Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 6: De dubbelganger van den bankdirecteur
Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 6: De dubbelganger van den bankdirecteur" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

VAN DEN BANKDIRECTEUR ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

           NO. 6   DE DUBBELGANGER VAN DEN BANKDIRECTEUR.



DE DUBBELGANGER VAN DEN BANKDIRECTEUR.


EERSTE HOOFDSTUK.

LORD LISTER, DE MENSCHENVRIEND.


Lord Lister leunde behagelijk achterover met over elkaar geslagen
beenen in een makkelijken fauteuil van rood leer.

Zijn slanke, witte vingers speelden met een zilveren sigarettendoos.

Tegenover hem zat zijn vriend Charly Brand met voorovergebogen
bovenlijf, de ellebogen op de knieën.

„En bevalt het je nu goed hier in de eenzaamheid?” vroeg Charly.

Lord Lister bedwong een opkomend lachje.

„Wel, natuurlijk! ’t Is hier heel mooi!”

„Heb je prettige buren, Edward?”

„Ik heb mij nog niet den tijd gegeven, visites af te steken,” was het
antwoord van den lord, terwijl hij luid geeuwde en opstond uit zijn
stoel.

Langzaam liep hij naar het venster toe, waarvoor kostbare kanten
gordijnen hingen, terwijl draperiën van wijnrood fluweel het àl te
schelle licht wat temperden.

„Ik zou graag willen weten, wien dat parvenu-achtige huis aan den
overkant toebehoort,” merkte lord Lister op na een pauze en hij wees
naar het huis aan den overkant.

Charly Brand kwam naast zijn vriend staan.

„Dat huis daar met dien smakeloozen gevel? Dat zal wel het eigendom
zijn van den een of anderen rijk geworden slager. Misschien ook behoort
het een bankier!”

„Je vergist je. De eigenaar is een oude lord, maar hij ziet er uit als
een veehandelaar. Hij schijnt zwaar aan jicht te lijden. Iederen morgen
rijdt hij naar Hyde-Park.”

„Heb je dat allemaal van hier uit gezien?”

„Dat allemaal, Charly—en nog veel meer.”

„Bijvoorbeeld?”

Brand brandde van nieuwsgierigheid.

„Bijvoorbeeld heb ik nog opgemerkt, dat mijn asthmatische, rheumatische
buurman een heele mooie, jonge vrouw heeft.”

„Zoo!”

Charly’s nieuwsgierigheid veranderde in belangstelling.

„Ben je al— — —”, hij hield op, „— — —daar— —daar— —is ze dat?” vroeg
hij eensklaps.

Aan het tegenoverliggende venster verscheen een gestalte, in het wit
gekleed, met lichtblond haar.

De beide heren zagen duidelijk, dat zij opgewonden door de kamer liep
en als in vertwijfeling de handen wrong.

„Daar is ze”, sprak lord Lister, „wat zou haar schelen?”

„Natuurlijk ruzie met haar man! Ze zal wel niet bijzonder gelukkig
zijn!”

„Dat is te begrijpen!”

Daar kwam het blonde hoofd weer van achter de gordijnen te voorschijn.

Een paar groote, bedroefde oogen keken den tuin in en langs het hek,
dat het huis van den straatweg afsloot.

„Als een gevangen vogel in een vergulde kooi,” vergeleek Charly.

De witte gestalte ging in een leunstoel aan het venster zitten en
verborg snikkend het gelaat in beide handen.

Lord Lister keerde zich van het venster af en keek zijn vriend ernstig
aan.

„Een arme, lijdende vrouw—te midden van de weelderigste pracht, kon ik
haar maar helpen!”

„Dat is altijd jouw eerste gedachte!” sprak Charly, „Jij bent een
menschenvriend van het zuiverste water, Edward! Overigens is het
denkbeeld waarlijk nog niet zoo onuitvoerbaar. Jij kunt heel
gemakkelijk als nieuwe buurman een bezoek afsteken en dan het terrein
gaan verkennen.

„’t Blijft natuurlijk nog een andere vraag of je kunt helpen!”

„Ik kan het probeeren. Maar ik ben bang, dat men mij niet zal kunnen
ontvangen. Een uitvlucht is makkelijk te vinden. De lord heeft drukke
zaken—mevrouw heeft hoofdpijn, enzoovoorts!”

Zijn vriend haalde de schouders op.

„Ja, daarmee moet je natuurlijk rekening houden, Edward!”

Een oogenblik aarzelde lord Lister.

Hij keek nog eens naar de slanke gestalte aan den overkant.

Toen stapte hij met resoluut gebaar zijn slaapkamer binnen.

Hij was in elegant visite-toilet, toen hij weer te voorschijn kwam.

Voor den spiegel strikte hij zijn das en uit een grooten flacon
besprenkelde hij zich met een eigenaardig riekend parfum.

Hij keek in den spiegel—en was tevreden. In zijn knoopsgat stak hij een
prachtige orchidee, toen nam hij zijn handschoenen en sloeg er zijn
vriend luchtigjes mee op den schouder.

„Tot straks, Carlo mio!”

„Jij bent een man van de daad, Edward!”

Lord Lister verdween.

Even daarna schelde Raffles aan het huis aan de overzijde aan.

Een bediende in livrei opende en boog diep. Lord Lister gaf hem zijn
kaartje. Hij volgde den livreibediende niet door het park, maar sloeg
een zijweg in. Langs donkere dennen kwam hij over een smalle, witte
brug van berkenhout die over een beek lag. Achter een boschje hoorde
hij zeer luid snikken.

Met een paar stappen was lord Lister op die plek en boog de takken uit
elkaar. Op een steenen bank zat daar lady Daisy Montgomery, die den
vreemdeling aanzag met een bleek, beschreid gelaat.

„Vergeef mij mijn onbescheidenheid,” smeekte hij, zich voorstellend en
hij vertelde, dat hij als buurman een bezoek kwam brengen.

De blonde schoonheid trachtte zich te beheerschen, terwijl de lord haar
vertelde dat hij het verrukkelijke park wat nader wilde bekijken en
toen verdwaald was.

Zij poogde te spreken, doch snikken belette haar voort te gaan en
wanhopig zonk zij op de bank terug.

„Mevrouw,” sprak de bezoeker geheel verward, „kan ik u misschien met
iets van dienst zijn?”

„Ja, help mij!” klonk het toen met wanhopigen schrei, „bevrijd mij van
die duivel in menschengedaante!”

Toen, plotseling opschrikkend, vervolgde zij:

„Maar wat moet ge wel van mij denken. Ge kent mij niet eens!”

Met zwakke, aarzelende stem vertelde zij hem haar lijdensgeschiedenis
van heel haar ongelukkig huwelijk.

Het was het oude lied—het oude leed.

Een jonge, schoone, geestelijk hoogstaande vrouw was gekoppeld aan een
ouden man, een man van laag gehalte, die, toen hij begreep, dat hij
nooit haar liefde zou winnen, haar kwelde op alle mogelijke manieren.

De maat van haar lijden was vol—en waar het hart van vol is, loopt de
mond van over.

Zij had zich voor haar familie opgeofferd.

Haar vader, van ouden adel, was totaal geruïneerd. Hij had juist haar
man een bezoek gebracht en dit had aanleiding gegeven tot een nieuwe
scène.

Lord Lister vroeg niet naar de reden van dit bezoek, toen lady
Montgomery zweeg.

„En is er niets, dat eenige vreugde brengt in uw treurig leven?”

„Als mijn ouders slechts onafhankelijk van hem waren of als het hun
slechts mogelijk was, weer in het bezit van hun kostbare
familiejuweelen te geraken—”

Het geluid van stemmen deed haar ophouden.

„Het spijt mij, dat ik het niet met u eens ben, baron Bassing”, hoorde
men iemand zeggen op hoonenden toon, „het is u zeker hetzelfde, op
welke wijze ik de vordering heb ontvangen, een feit is het, dat zij
bestaat. Een feit is het ook, dat ik totnogtoe geen cent heb
teruggekregen. Ge hebt mij wel een onderpand gegeven, maar wat zijt ge
nu verder van plan te doen?”

Rillend verborg Daisy het gelaat in de handen.

„Mijn man”, stamelde zij, „en mijn arme vader.”

„Laat ons gaan, opdat wij geen ongewenschte toehoorders worden,” stelde
lord Lister voor.

Maar zij maakte een ontkennend handgebaar en tegelijkertijd klonk een
zachte, welluidende stem.

„Ge vergeet, Montgomery, dat mijn dochter Daisy, toen zij uw aanzoek
aannam, de voorwaarde maakte— —”

Een spotlach belette den baron verder te gaan.

„De voorwaarde stelde—neen maar, die is goed! Dat lijkt op afpersing,
baron! Ik heb destijds die vrouwengril ingewilligd. Natuurlijk denk ik
er geen oogenblik aan, dat belangrijke ding uit handen te geven.”

Een gloeiende blos kleurde het gelaat der schoone vrouw.

Haar man vervolgde:

„Ik geef u nogmaals een termijn, baron! Als ge dan uw verplichtingen
weer niet nakomt, zijn de juweelen mijn eigendom geworden—”

Men hoorde een heftige tegenspraak—toen waren de beide heeren
voorbijgegaan.

„Is het speelschuld?” vroeg lord Lister fluisterend.

„Ja,” antwoordde Daisy en na een pauze vervolgde zij:

„Ik heb mij opgeofferd, maar het offer bracht ik te vergeefs”.

Met vlammende oogen richtte zij zich op.

Haar schoonheid had op dat oogenblik iets duivelsch en in stomme
bewondering volgden lord Listers oogen de lijnen van haar slanke
gestalte met den gouden haartooi.

„Het water steeg mijn vader tot de lippen, toen hij zijn hooge
speelschuld moest betalen en om zich te redden, nam hij de hulp aan van
Montgomery, die aanbood hem te helpen doch dit deed tegen ongelooflijke
woekerwinsten.

„Terwijl die geschiedenis zich afspeelde, kwam Montgomery natuurlijk
druk bij ons aan huis. Den meesten tijd bracht hij dan door in de
studeerkamer van mijn vader. Ook werd hij bij ons aan tafel genoodigd
en dan legde hij tegenover mij steeds een dwaze galanterie aan den dag.

„Ik nam natuurlijk die beleefdheid van den ouden heer heel nuchter op,
totdat ik op zekeren dag moest ervaren, dat het bittere ernst was.

„Op zekeren dag zocht hij mij in het park en toen maakte hij het mij
zóó lastig, dat ik hem ruw terugwees.

„Tandenknarsend ging hij heen en ik verkeerde in de veronderstelling,
dat ik nu voorgoed van hem af was.

„Maar de mensch wikt— — —

„Intusschen scheen het, alsof de oude glans en praal weer terugkeerde
in ons huis. Mijn ouders herleefden, mijn broer Guinny kon de
officiersuniform blijven dragen, schulden werden gedelgd en nieuwe
inkoopen gedaan.

