatste, om te beletten, dat het
in slappe indolentie weer terugviel.

Doch in haar hoofd was het zoo kalm niet; zij was bleek en staarde op
een onverschillig punt, in gedachten verdiept.

„Soedah!” zei de meid met een zucht, na de tweede kous.

„Weet je wat mijn zuster schreef?”

„Misschien.”

„Wat! Misschien? Hoe kan jij ’t weten?”

De oude schudde het hoofd.

„Ik denk zoo maar.”

„Je kunt het niet denken,” zei Betsy; ze sprak zacht, maar snel en
zenuwachtig; „je kunt het niet denken, nèh! Hoe kan jij weten, wat
nonna Lidia schrijft in een brief?”

„Ik weet het niet; ik ken nonna Li, zooals ik nonna Betsy ken. Allah!
ze waren nog slechts zóó klein.”

Mevrouw Den Ekster werd een beetje bang; ofschoon ze het mensch
bejegende met de afwisselende wreedheid en aanhaligheid, die Indische
kinderen voor hun bedienden aan den dag leggen, koesterde zij toch
eenige vrees voor de tooverachtige geheimzinnigheid, die de oude soms
deed blijken; dat was haar bijgebleven uit den tijd toen Sarinah voor
haar kinderbedje zat te vertellen van de gendhroewo, die buiten in de
duisternis achter de boomen gluurde.

Zij vermande zich en trachtte te glimlachen.

„Je bent erg pinter, nèh, dat je raden kunt, wat anderen schrijven.”

„Misschien! Men kan niet weten!”

„Nu zeg het dan, als je het weet,” zei Betsy boos. „Sta dan zoo dwaas
niet te praten.”

Steunend als naar gewoonte, kwam de oude naar haar toe, liep tot naast
haar stoel, en met de hand op de leuning zich vooroverbuigend,
fluisterde zij haar meesteres iets in, en ging daarna zuchtend en
mompelend naar haar matje terug om uit te rusten.

Betsy bleef onbeweeglijk zitten en zag verschrikt naar de gebogen
figuur in het lange blauwe baadje, die in den half duisteren hoek der
kamer neerhurkte.

Het duurde wel een minuut vóór zij iets zei, en in dit tijdsverloop
snelden haar gedachten voort. Ze voelde nog wel een grooten angst voor
het idée, als voor iets dat onberekenbare gevolgen kan hebben, maar
toch begon ze er meer aan gewoon te raken, en eigenlijk verheugde het
haar, dat ze er nu voortaan met de meid over kon praten, zonder dat ze
haar iets had behoeven te vertellen.

„Je bent toch zeer slim,” zei ze tot Sarinah, en toen deze zich niet
geneigd betoonde om op dit compliment te antwoorden, ging ze voort:

„Het is erg slecht.”

„Als men een slang ontmoet, slaat men haar dood.”

„Een slang is wat anders.”

„Somtijds veel minder erg..... ah!..... hu!..... oh!.....” zuchtte en
steunde Sarinah.

Betsy deed een kabaja aan en ging oom en tante goeden nacht zeggen; de
laatste, in haar kamer, sliep reeds bijna; oom zat met Den Ekster ’n
grogje na te drinken, en daar hij niet zien mocht hoe de eigenlijke
verhouding was tusschen het jonge echtpaar, riep zij uit de
binnengalerij naar voren: „Wel te rusten!”

„Dag beste meid, vergeet niet je mooie oogen dicht te doen,” antwoordde
de kapitein op vroolijken toon. Den Ekster bromde iets in z’n baard.

Zij sliep nu elken nacht op den bultzak op den grond; tante Borne wist
het wel, maar deed alsof ze niets merkte, en de kapitein was van die
dingen volstrekt niet op de hoogte.

Haar slaapplaats was reeds door de oude gereed gemaakt; het mensch zat
te wachten met den waaier. Betsy ging eerst op haar harde matras
zitten; ze moest iets zeggen, het kostte wat het mocht, maar de woorden
wilden haar niet over de lippen; haar hart stond bijna stil en haar
hoofd klopte, als onderging zij met schuldgevoel een scherp onderzoek;
zij voelde haar handen en voeten koud worden als steen, en haar mond
werd droog van binnen. Sarinah zat er bij als een stomme; ze vroeg
niets, stond zachtjes steunend op, schonk water in een glas uit den
gendih en reikte het haar toe. Ruw stiet zij de bruine gerimpelde hand
weg, zoodat het water over den vloer spatte, en zag hevig verschrikt de
oude aan.

„Masa!” riep deze afkeurend.

„Nèh, ik ben bang van je! Ga weg, ga weg!” fluisterde Betsy in groote
opgewondenheid.

„Oeah! Waarom is de nonna bang voor haar oude baboe?”

„’t Is slechts gekheid; nèh; ik ben kinderachtig, ja! Geef me het water
maar; het is heel goed van je.”

Zij dronk en ’t bedaarde haar een weinig, maar toen Sarinah haar gewone
plaats op het matje had ingenomen, kwamen dezelfde physiologische
verschijnselen weer terug, en het was de oude meid alsof haar
verdroogde vingers een ijsbad namen, toen Betsy ze greep met beide
handen en bijna onhoorbaar vroeg:

„Zou je het durven?”

Het antwoord bleef ’n oogenblik uit; de baboe zag met haar doffe
onverstoorbare oogen in ’t ontstelde, verwrongen gezicht van het mooie
vrouwtje; en ze glimlachte vredig en streek zacht over den rijkdom van
glanzend zwart haar, zooals ze het ’t kleine kind had gedaan en het
opgroeiend meisje, waarover ze gewaakt had dag en nacht, en dat nu zoo
ongelukkig was.

„Boleh tjobah,” antwoordde ze zacht.

Toen volgde een fluisterend gesprek tusschen beiden, tot Betsy opstond,
met bevende handen de kast opende en uit haar beursje een paar gouden
tientjes nam; het was een klein deel van wat ze op het land had
bespaard, maar dat in de dagen van tegenspoed reeds aanmerkelijk was
geslonken. Sarinah stak het geld in een vuil katoenen zakje, dat ze
oprolde en tusschen haar sarongband verborg.

De oude hand met den waaier erin was reeds lang gedaald en het grijze
hoofd lag op het onzindelijk kussentje, waarop het gewoonlijk rustte;
Den Ekster sliep reeds en snorkte zoo hard dat de glasruiten er van
rinkelden; maar Betsy was, hoewel zij stil lag en met gesloten oogen,
nog klaar wakker midden in den nacht. Zij kon niet slapen. Wel beving
haar nu en dan een loodzwaar gevoel van verdooving, zoodat het was
alsof ze haar arm niet kon oplichten of haar hoofd niet kon bewegen,
maar haar geest bleef waken, denkend over dat ééne onderwerp, het
beziende van alle kanten, het wikkend in alle voor en tegen, in alle
zelfs zijn meest veraf liggende fantastische gevolgen. Nu en dan liep
haar een rilling over het lijf alsof ze koorts had en een dreunend
pijnlijk gevoel trok haar door het hoofd van den eenen kant naar den
anderen. Toen de natuur overwon en zij in slaap viel, liet het
boosaardige plan haar geen rust; zij droomde van gruwelijken moord; zij
sneed eigenhandig iemand het hoofd af en verborg dat onder haar kabaja;
toen kwam de assistent-resident en wilde haar geboeid tusschen zijn
oppassers meenemen; maar zij wilde niet om dat hoofd; en zij voelde hoe
het bewoog met de trekken, hoe die beweging zichtbaar was aan haar
kabaja, en terwijl ze trachtte dat te verbergen voor de politie, die
haar wilde gevangennemen, opende het hoofd den mond en beet haar in de
borst. „Neem het weg,” riep ze of wilde ze roepen, en in werkelijkheid
stiet ze een paar benauwde toonlooze kreten uit, die haar zelf deden
ontwaken en ook aan het snorken van Den Ekster voor ’n oogenblik een
einde maakten. Het koude zweet gudste haar van het voorhoofd; haar
gelaat was doodsbleek en haar handen sidderden, terwijl zij snel en
diep ademhaalde.

„Bagimana!” zei zachtjes en op afkeurenden toon de oude meid, terwijl
ze met een machinale beweging den waaier op en neer deed gaan en met
haar slendang langs het voorhoofd harer meesteres wreef.

Den volgenden morgen aan het ontbijt beschouwden tante en oom het
nichtje met belangstelling en bezorgdheid.

„Kind, wat ben je bleek!”

„Mijn hemel, je bent ziek. Wat scheelt er aan?”

„Ik ben niet erg lekker.”

„Sakit peroet,” hoestte de oude Sarinah, die bij de naaister op de mat
was gaan zitten.

„Nu,” zei mevrouw Borne, met al de zekerheid, die zij uit haar boekoe
obat putte, „daar zullen we je wel wat voor geven.”

„Het is de moeite niet waard, tante.”

„Je ziet er toch heel slecht van uit.”

„’t Zal morgen wel beter zijn.”

Er werd niet verder over gesproken. Na het ontbijt kreeg Betsy, die
niet had meegegeten, ’n smeersel uitwendig en ’n bitter drankje
inwendig, waarop ze ’n half uur later tot groote vreugde der
kapiteinsvrouw verklaarde, dat het haar uitstekend had geholpen.

„Er gaat niets boven inlandsche medicijn,” verklaarde tante plechtig.
„Je ziet er wezenlijk al veel beter uit.”

Nu dat laatste was waar, maar Betsy moest bij haarzelve toch lachen om
de heilzame werking van geneesmiddelen voor kwalen, die men niet heeft.
Met een onrustig oog volgde zij dien dag Sarinah, in al haar doen en
laten.

Het manah nèh? lag haar telkens, als de oude niet in haar nabijheid
was, op de lippen.

„Wees toch niet zoo vervelend!” had tante gezegd. „Het is of je ’n
klein kind bent.”

De dag ging voorbij en de volgende zonder dat er iets gebeurde; de
zenuwachtige toestand van Betsy verdween, en ze zag alles kalmer aan;
zij liep immers persoonlijk volstrekt geen gevaar! Sarinah zou haar niet
verraden, dat wist zij. Bovendien, zijzelve deed immers niets
hoegenaamd en nimmer kon men haar iets bewijzen.

Maar den derden dag liep het haar koud langs den rug en verschoot zij
van kleur, toen ze aan de rijsttafel gewaarwerd dat Den Ekster er
slecht uitzag. Zij had hem in de laatste dagen meer in het oog
gehouden, dan vroeger in maanden; zij zag het dadelijk en begreep. Toch
kon het nog niet erg wezen, dacht ze, want de Borne’s schenen er nog
niets van te bespeuren. Alleen toen Den Ekster, die in gewone
omstandigheden begaafd was met een verbazenden eetlust, slechts een
enkelen lepel rijst nam, vroegen oom en tante in volle verbazing en als
uit één mond:

„Wat mankeert jou?”

„Ik heb ’n onaangenaam gevoel in den buik; ik ben heelemaal zoo loom en
soezerig.”

„Wacht, ik zal je straks wel helpen. Zij,” antwoordde tante, doelende op
Betsy, „had voor een paar dagen precies hetzelfde; ik heb er haar in
een paar uren afgeholpen. Is het niet waar, Bets?”

„Ja.”

Onwillekeurig keek Den Ekster naar zijn vrouw, die net had gehad, wat
hij nu gevoelde te hebben. Het gebeurde niet dikwijls, dat hij haar
aanzag, maar het trof hem nu, dat zij werkelijk bleek en vermagerd was.

„Ben je heelemaal beter?” vroeg hij op zijn gewonen afgemeten toon.

De oude vijandschap verdrong elk gevoel van medelijden.

„Natuurlijk,” zei ze, en uit den klank van haar stem kon men duidelijk
hooren, dat ze er had willen bijvoegen: „ik ben niet zoo’n sukkel als
jij.”

Hij gaf er geen weerwerk op, maar glimlachte spottend, zooals men doet
over de dwaasheid van een kind; daarna keek hij droevig naar zijn ledig
bord en schonk zich een groot glas water.

„Je moet niet zooveel water drinken,” zei de kapitein; „dat is niet
goed. Neem een glas cognac.....”

„Wel, Borne,” riep zijn vrouw. „Je lijkt wel mal met je sterken drank
bij buikziekte.”

„Dat ben je zelf met je heele inlandsche medicijnrommel,” riep hij met
de hand op tafel slaande. „Een glas cognac is altijd goed.”

„Het is niet waar; het is vergif, en mijn inlandsche medicijnrommel is
heel wat heilzamer dan al dat..... zuipen.”

’t Hooge woord was er alweer uit en een woordentwist, die op niets
hoegenaamd uitliep, maar zooals zij er wel vijftig in het jaar hadden,
luid en heftig, brak los. Den Ekster noch Betsy spraken er een woord
tusschen; hij was er te onlekker voor, en zij had zulk een gevoel van
bevangenheid, dat het gekijf haar niet eens erg duidelijk was.
Eindelijk kwam er een eind aan. Bij tante Borne kwamen tranen
aanrukken, en toen stond de kapitein rood als vuur van tafel op, zette
zijn stoel neer als moest die door den grond en rukte uit naar zijn
kamer.

Den Ekster stond ook op, zuchtend en naar het scheen erg vermoeid, want
toen hij uit de achtergalerij naar binnen ging, knikten zijn knieën.

Zij durfde niet in de kamer komen.

„Ga jij niet slapen, Bets?” vroeg tante.

„Neen, ik blijf hier.”

„Nu, dat is goed; dan kun je me gezelschap houden.”

Betsy wist daar alles van. Geen kwartier was verloopen of de kapitein
riep met vervaarlijk bas-geluid:

„Hoe is het nu? Blijf je daarachter overnachten?”

En toen stond tante op. Zij zei met een triomfantelijke uitdrukking op
het gezicht: „Daar heb je hem al,” en ging gauw haar aandeel nemen in
de echtelijke siësta.

Het was zoo stil als het is, midden op den dag bij het brandende
zonnetje. Mensch en dier zochten schaduw en verademing; de groote
huishond strekte zijn lichaam uit op de koude treden van de steenen
trap om de oppervlakte van zijn huid zooveel mogelijk er mee in
aanraking te brengen; de kippen woelden zich onder boomen en planten
kuilen in den grond en lagen daarin met opgestoken veeren, als zett’en
zij de vensters hunner pluimage van de warmte open, gelijk men het die
van een huis doet; de bedienden lagen in hun kleine vertrekken op het
achtererf voor negen tienden naakt op hun balé-balés; geen haan dacht
aan kraaien, geen vogel aan zingen, geen hond aan blaffen,—alles
onderging den invloed van den tropischen middaggloed, die de lucht deed
trillen, en verzengend en afmattend in altijd terugkeerende golvingen
heen en weer ging.

Betsy zat op een bank in een hoekje, quasi bezig met het borduren van
pantoffels, ongeveer het eenige wat zij kon; zij deed het bij uitstek
fraai, maar ditmaal knoeide zij geweldig.

Nauwelijks was tante weg of Den Ekster kwam driftig naar buiten en ging
naar achter. Met een verholen blik zag ze, dat hij nog bleeker was dan
te voren. Wat zou het worden? Haar hart klopte zoo snel, dat het haar
vrees aanjoeg.

Hoe zou het wezen, als hij terugkwam? Zou het een crisis worden met
verschrikkelijken doodstrijd? Zou hij het zelf bemerken en het zeggen,
misschien? Zou hij het stervend haar verwijten in het bijzijn van oom
en tante? Zij kon niet blijven zitten, wierp de pantoffels weg, ging
naar binnen en bevochtigde haar slapen en polsen met koud water. Het
was niet uit te houden! En toen ze gereed was, scheen het haar toe, dat
hij al wel een uur weg was, naar achteren. Als hij daar eens dood was
gebleven! Zij liep er heen, ofschoon ze zoo beefde, dat ze waggelde op
de hooge hakken harer slofjes.

„Ben je nog dáár?” vroeg ze zacht buiten de deur.

„Ja,” antwoordde met een zucht ’n klagende stem, welke niet de stem
scheen van Den Ekster.

„Als je ziek bent, kan ik je dan ook helpen?”

„Jij niet,” was het antwoord, dat klonk als van iemand, die doodmoe en
afgemat is. „Stuur me die oude meid maar.”

Zij vloog naar binnen.

„Nèh, ga gauw naar achter en help mijnheer.”

„Oeah!” zei Sarinah langerekt en zangerig. „Moet ik op mijn ouden dag
de baboe zijn van zulke groote kinderen?”

„Kom, ga nu maar.”

„Ik ga al,” steunde de oude niet zonder spotternij. „Het is zoo erg
niet. Lekas baïk!”

Betsy ging weer in de achtergalerij zitten met het borduurwerk in de
hand, maar den blik onafgewend naar den kant, van waar Den Ekster komen
moest. Weer duurde het lang. Eindelijk kwam hij, steunend op den arm
van de zelf gebogen oude meid. Wat zag hij er uit! Snel sloeg zij de
oogen op haar borduurwerk en trachtte ’n paar steken te doen, die
scheef en schotsch op het stramien kwamen.

Toen hij voor haar stond, keek zij op en zag in de diepliggende, door
kringen omgeven oogen, waarvan het blauw tegen de vale kleur der wangen
afstak.

„Wil je zoo goed zijn,” vroeg hij weer met de stem, die zij niet kende,
en die de zijne niet was, „den dokter te laten roepen? Ik ben erg
ziek.”

„Ik zal het dadelijk doen,” zei ze. Haar stem trilde en had ook een
geheel veranderden klank, maar hij lette daar niet op; hij had al zijn
aandacht noodig voor de krampen in zijn ingewanden en het brandend
gevoel, dat zijn lichaam als verschroeide.

Tante Borne was wakker geworden en wilde Den Ekster obat geven, maar de
kapitein was daartegen en de patiënt zelf ook. Bovendien had Betsy
reeds om den dokter gezonden, en toen die kwam durfde tante niets meer
te zeggen, maar terwijl hij Den Ekster in de kamer onderzocht en Betsy
met haar in de achtergalerij wachtte, zei ze op zeer stelligen toon:
„Ik zou begonnen zijn met hem een lepel castor-olie te geven.” Sarinah,
die het hoorde, knikte met het hoofd en zei, dat de njonja besar pinter
sekali was.

De jonge, pas uit Europa aangekomen officier van gezondheid klopte,
luisterde, informeerde, keek bedenkelijk, schreef een recept en
vertrok. Des namiddags kwam een hevige koorts opzetten. Weer werd de
dokter gehaald, die zijn voorschriften gaf, naar zijn beste weten. De
kapitein en diens vrouw maakten zich ongerust. Betsy zat in de kamer,
waar Den Ekster ziek lag, roerloos als een steenen beeld, terwijl
Sarinah als ziekenoppasseres fungeerde en trouw op tijd, want ze kon op
een horloge zien, de medicamenten uit de Europeesche apotheek
toediende.

De goede familie Borne zag in de diepe verslagenheid van Betsy een
bewijs van medelijden en verborgen genegenheid.

„Kom,” fluisterde tante haar toe, „kom Bets, ga mee naar achter ’n kop
thee drinken. De oude zal hem wel goed verzorgen, en je kunt hier toch
niets doen.”

De zieke lag in een doffe sluimering; de koorts scheen te wijken; de
temperatuur was aanmerkelijk gedaald; maar niettemin kreunde hij in
zijn slaap, als gevoelde hij pijn.

Het was den volgenden dag iets beter. De dokter kwam trouw ’s morgens,
’s middags en ’s avonds, de medicijnen werden geregeld gebruikt, en oom
Borne verklaarde met een zucht van verlichting, dat, al had dan Den
Ekster door dien korten aanval een geducht „rokje uitgetrokken”, hij er
toch wel gauw weer „bovenop” zou zijn.

Betsy wist niet, hoe zij het had. Wel was haar door die beterschap een
pak van het hart genomen, maar nu de vrees en de agitatie voorbij
waren, en haar zenuwen bedaarden, vond zij het een vreemd en dwaas
geval. Toen den derden dag na den ziekteaanval Den Ekster, schoon bleek
en erg zwak, weer aan de rijsttafel verscheen en niet zonder appetijt
de flauwe kostjes nuttigde, door tante met zorg voor hem gereed
gemaakt, verklaarde oom, zeer stellig, dat de vijand overwonnen was en
Den Ekster nog niet naar „kapitein Jas” ging, onder „den groenen
deken”, maar dwaalde de vragende blik der jonge vrouw onwillekeurig
naar den kant, waar Sarinah op de mat bij de naaister zat.

Maar de oude keek niet op. Zij deed voor tijdpasseering eenig grof werk
en mompelde nu en dan eenige woorden, die door de jonge naaister met
zekeren eerbied werden aangehoord.

Dat alles hinderde haar en maakte haar boos, wat nog verergerde door de
toespelingen van den kapitein, die meende heel goed te doen, toen hij
zei:

„Nu, Bets heeft zich wàt ongerust over je gemaakt toen je ziek waart.
Men kon haar „onder een hoedje vangen.””

Het deed Den Ekster toch goed, al had hij haar niet lief, en eenigszins
vriendelijk vroeg hij:

„Was je bang, dat ik dood zou gaan?”

De alle opgewektheid doodende sluier van onverschilligheid trok weer
over haar gelaat, en sprak als ’t ware uit haar geheele houding.

„Volstrekt niet. Ik heb ’n hekel aan ziekte, dat is alles.”

„Zoo! Had je misschien gedacht, dat ik je ’n jong weeuwtje zou maken?”

„Ja,” zei ze brusk-weg.

„Hm! Nu, dan is dat een vergissing geweest.”

Zij zweeg, doodsbang, dat zij te veel zou zeggen. Oom en tante Borne
vonden het verschrikkelijk en de kapitein nam zich ernstig voor deze
quaestie later, als Den Ekster geheel was hersteld, op afdoende wijze
tot een geschikte oplossing te brengen. Dat moest anders worden, vond
hij. Zulke jonge menschen!

En mevrouw vond het ook.

„Ze houden betoel van elkaar,” meende zij, alle harten rekenend naar
haar eigen, „maar het is of Joost er mee speelt, — ze vatten alles
verkeerd op, en de een doet den mond niet open of de andere is klaar om
zich te verdedigen, ook als er niets te verdedigen valt.”

„Het is maar gelukkig, oudje,” zei de kapitein, zorgvuldig zijn
uniform-jas uit de kreuken trekkend, „dat wij zoo niet zijn. We mogen
dan al eens ’n los woord hebben, maar als het er op aankomt, dan weten
we toch wel waar Abram den mosterd haalt, hé?” en hij sloeg den arm om
haar heen en kuste haar, terwijl zij hem lachend een ouden gek noemde,
maar geen de minste poging deed om zich los te maken; integendeel!

Zelfs Betsy sliep rustig; thans meer dan ooit op den bultzak. Borne,
die tijdens de ongesteldheid van Den Ekster ’s avonds zijn troost weer
in de sociëteit had gezocht, was reeds lang tehuis. Het Zwitsersche
klokje, dat in de achtergalerij aan den wand hing, sloeg helder en met
lange tusschenpoozen drie slagen. Den Ekster werd wakker; zijn mond was
droog, en met schrik voelde hij weer het brandende gevoel, door zijn
geheele lichaam, en de pijn en de zwaarte in zijn ingewanden; het
gonsde in zijn hoofd en de lamp scheen zoo duister; hij voelde zijn
huid branden en lette op de snelle overgangen zijner gedachten van het
eene onbeduidende onderwerp op het andere. Hij had het weer terug, dat
voelde hij! Het kwam weer op met dezelfde woede, waarmee het de vorige
week was gekomen; wat zou het nu worden, nu hij zooveel
weerstandsvermogen niet meer had?

„Nèh!” riep hij.

De oude meid was dadelijk bij de hand. Als ze op zijn roepen gewacht
had, kon ze niet vlugger geantwoord hebben.

Hij vroeg een glas water; haastig dronk hij het leeg, en nog een, en
nog een. Dat hielp een oogenblik! Maar toen kwamen weer de stekende
pijnen en de aandrang. De meid hielp hem flinker, dan men van haar
ouderdom zou verwacht hebben. Betsy schrikte wakker. Zij sprong op van
haar slaapplaats.

„Wat is het?”

„Stuur om den dokter,” kermde hij, van pijn weer krimpend.

Zij vloog zelf de deur uit; ze was blij, dat ze weg kon komen uit het
huis; eerst had ze oom en tante gewekt, en nu ijlde ze zenuwachtig
voort op haar bloote voeten naar het huis van den dokter, dat wel een
halven paal van ’t hare verwijderd was.

Voor den jongen dokter was het een groote teleurstelling. Het had hem
reeds zóó verheugd, dat hij dezen patiënt had genezen van wat hij
meende dat een klimaatziekte was. Hij had in Indië met veel
wederwaardigheden te kampen; de eenige taal, waarin hij zich bij
Europeesche bewoners kon verstaanbaar maken, was het Duitsch. Maleisch
en Hollandsch kon hij nog niet spreken, en daar zijn meeste patiënten
slechts in die talen tehuis waren, kostte het ontzaglijke moeite
behoorlijk inlichtingen te ontvangen. Nu deed zich dat naar het scheen
ernstig geval voor; hij meende goed geraden en overwonnen te hebben,
maar verheugde zich te vroeg; de zieke scheen weer ingestort.

Toen hij ten huize der Borne’s kwam, zag hij dadelijk dat het ergste te
vreezen stond. De temperatuur van den zieke was vreeselijk hoog; ook de
overige verschijnselen waren hevig, en wat het ergste was, de patiënt
lag geheel uitgeput ter neer, onverschillig voor alles wat gebeurde,
half bewusteloos soms en nu en dan eenigszins opgewonden, maar wat
lichaamskracht aangaat, altijd zwak en hulpbehoevend.

Tante Borne hielp de oude Sarinah; wat de dokter gelastte, deden zij,
en na een uur of wat scheen de aanval eenigszins te bedaren.

In het Duitsch zei nu de jonge man tegen kapitein Borne, dat hij naar
huis ging; hij zou omstreeks tien uren terugkomen; men moest trouw zijn
voorschriften volgen, en als het erger mocht worden, wist men, waar men
hem vinden kon.

„A propos!” zei de kapitein, toen ze samen in de voorgalerij kwamen,
waar de frissche ochtendlucht hen verkwikkend tegenstroomde. „Wat zou
je denken dat hem eigenlijk scheelde?”

De jonge man trok eenigszins zenuwachtig aan zijn kneveltje, dacht een
oogenblik na en zei toen met groote snelheid: „Bösartige tropische
Sumpffieber mit Localisation auf dem Plexus solaris. Guten Morgen, Herr
Kapitän.”

En weg was hij!

Het martiaal gezicht van kapitein Borne nam al luisterend een kluchtige
uitdrukking aan van verbazing, en zonder terug te groeten keek hij
verbluft den jongen vreemdeling na, die met vluggen tred heenging. Maar
een oogenblik later fronste hij de wenkbrauwen en mompelde een krachtig
woord. Was die vent gek, met zijn koeterwaalsch en zijn potjeslatijn?
Het was ’n rare boel, meende de kapitein, het leger op te schepen met
onverstaanbare dokters.

Toen hij weer in de ziekekamer kwam, trof hem de uitdrukking van angst
en schrik, die uit ’t geheele wezen van Betsy sprak, al zat ze stil op
een stoel, plukkende aan haar zakdoek, en zonder dat ze deel nam aan de
bedrijvige ziekenverzorging harer tante. Hij nam zijn vrouw ter zijde.

„Ik zou haar naar buiten zenden met de meid; kijk ze er eens uitzien.”

„Ja, daar heb ik niet op gelet. Kasian, ze is heelemaal afgevallen!
Bets, ga jij zoo lang naar achter, ja, en laat de nèh je wat opknappen.
Wij kunnen het nu hier wel af; als je noodig mocht zijn, zal ik je
roepen.”

Sarinah hielp haar en steunende op de meid ging zij de kamer uit. Op de
bank in de achtergalerij viel zij als het ware neer.

„Bagimana!” zei de oude met van verbazing hoog opgetrokken wenkbrauwen;
„wat scheelt de nonna toch?”

En toen ze geen antwoord kreeg, maar de groote oogen zich vol angst en
schrik op haar vestigden, voegde zij er hoofdschuddend bij:

„Het is alles vanzelf gekomen; ik was nog niet eens begonnen.”

„Nèh,” riep Betsy opgewonden en halfluid: „je liegt!”

Doch Sarinah hield vol. Soenggoeh mati het was waar. Zij had nog niets
gedaan, hoegenaamd, en ze had de gouden tientjes nog ongewisseld in ’t
zakje tusschen haar sarongband. Betsy geloofde het nu; het was zoo
heerlijk het te kunnen gelooven! Ze haalde diep adem en streek heur
hoofdhaar naar achteren. Dat was een bevrijding, even heerlijk als
onverwacht! Zij stond op met haar gewone veerkracht en rekte haar fraai
gevormde leden uit; er kwam meer kleur op haar gezicht en glans in haar
oogen; zij had het kunnen uitschreeuwen van pret: ze nam het grijze
hoofd van Sarinah tusschen de handen en kuste haar op de wang.

„Geef me gauw ’n handdoek, nèh; ik ga baden!”

Steunend en mompelend ging de oude een kamer binnen om den doek te
halen: toen ze dien bracht, zei ze:

„Moet de nonna niet eens in de kamer om te kijken, hoe het den toean
gaat?”

Betsy rukte haar ruw den doek uit de hand, en de oude haat tegen haar
man misvormde weer haar trekken.

„Tjies,” antwoordde zij, „laat hem voor mijn part....”

Vlug sprong ze de trapjes af naar beneden en liep als een jong meisje
hard naar de badkamer, als had ze haast om al de onaangename
gewaarwordingen, die haar nutteloos en noodeloos gekweld hadden, weg te
spoelen.

Sarinah ging in het ziekevertrek, waar de kapitein en diens vrouw druk
bezig waren met Den Ekster. Het hoofd rustte op Borne’s breeden,
sterken arm; het bleeke gezicht, diep ingevallen, zoodat de sterke,
witte tanden als door de huid heen schenen, was omhoog gericht; de
groote blauwe oogen dwaalden langzaam heen en weer.

„Ik voel, dat het uit is. Dag oom, God zegen je.”

„Dag arme kerel,” antwoordde de kapitein met tranen in de oogen, een
prop in de keel en een verzwegen krachtig woord op de lippen.

„Dag, beste tante.”

Zij kon niet antwoorden, zóó overmeesterde haar de aandoening.

Een oogenblik, met moeite, benauwd en pijnlijk ademend, zag hij rond.

„Dag nèh! Slamat tinggal,” zei hij tegen Sarinah, die bij het bed stond
en hem had opgepast.

„Tabé toean,” klonk het doodbedaard terug. „Slamat djalan.”

Hij hoorde het niet meer. Een oogenblik van hevige pijn scheen in te
treden; een kort moment slechts: toen was het uit, het lichaam rekte
zich, en een zacht gorgelend keelgeluid............

„Tournez, tournez!” neuriede Betsy, terwijl zij zich siramde in de
badkamer.

„Nonna, nonna!” riep de oude meid aan de deur.

„Nu, wat is er?”

„Al dood!”

Zij danste op haar toonen over den steenen vloer en zwaaide, in stilte
juichend, den blikken gajong boven haar hoofd. Goddank, dat het uit was
en dat zij er geen schuld aan had!

De kapitein en zijn vrouw hadden in het gewichtig oogenblik zelfs niet
aan Betsy gedacht; zij was ook zoo weinig de vrouw geweest van haar
man! Nu Den Ekster gestorven was, schoot het tante Borne als een
bliksemstraal door het hoofd; in haar zenuwachtigen toestand, het
gelaat van tranen glimmend, vloog ze naar achteren; Sarinah was haar
vóór geweest, en toen zij luid snikkend bij de badkamer kwam, waarheen
ze liep toen zij de jonge weduwe niet zag in de achtergalerij, ging de
deur open en trad Betsy naar buiten, kalm glimlachend, schoon en
ongevoelig.

„Bets, lach niet! Och God, hij is dood!”

Zij wilde geen onaangenaamheden hebben met haar tante, nu minder dan
ooit, en daarom zette ze dadelijk een gelegenheidsgezicht.

„Ik lach niet; het is verschrikkelijk.”

„Ja. Och, hij heeft een oogenblik nog zóó geleden!”

Tante Borne veegde haar behuild gezicht af met de punt van haar kabaja;
zij lette er niet op, dat ze haar zakdoek in de hand hield.

„Het is vreeselijk, zoo jong. Oom is er ook kapot van.”

Dat was waar, want de kapitein hemde en kuchte, en klopte met de vuist
op de borst, en liep met vasten tred en een verschrikkelijk kwaad
gezicht de kamer op en neer, nu en dan een blik slaande op het lijk, en
met een krachtig woord zichzelven afvragend, hoe het mogelijk was. De
dames kwamen binnen; bij het zien van den doode kwamen tantes zenuwen
weer geweldig in werking. Betsy zag kalm op het pijnlijk vertrokken
gelaat; zij kon het niet verder brengen dan tot het
gelegenheidsgezicht, al hadden er schatten mee verdiend kunnen worden;
gelukkig voor haar kwam haastig en verschrikt de dokter binnen om het
eenige te doen, wat hem restte: den dood te constateeren. En terwijl
hij voor het bed stond, keek Betsy naar het pijnlijk vertrokken
vaalbleek gezicht. Het was haar bekend! Zóó had zij het meer gezien!
Zóó had het dien avond, toen ze koortsig was en voor de eerste maal op
den grond ging slapen op den bultzak, haar voor de oogen gedanst zonder
romp. ’t Was precies hetzelfde; de overeenkomst hield haar aandacht
onwederstaanbaar geboeid. Maar zij gevoelde niets; geen zweem van
medelijden zelfs. In haar binnenste leefde slechts het bewustzijn, dat
ze nu vrij was; ’t scheen alsof een stem in haar hart dit voortdurend
juichend en triomfeerend herhaalde. Vrij en toch niet misdadig! Zij had
niets op haar geweten; niemand kon haar iets ten laste leggen, want hij
was vanzelf gestorven en Sarinah had het geld nog in het zakje. Nu, dàt
mocht het oudje houden!

Op het notariskantoor was alles stil. De vensters, door het weelderig
geboomte op het erf beschaduwd, waren ten overvloede door groene stores
tegen de doorvallende zonnestralen beveiligd. Kriskras gingen de pennen
der klerken over het papier; zóóveel woorden op een regel, zóóveel
regels op een bladzijde met eentonige regelmaat in de lange op- en
neerhalen. Een Chinees zat dicht bij Bronkhorst en sprak met hem op
zachten toon, nu en dan met een luid „saja toean,” als hij bemerkte dat
de notaris hem precies had begrepen.

Driftig werd de achterdeur opengestooten, en ofschoon ze zag, dat haar
man „zaken” had, liep ze tot vlak bij zijn schrijftafel.

„Er is een vreeselijk ongeluk gebeurd, Jean,” zei ze zenuwachtig.

Hij rees verschrikt op.

„Een ongeluk? Wat dan?”

„Den Ekster is zooeven overleden.”

„O zoo! ja, dat is erg ongelukkig. Zoo’n jonge man!”

Maar het had hem werkelijk opgelucht, toen hij hoorde, dat het niets
anders was, want hij had aan de kinderen gedacht.

„Willen we er niet heen gaan?”

„Zeker. Ga jij maar vast vooruit. Ik kom dadelijk, zoodra ik met deze
zaak gereed ben.”

Zij ging ijlings heen, om zich ’n beetje „op te knappen”, want ze was
nog volstrekt niet klaar met het „huishouden”, en ten slotte hield haar
dat juist zóólang bezig, tot ze gelijk met haar man naar het sterfhuis
kon gaan. Reeds meer vrienden en kennissen van de familie Borne waren
daar bijeen; het gerucht van het sterfgeval had als een loopend vuur de
ronde gedaan op de plaats, die zich met zoo weinig afwisseling en zoo
weinig nieuws behelpen moest. Velen hadden met de logé’s kennis
gemaakt, zonder dat ze verder iets van de onderlinge verhouding wisten,
en Betsy werd hartgrondig beklaagd. Dames, zelfs die den Ekster nooit
anders hadden gezien dan op z’n rug, als ze achter hem langs den weg
wandelden, vergoten tranen met tuiten. In de oogen der weduwe echter
wilden die niet opwellen, al deed ze ook nog zoo haar best; het gaf
ergernis, dat zag ze wel, maar ze kon het niet veranderen, en ze dankte
den hemel, toen tante Borne, die bij de hardnekkigheid der weduwlijke
traanklieren, verschrikkelijk zat te huilen, tegenover de gevoeligsten
harer vriendinnen, op een lumineus idée kwam. „Ik wou in ’s hemelsnaam
maar,” fluisterde ze, eenigszins luider dan in gewone omstandigheden
noodig was, een harer vriendinnen in het oor, „dat ze huilen kon.”

De list gelukte, en, met dieper medegevoel dan ooit, zag men neer op
dat toonbeeld van een smart zóó hevig, dat het er zelfs droge oogen bij
hield.

Bij het binnentreden van het huis, maakte ook op mevrouw Bronkhorst het
feit, dat de dood hier een voor kort nog krachtig menschenleven had
vernietigd, zijn gewonen indruk; aangedaan condoleerde zij Betsy, wier
koele hand den hartelijken druk van die der totok onbeantwoord liet.
Toen de notaris haar zonder iets te zeggen de hand reikte, keek Betsy
op, en het trof haar, dat zijn gezicht zoo weinig uitdrukking van
leedwezen of medelijden toonde, en meer dan eenig ander in sympathie
was met de groote onverschilligheid, die haar zelf zoo koud liet.

„Heb je hem nog gezien?” vroeg Marie toen zij met haar man naar huis
terugkeerde.

„Ja; hij was niet veel veranderd.”

„Hè,” zei ze huiverend. „Ik zou niet graag zijn meegegaan naar binnen.”

„Ben je zóó bang voor ’n doode?”

„Bang is het woord niet, maar ik heb er een afkeer van: als ik een lijk
heb gezien, dan staat me het gezicht nog weken daarna voor de oogen.”

„Gekheid. Het komt omdat men ons opvoedt in een domme vrees.”

„Het is toch verschrikkelijk voor haar, hè?”—Mevrouw Bronkhorst zei dit
eigenlijk omdat ze over de quaestie, die haar man opwierp, niet gaarne
in bespreking trad.

„Och, waarom? De liefde zat er, meen ik, niet diep; kinderen hebben zij
niet, en hij had zelfs geen positie.”

„Goed, maar hij was toch haar man.”

Bij Bronkhorst was dit geen argument, doch de intellectueele waarheid
viel niet te ontkennen, dat was zeker, en daarom zweeg hij een
oogenblik.

„Weet je wat ik denk, Marie?”

„Nu?”

„Dat hier de dood eigenlijk voor twee menschen een verlossing is
geweest. Ik geloof, dat de banden hen beiden geweldig kwelden.”

„Ja....,” gaf ze aarzelend toe. „Zij waren niet gelukkig, dat is
zeker.”

„En dan,” vervolgde hij met een cynisch lachje, dat hem misstond, „vind
ik het een frappant geval. Het is een bijzondere samenloop van
omstandigheden.....”

„Ik begrijp niet, wat je bedoelt.”

„Neen, je weet gelukkig van die dingen weinig. Eigenlijk zoo goed als
niets. Ik doelde op middelen om bij zekere gelegenheden.....”

Bronkhorst zocht naar een geschikte uitdrukking; zij keek hem
verwonderd aan.

„.....Om de natuur een handje te helpen.”

Zij moest zich een oogenblik bezinnen, en toen bleek, dat ze er toch
meer van wist, dan hij dacht.

„Ajakkes, Jean,” zei ze; „je moogt zulke akelige dingen niet van de
menschen denken.”

„Nu, nu,” zei hij lachend, maar voelende, dat ze gelijk had, „je
begrijpt toch dat het slechts gekheid is. Ik denk er geen oogenblik aan
in ernst.”



Betsy hield haar passieve rol vol, en dat kon zeer gemakkelijk, daar
haar familie volkomen geschikt en bereid was om voor alles te zorgen.
Zij zag alles aan als betrof het zaken, die haar volstrekt niet
aangingen: de met bloemen versierde kist op een stelling in de
binnengalerij; den aanleg tot het geheele onsmakelijke ceremoniëel, dat
men „begrafenis” noemt; de voorgalerij vol zwarte rokken uit elke
periode, voorwereldlijke en nieuwmodische, rood-weerschijnende en
gitzwarte; zij zag den notaris Bronkhorst er bij, even netjes en
correct als de keurige inrichting van zijn woonhuis en de grossen
zijner akten met haar omslagen, zegelafdrukken en roode koordjes. ’t
Viel haar op dat de notaris een erg „kranig” uiterlijk had; veel
„kraniger” dan de andere heeren; en hij liep op en neer speciaal met
den resident, alsof zij menschen waren van een ander allooi dan de
rest.

Toen de kist werd weggedragen, hoorden de heeren vóór, dat er gehuild
werd door een vrouw; het was tante, die binnenskamers deze aandoenlijke
taak verrichtte, uit waarachtigen aandrang vooreerst, maar toch ook ’n
beetje met het besef, dat ze onder de gegeven omstandigheden als
rechtgeaarde bloedverwante verplicht was te huilen voor twee.

Een uur later kwam de kapitein terug; hij ging stil in zijn kamer om
zich lekker te maken.

„Is er nog gesproken?” vroeg zijn vrouw.

Hij haalde minachtend de schouders op.

„Ja, de zendeling heeft een boom opgezet, en het was zijn geluk, dat ik
niet dicht bij hem stond, anders had ik hem op z’n teenen getrapt.”

„Nu, nu; het is anders ’n best mensch,” zei mevrouw Borne geraakt, want
ze hield veel van den zendeling, die wezenlijk ’n achtenswaardig man
was.

„Het raakt me niet, wat hij is,” donderde de commandostem van den
kapitein en woedend sloeg hij met de hand op de tafel, „maar het past
zulke kerels niet om een dood mensch uit te schelden voor zondaar,
verdoold schaap en al zulke poespas meer. Geen mensch roept hen en als
ze niets beters te vertellen hadden, dan moesten zij den mond houden.
Maar ik heb hem getroefd!”

„Mijn hemel, Borne, je hebt toch op het kerkhof geen standjes gemaakt?”

„Ben je dwaas, vrouw! Maar ik heb alleen namens de achtergebleven
zondares, de aanwezige zondaars bedankt voor de laatste eer den
overledene bewezen, zie je. Ik dacht: steek dien in je zak!”

Mevrouw Borne werd beurtelings bleek en rood van ergernis en schaamte.

„Heere, heere!” zuchtte ze in wanhoop, „wat zal dáárover weer gepraat
worden.”

„Het kan me niet schelen, maar ik wil er niets meer van hooren. Doe me
dus het genoegen en zwijg er over.”

Zij volgde hem naar achteren, waar Betsy zat, met nog een paar dames,
die gekomen waren om te troosten. Bij haarzelve moest ze toch lachen;
ze vond het pinter van hem en erg brani, maar overluid zou ze dat niet
graag bekend hebben.

Over den „overledene” werd niet meer gesproken. Tot groote blijdschap
van Betsy vermeed iedereen zooveel mogelijk, den nu „onderwerp”
geworden mensch in de conversatie te herdenken.

Na ’n paar weken betrapte zelfs tante Borne zich op de stille
bekentenis, dat het veel rustiger in huis was, dan toen Den Ekster nog
leefde. Het was waar: hij maakte het niet lastig en was evenmin druk in
den dagelijkschen omgang, maar toch.... zoo’n mannelijk individu meer
in huis had iets eigenaardigs. Met Betsy was dat heel anders; zij
maakte een „groote gezelligheid” uit voor tante, die nu rustig ’s
ochtends met haar in de achtergalerij zat te haken en te borduren.

„Och, Bets,” zei ze, „je moet maar nooit weer trouwen.”

„Ik denk er niet aan.”

„Dat moet je ook niet. Blijf maar bij ons.”

„Bovendien, wie zou me willen hebben; ’n weduwe zonder geld!”

Met eenigen familietrots monsterde haar tante Borne, van het zware
koolzwarte hoofdhaar tot de welgevormde voetjes.

„Nu, dat zou nog te bezien staan, Bets. Je bent mooi genoeg, dat weet
je wel, en, als je het wezen wilt, ook lief genoeg.”

„Ik zal me geen illusies maken.”

„Het doet er ook niets toe. Je blijft maar kalm bij ons, ja? Als je mij
’n handje helpen blijft in het huishouden en met de kinderen, dan
vinden wij het onder ons uitmuntend.”

De jonge weduwe vond het erg lief van haar tante, maar in stilte had
zij geheel andere plannen gemaakt, althans denkbeelden gevormd, die zij
wel dacht, dat later tot plannen konden rijpen. De gedachte haar verder
leven à charge te blijven van familie, beviel haar volstrekt niet, en
als die nare tijd, dat ze in haar rol van de vrouw van een pas
gestorven man niet uit kon gaan, maar voorbij was, zou haar eerste werk
zijn naar een gepast huwelijk te streven. Doch overhaasten zou ze zich
niet, en met den eersten den beste zou zij zich waarlijk niet
vergenoegen; in zoover was ze het met haarzelve eens.

Thans maakte zij rustig en in het volle genot harer herkregen
persoonlijke vrijheid dien naren tijd door. Dadelijk na Den Eksters
begrafenis had ze alles verwijderd, wat slechts rechtstreeks of
zijdelings aan hem herinnerde; geen stuk was meer in de kamer, dat hem
had toebehoord; zelfs zijn reiskoffers, die in een der bijgebouwen
stonden, had zij verkocht. Het behoorde alles tot een tijdperk in haar
leven, dat zij voor volkomen afgesloten hield en waaraan zij door niets
wilde herinnerd worden; dàt was voorbij; zij dacht er niet meer aan, en
ze was woedend, toen ze op een nacht weder ontwaakte met een benauwden
kreet, wijl ze de nachtmerrie had gehad, en weer in den droom dat
akelige, vaalbleeke gezicht had gezien met den blonden baard; het heen-
en weer-gaande hoofd zonder romp. Dat was overigens het eenige, en zij
dacht wel, dat het nooit weer zou gebeuren.

Meer dan vroeger bezocht mevrouw Bronkhorst tegenwoordig haar buren, en
dikwijls bracht ze voor Betsy een kleinigheid ten geschenke mee; zij
had zóóveel, en ze dacht dat het ’t arme weeuwtje, dat veel te mooi en
te jong was om voor de wereld gestorven te zijn, zou afleiden en
opbeuren. Betsy stelde het op prijs; zij kreeg heel graag geschenken en
verblijdde er zich kinderlijk mee; toch stond daarnaast een ander
bitter gevoel van afgunst. Waarom bezat ook zij niet zooveel, dat ze
uit een rijken voorraad cadeautjes geven kon, in plaats van altijd de
dankbare te moeten zijn, die ontvangt? Waarom was toch alles zoo slecht
verdeeld? En dan kon ze mevrouw Bronkhorst nazien, als deze vertrok,
met een onaangenamen trek om den mond, die meer nijd dan vriendschap
uitdrukte.

Soms ging zij ook met haar tante een visite maken bij de buren, maar
dan ook alleen ’s ochtends in sarong en kabaja. Daar verslond ze alles
met de oogen. Ze wist precies, nu, wat er in huis was, tot in de
kleinste bijzonderheden; zij had elk stuk kunnen opnoemen uit de
zilverkast, en het in de duisternis van zijn plaats kunnen krijgen,
zonder een enkelen misgreep.

Als ze er thuis van spraken, waren oom en tante een en al verbazing, en
begrepen volstrekt niet, hoe het mogelijk was, dat Betsy zoo alles kon
opmerken en onthouden.

De nieuwe Fransche pianino van Erard, die dwars in een der hoeken van
de binnengalerij stond, had al dikwijl haar aandacht getrokken; het
instrument zag er zoo fraai en ongebruikt uit, alsof niemand ooit de
vingers op de toetsen of de voeten op de pedalen zette. Zij was een
goede musicienne, maar zij had daar nog niet op durven zinspelen,
schoon ze reeds bij het eerste bezoek lust had gevoeld om te spelen.

Toen ze de tweede maal een ochtendvisite hadden gemaakt, en Bronkhorst
haar al de fraaiigheden van zijn inboedel had getoond, vroeg hij
onverschillig:

„Doet u ook aan muziek?”

„’n Klein beetje,” had ze geantwoord, met de conventioneele
huichelarij, die in het dagelijksch leven gebruikelijk is.

Hij was er toen niet verder op doorgegaan: zij zou, dacht hij, ook wel
een dier wandelende speeldoosjes wezen, met een repertoire van een half
dozijn onbeduidende stukjes, het resultaat van veel uren oefening en
veel geld aan lessen, omdat dit nu zoo bij een jonge-dames-opvoeding
geacht wordt te behooren.

Zij had er ook niet meer over gesproken, en nu in haar betrekkelijk nog
verschen weduwlijken staat, kon ze moeilijk voorstellen wat muziek te
maken; maar ze had het dolgraag gedaan.

Ze bladerde zoo de muziekboeken eens door. Er was van alles: mooi en
leelijk, licht en zwaar, oud en nieuw, stukken voor piano, zangstukken
met accompagnement, duo’s voor viool en piano, enzoovoort.

Mevrouw Bronkhorst, die met tante van achteren kwam, waar beiden een
nieuw kooktoestel hadden bewonderd, dat pas uit Europa was gezonden en
waarop men „alles” kon klaar maken,—deed nu dezelfde vraag, als vroeger
haar man.

„Ze speelt prachtig,” verzekerde mevrouw Borne; „ze was altijd heel
vlug in de muziek.”

Betsy kon een glimlach over die „vlugheid” niet terughouden.

„Hé!” zei ze, „tante overdrijft; ik heb er altijd veel liefhebberij in
gehad, dat is waar.”

„Ik ook,” antwoordde mevrouw Bronkhorst, „maar als men een huishouden
heeft en kinderen, dan neemt dat zóóveel tijd in beslag.....”

„Toe, speel eens iets,” vroeg Betsy.

De huisvrouw liet zich niet lang nooden. Eenvoudig als ze was in al
haar doen en laten, opende zij de piano, en speelde een lief Fransch
romannetje, correct, zonder fouten en in de maat..... precies ’n
speeldoos, dacht Betsy, maar luid prees zij het spel.

„Och, ik ken er niet veel van, doch het weinige, dat ik speel, speel ik
zonder fouten en zooals het geschreven staat. Kom, laat u ook eens
hooren!”

Maar mevrouw Borne vond het niet goed.

„Ik zie er,” zei ze, „op zichzelf wel niets in; maar het is nog pas zoo
kort geleden.... Als er ’n drie maanden overheen zijn....”

’t Was voor Betsy weer een teleurstelling, en ze moest zich wel er in
schikken, al kon ze niet beletten, dat haar gezicht verried hoe
ongaarne zij de gelegenheid ongebruikt liet voorbijgaan, en met hoeveel
spijt ze zag, dat de blinkende mahoniehouten klep over de blanke
toetsen sloot.

