By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Een huwelijk in Indië Author: Kruseman, Mina (Wilhelmina Jacoba Paulina Rudolphine) Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een huwelijk in Indië" *** EEN HUWELIJK IN INDIË DOOR MINA KRUSEMAN (Stella Oristorio di Frama, Cantatrice) ’S GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1873 J’ai commencé ma vie par aimer. Puis j’ai souffert. Puis j’ai haï. Puis j’ai méprisé—Et même j’ai ri.— Maintenant je pardonne. Si je puis vivre quelques années encore, c’est probable que je finirai par où j’ai commencé et qu’au lieu de l’instinct, ce sera l’intelligence alors, qui aura compris le grand mot de la nature Amour. Dit is geen boek vol kennis en geleerdheid, geen poëtische fictie, rijk aan stoute droomen en onwaarschijnlijkheden, geen verhaal, geen roman, geen novelle zelfs; maar alles en niets; want ’t is een droeve kreet uit het werkelijke leven, een zwakke kopie van de fantastische realiteit, een greep uit de natuur weêrgegeven vrij en grillig als de waarheid. New-York 1871–1872. M. K. INHOUD EERSTE DEEL HOE ZIJ WAS Hoofdstuk. Bladz. I. Hoe Lina opgevoed werd 1 II. Het eerste voorgevoel 19 III. De gouvernante 22 IV. Meesteres en leerling 35 V. Een brief van huis 41 VI. Louise van Amerongen 44 VII. Een bal 52 VIII. Het bezoek van den resident 60 IX. De huwelijksaanvraag 63 X. Vader en dochter 73 XI. Het jawoord 70 XII. Het verlovingsfeest 91 XIII. Het eerste gesprek zonder getuigen 94 XIV. Hoe bruid en bruidegom over elkander denken 100 XV. Het offer aan eerzucht gebracht 108 TWEEDE DEEL WAT ZIJ WERD XVI. Te huis 113 XVII. Wie bij Louise waken komt 122 XVIII. De kinderen van Mina 129 XIX. De eerste receptie 136 XX. Een nieuw gevoel 153 XXI. Sympathie 157 XXII. Eenige bladzijden uit het leven van een dokter 169 XXIII. Hoe het kwaad ontstaat 195 XXIV. Gevoelen en begrijpen 201 XXV. Plannen 209 XXVI. Plicht 213 XXVII. Dood 220 XXVIII. Mevrouw Joly 225 XXIX. De gouverneur-generaal 227 XXX. Vrijdag avond. Werner 229 XXXI. Het tijgergevecht 235 XXXII. Felicita. De jachtpartij 246 XXXIII. Krankzinnig 269 XXXIV. Het bezoek der ouders 280 XXXV. De vlucht 293 DERDE DEEL HOE ZIJ HAD KUNNEN ZIJN XXXVI. Speranza 302 XXXVII. Lawson 311 XXXVIII. Geluk 321 XXXIX. Recht 324 XL. Lina’s huwelijk 326 XLI. Haat en minachting. Moederliefde 336 XLII. August van Langendijk 355 XLIII. Oude kennissen 360 XLIV. In het Haagsche Bosch 365 XLV. Academie vrienden 369 XLVI. Lina’s tusschenkomst 373 XLVII. De laatste brieven 375 EERSTE DEEL HOE ZIJ WAS LA FEMME AU XIXe SIÈCLE. Un piège lui est tendu à chaque pas qu’elle fait seule. Une insulte l’attend au bout de chaque réussite. Et l’intérêt seul lui tresse sa couronne de gloire, qu’il lui pose sur la tête avec un rire de mépris. Le travail l’abaisse, Le talent la déshonore, L’indépendance la dégrade. Il faut qu’elle ne soit rien pour être quelque chose. Ou bien qu’elle tombe, pour avoir le droit de monter. Lettre à M. Alexandre Dumas, fils, au sujet de son livre L’Homme-Femme, par Mlle Oristorio di Frama, Cantatrice. EERSTE DEEL HOE ZIJ WAS EERSTE HOOFDSTUK HOE LINA OPGEVOED WERD Mijnheer Van Wageningen was eenige jaren geleden als ritmeester gepensioneerd geworden. Niet lang daarna had hij zijn vrouw verloren, een lief, flink, praktisch mensch, dat hem een ware steun, een hulp, een troost in zijn, anders zwaar beproefd, leven geweest was, en hem steeds had lief gehad met haar geheele hart en verstand. Na den dood zijner vrouw was Van Wageningen van het tooneel der wereld verdwenen. Zijn vrienden hadden hem even gemist, zijn kennissen hadden zijn spoor verloren, en zijn bloedverwanten wisten niets meer van hem dan dat hij zich ergens in Gelderland, in een afgelegen dorpje, een huisje had gekocht, waar hij afgezonderd en zuinig van zijn klein inkomen leefde, en zich geheel toewijdde aan de opvoeding van zijn twee kinderen, die hij aan geen vreemde zorgen toevertrouwde. Wat zijn zoontje betrof, had de man gelijk. Maar zijn dochtertje, een aardig, vlug, verstandig ding van nog geen elf jaar, werd in het geheel niet opgevoed zooals de mode of de gewoonte wilde dat een meisje van haren stand opgevoed zou worden. Lina was een goed, gevoelig, hartelijk kind, maar zóo rondborstig, oprecht en vrij, dat zij de schrik was van allen die haar kenden. »Later zal zij leeren zwijgen, laat zij eerst maar leeren oordeelen,” was de leus van den vader, en bij het minst wat er voorviel, waren de eerste woorden van den ritmeester: »Lina, mijn kind, wat zeg je daarvan?” Hierdoor had Lina dan ook zulk een zuiver en vlug oordeel verkregen en zoo goed geleerd haar gedachten gemakkelijk en helder mee te deelen, dat de kinderen van het dorp haar te geleerd, de dames (er waren er twee) haar te wijsneuzig en de heeren haar te brutaal vonden, om zich met haar in te laten; zoodat het arme kind bijna altijd met haar vader alleen was, en tot tijdverdrijf of uitspanning, in de uren dat zij niets beters te doen had, van hem schermen en exerceeren leerde, evenals haar jonger broertje, om wat gezonde beweging te maken. De notaris had den ritmeester eens om zijn schermmeesterschap bespot, in het koffiehuis waar zij ’s Woensdagsavonds hun whistclub hadden, maar de ritmeester had hem kalm laten uitlachen en hem toen al mêleerende geantwoord: »Die nooit in verlegenheid wil geraken, moet alles kennen; zóover brengen wij het niet, dat is waar, maar we moeten toch trachten het zoo ver mogelijk te brengen. Ik wou jou wel eens naar Afrika of Amerika zenden, geheel alleen, zooals je daar vóor me staat, en je als je schaduw volgen, om te zien hoe je ’t maken zoudt. Ik geloof dat ik interessante kluchten beleven zou. En dat ik je nog wel eens zou hooren zeggen: »had ik ook maar schermen en exerceeren geleerd! En zoo veel andere dingen meer, die ik versmaad en bespot heb, omdat ik ze niet kende.”—Docter ’t is aan u.” Eens kocht de ritmeester een veulen van een boer. Lina had het zien mishandelen door twee lompe boerenjongens, die het sloegen en met stokken prikten om het te doen steigeren. Met gloeiende wangen en vonkelende oogen was zij binnen komen stuiven in de kamer van den ritmeester. »Och Paatje!—Pa lief, kom toch!—Ik kan het niet aanzien!—Ze mishandelen een veulen omdat ze ’t leelijk en koppig noemen, die affreuse boeren!—Koop het Paatje! Och koop het toch.—Bij ons zal het arme dier gelukkig wezen!”—De ritmeester was met haar mee gegaan, had het veulen gezien en het, tot verbazing van den boer, gekocht. »Wat mag die daar mee doen?” had de verkooper bij zichzelven gezegd, »drie keer heb ik het naar de paardenmarkt gebracht en drie keer ben ik er weer mee thuis gekomen, omdat ik het niet kwijt kon raken. Wat mag de ritmeester er mee doen?” Hij telde met welgevallen het geld dat hij pas ontvangen had (’t was meer dan hij op de markt had durven vragen) en lachte, sous cape over zijn eigen slimheid. »De ritmeester beet gehad!” Bij den ritmeester in huis werd ook gelachen, het was er feest, ter eere van het veulen, dat gras uit kinderhanden at en wortelen en klontjes suiker.... Welk een geluk! Eenigen tijd daarna ging Lina haar veulen een bezoek brengen in een nieuwe wei; de vorige eigenaar had het in zijn wei niet langer willen houden. Zij moest een boerderij langs, waar een groote hond voor een hok aan een ketting lag; ’s nachts liep hij los, dan moest hij op de bleek passen. »Pas op, de hond zal je bijten!” riep een boer. Lina lachte, zag het groote bruine dier flink in de oogen met haar open, goedhartigen blik en lei haar hand op zijn kop. Hektor kwispelde met zijn staart, drong zich dicht aan haar zijde en lekte haar kleine hand. »Ziet gij wel dat de kennis gauw gemaakt is? Wij weten wel dat wij van elkander houden.” En, den hond een zoen op zijn kop gevende, vloog zij de wei in om haar veulen te bezoeken. De hond oogde haar na, zoolang hij kon. Dankbaarheid, vreugde, liefde, droefheid, trouw—wat lag er al niet in dien hondenblik! De boer ook oogde haar na, dom en wel, met open mond en half gesloten oogen. »Ze zal er nog eens tegen aanloopen” mompelde hij half overluid en keerde tot zijn ploeg terug.—Was hij geen boer geweest dan had hij »excentrique” gezegd. Doch het was maar een boer. De hond zou zoo iets nooit gezegd hebben. »Randa!” klonk een kinderstem door de wei. Een veulen, dat bij een beekje stond te grazen, spitste de ooren en zag om. »Hier mijn Randa, kom je mee?” In een oogwenk was hij naar haar toegesneld, en met zijn hoofd op haar schouder, haar armen om zijn hals, stapte Lina met Randa het houten brugje over, de wei uit. Toen zij de boerderij voorbijging, zag zij nog even om naar den hond. »Adieu Hektor! adieu!” En Hektor wurgde zich half aan zijn zware ketting om haar weer te zien en na te oogen en den hem eigenaardigen vriendschapsgroet te zenden, dien hij anders slechts voor zijn meesters over had. De boer zag om, hij dacht dat een zijner kinderen met zijn boterhammen kwam, het was Lina maar. »Zwijg!” riep hij van verre, hij wierp den hond met een steen en hervatte zijn werk. Toen het veulen groot en sterk genoeg was om bereden te worden, dresseerde de ritmeester het zelf en gaf hij het aan Lina cadeau, die er den volgenden dag het dorp op door draafde. »Schande!” riepen de dames. »Van Wageningen is een ongehoorde waaghals!” En zij haalden hare kinderen naar binnen, die op de stoep speelden en licht door het slechte voorbeeld bedorven konden worden. Eenige dagen later leerde Lina schieten met de buks. En toen zag men op eens het huis van den ritmeester gesloten. »God weet wat hij nu weer uit heeft gevoerd!” riepen de vrome menschlievende dames; vroom en menschlievend waren zij, want zij vergaten nooit te bidden en stuivertjes te geven voor de te bekeeren Chineesjes in Afrika en Indiaantjes aan de Noordpool. »Wat hij uit heeft gevoerd? Ik denk dat Lina den een of ander overreden heeft.” »Of doodgeschoten!” »Ja, doodgeschoten! ’t Is best mogelijk.” »O zeker.” En den volgenden morgen twijfelde niemand in het heele dorp er meer aan dat Lina iemand doodgeschoten had. Men wist zelfs het uur waarop en de plek waar het feit had plaats gehad; den naam van den armen vermoorde was men vergeten, maar die zou wel in de courant komen, wanneer de justitie zich met de zaak bemoeien zou. Veertien dagen later werd het huis van den ritmeester weer geopend, en zag men Lina weer rijden en schieten, alsof er niets gebeurd was. Niemand scheen zich het droevig voorval meer te herinneren, althans niemand sprak er meer over als Lina, die het ten laatste ook gehoord had en er braaf om lachte. Zoo waren er nog een paar jaren verloopen, toen de ritmeester zijn dochter eens in den tuin riep en haar vriendelijk zeide: »Lina, kindlief, ik moet eens een ernstig woordje met je spreken. Je bent nu oud en wijs genoeg om zelve te oordeelen, en daar het je eigen toekomst geldt, wil ik ook dat je zelve zult beslissen.” Lina ging naast haren vader op de tuinbank zitten en wachtte geduldig op hetgeen er volgen zou. »Wij zijn niet rijk, dit weet ge, kind,” hernam de ritmeester; »maar gelukkig zijn wij niet arm ook, daar wij genoeg hebben en het u en den kleinen Eduard, zoolang ik leef, aan niets behoeft te ontbreken. Maar kom ik vandaag of morgen te sterven, dan houdt mijn pensioen op, en dan zal uw inkomen zóo gering wezen, dat gij er niet van leven kunt. Wat wilt ge dan beginnen?” »Dan zal ik werken,” antwoordde Lina vast besloten. »Uw oom en tante te Utrecht, bij wie wij een paar jaar geleden veertien dagen doorbrachten, hebben mij verzocht u te zeggen, dat gij bij hun leven nooit voor de toekomst bezorgd behoefdet te wezen, daar gij hun huis steeds als dat uwer ouders beschouwen kondet. Na hun dood zijt gij en Eduard hun eenige erfgenamen.” Er blonken groote tranen in Lina’s oogen. »Oom en tante zijn wel goed voor ons, maar ik zou toch noch liever weinig verdienen dan veel krijgen,” zeide zij. »Goed kind! Dus bij oom en tante wilt gij niet wezen. Maar wat wilt gij dan? Wilt gij gouvernante worden? huishoudster? katechiseerjuffrouw?” »Wat kan ik nog meer worden?” vroeg zij, alsof de opgenoemde betrekkingen haar niet bijzonder toelachten. »Naaister of juffrouw van gezelschap, anders schiet er ook al niet veel meer voor de vrouwen over tegenwoordig. Tenzij gij millionair waart, dan zouden alle carrières voor je openstaan, die je slechts bekoren konden. Nu moet gij een keuze doen uit die welke weinig kosten om ze te leeren, en toch een geschikt bestaanmiddel aanbieden. Om het ver in muziek of schilderen te brengen, daarvoor zijt gij reeds te oud. En een kruk moogt gij niet worden. Doe wat je wilt, maar doe het goed. Ik heb meer achting voor een schaarslijper die zijn vak verstaat dan voor een halfmislukt geleerde.” »Ja, waren de kinderen maar niet altijd zoo bang voor mij, dan zou ik gaarne gouvernante willen worden.” »Goed, gouvernante dus. Maar een gouvernante moet kunde hebben, en, wat meer zegt, zij moet menschenkennis bezitten. Zij moet weten wat er in de wereld omgaat. Zij moet het goede kennen om het uit te oefenen en het kwaad om het tegen te gaan. Zij moet karakterkunde en fisionomiekunde bezitten, om bij den eersten oogopslag te zien wie zij vóor heeft, en hoe zij met de menschen om moet gaan. Daarbij moet zij een karakter hebben, vast en onwrikbaar, want zij moet doen wat recht en billijk is, en geheel leven voor het welzijn van hare medemenschen. De kinderen, wier verstandelijke, wier geestelijke opvoeding geheel aan hare zorgen wordt toevertrouwd, zijn haar vreemd, zij moet ze leeren kennen en liefhebben, als of het de haren waren. Zij moet een goed humeur, een edel hart, een sterken geest, een helder oordeel hebben, wil zij dien heilzamen invloed op hare leerlingen uitoefenen dien zij alleen door eigen voorbeeld verkrijgen kan. Als ik vrouw was, zou bij mijn leven, nooit een kind van mij in handen van een vreemde komen.” Lina liet haar hoofd op den schouder van haar vader vallen en vroeg zacht: »Paatje, hoe zou ik aan menschenkennis kunnen komen, ik die geen menschen ken?” »Logisch! Zeer logisch, kind. Maar nu gij gouvernante worden wilt, zal ik u in de gelegenheid stellen te leeren al wat gij daarvoor kennen moet.” Een maand later woonde ritmeester Van Wageningen met zijn kinderen in Parijs, waar Lina alle soorten van meesters en meesteressen had in vreemde talen en schoone kunsten. »Hier zijn wij bij de oppervlakkigheid,” had de ritmeester gezegd, »en aangezien de oppervlakkigheid een hoofdrol in de wereld speelt, zoo zijn wij hier goed.” Het daarbij houdende, dwaalde hij met zijn dochtertje geheel Parijs door. Het kind moest alles zien van de Catacombes af, tot het vondelingenhuis en Bicètre toe. Eens terwijl zij in een restaurant aan tafel zaten, kwam er een dame op krukken binnen. Zij was alleen. Een oogenblik bleef zij in de deur staan om naar een plaats te zien.—Haar oog viel op Lina die haar aankeek. »Mooi!” dacht de eene. »Lief,” zei de andere. En de lieve kwam naast de mooie zitten. Het duurde niet lang of een gesprek werd aangeknoopt. De nieuw gekomene was jong en, zonder juist een schoonheid te zijn, bekoorlijk. Zij had dat zachte, dat lijdende, dat goedhartige over zich, wat wij gewoon zijn sympathiek te noemen. En wanneer zij sprak kwam er tusschenbeide zulk een gloed in hare donkere oogen, speelde er zulk een fijne lach om hare dunne lippen, dat Lina haar tout simplement een »beauté” noemde. Gedurende eenige dagen bleef de kennismaking bij samen eten en samen praten. De beauté was elken dag op hetzelfde uur in den restaurant gekomen, op eens bleef zij weg. »Ze is zeker ziek,” zeide Lina. »Als ik wist waar zij woonde ging ik haar opzoeken.” »Waar zij woont? Wel dat zal een van de garçons mogelijk wel weten.” Alle garçons wisten het. »Mlle Salvita? Rue Lafayette No....” riepen zij van alle kanten. De ritmeester reed er dadelijk met zijn dochtertje heen. Zij vonden de deur van Mlle Salvita’s kamer open, en zagen het jonge meisje voor haar piano zitten, het hoofd in de handen gezonken, bitter weenende. De ritmeester wilde aankloppen, maar Lina was reeds binnen, en lag in de armen harer nieuwe vriendin. »Quel ange d’enfant vous êtes! Et vous aussi, mon cher monsieur, comme vous êtes bon!” »Je vous ai cru malade,” zeide Lina. »Et je le suis en effet. Voilà ma maladie.” Zij wees met de hand op de muziek die vóor haar lag. »J’aime le chant, je l’aime passionnément et mon amour me tue!” Lina begreep niet recht, de ritmeester begreep ook niet. »Il y a six mois,” vervolgde zij, »j’étais chanteuse dramatique à l’opéra. Que de peines, que de souffrances, que de misères pour en arriver là!—Et comme j’étais heureuse alors!—Le succès coûte cher, toujours et partout—une de mes camarades, jalouse de mes triomphes, me fit tomber un soir, en jetant des pelures de pommes dans un escalier que je devais descendre rapidement. Depuis lors toute ma vie n’a été que souffrances. Ma jambe, cassée d’abord, puis mal remise, mal soignée, fut enfin amputée.—Adieu théâtre!—Adieu rêves de gloire et de bonheur!—” Zij snikte overluid en bleef een oogenblik met het hoofd op de piano rusten. Toen lachte zij door haar tranen heen en vroeg zacht: »Chantez vous Mademoiselle?” »Non madame, je touche un peu du piano, c’est tout.” »Voyons, si elle a de la voix?” En of Lina wilde of niet, zij moest de noten aangeven. »Quelle voix splendide! Venez me voir tous les jours, je vous apprendrai le chant. Ne dites pas non, car je suis triste et malheureuse, je suis seule au monde, c’est une oeuvre de charité que je vous demande.” Zóo leerde Lina zingen in Parijs.—En toen de familie Van Wageningen zes maanden later naar het vaderland terug was gekeerd en zich in de hofstad gevestigd had, werd Mlle Salvita gepresenteerd als de gouvernante van Lina. De ritmeester werd weder van krankzinnigheid beschuldigd. »Waarom menschen?” vroeg hij lachend, toen de critique, na geheel den Haag doorloopen te hebben, ook hem ten laatste het men zegt in het oor kwam fluisteren. »Waarom menschen? Omdat ik anders handel dan gij gedaan zoudt hebben? Wel, daar moest je me des te meer om achten! Maar je begrijpt me niet. Tant pis pour vous!” »Eene actrice!” gilt de wereld. »Een mensch,” antwoordt de ritmeester. »En een mensch dat goed is, dat verstandig is, en dat geleden heeft.” »Eene actrice!” galmt de echo noch. En de ritmeester hoort dien nagalm en lacht hem uit, »De opvoeding mijner kinderen ligt mij het naast aan het hart,” zei Van Wageningen eens, toen men hem naar de gezondheid zijner schijfschietende dochter vroeg. »De helft van den dag besteedt zij aan hare studies, de andere helft is aan lichaamsoefeningen en uitspanningen gewijd, de avonden brengt zij in theaters, concerten of gezelschappen door—studie naar het leven—menschenkennis! altijd menschenkennis op den voorgrond.—Alle standen moet zij doorworstelen, en daar zij met den boer begonnen is, zoo moet zij met den Koning eindigen. Wat zij leeren kan dat moet zij leeren, van schijfschieten en zwemmen af, tot kooken, deklameeren en borduren toe. Zóo alleen kunnen wij vrouwen, zóo alleen kunnen wij moeders krijgen. »Uw boeren koebeesten, uw middelstandsche werkezels, uw deftige onbekwaamheden en uw adellijke modepoppen bevallen mij niet. Leeghoofden, zelfonbewustheden, die met moeite het leven doorkruipen, omdat gij haar het gaan belet.” Mogelijk had de man gelijk, maar zeker had hij het niet moeten zeggen, daar hij niemand tot zijn denkwijze overhaalde, en hij uitgelachen werd door zijn vrienden, die hem doorgaans de gouvernante en zijn dochter de ritmeester noemden. Eens, het zal zoo wat twee jaar later geweest zijn, kwam Lina aan haar vader zeggen dat zij gereed was haar examen voor hoofdonderwijzeres af te leggen. »Ik ben nu al achttien jaar,” voegde zij er ernstig bij, »en het wordt dus hoog tijd dat ik voor mij zelve ga zorgen.” »Goed kind,” was het antwoord, »ga, en vertrouw op God, die al wat goed is zegent.” Lina ging, deed haar examen en kwam er met glans door. Een der examinatoren, een gemoedelijk, oud mannetje, had haar vóor het examen gevraagd of zij niet bang was. »Neen,” had zij lachend geantwoord. »Ik weet wel dat ik er goed door zal komen.” »Kleine, pedante wijsneus!” dacht de oude examinator bij zichzelven, »hoe jonger hoe verwaander, is het tegenwoordig!” Maar Lina was er inderdaad goed doorgekomen, en toen moest de oude erkennen dat er meer waarheid en meer eenvoud in hare kalmte gelegen had, dan in den angst en onrust der overige geëxamineerden, die bijna allen bleek en bevend aan de groene tafel verschenen waren en geen van allen zoo goed voldaan hadden als zij. Noch dienzelfden winter werd Lina voorgesteld aan het hof. Ook daar bleef zij niet lang onopgemerkt. Zij was grooter dan gewoon en had een meer dan gewone vrouwelijke schoonheid. Men had gepraat over hare excentriciteit en gelachen over haar origineele opvoeding en men had daarbij niet gedacht aan frissche jeugd, gezondheid, schoonheid. Sympathique! dat was het eenige woord dat door de bonte menigte gonsde; toen eindelijk het wezen zelf verscheen, waarvan reeds zoovele karikaturen in het licht gegeven waren. En of het vreemd is of niet, dit was zeker niet tegen te spreken, dat de eenvoudige, kalme Lina meer gefêteerd werd, dan menig hooger geplaatst meisje, dat het zeker meer verwacht had dan zij. Toen de winter half ten einde was, hield er een prachtig rijtuig stil vóor het huis, waar Van Wageningen op kamers woonde, en een oogenblik later trad graaf Henri d’Artonges het woonvertrek des ritmeesters binnen, om hem de hand zijner dochter te vragen voor zijn eenigen zoon. De ritmeester stond op en belde. »Antje,” zeide hij, »verzoek juffrouw Lina even hier te komen.” En zich tot den graaf wendende, vervolgde hij: »Mijnheer d’Artonges, ik ben gewoon mijn dochter in al haar handelingen vrij te laten. Zij kent uwen zoon; acht zij hem en deelt zij zijn liefde, dan zal het mij gelukkig maken onze kinderen eenmaal vereenigd te zien.” Een oogenblik later trad Lina binnen. Mijnheer d’Artonges herhaalde zijn aanzoek, er bij voegende dat hij de toestemming haars vaders reeds verkregen had. Lina had hem vrij verwonderd aangehoord. Toen stond zij op, reikte hem de hand en sprak zacht: »Neen, wij zouden elkander niet gelukkig maken—onze karakters loopen te veel uiteen.” Zij wachtte een oogenblik en vervolgde toen, met tranen in de oogen: »O! denk daarom niet dat ik hem niet hoog acht, of dat ik hem niet dankbaar ben voor het vertrouwen dat hij in mij stelt! Neen, ik ken hem, en ik weet hoe goed hij is—maar ik kan zijn liefde niet beantwoorden zooals zij verdient beantwoord te worden, daar ik meer bewondering dan sympathie voor hem gevoel.” Mijnheer d’Artonges deed nog eenige pogingen om Lina tot andere inzichten te brengen, maar toen hij overtuigd was dat haar besluit vast stond, vertrok hij, na haar herhaaldelijk zijn diep leedwezen verzekerd te hebben, dat zij zijn schoondochter niet worden zou. »Gij hebt goed gehandeld mijn kind,” zeide de ritmeester, zoodra hij zich met zijn dochter alleen bevond. »Het geld brengt veel geluk aan in de wereld, maar het hart kan koud blijven en de ziel onvoldaan te midden der grootste rijkdommen,—en gij gevoelt niets voor den jongen d’Artonges, nietwaar?” »Niets,” antwoordde Lina met een licht hoofdschudden. Een oogenblik bleven vader en dochter zwijgen, toen zag Lina hem uitvorschend aan met hare groote heldere oogen, en vroeg zij zacht: »Papa, is Herman Wagner nog niet bij u geweest?” De beurt van uitvorschend aanzien kwam aan den ritmeester. »Neen,” zeide hij verwonderd, »maar indien er eenig verband in den loop uwer gedachten bestaat, dan zou ik geneigd zijn te vragen: Gevoelt gij ook meer voor hem dan voor den jongen d’Artonges?” »Ja,” antwoordde Lina nauw hoorbaar, zich half weenend half lachend in de armen haars vaders werpende. De ritmeester trok haar zacht naar de canapé en ging naast haar zitten. »Lief kind,” begon hij, na een oogenblik, »ik geloof dat Wagner een beste, brave, oppassende jongen is. Ik billijk je keuze dus ten volle. Maar Wagner is luitenant en bezit niet veel meer dan zijn traktement. Hebt gij er dus op gerekend dat er nog menig jaartje zal moeten verloopen, eer er aan een huwelijk gedacht zal kunnen worden?” »Ja,” antwoordde Lina weder. »Weet Wagner dat ook gij geheel ontbloot zijt van fortuin?” »Ik heb het hem gezegd, lang vóor dat hij mij zijn liefde verklaarde, en ...” »En?—wat verder?” »Gisteren toen wij wandelden en gij met zijn broeder ons eenige schreden vooruit waart, heeft hij mij gevraagd of ik genoeg van hem hield om te wachten tot hij kapitein zou zijn. Ik heb »ja” gezegd, en nu is hij van plan over te gaan bij het leger in Indië, in de plaats van éen zijner vrienden, die liever in Europa wilde blijven en hem dezen ruil had voorgesteld.—En nu had ik van mijn kant ook een plan gemaakt—dat gij zult goedkeuren, niet waar?”—voegde zij er vleiend bij. »Want het zou uw Lina gelukkig maken!” »Spreek kind, en wanneer het tot de mogelijkheden behoort, zal ik u helpen om het plan ten uitvoer te brengen. Want goed is het zeker, anders zoudt gij het niet gemaakt hebben.” Lina schoof wat dichter naar den ritmeester toe, greep zijn beide handen in de haren, zag hem aan alsof zij in het diepst zijner ziel wilde lezen en zeide zacht: »Mevrouw Van Hoorn zoekt een gouvernante voor een fatsoenlijke, brave familie in Indië..... zoudt gij het ondankbaar van mij vinden, indien ik u verlaten ging?” De ritmeester bedacht zich een oogenblik. »Neen,” zeide hij, »van ondankbaarheid kan hier nooit sprake wezen, daar wij een jaar of drie geleden immers reeds overeengekomen zijn dat gij, wat ouder geworden, een betrekking als gouvernante zoeken zoudt.—Gisteren dacht ik nog aan Indië—en ik vond u te jong om u zoo geheel alleen de wijde wereld in te zenden. Maar de vrouw, die waarachtig lief heeft, is ouder dan hare jaren en sterk door hare liefde; de deugd is haar een behoefte, want zij is haar steun en hare belooning tevens. Ga dus, mijn kind! ga, betracht uw plicht en wees gelukkig!” Drie maanden later werden er groote koffers uit het huis van den ritmeester gedragen en verzonden naar het schip Antonia dat te Rotterdam in lading lag voor Java. En acht dagen daarna werd Lina van Wageningen naar boord gebracht door haren vader, Wagner, en Richard haar broeder. Toen zij weder t’huis gekomen waren, reikte Mlle Salvita den ritmeester zwijgend de hand. Zij begreep wat er in het hart van den armen vader omging en zij vond geen woord van troost voor den braven, zelf-opofferenden man, die in de wereld alleen stond en niets dan spot of onverschilligheid in vreemde oogen las. »Zij heeft gelijk dat zij ver weg gaat,” sprak hij nauw hoorbaar, »want in haar eigen land had ze nooit een conditie gevonden.—»Excentrique!” heeft haar dorpje gezegd en »excentrique” heeft de hofstad nagegalmd. »Excentrique” gilt de wereld al verder en verder, en de kring, gevormd door een droppel in een waterplas, wordt dagelijks grooter en grooter!—Domme wereld die een lof tot een schimpnaam maakt, zonder te begrijpen dat het toch een lof blijft.—Niet gewoon is buitengewoon dus meer dan gewoon.—God zegene alle excentrieke menschen! O! mocht het hedendaagsch gewoon vernietigd en het excentrieke gewoon worden. Welk een reuzenstap zou dan de menschheid op het gebied van vooruitgang gedaan hebben!” TWEEDE HOOFDSTUK HET EERSTE VOORGEVOEL Zij zat aan den voet van een ouden weringinboom in het mollige gras te spelen. Een jonge poedel dartelde vroolijk om haar heen, duizende bloemen geurden aan haar voeten en veelkleurige vlinders omdartelden het vriendelijke kinderkopje, terwijl de vogels het bosch van hun liefelijke tonen deden weergalmen en de eenzaamheid die toovermacht uitoefende, welke tot zelfs op het gemoed van het onnadenkend zorgeloos kind inwerkt en een zweem van overpeinzing doet geboren worden in de ziel die nog nimmer heeft gevoeld door nadenken, of nagedacht over hetgeen zij gevoelde. Vreemd voorwaar is het oogenblik van ontwaken, wanneer men zóo ontwaken kan; maar groot, maar heilig is dat oogenblik voor de toekomst, en machtig werkt het op het jeugdig hart, dat in de vrije, rijke natuur het eerst met zichzelf bekend is geworden. En later, wanneer de wereld zich met hare schijntooneelen somber aan het menschenoog vertoond heeft; wanneer teleurstelling en bedrog elke illusie, elk ideaal, ja, somtijds zelfs elken wensch vernietigd hebben; wanneer vrees de plaats van hoop, en mistrouwen die van menschenliefde heeft ingenomen; wanneer het denkbeeld van geluk door een spotlach wordt verdreven; wanneer deugd en godsdienst als bittere schimpwoorden, in de dichtste plooien van het versteende hart teruggedrongen worden, en smart of haat de eenige tonen opwekken die nog weerklank vinden in de droeve, kranke ziel,—o, dan is het goed een gelukkige kindschheid gehad te hebben! Dan is het heilzaam een blik in het verledene te kunnen werpen en dáar de heldere, klare dagen weer te vinden, die ons in het tegenwoordige ontbreken; dáar de deugden in ons zelve aan te treffen, die wij thans in onze medemenschen ontkennen willen: dáar te herleven, terwijl het tegenwoordige ons dreigt te dooden. Maar hieraan dacht de kleine Melatie niet. Zij was nog in den aanvang des levens en haar aandacht was niet op het verledene gevestigd. Het was de toekomst die zij gevoelde, het was het menschelijk instinkt, dat in het kind ontwaakte. Zij had gezongen en gespeeld en versjes opgezegd voor haar getrouwen poedel. Maar plotseling nam het spel een einde, de lieve kinderstem bleef zwijgen en het »Zou ik niet mijn moeder eeren” werd door een tranenvloed gesmoord. »O! maatje! maatje!” snikte zij luid, »zal Mela altijd bij u blijven?—O! sterf toch niet!—sterf nooit—of neem uw kleine Mela mee!” Zij weende lang en staarde treurig vóor zich.... Maar poedel kwam, lekte ’t lieve kind de kleine natte handjes, sprong tegen ’t rood geschreid gezichtje op en ging weer lustig aan het stoeien. Weg met Van Alphen! Weg met de tranen! Weg met elke gedachte die niet recht vroolijk was! Dáar sprong zij op. Weer plukten de kleine handjes de geurigste bloemen, weer speelde een gulle lach om het bevend onderlipje, weer blonk een straal van hoop in ’t nog betraande oog. En vlug trippelden de voetjes weer voort over ’t mollige frissche gras. Gelukkig de jaren der kindsheid, waarin een traan in een lach, waarin een zucht in een vreugdekreet kan wegsmelten! Gelukkig de mensch die zulk een kindsheid gehad heeft en die zich haar ten nutte heeft gemaakt om in zijn hart de dankbaarheid jegens zijn Schepper aan te kweeken zooveel in zijn vermogen was. Gelukkig de sterveling die zich ook in de jaren van ondervinding en smart in zijn jeugd kan spiegelen en nooit de gelijkenis verliest, die tusschen het beeld van het kind en dat van den mensch bestaan kan en bestaan zal, zoolang de ziel haar oorspronkelijke reinheid behouden heeft, en het verstand ontwikkeld is geworden, zonder dat het hart door deze ontwikkeling verwaarloosd is of gedood. DERDE HOOFDSTUK DE GOUVERNANTE De kleine Melatie was nog geen zeven jaar oud toen haar moeder haar op een morgen een fleschje eau de Cologne en een stukje zeep gaf om in de kamer van de »juffrouw” te brengen. Trotsch op de gewichtige taak welke zij volbracht had, kwam zij een oogenblik later terug en zei ernstig: »De juffrouw zal tevreden zijn over Melatie, want Melatie heeft hard gewerkt vandaag.” »Zoo? Wat heb je dan gedaan?” »Ik heb bloemen geplukt voor de juffrouw en ze in haar bed gestrooid.” »En als de juffrouw nu eens niet hield van bloemen in haar bed? Want daar zijn de menschen in Holland niet aan gewoon?” »Zal ik ze weer weghalen, moesje?” vroeg het arme kind teleurgesteld, maar terstond weer vroolijk lachende, vervolgde zij vleiend: »Mag ik met papa meegaan, om de juffrouw uit de stad te halen?” »Ja, dat moogt ge, maar laat Sarina je eerst netjes aankleeden en gedraag je dan verstandig, anders krijgt de juffrouw nog berouw van hier gekomen te zijn en al hare familie en vrienden verlaten te hebben, alleen voor het geluk van de kleine Melatie.” Het goede kind beloofde dat zij zoet zou wezen en de nieuwe gouvernante heel lief zou vinden, en reed toen, netjes aangekleed, met mijnheer Oristorio di Frama, naar A., om Lina van Wageningen, de nieuwe gouvernante, af te halen. Lina was nog niet bij de familie Joly aangekomen, bij wie mijnheer di Frama haar rendez-vous gegeven had. Na geruimen tijd al pratende gewacht te hebben kwam er eindelijk een reisrijtuig met koffers beladen het hek inrollen. Mevrouw Joly, haar vijf meisjes, waarvan het oudste veertien jaren telde, mijnheer Oristorio, de kleine Melatie, allen snelden naar voren om de jonge gouvernante te verwelkomen, die niet wist welke hand zij het eerst zou vatten, welke vraag zij het eerst moest beantwoorden. »Dag jufje!” klonk eindelijk een kinderstemmetje tusschen al die drukte. »Dag jufje! Krijgt Melatie geen zoentje van je?” Lina zag het arme kind de handjes naar haar uitstrekken en haar bij haar japon grijpen om niet door de groote menschen verdrongen te worden. »Kom hier mijn zoete, lieve Melatie!” sprak zij met tranen in de oogen, en het kind in hare armen sluitende, drukte zij het tegen haar hart, overlaadde het met kussen en vervolgde zachter: »O zulk een ontvangst had ik nooit durven verwachten! Wat zijt gij allen goed voor mij!” Spoedig vertrokken mijnheer Oristorio, Lina en de kleine Melatie naar Felicita, alwaar mevrouw di Frama met ongeduld de jonge gouvernante wachtte, die zij zonder eenige plichtplegingen omhelsde en bij de hand naar haar kamer geleidde. »Wij zijn allen gelukkig u in ons midden te zien,” sprak zij goedig. »Zoo gij u in de eenzaamheid kunt schikken, geloof ik dat gij hier tevreden zult wezen, en hoop ik dat gij uw ouderlijk huis niet te veel zult missen in een familie die gij geheel als de uwe beschouwen kunt.” »O! dat gevoel ik!” antwoordde Lina aangedaan. »Gij zult allen goed en lief voor mij zijn, daar twijfel ik niet aan! Mijn vurigste wensch is, mij die goedheid waardig te maken en voor dat lieve kind te wezen....” Zij kon niet verder spreken en borst in een luid snikken uit. Mevrouw di Frama leidde haar zacht naar een rotanbank waarop zij naast haar plaats nam, en liet haar ongestoord uit weenen. Toen zij tot bedaren was gekomen, sprak zij met haar over haar reis, haar aankomst te Batavia, haar kortstondig verblijf in Java’s hoofdstad. Zoo werden de tranen, al pratende, weggewischt, en toen de huisgenooten een half uur later aan het diner vereenigd waren, klonken de gesprekken zóo ongedwongen en vertrouwelijk dat niemand verondersteld zou hebben dat zich een nieuweling in dien kleinen vriendenkring bevond. »Och! er zijn geen vreemdelingen,” zeide Lina lachend, »voor mij ten minste bestaan ze niet!” »Voor mij ook niet!” riep mijnheer Oristorio, »dat zijn wij alweer éens. Dien ik niet dadelijk ken, ken ik nooit!” »En dien ik niet dadelijk ken, verlang ik niet te kennen ook,” gaf Lina ten antwoord. »Ik heb reeds zooveel tegen sympathie en antipathie gestreden en ik heb er mij nog nooit goed bij bevonden. Daarom ben ik nu ook tot de conclusie gekomen, dat wij wijs zouden doen indien wij dat onverklaarbaar, waarschuwend instinkt, in plaats van het tegen te werken en langzamerhand te vernietigen, liever met zorg aankweekten en zuiver hielden.....” »Hetzelfde wat ik altijd zeg! Niet waar Julie?” vervolgde mijnheer di Frama, zich tot zijn vrouw wendende, »Heb ik niet altijd gezegd, de mensch weet meer dan hij zelf weet, maar zijn hoogmoed gaat zóo ver, dat hij alles weten wil en per slot van rekening door zijn waanwijsheid zijn weten verleert. Bleven wij toch maar eenvoudig waar, ongekunsteld oorspronk....” »Toewan Werner,” kondigde een der jongens aan, en op hetzelfde oogenblik trad een jong mensch de achtergalerij binnen. »Onze huisvriend,” zeide de gastheer, »onze gouvernante,” vervolgde hij, Werner een stoel aanbiedende tusschen zijn vrouw en Lina. De nieuw gekomene was een slank jongman, met golvend blond haar en groote blauwe oogen, een hoog voorhoofd, een fraaien neus en fijne welgevormde lippen, nauwlijks overschaduwd door de kleine blonde knevels. Bij den eersten aanblik was men geneigd hem vroolijk te noemen; maar, sloeg men hem aandachtig gade, dan vond men meer geestdrift en meer denken in die beweegbare trekken, dan eigenlijke vroolijkheid. Buitendien teekende zijn geheele persoon kalme vastberadenheid, zachtheid en kracht. Hij had iets hoogs, iets vorstelijks over zich, dat vreemd overeenkwam met zijn jeugd, daar hij nauwlijks eenentwintig jaren bereikt kon hebben. Toch was er harmonie in zijn voorkomen en, zooals mijnheer di Frama gewoonlijk zeide: »charme.” »Juffrouw Van Wageningen, is dat een vreemdeling?” vroeg mijnheer Oristorio, op Werner wijzende. »Neen mijnheer, dat is een kennis.” »Op weg om een vriend te worden, hoop ik? Hij speelt viool en zingt, soms declameert hij ook, maar daar is hij karig mee, zeker omdat hij zijn auditorium niet op de hoogte van zijn talent acht. Maar nu het publiek met een artiste vermeerderd en dus verbeterd is, sedert de komst van de juffrouw, zal hij zich zeker minder laten bidden en ons....” »Neen mijnheer di Frama, dat moogt gij niet zeggen! De juffrouw zou nog gaan denken dat ik talent had en ik kan toch werkelijk niets.” »Kom, kom, geen valsche schaamte, als je blieft. Gij hebt meer talent in uw kleinen pink, dan er in geheel A. te vinden is.” »Och! neen, geloof dat niet juffrouw,” hernam Werner levendig. »Ik ben maar een arme verwaarloosde jongen die eigenlijk niets goed, grondig geleerd heb.—Ik heb vroeg mijn ouders verloren, en mijn voogden lieten zich nooit veel aan mij gelegen liggen. Toen zij mij vroegen wat ik worden wilde, zeide ik »zeeman”, omdat ik eens met een mijner vrienden een dag te Scheveningen doorbracht, en het gezicht van de zee mij zoo had getroffen dat het dweepen met de golven en de kleine vaartuigen mij drie dagen van mijn werk hield en mij veel straf bezorgde. Op mijn zestiende jaar deed ik mijn eerste reis als adelborst en daarna werd ik voor vijf jaren naar Indië gezonden. De zee beviel mij, maar het zeemansleven had ik mij gansch anders voorgesteld, en ik was zoo gelukkig hier iemand te vinden die er mij van verloste. Het was te Samarang. Ik stond in de sociëteit met een paar officieren te praten, toen een man van middelbaren leeftijd, bruin, verbrand, met een donkeren oogopslag en een forsche stem, mij plotseling op den schouder klopte met de vraag: »Wel jonker, hoe bevalt je het zeemansleven?” »Slecht, mijnheer.” »Dat dacht ik wel. En als je ook nog geen berouw hadt over de keuze van je vak, dan zou ik je zeggen dat je het weldra krijgen zoudt. Je liefde of liever je bewondering voor de zee heeft je het scheepsleven over het hoofd doen zien, niet waar? En nu je eenmaal in het schuitje bent, vaar je voort, omdat je geen kans ziet er weer uit te komen.” »Juist mijnheer,” antwoordde ik lachend, eenigszins verwonderd over den familjaren, kortafgebeten en toch goedhartigen toon van den vreemdeling. »Heeren, je permiteert me?” vervolgde hij, de officieren groetende en mij zonder complimenten bij den arm de galerij uitvoerende. »Luister jonker, je bevalt me. Ik heb op mijn fabriek iemand noodig die vlijtig en eerlijk is, en meer gezond verstand en oordeel heeft, dan vernuft en geleerdheid. Ik geloof dat ik in u gevonden heb wat ik zoek; een bruikbaar mensch. Wil je de zeedienst vaarwel zeggen en bij mij komen, dan kun je beginnen met ondergeschikt werkzaam te zijn, en later kun je administrateur worden. Of je eenmaal deelhebber of eigenaar zult worden, dit zal geheel van je zelven afhangen. Om te beginnen kun je rekenen op een inkomen van tweehonderd ’s maands, vrij woning, vrij brandstof enz. enz.— —Neem je mijn aanbod aan?” »Dat weet ik niet, mijnheer.” »Je bent voorzichtig. Dat bevalt me ook. Máar waarom weifel je? Heb je ouders wier toestemming je denkt noodig te hebben?—Dan zal ik wachten tot je die verkregen hebt.—Of denk je dat épauletten meer waarde aan een mensch geven dan een pen of een schop? Dan vergis je je. Of is je traktement niet hoog genoeg? Dan zal ik het.....” »O! neen mijnheer, niets van dat alles! Mijn eenige vrees is dat ik niet berekend ben voor de betrekking die gij mij zoo loyaal aanbiedt.” »Daar ben je vrij wat beter voor berekend dan voor de betrekking, die je thans vervult.—Maar ik dring je niet. Ik wil zelfs volstrekt niet dat je met overijling over je levenslot beschikken zult. Hier heb je mijn kaartje—wacht heb je ook even een potlood voor me?—Zóo—en hier heb je het adres van mijn vriend bij wien ik logeer.—Als je iets besloten hebt, kom mij dan zien; je kunt informaties naar me inwinnen bij wie je wilt—heel Samarang kent me—au revoir!” Hij had mijn hand gegrepen en was verdwenen, eer ik nog recht tot bezinning gekomen was. Wat bewoog dien man om dus te handelen? Ik begreep er niets van. Maar er lag zóo iets goedigs, opens en vertrouwelijks in zijn donkere oogen, dat ik nog dienzelfden avond naar Bodjong reed, om hem te zeggen dat ik mijn ontslag had ingediend. »En welke informaties heb je van me ingewonnen?” »Geen, mijnheer.” Ik was trotsch dát te kunnen zeggen. »Geen? Dat is onvoorzichtig jonker, want je kent me niet, je weet niet wie ik ben en waartoe ik in staat ben.” »Ik weet niets, mijnheer, dat is waar. Maar ik ken hier niemand en ik heb dus geen reden om iemand anders meer te vertrouwen dan u, de eenige persoon die mij werkelijk belangstelling betoond heeft.” »Daar heb je gelijk in, en ik hoop je later ook te toonen dat ik je vertrouwen waardig ben.” »Zóo kwam ik hier op de fabriek van den heer Van Romberg terecht, waar ik nu als administrateur een gelukkig, kalm, werkzaam leven lijd. Mijnheer Van Romberg is eenige maanden geleden, tot herstel van gezondheid, naar Europa vertrokken, en nog dagelijks mis ik den hartelijken, vertrouwlijken omgang van den braven man, dien ik langzamerhand als een vader heb leeren hoogachten en liefhebben.” »En dien je weldra in zijn zaken zult opvolgen,” ging mijnheer Oristorio voort. »Zeg nu alles maar, want deelhebber is hij reeds sedert eenigen tijd, en als de zaken zóo blijven voortgaan, als ze tot dus ver gegaan zijn, dan kan hij over twee, drie jaar de fabriek vrij hebben, en voor zijn eigen rekening de zaken voortzetten.” »En mijnheer Van Romberg?” vroeg Werner angstig. »Van Romberg zal niet terugkomen. Hij is naar Europa vertrokken hoofdzakelijk omdat hij het heimwee naar zijn oude moeder had en omdat hij zijn vaderland terug wilde zien, zijn gezondheid was eigenlijk pas de derde reden.” »Maar mijnheer, dat heeft hij mij nooit gezegd!” »Dat weet ik wel, maar hij heeft het mij geschreven. Wacht, ik zal u zijn brief laten lezen. Julie, waar is hij? Wij hebben hem gisteren in de pianokamer gelaten, niet waar?—Siedin, tjobak liat apa tr’ada satoe soerat di atas piano?” [1] Siedin kwam met den brief terug, waaruit mijnheer di Frama het volgende voorlas: »Ik ben rijk genoeg. Waarom zou ik nog langer in den vreemde blijven, terwijl mijn oude moeder gelukkig is mij bij zich te hebben? En terwijl ik zelf hier alles gevonden heb wat ik met billijkheid verlangen kan? Intusschen regretteer ik nog ons heerlijk Indië, maar men kan niet overal te gelijk zijn, en nu ik kiezen moet, hier blijven of terugkeeren, heb ik maar besloten, een einde aan alle quaesties te maken, door hier te blijven. Met de volgende mail schrijf ik aan Werner. Zonder hem had ik zoo spoedig mijn zaken niet verlaten, want ik heb hart voor mijn land en hart voor mijn volk, dat ik zoo maar niet aan den eersten den besten had willen overgeven, voor een miserable hand vol banknoten.—Wat Werner betreft, zijn eenig gebrek is dat hij zóo jong is (maar dat zal wel beteren), overigens is hij geheel de man, berekend voor het besturen eener groote possessie. Hij is werkzaam en stipt, goedhartig en ferm, meegaande en plichtlievend; en Goddank, heeft hij enthousiasme en poëzie genoeg om zich in de eenzaamheid niet dood te kniezen. Als ik in mijn riet niets dan suiker had gezien en in mijn suiker niets dan geld, dan was ik krankzinnig geworden, lang vóor dat ik rijk was geweest!—En zóo is het met hem ook gesteld.—Het eenige wat ik hem toewensch, is een lieve, verstandige, brave vrouw, die met hem denken en gevoelen kan—maar—waar hij die vinden zal?—Of hij haar zelfs ooit zal vinden?—Er zijn naturen in de wereld, die geschapen schijnen om alleen te staan. Zijn ze te goed, te hoog, te fier, te rein?—Wat zijn ze?.... Ik weet het niet. Maar ik weet wel dat ze hier op aarde ronddoolen om gelukkig te maken en niet om gelukkig te zijn. Ik houd Werner voor éen van die lichtzuilen in de duisternis. De menschheid heeft mooi golven en woelen, bruisen en opstuiven tegen den rotsklomp die tot voetstuk dient, de zuil staat vast en kalm, en het licht blijft schijnen en waarschuwen en goed doen, tegen alle mishandeling in.—Ik ken nog iemand die tot de lichtzuilen behoort; ik bedoel onzen armen dokter, die ook als een dwaalster alleen het leven doorgaat, troost en verlichting brengt, waar hij komt, en voor zichzelven geen geluk kan vinden. Arme Heisterman! Ik wou dat hij hier was, om mijne moeder te troosten, als zij haar aanvallen van rhumatisme krijgt, waaraan de dokters beweeren dat niets gedaan kan worden. Arme menschheid die zoo veel moet lijden, omdat ze zoo weinig weet! Enfin, dáar zijn wij dan ook maar menschen voor, enz. enz.” »Gij ziet dus,” vervolgde mijnheer Oristorio den brief dichtvouwende, »dat Van Romberg geen plan heeft om terug te komen.” »Dat spijt mij. Niets kan mij de vriendschap vergoeden van den edelen man, die mij heeft voortgeholpen, onderwezen, aangemoedigd alsof ik zijn eigen zoon geweest was.” »Gij hadt hem liever zien terugkomen, dan uwe positie te verbeteren door zijn afwezigheid?” »O zeker!” riep Werner, ter sluiks een traan wegpinkend. »Ik geef niet om geld,” vervolgde hij, Lina aanziende, »daar ben ik waarschijnlijk nog te jong voor. Dat zal de juffrouw wel begrijpen.” »Ja dat begrijp ik volkomen. Ik gevoel ook niets voor geld.” »Chut! gij spreekt als kinderen, die niet weten wat er in de wereld omgaat. Geld is de groote spil, waarom alle gelukken en gelukjes draaien, vervolgd, verdrongen, beknepen door hoop, teleurstelling en intrigue. Zonder geld is er geen geluk mogelijk.” »En alle ongelukken zijn mogelijk met geld, niet waar?” riep Werner lachend. »Bijna allen... ja...” »Och! geluk is zoo denkbeeldig!” zei Lina. »Zoo als de eene mensch geschapen schijnt om onder alle omstandigheden gelukkig te wezen, zoo schijnt de andere voorbeschikt tot altijddurend zuchten en klagen.” »Ja, dat zien wij aan Heisterman, die zijn gansche leven door met ongelukken en soesahs te kampen heeft gehad en altijd even opgeruimd en tevreden is.” »O! ho! dat is niet altijd zóo geweest!” riep een vreemde stem. »Heisterman heeft ook droefheid en wanhoop gekend..... Pardon.... Mejuffrouw!...” De dokter zag nu eerst dat er een vreemde dame aan tafel zat, die hem met groote, vragende oogen aanstaarde en naar zijn woorden luisterde met een nieuwsgierigen lach, waardoor hij geheel van zijn stuk raakte. »Ga voort, Heisterman, ga voort, geneer je niet. Juffrouw Van Wageningen kent je al sedert een uur en is dus waarschijnlijk blij je te zien.” »Ja, dat ben ik,” antwoordde Lina, »zelfs zijt gij niet vroeg genoeg gekomen naar mijn zin, daar ik reeds tijd gehad heb naar uw kennismaking te verlangen.” De dokter bleef haar zwijgend aanstaren en nam werktuigelijk aan hare zijde plaats. »Juffrouw Van Wageningen!” sprak hij half overluid—en haar steeds aanziende herhaalde hij nog zachter: »Juffrouw Van Wageningen!—Ritmeester Van Wageningen——zijn dochter?——Lina?—” »Ja dokter.” Hij bedekte zijn gelaat met beide handen en bleef een oogenblik in gepeins verloren zitten. »Waar blijft de tijd!” riep hij eindelijk, het hoofd weer opheffende. »Vergeef mij,” vervolgde hij zachter, »ik moet u wel krankzinnig toeschijnen.—Mogelijk ben ik het ook—want ik leef met de dooden alsof ze levend waren—en dikwijls met de levenden alsof zij dood waren.” »Dat schijnen ze ook wel, al zijn ze ’t niet!” antwoordde Lina lachend. Verrast staarde hij haar weder aan. »Zóo had ze moeten zijn!” dacht bij overluid. En als hadden zijn eigen woorden hem verschrikt, zóo sprong hij van zijn stoel op, greep zijn hoed, vatte Lina’s hand.... »Tot weerziens—ik moet weg—ik heb geen tijd—tot morgen—au revoir!” En weg was de dokter. »Wat heeft hij?” »Wat is hij raar van avond!” »Welk een vreemde man!” »Waar moet hij heen?” riepen allen tegelijk, en niemand begreep iets van het zonderling gedrag van den dokter, dan Lina misschien, die den ganschen avond stil en afgetrokken bleef en groote sympathie gevoelde voor den vreemden man, met wien zij medelijden had. VIERDE HOOFDSTUK MEESTERES EN LEERLING »Hu! juf een spin!” riep Melatie, en zij liep hard de kamer uit om een bezem te halen, waarmee zij de spin wilde dooden. Maar toen zij terug kwam, met den bezem in de hand, stond Lina haar in de geopende deur af te wachten. »Waarom wilt gij dat arme diertje dooden?” vroeg zij zacht. »O! omdat het zoo leelijk is!” »En omdat gij ook leelijk zijt, zou men u dus ook moeten dooden?” »Maar jufje! Ik ben toch geen spin!” »Neen, gij zijt geen spin, maar gij zijt toch ook zeer leelijk, en wat hebt gij dan vóor boven die spin?” »Wel dat ik veel verstandiger ben dan zij, en dat ik kan lezen en schrijven en naaien—en dat kan die domme spin toch niet!” »Neen dàt kan zij niet, maar daarentegen kan zij iets anders dat gij niet zoudt kunnen, al wildet gij ook nog zoo gaarne.” »Och! juf! En wat is dat?” »Hebt gij ooit een spin haar webje zien maken?” »Zoo’n vuil, leelijk spinneweb?” »Ik vind het niet vuil en niet leelijk, Melatie. Hebt gij het wel ooit van nabij beschouwd?” »O! neen, lieve juf!” »En waarom spreekt gij er dan met zulk een minachting over? Kom eens even hier—maar zet eerst je bezem weer buiten de kamer, dan zal ik je eens laten zien wat die domme spin kan maken, en hoe zij zelfs de menschen nog van dienst kan wezen. Ziet gij dat leelijke spinrag hier wel aan den zolder hangen?” »Ja, jufje, dat had de baboe al lang moeten weghalen—maar zij heeft het vergeten.” »Kom nu eens mee in den tuin, dan zal ik je nog een spinrag laten zien, en dat zult ge voorzeker zoo leelijk niet vinden.” Melatie ging wel met haar gouvernante mede, maar zij lachte er toch om, dat zij naar den tuin moest loopen om een webje te bewonderen. »Welnu?” vroeg Lina, haar een spin wijzende, die midden in haar net zat, »hoe vindt gij nu dat webje?” »Och, juflief! Ik zie er niets bijzonders aan, ik vind het heel gewoon.” »Maar gij vindt mogelijk alles gewoon wat gij dagelijks ziet?—Neen, mijn lieve Mela, zóo oppervlakkig moogt gij niet oordeelen. Alles is waard met aandacht bezichtigd te worden en elk schepsel vooral, dat gij dagelijks om u heen ziet leven, verdient uw opmerkzaamheid ten volle. Gij hebt reeds dikwijls het garen gezien, waarmede gij dagelijks naait, niet waar?” »Ja, juf.” »Hoe vindt gij dat? fijn of grof?” »Fijn, heel fijn, jufje.” »Net zoo fijn als de draden van dit webje?” »Neen!—O! neen—lang niet zóo fijn!” »Kent gij dan een anderen draad, die zóo fijn is als deze?” »Zóo fijn als deze?—Neen jufje.” »Ziet gij nu wel dat die leelijke spin nog zoo dom niet is als gij wel zoudt denken, en dat de draden die zij kan maken vrij wat fijner en fraaier zijn, dan die welke door menschenhanden gemaakt worden?” »Ja, zoo’n draadje! Maar wat heeft men nu nog aan zoo’n draadje?” »Wat men er aan heeft? Dat zal ik u zeggen. Zooals gij ziet, bestaat een web uit een menigte rondloopende draadjes, die weer door dwarsdraadjes, evenals aaneengeschakelde laddertjes aan elkander verbonden zijn. Elk dezer fijne draadjes nu, dat gij slechts als éen geheel kunt onderscheiden, bestaat weer uit zoovele, veel dunnere en fijnere draadjes, dat gij die, indien men ze eens uitgespreid vóor u op tafel kon leggen, zelfs met geen mogelijkheid zoudt kunnen tellen.” »Hé jufje, en daar zie ik niets van!” »Ja, mijn kind, gij kunt niet alles zien wat bestaat; er is nog zóoveel in de natuur waarvan gij u geen denkbeeld kunt vormen, maar daarom juist moet gij niets onopgemerkt laten voorbijgaan, en moet gij nooit iets met minachting behandelen, of met onverschilligheid beschouwen, omdat gij het niet kent of omdat gij het niet begrijpen kunt.—Maar weet gij mij nu ook te zeggen, lieve Mela, waarom die spin dat kunstig weefsel maakt en waarmede zij de menschen van dienst kan wezen?” »Neen jufje.” »Zooals gij nu dat net dáarvoor u ziet, dient het hoofdzakelijk tot het vangen van vliegen en andere insekten, waarmede de spin zich voeden moet, terwijl zij de menschen alzoo tevens van een werkelijke plaag bevrijdt. Later, wanneer zij haar eieren gelegd heeft, waaruit weder andere spinnetjes te voorschijn moeten komen, spint zij ook die eiertjes geheel in een webje, om ze op deze wijze te behoeden tegen de aanvallen van weer en wind, waardoor zij anders beschadigd of geheel vernield zouden worden. En wat zegt gij nu wel van die leelijke, domme spin, Melatie? Wilt gij haar nu nog met uw bezem dooden, omdat gij haar zoo leelijk vindt? Ziet gij nu nog niets bijzonders aan dat webje? Vindt gij die dunne, fijne draadjes nu nog zóo gewoon?” »Neen, neen, jufje! Nu vind ik ze mooi, en nu vind ik de spin zelve ook niet half zoo dom meer als vroeger. En nu ik weet dat zij van vliegen en andere nare beesten moet leven, verzeker ik u dat ik nooit meer een enkele spin zal plagen of dooden, want ik heb een vreeselijken hekel aan vliegen!” »En toch moogt gij ook zelfs geen vliegje verachten: dit hebt gij aan de spin gezien. Elk diertje, hoe klein en hoe gering het u ook moge toeschijnen, bestaat omdat het moet bestaan, omdat de goede God het een leven gaf en een werkkring op onze aarde aanwees, waarvoor het berekend en geschapen is. Ziet gij dus later mogelijk nog eens een diertje dat gij leelijk vindt, of waarvan gij om de een of andere reden een afkeer hebt, ontzie het dan, lieve Mela, spaar het en bescherm het, omdat het een schepsel is dat door denzelfden Schepper gemaakt is die u het leven gaf en die nog dagelijks voor u en voor uw ouders zorgt, zooals Hij ook verlangt dat Zijn schepselen onderling voor elkander leven zullen en voor elkander zullen zorg dragen.” »Altijd, jufje?” »Ja zeker, altijd.” »En de menschen schieten elkander dood, met groote geweren, zooals mijnheer Werner heeft.” »Dat mogen zij niet doen.” »Een mooie officier met dikke [2] épauletten en een grooten sabel heeft zelf aan Mama verteld, dat hij acht menschen in éen uur dood gemaakt had, en dat zeide hij, dat zoo goed was.” »Neen Mela, dat is niet goed; maar de menschen weten niet wat goed is en daarom handelen zij verkeerd. Al wat eenig leed veroorzaakt, is kwaad, en al wat beter of gelukkig maakt is goed,—vergeet dat nooit, en als gij het een of ander doen wilt, waarvan gij niet weet of het goed of kwaad is, vraag dan u zelve dit: »Maak ik iets of iemand beter? Wie maak ik gelukkig?”—En zoo gij niets beter maakt of niemand gelukkig, doe het dan niet, want dan is het kwaad.” Melatie sloeg de oogen neer en zag twee kippen vechten om een muis. »Jufje!” riep zij zenuwachtig, »red die arme muis!” Maar de muis was verdwenen en de kippen stapten voort, kalm en tevreden evenals de mooie officier, die dapperheid en heldenmoed met een doodenregister staafde. Men kon het ze aanzien, die fiere kippen, dat ze een nuttig werk verricht hadden, een gevaarlijken vijand verslagen en de aarde van een ondier verlost hadden. Wat zou er van de wereld geworden zijn, als die kippen er niet geweest waren? »Arm muisje!” riep Mela. »’t Was zoo vlug en zoo vroolijk daareven! Hu! Foei! leelijke, stoute kippen! Ik hoop dat je ’t eerst geslacht zult worden!” Zóo eet de een den ander op, en toch vinden allen dat opeten verkeerd, als ’t een ander is die eet.... Lina gevoelde grooten lust tot lachen, maar hield zich goed voor haar leerling en plukte een hand vol gras voor een geitje, om een andere wending aan het gesprek te geven dat wat al te scabreux begon te worden. Melatie volgde haar voorbeeld en kwam met haar schortje vol gras aanloopen om jufje te helpen. VIJFDE HOOFDSTUK EEN BRIEF VAN HUIS Mejufvrouw L. Van Wageningen. Adres: den WelEd. Heer Oristorio, enz., enz. Liefste Lina! Wel mijn kind, wat waren wij gelukkig toen wij heden morgen de tijding ontvingen van uw goede aankomst in Oost-Indië! Richard is den ganschen dag zóo wild geweest van vreugde dat er geen huis met hem te houden was, Ella Salvita was te opgewonden om te ontbijten, zelfs om mij suiker in mijn thee te geven, nu ik beken je ronduit dat ik het niet bemerkt had vóor dat zij zelve het zag, en mij lachend verweet dat ik even ongeduldig en zenuwachtig was als zij! Je oude poes begreep niets van de consternatie, maar Bijoux scheen je ganschen brief met ons te lezen, en deelde in de vreugde alsof hij tot de familie behoorde. Mietje alleen kwam vrij nuchter uit den hoek met haar: »Och! heetje! Is de juffer nou in dat verre land! Wel, wel, ’t is wat te zeggen!” En dan beweren de geleerden dat Mietje meer ziel heeft dan Bijoux. ’t Is mogelijk, maar ik geloof het niet. En indien het zóo is, welnu dan acht ik er den hond des te hooger om, daar hij beter gebruik van de zijne maakt dan zij van de hare. En nu heb ik je wat nieuws mee te deelen, namelijk dat ik je wijzen raad gevolgd en Ella ten huwelijk gevraagd heb. Zij was in deze omstandigheid weer eenvoudig groot, zooals zij in alle anderen geweest is.—»Neen,” was haar eerste woord. »Ik ben de vrouw niet die geluk in een familie brengen kan.”—»Wie kan die vrouw zijn, indien gij haar niet zijt?” vroeg ik haar. »Waar is verstand en ziel en wil vereenigd als in u? Waar liefde tot een hoogeren graad van volmaaktheid opgevoerd dan in de zelfverloochenende grootheid die de grondtrek van uw karakter uitmaakt.” Zij zag mij aan, met haar groote dankbare oogen en schudde weemoedig het hoofd, terwijl zij zacht en ferm zeide: »Neen, ritmeester, gij hebt kinderen, voor wie gij den heiligen moedernaam zuiver en onbevlekt bewaren moet..... Een actrice vernedert de kinderen die haar »moeder” noemen, verlaagt hem die onder zijn naam de minachting tracht te verbergen, die aan den hare verbonden is.... Spreek nooit meer van een huwelijk. Laat mij bij u blijven en gelukkig zijn en bekommer u niet verder over een leven dat, God geve het, niet lang meer duren zal.” Zij glimlachte, en verliet de kamer met een kalmte die ieder ander dan mij, had doen denken dat zij ongevoelig was. Ik oogde haar na toen zij den gang doorging, den trap op, in hare kamer.... en toen alles stil was, volgde ik haar. Ik vond haar op de sofa, met het gelaat in de handen, bitter schreiende. Ik had de deur zóo zacht geopend dat zij mij niet had hooren inkomen en dat ik naast haar zat eer zij het wist. »Ella,” sprak ik nauw hoorbaar. »Kom, wisch die tranen weg en laat ons openhartig samen spreken.” Zij zag mij een oogenblik ontsteld aan, liet toen het hoofd op mijn schouder zinken en snikte zenuwachtig zonder een woord te kunnen uiten. Toen zij eindelijk tot bedaren was gekomen en haar hoofd half lachend op had gericht met de woorden: »Laat ons nu over iets anders spreken,” gaf ik haar uw brief van de Kaap de Goede Hoop, en liet ik haar zelve lezen wat gij omtrent een huwelijk tusschen haar en mij geschreven hadt. Toen zij gelezen had, gaf zij mij met bevende hand den brief terug. »Verlangt gij liefde, ritmeester?” vroeg zij aarzelend. »Neen. Ik verlang van u niet meer dan een jonge vrouw kan geven aan een man van mijn leeftijd: achting, welwillendheid, vriendschap.—” Zij zeide niets, opende een schrijfportefeuille, kreeg er een paar oude brieven uit en overhandigde mij die met de woorden: »Hier is mijn liefde.—De vrouw aan wie deze brieven gericht waren is dood, haar zuster zond ze mij terug, toen zij gestorven was, en als de weemoedige herinnering aan lang vervlogen gouden droomen, heb ik ze bewaard, niet denkende dat zij mij ooit te pas zouden komen.—Lees ze en verscheur ze dan—mijn verleden is dáar.