„Maar het geluk gaat op wieken en op zekeren dag was het weer
weggevlogen.

„Montgomery had verscheiden wissels van mijn vader opgekocht en bood
deze nu aan op een tijd, toen onze financiën door beursspeculaties er
allesbehalve gunstig voorstonden. Om de maat vol te meten kwam op
zekeren avond mijn broer Guinny bleek en verstoord thuis en biechtte,
dat hij duizend pond sterling had verspeeld. Hij smeekte vader, hem
niet ongelukkig te maken en hem de som te verstrekken.

„Zijn schuldenaar was—sir Montgomery!

„O, hoe haat ik dien satan in menschengedaante, die de macht van het
geld zoo schandelijk misbruikt!

„Maar luister verder!

„Mijn vader zette allen trots op zij en deelde Montgomery den juisten
stand van zaken mee. Hij luisterde met over elkaar geslagen armen.

„Toen vroeg hij een onderpand voor het geleende kapitaal en met
bloedend hart gaf mijn vader hem de kostbare familiejuweelen.

„Laat ik kort zijn!

„De speelschulden van mijn broeder noodzaakten vader opnieuw aan te
kloppen bij den schurk.

„Tegen zijn verwachting werd hij terstond geholpen! Maar toen kwam het
vreeselijke! Montgomery stelde een verschrikkelijke voorwaarde!”

Door smart overweldigd zweeg lady Montgomery.

Lord Lister greep haar smalle koude hand.

„Ik weet nu alles, madame”, sprak hij op weeken toon, „hij vroeg u tot
vrouw. Nietwaar?”

Zij knikte droevig en een traan viel van haar lange wimpers.

„God alleen weet, hoe ik geleden heb, voordat ik daartoe besloot,”
fluisterde zij onder tranen, „dag en nacht heb ik gestreden, totdat ik
toevallig in een aangrenzende kamer achter de portiêre er getuige van
was, dat mijn vader de hand aan zich zelf wilde slaan.

„Met één sprong was ik hem terzijde en ontrukte hem de revolver.

„Deze beslissing werkte beslissend over mijn leven. Zonder mij nog een
oogenblik verder te bedenken, nam ik het aanzoek aan, doch
tegelijkertijd stelde ik de voorwaarde, dat de kostbare familiejuweelen
weer aan mijn ouders zouden worden teruggegeven. De lord beloofde dit
na het huwelijk te zullen doen.

„Hij heeft zijn woord niet gehouden.”

„Bewaart hij die juweelen zelf?” vroeg Lord Lister.

„Ja,” antwoordde Daisy, „hij verbergt ze, alsof ze zijn eigendom waren,
in een brand- en inbraakvrije kluis.”

„Ik ga nu heen, madame,” sprak Lord Lister, „ge kunt steeds op mijn
hulp rekenen.”

„Daar komt mijn man terug,” viel ze hem in de rede. „Ik ga mijn armen
vader opzoeken.”

Met deze woorden verdween zij in het park, terwijl lord Lister den
grondbezitter te gemoet ging, die het visitekaartje van den bezoeker in
de hand hield.

„Ik zoek u al geruimen tijd, lord, maar ik zie dat mijn echtgenoote u
gezelschap heeft gehouden.”

„Ja, die eer is mij te beurt gevallen. Ik had het genoegen—”

Lord Montgomery viel hem in de rede.

„Wij hadden eigenlijk al kennis met elkaar gemaakt, voordat gij mij een
bezoek bracht,—al was het ook slechts op een afstand. Ik heb u reeds
herhaalde malen bewonderd, als gij op uw prachtigen goudvos wegreedt.
Maar laat ons in huis gaan,” liet hij er op volgen.

De heeren gingen met elkaar naar binnen, en namen plaats in
gemakkelijke fauteuils.

„Gevoelde mijn vrouw zich niet al te wel?”

„Neen, uw vrouw scheen zware hoofdpijn te hebben.”

„Allemaal kuren, niets dan kuren. ’t Heeft natuurlijk weer geen zier te
beteekenen,” sprak de liefhebbende echtgenoot.

Lord Lister keek de kamer eens rond.

Deze was met zware eikenhouten meubels gestoffeerd. Op een tafeltje,
dat met parelmoer was ingelegd, stond een kostbaar kistje van gedreven
zilver.

Lord Lister bekeek het met belangstelling.

„Bewaart ge uw schatten daarin?” vroeg hij langs zijn neus weg.

„De hemel beware mij, dat zou immers onverantwoordelijk zijn,”
antwoordde Montgomery, „die bewaar ik in een brand- en inbraakvrije
kluis, hier onder deze kamer, in een getralied gewelf”.

De heeren praatten nog geruimen tijd over de jacht en andere vermaken,
tot lord Lister opstond om heen te gaan.

„Dit wilde ik u nog zeggen,” sprak de gastheer, „vandaag over een week
geven wij onze eerste groote partij.

„De uitnodigingskaarten zijn nog niet verzonden,—maar ik hoop toch, dat
wij op uw tegenwoordigheid mogen rekenen?”

De oogen van Raffles schitterden even.

Hij nam de uitnoodiging gaarne aan.

De heeren wisselden nog eenige beleefdheden, en toen stond Raffles op.

„Ik mag dus op u rekenen?”

„Met veel genoegen.”

Een bediende opende de deur, en terwijl hij zich verwijderde, zag lord
Lister achter in het park de lichte japon der beklagenswaardige vrouw,
naast een voornaam uitzienden heer, met witte haren.

Charly Brand wachtte zijn vriend met gespannen belangstelling.

Bij zijn thuiskomst liep hij naar hem toe, en keek hem nieuwsgierig
aan.

„Je komt laat Edward! Heb je wat nieuws gehoord daar aan den overkant?”

„Ja, dat heb ik.”

„Wat is het! Houd mij niet te lang in spanning?”

Raffles dacht er niet aan, iets te vertellen.

„Ik moet nu weg, Charly. Ga je een eindje met me mee?” — — — — — —



TWEEDE HOOFDSTUK.

IN HET HOL VAN DEN CYCLOOP.


In het donkerste Londen, aan het eind van een duistere, morsige
zijstraat, staat een oud, vervallen huis.

Door de vensters, waarvoor geen gordijnen hangen, kijken dikwijls
woeste, ruwe gezichten, als schelle hulpkreten door de straat snerpen.

Dan luisteren die woestaards om te spieden of iets van hun gading is,
en even later verdwijnen de gelaatstrekken weer.

Iederen nacht vallen er slachtoffers in deze straat, maar nooit komt
iemand de bedreigden te hulp, die in een donkeren hoek worden gelokt en
dan worden uitgeschud en vermoord.

Ontelbare boeven hebben hier hun schuilplaatsen in de vele kroegen. Ook
in het oude huis op den hoek, voert een oude vervallen wenteltrap naar
een kelderwoning, waar een kroeg wordt gehouden.

Een goedgekleede jongeman was juist de trappen afgedaald.

Beneden gekomen klopte hij drie keer aan.

Onmiddellijk werd een grendel terzijde geschoven.

Een luid hallo! begroette den binnentredende, die de pet van het blonde
hoofd nam.

„Alle drommels, oude jongen, slaap je? Zeg Cycloop, geef nu gauw een
whisky!”

De eenoogige herbergier haastte zich te brengen wat hem gevraagd werd,
terwijl allen, die in de kroeg aanwezig waren in een kring zich
schaarden om den blonden jongen.

Nu verscheen de Cycloop met de gevulde glazen.

Uit een ruw, onverschillig gelaat staarde een grijs-groen oog met
bloederige randen uit de holte. De gladgeschoren vierkante kop stond op
een langen hals. Zijn gestalte was hoog en stevig. Allen stootten aan.

„Dat is een goede dag, kerels,” riep een klein mager mannetje uit.
„Eerst heeft Zwarte Samuel een rondje gegeven, en nu zet Blonde Jimmy
de kroon op het werk. Lang leven Blonde Jim en Zwarte Sam!”

Ze stootten nogmaals aan.

„Vertel eens op kerel, hoe ben je aan de duiten gekomen? Heb je ergens
een lade gelicht?”

De anderen brulden van pret.

„Pas op,” riep Jim, „hou je bek, of ik sla er op.”

„Ga zitten, Jimmy,” suste de Cycloop, „en vertel ons de geschiedenis
van je mazzematten. Of wil je die bron net zoo geheim houden als Zwarte
Sam?”

„Ja, ik zal het jullie vertellen.” En Jim sprong op de massief
eikenhouten tafel.

„Ik zat dan weer eens voor den zooveelsten keer in nieuwe moeilijkheid
en keek voortdurend te vergeefs uit naar een goed zaakje.

„Ik ging wat bungelen voor de Washington-Street. En terwijl ik in de
winkelvensters mijn mooie beeltenis sta te bewonderen, krijg ik
plotseling een fijn idee. En nauwelijks is dat idee in mijn kop, of ik
moest het ook uitvoeren, want het jeukte in al mijn vingers.

„Vroolijk zwaaide ik mijn wandelstokje en neuriede een wijsje, terwijl
ik een kleinen winkel binnentrad.

„Met voorbedachten rade had ik geen groote zaak uitgekozen, omdat ik
liefst zoo weinig mogelijk toeschouwers wenschte. Ik had mij er van
overtuigd, dat binnen in den winkel slechts één persoon zich bevond,
een jongen, met een gezicht vol zomersproeten en melkboerenhondenhaar.

„Dus ging ik binnen.”

„Wat verlangt mijnheer?”

Met deze woorden kwam de sproetige naar voren.

Lachend zette ik mijn cylinder op de toonbank. „Doe dien vol stroop,”
beval ik.

Hij keek me verbluft aan, en scheen aan mijn verstand te twijfelen.

„Gauw een beetje,” zei ik, „het gaat om een weddenschap. Hier vlak bij,
in Waterloo-Hotel! Gauw wat, ik heb geen tijd.”

De sproetige grijnsde over zijn geheele gezicht.

„Maar meneer, die mooie zijden hoed!”

„Dat komt er niet op aan,” zei ik, „de weddenschap brengt me heel wat
meer op.”

Hij grijnsde met een mond, die tot zijn ooren wegtrok en begon achter
de toonbank den hoed met de kleverige stof te vullen.

„Wat kost het?” vroeg ik.

„Precies een schilling”, antwoordde hij.

Ik legde een banknoot van een pond op de toonbank, die ik even tevoren
een dame had gerold.

Langzaam trok hij de geldla open om mij terug te geven, maar in
hetzelfde oogenblik greep ik den hoed vol stroop en stolpte hem dien
krachtig over het hoofd!

Ik verzeker jullie, jongens, dat het een allemachtig lollig gezicht
was.