„Het is waar,” erkende mevrouw Bronkhorst. „Men kan van den weg zien,
wie er speelt. Nu,” ging ze voort, toen ze het teleurgestelde gezicht
van Betsy zag, „nu, kind, heb maar geduld. Zoo gauw als het kan voor
je, komen jullie hier een avondje doorbrengen. Dan blijven we geheel
onder ons, en je speelt zooveel je maar wilt.”

’s Avonds aan tafel vertelde zij het haar man.

„Waarom liet mevrouw Borne het niet toe?” vroeg hij. „Ik zie niets
goeds in zulke aanstellerij.”

„Och, dat moet je niet zeggen, Jean; zij had wel gelijk. Men moet toch
de vormen in acht nemen.”

„Nu ja,” zei hij lachend, een in Holland geschoten en in blik
geïmporteerd patrijsje met den wellust van een gastronoom ontledend,
„nu ja, als de vormen maar ’n beetje in harmonie zijn met de
werkelijkheid, dan ben ik er ook voor. In dit geval is daar, dunkt me,
bitter weinig quaestie van.”

„Ja, dàt geloof ik ook. Enfin..... haar tante was er tegen.”

„’n Goed mensch, maar erg geborneerd.”

Zij lachten beiden om de woordspeling.

„Ik heb gezegd, dat ze hier ’n avondje moeten komen, als haar tante
denkt, dat het welstaanshalve kan; ze moet dan maar haar hart aan de
piano ophalen.”

„Dat is een kwade verbintenis,” vond hij. „Daar kunnen mijn arme ooren
van genieten.”

„Mevrouw Borne zegt, dat ze prachtig speelt.”

„Poeah! ’t Zal wat wezen! In mijn jeugd heb ik dat ook eens hooren
beweren, door een oude dame van haar dochter. Het meisje speelde.....
ik ben vergeten welk stuk. ’t Was ’n gerammel van belang, en mama zat
er bij als de uitlegger van een panorama: Hoort u, meneer, nu gaan ze
op de jacht; nu begint het te onweeren; nu gaan ze in een kapel
schuilen; nu hoort u den kerkdienst, en zoo rammelde het goede mensch
door, haar rammelende dochter met de tong accompagneerend. ’t Was
prachtig! Neen, maar dat verzeker ik je!”

„O,” zei z’n vrouw, die het verhaal erg grappig vond, „jij bent ook zóó
moeielijk te voldoen. Het meisje was je zeker te leelijk.”

„Volstrekt niet; ze zag er zelfs zeer goed uit; maar zoo’n lieftallige
mama slaat je ineens op de vlucht.”



Eentonig, eenvormig en toch snel ging de eene dag na den anderen
voorbij; de kapitein had al eens bij zijn vrouw geïnformeerd, hoe het
er nu mee stond, en of Bets nu nog altijd fatsoenshalve van uitgaan
moest verstoken blijven. En daar tante het eigenlijk ook erg hard vond,
beknibbelde zij haarzelve op den vastgestelden termijn. De brieven naar
Holland geschreven om de familie van Den Ekster diens overlijden mee te
deelen, waren reeds beantwoord; van weerskanten was het plichtmatig en
eenigszins stijf in den vorm toegegaan, zonder eenige kans op
voortzetting der correspondentie, iets wat door geen der partijen, die
elkaar persoonlijk volkomen onbekend waren, ook werd gewenscht.

Het bleef bepaald dat Betsy haar weder-intrede in de kleine
buitenwereld zou aanvangen met een intiem avondje bij de Bronkhorsten.

„Ik hoop,” had de kapitein nadrukkelijk gezegd, „dat er toch ’n
partijtje zal gemaakt worden?”

„Homberen zullen ze er niet doen.”

„Nu, dan in godsnaam maar whisten.”

„We gaan anders niet om te spelen, maar enkel en alleen voor Bets.”

Hij beantwoordde die opmerking met een diepen zucht. Wat hij daar moest
uitvoeren den ganschen avond, als er geen partijtje werd gemaakt, wist
hij waarlijk niet.

Toen ze er kwamen, zat de notaris reeds met zijn vrouw in de
voorgalerij, en Borne’s gezicht verhelderde, toen hij aan den anderen
kant een speeltafeltje zag staan en daarop vier stellen wit
paarlemoeren fiches, elk vier rondjes, vier vierkantjes en vier lange,
plus twee roode „kapitalen”.

„Ja,” zei na de eerste begroeting Bronkhorst, in antwoord op het
vragend gezicht van den kapitein, „ik wou je den avond niet bederven,
en heb den controleur gevraagd en een vriend van hem, die doortrekkende
is; ze homberen beiden niet al te slecht.”

„Uitmuntend, man. Daar doe je me wezenlijk ’n pleizier mee. De
controleur is een prettig partner, en die vreemde eend in de bijt
zullen we wel te pakken krijgen.”

Terwijl ze om de marmeren tafel zaten aan een poussecafé, kwam de
controleur, een donker jongmensch, onbezorgd en vroolijk, in Indië
gewonnen en geboren; hij bracht zijn logé mee, ook ’n controleur, een
tijdgenoot van Delft, maar overigens in uiterlijk een volkomen
tegenstelling, zoo blond was hij. Er werd „voorgesteld” en een doelloos
praatje gehouden, tot de kapitein, erg in zijn schik, vroeg „hoe de
heeren er over dachten.”

De heeren dachten er goed over, en juist wilde het drietal naar de
speeltafel gaan, toen nog een rijtuig het erf opreed.

„Wie kan dat zijn?” zei mevrouw Bronkhorst verbaasd.

De notaris keek scherp toe.

„’t Is Prédier,” antwoordde hij, zonder emphase, want hoe goed de jonge
man ook was „in de koffie”, in gezelschap vond hij hem luidruchtig
vervelend en vervelend luidruchtig. Het was waar, dat, toen Prédier uit
zijn wagen stapte, hij reeds eenig geluid gaf, en toen hij de treden
der voorgalerij opkwam, was hij reeds druk en hard aan het praten.

„Ik hoop, dat ik niet ongelegen kom..... Blijf tot morgen hier..... Kon
niet nalaten de familie even te begroeten..... Dag mevrouw Borne, hoe
maakt u het..... Mevrouw Den Ekster? Weduwe van een confrater?....
Aangenaam kennis te maken..... Bonjour”—tegen den controleur—„Hoe maak
je het? Dag kapitein, gaat ’t goed?..... Meneer Van Drunen.....
Aangenaam!”

En onder het praten, lachen en handdrukken-wisselen, alles beweeglijk
en rumoerig. Het was of ’t notarishuis plotseling door Prédier in
opschudding werd gebracht.

„Ga zitten, Prédier,” zei de notaris, op een stoel wijzend, dien de
bediende aandroeg.

„Welzeker,” vervolgde de gastvrouw, glimlachend het hoofd schuddend,
„je bent weer zoo druk.”

„Ziedaar, dat krijgt nu ’n arm mensch uit de binnenlanden altijd! Men
zit maanden eenzaam in een lekker koel klimaat met niets dan inlanders
om zich heen, en als men dan „beneden” komt in de warmte en onder de
menschen, dan vinden ze je druk! U zult er ook van weten te praten,
mevrouw Den Ekster! Lekker op het land, ja? Maar saai! U moet niet naar
mijn handen kijken.....”

Eenigszins verontwaardigd richtte Betsy zich op.

„Ik kijk in ’t geheel niet naar uw handen,” zei ze bits.

De dames Borne en Bronkhorst lachten er om en Prédier lachte luid en
krakend, zooals ook zijn spreekstem was. Betsy deed niet mee. Wat
verbeeldde zich zoo’n man? Dat zij naar zijn handen keek? Er zou ook
waarachtig wat aan te zien zijn aan die bruine koffieboeren-handen. De
notaris lachte evenmin; hij vond Prédier ongemanierd, en voor ’t minst
al te familiaar bij zoo geringe bekendheid.

„Nu,” ging deze voort, zijn glinsterende oogen met duidelijke begeerte
op de jonge weduwe gevestigd, „neem me niet kwalijk. Ik dacht het maar.
Ze zijn niet best in orde, ziet u; ’n klein ongelukje met m’n
américaine. Ik kwam van ’n partijtje, en reed naar huis. M’n paard
schrikte onderweg, waarvan weet ik niet, want ’t was ’n stikdonkere
nacht; het sprong op zij en vlan, daar lagen we met ons drieën in ’n
ravijntje naast den weg.”

„Met je drieën?” vroeg Bronkhorst, wiens belangstelling was gaande
gemaakt.

„Ja, het paard, de américaine en ik.”

Weer lachten de twee getrouwde dames, en ditmaal deed de notaris het
ook, maar pijnlijk en welstaanshalve, omdat hij er was „ingeloopen”.
Betsy was niet te ontdooien; ze vond Prédier onuitstaanbaar, en ze
begreep niet waarom men iemand duldde, die ongenoodigd gekomen, met
groote brutaliteit en onzin rammelend, beslag lei op het algemeen
gesprek.

„Het paard was kreupel aan één kant en de américaine aan den anderen;
onkruid kwam er het beste af; ’n paar schrammen aan de voorpootjes,
zooals u ziet; anders niet.”

En lachend strekte hij ’n paar vrij gehavende groote handen uit, bruin
van kleur, maar erger nog verbrand door de zon, met rouwranden aan de
nagels en gedeeltelijk dicht bezet met grove zwarte haren, die uit de
witte, glinsterende manchetten te voorschijn kwamen, in schuine
richting voortwoekerend tot de pinkwortels.

„Ajakkes,” zei Betsy, zich woedend van dit Ezauïsch schouwspel
afwendend; de notaris fronste ernstig de wenkbrauwen, en zou misschien
iets onaangenaams gezegd hebben, al lachten de twee andere dames stil
in haar zakdoeken,—als niet kapitein Borne zijn stentorstem van de
andere zijde der galerij liet hooren.

„Zeg, Prédier, als je soms mee wilt doen?”

Het was voor den koffieboer een zware beproeving. Hij homberde dan toch
wel zoo graag! En hij deed het uitmuntend, en hij had er geluk bij. Hij
was bekend als een „haai”, die altijd met de winst ging strijken. Maar
Betsy, die hij zoo plaagde, trok hem machtig aan. Drommels, dacht hij,
zoo’n vrouwtje! Zoo’n kloeke taille en zoo’n lief kopje zouden hem
lijken, en, als weduwe van een gewezen administrateur, wist ze wat het
binnenland was en wat er kwam kijken. En ze sprak de taal.

De kapitein had het gevraagd, gedrongen door de goedaardigheid van zijn
karakter. Hij was juist bezig zijn partners „af te zetten”, zooals het
winnen heet in spelers-idioom; hij wist ook, dat zijn kansen
achteruitgingen, als Prédier meedeed. Maar aan den anderen kant vond
hij het verschrikkelijk, een liefhebber van een partijtje zoo’n heelen
avond aan de gemoedelijke verveling eener huiselijke kletstafel over te
laten, en dat meegevoel werd hem te machtig.

„Merci. Ik heb hier zulk uitmuntend gezelschap!” riep Prédier terug.
„Ik zal van avond niet meedoen.”

Tegelijk stond de notaris op en ging naar Betsy.

„Als u er genoegen in hebt wat muziek te maken.....”

Zij was blij, dat ze van dien Prédier, die haar telkens den gehaten
naam van „mevrouw Den Ekster” gaf, ontslagen raakte. Even lei ze haar
hand op den arm van Bronkhorst, die haar naar de piano bracht.

Prédier keek hen na met opgetrokken wenkbrauwen, vol verbazing en
teleurstelling.

Zij zocht niet lang. ’t Was haar op dat oogenblik onverschillig, wat ze
spelen zou, nu ze, voor het eerst weer na langen tijd, haar lust kon
voldoen. En zij lette er ook niet op, dat ze een opgewekten
Hongaarschen dans eenigszins woest attaqueerde, daarbij geweldig
worstelend met haar door te lange rust weerspannig geworden vingers.

Jean Bronkhorst was bij haar gebleven om ’t blad om te slaan en toen
hij dat voor de eerste maal doen moest, had hij het bijna vergeten, zoo
verbaasde hem haar muzikale ontwikkeling. Ook in de voorgalerij trok
haar spel, meer artistiek nog dan correct, de aandacht. De controleur
keek telkens van zijn kaarten op en naar binnen, en zou, doordat hij
verzuimde aan de achterhand te blijven met de fourchette, bijna een
sans prendre hebben verloren, als zijn collega, die ook door de muziek
werd afgeleid, zich niet had vertrokken, wat den kapitein een stillen
vloek ontlokte.

Prédier was verrukt en mevrouw Bronkhorst zeer verbaasd; tante keek
triomfeerend van den een naar den ander.

En de klanken, nu eens vroolijk, dan van ’n vreemde sentimentaliteit,
huppelden elkander na, al vlugger, langs de witte wanden der galerij,
en stroomden door de breede openstaande deuren naar voren, verdrongen
door die achter hen kwamen en zich verliezende in de vrije ruimte
tusschen en onder het fijne loof der reusachtige waringins.

Stil en aandachtig volgde Bronkhorst haar spel; het deed hem goed; het
maakte herinneringen wakker uit zijn vroeger leven; ’t wekte poëzie in
zijn gemoed, als schudde zijn geest het prozaïsche stof af, waaronder
hij, door notariëele akten en lekker eten, half was begraven.

Zijn aandacht verdeelde zich, en terwijl hem de muziek door het hoofd
klonk, volgde hij aandachtig het zwart ordeloos gekriewel der teekens
langs de rechte horizontale lijnen der notenbalken, en zag toch nu en
dan met innig welgevallen de kleine handjes hippelend en trippelend
over het stijf wit-zwart mozaïek der toetsen.

De inspanning had haar gezicht verlevendigd; er zat meer kleur en leven
in, toen zij, na een half uur aan de piano te hebben gezeten, het eene
stuk spelend na het andere, opstond van de fraai geborduurde zitting
der kleine mahoniehouten tabouret.

„Mijn hartelijken dank,” zei Bronkhorst zacht, „het was
voortreffelijk.”

„Ja,” stemde zijn vrouw toe, die naar binnen was gekomen en vlak achter
hem stond, toen hij het zei, „ja Betsy, het was keurig, hoor! ik maak
je wel m’n compliment.”

„Mag ik er het mijne ook bijvoegen!” vroeg Prédier eenigszins verlegen.
„Het is heerlijk geweest. Ik heb in lang zoo goed niet hooren spelen.”

Zij was in geen stemming om boos te zijn, en knikte hem vriendelijk
toe, doch haar lippen klemde ze toornig samen, toen hij er argeloos
bijvoegde:

„Dat is wat anders, dan de gamelan in de desa!”

„U schijnt toch ook aan muziek gedaan te hebben,” zei ze tegen
Bronkhorst, Prédier den rug toekeerend.

„Il fut un temps,” antwoordde hij lachend. „Maar als ik nu mijn viool
voor den dag haalde, zou ik, vrees ik, er niet veel uit te voorschijn
brengen.”

„Het is zonde. De viool is zoo’n goddelijk instrument.”

„Nietwaar?” zei mevrouw Bronkhorst. „En hij speelde zeer goed.”

„Welzeker,” bevestigde tante Borne, „toen we vroeger te Soerabaia in
garnizoen waren—m’n man was toen nog tweede luitenant—was Bronkhorst
lid van een muziekvereeniging—och, hoe heette die ook weer; zoo’n
vreemden naam!—en toen speelde hij heel mooi.”

„Ik zal haar eens uit haar stoffige kast voor den dag halen. Na eenige
studie zal het wel weer gaan.”

Betsy knikte hem aanmoedigend toe, en zijn vrouw ook.

„Ik vind ter wereld niets mooier,” zei deze, „dan viool en piano; maar
ik heb geen tijd om het zoover te brengen, dat ik hem accompagneeren
kan. Ik houd amper het weinige bij, dat ik geleerd heb.”

„Als meisje had ik vrijen tijd tot vervelens toe,” erkende Betsy zonder
omwegen, „en daar ik veel van muziek hield, deed ik geducht mijn best.
Verder onderwijs was er niet veel,” voegde ze er zuchtend bij.

„Het is tegenwoordig heel wat gemakkelijker dan vroeger,” meende
Prédier. „Wij hadden een flinken gouverneur.....”

„Dat moet wel,” zei Bronkhorst, „want jij hebt terdege gewerkt.”

De dames keken hem aan en Prédier was „lekker” met het volstrekt niet
onverdiend compliment. Alleen Betsy monsterde hem van het hoofd tot de
voeten met een minachtenden blik. De notaris zag het, en had er
pleizier in, want hij vond het vervelend, dat Prédier dadelijk weer
naast haar was gaan zitten.

De conversatie verliep in praatjes over onderwijs en vergelijkingen
tusschen Indië en Europa. Er werd ’n wandelend soupeetje rondgediend,
en toen het laatste „kleintje” was gespeeld aan de hombretafel, kwamen
ook de vier spelers in ’t gezelschap, zoodat ’t gesprek opgewekter en
luidruchtiger werd.

„Wel Bets,” vroeg de kapitein onder het naar huis gaan, op zijn
goedigsten toon, „heb je van avond nogal pleizier gehad?”

„Praat er niet van, oom! ’t Was verrukkelijk! Men wordt weer eens ’n
ander mensch.”



Drie maanden later was Betsy bij de Bronkhorsten meer dan bij haar
familie een huisgenoot. Ze was er of ze zou er komen. En niet alleen
kwam ze druk aan huis bij den notaris, maar zij ging veel uit, want ze
was the great attraction geworden onder de jongelui op het plaatsje.
Serieuze huwelijkscandidaten deden zich niet op,—maar toch, als zij er
werk van had willen maken, zou meer dan een, en Prédier voorop, aanzoek
om haar hand hebben gedaan.

Doch zij hield er volkomen haar verstand bij, en beschouwde alles met
koelen blik. Zij had geen persoonlijke voorkeur onder haar aanbidders,
en ze zou dáárom toch ook geen huwelijk aangaan. Ze wilde een man
hebben van wien ze houden kon om hemzelf, maar die geld had en een
goede positie in de maatschappij. Geen „vliegenden Hollander” zooals
zij bij haarzelve de jongelui noemde, die hetzij in den handel of den
landbouw nu eens op dit kantoor of dit land, dan weer op een ander
werkzaam waren, alsook de jonge ambtenaren, die bij hun vele
overplaatsingen van den eenen kant van den archipel naar den anderen
zeilen.

Toen ze dit haar tante vertelde, was het goede mensch boos.

„Zoo,” zei ze, „acht jij je daar te goed voor? En wij dan?”

„Dat niet,” antwoordde Betsy, „maar pierre qui roule n’amasse pas de
mousse.”

En daarop had tante Borne, die veel last had van beren, al kocht ze
haar pommade in de toko, een oogenblik gezwegen. „Je hebt nog gelijk,”
zei ze ten slotte met een zucht.

Bronkhorst had, zooals hij gezegd had, zijn viool voor den dag gehaald
en was ijverig aan het studeeren gegaan. De lof hem door Marie en
mevrouw Borne toegezwaaid, was ’n beetje overdreven. Zware muziek was
zijn zaak niet, en Betsy hoorde dat dadelijk; doch hij had een goed
gehoor, een goeden streek en hij wist wat hij deed. Dat vond ze prettig
en het waren aangename avonden, die bij de Bronkhorsten werden
doorgebracht en waarop de bezoekers, talrijker dan vroeger, zich ook
beter dan ooit amuseerden. Maar het samenzijn bepaalde zich niet
uitsluitend tot partijtjes. Betsy was dikwerf geheel alleen des avonds
bij haar buren. En als dan Marie, vermoeid van haar huiselijken arbeid,
als naar gewoonte op haar stoel indommelde, bepaalde zich het
musiceeren of de conversatie uitsluitend tot Bronkhorst en de nu
vriendin des huizes geworden jonge weduwe.

Het werd een spelletje tusschen hen beiden: hij, aanvankelijk zonder
eenige bedoeling, ondervond den invloed van haar veelvuldig gezelschap;
hij was blij, als ze er was, en hij was in haar bijzijn altijd vroolijk
en opgewekt, zelfs geestig; dan scheen het of hij jonger werd, of hij
in sommige opzichten zijn twintig jaren terugvond, die al bijna twintig
jaren gevloden waren. Zij vond veel goede eigenschappen in hem: hij was
gulhartig, vriendelijk, beleefd, in één woord altijd even lief. En zoo
royaal! Nu, hij kon het doen, want hij was rijk! Hoe heerlijk was het
in ’t fraai gemeubelde huis! Hoe lekker en behaaglijk!

„Wel, vertel eens wat van je bezoek bij oom Vijzel.”

Het was een oude echt Indische familie, aan welker hoofd ’n oud bruin
man stond, die door het heele plaatsje „oom” genoemd werd, maar die een
der weinige personen was, met wie Bronkhorst het niet kon vinden.

„Och, ’t was heel aardig,” zei ze: „eenvoudig en echt Indisch. Veel
Maleisch en weinig Hollandsch. Maar hartelijk zijn ze wel.”

„Dat geloof ik ook. Is er gedanst?”

„Ja. We hebben om beurten dansmuziek gespeeld.”

„Het is wèl! Ik begrijp niet, dat je je daartoe leent.”

„Waarom niet? Men kan niet weigeren. Dat staat erg pretentieus.”

„Best mogelijk, maar ik zou me er tegen verzet hebben, als ik er bij
was geweest.”

Zij lachte hem vriendelijk toe, haar witte tandjes toonend.

„Zoo?” vroeg ze, de o’s aanhoudend met aardige stemmodulatie. Zijn
verontwaardiging vleide haar.

„Welzeker,” ging hij voort. „Er zijn genoeg rammelaartjes op zoo’n
partij om walsjes en polka’s af te roffelen voor de dansers; men
behoeft geen goede musicienne voor den vedel te zetten.”

„Nu, ’t was zoo erg niet, en als Prédier me niet zoo had verveeld.....”

„Was die er ook al?”

„Zeker! En hij heeft mij den heelen avond met zijn attenties vervolgd.
Maar erg onbeholpen, kasian!”

„Kasian? Ik zie niet, dat er eenige reden bestaat om hem te beklagen.”

„Och neen; ik bedoel alleen maar, dat hij ’t niet helpen kan, als hij
wat onhandig is. Hij meent het goed.”

„Nu ja.”

„Hij deed soms zoo gek! Dan weer was hij uitgelaten, en een oogenblik
later zat hij me ’n kwartier achtereen te fixeeren.”

„’t Is netjes, in gezelschap,” knorde Bronkhorst. „Hij moest zich
schamen.”

„Kom, kom! Nu, ik ga naar huis. Tot morgen.”

Zij reikte hem over de tafel haar hand, die hij maar flauwtjes drukte.

„Ik zal mevrouw maar laten slapen.”

„Wil ik je brengen?”

„Wel neen, ik ga door het deurtje het achtererf op. Adieu!”

Toen ze weg was, kneep hij eenigszins zenuwachtig boos zijn sigaar
tusschen de vingers. Marie snurkte zacht; zij had dien dag zóóveel te
doen gehad; haar beenen waren zwaar van vermoeidheid en haar voeten
gloeiden. Hij zuchtte diep en wierp uit de hoeken zijner oogen een
ontevreden blik op zijn vrouw.

„Zeg, Marie, wees toch niet zoo gruwelijk vervelend!” riep hij luid.

Ze gaf in het eerste oogenblik geen antwoord; toen rekte zij zich uit
en vroeg:

„Is Betsy al weg?”

„Zooals je ziet.”

„Is het dan al zóó laat?”

Hij gaf daar geen antwoord op.

„Ik zou maar naar bed gaan als ik jou was.”

„Blijf jij nog op?”

„Ja.”

„Nu, wel te rusten dan.”

Zij stond op, kwam naar hem toe en stak haar gezicht vooruit om een
kus; maar daar hij in geen stemming was om haar dien te geven, bepaalde
hij zich er toe alleen het gelaat naar haar te wenden; en zoo bleven ze
eenige dwaze seconden in wederzijdsche afwachting. Toen begon Marie te
lachen en kuste hem:

„Hè,” zei ze. „Wat ben je flauw.”

Hij had geen lust over zijn of haar „flauwheid” in praatjes te
vervallen. Die partij bij de Vijzel’s zat hem dwars. Het was, vond hij,
al te dwaas, dat iemand als zij door zulke menschen werd vernederd om
de muziek te spelen, waarop zij dansten. Ze hadden de inlanders met de
„ronzebons” maar moeten huren, als ze dansmuziek wilden hebben! En dan
die misselijke Prédier met zijn ongelikte berenmanieren en zijn brutale
hofmakerij! Was dàt nu ’n man voor Betsy? Onwillekeurig kwam haar beeld
voor zijn geest en starende in de duisternis van den avond, alleen in
de voorgalerij, glimlachte hij. Zij is toch een lieve verschijning,
dacht hij, en hij monsterde het beeld door zijn herinneringsvermogen
weergegeven met welgevallen. Welk een verschil tusschen haar en Marie!
O! ongetwijfeld had zijn vrouw vele goede hoedanigheden, hij had haar
lief en aan haar persoonlijkheid verbond zich voor hem een reeks van
aangename souvenirs; met haar was hij erg op zijn gemak en altijd zeker
van een groote inschikkelijkheid, welke, zijn deugden kennend en op
prijs stellend, zijn tekortkomingen voorbijzag; zij was een uitmuntende
huisvrouw en een zorgvuldige moeder. Wat kon men eigenlijk meer
verlangen? En daarbij zóó volkomen onbesproken, dat zelfs de Indische
vlugheid in babbelen en kwaadspreken nooit eenigen vat op haar had
gehad.

Wat dat alles betrof was zijn huwelijk hoogst gelukkig. Als meisje had
zij zijn hart veroverd, als vrouw zwaaide zij zelfs den schepter over
zijn voor lekker eten en drinken hoogst gevoelig gehemelte.

En toch, als hij het beeld van Betsy naast dat van Marie teekende,
dan..... Verdrietig zuchtend stond hij op, nam een sigaar en begon,
rookend, de galerij op en neer te loopen. Wat duivel had hij dan toch?
Hij was toch niet op ’t vrouwtje verliefd. Nu moest hij er zelf om
lachen. Dat was toch een al te dwaas idée! Zeker, mocht hij haar graag;
zij schonk hem genoegen door haar muzikaal talent; hij mocht wel eens
met haar lachen en schertsen; hij vond het aardig, dat zij met hem ’n
beetje coquetteerde; soms schiep hij er zelfs vermaak in haar als bij
toeval aan te raken, en als ze dan naar hem opzag, keek hij haar niet
zonder eenige bedoeling diep in de zwarte oogen. Nu, dat was ook alles,
en, vond hij, ’n vrij onschuldig genoegen voor iemand, die op ’n stil
plaatsje in Indië toch eenige distractie moet hebben! Maar
verliefd..... bah!

’t Was waarlijk te gek om er aan te denken! Nu ja, als men hem een
etmaal met haar in ’n cel wilde opsluiten, dan had hij natuurlijk niet
willen zweren.... Nu was het eenvoudig dwaasheid. De tijd voor
kalverenliefde à la Prédier of andere jonge mannen was voorgoed
voorbij.

Hier dacht hij aan den koffieplanter. Het was waar, hij was ’n beetje
ruw en ongepast in zijn manier van spreken en doen, maar overigens had
hij geen ongunstig uiterlijk. Integendeel. En hij verdiende nu aardig
geld met die nieuwe onderneming. Slaagde die en hielden de prijzen zich
sturdy, wel, dan was Prédier binnen ’n jaar of tien een rijk man. Dat
alles was waar, en daar kwam nog bij dat hij goedhartig was en gul; een
man best in staat om een vrouw zoowel in figuurlijken als in
letterlijken zin op de handen te dragen. Waarom zou dan Betsy niet
trouwen met Prédier? Toch stuitte het denkbeeld hem geweldig tegen de
borst; het maakte hem boos. Het kon niet; ’t zou zonde en schande
wezen! En toen hij zich weer betrapte op die stille woede, welke zijn
bedaarde redeneering over de goede eigenschappen van Prédier
overvleugelde, stond hij bij de tafel stil, leunend met de hand op een
stoel, en doelloos starend in de roodgele vlam der petroleumlamp. Zoo
stond hij eenige oogenblikken, wierp daarna met ’n onverschillige geste
z’n sigaar weg, zei bij zichzelven „nonsense”, en riep een bediende om
te sluiten.

Betsy was vlug over het achtererf het huis der Borne’s binnengegaan.
Een oogenblik sprak ze nog met haar tante, die geheel verdiept was in
de lectuur van een roman uit den leestrommel.

„Ik ga maar gauw naar bed,” zei ze, haar kussend.

„Doe dat, Bets. Waren er nog lui bij de Bronkhorsten?”

„Neen, wij waren onder ons.”

„Nu, wel te rusten dan.”

Ze dachten geen van tweeën na over het onlogische van deze conclusie;
zij zeiden het zóó maar, als iedereen. Mevrouw Borne las voort met het
boek dicht bij haar oogen, omdat ze ’n beetje myope was, en Betsy ging
naar haar kamer. Terwijl ze voor de tafel stond en zich ontkleedde, ’n
bezigheid, waaraan de meid haar hielp, schitterden haar oogen van
genoegen en speelde ’n glimlach om haar mond. Hij was jaloersch! Hij
was zoo „ingepakt”, dat hij niets kon verdragen van anderen; die
mochten haar zelfs geen piano laten spelen. En wat was hij woedend op
Prédier! Het deed haar genoegen; waarom wist ze eigenlijk zelf niet.
Zij mocht Bronkhorst zeer gaarne; zij had hem, dat was zeker, liever
gehad, dan wie ook. Maar wat baatte het? Er kon toch niets van komen,
want hij was getrouwd, en de gezonde flinke persoonlijkheid van Marie,
altijd in de weer ondanks het Indische klimaat, verbande elke gedachte
aan een vroegtijdig weduwnaarschap, ’t Was dus niet de moeite waard een
ijdel spel te spelen. Trouwen kon hij haar niet, en zij was vast
besloten, naar Mephisto’s wijze les, de n’ouvrir sa porte, que la bague
au doigt. De vroolijke trek, door de zekerheid der overwinning nog een
oogenblik te voren op haar gelaat geteekend, verdween. Zij schoot een
slaapsarong aan, oud, maar lenig en lekker aanvoelend, en viel
onverschillig op haar bed neer. Sarinah klom er ook in, zuchtend en
steunend, en ving langzaam aan haar met de harde beenige vingers te
pidjiten.

Met gesloten oogen, het loshangende zwarte haar links en rechts over de
kussens uitgespreid en de bloote armen boven het hoofd gekruist, lag
Betsy bewegingloos na te denken, haar lichaam overlatend aan het
drukken en knijpen van de oude meid, die ook hierin een specialiteit
was, al zuchtte en steunde ze er nog tweemaal zoo hard bij als
gewoonlijk. Het was toch maar waar, dacht ze, dat zij voor het ongeluk
geboren was en dat een hardnekkig noodlot haar vervolgde. Werkelijk,
zij hield van dien Bronkhorst; zij vond hem een knap man, en hij was
altijd even goed en lief; zij hield zich overtuigd, dat ze met hem
gelukkig zou zijn; gelukkiger, dan met eenig ander. En hij had geld en
goed! Hoe heerlijk zou zij geleefd hebben in het mooie groote huis met
den rijken inboedel, dien ze zoo goed kende, waarvan zij den inventaris
had kunnen opmaken uit het hoofd! Doch ook ditmaal liep zij alles mis.
Eerst kreeg zij een man tegen wil en dank, met wien ze een ongelukkig
leven had geleid, en de man, met wien ze, dat voelde ze, gelukkig had
kunnen zijn, ontging haar hopeloos, want hij was getrouwd. Zoo zou zij
dan ten laste kunnen blijven van haar bloedverwanten, als behoorende
tot de klasse van „arme familieleden”, of ze zou Prédier kunnen
trouwen, van wien ze een afschuw had, dan wel een ander liefst nog
onbeduidender en akeliger. En dan? Zij wist het niet. Was dat een
toekomst? Zij zou even gaarne sterven, als opnieuw een leven beginnen,
gelijk ze geleid had met Den Ekster. Dat in eeuwigheid niet! Zij werd
nog liever bonne of juffrouw van gezelschap of zoo iets. Maar hoe
weinig aanlokkelijks ook dat denkbeeld voor haar had, bewezen de
tranen, die, toen ze zoover was gekomen in het nadenken over haar
tjelaka, haar oogen ontvloeiden.

„Wat scheelt er aan?” vroeg de meid, die juist den linkerarm omlaag had
gehaald, ten einde het bovengedeelte er van te bewerken.

„Och niks, nèh! Hou jij je mond maar.”

De oude steunde luider en kneep en drukte zachtjes voort. Haar grove
grijze haren waren door de inspanning en beweging in oproer geraakt en
hingen haar over het gerimpeld voorhoofd, en als ze al pidjitend het
bovenlijf regelmatig op en neer bewoog, deelden in die cadense de
ontoonbare restes van wat eens de boezem eener jonge vrouw was geweest.

Maar het was Betsy geen ernst geweest met haar stugge en hondsche
afwijzing der belangstelling van Sarinah. Zij had, integendeel,
behoefte om te praten over haar noodlot en over den strik, dien het
haar nu weer had gespannen.

„Je hadt gelijk, nèh!” ging ze voort; „je hadt gelijk laatst: het is
waar, ik heb altijd ongeluk.”

„Altijd,” bevestigde de oude, „ik zag het al bij uw geboorte.”

Betsy rilde er van, want dááraan geloofde zij vast.

„Ik wou dat het veranderen kon,” zei ze, ofschoon zij overtuigd was,
dat er niets aan te veranderen viel.

„Als de goede geesten willen, kan het,” meende Sarinah, „maar als de
kwade sterker zijn kan het niet.”

Het was in elk geval een kansje, dacht Betsy; maar zij rekende er niet
op.

„Dan zijn de kwade het sterkst, nèh! Dat ondervond ik weer in den
laatsten tijd.”

„Is er dan weer iets?”

Een oogenblik dacht Betsy na; toen draaide zij de oude den rug toe en
zei nijdig:

„Och, niets! Er is niets.”

Bij de tinka’s van haar „nonna” bleef de oude precies, zooals zij
twintig jaren te voren daarbij gebleven was. Zij toonde volstrekt geen
nieuwsgierigheid; ze wist, dat het toch wel komen zou.

En het kwam spoedig genoeg.

Onstuimig schudde Betsy het hoofd en de tranen overstroomden weer haar
oogen; zij sloeg met de vuist op haar borst; de fraaie equipage van
Bronkhorst was haar plotseling voor den geest gekomen en dàt deed haar
de volle uitgestrektheid van haar noodlot nog dieper beseffen.

„Is het zóó erg?” vroeg Sarinah.

„Och nèh! er is nu iemand met wien ik zou willen trouwen en die het mij
zou willen.....”

„En hij is niet arm?”

„Neen zeker niet: hij is rijk; hij heeft een mooi huis; hij heeft ’n
fraaie equipage en hij verdient wel twee of drie duizend in de maand.”

„Jammer, dat hij getrouwd is.”

Betsy vloog op als buskruit en gaf de oude met hare vlakke hand een
klap op den schouder, die kort en hard door de kamer klonk, alsof zij
had geslagen op een plank.

„Je bent een brutaal, oud beest.”

„Oeah!” haalde de oude languit. „Als hij rijk is en hij wil, waarom zou
hij dan niet als hij kon?”

„Hij kan niet,” bevestigde de jonge vrouw in haar moedeloosheid
terugvallend; „hij kan niet! Het is waar, nèh, waarom zou ik het tegen
jou niet zeggen? Ik heb niemand anders op de wereld en je bent ’n ouwe
trouwe ziel.”

Volkomen gewoon, dat er zoo met haar werd omgesprongen en dat zij in
een minuut van een verworpeling een engel werd en omgekeerd, grijnsde
Sarinah.

„Het is niet noodig. Ik weet wel wie.”

Half boos, half nieuwsgierig richtte Betsy zich op en stak haar
gezicht, thans haast geheel onder het zwarte haar begraven, vooruit. En
steunend op het vlak harer handen, zoodat haar lenige armen eenigszins
naar binnen ombogen, zei ze driftig:

„Ajo, zeg op, ajo!”

„Als het meneer de notaris niet is, dan is het een ander.”

„Masa!..... Oude heks!” zuchtte Betsy, en zij liet zich achterover in
haar kussens vallen.

Zoo lag ze een oogenblik stil, de oude bewonderend om haar slimheid;
toen nam haar verdriet weer de overhand en plukkende aan den breeden
gewerkten rand van het kussensloop, zei ze langzaam en droevig
droomerig: „Ja, het is zoo, nèh! Nu zie je, dat ik de waarheid heb
gesproken; er is niets aan te doen; het is weer mijn ongeluk. Hij zou
mij trouwen, dat weet ik zeker, als die andere er niet tusschen zat.
Wáárom moeten ze ook altijd die onhebbelijke totoks hierheen halen,
alsof er hier geen vrouwen en meisjes genoeg zijn! Maar soedah! het is
niet anders; ik moet er maar niet meer aan denken; er is toch niets aan
te doen.”

Er kwam een oogenblik pauze; wel een minuut. Betsy luisterde met
kloppend hart of de oude niets zou zeggen, en deze, die uit het bed was
gegaan omdat het pidjiten was afgeloopen, gleed steunend en grommend
weer in haar lang blauw baadje; toen ze er in zat, en ze haar
sarongband wat vaster had aangetrokken, kwam ze naar het bed terug, en
met haar rimpelige handen steunend op den ijzeren rand van het
ledikant, zag ze, knippend met haar doffe oogen, Betsy aan en zei:

„Misschien!”

Het kostte de jonge vrouw moeite haar bedaardheid te behouden. Zij had
wel iets verwacht van dien aard, en haar geheele verzuchting was er op
ingericht geweest om zoo iets uit te lokken, maar nu het kwam, viel het
haar als een steen op het hart en werd ze weer bang voor de oude, net
als ze dien avond geweest was toen ze haar twee gouden tientjes had
gegeven om de natuur ’n handje te helpen. Maar ze hield zich goed en
schokschouderde met minachting.

„Je bent gek, nèh!”

„Soedah! Als nonna het beter weet.”

„Ik weet niets beter, en ik wil niet wijzer zijn dan een ander, maar ik
geloof niet, dat het helpt, nèh!”

„Als hij van u houdt, dan moet het helpen; de kleine menschen weten
maar weinig, doch zij kennen de aarde van hun land en wat er op groeit
beter dan de blanda’s, die er over heen rijden.”

„Klets maar niet. Jullie bent toch maar allemaal dom volk! Vertel
liever wat er moet gedaan worden; doch ik doe niets, hoor!”

Langzaam richtte Sarinah zich op en scharrelde naar haar hoek, waar de
mat lag op den vloer.

„Als de nonna een klein kind is, dan ga ik mijn slendang halen, en dan
heb ik niets gezegd.”

Een oogenblik was zij met haarzelve in tweestrijd. Zij had veel gehoord
over de werking van zekere inlandsche middelen, en zij geloofde er vast
aan; maar ze had er nooit eenig gevolg van gezien of ondervonden; wie
weet of het niet veel erger zou worden, dan zij dacht; of niet de
resultaten ernstige onaangenaamheden na zich zouden sleepen. Doch wat
deed het er toe? De prijs was den inzet waard; zij was er ten slotte
persoonlijk buiten, als Sarinah het deed; er mocht dan van komen, wat
er wilde.

Ze stond op en ging naast de oude zitten op de mat, ook met haar beenen
gekruist onder haar.

„Wees niet kwaad, oudje,” zei ze vleiend. „Je weet wel dat nonna veel
van je houdt.”

Er kwam geen antwoord; Sarinah trok een gezicht alsof ze die verklaring
van genegenheid maar half geloofde, en ze zuchtte, steunend en
mompelend.

„Kom, zeg het dan maar!”

„Ik kan niets zeggen; ik weet er zelf maar weinig van.”

„Wat praat je dan?” vroeg Betsy driftig.

„Mijn zoon weet het.”

„Je zoon? Welke? Die dikke, die laatst hier op het erf was en me zoo
brutaal aankeek, dat ik hem een standje maakte?”

„Ja, die. O, hij is niet verlegen voor Europeesche vrouwen. Ik weet,
dat er een is, die dikwerf bij hem komt, en die als hij het wilde, bij
hem aan huis zou komen wonen om geheel zijn vrouw te worden.”

„Zoo’n slet!” viel Betsy uit, wier hoogheidsgevoel erg werd gekwetst
door het denkbeeld, dat een Europeesch meisje zich niet ontzien zou de
vrouw te worden van een Inlander.

De oude stoorde zich aan dien uitval niet; zij haalde de schouders op,
als wilde zij te kennen geven, dat het, volgens haar wijsbegeerte,
alles sama djoega was.

„En waarom komt ze dan niet heelemaal bij hem inwonen?”

„Zij zou het doen, als het hier een groote stad was, waar de menschen
niet zoo naar alles kunnen kijken. Het is hier maar klein; iedereen zou
het weten; mijn zoon zou misschien onaangenaamheden krijgen met den
resident, als die er zich mee mocht bemoeien.”

„Hoe heet je zoon? Ik begrijp niet, dat ge nooit vroeger van hem hebt
gesproken. Vóór we hier kwamen, wist ik niet dat hij bestond.”

Grijnzend lachend, zoodat haar half geopende tandelooze mond, van
binnen rood van het sirih-kauwen, een breede open wond geleek, zei ze:

„Ik heb veel kinderen, van veel vaders. Er was een tijd, dat de oude
Sarinah een mooie jonge vrouw was. Zij was nu eens hier, dan daar. Haar
kinderen zijn over heel Java verspreid.”

Langzaam knikte Betsy met het hoofd op en neer, terwijl ze met
saamgeknepen lippen om niet te lachen, het oude monster bekeek.

„Ja, ik geloof dat je een best merk bent geweest! Maar zeg me nu eens
van dien zoon. Hoe heet hij, waar woont hij, en wanneer kan hij het aan
je geven?”

„Zijn naam is Ketjil.....”

„Masa, zoo’n dikke kerel!”

„Een naam is zoo goed als een andere. Hij woont naar het Zuiden.....
vèr!.....”

„Daar heb ik veel aan! Enfin, verder?”

„Het duurt lang vóór hij kan geven, wat wij noodig hebben; hij moet er
een groote reis voor doen; een reis naar den anderen kant van Java, in
het Zuiden waar ook de zee is.”

„Oeah!” riep Betsy, verbaasd over de noodzakelijke reis naar het
Zuiderstrand, en half denkend dat de oude haar fopte: „Oeah! Jij zegt
maar.”

„Het is wezenlijk waar. En daarom kost het veel geld, heel veel.”

’t Schrikte Betsy niet af. Als een Europeaan van „heel veel” geld zou
gesproken hebben, ware het iets anders geweest; inlanders noemden ’n
betrekkelijke kleinigheid al heel spoedig een schat. In elk geval
meende zij te moeten tawarren.

„Ik heb niet zooveel geld. Je weet heel goed, dat ik maar arm ben.”

„Wat het kost, moet het kosten. Niemand kan er iets aan veranderen.”

„Nu, hoeveel denk je?”

„Zeker weet ik het niet. Misschien drie- of vierhonderd gulden;
misschien minder.”

„Masa, nèh, dat is veel, ja? En dan? Wat gebeurt er dan? Ik heb er wel
’n heele boel van gehoord, maar ik heb het nooit gezien. Heb jij het
wel eens gezien, nèh. Toe, vertel eens.”

„Ik heb het gezien, maar ik kan het niet vertellen. Ik spreek er niet
over; het is niet goed.”

Betsy wist, dat als de oude er zoo over dacht, daartegen niets te doen
viel. Zij drong er daarom niet verder op aan, hoe nieuwsgierig zij ook
was.

„Wanneer vraag je het Ketjil?”

„Morgenochtend zal ik naar hem toegaan met een karretje. Als hij thuis
is.....”

„Je moet maar vroeg gaan, dan zal hij nog wel thuis wezen.”

„Misschien. Ik zal vroeg gaan; het is nu tijd om te slapen.”

Langzaam stond Betsy op en ging naar haar bed. ’t Was tegen wil en
dank, want ze had nog wel veel meer willen weten; het zwijgen en het
eindigen van het gesprek lieten haar geheel onvoldaan. Het eenige, wat
ze nu wist, was, dat het haar ’n aardig duitje kosten zou. Voor de rest
bleef ze zoowat even wijs. Maar dat schokte haar geloof en vertrouwen
niet, en het denkbeeld, hoe vaag en betrekkelijk onbeslist, had haar
zeer opgewonden en haar het bloed naar het hoofd doen stijgen; het
hield haar bezig en voerde haar fantaisie tot de grootste
buitensporigheden; onrustig wentelde zij zich van den eenen kant op den
anderen, de oude meid benijdend, die rustig ronkte op haar mat.



Prédier had het erg druk gehad. Hij was in den laatsten tijd zóó in de
weer geweest met het bouwen van woningen en het in orde brengen van het
terrein, dat er geen uur overschoot om aan de liefde te denken. Nu het
er, zooals hij ’t noemde, een beetje op begon te lijken, kwam hem de
kwaal weer plagen. Zoolang hij overdag aan het werk was, ging het, maar
als hij ’s avonds in z’n eentje in de binnengalerij zat—want het land
lag hoog en ’t was buiten koud—dacht hij aan de mooie oogen van de
weduwe Den Ekster. Het was waar, dat op ’t partijtje bij de Vijzels
Betsy minder stug tegen hem was geweest, dan zij wel scheen te willen,
dat Bronkhorst dacht. Zijn eenigszins onbeholpen, maar goed gemeende
hulde streelde haar, gelijk haast elke hulde elke vrouw. Ook was zij te
verstandig om zonder noodzaak een niet kwade kans moedwillig geheel weg
te werpen. Men kon nooit weten! Er was wellicht, zoo dat noodig moest
zijn, op terug te komen.

Hij had het aangenomen voor goede munt, en als zij hem eens bemoedigend
toeknikte of een flauw glimlachje schonk, dan meende hij daaruit te
mogen opmaken, dat hij haar niet geheel onverschillig was.

En met die overtuiging was hij weer naar ’t gebergte getrokken, waar de
frissche opwekkende lucht hem nog verliefder maakte dan hij was.
Plannen had hij genoeg gemaakt, maar ’t kwam hem voor, dat er nogal
bezwaren tegenover stonden. De hoofdzaak was of ze hem wilde hebben.
Een positie had hij, meende hij, en zoo alleen te leven in „de
wildernis” lachte hem allesbehalve toe. Daarom achtte Prédier zich
genoopt een besluit te nemen. Meer man van actie dan van pikiren,
besloot hij het „zaakje” maar spoedig af te doen, en toen hij zoover
was, duurde het ook geen vier en twintig uren of hij zat, gelijk hij
het noemde, in de warmte en onder de menschen.

Bronkhorst zat op zijn kantoor en achter zijn schrijftafel, doch hij
werkte niet. Hij keek in gedachten recht voor zich uit in de donkere
open vakjes van een oude, stoffige kast, waarin het binnenvallend licht
driehoeken teekende. Niet als naar gewoonte kraste zijn pen de minute
eener akte of het concept van een overeenkomst; hij had haar wel in de
hand en een boek groot formaat Hollandsch schrijf voor hem op de tafel,
maar de eene minuut ging na de andere voorbij, zonder dat zijn
gewoonlijk zoo vlugge hand over ’t papier schoof. Zijn gedachten
dwaalden af als die van een jongen van twintig, absent soms, verstrooid
dikwerf, als moeder natuur hem op ongelegen oogenblikken in het ootje
neemt.

Nu hield de notaris zich niet bezig met kantoorzaken. Hij dacht aan de
avondjes van den laatsten tijd, aan Betsy en aan muziek; hij voelde
iets jeugdigs in zich, dat hem goed deed, waarin hij geen kwaad zag, en
waaraan hij dacht met genoegen, zich verdiepend in allerlei
bijzonderheden, verwijlend bij een gesproken woord, een uitroep of een
lach; zich verbazend, dat hij het alles zoo goed had onthouden en het
hem voor den geest stond, als zag en hoorde hij het nog.

Een luide tred op het galerijtje leidde hem af en machinaal schreef hij
op ’t blanke papier: „Op heden, enz.”

„Zoo jongelui, hoe maken jullie het? Goed. Nu, dat doet me pleizier! je
ziet er anders wel ’n beetje pips uit, zeker van de warmte hè? Jullie
moet eens aan je baas ’n week of wat verlof vragen en bij mij boven ’n
kouden neus komen halen.... A propos, is de notaris binnen?.... Ja? Dan
loop ik even binnen.”

Twee harde tikken met zijn knokkels tegen het scheidend schutsel en een
seconde later stond Prédier voor Bronkhorst, die juist de eerste
letters schreef van den voornaam van den persoon, die naar het heette
op dat moment voor hem „compareerde,” of, gelijk een geest, voor hem
„verscheen.”

„Goeden morgen! Hoe gaat het? Druk? Weer veel duiten aan het verdienen?
Hoe is het thuis? Mevrouw wel? Kleintjes ook? Verdomd, wat is het hier
warm, zeg!”

„Houd je kalm,” zei Bronkhorst, verwonderd over het onverwacht bezoek.
„Ga er bij zitten en steek een sigaar op.”

„Heel graag. Sepada, kasi api! O, heb je hier lucifers? Neen, dan hoeft
het niet. Tida oessah. Pff! Als je me nu nog ’n potje bier geeft.....”

„Je kunt straks naar m’n huis gaan en drinken er ’n dozijn bier; op ’t
kantoor, dat weet je, heb ik niets. Er wordt nooit iets gebruikt.....”

„Nu, het doet er niet toe. Water dan maar. Ik heb een dorst als ’n
paard.”

„En hoe kom je zoo hier in de buurt?”

„Ja, zie je..... Enfin..... ikke..... ikke..... ik had iets, waarover
ikke..... Ik had je wel eens iets willen vragen.”

„Nu, geneer je niet. Je bent waarlijk anders niet bloo.”

„Neen, daar behoeft ook geen quaestie van te zijn. Enfin, zie je.....
ik zal het je maar in eens zeggen..... Ikke..... Het is vervloekt
vervelend zoo altijd alleen op het land. Ik moet een vrouw hebben, en
ik heb wel zin in die mevrouw Den Ekster.”

De notaris keek weer recht in de vakjes van de oude kast. Hij
glimlachte als te voren, maar niet vergenoegd.

„Zóó,” zei hij op ironischen toon, „zóó,” en een klemtoon van
spotternij leggend op elk woord, vervolgde hij: „heb je wel zin in die
mevrouw Den Ekster,”—alsof hij door die herhaling wilde zeggen: Wat
verbeeldt gij je wel, met je oogen tot dat schepseltje op te slaan?

Prédier voelde wel ’n beetje, wat in dien nadruk lag, maar hij begreep
het verkeerd.