—Later zullen wij over de toekomst spreken.” Ik was gereed de brieven terstond te verscheuren en zeide haar dat ik haar verleden als het mijne aannam, zonder onderzoek en zonder twijfel; maar zij smeekte mij zoo dringend aan haar verzoek te voldoen, dat ik gehoorzaamde en haar niet weerzag vóor etenstijd. Wanneer gij deze letteren ontvangt, zal Ella mijne vrouw zijn, en dan mijn kind zult gij een moeder hebben, op wie gij trotsch kunt wezen......... ZESDE HOOFDSTUK LOUISE VAN AMERONGEN Het was in het midden van den goeden moesson. De zon wierp hare stralen loodrecht op de huizen, waarvan de daken gloeiden en de witgekalkte muren verblindend schitterden, terwijl de jalousieën zorgvuldig gesloten waren en niemand zich meer in de galerijen bevond. Ook de straten waren bijna geheel verlaten, slechts nu en dan deed zich nog het rateltje van den Klontong [3] hooren, of het gekraak van het bamboezen juk van den koeli [4] die, gebogen onder zijn zwaren last, zijn weg vervolgen moest, terwijl alles rust en uitputting ademde. Zelfs de vrouwen in de warongs [5] sliepen bij hare nassie [6] of kwee-kwee, [7] en de wisselaarsters op de hoeken der straten hadden slechts eenige duiten vóor zich liggen om des te rustiger onder den half gescheurden pajong [8] op de kleine gevlochten tikar [9] te kunnen voortdommelen, gedurende de weinige uren dat de groote warmte alles, tot zelfs het geld, bijna vergeten deed. ’t Is nog te vroeg, maar wacht even, en wij zullen met de ondergaande zon in deze schijnbaar uitgestorven stad het lachend Samarang herkennen. Dan zullen wij alle huizen geopend zien, alle wegen bezocht vinden, dan.... maar wacht nog even, het is nauwlijks drie uur geslagen en de europeesche bevolking is nog grootendeels in rust. In den tuin, vóor een smaakvolle villa aan den Bodjongschen weg loopt een jonge slavin, in haar kort wit baadjoe en rood geruiten sarong, die met een gouden band om het middel wordt vastgehouden, onophoudelijk van het eene bloembed naar het andere. Zij knipt de schoonste knoppen af, plukt de geurigste rozen, maar schudt nog steeds ontevreden het hoofd, alsof zij hetgeen zij zocht, niet vinden kon. Eindelijk keert zij schoorvoetend naar huis terug. »Wat zal Nonna [10] boos zijn. Geen enkele witte roos van daag!” denkt zij bij zichzelve en nauw hoorbaar sluipt zij een groote kamer binnen, waar zij de bloemen in een blauw glazen kommetje op een smaakvolle toilettafel plaatst. »Hoe laat Alima?” roept een zachte stem uit het groote ledikant, waarvan de dunne neteldoeksche gordijnen langzaam door een fijn wit handje op zijde worden geschoven. »Bij vieren, Nonna.” »Bij vieren! gauw de thee! Mijn hemel! Hoe kom ik nog klaar! Gooi de jalousieën open! Roep Rosa! Kap mij! Raap mijn boek op! Geef mijn kousen! Laat zien de bloemen! Gauw! Gauw! Ik heb haast! Rosa! Rosa!” Alima raapte dood bedaard, eerst het boek op, dat hare jeugdige meesteres in haar drift uit bed had laten vallen, schoof toen een grooten rotangstoel voor den toiletspiegel en opende eindelijk de jalousieën, om daarna achtereenvolgens alle verdere bevelen ten uitvoer te brengen, terwijl Louise van Amerongen met haar boek op den grooten stoel neerviel en Eugène Sue’s »Orgueil” half liggend vervolgde, zooals zij die een uur te voren half slapend begonnen was. Toch was Louise niet lui, noch heerschzuchtig, noch wispelturig, maar zij was verwend. Zij was de eenige dochter van een schatrijken koopman, de oogappel, de afgod, de geheele toekomst harer ouders, die haar lief hadden en bedierven met een verblindheid welke alle perken te buiten ging. Tusschenbeide had het mevrouw Van Amerongen wel eens gehinderd dat hare dochter zoo langzaam in hare bewegingen, zoo kortaf in hare antwoorden, wezen kon; maar mevrouw Van Amerongen was een Europeesche vrouw, terwijl haar dochter geboren en opgevoed was in Indië, waar onverschilligheid en opvliegendheid elkander steeds de eerste plaats in het hart der meeste vrouwen betwisten; zij begreep dus dat zij hier met een kwaal te worstelen had, waarvan haar kind niet dan met de grootste moeite te genezen zou zijn. Buitendien was Louise rijk en bevallig genoeg dat men haar zulke kleine gebreken vergeven kon. Heeft niet ieder mensch het een of ander in gewoonte of manieren dat wel anders wezen mocht? En verder werd er niet aan de verbetering van de oogappel gedacht. Louise was nauwelijks vijftien jaar oud, maar zij was groot voor haar leeftijd en geheel ontwikkeld; daarbij was zij schoon met haar fluweel zwarte oogen, haar golvend haar en hare schitterend witte tanden, haar slanke leest en haar kleine welgevormde handen en voeten. Ook was er iets vreemds, iets aantrekkelijks in hare bevallige ronde bewegingen, in haar statigen langzamen gang, terwijl haar fiere houding, gevoegd bij haar zachte welluidende stem, aan haar geheele persoon iets boeiends en meesleepends gaven. En het hart?—Het hart was goed en sloeg voor al wat groot en edel is. Ook het hoofd was goed, maar ’t was niet goed bestuurd geworden, en hierdoor werd dáar waar het scherpe oordeel van het kind tekort schoot, helaas! maar al te dikwijls de koude rede van den »gedésillusionneerden” mensch geloofd. Alima kwam eindelijk terug met een kopje koude thee en een paar schoteltjes kwee-kwee. Rosa, een meisje van een jaar of dertien, volgde haar, plaatste zich zwijgend tegen den muur en wachtte. »Waarop wacht gij?” vroeg Louise. »Ik ben bij nonna Van den Berg geweest, nonna.” »En?” »Nonna Van den Berg zal tegen half zes te paard hier zijn.” »Goed.” »Toewan ketjil [11] laat vragen of hij de nonnas vergezellen mag?” »Hm—m,” toestemmend geluid. »Moet ik antwoord zenden, nonna?” »Neen, kap mij.” Rosa maakte een zestal breede vlechten van het weelderige, zwarte haar en schikte ze in sierlijke lussen om het fraaie kopje harer meesteres. »Alima, krijg mijn amazone uit de kast, en al wat ik verder noodig heb, leg alles op bed bij elkaar.” De slavin liep eenige keeren de kamer op en neer, haalde hier het rijkleed, daar den hoed, ginds de handschoenen en plaatste zich, toen alles gereed lag, naast Rosa, achter den stoel harer meesteres om op nieuwe bevelen te wachten. Louise echter was geheel in l’Orgueil verdiept, en hoorde of zag niets van hetgeen er om haar henen voor viel. De pendule sloeg weer éen, daar werd zij wakker. »Ja! Allah! half vijf!” L’Orgueil ging op den grond, de koekjes moesten weg, de thee stortte over het blad, alles ging het onderste boven om nonna spoedig in de kleeren te helpen... Eindelijk was zij gereed, en met een lichten blos van het reppen, trad zij in haar sierlijk rijkleed den hoogen stoep af, onderaan welken Henri van den Berg, de broeder harer vriendin, gereed stond om haar bij het te paard stijgen behulpzaam te zijn. »Waar blijft Marie?” vroeg zij lachend. »Zij zal volgen met papa en met Willem Nieland, dien wij juist tegen kwamen toen wij het hek uit reden.” En hij zag haar aan alsof hij voor haar antwoord vreesde. »Wij zullen hen te gemoet gaan,” sprak het meisje spotachtig. Henri boog zwijgend en reikte haar de hand tot opstijgen. Wat was de jonge lachende Louise schoon, toen hare donkere oogen van hoop en leven schitterden en hare slanke buigzame gestalte zoo sierlijk uitkwam op den fieren Arabischen Isabel die, trotsch op zijn schoonen last, het edel hoofd nog hooger ophief en in vollen galop het hek uitvloog. Louise’s ouders oogden haar na en konden den glimlach niet bedwingen, die zoo duidelijk zeide hoe zij hun eenig kind bewonderden en liefhadden, met al den trots hunner ziel. »Henri verraadt zich toch gedurig,” sprak mijnheer Van Amerongen. »Louise houdt zich goed,” antwoordde mevrouw. »Zij zal het niet opmerken.” »O, haar ontgaat niets!” »Henri is een beste, brave jongen, maar toch voor Louise...” »O, Louise kan wel betere partijen doen.” »Dat geloof ik!” »Louise ik begrijp u niet!” sprak Henri. »Dat verlang ik ook niet.” »Maar... Kom, antwoord mij eens wat duidelijker... Zeg mij, bid ik u...” »Éens Henri, maar éens vooral, hoor! Ik houd niet van herhalen, dat weet gij. Gij wilt weten of ik u lief heb, niet waar?” »Ja,” antwoordde hij nauw hoorbaar. »Welnu, ik heb er velen lief als u.” »En acht gij mij?” vroeg hij verder. »Meer dan alle anderen te zamen.” »En toch...” »Uw vrouw, nooit, dat weet gij.” »Maar Louise!” »Geen woord meer.” »Maar welke toekomst droomt gij u dan? Wat verlangt gij...” »Ik denk aan geen toekomst en ik verlang niets. Niets dan vrij te blijven en mijn rechten op mij zelve te behouden.” »Altijd?” Louise wendde lachend het hoofd van hem af. »Zijn die rechten op u zelve u zoo dierbaar, dat gij ze levenslang zoudt wenschen te behouden?” »Oude jonge juffrouw!” riep het meisje als verschrikt, en zij lachte zóo hartelijk dat Henri onwillekeurig met haar mede deed. »Neen, neen, dat nooit!” »Wat dan?” »Niets.” »Louise, Louise, waar...” »Ik ben jong en gelukkig Henri, waarom...” »Gij hebt gelijk. Gij zijt jong en gelukkig! Geniet! Geniet zoo lang het u mogelijk zal zijn; blijf vroolijk en onbezorgd voortleven in de weelde en in de liefde die u omringen en droom u een toekomst zóo schoon en zóo heerlijk als uw fantastische verbeelding ze u slechts voor kan spiegelen.” »En in de werkelijkheid?” »Zult gij mogelijk een beter man gelukkig kunnen maken, een edeler mensch uw liefde kunnen schenken dan ik ben.” »Neen, dat nooit!” Die woorden waren haar ontvallen, want nauwlijks had zij ze gesproken of een hoog rood steeg haar tot aan het voorhoofd, en, zich snel voorover buigende, liet zij haar paard den vrijen teugel en rende zij voort tot dat zij mijnheer Van den Berg met Marie en Willem Nieland ontmoette. ZEVENDE HOOFDSTUK EEN BAL In de dagen der verpachting telde Samarang de meeste feesten. De resident, de kolonel, nog een paar hooggeplaatste personen en eenige rijke partikulieren waren er op gesteld de vreemde residenten beleefdheden te bewijzen en hadden dus reeds van te voren met elkander overlegd, over welke dagen ieder van hen te beschikken zou hebben. Wat al vreugde voor de jonge meisjes, die weder haar balkleederen in gereedheid konden brengen en menigen vroolijken avond in het vooruitzicht hadden. Maar welk een vreugde voor Louise van Amerongen vooral, die weder zou schitteren en uitblinken boven allen en reeds vooraf verzekerd kon wezen van nieuwe en onafgebroken triomfen! Wat was zij schoon toen zij ’t open rijtuig uitsprong en het helder licht der dammers haar vriendelijk gelaat bescheen! Toen het vol orkest haar met de groote trom aan ’t hoofd, begroette, en zij lachend haar net geganteerde hand aan Albert van den Hove reikte, om op zijn arm geleund de lange galerijen van het residentiegebouw te doorloopen, eerst haar opwachting bij de gastvrouw te maken en vervolgens haar plaats in te nemen aan het lagere einde der zaal, waar zij terstond door een aantal heeren omringd werd, die elkander verdrongen voor een dans, een lach, een blik van de »Roos van Samarang”. Wat was zij schoon toen ze eindelijk drong door den dichten drom van aanbidders die haar den weg versperde, en licht en vlug de wals begon, welke zij volhield, van den eenen danser naar den anderen overgaande, tot dat de muziek verstomd was en het laatste paar van vermoeidheid uitgeput tot staan was gekomen. Hoe velen hadden haar opgemerkt, hoe velen hadden haar nageoogd en door hoe velen was zij weder bewonderd of benijd geworden? Zij wist het niet; maar het kon haar ook niet schelen. Zij die gewoon was opgemerkt te worden, zag niet meer dat zij nageoogd, bewonderd en benijd werd. Het wufte kind van het oogenblik bleef koud voor de lofuitingen der wereld, terwijl haar hart schier hoorbaar klopte en haar oogen schitterden van geluk bij het denken aan een tweede wals! Lach maar kind! De ware wijsheid is geluk. De wereld biedt tranen genoeg en zorgen in overvloed aan den rijpen leeftijd; lach gij maar voort zoolang gij lachen kunt. De vroolijkheid is het schoonste sieraad der jeugd. Geniet zoolang gij slechts kunt, dans voort, en volg de inspraak van uw hart, zoolang die uit kinderlijken eenvoud en oprechtheid voortspruit; wees wispelturig zelfs, als gij wilt... de wispelturigheid op uw jaren is geen gebrek, wanneer zij met goedhartigheid gepaard gaat. »Neen, ik blijf zitten,” zei ze. »Maar Louise, gij die nooit wilt blijven zitten!” »Al zou het dan ook enkel voor de variatie wezen.” »Een quadrille is toch niet vermoeiend, die kunt gij even goed mee doen als...” »Vermoeiend! En wie spreekt daarvan? Ik ben nooit vermoeid!” »Nu, kom dan mede?” »Neen.” »Maar Louise!” »Neen.” »Gij zijt al zeer kort af, van avond.” »Ik ben ook heel boos op u.” »Op mij?” »Ja.” »Maar waarom dan? Wat heb ik u gedaan?” »Mij? O! mij niets. Mij kunt gij niets doen! Maar mijn vriendin hebt gij beleedigd en dat vergeef ik u niet licht.” »O ho! Uw vriendin? Die zwarte Mathilde, met wie ik niet dansen wil omdat zij te klein en te mager en te leelijk is.... Nu, dit kunt gij mij toch niet kwalijk nemen, hé?” »Hoor eens Willem, zij mag zoo leelijk zijn als gij wilt, dat kan ze niet helpen, het arme schaap, maar ze is goed en dat is genoeg.” »Maar dat is niet genoeg voor mij, om voor mijn plezier met haar te dansen.” »Dat behoeft ook niet, dans maar, en ik zal u niet vragen of gij het voor uw plezier gedaan hebt.” »Neen,” riep Willem, op zijn beurt kort af en naar de leelijke Mathilde omziende, ten einde een lach te verbergen. »Wilt gij niet?” »Neen.” »Goed.” Willem bleef nog eenige oogenblikken zwijgend staan wachten, terwijl Louise met haar waaier speelde. »De dans begint.” »Goed.” »Bedenkt gij u niet?” »Neen.” »Dan blijf ik hier bij u zitten.” »Hm.” »Gij zult toch wel met mij willen spreken, hoop ik?” »Neen.” »Ook niet, wanneer ik met Mathilde gedanst zal hebben?” »O! dan wil ik alles!” »Dan krijg ik een dans?” »Drie, als gij wilt!” »Goed, maar ik zal ook niet behoeven te vragen of gij ze »voor uw plezier” zult doen.” Een gulle, ongedwongen lach was Louises eenig antwoord. »Wie is zij, die ik daar zoo spotachtig zie lachen, schoon oud en jong in de quadrille staat en zij alleen is blijven zitten?” »Waar?.... Het is de Roos van Samarang, geloof ik! Juist zij is het! Welke tinka (caprice) is dat nu weer?” »Tinka?—Zou men haar gevraagd hebben, denkt gij?” »Haar gevraagd? Wel, wel resident, nu toont gij dat gij vreemdeling zijt! Kent gij Louise van Amerongen nog niet?” »Is zij Louise van Amerongen? De kleine coquette die alle luitenants het hoofd op hol brengt?—Een aardig kopje! Ik zou mij waarachtig weleens aan haar willen laten voorstellen.” »Nu, kom maar mede.” »Ja, maar is het niet wat gek, hè? een resident... Dàt zal haar geheel ongenaakbaar maken.” »Ta, ta, ta, wat al gebluf! Kom maar mee, van dien kant hebt gij niets te vreezen.” »Juffrouw Van Amerongen, mag ik de eer hebben u resident Stevens van Langendijk voor te stellen!” Louise boog even, bood de heeren een stoel aan, en zweeg, den resident vragend aanziende, om hem te kennen te geven dat hij aan het woord was.—Dit is een gewoonte, vrij algemeen op Java, waar een dame bijna nooit het eerst het woord tot een heer zal richten. »Wat hebt gij daar een lief toiletje aan, juffrouw Van Amerongen.” Louise, met een beleefd lachje: »vindt u?” »O ja, en dat beelderige coiffuurtje! Zoodra gij de zaal binnen kwaamt, hebt gij mij getroffen.” »Ja?” De resident kuchte eens. »Ik heb zooveel over u hooren spreken,” begon hij weder, »dat ik mijnheer Vrede terstond verzocht heb mij aan u te presenteeren, maar gij zijt den ganschen avond zóo geëntoureerd geweest, dat wij geen gelegenheid vinden konden om tot u door te dringen.” »Hm!” met een lachje. Hij kuchte weder. »Verduiveld, hoe bête!” dacht hij bij zichzelven, zonder te letten op de groote nonsense die hij zelf met zooveel emphase voordroeg. »Woont gij reeds lang in dat prachtige huis aan den Bodjongschen weg, juffrouw Van Amerongen?” »Sedert drie jaar pas.” »Gij gaat zeer veel uit, niet waar?” »Ja, er wordt hier nog al eens gedanst.” »En gij houdt niet van dansen, hè?” »Ik? O, dol!” »En gij zijt nu blijven zitten?” »Dezen keer—ja.” »Bij preferen... bij verkiezing natuurlijk, want...” »Ja, resident.” Zóo spraken zij nog eenige minuten, tot dat de quadrille geëindigd was. Toen werd Louise weder van alle kanten door bewonderaars omringd, terwijl de resident met zijn vriend naar zijn speeltafeltje terugkeerde en, recht voldaan over zich zelven, een lange redevoering hield over de domheid, nietigheid en kleingeestigheid der vrouwen: »Zij zijn toch allen gelijk, of men er éen ziet of honderd, er zit nooit iets bij.” En wat antwoordde Louise, toen haar cavalier haar half lachend, half verwijtend vroeg, »hoe de ongehuwde resident haar bevallen was?” »Och, goed!” »Dat meent gij niet.” »Waarom?” »Omdat gij het zóo niet zeggen zoudt, indien gij het meendet.” »Maar wat wilt gij dan dat ik antwoorden zal, wanneer gij mij naar iemand vraagt dien ik zoo even voor het eerst gezien heb?” »Wel zeg mij hoe gij hem vindt, aangenaam of onaangenaam, aardig of niet, verstandig of...” »O neen, over zijn verstand althans kan ik niet oordeelen!” »En waarom niet?” »Omdat men een heer eenige malen met andere heeren ongestoord moet hebben hooren spreken, om te weten of er wat bij zit of niet; met ons dames zijn alle heeren dom.” »O! dat zal ik mijn vriend terug vertellen!” »De resident is uw vriend?” »Ja juffrouw.” »Goed.” »Ik mag dus?” »Och! waarom niet; het kan mij niet schelen.” En zij danste weder voort, en sprak en lachte en was gelukkig als te voren, zonder verder aan den resident te denken. Nu kent gij Louise van Amerongen, wier schoonheid aller oogen boeide, wier coquetterie aller tongen in beweging bracht. Coquetterie! ’t Arme kind wist niet eens wat dat uitheemsche woord beteekende! Dat behoefde ook niet. Zij was jong en schoon en rijk, en daarbij was zij vrij in hare bewegingen en ongedwongen in haar gesprekken: wat is er meer noodig om een vrouw coquette te noemen? Louise, het vroolijke, zorgelooze kind, kende haren bijnaam en lachte er om, terwijl zij onschuldig met de harten harer aanbidders speelde en hare nijdige vriendinnen over haar wangunst bespotte. O, vrouwen! zoo gij wist hoe gij uzelve benadeelt door al dat noodeloos geschimp, door dat geringschatten van al wat uw sfeer te boven gaat! Zoo gij wist hoe bespottelijk gij uw eigen nietigheid tentoonstelt, door de meerderheid van anderen onzinnig te ontkennen, gij zoudt zwijgen, geloof ik, al ware het ook slechts uit eigenbelang... Maar neen, gij zoudt niets, zoolang gij uw arme ziel niet gereinigd hadt van de duizende, kleine, lage hartstochten die in onkunde hun oorsprong hebben en als égoïsme, haat en afgunst het leven verpesten van uzelve zoowel, als van de onschuldige wezens die het ongeluk hebben van door u opgemerkt te worden. ACHTSTE HOOFDSTUK HET BEZOEK VAN DEN RESIDENT Den dag na het bal was Louise weder alleen in haar kamer. Ditmaal sliep zij niet; zij lag in een dun wit morgengewaad op een rustbank uitgestrekt en speelde met de donkere lokken die langs haar schouders golfden en in dikke krullen tot op den vloer neder hingen. Hare oogen staarden gedachteloos en haar lippen waren stijf op elkander geperst, terwijl haar boek nog ongeopend naast haar lag. Plotseling sprong zij uit hare half droomende, half wakende houding op, een koortsachtige flikkering schitterde in haar somber oog en een diepe zucht ontsnapte den geprangden boezem. Toen wierp zij zich weder in de kussens en wachtte kalm en geduldig tot dat Alima met de thee kwam om haar, als naar gewoonte, te wekken en te helpen kleeden. »Is het zoo goed, nonna?” vroeg de jonge slavin, toen het weelderige haar gevlochten en opgemaakt was. »Vindt nonna de bloemen frisch genoeg?” »Bloemen! O neen, geen bloemen vandaag!” Alima wierp de met zooveel zorg geschikte rozen ter zijde. »Is het nu naar uw zin, nonna?” »Hm—m.” En zonder zelfs een blik in den spiegel te werpen, stond Louise op en liet zij Alima ongestoord haar toilet voltooien alsof het haar niet schelen kon hoe zij er uit zou zien. Voor dien avond had resident Stevens van Langendijk belet laten vragen bij mijnheer en mevrouw Van Amerongen, en Louise, die deze eer verbazend vervelend vond, had een rijtuig laten inspannen om Marie van den Berg te halen, met wie zij den ganschen avond half fluisterend zat te praten om den resident niet in zijn gesprekken te stooren, die nu, met opzet, in het geheel niet dom of onbeduidend waren. »Zij is verduiveld mooi!” dacht de resident bij zichzelven, terwijl hij zich uitsloofde om de aandacht van het jonge meisje op de een of andere wijze tot zich te trekken. »Zij zou wel goed voldoen in het groote residentiehuis—aan het hoofd van de tafel—naast den Gouverneur-Generaal bij voorbeeld—als mijn vrouw: Louise Stevens van Langendijk—dat klinkt nog zoo slecht niet. En een meisje met fortuin... Enfin, daar kunnen wij altijd nog wel toe komen.—Eén woord en ik heb haar!” »Wat is hij leelijk!” waren bijna op hetzelfde oogenblik Louise’s gedachten. »Zoo’n rood gezicht—en zulke grasgroene oogen, met zulk lichtgeel haar! Net boeloe jagong!—Ik kan mij best begrijpen dat hij niet getrouwd is.—Wie zou ook zoo’n man willen hebben!” Eindelijk sloeg het elf uur en ging de resident naar huis. Ieder kreeg een handje, Louise alleen werd met een stijve buiging afgescheept. »Niet beleefd!” fluisterde zij Marie lachend in het oor, terwijl zij het hoofd van hem afwendde en zich, zonder verder over hem te spreken, ter ruste begaf, tevreden over hare opzettelijke onverschilligheid en hoogst voldaan over de halve onbeleefdheid van den resident. Vreemd vrouwelijk instinkt! Louise was gelukkig over den weinig gunstigen indruk dien zij op den resident scheen gemaakt te hebben, en toch beving haar een soort van huivering wanneer zij aan die koude, stijve buiging dacht. En waarom? Zij wist het niet. Zij kon zich geen rekenschap geven van het vreemd gevoel waarmede zij te worstelen had, telkens wanneer zij zijn naam slechts hoorde. Toch had zij eigenlijk niets tegen den resident, en kon zij geen enkele reden vinden om hem minder genegen te wezen dan iederen anderen vreemdeling, met wien de omstandigheden haar in kennis brachten. »Ik ben bang voor dien man!” dacht zij bij zichzelve, en hoewel zij zich moeite gaf hem te vergeten of haar kinderachtigen afkeer van hem te overwinnen, toch was haar laatste gedachte telkens weder: »Ik ben bang voor hem!” NEGENDE HOOFDSTUK DE HUWELIJKSAANVRAAG »Is nonna Louise t’huis?” vroeg Marie van den Berg, den volgenden morgen reeds om half negen uit haar palankijn [12] stappende. »De nonna is in hare kamer, nonna.” »Goed. Gij kunt heengaan, Drono. Mijnheer Van Amerongen zal mij van avond wel naar huis laten brengen.” Drono reed weg en Marie begaf zich naar Louise’s kamer, waar zij haar vriendin met loshangend haar, op een matje op den vloer vond zitten, bezig met een kleinen zwarten aap in de kleeren harer pop te steken. »Wat doe je daar?” vroeg zij lachend. »Ja, kassian! Arm Keesje! Wacht, ik zal je helpen, hier, hier is een speld.” »Dank je. Och, Marie, je neemt niet kwalijk dat ik niet opsta....” »Ik kom bij je zitten. Wel mijn goed best Keesje! Hoe gaat het? Wat ziet hij er uit, het stumpertje. Hier is zijn kleedje. Gedécolleteerd nog al! En wat een mager, zwart, ruig halsje, zal daar uitkomen!” »En die zevenmijls handjes en voetjes!” »O! Wat is Keesje nu mooi! Ja, kassian! Wat houdt hij zich stil! Wat is hij deftig! Wat loopt hij trotsch! Net de vrouw van Pieter Papelaya! hè?” »Ja, ja, precies Kakamia Papelaya! maar toch zóo leelijk niet!” En Kees kreeg op elke wang een zoen en een pisang [13] tot belooning. De meisjes hadden dolle pret, en nauwlijks was de pisang op, of zij grepen Keesje ieder bij een poot en begonnen een wandeling door de achtergalerij. »Wij moesten eigenlijk een wagentje hebben,” begon Marie, »dan konden wij den tuin met hem rondrijden.” »Een wagentje? Ja—wacht—wilt gij hem even vasthouden dan zal ik den ouden mandewagen gaan zoeken, die moet hier of daar in de bijgebouwen staan, geloof ik. De kinderen van den koetsier hebben er laatst mee gespeeld.—Ha! daar zie ik Rosa! Rosa, haal den mandewagen!” »De mandewagen Nonna? Daar zijn de voorwielen af.” »Dat is niets, haal hem maar.” Een oogenblik later kwam Rosa met een ouden mandewagen aangeloopen, dien zij zeer voorzichtig aan den vóorkant ophield om hem niet verder te vernielen. »Wel zóo gaat het goed!” riep Marie, verrukt over de twee achterwielen, die nog vastzaten en ronddraaiden. »Als gij ons nu een kussen kunt geven, dan zult gij Keesje eens deftig in zijn equipage zien zitten.” Rosa bracht een gehaakt canapé-kussen uit Louise’s kamer, Keesje werd er op gezet en zoo nam de toer een aanvang.—Kees liet zich de pret geduldig welgevallen, zoo lang hij bijna geen beweging gevoelde, maar toen de meisjes, dat langzaam loopen moede, het op een draven begonnen te zetten zonder aan het ontbreken van de voorwielen te denken, toen werd de arme Kees zoodanig heen en weer geschokt dat hij uit pure wanhoop den wagen uitsprong en wegvlood zoo goed en zoo kwaad als zijn wijde kousjes en zijn sleepjapon het hem veroorloofden. »Kees is weg!” riep Louise, half uitgeput op den hoek van een schelpenpad staan blijvende. De beide meisjes tuurden den tuin door en zagen eindelijk het schelmpje met groote moeite de stoep der achtergalerij opstrompelen. »Daar is hij! Pak hem!” riepen beiden, en zij renden den tuin door, de stoep op, de achtergalerij in, de binnengalerij door, naar voren... »Goeden morgen, dames!” klonk het op eens. Marie was reeds verdwenen, maar Louise die niets gezien had vóor het te laat was, stond onthutst en blozend tegenover den resident Stevens van Langendijk. »Ik had niet durven hopen het genoegen te hebben van mejuffrouw Van Amerongen al zóo vroeg in den morgen te ontmoeten.” De resident sprak zóo ernstig dat Louise het waagde haar groote zwarte oogen naar hem op te heffen. »Het is toevallig,” sprak zij nauw hoorbaar; toen wierp zij een blik in den tuin vóor het huis. Daar sprong iets wits in een mangaboom rond, terwijl er zeer zacht in de binnengalerij gehoest werd. Louise bloosde weder en sloeg de oogen neer terwijl zij zich boog om den resident een stoel aan te bieden, en een lach aan zijn stijven blik te onttrekken. »Neem plaats, resident... zoo gij een oogenblik wilt wachten, zal ik papa....” »Gaarne, zeer gaarne, ik heb een dringend verzoek aan uw vader te doen.” Louise verdween. Mijnheer Van Amerongen kwam zelf vóor om den resident te verzoeken hem naar zijn kamer te volgen. »Mijnheer Van Amerongen,” dus begon de resident de deur achter zich dicht trekkende, »ik ben smoorlijk verliefd op uw dochter en, om geen onnoodige woorden te verspillen, zal ik je maar dadelijk vertellen dat gij mij hier ziet om u haar hand te vragen.” »Resident!” riep mijnheer Van Amerongen verbaasd, »mijn dochter? Maar mijn dochter is nog...” »Zoo jong, wilt gij zeggen. Wel mijn vriend, dat is geen gebrek! Ik houd niets van oude vrouwen, en als dit dus uw eenige zwarigheid is, verontrust u dan niet, ik beloof u, dat ik voor haar een echtgenoot en een vader tevens wezen zal.” Mijnheer Van Amerongen kon geen antwoord vinden, hij stotterde iets van »onverwacht geluk” en »eer”, maar verder kwam hij niet. »Het is zóo dus gedécideerd,” hernam de resident, op een toon die geen tegenspraak duldde. »Gij zult mijn voorspraak bij uw dochter wezen en ik zal over een paar dagen terugkomen om uw antwoord te vernemen.” »Goed resident... zeer goed,” stemde de vereerde vader toe, recht verheugd dat de resident zichzelven geantwoord had. »Maar resident...” vroeg hij aarzelend toen mijnheer Stevens de kamer reeds bijna verlaten had, »twee dagen, ik geef u in bedenking... dat...” »Ja, man! Ik weet wel dat men bij gelegenheden als deze, doorgaans bij acht of veertien dagen zweert, maar wij hebben vandaag Maandag en Vrijdag moet ik weer in mijn residentie zijn, wat kan ik daaraan doen?” De resident lachte zeer vriendelijk, reikte mijnheer Van Amerongen de hand en stapte in zijn rijtuig. »Tot Woensdag dus!” »Tot Woensdag resident.” Het rijtuig rolde weg. Koortsachtig vlug spoedde mijnheer Van Amerongen zich naar de kamer zijner vrouw. »Nieuws! Groot nieuws Henriette,” riep hij, half buiten adem binnenstuivende. »Louise, onze Louise,——residentsvrouw!—Stevens van Langendijk, hier geweest!——Louise gevraagd!” Hij stikte haast in de blijde boodschap. Henriette begreep maar half. »Wat bedoelt gij?” vroeg zij zacht, terwijl haar hart bonsde alsof het van elkaar zou springen. »Louise!—Resident Stevens van Langendijk heeft Louise ten huwelijk gevraagd!” Mevrouw antwoordde niets. Zij wierp zich in zijn armen en zag hem, door haar tranen heen, zoo verheugd, zoo dankbaar aan, alsof het zijn schuld was dat een resident verliefd op hun dochter was geworden. »Waar is Louise?” »In den tuin, met Marie.” Mijnheer Van Amerongen klapte in de handen, floot, riep Drono, Saït, Bonsoe, Siedin, en maakte zooveel lawaai dat de jongens uit alle hoeken van het huis gelijktijdig de kamer kwamen binnenstormen. »Nonna Louise?” Allen zwegen. »Ik weet niet waar de nonna is,” antwoordde eindelijk de moedigste van allen. »Zoek haar en zeg haar dat ik de nonna oogenblikkelijk wensch te spreken.” De woordjes wij en ons worden op Java zelden gebezigd, doorgaans hoort men echtgenooten spreken van mijn huis, mijn wagen, mijn kind, alsof zij ieder afzonderlijke huizen, wagens en kinderen hadden. Louise en Marie zaten onder een grooten boom achter in den tuin te spelen met het aangekleede Keesje, dat alle moeite deed om een doekoe machtig te worden, welke vrucht de meisjes aan een koord door het gras trokken. Zij ontstelden niet weinig op het gezicht van den zwerm bedienden die in allerijl op haar af kwam. »Wat moet gij?” vroeg Louise opspringende. »Is er een ongeluk gebeurd?—Spreek!” »Neen, niets nonna. Mijnheer wenscht de nonna oogenblikkelijk te spreken.” »Is het anders niet,” riep zij lachend, en, haar zakdoek boven haar hoofd houdende bij wijze van parasol, liep zij zoo hard als zij kon naar binnen. Mijnheer Van Amerongen ving haar in zijn armen op. »Goed, lief, gelukkig kind!” riep hij met tranen in de oogen. Ook mevrouw omhelsde haar, drukte haar aan haar hart en riep: »Goede, lieve, beste Louise!” En Louise, verstomd over dezen plotselingen aanval van ouderliefde, sloeg angstig haar oogen neder en was bang zonder zelve te weten waarvoor. »Maar begrijpt gij het dan niet?” vroeg mijnheer Van Amerongen eindelijk, toen de eerste uitboezemingen van geluk voorbij waren. »Ik begrijp niets—volstrekt niets,” antwoordde Louise half fluisterend. »En gij zelve hebt hem ontvangen, zoo even....” »Wie? Wie heb ik ontvangen?” »Maar den resident!” »O! den resident! Ja, dien ben ik toevallig tegen het lijf geloopen toen ik den aap nazat,” antwoordde het meisje meer gerustgesteld. »Toevallig?—En wat heeft hij u al zoo verteld, klein ding?—Ja, dal zult gij ons niet zeggen, hè? Hij houdt maar wat veel van u die resident....” »De resident?” herhaalde Louise, weder geheel tot haar vorige verbazing terugkeerende. »Ik heb haast niet met hem gesproken—ik heb hem een stoel aangeboden—dat is al—toen ben ik u gaan roepen. Ik was niet gekleed—ik schaamde mij dood, om met loshangend haar....” »Kom, kom, allemaal gekheid, als gij zijn vrouw zult zijn, zal hij u nog wel eens meer met loshangend haar zien....” »Ik!” riep Louise, geheel buiten zichzelven van verwondering. »Ja, gij! gij, mijne Louise, gij mevrouw Stevens van Langendijk! Gij, de vrouw van den resident van A. Gij de eerste dame van de plaats, zoo jong als gij zijt. De rijkste, de schoonste, de eerste van allen! Hadt gij u ooit een dergelijk geluk durven droomen?” Louise antwoordde niet. Mevrouw Van Amerongen vatte haar zacht bij de hand en trok haar naast zich op een bank. »Wat hebt ge Louise?” vroeg zij vriendelijk. »Ik wil de vrouw van den resident niet worden!” riep het meisje met een koortsgloed op de wangen en een flikkering van toorn in de oogen. »Ik ben bang voor dien man!” vervolgde zij zachter, zich weenend in de armen harer moeder werpende. Een diepe stilte volgde. Mijnheer Van Amerongen gaf zijn vrouw een wenk, dien deze met een toestemmend hoofdknikje beantwoordde en daarop verliet hij de kamer. »Kom Louise,” hernam mevrouw, zoodra zij zich met haar dochter alleen bevond, »kom kind, gedraag u nu eens als een verstandig meisje en droog die tranen af. Zeg mij nu kalm wat u op het hart ligt, uw vader is weg en voor mij behoeft gij toch geen geheimen te hebben. Gij weet wel dat uw ouders niets dan uw geluk verlangen, en wanneer gij een gegronde reden hebt om den resident uw hand te weigeren, dan zullen wij u immers ook niet dwingen tot een huwelijk dat u ongelukkig zou maken.” »O ongelukkig maakt het mij zeker... en hem er bij!” riep Louise hartstochtelijk, terwijl zij van de bank op en naar het venster vloog. Haar moeder volgde haar. »Hebt gij iets tegen den resident?” vroeg zij zacht. »Heeft mijn vader u ten huwelijk gevraagd, evenals de resident mij?” »Hoe meent gij dat, mijn kind?” »Ha, ik zie het al! Gij zoudt hem bedankt hebben, zoo hij zich buiten uw voorkennis tot uw ouders had gewend,... u als koopwaar had behandeld. Als een paard verkocht—weggegeven als een hond, zonder...” »Louise, Louise, bedaar toch mijn kind.—Gij moet niet vergeten dat uw ouders eenvoudige burgerlieden waren, terwijl de resident een man van de wereld is, en dat men in de groote wereld de toestemming der ouders hebben moet, eer men een meisje met zijn liefde bekend mag maken.” Louise zag haar moeder zwijgend aan. »Hebt gij anders niets tegen den resident?” »Ik weet niet wat ik tegen hem heb,” antwoordde het meisje somber, »maar ik weet wel dat ik zijn vrouw niet worden wil.” »Wil ik u zeggen wat gij tegen hem hebt, Louise? Gij zijt verwend, gij zijt bedorven door al die loszinnige jonge heertjes, die u steeds met hun complimenten en hofmakerijen vervolgen en u van liefde en huwelijken spreken, alsof gij geen ouders in de wereld hadt....” Louise glimlachte, maar weerstond den blik harer moeder, en antwoordde kalm: »En wat hebben zij er bij gewonnen, denkt gij? Niets, dan dat ik mij door hen op mijn wenken laat bedienen,—verder sla ik geen acht op hen.” Mevrouw Van Amerongen was heimelijk recht gelukkig over de bekentenis harer dochter. Toch riep zij: »Foei Louise! En omdat gij zooveel mannen aangetroffen hebt, die laag genoeg waren om zich als uw knechts te laten gebruiken, daarom weigert gij de hand van den eerste, den eenigen man die zijn eigenwaarde gevoelt en de uwe eerbiedigt; die u niet alleen lief heeft, maar ook genoeg acht, om zich jegens u geheel te gedragen zooals de man zich in de groote wereld jegens een vrouw van aanzien gedragen moet?” Louise bloosde licht. »Mogelijk heb ik den resident niet goed beoordeeld,” zeide zij; »maar ook, al was hij de beste, de volmaaktste man op aarde, dan nog zou ik bang voor hem wezen, dan nog zou ik zeggen dat ik nooit zijn vrouw wil worden!” »Wat zijt gij toch nog kinderachtig!” »Veel te kinderachtig voor een residentsvrouw,” antwoordde Louise, die gevoelde dat zij veld begon te winnen. »Nu, ga maar weder spelen, ik zal aan uw vader zeggen, dat hij nog wat geduld met u hebben moet, dat gij nog wat wachten wilt. Bedenk u intusschen goed: als gij mijn raad op wildet volgen, zoudt gij den resident zoo spoedig mogelijk aannemen, en niet het geluk van geheel uw leven verwerpen in een vlaag van opgewondenheid en drift, waarover gij later berouw zult hebben.” Louise ging schoorvoetend heen. »Laat Marie van het voorgevallene niets weten,” riep mevrouw haar na, »en bedenk u goed!” TIENDE HOOFDSTUK VADER EN DOCHTER Den volgenden morgen, dadelijk na het ontbijt, moest Louise mijnheer Van Amerongen naar zijn kamer volgen. »Ik hoop dat gij u bedacht hebt, mijn dochter,” begon hij op een hoogst plechtigen toon, »en dat gij u heden wat minder dwaas en kinderachtig zult aanstellen dan gij gisteren gedaan hebt. Gij moet doordrongen wezen van het denkbeeld dat uw ouders u innig lief hebben, en dat zij dus niets van u verlangen dat strijdig met uw belangen en met uw plicht zou wezen. Ook moet gij weten dat de eerste plicht van kinderen jegens hun ouders, gehoorzaamheid is, en dat er geen grooter zonde denkbaar is dan die van ondankbaarheid jegens de personen die de Voorzienigheid zelve als leidslieden aan uw zijde heeft geplaatst. Gij zijt nu, dunkt mij, oud en wijs genoeg om dit zelve te beseffen.” Mijnheer Van Amerongen zweeg een oogenblik, maar Louise zeide niets. »Deze punten dus afgehandeld zijnde,” hernam hij, »verzoek ik u, ook namens uw moeder, den resident zonder verder tegenstreven uw hand te schenken en hem morgen, als uw aanstaanden echtgenoot, vriendelijk en hartelijk te ontvangen.” Weer wachtte hij. Louise bleef nog altijd zwijgen. »En wilt gij dit niet,” vervolgde hij gestreng, haar stilzwijgen als tegenspraak opvattende, »moet ik u, hetgeen ik niet hoop, als een onwaardige dochter leeren kennen, voor wie de dierbaarste wenschen harer ouders niets beteekenen, moet ik u de goede, verstandige raadgevingen uwer moeder met onverschilligheid in den wind zien slaan, en de schoonste droomen uws vaders met ondank en tinkas [14] zien beantwoorden, welnu dan zal ik genoodzaakt zijn om mijn toevlucht tot het uiterste te nemen, en u geen gehoorzaamheid meer te vragen, maar te gebieden.” Nauwlijks had mijnheer Van Amerongen deze laatste woorden uitgesproken of Louise sloeg haar vonkelende, zwarte oogen met een vreemde uitdrukking van smart en kracht naar hem op. »Ik zal gehoorzamen,” sprak zij besloten, en na eenige oogenblikken zwijgens, vervolgde zij met vuur: »Onthoud het wel, vader, dat gij het geweest zijt die dit huwelijk gewild hebt... En zal die man zich eenmaal ongelukkig gevoelen, wijt het dan niet aan mij maar aan u zelven.” »Schaam u Louise! Wat heeft die man u misdaan? Hij biedt u zijn hand en zijn leven aan, en daarvoor belooft gij hem ongelukkig...” Louise’s oogen schoten vol tranen, en, haar vader verontwaardigd in de reden vallende, hernam zij: »Ik zal hem niet opzettelijk ongelukkig maken... maar...” »Maar?” »Ik weet het niet!” Zij boog het hoofd, en zweeg. »Weet gij het niet?.... Kom, geef mij maar een zoen en zeg aan uw moeder dat wij overmorgen feest zullen vieren. Hier hebt gij eenige invitatiebriefjes; vraag verder zelve wie gij vragen wilt, en gedraag u voortaan als een verstandig mensch.” Voor het eerst van haar leven nam Louise de invitatiebriefjes haars vaders met onverschilligheid aan. Zij begreep zelve niet, hoe zij op eens zóo veranderd was. »Wat heb ik toch?” dacht zij bij zichzelve. »Iedereen is goed en lief voor mij, en toch zou ik den ganschen dag wel kunnen schreien.—Nog nooit heb ik mij verveeld en nu verveelt mij alles... zelfs....” haar oog viel op de briefjes welke zij pas weer als een blijk van liefde ontvangen had. Zij beschuldigde zich zelve van wispelturigheid en ondankbaarheid, wischte beschaamd haar tranen af en begaf zich zoo vroolijk mogelijk naar haar moeder om deze met de heugelijke tijding van het op handen zijnde feest bekend te maken. Het arme kind gevoelde diep, maar had geen begrip van hetgeen zij gevoelde. Zij had haar ouders gehoorzaamheid beloofd, en, ofschoon zij dit als haar plicht beschouwde, zoo gevoelde zij toch dat zij anders had moeten handelen dan zij gedaan had. Maar hoe?... Zij dacht er den ganschen dag en den halven nacht over na, maar toen den volgenden morgen de zon weer vroolijk in haar kamer scheen en de gelukkige vogelen hun vrijheidslied ten hemel zonden, was zij nog even ver als van te voren—zij wist het niet! ELFDE HOOFDSTUK HET JAWOORD Wie een jaar of twintig geleden op Java geweest is, zal zich herinneren hoe onbeschrijfelijk druk een huisvrouw het had, wanneer zij menschen verwachtte. [15] Nergens was een kok, nergens een banketbakker te vinden, bij wien zij voor geld of goede woorden een diner, souper of collation bestellen kon. Op de blikjes, de ingelegde vruchten en eenige soorten van gebakken na, moest alles, van de soep af tot het geringste geleitje toe, in huis vervaardigd worden, en daar kokkie en toekan passar [16] cum suis wel een gewonen daagschen pot [17] konden kooken, maar weinig of geen verstand hadden van de uitheemsche gerechten, die bij feesten verlangd werden, zoo kwam de grootste zorg en moeite op Mevrouw en, zoo zij ze had, op haar vriendinnen neder. Daarbij kwamen nog de kleedjes [18] der geheele familie (en dit zegt wat wanneer er veel dochters zijn), die door mevrouw geknipt en geregen en daarna door de meiden genaaid moesten worden. En het naloopen der bedienden, die gelukkig zijn wanneer zij in een hoek »gedjonkokt” (gehurkt) op hun gemak een pruimpje sirie kunnen kauwen. En het rangschikken der plaatsen, het gereedzetten van het dessert, het schikken der bloemen en duizend andere kleinigheden meer, die de oppervlakkige beschouwer niet telt, maar waar het arme hoofd der huisvrouw dikwijls letterlijk van omliep! Het was dus Woensdagmorgen, en de klok had nog geen acht geslagen, toen de halve pandopo [19] reeds vol stond met hooge aarden komforen, waarbij inlandsche vrouwen zaten te kiepas-kiepas [20] om het vuur aan te houden. Mevrouw Van Amerongen was aan het kneeden van deeg, en Louise en Marie stonden gekookte agar-agar door een doekje te zeven. »Ben je niet blij?” fluisterde Marie. »Hm—m.” »Een resident!” »Moet de agar-agar bij de rum, mama?” vroeg Louise. »Ja kind—neen, wacht even, geef mij—ik zal dat doen.” »Wat doe je morgen aan?” »Hm—dat weet ik niet.” »Ja, Allah! hoor haar toch eens, mevrouw! Zij weet niet wat zij morgen aan zal doen!” »Zwijg toch Marie! Ik dacht aan wat anders.—Ik heb een wit kleedje van papa gekregen.” Mevrouw Van Amerongen had ook aan iets anders gedacht, haar deeg had haar verhinderd het gesprek der meisjes te hooren. »Tule of tarlatan?” »Satijn.” »Satijn!!! Mijn hemel hoe mooi!” »Geef mij nu de agar-agar,” riep mevrouw. »Komen de muzikanten, Louise?” »Ik weet het niet.” »Ja, tobat! Nu wordt het toch al te erg! Weet gij niet of er morgen gedanst zal worden?” »Neen, ik heb het vergeten te vragen.” »Maar Louise?” vroeg Marie, met een schalksch lachje, »is het de resident die u zoo vergeetachtig maakt?” Louise wierp een lepel op den grond en raapte dien weer op. »Wilt gij dansen, ga dan maar zelve naar papa, om het te vragen,” zeide zij, een bord met boter opnemende en het een eind verder weer neer zettende. Marie sloeg haar vriendin opmerkzaam gade. »Wat heeft zij toch?” dacht zij bij zichzelve, »zij is zóo strak, zoo afgetrokken, zoo onverschillig.... Aha! zou dat het zijn? Wacht.... Louise!” fluisterde zij zacht, »kan de resident niet dansen? En moogt gij het daarom ook niet doen? Moet gij nu reeds deftig wezen?” Louise zag verontwaardigd op, zij gevoelde zich gekrenkt door Marie’s veronderstellingen. »Wat!” zeide zij, »de resident! Gij weet immers dat hij mij nog niet eens gesproken heeft. En buitendien, zoolang ik zijn vrouw niet ben, ben ik vrij, en heeft hij niets over mij te zeggen!” »Chut! chut! Louise! Wat zijn dat voor woorden?” riep mevrouw Van Amerongen op eens. Louise had niet aan de tegenwoordigheid harer moeder gedacht, maar nu deze toch eenmaal haar woorden gehoord had, gaf zij zich de moeite niet van ze weder in te trekken. »Waar spraakt gij over?” vroeg mevrouw Van Amerongen al kneedende. »Och! over de partij van morgen. Marie dacht dat de resident niet dansen kon, en het mij daarom ook niet toe zou staan.” »Hoe komt gij daar aan?” Louise schoof het bord met boter nog wat verder weg en zei: »Marie vroeg of er gedanst zou worden.” »Dit zal geheel van u afhangen. Zoo gij de muzikanten hebben wilt, moet gij maar zelve aan papa vragen of hij ze bestelt.” »Willen wij het samen gaan vragen?” fluisterde Marie, die in haar hart reeds danste. »Het is mij wel.... als gij het woord doet.” »O! dat heb ik er gaarne voor over.” »Spreek toch niet meer over den resident, wat ik je bidden mag, Marie,” begon Louise zoodra zij zich aan het oog harer moeder onttrokken had. »Papa en mama zijn zoo verschrikkelijk met hem ingenomen....” »En gij?” »O! ik ook... natuurlijk,” antwoordde zij koel, »maar ik heb hem pas twee keer gezien.” »Ja? Is het geen gek gevoel om met zoo’n wild vreemden man geëngageerd te zijn?—Mij dunkt, ik zou in uw plaats niet weten hoe ik mij houden moest tegenover hem.” »Ik geloof dat ik dat ook niet weet. Och! Als ik maar niet alleen met hem behoef te wezen, dan kan het mij niet schelen. Hier is papa, gij doet het woord hoor,—ik wil niet om de muzikanten vragen.” Marie deed het woord en mijnheer Van Amerongen beloofde dat er gedanst zou worden. Uit dankbaarheid vloog Marie hem om den hals en liet Louise zich een zoen welgevallen, juist op het oogenblik dat een der jongens [21] binnentrad met de woorden: »Toewan resident.” De meisjes wilden vluchten, maar mijnheer Van Amerongen greep zijn dochter bij den arm en beval haar te blijven. Marie was de deur reeds uit, toen een wanhopige blik van Louise haar zóo dringend smeekte om terug te keeren, dat zij zich weder aan haar zijde plaatste. Mijnheer Van Amerongen, die den resident eenige schreden tegemoet was gegaan, kwam hand in hand met hem terug. »Mijn dochter,” zeide hij met een onderdanig lachje, »bevond zich juist hier toen gij u liet aandienen, en daar zij zich gelukkig acht u in persoon mede te deelen hoezeer zij zich vereerd....” »Het is dus geklonken?” viel de resident hem in de rede, een hartstochtelijken blik op Louise werpende. »Het is geklonken! mijn waarde aanstaande schoonzoon!” De resident wilde zijn arm om Louise’s hals slaan en de verloving terstond met een kus beginnen, doch Louise trok zich terug en boog onder den arm van den resident door. »Hoe is het?—Vriend of vijand?—Hoe staan de zaken eigenlijk?” »Goed, uitmuntend!” riep mijnheer Van Amerongen, na zijn dochter een woedenden blik toegeworpen te hebben. »Louise is wat bloode—dat zal er later wel uitgaan. Ze is ook nog zoo jong,” voegde hij er verontschuldigend bij. »Dat is waar,” stemde de resident lachend toe. »De hand dan maar Louise, omdat je nog niet aan me gewoon bent! Later zal die blooheid wel slijten.” Louise sloeg de oogen neder en reikte den resident haar hand, die hij gretig aannam en aan zijn lippen bracht. Louise had het wel willen uitschreeuwen van pijn. Nog nooit had iemand haar zoo ruw een hand gegeven. »Resident!” riep zij zacht. »Stevens, als je blieft, mijn schoone Louise.” »A propos, Stevens blijf je déjeuneeren van daag?” »Het spijt mij verduiveld,” antwoordde de resident, met een blik op Louise, »maar ik heb den overste mijn woord gegeven en daar kan ik moeilijk af.” »Dat spijt mij ook, maar dan kom je toch van avond?” »Helaas, neen. Voor van avond heb ik reeds vier dagen geleden een invitatie bij mijn vriend Van Bliesten aangenomen.” »Resident?” vroeg Louise zacht, na verscheidene vergeefsche pogingen gedaan te hebben om haar hand uit de zijne los te wringen. »Maar morgenavond zijt gij dan toch vrij, dat weet ik, en daarom hebben wij eenige menschen gevraagd....” »God in den hemel! Alweer een feest!” riep de resident, op eens Louise’s hand loslatende. »Gij zult toch geen omslag maken, hoop ik? Ik had, om je de waarheid te zeggen, veel liever een avond en famille bij je doorgebracht.” »Resident,” begon Louise weder, »Mama wacht mij, u neemt niet kwalijk....” en met een neiging was zij verdwenen eer de resident nog tijd tot antwoorden had. Marie volgde uit louter verwondering haar voorbeeld en liep haar na. »Louise! Och, Louise!” riep zij geheel buiten adem, »wacht toch even op mij!” Maar Louise snelde voort tot in haar kamer, dáar wierp zij zich op de sofa, wachtte lachend Marie af en vroeg haar kalm: »Nu, wat zeg je van die eerste ontmoeting in ons engagement?” »Niets,” antwoordde Marie, haar vriendin scherp aanziende, »ik zeg niets, om niet te veel te zeggen.” »O! geneer je niet, ge kunt gerust alles zeggen wat u goed dunkt; het kan zóo slecht niet wezen of ik kan er tegen, dit weet gij van ouds.” »Ja, maar gij zijt nu niet meer zooals gij vroeger waart... Ik moet u guluit bekennen dat ik u van daag niet meer ken—en dat spijt mij, Louise.... Van klein af hebben wij als zusters met elkander omgegaan, nooit heb ik een enkele gedachte voor u verborgen gehouden, ook gij zijt altijd oprecht en openhartig in uw vriendschap geweest.... en nu is het mij op eens alsof wij elkander geheel vreemd zijn geworden.... Hoe komt dat Louise?” Louise trok even de schouders op terwijl zij Marie met verbazing bleef aanstaren. »Hoe kunt gij dat alles zoo uitleggen?” vroeg zij zacht. »Ik gevoel dat gij gelijk hebt, maar ik had het nooit kunnen zeggen. Ik weet niet wat ik sedert eergisteren heb. Maar wacht even, ik zal de deur sluiten, dan kan niemand ons beluisteren. Zoo, nu zijn wij vrij.” »Marie!... weet jij wat liefde is?” »Ik heb er dikwijls over gelezen, en er Henri over hooren spreken, maar meer weet ik er niet van.” »Ik ook niet.” »Wat bliefje?” »Hm?” »Wat zegt gij daar?” »Ik?—Ik weet niets—niets.” »Weet gij niet wat liefde is, Louise? En waarom hebt gij u dan geëngageerd?—Waarom wilt gij de vrouw van den resident worden, indien gij hem niet lief hebt? Gij, die altijd zeidet: »Ik trouw nooit, als ik geen man vind dien ik lief kan hebben meer dan alle roem en eer, meer dan alle schatten der aarde, meer dan mijn ouders, bloedverwanten, vrienden, meer dan mij zelve...”” »Gekheid!—Zulke liefde bestaat niet... En bestaat zij al, welnu, dan zal ze zeker niet voor mij zijn weggelegd. Ik ben rijk, de resident heeft een hooge betrekking—hij zegt veel van mij te houden en ik heb niets tegen hem—er bestaat dus geen enkele reden waarom wij te zamen niet gelukkig zouden zijn.” »Heeft uw vader u dit gezegd?” vroeg Marie verwijtend, »of hecht gij inderdaad zóoveel waarde aan den rang en aan de liefde van den resident, dat gij hem daarvoor uw fortuin en geheel uw leven geven wilt?—Hebt gij......” Louise legde haar hand op den mond harer vriendin. »Luister Marie,” sprak zij ernstig, »veroordeel mij niet... Ik zal u alles zeggen, maar spreek er met niemand over, vooral niet met Henri. Toen gij eergisterenmorgen den resident gezien hebt, is hij bij Papa geweest om mij ten huwelijk te vragen, vandaag moest hij antwoord hebben en overmorgen gaat hij naar zijn residentie terug, veertien dagen daarna komt hij weer hier, zoo mogelijk, met een maand verlof, dan kunnen wij, getrouwd zijnde, nog een dag of acht te Batavia doorbrengen alvorens voor goed naar A. te gaan.” »Maar Louise!” riep Marie met wijd opengespalkte oogen. »Dit is vlug, niet waar?” vroeg Louise met een zonderlingen lach. »Welnu, eergisteren kende ik al deze besluiten over mijn toekomst reeds—en zoo even heb ik den resident voor het eerst gesproken. Alles is dus buiten mij om gegaan. Begrijpt gij nu waarom ik, ook zonder liefde, de vrouw van den Resident zal worden?” »Uw ouders dwingen u!” »Dwingen is het woord niet. Maar aangezien mijn ouders reden schijnen te hebben om bijzonder op dit huwelijk gesteld te zijn en ik eigenlijk geen reden heb om er tegen te wezen, zoo....” »Maar mijn beste Louise, zoo gij later eens meer van een ander gingt houden dan van den resident..... Alle dingen zijn mogelijk——wie weet welke mannen gij nog in uw leven ontmoeten zult en hoe....” »Ja, dáar heb ik ook reeds aan gedacht,” antwoordde Louise met een bedenkelijk hoofdknikje, »maar indien de resident goed voor mij is, waarom zou ik dan meer van een ander gaan houden?” »Ik weet het niet.... Henri spreekt altijd van liefde als over iets dat u zoo maar aan komt waaien, zonder dat gij het zelf helpen kunt.... en mij dunkt ik voel dat zoo iets mogelijk is.” »O! spreek mij niet van gevoelen. Ik weet niet wat ik tegenwoordig gevoel. Mijn hoofd gloeit tusschenbeide alsof er vuur in zit. En mijn hart? Mijn arm hart bonst alsof het uit elkaar zal springen. Dan heb ik koorts, dan beef ik, dan is het alsof mijn spieren tintelen, alsof het bloed in mijn aderen kookt, dan ben ik zoo sterk, zoo woedend dat ik, geloof ik, den resident verscheuren zou indien ik hem....” »Mijn God! Louise!” »Het is niets: een oogenblik later ben ik weer kalm en dan eindigt alles in een tranenvloed.... Ik ben zeer veranderd niet waar?” vervolgde zij, haar vriendin met een weemoedigen lach de hand reikende. »Maar ik kan het niet helpen, Marie—ik lijd er zelve het meest onder—geloof mij!” »O! Ik geloof u, lieve, beste Louise,” riep Marie, zich weenend in hare armen werpende. »Ach kon ik iets voor u doen! kon ik...” »Neen, Marie, gij kunt niets voor mij doen. Gij kunt niet beletten dat mijn karakter verandert, evenmin als ik er zelve iets tegen doen kan. Ik heb nooit tot de kalmsten behoord,” vervolgde zij met een glimlach, »ik ben nu wat meer opgewonden dan naar gewoonte: dat is al, het heeft niets te beteekenen, volstrekt niets. Ik kan mij beheerschen, als het noodig is.—Kom, ween nu toch niet. Ik ben immers gelukkig—en ik zal nog gelukkiger worden.—Njonja resident! Met een gouden pajong [22] toeren! Ik zal de eerste dame van A. zijn. Alle hooggeplaatste personen zullen, te A. komende, bij mij logeeren! Ik zal alles hebben wat ik slechts verlangen kan! De fraaiste rijtuigen, de beste paarden! O, gij weet niet hoeveel ik van paarden houd! En apen, katten, honden, vogels! Koeien wil ik ook houden! En schapen! En geiten moet ik hebben! O, jonge geitjes! Kijk, dat zijn engeltjes! Nu, de resident mag wel oppassen dat ik zijn geheele residentie niet in een menagerie herschep.” Marie lachte door haar tranen heen, toch begreep zij wel dat Louise zoo gelukkig niet was als zij wel schijnen wilde. Eenige oogenblikken nog bleven de beide meisjes zwijgen, toen stelde Louise voor om naar de pondopo terug te keeren en mevrouw Van Amerongen verder te gaan helpen aan de toebereidselen voor het feest. Marie bleef den ganschen dag stil en afgetrokken. Zij deed al wat er te doen was als in een droom en handelde omdat er gehandeld moest worden, zonder zelve recht te weten hoe. Al haar gedachten waren met Louise bezig. Zij verstond de vriendin harer kindschheid niet meer, en toch wilde zij weten wat er in die half gesloten ziel omging. Zij gevoelde dat er iets aan het geluk van Louise ontbrak en kon niet uitvinden wat. Louise zou, wel is waar, in het huwelijk treden met een man dien zij geen eigenlijke liefde toedroeg, maar die man beminde haar en zij had niets tegen hem, terwijl haar ouders dit huwelijk verlangden, wat kon zij dus beter doen dan haar hand te schenken aan hem, die haar een goed standpunt in de maatschappij en een gelukkig, zorgeloos leven beloofde?—Marie vond dat Louise goed handelde, en het speet haar dat zij dit erkennen moest. Louise scheen niets van de afgetrokkenheid harer vriendin te bemerken; zij wijdde haar aandacht geheel aan de gebakken die aan haar zorg waren toevertrouwd en was, als zij een oogenblik niets te doen had, vroolijk en spraakzaam als altijd. Zij spotte met alles, sprak als mevrouw D., liep als mijnheer G., danste als de jonge Z. en dreef haar uitgelatenheid zelfs zoo ver dat zij groette als de resident. Hij had het eens moeten zien, de groote Heer, hoe zijn stijve buiging van dien zekeren avond in een bespottelijk daglicht werd gesteld. Hij had Louise eens moeten zien, zooals zij dáar stond met een taartenschotel voor hoed in de hand, het lichaam in tweeën gebogen, het hoofd zooveel mogelijk omhoog en de armen naar achteren, terwijl zij lachend vroeg: »Wie heeft mij zóo gegroet, Marie?” En toen Marie niet dadelijk antwoordde, greep zij haar bij de hand, kneep haar zoo hard zij kon en vervolgde: »De hand dan maar Louise, omdat je nog niet aan me gewoon bent. Later zal die blooheid wel slijten!” »Foei, Louise!” riep Marie, »gij spot ook met alles en ontziet niemand.” »Let op morgenavond,” vervolgde Louise weder, »dan moet hij het bal met mij openen, daar zit geen lieve moeder op! Of hij dansen kan of niet, de eerste dans moet ik van hem hebben! En of hij vóor of achterover buigt, dat kan mij niet schelen, maar dansen zal hij! En galoppeeren nog al! Ik zal wel zorgen dat wij met een heerlijk vliegenden galop beginnen. En dan zult gij eens zien hoe trotsch ik u allen aan den arm van mijn resident voorbij zal zweven, in mijn nieuw satijnen kleed! O ja, ’t is waar ook, gij hebt mijn nieuw kleedje nog niet eens gezien. Kom maar mee, de meiden zitten er drok aan te naaien.—Hier in de kleedkamer van mama. Nu, ga maar binnen, geneer je niet.—Kijk! Wel wat zeg je er van? Mooi hè? Het wit satijnen kleed alleen kost honderd twee en dertig gulden, wat de tulle kost weet ik niet. Hier heb je de bouquet voor de berthe, dit is om den rok mee te garneeren en hier heb je mijn hartelijk geliefd coiffuurtje! Neen, maar kijk dan toch! Gij staart zoolang op hetzelfde! Kijk dan toch hier, mijn heerlijke krans rozenknopjes met dauwdroppen er op, is het niet beelderig?” »Beelderig,” herhaalde Marie, en verstomd over het toilet harer vriendin, vervolgde zij aarzelend: »Maar, Louise, wit satijn met tulle?....” »Het is wat oud voor mij, wilt gij zeggen, niet waar? Dat vond mama ook toen papa het gisteren te huis zond, maar nu ik geëngageerd ben, ziet gij—dat veroudert....” »Dat veroudert?” »Zeker.” »Het is waar. Gij zijt nu niet meer de vijftienjarige Louise van Amerongen, maar de aanstaande echtgenoote van een resident,” antwoordde Marie bitter. »En voor de aanstaande echtgenoote van een resident is niets te oud, niet waar?” vroeg Louise lachend. »Mijn eerste aankoop in mijn huwelijk zal dan ook een zwart fluweelen kleed zijn, met een langen sleep om met gepaste statigheid den Gouverneur-Generaal te ontvangen, wanneer Zijn Excellentie over eenige maanden bij mij te A. logeeren komt!” TWAALFDE HOOFDSTUK HET VERLOVINGSFEEST Den volgenden avond werd het bal door Louise van Amerongen en den resident Stevens van Langendijk met een vliegenden galop geopend. De resident vreesde wel eenigszins zijn waardigheid te compromiteeren door dat onzinnig in de rondte springen, maar hij was te Samarang weinig bekend en kon zich dus deze kleine uitspatting als de verloofde van Samarangs roos bij deze bijzondere gelegenheid wel veroorlooven. Men kon het hem aanzien dat hij de beste danser van het bal wilde zijn, hij danste zonder ophouden voort, van de eerste noot der muziek af, tot den laatste toe, en toen hij eindelijk genoodzaakt werd op te houden, waren zijn eerste woorden: »Kijk nu, wij waren juist zoo goed aan den gang!” Dat was een stap nader tot den vrede. »Hij danst heerlijk!” fluisterde Louise eenige oogenblikken later Marie in het oor. »Ik hoop dat hij nog om een dans zal komen; ik heb nog nooit zoo’n goeden cavalier gehad.” Den volgenden dans, een quadrille, deed Louise met Henri van den Berg. De resident en mevrouw Van Amerongen stonden tegenover hen. Henri had gaarne wat verder uit de buurt harer moeder gestaan, ten einde van Louise zelve te vernemen hoe zij over haar engagement en over haar aanstaanden echtgenoot dacht, nu echter durfde hij naar niets te vragen en Louise zeide niets. Toen eindelijk de dans geëindigd was en hij haar naar haar plaats terug had geleid, vroeg hij aarzelend: »Zoo gij nog geen cavalier voor het souper hebt aangenomen Louise, mag ik dan het genoegen hebben van u aan tafel te brengen?” Louise bedacht zich een oogenblik eer zij antwoordde. »Ja Henri, zooals gij weet ben ik sedert gisteren met resident Stevens van Langendijk geëngageerd, zoo hij mij dus voor het souper komt opeischen, kan ik uw vriendelijk aanbod niet aannemen, maar brengt hij mama of een andere dame aan tafel dan wil ik gaarne uw buurvrouw zijn, om nog eens over den ouden tijd te praten.” »Dus zijt gij dan toch werkelijk geëngageerd, Louise?” »Stellig, feliciteer mij maar.” »Van harte, kind, van ganscher harte! God geve dat gij gelukkig moogt zijn, en dat gij in den resident moogt vinden, al wat gij u verhevens en idealisch gedroomd hebt in uw leven!” »Dank je Henri.” Er lag iets droevigs in dat: »Dank je Henri” en in de wijze waarop zij hem bij deze woorden de hand reikte. Ook Henri gevoelde dat zij niet gelukkig was, maar evenals Marie dacht hij te vergeefs op een middel, om haar hare vorige onbezorgde vroolijkheid weer te geven en haar van een engagement te ontslaan, dat haar reeds nu ongelukkig scheen te maken. Toch vroeg hij maar niets, daar hij wel wist dat Louise de persoon niet was om te klagen en onnoodige confidences te doen. Hij kende haar fieren, sterken geest beter dan iemand anders, hij wist hoeveel fijn gevoel, hoeveel kracht, hoeveel geestdrift, dat schijnbaar loszinnig, oppervlakkig kind bezat. Hij had Louise van klein af gekend en bestudeerd en, daar hij vele jaren ouder was dan zij, had hij gelegenheid gehad, om de geringste schakeeringen harer ziel, met het geduld en de volharding eener innige genegenheid op te merken en te doorgronden. Hij verstond dat weinig begrepen karakter, en hij beminde schier afgodisch die krachtige, edele, poëtische vrouw met haar onbezorgd, wispelturig, spelend kinderhart. Aan het souper zat Louise naast den resident, die haar aan tafel had gebracht, en Henri aan het lagere einde der zaal, van waar hij haar onafgebroken gadesloeg. Mijnheer Van Amerongen stond op, tikte tegen zijn glas en verzocht het woord. Toen stelde hij zijn gasten voor, om op het geluk van zijn dochter en op dat van zijn aanstaanden schoonzoon, resident Stevens van Langendijk, hunne glazen te ledigen. Een luid »hoerah!” begroette zijn woorden, en werd door de muzikanten met het »Wien Neerlandsch bloed” besloten. Daarop stond de resident op en beantwoordde naar behooren den toast zijns aanstaanden schoonvaders. Nogmaals deed een vreugdekreet zich hooren, weder klonk de krachtige muziek, en alles keerde terug tot de gewone gonzende feestvreugde. Klokslag twee ving de dans weer aan, om voort te duren tot aan den morgen. De opkomende zon vernietigde het armoedig licht der lampen door haar trotsche gouden stralen en maakte een einde aan het kwijnend feest, dat weder voor geruimen tijd stof zou opleveren voor de belangrijke gesprekken van Samarangs groote wereld. DERTIENDE HOOFDSTUK HET EERSTE GESPREK ZONDER GETUIGEN. De heugelijke dag was eindelijk aangebroken, waarop Louise van Amerongen en resident Stevens van Langendijk de eerste gelofte af zouden leggen van levenslange gehechtheid en trouw. Het geheele huis was groen gemaakt en met bloemen versierd, alle jongens en meiden hadden hun beste kleeren aan, en mijnheer en mevrouw Van Amerongen, de resident en eenige goede vrienden waren reeds in de binnengalerij vereenigd. Louise alleen ontbrak nog. Zij was bezig de laatste hand aan haar toilet te leggen, en toen zij gereed was riep zij Alima en Rosa bij zich en zeide zacht: »Op mijn tienden verjaardag wilde mijne moeder mij een geschenk van waarde geven, en zij gaf mij u. Gedurende zes jaar hebt gij beide mij geholpen en verzorgd zooals mijne moeder dit van u verwacht had, daar ben ik u dankbaar voor. Weldra zal ik het ouderlijk huis verlaten en dan zal uw taak wat mij betreft volbracht zijn. Maar ik wil niet vertrekken zonder u een klein blijk mijner erkentelijkheid te geven.... Ziehier wat geld voor uw aanstaande huishouding.... en zie hier uw vrijbrief.....” Louise’s stem en hand beefden toen zij haar oudste gezellinnen aldus haar afscheid gaf. Rosa weende, terwijl zij het geld aannam en den vrijbrief op den grond liet vallen. Alima kruiste de armen over de borst en sloeg de oogen neder. »Alima, zie hier uw vrijbrief,” herhaalde Louise nauw hoorbaar. »Ampon! [23] nonna!” riep de jonge slavin, zich aan haar voeten werpende. »Wat heeft Alima misdaan dat zij de nonna niet langer dienen mag?” »Gij hebt mij goed gediend, Alima, gij zijt altijd trouw en eerlijk geweest en ik heb mij nooit over u te beklagen gehad, daarom wilde ik u gelukkig zien....” »Ampon, nonna!” herhaalde Alima luid snikkend. Ook Louise weende, maar zij trachtte haar tranen te verbergen en liet den vrijbrief vóor de knieën van Alima vallen. »De nonna zal niet boos zijn.... en Alima niet van ondankbaarheid verdenken!” riep de jonge slavin het papier oprapende. »Alima is niet geboren om vrij te zijn—Alima zou ongelukkig wezen alleen in die groote wereld, indien zij aan niemand toebehoorde!” Toen scheurde zij haar vrijbrief in stukken en vervolgde zachter: »Ook de nonna zou haar missen in die verre, vreemde stad, waar niets haar het huis harer moeder herinneren zal!” Toen Louise eenige oogenblikken later de galerij binnentrad, waar de resident haar, met van bewondering vonkelende oogen tegemoet kwam, was zij zoo onbewegelijk, zoo gevoelloos schoon, zouden wij bijna zeggen, dat zelfs de resident zich als terug gestooten gevoelde. Een kouden blik om zich heen werpende en achteloos de hand reikende aan hen die haar omringden, was haar eerste vraag: »Waarom zijn Marie en Henri van den Berg niet hier?” De resident greep haar hand en bracht die hartstochtelijk aan zijn lippen. »Schoone, bekoorlijke Louise!” sprak hij zacht. Het meisje scheen hem noch te hooren, noch te zien, zij sloeg geen acht op hem, maar herhaalde nogmaals: »Waar blijven Henri en Marie dan toch?” Te vergeefs trachtte de resident haar aandacht tot zich te trekken en haar »aan het spreken te krijgen”. Niets mocht hem baten. Het jonge meisje wierp zich met een zucht op een leuningstoel neder en staarde naar de deur, alsof daarbuiten alles was wat haar ziel kon boeien. Gelukkig voor hem had de resident te veel eigenliefde en te weinig wantrouwen om aan jaloezie onderhevig te zijn, anders zou hij ongetwijfeld geleden hebben onder Louise’s afgetrokkenheid. Mevrouw Van Amerongen, hoogst verlegen over de houding harer dochter, zond ongemerkt een der jongens naar Van den Berg, om de juffrouw te smeeken toch zoo spoedig mogelijk te komen. Een paar minuten later rolde een rijtuig het hek in, en traden mijnheer Van den Berg, Marie en Henri binnen. Louise sprong op als door een elektrieken schok geraakt, liep den ouden heer schier omver en wierp zich in de armen harer vriendin. »Eindelijk!” riep zij met een glimlach, zoo droevig, zoo lijdend, dat hij Henri deed verbleeken en tranen in Marie’s zachte oogen riep. »Kom, nu kan ik teekenen,” vervolgde zij met een doffe, vaste stem. »Nu heb ik al mijn vrienden om mij heen. Zoo gij wilt, resident?” De plechtigheid nam een aanvang en, toen zij statig en wel volbracht was, had er een prachtig déjeuner plaats waarop het natuurlijk niet aan toasten op het geluk van bruid en bruidegom ontbrak. Mijnheer en mevrouw Van Amerongen schenen recht gelukkig en verheerlijkt met den hooggeplaatsten schoonzoon, dien zij met onvermoeiden trots prôneerden. De meeste gasten waren stil, maar de resident was uitgelaten vroolijk en de jonge bruid bleef afgetrokken en zwijgend alsof zij zich geheel vreemd gevoelde aan hetgeen om haar heen voorviel. Slechts nu en dan, wanneer zij haastig een blik op Henri of Marie wierp, kwam er een sombere gloed in haar donker oog of een lichte blos op haar bleeke wangen. Toen het déjeuner geëindigd was, brak er eindelijk een oogenblik van vrijheid aan, waarin elk zijn weg ging en sprak met wien hem goed dunkte. Ook Louise wilde van dat oogenblik gebruik maken en den resident zacht op den arm tikkende, verzocht zij hem haar naar de achtergalerij te volgen, waar zij ongestoord te zamen spreken konden. De resident was eenigszins verwonderd over deze avance, zooals hij het noemde, en volgde haar nieuwsgierig. »Daar ik nu uw bruid ben,” begon zij, »zoo zal het mij mogelijk vergund zijn u eindelijk een oogenblik zonder getuigen te spreken.” De resident begreep niet recht; maar, ook zonder te begrijpen, sloeg hij zijn arm om de slanke leest zijner schoone bruid en drukte hij een vurigen kus op haar ijskoud voorhoofd. Louise onderging zijn liefkozing met een kalmte en een onverschilligheid alsof zij er sedert jaren aan gewoon was geweest, en toch was dit de eerste kus haars verloofden. Hij had heden eenig recht op haar verkregen, dit gevoelde zij, en daarom liet zij nu toe, hetgeen zij hem tot dusver halsstarrig geweigerd had. »Stevens,” hernam zij weder, het was de eerste maal dat zij hem anders noemde dan »resident,” en het kostte haar blijkbaar moeite den man, die over een paar weken haar echtgenoot zou zijn, bij zijn naam te noemen. »Stevens, binnen korten tijd zal ik uw vrouw zijn en nog nooit hebt gij mij gevraagd of ik het wezen wilde.” De resident zette groote oogen op, maar glimlachte, als dacht hij bij zichzelve: »Wat doet uw wil ter zake, kind?” »Ik heb u mijn hand toegezegd,” vervolgde zij, »omdat mijne moeder het verlangde en mijn vader het mij beval.” Zij wachtte even, als om den resident tijd tot antwoorden te geven, maar toen zij zag dat hij zwijgen bleef, hernam zij met meer vastheid: »Ik moet natuurlijk mijn ouders gehoorzamen, en daar ik niemand bijzondere genegenheid toedraag, is het mij om het even aan wien mijn ouders mij afstaan.” »Liefste, liefste Louise!” riep de resident opgetogen. »Nog nooit hebt ge iemand lief gehad, zegt gij?” »Niemand, zelfs u niet, resident.” »Dat zal later wel komen als wij eenmaal getrouwd zullen zijn.” »Ik hoop het, voor u en voor mij,” antwoordde Louise kalm. »En mocht het anders wezen, dan zal de resident zich herinneren dat zijn vrouw hem gedwongen haar hand geschonken heeft.” »Maar ik zal alles doen om u gelukkig te maken, om u het leven te veraangenamen, Louise, en wij zullen het minder aangename van vroeger vergeten, niet waar?” Louise zeide niets. De resident vatte haar hand in de zijne en vroeg met eenige onrust: »Haat gij mij, Louise?” »Gij zijt mij onverschillig.” Een lange stilte volgde. »Gij weet nu, wat ik meende dat gij vóor ons huwelijk weten moest,” zeide zij eindelijk, »handel verder met mij naar goedvinden.” Er lag een wanhoop in haar onderwerping en een kracht in haar zwakheid, die den resident onwillekeurig deden huiveren, doch weder viel zijn oog op haar schoon en kalm gelaat en alles werd vergeten in een kus. Louise liet zich deze tweede liefkozing welgevallen als de eerste en beantwoordde haar met de woorden: »Zoo gij er niets tegen hebt, resident, zullen wij naar het gezelschap terugkeeren.” VEERTIENDE HOOFDSTUK HOE BRUID EN BRUIDEGOM OVER ELKANDER DENKEN Nauwlijks was de resident dien avond vertrokken of Louise begaf zich naar haar kamer, ontkleedde zich schielijk, zond haar slavinnen weg en wierp zich op haar geliefkoosden rotangstoel neder, om ongestoord te kunnen nadenken over hetgeen er dien dag voorgevallen was. Twee malen sprong zij op, liep met haastige schreden de kamer op en neer en ging weder zitten. »Neen,” dacht zij bij zichzelve, »de resident moet zelf weten wat hem te doen staat. Geeft hij mij mijn woord niet uit eigen beweging terug, dan zal ik er hem ook niet meer om vragen. Hij weet dat hij er mij een dienst door zou bewijzen, doet hij het dus niet dan toont hij genoeg dat hij meer om zijn eigen trots geeft dan om mij.... Morgen diner—overmorgen bal—na overmorgen thé dansant in de societeit, daarna een bal bij den resident en een bij Van den Berg en dan nog kleine partijen zonder ophouden in het verschiet....” Zij gaapte als een mensch van zestig jaar op het denkbeeld van al die vermakelijkheden. »Maar hij zal het niet doen... welnu, dan word ik zijn vrouw... wat kan het mij schelen?