Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een huwelijk in Indië
Author: Kruseman, Mina (Wilhelmina Jacoba Paulina Rudolphine)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een huwelijk in Indië" ***


                                  EEN
                           HUWELIJK IN INDIË

                                  DOOR
                             MINA KRUSEMAN
                (Stella Oristorio di Frama, Cantatrice)


                             ’S GRAVENHAGE
                            MARTINUS NIJHOFF
                                  1873



                    J’ai commencé ma vie par aimer.
                    Puis j’ai souffert.
                    Puis j’ai haï.
                    Puis j’ai méprisé—Et même j’ai ri.—
                    Maintenant je pardonne.

        Si je puis vivre quelques années encore, c’est probable que je
        finirai par où j’ai commencé et qu’au lieu de l’instinct, ce
        sera l’intelligence alors, qui aura compris le grand mot de la
        nature

                                  Amour.



Dit is geen boek vol kennis en geleerdheid, geen poëtische fictie, rijk
aan stoute droomen en onwaarschijnlijkheden, geen verhaal, geen roman,
geen novelle zelfs; maar alles en niets; want ’t is een droeve kreet
uit het werkelijke leven, een zwakke kopie van de fantastische
realiteit, een greep uit de natuur weêrgegeven vrij en grillig als de
waarheid.


New-York 1871–1872.                                               M. K.



INHOUD


EERSTE DEEL

HOE ZIJ WAS

    Hoofdstuk.                                              Bladz.

    I.       Hoe Lina opgevoed werd                             1
    II.      Het eerste voorgevoel                             19
    III.     De gouvernante                                    22
    IV.      Meesteres en leerling                             35
    V.       Een brief van huis                                41
    VI.      Louise van Amerongen                              44
    VII.     Een bal                                           52
    VIII.    Het bezoek van den resident                       60
    IX.      De huwelijksaanvraag                              63
    X.       Vader en dochter                                  73
    XI.      Het jawoord                                       70
    XII.     Het verlovingsfeest                               91
    XIII.    Het eerste gesprek zonder getuigen                94
    XIV.     Hoe bruid en bruidegom over elkander denken      100
    XV.      Het offer aan eerzucht gebracht                  108


TWEEDE DEEL

WAT ZIJ WERD

    XVI.     Te huis                                          113
    XVII.    Wie bij Louise waken komt                        122
    XVIII.   De kinderen van Mina                             129
    XIX.     De eerste receptie                               136
    XX.      Een nieuw gevoel                                 153
    XXI.     Sympathie                                        157
    XXII.    Eenige bladzijden uit het leven van een dokter   169
    XXIII.   Hoe het kwaad ontstaat                           195
    XXIV.    Gevoelen en begrijpen                            201
    XXV.     Plannen                                          209
    XXVI.    Plicht                                           213
    XXVII.   Dood                                             220
    XXVIII.  Mevrouw Joly                                     225
    XXIX.    De gouverneur-generaal                           227
    XXX.     Vrijdag avond. Werner                            229
    XXXI.    Het tijgergevecht                                235
    XXXII.   Felicita. De jachtpartij                         246
    XXXIII.  Krankzinnig                                      269
    XXXIV.   Het bezoek der ouders                            280
    XXXV.    De vlucht                                        293


DERDE DEEL

HOE ZIJ HAD KUNNEN ZIJN

    XXXVI.   Speranza                                         302
    XXXVII.  Lawson                                           311
    XXXVIII. Geluk                                            321
    XXXIX.   Recht                                            324
    XL.      Lina’s huwelijk                                  326
    XLI.     Haat en minachting. Moederliefde                 336
    XLII.    August van Langendijk                            355
    XLIII.   Oude kennissen                                   360
    XLIV.    In het Haagsche Bosch                            365
    XLV.     Academie vrienden                                369
    XLVI.    Lina’s tusschenkomst                             373
    XLVII.   De laatste brieven                               375



EERSTE DEEL

HOE ZIJ WAS


    LA FEMME AU XIXe SIÈCLE.

    Un piège lui est tendu à chaque pas qu’elle fait seule.

    Une insulte l’attend au bout de chaque réussite.

    Et l’intérêt seul lui tresse sa couronne de gloire, qu’il lui pose
    sur la tête avec un rire de mépris.

    Le travail l’abaisse,
    Le talent la déshonore,
    L’indépendance la dégrade.

    Il faut qu’elle ne soit rien pour être quelque chose. Ou bien
    qu’elle tombe, pour avoir le droit de monter.

                            Lettre à M. Alexandre Dumas, fils, au
                            sujet de son livre L’Homme-Femme, par
                            Mlle Oristorio di Frama, Cantatrice.



EERSTE DEEL

HOE ZIJ WAS


EERSTE HOOFDSTUK

HOE LINA OPGEVOED WERD


Mijnheer Van Wageningen was eenige jaren geleden als ritmeester
gepensioneerd geworden. Niet lang daarna had hij zijn vrouw verloren,
een lief, flink, praktisch mensch, dat hem een ware steun, een hulp,
een troost in zijn, anders zwaar beproefd, leven geweest was, en hem
steeds had lief gehad met haar geheele hart en verstand.

Na den dood zijner vrouw was Van Wageningen van het tooneel der wereld
verdwenen. Zijn vrienden hadden hem even gemist, zijn kennissen hadden
zijn spoor verloren, en zijn bloedverwanten wisten niets meer van hem
dan dat hij zich ergens in Gelderland, in een afgelegen dorpje, een
huisje had gekocht, waar hij afgezonderd en zuinig van zijn klein
inkomen leefde, en zich geheel toewijdde aan de opvoeding van zijn twee
kinderen, die hij aan geen vreemde zorgen toevertrouwde.

Wat zijn zoontje betrof, had de man gelijk. Maar zijn dochtertje, een
aardig, vlug, verstandig ding van nog geen elf jaar, werd in het geheel
niet opgevoed zooals de mode of de gewoonte wilde dat een meisje van
haren stand opgevoed zou worden.

Lina was een goed, gevoelig, hartelijk kind, maar zóo rondborstig,
oprecht en vrij, dat zij de schrik was van allen die haar kenden.

»Later zal zij leeren zwijgen, laat zij eerst maar leeren oordeelen,”
was de leus van den vader, en bij het minst wat er voorviel, waren de
eerste woorden van den ritmeester: »Lina, mijn kind, wat zeg je
daarvan?”

Hierdoor had Lina dan ook zulk een zuiver en vlug oordeel verkregen en
zoo goed geleerd haar gedachten gemakkelijk en helder mee te deelen,
dat de kinderen van het dorp haar te geleerd, de dames (er waren er
twee) haar te wijsneuzig en de heeren haar te brutaal vonden, om zich
met haar in te laten; zoodat het arme kind bijna altijd met haar vader
alleen was, en tot tijdverdrijf of uitspanning, in de uren dat zij
niets beters te doen had, van hem schermen en exerceeren leerde,
evenals haar jonger broertje, om wat gezonde beweging te maken.

De notaris had den ritmeester eens om zijn schermmeesterschap bespot,
in het koffiehuis waar zij ’s Woensdagsavonds hun whistclub hadden,
maar de ritmeester had hem kalm laten uitlachen en hem toen al
mêleerende geantwoord:

»Die nooit in verlegenheid wil geraken, moet alles kennen; zóover
brengen wij het niet, dat is waar, maar we moeten toch trachten het zoo
ver mogelijk te brengen. Ik wou jou wel eens naar Afrika of Amerika
zenden, geheel alleen, zooals je daar vóor me staat, en je als je
schaduw volgen, om te zien hoe je ’t maken zoudt. Ik geloof dat ik
interessante kluchten beleven zou. En dat ik je nog wel eens zou hooren
zeggen: »had ik ook maar schermen en exerceeren geleerd! En zoo veel
andere dingen meer, die ik versmaad en bespot heb, omdat ik ze niet
kende.”—Docter ’t is aan u.”

Eens kocht de ritmeester een veulen van een boer. Lina had het zien
mishandelen door twee lompe boerenjongens, die het sloegen en met
stokken prikten om het te doen steigeren. Met gloeiende wangen en
vonkelende oogen was zij binnen komen stuiven in de kamer van den
ritmeester. »Och Paatje!—Pa lief, kom toch!—Ik kan het niet aanzien!—Ze
mishandelen een veulen omdat ze ’t leelijk en koppig noemen, die
affreuse boeren!—Koop het Paatje! Och koop het toch.—Bij ons zal het
arme dier gelukkig wezen!”—De ritmeester was met haar mee gegaan, had
het veulen gezien en het, tot verbazing van den boer, gekocht.

»Wat mag die daar mee doen?” had de verkooper bij zichzelven gezegd,
»drie keer heb ik het naar de paardenmarkt gebracht en drie keer ben ik
er weer mee thuis gekomen, omdat ik het niet kwijt kon raken. Wat mag
de ritmeester er mee doen?” Hij telde met welgevallen het geld dat hij
pas ontvangen had (’t was meer dan hij op de markt had durven vragen)
en lachte, sous cape over zijn eigen slimheid. »De ritmeester beet
gehad!”

Bij den ritmeester in huis werd ook gelachen, het was er feest, ter
eere van het veulen, dat gras uit kinderhanden at en wortelen en
klontjes suiker.... Welk een geluk!

Eenigen tijd daarna ging Lina haar veulen een bezoek brengen in een
nieuwe wei; de vorige eigenaar had het in zijn wei niet langer willen
houden. Zij moest een boerderij langs, waar een groote hond voor een
hok aan een ketting lag; ’s nachts liep hij los, dan moest hij op de
bleek passen.

»Pas op, de hond zal je bijten!” riep een boer.

Lina lachte, zag het groote bruine dier flink in de oogen met haar
open, goedhartigen blik en lei haar hand op zijn kop.

Hektor kwispelde met zijn staart, drong zich dicht aan haar zijde en
lekte haar kleine hand.

»Ziet gij wel dat de kennis gauw gemaakt is? Wij weten wel dat wij van
elkander houden.” En, den hond een zoen op zijn kop gevende, vloog zij
de wei in om haar veulen te bezoeken.

De hond oogde haar na, zoolang hij kon. Dankbaarheid, vreugde, liefde,
droefheid, trouw—wat lag er al niet in dien hondenblik!

De boer ook oogde haar na, dom en wel, met open mond en half gesloten
oogen. »Ze zal er nog eens tegen aanloopen” mompelde hij half overluid
en keerde tot zijn ploeg terug.—Was hij geen boer geweest dan had hij
»excentrique” gezegd. Doch het was maar een boer. De hond zou zoo iets
nooit gezegd hebben.

»Randa!” klonk een kinderstem door de wei. Een veulen, dat bij een
beekje stond te grazen, spitste de ooren en zag om.

»Hier mijn Randa, kom je mee?”

In een oogwenk was hij naar haar toegesneld, en met zijn hoofd op haar
schouder, haar armen om zijn hals, stapte Lina met Randa het houten
brugje over, de wei uit. Toen zij de boerderij voorbijging, zag zij nog
even om naar den hond.

»Adieu Hektor! adieu!”

En Hektor wurgde zich half aan zijn zware ketting om haar weer te zien
en na te oogen en den hem eigenaardigen vriendschapsgroet te zenden,
dien hij anders slechts voor zijn meesters over had.

De boer zag om, hij dacht dat een zijner kinderen met zijn boterhammen
kwam, het was Lina maar.

»Zwijg!” riep hij van verre, hij wierp den hond met een steen en
hervatte zijn werk.

Toen het veulen groot en sterk genoeg was om bereden te worden,
dresseerde de ritmeester het zelf en gaf hij het aan Lina cadeau, die
er den volgenden dag het dorp op door draafde.

»Schande!” riepen de dames. »Van Wageningen is een ongehoorde
waaghals!” En zij haalden hare kinderen naar binnen, die op de stoep
speelden en licht door het slechte voorbeeld bedorven konden worden.

Eenige dagen later leerde Lina schieten met de buks. En toen zag men op
eens het huis van den ritmeester gesloten.

»God weet wat hij nu weer uit heeft gevoerd!” riepen de vrome
menschlievende dames; vroom en menschlievend waren zij, want zij
vergaten nooit te bidden en stuivertjes te geven voor de te bekeeren
Chineesjes in Afrika en Indiaantjes aan de Noordpool.

»Wat hij uit heeft gevoerd? Ik denk dat Lina den een of ander overreden
heeft.”

»Of doodgeschoten!”

»Ja, doodgeschoten! ’t Is best mogelijk.”

»O zeker.”

En den volgenden morgen twijfelde niemand in het heele dorp er meer aan
dat Lina iemand doodgeschoten had. Men wist zelfs het uur waarop en de
plek waar het feit had plaats gehad; den naam van den armen vermoorde
was men vergeten, maar die zou wel in de courant komen, wanneer de
justitie zich met de zaak bemoeien zou.

Veertien dagen later werd het huis van den ritmeester weer geopend, en
zag men Lina weer rijden en schieten, alsof er niets gebeurd was.

Niemand scheen zich het droevig voorval meer te herinneren, althans
niemand sprak er meer over als Lina, die het ten laatste ook gehoord
had en er braaf om lachte.

Zoo waren er nog een paar jaren verloopen, toen de ritmeester zijn
dochter eens in den tuin riep en haar vriendelijk zeide:

»Lina, kindlief, ik moet eens een ernstig woordje met je spreken. Je
bent nu oud en wijs genoeg om zelve te oordeelen, en daar het je eigen
toekomst geldt, wil ik ook dat je zelve zult beslissen.”

Lina ging naast haren vader op de tuinbank zitten en wachtte geduldig
op hetgeen er volgen zou.

»Wij zijn niet rijk, dit weet ge, kind,” hernam de ritmeester; »maar
gelukkig zijn wij niet arm ook, daar wij genoeg hebben en het u en den
kleinen Eduard, zoolang ik leef, aan niets behoeft te ontbreken. Maar
kom ik vandaag of morgen te sterven, dan houdt mijn pensioen op, en dan
zal uw inkomen zóo gering wezen, dat gij er niet van leven kunt. Wat
wilt ge dan beginnen?”

»Dan zal ik werken,” antwoordde Lina vast besloten.

»Uw oom en tante te Utrecht, bij wie wij een paar jaar geleden veertien
dagen doorbrachten, hebben mij verzocht u te zeggen, dat gij bij hun
leven nooit voor de toekomst bezorgd behoefdet te wezen, daar gij hun
huis steeds als dat uwer ouders beschouwen kondet. Na hun dood zijt gij
en Eduard hun eenige erfgenamen.”

Er blonken groote tranen in Lina’s oogen. »Oom en tante zijn wel goed
voor ons, maar ik zou toch noch liever weinig verdienen dan veel
krijgen,” zeide zij.

»Goed kind! Dus bij oom en tante wilt gij niet wezen. Maar wat wilt gij
dan? Wilt gij gouvernante worden? huishoudster? katechiseerjuffrouw?”

»Wat kan ik nog meer worden?” vroeg zij, alsof de opgenoemde
betrekkingen haar niet bijzonder toelachten.

»Naaister of juffrouw van gezelschap, anders schiet er ook al niet veel
meer voor de vrouwen over tegenwoordig. Tenzij gij millionair waart,
dan zouden alle carrières voor je openstaan, die je slechts bekoren
konden. Nu moet gij een keuze doen uit die welke weinig kosten om ze te
leeren, en toch een geschikt bestaanmiddel aanbieden. Om het ver in
muziek of schilderen te brengen, daarvoor zijt gij reeds te oud. En een
kruk moogt gij niet worden. Doe wat je wilt, maar doe het goed. Ik heb
meer achting voor een schaarslijper die zijn vak verstaat dan voor een
halfmislukt geleerde.”

»Ja, waren de kinderen maar niet altijd zoo bang voor mij, dan zou ik
gaarne gouvernante willen worden.”

»Goed, gouvernante dus. Maar een gouvernante moet kunde hebben, en, wat
meer zegt, zij moet menschenkennis bezitten. Zij moet weten wat er in
de wereld omgaat. Zij moet het goede kennen om het uit te oefenen en
het kwaad om het tegen te gaan. Zij moet karakterkunde en
fisionomiekunde bezitten, om bij den eersten oogopslag te zien wie zij
vóor heeft, en hoe zij met de menschen om moet gaan. Daarbij moet zij
een karakter hebben, vast en onwrikbaar, want zij moet doen wat recht
en billijk is, en geheel leven voor het welzijn van hare medemenschen.
De kinderen, wier verstandelijke, wier geestelijke opvoeding geheel aan
hare zorgen wordt toevertrouwd, zijn haar vreemd, zij moet ze leeren
kennen en liefhebben, als of het de haren waren. Zij moet een goed
humeur, een edel hart, een sterken geest, een helder oordeel hebben,
wil zij dien heilzamen invloed op hare leerlingen uitoefenen dien zij
alleen door eigen voorbeeld verkrijgen kan. Als ik vrouw was, zou bij
mijn leven, nooit een kind van mij in handen van een vreemde komen.”

Lina liet haar hoofd op den schouder van haar vader vallen en vroeg
zacht: »Paatje, hoe zou ik aan menschenkennis kunnen komen, ik die geen
menschen ken?”

»Logisch! Zeer logisch, kind. Maar nu gij gouvernante worden wilt, zal
ik u in de gelegenheid stellen te leeren al wat gij daarvoor kennen
moet.”

Een maand later woonde ritmeester Van Wageningen met zijn kinderen in
Parijs, waar Lina alle soorten van meesters en meesteressen had in
vreemde talen en schoone kunsten.

»Hier zijn wij bij de oppervlakkigheid,” had de ritmeester gezegd, »en
aangezien de oppervlakkigheid een hoofdrol in de wereld speelt, zoo
zijn wij hier goed.” Het daarbij houdende, dwaalde hij met zijn
dochtertje geheel Parijs door. Het kind moest alles zien van de
Catacombes af, tot het vondelingenhuis en Bicètre toe.

Eens terwijl zij in een restaurant aan tafel zaten, kwam er een dame op
krukken binnen. Zij was alleen. Een oogenblik bleef zij in de deur
staan om naar een plaats te zien.—Haar oog viel op Lina die haar
aankeek.

»Mooi!” dacht de eene.

»Lief,” zei de andere.

En de lieve kwam naast de mooie zitten.

Het duurde niet lang of een gesprek werd aangeknoopt. De nieuw gekomene
was jong en, zonder juist een schoonheid te zijn, bekoorlijk. Zij had
dat zachte, dat lijdende, dat goedhartige over zich, wat wij gewoon
zijn sympathiek te noemen. En wanneer zij sprak kwam er tusschenbeide
zulk een gloed in hare donkere oogen, speelde er zulk een fijne lach om
hare dunne lippen, dat Lina haar tout simplement een »beauté” noemde.

Gedurende eenige dagen bleef de kennismaking bij samen eten en samen
praten. De beauté was elken dag op hetzelfde uur in den restaurant
gekomen, op eens bleef zij weg.

»Ze is zeker ziek,” zeide Lina. »Als ik wist waar zij woonde ging ik
haar opzoeken.”

»Waar zij woont? Wel dat zal een van de garçons mogelijk wel weten.”

Alle garçons wisten het.

»Mlle Salvita? Rue Lafayette No....” riepen zij van alle kanten.

De ritmeester reed er dadelijk met zijn dochtertje heen.

Zij vonden de deur van Mlle Salvita’s kamer open, en zagen het jonge
meisje voor haar piano zitten, het hoofd in de handen gezonken, bitter
weenende.

De ritmeester wilde aankloppen, maar Lina was reeds binnen, en lag in
de armen harer nieuwe vriendin.

»Quel ange d’enfant vous êtes! Et vous aussi, mon cher monsieur, comme
vous êtes bon!”

»Je vous ai cru malade,” zeide Lina.

»Et je le suis en effet. Voilà ma maladie.” Zij wees met de hand op de
muziek die vóor haar lag. »J’aime le chant, je l’aime passionnément et
mon amour me tue!”

Lina begreep niet recht, de ritmeester begreep ook niet.

»Il y a six mois,” vervolgde zij, »j’étais chanteuse dramatique à
l’opéra. Que de peines, que de souffrances, que de misères pour en
arriver là!—Et comme j’étais heureuse alors!—Le succès coûte cher,
toujours et partout—une de mes camarades, jalouse de mes triomphes, me
fit tomber un soir, en jetant des pelures de pommes dans un escalier
que je devais descendre rapidement. Depuis lors toute ma vie n’a été
que souffrances. Ma jambe, cassée d’abord, puis mal remise, mal
soignée, fut enfin amputée.—Adieu théâtre!—Adieu rêves de gloire et de
bonheur!—”

Zij snikte overluid en bleef een oogenblik met het hoofd op de piano
rusten. Toen lachte zij door haar tranen heen en vroeg zacht:

»Chantez vous Mademoiselle?”

»Non madame, je touche un peu du piano, c’est tout.”

»Voyons, si elle a de la voix?”

En of Lina wilde of niet, zij moest de noten aangeven.

»Quelle voix splendide! Venez me voir tous les jours, je vous
apprendrai le chant. Ne dites pas non, car je suis triste et
malheureuse, je suis seule au monde, c’est une oeuvre de charité que je
vous demande.”

Zóo leerde Lina zingen in Parijs.—En toen de familie Van Wageningen zes
maanden later naar het vaderland terug was gekeerd en zich in de
hofstad gevestigd had, werd Mlle Salvita gepresenteerd als de
gouvernante van Lina.

De ritmeester werd weder van krankzinnigheid beschuldigd.

»Waarom menschen?” vroeg hij lachend, toen de critique, na geheel den
Haag doorloopen te hebben, ook hem ten laatste het men zegt in het oor
kwam fluisteren.

»Waarom menschen? Omdat ik anders handel dan gij gedaan zoudt hebben?
Wel, daar moest je me des te meer om achten! Maar je begrijpt me niet.
Tant pis pour vous!”

»Eene actrice!” gilt de wereld.

»Een mensch,” antwoordt de ritmeester. »En een mensch dat goed is, dat
verstandig is, en dat geleden heeft.”

»Eene actrice!” galmt de echo noch.

En de ritmeester hoort dien nagalm en lacht hem uit,

»De opvoeding mijner kinderen ligt mij het naast aan het hart,” zei Van
Wageningen eens, toen men hem naar de gezondheid zijner schijfschietende
dochter vroeg. »De helft van den dag besteedt zij aan hare studies, de
andere helft is aan lichaamsoefeningen en uitspanningen gewijd, de
avonden brengt zij in theaters, concerten of gezelschappen door—studie
naar het leven—menschenkennis! altijd menschenkennis op den
voorgrond.—Alle standen moet zij doorworstelen, en daar zij met den
boer begonnen is, zoo moet zij met den Koning eindigen. Wat zij leeren
kan dat moet zij leeren, van schijfschieten en zwemmen af, tot kooken,
deklameeren en borduren toe. Zóo alleen kunnen wij vrouwen, zóo alleen
kunnen wij moeders krijgen.

»Uw boeren koebeesten, uw middelstandsche werkezels, uw deftige
onbekwaamheden en uw adellijke modepoppen bevallen mij niet.
Leeghoofden, zelfonbewustheden, die met moeite het leven doorkruipen,
omdat gij haar het gaan belet.”

Mogelijk had de man gelijk, maar zeker had hij het niet moeten zeggen,
daar hij niemand tot zijn denkwijze overhaalde, en hij uitgelachen werd
door zijn vrienden, die hem doorgaans de gouvernante en zijn dochter de
ritmeester noemden.

Eens, het zal zoo wat twee jaar later geweest zijn, kwam Lina aan haar
vader zeggen dat zij gereed was haar examen voor hoofdonderwijzeres af
te leggen. »Ik ben nu al achttien jaar,” voegde zij er ernstig bij, »en
het wordt dus hoog tijd dat ik voor mij zelve ga zorgen.”

»Goed kind,” was het antwoord, »ga, en vertrouw op God, die al wat goed
is zegent.”

Lina ging, deed haar examen en kwam er met glans door.

Een der examinatoren, een gemoedelijk, oud mannetje, had haar vóor het
examen gevraagd of zij niet bang was. »Neen,” had zij lachend
geantwoord. »Ik weet wel dat ik er goed door zal komen.”

»Kleine, pedante wijsneus!” dacht de oude examinator bij zichzelven,
»hoe jonger hoe verwaander, is het tegenwoordig!”

Maar Lina was er inderdaad goed doorgekomen, en toen moest de oude
erkennen dat er meer waarheid en meer eenvoud in hare kalmte gelegen
had, dan in den angst en onrust der overige geëxamineerden, die bijna
allen bleek en bevend aan de groene tafel verschenen waren en geen van
allen zoo goed voldaan hadden als zij.

Noch dienzelfden winter werd Lina voorgesteld aan het hof. Ook daar
bleef zij niet lang onopgemerkt. Zij was grooter dan gewoon en had een
meer dan gewone vrouwelijke schoonheid. Men had gepraat over hare
excentriciteit en gelachen over haar origineele opvoeding en men had
daarbij niet gedacht aan frissche jeugd, gezondheid, schoonheid.
Sympathique! dat was het eenige woord dat door de bonte menigte gonsde;
toen eindelijk het wezen zelf verscheen, waarvan reeds zoovele
karikaturen in het licht gegeven waren. En of het vreemd is of niet,
dit was zeker niet tegen te spreken, dat de eenvoudige, kalme Lina meer
gefêteerd werd, dan menig hooger geplaatst meisje, dat het zeker meer
verwacht had dan zij.

Toen de winter half ten einde was, hield er een prachtig rijtuig stil
vóor het huis, waar Van Wageningen op kamers woonde, en een oogenblik
later trad graaf Henri d’Artonges het woonvertrek des ritmeesters
binnen, om hem de hand zijner dochter te vragen voor zijn eenigen zoon.

De ritmeester stond op en belde.

»Antje,” zeide hij, »verzoek juffrouw Lina even hier te komen.”

En zich tot den graaf wendende, vervolgde hij:

»Mijnheer d’Artonges, ik ben gewoon mijn dochter in al haar handelingen
vrij te laten. Zij kent uwen zoon; acht zij hem en deelt zij zijn
liefde, dan zal het mij gelukkig maken onze kinderen eenmaal vereenigd
te zien.”

Een oogenblik later trad Lina binnen. Mijnheer d’Artonges herhaalde
zijn aanzoek, er bij voegende dat hij de toestemming haars vaders reeds
verkregen had.

Lina had hem vrij verwonderd aangehoord. Toen stond zij op, reikte hem
de hand en sprak zacht:

»Neen, wij zouden elkander niet gelukkig maken—onze karakters loopen te
veel uiteen.” Zij wachtte een oogenblik en vervolgde toen, met tranen
in de oogen:

»O! denk daarom niet dat ik hem niet hoog acht, of dat ik hem niet
dankbaar ben voor het vertrouwen dat hij in mij stelt! Neen, ik ken
hem, en ik weet hoe goed hij is—maar ik kan zijn liefde niet
beantwoorden zooals zij verdient beantwoord te worden, daar ik meer
bewondering dan sympathie voor hem gevoel.”

Mijnheer d’Artonges deed nog eenige pogingen om Lina tot andere
inzichten te brengen, maar toen hij overtuigd was dat haar besluit vast
stond, vertrok hij, na haar herhaaldelijk zijn diep leedwezen verzekerd
te hebben, dat zij zijn schoondochter niet worden zou.

»Gij hebt goed gehandeld mijn kind,” zeide de ritmeester, zoodra hij
zich met zijn dochter alleen bevond. »Het geld brengt veel geluk aan in
de wereld, maar het hart kan koud blijven en de ziel onvoldaan te
midden der grootste rijkdommen,—en gij gevoelt niets voor den jongen
d’Artonges, nietwaar?”

»Niets,” antwoordde Lina met een licht hoofdschudden.

Een oogenblik bleven vader en dochter zwijgen, toen zag Lina hem
uitvorschend aan met hare groote heldere oogen, en vroeg zij zacht:

»Papa, is Herman Wagner nog niet bij u geweest?”

De beurt van uitvorschend aanzien kwam aan den ritmeester.

»Neen,” zeide hij verwonderd, »maar indien er eenig verband in den loop
uwer gedachten bestaat, dan zou ik geneigd zijn te vragen: Gevoelt gij
ook meer voor hem dan voor den jongen d’Artonges?”

»Ja,” antwoordde Lina nauw hoorbaar, zich half weenend half lachend in
de armen haars vaders werpende.

De ritmeester trok haar zacht naar de canapé en ging naast haar zitten.

»Lief kind,” begon hij, na een oogenblik, »ik geloof dat Wagner een
beste, brave, oppassende jongen is. Ik billijk je keuze dus ten volle.
Maar Wagner is luitenant en bezit niet veel meer dan zijn traktement.
Hebt gij er dus op gerekend dat er nog menig jaartje zal moeten
verloopen, eer er aan een huwelijk gedacht zal kunnen worden?”

»Ja,” antwoordde Lina weder.

»Weet Wagner dat ook gij geheel ontbloot zijt van fortuin?”

»Ik heb het hem gezegd, lang vóor dat hij mij zijn liefde verklaarde,
en ...”

»En?—wat verder?”

»Gisteren toen wij wandelden en gij met zijn broeder ons eenige
schreden vooruit waart, heeft hij mij gevraagd of ik genoeg van hem
hield om te wachten tot hij kapitein zou zijn. Ik heb »ja” gezegd, en
nu is hij van plan over te gaan bij het leger in Indië, in de plaats
van éen zijner vrienden, die liever in Europa wilde blijven en hem
dezen ruil had voorgesteld.—En nu had ik van mijn kant ook een plan
gemaakt—dat gij zult goedkeuren, niet waar?”—voegde zij er vleiend bij.
»Want het zou uw Lina gelukkig maken!”

»Spreek kind, en wanneer het tot de mogelijkheden behoort, zal ik u
helpen om het plan ten uitvoer te brengen. Want goed is het zeker,
anders zoudt gij het niet gemaakt hebben.”

Lina schoof wat dichter naar den ritmeester toe, greep zijn beide
handen in de haren, zag hem aan alsof zij in het diepst zijner ziel
wilde lezen en zeide zacht:

»Mevrouw Van Hoorn zoekt een gouvernante voor een fatsoenlijke, brave
familie in Indië..... zoudt gij het ondankbaar van mij vinden, indien
ik u verlaten ging?”

De ritmeester bedacht zich een oogenblik. »Neen,” zeide hij, »van
ondankbaarheid kan hier nooit sprake wezen, daar wij een jaar of drie
geleden immers reeds overeengekomen zijn dat gij, wat ouder geworden,
een betrekking als gouvernante zoeken zoudt.—Gisteren dacht ik nog aan
Indië—en ik vond u te jong om u zoo geheel alleen de wijde wereld in te
zenden. Maar de vrouw, die waarachtig lief heeft, is ouder dan hare
jaren en sterk door hare liefde; de deugd is haar een behoefte, want
zij is haar steun en hare belooning tevens. Ga dus, mijn kind! ga,
betracht uw plicht en wees gelukkig!”

Drie maanden later werden er groote koffers uit het huis van den
ritmeester gedragen en verzonden naar het schip Antonia dat te
Rotterdam in lading lag voor Java.

En acht dagen daarna werd Lina van Wageningen naar boord gebracht door
haren vader, Wagner, en Richard haar broeder.

Toen zij weder t’huis gekomen waren, reikte Mlle Salvita den ritmeester
zwijgend de hand. Zij begreep wat er in het hart van den armen vader
omging en zij vond geen woord van troost voor den braven,
zelf-opofferenden man, die in de wereld alleen stond en niets dan spot
of onverschilligheid in vreemde oogen las.

»Zij heeft gelijk dat zij ver weg gaat,” sprak hij nauw hoorbaar, »want
in haar eigen land had ze nooit een conditie gevonden.—»Excentrique!”
heeft haar dorpje gezegd en »excentrique” heeft de hofstad nagegalmd.
»Excentrique” gilt de wereld al verder en verder, en de kring, gevormd
door een droppel in een waterplas, wordt dagelijks grooter en
grooter!—Domme wereld die een lof tot een schimpnaam maakt, zonder te
begrijpen dat het toch een lof blijft.—Niet gewoon is buitengewoon dus
meer dan gewoon.—God zegene alle excentrieke menschen! O! mocht het
hedendaagsch gewoon vernietigd en het excentrieke gewoon worden. Welk
een reuzenstap zou dan de menschheid op het gebied van vooruitgang
gedaan hebben!”



TWEEDE HOOFDSTUK

HET EERSTE VOORGEVOEL


Zij zat aan den voet van een ouden weringinboom in het mollige gras te
spelen. Een jonge poedel dartelde vroolijk om haar heen, duizende
bloemen geurden aan haar voeten en veelkleurige vlinders omdartelden
het vriendelijke kinderkopje, terwijl de vogels het bosch van hun
liefelijke tonen deden weergalmen en de eenzaamheid die toovermacht
uitoefende, welke tot zelfs op het gemoed van het onnadenkend zorgeloos
kind inwerkt en een zweem van overpeinzing doet geboren worden in de
ziel die nog nimmer heeft gevoeld door nadenken, of nagedacht over
hetgeen zij gevoelde.

Vreemd voorwaar is het oogenblik van ontwaken, wanneer men zóo ontwaken
kan; maar groot, maar heilig is dat oogenblik voor de toekomst, en
machtig werkt het op het jeugdig hart, dat in de vrije, rijke natuur
het eerst met zichzelf bekend is geworden. En later, wanneer de wereld
zich met hare schijntooneelen somber aan het menschenoog vertoond
heeft; wanneer teleurstelling en bedrog elke illusie, elk ideaal, ja,
somtijds zelfs elken wensch vernietigd hebben; wanneer vrees de plaats
van hoop, en mistrouwen die van menschenliefde heeft ingenomen; wanneer
het denkbeeld van geluk door een spotlach wordt verdreven; wanneer
deugd en godsdienst als bittere schimpwoorden, in de dichtste plooien
van het versteende hart teruggedrongen worden, en smart of haat de
eenige tonen opwekken die nog weerklank vinden in de droeve, kranke
ziel,—o, dan is het goed een gelukkige kindschheid gehad te hebben! Dan
is het heilzaam een blik in het verledene te kunnen werpen en dáar de
heldere, klare dagen weer te vinden, die ons in het tegenwoordige
ontbreken; dáar de deugden in ons zelve aan te treffen, die wij thans
in onze medemenschen ontkennen willen: dáar te herleven, terwijl het
tegenwoordige ons dreigt te dooden.

Maar hieraan dacht de kleine Melatie niet. Zij was nog in den aanvang
des levens en haar aandacht was niet op het verledene gevestigd. Het
was de toekomst die zij gevoelde, het was het menschelijk instinkt, dat
in het kind ontwaakte.

Zij had gezongen en gespeeld en versjes opgezegd voor haar getrouwen
poedel. Maar plotseling nam het spel een einde, de lieve kinderstem
bleef zwijgen en het »Zou ik niet mijn moeder eeren” werd door een
tranenvloed gesmoord.

»O! maatje! maatje!” snikte zij luid, »zal Mela altijd bij u
blijven?—O! sterf toch niet!—sterf nooit—of neem uw kleine Mela mee!”

Zij weende lang en staarde treurig vóor zich.... Maar poedel kwam,
lekte ’t lieve kind de kleine natte handjes, sprong tegen ’t rood
geschreid gezichtje op en ging weer lustig aan het stoeien.

Weg met Van Alphen! Weg met de tranen! Weg met elke gedachte die niet
recht vroolijk was!

Dáar sprong zij op. Weer plukten de kleine handjes de geurigste
bloemen, weer speelde een gulle lach om het bevend onderlipje, weer
blonk een straal van hoop in ’t nog betraande oog. En vlug trippelden
de voetjes weer voort over ’t mollige frissche gras.

Gelukkig de jaren der kindsheid, waarin een traan in een lach, waarin
een zucht in een vreugdekreet kan wegsmelten! Gelukkig de mensch die
zulk een kindsheid gehad heeft en die zich haar ten nutte heeft gemaakt
om in zijn hart de dankbaarheid jegens zijn Schepper aan te kweeken
zooveel in zijn vermogen was. Gelukkig de sterveling die zich ook in de
jaren van ondervinding en smart in zijn jeugd kan spiegelen en nooit de
gelijkenis verliest, die tusschen het beeld van het kind en dat van den
mensch bestaan kan en bestaan zal, zoolang de ziel haar oorspronkelijke
reinheid behouden heeft, en het verstand ontwikkeld is geworden, zonder
dat het hart door deze ontwikkeling verwaarloosd is of gedood.



DERDE HOOFDSTUK

DE GOUVERNANTE


De kleine Melatie was nog geen zeven jaar oud toen haar moeder haar op
een morgen een fleschje eau de Cologne en een stukje zeep gaf om in de
kamer van de »juffrouw” te brengen.

Trotsch op de gewichtige taak welke zij volbracht had, kwam zij een
oogenblik later terug en zei ernstig:

»De juffrouw zal tevreden zijn over Melatie, want Melatie heeft hard
gewerkt vandaag.”

»Zoo? Wat heb je dan gedaan?”

»Ik heb bloemen geplukt voor de juffrouw en ze in haar bed gestrooid.”

»En als de juffrouw nu eens niet hield van bloemen in haar bed? Want
daar zijn de menschen in Holland niet aan gewoon?”

»Zal ik ze weer weghalen, moesje?” vroeg het arme kind teleurgesteld,
maar terstond weer vroolijk lachende, vervolgde zij vleiend: »Mag ik
met papa meegaan, om de juffrouw uit de stad te halen?”

»Ja, dat moogt ge, maar laat Sarina je eerst netjes aankleeden en
gedraag je dan verstandig, anders krijgt de juffrouw nog berouw van
hier gekomen te zijn en al hare familie en vrienden verlaten te hebben,
alleen voor het geluk van de kleine Melatie.”

Het goede kind beloofde dat zij zoet zou wezen en de nieuwe gouvernante
heel lief zou vinden, en reed toen, netjes aangekleed, met mijnheer
Oristorio di Frama, naar A., om Lina van Wageningen, de nieuwe
gouvernante, af te halen.

Lina was nog niet bij de familie Joly aangekomen, bij wie mijnheer di
Frama haar rendez-vous gegeven had.

Na geruimen tijd al pratende gewacht te hebben kwam er eindelijk een
reisrijtuig met koffers beladen het hek inrollen. Mevrouw Joly, haar
vijf meisjes, waarvan het oudste veertien jaren telde, mijnheer
Oristorio, de kleine Melatie, allen snelden naar voren om de jonge
gouvernante te verwelkomen, die niet wist welke hand zij het eerst zou
vatten, welke vraag zij het eerst moest beantwoorden.

»Dag jufje!” klonk eindelijk een kinderstemmetje tusschen al die
drukte. »Dag jufje! Krijgt Melatie geen zoentje van je?”

Lina zag het arme kind de handjes naar haar uitstrekken en haar bij
haar japon grijpen om niet door de groote menschen verdrongen te
worden.

»Kom hier mijn zoete, lieve Melatie!” sprak zij met tranen in de oogen,
en het kind in hare armen sluitende, drukte zij het tegen haar hart,
overlaadde het met kussen en vervolgde zachter:

»O zulk een ontvangst had ik nooit durven verwachten! Wat zijt gij
allen goed voor mij!”

Spoedig vertrokken mijnheer Oristorio, Lina en de kleine Melatie naar
Felicita, alwaar mevrouw di Frama met ongeduld de jonge gouvernante
wachtte, die zij zonder eenige plichtplegingen omhelsde en bij de hand
naar haar kamer geleidde.

»Wij zijn allen gelukkig u in ons midden te zien,” sprak zij goedig.
»Zoo gij u in de eenzaamheid kunt schikken, geloof ik dat gij hier
tevreden zult wezen, en hoop ik dat gij uw ouderlijk huis niet te veel
zult missen in een familie die gij geheel als de uwe beschouwen kunt.”

»O! dat gevoel ik!” antwoordde Lina aangedaan. »Gij zult allen goed en
lief voor mij zijn, daar twijfel ik niet aan! Mijn vurigste wensch is,
mij die goedheid waardig te maken en voor dat lieve kind te wezen....”

Zij kon niet verder spreken en borst in een luid snikken uit.

Mevrouw di Frama leidde haar zacht naar een rotanbank waarop zij naast
haar plaats nam, en liet haar ongestoord uit weenen.

Toen zij tot bedaren was gekomen, sprak zij met haar over haar reis,
haar aankomst te Batavia, haar kortstondig verblijf in Java’s
hoofdstad. Zoo werden de tranen, al pratende, weggewischt, en toen de
huisgenooten een half uur later aan het diner vereenigd waren, klonken
de gesprekken zóo ongedwongen en vertrouwelijk dat niemand
verondersteld zou hebben dat zich een nieuweling in dien kleinen
vriendenkring bevond.

»Och! er zijn geen vreemdelingen,” zeide Lina lachend, »voor mij ten
minste bestaan ze niet!”

»Voor mij ook niet!” riep mijnheer Oristorio, »dat zijn wij alweer
éens. Dien ik niet dadelijk ken, ken ik nooit!”

»En dien ik niet dadelijk ken, verlang ik niet te kennen ook,” gaf Lina
ten antwoord. »Ik heb reeds zooveel tegen sympathie en antipathie
gestreden en ik heb er mij nog nooit goed bij bevonden. Daarom ben ik
nu ook tot de conclusie gekomen, dat wij wijs zouden doen indien wij
dat onverklaarbaar, waarschuwend instinkt, in plaats van het tegen te
werken en langzamerhand te vernietigen, liever met zorg aankweekten en
zuiver hielden.....”

»Hetzelfde wat ik altijd zeg! Niet waar Julie?” vervolgde mijnheer di
Frama, zich tot zijn vrouw wendende, »Heb ik niet altijd gezegd, de
mensch weet meer dan hij zelf weet, maar zijn hoogmoed gaat zóo ver,
dat hij alles weten wil en per slot van rekening door zijn waanwijsheid
zijn weten verleert. Bleven wij toch maar eenvoudig waar, ongekunsteld
oorspronk....”

»Toewan Werner,” kondigde een der jongens aan, en op hetzelfde
oogenblik trad een jong mensch de achtergalerij binnen.

»Onze huisvriend,” zeide de gastheer, »onze gouvernante,” vervolgde
hij, Werner een stoel aanbiedende tusschen zijn vrouw en Lina.

De nieuw gekomene was een slank jongman, met golvend blond haar en
groote blauwe oogen, een hoog voorhoofd, een fraaien neus en fijne
welgevormde lippen, nauwlijks overschaduwd door de kleine blonde
knevels. Bij den eersten aanblik was men geneigd hem vroolijk te
noemen; maar, sloeg men hem aandachtig gade, dan vond men meer
geestdrift en meer denken in die beweegbare trekken, dan eigenlijke
vroolijkheid. Buitendien teekende zijn geheele persoon kalme
vastberadenheid, zachtheid en kracht. Hij had iets hoogs, iets
vorstelijks over zich, dat vreemd overeenkwam met zijn jeugd, daar hij
nauwlijks eenentwintig jaren bereikt kon hebben. Toch was er harmonie
in zijn voorkomen en, zooals mijnheer di Frama gewoonlijk zeide:
»charme.”

»Juffrouw Van Wageningen, is dat een vreemdeling?” vroeg mijnheer
Oristorio, op Werner wijzende.

»Neen mijnheer, dat is een kennis.”

»Op weg om een vriend te worden, hoop ik? Hij speelt viool en zingt,
soms declameert hij ook, maar daar is hij karig mee, zeker omdat hij
zijn auditorium niet op de hoogte van zijn talent acht. Maar nu het
publiek met een artiste vermeerderd en dus verbeterd is, sedert de
komst van de juffrouw, zal hij zich zeker minder laten bidden en
ons....”

»Neen mijnheer di Frama, dat moogt gij niet zeggen! De juffrouw zou nog
gaan denken dat ik talent had en ik kan toch werkelijk niets.”

»Kom, kom, geen valsche schaamte, als je blieft. Gij hebt meer talent
in uw kleinen pink, dan er in geheel A. te vinden is.”

»Och! neen, geloof dat niet juffrouw,” hernam Werner levendig. »Ik ben
maar een arme verwaarloosde jongen die eigenlijk niets goed, grondig
geleerd heb.—Ik heb vroeg mijn ouders verloren, en mijn voogden lieten
zich nooit veel aan mij gelegen liggen. Toen zij mij vroegen wat ik
worden wilde, zeide ik »zeeman”, omdat ik eens met een mijner vrienden
een dag te Scheveningen doorbracht, en het gezicht van de zee mij zoo
had getroffen dat het dweepen met de golven en de kleine vaartuigen mij
drie dagen van mijn werk hield en mij veel straf bezorgde. Op mijn
zestiende jaar deed ik mijn eerste reis als adelborst en daarna werd ik
voor vijf jaren naar Indië gezonden. De zee beviel mij, maar het
zeemansleven had ik mij gansch anders voorgesteld, en ik was zoo
gelukkig hier iemand te vinden die er mij van verloste. Het was te
Samarang. Ik stond in de sociëteit met een paar officieren te praten,
toen een man van middelbaren leeftijd, bruin, verbrand, met een
donkeren oogopslag en een forsche stem, mij plotseling op den schouder
klopte met de vraag: »Wel jonker, hoe bevalt je het zeemansleven?”

»Slecht, mijnheer.”

»Dat dacht ik wel. En als je ook nog geen berouw hadt over de keuze van
je vak, dan zou ik je zeggen dat je het weldra krijgen zoudt. Je liefde
of liever je bewondering voor de zee heeft je het scheepsleven over het
hoofd doen zien, niet waar? En nu je eenmaal in het schuitje bent, vaar
je voort, omdat je geen kans ziet er weer uit te komen.”

»Juist mijnheer,” antwoordde ik lachend, eenigszins verwonderd over den
familjaren, kortafgebeten en toch goedhartigen toon van den
vreemdeling.

»Heeren, je permiteert me?” vervolgde hij, de officieren groetende en
mij zonder complimenten bij den arm de galerij uitvoerende.

»Luister jonker, je bevalt me. Ik heb op mijn fabriek iemand noodig die
vlijtig en eerlijk is, en meer gezond verstand en oordeel heeft, dan
vernuft en geleerdheid. Ik geloof dat ik in u gevonden heb wat ik zoek;
een bruikbaar mensch. Wil je de zeedienst vaarwel zeggen en bij mij
komen, dan kun je beginnen met ondergeschikt werkzaam te zijn, en later
kun je administrateur worden. Of je eenmaal deelhebber of eigenaar zult
worden, dit zal geheel van je zelven afhangen. Om te beginnen kun je
rekenen op een inkomen van tweehonderd ’s maands, vrij woning, vrij
brandstof enz. enz.— —Neem je mijn aanbod aan?”

»Dat weet ik niet, mijnheer.”

»Je bent voorzichtig. Dat bevalt me ook. Máar waarom weifel je? Heb je
ouders wier toestemming je denkt noodig te hebben?—Dan zal ik wachten
tot je die verkregen hebt.—Of denk je dat épauletten meer waarde aan
een mensch geven dan een pen of een schop? Dan vergis je je. Of is je
traktement niet hoog genoeg? Dan zal ik het.....”

»O! neen mijnheer, niets van dat alles! Mijn eenige vrees is dat ik
niet berekend ben voor de betrekking die gij mij zoo loyaal aanbiedt.”

»Daar ben je vrij wat beter voor berekend dan voor de betrekking, die
je thans vervult.—Maar ik dring je niet. Ik wil zelfs volstrekt niet
dat je met overijling over je levenslot beschikken zult. Hier heb je
mijn kaartje—wacht heb je ook even een potlood voor me?—Zóo—en hier heb
je het adres van mijn vriend bij wien ik logeer.—Als je iets besloten
hebt, kom mij dan zien; je kunt informaties naar me inwinnen bij wie je
wilt—heel Samarang kent me—au revoir!”

Hij had mijn hand gegrepen en was verdwenen, eer ik nog recht tot
bezinning gekomen was.

Wat bewoog dien man om dus te handelen? Ik begreep er niets van. Maar
er lag zóo iets goedigs, opens en vertrouwelijks in zijn donkere oogen,
dat ik nog dienzelfden avond naar Bodjong reed, om hem te zeggen dat ik
mijn ontslag had ingediend.

»En welke informaties heb je van me ingewonnen?”

»Geen, mijnheer.” Ik was trotsch dát te kunnen zeggen.

»Geen? Dat is onvoorzichtig jonker, want je kent me niet, je weet niet
wie ik ben en waartoe ik in staat ben.”

»Ik weet niets, mijnheer, dat is waar. Maar ik ken hier niemand en ik
heb dus geen reden om iemand anders meer te vertrouwen dan u, de eenige
persoon die mij werkelijk belangstelling betoond heeft.”

»Daar heb je gelijk in, en ik hoop je later ook te toonen dat ik je
vertrouwen waardig ben.”

»Zóo kwam ik hier op de fabriek van den heer Van Romberg terecht, waar
ik nu als administrateur een gelukkig, kalm, werkzaam leven lijd.
Mijnheer Van Romberg is eenige maanden geleden, tot herstel van
gezondheid, naar Europa vertrokken, en nog dagelijks mis ik den
hartelijken, vertrouwlijken omgang van den braven man, dien ik
langzamerhand als een vader heb leeren hoogachten en liefhebben.”

»En dien je weldra in zijn zaken zult opvolgen,” ging mijnheer
Oristorio voort. »Zeg nu alles maar, want deelhebber is hij reeds
sedert eenigen tijd, en als de zaken zóo blijven voortgaan, als ze tot
dus ver gegaan zijn, dan kan hij over twee, drie jaar de fabriek vrij
hebben, en voor zijn eigen rekening de zaken voortzetten.”

»En mijnheer Van Romberg?” vroeg Werner angstig.

»Van Romberg zal niet terugkomen. Hij is naar Europa vertrokken
hoofdzakelijk omdat hij het heimwee naar zijn oude moeder had en omdat
hij zijn vaderland terug wilde zien, zijn gezondheid was eigenlijk pas
de derde reden.”

»Maar mijnheer, dat heeft hij mij nooit gezegd!”

»Dat weet ik wel, maar hij heeft het mij geschreven. Wacht, ik zal u
zijn brief laten lezen. Julie, waar is hij? Wij hebben hem gisteren in
de pianokamer gelaten, niet waar?—Siedin, tjobak liat apa tr’ada satoe
soerat di atas piano?” [1]

Siedin kwam met den brief terug, waaruit mijnheer di Frama het volgende
voorlas:

»Ik ben rijk genoeg. Waarom zou ik nog langer in den vreemde blijven,
terwijl mijn oude moeder gelukkig is mij bij zich te hebben? En terwijl
ik zelf hier alles gevonden heb wat ik met billijkheid verlangen kan?
Intusschen regretteer ik nog ons heerlijk Indië, maar men kan niet
overal te gelijk zijn, en nu ik kiezen moet, hier blijven of
terugkeeren, heb ik maar besloten, een einde aan alle quaesties te
maken, door hier te blijven. Met de volgende mail schrijf ik aan
Werner. Zonder hem had ik zoo spoedig mijn zaken niet verlaten, want ik
heb hart voor mijn land en hart voor mijn volk, dat ik zoo maar niet
aan den eersten den besten had willen overgeven, voor een miserable
hand vol banknoten.—Wat Werner betreft, zijn eenig gebrek is dat hij
zóo jong is (maar dat zal wel beteren), overigens is hij geheel de man,
berekend voor het besturen eener groote possessie. Hij is werkzaam en
stipt, goedhartig en ferm, meegaande en plichtlievend; en Goddank,
heeft hij enthousiasme en poëzie genoeg om zich in de eenzaamheid niet
dood te kniezen. Als ik in mijn riet niets dan suiker had gezien en in
mijn suiker niets dan geld, dan was ik krankzinnig geworden, lang vóor
dat ik rijk was geweest!—En zóo is het met hem ook gesteld.—Het eenige
wat ik hem toewensch, is een lieve, verstandige, brave vrouw, die met
hem denken en gevoelen kan—maar—waar hij die vinden zal?—Of hij haar
zelfs ooit zal vinden?—Er zijn naturen in de wereld, die geschapen
schijnen om alleen te staan. Zijn ze te goed, te hoog, te fier, te
rein?—Wat zijn ze?.... Ik weet het niet. Maar ik weet wel dat ze hier
op aarde ronddoolen om gelukkig te maken en niet om gelukkig te zijn.
Ik houd Werner voor éen van die lichtzuilen in de duisternis. De
menschheid heeft mooi golven en woelen, bruisen en opstuiven tegen den
rotsklomp die tot voetstuk dient, de zuil staat vast en kalm, en het
licht blijft schijnen en waarschuwen en goed doen, tegen alle
mishandeling in.—Ik ken nog iemand die tot de lichtzuilen behoort; ik
bedoel onzen armen dokter, die ook als een dwaalster alleen het leven
doorgaat, troost en verlichting brengt, waar hij komt, en voor
zichzelven geen geluk kan vinden. Arme Heisterman! Ik wou dat hij hier
was, om mijne moeder te troosten, als zij haar aanvallen van rhumatisme
krijgt, waaraan de dokters beweeren dat niets gedaan kan worden. Arme
menschheid die zoo veel moet lijden, omdat ze zoo weinig weet! Enfin,
dáar zijn wij dan ook maar menschen voor, enz. enz.”

»Gij ziet dus,” vervolgde mijnheer Oristorio den brief dichtvouwende,
»dat Van Romberg geen plan heeft om terug te komen.”

»Dat spijt mij. Niets kan mij de vriendschap vergoeden van den edelen
man, die mij heeft voortgeholpen, onderwezen, aangemoedigd alsof ik
zijn eigen zoon geweest was.”

»Gij hadt hem liever zien terugkomen, dan uwe positie te verbeteren
door zijn afwezigheid?”

»O zeker!” riep Werner, ter sluiks een traan wegpinkend. »Ik geef niet
om geld,” vervolgde hij, Lina aanziende, »daar ben ik waarschijnlijk
nog te jong voor. Dat zal de juffrouw wel begrijpen.”

»Ja dat begrijp ik volkomen. Ik gevoel ook niets voor geld.”

»Chut! gij spreekt als kinderen, die niet weten wat er in de wereld
omgaat. Geld is de groote spil, waarom alle gelukken en gelukjes
draaien, vervolgd, verdrongen, beknepen door hoop, teleurstelling en
intrigue. Zonder geld is er geen geluk mogelijk.”

»En alle ongelukken zijn mogelijk met geld, niet waar?” riep Werner
lachend.

»Bijna allen... ja...”

»Och! geluk is zoo denkbeeldig!” zei Lina. »Zoo als de eene mensch
geschapen schijnt om onder alle omstandigheden gelukkig te wezen, zoo
schijnt de andere voorbeschikt tot altijddurend zuchten en klagen.”

»Ja, dat zien wij aan Heisterman, die zijn gansche leven door met
ongelukken en soesahs te kampen heeft gehad en altijd even opgeruimd en
tevreden is.”

»O! ho! dat is niet altijd zóo geweest!” riep een vreemde stem.
»Heisterman heeft ook droefheid en wanhoop gekend..... Pardon....
Mejuffrouw!...”

De dokter zag nu eerst dat er een vreemde dame aan tafel zat, die hem
met groote, vragende oogen aanstaarde en naar zijn woorden luisterde
met een nieuwsgierigen lach, waardoor hij geheel van zijn stuk raakte.

»Ga voort, Heisterman, ga voort, geneer je niet. Juffrouw Van
Wageningen kent je al sedert een uur en is dus waarschijnlijk blij je
te zien.”

»Ja, dat ben ik,” antwoordde Lina, »zelfs zijt gij niet vroeg genoeg
gekomen naar mijn zin, daar ik reeds tijd gehad heb naar uw
kennismaking te verlangen.”

De dokter bleef haar zwijgend aanstaren en nam werktuigelijk aan hare
zijde plaats.

»Juffrouw Van Wageningen!” sprak hij half overluid—en haar steeds
aanziende herhaalde hij nog zachter:

»Juffrouw Van Wageningen!—Ritmeester Van Wageningen——zijn
dochter?——Lina?—”

»Ja dokter.”

Hij bedekte zijn gelaat met beide handen en bleef een oogenblik in
gepeins verloren zitten.

»Waar blijft de tijd!” riep hij eindelijk, het hoofd weer opheffende.

»Vergeef mij,” vervolgde hij zachter, »ik moet u wel krankzinnig
toeschijnen.—Mogelijk ben ik het ook—want ik leef met de dooden alsof
ze levend waren—en dikwijls met de levenden alsof zij dood waren.”

»Dat schijnen ze ook wel, al zijn ze ’t niet!” antwoordde Lina lachend.

Verrast staarde hij haar weder aan.

»Zóo had ze moeten zijn!” dacht bij overluid. En als hadden zijn eigen
woorden hem verschrikt, zóo sprong hij van zijn stoel op, greep zijn
hoed, vatte Lina’s hand....

»Tot weerziens—ik moet weg—ik heb geen tijd—tot morgen—au revoir!”

En weg was de dokter.

»Wat heeft hij?”

»Wat is hij raar van avond!”

»Welk een vreemde man!”

»Waar moet hij heen?” riepen allen tegelijk, en niemand begreep iets
van het zonderling gedrag van den dokter, dan Lina misschien, die den
ganschen avond stil en afgetrokken bleef en groote sympathie gevoelde
voor den vreemden man, met wien zij medelijden had.



VIERDE HOOFDSTUK

MEESTERES EN LEERLING


»Hu! juf een spin!” riep Melatie, en zij liep hard de kamer uit om een
bezem te halen, waarmee zij de spin wilde dooden. Maar toen zij terug
kwam, met den bezem in de hand, stond Lina haar in de geopende deur af
te wachten.

»Waarom wilt gij dat arme diertje dooden?” vroeg zij zacht.

»O! omdat het zoo leelijk is!”

»En omdat gij ook leelijk zijt, zou men u dus ook moeten dooden?”

»Maar jufje! Ik ben toch geen spin!”

»Neen, gij zijt geen spin, maar gij zijt toch ook zeer leelijk, en wat
hebt gij dan vóor boven die spin?”

»Wel dat ik veel verstandiger ben dan zij, en dat ik kan lezen en
schrijven en naaien—en dat kan die domme spin toch niet!”

»Neen dàt kan zij niet, maar daarentegen kan zij iets anders dat gij
niet zoudt kunnen, al wildet gij ook nog zoo gaarne.”

»Och! juf! En wat is dat?”

»Hebt gij ooit een spin haar webje zien maken?”

»Zoo’n vuil, leelijk spinneweb?”

»Ik vind het niet vuil en niet leelijk, Melatie. Hebt gij het wel ooit
van nabij beschouwd?”

»O! neen, lieve juf!”

»En waarom spreekt gij er dan met zulk een minachting over? Kom eens
even hier—maar zet eerst je bezem weer buiten de kamer, dan zal ik je
eens laten zien wat die domme spin kan maken, en hoe zij zelfs de
menschen nog van dienst kan wezen. Ziet gij dat leelijke spinrag hier
wel aan den zolder hangen?”

»Ja, jufje, dat had de baboe al lang moeten weghalen—maar zij heeft het
vergeten.”

»Kom nu eens mee in den tuin, dan zal ik je nog een spinrag laten zien,
en dat zult ge voorzeker zoo leelijk niet vinden.”

Melatie ging wel met haar gouvernante mede, maar zij lachte er toch om,
dat zij naar den tuin moest loopen om een webje te bewonderen.

»Welnu?” vroeg Lina, haar een spin wijzende, die midden in haar net
zat, »hoe vindt gij nu dat webje?”

»Och, juflief! Ik zie er niets bijzonders aan, ik vind het heel
gewoon.”

»Maar gij vindt mogelijk alles gewoon wat gij dagelijks ziet?—Neen,
mijn lieve Mela, zóo oppervlakkig moogt gij niet oordeelen. Alles is
waard met aandacht bezichtigd te worden en elk schepsel vooral, dat gij
dagelijks om u heen ziet leven, verdient uw opmerkzaamheid ten volle.
Gij hebt reeds dikwijls het garen gezien, waarmede gij dagelijks naait,
niet waar?”

»Ja, juf.”

»Hoe vindt gij dat? fijn of grof?”

»Fijn, heel fijn, jufje.”

»Net zoo fijn als de draden van dit webje?”

»Neen!—O! neen—lang niet zóo fijn!”

»Kent gij dan een anderen draad, die zóo fijn is als deze?”

»Zóo fijn als deze?—Neen jufje.”

»Ziet gij nu wel dat die leelijke spin nog zoo dom niet is als gij wel
zoudt denken, en dat de draden die zij kan maken vrij wat fijner en
fraaier zijn, dan die welke door menschenhanden gemaakt worden?”

»Ja, zoo’n draadje! Maar wat heeft men nu nog aan zoo’n draadje?”

»Wat men er aan heeft? Dat zal ik u zeggen. Zooals gij ziet, bestaat
een web uit een menigte rondloopende draadjes, die weer door
dwarsdraadjes, evenals aaneengeschakelde laddertjes aan elkander
verbonden zijn. Elk dezer fijne draadjes nu, dat gij slechts als éen
geheel kunt onderscheiden, bestaat weer uit zoovele, veel dunnere en
fijnere draadjes, dat gij die, indien men ze eens uitgespreid vóor u op
tafel kon leggen, zelfs met geen mogelijkheid zoudt kunnen tellen.”

»Hé jufje, en daar zie ik niets van!”

»Ja, mijn kind, gij kunt niet alles zien wat bestaat; er is nog zóoveel
in de natuur waarvan gij u geen denkbeeld kunt vormen, maar daarom
juist moet gij niets onopgemerkt laten voorbijgaan, en moet gij nooit
iets met minachting behandelen, of met onverschilligheid beschouwen,
omdat gij het niet kent of omdat gij het niet begrijpen kunt.—Maar weet
gij mij nu ook te zeggen, lieve Mela, waarom die spin dat kunstig
weefsel maakt en waarmede zij de menschen van dienst kan wezen?”

»Neen jufje.”

»Zooals gij nu dat net dáarvoor u ziet, dient het hoofdzakelijk tot het
vangen van vliegen en andere insekten, waarmede de spin zich voeden
moet, terwijl zij de menschen alzoo tevens van een werkelijke plaag
bevrijdt. Later, wanneer zij haar eieren gelegd heeft, waaruit weder
andere spinnetjes te voorschijn moeten komen, spint zij ook die
eiertjes geheel in een webje, om ze op deze wijze te behoeden tegen de
aanvallen van weer en wind, waardoor zij anders beschadigd of geheel
vernield zouden worden. En wat zegt gij nu wel van die leelijke, domme
spin, Melatie? Wilt gij haar nu nog met uw bezem dooden, omdat gij haar
zoo leelijk vindt? Ziet gij nu nog niets bijzonders aan dat webje?
Vindt gij die dunne, fijne draadjes nu nog zóo gewoon?”

»Neen, neen, jufje! Nu vind ik ze mooi, en nu vind ik de spin zelve ook
niet half zoo dom meer als vroeger. En nu ik weet dat zij van vliegen
en andere nare beesten moet leven, verzeker ik u dat ik nooit meer een
enkele spin zal plagen of dooden, want ik heb een vreeselijken hekel
aan vliegen!”

»En toch moogt gij ook zelfs geen vliegje verachten: dit hebt gij aan
de spin gezien. Elk diertje, hoe klein en hoe gering het u ook moge
toeschijnen, bestaat omdat het moet bestaan, omdat de goede God het een
leven gaf en een werkkring op onze aarde aanwees, waarvoor het berekend
en geschapen is. Ziet gij dus later mogelijk nog eens een diertje dat
gij leelijk vindt, of waarvan gij om de een of andere reden een afkeer
hebt, ontzie het dan, lieve Mela, spaar het en bescherm het, omdat het
een schepsel is dat door denzelfden Schepper gemaakt is die u het leven
gaf en die nog dagelijks voor u en voor uw ouders zorgt, zooals Hij ook
verlangt dat Zijn schepselen onderling voor elkander leven zullen en
voor elkander zullen zorg dragen.”

»Altijd, jufje?”

»Ja zeker, altijd.”

»En de menschen schieten elkander dood, met groote geweren, zooals
mijnheer Werner heeft.”

»Dat mogen zij niet doen.”

»Een mooie officier met dikke [2] épauletten en een grooten sabel heeft
zelf aan Mama verteld, dat hij acht menschen in éen uur dood gemaakt
had, en dat zeide hij, dat zoo goed was.”

»Neen Mela, dat is niet goed; maar de menschen weten niet wat goed is
en daarom handelen zij verkeerd. Al wat eenig leed veroorzaakt, is
kwaad, en al wat beter of gelukkig maakt is goed,—vergeet dat nooit, en
als gij het een of ander doen wilt, waarvan gij niet weet of het goed
of kwaad is, vraag dan u zelve dit: »Maak ik iets of iemand beter? Wie
maak ik gelukkig?”—En zoo gij niets beter maakt of niemand gelukkig,
doe het dan niet, want dan is het kwaad.”

Melatie sloeg de oogen neer en zag twee kippen vechten om een muis.

»Jufje!” riep zij zenuwachtig, »red die arme muis!”

Maar de muis was verdwenen en de kippen stapten voort, kalm en tevreden
evenals de mooie officier, die dapperheid en heldenmoed met een
doodenregister staafde. Men kon het ze aanzien, die fiere kippen, dat
ze een nuttig werk verricht hadden, een gevaarlijken vijand verslagen
en de aarde van een ondier verlost hadden. Wat zou er van de wereld
geworden zijn, als die kippen er niet geweest waren?

»Arm muisje!” riep Mela. »’t Was zoo vlug en zoo vroolijk daareven! Hu!
Foei! leelijke, stoute kippen! Ik hoop dat je ’t eerst geslacht zult
worden!”

Zóo eet de een den ander op, en toch vinden allen dat opeten verkeerd,
als ’t een ander is die eet....

Lina gevoelde grooten lust tot lachen, maar hield zich goed voor haar
leerling en plukte een hand vol gras voor een geitje, om een andere
wending aan het gesprek te geven dat wat al te scabreux begon te
worden. Melatie volgde haar voorbeeld en kwam met haar schortje vol
gras aanloopen om jufje te helpen.



VIJFDE HOOFDSTUK

EEN BRIEF VAN HUIS


                            Mejufvrouw L. Van Wageningen. Adres:
                            den WelEd. Heer Oristorio, enz., enz.

    Liefste Lina!

Wel mijn kind, wat waren wij gelukkig toen wij heden morgen de tijding
ontvingen van uw goede aankomst in Oost-Indië! Richard is den ganschen
dag zóo wild geweest van vreugde dat er geen huis met hem te houden
was, Ella Salvita was te opgewonden om te ontbijten, zelfs om mij
suiker in mijn thee te geven, nu ik beken je ronduit dat ik het niet
bemerkt had vóor dat zij zelve het zag, en mij lachend verweet dat ik
even ongeduldig en zenuwachtig was als zij! Je oude poes begreep niets
van de consternatie, maar Bijoux scheen je ganschen brief met ons te
lezen, en deelde in de vreugde alsof hij tot de familie behoorde.
Mietje alleen kwam vrij nuchter uit den hoek met haar: »Och! heetje! Is
de juffer nou in dat verre land! Wel, wel, ’t is wat te zeggen!” En dan
beweren de geleerden dat Mietje meer ziel heeft dan Bijoux. ’t Is
mogelijk, maar ik geloof het niet. En indien het zóo is, welnu dan acht
ik er den hond des te hooger om, daar hij beter gebruik van de zijne
maakt dan zij van de hare.

En nu heb ik je wat nieuws mee te deelen, namelijk dat ik je wijzen
raad gevolgd en Ella ten huwelijk gevraagd heb. Zij was in deze
omstandigheid weer eenvoudig groot, zooals zij in alle anderen geweest
is.—»Neen,” was haar eerste woord. »Ik ben de vrouw niet die geluk in
een familie brengen kan.”—»Wie kan die vrouw zijn, indien gij haar niet
zijt?” vroeg ik haar. »Waar is verstand en ziel en wil vereenigd als in
u? Waar liefde tot een hoogeren graad van volmaaktheid opgevoerd dan in
de zelfverloochenende grootheid die de grondtrek van uw karakter
uitmaakt.”

Zij zag mij aan, met haar groote dankbare oogen en schudde weemoedig
het hoofd, terwijl zij zacht en ferm zeide: »Neen, ritmeester, gij hebt
kinderen, voor wie gij den heiligen moedernaam zuiver en onbevlekt
bewaren moet..... Een actrice vernedert de kinderen die haar »moeder”
noemen, verlaagt hem die onder zijn naam de minachting tracht te
verbergen, die aan den hare verbonden is.... Spreek nooit meer van een
huwelijk. Laat mij bij u blijven en gelukkig zijn en bekommer u niet
verder over een leven dat, God geve het, niet lang meer duren zal.”

Zij glimlachte, en verliet de kamer met een kalmte die ieder ander dan
mij, had doen denken dat zij ongevoelig was.

Ik oogde haar na toen zij den gang doorging, den trap op, in hare
kamer.... en toen alles stil was, volgde ik haar.

Ik vond haar op de sofa, met het gelaat in de handen, bitter
schreiende. Ik had de deur zóo zacht geopend dat zij mij niet had
hooren inkomen en dat ik naast haar zat eer zij het wist. »Ella,” sprak
ik nauw hoorbaar. »Kom, wisch die tranen weg en laat ons openhartig
samen spreken.” Zij zag mij een oogenblik ontsteld aan, liet toen het
hoofd op mijn schouder zinken en snikte zenuwachtig zonder een woord te
kunnen uiten. Toen zij eindelijk tot bedaren was gekomen en haar hoofd
half lachend op had gericht met de woorden: »Laat ons nu over iets
anders spreken,” gaf ik haar uw brief van de Kaap de Goede Hoop, en
liet ik haar zelve lezen wat gij omtrent een huwelijk tusschen haar en
mij geschreven hadt.

Toen zij gelezen had, gaf zij mij met bevende hand den brief terug.

»Verlangt gij liefde, ritmeester?” vroeg zij aarzelend.

»Neen. Ik verlang van u niet meer dan een jonge vrouw kan geven aan een
man van mijn leeftijd: achting, welwillendheid, vriendschap.—” Zij
zeide niets, opende een schrijfportefeuille, kreeg er een paar oude
brieven uit en overhandigde mij die met de woorden: »Hier is mijn
liefde.—De vrouw aan wie deze brieven gericht waren is dood, haar
zuster zond ze mij terug, toen zij gestorven was, en als de weemoedige
herinnering aan lang vervlogen gouden droomen, heb ik ze bewaard, niet
denkende dat zij mij ooit te pas zouden komen.—Lees ze en verscheur ze
dan—mijn verleden is dáar.—Later zullen wij over de toekomst spreken.”

Ik was gereed de brieven terstond te verscheuren en zeide haar dat ik
haar verleden als het mijne aannam, zonder onderzoek en zonder twijfel;
maar zij smeekte mij zoo dringend aan haar verzoek te voldoen, dat ik
gehoorzaamde en haar niet weerzag vóor etenstijd.

Wanneer gij deze letteren ontvangt, zal Ella mijne vrouw zijn, en dan
mijn kind zult gij een moeder hebben, op wie gij trotsch kunt
wezen.........



ZESDE HOOFDSTUK

LOUISE VAN AMERONGEN


Het was in het midden van den goeden moesson. De zon wierp hare stralen
loodrecht op de huizen, waarvan de daken gloeiden en de witgekalkte
muren verblindend schitterden, terwijl de jalousieën zorgvuldig
gesloten waren en niemand zich meer in de galerijen bevond. Ook de
straten waren bijna geheel verlaten, slechts nu en dan deed zich nog
het rateltje van den Klontong [3] hooren, of het gekraak van het
bamboezen juk van den koeli [4] die, gebogen onder zijn zwaren last,
zijn weg vervolgen moest, terwijl alles rust en uitputting ademde.
Zelfs de vrouwen in de warongs [5] sliepen bij hare nassie [6] of
kwee-kwee, [7] en de wisselaarsters op de hoeken der straten hadden
slechts eenige duiten vóor zich liggen om des te rustiger onder den
half gescheurden pajong [8] op de kleine gevlochten tikar [9] te kunnen
voortdommelen, gedurende de weinige uren dat de groote warmte alles,
tot zelfs het geld, bijna vergeten deed.