„Waarom zeg je dat op ’n manier alsof het iets bijzonders was?” vroeg
hij geraakt. „Ze heeft voor zoover ik weet geen cent geld, en wat ze
bij mij kan krijgen is dubbel en dwars weelde, vergeleken bij wat ze nu
heeft en wat ze had toen haar eerste man leefde.”

„O, neen,” gaf Bronkhorst toe, sprekende als iemand die aan iets anders
denkt, „geld heeft ze volstrekt niet.”

„Wel, dan zie ik ook niet in.....”

Bronkhorst wendde het gelaat naar hem toe en zei snel:

„Dus je gelooft, dat het heelemaal ’n quaestie van geld is; dat er
niets anders bij ter sprake komt, dan de beurs of wel ’n zeker
traktement per maand?”

„Neen, niet heelemaal, maar toch zal dat voor een vrouw wel het
voornaamste wezen. Wat drommel, men kan niet leven van den wind.”

„En verder....?”

„Wat verder?”

„Ik bedoel wederzijdsche genegenheid, beantwoorde liefde, als je die
uitdrukking beter bevalt,—enfin, datgene, wat onder Europeanen toch
altijd wordt beschouwd als het criterium van ’t huwelijksgeluk, ’t zij
men het adoratie of teelkeus noemt?”

„Ja..... ik vind, dat een man verliefd moet wezen, als hij er toe
overgaat een vrouw te vragen; dàt nu wel; ik begrijp ook niet, dat hij
het anders doen zou, tenzij om het geld, en daarvan is hier geen
sprake. Wat ’n vrouw betreft,—ja, zie je, die moet iemand willen
hebben, en of er dan verliefdheid of niet bij in het spel komt..... dat
is van later zorg; ik geloof dat het al doende wel leert, en ik heb ook
altijd gehoord, dat het voor ’n man voldoende is, als hij er maar ’n
beetje beter uitziet dan ’n aap.”

„’t Is een eigenaardige opvatting, dat is zeker. Misschien is er iets
waars in en zou men nog verder kunnen gaan.”

„Hoe dan?” vroeg Prédier nieuwsgierig.

„Och, als men soms ziet hoe aapachtig verliefde mannen zich aanstellen,
kan men er toe komen, te gelooven, dat het „beetje beter” er ook wel af
kan.”

„Verdomd!” riep Prédier, met z’n zware hand op de tafel slaande. „Als
ik niet wist, dat je het goed meende, zou ik denken, dat het je te doen
was om hatelijkheden te tappen. Je hebt ’n rare manier om iemand in
zulke dingen ’n goeien raad te geven.”

Een oogenblik dacht Bronkhorst na, den rook zijner sigaar opzuigend en
in korte zetjes uitblazend door den neus, en daarna diezelfde sigaar
ernstig beschouwend, alsof het een bron was van Salomonische wijsheid.

„Je hebt gelijk,” gaf hij toe, zijn gewone notarismanier van spreken
hernemend; „het is ook zoo’n vreemdsoortig advies, dat je me vraagt, en
zulk een buitengewoon onderwerp. In ernst Prédier, ik raad je dezen
stap af; in gemoede ontraad ik je hem. Kijk eens, ’t huwelijk is iets,
dat, vooral hier in Indië, vaak lichtvaardig wordt opgevat bij het
aangaan, maar let eens op, waartoe dat dikwerf leidt! Er wordt te
weinig overwogen, dat het een overeenkomst is, die niet tot
wederopzeggens, maar voor het leven wordt gesloten, althans behoort
gesloten te worden. Men let op familie, op geld, op het uiterlijk, op
een positie, op momenteele opwelling van genegenheid of begeerte, maar
men verwaarloost het eenige, dat het huwelijk duurzaam, goed en
gelukkig kan maken.”

Prédier had met een ruk zijn stoel dichterbij geschoven; hij was nu ook
ernstig geworden, maar het was aan zijn gezicht te zien, dat hij
volstrekt niet begreep, waartoe deze nieuwe wending moest voeren.

„En wat is dat dan?” vroeg hij verbaasd.

„Het is zekere overeenkomst in karakter, neigingen en levensvormen; een
overeenkomst, die althans zóóver dient te gaan, dat ze
onvereenigbaarheid uitsluit. Oppervlakkige Fransche schrijvers zeggen:
l’amour vit de contrastes, en oppervlakkige Hollanders zeggen dat na.
Voor de liefde op z’n Fransch of op z’n..... Mahomedaansch wil ik dat
aannemen, maar in onze Europeesche maatschappij en in onze burgerlijke
kringen is het een leugen.”

„Dus, als ik je goed begrijp, wil je zeggen: jij deugt niet voor haar,
of zij niet voor jou, of jullie niet voor elkaar?....”

„Juist,” bevestigde Bronkhorst met warmte, en hij voegde er bij met
iets oudere broerachtigs in toon en manieren: „ik mag je te graag en
Betsy ook, om jullie blindelings in het ongeluk te zien loopen. En ik
houd me overtuigd, dat het zoo wezen zou, want jullie bent, ieder voor
zich, uitstekende menschen, maar je hoort niet bij elkaar. Ik weet nu
niet met juistheid te bepalen, waar het groote, het algemeene verschil
ligt; zulke definitiën zijn ontzaglijk moeielijk, maar ik zie duidelijk
de algemeene onvereenigbaarheid, waarvan ik zooeven sprak.”

„Ik niet,” zei Prédier leuk. „Ik vind wel, dat je van ochtend gruwelijk
zwaar op de hand bent. Je stelt me het huwelijk voor als een geweldige
corvée. ’t Is jandorie of man en vrouw tegenover elkaar staan als twee
vijandige partijen. Als ik zoo alles naga, zou ik denken, dat je zelf
toch andere ondervinding van het huwelijk hebt.”

„Enfin, je schijnt me niet te begrijpen, en het is heel moeilijk,
zooals ik zei, om me er verder over uit te laten of in bijzonderheden
te treden bijwijze van vergelijking. Bovendien,” voegde hij er koel
bij, „is het ook niet noodig. Want je zei wel, dat je m’n raad kwam
vragen, maar ik weet ongeveer, wat dat bij zulke gelegenheden beduidt;
men volgt dan alleen den raad op, die strookt met eigen plannen.”

Prédier lachte op zijn luide, krakende manier, zooals hij sprak, gewoon
als hij was meest altijd te lachen en te spreken buiten in de open
lucht.

„Nu, notaris, die zet is u. Ik geloof waarachtig, dat je gelijk hebt.
Men kan het probeeren, en ik zal het probeeren. Ziedaar! Maar nu zal ik
je niet langer van ’t werk houden en eerst eens ’n praatje gaan maken
bij mevrouw.”

„Doe dat. Vraag je haar ook om raad?”

„Nu, dat kon wel wezen.”

„Misschien dat haar advies beter klopt met je eigen wenschen, dan het
mijne. Maar geloof me, Prédier, denk nog eens ernstig na. Het is zulk
een gewichtige stap, kerel! Beter ten halve gekeerd.....”

„Dan ten heele gedwaald, dat weet ik. Maar je zult me niet kwalijk
nemen, als ik denk dat in zulke zaken zoo’n goede, verstandige dame als
mevrouw Bronkhorst een opinie heeft, die tegen elke andere kan
opwegen.”

Bronkhorst gaf er geen antwoord op; hij knikte slechts eenige malen
langzaam met het hoofd.

„Blijf je ’n dag of wat?”

„Tot overmorgen; vóór dien tijd kom ik je zeggen hoe het is afgeloopen.
Tot ziens!”

Met de linkerhand onder het voorhoofd en den pennenhouder in de
rechter, bleef Bronkhorst voor zijn schrijftafel zitten. Maar hij kwam
niet verder dan den voornaam van dien op dat moment verwenschten
eersten comparant. Het lag hem zwaar op het hart, dat bezoek van
Prédier; het stemde hem onaangenaam en verdrietig; hij kon het niet van
zich zetten om rustig, als vroeger, zijn minute te concipiëeren.
Herhaaldelijk zuchtte hij, zonder dat hij het wist of opmerkte; ’t was
een stemming gelijk aan het voorgevoel van een ongeluk.

Hij hoorde aan den anderen kant van het schutsel den Inlandschen
brievenbesteller zich aankondigen met zijn luid: pos, toean! en een
oogenblik later lei een klerk de brieven en couranten bij hem neer.
Werktuiglijk schoof hij ze uiteen met den vinger; een gedrukt adres
boven het zijne—dàt van den afzender—trok zijn aandacht; hij schoof de
enveloppe tusschen de andere uit en opende dien brief het eerst. Onder
het lezen trokken zijn wenkbrauwen samen en plooiden zijn lippen zich
tot een uitdrukking van ontevredenheid. Die tijding viel hem tegen: hij
moest dadelijk voor een dringende zaak op reis!

Het gebeurde wel meer, en zulke reisjes legden hem in het algemeen geen
windeieren. Ook ontstemde het hem anders volstrekt niet. Integendeel,
hij ging er gaarne eens ’n paar dagen „uit” op die manier; op zijn
candidaat kon hij vertrouwen. Waarom kwam het hem dan nu zoo te onpas?
Zelfs voelde hij, dat een antwoord op die vraag hem moeilijk zou
vallen; toornig kneep hij de gescheurde enveloppe samen tot een
balletje, smeet het in de snippermand, en zei bij zichzelven, met een
kleur op het gezicht en een heftigen draai met zijn schroefstoel: „Laat
ze trouwen, wat kan het mij ook....”

Hij regelde het werk, sloot zijn laden, en ging naar huis, om
postpaarden te laten bestellen, en zijn vrouw te zeggen, dat hij nog
dien dag op reis moest; ze kon dan zijn koffers gereed maken, wat ze
zooveel beter deed dan hijzelf. Zijn boos humeur kreeg weer de
overhand, toen hij Marie vertrouwelijk zag zitten praten met Prédier en
aan diens gezicht wel bespeurde, dat hij van haar een anderen raad had
gekregen. Met opzet ging hij het huis om en de achtergalerij binnen;
maar zijn vrouw had hem gezien, liet Prédier ’n oogenblik bij zijn
bittertje en zijn sigaar alleen, en kwam naar achter.

„Vent, wat ben je vroeg; het eten is nog niet klaar.”

Hij vertelde haar, dat hij uit moest en waarheen.

„Ik zal je boel straks in orde maken,” zei ze, „maar je weet wat
Prédier komt doen, hé? Hij heeft je er al over gesproken.”

„Ja,” antwoordde hij op onverschilligen toon, „ik heb het hem ernstig
afgeraden.”

„Nu, ik niet; integendeel, ik hoop voor beiden, dat het zal gelukken.
Zij kan niet altijd ten laste blijven van haar oom en tante, en voor
hem is het geen leven, zoo alleen in het binnenland. Jij vindt nu, dat
ze niet bij elkaar komen, en daar is iets van aan; doch dan moet van
beide kanten maar wat geschikt en toegegeven worden, dat moet toch
altijd gebeuren, en het is dus alleen een zaak van meer of minder.”

„Laat ze trouwen! Wat raakt het mij! Als zij zich in het ongeluk willen
storten, is het hun zaak.”

„Neen, vent, maar dàt is toch wat al te gek. Waarom zouden zij nu juist
ongelukkig moeten zijn met elkaar? Hij is, alles bijeengenomen, een
beetje ruw en onbeholpen, maar ik geloof zeker dat hij een goed man
is.”

„O, ja.”

„En Betsy kan wel eens wat coquet, nuffig of lichtgeraakt wezen, maar
ze is verstandig genoeg.”

„Zeker.”

„Welnu, dan zie ik ook niet in, waarom je er zoo pessimistisch over
hoeft te denken. Als ik niet wezenlijk dacht goed te doen, dan zou ik
Prédier niet beloofd hebben....”

„Wat heb je hem beloofd,” viel hij driftig uit.

„Wel,” zei z’n vrouw verbaasd, „ik zal Betsy eens polsen en een goed
woordje voor hem doen.”

Met moeite bedwong Bronkhorst zijn toorn, maar het gelukte hem toch.

„Marie,” zei hij, uiterlijk zeer bedaard, „je zult me een groot
genoegen doen, door je daar geheel buiten te houden. Vooreerst vind ik
zoo’n soort van „aankoppelen” afschuwelijk, maar in dit bijzonder geval
is het dubbel, want ik ben overtuigd, dat het voor allebei op een zeer
ongelukkig huwelijk zal uitloopen.”

Zij was een goede vrouw, en ze deed gaarne wat haar man wenschte, maar
van haar opinie deed ze geen afstand.

„Goed,” antwoordde ze ’n beetje geraakt, „als je er zóóveel op tegen
hebt, dan zal ik dat aan Prédier zeggen. Maar ik ben het niet met je
eens, volstrekt niet, en ik hoop van harte, dat Betsy, ook zonder mij,
verstandig genoeg zal wezen, haar belang te begrijpen.”

Toen ze samen naar voren gingen, vertelde zij Prédier, dat haar man
niet wilde, dat zij er zich mee zou bemoeien.

„Je begrijpt wel,” voegde Bronkhorst er bij, „dat ik uitsluitend en
alleen jou belang en dat van mevrouw Den Ekster op het oog heb, en het
volstrekt niet te doen is om je in iets te dwarsboomen. Misschien stelt
de toekomst me in het ongelijk; ik hoop het van harte; maar ik ben nu
eenmaal van meening, dat het met jullie niet goed zal zijn, en daarom
mogen noch mijn vrouw, noch ik er toe medewerken.”

Op dat oogenblik geloofde Bronkhorst zelf, dat hij meende, wat hij zei,
en daardoor was er zekere kracht van overtuiging gekomen in den toon
zijner stem. Voor Marie stond het ook muurvast, dat haar man slechts
sprak uit overtuiging, ofschoon ze het erg onaangenaam vond, en
Prédier, die evenmin de bedoeling wantrouwde, vond het zóó, dat hij
toch maar liever zou zijn heengegaan om te rijsttafelen in het hotel.
Doch zijn relatie met den notaris was van dien aard, dat de goede
verhouding in het belang der zaken bewaard moest blijven.

„Enfin,” zei hij met een gedwongen lach, „dan zal ik maar op mijn eigen
gelegenheid mijn fortuin beproeven. Ik hoop alleen dat je me niet zult
tegenwerken.”

„Dat in geen geval,” verklaarde mevrouw.

„Volstrekt niet,” zei ook Bronkhorst. „Ik zou het zelfs niet kunnen,
want ik ga van middag op reis.”

Ze spraken dáárover voort, blij dat het nu voor allen minder aangename
onderwerp van het tapijt was, en daar elk hunner om zeer uiteenloopende
redenen en met geheel verschillende gevoelens ’t mogelijke deed om het
gesprek te doen vlotten, lukte dat aan tafel ook vrij wel.

Toen, na de rijsttafel, Prédier, die toch eenige haast scheen te
hebben, naar zijn logement was gegaan, en Marie bezig was met hare
gewone zorgvuldigheid den reiskoffer te pakken, ging Bronkhorst nog
even naar zijn kantoor, en van daar liep hij dwars het voorerf over om
de Borne’s goeden dag te zeggen. Het was anders zijn gewoonte niet, als
hij voor ’n paar dagen op reis ging, van zijn buren afscheid te nemen;
bovendien kon hij er veelal op rekenen, dat op dit uur van den namiddag
de kapitein en diens vrouw rustig hun siësta namen, terwijl deuren en
vensters aan de voorzijde van het huis gesloten waren. Met het oog op
dit laatste, ging hij het achtererf op, nu en dan onwillekeurig naar
zijn eigen huis glurend om te zien of Marie soms uit een der vensters
keek, maar die keek alleen in de legkast en in den koffer.

In de achtergalerij der Borne’s vond hij, wat men daar elken dag kon
vinden op dezen tijd: Betsy aan een handwerkje in een wipstoel, en de
naaister met Sarinah aan den anderen kant op een matje. Alles rustig en
stil. Toen Bronkhorst de trap opkwam, keek de groote hond even op, maar
dommelde, den goeden bekende ziende, dadelijk weer in.

„Ik kom even goeden-dag zeggen. Slapen de luitjes?”

„Ja. Gaat u op reis?”

„Voor ’n paar dagen maar; voor zaken.”

„Ga even zitten.”

„Ik heb weinig tijd; ik kon niet nalaten te komen, om u nog eens te
zien.”

„Mij nog eens te zien?” herhaalde ze met groote oogen vol verwondering.

„Zeker! Er zijn zulke geweldige kapers op de kust, en die hebben zoo’n
haast.....”

„Maak nu geen gekheid. Wat bedoel je?”

„Alsof je dat niet weten zoudt!”

„Ik weet heusch van niets.”

„Nu, dan zal ik het je vertellen. Je wordt vandaag of morgen ten
huwelijk.....”

„Prédier!”

„Ziedaar nu! Heb ik niet gezegd, dat ik niets nieuws kwam vertellen!
Nauwelijks rep ik van een huwelijksaanvraag of de candidaat wordt
genoemd. Ik wist wel dat hij de verwachte was.”

„De verwachte!” herhaalde ze met minachting, en het was hem als lag er
iets verwijtends in haar blik. „Ik begreep wel, dat, zoo ik door iemand
spoedig gevraagd zou worden, het door hem zou zijn.”

„En..... zal hij de gelukkige wezen?”

„Zeker.”

Met saamgeknepen lippen hief Bronkhorst het hoofd op en zag haar aan;
zij zag dat het hem hinderde en dat deed haar een innig genoegen; zij
had zijn trekken zien veranderen, en een sombere uitdrukking over zijn
gezicht zien komen. Met de voorarmen op de tafel leunend, keek ze hem
eenigszins spottend, maar toch erg lief in ’t gezicht.

„Dan heb ik u nog slechts te feliciteeren.”

„Mij? Waarom mij? Feliciteer den armen, akeligen Prédier, dien ik naar
zijn land in eenzaamheid terugstuur; ik kan hem, daarvan ben ik
overtuigd, niet wezenlijk gelukkiger maken; het tegendeel verbeeldt hij
zich maar.”

„Is dat nu ernst of scherts?”

„Het is ernst..... Een man als Prédier!..... Stel je zoo iets voor!”

Bronkhorst stond op en reikte haar de hand.

„Dus..... tot over een paar dagen.”

„Zeker! Au revoir!”

Hij vroeg zichzelven geen verklaring van het feit, dat, toen hij
heenging, ’t hem was of hij van een zwaren last was ontheven; hij dacht
in ’t geheel niet na, maar liep vlug naar huis, waar Marie in het zweet
haars aanschijns zijn goed had gepakt, terwijl een bediende nu bezig
was met kracht de riemen aan te halen van den overgevulden koffer.

„Komaan, is het al klaar?” vroeg hij opgeruimd.

„Ja; ik heb er twee paar sloffen ingedaan; een paar gewone voor het
baden, denk er nu om, anders zijn de andere dadelijk stuk. En van je
overhemden.....”

„Soedah!” riep hij met een afwerend gebaar. „Ik vertrouw je best; het
zal wel alles uitstekend in orde zijn.” Hij was immers volstrekt niet
in een stemming om over sloffen en overhemden te spreken! Hij was erg
verstrooid, vergat eerst zijn sigarenkoker, daarna zijn zakdoek en ten
slotte zijn vrouw.

„Nu, bonjour!” zei ze met bijzonderen nadruk, toen hij uit de
voorgalerij naar beneden wilde gaan, waar het rijtuig wachtte.

Snel en half verlegen keerde hij zich om en kuste haar.

Dienzelfden avond zat Prédier in zijn kamer in ’t hotel. Nog nooit had
hij het zóó warm gehad. Van een mondeling aanzoek had hij afgezien,
daar hij vreesde bij die gelegenheid een figuur te maken, dat niet in
zijn voordeel was. Schriftelijk zou hij het behandelen; hij vond, dat
het veel gemakkelijker was op het papier te zeggen, wat men meende of
dacht. Maar toen hij voor de eenigszins wankele ronde tafel zat, en
alreeds eenige velletjes postpapier had verscheurd, omdat de aanhef hem
niet beviel, werd ook dat gemak hem uiterst twijfelachtig. Hij had
reeds zijn kabaja uitgetrokken en naar het schutsel gesmeten, en zat nu
min of meer in badkostuum zich toe te wuiven met een kleinen papieren
waaier, dien hij bij ’n Chinees had gekocht voor ’n dubbeltje. Hij
wierp de schuld op de temperatuur. Als hij maar in ’t gebergte was, dan
zou het heel anders gaan, meende hij. Hier op zoo’n verwenschte
kustplaats met een voortdurenden thermometerstand van omstreeks 85
graden Fahrenheit, kon iemand zijn gedachten voor zulk een gewichtig
werk niet verzamelen. En hij had toch zoo gruwelijk het land aan dat
boek, dat hij voorzichtigheidshalve had meegenomen, en, bij het
afnemend daglicht, een oranjegeel langwerpig vierkant vlak op de
djatihouten tafel vormde, waarover dwars met groote zwarte letters „De
Nederlandsche briefsteller” gedrukt stond!



Onder het hardop voorlezen van den brief, knikten de dames Borne en
Bronkhorst herhaaldelijk goedkeurend met het hoofd. Dat was, vonden
zij, degelijke, gezonde taal; de vorm fatsoenlijk en net. En ze lett’en
er volstrekt niet op, dat de kapitein op zijn stoel verwonderlijke
grimassen zat te maken, tot ze verschrikt opzagen, toen hij, aan het
eind van het epistel, brullend van het lachen opstond en naar zijn
kamer liep.

Nu in ’t geheel niet meer wetend, wat dat alles beduidde, keken ze
elkaar een oogenblik verbluft aan.

„Ik wil er meer van weten,” riep Betsy. „Daar zit iets achter; ik moet
er het mijne van hebben.” En zij liep den kapitein na; zij vond hem in
zijn kamer nog gierend van het lachen.

„Wat is er oom? Toe zeg het nou?”

„Neen, Bets, houd je stil, kind.... Het gaat al over.... Zeggen, doe ik
niets..... Ik kan ’t me zoo levendig voorstellen, weet je?” En hij
lachte weer.

„Toe, oompje?” vleide ze, met haar arm om zijn hals. „Toe, zeg het mij,
ja? Ik moet het immers weten.”

Hij weigerde nog een oogenblik, maar kon het niet volhouden, en nam uit
zijn boekenkast een oranjegeel deel; keek even in den bladwijzer, sloeg
het daarna open en hield het haar voor:


    „Hooggeachte vriendin!

    „Daar de oogen.....”


Haar eigen oogen gingen wijd open en ze keek kapitein Borne aan met een
blik vol ontzetting. Ze rukte hem het boek uit de hand en vloog er mee
naar achter, onder het loopen roepend: „Zoo’n ellendeling, zoo’n
stommerik, zoo’n koerang adjar! Tante.... mevrouw Bronkhorst.... Zoo’n
vent schrijft me een brief uit een boek!”

En ze wierp het arme dikke deel op tafel, alsof al de bladen uit het
omslag moesten springen.

De eerste indruk der beide dames was mede die van verontwaardiging.
Doch spoedig lachte men hartelijk om het dwaze geval, en niemand dacht
er meer aan den man, die zich belachelijk had gemaakt, als
huwelijks-candidaat in bescherming te nemen. Maar tante Borne was
wantrouwend.

„Hoe wist jij zoo precies, dat het een brief was uit een boek?” vroeg
ze haar man.

„Och,” zei hij, „we hebben indertijd met datzelfde ding eens ’n
aardigheid gehad.”

„En we zullen er nog een aardigheid mee hebben,” verzekerde Betsy, die
haar schrijfgereedschap had gehaald, lachend, maar toch zenuwachtig, ’n
beetje heftig.

Het boek voor haar leggend, schreef ze:


                                        Brievenboek van L. F. Geerling.
                                                         bladzijde 217.
                                                         232. Antwoord.

    Geachte vriend,

    Uw aanzoek, geachte vriend! is van zulk een gewicht, dat het mij
    niet mogelijk is, daarop aanstonds een bepaald antwoord te geven.
    Mijn eerste echtverbintenis heeft mij reden gegeven om met
    omzichtigheid te handelen en mij voor een tweede overhaasting te
    wachten. Vergun mij derhalve ZEVENTIG JAREN om mij te bedenken, te
    raadplegen en mijn hart te onderzoeken.—Kom dan na verloop van
    dezen korten tijd, en vereer mij weder met een bezoek: ik zal u dan
    in persoon mijn gedachten mededeelen, en over onderscheiden punten,
    die ik aan het papier niet toevertrouw, met u spreken.

        Uw hoogachtende vriendin

            Wed. Den Ekster.


Prédier kwam net van tafel in het hotel, toen een bediende hem het
antwoord op zijn brief overreikte. Veel had hij verwacht, maar dat
niet. Het was verpletterend! Binnen vier en twintig uren zou hij de
risée wezen van het plaatsje! Zijn liefdegloed doofde bij die gedachte
aanmerkelijk, en dienzelfden avond nog vertrok hij.

„Zoo’n hatelijk schepsel,” dacht hij onder het rammelen der wielen over
de rolsteenen, „Bronkhorst had nog gelijk!”

Bij het heengaan van den notaris had Sarinah haar meesteres even
aangezien, en haar een stillen wenk gegeven. Toen ze beiden in de kamer
waren, vroeg Betsy:

„Wat is het, nèh?”

„Het zal gelukken.”

„Hoe weet je dat?”

„Ik heb het aan zijn gezicht gezien en aan zijn stem gehoord.”

„Wat zag je en hoorde je?”

„Wat noodig is. Ketjil zal mij niet bedriegen. Het helpt niet, zegt
hij, als er niet een beetje lust is bij den man, en veel verlangen bij
de vrouw. Maar als die er zijn dan helpt het. Ik heb ze allebei gezien
en gehoord.”

„Maar hoever gaat het, nèh? Je begrijpt toch wel, oudje, dat ik mijn
geld niet kan weggooien. Er is nog iemand, die me trouwen wil, en die
vrij is. Als ik dezen nu afwijs, en ik kan hem toch niet krijgen!”

„De nonna zal hem kunnen trouwen. Hij zal naar haar toe worden
gedreven; hij zal alles doen om haar te krijgen; hij zal zich niet
storen aan de menschen; hij zal als het moet alles geven; hij zal zijn
kinderen verwaarloozen en zijn vrouw verstooten en van haar scheiden,
alles, alles..... alles!”

De oude sprak met een profetische begeestering, die Betsy deed
huiveren.

„Maar, dàt,” vervolgde Sarinah, „behoef ik de nonna wel niet te zeggen:
niets vóór den tijd, NIETS!”

Zij schudde het hoofd. Neen, dàt wist zij waarlijk ook wel! Maar welk
een ontzaglijke bron van soesah! Welk een veld vol hindernissen! Een
oogenblik dacht ze aan terugkeeren, maar zij wierp dat idée spoedig vèr
weg. Geen lafhartigheid! Zij had a gezegd, ze zou ook b zeggen.

„Hij is uit,” zei ze.

„Ik weet het wel; ik heb immers gehoord, dat hij voor een paar dagen op
reis moet,” antwoordde Sarinah. „Het is niets. Wij kunnen wachten.”

„Wachten..... ja!.... Ik had anders maar graag, dat het wat gauw ging.”

„Niet haasten! Langzaam is goed; wat haast deugt niet.”

De oude ging al pratende en steunende naar de toilettafel, nam er den
bedaq-pot af en wierp den inhoud op een stuk papier, dat ze eerst op
den grond had uitgestreken.

„Wat doe je, nèh?” vroeg Betsy zich van den domme houdend. Ze wist wel
wat dàt beduidde; zóóveel had ze er vroeger wel van gehoord.

„Niets,” antwoordde Sarinah met haar schorren lach. „Ik doe niets,” en
intusschen haalde zij uit haar trommel een grooteren pot en stortte een
deel daarvan in dien van haar nonna over.

„Dat hoort er bij, hè?”

„Ja. Er is veel dat er bij hoort; men moet toch beginnen.”

„Het stinkt immers niet? Laat me eens ruiken!”

„Ruik het,” zei Sarinah, haar ’t potje overreikend.

Betsy bekeek het glimlachend en met groote nieuwsgierigheid. Er was
niets bijzonders aan te zien. Misschien was de nieuwe bedaq iets minder
wit dan haar eigene, en zeker was het, dat er een andere geur aan was,
een eigenaardige zoete bloesemgeur, die niet bijzonder treft, maar
welke men zich toch weer dadelijk herinnert, als men hem eens heeft
geroken; doch stinken deed de bedaq niet.

„Deze moet bepaald worden gebruikt,” zeide de oude eenigszins ongerust.
„Nonna moet nu niets veranderen en niets vergeten. Men moet het goed
willen en goed doen.”

„Wees niet bang, nèh! Ik vind het erg aardig en ook wel ’n beetje gek,
zie je. Maar ik zal doen, wat jij zegt, al is het nog honderdmaal
gekker.”

Ontevreden schudde Sarinah het hoofd.

„Er is niets geks aan.”

„Neen, wees nu maar niet knorrig. Ik vond het enkel maar raar, dat die
bedaq.....”

„Het hoort er bij,” herhaalde de meid stijfhoofdig, „anders zeg ik
niets: het hoort er bij.”

„Goed, goed! Zeg nu maar gauw. Is er nog iets?”

„Is er nog iets!—is er nog iets?” herhaalde de oude, nu bepaald boos.
„Als het zoo gaat, moet er maar niets van komen. Het is geen werk voor
kinderen, die maar willen lachen; die bij elk klein gedeelte, dat er
bij hoort, vragen: is het dit, of is het dàt, of: is er nog iets? Op
die wijze gaat het niet.”

„Nu, oudje, wees niet boos, ja? Zóó meende ik het niet. Ik bedoelde
enkel of je nu nog wat voor me hebt.”

Mopperend en als met tegenzin dook Sarinah weer in haar groote
vierkante trommel, groen geverfd met breede, roode randen, waarin zij
haar schatten, geheimen en prullen bewaarde. Zij haalde er een fleschje
uit, een dier dikke stukken glas met een inhoudsruimte als een
pijpesteeltje, waarin oliën voor geneesmiddelen en reukwerken worden
bewaard en verkocht.—Voor zij ’t haar gaf, keek de meid eerst haar
meesteres nog eens aan om te zien of zij er nog den gek mee stak, maar
het gezicht van Betsy stond zeer ernstig, en zij bekeek het fleschje
met belangstelling. Zij begreep volkomen wat ook dit moest beteekenen,
maar zij had onwillekeurig tot regel genomen om zich zoo onnoozel te
houden als mogelijk was.

„Wat is het, nèh?”

„Minjaq bermanis,” antwoordde de oude, tegelijk met haar wijsvingers
over de wenkbrauwen strijkend als gebruiksaanwijzing.

„Zoo! Ik zal het dadelijk eens doen.”

„Dat behoeft niet, want meneer is er niet, en hij komt vandaag toch
niet terug, zelfs morgen niet. Het is zeer goede en bijzondere.”

„Is er dan verschil in?”

„Ik weet het niet. Ik geloof het wel. Er is verschil tusschen alle
menschen en alle dingen. Deze minjaq is de goede; zij is klaar gemaakt
naar een Padangsch voorschrift. Er is geen andere goede, dan die.”

Betsy luisterde er nauwelijks naar. Zij had ’t fleschje geopend en den
inhoud met den top van een harer vingers in aanraking gebracht. Nu
stond zij voor den spiegel en streek de uiterst geringe hoeveelheid
olie over haar zwarte wenkbrauwen: zij wilde eens zien of het iets
uitwerkte op het gezicht, en ze neigde het hoofd nu eens links, dan
weer rechts, zoete mondjes trekkend en lief kijkend tegen haarzelf,
zooals dames gewoon zijn te doen, als ze toilet maken voor den spiegel.
Doch zij zag niet anders, dan wat ze van haarzelf en de uitdrukking van
haar gezicht gewoon was te zien. Dit stelde haar teleur. Wat kon hij er
aan zien, als zijzelve niets zag?

„Het hoort er bij,” zeide Sarinah opnieuw. „Het een met het ander.”

„Zeker, zeker,” stemde Betsy haastig toe. „Ik zal het nu maar
bewaren..... Misschien heb je nog meer.”

„Ik heb niets, maar er komt nog heel veel te doen als meneer maar eerst
terug is.”



’t Gebeurde spoediger, dan hijzelf had verondersteld. Het was doodstil
in het huis der Borne’s: de doodsche stilte die in het binnenland van
Java heerscht tusschen het derde en vierde uur na middernacht, als al
wat leeft, schijnt te slapen. Plotseling sloeg de groote hond luid aan;
het duurde maar een oogenblik; iemand sprak tegen hem, en het beest
hield zich stil. Betsy was dadelijk wakker en zat overeind in bed te
luisteren, terwijl een rilling van ongemotiveerde nachtvrees haar langs
den rug liep, en toen er luid op de achterdeur werd geklopt, wat juist
een geruststellend teeken was, schrikte zij nog harder, zoodat haar
hart bonsde.

„Mevrouw! mevrouw Borne!” hoorde zij roepen; ze herkende dadelijk de
stem van Marie en sprong haar bed uit. In de binnengalerij kwam zij
door de duisternis in botsing met haar tante, wat beiden zenuwachtig
deed lachen.

„Neem me niet kwalijk,” zei mevrouw Bronkhorst, „dat ik u uit den slaap
haal, maar kleine Jean is zoo naar.”

„Wat heeft hij?” vroeg mevrouw Borne.

„Hij was den heelen dag reeds koortsig, en toen hij van avond slapen
ging, erg warm. Nu een uur geleden is hij gloeiend heet wakker
geworden, en het wil maar niet bedaren. Ik maak me altijd zoo ongerust
over ziekte, als Bronkhorst niet thuis is.”

Dadelijk waren de dames klaar, en een paar minuten later zaten ze in de
slaapkamer bij kleinen Jean, die in een erge koorts lag. Hier was de
hulpvaardige mevrouw Borne op haar terrein; met de haar eigen drukte en
beweging, nam zij eenige onbeduidende maatregelen tot verlaging der
temperatuur van het kind, maar was toch verstandig genoeg onverwijld om
den jongen vreemden geneesheer te zenden, die Den Ekster op zulk een
onuitsprekelijke manier aan zijn eind had zien komen.

Marie was ’t hoofd geheel kwijt. Altijd rustig, schoon ijverig en
voortvarend, in haar gewone doen, maakte dit ziektegeval haar
zenuwachtig en opgewonden. Zij hield ook zooveel van kleinen Jean, en
Bronkhorst was van huis, en het was nacht, en..... en..... ze wist zelf
niet hoe het kwam, maar ze was geheel overstuur. Zooveel besefte zij
alleen, dat het heel gelukkig was zulke voortreffelijke buren als de
Borne’s te hebben. Overigens liep ze onrustig van de eene kamer in de
andere, nu eens het brandend hoofdje voelend van het kind, dan weer
iets willende halen uit een kast, zonder dat ze, als ze er voor stond,
zich meer herinnerde, wat het geweest was. Intusschen sloeg de radde
tong van mevrouw Borne den rammelslag, geruststellend verhalend van
geweldiger koortsen, waarvan uiterst zwakke kinderen hersteld waren, of
van de nog heviger aanvallen, die sterke kinderen in een ommezien naar
het graf hadden geholpen; van de koortsen, die ze zelf had gehad, en
haar man, en haar kinderen, neefjes, nichtjes, vrienden en bekenden.
Betsy hoorde en zag alles zwijgend aan; de eenigszins opgetrokken
wenkbrauwen gaven haar gezicht een uitdrukking van verwondering. Zij
was nu zoo kalm als ’t maar kon! Inderdaad liet het ziektegeval haar
volkomen onverschillig.

Wat kon het haar schelen of kleine Jean stierf? Zij had, getrouwd
zijnde, graag kinderen gehad, omdat er dit volgens de gangbare ideeën
bij behoorde; maar zij hield niet van kinderen, volstrekt niet!

Als ze die van haar tante of van Marie liefkoosde, deed zij dat ten
genoege van de ouders. Daarom ook ging ze bij het bedje zitten van
kleinen Jean, nam zijn hoofdje op haar arm, en lei ’t kompres met koud
water aan, dat mevrouw Borne inderhaast had gemaakt.

De dokter liet het kind baden in lauw water, en daar het nog te jong
was om zich tot het slikken van onaangenaamheden te leenen, werd het
met opgeloste quinine ingewreven. Of het door de werking van een en
ander was, dan wel door de vermoeienis van het sollen dat met hem was
gedaan, en waartegen hij zich met alle kracht en geweld had
verzet,—kleine Jean viel in een looden slaap in den arm van Betsy, die
hem toedekte met een kinderlaken en de anderen wenkte stil te zijn en
heen te gaan, waarop Marie naar haar toekwam, fluisterend vragend:
„Slaapt-ie?”

„Ja, hij slaapt en hij is minder warm,” fluisterde Betsy terug. „Ga nu
zelf nog ’n beetje rusten, anders ben je morgen zoo moe.”

Marie moest nog eerst even met haar hand voelen of kleine Jean
werkelijk minder warm was; tante Borne moest het ook voelen; intusschen
spraken ze er over, en gingen niet heen vóórdat ze ’t kind bijna hadden
doen ontwaken. Tante keerde naar haar huis terug; Marie ging in de
kamer bij de andere kinderen, waarvan er een was ontwaakt, dat
luidkeels om maatje riep, zich ditmaal niet tevreden stellend met de
baboe, wier gezelschap het in alle andere omstandigheden steeds
prefereerde. Het werd ook hier stil in huis; ’t was pas halfvijf; de
maan in haar laatste kwartier tuurde nog door de kieren van de
opengetrokken stores, daar buiten met haar wit schemerlicht alle
kleurenverschil opheffend, om alleen het wit en zwart toe te laten in
zachter en scherper schakeeringen; het lampje in den blauwen ballon,
die aan de zoldering hing, brandde flauw en liet in het vertrek een
vreemden fantastischen gloed vallen, waardoor het fraai Europeesch
meubilair als met ’n geheimzinnige Oostersche deftigheid werd
overtogen. Betsy zat zoo onbeweeglijk stil als de helft van ’t bloed,
dat haar door de aderen vloeide, het haar veroorloofde.

Tusschen haar halfgesloten oogleden, dwaalde haar blik door de kamer,
en ofschoon ze genoeg had geslapen dien nacht, deed toch die vreemde
gloed haar indommelen, tot het geluid, dat den aanbrekenden dag
vergezelt, haar ’n kwartiertje later de oogen deed openen. Zacht liet
ze het hoofdje van haar arm glijden; kleine Jean bleef slapen: hij was
niet warm meer en zijn gezichtje, eerst zoo rood, was wit als de
kussensloop.

Maar ’n uur of wat later kwam de koorts weer opzetten, tot grooten
schrik ook van den vreemden jongen dokter, die wel inzag, dat als hij
hier langs het rijtje van de huizen af zijn patiënten moest zien
sterven, de particuliere praktijk hem geen gouden eieren zou leggen.
Marie had in haar angst een telegram gezonden naar Bronkhorst, en Betsy
had beloofd te zullen blijven, ook omdat de kleine Jean nu eenmaal door
niemand dan door haar wilde geholpen zijn. Het deed haar genoegen,
omdat dit zoo’n geschikte gelegenheid was, haar invloed te vergrooten;
overigens wenschte ze ’t grillige, lastige kind naar den drommel,
ofschoon zij het hielp met een ijver en ’n handigheid, die zoowel de
goedkeuring van tante Borne als die van Marie wegdroeg. Al tobbende met
het kind verstreek de snikheete kentering-dag; maar al bracht de avond
geen verfrissching,—de koorts van kleinen Jean nam gelukkig af; en nu
wilde hij niet langer in zijn bedje blijven, maar dreinde en dwong om
op den schoot van „Bettie” te zitten; nauwelijks vijf minuten had hij
zijn zin of hij maakte aanstalten om te gaan slapen. De pogingen om hem
weer in zijn bedje te leggen, mislukten geheel; hij klemde zich
schreiend aan Betsy vast.

„Ik zal hem maar op m’n schoot houden,” zei ze.

„Als het je niet te moe maakt,” antwoordde Marie. „Ik zal ’n
makkelijken stoel laten halen.”

De bedienden sleepten een grooten fauteuil bij met rood rips
overtrokken, met zachten rug en armen en veerkrachtige zitting; Betsy
zonk er in weg; een rood voetenbankje werd onder haar bloote voeten
geschoven, en een half uur later sliepen zij en kleine Jean om ’t
hardst in den stoel, terwijl de oude Sarinah beiden met een waaier
muskietvrij hield.

Zóó vond hen Bronkhorst, toen hij, vol angst voor het leven van zijn
kind, nog denzelfden avond aankwam.

Hij trad de kamer binnen, op den voet gevolgd door Marie.

„Ze slapen allebei,” fluisterde zij.

Hij knikte toestemmend en naderde zacht. Toen hij het voorhoofd van
kleinen Jean aanraakte, vond hij ’t kind zeer kalm; maar zijn blik
rustte meer op Betsy dan op het jongetje.

„Arm ventje! Hij heeft het zoo kwaad gehad.”

„Wat zegt de dokter?”

„Ik weet het niet; ik kan uit dien man niet wijs worden; hij bezigt
tusschen zijn Duitsch allerlei Latijnsche woorden. Ja, het is
koorts..... Nu, dat was wat nieuws!”

Stil liet hij haar verontwaardiging uitfluisteren. Wat kwam ’t zwarte
haar van Betsy, half loshangend over de rugleuning van den fauteuil,
aardig uit tegen het fond van rood rips! Hoe lief zat ze daar met zijn
ziek kind, en hoe rustig sliepen ze! Als zijn vrouw er niet bij had
gestaan, zou hij ze allebei gekust hebben. Nu boog hij zich over
kleinen Jean en gaf hem een zoen; zijn lippen gingen rakelings langs
haar hand; het deed hem trillen van genoegen.

„Maak hem nu niet wakker,” fluisterde Marie weer; „kom naar je kamer;
er ligt schoon goed voor je klaar.”

Natuurlijk moest hij mee, maar hij zou liever gebleven zijn; aan de
deur wierp hij nog een blik achter zich, maar er viel niets aan te
doen. Hij moest mee als een zoete jongen om een ander pakje aan te
trekken. Het hinderde en ergerde hem.

Toen zij Bronkhorst en Marie hoorde heengaan, opende Betsy de oogen en
lachte. Zij had niet geslapen; zij had als elke coquette vrouw een goed
begrip van pose, en instinctmatig had zij gevoeld, dat die houding met
den schijn van te slapen allergunstigst voor haar was. Al had zij de
oogen wijd open gehad, dan had ze niet beter kunnen weten, wat er in
Bronkhorst’s geest had omgegaan, dan thans; ze had moeite genoeg gehad
om geen spier in haar gelaat tot lachen te vertrekken bij die
kinderachtige manoeuvre van het kussen van ’t kind. Thans, nu ze weg
waren, schoof ze ’n beetje ter zijde; kleine Jean werd zwaar en
verveelde en hinderde haar. Toch wilde ze hem op haar schoot houden,
hoe graag ze hem ook stilletjes in zijn bedje had gemoffeld; doch hij
moest haar, zoo ziek en slapende als hij was, nog van dienst zijn, want
’t was voor haar een uitgemaakte zaak, dat Bronkhorst zou terugkomen.
Wat zou ze doen? Weer slaap veinzen? Dan zou hij haar kussen, dat was
zeker, en zóóver wilde zij het nog niet laten komen; dat was ook veel
te gevaarlijk. daar zij het ongetwijfeld zelf aangenaam zou vinden; en
was het eenmaal zóóver..... Neen, dàt kon en mocht niet. ’n Jong meisje
kan, meende zij, zich nog in alle onschuld ’n zoen laten geven, zonder
dat het meer is dan ’n aardigheid sans conséquences; maar als ’n weduwe
zulk een a zegt, dan is het dwaas en haast belachelijk wanneer zij
weigert er een b op te laten volgen. Neen, daar moest niets van komen!
Zij zou wakker blijven en kleinen Jean op den schoot houden.

Even vóór achten, terwijl Marie in de keuken was om te proeven of het
eten wel behoorlijk was gereed gemaakt, ging weder de deur open en
verscheen Bronkhorst in négligé. Hij glimlachte en knikte tegen haar.

„Hoe gaat het?” vroeg hij met uitgestoken hand. Zij reikte hem haar
vingertoppen, die hij met veel hartelijkheid drukte. „Wij zijn je erg
dankbaar voor de goede hulp. Slaapt hij nog?”

„Ja. Het zal hem goed doen!”

„Zou je niet probeeren hem in z’n bedje te leggen? Het zal je zoo
vermoeien hem al dien tijd op den schoot te hebben.”

„’t Gaat nogal. Ik ben zoo bang, dat hij weer wakker wordt. Hij heeft
zoo weinig geslapen vandaag.”

„Wil je ’n glas Selters-water?”

„Dank je. Alleen ’n glas gewoon water uit de gendi.”

„En hoe is het met Prédier afgeloopen?” vroeg hij, terwijl zij langzaam
in kleine teugjes het water dronk. Zij vertelde hem de geschiedenis van
de brieven uit het boek; hij stikte haast van het stille lachen met de
hand voor den mond.

„Heerlijk!” zei hij halfluid, en zich plotseling vooroverbukkend, kuste
hij haar.

Zij keek hem toornig aan, met saamgetrokken wenkbrauwen.

„Wees er niet kwaad om!” verzocht hij dringend, en hij had tegenover
haar boos gezicht bijna spijt van zijn vrijpostigheid. Maar hij was met
het voornemen om haar te kussen in de kamer gekomen, en als een goed
notaris zich eenmaal voorneemt iets tot stand te brengen, dan doet hij
het ook.

Toen ze geen antwoord gaf, herhaalde hij zijn verzoek.

„Toe, wees er niet boos om! Ik kon het niet laten. Het is immers zoo
erg niet, en ik heb er spijt.....”

Nu trok zij de wenkbrauwen hoog op, zag hem aan en maakte met het hoofd
een beweging ter zijde, die duidelijk te kennen gaf, dat ze niets
hoegenaamd van die spijt geloofde.

„Nu, het is waar. Je hebt gelijk, en ik lieg, als ik beweer dat het me
spijt. Maar.....”

„Doe het niet weer,” vulde Betsy aan, heel kalm, maar eenigszins
dreigend, alsof er nog iets achter hoorde, wat ze verzweeg.

„Ben je dan niet boos op me? Heusch niet?”

Ze liet hem begaan toen hij haar hand vatte, maar een seconde later
trok ze die snel terug; ze had de nikkelen kruk op het wit porseleinen
plaatje van de kamerdeur zachtjes zien draaien, en dadelijk daarop
verscheen het blonde hoofd van Marie tusschen de deur en den post.

„Het eten is klaar. Zou je hem nu niet in z’n bedje leggen? De meid kan
dan hier blijven oppassen. Doe het dan nu dadelijk: we hebben zulke
lekkere visch; die wordt anders koud, en dat zou zonde zijn.”

Betsy deed het met genoegen. Kleine Jean had voor haar zijn rol naar
behooren vervuld, en ofschoon haar beenen zwaar waren en tintelden van
vermoeienis, was ze toch blij dat ze ’t kind op den schoot had
gehouden; ook had ze honger, en ze hield van kakap. Zacht en stil
schoof ze kleinen Jean van haar arm in zijn bedje; even deed hij de
oogen open, keek haar aan en sliep weer in.

Het beste aan tafel was voor haar. Marie en Bronkhorst beijverden zich
om te toonen, hoezeer zij het „optrekken” met het zieke kind
waardeerden.

„Als er een ziek is,” zei Marie, „en ik heb geen hulp, dan loopt alles
in de war. Want het huishouden maakt het mij zóó druk!”

Als ze het vroeger over die drukte had, nam Bronkhorst geregeld een
loopje met haar, bewerend, dat zijzelve er de schuld van was, omdat zij
het zoo verschrikkelijk nauwgezet opnam. Ditmaal zweeg hij. Waarom zou
hij nu trachten haar van haar bezigheden af te houden?

„Ik begrijp het best,” antwoordde Betsy. „U hebt den heelen dag geen
rust.”

„Het zou een groote geruststelling wezen, als mijn vrouw iemand in huis
had om haar ’n beetje bij te staan.”

Zij zwegen alle drie, want ieder begreep voor zich de bedoeling van den
notaris.

Marie had er ook dikwijls over gedacht, maar zij zag vreeslijk op tegen
een „juffrouw.”

Een van tweeën: men moest zóó’n meisje opnemen in den familiekring, en
daar had ze veel tegen, eenigszins uit trots, maar vooral omdat zulke
meisjes daartoe dikwerf niet genoeg ontwikkeld waren. Hield men haar op
een afstand en behandelde men haar als ondergeschikte, dan volgde
daaruit vanzelf familiariteit en knoeien met de bedienden; men kon het
zoo’n arm schepseltje niet kwalijk nemen; in haar verlaten toestand
moest ze dan toch iemand hebben om tegen te praten. En dan die
eigenaardige manieren! Marie had er gekend, die met loshangend haar in
de keuken rondliepen, alsof er premies waren gesteld op het verdwalen
van haren in het eten! Neen, dat nimmer! Maar als zij een zoo net en
geschikt vrouwtje als Betsy was, in huis kon krijgen, zeer presentabel,
verstandig en van goede familie,—ja, dan zou ze dat heerlijk vinden.
Maar ze wist niet hoe ze het aan moest leggen. Men kon háár toch niet
voorstellen, háár, de nicht van kapitein Borne, de weduwe van een
administrateur en de gast van het oogenblik, om „juf” te worden bij de
familie.

Verlegen keek Marie op haar bord; hoe gaarne zij het ook had gevraagd,
zij durfde het niet te doen.



In een bediendenkamer der bijgebouwen, vèr van het woonhuis, zaten dien
avond vier personen gemoedelijk bijeen. Een soort van bamboezen
ledikant, omgeven door een vuile witte klamboe, was het hoofdmeubel van
het vertrek. Aan den wand prijkten, eenvoudig er tegen geplakt, eenige
van de bekende Indische volksprenten, zoo goed geteekend door Van
Rappard. Op een ongepolitoerd houten rekje stonden ’n paar
ongelijksoortige borden van aardewerk en een paar kommen; een verveloos
en wrak tafeltje vormde met een baleh-baleh het „ameublement.” In een
hoek stond een zwart geverfde blikken trommel, de „garderobe”
bevattend.

Het was de kamer van den huisjongen, wiens vrouw zoowat
„duivelstoejagerde” onder de bedienden van Bronkhorst. De vrouw zat op
den grond op een mat, onophoudelijk met haar vingers in een bal
gekookte rijst stootend, het tusschen die vingers verzamelend, in wat
sambal doopend, om het daarna in haar vooruitgestoken onderkaak te
deponeeren, waarna het den weg ging van alle rijst.

Op de baleh-baleh zat Sidin, de huisjongen, met Sarinah, en tegenover
hen, de beide ellebogen leunend op de tafel, zat de dikke zoon der
oude, Ketjil, die de „toovermiddelen” kende en verkocht, die een
Europeesch meisje tot „vrouw” had, en zich in het dagelijksch leven
uitgaf voor horlogemaker, een vak, waarvan hij slechts geringe notie
bezat, maar dat hem in de oogen der bevolking tot een wijs man verhief,
terwijl de Europeanen hem hun uurwerken toch niet toevertrouwden.