Fluks haalde ik het geld uit de la, greep de pet van den jongen, die
aan een spijker hing en maakte mij uit de voeten.

De kerel kon niet schreeuwen, zijn mond was hem dichtgekleefd met een
lekker zoet pleistertje en zien kon hij ook niets, want voor zijn oogen
was het stikdonkere nacht!”

De luisteraars hadden af en toe den verteller onderbroken door luid
gelach, waaraan dit keer schier geen eind scheen te komen.

„Hallo! Daar achter zit nog iemand!” riep Jimmy en inderdaad zat daar
op een bank in elkaar gedoken, een eenzame gestalte.

„Zeg, Heinrich, zit je te spinnen?” brulde een pokdalige kerel, en een
tweede voegde erbij:

„Zeg, Heinrich, met de gebeten wangen, treur je nog altijd om rooie
Sien? Die komt toch niet terug!”

„Kom, drink eens leeg”, moedigde Jim hem aan, terwijl hij hem bij den
arm greep.

Een somber, verstoord gezicht, op een der wangen een vreemd litteeken,
als veroorzaakt door een menschenbeet, keek op.

„Wat is er met rooie Sien?” vroeg Jim.

„Die is er vandoor gegaan,” antwoordde een der anderen met ruwen lach,
maar Charles, een monteur, verklaarde:

„Sien was Heinrichs liefje. Kort geleden hebben ze samen juweelen
gestolen. Iederen dag hadden ze ruzie om de verdeeling van den buit,
totdat rooie Sien een paar dagen geleden plotseling verdwenen is— —”

In hetzelfde oogenblik had een der kerels een gummistok opgenomen, die
op tafel lag.

Hij hield het gevaarlijke wapen als een fluit voor den mond, en terwijl
hij op smachtenden toon een bekend wijsje floot, begon Zwarte Sam te
zingen:


           „Ach, waar is zijn liefje gebleven,
            Ach waar is zijn brave vrouw,
            Lief Sientje heeft snood hem verlaten,
            Zij bleef hem niet langer trouw!”


En de heele bende viel in koor in:


           „Lief Sientje heeft snood hem verlaten
            Zij bleef hem niet langer trouw!”


„Ellendelingen!” brulde de geplaagde, terwijl hij, de vuisten gebald,
opsprong.

De toornader op zijn voorhoofd was hoog gezwollen, de verglaasde oogen
schenen uit het hoofd te zullen vallen. Een dierlijke woede sprak er
uit zijn trekken.

Hij vloog op Zwarte Sam af en greep hem in de keel.

„Halt!” donderde plotseling een doordringende mannenstem.

Verschrikt stoven allen uit elkander.

„De groote onbekende!” werd gefluisterd.

Hoog opgericht stond daar een slanke mannengestalte in elegant pak, het
gelaat verborgen achter een zwart masker.

Weelderig donker haar kwam onder zijn cylinder vandaan. Zijn slanke
gestalte gaf hem iets vorstelijks.

Zonder een enkel woord te spreken, keek hij dreigend van den een naar
den ander, toen verdween hij.

De cycloop schonk aan het buffet verschillende dranken in en volgde
toen den vreemdeling.

De anderen spraken slechts fluisterend.

Heinrich met de gebeten wang was al weer vergeten.

Daar kraakte de deur opnieuw.

„Jim en Jack, ga naar binnen”, meldde de cycloop.

Het tweetal haastte zich, aan dit bevel gehoor te geven.

Zij gingen de deur uit en kwamen in een donkere gang, waar zij vlak
achter elkander loopend, voorzichtig voortschoven.

Matrozen-Jack scheen den weg beter te kennen dan Jim. Hij bracht den
kameraad zwijgend door een doolhof van gangen.

„Zie je, Jack,” viel Jim eensklaps in, „’t is toch een groote eer voor
ons, dat de chef juist ons liet roepen.”

„Hou je bek,” snauwde Jack.

Zij hielden stil voor een deur.

Jack klopte drie keer.

„Binnen”, klonk een metalen geluid.

Zij openden de deur en betraden een elegant gemeubelde kamer.

Op een tafel stonden de dranken, door den cycloop ingeschonken, voorts
een nog onaangeroerd ontbijt, een flesch wijn en een kistje sigaren.

John Raffles, de gemaskerde, zat in een leunstoel.

„Goeden avond,” sprak hij.

Voor hem op tafel lagen klinkende, nieuwe inbrekerswerktuigen en in een
hoek naast de kachel stond een groote, geopende koffer, waarin een
zuurstofapparaat van de nieuwste vinding zich bevond.

„Gaat zitten,” zei Raffles met een uitnoodigende handbeweging.

Hij schoof het kistje sigaren naar het tweetal toe, dat zich bediende
en dankend boog.

Eerst toen het tweetal rookend was, begon de meesterdief te spreken.

„Ik heb een grootsch plan,” begon hij, „waarbij ik een paar van jelui
noodig heb.

„Hoe staat het met jullie instrumenten?”

Matrozen-Jack grijnsde.

Toen keek hij met begeerigen blik naar het werktuig, dat op tafel lag.

„Bij de laatste inbraak heb ik al mijn beste spulletjes er bij
ingeschoten, chef!”

John Raffles nam een paar van de stalen voorwerpen en overhandigde ze
den verheugden Jack.

Ook Jim werd van het noodige voorzien.

„En nu kunnen we overgaan tot de orde van den dag,” merkte hij op, „de
plaats voor jullie werk is het huis van lord Montgomery. ’t Is te doen
om kostbare familiejuweelen!

„De kast, die geopend moet worden, is van het allernieuwste systeem.
Zij staat in het gewelf, dat in het sousterrain is gelegen. Morgen is
er een groote partij, de nachtelijke uren tusschen elf en één is de
beste tijd om den slag te slaan.”

Hij stond op en grendelde de deur.

Op fluistertoon ging hij toen verder.

Geruimen tijd later gingen de bezoekers weg, en door de donkere gangen
bereikten zij al spoedig hun kameraden weer.

De handen op den rug, liep de groote onbekende de kamer op en neer.

Voor den koffer bleef hij toen staan en keek naar den inhoud.

„Wij zullen de familie Bassing weer in het bezit stellen van haar
eigendommen, oude vrek”, mompelde hij tusschen zijn witte tanden.

Zijn oogen fonkelden achter het zwarte masker, zijn borst zwoegde.

Een zilveren pendule sloeg het middernachtelijk uur.

De kaarsen in de zilveren kandelaars flikkerden en wierpen onzeker
lichtschijnsel op het schoone, zwart gemaskerde gelaat.

Buiten huilde de storm en de kleine keldervensters klapperden achter de
kostbare gordijnen.

Raffles was naar de schrijftafel gegaan en ging er voor zitten.

Uit een ivoren kistje nam hij papier en enveloppen. Het was fijn,
sterk—zwart papier. Links boven in den hoek waren twee, in goud
uitgevoerde inbrekerswerktuigen als initialen door elkaar geslingerd en
daaronder het gouden monogram J. C. R.

In den schedel van een doodshoofd die voor inktkoker diende, doopte hij
een pen en met rooden inkt schreef hij op den zwarten ondergrond.

Daarna zegelde hij den brief en drukte op den knop van een electrische
schel.

De Cycloop verscheen op den drempel.

„Post dezen brief!” beval Raffles op korten toon, „en laat Jim en Jack
weer boven komen om proeven te nemen met het termit-apparaat.”

Een oogenblik later verscheen het tweetal opnieuw.

Een pantserplaat werd tegen den muur gezet en ijzeren, met zuurstof
gevulde flesschen klaar gemaakt.

Een gummislang werd met den inhoud der flesschen in verbinding gebracht
en het uiteinde aan een blaas bevestigd. Uit de zuurstof kwam een
sterke, sissende vlam te voorschijn. Een gedeelte van de pantserplaat
werd nu bestreken met termit, een smeltmiddel en de vlam op deze plaats
gericht.

Spookachtig klonk het sissen der vlam en het boren der
inbrekerswerktuigen door de stilte van den nacht.

„Moeten wij de ijzeren flesschen ook meenemen?” vroeg Jim den
meesterdief op fluistertoon.

„Neen”, antwoordde deze kalm, „wij nemen alleen breekijzers, boren en
schroeven mee.”

Er viel iets op den grond.

Uit den broekzak van Matrozen-Jack was bij het bukken een gummistok
gegleden.

„Wat is dat?” vroeg Raffles. „Maak jij van zulke instrumenten gebruik,
ouwe jongen? Pas op, Jack, wees voorzichtig! Doe geen dingetjes, die
niet geoorloofd zijn in mijn dienst, want dan heb ik je niet meer
noodig! Een laffe moordenaar behoort niet bij mijn mannen! Een
menschenleven is ons heilig!”

De morgen daagde reeds, toen de mannen heengingen— —



DERDE HOOFDSTUK.

DE RHAPSODIE VAN LISZT.


„Wel, lord Hoensbrook”—onder dezen titel was John C. Raffles
geïntroduceerd—„wat ge daar vertelt van naastenliefde en humaniteit
zijn dwaze droomen van een idealist!”

Het was Montgomery’s vette stem, die deze woorden sprak, „dat zijn
dingen, die niet meer thuis hooren in de huidige samenleving. Onze
wereld is modern, menschenliefde is uit den booze. Gij zijt nog jong,
gij kent de menschen nog niet! Ik voor mij ben het principe toegedaan
om niet te veel te kijken naar links en naar rechts. Ik zorg voor mij
zelven!”

En lord Montgomery streek eens langs zijn kalen schedel.

„Maar ik weet, lord Hoensbrook,” vervolgde de oude, „dat uwe
levensprincipes heel andere zijn. Hoe komt dat zoo?”

„Omdat ik vind, dat egoïsme steeds berust op een minderwaardig
karakter!”

„Zóó, meent ge dat? Laat ons daarover maar niet strijden. Ik zie, dat
men aanstalten maakt om aan tafel te gaan en eerlijk gezegd, geef ik
meer om truffels, oesters en champagne dan om de heele moderne
wereldhervorming!”

Raffles deed zich alle geweld aan om hoffelijk te blijven.

„Ge moet niet al te zeer gesteld zijn op lekkere beetjes, lord
Montgomery,” schertste hij. „Een aardig gezegde luidt:


           „Verwen je buik niet al te zeer,
            Hij is een ondankbare gast,
            Als ge ’t lekkerste hem geeft
            Is hij u ’t meest tot last!”


„Dat is waar, dat is volkomen waar—en ’t is heel aardig ook,” lachte
lord Montgomery op kirrenden toon.

Zij voegden zich bij de andere gasten.

Alle kamers waren helder verlicht.

Geluidloos liepen de bedienden af en aan.

Alle gasten schenen aanwezig te zijn.