’t Is nog te vroeg, maar wacht even, en wij zullen met de ondergaande
zon in deze schijnbaar uitgestorven stad het lachend Samarang
herkennen. Dan zullen wij alle huizen geopend zien, alle wegen bezocht
vinden, dan.... maar wacht nog even, het is nauwlijks drie uur geslagen
en de europeesche bevolking is nog grootendeels in rust.

In den tuin, vóor een smaakvolle villa aan den Bodjongschen weg loopt
een jonge slavin, in haar kort wit baadjoe en rood geruiten sarong, die
met een gouden band om het middel wordt vastgehouden, onophoudelijk van
het eene bloembed naar het andere. Zij knipt de schoonste knoppen af,
plukt de geurigste rozen, maar schudt nog steeds ontevreden het hoofd,
alsof zij hetgeen zij zocht, niet vinden kon. Eindelijk keert zij
schoorvoetend naar huis terug.

»Wat zal Nonna [10] boos zijn. Geen enkele witte roos van daag!” denkt
zij bij zichzelve en nauw hoorbaar sluipt zij een groote kamer binnen,
waar zij de bloemen in een blauw glazen kommetje op een smaakvolle
toilettafel plaatst.

»Hoe laat Alima?” roept een zachte stem uit het groote ledikant,
waarvan de dunne neteldoeksche gordijnen langzaam door een fijn wit
handje op zijde worden geschoven.

»Bij vieren, Nonna.”

»Bij vieren! gauw de thee! Mijn hemel! Hoe kom ik nog klaar! Gooi de
jalousieën open! Roep Rosa! Kap mij! Raap mijn boek op! Geef mijn
kousen! Laat zien de bloemen! Gauw! Gauw! Ik heb haast! Rosa! Rosa!”

Alima raapte dood bedaard, eerst het boek op, dat hare jeugdige
meesteres in haar drift uit bed had laten vallen, schoof toen een
grooten rotangstoel voor den toiletspiegel en opende eindelijk de
jalousieën, om daarna achtereenvolgens alle verdere bevelen ten uitvoer
te brengen, terwijl Louise van Amerongen met haar boek op den grooten
stoel neerviel en Eugène Sue’s »Orgueil” half liggend vervolgde, zooals
zij die een uur te voren half slapend begonnen was.

Toch was Louise niet lui, noch heerschzuchtig, noch wispelturig, maar
zij was verwend. Zij was de eenige dochter van een schatrijken koopman,
de oogappel, de afgod, de geheele toekomst harer ouders, die haar lief
hadden en bedierven met een verblindheid welke alle perken te buiten
ging. Tusschenbeide had het mevrouw Van Amerongen wel eens gehinderd
dat hare dochter zoo langzaam in hare bewegingen, zoo kortaf in hare
antwoorden, wezen kon; maar mevrouw Van Amerongen was een Europeesche
vrouw, terwijl haar dochter geboren en opgevoed was in Indië, waar
onverschilligheid en opvliegendheid elkander steeds de eerste plaats in
het hart der meeste vrouwen betwisten; zij begreep dus dat zij hier met
een kwaal te worstelen had, waarvan haar kind niet dan met de grootste
moeite te genezen zou zijn. Buitendien was Louise rijk en bevallig
genoeg dat men haar zulke kleine gebreken vergeven kon. Heeft niet
ieder mensch het een of ander in gewoonte of manieren dat wel anders
wezen mocht? En verder werd er niet aan de verbetering van de oogappel
gedacht.

Louise was nauwelijks vijftien jaar oud, maar zij was groot voor haar
leeftijd en geheel ontwikkeld; daarbij was zij schoon met haar fluweel
zwarte oogen, haar golvend haar en hare schitterend witte tanden, haar
slanke leest en haar kleine welgevormde handen en voeten. Ook was er
iets vreemds, iets aantrekkelijks in hare bevallige ronde bewegingen,
in haar statigen langzamen gang, terwijl haar fiere houding, gevoegd
bij haar zachte welluidende stem, aan haar geheele persoon iets
boeiends en meesleepends gaven.

En het hart?—Het hart was goed en sloeg voor al wat groot en edel is.
Ook het hoofd was goed, maar ’t was niet goed bestuurd geworden, en
hierdoor werd dáar waar het scherpe oordeel van het kind tekort schoot,
helaas! maar al te dikwijls de koude rede van den
»gedésillusionneerden” mensch geloofd.

Alima kwam eindelijk terug met een kopje koude thee en een paar
schoteltjes kwee-kwee. Rosa, een meisje van een jaar of dertien, volgde
haar, plaatste zich zwijgend tegen den muur en wachtte.

»Waarop wacht gij?” vroeg Louise.

»Ik ben bij nonna Van den Berg geweest, nonna.”

»En?”

»Nonna Van den Berg zal tegen half zes te paard hier zijn.”

»Goed.”

»Toewan ketjil [11] laat vragen of hij de nonnas vergezellen mag?”

»Hm—m,” toestemmend geluid.

»Moet ik antwoord zenden, nonna?”

»Neen, kap mij.”

Rosa maakte een zestal breede vlechten van het weelderige, zwarte haar
en schikte ze in sierlijke lussen om het fraaie kopje harer meesteres.

»Alima, krijg mijn amazone uit de kast, en al wat ik verder noodig heb,
leg alles op bed bij elkaar.”

De slavin liep eenige keeren de kamer op en neer, haalde hier het
rijkleed, daar den hoed, ginds de handschoenen en plaatste zich, toen
alles gereed lag, naast Rosa, achter den stoel harer meesteres om op
nieuwe bevelen te wachten.

Louise echter was geheel in l’Orgueil verdiept, en hoorde of zag niets
van hetgeen er om haar henen voor viel.

De pendule sloeg weer éen, daar werd zij wakker.

»Ja! Allah! half vijf!”

L’Orgueil ging op den grond, de koekjes moesten

 weg, de thee stortte over het blad, alles ging het onderste boven om
 nonna spoedig in de kleeren te helpen... Eindelijk was zij gereed, en
 met een lichten blos van het reppen, trad zij in haar sierlijk
 rijkleed den hoogen stoep af, onderaan welken Henri van den Berg, de
 broeder harer vriendin, gereed stond om haar bij het te paard stijgen
 behulpzaam te zijn.

»Waar blijft Marie?” vroeg zij lachend.

»Zij zal volgen met papa en met Willem Nieland, dien wij juist tegen
kwamen toen wij het hek uit reden.” En hij zag haar aan alsof hij voor
haar antwoord vreesde.

»Wij zullen hen te gemoet gaan,” sprak het meisje spotachtig. Henri
boog zwijgend en reikte haar de hand tot opstijgen.

Wat was de jonge lachende Louise schoon, toen hare donkere oogen van
hoop en leven schitterden en hare slanke buigzame gestalte zoo sierlijk
uitkwam op den fieren Arabischen Isabel die, trotsch op zijn schoonen
last, het edel hoofd nog hooger ophief en in vollen galop het hek
uitvloog.

Louise’s ouders oogden haar na en konden den glimlach niet bedwingen,
die zoo duidelijk zeide hoe zij hun eenig kind bewonderden en
liefhadden, met al den trots hunner ziel.

»Henri verraadt zich toch gedurig,” sprak mijnheer Van Amerongen.

»Louise houdt zich goed,” antwoordde mevrouw.

»Zij zal het niet opmerken.”

»O, haar ontgaat niets!”

»Henri is een beste, brave jongen, maar toch voor Louise...”

»O, Louise kan wel betere partijen doen.”

»Dat geloof ik!”



»Louise ik begrijp u niet!” sprak Henri.

»Dat verlang ik ook niet.”

»Maar... Kom, antwoord mij eens wat duidelijker... Zeg mij, bid ik
u...”

»Éens Henri, maar éens vooral, hoor! Ik houd niet van herhalen, dat
weet gij. Gij wilt weten of ik u lief heb, niet waar?”

»Ja,” antwoordde hij nauw hoorbaar.

»Welnu, ik heb er velen lief als u.”

»En acht gij mij?” vroeg hij verder.

»Meer dan alle anderen te zamen.”

»En toch...”

»Uw vrouw, nooit, dat weet gij.”

»Maar Louise!”

»Geen woord meer.”

»Maar welke toekomst droomt gij u dan? Wat verlangt gij...”

»Ik denk aan geen toekomst en ik verlang niets. Niets dan vrij te
blijven en mijn rechten op mij zelve te behouden.”

»Altijd?”

Louise wendde lachend het hoofd van hem af.

»Zijn die rechten op u zelve u zoo dierbaar, dat gij ze levenslang
zoudt wenschen te behouden?”

»Oude jonge juffrouw!” riep het meisje als verschrikt, en zij lachte
zóo hartelijk dat Henri onwillekeurig met haar mede deed. »Neen, neen,
dat nooit!”

»Wat dan?”

»Niets.”

»Louise, Louise, waar...”

»Ik ben jong en gelukkig Henri, waarom...”

»Gij hebt gelijk. Gij zijt jong en gelukkig! Geniet! Geniet zoo lang
het u mogelijk zal zijn; blijf vroolijk en onbezorgd voortleven in de
weelde en in de liefde die u omringen en droom u een toekomst zóo
schoon en zóo heerlijk als uw fantastische verbeelding ze u slechts
voor kan spiegelen.”

»En in de werkelijkheid?”

»Zult gij mogelijk een beter man gelukkig kunnen maken, een edeler
mensch uw liefde kunnen schenken dan ik ben.”

»Neen, dat nooit!”

Die woorden waren haar ontvallen, want nauwlijks had zij ze gesproken
of een hoog rood steeg haar tot aan het voorhoofd, en, zich snel
voorover buigende, liet zij haar paard den vrijen teugel en rende zij
voort tot dat zij mijnheer Van den Berg met Marie en Willem Nieland
ontmoette.



ZEVENDE HOOFDSTUK

EEN BAL


In de dagen der verpachting telde Samarang de meeste feesten. De
resident, de kolonel, nog een paar hooggeplaatste personen en eenige
rijke partikulieren waren er op gesteld de vreemde residenten
beleefdheden te bewijzen en hadden dus reeds van te voren met elkander
overlegd, over welke dagen ieder van hen te beschikken zou hebben.

Wat al vreugde voor de jonge meisjes, die weder haar balkleederen in
gereedheid konden brengen en menigen vroolijken avond in het
vooruitzicht hadden. Maar welk een vreugde voor Louise van Amerongen
vooral, die weder zou schitteren en uitblinken boven allen en reeds
vooraf verzekerd kon wezen van nieuwe en onafgebroken triomfen!

Wat was zij schoon toen zij ’t open rijtuig uitsprong en het helder
licht der dammers haar vriendelijk gelaat bescheen! Toen het vol orkest
haar met de groote trom aan ’t hoofd, begroette, en zij lachend haar
net geganteerde hand aan Albert van den Hove reikte, om op zijn arm
geleund de lange galerijen van het residentiegebouw te doorloopen,
eerst haar opwachting bij de gastvrouw te maken en vervolgens haar
plaats in te nemen aan het lagere einde der zaal, waar zij terstond
door een aantal heeren omringd werd, die elkander verdrongen voor een
dans, een lach, een blik van de »Roos van Samarang”.

Wat was zij schoon toen ze eindelijk drong door den dichten drom van
aanbidders die haar den weg versperde, en licht en vlug de wals begon,
welke zij volhield, van den eenen danser naar den anderen overgaande,
tot dat de muziek verstomd was en het laatste paar van vermoeidheid
uitgeput tot staan was gekomen.

Hoe velen hadden haar opgemerkt, hoe velen hadden haar nageoogd en door
hoe velen was zij weder bewonderd of benijd geworden?

Zij wist het niet; maar het kon haar ook niet schelen. Zij die gewoon
was opgemerkt te worden, zag niet meer dat zij nageoogd, bewonderd en
benijd werd. Het wufte kind van het oogenblik bleef koud voor de
lofuitingen der wereld, terwijl haar hart schier hoorbaar klopte en
haar oogen schitterden van geluk bij het denken aan een tweede wals!

Lach maar kind! De ware wijsheid is geluk. De wereld biedt tranen
genoeg en zorgen in overvloed aan den rijpen leeftijd; lach gij maar
voort zoolang gij lachen kunt. De vroolijkheid is het schoonste sieraad
der jeugd. Geniet zoolang gij slechts kunt, dans voort, en volg de
inspraak van uw hart, zoolang die uit kinderlijken eenvoud en
oprechtheid voortspruit; wees wispelturig zelfs, als gij wilt... de
wispelturigheid op uw jaren is geen gebrek, wanneer zij met
goedhartigheid gepaard gaat.

»Neen, ik blijf zitten,” zei ze.

»Maar Louise, gij die nooit wilt blijven zitten!”

»Al zou het dan ook enkel voor de variatie wezen.”

»Een quadrille is toch niet vermoeiend, die kunt gij even goed mee doen
als...”

»Vermoeiend! En wie spreekt daarvan? Ik ben nooit vermoeid!”

»Nu, kom dan mede?”

»Neen.”

»Maar Louise!”

»Neen.”

»Gij zijt al zeer kort af, van avond.”

»Ik ben ook heel boos op u.”

»Op mij?”

»Ja.”

»Maar waarom dan? Wat heb ik u gedaan?”

»Mij? O! mij niets. Mij kunt gij niets doen! Maar mijn vriendin hebt
gij beleedigd en dat vergeef ik u niet licht.”

»O ho! Uw vriendin? Die zwarte Mathilde, met wie ik niet dansen wil
omdat zij te klein en te mager en te leelijk is.... Nu, dit kunt gij
mij toch niet kwalijk nemen, hé?”

»Hoor eens Willem, zij mag zoo leelijk zijn als gij wilt, dat kan ze
niet helpen, het arme schaap, maar ze is goed en dat is genoeg.”

»Maar dat is niet genoeg voor mij, om voor mijn plezier met haar te
dansen.”

»Dat behoeft ook niet, dans maar, en ik zal u niet vragen of gij het
voor uw plezier gedaan hebt.”

»Neen,” riep Willem, op zijn beurt kort af en naar de leelijke Mathilde
omziende, ten einde een lach te verbergen.

»Wilt gij niet?”

»Neen.”

»Goed.”

Willem bleef nog eenige oogenblikken zwijgend staan wachten, terwijl
Louise met haar waaier speelde.

»De dans begint.”

»Goed.”

»Bedenkt gij u niet?”

»Neen.”

»Dan blijf ik hier bij u zitten.”

»Hm.”

»Gij zult toch wel met mij willen spreken, hoop ik?”

»Neen.”

»Ook niet, wanneer ik met Mathilde gedanst zal hebben?”

»O! dan wil ik alles!”

»Dan krijg ik een dans?”

»Drie, als gij wilt!”

»Goed, maar ik zal ook niet behoeven te vragen of gij ze »voor uw
plezier” zult doen.”

Een gulle, ongedwongen lach was Louises eenig antwoord.



»Wie is zij, die ik daar zoo spotachtig zie lachen, schoon oud en jong
in de quadrille staat en zij alleen is blijven zitten?”

»Waar?.... Het is de Roos van Samarang, geloof ik! Juist zij is het!
Welke tinka (caprice) is dat nu weer?”

»Tinka?—Zou men haar gevraagd hebben, denkt gij?”

»Haar gevraagd? Wel, wel resident, nu toont gij dat gij vreemdeling
zijt! Kent gij Louise van Amerongen nog niet?”

»Is zij Louise van Amerongen? De kleine coquette die alle luitenants
het hoofd op hol brengt?—Een aardig kopje! Ik zou mij waarachtig
weleens aan haar willen laten voorstellen.”

»Nu, kom maar mede.”

»Ja, maar is het niet wat gek, hè? een resident... Dàt zal haar geheel
ongenaakbaar maken.”

»Ta, ta, ta, wat al gebluf! Kom maar mee, van dien kant hebt gij niets
te vreezen.”

»Juffrouw Van Amerongen, mag ik de eer hebben u resident Stevens van
Langendijk voor te stellen!”

Louise boog even, bood de heeren een stoel aan, en zweeg, den resident
vragend aanziende, om hem te kennen te geven dat hij aan het woord
was.—Dit is een gewoonte, vrij algemeen op Java, waar een dame bijna
nooit het eerst het woord tot een heer zal richten.

»Wat hebt gij daar een lief toiletje aan, juffrouw Van Amerongen.”

Louise, met een beleefd lachje: »vindt u?”

»O ja, en dat beelderige coiffuurtje! Zoodra gij de zaal binnen kwaamt,
hebt gij mij getroffen.”

»Ja?”

De resident kuchte eens.

»Ik heb zooveel over u hooren spreken,” begon hij weder, »dat ik
mijnheer Vrede terstond verzocht heb mij aan u te presenteeren, maar
gij zijt den ganschen avond zóo geëntoureerd geweest, dat wij geen
gelegenheid vinden konden om tot u door te dringen.”

»Hm!” met een lachje.

Hij kuchte weder.

»Verduiveld, hoe bête!” dacht hij bij zichzelven, zonder te letten op
de groote nonsense die hij zelf met zooveel emphase voordroeg.

»Woont gij reeds lang in dat prachtige huis aan den Bodjongschen weg,
juffrouw Van Amerongen?”

»Sedert drie jaar pas.”

»Gij gaat zeer veel uit, niet waar?”

»Ja, er wordt hier nog al eens gedanst.”

»En gij houdt niet van dansen, hè?”

»Ik? O, dol!”

»En gij zijt nu blijven zitten?”

»Dezen keer—ja.”

»Bij preferen... bij verkiezing natuurlijk, want...”

»Ja, resident.”

Zóo spraken zij nog eenige minuten, tot dat de quadrille geëindigd was.
Toen werd Louise weder van alle kanten door bewonderaars omringd,
terwijl de resident met zijn vriend naar zijn speeltafeltje terugkeerde
en, recht voldaan over zich zelven, een lange redevoering hield over de
domheid, nietigheid en kleingeestigheid der vrouwen: »Zij zijn toch
allen gelijk, of men er éen ziet of honderd, er zit nooit iets bij.”

En wat antwoordde Louise, toen haar cavalier haar half lachend, half
verwijtend vroeg, »hoe de ongehuwde resident haar bevallen was?”

»Och, goed!”

»Dat meent gij niet.”

»Waarom?”

»Omdat gij het zóo niet zeggen zoudt, indien gij het meendet.”

»Maar wat wilt gij dan dat ik antwoorden zal, wanneer gij mij naar
iemand vraagt dien ik zoo even voor het eerst gezien heb?”

»Wel zeg mij hoe gij hem vindt, aangenaam of onaangenaam, aardig of
niet, verstandig of...”

»O neen, over zijn verstand althans kan ik niet oordeelen!”

»En waarom niet?”

»Omdat men een heer eenige malen met andere heeren ongestoord moet
hebben hooren spreken, om te weten of er wat bij zit of niet; met ons
dames zijn alle heeren dom.”

»O! dat zal ik mijn vriend terug vertellen!”

»De resident is uw vriend?”

»Ja juffrouw.”

»Goed.”

»Ik mag dus?”

»Och! waarom niet; het kan mij niet schelen.”

En zij danste weder voort, en sprak en lachte en was gelukkig als te
voren, zonder verder aan den resident te denken.

Nu kent gij Louise van Amerongen, wier schoonheid aller oogen boeide,
wier coquetterie aller tongen in beweging bracht. Coquetterie! ’t Arme
kind wist niet eens wat dat uitheemsche woord beteekende! Dat behoefde
ook niet. Zij was jong en schoon en rijk, en daarbij was zij vrij in
hare bewegingen en ongedwongen in haar gesprekken: wat is er meer
noodig om een vrouw coquette te noemen?

Louise, het vroolijke, zorgelooze kind, kende haren bijnaam en lachte
er om, terwijl zij onschuldig met de harten harer aanbidders speelde en
hare nijdige vriendinnen over haar wangunst bespotte.

O, vrouwen! zoo gij wist hoe gij uzelve benadeelt door al dat noodeloos
geschimp, door dat geringschatten van al wat uw sfeer te boven gaat!
Zoo gij wist hoe bespottelijk gij uw eigen nietigheid tentoonstelt,
door de meerderheid van anderen onzinnig te ontkennen, gij zoudt
zwijgen, geloof ik, al ware het ook slechts uit eigenbelang... Maar
neen, gij zoudt niets, zoolang gij uw arme ziel niet gereinigd hadt van
de duizende, kleine, lage hartstochten die in onkunde hun oorsprong
hebben en als égoïsme, haat en afgunst het leven verpesten van uzelve
zoowel, als van de onschuldige wezens die het ongeluk hebben van door u
opgemerkt te worden.



ACHTSTE HOOFDSTUK

HET BEZOEK VAN DEN RESIDENT


Den dag na het bal was Louise weder alleen in haar kamer. Ditmaal sliep
zij niet; zij lag in een dun wit morgengewaad op een rustbank
uitgestrekt en speelde met de donkere lokken die langs haar schouders
golfden en in dikke krullen tot op den vloer neder hingen. Hare oogen
staarden gedachteloos en haar lippen waren stijf op elkander geperst,
terwijl haar boek nog ongeopend naast haar lag. Plotseling sprong zij
uit hare half droomende, half wakende houding op, een koortsachtige
flikkering schitterde in haar somber oog en een diepe zucht ontsnapte
den geprangden boezem.

Toen wierp zij zich weder in de kussens en wachtte kalm en geduldig tot
dat Alima met de thee kwam om haar, als naar gewoonte, te wekken en te
helpen kleeden.

»Is het zoo goed, nonna?” vroeg de jonge slavin, toen het weelderige
haar gevlochten en opgemaakt was. »Vindt nonna de bloemen frisch
genoeg?”

»Bloemen! O neen, geen bloemen vandaag!”

Alima wierp de met zooveel zorg geschikte rozen ter zijde.

»Is het nu naar uw zin, nonna?”

»Hm—m.”

En zonder zelfs een blik in den spiegel te werpen, stond Louise op en
liet zij Alima ongestoord haar toilet voltooien alsof het haar niet
schelen kon hoe zij er uit zou zien.

Voor dien avond had resident Stevens van Langendijk belet laten vragen
bij mijnheer en mevrouw Van Amerongen, en Louise, die deze eer
verbazend vervelend vond, had een rijtuig laten inspannen om Marie van
den Berg te halen, met wie zij den ganschen avond half fluisterend zat
te praten om den resident niet in zijn gesprekken te stooren, die nu,
met opzet, in het geheel niet dom of onbeduidend waren.

»Zij is verduiveld mooi!” dacht de resident bij zichzelven, terwijl hij
zich uitsloofde om de aandacht van het jonge meisje op de een of andere
wijze tot zich te trekken. »Zij zou wel goed voldoen in het groote
residentiehuis—aan het hoofd van de tafel—naast den Gouverneur-Generaal
bij voorbeeld—als mijn vrouw: Louise Stevens van Langendijk—dat klinkt
nog zoo slecht niet. En een meisje met fortuin... Enfin, daar kunnen
wij altijd nog wel toe komen.—Eén woord en ik heb haar!”

»Wat is hij leelijk!” waren bijna op hetzelfde oogenblik Louise’s
gedachten. »Zoo’n rood gezicht—en zulke grasgroene oogen, met zulk
lichtgeel haar! Net boeloe jagong!—Ik kan mij best begrijpen dat hij
niet getrouwd is.—Wie zou ook zoo’n man willen hebben!”

Eindelijk sloeg het elf uur en ging de resident naar huis. Ieder kreeg
een handje, Louise alleen werd met een stijve buiging afgescheept.

»Niet beleefd!” fluisterde zij Marie lachend in het oor, terwijl zij
het hoofd van hem afwendde en zich, zonder verder over hem te spreken,
ter ruste begaf, tevreden over hare opzettelijke onverschilligheid en
hoogst voldaan over de halve onbeleefdheid van den resident.

Vreemd vrouwelijk instinkt! Louise was gelukkig over den weinig
gunstigen indruk dien zij op den resident scheen gemaakt te hebben, en
toch beving haar een soort van huivering wanneer zij aan die koude,
stijve buiging dacht.

En waarom?

Zij wist het niet. Zij kon zich geen rekenschap geven van het vreemd
gevoel waarmede zij te worstelen had, telkens wanneer zij zijn naam
slechts hoorde. Toch had zij eigenlijk niets tegen den resident, en kon
zij geen enkele reden vinden om hem minder genegen te wezen dan iederen
anderen vreemdeling, met wien de omstandigheden haar in kennis
brachten.

»Ik ben bang voor dien man!” dacht zij bij zichzelve, en hoewel zij
zich moeite gaf hem te vergeten of haar kinderachtigen afkeer van hem
te overwinnen, toch was haar laatste gedachte telkens weder:

»Ik ben bang voor hem!”



NEGENDE HOOFDSTUK

DE HUWELIJKSAANVRAAG


»Is nonna Louise t’huis?” vroeg Marie van den Berg, den volgenden
morgen reeds om half negen uit haar palankijn [12] stappende.

»De nonna is in hare kamer, nonna.”

»Goed. Gij kunt heengaan, Drono. Mijnheer Van Amerongen zal mij van
avond wel naar huis laten brengen.”

Drono reed weg en Marie begaf zich naar Louise’s kamer, waar zij haar
vriendin met loshangend haar, op een matje op den vloer vond zitten,
bezig met een kleinen zwarten aap in de kleeren harer pop te steken.

»Wat doe je daar?” vroeg zij lachend. »Ja, kassian! Arm Keesje! Wacht,
ik zal je helpen, hier, hier is een speld.”

»Dank je. Och, Marie, je neemt niet kwalijk dat ik niet opsta....”

»Ik kom bij je zitten. Wel mijn goed best Keesje! Hoe gaat het? Wat
ziet hij er uit, het stumpertje. Hier is zijn kleedje. Gedécolleteerd
nog al! En wat een mager, zwart, ruig halsje, zal daar uitkomen!”

»En die zevenmijls handjes en voetjes!”

»O! Wat is Keesje nu mooi! Ja, kassian! Wat houdt hij zich stil! Wat is
hij deftig! Wat loopt hij trotsch! Net de vrouw van Pieter Papelaya!
hè?”

»Ja, ja, precies Kakamia Papelaya! maar toch zóo leelijk niet!”

En Kees kreeg op elke wang een zoen en een pisang [13] tot belooning.

De meisjes hadden dolle pret, en nauwlijks was de pisang op, of zij
grepen Keesje ieder bij een poot en begonnen een wandeling door de
achtergalerij.

»Wij moesten eigenlijk een wagentje hebben,” begon Marie, »dan konden
wij den tuin met hem rondrijden.”

»Een wagentje? Ja—wacht—wilt gij hem even vasthouden dan zal ik den
ouden mandewagen gaan zoeken, die moet hier of daar in de bijgebouwen
staan, geloof ik. De kinderen van den koetsier hebben er laatst mee
gespeeld.—Ha! daar zie ik Rosa! Rosa, haal den mandewagen!”

»De mandewagen Nonna? Daar zijn de voorwielen af.”

»Dat is niets, haal hem maar.”

Een oogenblik later kwam Rosa met een ouden mandewagen aangeloopen,
dien zij zeer voorzichtig aan den vóorkant ophield om hem niet verder
te vernielen.

»Wel zóo gaat het goed!” riep Marie, verrukt over de twee achterwielen,
die nog vastzaten en ronddraaiden. »Als gij ons nu een kussen kunt
geven, dan zult gij Keesje eens deftig in zijn equipage zien zitten.”

Rosa bracht een gehaakt canapé-kussen uit Louise’s kamer, Keesje werd
er op gezet en zoo nam de toer een aanvang.—Kees liet zich de pret
geduldig welgevallen, zoo lang hij bijna geen beweging gevoelde, maar
toen de meisjes, dat langzaam loopen moede, het op een draven begonnen
te zetten zonder aan het ontbreken van de voorwielen te denken, toen
werd de arme Kees zoodanig heen en weer geschokt dat hij uit pure
wanhoop den wagen uitsprong en wegvlood zoo goed en zoo kwaad als zijn
wijde kousjes en zijn sleepjapon het hem veroorloofden.

»Kees is weg!” riep Louise, half uitgeput op den hoek van een
schelpenpad staan blijvende.

De beide meisjes tuurden den tuin door en zagen eindelijk het schelmpje
met groote moeite de stoep der achtergalerij opstrompelen.

»Daar is hij! Pak hem!” riepen beiden, en zij renden den tuin door, de
stoep op, de achtergalerij in, de binnengalerij door, naar voren...

»Goeden morgen, dames!” klonk het op eens. Marie was reeds verdwenen,
maar Louise die niets gezien had vóor het te laat was, stond onthutst
en blozend tegenover den resident Stevens van Langendijk.

»Ik had niet durven hopen het genoegen te hebben van mejuffrouw Van
Amerongen al zóo vroeg in den morgen te ontmoeten.”

De resident sprak zóo ernstig dat Louise het waagde haar groote zwarte
oogen naar hem op te heffen.

»Het is toevallig,” sprak zij nauw hoorbaar; toen wierp zij een blik in
den tuin vóor het huis. Daar sprong iets wits in een mangaboom rond,
terwijl er zeer zacht in de binnengalerij gehoest werd. Louise bloosde
weder en sloeg de oogen neer terwijl zij zich boog om den resident een
stoel aan te bieden, en een lach aan zijn stijven blik te onttrekken.

»Neem plaats, resident... zoo gij een oogenblik wilt wachten, zal ik
papa....”

»Gaarne, zeer gaarne, ik heb een dringend verzoek aan uw vader te
doen.”

Louise verdween. Mijnheer Van Amerongen kwam zelf vóor om den resident
te verzoeken hem naar zijn kamer te volgen.

»Mijnheer Van Amerongen,” dus begon de resident de deur achter zich
dicht trekkende, »ik ben smoorlijk verliefd op uw dochter en, om geen
onnoodige woorden te verspillen, zal ik je maar dadelijk vertellen dat
gij mij hier ziet om u haar hand te vragen.”

»Resident!” riep mijnheer Van Amerongen verbaasd, »mijn dochter? Maar
mijn dochter is nog...”

»Zoo jong, wilt gij zeggen. Wel mijn vriend, dat is geen gebrek! Ik
houd niets van oude vrouwen, en als dit dus uw eenige zwarigheid is,
verontrust u dan niet, ik beloof u, dat ik voor haar een echtgenoot en
een vader tevens wezen zal.”

Mijnheer Van Amerongen kon geen antwoord vinden, hij stotterde iets van
»onverwacht geluk” en »eer”, maar verder kwam hij niet.

»Het is zóo dus gedécideerd,” hernam de resident, op een toon die geen
tegenspraak duldde. »Gij zult mijn voorspraak bij uw dochter wezen en
ik zal over een paar dagen terugkomen om uw antwoord te vernemen.”

»Goed resident... zeer goed,” stemde de vereerde vader toe, recht
verheugd dat de resident zichzelven geantwoord had.

»Maar resident...” vroeg hij aarzelend toen mijnheer Stevens de kamer
reeds bijna verlaten had, »twee dagen, ik geef u in bedenking...
dat...”

»Ja, man! Ik weet wel dat men bij gelegenheden als deze, doorgaans bij
acht of veertien dagen zweert, maar wij hebben vandaag Maandag en
Vrijdag moet ik weer in mijn residentie zijn, wat kan ik daaraan doen?”

De resident lachte zeer vriendelijk, reikte mijnheer Van Amerongen de
hand en stapte in zijn rijtuig.

»Tot Woensdag dus!”

»Tot Woensdag resident.”

Het rijtuig rolde weg. Koortsachtig vlug spoedde mijnheer Van Amerongen
zich naar de kamer zijner vrouw.

»Nieuws! Groot nieuws Henriette,” riep hij, half buiten adem
binnenstuivende. »Louise, onze Louise,——residentsvrouw!—Stevens van
Langendijk, hier geweest!——Louise gevraagd!”

Hij stikte haast in de blijde boodschap. Henriette begreep maar half.
»Wat bedoelt gij?” vroeg zij zacht, terwijl haar hart bonsde alsof het
van elkaar zou springen.

»Louise!—Resident Stevens van Langendijk heeft Louise ten huwelijk
gevraagd!”

Mevrouw antwoordde niets. Zij wierp zich in zijn armen en zag hem, door
haar tranen heen, zoo verheugd, zoo dankbaar aan, alsof het zijn schuld
was dat een resident verliefd op hun dochter was geworden.

»Waar is Louise?”

»In den tuin, met Marie.”

Mijnheer Van Amerongen klapte in de handen, floot, riep Drono, Saït,
Bonsoe, Siedin, en maakte zooveel lawaai dat de jongens uit alle hoeken
van het huis gelijktijdig de kamer kwamen binnenstormen.

»Nonna Louise?”

Allen zwegen.

»Ik weet niet waar de nonna is,” antwoordde eindelijk de moedigste van
allen.

»Zoek haar en zeg haar dat ik de nonna oogenblikkelijk wensch te
spreken.”

De woordjes wij en ons worden op Java zelden gebezigd, doorgaans hoort
men echtgenooten spreken van mijn huis, mijn wagen, mijn kind, alsof zij
ieder afzonderlijke huizen, wagens en kinderen hadden.

Louise en Marie zaten onder een grooten boom achter in den tuin te
spelen met het aangekleede Keesje, dat alle moeite deed om een doekoe
machtig te worden, welke vrucht de meisjes aan een koord door het gras
trokken.

Zij ontstelden niet weinig op het gezicht van den zwerm bedienden die
in allerijl op haar af kwam.

»Wat moet gij?” vroeg Louise opspringende. »Is er een ongeluk
gebeurd?—Spreek!”

»Neen, niets nonna. Mijnheer wenscht de nonna oogenblikkelijk te
spreken.”

»Is het anders niet,” riep zij lachend, en, haar zakdoek boven haar
hoofd houdende bij wijze van parasol, liep zij zoo hard als zij kon
naar binnen.

Mijnheer Van Amerongen ving haar in zijn armen op.

»Goed, lief, gelukkig kind!” riep hij met tranen in de oogen. Ook
mevrouw omhelsde haar, drukte haar aan haar hart en riep: »Goede,
lieve, beste Louise!”

En Louise, verstomd over dezen plotselingen aanval van ouderliefde,
sloeg angstig haar oogen neder en was bang zonder zelve te weten
waarvoor.

»Maar begrijpt gij het dan niet?” vroeg mijnheer Van Amerongen
eindelijk, toen de eerste uitboezemingen van geluk voorbij waren.

»Ik begrijp niets—volstrekt niets,” antwoordde Louise half fluisterend.

»En gij zelve hebt hem ontvangen, zoo even....”

»Wie? Wie heb ik ontvangen?”

»Maar den resident!”

»O! den resident! Ja, dien ben ik toevallig tegen het lijf geloopen
toen ik den aap nazat,” antwoordde het meisje meer gerustgesteld.

»Toevallig?—En wat heeft hij u al zoo verteld, klein ding?—Ja, dal zult
gij ons niet zeggen, hè? Hij houdt maar wat veel van u die
resident....”

»De resident?” herhaalde Louise, weder geheel tot haar vorige verbazing
terugkeerende. »Ik heb haast niet met hem gesproken—ik heb hem een
stoel aangeboden—dat is al—toen ben ik u gaan roepen. Ik was niet
gekleed—ik schaamde mij dood, om met loshangend haar....”

»Kom, kom, allemaal gekheid, als gij zijn vrouw zult zijn, zal hij u
nog wel eens meer met loshangend haar zien....”

»Ik!” riep Louise, geheel buiten zichzelven van verwondering.

»Ja, gij! gij, mijne Louise, gij mevrouw Stevens van Langendijk! Gij,
de vrouw van den resident van A. Gij de eerste dame van de plaats, zoo
jong als gij zijt. De rijkste, de schoonste, de eerste van allen! Hadt
gij u ooit een dergelijk geluk durven droomen?”

Louise antwoordde niet.

Mevrouw Van Amerongen vatte haar zacht bij de hand en trok haar naast
zich op een bank.

»Wat hebt ge Louise?” vroeg zij vriendelijk.

»Ik wil de vrouw van den resident niet worden!” riep het meisje met een
koortsgloed op de wangen en een flikkering van toorn in de oogen. »Ik
ben bang voor dien man!” vervolgde zij zachter, zich weenend in de
armen harer moeder werpende.

Een diepe stilte volgde.

Mijnheer Van Amerongen gaf zijn vrouw een wenk, dien deze met een
toestemmend hoofdknikje beantwoordde en daarop verliet hij de kamer.

»Kom Louise,” hernam mevrouw, zoodra zij zich met haar dochter alleen
bevond, »kom kind, gedraag u nu eens als een verstandig meisje en droog
die tranen af. Zeg mij nu kalm wat u op het hart ligt, uw vader is weg
en voor mij behoeft gij toch geen geheimen te hebben. Gij weet wel dat
uw ouders niets dan uw geluk verlangen, en wanneer gij een gegronde
reden hebt om den resident uw hand te weigeren, dan zullen wij u immers
ook niet dwingen tot een huwelijk dat u ongelukkig zou maken.”

»O ongelukkig maakt het mij zeker... en hem er bij!” riep Louise
hartstochtelijk, terwijl zij van de bank op en naar het venster vloog.
Haar moeder volgde haar.

»Hebt gij iets tegen den resident?” vroeg zij zacht.

»Heeft mijn vader u ten huwelijk gevraagd, evenals de resident mij?”

»Hoe meent gij dat, mijn kind?”

»Ha, ik zie het al! Gij zoudt hem bedankt hebben, zoo hij zich buiten
uw voorkennis tot uw ouders had gewend,... u als koopwaar had
behandeld. Als een paard verkocht—weggegeven als een hond, zonder...”

»Louise, Louise, bedaar toch mijn kind.—Gij moet niet vergeten dat uw
ouders eenvoudige burgerlieden waren, terwijl de resident een man van
de wereld is, en dat men in de groote wereld de toestemming der ouders
hebben moet, eer men een meisje met zijn liefde bekend mag maken.”

Louise zag haar moeder zwijgend aan.

»Hebt gij anders niets tegen den resident?”

»Ik weet niet wat ik tegen hem heb,” antwoordde het meisje somber,
»maar ik weet wel dat ik zijn vrouw niet worden wil.”

»Wil ik u zeggen wat gij tegen hem hebt, Louise? Gij zijt verwend, gij
zijt bedorven door al die loszinnige jonge heertjes, die u steeds met
hun complimenten en hofmakerijen vervolgen en u van liefde en
huwelijken spreken, alsof gij geen ouders in de wereld hadt....”

Louise glimlachte, maar weerstond den blik harer moeder, en antwoordde
kalm: »En wat hebben zij er bij gewonnen, denkt gij? Niets, dan dat ik
mij door hen op mijn wenken laat bedienen,—verder sla ik geen acht op
hen.”

Mevrouw Van Amerongen was heimelijk recht gelukkig over de bekentenis
harer dochter. Toch riep zij: »Foei Louise! En omdat gij zooveel mannen
aangetroffen hebt, die laag genoeg waren om zich als uw knechts te
laten gebruiken, daarom weigert gij de hand van den eerste, den eenigen
man die zijn eigenwaarde gevoelt en de uwe eerbiedigt; die u niet
alleen lief heeft, maar ook genoeg acht, om zich jegens u geheel te
gedragen zooals de man zich in de groote wereld jegens een vrouw van
aanzien gedragen moet?”

Louise bloosde licht. »Mogelijk heb ik den resident niet goed
beoordeeld,” zeide zij; »maar ook, al was hij de beste, de volmaaktste
man op aarde, dan nog zou ik bang voor hem wezen, dan nog zou ik zeggen
dat ik nooit zijn vrouw wil worden!”

»Wat zijt gij toch nog kinderachtig!”

»Veel te kinderachtig voor een residentsvrouw,” antwoordde Louise, die
gevoelde dat zij veld begon te winnen.

»Nu, ga maar weder spelen, ik zal aan uw vader zeggen, dat hij nog wat
geduld met u hebben moet, dat gij nog wat wachten wilt. Bedenk u
intusschen goed: als gij mijn raad op wildet volgen, zoudt gij den
resident zoo spoedig mogelijk aannemen, en niet het geluk van geheel uw
leven verwerpen in een vlaag van opgewondenheid en drift, waarover gij
later berouw zult hebben.”

Louise ging schoorvoetend heen.

»Laat Marie van het voorgevallene niets weten,” riep mevrouw haar na,
»en bedenk u goed!”



TIENDE HOOFDSTUK

VADER EN DOCHTER


Den volgenden morgen, dadelijk na het ontbijt, moest Louise mijnheer
Van Amerongen naar zijn kamer volgen.

»Ik hoop dat gij u bedacht hebt, mijn dochter,” begon hij op een hoogst
plechtigen toon, »en dat gij u heden wat minder dwaas en kinderachtig
zult aanstellen dan gij gisteren gedaan hebt. Gij moet doordrongen
wezen van het denkbeeld dat uw ouders u innig lief hebben, en dat zij
dus niets van u verlangen dat strijdig met uw belangen en met uw plicht
zou wezen. Ook moet gij weten dat de eerste plicht van kinderen jegens
hun ouders, gehoorzaamheid is, en dat er geen grooter zonde denkbaar is
dan die van ondankbaarheid jegens de personen die de Voorzienigheid
zelve als leidslieden aan uw zijde heeft geplaatst. Gij zijt nu, dunkt
mij, oud en wijs genoeg om dit zelve te beseffen.”

Mijnheer Van Amerongen zweeg een oogenblik, maar Louise zeide niets.

»Deze punten dus afgehandeld zijnde,” hernam hij, »verzoek ik u, ook
namens uw moeder, den resident zonder verder tegenstreven uw hand te
schenken en hem morgen, als uw aanstaanden echtgenoot, vriendelijk en
hartelijk te ontvangen.”

Weer wachtte hij. Louise bleef nog altijd zwijgen.

»En wilt gij dit niet,” vervolgde hij gestreng, haar stilzwijgen als
tegenspraak opvattende, »moet ik u, hetgeen ik niet hoop, als een
onwaardige dochter leeren kennen, voor wie de dierbaarste wenschen
harer ouders niets beteekenen, moet ik u de goede, verstandige
raadgevingen uwer moeder met onverschilligheid in den wind zien slaan,
en de schoonste droomen uws vaders met ondank en tinkas [14] zien
beantwoorden, welnu dan zal ik genoodzaakt zijn om mijn toevlucht tot
het uiterste te nemen, en u geen gehoorzaamheid meer te vragen, maar te
gebieden.”

Nauwlijks had mijnheer Van Amerongen deze laatste woorden uitgesproken
of Louise sloeg haar vonkelende, zwarte oogen met een vreemde
uitdrukking van smart en kracht naar hem op.

»Ik zal gehoorzamen,” sprak zij besloten, en na eenige oogenblikken
zwijgens, vervolgde zij met vuur:

»Onthoud het wel, vader, dat gij het geweest zijt die dit huwelijk
gewild hebt... En zal die man zich eenmaal ongelukkig gevoelen, wijt
het dan niet aan mij maar aan u zelven.”

»Schaam u Louise! Wat heeft die man u misdaan? Hij biedt u zijn hand en
zijn leven aan, en daarvoor belooft gij hem ongelukkig...”

Louise’s oogen schoten vol tranen, en, haar vader verontwaardigd in de
reden vallende, hernam zij:

»Ik zal hem niet opzettelijk ongelukkig maken... maar...”

»Maar?”

»Ik weet het niet!” Zij boog het hoofd, en zweeg.

»Weet gij het niet?.... Kom, geef mij maar een zoen en zeg aan uw
moeder dat wij overmorgen feest zullen vieren. Hier hebt gij eenige
invitatiebriefjes; vraag verder zelve wie gij vragen wilt, en gedraag u
voortaan als een verstandig mensch.”

Voor het eerst van haar leven nam Louise de invitatiebriefjes haars
vaders met onverschilligheid aan. Zij begreep zelve niet, hoe zij op
eens zóo veranderd was.

»Wat heb ik toch?” dacht zij bij zichzelve. »Iedereen is goed en lief
voor mij, en toch zou ik den ganschen dag wel kunnen schreien.—Nog
nooit heb ik mij verveeld en nu verveelt mij alles... zelfs....” haar
oog viel op de briefjes welke zij pas weer als een blijk van liefde
ontvangen had. Zij beschuldigde zich zelve van wispelturigheid en
ondankbaarheid, wischte beschaamd haar tranen af en begaf zich zoo
vroolijk mogelijk naar haar moeder om deze met de heugelijke tijding
van het op handen zijnde feest bekend te maken.

Het arme kind gevoelde diep, maar had geen begrip van hetgeen zij
gevoelde. Zij had haar ouders gehoorzaamheid beloofd, en, ofschoon zij
dit als haar plicht beschouwde, zoo gevoelde zij toch dat zij anders
had moeten handelen dan zij gedaan had. Maar hoe?... Zij dacht er den
ganschen dag en den halven nacht over na, maar toen den volgenden
morgen de zon weer vroolijk in haar kamer scheen en de gelukkige
vogelen hun vrijheidslied ten hemel zonden, was zij nog even ver als
van te voren—zij wist het niet!



ELFDE HOOFDSTUK

HET JAWOORD


Wie een jaar of twintig geleden op Java geweest is, zal zich herinneren
hoe onbeschrijfelijk druk een huisvrouw het had, wanneer zij menschen
verwachtte. [15] Nergens was een kok, nergens een banketbakker te
vinden, bij wien zij voor geld of goede woorden een diner, souper of
collation bestellen kon. Op de blikjes, de ingelegde vruchten en eenige
soorten van gebakken na, moest alles, van de soep af tot het geringste
geleitje toe, in huis vervaardigd worden, en daar kokkie en toekan
passar [16] cum suis wel een gewonen daagschen pot [17] konden kooken,
maar weinig of geen verstand hadden van de uitheemsche gerechten, die
bij feesten verlangd werden, zoo kwam de grootste zorg en moeite op
Mevrouw en, zoo zij ze had, op haar vriendinnen neder. Daarbij kwamen
nog de kleedjes [18] der geheele familie (en dit zegt wat wanneer er
veel dochters zijn), die door mevrouw geknipt en geregen en daarna door
de meiden genaaid moesten worden. En het naloopen der bedienden, die
gelukkig zijn wanneer zij in een hoek »gedjonkokt” (gehurkt) op hun
gemak een pruimpje sirie kunnen kauwen. En het rangschikken der
plaatsen, het gereedzetten van het dessert, het schikken der bloemen en
duizend andere kleinigheden meer, die de oppervlakkige beschouwer niet
telt, maar waar het arme hoofd der huisvrouw dikwijls letterlijk van
omliep!

Het was dus Woensdagmorgen, en de klok had nog geen acht geslagen, toen
de halve pandopo [19] reeds vol stond met hooge aarden komforen,
waarbij inlandsche vrouwen zaten te kiepas-kiepas [20] om het vuur aan
te houden.

Mevrouw Van Amerongen was aan het kneeden van deeg, en Louise en Marie
stonden gekookte agar-agar door een doekje te zeven.

»Ben je niet blij?” fluisterde Marie.

»Hm—m.”

»Een resident!”

»Moet de agar-agar bij de rum, mama?” vroeg Louise.

»Ja kind—neen, wacht even, geef mij—ik zal dat doen.”

»Wat doe je morgen aan?”

»Hm—dat weet ik niet.”

»Ja, Allah! hoor haar toch eens, mevrouw! Zij weet niet wat zij morgen
aan zal doen!”

»Zwijg toch Marie! Ik dacht aan wat anders.—Ik heb een wit kleedje van
papa gekregen.”

Mevrouw Van Amerongen had ook aan iets anders gedacht, haar deeg had
haar verhinderd het gesprek der meisjes te hooren.

»Tule of tarlatan?”

»Satijn.”

»Satijn!!! Mijn hemel hoe mooi!”

»Geef mij nu de agar-agar,” riep mevrouw.

»Komen de muzikanten, Louise?”

»Ik weet het niet.”

»Ja, tobat! Nu wordt het toch al te erg! Weet gij niet of er morgen
gedanst zal worden?”

»Neen, ik heb het vergeten te vragen.”

»Maar Louise?” vroeg Marie, met een schalksch lachje, »is het de
resident die u zoo vergeetachtig maakt?”

Louise wierp een lepel op den grond en raapte dien weer op.

»Wilt gij dansen, ga dan maar zelve naar papa, om het te vragen,” zeide
zij, een bord met boter opnemende en het een eind verder weer neer
zettende.

Marie sloeg haar vriendin opmerkzaam gade. »Wat heeft zij toch?” dacht
zij bij zichzelve, »zij is zóo strak, zoo afgetrokken, zoo
onverschillig.... Aha! zou dat het zijn? Wacht.... Louise!” fluisterde
zij zacht, »kan de resident niet dansen? En moogt gij het daarom ook
niet doen? Moet gij nu reeds deftig wezen?”

Louise zag verontwaardigd op, zij gevoelde zich gekrenkt door Marie’s
veronderstellingen.

»Wat!” zeide zij, »de resident! Gij weet immers dat hij mij nog niet
eens gesproken heeft. En buitendien, zoolang ik zijn vrouw niet ben,
ben ik vrij, en heeft hij niets over mij te zeggen!”

»Chut! chut! Louise! Wat zijn dat voor woorden?” riep mevrouw Van
Amerongen op eens. Louise had niet aan de tegenwoordigheid harer moeder
gedacht, maar nu deze toch eenmaal haar woorden gehoord had, gaf zij
zich de moeite niet van ze weder in te trekken.

»Waar spraakt gij over?” vroeg mevrouw Van Amerongen al kneedende.

»Och! over de partij van morgen. Marie dacht dat de resident niet
dansen kon, en het mij daarom ook niet toe zou staan.”

»Hoe komt gij daar aan?”

Louise schoof het bord met boter nog wat verder weg en zei: »Marie
vroeg of er gedanst zou worden.”

»Dit zal geheel van u afhangen. Zoo gij de muzikanten hebben wilt, moet
gij maar zelve aan papa vragen of hij ze bestelt.”

»Willen wij het samen gaan vragen?” fluisterde Marie, die in haar hart
reeds danste.

»Het is mij wel.... als gij het woord doet.”

»O! dat heb ik er gaarne voor over.”

»Spreek toch niet meer over den resident, wat ik je bidden mag, Marie,”
begon Louise zoodra zij zich aan het oog harer moeder onttrokken had.
»Papa en mama zijn zoo verschrikkelijk met hem ingenomen....”

»En gij?”

»O! ik ook... natuurlijk,” antwoordde zij koel, »maar ik heb hem pas
twee keer gezien.”

»Ja? Is het geen gek gevoel om met zoo’n wild vreemden man geëngageerd
te zijn?—Mij dunkt, ik zou in uw plaats niet weten hoe ik mij houden
moest tegenover hem.”

»Ik geloof dat ik dat ook niet weet. Och! Als ik maar niet alleen met
hem behoef te wezen, dan kan het mij niet schelen. Hier is papa, gij
doet het woord hoor,—ik wil niet om de muzikanten vragen.”

Marie deed het woord en mijnheer Van Amerongen beloofde dat er gedanst
zou worden. Uit dankbaarheid vloog Marie hem om den hals en liet Louise
zich een zoen welgevallen, juist op het oogenblik dat een der jongens
[21] binnentrad met de woorden:

»Toewan resident.”

De meisjes wilden vluchten, maar mijnheer Van Amerongen greep zijn
dochter bij den arm en beval haar te blijven. Marie was de deur reeds
uit, toen een wanhopige blik van Louise haar zóo dringend smeekte om
terug te keeren, dat zij zich weder aan haar zijde plaatste.

Mijnheer Van Amerongen, die den resident eenige schreden tegemoet was
gegaan, kwam hand in hand met hem terug. »Mijn dochter,” zeide hij met
een onderdanig lachje, »bevond zich juist hier toen gij u liet
aandienen, en daar zij zich gelukkig acht u in persoon mede te deelen
hoezeer zij zich vereerd....”

»Het is dus geklonken?” viel de resident hem in de rede, een
hartstochtelijken blik op Louise werpende.

»Het is geklonken! mijn waarde aanstaande schoonzoon!”

De resident wilde zijn arm om Louise’s hals slaan en de verloving
terstond met een kus beginnen, doch Louise trok zich terug en boog
onder den arm van den resident door.

»Hoe is het?—Vriend of vijand?—Hoe staan de zaken eigenlijk?”

»Goed, uitmuntend!” riep mijnheer Van Amerongen, na zijn dochter een
woedenden blik toegeworpen te hebben. »Louise is wat bloode—dat zal er
later wel uitgaan. Ze is ook nog zoo jong,” voegde hij er
verontschuldigend bij.

»Dat is waar,” stemde de resident lachend toe. »De hand dan maar
Louise, omdat je nog niet aan me gewoon bent! Later zal die blooheid
wel slijten.”

Louise sloeg de oogen neder en reikte den resident haar hand, die hij
gretig aannam en aan zijn lippen bracht. Louise had het wel willen
uitschreeuwen van pijn. Nog nooit had iemand haar zoo ruw een hand
gegeven.

»Resident!” riep zij zacht.

»Stevens, als je blieft, mijn schoone Louise.”

»A propos, Stevens blijf je déjeuneeren van daag?”

»Het spijt mij verduiveld,” antwoordde de resident, met een blik op
Louise, »maar ik heb den overste mijn woord gegeven en daar kan ik
moeilijk af.”

»Dat spijt mij ook, maar dan kom je toch van avond?”

»Helaas, neen. Voor van avond heb ik reeds vier dagen geleden een
invitatie bij mijn vriend Van Bliesten aangenomen.”

»Resident?” vroeg Louise zacht, na verscheidene vergeefsche pogingen
gedaan te hebben om haar hand uit de zijne los te wringen.

»Maar morgenavond zijt gij dan toch vrij, dat weet ik, en daarom hebben
wij eenige menschen gevraagd....”

»God in den hemel! Alweer een feest!” riep de resident, op eens
Louise’s hand loslatende. »Gij zult toch geen omslag maken, hoop ik? Ik
had, om je de waarheid te zeggen, veel liever een avond en famille bij
je doorgebracht.”

»Resident,” begon Louise weder, »Mama wacht mij, u neemt niet
kwalijk....” en met een neiging was zij verdwenen eer de resident nog
tijd tot antwoorden had.

Marie volgde uit louter verwondering haar voorbeeld en liep haar na.

»Louise! Och, Louise!” riep zij geheel buiten adem, »wacht toch even op
mij!”

Maar Louise snelde voort tot in haar kamer, dáar wierp zij zich op de
sofa, wachtte lachend Marie af en vroeg haar kalm: »Nu, wat zeg je van
die eerste ontmoeting in ons engagement?”

»Niets,” antwoordde Marie, haar vriendin scherp aanziende, »ik zeg
niets, om niet te veel te zeggen.”

»O! geneer je niet, ge kunt gerust alles zeggen wat u goed dunkt; het
kan zóo slecht niet wezen of ik kan er tegen, dit weet gij van ouds.”

»Ja, maar gij zijt nu niet meer zooals gij vroeger waart... Ik moet u
guluit bekennen dat ik u van daag niet meer ken—en dat spijt mij,
Louise.... Van klein af hebben wij als zusters met elkander omgegaan,
nooit heb ik een enkele gedachte voor u verborgen gehouden, ook gij
zijt altijd oprecht en openhartig in uw vriendschap geweest.... en nu
is het mij op eens alsof wij elkander geheel vreemd zijn geworden....
Hoe komt dat Louise?”

Louise trok even de schouders op terwijl zij Marie met verbazing bleef
aanstaren.

»Hoe kunt gij dat alles zoo uitleggen?” vroeg zij zacht. »Ik gevoel dat
gij gelijk hebt, maar ik had het nooit kunnen zeggen. Ik weet niet wat
ik sedert eergisteren heb. Maar wacht even, ik zal de deur sluiten, dan
kan niemand ons beluisteren. Zoo, nu zijn wij vrij.”

»Marie!... weet jij wat liefde is?”

»Ik heb er dikwijls over gelezen, en er Henri over hooren spreken, maar
meer weet ik er niet van.”

»Ik ook niet.”

»Wat bliefje?”

»Hm?”

»Wat zegt gij daar?”

»Ik?—Ik weet niets—niets.”

»Weet gij niet wat liefde is, Louise? En waarom hebt gij u dan
geëngageerd?—Waarom wilt gij de vrouw van den resident worden, indien
gij hem niet lief hebt? Gij, die altijd zeidet: »Ik trouw nooit, als ik
geen man vind dien ik lief kan hebben meer dan alle roem en eer, meer
dan alle schatten der aarde, meer dan mijn ouders, bloedverwanten,
vrienden, meer dan mij zelve...””

»Gekheid!—Zulke liefde bestaat niet... En bestaat zij al, welnu, dan
zal ze zeker niet voor mij zijn weggelegd. Ik ben rijk, de resident
heeft een hooge betrekking—hij zegt veel van mij te houden en ik heb
niets tegen hem—er bestaat dus geen enkele reden waarom wij te zamen
niet gelukkig zouden zijn.”

»Heeft uw vader u dit gezegd?” vroeg Marie verwijtend, »of hecht gij
inderdaad zóoveel waarde aan den rang en aan de liefde van den
resident, dat gij hem daarvoor uw fortuin en geheel uw leven geven
wilt?—Hebt gij......”

Louise legde haar hand op den mond harer vriendin.

»Luister Marie,” sprak zij ernstig, »veroordeel mij niet... Ik zal u
alles zeggen, maar spreek er met niemand over, vooral niet met Henri.
Toen gij eergisterenmorgen den resident gezien hebt, is hij bij Papa
geweest om mij ten huwelijk te vragen, vandaag moest hij antwoord
hebben en overmorgen gaat hij naar zijn residentie terug, veertien
dagen daarna komt hij weer hier, zoo mogelijk, met een maand verlof,
dan kunnen wij, getrouwd zijnde, nog een dag of acht te Batavia
doorbrengen alvorens voor goed naar A. te gaan.”

»Maar Louise!” riep Marie met wijd opengespalkte oogen.

»Dit is vlug, niet waar?” vroeg Louise met een zonderlingen lach.
»Welnu, eergisteren kende ik al deze besluiten over mijn toekomst
reeds—en zoo even heb ik den resident voor het eerst gesproken. Alles
is dus buiten mij om gegaan. Begrijpt gij nu waarom ik, ook zonder
liefde, de vrouw van den Resident zal worden?”

»Uw ouders dwingen u!”

»Dwingen is het woord niet. Maar aangezien mijn ouders reden schijnen
te hebben om bijzonder op dit huwelijk gesteld te zijn en ik eigenlijk
geen reden heb om er tegen te wezen, zoo....”

»Maar mijn beste Louise, zoo gij later eens meer van een ander gingt
houden dan van den resident..... Alle dingen zijn mogelijk——wie weet
welke mannen gij nog in uw leven ontmoeten zult en hoe....”

»Ja, dáar heb ik ook reeds aan gedacht,” antwoordde Louise met een
bedenkelijk hoofdknikje, »maar indien de resident goed voor mij is,
waarom zou ik dan meer van een ander gaan houden?”

»Ik weet het niet.... Henri spreekt altijd van liefde als over iets dat
u zoo maar aan komt waaien, zonder dat gij het zelf helpen kunt.... en
mij dunkt ik voel dat zoo iets mogelijk is.”

»O! spreek mij niet van gevoelen. Ik weet niet wat ik tegenwoordig
gevoel. Mijn hoofd gloeit tusschenbeide alsof er vuur in zit. En mijn
hart? Mijn arm hart bonst alsof het uit elkaar zal springen. Dan heb ik
koorts, dan beef ik, dan is het alsof mijn spieren tintelen, alsof het
bloed in mijn aderen kookt, dan ben ik zoo sterk, zoo woedend dat ik,
geloof ik, den resident verscheuren zou indien ik hem....”

»Mijn God! Louise!”

»Het is niets: een oogenblik later ben ik weer kalm en dan eindigt
alles in een tranenvloed.... Ik ben zeer veranderd niet waar?”
vervolgde zij, haar vriendin met een weemoedigen lach de hand reikende.
»Maar ik kan het niet helpen, Marie—ik lijd er zelve het meest
onder—geloof mij!”

»O! Ik geloof u, lieve, beste Louise,” riep Marie, zich weenend in hare
armen werpende. »Ach kon ik iets voor u doen! kon ik...”

»Neen, Marie, gij kunt niets voor mij doen. Gij kunt niet beletten dat
mijn karakter verandert, evenmin als ik er zelve iets tegen doen kan.
Ik heb nooit tot de kalmsten behoord,” vervolgde zij met een glimlach,
»ik ben nu wat meer opgewonden dan naar gewoonte: dat is al, het heeft
niets te beteekenen, volstrekt niets. Ik kan mij beheerschen, als het
noodig is.—Kom, ween nu toch niet. Ik ben immers gelukkig—en ik zal nog
gelukkiger worden.—Njonja resident! Met een gouden pajong [22] toeren!
Ik zal de eerste dame van A. zijn. Alle hooggeplaatste personen zullen,
te A. komende, bij mij logeeren! Ik zal alles hebben wat ik slechts
verlangen kan! De fraaiste rijtuigen, de beste paarden! O, gij weet
niet hoeveel ik van paarden houd! En apen, katten, honden, vogels!
Koeien wil ik ook houden! En schapen! En geiten moet ik hebben! O,
jonge geitjes! Kijk, dat zijn engeltjes! Nu, de resident mag wel
oppassen dat ik zijn geheele residentie niet in een menagerie
herschep.”

Marie lachte door haar tranen heen, toch begreep zij wel dat Louise zoo
gelukkig niet was als zij wel schijnen wilde.

Eenige oogenblikken nog bleven de beide meisjes zwijgen, toen stelde
Louise voor om naar de pondopo terug te keeren en mevrouw Van Amerongen
verder te gaan helpen aan de toebereidselen voor het feest.

Marie bleef den ganschen dag stil en afgetrokken. Zij deed al wat er te
doen was als in een droom en handelde omdat er gehandeld moest worden,
zonder zelve recht te weten hoe. Al haar gedachten waren met Louise
bezig. Zij verstond de vriendin harer kindschheid niet meer, en toch
wilde zij weten wat er in die half gesloten ziel omging. Zij gevoelde
dat er iets aan het geluk van Louise ontbrak en kon niet uitvinden wat.
Louise zou, wel is waar, in het huwelijk treden met een man dien zij
geen eigenlijke liefde toedroeg, maar die man beminde haar en zij had
niets tegen hem, terwijl haar ouders dit huwelijk verlangden, wat kon
zij dus beter doen dan haar hand te schenken aan hem, die haar een goed
standpunt in de maatschappij en een gelukkig, zorgeloos leven
beloofde?—Marie vond dat Louise goed handelde, en het speet haar dat
zij dit erkennen moest.

Louise scheen niets van de afgetrokkenheid harer vriendin te bemerken;
zij wijdde haar aandacht geheel aan de gebakken die aan haar zorg waren
toevertrouwd en was, als zij een oogenblik niets te doen had, vroolijk
en spraakzaam als altijd. Zij spotte met alles, sprak als mevrouw D.,
liep als mijnheer G., danste als de jonge Z. en dreef haar
uitgelatenheid zelfs zoo ver dat zij groette als de resident. Hij had
het eens moeten zien, de groote Heer, hoe zijn stijve buiging van dien
zekeren avond in een bespottelijk daglicht werd gesteld. Hij had Louise
eens moeten zien, zooals zij dáar stond met een taartenschotel voor
hoed in de hand, het lichaam in tweeën gebogen, het hoofd zooveel
mogelijk omhoog en de armen naar achteren, terwijl zij lachend vroeg:
»Wie heeft mij zóo gegroet, Marie?” En toen Marie niet dadelijk
antwoordde, greep zij haar bij de hand, kneep haar zoo hard zij kon en
vervolgde: »De hand dan maar Louise, omdat je nog niet aan me gewoon
bent. Later zal die blooheid wel slijten!”

»Foei, Louise!” riep Marie, »gij spot ook met alles en ontziet
niemand.”

»Let op morgenavond,” vervolgde Louise weder, »dan moet hij het bal met
mij openen, daar zit geen lieve moeder op! Of hij dansen kan of niet,
de eerste dans moet ik van hem hebben! En of hij vóor of achterover
buigt, dat kan mij niet schelen, maar dansen zal hij! En galoppeeren
nog al! Ik zal wel zorgen dat wij met een heerlijk vliegenden galop
beginnen. En dan zult gij eens zien hoe trotsch ik u allen aan den arm
van mijn resident voorbij zal zweven, in mijn nieuw satijnen kleed! O
ja, ’t is waar ook, gij hebt mijn nieuw kleedje nog niet eens gezien.
Kom maar mee, de meiden zitten er drok aan te naaien.—Hier in de
kleedkamer van mama. Nu, ga maar binnen, geneer je niet.—Kijk! Wel wat
zeg je er van? Mooi hè? Het wit satijnen kleed alleen kost honderd twee
en dertig gulden, wat de tulle kost weet ik niet. Hier heb je de
bouquet voor de berthe, dit is om den rok mee te garneeren en hier heb
je mijn hartelijk geliefd coiffuurtje! Neen, maar kijk dan toch! Gij
staart zoolang op hetzelfde! Kijk dan toch hier, mijn heerlijke krans
rozenknopjes met dauwdroppen er op, is het niet beelderig?”

»Beelderig,” herhaalde Marie, en verstomd over het toilet harer
vriendin, vervolgde zij aarzelend:

»Maar, Louise, wit satijn met tulle?....”

»Het is wat oud voor mij, wilt gij zeggen, niet waar? Dat vond mama ook
toen papa het gisteren te huis zond, maar nu ik geëngageerd ben, ziet
gij—dat veroudert....”

»Dat veroudert?”

»Zeker.”

»Het is waar. Gij zijt nu niet meer de vijftienjarige Louise van
Amerongen, maar de aanstaande echtgenoote van een resident,” antwoordde
Marie bitter.

»En voor de aanstaande echtgenoote van een resident is niets te oud,
niet waar?” vroeg Louise lachend. »Mijn eerste aankoop in mijn huwelijk
zal dan ook een zwart fluweelen kleed zijn, met een langen sleep om met
gepaste statigheid den Gouverneur-Generaal te ontvangen, wanneer Zijn
Excellentie over eenige maanden bij mij te A. logeeren komt!”



TWAALFDE HOOFDSTUK

HET VERLOVINGSFEEST


Den volgenden avond werd het bal door Louise van Amerongen en den
resident Stevens van Langendijk met een vliegenden galop geopend. De
resident vreesde wel eenigszins zijn waardigheid te compromiteeren door
dat onzinnig in de rondte springen, maar hij was te Samarang weinig
bekend en kon zich dus deze kleine uitspatting als de verloofde van
Samarangs roos bij deze bijzondere gelegenheid wel veroorlooven. Men
kon het hem aanzien dat hij de beste danser van het bal wilde zijn, hij
danste zonder ophouden voort, van de eerste noot der muziek af, tot den
laatste toe, en toen hij eindelijk genoodzaakt werd op te houden, waren
zijn eerste woorden: »Kijk nu, wij waren juist zoo goed aan den gang!”

Dat was een stap nader tot den vrede.

»Hij danst heerlijk!” fluisterde Louise eenige oogenblikken later Marie
in het oor. »Ik hoop dat hij nog om een dans zal komen; ik heb nog
nooit zoo’n goeden cavalier gehad.”

Den volgenden dans, een quadrille, deed Louise met Henri van den Berg.
De resident en mevrouw Van Amerongen stonden tegenover hen. Henri had
gaarne wat verder uit de buurt harer moeder gestaan, ten einde van
Louise zelve te vernemen hoe zij over haar engagement en over haar
aanstaanden echtgenoot dacht, nu echter durfde hij naar niets te vragen
en Louise zeide niets.

Toen eindelijk de dans geëindigd was en hij haar naar haar plaats terug
had geleid, vroeg hij aarzelend: »Zoo gij nog geen cavalier voor het
souper hebt aangenomen Louise, mag ik dan het genoegen hebben van u aan
tafel te brengen?”

Louise bedacht zich een oogenblik eer zij antwoordde.

»Ja Henri, zooals gij weet ben ik sedert gisteren met resident Stevens
van Langendijk geëngageerd, zoo hij mij dus voor het souper komt
opeischen, kan ik uw vriendelijk aanbod niet aannemen, maar brengt hij
mama of een andere dame aan tafel dan wil ik gaarne uw buurvrouw zijn,
om nog eens over den ouden tijd te praten.”

»Dus zijt gij dan toch werkelijk geëngageerd, Louise?”

»Stellig, feliciteer mij maar.”

»Van harte, kind, van ganscher harte! God geve dat gij gelukkig moogt
zijn, en dat gij in den resident moogt vinden, al wat gij u verhevens
en idealisch gedroomd hebt in uw leven!”

»Dank je Henri.”

Er lag iets droevigs in dat: »Dank je Henri” en in de wijze waarop zij
hem bij deze woorden de hand reikte. Ook Henri gevoelde dat zij niet
gelukkig was, maar evenals Marie dacht hij te vergeefs op een middel,
om haar hare vorige onbezorgde vroolijkheid weer te geven en haar van
een engagement te ontslaan, dat haar reeds nu ongelukkig scheen te
maken. Toch vroeg hij maar niets, daar hij wel wist dat Louise de
persoon niet was om te klagen en onnoodige confidences te doen. Hij
kende haar fieren, sterken geest beter dan iemand anders, hij wist
hoeveel fijn gevoel, hoeveel kracht, hoeveel geestdrift, dat schijnbaar
loszinnig, oppervlakkig kind bezat. Hij had Louise van klein af gekend
en bestudeerd en, daar hij vele jaren ouder was dan zij, had hij
gelegenheid gehad, om de geringste schakeeringen harer ziel, met het
geduld en de volharding eener innige genegenheid op te merken en te
doorgronden. Hij verstond dat weinig begrepen karakter, en hij beminde
schier afgodisch die krachtige, edele, poëtische vrouw met haar
onbezorgd, wispelturig, spelend kinderhart.

Aan het souper zat Louise naast den resident, die haar aan tafel had
gebracht, en Henri aan het lagere einde der zaal, van waar hij haar
onafgebroken gadesloeg.

Mijnheer Van Amerongen stond op, tikte tegen zijn glas en verzocht het
woord. Toen stelde hij zijn gasten voor, om op het geluk van zijn
dochter en op dat van zijn aanstaanden schoonzoon, resident Stevens van
Langendijk, hunne glazen te ledigen.

Een luid »hoerah!” begroette zijn woorden, en werd door de muzikanten
met het »Wien Neerlandsch bloed” besloten.

Daarop stond de resident op en beantwoordde naar behooren den toast
zijns aanstaanden schoonvaders. Nogmaals deed een vreugdekreet zich
hooren, weder klonk de krachtige muziek, en alles keerde terug tot de
gewone gonzende feestvreugde.

Klokslag twee ving de dans weer aan, om voort te duren tot aan den
morgen. De opkomende zon vernietigde het armoedig licht der lampen door
haar trotsche gouden stralen en maakte een einde aan het kwijnend
feest, dat weder voor geruimen tijd stof zou opleveren voor de
belangrijke gesprekken van Samarangs groote wereld.



DERTIENDE HOOFDSTUK

HET EERSTE GESPREK ZONDER GETUIGEN.