Zij rookten alle drie ’n strootje en bliezen zwijgend den rook onder
het glazen kapje van de kleine petroleumlamp, die walmend en met sterk
aangeslagen glas op tafel stond.

De deur en het eenige venster waren dicht; er heerschte een
onuitstaanbare temperatuur; de atmosfeer was bedorven; het stonk er
naar nooit geluchte bultzakken, naar den vochtigen uitslag van
vloersteenen en muren, naar ranzige klapperolie en naar het
strootjes-mixtum van tabaksrook en rook van droge nipa-blaren.

„Ik moet er voor op reis. Ver, ver weg!” zei Ketjil.

Niemand antwoordde. Een minuut of vijf later vervolgde hij tot Sidin,
die met eenige vrees tot zijn vol gezicht en brutale houding opzag:

„Je weet er alles van, nietwaar?”

„Mâ heeft mij maar weinig gezegd.”

Ketjil keek zijn steunende en kreunende moeder aan, die haar strootje
had weggeworpen, en met een krommen rug en de handen in den schoot al
mummelend zat te luisteren.

„Het overige zal hij morgen hooren.”

„Bij mij aan huis?”

„Ja.”

Zij keken beiden Sidin aan, die toestemmend knikte; waarover het in
beginsel handelde wist hij, en tuk op het vele geld, dat de oude hem
had beloofd, was hij spoedig bereid geweest. Er kwam nog bij, dat hij
het land had aan Marie, en alleen geen brenti vroeg, omdat het een
goede dienst was, in zoover het loon voldoende was en er veel „afviel.”
Maar overigens stond de behandeling hem tegen: den heelen dag werken;
altijd wat te vegen of te poetsen; en altijd standjes en verwijten,—zóó
was het dienen onder deze njonja-tottok, die hem wel tienmaal elken dag
toeschreeuwde dat hij niet denken, zien of hooren kon, dat hij dom en
lui was, enzoovoort. Daar was hij bosèn van en hij zou het wel aardig
vinden, als men haar een koopje kon geven.

„Ik zal morgen komen, als ik permissie kan krijgen. Hoe laat?”

Ketjil dacht lang na. Zijn dag scheen erg druk bezet.

„Kom morgenmiddag om drie uren of morgenavond om tien.”

Hiermee waren momenteel de „zaken” afgedaan. Men richtte zich op,
schonk een nieuw glas stroop, stak ’n versch strootje op, en zat in het
ondraaglijk hok genoeglijk pratend over „koetjes en kalfjes” nog ’n
uurtje bijeen.

Den volgenden ochtend was kleine Jean wel wat beter, maar de koortsen
hadden hem geducht doen afnemen; het kind zag er slecht uit, had geen
eetlust, was nog nu en dan koortsig, en speelde bovenal den dwingeland.
Betsy moest er den heelen dag blijven, en zij nam daar genoegen mee,
tot groote vreugd der Bronkhorsten. Marie vond het heerlijk, dat ze
iemand had op wie ze kon vertrouwen om op te passen, en haar man vond
het aangenaam, omdat hij..... het aangenaam vond. Tot een logischer
conclusie dan dit boeren-motief kon hij niet komen; en dat wilde hij
ook niet.

Doch haar verblijf ten zijnent was in de eerste dagen niet zoo
opwekkend als vroeger; vooreerst scheen ’t hem toe, dat zij ’n beetje
teruggetrokken was, en hijzelf voelde eenige spijt van zijn
voorbarigheid; hij had ten slotte toch wel eenig misbruik gemaakt van
de omstandigheden. Daarbij kwam, dat de ziekte van het kind andere
gelegenheden uitsloot. Betsy speelde geen piano; zijn vedel was op
nonactief; des avonds was zij ook moe en ging vroeg slapen;—maar toch
had hij haar niet willen missen; hij keek haar nu en dan maar eens aan,
als ze hem passeerde of aan tafel, en dan streelde hem de
vertrouwelijke uitdrukking van haar gelaat, haar coquet lachje, en de
wijze, waarop zij haar schoone vormen altijd wist te doen uitkomen.

Ze was er twee dagen en in de achtergalerij zat men juist aan de
rijsttafel, toen tante Borne binnenstormde met een telegram in de hand:

„Bets, dat is gemeen!”

„Wat is er?”

„We zijn overgeplaatst.”

„O!..... en waarheen?”

„Naar een gat, een nest van een plaatsje op de Oostkust van Sumatra.”

Men keek elkaar aan vol verwondering en verontwaardiging.

„Het is schande!” ging mevrouw Borne voort. „Net alsof er voor zulke
posten geen jonge kapiteins genoeg zijn! Maar dat komt allemaal van het
geknoei en de protectie; daar moet een ander, die niet met den
stroopkwast kan loopen, onder lijden.”

„’t Is verschrikkelijk!” zei Marie. „Zoo’n afgelegen deel der wereld!”

„Ze denken misschien, dat we kwaad zullen worden en ons pensioen zullen
nemen, maar dat in der eeuwigheid niet. Er gebeurt, wat er gebeurt,
maar dienen blijven we.”

„Maar als het nu eens ’n quaestie wordt van passeeren.....”

„Het kan ons niet schelen, notaris, maar we doen het niet.....
Intusschen is het een koopje.....”

„Als ik u met iets van dienst kan zijn..... U weet, dat u op me rekenen
kunt.”

„Erg graag. Laat zien, het is nu Woensdag, en Maandag moeten we al weg,
anders missen we de boot, en die vaart maar eens in de maand.”

„Dat is toch ’n beetje.....”

„Volstrekt niet! Als het moet, dan maar hoe eer hoe liever. Hier nog
vijf weken te zitten als op een schopstoel,—dáár bedank ik voor.”

Het was zulk een groot nieuws, dat men het eten er door vergat. Betsy
excuseerde zich en ging dadelijk met haar tante mee naar huis.

„Het is erg beroerd,” zei Bronkhorst tot zijn vrouw, toen ze weg waren;
„zij moeten nu ook de passage betalen voor mevrouw Den Ekster, en dat
is, geloof ik, ’n paar honderd gulden.”

„Wat moet Betsy in ’s hemelsnaam dáár uitvoeren!”

„Ja, dat weet ik ook niet. Zich gruwelijk vervelen, anders niet.”

„Ik zou wel willen, dat ze bij ons bleef.”

Zijn oogen glinsterden, toen Marie dit zei; het ging juist, zooals hij
gewenscht had; hij zou het zelf hebben voorgesteld, als zij het niet
had gedaan, maar zóó was het veel beter.

„Hoe denk jij daarover?” vroeg Marie.

„Wel, ik heb er niets tegen; ik geloof, dat het heel aangenaam voor je
zijn zal, en daar ze uitstekend omgaat met de kinderen, is het ’n
dubbel voordeel.”

„Ja,” gaf Marie toe. „Alleen, ik durf het heusch niet voorstellen. ’t
Staat zoo gek!”

„Laat het maar aan mij over. Ik zal er den kapitein over spreken.
Vandaag nog.”

Toen ’s middags ’t kantoor was gesloten, ging Bronkhorst zijn buren
bezoeken; hij vond hen thee drinkend en druk pratend over de
overplaatsing.

Onder het gesprek, waaraan hij deel nam, gaf hij den kapitein een wenk;
ze gingen onder een voorwendsel naar diens kamer.

„Mijn vrouw stuurt me,” zei Bronkhorst, „met een eenigszins delicaat
verzoek. Zij wou zoo graag, dat uw nichtje bij ons bleef, maar ze durft
het zelf niet te verzoeken.”

Borne streek in gedachten langs zijn knevels.

„Hm!” bromde hij eindelijk. „De vraag is hoe. Je begrijpt wel, beste
notaris, dat hoe gaarne ik u en mevrouw ook mag, en hoe
vriendschappelijk.....”

„Natuurlijk!” viel hem Bronkhorst in de rede. „De bedoeling van mijn
vrouw is, dat Betsy geheel als een lid van het huisgezin wordt
bejegend; wat de geldquaestie betreft, daarmede kunnen gij en ik ons
niet bemoeien; laat de dames dat onderling uitmaken, als zij het eens
zijn over de zaak.”

„Ik geloof ook, dat het zóó zou kunnen,” erkende de kapitein, maar van
harte ging die erkenning niet. „Ik zal den knoop maar dadelijk
doorhakken.”

Het voorstel viel in goede aarde bij tante, en Betsy nam het aan met
een glimlach van zelfvoldoening; ze had ze allen wel kunnen kussen, zoo
liep het mee!

Zonder eenige bepaalde bedoeling, kon toch Bronkhorst zich niet
ontveinzen, dat hij verheugd was. En dit stemde hem dienstwilliger dan
ooit. Hij had nog een àpartje met den kapitein. Tijd om vendutie te
houden van den inboedel, was er niet. Maar Bronkhorst zou voor alles
zorgen, en de kapitein kon met genoegen zooveel van hem krijgen, als
hijzelf dacht dat de vendutie zou opbrengen. Ook Marie was tot alle
hulp bereid.

Toen ze weg waren, keek kapitein Borne hen na met aandoening.

„Het is toch maar waar, dat een goede buur beter is, dan een verre
vriend,” zei hij hoofdschuddend.

„Maar zij zijn ook zulke lieve menschen!” riep zijn vrouw uit de
volheid van haar hart. „Waarachtig, men spreekt wel eens van
familie,—maar een eigen broer of zuster kan niet hulpvaardiger en
bereidwilliger wezen, dan zij zijn.”

Betsy zei niets. Ze keek de Bronkhorsten ook na, of eigenlijk zag ze
alleen naar de kloeke figuur van hem. En ze glimlachte toen haar oom en
tante zich zoo uitputten in lofredenen. Wat Bronkhorst betrof, wist zij
ten minste wel, waaruit de buitengewone dienstvaardigheid voortsproot.

Het waren drukke dagen die nu volgden. Zij, Betsy, moest haar tijd
verdeelen tusschen haar familie en het kind, dat snel beterde, maar
niettemin erg aan haar bleef hechten. Bij de Borne’s lag alles
overhoop. Oom had het nog veel warmer dan anders, en vond in de drukte
van het kasten uit- en kisten inpakken, aanleiding om een ongelooflijke
hoeveelheid potjes bier, bittertjes en brandy-soda’s te verslaan. Dat
hoorde er bij. Tante zwoegde als een koetspaard van het eene eind naar
’t andere, feitelijk alleen zorgend voor alles. Betsy had het nette
gedeelte voor haar rekening genomen, fijne breekbare voorwerpen, die
meegenomen moesten worden, doosjes, souvenirs en dameskleeren. Zij
bedankte er voor om als een slavin zich in ’t zweet te werken en met
verwarde haren, een vuile kabaja en dito voeten van de kamers te loopen
naar de bijgebouwen en vice-versa.

Eindelijk „schoot men op”. De Borne’s waren zoowat klaar in huis; de
paar dagen restend vóór het vertrek werden gewijd aan
afscheidsbezoeken. Betsy nam met haar oude meid haar intrek bij de
Bronkhorsten.

Zij kreeg een kamer naast die van de kinderen, keurig gemeubeld en
voorzien van alle comforts. Nog nooit had zij zoo’n fraai ingericht
vertrek bewoond. Terwijl ze er haar goed schikte in de rijk
gebeeldhouwde kasten, en haar schrijfgereedschap in het mahoniehouten
lessenaartje, vroeg zij Sarinah:

„Wel, hoe staat het er mee?”

De oude, die juist bezig was het bed te kipassen, hield op en keek haar
grijnzend aan.

„Dat weet de nonna zelf wel.”

„Gekheid! Ik weet niets.”

„Hoe denkt de nonna dan, dat het komt, dat zij hier blijft; hier in
huis?”

„Wel, dat is..... zoo overeengekomen.”

„Heeft nonna er om gevraagd?”

„Neen.”

„Wat is het dan? Hoe komt het dan, dat het alles naar dien kant gaat,
vanzelf, zonder iets te verzoeken?”

„Ik...... ik..... weet het niet,” antwoordde Betsy eenigszins ontsteld.
Zij had zoover niet gedacht; zij had het opgenomen voor hetgeen het
was, onbedacht de gewone wet eerbiedigend van oorzaak en gevolg, die
niets geheimzinnigs heeft, zoolang geen dwazen er iets in zoeken.

„Soedah!” riep de oude met een schorren lach. „Soedah! ik weet het ook
niet.”

En ze kipaste voort bij iederen zwaai met de sapoe lidi, steunend en
grommelend.

Zij had met Sidin de conferentie gehad bij haar zoon, Ketjil. ’t Was
daar heel wat netter, dan in de bediendenkamer op het erf van den
notaris, al was het even vuil en al rook het even onsmakelijk. Sidin
was ’s avonds gekomen en had dadelijk nog veel meer respect gekregen
voor de oude en haar zoon, want er waren stoelen, tafels, kasten en
klokken, precies als bij Europeanen, en het verschil tusschen zindelijk
en onzindelijk,—och, dat zag hij als gewone inlander zoo niet. En dan
was het erg geheimzinnig. Op de lage kasten stonden allerlei
stopflesschen. In één daarvan zag hij kevertjes, tusschen rijst en
kapok: daarvan had hij meer gehoord; hij zag door het venster allerlei
planten, die hij als kind had leeren vreezen: ketjoeboeng en hij had
ook wel eens gehoord, dat zulke kevertjes daarop werden gekweekt, en
daarna gedood en fijngestampt werden; zijn grootmoeder had hem voor hij
trouwde dikwijls verhaald van toovenaars, die het stof van zulke
beestjes dan met nog andere dingen vermengd, door het eten doen van
menschen, die op een of andere manier gek moeten worden. Hij huiverde
bij het denkbeeld; het was hem of die stopflesschen, sommige met
kruiden en planten, hem op de zekerste manier dood en verderf
voorspelden, als hij niet deed wat die oude tooverheks en haar wijze
zoon hem gelastten. En hij toonde hun beiden al de vriendelijkheid en
den eerbied, waartoe hij zich in staat gevoelde. Het viel hem erg mee;
moeielijk was het niet; als Sarinah ’t hem gelastte, dan moest hij
iets, dat zij hem geven zou, verbergen in het hoofdkussen van zijn
heer; maar zóó, dat niemand het zag en de opening in ’t kussen weer
netjes werd dichtgemaakt. Nu, dat was gemakkelijk! Hij „deed” immers
altijd mijnheers kamer, als deze naar ’t kantoor was, en dan had hij
tijd in overvloed.

Voorloopig kon Sidin gaan, en hoezeer hij ook vast had voorgenomen om
te doen, wat hem door de oude meid werd opgedragen, besloot hij toch
vast nimmermeer een voet bij dien Ketjil in huis te zetten.

Toen hij thuis kwam, kreeg hij van mevrouw Bronkhorst een geduchten
uitbrander, omdat hij zoo lang was weggebleven; met stoïcijnsche kalmte
hoorde hij het aan; zoo hij vroeger soms een woord tegensprak,—thans
zweeg hij, zooals een inlander zwijgen kan.

Zij zouden dien njonja toch wel krijgen, en hij voelde zich trotsch,
dat hij, zij het dan ook in ondergeschikte rol, iets bij zou dragen tot
dat „krijgen”.

Onder het standje door, kreeg hij bevelen, die hem meer belangstelling
inboezemden. Er zou een groote partij worden gegeven ter eere van de
familie Borne. Er moest voor heel veel gezorgd worden, want lekker eten
was een voornaam deel van het feestprogram.

Dat gaf weer drukte, ditmaal bij den notaris te huis. Tante was klaar
met haar vele voorbereidingen tot reizen en vendutie houden. Zij
maakten nu visites; zij ’s ochtends in sarong en kabaja aan Indische
dames; hij aan de kletstafel in de sociëteit, en ’s avonds beiden,
behoorlijk in groot tenue en per as bij familiën in de buurt, welke
dikwerf allesbehalve naburig was, maar zich naar het noorden, zoowel
als naar het zuiden eenige palen ver uitstrekte.

Betsy had het met die partij volhandiger dan met de geheele
overplaatsing van de Borne’s. Zij kon lekker gebak maken, en dat wist
Marie, die er haar duchtig had voorgespannen. Den halven dag zaten ze
samen in de keuken, bakkend, pratend en lachend en elkaar onderwijzend,
de een in de geheimen van de Hollandsche, de ander in die van de
Indische kook- en bakkunst. Betsy vond het wel aardig, zóó zelfs, dat
zij er van tijd tot tijd al haar plannen en voornemens door vergat.
Alleen als Bronkhorst naar achteren kwam, en hij deed dat in die dagen
zeer dikwijls, dan rezen ze weer in haar op, soms met grooten twijfel,
een andermaal met een gevoel van vrees. En dan overmande haar wel eens
het voornaamste idée; ze kon het zich niet voorstellen, dat zij
tegenover hen stond met de vaste bedoeling twist, tweedracht en
scheiding tusschen hen te werpen, om zelve..... Toch werd het
begeerlijker in haar oogen, nu ze mede genoot van het vooral materiëel
zoo lekker leven, maar ze durfde zich er nauwelijks indenken, ’s Nachts
hield het haar dikwerf wakker, en soms droomde ze daarna van Den
Ekster, wiens dansend hoofd haar dan voor de oogen huppelde, zóó
duidelijk, dat ze elken trek van het gelaat allernauwkeurigst zag. Dat
werd haar een schrikbeeld!

De gang, die van de achtergalerij naar de bijgebouwen liep, was den dag
vóór den feestavond haast niet te passeeren, zoo vol stond ze met
tafeltjes, beladen met eet- en drinkwaren. Men had aan een en ander „de
laatste hand gelegd”, en nu was ieder in zijn kamer zich aan het
kleeden.

Voor de groote psyche stond Betsy in haar onderrok en met, over het
korset, een wit lijfje, waarvan de korte mouwtjes en de lage hals door
een fijn strookje omzoomd waren. Langzaam egaliseerde zij met een
patte-de-lapin de bedaq van Sarinah op haar wangen, en zorgvuldig
bestreek ze haar wenkbrauwen met een weinig minjaq bermanis; ze kon
toch niet nalaten te glimlachen. Wat zou het toch eigenlijk uitwerken?
Maar dáárin had de oude gelijk: zij was, zonder dat ze er om gevraagd
had, reeds hier in huis en zou er blijven.

Zij hoorde iets onder haar venster, buiten op het erf; ’t was net het
gemompel van de oude meid, dacht ze. Het was haast halfzeven en het
laatste daglicht verdween aan de heldere lucht, den horizon zettend in
een gloed vol kleuren. Op haar teenen ging ze naar het raam, drukte
zacht tegen de stores, zoodat die met ’n kier opengingen, en keek naar
buiten. Ja, waarachtig, daar zat de nènèh onder haar venster, en voor
haar knieën braadde iets; het was stanggi, waarvan de rook lustig
omhoogkrulde. Geen ander sterveling had kunnen verstaan, wat de oude
zeide, als zij, zich telkens vooroverbuigend, haar gezicht stak in den
opstijgenden rook, en daarin een woord prevelde. Maar Betsy wist het.
Zij had ook dáárvan wel eens gehoord; zij wist dat Sarinah telkens in
dien rook den naam uitsprak van Bronkhorst, om hem aan te roepen
spoedig te komen tot haar, die hem wilde ontvangen.....

Zonder geruisch deed Betsy het venster dicht, en onwillekeurig zuchtte
zij. Ze kon het niet helpen, maar zij geloofde er toch aan; het was
sterker dan zij.

Toen de oude haar stanggi gebrand, en haar „werk” daarbij verricht had,
strompelde zij steunend naar achter, waar Sidin bezig was zijn toilet
voor den avond te maken: zijn beste hoofddoek, een mooie kain, en het
livreibaadje,—hij zag er uit als een „heer”, en bezag zich met
welgevallen in een oud, verweerd stuk spiegelglas.

Sarinah riep hem, en daar schrikte hij zóó van, dat hij ’t spiegeltje
haast liet vallen. Hij volgde haar.

„Ik moet iets van je hebben.”

„Wat?” vroeg hij, groote verbazing veinzend om zijn vrees te verbergen.

„Haren van meneer.”

„Die hebt ik niet.”

„Je moet toch zorgen, dat ik ze krijg; mijn zoon heeft het gezegd.”

„Ik.... zal probeeren.”

De oude kwam dicht bij hem met haar gerimpeld gezicht, en haar
tandelooze mond raakte haast zijn oor.

„Zorg er maar voor! Zoo gauw als je kan.”

De oude zelf sukkelde verder het achtererf op om haar gezicht en handen
te reinigen aan den put. Daarna ging zij in de kamer van Betsy, die
zich woedend stond te maken om een speld, welker niet door de harde
weerbarstige zijde wilde van een strikje, dat ergens op haar kleed
moest vastgemaakt worden.

„Waar zit je toch, nèh? Je hadt hier moeten zijn om me te helpen
kleeden.”

„Nonna heeft niet geroepen.”

„Houd je mond maar, en maak dit vast.”

Met meer handigheid, dan men zou verwacht hebben, hielp Sarinah haar
meesteres, en toen ze daarmee gereed was, ruimde zij de toilettafel op.
In den schildpadden kam zat een bos lang zwart haar. Voorzichtig haalde
de meid heb er uit en deed het in ’n stuk van een oude courant.

„Wat voer je nou uit?”

„Ik weet het niet, maar het moet.”

„Je bent mal.... Moet je dat haar meenemen?”

„Ja. Mijn zoon heeft het gezegd. Ik moet haar hebben van nonna en van
mijnheer.”

„En dan? Wat moet er mee gebeuren?”

„Dat weet ik niet; het hoort er bij.”

Een boodschap van Marie brak alle verdere navraag af. Zij had zulk een
onhandige meid, en daarom liet ze vragen of Betsy haar even wilde
helpen, want Sarinah kon zij niet uitstaan. Terwijl Betsy aan dat
verzoek voldeed, maakte zij bij zichzelve eigenaardige
gevolgtrekkingen. Zij was jaloersch op mevrouw Bronkhorst. Zij wist dat
in gezelschap zij, Betsy, heel wat schitterender figuur maakte, en toch
zag ze, dat Marie verborgen schoonheden had, die de hare overtroffen;
dat hinderde haar geweldig, want als alles meeliep, dan zouden dat
après coup punten van vergelijking worden, die in haar nadeel
uitvielen.

Het werd in de ruime voorgalerij langzamerhand vrij vol. De notaris was
kwistig geweest met zijn uitnoodigingen. Bij deze gelegenheid kon het
hem niet schelen of er dertig of zestig gasten kwamen. Hoe meer zielen,
hoe meer vreugd. Marie en Betsy namen de honneurs waar tegenover de
dames. Jean zorgde voor de heeren. De spelers, de makke schapen, zaten
spoedig rustig om hun tafeltjes; de rest vormde een bonte rij om de
gezelschapstafel, en daar ging het vroolijk toe. Wat later op den avond
sloeg Bronkhorst een toost met champagne. Zijn woorden van vriendschap
waren goed gemeend, want hij hield veel van de Borne’s; de kapitein was
aangedaan, zijn vrouw schreide; de aandoening reflecteerde als altijd,
tot op menschen, wie het heele geval niets kon schelen. De kapitein
kuchte en hemde een oogenblik, antwoordde kort maar krachtig en zonder
haperen, en werd met opgewonden toejuichingen begroet. Er kwam
„stemming” onder de gasten; dat deden de aandoening en de champagne. De
dames hadden er ook van meegedronken, en kwamen daardoor meer uit de
plooi. Mevrouw Bronkhorst zag wel, wat het onuitgesproken verzoek was
van velen; ze liet de bedienden ruimte maken in de binnengalerij, ging
zelve voor de piano zitten en attaqueerde een wals van Strauss, die de
voeten van een doode in beweging zou gebracht hebben. Er werd haastig
opgestaan; armen werden gepresenteerd; paren kwamen binnen; de dames
wiegelend op haar heupen, het hoofd achterover, haar waaiers bewegend,
gereed als strijdrossen, die het eerste kanonschot hoorden vallen. En
ze draaiden rond op de maat, niet altijd in de maat. Soms sukkelde een
paar ’n oogenblik door onvereenigbaarheid van voetbeweging, als de eene
partij behoorlijk in drieën walste en de andere het niet verder kon
brengen dan tot een springen à deux temps.—Daar waren er, krukken, die
als wanhopigen draaiden, maar met geen mogelijkheid van hun plaats
konden komen; anderen, al een beetje meer geoefend, maar toch nog niet
op de hoogte, die den omtrek van den cirkel te kort namen; sommige pur
sang Europeanen, nog niet lang in Indië, die echter lange beenen
maakten en door de zaal vlogen alsof satan zelf hen op de hielen zat,
terwijl geurmakers met uitgestrekten linkerarm den rechter hunner dames
op en neer bewogen, als waren het pompzwengels. Maar het meerendeel
walste Indisch, dat is rustig, netjes in drieën, zonder drukte of
zweetuitdrijvenden spoed.

Slechts weinigen waren blijven zitten. Ook vele spelers waren op het
alarmsignaal van den Oostenrijkschen musicus het geliefkoosde kaartspel
der Mooren van Grenada ontrouw geworden. Een partner van den kapitein,
die juist groot casco had geannonceerd, wierp de kaarten neer,
excuseerde zich en liep weg om te gaan dansen. Eerst keek Borne met
geweldige verontwaardiging den onverlaat na, maar toen bedacht hij
zich; het was een partij ter zijner eere en hij mocht zich dus niet
boos maken; van twee kwaden het beste kiezend, klopte hij den
overgebleven derden man vroolijk op den schouder,

„Ajo, laat ons de oude beenen ook nog eens van den vloer gooien!”

„Komaan, kapitein, ga je ’reis ’n walsje meedoen?”

„Waarachtig!” zei Borne, de overgebleven dames monsterend met
kennersblik; „maar ik moet een dikkerd hebben: die staat stevig op de
beenen.”

Na den wals bleef het musiceeren aan den gang; ’t werd hoe langer hoe
geanimeerder; de dames zongen: na een vroolijk wijsje, hoorde men op
muziek gezette minneklachten van Heine; sommige heeren, wier muzikaal
sentiment was opgewekt, doch die slechts één Duitsch lied machtig
waren, hadden reeds in de Germaansche taal al neuriënd verteld, dat zij
niet wisten, wat het beteekenen moest, dat zij zoo treurig waren, maar
de groote meerderheid vond de Loreley voor dezen kring te ordinair; het
Märchen kwam niet tot zijn recht!

Betsy was de vroolijkste van allen; haar oogen schitterden; haar wangen
gloeiden; zij gevoelde een opgewondenheid, die haar zelf nu en dan
eenige vrees aanjoeg; ’t was haar of zij zich tot alles in staat
gevoelde, haar plannen kwamen krachtiger dan ooit op den voorgrond; zij
zou hem hebben en ze moest hem hebben, coûte que coûte! ze gevoelde
iets van de kracht eener overtuiging, die zich door geen belemmeringen
wil laten terughouden; zij had gedanst met Bronkhorst, heerlijk! Ze
hield meer van hem dan ooit, en, dat voelde ze, haar invloed op hem won
aan kracht; zij had de zekerheid te zullen slagen, en dat maakte haar
overmoedig.

„Zing nog eens!” vroeg men haar.

Dadelijk stond ze op, ging naar de piano en greep een der muziekboeken.
Als altijd ging Bronkhorst mee om ’t blad om te slaan. Een oogenblik
zocht ze, wierp toen ’t boek open, keek hem glimlachend aan, met iets
uitdagends in de oogen, en zong met sterk sprekende accentuatie het
lied van Carmen:


                L’Amour est enfant de Bohême
                Il n’a jamais connu de loi,
                Si tu ne m’aimes pas, je t’aime
                Si je t’aime, prends garde à toi!


Hij lachte er om in zichzelven; hij vond het verrukkelijk aardig; maar
de verre strekking begreep hij niet; hoe had hij aan zoo iets kunnen
denken!

Het lied werd luid toegejuicht, doch niemand had er op gelet, dat het
was gezongen met een voor zulk een tekst àl te sprekend brio, en toen
Betsy weer naar voren kwam, las zij op aller gelaat slechts
ingenomenheid en tevredenheid.

„’t Was zéér mooi, mevrouw,” riep een der gasten vol vuur.

„Ja, ze kan het wel,” bevestigde oom Borne, en hij kneep haar in de
wang. „Als ze maar wil.”

„Ik ben blij, dat het iets heeft bijgedragen tot het algemeen genoegen.
Het is een recht feestelijke avond.”

„Ik ben er waarachtig mee verlegen,” zei de kapitein. „In geen jaren
heb ik zoo’n royale fuif bijgewoond.”

„Dames en Heeren!” klonk de stem van Bronkhorst midden uit een groepje,
en een glas champagne rees weer omhoog: „ik stel voor dit glas in het
bijzonder te wijden aan het welzijn en het geluk van onze geachte en
geliefde vriendin, mevrouw Borne!”

Een daverend „hiep, hiep, hiep, hoerah!” klonk door de voorgalerij en
deed de paarden opschrikken, die voor de rijtuigen op het erf wachtten;
de koetsiers sliepen door.

Betsy ging ook naar de groep en dronk dapper mee op de gezondheid van
haar tante.

„Het spijt me ’t meest voor haar,” zei de kapitein tot den gast, die
Betsy had gecomplimenteerd en bij hem was blijven staan, „Wij houden
zooveel van haar, alsof ze onze eigen dochter was; Geloof me,” voegde
hij er bij met grooten ernst, en met het gezicht van iemand die zijn
onderwerp volkomen onder de knie heeft, „geloof me, als meisjes hier
lief en goed zijn, dan zijn ze zóó lief en goed.”

De toehoorder knikte en keek bewonderend naar de half tusschen de
anderen verborgen figuur van Betsy. Hij geloofde met genoegen aan haar
superieure hoedanigheden; ’t kon hem niets schelen hoe ze was!

Het was erg laat, toen de hanen de feestgenooten naar huis kraaiden. Er
was veel vertoon van hartelijkheid geweest bij het heengaan. „Nou, dag
mevrouw!” had ontelbare malen naar en van alle kanten geklonken; er
waren tallooze handjes gegeven; er was in rijtuigen geholpen en met
hoeden gezwaaid en met zakdoekjes gewuifd tot de brug voor het erf
onder de wielen van het laatst vertrekkende rijtuig kraakte.

„Hè, hè!” zuchtte Marie, „dat is alweer afgeloopen!”

Bronkhorst leunde over de balustrade en keek in de richting van het
huis der Borne’s waar juist een wit kleedje om den hoek verdween.

„Ja,” zei hij, „het is goed geréusseerd; ’t doet me heel veel pleizier.
Gaat Betsy bij de Borne’s slapen?”

„Mevrouw wenschte het. Het is de laatste nacht, en bovendien, ze gaan
toch niet naar bed, zeggen ze. Het is al halfvijf. Ga jij nog slapen?”

„Zeker! Van nu tot tien uren is een complete nacht.”

„Misschien slaap ik ook nog ’n uurtje. Maar ik blijf hier tot alles
weer zoo wat in orde is; en dan zullen de kinderen wel wakker
worden....”

Vermoeid ging hij naar achteren, ontkleedde zich in zijn kamer en viel
loodzwaar op ’t bed. Hij had veel meer gedronken, dan hij gewoon was,
en gevoelde zich, vooral ook door het dansen, bijzonder vermoeid. Maar
slapen kon hij niet. Voortdurend dacht hij aan Betsy, zich vermeiend in
allerlei kleinigheden, bij zichzelven glimlachend, en zich
verkneuterend van pret bij de gedachte aan dat ondeugende lied van
Carmen, dat ze zong met zoo’n uitdagend gezicht, terwijl ze hem vlak in
de oogen zag.

Hij hoorde hoe de boel werd „opgeredderd”; hoe de kinderen wakker
werden en met de meiden naar de badkamer gingen; hij hoorde hen
juichend terugkomen en later, toen ze wandelen gingen, de harde zolen
van de kleine laarsjes tikken op het marmer der galerij; hij hoorde
Marie in haar kamer gaan. Toen werd het stil in huis; zij voelde
nauwelijks haar hoofdkussen of ze sliep, letterlijk op van vermoeienis;
inslapend, alsof ze in zwijm viel; hij lag nog wakker, vervolgd door
allerlei phantasiën, met steeds dezelfde persoon voor de hoofdrol.

Ook de Borne’s waren zoo afgebeuld van huiselijke drukte en visites
maken, als menschen in Indië het worden, wanneer zij waarschijnlijk
voorgoed de plaats verlaten. Den avond vóór hun vertrek moesten ze
alweer recipiëeren; ze hadden bijna geen stoelen genoeg voor de
bezoekers; zelfs de krachtige kapitein Borne, hoezeer hij de algemeene
vriendschap en hartelijkheid op prijs stelde, had hij er nu meer dan
genoeg van.



De afscheidstranen waren gedroogd. Het huis der Borne’s stond leeg.
Betsy woonde „voorgoed” in bij den notaris. Bronkhorst was naar zijn
kantoor, en de dames zaten in de achtergalerij te werken.

„Wat is dat voor ’n vent?” vroeg Marie.

Betsy keek op en schrikte eenigszins, toen zij een dikken inlander,
deftig buigend, het galerijtje langs de bijgebouwen zag opstappen.

„Het is de zoon van mijn oude meid.”

„Wat ’n rare kerel.”

„Hij is wat zwaar van postuur voor een inlander.”

„Dat bedoel ik niet. Ik meen dat hij iets onbeschaamds heeft in zijn
gezicht.”

„Och kom!”

„Zeker. Hij keek mij aan op een manier.... Als hij het nog eens doet,
zal ik hem ’reis op zijn plaats zetten.”

„Maar hoe keek hij dan?” vroeg Betsy, die haar lachen haast niet kon
bedwingen.

„Ja, dat kan ik nu zoo niet zeggen; maar zeer ongepast, dat is zeker.”

Zij begreep het wel; ze wist dat Ketjil in pur sang Europeesche vrouwen
een belangstelling aan den dag legde, die hij althans niet behoorde te
toonen.

„Hij komt zeker zijn moeder goeden dag zeggen,” meende Betsy, en toen
werd er verder niet over gesproken.

Ketjil echter was niet naar zijn moeder gegaan, maar naar Sidin, die
hem half met vreugde, half met vrees zag aankomen.

Wel had de huisjongen van den notaris aan den last van Sarinah voldaan.
Nog geen uur nadat hem was opgedragen haren te leveren van zijn
meester, zag hij een bekend Europeesch militair naar binnen gaan, een
Franschman, die in Europa kappersknecht was geweest, en nu als militair
in zijn vrijen tijd geweer en zwaard verwisselde tegen kam en schaar,
wat hem aardig geld opleverde, daar geen kapper van beroep op de plaats
was gevestigd.

Dat was een buitenkansje, en met groote zorg had Sidin al de haartjes
verzameld, die op den grond waren gevallen.

Maar nu meende hij zijn schuldigheid te hebben gedaan, en daar kwam
waarachtig Ketjil alweer! Wat zou het nu nog wezen?

Zij wisselden een salamat door het binnenvlak der rechterhanden vlug
tegen elkaar te strijken en die daarna met een buiging aan ’t voorhoofd
te brengen; en daarbij keken ze erg vriendelijk. Maar Sidin wenschte in
stilte den lastigen, gevreesden gast naar den duivel, en Ketjil vond
den bediende een laf en lam sujet, dat hij met groot genoegen een pak
slaag had gegeven.

Zij zaten nog nauwelijks op de bank in de kamer en hadden pas ’n
strootje opgestoken, of er weerklonk ’n luid: „Sidin!!” Dat was de
njonja weer! Zoo ging dat nu den ganschen dag! Geen minuut lang scheen
dat mensch den mond te kunnen houden. ’t Was van den ochtend tot den
avond elke minuut geschreeuw om de bedienden.

„Je wordt geroepen,” zei Ketjil.

„Soedahlah! Zij schreeuwt toch altijd.”

„Ik zou maar eerst even gaan.”

„Het helpt toch niets. Zulke njonjas blanda zijn nooit stil.”

„Sidin! sepèn! kebon!” gilde Marie woedend uit de achtergalerij. „Apa
tida ada orang di blakan?”

Op vroolijken toon weerklonk een drievoudig „Ja!” uit de
bediendenkamers, waarvan de bewoners met lachende gezichten en, op
Sidin na, zeer ongekleed, naar buiten kwamen. Langzaam ging Sidin naar
het hoofdgebouw. Zoolang hij door het groen aan het oog van mevrouw
Bronkhorst was onttrokken, haastte hij zich in het geheel niet. Maar
nauwelijks kwam hij in ’t gezicht of hij maakte buitengewonen spoed.
Niettemin kreeg hij een uitbrander van geweld, wat hem niets van zijn
kalmte deed verliezen, maar hem daarentegen het bezoek van Ketjil
gunstiger deed opvatten.

„Wat was het?” vroeg deze, toen hij terugkwam.

„Och, niets, zij schreeuwt maar.”

Het strootje werd hervat en beiden rookten zwijgend; de vrouw bracht
elk een kop koffie van de bladeren van den koffieboom gezet, dik en
drabbig, met veel suiker, maar natuurlijk zonder melk. Ketjil keek er
eens naar. Hij was aan andere koffie gewoon, maar hij zou deze maar
naar binnen werken, omdat het niet goed zou staan, als hij deze
weigerde.

„Er is nog iets,” zeide hij.

Sidin antwoordde niet.

„Er moet nog iets gedaan worden.”

„Ik dacht het al.”

„En ’t moet vandaag gebeuren.”

Dat was de bediende niet naar den zin.

„Waarom vandaag? Misschien kan het vandaag niet.”

„Het mag niet morgen zijn, en tot Vrijdag moeten wij niet wachten.”

„Niet?”

„Neen. Het is nu Dinsdag. Onthoud goed, dat als ik je iets opdraag in
deze zaak, het altijd moet gedaan worden op Dinsdag of Vrijdag.”

„Mag ik ook vragen,” zei Sidin brandend van nieuwsgierigheid en met den
vriendelijksten glimlach, dien hij bij machte was op zijn bruin gezicht
te voorschijn te roepen, „mag ik ook vragen waarom niet?”

„Omdat,” zei Ketjil met hoogen ernst, „omdat het dan niet helpt. En
nooit, nooit, in welke omstandigheid ook, op een Zaterdag.”

Sidin loosde een zucht. Ofschoon hij metterdaad geen drommel wijzer was
geworden, vond hij het toch van overweldigend gewicht.

Toen beiden een tijdje gezwegen hadden, zeide Ketjil weer:

„Nu zal ik je zeggen, wat je te doen hebt. Hier is een pakje. Je moet
in de kamer van mevrouw Bronkhorst een steen oplichten.”

„Ilahlah!” riep Sidin zacht. „Dat kan niet.”

„Het moet.”

„’t Kan niet, want het is marmer.”

„Neen”...., stemde Ketjil peinzend toe, „dat is waar, dan kan het ook
niet. Komt de kamer uit in de achtergalerij?”

„Ja.”

„Dan is een steen in de achtergalerij ook goed. Maar het moet er een
wezen, vlak voor haar deur, zoodat zij er elken dag overheenloopt.”

„Soesah!” klaagde Sidin, die erg tegen het werkje opzag.

„Het is zoo erg niet. Van middag als allen slapen, krab je met dit
mesje aan den eenen kant de kalk weg en haalt dan met dit tangetje wat
aarde onder den steen uit. Dan wip je hem ’n beetje op en brengt het er
onder.”

Sidin nam aarzelend het pakje aan, alsmede de kleine, zeer eenvoudige
ijzeren werktuigen.

„En als de nonna wakker is en achter zit?”

„Je behoeft niet bang te zijn voor de nonna en ook niet voor de
naaister. Die zien niets.”

Ketjil ging heen en keek ditmaal niet brutaal naar de dames, althans
Marie vond geen reden om hem „op zijn plaats te zetten”. En Sidin
begluurde en onderzocht nauwkeurig het mengsel, dat was samengesteld
uit gabah, asch, idjoek, beenderen van den koekang en eenige groote
punten van gewone naalden.

Ondanks de geruststellende verzekeringen van Ketjil was Sidin niet met
de opdracht ingenomen; hij zag zwart van vrees, en ten einde raad, liep
hij, toen Ketjil weg was, naar Sarinah en beklaagde zich bitter over de
soesah, die men hem bezorgde.

Maar ook zij lachte hem uit.

„Je kunt het gerust doen; mijn zoon heeft gelijk.”

„Waarom doe je het dan niet zelf?”

„Ik ben een oude vrouw.”

„Een oude vrouw kan het ook wel doen.”

„Ik dien hier niet; het zou gek staan als ik ging korèkken aan den
vloer.”

„Ja, dat is allemaal maar bitjara kosong,” zei hij brutaal.

„Je bent zelf minder dan een vrouw,” antwoordde de oude, boos. „Het is
niet om de soesah, maar omdat je niet brani bent.”

„Zeker,” erkende Sidin, ridderlijk lafhartig, „ik ben in ’t geheel niet
brani.”

„Doe het maar,” hield Sarinah vol, „doe het maar. Ik zal je een mooien
koker koopen voor je strootjes. Het is niets gevaarlijk, en ik zal zelf
bij je komen zitten, als je bezig bent aan het werk.”

Dat hielp. Als de oude bij hem zat, zou hij niet zoo licht overvallen
worden.

Inderdaad zat Betsy op en was ook de naaister present toen Sidin met
zijn mengsel de trap der achtergalerij kwam oploopen, en de oude hem
steunend en met moeite gaand vergezelde.

Zij wist niet wat er moest gebeuren, maar ze zag wel, dat het iets was,
dat op de goena-goena betrekking had, al was het dan ook slechts
indirect. De oude meid had haar vooraf gewaarschuwd, dat er iets van
dien aard zou gebeuren, en zij, als ze het zag, maar niets moest
vragen; ook de naaister was door de oude voor zooveel zij het noodig
vond, in „het geheim” betrokken. Ongestoord, maar allesbehalve rustig,
verrichtte Sidin de hem opgedragen taak. Het was niet gemakkelijk, maar
het was een knoeiwerkje, en daarvan had hij als inlander slag. Met
groote handigheid peuterde hij de kalk los, wipte den steen op en wist,
toen het mengsel op z’n plaats was gebracht, de losse stukken kalk met
groote behendigheid heel netjes weer in de voeg te brengen.

Sarinah bleef zitten, toen Sidin klaar was en heen ging; zij beschouwde
het een tijdlang met groot welgevallen. Daarop strompelde zij naar
achter, ging in haar kamertje en knipte daar van gewoon katoen twee
poppen, die ze met een groot aantal spelden aan elkaar stak. Toen nam
ze die zonderlinge lappenfiguur onder haar baadje, sukkelde naar de
trap van de achtergalerij, en ging zitten op de eerste trede vlak bij
den grond. Zij deed dat zoo eenvoudig en schijnbaar gewoon, dat
niemand, gesteld er had zich iemand aan de gangen van het oudje laten
gelegen liggen, er iets bijzonders of opmerkelijks in had kunnen
vinden. Langzaam liet zij den mageren arm zakken, en begonnen haar
vingers den grond los te krabben; een kwartier zat zij te woelen in de
aarde tot ze een voldoend diep plekje had, waarin de aangeprikte
lappenpoppen verdwenen. Toen ging, zonder haast en heel bedaard, de
aarde er weer over, door den beenigen gerimpelden klauw zorgvuldig
vastgedrukt bij beetjes, tot de grond voor de trap geen spoor
vertoonde, dat er pas iets in was verborgen. Eerst toen dit volkomen in
orde was, ging zij naar boven.

Betsy was er niet; ze was naar haar kamer gegaan; het geknoei met dien
steen had haar zenuwachtig gemaakt; ze drong zichzelve op, dat het haar
niet kon schelen, maar ze had vlagen van een onbestemde vrees,
oogenblikken van gejaagdheid en angst, waarin ze een gevoel had alsof
de muren van het huis der Bronkhorsten haar dreigden te verpletteren.
Ze was op een divan neergevallen en lag daar bewegingloos met een sterk
sprekende uitdrukking van moedeloosheid op ’t gezicht.

„Wat voerde Sidin toch eigenlijk uit?” vroeg ze toen de oude
binnenkwam.

„Hij heeft er iets onder gelegen.”

„Ja, dat weet ik. Wat was het?”

„Het was van allerlei; ’t behoort er bij; mijn zoon heeft het
gebracht.”

„’t Kan me ook eigenlijk niet schelen, wat het is. Soedah, laat maar!”

De oude zweeg, scharrelde wat rond, hier een kleedingstuk anders
schikkend, en dáár wat stof wegslaand.

Betsy was toch nieuwsgieriger, dan ze voorgaf.

„Waarom moest hij het er onder doen?”

Sarinah kwam dicht bij den divan en zei zacht: „Het is tegen haar. Zij
moet elken dag over den steen loopen; dan krijgt ze een tegenzin in het
huis en gaat dikwijls weg; ze wordt er uit gedreven.”

Het is dus, dacht Betsy, en ze kon een glimlachje vol ongeloof niet
onderdrukken, een middel om haar „uithuizig” te maken.

„Het zal mij benieuwen of het gelukt.”

„Dat wil ik u wel zeggen.”

„Zal jij dat nú reeds zeggen?”

„Nu niet, maar straks.”

Toen Marie een uurtje later uit haar kamer kwam, waar ze op haar bed
had liggen lezen, omdat, nu Betsy in huis was, er eenig meer algemeen
toezicht bestond, zat Sarinah tegen het groen geverfde hek, dat langs
de galerij liep, en lette aandachtig op. Haar leelijk gezicht
verhelderde, en zich tot Betsy wendend, die nu ook achter was gekomen
en thee stond te zetten, keek ze deze aan met een voor haar doen
vroolijken grijns. De oude was inderdaad zeer verheugd en tevreden,
want mevrouw Bronkhorst had over den steen geloopen waaronder het
mengsel lag. Het leed nu geen twijfel of het toovermiddel zou gelukken
en zoodoende bedragen tot het bereiken van ’t groote doel.

Sidin telde de door hem bewezen diensten, toen hij ’s avonds met
Sarinah voor zijn deur zat te praten.

„Ik heb het kussen van mijnheer’s bed opengemaakt, er bloemen
ingestoken, kenanga en zo....”

„Het gaat je niet aan, wat het was.”

„Goed. Ik wil het ook niet weten. Toen heb ik het kussen weer
dichtgemaakt.”

„En nu wil je geld hebben.”

„Nog niet. Ik heb al de haartjes van meneer bijeengezocht, toen de
soldaat hem geknipt had, en ik heb ze voor uw zoon in een papiertje
gedaan....”

„Ja, soedah! Wij weten het wel!”

„En nu heb ik weer dat met dien steen gedaan, omdat hij het wilde.”

„Wat wil jij dan?”

„Niets. Ik vraag niets. Ik verzoek alleen om me nu niet langer meer al
die dingen te laten doen. Het komt hoe langer hoe dichter bij. Ik wil
niet krakallen, en ik ben niet brani. Als Ketjil nog eens komt, dan
vraag ik brenti.”

De oude keek hem uit de hoeken van haar oogen met de diepste verachting
aan.

„Je bent minder dan een wijf; dat heb ik al gezegd.”

„Waarom scheldt je me uit? Betaal me liever.”

„Ja, ik zal je betalen!” lachte de oude. „Ik zal je betalen, maar je
zult er morgenochtend niets meer van weten! Ik ga geld voor je zoeken,
beste jongen.”

Werkelijk stond zij op, en ging tamelijk vlug het erf af. Den armen
Sidin brak het angstzweet uit. Hoe had hij ook zoo dom kunnen wezen?
Waarom zoo brutaal te zijn tegen het oude, gevaarlijke mensch? Nu zou
ze, dacht hij, hem zeker vergiftigen. Hij dacht aan de krampen, die hij
weldra zou gevoelen, en aan den dood. Wat zou hij daar stijf en
sprakeloos liggen op de balé-balé, en als zijn vrouw huilde zou hij ’t
niet hooren. In een kwartier stond zijn besluit vast.

De familie zat in de achtergalerij.

„Mevrouw moet niet kwaad wezen”, zei hij, regelrecht naar Marie gaande,
„ik vraag mijn ontslag”.

Zij keek er vreemd van op.

„Waarom?”

Hij wist niet wat te zeggen.

„Mijn vader is ziek.”

„Dat jok je. Je hebt geen vader, want die is al lang dood.”

„Ik bedoel den vader van mijn vrouw.”

„Die is ook niet ziek”, zei Betsy, „want ik heb hem daar straks nog met
zijn grobak zien loopen.”

„Je behoeft niet te liegen” merkte Bronkhorst aan op bemoedigenden
toon. „Je kunt immers gerust de waarheid zeggen. Wij willen je wel
ontslag geven, als je het vraagt. Wij willen alleen maar weten,
waarom.”

„Ja,” bevestigde Marie, „wij willen weten waarom.”

Maar Sidin zat verschrikkelijk in den knoei, want zóó kon hij niet
liegen of de waarheid bleef altijd nog minder verkieslijk. Ten einde
raad en zenuwachtig, zei hij:

„Ik ben bosèn van mevrouws gezicht.”

Betsy had moeite om er ernstig bij te blijven; Bronkhorst fronste de
wenkbrauwen en keek in zijn courant; Marie was woedend en gaf den
delinquent de volle laag. Zoo’n brutale kerel, zoo’n smerige inlander,
durfde haar dat te zeggen! Het was ongehoord. Dadelijk moest die
gemeene vent de deur uit; op staanden voet!

Sidin zei niets meer, ’t was alles wat hij verlangde, maar zijn
afrekening viel hem tegen; hij had gedacht iets te ontvangen en hij
bleef, integendeel, nog schuldig. Het noopte hem nog eens om te zien
naar Sarinah en de oude om geld te vragen, doch het hielp niet; ze
antwoordde hem niet eens, en ten slotte verliet hij met zijn vrouw en
zijn weinig waardeloos goed, den dienst, met een geleenden halven
gulden in den zak.

Sarinah was blij, dat hij weg was. In zijn eigen belang zou hij den
mond wel houden, en overigens was hij een akelige jongen, tot niets in
staat; zij dacht, dat zij wel dwaas zou geweest zijn, als zij dien
kerel iets had gegeven. Hij had gedaan, wat hij doen moest. De rest,
waarop het vooral aankwam, zouden ze zelf wel doen.

Maar of ze werkelijk iets belangrijks deden of niet, wist Betsy niet
met zekerheid. Wel zette zij haar spel voort, telkens als zij kon met
Bronkhorst coquetteerend, en ze zag dat hij steeds zeer met haar bleef
ingenomen. Maar verder kwamen ze niet. De eene dag verliep na den
anderen, en er gebeurde niets, dat eenigszins wees op een serieuze
verandering.

„Het is allemaal gekheid,” knorde zij tegen de meid. „Het is geld in
het water gooien, anders niet.”

Maar Sarinah hield vol. ’t Was de dag niet. Alles moest zijn tijd
hebben, en het zou nu niet lang meer duren.