—Hij of een ander... hij is ten minste goedig, een ander zou er mogelijk nog kwaad bij zijn. Hij trouwt mij omdat hij mij mooi vindt, en ik hem omdat mijn ouders het hebben willen. Wij staan dus gelijk—wij houden niet van elkander en hebben elkaar dus niets te verwijten.... Maar, mijn hemel, waarom trouwen wij dan?—Ik moet, ik zal hem nog eens spreken, mogelijk.... Neen, ik wil niet.” »Ik zal residentsvrouw worden en dan zal ik vrij zijn. Ik zal mijn huishouden geheel naar mijn zin inrichten en hem het leven zoo aangenaam mogelijk maken.—Hij zal goed voor mij zijn. En eigenlijk—wat kan ik meer begeeren?... Ik ben nu bijna zestien jaar oud en nog nooit heb ik voor iemand een liefde gevoeld zooals men die in boeken beschreven leest. Daar zal ik niet vatbaar voor wezen.... Henri?.... O! foei, Henri! Neen, dat zou al te gek zijn. Ik houd heel veel van Henri, maar toch niet meer dan van Marie. Neen, hetgeen men liefde noemt moet nog iets anders wezen.... En de resident?—Hij zegt mij lief te hebben..... Zou dat mogelijk wezen? Maar indien hij mij waarachtig lief had dan moest hij mij meer beminnen dan zichzelven, dunkt mij.... O! ik geloof niet dat ik voor eenig offer terug zou deinzen indien het ’t geluk gold van iemand dien ik waarachtig lief had.... Hij zal het niet doen..... en toch trouwt hij mij uit liefde....” Zij lachte afgetrokken. »Och, zulke roman-liefdes bestaan mogelijk niet eens. Ik heb er ook nooit van gehoord in het werkelijke leven....” Zij stond op, nam een boek uit haar kast, sloeg het open bij een vouw en las: »Osez me l’arracher! Demandez-lui s’il m’aime, Dit-elle; le voilà pour répondre lui-même. Parle, Jocelyn, dis s’il est vrai que ton coeur A trahi ton ami, ton amante, ta soeur! Dis-leur si de ce sein où Dieu m’avait jetée, Sur la pierre à leurs pieds tu m’as précipitée? Dis-leur si cet amour, notre vie en ce lieu, Tu l’aurais renié, même à la voix de Dieu! Un Dieu! S’il était vrai, si je doutais encore, Je le détesterais, autant que je t’adore!” Met een treurigen glimlach sloeg Louise het boek dicht, maar een tweede vouw ziende, opende zij het weder om verder te lezen: »Je me repens de tout, hors de l’avoir aimé! Et si devant ce Dieu mon amour est coupable, Que dans l’éternité sa vengeance m’accable! Je ne puis m’arracher du coeur, même aujourd’hui, Le seul être ici-bas qui m’ait fait croire en lui; Et dans mes yeux mourants son image est si belle, Que je ne comprends pas le ciel même sans elle. Oh! s’il était là, lui! Si Dieu me le rendait! Même à travers la mort, oh! s’il me regardait! Si cette heure à ma vie eut été réservée, Si j’entendais sa voix, je me croirais sauvée: Sa voix m’adoucirait jusqu’au lit du tombeau! [24] »O neen! zulke liefde kan niet bestaan!” sprak zij met tranen in de oogen. »En toch.... indien zij eens bestond?” Zij had zonder het te bemerken eenige bladzijden omgeslagen, en toevallig viel haar oog op de woorden: »J’ai trahi par faiblesse, ou bien par dévoûment, Mon enfant, mon amour, mon bonheur, mon serment.” Zij las niet verder. Zij wierp het boek weg en sprak met een nog treuriger lach dan zoo even: »Ik hoop dat ook dit overdreven zal wezen!” Toen begaf zij zich ter ruste, doch sliep bijna niet dien nacht, en toen den volgenden morgen de eerste zonnestralen in haar kamer drongen, gevoelde zij zulk een behoefte aan ruimte en lucht dat zij zich zonder hulp harer slavinnen aankleedde en den tuin invloog. Ook de resident had dien nacht geen rust kunnen vinden. Hij had, ’s avonds thuis komende, zijn jongen de deur uitgeschopt, omdat hij, als altijd, onder de tafel lag te slapen, omdat het nachtlampje niet meer licht gaf dan naar gewoonte, omdat de laarzen, die hij aanhad, hem knelden, omdat het warmer was in zijn kamer dan in de open lucht, en om nog vele andere redenen meer, die slechts in de verhitte verbeelding van driftige menschen zonden van onschuldigen worden. Nu liep hij met rassche schreden zijn kamer op en neer, dan bleef hij voor het geopende venster staan en hief zijn oogen naar omhoog, zonder iets van den prachtigen sterrenhemel te zien die zich over Samarang uitstrekte; nu eens wierp hij zich moedeloos op een bank, een oogenblik later sprong hij weder op, balde de vuisten, verschoof eenige stoelen, verplaatste het nachtlichtje, de gindie [25] met water, zijn cassette, in éen woord al wat hij vinden kon, wierp de jalousiën dicht wanneer ze open waren, of opende ze wanneer hij ze een oogenblik te voren gesloten had, stampvoette, lachte, geeuwde, sprak overluid, was nu eens hoogst gelukkig dan weer diep rampzalig, dacht aan alles en toch aan niets.... Zóo werd het eindelijk dag en de resident zag met verbazing de zon in zijn kamer schijnen. »Wat duivel is dat?” sprak hij bij zichzelven, »heb ik mij gisteren niet uitgekleed? Ik zou mij schamen voor mijn jongen als hij ’t zag!” Hij ontkleedde zich zoo goed en zoo kwaad als hij het zonder hulp van Siedin doen kon, stak een sigaar op, wierp zich te bed en floot. Siedin trad binnen. »Wat verlangt toewan resident?” »Hoe laat is het?” Hij had een halve minuut geleden nog op zijn horloge gezien. »Bij zessen, mijnheer.” »Leg mijn kleeren gereed, ik wil uitgaan—dadelijk.” Siedin was buiten zichzelven van verbazing, maar vertrok geen spier en gehoorzaamde stilzwijgend. Toen de resident eindelijk weer in de kleeren was, sprak hij haastig: »Haal mij een kop koffie en een stuk brood, en zoek mij een gezadeld paard.” Siedin antwoordde kalm: »Saja toewan”, maar wist volstrekt niet waar hij een gezadeld paard van daan zou kunnen halen, daar de ongelukkige, magere dieren van het logement, volgens zijn oordeel niet geschapen waren om een resident te dragen. Het ontbijt verscheen spoedig genoeg, maar de resident had al ruim een kwartieruurs gelaarsd en gespoord op de stoep gestaan, eer zijn gezadeld paard kwam opdagen. »Monjet! [26] Waar heb je zoolang gezeten?” vroeg hij rood van ongeduld. »Ik heb het rijpaard van toewan secretaris....” »Stommeling!” bromde de resident opstijgende; hij gaf het paard de sporen en reed weg. »Oentoeng! Toewan resident kloewar [27]!” dacht Siedin bij zichzelven en recht gelukkig dat hij vrij af had, begaf hij zich naar zijns meesters kamer en lei zich in diens plaats ter ruste. De resident reed in gedachten verzonken den Bodjongschen weg op. »Neen,” sprak hij bij zichzelven, »neen, niets daarvan.... Wat raakt het haar?—Zij is een kind, een aardig poppetje; maar daarom behoeft zij nog niet alles te weten. En buitendien, wat zou het baten, of zij het al dan niet wist; dat zou niets aan de zaak veranderen. »Het is, geloof ik, een koppig ding, zoo onderworpen als zij zich voordoet.... Nu, en die onderwerping! Zij wil wel zóo, anders zou ze ook zoo gehoorzaam niet wezen.... Een mooi kopje! Een lief figuurtje! Maar gisteren was zij toch verduiveld bij de hand.... En een tongetje, zoo scherp.... zoo rad.... »Maar mogelijk—Ha! daar begin ik weer! Daar ben ik nu den ganschen nacht reeds over bezig geweest, alsof haar woorden iets te beteekenen konden hebben! Louise is een kind—en een bedorven kind nog al, zij heeft zich gekrenkt gevoeld door mijn wijze van handelen, dat is al. Had ik haar een week of wat het hof gemaakt, alvorens mij tot haar ouders te wenden, dan zou het nufje zeer vereerd geweest zijn. Nu is de jonge dame beleedigd....—Ik hoor haar nog: »Stevens, binnen korten tijd zal ik uw vrouw zijn en nog nooit hebt gij gevraagd of ik het wezen wilde.” Dat waren harde woorden voor mij.... mogelijk ware het beter indien.... neen, neen! Wat drommel, waar denk ik toch aan! Louise zal mijn vrouw worden—en zij zal mij liefhebben ook, anders.... »»Ik hoop het voor u en voor mij,” gaf zij mij gisteren ten antwoord, toen ik haar van liefde in ons huwelijk sprak; »maar mocht het anders wezen, dan zal de resident zich herinneren dat zijn vrouw hem gedwongen haar hand geschonken heeft.” Verduiveld! die woorden deden mij toch aan. Het was mij, alsof zij een vloek over mijn toekomst uitsprak! Het was een oud mensch dat sprak, geen zestienjarig meisje meer. Die kalmte, die vaste, ik zou bijna zeggen, die dreigende wijze van spreken.... Als man van eer moest ik haar haar woord terug geven.... En haar de vrouw van een ander zien worden! Nooit. Alsof een ander haar meer lief kon hebben, dan ik? Alsof.... Gekheid! Non sense! daar komt niets van in!—Het mankeert er nog maar aan dat resident Stevens van Langendijk daarvoor hier gekomen zou zijn! Wat zouden zij mij uitlachen als ik zonder vrouw te A. terugkwam!—Ik—een man van rang, van vermogen, bedankt door een wispelturig kind! En dat nogal nadat de geheele wereld geweten heeft dat zij mijn bruid geweest is! Wat zou men daar wel van zeggen.... Neen, neen; dat gaat niet. Alles is goed en wel, maar ik moet niet ridicuul gaan worden op mijn ouden dag!” Zoo dacht de resident nog een groot uur voort en toen hij eindelijk vermoeid en warm te huis kwam, was hij nog niets verder gevorderd dan toen hij uitreed. Alles was verwarring in zijn hoofd zoowel als in zijn hart. Hij was verliefd op Louise, zij was zijn bruid, zij moest zijn vrouw worden. Wel zeide zijn geweten hem dat hij verkeerd handelde, maar zijn hoogmoed, zijn ijdelheid, zijn eigenliefde, ja zelfs zijn achting voor zichzelven gedoogden niet dat hij zijn wil zou doen buigen voor die van een afhankelijk kind. VIJFTIENDE HOOFDSTUK HET OFFER AAN EERZUCHT GEBRACHT Wij vinden Louise van Amerongen weder in een prachtig wit zijden bruidskleed; een lichte kanten sluier is smaakvol om het schoone hoofd geplooid, en omzweeft als een dunne wolk de fijne, ranke gestalte. Kostbare paarlsnoeren kronkelen om den blanken hals en armen, en een fraaie krans van oranjebloesems en witte rozen ligt op een stoel aan haar zijde. Haar gelaat is bleek, haar oogen schitteren en haar handen zijn wit en koud. Overigens is zij kalm en geen woord, geen beweging verraadt wat er in haar ziel omgaat. De resident treedt met een glimlach om de lippen de voorgalerij binnen en beeft licht terwijl hij de hand zijner bruid in de zijne vat. »Zal zij mij gelukkig maken?” vroeg hij zichzelven met eenige twijfeling af, en toen hij zijn oog vragend op zijn schoone Louise vestigde, ging hem een koude rilling door de leden, terwijl hij zichzelven verzekerde dat haar buitengewone schoonheid ruimschoots vergoeden zou hetgeen zij aan verstand of hart ontbreken mocht. »Zal het mij mogelijk zijn dien man gelukkig te maken?” waren ter zelfder tijd de gedachten der bruid, en toen zij haar donker oog onzeker over de menigte liet weiden, trof haar de zachte, treurige uitdrukking van Henri’s edel gelaat en ook haar ging een koude rilling door de leden, terwijl zij haar blikken nedersloeg en zichzelve ontkende immer iets om haren neef gegeven te hebben. Arm meisje! Hoevelen handelen als gij, en werpen zich met een bloedend hart in de armen van een man die haar onverschillig is! Hoevelen brengen, als gij, aan een fortuin, aan een rang het geluk van gansch haar leven ten offer en verloochenen, vergeten, versmaden zichzelven en anderen voor een denkbeeldige grootheid, die haar waarde verliest zoodra men gevoelt haar bereikt te hebben! En gij, dwaze man! gij die de menschen kent en voor wien de wereld niet nieuw meer is, gij die geen jeugd, geen onervarenheid, geen plichtbesef ter uwer verontschuldiging kunt bijbrengen, hoe kunt gij u aan een woesten hartstocht overgeven waartegen uw verstand u waarschuwt en geheel uw ziel zich verzet? Hoe kunt gij, die alles gezien, gekend, genoten hebt, wien niets onthouden is geworden, zelfs niet de rampen die kracht geven en de teleurstellingen die tot nadenken brengen, hoe durft gij thans op een gelukkige toekomst hopen? Toch zijn er velen als gij, die op een gevorderden leeftijd een jonge bruid naar het echtaltaar voeren zonder een oogenblik aan het geluk der aanstaande levensgezellin gedacht te hebben. Die haar uit eigenliefde, hoogmoed of pronkzucht, het jawoord als afpersen en haar van haar ouders afbedelen of koopen om het nietig genot te hebben van der wereld toe te roepen: »Zij, die de mijne is geworden, was te goed voor allen, de grootsten waren te gering voor haar en de rijksten te arm; maar zij heeft mij haar leven en haar toekomst toevertrouwd, mij heeft zij haar jeugd en haar schoonheid geschonken.” Het leven is een leerschool, heeft men meer dan eens gezegd, en toch, hoevelen hollen dat leven door, zonder omzien, zonder nadenken, zonder vergelijken, zonder berekenen; verblind door al wat schittert, medegesleept door al wat kracht heeft, voortgestuwd door al wat buiten hen is. Zij zien alles en begrijpen niets, gevoelen alles en kennen niets, ondervinden alles en doorgronden niets. Uitgelaten vroolijk in voorspoed, zijn zij hopeloos in droefheid en verwoed over de geringste teleurstelling. Niets is blijvend voor hen; wat zij heden liefhebben, versmaden zij morgen; wat zij gisteren deugd noemden, is heden misdaad voor hen. Zij leven geheel voor het oogenblik, gevoelen zonder herinnering en handelen zonder aan een toekomst te denken. Vandaar dan ook dat men er zoo velen ziet die in de werkelijkheid grijs geworden zijn om hun leven in een illusie te eindigen. In de kerk knielde de jonge bruid aan Stevens zijde neder, zijn oogen zochten de haren, de haren bleven onafgebroken neergeslagen. En toen de plechtigheid geëindigd was en zij op zijn arm geleund de kerk verliet, verried een hoog rood een onbestemd gevoel van schaamte en berouw dat zich onwillekeurig van haar meester maakte. De resident gevoelde iets dergelijks, maar begreep het niet. Zijn oog viel op het bekoorlijke schepsel dat hem toebehoorde, en half bevend fluisterde hij haar in het oor: »O Louise, mijn engel! Thans zijt gij de mijne voor eeuwig!” Nu eerst gevoelde het meisje, welk een vreeselijke band er tusschen haar en dien man gelegd was geworden. Nu verstond zij eerst recht die ijselijke woorden, die een oogenblik te voren nog bloote klanken voor haar geweest zouden zijn. Arme, arme Louise! De groote stap is thans gedaan. Mor niet tegen hetgeen geschied is, maar draag zorg voor de toekomst; wend de verblindheid uws echtgenoots ten uwen voordeele aan: hij beminde u tot heden zooals hartstocht, zooals begeerte alleen bemint, maar temper, wijzig die liefde, leid haar met verstand opdat zij een bron van geluk moge worden, voor u en voor den man wiens toekomst ook de uwe wezen moet. Ontzie uw echtgenoot daar waar gij niet met hem overeen zult stemmen, acht hem, zoo niet om zijnentwille dan uit achting voor u zelve, en bemin hem, zoo niet met uw hart, dan toch met uw geweten; want gij hebt hem gansch uw leven beloofd en zijt hem dus medewerking en genegenheid verschuldigd. Leef, ja leef geheel voor hem, jonge, schoone, rijke vrouw, en hij zal door uw deugden leeren u lief te hebben, te achten en te eerbiedigen zooals hij nog nimmer een vrouw vóor u lief gehad, geacht en geëerbiedigd heeft. TWEEDE DEEL HOE ZIJ WERD Nous autres femmes nous ne demandons qu’à admirer et qu’à servir. Le sentiment de notre infériorité ne nous blesse pas, il nous charme au contraire. Ne vous étonnez donc pas si vous trouvez si peu de soumission chez les femmes c’est qu’il y a fort peu d’hommes dignes de la soumettre. Éternité! Quel droit avons-nous pauvres petits êtres, ignorants et impuissants, de faire une promesse pour l’éternité?—Demain ne nous appartient pas, comme l’éternité nous échappera! Lettre à M. Alexandre Dumas, fils, au sujet de son livre L’Homme-Femme, par Mlle Oristorio di Frama, Cantatrice. TWEEDE DEEL HOE ZIJ WERD ZESTIENDE HOOFDSTUK TE HUIS Tegen vijf uur des namiddags reed een gemakkelijk reisrijtuig met zes paarden bespannen en door een eerewacht te paard omringd, de groote laan in, die naar het residentiehuis te A. geleidde. De loopers draafden naast de paarden, de wacht kwam in het geweer, alle bedienden vlogen naar buiten en resident Stevens van Langendijk heette zijn jonge vrouw welkom in haar nieuwe woning. »Zorg voor de goederen,” riep hij de oppassers toe. En zijn vrouw bij de hand vattende, geleidde hij haar de stoep op en het huis rond dat voortaan het hare zou wezen. »Wel, wat zeg je, mijn kind? Is het hier nu zoo kwaad?” Louise wierp verwonderde blikken om zich heen en antwoordde zacht: »Integendeel, ik vind dat gij prachtig ingericht zijt!” »Niet waar? Ik ben ingericht zooals het behoort, rijk en net.” »Zeer net.... dit is juist hetgeen mij frappeert.... een jongeheerenhuishouden....” »Aha! ondeugend ding! Denkt gij zóo over het jongeheerenhuishouden.... Wacht, dan zullen wij u nog iets anders laten zien.” Toen bracht hij haar naar de slaapkamer, waar alles smaak, gemak en weelde ademde. »Zie hier je linnenkasten, lieve.” »O, hoe netjes! Wie heeft dat alles zoo keurig geschikt?” »Wel de meiden, Poes.” »En hier deze deur?” »Die komt in je kleedkamer uit, je heiligdom, waar je zoo vrij als een vogel zult wezen.” Hij stiet de deur open en Louise trad binnen. Zij zeide niets. »Nu?” vroeg de resident. »Prachtig.” Op eens wierp zij zich in zijn armen. »Wat heb je? Waarom huil je?” »Ik weet het niet,” snikte zij afgebroken. »Gij zijt zoo goed voor mij.” »En huil je daarom?” vroeg hij met een lach. »Kom kind, droog die tranen af en geef mij een zoen. Zóo, goed zoo. Nu, dáar staat je koffer, maak je nu eens mooi van avond, want er zal zeker wel de een of ander komen om mijn mooi, lief vrouwtje te zien.” Hij drukte haar nog eens hartstochtelijk in zijn armen en toen verliet hij haar, opdat zij zich ongestoord zou kunnen verkleeden. Doch nauwlijks was zij alleen of zij sloot de deur harer kamer, wierp zich op een rood fluweelen causeuse neder en weende bitter. Haar hart was zóo vol dat het haar goed deed eindelijk een oogenblik te hebben waarin zij haar tranen vrij kon laten vloeien. De kamer waarin zij zich bevond was ruim en smaakvol gemeubeld. Alles was er in harmonie en zóo geschikt dat men niets had kunnen wegnemen of verplaatsen zonder het geheel een minder bekoorlijk aanzien te geven. Een meubel slechts scheen misplaatst in het vroolijke, smaakvolle vertrek, omdat het te groot, te donker was, te veel in het oog viel, zouden wij kunnen zeggen. Het was een mahoniehouten hangkast, waarvan een der deuren wijd open stond, terwijl de andere gedurig kraakte alsof er iemand tegen aanleunde. Dit gekraak trof eindelijk Louise’s oor. Zij herinnerde zich waarom zij hier gekomen was, wischte haar tranen af en stond op om zich te kleeden. Onverschillig opende zij een houten kistje, wierp er eenige gouden armbanden en een lange snoer bloedkoralen uit, trok daarna een licht grijs zijden kleed bij éen mouw van onder uit haar koffer en klapte in de handen om Alima te roepen. Tien minuten later was zij gereed. »Hoe laat is het?” »Zes uur, mevrouw.” »Goed. Gij kunt heengaan.” Alima vertrok. Toen kwamen de tranen weder, en weer sloot zij snel de deur opdat niemand ze zien zou. Maar, terwijl zij aan den eenen kant van de kamer stond met het gelaat naar de deur gekeerd, vonkelde er een donker oog om de deur der hangkast heen.... Een tweede oog, een fijnbesneden neus met beweegbare neusvleugels, een half geopende mond met vast opeengeklemde tanden, een lange uitgerekte hals volgden. Een jonge vrouw, bruin, slank, vlug, levendig, hartstochtelijk, vlood als een hinde uit de kast langs den muur, om de tafel, achter de rood fluweelen causeuse. Daar blijft zij een oogenblik onbewegelijk zitten, met de eene hand op de borst gedrukt als om de lucht terug te dringen die in een luide kreet dreigt uit te barsten, met de andere krampachtig om het gevest van een kris geslagen, dien zij in de plooien harer kabaai zoekt te verbergen. Zij ziet Louise voor zich staan. Met éen blik meet zij den afstand tusschen haar kris en het hart der jonge vrouw, en een lach vol haat geeft voor een oogenblik een afschuwelijke uitdrukking van wreedheid en wraak aan haar anders buitengewoon schoon gelaat. Langzaam rijst zij op—sluipt zij voort—heft zij haar kris omhoog.... »Tjilakka!” [28] gilt zij op eens, en weenend zinkt zij aan Louise’s voeten neder, terwijl zij haar kris naar het andere einde der kamer werpt. Louise ontstelt hevig, maar terstond haar schrik verbergende, vraagt zij kalm en trotsch, op een schier bevelenden toon: »Wie zijt gij? En wat doet gij hier?” »Tjilakka!” herhaalt de jonge vrouw nog eens, en na een oogenblik zwijgens, waarin de beide vrouwen elkander met een onverklaarbare belangstelling, ja bijna sympathie beschouwen, vervolgt zij in vreeselijke wanhoop: »Mina is genoeg gewroken!—Njonja resident zal ook niet gelukkig zijn! Maar toewan Allah zal rechtvaardig wezen!” »Wie zijt gij?” vraagt Louise weder, deze keer zacht en medelijdend. »Wie ik ben.—Wie—ik—ben?” herhaalt de jonge vrouw met bitterheid. »En dat vraagt gij mij Hier? hier, in mijn eigen huis, in mijn eigen kamer? Onder het dak van hem, dien ik tien jaar lang gediend heb als mijn meester, dien ik lief heb gehad als den vader van mijn kinderen.... voor wien ik gezorgd heb als voor mijn eigen broeder, voor wien ik gewerkt heb als voor mijn eigen vader!—Maar hij heeft mij verstooten—verstooten voor u, verstooten omdat ik arm ben.... omdat ik hem niets dan liefde geven kan—niets dan dat! En dat was niet genoeg voor hem.... Hij wilde geld hebben—geld voor zich alleen—niet eens voor zijn kinderen! Want die heeft hij verstooten als mij!—Hij was vertrokken naar Samarang, om papieren te halen; want Mina zou zijn vrouw worden en haar kinderen zouden Stevens heeten.... En toen de kinderen vroolijk waren en Mina gelukkig was en vertrouwde op hem.... toen kwam er een vreemde om te zeggen dat de resident getrouwd was!.... Hij bracht geld voor de kinderen en een bevel voor Mina om zich te verbergen in de bovenlanden, opdat njonja resident niet weten zou dat er ooit een Mina bestaan had.... »Maar de kinderen speelden met het geld en Mina geloofde niet aan het bevel.... Toen werden de kinderen heimelijk weggevoerd, Mina werd verjaagd uit het huis dat haar lief was.... En njonja resident kwam.... »Mina zat verscholen in het bloembed vóor het huis—zij zag njonja resident het rijtuig uitstappen en leunen op den arm van haren Heer.—Mina sloop het huis in, door de achtergalerij, in haar eigen kamer. Zij had een kris gekocht voor het geld van haar kinderen.... Maar zij zag tranen in de oogen van njonja resident en zij had kassian [29] met haar!” Louise had zich lang goed gehouden, nu echter begaf haar de zelfbeheersching en half bewusteloos zonk zij op een stoel neder. De inlandsche vrouw stond op, schonk een glas water in en bood het Louise aan, die het met een blik vol wantrouwen van zich stiet. De oogen der jonge vrouw schoten vol tranen. »Drink gerust, njonja resident,” sprak zij zacht. »Gij hebt niets van Mina te vreezen—het is water uit uw eigen gindie.” [30] En na een oogenblik wachtens vervolgde zij krachtiger: »Dáar ligt mijn kris—gij kunt mij aangeven als gij wilt. En de oppassers die mij voorheen als hun meesteres gehoorzaamden en eerbiedigden, zullen mij aangrijpen en wegvoeren, en de resident zal de moeder zijner kinderen als moordenares ter dood brengen!” Louise snikte overluid. »Arm, ongelukkig schepsel!” sprak zij zacht, terwijl zij de handen der verstooten vrouw in de haren nam en met kussen overdekte. »Kan ik iets voor u doen? O! zeg mij wat?” »Niets, njonja resident.” »Niets? Maar voor uw kinderen dan?” »Niets mevrouw.” »Neem dit voor uw kinderen. Ik heb op het oogenblik niets anders hier. Maar later, als mijn goed gekomen zal zijn, kom dan terug en ik zal u alles geven wat gij voor uw kinderen noodig kunt hebben.” Mina legde de gouden armbanden, welke Louise afgedaan had om ze haar te geven, op de tafel neder, toen nam zij de diamanten knoopjes uit de mouwen harer kabaya en de soebings uit haar ooren, deed de gouden pendieng af die om haar lendenen gegespt was en nam de brillanten haarpennen uit haar kondeh. »Dit alles heb ik van toewan resident gekregen,” sprak zij nauw hoorbaar, »en ik heb het gedragen zoolang ik voor toewan resident leven mocht....” Zij kon niet verder spreken. Louise sloeg haar arm om Mina’s hals en fluisterde vleiend: »En indien njonja resident u vriendelijk verzocht die kleinodiën te blijven dragen en ze als bruidschat uwer kinderen te beschouwen?” »Njonja resident is goed,” sprak de jonge vrouw medelijdend. »Maar Mina heeft leeren werken en zal geen gebrek lijden zoolang Toewan Allah haar de gezondheid niet ontnemen zal.” Er werd aan de deur geklopt. »Wie is daar?” vroeg Louise zonder te openen. »Ik mevrouw,” antwoordde een onbekende stem. »Toewan resident laat vragen of njonja voor wil komen; er zijn gasten.” »Terstond!” en zich tot Mina wendende vervolgde zij gejaagd: »Waar zult gij nu blijven? Gij kunt de kamer niet uitkomen, zonder gezien te worden.—En ik wil niet dat iemand hier in huis iets van het voorgevallene vernemen zal.” Mina antwoordde niet. Droevig zag zij de kamer rond, die zoolang de hare was geweest. Haar oog bleef even op de hangkast rusten, doch zij had den moed niet om te vragen of zij in haar vorigen schuilhoek terug mocht keeren, totdat er een gunstig oogenblik komen zou om in de duisternis den tuin in te sluipen. »Blijf hier!” sprak Louise, na zich een oogenblik bedacht te hebben. »Ik zal Alima roepen en haar zeggen dat zij vóor de deur gaat zitten en niemand binnenlaat.—Vrees niets, ga op de banko (causeuse) liggen, wanneer gij vermoeid zijt, en slaap gerust.” Mina dankte haar met een weemoedigen lach en Louise verscheen in de voorgalerij, schoon en koud als een marmeren beeld. De resident stelde haar den dokter en den adsistent-resident voor. »Mijne huisvrienden,” zeide hij en Louise reikte de beide heeren de hand. Eerst was zij stil en afgetrokken, maar weldra kwam er glans in haar oogen, gloed op haar wangen, geest in haar woorden. En toen de twee heeren dien avond laat naar huis gingen, waren zij opgetogen van bewondering over de onvergelijkelijk schoone residentsvrouw, wier lieftalligheid en geest haar schoonheid evenaarde. Ook de resident was uitgelaten van vroolijkheid en zóo trotsch op zijn bekoorlijke Louise, dat hij haar opgewondenheid voor vreugde hield en haar overspanning voor geluk, haar volmaakt tevreden achtende met haar gloeiend hoofd en haar verbrijzeld hart. Louise had zich intusschen zoozeer vermoeid, dat zij om half twaalf in haar kleedkamer terugkeerende, nauwelijks meer loopen kon en zich om zoo te zeggen niets meer herinnerde noch van de heeren die zij gesproken had, noch van hetgeen er dien avond voorgevallen was. Mina, altijd Mina, niets dan Mina! »Ik heb den ganschen avond aan u gedacht!” waren haar eerste woorden, toen zij Mina weerzag. »Eer ik naar de andere kamer ga, moet gij mij een belofte doen, want morgen vind ik u hier niet meer misschien.” »Wat verlangt njonja resident van mij?” »Beloof mij, dat gij u, indien gij iets noodig zult hebben, nooit tot een ander zult wenden dan tot mij.” »En wanneer njonja resident iets noodig zal hebben?.... Alle menschen kunnen ongelukkig worden....” »Dan zal ik hulp zoeken bij u.” »Ik beloof het, njonja.” En nogmaals drukte Louise een hartelijken kus op het koude voorhoofd der verstooten vrouw, die zich weder in de kast verborg toen Alima haar meesteres ontkleeden kwam, en eerst in het holle van den nacht haar schuilhoek verliet, om als een dievegge het huis uit te sluipen dat eenmaal het hare was geweest. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK WIE BIJ LOUISE WAKEN KOMT »Nauwlijks veertien dagen gehuwd en nu reeds krank, reeds stervende! O God! heb medelijden met mij! Spaar haar! Red haar! O, mijn Vader hergeef mij mijn schoone Louise!” En luid snikkend stond Stevens aan het ziekbed zijner echtgenoote, wier laatste uur nabij scheen en wier zachte, afgebroken ademhaling hem reeds meer dan eens aan haar leven had doen twijfelen. »Louise hoort gij mij? Kent gij mij nog?—Weet gij.... O! God, zij sterft!—Zij sterft....” Een diepe stilte volgde. Stevens lag geknield ter aarde en de jonge vrouw scheen deze wereld voor een betere verlaten te hebben. Haar oogen waren gesloten, haar lippen strak en blauw en haar handen koud als marmer. Stevens klemde haar dunne vingers krachtig in de zijnen en drukte ze vurig aan zijn hart, terwijl zijn gloeiende lippen zich aan het ijskoude voorhoofd vastklemden, en zijn betraande oogen met den gloed der wanhoop vonkelden. »Louise! Louise!” weergalmde de forsche stem in het stille sombere vertrek, »Louise zijt gij ongelukkig geweest? Hebt gij reden gehad u over mij te beklagen? Hebt gij mij gevreesd? of gehaat?.... Ja, gehaat! Gehaat heeft zij mij, omdat ik haar lief had en omdat zij beefde voor een liefde, die te krachtig was, om door een zwakke vrouw, als zij, begrepen te worden.... Louise! Louise! O, herstel!.... Leef! Haat mij! Veracht mij! Regeer mij! Maar verlaat mij niet!.... O! alles, alles wil ik, alles zal ik voor u doen, alles.... Maar gij sterft! Gij wilt niet blijven? Gij zijt te schoon voor deze wereld! Te goed voor mij!” Hij snikte overluid, een vloed van tranen stroomde langs de bleeke handen der stervende en een scherpe kreet van wanhoop ontsnapte den beknelden boezem des residents. Een uur later. »August!....” fluisterden de koude lippen der kranke. »August!—O kom.... Ik sterf.... Koud!.... Koud!” Stevens drukte haar al dichter tot zich, maar sprak niet. Het was hem niet mogelijk in deze oogenblikken van spanning en smart een enkel woord te uiten. Hij beefde voor den toestand waarin hij zich bevond en huiverde voor dien welke volgen zou. »Louise,” vroeg hij ten laatste. »Mijn kind, ik ben bij u, wat verlangt gij?” »Red mij!” »Gij zijt gered!—Niet waar, gij zijt weer beter? Gij wilt mij immers zóo spoedig niet verlaten?” »O! dáar.—Dáar zijn zij!——Red mij!—Red mij dan toch!——Gij zijt gezond en sterk——vlucht met mij!” En zij sloeg haar armen krampachtig om zijn hals, terwijl zij zich met een kracht, als die eener waanzinnige, van haar leger ophief. »Dáar!—Dáar ginds!” vervolgde zij angstig omziende. »Kijk dan toch!—Daar staat hij.——O! mijn kind!—Het is het mijne, Henri!” Stevens sidderde op het hooren van dien naam, toch antwoordde hij: »Henri zal u geen kwaad doen, Louise.... en een kind? Daar is geen kind!” »O God! Het valt.... dáar—dáar.... ’t Is dood!” En met een rauwen gil zonk de jonge vrouw aan August’s voeten neder. Wanhopig knielde hij aan haar zijde, ondersteunde haar brandend hoofd met de eene hand en trok met de andere een kussen uit het bed om op haar verstijfde voeten te leggen. Lang nog zwegen beiden. Louise scheen uitgeput van vermoeidheid en Stevens durfde zich nauwlijks bewegen, uit angst haar een rust te ontrooven, die mogelijk heilzaam voor haar wezen kon. Toen zij eindelijk haar zwakke oogen weder ophief, trok zij haastig haar hand uit de zijne terug. »Moordenaar!” sprak zij nauw hoorbaar, en, terwijl zij het hoofd met moeite van hem afwendde, trachtte zij zich los te wikkelen uit den sterken arm die haar omklemd hield. Toen haar pogingen mislukten, greep zij Stevens hand stijf tusschen haar dunne vingers en zich naar hem toekeerende, om hem strak in de oogen te zien, riep zij koortsachtig: »Mijn kind is dood! Dat weet gij—maar alles weet gij nog niet.... ik heb nog lang niet alles gezegd.... Ik heb het vermoord!—Weet gij het? Begrijpt gij wat ik meen? Ik, zijn moeder, heb het levend verbrand omdat het zijn kind was!—Een kind van den vreemdeling! Van hem aan wien ik toebehoor.—Van hem die mij gekocht heeft om mijn lichaam, om dat lichaam dat dáar voor hem ligt, verminkt, aan stukken gesneden, over de heele wereld verspreid! Maar mijn hoofd is weg, dat heb ik meegenomen en weggegeven en hij zal het nooit weerzien, want dat heeft hij niet willen betalen—dat gold niet mee, ofschoon het toch goed was, mijn arm, arm hoofd!....” »Maar nog iets heeft hij niet gekregen—Chut! weet gij wat?—mijn hart!—dat heb ik begraven, eer ik met hem meeging—niemand weet waar.—Maar ik weet het—en ik kan het opgraven wanneer ik het noodig zal hebben.—Maar, chut!—Stil!—Zeg het hem niet, want dan zou hij het willen hebben, omdat het van goud is—omdat het gelukkig kan maken.—En hij krijgt het niet.... Nooit.... nooit! Al wordt hij ook duizend jaar oud!” »Louise! mijn lieve Louise! Ach, mijn God! red haar uit dezen vreeselijken toestand!” »Die stem!—Henri! Hebt gij haar gehoord?—Herkent gij haar?—Het is de zijne.—De vreemdeling!—Hu! daar is hij!” En zich met een rauwen kreet uit Stevens armen losrukkende, vlood zij naar het andere einde der kamer, en zonk dáar voor dood op een matje neder. Het is nacht. Alles rust in het groote residentiegebouw. Louise, door zwakte en vermoeidheid uitgeput, is van een flauwte in een zachte sluimering overgegaan. De resident ligt in een der logeerkamers te ronken alsof hij de gelukkigste man der wereld was. Ook Alima, de getrouwe Alima, is, na drie nachten niet van het leger harer meesteres geweken te zijn, bezweken voor de eischen der natuur, en slaapt gerust op haar gevlochten matje met een gevouwen kaïn [31] tot hoofdkussen. Toch is er iemand die waakt over de arme, verlatene Louise. Het is Mina. Zij zit gehurkt achter het ledekant, verborgen in de plooien der witte neteldoeksche gordijnen, te wachten, te hopen op het oogenblik waarop zij van nut zal kunnen zijn. Niemand weet dat zij zich hier bevindt, zelfs Louise niet. Het was ver weg, in de dessah geweest, dat de menschen haar verteld hadden, dat njonja resident stervende was. »Kassian!” had zij gezegd, en tegen het vallen van den avond had zij haar kinderen verlaten en was zij naar A. gegaan »om te helpen.” Louise ontwaakt. Zij vraagt om drinken. Alima hoort het niet. Zij slaapt. Maar Mina is dáar. Zij luistert en zij waakt, zij helpt en verzorgt de jonge vrouw alsof zij haar zuster was, den ganschen nacht door tot aan den morgen.... Nog altijd blijft Alima slapen. Plotseling wordt de deur geopend en treedt Stevens binnen. Mina staat naast het ledikant met een lepel medicijnen in de hand. De resident dringt haar ter zijde, zonder acht op haar te slaan. Hij buigt zich over Louise heen, drukt haar een kus op het voorhoofd en vraagt bijna zacht: »Hebt gij goed geslapen, Poesje?” De jonge vrouw is te zwak om te antwoorden. »Hoe heeft mevrouw het van nacht gemaakt?” vraagt hij de meid die naast hem staat. »Goed.—Maar njonja resident heeft behoefte aan stilte en rust.... en de harde stem van toewan hindert haar.” De resident springt drie voet achteruit: »Gij!” Hij grijpt Mina bij den arm en sleurt haar mede naar het venster, dat hij wijd open gooit om te zien of zijn gehoor hem ook misleid kan hebben. Mina glimlacht even in het heldere licht dat op haar valt, en dat haar holle oogen, haar ingevallen wangen, haar vermagerde gestalte beschijnt, als om den resident het scherpste verwijt te doen, dat hem in deze kamer, en op dit oogenblik met mogelijkheid gedaan kon worden. Toch twijfelt hij nog. »Mina!—Hier, bij Louise!—Niet mogelijk!” Hij siddert, verbleekt, staart haar aan alsof hij een spookverschijning ziet, bevoelt haar, trekt haar naar zich toe, stoot haar terug. »Mina!” roept hij op eens, hijgend van kwaadheid en angst. »Mina!” antwoordt de jonge vrouw kalm, hem uittartend in de oogen ziende. »Hoe komt gij hier, en wat doet gij hier?” vraagt hij, tandenknarsend van woede. »Mina komt ongeluk brengen over het huis, dat vervloekt is geworden door de vrouw die gij bedrogen hebt, door de kinderen die gij verstooten hebt.” »Gij hebt haar vermoord, vergiftigd!” roept hij bijna gillend, en, geheel buiten zichzelven van woede, grijpt hij Mina bij de keel, sleurt haar naar de binnengalerij, werpt haar neder, slaat, stompt, schopt, trapt haar, totdat zij levenloos voor de deur van Louise’s kamer liggen blijft. »Oppas!” schreeuwt hij, een ander voorwerp zoekend om zijn drift op te koelen dan die gevoellooze massa, die den spot schijnt te drijven met zijn machtelooze woede. »Oppas! Wie uwer heeft die vrouw in huis gelaten?” Niemand antwoordt. »Hier, zeg ik, neem op, breng weg, en zorg dat zij verdwijnt. De duivel hale je, indien zij ooit weer onder mijn oogen komt!” ACHTTIENDE HOOFDSTUK DE KINDEREN VAN MINA Acht dagen later zat Louise voor het eerst op haar rotangstoel bij het open venster te lezen. Of neen, eigenlijk las zij niet. Haar uitgeteerde vingers speelden met de bladen van een boek, en haar oogen dwaalden rond van een bloem naar een kind of van een kind naar een bloem, zonder dat zij zelve wist wat zij zag. Reeds een groot half uur had zij zóo gezeten; haar vingers hielden op met bladeren, haar oogen bleven neergeslagen.... Plotseling stond zij op, en, met wankelende schreden naar de deur gaande, klapte zij in de handen om Alima te roepen, die een oogenblik later binnentrad. »Alima, doe de deur eens dicht,” sprak zij zacht, »ik heb u een geheim te openbaren dat niemand weten mag—zelfs de resident niet.” Alima sloot de deur en wachtte. »Hebt gij nooit,” begon Louise, »van een vrouw gehoord, die Mina heet, en die vóor mijn komst hier, bij toewan resident geweest moet zijn?” »Neen, njonja.” »Die vrouw moet kinderen hebben, twee of drie: dat zijn de kinderen van den resident.” »Alima kent die kinderen niet, mevrouw.” »Ik ken ze ook niet, maar zij zijn door mijn komst ongelukkig geworden. Ik heb hun moeder beloofd dat ik voor hen zorgen zou, wanneer zij mijn hulp ooit noodig zouden hebben.” »Wil njonja dat Alima die kinderen zal opzoeken?” »Neen, maar ik wil dat die vrouw en die kinderen nooit weggezonden zullen worden, wanneer zij hier zullen komen om mij te spreken.” »Er zijn eenige dagen geleden een paar kinderen hier geweest. Zij vroegen naar njonja, maar de resident heeft ze weg laten jagen door de Oppas.” »Gij moet mij morgen weten te zeggen wie die kinderen waren, Alima. Ik wil het weten, hoor? Hoe zij heeten, waar zij wonen, en waarom zij hier zijn geweest.” »Goed mevrouw.” Den volgenden morgen werd er zacht aan de deur van Louise’s kamer geklopt. »Binnen.” Het was Alima. »Njonja moet niet kwalijk nemen,” begon de jonge slavin, »dat Alima ongeroepen komt, maar Alima heeft gevraagd naar de kinderen die gekomen waren om njonja resident te zien, en de Oppas hebben haar gezegd dat het de kinderen van Mina waren.” »En wat verlangden zij?” »Dat wilden zij aan niemand zeggen dan aan njonja zelve.” »Waar wonen zij?” »Zeven paal van hier, in het gebergte, den weg op naar B.” »Goed. Zie hier twintig gulden. Gij zult een man huren op wien gij vertrouwen kunt, gij zult hem zenden naar de woning van Mina, en gij zult hem zeggen dat hij zorgt dat de kinderen hier zijn tegen het vallen van den avond. Dan zult gij ze hier in mijn kamer brengen en zorgen dat niemand ze ziet.” »Goed mevrouw.” Dien avond tegen half zeven bracht Alima twee kleine jongens in Louise’s kamer. »Heeft njonja nog iets te bevelen?” »Niets. Het is goed zoo.” Alima ging heen. Louise zag de beide jongens aan, zooals deze haar aanzagen, met groote, nieuwsgierige, welwillende oogen; toen reikte zij beiden de hand en plaatste ze naast zich, den een op de bank, den ander op een rotangstoeltje. »Zijt gij vermoeid van de reis?” was haar eerste vraag. »Neen mevrouw,” antwoordden beiden te gelijk. »Wij zijn te paard tot A. gekomen en toen hebben wij geloopen om niet herkend te worden,” voegde de oudste er bij. »Wij zijn achter door de heg in den tuin geslopen,” vervolgde de jongste, »omdat wij bang waren dat....” Een blik van den ander deed hem zwijgen. »Dat?” vroeg Louise aanmoedigend. »Dat papa ons zien zou,” antwoordde het kind gerustgesteld. En Louise bloosde even als de beide kinderen over deze laatste woorden. »Houdt gij van snoepen?” vroeg zij opstaande. »Hier heb ik wat manissan en kwee-kwee voor u.” Geen van beiden antwoordde, maar zij lachten en stonden op om de bordjes aan te nemen, die Louise voor hen gereed had gemaakt. Toen zij aan het eten waren, begon de jonge vrouw zich wat meer op haar gemak te gevoelen, en eindelijk moed te krijgen om te vragen naar hetgeen haar op het hart lag, naar Mina. »Hoe gaat het uw moeder....” De beide kinderen zagen haar zóo verbaasd aan, dat de woorden haar op de lippen bestierven. Een oogenblik later hernam zij aarzelend: »Heeft uw moeder u niets gezegd?—Heeft zij u geen boodschap gegeven voor mij?” »Moeder is weg gegaan, naar huis gegaan, en niet terug gekomen,” zei de kleinste. »Dood,” fluisterde de grootste Louise in het oor. »Dood!” herhaalde zij verbleekend. »En sedert wanneer is zij dood?” »Zij heeft een week geleden onze dessah verlaten, om naar huis terug te keeren; toen heeft papa haar geslagen. Willem weet niet waarom, en den volgenden dag werd zij in de dessah terug gebracht door mannen die haar droegen in een joeli, omdat zij niet meer loopen kon. Den dag daarna, tegen het ondergaan der zon zijn zij weer gekomen om haar weg te halen, en te brengen naar den doodenberg, waar zij haar begraven hebben, met fakkellicht. Ik heb het zelf gezien, want ik ben mee geweest. Ik liep heel achter aan, ver weg, achterom de boomen, want zij hadden mij opgesloten, met August, omdat ik niet zien mocht waar zij heengingen.” Het kind zweeg even om adem te halen, hij was vermoeid van al dat fluisteren, en toch had hij niet gewild dat August, die geheel verdiept in zijn manissan was, iets hooren zou van hetgeen hij zeide. »Mama heeft ons iets gezegd,” vervolgde hij overluid, »toen zij terugkwam van huis, maar August is het vergeten en ik heb het niet aan de Oppas durven zeggen.” »Neen, ik weet het nog!” riep het kleintje, al etende. »Nu zeg het dan?” »Mama heeft gezegd, dat hier een andere mama gekomen was, die voor August zorgen zou, als mijn mama niet terug zou komen.... En dat die andere mama heel lief voor August wezen zou, en voor Willem ook—veel liever dan papa.” »Papa zal ook goed voor u wezen,” zeide Louise, met tranen in de oogen, en, de beide kinderen omhelzende, vervolgde zij levendiger: »Ik ben die andere mama, van wie uw moeder u gesproken heeft, en ik zal lief voor u zijn, zoo lief als uw moeder u gezegd heeft dat ik voor u wezen zou. Ik beloof het u.” Op dat oogenblik werd de deur geopend en trad Stevens binnen. De kinderen sprongen verschrikt op. Louise werd nog bleeker dan zij reeds was, en de resident bleef onbewegelijk op dezelfde plaats staan. Hij geloofde niet aan hetgeen hij zag. »Mina’s kinderen met Louise aan tafel!” Toch zag hij ze, en zijn verbazing was zoo groot, dat hij geen pas kon doen, geen woord kon uiten. »Ga papa een zoen geven,” fluisterde Louise zacht, en de kinderen slopen schoorvoetend naar hem toe en boden hem hunne gezichtjes tot kussen aan. Stevens omhelsde ze stug weg, en liep hen voorbij om zijn vrouw de hand te geven. »Hoe komen die kinderen hier?” vroeg hij wrevelig. »Hunne moeder is gestorven,” antwoordde Louise zacht. »Kassian! arme kinderen! Mag ik hun moeder zijn?” Stevens gevoelde zich vernederd door die eenvoudige woorden, en toch trokken zij hem aan. Zonder een woord te spreken greep hij de beide jongens bij de hand en wierp ze in Louise’s armen. Van dat oogenblik af kwam er iets anders in de verhouding van den resident tegenover zijn vrouw. Louise wist meer van zijn vorige levenswijze af, dan zij hem bekennen wilde, dit gevoelde hij, maar wat wist zij? Hoe diep was hij gezonken in de achting der vrouw, over wier lippen hij nog nimmer een klacht of een verwijt had hooren komen. Meer dan eens was hij op het punt geweest van het haar te vragen, maar wanneer die donkere oogen hem dan zoo kalm, zoo ernstig, zoo vastberaden aanzagen, begaf hem de moed en bleef hij zwijgen, onwillekeurig buigend voor dat groote sterke karakter dat hij bewonderde en dat hem nijdig maakte omdat hij het niet doorgronden kon. Ook die kinderen van Mina, altijd om en bij Louise, die zij lief hadden, waren hem een doorn in ’t oog. En de genegenheid die zij hen voor hun vader inprentte, o! dat was de grootste bespotting die zijn vrouw hem kon aandoen. Louise van haar kant, gevoelde zich zoo ver boven den resident verheven, dat zij het beneden zich achtte, den armen man nog kleiner te maken dan hij reeds was. Daarom zweeg zij over al wat niet meer hersteld kon worden, en verborg zij zijne gebreken, zelfs die welke haar het meest griefden, zooveel zij vermocht. NEGENTIENDE HOOFDSTUK DE EERSTE RECEPTIE Eenige dagen later bevond Louise zich in den grooten lommerrijken tuin; het was bijna avond en, terwijl de halve stad aan het wandelen en toeren was, zat zij alleen onder een ouden Weringinboom te spelen met de kinderen van Mina. Wat waren die kleinen gelukkig! En wat was Louise vroolijk te midden van die vliegers en knikkers, terwijl die lachende kinderstemmen haar hare eigene jeugd herinnerden en haar in zachten weemoed terug voerden naar de onbewolkte dagen harer kindsheid, waarin zij, evenals Willem en August, met haar geheele ziel aan de vlucht van een vlieger hing, of met een schaterlach haar grootste leed vergat in ’t rollen van een bonten knikker. De resident is zoo pas van een rit te paard teruggekeerd, en loopt, door een oppasser gevolgd, de lange lanen door om zijn vrouw te zoeken. Louise hoort hem naderen, maar blijft afgetrokken op een knikker staren, totdat hij naast haar staat. »Wel,” vraagt hij, half lachend, half wrevelig, »hoe gaat het?” Langzaam heft zij het hoofd naar hem op, en hem de hand reikend zegt zij zacht: »Gij zijt niet lang uitgebleven, dunkt mij.” »Niet lang? Wel kind, ik ben meer dan twee uur aan het dwalen geweest, en noem je dat niet lang? Maar wat zie ik? Ben je nog niet gekleed? En ik dacht dat wij van avond receptie zouden hebben?” »Juist daarom ben ik niet gekleed. Ik heb nog voor gebakken moeten zorgen, en toen was ik zoo vermoeid dat ik hier wat rust ben komen zoeken, met plan om mij na het eten te kleeden.” »Na het eten? Dat is veel te laat!” »Neen, stellig niet, ik heb zooveel tijd niet noodig voor mijn toilet.” »Maar ik verlang dat gij mooi zult zijn, Louise, en gij zoudt mij pleizier doen met u terstond naar uw kamer te begeven en u aan te kleeden, ten einde in tijds gereed te zijn om de honneurs van uw huis waar te nemen.” Louise stond zwijgend op en begaf zich met wankelende schreden naar haar kamer, waar zij half uitgeput op een stoel neerzeeg en Alima beval haar te kappen. »Taroe banjak kembang di saya poenja ramboet [32],” zeide zij met de ellebogen op de tafel geleund en het hoofd in de beide handen rustende, en »sedijak saga poenja kleed njang paling bagoes [33], Alima.” De jonge meid sloeg dadelijk de handen aan het werk, en na haar meesteres met witte rozen gekapt te hebben, opende zij de deur van de hangkast om er een geschikte japon uit te krijgen. Mevrouw had gezegd: »Mijn fraaiste kleed”, het oog der meid viel op haar witte bruidskleed, en zonder zich een oogenblik te bedenken, nam zij dàt en wierp het haar meesteres over het hoofd. »De resident stuurt de groeten aan mevrouw en laat vragen of mevrouw aan tafel wil komen,” kwam een der oppassers zeggen. »Zijt gij gereed, Alima?” vroeg Louise, die, tegen de deurpost geleund, zich met een grooten, vederen waaier wat koelte zocht te verschaffen. »Saaya njonja.” En zonder zelfs éen blik in den spiegel geworpen te hebben, verscheen Louise aan tafel. »Zoo, goed zoo! Zoo mag ik het zien!” riep de resident, haar met welgevallen beschouwende. »Wel kind, je kunt niet te mooi zijn van avond. Je eerste receptie! Je entrée in onze wereld, om zoo te zeggen. Je moet van avond de heele stad verliefd op je maken, oud en jong, arm en rijk. Jongens, jongens wat zullen zij mij mijn vrouwtje benijden!” Louise zag nu eerst wat zij aan had. »Mijn hemel, mijn bruidskleed.... Hoe kan die meid zoo dwaas zijn! Ik in het wit! Ik moet er dunkt mij uitzien als een geest.” »Volstrekt niet, volstrekt niet, gij ziet er uit om te stelen.” »O neen! Laat mij na het eten wat anders gaan aandoen. Ik ben nu te bleek en te mager voor dit toilet!” »Integendeel, ik verlang dat gij zoo blijven zult. Die zware zijde staat rijk, zij doet uw dun middeltje betooverend uitkomen, en die dikke ronde plooien hebben zulk een heerlijken gloed bij het lamplicht, dat ik niet weet welk toilet u meer zou kunnen flatteeren dan dit.” Louise antwoordde niet, zij zette zich in haar bruidsgewaad aan tafel en bleef dien avond zoo. Al wat eenigszins in de termen viel van bij den resident ontvangen te kunnen worden, verscheen dien avond op de receptie. Men had te A. zooveel van Louise’s buitengewone schoonheid gehoord, en de adsistent-resident en de dokter hadden zooveel ophef over haar vroolijkheid en haar bevalligheid gemaakt, dat er bijna niemand in A. gevonden kon worden die niet om de een of andere reden verlangend was, persoonlijk kennis te maken met de jonge residentsvrouw. Maar de arme Louise was niet meer, wat zij eenmaal geweest was. Geen wonder dus dat de hooggespannen verwachting werd teleurgesteld. Men had Louise beschreven als een lief, vriendelijk, lachend kind, wier gansch uiterlijk leven, geest en spotlust teekende, en zij die dáar met statigen ernst haar gasten verbeidde, geleek niets naar die beschrijving. Louise was slank en buigzaam van gestalte, haar houding was fier en haar gang statig, daarbij waren haar bewegingen langzaam, terwijl haar oogopslag rustig was, en de lijdende treurige uitdrukking van haar gelaat iets onbeschrijfelijk zachts en innemends gaf aan haar geheele persoonlijkheid. Toch was zij bij den eersten aanblik menigeen tegengevallen, die te vergeefs naar vroolijkheid gezocht had in die diepliggende oogen of naar spotlust in dien fijn besneden mond. Maar nauwelijks had zij eenige woorden gesproken, of haar lieve zachte stem, haar droeve lach vooral, deden haar terstond de harten winnen zelfs van hen wier oogen zij het minst had kunnen bevredigen. De resident geleidde een dame van meer dan middelbaren leeftijd binnen. »Mevrouw Joly,” zeide hij, haar aan zijn vrouw voorstellende, »de adsistent-resident, haar echtgenoot, is u bekend, Louise.” Mevrouw Joly nam naast Louise plaats en zat haar van ter zijde op te nemen. Daarop volgden een vijftal café-au-lait-kleurige schoonen, de jonge dames Joly, haar dochters, die allen in het wit gekleed waren met donkerroode bloemen in het gitzwarte haar, zóo keurig opgemaakt, zoo glad, zoo glimmend, dat het aan vernis deed denken. »Mooi, ja?” vroeg Antje de jongste der gezusters, zoodra zij met haar vijven op een rijtje hadden plaats genomen. »Hek!” antwoordde de oudste, Lotje, die de g niet uit kon spreken als het noodig was. »Niet lief,” zeide Fietje, de derde. »Hek”, herhaalde de oudste weer. »Net precies as bruid zoo mooi, en zij hebruik sleep net as hoeverneursvrouw. Hek!” »Mag ik u mevrouw Oristorio di Frama voorstellen, Louise,” ging de resident weer voort. »Uw onbekende vriendin, die gedurende uw ongesteldheid zooveel belang in u gesteld heeft en die gij zoozeer verlangdet persoonlijk te leeren kennen.” Louise bleef midden in haar neiging steken, hief haar groote oogen naar de nieuw gekomene op en reikte haar de hand. »O mevrouw, wat zijt gij goed voor mij geweest!” riep zij met een dier glimlachen pijnlijk om aan te zien, »zoo ik nogmaals mijn moeder missen zal, wilt gij dan weder haar plaats bij haar arme Louise innemen?” Mevrouw Oristorio beantwoordde haar woorden met een handdruk, terwijl de resident mejufvrouw Lina van Wageningen en mijnheer George Werner, een landheer of planter uit den omtrek, aan zijn vrouw voorstelde. Zij neigde even voor Werner, zonder acht op hem te slaan, en reikte Lina de hand met de woorden: »Ik heb reeds zooveel over u hooren spreken, juffrouw Van Wageningen, dat het mij bijzonder aangenaam is u hedenavond hier te zien.” De jonge gouvernante ging aan Werner’s arm naar het lagere einde der zaal, terwijl Louise langzamerhand door de voornaamste dames der stad omringd werd, met wie zij weldra in gesprek gewikkeld was over de prijzen van rijst en olie, en het aantal en den ouderdom van alle mogelijke lieve kleinen der haar onbekende gasten—onderwerpen die haar, gul uit gezegd, in het minst niet schelen konden. »Een lief vrouwtje dunkt mij,” zeide Lina tegen haar cavalier, »en beelderig mooi.” »Een vrouwtje dat diep gevoelt,” antwoordde Werner met een zucht. Lina zweeg een oogenblik. »Denkt gij dat er vanavond gedanst zal worden?” vroeg zij, van onderwerp veranderende. »Gedanst? Ja, ja, er wordt gedanst, maar de muzikanten zullen eerst tegen negen uur komen, omdat de resident er op gesteld is dat het van avond geen bal zal heeten.” »Zou mevrouw Stevens dansen?” »Ik denk het wel, alle dames dansen hier, tot de oude mevrouw Joly toe, die ik laatst nog met haar vijf dochters in dezelfde quadrille zag staan.” »Louise, mag ik het genoegen hebben je overste Van Ellenburg voor te stellen, die de eerste wals met je wenscht te doen?” Louise antwoordde den resident met een wenk op de oude mevrouw Joly die naast haar zat en stotterde iets van »ter nauwernood hersteld—excuseeren—vermoeid.” De resident wierp haar een blik toe die de woorden op haar lippen deed besterven en antwoordde voor haar, dat zij »volgaarne het vriendelijk aanbod aannam.” De resident en de overste hadden als civile en militaire autoriteiten, naar gewoonte weder eens met elkaar overhoop gelegen. Natuurlijk over een kleinigheid, een aanmatiging van de eene zijde en een onheusche weigering van de andere. Eerst sedert een paar dagen waren zij weder met elkander verzoend; daarom moest Louise, die niets van de zaken des residents behoefde af te weten, en ook inderdaad niets wist, haar eerste wals aan den overste geven. Zóo zouden de menschen kunnen zien dat de quaestie uit de wereld was. De overste vond zijn jonge danseuse allerbekoorlijkst. Daarom presenteerde hij haar drie keer eau de Cologne en vroeg hij haar zes keer of zij ook vermoeid was. Toen was de dans geëindigd. Had de overste kunnen handelen naar de inspraak van zijn hart, dan zou hij terstond naar de whisttafel van den resident gesneld zijn, om zijn ouden vijand eens ter dege »af te rossen”, want: »Is dat een vrouwtje voor zoo’n kerel! Een engel van zachtheid en onderwerping voor zoo’n brut als hij!” De overste was zoo verontwaardigd in zijn bewondering van Louise, dat hij in een vlaag van afgunst en wanhoop zijn sabel vroeg en ... naar huis stapte. Louise danste intusschen onafgebroken voort. Zij had een enkelen galop overgeslagen omdat zij bijna niet meer voort kon van vermoeidheid. Maar toen was de resident van zijn speeltafeltje opgestaan en had haar verzocht om zich terstond weder in de vreugde te mengen daar iedereen haar »gracieuse wijze van dansen bewonderde”. »O Louise!” vervolgde hij, »gij weet niet hoe trotsch ik van avond op u ben! Alle menschen zijn opgetogen over de schoonheid van mijn vrouwtje!” Louise bloosde, trok haar hand uit die van den resident en voegde zich bij een groepje dames. De resident lachte van welgevallen over den indruk dien zijne woorden op zijn vrouw schenen gemaakt te hebben. »Zij kon haar blijdschap ternauwernood verbergen,” dacht hij bij zichzelven, »men kan toch alles van een vrouw gedaan krijgen, indien men haar ijdelheid slechts weet te vleien!” En Louise? Zij had zich gekrenkt gevoeld door de woorden van den resident. Zij was zwak en vermoeid en toch moest zij dansen, toch moest zij zich nog meer vermoeien, omdat haar echtgenoot verlangde dat zijn vrouw bewonderd zou worden. »Besta ik dan enkel om bewonderd te worden?” vroeg zij zichzelve met bitterheid af, en toen rees er voor haar geest een chaos van denkbeelden die haar deden huiveren van angst en afgrijzen. Op dat oogenblik vroeg Werner haar voor een wals. »Een wals? .... Een wals?.... O gaarne!” riep zij verward, en zij wierp zich met een soort van dankbaarheid in zijn armen, om in de verdooving van den dans elke gedachte te vergeten. Werner meende wanhoop te zien in de koortsachtige wijze waarop de jonge vrouw zich aan hem overgaf. »Zij is niet gelukkig,” dacht hij bij zichzelven, en toen, een oogenblik later, zijn oog op Louise’s verbleekt gelaat, op haar hijgenden boezem rusten bleef, gevoelde hij zulk een diep medelijden met haar, dat hij plotseling ophield met dansen en haar in de grootste verwarring vroeg: »Mijn God, wat deert u mevrouw?” Zij zag hem met verbazing aan. »Niets mijnheer,” antwoordde zij zacht: »Ik ben volkomen wel.” »O neen, gij lijdt!