Montgomery gaf alleen dergelijke feesten, omdat zijn mooie, jonge vrouw
erop aandrong. Gastvrijheid behoorde nu eenmaal niet tot zijn deugden.

Vele dames waren aanwezig, doch de schoonste van alle was verreweg lady
Daisy.

Haar lang, slepend gewaad van zeegroene zijde was geborduurd met
zilveren waterlelies. Haar schoone, weemoedige oogen zochten lord
Lister.

Hij was de aangebeden lieveling der vrouwen en ook hedenavond weer was
hij het middelpunt der dames.

Na het diner ging het gezelschap naar de muziekzaal, waar een heerlijke
Bechstein-vleugel tot spelen noodde.

Lord Lister was naar den rooksalon gegaan, waar hij een Havanna opstak.

Daarna betrad hij het balkon. Haastig keek hij rond en boog zich toen
voorover.

Van buiten af klonken, op meesterlijken toon gefloten, de eerste maten
van de bekende Hongaarsche Rhapsodie van Liszt.

In de schaduw tegen een palm geleund luisterde hij en toen de tonen
ophielden, floot hij klaar en duidelijk de melodie verder.

Daarna ging hij naar de muziekzaal terug, waar op levendigen toon werd
gedebatteerd over Sonaten van Beethoven en Wagneriaansche muziek.

Een oogenblik luisterde hij zwijgend, daarop wendde hij zich tot een
der hem omringende dames.

„Zult gij ons niet eens het genoegen verschaffen, lady Mountleroy, om
iets voor ons te spelen?”

„O”, lachte de dame, „ik speel afschuwelijk!”

„Vischt ge naar complimentjes, madame?” vroeg hij, zich vooroverbuigend
en de dame in de oogen kijkend.

„Neen, o, neen, ik haat vleierij, lord — —”

„Lord Hoensbrook!” smeekten thans wel twintig stemmen. „Speelt gij eens
iets voor ons!”

Lachend liet Raffles zich naar den vleugel dringen.

Ook de heeren waren nu naderbijgekomen.

Zachtjes preludeerde Hoensbrook.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

„Maar dat is ongelooflijk, dat is om dol te worden!”

„Ja, die brutaliteit gaat toch te ver!”

Met deze woorden traden eenige heeren nog binnen.

„Welke brutaliteit?” vroeg een der gasten.

„Weet ge het nog niet?” vroeg Montgomery.

„Neen!”

„Ik heb vanmorgen den zwarten brief gekregen”.

Hoensbrook preludeerde verder.

Hij verstond ieder woord, hoewel de heeren zachtjes spraken.

„De zwarte brief? Wat is dat? Ik heb wel eens van een blauwbrief
gehoord—” zei een jong officier.

„Met een zwarten brief”, verklaarde de gastheer, „kondigt de beruchte
inbreker John Raffles telkens zijn bezoek aan.”

„Maar dat is interessant, en gij— —”

„Sst, zachtjes! Anders worden de dames ongerust! Ja, hij heeft mij zijn
bezoek aangekondigd. Natuurlijk heb ik dadelijk een detective besteld
om mijn brandkast te bewaken. Voor vandaag nu alles op de been is,
achtte ik zooiets niet noodig. Maar voorzichtigheid hindert nooit, ik
heb twee bedienden de wacht laten houden in het portaal!”

Hoensbrook lachte even.

„Lord Hoensbrook,” vroeg een dame, wie het preludeeren te lang duurde,
„wat zult ge straks gaan spelen?”

„Wilt ge een rhapsodie van Liszt?” vroeg hij.

„Dolgraag!”

Allen stemden mee in.

En plotseling speelde Hoensbrook met sterken aanslag.

Meesterlijk vertolkte hij de woeste, bruisende melodie, de schoone
muziek, die alles overstemde en die iedereen dwong tot ademloos
luisteren.

Hij werd met loftuitingen overladen.

Een dame nam zijn plaats in om een lied van Mendelssohn te zingen.

Onderwijl verliet Hoensbrook stil de kamer.



VIERDE HOOFDSTUK.

EEN BRUTALE INBRAAK.


Vlug snelde Raffles de kamers door en vloog toen de trap af.

Hij ontmoette geen sterveling, en zoo kwam hij in het gewelf, waar de
brandkast stond met de juweelen.

Uit zijn zak haalde hij een looper te voorschijn en onhoorbaar wist hij
zich toegang te verschaffen tot de kluis.

Daar zag hij twee donkere gedaanten, die bezig waren,
inbrekerswerktuigen gereed te leggen.

Toen Raffles binnenkwam, keken Jack en Jim doodelijk verschrikt op.

Zij maakten zich al klaar om den onwelkomen gast te lijf te gaan.

Maar Raffles floot zachtjes.

„O, chef”, stamelde Jack, „ik dacht, dat we gesnapt waren!”

„Heb jullie gedaan, zooals ik gezegd heb?”

„Ja, meester! Wij hebben, toen gij dat woeste stuk op de piano’s
speeldet, de ijzeren tralies doorgevijld. Toen ging verder alles goed”.

Raffles lachte.

Hij keek naar de doorgevijlde tralies, die netjes weer op hun plaats
waren gezet.

Daar ontdekte hij plotseling de roerloos uitgestrekte gestalte van den
detective.

„Wat is dat?” vroeg hij op korten toon.

Jack keek om.

„Wat is dat? Spreek op!”

„Chloroform, chef!”

„Dan komt de man gauw weer bij”.

„Niet zoo heel gauw!”

„Waarom niet?”

„Ik heb hem op z’n kop getimmerd!”

„Waarmee?”

„Met den zandzak!”

„Had dat niet anders gekund?”

Raffles keek verstoord.

„Onmogelijk, chef!” antwoordde Jack. „Ik dacht, dat de chef tevreden
zou zijn over ons werk.

„Toen wij de tralies hadden doorgevijld, kropen we door het venster.

„In hetzelfde oogenblik echter sprong een kerel naar ons toe.

„Ik hield hem toen dadelijk een spons met chloroform onder den neus,
waarna hij bewusteloos neerviel.

„Om zeker te zijn van onze zaak, heb ik hem nog even op den kop getikt.

„Maar er zal hem geen kwaad geschieden, chef!”

„Kom, jongens, dan aan ’t werk”, sprak Raffles, die zijn rok uitdeed en
deze voor het venster hing, opdat alles ongestoord kon geschieden.

Jack onderzocht de ijzeren brandkast en Jim bracht het termitapparaat
in orde, terwijl Raffles een gasvlam ontstak.

„De gummislang”, beval hij.

Jim reikte deze aan.

Jack had de goede plaats al gevonden, waar het ijzer het gemakkelijkst
kan worden afgesmolten.

„Vooruit!”

Raffles oogen schitterden.

Nu was hij, de meesterdief, de gentleman-inbreker weer in zijn element.

Hij deelde bevelen uit, hij nam de gummislang en liet de vlam suizen
langs de door Jack aangewezen, niet termit bestreken plek.

Geluidloos arbeidde hij voort, niets werd vernomen dan het sissen der
vlam.

Aan de deur luisterde Jim en Jack volgde met de grootste belangstelling
het werk van den meesterdief.

In het park ruischten de boomen in de avondkoelte, een hond blafte.

Van boven af klonk het gedempte gezang door in Raffles’ ooren, maar
overigens was alles rustig.

Plotseling werden stemmen vernomen.

In een oogenblik had Raffles het gas uitgedraaid en in volslagen
duisternis stonden de drie mannen ademloos te luisteren.

„Die oude kerel is toch wel benauwd voor zijn kostbaarheden”, klonk de
stem van een bediende, „wij moeten hier staan smachten om de dieven af
te weren, in plaats dat we in de keuken ons kunnen te goed doen aan
gebraad en wijnresten.”

„Kom, James, laat ons maar naar de keuken gaan”, zei de ander, „geen
sterveling zal er iets van merken!”

„Wel, natuurlijk! Er gebeurt niets!”

„Ga je mee?”

„Ja!”

De mannen trokken af.

Het licht ontvlamde weer. De gasvlam lekte met begeerige tong langs het
metaal, als wilde zij met geweld in het ijzer dringen.

Het drietal werkte zwijgend voort.

„Nu zullen we niet meer gestoord worden”, fluisterde Jack met een
grijns.

Raffles antwoordde niet.

Hij was veel te druk aan het werk. De staalplaat werd hoe langer hoe
dunner.

Buiten blafte nog steeds de hond.

„Die schijnt lont te hebben geroken”, fluisterde Jim.

„Niet benauwd worden”, lachte Raffles, „ben je bang voor de
gevangenis?”

Jim werd rood.

Hij voelde zich gekrenkt in zijn inbrekerseer.

„Er kan wel eens een agent buiten staan en dan zou het jammer zijn van
al de moeite”, verontschuldigde hij zich.

„Gauw het breekijzer, Jack”, beval Raffles.

In het ijzer vertoonde zich nu een groot gat.

Jack reikte het breekijzer over.

„Nu voorzichtig!”

Raffles nam het werktuig.

Een ruk—een kort gekraak—de kast was open!

Kalm onderzocht Raffles den inhoud.

Aan baar geld was er niet al te veel, ongeveer 500 pond.

In een hoek echter stond een groot étui van lila fluweel.

Raffles opende het. Daar lagen de juweelen van Daisy’s familie.

Voorzichtig sloot hij het étui.

Daarna nam hij een handvol banknoten en verdeelde ze onder zijn bende
helpers, die onder stormachtige dankbetuigingen het loon aanvaardden.

Het etui liet Raffles in zijn borstzak glijden.

„Zorgt nu, dat je hier heelhuids vandaan komt,” zei hij tot Jim en
Jack.

Hij zelf deed zijn rok weer aan, opende behoedzaam de deur en kwam zoo
ongezien weer in de veranda, waar hij in een leunstoel ging zitten als
om eens volop te genieten van den heerlijken zomernacht.

Hij keek den straatweg op.

Twee donkere gedaanten verlieten zoo juist het park en verdwenen snel.

„Zoo, lord Hoensbrook, zit ge hier te dwepen in den maneschijn, terwijl
de dames naar u uitzien en verlangen?”

Een jong grondeigenaar sprak hem aldus aan. „En weet ge al dat er voor
de dames een waarzegster komt?”

„Ja, dat weet ik, lady Montgomery sprak er mij eenige dagen geleden
over!”

„’t Is natuurlijk een kolossale onzin, zoo’n waarzeggerij, vindt ge ook
niet, lord Hoensbrook?”

„Och, de waarzeggerij van tegenwoordig is al niet veel anders dan die
van het orakel van Delphi. Zoo’n beetje kijk hebben in de toekomst,”
antwoordde de gevraagde.



VIJFDE HOOFDSTUK.

DE HEKS VAN SUFFEX.


Jack en Jim snelden voort.

Toen zij, een eind achter het station, aan een kruisweg kwamen, namen
zij afscheid van elkander en Jim ging in een droge sloot op den loer
liggen.