De heugelijke dag was eindelijk aangebroken, waarop Louise van
Amerongen en resident Stevens van Langendijk de eerste gelofte af
zouden leggen van levenslange gehechtheid en trouw. Het geheele huis
was groen gemaakt en met bloemen versierd, alle jongens en meiden
hadden hun beste kleeren aan, en mijnheer en mevrouw Van Amerongen, de
resident en eenige goede vrienden waren reeds in de binnengalerij
vereenigd. Louise alleen ontbrak nog. Zij was bezig de laatste hand aan
haar toilet te leggen, en toen zij gereed was riep zij Alima en Rosa
bij zich en zeide zacht:

»Op mijn tienden verjaardag wilde mijne moeder mij een geschenk van
waarde geven, en zij gaf mij u. Gedurende zes jaar hebt gij beide mij
geholpen en verzorgd zooals mijne moeder dit van u verwacht had, daar
ben ik u dankbaar voor. Weldra zal ik het ouderlijk huis verlaten en
dan zal uw taak wat mij betreft volbracht zijn. Maar ik wil niet
vertrekken zonder u een klein blijk mijner erkentelijkheid te geven....
Ziehier wat geld voor uw aanstaande huishouding.... en zie hier uw
vrijbrief.....”

Louise’s stem en hand beefden toen zij haar oudste gezellinnen aldus
haar afscheid gaf.

Rosa weende, terwijl zij het geld aannam en den vrijbrief op den grond
liet vallen.

Alima kruiste de armen over de borst en sloeg de oogen neder.

»Alima, zie hier uw vrijbrief,” herhaalde Louise nauw hoorbaar.

»Ampon! [23] nonna!” riep de jonge slavin, zich aan haar voeten
werpende. »Wat heeft Alima misdaan dat zij de nonna niet langer dienen
mag?”

»Gij hebt mij goed gediend, Alima, gij zijt altijd trouw en eerlijk
geweest en ik heb mij nooit over u te beklagen gehad, daarom wilde ik u
gelukkig zien....”

»Ampon, nonna!” herhaalde Alima luid snikkend.

Ook Louise weende, maar zij trachtte haar tranen te verbergen en liet
den vrijbrief vóor de knieën van Alima vallen.

»De nonna zal niet boos zijn.... en Alima niet van ondankbaarheid
verdenken!” riep de jonge slavin het papier oprapende. »Alima is niet
geboren om vrij te zijn—Alima zou ongelukkig wezen alleen in die groote
wereld, indien zij aan niemand toebehoorde!” Toen scheurde zij haar
vrijbrief in stukken en vervolgde zachter: »Ook de nonna zou haar
missen in die verre, vreemde stad, waar niets haar het huis harer
moeder herinneren zal!”

Toen Louise eenige oogenblikken later de galerij binnentrad, waar de
resident haar, met van bewondering vonkelende oogen tegemoet kwam, was
zij zoo onbewegelijk, zoo gevoelloos schoon, zouden wij bijna zeggen,
dat zelfs de resident zich als terug gestooten gevoelde. Een kouden
blik om zich heen werpende en achteloos de hand reikende aan hen die
haar omringden, was haar eerste vraag: »Waarom zijn Marie en Henri van
den Berg niet hier?”

De resident greep haar hand en bracht die hartstochtelijk aan zijn
lippen.

»Schoone, bekoorlijke Louise!” sprak hij zacht.

Het meisje scheen hem noch te hooren, noch te zien, zij sloeg geen acht
op hem, maar herhaalde nogmaals: »Waar blijven Henri en Marie dan
toch?”

Te vergeefs trachtte de resident haar aandacht tot zich te trekken en
haar »aan het spreken te krijgen”. Niets mocht hem baten. Het jonge
meisje wierp zich met een zucht op een leuningstoel neder en staarde
naar de deur, alsof daarbuiten alles was wat haar ziel kon boeien.

Gelukkig voor hem had de resident te veel eigenliefde en te weinig
wantrouwen om aan jaloezie onderhevig te zijn, anders zou hij
ongetwijfeld geleden hebben onder Louise’s afgetrokkenheid.

Mevrouw Van Amerongen, hoogst verlegen over de houding harer dochter,
zond ongemerkt een der jongens naar Van den Berg, om de juffrouw te
smeeken toch zoo spoedig mogelijk te komen.

Een paar minuten later rolde een rijtuig het hek in, en traden mijnheer
Van den Berg, Marie en Henri binnen.

Louise sprong op als door een elektrieken schok geraakt, liep den ouden
heer schier omver en wierp zich in de armen harer vriendin.

»Eindelijk!” riep zij met een glimlach, zoo droevig, zoo lijdend, dat
hij Henri deed verbleeken en tranen in Marie’s zachte oogen riep.

»Kom, nu kan ik teekenen,” vervolgde zij met een doffe, vaste stem. »Nu
heb ik al mijn vrienden om mij heen. Zoo gij wilt, resident?”

De plechtigheid nam een aanvang en, toen zij statig en wel volbracht
was, had er een prachtig déjeuner plaats waarop het natuurlijk niet aan
toasten op het geluk van bruid en bruidegom ontbrak.

Mijnheer en mevrouw Van Amerongen schenen recht gelukkig en
verheerlijkt met den hooggeplaatsten schoonzoon, dien zij met
onvermoeiden trots prôneerden. De meeste gasten waren stil, maar de
resident was uitgelaten vroolijk en de jonge bruid bleef afgetrokken en
zwijgend alsof zij zich geheel vreemd gevoelde aan hetgeen om haar heen
voorviel. Slechts nu en dan, wanneer zij haastig een blik op Henri of
Marie wierp, kwam er een sombere gloed in haar donker oog of een lichte
blos op haar bleeke wangen.

Toen het déjeuner geëindigd was, brak er eindelijk een oogenblik van
vrijheid aan, waarin elk zijn weg ging en sprak met wien hem goed
dunkte. Ook Louise wilde van dat oogenblik gebruik maken en den
resident zacht op den arm tikkende, verzocht zij hem haar naar de
achtergalerij te volgen, waar zij ongestoord te zamen spreken konden.

De resident was eenigszins verwonderd over deze avance, zooals hij het
noemde, en volgde haar nieuwsgierig.

»Daar ik nu uw bruid ben,” begon zij, »zoo zal het mij mogelijk vergund
zijn u eindelijk een oogenblik zonder getuigen te spreken.”

De resident begreep niet recht; maar, ook zonder te begrijpen, sloeg
hij zijn arm om de slanke leest zijner schoone bruid en drukte hij een
vurigen kus op haar ijskoud voorhoofd. Louise onderging zijn liefkozing
met een kalmte en een onverschilligheid alsof zij er sedert jaren aan
gewoon was geweest, en toch was dit de eerste kus haars verloofden. Hij
had heden eenig recht op haar verkregen, dit gevoelde zij, en daarom
liet zij nu toe, hetgeen zij hem tot dusver halsstarrig geweigerd had.

»Stevens,” hernam zij weder, het was de eerste maal dat zij hem anders
noemde dan »resident,” en het kostte haar blijkbaar moeite den man, die
over een paar weken haar echtgenoot zou zijn, bij zijn naam te noemen.
»Stevens, binnen korten tijd zal ik uw vrouw zijn en nog nooit hebt gij
mij gevraagd of ik het wezen wilde.”

De resident zette groote oogen op, maar glimlachte, als dacht hij bij
zichzelve: »Wat doet uw wil ter zake, kind?”

»Ik heb u mijn hand toegezegd,” vervolgde zij, »omdat mijne moeder het
verlangde en mijn vader het mij beval.”

Zij wachtte even, als om den resident tijd tot antwoorden te geven,
maar toen zij zag dat hij zwijgen bleef, hernam zij met meer vastheid:

»Ik moet natuurlijk mijn ouders gehoorzamen, en daar ik niemand
bijzondere genegenheid toedraag, is het mij om het even aan wien mijn
ouders mij afstaan.”

»Liefste, liefste Louise!” riep de resident opgetogen. »Nog nooit hebt
ge iemand lief gehad, zegt gij?”

»Niemand, zelfs u niet, resident.”

»Dat zal later wel komen als wij eenmaal getrouwd zullen zijn.”

»Ik hoop het, voor u en voor mij,” antwoordde Louise kalm. »En mocht
het anders wezen, dan zal de resident zich herinneren dat zijn vrouw
hem gedwongen haar hand geschonken heeft.”

»Maar ik zal alles doen om u gelukkig te maken, om u het leven te
veraangenamen, Louise, en wij zullen het minder aangename van vroeger
vergeten, niet waar?”

Louise zeide niets. De resident vatte haar hand in de zijne en vroeg
met eenige onrust:

»Haat gij mij, Louise?”

»Gij zijt mij onverschillig.”

Een lange stilte volgde.

»Gij weet nu, wat ik meende dat gij vóor ons huwelijk weten moest,”
zeide zij eindelijk, »handel verder met mij naar goedvinden.”

Er lag een wanhoop in haar onderwerping en een kracht in haar zwakheid,
die den resident onwillekeurig deden huiveren, doch weder viel zijn oog
op haar schoon en kalm gelaat en alles werd vergeten in een kus.

Louise liet zich deze tweede liefkozing welgevallen als de eerste en
beantwoordde haar met de woorden:

»Zoo gij er niets tegen hebt, resident, zullen wij naar het gezelschap
terugkeeren.”



VEERTIENDE HOOFDSTUK

HOE BRUID EN BRUIDEGOM OVER ELKANDER DENKEN


Nauwlijks was de resident dien avond vertrokken of Louise begaf zich
naar haar kamer, ontkleedde zich schielijk, zond haar slavinnen weg en
wierp zich op haar geliefkoosden rotangstoel neder, om ongestoord te
kunnen nadenken over hetgeen er dien dag voorgevallen was. Twee malen
sprong zij op, liep met haastige schreden de kamer op en neer en ging
weder zitten.

»Neen,” dacht zij bij zichzelve, »de resident moet zelf weten wat hem
te doen staat. Geeft hij mij mijn woord niet uit eigen beweging terug,
dan zal ik er hem ook niet meer om vragen. Hij weet dat hij er mij een
dienst door zou bewijzen, doet hij het dus niet dan toont hij genoeg
dat hij meer om zijn eigen trots geeft dan om mij.... Morgen
diner—overmorgen bal—na overmorgen thé dansant in de societeit, daarna
een bal bij den resident en een bij Van den Berg en dan nog kleine
partijen zonder ophouden in het verschiet....”

Zij gaapte als een mensch van zestig jaar op het denkbeeld van al die
vermakelijkheden.

»Maar hij zal het niet doen... welnu, dan word ik zijn vrouw... wat kan
het mij schelen?—Hij of een ander... hij is ten minste goedig, een
ander zou er mogelijk nog kwaad bij zijn. Hij trouwt mij omdat hij mij
mooi vindt, en ik hem omdat mijn ouders het hebben willen. Wij staan
dus gelijk—wij houden niet van elkander en hebben elkaar dus niets te
verwijten.... Maar, mijn hemel, waarom trouwen wij dan?—Ik moet, ik zal
hem nog eens spreken, mogelijk.... Neen, ik wil niet.”

»Ik zal residentsvrouw worden en dan zal ik vrij zijn. Ik zal mijn
huishouden geheel naar mijn zin inrichten en hem het leven zoo
aangenaam mogelijk maken.—Hij zal goed voor mij zijn. En eigenlijk—wat
kan ik meer begeeren?... Ik ben nu bijna zestien jaar oud en nog nooit
heb ik voor iemand een liefde gevoeld zooals men die in boeken
beschreven leest. Daar zal ik niet vatbaar voor wezen.... Henri?.... O!
foei, Henri! Neen, dat zou al te gek zijn. Ik houd heel veel van Henri,
maar toch niet meer dan van Marie. Neen, hetgeen men liefde noemt moet
nog iets anders wezen.... En de resident?—Hij zegt mij lief te
hebben..... Zou dat mogelijk wezen? Maar indien hij mij waarachtig lief
had dan moest hij mij meer beminnen dan zichzelven, dunkt mij.... O! ik
geloof niet dat ik voor eenig offer terug zou deinzen indien het ’t
geluk gold van iemand dien ik waarachtig lief had.... Hij zal het niet
doen..... en toch trouwt hij mij uit liefde....”

Zij lachte afgetrokken. »Och, zulke roman-liefdes bestaan mogelijk niet
eens. Ik heb er ook nooit van gehoord in het werkelijke leven....”

Zij stond op, nam een boek uit haar kast, sloeg het open bij een vouw
en las:


        »Osez me l’arracher! Demandez-lui s’il m’aime,
        Dit-elle; le voilà pour répondre lui-même.
        Parle, Jocelyn, dis s’il est vrai que ton coeur
        A trahi ton ami, ton amante, ta soeur!
        Dis-leur si de ce sein où Dieu m’avait jetée,
        Sur la pierre à leurs pieds tu m’as précipitée?
        Dis-leur si cet amour, notre vie en ce lieu,
        Tu l’aurais renié, même à la voix de Dieu!
        Un Dieu! S’il était vrai, si je doutais encore,
        Je le détesterais, autant que je t’adore!”


Met een treurigen glimlach sloeg Louise het boek dicht, maar een tweede
vouw ziende, opende zij het weder om verder te lezen:


        »Je me repens de tout, hors de l’avoir aimé!
        Et si devant ce Dieu mon amour est coupable,
        Que dans l’éternité sa vengeance m’accable!
        Je ne puis m’arracher du coeur, même aujourd’hui,
        Le seul être ici-bas qui m’ait fait croire en lui;
        Et dans mes yeux mourants son image est si belle,
        Que je ne comprends pas le ciel même sans elle.
        Oh! s’il était là, lui! Si Dieu me le rendait!
        Même à travers la mort, oh! s’il me regardait!
        Si cette heure à ma vie eut été réservée,
        Si j’entendais sa voix, je me croirais sauvée:
        Sa voix m’adoucirait jusqu’au lit du tombeau! [24]


»O neen! zulke liefde kan niet bestaan!” sprak zij met tranen in de
oogen. »En toch.... indien zij eens bestond?”

Zij had zonder het te bemerken eenige bladzijden omgeslagen, en
toevallig viel haar oog op de woorden:


        »J’ai trahi par faiblesse, ou bien par dévoûment,
        Mon enfant, mon amour, mon bonheur, mon serment.”


Zij las niet verder. Zij wierp het boek weg en sprak met een nog
treuriger lach dan zoo even: »Ik hoop dat ook dit overdreven zal
wezen!”

Toen begaf zij zich ter ruste, doch sliep bijna niet dien nacht, en
toen den volgenden morgen de eerste zonnestralen in haar kamer drongen,
gevoelde zij zulk een behoefte aan ruimte en lucht dat zij zich zonder
hulp harer slavinnen aankleedde en den tuin invloog.



Ook de resident had dien nacht geen rust kunnen vinden. Hij had, ’s
avonds thuis komende, zijn jongen de deur uitgeschopt, omdat hij, als
altijd, onder de tafel lag te slapen, omdat het nachtlampje niet meer
licht gaf dan naar gewoonte, omdat de laarzen, die hij aanhad, hem
knelden, omdat het warmer was in zijn kamer dan in de open lucht, en om
nog vele andere redenen meer, die slechts in de verhitte verbeelding
van driftige menschen zonden van onschuldigen worden.

Nu liep hij met rassche schreden zijn kamer op en neer, dan bleef hij
voor het geopende venster staan en hief zijn oogen naar omhoog, zonder
iets van den prachtigen sterrenhemel te zien die zich over Samarang
uitstrekte; nu eens wierp hij zich moedeloos op een bank, een oogenblik
later sprong hij weder op, balde de vuisten, verschoof eenige stoelen,
verplaatste het nachtlichtje, de gindie [25] met water, zijn cassette,
in éen woord al wat hij vinden kon, wierp de jalousiën dicht wanneer ze
open waren, of opende ze wanneer hij ze een oogenblik te voren gesloten
had, stampvoette, lachte, geeuwde, sprak overluid, was nu eens hoogst
gelukkig dan weer diep rampzalig, dacht aan alles en toch aan niets....
Zóo werd het eindelijk dag en de resident zag met verbazing de zon in
zijn kamer schijnen.

»Wat duivel is dat?” sprak hij bij zichzelven, »heb ik mij gisteren
niet uitgekleed? Ik zou mij schamen voor mijn jongen als hij ’t zag!”

Hij ontkleedde zich zoo goed en zoo kwaad als hij het zonder hulp van
Siedin doen kon, stak een sigaar op, wierp zich te bed en floot.

Siedin trad binnen. »Wat verlangt toewan resident?”

»Hoe laat is het?”

Hij had een halve minuut geleden nog op zijn horloge gezien.

»Bij zessen, mijnheer.”

»Leg mijn kleeren gereed, ik wil uitgaan—dadelijk.”

Siedin was buiten zichzelven van verbazing, maar vertrok geen spier en
gehoorzaamde stilzwijgend.

Toen de resident eindelijk weer in de kleeren was, sprak hij haastig:

»Haal mij een kop koffie en een stuk brood, en zoek mij een gezadeld
paard.”

Siedin antwoordde kalm: »Saja toewan”, maar wist volstrekt niet waar
hij een gezadeld paard van daan zou kunnen halen, daar de ongelukkige,
magere dieren van het logement, volgens zijn oordeel niet geschapen
waren om een resident te dragen.

Het ontbijt verscheen spoedig genoeg, maar de resident had al ruim een
kwartieruurs gelaarsd en gespoord op de stoep gestaan, eer zijn
gezadeld paard kwam opdagen.

»Monjet! [26] Waar heb je zoolang gezeten?” vroeg hij rood van
ongeduld.

»Ik heb het rijpaard van toewan secretaris....”

»Stommeling!” bromde de resident opstijgende; hij gaf het paard de
sporen en reed weg.

»Oentoeng! Toewan resident kloewar [27]!” dacht Siedin bij zichzelven
en recht gelukkig dat hij vrij af had, begaf hij zich naar zijns
meesters kamer en lei zich in diens plaats ter ruste.

De resident reed in gedachten verzonken den Bodjongschen weg op.

»Neen,” sprak hij bij zichzelven, »neen, niets daarvan.... Wat raakt
het haar?—Zij is een kind, een aardig poppetje; maar daarom behoeft zij
nog niet alles te weten. En buitendien, wat zou het baten, of zij het
al dan niet wist; dat zou niets aan de zaak veranderen.

»Het is, geloof ik, een koppig ding, zoo onderworpen als zij zich
voordoet.... Nu, en die onderwerping! Zij wil wel zóo, anders zou ze
ook zoo gehoorzaam niet wezen.... Een mooi kopje! Een lief figuurtje!
Maar gisteren was zij toch verduiveld bij de hand.... En een tongetje,
zoo scherp.... zoo rad....

»Maar mogelijk—Ha! daar begin ik weer! Daar ben ik nu den ganschen
nacht reeds over bezig geweest, alsof haar woorden iets te beteekenen
konden hebben! Louise is een kind—en een bedorven kind nog al, zij
heeft zich gekrenkt gevoeld door mijn wijze van handelen, dat is al.
Had ik haar een week of wat het hof gemaakt, alvorens mij tot haar
ouders te wenden, dan zou het nufje zeer vereerd geweest zijn. Nu is de
jonge dame beleedigd....—Ik hoor haar nog: »Stevens, binnen korten tijd
zal ik uw vrouw zijn en nog nooit hebt gij gevraagd of ik het wezen
wilde.” Dat waren harde woorden voor mij.... mogelijk ware het beter
indien.... neen, neen! Wat drommel, waar denk ik toch aan! Louise zal
mijn vrouw worden—en zij zal mij liefhebben ook, anders....

»»Ik hoop het voor u en voor mij,” gaf zij mij gisteren ten antwoord,
toen ik haar van liefde in ons huwelijk sprak; »maar mocht het anders
wezen, dan zal de resident zich herinneren dat zijn vrouw hem gedwongen
haar hand geschonken heeft.” Verduiveld! die woorden deden mij toch
aan. Het was mij, alsof zij een vloek over mijn toekomst uitsprak! Het
was een oud mensch dat sprak, geen zestienjarig meisje meer. Die
kalmte, die vaste, ik zou bijna zeggen, die dreigende wijze van
spreken.... Als man van eer moest ik haar haar woord terug geven.... En
haar de vrouw van een ander zien worden! Nooit. Alsof een ander haar
meer lief kon hebben, dan ik? Alsof.... Gekheid! Non sense! daar komt
niets van in!—Het mankeert er nog maar aan dat resident Stevens van
Langendijk daarvoor hier gekomen zou zijn! Wat zouden zij mij uitlachen
als ik zonder vrouw te A. terugkwam!—Ik—een man van rang, van vermogen,
bedankt door een wispelturig kind! En dat nogal nadat de geheele wereld
geweten heeft dat zij mijn bruid geweest is! Wat zou men daar wel van
zeggen.... Neen, neen; dat gaat niet. Alles is goed en wel, maar ik
moet niet ridicuul gaan worden op mijn ouden dag!” Zoo dacht de
resident nog een groot uur voort en toen hij eindelijk vermoeid en warm
te huis kwam, was hij nog niets verder gevorderd dan toen hij uitreed.
Alles was verwarring in zijn hoofd zoowel als in zijn hart.

Hij was verliefd op Louise, zij was zijn bruid, zij moest zijn vrouw
worden. Wel zeide zijn geweten hem dat hij verkeerd handelde, maar zijn
hoogmoed, zijn ijdelheid, zijn eigenliefde, ja zelfs zijn achting voor
zichzelven gedoogden niet dat hij zijn wil zou doen buigen voor die van
een afhankelijk kind.



VIJFTIENDE HOOFDSTUK

HET OFFER AAN EERZUCHT GEBRACHT


Wij vinden Louise van Amerongen weder in een prachtig wit zijden
bruidskleed; een lichte kanten sluier is smaakvol om het schoone hoofd
geplooid, en omzweeft als een dunne wolk de fijne, ranke gestalte.
Kostbare paarlsnoeren kronkelen om den blanken hals en armen, en een
fraaie krans van oranjebloesems en witte rozen ligt op een stoel aan
haar zijde. Haar gelaat is bleek, haar oogen schitteren en haar handen
zijn wit en koud. Overigens is zij kalm en geen woord, geen beweging
verraadt wat er in haar ziel omgaat.

De resident treedt met een glimlach om de lippen de voorgalerij binnen
en beeft licht terwijl hij de hand zijner bruid in de zijne vat.

»Zal zij mij gelukkig maken?” vroeg hij zichzelven met eenige
twijfeling af, en toen hij zijn oog vragend op zijn schoone Louise
vestigde, ging hem een koude rilling door de leden, terwijl hij
zichzelven verzekerde dat haar buitengewone schoonheid ruimschoots
vergoeden zou hetgeen zij aan verstand of hart ontbreken mocht.

»Zal het mij mogelijk zijn dien man gelukkig te maken?” waren ter
zelfder tijd de gedachten der bruid, en toen zij haar donker oog
onzeker over de menigte liet weiden, trof haar de zachte, treurige
uitdrukking van Henri’s edel gelaat en ook haar ging een koude rilling
door de leden, terwijl zij haar blikken nedersloeg en zichzelve
ontkende immer iets om haren neef gegeven te hebben.

Arm meisje! Hoevelen handelen als gij, en werpen zich met een bloedend
hart in de armen van een man die haar onverschillig is! Hoevelen
brengen, als gij, aan een fortuin, aan een rang het geluk van gansch
haar leven ten offer en verloochenen, vergeten, versmaden zichzelven en
anderen voor een denkbeeldige grootheid, die haar waarde verliest
zoodra men gevoelt haar bereikt te hebben!

En gij, dwaze man! gij die de menschen kent en voor wien de wereld niet
nieuw meer is, gij die geen jeugd, geen onervarenheid, geen plichtbesef
ter uwer verontschuldiging kunt bijbrengen, hoe kunt gij u aan een
woesten hartstocht overgeven waartegen uw verstand u waarschuwt en
geheel uw ziel zich verzet? Hoe kunt gij, die alles gezien, gekend,
genoten hebt, wien niets onthouden is geworden, zelfs niet de rampen
die kracht geven en de teleurstellingen die tot nadenken brengen, hoe
durft gij thans op een gelukkige toekomst hopen?

Toch zijn er velen als gij, die op een gevorderden leeftijd een jonge
bruid naar het echtaltaar voeren zonder een oogenblik aan het geluk der
aanstaande levensgezellin gedacht te hebben. Die haar uit eigenliefde,
hoogmoed of pronkzucht, het jawoord als afpersen en haar van haar
ouders afbedelen of koopen om het nietig genot te hebben van der wereld
toe te roepen: »Zij, die de mijne is geworden, was te goed voor allen,
de grootsten waren te gering voor haar en de rijksten te arm; maar zij
heeft mij haar leven en haar toekomst toevertrouwd, mij heeft zij haar
jeugd en haar schoonheid geschonken.”

Het leven is een leerschool, heeft men meer dan eens gezegd, en toch,
hoevelen hollen dat leven door, zonder omzien, zonder nadenken, zonder
vergelijken, zonder berekenen; verblind door al wat schittert,
medegesleept door al wat kracht heeft, voortgestuwd door al wat buiten
hen is. Zij zien alles en begrijpen niets, gevoelen alles en kennen
niets, ondervinden alles en doorgronden niets. Uitgelaten vroolijk in
voorspoed, zijn zij hopeloos in droefheid en verwoed over de geringste
teleurstelling. Niets is blijvend voor hen; wat zij heden liefhebben,
versmaden zij morgen; wat zij gisteren deugd noemden, is heden misdaad
voor hen. Zij leven geheel voor het oogenblik, gevoelen zonder
herinnering en handelen zonder aan een toekomst te denken. Vandaar dan
ook dat men er zoo velen ziet die in de werkelijkheid grijs geworden
zijn om hun leven in een illusie te eindigen.

In de kerk knielde de jonge bruid aan Stevens zijde neder, zijn oogen
zochten de haren, de haren bleven onafgebroken neergeslagen. En toen de
plechtigheid geëindigd was en zij op zijn arm geleund de kerk verliet,
verried een hoog rood een onbestemd gevoel van schaamte en berouw dat
zich onwillekeurig van haar meester maakte.

De resident gevoelde iets dergelijks, maar begreep het niet. Zijn oog
viel op het bekoorlijke schepsel dat hem toebehoorde, en half bevend
fluisterde hij haar in het oor:

»O Louise, mijn engel! Thans zijt gij de mijne voor eeuwig!”

Nu eerst gevoelde het meisje, welk een vreeselijke band er tusschen
haar en dien man gelegd was geworden. Nu verstond zij eerst recht die
ijselijke woorden, die een oogenblik te voren nog bloote klanken voor
haar geweest zouden zijn.

Arme, arme Louise! De groote stap is thans gedaan. Mor niet tegen
hetgeen geschied is, maar draag zorg voor de toekomst; wend de
verblindheid uws echtgenoots ten uwen voordeele aan: hij beminde u tot
heden zooals hartstocht, zooals begeerte alleen bemint, maar temper,
wijzig die liefde, leid haar met verstand opdat zij een bron van geluk
moge worden, voor u en voor den man wiens toekomst ook de uwe wezen
moet. Ontzie uw echtgenoot daar waar gij niet met hem overeen zult
stemmen, acht hem, zoo niet om zijnentwille dan uit achting voor u
zelve, en bemin hem, zoo niet met uw hart, dan toch met uw geweten;
want gij hebt hem gansch uw leven beloofd en zijt hem dus medewerking
en genegenheid verschuldigd. Leef, ja leef geheel voor hem, jonge,
schoone, rijke vrouw, en hij zal door uw deugden leeren u lief te
hebben, te achten en te eerbiedigen zooals hij nog nimmer een vrouw
vóor u lief gehad, geacht en geëerbiedigd heeft.



TWEEDE DEEL

HOE ZIJ WERD


    Nous autres femmes nous ne demandons qu’à admirer et qu’à servir.
    Le sentiment de notre infériorité ne nous blesse pas, il nous
    charme au contraire. Ne vous étonnez donc pas si vous trouvez si
    peu de soumission chez les femmes c’est qu’il y a fort peu d’hommes
    dignes de la soumettre.

                              Éternité!

    Quel droit avons-nous pauvres petits êtres, ignorants et
    impuissants, de faire une promesse pour l’éternité?—Demain ne nous
    appartient pas, comme l’éternité nous échappera!


                                Lettre à M. Alexandre Dumas, fils, au
                                sujet de son livre L’Homme-Femme, par
                                Mlle Oristorio di Frama, Cantatrice.



TWEEDE DEEL

HOE ZIJ WERD


ZESTIENDE HOOFDSTUK

TE HUIS


Tegen vijf uur des namiddags reed een gemakkelijk reisrijtuig met zes
paarden bespannen en door een eerewacht te paard omringd, de groote
laan in, die naar het residentiehuis te A. geleidde. De loopers
draafden naast de paarden, de wacht kwam in het geweer, alle bedienden
vlogen naar buiten en resident Stevens van Langendijk heette zijn jonge
vrouw welkom in haar nieuwe woning.

»Zorg voor de goederen,” riep hij de oppassers toe. En zijn vrouw bij
de hand vattende, geleidde hij haar de stoep op en het huis rond dat
voortaan het hare zou wezen.

»Wel, wat zeg je, mijn kind? Is het hier nu zoo kwaad?”

Louise wierp verwonderde blikken om zich heen en antwoordde zacht:

»Integendeel, ik vind dat gij prachtig ingericht zijt!”

»Niet waar? Ik ben ingericht zooals het behoort, rijk en net.”

»Zeer net.... dit is juist hetgeen mij frappeert.... een
jongeheerenhuishouden....”

»Aha! ondeugend ding! Denkt gij zóo over het jongeheerenhuishouden....
Wacht, dan zullen wij u nog iets anders laten zien.”

Toen bracht hij haar naar de slaapkamer, waar alles smaak, gemak en
weelde ademde.

»Zie hier je linnenkasten, lieve.”

»O, hoe netjes! Wie heeft dat alles zoo keurig geschikt?”

»Wel de meiden, Poes.”

»En hier deze deur?”

»Die komt in je kleedkamer uit, je heiligdom, waar je zoo vrij als een
vogel zult wezen.”

Hij stiet de deur open en Louise trad binnen.

Zij zeide niets.

»Nu?” vroeg de resident.

»Prachtig.”

Op eens wierp zij zich in zijn armen.

»Wat heb je? Waarom huil je?”

»Ik weet het niet,” snikte zij afgebroken. »Gij zijt zoo goed voor
mij.”

»En huil je daarom?” vroeg hij met een lach. »Kom kind, droog die
tranen af en geef mij een zoen. Zóo, goed zoo. Nu, dáar staat je
koffer, maak je nu eens mooi van avond, want er zal zeker wel de een of
ander komen om mijn mooi, lief vrouwtje te zien.”

Hij drukte haar nog eens hartstochtelijk in zijn armen en toen verliet
hij haar, opdat zij zich ongestoord zou kunnen verkleeden.

Doch nauwlijks was zij alleen of zij sloot de deur harer kamer, wierp
zich op een rood fluweelen causeuse neder en weende bitter. Haar hart
was zóo vol dat het haar goed deed eindelijk een oogenblik te hebben
waarin zij haar tranen vrij kon laten vloeien.

De kamer waarin zij zich bevond was ruim en smaakvol gemeubeld. Alles
was er in harmonie en zóo geschikt dat men niets had kunnen wegnemen of
verplaatsen zonder het geheel een minder bekoorlijk aanzien te geven.

Een meubel slechts scheen misplaatst in het vroolijke, smaakvolle
vertrek, omdat het te groot, te donker was, te veel in het oog viel,
zouden wij kunnen zeggen. Het was een mahoniehouten hangkast, waarvan
een der deuren wijd open stond, terwijl de andere gedurig kraakte alsof
er iemand tegen aanleunde.

Dit gekraak trof eindelijk Louise’s oor. Zij herinnerde zich waarom zij
hier gekomen was, wischte haar tranen af en stond op om zich te
kleeden.

Onverschillig opende zij een houten kistje, wierp er eenige gouden
armbanden en een lange snoer bloedkoralen uit, trok daarna een licht
grijs zijden kleed bij éen mouw van onder uit haar koffer en klapte in
de handen om Alima te roepen.

Tien minuten later was zij gereed.

»Hoe laat is het?”

»Zes uur, mevrouw.”

»Goed. Gij kunt heengaan.”

Alima vertrok.

Toen kwamen de tranen weder, en weer sloot zij snel de deur opdat
niemand ze zien zou.

Maar, terwijl zij aan den eenen kant van de kamer stond met het gelaat
naar de deur gekeerd, vonkelde er een donker oog om de deur der
hangkast heen.... Een tweede oog, een fijnbesneden neus met beweegbare
neusvleugels, een half geopende mond met vast opeengeklemde tanden, een
lange uitgerekte hals volgden. Een jonge vrouw, bruin, slank, vlug,
levendig, hartstochtelijk, vlood als een hinde uit de kast langs den
muur, om de tafel, achter de rood fluweelen causeuse. Daar blijft zij
een oogenblik onbewegelijk zitten, met de eene hand op de borst gedrukt
als om de lucht terug te dringen die in een luide kreet dreigt uit te
barsten, met de andere krampachtig om het gevest van een kris geslagen,
dien zij in de plooien harer kabaai zoekt te verbergen.

Zij ziet Louise voor zich staan. Met éen blik meet zij den afstand
tusschen haar kris en het hart der jonge vrouw, en een lach vol haat
geeft voor een oogenblik een afschuwelijke uitdrukking van wreedheid en
wraak aan haar anders buitengewoon schoon gelaat.

Langzaam rijst zij op—sluipt zij voort—heft zij haar kris omhoog....
»Tjilakka!” [28] gilt zij op eens, en weenend zinkt zij aan Louise’s
voeten neder, terwijl zij haar kris naar het andere einde der kamer
werpt.

Louise ontstelt hevig, maar terstond haar schrik verbergende, vraagt
zij kalm en trotsch, op een schier bevelenden toon:

»Wie zijt gij? En wat doet gij hier?”

»Tjilakka!” herhaalt de jonge vrouw nog eens, en na een oogenblik
zwijgens, waarin de beide vrouwen elkander met een onverklaarbare
belangstelling, ja bijna sympathie beschouwen, vervolgt zij in
vreeselijke wanhoop:

»Mina is genoeg gewroken!—Njonja resident zal ook niet gelukkig zijn!
Maar toewan Allah zal rechtvaardig wezen!”

»Wie zijt gij?” vraagt Louise weder, deze keer zacht en medelijdend.

»Wie ik ben.—Wie—ik—ben?” herhaalt de jonge vrouw met bitterheid. »En
dat vraagt gij mij Hier? hier, in mijn eigen huis, in mijn eigen kamer?
Onder het dak van hem, dien ik tien jaar lang gediend heb als mijn
meester, dien ik lief heb gehad als den vader van mijn kinderen....
voor wien ik gezorgd heb als voor mijn eigen broeder, voor wien ik
gewerkt heb als voor mijn eigen vader!—Maar hij heeft mij
verstooten—verstooten voor u, verstooten omdat ik arm ben.... omdat ik
hem niets dan liefde geven kan—niets dan dat! En dat was niet genoeg
voor hem.... Hij wilde geld hebben—geld voor zich alleen—niet eens voor
zijn kinderen! Want die heeft hij verstooten als mij!—Hij was
vertrokken naar Samarang, om papieren te halen; want Mina zou zijn
vrouw worden en haar kinderen zouden Stevens heeten.... En toen de
kinderen vroolijk waren en Mina gelukkig was en vertrouwde op hem....
toen kwam er een vreemde om te zeggen dat de resident getrouwd was!....
Hij bracht geld voor de kinderen en een bevel voor Mina om zich te
verbergen in de bovenlanden, opdat njonja resident niet weten zou dat
er ooit een Mina bestaan had....

»Maar de kinderen speelden met het geld en Mina geloofde niet aan het
bevel.... Toen werden de kinderen heimelijk weggevoerd, Mina werd
verjaagd uit het huis dat haar lief was.... En njonja resident kwam....

»Mina zat verscholen in het bloembed vóor het huis—zij zag njonja
resident het rijtuig uitstappen en leunen op den arm van haren
Heer.—Mina sloop het huis in, door de achtergalerij, in haar eigen
kamer. Zij had een kris gekocht voor het geld van haar kinderen....
Maar zij zag tranen in de oogen van njonja resident en zij had kassian
[29] met haar!”

Louise had zich lang goed gehouden, nu echter begaf haar de
zelfbeheersching en half bewusteloos zonk zij op een stoel neder.

De inlandsche vrouw stond op, schonk een glas water in en bood het
Louise aan, die het met een blik vol wantrouwen van zich stiet.

De oogen der jonge vrouw schoten vol tranen.

»Drink gerust, njonja resident,” sprak zij zacht. »Gij hebt niets van
Mina te vreezen—het is water uit uw eigen gindie.” [30]

En na een oogenblik wachtens vervolgde zij krachtiger:

»Dáar ligt mijn kris—gij kunt mij aangeven als gij wilt. En de
oppassers die mij voorheen als hun meesteres gehoorzaamden en
eerbiedigden, zullen mij aangrijpen en wegvoeren, en de resident zal de
moeder zijner kinderen als moordenares ter dood brengen!”

Louise snikte overluid.

»Arm, ongelukkig schepsel!” sprak zij zacht, terwijl zij de handen der
verstooten vrouw in de haren nam en met kussen overdekte. »Kan ik iets
voor u doen? O! zeg mij wat?”

»Niets, njonja resident.”

»Niets? Maar voor uw kinderen dan?”

»Niets mevrouw.”

»Neem dit voor uw kinderen. Ik heb op het oogenblik niets anders hier.
Maar later, als mijn goed gekomen zal zijn, kom dan terug en ik zal u
alles geven wat gij voor uw kinderen noodig kunt hebben.”

Mina legde de gouden armbanden, welke Louise afgedaan had om ze haar te
geven, op de tafel neder, toen nam zij de diamanten knoopjes uit de
mouwen harer kabaya en de soebings uit haar ooren, deed de gouden
pendieng af die om haar lendenen gegespt was en nam de brillanten
haarpennen uit haar kondeh.

»Dit alles heb ik van toewan resident gekregen,” sprak zij nauw
hoorbaar, »en ik heb het gedragen zoolang ik voor toewan resident leven
mocht....”

Zij kon niet verder spreken.

Louise sloeg haar arm om Mina’s hals en fluisterde vleiend:

»En indien njonja resident u vriendelijk verzocht die kleinodiën te
blijven dragen en ze als bruidschat uwer kinderen te beschouwen?”

»Njonja resident is goed,” sprak de jonge vrouw medelijdend. »Maar Mina
heeft leeren werken en zal geen gebrek lijden zoolang Toewan Allah haar
de gezondheid niet ontnemen zal.”

Er werd aan de deur geklopt.

»Wie is daar?” vroeg Louise zonder te openen.

»Ik mevrouw,” antwoordde een onbekende stem. »Toewan resident laat
vragen of njonja voor wil komen; er zijn gasten.”

»Terstond!” en zich tot Mina wendende vervolgde zij gejaagd: »Waar zult
gij nu blijven? Gij kunt de kamer niet uitkomen, zonder gezien te
worden.—En ik wil niet dat iemand hier in huis iets van het
voorgevallene vernemen zal.”

Mina antwoordde niet. Droevig zag zij de kamer rond, die zoolang de
hare was geweest. Haar oog bleef even op de hangkast rusten, doch zij
had den moed niet om te vragen of zij in haar vorigen schuilhoek terug
mocht keeren, totdat er een gunstig oogenblik komen zou om in de
duisternis den tuin in te sluipen.

»Blijf hier!” sprak Louise, na zich een oogenblik bedacht te hebben.
»Ik zal Alima roepen en haar zeggen dat zij vóor de deur gaat zitten en
niemand binnenlaat.—Vrees niets, ga op de banko (causeuse) liggen,
wanneer gij vermoeid zijt, en slaap gerust.”

Mina dankte haar met een weemoedigen lach en Louise verscheen in de
voorgalerij, schoon en koud als een marmeren beeld.

De resident stelde haar den dokter en den adsistent-resident voor.
»Mijne huisvrienden,” zeide hij en Louise reikte de beide heeren de
hand.

Eerst was zij stil en afgetrokken, maar weldra kwam er glans in haar
oogen, gloed op haar wangen, geest in haar woorden. En toen de twee
heeren dien avond laat naar huis gingen, waren zij opgetogen van
bewondering over de onvergelijkelijk schoone residentsvrouw, wier
lieftalligheid en geest haar schoonheid evenaarde.

Ook de resident was uitgelaten van vroolijkheid en zóo trotsch op zijn
bekoorlijke Louise, dat hij haar opgewondenheid voor vreugde hield en
haar overspanning voor geluk, haar volmaakt tevreden achtende met haar
gloeiend hoofd en haar verbrijzeld hart.

Louise had zich intusschen zoozeer vermoeid, dat zij om half twaalf in
haar kleedkamer terugkeerende, nauwelijks meer loopen kon en zich om
zoo te zeggen niets meer herinnerde noch van de heeren die zij
gesproken had, noch van hetgeen er dien avond voorgevallen was.

Mina, altijd Mina, niets dan Mina!

»Ik heb den ganschen avond aan u gedacht!” waren haar eerste woorden,
toen zij Mina weerzag. »Eer ik naar de andere kamer ga, moet gij mij
een belofte doen, want morgen vind ik u hier niet meer misschien.”

»Wat verlangt njonja resident van mij?”

»Beloof mij, dat gij u, indien gij iets noodig zult hebben, nooit tot
een ander zult wenden dan tot mij.”

»En wanneer njonja resident iets noodig zal hebben?.... Alle menschen
kunnen ongelukkig worden....”

»Dan zal ik hulp zoeken bij u.”

»Ik beloof het, njonja.”

En nogmaals drukte Louise een hartelijken kus op het koude voorhoofd
der verstooten vrouw, die zich weder in de kast verborg toen Alima haar
meesteres ontkleeden kwam, en eerst in het holle van den nacht haar
schuilhoek verliet, om als een dievegge het huis uit te sluipen dat
eenmaal het hare was geweest.



ZEVENTIENDE HOOFDSTUK

WIE BIJ LOUISE WAKEN KOMT


»Nauwlijks veertien dagen gehuwd en nu reeds krank, reeds stervende! O
God! heb medelijden met mij! Spaar haar! Red haar! O, mijn Vader
hergeef mij mijn schoone Louise!”

En luid snikkend stond Stevens aan het ziekbed zijner echtgenoote, wier
laatste uur nabij scheen en wier zachte, afgebroken ademhaling hem
reeds meer dan eens aan haar leven had doen twijfelen.

»Louise hoort gij mij? Kent gij mij nog?—Weet gij.... O! God, zij
sterft!—Zij sterft....”

Een diepe stilte volgde. Stevens lag geknield ter aarde en de jonge
vrouw scheen deze wereld voor een betere verlaten te hebben. Haar oogen
waren gesloten, haar lippen strak en blauw en haar handen koud als
marmer. Stevens klemde haar dunne vingers krachtig in de zijnen en
drukte ze vurig aan zijn hart, terwijl zijn gloeiende lippen zich aan
het ijskoude voorhoofd vastklemden, en zijn betraande oogen met den
gloed der wanhoop vonkelden.

»Louise! Louise!” weergalmde de forsche stem in het stille sombere
vertrek, »Louise zijt gij ongelukkig geweest? Hebt gij reden gehad u
over mij te beklagen? Hebt gij mij gevreesd? of gehaat?.... Ja, gehaat!
Gehaat heeft zij mij, omdat ik haar lief had en omdat zij beefde voor
een liefde, die te krachtig was, om door een zwakke vrouw, als zij,
begrepen te worden.... Louise! Louise! O, herstel!.... Leef! Haat mij!
Veracht mij! Regeer mij! Maar verlaat mij niet!.... O! alles, alles wil
ik, alles zal ik voor u doen, alles.... Maar gij sterft! Gij wilt niet
blijven? Gij zijt te schoon voor deze wereld! Te goed voor mij!”

Hij snikte overluid, een vloed van tranen stroomde langs de bleeke
handen der stervende en een scherpe kreet van wanhoop ontsnapte den
beknelden boezem des residents.

Een uur later.

»August!....” fluisterden de koude lippen der kranke. »August!—O
kom.... Ik sterf.... Koud!.... Koud!”

Stevens drukte haar al dichter tot zich, maar sprak niet. Het was hem
niet mogelijk in deze oogenblikken van spanning en smart een enkel
woord te uiten. Hij beefde voor den toestand waarin hij zich bevond en
huiverde voor dien welke volgen zou.

»Louise,” vroeg hij ten laatste. »Mijn kind, ik ben bij u, wat verlangt
gij?”

»Red mij!”

»Gij zijt gered!—Niet waar, gij zijt weer beter? Gij wilt mij immers
zóo spoedig niet verlaten?”

»O! dáar.—Dáar zijn zij!——Red mij!—Red mij dan toch!——Gij zijt gezond
en sterk——vlucht met mij!”

En zij sloeg haar armen krampachtig om zijn hals, terwijl zij zich met
een kracht, als die eener waanzinnige, van haar leger ophief.

»Dáar!—Dáar ginds!” vervolgde zij angstig omziende. »Kijk dan
toch!—Daar staat hij.——O! mijn kind!—Het is het mijne, Henri!”

Stevens sidderde op het hooren van dien naam, toch antwoordde hij:

»Henri zal u geen kwaad doen, Louise.... en een kind? Daar is geen
kind!”

»O God! Het valt.... dáar—dáar.... ’t Is dood!”

En met een rauwen gil zonk de jonge vrouw aan August’s voeten neder.
Wanhopig knielde hij aan haar zijde, ondersteunde haar brandend hoofd
met de eene hand en trok met de andere een kussen uit het bed om op
haar verstijfde voeten te leggen.

Lang nog zwegen beiden. Louise scheen uitgeput van vermoeidheid en
Stevens durfde zich nauwlijks bewegen, uit angst haar een rust te
ontrooven, die mogelijk heilzaam voor haar wezen kon.

Toen zij eindelijk haar zwakke oogen weder ophief, trok zij haastig
haar hand uit de zijne terug.

»Moordenaar!” sprak zij nauw hoorbaar, en, terwijl zij het hoofd met
moeite van hem afwendde, trachtte zij zich los te wikkelen uit den
sterken arm die haar omklemd hield.

Toen haar pogingen mislukten, greep zij Stevens hand stijf tusschen
haar dunne vingers en zich naar hem toekeerende, om hem strak in de
oogen te zien, riep zij koortsachtig:

»Mijn kind is dood! Dat weet gij—maar alles weet gij nog niet.... ik
heb nog lang niet alles gezegd.... Ik heb het vermoord!—Weet gij het?
Begrijpt gij wat ik meen? Ik, zijn moeder, heb het levend verbrand
omdat het zijn kind was!—Een kind van den vreemdeling! Van hem aan wien
ik toebehoor.—Van hem die mij gekocht heeft om mijn lichaam, om dat
lichaam dat dáar voor hem ligt, verminkt, aan stukken gesneden, over de
heele wereld verspreid! Maar mijn hoofd is weg, dat heb ik meegenomen
en weggegeven en hij zal het nooit weerzien, want dat heeft hij niet
willen betalen—dat gold niet mee, ofschoon het toch goed was, mijn arm,
arm hoofd!....”

»Maar nog iets heeft hij niet gekregen—Chut! weet gij wat?—mijn
hart!—dat heb ik begraven, eer ik met hem meeging—niemand weet
waar.—Maar ik weet het—en ik kan het opgraven wanneer ik het noodig zal
hebben.—Maar, chut!—Stil!—Zeg het hem niet, want dan zou hij het willen
hebben, omdat het van goud is—omdat het gelukkig kan maken.—En hij
krijgt het niet.... Nooit.... nooit! Al wordt hij ook duizend jaar
oud!”

»Louise! mijn lieve Louise! Ach, mijn God! red haar uit dezen
vreeselijken toestand!”

»Die stem!—Henri! Hebt gij haar gehoord?—Herkent gij haar?—Het is de
zijne.—De vreemdeling!—Hu! daar is hij!”

En zich met een rauwen kreet uit Stevens armen losrukkende, vlood zij
naar het andere einde der kamer, en zonk dáar voor dood op een matje
neder.



Het is nacht. Alles rust in het groote residentiegebouw. Louise, door
zwakte en vermoeidheid uitgeput, is van een flauwte in een zachte
sluimering overgegaan. De resident ligt in een der logeerkamers te
ronken alsof hij de gelukkigste man der wereld was. Ook Alima, de
getrouwe Alima, is, na drie nachten niet van het leger harer meesteres
geweken te zijn, bezweken voor de eischen der natuur, en slaapt gerust
op haar gevlochten matje met een gevouwen kaïn [31] tot hoofdkussen.

Toch is er iemand die waakt over de arme, verlatene Louise.

Het is Mina.

Zij zit gehurkt achter het ledekant, verborgen in de plooien der witte
neteldoeksche gordijnen, te wachten, te hopen op het oogenblik waarop
zij van nut zal kunnen zijn.

Niemand weet dat zij zich hier bevindt, zelfs Louise niet.

Het was ver weg, in de dessah geweest, dat de menschen haar verteld
hadden, dat njonja resident stervende was.

»Kassian!” had zij gezegd, en tegen het vallen van den avond had zij
haar kinderen verlaten en was zij naar A. gegaan »om te helpen.”

Louise ontwaakt. Zij vraagt om drinken. Alima hoort het niet. Zij
slaapt. Maar Mina is dáar. Zij luistert en zij waakt, zij helpt en
verzorgt de jonge vrouw alsof zij haar zuster was, den ganschen nacht
door tot aan den morgen.... Nog altijd blijft Alima slapen.

Plotseling wordt de deur geopend en treedt Stevens binnen. Mina staat
naast het ledikant met een lepel medicijnen in de hand. De resident
dringt haar ter zijde, zonder acht op haar te slaan. Hij buigt zich
over Louise heen, drukt haar een kus op het voorhoofd en vraagt bijna
zacht:

»Hebt gij goed geslapen, Poesje?”

De jonge vrouw is te zwak om te antwoorden.

»Hoe heeft mevrouw het van nacht gemaakt?” vraagt hij de meid die naast
hem staat.

»Goed.—Maar njonja resident heeft behoefte aan stilte en rust.... en de
harde stem van toewan hindert haar.”

De resident springt drie voet achteruit:

»Gij!”

Hij grijpt Mina bij den arm en sleurt haar mede naar het venster, dat
hij wijd open gooit om te zien of zijn gehoor hem ook misleid kan
hebben.

Mina glimlacht even in het heldere licht dat op haar valt, en dat haar
holle oogen, haar ingevallen wangen, haar vermagerde gestalte
beschijnt, als om den resident het scherpste verwijt te doen, dat hem
in deze kamer, en op dit oogenblik met mogelijkheid gedaan kon worden.

Toch twijfelt hij nog.

»Mina!—Hier, bij Louise!—Niet mogelijk!”

Hij siddert, verbleekt, staart haar aan alsof hij een spookverschijning
ziet, bevoelt haar, trekt haar naar zich toe, stoot haar terug.

»Mina!” roept hij op eens, hijgend van kwaadheid en angst.

»Mina!” antwoordt de jonge vrouw kalm, hem uittartend in de oogen
ziende.

»Hoe komt gij hier, en wat doet gij hier?” vraagt hij, tandenknarsend
van woede.

»Mina komt ongeluk brengen over het huis, dat vervloekt is geworden
door de vrouw die gij bedrogen hebt, door de kinderen die gij
verstooten hebt.”

»Gij hebt haar vermoord, vergiftigd!” roept hij bijna gillend, en,
geheel buiten zichzelven van woede, grijpt hij Mina bij de keel, sleurt
haar naar de binnengalerij, werpt haar neder, slaat, stompt, schopt,
trapt haar, totdat zij levenloos voor de deur van Louise’s kamer liggen
blijft.

»Oppas!” schreeuwt hij, een ander voorwerp zoekend om zijn drift op te
koelen dan die gevoellooze massa, die den spot schijnt te drijven met
zijn machtelooze woede. »Oppas! Wie uwer heeft die vrouw in huis
gelaten?”

Niemand antwoordt.

»Hier, zeg ik, neem op, breng weg, en zorg dat zij verdwijnt. De duivel
hale je, indien zij ooit weer onder mijn oogen komt!”



ACHTTIENDE HOOFDSTUK

DE KINDEREN VAN MINA


Acht dagen later zat Louise voor het eerst op haar rotangstoel bij het
open venster te lezen. Of neen, eigenlijk las zij niet. Haar
uitgeteerde vingers speelden met de bladen van een boek, en haar oogen
dwaalden rond van een bloem naar een kind of van een kind naar een
bloem, zonder dat zij zelve wist wat zij zag. Reeds een groot half uur
had zij zóo gezeten; haar vingers hielden op met bladeren, haar oogen
bleven neergeslagen....

Plotseling stond zij op, en, met wankelende schreden naar de deur
gaande, klapte zij in de handen om Alima te roepen, die een oogenblik
later binnentrad.

»Alima, doe de deur eens dicht,” sprak zij zacht, »ik heb u een geheim
te openbaren dat niemand weten mag—zelfs de resident niet.”

Alima sloot de deur en wachtte.

»Hebt gij nooit,” begon Louise, »van een vrouw gehoord, die Mina heet,
en die vóor mijn komst hier, bij toewan resident geweest moet zijn?”

»Neen, njonja.”

»Die vrouw moet kinderen hebben, twee of drie: dat zijn de kinderen van
den resident.”

»Alima kent die kinderen niet, mevrouw.”

»Ik ken ze ook niet, maar zij zijn door mijn komst ongelukkig geworden.
Ik heb hun moeder beloofd dat ik voor hen zorgen zou, wanneer zij mijn
hulp ooit noodig zouden hebben.”

»Wil njonja dat Alima die kinderen zal opzoeken?”

»Neen, maar ik wil dat die vrouw en die kinderen nooit weggezonden
zullen worden, wanneer zij hier zullen komen om mij te spreken.”

»Er zijn eenige dagen geleden een paar kinderen hier geweest. Zij
vroegen naar njonja, maar de resident heeft ze weg laten jagen door de
Oppas.”

»Gij moet mij morgen weten te zeggen wie die kinderen waren, Alima. Ik
wil het weten, hoor? Hoe zij heeten, waar zij wonen, en waarom zij hier
zijn geweest.”

»Goed mevrouw.”



Den volgenden morgen werd er zacht aan de deur van Louise’s kamer
geklopt.

»Binnen.”

Het was Alima.

»Njonja moet niet kwalijk nemen,” begon de jonge slavin, »dat Alima
ongeroepen komt, maar Alima heeft gevraagd naar de kinderen die gekomen
waren om njonja resident te zien, en de Oppas hebben haar gezegd dat
het de kinderen van Mina waren.”

»En wat verlangden zij?”

»Dat wilden zij aan niemand zeggen dan aan njonja zelve.”

»Waar wonen zij?”

»Zeven paal van hier, in het gebergte, den weg op naar B.”

»Goed. Zie hier twintig gulden. Gij zult een man huren op wien gij
vertrouwen kunt, gij zult hem zenden naar de woning van Mina, en gij
zult hem zeggen dat hij zorgt dat de kinderen hier zijn tegen het
vallen van den avond. Dan zult gij ze hier in mijn kamer brengen en
zorgen dat niemand ze ziet.”

»Goed mevrouw.”

Dien avond tegen half zeven bracht Alima twee kleine jongens in
Louise’s kamer.

»Heeft njonja nog iets te bevelen?”

»Niets. Het is goed zoo.”

Alima ging heen.

Louise zag de beide jongens aan, zooals deze haar aanzagen, met groote,
nieuwsgierige, welwillende oogen; toen reikte zij beiden de hand en
plaatste ze naast zich, den een op de bank, den ander op een
rotangstoeltje.

»Zijt gij vermoeid van de reis?” was haar eerste vraag.

»Neen mevrouw,” antwoordden beiden te gelijk. »Wij zijn te paard tot A.
gekomen en toen hebben wij geloopen om niet herkend te worden,” voegde
de oudste er bij.

»Wij zijn achter door de heg in den tuin geslopen,” vervolgde de
jongste, »omdat wij bang waren dat....”

Een blik van den ander deed hem zwijgen.

»Dat?” vroeg Louise aanmoedigend.

»Dat papa ons zien zou,” antwoordde het kind gerustgesteld.

En Louise bloosde even als de beide kinderen over deze laatste woorden.

»Houdt gij van snoepen?” vroeg zij opstaande. »Hier heb ik wat manissan
en kwee-kwee voor u.”

Geen van beiden antwoordde, maar zij lachten en stonden op om de
bordjes aan te nemen, die Louise voor hen gereed had gemaakt.

Toen zij aan het eten waren, begon de jonge vrouw zich wat meer op haar
gemak te gevoelen, en eindelijk moed te krijgen om te vragen naar
hetgeen haar op het hart lag, naar Mina.

»Hoe gaat het uw moeder....”

De beide kinderen zagen haar zóo verbaasd aan, dat de woorden haar op
de lippen bestierven. Een oogenblik later hernam zij aarzelend:

»Heeft uw moeder u niets gezegd?—Heeft zij u geen boodschap gegeven
voor mij?”

»Moeder is weg gegaan, naar huis gegaan, en niet terug gekomen,” zei de
kleinste.

»Dood,” fluisterde de grootste Louise in het oor.

»Dood!” herhaalde zij verbleekend. »En sedert wanneer is zij dood?”

»Zij heeft een week geleden onze dessah verlaten, om naar huis terug te
keeren; toen heeft papa haar geslagen. Willem weet niet waarom, en den
volgenden dag werd zij in de dessah terug gebracht door mannen die haar
droegen in een joeli, omdat zij niet meer loopen kon. Den dag daarna,
tegen het ondergaan der zon zijn zij weer gekomen om haar weg te halen,
en te brengen naar den doodenberg, waar zij haar begraven hebben, met
fakkellicht. Ik heb het zelf gezien, want ik ben mee geweest. Ik liep
heel achter aan, ver weg, achterom de boomen, want zij hadden mij
opgesloten, met August, omdat ik niet zien mocht waar zij heengingen.”

Het kind zweeg even om adem te halen, hij was vermoeid van al dat
fluisteren, en toch had hij niet gewild dat August, die geheel verdiept
in zijn manissan was, iets hooren zou van hetgeen hij zeide.

»Mama heeft ons iets gezegd,” vervolgde hij overluid, »toen zij
terugkwam van huis, maar August is het vergeten en ik heb het niet aan
de Oppas durven zeggen.”

»Neen, ik weet het nog!” riep het kleintje, al etende.

»Nu zeg het dan?”

»Mama heeft gezegd, dat hier een andere mama gekomen was, die voor
August zorgen zou, als mijn mama niet terug zou komen.... En dat die
andere mama heel lief voor August wezen zou, en voor Willem ook—veel
liever dan papa.”

»Papa zal ook goed voor u wezen,” zeide Louise, met tranen in de oogen,
en, de beide kinderen omhelzende, vervolgde zij levendiger: »Ik ben die
andere mama, van wie uw moeder u gesproken heeft, en ik zal lief voor u
zijn, zoo lief als uw moeder u gezegd heeft dat ik voor u wezen zou. Ik
beloof het u.”

Op dat oogenblik werd de deur geopend en trad Stevens binnen.

De kinderen sprongen verschrikt op. Louise werd nog bleeker dan zij
reeds was, en de resident bleef onbewegelijk op dezelfde plaats staan.
Hij geloofde niet aan hetgeen hij zag. »Mina’s kinderen met Louise aan
tafel!”

Toch zag hij ze, en zijn verbazing was zoo groot, dat hij geen pas kon
doen, geen woord kon uiten.

»Ga papa een zoen geven,” fluisterde Louise zacht, en de kinderen
slopen schoorvoetend naar hem toe en boden hem hunne gezichtjes tot
kussen aan.

Stevens omhelsde ze stug weg, en liep hen voorbij om zijn vrouw de hand
te geven.

»Hoe komen die kinderen hier?” vroeg hij wrevelig.

»Hunne moeder is gestorven,” antwoordde Louise zacht. »Kassian! arme
kinderen! Mag ik hun moeder zijn?”

Stevens gevoelde zich vernederd door die eenvoudige woorden, en toch
trokken zij hem aan. Zonder een woord te spreken greep hij de beide
jongens bij de hand en wierp ze in Louise’s armen.

Van dat oogenblik af kwam er iets anders in de verhouding van den
resident tegenover zijn vrouw. Louise wist meer van zijn vorige
levenswijze af, dan zij hem bekennen wilde, dit gevoelde hij, maar wat
wist zij? Hoe diep was hij gezonken in de achting der vrouw, over wier
lippen hij nog nimmer een klacht of een verwijt had hooren komen. Meer
dan eens was hij op het punt geweest van het haar te vragen, maar
wanneer die donkere oogen hem dan zoo kalm, zoo ernstig, zoo
vastberaden aanzagen, begaf hem de moed en bleef hij zwijgen,
onwillekeurig buigend voor dat groote sterke karakter dat hij
bewonderde en dat hem nijdig maakte omdat hij het niet doorgronden kon.

Ook die kinderen van Mina, altijd om en bij Louise, die zij lief
hadden, waren hem een doorn in ’t oog. En de genegenheid die zij hen
voor hun vader inprentte, o! dat was de grootste bespotting die zijn
vrouw hem kon aandoen.

Louise van haar kant, gevoelde zich zoo ver boven den resident
verheven, dat zij het beneden zich achtte, den armen man nog kleiner te
maken dan hij reeds was. Daarom zweeg zij over al wat niet meer
hersteld kon worden, en verborg zij zijne gebreken, zelfs die welke
haar het meest griefden, zooveel zij vermocht.



NEGENTIENDE HOOFDSTUK

DE EERSTE RECEPTIE


Eenige dagen later bevond Louise zich in den grooten lommerrijken tuin;
het was bijna avond en, terwijl de halve stad aan het wandelen en
toeren was, zat zij alleen onder een ouden Weringinboom te spelen met
de kinderen van Mina.

Wat waren die kleinen gelukkig! En wat was Louise vroolijk te midden
van die vliegers en knikkers, terwijl die lachende kinderstemmen haar
hare eigene jeugd herinnerden en haar in zachten weemoed terug voerden
naar de onbewolkte dagen harer kindsheid, waarin zij, evenals Willem en
August, met haar geheele ziel aan de vlucht van een vlieger hing, of
met een schaterlach haar grootste leed vergat in ’t rollen van een
bonten knikker.

De resident is zoo pas van een rit te paard teruggekeerd, en loopt,
door een oppasser gevolgd, de lange lanen door om zijn vrouw te zoeken.
Louise hoort hem naderen, maar blijft afgetrokken op een knikker
staren, totdat hij naast haar staat.

»Wel,” vraagt hij, half lachend, half wrevelig, »hoe gaat het?”

Langzaam heft zij het hoofd naar hem op, en hem de hand reikend zegt
zij zacht:

»Gij zijt niet lang uitgebleven, dunkt mij.”

»Niet lang? Wel kind, ik ben meer dan twee uur aan het dwalen geweest,
en noem je dat niet lang? Maar wat zie ik? Ben je nog niet gekleed? En
ik dacht dat wij van avond receptie zouden hebben?”

»Juist daarom ben ik niet gekleed. Ik heb nog voor gebakken moeten
zorgen, en toen was ik zoo vermoeid dat ik hier wat rust ben komen
zoeken, met plan om mij na het eten te kleeden.”

»Na het eten? Dat is veel te laat!”

»Neen, stellig niet, ik heb zooveel tijd niet noodig voor mijn toilet.”

»Maar ik verlang dat gij mooi zult zijn, Louise, en gij zoudt mij
pleizier doen met u terstond naar uw kamer te begeven en u aan te
kleeden, ten einde in tijds gereed te zijn om de honneurs van uw huis
waar te nemen.”

Louise stond zwijgend op en begaf zich met wankelende schreden naar
haar kamer, waar zij half uitgeput op een stoel neerzeeg en Alima beval
haar te kappen.

»Taroe banjak kembang di saya poenja ramboet [32],” zeide zij met de
ellebogen op de tafel geleund en het hoofd in de beide handen rustende,
en »sedijak saga poenja kleed njang paling bagoes [33], Alima.”

De jonge meid sloeg dadelijk de handen aan het werk, en na haar
meesteres met witte rozen gekapt te hebben, opende zij de deur van de
hangkast om er een geschikte japon uit te krijgen. Mevrouw had gezegd:
»Mijn fraaiste kleed”, het oog der meid viel op haar witte bruidskleed,
en zonder zich een oogenblik te bedenken, nam zij dàt en wierp het haar
meesteres over het hoofd.

»De resident stuurt de groeten aan mevrouw en laat vragen of mevrouw
aan tafel wil komen,” kwam een der oppassers zeggen.

»Zijt gij gereed, Alima?” vroeg Louise, die, tegen de deurpost geleund,
zich met een grooten, vederen waaier wat koelte zocht te verschaffen.

»Saaya njonja.”

En zonder zelfs éen blik in den spiegel geworpen te hebben, verscheen
Louise aan tafel.

»Zoo, goed zoo! Zoo mag ik het zien!” riep de resident, haar met
welgevallen beschouwende. »Wel kind, je kunt niet te mooi zijn van
avond. Je eerste receptie! Je entrée in onze wereld, om zoo te zeggen.
Je moet van avond de heele stad verliefd op je maken, oud en jong, arm
en rijk. Jongens, jongens wat zullen zij mij mijn vrouwtje benijden!”

Louise zag nu eerst wat zij aan had.

»Mijn hemel, mijn bruidskleed.... Hoe kan die meid zoo dwaas zijn! Ik
in het wit! Ik moet er dunkt mij uitzien als een geest.”

»Volstrekt niet, volstrekt niet, gij ziet er uit om te stelen.”

»O neen! Laat mij na het eten wat anders gaan aandoen. Ik ben nu te
bleek en te mager voor dit toilet!”

»Integendeel, ik verlang dat gij zoo blijven zult. Die zware zijde
staat rijk, zij doet uw dun middeltje betooverend uitkomen, en die
dikke ronde plooien hebben zulk een heerlijken gloed bij het lamplicht,
dat ik niet weet welk toilet u meer zou kunnen flatteeren dan dit.”

Louise antwoordde niet, zij zette zich in haar bruidsgewaad aan tafel
en bleef dien avond zoo.

Al wat eenigszins in de termen viel van bij den resident ontvangen te
kunnen worden, verscheen dien avond op de receptie. Men had te A.
zooveel van Louise’s buitengewone schoonheid gehoord, en de
adsistent-resident en de dokter hadden zooveel ophef over haar
vroolijkheid en haar bevalligheid gemaakt, dat er bijna niemand in A.
gevonden kon worden die niet om de een of andere reden verlangend was,
persoonlijk kennis te maken met de jonge residentsvrouw.

Maar de arme Louise was niet meer, wat zij eenmaal geweest was. Geen
wonder dus dat de hooggespannen verwachting werd teleurgesteld. Men had
Louise beschreven als een lief, vriendelijk, lachend kind, wier gansch
uiterlijk leven, geest en spotlust teekende, en zij die dáar met
statigen ernst haar gasten verbeidde, geleek niets naar die
beschrijving.

Louise was slank en buigzaam van gestalte, haar houding was fier en
haar gang statig, daarbij waren haar bewegingen langzaam, terwijl haar
oogopslag rustig was, en de lijdende treurige uitdrukking van haar
gelaat iets onbeschrijfelijk zachts en innemends gaf aan haar geheele
persoonlijkheid.

Toch was zij bij den eersten aanblik menigeen tegengevallen, die te
vergeefs naar vroolijkheid gezocht had in die diepliggende oogen of
naar spotlust in dien fijn besneden mond. Maar nauwelijks had zij
eenige woorden gesproken, of haar lieve zachte stem, haar droeve lach
vooral, deden haar terstond de harten winnen zelfs van hen wier oogen
zij het minst had kunnen bevredigen.

De resident geleidde een dame van meer dan middelbaren leeftijd binnen.
»Mevrouw Joly,” zeide hij, haar aan zijn vrouw voorstellende, »de
adsistent-resident, haar echtgenoot, is u bekend, Louise.”

Mevrouw Joly nam naast Louise plaats en zat haar van ter zijde op te
nemen.

Daarop volgden een vijftal café-au-lait-kleurige schoonen, de jonge
dames Joly, haar dochters, die allen in het wit gekleed waren met
donkerroode bloemen in het gitzwarte haar, zóo keurig opgemaakt, zoo
glad, zoo glimmend, dat het aan vernis deed denken.

»Mooi, ja?” vroeg Antje de jongste der gezusters, zoodra zij met haar
vijven op een rijtje hadden plaats genomen.

»Hek!” antwoordde de oudste, Lotje, die de g niet uit kon spreken als
het noodig was.

»Niet lief,” zeide Fietje, de derde.

»Hek”, herhaalde de oudste weer. »Net precies as bruid zoo mooi, en zij
hebruik sleep net as hoeverneursvrouw. Hek!”

»Mag ik u mevrouw Oristorio di Frama voorstellen, Louise,” ging de
resident weer voort. »Uw onbekende vriendin, die gedurende uw
ongesteldheid zooveel belang in u gesteld heeft en die gij zoozeer
verlangdet persoonlijk te leeren kennen.”

Louise bleef midden in haar neiging steken, hief haar groote oogen naar
de nieuw gekomene op en reikte haar de hand.

»O mevrouw, wat zijt gij goed voor mij geweest!” riep zij met een dier
glimlachen pijnlijk om aan te zien, »zoo ik nogmaals mijn moeder missen
zal, wilt gij dan weder haar plaats bij haar arme Louise innemen?”

Mevrouw Oristorio beantwoordde haar woorden met een handdruk, terwijl
de resident mejufvrouw Lina van Wageningen en mijnheer George Werner,
een landheer of planter uit den omtrek, aan zijn vrouw voorstelde.

Zij neigde even voor Werner, zonder acht op hem te slaan, en reikte
Lina de hand met de woorden:

»Ik heb reeds zooveel over u hooren spreken, juffrouw Van Wageningen,
dat het mij bijzonder aangenaam is u hedenavond hier te zien.”

De jonge gouvernante ging aan Werner’s arm naar het lagere einde der
zaal, terwijl Louise langzamerhand door de voornaamste dames der stad
omringd werd, met wie zij weldra in gesprek gewikkeld was over de
prijzen van rijst en olie, en het aantal en den ouderdom van alle
mogelijke lieve kleinen der haar onbekende gasten—onderwerpen die haar,
gul uit gezegd, in het minst niet schelen konden.

»Een lief vrouwtje dunkt mij,” zeide Lina tegen haar cavalier, »en
beelderig mooi.”

»Een vrouwtje dat diep gevoelt,” antwoordde Werner met een zucht.

Lina zweeg een oogenblik.

»Denkt gij dat er vanavond gedanst zal worden?” vroeg zij, van
onderwerp veranderende.

»Gedanst? Ja, ja, er wordt gedanst, maar de muzikanten zullen eerst
tegen negen uur komen, omdat de resident er op gesteld is dat het van
avond geen bal zal heeten.”

»Zou mevrouw Stevens dansen?”

»Ik denk het wel, alle dames dansen hier, tot de oude mevrouw Joly toe,
die ik laatst nog met haar vijf dochters in dezelfde quadrille zag
staan.”

»Louise, mag ik het genoegen hebben je overste Van Ellenburg voor te
stellen, die de eerste wals met je wenscht te doen?”

Louise antwoordde den resident met een wenk op de oude mevrouw Joly die
naast haar zat en stotterde iets van »ter nauwernood
hersteld—excuseeren—vermoeid.”

De resident wierp haar een blik toe die de woorden op haar lippen deed
besterven en antwoordde voor haar, dat zij »volgaarne het vriendelijk
aanbod aannam.”

De resident en de overste hadden als civile en militaire autoriteiten,
naar gewoonte weder eens met elkaar overhoop gelegen. Natuurlijk over
een kleinigheid, een aanmatiging van de eene zijde en een onheusche
weigering van de andere. Eerst sedert een paar dagen waren zij weder
met elkander verzoend; daarom moest Louise, die niets van de zaken des
residents behoefde af te weten, en ook inderdaad niets wist, haar
eerste wals aan den overste geven. Zóo zouden de menschen kunnen zien
dat de quaestie uit de wereld was.