—Gij lijdt vreeselijk! ... Maar mogelijk wilt gij het niet bekennen, uit beleefdheid voor uw gasten?—O! mevrouw, vergeef mij, gij zult mij mogelijk indiscreet vinden, maar .....” »Maar?” herhaalde Louise. »Gij zijt slechts sedert kort van een zware ziekte hersteld, mogelijk vermoeit u die drukte om u heen en verlangt gij naar rust. Wilt gij mij veroorloven uw gasten te verzoeken zich wat vroeger huiswaarts te begeven, dan men hier gewoon is? De partijen eindigen hier meestal niet vóor drie uur in den morgen.” »O! neen, neen. Ik dank u voor uw goedheid, maar ik ben hier nog te weinig bekend om nu reeds tegen een aangenomen gebruik te zondigen.” »Men zal u gaarne die zonde vergeven, indien zij u van nut kan wezen,” antwoordde Werner dringend. »Och neen, laat mij geen vreugdeverstoordster wezen! Drie uurtjes toch zijn spoedig om, en morgen zal ik tijd genoeg tot rusten hebben. Maar wilt gij mij een genoegen doen, mijnheer Werner? Wilt gij u een kleine opoffering voor mij getroosten?” »Voor u? Alles mevrouw!” »Laat ons dan liever wat rondwandelen, dan dansen, ik word zoo duizelig door het walsen.” »Wilt gij ook liever gaan zitten, mevrouw?” »O neen, zitten niet!—Loopen of dansen!” Er was zoo iets wilds in den toon waarop zij dit zeide, dat Werner het gesprek plotseling afbrak en haar schijnbaar onverschillig vroeg: »Zijt gij hier reeds met het land bekend, mevrouw?” »Neen, ik ben nog niet verder dan den tuin geweest, en die bevalt mij bijzonder.” »Maar het land is hier prachtig! De omstreken van A. troffen mij zoo toen ik pas hier kwam, dat ik de eerste veertien dagen letterlijk geen oogenblik in huis geweest ben. Dagen achtereen dwaalde ik te voet of te paard in de bosschen en het gebergte rond, en nu nog, ofschoon ik hier al bijna tien jaar woon, nu nog geniet ik, als ik nu en dan eens mijn werkzaamheden ontvluchten kan, om mij in het beschouwen der rijke, grootsche natuurtooneelen te verlustigen die zich in duizend nieuwe vormen aan het bewonderend oog ontrollen! Zoo gij altijd in de benedenlanden geweest zijt, zult gij hier zeker menig genotvol uurtje opgetogen van dankbaarheid in de vrije natuur doorbrengen, waarin gij ondervinden zult, welk een onuitsprekelijk geluk het is zich als geheel alleen op aarde te kunnen beschouwen, alleen met die heerlijke natuur, die ons onze tegenwoordige nietigheid en onze toekomstige volmaaktheid gevoelen doet. Zulke oogenblikken zijn heilzaam voor alle menschen; want is men droefgeestig of ongelukkig dan geven zij kracht en troost aan het zwakke half gebroken hart, en heeft men geluk en fortuin, dan doen zij de dartele, oppervlakkige ziel ontwaken, brengen haar tot nadenken en leeren haar waardeeren zelfs dat wat zij eerst slechts....” »Dat heb ik ondervonden!” riep Louise, hem plotseling in de rede vallende. »Ik geloof dat ik gestorven zou zijn, indien ik hier geen grooten lommerrijken tuin gevonden had, waarin ik vrij kon wezen! Vrij, zooals ik heel mijn leven geweest was!” Zij gevoelde dat zij te veel gezegd had, en wilde haar woorden verbeteren door er bij te voegen: »Want hoe gelukkig men ook is, toch zijn er oogenblikken waarin niets ons een volkomen vrijheid vergoeden kan, en die oogenblikken heeft men alleen wanneer men hetgeen men de »wereld” noemt vergeet.” Het was Werner als duizelde hij, toen hij deze woorden der zestienjarige Louise hoorde. Zulk een kalme, sombere onderwerping als er in ieder van haar woorden en blikken lag, zulk een diep lijden als haar geheele persoon verraadde, deden hem huiveren voor de toekomst der jonge, schoone, gevoelvolle vrouw, verbonden aan een man wiens geheele leven, voor zoover het hem bekend was, een aaneenschakeling van pronkzucht, eigenwaan en toomelooze drift geweest was. »Kent gij hier reeds eenige families?” vroeg hij, weder van onderwerp veranderende. »Neen, niemand dan den dokter,” antwoordde Louise met een glimlach. »Ik ben van avond meer vreemdelinge in mijn eigen huis dan ik nog ooit in dat van een ander geweest ben.” »Kent gij de familie Oristorio di Frama nog niet? Zelfs niet bij naam?” »Ik heb haar heden avond voor het eerst gezien; maar mevrouw is gedurende mijn ongesteldheid zoo allerliefst voor mij geweest, dat ik waarlijk niet weet, hoe ik haar mijn dank zal kunnen betuigen.” »Door haar lief te hebben, mevrouw, en dat zult gij zeker, want mevrouw Oristorio di Frama is een dier zeldzame vrouwen, die alles in zich vereenigen, deugd, schoonheid, poëzie, kennis, geest, alles in éen woord wat den mensch aan een volmaakt geluk hier op aarde zou kunnen doen gelooven. Ook mijnheer di Frama is waarlijk een goed mensch. Kalm maar ferm, verstandig, menschlievend en joviaal. Hij heeft de goede hoedanigheden van den Italiaan behouden en de gebreken van zijn natie tegen het nadenken en de vastberadenheid van de onze verwisseld. En hun dochtertje, de dertienjarige Melatie, is het vroolijkste, het aanvalligste kind dat men zich denken kan. Verbeeld u mevrouw, een meisje van dertien jaar dat vijf talen spreekt, het maleisch niet medegerekend: hollandsch, fransch, engelsch, duitsch, en italiaansch. En dat hier in Indië!” »Mijn hemel, welk een wonderkind! Hoe heeft zij dat alles hier kunnen leeren?” »O zeer gemakkelijk. Mijnheer Oristorio di Frama, een Italiaan van geboorte, spreekt met vrouw en kind altoos zijne moedertaal en met zijn kennissen fransch of maleisch, daar hij de medeklinkers van het hollandsch nooit goed heeft kunnen leeren uitspreken. Mevrouw di Frama is een engelsche dame, maar heeft jaren lang met haar ouders in Nederland gewoond, waar zij gedeeltelijk haar opvoeding genoten heeft. Toen zij het ongeluk had, haar beide ouders te verliezen, kwam zij als gouvernante bij een familie te Batavia, bij wie zij gebleven is tot haar huwelijk. Zij nu spreekt nooit anders dan hollandsch of engelsch met Melatie, terwijl juffrouw Van Wageningen zich met haar hoofdzakelijk op de duitsche taal heeft toegelegd.” »En juffrouw Van Wageningen,” vroeg Louise nieuwsgierig, »weet gij ook iets bijzonders van haar?” »Ja zeker, mevrouw! Lina van Wageningen is hier in het begin als een ware curiositeit beschouwd geworden omdat zij excerceeren en schermen kon als de beste militair.” »O ho!” riep Louise lachend, geen woorden vindende om haar verbazing uit te drukken. »Daarbij komt nog,” vervolgde Werner, »dat zij voorzeker de beste amazone van Indië is en de eenige vrouw die hier in het land gymnastische oefeningen tot eene kunst verheven heeft.” »Dat mooie jonge meisje! O gij moet mij nog veel van haar vertellen, mijnheer Werner, want Lina van Wageningen is maanden lang een charme van me geweest zonder dat ik haar persoonlijk kende.” »Hoe dat, mevrouw?” »Papa had naar Holland geschreven om een gouvernante voor mij en was met juffrouw Van Wageningen in correspondentie geraakt. Mij beviel zij in hare brieven bijzonder, ik hield zelfs zóo idolaat van mijn onbekende gouvernante dat ik ongelukkig was als de mail geen tijding van haar bracht. Maar mama had iets tegen haar: ik geloof dat het de schuld van een mijner tantes in Holland was, die haar trotsch genoemd had en coquette. Enfin ik weet niet wat er de reden van geweest is, maar ik weet wel dat ik een andere gouvernante gekregen heb, een leelijk, onaangenaam oud mensch, dat ik letterlijk weggekibbeld heb, en dat juffrouw Lina, mijn charme, Samarang doorgetrokken is zonder zelfs bij ons aan te komen. Papa wist dat zij in de stad was en twee dagen bij de Langens, kennissen van ons, logeeren zou, maar hij heeft er mij niets van gezegd vóor dat zij weer vertrokken was. Hij wist ook wel dat ik anders niet te houden zou geweest zijn, dat ik mijn jufje had moeten zien, en haar éens ten minste de hand drukken eer ze verder zou gaan.” »’t Is jammer genoeg dat zij uw gouvernante niet geworden is, want haar zoudt gij zeker niet weggekibbeld hebben. Gij zoudt in haar niet alleen een bekwame leermeesteres hebben gevonden, maar ook zeker een trouwe vriendin.” »Dat dacht ik ook, ofschoon ik wel wat bang was voor zoo iets buitengewoon knaps.” »O neen, mevrouw, wanneer gij haar kennen leert, zult gij zien dat Lina van Wageningen niet iemand is om bang voor te wezen. Zij is de goedheid en de eenvoud zelve en heeft het zachtste, liefste, meegaandste karakter dat men zich denken kan. En talent! O, gij zult haar hooren zingen hoop ik. Heerlijk! verrukkelijk! Met een gevoel dat de diepste snaren der ziel doet trillen. Ik heb menigen avond bij de familie Oristorio di Frama doorgebracht, waarop ik volmaakt gelukkig was en gevoelde dat ik beter werd in die atmosfeer van deugd, beschaving en schoonheidsgevoel. Het is alsof die uitmuntende menschen het verward gegons der wereld ontvlucht zijn, om op Felicità, zoo heet de fabriek, dat ensemble eener volmaakte familie samen te stellen, zooals men ze, vooral in Indië, maar hoogst zeldzaam aantreft.” »Hoe?” vroeg Louise op eens, »galoppeert men?” Werner begreep eerst de vraag niet, en wist toen niet recht wat hij zag. »Het schijnt zoo,” antwoordde hij eindelijk. »Ik geloof wezenlijk dat men een nieuwen dans begonnen is.” Het was de derde reeds, sedert hij zijn wandeling met Louise te midden der dansende paren aangevangen had. »Het is alsof ik van avond bestemd ben om indiscreet te wezen,” vervolgde hij. »Ik heb zoozeer misbruik van uwe goedheid gemaakt, dat ik nauwlijks op vergeving durf hopen. Maar ik heb ook in het geheel aan geen dansen meer gedacht!” »Ik ook niet!” liet Louise zich ontvallen, maar zich terstond weer herstellende, voegde zij er schielijk bij: »Wie zou ook geen dans vergeten voor een familie Oristorio di Frama!” Naar haar plaats terugkeerende, hoorde zij een cavalier tegen zijn dame zeggen: »Het is half drie geslagen.” En het speet haar dat het zoo laat was. Nog éen quadrille slechts zou er gedanst worden, een monster-quadrille, waarin zoo mogelijk het gansche bal vereenigd zou zijn. Louise danste met den resident, tegenover hen stond Werner met Lina van Wageningen, omdat mijnheer Joly, de vis-à-vis van den resident, plotseling met zware hoofdpijn van het bal verdwenen was en er niemand anders meer overbleef dan Werner, die met Lina zat te praten omdat hij geen vis-à-vis had kunnen vinden. Louise vond het heel aardig dat zij Lina eens van nabij bekijken kon, maar het hinderde haar dat Werner tegenover haar stond. Waarom? Dit wist zij zelve niet. Het was haar als schaamde zij zich voor hem. En waarover? Ook dit wist zij niet. De resident was weer uitgelaten vroolijk en onbeschrijfelijk luidruchtig. Hij gaf zelf de figuren op, moedigde de muzikanten aan, riep elk oogenblik »en galop!” en was zoo opgewonden en druk dat zijn vroolijkheid aanstekelijk werd en de gansche quadrille eindelijk lachend in het honderd liep. Toen riep hij nog eens: »en galop! En galop voor finale!” en die galop was zoo wild en woest, dat de meeste paren zich zoo schielijk mogelijk terugtrokken en, onder daverend handgeklap, den resident en zijn vrouw eenparig de zegepraal toekenden, toen zij eindelijk, hijgend en afgemat, het laatst van allen naar hun plaatsen terugkeerden. TWINTIGSTE HOOFDSTUK EEN NIEUW GEVOEL Den volgenden morgen was de resident reeds sedert eenige uren op zijn bureau en nog had Louise haar kamer niet verlaten. Zij was vermoeid en had behoefte aan rust, en de resident had bevolen dat men haar rust eerbiedigen zou. De dienstboden spraken geen woord en slopen als schimmen door het huis, omdat mevrouw sliep. En mevrouw zat intusschen in kaïn kabaya, met loshangend haar, op een rotangstoel door de half geopende jalousiën in den tuin te staren. Zij keek naar het lustig springen der vogels op de dunne takjes der tamarindeboomen, en volgde met een glimlach de snelle bewegingen der kleine, fijne blaadjes, terwijl zij dacht aan het bal van gisteren.... Aan het bal?—Neen, eigenlijk niet zoozeer aan die golvende, verwarde, bonte menschenmassa, aan dat schuivend, sleepend, gonzend, zingend en trommelend geraas, als wel aan het eenige dat zij in dien chaos opgemerkt had. Werner! Werner was een zonderlinge verschijning voor haar geweest. Zij zag hem nog. Zij hoorde hem, verstond hem, bewonderde hem. Het was of hij den afstand tusschen den resident en haar nog grooter had gemaakt, en alsof er geheel geen afstand bestond tusschen Werner en haar. Ziedaar voor het gevoel. Voor het verstand was Werner niet anders als een ander, niets meer dan een vreemdeling. Iemand dien men toevallig ontmoet, met wien men danst en spreekt, dien men goed vindt en..... vergeet! Verstand en hart waren nog niet tot elkander gekomen, daarom begreep het eene niet wat het andere gevoelde. Louise zag de bladeren bewegen, glimlachte en besefte niets. Zij kende Werner niet, en toch was het haar alsof hij sedert jaren reeds een vriend van haar geweest was. Die man moest weten wat er in hare ziel omging: dat gevoelde zij. »Die man weet niets!” riep het kalm berekenend verstand. »Die man is edelmoedig en groot en niet in staat iemands vertrouwen te misbruiken. Hij is beter dan de beste mannen die gij tot dusver ontmoet hebt, en volmaakter dan allen die gij ooit ontmoeten zult!” klopte weer het hart. »Zij die zich het beste voordoen, zijn dikwijls de slechtsten,” hernam het hoofd. En Louise glimlachte voort, met Werners naam op de lippen, en besefte nauwlijks welke haar gedachten waren. Plotseling sprong zij op: zij had in de binnengalerij de voetstappen van den resident gehoord. In verwarring snelde zij naar de deur, doch even verward keerde zij weer naar haar plaats terug, blozende en verwonderd over haar eigen ontsteltenis. De resident trad nauw hoorbaar de kamer binnen, om zijn vrouw niet in haar slaap te storen, maar toen hij haar klaar wakker naar zich toe zag komen, ving hij haar luid lachend in zijn armen en plaatste haar naast zich op de rustbank, terwijl hij vriendelijk vroeg: »Nu, hoe gaat het, Poes? Zijt gij eindelijk uitgerust van de vermoeienissen van gisteren? Weet gij wel hoe laat het is? Bij half twaalf! Verbeeld je!” »Bij half twaalf?” »Ja, bij half twaalf. Gij hebt zoo wat een uur of acht aan éen stuk doorgeslapen! Wat zegt gij daarvan?” »Dat het mij zeker goed zal doen!” »Komt gij straks aan tafel? Of wilt gij liever wat eten in uw kamer hebben? Dan behoeft gij u niet te kleeden, want de secretaris blijft van daag.” »O! ja, stuur mij als je blieft maar wat eten hier, en excuseer mij bij den secretaris, die toch zeker liever met u alleen zal zijn.” »Neen, neen! Daar ben je van de wijs! Metman blijft juist, op hoop van je te zien. Hij is smoorlijk verliefd op je. Hij vindt je zóo mooi dat hij den ganschen morgen bij mij op het bureau gezeten heeft zonder een oogenblik op te houden uw éloges te maken!” »Dat waren de uwen ook.” »Natuurlijk.” »Maar wie is Metman ook weer? Ik kan mij in het geheel niet herinneren wien gij mij gisteren als den secretaris voorgesteld hebt.” »Wel, zoo’n klein, zwart kereltje, met levendige oogen en....” »O ik weet het. Net een muisje dat men half verdronken bij zijn oortjes uit het water heeft gehaald!” »Die is unique! Ik zie er hem in! Wacht dat zal hem leeren verliefd zijn op de vrouw van een ander! Ja, zóo zijn de vrouwen, zoo spreken zij over de arme drommels die zich de moeite geven van haar éloges te maken! »A propos, Louise, ik heb mijnheer Oristorio di Frama gisteren beloofd, dat wij hem morgen een bezoek op Felicità zouden brengen; ik heb reeds een span paarden vooruit gezonden, en den koetsier gezegd dat hij morgen ochtend vóor zessen gereed zou zijn om af te rijden. Zorg dus dat gij op uw tijd klaar zijt, dan zullen wij eens een prettig uitstapje maken.” De resident drukte nog even Louise’s hand in de zijne en keerde naar zijn bureau terug. Louise’s hart klopte schier hoorbaar. Zij zou naar de familie Oristorio gaan! En dat reeds morgen! Verscheidene dagen mogelijk, zou zij te zamen zijn met de vrienden van Werner! Zij wist zelve niet wat zij gevoelde en waarom zij op eens zoo gelukkig was. Voor het eerst sedert haar komst te A. speelde er een hoopvolle lach om haar lippen en daalde er een ongekende vreugde in haar hart. Toen dacht zij aan het kleed dat zij aan zou doen, aan het kapsel dat haar het beste stond, aan de kleuren die haar het meest flatteerden, aan alles, in éen woord, dat haar gisteren nog volkomen onverschillig was en nu haar hart deed bonzen met een onstuimigheid, waarvan zij zich geen rekenschap kon geven. EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK SYMPATHIE Het was bij tienen toen de resident en mevrouw Stevens van Langendijk den volgenden morgen op Felicità aankwamen, waar mijnheer en mevrouw Oristorio di Frama in de voorgalerij gereed stonden om hen te ontvangen. Louise was opgetogen van bewondering over de heerlijke gezichten, die zich op reis onophoudelijk voor haar oog ontrold hadden. Zij sprong het eerst het rijtuig uit, reikte mijnheer Oristorio de hand, vloog mevrouw om den hals en vroeg terstond naar Lina en Melatie. »De meisjes zullen dadelijk te huis komen, hoop ik,” antwoordde mevrouw di Frama, Louise bij de hand naar binnen geleidende. »Zij zijn even uitgegaan om bloemen te plukken, daar Melatie beweerde dat gij te jong waart om een kamer te betrekken die niet behoorlijk met bloemen versierd was.” »Zij heeft gelijk, en weet mogelijk bij ondervinding, dat bloemen vrienden zijn, die wij altijd blij zijn weer te vinden, omdat ze ons vriendelijk welkom heeten, waar wij ze ook op onzen weg ontmoeten!” Lina trad binnen, gevolgd door Melatie, die, op Werners arm geleund, een vreemde bloem bewonderde, welke beiden vasthielden. »Kijk mama....” Zij zag mevrouw Stevens, zweeg, trok haar hand uit Werners arm terug en liet de bloem los, die ook Werner vallen liet. Louise stond op om de nieuwgekomenen te groeten, reikte hun de hand, maar sprak geen woord en kon haar oogen niet afwenden van de jonge, gelukkige Melatie, wier buitengewone schoonheid schier een onaangenamen indruk op haar maakte. Nog nooit had zij iemand iets benijd en nu benijdde zij dat vroolijk, lachend kind haar open oog en haar verstandig voorhoofd! Zij schaamde zich het onbestemd gevoel van wangunst, dat zich plotseling van haar meester had gemaakt, en wilde het overwinnen door Melatie nader te leeren kennen. Zij trok het meisje naar zich toe, vroeg haar hoe oud zij was, of zij van uitgaan hield, of zij gaarne naar A. ging enz. enz. en eindigde zelfs met haar te logeeren te vragen. »Als gij er lust in hebt en uw ouders er niets tegen hebben, kunt gij morgen avond met ons meegaan.” »Als ik lust heb?” herhaalde Melatie opgetogen. »O ik zou dol gaarne met u meegaan mevrouw, maar ik ben nog nooit alleen uit logeeren geweest.” »Welnu, dan zal het voor het eerst wezen, indien uw mama u ten minste aan mijn zorgen toevertrouwen wil. Ik beloof dat ik goed op u passen zal en dat wij u zelven weder te huis zullen brengen om zeker te zijn dat gij goed terecht komt.” Melatie wierp een smeekenden blik op haar moeder, daarna op haar vader, eindelijk op haar gouvernante, en vloog toen met een kreet van vreugde mevrouw Stevens om den hals. »Ik mag! ik mag! Lieve mevrouw, wat maakt gij mij gelukkig!” riep zij met zulk een geestdrift, dat Louise haar in de armen sloot en plotseling die krachtige sympathie, die hartelijke genegenheid voor haar gevoelde, welke slechts door de innige overeenstemming van verwantschapte zielen ontstaan kan. Van dat oogenblik af waren mevrouw Stevens en Melatie onafscheidelijk. Telkens zaten zij te zamen te fluisteren of wierpen zij elkander blikken van verstandhouding toe, door die vriendinnen van éen oogenblik, verstaan en beantwoord alsof zij haar leven lang bij elkander waren geweest en nimmer nog een andere taal dan die samen gesproken hadden. Melatie, die in een atmosfeer van sympathie en liefde te huis behoorde, begreep terstond de aantrekkingskracht die mevrouw Stevens voor haar had, en gaf zich geheel aan de inspraak van haar hart over, met den eenvoud en de oprechtheid, zoo eigen aan haar ongekunstelde vrije natuur. Louise daarentegen begreep niets, en zij verwonderde zich over de zonderlinge gevoelens, die Werner en Melatie sedert een paar dagen bij haar hadden opgewekt. Nog nooit was zij zoo opgeruimd en gelukkig geweest als op dit oogenblik, en toch lag er iets dat aan weemoed grensde, in het vriendelijk oog der jonge vrouw, terwijl er iets dat naar medelijden geleek, uit den half weerhouden lach van het jonge meisje sprak. Wat waren zij samen gelukkig! Zij speelden piano, zongen duo’s die wegstierven in een schaterlach, vlogen op het heetst van den dag den tuin in om lelies te plukken aan den waterkant, kleedden zich toen in dezelfde kamer aan en lachten om den resident, die in de voorgalerij zat te pruttelen over de onbezonnen wildheid zijner vrouw. Zóo vloog de dag voorbij tot dat tegen half zes des namiddags de deftigheid hersteld werd door een wandeling, waaraan alle huisgenooten deel namen. Mijnheer en mevrouw Oristorio riepen Melatie ter zijde om haar onder het oog te brengen dat haar vrijpostigheid de grenzen der welvoegelijkheid te buiten begon te gaan. »Vergeet niet,” dus eindigde haar moeder, »vergeet niet dat mevrouw Stevens de vrouw is van den resident van A.” Maar Melatie die een oogenblikje sip gekeken had, zag vragend om naar haar nieuwe vriendin en fluisterde haar moeder zacht in ’t oor: »Zij houdt veel meer van mij dan van den resident, mama, en ik houd ook veel meer van haar dan van hem.” Een veelbeteekenend »chut!” van vader en moeder tegelijk, deed Melatie gelukkig nog in tijds zwijgen, daar de resident hand in hand met zijn vrouw kwam aanloopen om lachend aan mevrouw Oristorio te vragen, of zij ooit een kinderachtiger residentsvrouw gezien had dan Louise was? »Nog nooit,” antwoordde de gastvrouw vriendelijk, »maar ik heb ook nog nooit een residentsvrouw van de jaren van mevrouw Stevens ontmoet,—evenmin als een resident van uw leeftijd.” Melatie had intusschen Werner in een der tamarindelanen ontdekt. Met een kreet van vreugde snelde zij hem te gemoet, vatte hem bij de hand en vertelde hem, geheel buiten adem door het loopen, dat mevrouw Stevens haar vriendin geworden was. »O, zij is zoo lief,” fluisterde zij lachend. »Zoo vroolijk en zoo goed! Zij heeft mij beloofd van avond quatre-mains met mij te spelen, en dan zal jufje zeker zingen. Gij blijft bij ons, niet waar, mijnheer Werner?” »Ja, uwe ouders hadden mij verzocht een paar dagen langer te blijven; maar ik moet morgen naar de fabriek terug, waar mijn bezigheden mij wachten. Heden avond kan ik dus nog van uw aller talenten genieten.” Daarna werd het gesprek algemeen en wandelde het gezelschap tot een kleine hoogte voort, welke men beklom om van dáar een blik te werpen over de omliggende vlakten en dessahs. De resident klapte in de handen van bewondering toen hij, het eerst boven gekomen, zijn oog liet weiden over het prachtige landschap dat aan zijn voeten lag. »Jongens! jongens! Wat is dat hier toch een rijk land!” riep hij uitgelaten. »Kom gauw kijken, Louise! Hier, zie eens even die rijstvelden. Dáar dat riviertje dat tusschen al die dessahs doorkronkelt! Die hooge bosschen daar ginder! Die bergen op den achtergrond! Mijn God! mijn God! Het verwondert mij niet dat jelui, landheeren, hier allen fortuin maakt. ’t Zou wel vreemd zijn, als het anders was. Dom geluk!” Louise wierp een blik in de richting door den resident aangewezen. »Mooi, hè?” vroeg hij, zijn arm om haar middel slaande. »Hm—m!” antwoordde zij afgetrokken. Toen wikkelde zij zich uit zijn arm los en begaf zich naar de andere zijde der hoogte, van waar men de zon in volle pracht zag ondergaan, achter een der schoonste landschappen die men zich denken kan. Dáar bleef zij staan, als vastgenageld aan den grond, met vonkelende oogen, half geopenden mond en saamgevouwen handen, opgetogen, verrukt, meegesleept, zich badend in zielsgenot. Zóo zag Werner haar en de bewondering die hij voor haar gevoelde, moet geleken hebben naar die welke zij voor de natuur gevoelde. Naar gelang de wolken haar gouden randen verloren en de laatste zonnestralen wegzonken achter het uitgestrekt gebergte, verminderde ook Louise’s opgetogenheid. Langzamerhand verloren haar oogen hun glans, sloten haar lippen zich, boog zij het schoone hoofd neder. Haar armen hingen machteloos, groote tranen trilden aan de lange zwarte pinkers en een diepe zucht ontsnapte den geprangden boezem. »Ha! ha! ha!” klonk de schelle stem van den resident. »Is dat nu uw manier van bewonderen? Ik lach als ik iets zie dat mij bevalt, en gij huilt er om!” Louise begreep niet recht. Zij sloeg haar groote, donkere oogen treurig op, wierp een teleurgestelden blik om zich heen en bleef zwijgen. »Kom, kom, weg met die tranen! En nu vroolijk en welgemoed naar huis terug, niet waar mevrouw di Frama?” Dit zeggende greep hij Louise bij de hand en trok haar mede den berg af. Louise lachte even, maar dat lachje was zoo diep weemoedig, dat het Werner als een droeve klacht in de ziel drong en hem haastig het hoofd van haar deed afwenden. Louise echter had den traan gezien dien hij voor haar verbergen wilde en ook zij wendde haastig het hoofd van hem af. Met een soort van afschuw trok zij plotseling haar hand uit die van den resident terug; maar met de eigenaardige scherpzinnigheid der vrouw, bijna op hetzelfde oogenblik gevoelende dat zij verkeerd handelde, volgde zij de eerste gedachte die zich aan haar verwarden geest voordeed en riep lachend: »Wie van ons beiden het eerst beneden is, Mela!” Eer iemand nog begrepen had wat er gebeuren moest, was zij reeds met het jonge meisje in het kreupelhout verdwenen, en een oogenblik later vond men haar weer aan den voet van den berg, de beide handen vol klimop, waarmede zij bezig was Melatie op te sieren. Zij bloosde licht toen zij Werner het eerst van het slingerpad zag afkomen, maar zich spoedig herstellende, wierp zij de klimop om Melatie’s hals, liep toen haastig den resident tegemoet en legde haar hand op zijn arm, hem lachend vergiffenis vragende voor de onstuimigheid waarmee zij hem verlaten had. »De gelegenheid was al te schoon,” riep zij spottend, »ik kon den lust geen weerstand bieden om nog eens even kind te wezen. Toe, vergeef het mij maar?” Hij vergaf het haar en allen vergaven het haar en men werd weer even spraakzaam en vroolijk als van te voren. Werner alleen bleef stil en afgetrokken. Hij liep met Lina achter aan en deed zijn best om het gesprek gaande te houden, dat grootendeels door Lina alleen gevoerd werd, terwijl hij zich hield alsof hij aandachtig luisterde naar de woorden welke hij maar half verstond. Zij hadden het over planten en bloemen gehad, zij hadden het schoone landschap en de opkomende maan bewonderd, zij hadden gefilosofeerd over het menschelijke leven en gezweefd in de hooge sferen van kunst en poëzie, en toen zij eindelijk te huis kwamen en verblind werden door het schitterend licht der lampen, was Werner verwonderd zich niet meer op den berg te bevinden, waar hij nog altijd een schoone vrouw in verrukking dacht te zien. Het souper en het theeuurtje waren vroolijker dan ooit. Louise vooral was uitgelaten en haar vreugde was aanstekelijk, want een ongekend gevoel van geluk doortintelde haar boezem. Haar hart, haar gansche ziel, sprak uit haar kinderlijken lach, uit den blos harer wangen, uit den gloed die haar groote oogen nog schooner maakte. De resident scheen betooverd door zijn bekoorlijke Louise, die hij nog slechts éenmaal, op zeker bal waar hij haar voor de eerste maal ontmoet had, zóo gezien had als zij nu was, vroolijk, goedig, ongedwongen, in éen woord gelukkig! Ook mijnheer en mevrouw di Frama, Lina van Wageningen en Melatie deelden in Louise’s vreugde en gevoelden zich aangetrokken en meegesleept door een geluk dat zoo duidelijk uit elk woord, uit elken blik, uit elke beweging sprak. Zelfs Werner vergat zijn »schoone vrouw in verrukking” voor de lachende Louise, wier eigenaardige wijze van verhalen, fijnheid van opmerking en gevatheid in het antwoorden, hem tusschenbeide tranen deden lachen. Nog nooit had men op Felicità zulk een genoegelijken avond doorgebracht; allen waren even opgeruimd en tevreden geweest, niemand had er aan gedacht dat het reeds bij twaalven was. Toch moest Lina nog zingen, had Melatie nog niet gedeclameerd, was de quatre-mains van Louise en Melatie nog niet aan de beurt geweest en had de viool van Werner nog geen toon doen hooren. Maar het was nu veel te laat geworden om al die goede plannen ten uitvoer te brengen, welke men in den vooravond gemaakt had; daarom werd er besloten dat Lina nog eens even zou zingen en dat het overige gedeelte van het programma tot morgen zou worden uitgesteld. Werner accompagneerde Lina op de piano en Melatie sloeg de bladen om. De resident had om een »vroolijk deuntje” gevraagd en het was een vroolijk deuntje dat zij gezongen had, maar nauwlijks waren de laatste tonen met een daverend applaudissement begroet geworden, of Werner greep een stuk muziek van de piano en verzocht Lina het te zingen. Reeds bij de eerste tonen verdween de lach van Louise’s gelaat, de resident zweeg en mijnheer en mevrouw di Frama zagen elkander aan, met een onmiskenbare uitdrukking van bewondering en welbehagen. Het was het groote air uit de Freischütz, dat Werner uitgekozen had, en dat Lina met een kalmte, met een eenvoud aanhief, die Louise de tranen in de oogen riep. Nog zelden had Louise goede muziek gehoord en nooit was die goed uitgevoerd geworden te Samarang, waar men in het geheel geen opera en slechts een paar weinig beteekenende concerten in de laatste jaren gehad had. Geen wonder dat de zuivere, krachtvolle stem, die de jonge gouvernante, met zooveel kunst en smaak wist te leiden, een diepen indruk op Louise maakte. Medegesleept door haar gevoel hing zij met haar gansche ziel aan de ongekende heerlijke tonen, die haar betooverden, verrukten en tot een soort van extase opvoerden, waaruit men te vergeefs poogde haar in de werkelijkheid terug te brengen. Zij lachte door haar tranen heen, hijgde, beefde en antwoordde zóo koortsachtig, zóo gejaagd, zóo verward op alle vragen, dat de resident haar met zijn gewone onbegrijpelijkheid uitlachte, en verwijtingen deed, die zij niet scheen te verstaan. Lina begreep terstond wat er in de fijngevoelige ziel der jonge vrouw omging, en vreezende voor een overspanning, die haar diep geschokt zenuwgestel niet langer scheen te kunnen dragen, gaf zij Werner een wenk en begon een dier melodieuse, weemoedige liederen te zingen, die in Duitschland alleen te huis schijnen te behooren. Louise lachte eerst, maar langzamerhand werd die lach kalmer, droeviger, totdat hij eindelijk in een luid snikken wegstierf. Toen greep Lina een dier nietsbeduidende, brilliante fransche opéra-comique aria’s, geschreven voor een stem en niet voor een ziel, en zong die met een vlugheid, lichtheid, stoutheid, die haar kunst op eens met die van een clown of acrobaat gelijk stelde. Louise volgde dien ongekenden »wonderzang” met de verbazing van een kind, en klapte schaterend in de handen, toen de laatste noten als door een vogelenkeel waren uitgestoten. »Bravo! Goed zoo, juffrouw Van Wageningen. Mijn hemel welk een stortregen van nootjes hebt gij daar in een oogenblik op ons neergeworpen,” riep zij hartelijk lachend. Lina lachte ook, zij had haar doel bereikt. En toen de huisgenooten een oogenblik later scheidden, om zich ter rust te begeven, reikten Lina en mevrouw Stevens elkander met een wederzijdsch gevoel van genegenheid en dankbaarheid de hand. Den volgenden morgen vertrok Werner. En vreemd, Louise vond niets meer zóo mooi, zóo bekoorlijk, zóo aantrekkelijk als gisteren. Maar het regende ook en mogelijk scheen daarom alles grijs en donker. Dien avond vielen alle musicale en andere plannen in duigen door een bezoek van dokter Heisterman. »Een goede, vervelende man,” dacht Louise, toen zij den eenvoudigen filantroop zag binnenstappen. »Een slachtoffer van schoonheid en fortuin,” dacht de dokter, het jonge vrouwtje met zijn scherpen blik doorgrondende. Het gesprek liep over allerlei onverschillige onderwerpen, totdat Melatie op eens vroeg: »Dokter, hebt gij wel eens Zanoni gelezen, van Bulwer?” »Ja, lange jaren geleden,” antwoordde de dokter somber. »Viola!—Juffrouw Van Wageningen, hebt gij ooit iemand gekend die Viola heette?” »Een mijner nichten moet zoo geheeten hebben, maar ik heb haar nooit gekend.” »Blond—slank—schoon als de dag en goed als een engel!” Hij zweeg een oogenblik en vervolgde toen zachter: »Was het uw vader niet die innig veel van haar hield?” »Ja. Maar zij is jong gestorven. Zij hield van een ander....” »Die ander ben ik. O veracht mij niet, want ik heb veel geleden!” Lina’s verbaasde oogen bleven den dokter aanstaren alsof zij het verledene op zijn gelaat wilde lezen. »Gij dokter?” vroeg zij eindelijk. »O! dat hadt gij mij niet moeten zeggen....” De dokter greep hare hand en fluisterde: »Ik zal u alles schrijven.... Gij gelijkt haar naar het uiterlijke, gij moet haar ook gelijken in uw binnenste!” Toen stond hij op, nam afscheid en ging heen. Een dag later ontving Lina den beloofden brief. TWEEENTWINTIGSTE HOOFDSTUK EENIGE BLADZIJDEN UIT HET LEVEN VAN DEN DOKTER Ik heb eens een hond gehad; een leelijk mager dier, met steile ooren en een wonderlijken staart, dat geen enkel kunstje doen kon, verbazend veel at en tegen mijn beste vrienden blafte. Toch hield ik van het domme dier en noemde het, wanneer ik in een goed humeur was, »mijn lieve engel met een staart.” Wanneer mijn vrienden dat hoorden, lachten zij mij uit en dachten, geloof ik, dat er een van de vijf bij mij aan het dwalen was. Tusschenbeiden vond ik zelf iets overdrevens in mijn bewondering van al wat leelijk was, en dan schopte ik Seraf de deur uit, om hem te toonen dat niets hem het recht gaf de eerste plaats in mijn hart te bekleeden. Maar verliet ik éen uur, twee uur, drie uur later mijn kamer, dan waren het altijd Serafs’ trouwe oogen die mij het eerst weer tegenlachten, en, uit medelijden of bewondering, mijn lieveling werd weer in genade aangenomen in het heiligdom waaruit ik hem verstooten had. Ik heb vele menschen met mooie oogen gekend, enkelen zelfs met lieve oogen, nooit heb ik iemand met zulke goede, trouwe oogen gezien, als mijn zielsvriend Seraf had. Daar lag iets in dat mij wonderlijk maakte, iets dat ik nooit in andere oogen weergevonden heb. Weet gij wat? Neen, gij kunt het niet weten, want ik weet het zelf niet. Toch wil ik trachten, u een denkbeeld te geven van den invloed van die oogen op mijn dwazen geest. Eens was ik op een Zondagmorgen, door een stortregen naar de kerk geweest, op hoop van onder het zingen een blik van Julia op te vangen, of bij het uitgaan een handdruk van Mathilde te krijgen. Noch Julia noch Mathilde had mij opgemerkt. Natuurlijk was ik buiten mij zelven van kwaadheid. Een parapluie die droop, een jas die droop, een broek die droop, een paar laarzen dat »tjiek” zei bij elken pas dien ik deed, niets dan een paar drooge schouders en een drooge hoed, waarvan ik den rand gedeukt had tusschen duim en voorsten vinger. De sleutel van de voordeur vergeten! Gescheld! De bel kapot getrokken! Geklopt, getrapt, gestompt, tegen die beroerde deur, die doof scheen! Dat was genoeg om den zachtsten mensch der wereld uit zijn vel te doen springen.... Dát deed ik niet eens.... maar ik nam mij voor.... De deur ging open! Met een tienmijlsvaart stoof ik den gang door, mijn kamer in; de parapluie op tafel, de bijbel in de prullenmand, mijn hoed, mijn laarzen, mijn jas, mijn handschoenen, alles danste de kamer door. Een noodkreet! Seraf huppelde jankend weg en sprong op de vensterbank, vanwaar zijn lieve oogen mij vriendelijk tegenlachten, terwijl hij een zijner vierkante pooten omhoog hield, en zijn wonderlijke staart de gordijnen heen en weder wuifde. Dadelijk was ik bedaard. Waarom weet ik niet, maar ik geloof dat ik mij schaamde omdat Seraf mij zóo goedig aankeek. Bij mijn binnenkomst was hij mij verblijd te gemoet gesneld; hij had mij geliefkoosd, gelekt, alle beleefdheden aangedaan, die een meester met mogelijkheid van zijn hond verlangen kan, en tot eenigen dank had ik hem een laars tegen een zijner pooten gesmeten!—Het domme dier was gekwetst, het had pijn, toch bleef het nog vriendelijk zwaaien met zijn staart en keek het mij zoo smeekend aan met zijn goede, trouwe oogen, dat gij of een ander, zonder iets van mijn rampzaligen kerkgang af te weten, gedacht zoudt hebben, dat hij de beleediger en ik de gekwetste geweest was. Dat zult gij mogelijk een laagheid van hem vinden? Ik niet. Wij hadden beiden tegenspoeden gehad, ik twee kleintjes en hij éen groote. Ik had geraasd en getierd als een dwaas, hij was zichzelven gelijk gebleven en had zijn vriend vergeven. Waarachtig, ik schaamde mij voor mijn hond, want ik gevoelde mijn minderheid.... Eerst wilde ik het niet erkennen. Een mensch is trotsch. Ik vischte mijn bijbel uit de prullemand, raapte mijn kleeren bij elkaar.... later heb ik het toch erkend! Ik ben eens geëngageerd geweest: zes weken lang! Viola heette mijn meisje. Zij was een wees, jong en schoon en natuurlijk een engel. Veel geest had zij niet naar het scheen, maar wel veel geld en vele aanbidders. Mij had zij uitverkoren boven allen, omdat zij mij liefhad en haar geheele ziel behoorde aan haren »goeden genius” (dat was ik). Nooit in mijn leven heb ik zooveel van iemand gehouden? Viola! Viola! Altijd Viola! Overal Viola! Meer dan veertien dagen lang was ik letterlijk suf van geluk! Ik kon niet lezen, niet werken, niet denken, niet spreken zelfs, als het niet over Viola was. Ik vergat alles, mijn Seraf, mijn studies, mijn vrienden, mijn zieken, alles, alles!—Liep ik de stad door, dan zag ik Viola overal, op de pleinen, in de straten, in de huizen, op den kerktoren, in de sneeuwvlokken die neerdaalden. Overal, overal, elk paard, elk kind, elk muschje, zag ik door de golvende lokken van Viola heen! Nooit van mijn leven ben ik zoo gauw van een liefde genezen geweest. Ik geloof dat ze uitgeput was. Ik had te veel aan Viola gedacht, te veel naar haar gezien, te veel over haar gesproken.... Zij verveelde mij. Mijn engagement woog mij zwaar op het hart, het moest verbroken worden; ik kon Viola niet meer uitstaan! Ik berispte haar over alles; bespotte haar wanneer zij mij haar »goeden genius” noemde, vergat haar invitaties, verscheurde haar brieven, beantwoordde ze een dag te laat, of verloor ze in haar bijzijn. Niets hielp. Viola bleef altijd zacht en goedig. Wel werd zij stiller en bleeker en verloor zij haar gullen lach; eens zelfs geloof ik dat haar oogen vochtig waren, maar zij zeide niets, klaagde nooit, deed mij geen enkel verwijt. Dat was iets onverdragelijks! De eene helft van den dag liep ik mij suf te denken op honderde kleine grieven en hatelijkheden, die ik haar de andere helft van den dag zou aandoen. Zij verdroeg alles, bleef zwijgen en scheen mijn bedoeling niet te begrijpen. Die domheid maakte mij wanhopig! En eindelijk, een kloek besluit nemende, greep ik papier en pen en zette mij tot schrijven neder. »Hartelijk geliefde Viola!” Wat de gewoonte doet! En ik ging haar zeggen dat mijn liefde voor haar versleten was!... Weg met dat briefje! Een ander: »Beste Viola!” »Mijn liefde voor u is in de laatste dagen zoo zeer verflauwd, zoo zeer....” Nonsens! Dat klonk immers niet! Maar wat dan? Wat dan?.... Wacht.... »Viola!” »Er kan, er mag geen liefde meer bestaan tusschen ons. Vraag mij naar niets, want het is mij niet mogelijk u iets meer te zeggen.—God geve ons kracht om dezen zwaren slag met onderwerping te dragen.” »Uw goede Genius,” had ik bijna gezet, maar ik bedacht mij nog in tijds en zette eenvoudig »Dr. E. Heisterman.” Ik las nog eens: »Viola! »Er kan, er mag geen liefde meer bestaan tusschen ons. Vraag mij naar niets, want het is mij niet mogelijk u iets meer te zeggen. God geve ons kracht om dezen zwaren slag met onderwerping te dragen!” »Dr. E. Heisterman.” Dat had ik knap gedaan! Ik begreep zelf niet hoe ik het zóo verzonnen had!—Een engagement te verbreken zonder uw meisje te beleedigen, zonder haar te zeggen dat gij geen liefde meer voor haar hebt, zonder haar zelfs het recht te geven, u rekenschap van uw handelingen te vragen. Ik beken het ronduit, ik was verstomd over mijn eigen vindingrijkheid! En ik was zoo trotsch over mijn kort en bondig epistel, dat ik zonder handschoenen, zonder stok, zonder hoed zelfs, op mijn pantoffels de deur uitvloog om het naar den post te brengen. Voor het eerst zag ik Seraf dien avond weer. Het was mij alsof ik het goede dier in geen zes weken gezien had.... Ik vond hem nog magerder, nog leelijker geworden,—nog vriendelijker als het kon. Had ik hem inderdaad niet gezien in al dien tijd?—Maar hij was toch in huis geweest.... Wie had hem dan verzorgd, gevoed, gestreeld, zooals ik gewoon was te doen?—Niemand?—Dat kon niet zijn!—Ik zelf misschien, nu en dan eens, machinaal, uit pure gewoonte zonder zelf te weten wat ik deed. Mijn geheugen kwam mij eindelijk te hulp en bevestigde mij in die meening. Arme Seraf! Dien avond gaf ik hem een extra kluifje, toen had hij mij niets meer te verwijten. Den volgenden morgen ontving ik eenige kleine geschenken terug, die ik Viola gedurende de zes weken van ons engagement gegeven had. Er was een muziekboek bij, waaruit wij samen gezongen hadden..... een portretje van mij, waarop zij aan de achterzijde geschreven had: »Mijn goede Genius E. H.,” en een pakje brieven van mij, dat ik verbrand heb zonder er een van na te willen lezen. Geen lettertje van haar! Eén dag, twee, drie dagen waren verloopen, en nog geen briefje van Viola?—Dat had ik niet verwacht. Ik had niet gedacht dat zij zou lang zonder mij had kunnen leven. Ik had een smeekschrift verwacht, of een brief met harde woorden. Maar niets, in het geheel niets. Daar had ik niet op gerekend! Dat was waarachtig een teleurstelling voor me! Ik was beroerd, ik verveelde mij! Den vierden dag reeds sloeg ik Seraf, omdat ik kwaad was op Viola, toen ging ik naar een bal en danste tot den morgen. Een mijner vrienden vroeg mij naar »mijn meisje”. Ik had den moed niet hem te zeggen door welk meesterstuk ik een eind aan mijn engagement gemaakt had. »Wèl, heel wèl,” gaf ik hem stotterend ten antwoord. »Ik heb haar sedert gisteren niet gezien.” Het was de vierde dag reeds na mijn briefje. Een mensch doet dikwijls iets wat bij van daag goed vindt, maar morgen niet bekennen wil! Zóo verliep de eene dag na den andere, zonder mij eenige tijding van Viola te brengen. Eerst had ik alle concerten, comedies en partijen nagejaagd; ik was zelfs verder gegaan en had geluk gezocht overal waar verstrooiing, verdooving, vergeten, te vinden was. Doch nergens had ik voldoening gevonden en mijn vrienden hadden zoo den spot gedreven met mijn vervlogen liefde voor Viola, dat ik geëindigd was met naar mijne kamer terug te keeren en mij, even als ik gedurende de zes weken van mijn engagement gedaan had, geheel van de buitenwereld af te zonderen. In die dagen kwam een oud-oom mij bezoeken. Hij feliciteerde mij met mijn engagement en verzocht mij dringend om hem, zoo spoedig mogelijk, aan Viola voor te stellen, van wie hij, door mijn brieven, zoo veel goeds en liefs gehoord had. Ik had hem twee maanden geleden het laatst geschreven. »Mijn engagement is af,” zei ik kregel, Seraf een schop gevend, omdat ik mijn oud-oom niet schoppen kon. »Af!” De goede man stikte haast in dat woordje. »Ja,—oom—af!” Toen moest ik een predicatie slikken van meer dan een half uur lang, die daarop neerkwam dat ik een ezel zijn moest om een engagement met een schatrijk meisje, dat mooi en goed was en mij lief had boven alles, te verbreken zonder reden! »Zonder reden!” Ik dacht dat het mijn oud-oom in zijn hoofd scheelde. »Gij hadt er het recht niet meer toe.” »Het recht!” Ik proponeerde mijn oud-oom een wandelingetje buiten de stad, om hem wat tot bedaren te brengen. Seraf moest thuis blijven omdat hij gaarne mee wilde. Die wandeling was vrij vervelend. Oom zeide niets. Ik neuriede een deuntje en sloeg met mijn stok elk voorwerp dat ik voorbij liep; eens onder anderen, een kind dat ik met een cent tot zwijgen moest brengen omdat het »Vader!” en »Moeder!” gilde. Viola! Mijne knieën knikten—het bloed stolde mij in de aderen—mijn hart hield op te kloppen. Viola!... De laan inkomende, voor ons, vijftig, veertig schreden van ons af,—mager, bleek, gebogen, leunend op den arm van haar gezelschapsjuffrouw. Zij zag op. Hare oogen ontmoetten de mijnen. Ook hare knieën knikten, ook haar stolde het bloed in de aderen, ook haar hart moet een oogenblik opgehouden hebben te kloppen.—Ik zag het. Zij beefde en verbleekte nog meer. Doch zij herstelde zich, hief het hoofd op en zag mij aan alsof zij in het diepst van mijn ziel wilde lezen. Er lag zoo iets lijdends en toch zoo iets onbeschrijfelijk fiers en edels in dien blik, dat ik mijn oogen neersloeg en, met de hand aan den rand van mijn hoed, bleef staan, zonder de kracht te hebben haar te groeten. Zij was voorbij. Dien avond bekende ik mijn oom dat hij gelijk had, dat ons engagement nooit verbroken had moeten worden. Ik smeekte hem mijn voorspraak bij Viola te wezen, haar te zeggen wat hij wilde, maar niet te rusten vóor zij mij vergeven zoude hebben. Hij ging. Het was op een Maandag morgen. Ik zie hem nog, met zijn dikken stok en zijn wijden overjas. Seraf en ik stonden voor het raam hem na te oogen. Hij bleef een uur uit, op de minuut af. Dat is het langste uur van mijn leven geweest. Ik lachte toen ik hem eindelijk terug zag komen, over het smalle gele brugje tegenover mijn huis. Hij lachte niet. Ik snelde hem te gemoet. Hij duwde mij naar binnen. Hij had een briefje in de hand, geschreven door Viola! Ik greep er naar, maar hij trok het terug, stapte mijn kamer binnen, wierp zich neder op mijn eenige fauteuil en plaatste, langzaam als oude menschen, zijn stok tusschen zijn beenen, zijn hoed er op, zijn handschoenen daarop.... Ik greep de heele pyramide en wierp haar op tafel. »Eduard,” begon hij, »ik geloof dat gij een gevaarlijk spel gespeeld hebt met de eenige vrouw, die u mogelijk ooit oprecht heeft liefgehad....” »Dat briefje, oom!—In Gods naam, geef mij dat briefje!” »Nog niet. Luister eerst. Viola is ongesteld—zij lag te bed toen ik mij liet aandienen. Zij is opgestaan op het hooren van uw naam en beneden gekomen om mij te woord te staan. Ik heb haar gezegd wat ik wist en haar gesmeekt u uw dwaling te vergeven, u verontschuldigende zooveel in mijn vermogen was. Zij heeft mij aangehoord ten einde toe, en toen ik zweeg, heeft zij mij de hand gereikt, met de woorden: »Gij zijt goed, mijnheer Van Ranzen. Ik dank u voor hetgeen gij voor mij gedaan hebt. Maar ik heb te veel van Eduard gehouden om nu nog gelukkig met hem te kunnen zijn. Hij heeft zelf ons engagement verbroken,—laat het zóo blijven, het is goed zóo.” Ik kon haar geen ongelijk geven. Toch vroeg ik haar nog: »Maar indien gij zóoveel van hem gehouden hebt, gevoelt ge nu dan niets meer voor hem?”—»Niets dan angst,” antwoordde zij zacht. »Ik begrijp hem niet meer, ik versta hem niet meer, ik ken hem niet meer, hij is mij vreemd geworden.” Ik stond op om heen te gaan. »Neen, nog niet,” vroeg zij smeekend, mij naar mijn stoel terugwijzend. »Gij hebt nog wel een oogenblikje tijd, niet waar?—Ik wil hem schrijven—zelve—dan kan hij niet meer twijfelen.” Zie hier hetgeen zij, in mijn bijzijn, voor u geschreven heeft.” Ik wierp mij met een kreet op het briefje, scheurde het mijn oud-oom uit de hand, en had weer hoop zoodra ik het schrift mijner Viola herkende. Zij had te veel van mij gehouden, zij moest mij vergeven, indien ik het wilde. Zie hier wat ik las: »Waarde Heisterman!” Ik had simpeltjes »Viola” gezet, dat begin was beter dan het mijne. »Waarde Heisterman! »Er ligt een geheim of een onwaarheid tusschen ons, misschien een misdaad. Ik heb u liefgehad zoolang ik u vertrouwde, maar mijn vertrouwen is weg, en uwe liefde is niets meer voor mij. Viola.” En het was Viola, Viola zelve, die mij zulk een briefje schreef! Ik kon mijn oogen niet gelooven! Ik herlas het, bekeek het, betastte het, herlas het weder. Eindelijk geloofde ik. Toen zonk ik luid snikkend op een stoel, terwijl het briefje uit mijn handen gleed. Seraf hapte er naar en zette er een poot op, maar mijn oud-oom nam het hem af en vroeg: »Mag ik?” Ik knikte toestemmend. Hij las het en gaf het mij weder, zeggende: »Dat meisje heeft gelijk. Zij is ook veel te goed voor u.” Hij wendde het hoofd van mij af, greep zijn hoed, vergat zijn stok, en liep met zijn handschoenen in de hand, de deur uit.—Toen hij het raam voorbij kwam, meende ik een traan in zijn rechteroog te zien. Mijn oud-oom was een braaf, rechtschapen man, een van die zeldzame menschen, die met opgeheven hoofd en vasten tred het leven doorstappen, van de wieg tot het graf, zonder ooit te wijken of te buigen, brekende al wat den rechten weg verspert, vertrappende al wat kruipt of naar beneden trekt; een van die bijzondere menschen voor wien een booswicht beeft, voor wien een braaf mensch zijn minderheid erkent. Geen wonder dus dat zijn woorden mij geweldig hinderden. Terstond na zijn vertrek gevoelde ik dat hij gelijk had. Viola was te goed voor mij! Maar juist omdat zij te goed voor mij was, en omdat zij mijn liefde versmaadde, had de hare waarde voor mij verkregen, en zwoer ik bij mij zelven dat zij eenmaal de mijne zou zijn!—Vroeg of laat zou Viola mij toebehooren! Nooit zou een ander eenig recht verkrijgen op de vrouw, die mij eenmaal uit liefde alleen, haar gansche leven beloofd had! Vroeger had ik haar om mijnentwille liefgehad, omdat ik iets aangenaams, iets streelends vond in het denkbeeld van over iemand te heerschen, die mij als een vriend, een beschermer, een voorbeeld, een volmaaktheid beschouwde, en zelve als het ware niet leefde, niet bestond dan door haar grenzenlooze liefde voor mij. Nu gevoelde ik dat Viola zich aan mijn heerschappij onttrokken had, dat zij zich boven mij verheven achtte, dat zij mij haar liefde niet meer schenken wilde. En het was om harentwille dat ik haar lief begon te krijgen! Viola, goedig, zacht, aanhalig, vriendelijk, eenvoudig, de Viola van vroeger, voor wie ik een afgod was geweest, had ik als mijn eigendom beschouwd, als een bezitting, waarop geen ander ooit eenige aanspraak zou kunnen maken. De fiere, onbuigzame Viola van thans, was vrij. Zij gevoelde haar onafhankelijkheid, en verkoos die boven alles, zelfs boven den man, dien zij eenmaal zoo innig, zoo waarachtig lief had gehad. Welk een triumf voor mij, dien trots, dien hoogmoed, te doen buigen voor mijn wil! Mijn eerste bezoek den volgenden morgen was bij Viola. Ik kreeg belet. Ik plaatste mij onder een boom tegenover hare woning en bleef daar staan, vijf uren lang, met het oog op het venster van haar kamer gericht. Ik had gehoopt dat zij uit zou gaan; maar zij vertoonde zich niet. Tegen drie uur begon het te regenen, en ging ik naar huis. Den volgenden dag herhaalde ik mijn poging. Ik kreeg weer belet en bleef eenige uren onder den bewusten boom staan, zonder iets van Viola te bespeuren. Veertien dagen waren er op die wijze voorbij gegaan, toen ik eens, om drie uur naar huis terug keerende,—ik was altijd op het uur van mijn eerste regenbui naar huis gegaan—achter mij hoorde hoesten. Ik zag om en herkende Viola! Zij kwam uit een zijstraat en leunde op den arm van haar gezelschapsjuffrouw. Zij was nog bleeker, nog magerder dan de laatste maal dat ik haar gezien had. Hare oogen waren grooter geworden, haar lippen smaller, haar houding gebogener, haar gang langzamer, zij hoestte..... Zij had mij niet gezien. Eerst toen zij naast mij was gekomen, zag zij mij, bloosde even, wendde het hoofd van mij af en vervolgde haar weg naar huis. Veertien dagen lang had ik gehoopt haar te zien, had ik slechts éen wensch gehad: haar te spreken! Nu eindelijk zag ik haar, vóor mij, naast mij..... En ik zei niets.... geen woord.... Ik zag haar de stoep opgaan, aanschellen, binnentreden.... De deur sloeg dicht. Van dien dag af staakte ik mijn pogingen om door haar ontvangen te worden en ging ik eerst tegen het vallen van den avond onder den boom tegenover het venster staan. Dan zag ik licht door de reten van de luiken schijnen. Maar het licht verdween elken avond wat vroeger.... totdat eindelijk alles duister bleef. Zou Viola ongesteld wezen, zwaar ziek, stervende mogelijk? Ik schelde aan. De gezelschapsjuffrouw deed mij open. »Viola wacht u. Ga binnen.” Mijn God, welk een geluk! Ik had wel aan de voeten van de juffrouw neer willen zinken om haar te danken voor die woorden. Maar Viola wachtte mij. Zij vergaf mij dus, zij zou de mijne zijn, zij behoorde mij reeds toe! En, zonder naar de juffrouw om te zien, stapte ik haar voorbij om bezit te nemen van mijn eigendom. Viola! Het was mij alsof de aarde onder mijn voeten wegzonk en de hemel over mijn hoofd in donkere golven voortrolde. Viola in die diepte! Viola op die golven! Een oogenblik was alles duister. »Dank je Eduard!” Die bekende lieve stem, die zachte handdruk riepen mij in de werkelijkheid terug. Viola lag op een zwart fluweelen canapé, haar oogen rustten op de mijnen, haar lippen lachten. Mijn God, welk een blik en welk een lach waren dat! Wat ik op dat oogenblik gevoelde, weet ik niet: het was mij alsof er niets meer bestond, niets dan mijn eigen ziel en die leed geweldig!... Hoe ik geknield naast de canapé ben gekomen, weet ik ook niet. Ik herinner mij niets meer van dat bezoek dan dat Viola’s stem mij in de ooren klonk en dat ik woorden gehoord heb die mij altijd bijgebleven zijn. »Verwondert het u dat ik sterf, Eduard?... Maar gij wist immers dat ik zonder u niet leven kon... »Uwe liefde was mij een levensbehoefte geworden... dit weet gij.... En toch hebt gij mij uwe liefde ontnomen.... »Toen uw oom mij spreken kwam, had ik bloed opgegeven.... De dokter had mij gezegd dat ik genezen kon, indien ik naar Italië of het Zuiden van Frankrijk wilde gaan.... Maar ik was hier te gelukkig geweest... ik kon mijn stadje niet verlaten. Ik gevoelde toch dat ik sterven moest. En ik wilde sterven waar ik u had liefgehad...” Wat ik haar gezegd heb weet ik niet, maar zij antwoordde: »Neen Eduard, gij zijt jong, gij zijt gezond en sterk, het leven moet nog lang voor u zijn. Uwe toekomst kan nog zóo schoon, nog zóo gelukkig wezen! En wat kunt gij nog veel goed doen, nog veel nut stichten in de wereld.... »Vergeet mij niet, Eduard!.... En wanneer gij weer een vrouw zult zien, die gij schoon vinden, die gij lief hebben zult, denk dan nog eens aan de arme Viola, en beloof haar uw liefde niet, wanneer gij haar later te leur zoudt kunnen stellen....” Verder herinner ik mij van dien avond niets meer, dan dat ik, t’huis komende, Seraf bij ongeluk op zijn staart trapte en hem toen met tranen in de oogen een zoen gaf. Nog nooit had ik zooveel van Viola gehouden. Arme Viola! Tweemalen ging ik haar nog bezoeken. Zij had mij alles vergeven. Toen ik de derde maal kwam, stond zij geheel gekleed in het midden van de kamer. O, dien dag vergeet ik nooit! Ik zie haar nog, met haar licht blauw gewaad, met haar goudblonde lokken en haar lieven zachten lach. »Eduard!” riep zij, zoodra zij mij zag. »O, mijn God, wat maakt gij mij gelukkig! .... Ik vreesde dat gij niet komen zoudt.... niet dadelijk.... en morgen....” »Ik verwachtte u, zoo als gij ziet,” viel zij zich zelve in de rede, mij op de blauwe japon wijzende, die ik haar vroeger het liefst zag aan hebben. Toen kwam zij mij eenige schreden te gemoet, wierp zich op eens in mijne armen, zag mij aan met een hemelschen blik, klemde zich vast om mijn hals en zeide fluisterend: »Ik sterf, Eduard!” Dien nacht heb ik gewaakt bij het lijk van mijn arme Viola. Drie dagen was ik radeloos. Toen haalde ik mijn balkleeren uit de kast en reed in een galakoets naar ’t kerkhof, om bij de ter aardebestelling van Viola’s stoffelijk overschot tegenwoordig te zijn. We waren met ons vieren. De dominé bij wien zij aangenomen was, de dokter die haar gedurende haar ziekte behandeld had, haar neef Van Wageningen en ik. Ik had Van Wageningen eens ontmoet. Het was eenige maanden geleden geweest, bij Viola aan huis, toen ons engagement pas publiek was geworden. Hij was opzettelijk in de stad gekomen om haar geluk te wenschen, en toen ik aan hem voorgesteld werd, had hij mij de hand gereikt met de woorden: »Mijnheer Heisterman, gij zijt gelukkiger geweest dan ik. Zij heeft u boven mij verkozen, God geve dat gij haar keuze rechtvaardigen zult.” Hij had toen een zeer gunstigen indruk op mij gemaakt, zoo zelfs dat ik over Viola’s smaak, alle eigenliefde op zij gesteld, eenigszins verwonderd was geweest. Wij zagen elkander een oogenblik zwijgend aan; toen kwam hij naar mij toe, reikte mij de hand, over Viola’s doodkist heen, en zei met een doffe halfgesmoorde stem: »Ik had haar moordenaar een eeuwigen haat toegedacht, maar zij heeft hem vergeven.... Geen vijanden moeten het zijn die de laatste eer bewijzen aan haar, die niets dan liefde kende.” Ik weet niet wat mij op dat oogenblik bezielde. Ik verloor op eens alle zelfbeheersching, beefde, waggelde, zag niets meer en zonk ter aarde. Toen ik weder tot mij zelve kwam, lag ik in mijn eigen kamer, in mijn bed. Van Wageningen zat naast mij over een courant te staren. Van toen af is hij mijn vriend geweest. Ik had Seraf, dacht mij, in lang niet gezien. Ik riep hem.—Hij kwam niet. Mijn vriend ging hem zoeken. Hij vond hem niet. Ik vroeg mijn oppasser of hij ook wist waar Seraf gebleven was. Hij wist het niet. Niemand, die in al die dagen aan mijn armen Seraf gedacht had! Ik zond mijn oppasser uit om hem te zoeken en beloofde hem een goede fooi, wanneer hij mij mijn getrouwen vriend terug zou brengen. De oppasser hield niet van Seraf, omdat mijn kleeren meestal vol lange witte hondenharen zaten. De gordijnen van mijn bed bewogen aan den kant van den muur. »Wat is dat?” Van Wageningen sprong op om het te onderzoeken. »Seraf!” Seraf kroop over den vloer langs den muur, tot bij den stoel waarop mijn vriend gezeten had. Dáar bleef hij een oogenblik onbewegelijk liggen. Toen richtte hij zich met moeite op en wilde met zijn voorpooten tegen het ledikant opstaan, zoo als hij gewoon was dit elken morgen te doen om mij te wekken. Maar zijne pooten gleden uit, en, zwaar als lood, zonk het arme dier op den vloer. Ik sprong dadelijk uit mijn bed en ging op mijn knieën naast hem liggen. Goede Seraf! Hij kreunde van vreugde, kwispelde met zijn staart, lekte mij de handen en wierp mij een van die lange, diepe, gevoelvolle blikken toe, zoo als hij alleen ze bezat. Ik streelde hem, nam hem op, verwarmde hem in mijn armen, lei hem in bed.... Hij drukte zich krampachtig aan mij vast, kroop al dichter en dichter tegen mij aan, verborg zijn kopje in de plooien van mijn mouw, kreunde, zuchtte, richtte zich op, lekte mijn hand, zag mij aan, rekte zich uit en stierf. Ik herinner mij niet, ooit zoo geweend te hebben als dien dag. De oppasser kwam de kamer in. »Ik heb den hond niet gevonden, meneer!” Ik verstond hem niet. Mijn vriend gaf den man een wenk om heen te gaan. »Wat is er?—Wie is daar?” vroeg ik plotseling. »Ik, meneer.” »Wie zijt gij?