Geen geluid werd gehoord.

Hij keek op zijn horloge. Het was kwart voor twaalf.

Daar kwam iemand langs de sloot, het was een oude vrouw.

Bliksemsnel sprong Jim op.

De oude deinsde verschrikt achteruit.

„Hallo! Oude heks, waar ga je naar toe?”

„Naar het kasteel, ik moet den mooien dames de toekomst voorspellen.”

In een oogenblik had Jim de oude gebonden en in de sloot gesleurd.

„Hou je bek, ouwe, of ik vel je neer. Geef mij dadelijk je
bovenkleeren!”

Bevend aan alle leden ontdeed de vrouw zich van haar bonten halsdoek,
jak en rok. Daarna knoopte zij ook haar hoofddoek af.

Jim nam alles op en begon zich te verkleeden.

Den hoofddoek trok hij diep in de oogen, daarna haalde hij een doosje
okerextract voor den dag en wreef zijn gelaat daarmee in, zoodat hij
niet meer van een oud zigeunerwijf was te onderscheiden.

Hij legde de oude vrouw gebonden neer en wierp zijn jas over haar heen.

„Ziezoo, ouwe draak, nu zul je tenminste niet bevriezen,” hoonde hij,
„over een poosje krijg je je lompen terug!”

Hij ging den weg, dien hij gekomen was en een poosje later stond hij
voor het huis van Montgomery, dat de oude als „het kasteel” had
aangeduid.

Op de veranda zag hij twee heeren staan.

In de een herkende hij terstond Raffles en ook deze had hem opgemerkt.

Een lachje speelde om lord Listers schoon gevormden mond.

„Het wordt koel,” sprak de jonge grondeigenaar, „laat ons naar binnen
gaan, voordat wij verkouden worden.”

„Verkouden? Het is hier zoo verrukkelijk mooi in dezen heerlijken
zomernacht.”

Daar sloeg de torenklok met metalen slag het middernachtelijk uur.

„Hu! Het spookuur!” lachte Raffles.

„Nu zullen wij een grap beleven, als de oude Zigeunerin komt,” zei de
ander.

Geluid van stemmen drong tot hen door.

„Zij schijnt er al te zijn, lord Hoensbrook! Gaat ge mee?”

„Maar natuurlijk!”

Arm in arm traden de heeren den salon binnen.

Daar wachtte hun een alleraardigste aanblik.

De lichten der gaskronen waren neergedraaid en in de zaal heerschte een
schemerachtig licht, dat sprookjesachtig mooi werd, doordat de volle
maan haar stralen liet vallen door de hooge vensters.

In een grooten kring waren de stoelen geschaard, waarop de gasten
hadden plaats genomen.

De dames fluisterden en babbelden met elkander en keken evenals de
heeren, in gespannen verwachting naar de deur.

„Is het een heusche Zigeunerin?” vroeg een dame aan lady Montgomery.

„Men heeft het mij verteld,” antwoordde deze, „ik heb haar niet
gezien.”

Er werd op de deur geklopt.

„Binnen! Binnen!” klonk het uit een dozijn kelen tegelijk.

Een vrouw trad binnen, gekleed in bonte doeken.

Een oogenblik keek zij de zaal rond, toen naderde zij langzaam.

Gespannen stilte ontstond.

„Schoone dames! Trotsche heeren! Zladwiga, de heks van Suffex, brengt u
den nachtelijken groet!” sprak zij.

„Goeden avond! Goeden avond!” klonk het vroolijk terug.

De dames waren, dol nieuwsgierig, opgestaan.

Zij verdrongen zich om de bonte gedaante.

Allen strekten haar de hand toe.

De zotste dingen werden verteld. Een dame, die al zes jaar getrouwd en
moeder van drie kinderen was, moest hooren, dat zij spoedig zou
vereenigd worden met den man harer keuze, en toen men de Zigeunerin
vertelde, dat de dame al lang getrouwd was, maakte zij er zich met een
grapje af.

„En wat is mijn noodlot?” klonk de sonore stem van Raffles, die ook bij
de groep was komen staan.

„Laat uw hand zien!” beval de Zigeunerin.

Een oogenblik bekeek zij de fijne, blanke rechterhand van Raffles.

Toen sprak zij op plechtigen toon, nadat zij drie keer een kruis had
geslagen:

„Je zult een rijk man worden!”

„Dat is hij al,” klonk een stem uit het gezelschap.

De pseudo-zigeunerin liet zich echter niet storen.

Zij sloot de oogen en sprak toen:


           „Wat zie ik?
            Er bloeit een blauwe bloem,
            Een bloem van het geluk.
            Zij bloeit voor u!
            Voor u, schoone man!
            Een engel met blonde lokken,
            Een engel lief en rein,
            Zal de uwe zijn!”


Allen verdrongen zich nu om haar.

„Zeg eens, heks, welk lot wacht mij?” vroeg de vette stem van
Montgomery.

De heks nam ook zijn hand.

„O, wat zie ik?” riep zij plotseling uit, „arme, oude man.”


           „Bedek je aangezicht!
            Je toekomst in de doodkist ligt.
            De wind huilt en blaast,
            De storm woedt en raast,
            Zilveren maneschijn.
            Kijkt in kast,
            Leeg is de kast,
            Weg de gouden last.
            Arme, oude heer,
            Je bezit geen juweelen meer!”


„Wat is dat?” brulde Montgomery.

„Maar lord Montgomery, je gelooft die nonsens toch niet?” vroeg een
oude generaal.

„Maar de brief! De zwarte brief! Dat is een wonderlijke samenloop van
omstandigheden!”

Er volgde luid geschreeuw.

De heeren lachten om de dwaasheid en vonden het een kostelijke grap.

De dames lieten kleine gilletjes hooren en het slot was, dat men in
optocht naar de kluis ging in het keldergewelf.

Vol spanning wachtten allen op de dingen, die komen zouden.

Eindelijk was de ijzeren deur bereikt.

Montgomery zocht in zijn zak naar den sleutel.

Hij was zenuwachtig geworden en vertrok krampachtig zijn gezicht.

Eindelijk vond hij den sleutel en stak dien in het slot.

Hij werd krijtbleek.

„Alle duivels! De sleutel past niet meer!”

„Ge ziet spoken!” kalmeerde een oud-militair, „ge windt u op voor
niets!”

„Mag ik het misschien eens probeeren?” vroeg lord Hoensbrook op
hoffelijken toon.

Montgomery trad achteruit.

Met ingehouden adem, inwendig schuddend van lachen, probeerde hij den
sleutel om te draaien—tevergeefs.

„Dat is heel wonderlijk”, fluisterden de gasten.

„’t Is onmogelijk!” sprak een jong officier. „Laat mij het eens
probeeren!”

Hij deed het.

Oók zonder resultaat.

„Misschien is de deur niet eens gesloten, duw er eens tegen”, ried de
jonge grondbezitter.

De luitenant deed het.

„Krak!”

Daar vloog de deur al open.

Allen drongen binnen.

„Licht!” schreeuwde Montgomery, buiten zichzelf.

Dat werd gebracht en het bescheen het lijkbleeke gelaat van den
detective, die nog altijd uitgestrekt op den grond lag.

De dames gilden nu verschrikkelijk.

Sommigen vielen flauw.

Lady Daisy, met marmerbleek gelaat, trad de kluis binnen en tastte
rond.

„De juweelen!” stamelde zij, „groote God! Ze zijn verdwenen!”

Haar oogen sloten zich en zij zou zijn neergezonken als lord Hoensbrook
haar niet ondersteund had.

„Bestolen! Bestolen!” brulde de lord. „Ik ben bestolen! Schandelijk
beroofd! De juweelen, die hier geborgen waren, vertegenwoordigden
alleen al de waarde van een half millioen!”

Bijna huilend van woede, als een gewond dier, vloog de oude lord van
den eenen kant naar den andere.

„Ellendelingen!” schreeuwde hij tegen de bedienden, die met kaarsen het
heele geval hadden bijgelicht. „Ellendelingen, zoo hebt jullie dus je
plicht gedaan!”

In zijn razende woede trok hij hun de kandelabres uit de hand en
slingerde ze hen naar het hoofd.

Gelukkig voor de beide mannen, misten de zware bronzen voorwerpen hun
doel.

Zij vlogen rakelings langs hen heen en vielen kletterend op den grond
neer.

„Steek het gas aan!” beval de lord.

Al de gasten hadden, in wijden kring geschaard, het geheele tooneel
aangezien.

Een der heeren trachtte nu de vensters te sluiten.

Plotseling boog hij zich voorover en riep:

„De dieven zijn door het raam gekomen, dames en heeren. Kijk eens hier,
de tralies zijn doorgevijld!”

Allen gingen thans naar de keldervensters toe om zich te overtuigen van
deze brutale daad.

Terwijl het bovenbeschrevene voorviel in het keldergewelf van het
prachtige huis, rende Jim in de kleeren van de oude zigeunervrouw naar
de droge sloot.

De geknevelde vrouw lag daar nog in dezelfde houding.

Met een enkelen sprong was hij in de sloot.

„Het spelletje is uit, moedertje,” sprak de inbreker, terwijl hij de
vrouw los bond.

„Ziezoo, trek nou je kleeren weer aan, hier heb je ook een hartig
slokje en daar nog een kleinigheid voor je moeite!”

Jim haalde zijn beurs te voorschijn en gaf de oude een banknoot van
tien dollar. Daarna rende hij weg.

Hoofdschuddend keek de oude vrouw hem na, toen bekeek zij den banknoot
en ging naar haar armelijke woning.

In het groote heerenhuis werd intusschen over niets anders gesproken
dan over deze brutale inbraak.

Ieder had er zijn meening over, zooals het steeds in dergelijke
gevallen gaat, en eenigen van het gezelschap waren er van overtuigd,
dat de oude heks meer van het geval wist.



ZESDE HOOFDSTUK.

EEN GEHEIMZINNIGE ZENDING.


De volgende morgen brak aan en over het groote heerenhuis bleef de
geheimzinnige sluier hangen van de misdaad, die den vorigen dag was
gepleegd.

In de eetzaal brandde een knappend vuurtje, dat, hoewel het nog slechts
in den nazomer was, toch bijzonder aangenaam aandeed.

Om de groote eikenhouten tafel hadden zich de gasten verzameld, die een
slapeloozen nacht hadden doorgebracht, wakend met den gastheer, om de
inbrekers, zoo dezen mochten opdagen, terstond te arresteeren.

De meeste gasten hadden terstond haar huis willen gaan, toen de
vreeselijke geschiedenis aan het licht was gekomen, doch lady Daisy had
met tranen in de oogen gesmeekt, dat men niet zou heengaan.

Zoo waren de gasten gebleven.

Men sprak over niets anders dan over den geheimzinnigen diefstal.