De overste vond zijn jonge danseuse allerbekoorlijkst. Daarom
presenteerde hij haar drie keer eau de Cologne en vroeg hij haar zes
keer of zij ook vermoeid was. Toen was de dans geëindigd.

Had de overste kunnen handelen naar de inspraak van zijn hart, dan zou
hij terstond naar de whisttafel van den resident gesneld zijn, om zijn
ouden vijand eens ter dege »af te rossen”, want: »Is dat een vrouwtje
voor zoo’n kerel! Een engel van zachtheid en onderwerping voor zoo’n
brut als hij!”

De overste was zoo verontwaardigd in zijn bewondering van Louise, dat
hij in een vlaag van afgunst en wanhoop zijn sabel vroeg en ... naar
huis stapte.

Louise danste intusschen onafgebroken voort. Zij had een enkelen galop
overgeslagen omdat zij bijna niet meer voort kon van vermoeidheid. Maar
toen was de resident van zijn speeltafeltje opgestaan en had haar
verzocht om zich terstond weder in de vreugde te mengen daar iedereen
haar »gracieuse wijze van dansen bewonderde”. »O Louise!” vervolgde
hij, »gij weet niet hoe trotsch ik van avond op u ben! Alle menschen
zijn opgetogen over de schoonheid van mijn vrouwtje!”

Louise bloosde, trok haar hand uit die van den resident en voegde zich
bij een groepje dames.

De resident lachte van welgevallen over den indruk dien zijne woorden
op zijn vrouw schenen gemaakt te hebben.

»Zij kon haar blijdschap ternauwernood verbergen,” dacht hij bij
zichzelven, »men kan toch alles van een vrouw gedaan krijgen, indien
men haar ijdelheid slechts weet te vleien!”

En Louise?

Zij had zich gekrenkt gevoeld door de woorden van den resident. Zij was
zwak en vermoeid en toch moest zij dansen, toch moest zij zich nog meer
vermoeien, omdat haar echtgenoot verlangde dat zijn vrouw bewonderd zou
worden.

»Besta ik dan enkel om bewonderd te worden?” vroeg zij zichzelve met
bitterheid af, en toen rees er voor haar geest een chaos van
denkbeelden die haar deden huiveren van angst en afgrijzen. Op dat
oogenblik vroeg Werner haar voor een wals.

»Een wals? .... Een wals?.... O gaarne!” riep zij verward, en zij wierp
zich met een soort van dankbaarheid in zijn armen, om in de verdooving
van den dans elke gedachte te vergeten.

Werner meende wanhoop te zien in de koortsachtige wijze waarop de jonge
vrouw zich aan hem overgaf. »Zij is niet gelukkig,” dacht hij bij
zichzelven, en toen, een oogenblik later, zijn oog op Louise’s
verbleekt gelaat, op haar hijgenden boezem rusten bleef, gevoelde hij
zulk een diep medelijden met haar, dat hij plotseling ophield met
dansen en haar in de grootste verwarring vroeg:

»Mijn God, wat deert u mevrouw?”

Zij zag hem met verbazing aan. »Niets mijnheer,” antwoordde zij zacht:
»Ik ben volkomen wel.”

»O neen, gij lijdt!—Gij lijdt vreeselijk! ... Maar mogelijk wilt gij
het niet bekennen, uit beleefdheid voor uw gasten?—O! mevrouw, vergeef
mij, gij zult mij mogelijk indiscreet vinden, maar .....”

»Maar?” herhaalde Louise.

»Gij zijt slechts sedert kort van een zware ziekte hersteld, mogelijk
vermoeit u die drukte om u heen en verlangt gij naar rust. Wilt gij mij
veroorloven uw gasten te verzoeken zich wat vroeger huiswaarts te
begeven, dan men hier gewoon is? De partijen eindigen hier meestal niet
vóor drie uur in den morgen.”

»O! neen, neen. Ik dank u voor uw goedheid, maar ik ben hier nog te
weinig bekend om nu reeds tegen een aangenomen gebruik te zondigen.”

»Men zal u gaarne die zonde vergeven, indien zij u van nut kan wezen,”
antwoordde Werner dringend.

»Och neen, laat mij geen vreugdeverstoordster wezen! Drie uurtjes toch
zijn spoedig om, en morgen zal ik tijd genoeg tot rusten hebben. Maar
wilt gij mij een genoegen doen, mijnheer Werner? Wilt gij u een kleine
opoffering voor mij getroosten?”

»Voor u? Alles mevrouw!”

»Laat ons dan liever wat rondwandelen, dan dansen, ik word zoo duizelig
door het walsen.”

»Wilt gij ook liever gaan zitten, mevrouw?”

»O neen, zitten niet!—Loopen of dansen!”

Er was zoo iets wilds in den toon waarop zij dit zeide, dat Werner het
gesprek plotseling afbrak en haar schijnbaar onverschillig vroeg: »Zijt
gij hier reeds met het land bekend, mevrouw?”

»Neen, ik ben nog niet verder dan den tuin geweest, en die bevalt mij
bijzonder.”

»Maar het land is hier prachtig! De omstreken van A. troffen mij zoo
toen ik pas hier kwam, dat ik de eerste veertien dagen letterlijk geen
oogenblik in huis geweest ben. Dagen achtereen dwaalde ik te voet of te
paard in de bosschen en het gebergte rond, en nu nog, ofschoon ik hier
al bijna tien jaar woon, nu nog geniet ik, als ik nu en dan eens mijn
werkzaamheden ontvluchten kan, om mij in het beschouwen der rijke,
grootsche natuurtooneelen te verlustigen die zich in duizend nieuwe
vormen aan het bewonderend oog ontrollen! Zoo gij altijd in de
benedenlanden geweest zijt, zult gij hier zeker menig genotvol uurtje
opgetogen van dankbaarheid in de vrije natuur doorbrengen, waarin gij
ondervinden zult, welk een onuitsprekelijk geluk het is zich als geheel
alleen op aarde te kunnen beschouwen, alleen met die heerlijke natuur,
die ons onze tegenwoordige nietigheid en onze toekomstige volmaaktheid
gevoelen doet. Zulke oogenblikken zijn heilzaam voor alle menschen;
want is men droefgeestig of ongelukkig dan geven zij kracht en troost
aan het zwakke half gebroken hart, en heeft men geluk en fortuin, dan
doen zij de dartele, oppervlakkige ziel ontwaken, brengen haar tot
nadenken en leeren haar waardeeren zelfs dat wat zij eerst slechts....”

»Dat heb ik ondervonden!” riep Louise, hem plotseling in de rede
vallende. »Ik geloof dat ik gestorven zou zijn, indien ik hier geen
grooten lommerrijken tuin gevonden had, waarin ik vrij kon wezen! Vrij,
zooals ik heel mijn leven geweest was!”

Zij gevoelde dat zij te veel gezegd had, en wilde haar woorden
verbeteren door er bij te voegen:

»Want hoe gelukkig men ook is, toch zijn er oogenblikken waarin niets
ons een volkomen vrijheid vergoeden kan, en die oogenblikken heeft men
alleen wanneer men hetgeen men de »wereld” noemt vergeet.”

Het was Werner als duizelde hij, toen hij deze woorden der
zestienjarige Louise hoorde. Zulk een kalme, sombere onderwerping als
er in ieder van haar woorden en blikken lag, zulk een diep lijden als
haar geheele persoon verraadde, deden hem huiveren voor de toekomst der
jonge, schoone, gevoelvolle vrouw, verbonden aan een man wiens geheele
leven, voor zoover het hem bekend was, een aaneenschakeling van
pronkzucht, eigenwaan en toomelooze drift geweest was.

»Kent gij hier reeds eenige families?” vroeg hij, weder van onderwerp
veranderende.

»Neen, niemand dan den dokter,” antwoordde Louise met een glimlach. »Ik
ben van avond meer vreemdelinge in mijn eigen huis dan ik nog ooit in
dat van een ander geweest ben.”

»Kent gij de familie Oristorio di Frama nog niet? Zelfs niet bij naam?”

»Ik heb haar heden avond voor het eerst gezien; maar mevrouw is
gedurende mijn ongesteldheid zoo allerliefst voor mij geweest, dat ik
waarlijk niet weet, hoe ik haar mijn dank zal kunnen betuigen.”

»Door haar lief te hebben, mevrouw, en dat zult gij zeker, want mevrouw
Oristorio di Frama is een dier zeldzame vrouwen, die alles in zich
vereenigen, deugd, schoonheid, poëzie, kennis, geest, alles in éen
woord wat den mensch aan een volmaakt geluk hier op aarde zou kunnen
doen gelooven. Ook mijnheer di Frama is waarlijk een goed mensch. Kalm
maar ferm, verstandig, menschlievend en joviaal. Hij heeft de goede
hoedanigheden van den Italiaan behouden en de gebreken van zijn natie
tegen het nadenken en de vastberadenheid van de onze verwisseld. En hun
dochtertje, de dertienjarige Melatie, is het vroolijkste, het
aanvalligste kind dat men zich denken kan. Verbeeld u mevrouw, een
meisje van dertien jaar dat vijf talen spreekt, het maleisch niet
medegerekend: hollandsch, fransch, engelsch, duitsch, en italiaansch.
En dat hier in Indië!”

»Mijn hemel, welk een wonderkind! Hoe heeft zij dat alles hier kunnen
leeren?”

»O zeer gemakkelijk. Mijnheer Oristorio di Frama, een Italiaan van
geboorte, spreekt met vrouw en kind altoos zijne moedertaal en met zijn
kennissen fransch of maleisch, daar hij de medeklinkers van het
hollandsch nooit goed heeft kunnen leeren uitspreken. Mevrouw di Frama
is een engelsche dame, maar heeft jaren lang met haar ouders in
Nederland gewoond, waar zij gedeeltelijk haar opvoeding genoten heeft.
Toen zij het ongeluk had, haar beide ouders te verliezen, kwam zij als
gouvernante bij een familie te Batavia, bij wie zij gebleven is tot
haar huwelijk. Zij nu spreekt nooit anders dan hollandsch of engelsch
met Melatie, terwijl juffrouw Van Wageningen zich met haar
hoofdzakelijk op de duitsche taal heeft toegelegd.”

»En juffrouw Van Wageningen,” vroeg Louise nieuwsgierig, »weet gij ook
iets bijzonders van haar?”

»Ja zeker, mevrouw! Lina van Wageningen is hier in het begin als een
ware curiositeit beschouwd geworden omdat zij excerceeren en schermen
kon als de beste militair.”

»O ho!” riep Louise lachend, geen woorden vindende om haar verbazing
uit te drukken.

»Daarbij komt nog,” vervolgde Werner, »dat zij voorzeker de beste
amazone van Indië is en de eenige vrouw die hier in het land
gymnastische oefeningen tot eene kunst verheven heeft.”

»Dat mooie jonge meisje! O gij moet mij nog veel van haar vertellen,
mijnheer Werner, want Lina van Wageningen is maanden lang een charme
van me geweest zonder dat ik haar persoonlijk kende.”

»Hoe dat, mevrouw?”

»Papa had naar Holland geschreven om een gouvernante voor mij en was
met juffrouw Van Wageningen in correspondentie geraakt. Mij beviel zij
in hare brieven bijzonder, ik hield zelfs zóo idolaat van mijn
onbekende gouvernante dat ik ongelukkig was als de mail geen tijding
van haar bracht. Maar mama had iets tegen haar: ik geloof dat het de
schuld van een mijner tantes in Holland was, die haar trotsch genoemd
had en coquette. Enfin ik weet niet wat er de reden van geweest is,
maar ik weet wel dat ik een andere gouvernante gekregen heb, een
leelijk, onaangenaam oud mensch, dat ik letterlijk weggekibbeld heb, en
dat juffrouw Lina, mijn charme, Samarang doorgetrokken is zonder zelfs
bij ons aan te komen. Papa wist dat zij in de stad was en twee dagen
bij de Langens, kennissen van ons, logeeren zou, maar hij heeft er mij
niets van gezegd vóor dat zij weer vertrokken was. Hij wist ook wel dat
ik anders niet te houden zou geweest zijn, dat ik mijn jufje had moeten
zien, en haar éens ten minste de hand drukken eer ze verder zou gaan.”

»’t Is jammer genoeg dat zij uw gouvernante niet geworden is, want haar
zoudt gij zeker niet weggekibbeld hebben. Gij zoudt in haar niet alleen
een bekwame leermeesteres hebben gevonden, maar ook zeker een trouwe
vriendin.”

»Dat dacht ik ook, ofschoon ik wel wat bang was voor zoo iets
buitengewoon knaps.”

»O neen, mevrouw, wanneer gij haar kennen leert, zult gij zien dat Lina
van Wageningen niet iemand is om bang voor te wezen. Zij is de goedheid
en de eenvoud zelve en heeft het zachtste, liefste, meegaandste
karakter dat men zich denken kan. En talent! O, gij zult haar hooren
zingen hoop ik. Heerlijk! verrukkelijk! Met een gevoel dat de diepste
snaren der ziel doet trillen. Ik heb menigen avond bij de familie
Oristorio di Frama doorgebracht, waarop ik volmaakt gelukkig was en
gevoelde dat ik beter werd in die atmosfeer van deugd, beschaving en
schoonheidsgevoel. Het is alsof die uitmuntende menschen het verward
gegons der wereld ontvlucht zijn, om op Felicità, zoo heet de fabriek,
dat ensemble eener volmaakte familie samen te stellen, zooals men ze,
vooral in Indië, maar hoogst zeldzaam aantreft.”

»Hoe?” vroeg Louise op eens, »galoppeert men?”

Werner begreep eerst de vraag niet, en wist toen niet recht wat hij
zag. »Het schijnt zoo,” antwoordde hij eindelijk. »Ik geloof wezenlijk
dat men een nieuwen dans begonnen is.”

Het was de derde reeds, sedert hij zijn wandeling met Louise te midden
der dansende paren aangevangen had.

»Het is alsof ik van avond bestemd ben om indiscreet te wezen,”
vervolgde hij. »Ik heb zoozeer misbruik van uwe goedheid gemaakt, dat
ik nauwlijks op vergeving durf hopen. Maar ik heb ook in het geheel aan
geen dansen meer gedacht!”

»Ik ook niet!” liet Louise zich ontvallen, maar zich terstond weer
herstellende, voegde zij er schielijk bij: »Wie zou ook geen dans
vergeten voor een familie Oristorio di Frama!”

Naar haar plaats terugkeerende, hoorde zij een cavalier tegen zijn dame
zeggen: »Het is half drie geslagen.”

En het speet haar dat het zoo laat was.

Nog éen quadrille slechts zou er gedanst worden, een monster-quadrille,
waarin zoo mogelijk het gansche bal vereenigd zou zijn. Louise danste
met den resident, tegenover hen stond Werner met Lina van Wageningen,
omdat mijnheer Joly, de vis-à-vis van den resident, plotseling met
zware hoofdpijn van het bal verdwenen was en er niemand anders meer
overbleef dan Werner, die met Lina zat te praten omdat hij geen
vis-à-vis had kunnen vinden.

Louise vond het heel aardig dat zij Lina eens van nabij bekijken kon,
maar het hinderde haar dat Werner tegenover haar stond. Waarom? Dit
wist zij zelve niet. Het was haar als schaamde zij zich voor hem. En
waarover? Ook dit wist zij niet.

De resident was weer uitgelaten vroolijk en onbeschrijfelijk
luidruchtig. Hij gaf zelf de figuren op, moedigde de muzikanten aan,
riep elk oogenblik »en galop!” en was zoo opgewonden en druk dat zijn
vroolijkheid aanstekelijk werd en de gansche quadrille eindelijk
lachend in het honderd liep. Toen riep hij nog eens: »en galop! En
galop voor finale!” en die galop was zoo wild en woest, dat de meeste
paren zich zoo schielijk mogelijk terugtrokken en, onder daverend
handgeklap, den resident en zijn vrouw eenparig de zegepraal toekenden,
toen zij eindelijk, hijgend en afgemat, het laatst van allen naar hun
plaatsen terugkeerden.



TWINTIGSTE HOOFDSTUK

EEN NIEUW GEVOEL


Den volgenden morgen was de resident reeds sedert eenige uren op zijn
bureau en nog had Louise haar kamer niet verlaten. Zij was vermoeid en
had behoefte aan rust, en de resident had bevolen dat men haar rust
eerbiedigen zou.

De dienstboden spraken geen woord en slopen als schimmen door het huis,
omdat mevrouw sliep. En mevrouw zat intusschen in kaïn kabaya, met
loshangend haar, op een rotangstoel door de half geopende jalousiën in
den tuin te staren. Zij keek naar het lustig springen der vogels op de
dunne takjes der tamarindeboomen, en volgde met een glimlach de snelle
bewegingen der kleine, fijne blaadjes, terwijl zij dacht aan het bal
van gisteren....

Aan het bal?—Neen, eigenlijk niet zoozeer aan die golvende, verwarde,
bonte menschenmassa, aan dat schuivend, sleepend, gonzend, zingend en
trommelend geraas, als wel aan het eenige dat zij in dien chaos
opgemerkt had.

Werner!

Werner was een zonderlinge verschijning voor haar geweest. Zij zag hem
nog. Zij hoorde hem, verstond hem, bewonderde hem. Het was of hij den
afstand tusschen den resident en haar nog grooter had gemaakt, en alsof
er geheel geen afstand bestond tusschen Werner en haar.

Ziedaar voor het gevoel.

Voor het verstand was Werner niet anders als een ander, niets meer dan
een vreemdeling. Iemand dien men toevallig ontmoet, met wien men danst
en spreekt, dien men goed vindt en..... vergeet!

Verstand en hart waren nog niet tot elkander gekomen, daarom begreep
het eene niet wat het andere gevoelde.

Louise zag de bladeren bewegen, glimlachte en besefte niets.

Zij kende Werner niet, en toch was het haar alsof hij sedert jaren
reeds een vriend van haar geweest was. Die man moest weten wat er in
hare ziel omging: dat gevoelde zij.

»Die man weet niets!” riep het kalm berekenend verstand.

»Die man is edelmoedig en groot en niet in staat iemands vertrouwen te
misbruiken. Hij is beter dan de beste mannen die gij tot dusver ontmoet
hebt, en volmaakter dan allen die gij ooit ontmoeten zult!” klopte weer
het hart.

»Zij die zich het beste voordoen, zijn dikwijls de slechtsten,” hernam
het hoofd.

En Louise glimlachte voort, met Werners naam op de lippen, en besefte
nauwlijks welke haar gedachten waren.

Plotseling sprong zij op: zij had in de binnengalerij de voetstappen
van den resident gehoord. In verwarring snelde zij naar de deur, doch
even verward keerde zij weer naar haar plaats terug, blozende en
verwonderd over haar eigen ontsteltenis.

De resident trad nauw hoorbaar de kamer binnen, om zijn vrouw niet in
haar slaap te storen, maar toen hij haar klaar wakker naar zich toe zag
komen, ving hij haar luid lachend in zijn armen en plaatste haar naast
zich op de rustbank, terwijl hij vriendelijk vroeg:

»Nu, hoe gaat het, Poes? Zijt gij eindelijk uitgerust van de
vermoeienissen van gisteren? Weet gij wel hoe laat het is? Bij half
twaalf! Verbeeld je!”

»Bij half twaalf?”

»Ja, bij half twaalf. Gij hebt zoo wat een uur of acht aan éen stuk
doorgeslapen! Wat zegt gij daarvan?”

»Dat het mij zeker goed zal doen!”

»Komt gij straks aan tafel? Of wilt gij liever wat eten in uw kamer
hebben? Dan behoeft gij u niet te kleeden, want de secretaris blijft
van daag.”

»O! ja, stuur mij als je blieft maar wat eten hier, en excuseer mij bij
den secretaris, die toch zeker liever met u alleen zal zijn.”

»Neen, neen! Daar ben je van de wijs! Metman blijft juist, op hoop van
je te zien. Hij is smoorlijk verliefd op je. Hij vindt je zóo mooi dat
hij den ganschen morgen bij mij op het bureau gezeten heeft zonder een
oogenblik op te houden uw éloges te maken!”

»Dat waren de uwen ook.”

»Natuurlijk.”

»Maar wie is Metman ook weer? Ik kan mij in het geheel niet herinneren
wien gij mij gisteren als den secretaris voorgesteld hebt.”

»Wel, zoo’n klein, zwart kereltje, met levendige oogen en....”

»O ik weet het. Net een muisje dat men half verdronken bij zijn oortjes
uit het water heeft gehaald!”

»Die is unique! Ik zie er hem in! Wacht dat zal hem leeren verliefd
zijn op de vrouw van een ander! Ja, zóo zijn de vrouwen, zoo spreken
zij over de arme drommels die zich de moeite geven van haar éloges te
maken!

»A propos, Louise, ik heb mijnheer Oristorio di Frama gisteren beloofd,
dat wij hem morgen een bezoek op Felicità zouden brengen; ik heb reeds
een span paarden vooruit gezonden, en den koetsier gezegd dat hij
morgen ochtend vóor zessen gereed zou zijn om af te rijden. Zorg dus
dat gij op uw tijd klaar zijt, dan zullen wij eens een prettig
uitstapje maken.”

De resident drukte nog even Louise’s hand in de zijne en keerde naar
zijn bureau terug.

Louise’s hart klopte schier hoorbaar. Zij zou naar de familie Oristorio
gaan! En dat reeds morgen! Verscheidene dagen mogelijk, zou zij te
zamen zijn met de vrienden van Werner!

Zij wist zelve niet wat zij gevoelde en waarom zij op eens zoo gelukkig
was. Voor het eerst sedert haar komst te A. speelde er een hoopvolle
lach om haar lippen en daalde er een ongekende vreugde in haar hart.

Toen dacht zij aan het kleed dat zij aan zou doen, aan het kapsel dat
haar het beste stond, aan de kleuren die haar het meest flatteerden,
aan alles, in éen woord, dat haar gisteren nog volkomen onverschillig
was en nu haar hart deed bonzen met een onstuimigheid, waarvan zij zich
geen rekenschap kon geven.



EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

SYMPATHIE


Het was bij tienen toen de resident en mevrouw Stevens van Langendijk
den volgenden morgen op Felicità aankwamen, waar mijnheer en mevrouw
Oristorio di Frama in de voorgalerij gereed stonden om hen te
ontvangen.

Louise was opgetogen van bewondering over de heerlijke gezichten, die
zich op reis onophoudelijk voor haar oog ontrold hadden. Zij sprong het
eerst het rijtuig uit, reikte mijnheer Oristorio de hand, vloog mevrouw
om den hals en vroeg terstond naar Lina en Melatie.

»De meisjes zullen dadelijk te huis komen, hoop ik,” antwoordde mevrouw
di Frama, Louise bij de hand naar binnen geleidende. »Zij zijn even
uitgegaan om bloemen te plukken, daar Melatie beweerde dat gij te jong
waart om een kamer te betrekken die niet behoorlijk met bloemen
versierd was.”

»Zij heeft gelijk, en weet mogelijk bij ondervinding, dat bloemen
vrienden zijn, die wij altijd blij zijn weer te vinden, omdat ze ons
vriendelijk welkom heeten, waar wij ze ook op onzen weg ontmoeten!”

Lina trad binnen, gevolgd door Melatie, die, op Werners arm geleund,
een vreemde bloem bewonderde, welke beiden vasthielden.

»Kijk mama....”

Zij zag mevrouw Stevens, zweeg, trok haar hand uit Werners arm terug en
liet de bloem los, die ook Werner vallen liet.

Louise stond op om de nieuwgekomenen te groeten, reikte hun de hand,
maar sprak geen woord en kon haar oogen niet afwenden van de jonge,
gelukkige Melatie, wier buitengewone schoonheid schier een onaangenamen
indruk op haar maakte. Nog nooit had zij iemand iets benijd en nu
benijdde zij dat vroolijk, lachend kind haar open oog en haar
verstandig voorhoofd! Zij schaamde zich het onbestemd gevoel van
wangunst, dat zich plotseling van haar meester had gemaakt, en wilde
het overwinnen door Melatie nader te leeren kennen. Zij trok het meisje
naar zich toe, vroeg haar hoe oud zij was, of zij van uitgaan hield, of
zij gaarne naar A. ging enz. enz. en eindigde zelfs met haar te
logeeren te vragen. »Als gij er lust in hebt en uw ouders er niets
tegen hebben, kunt gij morgen avond met ons meegaan.”

»Als ik lust heb?” herhaalde Melatie opgetogen. »O ik zou dol gaarne
met u meegaan mevrouw, maar ik ben nog nooit alleen uit logeeren
geweest.”

»Welnu, dan zal het voor het eerst wezen, indien uw mama u ten minste
aan mijn zorgen toevertrouwen wil. Ik beloof dat ik goed op u passen
zal en dat wij u zelven weder te huis zullen brengen om zeker te zijn
dat gij goed terecht komt.”

Melatie wierp een smeekenden blik op haar moeder, daarna op haar vader,
eindelijk op haar gouvernante, en vloog toen met een kreet van vreugde
mevrouw Stevens om den hals.

»Ik mag! ik mag! Lieve mevrouw, wat maakt gij mij gelukkig!” riep zij
met zulk een geestdrift, dat Louise haar in de armen sloot en
plotseling die krachtige sympathie, die hartelijke genegenheid voor
haar gevoelde, welke slechts door de innige overeenstemming van
verwantschapte zielen ontstaan kan.

Van dat oogenblik af waren mevrouw Stevens en Melatie onafscheidelijk.
Telkens zaten zij te zamen te fluisteren of wierpen zij elkander
blikken van verstandhouding toe, door die vriendinnen van éen
oogenblik, verstaan en beantwoord alsof zij haar leven lang bij
elkander waren geweest en nimmer nog een andere taal dan die samen
gesproken hadden.

Melatie, die in een atmosfeer van sympathie en liefde te huis behoorde,
begreep terstond de aantrekkingskracht die mevrouw Stevens voor haar
had, en gaf zich geheel aan de inspraak van haar hart over, met den
eenvoud en de oprechtheid, zoo eigen aan haar ongekunstelde vrije
natuur. Louise daarentegen begreep niets, en zij verwonderde zich over
de zonderlinge gevoelens, die Werner en Melatie sedert een paar dagen
bij haar hadden opgewekt. Nog nooit was zij zoo opgeruimd en gelukkig
geweest als op dit oogenblik, en toch lag er iets dat aan weemoed
grensde, in het vriendelijk oog der jonge vrouw, terwijl er iets dat
naar medelijden geleek, uit den half weerhouden lach van het jonge
meisje sprak.

Wat waren zij samen gelukkig! Zij speelden piano, zongen duo’s die
wegstierven in een schaterlach, vlogen op het heetst van den dag den
tuin in om lelies te plukken aan den waterkant, kleedden zich toen in
dezelfde kamer aan en lachten om den resident, die in de voorgalerij
zat te pruttelen over de onbezonnen wildheid zijner vrouw.

Zóo vloog de dag voorbij tot dat tegen half zes des namiddags de
deftigheid hersteld werd door een wandeling, waaraan alle huisgenooten
deel namen.

Mijnheer en mevrouw Oristorio riepen Melatie ter zijde om haar onder
het oog te brengen dat haar vrijpostigheid de grenzen der
welvoegelijkheid te buiten begon te gaan. »Vergeet niet,” dus eindigde
haar moeder, »vergeet niet dat mevrouw Stevens de vrouw is van den
resident van A.”

Maar Melatie die een oogenblikje sip gekeken had, zag vragend om naar
haar nieuwe vriendin en fluisterde haar moeder zacht in ’t oor: »Zij
houdt veel meer van mij dan van den resident, mama, en ik houd ook veel
meer van haar dan van hem.”

Een veelbeteekenend »chut!” van vader en moeder tegelijk, deed Melatie
gelukkig nog in tijds zwijgen, daar de resident hand in hand met zijn
vrouw kwam aanloopen om lachend aan mevrouw Oristorio te vragen, of zij
ooit een kinderachtiger residentsvrouw gezien had dan Louise was?

»Nog nooit,” antwoordde de gastvrouw vriendelijk, »maar ik heb ook nog
nooit een residentsvrouw van de jaren van mevrouw Stevens
ontmoet,—evenmin als een resident van uw leeftijd.”

Melatie had intusschen Werner in een der tamarindelanen ontdekt. Met
een kreet van vreugde snelde zij hem te gemoet, vatte hem bij de hand
en vertelde hem, geheel buiten adem door het loopen, dat mevrouw
Stevens haar vriendin geworden was. »O, zij is zoo lief,” fluisterde
zij lachend. »Zoo vroolijk en zoo goed! Zij heeft mij beloofd van avond
quatre-mains met mij te spelen, en dan zal jufje zeker zingen. Gij
blijft bij ons, niet waar, mijnheer Werner?”

»Ja, uwe ouders hadden mij verzocht een paar dagen langer te blijven;
maar ik moet morgen naar de fabriek terug, waar mijn bezigheden mij
wachten. Heden avond kan ik dus nog van uw aller talenten genieten.”

Daarna werd het gesprek algemeen en wandelde het gezelschap tot een
kleine hoogte voort, welke men beklom om van dáar een blik te werpen
over de omliggende vlakten en dessahs.

De resident klapte in de handen van bewondering toen hij, het eerst
boven gekomen, zijn oog liet weiden over het prachtige landschap dat
aan zijn voeten lag.

»Jongens! jongens! Wat is dat hier toch een rijk land!” riep hij
uitgelaten. »Kom gauw kijken, Louise! Hier, zie eens even die
rijstvelden. Dáar dat riviertje dat tusschen al die dessahs
doorkronkelt! Die hooge bosschen daar ginder! Die bergen op den
achtergrond! Mijn God! mijn God! Het verwondert mij niet dat jelui,
landheeren, hier allen fortuin maakt. ’t Zou wel vreemd zijn, als het
anders was. Dom geluk!”

Louise wierp een blik in de richting door den resident aangewezen.

»Mooi, hè?” vroeg hij, zijn arm om haar middel slaande.

»Hm—m!” antwoordde zij afgetrokken. Toen wikkelde zij zich uit zijn arm
los en begaf zich naar de andere zijde der hoogte, van waar men de zon
in volle pracht zag ondergaan, achter een der schoonste landschappen
die men zich denken kan. Dáar bleef zij staan, als vastgenageld aan den
grond, met vonkelende oogen, half geopenden mond en saamgevouwen
handen, opgetogen, verrukt, meegesleept, zich badend in zielsgenot.

Zóo zag Werner haar en de bewondering die hij voor haar gevoelde, moet
geleken hebben naar die welke zij voor de natuur gevoelde.

Naar gelang de wolken haar gouden randen verloren en de laatste
zonnestralen wegzonken achter het uitgestrekt gebergte, verminderde ook
Louise’s opgetogenheid. Langzamerhand verloren haar oogen hun glans,
sloten haar lippen zich, boog zij het schoone hoofd neder. Haar armen
hingen machteloos, groote tranen trilden aan de lange zwarte pinkers en
een diepe zucht ontsnapte den geprangden boezem.

»Ha! ha! ha!” klonk de schelle stem van den resident. »Is dat nu uw
manier van bewonderen? Ik lach als ik iets zie dat mij bevalt, en gij
huilt er om!”

Louise begreep niet recht. Zij sloeg haar groote, donkere oogen treurig
op, wierp een teleurgestelden blik om zich heen en bleef zwijgen.

»Kom, kom, weg met die tranen! En nu vroolijk en welgemoed naar huis
terug, niet waar mevrouw di Frama?”

Dit zeggende greep hij Louise bij de hand en trok haar mede den berg
af.

Louise lachte even, maar dat lachje was zoo diep weemoedig, dat het
Werner als een droeve klacht in de ziel drong en hem haastig het hoofd
van haar deed afwenden.

Louise echter had den traan gezien dien hij voor haar verbergen wilde
en ook zij wendde haastig het hoofd van hem af. Met een soort van
afschuw trok zij plotseling haar hand uit die van den resident terug;
maar met de eigenaardige scherpzinnigheid der vrouw, bijna op hetzelfde
oogenblik gevoelende dat zij verkeerd handelde, volgde zij de eerste
gedachte die zich aan haar verwarden geest voordeed en riep lachend:

»Wie van ons beiden het eerst beneden is, Mela!”

Eer iemand nog begrepen had wat er gebeuren moest, was zij reeds met
het jonge meisje in het kreupelhout verdwenen, en een oogenblik later
vond men haar weer aan den voet van den berg, de beide handen vol
klimop, waarmede zij bezig was Melatie op te sieren. Zij bloosde licht
toen zij Werner het eerst van het slingerpad zag afkomen, maar zich
spoedig herstellende, wierp zij de klimop om Melatie’s hals, liep toen
haastig den resident tegemoet en legde haar hand op zijn arm, hem
lachend vergiffenis vragende voor de onstuimigheid waarmee zij hem
verlaten had. »De gelegenheid was al te schoon,” riep zij spottend, »ik
kon den lust geen weerstand bieden om nog eens even kind te wezen. Toe,
vergeef het mij maar?”

Hij vergaf het haar en allen vergaven het haar en men werd weer even
spraakzaam en vroolijk als van te voren.

Werner alleen bleef stil en afgetrokken. Hij liep met Lina achter aan
en deed zijn best om het gesprek gaande te houden, dat grootendeels
door Lina alleen gevoerd werd, terwijl hij zich hield alsof hij
aandachtig luisterde naar de woorden welke hij maar half verstond. Zij
hadden het over planten en bloemen gehad, zij hadden het schoone
landschap en de opkomende maan bewonderd, zij hadden gefilosofeerd over
het menschelijke leven en gezweefd in de hooge sferen van kunst en
poëzie, en toen zij eindelijk te huis kwamen en verblind werden door
het schitterend licht der lampen, was Werner verwonderd zich niet meer
op den berg te bevinden, waar hij nog altijd een schoone vrouw in
verrukking dacht te zien.

Het souper en het theeuurtje waren vroolijker dan ooit. Louise vooral
was uitgelaten en haar vreugde was aanstekelijk, want een ongekend
gevoel van geluk doortintelde haar boezem. Haar hart, haar gansche
ziel, sprak uit haar kinderlijken lach, uit den blos harer wangen, uit
den gloed die haar groote oogen nog schooner maakte. De resident scheen
betooverd door zijn bekoorlijke Louise, die hij nog slechts éenmaal, op
zeker bal waar hij haar voor de eerste maal ontmoet had, zóo gezien had
als zij nu was, vroolijk, goedig, ongedwongen, in éen woord gelukkig!
Ook mijnheer en mevrouw di Frama, Lina van Wageningen en Melatie
deelden in Louise’s vreugde en gevoelden zich aangetrokken en
meegesleept door een geluk dat zoo duidelijk uit elk woord, uit elken
blik, uit elke beweging sprak. Zelfs Werner vergat zijn »schoone vrouw
in verrukking” voor de lachende Louise, wier eigenaardige wijze van
verhalen, fijnheid van opmerking en gevatheid in het antwoorden, hem
tusschenbeide tranen deden lachen.

Nog nooit had men op Felicità zulk een genoegelijken avond
doorgebracht; allen waren even opgeruimd en tevreden geweest, niemand
had er aan gedacht dat het reeds bij twaalven was. Toch moest Lina nog
zingen, had Melatie nog niet gedeclameerd, was de quatre-mains van
Louise en Melatie nog niet aan de beurt geweest en had de viool van
Werner nog geen toon doen hooren. Maar het was nu veel te laat geworden
om al die goede plannen ten uitvoer te brengen, welke men in den
vooravond gemaakt had; daarom werd er besloten dat Lina nog eens even
zou zingen en dat het overige gedeelte van het programma tot morgen zou
worden uitgesteld.

Werner accompagneerde Lina op de piano en Melatie sloeg de bladen om.
De resident had om een »vroolijk deuntje” gevraagd en het was een
vroolijk deuntje dat zij gezongen had, maar nauwlijks waren de laatste
tonen met een daverend applaudissement begroet geworden, of Werner
greep een stuk muziek van de piano en verzocht Lina het te zingen.

Reeds bij de eerste tonen verdween de lach van Louise’s gelaat, de
resident zweeg en mijnheer en mevrouw di Frama zagen elkander aan, met
een onmiskenbare uitdrukking van bewondering en welbehagen.

Het was het groote air uit de Freischütz, dat Werner uitgekozen had, en
dat Lina met een kalmte, met een eenvoud aanhief, die Louise de tranen
in de oogen riep. Nog zelden had Louise goede muziek gehoord en nooit
was die goed uitgevoerd geworden te Samarang, waar men in het geheel
geen opera en slechts een paar weinig beteekenende concerten in de
laatste jaren gehad had. Geen wonder dat de zuivere, krachtvolle stem,
die de jonge gouvernante, met zooveel kunst en smaak wist te leiden,
een diepen indruk op Louise maakte. Medegesleept door haar gevoel hing
zij met haar gansche ziel aan de ongekende heerlijke tonen, die haar
betooverden, verrukten en tot een soort van extase opvoerden, waaruit
men te vergeefs poogde haar in de werkelijkheid terug te brengen. Zij
lachte door haar tranen heen, hijgde, beefde en antwoordde zóo
koortsachtig, zóo gejaagd, zóo verward op alle vragen, dat de resident
haar met zijn gewone onbegrijpelijkheid uitlachte, en verwijtingen
deed, die zij niet scheen te verstaan.

Lina begreep terstond wat er in de fijngevoelige ziel der jonge vrouw
omging, en vreezende voor een overspanning, die haar diep geschokt
zenuwgestel niet langer scheen te kunnen dragen, gaf zij Werner een
wenk en begon een dier melodieuse, weemoedige liederen te zingen, die
in Duitschland alleen te huis schijnen te behooren.

Louise lachte eerst, maar langzamerhand werd die lach kalmer,
droeviger, totdat hij eindelijk in een luid snikken wegstierf.

Toen greep Lina een dier nietsbeduidende, brilliante fransche
opéra-comique aria’s, geschreven voor een stem en niet voor een ziel,
en zong die met een vlugheid, lichtheid, stoutheid, die haar kunst op
eens met die van een clown of acrobaat gelijk stelde.

Louise volgde dien ongekenden »wonderzang” met de verbazing van een
kind, en klapte schaterend in de handen, toen de laatste noten als door
een vogelenkeel waren uitgestoten. »Bravo! Goed zoo, juffrouw Van
Wageningen. Mijn hemel welk een stortregen van nootjes hebt gij daar in
een oogenblik op ons neergeworpen,” riep zij hartelijk lachend.

Lina lachte ook, zij had haar doel bereikt. En toen de huisgenooten een
oogenblik later scheidden, om zich ter rust te begeven, reikten Lina en
mevrouw Stevens elkander met een wederzijdsch gevoel van genegenheid en
dankbaarheid de hand.

Den volgenden morgen vertrok Werner. En vreemd, Louise vond niets meer
zóo mooi, zóo bekoorlijk, zóo aantrekkelijk als gisteren. Maar het
regende ook en mogelijk scheen daarom alles grijs en donker. Dien avond
vielen alle musicale en andere plannen in duigen door een bezoek van
dokter Heisterman.

»Een goede, vervelende man,” dacht Louise, toen zij den eenvoudigen
filantroop zag binnenstappen.

»Een slachtoffer van schoonheid en fortuin,” dacht de dokter, het jonge
vrouwtje met zijn scherpen blik doorgrondende.

Het gesprek liep over allerlei onverschillige onderwerpen, totdat
Melatie op eens vroeg: »Dokter, hebt gij wel eens Zanoni gelezen, van
Bulwer?”

»Ja, lange jaren geleden,” antwoordde de dokter somber.
»Viola!—Juffrouw Van Wageningen, hebt gij ooit iemand gekend die Viola
heette?”

»Een mijner nichten moet zoo geheeten hebben, maar ik heb haar nooit
gekend.”

»Blond—slank—schoon als de dag en goed als een engel!” Hij zweeg een
oogenblik en vervolgde toen zachter:

»Was het uw vader niet die innig veel van haar hield?”

»Ja. Maar zij is jong gestorven. Zij hield van een ander....”

»Die ander ben ik. O veracht mij niet, want ik heb veel geleden!”

Lina’s verbaasde oogen bleven den dokter aanstaren alsof zij het
verledene op zijn gelaat wilde lezen. »Gij dokter?” vroeg zij
eindelijk. »O! dat hadt gij mij niet moeten zeggen....”

De dokter greep hare hand en fluisterde: »Ik zal u alles schrijven....
Gij gelijkt haar naar het uiterlijke, gij moet haar ook gelijken in uw
binnenste!”

Toen stond hij op, nam afscheid en ging heen.

Een dag later ontving Lina den beloofden brief.



TWEEENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

EENIGE BLADZIJDEN UIT HET LEVEN VAN DEN DOKTER


Ik heb eens een hond gehad; een leelijk mager dier, met steile ooren en
een wonderlijken staart, dat geen enkel kunstje doen kon, verbazend
veel at en tegen mijn beste vrienden blafte.

Toch hield ik van het domme dier en noemde het, wanneer ik in een goed
humeur was, »mijn lieve engel met een staart.”

Wanneer mijn vrienden dat hoorden, lachten zij mij uit en dachten,
geloof ik, dat er een van de vijf bij mij aan het dwalen was.
Tusschenbeiden vond ik zelf iets overdrevens in mijn bewondering van al
wat leelijk was, en dan schopte ik Seraf de deur uit, om hem te toonen
dat niets hem het recht gaf de eerste plaats in mijn hart te bekleeden.
Maar verliet ik éen uur, twee uur, drie uur later mijn kamer, dan waren
het altijd Serafs’ trouwe oogen die mij het eerst weer tegenlachten,
en, uit medelijden of bewondering, mijn lieveling werd weer in genade
aangenomen in het heiligdom waaruit ik hem verstooten had.

Ik heb vele menschen met mooie oogen gekend, enkelen zelfs met lieve
oogen, nooit heb ik iemand met zulke goede, trouwe oogen gezien, als
mijn zielsvriend Seraf had. Daar lag iets in dat mij wonderlijk maakte,
iets dat ik nooit in andere oogen weergevonden heb. Weet gij wat? Neen,
gij kunt het niet weten, want ik weet het zelf niet. Toch wil ik
trachten, u een denkbeeld te geven van den invloed van die oogen op
mijn dwazen geest.

Eens was ik op een Zondagmorgen, door een stortregen naar de kerk
geweest, op hoop van onder het zingen een blik van Julia op te vangen,
of bij het uitgaan een handdruk van Mathilde te krijgen. Noch Julia
noch Mathilde had mij opgemerkt. Natuurlijk was ik buiten mij zelven
van kwaadheid. Een parapluie die droop, een jas die droop, een broek
die droop, een paar laarzen dat »tjiek” zei bij elken pas dien ik deed,
niets dan een paar drooge schouders en een drooge hoed, waarvan ik den
rand gedeukt had tusschen duim en voorsten vinger. De sleutel van de
voordeur vergeten! Gescheld! De bel kapot getrokken! Geklopt, getrapt,
gestompt, tegen die beroerde deur, die doof scheen! Dat was genoeg om
den zachtsten mensch der wereld uit zijn vel te doen springen.... Dát
deed ik niet eens.... maar ik nam mij voor....

De deur ging open!

Met een tienmijlsvaart stoof ik den gang door, mijn kamer in; de
parapluie op tafel, de bijbel in de prullenmand, mijn hoed, mijn
laarzen, mijn jas, mijn handschoenen, alles danste de kamer door.

Een noodkreet! Seraf huppelde jankend weg en sprong op de vensterbank,
vanwaar zijn lieve oogen mij vriendelijk tegenlachten, terwijl hij een
zijner vierkante pooten omhoog hield, en zijn wonderlijke staart de
gordijnen heen en weder wuifde.

Dadelijk was ik bedaard.

Waarom weet ik niet, maar ik geloof dat ik mij schaamde omdat Seraf mij
zóo goedig aankeek.

Bij mijn binnenkomst was hij mij verblijd te gemoet gesneld; hij had
mij geliefkoosd, gelekt, alle beleefdheden aangedaan, die een meester
met mogelijkheid van zijn hond verlangen kan, en tot eenigen dank had
ik hem een laars tegen een zijner pooten gesmeten!—Het domme dier was
gekwetst, het had pijn, toch bleef het nog vriendelijk zwaaien met zijn
staart en keek het mij zoo smeekend aan met zijn goede, trouwe oogen,
dat gij of een ander, zonder iets van mijn rampzaligen kerkgang af te
weten, gedacht zoudt hebben, dat hij de beleediger en ik de gekwetste
geweest was.

Dat zult gij mogelijk een laagheid van hem vinden? Ik niet. Wij hadden
beiden tegenspoeden gehad, ik twee kleintjes en hij éen groote. Ik had
geraasd en getierd als een dwaas, hij was zichzelven gelijk gebleven en
had zijn vriend vergeven.

Waarachtig, ik schaamde mij voor mijn hond, want ik gevoelde mijn
minderheid....

Eerst wilde ik het niet erkennen. Een mensch is trotsch. Ik vischte
mijn bijbel uit de prullemand, raapte mijn kleeren bij elkaar.... later
heb ik het toch erkend!

Ik ben eens geëngageerd geweest: zes weken lang! Viola heette mijn
meisje. Zij was een wees, jong en schoon en natuurlijk een engel. Veel
geest had zij niet naar het scheen, maar wel veel geld en vele
aanbidders. Mij had zij uitverkoren boven allen, omdat zij mij liefhad
en haar geheele ziel behoorde aan haren »goeden genius” (dat was ik).

Nooit in mijn leven heb ik zooveel van iemand gehouden? Viola! Viola!
Altijd Viola! Overal Viola! Meer dan veertien dagen lang was ik
letterlijk suf van geluk! Ik kon niet lezen, niet werken, niet denken,
niet spreken zelfs, als het niet over Viola was. Ik vergat alles, mijn
Seraf, mijn studies, mijn vrienden, mijn zieken, alles, alles!—Liep ik
de stad door, dan zag ik Viola overal, op de pleinen, in de straten, in
de huizen, op den kerktoren, in de sneeuwvlokken die neerdaalden.
Overal, overal, elk paard, elk kind, elk muschje, zag ik door de
golvende lokken van Viola heen!

Nooit van mijn leven ben ik zoo gauw van een liefde genezen geweest. Ik
geloof dat ze uitgeput was. Ik had te veel aan Viola gedacht, te veel
naar haar gezien, te veel over haar gesproken.... Zij verveelde mij.

Mijn engagement woog mij zwaar op het hart, het moest verbroken worden;
ik kon Viola niet meer uitstaan! Ik berispte haar over alles; bespotte
haar wanneer zij mij haar »goeden genius” noemde, vergat haar
invitaties, verscheurde haar brieven, beantwoordde ze een dag te laat,
of verloor ze in haar bijzijn.

Niets hielp. Viola bleef altijd zacht en goedig. Wel werd zij stiller
en bleeker en verloor zij haar gullen lach; eens zelfs geloof ik dat
haar oogen vochtig waren, maar zij zeide niets, klaagde nooit, deed mij
geen enkel verwijt.

Dat was iets onverdragelijks!

De eene helft van den dag liep ik mij suf te denken op honderde kleine
grieven en hatelijkheden, die ik haar de andere helft van den dag zou
aandoen. Zij verdroeg alles, bleef zwijgen en scheen mijn bedoeling
niet te begrijpen.

Die domheid maakte mij wanhopig! En eindelijk, een kloek besluit
nemende, greep ik papier en pen en zette mij tot schrijven neder.


    »Hartelijk geliefde Viola!”


Wat de gewoonte doet! En ik ging haar zeggen dat mijn liefde voor haar
versleten was!... Weg met dat briefje! Een ander:


    »Beste Viola!”

»Mijn liefde voor u is in de laatste dagen zoo zeer verflauwd, zoo
zeer....”


Nonsens! Dat klonk immers niet! Maar wat dan? Wat dan?.... Wacht....


    »Viola!”

»Er kan, er mag geen liefde meer bestaan tusschen ons. Vraag mij naar
niets, want het is mij niet mogelijk u iets meer te zeggen.—God geve
ons kracht om dezen zwaren slag met onderwerping te dragen.”

»Uw goede Genius,” had ik bijna gezet, maar ik bedacht mij nog in tijds
en zette eenvoudig

    »Dr. E. Heisterman.”


Ik las nog eens:


    »Viola!

»Er kan, er mag geen liefde meer bestaan tusschen ons. Vraag mij naar
niets, want het is mij niet mogelijk u iets meer te zeggen. God geve
ons kracht om dezen zwaren slag met onderwerping te dragen!”

    »Dr. E. Heisterman.”


Dat had ik knap gedaan! Ik begreep zelf niet hoe ik het zóo verzonnen
had!—Een engagement te verbreken zonder uw meisje te beleedigen, zonder
haar te zeggen dat gij geen liefde meer voor haar hebt, zonder haar
zelfs het recht te geven, u rekenschap van uw handelingen te vragen. Ik
beken het ronduit, ik was verstomd over mijn eigen vindingrijkheid! En
ik was zoo trotsch over mijn kort en bondig epistel, dat ik zonder
handschoenen, zonder stok, zonder hoed zelfs, op mijn pantoffels de
deur uitvloog om het naar den post te brengen.

Voor het eerst zag ik Seraf dien avond weer. Het was mij alsof ik het
goede dier in geen zes weken gezien had.... Ik vond hem nog magerder,
nog leelijker geworden,—nog vriendelijker als het kon.

Had ik hem inderdaad niet gezien in al dien tijd?—Maar hij was toch in
huis geweest.... Wie had hem dan verzorgd, gevoed, gestreeld, zooals ik
gewoon was te doen?—Niemand?—Dat kon niet zijn!—Ik zelf misschien, nu
en dan eens, machinaal, uit pure gewoonte zonder zelf te weten wat ik
deed.

Mijn geheugen kwam mij eindelijk te hulp en bevestigde mij in die
meening.

Arme Seraf!

Dien avond gaf ik hem een extra kluifje, toen had hij mij niets meer te
verwijten.

Den volgenden morgen ontving ik eenige kleine geschenken terug, die ik
Viola gedurende de zes weken van ons engagement gegeven had. Er was een
muziekboek bij, waaruit wij samen gezongen hadden..... een portretje
van mij, waarop zij aan de achterzijde geschreven had: »Mijn goede
Genius E. H.,” en een pakje brieven van mij, dat ik verbrand heb zonder
er een van na te willen lezen.

Geen lettertje van haar!

Eén dag, twee, drie dagen waren verloopen, en nog geen briefje van
Viola?—Dat had ik niet verwacht. Ik had niet gedacht dat zij zou lang
zonder mij had kunnen leven. Ik had een smeekschrift verwacht, of een
brief met harde woorden. Maar niets, in het geheel niets. Daar had ik
niet op gerekend! Dat was waarachtig een teleurstelling voor me! Ik was
beroerd, ik verveelde mij! Den vierden dag reeds sloeg ik Seraf, omdat
ik kwaad was op Viola, toen ging ik naar een bal en danste tot den
morgen.

Een mijner vrienden vroeg mij naar »mijn meisje”. Ik had den moed niet
hem te zeggen door welk meesterstuk ik een eind aan mijn engagement
gemaakt had.

»Wèl, heel wèl,” gaf ik hem stotterend ten antwoord. »Ik heb haar
sedert gisteren niet gezien.”

Het was de vierde dag reeds na mijn briefje.

Een mensch doet dikwijls iets wat bij van daag goed vindt, maar morgen
niet bekennen wil!

Zóo verliep de eene dag na den andere, zonder mij eenige tijding van
Viola te brengen.

Eerst had ik alle concerten, comedies en partijen nagejaagd; ik was
zelfs verder gegaan en had geluk gezocht overal waar verstrooiing,
verdooving, vergeten, te vinden was. Doch nergens had ik voldoening
gevonden en mijn vrienden hadden zoo den spot gedreven met mijn
vervlogen liefde voor Viola, dat ik geëindigd was met naar mijne kamer
terug te keeren en mij, even als ik gedurende de zes weken van mijn
engagement gedaan had, geheel van de buitenwereld af te zonderen.

In die dagen kwam een oud-oom mij bezoeken.

Hij feliciteerde mij met mijn engagement en verzocht mij dringend om
hem, zoo spoedig mogelijk, aan Viola voor te stellen, van wie hij, door
mijn brieven, zoo veel goeds en liefs gehoord had.

Ik had hem twee maanden geleden het laatst geschreven.

»Mijn engagement is af,” zei ik kregel, Seraf een schop gevend, omdat
ik mijn oud-oom niet schoppen kon.

»Af!”

De goede man stikte haast in dat woordje.

»Ja,—oom—af!”

Toen moest ik een predicatie slikken van meer dan een half uur lang,
die daarop neerkwam dat ik een ezel zijn moest om een engagement met
een schatrijk meisje, dat mooi en goed was en mij lief had boven alles,
te verbreken zonder reden!

»Zonder reden!”

Ik dacht dat het mijn oud-oom in zijn hoofd scheelde.

»Gij hadt er het recht niet meer toe.”

»Het recht!”

Ik proponeerde mijn oud-oom een wandelingetje buiten de stad, om hem
wat tot bedaren te brengen.

Seraf moest thuis blijven omdat hij gaarne mee wilde.

Die wandeling was vrij vervelend.

Oom zeide niets. Ik neuriede een deuntje en sloeg met mijn stok elk
voorwerp dat ik voorbij liep; eens onder anderen, een kind dat ik met
een cent tot zwijgen moest brengen omdat het »Vader!” en »Moeder!”
gilde.

Viola!

Mijne knieën knikten—het bloed stolde mij in de aderen—mijn hart hield
op te kloppen.

Viola!... De laan inkomende, voor ons, vijftig, veertig schreden van
ons af,—mager, bleek, gebogen, leunend op den arm van haar
gezelschapsjuffrouw.

Zij zag op. Hare oogen ontmoetten de mijnen. Ook hare knieën knikten,
ook haar stolde het bloed in de aderen, ook haar hart moet een
oogenblik opgehouden hebben te kloppen.—Ik zag het. Zij beefde en
verbleekte nog meer. Doch zij herstelde zich, hief het hoofd op en zag
mij aan alsof zij in het diepst van mijn ziel wilde lezen.

Er lag zoo iets lijdends en toch zoo iets onbeschrijfelijk fiers en
edels in dien blik, dat ik mijn oogen neersloeg en, met de hand aan den
rand van mijn hoed, bleef staan, zonder de kracht te hebben haar te
groeten.

Zij was voorbij.

Dien avond bekende ik mijn oom dat hij gelijk had, dat ons engagement
nooit verbroken had moeten worden.

Ik smeekte hem mijn voorspraak bij Viola te wezen, haar te zeggen wat
hij wilde, maar niet te rusten vóor zij mij vergeven zoude hebben.

Hij ging. Het was op een Maandag morgen. Ik zie hem nog, met zijn
dikken stok en zijn wijden overjas. Seraf en ik stonden voor het raam
hem na te oogen.

Hij bleef een uur uit, op de minuut af. Dat is het langste uur van mijn
leven geweest.

Ik lachte toen ik hem eindelijk terug zag komen, over het smalle gele
brugje tegenover mijn huis.

Hij lachte niet.

Ik snelde hem te gemoet.

Hij duwde mij naar binnen. Hij had een briefje in de hand, geschreven
door Viola! Ik greep er naar, maar hij trok het terug, stapte mijn
kamer binnen, wierp zich neder op mijn eenige fauteuil en plaatste,
langzaam als oude menschen, zijn stok tusschen zijn beenen, zijn hoed
er op, zijn handschoenen daarop.... Ik greep de heele pyramide en wierp
haar op tafel.

»Eduard,” begon hij, »ik geloof dat gij een gevaarlijk spel gespeeld
hebt met de eenige vrouw, die u mogelijk ooit oprecht heeft
liefgehad....”

»Dat briefje, oom!—In Gods naam, geef mij dat briefje!”

»Nog niet. Luister eerst. Viola is ongesteld—zij lag te bed toen ik mij
liet aandienen. Zij is opgestaan op het hooren van uw naam en beneden
gekomen om mij te woord te staan. Ik heb haar gezegd wat ik wist en
haar gesmeekt u uw dwaling te vergeven, u verontschuldigende zooveel in
mijn vermogen was. Zij heeft mij aangehoord ten einde toe, en toen ik
zweeg, heeft zij mij de hand gereikt, met de woorden: »Gij zijt goed,
mijnheer Van Ranzen. Ik dank u voor hetgeen gij voor mij gedaan hebt.
Maar ik heb te veel van Eduard gehouden om nu nog gelukkig met hem te
kunnen zijn. Hij heeft zelf ons engagement verbroken,—laat het zóo
blijven, het is goed zóo.” Ik kon haar geen ongelijk geven. Toch vroeg
ik haar nog: »Maar indien gij zóoveel van hem gehouden hebt, gevoelt ge
nu dan niets meer voor hem?”—»Niets dan angst,” antwoordde zij zacht.
»Ik begrijp hem niet meer, ik versta hem niet meer, ik ken hem niet
meer, hij is mij vreemd geworden.” Ik stond op om heen te gaan. »Neen,
nog niet,” vroeg zij smeekend, mij naar mijn stoel terugwijzend. »Gij
hebt nog wel een oogenblikje tijd, niet waar?—Ik wil hem
schrijven—zelve—dan kan hij niet meer twijfelen.” Zie hier hetgeen zij,
in mijn bijzijn, voor u geschreven heeft.”

Ik wierp mij met een kreet op het briefje, scheurde het mijn oud-oom
uit de hand, en had weer hoop zoodra ik het schrift mijner Viola
herkende.

Zij had te veel van mij gehouden, zij moest mij vergeven, indien ik het
wilde.

Zie hier wat ik las:


    »Waarde Heisterman!”


Ik had simpeltjes »Viola” gezet, dat begin was beter dan het mijne.


    »Waarde Heisterman!

»Er ligt een geheim of een onwaarheid tusschen ons, misschien een
misdaad. Ik heb u liefgehad zoolang ik u vertrouwde, maar mijn
vertrouwen is weg, en uwe liefde is niets meer voor mij.

    Viola.”


En het was Viola, Viola zelve, die mij zulk een briefje schreef! Ik kon
mijn oogen niet gelooven! Ik herlas het, bekeek het, betastte het,
herlas het weder. Eindelijk geloofde ik. Toen zonk ik luid snikkend op
een stoel, terwijl het briefje uit mijn handen gleed. Seraf hapte er
naar en zette er een poot op, maar mijn oud-oom nam het hem af en
vroeg:

»Mag ik?”

Ik knikte toestemmend.

Hij las het en gaf het mij weder, zeggende:

»Dat meisje heeft gelijk. Zij is ook veel te goed voor u.”

Hij wendde het hoofd van mij af, greep zijn hoed, vergat zijn stok, en
liep met zijn handschoenen in de hand, de deur uit.—Toen hij het raam
voorbij kwam, meende ik een traan in zijn rechteroog te zien.

Mijn oud-oom was een braaf, rechtschapen man, een van die zeldzame
menschen, die met opgeheven hoofd en vasten tred het leven doorstappen,
van de wieg tot het graf, zonder ooit te wijken of te buigen, brekende
al wat den rechten weg verspert, vertrappende al wat kruipt of naar
beneden trekt; een van die bijzondere menschen voor wien een booswicht
beeft, voor wien een braaf mensch zijn minderheid erkent.

Geen wonder dus dat zijn woorden mij geweldig hinderden. Terstond na
zijn vertrek gevoelde ik dat hij gelijk had. Viola was te goed voor mij!
Maar juist omdat zij te goed voor mij was, en omdat zij mijn liefde
versmaadde, had de hare waarde voor mij verkregen, en zwoer ik bij mij
zelven dat zij eenmaal de mijne zou zijn!—Vroeg of laat zou Viola mij
toebehooren! Nooit zou een ander eenig recht verkrijgen op de vrouw,
die mij eenmaal uit liefde alleen, haar gansche leven beloofd had!

Vroeger had ik haar om mijnentwille liefgehad, omdat ik iets
aangenaams, iets streelends vond in het denkbeeld van over iemand te
heerschen, die mij als een vriend, een beschermer, een voorbeeld, een
volmaaktheid beschouwde, en zelve als het ware niet leefde, niet
bestond dan door haar grenzenlooze liefde voor mij.

Nu gevoelde ik dat Viola zich aan mijn heerschappij onttrokken had, dat
zij zich boven mij verheven achtte, dat zij mij haar liefde niet meer
schenken wilde. En het was om harentwille dat ik haar lief begon te
krijgen!

Viola, goedig, zacht, aanhalig, vriendelijk, eenvoudig, de Viola van
vroeger, voor wie ik een afgod was geweest, had ik als mijn eigendom
beschouwd, als een bezitting, waarop geen ander ooit eenige aanspraak
zou kunnen maken.

De fiere, onbuigzame Viola van thans, was vrij. Zij gevoelde haar
onafhankelijkheid, en verkoos die boven alles, zelfs boven den man,
dien zij eenmaal zoo innig, zoo waarachtig lief had gehad.

Welk een triumf voor mij, dien trots, dien hoogmoed, te doen buigen
voor mijn wil!



Mijn eerste bezoek den volgenden morgen was bij Viola.

Ik kreeg belet.

Ik plaatste mij onder een boom tegenover hare woning en bleef daar
staan, vijf uren lang, met het oog op het venster van haar kamer
gericht.

Ik had gehoopt dat zij uit zou gaan; maar zij vertoonde zich niet.

Tegen drie uur begon het te regenen, en ging ik naar huis.

Den volgenden dag herhaalde ik mijn poging. Ik kreeg weer belet en
bleef eenige uren onder den bewusten boom staan, zonder iets van Viola
te bespeuren.

Veertien dagen waren er op die wijze voorbij gegaan, toen ik eens, om
drie uur naar huis terug keerende,—ik was altijd op het uur van mijn
eerste regenbui naar huis gegaan—achter mij hoorde hoesten.

Ik zag om en herkende Viola!

Zij kwam uit een zijstraat en leunde op den arm van haar
gezelschapsjuffrouw. Zij was nog bleeker, nog magerder dan de laatste
maal dat ik haar gezien had. Hare oogen waren grooter geworden, haar
lippen smaller, haar houding gebogener, haar gang langzamer, zij
hoestte.....

Zij had mij niet gezien. Eerst toen zij naast mij was gekomen, zag zij
mij, bloosde even, wendde het hoofd van mij af en vervolgde haar weg
naar huis.

Veertien dagen lang had ik gehoopt haar te zien, had ik slechts éen
wensch gehad: haar te spreken! Nu eindelijk zag ik haar, vóor mij,
naast mij..... En ik zei niets.... geen woord.... Ik zag haar de stoep
opgaan, aanschellen, binnentreden....

De deur sloeg dicht.

Van dien dag af staakte ik mijn pogingen om door haar ontvangen te
worden en ging ik eerst tegen het vallen van den avond onder den boom
tegenover het venster staan.

Dan zag ik licht door de reten van de luiken schijnen. Maar het licht
verdween elken avond wat vroeger.... totdat eindelijk alles duister
bleef.

Zou Viola ongesteld wezen, zwaar ziek, stervende mogelijk?

Ik schelde aan.

De gezelschapsjuffrouw deed mij open.

»Viola wacht u. Ga binnen.”

Mijn God, welk een geluk! Ik had wel aan de voeten van de juffrouw neer
willen zinken om haar te danken voor die woorden. Maar Viola wachtte
mij. Zij vergaf mij dus, zij zou de mijne zijn, zij behoorde mij reeds
toe!

En, zonder naar de juffrouw om te zien, stapte ik haar voorbij om bezit
te nemen van mijn eigendom.

Viola!

Het was mij alsof de aarde onder mijn voeten wegzonk en de hemel over
mijn hoofd in donkere golven voortrolde.

Viola in die diepte!

Viola op die golven!

Een oogenblik was alles duister.

»Dank je Eduard!”

Die bekende lieve stem, die zachte handdruk riepen mij in de
werkelijkheid terug.

Viola lag op een zwart fluweelen canapé, haar oogen rustten op de
mijnen, haar lippen lachten.

Mijn God, welk een blik en welk een lach waren dat!

Wat ik op dat oogenblik gevoelde, weet ik niet: het was mij alsof er
niets meer bestond, niets dan mijn eigen ziel en die leed geweldig!...
Hoe ik geknield naast de canapé ben gekomen, weet ik ook niet. Ik
herinner mij niets meer van dat bezoek dan dat Viola’s stem mij in de
ooren klonk en dat ik woorden gehoord heb die mij altijd bijgebleven
zijn.

»Verwondert het u dat ik sterf, Eduard?... Maar gij wist immers dat ik
zonder u niet leven kon...

»Uwe liefde was mij een levensbehoefte geworden... dit weet gij.... En
toch hebt gij mij uwe liefde ontnomen....

»Toen uw oom mij spreken kwam, had ik bloed opgegeven.... De dokter had
mij gezegd dat ik genezen kon, indien ik naar Italië of het Zuiden van
Frankrijk wilde gaan.... Maar ik was hier te gelukkig geweest... ik kon
mijn stadje niet verlaten. Ik gevoelde toch dat ik sterven moest. En ik
wilde sterven waar ik u had liefgehad...”

Wat ik haar gezegd heb weet ik niet, maar zij antwoordde:

»Neen Eduard, gij zijt jong, gij zijt gezond en sterk, het leven moet
nog lang voor u zijn. Uwe toekomst kan nog zóo schoon, nog zóo gelukkig
wezen! En wat kunt gij nog veel goed doen, nog veel nut stichten in de
wereld....

»Vergeet mij niet, Eduard!.... En wanneer gij weer een vrouw zult zien,
die gij schoon vinden, die gij lief hebben zult, denk dan nog eens aan
de arme Viola, en beloof haar uw liefde niet, wanneer gij haar later te
leur zoudt kunnen stellen....”

Verder herinner ik mij van dien avond niets meer, dan dat ik, t’huis
komende, Seraf bij ongeluk op zijn staart trapte en hem toen met tranen
in de oogen een zoen gaf.

Nog nooit had ik zooveel van Viola gehouden.

Arme Viola!

Tweemalen ging ik haar nog bezoeken. Zij had mij alles vergeven. Toen
ik de derde maal kwam, stond zij geheel gekleed in het midden van de
kamer.

O, dien dag vergeet ik nooit!

Ik zie haar nog, met haar licht blauw gewaad, met haar goudblonde
lokken en haar lieven zachten lach.

»Eduard!” riep zij, zoodra zij mij zag. »O, mijn God, wat maakt gij mij
gelukkig! .... Ik vreesde dat gij niet komen zoudt.... niet
dadelijk.... en morgen....”

»Ik verwachtte u, zoo als gij ziet,” viel zij zich zelve in de rede,
mij op de blauwe japon wijzende, die ik haar vroeger het liefst zag aan
hebben. Toen kwam zij mij eenige schreden te gemoet, wierp zich op eens
in mijne armen, zag mij aan met een hemelschen blik, klemde zich vast
om mijn hals en zeide fluisterend:

»Ik sterf, Eduard!”

Dien nacht heb ik gewaakt bij het lijk van mijn arme Viola.

Drie dagen was ik radeloos. Toen haalde ik mijn balkleeren uit de kast
en reed in een galakoets naar ’t kerkhof, om bij de ter aardebestelling
van Viola’s stoffelijk overschot tegenwoordig te zijn.

We waren met ons vieren. De dominé bij wien zij aangenomen was, de
dokter die haar gedurende haar ziekte behandeld had, haar neef Van
Wageningen en ik.

Ik had Van Wageningen eens ontmoet. Het was eenige maanden geleden
geweest, bij Viola aan huis, toen ons engagement pas publiek was
geworden. Hij was opzettelijk in de stad gekomen om haar geluk te
wenschen, en toen ik aan hem voorgesteld werd, had hij mij de hand
gereikt met de woorden:

»Mijnheer Heisterman, gij zijt gelukkiger geweest dan ik. Zij heeft u
boven mij verkozen, God geve dat gij haar keuze rechtvaardigen zult.”

Hij had toen een zeer gunstigen indruk op mij gemaakt, zoo zelfs dat ik
over Viola’s smaak, alle eigenliefde op zij gesteld, eenigszins
verwonderd was geweest.

Wij zagen elkander een oogenblik zwijgend aan; toen kwam hij naar mij
toe, reikte mij de hand, over Viola’s doodkist heen, en zei met een
doffe halfgesmoorde stem:

»Ik had haar moordenaar een eeuwigen haat toegedacht, maar zij heeft
hem vergeven.... Geen vijanden moeten het zijn die de laatste eer
bewijzen aan haar, die niets dan liefde kende.”

Ik weet niet wat mij op dat oogenblik bezielde. Ik verloor op eens alle
zelfbeheersching, beefde, waggelde, zag niets meer en zonk ter aarde.

Toen ik weder tot mij zelve kwam, lag ik in mijn eigen kamer, in mijn
bed. Van Wageningen zat naast mij over een courant te staren.

Van toen af is hij mijn vriend geweest.

Ik had Seraf, dacht mij, in lang niet gezien.

Ik riep hem.—Hij kwam niet. Mijn vriend ging hem zoeken. Hij vond hem
niet. Ik vroeg mijn oppasser of hij ook wist waar Seraf gebleven was.
Hij wist het niet.

Niemand, die in al die dagen aan mijn armen Seraf gedacht had! Ik zond
mijn oppasser uit om hem te zoeken en beloofde hem een goede fooi,
wanneer hij mij mijn getrouwen vriend terug zou brengen. De oppasser
hield niet van Seraf, omdat mijn kleeren meestal vol lange witte
hondenharen zaten.

De gordijnen van mijn bed bewogen aan den kant van den muur.

»Wat is dat?”

Van Wageningen sprong op om het te onderzoeken.

»Seraf!”

Seraf kroop over den vloer langs den muur, tot bij den stoel waarop
mijn vriend gezeten had. Dáar bleef hij een oogenblik onbewegelijk
liggen. Toen richtte hij zich met moeite op en wilde met zijn
voorpooten tegen het ledikant opstaan, zoo als hij gewoon was dit elken
morgen te doen om mij te wekken. Maar zijne pooten gleden uit, en,
zwaar als lood, zonk het arme dier op den vloer.

Ik sprong dadelijk uit mijn bed en ging op mijn knieën naast hem
liggen.

Goede Seraf! Hij kreunde van vreugde, kwispelde met zijn staart, lekte
mij de handen en wierp mij een van die lange, diepe, gevoelvolle
blikken toe, zoo als hij alleen ze bezat.

Ik streelde hem, nam hem op, verwarmde hem in mijn armen, lei hem in
bed.... Hij drukte zich krampachtig aan mij vast, kroop al dichter en
dichter tegen mij aan, verborg zijn kopje in de plooien van mijn mouw,
kreunde, zuchtte, richtte zich op, lekte mijn hand, zag mij aan, rekte
zich uit en stierf.

Ik herinner mij niet, ooit zoo geweend te hebben als dien dag.

De oppasser kwam de kamer in.

»Ik heb den hond niet gevonden, meneer!”

Ik verstond hem niet.

Mijn vriend gaf den man een wenk om heen te gaan.

»Wat is er?—Wie is daar?” vroeg ik plotseling.

»Ik, meneer.”

»Wie zijt gij?—Wat moet gij?”

»Seraf....”

»Zoo, zijt gij het! Wat heeft die hond gescheeld?” vroeg ik bevend van
toorn, den oppasser verdenkende van hem vergiftigd te hebben.

»Ik weet het niet, meneer. Hij heeft immers al sedert een dag of drie
niets willen eten of drinken. Het heeft mij wel verwonderd dat meneer,
die zoo veel van hem hield en hem den heelen dag bij zich op de kamer
had, zag dat hij ziek was, en hem niets gaf om hem beter te maken....”

Het was dus mijn schuld dat ook Seraf gestorven was!