—Wat moet gij?” »Seraf....” »Zoo, zijt gij het! Wat heeft die hond gescheeld?” vroeg ik bevend van toorn, den oppasser verdenkende van hem vergiftigd te hebben. »Ik weet het niet, meneer. Hij heeft immers al sedert een dag of drie niets willen eten of drinken. Het heeft mij wel verwonderd dat meneer, die zoo veel van hem hield en hem den heelen dag bij zich op de kamer had, zag dat hij ziek was, en hem niets gaf om hem beter te maken....” Het was dus mijn schuld dat ook Seraf gestorven was! Een vreeselijke mélancholie overviel mij. Ik werd zwaar ziek. Mijn vriend verliet mij geen oogenblik. In die ziekte heb ik een visioen gehad, een droom zou een ander zeggen, ik noem het liever een visioen. Ik was op den top van een berg en de grond waarop ik stond bewoog, was glibberig en rookte. Zware donkere wolken rolden met een spookachtig dof gedruis door elkander en duwden mij voort met een kracht waaraan ik geen weerstand kon bieden. Eerst ploften zij mij in een peillooze diepte, waarin ik duizelend ronddwarrelde als een stofje in een zonnestraal, totdat ik stuitte tegen een hoogte, die ik beklimmen moest. Daarna voerden zij mij mee in haar eindelooze vlucht en dreven met mij door een duistere, koude en vochtige ruimte, totdat zij plotseling met een vreeselijk geweld uiteen vlogen en mij nederwierpen op de aarde, die gedurende eenigen tijd voor mij had opgehouden te bestaan. Toen bevond ik mij weer op den top van den berg, aan den voet waarvan een onafzienbare vlakte lag, die in damp en rook verdween zoodra ik haar bereiken ging.... Alles was koude, duisternis, beweging, gedruis, onzekerheid, verwarring.... Daarop volgde een allerzonderlingste toestand. Ik hield op te denken, te weten, te beseffen; mijn lichaam scheen dood en mijn geest vernietigd. Doch mijn ziel bleef voortbestaan, zij alleen gevoelde nog en gevoelde enkel om te lijden, om vreeselijke, onbeschrijfelijke smarten te doorstaan. Het was alsof ik dubbel bestond. Mijn éene ik zag ik voor mij liggen, koud, stijf, onbewegelijk, dood.... En mijn andere ik moest voort blijven leven met bewustzijn, herinnering en voorgevoel. Ik zag het, ik wist het en weende van droefheid over het leven dat mijn eerste ik verspild had; ik sidderde van angst voor het lot dat mijn tweede ik te wachten stond.... Krankzinnigen moeten weleens zoo iets gevoelen. Zulke smarten, zulke angsten vooral, zijn voor een gezond mensch nauwelijks denkbaar. Op eens was alle gevoel van smart en lijden voorbij. Een rust, een kalmte, een soort van gelukzaligheid, nergens bij te vergelijken, volgde. Een kleine lichtende hand zweefde mij voorbij. Aan die hand kwam een arm, aan dien arm een lichaam, op dat lichaam een hoofd. Viola, de stervende Viola, met haar dankbaren lach en haar hemelschen blik, zweefde als een lichtende engel door de dichte duisternis, die mij omringde, naderde mij en reikte mij de hand. Die hand was koud als die eener doode. »Volg mij!” sprak zij zacht. Ik volgde. De duisternis verminderde, het geraas hield op, de ruimte kwam tot rust, een doodsche stilte heerschte om ons heen. Ontelbare hooge, breede, lichtende trappen en lange zonnige gangen omringden ons van alle kanten. Viola’s hand rustte nog in de mijne, doch zij zelve was geheel onzichtbaar voor mij geworden, haar heldere, doorschijnende gedaante was met het licht inéengesmolten. Wij zweefden de hooge trappen op en af, en ik zag reeds een menigte gangen als gouden bogen onder en achter ons liggen, toen een lichtende deur ons belette verder te gaan. Viola wenkte dat ik mij achter haar zou plaatsen. De deur ging open. Een onvergelijkelijk schoone muziek trof mijn oor. Wij bevonden ons ergens waar het heldere licht mij verblindde en iets mij als bedwelmde. Langzamerhand kreeg ik het gebruik van mijn zintuigen weder. Mijn gehoor was zelfs fijner geworden dan het ooit geweest was. Doch ik zag dof en als door een nevel heen, en mijn verstand duizelde, mijn denkbeelden waren verward. Eerst zag ik niets, ik hoorde slechts; daarna was het mij alsof mij iets ontnomen werd; toen kreeg ik iets anders daarvoor in plaats. Het licht werd langzamerhand doorschijnend, mijn ziel zag er doorheen en herkende Viola weder. Zij stond naast mij, zag mij aan en wees met de hand naar de ruimte, die vóor ons lag. Daar onderscheidde ik toen ontelbare ietsen, die door elkander wemelden, wezens van verschillende soort, zonderlinge gedaanten, onbeschrijfelijke vormen, vreemde schepselen zonder tal of naam, die zich bewogen, voort snelden, samensmolten en eindelijk wegstierven in het alles omvattend licht, waarvan ook zij een deel schenen uit te maken. Dáar zweefden de eeuwen die voorbij waren en de dagen die nog komen moesten, in een harmonisch geheel verbonden volgens de groote wetten der volmaaktheid voort, terwijl een zee van licht een betooverende pracht en rijkdom ten toon spreidde die zingend door een eindelooze ruimte van geluk en leven golfde. Viola trad een schrede terug. Ik volgde haar. De groote deur sloeg dicht. »Gij hebt genoeg gezien,” sprak zij zacht. Toen kwamen de millioenen trappen weder, en de eindelooze gangen, die geen andere scheidsmuren hadden dan hunne doorschijnende gouden strepen van minder helder licht. Alles was eindelijk verdwenen. »Het leven moet nog lang voor u zijn. Uwe toekomst kan nog zoo schoon, nog zoo gelukkig wezen! En wat kunt gij nog veel goed doen, nog veel nut stichten in de wereld!” Zoo klonk mij Viola’s stem als een hemelsche muziek nog na. »O Eduard! heb medelijden!” Dàt waren hare laatste woorden. Mijn oog viel op de groene saaien bedgordijnen, dwaalde van daar naar de zes houten stoelen, die onbewegelijk op hun vierkante pooten stonden, rustten een oogenblik op de vrouwenportretten die de wanden van mijn kamer versierden, en staarde verder voort, zonder iets meer te zien van hetgeen mij omringde. Een maand later was ik hersteld. Wat was toen alles anders geworden! Het scheen mij alsof de geheele wereld veranderd was in die eene maand, die mij een eeuwigheid geleek. De menschen vond ik jonger geworden, zorgeloozer, onnadenkender, de wereld ruimer en het leven korter.... Ik alleen was oud geworden. »O Eduard! heb medelijden!” hoorde ik weer zingen in de ruimte. Toen nam ik een kloek besluit. Ik pakte mijn koffer, nam afscheid van mijn eenigen vriend—uw vader—en vertrok naar Indië, met de herinnering aan een slecht besteede jeugd en aan twee dierbare dooden van wie ik Liefde had geleerd. DRIEENTWINTIGSTE HOOFDSTUK HOE HET KWAAD ONTSTAAT Een morgenbezoek was een vreemde vertooning te A. Louise zag dan ook vrij verwonderd op, toen men haar, het was op een Woensdagmorgen, tegen half elf, mevrouw Joly kwam aandienen. »Laat mevrouw plaats nemen, ik kom dadelijk,” en tot zichzelve sprekende, voegde zij er zacht bij: »Zeker voor iemand die arm of ongelukkig is, en zelf niet durft komen om hulp te vragen.” Zij zette schielijk haar werkmandje ter zijde en verscheen een oogenblik later in kaïn kabaya met loshangend haar in de binnengalerij, waar mevrouw Joly haar met ongeduld zat te wachten. Louise had van het eerste oogenblik af dat zij mevrouw Joly gezien had, een instinctmatigen afkeer van deze dame gevoeld, zonder zich te kunnen verklaren, waarom. De resident, die haar sedert jaren kende, noemde haar een goed, dom mensch, maar hoe Louise ook naar deze eigenschappen gezocht had, zij had ze nooit in mevrouw Joly kunnen vinden, wier grijnslach, volgens haar, meer geslepenheid dan domheid verried, en wier goedheid zich doorgaans oploste in jeremiaden over ongelukkigen, waarvan men later niets meer hoorde, en die slechts een oogenblik schenen bestaan te hebben, om mevrouw Joly in de gelegenheid te stellen van charitable te schijnen en »kassian!” te roepen. Na de gebruikelijke plichtplegingen, en na eenige woorden gewisseld te hebben welke voor geen der beide dames eenige waarde hadden, vroeg mevrouw Joly, geheimzinnig omkijkende: »Kan niemand ons hier hooren, mevrouw?” »De bedienden mogelijk, anders niemand; waarom?” »De bedienden! Het is juist over uwe bedienden dat ik u spreken wilde.... Er zijn praatjes in omloop—u betreffende—beneden alle kritiek!—En gij begrijpt, uw bedienden....” »Neen, ik begrijp niets.” »Gij ziet mijnheer Werner veel, niet waar?” »Ja, zeer veel.” »Een lief mensch?” »Heel lief.” »De resident is ’s avonds veel op zijn kantoor tegenwoordig?” »Ja, nog al veel.” »Is hij niet jaloersch?” »Jaloersch?” »Ja, van u, van Werner enfin.” »Van mij? Van Werner?—Neen, daar heeft hij geen reden toe!” »Dat zegt de wereld niet.... Geloof mij, lieve mevrouw, wees wat voorzichtig met de bedienden, want gij weet niet hoe de praatjes in de wereld komen.” »Hm!” kwam Louise lachend en zij trok de schouders op, alsof zij zeggen wilde, »wat kunnen mij de praatjes schelen.” Mevrouw Joly zweeg een oogenblik, daarna nam het gesprek een andere wending, en toen het half twaalf sloeg stond zij op, om te vertrekken. Louise begeleidde haar tot in de voorgalerij. »Mijn beste groeten aan de meisjes!” riep zij, klaar om naar binnen terug te keeren, maar mevrouw Joly stak nog even het hoofd buiten het portier van het rijtuig en riep haar van verre toe: »Zult gij er aan denken? Gij weet wat ik bedoel.—Mijnheer Werner is voorzeker een charmant mensch, maar de resident is veel ouder dan gij—en de wereld is kwaadsprekend.—Geloof mij, vertrouw de bedienden niet. Adieu!” Het rijtuig was weggerold eer Louise mevrouw Joly’s bedoeling recht begrepen had. En toen zij begon te begrijpen, zag zij een klerk met eenige vellen papier in de hand vóor de deur van het kantoor van den resident staan en twee oppassers op de hurken zitten bij een pilaar. Een blos van verontwaardiging overtoog haar gelaat. Maar de blos verdween, en kalm en rustig stapte zij den klerk en de oppassers voorbij om naar haar kamer terug te keeren. »Ik zal haar rekenschap van die woorden vragen. Zij zal ze intrekken, want zij heeft mij beleedigd en verlaagd in de oogen van de personen die haar gehoord hebben. Ellendige intrigante!—Werner!... Ik zal het Stevens zeggen—ik zal.... Neen, ik zal niets. Wat kan het mij schelen wat een mevrouw Joly vertelt! Laat de menschen praten wat zij willen! Ik acht mij te ver boven die nietigheden verheven om er mij mede in te laten.” Dit waren haar eenige gedachten over mevrouw Joly’s bezoek, en een paar uur later herinnerde zij zich nauwlijks nog dat zij dien morgen een bezoek gehad had. Dien avond kwam Werner. Tegen negen uur ging de resident naar zijn kantoor om eenige stukken in te zien en liet hij zijn vrouw met Werner alleen. Louise was teruggetrokken. Ook Werner was stil. De twee oppassers, die ’s morgens bij den pilaar gezeten hadden, gevoelden zich te veel in die lange voorgalerij, en slopen de stoep af, om zich in de schaduw te verbergen en niemand tot last te zijn. Eenige dagen later kwam de adsistent-resident, de heer Joly, den resident bezoeken. Zij waren met hun beiden alleen en hij bleef langer dan naar gewoonte. Dien avond kwam Werner weder. Er lagen stapels brieven en pakketten op het kantoor, maar de resident stak de eene sigaar na de andere op en verliet de galerij niet. Werner was spraakzaam, Louise vroolijk en de beide oppassers zaten rechtop in het volle licht der lampen. Meer dan eens had Louise dien avond Stevens oogen ontmoet, en er een uitdrukking van toorn, haat of wantrouwen in gelezen. Maar de fiere reine vrouw had zich verzet tegen een onverdiend verwijt en stouter dan ooit had zij haar rustigen blik om zich heen geworpen en het hoofd omhoog geheven. »Gij hadt van avond op meer geluk gehoopt, niet waar?” waren de eerste woorden van den resident, zoodra hij zich met zijn vrouw alleen bevond. »Hoe meent gij dat,” vroeg zij verbleekend. »Ik meen het, zooals gij het verstaat!—Maar de gulden tête-à-tête-eeuw is voorbij!—Als gij niet weet hoe gij u te gedragen hebt, dan zal ik het voor u weten. En om te beginnen: geen Werner meer over den vloer als ik op het kantoor ben!” »Wat zegt gij daar?” »Dat gij meer om Werner geeft dan om mij!—Begrijpt gij nu wat ik meen?” Louise’s oogen vonkelden van verontwaardiging, haar wangen gloeiden, haar lippen trilden om de schitterend witte tanden en het was als werd zij grooter onder de beschuldiging die haar verpletteren moest. »Gij liegt!” riep zij op eens. »En gij gelooft zelf niet aan een misstap dien gij voor onmogelijk houdt!—Ik heb u nimmer lief gehad, dit weet gij, maar bedriegen zal ik u nooit, dit weet gij ook!—Het zou mij niet mogelijk wezen van iemand te houden wiens liefde ik voor bedrog moest koopen.... »Verontrust u dus niet, resident,” vervolgde zij met een trotschen glimlach, »als ik ooit een schepsel vinden zal dat ik lief zal hebben, dan zult gij de eerste wezen die het weten zult, want mijn keuze zal goed wezen en voorzeker op iemand vallen, die groot en edel genoeg zal zijn om genoemd te kunnen worden.” »Louise!” gilde de resident dreigend. Maar toch bewonderde hij de vrouw die hij verachten wilde en trok hij de hand terug die hij tot haar had durven opheffen. Louise antwoordde niet. Zij zag die groote, ruwe hand van boven haar hoofd verdwijnen zooals zij een oogenblik te voren verschenen was, en zonder verder acht op den resident te slaan begaf zij zich naar hare kleedkamer, waarvan zij de deur achter zich dichtsloot, om zich ongestoord aan haar gevoel te kunnen overgeven. Duizende gedachten, vragen, gissingen, herinneringen, doorvlogen haren geest, maar allen smolten weg in een vloed van tranen, die haar oogen ten laatste zoozeer verduisterde, dat zij niets meer zag dan een menigte dunne wolken die zich om haar heenpakten, al zwaarder en zwaarder werden, een groote, ruwe hand omzweefden, grijs werden—zwart werden.... Een haan kraaide onder het venster.—Louise ontwaakte verschrikt. Zij lag op een matje, vóor een bank. Het was vijf uur in den morgen, haar oogen waren roodgeschreid. Toch wist zij niets. Maar wij weten dat mevrouw Stevens van Langendijk een slavin had, die Alima heette en haar benijd werd door de meeste dames van A. En wij weten ook dat Werner rijk was, en dat mevrouw Joly vijf dochters had. VIERENTWINTIGSTE HOOFDSTUK GEVOELEN EN BEGRIJPEN Na dien dag werd de naam van Werner noch door Louise noch door den resident meer genoemd, totdat Willem eens den ongelukkigen inval had van aan tafel te vragen: »Hè mama, wat is mijnheer Werner er in lang niet geweest!” »Toevallig,” antwoordde Louise, maar eer zij verder spreken kon was de resident van zijn plaats opgestaan en had hij het kind een klap om de ooren gegeven en bij een arm de achtergalerij uitgeslingerd, zoodat het met het hoofd op den grond in den tuin was neergestort. »Dat zal u leeren te vragen naar hetgeen u niet raakt!” riep hij, rood van woede naar zijn plaats terugkeerende. Het kind weende niet, schreeuwde niet, zeide geen woord, maar kwam bedaard de stoep weder op. Nog altijd met zijn lepel in de hand, een buil op zijn voorhoofd, een scheur in zijn kieltje, plaatste hij zich tegen een pilaar vlak bij de tafel, en staarde mevrouw Stevens aan, alsof hij zeggen wilde: »Verdedig mij!—Het is uw plicht.” Louise was bleek en bevend van haar stoel opgesprongen, maar toen zij het kind daar zóo trotsch, zoo onbewegelijk tegenover zijn vader staan zag, was het haar alsof zij zijne moeder zag. Die sombere blik, die gebiedende houding, die koude, onverschrokken uitdrukking van het gelaat, alles bracht haar de schoone fiere Mina voor den geest, en het was haar niet mogelijk een enkelen pas te doen. »Schaam u!” schreeuwde de resident, bijna stikkende in een hap drooge rijst. »Neen,” antwoordde het kind hem met vlammende blikken aanziende. »Slaag te krijgen in tegenwoordigheid der bedienden!” ging zijn vader schimpend voort. »Omdat ik te klein ben om mij te verdedigen, slaat gij mij; gij hebt mijn moeder ook geslagen—gij zoudt den gouverneur-generaal niet slaan!” Gelukkig was Louise het kind terstond ter hulp gesneld en met hem naar haar kamer gevlucht, daar er bijna op hetzelfde oogenblik een regen van messen, lepels, vorken, glazen, borden, flesschen, op de plek neerstortte waar de kleine Willem gestaan had. »Waarom zegt gij zulke dingen ook?” vroeg Louise met tranen in de oogen, zoodra zij zich met het kind in veiligheid bevond. »Gij weet immers dat uw vader driftig is, ontzie hem dan toch en spreek hem niet tegen. Indien hij u zonder reden straft handelt hij verkeerd, maar indien gij uw vader niet eerbiedigt, doet gij mij verdriet aan, Willem.” Het kind zag haar een oogenblik aan alsof het haar woorden niet recht begreep. Toen drongen er groote tranen in zijn oogen, wierp hij zich luid snikkend in haar armen en bedekte hij haar gelaat met kussen. »Ik zal het nooit weer doen!” riep hij afgebroken. »Ik beloof het u.” En van dat oogenblik af kon Louise door zachtheid alles gedaan krijgen van het trotsche, onbuigzame kind, dat nog nooit voor een hard woord bevreesd was geweest, of voor een pak slagen terug was gedeinsd. »Slaan is goed,” zeggen sommige menschen, en zij deelen zooveel klappen uit als zij slechts kunnen, zonder gevaar te loopen van er eenigen terug te krijgen. Vraagt gij hun waarvoor het goed is, dan geven zij u ten antwoord: »voor alles”. En verzoekt gij hen, u een enkelen persoon op te noemen, die door slaag goed geworden is, dan kunt gij bijna zeker wezen altijd te hooren: »Ik zelf. Ik verzeker u dat ik menigen oorveeg gekregen heb, die mij goed heeft gedaan.” »Van wie?” vraagt gij verder, indien gij er den moed toe hebt. »Van mijn vader, van....” »Genoeg. Om bij uw vader te blijven. Hebt gij uw vader ooit lief gehad, geacht, vertrouwd vooral, zooals gij wenschen zoudt dat uwe kinderen u liefhebben, u achten, u vertrouwen zouden?” De meesten zullen u op deze vraag het antwoord schuldig blijven. Enkelen zullen »Neen” zeggen; niet éen zal »Ja” antwoorden. Waarom? Omdat een kind, boven alles, behoefte heeft aan liefde. Het gevoelt zijn zwakheid, zijn afhankelijkheid, zijn hulpeloosheid, zonder zelf te weten wat het gevoelt. Het zoekt instinctmatig een steun, een leidsman, een beschermer. Zijn ouders zijn natuurlijk degenen van wie hij dien steun, die leiding, die bescherming verwacht, en hij is gereed hun daarvoor zijn bewondering, zijn gehoorzaamheid, zijn dankbaarheid, zijn vertrouwen, zijn gansche ziel te schenken. Sla hem nu.... Sla hem, wanneer hij u niet begrijpt, omdat gij u niet begrijpelijk voor hem maken kunt. Sla hem, omdat hij kwaad doet, dat voor hem geen kwaad kan wezen. Sla hem, omdat hij op een ongelukkig oogenblik iets zegt, waarover gij een oogenblik te voren gelachen zoudt hebben. Sla hem, omdat hij een les niet kent die niet voor zijn verstand berekend is. Omdat hij op zijn beurt, een jonger broertje of zusje slaat, zooals papa hem gisteren sloeg. Omdat hij schuld bekent wanneer hij iets misdreven heeft. Omdat hij liegt uit angst van slaag te krijgen. Omdat.... Ja, om nog honderde dergelijke redenen meer, die voor het arme kind even zooveel raadselen zijn, even zooveel grieven worden zullen. En verwonder u, als gij kunt, wanneer uw kind later beven zal op het hooren uwer voetstappen, of lachen zal om uw gestrengste kastijdingen, of koud zal blijven voor uw dringendste beden. Beklaag u, als gij durft, wanneer Emma, uwe dochter, eenmaal het zachtste, fijngevoeligste, aanvalligste kind der wereld, tot een laaghartige, kruipende vleister zal zijn opgegroeid; of Ada met haar open oog, haar reine ziel, haar sterken geest en haar uitmuntend hart, een raadsel voor allen zal geworden zijn; wanneer uw oudste zoon, een geestige, flinke jongen, niettegenstaande zijn buitengewoon verstand, zijn groote, fiere, edele ziel, zijn oprecht en eerlijk hart en de duizende roemrijke daden zijner kindschheid, als een gewoon mensch het leven door zal zwoegen; of Léonard, uw Benjamin, de lieveling zijner moeder, omdat hij vroolijk, goedig, volgzaam, toegevend, medelijdend en dienstvaardig was, een vriendelijk, zacht, openhartig kind, dat niemand ooit met opzet eenig leed zou hebben aangedaan, zich door anderen heeft laten medeslepen, van eene zwakheid in een laagheid is vervallen, van lafaard huichelaar geworden is om weldra van huichelaar bedrieger te worden, nog eenige graden lager te dalen, al dieper en dieper te zinken en God weet hoe zijn ongelukkig leven te eindigen. Ja, beklaag u over dat alles, wanneer gij uwe groote kinderen bij de kleinen vergelijken zult. Betreur al het goede dat verloren is gegaan, en ween over het kwaad dat daaruit voortgekomen is... Maar wees vóor alle dingen oprecht, en beken dat gij het zelf geweest zijt die van uwe kinderen gemaakt hebt wat er van geworden is. Beken dat gij door zachtheid, van Emma iéts bijna idealisch liefs, van Ada iets buitengewoon groots en edels hadt kunnen maken. Dat uw oudste zoon bestemd scheen om een boven zijn tijd verheven mensch te worden, en uw goede Léonard geroepen was om geheel voor het nut en het welzijn der menschheid te leven, waaraan zijn liefdevol hart met zooveel zelfopoffering en blijdschap elk uur van zijn bestaan zou hebben toegewijd. Beken het, dat uwe dochters als troostende, beschermende, reddende engelen, in hare huisgezinnen dat geluk hadden kunnen brengen, wat slechts zoo zelden op aarde gevonden wordt. En dat uwe zonen de menschheid een pas verder hadden moeten brengen op den onafzienbaren weg van vooruitgang, die voor hen open lag. Beken dat alles en verbloem het voor niemand, vooral niet voor uwe kinderen, die u de hardste les gegeven hebben welke een vader krijgen kan. Beken hun dat gij uit onwetendheid, of onnadenkendheid verkeerd gehandeld hebt, opdat zij zich in uw voorbeeld spiegelen en niet, ook op hunne beurt, met de beste bedoelingen der wereld, hunne kinderen met slaag zullen groot brengen, en er al het goede van verwachten zullen, hetwelk zij zelven bezig zijn er uit te slaan. Toevallig of liever ongelukkig, kwam Werner op den avond van den dag die reeds zoo noodlottig begonnen was, mijnheer en mevrouw Stevens een bezoek brengen. De resident was onverdragelijk gehumeurd. Niets was goed. De thee deugde niet; alle vliegende mieren hadden het op zijn kopje, alle muskieten op zijn hoofd voorzien. De kinderen waren te wild en werden weg gezonden, de wijn smaakte naar de kurk; de lampen gaven geen licht; de manilla sigaren waren bokjes; Napoleon zou binnen zes maanden vermoord of weggejaagd zijn; de suiker zou goedkooper worden en Werner zou stellig veertig duizend gulden minder maken dan het vorige jaar, enz. enz. »Zeg, weet je ook een goede gelegenheid om de jongens naar Holland te zenden?” vroeg de resident op eens, tusschen een paar rookwolken door. »De jongens? Uwe jongens, resident?” vroeg Werner onzeker. Louise’s oogen konden alleen vragen. »Ja, mijne jongens. Verwondert je dat zoo?—Je lijkt mijn vrouw wel, die je zeker ’t wachtwoord van verbazing gegeven heeft.” »Ik wist niet dat u plan had...” »Ik ook niet, maar het verveelt me, dat eeuwig gezeur met die kinderen. Sedert Willem ziek geweest is, speelt hij hier de eerste viool in huis. Het is belachelijk! Daar moet een einde aan komen, en zoodra ik een goede gelegenheid kan vinden moeten de kinderen weg, zoo spoedig mogelijk, dadelijk!” »Maar Stevens....” »Uiterlijk over eene maand, maak er uwe rekening maar naar...” »Over éene maand! En dat zegt gij mij zóo? Maar gij meent het niet. De kinderen zijn nog zóo klein, zij hebben nog zóo veel hulp, nog zoo veel zorg noodig, zij....” »Die zullen zij daar vinden, even goed als hier.” Louise zeide niets meer. Zij sloeg de oogen neer en weende. »Huil je nu? Dat is waarachtig wel de moeite waard! Eigen moeders zenden haar kinderen wel naar Europa zonder lawaai! En jij stelt je daarvoor zoo aan, ofschoon de jongens je van de verste verte niet raken?” Hij lachte, zijn ouden scherpen schaterlach, die nergens weerklank vond. Te vergeefs had Werner reeds eenige malen beproefd het gesprek een meer onderhoudende, wij zouden bijna zeggen, een meer goedkeurende wending te geven. De resident bleef volhouden, en behaalde zulk een luisterrijke overwinning op zijn gast, dat hij den geheelen avond alleen aan het woord bleef, alles afkeurende, beschimpende, veroordeelende, zonder eenige tegenspraak te ontmoeten. Louise bleef stil en teruggetrokkener dan ooit. Werner was anders als gewoonlijk. Wat duurde die avond lang! Eindelijk sloeg het elf uur en stond Werner op om heen te gaan. Als altijd reikte Louise hem de hand, als altijd ook raakte hij die nauwelijks met de toppen zijner vingers aan. Toch lag in die lichte aanraking iets dat Louise deed opzien. Hare oogen ontmoetten de zijnen. Op dat oogenblik gevoelde zij voor het eerst dat Werner haar lief had, zoo als Werner gevoelde dat zijne liefde beantwoord werd. VIJFENTWINTIGSTE HOOFDSTUK PLANNEN Zeven meiden aan het werk! Kieltjes, buisjes, broekjes, zakdoeken, sokjes, alles lag verspreid over den planken vloer der boven voorgalerij en, te midden dier bekende voorwerpen, een vol stuk flanel, eenige ellen grijs en donkerbruin laken, wollen kousen, dikke gebreide kinderborstrokken, handschoenen, cache-nez, enz. enz.; men wist geen raad van de warmte als men al dat wollen goed aanzag in een hitte van drie en negentig graden. Arme kinderen! Zij zullen spoedig hunne drie en negentig graden missen en terug wenschen als ze in al dat wollengoed gepakt, met bevroren gezichtjes en verstijfde handjes denken zullen aan hun zonnig moederland, en aan de wijde katoenen hansop waarin ze vrij en luchtig rond konden springen, als apen in het woud. Arme Louise! Zij wist niet veel meer dan de kinderen van hetgeen hun te wachten stond in het heerlijke Nederland, dat haar doorgaans voorgeschilderd werd als de bakermat van roode kool en aardbeziën, van sneeuwballen, schaatsenrijden, tulpen, hyacinthen, nachtegalen, seringen, jasmijnen en kersen... Dat was het kinder-Nederland van den resident, de herinneringsdroom van de meeste Hollanders. Maar het wezenlijke Vaderland?... het koude, dampige, donkere plekje grond, met zijn waterschat, zijn handelsgeest, zijn bevrozen geniën, zijn.... Louise wist niet meer dan de kinderen. Toch drong haar fijn vrouwelijk instinkt vrij ver door in de schemering der ongekende werkelijkheid. Zij gevoelde koude en ontbering voor de arme kleinen, in dat verre land waar niemand ze kende, niemand ze lief had, niemand belang had bij hun geluk. »’t Is wreed,” had zij tegen den resident gezegd, »die schepseltjes in handen van menschen te stellen, die niets met hen gemeen hebben.” »Zij moeten leeren”, had hij barsch geantwoord, »en wanneer een jongen wat mishandeld wordt, leert hij het best.” »Maar ze zijn nog te jong om te leeren, en welk nut kan de mishandeling alleen dan hebben?” »’t Is altijd goed voor jongens onder vreemden te zijn.” »Maar die vreemden zullen u geld kosten en hen ongelukkig maken. Is dat het doel dat gij beoogt?” »Provisionneel beoog ik geen ander doel dan ze ver van hier te hebben. Hollanders moeten het worden en geen liplappen—nuttige leden der maatschappij en geen leegloopers, denkende en handelende wezens en geen domme, lamme kleurlingen, die onbruikbaar zijn voor alles. »Kleurlingen zijn het,” antwoordde Louise kalm »dat kunnen die kinderen niet helpen, maar dat is geen reden waarom zij hier in het land dom en lam zouden opgroeien, en dat Nederland Phenixen van ze maken zal. Ook ben ik niet tegen een Europeesche opvoeding, maar wel tegen het wegzenden van kinderen die zoo jong zijn, dat ze volkomen hulpeloos overgeleverd worden aan menschen, die volstrekt geen reden hebben om goed voor hen te wezen.” »Gij hadt ook geen reden om goed voor hen te zijn, en zijt het toch geweest—te goed zelfs.” »Had ik geen reden, resident?... Of weet gij de reden niet, misschien?” Er lag zulk een scherp verwijt in haar donkeren blik, toen zij hem deze woorden toevoegde, dat de resident zijne oogen voor de haren nedersloeg en de kamer verliet met een kort en bondig: »Alles goed en wel, maar hoe het ook zij, aanstaanden Woensdag vertrekken de kinderen naar Europa.” Zij zeide niets meer. Zij oogde hem na, en er sprak een haat uit dien blik, dien hij gevoeld moet hebben, ook zonder hem te zien. »En dat zijn zijne eigen kinderen. Wat is een mannenhart toch een ellendig ding! Bevelend, koud en wispelturig in het dagelijksche leven, en wanneer het lief heet te hebben, onstuimig, woest, baatzuchtig, wreed, zonder eenig ander doel dan eigenbelang en trots. O, mannen! ’t zijn ellendelingen!” Een blond, slank beeld rees op voor haren geest... Blozend bracht zij een onwillekeurige gedachte tot zwijgen. »Ook hij misschien... ik ken hem niet..... O neen, hij niet!” Zij knipte wollen kieltjes en flanellen borstrokjes, pakte kistjes vol dun goed en kistjes vol wintergoed, nummerde de kistjes, het hoogste nummer voor het laatste, dat was het dikste wollengoed. »September.... het zal Januari zijn als zij in Holland aankomen.... Kassian!” Een flesch suikergoed in het eene kistje, eene doos speelgoed in het andere—hier en daar een pak goelalie, dáar een zak vol katjang. »Njonja, sinjo Willem sakiet.” [34] »Wat? Is Willem ziek?” Zij vond het kind met een heete koorts in bed. Zij gaf het terstond een dosis kasterolie, bracht haar werk in de ziekekamer en zond een oppasser te paard naar de stad om den dokter te halen. De resident kwam even in de kamer om te zien wat er gaande was, en beweerde dat kinderen zoo dikwijls het een of ander mankeerden, dat men zich over zoo’n koortsje niet ongerust behoefde te maken. »Maar ziek als hij is, kan er geen spraak van vertrekken wezen” zeide Louise half smeekend. »Geen spraak van vertrekken! Wel poes, het is pas Maandag van daag; eer het Woensdag is, zijn wij allen dat koortsje vergeten! Ik zie wel dat je niet aan kinderen gewoon bent, anders zou je zooveel lawaai niet maken over zoo’n onnoozel koortsje.” ZESENTWINTIGSTE HOOFDSTUK PLICHT Het was lang Woensdag geweest, en nog altijd was de kleine Willem ziek. De resident was naar de societeit gegaan en Louise zat alleen in de kinderkamer bij het bedje van den armen jongen, die, half bewusteloos, half slapend lag te worstelen tegen een aanhoudende koorts. »Toewan Werner!” klonk een stem en, eer Louise een woord kon zeggen, had Siedin den jongen landheer binnen gelaten, die gekomen was om zich naar den toestand van het kind te informeeren. »Hoe gaat het mevrouw?” waren zijn eerste woorden. »Ik heb inderdaad meer medelijden met u dan met den kleine, die weinig of geen bewustheid van zijn lijden schijnt te hebben.” Hij legde zijn hand op Willems hoofd dat gloeide, en zette zich op een stoel, dien Siedin voor hem aangeschoven had. »Hij is, God dank! wat kalmer van daag,” zeide Louise, »gisteren was ik bang dat wij het arme kind verliezen zouden.” »Wat zegt de dokter?” vroeg Werner. »De dokter weet zelf niet wat het worden zal, van middag vreesde hij voor mazelen of roodvonk; pokken mogelijk.” Werner verbleekte. »O! dan moet gij voorzichtig wezen mevrouw! Pokken is een vreeselijke ziekte!” »God geve dat wij onzen Willem behouden, de kinderen zijn niet gevaccineerd, dat is verzuimd geworden.” »Voor u zelve bedoel ik dat gij voorzichtig wezen moet, niets is aanstekelijker dan pokken.” »O! ik ben niet bang, dat weet gij wel. Ik ben zulk een fataliste dat ik niet geloof aan ontwijken of overerven. Wat mijn lot moet zijn, zal mij overkomen, hoe ik ook worstel en hoe ik ook strijd; en wat mijn lot niet wezen mag, dat zullen geld noch goede woorden, noch gebeden, noch bedreigingen mij kunnen aanbrengen.” »Een heerlijke overtuiging voor wie goed is, maar waar zouden wij heengaan indien dit het geloof der slechten was? Wanneer gij worstelt en strijdt en het loopt u tegen, dan zegt gij onderworpen en gelaten: »Het moest zóo zijn,” en zwijgend gaat gij verder op den rechten weg. Maar indien een moordenaar, een dief, een booswicht van uw gevoelen was en voor elke misdaad het excuus in fataliteit kon vinden, waar zou dan zijn moorden en zijn stelen ophouden?” »Dáar waar het nu ophoudt,” antwoordde Louise lachend, »daar waar dood of omstandigheden perk stellen aan den menschelijken wil.” »Ik dacht niet dat gij zóo ver gevorderd waart in de leer der prédestinatie.... Maar ik ben blij dat gij het zijt. Welk een kalmte geeft dat gevoel van afhankelijkheid niet waar?” »Kalmte?—Neen, het doet mij tusschenbeide kooken! In sommige opzichten geeft het mij moed, maar in anderen maakt het mij zóo kwaad, dat ik een doodstrijd zou kunnen voeren tegen het lot. En toch houd ik alle andere gelooven voor nonsense, daar men elk oogenblik ondervindt dat onze wil gebonden is en onze vrijheid geketend.” »En dat gevoel is u onaangenaam?” »Zeker is het! Vrij wil ik wezen—onafhankelijk van alles!” »Neen, mij geeft het kalmte en troost, dat sterk gevoel van zwakheid. Het heeft mij beter gemaakt en het heeft mij geleerd gelukkig te zijn, in de meeste omstandigheden waarin andere menschen zich rampzalig zouden gevoelen. Zie dat kind daar, ’t is zonder wil, afhankelijk en zwak; geef het kracht, en wil, en vrijheid, zou het wijzer handelen dan het nu doet? Zou het beter wezen zonder steun en hulp, zonder raad en onderricht, zonder toezicht dat waakt en gebiedt en gehoorzaamd wil worden? En zijn wij meer dan dat kind? Hebben wij meer verstand, meer kennis van onze bestemming? Neen, niet veel meer, voorwaar! In onze eigen oogen zijn wij wonderwat! Zoo is de poes in de keuken en de haan in den tuin ook. Maar wat nietige, onbeduidende schepselen zijn wij in het oneindig groote heelal, dat in de eeuwigheid voortstreeft, volgens de volmaakt wijze wetten der Almacht, die schept en doodt, vereenigt en ontbindt, en in stand houdt door verwoesting zelve?—Wat...” Louise’s groote verwonderde oogen brachten hem op eens tot zwijgen. »Ik heb dat alles gevoeld!” sprak zij zacht. »Ik had het nooit kunnen zeggen!.... Mijnheer Werner ik wilde u een vraag doen—een dwaze vraag voorzeker... mag ik?” »Zeker moogt gij.” »Gelooft gij aan bidden?” »Neen.—Ik bid nooit. Indien gij bidden bedoelt in den zin dien de menschen er aan hechten. Smeeken om hetgeen niet wezen mag is nutteloos, onmogelijk is het, te staken hetgeen gebeuren moet.” »En danken dan?” »O danken ligt schier in elken slag van het hart, in elke beweging der ziel: elk zuiver gevoel is een dankzegging! Wat is bewondering, wat is liefde, wat is vertrouwen, wat is illusie zelfs? Ligt er geen onbepaald gevoel van dankbaarheid op den grond van al deze gewaarwordingen? Is er niet in elk genot een toon van dankbaarheid? Brengt elk geluk niet een dankbede met zich zooals de schuldelooze lach der vreugde schier een dankzegging is?” Hij zweeg. Louise zat hem aan te staren, zooals Maria Magdalena Jezus aangestaard moet hebben. »Spreek,” smeekte zij zacht. »O spreek!” En na een oogenblik zwijgen vervolgde zij: »Wat is er veel dat ik weten wilde—veel waarover ik dikwijls denk—veel waarnaar ik vraag en waarop niemand mij antwoorden wil of kan; en wanneer zij mij antwoorden begrijp ik ze niet.” »Vraag mij,” zei Werner aanmoedigend. »Ik heb ook lang gezocht en geraden eer ik iets begrijpen kon—en wat begrijp ik nog? Niets, niets dan dat ik onwetend ben—onwetend, afhankelijk, onbeduidend en noodzakelijk.—Wij bestaan omdat wij moeten bestaan, want was ons bestaan geen noodzakelijkheid dan zouden wij nooit bestaan hebben. Maar waarom bestaan wij? Wie weet waarvoor wij bestaan? Wie?—Wij hebben niet gevraagd om geschapen te worden en toch zijn wij geschapen. Wij zijn op deze aarde gekomen buiten onzen wil, buiten ons weten leven wij hier, en tegen onzen zin waarschijnlijk zullen wij weder heengaan en plaats maken voor anderen, wier raadselachtig bestaan aan het onze gelijk zal wezen. En wat zullen wij zijn? Waar zullen wij zijn, wanneer wij van hier verdwenen zullen wezen? Wie weet het?—Laat ons nederig bekennen: wij niet. Wij weten niets. Wij kunnen gissen en droomen en dwalen.... maar weten?—Wie weet wat morgen wezen zal? Morgen, een dag van onze aarde, begonnen van daag, en gisteren, en vroeger.... en toch onzeker, toch onbekend! Maak plannen en berekeningen, neem uwe maatregelen, verzeker uwe toekomst... een enkele bliksemstraal en er is geen morgen meer voor u—geen morgen zooals gij berekend hadt, toen gij de fondamenten laagt van het denkbeeldig paleis uwer grootheid, dat in een gouden horizont oprees, om door een vuurstraal vernietigd te worden.” »Gelooft gij dan niet aan een volgend leven? Weet gij niet....” »Gelooven?—Ik geloof niets. Ik wacht.—Weten? Ik weet niets. Ik gehoorzaam.—Ik ben als de was in de hand van den boetseerder—geschikt tot wat hij van mij maken wil, maar machteloos uit mijzelven.” »En maakt u dat gevoel niet ongelukkig?” »Neen, het maakt mij beter. Ik heb door deze overtuiging mijner afhankelijkheid, mijner machteloosheid, mijner nietigheid geleerd, dat niets in de wereld groot is uit zichzelven, niets klein door eigen toedoen, dat al wat bestaat, is, omdat het wezen moet, en dat het dus ongerijmd, onverstandig, ongodsdienstig is om wie of wat het ook zij te verachten om de rol die het hier op aarde te vervullen heeft, om de plaats die God zelf het aanwees in het volmaakt harmonisch geheel, dat wij schepping noemen.” »Veracht gij niets?” »Niets.” »Niemand?” »Niemand.” »Zelfs den misdadiger niet?” »Zelfs hem niet. Hij zou niet misdadig kunnen zijn, indien God het niet gewild had.” »O Werner! Wat zijt gij groot en goed!” riep de jonge vrouw met tranen in de oogen. »Waren alle menschen als gij, welk een gelukkig leven zou het onze kunnen wezen!” »Niet het mijne.... waarschijnlijk!” »Waarom het uwe niet?” »God schiep een ziel, verdeelde haar in tweeën en zond haar naar de aarde. Zoolang die ziel verdeeld zal blijven, is er geen geluk mogelijk voor haar...” Louise glimlachte en vroeg zacht: »Hoe meent gij dat?” »Hoe ik het meen? Indien die ziel verdeeld werd tusschen een man en eene vrouw, dan moeten die man en die vrouw vereenigd wezen om gelukkig te zijn. En waar is de zusterziel der mijne? Waar is de vrouw die met mij denken, die met mij gevoelen kan, die weet wat lijden is... en medelijden... en grenzenlooze liefde? De vrouw die, even als ik, de natuur haar rechter noemt en de wereld haar beul! Die godsdienst vindt waar liefde is, en liefde beschouwt als het zuiverste uitvloeisel der goddelijke volmaaktheid, het eenig volmaakt goede dat bestaat op aarde, het eenige dat vooruitgang is, verbetering, verhooging, naderen tot de hoogste wijsheid... Waar is die vrouw?... Kent gij haar, Louise?” Zij trok hare hand uit de zijne terug en zeide »Neen”, terwijl zij opstond om Willems kussens op te schudden. »O! waarvoor dat wereldsch neen? uw ja was goddelijk geweest. Uw neen is koud en trotsch en wreed!... ’t Heet deugd, niet waar, dat doodend woord? Wat is deugd? En waar is deugd? Gij zult het mogelijk eenmaal weten, wanneer het te laat zal zijn!” »Mijnheer Werner, ga heen, ik smeek u, verlaat mij. De resident kan elk oogenblik te huis komen; het is laat, en ik wil niet dat hij u hier in de kinderkamer vinden zal.” »Vrees niets mevrouw, mijne liefde is te heilig, dan dat zij u ooit in eenig opzicht zou kunnen schaden.” Hij vertrok, en Louise bleef alleen in de groote sombere kinderkamer. Zij hoorde zijn stap in de binnengalerij, in de voorgalerij, de stoep af—alles was stil. »Mijn God! Wat heb ik hem lief, dien man!” En niet in staat zich langer te bedwingen, verborg zij het gelaat in de handen en liet zij haar tranen den vrijen loop. ZEVENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK DOOD Geen zorg, geen geleerdheid, geen gebed had geholpen. De dood had »ja” gezegd en geen menschelijk »neen” had tegenstand kunnen bieden. Het lijkje lag stijf en koud in het, met bloemen versierde, ledekantje. Vrienden hadden het bezocht uit belangstelling, vreemden uit nieuwsgierigheid, de dag was druk en woelig geweest en de avond eindelijk bracht rust. De resident was uitgegaan met den dokter, de dienstboden hadden bevel ontvangen niemand meer toe te laten, en Louise zat alleen in de kinderkamer te staren op het lijkje, te denken aan hetgeen Werner haar eenige dagen geleden geantwoord had, toen zij over bidden spraken. Plotseling werd zij uit haar sombere mijmeringen gewekt door den hoefslag van een paard. Het was alsof de grond onder hare voeten wegzonk en alle voorwerpen om haar heen ronddraaiden. Bijna op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend en trad Werner binnen. Met een half gesmoorden gil vloog zij hem tegemoet. Hij ving haar op in zijn armen, drukte haar hartstochtelijk aan zijn borst, en liet haar ongestoord uitweenen met haar vermoeid hoofd tegen zijn schouder geleund. Hoe lang duurde dat oogenblik van grenzenlooze smart en geluk? Geen van beiden wist het. Zij stonden daar zwijgend en lijdend, angstig wachtend op het wreed bevel van ’t lot dat nogmaals scheiden zeggen zou. Louise was de eerste die kracht had zich los te wikkelen uit de troostende armen die haar omklemd hielden. Zij wilde spreken, maar kon geen woorden vinden. Hij hield hare hand in de zijne, zag haar aan met een dier diepe gevoelvolle blikken welke haar deden duizelen van geluk en onbestemde hoop, en zeide zacht, nauw hoorbaar: »Toch is er nog geluk, Louise... mijn troost, mijn hulp, mijn toekomst! O! versmaadt dat alles niet—verstoot mij nooit... Mijn liefde voor u kent eigenbelang noch trots. Ze kent bewondering, medelijden, zelfverloochening enkel. Ze kan u kracht en rust en moed geven en mij.... O kind! Ze is de ziel van mijn bestaan....” Hij trok haar dichter naar zich toe, en zijn weemoedige glimlach drong haar als een bede in de ziel, die haar schier machteloos in zijn armen deed terug zinken. Zij weende niet meer, haar hand rustte kalm in de zijne, haar duizelend hoofd had rust gevonden op de sterke breede borst. Voor het eerst gevoelde zij de betoovering van zwakte tegenover kracht... en half droomend, half wakend, gelukkig, weemoedig, schier gedachtenloos, leefde zij voort, zonder angst, zonder wil en zonder hoop. »O mocht ik sterven!” waren haar eerste woorden, »George...” Het schuiven van een stoel in de binnengalerij deed haar met koortsachtige wildheid uit haar half droomenden toestand opspringen. »Ga heen! Ga heen!” riep zij woest. »De resident zal u dooden indien hij u hier vindt met.... mij alleen!” »En met het lijkje van zijn kind,” vervolgde Werner zacht, de deur openende om te zien wie er in de binnengalerij was. »Het is niets. Een der oppassers, die half slapend tegen een stoel is aangeloopen en zich nu onder de tafel heeft gelegd.” »Ga heen!” antwoordde Louise koud. »Die oppasser is een betaalde spion—laat hem niet onderstellen hetgeen niet is. De menschen beschuldigen reeds vlug genoeg waar het waarheid geldt; geef hun ten minste geen reden om te beschuldigen zonder grond. Liefde is de eerste aanklacht der wereld, en ik heb geen liefde... voor wie het ook zijn moge!” Zij had vlug en koortsachtig gesproken en Werner had haar aangestaard met een verbazing grenzende aan ongeloof. »Gij hebt geen liefde?”... vroeg hij verward. »Geen vriendschap? Geen sympathie? Geen medelijden zelfs?” »Niets.” »En zoo even?...” »O! zoo even was ik zwak, ziek, vermoeid, uitgeput van het weenen en waken... Rust is al wat ik verlang...” »God geve u rust!... En kracht om de liefde te dooden die gij mij onthouden wilt... Wat mij betreft, geheel mijne ziel behoort u. Ik heb geworsteld en gestreden, als gij—ik kan niet meer. Gij zijt het licht van mijn leven, de hoop mijner toekomst, de kracht van mijn bestaan... Wilt gij niets meer voor mij wezen?” Louise boog het hoofd en zeide bijna fluisterend: »Niets.” »Ik vergeef u dat woord,” antwoordde Werner met gebroken stem. »Gij kunt nog wreed zijn... ik niet meer... vaarwel!” Half radeloos bleef de jonge vrouw alleen, zij wilde hem volgen, terug roepen... »Neen, zóo is het goed... Goed?... Goed te liegen, te bedriegen, te folteren, te dooden misschien!.... George!” Zij opende het venster, maar buiten evenals binnen was alles kalm en stil, rustig als het lijkje dat vóór haar lag. »O kind, wat benijd ik u!” sprak zij half overluid. »Mocht ik dood zijn als gij!... gestorven in zijne armen... zoo even... O mijn God! waarom hebt gij mij het geluk leeren kennen enkel om het mij te ontnemen! Waarom moet ik liefhebben wat ik haat, en waarom moet ik haten wat mijn gansche ziel vereert?... Moeten?...... En indien ik het eens anders wilde?....... O mijn God! geef mij kracht om vol te houden en den rechten weg te blijven gaan!.... »De resident!” ACHTENTWINTIGSTE HOOFDSTUK MEVROUW JOLY »Mijnheer Werner, mijn Lotje zegt dat u doodelijk verliefd is op mevrouw Stevens.” »Ik mevrouw! Welk een idee!” »O niet Lotje alleen! De menschen zeggen mooier dingen dan dat! Wil ik u vertellen wat?” »Och mevrouw, geloof de menschen toch niet! De menschen weten zelven niet wat ze zeggen.” »Wel, ik weet niet: de menschen zien soms meer dan u denkt. Ik zal het niet zeggen tegen den resident, maar anderen mogelijk wel. Ik weet, ja, dat u met mevrouw Stevens is geweest toen het kind ziek was. Kassian! En toen Wilmpje dood was weer... Heel A. weet dat—en nu spreken zij kwaad van mevrouw Stevens met u.” »Geheel ten onrechte, mevrouw, geloof mij. Ik verzeker u, op mijn woord van eer, dat geen vrouw ooit heiliger voor mij wezen kan dan mevrouw Stevens van Langendijk.” »Ja, jij bent altijd zoo hoog in jou spreken!” riep mevrouw Joly, met een vergevensgezind lachje. »Ik heb altijd gedacht dat je een goeje man voor mijn Lotje zoudt wezen—maar niet als je verliefd bent op mevrouw Stevens. Mijn Lotje is trotsch, dan wil ze je niet hebben.” Werner was een oogenblik als iemand die een slag op zijn hoofd krijgt en in de eerste drie minuten niet weet wat hem overkomt. »Lotje?” herhaalde hij stamelend—»maar Lotje houdt niet van mij” vervolgde hij zachter. »Lotje! Ja, Allah! Lotje zal zoo’n goeje vrouw voor je zijn, als je niet meer aan mevrouw Stevens zult denken, ja. Want ze is kwaad over dàt. Gisteren sprak zij er nog met Joly over. »Mevrouw Stevens is gemeen,” zeide zij, »kassian voor den resident.—Vertel hem, pa, dan kan hij Werner de deur uitjagen.” Zóo boos was ze—maar ze houdt van jou!” Werners bloed kookte. Hij had mevrouw Joly met Lotje en de geheele familie Joly kunnen verbrijzelen in dat oogenblik.—Maar het gold Louise! Hij kon zijn bleekheid niet verbergen, maar wel de verontwaardiging verloochenen, die te rein was om bespot te worden door de oogen die hem gadesloegen. En hij kon ook—ja, hij moest Louise’s goeden naam redden, die door zijn toedoen werd bedreigd... »En waarom heeft juffrouw Lotje me nooit getoond, dat ze van mij hield?” vroeg hij met een vreemden lach. »Indien zij mij belooft dat zij niet jaloersch meer van mevrouw Stevens zal wezen, of van wie het ook zijn moge, ben ik gereed haar door een huwelijk te bewijzen dat haar gissingen ongegrond zijn geweest.” »Jij wilt met Lotje trouwen. Soengoeang [35]?” »Zeer zeker. Indien zij ten minste mijne vrouw worden wil.” Mevrouw Joly verliet de kamer en kwam een oogenblik later met hare dochter terug. »Hier is jou Lotje, ja! Kassian, zij is beschaamd voor je!” Lotje zeide »hm—m,” en »ja” op elke vraag die men haar deed. En toen Werner een half uur later het huis verliet, dat hij vrij was binnengetreden, had hij, om Louise’s wil, om haar voor lasterlijken achterklap te sparen, zijn toekomst verbonden aan die van de oudste juffrouw Joly. NEGENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK DE GOUVERNEUR-GENERAAL Willem dood—August vertrokken—en Werner had zij niet meer gezien sinds den sterfdag van het kind. Wat was alles leeg en duister om haar heen. Eenzaam, verlaten, miskend, gevoelde de jonge vrouw zich te midden der schitterende weelde die haar omringde. Welken troost kon de zieldoodende hartstocht des residents haar geven? Welk geluk lag er voor haar in de gevoellooze beleefdheid harer bekenden, in de slaafsche onderdanigheid harer dienstboden?—Niets—niets. Waar ze zocht, waar ze vroeg—de geest vond niets, het hart vond niets. »O Werner!” Ook de Oristorio’s schenen haar vergeten te hebben.... Mevrouw die zoo goed voor haar geweest was. Melatie met haar trouwen, edelen blik.... Haar verbeelding voerde haar terug naar de zonnige dagen van vroeger en bittere tranen vloeiden langs haar verbleekte wangen. Zij morde niet meer. Zij had het waarom lang genoeg gevraagd: nooit was het beantwoord geworden. Zij had gebogen onder de ijzeren hand der noodzakelijkheid, zij had de bevelende stem van het noodlot gehoorzaamd en besloten het leven te ondergaan, hoe het ook wezen mocht. De resident trad binnen met een brief in de hand. »De volgende week zal de Gouverneur-Generaal hier wezen,” zeide hij. »Op zijne inspectiereis wil hij drie dagen te A. vertoeven. Zorg dus dat alles gereed zij voor de ontvangst. Hier is de brief. De Gouverneur, zijn adjudanten, secretaris, kok, dienstboden, weet ik al wat! Het best dat wij doen kunnen, is dat wij hun het gansche huis maar afstaan en ons zelven, voor die drie dagen, in de bijgebouwen behelpen; dat geeft nog de minste soesah. Donderdagmorgen komen zij, dus diner dien dag en ’s avonds receptie. Vrijdagmorgen inspectie, parade, nog zoo iets, en ’s avonds bal in de sociëteit. Zaterdagmorgen tijgergevecht en ’s avonds thé-dansant in de residentie, zoo als het veertien dagen geleden trouwens reeds bepaald was.” »Goed”, antwoordde Louise en zij begon de voorbereidselen te maken voor de vorstelijke ontvangst. Wat was die ontvangst cérémonieus! Het was alsof elke steen, elke zandkorrel gemerkt was en of dezelfde merken onder de voetzolen der aanwezigen stonden en elke voetzool het merk dekken moest dat gelijk was aan het hare! Geen eigen wil, geen leven, geen vrijheid,—het was een mécanique receptie. Iedereen stond waar hij staan moest, keek zooals hij kijken moest, sprak zooals hij spreken moest, bewoog zich zoo als hij zich bewegen moest. De Gouverneur-Generaal had alle reden om tevreden te wezen over de luisterrijke ontvangst. Dat was hij dan ook, de arme man! Hij was blij toen hij ’s avonds eindelijk in bed lag! DERTIGSTE HOOFDSTUK VRIJDAG AVOND. WERNER Bekoorlijker dan ooit trad Louise de balzaal binnen. Haar rood fluweelen kleed golfde in dikke mollige plooien over de wit marmeren steenen der voorgalerij; een straal van hoop blonk in hare zachte donkere oogen, een hemelsche lach verhelderde haar kalm bleek gelaat. Werner stond bij een pilaar; hij zag haar het rijtuig uitstappen, de stoep opkomen aan den arm van den Gouverneur-Generaal, de geheele voorgalerij doorloopen en plaats nemen naast mevrouw Joly. Bleek, bevend, met een koortsgloed in de oogen, blikte hij haar na. Wat was zij schoon! Zij wist het, zij gevoelde het, dit kon men haar aanzien, zij verstond het gegons van bewondering dat haar als het ruischen van den wind omzweefde. Toch was zij niet behaagziek of coquette. Er lag zelfs een zekere eenvoud in de wijze waarop zij hare bevalligheid ten toon spreidde en waarop zij de hulde aannam die men haar brengen kwam als iets waarop zij recht had. »Werner?” vroeg elke slag van haar hart, maar Werner die haar had nageoogd tot een zwerm heeren zich tusschen haar en hem geplaatst en haar aan zijn oog onttrokken had, was naar zijn pilaar teruggekeerd, en stond dáar bij de stoep als wachtte hij iemand die nog komen moest. Het eene rijtuig voor, het andere na daagde op met zijn vroolijk getooide vracht en verloor zich weder in de dichte duisternis van den nacht, zonder dat Werner een enkel oogenblik zijn post verliet. Mevrouw di Frama werd door een der ceremoniemeesters binnengeleid, Lina volgde aan den arm van een jong officier en Melatie stond beneden aan de stoep te lachen om drie heeren die haar hun arm aanboden en geen van drieën afstand van haar wilden doen. Werner zag hare verlegenheid, doch, in plaats van haar te hulp te snellen, zooals hij in elk ander oogenblik gedaan zou hebben, trad hij eenige schreden terug om zich achter den pilaar te verbergen. Juist door deze beweging trok hij hare aandacht tot zich: het plotseling verdwijnen van een lange schaduw deed haar opzien; zij herkende Werner in de persoon die half achter den pilaar verscholen stond, en, zonder zich een oogenblik te bedenken, deed zij een kleinen sprong ter zijde, ontsnapte aan hare drie bewonderaars, trippelde de stoep op, greep Werner bij zijn arm en riep lachend: »Neen, neen, mijnheer Werner, zóó gemakkelijk zult gij Melatie niet ontkomen. Toe”, vervolgde zij op een geheel anderen toon, »breng mij bij jufje, als je blieft, mama zal niet weten waar ik blijf!” Werner glimlachte afgetrokken en voldeed aan haar verzoek. »Even naar Louise... naar mevrouw Stevens, hè? »Neen...” »Wilt gij niet?” vroeg zij verwonderd? »Wat?... Mevrouw Stevens aanspreken? O stellig wil ik... ik dacht aan iets anders...” »Aan wat dacht gij dan?” »Aan uwe drie heeren misschien,” antwoordde Werner, zich herstellende. »En ik was ze reeds vergeten!” Louise reikte Melatie de hand en deed haar een tiental vragen die elkander zoo schielijk opvolgden dat het goede kind er geen enkele van beantwoorden kon. Weder hield er een rijtuig stil voor de hooge breede stoep. Het waren de jonge dames Joly die binnen traden. Werner ging met Melatie eenige schreden ter zijde om haar voorbij te laten, en beantwoordde een somberen blik van juffrouw Lotje met een diepe onderdanige buiging. »Jij altijd met mevrouw Stevens, ja?” voegde zij hem in het voorbijgaan toe. »Ik wil jou spreken, straks.” Een oogenblik later bevond Melatie zich bij Lina en zat Werner naast Lotje, met wie hij in een zeer weinig geanimeerd gesprek gewikkeld bleef, totdat de dans begon. Louise danste niet mede, zij had even rond gewandeld aan den arm van den Gouverneur-Generaal en was gaan zitten, terwijl haar cavalier zich naar de speeltafel begeven had. »Mijn Lotje is geëngageerd!” schreeuwde mevrouw Joly haar in het oor. »Ja?” antwoordde Louise die niets gehoord had dan het gebons van de groote trom, maar toch aan mevrouw Joly’s gezicht gezien had, dat zij antwoorden moest. »Met Werner,” hernam mevrouw Joly. »Ja?” »Een goede partij!” met een hoofdknikje. Louise met een lachje, haar na doende: »Zeker.” Mevrouw Joly’s lange oogen gingen al wijder en wijder open. Louise blikte de dansende paren na, benijdde Lotje, die op Werner’s arm geleund haar als een pop op wielen voorbij kwam draaien en lachte bij zich zelve om den zonderlingen inval van mevrouw Joly, die discoureeren wilde op een oogenblik dat hooren en zien verging door het geraas der muziek en het gewoel der bonte menigte die als een stormwind voorbij golfde. Toen de dans geëindigd was, stond mevrouw Joly even op om hare dochter te wenken, die, aan Werners arm, terstond naar haar moeder toekwam. »Mevrouw Stevens weet het, ik heb haar al uw geheimen verteld.” Werner werd zóo bleek, dat Louise Lotje’s hand plotseling los liet, en hem met zulk een onbeschrijfelijken angst aanstaarde, dat mevrouw Joly in het midden van haar volzin steken bleef. Werner herstelde zich het eerst. »Mejuffrouw Lotje, mijne aanstaande...” sprak hij half fluisterend. Louise ruimer adem halende: »Ah! is dat het geheim! Ik feliciteer u, juffrouw Lotje... en ik hoop dat gij gelukkig... tezamen zult wezen...” »Dank u, mevrouw,” antwoordde Lotje en, Werner éen dier donkere blikken toewerpende die hem eene toekomst vol onaangenaamheden beloofden, trok zij hem mede naar het andere einde der zaal, waar zij te midden harer zusters plaats nam en verder deed alsof er geen Werner in de wereld was. Den tweeden dans deed Louise mede. Pratend, lachend, met een frisch rood op hare wangen en een flikkering van geluk in de opgewonden oogen. Wat ging er om in de ziel der jonge vrouw, toen zij dáar zoo onbezonnen vroolijk in de rondte zweefde? Wij weten het niet. Zij wist het zelve niet. Toen de avond half ten einde was gespoed, werden de speeltafeltjes weggeruimd en maakte men zich gereed tot soupeeren. Louise stond tegen een der geopende vensters geleund, die in de binnengalerij uitkwamen en speelde achteloos met haar waaier, terwijl hare oogen over de menigte dwaalden en hare gedachten rondzwierven van het eene voorwerp naar het andere zonder eenig rustpunt te kunnen vinden. »Louise—Mevrouw Stevens!” fluisterde eene zachte welbekende stem. »Ik moet u spreken, alleen... een oogenblik slechts... mag ik morgen komen?... zult gij mij ontvangen?...” »Later.