Het was natuurlijk weer op een ongelegen oogenblik, en toen Betsy er
het minst om dacht, dat er „iets” moest gedaan worden. „Zoudt u niet
wat lekkere kwee-kwee maken?” vroeg de oude.

„Neen, nèh! We hebben nu geen tijd, dat weet je wel.”

„Het is toch de goede tijd.”

„Wat praat je? Van avond is er een diner, en daarna blijven de gasten.”

„Ik weet wel dat mevrouw jarig is, en dat alles besteld is in de groote
stad, en dat die dronken Europeaan komen zal om alles in beweging te
zetten.”

„Nu, wat wou je dan?”

„Het is de goede dag vandaag. Dezen Dinsdag moet u een schoteltje maken
voor mijnheer. Er moet iets in.”

„Ik wil niet, ik doe het niet.”

„Dat behoeft ook niet; dáárvoor zal ik wel zorgen. U kunt zoo lekker
kwee-kwee maken, en daar houdt meneer zoo van.”

„Ik.... ik.... kan.... Nu, ’t is goed. Straks na de rijsttafel. Ga nu
maar weg.”



„Zou je niet ’n uurtje gaan slapen van middag?” vroeg haar Bronkhorst
onder het eten.

„Dansen we dan van avond?”

„Ik weet het nog niet. Wil je graag?”

„Hm, hm!”

„Welzeker”, stemde Marie toe. „Zij is nog jong genoeg om wat pret te
maken. Maar ik vind ook, dat ze dan van middag wat slapen moet. Ik doe
het ook; het wordt waarlijk anders te vermoeiend.”

„Natuurlijk!” zei Bronkhorst.

„Ik weet hoe doodaf ik was, dien avond van de Borne’s.”

„Nu, ik zal ’n oogenblik gaan uitrusten, want slapen kan ik toch niet.”

„Ik ook niet, en ik moet bovendien vandaag op ’t kantoor wezen.”

Doch Betsy ging in plaats van naar haar kamer, naar de keuken. Zij
maakte haar deeg zoo goed als de beste banketbakker, en ze deed de
kwee-kwee’s in de kleine vorm-schoteltjes, waarin zij bereid en waaruit
ze naderhand gegeten werden. Sarinah stond er bij.

„Keer u eens om”, zei ze, „u moogt niets zien.”

Met groot genoegen en kloppend hart gehoorzaamde Betsy haar baboe. Hoe
minder zij er van zag, hoe liever, want de vrees kon zij niet van zich
zetten. De oude wierp een poedertje in het deeg van een der vormpjes,
roerde het door met een houtje en hield het afzonderlijk.

„Wees voorzichtig! Tjampoer het niet met de anderen.”

„Kan men het niet proeven?”

„Neen.”

„Wat is het, nèh?”

„Ik weet het niet.”

„Ben je gek! Moet je dan zoo stom wezen om er iets in te doen, zonder
dat je weet wat het is?”

„Ik heb het van mijn zoon gekregen.”

„Poeah! Dat is ook wat!”

„Dat is voldoende; het is zijn geheim, dat niemand aangaat, omdat het
van hem is.”

„Het zal toch geen vergif zijn?”

„Mijn zoon is geen karbouw; hij heeft ook geen hoofd als een garnaal.”

„Och, je zoon.... je zoon!”

„Nonna moet nu niet zoo bang wezen; het is alles heel goed. Laat nu de
kwee-kwee maar lekker zijn voor meneer. Ah! zoo lekker!”

Betsy moest er om lachen. Het was toch een dier, die oude! En ze bakte,
op een zacht houtvuur, ’t schoteltje lekkers heel zorgvuldig tot de
bovenlaag ’n beetje steviger werd, de gele kleur wat zwaarder kleurde
in het midden, aan de kanten uitloopend in een fijn lichtbruin tintje,
dat hier en daar als kantwerk aanzette tegen den rand van het vormpje.

„Dan heb je ook niet geslapen”, zei Bronkhorst, toen hij het gebak
kreeg bij zijn thee.

„Ik zou me er over beklagen!”

„Toch wel. Je weet ik vind die kwee-kwee goddelijk, maar ik had ze
graag willen ontberen, als ge wat rust hadt genomen tegen van avond.”

„Gekheid, ik kan er best tegen.”

„Nu, dan moet je het ook maar zelf weten,” zei Marie, „ik voor mij ben
er niet rouwig om.”

En met wellust zette zij haar witte tanden in het smakelijk product van
de bakkunst harer huisgenoote.

’s Avonds, toen tegen acht uren de gasten kwamen, zat de familie in
groot tenue in de voorgalerij. Cadeautjes had Marie niet veel gehad
voor haar verjaardag. Bronkhorst had haar een aandeel in een
prauwenveer geschonken, gelijk hij elk jaar deed, en „voor de
aardigheid” een gouden sieraadje er bij; Betsy had een prachtige
kabaja, drie kwart borduurwerk, gegeven, de kinderen kleine geschenken,
die naderhand op de huishoudelijke toko-rekeningen paraisseerden, en
daarmee was het uit; de vreemden bepaalden zich tot hun hartelijke
felicitaties.

Reeds aan het diner kwam de vroolijke toon van de vorige maal, opgewekt
door de herinnering, doorschemeren. Betsy en Bronkhorst zaten ver van
elkaar af. Daartegen was niets te doen geweest, aangezien Marie zelf de
plaatsen had geregeld, waardoor de jonge weduwe tusschen den controleur
en een ander celibatair kwam te zitten, terwijl aan het hoofd van de
tafel Bronkhorst zijn best deed om de vrouw van den resident te
amuseeren, wat hem niet gelukte, omdat dit vrouwelijk hoofd van het
gewestelijk bestuur geweldig jaloersch was van de luxe, die bij den
notaris werd tentoongespreid, en dit door allerlei hatelijke
zinspelingen toonde.

Het was opvallend hoe Bronkhorst, later op den avond, zijn schade
inhaalde; hij was haast voortdurend bij Betsy of in haar naaste
omgeving; iedere gelegenheid gebruikte hij om haar toe te spreken, zich
daarbij in allerlei fraaie houdingen opstellend, en buitengewoon
vroolijk lachend.

„Zou hij?”.... vroeg de controleur aan den dokter.

„Ik geloof het niet,” antwoordde deze, met zijn sterk vreemd accent.
„Het heeft mij nog nooit gefrappeerd.”

„Nou maar, van avond is het nogal in het oogloopend.”

„Ja, het is sterk.”

„Er zijn meer lui, die er over spreken. Van zoo’n soliden kerel als
Bronkhorst begrijp ik het niet.”

„Het is misschien maar schijn.”

„Schijn? Het is mogelijk, maar juist voor den schijn moest hij zich
wachten.”

Maar schijn of niet,—het veelhoofdig monster der kwaadsprekendheid had
zijn werk begonnen, en het deed dat met te grooter ijver, naarmate de
patiënt door zijn positie en zijn fortuin meer op ’t kleine plaatsje in
het oog liep.

Evenmin als zijn kunst het leven van den Ekster had kunnen redden, was
’s dokters tegenspraak in staat diens weduwe te beveiligen. En zoo
Betsy niet veel goeds verdiende,—in geen geval was ze wat men van haar
zei.

Want, beminnelijk als altijd, trok de goede genius van den laster
dadelijk de grofste conclusiën, en waren het de fatsoenlijkste
menschen, die het eerst de gemeenste gevolgtrekkingen maakten. Het
werd, echter, alles slechts „gefluisterd.” Vooral wilde niemand de
zegsman wezen, en de controleur bezocht den ochtend na de partij den
dokter om dezen te verzekeren, dat als hij, controleur, eenig vermoeden
had geopperd den avond te voren, de dokter daarover in geen geval tegen
iemand mocht spreken. En de jonge vreemdeling, die reeds genoeg kijk
had op sommige eigenaardigheden in onze samenleving, wist in zijn
gebroken Hollandsch aan zijn enkele dames-patiënten met een
geheimzinnig gezicht en een beteekenenden glimlach wel zooveel te
vertellen, dat ze wisten, wat hij bedoelde, zonder dat hij iets had
gezegd.

De dames waren diep verontwaardigd, de heeren zeiden niets tegen de
beschouwingen en commentaren hunner echtgenooten, maar lachten onder
elkaar er over in de sociëteit, en noemden Bronkhorst, die zich van dat
alles niets bewust was, „’n leuken kerel” en „’n snoeper”, en velen
bekenden ronduit, dat als een hond ’n beentje vindt, het zeer
natuurlijk is, dat hij er aan ruikt, en als „bovenbedoeld” beentje aan
„gezegden” hond bevalt, het niet minder natuurlijk is, dat hij er aan
kluift.

Maar bij hun dames durfden zij met die ruik- en kluif-theorie niet voor
den dag komen. Voor een decentralisatie-geest was onder de voorstanders
van een persoonlijk monopolie geen ruimte.

Ze sliepen lang, den ochtend na de partij. De geheele dag was eigenlijk
verloren. De notaris liet op ’t kantoor den boel maar zoowat aan zijn
personeel over; Betsy bemoeide zich al even weinig met het huishouden
als Marie, die ook te moe was en bovendien van het dansen geweldige
kramp had in haar beenen. Eerst tegen de rijsttafel kwam men op het
„alignement”, zooals oom Borne zou gezegd hebben.

Men was nog loom, en lag in gemakkelijke stoelen zoowat pratende over
de partij.

„Een zeer geréusseerde,” had Bronkhorst haar genoemd.

„Dat zijn ze hier altijd,” zei Betsy.

Marie was opgestaan. Ze moest toch even naar de keuken, want het kon,
naar haar meening, anders niet heelemaal goed gaan.

„We hebben gisteravond veel gedanst,” vervolgde Betsy.

„Te weinig,” antwoordde Bronkhorst zich uitrekkend, en haar glimlachend
aankijkend.

„Te veel,” sprak ze tegen met een stemmodulatie, die evengoed kon
beteekenen, dat zij het aangenaam vond, als dat ze het afkeurde.

„Zou het te veel kunnen zijn?”

„Zeker. Wat moeten de menschen wel denken, als we den heelen avond
dansen!”

„Den heelen avond?”

„’n Groot gedeelte ten minste.”

„Wel, wat kan men denken? Hoogstens toch, dat ik graag met je dans, wat
voor een zoo goede danseuse geen buitengewone voorkeur mag heeten.”

„Nu ja, dat is maar gekheid.... Ik weet wèl, dat er op gelet is.”

„Door wie?”

„Ja, dàt weet ik nu niet precies, maar ik heb ’t toch in het algemeen
bemerkt.”

„Verbeelding!”

„Toch niet!”

Langzaam wipte ze in haar stoel op en neer, achteroverliggend tegen de
leuning, ’t hoofd een beetje ter zij; en ze keek hem aan met haar
fluweelachtige oogen, zoodat het hem te moede werd, als lag hij onder
de verplichting haar het hof te maken, en als zou het van een
onverantwoordelijke „droogstoppel”-natuur hebben getuigd zich zonder
meer zóó te laten aankijken door zulke oogen. Het was geen
verliefdheid, die hem haar hand deed vatten en hem het meest
don-juannisch gezicht deed trekken, waartoe hij in staat was; het was
sexueele ijdelheid. Hij „kon” daar toch niet tegenover zulke
appetissante vruchten blijven zitten, alsof hij, ’n knap, kloek man in
de kracht zijns levens, daarvoor niets meer gevoelde. Reeds meermalen
had hij aan zichzelven bemerkt, dat als zij hem niet op de een of
andere wijze in verzoeking bracht, hetzij door haar houding, hetzij
door een woord of een blik, hij zich minder tot haar aangetrokken
gevoelde. Maar als zij met hem coquetteerde, dan was hij gauw gevangen,
en dan was het vooral zijn ijdelheid, die hem aandreef tot meedoen, en
die de begeerte in haar gevolg voerde.

Hij had haar hand in de zijne genomen en streelde die, terwijl hij haar
diep in de oogen keek.

„Kom,” zei hij zacht, „ik beloof beterschap.... in gezelschap; maar
laat me dan ’n heel klein beetje wraak nemen.... onder vier oogen.”

„Me dunkt, je bent al druk bezig.”

De slofjes van Marie tikten op de trap:

„Jean, kan het eten worden opgedaan?”

Juist kuste hij de hand van Betsy; hij liet die snel los en richtte
zich kennelijk eenigszins verschrikt op; zij bleef onbeweeglijk en
onverschillig in haar wipstoel liggen.

„Wat mij betreft wel,” antwoordde hij, en men kon ’t hooren aan zijn
stem, dat hij verschrikt was.

„Bah!” dacht Betsy, „hoe bête is toch ’n getrouwd man, als hij vreest
door z’n vrouw betrapt te worden op ’n kleinigheid!”

Doch ze toonde niet, dat ze zijn schrikken kinderachtig vond.
Integendeel ze bleef haar stille tactiek volgen, en zij nam daarbij
evengoed haar voorzorgen tegen ontdekking. Zóó ontstond langzamerhand
tusschen Betsy en Bronkhorst een verhouding, die hij somtijds erg dwaas
noemde, maar welke hij, zonder een daad van groote brutaliteit, niet
kon veranderen, en die hij toch wel aardig vond, ofschoon erg jeugdig.
Zij grepen elke gelegenheid aan om elkaar aan te raken; hier en daar,
bij toevallige ontmoetingen, werden handdrukken gewisseld; soms als zij
’s avonds over een der zijgalerijen liep en het was er donker, gaf hij
haar een kus. Maar daarbij bleef het. Ze dachten, althans Bronkhorst
meende, dat niemand ooit een en ander zag; nu, Marie was zich zeker van
niets bewust, maar de inlandsche bedienden hadden er onder elkaar het
grootste genoegen over, en ze zagen en wisten heel goed, dat meneer,
terwijl hij aan tafel met het onschuldigste gezicht het woord voerde,
onder tafel met zijn voet, tegen of op dien van iemand anders, een
soort van telegraphische gemeenschap uitoefende.

Ze hadden het ’s avonds daar altijd over in de bediendenkamers; het was
een grap van belang!

Het werd nog gemakkelijker toen er logé’s kwamen: ’n getrouwd
menschenpaar uit het binnenland, met twee kinderen. Dat gaf meer drukte
dan ooit en absorbeerde de dames haast geheel. Maar het schonk ook
juist door de drukte een groote vrijheid, die Bronkhorst niet
ongebruikt liet. Soms had hij ’t land aan zichzelven en kreeg hij ’n
bui van bijzondere liefheid tegen Marie, die hem liet begaan, zich
glimlachend verbazend over het feit dat hij nog zoo mal kon zijn. Doch
hij had ook aanvallen van ongeduld, en dan was hij kregel, vooral tegen
Marie. Zij trok er zich maar weinig van aan; zij schreef het toe aan
slechte spijsvertering of overmatige drukke bezigheden op ’t kantoor.
Dat ging weer voorbij, en als hij ’s ochtends een erg nurksche bui had
gehad, dan maakte zij ’s avonds een lekker schoteltje gestoofde
pruimen; daar hield hij van, en dat was gezond! Zeker was het, dat hij
van overwerken geen last had. Hij deed het onvermijdelijke op ’t
kantoor, maar liet meer dan vroeger over aan zijn personeel. Terwijl
hij vroeger gaarne heel veel zelf deed, omdat de tijd dan aangenamer en
gauwer voorbijging, stelde hij tegenwoordig prijs op vrije
kwartiertjes, waarin hij niets deed dan aan Betsy denken. Als hij het
huis binnenkwam, was zijn eerste blik voor haar. Vroeger had hij de
gewoonte Marie te kussen bij het gaan ’s morgens en het komen ’s
middags. Zachtjes aan had hij dat afgeschaft. Als zijn aanvallen van
liefheid voor haar, die thans een anderen meer prozaïschen grond hadden
dan vroeger jaren, voorbij waren, was zij hem volkomen onverschillig.

Marie had die geleidelijke verandering niet getroffen. Vooral nu zij
logé’s had, was ze te zeer geoccupeerd met haar huishouden en de keuken
om zich veel te bemoeien met de caprices van haar man. Daarbij, ze
voelde geen zweem zelfs van verdenking. Zijzelve was zulk een volkomen
brave en fatsoenlijke vrouw, die zelfs nooit in gedachte een der tien
geboden overtrad; zij was altijd zoo geheel vrij van bijoogmerken, als
ze stond tegenover derden, dat ze anderen naar zichzelve beoordeelde en
nooit of nimmer iemand van boosaardige bedoeling of „slechtheid”,
zooals zij het noemde, verdacht. Natuurlijk hoorde zij dikwerf verhalen
van andere dames over echtelijke ontrouw, zedeloos gedrag en
onkuischheid; maar zij hoorde het niet graag; het deed haar onaangenaam
aan, en ze keek onder het aanhooren zoo vreemd, alsof men haar dingen
meedeelde uit een andere wereld. En ze dankte God, als het uit was,
want ’t hinderde en ergerde haar. Soms als er een slachtoffer was, dat
haar medelijden opwekte, kon ze met groote verontwaardiging uitvallen,
en dan sprak haar toorn uit elken trek van haar goedhartig gezicht; dan
had ze de „slechte” hem’s en haar’s wel hoogst eigenhandig een pak
kunnen geven. Doch over het algemeen liet het haar koud en
onverschillig. Wat gingen haar die nare, vieze menschen aan met hun
eeuwig geknoei!

Betsy daarentegen hoorde nooit iets liever. Van al die verhalen genoot
zij, en ze vond het heerlijk, als, zoo ’s morgens, dames te visite
kwamen in sarong en kabaja, die dadelijk allerlei onderwerpen,
betrekking hebbend op ’t sexueel verkeer, bespraken; heel ernstig soms,
over bevallingen met al wat daaraan gewoonlijk was verbonden of onder
buitengewone omstandigheden kon verbonden zijn; heel grappig dikwerf,
als er hier of daar ’n nieuw schandaaltje was voorgevallen, of ’n oud
schandaaltje weder eens met een: „Weet je nog wel!” opnieuw kon worden
verteld, bijwijze van een zooveelsten door den auteur opnieuw
verbeterden en van fraaie illustratiën voorzienen herdruk!

Terwijl dit alles zijn gewoon verloop had, bleef Sarinah haar
betooveringsmiddelen aanwenden met volharding en onwankelbaar geloof.

„Het wordt nu tijd voor het groote middel,” zei ze op een avond tegen
Betsy.

„Zoo! Ik dacht dat je zoon daarvoor zoo’n verre reis moest doen.”

„De tijd gaat voorbij, nonna merkt het niet. Zij speelt maar met de
muis, en ziet niet hoe de tijd verloopt.”

„Je zanikt, nèh! Ik zie het heel goed.”

„Mijn zoon is al geweest; hij is gisteren teruggekomen.”

„Nu, dat is vlug!”

„Hij is er toch geweest.”

„Ja, ik geloof het wel, maar het is toch heel vlug. Er zijn dingen, die
minder vlug werken.”

„Ik weet het niet.”

„Nu, ouwe, houd je maar niet zoo dom. Wat moest dat geknoei onder dien
steen?”

„Het behoort er bij.”

„Malligheid, nèh! Het moest haar uithuizig maken.”

„Dat zal het.”

„Ha, ha! Jullie bent toch zoo dom! Uithuizig. Ik heb haar nog nooit zoo
hokvast gezien als tegenwoordig.”

Sarinah kon het niet geheel ontkennen; ze had echter wel een uitvlucht.

„Het is zeker nog de tijd niet....”

„Het is de tijd wèl! al lang, dat weet jij ook heel goed, nèh. Als het
de tijd niet is, dan wordt het die nooit.”

„Laat maar. Het komt terecht!”

„Nu ja!”

„Is het dan al niet verwonderlijk genoeg? Hoe is hij geworden nadat hij
de kwee-kwee had gegeten? Hoe was hij reeds denzelfden avond!”

„Ja.... dàt nu wel. Maar op haar schijnen jou duivelskunsten geen
invloed te hebben.”

„Het zijn geen duivelskunsten. En al waren ze het. Men moet allen
vreezen en eeren, de kwade zoowel als de goede geesten.”

„Mooi hoor!”

„Het is betoel. Waarom zouden wij niet? Een mensch is maar zwak. Hij
kan evenmin tegen de kwade geesten op als tegen de goede. Zij zijn hem
toch te machtig! Als hij de goede vraagt om hem te helpen, waar het
noodig is, kan hij het den kwaden ook wel doen.”

De oude had het snel afgerateld, met een stem alsof ze haar mond vol
losse tanden had. Vermoeid en naar adem happend hield ze op.

„Jij kletst maar wat,” zei Betsy met minachting.

„Soedah! wij zullen zien!”

Inwendig was de oude zeer boos. Niet om den verachtenden toon, waarop
tegen haar werd gesproken, dàt was zij zoo gewoon, en het hinderde haar
in ’t geheel niet; maar ze moest erkennen, dat Betsy gelijk had, en
daar kon ze niet tegen.

Wie aan de werking van de goena-goena met al wat daartoe behoorde,
twijfelde, kwam aan een gevoelige plaats in den beperkten
gedachtenkring der grijze inlandsche vrouw. Zij vroeg ’n kwartier later
permissie om uit te gaan, ofschoon het reeds laat was, en ze liet een
kar zoeken om naar haar zoon te rijden. Met moeite kreeg zij bij den
eenigen Chinees, die voertuigen verhuurde, er nog een. Zij had bijna
ruzie met Ketjil.

„Ik moet er afzonderlijk voor betaald worden,” beweerde hij.

„Dat is niet waar. Het is onbeschoft mij dat te weigeren. Je hebt er
waarlijk genoeg aan verdiend.”

„Het is wat!”

„En ’t kan me niet schelen, maar ik moet het hebben en je krijgt er
geen duit voor.”

Het scheen dat hij met zijn moeder niet wilde twisten, want brommend en
met die overdreven langzaamheid, waarmede de inlander iets doet, dat
hij liever niet deed, haalde Ketjil een stopfleschje uit een kleine
kast, wierp eenige harde korrels en stukjes gelijk boombast in een
steenen potje, en wreef het met een dito stamper tot fijn poeder.

Meer dan een half uur was hij hiermede bezig; hij had het in vijf
minuten kunnen doen, maar opzettelijk liet hij zijn moeder wachten om
haar te plagen, en om haar te dwingen de kar zooveel tijd langer in
gebruik te hebben; daar moest ze dan meer voor betalen.

Zij wist het wel, maar ze zei niets; steunend en mompelend als altijd
zat ze ineengedoken op een stoel zonder mat, geduldig wachtend.

„Nu zal er wel gauw verandering komen,” zei ze den volgenden ochtend
tegen Betsy, toen ze haar zeep, handdoek en bad-sarong bracht.

„Denk je?”

„Het moet. Ze heeft het al gedronken.”

„Wat gedronken?”

„Ik heb het in haar koffie gedaan.”

Betsy trok pijnlijk en verschrikt de wenkbrauwen saam, greep Sarinah
bij den arm en schudde haar heen en weer.

„Wat dan toch, leelijk wijf? Zeg dan toch wàt?”

„Stil! ik heb het gehaald, gisteravond bij mijn zoon.”

„En moet dat haar uithuizig maken?”

„Op een andere manier. Zij wil niet gezond er uit, dan moet ze maar
ziek.”

„Het is niet goed van je; ik wil niet, dat zij ziek wordt.”

„’t Komt er niet op aan.”

„Dat doet het wel. Als zij ziek wordt en ze moet naar boven....”

„Juist goed. Dan blijven we hier.”

Maar Betsy schudde het hoofd.

„Dat kan niet, nèh! Je bent een oude domkop! Neen, dan blijven we niet
hier, maar dan gaan we mee.”

„Waarom?”

„Omdat het,” ging Betsy zich opwindend voort, „geen adat bij ons is,
stommeling, dat een dame met een heer alleen in hetzelfde huis woont.
Ben je zoo oud geworden, heb je zoo lang onder Europeanen gediend, en
weet je dàt nog niet?”

Sarinah was er wel ’n beetje mee verlegen, want ook dàt was waar.

„Het schijnt, dat ik niets goeds meer kan doen,” klaagde zij. „Ik ben
maar een arme, oude vrouw.”

„Nu, soedah! ik zeg immers niets. Houd je mond maar. Er is toch niets
tegen te doen. Laat het maar loopen, ja! Er moet van komen, wat wil.”

Aan tafel zagen haar groote zwarte oogen met belangstelling telkens
naar Marie, ’t Scheen, dat het „goed” niet zoo heel snel werkte, want
de kalme vrouw des huizes at, met den goeden eetlust aan haar gezond
gestel eigen, haar gewone portie van alle goede gaven, en het kwam ook
niet des avonds. Integendeel, Marie was opgewekt van geest, minder
slaperig dan anders en ze klaagde nergens over. Eene diepe minachting,
nu weer, maakte zich van haar meester, zoodat die zich teekende in haar
trekken.

„Wat zet je een komiek gezicht,” zei Marie.

„Komiek? Hoezoo?”

„Wel je keek daareven net of je een inlander wou beknorren.”

Betsy kleurde, want het was waar, dat ze bezig was geweest in gedachten
Sarinah geducht de les te lezen. Maar zij lachte en vroeg of men daar
dan ’n bijzonder gezicht bij zette.

„Ik denk het wel,” antwoordde Marie, „ten minste als jij het doet, zie
ik je altijd op die manier kijken.”

Misschien door dit gesprek ontging Sarinah het standje haar toegedacht;
toch zag ze wel, dat de nonna erg boos was en het was dan ook om zich
nijdig te maken. Hoe kwam zoo’n Europeesche vrouw toch aan zulk een
krachtig gestel met zooveel weerstandsvermogen.

Maar den volgenden ochtend verscheen Marie niet zoo vroeg.

„Ze is niet lekker,” vertelde Bronkhorst aan het ontbijt.

„Wat scheelt er aan?”

„Niet iets bepaalds. ’n Gevoel van vermoeienis en loomigheid.”

Ze spraken er over zonder haast te denken aan Marie en haar
ongesteldheid; hun oogen spraken een geheel andere taal, die zich lezen
liet op hun gezichten, als ’n romance sans paroles.

Toen hij naar ’t kantoor was, ging Betsy eens informeeren.

„Ziek?” vroeg ze op den toon der vroolijke deelneming van menschen, die
bij een zieke komen om hem munter te maken, wat op den patiënt, die het
begrijpt, een geheel tegenovergestelden invloed heeft.

„Wel neen! Ik weet niet wat ik heb, Bets. Maar ik ben zoo loom in mijn
leden, en daarbij zoo lui, dat het schande is.”

„Wat koortsig misschien. Wil je limonade?”

„Och neen! In eten of drinken heb ik geen trek, en slaap heb ik ook
niet. Ik weet het niet, maar het eenige, wat ik zou willen, is den
heelen dag hier op den divan te blijven liggen.”

„Welnu, doe het dan. Ik kom straks bij je zitten.”

„Dat is goed; maar het is eigenlijk schandalig van me zoo lui te
wezen.”

Toen Betsy naar de goedang ging om „uit te geven”, kwam ze Sarinah
tegen.

„Nah?” vroeg de oude op gerekten toon en met een grijns.

Maar Betsy trok de wenkbrauwen hoog op en stak de lippen vooruit.

„Het zou ook wat,” zei ze, wegwerpend.

„Wij zullen wel zien, soedahla, wij zullen zien.”

„Ja, ja, houdt den mond maar; daar komt kokki aan.”

„O ja!”

De oude zweeg; ze moest bij zichzelve lachen. Nonna was toch ook soms
erg dom! Hoe kon ze nu op het idée komen, dat kokki er niets van wist?
Alsof niet alle bedienden er alles van wisten, en als uiterst
belangstellende toeschouwers niet het heele verloop met aandacht en in
gespannen verwachting volgden!

’s Avonds kwam Marie weer voor den dag. Het was niet beter en niet
slechter. Zij zag er ’n beetje betrokken uit, met groote kringen om de
oogen; maar koorts had ze niet, en wat men noemt „ziek” was ze evenmin.

Bronkhorst zag het niet. Welstaanshalve had hij gevraagd of ze beter
was, maar in stilte vond hij het niet onpleizierig, dat ze haar kamer
hield, nu de logé’s juist dien morgen vroeg waren vertrokken. Ze hadden
weer hun spelletje gespeeld, hij en Betsy, en zij had hem voor het
eerst zoo liefderijk gereciproceerd, dat hij ’n gevoel had alsof ’t hem
dronken had gemaakt; zóó zelfs, dat Betsy begon te vreezen voor Marie,
die, vond ze, dan toch al aartsdom moest zijn, om niets, in het geheel
niets te merken. En om het af te wenden hield zij aan tafel Marie druk
aan den praat, ofschoon ze maar droomerige antwoorden kreeg.

Ze zaten nog wat na, aan tafel. Bronkhorst had ’n havanna opgestoken;
de dames genoten haar kopje koffie. Een bediende lei de brieven en
couranten op tafel, die de postlooper gebracht had.

Terwijl de notaris ze opende, om even door te zien, hield hij
plotseling zijn kleine vouwbeen terug, dat reeds aan het snijden was.

Aandachtig bekeek hij het adres.

„Ik had daar haast ’n brief opengemaakt aan jouw adres”, zei hij tot
Marie.

„’t Zou ook wat zijn!”

„Neen, maar je weet, ik doe het nooit; het is tegen mijn principes.”

„Van wie is hij?”

„Dat weet ik niet; het is een onbekende hand. Ziedaar!”

En hij reikte haar over tafel de half geopende enveloppe aan.

Ook voor Betsy was een brief gekomen; een van haar jongere zuster
Lidia, die altijd oentoeng had, en die indertijd zich zoo onomwonden
verklaarde over het uit den weg ruimen van Den Ekster, dien ze haatte.

Betsy had haar geschreven, en met de ontembare zucht aan vrouwen eigen
om wat ze weten of doen aan iemand mondeling of schriftelijk mee te
deelen, al hielpen zij zich er door op het schavot—had zij in dien
brief genoeg verteld om haar slimme zuster geheel op de hoogte te
brengen. „Ik dacht niet”, schreef Lidia, als altijd openhartig, „dat je
tot zoo iets in staat was, en ik kijk er gek van op, dat jij het over
je kunt krijgen. Mij hielden ze altijd voor kwaadaardig en
wraakzuchtig; jij met je geonduleerde haar tot op je wenkbrauwen, ging
thuis door voor een toonbeeld van engelachtige zachtaardigheid. Nu, ik
wil niet zeggen dat ik Jobs geduld heb met anderen, en ook niet dat ik
gemakkelijk vergeef, maar, Betslief, ik zou tot zoo iets niet in staat
wezen, waarachtig niet, en ik geloof jij ook niet, als ge die oude
vuilpoets van een Sarinah niet bij je hadt. Pas op, als ik haar krijg!
Maar heusch, Bets, doe dat niet. Als ik een man had, die me slecht
behandelde, zoo waar als God leeft, ik hielp hem naar de andere wereld,
Bets; ik zou het niet kunnen laten. Doch die menschen hebben je niets
kwaads gedaan; ze hebben je integendeel goed en vriendelijk behandeld,
Bets; ze zijn lief voor je en zij is hartelijker voor je geweest, dan
ik voor jou ooit zou wezen. Zoolang ik geen weduwe ben, wil ik jou geen
vier en twintig uur over mijn vloer hebben, hoor! Denk daarom, als je
jezelve eens in de klem mocht brengen. Je weet dan bij wie je niet moet
wezen. Foei, Bets, schaam je! En als je die gemeene streek mocht
lukken, dan kijk ik je nooit weer aan, hoor! al kreeg je er zooveel
duiten door als ’n millionnair; dàt wil ik je maar zeggen. Je zuster
L.—”

Betsy glimlachte. Die Lidia was toch altijd even grof. Het speet haar
thans, dat ze zoo onvoorzichtig was geweest. Welk een gemeen antwoord!
Dat was nu net zoo iets voor die nare non, iemand zoo laag en
beleedigend neer te zetten. Zij zou het epistel aan kleine stukjes
scheuren in haar kamer, en die aan Sarinah geven om ze te verbranden.
„Ze zijn lief voor je geweest,” schreef dat malle wicht. O, zoo lief!
Zij uit gemakzucht, en hij!....

„Je zult me wel excuseeren. Ik ga naar mijn kamer.”

Was het mevrouw Bronkhorst, die daar sprak? Eenigszins verschrikt keek
Betsy op. Ook Bronkhorst staakte de lectuur van een langen brief over
belangrijke zaken.

„Wat scheelt er aan?” vroeg hij verstrooid.

„Ik voel me onwel.”

„Dan zou ik een oogenblik gaan liggen; heb je pijn of voel je je
koortsig?”

Marie gaf geen antwoord. Langzaam ging zij de achtergalerij uit en haar
kamer binnen; Bronkhorst keerde weer tot zijn brief terug.

Betsy had niets durven vragen.

Wat het was, had zij begrepen; door geen woord of blik had Marie iets
te kennen gegeven; ze was met een bleek gezicht en in zenuwachtigen
toestand naar haar kamer gegaan; dat was alles. En toch wist Betsy, en
ze had er op durven zweren, dat er in dien brief, dien Bronkhorst bijna
in vergissing had opengemaakt, iets stond doelende op zijn verhouding
tot haar.

„Wat zou Marie schelen?” vroeg hij toen het stuk over zaken was
uitgelezen.

„Het schijnt, dat die brief haar onlekker heeft gemaakt.”

Hij fronste de wenkbrauwen. Een onverklaarbaar gevoel van angst bekroop
hem, dat ’t zweet op zijn voorhoofd deed parelen.

„Waarom denkt je dat? Zij heeft toch niets gezegd.”

„Volstrekt niet, doch ik heb het opgemerkt, zonder dat ze iets zei. En
het verwondert me niet.”

„Och kom, nonsens! Wie wil haar nu....”

„Wie? Dat weet ik niet. ’t Gebeurt dikwijls hier in Indië. Er zijn hier
veel menschen, die pleizier hebben in ’t schrijven van ongeteekende
brieven.”

Het verruimde hem.

„Nu, als het niet anders is dan dat....”

Zij keek hem verwonderd aan.

„Niets anders?”

„Wel neen! Men slaat toch waarlijk geen geloof aan verachtelijk anoniem
geschrijf.”

’t Was haar duidelijk aan te zien, dat zij het niet met hem eens was.
Ook drong de vraag zich aan haar op of het wel in haar belang was, dat
aan het „verachtelijk” geschrijf geen geloof werd gehecht; zij zag de
zaken niet vorderen, en haar verhouding werd met den dag scheever en
moeilijker. Als zij buiten het huis was en hij haar dan bezocht, kon ze
haar doel beter bereiken, nu men eenmaal in het tegenwoordig stadium
was gekomen.

„Er zal altijd iets van bij haar achterblijven. Als ik doen kon wat ik
wilde....”

„Wat dan?”

„Dan ging ik,” zei ze met goed gehuichelde tranen in haar stem, „van
avond nog heen. Ik zie alles aankomen.”

Brusque stond hij op, zijn stoel met een zenuwachtigen ruk
terugschuivend.

„Het zal niet gebeuren!” riep hij heftig. „En nu wil ik ook weten, wat
er van is.”

Bronkhorst deed ’n paar schreden naar de kamer zijner vrouw.

„Het zou te dwaas zijn,” zei hij, terugkeerend. „Vooreerst is het maar
een vooronderstelling van je, en ten tweede zou zij met recht vragen,
hoe ik er achter was gekomen.”

De redeneering was wel juist, maar stelde Betsy toch teleur; als vrouw
stelde zij temperament meer op prijs dan logica. Zij zag in zijn
terugtreden alleen het bewijs, dat hij bang was voor zijn vrouw, en dat
tergde haar. Als zij eens haar doel bereikte, hoe zou zij hem drillen
onder haar slofjes!

„Ik zal eens gaan zien wat haar scheelt,” antwoordde Betsy, en met koel
en onbeweeglijk gezicht ging ze de kamer binnen.

Marie sloot juist den brief in haar lessenaartje. Zij zag zeer bleek.
Zij was reeds onlekker en vermoeid geweest den heelen dag; thans wist
ze niet goed wat ze deed. De schrik door den brief teweeggebracht, had
haar hersenzenuwen als het ware verlamd; ze kon niet geregeld denken en
ze wist niet goed, wat ze zeide of deed; het dwarrelde haar nog op de
onmogelijkste wijze door het hoofd en sloeg haar met een gedruktheid,
die haar in de allereerste plaats deed verlangen naar rust en vrede, om
geregeld te kunnen nadenken.

„Mevrouw!” zoo luidde de brief. „Gij wordt gewaarschuwd. Gij hebt een
slang aan uw borst gekoesterd. Uw huis vol van knoeien. Die jonge
weduwe altijd maar knoeien en gekonkel met uw man. Gij ontvangt snoode
ondankbaarheid voor uw weldaden! N. N.”—

De aanwijzing, hoe krom ook geschreven en aangevuld met boeken-frasen,
was duidelijk genoeg. Als Marie een jaloersche vrouw was geweest, zou
ze, uit den aard der zaak iedereen verdenkend, die aanwijzing in direct
verband hebben beschouwd met haar eigen stillen achterdocht; zij had in
haar geest zonder verwijl het flagrant délit opgebouwd, en was spoedig
tot een besluit gekomen.

Maar het viel haar zoo onverwacht op het lijf, als een donderslag bij
zonneschijn. Zij vertrouwde iedereen, zooals men zichzelve kon
vertrouwen, en ze moest voor zulk een beschuldiging eerst plaats maken
in haar gedachtenloop. Zoolang ze getrouwd was, had zij een
stilzwijgend en overmoedig geloof gehecht aan de onverbreekbaarheid van
haar huwelijksgeluk, zonder dat zij die groote fout ooit had ingezien,
evenmin als het haar ooit in het hoofd was gekomen, dat haar man te
kort zou schieten in huwelijkstrouw, zoo min in heel, half of kwart
platonischen, als in vulgairen zin. En dat onbegrensd vertrouwen, die
groote gerustheid, hadden haar ook sedert haar trouwdag, althans na de
wittebroodsweken, doen afzien van elke poging om hem in haar persoon of
door haar gezelschap te behagen. Zij had, naar eerzaam Hollandsch
gebruik, zich gewijd aan de kinderen en de keuken; op dat terrein,
dacht zij, lag uitsluitend haar werkkring; dáárin zocht ze haar trots.
En zij hield wel heel veel van Jean en zorgde goed voor zijn maag en
zijn garderobe, maar behalve op enkele momenten, dus in het jarenlang
verder verloop van het dagelijksch leven, beschouwde zij hem als niets
anders, dan den medezorg voor het huishouden, den compagnon in de
vennootschap Bronkhorst & Co.—Als zij zich kleedde, dan was dat nooit
voor hem. ’s Morgens als er dames visite kwam, deed zij haar kapsel,
trok ’n mooie kabaja aan en ’n duren gebatikten sarong. Voor hem was ’t
eenvoudigste lapje wit katoen, hoogstens met „’n puntje” en de
flodderigste print mooi genoeg. Hij was immers maar haar man! Zij deed
het niet met eenig boos opzet. ’t Was haar Hollandsche traditie; ’t was
zooals haar ouders en grootouders hadden gedaan, die met roode baaien
broeken en borstrokken en in blauw wollen rokken, met slaap- en
klapmutsen getooid in overweldigende eerzaamheid schuil gingen onder de
wollen dekens.

Hij, Bronkhorst, had dat nooit opgemerkt, en vanzelf de huishoudelijke
gewoonten volgend, had hij die aangenomen en zich er aan onderworpen,
als iets dat zoo is en zoo behoort. Het een tonig leven was zeer snel
voor hem voorbijgegaan, in zijn trouwen „ten principale” afgewisseld
door ’n paar malen de geboorte van een kind, en door de zorgen voor
zijn aangroeiende fortuin. Het had hem nooit gehinderd, dat Marie zich
betrekkelijk zoo weinig scheen te bekommeren over zijn opinie, wat haar
vrouwelijk schoon betrof. Zij waren g. e. t. r. o. u. w. d.; elk hunner
zat aan een eind van het kettinkje, had daar vrede mee en achtte er
zich gelukkig door.

Tot er een vrouw kwam, die „werk” van hem maakte.

Toen stond hij op het punt „er in” te loopen; zijn opgewekte geest trok
aan het kettinkje; die vrouw sloeg uit den vuursteen der behaagzucht
vonken, die hem herinnerden aan zijn celibatairstijd, toen de
veelbelovende jonge notaris nog tot het edele wild behoorde in den
chasse à l’homme; toen lieve blikken en vriendelijke glimlachjes hem
van alle kanten ten deel vielen, en menig keurig toiletje het groot
tenue was ter zijner eere gedragen.

Maar zóó definiëerden zij niet; hij, Jean, niet, terwijl hij Betsy in
stilte het hof maakte; zij, Marie, niet, toen ze moreel verpletterd was
door dat briefje.

„Scheelt u iets?” vroeg Betsy met warme belangstelling in den toon
harer stem. „Ik kom eens zien of ik u ergens mee helpen kan.”

Marie aarzelde een oogenblik.

„Dank je,” antwoordde zij kortaf.

„Ik ben ook niet erg lekker; ik ga ook vroeg naar bed. Heb je niets
meer noodig?”

„Neen,” klonk het als een diepe zucht.

Zij, Marie, wist niet hoe zich te houden. Kon het waar zijn, dat iemand
zóó slecht was, zóó door en door huichelachtig en gemeen? ’t Was,
meende zij, een onmogelijkheid, en, strijdend tegen den indruk door den
brief teweeggebracht, had zij Betsy aangehoord en geantwoord. Maar het
geheel van zich zetten kon ze niet. Door de loomheid in haar leden, als
gevolg van Sarinah’s poeiertjes, bleef zij niet zitten, maar ging op
een divan liggen, met haar gezicht naar den muur en haar oogen dicht.
Was het waar, was het niet waar? Zij trachtte een zuiver beeld te
ontwerpen van de wederzijdsche verhouding in huis: zeker, Jean was
altijd bijzonder lief en vriendelijk tegen Betsy. Zij bracht zich
enkele uitdrukkingen te binnen; zij herinnerde zich zijn grooten ijver
om de jonge weduwe te helpen bij het musiceeren. Maar wat was dat, wat
beteekende het? Het was volstrekt niets. Wie weet, daarentegen, welk
een gemeen schepsel die schrijfster was van dien ongeteekenden brief,
want geen oogenblik kwam het denkbeeld bij haar op, dat die van ’n man
kon zijn. Wie weet of hier niet uitsluitend haat en lage afgunst in het
spel waren, en zijzelve niet heel slecht deed aan dat vod zooveel
gewicht te hechten. Men had zulke ellendige wezens, dat had zij meer
gehoord, die er vermaak in schepten door gemeene anonieme brieven
huisgezinnen ongelukkig te maken en familieleden en vrienden tegen
elkaar op te zetten. En wat zou het zijn, als zij eens onder zulk een
invloed raakte, en nu voortaan haar man en Betsy bespiedde, met
wantrouwen gadesloeg, en zelfs verdacht, waar niets, wellicht, te
verdenken viel.

Maar zou ze hen kunnen vertrouwen? ’t Was pijnlijk, maar ze voelde dat
ze daartoe niet in staat was. Hoe haar verstand zich ook verzette; hoe
laag ze ook neerzag op dien smerigen brief en op haar, die hem had
geschreven,—het was en bleef zonneklaar, dat haar grenzenloos
vertrouwen weg was. En, o! als het eens waar mocht wezen, dat die vrouw
wilde treden in haar rechten; haar verdringen wilde uit het hart van
haar man; haar tot een voetveeg wilde maken in haar huis,—dan zou er
toch nog veel moeten gebeuren! In het volle gevoel van de kracht harer
smettelooze kuischheid en trouw, achtte zij zich sterk om tegen „het
kwade” te strijden, als het noodig was; een voor haar heiligen strijd
om haar man en voor zichzelve en haar kindertjes. Het bloed steeg naar
haar bleeke wangen, haar oogen glinsterden in ’t halfduister en
krampachtig sloten zich de handen tot vuisten. Neen, zóó gemakkelijk
zou het niet gaan! Zoo licht zou het niet vallen haar te onttronen! Hij
had haar niet gevonden op de straat, en als zoodanig zou ze zich niet
laten behandelen. Zooals ze haar plichten had vervuld, zou ze staan op
haar rechten. Wie het wagen durfde haar de liefde te rooven..... Ze
schudde van opgewonden toorn, dat de divan kraakte.

Doch plotseling, toen ze aan Jean dacht, bedaarde dat. Hoe was het toch
bestaanbaar? Zoo menig gelukkig jaar hadden ze samen doorleefd, rustig
en heerlijk. Het ging haar alles in den geest voorbij; hoe ze hem in
Holland had leeren kennen; hoe ze hem lief had gekregen om zijn
persoon; welk een heerlijken engagementstijd ze hadden doorgebracht;
hoe vol van het zoetst genot hun huwelijksreisje was geweest, en hoe
tevreden, gelukkig en voorspoedig ze al die jaren samen hadden
doorleefd! En nu zou misschien dat alles uit zijn! Hij zou zijn heil
zoeken bij een andere vrouw, en haar verwaarloozen en veronachtzamen;
hun vredig huisgezin zou een hel worden van nijd en tweedracht; zij
zouden altijd ontevreden zijn, elkaar misschien leeren haten, in elk
geval van elkaar vervreemden.... En daarvoor had zij nu zooveel jaren
met zooveel liefde haar plichten vervuld; daarvoor had ze alles
geschonken wat ze had, nooit aarzelend, zelfs niet als te schenken een
opoffering was....

Het diep bedroevende van zulk een toestand greep haar aan en werkte op
haar zenuwen. Zij stond snel op, toen zij den stap van haar man hoorde,
die naderbijkwam, en ging te bed, haar gezicht begravend in de kussens;
hij mocht niet zien, dat ze weende!

Haastig was Betsy, toen ze de kamer verliet, naar achter geloopen. Zij
had nu volkomen zekerheid, wat den inhoud van den brief aanging.
Bronkhorst was niet meer in de galerij. Zij liep de trap af en om ’t
huis heen naar voren, waar ze hem ontwaarde in de donkere zijgalerij,
die naar het kantoor voerde; ze zag het aan zijn witte kleeding, want
het was erg duister.

„Wel?” vroeg hij.

Zij gaf geen antwoord, maar voor de eerste maal sloeg zij haar armen om
zijn hals en kuste hem herhaaldelijk met groote onstuimigheid; doch
toen hij, in vervoering, het haar begon na te doen, rukte zij zich los
en liep weg.

In haar kamer deed ze de deur op slot. Ziezoo! Ze had nu haar schepen
verbrand! Ze was nu tegenover hem ver genoeg gegaan. Men was nu alle
drie vrijwel op een goede hoogte. Het had door dien brief een beetje
sneller verloop moeten hebben, dan ze gedacht had; maar de kogel was
toch vrijwel door de kerk. Nu moest ze weg, en dat was maar goed ook;
als Marie den brief soms niet geloofde, den volgenden dag, dan zou zij
haar wel laten zien, dat er niets in had gestaan, dan de waarheid. Er
moest nu maar hoe eer hoe beter gehandeld worden. Al dat geleuter gaf
toch niets.

Bronkhorst hoorde haar de deur sluiten, want onwillekeurig was hij haar
nageloopen. Toen zij geen verder bewijs van leven meer gaf, ging hij
naar de slaapkamer. Het scheen dat Marie sliep, maar toen hij zich stil
en voorzichtig uitkleedde, meende hij een verdachte beweging met een
zakdoek te zien achter de klamboe. Nu veinsde hij nog veel meer, te
denken dat ze sliep; sloop op de teenen door de kamer en stapte uiterst
voorzichtig over haar heen, zich langzaam uitstrekkende langs de
achtergrens van het ledikant. En toen hij lag, glimlachte hij tegen de
klamboe en deed zijn oogen dicht....

Zij sliep haast niet dien nacht, hoe krachtig anders de natuur in dit
opzicht haar rechten deed gelden. Het denkbeeld kwam altijd terug in
allerlei vormen; het herhaalde zich onder de meest uiteenloopende
gezichtspunten; en daarmede wisselden haar gevoelens. Wel vijf en
twintig keeren was het toorn en verontwaardiging, volslagen ongeloof
met zelfverwijt, of diepe droefheid.

En des ochtends stond haar besluit nog niet vast.

Bronkhorst zelf had ook slecht geslapen. Des morgens deed hij als wist
hij van niets en als was hij zich nergens van bewust.

„Ik heb een naren nacht gehad,” zei hij geeuwend.

„Ik ook.”

Hij zag haar aan en schrikte er van. Zij zag er ziek en lijdend uit.

„Je bent erg onlekker, dat is zeker. Ik raad je ernstig aan te bed te
blijven.”

„Volstrekt niet.”

„En een leitje te schrijven aan den dokter. Ik zal....”

„Het is niet noodig.”

Zij had een andere kabaja aangetrokken en verliet de kamer. Het was
haar niet mogelijk geweest vriendelijk tegen hem te zijn; het stuitte
haar tegen de borst, hoewel ze weer haar uiterste best deed om alle
geloof aan den inhoud van den brief weg te werpen.

In de achtergalerij, waar het in den vroegen ochtend en bij de bewolkte
lucht nog slechts half dag was, zag ze Betsy aan het koffie-zetten.

„Goeden morgen,” klonk het haar tegemoet met de vriendelijkste
stemmodulatie.

„Goeden morgen,” bracht Marie er met moeite uit. Wat het haar kostte
bedaard tegen dat schepsel te spreken! Ze had haar wel kunnen
vernielen.

„Weer heelemaal beter?”

„Ja.... Zoowat....”

„Komaan, dat is gelukkig. Ik heb hier ’n overheerlijken kop koffie voor
je. Dat zal je heelemaal opknappen.”

Met bevende hand nam Marie den kop aan en ging zitten. Neen, dàt hield
ze toch voor onmogelijk. Zulk een créatuur kon Betsy niet wezen, dat
vond ze bovenmenschelijk. Die brief moest een gemeene leugen wezen, en
zijzelve was schuldig omdat ze Betsy en haar man verdacht. Ze zou en ze
moest zich er tegen verzetten.

„De koffie is overheerlijk,” zei ze vriendelijk.

„Nietwaar?” vroeg Betsy terug, verbaasd en ontstemd over deze
onverwachte en door haar niet gewenschte frontverandering.

„Het scheelt, hoe men ook doet, den eenen dag toch altijd bij den
anderen.”

„Dat komt,” zei Bronkhorst, die blij was, toen hij, achter komend, haar
beiden gemoedelijk pratende vond, „omdat de dames geen
wetenschappelijken zin hebben; ze doen alles zoo maar op den gis; haar
maat is er geen, waarop men kan vertrouwen.”

„Het komt hier anders zelden voor, dat iets mislukt,” zei Marie.

„Zeker! O, wat dat aangaat, heb je er uitmuntend den slag van alles
overheerlijk te doen klaar maken. Dàt bedoel ik niet.”