Een vreeselijke mélancholie overviel mij. Ik werd zwaar ziek. Mijn
vriend verliet mij geen oogenblik.

In die ziekte heb ik een visioen gehad, een droom zou een ander zeggen,
ik noem het liever een visioen.

Ik was op den top van een berg en de grond waarop ik stond bewoog, was
glibberig en rookte. Zware donkere wolken rolden met een spookachtig
dof gedruis door elkander en duwden mij voort met een kracht waaraan ik
geen weerstand kon bieden. Eerst ploften zij mij in een peillooze
diepte, waarin ik duizelend ronddwarrelde als een stofje in een
zonnestraal, totdat ik stuitte tegen een hoogte, die ik beklimmen
moest. Daarna voerden zij mij mee in haar eindelooze vlucht en dreven
met mij door een duistere, koude en vochtige ruimte, totdat zij
plotseling met een vreeselijk geweld uiteen vlogen en mij nederwierpen
op de aarde, die gedurende eenigen tijd voor mij had opgehouden te
bestaan. Toen bevond ik mij weer op den top van den berg, aan den voet
waarvan een onafzienbare vlakte lag, die in damp en rook verdween
zoodra ik haar bereiken ging.... Alles was koude, duisternis, beweging,
gedruis, onzekerheid, verwarring....

Daarop volgde een allerzonderlingste toestand. Ik hield op te denken,
te weten, te beseffen; mijn lichaam scheen dood en mijn geest
vernietigd. Doch mijn ziel bleef voortbestaan, zij alleen gevoelde nog
en gevoelde enkel om te lijden, om vreeselijke, onbeschrijfelijke
smarten te doorstaan. Het was alsof ik dubbel bestond. Mijn éene ik zag
ik voor mij liggen, koud, stijf, onbewegelijk, dood.... En mijn andere
ik moest voort blijven leven met bewustzijn, herinnering en voorgevoel.
Ik zag het, ik wist het en weende van droefheid over het leven dat mijn
eerste ik verspild had; ik sidderde van angst voor het lot dat mijn
tweede ik te wachten stond.... Krankzinnigen moeten weleens zoo iets
gevoelen. Zulke smarten, zulke angsten vooral, zijn voor een gezond
mensch nauwelijks denkbaar.

Op eens was alle gevoel van smart en lijden voorbij. Een rust, een
kalmte, een soort van gelukzaligheid, nergens bij te vergelijken,
volgde.

Een kleine lichtende hand zweefde mij voorbij. Aan die hand kwam een
arm, aan dien arm een lichaam, op dat lichaam een hoofd.

Viola, de stervende Viola, met haar dankbaren lach en haar hemelschen
blik, zweefde als een lichtende engel door de dichte duisternis, die
mij omringde, naderde mij en reikte mij de hand. Die hand was koud als
die eener doode.

»Volg mij!” sprak zij zacht.

Ik volgde.

De duisternis verminderde, het geraas hield op, de ruimte kwam tot
rust, een doodsche stilte heerschte om ons heen. Ontelbare hooge,
breede, lichtende trappen en lange zonnige gangen omringden ons van
alle kanten.

Viola’s hand rustte nog in de mijne, doch zij zelve was geheel
onzichtbaar voor mij geworden, haar heldere, doorschijnende gedaante
was met het licht inéengesmolten.

Wij zweefden de hooge trappen op en af, en ik zag reeds een menigte
gangen als gouden bogen onder en achter ons liggen, toen een lichtende
deur ons belette verder te gaan. Viola wenkte dat ik mij achter haar
zou plaatsen. De deur ging open. Een onvergelijkelijk schoone muziek
trof mijn oor.

Wij bevonden ons ergens waar het heldere licht mij verblindde en iets
mij als bedwelmde.

Langzamerhand kreeg ik het gebruik van mijn zintuigen weder. Mijn
gehoor was zelfs fijner geworden dan het ooit geweest was. Doch ik zag
dof en als door een nevel heen, en mijn verstand duizelde, mijn
denkbeelden waren verward.

Eerst zag ik niets, ik hoorde slechts; daarna was het mij alsof mij
iets ontnomen werd; toen kreeg ik iets anders daarvoor in plaats. Het
licht werd langzamerhand doorschijnend, mijn ziel zag er doorheen en
herkende Viola weder. Zij stond naast mij, zag mij aan en wees met de
hand naar de ruimte, die vóor ons lag.

Daar onderscheidde ik toen ontelbare ietsen, die door elkander
wemelden, wezens van verschillende soort, zonderlinge gedaanten,
onbeschrijfelijke vormen, vreemde schepselen zonder tal of naam, die
zich bewogen, voort snelden, samensmolten en eindelijk wegstierven in
het alles omvattend licht, waarvan ook zij een deel schenen uit te
maken.

Dáar zweefden de eeuwen die voorbij waren en de dagen die nog komen
moesten, in een harmonisch geheel verbonden volgens de groote wetten
der volmaaktheid voort, terwijl een zee van licht een betooverende
pracht en rijkdom ten toon spreidde die zingend door een eindelooze
ruimte van geluk en leven golfde.

Viola trad een schrede terug. Ik volgde haar. De groote deur sloeg
dicht.

»Gij hebt genoeg gezien,” sprak zij zacht.

Toen kwamen de millioenen trappen weder, en de eindelooze gangen, die
geen andere scheidsmuren hadden dan hunne doorschijnende gouden strepen
van minder helder licht.

Alles was eindelijk verdwenen.

»Het leven moet nog lang voor u zijn. Uwe toekomst kan nog zoo schoon,
nog zoo gelukkig wezen! En wat kunt gij nog veel goed doen, nog veel
nut stichten in de wereld!”

Zoo klonk mij Viola’s stem als een hemelsche muziek nog na.

»O Eduard! heb medelijden!”

Dàt waren hare laatste woorden.

Mijn oog viel op de groene saaien bedgordijnen, dwaalde van daar naar
de zes houten stoelen, die onbewegelijk op hun vierkante pooten
stonden, rustten een oogenblik op de vrouwenportretten die de wanden
van mijn kamer versierden, en staarde verder voort, zonder iets meer te
zien van hetgeen mij omringde.

Een maand later was ik hersteld.

Wat was toen alles anders geworden! Het scheen mij alsof de geheele
wereld veranderd was in die eene maand, die mij een eeuwigheid geleek.
De menschen vond ik jonger geworden, zorgeloozer, onnadenkender, de
wereld ruimer en het leven korter....

Ik alleen was oud geworden.

»O Eduard! heb medelijden!” hoorde ik weer zingen in de ruimte.

Toen nam ik een kloek besluit. Ik pakte mijn koffer, nam afscheid van
mijn eenigen vriend—uw vader—en vertrok naar Indië, met de herinnering
aan een slecht besteede jeugd en aan twee dierbare dooden van wie ik
Liefde had geleerd.



DRIEENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

HOE HET KWAAD ONTSTAAT


Een morgenbezoek was een vreemde vertooning te A. Louise zag dan ook
vrij verwonderd op, toen men haar, het was op een Woensdagmorgen, tegen
half elf, mevrouw Joly kwam aandienen.

»Laat mevrouw plaats nemen, ik kom dadelijk,” en tot zichzelve
sprekende, voegde zij er zacht bij: »Zeker voor iemand die arm of
ongelukkig is, en zelf niet durft komen om hulp te vragen.”

Zij zette schielijk haar werkmandje ter zijde en verscheen een
oogenblik later in kaïn kabaya met loshangend haar in de binnengalerij,
waar mevrouw Joly haar met ongeduld zat te wachten.

Louise had van het eerste oogenblik af dat zij mevrouw Joly gezien had,
een instinctmatigen afkeer van deze dame gevoeld, zonder zich te kunnen
verklaren, waarom. De resident, die haar sedert jaren kende, noemde
haar een goed, dom mensch, maar hoe Louise ook naar deze eigenschappen
gezocht had, zij had ze nooit in mevrouw Joly kunnen vinden, wier
grijnslach, volgens haar, meer geslepenheid dan domheid verried, en
wier goedheid zich doorgaans oploste in jeremiaden over ongelukkigen,
waarvan men later niets meer hoorde, en die slechts een oogenblik
schenen bestaan te hebben, om mevrouw Joly in de gelegenheid te stellen
van charitable te schijnen en »kassian!” te roepen.

Na de gebruikelijke plichtplegingen, en na eenige woorden gewisseld te
hebben welke voor geen der beide dames eenige waarde hadden, vroeg
mevrouw Joly, geheimzinnig omkijkende:

»Kan niemand ons hier hooren, mevrouw?”

»De bedienden mogelijk, anders niemand; waarom?”

»De bedienden! Het is juist over uwe bedienden dat ik u spreken
wilde.... Er zijn praatjes in omloop—u betreffende—beneden alle
kritiek!—En gij begrijpt, uw bedienden....”

»Neen, ik begrijp niets.”

»Gij ziet mijnheer Werner veel, niet waar?”

»Ja, zeer veel.”

»Een lief mensch?”

»Heel lief.”

»De resident is ’s avonds veel op zijn kantoor tegenwoordig?”

»Ja, nog al veel.”

»Is hij niet jaloersch?”

»Jaloersch?”

»Ja, van u, van Werner enfin.”

»Van mij? Van Werner?—Neen, daar heeft hij geen reden toe!”

»Dat zegt de wereld niet.... Geloof mij, lieve mevrouw, wees wat
voorzichtig met de bedienden, want gij weet niet hoe de praatjes in de
wereld komen.”

»Hm!” kwam Louise lachend en zij trok de schouders op, alsof zij zeggen
wilde, »wat kunnen mij de praatjes schelen.”

Mevrouw Joly zweeg een oogenblik, daarna nam het gesprek een andere
wending, en toen het half twaalf sloeg stond zij op, om te vertrekken.

Louise begeleidde haar tot in de voorgalerij. »Mijn beste groeten aan
de meisjes!” riep zij, klaar om naar binnen terug te keeren, maar
mevrouw Joly stak nog even het hoofd buiten het portier van het rijtuig
en riep haar van verre toe:

»Zult gij er aan denken? Gij weet wat ik bedoel.—Mijnheer Werner is
voorzeker een charmant mensch, maar de resident is veel ouder dan
gij—en de wereld is kwaadsprekend.—Geloof mij, vertrouw de bedienden
niet. Adieu!”

Het rijtuig was weggerold eer Louise mevrouw Joly’s bedoeling recht
begrepen had. En toen zij begon te begrijpen, zag zij een klerk met
eenige vellen papier in de hand vóor de deur van het kantoor van den
resident staan en twee oppassers op de hurken zitten bij een pilaar.

Een blos van verontwaardiging overtoog haar gelaat. Maar de blos
verdween, en kalm en rustig stapte zij den klerk en de oppassers
voorbij om naar haar kamer terug te keeren.

»Ik zal haar rekenschap van die woorden vragen. Zij zal ze intrekken,
want zij heeft mij beleedigd en verlaagd in de oogen van de personen
die haar gehoord hebben. Ellendige intrigante!—Werner!... Ik zal het
Stevens zeggen—ik zal.... Neen, ik zal niets. Wat kan het mij schelen
wat een mevrouw Joly vertelt! Laat de menschen praten wat zij willen!
Ik acht mij te ver boven die nietigheden verheven om er mij mede in te
laten.”

Dit waren haar eenige gedachten over mevrouw Joly’s bezoek, en een paar
uur later herinnerde zij zich nauwlijks nog dat zij dien morgen een
bezoek gehad had.

Dien avond kwam Werner. Tegen negen uur ging de resident naar zijn
kantoor om eenige stukken in te zien en liet hij zijn vrouw met Werner
alleen.

Louise was teruggetrokken. Ook Werner was stil. De twee oppassers, die
’s morgens bij den pilaar gezeten hadden, gevoelden zich te veel in die
lange voorgalerij, en slopen de stoep af, om zich in de schaduw te
verbergen en niemand tot last te zijn.

Eenige dagen later kwam de adsistent-resident, de heer Joly, den
resident bezoeken. Zij waren met hun beiden alleen en hij bleef langer
dan naar gewoonte.

Dien avond kwam Werner weder.

Er lagen stapels brieven en pakketten op het kantoor, maar de resident
stak de eene sigaar na de andere op en verliet de galerij niet.

Werner was spraakzaam, Louise vroolijk en de beide oppassers zaten
rechtop in het volle licht der lampen.

Meer dan eens had Louise dien avond Stevens oogen ontmoet, en er een
uitdrukking van toorn, haat of wantrouwen in gelezen. Maar de fiere
reine vrouw had zich verzet tegen een onverdiend verwijt en stouter dan
ooit had zij haar rustigen blik om zich heen geworpen en het hoofd
omhoog geheven.

»Gij hadt van avond op meer geluk gehoopt, niet waar?” waren de eerste
woorden van den resident, zoodra hij zich met zijn vrouw alleen bevond.

»Hoe meent gij dat,” vroeg zij verbleekend.

»Ik meen het, zooals gij het verstaat!—Maar de gulden tête-à-tête-eeuw
is voorbij!—Als gij niet weet hoe gij u te gedragen hebt, dan zal ik het
voor u weten. En om te beginnen: geen Werner meer over den vloer als ik
op het kantoor ben!”

»Wat zegt gij daar?”

»Dat gij meer om Werner geeft dan om mij!—Begrijpt gij nu wat ik meen?”

Louise’s oogen vonkelden van verontwaardiging, haar wangen gloeiden,
haar lippen trilden om de schitterend witte tanden en het was als werd
zij grooter onder de beschuldiging die haar verpletteren moest.

»Gij liegt!” riep zij op eens. »En gij gelooft zelf niet aan een
misstap dien gij voor onmogelijk houdt!—Ik heb u nimmer lief gehad, dit
weet gij, maar bedriegen zal ik u nooit, dit weet gij ook!—Het zou mij
niet mogelijk wezen van iemand te houden wiens liefde ik voor bedrog
moest koopen....

»Verontrust u dus niet, resident,” vervolgde zij met een trotschen
glimlach, »als ik ooit een schepsel vinden zal dat ik lief zal hebben,
dan zult gij de eerste wezen die het weten zult, want mijn keuze zal
goed wezen en voorzeker op iemand vallen, die groot en edel genoeg zal
zijn om genoemd te kunnen worden.”

»Louise!” gilde de resident dreigend. Maar toch bewonderde hij de vrouw
die hij verachten wilde en trok hij de hand terug die hij tot haar had
durven opheffen.

Louise antwoordde niet. Zij zag die groote, ruwe hand van boven haar
hoofd verdwijnen zooals zij een oogenblik te voren verschenen was, en
zonder verder acht op den resident te slaan begaf zij zich naar hare
kleedkamer, waarvan zij de deur achter zich dichtsloot, om zich
ongestoord aan haar gevoel te kunnen overgeven.

Duizende gedachten, vragen, gissingen, herinneringen, doorvlogen haren
geest, maar allen smolten weg in een vloed van tranen, die haar oogen
ten laatste zoozeer verduisterde, dat zij niets meer zag dan een
menigte dunne wolken die zich om haar heenpakten, al zwaarder en
zwaarder werden, een groote, ruwe hand omzweefden, grijs werden—zwart
werden....



Een haan kraaide onder het venster.—Louise ontwaakte verschrikt. Zij
lag op een matje, vóor een bank. Het was vijf uur in den morgen, haar
oogen waren roodgeschreid.

Toch wist zij niets.



Maar wij weten dat mevrouw Stevens van Langendijk een slavin had, die
Alima heette en haar benijd werd door de meeste dames van A. En wij
weten ook dat Werner rijk was, en dat mevrouw Joly vijf dochters had.



VIERENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

GEVOELEN EN BEGRIJPEN


Na dien dag werd de naam van Werner noch door Louise noch door den
resident meer genoemd, totdat Willem eens den ongelukkigen inval had
van aan tafel te vragen:

»Hè mama, wat is mijnheer Werner er in lang niet geweest!”

»Toevallig,” antwoordde Louise, maar eer zij verder spreken kon was de
resident van zijn plaats opgestaan en had hij het kind een klap om de
ooren gegeven en bij een arm de achtergalerij uitgeslingerd, zoodat het
met het hoofd op den grond in den tuin was neergestort.

»Dat zal u leeren te vragen naar hetgeen u niet raakt!” riep hij, rood
van woede naar zijn plaats terugkeerende.

Het kind weende niet, schreeuwde niet, zeide geen woord, maar kwam
bedaard de stoep weder op. Nog altijd met zijn lepel in de hand, een
buil op zijn voorhoofd, een scheur in zijn kieltje, plaatste hij zich
tegen een pilaar vlak bij de tafel, en staarde mevrouw Stevens aan,
alsof hij zeggen wilde:

»Verdedig mij!—Het is uw plicht.”

Louise was bleek en bevend van haar stoel opgesprongen, maar toen zij
het kind daar zóo trotsch, zoo onbewegelijk tegenover zijn vader staan
zag, was het haar alsof zij zijne moeder zag. Die sombere blik, die
gebiedende houding, die koude, onverschrokken uitdrukking van het
gelaat, alles bracht haar de schoone fiere Mina voor den geest, en het
was haar niet mogelijk een enkelen pas te doen.

»Schaam u!” schreeuwde de resident, bijna stikkende in een hap drooge
rijst.

»Neen,” antwoordde het kind hem met vlammende blikken aanziende.

»Slaag te krijgen in tegenwoordigheid der bedienden!” ging zijn vader
schimpend voort.

»Omdat ik te klein ben om mij te verdedigen, slaat gij mij; gij hebt
mijn moeder ook geslagen—gij zoudt den gouverneur-generaal niet slaan!”

Gelukkig was Louise het kind terstond ter hulp gesneld en met hem naar
haar kamer gevlucht, daar er bijna op hetzelfde oogenblik een regen van
messen, lepels, vorken, glazen, borden, flesschen, op de plek
neerstortte waar de kleine Willem gestaan had.

»Waarom zegt gij zulke dingen ook?” vroeg Louise met tranen in de
oogen, zoodra zij zich met het kind in veiligheid bevond. »Gij weet
immers dat uw vader driftig is, ontzie hem dan toch en spreek hem niet
tegen. Indien hij u zonder reden straft handelt hij verkeerd, maar
indien gij uw vader niet eerbiedigt, doet gij mij verdriet aan,
Willem.”

Het kind zag haar een oogenblik aan alsof het haar woorden niet recht
begreep. Toen drongen er groote tranen in zijn oogen, wierp hij zich
luid snikkend in haar armen en bedekte hij haar gelaat met kussen.

»Ik zal het nooit weer doen!” riep hij afgebroken. »Ik beloof het u.”

En van dat oogenblik af kon Louise door zachtheid alles gedaan krijgen
van het trotsche, onbuigzame kind, dat nog nooit voor een hard woord
bevreesd was geweest, of voor een pak slagen terug was gedeinsd.

»Slaan is goed,” zeggen sommige menschen, en zij deelen zooveel klappen
uit als zij slechts kunnen, zonder gevaar te loopen van er eenigen
terug te krijgen. Vraagt gij hun waarvoor het goed is, dan geven zij u
ten antwoord: »voor alles”. En verzoekt gij hen, u een enkelen persoon
op te noemen, die door slaag goed geworden is, dan kunt gij bijna zeker
wezen altijd te hooren: »Ik zelf. Ik verzeker u dat ik menigen oorveeg
gekregen heb, die mij goed heeft gedaan.”

»Van wie?” vraagt gij verder, indien gij er den moed toe hebt.

»Van mijn vader, van....”

»Genoeg. Om bij uw vader te blijven. Hebt gij uw vader ooit lief gehad,
geacht, vertrouwd vooral, zooals gij wenschen zoudt dat uwe kinderen u
liefhebben, u achten, u vertrouwen zouden?”

De meesten zullen u op deze vraag het antwoord schuldig blijven.
Enkelen zullen »Neen” zeggen; niet éen zal »Ja” antwoorden. Waarom?
Omdat een kind, boven alles, behoefte heeft aan liefde. Het gevoelt
zijn zwakheid, zijn afhankelijkheid, zijn hulpeloosheid, zonder zelf te
weten wat het gevoelt. Het zoekt instinctmatig een steun, een leidsman,
een beschermer. Zijn ouders zijn natuurlijk degenen van wie hij dien
steun, die leiding, die bescherming verwacht, en hij is gereed hun
daarvoor zijn bewondering, zijn gehoorzaamheid, zijn dankbaarheid, zijn
vertrouwen, zijn gansche ziel te schenken.

Sla hem nu.... Sla hem, wanneer hij u niet begrijpt, omdat gij u niet
begrijpelijk voor hem maken kunt.

Sla hem, omdat hij kwaad doet, dat voor hem geen kwaad kan wezen.

Sla hem, omdat hij op een ongelukkig oogenblik iets zegt, waarover gij
een oogenblik te voren gelachen zoudt hebben.

Sla hem, omdat hij een les niet kent die niet voor zijn verstand
berekend is. Omdat hij op zijn beurt, een jonger broertje of zusje
slaat, zooals papa hem gisteren sloeg. Omdat hij schuld bekent wanneer
hij iets misdreven heeft. Omdat hij liegt uit angst van slaag te
krijgen. Omdat.... Ja, om nog honderde dergelijke redenen meer, die
voor het arme kind even zooveel raadselen zijn, even zooveel grieven
worden zullen. En verwonder u, als gij kunt, wanneer uw kind later
beven zal op het hooren uwer voetstappen, of lachen zal om uw
gestrengste kastijdingen, of koud zal blijven voor uw dringendste
beden.

Beklaag u, als gij durft, wanneer Emma, uwe dochter, eenmaal het
zachtste, fijngevoeligste, aanvalligste kind der wereld, tot een
laaghartige, kruipende vleister zal zijn opgegroeid; of Ada met haar
open oog, haar reine ziel, haar sterken geest en haar uitmuntend hart,
een raadsel voor allen zal geworden zijn; wanneer uw oudste zoon, een
geestige, flinke jongen, niettegenstaande zijn buitengewoon verstand,
zijn groote, fiere, edele ziel, zijn oprecht en eerlijk hart en de
duizende roemrijke daden zijner kindschheid, als een gewoon mensch het
leven door zal zwoegen; of Léonard, uw Benjamin, de lieveling zijner
moeder, omdat hij vroolijk, goedig, volgzaam, toegevend, medelijdend en
dienstvaardig was, een vriendelijk, zacht, openhartig kind, dat niemand
ooit met opzet eenig leed zou hebben aangedaan, zich door anderen heeft
laten medeslepen, van eene zwakheid in een laagheid is vervallen, van
lafaard huichelaar geworden is om weldra van huichelaar bedrieger te
worden, nog eenige graden lager te dalen, al dieper en dieper te zinken
en God weet hoe zijn ongelukkig leven te eindigen.

Ja, beklaag u over dat alles, wanneer gij uwe groote kinderen bij de
kleinen vergelijken zult. Betreur al het goede dat verloren is gegaan,
en ween over het kwaad dat daaruit voortgekomen is... Maar wees vóor
alle dingen oprecht, en beken dat gij het zelf geweest zijt die van uwe
kinderen gemaakt hebt wat er van geworden is.

Beken dat gij door zachtheid, van Emma iéts bijna idealisch liefs, van
Ada iets buitengewoon groots en edels hadt kunnen maken. Dat uw oudste
zoon bestemd scheen om een boven zijn tijd verheven mensch te worden,
en uw goede Léonard geroepen was om geheel voor het nut en het welzijn
der menschheid te leven, waaraan zijn liefdevol hart met zooveel
zelfopoffering en blijdschap elk uur van zijn bestaan zou hebben
toegewijd.

Beken het, dat uwe dochters als troostende, beschermende, reddende
engelen, in hare huisgezinnen dat geluk hadden kunnen brengen, wat
slechts zoo zelden op aarde gevonden wordt. En dat uwe zonen de
menschheid een pas verder hadden moeten brengen op den onafzienbaren
weg van vooruitgang, die voor hen open lag.

Beken dat alles en verbloem het voor niemand, vooral niet voor uwe
kinderen, die u de hardste les gegeven hebben welke een vader krijgen
kan. Beken hun dat gij uit onwetendheid, of onnadenkendheid verkeerd
gehandeld hebt, opdat zij zich in uw voorbeeld spiegelen en niet, ook
op hunne beurt, met de beste bedoelingen der wereld, hunne kinderen met
slaag zullen groot brengen, en er al het goede van verwachten zullen,
hetwelk zij zelven bezig zijn er uit te slaan.



Toevallig of liever ongelukkig, kwam Werner op den avond van den dag
die reeds zoo noodlottig begonnen was, mijnheer en mevrouw Stevens een
bezoek brengen.

De resident was onverdragelijk gehumeurd. Niets was goed. De thee
deugde niet; alle vliegende mieren hadden het op zijn kopje, alle
muskieten op zijn hoofd voorzien. De kinderen waren te wild en werden
weg gezonden, de wijn smaakte naar de kurk; de lampen gaven geen licht;
de manilla sigaren waren bokjes; Napoleon zou binnen zes maanden
vermoord of weggejaagd zijn; de suiker zou goedkooper worden en Werner
zou stellig veertig duizend gulden minder maken dan het vorige jaar,
enz. enz.

»Zeg, weet je ook een goede gelegenheid om de jongens naar Holland te
zenden?” vroeg de resident op eens, tusschen een paar rookwolken door.

»De jongens? Uwe jongens, resident?” vroeg Werner onzeker.

Louise’s oogen konden alleen vragen.

»Ja, mijne jongens. Verwondert je dat zoo?—Je lijkt mijn vrouw wel, die
je zeker ’t wachtwoord van verbazing gegeven heeft.”

»Ik wist niet dat u plan had...”

»Ik ook niet, maar het verveelt me, dat eeuwig gezeur met die kinderen.
Sedert Willem ziek geweest is, speelt hij hier de eerste viool in huis.
Het is belachelijk! Daar moet een einde aan komen, en zoodra ik een
goede gelegenheid kan vinden moeten de kinderen weg, zoo spoedig
mogelijk, dadelijk!”

»Maar Stevens....”

»Uiterlijk over eene maand, maak er uwe rekening maar naar...”

»Over éene maand! En dat zegt gij mij zóo? Maar gij meent het niet. De
kinderen zijn nog zóo klein, zij hebben nog zóo veel hulp, nog zoo veel
zorg noodig, zij....”

»Die zullen zij daar vinden, even goed als hier.”

Louise zeide niets meer. Zij sloeg de oogen neer en weende.

»Huil je nu? Dat is waarachtig wel de moeite waard! Eigen moeders
zenden haar kinderen wel naar Europa zonder lawaai! En jij stelt je
daarvoor zoo aan, ofschoon de jongens je van de verste verte niet
raken?”

Hij lachte, zijn ouden scherpen schaterlach, die nergens weerklank
vond.

Te vergeefs had Werner reeds eenige malen beproefd het gesprek een meer
onderhoudende, wij zouden bijna zeggen, een meer goedkeurende wending
te geven. De resident bleef volhouden, en behaalde zulk een
luisterrijke overwinning op zijn gast, dat hij den geheelen avond
alleen aan het woord bleef, alles afkeurende, beschimpende,
veroordeelende, zonder eenige tegenspraak te ontmoeten.

Louise bleef stil en teruggetrokkener dan ooit. Werner was anders als
gewoonlijk.

Wat duurde die avond lang!

Eindelijk sloeg het elf uur en stond Werner op om heen te gaan. Als
altijd reikte Louise hem de hand, als altijd ook raakte hij die
nauwelijks met de toppen zijner vingers aan. Toch lag in die lichte
aanraking iets dat Louise deed opzien. Hare oogen ontmoetten de zijnen.
Op dat oogenblik gevoelde zij voor het eerst dat Werner haar lief had,
zoo als Werner gevoelde dat zijne liefde beantwoord werd.



VIJFENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

PLANNEN


Zeven meiden aan het werk! Kieltjes, buisjes, broekjes, zakdoeken,
sokjes, alles lag verspreid over den planken vloer der boven
voorgalerij en, te midden dier bekende voorwerpen, een vol stuk flanel,
eenige ellen grijs en donkerbruin laken, wollen kousen, dikke gebreide
kinderborstrokken, handschoenen, cache-nez, enz. enz.; men wist geen
raad van de warmte als men al dat wollen goed aanzag in een hitte van
drie en negentig graden.

Arme kinderen! Zij zullen spoedig hunne drie en negentig graden missen
en terug wenschen als ze in al dat wollengoed gepakt, met bevroren
gezichtjes en verstijfde handjes denken zullen aan hun zonnig
moederland, en aan de wijde katoenen hansop waarin ze vrij en luchtig
rond konden springen, als apen in het woud.

Arme Louise! Zij wist niet veel meer dan de kinderen van hetgeen hun te
wachten stond in het heerlijke Nederland, dat haar doorgaans
voorgeschilderd werd als de bakermat van roode kool en aardbeziën, van
sneeuwballen, schaatsenrijden, tulpen, hyacinthen, nachtegalen,
seringen, jasmijnen en kersen... Dat was het kinder-Nederland van den
resident, de herinneringsdroom van de meeste Hollanders. Maar het
wezenlijke Vaderland?... het koude, dampige, donkere plekje grond, met
zijn waterschat, zijn handelsgeest, zijn bevrozen geniën, zijn....

Louise wist niet meer dan de kinderen. Toch drong haar fijn vrouwelijk
instinkt vrij ver door in de schemering der ongekende werkelijkheid.
Zij gevoelde koude en ontbering voor de arme kleinen, in dat verre land
waar niemand ze kende, niemand ze lief had, niemand belang had bij hun
geluk.

»’t Is wreed,” had zij tegen den resident gezegd, »die schepseltjes in
handen van menschen te stellen, die niets met hen gemeen hebben.”

»Zij moeten leeren”, had hij barsch geantwoord, »en wanneer een jongen
wat mishandeld wordt, leert hij het best.”

»Maar ze zijn nog te jong om te leeren, en welk nut kan de mishandeling
alleen dan hebben?”

»’t Is altijd goed voor jongens onder vreemden te zijn.”

»Maar die vreemden zullen u geld kosten en hen ongelukkig maken. Is dat
het doel dat gij beoogt?”

»Provisionneel beoog ik geen ander doel dan ze ver van hier te hebben.
Hollanders moeten het worden en geen liplappen—nuttige leden der
maatschappij en geen leegloopers, denkende en handelende wezens en geen
domme, lamme kleurlingen, die onbruikbaar zijn voor alles.

»Kleurlingen zijn het,” antwoordde Louise kalm »dat kunnen die kinderen
niet helpen, maar dat is geen reden waarom zij hier in het land dom en
lam zouden opgroeien, en dat Nederland Phenixen van ze maken zal. Ook
ben ik niet tegen een Europeesche opvoeding, maar wel tegen het
wegzenden van kinderen die zoo jong zijn, dat ze volkomen hulpeloos
overgeleverd worden aan menschen, die volstrekt geen reden hebben om
goed voor hen te wezen.”

»Gij hadt ook geen reden om goed voor hen te zijn, en zijt het toch
geweest—te goed zelfs.”

»Had ik geen reden, resident?... Of weet gij de reden niet, misschien?”

Er lag zulk een scherp verwijt in haar donkeren blik, toen zij hem deze
woorden toevoegde, dat de resident zijne oogen voor de haren nedersloeg
en de kamer verliet met een kort en bondig:

»Alles goed en wel, maar hoe het ook zij, aanstaanden Woensdag
vertrekken de kinderen naar Europa.”

Zij zeide niets meer. Zij oogde hem na, en er sprak een haat uit dien
blik, dien hij gevoeld moet hebben, ook zonder hem te zien.

»En dat zijn zijne eigen kinderen. Wat is een mannenhart toch een
ellendig ding! Bevelend, koud en wispelturig in het dagelijksche leven,
en wanneer het lief heet te hebben, onstuimig, woest, baatzuchtig,
wreed, zonder eenig ander doel dan eigenbelang en trots. O, mannen! ’t
zijn ellendelingen!”

Een blond, slank beeld rees op voor haren geest... Blozend bracht zij
een onwillekeurige gedachte tot zwijgen.

»Ook hij misschien... ik ken hem niet..... O neen, hij niet!”



Zij knipte wollen kieltjes en flanellen borstrokjes, pakte kistjes vol
dun goed en kistjes vol wintergoed, nummerde de kistjes, het hoogste
nummer voor het laatste, dat was het dikste wollengoed.

»September.... het zal Januari zijn als zij in Holland aankomen....
Kassian!”

Een flesch suikergoed in het eene kistje, eene doos speelgoed in het
andere—hier en daar een pak goelalie, dáar een zak vol katjang.

»Njonja, sinjo Willem sakiet.” [34]

»Wat? Is Willem ziek?”

Zij vond het kind met een heete koorts in bed. Zij gaf het terstond een
dosis kasterolie, bracht haar werk in de ziekekamer en zond een
oppasser te paard naar de stad om den dokter te halen.

De resident kwam even in de kamer om te zien wat er gaande was, en
beweerde dat kinderen zoo dikwijls het een of ander mankeerden, dat men
zich over zoo’n koortsje niet ongerust behoefde te maken.

»Maar ziek als hij is, kan er geen spraak van vertrekken wezen” zeide
Louise half smeekend.

»Geen spraak van vertrekken! Wel poes, het is pas Maandag van daag; eer
het Woensdag is, zijn wij allen dat koortsje vergeten! Ik zie wel dat
je niet aan kinderen gewoon bent, anders zou je zooveel lawaai niet
maken over zoo’n onnoozel koortsje.”



ZESENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

PLICHT


Het was lang Woensdag geweest, en nog altijd was de kleine Willem ziek.

De resident was naar de societeit gegaan en Louise zat alleen in de
kinderkamer bij het bedje van den armen jongen, die, half bewusteloos,
half slapend lag te worstelen tegen een aanhoudende koorts.

»Toewan Werner!” klonk een stem en, eer Louise een woord kon zeggen,
had Siedin den jongen landheer binnen gelaten, die gekomen was om zich
naar den toestand van het kind te informeeren.

»Hoe gaat het mevrouw?” waren zijn eerste woorden. »Ik heb inderdaad
meer medelijden met u dan met den kleine, die weinig of geen bewustheid
van zijn lijden schijnt te hebben.”

Hij legde zijn hand op Willems hoofd dat gloeide, en zette zich op een
stoel, dien Siedin voor hem aangeschoven had.

»Hij is, God dank! wat kalmer van daag,” zeide Louise, »gisteren was ik
bang dat wij het arme kind verliezen zouden.”

»Wat zegt de dokter?” vroeg Werner.

»De dokter weet zelf niet wat het worden zal, van middag vreesde hij
voor mazelen of roodvonk; pokken mogelijk.”

Werner verbleekte.

»O! dan moet gij voorzichtig wezen mevrouw! Pokken is een vreeselijke
ziekte!”

»God geve dat wij onzen Willem behouden, de kinderen zijn niet
gevaccineerd, dat is verzuimd geworden.”

»Voor u zelve bedoel ik dat gij voorzichtig wezen moet, niets is
aanstekelijker dan pokken.”

»O! ik ben niet bang, dat weet gij wel. Ik ben zulk een fataliste dat
ik niet geloof aan ontwijken of overerven. Wat mijn lot moet zijn, zal
mij overkomen, hoe ik ook worstel en hoe ik ook strijd; en wat mijn lot
niet wezen mag, dat zullen geld noch goede woorden, noch gebeden, noch
bedreigingen mij kunnen aanbrengen.”

»Een heerlijke overtuiging voor wie goed is, maar waar zouden wij
heengaan indien dit het geloof der slechten was? Wanneer gij worstelt en
strijdt en het loopt u tegen, dan zegt gij onderworpen en gelaten: »Het
moest zóo zijn,” en zwijgend gaat gij verder op den rechten weg. Maar
indien een moordenaar, een dief, een booswicht van uw gevoelen was en
voor elke misdaad het excuus in fataliteit kon vinden, waar zou dan
zijn moorden en zijn stelen ophouden?”

»Dáar waar het nu ophoudt,” antwoordde Louise lachend, »daar waar dood
of omstandigheden perk stellen aan den menschelijken wil.”

»Ik dacht niet dat gij zóo ver gevorderd waart in de leer der
prédestinatie.... Maar ik ben blij dat gij het zijt. Welk een kalmte
geeft dat gevoel van afhankelijkheid niet waar?”

»Kalmte?—Neen, het doet mij tusschenbeide kooken! In sommige opzichten
geeft het mij moed, maar in anderen maakt het mij zóo kwaad, dat ik een
doodstrijd zou kunnen voeren tegen het lot. En toch houd ik alle andere
gelooven voor nonsense, daar men elk oogenblik ondervindt dat onze wil
gebonden is en onze vrijheid geketend.”

»En dat gevoel is u onaangenaam?”

»Zeker is het! Vrij wil ik wezen—onafhankelijk van alles!”

»Neen, mij geeft het kalmte en troost, dat sterk gevoel van zwakheid.
Het heeft mij beter gemaakt en het heeft mij geleerd gelukkig te zijn,
in de meeste omstandigheden waarin andere menschen zich rampzalig
zouden gevoelen. Zie dat kind daar, ’t is zonder wil, afhankelijk en
zwak; geef het kracht, en wil, en vrijheid, zou het wijzer handelen dan
het nu doet? Zou het beter wezen zonder steun en hulp, zonder raad en
onderricht, zonder toezicht dat waakt en gebiedt en gehoorzaamd wil
worden? En zijn wij meer dan dat kind? Hebben wij meer verstand, meer
kennis van onze bestemming? Neen, niet veel meer, voorwaar! In onze
eigen oogen zijn wij wonderwat! Zoo is de poes in de keuken en de haan
in den tuin ook. Maar wat nietige, onbeduidende schepselen zijn wij in
het oneindig groote heelal, dat in de eeuwigheid voortstreeft, volgens
de volmaakt wijze wetten der Almacht, die schept en doodt, vereenigt en
ontbindt, en in stand houdt door verwoesting zelve?—Wat...”

Louise’s groote verwonderde oogen brachten hem op eens tot zwijgen.

»Ik heb dat alles gevoeld!” sprak zij zacht. »Ik had het nooit kunnen
zeggen!.... Mijnheer Werner ik wilde u een vraag doen—een dwaze vraag
voorzeker... mag ik?”

»Zeker moogt gij.”

»Gelooft gij aan bidden?”

»Neen.—Ik bid nooit. Indien gij bidden bedoelt in den zin dien de
menschen er aan hechten. Smeeken om hetgeen niet wezen mag is
nutteloos, onmogelijk is het, te staken hetgeen gebeuren moet.”

»En danken dan?”

»O danken ligt schier in elken slag van het hart, in elke beweging der
ziel: elk zuiver gevoel is een dankzegging! Wat is bewondering, wat is
liefde, wat is vertrouwen, wat is illusie zelfs? Ligt er geen onbepaald
gevoel van dankbaarheid op den grond van al deze gewaarwordingen? Is er
niet in elk genot een toon van dankbaarheid? Brengt elk geluk niet een
dankbede met zich zooals de schuldelooze lach der vreugde schier een
dankzegging is?”

Hij zweeg. Louise zat hem aan te staren, zooals Maria Magdalena Jezus
aangestaard moet hebben.

»Spreek,” smeekte zij zacht. »O spreek!”

En na een oogenblik zwijgen vervolgde zij:

»Wat is er veel dat ik weten wilde—veel waarover ik dikwijls denk—veel
waarnaar ik vraag en waarop niemand mij antwoorden wil of kan; en
wanneer zij mij antwoorden begrijp ik ze niet.”

»Vraag mij,” zei Werner aanmoedigend. »Ik heb ook lang gezocht en
geraden eer ik iets begrijpen kon—en wat begrijp ik nog? Niets, niets
dan dat ik onwetend ben—onwetend, afhankelijk, onbeduidend en
noodzakelijk.—Wij bestaan omdat wij moeten bestaan, want was ons
bestaan geen noodzakelijkheid dan zouden wij nooit bestaan hebben. Maar
waarom bestaan wij? Wie weet waarvoor wij bestaan? Wie?—Wij hebben niet
gevraagd om geschapen te worden en toch zijn wij geschapen. Wij zijn op
deze aarde gekomen buiten onzen wil, buiten ons weten leven wij hier,
en tegen onzen zin waarschijnlijk zullen wij weder heengaan en plaats
maken voor anderen, wier raadselachtig bestaan aan het onze gelijk zal
wezen. En wat zullen wij zijn? Waar zullen wij zijn, wanneer wij van
hier verdwenen zullen wezen? Wie weet het?—Laat ons nederig bekennen:
wij niet. Wij weten niets. Wij kunnen gissen en droomen en dwalen....
maar weten?—Wie weet wat morgen wezen zal? Morgen, een dag van onze
aarde, begonnen van daag, en gisteren, en vroeger.... en toch onzeker,
toch onbekend! Maak plannen en berekeningen, neem uwe maatregelen,
verzeker uwe toekomst... een enkele bliksemstraal en er is geen morgen
meer voor u—geen morgen zooals gij berekend hadt, toen gij de
fondamenten laagt van het denkbeeldig paleis uwer grootheid, dat in een
gouden horizont oprees, om door een vuurstraal vernietigd te worden.”

»Gelooft gij dan niet aan een volgend leven? Weet gij niet....”

»Gelooven?—Ik geloof niets. Ik wacht.—Weten? Ik weet niets. Ik
gehoorzaam.—Ik ben als de was in de hand van den boetseerder—geschikt
tot wat hij van mij maken wil, maar machteloos uit mijzelven.”

»En maakt u dat gevoel niet ongelukkig?”

»Neen, het maakt mij beter. Ik heb door deze overtuiging mijner
afhankelijkheid, mijner machteloosheid, mijner nietigheid geleerd, dat
niets in de wereld groot is uit zichzelven, niets klein door eigen
toedoen, dat al wat bestaat, is, omdat het wezen moet, en dat het dus
ongerijmd, onverstandig, ongodsdienstig is om wie of wat het ook zij te
verachten om de rol die het hier op aarde te vervullen heeft, om de
plaats die God zelf het aanwees in het volmaakt harmonisch geheel, dat
wij schepping noemen.”

»Veracht gij niets?”

»Niets.”

»Niemand?”

»Niemand.”

»Zelfs den misdadiger niet?”

»Zelfs hem niet. Hij zou niet misdadig kunnen zijn, indien God het niet
gewild had.”

»O Werner! Wat zijt gij groot en goed!” riep de jonge vrouw met tranen
in de oogen. »Waren alle menschen als gij, welk een gelukkig leven zou
het onze kunnen wezen!”

»Niet het mijne.... waarschijnlijk!”

»Waarom het uwe niet?”

»God schiep een ziel, verdeelde haar in tweeën en zond haar naar de
aarde. Zoolang die ziel verdeeld zal blijven, is er geen geluk mogelijk
voor haar...”

Louise glimlachte en vroeg zacht: »Hoe meent gij dat?”

»Hoe ik het meen? Indien die ziel verdeeld werd tusschen een man en
eene vrouw, dan moeten die man en die vrouw vereenigd wezen om gelukkig
te zijn. En waar is de zusterziel der mijne? Waar is de vrouw die met
mij denken, die met mij gevoelen kan, die weet wat lijden is... en
medelijden... en grenzenlooze liefde? De vrouw die, even als ik, de
natuur haar rechter noemt en de wereld haar beul! Die godsdienst vindt
waar liefde is, en liefde beschouwt als het zuiverste uitvloeisel der
goddelijke volmaaktheid, het eenig volmaakt goede dat bestaat op aarde,
het eenige dat vooruitgang is, verbetering, verhooging, naderen tot de
hoogste wijsheid... Waar is die vrouw?... Kent gij haar, Louise?”

Zij trok hare hand uit de zijne terug en zeide »Neen”, terwijl zij
opstond om Willems kussens op te schudden.

»O! waarvoor dat wereldsch neen? uw ja was goddelijk geweest. Uw neen
is koud en trotsch en wreed!... ’t Heet deugd, niet waar, dat doodend
woord? Wat is deugd? En waar is deugd? Gij zult het mogelijk eenmaal
weten, wanneer het te laat zal zijn!”

»Mijnheer Werner, ga heen, ik smeek u, verlaat mij. De resident kan elk
oogenblik te huis komen; het is laat, en ik wil niet dat hij u hier in
de kinderkamer vinden zal.”

»Vrees niets mevrouw, mijne liefde is te heilig, dan dat zij u ooit in
eenig opzicht zou kunnen schaden.”

Hij vertrok, en Louise bleef alleen in de groote sombere kinderkamer.
Zij hoorde zijn stap in de binnengalerij, in de voorgalerij, de stoep
af—alles was stil.

»Mijn God! Wat heb ik hem lief, dien man!” En niet in staat zich langer
te bedwingen, verborg zij het gelaat in de handen en liet zij haar
tranen den vrijen loop.



ZEVENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

DOOD


Geen zorg, geen geleerdheid, geen gebed had geholpen. De dood had »ja”
gezegd en geen menschelijk »neen” had tegenstand kunnen bieden.

Het lijkje lag stijf en koud in het, met bloemen versierde, ledekantje.
Vrienden hadden het bezocht uit belangstelling, vreemden uit
nieuwsgierigheid, de dag was druk en woelig geweest en de avond
eindelijk bracht rust.

De resident was uitgegaan met den dokter, de dienstboden hadden bevel
ontvangen niemand meer toe te laten, en Louise zat alleen in de
kinderkamer te staren op het lijkje, te denken aan hetgeen Werner haar
eenige dagen geleden geantwoord had, toen zij over bidden spraken.

Plotseling werd zij uit haar sombere mijmeringen gewekt door den
hoefslag van een paard. Het was alsof de grond onder hare voeten
wegzonk en alle voorwerpen om haar heen ronddraaiden.

Bijna op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend en trad Werner
binnen.

Met een half gesmoorden gil vloog zij hem tegemoet. Hij ving haar op in
zijn armen, drukte haar hartstochtelijk aan zijn borst, en liet haar
ongestoord uitweenen met haar vermoeid hoofd tegen zijn schouder
geleund.

Hoe lang duurde dat oogenblik van grenzenlooze smart en geluk? Geen van
beiden wist het. Zij stonden daar zwijgend en lijdend, angstig wachtend
op het wreed bevel van ’t lot dat nogmaals scheiden zeggen zou.

Louise was de eerste die kracht had zich los te wikkelen uit de
troostende armen die haar omklemd hielden. Zij wilde spreken, maar kon
geen woorden vinden.

Hij hield hare hand in de zijne, zag haar aan met een dier diepe
gevoelvolle blikken welke haar deden duizelen van geluk en onbestemde
hoop, en zeide zacht, nauw hoorbaar:

»Toch is er nog geluk, Louise... mijn troost, mijn hulp, mijn toekomst!
O! versmaadt dat alles niet—verstoot mij nooit... Mijn liefde voor u
kent eigenbelang noch trots. Ze kent bewondering, medelijden,
zelfverloochening enkel. Ze kan u kracht en rust en moed geven en
mij.... O kind! Ze is de ziel van mijn bestaan....”

Hij trok haar dichter naar zich toe, en zijn weemoedige glimlach drong
haar als een bede in de ziel, die haar schier machteloos in zijn armen
deed terug zinken.

Zij weende niet meer, haar hand rustte kalm in de zijne, haar duizelend
hoofd had rust gevonden op de sterke breede borst.

Voor het eerst gevoelde zij de betoovering van zwakte tegenover
kracht... en half droomend, half wakend, gelukkig, weemoedig, schier
gedachtenloos, leefde zij voort, zonder angst, zonder wil en zonder
hoop.

»O mocht ik sterven!” waren haar eerste woorden, »George...”

Het schuiven van een stoel in de binnengalerij deed haar met
koortsachtige wildheid uit haar half droomenden toestand opspringen.

»Ga heen! Ga heen!” riep zij woest. »De resident zal u dooden indien
hij u hier vindt met.... mij alleen!”

»En met het lijkje van zijn kind,” vervolgde Werner zacht, de deur
openende om te zien wie er in de binnengalerij was.

»Het is niets. Een der oppassers, die half slapend tegen een stoel is
aangeloopen en zich nu onder de tafel heeft gelegd.”

»Ga heen!” antwoordde Louise koud. »Die oppasser is een betaalde
spion—laat hem niet onderstellen hetgeen niet is. De menschen
beschuldigen reeds vlug genoeg waar het waarheid geldt; geef hun ten
minste geen reden om te beschuldigen zonder grond. Liefde is de eerste
aanklacht der wereld, en ik heb geen liefde... voor wie het ook zijn
moge!”

Zij had vlug en koortsachtig gesproken en Werner had haar aangestaard
met een verbazing grenzende aan ongeloof.

»Gij hebt geen liefde?”... vroeg hij verward. »Geen vriendschap? Geen
sympathie? Geen medelijden zelfs?”

»Niets.”

»En zoo even?...”

»O! zoo even was ik zwak, ziek, vermoeid, uitgeput van het weenen en
waken... Rust is al wat ik verlang...”

»God geve u rust!... En kracht om de liefde te dooden die gij mij
onthouden wilt... Wat mij betreft, geheel mijne ziel behoort u. Ik heb
geworsteld en gestreden, als gij—ik kan niet meer. Gij zijt het licht
van mijn leven, de hoop mijner toekomst, de kracht van mijn bestaan...
Wilt gij niets meer voor mij wezen?”

Louise boog het hoofd en zeide bijna fluisterend:

»Niets.”

»Ik vergeef u dat woord,” antwoordde Werner met gebroken stem. »Gij
kunt nog wreed zijn... ik niet meer... vaarwel!”

Half radeloos bleef de jonge vrouw alleen, zij wilde hem volgen, terug
roepen...

»Neen, zóo is het goed... Goed?... Goed te liegen, te bedriegen, te
folteren, te dooden misschien!.... George!”

Zij opende het venster, maar buiten evenals binnen was alles kalm en
stil, rustig als het lijkje dat vóór haar lag.

»O kind, wat benijd ik u!” sprak zij half overluid. »Mocht ik dood zijn
als gij!... gestorven in zijne armen... zoo even... O mijn God! waarom
hebt gij mij het geluk leeren kennen enkel om het mij te ontnemen!
Waarom moet ik liefhebben wat ik haat, en waarom moet ik haten wat mijn
gansche ziel vereert?... Moeten?...... En indien ik het eens anders
wilde?....... O mijn God! geef mij kracht om vol te houden en den
rechten weg te blijven gaan!....

»De resident!”



ACHTENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

MEVROUW JOLY


»Mijnheer Werner, mijn Lotje zegt dat u doodelijk verliefd is op
mevrouw Stevens.”

»Ik mevrouw! Welk een idee!”

»O niet Lotje alleen! De menschen zeggen mooier dingen dan dat! Wil ik
u vertellen wat?”

»Och mevrouw, geloof de menschen toch niet! De menschen weten zelven
niet wat ze zeggen.”

»Wel, ik weet niet: de menschen zien soms meer dan u denkt. Ik zal het
niet zeggen tegen den resident, maar anderen mogelijk wel. Ik weet, ja,
dat u met mevrouw Stevens is geweest toen het kind ziek was. Kassian!
En toen Wilmpje dood was weer... Heel A. weet dat—en nu spreken zij
kwaad van mevrouw Stevens met u.”

»Geheel ten onrechte, mevrouw, geloof mij. Ik verzeker u, op mijn woord
van eer, dat geen vrouw ooit heiliger voor mij wezen kan dan mevrouw
Stevens van Langendijk.”

»Ja, jij bent altijd zoo hoog in jou spreken!” riep mevrouw Joly, met
een vergevensgezind lachje. »Ik heb altijd gedacht dat je een goeje man
voor mijn Lotje zoudt wezen—maar niet als je verliefd bent op mevrouw
Stevens. Mijn Lotje is trotsch, dan wil ze je niet hebben.”

Werner was een oogenblik als iemand die een slag op zijn hoofd krijgt
en in de eerste drie minuten niet weet wat hem overkomt.

»Lotje?” herhaalde hij stamelend—»maar Lotje houdt niet van mij”
vervolgde hij zachter.

»Lotje! Ja, Allah! Lotje zal zoo’n goeje vrouw voor je zijn, als je
niet meer aan mevrouw Stevens zult denken, ja. Want ze is kwaad over
dàt. Gisteren sprak zij er nog met Joly over. »Mevrouw Stevens is
gemeen,” zeide zij, »kassian voor den resident.—Vertel hem, pa, dan kan
hij Werner de deur uitjagen.” Zóo boos was ze—maar ze houdt van jou!”

Werners bloed kookte. Hij had mevrouw Joly met Lotje en de geheele
familie Joly kunnen verbrijzelen in dat oogenblik.—Maar het gold
Louise! Hij kon zijn bleekheid niet verbergen, maar wel de
verontwaardiging verloochenen, die te rein was om bespot te worden door
de oogen die hem gadesloegen.

En hij kon ook—ja, hij moest Louise’s goeden naam redden, die door zijn
toedoen werd bedreigd...

»En waarom heeft juffrouw Lotje me nooit getoond, dat ze van mij
hield?” vroeg hij met een vreemden lach. »Indien zij mij belooft dat
zij niet jaloersch meer van mevrouw Stevens zal wezen, of van wie het
ook zijn moge, ben ik gereed haar door een huwelijk te bewijzen dat
haar gissingen ongegrond zijn geweest.”

»Jij wilt met Lotje trouwen. Soengoeang [35]?”

»Zeer zeker. Indien zij ten minste mijne vrouw worden wil.”

Mevrouw Joly verliet de kamer en kwam een oogenblik later met hare
dochter terug.

»Hier is jou Lotje, ja! Kassian, zij is beschaamd voor je!”

Lotje zeide »hm—m,” en »ja” op elke vraag die men haar deed. En toen
Werner een half uur later het huis verliet, dat hij vrij was
binnengetreden, had hij, om Louise’s wil, om haar voor lasterlijken
achterklap te sparen, zijn toekomst verbonden aan die van de oudste
juffrouw Joly.



NEGENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

DE GOUVERNEUR-GENERAAL


Willem dood—August vertrokken—en Werner had zij niet meer gezien sinds
den sterfdag van het kind.

Wat was alles leeg en duister om haar heen. Eenzaam, verlaten, miskend,
gevoelde de jonge vrouw zich te midden der schitterende weelde die haar
omringde. Welken troost kon de zieldoodende hartstocht des residents
haar geven? Welk geluk lag er voor haar in de gevoellooze beleefdheid
harer bekenden, in de slaafsche onderdanigheid harer
dienstboden?—Niets—niets. Waar ze zocht, waar ze vroeg—de geest vond
niets, het hart vond niets.

»O Werner!”



Ook de Oristorio’s schenen haar vergeten te hebben.... Mevrouw die zoo
goed voor haar geweest was. Melatie met haar trouwen, edelen blik....
Haar verbeelding voerde haar terug naar de zonnige dagen van vroeger en
bittere tranen vloeiden langs haar verbleekte wangen.

Zij morde niet meer. Zij had het waarom lang genoeg gevraagd: nooit was
het beantwoord geworden. Zij had gebogen onder de ijzeren hand der
noodzakelijkheid, zij had de bevelende stem van het noodlot gehoorzaamd
en besloten het leven te ondergaan, hoe het ook wezen mocht.



De resident trad binnen met een brief in de hand.

»De volgende week zal de Gouverneur-Generaal hier wezen,” zeide hij.
»Op zijne inspectiereis wil hij drie dagen te A. vertoeven. Zorg dus
dat alles gereed zij voor de ontvangst. Hier is de brief. De
Gouverneur, zijn adjudanten, secretaris, kok, dienstboden, weet ik al
wat! Het best dat wij doen kunnen, is dat wij hun het gansche huis maar
afstaan en ons zelven, voor die drie dagen, in de bijgebouwen behelpen;
dat geeft nog de minste soesah. Donderdagmorgen komen zij, dus diner
dien dag en ’s avonds receptie. Vrijdagmorgen inspectie, parade, nog
zoo iets, en ’s avonds bal in de sociëteit. Zaterdagmorgen
tijgergevecht en ’s avonds thé-dansant in de residentie, zoo als het
veertien dagen geleden trouwens reeds bepaald was.”

»Goed”, antwoordde Louise en zij begon de voorbereidselen te maken voor
de vorstelijke ontvangst.

Wat was die ontvangst cérémonieus! Het was alsof elke steen, elke
zandkorrel gemerkt was en of dezelfde merken onder de voetzolen der
aanwezigen stonden en elke voetzool het merk dekken moest dat gelijk
was aan het hare! Geen eigen wil, geen leven, geen vrijheid,—het was
een mécanique receptie. Iedereen stond waar hij staan moest, keek
zooals hij kijken moest, sprak zooals hij spreken moest, bewoog zich
zoo als hij zich bewegen moest. De Gouverneur-Generaal had alle reden
om tevreden te wezen over de luisterrijke ontvangst. Dat was hij dan
ook, de arme man! Hij was blij toen hij ’s avonds eindelijk in bed lag!



DERTIGSTE HOOFDSTUK

VRIJDAG AVOND. WERNER


Bekoorlijker dan ooit trad Louise de balzaal binnen. Haar rood
fluweelen kleed golfde in dikke mollige plooien over de wit marmeren
steenen der voorgalerij; een straal van hoop blonk in hare zachte
donkere oogen, een hemelsche lach verhelderde haar kalm bleek gelaat.
Werner stond bij een pilaar; hij zag haar het rijtuig uitstappen, de
stoep opkomen aan den arm van den Gouverneur-Generaal, de geheele
voorgalerij doorloopen en plaats nemen naast mevrouw Joly. Bleek,
bevend, met een koortsgloed in de oogen, blikte hij haar na. Wat was
zij schoon! Zij wist het, zij gevoelde het, dit kon men haar aanzien,
zij verstond het gegons van bewondering dat haar als het ruischen van
den wind omzweefde. Toch was zij niet behaagziek of coquette. Er lag
zelfs een zekere eenvoud in de wijze waarop zij hare bevalligheid ten
toon spreidde en waarop zij de hulde aannam die men haar brengen kwam
als iets waarop zij recht had.

»Werner?” vroeg elke slag van haar hart, maar Werner die haar had
nageoogd tot een zwerm heeren zich tusschen haar en hem geplaatst en
haar aan zijn oog onttrokken had, was naar zijn pilaar teruggekeerd, en
stond dáar bij de stoep als wachtte hij iemand die nog komen moest.

Het eene rijtuig voor, het andere na daagde op met zijn vroolijk
getooide vracht en verloor zich weder in de dichte duisternis van den
nacht, zonder dat Werner een enkel oogenblik zijn post verliet.

Mevrouw di Frama werd door een der ceremoniemeesters binnengeleid, Lina
volgde aan den arm van een jong officier en Melatie stond beneden aan
de stoep te lachen om drie heeren die haar hun arm aanboden en geen van
drieën afstand van haar wilden doen.

Werner zag hare verlegenheid, doch, in plaats van haar te hulp te
snellen, zooals hij in elk ander oogenblik gedaan zou hebben, trad hij
eenige schreden terug om zich achter den pilaar te verbergen. Juist
door deze beweging trok hij hare aandacht tot zich: het plotseling
verdwijnen van een lange schaduw deed haar opzien; zij herkende Werner
in de persoon die half achter den pilaar verscholen stond, en, zonder
zich een oogenblik te bedenken, deed zij een kleinen sprong ter zijde,
ontsnapte aan hare drie bewonderaars, trippelde de stoep op, greep
Werner bij zijn arm en riep lachend: »Neen, neen, mijnheer Werner, zóó
gemakkelijk zult gij Melatie niet ontkomen. Toe”, vervolgde zij op een
geheel anderen toon, »breng mij bij jufje, als je blieft, mama zal niet
weten waar ik blijf!”

Werner glimlachte afgetrokken en voldeed aan haar verzoek.

»Even naar Louise... naar mevrouw Stevens, hè?

»Neen...”

»Wilt gij niet?” vroeg zij verwonderd?

»Wat?... Mevrouw Stevens aanspreken? O stellig wil ik... ik dacht aan
iets anders...”

»Aan wat dacht gij dan?”

»Aan uwe drie heeren misschien,” antwoordde Werner, zich herstellende.

»En ik was ze reeds vergeten!”

Louise reikte Melatie de hand en deed haar een tiental vragen die
elkander zoo schielijk opvolgden dat het goede kind er geen enkele van
beantwoorden kon.

Weder hield er een rijtuig stil voor de hooge breede stoep.

Het waren de jonge dames Joly die binnen traden. Werner ging met
Melatie eenige schreden ter zijde om haar voorbij te laten, en
beantwoordde een somberen blik van juffrouw Lotje met een diepe
onderdanige buiging.

»Jij altijd met mevrouw Stevens, ja?” voegde zij hem in het voorbijgaan
toe. »Ik wil jou spreken, straks.”

Een oogenblik later bevond Melatie zich bij Lina en zat Werner naast
Lotje, met wie hij in een zeer weinig geanimeerd gesprek gewikkeld
bleef, totdat de dans begon.

Louise danste niet mede, zij had even rond gewandeld aan den arm van
den Gouverneur-Generaal en was gaan zitten, terwijl haar cavalier zich
naar de speeltafel begeven had.

»Mijn Lotje is geëngageerd!” schreeuwde mevrouw Joly haar in het oor.

»Ja?” antwoordde Louise die niets gehoord had dan het gebons van de
groote trom, maar toch aan mevrouw Joly’s gezicht gezien had, dat zij
antwoorden moest.

»Met Werner,” hernam mevrouw Joly.

»Ja?”

»Een goede partij!” met een hoofdknikje.

Louise met een lachje, haar na doende: »Zeker.”

Mevrouw Joly’s lange oogen gingen al wijder en wijder open.

Louise blikte de dansende paren na, benijdde Lotje, die op Werner’s arm
geleund haar als een pop op wielen voorbij kwam draaien en lachte bij
zich zelve om den zonderlingen inval van mevrouw Joly, die discoureeren
wilde op een oogenblik dat hooren en zien verging door het geraas der
muziek en het gewoel der bonte menigte die als een stormwind voorbij
golfde.

Toen de dans geëindigd was, stond mevrouw Joly even op om hare dochter
te wenken, die, aan Werners arm, terstond naar haar moeder toekwam.

»Mevrouw Stevens weet het, ik heb haar al uw geheimen verteld.”

Werner werd zóo bleek, dat Louise Lotje’s hand plotseling los liet, en
hem met zulk een onbeschrijfelijken angst aanstaarde, dat mevrouw Joly
in het midden van haar volzin steken bleef.

Werner herstelde zich het eerst. »Mejuffrouw Lotje, mijne
aanstaande...” sprak hij half fluisterend.

Louise ruimer adem halende:

»Ah! is dat het geheim! Ik feliciteer u, juffrouw Lotje... en ik hoop
dat gij gelukkig... tezamen zult wezen...”

»Dank u, mevrouw,” antwoordde Lotje en, Werner éen dier donkere blikken
toewerpende die hem eene toekomst vol onaangenaamheden beloofden, trok
zij hem mede naar het andere einde der zaal, waar zij te midden harer
zusters plaats nam en verder deed alsof er geen Werner in de wereld
was.

Den tweeden dans deed Louise mede. Pratend, lachend, met een frisch
rood op hare wangen en een flikkering van geluk in de opgewonden oogen.

Wat ging er om in de ziel der jonge vrouw, toen zij dáar zoo onbezonnen
vroolijk in de rondte zweefde?

Wij weten het niet. Zij wist het zelve niet.

Toen de avond half ten einde was gespoed, werden de speeltafeltjes
weggeruimd en maakte men zich gereed tot soupeeren.

Louise stond tegen een der geopende vensters geleund, die in de
binnengalerij uitkwamen en speelde achteloos met haar waaier, terwijl
hare oogen over de menigte dwaalden en hare gedachten rondzwierven van
het eene voorwerp naar het andere zonder eenig rustpunt te kunnen
vinden.

»Louise—Mevrouw Stevens!” fluisterde eene zachte welbekende stem. »Ik
moet u spreken, alleen... een oogenblik slechts... mag ik morgen
komen?... zult gij mij ontvangen?...”

»Later.—Wanneer mijnheer en mevrouw Werner hunne opwachting bij den
resident willen maken, zal mevrouw Stevens gereed zijn hare gasten te
ontvangen.”

»Louise!”

»Gij kent geene Louise meer.”

De Gouverneur-Generaal kwam zijne dame halen, om haar aan tafel te
brengen, en Louise ging met hem mede, kalm en lachend alsof Werner
niets voor haar was.

Na het souper duurde het bal nog eenigen tijd voort. Maar er was iets
doodsch in de vreugde gekomen, daar Louise ongesteld geworden was en
het feest verlaten had, gevolgd door den Gouverneur-Generaal en door
den resident, die beide gelukkig waren dat zij eindelijk tot rust
konden komen, na al de plichtmatige eervolle genoegens van den dag.

De familie Oristorio was een der eersten geweest die het goede
voorbeeld gevolgd hadden. En Lotje Joly die niet meer dansen wilde, zat
in een hoek te pruilen, met Werner aan hare zijde, die, geheel in
gedachten verzonken, nauwelijks wist dat hij naast Lotje zat.



EENENDERTIGSTE HOOFDSTUK

HET TIJGERGEVECHT


Louise kon dien nacht geen rust vinden. Haar hoofd gloeide, zij had de
koorts, zij was opgewonden en gejaagd en kon zich nauwelijks verklaren
wat zij gevoelde.

Zoodra de dageraad aanbrak stond zij op, kleedde zich haastig en vlood
den tuin in, om in de vrije natuur, den troost te zoeken die haar
overal elders ontbrak.

Het was de morgen van een dier gloeiend heete goede moessons dagen,
waarop alles brandt en schittert en de gansche natuur aan een
monsteroven denken doet. Maar die morgen was schoon met zijn
verkwikkend ochtendkoeltje en zijn miljoenen dauwdroppen op de pas
ontloken bloemen en de veelsoortige groene bladeren met hunne altijd
verschillende tinten; met zijn liefelijk vogelengezang en zijn zachte
zonnestralen, die als lachende sylphiden schalksch door de zwevende
wolken speelden en het aardrijk met hun gouden vinger wakker wenkten.

Louise’s rood fluweelen muiltjes met hun zilveren draakjes en gouden
vlinders, werden voortgejaagd, van het grintpad op het mollig grasveld,
van het grasveld naar het rozenperk, van daar weer verder langs
volières en vischvijvers tot zij eindelijk bij een hertenkamp tot staan
kwamen.

Terstond huppelde er een jonge kandjil naar Louise toe. Wat was dat
beestje vlug en dartel! Wat sprong het sierlijk rond op zijn dunne
fijne pootjes. En wat richtte het zijn vriendelijk kopje smeekend,
liefkoozend tot zijn meesteres omhoog, die uit gewoonte alleen, hare
hand door het hekje stak om het lieve diertje langs den fraai gebogen
hals te streelen, zonder zich zelve rekenschap te geven van hetgeen zij
deed. Eenige gewone kidams volgden het voorbeeld van den kleinen kidam
en kwamen statig aangeloopen met hun zachte sprekende oogen en hun
trotsche hoornen, haar verwonderd aanziende, als of zij haar rekenschap
vragen wilden van haar buitengewoon vroeg morgenbezoek.

Arme Louise! zij was zoo zeer met zich zelven vervuld, dat er
verscheiden minuten verliepen eer zij hare geliefkoosde hertjes zag.
Toen noemde zij ze éen voor éen bij hunne namen, streelde ze, gaf ze
gras uit haar hand te eten en vervolgde weder haar weg, zonder zelve te
weten waarheen.

Toch was het groen zóo frisch, toch waren de bloemen zóo geurig, toch
was de eerste morgenkreet dier ontwakende natuur zóo schoon, zóo
grootsch, liefelijk en hoopvol tevens.

Wat zag zij bleek en wat gevoelde zij zich zwak en uitgeput, moedeloos,
gebroken!...

»O Werner!... Waarom een leugen?... Ik vroeg uwe liefde niet...
Waarom?... Waarom haar de liefde gegeven die gij mij beloofdet?
Waarom?”



Zij glimlachte treurig en plukte een bloem.

»Maar ’t is goed zóo... heel goed... Arme Werner! Met Lotje kan hij
niet gelukkig zijn!... Kassian!...”

Een uur later verschenen de resident en zijn gast in de achtergalerij,
waar zij Louise bezig vonden met bloemen in een paar chineesche vazen
te schikken.

Het gesprek aan de ontbijttafel liep natuurlijk over het bal van den
vorigen avond en de vermakelijkheden van den dag die nauwelijks
aangebroken was.

»Gij hebt u goed gehouden, mevrouw,” sprak de Gouverneur-Generaal,
Louise een dier blikken toewerpende die het bloed naar het voorhoofd
doen stijgen of de oogen neer doen slaan. »Ik had niet verwacht dat
gij, na de vermoeienissen van gisterenavond, heden morgen reeds met het
kraaien van den haan present zoudt wezen, en met ons ontbijten zoudt
zoo als gij gisterenmiddag beloofd had te zullen doen.”

»Ik wilde uwe exellentie vóor wezen en daarvoor moet men vlug zijn,
niet waar?” antwoordde Louise eenigzins verward.

»Zeer vlug, mevrouw, daar ik de gewoonte heb van door te werken, en van
nooit te slapen, wanneer het tijd van waken is. Heb ik iets te doen dan
doe ik het dadelijk, en ben ik ergens aan begonnen dan rust ik niet
voordat mijn werk gedaan is.”

»Hetgeen zeker zeer aangenaam voor uwe onderhoorigen is! Arme menschen
die stellig ook niet altijd even voortvarend en krachtvol zullen wezen
als hun chef!”

»Die niet geschikt is voor zijn betrekking is ongeschikt en moet er
uit. Wij kunnen hier in Neerlandsch Indië geen jonge juffvrouwen
gebruiken, vooral niet in de gelederen.”

»Ook niet als zij zóo voortvarend en zoo dapper zijn als ik?”

»Voortvarend zijt gij, dit moet ik u ter eere nageven! Maar dapper?...
daar zullen wij aanstonds over oordeelen.”

»Bij het tijgergevecht? O dáar zal ik niet heen gaan! Niet waar
Stevens, dáar behoef ik niet bij te zijn?”

»Niet bij te zijn? Maar mevrouwtje lief! Voor u die nooit iets
dergelijks gezien hebt, moet het toch heel aardig wezen, zoo iets echt
indiesch eens bij te wonen.”

»Aardig! Noemt uwe exellentie dat aardig? Twee arme dieren elkander op
de wreedste wijze te zien verscheuren, is dat aardig?... Neen ik houd
te veel van dieren om naar zoo iets afschuwelijks te gaan kijken!”

»Houdt gij van tijgers, mevrouw?” vroeg de Gouverneur-Generaal, haar
sans-gêne uitlachende.

»Als ik ze niet lief heb als mijn hond of mijn rijpaard, dan bewonder
ik ze toch even als al wat leeft. Het leven is voor mij iets zóo
schoons, geheimzinnigs, volmaakts, bewonderenswaardigs, dat ik, indien
ik iemand was die iets te zeggen had in de wereld, verbieden zou dat
men buiten noodzakelijkheid welk dier ook om het leven bracht. Zoo zou
ik het martelen van dieren ook straffen met boeten, gevangenis en
verbeurdverklaring van het mishandelde dier...”

»Hei, hei, mevrouwtje! waar zouden wij heengaan met zoo veel
dierenliefde! En waar zouden wij met al dat levend gedierte blijven,
indien er zoo veel bijkwam en zoo weinig afging! En hoe zoudt gij het
zelve maken? Kom, verbeeld u eens dat het avond is en dat wij met ons
drieën in de voorgalerij zitten, te Samarang bijvoorbeeld, en dat er
eenige duizende muskieten met hun liefelijk gezang om onze ooren
vliegen, en ons steken zooveel in hun vermogen is, u vooral op uw
zachte, blanke hals en armen. Zoudt gij daar niet half dol onder worden
en zoudt gij ze niet met plezier tusschen duim en voorste vinger
doodknijpen, die lieve muskietjes, indien gij ze slechts krijgen
kondet?”