—Wanneer mijnheer en mevrouw Werner hunne opwachting bij den resident willen maken, zal mevrouw Stevens gereed zijn hare gasten te ontvangen.” »Louise!” »Gij kent geene Louise meer.” De Gouverneur-Generaal kwam zijne dame halen, om haar aan tafel te brengen, en Louise ging met hem mede, kalm en lachend alsof Werner niets voor haar was. Na het souper duurde het bal nog eenigen tijd voort. Maar er was iets doodsch in de vreugde gekomen, daar Louise ongesteld geworden was en het feest verlaten had, gevolgd door den Gouverneur-Generaal en door den resident, die beide gelukkig waren dat zij eindelijk tot rust konden komen, na al de plichtmatige eervolle genoegens van den dag. De familie Oristorio was een der eersten geweest die het goede voorbeeld gevolgd hadden. En Lotje Joly die niet meer dansen wilde, zat in een hoek te pruilen, met Werner aan hare zijde, die, geheel in gedachten verzonken, nauwelijks wist dat hij naast Lotje zat. EENENDERTIGSTE HOOFDSTUK HET TIJGERGEVECHT Louise kon dien nacht geen rust vinden. Haar hoofd gloeide, zij had de koorts, zij was opgewonden en gejaagd en kon zich nauwelijks verklaren wat zij gevoelde. Zoodra de dageraad aanbrak stond zij op, kleedde zich haastig en vlood den tuin in, om in de vrije natuur, den troost te zoeken die haar overal elders ontbrak. Het was de morgen van een dier gloeiend heete goede moessons dagen, waarop alles brandt en schittert en de gansche natuur aan een monsteroven denken doet. Maar die morgen was schoon met zijn verkwikkend ochtendkoeltje en zijn miljoenen dauwdroppen op de pas ontloken bloemen en de veelsoortige groene bladeren met hunne altijd verschillende tinten; met zijn liefelijk vogelengezang en zijn zachte zonnestralen, die als lachende sylphiden schalksch door de zwevende wolken speelden en het aardrijk met hun gouden vinger wakker wenkten. Louise’s rood fluweelen muiltjes met hun zilveren draakjes en gouden vlinders, werden voortgejaagd, van het grintpad op het mollig grasveld, van het grasveld naar het rozenperk, van daar weer verder langs volières en vischvijvers tot zij eindelijk bij een hertenkamp tot staan kwamen. Terstond huppelde er een jonge kandjil naar Louise toe. Wat was dat beestje vlug en dartel! Wat sprong het sierlijk rond op zijn dunne fijne pootjes. En wat richtte het zijn vriendelijk kopje smeekend, liefkoozend tot zijn meesteres omhoog, die uit gewoonte alleen, hare hand door het hekje stak om het lieve diertje langs den fraai gebogen hals te streelen, zonder zich zelve rekenschap te geven van hetgeen zij deed. Eenige gewone kidams volgden het voorbeeld van den kleinen kidam en kwamen statig aangeloopen met hun zachte sprekende oogen en hun trotsche hoornen, haar verwonderd aanziende, als of zij haar rekenschap vragen wilden van haar buitengewoon vroeg morgenbezoek. Arme Louise! zij was zoo zeer met zich zelven vervuld, dat er verscheiden minuten verliepen eer zij hare geliefkoosde hertjes zag. Toen noemde zij ze éen voor éen bij hunne namen, streelde ze, gaf ze gras uit haar hand te eten en vervolgde weder haar weg, zonder zelve te weten waarheen. Toch was het groen zóo frisch, toch waren de bloemen zóo geurig, toch was de eerste morgenkreet dier ontwakende natuur zóo schoon, zóo grootsch, liefelijk en hoopvol tevens. Wat zag zij bleek en wat gevoelde zij zich zwak en uitgeput, moedeloos, gebroken!... »O Werner!... Waarom een leugen?... Ik vroeg uwe liefde niet... Waarom?... Waarom haar de liefde gegeven die gij mij beloofdet? Waarom?” Zij glimlachte treurig en plukte een bloem. »Maar ’t is goed zóo... heel goed... Arme Werner! Met Lotje kan hij niet gelukkig zijn!... Kassian!...” Een uur later verschenen de resident en zijn gast in de achtergalerij, waar zij Louise bezig vonden met bloemen in een paar chineesche vazen te schikken. Het gesprek aan de ontbijttafel liep natuurlijk over het bal van den vorigen avond en de vermakelijkheden van den dag die nauwelijks aangebroken was. »Gij hebt u goed gehouden, mevrouw,” sprak de Gouverneur-Generaal, Louise een dier blikken toewerpende die het bloed naar het voorhoofd doen stijgen of de oogen neer doen slaan. »Ik had niet verwacht dat gij, na de vermoeienissen van gisterenavond, heden morgen reeds met het kraaien van den haan present zoudt wezen, en met ons ontbijten zoudt zoo als gij gisterenmiddag beloofd had te zullen doen.” »Ik wilde uwe exellentie vóor wezen en daarvoor moet men vlug zijn, niet waar?” antwoordde Louise eenigzins verward. »Zeer vlug, mevrouw, daar ik de gewoonte heb van door te werken, en van nooit te slapen, wanneer het tijd van waken is. Heb ik iets te doen dan doe ik het dadelijk, en ben ik ergens aan begonnen dan rust ik niet voordat mijn werk gedaan is.” »Hetgeen zeker zeer aangenaam voor uwe onderhoorigen is! Arme menschen die stellig ook niet altijd even voortvarend en krachtvol zullen wezen als hun chef!” »Die niet geschikt is voor zijn betrekking is ongeschikt en moet er uit. Wij kunnen hier in Neerlandsch Indië geen jonge juffvrouwen gebruiken, vooral niet in de gelederen.” »Ook niet als zij zóo voortvarend en zoo dapper zijn als ik?” »Voortvarend zijt gij, dit moet ik u ter eere nageven! Maar dapper?... daar zullen wij aanstonds over oordeelen.” »Bij het tijgergevecht? O dáar zal ik niet heen gaan! Niet waar Stevens, dáar behoef ik niet bij te zijn?” »Niet bij te zijn? Maar mevrouwtje lief! Voor u die nooit iets dergelijks gezien hebt, moet het toch heel aardig wezen, zoo iets echt indiesch eens bij te wonen.” »Aardig! Noemt uwe exellentie dat aardig? Twee arme dieren elkander op de wreedste wijze te zien verscheuren, is dat aardig?... Neen ik houd te veel van dieren om naar zoo iets afschuwelijks te gaan kijken!” »Houdt gij van tijgers, mevrouw?” vroeg de Gouverneur-Generaal, haar sans-gêne uitlachende. »Als ik ze niet lief heb als mijn hond of mijn rijpaard, dan bewonder ik ze toch even als al wat leeft. Het leven is voor mij iets zóo schoons, geheimzinnigs, volmaakts, bewonderenswaardigs, dat ik, indien ik iemand was die iets te zeggen had in de wereld, verbieden zou dat men buiten noodzakelijkheid welk dier ook om het leven bracht. Zoo zou ik het martelen van dieren ook straffen met boeten, gevangenis en verbeurdverklaring van het mishandelde dier...” »Hei, hei, mevrouwtje! waar zouden wij heengaan met zoo veel dierenliefde! En waar zouden wij met al dat levend gedierte blijven, indien er zoo veel bijkwam en zoo weinig afging! En hoe zoudt gij het zelve maken? Kom, verbeeld u eens dat het avond is en dat wij met ons drieën in de voorgalerij zitten, te Samarang bijvoorbeeld, en dat er eenige duizende muskieten met hun liefelijk gezang om onze ooren vliegen, en ons steken zooveel in hun vermogen is, u vooral op uw zachte, blanke hals en armen. Zoudt gij daar niet half dol onder worden en zoudt gij ze niet met plezier tusschen duim en voorste vinger doodknijpen, die lieve muskietjes, indien gij ze slechts krijgen kondet?” »Och neen, dat doet ze niet!” riep de resident met een schaterlach. »Weet uw exellentie wat ze doet als de muskieten haar hinderen? Dan slaat ze een shawl om haar hals en een doek om haar hoofd en dan zit ze uit al haar macht te waaien om hare lievelingen van zich af te houden! Ha! ha! ha! en als ik er een dood sla, noemt zij mij wreedaard!” De Gouverneur-Generaal lachte nog harder dan de resident. »Ik maak er mij een fête van om uwe vrouw straks bij ons tijgergevecht te zien,” riep hij spottend, »wat zal zij zich aanstellen!...” »Wanneer ik gaan moet, zal ik gaan, en dan zal ik mij niet meer aanstellen dan uw exellentie of de resident, die in zulke afschuwelijkheden behagen kunt scheppen.” Dit zeggende wierp zij den Gouverneur-Generaal zulk een ernstigen, trotschen, minachtenden blik toe, dat het gesprek voor een oogenblik afgebroken werd en toen over allerhande onderwerpen liep, maar niet meer over tijgergevechten. Na het ontbijt begaf Louise zich naar haar kamer, die zij niet meer verliet vóordat een der oppassers haar zeggen kwam, dat het rijtuig voor was en de heeren haar wachtten. In een wit neteldoeksch morgengewaad, een paar diamanten pennen in de kondeh en een paar gouden slangen om de polsen verscheen zij in de voorgalerij, kalm en statig als gewoonlijk. De Gouverneur-Generaal kwam haar eenige schreden te gemoet, bood haar zijn arm en geleidde haar naar het rijtuig zonder een woord te zeggen; de resident volgde. »Louise,” vroeg hij half fluisterend, »waarom hebt gij u niet behoorlijk gekleed? Een baadje is geen dracht voor een residentsvrouw bij een gelegenheid als deze.” »Van heden af zal het dracht worden, resident.” Gedurende den toer naar de regent’s woning werden slechts eenige onbeduidende volzinnen tusschen Louise en de beide heeren gewisseld. Een groote, feestelijk versierde pandopo, in het midden waarvan zich twee reusachtige kooien, of liever twee omheinde, afgesloten strijdperken bevonden, verbeidde de nieuwsgierige, opgewonden liefhebbers van het tijgergevecht. De eereplaatsen vooraan, om zoo te zeggen tegen de omheining aan, waren voor den Toewan Bezar, den resident en mevrouw Stevens bestemd, met hun gevolg van hooggeplaatste beambten, officieren en adjudanten. Louise kwam tot haar ergernis alweder, als naar gewoonte, naast mevrouw Joly terecht. Een groote witte, of liever rooskleurige buffel stond in een hoek van het strijdperk kalm en langzaam wat gras te eten, nu eens vragend opziende naar de zonderlinge menschenmassa die hem omringde, dan weer al kauwend eenige schreden vooruitdoende en nieuwsgierig snuffelende aan het gesloten hok van den tijger. Toen dit eenige oogenblikken geduurd had en de buffel tot zijn gras was terug gekeerd, vanwaar hij, met den kop naar het hok van den tijger, zijn vijand in het oog kon houden, werd de schuif aan de voorzijde van het hok weg geschoven, terwijl aan de achterzijde eenige Javanen den tijger door brandende fakkels noodzaakten te voorschijn te komen. Met een donderend gebrul sprong het schoone dier het strijdperk in. Het was een koningstijger van de grootste soort, slank en krachtig, met vonkelende oogen, den muil half geopend. De buffel zag hem aan, bleef staan en wachtte. De tijger, als had hij bewustzijn van de bewondering der toeschouwers, kneep de oogen half dicht, liet den staart hangen en deed langzaam eenige passen ter zijde. Toen bleef ook hij staan, blikte trotsch maar kalm om zich heen, vouwde de achterpooten samen en vleide zich neer, met den kop op de half ingetrokken voorpooten alsof hij slapen ging. Een lichte beweging der ooren, een onregelmatig openen der neusvleugels en een sluiksche blik op den buffel verrieden echter een oogenblik later dat hij zich gereed maakte tot den aanval en gereed was zich te verdedigen wanneer die aanval van zijn vijand komen mocht. Op eens richtte hij den kop op, keek den buffel aan en deed met een vreeselijk gebrul zijn sprong. De buffel wachtte hem onbewegelijk af, ving hem op zijn horens en kwakte hem met zulk eene kracht ter aarde dat hij geheel bebloed voor dood bleef liggen. De buffel naderde hem voorzichtig, bezag hem, berook hem, wendde den kop van hem af en deed een pas ter zijde. Dat oogenblik nam de tijger waar om zich weder op te richten, en met onbegrijpelijke vlugheid op den nek van den buffel te springen met den klauw van zijn rechter voorpoot even boven het rechter oog en zijn linker voorpoot op den kop van het arme dier, dat hartverscheurend loeide en met den doodsangst op het gezicht en den tong uit den bek van het eene einde van het strijdperk naar het andere vlood zonder zich van zijn vijand te kunnen ontdoen. Eindelijk toch gelukte het hem den tijger tegen een bamboezen stijl aan te drukken en met zoo veel kracht heen en weer te wrijven dat het dier, na een wanhopige worsteling, waarin hij den kop en den hals van den buffel geheel met zijn nagels doorploegd had, machteloos ter aarde plofte, terwijl de buffel zelf een oogenblik duizelend voortwaggelde en toen, afgemat van vermoeidheid, verzwakt en uitgeput, tegen de omheining van het hok bleef aanleunen, bevend op zijn wijduitstaande pooten en somber nederstarend op de stroomen bloed die uit zijn gapende wonden vloeiden. De tijger lag aan den anderen kant van het hok te brullen, te blazen, te kermen, te zuchten. Men geve een naam naar goedvinden aan die kreeten van wanhoop, smart, angst en woede, in geen woorden te beschrijven. Het schoone dier lag met den kop achterover in de aarde te rollen, zijn rechterzijde was geheel opengereten door de horens van den buffel, terwijl zijn tong nog droop van het bloed zijns vijands en zijn klauwen glommen van het lillend vleesch dat aan de nagels hing. Een paar minuten verliepen alzoo, toen kwam men met een gloeienden bout den tijger tot een nieuwen aanval dringen. Woedend vloog het dier weder op, en geen ander schepsel ziende waarop hij zich wreken kon over de hem op nieuw aangedane foltering, sprong hij nogmaals op den buffel toe, die hem echter als de eerste maal op de horens ving, weg wierp en toen vervolgde alsof hij zijn dood besloten had. De tijger kromp van pijn ineen, sloop kermend langs de omheining voort en dook angstig blazend in een hoek weg, zoodra de buffel een oogenblik bleef staan. Terstond werd hij weder door zijn onzichtbaren vijand gemarteld, die den bout in de opene wonden drukte. Met een kreet vloog hij weg, en toen had er een dier bloedige, wanhopige worstelingen plaats, in felheid alleen overtroffen door den onverzadelijken bloeddorst en de wreedheid der menschen die zulke ijselijkheden kunnen in het leven roepen als een schouwspel, een vermaak, een feest dat de oogen boeit en het hart voldoening geeft. De tijger wilde den buffel van achteren bespringen en sloop om hem heen. De buffel die ongelukkigerwijze zijn hoek verlaten had en zich in het midden van het strijdperk bevond, kon met zijn log lichaam de vlugge wendingen van zijn vijand niet volgen en werd op eens van ter zijde besprongen. De tijger hing hem langs den rug en had zijn klauwen zoo krampachtig in de dikke huid vastgeslagen dat het den buffel, eerst na verscheidene vergeefsche pogingen gelukte den tijger met de horens van zich af te scheuren. Uitgeput rolde de verzwakte tijger tegen de omheining aan, na in de worsteling zijn vijand de beide linker pooten stuk geslagen te hebben. Bijna tegelijkertijd stort ook de buffel eenige schreden verder in een hoek neder. Dadelijk siste er weer een gloeiend ijzer in de gapende wonden van den tijger; het arme dier slaakte een kreet als een zucht, en kroop op den buik een halven voet vooruit, maar de bout ging ook een halven voet vooruit en siste op nieuw in het warme bloed. Nog een kreet en een pas... en weer de bout en nog een pas... De tijger lag met zijn kop bijna tegen den buffel aan. Nog eens de bout... de buffel boog den kop, de tijger zag hem aan, wilde terug, voelde den bout, spande zijn laatste krachten in, sprong op en wierp zich nog eenmaal op den weerloozen buffel... Doch hij nam den sprong te kort, wondde den buffel aan het voorhoofd, scheurde hem met den linker achterpoot het rechteroog uit den kop, bleef toen een oogenblik op de kromme horens rusten, werd er weer afgeworpen en zonk dood naast zijn stervenden vijand neder, die met een kroon van bloed en ingewanden versierd, dit met alle overwinnaars gemeen had, dat elke zegepraal op het slagveld behaald, een vernedering voor beide partijen is. TWEEENDERTIGSTE HOOFDSTUK FELICITA. DE JACHTPARTIJ Het was reeds over éenen en nog waren de heeren niet van de jacht teruggekeerd... Toch hadden zij beloofd dat ze tegen etenstijd te huis zouden wezen. En reeds van twaalf uur af hadden de dames zitten wachten. »Ik begin mij werkelijk ongerust te maken,” zeide mevrouw Oristorio di Frama. »Zijn hier tijgers of wilde zwijnen in de bosschen?” vroeg Louise zacht. »Ja, zij zijn er, maar ik geloof niet dat het in het plan der heeren lag om zoo ver van huis te gaan. Zij wilden eenige duiven schieten hier in den omtrek, en ik geloof dat het vermaak eigenlijk meer in een rijtoer dan wel in een jachtpartij bestaan zou.” »En indien ze eens een tijger of een wild zwijn ontmoet hadden?” vroeg Louise weer. »Nu, zij zijn met hun vijven en de jongens, en zij zijn allen goed gewapend.” »Ik weet het niet—maar ik ben niet gerust. Gelooft gij aan voorgevoel, mevrouw?” »Als het uitgekomen is, ja,” antwoordde mevrouw Oristorio lachend, »maar vóor dien tijd niet.” »Gelooft gij niet dat er oogenblikken in het leven zijn waarin de ziel meer gevoelt dan het lichaam weten kan?” »Ja zeker!” riep Melatie die Louise met groote oogen aangestaard had, zoo lang zij sprak. »Zeker mevrouw! Toen de kleine Karcilla van den dispens-jongen [36] gestorven is, heb ik het geweten, niet waar mama? Wij hadden drie dagen lang met het arme stakkertje getobd en toen ik eindelijk zóo gerust sliep dat ik niet meer aan het kind dacht, hoorde ik op eens naast mij zeggen: »Kassian! Karcilla mati [37]!” Het was midden in den nacht, ik sprong dadelijk op en liep naar de kamer van mama om te vertellen wat ik gehoord had. Mama zeide dat het een droom geweest was en dat ik maar weer naar bed moest gaan. Maar ik was zoo naar over die woorden dat ik geen rust kon vinden en niet tevreden was voordat mama met mij mede ging naar de bijgebouwen om te zien hoe het met Karcilla was. De moeder zat in de geopende deur te huilen en zeide dadelijk dat het kind nog geen half uur geleden gestorven was.” »Nu ja, dat is zoo, maar gij waart zoo zenuwachtig en opgewonden door het aanhoudend verzorgen van het arme schepseltje, dat uw geest er nacht en dag mede bezig was en gij waarschijnlijk ook het zelfde geroep gehoord zoudt hebben indien het kind genezen was...” »O neen, dat geloof ik niet!” riep Louise. »Ik weet wel wat Melatie bedoelt, ik ken dat gevoel!” »Niet waar, mevrouw,” vroeg Melatie, »zulke dingen zijn geen droomen?” »Ik geloof althans aan zulke vreemde verschijnselen. Ja, mevrouw Oristorio, lach mij maar uit! Gij vindt mij bijgeloovig, niet waar? En mogelijk ben ik het ook. Maar twee keeren in mijn leven is mij iets zonderlings gebeurd dat de ongeloovigste geloovig zou gemaakt hebben, en nu ik weer zoo iets zonderlings gevoel, nu ben ik bang, ik beken het ronduit!” »Maar wat gevoelt gij dan?” vroeg mevrouw Oristorio half lachend, half ernstig. »Ik weet het niet. Ik ben angstig, gejaagd, onrustig, en zoo even, den trap af komende, verbeeldde ik mij een schot te hooren. Ik moest mij aan de leuning vast houden om niet te vallen, zoo had dat geluid mij verschrikt. Het was alsof de lucht vuurrood zag om mij heen, het bloed stolde mij in de aderen, een felle steek in de zijde belette mij adem te halen.... daarop hoorde ik »Louise” zeggen, zoo zacht, zoo zacht...” Zij zag een oogenblik naar beneden als hoorde zij het nog, toen keek zij schuchter om zich heen en poogde te lachen, terwijl zij vervolgde: »Maar het is alles slechts verbeelding, dat weet ik wel, en ik ben dwaas om zulke dingen te vertellen! Kom, juffrouw Lina vertel ons wat anders, vóordat ik uitgelachen word... Als je blieft!” Lina, die tot dusverre gezwegen had, deed haar best om het gesprek een andere wending te geven, maar wat zij ook verzon, de vroolijkheid kwam niet terug in den kleinen vriendinnenkring. Melatie zat op een voetenbankje naast mevrouw Stevens en leunde met haar hoofd tegen Louise’s schouder. Mevrouw Oristorio was afgetrokken en Louise zeide niets. Zij was bleeker dan te voren en er lag iets angstigs in haar blikken, die zij tusschenbeide op de zware boomen in den tuin vestigde, als wilde zij door groen en afstand heen zien. »Daar!” riep zij op eens, van haar stoel opspringende met een woestheid, die de arme Melatie bijna van haar bankje deed tuimelen: »Daar zijn ze! God dank!” De heeren kwamen langzaam en statig het voorplein op rijden, gevolgd door een stoet oppassers en bedienden te paard die wapens, mandjes enz. te verzorgen hadden. De dames waren hen te gemoet gesneld en Louise en Melatie stonden op den ondersten trap van de stoep te lachen van vreugde en ongeduld, toen Louise plotseling verbleekte, hare vriendin bij de hand greep en nauw hoorbaar zeide... »Werner...” Melatie zag haar vader aan en riep van verre: »Waar is mijnheer Werner, papa?” »Hij komt, hij komt,” antwoordde de landeigenaar met iets zonderlings in zijn stem, en nader gekomen, stapten de heeren af, en beklommen de stoep, onder een stilzwijgen dat Louise verstijven deed. »Werner?...” vroeg zij weer, hare groote, zwarte oogen met een onbeschrijfelijke uitdrukking op den resident vestigende en zonder een enkele beweging te maken. »Werner is genoodzaakt geweest ons zoo even te verlaten, mevrouw. Men kwam hem halen—er was iets op zijn fabriek gebeurd, waar hij bij moest zijn—hij komt hier dineeren,” antwoordde de secretaris. »Stevens! waar is Werner?” herhaalde Louise nogmaals, alsof de secretaris in het geheel niet gesproken had. En als in een droom de stoep opkomende, naderde zij den resident, legde hare hand op zijn arm, zag hem strak in de glasgroene oogen en vroeg zacht en met nadruk: »Wat hebt gij met Werner gedaan?” De vier heeren stonden als verpletterd. De resident greep zich aan de leuning van een stoel vast, om niet neer te storten en mijnheer Oristorio verbleekte zoo dat Melatie hem bij de hand vatte en met doodsangst op het gelaat naar de residentsvrouw staren bleef. »Zeg het...” vroeg Louise verder. Niemand antwoordde. »O! ik word krankzinnig als gij langer zwijgen blijft!” En het gelaat in de beide handen verbergende, wierp zij het hoofd tegen den witgepleisterden pilaar aan, waarbij zij onbewegelijk staan bleef. Mevrouw Oristorio en Lina schoten dadelijk toe, voerden haar zacht met zich mede en plaatsten haar op een stoel dien de heeren voor haar aangeschoven hadden. Zij was geheel verstijfd en koud, hare witte handen waren krampachtig ineen gevouwen, hare lippen waren saamgeperst, haar gelaat was doodsbleek. Geruimen tijd duurde het eer zij weder tot zich zelve kwam. Toen zij eindelijk de donkere oogen opsloeg en langzamerhand de personen herkend had die haar omringden, fluisterde zij mevrouw Oristorio zacht toe: »Och laat mij even alleen met Stevens!... Ik bid het u.” Ongemerkt wilde het gezelschap zich uit de voorgalerij verwijderen. De resident was blijven zitten; maar toen hij bemerkte dat hij de eenige was, stond hij ook op en wilde het voorbeeld der overigen volgen. »August!” riep Louise zacht, hem met de hand terug wenkende »Blijf nog even.” Hij kwam terug, legde zijn hand op haar voorhoofd en vroeg hoe zij het maakte. »Goed... Ik ben niet ziek... Ik ben verdrietig.” »Kom, kom, niet zulke gekke kuren, hoor, wat moeten de menschen wel van je denken?... Ik...” »August,” viel zij hem in de rede, »wij zijn alleen, zeg mij nu wat er met Werner gebeurd is.” »Dat kan ik je niet zeggen. Ik zal je iemand anders zenden.” En nauwelijks had hij dit gesproken of hij was uit de galerij verdwenen. Wal er in de oogenblikken die volgden, in de geschokte ziel der arme Louise omging is met geen woorden te beschrijven. Zij had reeds zooveel geleden in den laatsten tijd, zooveel gezwegen en zooveel vergeven, dat het haar was alsof de slag die haar nu treffen zou haar dooden moest. Mijnheer en mevrouw di Frama kwamen eindelijk naar voren om met haar te spreken. »Luister mevrouw,” begon de landheer, »gij zijt volkomen voorbereid op de treurige tijding, niet waar?” Louise knikte toestemmend. »Welnu, stel u dan het ergste voor wat onzen braven vriend Werner betreft. Er is... er is op de jacht een ongeluk gebeurd, waarvan hij het noodlottig slachtoffer werd... Niemand is schuldig,” vervolgde hij snel, toen hij zag met welk een vreeselijken blik Louise opsprong om hem in de rede te vallen. »Niemand, geloof mij, mevrouw. Het geweer van den resident is, zonder dat iemand weet hoe, afgegaan op het oogenblik dat hij omkeek om met een zijner bedienden te spreken, en de kogel trof Werner in de zijde.” »Dood!” fluisterde Louise, met zulk een wanhoop in haar stoel terugzinkende, dat zij de woorden op mijnheer di Frama’s lippen deed besterven. »Neen... nog niet.” »Nog niet...” herhaalde zij nauw hoorbaar... »En niemand bij hem!...” Zij verborg het gelaat in de handen en liet het hoofd op mevrouw di Frama’s schouder zinken. »De dokter is bij hem. En Lawson, zijn neef, de administrateur zijner fabriek, dien wij terstond deden waarschuwen, is oogenblikkelijk hierheen gekomen, om bij het verbinden behulpzaam te zijn.” »Hierheen!... Hierheen, zegt ge?... Hij is hier! O mijn God! wat zijt gij goed!” Zij lachte, vouwde de handen en wilde opstaan.... Zij kon niet; haar knieën knikten, haar hoofd duizelde en bewusteloos zonk zij in haar stoel terug. Bijna op hetzelfde oogenblik wordt in den ruimen koepel aan het eind der kanarilaan, bij den vijver, een groote baleh-baleh met buitengewone omzichtigheid binnen gedragen. De dokter loopt aan de eene zijde, William Lawson aan de andere, verscheidene bedienden volgen. Het is Werner die zwaar gewond, bijna stervende op dien baleh-baleh ligt, en geen enkel teeken van leven meer geeft. Zijn oogen zijn gesloten en zijn verbleekt gelaat verraadt niets dan lijden en uitputting. De dokter en de administrateur zien elkander een oogenblik veelbeteekenend aan, daarna wordt een der bedienden naar het hoofdgebouw gezonden en eenige minuten later treden mijnheer en mevrouw di Frama en Lina van Wageningen den koepel binnen. Mijnheer wordt dadelijk door den dokter aangesproken, mevrouw en Lina zien zwijgend naar den stervende. Lawson nadert haar langzaam en vraagt zacht, zeer zacht, waar de resident zich bevindt, er nog zachter bijvoegende: »zijn plaats was hier... want zijn schuld is hier...” Lina grijpt zijn hand en ziet hem zóo smeekend aan, dat hij zwijgen blijft. »Wat kunnen wij voor hem doen?” vraagt mevrouw di Frama. »Niets. De dokter durft niet te extirpeeren, hij vreest dat de dood zich dan niet lang zal laten wachten. O, resident van Langendijk!...” »Ik weet het niet...” zegt de dokter, met den landheer sprekende. »Is de kogel niet te ver gegaan, dan is er hoop op herstel... ofschoon ik vrees... de long is geraakt... De kogel is tusschen de ribben door gegleden... aan geen extirpeeren te denken... bloedstelpen.... en wachten.... Een leelijke geschiedenis, mijnheer...” »Een ongeluk, dokter, een droevig geval.” »Kunnen wij u in eenig opzicht van dienst wezen, dokter?” vraagt mevrouw di Frama. »Dank je mevrouw; er is nog niets te doen. Wij moeten wachten... wachten ... maar mocht er eenige verandering komen hetzij ten goede, hetzij ten kwade, dan zal ik zonder aarzelen van uw vriendelijk aanbod gebruik maken.” Daarna werd besloten dat de dames naar huis terug zouden keeren en dat mijnheer Oristorio en Lawson met den dokter zouden waken. »Wij zullen om beurten waken,” zeide de dokter met een bedenkelijk hoofdschudden. »De patiënt eischt voor het oogenblik niets dan toezicht. Mocht er beterschap komen dan zullen wij later de krachten noodig hebben die wij nu niet verspillen mogen.” »Wil ik u een matras zenden, dokter, voor de twee heeren die rusten kunnen?” »Als je blieft mevrouw.” »Och dokter, wat ik je bidden mag, kan je niet een oogenblik meegaan om naar mevrouw Stevens te zien? Wij hebben zoo even letterlijk geen raad met haar geweten. Zij is nu wat kalmer, maar wij vreezen dat die kalmte niet van langen duur zal wezen.” »Arm vrouwtje!” Louise lag in de achtergalerij op een rustbank uitgestrekt, Melatie zat aan haar voeten. Zij weende, en lachte door haar tranen heen, terwijl het meisje haar vleiend eenige woorden toevoegde, die niemand hoorde dan zij. »Beloof je ’t me, Melatie?” »Ik beloof het u mevrouw.” »Wat er ook gebeuren moge, je zult me helpen, niet waar.” »Stellig mevrouw, reken op me.” »Stevens kwam mij zeggen dat hij dood was.” »Niet waar, mevrouw—hij leeft—ik weet zeker dat hij leeft. Ik heb het den jongen gevraagd die mama kwam roepen... Chut!... Ik hoor wat...” en snel opspringende vloog zij de binnengalerij in om te zien wien zij had hooren loopen. »Het is mama, met de juffrouw en den dokter,” riep zij vroolijk en, Louise’s hand grijpende fluisterde zij haastig: »Vraag naar niets. Ik zal alles weten en ik zal u alles naar waarheid mededeelen!” Louise glimlachte en reikte den dokter de hand met een kalmte die hem verbaasde. »Beter, veel beter dan ik verwacht had,” zeide hij, »wat zenuwachtig, maar...” Hij zweeg een oogenblik en zag haar uitvorschend aan met zijn schranderen, scherpzienden blik, waarvoor het jonge vrouwtje hare donkere oogen nedersloeg. »Er broeit iets op den bodem dier krachtige ziel,” dacht hij bij zich zelven, en opstaande om heen te gaan, reikte hij haar nogmaals de hand, met de woorden: »Tot van avond, mevrouw; ik kom tegen acht uur terug; houd goeden moed, en ga zóo voort.” Louise zag hem aan, alsof zij vragen wilde: »Wat bedoelt gij, dokter?” maar zij zeide niets en de dokter verdween. »Een lief vrouwtje!” sprak hij als tot zich zelven, zoodra hij zich met mevrouw di Frama alleen in de binnengalerij bevond. »Een kind,” beweert de resident. »Dan toch een kind met een helder hoofd en een edel hart! Ik ken maar weinig vrouwen van wie men zóoveel zeggen kan.” »Ik ook dokter!” Een oogenblik liepen beiden zwijgend voort. »Dokter”, begon mevrouw Oristorio weder, »vindt gij haar niet onbegrijpelijk kalm, na die vreeselijke wanhoop van zoo even?” »Kalm? Neen dat is geen kalmte, dat is wilskracht—geestdrift—overspanning. Wee als de reactie komt!” »Zij vraagt naar niets meer.” »Dan weet zij alles.” »Neen, de resident heeft haar gezegd dat hij overleden was, en van dat oogenblik af is ze kalmer geworden.” »Vreemd... zeer vreemd.” De dokter spoedde zich naar zijn patiënt terug en mevrouw di Frama begaf zich naar Louise, met wie zij geruimen tijd bleef praten over alles, behalve over den ongelukkigen Werner. Toen het avondeten opgebracht werd, verliet Louise de achtergalerij. Zij had geen honger, zij wilde niets gebruiken, zij was uitgeput van vermoeidheid en verlangde naar rust. Terwijl de huisgenooten zich dus aan tafel zetten, werd Louise naar haar kamer geleid door Melatie die haar bij het ontkleeden behulpzaam zoude wezen. »Vertel mij nu gauw waar hij is? Kan ik hem zien? Hoe, en wanneer?” »Wacht, laat ik u even een doek omslaan, het is buiten frisch, en als gij waken wilt, moogt gij niet ziek worden. Hij is in den grooten koepel aan het einde der kanarielaan. De dokter alleen is bij hem, de andere heeren zijn aan tafel; ik geloof dat wij een goed oogenblik gekozen hebben.” »Kom dan!” En zonder verder een woord samen te spreken snelden de beide dames gearmd den tuin door naar den koepel, waar de gewonde lag. »Dank je, Mela, dank je! Keer nu gauw naar huis terug en ga aan tafel alsof er niets gebeurd was. Ik wil niet dat ze u beschuldigen zullen van mijn heimelijke vlucht. Dank je!...” En na Melatie een hartelijken zoen op het voorhoofd gedrukt te hebben, sloop Louise den koepel binnen, waar zij, zonder acht op den dokter te slaan, op den baleh-baleh plaats nam, haar hand op Werners voorhoofd legde en hem in de half gesloten oogen zag, met zulk een grenzenlooze droefheid, met zulk een onuitsprekelijke liefde, dat de dokter als verlamd op zijn stoel bleef zitten zonder een woord te kunnen uiten. Lang bleef zij zoo staren op het doodsbleeke gelaat van den jongeling; eindelijk hief zij langzaam het hoofd op en vroeg zij zacht en onderworpen: »Dokter, moet hij sterven?” »Neen, mevrouw, er is nog hoop op herstel, maar....” »Zeg alles, dokter.” »Wij moeten ons geen illusies maken. Zijn toestand is hoogst gevaarlijk, de minste aandoening...” Hij zag Louise scherp aan. Zij verstond zijn blik en antwoordde zonder aarzelen: »Zeg zulke dingen niet op mij, dokter. Het is hier een stervende dien wij te verplegen hebben.... Laat geen ellendige cancans de rust van dit vertrek ontheiligen.” De dokter beet zich op de lippen en zweeg. Louise sloeg de oogen neer en bleef onbewegelijk op den baleh-baleh zitten. Nooit was de jonge vrouw zoo schoon geweest als thans, nu het heldere licht der maan door de hooge vensters op haar viel. Nooit had er zóoveel lijden, zóoveel onderwerping, zóoveel vastberadenheid uit die kalme trekken gesproken als op dit oogenblik. Er was iets indrukwekkends in die rustige droefheid, iets dat aantrok en zwijgen deed, iets dat medelijden inboezemde, dat bewondering opwekte, dat eerbied eischte. De dokter gevoelde het. »Die vrouw is onschuldig,” dacht hij bij zich zelven, »wat de wereld er ook van zeggen moge.” En vreemd, er vlood hem een beeld voor den geest dat niets gemeen had met hetgeen hem omringde. Een jong meisje met helderblauwe oogen en goudblonde lokken... »Zoo kunnen vrouwen alleen liefhebben!” sprak hij half overluid; »mijn God welk een schat van liefde hebt gij in het reine hart der vrouw gestort!” Louise zag op. Zij meende dat de dokter sprak, maar de dokter hield de oogen zóo strak op de roode vloersteenen gevestigd, dat ook zij weer in haar vorig stilzwijgen verviel, zonder acht op iets anders te geven dan op den lijder die naast haar lag en wiens geringste ademhaling zij gadesloeg met een geduld dat aan wanhoop grensde. »Dezelfde zachtheid,” dacht hij verder, »dezelfde droefheid, dezelfde onderwerping en ook dezelfde kracht... zieleleven... zielelijden... en zieletriomf! Viola! Arme miskende Viola!” Louise zag weer op, maar de dokter staarde nog steeds op dezelfde roode steenen. »O! de vrouw die groot is, mag voorwaar het schoonste, het edelste, het volmaaktste gewrocht der goddelijke schepping genoemd worden! Waar anders vinden wij die trouw, die vastberadenheid, die kracht, die fiere deugd, die zelfopofferende liefde, die alles vergevende zachtheid... die onuitputtelijke...” »Wat blieft u, dokter?” »Mevrouw?” »Ik meende dat gij iets zeidet?” »Ik? Vergeving mevrouw... Ik was in gedachten... Heb ik iets gezegd?” »Ik meende het.” De dokter antwoordde niet, en Louise vroeg niet verder. Geruimen tijd bleef alles stil en rustig in den grooten koepel. Toen kwam een der jongens een lamp brengen en vragen hoe het met den toewan ging. »Hetzelfde,” antwoordde de dokter, en weer begon de stilte met haar eigenaardig gegons van krekelgezang en bladergeritsel. »Hierheen,” zeide een stem die nader kwam, en bijna op hetzelfde oogenblik traden Stevens en de secretaris binnen. De dokter ontstelde hevig en de secretaris niet minder, terwijl de resident als door den bliksem getroffen tegenover zijn vrouw bleef staan, leunende tegen den deurpost die hem belet had neer te storten. Louise alleen had geen de minste aandoening verraden; kalm als te voren had zij haar groote donkere oogen op haar echtgenoot gevestigd en hem bijna fluisterend toegevoegd: »Kassian!... hij sterft... blijf je bij hem van nacht?...” Stevens’ verontwaardiging had haar hoogste toppunt bereikt. Hij stotterde, beefde, balde de vuisten, maar kon geen woord uiten. Zijn aangezicht was rood als vermiljoen, zijn oogen traanden, als touwen lagen de opgezwollen aren over het saamgetrokken voorhoofd, hij wilde spreken, loopen, handelen,—te vergeefs, hij wankelde en zeeg op een stoel neer met een kreet die aan brullen denken deed. »Hier?” riep hij eindelijk, zich met moeite aan de leuning van zijn stoel vastklemmende, »wat doe jij hier?” Louise zag hem onverschrokken, half verwijtend aan, maar zeide niets. De resident was als verpletterd.—Welke macht had die vrouw, dat zij hem beletten kon haar te dooden, te verbrijzelen in een oogenblik als dit? Vuur in zijn hoofd, vlammen voor zijn oogen, trommelslagen aan zijn ooren, kanonschoten in zijn hart!... Alles kookte, gonsde, suisde, brandde om hem heen... Een kleine hand, een zachte stem brachten plotseling rust en koelte in die verwarde hitte. »Luister August, laat u niet door uw drift vervoeren in oogenblikken van angst en droefheid waarin wij elkander allen noodig hebben. Er zijn ongelukken genoeg gebeurd... er moet hier gehandeld en geholpen worden zonder haat en zonder wrok.” »Naar huis! Naar huis terug!” dat was al wat hij zeggen kon, en de daad bij het woord voegende, greep hij zijn vrouw bij de schouders en stiet haar van zich af, met een kracht die haar tegen den deurpost gedood zou hebben, als de dokter en de secretaris niet tusschenbeiden waren gekomen om haar uit zijn handen te redden. »Naar huis, gebied ik u!” gilde hij met een schier onmenschelijke stem, juist op het oogenblik dat mijnheer Oristorio en Lawson terugkwamen om den dokter af te lossen, die naar het hoofdgebouw zou gaan om te eten. Louise had zich intusschen een weinig hersteld en stond in haar wit morgengewaad, met haar loshangend haar, en haar doodsbleek gelaat naast den baleh-baleh, als ware zij de Gerechtigheid die vonnissen kwam en nog even toefde op de plaats der misdaad alvorens het woord schuldig uit te spreken. »Ik ga geen pas van hier,” sprak zij vastberaden en met nadruk, terwijl zij haar somber oog met buitengewone kracht op Stevens vestigde: »Mijne plaats is hier, aan de sponde van hem die door uw toedoen ongelukkig is geworden,” en na een oogenblik zwijgens voegde zij er zachter bij, terwijl zij naast den baleh-baleh neerknielde en hare hand op het hoofd van den stervende lei: »Zoo lang hij leeft—en zoo lang hij niet buiten gevaar zal wezen, wijk ik niet van hier.” »Dat zullen wij eens zien!” En weder sprong hij op Louise toe, met een woede die voor het ergste deed vreezen. »Halt resident!” In een oogenblik was hij door de vier heeren omsingeld die hem toespraken, beschuldigden, geruststelden, laakten, goedkeurden en ten laatste meevoerden naar het hoofdgebouw. Lawson was de eerste die in den koepel terugkwam. Hij kende Louise niet, hij had haar nooit te voren gezien en in de verwarring van zoo even had hij niets begrepen van de betrekking waarin zij tot de overige personen stond. Eerst in den tuin was het hem uit het spreken der heeren duidelijk geworden dat die idealisch schoone vrouw, welke hem in de eerste oogenblikken een hemelsche verschijning had toegeschenen, mevrouw Stevens van Langendijk was. Schoorvoetend komt hij den koepel binnen. Louise ziet hem aan en lacht. Zij ligt nog geknield naast den baleh-baleh en wenkt hem om nader te komen. »Hij slaapt!” fluistert zij zacht, de blonde lokken van Werner’s voorhoofd wegstrijkende. »Wat slaapt hij zacht! Wat is hij gelukkig!” Lawson wil zich over hem heen buigen, maar Louise houdt hem terug. »Niet zóo dicht bij... hij slaapt,” en opstaande, vat zij Lawson bij de hand en voert hem mede naar het andere einde van den koepel. »Gij zijt zijn vriend, niet waar?” vraagt zij de oogen neerslaande. »Ja, mevrouw, wij hebben elkander lange jaren gekend en...” »Ook ik,” valt zij hem nauw hoorbaar in de rede, »ook ik heb die groote, edele ziel gekend... en verstaan!... Ik heb meer dan eens in dat fiere, warme hart gelezen; op de wieken van die alles omvattende verbeelding door de eeuwige ruimte der natuur gezweefd... Maar ik ben een vrouw, niets dan een rampzalige vrouw, met een hoofd dat niet denken, met een hart dat niet gevoelen mag... O! ware ik een man geweest! Welk een heerlijk reine vriendschap had dan mijn leven aan het zijne kunnen hechten. Met welk een onuitsprekelijk geluk had ik dan dien krachtigen geest van nabij kunnen leeren kennen, die heerlijke ziel naar waarde leeren schatten! Wat had ik goed en braaf kunnen wezen aan de zijde van dien man! O, zulk een voorbeeld maakt grooter, maakt beter, brengt nader tot de volmaaktheid... Ik zou het gevolgd hebben, dat gevoel ik, en dáar waar ik niet meer had kunnen volgen, dáar zou ik bewonderd hebben, bewonderd en gebeden en den Schepper gedankt voor de grootheid aan dien mensch geschonken!” Zij had met geestdrift en vuur gesproken, een lichte blos gloeide op haar wang, een fiere lach omzweefde de fijne lippen, een dweepende uitdrukking van dankbaarheid en vereering verleende aan de omhoog geslagen oogen een zachtheid, een helderheid, een reinheid die Lawson in verrukking deden uitroepen: »Idealisch schoon! Welk een heerlijke extase!” Hij was als betooverd door Louise’s meesleepende opgewondenheid en wist zelf niet dat hij gesproken had. De jonge vrouw had hem een oogenblik verwonderd aangezien, als verstond zij zijne woorden niet, toen had zij de oogen neergeslagen en het hoofd gebogen en zacht, bijna fluisterend herhaald: »Maar ik ben eene vrouw... niets dan een rampzalige vrouw, met een hoofd dat niet denken... met een hart dat niet gevoelen mag!... Toch was ik ook geschapen om te denken, om te gevoelen, om gelukkig te wezen... God heeft eenmaal bevolen »denk!” Maar de menschen hebben »neen” gezegd en, in plaats van denken, hebben ze ons gehoorzamen en volgen geleerd... en het hoofd is vergeten geworden.... Zoo was Gods tweede bevel »gevoel!” Maar de wereld heeft weder »neen” gezegd en, in plaats van gevoelen, heeft zij ons zwijgen en veinzen geleerd... En het hart is verloren geraakt!... »Zijt gelukkig!” dat was Gods laatste bevel. En daarop heeft de menschheid geantwoord met een schaterlach, »ja, zijt gelukkig als gij kunt!...” »Zonder hoofd en zonder hart! Niets om te behouden en niets om weg te schenken... Niets om gelukkig te zijn en niets om gelukkig te maken! Leegte in de eenzaamheid... en eenzaamheid in het gewoel der wereld!... Chaos, waar de geest ook zoekt! Chaos, wat de ziel ook vraagt!.... Schoonheid, rijkdom, jeugd en weelde! Een danspas en een schaterlach! En verder? Nijd en afgunst, haat, bespotting! Aanbidding, wantrouwen, miskenning en verachting!... En dan geen hoofd dat strijden kan! Geen hart dat troost kan geven!... Chaos! Chaos! O, mijn God!” Zij zweeg en zonk uitgeput op den baleh-baleh neder, dien zij al sprekende genaderd was. »Wat slaapt hij zacht? Wat is hij gelukkig!” En weer de blonde lokken wegstrijkende legt zij hare hand op Werners voorhoofd en ziet zij hem aan met die grenzenlooze liefde welke den dokter zoo even aan een andere vrouw deed denken... Een jonge, schoone maagd, met goudblond haar, en hemelreine oogen, staande gestorven, met een gelukkigen lach, in een helderblauw gewaad.... »Hoe gaat het hem?” Het was de dokter, die van tafel terugkwam. Louise wenkte hem met de hand om stil te zijn en naderbij te komen en lachend naar hem opziende sprak zij zacht en rustig: »Hij is dood... reeds sedert jaren dood!... Ik alleen heb het geweten, maar ik wilde het aan niemand zeggen dan aan u, omdat gij het toch zoudt zien!...” De pijnlijke, de afschuwelijke stilte welke op deze woorden volgde, zeide meer dan een der aanwezige personen in staat geweest zou zijn door woorden uit te drukken. Een schelle, wilde lach weerklonk in den hoogen koepel, en golfde langs het heldere water van den vijver, door den tuin, tot zelfs in de voorgalerij van het hoofdgebouw. Vlug als een hinde sprong Louise op den baleh-baleh en, in de eene hand de lamp houdende, terwijl zij met de andere het hoofd van den doode ondersteunde vroeg zij met een triomfantelijken lach: »Welnu, dokter, heb ik geen waarheid gesproken?” »Volkomen waarheid, mevrouw.” Daarop zag hij Lawson aan. Groote tranen biggelden langs de wangen van den jongen administrateur. Louise zag ze. Langzaam klom ze van den baleh-baleh af, zette de lamp ter zijde en legde haar hand op zijn schouder. »Ben je bedroefd?” vroeg zij medelijdend. »Hij is ook je vriend geweest, niet waar? Mijn vriend heeft hij nooit mogen wezen, want ik ben een vrouw, een rampzalige vrouw, en de wereld had »neen” gezegd... Toch had ik nooit mijn hart aan iemand anders geschonken, nooit dat van een ander verlangd of aangenomen.... »Eens heeft hij mij van liefde gesproken, éens, bij het ziekbed van den kleinen Willem, op een avond dat wij alleen waren, en dat ik geweend had over het heengaan van de kinderen.... de kinderen van Mina, de mooie, trouwe, ongelukkige Mina! Zij is dood. Toch was ook zij geschapen om gelukkig te wezen. Met een schat van liefde en gezond verstand had de Schepper haar bedeeld, maar de menschen hadden »neen” gezegd, en nadat zij schoon gevonden en aangebeden was geworden, heeft zij smaad en verachting gekend... »Zij is dood... evenals hij die dáar voor ons ligt, en die ook een gelukkiger leven verdiend had dan hij gehad heeft... Wat hadden wij te zamen gelukkig kunnen wezen! Nog eens heeft hij mij van liefde gesproken, nog eens, toen wij alleen waren met het lijkje van een kind... en toen heb ik »neen” gezegd, »neen” als de wereld, »neen” als de menschen, die mij hadden leeren zwijgen en veinzen! Die leugen heeft hij mij vergeven, niet waar? Hij weet nu dat het de wereld was die sprak, de menschen die den resident tusschen hem en mij geplaatst hadden... Maar nu is er niemand meer tusschen ons... hij is dood! En de dooden behooren ons, meer dan degenen die nog leven! »Chut!... Voetstappen!... De resident misschien!... Komt binnen heeren! Goede tijding!...” En met woeste vlugheid mijnheer Oristorio en den resident tegemoet snellende, vatte zij beiden bij de hand en riep met een schaterlach: »Dood! Hij is dood, de mooie, jonge, krachtvolle Werner! Dood! Getroffen door een kogel van den resident!... Vloek, mijn God! Vloek over het hoofd van den moordenaar!” Zij lachte weder, en vloog den tuin in waar men haar bewusteloos, aan den voet van een mangaboom wedervond. DRIEENDERTIGSTE HOOFDSTUK KRANKZINNIG Den volgenden morgen was alles droefheid en verwarring in het gisteren nog zoo vroolijke buitenverblijf der Oristorio’s. Louise was niet aan het ontbijt verschenen, ook mevrouw di Frama had men nog niet gezien. De resident had brood en thee in zijn kamer doen brengen, en de overige huisgenooten, waaronder ook Lawson en de dokter, zaten zwijgend om de groote tafel in de achtergalerij. Melatie was de eerste die de stilte verbrak met de woorden: »Ik wilde haar zoo gaarne zien, papa.” »Niet mogelijk, kind, zij is zoo vreeselijk opgewonden, dat het niet anders dan nadeelig voor u zou kunnen zijn, haar op dit oogenblik te bezoeken.” »Toch zou het mogelijk goed voor haar wezen, daar...” »Welnu? Wat wildet gij zeggen?” »Och! ik weet het niet.—Paatje, toe, laat mij even gaan? Even slechts. Ik beloof dat ik niet zal schrikken, dat ik niet akelig zal worden—mag ik?” »Ja, kon het een goede uitwerking op de patiënte hebben, dan zou ik zeggen: Ga, kind, en breng er het uwe toe bij om eenige klaarheid te geven aan dien verwarden geest—maar ik vrees dat hier tijd en verandering van omgeving alleen als geneesmiddelen kunnen aangewend worden; ik vrees zelfs dat het weerzien van iederen persoon die eenigszins in de noodlottige gebeurtenis van gisteren betrokken is geweest, haar een nieuwen schok zal geven, die in een vlaag van razernij of wanhoop los zal breken. Ik kan mij echter vergissen, want van den raadselachtigen toestand waarin zij thans verkeert, is niets met zekerheid te zeggen.” »O! mocht ik maar gaan! Ik gevoel dat ik haar zou kunnen troosten! Wij begrijpen elkaar zóo goed! Toe, mag ik, dokterlief? zeg maar »ja”. Gij zult er geen berouw van krijgen.” »Nu, ja dan. Maar ik ga met u mede, want maakt het u zenuwachtig dan moet gij weg.” »Was de resident maar weg!” antwoordde zij fluisterend, terwijl zij hare hand op zijn arm legde en met hem naar de logeerkamer ging. »Ja, was de resident maar liever...” »In Werners plaats gestorven, niet waar?—Ik heb hetzelfde gedacht, maar ik durfde het niet zeggen!” »Ik heb het toch niet gezegd?” Louise stond naast den stoel van den resident. Zij lachte overluid en noemde hem »moordenaar”, juist op het oogenblik toen Melatie binnentrad.—Zoodra zij den dokter zag, riep zij hem tot getuige: »Niet waar, dokter, je bent het immers met me eens, de eerlooze machthebber haat al wat hij bewonderen moet, doodt al wat hij benijdt.—Alsof hij zelf daardoor rijzen kon!—Nog lager gevallen! Nog dieper gezonken! En dat is grootheid? Wat de wereld grootheid noemt! Dáar ligt een ziel, een geweten, een geheel bestaan van zelfopoffering en verdienste.... dood, verlaten, op een ouden baleh-baleh! En hier zit een moordenaar in het volle licht van den dag... Trotsch en krachtig, alvermogend... gesteunpilaard door ridderorden en een grooten gouden pajong! Dáar de eenzaamheid, de stilte, de dood alleen, die ’t lijk bewaakt. Hier rijkdom en weelde, hoogmoed die zich zelven kroont. Dáar—maar wacht... een zucht, een traan, een lach, een bede... stil!—Luister—stil—stil—luister.... »Mina komt ongeluk brengen over het huis, dat gevloekt is geworden door de vrouw die gij bedrogen hebt, door de kinderen die gij verstooten hebt!...” »Louise!” riep de resident, plotseling opspringende. »Louise, wat zegt gij dáar!” »De waarheid, toewan bezar! (groote heer) de zuivere waarheid! Die waarheid is een vrouw en die vrouw heet Mina... Ze is dood—maar voor u toch leeft ze nog,—en zal ze blijven leven... even lang als gij!—Voor mij ook blijft ze leven... Wat was ze schoon! Arme Mina! Ha! daar is zij!...” Haar oog was op Melatie gevallen, die zij bij de hand vatte en mede voerde, naar den stoel van den resident. »Hier is ze, Mina!” vervolgde zij half weenend, half triomfant. »De mooie, jonge, edele Mina! Mina die geen schatten vroeg, voor wie de grootheid geen waarde had.... Want Mina had geen liefde voor geld, en zoo had ze ook geen achting voor de ridderorden en geen eerbied voor den grooten gouden pajong,—want ze had te vergeefsch naar een hart gezocht onder al die bonte linten, en ze had nooit een hoofd gezien onder dien verblindend schoonen pajong. »Liefde, achting, waarheid, dat was al wat zij verlangde. En het was te veel—het was meer dan gij bezat, dus ook meer dan gij geven kondet... Maar dat hebt gij nooit bekend—dáar waart gij te trotsch toe... Gij wildet niet weten hoe arm gij waart—en daarom beloofdet gij woorden, en gaaft gij geld.—Geld, aan Mina!... Zij heeft voor het geld een kris gekocht.—Een kris om een vrouw te dooden—maar ze heeft haar niet gedood.—Kassian! zij leeft nog, het arme schepsel... Ze is »krankzinnig” zeggen ze... Toen was zij niet krankzinnig, toen was ze jong en schoon en aangebeden... Ziek is ze daarna geweest—zóo ziek dat de menschen dachten dat ze dood was—maar ze kon niet sterven—ze mocht niet sterven, zij moest eerst nog iets hooren, nog iets weten—en zij heeft het gehoord.—Zij weet het, resident! »Gij weet niet wat, niet waar? Gij kunt het niet gissen?—Wacht, ik zal het u zeggen.—Mina had gewaakt bij de jonge, zieke vrouw, zij had haar geholpen en verzorgd—toen alle grooten sliepen.—Zij had den resident geantwoord, toen...” »Louise! Ik smeek u, om Godswil, zwijg!” De resident liep hijgend, zuchtend, weenend, met zulke hartverscheurende gebaren in de rondte, dat de dokter hem bij den arm greep en uit de kamer voerde, Melatie een wenk gevende, om haar te doen begrijpen dat hij terstond terug zou komen, uit vrees van haar met Louise alleen te laten. Nauwelijks waren de heeren de kamer uit of Louise vloog naar de deur, sloot haar en verborg den sleutel onder de kussens, in bed. »Alleen!” riep zij met een vreugdekreet, die de ramen trillen deed. »Alleen met Mina die goed is, en alles van de arme Louise weten mag.—Maar waar zijt gij al dien tijd geweest?—Waarom heb ik u in zóo lang niet gezien?—De menschen hebben mij gezegd dat gij gestorven waart, maar de dooden kunnen niet terugkomen... niet waar?—O! konden zij dat, wat zou ik dan gelukkig wezen!” Zij zweeg en scheen op antwoord te wachten. Maar Melatie sloeg haar arm om Louise’s hals en zeide niets, zij wist niet wat zij antwoorden moest. »Arme Mina!” hernam de jonge vrouw, het meisje medelijdend aanziende. »Arme Mina! En ik wilde u niet binnenlaten toen gij naar uwe kamer terugkeerdet, er uwe kinderen dacht te vinden en den man dien gij lief hadt misschien?... Zij zijn naar Holland, uwe kinderen... weet gij het?—Hun vader heeft ze weg gezonden—tegen mijn zin, want ik wist wel dat gij zoudt terugkomen om ze te zien—uwe kinderen, die gij nooit vergeten zoudt, zelfs niet al waart ge ook werkelijk gestorven!... Arme Mina! Gij hebt een’ vloek geworpen op het huis van den resident en uwe kinderen zijn getroffen geworden, even als de vrouw die uwe plaats heeft ingenomen... maar de man dien uw vloek moest treffen, is gespaard gebleven, en spot met het ongeluk dat wijkt voor zijn schaterlach!” Melatie begreep niet veel van hetgeen zij hoorde, en bleef zwijgen. »Neen... zóo was het niet...” vervolgde Louise, zich, als met moeite, herinnerende wat er gebeurd was. »Willempje is gestorven... en daarna heeft hij August alleen weg gezonden ondanks al mijn smeeken... Ik heb voor uwe kinderen gedaan wat ik kon... geloof mij, Mina. Ik kon niet meer. Ik had geen recht op uw kinderen, zeide hij, en daarop zijn beide mij ontnomen geworden. Ik heb minder getreurd over Willem dan over August, want Willem was dood en August zou mishandeld worden... Ik wist het wel... Daarom zend ik hem geld en allerhande kleinigheden van hier, zoo dikwijls ik maar kan, opdat de menschen weten zullen dat iemand hem toch lief heeft en dat iemand over hem waakt... En alles zend ik hem uit naam van zijn vader, want mij zouden de menschen niet tellen. Ik heb geen recht, zoo als ze dat heeten... Zijn vader alleen heeft recht!... Zelfs recht om te dooden! Vloek! Vloek! Eeuwige vloek, mijn God! over den man der fortuin!...” Louise’s oogen vonkelden van toorn en haat, en er was iets zóo krachtigs in het opgeheven hoofd, iets zóo dreigends in de bevende lippen, iets zóo besloten in de saamgevouwen handen, dat Melatie onwillekeurig terug deinsde, en haar op eenigen afstand aan bleef staren, niet wetende of zij hare vriendin bewonderen, beklagen of ontwijken moest. Doch, plotseling bedarende, en Melatie de hand reikende met eene uitdrukking van medelijden, droefheid en onderwerping, alsof zij berouw had over hare drift van zoo even, vroeg zij zacht, bijna smeekend: »Herinnert gij u nog, dat gij mij eenmaal beloofd hebt, dat gij mij helpen zoudt, indien gij mij van dienst zoudt kunnen wezen. Het was op een’ avond... in de residentie... Ik had geweend... en gij hadt den moed niet gehad mij te dooden... Er lagen gouden armbanden vóor ons, haarpennen en oorknoppen. Eene kris op den vloer bij het venster... Herinnert gij het u nog?” Melatie knikte toestemmend. Zij wist van niets. »Welnu, luister dan, gij kunt mij nu een dienst bewijzen, die niemand anders mij bewijzen zou. Maar op u heb ik gerekend. Gij hebt zelve zóoveel geleden, dat gij medelijden hebben zult met de arme Louise, en haar niet hard beoordeelen zult, zooals de menschen doen.... De menschen, die niet weten wat lijden is, omdat ze niet weten wat liefde is... Arme menschen! Als ze dat alles wisten zouden ze beter wezen, maar ze weten niets en daarom zijn ze zoo boos voor anderen die weten. Het is armoede die boosheid, anders niet... Daarom vergeef ik hun ook alles—alles—maar ik wil ze niet meer zien, ik wil ze niet meer kennen... Ik zal ze helpen waar ik kan, altijd en overal; maar zonder ze te zien! Zij mogen niet meer bij mij komen, vriendelijk en wel, om mij te bespieden, te verraden, te belasteren, te bespotten. Dat alles is maar armoede, ik weet het wel, maar ik wil die armoede niet meer zien, ze is leelijk, en ze doet mij leed. ’t Is Werner die mij geleerd heeft dat slechtheid armoede is, ik wist dat niet, en ik haatte de menschen, die hij beklagen kon! Ik haat ze nog tusschenbeide, maar dat is als ik niet aan Werner denk... Chut!... Dáar klopt iemand aan de deur... Laat maar kloppen, ik heb den sleutel begraven—niemand kan ons storen...” »Weet gij wie daar klopt?” »Neen.” »Het is de dokter, die ook weet wat lijden en wat liefde is, en dien gij niet verstooten moogt, na hetgeen hij voor Werner gedaan heeft...” »Voor Werner...” herhaalde de jonge vrouw, met neergeslagen oogen, en, langzaam het ledekant naderende, zocht zij den sleutel en opende zelve de deur voor den dokter. Toen sloot zij de deur weer zorgvuldig dicht, en, na zich verzekerd te hebben dat niemand het zag, verborg zij den sleutel op eene andere plaats. Daarop legde zij hare hand op den schouder van den dokter en vroeg zij hem half lachend, of hij den resident ver weg had gebracht? »Zóo ver dat hij niet meer zal komen voor dat gij zelve hem terug zult roepen.” »Ik?—Ik hem terug roepen!—Nooit!—O! dokter, wat zijn de menschen toch wreed! Het huwelijk moest verboden zijn wanneer de vrouw geen liefde voor den man heeft en het moest ontbonden worden wanneer hij hare liefde verloren heeft! Ontbonden!—Vrij!—Verlost van den resident! O de liefde van dien man is mij een gruwel! Ik zou hem minder haten, geloof ik, indien hij mij minder lief had!” »Haten, Mevrouw? Moogt gij iemand haten?” »Zóo leert men haten, dokter. Welk recht heeft die man op mij? Ik was een kind toen de menschen mij bevolen zijne vrouw te worden. Ik kende niets dan gehoorzaamheid, en ik heb gehoorzaamd; op onwetendheid was mijn handelen gegrond, en op die handeling heeft de wet het zegel harer onfeilbaarheid gedrukt, het wreede »levenslang” bevolen, dat verbeterd werd door de kerk, die »eeuwig” zeide.—Eeuwig!—Mijn God! help mij! Die eeuwigheid maakt mij krankzinnig!...” Zij verborg het gelaat een oogenblik in de handen, hief toen het hoofd weder op en zeide fier en langzaam: »En indien ik nu eens die gelofte, dat gebod, die wetten en die kerk verachtte?... Indien ik dat alles eens wreed, dom en onzedelijk noemde: in strijd met godsdienst en natuur; in strijd met gezond verstand en geweten?... Indien ik op grond van dat alles eens naar de gerechtzaal ging en scheiding vroeg van den resident Stevens van Langendijk?... Wat zouden de wetten dan zeggen?” De dokter en Melatie wisselden een vluchtigen blik, maar zwegen. »Gij antwoordt niet,” vervolgde Louise, »omdat gij mij geen leed wilt aandoen; maar, ik ken het antwoord even goed als gij. De wet zou slapend op hare volmaaktheid steunen en mij verder verwijzen naar de zielendoodende kerkelijke eeuwigheid! Daarom zal ik ook naar geen gerechtzalen gaan... Toch,—later mogelijk... want de vrouw die schuldig is alleen kan hare vrijheid terug krijgen.—Zij, die onschuldig zijn, moeten lijden en zwijgen. Wij zijn ook te trotsch om te klagen. Medelijden is een vernederende aalmoes, versmaad door haar, die rijk zijn omdat zij een krachtige ziel en een zuiver geweten hebben!—Maar spreken, dat kunnen wij—lachend vertellen wat wij lijden, hoe wij lijden en waardoor wij lijden... En dan kunnen wij verachten—en—zóo handelen als ik van morgen met den resident gehandeld heb!... Zeg, dokter, wilt gij mij een genoegen doen?” »Gaarne Mevrouw.” »Blijf dan even hier staan, ik wilde Mina een oogenblik alleen spreken.” En Melatie mede voerende naar de andere zijde der kamer, vroeg zij nauw hoorbaar: »Waar wordt Werner begraven?” »Te Speranza; op zijn eigen land.” »Ik moet zijn graf zien, eer ik naar A. terugkeer—zal je met mij meegaan?...” Melatie wierp een wanhopigen blik op den dokter en antwoordde toestemmend: »Morgen ochtend, in de vroegte, als de anderen nog slapen, niet waar? O, ik wil zien waar het graf van George is!—Ik moet het weten, want... Dokter, waar kijk je naar?...” En met een’ woesten sprong naar het venster snellende, waarbij de dokter stond, zag zij van verre, door de takken der boomen heen, den lijkstoet die het hek uitging. Bleek en hijgend staarde zij in de donkere laan; haar somber oog tuurde door de groene bladeren zoo lang daar achter iets bewoog, en toen eindelijk alles stil was, boog zij langzaam het schoone hoofd en rolden er groote tranen langs de krijtwitte wangen. »Ik heb hem zoo innig liefgehad,” sprak zij zacht, »en hij heeft het nooit geweten.—Dokter, ik dank je voor al wat gij voor mijn Werner gedaan hebt.” Zij reikte hem de hand en zag hem aan met hare zachte, droevige oogen als of zij hem met dien blik zeggen wilde, hetgeen zij in geen woorden uit kon drukken. Toen zonk zij opeen sofa neer, en bleef daar zitten, bleek en zwijgend tot laat in den avond, geen lach, geen traan, geen uitdrukking van toorn of haat had leven gegeven aan de ziellooze trekken die uren lang onbewegelijk gebleven waren. Te vergeefs had men alle middelen in het werk gesteld om hare aandacht te trekken, of haar belang in te boezemen voor hetgeen haar omringde—niets had geholpen, de stem van den resident had haar koud gelaten, even als het schoone lied van Lina, en de bittere tranen der arme Melatie, die haar eindelijk ontkleedde en als een kind naar bed bracht, zonder een enkel woord over hare lippen te kunnen krijgen, of zelfs aan eenig teeken te kunnen zien dat zij haar herkende. Acht dagen bleef zij zóo half bewusteloos voort leven, toen keerde de resident met haar naar A. terug, waar mijnheer en mevrouw Van Amerongen den zelfden dag zouden aankomen, om eenigen tijd bij hun kind door te brengen en te beproeven haar door eene nieuwe omgeving de oude te doen vergeten. VIERENDERTIGSTE HOOFDSTUK HET BEZOEK DER OUDERS „Je me repens de tout, hors de l’avoir aimé Et, si devant ce Dien mon amour est coupable, Que dans l’éternité sa vengeance m’accable! Je ne puis m’arracher du coeur, même aujourd’hui, Le seul être ici-bas qui m’aît fait croire en Lui; — — — — — — son image est si belle, Que je ne comprends pas le ciel même sans elle. Oh! s’il était là, lui! Si Dieu me le rendait! Même à travers la mort, oh! s’il me regardait! Si cette heure à ma vie eût été réservée, Si j’entendais sa voix je me croirais sauvée: Sa voix m’adoucirait jusqu’au lit du tombeau!” A. de Lamartine, Jocelyn. In het lichtblauw satijn gekleed, stond Louise te spelen met de weelderige lokken van haar loshangend haar, en te lachen naar omhoog, als zag zij daar iemand dien zij welkom heette. Haar vader trad binnen. Zij zag hem niet, en vervolgde haar spel als te voren, nu eens omziende naar de golvende plooien van haar langen sleep, dan weder lachende tegen den grooten spiegel welke hare bekoorlijke gestalte ten voeten uit wedergaf, of smeekend opziende naar den een of anderen hoek der kamer, waar een idealische verschijning hare gansche ziel scheen heen te trekken. »George!” riep zij op eens, en, in den grootsten angst hare armen uitstrekkende als wilde zij iemand terug houden die haar verlaten ging, vervolgde zij nauw hoorbaar: »O, blijf!... blijf... Nog even slechts! Mijn George! O! ik bid u, verlaat mij niet... Gij weet het immers, de wereld is ledig voor mij... is niets meer zonder u...” Zij zweeg, verbleekte, trok de armen terug, bedekte het gelaat met de handen, en zonk als machteloos op een stoel neder. Mijnheer Van Amerongen naderde haar langzaam, legde zijn hand op haar schouder, en riep haar zacht bij haar naam. Louise bleef onbewegelijk zitten. »Kindlief!” sprak hij vleiend. Geen antwoord. »Louise, uwe moeder is hier, om u te bezoeken. Stevens heeft haar te logeeren gevraagd, om u pleizier te doen.—Wilt gij uwe moeder niet zien?” Nog altijd hetzelfde zwijgen. Mijnheer Van Amerongen vatte hare beide handen in de zijnen, trok ze van haar gelaat af en zag haar met een glimlach aan. Louise liet hem begaan, maar zeide niets en staarde voor zich neder, zonder acht op hem te geven. Ten einde raad, wilde hij de kamer weer verlaten, toen hem plotseling een gedachte inviel. Hij kwam terug, plaatste zich achter den stoel zijner dochter en fluisterde zacht: »George zal terug komen!” Zij bewoog zich niet, doch hare oogen blikten ter zijde, als luisterde zij. »Gij zult hem weerzien, Louise.” »Wanneer?” vroeg zij zacht, zoo zacht dat het woord een zucht geleek. »Later.” »Later!” herhaalde zij met een vreeselijke lach, toen sloeg zij de oogen neer en boog het hoofd met zulk een onbeschrijfelijke uitdrukking van droefheid en onderwerping dat het hart haars vaders van smart ineenkromp. »Louise!” hernam hij nogmaals, »Louise, George heeft beloofd terug te zullen komen zoodra gij weer vroolijk en opgeruimd zult wezen. Hij bemint u slechts zooals gij vroeger waart, jong en schoon, en vroolijk bovenal.” »Vroolijk? O! laat hem komen, en ik zal weer vroolijk zijn! Vroolijk en gelukkig, zooals ik bij hem alleen kan wezen... Mijn George! Mijn hartelijk geliefde George!... En ik heb hem verstooten toen hij daar voor mij stond... verstooten toen hij mij zijn liefde bood, toen hij mij de mijne vroeg, mijn liefde die mijn steun, mijn leidsvrouw, mijn alles geweest was gedurende de laatste eeuwen die ik doorkropen had... O, George, kom weer! Vergeef uwe arme Louise een laagheid, vergeef haar een misdaad die zij gepleegd heeft uit plichtbesef! Zij heeft uwe liefde versmaad, zij heeft u de hare verborgen... Zij heeft u misleid... Mijn George, u misleid, omdat de menschen die misleiding deugd noemden. De menschen! Alsof er menschen bestaan mochten...” Zij zweeg een oogenblik, lachte en vervolgde toen met wanhopige bitterheid: »Deugd!—Wat is deugd?—Waar is deugd?—Deugd!—Een woord—een klank—niets!—Een schim, die duizende gedaanten heeft, duizende gebreken, duizende belachelijkheden! Een iets dat bestaat, en dat toch niet bestaat—dat niets is dan trots en dwang en tegenstrijdigheid... egoïsme dat beveelt en domheid die gehoorzaamt, berekening die in stand houdt door overmacht!... Deugd is een spooksel dat door geheimzinnigheid bekoort, aantrekt door vreemdheid en meesleept door onbereikbaarheid, den spot drijft met de onzinnige aanbidding zijner bewonderaars! Een gezichtsbedrog dat allen najagen en dat niemand bereikt, een gewrocht onzer eigene verbeelding, dat ons het leven ondragelijk maakt en ons den dood beschouwen doet als een belooning voor ons lijden!... Zekerheid voor het ongeluk, voor het tegenwoordige dat ons behoort, en onzekerheid voor het geluk, dat wij moedwillig naar de toekomst verwijzen... de toekomst die geen sterveling kent!... Alsof wij weten konden wat ons na dit leven wacht!... Mijn God! welk een verward bestaan! Leven voor eene toekomst die geheel denkbeeldig is! En daarvoor ongelukkig zijn! Daarvoor strijden, zwoegen, jaren lang!... »Deugd! Ha! Waarom hebt gij mij dat woord geleerd? Gij die er eene beteekenis aan hecht die raadsel is voor mij? Gij, mijne moeder, die mij daarvoor de liefde, de hulp, de achting der menschen beloofdet!.... Ja, de menschen! De menschen die ik recht over mijne handelingen toe heb gekend, die ik eene plaats in mijne ziel heb ingeruimd, die ik geacht heb en vertrouwd, beschermd, getroost, geholpen waar het mij mogelijk was... die menschen hebben mij bedrogen, belasterd, ongelukkig gemaakt... ja, zelfs veracht!—Zij hebben mij veracht!—veracht, omdat ik aan hun deugden geloofde, terwijl zij met mijne vriendschap speelden, misbruik van mijn vertrouwen maakten en mijne weldaden met ondank beloonden.... En toen zij mij alles ontnomen hadden, alles, mijne menschenliefde, mijn vertrouwen, mijn geluk en mijne rust, toen zij mij niets meer gelaten hadden dan angst en twijfel, toen ik mij zelve vreemd was geworden, en mijne gedachten, mijne gevoelens, mijne daden zelfs raadselen voor mij geworden waren—toen hebben zij gespot met de teleurgestelde hoop van het kind, gelachen om de wanhoop die mijn hart verteerde, om de leegte die mijn ziel omzweefde, gejuicht over de zwakte van het lichaam dat gebroken scheen—van het hoofd.... »Krankzinnig!” was hun feestkreet, en de nagalm klonk mij als eene openbaring in de ooren!—Ja, krankzinnig misschien.... Ben ik nu krankzinnig?—Ik heb zóoveel geleden, zóoveel gezwegen, zóoveel verborgen... Wat heb ik lief gehad! En wat haat ik nu! Wat veracht ik de menschen!... Neen, om Werner’s wille vergeef ik hen... Lacht maar, lacht maar, menschen... Bespot vrij uw slachtoffers, spreekt uw leven lang van deugd en zoekt uw geluk in het leed dat uwe naasten doodt—er zal eenmaal een tijd komen... »Maar de deugd is mij vreemd—mogelijk hebt gij het recht om mij te verachten... gij die begrijpt wat duister is voor mij... »Neen, dat recht hebt gij niet! Gij kunt het niet hebben!—En indien gij het hadt, dan nog zou ik het u betwisten, zoo lang het mij mogelijk zou zijn.... »George! George! Hoort gij het? Hoort gij dat uwe Louise vrij is?—Dat er geen deugd meer bestaat—en dat de wereld dood is voor haar? Kom, o kom terug, mijn innig geliefde George! Kom, opdat uwe Louise den menschen toone wat deugd is voor haar! Hoe groot, hoe edel, hoe heilig de liefde is die zij u toedraagt, en hoe trotsch zij ze met voeten treedt, die wetten van menschen die zij haat en veracht omdat zij bevelen wat slecht is en berispen hetgeen God zelf wil!” Haar oog viel op haren vader, en plotseling bleef zij zwijgend tegenover hem staan. Gedurende eenige oogenblikken zag zij hem strak aan, toen wierp zij het hoofd achterover, kruiste de armen over de borst en vroeg op trotschen, schier dreigenden toon: »Wie zijt gij?—En wat doet gij hier?” Mijnheer Van Amerongen wilde antwoorden, doch eer hij een woord kon uitbrengen, vervolgde zij heftiger: »Ik ken u niet.—Vertrek!” »Gij kent mij niet, Louise?... Uw vader?... Van Amerongen?...” »Van Amerongen... Van Amerongen...” herhaalde de jonge vrouw verward, »van Amerongen... Ik ken hem niet.—Vertrek!... Neen—wacht—ik ken hem toch... Ik heb meer dan duizend jaar geleden dien naam wel eens gehoord, geloof ik... van Amerongen... van Amerongen... Een koopman, niet waar?—Een geldman, een rekenaar?