Lord Montgomery had terstond de politie van al het gebeurde in kennis
gesteld en met de grootste voorkomendheid had lord Hoensbrook zijn hulp
aangeboden en zelfs per telefoon met den politie-commissaris
onderhandeld.

Na het ontbijt verspreidden de gasten zich, de meesten gingen naar hun
kamer, de anderen gingen naar de bibliotheek of rooksalon.

Met beschreide oogen was lady Daisy naar haar boudoir gegaan.

Toen zij later op den dag zich naar de bibliotheek had begeven, liep
lord Lister juist door de gang.

Toen de schoone vrouw een wijle in de bibliotheek had vertoefd, trad
ook hij er binnen.

Verschrikt stond zij op van de chaise-longue.

„Pardon, mylady, ik stoor u toch niet? Ik zocht slechts wat lectuur!”

„Gij stoort mij in bet geheel niet, lord Hoensbrook!”

Zij drukte de handen tegen de slapen.

„Gevoelt ge u niet wel, mylady?”

Hij vroeg dit op zijn vriendelijksten toon.

„Neen, ik gevoel mij in het geheel niet wel, mijn hoofd brandt en mijn
polsen kloppen vreeselijk!”

„Dat is een natuurlijk gevolg van de gebeurtenissen van dezen nacht,
mylady.”

„Ik heb zulk een vreeselijk medelijden met mijn ouders. Sinds zoovele
geslachten zijn die juweelen in onze familie bewaard gebleven. Zij
zullen dat verlies niet te boven komen!”

„Gij staat mij toch toe, dat ik blijf rooken, mylady?” vroeg lord
Hoensbrook.

Zij knikte ten teeken van instemming.

Toen sprak zij:

„Lord Hoensbrook, ik heb u mijn volle vertrouwen geschonken en ik hoop,
dat gij daar tegenover uw vertrouwen zult stellen!

„Mijn hoofd is vol gedachten en het middelpunt daarvan zijt—gij!”

„Dat is al te veel eer, mylady!”

John Raffles boog met een ietwat spottend lachje.

„En mag ik vragen, van welken aard deze gedachten wel zijn?”

Zij dacht een oogenblik na, toen sprak zij op haastigen toon:

„Neen, dat kan ik u niet zeggen!”

Lord Lister stond tegen een hooge boekenkast geleund, terwijl dit
gesprek gevoerd werd.

Met een wonderlijken blik keek hij neer op het blonde hoofd, dat daar
voor hem gebogen was.

„Dat moeten wel vreeselijke gedachten zijn, mylady, die men niet uit
durft spreken!”

„O, lord Hoensbrook, ik ben waarlijk niet in een stemming om te
schertsen, laat mij nu alleen!”

„Niet vóórdat gij mij hebt verklaard, welke gedachten gij koesterdet!”

Zij boog het hoofd.

In gespannen aandacht wachtte hij op eenig antwoord.

Eenige minuten gingen voorbij, toen werd plotseling op de deur geklopt.

Raffles greep een boek, terwijl lady Daisy de deur opende.

„Een brief, mylady”, sprak de dienaar en hij overhandigde haar een
verzegeld schrijven.

„Van mijn ouders”, fluisterde zij. „Ach, zij weten nog nergens van!”

Raffles keek haar van terzijde aan, terwijl zij den brief opende.

Een zwarte enveloppe met een gouden monogram viel er uit.

Daisy werd bleek tot aan haar lippen.

„Groote God”, fluisterde zij, „een brief, zooals mijn man er een
ontving!

„Maar ik wil eerst lezen wat zij mij schrijven.

„Zij hebben de juweelen!” schreeuwde zij plotseling uit en in hetzelfde
oogenblik voelde zij, dat een hand op haar mond werd gelegd.

„Wat beteekent dat, lord?” stamelde zij op bevenden toon.

Een oogenblik keken zij elkander aan.

Maar toen ook scheen lady Daisy alles te hebben begrepen.

Zij overhandigde Raffles beide brieven.

„Lees deze brieven”, sprak ze, „lees ze overluid, want de letters
dansen mij voor de oogen!”

Raffles ging tegenover haar zitten.

„Lees eerst den zwarten brief”, verzocht de schoone vrouw.

„Zooals ge wenscht, mylady!”

Hij begon te lezen.


    „Mylord!

    Een menschenvriend zendt u hierbij uw eigendom met het vriendelijke
    verzoek om geen nasporingen te doen en over het geheele geval het
    diepste stilzwijgen te bewaren.

        JOHN C. RAFFLES.”


„Verder!” steunde Daisy, het gelaat in de handen verbergend.

Raffles nam nu den tweeden brief.

Hij las:


    „Lief kind!

    Wij hopen, dat je ons spoedig komt bezoeken. Een gebeurtenis, die
    mijn geheele zenuwgestel heeft geschokt, doet mij de kamer houden.

    Wij ontvangen door tusschenkomst van den bekenden inbreker Raffles
    de familiejuweelen, die je echtgenoot zoo langen tijd
    wederrechtelijk in zijn bezit heeft gehad.

    Nog waren wij niet over de eerste vreugde heen, toen ik plotseling
    tot de ontzettende ontdekking kwam, dat de kostbaarste steenen uit
    de sieraden waren gebroken en door prachtig geslepen glasscherven
    waren vervangen.”


„Hel en duivel!” schreeuwde Raffles en hij vernielde het papier
tusschen zijn vingers.

Schreiend zonk Daisy op den divan neer.

Plotseling richtte zij zich op en met wildvlammende oogen riep zij uit:

„Luister, lord Hoensbrook, thans wil ik u vertellen, welke vreeselijke
gedachten zich heden van mij meester maakten, gedachten, waarvan,
zooals ik zeide, gij het middelpunt zijt.

„Luister, lord Hoensbrook, ik verdenk u er van, dat gij op de een of
andere wijze met dien Raffles in verbinding staat.

„Hij heeft dien diefstal niet uitgevoerd, maar gij!”

„Wilt gij zeggen, mylady, dat ik een gemeene dief ben, een
aartsbedrieger en een juweelenvervalscher?”

„Denkt ge, mylady, dat ik de kostbaarheden heb gestolen om in
dienzelfden nacht nog de steenen te vervalsen en mij te verrijken ten
koste van uw familie?

„Wildet gij mij dat vertellen?

„Waren dàt de gedachten, die door uw brein speelden en waarvan ik het
middelpunt was?”

De toornader zwol op het voorhoofd van den meester-dief.

De schoone vrouw beefde.

„Vergeef mij, mylord”, smeekte zij.

Hij vervolgde:

„Neen, lady Montgomery, als er juweelen vervalscht zijn, dan heeft een
ander die vervalsching op zijn geweten. Wil ik u zijn naam noemen?”

„Zeker!”

„Lord Montgomery, uw echtgenoot!”

Toen sprak zij.

„Mijn God! Eenige weken geleden heeft hij, zooals hij zeide, de
juweelen naar een juwelier gestuurd om ze te laten repareeren, zooals
hij zeide!”

„Dat zal dan het tijdstip zijn, waarin de vervalsching werd
uitgevoerd!”

„Zoo’n ellendeling”, riep zij uit.

„Weet gij het adres van den juwelier?” vroeg Raffles.

Daisy noemde het.

„Dan zal ik verder handelen. Maak u niet ongerust, mylady, gij behoeft
niets te vreezen!”

„Eén ding is mij nog niet duidelijk”, sprak de schoone vrouw.

„En dat is?”

„Wat dien Raffles wel tot dezen diefstal kan hebben gedreven!”

„Louter menschenliefde”.

Lady Daisy keek op.

Seconden lang staarde zij Raffles aan, toen plotseling riep zij uit:

„Gij zijt— —”

„John Raffles”, voltooide hij.

Bewusteloos zonk zij op den divan neer.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Een uur later zat Raffles in de muziekzaal aan den Bechsteinvleugel.

Sombere tonen van een klagelijke Beethoven-sonate ruischten omhoog; de
gasten kwamen alle luisteren.

Na de sonate kwam een vroolijke marsch, toen volgde een fuga van Bach.

Montgomery trad binnen en stelde een slanken heer voor.

„Inspecteur Baxter van de recherche.”

Lady Daisy bloosde.

„Een oogenblikje”, wendde zij zich tot haar echtgenoot.

Deze volgde haar.

Zij traden haar boudoir binnen.

„Wat verlang je?”

„Ik wou je alleen zeggen, dat ik even naar mijn ouders ga. Ik kreeg een
brief, dat vader ongesteld is”.

„Wil je nu gaan, terwijl wij gasten hebben?”

„Ik heb mij bij hen reeds verontschuldigd!”

„Dat vind ik toch héél vreemd!”

„Heelemaal niet!”

„En moet ik daarvoor meegaan?”

„Ja. Die Baxter is mij onsympathiek.”

„Hè, dat begrijp ik niet. Mij is hij héél sympathiek!

„Hij heeft mij doen begrijpen, dat slechts iemand uit mijn allernaaste
omgeving den diefstal kan hebben gepleegd. Begrijp je, iemand, die mijn
volle vertrouwen bezit!”

Zij werd lijkbleek.

„En weet je wat zoo wonderlijk is? Dat jij een paar dagen voor den
diefstal telkens hebt aangedrongen om de juweelen te mogen hebben. Zie
je, dat is mij héél onsympathiek!”

Toorn belette haar te spreken.

Schandelijk.

Zoo’n vermoeden!

Zij had het hem in het gelaat willen slingeren, dat hij een bedrieger
was, maar om der wille van Raffles mocht zij dat niet doen.

Zij ging naar hem toe en sprak op verachtelijken toon:

„Schurk!”

„Slang!” schold hij terug.

„Nu heb ik zekerheid! En ik zal je niet sparen ook. In geldelijke
aangelegenheden houdt alle vriendschap op!”

Hij ging terug naar de kamer, waar de detective wachtte.

Deze beweerde nogmaals, dat alleen iemand, die het vertrouwen bezat van
den heer des huizes, dezen diefstal kon hebben gepleegd.

„En wie verdenkt ge?”

„Ja, mylord, het is mijn beroep, maar— —”

„Spreek vrij uit!”

„Ik verdenk uw echtgenoote!”

Montgomery schrikte nu toch.

„Maar hoe verklaart ge dan het verdwijnen der banknoten?”

„Zij heeft een handlanger gehad, wien zij natuurlijk betalen moest!”

„Maar die brief van Raffles?”

„Dat is haar handlanger.”

„Wij zullen nog eens naar de kluis gaan”, stelde Montgomery voor.

En zij gingen.

Lustige, vroolijke wijsjes klonken uit de muziekzaal.

In een aanval van woede balde Montgomery de vuisten en een vloek
ontsnapte zijn lippen.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

In Montgomery’s studeerkamer liep Baxter met groote stappen heen en
weer, terwijl de lord met somber gelaat aan zijn schrijftafel zat.