»Och neen, dat doet ze niet!” riep de resident met een schaterlach.
»Weet uw exellentie wat ze doet als de muskieten haar hinderen? Dan
slaat ze een shawl om haar hals en een doek om haar hoofd en dan zit ze
uit al haar macht te waaien om hare lievelingen van zich af te houden!
Ha! ha! ha! en als ik er een dood sla, noemt zij mij wreedaard!”

De Gouverneur-Generaal lachte nog harder dan de resident.

»Ik maak er mij een fête van om uwe vrouw straks bij ons tijgergevecht
te zien,” riep hij spottend, »wat zal zij zich aanstellen!...”

»Wanneer ik gaan moet, zal ik gaan, en dan zal ik mij niet meer
aanstellen dan uw exellentie of de resident, die in zulke
afschuwelijkheden behagen kunt scheppen.”

Dit zeggende wierp zij den Gouverneur-Generaal zulk een ernstigen,
trotschen, minachtenden blik toe, dat het gesprek voor een oogenblik
afgebroken werd en toen over allerhande onderwerpen liep, maar niet
meer over tijgergevechten.

Na het ontbijt begaf Louise zich naar haar kamer, die zij niet meer
verliet vóordat een der oppassers haar zeggen kwam, dat het rijtuig
voor was en de heeren haar wachtten.

In een wit neteldoeksch morgengewaad, een paar diamanten pennen in de
kondeh en een paar gouden slangen om de polsen verscheen zij in de
voorgalerij, kalm en statig als gewoonlijk.

De Gouverneur-Generaal kwam haar eenige schreden te gemoet, bood haar
zijn arm en geleidde haar naar het rijtuig zonder een woord te zeggen;
de resident volgde.

»Louise,” vroeg hij half fluisterend, »waarom hebt gij u niet
behoorlijk gekleed? Een baadje is geen dracht voor een residentsvrouw
bij een gelegenheid als deze.”

»Van heden af zal het dracht worden, resident.”

Gedurende den toer naar de regent’s woning werden slechts eenige
onbeduidende volzinnen tusschen Louise en de beide heeren gewisseld.

Een groote, feestelijk versierde pandopo, in het midden waarvan zich
twee reusachtige kooien, of liever twee omheinde, afgesloten
strijdperken bevonden, verbeidde de nieuwsgierige, opgewonden
liefhebbers van het tijgergevecht.

De eereplaatsen vooraan, om zoo te zeggen tegen de omheining aan, waren
voor den Toewan Bezar, den resident en mevrouw Stevens bestemd, met hun
gevolg van hooggeplaatste beambten, officieren en adjudanten. Louise
kwam tot haar ergernis alweder, als naar gewoonte, naast mevrouw Joly
terecht.

Een groote witte, of liever rooskleurige buffel stond in een hoek van
het strijdperk kalm en langzaam wat gras te eten, nu eens vragend
opziende naar de zonderlinge menschenmassa die hem omringde, dan weer
al kauwend eenige schreden vooruitdoende en nieuwsgierig snuffelende
aan het gesloten hok van den tijger.

Toen dit eenige oogenblikken geduurd had en de buffel tot zijn gras was
terug gekeerd, vanwaar hij, met den kop naar het hok van den tijger,
zijn vijand in het oog kon houden, werd de schuif aan de voorzijde van
het hok weg geschoven, terwijl aan de achterzijde eenige Javanen den
tijger door brandende fakkels noodzaakten te voorschijn te komen. Met
een donderend gebrul sprong het schoone dier het strijdperk in. Het was
een koningstijger van de grootste soort, slank en krachtig, met
vonkelende oogen, den muil half geopend.

De buffel zag hem aan, bleef staan en wachtte.

De tijger, als had hij bewustzijn van de bewondering der toeschouwers,
kneep de oogen half dicht, liet den staart hangen en deed langzaam
eenige passen ter zijde. Toen bleef ook hij staan, blikte trotsch maar
kalm om zich heen, vouwde de achterpooten samen en vleide zich neer,
met den kop op de half ingetrokken voorpooten alsof hij slapen ging.
Een lichte beweging der ooren, een onregelmatig openen der neusvleugels
en een sluiksche blik op den buffel verrieden echter een oogenblik
later dat hij zich gereed maakte tot den aanval en gereed was zich te
verdedigen wanneer die aanval van zijn vijand komen mocht.

Op eens richtte hij den kop op, keek den buffel aan en deed met een
vreeselijk gebrul zijn sprong.

De buffel wachtte hem onbewegelijk af, ving hem op zijn horens en
kwakte hem met zulk eene kracht ter aarde dat hij geheel bebloed voor
dood bleef liggen.

De buffel naderde hem voorzichtig, bezag hem, berook hem, wendde den
kop van hem af en deed een pas ter zijde. Dat oogenblik nam de tijger
waar om zich weder op te richten, en met onbegrijpelijke vlugheid op
den nek van den buffel te springen met den klauw van zijn rechter
voorpoot even boven het rechter oog en zijn linker voorpoot op den kop
van het arme dier, dat hartverscheurend loeide en met den doodsangst op
het gezicht en den tong uit den bek van het eene einde van het
strijdperk naar het andere vlood zonder zich van zijn vijand te kunnen
ontdoen. Eindelijk toch gelukte het hem den tijger tegen een bamboezen
stijl aan te drukken en met zoo veel kracht heen en weer te wrijven dat
het dier, na een wanhopige worsteling, waarin hij den kop en den hals
van den buffel geheel met zijn nagels doorploegd had, machteloos ter
aarde plofte, terwijl de buffel zelf een oogenblik duizelend
voortwaggelde en toen, afgemat van vermoeidheid, verzwakt en uitgeput,
tegen de omheining van het hok bleef aanleunen, bevend op zijn
wijduitstaande pooten en somber nederstarend op de stroomen bloed die
uit zijn gapende wonden vloeiden.

De tijger lag aan den anderen kant van het hok te brullen, te blazen,
te kermen, te zuchten. Men geve een naam naar goedvinden aan die
kreeten van wanhoop, smart, angst en woede, in geen woorden te
beschrijven. Het schoone dier lag met den kop achterover in de aarde te
rollen, zijn rechterzijde was geheel opengereten door de horens van den
buffel, terwijl zijn tong nog droop van het bloed zijns vijands en zijn
klauwen glommen van het lillend vleesch dat aan de nagels hing. Een
paar minuten verliepen alzoo, toen kwam men met een gloeienden bout den
tijger tot een nieuwen aanval dringen.

Woedend vloog het dier weder op, en geen ander schepsel ziende waarop
hij zich wreken kon over de hem op nieuw aangedane foltering, sprong
hij nogmaals op den buffel toe, die hem echter als de eerste maal op de
horens ving, weg wierp en toen vervolgde alsof hij zijn dood besloten
had. De tijger kromp van pijn ineen, sloop kermend langs de omheining
voort en dook angstig blazend in een hoek weg, zoodra de buffel een
oogenblik bleef staan. Terstond werd hij weder door zijn onzichtbaren
vijand gemarteld, die den bout in de opene wonden drukte. Met een kreet
vloog hij weg, en toen had er een dier bloedige, wanhopige worstelingen
plaats, in felheid alleen overtroffen door den onverzadelijken
bloeddorst en de wreedheid der menschen die zulke ijselijkheden kunnen
in het leven roepen als een schouwspel, een vermaak, een feest dat de
oogen boeit en het hart voldoening geeft.

De tijger wilde den buffel van achteren bespringen en sloop om hem
heen. De buffel die ongelukkigerwijze zijn hoek verlaten had en zich in
het midden van het strijdperk bevond, kon met zijn log lichaam de
vlugge wendingen van zijn vijand niet volgen en werd op eens van ter
zijde besprongen. De tijger hing hem langs den rug en had zijn klauwen
zoo krampachtig in de dikke huid vastgeslagen dat het den buffel, eerst
na verscheidene vergeefsche pogingen gelukte den tijger met de horens
van zich af te scheuren.

Uitgeput rolde de verzwakte tijger tegen de omheining aan, na in de
worsteling zijn vijand de beide linker pooten stuk geslagen te hebben.
Bijna tegelijkertijd stort ook de buffel eenige schreden verder in een
hoek neder. Dadelijk siste er weer een gloeiend ijzer in de gapende
wonden van den tijger; het arme dier slaakte een kreet als een zucht,
en kroop op den buik een halven voet vooruit, maar de bout ging ook een
halven voet vooruit en siste op nieuw in het warme bloed. Nog een kreet
en een pas... en weer de bout en nog een pas... De tijger lag met zijn
kop bijna tegen den buffel aan. Nog eens de bout... de buffel boog den
kop, de tijger zag hem aan, wilde terug, voelde den bout, spande zijn
laatste krachten in, sprong op en wierp zich nog eenmaal op den
weerloozen buffel... Doch hij nam den sprong te kort, wondde den buffel
aan het voorhoofd, scheurde hem met den linker achterpoot het
rechteroog uit den kop, bleef toen een oogenblik op de kromme horens
rusten, werd er weer afgeworpen en zonk dood naast zijn stervenden
vijand neder, die met een kroon van bloed en ingewanden versierd, dit
met alle overwinnaars gemeen had, dat elke zegepraal op het slagveld
behaald, een vernedering voor beide partijen is.



TWEEENDERTIGSTE HOOFDSTUK

FELICITA. DE JACHTPARTIJ


Het was reeds over éenen en nog waren de heeren niet van de jacht
teruggekeerd... Toch hadden zij beloofd dat ze tegen etenstijd te huis
zouden wezen. En reeds van twaalf uur af hadden de dames zitten
wachten.

»Ik begin mij werkelijk ongerust te maken,” zeide mevrouw Oristorio di
Frama.

»Zijn hier tijgers of wilde zwijnen in de bosschen?” vroeg Louise
zacht.

»Ja, zij zijn er, maar ik geloof niet dat het in het plan der heeren
lag om zoo ver van huis te gaan. Zij wilden eenige duiven schieten hier
in den omtrek, en ik geloof dat het vermaak eigenlijk meer in een
rijtoer dan wel in een jachtpartij bestaan zou.”

»En indien ze eens een tijger of een wild zwijn ontmoet hadden?” vroeg
Louise weer.

»Nu, zij zijn met hun vijven en de jongens, en zij zijn allen goed
gewapend.”

»Ik weet het niet—maar ik ben niet gerust. Gelooft gij aan voorgevoel,
mevrouw?”

»Als het uitgekomen is, ja,” antwoordde mevrouw Oristorio lachend,
»maar vóor dien tijd niet.”

»Gelooft gij niet dat er oogenblikken in het leven zijn waarin de ziel
meer gevoelt dan het lichaam weten kan?”

»Ja zeker!” riep Melatie die Louise met groote oogen aangestaard had,
zoo lang zij sprak. »Zeker mevrouw! Toen de kleine Karcilla van den
dispens-jongen [36] gestorven is, heb ik het geweten, niet waar mama?
Wij hadden drie dagen lang met het arme stakkertje getobd en toen ik
eindelijk zóo gerust sliep dat ik niet meer aan het kind dacht, hoorde
ik op eens naast mij zeggen: »Kassian! Karcilla mati [37]!” Het was
midden in den nacht, ik sprong dadelijk op en liep naar de kamer van
mama om te vertellen wat ik gehoord had. Mama zeide dat het een droom
geweest was en dat ik maar weer naar bed moest gaan. Maar ik was zoo
naar over die woorden dat ik geen rust kon vinden en niet tevreden was
voordat mama met mij mede ging naar de bijgebouwen om te zien hoe het
met Karcilla was. De moeder zat in de geopende deur te huilen en zeide
dadelijk dat het kind nog geen half uur geleden gestorven was.”

»Nu ja, dat is zoo, maar gij waart zoo zenuwachtig en opgewonden door
het aanhoudend verzorgen van het arme schepseltje, dat uw geest er
nacht en dag mede bezig was en gij waarschijnlijk ook het zelfde geroep
gehoord zoudt hebben indien het kind genezen was...”

»O neen, dat geloof ik niet!” riep Louise. »Ik weet wel wat Melatie
bedoelt, ik ken dat gevoel!”

»Niet waar, mevrouw,” vroeg Melatie, »zulke dingen zijn geen droomen?”

»Ik geloof althans aan zulke vreemde verschijnselen. Ja, mevrouw
Oristorio, lach mij maar uit! Gij vindt mij bijgeloovig, niet waar? En
mogelijk ben ik het ook. Maar twee keeren in mijn leven is mij iets
zonderlings gebeurd dat de ongeloovigste geloovig zou gemaakt hebben,
en nu ik weer zoo iets zonderlings gevoel, nu ben ik bang, ik beken het
ronduit!”

»Maar wat gevoelt gij dan?” vroeg mevrouw Oristorio half lachend, half
ernstig.

»Ik weet het niet. Ik ben angstig, gejaagd, onrustig, en zoo even, den
trap af komende, verbeeldde ik mij een schot te hooren. Ik moest mij
aan de leuning vast houden om niet te vallen, zoo had dat geluid mij
verschrikt. Het was alsof de lucht vuurrood zag om mij heen, het bloed
stolde mij in de aderen, een felle steek in de zijde belette mij adem
te halen.... daarop hoorde ik »Louise” zeggen, zoo zacht, zoo zacht...”

Zij zag een oogenblik naar beneden als hoorde zij het nog, toen keek
zij schuchter om zich heen en poogde te lachen, terwijl zij vervolgde:

»Maar het is alles slechts verbeelding, dat weet ik wel, en ik ben
dwaas om zulke dingen te vertellen! Kom, juffrouw Lina vertel ons wat
anders, vóordat ik uitgelachen word... Als je blieft!”

Lina, die tot dusverre gezwegen had, deed haar best om het gesprek een
andere wending te geven, maar wat zij ook verzon, de vroolijkheid kwam
niet terug in den kleinen vriendinnenkring.

Melatie zat op een voetenbankje naast mevrouw Stevens en leunde met
haar hoofd tegen Louise’s schouder. Mevrouw Oristorio was afgetrokken
en Louise zeide niets. Zij was bleeker dan te voren en er lag iets
angstigs in haar blikken, die zij tusschenbeide op de zware boomen in
den tuin vestigde, als wilde zij door groen en afstand heen zien.

»Daar!” riep zij op eens, van haar stoel opspringende met een
woestheid, die de arme Melatie bijna van haar bankje deed tuimelen:
»Daar zijn ze! God dank!”

De heeren kwamen langzaam en statig het voorplein op rijden, gevolgd
door een stoet oppassers en bedienden te paard die wapens, mandjes enz.
te verzorgen hadden. De dames waren hen te gemoet gesneld en Louise en
Melatie stonden op den ondersten trap van de stoep te lachen van
vreugde en ongeduld, toen Louise plotseling verbleekte, hare vriendin
bij de hand greep en nauw hoorbaar zeide... »Werner...”

Melatie zag haar vader aan en riep van verre: »Waar is mijnheer Werner,
papa?”

»Hij komt, hij komt,” antwoordde de landeigenaar met iets zonderlings
in zijn stem, en nader gekomen, stapten de heeren af, en beklommen de
stoep, onder een stilzwijgen dat Louise verstijven deed.

»Werner?...” vroeg zij weer, hare groote, zwarte oogen met een
onbeschrijfelijke uitdrukking op den resident vestigende en zonder een
enkele beweging te maken.

»Werner is genoodzaakt geweest ons zoo even te verlaten, mevrouw. Men
kwam hem halen—er was iets op zijn fabriek gebeurd, waar hij bij moest
zijn—hij komt hier dineeren,” antwoordde de secretaris.

»Stevens! waar is Werner?” herhaalde Louise nogmaals, alsof de
secretaris in het geheel niet gesproken had. En als in een droom de
stoep opkomende, naderde zij den resident, legde hare hand op zijn arm,
zag hem strak in de glasgroene oogen en vroeg zacht en met nadruk:

»Wat hebt gij met Werner gedaan?”

De vier heeren stonden als verpletterd. De resident greep zich aan de
leuning van een stoel vast, om niet neer te storten en mijnheer
Oristorio verbleekte zoo dat Melatie hem bij de hand vatte en met
doodsangst op het gelaat naar de residentsvrouw staren bleef.

»Zeg het...” vroeg Louise verder.

Niemand antwoordde.

»O! ik word krankzinnig als gij langer zwijgen blijft!”

En het gelaat in de beide handen verbergende, wierp zij het hoofd tegen
den witgepleisterden pilaar aan, waarbij zij onbewegelijk staan bleef.

Mevrouw Oristorio en Lina schoten dadelijk toe, voerden haar zacht met
zich mede en plaatsten haar op een stoel dien de heeren voor haar
aangeschoven hadden.

Zij was geheel verstijfd en koud, hare witte handen waren krampachtig
ineen gevouwen, hare lippen waren saamgeperst, haar gelaat was
doodsbleek. Geruimen tijd duurde het eer zij weder tot zich zelve kwam.
Toen zij eindelijk de donkere oogen opsloeg en langzamerhand de
personen herkend had die haar omringden, fluisterde zij mevrouw
Oristorio zacht toe:

»Och laat mij even alleen met Stevens!... Ik bid het u.”

Ongemerkt wilde het gezelschap zich uit de voorgalerij verwijderen. De
resident was blijven zitten; maar toen hij bemerkte dat hij de eenige
was, stond hij ook op en wilde het voorbeeld der overigen volgen.

»August!” riep Louise zacht, hem met de hand terug wenkende »Blijf nog
even.”

Hij kwam terug, legde zijn hand op haar voorhoofd en vroeg hoe zij het
maakte.

»Goed... Ik ben niet ziek... Ik ben verdrietig.”

»Kom, kom, niet zulke gekke kuren, hoor, wat moeten de menschen wel van
je denken?... Ik...”

»August,” viel zij hem in de rede, »wij zijn alleen, zeg mij nu wat er
met Werner gebeurd is.”

»Dat kan ik je niet zeggen. Ik zal je iemand anders zenden.” En
nauwelijks had hij dit gesproken of hij was uit de galerij verdwenen.

Wal er in de oogenblikken die volgden, in de geschokte ziel der arme
Louise omging is met geen woorden te beschrijven. Zij had reeds zooveel
geleden in den laatsten tijd, zooveel gezwegen en zooveel vergeven, dat
het haar was alsof de slag die haar nu treffen zou haar dooden moest.

Mijnheer en mevrouw di Frama kwamen eindelijk naar voren om met haar te
spreken.

»Luister mevrouw,” begon de landheer, »gij zijt volkomen voorbereid op
de treurige tijding, niet waar?”

Louise knikte toestemmend.

»Welnu, stel u dan het ergste voor wat onzen braven vriend Werner
betreft. Er is... er is op de jacht een ongeluk gebeurd, waarvan hij
het noodlottig slachtoffer werd... Niemand is schuldig,” vervolgde hij
snel, toen hij zag met welk een vreeselijken blik Louise opsprong om
hem in de rede te vallen. »Niemand, geloof mij, mevrouw. Het geweer van
den resident is, zonder dat iemand weet hoe, afgegaan op het oogenblik
dat hij omkeek om met een zijner bedienden te spreken, en de kogel trof
Werner in de zijde.”

»Dood!” fluisterde Louise, met zulk een wanhoop in haar stoel
terugzinkende, dat zij de woorden op mijnheer di Frama’s lippen deed
besterven.

»Neen... nog niet.”

»Nog niet...” herhaalde zij nauw hoorbaar... »En niemand bij hem!...”
Zij verborg het gelaat in de handen en liet het hoofd op mevrouw di
Frama’s schouder zinken.

»De dokter is bij hem. En Lawson, zijn neef, de administrateur zijner
fabriek, dien wij terstond deden waarschuwen, is oogenblikkelijk
hierheen gekomen, om bij het verbinden behulpzaam te zijn.”

»Hierheen!... Hierheen, zegt ge?... Hij is hier! O mijn God! wat zijt
gij goed!”

Zij lachte, vouwde de handen en wilde opstaan.... Zij kon niet; haar
knieën knikten, haar hoofd duizelde en bewusteloos zonk zij in haar
stoel terug.



Bijna op hetzelfde oogenblik wordt in den ruimen koepel aan het eind
der kanarilaan, bij den vijver, een groote baleh-baleh met buitengewone
omzichtigheid binnen gedragen. De dokter loopt aan de eene zijde,
William Lawson aan de andere, verscheidene bedienden volgen. Het is
Werner die zwaar gewond, bijna stervende op dien baleh-baleh ligt, en
geen enkel teeken van leven meer geeft. Zijn oogen zijn gesloten en
zijn verbleekt gelaat verraadt niets dan lijden en uitputting.

De dokter en de administrateur zien elkander een oogenblik
veelbeteekenend aan, daarna wordt een der bedienden naar het
hoofdgebouw gezonden en eenige minuten later treden mijnheer en mevrouw
di Frama en Lina van Wageningen den koepel binnen. Mijnheer wordt
dadelijk door den dokter aangesproken, mevrouw en Lina zien zwijgend
naar den stervende. Lawson nadert haar langzaam en vraagt zacht, zeer
zacht, waar de resident zich bevindt, er nog zachter bijvoegende: »zijn
plaats was hier... want zijn schuld is hier...”

Lina grijpt zijn hand en ziet hem zóo smeekend aan, dat hij zwijgen
blijft.

»Wat kunnen wij voor hem doen?” vraagt mevrouw di Frama.

»Niets. De dokter durft niet te extirpeeren, hij vreest dat de dood
zich dan niet lang zal laten wachten. O, resident van Langendijk!...”

»Ik weet het niet...” zegt de dokter, met den landheer sprekende. »Is
de kogel niet te ver gegaan, dan is er hoop op herstel... ofschoon ik
vrees... de long is geraakt... De kogel is tusschen de ribben door
gegleden... aan geen extirpeeren te denken... bloedstelpen.... en
wachten.... Een leelijke geschiedenis, mijnheer...”

»Een ongeluk, dokter, een droevig geval.”

»Kunnen wij u in eenig opzicht van dienst wezen, dokter?” vraagt
mevrouw di Frama.

»Dank je mevrouw; er is nog niets te doen. Wij moeten wachten...
wachten ... maar mocht er eenige verandering komen hetzij ten goede,
hetzij ten kwade, dan zal ik zonder aarzelen van uw vriendelijk aanbod
gebruik maken.”

Daarna werd besloten dat de dames naar huis terug zouden keeren en dat
mijnheer Oristorio en Lawson met den dokter zouden waken.

»Wij zullen om beurten waken,” zeide de dokter met een bedenkelijk
hoofdschudden. »De patiënt eischt voor het oogenblik niets dan
toezicht. Mocht er beterschap komen dan zullen wij later de krachten
noodig hebben die wij nu niet verspillen mogen.”

»Wil ik u een matras zenden, dokter, voor de twee heeren die rusten
kunnen?”

»Als je blieft mevrouw.”

»Och dokter, wat ik je bidden mag, kan je niet een oogenblik meegaan om
naar mevrouw Stevens te zien? Wij hebben zoo even letterlijk geen raad
met haar geweten. Zij is nu wat kalmer, maar wij vreezen dat die kalmte
niet van langen duur zal wezen.”

»Arm vrouwtje!”



Louise lag in de achtergalerij op een rustbank uitgestrekt, Melatie zat
aan haar voeten. Zij weende, en lachte door haar tranen heen, terwijl
het meisje haar vleiend eenige woorden toevoegde, die niemand hoorde
dan zij.

»Beloof je ’t me, Melatie?”

»Ik beloof het u mevrouw.”

»Wat er ook gebeuren moge, je zult me helpen, niet waar.”

»Stellig mevrouw, reken op me.”

»Stevens kwam mij zeggen dat hij dood was.”

»Niet waar, mevrouw—hij leeft—ik weet zeker dat hij leeft. Ik heb het
den jongen gevraagd die mama kwam roepen... Chut!... Ik hoor wat...” en
snel opspringende vloog zij de binnengalerij in om te zien wien zij had
hooren loopen.

»Het is mama, met de juffrouw en den dokter,” riep zij vroolijk en,
Louise’s hand grijpende fluisterde zij haastig: »Vraag naar niets. Ik
zal alles weten en ik zal u alles naar waarheid mededeelen!”

Louise glimlachte en reikte den dokter de hand met een kalmte die hem
verbaasde.

»Beter, veel beter dan ik verwacht had,” zeide hij, »wat zenuwachtig,
maar...”

Hij zweeg een oogenblik en zag haar uitvorschend aan met zijn
schranderen, scherpzienden blik, waarvoor het jonge vrouwtje hare
donkere oogen nedersloeg.

»Er broeit iets op den bodem dier krachtige ziel,” dacht hij bij zich
zelven, en opstaande om heen te gaan, reikte hij haar nogmaals de hand,
met de woorden: »Tot van avond, mevrouw; ik kom tegen acht uur terug;
houd goeden moed, en ga zóo voort.”

Louise zag hem aan, alsof zij vragen wilde: »Wat bedoelt gij, dokter?”
maar zij zeide niets en de dokter verdween.

»Een lief vrouwtje!” sprak hij als tot zich zelven, zoodra hij zich met
mevrouw di Frama alleen in de binnengalerij bevond.

»Een kind,” beweert de resident.

»Dan toch een kind met een helder hoofd en een edel hart! Ik ken maar
weinig vrouwen van wie men zóoveel zeggen kan.”

»Ik ook dokter!”

Een oogenblik liepen beiden zwijgend voort.

»Dokter”, begon mevrouw Oristorio weder, »vindt gij haar niet
onbegrijpelijk kalm, na die vreeselijke wanhoop van zoo even?”

»Kalm? Neen dat is geen kalmte, dat is
wilskracht—geestdrift—overspanning. Wee als de reactie komt!”

»Zij vraagt naar niets meer.”

»Dan weet zij alles.”

»Neen, de resident heeft haar gezegd dat hij overleden was, en van dat
oogenblik af is ze kalmer geworden.”

»Vreemd... zeer vreemd.”

De dokter spoedde zich naar zijn patiënt terug en mevrouw di Frama
begaf zich naar Louise, met wie zij geruimen tijd bleef praten over
alles, behalve over den ongelukkigen Werner.

Toen het avondeten opgebracht werd, verliet Louise de achtergalerij.
Zij had geen honger, zij wilde niets gebruiken, zij was uitgeput van
vermoeidheid en verlangde naar rust. Terwijl de huisgenooten zich dus
aan tafel zetten, werd Louise naar haar kamer geleid door Melatie die
haar bij het ontkleeden behulpzaam zoude wezen.

»Vertel mij nu gauw waar hij is? Kan ik hem zien? Hoe, en wanneer?”

»Wacht, laat ik u even een doek omslaan, het is buiten frisch, en als
gij waken wilt, moogt gij niet ziek worden. Hij is in den grooten
koepel aan het einde der kanarielaan. De dokter alleen is bij hem, de
andere heeren zijn aan tafel; ik geloof dat wij een goed oogenblik
gekozen hebben.”

»Kom dan!”

En zonder verder een woord samen te spreken snelden de beide dames
gearmd den tuin door naar den koepel, waar de gewonde lag.

»Dank je, Mela, dank je! Keer nu gauw naar huis terug en ga aan tafel
alsof er niets gebeurd was. Ik wil niet dat ze u beschuldigen zullen
van mijn heimelijke vlucht. Dank je!...”

En na Melatie een hartelijken zoen op het voorhoofd gedrukt te hebben,
sloop Louise den koepel binnen, waar zij, zonder acht op den dokter te
slaan, op den baleh-baleh plaats nam, haar hand op Werners voorhoofd
legde en hem in de half gesloten oogen zag, met zulk een grenzenlooze
droefheid, met zulk een onuitsprekelijke liefde, dat de dokter als
verlamd op zijn stoel bleef zitten zonder een woord te kunnen uiten.

Lang bleef zij zoo staren op het doodsbleeke gelaat van den jongeling;
eindelijk hief zij langzaam het hoofd op en vroeg zij zacht en
onderworpen: »Dokter, moet hij sterven?”

»Neen, mevrouw, er is nog hoop op herstel, maar....”

»Zeg alles, dokter.”

»Wij moeten ons geen illusies maken. Zijn toestand is hoogst
gevaarlijk, de minste aandoening...”

Hij zag Louise scherp aan. Zij verstond zijn blik en antwoordde zonder
aarzelen:

»Zeg zulke dingen niet op mij, dokter. Het is hier een stervende dien
wij te verplegen hebben.... Laat geen ellendige cancans de rust van dit
vertrek ontheiligen.”

De dokter beet zich op de lippen en zweeg. Louise sloeg de oogen neer
en bleef onbewegelijk op den baleh-baleh zitten.

Nooit was de jonge vrouw zoo schoon geweest als thans, nu het heldere
licht der maan door de hooge vensters op haar viel. Nooit had er
zóoveel lijden, zóoveel onderwerping, zóoveel vastberadenheid uit die
kalme trekken gesproken als op dit oogenblik. Er was iets
indrukwekkends in die rustige droefheid, iets dat aantrok en zwijgen
deed, iets dat medelijden inboezemde, dat bewondering opwekte, dat
eerbied eischte. De dokter gevoelde het.

»Die vrouw is onschuldig,” dacht hij bij zich zelven, »wat de wereld er
ook van zeggen moge.” En vreemd, er vlood hem een beeld voor den geest
dat niets gemeen had met hetgeen hem omringde. Een jong meisje met
helderblauwe oogen en goudblonde lokken... »Zoo kunnen vrouwen alleen
liefhebben!” sprak hij half overluid; »mijn God welk een schat van
liefde hebt gij in het reine hart der vrouw gestort!”

Louise zag op. Zij meende dat de dokter sprak, maar de dokter hield de
oogen zóo strak op de roode vloersteenen gevestigd, dat ook zij weer in
haar vorig stilzwijgen verviel, zonder acht op iets anders te geven dan
op den lijder die naast haar lag en wiens geringste ademhaling zij
gadesloeg met een geduld dat aan wanhoop grensde.

»Dezelfde zachtheid,” dacht hij verder, »dezelfde droefheid, dezelfde
onderwerping en ook dezelfde kracht... zieleleven... zielelijden... en
zieletriomf! Viola! Arme miskende Viola!”

Louise zag weer op, maar de dokter staarde nog steeds op dezelfde roode
steenen.

»O! de vrouw die groot is, mag voorwaar het schoonste, het edelste, het
volmaaktste gewrocht der goddelijke schepping genoemd worden! Waar
anders vinden wij die trouw, die vastberadenheid, die kracht, die fiere
deugd, die zelfopofferende liefde, die alles vergevende zachtheid...
die onuitputtelijke...”

»Wat blieft u, dokter?”

»Mevrouw?”

»Ik meende dat gij iets zeidet?”

»Ik? Vergeving mevrouw... Ik was in gedachten... Heb ik iets gezegd?”

»Ik meende het.”

De dokter antwoordde niet, en Louise vroeg niet verder.

Geruimen tijd bleef alles stil en rustig in den grooten koepel. Toen
kwam een der jongens een lamp brengen en vragen hoe het met den toewan
ging.

»Hetzelfde,” antwoordde de dokter, en weer begon de stilte met haar
eigenaardig gegons van krekelgezang en bladergeritsel.

»Hierheen,” zeide een stem die nader kwam, en bijna op hetzelfde
oogenblik traden Stevens en de secretaris binnen.

De dokter ontstelde hevig en de secretaris niet minder, terwijl de
resident als door den bliksem getroffen tegenover zijn vrouw bleef
staan, leunende tegen den deurpost die hem belet had neer te storten.
Louise alleen had geen de minste aandoening verraden; kalm als te voren
had zij haar groote donkere oogen op haar echtgenoot gevestigd en hem
bijna fluisterend toegevoegd:

»Kassian!... hij sterft... blijf je bij hem van nacht?...”

Stevens’ verontwaardiging had haar hoogste toppunt bereikt. Hij
stotterde, beefde, balde de vuisten, maar kon geen woord uiten. Zijn
aangezicht was rood als vermiljoen, zijn oogen traanden, als touwen
lagen de opgezwollen aren over het saamgetrokken voorhoofd, hij wilde
spreken, loopen, handelen,—te vergeefs, hij wankelde en zeeg op een
stoel neer met een kreet die aan brullen denken deed.

»Hier?” riep hij eindelijk, zich met moeite aan de leuning van zijn
stoel vastklemmende, »wat doe jij hier?”

Louise zag hem onverschrokken, half verwijtend aan, maar zeide niets.

De resident was als verpletterd.—Welke macht had die vrouw, dat zij hem
beletten kon haar te dooden, te verbrijzelen in een oogenblik als dit?

Vuur in zijn hoofd, vlammen voor zijn oogen, trommelslagen aan zijn
ooren, kanonschoten in zijn hart!... Alles kookte, gonsde, suisde,
brandde om hem heen...

Een kleine hand, een zachte stem brachten plotseling rust en koelte in
die verwarde hitte.

»Luister August, laat u niet door uw drift vervoeren in oogenblikken
van angst en droefheid waarin wij elkander allen noodig hebben. Er zijn
ongelukken genoeg gebeurd... er moet hier gehandeld en geholpen worden
zonder haat en zonder wrok.”

»Naar huis! Naar huis terug!” dat was al wat hij zeggen kon, en de daad
bij het woord voegende, greep hij zijn vrouw bij de schouders en stiet
haar van zich af, met een kracht die haar tegen den deurpost gedood zou
hebben, als de dokter en de secretaris niet tusschenbeiden waren
gekomen om haar uit zijn handen te redden.

»Naar huis, gebied ik u!” gilde hij met een schier onmenschelijke stem,
juist op het oogenblik dat mijnheer Oristorio en Lawson terugkwamen om
den dokter af te lossen, die naar het hoofdgebouw zou gaan om te eten.

Louise had zich intusschen een weinig hersteld en stond in haar wit
morgengewaad, met haar loshangend haar, en haar doodsbleek gelaat naast
den baleh-baleh, als ware zij de Gerechtigheid die vonnissen kwam en
nog even toefde op de plaats der misdaad alvorens het woord schuldig
uit te spreken.

»Ik ga geen pas van hier,” sprak zij vastberaden en met nadruk, terwijl
zij haar somber oog met buitengewone kracht op Stevens vestigde: »Mijne
plaats is hier, aan de sponde van hem die door uw toedoen ongelukkig is
geworden,” en na een oogenblik zwijgens voegde zij er zachter bij,
terwijl zij naast den baleh-baleh neerknielde en hare hand op het hoofd
van den stervende lei:

»Zoo lang hij leeft—en zoo lang hij niet buiten gevaar zal wezen, wijk
ik niet van hier.”

»Dat zullen wij eens zien!”

En weder sprong hij op Louise toe, met een woede die voor het ergste
deed vreezen.

»Halt resident!” In een oogenblik was hij door de vier heeren omsingeld
die hem toespraken, beschuldigden, geruststelden, laakten, goedkeurden
en ten laatste meevoerden naar het hoofdgebouw.

Lawson was de eerste die in den koepel terugkwam. Hij kende Louise
niet, hij had haar nooit te voren gezien en in de verwarring van zoo
even had hij niets begrepen van de betrekking waarin zij tot de overige
personen stond. Eerst in den tuin was het hem uit het spreken der
heeren duidelijk geworden dat die idealisch schoone vrouw, welke hem in
de eerste oogenblikken een hemelsche verschijning had toegeschenen,
mevrouw Stevens van Langendijk was.

Schoorvoetend komt hij den koepel binnen. Louise ziet hem aan en lacht.
Zij ligt nog geknield naast den baleh-baleh en wenkt hem om nader te
komen.

»Hij slaapt!” fluistert zij zacht, de blonde lokken van Werner’s
voorhoofd wegstrijkende. »Wat slaapt hij zacht! Wat is hij gelukkig!”

Lawson wil zich over hem heen buigen, maar Louise houdt hem terug.
»Niet zóo dicht bij... hij slaapt,” en opstaande, vat zij Lawson bij de
hand en voert hem mede naar het andere einde van den koepel.

»Gij zijt zijn vriend, niet waar?” vraagt zij de oogen neerslaande.

»Ja, mevrouw, wij hebben elkander lange jaren gekend en...”

»Ook ik,” valt zij hem nauw hoorbaar in de rede, »ook ik heb die
groote, edele ziel gekend... en verstaan!... Ik heb meer dan eens in
dat fiere, warme hart gelezen; op de wieken van die alles omvattende
verbeelding door de eeuwige ruimte der natuur gezweefd... Maar ik ben
een vrouw, niets dan een rampzalige vrouw, met een hoofd dat niet
denken, met een hart dat niet gevoelen mag... O! ware ik een man
geweest! Welk een heerlijk reine vriendschap had dan mijn leven aan het
zijne kunnen hechten. Met welk een onuitsprekelijk geluk had ik dan
dien krachtigen geest van nabij kunnen leeren kennen, die heerlijke
ziel naar waarde leeren schatten! Wat had ik goed en braaf kunnen wezen
aan de zijde van dien man! O, zulk een voorbeeld maakt grooter, maakt
beter, brengt nader tot de volmaaktheid... Ik zou het gevolgd hebben,
dat gevoel ik, en dáar waar ik niet meer had kunnen volgen, dáar zou ik
bewonderd hebben, bewonderd en gebeden en den Schepper gedankt voor de
grootheid aan dien mensch geschonken!”

Zij had met geestdrift en vuur gesproken, een lichte blos gloeide op
haar wang, een fiere lach omzweefde de fijne lippen, een dweepende
uitdrukking van dankbaarheid en vereering verleende aan de omhoog
geslagen oogen een zachtheid, een helderheid, een reinheid die Lawson
in verrukking deden uitroepen:

»Idealisch schoon! Welk een heerlijke extase!”

Hij was als betooverd door Louise’s meesleepende opgewondenheid en wist
zelf niet dat hij gesproken had.

De jonge vrouw had hem een oogenblik verwonderd aangezien, als verstond
zij zijne woorden niet, toen had zij de oogen neergeslagen en het hoofd
gebogen en zacht, bijna fluisterend herhaald:

»Maar ik ben eene vrouw... niets dan een rampzalige vrouw, met een
hoofd dat niet denken... met een hart dat niet gevoelen mag!... Toch
was ik ook geschapen om te denken, om te gevoelen, om gelukkig te
wezen... God heeft eenmaal bevolen »denk!” Maar de menschen hebben
»neen” gezegd en, in plaats van denken, hebben ze ons gehoorzamen en
volgen geleerd... en het hoofd is vergeten geworden.... Zoo was Gods
tweede bevel »gevoel!” Maar de wereld heeft weder »neen” gezegd en, in
plaats van gevoelen, heeft zij ons zwijgen en veinzen geleerd... En het
hart is verloren geraakt!... »Zijt gelukkig!” dat was Gods laatste
bevel. En daarop heeft de menschheid geantwoord met een schaterlach,
»ja, zijt gelukkig als gij kunt!...”

»Zonder hoofd en zonder hart! Niets om te behouden en niets om weg te
schenken... Niets om gelukkig te zijn en niets om gelukkig te maken!
Leegte in de eenzaamheid... en eenzaamheid in het gewoel der wereld!...
Chaos, waar de geest ook zoekt! Chaos, wat de ziel ook vraagt!....
Schoonheid, rijkdom, jeugd en weelde! Een danspas en een schaterlach!
En verder? Nijd en afgunst, haat, bespotting! Aanbidding, wantrouwen,
miskenning en verachting!... En dan geen hoofd dat strijden kan! Geen
hart dat troost kan geven!... Chaos! Chaos! O, mijn God!”

Zij zweeg en zonk uitgeput op den baleh-baleh neder, dien zij al
sprekende genaderd was.

»Wat slaapt hij zacht? Wat is hij gelukkig!” En weer de blonde lokken
wegstrijkende legt zij hare hand op Werners voorhoofd en ziet zij hem
aan met die grenzenlooze liefde welke den dokter zoo even aan een
andere vrouw deed denken... Een jonge, schoone maagd, met goudblond
haar, en hemelreine oogen, staande gestorven, met een gelukkigen lach,
in een helderblauw gewaad....

»Hoe gaat het hem?”

Het was de dokter, die van tafel terugkwam.

Louise wenkte hem met de hand om stil te zijn en naderbij te komen en
lachend naar hem opziende sprak zij zacht en rustig:

»Hij is dood... reeds sedert jaren dood!... Ik alleen heb het geweten,
maar ik wilde het aan niemand zeggen dan aan u, omdat gij het toch
zoudt zien!...”

De pijnlijke, de afschuwelijke stilte welke op deze woorden volgde,
zeide meer dan een der aanwezige personen in staat geweest zou zijn
door woorden uit te drukken.

Een schelle, wilde lach weerklonk in den hoogen koepel, en golfde langs
het heldere water van den vijver, door den tuin, tot zelfs in de
voorgalerij van het hoofdgebouw. Vlug als een hinde sprong Louise op
den baleh-baleh en, in de eene hand de lamp houdende, terwijl zij met
de andere het hoofd van den doode ondersteunde vroeg zij met een
triomfantelijken lach:

»Welnu, dokter, heb ik geen waarheid gesproken?”

»Volkomen waarheid, mevrouw.”

Daarop zag hij Lawson aan.

Groote tranen biggelden langs de wangen van den jongen administrateur.
Louise zag ze. Langzaam klom ze van den baleh-baleh af, zette de lamp
ter zijde en legde haar hand op zijn schouder.

»Ben je bedroefd?” vroeg zij medelijdend. »Hij is ook je vriend
geweest, niet waar? Mijn vriend heeft hij nooit mogen wezen, want ik ben
een vrouw, een rampzalige vrouw, en de wereld had »neen” gezegd... Toch
had ik nooit mijn hart aan iemand anders geschonken, nooit dat van een
ander verlangd of aangenomen....

»Eens heeft hij mij van liefde gesproken, éens, bij het ziekbed van den
kleinen Willem, op een avond dat wij alleen waren, en dat ik geweend
had over het heengaan van de kinderen.... de kinderen van Mina, de
mooie, trouwe, ongelukkige Mina! Zij is dood. Toch was ook zij
geschapen om gelukkig te wezen. Met een schat van liefde en gezond
verstand had de Schepper haar bedeeld, maar de menschen hadden »neen”
gezegd, en nadat zij schoon gevonden en aangebeden was geworden, heeft
zij smaad en verachting gekend...

»Zij is dood... evenals hij die dáar voor ons ligt, en die ook een
gelukkiger leven verdiend had dan hij gehad heeft... Wat hadden wij te
zamen gelukkig kunnen wezen! Nog eens heeft hij mij van liefde
gesproken, nog eens, toen wij alleen waren met het lijkje van een
kind... en toen heb ik »neen” gezegd, »neen” als de wereld, »neen” als
de menschen, die mij hadden leeren zwijgen en veinzen! Die leugen heeft
hij mij vergeven, niet waar? Hij weet nu dat het de wereld was die
sprak, de menschen die den resident tusschen hem en mij geplaatst
hadden... Maar nu is er niemand meer tusschen ons... hij is dood! En de
dooden behooren ons, meer dan degenen die nog leven!

»Chut!... Voetstappen!... De resident misschien!... Komt binnen heeren!
Goede tijding!...” En met woeste vlugheid mijnheer Oristorio en den
resident tegemoet snellende, vatte zij beiden bij de hand en riep met
een schaterlach:

»Dood! Hij is dood, de mooie, jonge, krachtvolle Werner! Dood!
Getroffen door een kogel van den resident!... Vloek, mijn God! Vloek
over het hoofd van den moordenaar!”

Zij lachte weder, en vloog den tuin in waar men haar bewusteloos, aan
den voet van een mangaboom wedervond.



DRIEENDERTIGSTE HOOFDSTUK

KRANKZINNIG


Den volgenden morgen was alles droefheid en verwarring in het gisteren
nog zoo vroolijke buitenverblijf der Oristorio’s.

Louise was niet aan het ontbijt verschenen, ook mevrouw di Frama had
men nog niet gezien. De resident had brood en thee in zijn kamer doen
brengen, en de overige huisgenooten, waaronder ook Lawson en de dokter,
zaten zwijgend om de groote tafel in de achtergalerij. Melatie was de
eerste die de stilte verbrak met de woorden:

»Ik wilde haar zoo gaarne zien, papa.”

»Niet mogelijk, kind, zij is zoo vreeselijk opgewonden, dat het niet
anders dan nadeelig voor u zou kunnen zijn, haar op dit oogenblik te
bezoeken.”

»Toch zou het mogelijk goed voor haar wezen, daar...”

»Welnu? Wat wildet gij zeggen?”

»Och! ik weet het niet.—Paatje, toe, laat mij even gaan? Even slechts.
Ik beloof dat ik niet zal schrikken, dat ik niet akelig zal worden—mag
ik?”

»Ja, kon het een goede uitwerking op de patiënte hebben, dan zou ik
zeggen: Ga, kind, en breng er het uwe toe bij om eenige klaarheid te
geven aan dien verwarden geest—maar ik vrees dat hier tijd en
verandering van omgeving alleen als geneesmiddelen kunnen aangewend
worden; ik vrees zelfs dat het weerzien van iederen persoon die
eenigszins in de noodlottige gebeurtenis van gisteren betrokken is
geweest, haar een nieuwen schok zal geven, die in een vlaag van
razernij of wanhoop los zal breken. Ik kan mij echter vergissen, want
van den raadselachtigen toestand waarin zij thans verkeert, is niets
met zekerheid te zeggen.”

»O! mocht ik maar gaan! Ik gevoel dat ik haar zou kunnen troosten! Wij
begrijpen elkaar zóo goed! Toe, mag ik, dokterlief? zeg maar »ja”. Gij
zult er geen berouw van krijgen.”

»Nu, ja dan. Maar ik ga met u mede, want maakt het u zenuwachtig dan
moet gij weg.”

»Was de resident maar weg!” antwoordde zij fluisterend, terwijl zij
hare hand op zijn arm legde en met hem naar de logeerkamer ging.

»Ja, was de resident maar liever...”

»In Werners plaats gestorven, niet waar?—Ik heb hetzelfde gedacht, maar
ik durfde het niet zeggen!”

»Ik heb het toch niet gezegd?”

Louise stond naast den stoel van den resident. Zij lachte overluid en
noemde hem »moordenaar”, juist op het oogenblik toen Melatie
binnentrad.—Zoodra zij den dokter zag, riep zij hem tot getuige:

»Niet waar, dokter, je bent het immers met me eens, de eerlooze
machthebber haat al wat hij bewonderen moet, doodt al wat hij
benijdt.—Alsof hij zelf daardoor rijzen kon!—Nog lager gevallen! Nog
dieper gezonken! En dat is grootheid? Wat de wereld grootheid noemt!
Dáar ligt een ziel, een geweten, een geheel bestaan van zelfopoffering
en verdienste.... dood, verlaten, op een ouden baleh-baleh! En hier zit
een moordenaar in het volle licht van den dag... Trotsch en krachtig,
alvermogend... gesteunpilaard door ridderorden en een grooten gouden
pajong! Dáar de eenzaamheid, de stilte, de dood alleen, die ’t lijk
bewaakt. Hier rijkdom en weelde, hoogmoed die zich zelven kroont.
Dáar—maar wacht... een zucht, een traan, een lach, een bede...
stil!—Luister—stil—stil—luister....

»Mina komt ongeluk brengen over het huis, dat gevloekt is geworden door
de vrouw die gij bedrogen hebt, door de kinderen die gij verstooten
hebt!...”

»Louise!” riep de resident, plotseling opspringende. »Louise, wat zegt
gij dáar!”

»De waarheid, toewan bezar! (groote heer) de zuivere waarheid! Die
waarheid is een vrouw en die vrouw heet Mina... Ze is dood—maar voor u
toch leeft ze nog,—en zal ze blijven leven... even lang als gij!—Voor
mij ook blijft ze leven... Wat was ze schoon! Arme Mina! Ha! daar is
zij!...”

Haar oog was op Melatie gevallen, die zij bij de hand vatte en mede
voerde, naar den stoel van den resident.

»Hier is ze, Mina!” vervolgde zij half weenend, half triomfant. »De
mooie, jonge, edele Mina! Mina die geen schatten vroeg, voor wie de
grootheid geen waarde had.... Want Mina had geen liefde voor geld, en
zoo had ze ook geen achting voor de ridderorden en geen eerbied voor
den grooten gouden pajong,—want ze had te vergeefsch naar een hart
gezocht onder al die bonte linten, en ze had nooit een hoofd gezien
onder dien verblindend schoonen pajong.

»Liefde, achting, waarheid, dat was al wat zij verlangde. En het was te
veel—het was meer dan gij bezat, dus ook meer dan gij geven kondet...
Maar dat hebt gij nooit bekend—dáar waart gij te trotsch toe... Gij
wildet niet weten hoe arm gij waart—en daarom beloofdet gij woorden, en
gaaft gij geld.—Geld, aan Mina!... Zij heeft voor het geld een kris
gekocht.—Een kris om een vrouw te dooden—maar ze heeft haar niet
gedood.—Kassian! zij leeft nog, het arme schepsel... Ze is
»krankzinnig” zeggen ze... Toen was zij niet krankzinnig, toen was ze
jong en schoon en aangebeden... Ziek is ze daarna geweest—zóo ziek dat
de menschen dachten dat ze dood was—maar ze kon niet sterven—ze mocht
niet sterven, zij moest eerst nog iets hooren, nog iets weten—en zij
heeft het gehoord.—Zij weet het, resident!

»Gij weet niet wat, niet waar? Gij kunt het niet gissen?—Wacht, ik zal
het u zeggen.—Mina had gewaakt bij de jonge, zieke vrouw, zij had haar
geholpen en verzorgd—toen alle grooten sliepen.—Zij had den resident
geantwoord, toen...”

»Louise! Ik smeek u, om Godswil, zwijg!”

De resident liep hijgend, zuchtend, weenend, met zulke
hartverscheurende gebaren in de rondte, dat de dokter hem bij den arm
greep en uit de kamer voerde, Melatie een wenk gevende, om haar te doen
begrijpen dat hij terstond terug zou komen, uit vrees van haar met
Louise alleen te laten.

Nauwelijks waren de heeren de kamer uit of Louise vloog naar de deur,
sloot haar en verborg den sleutel onder de kussens, in bed.

»Alleen!” riep zij met een vreugdekreet, die de ramen trillen deed.
»Alleen met Mina die goed is, en alles van de arme Louise weten
mag.—Maar waar zijt gij al dien tijd geweest?—Waarom heb ik u in zóo
lang niet gezien?—De menschen hebben mij gezegd dat gij gestorven
waart, maar de dooden kunnen niet terugkomen... niet waar?—O! konden
zij dat, wat zou ik dan gelukkig wezen!”

Zij zweeg en scheen op antwoord te wachten. Maar Melatie sloeg haar arm
om Louise’s hals en zeide niets, zij wist niet wat zij antwoorden
moest.

»Arme Mina!” hernam de jonge vrouw, het meisje medelijdend aanziende.
»Arme Mina! En ik wilde u niet binnenlaten toen gij naar uwe kamer
terugkeerdet, er uwe kinderen dacht te vinden en den man dien gij lief
hadt misschien?... Zij zijn naar Holland, uwe kinderen... weet gij
het?—Hun vader heeft ze weg gezonden—tegen mijn zin, want ik wist wel
dat gij zoudt terugkomen om ze te zien—uwe kinderen, die gij nooit
vergeten zoudt, zelfs niet al waart ge ook werkelijk gestorven!... Arme
Mina! Gij hebt een’ vloek geworpen op het huis van den resident en uwe
kinderen zijn getroffen geworden, even als de vrouw die uwe plaats
heeft ingenomen... maar de man dien uw vloek moest treffen, is gespaard
gebleven, en spot met het ongeluk dat wijkt voor zijn schaterlach!”

Melatie begreep niet veel van hetgeen zij hoorde, en bleef zwijgen.

»Neen... zóo was het niet...” vervolgde Louise, zich, als met moeite,
herinnerende wat er gebeurd was. »Willempje is gestorven... en daarna
heeft hij August alleen weg gezonden ondanks al mijn smeeken... Ik heb
voor uwe kinderen gedaan wat ik kon... geloof mij, Mina. Ik kon niet
meer. Ik had geen recht op uw kinderen, zeide hij, en daarop zijn beide
mij ontnomen geworden. Ik heb minder getreurd over Willem dan over
August, want Willem was dood en August zou mishandeld worden... Ik wist
het wel... Daarom zend ik hem geld en allerhande kleinigheden van hier,
zoo dikwijls ik maar kan, opdat de menschen weten zullen dat iemand hem
toch lief heeft en dat iemand over hem waakt... En alles zend ik hem
uit naam van zijn vader, want mij zouden de menschen niet tellen. Ik
heb geen recht, zoo als ze dat heeten... Zijn vader alleen heeft
recht!... Zelfs recht om te dooden! Vloek! Vloek! Eeuwige vloek, mijn
God! over den man der fortuin!...”

Louise’s oogen vonkelden van toorn en haat, en er was iets zóo
krachtigs in het opgeheven hoofd, iets zóo dreigends in de bevende
lippen, iets zóo besloten in de saamgevouwen handen, dat Melatie
onwillekeurig terug deinsde, en haar op eenigen afstand aan bleef
staren, niet wetende of zij hare vriendin bewonderen, beklagen of
ontwijken moest.

Doch, plotseling bedarende, en Melatie de hand reikende met eene
uitdrukking van medelijden, droefheid en onderwerping, alsof zij berouw
had over hare drift van zoo even, vroeg zij zacht, bijna smeekend:

»Herinnert gij u nog, dat gij mij eenmaal beloofd hebt, dat gij mij
helpen zoudt, indien gij mij van dienst zoudt kunnen wezen. Het was op
een’ avond... in de residentie... Ik had geweend... en gij hadt den
moed niet gehad mij te dooden... Er lagen gouden armbanden vóor ons,
haarpennen en oorknoppen. Eene kris op den vloer bij het venster...
Herinnert gij het u nog?”

Melatie knikte toestemmend. Zij wist van niets.

»Welnu, luister dan, gij kunt mij nu een dienst bewijzen, die niemand
anders mij bewijzen zou. Maar op u heb ik gerekend. Gij hebt zelve
zóoveel geleden, dat gij medelijden hebben zult met de arme Louise, en
haar niet hard beoordeelen zult, zooals de menschen doen.... De
menschen, die niet weten wat lijden is, omdat ze niet weten wat liefde
is... Arme menschen! Als ze dat alles wisten zouden ze beter wezen,
maar ze weten niets en daarom zijn ze zoo boos voor anderen die weten.
Het is armoede die boosheid, anders niet... Daarom vergeef ik hun ook
alles—alles—maar ik wil ze niet meer zien, ik wil ze niet meer
kennen... Ik zal ze helpen waar ik kan, altijd en overal; maar zonder
ze te zien! Zij mogen niet meer bij mij komen, vriendelijk en wel, om
mij te bespieden, te verraden, te belasteren, te bespotten. Dat alles
is maar armoede, ik weet het wel, maar ik wil die armoede niet meer
zien, ze is leelijk, en ze doet mij leed. ’t Is Werner die mij geleerd
heeft dat slechtheid armoede is, ik wist dat niet, en ik haatte de
menschen, die hij beklagen kon! Ik haat ze nog tusschenbeide, maar dat
is als ik niet aan Werner denk... Chut!... Dáar klopt iemand aan de
deur... Laat maar kloppen, ik heb den sleutel begraven—niemand kan ons
storen...”

»Weet gij wie daar klopt?”

»Neen.”

»Het is de dokter, die ook weet wat lijden en wat liefde is, en dien
gij niet verstooten moogt, na hetgeen hij voor Werner gedaan heeft...”

»Voor Werner...” herhaalde de jonge vrouw, met neergeslagen oogen, en,
langzaam het ledekant naderende, zocht zij den sleutel en opende zelve
de deur voor den dokter. Toen sloot zij de deur weer zorgvuldig dicht,
en, na zich verzekerd te hebben dat niemand het zag, verborg zij den
sleutel op eene andere plaats. Daarop legde zij hare hand op den
schouder van den dokter en vroeg zij hem half lachend, of hij den
resident ver weg had gebracht?

»Zóo ver dat hij niet meer zal komen voor dat gij zelve hem terug zult
roepen.”

»Ik?—Ik hem terug roepen!—Nooit!—O! dokter, wat zijn de menschen toch
wreed! Het huwelijk moest verboden zijn wanneer de vrouw geen liefde
voor den man heeft en het moest ontbonden worden wanneer hij hare
liefde verloren heeft! Ontbonden!—Vrij!—Verlost van den resident! O de
liefde van dien man is mij een gruwel! Ik zou hem minder haten, geloof
ik, indien hij mij minder lief had!”

»Haten, Mevrouw? Moogt gij iemand haten?”

»Zóo leert men haten, dokter. Welk recht heeft die man op mij? Ik was
een kind toen de menschen mij bevolen zijne vrouw te worden. Ik kende
niets dan gehoorzaamheid, en ik heb gehoorzaamd; op onwetendheid was
mijn handelen gegrond, en op die handeling heeft de wet het zegel harer
onfeilbaarheid gedrukt, het wreede »levenslang” bevolen, dat verbeterd
werd door de kerk, die »eeuwig” zeide.—Eeuwig!—Mijn God! help mij! Die
eeuwigheid maakt mij krankzinnig!...”

Zij verborg het gelaat een oogenblik in de handen, hief toen het hoofd
weder op en zeide fier en langzaam:

»En indien ik nu eens die gelofte, dat gebod, die wetten en die kerk
verachtte?... Indien ik dat alles eens wreed, dom en onzedelijk noemde:
in strijd met godsdienst en natuur; in strijd met gezond verstand en
geweten?... Indien ik op grond van dat alles eens naar de gerechtzaal
ging en scheiding vroeg van den resident Stevens van Langendijk?... Wat
zouden de wetten dan zeggen?”

De dokter en Melatie wisselden een vluchtigen blik, maar zwegen.

»Gij antwoordt niet,” vervolgde Louise, »omdat gij mij geen leed wilt
aandoen; maar, ik ken het antwoord even goed als gij. De wet zou
slapend op hare volmaaktheid steunen en mij verder verwijzen naar de
zielendoodende kerkelijke eeuwigheid! Daarom zal ik ook naar geen
gerechtzalen gaan... Toch,—later mogelijk... want de vrouw die schuldig
is alleen kan hare vrijheid terug krijgen.—Zij, die onschuldig zijn,
moeten lijden en zwijgen. Wij zijn ook te trotsch om te klagen.
Medelijden is een vernederende aalmoes, versmaad door haar, die rijk
zijn omdat zij een krachtige ziel en een zuiver geweten hebben!—Maar
spreken, dat kunnen wij—lachend vertellen wat wij lijden, hoe wij
lijden en waardoor wij lijden... En dan kunnen wij verachten—en—zóo
handelen als ik van morgen met den resident gehandeld heb!... Zeg,
dokter, wilt gij mij een genoegen doen?”

»Gaarne Mevrouw.”

»Blijf dan even hier staan, ik wilde Mina een oogenblik alleen
spreken.” En Melatie mede voerende naar de andere zijde der kamer,
vroeg zij nauw hoorbaar:

»Waar wordt Werner begraven?”

»Te Speranza; op zijn eigen land.”

»Ik moet zijn graf zien, eer ik naar A. terugkeer—zal je met mij
meegaan?...”

Melatie wierp een wanhopigen blik op den dokter en antwoordde
toestemmend:

»Morgen ochtend, in de vroegte, als de anderen nog slapen, niet waar?
O, ik wil zien waar het graf van George is!—Ik moet het weten, want...
Dokter, waar kijk je naar?...” En met een’ woesten sprong naar het
venster snellende, waarbij de dokter stond, zag zij van verre, door de
takken der boomen heen, den lijkstoet die het hek uitging.

Bleek en hijgend staarde zij in de donkere laan; haar somber oog tuurde
door de groene bladeren zoo lang daar achter iets bewoog, en toen
eindelijk alles stil was, boog zij langzaam het schoone hoofd en rolden
er groote tranen langs de krijtwitte wangen.

»Ik heb hem zoo innig liefgehad,” sprak zij zacht, »en hij heeft het
nooit geweten.—Dokter, ik dank je voor al wat gij voor mijn Werner
gedaan hebt.”

Zij reikte hem de hand en zag hem aan met hare zachte, droevige oogen
als of zij hem met dien blik zeggen wilde, hetgeen zij in geen woorden
uit kon drukken.

Toen zonk zij opeen sofa neer, en bleef daar zitten, bleek en zwijgend
tot laat in den avond, geen lach, geen traan, geen uitdrukking van
toorn of haat had leven gegeven aan de ziellooze trekken die uren lang
onbewegelijk gebleven waren. Te vergeefs had men alle middelen in het
werk gesteld om hare aandacht te trekken, of haar belang in te boezemen
voor hetgeen haar omringde—niets had geholpen, de stem van den resident
had haar koud gelaten, even als het schoone lied van Lina, en de
bittere tranen der arme Melatie, die haar eindelijk ontkleedde en als
een kind naar bed bracht, zonder een enkel woord over hare lippen te
kunnen krijgen, of zelfs aan eenig teeken te kunnen zien dat zij haar
herkende.

Acht dagen bleef zij zóo half bewusteloos voort leven, toen keerde de
resident met haar naar A. terug, waar mijnheer en mevrouw Van Amerongen
den zelfden dag zouden aankomen, om eenigen tijd bij hun kind door te
brengen en te beproeven haar door eene nieuwe omgeving de oude te doen
vergeten.



VIERENDERTIGSTE HOOFDSTUK

HET BEZOEK DER OUDERS


                    „Je me repens de tout, hors de l’avoir aimé
                    Et, si devant ce Dien mon amour est coupable,
                    Que dans l’éternité sa vengeance m’accable!
                    Je ne puis m’arracher du coeur, même aujourd’hui,
                    Le seul être ici-bas qui m’aît fait croire en Lui;
                    — — — — — — son image est si belle,
                    Que je ne comprends pas le ciel même sans elle.
                    Oh! s’il était là, lui! Si Dieu me le rendait!
                    Même à travers la mort, oh! s’il me regardait!
                    Si cette heure à ma vie eût été réservée,
                    Si j’entendais sa voix je me croirais sauvée:
                    Sa voix m’adoucirait jusqu’au lit du tombeau!”

                                              A. de Lamartine, Jocelyn.


In het lichtblauw satijn gekleed, stond Louise te spelen met de
weelderige lokken van haar loshangend haar, en te lachen naar omhoog,
als zag zij daar iemand dien zij welkom heette.

Haar vader trad binnen.

Zij zag hem niet, en vervolgde haar spel als te voren, nu eens omziende
naar de golvende plooien van haar langen sleep, dan weder lachende
tegen den grooten spiegel welke hare bekoorlijke gestalte ten voeten
uit wedergaf, of smeekend opziende naar den een of anderen hoek der
kamer, waar een idealische verschijning hare gansche ziel scheen heen
te trekken.

»George!” riep zij op eens, en, in den grootsten angst hare armen
uitstrekkende als wilde zij iemand terug houden die haar verlaten ging,
vervolgde zij nauw hoorbaar: »O, blijf!... blijf... Nog even slechts!
Mijn George! O! ik bid u, verlaat mij niet... Gij weet het immers, de
wereld is ledig voor mij... is niets meer zonder u...”

Zij zweeg, verbleekte, trok de armen terug, bedekte het gelaat met de
handen, en zonk als machteloos op een stoel neder.

Mijnheer Van Amerongen naderde haar langzaam, legde zijn hand op haar
schouder, en riep haar zacht bij haar naam.

Louise bleef onbewegelijk zitten.

»Kindlief!” sprak hij vleiend.

Geen antwoord.

»Louise, uwe moeder is hier, om u te bezoeken. Stevens heeft haar te
logeeren gevraagd, om u pleizier te doen.—Wilt gij uwe moeder niet
zien?”

Nog altijd hetzelfde zwijgen.

Mijnheer Van Amerongen vatte hare beide handen in de zijnen, trok ze
van haar gelaat af en zag haar met een glimlach aan.

Louise liet hem begaan, maar zeide niets en staarde voor zich neder,
zonder acht op hem te geven.

Ten einde raad, wilde hij de kamer weer verlaten, toen hem plotseling
een gedachte inviel.

Hij kwam terug, plaatste zich achter den stoel zijner dochter en
fluisterde zacht:

»George zal terug komen!”

Zij bewoog zich niet, doch hare oogen blikten ter zijde, als luisterde
zij.

»Gij zult hem weerzien, Louise.”

»Wanneer?” vroeg zij zacht, zoo zacht dat het woord een zucht geleek.

»Later.”

»Later!” herhaalde zij met een vreeselijke lach, toen sloeg zij de
oogen neer en boog het hoofd met zulk een onbeschrijfelijke uitdrukking
van droefheid en onderwerping dat het hart haars vaders van smart
ineenkromp.

»Louise!” hernam hij nogmaals, »Louise, George heeft beloofd terug te
zullen komen zoodra gij weer vroolijk en opgeruimd zult wezen. Hij
bemint u slechts zooals gij vroeger waart, jong en schoon, en vroolijk
bovenal.”

»Vroolijk? O! laat hem komen, en ik zal weer vroolijk zijn! Vroolijk en
gelukkig, zooals ik bij hem alleen kan wezen... Mijn George! Mijn
hartelijk geliefde George!... En ik heb hem verstooten toen hij daar
voor mij stond... verstooten toen hij mij zijn liefde bood, toen hij
mij de mijne vroeg, mijn liefde die mijn steun, mijn leidsvrouw, mijn
alles geweest was gedurende de laatste eeuwen die ik doorkropen had...
O, George, kom weer! Vergeef uwe arme Louise een laagheid, vergeef haar
een misdaad die zij gepleegd heeft uit plichtbesef! Zij heeft uwe
liefde versmaad, zij heeft u de hare verborgen... Zij heeft u
misleid... Mijn George, u misleid, omdat de menschen die misleiding
deugd noemden. De menschen! Alsof er menschen bestaan mochten...”

Zij zweeg een oogenblik, lachte en vervolgde toen met wanhopige
bitterheid:

»Deugd!—Wat is deugd?—Waar is deugd?—Deugd!—Een woord—een
klank—niets!—Een schim, die duizende gedaanten heeft, duizende
gebreken, duizende belachelijkheden! Een iets dat bestaat, en dat toch
niet bestaat—dat niets is dan trots en dwang en tegenstrijdigheid...
egoïsme dat beveelt en domheid die gehoorzaamt, berekening die in stand
houdt door overmacht!... Deugd is een spooksel dat door
geheimzinnigheid bekoort, aantrekt door vreemdheid en meesleept door
onbereikbaarheid, den spot drijft met de onzinnige aanbidding zijner
bewonderaars! Een gezichtsbedrog dat allen najagen en dat niemand
bereikt, een gewrocht onzer eigene verbeelding, dat ons het leven
ondragelijk maakt en ons den dood beschouwen doet als een belooning
voor ons lijden!... Zekerheid voor het ongeluk, voor het tegenwoordige
dat ons behoort, en onzekerheid voor het geluk, dat wij moedwillig naar
de toekomst verwijzen... de toekomst die geen sterveling kent!... Alsof
wij weten konden wat ons na dit leven wacht!... Mijn God! welk een
verward bestaan! Leven voor eene toekomst die geheel denkbeeldig is! En
daarvoor ongelukkig zijn! Daarvoor strijden, zwoegen, jaren lang!...

»Deugd! Ha! Waarom hebt gij mij dat woord geleerd? Gij die er eene
beteekenis aan hecht die raadsel is voor mij? Gij, mijne moeder, die
mij daarvoor de liefde, de hulp, de achting der menschen beloofdet!....
Ja, de menschen! De menschen die ik recht over mijne handelingen toe
heb gekend, die ik eene plaats in mijne ziel heb ingeruimd, die ik
geacht heb en vertrouwd, beschermd, getroost, geholpen waar het mij
mogelijk was... die menschen hebben mij bedrogen, belasterd, ongelukkig
gemaakt... ja, zelfs veracht!—Zij hebben mij veracht!—veracht, omdat ik
aan hun deugden geloofde, terwijl zij met mijne vriendschap speelden,
misbruik van mijn vertrouwen maakten en mijne weldaden met ondank
beloonden.... En toen zij mij alles ontnomen hadden, alles, mijne
menschenliefde, mijn vertrouwen, mijn geluk en mijne rust, toen zij mij
niets meer gelaten hadden dan angst en twijfel, toen ik mij zelve
vreemd was geworden, en mijne gedachten, mijne gevoelens, mijne daden
zelfs raadselen voor mij geworden waren—toen hebben zij gespot met de
teleurgestelde hoop van het kind, gelachen om de wanhoop die mijn hart
verteerde, om de leegte die mijn ziel omzweefde, gejuicht over de
zwakte van het lichaam dat gebroken scheen—van het hoofd....
»Krankzinnig!” was hun feestkreet, en de nagalm klonk mij als eene
openbaring in de ooren!—Ja, krankzinnig misschien.... Ben ik nu
krankzinnig?—Ik heb zóoveel geleden, zóoveel gezwegen, zóoveel
verborgen... Wat heb ik lief gehad! En wat haat ik nu! Wat veracht ik
de menschen!... Neen, om Werner’s wille vergeef ik hen... Lacht maar,
lacht maar, menschen... Bespot vrij uw slachtoffers, spreekt uw leven
lang van deugd en zoekt uw geluk in het leed dat uwe naasten doodt—er
zal eenmaal een tijd komen...

»Maar de deugd is mij vreemd—mogelijk hebt gij het recht om mij te
verachten... gij die begrijpt wat duister is voor mij...

»Neen, dat recht hebt gij niet! Gij kunt het niet hebben!—En indien gij
het hadt, dan nog zou ik het u betwisten, zoo lang het mij mogelijk zou
zijn....

»George! George! Hoort gij het? Hoort gij dat uwe Louise vrij is?—Dat
er geen deugd meer bestaat—en dat de wereld dood is voor haar? Kom, o
kom terug, mijn innig geliefde George! Kom, opdat uwe Louise den
menschen toone wat deugd is voor haar! Hoe groot, hoe edel, hoe heilig
de liefde is die zij u toedraagt, en hoe trotsch zij ze met voeten
treedt, die wetten van menschen die zij haat en veracht omdat zij
bevelen wat slecht is en berispen hetgeen God zelf wil!”

Haar oog viel op haren vader, en plotseling bleef zij zwijgend
tegenover hem staan. Gedurende eenige oogenblikken zag zij hem strak
aan, toen wierp zij het hoofd achterover, kruiste de armen over de
borst en vroeg op trotschen, schier dreigenden toon:

»Wie zijt gij?—En wat doet gij hier?”

Mijnheer Van Amerongen wilde antwoorden, doch eer hij een woord kon
uitbrengen, vervolgde zij heftiger:

»Ik ken u niet.—Vertrek!”

»Gij kent mij niet, Louise?... Uw vader?... Van Amerongen?...”

»Van Amerongen... Van Amerongen...” herhaalde de jonge vrouw verward,
»van Amerongen... Ik ken hem niet.—Vertrek!... Neen—wacht—ik ken hem
toch... Ik heb meer dan duizend jaar geleden dien naam wel eens
gehoord, geloof ik... van Amerongen... van Amerongen... Een koopman,
niet waar?—Een geldman, een rekenaar?—Een man zonder deugd, zonder
hart, zonder eer?... Ik ken hem niet.—Vertrek!...”

»Maar die man is uw vader, Louise! Herken dan toch dien armen,
ongelukkigen vader die u verzorgd heeft toen gij klein waart en voor u
gewerkt heeft zijn leven lang!—Die u lief heeft...”

Hij wilde hare hand vatten, doch nauwelijks had hij die met de toppen
zijner vingers aangeraakt, of Louise sprong terug met eene flikkering
van afschuw in de oogen.