—Een man zonder deugd, zonder hart, zonder eer?... Ik ken hem niet.—Vertrek!...” »Maar die man is uw vader, Louise! Herken dan toch dien armen, ongelukkigen vader die u verzorgd heeft toen gij klein waart en voor u gewerkt heeft zijn leven lang!—Die u lief heeft...” Hij wilde hare hand vatten, doch nauwelijks had hij die met de toppen zijner vingers aangeraakt, of Louise sprong terug met eene flikkering van afschuw in de oogen. »Ha!—Ik ken u!” gilde zij luid. »Ik ken u ellendeling! Mijn vader?—Ja, die waart gij eenmaal maar die zijt gij nu niet meer!—Moordenaar! Moordenaar van het kind dat u lief had, dat u eerde, u vertrouwde.... Gij hebt hare ziel gedood, haar hoofd gekrenkt, haar hart gebroken... Maar het lichaam dat gij haar behouden liet, dat lichaam haat u, veracht u, vervloekt u voor eeuwig!” De jonge vrouw bedaarde plotseling. De duivelsche lach, welke voor een oogenblik haar schoon gelaat ontsierd had, maakte plaats voor eene zachte uitdrukding van grenzenlooze droefheid, toen sprak zij somber en bedaard: »Gij hebt mij mijn George ontnomen... mijn George, dien ik lief had als het licht van den dag... Vertrek, vreemdeling.—Ik ken u niet...” Zij wees met de hand naar de deur, wierp hem een blik vol verachting toe en wendde zich van hem af. Mijnheer Van Amerongen vertrok. Een oogenblik later trad mevrouw de kamer binnen. Louise stond met den rug naar de deur gekeerd en sprak overluid: »Ik heb hem vervloekt, dien man uit mijn kindschheid!—En die vloek zal zwaar drukken op de schouders van den grijsaard!... De rijke man is trotsch geweest—maar het grijze hoofd zal buigen, en het koude hart zal lijden onder den vloek die dooden zal!...” Mevrouw Van Amerongen verbleekte; toch trad zij nader. »Louise,” sprak zij zacht, haren arm om den hals harer dochter slaande. »Hoe gaat het u, mijn kind? Wat ben ik blijde u weer te zien! Stevens had mij geschreven dat gij ongesteld waart, maar gij zijt weer beter, niet waar? Gij...” Louise staarde hare moeder aan, zoo als zij eenige oogenblikken te voren haren vader had aangestaard; toen wikkelde zij zich los uit hare armen, wierp haar een blik toe, zóo koud en zóo trotsch als die sprekende oogen er ooit een geworpen hadden, en sprak zacht: »Wat kan het u schelen hoe ik het maak?... Uw kind is residentsvrouw thans!—Wat doet de rest ter zake?... De menschen zeggen dat ik krankzinnig ben, omdat ik hen haat!—Zijt gij dus gekomen om te zien of de menschen waarheid spreken, keer dan terug tot hen die u gezonden hebben, en zeg hun dat Louise slechts éene ziel bezit en dat die éene hem behoort dien zij lief heeft boven alles!... Het lichaam moogt gij vrij krankzinnig noemen, indien dat woord de menschen gelukkig kan maken!...” »Maar gij zijt niet krankzinnig, Louise, mijn kind! De menschen hebben onwaarheid gesproken en gij zult ze daarvan overtuigen, niet waar?—Gij zult met mij mede gaan naar Samarang, waar gij Marie van den Berg weer zult vinden en Henri, die u wachten.” »Marie?... Henri?... Ken ik die menschen?... Ik ben ze vergeten, geloof ik... Mijn leven is zóo lang geweest!—Maar ik heb toch eenmaal een schoonen droom gehad waarin die namen voorkwamen, dunkt mij... Een tuin met zwaar geboomte en bloeiende heesters... gouden zonlichten, die dansten over een schelpenpad... lieve bloemen, die geurden en schitterden met kristallen dauwdroppelen... Een paard, een arabische isabel, schoon en vurig, trappelend van ongeduld aan de hand van een jong meisje... een kind, met een lachend hart en een lachend oog... Marie aan hare zijde... Henri tegenover haar... »Wie zijt gij?” viel zij op eens zich zelve in de rede, hare moeder bij den arm vattende en haar scherp in de oogen ziende. »Wie geeft u het recht mij te volgen, wanneer ik neerdaal in de dagen die voorbij zijn?—Het is met mijne geliefde afgestorvenen alleen dat ik gelukkig wezen kan... En er is te weinig geluk op aarde dan dat het u vergund zou wezen, een uwer medemenschen het zijne moedwillig te ontnemen. »Ik wensch alleen te zijn. Alleen, met George, die mij wacht... met George aan wien ik toebehoor.—Hij is gekomen om mij iets te zeggen dat ik weten moet.—Maar hij kan niet spreken zoolang dáar eene vreemde tusschen ons staat... Verstaat gij mij niet?—Hoort gij ook niet wat hij u zegt?... »Dat Gods vloek op hen zal rusten, die van deugd en godsdienst spreken en niet weten wat liefde is... omdat zij hunne harten met goud beslagen en hunne gewetens bedolven hebben onder het geld, dat zij door een laagheid, een toeval, of een misdaad verkregen hebben!” »Louise! Mijn arme Louise!—Bedaar toch, mijn kind.—Zeg mij al wat u op het hart ligt, maar zeg het mij kalm. Vrees niets: met uwe moeder toch kunt gij openhartig spreken...” »Mijne moeder?—Zijt gij mijne moeder?—Gij?—Het is mogelijk.—Maar wilt gij daarom dat ik openhartig met u spreken zal?—Wacht, wacht even... en ik zal u zeggen, wat gij weten moogt... »Hier, hier, ziet gij dit?” vervolgde zij, een zak koperen duiten uit de lade harer kast te voorschijn halende: »Hier hebt gij het loon van uw leven” En een hand vol recepissen over den vloer strooiende, vroeg zij lachend: »Gij hebt immers altijd naar rijkdommen verlangd? Daarvoor hebt gij eerst u zelve en later uw kind verkocht. Daarvoor hebt gij gekropen aan de voeten uwer medemenschen, gewroet in het slijk der aarde, geklopt aan de poorten der hel.—Geniet nu van het loon uws levens, indien gij nog genieten kunt!... Zie hier geld!... Geld in overvloed! Geld genoeg om u een gouden doos te koopen, een doos zóo groot, zóo sterk dat gij haar als een huis bewonen kunt!—En wees gelukkig, als gij kunt, wanneer uw lichaam rusten zal op een leger van goud, en uwe oogen een gouden horizon ontmoeten zullen, waar zij zich ook wenden!—Wees gelukkig als gij kunt, wanneer uw hart verstijven zal van koude en het bloed, gestold in uwe aderen, niet meer vloeien zal langs die schoone wanden van goud! En als dan eindelijk uw gouddorst bevredigd zal wezen, en uw nooit voldane ziel iets anders zal verlangen—iets beters, iets dat gij vroeger niet hebt willen kennen, maar waarnaar gij vragen zult zoodra gij weten zult, dat gij het niet verkrijgen kunt, zelfs niet voor het goud van uw heelal...” Zij zag tranen langs de wangen harer moeder biggelen. Terstond hield zij op met spreken. De verontwaardiging, de minachting, de haat, welke onder het spreken in elke harer bewegingen hadden doorgestraald, waren plotseling verdwenen. Een gelukkige glimlach verhelderde haar schoon gelaat en met een diep gevoel van medelijden en liefde riep zij op eens: »Vergeef haar, George!—Zie hoe zij lijdt! Heb medelijden met mijn arme moeder!” Bijna op hetzelfde oogenblik verbleekte zij, met een luiden gil vlood zij weg, en sidderend kromp zij ineen in den donkersten hoek der kamer. Een oogenblik later rees zij weder op. Hare houding was gebogen, haar somber oog glansloos. »Ook hij!” sprak zij zacht. Toen begaf zij zich met wankelende schreden naar haar stoel, en, met de armen over de leuning gekruist en de oogen nedergeslagen, vervolgde zij: »Ook hij,—mijn George, mijn vriend, mijn leidsman, mijn meester—mij verlaten! verstooten!.... vergeten!... Mag er dan niets meer bestaan voor de arme ongelukkige Louise?... niets... niets...” Mevrouw Van Amerongen sloot haar kind in de armen, drukte een kus op het brandend voorhoofd en zeide troostend: »Ik ben bij u, Louise, uwe moeder die u lief heeft, en die alles voor u doen zal, alles... Zeg maar wat gij verlangt en...” »Wat ik verlang?... Wat... ik... verlang?” herhaalde zij somber, »niets meer... niets...” Eenige oogenblikken bleef zij zwijgend nadenken, toen hernam zij levendiger: »Toch heeft hij mij lief gehad... Innig, waarachtig lief gehad! Hij zelf heeft het mij gezegd... dáar... dáar mijne hand in de zijne... Zijn lach, zijn blik, zijn stem... liefde!... liefde!... alles liefde! En die liefde is dood? Dood voor eeuwig? Louise is niets meer voor hem?... Help mij, mijn God! O, help mij begrijpen... Indien een mensch begrijpen mag...” Zij boog het hoofd en bleef geruimen tijd, als wezenloos, aan de zijde harer moeder staan. »Neen, nooit heeft hij Lotje lief gehad,” sprak zij fluisterend... »hij heeft mij alles geschreven... alles in dat briefje, dat ik verbrand heb... verbrand... Het eenige briefje van George... En nu heb ik niets meer van hem... niets... niets... Chut! Hij spreekt...” Zij hief hare oogen op, luisterde, bloosde, lachte, verbleekte weder, boog het hoofd en weende. Plotseling sprong zij uit hare verslagenheid op, wierp het hoofd achterover, sloeg een krachtigen blik naar omhoog en sprak luid en ernstig: »Ja George. Ik zweer het u, mijn liefde, mijn toekomst behooren a. Geen menschelijke macht zal de kracht hebben ons ooit weer te scheiden. Vertrouw op mij, en ons geluk staat vast. Ik zweer het u.—Tot weerziens, George...” En zich lachend tot hare moeder wendende, vervolgde zij: »Gij hoort het, hem alleen behoor ik, wat de menschen ook zeggen mogen.” VIJFENDERTIGSTE HOOFDSTUK DE VLUCHT Het was avond. In een der logeerkamers van het residentiegebouw lag Louise geknield voor een grooten toiletspiegel. Zij had het rood fluweelen kleed aan, dat zij gemaakt had voor het Gouverneur-Generaal’s bal, waarop zij Werner weer zou zien. Zij had zich opgesierd met paarlen en diamanten, gouden slangen en melatiekransen. Haar weelderig zwart haar golfde in dikke lokken langs den blooten hals en de armen en smolt op den vloer ineen met de mollige plooien van het rood fluweel. Zij lachte terwijl zij het schoone hoofd omhoog hief en het licht der kaarsen hare donkere oogen bescheen, waarin nog tranen blonken. »George,” sprak zij zacht, »uwe Louise is gereed u te volgen; maar chut, laat de resident het niet weten, want hij zou op onze receptie willen komen, bij ons huwelijk tegenwoordig willen zijn, en dat mag niet wezen. Gij hebt immers ook niets van zijn huwelijk af geweten? Zijn huwelijk met Louise van Amerongen. Nu heet ze geen Van Amerongen meer, zij heeft lang Stevens geheeten, maar dat was de naam van den man die haar gekocht had, en zij wil niets mee nemen van den man dien zij verlaten gaat, niets, vooral zijn naam niet. Die leelijke groote naam, die aan grasgroene oogen doet denken, en aan een schelle stem. Werner wil zij voortaan heeten, Louise Werner. Dien naam zal ze nooit verloochenen, want zij heeft hem zelve gekozen. Hier is mijn bruidssluier, maar de oranjebloesems kan ik niet vinden—waar zijn ze dan toch?—Mijn bruidskleed is in de andere kamer—’t is geen zware zij, geen satijn, geen fluweel, maar eenvoudige witte tule, zoo rein en zoo helder als de liefde uwer bruid. »Mysterie” ruischten de zware plooien van het dikke zijden kleed, dat eenmaal een residentsbruid tooide; en mysterie was hare liefde, die sliep en wachtte op u. Waar zijn die oranjebloesems dan toch?—Een tweede huwelijk? O neen, geen tweede huwelijk.—Nooit een tweede huwelijk. Ik ben nooit getrouwd geweest. Nooit. Dat vorig huwelijk was een spel, een vertooning, een drama waarin ik een rol vervuld heb, een droeve rol, maar daar was geen waarheid in, o neen, niets waars. Nu ga ik trouwen—en dit huwelijk is waar—voor eeuwig waar.—Maar ik kan de oranjebloesems niet vinden...” Zij hoorde geritsel achter zich, en zag om. Het waren de voetstappen van den resident en van hare ouders, die zij gehoord had. Men had haar naar de logeerkamer zien gaan, en daar zij buitengewoon lang weg was gebleven, kwam men zien wat zij deed. »Altijd diezelfde menschen!” dacht zij bij zich zelve, en met een half weerhouden lach zich den bruidssluier over het hoofd werpende, vlood zij weg naar een andere kamer. »Volg haar!” smeekte de resident. Louise hoorde dat zij vervolgd werd en vluchtte van de eene kamer naar de andere, alle galerijen door, tot dat zij in hare kleedkamer kwam. Dáar bleef zij plotseling staan, wendde zich om, wierp haar sluier af en vroeg met eene verontwaardiging die alle beschrijving te boven ging. »Wie durft mij te volgen, als ik u verbied de eenige kamer binnen te komen die de mijne is?” »Niemand,” antwoordde mevrouw Van Amerongen, die reeds in de geopende deur stond, en snel trad zij terug. Louise bedaarde oogenblikkelijk, zij zag haar moeder met verbazing aan, ging haar lachend te gemoet en reikte haar de hand met de woorden: »Kom binnen, ik was vergeten dat gij komen moest... Nu herinner ik het mij.—Gij zijt mijn gewezen moeder, niet waar?—En gij mijn vader? En gij resident Stevens van Langendijk, mijn echtgenoot van vroeger?—Komt binnen, komt binnen, wij moeten spreken over de op handen zijnde scheiding, die Werner aangevraagd heeft voor de vrouw die de zijne moet worden... Gaat zitten en laat ons alles in der minne schikken... Ik zal geen moeilijkheden maken, resident.—Ik vraag mijn vrijheid, anders niets—indien uw kind het mijne was, zou ik dat ook vragen, maar op uw kind heb ik geen recht, evenmin als op uw naam, dien gij voortaan alleen behouden kunt.—Wanneer wilt gij teekenen, resident?—Dit zal de tweede keer zijn, dat wij te zamen zullen teekenen... de laatste keer, niet waar?...” »Ja, de laatste keer! De eerste is de laatste geweest!” antwoordde de resident half knorrig half medelijdend. »Eens getrouwd, blijft getrouwd...” Louise sprong op hem toe, wis een leeuwin op haar prooi en, hem de beide handen op de schouders leggende, zag zij hem strak in de oogen, alsof zij in zijne ziel lezen en hem tevens in de gelegenheid stellen wilde een blik in de hare te werpen. »Eens getrouwd, blijft getrouwd!” herhaalde zij schamper—»maar nooit getrouwd?...” Zij trok de handen terug, zag naar omhoog als luisterde zij, en borst op eens in een luid lachen, uit. »Ja, ja,” riep zij in de handen klappende van vreugde en weder op den resident toetredend, hernam zij spottend en heftig: »Wat zal het nageslacht lachen over onze huwelijken van thans!... Slavernij zal men ze noemen! Willekeurige slavernij, gegrond op bijgeloof en domheid, op overlevering en ouden sleur! De kloostergelofte, verbasterd en verdraaid in de wereld overgebracht! Levenslange kloosteropsluiting, hu!—Levenslange gevangenis, vreeselijk!—Levenslange ballingschap, ijselijk!—Levenslang huwelijk, ’t is crimineel! ’t is onverantwoordelijk! ’t is de grootste zonde die de wetten plegen kunnen, want het is de moeder van alle andere zonden! Moet daarom een meisje onwetend gehouden worden? Hebt gij het recht, menschen, ouders, voogden, bloedverwanten, vrienden, wie gij ook zijn moogt, hebt gij het recht ons in domheid groot te brengen, ons vertrouwen in te boezemen en gehoorzaamheid en dankbaarheid te leeren, om ons daarna, van onze argeloosheid en van ons niets weten misbruik makende, aan ketenen te leggen die anderen voor ons smeden en die wij niet meer verbreken kunnen?—Zonde! zonde! groote zonde!—De vrouw die handelt moet weten wat zij doet, en beneemt gij haar het weten, dan kan hare handeling ook nooit geldig wezen. Al staat ’t ook in een boek vol wetten en al galmt gij ’t ook door de ruimte uwer tempels.—Die domme letters weten niet wat ze zeggen, en die golvende klanken sterven weg zonder weerklank in de toekomst te vinden! Eens wist ik niet, toen heb ik »ja” gezegd.—Nu weet ik, en nu zeg ik »neen.” Maar hij is uw echtgenoot. Neen! Hij heeft recht op u. Neen! Echtscheiding is zonde. Neen!—Vrijheid eisch ik. Maar de wet gedoogt het scheiden slechts, terwijl de kerk het laakt en de maatschappij het veracht. De wet is slecht, de kerk is dom, en de maatschappij is schijnheilig! Coalitie die zwakheid verraadt! Vrijheid eisch ik... Niemand antwoordt?—Niemand spreekt mij tegen? Resident Stevens van Langendijk, waar zit gij?—Kom hier, groote heer. Toen ik u beloofde uwe vrouw te zullen worden, heb ik u dit gezegd: »Stevens, binnen korten tijd zal ik uwe vrouw zijn en nog nooit hebt gij mij gevraagd of ik het wezen wilde.” Herinnert gij ’t u nog?—’t Is lang geleden dat die harde woorden gesproken werden—maar juist omdat ze hard waren, zijn ze mij bij gebleven.—Het steenen monument leeft langer dan de menschen, die wegsterven. En die woorden zijn in steen uitgehouwen, want ze staan geschreven in mijn hart dat versteend werd door u! »Liefste! liefste Louise,” durfdet gij daarna vragen. »Nog nooit hebt gij iemand lief gehad, zegt gij?” »Niemand—zelfs u niet, resident.” »Dat zal later wel komen, wanneer wij eenmaal getrouwd zullen zijn.” »Ik hoop het, voor u en voor mij, en mocht het anders wezen, dan zal de resident zich herinneren dat zijne vrouw hem gedwongen hare hand heeft geschonken.” En in plaats van mij, zoo als gij behoordet te doen, mijn vrijheid weer te geven, hebt gij de vervulling van eene belofte gewild, die een kind in haar onnoozele onwetendheid, op last harer ouders gedaan had... Toen hebben wij beiden verkeerd gehandeld, resident.—Gij wetend, ik onbewust. Sedert zijn de omstandigheden veranderd en de karakters ook. Het kind is mensch geworden en de vrouw, die weet, eischt hare vrijheid. Hebben wij eenmaal een fout begaan, dan is het onze plicht, als redelijke wezens, die zoo spoedig en zoo goed mogelijk te herstellen. Ik kondig u dus bij deze aan, dat ik de door mij begane fout herstellen ga, en, van dit oogenblik af, ophoud uwe vrouw te zijn.” Het eenige antwoord van den resident was een schaterlach. Hij vond die grootsche vrijheidsdroomen zeer grappig in een vrouw, die zoo afhankelijk was als de zijne. »Lacht gij daarom?” vroeg Louise verwonderd, »dat doet mij pleizier. Hoe minder gij tegen onze scheiding zijt, hoe aangenamer het mij is. Gij zult dus wel de goedheid willen hebben, zelf de aanvraag te doen. Gij kunt mij beschuldigen van al wat u goed dunkt, moord en doodslag, echtbreuk of krankzinnigheid, diefstal zelfs, hoe gemeen of het is. Ik beloof u dat ik »ja” en »amen” zeggen zal op elke misdaad die gij mij ten laste zult leggen, onder voorwaarde altijd dat zij mij mijne vrijheid weder geeft. En hiermede wensch ik u goeden nacht, resident, slaap wel, goeden nacht, getuigen!” Toen zij bij de deur was, keerde zij zich nog even om, met de woorden: »Ik vergat u nog te zeggen dat gij mijne huwelijksgift behouden kunt... als losgeld... of als loon voor uwe scheidingsaanvraag! Slaap wel, resident.” Zij wikkelde zich geheel in het witte tule kleed dat op een stoel lag, wierp zich den kanten sluier over het hoofd en verliet de kamer met een afscheidsgroet. Toen zij zich alleen in hare slaapkamer bevond hoorde men haar lachen als een kind dat een guitenstreek heeft uitgevoerd. Daarna was alles stil. Een rijtuig rolde de laan door—het hek uit—de straat op. En weer was alles stil. De resident verbleekte, sprong op en opende de deur der slaapkamer. Niemand. »Louise... Louise!...” Alles bleef stil. »Siedin, Ketjil, Alima, Bonsoe, sap’ada, sap’ada, Di sini, lekas!” Uit alle hoeken, van onder alle tafels kwamen jongens en meiden te voorschijn, slaapdronken en verschrikt, met onbewegelijke gezichten. »Manna njonja?” [38] Geen antwoord. »Bodok, Malas!” [39] Alima bij den arm grijpende en haar onzacht heen en weer schuddende: »Di manna njonja pigi?” [40] »S’taauw toewan.” [41] »Pigi per setan!” [42] en met een schop tuimelde Alima de kamer uit. Daarop volgde een vloed van scheldwoorden, oorvegen, vloeken en bevelen, waar niemand minder uit wijs kon worden dan de resident zelf, en eindelijk werd de scène besloten met den uittocht van een half dozijn oppassers te paard die, meer dan half slapende, njonja resident zoeken gingen. Het was toen omstreeks middernacht. Klokslag zes reden zij met hun zessen het hek weer in. Njonja resident was niet te vinden geweest. Daarop reed de resident zelf uit. Ketjil ging mee, en de gouden pajong ook. Malbrouck s’en va-t-en guerre. DERDE DEEL HOE ZIJ HAD KUNNEN ZIJN Vous n’avez connu que les femmes heureuses ou méchantes peut-être? Celles qui n’ont pas besoin de valoir grand’ chose et celles qui réellement ne valent rien. Tachez de connaître celles qui aiment et qui souffrent, celles qui pardonnent surtout; et peut-être qu’alors vous aussi vous les désireriez libres, dans l’intérêt même de cet honneur national qui se perd par la décadence de la femme; par cette ignorance, par cette servitude, par cette bassesse, par cette hypocrisie forcée, ordonnées par les lois, sanctifiées par l’église et glorifiées par cette grande puissance morale: l’opinion publique! Lettre à M. Alexandre Dumas, fils, au sujet de son livre L’Homme-Femme par Mlle Oristorio di Frama, Cantatrice. DERDE DEEL HOE ZIJ HAD KUNNEN ZIJN ZESENDERTIGSTE HOOFDSTUK SPERANZA Speranza was een der schoonste landgoederen in het A.sche. Niet alleen waren de grond beter en de ligging voordeeliger dan van de meeste omliggende landen, maar kunst en smaak hadden natuur zóo ruimschoots geholpen, dat het woonhuis met het park als een meesterstuk van Europeesche verfijning en Indische weelde beschouwd kon worden. Niets was er veranderd sedert den dood van Werner. Een graftombe meer aan het einde eener kanarielaan, half verscholen onder bloeiende heesters, dat was al. Het was een prachtige heldere sterrennacht. De maan wierp haar vol licht over de weelderige plantenmassa en spiegelde zich vrij in het zacht stroomende water van een grooten vischvijver, omringd door de zeldzaamste gewassen, waarvan de met bloemen beladen takken sierlijk heen en weer wiegelden in het kristal heldere water. Alles was stil, schoon, rijk aan leven; geen vogel, geen vlinder scheen meer te waken in die kalme, rustige natuur, maar het water murmelde zacht zijn melodieusen levenszang, terwijl de bladeren hun geheimzinnige poëziën ontboezemden, onverstaan wegstervend in de ruimte die ze verslindt. Vlug als een sylphide sprong een vrouwelijke gedaante uit het donkere kreupelhout te voorschijn. Op eens beschenen door het heldere maanlicht en gestuit in hare vlucht door den schoonen waterplas aan hare voeten, stond zij als betooverd stil. Met de hand voor de oogen dook zij in de schaduw terug, als vreesde zij het licht. Toen golfde een lach, als die van een kind, over het kabbelende water en langzaam, met gevouwen handen uit haar schuilhoek terugkomende, wierp zij nieuwsgierige blikken om zich heen, verwonderd, vragend, opgetogen, dankend... zij knielde neder en scheen te bidden. Ja, zij bad in die betooverende eenzaamheid. Hare ziel was zóo vol: zij kon niet meer denken, maar zij kon gevoelen, bewonderen, genieten, gelukkig zijn, en den Schepper danken, wiens grootsche almacht haar uit hare nietigheid ophief lot het besef van eene volmaaktheid die haar duizelen deed. Het was zes uur in den morgen en nog lag zij daar, met het hoofd op een rotsklomp, de handen gevouwen, de oogen gesloten. De zon wierp vroolijk haar nieuwen levensschat over de ontwakende aarde, de vogelen hieven dartel hun duizendvoudig orchest weer aan, de bloemen zagen op, de insekten herleefden... De jonge vrouw alleen scheen gevoelloos voor den gouden gloed die haar uitgeputte leden koesterde, en bleef dood ondanks de krachtige stem der natuur die leven vroeg. »Hier mijnheer,” sprak een kinderstem, »aan dezen kant bij de sedap malam. [43]” Lawson volgde den kleinen javaanschen jongen die hem den weg wees en vond de jonge vrouw op de aangeduide plaats. »Goed, ga heen, en zeg het niemand,” sprak hij gejaagd, zich zacht over haar heen buigende en hare handen in de zijnen vattende. »Mevrouw!... Liefste mevrouw. Mijn God, zij is dood! Louise!...” Haar naam deed haar huiveren, zij bewoog even, doch ontwaakte niet. Hij richtte haar op van den harden steen, sloot haar in zijn armen, verwarmde haar tegen zijn borst, zeide haar al wat geruststelling, liefde, troost kan zeggen... »Werner!” sprak zij zacht, »o laat mij sterven... nu...” en zich dichter tegen hem aandringende, verborg zij het gelaat aan zijn schouder en verviel weder in hare vorige gevoelloosheid. Ten einde raad richtte Lawson haar op van den dampigen, harden grond en droeg haar in zijne armen naar huis, waar hij haar te bed leidde en als een getrouwe hond aan hare voeten zitten bleef tot zij ontwaken zou. Wat had hij die vrouw bewonderd toen hij haar de eerste maal gezien had als de genius der wraak aan Werner’s sponde! Wat had hij haar beklaagd als het onbeschermde slachtoffer van den ruwen, zedeloozen resident! Wat had hij haar lief, zwak, zacht, verlaten, vol vertrouwen, zoo als zij daar voor hem lag; hulpeloos en zwijgend, met den hoopvollen lach eener fictie om de lippen, met de marmeren bleekheid des doods over hare trekken verspreid. Zwijgend zat hij het levenlooze schepsel aan te staren, terwijl tranen van medelijden langs zijn wangen biggelden. »Wat heeft dat kind gedaan om zóo ongelukkig te moeten wezen?... Wie heeft recht op haar?... Hij is haar echtgenoot... En wat doet dat af?... Ik zweer het, die vrouw zal heilig voor mij wezen... Uit mijn huis? Neen, nooit zonder haar eigen toestemming...” »Toewan dokter.” »Ah!” Lawson sprong op, verliet de kamer, sloot de deur achter zich dicht, stak de sleutel in zijn zak en ging met Heisterman in een ander vertrek. »Luister dokter,” begon hij ernstig, »beloof je me, op je woord van eer, dat je zwijgen zult, wat je ook zien moogt? Dat geen consideraties hoegenaamd, noch voor personen, noch voor gevolgen, je een enkel woord, een enkel teeken zullen afpersen over hetgeen je hier zult zien?” »Indien het geen misdaad geldt.” »Misdaad of niet, ik weet niet in hoever onze denkbeelden daaromtrent overeenstemmen, maar ik weet wel dat je hier onder de gevraagde belofte helpen kunt, of dat je anders onverrichter zake naar huis terug kunt keeren, zonder dat je ooit zult weten waarvoor je hier geroepen bent geworden.” »Ik beloof te zullen zwijgen,” antwoordde de dokter besloten. »Goed, kom in.” De goede man kon het niet helpen, dat een kreet van verwondering hem ontsnapte op het zien van mevrouw Stevens van Langendijk in Werner’s slaapkamer op Speranza. Hij wilde spreken, vragen, meer weten, maar Lawson wees hem op de zieke en kwam hem vóor met de woorden: »Ik weet niets. Zóo heb ik haar twee uur geleden bij den vijver gevonden.” Meer dan drie uren verliepen er nog, eer eenig teeken van leven in Louise te krijgen was, en toen scheen zij zóo zwak en uitgeput, dat zij van hare flauwte in een slaap overging, die vijf dagen en nachten bijna zonder ophouden voortduurde. Lawson achtte haar verloren, maar de dokter verklaarde dat het de laatste worsteling tusschen een sterken geest en een geknakt lichaam was, waaruit de patiënte waarschijnlijk krachtig herrijzen zou, indien men alles maar aan de natuur alleen wilde overlaten. Hij had gelijk: de gezonde jeugd zegepraalde over de gebrokene ziel en, ofschoon zeer langzaam, begonnen de verloren krachten toch weder te keeren. Gedurende de eerste dagen in een half droomenden toestand, sprak zij slechts weinig en zóo zacht dat men haar nauwelijks verstaan kon. Als een kind dat zijne zwakheid gevoelt, gehoorzaamde zij zonder tegenspraak. Lawson en de dokter waakten om beurten, en geen oogenblik hadden zij haar nog durven verlaten sedert den dag harer geheimzinnige verschijning op Speranza. Eindelijk na een dag of acht te zwak te zijn geweest om met eigen wil te kunnen handelen, scheen zij zich, op een Zondagmorgen veel beter te gevoelen. »Dokter!” vroeg zij, zoodra Heisterman het bed naderde. »Mag ik van daag niet een half uurtje opzitten?” »Zeker, indien gij er u sterk genoeg toe gevoelt.” »O, van daag ben ik sterk! Waar is George?” De dokter wist niet dadelijk wat te antwoorden: »Lawson meent gij?” vroeg hij aarzelend. »Hm—m!” zei ze lachend, en, het hoofd van hem afwendende, verviel zij weder in haar vorig stilzwijgen. »Wij zullen haar nooit genezen zien!” sprak hij treurig, toen Lawson eenige oogenblikken later binnentrad. »Het is Werner, altijd Werner nog!—Hare hopelooze liefde doodt haar.” Lawson naderde het bed, legde zijne hand op haar schouder en vroeg bijna fluisterend: »Louise hebt gij naar mij gevraagd?” »George?...” »Welnu, hier ben ik.—Gij hebt niets meer te vreezen, geloof mij, wees gerust en vertrouw op mij. Gij zijt volmaakt veilig hier op Speranza, niemand zal u meer vervolgen of u eenig leed aandoen... Wij zijn hier alleen—ver van de wereld—alleen met God en zijne natuur...” Krampachtig greep zij zijne hand tusschen hare vermagerde vingers. »Wie is die man, dáar, George?” vroeg zij fluisterend. »Het is de dokter.—Heisterman.” »Zoo even kende hij u niet.—Hij noemde u anders—geen George, zoo als ik.—Zend hem weg... toe... hij wil u niet kennen.” »Zeker kent hij mij.—Hij heeft u niet verstaan misschien.—Dokter, ken je me niet?...” »Zeker ken ik u.” »Wie ben ik dan? Noem mijn naam.” »George Werner,” antwoordde de dokter, Lawson’s bedoeling begrijpende. »Weet hij alles?” vroeg Louise verder. »Alles,” antwoordde Lawson, »maar vrees niets, hij zal het niemand zeggen.” »Ook den resident niet?” »Ook hem niet.” »Chut!—Gij weet dat hij gezworen heeft u te dooden wanneer hij ons te zamen zou vinden?—George-lief zult gij mij niet naar hem terugzenden?—Nooit?—Zult gij de arme Louise nooit verstooten?... Hoe de menschen haar ook verachten zullen?” »Nooit! Nooit! Ik zweer het u.” »Dank je engel!... O! Ik wist wel dat de menschen mij bedriegen wilden, toen zij zeiden dat ze u begraven hadden, op uw eigen land, in den tuin, aan het eind eener laan, bij een stroomend water met bloemen omzoomd... Ik wilde het zien, uw graf, zelve zien, vóor het te gelooven... en ik heb den tuin gevonden, en de laan,—en het water,—en de bloemen, maar niet het graf... Want daar is geen graf!” vervolgde zij, met een pijnlijken lach Lawson in de oogen starende. »Niet waar, George, gij kunt, gij wilt niet sterven nu Louise bij u is—voor altijd—voor eeuwig?” »Neen.” »Gij weet nu dat ik sterven moet, indien gij mij verlaat, of krankzinnig worden, zooals de menschen het noemen, omdat zij niet weten dat de ziel de dooden kan volgen, terwijl het lichaam leven blijft.—O George, dat is een vreeselijk gevoel! Ik ken het. Ik heb het gevoeld toen zij mij gelooven deden dat gij mij verlaten hadt. Toch wist ik dat ik u weer zou zien... gij hadt het mij immers beloofd? Maar waarom zijt gij in al dien tijd niet bij mij geweest? Ik vroeg dagelijks elk uur, elk oogenblik naar u, en »dood” was al wat de wreede menschen antwoordden! Zullen ze nu ook »dood” zeggen, als de resident naar Louise zal vragen? O, dat hoop ik!” En met een lach in de kussens terug zinkende, met Lawson’s hand in de hare en hare oogen op de zijnen gevestigd, viel zij weder in slaap, kalm en gelukkig zoo als zij in lang niet geslapen had. Zwijgend en vragend zagen de dokter en Lawson elkander aan. Lawson was de eerste die de stilte verbrak. »Misdaad,” zeide hij, »ziet gij hier een misdaad in de toekomst, dokter?” »Ik zie niets dan ongeluk. Geen fouten, maar gevolgen van verkeerde handelingen en misdaden.” Zij reikten elkander de hand, en bleven geruimen tijd zwijgen, terwijl de jonge vrouw aan hunne zijde sliep. Langzaam, zeer langzaam was Louise’s herstelling geweest, die zij grootendeels aan Lawson te danken had, in wien zij Werner meende te zien. De resident had te vergeefs alle pogingen in het werk gesteld om zijn vrouw terug te vinden. Vrienden en bekenden waren ondervraagd geworden en hadden op hun beurt getracht iets naders omtrent Louise te weten te komen; alles te vergeefs. De dokter was de eerste geweest die van zelfmoord gesproken had, en dit denkbeeld, het waarschijnlijkste van al, was ten laatste algemeen voor waarheid aangenomen. Louise’s dood had weinig of geen verandering in het leven van den resident te weeg gebracht. Hij had den laatsten tijd zóo veel met haar te tobben gehad, dat hij bijna gelukkig was toen er eindelijk een einde aan de soesah kwam. Wanneer hij zich de jonge, schoone, levendige Louise van vroeger herinnerde, had hij soms oogenblikken van wanhoop en vertwijfeling, die zich oplosten in een luid snikken en zuchten, hartbrekend om aan te hooren, maar juist door de overdreven heftigheid ver van gevaarlijk waren voor den oppervlakkigen man, die door een enkele gedachte aan Louise’s opgewondenheid en krankzinnigheid als bij tooverslag weer tot bedaren kwam en vrede kreeg met het verdwijnen van de oproerige vrouw, die hij toch niet langer regeeren kon. ZEVENENDERTIGSTE HOOFDSTUK LAWSON „J’ai trahi par faiblesse, on bien par dévoûment Mon enfant, mon amour, mon bonheur, mon serment.” A. de Lamartine, Jocelyn. Zes maanden was Louise gelukkig geweest. Zes volle maanden geluk voor die gefolterde ziel, dat was eene eeuwigheid geweest! Eene eeuwigheid van liefde, kalmte en hoop had zij doorleefd in die schoone, rijke eenzaamheid, waar alles Werner riep. Maar zij waren voorbij en het was een vluchtig oogenblik slechts dat in de verte glansde als de avondstar in het nachtelijk duister. Het was een dier frissche, heldere morgens, zooals men ze enkel in het gebergte kent. Louise wandelde, op Lawson’s arm geleund, den weelderigen, smaakvollen tuin door en zag om zich heen met dien afgetrokken, zachten lach, het kenmerk van schier volmaakt geluk. Beide genoten in stilte van het tegenwoordige met eene gretigheid, die een onbestemd gevoel van vrees voor de toekomst verried. Louise verbrak het zwijgen. Zij voerde haar vriend naar een ijzeren bankje, waarop beide plaats namen, legde haar hoofd op zijn schouder en vroeg zacht, zijne hand in de hare vattende: »George!—Wat zal de toekomst wezen?—De onze?—De zijne?” Lawson sloeg zijn arm om haar heen, drukte haar aan zijn hart en beantwoordde hare vraag met een kus. Lang zwegen beiden weer. Louise’s hoofd zonk lager, haar oogen staarden naar den grond en groote tranen hingen aan de lange wimpers. »George—niet waar?” vroeg zij fluisterend. »George zullen wij hem noemen? En ook de wereld zal hem George heeten—omdat het geen Werner wezen mag... Ach! waarom moet dat kind verstooten worden?... Waarom miskend?... en veracht misschien!...” »Chut, Louise, spreek niet zóo, mijn engel! Ons kind zal niet verstooten worden, niet miskend, veel minder nog veracht.—Wij zullen het zelf verzorgen en onderwijzen en groot brengen tot eere van ons land en...” »Zonder naam...” viel Louise hem in de rede. »Er zijn er meer geweest zonder naam, die groot geweest zijn en uitgemunt hebben boven allen.” »Maar hij zal zijn vader haten en zijne moeder verachten... dat zullen de menschen hem leeren, en dat zal mij dooden, George! Gij die beter zijt dan allen, grooter dan de grootsten, edeler dan de edelsten,—o, waarom moet ik over uw kind weenen?... Indien het zijn kind geweest ware, zou de wereld mij geacht hebben, gevleid, benijd misschien!... En toch, zijn kind ware schande geweest! Het uwe, God weet het, is glorie!” Na een oogenblik zwijgens, vervolgde zij angstig: »George, zoudt ook gij mij kunnen verachten?...” »Nooit—nooit, mijn innig geliefde Louise!...” »Maar ik ben uwe vrouw niet... Later misschien... O, beloof mij dat gij mij dooden zult, nooit verstooten! God weet het, dat ik niet slecht ben... Ik kan ’t niet helpen dat ik leef, zoo kan ik niet helpen dat ik u lief heb ook.—Misdaad noemt de wereld mijne liefde; misdaad moest zij dan ook mijn leven noemen! Misdaad, wat van God alleen komt?—O! menschen, waarom maakt gij wetten, strijdig met die van God?—Nietige, armzalige schepselen, welk recht hebt gij, in uw zwakke afhankelijkheid, om uwe onkunde hooger te stellen dan de volmaakte wijsheid, van Gods krachtige natuur? »George, vergeeft gij mij den twijfel die zich tusschenbeide van mij meester maakt, en mij onrechtvaardig oordeelen doet zelfs over u, dien ik liefheb boven alles?... O, ik moest minder lief hebben, om minder te lijden!—Maar gij hebt medelijden met uw arme Louise, niet waar?... En, evenals God, vergeeft gij haar alles, omdat gij alles weet?” Lawson sloot haar in zijne armen, drukte een hartstochtelijken kus op hare bevende lippen en geleidde haar onder een vloed van troostwoorden naar huis terug, daar het te warm begon te worden om langer in den tuin te blijven. Een half uur later reed hij te paard uit om het werk op zijn landgoed na te gaan, en bleef de jonge vrouw alleen. Zij was in lang zóo opgewonden niet geweest als dezen morgen. Sedert hare herstelling was zij gelukkig geweest zonder nadenken, zonder vrees voor de toekomst althans. Zij had zich geheel aan hare liefde overgegeven, die zoo ruimschoots door Lawson beantwoord was geworden, dat zij alles vergeten had in het ongekend geluk dat haar als betooverde en gevoelloos maakte voor hetgeen daar buiten lag. Gisteren echter was er iets zonderlings gebeurd. Lawson had naar een voorwerp gevraagd dat niemand vinden kon. Alle bedienden hadden er naar gezocht, doch te vergeefs, eindelijk had een der jongens gevraagd om den sleutel van »de kamer van Toewan bezar”. Lawson was doodsbleek geworden, had den ouden Drono bij den arm gevat, was met hem naar het onbewoonde bovenhuis gegaan en was teruggekomen met het lang gewenschte voorwerp. Dien avond had Drono Louise zijn ontslag gevraagd en hedenmorgen was hij vertrokken. Dit alles was zoo bijzonder niet, en toch hadden de eenvoudige woorden »Toewan bezar” een indruk op haar gemaakt, dien zij zich niet verklaren kon. »Wie was Toewan bezar?—Wie kon het zijn in Werner’s huis?—Wie anders dan hij zelf?” Zij wist niet wat zij gevoelde, maar het was haar als werd zij naar boven geroepen. Eenige uren worstelde zij nog tegen een »caprice” zoo als zij het noemde, maar ten laatste den strijd moede, gaf zij aan de verleiding toe en ging naar boven. »Naar boven?—Maar wat moet ik daar doen?...” sprak zij lachend tot zich zelve, op den trap stil staande en gereed om terug te keeren. »Ga verder,” fluisterde weer de geheimzinnige stem, »dáar boven is de oplossing.” »De oplossing? Ik weet zelfs niet van wat!” Zij ging. Het bovenhuis was evenzoo ingericht als het benedenhuis. Een voorgalerij, een binnengalerij, een achtergalerij en zes kamers welke allen in de binnengalerij uitkwamen. Ledige kamers, ongemeubelde galerijen, stof op de vloeren, zwaluwen op de riggels der pilaren, een gekko ergens in het dak verscholen... Louise huiverde. Zij trad de eerste kamer binnen.—Niets.—De tweede. Een gebroken rotang stoel, eenige planken van een ledekant, een paar oude manden, dat was al.—De derde.—Niets.—De vierde.—Niets.—De vijfde... Werner! Werner als vroeger, jong en schoon, met zijn fieren blik en zijn zachten, droeven lach!... Werner, zóo als zij hem het eerst gezien had, ’s avonds, omringd van bloemen, lichten, muziek... Sprakeloos staart zij hem aan,—ademloos leunt zij tegen den post der deur, de bevende handen smeekend naar hem uitgestrekt... Zij heeft geen moed om verder te gaan, geen kracht om terug te keeren... »George!” Hijgend blijft zij wachten... Een woord—een wenk... iets... Neen, niets.—De stof daalt langzaam neer op den vloer; de verontruste zwaluwen keeren terug naar haar nesten; alles zwijgt. »George!...” roept zij weder. Stilte. »George! George! George!” gilt zij half radeloos, en de echo gilt haar na. »O George! Vergeving!—Vergeving!” En zich, luid snikkend, aan zijne voeten werpende, grijpt zij zijn hand... koud—stijf—glad—het is geen hand—bevend deinst zij terug, kruipt weg aan het andere einde der kamer, staart hem aan, door hare tranen heen... Maar het is George niet. Het is zijn portret! Zijn portret?—Maar het gelijkt hem niet... En toch hoe sprekend gelijkt het!—En George dan? George die leeft, die niet op het portret gelijkt—George dien zij lief heeft, de vader van haar kind?... Maar deze man is George, zijn blik, zijn lach... Zij heeft hem dood gezien... Neen, hij was niet dood... Zij heeft hem verstooten bij de wieg van haar kind—neen, niet haar kind, haar kind is het zijne... Wat heeft zij hem lief gehad! Maar hij gelijkt niet op het portret... en toch dat portret, wat gelijkt het sprekend!... »Mijn God! Wat gevoel ik toch?—Mijn arm, arm hoofd, kan het dan niets meer begrijpen?...” »Louise!” klonk een stem door het huis: het was de zijne, van hem die leefde, want die van het portret bleef stom... Hoe zacht, hoe dof, en toch hoe doordringend was die eenmaal geweest!... De stem van een portret?... Lawson trad binnen. »Louise, mijn kind, waar zit je toch?—Mijn God, wat ben ik ongerust over je geweest! Kom, ga mee naar beneden, het eten staat klaar?...” Lawson trachtte kalm te spreken, maar zijne bleekheid verried hem. Louise’s donker oog dwaalde van hem naar het portret, en van het portret naar hem. »Die man!” fluistert zij zacht, zich dichter en dichter naar hem toe dringende. »O George!... Vloek over mij!” Zij snikte zóo zenuwachtig dat Lawson te vergeefs alle pogingen aanwendde om haar tot bedaren te brengen. Woorden noch liefkozingen mochten baten, en de gansche dag ging voorbij zonder dat zij een enkel verstaanbaar woord kon uiten. Tegen den avond scheen zij kalmer te worden, hare tranen hielden op te vloeien, zij beefde niet meer, zij vlood niet meer van de eene kamer naar de andere om zich aan Lawson’s oog te onttrekken. Hare bleekheid alleen getuigde van de onrust die in hare ziel nog voortleefde. »George,” vroeg zij op eens, »George, wilt gij medelijden met uwe arme Louise hebben, en haar de waarheid bekennen—de zuivere eenige waarheid?—Die twijfel doet mij zoo schrikkelijk lijden! Beloof het mij? Och, beloof het mij,—om de wille van ons kind,” fluisterde zij zachter, »dat gij niets voor mij verborgen zult houden, niets—niets.—Ik ben immers ook oprecht met u geweest, altijd—sedert... sedert...” Zij sloeg de oogen neer als schaamde zij zich en vervolgde droevig: »Maar ik heb geen recht meer van spreken... ik eisch ook niets, ik wensch slechts... Ik bid u, ik smeek u om waar te zijn met uw arme Louise... uit medelijden... of uit liefde, George!” Lawson zag haar rustig aan met zijn groote, sprekende oogen, greep hare beide handen in de zijnen en vroeg haar kalm en ernstig! »Herinnert gij u éen oogenblik, Louise, waarin ik u bedrogen heb?—Heb ik u ooit een onwaarheid gezegd?—Hebt gij mij ooit op een leugen betrapt?” »Nooit.” Zij liet het hoofd op zijn schouder zinken en glimlachte als dien morgen. »Dat portret!...” sprak zij zacht. »Dat portret is lang geleden gemaakt.—Verwondert het u dat de man den jongeling ontgroeid is?—Hebt gij mij minder lief, Louise, omdat ik minder op dat portret gelijk?...” Louise antwoordde niet—zij staarde hem aan, met bewondering, eerbied, schier met aanbidding. Plotseling schoten hare oogen vol tranen, met geestdrift bracht zij zijne hand aan hare lippen en overdekte die met kussen. »Wat zijt gij oneindig goed!” riep zij met vuur. »O mocht ik sterven voor u!—Lijden, al wat uw deel moest zijn!—George, dat alleen is geluk!” »Neen, geluk is kalmte, rust, tevredenheid.—Een lach van u, een frissche, heldere, vroolijke kinderlach, dat is geluk!—Mijn geluk, Louise.” Zij trachtte te lachen, voor hem—maar zóo diep weemoedig was dat lachje dat het tranen in zijne oogen riep. Het geluk was voorbij. Zes maanden had het geduurd. Zes maanden lang had geen macht op aarde zich tusschen hem en haar kunnen dringen. Één blik op een portret en alles was voorbij. Louise gevoelde het, Lawson gevoelde het ook. Geen van beiden begreep het, en geen van beiden zou het bekend hebben, indien zij het begrepen hadden. Den volgenden morgen, zoodra Lawson als naar gewoonte uitgereden was, spoedde Louise zich weer naar boven. »George!—De andere George!—Neen, dezelfde.—De jongste, de schoonste, de beste.—Neen, beter dan hij was, had hij nooit kunnen zijn!—De George harer droomen!...” Wat klopte haar hart! De deur was dicht, zij had de macht niet die te openen, het was haar alsof zij eene misdaad ging plegen.—Eene misdaad? En het was George dien zij weer ging zien!... Trotsch hief zij het hoofd op, een fiere lach speelde om den fijn besneden mond, zonder aarzelen opende zij de deur en trad binnen... Niets! Bewegingloos bleef zij staan, verwonderd, teleurgesteld, diep rampzalig. Snel als een bliksemstraal vloog haar een kwade gedachte door het brein. »Jaloersch van hem!” Zij lachte, en er was iets wilds in dien lach, iets dat aan misdaad denken deed. Een tranenvloed volgde, en alles werd vergeten in een grenzenlooze droefheid, een melancholie zonder bewustzijn, een onzeker gevoel van eenzaamheid, van verlatenheid, een onverklaarbaren dorst naar lijden, naar sterven... Eenige maanden leefde zij voort als in een droom, lijdelijk, gehoorzaam, onderworpen als een kind. Soms zocht zij nog naar het portret, nooit vond zij het. Lawson had haar lief als vroeger, zoo mogelijk nog meer. Zij wist niet of zij hem lief mocht hebben.—»Sterven!” was haar bede. »O neen, nog niet!” smeekte zij dan een oogenblik later. »Mijn kind! Het zijne! O God, laat mij leven voor het kind van mijn George! Is het het zijne wel? Vloek over hem! Vloek over de vrouw die hem bedrogen heeft! Heb ik hem bedrogen?—Hem? Mijn George? Niet mogelijk!—O God! laat mij sterven!” ACHTENDERTIGSTE HOOFDSTUK GELUK Toen haar kind geboren was, werd zij kalmer. Zij vroeg niet meer naar het verledene en sprak niet meer van sterven. Haar kleine George was alles voor haar. Wat had zij dat onnoozele schepseltje lief! Zij verzorgde het, vertroetelde het, sprak er tegen, alsof het haar begrijpen kon, wilde niet dat iemand anders het helpen zou; Lawson werd Werner genoemd, omdat de kleine George moest heeten, en twee Georges verwarring geven zou. Wat was zij trotsch op Werner’s kind! Wat was het mooi! Hoe geleek het op George! Meer dan eens had Lawson haar met tranen in de oogen gadegeslagen, als zij zich alleen waande met haar lieven kleinen engel. Wat sprak zij zacht, wanneer zij hem smeekte goed te zijn, en edel en groot als zijn vader! En tusschen dat fluisteren in klonk het: »O mijn God laat mij leven tot dat hij mij verstaan zal hebben!” Verder gingen hare wenschen niet, maar zóo ver gingen allen. Zoo vlogen nog drie gelukkige jaren voorbij, waarin Lawson voor haar leefde en zij voor den kleinen George. Haar bede scheen verhoord te zijn, want liefde was al wat het kind van zijne moeder geleerd had. Dat woord alleen had het verstaan en riep het haar toe in elke heldendaad van het spelend kinderleven. Wat was Lawson trotsch op zijn zoon! En op de vrouw die hij de zijne noemde! Wat zou hij gegeven hebben, om de wereld zijn schat te toonen, en te schitteren met het geluk dat heel de toekomst voor hem vulde! »O neen, geen menschen!” smeekte Louise angstig. »De wereld geeft geen geluk, zij ontneemt het slechts!” »Maar voor den kleinen George?...” »Is George niet goed?” vroeg zij fier, zich plotseling in hare moederliefde gekrenkt voelende. »Kent gij een ander kind van zijn leeftijd dat beter is dan hij? Goedhartiger, verstandiger, edelmoediger, handiger?” »Dat zeg ik niet, maar onder vreemden...” »Nooit onder vreemden, zoolang hij eene moeder heeft! Vreemden kunnen hem geleerder maken, sluwer, voornamer; beter nooit!... O Werner,” vervolgde zij smeekend, hem beide armen om den hals slaande, »minacht mij niet omdat ik slechts een vrouw ben! Voor de wereld ben ik een onwetend schepsel, zonder verstand, zonder kracht, zonder gevoel, maar voor mijn kind—o voor mijn kind kan ik alles wezen!” NEGENENDERTIGSTE HOOFDSTUK RECHT Een doodsche stilte heerschte in het groote prachtige landhuis. Lawson lag bleek en koud op het sterfbed uitgestrekt. Louise stond aan zijne zijde, zwijgend en onderworpen zoo als zij eenmaal naast den baleh-baleh van Werner gestaan had. Dokter Heisterman wendde te vergeefs alle pogingen aan, om haar naar hare kamer terug te doen keeren, sprak van besmetting, van plicht, zij bleef onbewegelijk staan en antwoordde kalm: »Aanstonds zal hij mij verlaten, dokter... Laat mij....” »Denk aan uw kind, mevrouw.” »Ik kan niet... Ik kan nu slechts aan den vader denken.” De dokter zweeg. Als altijd gaf hij toe aan de jonge vrouw. Het duurde niet lang of er kwamen vreemden in huis en het lijk werd weggedragen. Toen verschenen de mannen van de wet en andere vreemden en nieuwsgierigen. Het testament werd geopend. Lawson’s papieren werden doorsnuffeld. De vrouw werd gevonden met haar kind. Zij werd zijn maîtresse genoemd en het kind werd onecht verklaard. De wet had in alles voorzien. Zij kon gaan vanwaar zij gekomen was en medenemen hetgeen haar toebehoorde—haar kind. Het testament dateerde van meer dan zes jaar herwaarts en sprak niet van haar. Dus geen geld, noch voor haar, noch voor haar kind... En wie was die vrouw?—De wet zou het uitvinden, zij vond alles uit. Aan resident Stevens van Langendijk werd gemeld, dat men zijn vrouw gevonden had. Hij eischte haar op, ontkende het kind, vroeg een wettelijke echtscheiding en verkreeg haar op grond van »slecht gedrag zijner vrouw.” De wereld beklaagde hem en gaf hem gelijk.—Twee maanden later trouwde hij met eene schatrijke weduwe, waarvan de menschen veel geweten hadden, dat niet goed was, maar die zóo groot geleefd had dat niemand het had willen weten. Eerbied en achting omringden het gelukkige echtpaar totdat de resident nog een rang verhoogd werd en, tot groot leedwezen van het publiek, A. verliet om als Raad van Indië naar Batavia te vertrekken. En Louise en haar kind? De resident had haar naar hare ouders teruggezonden. Dat was al wat hij voor haar doen kon. En hare ouders hadden haar het kind ontnomen en het naar Holland op school gestuurd, om het te onttrekken aan den zondigen invloed der moeder. Wat had zij geworsteld, gestreden, gebeden om haar kind! »Mijn God! Het is mijn kind, het mijne alleen!” Dit ontkende de wet. Hare ouders hadden haar krankzinnig genoemd, zooals haar echtgenoot haar eerloos had verklaard. En de wet ontnam haar het kind. Dat was recht. Arme menschheid, die evenmin voor de wet berekend zijt als de wet voor u! Wat is het leven, zooals het tegenwoordig in zulke gevallen begrepen wordt? Een belachelijke opstand tegen de eischen der natuur. Een onzinnige worsteling tegen de groote wetten der volmaaktheid. Een godslasterend drama, gespeeld onder het karikatuur masker van godsdienst, wetenschap en vrijheid! VEERTIGSTE HOOFDSTUK LINA’S HUWELIJK En wat was er te Felicita voorgevallen, gedurende de jaren van geluk en wanhoop, die Louise’s levensdroom zoo frisch gekleurd, zoo plotseling vernietigd hadden? Och, eigenlijk niets bijzonders. Een huwelijk had er plaats gehad, anders niet. Lina van Wageningen was met Herman Wagner getrouwd en met hem naar Solo vertrokken, waar hij in garnizoen lag. Reeds eerder had hun huwelijk voltrokken moeten worden, maar eene expeditie naar Bali had alle plannen in duigen doen vallen, en eerst nadat Wagner gewond en gedecoreerd terug was gekeerd van den luisterrijken heldentocht, had men het vredesverbond kunnen sluiten dat zoo lang had moeten achterstaan voor plicht en dienst. Roemrijk noemde de brave militair die zegepraal. »Noodzakelijk” antwoordde Lina, en zij wierp haar armen om zijn hals, terwijl zij zachter fluisterde: »Ik weet niet of ik u nog meer lief zou kunnen hebben dan nu, en toch... toch had ik u geen deel aan dien strijd willen zien nemen... die zachte hand had nooit moeten dooden—dat eerekruis had niet met bloed bezoedeld moeten zijn...” »Lientje, Lientje, wat zou er van onze koloniën terecht komen, indien het gouvernement zoo tegen oorlog was als gij...” »Och, noem het dan een eisch van den tijd, dat stelselmatig moorden, maar spreek niet van dapperheid en heldenmoed... dat is ’t niet... ’t Hindert mij, dat schoone kruis... ik zag u liever zonder, Herman.” »Hadt gij mij liever een lafaard gekend?” »O neen, neen, maar het spijt mij dat gij militair zijt... Waarom gevoel ik dit eerst nu zoo sterk? Waart gij niet gedecoreerd geworden, dan had ik het minder gevoeld, geloof ik... Gewond alleen had ik u beklaagd, als een slachtoffer van dwang en plicht beschouwd, maar nu, dat eerekruis, daar ligt voor mij een bespotting in.” »Lina!” »O, misken mij niet! Er is niets persoonlijks in hetgeen ik daar zeg.—Maar ik heb u zoo lief dat ik u boven de mannen van onzen tijd verheven wilde zien. Dat kruis stelt u met duizenden gelijk—duizenden die eer en deugd zien in brandstichten en in moorden. Dat kruis spreekt van rampen, van lijden... ’t is de bekrooning van een wanbegrip.—Och! Herman, ik ben maar een vrouw en ik zie in den oorlog niets roemrijks.” »Toch is hij noodzakelijk, liefste.” »Ik weet het... maar een oorlog moest geen gloriedaad, hij moest een schandvlek in de geschiedenis eener natie wezen. Geen zegelied vol hoogmoed en trots, dat klinkt als een lofzang te midden van dooden, geen monument tot vereering van verwoesting, geen ridderkruis tot instandhouding van smart. Wij moeten de wereld wel nemen zoo als zij is, maar wij moesten ten minste niet roemen op oneer, en zwakheid niet verheffen tot deugd. Ik laak u niet om hetgeen gij gedaan hebt, maar ik wilde dat gij het niet hadt behoeven te doen. Er zijn plichten waarover men zich schamen moest... zóo alleen kunnen zij ophouden plichten te zijn.” »Je bent een engel, Lientje,” riep Wagner met een kus, »maar je bent een idealenmaakstertje.” »En denk je niet dat mijne idealen eenmaal verwezenlijkt zullen worden? Dat er eindelijk een tijd zal komen, waarin het oorlogvoeren niet meer mogelijk zal wezen?” »Nooit, nooit, mijn kind. Zoo lang er...” »Neen, geen zoo lang.. ik zeg ook zoo lang. Zoo lang nationaliteit en vaderlandsliefde deugden zullen heeten, zal er natuurlijk oorlog wezen, want die deugden voeden zich met afgunst en haat... De égoïst doet niets voor zijne familie—familiezwak strekt zich niet uit tot stadgenooten—stadgenooten geven niets om provincie-belangen—provincie-belangen strijden tegen de welvaart van het rijk—en de welvaart van het rijk verzet zich tegen den vooruitgang der wereld!... Arme, bekrompen gehechtheid, aan de bezitting van een oogenblik! En daarbij staan wij stil, terwijl het heelal voor ons open ligt! Daarvoor leven wij, terwijl de wereld ons hare ruimte biedt en wij de oneindigheid voor ons hebben!—Waarom heeft de menschheid niet reeds lang geleden begrepen, dat vijandschap door liefde geëindigd kon worden even goed als door oorlog? Christenen, noemen de beschaafde volkeren zich, en juichend houden zij het kruis in eere, dat zij veranderd en verbeterd hebben en nu in den vorm van donderende kogels in een bloedstroom door de wereld jagen! Vermeerderen moeten die kogels, verbreeden moet die bloedstroom, tot dat hij eindelijk zóo diep zal geworden zijn dat de laatste kogel er in verzinken zal!... Door moorden alleen kan het moorden gestuit worden, door verwoesten alleen de verwoesting gestaakt! O, Herman! Waarom niet door liefde?...” »Omdat de menschen niet zoo wijs zijn als mijn Lientje, dat over de toekomst spreekt alsof de menschheid slechts éen schepsel ware, éen wezen met een engelenhart en een Christuskop, dat niets verlangt dan geluk en weet dat door verbetering alleen dat doel te bereiken is.—Och, kind, laat ons onze ideale toekomstdroomen tot ons huwelijksleven bepalen en verliezen wij ons niet in machtelooze bespiegelingen over de aanstaande grootheid der wereld, welke ach! zoo wreed teleurgesteld worden in de werkelijkheid die wij niet besturen kunnen.” »O! denk niet dat ik mijn geluk niet waardeer! Gij weet het beter dan allen, hoe dankbaar ik ben voor uw behouden terugkomst uit den oorlog!—Maar het is zoo hard, wanneer men zelf gelukkig is, te zien hoe vreesselijk anderen lijden, hoe diep rampzalig velen zijn, die, even als wij, gelukkig hadden kunnen wezen, indien zij niet door afhankelijkheid of door een verkeerd begrip van plicht in het verderf waren gestort... En dan denk ik aan de toekomst, Herman... aan de toekomst onzer kinderen... Ja, lach maar, bespot mij maar om dat echt vrouwelijk instinkt. Ik kan het niet helpen. Ik heb ze lief, onze arme kinderen... Zelfs eer ze nog bestaan... en ik kan het mij voorstellen hoe dierbaar zij mij wezen zouden, indien ze daar aan onze voeten speelden, gezond en vroolijk, met lachende lippen en vonkelende oogen... en later, wanneer zij krachtig ontwikkeld, met niets dan liefde in het hart, enthousiasme in de ziel en overdreven grootheid in het vrij en stout verstand de wereld in zouden treden, groot en fier als reuzen, gereed om te torschen wat te zwaar is voor allen, en op hun schouders te verheffen wat miskend wordt door de wereld... Verpletterd en vernietigd zouden zij worden, verbrijzeld en met voeten getreden. Gehoond, versmaad, overweldigd en vermoord... mogelijk ook zouden ze zwak zijn en vallen, buigen, meegaan, zich zelf verloochenen, zwichten voor de overmacht en groot zijn in de oogen der wereld met een hart dat berouw kent en een hoofd dat niet meer denken durft.. O Herman! is het daarvoor dat wij kinderen in het leven roepen?—dat wij ze met liefde en met zorg opvoeden? dat wij ze verstandig en edel trachten te maken?... Tusschenbeiden ben ik bang... hoop ik bijna dat wij alleen zullen blijven... en toch... O het moet vreeselijk zijn zóo veel lief te hebben om zóo veel verloren te zien gaan...” »Maar kind, wat heb je zwarte gedachten van daag! Je zoudt mij haast doen denken dat je berouw hebt over ons huwelijk eer het nog voltrokken is... Wou je...” Lina glimlachte, en zag hem zoo liefdevol aan, terwijl zij haar vriendelijk kopje aan zijn breeden borst vleide, dat Wagner haar een vurigen kus op de zachte lippen drukte en geen woorden vond om zijn volzin te voltooien. »Berouw?” sprak ze fluisterend, »ik zou sterven indien ik u verliezen moest... O Herman! mijn geluk is zoo groot, dat ik het weer wilde vinden in de toekomst onzer kinderen... en de toekomst beantwoordt mijne warme, zonnige liefdedroomen met een schellen oorlogskreet, gesmoord in een dof en somber floers van rouw...” Zij zweeg even, en wischte zich een traan uit het oog, welken zij voor Wagner verbergen wilde; plotseling hief zij den bezielden blik naar hem op en het schoone hoofd met fiere kracht omhoog heffende vervolgde zij: »Een ding heb ik nooit begrepen...” »Wel?” vroeg Wagner, haar levendig gezichtje met bewondering aanziende. »Ik heb nooit begrepen dat de vrouwen zoo lang gezwegen hebben—en toegestemd, zelfs aangemoedigd, en meegewerkt in dat groote wereld-proces hetwelk men oorlog noemt... Onze kinderen, we moesten ze te lief hebben om ze te laten vermoorden... te lief vooral om ze beulen en boosdoeners te zien worden... Wij vrouwen, we moesten in massa opkomen tegen het verminken onzer geliefden, tegen het verbrijzelen van de kern van het volk.—Onze godsdienst ten minste moest vrede wezen en onze liefde moest zich niet besluiten binnen den grens van een land, zich niet onderwerpen aan de willekeurige overheersching van eene baatzuchtige politiek. Wij moesten geen vijanden, maar menschen erkennen; geen rijkjes, maar de gansche wereld lief hebben. Wij, die zelve moeders zijn, wij moesten het geluk van andere moeders eerbiedigen en geen glorie zien in den diepen rouw harer verbrijzelde zielen, geen grootheid zoeken in het vermoorden harer dierbaarste betrekkingen, in het verijdelen harer edelste toekomstdroomen..... Maar ik ben dwaas, ik gevoel het... De tijd is nog ver, waarin het recht der Staten even als dat der menschen gehandhaafd zal worden door verstand en kennis, en wij moeten lijden en worstelen tot dat wij door strijden en verwoesten, door uitputting en smart tot de overtuiging komen zullen, dat liefde alleen tot grootheid leidt en kennis tot geluk. Maar waarom moeten wij daartoe komen door zwakte? Door kracht zou het grootheid wezen, door ellende is het slechts noodzakelijkheid.” »Maar kind, zie je dan zoo veel slechts in de toekomst? Geloof je dan niet aan den vooruitgang der menschheid? Zie je dan niet dat er iets grootsch geboren wordt schier uit elken oorlog?” »Ja, zeker. Haat en wraak. Haat schudt de slapende volken wakker en wraak dringt ze tot den arbeid om anderen te verpletteren. Dat zie ik, anders niet. Afgunst, misdaad en lijden... Neen, die vooruitgang wordt te duur betaald.” Melatie trad binnen met een oranjekrans in de eene hand en een tule sluier in de andere. »Kijk jufje, kijk! zoo pas ontvangen! De bloemen zijn van leer! Even zien hoe het staat!” En Lina den krans op het hoofd werpende, trok zij haar met zich naar den spiegel, en wikkelde zij haar in de dunne zijden tule die als een doorschijnende wolk het frissche, jonge kopje omzweefde. »Mooi, hè?” vroeg zij lachend, Wagner in den spiegel toeknikkende. »Ik zou haast willen trouwen om ook eens zoo mooi te wezen!” »En na het mooi zijn?” »O! dan liep ik weg! Jufje, zie je er nu niet tegen op om zoo voor altijd te trouwen?...” »Waarom vraag je mij dat niet?” riep Wagner, haar bij de schouders naar zich toe draaiende. »Kleine nuf, kom jij me bruidje mooi maken om haar tegen me op te stoken?” »Dat kan ik niet, kapitein, geloof me, ik kan het niet. Niet waar, jufje? Ik heb het genoeg geprobeerd, maar altijd zonder gevolg.” »En zóo zal het blijven,” riep Lina lachend. »Niet waar, Herman, wij zijn gereed alle lief en leed met elkander te deelen en samen ongelukkig te zijn indien wij niet gelukkig wezen kunnen.” »Jufje! jufje! En dat nadat je zoo geijverd hebt voor divorce!” »Ja, dat heb ik, en dat hoop ik te blijven doen, maar niet ten behoeve van huwelijken als het onze.—Niet waar, Herman, voor ons behoeven in dat opzicht geen wetten te bestaan?” »Neen liefste, wij zijn noch afhankelijk, noch onwetend genoeg om die noodig te hebben!” »En... indien...?” Lina begon hartelijk te lachen. »Ja, indien wij op zullen houden elkander lief te hebben dan... nu, wat dan?” »Dan zeggen wij elkander adieu!... En...” »En dan houden wij op getrouwd te zijn, zonder elkander te haten of het leven te verbitteren!” »En zonder te vergeten hoe gelukkig wij eenmaal te samen geweest zijn!” Hij sloot bij deze woorden zijn bruidje zoo onstuimig in zijn armen, dat de oranjekrans hem op den neus viel en hij de nieuwe frissche tule in duizend grillige plooien onder zijn arm samen vouwde. »Dàt waren onze eerste engagementsgeloften!” vervolgde hij vroolijk, Melatie de hand reikende, »maar zult er de verwezenlijking nooit van beleven, denk ik...” »Neen nooit,” herhaalde Lina, en zich uit Wagner’s armen loswikkelende, fluisterde zij haar ernstig in het oor: »God geve, kind, dat je eenmaal zoo gelukkig zult wezen als ik! »Wat ik dáar zeg, moogt gij niet weten, Herman, want het zou uw vertrouwen op de toekomst aan het wankelen brengen!