Zij schenen juist een langdurig gesprek te hebben gevoerd.

„Stel u eens voor, mylord, dat uw vrouw geen aandeel had in de misdaad.
Hoe zou Raffles dan te weten zijn gekomen dat u de juweelen in bezit
had?”

„Mogelijk van den juwelier die er een reparatie aan moest verrichten!”

Er werd op de deur geklopt.

„Binnen”, riep de lord.

Een bediende schoof een dertienjarigen jongen binnen, die in zijn eene
hand z’n pet, in de andere een brief droeg.

„Mister Baxter?” vroeg hij.

„Dat ben ik”, antwoordde de detective.

De jongen gaf hem nu den brief.

„Mister Baxter. Persoonlijk. Kruier niet betaald”, stond erop.

„Ha, belangrijke berichten!”

Hij gaf den jongen een geldstukje.

„Hier, kereltje! Moet je op antwoord wachten?”

„Neen!”

De jongen vertrok.

Haastig maakte de detective den brief open.

Er viel een zwarte brief uit.

Baxter las het schrijven.

Zijn gelaat werd hoe langer hoe rooder. Met een vloek gooide hij toen
het papier weg.

„Mag ik lezen?” vroeg de lord.

„Zeker”, knarste Baxter.

„Waarde Heer Baxter!” las de lord.

„Door een toeval vernam ik, dat ge er bijzonder op gesteld zijt, mij te
leeren kennen. Ik kan niet beweren dat die belangstelling wederkeerig
is, maar ik wil u graag een genoegen doen. Om vijf uur hedenmiddag
wacht ik u in café Waterloo, Waterloostreet.

Tot spoedig dus. Met duizend groeten,

    JOHN C. RAFFLES.”

„Een verregaande brutaliteit!” mompelde de lord, „denkt ge aan deze
uitnoodiging gehoor te geven?”

„Natuurlijk! Ik hoop den kerel te pakken!”

Hij haalde zijn horloge te voorschijn.

„Over tien minuten vertrekt de trein!”

„Maar dan zijt ge toch veel te vroeg, mister Baxter!”

„Ik heb nog andere dingen te doen!”

En razend van woede liep Baxter het huis uit.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

EEN TRUC DIE GELUKTE.


De juwelier Herman Violensteen zat in zijn leunstoel voor het venster
in een kamer, die achter den winkel was gelegen en bekeek door zijn
loupe een groot aantal kostbare steenen en ouderwetsche sieraden,
vervaardigd van dukatengoud.

Hij lachte tevreden en zijn perkamenten gezicht vertrok tot een grijns.

Hij berekende, dat hij met deze voorwerpen mooie zaakjes zou kunnen
maken met een zoet winstje.

Daar ging de winkelschel.

Haastig liep de juwelier naar voren.

Daar stond een slanke heer met zwarten baard en hoofdhaar.

In zijn hand hield hij een ebbenhouten stok met gouden knop.

„Ik zou graag losse juweelen willen koopen!” sprak hij.

„Heel graag, heel graag”, boog de winkelier.

Al spoedig lag een groote voorraad schitterende steenen voor den
voornamen kooper, die een lorgnet opzette om de steenen beter te kunnen
taxeeren.

Uit de kamer had de juwelier nu ook de steenen gehaald, die hij even te
voren met zoo groote vreugde had bekeken.

De kooper, die een hooggeplaatst officier in civiel scheen te zijn,
bekeek die steenen met de meeste aandacht. Hij scheen moeilijk keus te
kunnen maken, hoestte eens, waarbij hij zijn zijden zakdoek voor den
mond hield en, besluiteloos den stok tegen de lippen wrijvend, zette
hij dezen daarop naast zich en vroeg om andere steenen te zien.

Een tweede kooper trad binnen.

Het was een jonge, vroolijke student.

Ook hij zette zijn wandelstok tegen de toonbank.

De winkelier vroeg, wat hij verlangde.

„Ik zou graag eenvoudige ringen willen zien om een klein meisje cadeau
te geven!”

Hij koos een eenvoudig ringetje en haalde een tamelijk oude
portemonnaie voor den dag.

„Wat kost die ring?”

„Tien shilling!”

De vroolijke student trok een verlegen gezicht.

„Kan het niet voor zes shilling?”

„Voor zes?”

„Och ja, ik heb mijn maandelijksche toelage nog niet ontvangen!”

„Wacht dan, tot je die gekregen hebt!” snauwde Violensteen.

„Neen, neen, dat gaat niet, ik heb dien ring nu noodig. Kom, geef hem
voor zes!”

De koopman aarzelde een oogenblik.

Toen nam hij het geld.

De ander greep zijn stok en ging heen, zonder een blik op den voorname
te hebben geslagen.

„Ge hebt niet, wat ik zoek”, sprak deze nu, „doe verder geen moeite!”

Een lange schaduw viel plotseling over de toonbank.

Zij was afkomstig van een langen, mageren heer, die op straat stond en
door het venster naar binnen keek.

Het was niemand anders dan de inspecteur van politie.

„Ik kom wel terug”, zei de kooper, nam zijn stok en ging heen.

Hij had nog maar weinig schreden afgelegd, toen de juwelier naar buiten
rende.

„Ik ben bestolen!” riep hij uit.

In een oogenblik had Baxter den eleganten heer ingehaald.

„Mijnheer”, hijgde de inspecteur, „in naam der wet neem ik u gevangen!”

„Ge zijt stapelgek in naam der wet”, antwoordde de vreemde.

De inspecteur riep een cab aan.

„Wat wilt ge eigenlijk van mij?” vroeg de elegante heer.

„Dat zult ge wel zien”, antwoordde Baxter, „ge gaat eerst met mij naar
het politiebureau.”

„Mij goed,” antwoordde de heer, die doodbedaard in de cab ging zitten.
„Je snijdt je leelijk in de vingers, vriend, maar ik wil, om jou een
genoegen te doen, dit tochtje wel meemaken”.

„Gij zijt—Raffles”, sprak eensklaps de politie-inspecteur.

„Wat???”

„Gij zijt Raffles!”

„Wat bedoel je, man!”

„Raffles, de groote inbreker!”

„Ik?”

„Ja, zeker! Gij zijt John Raffles”.

„En gij zijt John Ezel!” antwoordde de ander.

Het tweetal begreep, dat zij op deze manier niet veel verder zouden
komen.

De tocht werd verder dan ook zwijgend voortgezet.

Op het politiebureau begon de heer, die zich bekend maakte als een
hooggeplaatst officier van koninklijken bloede, geweldig te razen.

„Alles zal opgehelderd worden, Uwe Doorluchtigheid”, suste de
commissaris.

Op zijn uitdrukkelijk verlangen werd de verdachte terstond gevisiteerd.
Men vond echter niets op hem.

De detective intusschen vingerde aan den stok, als om een verborgen
mechanisme te vinden.

De eigenaar wendde zich lachend tot den snuffelaar.

„Die stok schijnt u wel te bevallen! Ge moogt hem houden als
herinnering aan dit voorval”.

De commissaris en Baxter verontschuldigden zich, toen zij den voornamen
heer lieten heengaan en de commissaris sprak tot Baxter:

„Dat was een leelijke vergissing van u, inspecteur!”



ACHTSTE HOOFDSTUK.

DE BEDROGEN INSPECTEUR VAN POLITIE.


Een uur later werd de deur van het cyclopenhol geopend.

Een heer van voornaam uiterlijk trad binnen.

„Gauw, Charly, ik heb geen tijd! Kom mee!” riep hij een student toe,
terwijl de aanwezigen allen eerbiedig opstonden.

Charly ging haastig mee.

Het tweetal liep de donkere gangen door.

„Nu?”

„Hier is de stok!”

Charly overhandigde hem een zwaren wandelstok met gouden knop.

Raffles drukte op een plaatje.

„Hoe heb je ze er allemaal in gekregen, Edward?” vroeg zijn secretaris
ten hoogste verbaasd.

„Ik bracht de steenen ongemerkt met den zakdoek naar den mond, bracht
daarna den stok tegen de lippen en spuwde de steenen door de holte naar
binnen”.

„Kranig gedaan, Edward!”

„Ben je het anders van me gewend?”

„Je bent een wonderkerel!”

Raffles begon de steenen te tellen.

„Ze zijn er alle!”

„Kan ik nu gaan, Edward?” vroeg Charly.

„Eén oogenblikje!”

Hij schreef een quitantie.

„Hier, bezorg dit pakje aan zijn adres en laat de quitantie teekenen.
Die breng je daarna naar café Waterloo!”

„Uitstekend!”

„Zorg je er goed voor, Charly?”

„Natuurlijk!”

„Ik reken er op!”

„Dat kun je!”

„Adieu, Charly!”

„Bonjour!”

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Het was stampvol in café Waterloo.

Elegante heeren, studenten, voorname, prachtig gekleede dames waren er
aanwezig.

Heel alleen aan een tafeltje zat een lange, magere heer.

Het was Baxter, inspecteur der recherche.

Af en toe haalde hij met een zenuwachtig gebaar zijn horloge te
voorschijn.

Het was zes uur.

Nu moest hij dus komen, de meesterdief, de geniale inbreker!

Minuten verliepen.

Op een fluweelen sofa, achter een berg kranten, zat een schoone, jonge
dame. De detective keek naar haar met de grootste belangstelling.

Zij droeg een grooten witten hoed met struisveeren op het prachtige
zwarte haar. Een paar levendige oogen schitterden in haar hoofd.

„Kellner, de „Figaro”!” riep zij.

„Ah! Een Française,” dacht Baxter en hij overhandigde haar met eenige
hoffelijke woorden het gevraagde, dat voor hem op de tafel lag.

„Dank u zeer!”

Het tweetal begon met elkaar te babbelen, honderd uit.

Alles vergat de detective om zich heen. Alles, tot zelfs de afspraak
met Raffles.

Wat kon hem nu ook nog die afspraak schelen, wat kon het hem zelfs
schelen, als Raffles hem ditmaal om den tuin had geleid.

„Ik moet een kamer bestellen in een hotel”, sprak de schoone.

Baxter was terstond bereid dit voor haar te doen in het naastbijgelegen
hotel.

Hij ging heen.

De alleen gelaten schoone krabbelde haastig een paar woorden op een
kaartje en gaf dat aan een kellner. Een jonge man, die al een tijd lang
heen en weer liep en haar met vurig bewonderende blikken had
aangestaard, vroeg zij:

„Zoek je mij, blondje?”

„Dat niet!” antwoordde de gevraagde op verlegen toon.

„Wil je mij naar het station brengen? Ik ben hier niet bekend!”

Charly, want hij was het, dacht na.

Wat te doen?

Hij zou maar meegaan. Later kon hij dan naar het café terug gaan.

Galant bood hij haar zijn arm.