»Ha!—Ik ken u!” gilde zij luid. »Ik ken u ellendeling! Mijn vader?—Ja,
die waart gij eenmaal maar die zijt gij nu niet meer!—Moordenaar!
Moordenaar van het kind dat u lief had, dat u eerde, u vertrouwde....
Gij hebt hare ziel gedood, haar hoofd gekrenkt, haar hart gebroken...
Maar het lichaam dat gij haar behouden liet, dat lichaam haat u,
veracht u, vervloekt u voor eeuwig!”

De jonge vrouw bedaarde plotseling. De duivelsche lach, welke voor een
oogenblik haar schoon gelaat ontsierd had, maakte plaats voor eene
zachte uitdrukding van grenzenlooze droefheid, toen sprak zij somber en
bedaard:

»Gij hebt mij mijn George ontnomen... mijn George, dien ik lief had als
het licht van den dag... Vertrek, vreemdeling.—Ik ken u niet...”

Zij wees met de hand naar de deur, wierp hem een blik vol verachting
toe en wendde zich van hem af.

Mijnheer Van Amerongen vertrok. Een oogenblik later trad mevrouw de
kamer binnen.

Louise stond met den rug naar de deur gekeerd en sprak overluid:

»Ik heb hem vervloekt, dien man uit mijn kindschheid!—En die vloek zal
zwaar drukken op de schouders van den grijsaard!... De rijke man is
trotsch geweest—maar het grijze hoofd zal buigen, en het koude hart zal
lijden onder den vloek die dooden zal!...”

Mevrouw Van Amerongen verbleekte; toch trad zij nader.

»Louise,” sprak zij zacht, haren arm om den hals harer dochter slaande.
»Hoe gaat het u, mijn kind? Wat ben ik blijde u weer te zien! Stevens
had mij geschreven dat gij ongesteld waart, maar gij zijt weer beter,
niet waar? Gij...”

Louise staarde hare moeder aan, zoo als zij eenige oogenblikken te
voren haren vader had aangestaard; toen wikkelde zij zich los uit hare
armen, wierp haar een blik toe, zóo koud en zóo trotsch als die
sprekende oogen er ooit een geworpen hadden, en sprak zacht:

»Wat kan het u schelen hoe ik het maak?... Uw kind is residentsvrouw
thans!—Wat doet de rest ter zake?... De menschen zeggen dat ik
krankzinnig ben, omdat ik hen haat!—Zijt gij dus gekomen om te zien of
de menschen waarheid spreken, keer dan terug tot hen die u gezonden
hebben, en zeg hun dat Louise slechts éene ziel bezit en dat die éene
hem behoort dien zij lief heeft boven alles!... Het lichaam moogt gij
vrij krankzinnig noemen, indien dat woord de menschen gelukkig kan
maken!...”

»Maar gij zijt niet krankzinnig, Louise, mijn kind! De menschen hebben
onwaarheid gesproken en gij zult ze daarvan overtuigen, niet waar?—Gij
zult met mij mede gaan naar Samarang, waar gij Marie van den Berg weer
zult vinden en Henri, die u wachten.”

»Marie?... Henri?... Ken ik die menschen?... Ik ben ze vergeten, geloof
ik... Mijn leven is zóo lang geweest!—Maar ik heb toch eenmaal een
schoonen droom gehad waarin die namen voorkwamen, dunkt mij... Een tuin
met zwaar geboomte en bloeiende heesters... gouden zonlichten, die
dansten over een schelpenpad... lieve bloemen, die geurden en
schitterden met kristallen dauwdroppelen... Een paard, een arabische
isabel, schoon en vurig, trappelend van ongeduld aan de hand van een
jong meisje... een kind, met een lachend hart en een lachend oog...
Marie aan hare zijde... Henri tegenover haar...

»Wie zijt gij?” viel zij op eens zich zelve in de rede, hare moeder bij
den arm vattende en haar scherp in de oogen ziende. »Wie geeft u het
recht mij te volgen, wanneer ik neerdaal in de dagen die voorbij
zijn?—Het is met mijne geliefde afgestorvenen alleen dat ik gelukkig
wezen kan... En er is te weinig geluk op aarde dan dat het u vergund
zou wezen, een uwer medemenschen het zijne moedwillig te ontnemen.

»Ik wensch alleen te zijn. Alleen, met George, die mij wacht... met
George aan wien ik toebehoor.—Hij is gekomen om mij iets te zeggen dat
ik weten moet.—Maar hij kan niet spreken zoolang dáar eene vreemde
tusschen ons staat... Verstaat gij mij niet?—Hoort gij ook niet wat hij
u zegt?... »Dat Gods vloek op hen zal rusten, die van deugd en
godsdienst spreken en niet weten wat liefde is... omdat zij hunne
harten met goud beslagen en hunne gewetens bedolven hebben onder het
geld, dat zij door een laagheid, een toeval, of een misdaad verkregen
hebben!”

»Louise! Mijn arme Louise!—Bedaar toch, mijn kind.—Zeg mij al wat u op
het hart ligt, maar zeg het mij kalm. Vrees niets: met uwe moeder toch
kunt gij openhartig spreken...”

»Mijne moeder?—Zijt gij mijne moeder?—Gij?—Het is mogelijk.—Maar wilt
gij daarom dat ik openhartig met u spreken zal?—Wacht, wacht even... en
ik zal u zeggen, wat gij weten moogt...

»Hier, hier, ziet gij dit?” vervolgde zij, een zak koperen duiten uit
de lade harer kast te voorschijn halende: »Hier hebt gij het loon van
uw leven” En een hand vol recepissen over den vloer strooiende, vroeg
zij lachend: »Gij hebt immers altijd naar rijkdommen verlangd? Daarvoor
hebt gij eerst u zelve en later uw kind verkocht. Daarvoor hebt gij
gekropen aan de voeten uwer medemenschen, gewroet in het slijk der
aarde, geklopt aan de poorten der hel.—Geniet nu van het loon uws
levens, indien gij nog genieten kunt!... Zie hier geld!... Geld in
overvloed! Geld genoeg om u een gouden doos te koopen, een doos zóo
groot, zóo sterk dat gij haar als een huis bewonen kunt!—En wees
gelukkig, als gij kunt, wanneer uw lichaam rusten zal op een leger van
goud, en uwe oogen een gouden horizon ontmoeten zullen, waar zij zich
ook wenden!—Wees gelukkig als gij kunt, wanneer uw hart verstijven zal
van koude en het bloed, gestold in uwe aderen, niet meer vloeien zal
langs die schoone wanden van goud! En als dan eindelijk uw gouddorst
bevredigd zal wezen, en uw nooit voldane ziel iets anders zal
verlangen—iets beters, iets dat gij vroeger niet hebt willen kennen,
maar waarnaar gij vragen zult zoodra gij weten zult, dat gij het niet
verkrijgen kunt, zelfs niet voor het goud van uw heelal...”

Zij zag tranen langs de wangen harer moeder biggelen. Terstond hield
zij op met spreken. De verontwaardiging, de minachting, de haat, welke
onder het spreken in elke harer bewegingen hadden doorgestraald, waren
plotseling verdwenen. Een gelukkige glimlach verhelderde haar schoon
gelaat en met een diep gevoel van medelijden en liefde riep zij op
eens:

»Vergeef haar, George!—Zie hoe zij lijdt! Heb medelijden met mijn arme
moeder!”

Bijna op hetzelfde oogenblik verbleekte zij, met een luiden gil vlood
zij weg, en sidderend kromp zij ineen in den donkersten hoek der kamer.

Een oogenblik later rees zij weder op. Hare houding was gebogen, haar
somber oog glansloos.

»Ook hij!” sprak zij zacht. Toen begaf zij zich met wankelende schreden
naar haar stoel, en, met de armen over de leuning gekruist en de oogen
nedergeslagen, vervolgde zij:

»Ook hij,—mijn George, mijn vriend, mijn leidsman, mijn meester—mij
verlaten! verstooten!.... vergeten!... Mag er dan niets meer bestaan
voor de arme ongelukkige Louise?... niets... niets...”

Mevrouw Van Amerongen sloot haar kind in de armen, drukte een kus op
het brandend voorhoofd en zeide troostend:

»Ik ben bij u, Louise, uwe moeder die u lief heeft, en die alles voor u
doen zal, alles... Zeg maar wat gij verlangt en...”

»Wat ik verlang?... Wat... ik... verlang?” herhaalde zij somber, »niets
meer... niets...”

Eenige oogenblikken bleef zij zwijgend nadenken, toen hernam zij
levendiger:

»Toch heeft hij mij lief gehad... Innig, waarachtig lief gehad! Hij
zelf heeft het mij gezegd... dáar... dáar mijne hand in de zijne...
Zijn lach, zijn blik, zijn stem... liefde!... liefde!... alles liefde!
En die liefde is dood? Dood voor eeuwig? Louise is niets meer voor
hem?... Help mij, mijn God! O, help mij begrijpen... Indien een mensch
begrijpen mag...”

Zij boog het hoofd en bleef geruimen tijd, als wezenloos, aan de zijde
harer moeder staan.

»Neen, nooit heeft hij Lotje lief gehad,” sprak zij fluisterend... »hij
heeft mij alles geschreven... alles in dat briefje, dat ik verbrand
heb... verbrand... Het eenige briefje van George... En nu heb ik niets
meer van hem... niets... niets... Chut! Hij spreekt...”

Zij hief hare oogen op, luisterde, bloosde, lachte, verbleekte weder,
boog het hoofd en weende.

Plotseling sprong zij uit hare verslagenheid op, wierp het hoofd
achterover, sloeg een krachtigen blik naar omhoog en sprak luid en
ernstig:

»Ja George. Ik zweer het u, mijn liefde, mijn toekomst behooren a. Geen
menschelijke macht zal de kracht hebben ons ooit weer te scheiden.
Vertrouw op mij, en ons geluk staat vast. Ik zweer het u.—Tot
weerziens, George...”

En zich lachend tot hare moeder wendende, vervolgde zij: »Gij hoort
het, hem alleen behoor ik, wat de menschen ook zeggen mogen.”



VIJFENDERTIGSTE HOOFDSTUK

DE VLUCHT


Het was avond. In een der logeerkamers van het residentiegebouw lag
Louise geknield voor een grooten toiletspiegel. Zij had het rood
fluweelen kleed aan, dat zij gemaakt had voor het Gouverneur-Generaal’s
bal, waarop zij Werner weer zou zien. Zij had zich opgesierd met
paarlen en diamanten, gouden slangen en melatiekransen. Haar weelderig
zwart haar golfde in dikke lokken langs den blooten hals en de armen en
smolt op den vloer ineen met de mollige plooien van het rood fluweel.
Zij lachte terwijl zij het schoone hoofd omhoog hief en het licht der
kaarsen hare donkere oogen bescheen, waarin nog tranen blonken.

»George,” sprak zij zacht, »uwe Louise is gereed u te volgen; maar
chut, laat de resident het niet weten, want hij zou op onze receptie
willen komen, bij ons huwelijk tegenwoordig willen zijn, en dat mag
niet wezen. Gij hebt immers ook niets van zijn huwelijk af geweten? Zijn
huwelijk met Louise van Amerongen. Nu heet ze geen Van Amerongen meer,
zij heeft lang Stevens geheeten, maar dat was de naam van den man die
haar gekocht had, en zij wil niets mee nemen van den man dien zij
verlaten gaat, niets, vooral zijn naam niet. Die leelijke groote naam,
die aan grasgroene oogen doet denken, en aan een schelle stem. Werner
wil zij voortaan heeten, Louise Werner. Dien naam zal ze nooit
verloochenen, want zij heeft hem zelve gekozen. Hier is mijn
bruidssluier, maar de oranjebloesems kan ik niet vinden—waar zijn ze
dan toch?—Mijn bruidskleed is in de andere kamer—’t is geen zware zij,
geen satijn, geen fluweel, maar eenvoudige witte tule, zoo rein en zoo
helder als de liefde uwer bruid. »Mysterie” ruischten de zware plooien
van het dikke zijden kleed, dat eenmaal een residentsbruid tooide; en
mysterie was hare liefde, die sliep en wachtte op u. Waar zijn die
oranjebloesems dan toch?—Een tweede huwelijk? O neen, geen tweede
huwelijk.—Nooit een tweede huwelijk. Ik ben nooit getrouwd geweest.
Nooit. Dat vorig huwelijk was een spel, een vertooning, een drama
waarin ik een rol vervuld heb, een droeve rol, maar daar was geen
waarheid in, o neen, niets waars. Nu ga ik trouwen—en dit huwelijk is
waar—voor eeuwig waar.—Maar ik kan de oranjebloesems niet vinden...”

Zij hoorde geritsel achter zich, en zag om. Het waren de voetstappen
van den resident en van hare ouders, die zij gehoord had. Men had haar
naar de logeerkamer zien gaan, en daar zij buitengewoon lang weg was
gebleven, kwam men zien wat zij deed.

»Altijd diezelfde menschen!” dacht zij bij zich zelve, en met een half
weerhouden lach zich den bruidssluier over het hoofd werpende, vlood
zij weg naar een andere kamer.

»Volg haar!” smeekte de resident.

Louise hoorde dat zij vervolgd werd en vluchtte van de eene kamer naar
de andere, alle galerijen door, tot dat zij in hare kleedkamer kwam.
Dáar bleef zij plotseling staan, wendde zich om, wierp haar sluier af
en vroeg met eene verontwaardiging die alle beschrijving te boven ging.

»Wie durft mij te volgen, als ik u verbied de eenige kamer binnen te
komen die de mijne is?”

»Niemand,” antwoordde mevrouw Van Amerongen, die reeds in de geopende
deur stond, en snel trad zij terug.

Louise bedaarde oogenblikkelijk, zij zag haar moeder met verbazing aan,
ging haar lachend te gemoet en reikte haar de hand met de woorden:

»Kom binnen, ik was vergeten dat gij komen moest... Nu herinner ik het
mij.—Gij zijt mijn gewezen moeder, niet waar?—En gij mijn vader? En gij
resident Stevens van Langendijk, mijn echtgenoot van vroeger?—Komt
binnen, komt binnen, wij moeten spreken over de op handen zijnde
scheiding, die Werner aangevraagd heeft voor de vrouw die de zijne moet
worden... Gaat zitten en laat ons alles in der minne schikken... Ik zal
geen moeilijkheden maken, resident.—Ik vraag mijn vrijheid, anders
niets—indien uw kind het mijne was, zou ik dat ook vragen, maar op uw
kind heb ik geen recht, evenmin als op uw naam, dien gij voortaan
alleen behouden kunt.—Wanneer wilt gij teekenen, resident?—Dit zal de
tweede keer zijn, dat wij te zamen zullen teekenen... de laatste keer,
niet waar?...”

»Ja, de laatste keer! De eerste is de laatste geweest!” antwoordde de
resident half knorrig half medelijdend. »Eens getrouwd, blijft
getrouwd...”

Louise sprong op hem toe, wis een leeuwin op haar prooi en, hem de
beide handen op de schouders leggende, zag zij hem strak in de oogen,
alsof zij in zijne ziel lezen en hem tevens in de gelegenheid stellen
wilde een blik in de hare te werpen.

»Eens getrouwd, blijft getrouwd!” herhaalde zij schamper—»maar nooit
getrouwd?...”

Zij trok de handen terug, zag naar omhoog als luisterde zij, en borst
op eens in een luid lachen, uit.

»Ja, ja,” riep zij in de handen klappende van vreugde en weder op den
resident toetredend, hernam zij spottend en heftig:

»Wat zal het nageslacht lachen over onze huwelijken van thans!...
Slavernij zal men ze noemen! Willekeurige slavernij, gegrond op
bijgeloof en domheid, op overlevering en ouden sleur! De
kloostergelofte, verbasterd en verdraaid in de wereld overgebracht!
Levenslange kloosteropsluiting, hu!—Levenslange gevangenis,
vreeselijk!—Levenslange ballingschap, ijselijk!—Levenslang huwelijk, ’t
is crimineel! ’t is onverantwoordelijk! ’t is de grootste zonde die de
wetten plegen kunnen, want het is de moeder van alle andere zonden!
Moet daarom een meisje onwetend gehouden worden? Hebt gij het recht,
menschen, ouders, voogden, bloedverwanten, vrienden, wie gij ook zijn
moogt, hebt gij het recht ons in domheid groot te brengen, ons
vertrouwen in te boezemen en gehoorzaamheid en dankbaarheid te leeren,
om ons daarna, van onze argeloosheid en van ons niets weten misbruik
makende, aan ketenen te leggen die anderen voor ons smeden en die wij
niet meer verbreken kunnen?—Zonde! zonde! groote zonde!—De vrouw die
handelt moet weten wat zij doet, en beneemt gij haar het weten, dan kan
hare handeling ook nooit geldig wezen. Al staat ’t ook in een boek vol
wetten en al galmt gij ’t ook door de ruimte uwer tempels.—Die domme
letters weten niet wat ze zeggen, en die golvende klanken sterven weg
zonder weerklank in de toekomst te vinden!

Eens wist ik niet, toen heb ik »ja” gezegd.—Nu weet ik, en nu zeg ik
»neen.”

Maar hij is uw echtgenoot.

Neen!

Hij heeft recht op u.

Neen!

Echtscheiding is zonde.

Neen!—Vrijheid eisch ik.

Maar de wet gedoogt het scheiden slechts, terwijl de kerk het laakt en
de maatschappij het veracht.

De wet is slecht, de kerk is dom, en de maatschappij is schijnheilig!
Coalitie die zwakheid verraadt!

Vrijheid eisch ik...

Niemand antwoordt?—Niemand spreekt mij tegen?

Resident Stevens van Langendijk, waar zit gij?—Kom hier, groote heer.

Toen ik u beloofde uwe vrouw te zullen worden, heb ik u dit gezegd:

»Stevens, binnen korten tijd zal ik uwe vrouw zijn en nog nooit hebt
gij mij gevraagd of ik het wezen wilde.”

Herinnert gij ’t u nog?—’t Is lang geleden dat die harde woorden
gesproken werden—maar juist omdat ze hard waren, zijn ze mij bij
gebleven.—Het steenen monument leeft langer dan de menschen, die
wegsterven. En die woorden zijn in steen uitgehouwen, want ze staan
geschreven in mijn hart dat versteend werd door u!

»Liefste! liefste Louise,” durfdet gij daarna vragen. »Nog nooit hebt
gij iemand lief gehad, zegt gij?”

»Niemand—zelfs u niet, resident.”

»Dat zal later wel komen, wanneer wij eenmaal getrouwd zullen zijn.”

»Ik hoop het, voor u en voor mij, en mocht het anders wezen, dan zal de
resident zich herinneren dat zijne vrouw hem gedwongen hare hand heeft
geschonken.”

En in plaats van mij, zoo als gij behoordet te doen, mijn vrijheid weer
te geven, hebt gij de vervulling van eene belofte gewild, die een kind
in haar onnoozele onwetendheid, op last harer ouders gedaan had...

Toen hebben wij beiden verkeerd gehandeld, resident.—Gij wetend, ik
onbewust.

Sedert zijn de omstandigheden veranderd en de karakters ook.

Het kind is mensch geworden en de vrouw, die weet, eischt hare
vrijheid.

Hebben wij eenmaal een fout begaan, dan is het onze plicht, als
redelijke wezens, die zoo spoedig en zoo goed mogelijk te herstellen.

Ik kondig u dus bij deze aan, dat ik de door mij begane fout herstellen
ga, en, van dit oogenblik af, ophoud uwe vrouw te zijn.”

Het eenige antwoord van den resident was een schaterlach. Hij vond die
grootsche vrijheidsdroomen zeer grappig in een vrouw, die zoo
afhankelijk was als de zijne.

»Lacht gij daarom?” vroeg Louise verwonderd, »dat doet mij pleizier.
Hoe minder gij tegen onze scheiding zijt, hoe aangenamer het mij is.
Gij zult dus wel de goedheid willen hebben, zelf de aanvraag te doen.
Gij kunt mij beschuldigen van al wat u goed dunkt, moord en doodslag,
echtbreuk of krankzinnigheid, diefstal zelfs, hoe gemeen of het is. Ik
beloof u dat ik »ja” en »amen” zeggen zal op elke misdaad die gij mij
ten laste zult leggen, onder voorwaarde altijd dat zij mij mijne
vrijheid weder geeft. En hiermede wensch ik u goeden nacht, resident,
slaap wel, goeden nacht, getuigen!” Toen zij bij de deur was, keerde
zij zich nog even om, met de woorden:

»Ik vergat u nog te zeggen dat gij mijne huwelijksgift behouden kunt...
als losgeld... of als loon voor uwe scheidingsaanvraag! Slaap wel,
resident.”

Zij wikkelde zich geheel in het witte tule kleed dat op een stoel lag,
wierp zich den kanten sluier over het hoofd en verliet de kamer met een
afscheidsgroet.

Toen zij zich alleen in hare slaapkamer bevond hoorde men haar lachen
als een kind dat een guitenstreek heeft uitgevoerd. Daarna was alles
stil.

Een rijtuig rolde de laan door—het hek uit—de straat op.

En weer was alles stil.

De resident verbleekte, sprong op en opende de deur der slaapkamer.

Niemand.

»Louise... Louise!...”

Alles bleef stil.

»Siedin, Ketjil, Alima, Bonsoe, sap’ada, sap’ada, Di sini, lekas!”

Uit alle hoeken, van onder alle tafels kwamen jongens en meiden te
voorschijn, slaapdronken en verschrikt, met onbewegelijke gezichten.

»Manna njonja?” [38]

Geen antwoord.

»Bodok, Malas!” [39] Alima bij den arm grijpende en haar onzacht heen
en weer schuddende: »Di manna njonja pigi?” [40]

»S’taauw toewan.” [41]

»Pigi per setan!” [42] en met een schop tuimelde Alima de kamer uit.

Daarop volgde een vloed van scheldwoorden, oorvegen, vloeken en
bevelen, waar niemand minder uit wijs kon worden dan de resident zelf,
en eindelijk werd de scène besloten met den uittocht van een half
dozijn oppassers te paard die, meer dan half slapende, njonja resident
zoeken gingen. Het was toen omstreeks middernacht.

Klokslag zes reden zij met hun zessen het hek weer in.

Njonja resident was niet te vinden geweest.

Daarop reed de resident zelf uit. Ketjil ging mee, en de gouden pajong
ook.

Malbrouck s’en va-t-en guerre.



DERDE DEEL

HOE ZIJ HAD KUNNEN ZIJN


    Vous n’avez connu que les femmes heureuses ou méchantes peut-être?
    Celles qui n’ont pas besoin de valoir grand’ chose et celles qui
    réellement ne valent rien. Tachez de connaître celles qui aiment et
    qui souffrent, celles qui pardonnent surtout; et peut-être qu’alors
    vous aussi vous les désireriez libres, dans l’intérêt même de cet
    honneur national qui se perd par la décadence de la femme; par
    cette ignorance, par cette servitude, par cette bassesse, par cette
    hypocrisie forcée, ordonnées par les lois, sanctifiées par l’église
    et glorifiées par cette grande puissance morale:


                        l’opinion publique!


                                Lettre à M. Alexandre Dumas, fils, au
                                sujet de son livre L’Homme-Femme par
                                Mlle Oristorio di Frama, Cantatrice.



DERDE DEEL

HOE ZIJ HAD KUNNEN ZIJN


ZESENDERTIGSTE HOOFDSTUK

SPERANZA


Speranza was een der schoonste landgoederen in het A.sche. Niet alleen
waren de grond beter en de ligging voordeeliger dan van de meeste
omliggende landen, maar kunst en smaak hadden natuur zóo ruimschoots
geholpen, dat het woonhuis met het park als een meesterstuk van
Europeesche verfijning en Indische weelde beschouwd kon worden. Niets
was er veranderd sedert den dood van Werner. Een graftombe meer aan het
einde eener kanarielaan, half verscholen onder bloeiende heesters, dat
was al.

Het was een prachtige heldere sterrennacht. De maan wierp haar vol
licht over de weelderige plantenmassa en spiegelde zich vrij in het
zacht stroomende water van een grooten vischvijver, omringd door de
zeldzaamste gewassen, waarvan de met bloemen beladen takken sierlijk
heen en weer wiegelden in het kristal heldere water.

Alles was stil, schoon, rijk aan leven; geen vogel, geen vlinder scheen
meer te waken in die kalme, rustige natuur, maar het water murmelde
zacht zijn melodieusen levenszang, terwijl de bladeren hun
geheimzinnige poëziën ontboezemden, onverstaan wegstervend in de ruimte
die ze verslindt.

Vlug als een sylphide sprong een vrouwelijke gedaante uit het donkere
kreupelhout te voorschijn. Op eens beschenen door het heldere maanlicht
en gestuit in hare vlucht door den schoonen waterplas aan hare voeten,
stond zij als betooverd stil. Met de hand voor de oogen dook zij in de
schaduw terug, als vreesde zij het licht. Toen golfde een lach, als die
van een kind, over het kabbelende water en langzaam, met gevouwen
handen uit haar schuilhoek terugkomende, wierp zij nieuwsgierige
blikken om zich heen, verwonderd, vragend, opgetogen, dankend... zij
knielde neder en scheen te bidden.

Ja, zij bad in die betooverende eenzaamheid. Hare ziel was zóo vol: zij
kon niet meer denken, maar zij kon gevoelen, bewonderen, genieten,
gelukkig zijn, en den Schepper danken, wiens grootsche almacht haar uit
hare nietigheid ophief lot het besef van eene volmaaktheid die haar
duizelen deed.

Het was zes uur in den morgen en nog lag zij daar, met het hoofd op een
rotsklomp, de handen gevouwen, de oogen gesloten. De zon wierp vroolijk
haar nieuwen levensschat over de ontwakende aarde, de vogelen hieven
dartel hun duizendvoudig orchest weer aan, de bloemen zagen op, de
insekten herleefden...

De jonge vrouw alleen scheen gevoelloos voor den gouden gloed die haar
uitgeputte leden koesterde, en bleef dood ondanks de krachtige stem der
natuur die leven vroeg.

»Hier mijnheer,” sprak een kinderstem, »aan dezen kant bij de sedap
malam. [43]”

Lawson volgde den kleinen javaanschen jongen die hem den weg wees en
vond de jonge vrouw op de aangeduide plaats.

»Goed, ga heen, en zeg het niemand,” sprak hij gejaagd, zich zacht over
haar heen buigende en hare handen in de zijnen vattende.

»Mevrouw!... Liefste mevrouw. Mijn God, zij is dood! Louise!...”

Haar naam deed haar huiveren, zij bewoog even, doch ontwaakte niet.

Hij richtte haar op van den harden steen, sloot haar in zijn armen,
verwarmde haar tegen zijn borst, zeide haar al wat geruststelling,
liefde, troost kan zeggen...

»Werner!” sprak zij zacht, »o laat mij sterven... nu...” en zich
dichter tegen hem aandringende, verborg zij het gelaat aan zijn
schouder en verviel weder in hare vorige gevoelloosheid.

Ten einde raad richtte Lawson haar op van den dampigen, harden grond en
droeg haar in zijne armen naar huis, waar hij haar te bed leidde en als
een getrouwe hond aan hare voeten zitten bleef tot zij ontwaken zou.

Wat had hij die vrouw bewonderd toen hij haar de eerste maal gezien had
als de genius der wraak aan Werner’s sponde! Wat had hij haar beklaagd
als het onbeschermde slachtoffer van den ruwen, zedeloozen resident!
Wat had hij haar lief, zwak, zacht, verlaten, vol vertrouwen, zoo als
zij daar voor hem lag; hulpeloos en zwijgend, met den hoopvollen lach
eener fictie om de lippen, met de marmeren bleekheid des doods over
hare trekken verspreid.

Zwijgend zat hij het levenlooze schepsel aan te staren, terwijl tranen
van medelijden langs zijn wangen biggelden.

»Wat heeft dat kind gedaan om zóo ongelukkig te moeten wezen?... Wie
heeft recht op haar?... Hij is haar echtgenoot... En wat doet dat
af?... Ik zweer het, die vrouw zal heilig voor mij wezen... Uit mijn
huis? Neen, nooit zonder haar eigen toestemming...”

»Toewan dokter.”

»Ah!”

Lawson sprong op, verliet de kamer, sloot de deur achter zich dicht,
stak de sleutel in zijn zak en ging met Heisterman in een ander
vertrek.

»Luister dokter,” begon hij ernstig, »beloof je me, op je woord van
eer, dat je zwijgen zult, wat je ook zien moogt? Dat geen consideraties
hoegenaamd, noch voor personen, noch voor gevolgen, je een enkel woord,
een enkel teeken zullen afpersen over hetgeen je hier zult zien?”

»Indien het geen misdaad geldt.”

»Misdaad of niet, ik weet niet in hoever onze denkbeelden daaromtrent
overeenstemmen, maar ik weet wel dat je hier onder de gevraagde belofte
helpen kunt, of dat je anders onverrichter zake naar huis terug kunt
keeren, zonder dat je ooit zult weten waarvoor je hier geroepen bent
geworden.”

»Ik beloof te zullen zwijgen,” antwoordde de dokter besloten.

»Goed, kom in.”

De goede man kon het niet helpen, dat een kreet van verwondering hem
ontsnapte op het zien van mevrouw Stevens van Langendijk in Werner’s
slaapkamer op Speranza.

Hij wilde spreken, vragen, meer weten, maar Lawson wees hem op de zieke
en kwam hem vóor met de woorden: »Ik weet niets. Zóo heb ik haar twee
uur geleden bij den vijver gevonden.”

Meer dan drie uren verliepen er nog, eer eenig teeken van leven in
Louise te krijgen was, en toen scheen zij zóo zwak en uitgeput, dat zij
van hare flauwte in een slaap overging, die vijf dagen en nachten bijna
zonder ophouden voortduurde.

Lawson achtte haar verloren, maar de dokter verklaarde dat het de
laatste worsteling tusschen een sterken geest en een geknakt lichaam
was, waaruit de patiënte waarschijnlijk krachtig herrijzen zou, indien
men alles maar aan de natuur alleen wilde overlaten. Hij had gelijk: de
gezonde jeugd zegepraalde over de gebrokene ziel en, ofschoon zeer
langzaam, begonnen de verloren krachten toch weder te keeren.

Gedurende de eerste dagen in een half droomenden toestand, sprak zij
slechts weinig en zóo zacht dat men haar nauwelijks verstaan kon. Als
een kind dat zijne zwakheid gevoelt, gehoorzaamde zij zonder
tegenspraak. Lawson en de dokter waakten om beurten, en geen oogenblik
hadden zij haar nog durven verlaten sedert den dag harer geheimzinnige
verschijning op Speranza.

Eindelijk na een dag of acht te zwak te zijn geweest om met eigen wil
te kunnen handelen, scheen zij zich, op een Zondagmorgen veel beter te
gevoelen.

»Dokter!” vroeg zij, zoodra Heisterman het bed naderde. »Mag ik van
daag niet een half uurtje opzitten?”

»Zeker, indien gij er u sterk genoeg toe gevoelt.”

»O, van daag ben ik sterk! Waar is George?”

De dokter wist niet dadelijk wat te antwoorden: »Lawson meent gij?”
vroeg hij aarzelend.

»Hm—m!” zei ze lachend, en, het hoofd van hem afwendende, verviel zij
weder in haar vorig stilzwijgen.

»Wij zullen haar nooit genezen zien!” sprak hij treurig, toen Lawson
eenige oogenblikken later binnentrad. »Het is Werner, altijd Werner
nog!—Hare hopelooze liefde doodt haar.”

Lawson naderde het bed, legde zijne hand op haar schouder en vroeg
bijna fluisterend:

»Louise hebt gij naar mij gevraagd?”

»George?...”

»Welnu, hier ben ik.—Gij hebt niets meer te vreezen, geloof mij, wees
gerust en vertrouw op mij. Gij zijt volmaakt veilig hier op Speranza,
niemand zal u meer vervolgen of u eenig leed aandoen... Wij zijn hier
alleen—ver van de wereld—alleen met God en zijne natuur...”

Krampachtig greep zij zijne hand tusschen hare vermagerde vingers.

»Wie is die man, dáar, George?” vroeg zij fluisterend.

»Het is de dokter.—Heisterman.”

»Zoo even kende hij u niet.—Hij noemde u anders—geen George, zoo als
ik.—Zend hem weg... toe... hij wil u niet kennen.”

»Zeker kent hij mij.—Hij heeft u niet verstaan misschien.—Dokter, ken
je me niet?...”

»Zeker ken ik u.”

»Wie ben ik dan? Noem mijn naam.”

»George Werner,” antwoordde de dokter, Lawson’s bedoeling begrijpende.

»Weet hij alles?” vroeg Louise verder.

»Alles,” antwoordde Lawson, »maar vrees niets, hij zal het niemand
zeggen.”

»Ook den resident niet?”

»Ook hem niet.”

»Chut!—Gij weet dat hij gezworen heeft u te dooden wanneer hij ons te
zamen zou vinden?—George-lief zult gij mij niet naar hem
terugzenden?—Nooit?—Zult gij de arme Louise nooit verstooten?... Hoe de
menschen haar ook verachten zullen?”

»Nooit! Nooit! Ik zweer het u.”

»Dank je engel!... O! Ik wist wel dat de menschen mij bedriegen wilden,
toen zij zeiden dat ze u begraven hadden, op uw eigen land, in den
tuin, aan het eind eener laan, bij een stroomend water met bloemen
omzoomd... Ik wilde het zien, uw graf, zelve zien, vóor het te
gelooven... en ik heb den tuin gevonden, en de laan,—en het water,—en
de bloemen, maar niet het graf... Want daar is geen graf!” vervolgde
zij, met een pijnlijken lach Lawson in de oogen starende. »Niet waar,
George, gij kunt, gij wilt niet sterven nu Louise bij u is—voor
altijd—voor eeuwig?”

»Neen.”

»Gij weet nu dat ik sterven moet, indien gij mij verlaat, of
krankzinnig worden, zooals de menschen het noemen, omdat zij niet weten
dat de ziel de dooden kan volgen, terwijl het lichaam leven blijft.—O
George, dat is een vreeselijk gevoel! Ik ken het. Ik heb het gevoeld
toen zij mij gelooven deden dat gij mij verlaten hadt. Toch wist ik dat
ik u weer zou zien... gij hadt het mij immers beloofd? Maar waarom zijt
gij in al dien tijd niet bij mij geweest? Ik vroeg dagelijks elk uur,
elk oogenblik naar u, en »dood” was al wat de wreede menschen
antwoordden! Zullen ze nu ook »dood” zeggen, als de resident naar
Louise zal vragen? O, dat hoop ik!” En met een lach in de kussens terug
zinkende, met Lawson’s hand in de hare en hare oogen op de zijnen
gevestigd, viel zij weder in slaap, kalm en gelukkig zoo als zij in
lang niet geslapen had.

Zwijgend en vragend zagen de dokter en Lawson elkander aan. Lawson was
de eerste die de stilte verbrak.

»Misdaad,” zeide hij, »ziet gij hier een misdaad in de toekomst,
dokter?”

»Ik zie niets dan ongeluk. Geen fouten, maar gevolgen van verkeerde
handelingen en misdaden.”

Zij reikten elkander de hand, en bleven geruimen tijd zwijgen, terwijl
de jonge vrouw aan hunne zijde sliep.

Langzaam, zeer langzaam was Louise’s herstelling geweest, die zij
grootendeels aan Lawson te danken had, in wien zij Werner meende te
zien.

De resident had te vergeefs alle pogingen in het werk gesteld om zijn
vrouw terug te vinden. Vrienden en bekenden waren ondervraagd geworden
en hadden op hun beurt getracht iets naders omtrent Louise te weten te
komen; alles te vergeefs. De dokter was de eerste geweest die van
zelfmoord gesproken had, en dit denkbeeld, het waarschijnlijkste van
al, was ten laatste algemeen voor waarheid aangenomen.

Louise’s dood had weinig of geen verandering in het leven van den
resident te weeg gebracht. Hij had den laatsten tijd zóo veel met haar
te tobben gehad, dat hij bijna gelukkig was toen er eindelijk een einde
aan de soesah kwam. Wanneer hij zich de jonge, schoone, levendige
Louise van vroeger herinnerde, had hij soms oogenblikken van wanhoop en
vertwijfeling, die zich oplosten in een luid snikken en zuchten,
hartbrekend om aan te hooren, maar juist door de overdreven heftigheid
ver van gevaarlijk waren voor den oppervlakkigen man, die door een
enkele gedachte aan Louise’s opgewondenheid en krankzinnigheid als bij
tooverslag weer tot bedaren kwam en vrede kreeg met het verdwijnen van
de oproerige vrouw, die hij toch niet langer regeeren kon.



ZEVENENDERTIGSTE HOOFDSTUK

LAWSON


                    „J’ai trahi par faiblesse, on bien par dévoûment
                    Mon enfant, mon amour, mon bonheur, mon serment.”

                                              A. de Lamartine, Jocelyn.


Zes maanden was Louise gelukkig geweest. Zes volle maanden geluk voor
die gefolterde ziel, dat was eene eeuwigheid geweest! Eene eeuwigheid
van liefde, kalmte en hoop had zij doorleefd in die schoone, rijke
eenzaamheid, waar alles Werner riep. Maar zij waren voorbij en het was
een vluchtig oogenblik slechts dat in de verte glansde als de avondstar
in het nachtelijk duister.

Het was een dier frissche, heldere morgens, zooals men ze enkel in het
gebergte kent. Louise wandelde, op Lawson’s arm geleund, den
weelderigen, smaakvollen tuin door en zag om zich heen met dien
afgetrokken, zachten lach, het kenmerk van schier volmaakt geluk. Beide
genoten in stilte van het tegenwoordige met eene gretigheid, die een
onbestemd gevoel van vrees voor de toekomst verried.

Louise verbrak het zwijgen. Zij voerde haar vriend naar een ijzeren
bankje, waarop beide plaats namen, legde haar hoofd op zijn schouder en
vroeg zacht, zijne hand in de hare vattende:

»George!—Wat zal de toekomst wezen?—De onze?—De zijne?”

Lawson sloeg zijn arm om haar heen, drukte haar aan zijn hart en
beantwoordde hare vraag met een kus.

Lang zwegen beiden weer.

Louise’s hoofd zonk lager, haar oogen staarden naar den grond en groote
tranen hingen aan de lange wimpers.

»George—niet waar?” vroeg zij fluisterend. »George zullen wij hem
noemen? En ook de wereld zal hem George heeten—omdat het geen Werner
wezen mag... Ach! waarom moet dat kind verstooten worden?... Waarom
miskend?... en veracht misschien!...”

»Chut, Louise, spreek niet zóo, mijn engel! Ons kind zal niet
verstooten worden, niet miskend, veel minder nog veracht.—Wij zullen
het zelf verzorgen en onderwijzen en groot brengen tot eere van ons
land en...”

»Zonder naam...” viel Louise hem in de rede.

»Er zijn er meer geweest zonder naam, die groot geweest zijn en
uitgemunt hebben boven allen.”

»Maar hij zal zijn vader haten en zijne moeder verachten... dat zullen
de menschen hem leeren, en dat zal mij dooden, George! Gij die beter
zijt dan allen, grooter dan de grootsten, edeler dan de edelsten,—o,
waarom moet ik over uw kind weenen?... Indien het zijn kind geweest
ware, zou de wereld mij geacht hebben, gevleid, benijd misschien!... En
toch, zijn kind ware schande geweest! Het uwe, God weet het, is glorie!”

Na een oogenblik zwijgens, vervolgde zij angstig:

»George, zoudt ook gij mij kunnen verachten?...”

»Nooit—nooit, mijn innig geliefde Louise!...”

»Maar ik ben uwe vrouw niet... Later misschien... O, beloof mij dat gij
mij dooden zult, nooit verstooten! God weet het, dat ik niet slecht
ben... Ik kan ’t niet helpen dat ik leef, zoo kan ik niet helpen dat ik
u lief heb ook.—Misdaad noemt de wereld mijne liefde; misdaad moest zij
dan ook mijn leven noemen! Misdaad, wat van God alleen komt?—O!
menschen, waarom maakt gij wetten, strijdig met die van God?—Nietige,
armzalige schepselen, welk recht hebt gij, in uw zwakke
afhankelijkheid, om uwe onkunde hooger te stellen dan de volmaakte
wijsheid, van Gods krachtige natuur?

»George, vergeeft gij mij den twijfel die zich tusschenbeide van mij
meester maakt, en mij onrechtvaardig oordeelen doet zelfs over u, dien
ik liefheb boven alles?... O, ik moest minder lief hebben, om minder te
lijden!—Maar gij hebt medelijden met uw arme Louise, niet waar?... En,
evenals God, vergeeft gij haar alles, omdat gij alles weet?”

Lawson sloot haar in zijne armen, drukte een hartstochtelijken kus op
hare bevende lippen en geleidde haar onder een vloed van troostwoorden
naar huis terug, daar het te warm begon te worden om langer in den tuin
te blijven.

Een half uur later reed hij te paard uit om het werk op zijn landgoed
na te gaan, en bleef de jonge vrouw alleen.

Zij was in lang zóo opgewonden niet geweest als dezen morgen. Sedert
hare herstelling was zij gelukkig geweest zonder nadenken, zonder vrees
voor de toekomst althans. Zij had zich geheel aan hare liefde
overgegeven, die zoo ruimschoots door Lawson beantwoord was geworden,
dat zij alles vergeten had in het ongekend geluk dat haar als
betooverde en gevoelloos maakte voor hetgeen daar buiten lag.

Gisteren echter was er iets zonderlings gebeurd. Lawson had naar een
voorwerp gevraagd dat niemand vinden kon. Alle bedienden hadden er naar
gezocht, doch te vergeefs, eindelijk had een der jongens gevraagd om
den sleutel van »de kamer van Toewan bezar”. Lawson was doodsbleek
geworden, had den ouden Drono bij den arm gevat, was met hem naar het
onbewoonde bovenhuis gegaan en was teruggekomen met het lang gewenschte
voorwerp. Dien avond had Drono Louise zijn ontslag gevraagd en
hedenmorgen was hij vertrokken.

Dit alles was zoo bijzonder niet, en toch hadden de eenvoudige woorden
»Toewan bezar” een indruk op haar gemaakt, dien zij zich niet verklaren
kon.

»Wie was Toewan bezar?—Wie kon het zijn in Werner’s huis?—Wie anders
dan hij zelf?”

Zij wist niet wat zij gevoelde, maar het was haar als werd zij naar
boven geroepen. Eenige uren worstelde zij nog tegen een »caprice” zoo
als zij het noemde, maar ten laatste den strijd moede, gaf zij aan de
verleiding toe en ging naar boven.

»Naar boven?—Maar wat moet ik daar doen?...” sprak zij lachend tot zich
zelve, op den trap stil staande en gereed om terug te keeren.

»Ga verder,” fluisterde weer de geheimzinnige stem, »dáar boven is de
oplossing.”

»De oplossing? Ik weet zelfs niet van wat!”

Zij ging.

Het bovenhuis was evenzoo ingericht als het benedenhuis. Een
voorgalerij, een binnengalerij, een achtergalerij en zes kamers welke
allen in de binnengalerij uitkwamen. Ledige kamers, ongemeubelde
galerijen, stof op de vloeren, zwaluwen op de riggels der pilaren, een
gekko ergens in het dak verscholen... Louise huiverde. Zij trad de
eerste kamer binnen.—Niets.—De tweede. Een gebroken rotang stoel,
eenige planken van een ledekant, een paar oude manden, dat was al.—De
derde.—Niets.—De vierde.—Niets.—De vijfde... Werner!

Werner als vroeger, jong en schoon, met zijn fieren blik en zijn
zachten, droeven lach!... Werner, zóo als zij hem het eerst gezien had,
’s avonds, omringd van bloemen, lichten, muziek...

Sprakeloos staart zij hem aan,—ademloos leunt zij tegen den post der
deur, de bevende handen smeekend naar hem uitgestrekt... Zij heeft geen
moed om verder te gaan, geen kracht om terug te keeren...

»George!”

Hijgend blijft zij wachten...

Een woord—een wenk... iets...

Neen, niets.—De stof daalt langzaam neer op den vloer; de verontruste
zwaluwen keeren terug naar haar nesten; alles zwijgt.

»George!...” roept zij weder.

Stilte.

»George! George! George!” gilt zij half radeloos, en de echo gilt haar
na.

»O George! Vergeving!—Vergeving!”

En zich, luid snikkend, aan zijne voeten werpende, grijpt zij zijn
hand... koud—stijf—glad—het is geen hand—bevend deinst zij terug,
kruipt weg aan het andere einde der kamer, staart hem aan, door hare
tranen heen... Maar het is George niet.

Het is zijn portret!

Zijn portret?—Maar het gelijkt hem niet... En toch hoe sprekend gelijkt
het!—En George dan? George die leeft, die niet op het portret
gelijkt—George dien zij lief heeft, de vader van haar kind?... Maar
deze man is George, zijn blik, zijn lach... Zij heeft hem dood
gezien... Neen, hij was niet dood... Zij heeft hem verstooten bij de
wieg van haar kind—neen, niet haar kind, haar kind is het zijne... Wat
heeft zij hem lief gehad! Maar hij gelijkt niet op het portret... en
toch dat portret, wat gelijkt het sprekend!...

»Mijn God! Wat gevoel ik toch?—Mijn arm, arm hoofd, kan het dan niets
meer begrijpen?...”

»Louise!” klonk een stem door het huis: het was de zijne, van hem die
leefde, want die van het portret bleef stom... Hoe zacht, hoe dof, en
toch hoe doordringend was die eenmaal geweest!... De stem van een
portret?...

Lawson trad binnen.

»Louise, mijn kind, waar zit je toch?—Mijn God, wat ben ik ongerust
over je geweest! Kom, ga mee naar beneden, het eten staat klaar?...”

Lawson trachtte kalm te spreken, maar zijne bleekheid verried hem.

Louise’s donker oog dwaalde van hem naar het portret, en van het
portret naar hem.

»Die man!” fluistert zij zacht, zich dichter en dichter naar hem toe
dringende. »O George!... Vloek over mij!”

Zij snikte zóo zenuwachtig dat Lawson te vergeefs alle pogingen
aanwendde om haar tot bedaren te brengen. Woorden noch liefkozingen
mochten baten, en de gansche dag ging voorbij zonder dat zij een enkel
verstaanbaar woord kon uiten.

Tegen den avond scheen zij kalmer te worden, hare tranen hielden op te
vloeien, zij beefde niet meer, zij vlood niet meer van de eene kamer
naar de andere om zich aan Lawson’s oog te onttrekken. Hare bleekheid
alleen getuigde van de onrust die in hare ziel nog voortleefde.

»George,” vroeg zij op eens, »George, wilt gij medelijden met uwe arme
Louise hebben, en haar de waarheid bekennen—de zuivere eenige
waarheid?—Die twijfel doet mij zoo schrikkelijk lijden! Beloof het mij?
Och, beloof het mij,—om de wille van ons kind,” fluisterde zij zachter,
»dat gij niets voor mij verborgen zult houden, niets—niets.—Ik ben
immers ook oprecht met u geweest, altijd—sedert... sedert...”

Zij sloeg de oogen neer als schaamde zij zich en vervolgde droevig:

»Maar ik heb geen recht meer van spreken... ik eisch ook niets, ik
wensch slechts... Ik bid u, ik smeek u om waar te zijn met uw arme
Louise... uit medelijden... of uit liefde, George!”

Lawson zag haar rustig aan met zijn groote, sprekende oogen, greep hare
beide handen in de zijnen en vroeg haar kalm en ernstig!

»Herinnert gij u éen oogenblik, Louise, waarin ik u bedrogen heb?—Heb
ik u ooit een onwaarheid gezegd?—Hebt gij mij ooit op een leugen
betrapt?”

»Nooit.”

Zij liet het hoofd op zijn schouder zinken en glimlachte als dien
morgen.

»Dat portret!...” sprak zij zacht.

»Dat portret is lang geleden gemaakt.—Verwondert het u dat de man den
jongeling ontgroeid is?—Hebt gij mij minder lief, Louise, omdat ik
minder op dat portret gelijk?...”

Louise antwoordde niet—zij staarde hem aan, met bewondering, eerbied,
schier met aanbidding.

Plotseling schoten hare oogen vol tranen, met geestdrift bracht zij
zijne hand aan hare lippen en overdekte die met kussen.

»Wat zijt gij oneindig goed!” riep zij met vuur. »O mocht ik sterven
voor u!—Lijden, al wat uw deel moest zijn!—George, dat alleen is
geluk!”

»Neen, geluk is kalmte, rust, tevredenheid.—Een lach van u, een
frissche, heldere, vroolijke kinderlach, dat is geluk!—Mijn geluk,
Louise.”

Zij trachtte te lachen, voor hem—maar zóo diep weemoedig was dat lachje
dat het tranen in zijne oogen riep.

Het geluk was voorbij. Zes maanden had het geduurd. Zes maanden lang
had geen macht op aarde zich tusschen hem en haar kunnen dringen. Één
blik op een portret en alles was voorbij. Louise gevoelde het, Lawson
gevoelde het ook. Geen van beiden begreep het, en geen van beiden zou
het bekend hebben, indien zij het begrepen hadden.

Den volgenden morgen, zoodra Lawson als naar gewoonte uitgereden was,
spoedde Louise zich weer naar boven.

»George!—De andere George!—Neen, dezelfde.—De jongste, de schoonste, de
beste.—Neen, beter dan hij was, had hij nooit kunnen zijn!—De George
harer droomen!...”

Wat klopte haar hart! De deur was dicht, zij had de macht niet die te
openen, het was haar alsof zij eene misdaad ging plegen.—Eene misdaad?
En het was George dien zij weer ging zien!...

Trotsch hief zij het hoofd op, een fiere lach speelde om den fijn
besneden mond, zonder aarzelen opende zij de deur en trad binnen...

Niets!

Bewegingloos bleef zij staan, verwonderd, teleurgesteld, diep
rampzalig.

Snel als een bliksemstraal vloog haar een kwade gedachte door het
brein.

»Jaloersch van hem!” Zij lachte, en er was iets wilds in dien lach,
iets dat aan misdaad denken deed.

Een tranenvloed volgde, en alles werd vergeten in een grenzenlooze
droefheid, een melancholie zonder bewustzijn, een onzeker gevoel van
eenzaamheid, van verlatenheid, een onverklaarbaren dorst naar lijden,
naar sterven...

Eenige maanden leefde zij voort als in een droom, lijdelijk,
gehoorzaam, onderworpen als een kind. Soms zocht zij nog naar het
portret, nooit vond zij het. Lawson had haar lief als vroeger, zoo
mogelijk nog meer. Zij wist niet of zij hem lief mocht
hebben.—»Sterven!” was haar bede. »O neen, nog niet!” smeekte zij dan
een oogenblik later. »Mijn kind! Het zijne! O God, laat mij leven voor
het kind van mijn George! Is het het zijne wel? Vloek over hem! Vloek
over de vrouw die hem bedrogen heeft! Heb ik hem bedrogen?—Hem? Mijn
George? Niet mogelijk!—O God! laat mij sterven!”



ACHTENDERTIGSTE HOOFDSTUK

GELUK


Toen haar kind geboren was, werd zij kalmer. Zij vroeg niet meer naar
het verledene en sprak niet meer van sterven. Haar kleine George was
alles voor haar. Wat had zij dat onnoozele schepseltje lief! Zij
verzorgde het, vertroetelde het, sprak er tegen, alsof het haar
begrijpen kon, wilde niet dat iemand anders het helpen zou; Lawson werd
Werner genoemd, omdat de kleine George moest heeten, en twee Georges
verwarring geven zou.

Wat was zij trotsch op Werner’s kind! Wat was het mooi! Hoe geleek het
op George!

Meer dan eens had Lawson haar met tranen in de oogen gadegeslagen, als
zij zich alleen waande met haar lieven kleinen engel. Wat sprak zij
zacht, wanneer zij hem smeekte goed te zijn, en edel en groot als zijn
vader! En tusschen dat fluisteren in klonk het: »O mijn God laat mij
leven tot dat hij mij verstaan zal hebben!”

Verder gingen hare wenschen niet, maar zóo ver gingen allen.

Zoo vlogen nog drie gelukkige jaren voorbij, waarin Lawson voor haar
leefde en zij voor den kleinen George.

Haar bede scheen verhoord te zijn, want liefde was al wat het kind van
zijne moeder geleerd had. Dat woord alleen had het verstaan en riep het
haar toe in elke heldendaad van het spelend kinderleven.

Wat was Lawson trotsch op zijn zoon! En op de vrouw die hij de zijne
noemde! Wat zou hij gegeven hebben, om de wereld zijn schat te toonen,
en te schitteren met het geluk dat heel de toekomst voor hem vulde!

»O neen, geen menschen!” smeekte Louise angstig. »De wereld geeft geen
geluk, zij ontneemt het slechts!”

»Maar voor den kleinen George?...”

»Is George niet goed?” vroeg zij fier, zich plotseling in hare
moederliefde gekrenkt voelende. »Kent gij een ander kind van zijn
leeftijd dat beter is dan hij? Goedhartiger, verstandiger,
edelmoediger, handiger?”

»Dat zeg ik niet, maar onder vreemden...”

»Nooit onder vreemden, zoolang hij eene moeder heeft! Vreemden kunnen
hem geleerder maken, sluwer, voornamer; beter nooit!... O Werner,”
vervolgde zij smeekend, hem beide armen om den hals slaande, »minacht
mij niet omdat ik slechts een vrouw ben! Voor de wereld ben ik een
onwetend schepsel, zonder verstand, zonder kracht, zonder gevoel, maar
voor mijn kind—o voor mijn kind kan ik alles wezen!”



NEGENENDERTIGSTE HOOFDSTUK

RECHT


Een doodsche stilte heerschte in het groote prachtige landhuis. Lawson
lag bleek en koud op het sterfbed uitgestrekt. Louise stond aan zijne
zijde, zwijgend en onderworpen zoo als zij eenmaal naast den
baleh-baleh van Werner gestaan had. Dokter Heisterman wendde te
vergeefs alle pogingen aan, om haar naar hare kamer terug te doen
keeren, sprak van besmetting, van plicht, zij bleef onbewegelijk staan
en antwoordde kalm:

»Aanstonds zal hij mij verlaten, dokter... Laat mij....”

»Denk aan uw kind, mevrouw.”

»Ik kan niet... Ik kan nu slechts aan den vader denken.”

De dokter zweeg. Als altijd gaf hij toe aan de jonge vrouw.

Het duurde niet lang of er kwamen vreemden in huis en het lijk werd
weggedragen.

Toen verschenen de mannen van de wet en andere vreemden en
nieuwsgierigen. Het testament werd geopend. Lawson’s papieren werden
doorsnuffeld. De vrouw werd gevonden met haar kind. Zij werd zijn
maîtresse genoemd en het kind werd onecht verklaard. De wet had in
alles voorzien. Zij kon gaan vanwaar zij gekomen was en medenemen
hetgeen haar toebehoorde—haar kind. Het testament dateerde van meer dan
zes jaar herwaarts en sprak niet van haar. Dus geen geld, noch voor
haar, noch voor haar kind...

En wie was die vrouw?—De wet zou het uitvinden, zij vond alles uit.

Aan resident Stevens van Langendijk werd gemeld, dat men zijn vrouw
gevonden had. Hij eischte haar op, ontkende het kind, vroeg een
wettelijke echtscheiding en verkreeg haar op grond van »slecht gedrag
zijner vrouw.” De wereld beklaagde hem en gaf hem gelijk.—Twee maanden
later trouwde hij met eene schatrijke weduwe, waarvan de menschen veel
geweten hadden, dat niet goed was, maar die zóo groot geleefd had dat
niemand het had willen weten. Eerbied en achting omringden het
gelukkige echtpaar totdat de resident nog een rang verhoogd werd en,
tot groot leedwezen van het publiek, A. verliet om als Raad van Indië
naar Batavia te vertrekken.



En Louise en haar kind? De resident had haar naar hare ouders
teruggezonden. Dat was al wat hij voor haar doen kon.

En hare ouders hadden haar het kind ontnomen en het naar Holland op
school gestuurd, om het te onttrekken aan den zondigen invloed der
moeder.

Wat had zij geworsteld, gestreden, gebeden om haar kind!

»Mijn God! Het is mijn kind, het mijne alleen!”

Dit ontkende de wet. Hare ouders hadden haar krankzinnig genoemd,
zooals haar echtgenoot haar eerloos had verklaard. En de wet ontnam
haar het kind. Dat was recht.

Arme menschheid, die evenmin voor de wet berekend zijt als de wet voor
u! Wat is het leven, zooals het tegenwoordig in zulke gevallen begrepen
wordt? Een belachelijke opstand tegen de eischen der natuur. Een
onzinnige worsteling tegen de groote wetten der volmaaktheid. Een
godslasterend drama, gespeeld onder het karikatuur masker van
godsdienst, wetenschap en vrijheid!



VEERTIGSTE HOOFDSTUK

LINA’S HUWELIJK


En wat was er te Felicita voorgevallen, gedurende de jaren van geluk en
wanhoop, die Louise’s levensdroom zoo frisch gekleurd, zoo plotseling
vernietigd hadden? Och, eigenlijk niets bijzonders. Een huwelijk had er
plaats gehad, anders niet. Lina van Wageningen was met Herman Wagner
getrouwd en met hem naar Solo vertrokken, waar hij in garnizoen lag.

Reeds eerder had hun huwelijk voltrokken moeten worden, maar eene
expeditie naar Bali had alle plannen in duigen doen vallen, en eerst
nadat Wagner gewond en gedecoreerd terug was gekeerd van den
luisterrijken heldentocht, had men het vredesverbond kunnen sluiten dat
zoo lang had moeten achterstaan voor plicht en dienst.

Roemrijk noemde de brave militair die zegepraal. »Noodzakelijk”
antwoordde Lina, en zij wierp haar armen om zijn hals, terwijl zij
zachter fluisterde:

»Ik weet niet of ik u nog meer lief zou kunnen hebben dan nu, en
toch... toch had ik u geen deel aan dien strijd willen zien nemen...
die zachte hand had nooit moeten dooden—dat eerekruis had niet met
bloed bezoedeld moeten zijn...”

»Lientje, Lientje, wat zou er van onze koloniën terecht komen, indien
het gouvernement zoo tegen oorlog was als gij...”

»Och, noem het dan een eisch van den tijd, dat stelselmatig moorden,
maar spreek niet van dapperheid en heldenmoed... dat is ’t niet... ’t
Hindert mij, dat schoone kruis... ik zag u liever zonder, Herman.”

»Hadt gij mij liever een lafaard gekend?”

»O neen, neen, maar het spijt mij dat gij militair zijt... Waarom
gevoel ik dit eerst nu zoo sterk? Waart gij niet gedecoreerd geworden,
dan had ik het minder gevoeld, geloof ik... Gewond alleen had ik u
beklaagd, als een slachtoffer van dwang en plicht beschouwd, maar nu,
dat eerekruis, daar ligt voor mij een bespotting in.”

»Lina!”

»O, misken mij niet! Er is niets persoonlijks in hetgeen ik daar
zeg.—Maar ik heb u zoo lief dat ik u boven de mannen van onzen tijd
verheven wilde zien. Dat kruis stelt u met duizenden gelijk—duizenden
die eer en deugd zien in brandstichten en in moorden. Dat kruis spreekt
van rampen, van lijden... ’t is de bekrooning van een wanbegrip.—Och!
Herman, ik ben maar een vrouw en ik zie in den oorlog niets roemrijks.”

»Toch is hij noodzakelijk, liefste.”

»Ik weet het... maar een oorlog moest geen gloriedaad, hij moest een
schandvlek in de geschiedenis eener natie wezen. Geen zegelied vol
hoogmoed en trots, dat klinkt als een lofzang te midden van dooden,
geen monument tot vereering van verwoesting, geen ridderkruis tot
instandhouding van smart. Wij moeten de wereld wel nemen zoo als zij
is, maar wij moesten ten minste niet roemen op oneer, en zwakheid niet
verheffen tot deugd. Ik laak u niet om hetgeen gij gedaan hebt, maar ik
wilde dat gij het niet hadt behoeven te doen. Er zijn plichten waarover
men zich schamen moest... zóo alleen kunnen zij ophouden plichten te
zijn.”

»Je bent een engel, Lientje,” riep Wagner met een kus, »maar je bent
een idealenmaakstertje.”

»En denk je niet dat mijne idealen eenmaal verwezenlijkt zullen worden?
Dat er eindelijk een tijd zal komen, waarin het oorlogvoeren niet meer
mogelijk zal wezen?”

»Nooit, nooit, mijn kind. Zoo lang er...”

»Neen, geen zoo lang.. ik zeg ook zoo lang. Zoo lang nationaliteit en
vaderlandsliefde deugden zullen heeten, zal er natuurlijk oorlog wezen,
want die deugden voeden zich met afgunst en haat... De égoïst doet
niets voor zijne familie—familiezwak strekt zich niet uit tot
stadgenooten—stadgenooten geven niets om
provincie-belangen—provincie-belangen strijden tegen de welvaart van
het rijk—en de welvaart van het rijk verzet zich tegen den vooruitgang
der wereld!... Arme, bekrompen gehechtheid, aan de bezitting van een
oogenblik! En daarbij staan wij stil, terwijl het heelal voor ons open
ligt! Daarvoor leven wij, terwijl de wereld ons hare ruimte biedt en
wij de oneindigheid voor ons hebben!—Waarom heeft de menschheid niet
reeds lang geleden begrepen, dat vijandschap door liefde geëindigd kon
worden even goed als door oorlog? Christenen, noemen de beschaafde
volkeren zich, en juichend houden zij het kruis in eere, dat zij
veranderd en verbeterd hebben en nu in den vorm van donderende kogels
in een bloedstroom door de wereld jagen! Vermeerderen moeten die
kogels, verbreeden moet die bloedstroom, tot dat hij eindelijk zóo diep
zal geworden zijn dat de laatste kogel er in verzinken zal!... Door
moorden alleen kan het moorden gestuit worden, door verwoesten alleen
de verwoesting gestaakt! O, Herman! Waarom niet door liefde?...”

»Omdat de menschen niet zoo wijs zijn als mijn Lientje, dat over de
toekomst spreekt alsof de menschheid slechts éen schepsel ware, éen
wezen met een engelenhart en een Christuskop, dat niets verlangt dan
geluk en weet dat door verbetering alleen dat doel te bereiken is.—Och,
kind, laat ons onze ideale toekomstdroomen tot ons huwelijksleven
bepalen en verliezen wij ons niet in machtelooze bespiegelingen over de
aanstaande grootheid der wereld, welke ach! zoo wreed teleurgesteld
worden in de werkelijkheid die wij niet besturen kunnen.”

»O! denk niet dat ik mijn geluk niet waardeer! Gij weet het beter dan
allen, hoe dankbaar ik ben voor uw behouden terugkomst uit den
oorlog!—Maar het is zoo hard, wanneer men zelf gelukkig is, te zien hoe
vreesselijk anderen lijden, hoe diep rampzalig velen zijn, die, even
als wij, gelukkig hadden kunnen wezen, indien zij niet door
afhankelijkheid of door een verkeerd begrip van plicht in het verderf
waren gestort... En dan denk ik aan de toekomst, Herman... aan de
toekomst onzer kinderen... Ja, lach maar, bespot mij maar om dat echt
vrouwelijk instinkt. Ik kan het niet helpen. Ik heb ze lief, onze arme
kinderen... Zelfs eer ze nog bestaan... en ik kan het mij voorstellen
hoe dierbaar zij mij wezen zouden, indien ze daar aan onze voeten
speelden, gezond en vroolijk, met lachende lippen en vonkelende
oogen... en later, wanneer zij krachtig ontwikkeld, met niets dan
liefde in het hart, enthousiasme in de ziel en overdreven grootheid in
het vrij en stout verstand de wereld in zouden treden, groot en fier
als reuzen, gereed om te torschen wat te zwaar is voor allen, en op hun
schouders te verheffen wat miskend wordt door de wereld... Verpletterd
en vernietigd zouden zij worden, verbrijzeld en met voeten getreden.
Gehoond, versmaad, overweldigd en vermoord... mogelijk ook zouden ze
zwak zijn en vallen, buigen, meegaan, zich zelf verloochenen, zwichten
voor de overmacht en groot zijn in de oogen der wereld met een hart dat
berouw kent en een hoofd dat niet meer denken durft.. O Herman! is het
daarvoor dat wij kinderen in het leven roepen?—dat wij ze met liefde en
met zorg opvoeden? dat wij ze verstandig en edel trachten te maken?...
Tusschenbeiden ben ik bang... hoop ik bijna dat wij alleen zullen
blijven... en toch... O het moet vreeselijk zijn zóo veel lief te
hebben om zóo veel verloren te zien gaan...”

»Maar kind, wat heb je zwarte gedachten van daag! Je zoudt mij haast
doen denken dat je berouw hebt over ons huwelijk eer het nog voltrokken
is... Wou je...”

Lina glimlachte, en zag hem zoo liefdevol aan, terwijl zij haar
vriendelijk kopje aan zijn breeden borst vleide, dat Wagner haar een
vurigen kus op de zachte lippen drukte en geen woorden vond om zijn
volzin te voltooien.

»Berouw?” sprak ze fluisterend, »ik zou sterven indien ik u verliezen
moest... O Herman! mijn geluk is zoo groot, dat ik het weer wilde
vinden in de toekomst onzer kinderen... en de toekomst beantwoordt
mijne warme, zonnige liefdedroomen met een schellen oorlogskreet,
gesmoord in een dof en somber floers van rouw...”

Zij zweeg even, en wischte zich een traan uit het oog, welken zij voor
Wagner verbergen wilde; plotseling hief zij den bezielden blik naar hem
op en het schoone hoofd met fiere kracht omhoog heffende vervolgde zij:

»Een ding heb ik nooit begrepen...”

»Wel?” vroeg Wagner, haar levendig gezichtje met bewondering aanziende.

»Ik heb nooit begrepen dat de vrouwen zoo lang gezwegen hebben—en
toegestemd, zelfs aangemoedigd, en meegewerkt in dat groote
wereld-proces hetwelk men oorlog noemt... Onze kinderen, we moesten ze
te lief hebben om ze te laten vermoorden... te lief vooral om ze beulen
en boosdoeners te zien worden... Wij vrouwen, we moesten in massa
opkomen tegen het verminken onzer geliefden, tegen het verbrijzelen van
de kern van het volk.—Onze godsdienst ten minste moest vrede wezen en
onze liefde moest zich niet besluiten binnen den grens van een land,
zich niet onderwerpen aan de willekeurige overheersching van eene
baatzuchtige politiek. Wij moesten geen vijanden, maar menschen
erkennen; geen rijkjes, maar de gansche wereld lief hebben. Wij, die
zelve moeders zijn, wij moesten het geluk van andere moeders
eerbiedigen en geen glorie zien in den diepen rouw harer verbrijzelde
zielen, geen grootheid zoeken in het vermoorden harer dierbaarste
betrekkingen, in het verijdelen harer edelste toekomstdroomen..... Maar
ik ben dwaas, ik gevoel het... De tijd is nog ver, waarin het recht der
Staten even als dat der menschen gehandhaafd zal worden door verstand
en kennis, en wij moeten lijden en worstelen tot dat wij door strijden
en verwoesten, door uitputting en smart tot de overtuiging komen
zullen, dat liefde alleen tot grootheid leidt en kennis tot geluk. Maar
waarom moeten wij daartoe komen door zwakte? Door kracht zou het
grootheid wezen, door ellende is het slechts noodzakelijkheid.”

»Maar kind, zie je dan zoo veel slechts in de toekomst? Geloof je dan
niet aan den vooruitgang der menschheid? Zie je dan niet dat er iets
grootsch geboren wordt schier uit elken oorlog?”

»Ja, zeker. Haat en wraak. Haat schudt de slapende volken wakker en
wraak dringt ze tot den arbeid om anderen te verpletteren. Dat zie ik,
anders niet. Afgunst, misdaad en lijden... Neen, die vooruitgang wordt
te duur betaald.”

Melatie trad binnen met een oranjekrans in de eene hand en een tule
sluier in de andere.

»Kijk jufje, kijk! zoo pas ontvangen! De bloemen zijn van leer! Even
zien hoe het staat!” En Lina den krans op het hoofd werpende, trok zij
haar met zich naar den spiegel, en wikkelde zij haar in de dunne zijden
tule die als een doorschijnende wolk het frissche, jonge kopje
omzweefde.

»Mooi, hè?” vroeg zij lachend, Wagner in den spiegel toeknikkende. »Ik
zou haast willen trouwen om ook eens zoo mooi te wezen!”

»En na het mooi zijn?”

»O! dan liep ik weg! Jufje, zie je er nu niet tegen op om zoo voor
altijd te trouwen?...”

»Waarom vraag je mij dat niet?” riep Wagner, haar bij de schouders naar
zich toe draaiende. »Kleine nuf, kom jij me bruidje mooi maken om haar
tegen me op te stoken?”

»Dat kan ik niet, kapitein, geloof me, ik kan het niet. Niet waar,
jufje? Ik heb het genoeg geprobeerd, maar altijd zonder gevolg.”

»En zóo zal het blijven,” riep Lina lachend. »Niet waar, Herman, wij
zijn gereed alle lief en leed met elkander te deelen en samen
ongelukkig te zijn indien wij niet gelukkig wezen kunnen.”

»Jufje! jufje! En dat nadat je zoo geijverd hebt voor divorce!”

»Ja, dat heb ik, en dat hoop ik te blijven doen, maar niet ten behoeve
van huwelijken als het onze.—Niet waar, Herman, voor ons behoeven in
dat opzicht geen wetten te bestaan?”

»Neen liefste, wij zijn noch afhankelijk, noch onwetend genoeg om die
noodig te hebben!”

»En... indien...?”

Lina begon hartelijk te lachen.

»Ja, indien wij op zullen houden elkander lief te hebben dan... nu, wat
dan?”

»Dan zeggen wij elkander adieu!... En...”

»En dan houden wij op getrouwd te zijn, zonder elkander te haten of het
leven te verbitteren!”

»En zonder te vergeten hoe gelukkig wij eenmaal te samen geweest zijn!”

Hij sloot bij deze woorden zijn bruidje zoo onstuimig in zijn armen,
dat de oranjekrans hem op den neus viel en hij de nieuwe frissche tule
in duizend grillige plooien onder zijn arm samen vouwde.

»Dàt waren onze eerste engagementsgeloften!” vervolgde hij vroolijk,
Melatie de hand reikende, »maar zult er de verwezenlijking nooit van
beleven, denk ik...”

»Neen nooit,” herhaalde Lina, en zich uit Wagner’s armen loswikkelende,
fluisterde zij haar ernstig in het oor:

»God geve, kind, dat je eenmaal zoo gelukkig zult wezen als ik!

»Wat ik dáar zeg, moogt gij niet weten, Herman, want het zou uw
vertrouwen op de toekomst aan het wankelen brengen!—En al te
wantrouwend mogen wij toch ook niet wezen.”

Den volgenden dag werd het huwelijk voltrokken. Toen was het feest op
het schoone landgoed, waar gamelangspel, en toping en wayang een
grooten dag maakten van den 10n Maart, dien de gelukkige bevolking van
Felicita zich nog vele jaren met genoegen herinneren zou.

In het heerenhuis ook was het feest. Maar het was een feest met
weemoed, want dáar was scheiden het eindwoord der vreugde en werd het
huwelijksgeluk verkregen door het breken van een vriendenkring.

Allen gevoelden het en allen brachten zij lachend het offer, met een
kus op de lippen, een traan in het oog.



EENENVEERTIGSTE HOOFDSTUK

HAAT EN MINACHTING. MOEDERLIEFDE.

Acht jaren later


Wat was zij veranderd, de mooie, gevierde Louise! Waar waren de gulle
lach, de levendige blik, de sierlijke bewegingen gebleven? Wat was er
geworden van den krachtigen, fieren geest die zoo lang geworsteld had
tegen omstandigheden en overmacht? Van het liefdevolle hart dat zich
met zooveel zelfopoffering had vastgeklemd aan al wat goed en edel was?