Onwillekeurig ontsnapte haar een zucht bij zijn lof. Maar die stemde
haar toch beter, dan eerst, en toen men aan de ontbijttafel ging, was
de algemeene conversatietoon bijna tot het normaal diapason
teruggebracht. Alleen zag zij nog erg bleek en vermoeid er uit. Maar
niemand zinspeelde daar meer op. Zelfs Betsy miste op dat oogenblik den
moed om er op terug te komen, Bronkhorst sprak buitengewoon veel, en
zocht, tot woede van Betsy, bijna uit instinctmatige aandrift een
drukke conversatie met Marie aan te houden, waarbij hij met opzet
vermeed naar Betsy te zien, en zich ook zorgvuldig van telegraphische
voetgemeenschap onthield.

Juist stond hij op om naar het kantoor te gaan, toen een jongen een
brief binnenbracht. Het was er weer een aan het adres van zijn vrouw.
Als hij het had kunnen doen, zou hij den brief hebben achtergehouden,
maar het ging niet, want de bediende had hardop gezegd: boeat njonja.
Nu moest hij haar den brief wel geven, maar hij bekeek toch even het
adres. Dit was van een andere hand dan dat van den vorigen avond.

„Je hebt, naar het schijnt, drukke correspondentie. Adieu, tot van
middag.”

Met een armzwaai groette hij beide dames, waarop hij naar zijn kantoor
ging.


    „Mevrouw!

    Iemand, die het goed met u meent, waarschuwt u in allen ernst voor
    een geval, dat zich in uw huis voordoet en waarvan gij ongetwijfeld
    schande en verdriet zult beleven. Uw man en die weduwe Den Ekster,
    die als bonne of juffrouw bij u inwoont, zijn het samen eens.
    Iedereen weet het al, maar u schijnt er onkundig van te zijn. Vraag
    het uw eigen bedienden, en gij zult er meer van hooren.

        Een vriend.”


Daar was het weer! Welnu, er moest iets gedaan worden, dat gevoelde en
begreep zij. Handelend moest ze optreden. Er viel niet te talmen, na te
denken en te redeneeren. Het was misschien verkeerd, maar zij zou
althans informeeren bij de bedienden.

Doch de naaister, haar baboe en haar kokkin verklaarden niets te weten
en hoe het kwam wist ze niet, maar het was alsof juist die beweerde
onbekendheid en de gezichten die deze menschen trokken, haar wantrouwen
deden toenemen in plaats van verminderen.

Zij was nu nog even wijs, en zat voor haar kamer met de hand onder het
hoofd. Onuitstaanbaar!

Na eenigen tijd liet ze Betsy verzoeken bij haar te komen.

„Wat is er?” klonk het weer vroolijk en vriendelijk.

Zwijgend wees Marie op de beide brieven.

„Moet ik die brieven lezen? Ja? Wel, met genoegen.”

Zonder overhaasting las zij ze allebei. Marie sloeg haar angstig gade,
maar het effen gezicht onderging geen verandering.

„Het is mooi,” zei ze met een valschen lach. „En dat beduidt?”

Thans had mevrouw Bronkhorst een overtuiging, al was het geen
zekerheid.

„Moet ik zeggen, wat het beduidt?”

„U of een ander. Ik weet zeker niet, wie de hand heeft in zulke
dingen.”

„Wie er de hand in heeft?”

„Natuurlijk. Ik denk niet, dat iemand gemeen genoeg kan zijn om zulke
brieven te schrijven voor zijn pleizier.

„Of uit drang om te waarschuwen.”

„Komaan! Ha, ha, Wil ik u wat zeggen: die brieven komen allebei uit
denzelfden koker en daar kan alleen iemand achterzitten, die mij haat,
of die.... jaloersch is en wie ik hier te veel ben.”

Een oogenblik was Marie verbluft over zooveel brutaliteit, en met haar
heldere blauwe oogen staarde zij Betsy zoo onbeweeglijk aan, dat deze
het tot haar woede en schaamte niet kon uithouden en genoodzaakt was
den blik af te wenden. Toen mevrouw Bronkhorst als het ware tot
zichzelve kwam, stond ze op: zij zag er op dat oogenblik allesbehalve
„gemakkelijk” uit, en voor het eerst bekroop Betsy een gevoel van
vrees, want het werd haar duidelijk, dat zij verkeerd had gedaan in
haar geringschatting dezer schijnbaar alleen huiselijke en
huishoudelijke persoonlijkheid. Er volgde geen standje, geen groot
rumoer of heftig tooneel.

„Ik weet nu, wat ik wenschte te weten. De rest zult u wel begrijpen.”

Het werd gezegd op een toon en met een gelaatsuitdrukking zoo vol
verachting, dat Betsy er van trilde.

„Als u soms dacht, dat ik na dit gesprek en na de schandelijke
verdenking en verdachtmaking, waaraan ik bloot sta, verlangde hier te
blijven, dan hebt u het mis. Ik ga vandaag nog heen, al moest ik,”—er
volgde een ontroering, die op zichzelve wel gemeend was, maar die,
voortspruitend uit woede, voor verontwaardiging moest doorgaan—„al
moest ik werken in de kampong voor een bordje rijst”.

Doch Marie was geen dupe. Haar vertrouwen ging zeer ver; zij had een
optimistisch geloof in de braafheid van haar omgeving, maar als zich
een grond voor wantrouwen aan haar opdrong, dan was zij onverbiddelijk.
En dat was gebeurd. De houding van Betsy, haar gelaat toen ze die
brieven las, haar eerste uitdrukkingen en de wijze, waarop ze toen
sprak, dat alles had Marie, zonder dat ze had kunnen uitleggen hoe het
kwam, eene moreele convictie geschonken, onwankelbaarder dan een door
bewijzen gestaafd.

Zij keerde zich om en draaide Betsy den rug toe, wat deze buiten
zichzelve bracht en de kamer deed ontvluchten, terwijl ze de deur met
een slag achter zich dicht wierp.

„Waarom maakt nonna zichzelve ziek?” vroeg Sarinah.

„Och... stik!” barstte Betsy los in toomelooze woede.

„Masa!” lachte de oude. „Dacht nonna dan, dat er geen standjes zouden
komen? De vliegen zouden vechten er over, en de menschen dan!”

„Te erg, nèh! Ik had haar kunnen vermoorden.”

„Waarom? Als zij leeft is het erger voor haar.”

„Nu ja... dat is nog altijd de vraag.”

„Nog niet gelooven! Zij is sterk, dat is waar. Ik heb haar nu al
tweemaal wat gegeven en ze ziet enkel maar ’n beetje bleek.”

„Vandaag krijgt ze nog wat.”

„Als ze ’t hebben wil.”

„Zeker wel. Zij weet niets. Zij heeft de baboe, en de kokkin, en de
djaid gevraagd. Die durven niet. O, als ze durfden, ik zou haar wel
krijgen!”

„En hij?”

„Hij heeft van ochtend nog gehad in zijn koffie. Ik heb hem gezien. Hij
wordt goed. Hij zit met de oogen open voor zijn schrijftafel en hij
werkt niet, en hij ziet niet.”

„Hoe weet je dat?”

„Van den djoeroetoelis.”

„Zoo.... en, gebeurt dat dikwijls?”

„Nog niet zoo heel dikwijls, maar dat komt wel. Dan, als hij zoo zit,
denkt hij aan nonna en ziet haar.”

„Je weet, nèh! van de brieven.”

„Brieven? Neen, ik weet van geen brieven.”

„Zij heeft brieven gekregen, waarin haar wordt verteld dat meneer op
mij verliefd is.”

„Zoo’n dom schepsel! Ik dacht dat zijzelve het had gezien. Moest ze
daarvoor nog brieven krijgen?”

„Je begrijpt, dat wij weggaan.”

„Adoe! Toch niet gauw?”

„Vandaag nog.”

„Het kan niet, nonna. Soengoe mati, het kan niet! Dan is alles weg!”

„Ben je gek? Waarom? Het moet!”

„Ik zeg het kan niet. Doe wat u wilt, maar zorg, dat we nog ’n paar
dagen blijven; ik ben niet klaar.”

Betsy zuchtte. Dàt was nu weer een inconveniënt!

„Het is onmogelijk, nèh; ik heb het al tegen haar gezegd!”

„Spreek er dan met mijnheer over. Ga naar hem toe. Hij is op ’t
kantoor, Nonna moet pinter wezen, ja! Allah! het zou zoo jammer zijn.”

Betsy twijfelde geen oogenblik aan de waarheid der woorden van Sarinah.
Zij kende haar, en wist dat het der oude ditmaal volkomen ernst was, en
zij ten volste overtuigd was, dat alles zou mislukken als er niet een
dag of wat tijd viel te winnen. Het was trouwens zoo moeilijk niet, en
de meid met een paar woorden geruststellend, ging zij de overdekte
galerij door, die naar het kantoor leidde.

„Wat is het?” vroeg Bronkhorst bezorgd, terwijl hij haar tegemoet kwam.

„Daar komt niets van!” riep hij opstuivend, toen ze op haar manier
verteld had, wat er was voorgevallen.

„Het moet,” antwoordde ze met een droevig lachje haar hand op zijn arm
leggend en hem aanziend met tranen in de oogen: „Er is niets aan te
doen, en ten slotte is het beter ook. Het eenige is, dat het nu een
triomf zal zijn voor onze vijanden. Als het slechts acht dagen ware uit
te stellen.... Maar ik zie niet in op welke manier.”

Bronkhorst keek met een donker gezicht naar beneden. Hij had zich vast
voorgenomen haar te beschermen, en hij zou haar niet in de steek laten.
Maar een scène met zijn vrouw lachte hem volstrekt niet toe, te minder
nu hij begreep, dat die onvermijdelijk werd.

„Het zal niet gebeuren,” zei hij na een oogenblik. „Ik zal zelf voor ’n
dag of wat uit de stad gaan.”

„Och!.... Blijf maar liever in je huis, Jean! Het is voor mij wel heel
droevig, maar er zal zich nog wel iemand voordoen om me te beschermen.”

Hij kreeg een woesten aanval van jaloezie.

„Er behoeft zich niemand voor te doen om je te beschermen zoolang ik er
ben. We zullen er dadelijk een eind aan maken. Wacht hier maar even.”

Driftig stond hij op en liep naar huis; vóór hij er kwam, was zijn
woede al aanmerkelijk gedaald; toen hij in de kamer van Marie kwam, was
ze verdwenen.

„Wat zijn dat toch voor fraaiigheden?” vroeg hij op z’n notaris-toon.

Er volgde geen antwoord. Marie was bezig de handen, die ze had
gewasschen, af te drogen, en zij deed dat met groote nauwkeurigheid,
zonder hem aan te zien.

„Ik bedoel,” ging hij voort, toen ze hem zoo minachtend behandelde, „de
lasterlijke anonieme brieven, die je in de laatste dagen moet ontvangen
hebben!”

Zij nam ze van haar toilet en wierp ze op de tafel.

„Asjeblieft!”

’t Klonk zeer onaangenaam, en zoo weinig was hij gewoon op die manier
behandeld te worden, dat het hem neerdrukte.

„’t Is was moois,” zei hij op zijn beurt de brieven op tafel werpend,
nadat hij ze had gelezen, „’t Is wat moois! En jij gelooft daaraan?”

Zij keek hem onverschrokken in het gezicht met dienzelfden vasten blik,
die Betsy de oogen had doen neerslaan.

„Ja”, antwoordde ze.

Er viel niet tegen te redeneeren, en een oogenblik wist hij niet welken
kant uit te gaan; toen koos hij zijn partij.

„Ik zie wel,” zei hij met een gemaakt lachje, „dat je geheel door die
gemeene epistels wordt beheerscht. Het is treurig.”

„Je eigen gedrag is treurig; neen, het is erger, ’t is schandelijk.”

„Ik zal op zulke aantijgingen niet antwoorden; het leidt tot niets. Je
wilt mevrouw Den Ekster weg hebben,—welnu, zij zal vertrekken, dat is
duidelijk. Ik zal haar niet terughouden.”

Het scheen haar een straal van hoop, dat hij ’t vertrek van Betsy zoo
gemoedelijk opnam. Zij keek op naar zijn gezicht, maar dat stond op
storm en onweer, zoodat het haar op de lippen zwevend verzoenend woord
terugbleef. Als het toch eens niet waar was! had ze gedacht; maar dat
dacht ze nu niet meer.

„Het eenige”, ging hij voort, „wat ik te vragen heb, is geen schandaal
te maken, dat mijn goeden naam kan schaden.”

„Ik ben het zeker, die daar schade aan toebrengt!”

„Als mevrouw Den Ekster het huis verlaat, zoo dadelijk na de ontvangst
van die brieven hier, zal daar veel over gepraat worden. Het zal worden
rondgebazuind.”

„En wiens schuld is dat?”

„Dáárover zullen we later wel eens spreken, want ik zie, dat je nu niet
vatbaar bent om aan te hooren. Nog eens: het eenige, wat ik nu vraag
is, geen schandaal te maken.”

„Komaan,” zei ze met bleeke lippen, „en dat wordt mij gevraagd door
jou! Mij, die mijn geheele leven niets deed, waarover ik me behoefde te
schamen. Maar het is goed, zeg maar eerst wat je wilt; ik zal dan zien
of het me conveniëert.”

„Het is, versta me wel, uitgemaakt, dat ze het huis verlaat, doch laat
dat niet zijn op staanden voet. Als er een week overheen gaat, heeft
het een betere houding. Ik zal zoolang uit de stad gaan.”

„En ik zal met dat gemeene schepsel onder één dak wonen, nog een week
lang!”

„Marie, dwing me niet tot uitersten. Ik heb je gezegd, wat de reden is.
Voor mijn genoegen is het niet, en voor het hare evenmin, want ik zal
haar moeten verzoeken....”

„Há, há! Je zult haar moeten verzoeken, mij de gunst te bewijzen nog
een week lang haar valsch gezicht te zien.”

„Ik herhaal,” zei hij met een zucht, „dat ik me niet aan een
wederlegging waag van je qualificaties; nu althans niet; maar het is
toch zoo; ik zal mevrouw Den Ekster moeten verzoeken hier te blijven.
Ik verzoek je: maak nu asjeblieft geen bezwaren, want als het noodig
was, dan....”

„Dan?”

Ze stonden tegenover elkaar bleek en met stille woede op het gezicht.
Nog nooit hadden ze zóó gestaan.

Hij sprak het woord niet uit.

„’t Is goed,” zei ze met bevende stem, „de slet kan voor mijn part hier
blijven. Maar geen dag langer, dan tot je terugkomst. En laat ik haar
zoo weinig mogelijk te zien krijgen!”

Zonder een woord van tegenspraak verliet hij de kamer. Het
naastbijliggend doel was bereikt.

„Ik heb het in orde gemaakt,” zei hij glimlachend tegen Betsy, toen hij
op ’t kantoor terugkwam; „je blijft nog acht dagen hier. Vandaag
vertrek ik, en hier”, vervolgde hij met ’n potlood een papiertje
beschrijvend, „is mijn adres. Laat nu verder alles maar aan mij over.
Ik zal voor alles zorgen, en dan ga je de volgende week in je eigen
huisje”.

Zij glimlachte hem veelbelovend toe. Het was een groote geruststelling.
Niet, dat zij een weigering vreesde, als zij hem om hulp vroeg; maar
dat deed ze liever niet; ze vond het wèl zoo aangenaam, dat hij uit
zichzelven had aangeboden haar financiëel te helpen. Overigens besloot
ze die week in haar gewone rol te blijven, en tegenover Marie zooveel
mogelijk te doen, alsof er niets was gebeurd.

Hij had haast om weg te komen. Als altijd pakte Marie zijn koffer. Zij
had geen oogenblik geaarzeld. Het mocht wezen gelijk het was, worden
zooals ’t zijn zou—zij zou haar gewonen plicht doen zoolang zij onder
één dak met hem woonde, als zijn wettige vrouw, en zij zou ook alles
doen, dàt nam zij zich ernstig voor, om zijn goeden naam te sauveeren;
het was immers ook de naam harer kinderen! Maar bij zichzelve en met
trage hand zijn overhemden om en om rangschikkend in den leeren koffer,
dacht ze er toch aan hoe machteloos een vrouw is in zulke
omstandigheden. Het was vroeger nooit bij haar opgekomen, ’t idée dat
Jean een andere vrouw zou verkiezen boven haar; maar als zij er toen
aan gedacht had, dan zou zij ongetwijfeld allerlei wraakzuchtige en
verschrikkelijke plannen hebben gesmeed; zich allerlei heftige scènes
hebben voorgesteld, de een al geweldiger dan de andere.

En nu het een feit was, al ontkenden ook hij en zij; nu het naar haar
idée waar moest wezen,—nu liet zij de bewerkster van haar ongeluk nog
acht dagen wonen in haar huis, en ze.... pakte zijn koffer; het een om
geen schandaal te maken, het ander uit plichtgevoel. Och, dat laatste
hinderde haar zoo niet, maar die Betsy had ze, dat voelde ze, met eigen
krachtige handen het leven kunnen benemen.

En wat zou het verder worden tusschen hen? Het was natuurlijk uit!
Alles, alles uit! Zij hield een oogenblik op met het inpakken van dat
haar zoo bekende goed, door haarzelve gekocht, door haar zorgen in orde
gehouden, onder haar eigen oogen gedragen, vaak zóó dicht bij haar,
alsof het haar eigen was.

En nu was het voor altijd uit!

De gele zonnestralen drongen trillend van warmte en licht door de
donkere stijf gesloten stores in de kamer, te verdeeld om het duister
te breken, er door heen schietend, als pijlen naar een doel en in
kleine lichtkringen stuitend op muren en kasten. Het was alles zoo
rustig en stil in dien schemer en het koeren van den perkoetoet, die in
een kooi hing op het achtererf, gaf alleen meer relief aan de doodsche
kalmte in het groote huis. Een diepe neerslachtigheid kwam over haar.
Ze ging op den divan zitten naast den geopenden koffer en weende. Ze
had hem inniger lief, dan ze ooit liet blijken met haar gemoedelijken
weinig demonstratieven aard. Nu ze meende hem te verliezen trof het
haar vreeselijk zwaar; het was een slag, waaronder ze in stilte bitter
leed en dat in stilte zou blijven doen, omdat zij geen schandaal wilde
maken.

Hij was blij, dat hij voor ’n dag of wat weg kwam. ’t Was zoo’n
pijnlijke positie vond hij, in huis, en het scheen hem alsof hij een
gevangenis ontsnapte, toen hij zijn leden in den reiswagen uitstrekte
en een versche sigaar opstak. Hij gevoelde zich niet geheel wel, wat
hij toeschreef aan de agitatie door de jongste gebeurtenissen. Hij had
Marie een kus willen geven, toen hij wegging, en tegelijk had het hem
getroffen, dat zij toch een fraaien hals had en eigenlijk heelemaal een
knappe vrouw was; zij had hem afgeweerd, met een gebaar vol minachting.
Nu, ook goed! Maar soezerig voelde hij zich ’n beetje de laatste dagen,
met een uitgedrukte neiging om doelloos voor zich uit te staren. Dan
gingen hem flauwtjes allerlei beelden voorbij den geest, en die hadden
meest allen iets van Betsy, tot het eindelijk haar gezicht was en haar
figuur, dat hij zag en dat zich op allerlei wijzen bewoog en zich liet
zien. Hij glimlachte dan in zijn eentje onwillekeurig tegen dat beeld,
dat hem in die slaperige momenten van afgetrokkenheid zoo duidelijk
voor de oogen stond. En als opgewekt door die voor hem alleen zichtbare
wellustige vormen, neuriede hij een liedje uit zijn jongelingstijd,
iets, vroeger gehoord in een café chantant te Rotterdam onder het
drinken van champagne met sterk gedecolleteerde vrouwen, die erg
gemakkelijk waren; iets, dat hij dacht reeds lang vergeten te zijn,
maar dat nu, onder deze omstandigheden, aanleiding scheen te vinden in
zijn herinnering op te doemen. Zoo reed hij door, half droomend, zonder
te letten op het hinderlijk op- en neerhossen van den wagen over den
hobbeligen weg, en het voorbijsnellen der rietvelden, sawahs, desa’s en
fabrieken.



En Betsy ging in huis haar gewonen gang; zoo juist alsof er volstrekt
niets was gebeurd, dat na twee dagen Marie volkomen gederouteerd was.
Eerst had zij geen antwoord gegeven, als Betsy iets zei, dan nu en dan
een enkele maal ja of neen; maar de jonge weduwe scheen zich niets
daarvan aan te trekken en maakte er zich koud noch warm om.

„Heb je dan in het geheel geen eergevoel?” had Marie, ten einde raad,
uitgeroepen.

„’t Schijnt wel van neen,” antwoordde Betsy bleek, maar met een
onverstoorbaren glimlach om haar lippen.

En toen Marie haar ontzet en verstomd bleef aankijken, ging ze op een
anderen toon voort, klagend, kinderlijk klagend haast:

„Niet als ik valsch beschuldigd word en er de dupe van ben. Dan niet!”

„Hoe is het mogelijk? Mensch, hoe kan je daar zoo koelbloedig over
spreken? Je bent anders tamelijk lichtgeraakt en volstrekt niet van
ijzer of steen.”

„O neen!”

„Hoe kan je dan zoo verschrikkelijk kalm en onverschillig blijven. Dat
is het grootste bewijs van je schuld.”

„Natuurlijk. En als ik u de oogen uitkrabde en het huis in rep en roer
bracht, schreeuwende en scheldende, wat dan?”

„Ik weet het niet, maar ik zou het nog liever zien.”

„Wel neen, want dan zou dat toch ook weer ’n bewijs wezen van schuld.”

„Dat zou het niet.”

„Zeker, dat zou het wel. Het zou bewijzen, welk een gemeen schepsel ik
was, en hoe, nu ik zag dat ik ontdekt was, mijn waar karakter boven
kwam.”

Er was waarheid in; Marie voelde het, maar zij kon niets zeggen. En
Betsy, die bemerkte dat zij terrein won, wierp het hoofd in den nek, en
trok met ’n air haar lippen samen.

„Ik heb ondervinding genoeg van de menschen,” ging ze voort, „al ben ik
nog jong. Tegen den laster valt niets te doen. Niets! Het is dan veel
gemakkelijker schuldig dan onschuldig te wezen.”

Ze had haar stem laten trillen, zoodat men er als het ware de tranen in
hooren kon.

Wel twee minuten zwegen beiden.

Marie zat op een stoel aan de groote mahoniehouten tafel in de
achtergalerij, leunend op de ellebogen, met het gelaat op de handen
rustend, in ernstige gedachten; Betsy liep heen en weer, nu eens het
deksel van den koffiefilter oplichtend om er wat water bij te doen, dan
weer haar aandacht wijdend aan de melk, die in een pan op ’t
petroleumtoestel stond te koken.

„Hoor eens,” begon Marie op dien beslisten toon, dien ze kon aannemen,
als er iets gaan moest, zooals zij wilde en niet anders. „Ik wil
gelooven, dat het mogelijk is. Een bepaald bewijs heb ik niet.
Vertrouwen kan ik je niet; ik weet niet wat het is, maar er is iets in
me, dat het belet en dat sterker is dan mijn wil. Maar omdat je het nu
zoo zegt, wil ik het gelooven.”

Betsy haalde de schouders op.

„Voor zoo lang het duurt. Dank u.”

„Ik kan er niets tegen doen.”

„Welnu, laat het dan maar blijven, zooals het is.”

Maar dàt wilde Marie niet, die nu met elk woord èn meer vreesde voor
haar eigen zedelijke overtuiging, èn meer hoop begon te voeden, dat ze
ten slotte zou kunnen gelooven, wat zij zoo gaarne had geloofd.

„Betsy”—het was de eerste maal, dat mevrouw van Bronkhorst haar weer
bij haar doopnaam noemde—„ik ben zoo openhartig tegen je geweest, als
ik zijn kon. Als ik verzekerde, dat je mijn vertrouwen terughadt, dan
zou ik liegen, en dat wil ik niet.”

„Het hoeft ook niet; ik ga toch weg.”

„Ja, en dat moet bepaald blijven.”

„Natuurlijk. Ik denk er niet aan mijn besluit te veranderen.”

Dat trof Marie, en het stemde haar aanmerkelijk zachter. Inderdaad was
het haar besluit geweest, en nu handhaafde zij dat zonder aarzelen, in
plaats van een appeltje op te werpen in andere richting.

„Waar denk je heen te gaan?” ontviel haar, haast onwillekeurig.

„Dat weet ik nog niet, maar dat ik ga is zeker.”

„Het is,” zuchtte Marie, „zulk een verschrikkelijk geval!”

Betsy barstte uit in een gemaakten schaterlach, die mevrouw van
Bronkhorst deed schrikken.

„Voor wie, als ik vragen mag? Voor u zeker! Het is belachelijk; het is
naar!”

„Het past je niet op die manier te spreken,” riep Marie verontwaardigd.

„Nu, het is goed,” antwoordde Betsy, haar fout herstellende, „ik zal
het alles wel als koek opeten. Het is dan verschrikkelijk voor u te
moeten denken,.... wat niet waar is, dat kan ik bezweren; maar voor mij
is het immers niets om onder zoo’n verdenking te gaan, en me dat in m’n
gezicht te hooren zeggen. Wel neen! Ik ben maar een arme weduwe. Voor
zóó een komt er dat niet op aan. Was ik een rijke notarisvrouw, dan
werd het een heel ander geval.”

Er viel weinig tegen die opvatting te zeggen. Het ging Marie als ieder
welgesteld mensch, tegenover een minder bevoorrechte, die zijn armoe
als een soort martelwerktuig dienst laat doen. Zij wilde Betsy niet
volgen in die richting; dat ging niet.

„Ik herhaal, dat ik er niets aan kan veranderen. Het beste is er niet
verder over te spreken, ’t Is nu uitgemaakt, dat je hier niet blijft
wonen. Laat ons nu verder niet twisten, en....”

„En?”

„Nemen we aan, dat het mijn schuld is; dat ik niets had moeten
gelooven, en je had moeten blijven vertrouwen.”

„Het is fraai! Een goede troost! Maar soedah, ik zal het aannemen.”

„Dan als je het zoo beschouwt, kan je ook mijn hulp niet weigeren.”

„Geld?”

„Natuurlijk. Waarom niet?”

„Ja, dat maakt recht wat krom is. Ik weet het wel. Maar ik zal er geen
gebruik van maken.”

„Ik.....”

„Neen,” herhaalde Betsy met oogen glinsterend van triomf. „Laat ons
iets anders aannemen. Ik blijf niet en al smeekte men mij op de knieën,
dan bleef ik nog niet. Men heeft mij schandelijk beleedigd, maar ik wil
net doen of er niets is gebeurd; ik wil er niet verder over spreken.”

„Dat komt op hetzelfde neer van uw kant.”

„Doch, als ik het zóó beschouw, kan ik uw hulp niet aannemen.” Zij
sneed alle verdere conversatie af en ging de gang in naar haar kamer,
waar ze lachend op een der fraaie stoeltjes ging zitten.

„Apa,” vroeg de meid nieuwsgierig over haar grooten hoornen bril
kijkend, die ze op had onder ’t goed verstellen.

Betsy moest eerst uitlachen.

„Zij wil me geld geven.”

Nu lachte de oude mee.

„Terlaloe!” zei ze, en na eenige oogenblikken voegde zij er lachend aan
toe: „Nonna zal toch wel zoo gek niet wezen.”

„Dat kan je begrijpen.”



Bij Marie was de geestetoestand zeer veranderd. Haar wantrouwen had een
geduchten knak gekregen. Natuurlijk moest Betsy weg, maar zij had zich
voorgenomen inderdaad te doen alsof er niets was gebeurd, en dat deed
ze ook tot vreugde van Betsy, die nu de dagen daar in huis veel
draaglijker vond.

’s Middags vertelde Sarinah haar meesteres, dat er ’n brief was en een
pakje. De brief was van Bronkhorst; het pakje bevatte een ring met
diamanten steen; verheugd deed zij hem aan haar vinger.

„Wat heb je daar ’n mooien ring aan,” zei Marie verbaasd en ergdenkend,
toen zij elkaar zagen in de voorgalerij.

„Ik heb hem al jaren,” antwoordde Betsy, met teederheid naar den ring
ziende aan haar vinger, terwijl zij den steen liet flonkeren in het
licht. Ik kreeg hem van iemand, met wien ik voor mijn trouwen in stilte
geëngageerd was. Den Ekster wilde nooit dat ik hem droeg. Ik heb hem nu
maar weer eens aangedaan.

Het bleef er bij. Er werd niet verder over gesproken, maar toch vond
Marie het vreemd; Betsy was immers al wel zóólang in huis, dat zij haar
bijouterieën alle moest hebben getoond; men kon het van zoo’n coquette
vrouw haast niet verwachten, dat ze zoo’n mooien ring achterwege zou
laten!

Bronkhorst had meer brieven geschreven. Een daarvan aan zijn
vertrouwden klerk, die voor een woning zou zorgen. Een „eigen huisje”
zooals hij zich had uitgelaten, was hem ten slotte minder wenschelijk
voorgekomen. De klerk had een Europeesche weduwe gevonden, die niet ver
van het notarishuis woonde in een zijlaan en heel gaarne „die dame”
tegen goede betaling in huis zou nemen. Dat schreef hij ook aan Betsy.
Den volgenden ochtend was zij vroeg uit; toen ze terugkwam, zei ze:

„Ik heb een geschikte gelegenheid voor me gevonden.”

„Zoo. Dat is goed.”

„Ik ga bij mevrouw Duhr inwonen.”

„Bij die oude vrouw, ginds in de laan?”

„Ja.”

„En vervolgens?”

„Hoe vervolgens?”

„Wel je zult toch zeker niet hier op de plaats blijven?”

„Dat weet ik nog niet; het hangt er van af.”

„Waarvan af?”

„Wel, of het me bevalt.”

„Dus ga je niet naar de familie Borne?”

„Voorloopig niet.”

„Maar....”

„Wat wilde u zeggen?”

„Ik begrijp het niet.... Je hebt geen geld.”

„O, ik heb nog wel iets. En bij Mevrouw Duhr betaal ik maar weinig. Ik
help haar ’n beetje.”

„Maar wat is je bedoeling?” vroeg Marie met heimelijken angst. „Waarom
wil je hier blijven? Wat heb je er mee voor?”

„Niets.... waar moet ik dan heen?”

„Naar je oom en tante.”

„Als de nood aan den man komt, is dat altijd nog te doen. Wie weet of
ik.... voor dien tijd niet hertrouw.”

Zij wilde het gesprek niet verder voortzetten en liep naar haar kamer
om de koffers in te pakken. Al doende vertelde zij het aan Sarinah. De
oude moest er om lachen. „Te erg toch, zoo doof en blind die vrouw
was,” meende zij.

„Ik zeg haar niet goeden dag,” zeide Betsy.

„Hoe dan?”

„Ik zal mijn koffers laten laden op een paar grobaks, en als die zijn
weggereden, gaan wij ook te voet.”

„Ik begrijp het niet!” zei de oude. „Waarom?”

„Het is mij niet mogelijk. Soedah, ik zal haar een briefje schrijven.”

Zij deed het, en Sarinah bracht het briefje. Mevrouw Bronkhorst, die
zich weer minder wel gevoelde, lag op een bank.

„Is mevrouw ziek?”

„Ziek niet, maar toch niet lekker.”

„Ik heb een briefje van nonna Betsy.”

Marie nam het aan. „Mevrouw!” stond er. „Op het oogenblik, dat ik
vertrek, stuit het mij tegen de borst een hartelijk afscheid van u te
nemen. U hebt mij wel eens geholpen, maar na het gebeurde, geloof ik
niet, dat ik u daarvoor nog eenigen dank schuldig ben. Ik zal aan u
denken. Dat beloof ik u.


    Wed. Den Ekster.”


Een onbehaaglijk gevoel bekroop mevrouw Bronkhorst.

„Waar is je mevrouw?” vroeg zij de meid.

„Al weg. Kasian, zij is zoo ongelukkig.”

„Het is goed. Bilang bajiq.”

„Heeft mevrouw niets anders te gelasten.”

„Dank je.”

„Als mevrouw misschien mij noodig mocht hebben, dan wil ik altijd
dadelijk komen.”

„Dank je.”

„Mevrouw is altijd zoo goed geweest voor me. Ik ben maar een oud
mensch, dat wel spoedig dood zal gaan, maar als ik mevrouw kan dienen
met iets, wil ik altijd graag. En ik bedank mevrouw wel voor alles wat
ik van mevrouw heb gekregen.”

Het deed Marie aan. Zie, dat was nu een oude inlandsche vrouw,
afgeleefd, hoestend en steunend, die ze soms wat eten of ’n fooitje of
’n stukje kleeren had gegeven, en die arme ziel zat daar dankbaar op
den grond, ofschoon ze korte, norsche antwoorden kreeg.

„Het is goed, nèh,” zei ze met zachtheid. „Je mag nu en dan eens hier
komen. Ik zal zien of ik dan niet iets voor je heb. En als je mevrouw
soms mocht heengaan, en zij kan je niet meenemen, kom dan maar gerust
hier; ’n bordje rijst kan je altijd nog wel bij me verdienen.”

Nogmaals dankend, strompelde Sarinah het huis door. Onwillekeurig stond
Marie op en vergezelde haar naar voren. De oude keek in de fraaie
voorgalerij rond, alles bewonderend.

„Och,” zei ze steunend. „Het is hier alles zoo mooi. Als mijn arme
nonna eens zulk een huis had, wat zou ze gelukkig wezen!”

„Niet iedereen kan hetzelfde hebben,” antwoordde Marie weer een beetje
boos.

„O neen; de eene mensch is rijk, de andere arm; dat is zoo beschikt.”

Zij ging heen, waggelend als van zwakte en ouderdom onder de
reusachtige waringins op het voorerf.

Toen ze het Betsy vertelde, had deze er pret in.

„Nu kan ik er komen, als ik wil,” zei de oude. „Wie weet of dat niet
goed kan wezen. Al dat kwaad zijn helpt niet.”

„Je bent een slim oud beest, nèh,” antwoordde Betsy bijwijze van
compliment. „Ik ben blij, dat ik dat wijf nu niet meer zie. Brr! Hoe
was ze?”

„Ze lag op een bank, en ze was onlekker. O, ze zal wel naar boven
moeten. Wacht maar!”

„Ze had al lang weg moeten wezen.”

„Dat had ze ook. Ze is sterk, dat heb ik al dikwijls gezegd. Bij hem
gaat het beter.”

De oude wees naar het einde der laan. Er kwam in de verte een wagen aan
met vier paarden bespannen.

„Hij kan het nog niet wezen, nèh. Volgens zijn brief komt hij pas
morgen.”

„Misschien heeft hij haast.”

Betsy lette niet meer op hetgeen de meid zei; haar aandacht was alleen
gevestigd op den reiswagen, die met woeste vaart naderde; zij herkende
inderdaad het rijtuig van Bronkhorst.

„Wel, ben je nu goed geïnstalleerd?” vroeg hij, haar naderend met
uitgestoken hand.

„Heel goed, voorloopig. Ben je niet wél?”

Het ontviel haar toen ze zag, dat zijn gelaat vrij bleek zag met
donkere kringen om de oogen.

„Zeker. Misschien wat vermoeid van dat langdurig hossen tusschen de
wielen. Ik ben blij dat ik je zie.”

Zij lachte, en met haar gezicht bij het zijne:

„Je moest ook eens niet blij wezen!”

„Ik bedoel, dat ik je zie in werkelijkheid; in gedachten zie ik je
altijd.”

„Nu ja, ’t zal wat wezen!”

„Waarachtig Betsy, het is zoo. Als dàt veel van iemand houden is, dan
ben jij de eerste op wie ik verliefd ben.”

Zij trok de wenkbrauwen samen. Het beviel haar niet. Wat hij zei, klonk
openhartig en waar. Maar er was geen enthusiasme bij. Als hij vroeger,
toen ze nog bij de Borne’s woonde en alleen te visite kwam bij de
familie Bronkhorst, door haar coquetteeren eenigszins opgewekt werd tot
galanterie, dan kwam het van harte; dan was er leven en vuur in zijn
blik en in den klank zijner stem, Nu scheen hij een willoos werktuig.
Maar het was geen tijd om lang over zulke dingen te denken. Wat kwam
het er ook op aan, of hij werkelijk liefde voor haar gevoelde en zou
blijven voelen? Nonsens! Als zij hem maar zóóver kon brengen, dat hij
scheidde van zijn vrouw en haar trouwde. De rest kon haar minder
schelen. En als hij aan het juk trok, zou zij hem dat wel afleeren!

„Praat nu maar geen gekheid. Wil je ’n kop thee?”

„Als je het bij hand hebt.”

„Zeker. Ik zal even naar achteren gaan.”

Bronkhorst leunde achterover in een rotanstoel en keek naar de
lommerrijke kruinen der boomen. Betsy liep vlug naar de kleine
eenvoudige achtergalerij, om dadelijk ’n kop thee te zetten; zij wist
dat hij daarvan hield als hij uit was geweest en dorst had.

„Is er warm water?” vroeg zij mevrouw Duhr.

„Zeker. Wilt u het gebruiken?”

„Ja. O, het kookt, dat is heerlijk.”

Zij had op alles gerekend, en er stond in haar kamer een vrij groote
hoeveelheid van de fijne Chineesche thee, die Bronkhorst gewoon was te
drinken.

„Blijft de notaris hier?” vroeg mevrouw Duhr.

„Dat is te zeggen, ik maak even een kop thee voor hem klaar, en ik heb
nog wat gebak meegebracht.”

„Neen, ik bedoel of hij hier blijft eten, en dan verder....”

„Maar mevrouw, hoe komt u er aan?”

„Wel.... ik dacht het.... omdat iedereen het zegt hier op de plaats. Er
wordt zooveel over gesproken.... en als ik het niet had gedaan om het
geld....”

„Dan hadt je me niet in huis willen hebben. Nu, ik ben u veel
verplicht. Enfin, het kan me volstrekt niet schelen. De menschen mogen
voor mijn part precies zeggen wat zij willen. Ik trek me er niets van
aan, en u zult verstandig handelen, als u dat ook niet doet. U zult
zelf wel zien, hoe kwaad spreken en waarheid spreken verschillen.”

Toen ze Bronkhorst de thee en de kwee-kwee bracht, waarop hij
ongeduldig wachtte, vertelde zij hem wat mevrouw Duhr had gezegd. „Laat
ze maar praten. Het is niet waar, en het zal op zoo’n manier ook niet
waar worden. Maar,” voegde hij er bij met een zucht, „ik wou wel Bets,
dat jij mijn vrouw waart.”

Weer kwam het gevoel van ontevredenheid bij haar op. Het was de ware
begeerte ook nu niet; het was veel meer de zucht van iemand, die een
kruis draagt, slechts één uitweg weet om er van verlost te raken, en
natuurlijk in die richting wil gaan. Het was weer iets ongezonds. Maar
ze boog zich over hem heen en zag hem vlak in de oogen, zoo vleiend en
verleidelijk als ze maar kon.

„Ja, als dàt eens waar was!.... Toe, laat me ook eens drinken.”

Hij bracht ’t theekopje aan haar mond, en zij nipte er even aan, zonder
haar oogen van de zijnen af te wenden; maar toen hij haar ook een
stukje van het gebak wilde geven, weigerde zij; ze had er geen trek
meer in, zei ze, want ze had er al veel van gegeten.

Een uurtje later ging hij heen; in de binnengalerij om een hoekje
kusten ze elkaar goeden dag. Het had hem ’n beetje opgewekt, maar dat
gevoel van verlichting verdween weer toen hij in het rijtuig zat, en
ontstemd en nurksch trad hij zijn eigen huis binnen. Regelrecht ging
hij naar zijn kamer.

„Bonjour,” zei hij, zonder meer, Marie voorbijgaand, die hem ’n klein
eindje te gemoet kwam. Tot de voorgalerij gaan, zooals vroeger, was
haar te sterk geweest; nu speet het haar dat ze een voet had verzet;
zulk een hondsche bejegening had zij niet verwacht.

Zij verwachtte, dat hij aan tafel zou ontdooien voor zijn
lievelingsgerecht, maar het gebeurde niet. Hij sprak met haar over
onverschillige zaken op onverschilligen toon. Nu en dan staarde hij in
de ruimte, en als zij hem dan aankeek, zag ze hem glimlachen. Wat was
dat? Zij had hem nooit droomerig of verstrooid gekend; hij was altijd
een bij uitstek practisch man met een krachtig gestel en volstrekt niet
sentimenteel van aard.

Maar ze vroeg hem niets, ook niet toen ze zag, dat hij zijn goed in een
andere kamer liet brengen. Het trof haar wel, maar ze zei niets; ze was
er te trotsch voor. Indien hij dacht, misschien, dat zij dááraan zoo’n
overweldigenden lust had, dan vergiste hij zich en wist hij niet eens
wat ’n fatsoenlijke vrouw was. Zij had altijd gaarne ’t lieve met hem
gedeeld, maar ze kon het ontberen, als het noodig was, en dat kon hij
niet. En als hij niet verder ging, dan zij hoopte en vertrouwde dat hij
gegaan was, welnu, dan zou hij ook weer tot haar terugkeeren, omdat hij
haar noodig had en niet buiten haar kon. Ze vond haar eigen berekening
griezelig, en zou, een maand vroeger, met verontwaardiging het
denkbeeld hebben verworpen, dat ze zich met zulke gedachten zou
troosten. En nu de practijk van den tegenspoed kwam, deed zij het
vanzelf.

Vermoeid van de reis ging hij vroeg naar bed.

„Ik heb mijn boel maar laten overbrengen.”

„Dat heb ik gezien.”

„Het is tegenwoordig zoo warm.”

„Zeker. Het is veel aangenamer alleen te slapen.”

„Wel te rusten.”

„Goeden nacht.”

Het was dezelfde doffe toon vol onverschilligheid, waarop hij den
ganschen dag had gesproken, en die haar nu verbaasde en eenigszins
ongerust maakte. Ze ging naar bed, maar werd na een paar uren met
schrik wakker. Ze luisterde: neen, de kinderen waren het niet; het was
Jean, die in de achtergalerij op en neer liep. Ze luisterde opnieuw:
hij opende een kast en nam wat brendy.

En terwijl zij uit gewoonte en van vermoeidheid weer insliep, strekte
hij zich achter op een langen rotan-stoel uit en was klaarder wakker,
dan hij den geheelen dag was geweest; nu eens zat hij tien minuten te
staren naar zijn schoon visioen, dan weer neuriede hij opwekkende
liedjes, of sprak bij zichzelven. Het boek, dat hij had ter hand
genomen, om zich in slaap te lezen, bleef ongeopend op de tafel liggen.

Hij hoorde de klokken elk half- en heel uur slaan; de metaalklank
resonneerde door de ruimte van het huis, en droog en hard vielen
daartusschen, buiten in den stillen nacht, de slagen van sommige
nachtwakers op hunne blokken, terwijl die van anderen, dichter bij of
verder af, dof en zwaar klonken, soms zoo rhytmisch alsof het met opzet
was geregeld.

Haast al dien tijd dacht hij aan Betsy. Soms beproefde hij aan iets
anders te denken, maar het gelukte slechts ’n minuut of wat. Hoe het
ook ging, over welke schijven hij zijn gedachten dwong te loopen,
altijd kwam een oogenblik—en het kwam heel spoedig—dat hij in
verbeelding weer bezig was met haar. ’t Verschrikte of verwonderde hem
zelfs niet, want ook toen hij dien nacht deze ontdekking deed,
glimlachte hij weer bij zichzelven om het feit. Het ging hem als
sommige jongelieden in een stadium van voorbarig en overweldig
ontwikkelenden hartstocht, als het hun physisch onmogelijk is hun
aandacht te bepalen bij hun werk of hun studie, en hoeveel geweld ze
hun menschelijke hersenen ook aandoen, de faunen toch dadelijk weer den
baas spelen. Nu, hij streed er niet zoo heel erg tegen; hij had het
niet kunnen doen; zijn zwakke poging was meer een streven naar rust,
die hij toch wel besefte noodig te hebben.

Eerst toen tegen den ochtend een kille wind door de naalden der
tjemara’s op het erf ruischte, kwam er ’n beetje ontspanning, en sliep
hij in op zijn stoel; het was een slaap als lood zoo zwaar; hij
snorkte, dat van ’t geluid de meubelen schenen te dreunen in de
galerij: hij snorkte Marie wakker, doch zichzelven niet.

Zij stond op, toen ze door de kieren van de stores zag, dat het begon
te dagen. Drie- of viermaal was zij wakker geweest, en voor het overige
had zij slecht geslapen. Toch voelde zij zich minder onlekker dan daags
te voren; het was waar, wat Sarinah zei, dat de op haar toegepaste
middeltjes weinig effect hadden en haar sterk gestel de werking er van
scheen te neutraliseeren.



Een vervaarlijke vloek, gevolgd, als bliksem door donder, door een
vuistslag op een tafel, daverde door de nette houten commandantswoning
op den buitenpost, waarheen kapitein Borne was overgeplaatst.

„Ziedaar! Lees me gévédé, ’reis zoo’n brief!”

Zoo stormde hij de achtergalerij in, met zijn zwaren tred, die den
planken vloer deed kraken, hoe solied de genie hem ook had gelegd. En
hij wierp op de tafel, waarvoor zijn vrouw zat te werken, een groot vel
papier, dat hij, door er een slag op te geven met de vlakke hand, als
’t ware in het blad van de tafel scheen te willen slaan.

Borne zag rood, en hij beefde; dat zag zijn vrouw, toen ze hem aankeek
over haar bril, niet wetende uit welken hoek deze storm opstak, maar
dadelijk ook eenigszins zenuwachtig en tot weerstand geprikkeld.

Zij werd bleek onder het lezen, en sloeg met beide handen tweemaal op
haar gevulde dijen, zoodat het kletste door de mooie sarong heen, een
muziek, waarmede de kapitein zich, in gewone omstandigheden, amuseerde,
ofschoon ze het bewijs was, dat zijn vrouw zich gloeiend nijdig maakte.
Maar ditmaal lette hij er niet op; het was een te ernstig geval.

„Zoo’n gemeene smeerlap!” zei hij.

„Zoo’n slet van een meid!” barstte zij los.

Lang bleef het niet bij de invectieven tegen Bronkhorst en Betsy.

„’t Is jou schuld,” beweerde al heel gauw mevrouw Borne met gefronste
wenkbrauwen en een kwaadaardig vooruitgestoken mond. „Je bent altijd
zoo’n akelige kerel.”

„Dat lieg je!” brulde de kapitein ten toppunt van woede rakend. „Mijn
schuld! Het is de jouwe; heelemaal de jouwe.”

„Jij laat je maar alles wijsmaken. ’n Man! Tjies!”

Deze aanval op zijn sekse deed de maat overloopen.

„Laat ik me wat wijsmaken? Wie zeit dat? Laat ik me wat wijs maken?
Neen jij! Jij laat je voorliegen en bedriegen. Wou je het aan mij
wijten?”

En de twist liep erg hoog. Ze scholden elkaar geregeld uit, en ze
scholden op elkaars familie, alsof ze beiden van hoogst immoreele
afkomst waren; tot eindelijk mevrouw naar haar kamer ging en van daar
uit, door het met zonneblinden gesloten venster nu en dan heftige
woorden naar buiten zond, die Borne patrouilleerend in de
achtergalerij, nu eens met woeste luidruchtigheid, dan weer met, op
zijn manier, bittere ironie beantwoordde. Maar de toon, waarop zij
keef, daalde gradueel; er kwamen nu en dan trillers in; en naarmate de
klank verzachtte, werden de woorden weeker. Borne antwoordde nu nog
slechts af en toe met een enkel woord, dat hij eigenlijk slechts in het
midden bracht om niet heelemaal te zwegen.

Eindelijk hield zij den mond, in zoover, dat ze hem geen verwijten meer
deed; en nu kon hij haar zacht hooren snikken met afgebroken woorden
van verdrietig verwijt. Dat was te veel; dat kon hij nooit verdragen.
Geheel gekalmeerd, ging hij naar binnen, ook in de kamer, waar zijn
vrouw was.

„Kom,” zei hij, aangedaan, „huil nou niet, ati. Je weet toch wel, dat
het niet zóó gemeend is.”

Ze wist dat ook wel; ze droogde haar tranen; hij kuste haar, zij gaf
hem een zoen terug, en zoo stonden ze een oogenblik als groote, oude
kinderen....

Nadat ze dus van weerskanten hun gemoed gelucht hadden over het „het
schandaal”, zouden zij de zaak bedaard bespreken; de brief was van
niemand anders, dan van den resident, maar particulier, dat sprak
vanzelf, en dat het zoo’n groot vel papier was, kwam alleen door het
innig besef van den resident, dat hij te hoog was geplaatst om, zij het
ook niet-officiëel, te schrijven op klein formaat.

„Het is ’n verschrikkelijk geval. Wie had zoo iets kunnen voorzien?”

„Als ik er was gebleven, zou het nooit zijn gebeurd.”

„Neen, zeker niet.”

„Als ik er naar toe kon, zou ik hem ongemakkelijk à faire nemen.”

„En met hem vechten?”

„Dat beloof ik je. Ik zou hem voor het front laten komen, en ik zou
zeggen....”

„Ja, vent, ik weet het wel. Je zoudt hem tot een duel dwingen.”

„A mort, dat verzeker ik je!” zei de kapitein met geur.

„Soedah! dat is allemaal niet mogelijk; toch moeten we er iets aan
doen.”

Dat voelde kapitein Borne ook, maar hij wist niet wat; hij zei het
openhartig.

„Ik weet het evenmin,” gaf zijn vrouw toe. „Mijn God. wat heeft ’n
mensch toch ’n last van z’n familie.”

„In elk geval: ik zal den resident antwoorden.”

„Natuurlijk.”

„Ik zal hem bedanken voor de betoonde belangstelling.”

„Ja, dat moet je doen, Borne!”

„Maar, dat ik er tot mijn groot leedwezen niets anders tegen kan doen,
dan aan dien Bronkhorst een brief schrijven, die op pooten staat, en
aan haar dito, dito.

„Zou hij er zich niet verder mee willen bemoeien?”

„Wie?”

„Wel, de resident.”

Het was ’n idée, dat moest de kapitein bij zichzelven toegeven. Maar
het stuitte hem tegen de borst om, als men in zulk een delicate zaak
vreemde hulp inriep, zich, als officier, daarbij te bepalen tot een
burgerambtenaar. Daarom schreef hij ook een uiterst langen brief aan
zijn collega en opvolger, waarin hij met groote kieschheid uiteenzette,
wat hij van ter zijde had vernomen, verzocht het een en ander voor hem
te onderzoeken, en wanneer het noodig mocht wezen, in zijn, Borne’s
naam, op te treden. Tevens meldde hij, dat hij aan den resident had
geschreven, en dezen, dat hij zijn collega mede in de zaak had
betrokken.

Uren had het geduurd vóórdat de kapitein deze brieven gereed had. Het
schrijven was zijn fort niet, en een brief stellen van eenig aanbelang
kostte hem meer zweetdroppels, dan een urenlange militaire marsch. Doch
hij zat er eenmaal in, het moest met spoed geschieden, en als hij met
iets was begonnen, ging hij voortvarend door tot het einde.