Nauwelijks had het tweetal de zaal verlaten of Baxter kwam weer binnen.

Verschrikt keek hij rond.

Waar was zijn bekoorlijke schoone gebleven?

Een kellner kwam naar hem toe en overhandigde hem een briefje.

Zijn gezicht werd lang en langer, toen hij las:


    „Liefste schat!

    Kan ik je bekoren? Ben je teleurgesteld of zijn je verwachtingen
    beantwoord? Ik dank je in elk geval voor je vriendelijkheid. Je
    wijn was heerlijk. Maar, liefste lieveling,—het buskruit heb jij
    niet uitgevonden!”

    Op de voorzijde van het visitekaartje stond in groote letters

        JOHN RAFFLES.”


— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Maar ook Charly werd in hetzelfde oogenblik ontgoocheld.

Vol trots, dat hij met zoo’n beeldschoone dame gezien werd, floot hij
een cab aan en liet de schoone vrouw instappen.

„Liefste?” fluisterde hij vragend.

„Wat is er, ventje?”

„Hoe zou je het vinden, als ik je nu eens Londen bij nacht liet zien?
En wat krijg ik dan, engel?”

„Een paar stevige oorvijgen”, klonk daar plotseling een bekende
mannenstem.

Charly werd bloedrood.

„Edward!” fluisterde hij.

„Geef mij de kwitantie, jij vrouwengek!”

Charly deed het.

En verruimd ademhalend, deed Raffles in de cab het nauwsluitende corset
uit, dat zijn lichaam een tijdlang op alleronaangenaamste wijze had
saamgekneld.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Raffles zat in zijn woning aan den vleugel.

Daar werd plotseling luid gescheld.

Hij ging zelf opendoen.

„Lady Montgomery—gij?”

Zij snelde hem voorbij, vloog de kamer in en viel daar neer op een
stoel.

„Ik word vervolgd! Meer dan twee uren reeds dwaal ik rond om dien
vervolger te ontloopen, maar hij volgt mij als mijn schaduw!”

„Maar wat brengt u hier, mylady.”

„Ik kom uw raad vragen en u danken voor het groote geluk, dat ge mijn
ouders bezorgd hebt!”

„Ge handelt zéér onvoorzichtig, lady Montgomery, door op deze wijze uw
goeden naam op het spel te zetten!”

Zij liet het hoofd zinken.

„Ik moest het u zeggen! Ge hebt mijn familie zoo gelukkig gemaakt!”

Raffles schudde het hoofd.

„Weet uw echtgenoot, wat ge doet?”

„Neen!”

„Hebt ge hem niets gezegd?”

„Neen!”

„En als hij het nu hoort van derden? Wat dan, lady Montgomery?”

„O, hij is niet thuis! Vóór middernacht komt hij niet terug!”

„Weet ge dat zeker?”

„Heel zeker!”

„Waar is hij heen?”

„Hij heeft vergadering!”

„Weet ge ook, mylady, waar het vermogen van uw man bewaard wordt?”

„Bij de Safe-Deposit Company”, verklaarde zij.

„Zoo—zoo.”

John Raffles noteerde een en ander op zijn manchet.

„En mylady, ge kwaamt mij om raad ook nog vragen. Biecht eens op!”

„Help mij, mylord”, smeekt zij, „help mij! Ik kan niet langer met mijn
echtgenoot samenleven. Hij heeft mijn geluk verwoest, o, hij heeft mij
zoo diep, diep ongelukkig gemaakt!”

„Blijf kalm, mylady!”

„Dat kan ik niet!”

„Dat moet ge! Dat zijt ge aan u zelf verplicht!”

„O, mylord—ik— —!”

Zij snikte hevig.

Daarop vervolgde zij:

„Ik—ik moet weg, ver weg!”

„Maar waar wilt ge heen gaan?”

Zij zweeg. Een lange pauze ontstond.

„Wilt ge naar uw ouders teruggaan?”

„Dat zou misschien het beste zijn!”

„Dunkt u?”

„Ja;—daar kan ik uitrusten van al de ellende, van al het groote
verdriet, dat die man mij heeft berokkend.”

Zij stond op en knoopte haar handschoenen dicht.

„Ik ben nu al wat kalmer geworden, ik dank u nogmaals, mylord, voor
alles wat ge gedaan hebt!”

Zij reikte hem haar beide handen.

„Misschien zien wij elkaar nooit meer, misschien is het een afscheid
voor het leven!”

„Vaarwel, lady Montgomery”, sprak hij met welluidende stem. „Moge het
geluk u voortaan gunstiger zijn.”

Zij wisselden een handdruk.

„Wees in ieder geval voorzichtig, mylady, neem een rijtuig en ga naar
het station!”

„Waarom?”

„Uw echtgenoot laat misschien uw gangen nagaan!”

„Dat doet hij nu al!”

„Weet ge het zeker?”

„O, ja!”

„En wie is de spion?”

„Inspecteur Baxter!”

„Dat dacht ik al. Dat is natuurlijk de man, die u ook nu gevolgd
heeft.”

Zij keek door het venster.

„Hij is er nu niet. Beneden staat alleen een slanke dame in een
reismantel!”

„Dat is Baxter, mylady, ge kunt ervan overtuigd zijn!”

„Wat moet ik nu beginnen?”

Het arme vrouwtje beefde over haar geheele lichaam.

„Ik zal u brengen!” sprak Raffles op overtuigenden toon.

Zij namen plaats in een rijtuig en Baxter volgde hen in een tweede.

Maar Raffles had zijn gewone koelbloedigheid en vindingrijkheid ook nu
niet verloren.

Toen hij, vlak bij het station, met lady Daisy uitsteeg, verliet ook
Baxter zijn rijtuig om nu spoedig maatregelen te gaan nemen.

Raffles echter was hem voor.

Hij klampte een paar politie-agenten aan:

„Die dame daar is een verkleede heer. Ik waarschuw jullie maar even,
want hij zal wel niet veel goeds in het schild voeren!”

En zoo werd de arme Baxter ingerekend.

Al zijn beweringen baatten hem niet. Hij was gedoemd, den heelen nacht
op een harde brits door te brengen.



NEGENDE HOOFDSTUK.

DE VALSCHE BANKDIRECTEUR.


Lord Lister trad zijn studeerkamer binnen, waar Charly Brand aan de
schrijftafel zat.

„Is er nieuws, Charly?”

„Niets van beteekenis. We zijn alleen ter jacht genoodigd!”

„Welke jacht?”

„Vossenjacht.”

„Daar geef ik niet om!”

„En ik had er mij al zoo op verheugd!”

„Och jij!”

„Waarom niet, Edward!”

„Omdat er geen gevaar aan verbonden is!”

„Ja, jij houdt van gevaar!”

„Dat doe ik!”

„A propos, Edward, hoe gaat het met je blonde schoonheid?”

„Wie bedoel je?”

„Lady Montgomery”.

„Je vergeet, kerel, dat die dame getrouwd is. Zij heeft haar man echter
verlaten!”

„Zóó? En wat denk jij te doen?”

„Ik? Absoluut niets, Charly! Je vergist je, de dame gaat naar haar
ouders terug. Ik voel op ’t oogenblik veel voor Parijs.”

„Ik ook! Maar heb je— —?”

„Kleingeld? Nog niet! Dat is alles!”

Hij haalde een rolletje goudgeld en een pak banknoten te voorschijn.

„En nu, Charly, ik ga er vandoor!”

„Waarheen?”

„Ik ga naar de bank. Ik heb geld noodig!”

„Naar welke bank ga je?”

„Naar de Safe-deposit-Company!”

„Heb je daar misschien een safe?”

„Ik niet—maar anderen!”

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

„Heb je het laatste portret van onzen directeur gezien?” vroeg een der
kassiers aan den procuratiehouder der Safe-box-company.

„Het portret staat in alle geïllustreerde bladen”, antwoordde de
gevraagde.

„Is hij nog altijd in Amerika?”

„Wel neen! Hij is allang op de thuisreis. Elken dag kan hij hier zijn.
Het verbaast mij zelfs, dat hij er nog niet is!”

Daar werden plotseling schreden vernomen. De deur ging open en op den
drempel verscheen een heer, de reistasch in de hand.

„De directeur”, fluisterden de beambten.

Inderdaad geleek de binnentredende sprekend op het portret in de
„Graphic”.

Hij groette beleefd.

Twee volontairs namen hem jas, hoed en reistasch af.

De directeur verlangde het kasboek en het grootboek te zien en vroeg om
de verschillende sleutels van de safe-boxes.

Men bracht hem oogenblikkelijk alles, wat gevraagd was.

De directeur begon vol ijver in de boeken te bladeren.

Hij scheen iets te zoeken.

„Montgomery nummer 37252”, fluisterde hij.

Daarna ging hij naar beneden. Een poosje zocht hij, toen opende hij een
zware, ijzeren deur.

Uit de safe van Montgomery vulde hij toen zijn zakken en juist wilde
hij de Bank verlaten, toen hij plotseling van aangezicht tot aangezicht
kwam te staan met zijn dubbelganger.

De grootste verwarring ontstond.

Raffles was de deur uitgegaan, maar de procuratiehouder schreeuwde uit
alle macht:

„Help! Er is een bedrieger binnengedrongen! Gauw! Help!”

Alle beambten stoven weg.

De nieuwe directeur bleef als verbluft staan.

Op straat schreeuwde een bierknecht: „Mijn automobiel! Mijn auto!”

„Daar ginds rijdt een bierkar-auto”, riep een jongen, die den knecht
hoorde schreeuwen. „Een heer sprong er op, toen je daar in het café
was!”

Op die auto zat—Raffles.

Hij hield een tasch van geel leer op zijn knieën en suizelde er
vandoor. Het was een vaart op leven en dood.

Maar men achtervolgde hem en zijn voorsprong werd steeds kleiner.

Daar bereikte hij het station.

Hij stoof het perron op, waar juist een trein afreed. Het was voor den
handigen jongeman slechts een klein kunstje om op de treeplank te
springen.

Bij het volgende station stapte hij uit en reed met een anderen trein
naar Parijs.

Daar gekomen stond op het perron een schoone jonge dame op hem te
wachten.

„Helene!” klonk een jonge, frissche mannenstem, „heb je mijn telegram
nog tijdig ontvangen?”

Raffles, krachtig en elegant, stond voor miss Walton en sloot haar
jubelend in zijn armen.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Lord Montgomery echter trok zich de haren uit het hoofd.

Het vertrek van zijn jonge vrouw betreurde hij minder dan het verlies
van zijn geld.

„Ik ben geruïneerd!” steunde hij en hij verborg het gelaat in zijn
handen.

De schemering daalde neer over het aardrijk en hulde ook de gestalte
van lord Montgomery in grijze nevelen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 6: De dubbelganger van den bankdirecteur" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home