Arme Louise! Haat was al wat de wereld haar geleerd had. Ja, zij had
gehaat met al de kracht, met al de grootheid harer ziel! Gehaat zóo als
fijngevoeligheid alleen kan haten, met kennis en met takt. Gehaat met
een lach, gehaat met een aalmoes, gehaat met een dankbede zelfs! Wat
had zij de menschen doen lijden, zij die wist wat lijden was! Wat had
zij ze gegriefd, zij die zelve zoo menigmaal gegriefd was geworden! Wat
had zij ze veracht, zij die zelve zoo veel verachting gekend had!

Dit had geduurd zoolang hare ouders geleefd hadden.

Haar kind, niets dan haar kind had zij lief op aarde. En hare ouders
hadden haar dat kind ontnomen!—O! dat was eene misdaad waarvoor zij
geen vergeving had.

Maar hare ouders waren gestorven. Alleen, rijk, en vrij om te gaan waar
zij wilde, besloot zij, terstond na den dood harer moeder, haar kind te
gaan opzoeken en het terug te vragen, te halen of te stelen, alle
middelen waren goed indien zij het slechts terugkreeg.

Vrij was zij eindelijk, geheel vrij, want haar onder curateele stelling
was opgeheven. Wat zou zij van die vrijheid genieten en die aanwenden
tot nut van haar kind! Haar kind dat zij eindelijk weer zou zien! »Mijn
God! Welk geluk gaat er boven dat van onafhankelijk te wezen!”

In deze stemming vertrok zij met de landmail naar Europa, het huis
harer ouders met meubels, rijtuigen, paarden, enz. aan vreemden
overlatende, om het voor haar te verkoopen en haar van het geld, dat
het zou opbrengen te zenden »wat hun goed zou dunken”.

»Stelen doen ze toch”, dacht zij bij zich zelve, »ik mag hun zoo wel
toonen dat ik het begrijp en dat ik er genoegen mee neem.”

Maar eenmaal aan boord der stoomboot, alleen te midden van een menigte
menschen onder wie zij niemand kende, afhankelijk van stoom, wind en
golven, zoowel als van de vreemdelingen die haar omringden, gevoelde
Louise zich zonderling teleurgesteld in hare illusies over vrijheid en
onafhankelijkheid. Zij had gehoopt alleen te zullen zijn, en zij was
nooit alleen zelfs niet in hare hut. Zij moest die hut deelen met eene
jonge engelsche vrouw die van China kwam en drie maanden te Batavia
geweest was om een broeder te bezoeken, dien zij nooit weer dacht te
zien. Op dek was zij omringd door half zieke, of slapende menschen, die
haar aankeken uit verveling zonder het minste belang in haar te
stellen. Somwijlen ook door een groep vroolijk lachende meisjes, waarom
een zwerm heeren zich bewoog, die haar het hof maakten tot
tijdverdrijf, of door eenige oude luidjes, die lazen of in zee staarden
of lachten om de grappen van de jeugd.

Alleen was zij geen oogenblik, maar eenzaam was zij overal.

Te fier om terug gestooten te willen worden, sprak zij tegen niemand,
en niemand sprak tegen haar. Toch kon zij niet onopgemerkt blijven met
hare schoone, beweeglijke trekken en majestueuse gestalte. Hare sombere
teruggetrokkenheid zelve deed haar in het oog vallen, en, eer zij er
iets van begrepen had, was de algemeene aandacht op haar gevestigd.

Men begon met haar een bankje aan te bieden, een krukje of een boek,
soms ook een glas seltserwater of wijn.

Altijd het zelfde antwoord: »Ik dank u,” met een lachje dat aantrok en
terugstiet, dat nieuwsgierig maakte vooral.

»Wie kon zij wezen?—Van waar kwam zij?—En waar ging zij heen? Waarom
was zulk eene schoone vrouw alleen? Welk verdriet kon haar zoo
menschenschuw gemaakt hebben? enz. enz.”

Men verzon van alles, en maakte van haar leven zeer »intéressante
romans”, maar niemand kwam de waarheid nabij en niemand kwam iets meer
te weten, dan dat zij van Amerongen heette en te Batavia aan boord
gekomen was.

Eindelijk herinnerde iemand zich vroeger, lange jaren geleden, eens een
»cronique scandaleuse” van een zekere juffrouw Van Amerongen gehoord te
hebben. Eene geraffineerde coquette, die een brilliant huwelijk gedaan
had, en een »amant” had gehad, die door haar echtgenoot doodgeschoten
was.—Daarna was ze weer weggeloopen met een ander, en eindelijk had zij
het zóo bont gemaakt dat haar man genoodzaakt geweest was zich van haar
te laten divorceeren, daar er reeds allerhande kinderen in het spel
gekomen waren ook. Een poos had men getracht haar voor gek te laten
doorgaan, maar dat kon geen stand houden, en eindelijk was zij van het
tooneel der wereld verdwenen met een amant die haar mee naar Rusland
had genomen.

»Heel intéressant!” vond men die levensbeschrijving. Louise werd er een
oogenblik op aangezien, maar dat verhaal was alte romanesque. Deze
vrouw was niet coquette genoeg, ook was zij te jong, te ernstig, te
comme il faut om zulk eene rol gespeeld te hebben. Toch bleef er iets
van het nieuws hangen in de publieke opinie en bracht het verhaal een
zichtbare verandering te weeg in de wijze waarop de passagiers haar
behandelden. Zij gevoelde het, zij begreep het niet. De dames
verwijderden zich al meer en meer van haar en de heeren naderden,
vooral als de dames het niet zagen. Wat hielden de jonge meisjes haar
in het oog (die onschuldjes!) Wat lachten de oudjes met afgunstige
minachting bij elke beleefdheid haar door een der heeren betoond! En
wat behandelden de heeren haar anders dan zij de overige dames
deden!...

»O menschen! Wat zijt gij toch slecht! En indien ik ’t wilde, wat zoudt
ge boeten voor uw mépris! Maar wat kunnen mij de menschen schelen? Dom
en slecht—laat ze gelukkig zijn met dien schat!”

Zoo dacht zij bij zich zelve, maar zij zeide het in haar blikken, in
haar zwijgen, in haar weemoedig lachen zelfs, zonder het te willen of
te weten.

Intusschen was men nieuwsgierig geworden en wilde men haar verleden
kennen. Er werd beraadslaagd en overlegd, en eindelijk besloten dat de
heeren het raadsel zouden oplossen, n’importe hoe.

Een Franschman, Leroux, een koopman, die zijn fortuin met zijden
japonnen en hammen had gemaakt, zou haar het hof maken en zoo noodig
zelfs ten huwelijk vragen. Von Hochtenstein, een half geruïneerde
baron, zou het zelfde doen. De overige heeren zouden haar behandelen
met den grootsten eerbied en onderdanigheid, tot dat een paar der
oudsten door toespelingen zouden uitgevonden hebben of zij de persoon
in quaestie was of niet. Men vermoedde, men giste, men ging
weddingschappen aan... het was een ingewikkelde intrigue die men om de
arme vrouw gesponnen had, een goed beraamd plan, dat onmogelijk
mislukken kon!

Leroux begon.

Zwijgend werden zijne complimenten aangehoord, zwijgend zijne attenties
ontvangen.

»Que le diable l’emporte!” had hij reeds meer dan eens gezegd. »Elle
m’intrigue cette femme, j’y perds mon latin!”

Niet zonder gevaar was echter de rol die de dikke Leroux beloofd had te
zullen vervullen. Hij had de overwinning gemakkelijk geacht.

»La résistance m’agace!” waren zijn laatste woorden geweest.

Daarop kwam Von Hochtenstein wat nader. Hetgeen de koopman niet
vermocht zou de baron wel gedaan krijgen. Geslepen, vleiend, onderdanig
tot kruipens toe was hij een uitmuntende tegenstelling van den
spiritueelen, ongegeneerden Franschman, wiens opvoeding even vrij en
gul was geweest als die van den ongelukkigen baron slaafsch en zuinig.

Louise had geen onaangenamer wezen aan boord opgemerkt dan dien
uitgedroogden Duitscher. Gelukkig kende zij geen Duitsch! Maar hij kon
Fransch... Had zij maar geen Fransch gesproken, dan zou zij geen
Fransch gekend hebben ook.

Von Hochtenstein was nederig genoeg om een refus voor onmogelijk te
houden en, zonder veel tijd te verliezen, verklaarde hij haar dus zijne
liefde en bood hij haar zijn hand en zijn baronnentiteltje aan.

»Qu’en ferais-je?” antwoordde Louise onverschillig, en opstaande begaf
zij zich naar beneden zonder verder acht op den armen man te slaan,
dien zij stom van verbazing achterliet.

Dadelijk kwam Leroux op hem afschieten.

»Eh bien, baron, vous voilà tout penaud!... Et le succès?...”

»Un refus.”

»Un refus! Qu’a-t-elle dit?”

»Qu’en ferais-je?”

»Ha! ha! ha!” Niemand was gelukkiger dan Leroux, wiens schaterlach als
musikale ballen over de golven rolde, en het geheele complot om hem
heen riep. »Qu’en ferais-je! Elle a raison, parbleu!”

Tien minuten later wisten alle passagiers dat Von Hochtenstein een
blauwtje had geloopen en Leroux maakte er zich een fête van zelf te
vertellen dat hij even weinig chance gehad had als de voorname
Duitscher.

Deze gebeurtenissen brachten Louise nog meer en évidence, en zoo als
het overal en altijd in de wereld gaat, zoo ging het ook hier. Wanneer
éen man eene vrouw openlijk hulde betoont, doen alle mannen het. Een
schatrijke amsterdamsche bankier, het grootelot, zoo als men hem
noemde, die de oogappel van alle moeders en dochters was, begon de
trotsche schoone intéressant te vinden, en, aangetrokken door hare
onverschilligheid, deed hij wat hij kon om hare liefde te winnen.

Hij vond het bespottelijk voor een man van zijn stempel om een blauwtje
te loopen en had zich dus stellig voorgenomen te wachten op hare
avances eer hij verder zou gaan. Maar de avances kwamen niet. Zwijgend
en koud verscheen de jonge vrouw elken morgen op dek en verstandig en
teruggetrokken bleven hare gesprekken steeds binnen de perken van
gewone beleefdheid.

De arme man zag zich dus genoodzaakt om, indien hij avances verlangde,
ze zelf te doen. Dàt was eene vreeselijke condescendance! Het kostte
hem blijkbaar moeite dien eersten pas te doen. Maar, zij was zoo
schoon!—zoo fier!—en het zou zulk een triumf wezen die vrouw te
bezitten!—Ook begon men Frankrijk reeds te naderen. Indien hij zich
niet haastte...

»Ik ben bekend als een der rijkste partikulieren van ons land,” begon
hij.

»Ik weet het.”

»Ho, ho, dan kan ik verder gaan,” dacht hij bij zich zelven, »eene
vrouw die informaties inwint, is reeds half verloren!...”

»Waar denkt gij u in Nederland te vestigen?” vroeg hij.

»Ik weet het niet.”

»Ik ben verplicht naar Amsterdam terug te keeren, voor mijn zaken...”
hij wachtte even. Zij antwoordde niet.

»Zoudt gij er iets tegen hebben om in Amsterdam te wonen?” hernam hij.

»Ik ken Amsterdam niet. Ik ben nooit in Europa geweest.”

»En gij zijt geheel alleen in de wereld?”

»Geheel alleen.”

»Even als ik? Wel mevrouwtje, ik geloof dat wij bij elkaar moesten
blijven, dan konden wij te zamen gelukkig zijn!...”

Louise zag hem even aan met hare groote donkere oogen, en die gestrenge
blik deed hem zijn volzin eindigen geheel anders dan hij het zelf
verwacht had.

»Indien gij mijne vrouw ten minste worden wilt?”

»Ik?—En waarom zou ik trouwen?”

»Wel,—wel om gelukkig te wezen.”

»Vrijheid alleen is geluk.”

»En liefde...”

»Uwe liefde?”

Hij knikte toestemmend, zonder te durven antwoorden.

»Uwe liefde is hoogmoed, anders niet.”

»Neen, ze is sympathie, warme zuivere sympathie!...”

»Voor wie?—Voor eene vrouw die gij niet kent?”

»Maar die ik bewonder, ook zonder haar te kennen!”

»Omdat anderen haar bewonderen, niet waar?...”

»Neen, omdat ik haar gadegeslagen en goedgekeurd heb.”

»Gedurende een armzalige zes weken!—En heeft die vrouw geen verleden
gehad?—Kent gij dat verleden?—Neemt gij het als het uwe aan, hoe het
ook geweest moge zijn?—Zonder onderzoek, zonder aarzeling, met vol
vertrouwen in de toekomst?...”

De bankier zette groote oogen op. Hij dacht aan de »cancans” en wist
zoo gauw niet wat te antwoorden.

»En indien die vrouw gevallen was,—door de wereld veracht en verstooten
was geworden... zoudt gij haar ophelpen en staande houden in de
toekomst die gij met haar deelen wilt?—Zoudt gij haar verdedigen ten
koste van uw fortuin, van uwen naam, van uwe eer?—Zoudt gij haar lief
hebben om hetgeen zij wezen zou, zonder haar ooit te laken om hetgeen
zij geweest was?—Zoudt gij...”

»Maar, mevrouw...” stotterde de bankier, al meer en meer terug
krabbelende, en niet wetende, hoe hij zich ten schielijkste uit
Louise’s handen redden zou. »Maar mevrouw, een man heeft het recht het
leven zijner vrouw te kennen...”

»Dàt recht heeft hij—ofschoon zij het zelden met hem deelt...”

En zacht en langzaam vervolgde zij.

»Ik heb u geleerd wat liefde is.—Biedt nu eene andere den trots aan,
die voor mij geen waarde heeft; maar noem het nooit meer liefde, hè!”

Zij lachte haar zonderlingen lach, die aantrok en terug stiet en
verwijderde zich zonder den bankier éen woord meer toe te voegen.

»Engel of Duivel!” mompelde »het groote lot”, haar naoogende. »Gij
moogt wezen wat gij wilt, maar de mijne zult gij worden!”

»Nooit,” had zij gezegd, en »nooit” was het, ofschoon hij jaren lang
bleef aanhouden en, alles wetende, alles vergevende, telkens terug kwam
om haar zijne hand en zijn vermogen aan te bieden.

Haar kind, dat was haar droom en haar leven! Zij zou haar George weder
zien! Den kleinen engel, dien men haar ontnomen had! Haar kind dat zij
zoo onuitsprekelijk lief had, voor hetwelk zij zoo oneindig veel had
geleden! Haar George zou haar volgen naar hare woning, daar zou zij hem
weer liefhebben en verzorgen, zelve onderwijzen en goed leeren
zijn!—Ook hij zou haar beminnen als vroeger!—Hij zou op Werner
gelijken—en zijn lach zou de zonnige dagen van weleer terug roepen en
overbrengen in eene toekomst vol liefde en troost.



Den 28sten December, ’s middags om vijf uur, kwam zij in den Haag aan.
Zij liet hare koffers aan het station staan, nam eene vigilante en reed
dadelijk naar de school waar George was, zonder acht op haar dunne
indische kleeding te slaan of zelfs aan koude of vermoeidheid te
denken.

»George! George!...”

O wat ging alles langzaam! Dat reizen eerst, die booten, die
spoortreinen! Nu die armoedige vigilante!... Eindelijk!

»Is dit het huis?”

»Ja mevrouw.”

Zij vloog het rijtuig uit en schelde. Met hare dunne, stoffen
schoentjes stond zij tot over de enkels in de sneeuw—zij voelde het
niet!—Nog eens gescheld. »Doet niemand dan open?” een derde, een
vierde, een vijfde keer, geluid ten laatste... daar werd de deur bij de
buren geopend.

»Is het voor den schoolmeester?...” vroeg een poppig meisje met een
kornetje op.

»Ja, ja, voor den schoolmeester...”

»Och, heetje! die is juist verhuisd. Die woont nou op de Bierkaa, ziet
u—daar heeft hij een huis gekocht. Ik weet niet precies waar, maar het
is op de Bierkaa.”

»Naar de Bierkaa, dan!”

»Zonder te weten waar we wezen moeten en dat in zoo’n beest van een
weer!” riep de koetsier ongeduldig.

»Rij maar, rij maar, ik zal alles betalen.”

»En waar moet ik stilhouden?”

»Schel maar aan alle huizen; wij zullen eindelijk wel terecht komen.”

»Ja, ja, je bent een mooie madam om terecht te komen, jij, met je
stroohoed en je dansschoenen aan.”

»In Gods naam, rij toch op!”

»Eerst mijn geld, als je blieft, het is van avond geen weer om voor
niets naar schoolmeesters te zoeken.”

Zij wierp een goudstuk in de groote ruwe hand en, hoewel hij niet recht
wist hoeveel het waard was, zoo stelde de koetsier er zich voor het
oogenblik toch mee tevreden,—klaar om aanstonds meer te vragen.

Daar waren zij op de Bierkade.

»Rechts moet je zijn.”

»Neen, links,” riep een ander.

»Hier woont een schoolmeester, sedert twintig jaar.”

»Je bent te ver, koetsier, dáar bij de brug!”

Welk een eeuwigheid!

»Hier!” riep Louise en zij sprong het rijtuig uit voor een huis waar
geen gordijnen hingen en geen licht brandde in den gang.

»Woont hier mr. D., de schoolmeester?”

»Ja, juffer.”

»Is de jongeheer George t’huis? Kan ik hem zien? Waar is hij?” Louise
was den gang reeds in.

»De jongeheeren zijn allen met vacantie naar huis. De kerst-vacantie
weet u, en...”

»Waar kan ik hem vinden?”

»Wie, juffer?”

»Wel George! Waar is George heen?”

»Ik zal eens gaan hooren.”

Wat duurde dat hooren lang!

»De jongeheer is naar Leiden.”

»Bij wie? Waar?”

»O! dat weet ik niet.”

»Weet niemand het?”

»Ja wel, de juffrouw.”

»Vraag dan de juffrouw.”

»Dat mensch lijkt wel gek!” was de conclusie van de meid, die geheel
overeenkwam met die van den koetsier.

Zij kwam terug met een papiertje waarop een paar namen stonden, dàt was
George’s adres in Leiden.

»Naar het station terug, koetsier!...”

»Gaat er nog een trein naar Leiden?”

»Ja, over...”

»Een kaartje dan.”

En verder ging zij weer in hare koortsachtige gejaagdheid.

Het was reeds laat toen zij te Leiden aankwam. Wat had ze ook lang in
dat station moeten wachten!... Hoe lang? Zij wist het niet.

Het huis was gauw genoeg gevonden; maar de jonge heeren waren naar bed.

»Naar een hôtel dan.”

»Naar welk, juffer?” vroeg de koetsier.

»Het grootste.”

Hij bracht haar naar het kleinste, maar gevoelde toch iets als schaamte
toen zij hem betaald had.

»Wil mevrouw naar een beter hôtel gaan dan dit?” vroeg hij aarzelend,
»dan zal ik mevrouw...”

»’t Is goed zoo. Wat kan het mij schelen waar ik ben! Voor een enkelen
nacht.”

En welk een nacht!

Nu was zij dan eindelijk in de nabijheid van haar kind! In dezelfde
stad met haar geliefden George!... O, had zij hem slechts even
gezien... Een enkel oogenblik... Van verre desnoods... Morgen! Komt
morgen dan nooit? ’t Was of de klok stilstond en haar horloge ook—en de
zon ook—of scheen de zon niet in Leiden? En dan de klepperman met zijn:
»Eén heeft de klok!”

»Eén?—Niet mogelijk!”

Maar alles zei éen. Zij moest dus weer berusten en gelooven dat het éen
moest zijn.

Hoe dikwijls had zij zich reeds te bed geworpen, hoe dikwijls was zij
weer opgesprongen! Wat was zij vermoeid, en toch kon zij niet slapen.
Zij had de koorts, zij weende, zij lachte. O kon zij haar kind slechts
wederzien!

De hagel kletterde tegen de ramen. Die nacht scheen eeuwig voort te
duren. Wat was het donker en koud. Waar bleef de zon dan toch?

»Vijf heeft de klok.”

Zij kon niet meer. Hare oogen vielen dicht en half bevrozen sliep zij
in met een traan op de wang en een lach om de lippen: een kinderbeeld
in ’t ver verschiet....

Wat werd zij somber wakker. Ze had vier uren lang gerust. Wat had ze
gedroomd, dat haar zoo kon doen schreien? Zij wist het niet. Het was
iets van schande, van haat geweest, iets van spottend lachen ook, dacht
ze.

De hagel had opgehouden, de lucht was helder, de winterzon wierp
vroolijk haar morgenlicht in de groote donkere kamer, waarom had zij nu
den moed niet om zich aan te kleeden en uit te gaan en haar kind te
zien?

»O, mijn God, bespaar mij die droefheid.”

Zij weende bitter en verborg het hoofd in de handen.

Toen zij wat tot bedaren was gekomen, stond zij op en schelde om het
ontbijt.

Gisteren had zij aan geen eten gedacht, zij had nu ook geen honger: zij
zocht een reden om te dralen.

»Reeds half tien... En ik heb gezegd dat ik vóor twaalven terug zou
komen... Wat vliegt die tijd voorbij... En indien hij mij verachtte?
Niet meer kennen wilde?... Verstootte?... Hij is nu twaalf jaar oud,
mijn brieven heeft hij nooit ontvangen, men heeft ze onderschept, dit
weet ik... De menschen zijn zoo wreed! zoo wraakzuchtig! zoo slecht!



»O God! geef mij kracht om in het belang van mijn kind alleen te
handelen!...”

Een oogenblik bleef zij als gedachteloos voor zich staren, toen richtte
zij zich op, kalm en vastberaden, als in de dagen harer grootheid, en
sprak bijna overluid.

»Neen, Werner.—Indien het den geesten van afgestorvenen vergund is,
onzichtbare getuigen te wezen van het leven dergenen die zij eenmaal op
aarde hebben lief gehad, dan zult gij weten dat gij vertrouwen kunt op
de vrouw aan wie gij uwen lieveling hebt nagelaten.—Nooit zal zwakheid
of eigenbelang mij den eed doen verbreken, dien ik in uwe stervende
handen heb afgelegd. De toekomst van uw kind zal heilig voor mij wezen,
dit zweer ik u.”

Zij schelde, vroeg een rijtuig en reed naar haren zoon.



»Je tante misschien?”

»Ik heb geen tantes.”

»Nu, je moeder dan.”

»Ik heb geen moeder!” was het antwoord, dat gepaard ging met een klap
die klonk in den gang. »Dat zal je leeren om van mijn moeder te
spreken.”

Er volgde eenig gestommel, een worsteling waarschijnlijk; en toen ging
de deur open en kwam er een jongen binnen met roode wangen, vonkelende
oogen, dikke blonde lokken die hem tot op de schouders hingen en die
hij met een ongeduldig hoofdschudden naar achteren wierp.

»Ik ben George.” sprak hij hijgend.

»Ik zie het...” antwoordde Louise nauw hoorbaar. Zij kon niet verder
spreken. Zij greep hem bij de hand, trok hem naar zich toe en gaf hem
een kus op de wang, dien de jongen onwillekeurig met zijn mouw
afveegde.

»Vele jaren geleden heb ik uwe ouders gekend,” begon Louise na eenige
aarzeling, en zij wachtte even, moed scheppende om verder te spreken.

De jongen lachte onverschillig en spotachtig alsof hij zeggen wilde:
»Dan hebt gij meer gekend dan ik!”

»Uw vader,” vervolgde zij »wiens oogappel gij waart, uwe moeder...”

»Spreek mij nooit van mijn moeder, mevrouw! Ik heb het mensch nooit
gekend, ze is dood en begraven, dus, laat haar rusten als je blieft.”

»Maar zij heeft u gekend...” antwoordde Louise, voortgaande tegen alle
terugstooting in, »en zij heeft u lief gehad zoo als weinige moeders
mogelijk lief kunnen hebben...”

»’t Is mogelijk!” riep George, klaar om een deuntje te fluiten. »Ik ken
haar niet!”

»Uwe grootmoeder, mevrouw Van Amerongen, is een paar maanden geleden
gestorven; dit weet gij, niet waar?”

»Ja,” antwoordde George ernstiger, en haar met meer belangstelling
aanziende vervolgde hij: »Hebt gij grootmama ook gekend?”

»Ja... zeer goed.”

»Arme grootmoeder! Ik ken haar niet anders dan uit hare brieven, maar
ik had wat gegeven om haar persoonlijk te leeren kennen! Zij is altijd
zoo goed voor mij geweest.”

Er kwam een vreeselijke gloed in Louise’s donkere oogen, een doodelijke
bleekheid overtoog haar schoon gelaat; zij sprong op, maar zich bijna
terstond herstellend, beet zij zich op de lippen en zweeg.

De jongen vond iets spookachtigs in dat bleeke mensch met haar groote
zwarte oogen.

»Hebt gij grootpapa ook gekend?” vroeg hij stotterend, omdat hij
eigenlijk niet wist hoe hij zich houden moest tegenover dat
vreemdsoortige mensch.

»Ja... zeer goed.”

Beide zwegen een oogenblik.

Louise hervatte aarzelend:

»Ik heb het een en ander voor u mee gebracht dat... dat grootmama mij
voor u gegeven had... hier is het...”

Met hoe veel zorg had zij het pas in Parijs voor hem gekocht!

Met een soort van godsdienstige vereering opende George het doosje dat
Louise hem ter hand stelde.

Een gouden horloge!—Een ketting!—Een paar gouden manchetknoopen!—De
tranen schoten hem in de oogen toen hij dien rijkdom bezag. Zwijgend
drukte hij zijne moeder de hand, hij kon zóo gauw geen woorden vinden.

Wat deed het haar goed, te midden van al hare droefheid, althans te
zien dat haar kind onbedorven was gebleven, dankbaar en fier zoo als
zij eenmaal den vader had lief gehad. Wat zag zij hem aan met hare
groote vragende oogen, als of zij in het diepst zijner ziel wilde
dringen om er zoo mogelijk éen woord van vergeving, van troost, voor
zijne arme moeder te vinden!—éen blik van sympathie... O, dat alleen
was reeds geluk geweest!—Maar niets—volstrekt niets... Welk een schat
van liefde moest haar George bezitten! En niets voor haar?... Welk een
eerbied voor de nagedachtenis zijner grootmoeder! En voor haar?...

Zij stond op, sloot hem in hare armen, drukte een laatsten kus op het
voorhoofd van haar kind en verliet hem weenend, zich haastig in haar
rijtuig werpende om naar haar logement terug te keeren.

Ook die droom was dus geëindigd.

»O God! Ik dank u voor mijn kind. Gij hebt mijn vurigste bede
verhoord.—Ik mag niet meer vragen...”



TWEEENVEERTIGSTE HOOFDSTUK

AUGUST VAN LANGENDIJK


Toen het zomer was geworden, en vele Nederlandsche families, verlangend
naar buitenlucht en zonneschijn, na de koude, droeve wintermaanden,
tusschen de muren bij de kachels doorgebracht, haar intrek genomen
hadden in het schoon gelegen hôtel Belle-vue bij Arnhem, waar alles
rust, gezelligheid en comfort ademde, kwam er op een dinsdagmorgen van
het spoorwegstation een jonge vrouw die twee kamers verlangde »bij de
maand”. Het hôtel was vol, men had geen plaats meer, geen twee kamers
althans...

»Geef er mij dan een.”

»Wij hebben er geen voor het oogenblik.”

»Geen enkele kamer meer? Geen zolderkamertje? Geen hokje? Niets enfin,
waar ik logeeren kan, totdat er een paar kamers open zullen komen?—Ik
zal met alles tevreden zijn, geef mij wat gij wilt—maar zend mij naar
geen ander hôtel, want hier moet ik wezen!”

Zij kreeg een kamertje ergens boven, heel hoog, en verhuisde eenige
dagen later naar beneden, waar toen een paar groote kamers waren
opengekomen.

Die vrouw was buitengewoon schoon en zij was alleen. Zij scheen rijk te
wezen. Brieven ontving zij niet en niemand kende haar. Ook zij kende
niemand en vermeed elke gelegenheid om kennissen te maken. Zij was in
het zwart gekleed, altijd, doch niet in den rouw, en had iets sombers,
iets droefgeestigs over zich, dat geheel in overeenstemming was met
hare zware donkere kleeding. Men had haar mooi gevonden en
onverdragelijk, coquette, stijf, trotsch, excentrique. Zij was
ongelukkig, dat was al. Zij was daar met een doel, naar het scheen,
want dagelijks vroeg zij naar de vreemdelingen die er gekomen waren,
en, wanneer zij de namen vernomen had, liep zij met een
onverschilligheid heen, die veel van teleurstelling had.

Drie weken was zij er reeds geweest en nog altijd bleef zij als den
eersten dag zwijgend, koud, teruggetrokken, beleefd jegens allen,
vriendelijk tegen niemand, haar tijd doorbrengende met lezen, of met
het maken van handwerken, of somwijlen ook met half droomend naar het
schoone landschap te staren, dat zich in volle zomerpracht voor haar
ontrolde.

Hare menschenschuwheid, die slecht overeenkwam met hare gemakkelijke
hoffelijke manieren, deed haar terstond in het oog vallen, en trok al
spoedig de algemeene aandacht zoo zeer, dat zij het onderwerp der
meeste gesprekken werd en men schier het onmogelijke deed om met haar
in kennis te komen, of het een of ander betreffende haar verleden uit
te vorschen.

Eens op een avond toen zij, als naar gewoonte, alleen zat thee te
drinken op het terras, kwamen er nieuwe logés, die zij met ongewone
belangstelling gadesloeg. Het waren drie personen, een oude grijze heer
met een rood gezicht, zijn echtgenoote, een zware vrouw met zwart haar
en kleine, schitterende oogjes, en hun zoon, een jong mensch van een
jaar of achttien, negentien. Zij scheen die menschen te kennen,
ofschoon de nieuwaangekomenen beweerden haar nooit gezien te hebben.

Drie dagen lang hield zij de vreemdelingen in het oog met een geduld en
een oplettendheid welke niemand begreep, en toen eindelijk den derden
dag, tegen het vallen van den avond, de oude lui uitgegaan waren en de
zoon alleen onder de verandah zijn cigaartje zat te rooken, naderde zij
langzaam zijn tafeltje en zeide met eenige aarzeling:

»Vergeef mij mijnheer, maar indien ik mij niet vergis, moet gij August
Stevens van Langendijk zijn, zoon van den oud-raad van Indië Van
Langendijk—student aan de academie te Leiden...”

»Dat ben ik, mevrouw,” antwoordde de jongeling opspringende, »mag ik u
vragen... kent gij mij?”

»Ik heb u gekend—en ik zou u gaarne weer willen kennen... Kan ik u niet
een oogenblik alleen spreken, ergens waar niemand ons zien kan, niemand
ons hooren kan vooral?”

»Boven, in onze kamers,” antwoordde August goedig.

»Ik volg u.”

Zij gingen.

Van Langendijk bood zijne vreemde bezoekster heel beleefd een stoel aan
en bleef tegenover haar staan, ongeduldig wachtende op hetgeen er
volgen zou.

Zij haalde een pakje brieven uit haar zak en lei het vóor zich op
tafel.

»Hier heb ik schrift, dat gij mogelijk herkennen zult,” sprak zij
zacht, en een oud papier uitzoekende, dat geel zag en beschreven was
met groote onregelmatige letters, bood zij het August aan met de
woorden: »Kent gij die kinderhand?”

Hij bezag het aandachtig.

»Het is van mij,” zei hij lachend. Maar plotseling verdween de lach van
zijn gelaat en op zijn beurt de vreemdelinge uitvorschend aanziende,
reikte hij haar op eens beide handen met de woorden:

»Zijt gij die vrouw?—Mijne moeder?”

Louise wierp zich zwijgend in de armen van haar stiefkind, haar tranen
beletten haar te antwoorden.

»Wat heb ik dikwijls aan u gedacht, over u gesproken, naar u gevraagd!”
riep August. »Gij die over mij gewaakt hebt en mij beschermd hebt door
alle omstandigheden heen. O mijne moeder, wat ben ik gelukkig u
eindelijk weer te vinden!... ’t Is waar, ik had u niet herkend; ik was
ook zoo jong toen ik u verliet... ik herinnerde mij niet meer hoe gij
er uit zaagt, maar ik weet hoe goed gij voor mij geweest zijt en dat
vergeet ik nooit.”

»Dank je kind...”

Beide zwegen eenige oogenblikken, toen hernam Louise zachter, zich uit
zijn armen loswikkelende:

»Luister August, gij zijt nu geen kind meer, en ik wil dus met u
spreken als met een man, een vriend. Ik kan uw vader niet weder zien,
hij heeft mij gelukkig niet herkend, maar ook, al had hij mij herkend,
dan nog zou ik niet van hier vertrokken zijn vóor u gesproken te
hebben... Ik wist dat gij elken zomer met uwe ouders hier kwaamt,
daarom ben ik ook gekomen...” Zij wachtte even en hernam toen nog
zachter: »Mijn verleden is u bekend, niet waar?—Gij weet dat ik een
kind heb?”

»George.—Ik ken hem.”

»Ik weet het.—Maar George kent zijne moeder niet en wil haar niet
kennen. Hij heeft haar vervloekt!”

»Niet mogelijk!... Maar dan...”

»O, beschuldig hem niet! Ik heb hem vergeven. Maar ik had voor hem
willen zorgen, over hem willen waken, zelve zijne opvoeding willen
bestieren... Hij veracht mij, hij heeft mij verstooten; en machteloos
moet ik mijn kind aan vreemden overlaten, die mogelijk liefdeloos zijn,
hardvochtig en wreed, onverstandig, baatzuchtig, onverschillig. O
August, beloof mij dat gij over mijn arm kind zult waken!—Tracht zijn
vertrouwen te winnen, en help hem, steun hem, troost hem waar gij
kunt... Zeg mij wat hij noodig zal hebben, en geef het hem voor mij,
maar laat hem nooit weten dat het van zijn moeder komt, want hij zou te
trotsch wezen om het van haar aan te nemen. Bovendien, zijn moeder is
dood, dat hebben de menschen hem gezegd, laat haar dood voor hem
blijven.”

Ook August’s oogen schoten vol tranen. Wat verstond zijn eerlijk hart
die droeve woorden goed, ofschoon ze niet op hem sloegen.

»Ik beloof het u,” sprak hij vastberaden, haar de hand reikende, »wat
ik voor hem doen kan, zal ik voor hem doen. Ik beloof u dat ik voor hem
zorgen zal als voor mijn eigen broeder.—Toch kan ik nooit zóo veel voor
hem doen als gij voor mij hebt gedaan!”

»Gij kunt meer, veel meer; want wat gij voor hem doet, dat doet gij ook
voor mij.”

Zij drukte een kus op het voorhoofd van den jongeling, gaf hem haar
adres op in den Haag, en verzocht hem dringend, niets van het
voorgevallene aan wie ook mee te deelen.

Den volgenden morgen verliet zij Arnhem.



DRIEENVEERTIGSTE HOOFDSTUK

OUDE KENNISSEN

Eenige jaren later


Eene vrouw van meer dan middelbaren leeftijd, ligt half droomend op een
rood fluweelen sofa uitgestrekt. De zon werpt haar gouden licht
vroolijk door de ramen met bloemen versierd, en doet de weelde van het
vorstelijk gemeubeld vertrek uitkomen. Wij bevinden ons in een van die
groote statige ouderwetsche huizen op den Vijverberg in den Haag, die
hun roem bij eeuwen tellen en niet voornemens schijnen om in deze eeuw
nog afstand van hun voorrang te doen.

In de vrouw die dit huis bewoont vinden wij Ella Salvita, mevrouw Van
Wageningen, weder.

Zij is nog schoon, ja, meer dan schoon zouden wij bijna zeggen, zij is
aantrekkelijk, bekoorlijk. Niet dat zij krachtig, vroolijk, levendig is
zoo als zij vroeger was, met een lachend oog en een hart vol
geestdrift, maar ze is kalm, zacht, vastberaden, liefdevol, groot en
edel met zelfbewustheid. Zij heeft veel verdriet gehad in haar leven;
zij heeft geworsteld tegen domheid en bijgeloof, gestreden tegen
gewoonte en vooroordeel; zij heeft armoede en ontbering gekend,
medelijden en verachting, spot, haat, miskenning, smaad. Zij heeft
alles vergeven, en nu zij rijk en onafhankelijk is, ofschoon niet
gelukkig, tracht zij anderen de moeielijkheden te besparen die haar het
meest gegriefd en gefolterd hebben.

Zij schijnt iemand te wachten, want bij elk geritsel dat zij hoort,
ziet zij naar de deur alsof daar buiten iemand wezen moest met wien
haar geheele ziel vervuld was.

Eindelijk werd er zacht geklopt en een oogenblik later trad een jong
mensch binnen. Slank, welgevormd, fijngemanierd, bruin van tint met
donkere oogen en gitzwart haar had hij veel van een Italiaan of een
Spanjaard; hij reikte Ella de net geganteerde hand en schoof een
tabouret aan, waarop hij naast de sofa plaats nam.

»Hoe gaat het mevrouw?” vraagt hij met teedere belangstelling, »is de
koorts wat minder van daag?”

»Dank je August, ik ben veel beter. Als het zóo voort gaat, hoop ik
over eenige dagen sterk genoeg te zijn om weder uit te gaan en met u
een bezoek aan uw moeder te brengen.”

»Denkt gij?” vroeg de jongman twijfelend, ofschoon de glans zijner
oogen zeide: »Ik hoop het!”

»O zeker, ik ben niet ziek meer, ik ben alleen zwak, en zwakte is een
kinderkwaal, die men spoedig genoeg ontgroeit.”

August drukte hare hand en zag haar treurig aan, zonder een woord te
uiten.

Na eenige minuten zwijgens brak mevrouw Van Wageningen de stilte weder
af met de vraag:

»Wanneer hebt gij haar het laatst gezien?”

»Een maand geleden.”

»En uw vader?”

»Van daag. Hij was zeer zwak, bijna stervende en hij weet dat hij niet
genezen kan; toch wil hij van geen vergeven hooren—hij zegt zelfs dat
hij mij voor de helft onterven zal, indien ik weer een voet bij haar in
huis zet. En hij is stervende, mevrouw! ’t Is vreeselijk!”

Weer zwegen beiden geruimen tijd.

»En hoe maakt George het aan de akademie?”

»O! het gaat met George heel goed, ’t is een knappe jongen—maar
verschrikkelijk trotsch! Hij gaat gebukt onder het geheim zijner
geboorte; de gansche wereld ziet er hem op aan, beweert hij, en zijn
moeder is hem een afschuw, ofschoon hij zich de arme vrouw volstrekt
niet meer herinnert.”

»Weet hij dat gij haar kent?”

»Neen mevrouw, ik heb haar beloofd dat ik het hem nooit zou zeggen.”

»Arme vrouw!”

»En ze is zoo goed voor hem, zoo onuitputtelijk goed! Ik begrijp niet
hoe zij ’t vol kan houden... En nu ze weet dat hij ’s Zaterdags in den
Haag komt en tot Maandag blijft, staat zij uren lang door de jalousieën
te turen in de hoop van hem even in het voorbijgaan te zien, zonder
zelve gezien te worden.—Ik kan het niet helpen, mevrouw, en het is
zeker slecht van mij, maar er zijn oogenblikken waarin ik dien jongen
niet uit kan staan, om zijn onverdragelijken kinderachtigen trots dien
hij zelf »grootheid van ziel” durft noemen!—Ik vind meer grootheid van
ziel in zijne moeder dan in hem. Wat de menschen er ook van zeggen
mogen, voor mij is die vrouw een Engel op aarde! Een schier
bovenmenschelijk wezen, al heeft zij dan ook een misstap gedaan,
waarvoor de menschen denken dat zij haar, haar leven lang verachten
mogen!”

»En dat een misstap dien zij gedaan heeft, toen zij krankzinnig was van
verontwaardiging en droefheid! Och! de wereld is zoo onrechtvaardig en
wreed!”

»Ten opzichte van haar vooral. Niemand kent haar hier, zij gaat om zoo
te zeggen nooit uit, ze is niemand tot last en doet goed waar ze kan,
en toch is iedereen gereed haar te bespotten of te verachten! ’t Maakt
mij tusschenbeide razend als ik de menschen over haar hoor spreken!
Oude, uitgedroogde tooverheksen, tusschen een breikous en een
statenbijbel, en jonge gelukkig gehuwde vrouwen met een half dozijn
gezonde, bloeiende kinderen om zich heen! Zij moesten zich schamen de
godvruchtige créaturen om een medemensch zoo te vonnissen! Ik heb
eergisteren nog een uitval gedaan... Mevrouwtje lief ik kon het niet
helpen, zie er mij s.v.p. niet zoo verwijtend om aan!... Het was bij de
familie B. in Leiden. Er waren een tiental getrouwde vrouwen en
oude-jonge-jufvrouwen bij elkaar en het gesprek liep, half fluisterend,
over een jong kindermeisje dat zich in de gracht verdronken had, omdat
zij op het punt was van moeder te worden... Zonder een enkel woord van
medelijden of sympathie, werd het arme schepsel door die volmaakte
kerkeleden gevonnist en zeer liefdevol rechtstreeks naar de hel
gezonden. Eene van de oude vrijsters wierp een blik op mij, die blik
deed mij koken en zonder mij een oogenblik te bedenken, liet ik mij
ontvallen: »Menigeen veroordeelt, die nooit in zulke verleiding geweest
is, en die den moed niet zou hebben er zooals dit meisje voor te boeten
met haar leven!” Er volgde een doodsche stilte eerst veel later
verbroken door een fluisterend gesprek der vrome dames, waar het mij,
God dank, vergund was buiten te blijven.”

»Dat zullen die dames u niet licht vergeven!”

»Dat hoop ik! Dan zullen zij ten minste zorg dragen in mijn bijzijn wat
meer égards voor ongelukkigen te hebben.”

»Och, August! Dáar moet gij u zóo boos niet over maken; geloof mij,
onwetendheid alleen is hard—verstand is goedig. Domheid is haat,
afgunst, wreedheid, en kennis medelijden, liefde, vergeving.”

»En gij hebt recht van spreken mevrouw! Was de wereld u gelijk dan
zouden wij geen reden van klagen hebben!”

Een oud man, grijs en gebogen, met een goedigen lach, opende de deur en
vroeg zacht:

»Wie is daar bij je, Ella?”

»August van Langendijk,” antwoordde de jongman dadelijk opspringende,
en den grijsaard te gemoet snellende, om hem naar een fauteuil te
geleiden.

Ritmeester van Wageningen was blind...



VIERENVEERTIGSTE HOOFDSTUK

IN HET HAAGSCHE BOSCH


Woensdag avond. Alles stroomt naar het haagsche bosch. De muziek der
grenadiers doet hare mélodieuse tonen over den vijver golven, en vult
de lange donkere lanen met haar schoone volle harmoniën. Met stilte
luistert het publiek naar een fantaisie op de Juive, alles ademt rust
en genot, men gevoelt het, hier zijn alleen diegenen gekomen die
gelukkig zijn, of slechts vermoeid, of die hunne zorgen te huis konden
laten.

Aan een tafeltje rechts van de tent zit een dikke oost-indische kolonel
met zijne vrouw en kinderen. Zij zijn pas in het land gekomen schijnt
het, want die geheele familie, vader, moeder en vijf kinderen, ziet er
nog zoo vreemd uit, met die verbrande gezichten en eenigszins
zonderlinge kleeding. Niet dat ze anders gekleed zijn dan het overige
publiek, of dat ze er ouderwetsch of arm uitzien, neen, maar onhandig.
Die mooie, gezonde vrouw schijnt niet geschapen voor een hoed met
keelbanden; die groote strik onder haar kin hindert haar, zij maakt
haar los en werpt de linten naar achteren, maar die linten hooren dáar
niet, en eer zij er aan denkt vliegen zij haar weer om den hals. Ook
die kinderen tobben vreeselijk met hun hoeden, het jongste meisje
vooral: dat schepseltje ziet geregeld scheel ter eere van haar mooie
witte veer! En de handschoenen dan. Die kleine handjes zijn gemaakt om
vrij te zijn, die vlugge vingertjes voelen zich niet op hunne plaats in
de mooie, nieuwe glacé handschoentjes die knijpen en trekken en
gevoelloos maken... Wacht maar kinderen! Eenige jaartjes nog, en uw
geheel bestaan zal zóo gepakt worden in een handschoentje dat knijpt en
trekt en gevoelloos maakt!

Maar dat was het niet waaraan zij dachten met hare ronde gezichtjes en
vriendelijk lachende oogen. Zij hadden oude kennissen gezien, een jong
mensch met golvende, blonde lokken en een ander met zwarte goedige
oogen. Emma, de oudste, had gebloosd voor dien zwarte, en de kleintjes
lachten haar uit, omdat ze meer van den blonde hielden, die
tusschenbeide krijgertje met haar speelde.

»George!” riep de kleine Lieze, maar George hoorde haar niet en liep
haar voorbij om naar de familie Wagner te zoeken, die vóor hem zat.

»Wat is hij mooi!” riep Anna, die even twaalf telde. »Hoe kan Emma toch
zoo dwaas wezen om meer van August te houden, zoo’n domme liplap!...”

Emma voelde zich vreeselijk beleedigd door die »speech” harer zuster,
maar zeide niets. Ook zij had August gezien—ergens in de foule—zij was
er niet zeker van, want zij durfde niet omkijken, wacht, straks, als
niemand het ziet...

»Wel van Langendijk, hoe gaat het, mijn vriend?”

Dáar was hij! Haar vader gaf hem de hand, liet een van de kleine
jongens voor hem opstaan en bood hem een cigaar aan.—Daar kwam ook
George aangesneld.

»Eindelijk!” riep hij half buiten adem, »wat heb ik rondgedwaald om u
te zoeken!”

»Je bent te driftig,” zeide August kalm, »ik kom het hek pas binnen et
me voici installé...”

»Je hebt meer geluk dan ik, dat is al,” antwoordde George eenigszins
scherp.

»Een cigaar?” vroeg de kolonel, zijn oudste zoontje opjagende, en
George was ook »geïnstalleerd”.

»Ik heb je nog bij je mouw getrokken,” fluisterde Lieze hem in, »heb je
’t niet gevoeld?”

»Neen, wanneer?”

»Wel daar even, toen je hier voor den derden keer voorbij kwaamt...”

»Ik heb niets gevoeld.”

»Foei!...”

»Welk nieuws?” vroeg de kolonel.

»Geen!” antwoordde George.

»Wat? Geen?” riep August, »is het geen nieuws dat je zoo glorieus door
je examen bent gekomen?”

»Ben je? Wel, ik feliciteer je man!”

»Van harte geluk!” riep Lina, en al de kinderen voegden hun
gelukwenschen bij die der ouders, welke George ontving als of hij ze
zijn gansche leven door ontvangen had, terwijl August innig in de
algemeene vreugde deelde.

Emma zag het, en gevoelde niets voor de knapheid van George, dien zij
»naar” vond.

»Zóo ver heb ik het nooit kunnen brengen!” riep August met eenvoudige
goedigheid.

»Ik hoop het verder te brengen,” antwoordde George trotsch.

August zag hem even aan.

»Dàt hoop ik ook,” sprak hij lachend, »want je bent een man van studie
en van kunde en die hebben wij noodig in ons land.”

»Denk je?” vroeg George op een toon, waarin lag: »Het doet er niet veel
toe wat je denkt.”

August voelde zich gekrenkt, maar hij vergaf den knappen George zijne
bitterheid, hij wist wel waar zij uit voort sproot.

De mooie Emma had hem hare toekomst beloofd, en, ofschoon George niets
wist, toch vermoedde hij iets dergelijks, daar het jonge meisje den
»dommen liplap” steeds de voorkeur gaf boven den knappen, blonden
student en zich volstrekt geen geweld aan deed om hare »belachelijke
admiratie” voor den »kleurling” te verbergen.



VIJFENVEERTIGSTE HOOFDSTUK

ACADEMIE-VRIENDEN


Niets was grappiger dan de zonderlinge vriendschap, die er tusschen van
Langendijk en George bestond. August eenige jaren ouder dan George,
behandelde zijn jongen vriend met een soort van beschermende
bewondering die deze onverdragelijk vond, daar hij er van overtuigd was
dat hij meer verstand in zijn pink had dan die domme liplap in zijn
geheele hoofd. Maar was hij ziek of verdrietig, gevoelde hij zich
ongelukkig over het een of ander waaraan niets te veranderen viel, had
hij geld noodig of hulp, dan was het altijd weer de domme liplap die
voor hem deed hetgeen geen ander voor hem gedaan zou hebben.

»Het helpt je niet,” had hij hem eens gezegd, toen George,
teleurgesteld in zijne studies, alles verzon om hem onaangenaam te
wezen. »Het helpt je niet, of je me al mishandelen wilt of beleedigen.
Ik heb beloofd dat ik je helpen zou overal en altijd, en dat zal ik
doen, of je me lief hebt of haat...”

»Wat is dat?” had George driftig opspringende gevraagd.

»Niets,” had de ander geantwoord, zóo dom en goedig dat George er hem
wel een klap voor had willen geven.

August wist het geheim van George’s geboorte en hij was het geweest die
het hem had medegedeeld.

Wat hadden zij dikwijls over dat onderwerp gekibbeld! Wat had George in
zijne wijsheid niet gegeven om Stevens van Langendijk te heeten! En hoe
gaarne had de domme August hem den grooten naam afgestaan waaraan hij
geen waarde hechtte!

»Is het niet het zelfde of je Piet of Dirk heet?” had hij hem in zijn
onnoozelen eenvoud gevraagd. »Wat doet de naam ter zake? Een jongen als
jij, wel, die maakt zich een naam! Ik wou dat ik George heette en dat
ik zóo knap was als jij, dan had ik den naam van mijn vader niet noodig
om mij staande te houden in de publieke opinie.”

»Je bent ondankbaar, en je weet niet wat je zegt! Indien je zóoveel
geleden had als ik...”

»Ik!” riep August met een gullen lach, »ik geloof dat ik evenveel
geleden heb onder den trots van mijn vader als jij onder je eigen
trots! Ambtenaar eerste klasse voor Indië moest ik worden, omdat mijn
vader een resident in mij zag, een raad van Indië, een
Gouverneur-Generaal, weet ik al wat! Och, arm!... Ik!... Ziet gij, zulk
een toekomst droomt gij u voor u zelven, en droomde hij zich voor mij!
Het eenige onderscheid is, dat uw droom op wetenschap en studie gegrond
is en eenmaal verwezenlijkt kan worden, terwijl de zijne slechts een
illusie was, die in de domheid van zijn zoon verloren is gegaan.”

George kon het niet helpen, met al zijn superioriteit en al zijn trots,
al zijn afgunst en ongeduld, dat hij toch voor August een sympathie
gevoelde die hij zich niet verklaren kon, en die hij zich in ’t publiek
zelfs soms schaamde, ofschoon dan de naam, Van Langendijk, tot apologie
kon strekken.

Eenmaal had August een vreeselijke vraag gedaan:

»Herinnert gij u in het geheel uw moeder niet meer?”

George was opgevlogen alsof hij hem vermoorden wilde.

»Neen, God dank niet!” had hij toen woedend geantwoord. »Dat mensch is
dood—en het is haar geluk!”

»Toch zou het uw geluk geweest zijn, indien zij geleefd had,” ging
August voort, tegen alle drift en ongeduld van zijn vriend in. »Ik heb
haar gekend. Wat was zij zacht, en goed, en lief—edelmoedig en
zelfopofferend!...”

»En mooi vooral, niet waar?” viel George hem sarkastisch in de rede.
»Luister, August, indien gij eenige waarde aan mijn vriendschap hecht,
spreek mij dan nooit meer van mijn moeder!—Ze is dood, gelukkig!—Leefde
zij nog, dan ging ik haar opzoeken, eens slechts, éens, om haar zelf te
zeggen dat ik haar haat, veracht, vervloek voor eeuwig!”

»Schaam u, George!”

»Geen woord meer over dit onderwerp,” gebood George bevend van toorn,
en zijn pet grijpende vlood hij de straat op zonder zelf te weten
waarheen.

Na dien tijd had August hem nooit meer over zijne moeder gesproken,
maar nu hij op een meer intiemen voet bij de familie Wagner aan huis
begon te komen, had hij Lina in den arm genomen en haar verzocht een
laatste poging te wagen, om George met zijn moeder te verzoenen.

Lina had de moeielijke taak aanvaard, en dien zekeren Woensdagavond in
het bosch had zij George verzocht den volgenden morgen bij haar te
komen, daar zij hem iets mee te deelen had, dat van het grootste belang
voor hem was.



ZESENVEERTIGSTE HOOFDSTUK

LINA’S TUSSCHENKOMST


George kwam den volgenden morgen, trotsch en geleerd als altijd, zonder
in het minst te gissen welke de reden kon zijn van Lina’s vreemde
uitnoodiging.

»Emma mogelijk!” had hij binnentredende gedacht en het hoofd achterover
werpende had hij zijn vermetele gedachte beantwoord met een vast
besloten: »neen, geen Emma’s voor mij. Zulke dwaasheden zijn goed voor
August... Een kundig man moet vrij blijven, anders breekt hij zijn
carrière.”

Toch hield hij van Emma zooveel als zijn zelfzuchtige ziel van iemand
houden kon; te weinig om een enkelen gloriedroom aan zijn liefde op te
offeren, genoeg om August elken blik van sympathie te benijden waarmede
het meisje onwillekeurig nu eens een goed woord dan weer een kleinen
dienst van zijn vriend beloonde.

»Mijnheer George,” begon Lina zoodra zij zich met den jongeling alleen
bevond, »vermoedt gij waarom ik u dit onderhoud gevraagd heb?”

»Volstrekt niet mevrouw.”

»Het geldt uw moeder.”

»Mijne moeder!—Ik heb geen moeder!—Ik zou zelfs bijna zeggen: ik heb
nooit eene moeder gehad!”

»Dan zoudt gij onwaarheid spreken, want ofschoon gij u mogelijk de
zelfopofferende gehechtheid der liefdevolle vrouw die uwe moeder is,
niet meer herinnert, zoo heeft die toch bestaan, en... zoo bestaat die
nog.”

»Nog!” riep George opspringende, »leeft mijn moeder nog? O, zeg mij,
mevrouw, waar ik die gehate vrouw kan vinden, opdat ik haar zelf zeggen
kan hoe diep ik haar veracht!”

»Is dat al wat gij haar zeggen zoudt?”

»Dat is al.”

»Geen woord van medelijden, geen woord van sympathie of troost zoudt
gij in uw hart kunnen vinden voor de ongelukkige vrouw, die zoo
oneindig liefheeft gehad en zoo vreeselijk heeft geleden?”

»Niets dan haat—eeuwige haat.”

»Gij zijt uwer moeder onwaardig, George. Mogelijk zal er eenmaal een
dag komen dat de ondervinding u zal geleerd hebben hoe onvolmaakt
verstand is in vergelijking van gemoed, kom dien dag terug, dan zal ik
u de vrouw leeren kennen, die uw moeder is. Nu zijt gij voor dat geluk
nog niet rijp. Maar draal niet te lang, want uwe wreedheid doodt haar.”

»Zij weet dus dat ik haar veracht?”

»Zij weet alles... Luister, George, uw verachting is onrechtvaardig;
indien uw verstand u dit niet leert, laat uw hart het u zeggen...”

En na hem het geheele leven zijner moeder medegedeeld te hebben,
besloot Lina met hem aan te raden om met August over het voorgevallene
te spreken.

»Hij is uw vriend en hij kent uw moeder, indien iemand in uw belang zal
handelen is hij het, vraag hem om raad.”

George lachte om dat vrouwenoordeel, greep zijn hoed en vertrok,
trotsch op zijn vast karakter dat hem onwankelbaar had doen volharden
op den eenmaal ingeslagen weg en hem had doen volhouden tegen alle
verleiding van verwondering en nieuwsgierigheid in.



ZEVENENVEERTIGSTE HOOFDSTUK

DE LAATSTE BRIEVEN


                Au lieu de l’instinct c’est l’intelligence
                qui a compris le grand mot de la Nature

                                Amour.


    »George!

»Het is met een stervende hand dat uwe moeder de laatste woorden
schrijft, die zij haar kind had willen toespreken—indien hij ze van
hare lippen had willen aanhooren.

»Haat, verachting, vloek, niets anders hadt gij over voor de vrouw die
u het leven gaf.

»Laat dezen brief verzegeld blijven totdat gij geleerd zult hebben een
zachter oordeel te vellen over het ongeluk dat u onbekend is.—Uwe
moeder wil niet, dat gij met een blik van toorn of verwijt hare woorden
lezen zult.”

Dat opschrift beviel hem,—hij vond het curieus en, met een minachtend
lachje nam hij zijn mes en sneed hij de enveloppe open.

»Geen vergeving, maar sympathie, maar medelijden eisch ik, eer gij
verder zult lezen.”

Dat stond buiten op den brief, die nogmaals verzegeld was.

Wat had zij hem goed gekend! Zij had het dus geweten dat hij bij hare
eerste woorden niet stil gestaan zou hebben! Dat hij ze gelezen zou
hebben met de oogen slechts, en dat hij verder zou gegaan zijn zonder
zelfs aan gehoorzamen te denken.

Een oogenblik hield hij den brief geduldig tusschen zijne vingers,
bezag het opschrift dat hem aantrok, de kleine magere letters die hij
kinderachtig vond, het groote zegel dat hem nijdig maakte. Toen greep
hij weer zijn mes en opende ook den tweeden omslag.

»Nu, ja, ik vergeef je!” mompelde hij half tusschen de tanden. »Ik
vergeef je, want ik wil zien wat je daar geschreven heb... En al vergaf
ik je ook niet, dan toch opende ik je brief; het is in allen geval mij
dat het geldt, en geen ander.”

»Dus haat gij uw moeder niet meer?—veracht gij de vrouw niet meer die
gij nimmer gekend hebt? vervloekt gij niet meer het ongelukkige
schepsel dat uw vloek gedood heeft? Heb dank, George, voor dat eerste
blijk van rechtvaardigheid.”

»Rechtvaardigheid!” Hij hield een oogenblik op met lezen, herlas dien
volzin nog eens.—»Ja, rechtvaardigheid,—dat staat er!” Hij las verder.

»De wet had schuldig gezegd.

»En de wereld heeft gelachen, gespot, veracht, gejuicht en aangeklaagd,
vervloekt!

»De zoon had moeten zwijgen en vergeven, of liefhebben en troosten.

»Maar de wet had ook den zoon aangeklaagd, en de menschen hebben het
kind verstooten, om de schuld der wereld.”

»Wat—is—dat?” riep George, zich op eens in een geheel andere atmosfeer
bevindende dan die waarin hij gewoon was zich met zijne
academievrienden te bewegen. »Om de schuld der wereld? Der moeder, wil
ze zeggen!” Hij vervolgde.

»De wereld, wier recht in kracht bestaat, en wier kracht op berekening
gegrond is, heeft hare geleerdheid in een wetboek uitgestort, en dat
wetboek als een eeuwig werkende guillotine in Gods volmaakte natuur
geplaatst, om te vermoorden al wat oorspronkelijk goed of groot zou
zijn.”

»Hei! hei!” riep de jonge advocaat, opspringende. Toch was het een
andere lach dan die van zoo even, die zijn welgevormde lippen opende.
Hij las weer verder.

»Ziel,” had de godheid gezegd.

»Masker” het wetboek geantwoord.

»Vrijheid.”

»Neen, slavernij.”

»Waarheid.”

»Neen, bedrog.”

»Leven.”

»Neen, dood.”

»En dood is het geweest, eeuwen en eeuwen lang! Dood volgens de wet,
zoo als het dood volgens de wereld was.

»Dood voor de ziel, dat heette plicht.—Dat werd later in beschaving en
distinctie veranderd.—Valschheid was de rechte naam!

»Dood voor het lichaam, dat werd glorie genoemd, martelaarschap en
heldenmoed.—Slavernij was de verborgen naam!

»Dood voor het hart, dat heette deugd en reinheid, onschuld,
heiligheid.—Huichelarij had het moeten heeten, of onwetendheid, of
zielloosheid!

»Dood voor het verstand, dat werd geleerdheid genoemd, of godsdienst,
braafheid, eenvoud. Goddeloosheid had het moeten zijn. Maar dood bleef
het altijd!

»Dood,” hadden de menschen met bloedige letters op de eerste bladzijde
van hun wetboek moeten schrijven, dan hadden zij op de laatste
»waarheid” kunnen zetten met donkere letters van rouw!

»Maar zij hebben »bescherming” tot hun opschrift gekozen en »kracht”
tot hun rechter, en nu wordt onderwerping deugd genoemd, terwijl de
misdaad wettig kan zijn en de sluwheid met succès wordt bekroond.

»Natuur is buiten de wet en bij gevolg »schuldig.””

George lachte niet meer, hij staarde op den brief zijner moeder met
eene belangstelling die aan bewondering grensde. Het speet hem dat hij
die vrouw niet gekend had, zij had hem mogelijk van nut kunnen zijn.

»Eene vrouw!”

Daar kwam dat hatelijke lachje weder, waarvoor Emma hem niet uit kon
staan.

Hij sloeg het blaadje om en wilde verder lezen—er was niet meer.

»Wat is dat? Niets meer?...”

Teleurgesteld las hij den ganschen brief nog eens over.

En geen woord voor hem?—Geen woord van liefde?—Geen woord om hem
vergeving te vragen voor het leed dat zij hem berokkend had? Voor de
levenslange schande, die door hare schuld zou rusten op het kind zonder
naam?—Welk eene vrouw! Het was niet zóo dat August hem zijne moeder
beschreven had. »Zacht, en goed, en lief, edelmoedig en
zelfopofferend... Neen, eene soort van bas-bleu moest zij geweest
zijn!...” Het speet hem toch dat hij haar niet gekend had... In het
geheel geen doetje, zoo als hij zich had voorgesteld.

Wat gaf die brief te denken! Maar ook niets meer dan dat. Gevoel zat er
niet in, liefde voor geen cent—een geest van opstand,—opstand tegen de
noodzakelijkheid. Dat was haar gansche leven immers ook geweest! Arm
mensch!

George stond op om den brief in zijn secretaire te sluiten, op het
zelfde oogenblik werd de deur geopend en trad August binnen.

»Zóo, ben jij ’t! Ga zitten, hier is een brief van mijn moeder, wil je
lezen?”

August zette groote oogen op, hij wist niet wat hij hoorde, zonder te
antwoorden nam hij den brief aan en las.

George plaatste zich voor zijne schrijftafel en deed als of hij
schreef, eigenlijk hield hij zijn vriend in het oog.

Toen August den brief gelezen had, vouwde hij hem zorgvuldig dicht en
gaf hij hem aan George terug zonder een enkel woord te zeggen.

»Nu?”

»Wat?” vroeg August met zulk een gebroken stem, dat George er hem op
aanzag. »Huil je?”

»Die vrouw was een engel, heb ik je altijd gezegd!...”

»Een mooi soort van engel!” riep George met een gemaakten lach.

August greep zijn hoed en verdween.

Daar stond hij weer alleen in het midden van zijn kamer met den
geopenden brief zijner moeder vóor zich.

»August is gek!” dacht hij bij zich zelven. »Ik begrijp de verblindheid
van dien jongen niet! Mijne moeder is een engel, dat was ze en dat moet
ze eeuwig blijven... hij heeft dat zoo gedecreteerd en zóo is het dus.”

Hij lachte en greep den brief om hem in de secretaire te werpen.

»Wat?—Twee?” riep hij op eens. »Wat is dat voor een brief?”

»Om aan mijn zoon George te overhandigen, wanneer hij mijn eersten
brief gelezen zal hebben.

»Ook van mijne moeder! En verzegeld!—Dien heeft August zeker
gebracht!—Met koortsachtige zenuwachtigheid opende hij den tweeden
brief.

»Innig, innig geliefde George! Gedurende ruim vierentwintig jaar zijt
gij de oogappel uwer moeder geweest, het doel van haar leven, de hoop
harer toekomst. Ongezien, onbemind, ongekend heeft zij over haar kind
gewaakt, dat zij beschermd heeft, verzorgd en geraden van verre, en
door vreemden...

»Grootheid zag zij in dat kind,—kracht, geleerdheid en fortuin.—Liefde
had zij in hem willen vinden.

»Bewondering voor wat boven hem is.

»Bescherming voor wat hij beneden zich acht.

»Hulp voor zwakken.

»Vergeving voor verdoolden.

»En troost voor ongelukkigen.

»Sympathie voor al wat leeft en dus bestemd tot lijden is.

»Want grootheid zonder liefde is tirannie.

»Kracht zonder liefde is wreedheid.

»Geleerdheid zonder liefde is onverstand.

»En fortuin zonder liefde leidt tot gierigheid of tot verspilzucht.”

George liet den brief op tafel vallen en staarde vóor zich, zonder te
weten waaraan hij dacht.

»Dat is waar...” mompelde hij eindelijk, »waarom heb ik die vrouw niet
gekend?”

»Omdat gij geene liefde hadt...” las hij verder; hij las dat schijnbare
antwoord op zijne vraag nog eens.

»Omdat gij geene liefde hadt, hebt gij verstooten wat eenvoudig goed
was, en toch dat alleen is waar en groot.

»Omdat gij geene liefde hadt, hebt gij de eenige vrouw veracht wier
liefde belangeloos was, wier raadgevingen heilig voor u hadden moeten
zijn.

»Uwe moeder, de eenige persoon op aarde, aan wie de natuur zelve u
toevertrouwd had, hebt gij geweigerd te kennen.

»Zoek geen verontschuldiging in de opinie der wereld—voor elke andere
vrouw zoudt gij kracht gehad hebben die opinie te trotseeren.

»Zoek haar ook niet in onwetendheid.

»Gij wist dat uw moeder leefde, dat zij u lief had en dat zij leed
onder uwe miskenning, die haar dooden moest.

»Gij wist het, niet waar?

»Welnu, uw weten heeft haar gedood.

»Gingen uw haat, uw wraak, uw berekening zóo ver?

»Uw moeder vergeeft u alles, kind!

»Ik ken geen haat en geen wraak, ik ken niets meer dan medelijden.

»Liefde was de schoonste schat die de godheid mij bij mijne geboorte
gaf. Liefde had mijn gansch bestaan moeten zijn.

»Liefde voor de leidslieden die de natuur over mijne kindschheid
gesteld had. Liefde voor den man wiens ziel de zusterziel der mijne
was. Liefde voor het kind dat recht op mijne toekomst had. En liefde
voor de menschheid wier rampen mij lijden deden.

»Liefde!

»Niemand begreep mijne liefde... ik begreep haar zelve niet.

»Liefde is een droom,” hadden mijne ouders mij geleerd. »Eene
gewoonte,” had de man der fortuin mij gezegd. »Een plicht of een
zonde!” riep de wereld mij toe, met haar wetboek in de hand en den
zegen der kerk tot staving harer onfeilbaarheid!

»Toch was liefde het bevel der natuur. En worstelend, ongelukkig,
rampzalig, krankzinnig zelfs, heb ik lief gehad, om miskend te worden,
gefolterd, versmaad, bespot, veracht en eindelijk gedood.

»Was het daarvoor dat God liefde schiep en medelijden?

»Uw moeder vergeeft u, George. Gij zijt aan haar gelijk, mijn zoon,
want ook zij had het leven niet begrepen. Ook zij heeft gehaat en
veracht, en gelachen in spijt der liefde die haar ziel verteerde. Zij
had niet leeren strijden, dus moest zij wel bezwijken. Maar de dood
kwam nader, en eenzaam, verstooten en verlaten heeft zij het leven
begrepen dat ten einde spoedde, en haren Schepper gedankt voor het
eenige geschenk dat der volmaaktheid nadert: Liefde.

»Leef gelukkig, mijn kind, uwe moeder zegent u en smeekt u, lief te
hebben.

»Wees niet hard voor de menschheid die lijdt, want haar lijden is
onwetendheid.

»Beschuldig niet, maar troost en help, en bescherm en stel uw eer in de
kracht van vergeven en van rechtvaardig goed te wezen. Die zwakheid
alleen is grootheid, is wijsheid, is geluk.

»Vaarwel, mijn kind, mijn innig geliefde George! God schenke u liefde:
dit is de laatste zegen dien mijn stervende lippen Hem smeeken over u
uit te storten.

»Vaarwel!

    »Uwe moeder.”


George zag de laatste woorden niet meer, zijn tranen verblindden hem.
Dit waren de eerste tranen van medelijden sedert de jaren zijner
kindschheid.

»August heeft gelijk!” sprak hij afgebroken. »Mijne moeder was een
engel... Waarom heb ik die ongelukkige vrouw miskend!



»De menschen hebben haar krankzinnig genoemd, omdat zij veel begreep en
weinig wist.”



AANTEEKENINGEN


[1] Siedin, ga eens zien of er geen brief op de piano ligt.

[2] Indië, twintig jaar geleden.

[3] Chineesche marschkramer.

[4] Lastdrager.

[5] Een klein dak van bladeren op vier bamboezen stijltjes.

[6] Gekookte rijst; ongekookte noemt men bras, en in de halmen heet zij
paddie.

[7] Snoeperijen, gebak.

[8] Groote en-cas van bladeren of geolied papier.

[9] Matje.

[10] Juffrouw.

[11] Jonge mijnheer.

[12] Een langwerpig, vierkant rijtuig, aan alle kanten van glazen
raampjes en jalousiën voorzien.

[13] Banana, vrucht.

[14] Grillen, kuren.

[15] Men lette er op dat wij hier het Java van een twintig jaren
geleden bedoelen, niet het eenvoudige, gastvrije »tempo doloe” noch
het, oppervlakkig schitterende, tegenwoordige. Wij bedoelen die rijke,
bloeiende, gemakkelijke Europeesche maatschappij op Java, die thans
worstelend bezwijkt onder de vergulde kroon der weelde en den ijzeren
schepter der welvoegelijkheid.

[16] De vrouw die naar de markt gaat om inkoopen te doen.

[17] De »daagsche pot” bestaat uit rijst (de hoofdschotel), kerrie,
sajor (gekookte groenten), drie tot zeven vleeschsoorten en
sambal-sambal.

[18] Een Indische dame noemt haar japon nooit anders dan »mijn kleed”,
ook al is dat kleed van grof nanking of katoen.

[19] Een groot vierkant dak, met atap (een lange grassoort) gedekt, op
houten of bamboezen stijlen.

[20] Waaien, met groote grove waaiers van gevlochten matwerk,
opzettelijk tot dit einde vervaardigd en in alle keukens te vinden.

[21] Jongen staat gelijk met het fransch »garçon”. Al is de man ook
honderd jaar oud, zoolang hij bediende is, blijft hij een jongen, zelfs
voor het kleinste kind.

[22] Verguld zonnescherm; onderscheidingsteeken voor residenten.

[23] Vergeving!

[24] Jocelyn, par de Lamartine.

[25] Aarden waterkruik.

[26] Aap!

[27] Woordelijk vertaald: »Winst, mijnheer de resident is uit.”

[28] Ongelukkig, rampzalig.

[29] Medelijden.

[30] Aarden waterkruik.

[31] Indische rok.

[32] Doe veel bloemen in mijn haar.

[33] Leg mijn fraaiste kleed gereed.

[34] Mevrouw, de jongeheer Willem is ziek.

[35] Wezenlijk.

[36] Dispens: provisie-kamer.

[37] Mati: dood,

[38] Waar is mevrouw?

[39] Domoor, luiaard!

[40] Waar is mevrouw heen gegaan?

[41] Ik weet het niet mijnheer.

[42] Loop naar den duivel!

[43] Bloem.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een huwelijk in Indië" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home