Toen hij zijn vrouw de brieven had voorgelezen, zag hij, dat ze het
zich zeer aantrok en er erg verdrietig onder was. Hij trachtte haar op
te beuren, maar het gelukte niet.

„Zie je,” zei ze, „het is niet alleen om harentwil. Ik geloof, dat er
aan vrouwen, die dien kant op gaan, nooit veel verbeurd is. Maar zij
heeft bij ons gewoond, dat weet iedereen; zij behoort tot de familie,
en er ligt schande in voor jouw naam. Dàt vind ik verschrikkelijk.”

Hij antwoordde niet, maar schreef met vaste hand en stijve groote
letter de adressen der brieven. Bij slot van rekening, dacht hij,
officier en gedecoreerd, kon het pierewaaien van een aangetrouwd
nichtje zijn naam al bitter weinig deren; maar de bezorgdheid zijner
vrouw voor dien naam deed hem goed. O, ze was ’n beste vrouw, en van
die Betsy hield hij waarachtig alsof het z’n dochter was. Weduwe en nog
zoo jong! dacht hij. Hij voelde zich vergevensgezind.

Iedereen wist, vier en twintig uren nadat de brieven van Borne in ’t
bezit waren van den resident en des kapiteins collega, wat er in stond.
Indiscretie was daarbij niet in ’t spel. Borne, zelf de zaak met
kieschheid behandelend, kon over den indruk van zijn brieven tevreden
zijn; maar dat de twee heeren aan hun vrouwen den inhoud meedeelden,
was, in zulk een speciale vrouwen-perkara, niet meer dan hoogst
natuurlijk; hij, Borne, zou precies hetzelfde hebben gedaan. Nu hadden
die dames elk een vriendin. Neen, niet zoo’n gewone kennis, maar een
betoele vriendin, in wier boezem zij het geheim deponeerden. Zoo ging
het verder; van indiscretie geen spoor, maar iedereen wist het
niettemin.

En iedereen was er blijde om.

Want „het schandaal”, zooals men het noemde, duurde nu al langer dan
een maand.

Het zag er bij de Bronkhorsten aan huis treurig uit. Marie had
stormenderhand, alleen door haar „ongeluk”, onder de dames een
sympathie verwekt, die ze door jaren van ongestoord geluk niet had
kunnen machtig worden.

Diezelfde dames keken Bronkhorst heel leelijk aan en groetten hem
nauwelijks; de heeren echter drukten hem hartelijk de hand met iets van
compassie. Want, dat zagen ze wel: het was geen gewone zaak, en tot die
slotsom bracht hen niet de kennis der verhouding van den notaris tot
Betsy en tot zijn eigen vrouw; dat behoorde, vonden zij, tot het gewone
verloop. Bronkhorst zag er slecht uit, en het ging slecht met zijn
zaken. Rijke Chineezen en Arabieren spraken onder elkaar en met hun
Europeesche relatiën over den notaris. Ze verloren ’t vertrouwen, dat
ze vroeger altijd in hem hadden gesteld. Terwijl ze hem vertelden, wat
hun bedoeling was met de akten, die opgemaakt en naar die bedoeling
door den notaris ingericht moesten worden, zagen ze zijn gezicht
veranderen. Hij begon met belangstelling te luisteren, vragen te doen
en mee te praten, maar na ’n paar minuten week de uitdrukking van
onbevangenheid van zijn gezicht, en hij staarde met hangende onderlip
en droomerige oogen onafgebroken zijn cliënt in de oogen, tot deze min
of meer verlegen met praten ophield; en dan bleek, dat de notaris de
helft niet had gehoord, en de man alles nog eens moest herhalen voor
den candidaat, wat hij heel onaangenaam vond, niet om het overzeggen,
dàt met genoegen, maar uit ongerustheid.

Bronkhorst had er lang tegen gestreden, en hij deed het nog, doch
vruchteloos. Hij voelde zelf wel, dat het zóó op den duur niet gaan
kon. Thuis was het geen leven; hij zag daar niets dan Marie, die haar
verdriet door het huis droeg, haar plicht tegenover haar kinderen, en
tot zekere hoogte ook tegenover hem, stipter dan ooit vervullend. Het
was hem gaan ergeren; het maakte hem kwaad. En bij zijn overprikkelend
zenuwleven, licht geïrriteerd, verloor hij zijn zelfbeheersching,
zooals hij het zijn opgeruimd humeur had gedaan; hij sprak haar toe op
korten, haast bevelenden toon:

„Waar is de sleutel van de kast?”

De kast was die, waarin Bronkhorst het geld bewaarde, dat hij zoo voor
’t verbruiken hield. Er lag gewoonlijk ’n zes-, zevenhonderd gulden in
aan contanten en klein papier. Marie droeg den sleutel aan haar ring.
Zij nam voor het huishouden wat ze noodig had; als het op was,
waarschuwde zij hem; rekening en verantwoording had hij haar nooit
gevraagd.

Toen hij den sleutel vroeg, nam zij den ring uit haar mandje en lei
dien op de tafel. Hij deed er den sleutel af. Een oogenblik klemden
zich haar lippen stijf opeen, en, doodsbleek, stond ze op het punt in
woede los te barsten; zij wist zich te bedwingen.

„Wat beteekent dat?”

„Wat het beteekent? Niets. Ik houd voortaan den sleutel van de kast.
Dat is alles.”

„Begin dan maar met haar open te doen en me geld te geven voor het
huishouden.”

Hij deed het, telde haar geld toe en bepaalde den tijd, dien ze
daarmede moest rondkomen. Ze haalde met minachting de schouders op, nam
het geld en ging naar achter, terwijl Bronkhorst, zenuwachtig, het
voorerf afliep. Hij had ’t niet louter gedaan om haar te contrariëeren.
Inderdaad kostte het leven hem in den laatsten tijd zeer veel. Zijn
verhouding tot Betsy was hem reeds op ’n paar duizend gulden te staan
gekomen, en dat kon hem wel niet schelen—’t was immers voor haar!—doch
op den kostbaren train de vie in zijn huis moest dan maar wat bezuinigd
worden.

Voor Marie was het hard, want zij was er niet aan gewoon. Ze huilde er
om in haar kamer en toen ze bezoek kreeg van een der vele dames, die in
den laatsten tijd haar omgang zochten. ’t Was er ditmaal juist een die
ze vertrouwde en gaarne mocht. Ze kon het niet langer verkroppen, hoe
gaarne ze ook alles zoo stil mogelijk wilde houden; ze voelde dat ze
iemand hebben moest aan wie ze haar leed kon klagen, en ze vertelde
alles.

Maar nu vernam ze ook dingen, waarvan ze verstomde. „Zij heeft hem iets
ingegeven,” zei haar vriendin, en toen Marie met Europeesche
ongeloovigheid voor de kracht van Indische middelen, het hoofd schudde,
werden haar tal van voorbeelden genoemd, het een al merkwaardiger dan
het andere. Haar ongeloof wankelde, en het verdween bijna, toen ze
begreep, dat, zóó opgevat, zijn schuld geringer werd, uit mindere
toerekenbaarheid, terwijl haar haat tegen Betsy zich onmatig verhief.
En de nieuwe vertrouwde, die zoo goed op de hoogte scheen, alsof zij de
campagne zelve had meegemaakt, lichtte Marie nog geheel anders in. Tot
nu toe had ze gedacht, dat er liefde in het spel was van den kant van
Betsy,—thans vernam zij, dat het louter berekening was, berekening om
haar van haar man te scheiden en zelve mevrouw Bronkhorst te worden.
Zóó althans dachten sommige Indische dames er over op de plaats, en
sommige Indische dames zien scherp en denken overeenkomstig!

„Niemand heeft me van dat alles ooit iets verteld,” zei Marie met de
handen in den schoot als overrompeld van verbazing door dit nieuwe
licht.

„We dachten, dat je boos zou wezen. We durfden niet goed. Maar wij
hebben haar in de gaten. Al lang, hoor!”

Toen ze dàt eenmaal wist, viel het haar lichter zijn slecht humeur te
verdragen. Het speelde hem geweldige parten; hij was een ander man.
Alles trotseerend, vertoonde hij zich openlijk met Betsy op den weg, en
zijn rijtuig stond elken dag wel een uur lang voor het huis van de
weduwe Duhr, die er niets van begreep, en het erg gek vond, dat
menschen er zoo hun reputatie aan waagden, zonder dat althans het
gewone genoegen daartegen opwoog.

Want ze had er op durven zweren, dat er niets gebeurde, wat Betsy,
zelfs als zij een jonge maagd was geweest, had kunnen schaden.
Bronkhorst zelf vond het vreemd, dat hij in zijn neiging voor Betsy
betrekkelijk zoo onbewogen bleef. Hij was, naar het hem toescheen, dol
van haar. Als ze wandelden kon hij niet velen dat ze iemand aanzag en
hij maakte haar scènes omdat ze het deed, en natuurlijk deed zij het
met opzet. Maar overigens bleef hij van lusten vrij; te vrij naar zijn
zin; zóó vrij, dat het hem verontrustte, en hij oogenblikken had van
twijfel aan zichzelven. De wereld geloofde daar niets van; indien zij
in gedachte preciseerde, dan zou zij zich in zulk een geval de wildste
en onstuimige hartstochten en action hebben voorgesteld. Men had Betsy
uit haar gewonen kring gestooten; dat bleek duidelijk toen er een
tooneelvoorstelling en muziekuitvoering op de plaats zouden gegeven
worden. Zij werd niet gevraagd; Bronkhorst en zijn vrouw wel, en ze
konden niet weigeren. Hij ging er heen tegen wil en dank; zij was er
verheugd over. Er werd hun zeer veel aandacht geschonken; men zag het
beiden duidelijk aan, dat het tusschen hen niet was zooals ’t behoorde.
Bronkhorst was overmoedig, vooral bij ’t binnenkomen. Uiterst beleefd
voor zijn vrouw, ging hij met opgeheven hoofd, eenigszins
„aanstellerig”, door het vrij volle zaaltje naar de voorste rijen, waar
zijn plaats was als „notabele.” Zij deed ook haar best om zoo weinig
mogelijk te toonen, tegenover het publiek. Ze dwong haar afgevallen
gezicht tot een opgeruimde plooi en groette glimlachend links en rechts
haar kennissen. Toen de uitvoering was begonnen, hield Bronkhorst het
een korten tijd vol, maar terwijl een juffrouw, een dier ontluikende
dilettanten-talenten, die het nooit tot het verleden deelwoord brengen,
een lang sentimenteel Duitsch lied zong, werd het hem te machtig; het
was alsof zijn geforceerde aandacht hem met geweld ontsnapte; de
eenigszins onnoozele uitdrukking van iemand, die te midden van een
menigte personen met zijn gedachten elders is, kwam weer op zijn
gezicht, en starend naar het geïmproviseerd tooneeltje, veranderden in
zijn oogen de trekken van de zangeres; het was Betsy, die daar stond
met een blad muziek in de hand; hij zag het duidelijk; tot in de
geringste détails was zij het; de eenigszins schrale buste van het
ontluikend dilettantje, was veranderd in den gevulden boezem van Betsy,
zwellend onder het laag uitgesneden lichtkleurig kleed, dat haar zoo
goed stond; als het meisje, dat haar stuk voordroeg, een beweging
maakte met den nog tengeren arm, dan zag hij de bestudeerde bewegingen
van Betsy, die zoo graag coquetteerde met haar mooie armen in halve
mouwtjes.

„Zie jij dien meneer daar?” vroeg een soldaat, die aan het opslaan van
’t tooneeltje had geholpen met eenige kameraden, en die nu, belast met
het ophalen en neerlaten van het scherm, achter een der coulissen door
een paar gaatjes in de zaal keek.

„Welke? Dien daar op ’t hoekie vooraan?”

„Ja, precies! Vindt je niet, dat hij net kijkt of hij ’m half „om”
heeft?”

„Waarachtig niet. Weet je, hoe hij daar nu zit?”

„Nou, zeg jij het dan maar.”

„Net als een die den zwarten hond heeft.”

Bronkhorst hield het niet langer vol dan tot de pauze; het was hem te
sterk.

„Als je misschien nog wat wilt blijven?....” zei hij tegen Marie. „Ik
voel me niet erg lekker.”

Ofschoon zij zich volstrekt niet amuseerde, bleef zij. Hij zou haar ’t
rijtuig zenden. Een diepe zucht van verlichting ontsnapte hem, toen hij
zich in de kussens van zijn coupé liet zakken; het was half elf, maar
hij zou toch nog naar haar toegaan; hij werd naar haar gedreven.

Betsy was nog op. Zij had juist een zeer ernstig gesprek gehad met
Sarinah; ze vond, dat Bronkhorst er zoo slecht begon uit te zien en
vreesde, dat hij ernstig ziek zou worden. Ook haar viel het op, dat hij
zoo zenuwachtig was in den laatsten tijd, zulke diepe kringen om zijn
oogen had, en haar zoo in ’t geheel geen aanleiding gaf tot toepassing
van defensief vermogen. Men moest in geen geval ’n slecht ondermijnd
gestel bezorgen aan iemand, die haar man moest worden!

„Het wordt terlaloe, nèh,” had zij gezegd; „zou je er nu niet
uitscheiden?”

„’t Kan niet, nonna! Geloof me toch, het is onmogelijk.”

„Maar hij wordt ziek.”

„Al wordt hij ziek, ’t komt er niet op aan; des te gauwer zal hij er
een eind aan maken.”

„Als hij ziek is, kan hij niet meer hier komen.”

„Het kan niet anders; hij moet het hebben. Ketjil heeft het vanochtend
nog gezegd. Ketjil gaat hem elken dag zien voorbijrijden, en zegt, dat
meneer nu goed wordt. Het is toch knap.”

„O ja, het is pinter genoeg; maar als hij sterft, wat dan?”

„Masa! Dáárvan sterft men niet.”

Betsy loosde een zucht. De „zaak” vorderde wel, maar niet vlug genoeg
naar haar zin. Zij had dat ééne woord nog niet gehoord, waarop ze
wachtte, en dat het sein was voor de verwezenlijking harer plannen. Het
scheen, dat hij niet op het denkbeeld kwam uit zichzelven; welnu, dan
zou ze hem er op brengen, zoodra hij haar den volgenden dag een bezoek
bracht; zij zou.... Ze brak haar gedachtenloop af en hief, luisterend,
het hoofd op. Een rijtuig draaide van den grooten weg de laan in; zij.
kende ’t geluid, dat zachte, zware op den slecht gemacadamiseerden
grond. ’n Glimlach vol triumf gleed om haar mond. Prachtig! Men had
haar niet geïnviteerd, en inwendig had ze gekookt van woede, toen ze
het hoorde. Bronkhorst en Marie waren wèl genoodigd, en hij had haar
gezegd, dat hij niet weg kon blijven. Maar hij had het niet
volgehouden. Daar was hij al! Hij had den heelen boel in den steek
gelaten: gezelschap, voorstelling, Marie,—den ganschen boutique,—en
daar kwam hij aanhollen naar haar.

Vrij opgewekt liep hij de treden op naar de voorgalerij, waar ze in
sarong en kabaja op een wipstoel zat, en blij, dat hij haar zag, greep
hij een harer handen, en ging naast haar zitten.

„Bonsoir, Bets, hoe gaat het? Hé, ik ben blij, dat ik hier ben, Het is
een corvée!”

„Heb je je dan niet geamuseerd onder al die fatsoenlijke menschen?”

Ze was niet erg toeschietelijk, en van haar blijdschap over zijn
desertie en zijn overloopen naar haar, liet zij niets merken.

„Je weet wel,” antwoordde hij, haar glimlachend aanziende, „dat ik me
alleen bij jou amuseer.”

„Goed! Maar Jean, hoe lang moet het nog zoo voortduren?”

Zijn gezicht betrok, en hij zuchtte diep.

„Ja, hoelang?”

„Me dunkt, je moest daar eens over nadenken.”

„Heb je ajer blanda?”

„Welzeker!”

De interruptie maakte haar niet boos; integendeel, zij lachte
allerliefst, en stond dadelijk op.

„Wil je er niet wat brendy in hebben?”

„Graag, Wacht, laat mij ’t apollinariswater maar open maken.”

Ze prepareerden samen een grog; hun handen kwamen daarbij telkens in
aanraking, en als dat met opzet gebeurde, lachten ze stil en keken ze
elkaar aan.

„Wees toch niet kinderachtig,” zei ze.—„Rook je niet?”

„Ik heb er niet aan gedacht.”

„Allerliefst! Geef me je koker, dan zal ik er een aansteken.”

Uit den grooten matten koker nam ze een havanna, beet er de punt af met
veel vertoon van haar witte tanden, die bij ’t helder lamplicht
schitterend contrasteerden met het donkere rolletje tabak; intusschen
stak Bronkhorst een lucifer aan, en rookte zij met aardige
onbeholpenheid en een vooruitgestoken klein mondje.

Lachend nam hij de sigaar af en rookte die verder.

„Neen, maar betoel, Jean,” ging zij voort; „het kan heusch zoo niet
blijven.”

Hij dronk een langen teug uit het hooge glas.

„Wist ik maar wat er aan te doen was!”

„Ja, er is natuurlijk maar één weg.”

„Scheiden?”

Ze was blij, dat hijzelf het ’t eerst zei.

„Natuurlijk! Je moet zien van haar te scheiden. Me dunkt, dat kan zoo
moeilijk niet zijn.”

„Ik vrees, dat het heel moeielijk wezen zal.”

„Dat hangt toch veel van jou af.”

„Als zij niet wil?”

Een oogenblik kwam haar aard boven.

„Niet wil, niet wil! Er is altijd wel een akal op te vinden. In het
uiterste geval neem je een inlandsche....”

Zichzelve betrappend op een onvoorzichtigheid, zweeg ze en kreeg een
kleur. Hem had het pijnlijk aangedaan, want hij begreep het, en zijn
van nature eerlijk hart kwam in opstand tegen zulk een laag middel;
maar hij was ver genoeg om er niet over te struikelen, en, toen zij,
dadelijk een ander effect teweeg willende brengen, met een diepen zucht
en een traan, zeer aandoenlijk zei: „Mijn God, waartoe komt ’n mensch
al niet!” had hij een teeder medelijden met haar.

„Ik zal het probeeren,” zei hij, zijn hand op de hare leggend. „Ze zal
toch begrijpen, dat het zóó niet kan blijven. ’t Is veel beter, dat het
tot een scheiding komt, en zij naar Holland gaat.... met de kinderen.”

„Waarachtig, Jean, het is de eenige uitweg voor ons. Ik ben anders voor
altijd verloren. Wij zijn fatsoenlijk, is het niet? We hebben ons beter
gehouden, dan menigeen, die voor onberispelijk netjes doorgaat. Welnu,
dat helpt immers niet!”

„Neen, het is waar; het is beroerd.”

„Het eenige is, dat we trouwen, Jean; dat is absoluut het eenige.”

„Ik heb je gezegd, dat ik mijn best zal doen, Bets; en je weet, dat ik
het doen zal.”

Hij werd weer ’n beetje ongeduldig; ’t was een gevolg van zijn
algemeenen toestand, die hem scheen te beletten lang bij ’t zelfde
onderwerp te verwijlen.

„Hoe was het op die uitvoering?” vroeg ze.

Met korte, afgebroken zinnen vertelde hij wat hij wist, spottend over
het gebrekkige, dat hem had getroffen, wat bij haar, die een goede
musicienne was, weerklank vond.

Zoo bleven ze zitten, pratend en schertsend, tot het vrij laat was. Zij
bracht hem het erf af, en, verborgen achter den pagger, die langs den
weg liep, nam ze een bijzonder teeder afscheid van hem.

„Je doet het, ja?” vleide ze.

„Zeker! Morgenochtend dadelijk. Er moet een eind aan komen.”

Toen zijn coupé het erf van zijn huis opreed, was de muziek- en
tooneeluitvoering reeds lang afgeloopen; hij had heelemaal vergeten
Marie het rijtuig te zenden; ze was met kennissen meegereden en die
hadden haar thuis gebracht.

Eerst toen Bronkhorst weg was, kwam Ketjil het erf op van mevrouw Duhr,
die reeds lang ter ruste was. Hij had op den weg gestaan, en,
voorzichtigheidshalve, zoo lang op en neer gewandeld tot de notaris,
die hem kende, weg was. Het was ’n klein erf, en de lamp brandde
helder, zoodat hij, noodwendig dicht langs het huis voorbijgaand, kon
gezien worden. Alles te zamen genomen, vond hij ’t beter hem niet onder
de oogen te komen.

Nu Betsy het huis binnen en naar haar kamer was gegaan, ging hij naar
de tampat, die op het achtererf zijn moeder was toegewezen.

Ketjil was in den laatsten tijd niet gelukkig met zijn geld; hij
verloor bij het spel, en het werd zaak dezen citroen nog ’n beetje te
knijpen vóór hij te droog werd. Toen hij achter kwam, was er geen
licht. Hij klopte zacht op de deur.

„Wie?” vroeg de oude, die op een baleh-baleh haar hazenslaap sliep.
Zoodra zij hoorde dat ’t haar zoon was, wist ze ook waarom hij kwam; ze
begon geweldig te steunen en te klagen, en het duurde lang eer zij de
deur had gevonden en hem opendeed. Zijn oogen waren aan de duisternis
gewoon, en hij ging op den rand der baleh-baleh zitten. Zoomin als zijn
moeder zich bedroog in de reden van zijn komst, zoomin vergiste hij
zich in de oorzaak van haar zuchten en steunen.

„Niet wel?” vroeg hij zacht.

„O, neen. Ik ben ziek; ik ben erg ziek.”

„Wat scheelt er aan?”

„Ik weet het niet; ik ben oud; oude menschen moeten sterven.”

„Kunnen,” verbeterde hij, als om haar te troosten. Maar ze hield
hardnekkig vol.

„Jonge menschen kunnen, ouden moeten.”

„Nu ja, nog niet.”

„Wie weet hoe gauw,” ging ze voort met een akelige stem. „Ik zie hier
dikwijls het spook van den dood. Het is hier bij me in de duisternis.”

Inderdaad was het donker, want ze had wel een lampje en lucifers bij de
hand, maar ze ontstak die niet. Onwillekeurig keek hij rond, als wilde
hij ook naar het spook zien in de duisternis.

„Och kom!” zei hij: „heb je het spook zelf gezien?”

Zij antwoordde niet dadelijk; ze wist nu, dat ze hem geen vrees kon
aanjagen; het zou haar niet helpen of zij al haar vervaarlijke
spookhistories afschoot op het dikke bruine lichaam, onder welks
gewicht de bamboezen van de baleh-baleh kraakten.

„Het is niet om te lachen,” zei ze.

„Wel neen, ik lach ook niet; het maakt me betoel bang.”

Er was in ’t geheel geen eer aan te behalen voor de oude vrouw.

„Waarom kom je hier?” vroeg ze.

„Om eens te zien of het je goed gaat.”

„Dan had je wel vroeger kunnen komen, in plaats van mij wakker te maken
uit mijn slaap.”

„Ik heb het zoo druk.”

„Zeker met je witte njai!”

„Toch niet! Ik maak tegenwoordig zooveel horloges. Al de wijzers zijn
stuk!”

„Och wat! Je houdt me voor den gek. Als je daarvoor bent gekomen, ga
dan maar weer weg.”

„Ik moet voor eenige dagen uit.”

„Zoo! Waarheen?”

„Naar het Zuiden.”

„Dat dacht ik wel.”

„Betoel! Ik heb geen tranen van den doejong meer.”

„Ik begrijp het wel; je moet die gaan koopen aan de Zuidkust, en
daarvoor moet je geld hebben, nietwaar?”

„Ja, dat zal wel zoo wezen.”

„En als zij het nu niet geven wil?”

„Dan krijgt ze hem niet.”

„En als zij ’t niet heeft?”

„Dan moet ze het hem maar vragen. Ik heb ze daareven samen achter den
pagger zien staan; als ze ’t hem vraagt, dan geeft hij het.”

„En hoeveel moet je hebben, en wanneer?”

„Het beste van alles is, dat ik dadelijk ’t geld ontvang, want dan kan
ik nog van nacht op reis gaan.”

„Is er zulk een haast bij?”

„Ik heb niets meer en er is haast bij. Vraag haar voorloopig honderd
vijftig gulden; misschien is dat genoeg.”

Hij sprak nu kort en bevelend, zonder er zich in het minst aan te
storen, dat de oude hem telkens met haar klaagliederen in de rede viel.
Maar zij ging toch binnen, en vertelde aan Betsy met het ernstigste
gezicht ter wereld, dat Ketjil nog weer op reis moest om obat te
koopen, dat het perloe was, en dat hij dadelijk tweehonderd gulden
moest hebben.

Betsy was buiten zichzelve van woede.

„Jou leelijke, brutale, ouwe nèh!” riep ze. „Jou afzetster! Denk je,
dat ik me nog langer laat oplichten, door jou en je dief van een zoon?
Ajo, gauw de kamer uit!”

Maar Sarinah ging niet; zij bukte deemoedig en ontving zonder morren
den klinkenden klap, dien Betsy haar toediende met de vlakke hand.

„Daar, oud beest! En daar heb je er nog een! Ik zal je leeren.”

„Ketjil heeft niets meer,” zei ze. „Wij houden dus op.”

„Voor mijn part! Denk je dat ik gek ben?”

„Ja maar.... dan komt er ook niets van. Nonna moet toch verstandig
zijn.”

„Houd je mond. Ik geef zooveel geld niet, en ik heb het ook niet.”

„Als ik het had, gaf ik het zelf. Het is zoo jammer van al die moeite
en onkosten. En als het nu toch goed afloopt! Zoo’n heerlijk huis!”

Nog een kwartier ging het heen en weer praten voort, tot Betsy alles
gaf, wat ze op ’t moment aan contanten bezat; het was maar honderd en
zestig gulden. Sarinah bracht het naar achteren, maar onderweg nam zij
er drie bankjes van tien af en moffelde die weg tusschen haar
sarongband. In haar kamertje stak ze nu ’t lampje op. Ketjil zat nog
onbeweeglijk op den baleh-baleh-rand. Zij wierp de overige honderd
dertig gulden in papier met ’n soort van woede naast hem neer.

„Daar! Dat is alles wat ze bezit. Je hebt haar nu heelemaal
uitgeplunderd. Ze heeft geen cent meer in huis.”

Doch Ketjil lachte en keek zijn moeder aan.

„Ik zal het maar nemen,” zei hij; „de rest krijg ik later wel.”

„Ga nu maar heen en kom gauw terug.”

„Voor hoelang heb je nog?”

„Voor hoogstens viermaal.”

„Over vier dagen ben ik terug. Dag, moeder,” en heen gaande streek hij
zijn dikke hand liefkoozend over haar voorhoofd, „dag oudje, je bent
toch ook pinter, ja?”

Het was geen heele leugen van Ketjil geweest. Hij moest inderdaad naar
de Zuidkust, maar niet voor de „obat,” die zijn moeder den notaris liet
slikken. Voor dien had hij nog voorraad genoeg. Maar zijn geld was
verdobbeld,—dàt ad primum, en ad secundum had hij meer noodig voor een
hoogst voordeelige toepassing, die hem heel wat meer zou opbrengen, dan
wat njonja Ekster hem kon betalen; doch ditmaal had hij te doen met een
oudere en slimmere vrouw, die geen cent wilde geven vóórdat zij de
middelen had toegepast en de werking had gezien. Daarom had Ketjil
inderdaad des nachts zijn zwaar lichaam op ’n stevig paard gewerkt, dat
zijn eigendom was en speciaal voor verre tochten werd gebruikt, en met
de weinige reisbenoodigdheden, waaraan een inlander behoefte heeft, was
hij vertrokken.

Onvermoeid had hij doorgereisd den dag en den nacht, nu en dan op een
sukkeldrafje, maar meest stapvoets; hij was over hooge bergruggen
getrokken, waar hij gebibberd had van kou; maar nu was hij weer
gedaald, en nu had de omgeving die andere gedaante aangenomen, welke de
Zuidkust van Java op vele punten zoo scherp van de Noordkust
onderscheidt.

Ketjil was erg vermoeid; zijn beenen waren stijf van ’t rijden, en met
moeite en langzaam steeg hij af; hij zou niet verder te paard gaan; nu
hij slechts hier was, ging de rest gemakkelijker, en met welgevallen
zag hij naar de stille desa vóór hem. Uit het huisje, waarvoor Ketjil
halt had gehouden, kwam hem ’n grijze inlander tegemoet, zijn sobat
keras, ’n oude mantri, die hoopte dat zijn gast ’n paar dagen zou
blijven. Maar Ketjil kon niet; hij had haast en moest naar het
visschersdorp aan de monding der rivier, waar hij altijd zijn „zaken”
deed. Het was moeilijk, maar ’t kwam toch terecht, en terwijl Ketjil
een kop heete koffie dronk, waartegen hij zat te blazen, ging heel
bedaard hun gesprek voort. Welzeker, de oude zou hem helpen, maar de
koelies zouden zich laten betalen, daar sobat, zei hij met een lachje,
erg zwaar was. Want de reis zou verder per tandoe gaan; de oude had nog
een erg versleten luierstoel, die zich van geen atoom politoer meer
bewust was en bedenkelijke ouvertures speelde in de mat. Doch op zulke
kleinigheden kijkt slechts een verwend Europeaan; Ketjil zou er lekker
in zitten, en aan een paar stevige bamboe, met een kap van kadjang
tegen ’t zonnetje, zou het ’t ideaal van een tandoe zijn, waarin
„sobat” zitten zou als een „koningszoon.”

En ’n paar uren later stond ’t heele toestel gereed, met vier koelies
om te dragen, een kepala en twee man om af te lossen; het in orde maken
der reisgelegenheid had veel minder tijd gekost, dan het tawarren over
den prijs, want in deze weinig bewoonde streek, waar, zou men zeggen,
zoo niets te krijgen was, dan ’t geen de natuur opleverde, bleek de
bruinbroeder het geld even lief te hebben en de waarde er van niet
minder goed te kennen, dan Ketjil zelf.

Ofschoon hij er lekker zat in den luierstoel, die met zijn dik lichaam
vooruitzweefde boven den grond, genoot hij weinig op dit reisje. De zon
stond reeds hoog. Eerst ging het door heete velden vol alang-alang, op
wier harde vezels ’t scherpe licht hel weerkaatste, zoodat de oogen er
zeer van deden en Ketjil het gevoel bekroop als droeg men hem door ’n
vuur. Het terrein was ongelijk, en nu eens moest hij zich vooruit aan
de leuningen vast houden om, als de voerlieden een kleine hoogte
opliepen, niet achteruit te glijden; dan weer zette hij bij ’t dalen
zich schrap om niet vooruit te schieten en tusschen de draagstokken te
vallen. Overigens geen beweging en geen geluid, dan het zacht wiegelen
van de tandoe, het kraken van de voetstappen der koelies op de droge
alang-alang, en het geroep der voerlieden: „Langzaam aan!” als die van
achteren niet inhielden bij ’t dalen, „Duwen!” als ze geen kracht
genoeg zetten bij het stijgen, of „Verwisselen!” als er een meende, dat
het tijd werd voor de vrije schouders, om het aan de bamboezen hangend
gewicht te dragen. Van de bruine ruggen lekte het zweet, zoodat ze
blonken in de felle zon, alsof zij met vet waren gesmeerd. En Ketjil,
die, met z’n oogen half dicht ’n strootje lag te rooken, pikirde er
over hoe dom toch ’n mensch moet zijn om zulk werk te willen doen; maar
ze waren ten slotte toch nog vroolijker dan hij; onder het loopen
wisselden ze, al hijgend, flauwe aardigheden, waarover ze erg veel
pleizier hadden, of als een niet liep zooals de ander wel wenschte, dan
hoopte zijn mededrager, dat hij een „dikken buik” mocht krijgen, wat
weer stof gaf tot vroolijkheid van het zevental, doch Ketjil in stilte
ergerde, omdat hij er een hatelijkheid in zag op zijn eigen dikken
buik.

Hij zei echter niets; daar was hij niet alleen in eigen oogen een te
hoog persoon toe, maar hij wist hoe weinig ’t hem zou helpen; hij zou
ook met dit volkje niet gaarne getwist hebben; hij zag uit zijn stoel
hoe een hunner zich een grooten doorn in den voet trapte, en de kerel
hield niet eens met loopen op, maar trok, al voortgaande, door een
bewonderenswaardig vlugge, dubbele beweging van hand en voet, het doorn
uit het vleesch. Ruwe menschen! dacht Ketjil.

Na ’n paar uren waren de alang-alang-velden achter den rug. Het bosch
begon, het oerwoud met slechts hier en daar enkele lichtplekken, maar
haast geheel in eeuwige schemering, zonder andere paden, dan die den
voet van den inlander al loopende tusschen ’t geboomte had getrokken.
Het was er koel, duister en nog stiller haast, dan in de velden;
tallooze varens, buitengewoon lichtkleurig uit onvoldoend licht, staken
sterk af tegen het dichte zwartgroene loof der boomen. In dat bosch
werd Ketjil benauwd. Als door een of ander onverwacht hevig geritsel in
de boomen, door een aap of ’n grooten vogel, misschien, de stilte werd
verbroken, dan schrikte hij, bang voor, hij wist zelf niet wat. En de
lucht der op den vochtigen grond rottende blaren hinderde hem, zoodat
hij er van hoestte, dof en schier als een aamborstige. Hij was blij,
dat hij weer in ’t licht kwam!

Maar het was een ander licht, dan het geel-groene der
alang-alang-velden. Uit het bosch kwam hij in een woeste bergstreek met
steile ontoegankelijke kalkrotsen van grilligen vorm. In de verte
duidde een nevel de nabijheid aan der Zuidkust, en de koelies als
paarden, die den stal ruiken, verhaastten hun sukkeldrafje, nog meer
geluiden uitstootend, sterker doorzakkend in de knieën dan eerst, en al
voortloopend zich koelte toewuivend met reusachtige bladeren, in het
bosch geplukt en als waaiers gebruikt. Het ging weer op en af in dit
woeste oord, over naakten, rotsachtigen grond, zoo warm, dat de koelies
hun genot niet kenden, als ze met hun vermoeide voeten door de snel
wegschietende bergstroompjes waadden die het terrein telkens
doorsneden.

De zon daalde. Ketjil berekende, bekend als hij was met de afstanden,
dat het donker zou zijn eer hij aankwam, en hij had er tegen hier in ’t
duister te reizen. Daarom gelastte hij halt bij een voor ’n boschje van
waaierpalmen staande warong, en de hooge, sterke bamboepagger met
scherpe punten ter beveiliging tegen tijgers, die des nachts mochten
trachten er op en over te willen springen, rechtvaardigde volkomen de
vrees van Ketjil. Achter dien hoogen pagger voelde men zich veilig, en
de waronghouder, die hem kende, ontving hem erg vriendelijk; de moede
koelies kregen eten; Ketjil nuttigde ook iets, en vertelde daarna, dat
hij wilde slapen, aangezien het lichte maan was, en hij het aangenaam
vond daarbij wakker te zijn.

Vroeg in den morgen ging de tocht verder, maar het was nog zóóver, dat
het pad eerst ’n paar uren later daalde naar het zeestrand, naar het
visschersdorp, waar men wezen moest. Het was een schoon gezicht! Op den
voorgrond het dorp bij de monding van een riviertje, en met een kleine
alluviale strandvlakte aan de andere zijde; rechts en links
ontzaglijke, ongenaakbare rotsgevaarten, waartegen de Zuider-Oceaan
zijn lange golven stuwde, die, brekend, haar water omhoog deden spatten
en elke minuut toonden hoe de voortstuwende kracht harer massa’s in
machtelooze afzonderlijke atomen verloren ging, gebroken op grooter
weerstandsvermogen. Bij elke golf, die op de steile gevaarten tot
waterdamp sloeg, rolde langs het strand een dof donderend geloei,
dreigend en klagend van toon.

Het was eb, en op het zand der kleine vlakte aan zee zag men een waar
mozaïek van arabesken door duizenden kleine krabben gevormd, meest als
getinte spiralen uitgestrooid over het effen vlak; een mozaïek,
verbroken door enkele goed uitkomende strepen gaande van de zee naar
het hooger gelegen strand; schildpadsporen, die de inlanders zorgvuldig
nagingen om de eieren op te delven. En over dat alles joeg de landwind
vreemde, in hun vaart bolvormig schijnende gewassen naar zee van hard
broos stekelig gras, die hij, over het hoogere strand strijkend, had
afgebroken en nu met een huppeldans naar de golven joeg, die ze verder
zouden meevoeren en weer op ’n andere kust werpen, waar ze zich konden
voortplanten.

Het was een eenig gezicht dien ochtend op de kleine vlakte aan het
strand, maar de groote, koude, zwarte oogen van den inlander, keken er
naar met onverschilligheid. Wat raakten hem schakeeringen van licht,
kleuren, klanken? Wat zag hij in zulke détails! Hij zou zich geschaamd
hebben, als hij er belang in had gesteld en dááraan had gedacht, in
plaats van zijn kansen op winst te berekenen, want met verlies hield
hij zich volstrekt niet op!

„Waarheen?” vroeg de koelie-mandoer.

„Hadji Ismaïl,” antwoordde Ketjil, en voort ging het tusschen de
huisjes van het visschersdorp. De man in de tandoe moest weer hoesten;
in zijn soort was hij toch ook verwend, want hij mopperde geweldig
tegen den ontzettenden stank, verspreid door de visch, die in een zeker
overgangsstadium om bamboezen stellages lag te drogen; ’n groote
zeearend, die in wijde kringen boven ’t visschersdorp vloog, scheen
zich daar meer te verheugen dan Ketjil, die ’n gekleurden zakdoek uit
zijn baatje trok en voor den neus hield. Van alle kanten blaften
steiloorige gladak-honden den vreemden tandoe aan, en van alle daken en
uit alle paggers mauwden tallooze katten, voor wier levensduur en
huwelijksgeluk zoo’n dorp aan zee, waar op ’n vischje meer of minder
niet gekeken wordt, een waar paradijs is.

Hadji Ismaïl, wiens vrome ijver toch ook niet door de vischlucht scheen
te worden aangetrokken, woonde ’n eindje buiten het plaatsje, op een
plek gewoonlijk van den wind af. Ook hij wist wel, wat dezen man van
het land naar de stranden der zee dreef, maar hij gaf hem niet veel
hoop. Het was jammer, zei hij, maar juist een paar dagen te voren waren
de doejongs gevangen; om de tranen te koopen, die den dieren bij hun
sterven uit de oogen stroomen, waren anderen Ketjil reeds vóór geweest.
En nu gebeurde het tegenwoordig waarlijk niet elken dag, dat men zoo’n
beest ving; het was in dat opzicht ’n slechte tijd. De visscherij ja,
die bleef goed; de netten waren trouw gevuld. Maar doejongs.... ’t kon
wel gebeuren, dat Ketjil een week moest wachten vóór hij krijgen kon
wat hij wenschte. Het viel dezen erg tegen, heel erg zelfs, maar daar
er niets aan te doen was, bleef hij zijn ziel in lijdzaamheid bezitten.

„Willen we niet eens aan het strand gaan kijken?” vroeg de hadji. „De
menschen zullen nu juist aan den gang zijn. We kunnen nog eens met hen
praten.”

Zij wandelden samen op, zoo langzaam als inlanders, die den tijd
hebben: voetje voor voetje, nu en dan nog stilstaand in hun gesprek.

Hadji Ismaïl wees met den uitgestrekten arm naar een punt verder op.

„Daar gaan ze.”

„Het is maar gewoon visschen.”

„Zeker, heel gewoon.”

„Kunnen ze niet eens zoeken, en wat zou dat moeten kosten?”

„Het gaat niet, en ’t helpt ook niet. Natuurlijk zouden ze het wel
kunnen doen, voor veel, heel veel geld.”.

Ketjil zuchtte er van.

„Ik heb niet zooveel bij me.”

„Het doet er niet toe; het zou immers toch niet baten.”

Doch Ketjil was koppig; hij wilde niet nog ’n week, langer misschien,
in dat stinkende dorp wachten,

„Als er iemand was, die me het geld wilde leenen....”

„Waartoe? Men kan het evengoed in ’t water gooien.”

„Ik geef het binnen één maand terug.”

„Er valt wezenlijk niet te zoeken naar den doejong; het beest is er of
is er niet.”

„Tegen behoorlijken interest.”

Maar de hadji bleek aan dat oor volslagen doof, en Ketjil drong
vruchteloos aan.

Intusschen naderden zij de visschers, die aanstalten maakten om hun
netten uit te brengen. Het was een lastig werk. Hoog hieven de wel
honderd meter lange golven der branding de witte krullende hoofden
omhoog, waarop in de verte het zonlicht brak met alle kleuren van den
regenboog; de visschers stonden een eindje in zee; zij hielden een
vlerkprauwtje, dat als ongeduldig op het water danste, met den kop
vooruit, en toen een der rollers hen bereikte, wipten zij er met een
hoezeetje hun kleine vaartuig overheen; daarna zag men hun van ’t
zeewater druipende lichamen met groote vlugheid in ’t prauwtje springen
en ze roeiden wat ze roeien konden. Achteraan sleepte het net met één
einde door een lang touw op ’t strand vastgebonden, en onder het roeien
merkten de groote dobbers van het net, drijvend op onderling gelijke
afstanden, den weg der visschers, die hun uiterste krachten inspanden
om de af te visschen bocht te beschrijven, vóórdat een andere roller
het schuitje kwam treffen vóór den boeg, want dan zou de brooze notedop
onvermijdelijk zijn omgeslagen, ’t Gelukte hun ditmaal als bijna immer.
De halve cirkel was juist op het water beschreven; de kop van het
prauwtje wendde weer naar het droge, toen de golf kwam, die het anders
zou omgeworpen hebben, maar nu met een krachtigen zet ’t verder roeien
bespaarde, en schuitje en visschers bracht waar ze zijn moesten.

De hadji en Ketjil stonden aan het strand te kijken, de laatste vol
bewondering over de vlugheid en kracht van dit naakte zeevolkje.

Langzaam en gelijkmatig, zonder rukken, begonnen de visschers hun net
binnen te halen met eentonigen dreun; de omtrek door het net beschreven
kromp met elken trek zichtbaarder, en in het water tusschen de dobbers
kwam een gewriemel, drukker en drukker.

„Er zit aardig wat in,” zei Ketjil.

De hadji wierp een als ’t ware erkentelijken blik over de groote zee
met haar diepen groenblauwen grondtoon vol tallooze teere tinten; hij
was met zijn geld bij de visscherij betrokken; het was zijn „rente”,
die daar, in den vorm van levende visch, zooveel vruchtelooze pogingen
deed om te ontkomen aan de mazen van het net.

„Allah is groot,” zei hij met woekeraars-onderworpenheid, „en de zee is
rijk!”

Een dof geluid steeg op uit het net, dadelijk gevolgd door ’t gejubel
van ’t visschersvolk; het inhalen geschiedde nu voorzichtig maar
krachtig, en tegen den laatsten trek kwam boven het levend gewriemel
der dooreenkrioelende visschen een blauwachtige grijze rug te
voorschijn, en toen het dier kantelde bij het op ’t strand halen,
toonde het een helder wit onderlijf! dichtbij den stompen kop zaten een
paar zwemvinnen; bij dit dier met den lichaamsvorm van een zeehond,
spartelde een kleiner exemplaar. Het was een doejong met zijn
stamhouder.

De visschers gunden zich geen tijd om naar de visch uit te zien; een
sprong toe met een knuppel; hij sloeg den doejong geweldig op den kop
en uit de oogen van het stervende dier lekte toen traan bij traan.

„Gelukskind!” zei hadji Ismaïl glimlachend tegen Ketjil, die vol
blijdschap aandachtig keek naar den anderen visscher, die met groote
zorg het kostbaar vocht opving in een schoteltje.

Men bracht het bij hem, en hij bekeek en berook het met eerbied. Maar
toen hij gevraagd had, wat het moest kosten, werd hij boos om het
antwoord. Zestig gulden! Dat was gemeen!

En de kerels waren vast; ze hielden op een wanhopige manier voet bij
stuk, en of Ketjil hoog of laag sprong,—hij kreeg zijn schat niet onder
de vijf en dertig gulden.

„Ze hebben me zoo goed als bestolen.” zei hij bij het teruggaan
jammerend tegen den hadji.

Maar die had er schik in.

„Kom, kom! De arme menschen geven het veel te goedkoop!”

Ketjil bleef nu geen uur langer dan noodig was; weldra zweefde hij weer
in den stoel van den mantri tusschen hemel en aarde.

Toen hij thuis kwam, was zijn moeder de eerste, die hij aantrof. Maar
zij verwelkomde hem niet. Integendeel, zij was eer boos, en vroeg hem
dadelijk de „obat”; ze wachtte er op, zei ze, en ’t was schande, dat
hij haar in den steek liet, nu juist zooveel er van afhing. Ketjil
zocht niet verder naar verontschuldigingen; de kip was, wat hem betrof,
geplukt; hij had volstrekt geen plan zich verder van dat zaakje iets
aan te trekken, en hij snauwde de oude af op den toon van gezag, die
een inlandschen zoon tegenover zijn moeder, zijn ondergeschikte, past,
als hij haar niets te verzoeken heeft. Zij antwoordde hem niet, maar
bromde en steunde tot hij ’n beetje had gezocht, dan eens in zijn
trommeltje, dat hij mee had gebracht, dan weer in een zijner kastjes.
Eindelijk kreeg Sarinah, wat zij verlangde en dat hij reeds lang voor
zijn „dienstrein” had gereed staan.

Zij vertelde hem niets. Ze begreep heel goed, dat hij er geen belang
meer in stelde. Een karretje wachtte haar, en zij maande den koetsier
aan tot spoed.

Het waren ’n paar woelige dagen geweest, en zij vreesde, dat
Bronkhorst, als hij niet regelmatig zijn portie kreeg, niet in de voor
het doel vereischte stemming zou blijven.

Zij vond hem bij Betsy, zeer opgewonden, en ongezien sloop zij in ’t
halfduister het erf op, en achter het huis in, waar ze ging staan
luisteren aan de deur.

Toen Bronkhorst den ochtend, nadat hij vergeten had zijn vrouw met het
rijtuig te laten halen, aan het ontbijt kwam, dacht hij dat ze er iets
over zou zeggen. Hij had weer een hoogst onaangenamen, grootendeels
slapeloozen nacht gehad; hij was gruwelijk uit zijn humeur, en als ze
iets zei, dan moest de kogel, meende hij, maar met geweld door de kerk.
Maar ze zei niets, en zelfs toen hij begon te brommen en te vitten op
het eten en op de thee, bleef zij gemoedelijk en liet zij verwijten,
hoe ongegrond ook, geheel onbeantwoord.

„Het is op die manier geen leven,” zei hij eindelijk.

Zij glimlachte droevig. Neen, daarin had hij volkomen gelijk. Het was
geen leven, althans niet voor haar. Tot zelfs haar bedienden, die nu
niets meer in haar zagen dan een onttroonde vorstin, plaagden en
brutaliseerden haar. Wat was een vrouw, zoo goed als verlaten door haar
man? Omdat ze nu een Europeesche vrouw was, en er zulk een vreemde adat
heerscht bij de Europeanen, mocht zij nog in huis blijven, en kon men
haar niet er uitjagen; was zij een inlandsche geweest, dan had ze al
lang een soerat lepas gehad; dáárover was het bedienend personeel het
volkomen eens.

„Er moet een einde aan komen,” ging hij voort met een drogen mond op ’n
stuk brood kauwend.

„Er moet op een of andere manier een eind aan komen.”

Marie verbleekte niet; zij zag al zoo bleek na al het verdriet van den
laatsten tijd, dat ze moeilijk witter kon worden dan ze was. Ze keek
hem aan, en ondanks zichzelve, kwam een gevoel van medelijden bij haar
op. Zooals hij daar zat, etend om zich ’n figuur te geven, met zijn
door donkere kringen omgeven, neergeslagen oogen, en zijn vervallen
gezicht, had ze hem nooit gekend. En met dat zachter gevoel ontwaakte
een ander, een van toomeloozen haat tegen Betsy, zóó sterk, dat ze er
zelve van schrikte; zij had haar, dat voelde ze, kunnen vermoorden,
ondanks al de zachtmoedigheid, kalmte en gelijkmatigheid, die haar
karakter steeds hadden gekenmerkt.

„Naar Europa,” vervolgde hij, toen er nog altijd geen weerwoord kwam,
„geeft op zichzelf toch niets.”

„Ik ga niet naar Europa,” zei ze.

„Dat is iets anders. Je kunt ook mijnentwege in Indië blijven. Aan geld
zal het je niet ontbreken. Ik heb er veel voor over.”

„Ik vraag geen geld.”

„Onzin! Je moet leven met de kinderen.”

Weer zweeg ze; ze wist wat hij bedoelde, maar zij zou het woord niet ’t
eerst uitspreken.

„We moeten natuurlijk van elkaar af; we moeten scheiden.”

Zij stond rechtop, en toen hij bij het geluid van het achteruitschuiven
van haar stoel opkeek, ontstelde hij van de kloeke, vastberaden,
uitdagende uitdrukking van haar gezicht.

„Wij scheiden niet!”

Het was een toon, die geen repliek duldde; waarbij men met heftigheid
het zeker niet verder zou brengen. Zoo helder was zijn geest nog om dat
te beseffen. En nu ving hij aan met gemaakte kalmte te redeneeren; zijn
stem klonk dof en toonloos, met even weinig uitdrukking als zijn
gezicht. Het leven op die manier was voor beiden onhoudbaar; er kwamen
oogenblikken in het bestaan van een mensch, dat samenzijn ondraaglijk
werd; het was nu onverschillig, wat daarvan de oorzaak mocht heeten;
soms was het zus, dan weer was het zóó. Verstandige lieden, wie het
niet te doen was om elkaars existentie te verbitteren, namen dan
kloeke, doortastende maatregelen. Zoo die zeer veel onaangenaams
meebrachten,—wat het zwaarste was, moest ook ’t zwaarste wegen, en men
had er slechts verdriet van, als men een leven voortzette, dan ten
slotte met een straf gelijk stond.

Zóó redeneerde hij door, met een groote mate wereldwijsheid en
gelegenheidslogica, maar het hielp niets; wanneer hij nu en dan zweeg,
als wilde hij het effect zijner redeneering nagaan, dan zag hij haar
met dezelfde uitdrukking van onverzettelijkheid en ’t zelfde bleeke,
strakke gezicht het hoofd schudden.

„Wij scheiden niet!” herhaalde zij dan.

En dat was alles.

Hij had lang zijn zenuwen bedwongen, maar inwendig wond hij zich
vreeselijk op; er kwam grofheid in zijn uitdrukkingen; smalend sprak
hij van vrouwen, die zich aan een man vastklemmen, of ze gewenscht
worden of niet; van gebrek aan kieschheid en eigenwaarde.

Toen stond ze op, ging naar binnen, en hij hoorde hoe zij haar kamer
met den sleutel sloot.

Het was wanhopig, en, alleen gebleven, koelde hij zijn drift, door met
luide stem geweldig op te spelen tegen de bedienden, die er kalm bij
bleven en hem ook niet antwoordden. In dien hoogsten staat van
opgewondenheid liep hij naar zijn kantoor, dronk er glas op glas
Selterswater, en stapte van zijn lessenaar naar de deur en terug wel ’n
kwartier lang, tot hij vermoeid in zijn kantoorstoel zonk, met diepe
zuchten, om daar zijn gewone visioenen te krijgen, waarin hij altijd
Betsy zag, op de eene of andere manier.

Hij schrikte toen een luide stem in het voorgedeelte, door schutsels
gemaskeerd, naar hem vroeg, en hij zag vreemd op, toen ’n oogenblik
later kapitein De Grijs, Borne’s vervanger als garnizoens-commandant,
tegenover hem stond. Zij hadden nooit vriendschap gesloten; het was
gebleven bij een beleefdheidsbezoek over en weer, en toen het huiselijk
leven van den notaris en diens persoon bij ’t publiek eenigszins in
opspraak kwamen, was er voor den kapitein, die toch een meer
teruggetrokken persoon was, dan de woelige Borne, nog minder reden tot
voortzetting eener kennismaking, die geen wederzijdsche sympathie ten
gevolge had gehad. Toen hij den brief had ontvangen, was hij naar den
resident gegaan, en deze, blij dat er nog iemand in het spel was, had
den kapitein verzocht er eerst maar eens ernstig met Bronkhorst over te
spreken, daar zijn eigen positie als resident het hem moeilijk maakte
zich direct persoonlijk met zulk een particuliere aangelegenheid in te
laten; hij kon later, als het noodig mocht zijn, een handje helpen.
Ofschoon dit den kapitein verdroot, maakte hij geen bezwaren, en daarom
was hij nu alleen naar ’t kantoor van Bronkhorst gekomen, die van den
prins geen kwaad wist en met verwondering de stijve houding en het
geretireerde in de manieren van zijn bezoeker zag.

„Ik heb u te spreken.... meneer.... over ’n zaak.”

Dit maakte den notaris niet wijzer. Natuurlijk! Iedereen kwam hem hier
spreken over zaken.

„Ga zitten, meneer.”

„Ik heb dezer dagen ’n brief ontvangen van mijn voorganger hier op de
plaats, den kapitein Borne.”

Bronkhorst knikte met ’t hoofd, maar kleurde; er ging hem ’n licht op,
hij begreep iets van de gelegenheidshouding.

„Meneer Borne verzocht me een onderzoek in te stellen naar de
verhouding tusschen u en zijn nicht, mevrouw Den Ekster.”

Het ging alles op een stroeven, haast dreigenden toon; het irriteerde
Bronkhorst in hooge mate.

„Ik kan me de belangstelling van kapitein Borne in mevrouw Den Ekster
verklaren; die is begrijpelijk en op haar plaats. Wat mijn verhoudingen
aangaat, ken ik hem het recht niet toe zich er mee in te laten.”

„Dat is de opvatting niet van meneer Borne, en ook niet de mijne.”

„Het spijt me!” antwoordde Bronkhorst droogjes en er lag iets
geringschattends in ’t schouderophalen, dat die woorden vergezelde; „’t
spijt me, maar ik kan er niets aan doen.”

„Integendeel. Als de oorzaak van de geheele onaangename zaak, kunt u er
alles aan doen, en dat kom ik u verzoeken, namens den heer en mevrouw
Borne.”

„Ik begrijp niet wat men bedoelt met die onaangename zaak. Mevrouw Den
Ekster is meerderjarig.”

„Mag ik u uitnoodigen niet in die richting af te wijken. Ik ben hier
niet gekomen om met u te redeneeren over minderjarig of meerderjarig.
Ik zie, dat wij op die manier niet verder komen.”

„Maar wat wilt u dan?” vroeg Bronkhorst ongeduldig.

„Ik wilde u verzoeken van dit oogenblik de eer en den goeden naam van
fatsoenlijke familiën te sparen, en uw relatie....”

„Wat relatie?” riep Bronkhorst woedend. „Ik verzoek u dat woord niet te
gebruiken. We weten allemaal, wat dat in een geval als dit te beduiden
heeft, en ik moet u verzoeken te gelooven, dat daarvan tusschen de
bedoelde dame en mij geen sprake is.”

In zijn boosheid sloeg Bronkhorst den toon der waarheid zóó juist aan,
dat de kapitein er door geïmponeerd werd; het kon waar wezen, dacht
hij; maar zelfs als het niet waar was, en Betsy heel gewoon ’n relatie
met hem had, dan was het toch nog kranig, dat hij het op die manier
ontkende; het deed hem eenigszins rijzen in de schatting van den
kapitein De Grijs.

„Ik weet welke de publieke opinie is, en ook die van de familie Borne.
Het ligt niet op mijn weg, om in bijzonderheden af te dalen. Ik vraag u
of u bereid zijt van alle verstandhouding af te zien met een dame, wier
eer en goede naam door u in opspraak zijn gebracht.”

„Welnu, neen, dat zal ik niet! Ik zal voor haar zorgen; voor haar en
voor haar naam. Dat is een quaestie tusschen haar en mij, en onze
handelingen gaan meneer of mevrouw Borne niet aan, en allerminst u.”

Ze waren opgestaan en keken elkaar in de oogen met haat en minachting;
op de lippen van den kapitein lag een woord, dat hij met moeite
terughield.

„Dan zal ik,” zei hij, „andere maatregelen treffen om aan het verzoek
van meneer Borne te voldoen. Maar er zal aan voldaan worden, dat
verzeker ik u.”

„Dat zal er niet! Ik ontzeg u het recht u met mijn zaken te bemoeien.”

„Dat zal er wèl, zeg ik u. Op uitvluchten antwoord ik niet, maar het
zal gebeuren, goedschiks of kwaadschiks.”

En zonder te groeten, keerde de kapitein De Grijs zich om, en verliet
het kantoor, dat hij al heengaand vulde met den klank van het kletteren
van sabel, sporen en wat verder aan zijn uniform onder het gaan geluid
maakte.

Bronkhorst was woedend.

Zoo’n brutale kerel! Goed- of kwaadschiks had hij gezegd! Men zou hem
dus dwingen! Alsof hij ’n kwajongen was, bang voor een grooten mond of
’n dreigement. Wel, hij zou eens willen zien, hoe men dat zou
aanleggen. Hij had dan toch ook wel eens meer ’n sabel in de hand
gehad. Was hij eigenlijk niet reeds verplicht dien brutalen kapitein
uit te dagen? Het denkbeeld spookte rond in zijn ontsteld brein, en ’t
lachte hem meer en meer toe. Al zijn oude, verstandige theorieën over
de ongerijmdheid van het duel verlieten hem; voor háár te vechten,—dat
bleek hem bijster chevaleresque, en de rest kon hem niet schelen. Werd
hij gewond of gedood, ook goed! Het was zóó immers toch geen leven!

Met de zenuwachtige drukte, die hem overviel, als hij niet willoos
mijmerde, maar in actie was, gaf hij last zijn rijtuig te laten
inspannen. Hij wilde er liefst dadelijk werk van maken; hij zou naar
den officier van gezondheid gaan, die was toch ook militair, en hij zou
hem raadplegen over de vraag, of hij, na het gebeurde, niet als man van
eer verplicht was den kapitein uit te dagen.

De officier van gezondheid had er erg veel trek in. Zoo’n duel behoorde
op een eentonige binnenplaats tot het aantrekkelijkste, dat men zich
kon voorstellen. Maar toen hij Bronkhorst eens goed aankeek, en als het
ware op diens gelaat den abnormalen toestand zag, waarin hij naar ziel
en lichaam verkeerde, sprak zijn geweten als medicus luider, dan zijn
zucht naar wat afwisseling.

„Ik zou u niet aanraden,” zei hij, „er gevolg aan te geven.”

„Kan ik me dan laten bedreigen in mijn eigen huis?”

„Er heeft geen bedreiging plaats gehad.”

„Hij zei toch: goedschiks of kwaadschiks. Wat beteekent dat? Hij zal
toch met dat laatste niet anders bedoelen dan geweld!”

„Men zegt dat zoo par manière de dire, zonder dadelijk het ergste te
bedoelen.”

„Nu ja! Hij zal er misschien buitenaf op bluffen.”

„Pardon, dan kent u den kapitein niet. Hij is een hoogst fatsoenlijk en
welopgevoed man. ’n Beetje stug en eenzelvig, maar ’n gentleman.”

„Dus denkt u, dat het van mijn kant niet noodig is....”

„Ik vermeen van neen.”

Bronkhorst liep zenuwachtig ’n paar malen ’s dokters galerij op en
neer, zwaaiend met zijn rotting en draaiend aan zijn knevels.

„Weetje,” zei hij, „ik verlaat me met vertrouwen op uw oordeel, dàt is
de quaestie niet, maar ik ben bang....”

„Waarvoor?”

„Ronduit gezegd: ik ben bang, dat ze me aanzien voor een lafaard.
Daarom, als u er niets op tegen hebt en het niet te veel gevergd is:
raadpleeg er dan nog eens ’n anderen officier over.”

„Moet het bepaald een officier wezen?”

„Als het kan, liefst wel.”

„Goed. Ik zal het doen en het u van middag laten weten.”

„Asjeblieft! Je zult me er een groot genoegen mee doen.”

Hij drukte dankbaar de hand van den militairen dokter en ging heen;
maar onder het wegrijden mopperde hij bij zichzelven. Het was eeuwig
jammer, vond hij, dat deze man zoo vredelievend was; hijzelf zou nu
niets liever doen dan vechten; nu er verhindering kwam, geraakte hij in
een buitengewoon strijdlustigen toestand; hoe moorddadiger de gevolgen
waren, des te liever. Het duurde maar ’n paar minuten, want hij verviel
weer in zijn visioenen, zoodat hem de koetsier met luider stem moest
roepen, toen het rijtuig voor ’t kantoor stilhield en de notaris vergat
uit te stappen.

Een uur of wat later kwam er een briefje, het was kort en bondig: een
duel werd niet noodig geacht, meer niet. Intusschen gebeurde er veel
waarvan hij geen flauw vermoeden had. De man, dien hij geraadpleegd
had, was bij den resident geweest; deze had kapitein De Grijs laten
roepen, en men had „geconfereerd.”

„Van ’n duel mag niets komen,” meende de resident. „Vooreerst houd ik
den man voor physiek ontoerekenbaar.”

„Ik ook,” zei de dokter.

En toen de anderen iets daartegen wilden inbrengen, schudde hij het
hoofd, onwillig, en vervolgde:

„Het is mogelijk, dat hij iets heeft ingekregen en ’n beetje abnormaal
is,—zijn verstand is niet gekrenkt: hij weet heel goed, wat hij zegt en
doet.”

„Ten tweede,” ging de resident voort, „zouden wij er Borne een
vreemdsoortigen dienst mee bewijzen, daar het slechts tot meer opspraak
zou leiden.”

„Dat is waar,” erkende de kapitein. „Overigens behoef ik me persoonlijk
niet beleedigd te gevoelen.”

„Neen,” zei de dokter, „daar is geen sprake van.”

„Doch laat hem voorzichtig zijn, want mocht het zóóver komen....”

„U schijnt hem te haten.”

De kapitein keek den dokter aan met vasten blik.

„Ja,” zei hij, „ik mag hem niet.”

„Nu, laat ons daarop niet verder doorgaan. Men heeft zijn sympathieën
en antipathieën. Het doet trouwens ter zake niets; wij, de kapitein en
ik, moeten nu overleggen wat ons te doen staat.”

Daar de kapitein er momenteel althans geen raad op wist, zweeg hij.

„Mijn vrouw,” ging de resident voort, „bezoekt elken dag mevrouw
Bronkhorst. Wat er ook gebeurt, zij zal haar bijstaan.”

„Dat is een groote steun,” zei de dokter, en hij kon een glimlach onder
zijn knevel en een stil gevoel van medelijden met Bronkhorst niet
onderdrukken, bij het denken aan het vrouwelijk hoofd van bestuur, met
wier karakter en woordenrijkdom niet viel te spotten.

„Als u nu eens met Bronkhorst sprak,” opperde de kapitein.

„Ik vrees, dat het niet baten zal; ik wilde het met genoegen doen, maar
hoogstwaarschijnlijk zal hij mij evenzoo bejegenen, als hij het u heeft
gedaan, en dat is voor mijn prestige, als hoofd van bestuur, erger dan
voor u. Als hij mij beleedigen mocht, kan ik hem niet uitdagen.”

Alle drie zwegen stil. Het was waar, dat voelden ze; maar een uitweg
lag er niet in.

Toch moest er iets gedaan worden, althans de resident en kapitein De
Grijs achtten zich daartoe verplicht tegenover Borne.

„Heeft zij geen andere familie?” vroeg de kapitein.

Verrast keek de resident hem aan. Het was een idée!

„Dat is waar ook! Welzeker, zij heeft een zuster, die getrouwd is met
een controleur.”

„Zou die ons niet kunnen helpen?”

„Welzeker. Ik zal er werk van maken. Het zal ’n dag of wat duren.... ’n
week misschien.... Dan kunnen we verder zien.”

En zóó gingen ze uitéén, zonder een bepaald plan, geen van drieën
besloten omtrent hetgeen te doen viel, de kapitein en de dokter onder
den indruk, dat het haast onmogelijk was een afdoenden maatregel te
nemen, en de resident met een denkbeeld in het hoofd. Hij kende den man
van Lidia; ’t was een goed ambtenaar, die „ter beschikking” onder hem
had gediend tijdens hij nog assistent was; hij kende ook ’t vrouwtje,
dat verduiveld bij de hand was, en hij zou die luitjes trachten over te
halen, hun plicht te doen als naaste bloedverwanten.

Bronkhorst kon niet werken; hij was tot niets in staat; werktuiglijk
teekende hij de stukken, nadat hij ze gelezen en den inhoud òf niet
begrepen had òf reeds weer vergeten was. Hij ging naar huis. Er moest
nog meer gebeuren. Hij had A gezegd, en B zeggen moest hij ook. Tot een
scheiding moest het komen en bij zichzelven zei hij het den kapitein De
Grijs na: goedschiks of kwaadschiks. Driftig liep hij de galerij door,
die zijn huis en kantoor verbond; het gloeiend zonlicht, dat hem
tegensloeg, hinderde hem; hij kneep er zuchtend de fletse oogen voor
dicht. Doch toen hij de trap naar de voorgalerij beklom, omdat hij niet
achter wilde binnenkomen, was zijn driftig aangeloopen voornemen deels
weer teruggezonken. Toch was hij willens, dadelijk met Marie te
spreken, weer op de scheiding terug te komen, opnieuw te argumenteeren,
aan te dringen en onaangenaam te zijn.

Maar toen hij onder de marquise ter zijde van het huis de bekende coupé
van den resident zag, ontzonk hem voor het oogenblik zijn besluit
geheel, en ging hij gauw zijn kamer binnen. Wat was dat toch? Hoe kwam
het dat er nu altijd dames-visite was bij zijn vrouw? Het leek wel een
bondgenootschap, en Bronkhorst zag dit ondanks zijn verwarde
denkbeelden vrij duidelijk in. Het was een stil bondgenootschap.
Niemand had iets met de anderen afgesproken, maar op deze kleine
plaats, waar men elkaar zoo goed kende, was het alsof tegenover het
gevaar, dat mevrouw Bronkhorst bedreigde, elke fatsoenlijke vrouw zich
genoopt vond door openbaar betoon van belangstelling en vriendschap,
als het ware een beschermende hand over haar uit te strekken. En van al
die dames-bezoeksters vreesde Bronkhorst er geen zoozeer als de vrouw
van den resident.

Eenmaal in zijn kamer, achterover liggend in zijn luierstoel, ontging
hem de lust tot actie; hij sliep in, moe van de vele slapelooze
nachten, die hij doorbracht. Toen zijn bediende hem kwam roepen, stond
hij op, rekte zich uit en viel weer neer op een divan.

Marie liet niets van zich hooren. Zij liet het huishouden nu
voornamelijk aan de bedienden over, zich uitsluitend met de kinderen
bemoeiend. Toen het donker was, ’s avonds, liet hij inspannen en ging
eten bij Betsy.

Den volgenden dag rijsttafelde hij bij haar, en ’s avonds ging hij er
ook heen; te huis kwam hij alleen slapen, op zijn kantoor niet veel
meer dan soezen.

Doch, hetzij de terugslag op zijn gezondheid vanzelf zoo krachtig
opkwam, hetzij Sarinah zich vergist had en hem meer had toegediend dan
hij kon verdragen,—aan het einde der week werd hij op een ochtend
wakker met zware koorts.

Hij zond een boodschap naar het kantoor en hield het bed. Een dokter
wilde hij niet laten komen; met wat quinine, meende hij, zou het wel
klaar spelen. Maar de pillen, die hij innam, hadden weinig werking en
de koorts hield aan. Zijn stemming wisselde daarbij telkens af; van
sombere, droefgeestige gedachten, sloeg hij zonder overgang of oorzaak
tot zijn gewone aangename visioenen over, waarin Betsy de hoofdrol
speelde, en van die visioenen ging het plotseling weer tot de
vroolijke, dwaze droombeelden uit zijn Sturm-und-Drang-periode, toen
hij als jongeling le jeu, le vin, les belles najoeg. In een der
oogenblikken, dat zich zulke malle geestvervoeringen van hem meester
maakten, werd de deur zijner kamer zacht geopend.

Marie kwam naar hem zien. Zij had gehoord, dat hij zich ziek liet
melden aan zijn candidaat, op wiens schouders toch alles rustte. Het
had haar heel wat strijd gekost, eer ze het eens was met zichzelve; eer
ze zóóver haar trots had verzaakt, dat ze bereid was naar hem te gaan
zien en vragen of hij ook iets noodig had. Maar toen zij zacht de
kamerdeur opende, schrikte zij. Hij lag te zingen; niet goed in de wijs
en eenigszins tegen den toon aan, maar hij zong toch, en zij kon de
woorden verstaan; de woorden van een obsceen Fransch liedje, die ze
maar half verstond, doch voor de andere helft wel raden kon.

Verschrikt trok zij de deur dicht. Was hij dan reeds zóó
gedemoraliseerd, dat hij hardop zulke liederen zong; hij, die daar
vroeger zelfs niet aan gedacht zou hebben, en die slechts uitspattingen
aan jongelieden veroorloofde? Hij, die anders een man van vormen was,
lag daar nu.... Het scheen haar zulk een onmogelijkheid, dat ze haar
hoofd met beide handen vastgreep, als vreezende, dat haar verstand haar
zou ontsnappen. Wat moest ze doen? Ze wist het niet. Ze durfde geen
dokter te laten halen, omdat hij het niet had gelast, en ze had toch ’t
gevoel, dat hij ziek was en geneeskundige hulp noodig had. Toen
overmande zij haar afkeer en ging terug naar zijn kamer.

„Zal ik om den dokter zenden?”

Zij had haar best gedaan om een welwillenden toon aan te slaan, maar
het gelukte niet; haar stem klonk onvriendelijk en stug; zóóveel
zelfbeheersching bezat ze nog niet, en Bronkhorst schrikte er van, want
hij had nu, op dit oogenblik, een stil, liefelijk droomgezicht, en hij
had Marie niet zien binnenkomen.

„Dank je; als ik een dokter noodig heb, zal ik wel om hem zenden.”

„Het is misschien beter, dat de dokter beoordeelt, wat noodig is.”

„Nog eens; ik wil geen dokter.”

Het hinderde hem haar te zien en hij ging op de andere zijde liggen,
met zijn rug naar haar toe.

„Als je iets mocht noodig hebben.... limonade of....”

„Ik heb niets noodig.”

En zich plotseling naar haar toekeerend:

„Heb je er nu over nagedacht?”

Het sluitend samentrekken van haar mond bewees, dat ze den zin zijner
woorden begreep.

„Waarover?”

„Dat is maar ’n vraag voor de leus. Je weet heel goed, dat ik mijn
voorstel bedoel.”

Maar zij was even koppig als de vorige maal, en ze wilde nu ook de
eerste niet wezen, die het woord uitsprak.

„Ik weet van geen voorstel.”

„Maak me niet gek met zulk een nonsens,” riep hij, de hand door het
haar strijkend. „Zeg nu, dat je verstandig en behoorlijk wilt wezen, en
er in toestemt te scheiden.”

„Wij scheiden niet!”

„Dat kan je zoo niet bedoelen!” riep hij met toorn en wanhoop. „Dat kan
je onmogelijk zóó bedoelen. Het is toch onzinnig ons allen te dwingen
ongelukkig te zijn.”

Zij gaf eerst geen verder antwoord; maar voor een oogenblik bekroop
haar het verlangen hem eens te hooren vertellen, hoe hij er verder over
gedacht had.

„En hoe zou dat dan moeten gebeuren?”

Hij richtte zich op; het was, meende hij, een stap nader en zoo goed
hij kon zette hij uiteen hoe zij hem moest aanklagen wegens overspel,
wat er verder te doen stond, en hoe hij zich zou laten veroordeelen bij
verstek. Binnen ’n paar minuten sprak hij niet meer vooronderstellender
wijze, maar op een toon, alsof de scheiding een vastgesteld plan was.
Toen hij vermoeid van het spreken van de inspanning om niet af te
dwalen stilhield, zei Marie:

„Ik heb dat maar eens van je willen hooren. Overigens: wij scheiden
niet!”

Hij zag haar een oogenblik aan met groote, verbijsterde oogen. Toen
werd hij woest, sprong het bed uit en maakte een scène van geweld. Als
altijd wilde zij zonder te antwoorden heengaan, en deed ook de deur
open en keerde hem den rug toe. Plotseling voelde ze, dat hij haar bij
de schouders greep, en met een geweldigen duw vooruitschoof in de
binnengalerij, waar ze glijdend over het gladde marmer zou gevallen
zijn, als zij zich niet had gegrepen aan een portière.

„Ziedaar!” had ze hem hooren roepen met schorre stem. „Ziedaar, beest!”
en daarna sloeg hij met geweld zijn kamerdeur achter haar dicht.

Marie kwam doodsbleek in de achtergalerij, waar de vrouw van den
resident zat, die intusschen haar nu bijna regel geworden ochtendvisite
maakte. Weenend vertelde mevrouw Bronkhorst tot hoever het nu met hem
gekomen was, en bij haar smart, en onder de vriendelijke troostwoorden
van haar nieuwe vriendin, hadden ze er geen van beiden op gelet, dat
een dos-à-dos stil hield voor de deur; ze hoorden alleen een haastigen
tred in de galerij, en zagen nog net, dat een vrouw in sarong en
kabaja, de kamer van Bronkhorst binnendrong.

Zelfs de inlanders, hoe zich ook om zulk een geval amuseerden, schenen
dit te erg te vinden, want de binnenjongen kwam met een eenigzins
ontsteld gezicht naar achteren, en zei dat itoe njonja in mijnheers
kamer was gegaan.

Na de eerste seconden van onsteltenis, sloeg thans Marie tot woede
over; driftig stond zij van haar stoel op.

„Dat zal dan toch niet gebeuren in mijn eigen huis!” riep ze, terwijl
ze de kamer wilde binnengaan; maar de residentsvrouw hield haar terug,
en die moest daartoe bepaald geweld gebruiken, zoo opgewonden was ze.
„Kind, houd je nu goed. Blijf nu kalm. Laat het aan mij over.”

„Ik zal haar de deur uitgooien.”

„Wees nu stil, en ga weer zitten. Laat mij dat nu eens doen,
Marie-lief. Jij zoudt onberaden handelen. Ik zal even met haar praten,
en dan zal ze nooit terugkomen, dat verzeker ik je.”

Het kostte heel wat moeite, Marie daartoe te bewegen, maar het gelukte
toch. Beide vrouwen zaten te wachten, loerend met onheilspellende oogen
en opeengeklemde lippen tusschen de portières door naar de deur der
kamer. En toen die eindelijk openging, stond het vrouwelijk hoofd van
het gewestelijk bestuur op, met een snelle handbeweging Marie bevelend
stil te blijven zitten, en in een ommezien had ze zich van Betsy
meester gemaakt, die weer even vlug naar het wachtend voertuig wilde
gaan, als ze was binnengekomen,

’t Had voor haar niet slechter kunnen treffen, dan dat juist dien dag
Bronkhorst ziek was en niet komen kon. Hij keek wel een beetje
verwonderd over haar komst, maar zoo heel erg niet. Hij zag haar immers
altijd en overal.

„Hoe gaat het?” vroeg ze.

„Zoo! Ik zou haast zeggen iets beter, nu ik je zie.”

Zij zuchtte en ging op een stoel zitten naast het ledikant.

„God, Jean, het is zoo dood ongelukkig, dat je nu juist ziek bent.”

„Wat is er dan gebeurd?” vroeg hij verschrikt.

Zij hield haar zakdoek voor de oogen en weende werkelijke tranen van
woede en vrees.

„Maar wat is er dan?” herhaalde hij.

„Ze willen me weg hebben; ze willen me met geweld dwingen heen te
gaan.”

Met moeite hield hij een vloek binnen; zijn wenkbrauwen trokken samen.

„Ik zou wel eens willen weten, wie dat durfde ondernemen.”

„Allemaal, Jean, allemaal. Ze spannen allen één lijn; tot mevrouw Duhr
toe.”

„Maar lieve Bets, zeg dan toch in ’s hemelsnaam wie!”

Zij gaf nog geen antwoord; en toen hij opnieuw bij haar aandrong,
vleiend en liefkoozend, snikte zij:

„Lidia is onverwacht gekomen.”

Het bericht imponeerde hem; een oogenblik keek hij haar versuft aan.

„Je zuster Lidia?” herhaalde hij.

„Ja.... met haar man.”

„Welnu, jaag ze weg, als ze je vervelen.”

„Het is gemakkelijk gezegd.... Het zou me ook niet helpen.... Ik ben
niet tegen haar opgewassen.... Ze zouden me mishandelen.... Die Lidia
is zoo’n feeks.”

„Maar je eigen zuster.”

„Och, dat is het juist.... Als het geen familie was.... Maar zij, en
haar man vooral!”

Bronkhorst stoof op; hij vergat zijn koorts en liep met dreunenden stap
op zijn sloffen heen en weer, dien zwager van haar verwenschend. Doch
hij zou wel eens willen zien! Hij zou dien meneer aan ’t verstand
brengen, dat deze zich inliet met dingen, die hem niet aangingen, net
als hij het dien kapitein....

„Die is er ook al geweest!” zei Betsy nog snikkend in haar kanten
zakdoek.

„Wat?”

„En de resident ook. Ze hebben me letterlijk overvallen.”

Bronkhorst stond er nu geheel verstomd van.

„Het was bij allen hetzelfde lied: ik moest weg; weg van jou!”

Met groote krachtsinspanning bedwong hij een opkomende geweldige
neiging om te gaan liggen; hij rekte zich uit en hief met deftigheid
het hoofd op.

„Dan zal ik dadelijk met je mee gaan.”

Zijn stem en het beven zijner handen, toen hij zijn knevels opstreek,
waren in strijd met zijn gemaakte houding.

„Neen Jean, nu niet.... Van avond.”

„Ik ga oogenblikkelijk mee.”

Doch zij wilde het niet gedoogen; ze zag heel goed, dat hij ziek was,
en zijn komst in dien toestand niets dan standjes en schandaal kon
uitwerken.

„Ga eerst slapen, Jean,” verzocht ze vleiend. „Heusch, dat moet je
doen. Ze zullen me immers niet opeten! En als je dan van avond beter
bent, kom dan tegen zeven uren, ja? En blijf den heelen avond.”

„Ik zou liever nu gaan.”

’t Was om zich een houding te geven, dat hij het volhield, maar de
waarheid was, dat hij zich letterlijk op gevoelde.

„Ik ga nu heen, Jean. Het was een waagstuk, hè? hier te komen. Ik kon
je niet van alles onkundig laten.”

Hij kuste haar; hij was dankbaar, dat ze gekomen was.

„Tot van avond dan, Jean.”

„Zonder fout.”

„Als je beter bent.”

„In elk geval, Betslief; ik zou het hier toch niet kunnen uithouden.”

Toen ze weg was, zonk hij ineen op zijn ledikant; zijn zware oogleden
vielen dicht en voor eenige minuten verkeerde hij in een staat van
verdooving, met een gevoel van absentie, als iemand, die in
hypnotischen staat geraakt. En in diezelfde oogenblikken was het ook
Betsy, alsof ze gebiologeerd werd. Ze had, toen ze wegliep naar haar
voertuig, met schrik een pijnlijken greep gevoeld om haar ronden pols,
en toen ze snel omkeek, zag ze dat het de vrouw van den resident was,
die haar nu in een der zijkamertjes naast de voorgalerij trok. Daar
werd haar gelast te gaan zitten; daar zat, dicht naast haar, de
residentsvrouw met haar ernstig, onheilspellend gezicht, den stekenden
blik uit haar grijze oogjes en de scherpe trekken van
onverzettelijkheid om den mond,—en daar werd haar de waarheid gezegd.
Goede hemel! Zij zat er bij, krijtwit, zonder dat ze een woord kon
zeggen.

Bij dien verbijsterenden woordenvloed, haar afschilderend als de
belichaamde verdorvenheid, waren Lidia’s ruwe, onomwonden verwijten
kinderspel. Na al de emotie van dien dag, suisde het haar in de ooren
als den zeeman het opkomend, verwarrend geloei van den kringstorm. Zij
sloot er de oogen bij; het gonsde om haar heen; zij verstond het nog
maar half, en die helft was toch voldoende om haar te doen trillen van
woede en pijn bij elke nieuwe beleediging. Toen ze er het beetje kracht
voor vond, dat ze noodig had, sloeg zij haar handen voor de ooren,
vloog het vertrek uit en de dos-à-dos in.

Eerst toen ze thuis kwam en in haar kamer was, brak het los. Op
gillenden toon vertelde zij aan Lidia, hoe ze dáár was behandeld, en
haar zuster, die het niet meer dan hoogst natuurlijk vond, begreep
niets van deze ontroering en verontwaardiging, tot ze Betsy plotseling
zich vast zag houden aan de tafel. Zij greep haar en liet haar neer op
een bank; en daar ging het gillen voort, maar nu zonder woorden en
afgebroken door een luiden, lang aanhoudenden lach, die, uit de
zenuwwerking voortkomend, op anderer zenuwen werkte. Het was een
consternatie, waarbij voor een oogenblik alle grieven en alle
bedoelingen werden vergeten. Mevrouw Duhr, de zwager, Sarinah,—allen
stormden de kamer binnen; Lidia riep om azijn; in een oogwenk kwam de
bejaarde hospita, zelve in de hoogste mate zenuwachtig, met een flesch
van achteren; alle handen grepen er naar, zonder verder te zien,
vervuld met het idee, dat het goed was om iemand, die het op de zenuwen
heeft, ’t hoofd en de polsen met azijn nat te maken, en dat dit niet
beter kon geschieden, dan door wat uit de flesch te gieten. En terwijl
allen zich beijverden, stroomde uit de azijnflesch een zwarte gulp, die
in vuile, dikke straaltjes over het gezicht en in den hals van Betsy
liep.

„Schei uit! Het is inkt,” riep de man van Lidia met een vloek.

Iedereen schrikte er van en was er verlegen mee. Mevrouw Duhr keek erg
onthutst voor zich; de controleur had zich omgekeerd en proestte van
het lachen.

„Ik kon het heusch niet helpen,” stamelde de huisvrouw. „De flesschen
zijn precies eender.”

Betsy gilde niet meer; het woord „inkt” scheen meer kalmeerend op haar
zenuwen te hebben gewerkt, dan azijn bij mogelijkheid doen kon. Lidia,
die het gesmoorde grinniken van haar man hoorde, moest zich geweld
aandoen, en slikte telkens een opkomenden lach weer in. Ze had
onwillekeurig met haar zakdoek een veeg gegeven over ’t gezicht van
Betsy, toen ze het zwarte vocht zag, en dat had ’t spektakel nog
verergerd; Betsy zag er verschrikkelijk uit.

„Kom,” zei Lidia, ziende hoe goed in elk geval het middel had geholpen.
„Je moogt je wel gaan wasschen. Mevrouw Duhr heeft bij vergissing....”

Zij kon niet verder, want Betsy had zich opgericht, en zag er nu met
haar gezicht als een schoorsteenveger in functie, zóó gek uit, dat het
onmogelijk was voor Lidia haar sérieux te bewaren. Een oogenblik keek
Betsy haar aan alsof ze niets begreep, daarop liep zij naar het toilet,
keek in den spiegel en begon te huilen.

„Wees niet kinderachtig,” zei Lidia ruw, terwijl intusschen haar
lachlust door de tranen harer zuster bedaard was. „Wees niet
kinderachtig; het is maar ’n beetje inkt; met water en zeep is het weer
schoon, je bent waarachtig anders voor zoo’n klein geruchtje niet
vervaard!”

Maar het was gemakkelijker gezegd dan gedaan; het toeval scheen te
willen, dat mevrouw Duhr een supérieure qualiteit inkt gebruikte,
uiterst geschikt tot het merken van menschenhuiden,—althans ofschoon
Betsy geweldig poetste hield zij over een deel van haar hals en haar
gelaat een sterk uitgedrukte violet-achtige tint, wat haar foeileelijk
maakte en Lidia aanleiding gaf tot de openhartige verklaring: „Je ziet
er wezenlijk niet kwaad uit in je gewone doen, maar er behoeft niet
veel bij te komen om je ’n monster te maken.”

Betsy zelf wist, dat het waar was, en ’t maakte haar wanhopig. Dat dit
juist nu moest gebeuren! Ze schreef een briefje aan Bronkhorst om maar
liever dien avond niet te komen; doch het was olie in het vuur. Tegen
zeven uren reed zijn rijtuig het erf op; ze had het bekende geluid in
de verte gehoord, en had zich de haren wel uit het hoofd kunnen trekken
van woede en spijt, dat ze nu in haar kamer was en niet voor den dag
kon komen met die tot over haar neus loopende tatouage, waarvoor zelfs
geen bedaq wilde helpen. Handenwringend liep ze haar kamer op en neer;
ze zou toch maar gaan; er hing te veel van af; misschien zou hij in
zijn opgewonden toestand niet eens bemerken, hoe gek zij er uit zag; in
elk geval: ze kon het niet op zijn beloop laten; haar zwager en Lidia
zaten voor in de galerij en God weet, dacht ze, met welke standjes die
ontmoeting zou afloopen, en wat daarvan voor haar de resultaten zouden
zijn; ze moest daarbij wezen, en ze deed de deur open.

„Waar wil je heen?” vroeg Lidia, die plotseling vlak voor haar stond.

„Het gaat je niet aan. Laat me door!”

„Ik denk er niet aan. Je blijft hier!”

En Lidia wilde de deur openen, maar Betsy wierp zich in de opening en
drong naar voren. Toen sloeg haar zuster de armen om haar midden, nam
haar op, wierp haar letterlijk de kamer in en sloot de deur.

„Ziezoo!” zei ze, terwijl Betsy leunend op de wankele ronde tafel, een
oogenblik verbijsterd stond. „Ziezoo! Nu wil ik eens zien of jij voor
’t schandaal van onze familie zult spelen, als ik er bij ben.”

„Ik wil er uit,” siste Betsy, terwijl ze weer op de deur aanvloog, met
gekromde vingers, tot krabben gereed, en ’t schuim van woede op den
grond. Maar Lidia hield haar tegen, en ze vochten letterlijk. Het
duurde niet lang, ’n paar minuten hoogstens; daarna had Betsy het weer
erg op de zenuwen en lag gillend op den divan, nu met een hoogroode
kleur van de klappen links en rechts in ’t gezicht, die haar zuster
haar had toegediend. En Lidia, met de vuurroode streep van een
venijnige krab in den hals, stond naast den divan en drukte haar
zakdoek op den mond van Betsy om ’t geluid van het gillen en schreeuwen
te verdooven, want ze hoorde op dat oogenblik Bronkhorst nog in de
voorgalerij.

Hij was binnengekomen, onberispelijk gekleed, en toen hij een vreemden
heer zag, die in gezelschap van mevrouw Duhr aan de tafel zat, waar hij
gewoonlijk met Betsy plaats nam, had hij ’n zeker air van voornaamheid
aangenomen.

„Goeden avond, mevrouw!.... Goeden avond (tegen den controleur).... Is
mevrouw Den Ekster thuis?”

„Ja, mevrouw Den Ekster is thuis,” antwoordde de controleur, ofschoon
de vraag in het geheel niet tot hem was gericht. „Mevrouw Den Ekster is
thuis; ik ben haar zwager.”

Bronkhorst boog even het hoofd.

„Als mevrouw Den Ekster thuis is, wenschte ik haar gaarne even te
spreken.”

„Mevrouw Den Ekster is voor u niet te spreken.”

Noch de woorden, noch de toon lieten ook maar den minsten twijfel toe
aan de bedoeling. Bronkhorst nam den zwager eens op van ’t hoofd tot de
voeten, en zich toen opnieuw tot mevrouw Duhr wendend, vroeg hij:

„Wilt u wel zoo goed wezen?”

Maar het mensch bewoog zich niet en keek verlegen voor zich.

„U hebt hier niets te doen,” vervolgde de controleur, „en het is wel
een bewijs van verregaande onbeschaamdheid, hier te komen, terwijl mijn
vrouw en ik hier zijn.”

Die „onbeschaamdheid” viel Bronkhorst vreemd op het lijf. Sedert de
laatste maanden betaalde hij de huur van het huis, omdat mevrouw Duhr
zoo slecht bij kas was, en nu heette het onbeschaamd....

„Het is onbeschaamd van u zelf om in dit huis zulk een toon te voeren;
dat weet mevrouw Duhr het best.”

En toen deze in haar stilzwijgen volhardde, ging hij voort: „Ik zal van
uw praatjes geen verdere notitie nemen en zelf naar mevrouw Den Ekster
gaan zien.”

„Dat zullen we eens zien!” riep de jonge man, bleek van toorn.
„Onbeschaamde vlegel, als je niet maakt, dat je weg komt....”

Bronkhorst hief zijn stok op.

„Ga daar vandaan,” zei hij tusschen de tanden tot den man, die hem den
weg versperde. „Ga daar vandaan of ik sla je dood!”

„Ik ontzeg u mijn huis,” riep mevrouw Duhr, wier tong eindelijk scheen
los te komen. „Ik ontzeg u mijn huis. Ga heen, of ik roep de politie,
en laat u de deur uitgooien.”

Het woord „politie” maakte een overweldigenden indruk op hem. Hij was
wel abnormaal, maar het denkbeeld, dat hij, de notaris Bronkhorst,
ergens door „de politie” buiten de deur zou gezet worden, was hem toch
te sterk.

„Zoo,” beet hij, zich omwendend, het arme, in doodsangst zittende
mensch toe. „Zoo, zou jij de politie roepen, om mij uit jou huis te laten
gooien?”

„U kunt wel wat fatsoenlijker spreken,” zei Betsy’s zwager kwaadaardig.
„Het komt volstrekt niet te pas hier te jijen en te jouwen.”

„Ik heb niets met u te maken, meneer.”

„Och kom! Dat zal ik u dan eens laten zien.—U wilt dat deze man
vertrekt, nietwaar mevrouw?”

„Ja,” zei mevrouw Duhr nauwelijks hoorbaar.

De controleur boog zich over de balustrade van het galerijtje en riep.
Een oogenblik later liepen zes oppassers van politie, achter de pagger
verscholen, het erf op.

„Nu gaan, of er uit gezet worden,” zei de jonge man beslist.

In machtelooze woede dreigde Bronkhorst weer met zijn rotting; hij
beefde als een riet, van opgewondenheid, liep zwijgend het trapje af,
en stapte in zijn coupé; de staljongen sloeg met een harden slag de
deur dicht, en onder luid getrappel van de hoeven der groote paarden op
de kleine rolsteentjes van het voorerf, reed hij weg.

In het rijtuig liet hij zich achterover zakken in de kussens; hij kon
niet meer; het kleeden en uitgaan hadden hem reeds ontzaglijk veel
inspanning gekost,—deze zenuwachtige scène was hem te veel. Voor het
oogenblik was hij tot niets in staat, en hij liet zich lijdelijk het
erf oprijden van zijn huis.

Haast waggelend ging hij rechtstreeks naar zijn kamer en ontkleedde
zich, doch terwijl hij hiermede bezig was, overviel hem weer plotseling
een vlaag van teugellooze woede. Met een driftigen duw stiet hij een
venster open en schreeuwde zijn koetsier toe, dat het rijtuig nogmaals
vóór moest komen.

„Gilah!” bromde zachtjes de koetsier, die bijna gereed was met
uitspannen.

„Ya,” zong de staljongen klagend.

In het schemerdonker voor de wagenkamer namen ze met onwillige hand de
tuigen weer op, en begonnen mopperend en uiterst langzaam opnieuw in te
spannen. Bronkhorst was spoedig weer gekleed, en lang voor het rijtuig
voorkwam, liep hij, tierend van ongeduld, in de voorgalerij heen en
weer.

De officier van gezondheid keek vreemd op van deze ongelegen visite,
hem, bij wijze van dessert, juist na zijn maaltijd gebracht.

Vertrouwelijk schoof Bronkhorst zijn stoel naderbij.

„Ik ben beleedigd,” zei hij.

„Alweer?” vroeg de dokter lachend.

„Ik verzoek u er niet om te lachen; het is een ernstig geval; ik moet
satisfactie hebben.”

„Zoo, is het ditmaal ernstig? Nu, als u het dan maar eens wilt
vertellen.”

Bronkhorst deed ’t verhaal op zijn manier; hij lette er niet op, dat
des dokters gelaat onder het luisteren niet vriendelijker werd.

„U begrijpt, dat ik het er niet bij kan laten.”

„Het is mogelijk. Wat ik zeker weet, is, dat ik in dit geval volstrekt
niet bereid ben u van dienst te zijn.”

„Mag ik vragen waarom niet?”

„Zeker, u hebt die dame....”

„Ik verzoek u te gelooven....”

„Ik geloof niets; ik zeg, wat ik weet. U hebt mevrouw Den Ekster in
opspraak gebracht.”

Vruchteloos wilde Bronkhorst protesteeren. „U hebt haar in opspraak
gebracht,” herhaalde de dokter met den voet op den grond stampend, en
eenigzins heftig, „en dat paste u niet. Een ongetrouwd man past zoo
iets niet. Van u was het dubbel erg.”

„Maar mijn goede heer....”

„Neen, notaris, er valt hier niets te goede heeren. Wat ik zeg is waar,
dat weet en erkent iedereen, behalve u.”

Wezenloos keek Bronkhorst voor zich uit.

„In Godsnaam dan,” zuchtte hij met wanhopige onderwerping.

„Ik zal er wel voor oppassen,” ging de dokter voort, „dat ik haar
familie niet tegenwerk. Die menschen komen hier en ontzien moeite,
kosten noch onaangenaamheden, om haar te redden....”

„Te redden?”

„Ja, van u.”

„Zoo! Nu, dan heb ik de eer u te groeten.”

Hij ging hier niet weg als een razende, maar langzaam en met zekere
waardigheid tot zelfs in de manier, waarop hij hoed en stok nam.

Terwijl Bronkhorst dus werd afgescheept, vertelde Betsy’s zwager den
resident, wat er bij mevrouw Duhr was voorgevallen.

„Het is nu ’t geschikte moment,” meende de resident.

„Er is anders niet veel met haar te beginnen. Mijn vrouw heeft haar met
geweld moeten beletten naar voren te komen.”

„’t Is jammer, dat ik me er persoonlijk niet mee kan bemoeien.”

„Ja,” stemde de controleur toe, in goeden ernst aan de almacht
geloovend.

„Als ik mijn vrouw eens vroeg?....

„Ja.... als dát kon....”

Ditmaal huichelde hij; het denkbeeld Betsy mee te nemen, hetzij door
overreding of met zachten dwang, lachte hem volstrekt niet toe. Wel
deed hij er den resident, die daarop zeer gesteld scheen, een dienst
mee, welke ter gelegener tijd allicht beloond kon worden, maar hij was
bang voor hoogloopende onaangenaamheden met zijn flinke, goede en
openhartige, maar allesbehalve zachtzinnige Lidia, die erg jaloersch
was en in de minste familiariteit veel meer zou zien, dan ’t was.

„Wacht hier even,” zei de resident, „ik zal het haar gaan vragen.”

Het duurde wel tien minuten vóór mevrouw haar toestemming gaf. „Ik
wilde met dat gemeene schepsel eigenlijk niet meer in aanraking komen.
Ik heb haar eens en voorgoed gezegd waar het op stond. Als ik het doe,
is het voor die arme mevrouw Bronkhorst. Van avond bemoei ik me er in
geen geval meer mee.”

„Het is maar,” zeide de controleur, „dat ik moeilijk langer kan
blijven.”

„Nu ja! Enfin, ik kom morgenochtend vroeg; we zullen dan wel zien.”

Toen ze, haar woord gestand, reeds vroeg de nederige woning van de
weduwe Duhr betrad, bleek haar komst overbodig.

„Het is wel lief van u,” zei Lidia, „dat u gekomen bent, maar het is al
beslist, en de reiswagen komt zoo dadelijk voor.”

„Hoe is het gegaan?” vroeg de residentsvrouw nieuwsgierig.

„We hebben een heel onaangenamen nacht gehad.—U weet wel van dien
inkt?....”

„Ja, ja, die jullie haar in plaats van azijn.... ha, ha!”

„Er schijnt inkt in haar rechteroog te zijn gekomen. Van nacht is dat
erg opgezwollen: nu is het zeer dik en ontstoken.”

„Heb je den dokter laten roepen?”

„Och neen. Ik zal dat met wat inlandsche medicijn wel beter maken, als
we maar eerst bij mij thuis zijn.”

„En toen?”

„Wat bedoelt u?” vroeg Lidia, die suf en slaperig was.

„Wel, na dat oog. Hoe heb je er haar toen toe gekregen?”

„O ja! Wel, ziet u, ze was wanhopig, en ik heb haar toen aan het
verstand gebracht, dat ze weg moest. En haar oude meid....”

„Dat spook, die Sarinah?”

„Zij is al zooveel jaren in onzen dienst.”

„Krakallen moest ze, aan den weg!”

„Maar néh zei toch ook, dat Betsy maar mee moest gaan.”

„Ze werd zeker bang!”

„Het is wel mogelijk! Enfin, ze gaat nu mee,” eindigde Lidia met een
diepen zucht.

„Dan ga ik maar weg. Ik heb geen lust haar noodeloos te zien. Adieu!
Als je wat noodig hebt.... je kent mijn adres.”

Het was een curieuze uittocht, toen de reiswagen voorkwam. Met een
sjaaltje om haar pijnlijk oog, huilende en voetje voor voetje loopend,
als een zware zieke, links door Lidia, rechts door mevrouw Duhr
ondersteund, kwam Betsy naar buiten; zoo werd ze in het rijtuig
geholpen. En de aanstellerij bracht effect teweeg; zij ontroerde de
vrouw des huizes tot tranen toe, maakte Lidia zenuwachtig en stemde
haar momenteel tot medelijden en zachtzinnigheid; zelfs de controleur
keek minder norsch naar zijn schoonzuster, en voelde zich eenigszins
begaan met haar lot, telkens als gedurende dezen uittocht, een klagend
gesteun achter den zakdoek vandaan kwam, die Betsy voor ’t niet
ingebakerde deel van haar gezicht hield. Sarinah sloot den stoet
steunend en onverstaanbare woorden kauwend in haar tandeloozen mond.



Veertig dagen waren sedert dien ochtend in eenvormigheid voorbijgegaan;
veertigmalen had de opgaande zon de hooge witte schoorsteenen der
fabrieken in de buurt doen schitteren boven de dan nog in ’t
halfduister liggende velden. De perkara—Bronkhorst werd nog slechts
zelden besproken. Slechte berichten over suikerprijzen uit Europa, een
schandaal-proces op Java, een opiumaanhaling vol knoeierige
bijomstandigheden op de plaats zelve, hadden reeds lang de loopende
praatjes over den notaris vervangen. Van mevrouw Den Ekster hoorde men
niets meer; van Bronkhorst wist men, dat hij ziek was.

Toen hij terugkwam van bezoek aan den officier van gezondheid, dat zoo
slecht voor hem afliep, was hij in zijn huis, en in zijn bed gekomen,
maar hoe wist hij niet; en hij herinnerde zich thans nog slechts flauw,
wat er was voorgevallen in die veertig dagen. Zijn vrouw, die hem had
opgepast en verzorgd, wist daar meer van; althans zij had hem in zijn
meest half bewusteloozen toestand wel honderdmalen een naam hooren
uitspreken, die haar telkens als ze hem hoorde, deed rillen.

Nu lag hij te bed, dien veertigsten dag, en hij gevoelde zich bijzonder
wel, met een neiging om iets bepaalds te doen, en niet aanhoudend
sufferig door de kamer te dwalen of gedachteloos in een luierstoel te
liggen; hij keek de kamer rond, als iemand, die door iets verrast is,
maar zelf niet weet waardoor; hij zag Marie de kamer binnenkomen en op
’n knaapje ’n kop thee neerzetten, met een paar eieren en ’n sneedje
brood.

Zij keek eens naar hem, en vroeg op stroeven toon, hoe het met hem was.

Hij kon niet goed antwoord geven, maar streek met zijn hand over ’t
voorhoofd, en verder door zijn haren. Van alles wat gebeurd was,
teekende zich nu voor zijn geest een beeld, dat met elke seconde won in
nauwkeurigheid; een gevoel van groote verwondering, dat elke andere
opwelling beheerschte, kwam over hem en sprak uit den blik, waarmede
hij Marie monsterde van ’t hoofd tot de voeten. En nogmaals streek hij
zich met de hand over het hoofd.... Dat was Marie, zijn vrouw.... hij
had altijd veel van haar gehouden, als zijn meisje, als zijn vrouw, als
de moeder zijner kinderen.... hij hield nog heel veel van haar.... hij
had nooit van een andere vrouw gehouden.... Betsy?.... niet onaardig,
neen.... goed om ’n stukje muziek mee te maken of voor een niets
zeggend complimentje.... maar anders.... niets, hoegenaamd niets!

En om die Betsy had hij Marie willen verstooten, van haar willen
separeeren, haar bitter gegriefd, beleedigd, mishandeld....

Marie was blijven staan bij het tafeltje, waarop ze zijn thee had
neergezet, en ze zag, ook met verwondering, op zijn gezicht een
uitdrukking, die er lang vreemd op geweest was: een van helder
bewustzijn. Zijn trekken hadden het uitgerekte wezenlooze niet meer;
zijn oogen stonden helder; hij begon weer te gelijken op haar man van
vroeger.

En toen hij zich tot haar wendde, ontroerde zij van zijn ontroering.

„Hoe is het mogelijk, hoe is het mogelijk?” zei hij met een diepen
zucht. „Ben ik dan gek geweest?”

De goena-goena had uitgewerkt.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Goena-Goena - Oorspronkelijke roman" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home