—En al te wantrouwend mogen wij toch ook niet wezen.” Den volgenden dag werd het huwelijk voltrokken. Toen was het feest op het schoone landgoed, waar gamelangspel, en toping en wayang een grooten dag maakten van den 10n Maart, dien de gelukkige bevolking van Felicita zich nog vele jaren met genoegen herinneren zou. In het heerenhuis ook was het feest. Maar het was een feest met weemoed, want dáar was scheiden het eindwoord der vreugde en werd het huwelijksgeluk verkregen door het breken van een vriendenkring. Allen gevoelden het en allen brachten zij lachend het offer, met een kus op de lippen, een traan in het oog. EENENVEERTIGSTE HOOFDSTUK HAAT EN MINACHTING. MOEDERLIEFDE. Acht jaren later Wat was zij veranderd, de mooie, gevierde Louise! Waar waren de gulle lach, de levendige blik, de sierlijke bewegingen gebleven? Wat was er geworden van den krachtigen, fieren geest die zoo lang geworsteld had tegen omstandigheden en overmacht? Van het liefdevolle hart dat zich met zooveel zelfopoffering had vastgeklemd aan al wat goed en edel was? Arme Louise! Haat was al wat de wereld haar geleerd had. Ja, zij had gehaat met al de kracht, met al de grootheid harer ziel! Gehaat zóo als fijngevoeligheid alleen kan haten, met kennis en met takt. Gehaat met een lach, gehaat met een aalmoes, gehaat met een dankbede zelfs! Wat had zij de menschen doen lijden, zij die wist wat lijden was! Wat had zij ze gegriefd, zij die zelve zoo menigmaal gegriefd was geworden! Wat had zij ze veracht, zij die zelve zoo veel verachting gekend had! Dit had geduurd zoolang hare ouders geleefd hadden. Haar kind, niets dan haar kind had zij lief op aarde. En hare ouders hadden haar dat kind ontnomen!—O! dat was eene misdaad waarvoor zij geen vergeving had. Maar hare ouders waren gestorven. Alleen, rijk, en vrij om te gaan waar zij wilde, besloot zij, terstond na den dood harer moeder, haar kind te gaan opzoeken en het terug te vragen, te halen of te stelen, alle middelen waren goed indien zij het slechts terugkreeg. Vrij was zij eindelijk, geheel vrij, want haar onder curateele stelling was opgeheven. Wat zou zij van die vrijheid genieten en die aanwenden tot nut van haar kind! Haar kind dat zij eindelijk weer zou zien! »Mijn God! Welk geluk gaat er boven dat van onafhankelijk te wezen!” In deze stemming vertrok zij met de landmail naar Europa, het huis harer ouders met meubels, rijtuigen, paarden, enz. aan vreemden overlatende, om het voor haar te verkoopen en haar van het geld, dat het zou opbrengen te zenden »wat hun goed zou dunken”. »Stelen doen ze toch”, dacht zij bij zich zelve, »ik mag hun zoo wel toonen dat ik het begrijp en dat ik er genoegen mee neem.” Maar eenmaal aan boord der stoomboot, alleen te midden van een menigte menschen onder wie zij niemand kende, afhankelijk van stoom, wind en golven, zoowel als van de vreemdelingen die haar omringden, gevoelde Louise zich zonderling teleurgesteld in hare illusies over vrijheid en onafhankelijkheid. Zij had gehoopt alleen te zullen zijn, en zij was nooit alleen zelfs niet in hare hut. Zij moest die hut deelen met eene jonge engelsche vrouw die van China kwam en drie maanden te Batavia geweest was om een broeder te bezoeken, dien zij nooit weer dacht te zien. Op dek was zij omringd door half zieke, of slapende menschen, die haar aankeken uit verveling zonder het minste belang in haar te stellen. Somwijlen ook door een groep vroolijk lachende meisjes, waarom een zwerm heeren zich bewoog, die haar het hof maakten tot tijdverdrijf, of door eenige oude luidjes, die lazen of in zee staarden of lachten om de grappen van de jeugd. Alleen was zij geen oogenblik, maar eenzaam was zij overal. Te fier om terug gestooten te willen worden, sprak zij tegen niemand, en niemand sprak tegen haar. Toch kon zij niet onopgemerkt blijven met hare schoone, beweeglijke trekken en majestueuse gestalte. Hare sombere teruggetrokkenheid zelve deed haar in het oog vallen, en, eer zij er iets van begrepen had, was de algemeene aandacht op haar gevestigd. Men begon met haar een bankje aan te bieden, een krukje of een boek, soms ook een glas seltserwater of wijn. Altijd het zelfde antwoord: »Ik dank u,” met een lachje dat aantrok en terugstiet, dat nieuwsgierig maakte vooral. »Wie kon zij wezen?—Van waar kwam zij?—En waar ging zij heen? Waarom was zulk eene schoone vrouw alleen? Welk verdriet kon haar zoo menschenschuw gemaakt hebben? enz. enz.” Men verzon van alles, en maakte van haar leven zeer »intéressante romans”, maar niemand kwam de waarheid nabij en niemand kwam iets meer te weten, dan dat zij van Amerongen heette en te Batavia aan boord gekomen was. Eindelijk herinnerde iemand zich vroeger, lange jaren geleden, eens een »cronique scandaleuse” van een zekere juffrouw Van Amerongen gehoord te hebben. Eene geraffineerde coquette, die een brilliant huwelijk gedaan had, en een »amant” had gehad, die door haar echtgenoot doodgeschoten was.—Daarna was ze weer weggeloopen met een ander, en eindelijk had zij het zóo bont gemaakt dat haar man genoodzaakt geweest was zich van haar te laten divorceeren, daar er reeds allerhande kinderen in het spel gekomen waren ook. Een poos had men getracht haar voor gek te laten doorgaan, maar dat kon geen stand houden, en eindelijk was zij van het tooneel der wereld verdwenen met een amant die haar mee naar Rusland had genomen. »Heel intéressant!” vond men die levensbeschrijving. Louise werd er een oogenblik op aangezien, maar dat verhaal was alte romanesque. Deze vrouw was niet coquette genoeg, ook was zij te jong, te ernstig, te comme il faut om zulk eene rol gespeeld te hebben. Toch bleef er iets van het nieuws hangen in de publieke opinie en bracht het verhaal een zichtbare verandering te weeg in de wijze waarop de passagiers haar behandelden. Zij gevoelde het, zij begreep het niet. De dames verwijderden zich al meer en meer van haar en de heeren naderden, vooral als de dames het niet zagen. Wat hielden de jonge meisjes haar in het oog (die onschuldjes!) Wat lachten de oudjes met afgunstige minachting bij elke beleefdheid haar door een der heeren betoond! En wat behandelden de heeren haar anders dan zij de overige dames deden!... »O menschen! Wat zijt gij toch slecht! En indien ik ’t wilde, wat zoudt ge boeten voor uw mépris! Maar wat kunnen mij de menschen schelen? Dom en slecht—laat ze gelukkig zijn met dien schat!” Zoo dacht zij bij zich zelve, maar zij zeide het in haar blikken, in haar zwijgen, in haar weemoedig lachen zelfs, zonder het te willen of te weten. Intusschen was men nieuwsgierig geworden en wilde men haar verleden kennen. Er werd beraadslaagd en overlegd, en eindelijk besloten dat de heeren het raadsel zouden oplossen, n’importe hoe. Een Franschman, Leroux, een koopman, die zijn fortuin met zijden japonnen en hammen had gemaakt, zou haar het hof maken en zoo noodig zelfs ten huwelijk vragen. Von Hochtenstein, een half geruïneerde baron, zou het zelfde doen. De overige heeren zouden haar behandelen met den grootsten eerbied en onderdanigheid, tot dat een paar der oudsten door toespelingen zouden uitgevonden hebben of zij de persoon in quaestie was of niet. Men vermoedde, men giste, men ging weddingschappen aan... het was een ingewikkelde intrigue die men om de arme vrouw gesponnen had, een goed beraamd plan, dat onmogelijk mislukken kon! Leroux begon. Zwijgend werden zijne complimenten aangehoord, zwijgend zijne attenties ontvangen. »Que le diable l’emporte!” had hij reeds meer dan eens gezegd. »Elle m’intrigue cette femme, j’y perds mon latin!” Niet zonder gevaar was echter de rol die de dikke Leroux beloofd had te zullen vervullen. Hij had de overwinning gemakkelijk geacht. »La résistance m’agace!” waren zijn laatste woorden geweest. Daarop kwam Von Hochtenstein wat nader. Hetgeen de koopman niet vermocht zou de baron wel gedaan krijgen. Geslepen, vleiend, onderdanig tot kruipens toe was hij een uitmuntende tegenstelling van den spiritueelen, ongegeneerden Franschman, wiens opvoeding even vrij en gul was geweest als die van den ongelukkigen baron slaafsch en zuinig. Louise had geen onaangenamer wezen aan boord opgemerkt dan dien uitgedroogden Duitscher. Gelukkig kende zij geen Duitsch! Maar hij kon Fransch... Had zij maar geen Fransch gesproken, dan zou zij geen Fransch gekend hebben ook. Von Hochtenstein was nederig genoeg om een refus voor onmogelijk te houden en, zonder veel tijd te verliezen, verklaarde hij haar dus zijne liefde en bood hij haar zijn hand en zijn baronnentiteltje aan. »Qu’en ferais-je?” antwoordde Louise onverschillig, en opstaande begaf zij zich naar beneden zonder verder acht op den armen man te slaan, dien zij stom van verbazing achterliet. Dadelijk kwam Leroux op hem afschieten. »Eh bien, baron, vous voilà tout penaud!... Et le succès?...” »Un refus.” »Un refus! Qu’a-t-elle dit?” »Qu’en ferais-je?” »Ha! ha! ha!” Niemand was gelukkiger dan Leroux, wiens schaterlach als musikale ballen over de golven rolde, en het geheele complot om hem heen riep. »Qu’en ferais-je! Elle a raison, parbleu!” Tien minuten later wisten alle passagiers dat Von Hochtenstein een blauwtje had geloopen en Leroux maakte er zich een fête van zelf te vertellen dat hij even weinig chance gehad had als de voorname Duitscher. Deze gebeurtenissen brachten Louise nog meer en évidence, en zoo als het overal en altijd in de wereld gaat, zoo ging het ook hier. Wanneer éen man eene vrouw openlijk hulde betoont, doen alle mannen het. Een schatrijke amsterdamsche bankier, het grootelot, zoo als men hem noemde, die de oogappel van alle moeders en dochters was, begon de trotsche schoone intéressant te vinden, en, aangetrokken door hare onverschilligheid, deed hij wat hij kon om hare liefde te winnen. Hij vond het bespottelijk voor een man van zijn stempel om een blauwtje te loopen en had zich dus stellig voorgenomen te wachten op hare avances eer hij verder zou gaan. Maar de avances kwamen niet. Zwijgend en koud verscheen de jonge vrouw elken morgen op dek en verstandig en teruggetrokken bleven hare gesprekken steeds binnen de perken van gewone beleefdheid. De arme man zag zich dus genoodzaakt om, indien hij avances verlangde, ze zelf te doen. Dàt was eene vreeselijke condescendance! Het kostte hem blijkbaar moeite dien eersten pas te doen. Maar, zij was zoo schoon!—zoo fier!—en het zou zulk een triumf wezen die vrouw te bezitten!—Ook begon men Frankrijk reeds te naderen. Indien hij zich niet haastte... »Ik ben bekend als een der rijkste partikulieren van ons land,” begon hij. »Ik weet het.” »Ho, ho, dan kan ik verder gaan,” dacht hij bij zich zelven, »eene vrouw die informaties inwint, is reeds half verloren!...” »Waar denkt gij u in Nederland te vestigen?” vroeg hij. »Ik weet het niet.” »Ik ben verplicht naar Amsterdam terug te keeren, voor mijn zaken...” hij wachtte even. Zij antwoordde niet. »Zoudt gij er iets tegen hebben om in Amsterdam te wonen?” hernam hij. »Ik ken Amsterdam niet. Ik ben nooit in Europa geweest.” »En gij zijt geheel alleen in de wereld?” »Geheel alleen.” »Even als ik? Wel mevrouwtje, ik geloof dat wij bij elkaar moesten blijven, dan konden wij te zamen gelukkig zijn!...” Louise zag hem even aan met hare groote donkere oogen, en die gestrenge blik deed hem zijn volzin eindigen geheel anders dan hij het zelf verwacht had. »Indien gij mijne vrouw ten minste worden wilt?” »Ik?—En waarom zou ik trouwen?” »Wel,—wel om gelukkig te wezen.” »Vrijheid alleen is geluk.” »En liefde...” »Uwe liefde?” Hij knikte toestemmend, zonder te durven antwoorden. »Uwe liefde is hoogmoed, anders niet.” »Neen, ze is sympathie, warme zuivere sympathie!...” »Voor wie?—Voor eene vrouw die gij niet kent?” »Maar die ik bewonder, ook zonder haar te kennen!” »Omdat anderen haar bewonderen, niet waar?...” »Neen, omdat ik haar gadegeslagen en goedgekeurd heb.” »Gedurende een armzalige zes weken!—En heeft die vrouw geen verleden gehad?—Kent gij dat verleden?—Neemt gij het als het uwe aan, hoe het ook geweest moge zijn?—Zonder onderzoek, zonder aarzeling, met vol vertrouwen in de toekomst?...” De bankier zette groote oogen op. Hij dacht aan de »cancans” en wist zoo gauw niet wat te antwoorden. »En indien die vrouw gevallen was,—door de wereld veracht en verstooten was geworden... zoudt gij haar ophelpen en staande houden in de toekomst die gij met haar deelen wilt?—Zoudt gij haar verdedigen ten koste van uw fortuin, van uwen naam, van uwe eer?—Zoudt gij haar lief hebben om hetgeen zij wezen zou, zonder haar ooit te laken om hetgeen zij geweest was?—Zoudt gij...” »Maar, mevrouw...” stotterde de bankier, al meer en meer terug krabbelende, en niet wetende, hoe hij zich ten schielijkste uit Louise’s handen redden zou. »Maar mevrouw, een man heeft het recht het leven zijner vrouw te kennen...” »Dàt recht heeft hij—ofschoon zij het zelden met hem deelt...” En zacht en langzaam vervolgde zij. »Ik heb u geleerd wat liefde is.—Biedt nu eene andere den trots aan, die voor mij geen waarde heeft; maar noem het nooit meer liefde, hè!” Zij lachte haar zonderlingen lach, die aantrok en terug stiet en verwijderde zich zonder den bankier éen woord meer toe te voegen. »Engel of Duivel!” mompelde »het groote lot”, haar naoogende. »Gij moogt wezen wat gij wilt, maar de mijne zult gij worden!” »Nooit,” had zij gezegd, en »nooit” was het, ofschoon hij jaren lang bleef aanhouden en, alles wetende, alles vergevende, telkens terug kwam om haar zijne hand en zijn vermogen aan te bieden. Haar kind, dat was haar droom en haar leven! Zij zou haar George weder zien! Den kleinen engel, dien men haar ontnomen had! Haar kind dat zij zoo onuitsprekelijk lief had, voor hetwelk zij zoo oneindig veel had geleden! Haar George zou haar volgen naar hare woning, daar zou zij hem weer liefhebben en verzorgen, zelve onderwijzen en goed leeren zijn!—Ook hij zou haar beminnen als vroeger!—Hij zou op Werner gelijken—en zijn lach zou de zonnige dagen van weleer terug roepen en overbrengen in eene toekomst vol liefde en troost. Den 28sten December, ’s middags om vijf uur, kwam zij in den Haag aan. Zij liet hare koffers aan het station staan, nam eene vigilante en reed dadelijk naar de school waar George was, zonder acht op haar dunne indische kleeding te slaan of zelfs aan koude of vermoeidheid te denken. »George! George!...” O wat ging alles langzaam! Dat reizen eerst, die booten, die spoortreinen! Nu die armoedige vigilante!... Eindelijk! »Is dit het huis?” »Ja mevrouw.” Zij vloog het rijtuig uit en schelde. Met hare dunne, stoffen schoentjes stond zij tot over de enkels in de sneeuw—zij voelde het niet!—Nog eens gescheld. »Doet niemand dan open?” een derde, een vierde, een vijfde keer, geluid ten laatste... daar werd de deur bij de buren geopend. »Is het voor den schoolmeester?...” vroeg een poppig meisje met een kornetje op. »Ja, ja, voor den schoolmeester...” »Och, heetje! die is juist verhuisd. Die woont nou op de Bierkaa, ziet u—daar heeft hij een huis gekocht. Ik weet niet precies waar, maar het is op de Bierkaa.” »Naar de Bierkaa, dan!” »Zonder te weten waar we wezen moeten en dat in zoo’n beest van een weer!” riep de koetsier ongeduldig. »Rij maar, rij maar, ik zal alles betalen.” »En waar moet ik stilhouden?” »Schel maar aan alle huizen; wij zullen eindelijk wel terecht komen.” »Ja, ja, je bent een mooie madam om terecht te komen, jij, met je stroohoed en je dansschoenen aan.” »In Gods naam, rij toch op!” »Eerst mijn geld, als je blieft, het is van avond geen weer om voor niets naar schoolmeesters te zoeken.” Zij wierp een goudstuk in de groote ruwe hand en, hoewel hij niet recht wist hoeveel het waard was, zoo stelde de koetsier er zich voor het oogenblik toch mee tevreden,—klaar om aanstonds meer te vragen. Daar waren zij op de Bierkade. »Rechts moet je zijn.” »Neen, links,” riep een ander. »Hier woont een schoolmeester, sedert twintig jaar.” »Je bent te ver, koetsier, dáar bij de brug!” Welk een eeuwigheid! »Hier!” riep Louise en zij sprong het rijtuig uit voor een huis waar geen gordijnen hingen en geen licht brandde in den gang. »Woont hier mr. D., de schoolmeester?” »Ja, juffer.” »Is de jongeheer George t’huis? Kan ik hem zien? Waar is hij?” Louise was den gang reeds in. »De jongeheeren zijn allen met vacantie naar huis. De kerst-vacantie weet u, en...” »Waar kan ik hem vinden?” »Wie, juffer?” »Wel George! Waar is George heen?” »Ik zal eens gaan hooren.” Wat duurde dat hooren lang! »De jongeheer is naar Leiden.” »Bij wie? Waar?” »O! dat weet ik niet.” »Weet niemand het?” »Ja wel, de juffrouw.” »Vraag dan de juffrouw.” »Dat mensch lijkt wel gek!” was de conclusie van de meid, die geheel overeenkwam met die van den koetsier. Zij kwam terug met een papiertje waarop een paar namen stonden, dàt was George’s adres in Leiden. »Naar het station terug, koetsier!...” »Gaat er nog een trein naar Leiden?” »Ja, over...” »Een kaartje dan.” En verder ging zij weer in hare koortsachtige gejaagdheid. Het was reeds laat toen zij te Leiden aankwam. Wat had ze ook lang in dat station moeten wachten!... Hoe lang? Zij wist het niet. Het huis was gauw genoeg gevonden; maar de jonge heeren waren naar bed. »Naar een hôtel dan.” »Naar welk, juffer?” vroeg de koetsier. »Het grootste.” Hij bracht haar naar het kleinste, maar gevoelde toch iets als schaamte toen zij hem betaald had. »Wil mevrouw naar een beter hôtel gaan dan dit?” vroeg hij aarzelend, »dan zal ik mevrouw...” »’t Is goed zoo. Wat kan het mij schelen waar ik ben! Voor een enkelen nacht.” En welk een nacht! Nu was zij dan eindelijk in de nabijheid van haar kind! In dezelfde stad met haar geliefden George!... O, had zij hem slechts even gezien... Een enkel oogenblik... Van verre desnoods... Morgen! Komt morgen dan nooit? ’t Was of de klok stilstond en haar horloge ook—en de zon ook—of scheen de zon niet in Leiden? En dan de klepperman met zijn: »Eén heeft de klok!” »Eén?—Niet mogelijk!” Maar alles zei éen. Zij moest dus weer berusten en gelooven dat het éen moest zijn. Hoe dikwijls had zij zich reeds te bed geworpen, hoe dikwijls was zij weer opgesprongen! Wat was zij vermoeid, en toch kon zij niet slapen. Zij had de koorts, zij weende, zij lachte. O kon zij haar kind slechts wederzien! De hagel kletterde tegen de ramen. Die nacht scheen eeuwig voort te duren. Wat was het donker en koud. Waar bleef de zon dan toch? »Vijf heeft de klok.” Zij kon niet meer. Hare oogen vielen dicht en half bevrozen sliep zij in met een traan op de wang en een lach om de lippen: een kinderbeeld in ’t ver verschiet.... Wat werd zij somber wakker. Ze had vier uren lang gerust. Wat had ze gedroomd, dat haar zoo kon doen schreien? Zij wist het niet. Het was iets van schande, van haat geweest, iets van spottend lachen ook, dacht ze. De hagel had opgehouden, de lucht was helder, de winterzon wierp vroolijk haar morgenlicht in de groote donkere kamer, waarom had zij nu den moed niet om zich aan te kleeden en uit te gaan en haar kind te zien? »O, mijn God, bespaar mij die droefheid.” Zij weende bitter en verborg het hoofd in de handen. Toen zij wat tot bedaren was gekomen, stond zij op en schelde om het ontbijt. Gisteren had zij aan geen eten gedacht, zij had nu ook geen honger: zij zocht een reden om te dralen. »Reeds half tien... En ik heb gezegd dat ik vóor twaalven terug zou komen... Wat vliegt die tijd voorbij... En indien hij mij verachtte? Niet meer kennen wilde?... Verstootte?... Hij is nu twaalf jaar oud, mijn brieven heeft hij nooit ontvangen, men heeft ze onderschept, dit weet ik... De menschen zijn zoo wreed! zoo wraakzuchtig! zoo slecht! »O God! geef mij kracht om in het belang van mijn kind alleen te handelen!...” Een oogenblik bleef zij als gedachteloos voor zich staren, toen richtte zij zich op, kalm en vastberaden, als in de dagen harer grootheid, en sprak bijna overluid. »Neen, Werner.—Indien het den geesten van afgestorvenen vergund is, onzichtbare getuigen te wezen van het leven dergenen die zij eenmaal op aarde hebben lief gehad, dan zult gij weten dat gij vertrouwen kunt op de vrouw aan wie gij uwen lieveling hebt nagelaten.—Nooit zal zwakheid of eigenbelang mij den eed doen verbreken, dien ik in uwe stervende handen heb afgelegd. De toekomst van uw kind zal heilig voor mij wezen, dit zweer ik u.” Zij schelde, vroeg een rijtuig en reed naar haren zoon. »Je tante misschien?” »Ik heb geen tantes.” »Nu, je moeder dan.” »Ik heb geen moeder!” was het antwoord, dat gepaard ging met een klap die klonk in den gang. »Dat zal je leeren om van mijn moeder te spreken.” Er volgde eenig gestommel, een worsteling waarschijnlijk; en toen ging de deur open en kwam er een jongen binnen met roode wangen, vonkelende oogen, dikke blonde lokken die hem tot op de schouders hingen en die hij met een ongeduldig hoofdschudden naar achteren wierp. »Ik ben George.” sprak hij hijgend. »Ik zie het...” antwoordde Louise nauw hoorbaar. Zij kon niet verder spreken. Zij greep hem bij de hand, trok hem naar zich toe en gaf hem een kus op de wang, dien de jongen onwillekeurig met zijn mouw afveegde. »Vele jaren geleden heb ik uwe ouders gekend,” begon Louise na eenige aarzeling, en zij wachtte even, moed scheppende om verder te spreken. De jongen lachte onverschillig en spotachtig alsof hij zeggen wilde: »Dan hebt gij meer gekend dan ik!” »Uw vader,” vervolgde zij »wiens oogappel gij waart, uwe moeder...” »Spreek mij nooit van mijn moeder, mevrouw! Ik heb het mensch nooit gekend, ze is dood en begraven, dus, laat haar rusten als je blieft.” »Maar zij heeft u gekend...” antwoordde Louise, voortgaande tegen alle terugstooting in, »en zij heeft u lief gehad zoo als weinige moeders mogelijk lief kunnen hebben...” »’t Is mogelijk!” riep George, klaar om een deuntje te fluiten. »Ik ken haar niet!” »Uwe grootmoeder, mevrouw Van Amerongen, is een paar maanden geleden gestorven; dit weet gij, niet waar?” »Ja,” antwoordde George ernstiger, en haar met meer belangstelling aanziende vervolgde hij: »Hebt gij grootmama ook gekend?” »Ja... zeer goed.” »Arme grootmoeder! Ik ken haar niet anders dan uit hare brieven, maar ik had wat gegeven om haar persoonlijk te leeren kennen! Zij is altijd zoo goed voor mij geweest.” Er kwam een vreeselijke gloed in Louise’s donkere oogen, een doodelijke bleekheid overtoog haar schoon gelaat; zij sprong op, maar zich bijna terstond herstellend, beet zij zich op de lippen en zweeg. De jongen vond iets spookachtigs in dat bleeke mensch met haar groote zwarte oogen. »Hebt gij grootpapa ook gekend?” vroeg hij stotterend, omdat hij eigenlijk niet wist hoe hij zich houden moest tegenover dat vreemdsoortige mensch. »Ja... zeer goed.” Beide zwegen een oogenblik. Louise hervatte aarzelend: »Ik heb het een en ander voor u mee gebracht dat... dat grootmama mij voor u gegeven had... hier is het...” Met hoe veel zorg had zij het pas in Parijs voor hem gekocht! Met een soort van godsdienstige vereering opende George het doosje dat Louise hem ter hand stelde. Een gouden horloge!—Een ketting!—Een paar gouden manchetknoopen!—De tranen schoten hem in de oogen toen hij dien rijkdom bezag. Zwijgend drukte hij zijne moeder de hand, hij kon zóo gauw geen woorden vinden. Wat deed het haar goed, te midden van al hare droefheid, althans te zien dat haar kind onbedorven was gebleven, dankbaar en fier zoo als zij eenmaal den vader had lief gehad. Wat zag zij hem aan met hare groote vragende oogen, als of zij in het diepst zijner ziel wilde dringen om er zoo mogelijk éen woord van vergeving, van troost, voor zijne arme moeder te vinden!—éen blik van sympathie... O, dat alleen was reeds geluk geweest!—Maar niets—volstrekt niets... Welk een schat van liefde moest haar George bezitten! En niets voor haar?... Welk een eerbied voor de nagedachtenis zijner grootmoeder! En voor haar?... Zij stond op, sloot hem in hare armen, drukte een laatsten kus op het voorhoofd van haar kind en verliet hem weenend, zich haastig in haar rijtuig werpende om naar haar logement terug te keeren. Ook die droom was dus geëindigd. »O God! Ik dank u voor mijn kind. Gij hebt mijn vurigste bede verhoord.—Ik mag niet meer vragen...” TWEEENVEERTIGSTE HOOFDSTUK AUGUST VAN LANGENDIJK Toen het zomer was geworden, en vele Nederlandsche families, verlangend naar buitenlucht en zonneschijn, na de koude, droeve wintermaanden, tusschen de muren bij de kachels doorgebracht, haar intrek genomen hadden in het schoon gelegen hôtel Belle-vue bij Arnhem, waar alles rust, gezelligheid en comfort ademde, kwam er op een dinsdagmorgen van het spoorwegstation een jonge vrouw die twee kamers verlangde »bij de maand”. Het hôtel was vol, men had geen plaats meer, geen twee kamers althans... »Geef er mij dan een.” »Wij hebben er geen voor het oogenblik.” »Geen enkele kamer meer? Geen zolderkamertje? Geen hokje? Niets enfin, waar ik logeeren kan, totdat er een paar kamers open zullen komen?—Ik zal met alles tevreden zijn, geef mij wat gij wilt—maar zend mij naar geen ander hôtel, want hier moet ik wezen!” Zij kreeg een kamertje ergens boven, heel hoog, en verhuisde eenige dagen later naar beneden, waar toen een paar groote kamers waren opengekomen. Die vrouw was buitengewoon schoon en zij was alleen. Zij scheen rijk te wezen. Brieven ontving zij niet en niemand kende haar. Ook zij kende niemand en vermeed elke gelegenheid om kennissen te maken. Zij was in het zwart gekleed, altijd, doch niet in den rouw, en had iets sombers, iets droefgeestigs over zich, dat geheel in overeenstemming was met hare zware donkere kleeding. Men had haar mooi gevonden en onverdragelijk, coquette, stijf, trotsch, excentrique. Zij was ongelukkig, dat was al. Zij was daar met een doel, naar het scheen, want dagelijks vroeg zij naar de vreemdelingen die er gekomen waren, en, wanneer zij de namen vernomen had, liep zij met een onverschilligheid heen, die veel van teleurstelling had. Drie weken was zij er reeds geweest en nog altijd bleef zij als den eersten dag zwijgend, koud, teruggetrokken, beleefd jegens allen, vriendelijk tegen niemand, haar tijd doorbrengende met lezen, of met het maken van handwerken, of somwijlen ook met half droomend naar het schoone landschap te staren, dat zich in volle zomerpracht voor haar ontrolde. Hare menschenschuwheid, die slecht overeenkwam met hare gemakkelijke hoffelijke manieren, deed haar terstond in het oog vallen, en trok al spoedig de algemeene aandacht zoo zeer, dat zij het onderwerp der meeste gesprekken werd en men schier het onmogelijke deed om met haar in kennis te komen, of het een of ander betreffende haar verleden uit te vorschen. Eens op een avond toen zij, als naar gewoonte, alleen zat thee te drinken op het terras, kwamen er nieuwe logés, die zij met ongewone belangstelling gadesloeg. Het waren drie personen, een oude grijze heer met een rood gezicht, zijn echtgenoote, een zware vrouw met zwart haar en kleine, schitterende oogjes, en hun zoon, een jong mensch van een jaar of achttien, negentien. Zij scheen die menschen te kennen, ofschoon de nieuwaangekomenen beweerden haar nooit gezien te hebben. Drie dagen lang hield zij de vreemdelingen in het oog met een geduld en een oplettendheid welke niemand begreep, en toen eindelijk den derden dag, tegen het vallen van den avond, de oude lui uitgegaan waren en de zoon alleen onder de verandah zijn cigaartje zat te rooken, naderde zij langzaam zijn tafeltje en zeide met eenige aarzeling: »Vergeef mij mijnheer, maar indien ik mij niet vergis, moet gij August Stevens van Langendijk zijn, zoon van den oud-raad van Indië Van Langendijk—student aan de academie te Leiden...” »Dat ben ik, mevrouw,” antwoordde de jongeling opspringende, »mag ik u vragen... kent gij mij?” »Ik heb u gekend—en ik zou u gaarne weer willen kennen... Kan ik u niet een oogenblik alleen spreken, ergens waar niemand ons zien kan, niemand ons hooren kan vooral?” »Boven, in onze kamers,” antwoordde August goedig. »Ik volg u.” Zij gingen. Van Langendijk bood zijne vreemde bezoekster heel beleefd een stoel aan en bleef tegenover haar staan, ongeduldig wachtende op hetgeen er volgen zou. Zij haalde een pakje brieven uit haar zak en lei het vóor zich op tafel. »Hier heb ik schrift, dat gij mogelijk herkennen zult,” sprak zij zacht, en een oud papier uitzoekende, dat geel zag en beschreven was met groote onregelmatige letters, bood zij het August aan met de woorden: »Kent gij die kinderhand?” Hij bezag het aandachtig. »Het is van mij,” zei hij lachend. Maar plotseling verdween de lach van zijn gelaat en op zijn beurt de vreemdelinge uitvorschend aanziende, reikte hij haar op eens beide handen met de woorden: »Zijt gij die vrouw?—Mijne moeder?” Louise wierp zich zwijgend in de armen van haar stiefkind, haar tranen beletten haar te antwoorden. »Wat heb ik dikwijls aan u gedacht, over u gesproken, naar u gevraagd!” riep August. »Gij die over mij gewaakt hebt en mij beschermd hebt door alle omstandigheden heen. O mijne moeder, wat ben ik gelukkig u eindelijk weer te vinden!... ’t Is waar, ik had u niet herkend; ik was ook zoo jong toen ik u verliet... ik herinnerde mij niet meer hoe gij er uit zaagt, maar ik weet hoe goed gij voor mij geweest zijt en dat vergeet ik nooit.” »Dank je kind...” Beide zwegen eenige oogenblikken, toen hernam Louise zachter, zich uit zijn armen loswikkelende: »Luister August, gij zijt nu geen kind meer, en ik wil dus met u spreken als met een man, een vriend. Ik kan uw vader niet weder zien, hij heeft mij gelukkig niet herkend, maar ook, al had hij mij herkend, dan nog zou ik niet van hier vertrokken zijn vóor u gesproken te hebben... Ik wist dat gij elken zomer met uwe ouders hier kwaamt, daarom ben ik ook gekomen...” Zij wachtte even en hernam toen nog zachter: »Mijn verleden is u bekend, niet waar?—Gij weet dat ik een kind heb?” »George.—Ik ken hem.” »Ik weet het.—Maar George kent zijne moeder niet en wil haar niet kennen. Hij heeft haar vervloekt!” »Niet mogelijk!... Maar dan...” »O, beschuldig hem niet! Ik heb hem vergeven. Maar ik had voor hem willen zorgen, over hem willen waken, zelve zijne opvoeding willen bestieren... Hij veracht mij, hij heeft mij verstooten; en machteloos moet ik mijn kind aan vreemden overlaten, die mogelijk liefdeloos zijn, hardvochtig en wreed, onverstandig, baatzuchtig, onverschillig. O August, beloof mij dat gij over mijn arm kind zult waken!—Tracht zijn vertrouwen te winnen, en help hem, steun hem, troost hem waar gij kunt... Zeg mij wat hij noodig zal hebben, en geef het hem voor mij, maar laat hem nooit weten dat het van zijn moeder komt, want hij zou te trotsch wezen om het van haar aan te nemen. Bovendien, zijn moeder is dood, dat hebben de menschen hem gezegd, laat haar dood voor hem blijven.” Ook August’s oogen schoten vol tranen. Wat verstond zijn eerlijk hart die droeve woorden goed, ofschoon ze niet op hem sloegen. »Ik beloof het u,” sprak hij vastberaden, haar de hand reikende, »wat ik voor hem doen kan, zal ik voor hem doen. Ik beloof u dat ik voor hem zorgen zal als voor mijn eigen broeder.—Toch kan ik nooit zóo veel voor hem doen als gij voor mij hebt gedaan!” »Gij kunt meer, veel meer; want wat gij voor hem doet, dat doet gij ook voor mij.” Zij drukte een kus op het voorhoofd van den jongeling, gaf hem haar adres op in den Haag, en verzocht hem dringend, niets van het voorgevallene aan wie ook mee te deelen. Den volgenden morgen verliet zij Arnhem. DRIEENVEERTIGSTE HOOFDSTUK OUDE KENNISSEN Eenige jaren later Eene vrouw van meer dan middelbaren leeftijd, ligt half droomend op een rood fluweelen sofa uitgestrekt. De zon werpt haar gouden licht vroolijk door de ramen met bloemen versierd, en doet de weelde van het vorstelijk gemeubeld vertrek uitkomen. Wij bevinden ons in een van die groote statige ouderwetsche huizen op den Vijverberg in den Haag, die hun roem bij eeuwen tellen en niet voornemens schijnen om in deze eeuw nog afstand van hun voorrang te doen. In de vrouw die dit huis bewoont vinden wij Ella Salvita, mevrouw Van Wageningen, weder. Zij is nog schoon, ja, meer dan schoon zouden wij bijna zeggen, zij is aantrekkelijk, bekoorlijk. Niet dat zij krachtig, vroolijk, levendig is zoo als zij vroeger was, met een lachend oog en een hart vol geestdrift, maar ze is kalm, zacht, vastberaden, liefdevol, groot en edel met zelfbewustheid. Zij heeft veel verdriet gehad in haar leven; zij heeft geworsteld tegen domheid en bijgeloof, gestreden tegen gewoonte en vooroordeel; zij heeft armoede en ontbering gekend, medelijden en verachting, spot, haat, miskenning, smaad. Zij heeft alles vergeven, en nu zij rijk en onafhankelijk is, ofschoon niet gelukkig, tracht zij anderen de moeielijkheden te besparen die haar het meest gegriefd en gefolterd hebben. Zij schijnt iemand te wachten, want bij elk geritsel dat zij hoort, ziet zij naar de deur alsof daar buiten iemand wezen moest met wien haar geheele ziel vervuld was. Eindelijk werd er zacht geklopt en een oogenblik later trad een jong mensch binnen. Slank, welgevormd, fijngemanierd, bruin van tint met donkere oogen en gitzwart haar had hij veel van een Italiaan of een Spanjaard; hij reikte Ella de net geganteerde hand en schoof een tabouret aan, waarop hij naast de sofa plaats nam. »Hoe gaat het mevrouw?” vraagt hij met teedere belangstelling, »is de koorts wat minder van daag?” »Dank je August, ik ben veel beter. Als het zóo voort gaat, hoop ik over eenige dagen sterk genoeg te zijn om weder uit te gaan en met u een bezoek aan uw moeder te brengen.” »Denkt gij?” vroeg de jongman twijfelend, ofschoon de glans zijner oogen zeide: »Ik hoop het!” »O zeker, ik ben niet ziek meer, ik ben alleen zwak, en zwakte is een kinderkwaal, die men spoedig genoeg ontgroeit.” August drukte hare hand en zag haar treurig aan, zonder een woord te uiten. Na eenige minuten zwijgens brak mevrouw Van Wageningen de stilte weder af met de vraag: »Wanneer hebt gij haar het laatst gezien?” »Een maand geleden.” »En uw vader?” »Van daag. Hij was zeer zwak, bijna stervende en hij weet dat hij niet genezen kan; toch wil hij van geen vergeven hooren—hij zegt zelfs dat hij mij voor de helft onterven zal, indien ik weer een voet bij haar in huis zet. En hij is stervende, mevrouw! ’t Is vreeselijk!” Weer zwegen beiden geruimen tijd. »En hoe maakt George het aan de akademie?” »O! het gaat met George heel goed, ’t is een knappe jongen—maar verschrikkelijk trotsch! Hij gaat gebukt onder het geheim zijner geboorte; de gansche wereld ziet er hem op aan, beweert hij, en zijn moeder is hem een afschuw, ofschoon hij zich de arme vrouw volstrekt niet meer herinnert.” »Weet hij dat gij haar kent?” »Neen mevrouw, ik heb haar beloofd dat ik het hem nooit zou zeggen.” »Arme vrouw!” »En ze is zoo goed voor hem, zoo onuitputtelijk goed! Ik begrijp niet hoe zij ’t vol kan houden... En nu ze weet dat hij ’s Zaterdags in den Haag komt en tot Maandag blijft, staat zij uren lang door de jalousieën te turen in de hoop van hem even in het voorbijgaan te zien, zonder zelve gezien te worden.—Ik kan het niet helpen, mevrouw, en het is zeker slecht van mij, maar er zijn oogenblikken waarin ik dien jongen niet uit kan staan, om zijn onverdragelijken kinderachtigen trots dien hij zelf »grootheid van ziel” durft noemen!—Ik vind meer grootheid van ziel in zijne moeder dan in hem. Wat de menschen er ook van zeggen mogen, voor mij is die vrouw een Engel op aarde! Een schier bovenmenschelijk wezen, al heeft zij dan ook een misstap gedaan, waarvoor de menschen denken dat zij haar, haar leven lang verachten mogen!” »En dat een misstap dien zij gedaan heeft, toen zij krankzinnig was van verontwaardiging en droefheid! Och! de wereld is zoo onrechtvaardig en wreed!” »Ten opzichte van haar vooral. Niemand kent haar hier, zij gaat om zoo te zeggen nooit uit, ze is niemand tot last en doet goed waar ze kan, en toch is iedereen gereed haar te bespotten of te verachten! ’t Maakt mij tusschenbeide razend als ik de menschen over haar hoor spreken! Oude, uitgedroogde tooverheksen, tusschen een breikous en een statenbijbel, en jonge gelukkig gehuwde vrouwen met een half dozijn gezonde, bloeiende kinderen om zich heen! Zij moesten zich schamen de godvruchtige créaturen om een medemensch zoo te vonnissen! Ik heb eergisteren nog een uitval gedaan... Mevrouwtje lief ik kon het niet helpen, zie er mij s.v.p. niet zoo verwijtend om aan!... Het was bij de familie B. in Leiden. Er waren een tiental getrouwde vrouwen en oude-jonge-jufvrouwen bij elkaar en het gesprek liep, half fluisterend, over een jong kindermeisje dat zich in de gracht verdronken had, omdat zij op het punt was van moeder te worden... Zonder een enkel woord van medelijden of sympathie, werd het arme schepsel door die volmaakte kerkeleden gevonnist en zeer liefdevol rechtstreeks naar de hel gezonden. Eene van de oude vrijsters wierp een blik op mij, die blik deed mij koken en zonder mij een oogenblik te bedenken, liet ik mij ontvallen: »Menigeen veroordeelt, die nooit in zulke verleiding geweest is, en die den moed niet zou hebben er zooals dit meisje voor te boeten met haar leven!” Er volgde een doodsche stilte eerst veel later verbroken door een fluisterend gesprek der vrome dames, waar het mij, God dank, vergund was buiten te blijven.” »Dat zullen die dames u niet licht vergeven!” »Dat hoop ik! Dan zullen zij ten minste zorg dragen in mijn bijzijn wat meer égards voor ongelukkigen te hebben.” »Och, August! Dáar moet gij u zóo boos niet over maken; geloof mij, onwetendheid alleen is hard—verstand is goedig. Domheid is haat, afgunst, wreedheid, en kennis medelijden, liefde, vergeving.” »En gij hebt recht van spreken mevrouw! Was de wereld u gelijk dan zouden wij geen reden van klagen hebben!” Een oud man, grijs en gebogen, met een goedigen lach, opende de deur en vroeg zacht: »Wie is daar bij je, Ella?” »August van Langendijk,” antwoordde de jongman dadelijk opspringende, en den grijsaard te gemoet snellende, om hem naar een fauteuil te geleiden. Ritmeester van Wageningen was blind... VIERENVEERTIGSTE HOOFDSTUK IN HET HAAGSCHE BOSCH Woensdag avond. Alles stroomt naar het haagsche bosch. De muziek der grenadiers doet hare mélodieuse tonen over den vijver golven, en vult de lange donkere lanen met haar schoone volle harmoniën. Met stilte luistert het publiek naar een fantaisie op de Juive, alles ademt rust en genot, men gevoelt het, hier zijn alleen diegenen gekomen die gelukkig zijn, of slechts vermoeid, of die hunne zorgen te huis konden laten. Aan een tafeltje rechts van de tent zit een dikke oost-indische kolonel met zijne vrouw en kinderen. Zij zijn pas in het land gekomen schijnt het, want die geheele familie, vader, moeder en vijf kinderen, ziet er nog zoo vreemd uit, met die verbrande gezichten en eenigszins zonderlinge kleeding. Niet dat ze anders gekleed zijn dan het overige publiek, of dat ze er ouderwetsch of arm uitzien, neen, maar onhandig. Die mooie, gezonde vrouw schijnt niet geschapen voor een hoed met keelbanden; die groote strik onder haar kin hindert haar, zij maakt haar los en werpt de linten naar achteren, maar die linten hooren dáar niet, en eer zij er aan denkt vliegen zij haar weer om den hals. Ook die kinderen tobben vreeselijk met hun hoeden, het jongste meisje vooral: dat schepseltje ziet geregeld scheel ter eere van haar mooie witte veer! En de handschoenen dan. Die kleine handjes zijn gemaakt om vrij te zijn, die vlugge vingertjes voelen zich niet op hunne plaats in de mooie, nieuwe glacé handschoentjes die knijpen en trekken en gevoelloos maken... Wacht maar kinderen! Eenige jaartjes nog, en uw geheel bestaan zal zóo gepakt worden in een handschoentje dat knijpt en trekt en gevoelloos maakt! Maar dat was het niet waaraan zij dachten met hare ronde gezichtjes en vriendelijk lachende oogen. Zij hadden oude kennissen gezien, een jong mensch met golvende, blonde lokken en een ander met zwarte goedige oogen. Emma, de oudste, had gebloosd voor dien zwarte, en de kleintjes lachten haar uit, omdat ze meer van den blonde hielden, die tusschenbeide krijgertje met haar speelde. »George!” riep de kleine Lieze, maar George hoorde haar niet en liep haar voorbij om naar de familie Wagner te zoeken, die vóor hem zat. »Wat is hij mooi!” riep Anna, die even twaalf telde. »Hoe kan Emma toch zoo dwaas wezen om meer van August te houden, zoo’n domme liplap!...” Emma voelde zich vreeselijk beleedigd door die »speech” harer zuster, maar zeide niets. Ook zij had August gezien—ergens in de foule—zij was er niet zeker van, want zij durfde niet omkijken, wacht, straks, als niemand het ziet... »Wel van Langendijk, hoe gaat het, mijn vriend?” Dáar was hij! Haar vader gaf hem de hand, liet een van de kleine jongens voor hem opstaan en bood hem een cigaar aan.—Daar kwam ook George aangesneld. »Eindelijk!” riep hij half buiten adem, »wat heb ik rondgedwaald om u te zoeken!” »Je bent te driftig,” zeide August kalm, »ik kom het hek pas binnen et me voici installé...” »Je hebt meer geluk dan ik, dat is al,” antwoordde George eenigszins scherp. »Een cigaar?” vroeg de kolonel, zijn oudste zoontje opjagende, en George was ook »geïnstalleerd”. »Ik heb je nog bij je mouw getrokken,” fluisterde Lieze hem in, »heb je ’t niet gevoeld?” »Neen, wanneer?” »Wel daar even, toen je hier voor den derden keer voorbij kwaamt...” »Ik heb niets gevoeld.” »Foei!...” »Welk nieuws?” vroeg de kolonel. »Geen!” antwoordde George. »Wat? Geen?” riep August, »is het geen nieuws dat je zoo glorieus door je examen bent gekomen?” »Ben je? Wel, ik feliciteer je man!” »Van harte geluk!” riep Lina, en al de kinderen voegden hun gelukwenschen bij die der ouders, welke George ontving als of hij ze zijn gansche leven door ontvangen had, terwijl August innig in de algemeene vreugde deelde. Emma zag het, en gevoelde niets voor de knapheid van George, dien zij »naar” vond. »Zóo ver heb ik het nooit kunnen brengen!” riep August met eenvoudige goedigheid. »Ik hoop het verder te brengen,” antwoordde George trotsch. August zag hem even aan. »Dàt hoop ik ook,” sprak hij lachend, »want je bent een man van studie en van kunde en die hebben wij noodig in ons land.” »Denk je?” vroeg George op een toon, waarin lag: »Het doet er niet veel toe wat je denkt.” August voelde zich gekrenkt, maar hij vergaf den knappen George zijne bitterheid, hij wist wel waar zij uit voort sproot. De mooie Emma had hem hare toekomst beloofd, en, ofschoon George niets wist, toch vermoedde hij iets dergelijks, daar het jonge meisje den »dommen liplap” steeds de voorkeur gaf boven den knappen, blonden student en zich volstrekt geen geweld aan deed om hare »belachelijke admiratie” voor den »kleurling” te verbergen. VIJFENVEERTIGSTE HOOFDSTUK ACADEMIE-VRIENDEN Niets was grappiger dan de zonderlinge vriendschap, die er tusschen van Langendijk en George bestond. August eenige jaren ouder dan George, behandelde zijn jongen vriend met een soort van beschermende bewondering die deze onverdragelijk vond, daar hij er van overtuigd was dat hij meer verstand in zijn pink had dan die domme liplap in zijn geheele hoofd. Maar was hij ziek of verdrietig, gevoelde hij zich ongelukkig over het een of ander waaraan niets te veranderen viel, had hij geld noodig of hulp, dan was het altijd weer de domme liplap die voor hem deed hetgeen geen ander voor hem gedaan zou hebben. »Het helpt je niet,” had hij hem eens gezegd, toen George, teleurgesteld in zijne studies, alles verzon om hem onaangenaam te wezen. »Het helpt je niet, of je me al mishandelen wilt of beleedigen. Ik heb beloofd dat ik je helpen zou overal en altijd, en dat zal ik doen, of je me lief hebt of haat...” »Wat is dat?” had George driftig opspringende gevraagd. »Niets,” had de ander geantwoord, zóo dom en goedig dat George er hem wel een klap voor had willen geven. August wist het geheim van George’s geboorte en hij was het geweest die het hem had medegedeeld. Wat hadden zij dikwijls over dat onderwerp gekibbeld! Wat had George in zijne wijsheid niet gegeven om Stevens van Langendijk te heeten! En hoe gaarne had de domme August hem den grooten naam afgestaan waaraan hij geen waarde hechtte! »Is het niet het zelfde of je Piet of Dirk heet?” had hij hem in zijn onnoozelen eenvoud gevraagd. »Wat doet de naam ter zake? Een jongen als jij, wel, die maakt zich een naam! Ik wou dat ik George heette en dat ik zóo knap was als jij, dan had ik den naam van mijn vader niet noodig om mij staande te houden in de publieke opinie.” »Je bent ondankbaar, en je weet niet wat je zegt! Indien je zóoveel geleden had als ik...” »Ik!” riep August met een gullen lach, »ik geloof dat ik evenveel geleden heb onder den trots van mijn vader als jij onder je eigen trots! Ambtenaar eerste klasse voor Indië moest ik worden, omdat mijn vader een resident in mij zag, een raad van Indië, een Gouverneur-Generaal, weet ik al wat! Och, arm!... Ik!... Ziet gij, zulk een toekomst droomt gij u voor u zelven, en droomde hij zich voor mij! Het eenige onderscheid is, dat uw droom op wetenschap en studie gegrond is en eenmaal verwezenlijkt kan worden, terwijl de zijne slechts een illusie was, die in de domheid van zijn zoon verloren is gegaan.” George kon het niet helpen, met al zijn superioriteit en al zijn trots, al zijn afgunst en ongeduld, dat hij toch voor August een sympathie gevoelde die hij zich niet verklaren kon, en die hij zich in ’t publiek zelfs soms schaamde, ofschoon dan de naam, Van Langendijk, tot apologie kon strekken. Eenmaal had August een vreeselijke vraag gedaan: »Herinnert gij u in het geheel uw moeder niet meer?” George was opgevlogen alsof hij hem vermoorden wilde. »Neen, God dank niet!” had hij toen woedend geantwoord. »Dat mensch is dood—en het is haar geluk!” »Toch zou het uw geluk geweest zijn, indien zij geleefd had,” ging August voort, tegen alle drift en ongeduld van zijn vriend in. »Ik heb haar gekend. Wat was zij zacht, en goed, en lief—edelmoedig en zelfopofferend!...” »En mooi vooral, niet waar?” viel George hem sarkastisch in de rede. »Luister, August, indien gij eenige waarde aan mijn vriendschap hecht, spreek mij dan nooit meer van mijn moeder!—Ze is dood, gelukkig!—Leefde zij nog, dan ging ik haar opzoeken, eens slechts, éens, om haar zelf te zeggen dat ik haar haat, veracht, vervloek voor eeuwig!” »Schaam u, George!” »Geen woord meer over dit onderwerp,” gebood George bevend van toorn, en zijn pet grijpende vlood hij de straat op zonder zelf te weten waarheen. Na dien tijd had August hem nooit meer over zijne moeder gesproken, maar nu hij op een meer intiemen voet bij de familie Wagner aan huis begon te komen, had hij Lina in den arm genomen en haar verzocht een laatste poging te wagen, om George met zijn moeder te verzoenen. Lina had de moeielijke taak aanvaard, en dien zekeren Woensdagavond in het bosch had zij George verzocht den volgenden morgen bij haar te komen, daar zij hem iets mee te deelen had, dat van het grootste belang voor hem was. ZESENVEERTIGSTE HOOFDSTUK LINA’S TUSSCHENKOMST George kwam den volgenden morgen, trotsch en geleerd als altijd, zonder in het minst te gissen welke de reden kon zijn van Lina’s vreemde uitnoodiging. »Emma mogelijk!” had hij binnentredende gedacht en het hoofd achterover werpende had hij zijn vermetele gedachte beantwoord met een vast besloten: »neen, geen Emma’s voor mij. Zulke dwaasheden zijn goed voor August... Een kundig man moet vrij blijven, anders breekt hij zijn carrière.” Toch hield hij van Emma zooveel als zijn zelfzuchtige ziel van iemand houden kon; te weinig om een enkelen gloriedroom aan zijn liefde op te offeren, genoeg om August elken blik van sympathie te benijden waarmede het meisje onwillekeurig nu eens een goed woord dan weer een kleinen dienst van zijn vriend beloonde. »Mijnheer George,” begon Lina zoodra zij zich met den jongeling alleen bevond, »vermoedt gij waarom ik u dit onderhoud gevraagd heb?” »Volstrekt niet mevrouw.” »Het geldt uw moeder.” »Mijne moeder!—Ik heb geen moeder!—Ik zou zelfs bijna zeggen: ik heb nooit eene moeder gehad!” »Dan zoudt gij onwaarheid spreken, want ofschoon gij u mogelijk de zelfopofferende gehechtheid der liefdevolle vrouw die uwe moeder is, niet meer herinnert, zoo heeft die toch bestaan, en... zoo bestaat die nog.” »Nog!” riep George opspringende, »leeft mijn moeder nog? O, zeg mij, mevrouw, waar ik die gehate vrouw kan vinden, opdat ik haar zelf zeggen kan hoe diep ik haar veracht!” »Is dat al wat gij haar zeggen zoudt?” »Dat is al.” »Geen woord van medelijden, geen woord van sympathie of troost zoudt gij in uw hart kunnen vinden voor de ongelukkige vrouw, die zoo oneindig liefheeft gehad en zoo vreeselijk heeft geleden?” »Niets dan haat—eeuwige haat.” »Gij zijt uwer moeder onwaardig, George. Mogelijk zal er eenmaal een dag komen dat de ondervinding u zal geleerd hebben hoe onvolmaakt verstand is in vergelijking van gemoed, kom dien dag terug, dan zal ik u de vrouw leeren kennen, die uw moeder is. Nu zijt gij voor dat geluk nog niet rijp. Maar draal niet te lang, want uwe wreedheid doodt haar.” »Zij weet dus dat ik haar veracht?” »Zij weet alles... Luister, George, uw verachting is onrechtvaardig; indien uw verstand u dit niet leert, laat uw hart het u zeggen...” En na hem het geheele leven zijner moeder medegedeeld te hebben, besloot Lina met hem aan te raden om met August over het voorgevallene te spreken. »Hij is uw vriend en hij kent uw moeder, indien iemand in uw belang zal handelen is hij het, vraag hem om raad.” George lachte om dat vrouwenoordeel, greep zijn hoed en vertrok, trotsch op zijn vast karakter dat hem onwankelbaar had doen volharden op den eenmaal ingeslagen weg en hem had doen volhouden tegen alle verleiding van verwondering en nieuwsgierigheid in. ZEVENENVEERTIGSTE HOOFDSTUK DE LAATSTE BRIEVEN Au lieu de l’instinct c’est l’intelligence qui a compris le grand mot de la Nature Amour. »George! »Het is met een stervende hand dat uwe moeder de laatste woorden schrijft, die zij haar kind had willen toespreken—indien hij ze van hare lippen had willen aanhooren. »Haat, verachting, vloek, niets anders hadt gij over voor de vrouw die u het leven gaf. »Laat dezen brief verzegeld blijven totdat gij geleerd zult hebben een zachter oordeel te vellen over het ongeluk dat u onbekend is.—Uwe moeder wil niet, dat gij met een blik van toorn of verwijt hare woorden lezen zult.” Dat opschrift beviel hem,—hij vond het curieus en, met een minachtend lachje nam hij zijn mes en sneed hij de enveloppe open. »Geen vergeving, maar sympathie, maar medelijden eisch ik, eer gij verder zult lezen.” Dat stond buiten op den brief, die nogmaals verzegeld was. Wat had zij hem goed gekend! Zij had het dus geweten dat hij bij hare eerste woorden niet stil gestaan zou hebben! Dat hij ze gelezen zou hebben met de oogen slechts, en dat hij verder zou gegaan zijn zonder zelfs aan gehoorzamen te denken. Een oogenblik hield hij den brief geduldig tusschen zijne vingers, bezag het opschrift dat hem aantrok, de kleine magere letters die hij kinderachtig vond, het groote zegel dat hem nijdig maakte. Toen greep hij weer zijn mes en opende ook den tweeden omslag. »Nu, ja, ik vergeef je!” mompelde hij half tusschen de tanden. »Ik vergeef je, want ik wil zien wat je daar geschreven heb... En al vergaf ik je ook niet, dan toch opende ik je brief; het is in allen geval mij dat het geldt, en geen ander.” »Dus haat gij uw moeder niet meer?—veracht gij de vrouw niet meer die gij nimmer gekend hebt? vervloekt gij niet meer het ongelukkige schepsel dat uw vloek gedood heeft? Heb dank, George, voor dat eerste blijk van rechtvaardigheid.” »Rechtvaardigheid!” Hij hield een oogenblik op met lezen, herlas dien volzin nog eens.—»Ja, rechtvaardigheid,—dat staat er!” Hij las verder. »De wet had schuldig gezegd. »En de wereld heeft gelachen, gespot, veracht, gejuicht en aangeklaagd, vervloekt! »De zoon had moeten zwijgen en vergeven, of liefhebben en troosten. »Maar de wet had ook den zoon aangeklaagd, en de menschen hebben het kind verstooten, om de schuld der wereld.” »Wat—is—dat?” riep George, zich op eens in een geheel andere atmosfeer bevindende dan die waarin hij gewoon was zich met zijne academievrienden te bewegen. »Om de schuld der wereld? Der moeder, wil ze zeggen!” Hij vervolgde. »De wereld, wier recht in kracht bestaat, en wier kracht op berekening gegrond is, heeft hare geleerdheid in een wetboek uitgestort, en dat wetboek als een eeuwig werkende guillotine in Gods volmaakte natuur geplaatst, om te vermoorden al wat oorspronkelijk goed of groot zou zijn.” »Hei! hei!” riep de jonge advocaat, opspringende. Toch was het een andere lach dan die van zoo even, die zijn welgevormde lippen opende. Hij las weer verder. »Ziel,” had de godheid gezegd. »Masker” het wetboek geantwoord. »Vrijheid.” »Neen, slavernij.” »Waarheid.” »Neen, bedrog.” »Leven.” »Neen, dood.” »En dood is het geweest, eeuwen en eeuwen lang! Dood volgens de wet, zoo als het dood volgens de wereld was. »Dood voor de ziel, dat heette plicht.—Dat werd later in beschaving en distinctie veranderd.—Valschheid was de rechte naam! »Dood voor het lichaam, dat werd glorie genoemd, martelaarschap en heldenmoed.—Slavernij was de verborgen naam! »Dood voor het hart, dat heette deugd en reinheid, onschuld, heiligheid.—Huichelarij had het moeten heeten, of onwetendheid, of zielloosheid! »Dood voor het verstand, dat werd geleerdheid genoemd, of godsdienst, braafheid, eenvoud. Goddeloosheid had het moeten zijn. Maar dood bleef het altijd! »Dood,” hadden de menschen met bloedige letters op de eerste bladzijde van hun wetboek moeten schrijven, dan hadden zij op de laatste »waarheid” kunnen zetten met donkere letters van rouw! »Maar zij hebben »bescherming” tot hun opschrift gekozen en »kracht” tot hun rechter, en nu wordt onderwerping deugd genoemd, terwijl de misdaad wettig kan zijn en de sluwheid met succès wordt bekroond. »Natuur is buiten de wet en bij gevolg »schuldig.”” George lachte niet meer, hij staarde op den brief zijner moeder met eene belangstelling die aan bewondering grensde. Het speet hem dat hij die vrouw niet gekend had, zij had hem mogelijk van nut kunnen zijn. »Eene vrouw!” Daar kwam dat hatelijke lachje weder, waarvoor Emma hem niet uit kon staan. Hij sloeg het blaadje om en wilde verder lezen—er was niet meer. »Wat is dat? Niets meer?...” Teleurgesteld las hij den ganschen brief nog eens over. En geen woord voor hem?—Geen woord van liefde?—Geen woord om hem vergeving te vragen voor het leed dat zij hem berokkend had? Voor de levenslange schande, die door hare schuld zou rusten op het kind zonder naam?—Welk eene vrouw! Het was niet zóo dat August hem zijne moeder beschreven had. »Zacht, en goed, en lief, edelmoedig en zelfopofferend... Neen, eene soort van bas-bleu moest zij geweest zijn!...” Het speet hem toch dat hij haar niet gekend had... In het geheel geen doetje, zoo als hij zich had voorgesteld. Wat gaf die brief te denken! Maar ook niets meer dan dat. Gevoel zat er niet in, liefde voor geen cent—een geest van opstand,—opstand tegen de noodzakelijkheid. Dat was haar gansche leven immers ook geweest! Arm mensch! George stond op om den brief in zijn secretaire te sluiten, op het zelfde oogenblik werd de deur geopend en trad August binnen. »Zóo, ben jij ’t! Ga zitten, hier is een brief van mijn moeder, wil je lezen?” August zette groote oogen op, hij wist niet wat hij hoorde, zonder te antwoorden nam hij den brief aan en las. George plaatste zich voor zijne schrijftafel en deed als of hij schreef, eigenlijk hield hij zijn vriend in het oog. Toen August den brief gelezen had, vouwde hij hem zorgvuldig dicht en gaf hij hem aan George terug zonder een enkel woord te zeggen. »Nu?” »Wat?” vroeg August met zulk een gebroken stem, dat George er hem op aanzag. »Huil je?” »Die vrouw was een engel, heb ik je altijd gezegd!...” »Een mooi soort van engel!” riep George met een gemaakten lach. August greep zijn hoed en verdween. Daar stond hij weer alleen in het midden van zijn kamer met den geopenden brief zijner moeder vóor zich. »August is gek!” dacht hij bij zich zelven. »Ik begrijp de verblindheid van dien jongen niet! Mijne moeder is een engel, dat was ze en dat moet ze eeuwig blijven... hij heeft dat zoo gedecreteerd en zóo is het dus.” Hij lachte en greep den brief om hem in de secretaire te werpen. »Wat?—Twee?” riep hij op eens. »Wat is dat voor een brief?” »Om aan mijn zoon George te overhandigen, wanneer hij mijn eersten brief gelezen zal hebben. »Ook van mijne moeder! En verzegeld!—Dien heeft August zeker gebracht!—Met koortsachtige zenuwachtigheid opende hij den tweeden brief. »Innig, innig geliefde George! Gedurende ruim vierentwintig jaar zijt gij de oogappel uwer moeder geweest, het doel van haar leven, de hoop harer toekomst. Ongezien, onbemind, ongekend heeft zij over haar kind gewaakt, dat zij beschermd heeft, verzorgd en geraden van verre, en door vreemden... »Grootheid zag zij in dat kind,—kracht, geleerdheid en fortuin.—Liefde had zij in hem willen vinden. »Bewondering voor wat boven hem is. »Bescherming voor wat hij beneden zich acht. »Hulp voor zwakken. »Vergeving voor verdoolden. »En troost voor ongelukkigen. »Sympathie voor al wat leeft en dus bestemd tot lijden is. »Want grootheid zonder liefde is tirannie. »Kracht zonder liefde is wreedheid. »Geleerdheid zonder liefde is onverstand. »En fortuin zonder liefde leidt tot gierigheid of tot verspilzucht.” George liet den brief op tafel vallen en staarde vóor zich, zonder te weten waaraan hij dacht. »Dat is waar...” mompelde hij eindelijk, »waarom heb ik die vrouw niet gekend?” »Omdat gij geene liefde hadt...” las hij verder; hij las dat schijnbare antwoord op zijne vraag nog eens. »Omdat gij geene liefde hadt, hebt gij verstooten wat eenvoudig goed was, en toch dat alleen is waar en groot. »Omdat gij geene liefde hadt, hebt gij de eenige vrouw veracht wier liefde belangeloos was, wier raadgevingen heilig voor u hadden moeten zijn. »Uwe moeder, de eenige persoon op aarde, aan wie de natuur zelve u toevertrouwd had, hebt gij geweigerd te kennen. »Zoek geen verontschuldiging in de opinie der wereld—voor elke andere vrouw zoudt gij kracht gehad hebben die opinie te trotseeren. »Zoek haar ook niet in onwetendheid. »Gij wist dat uw moeder leefde, dat zij u lief had en dat zij leed onder uwe miskenning, die haar dooden moest. »Gij wist het, niet waar? »Welnu, uw weten heeft haar gedood. »Gingen uw haat, uw wraak, uw berekening zóo ver? »Uw moeder vergeeft u alles, kind! »Ik ken geen haat en geen wraak, ik ken niets meer dan medelijden. »Liefde was de schoonste schat die de godheid mij bij mijne geboorte gaf. Liefde had mijn gansch bestaan moeten zijn. »Liefde voor de leidslieden die de natuur over mijne kindschheid gesteld had. Liefde voor den man wiens ziel de zusterziel der mijne was. Liefde voor het kind dat recht op mijne toekomst had. En liefde voor de menschheid wier rampen mij lijden deden. »Liefde! »Niemand begreep mijne liefde... ik begreep haar zelve niet. »Liefde is een droom,” hadden mijne ouders mij geleerd. »Eene gewoonte,” had de man der fortuin mij gezegd. »Een plicht of een zonde!” riep de wereld mij toe, met haar wetboek in de hand en den zegen der kerk tot staving harer onfeilbaarheid! »Toch was liefde het bevel der natuur. En worstelend, ongelukkig, rampzalig, krankzinnig zelfs, heb ik lief gehad, om miskend te worden, gefolterd, versmaad, bespot, veracht en eindelijk gedood. »Was het daarvoor dat God liefde schiep en medelijden? »Uw moeder vergeeft u, George. Gij zijt aan haar gelijk, mijn zoon, want ook zij had het leven niet begrepen. Ook zij heeft gehaat en veracht, en gelachen in spijt der liefde die haar ziel verteerde. Zij had niet leeren strijden, dus moest zij wel bezwijken. Maar de dood kwam nader, en eenzaam, verstooten en verlaten heeft zij het leven begrepen dat ten einde spoedde, en haren Schepper gedankt voor het eenige geschenk dat der volmaaktheid nadert: Liefde. »Leef gelukkig, mijn kind, uwe moeder zegent u en smeekt u, lief te hebben. »Wees niet hard voor de menschheid die lijdt, want haar lijden is onwetendheid. »Beschuldig niet, maar troost en help, en bescherm en stel uw eer in de kracht van vergeven en van rechtvaardig goed te wezen. Die zwakheid alleen is grootheid, is wijsheid, is geluk. »Vaarwel, mijn kind, mijn innig geliefde George! God schenke u liefde: dit is de laatste zegen dien mijn stervende lippen Hem smeeken over u uit te storten. »Vaarwel! »Uwe moeder.” George zag de laatste woorden niet meer, zijn tranen verblindden hem. Dit waren de eerste tranen van medelijden sedert de jaren zijner kindschheid. »August heeft gelijk!” sprak hij afgebroken. »Mijne moeder was een engel... Waarom heb ik die ongelukkige vrouw miskend! »De menschen hebben haar krankzinnig genoemd, omdat zij veel begreep en weinig wist.” AANTEEKENINGEN [1] Siedin, ga eens zien of er geen brief op de piano ligt. [2] Indië, twintig jaar geleden. [3] Chineesche marschkramer. [4] Lastdrager. [5] Een klein dak van bladeren op vier bamboezen stijltjes. [6] Gekookte rijst; ongekookte noemt men bras, en in de halmen heet zij paddie. [7] Snoeperijen, gebak. [8] Groote en-cas van bladeren of geolied papier. [9] Matje. [10] Juffrouw. [11] Jonge mijnheer. [12] Een langwerpig, vierkant rijtuig, aan alle kanten van glazen raampjes en jalousiën voorzien. [13] Banana, vrucht. [14] Grillen, kuren. [15] Men lette er op dat wij hier het Java van een twintig jaren geleden bedoelen, niet het eenvoudige, gastvrije »tempo doloe” noch het, oppervlakkig schitterende, tegenwoordige. Wij bedoelen die rijke, bloeiende, gemakkelijke Europeesche maatschappij op Java, die thans worstelend bezwijkt onder de vergulde kroon der weelde en den ijzeren schepter der welvoegelijkheid. [16] De vrouw die naar de markt gaat om inkoopen te doen. [17] De »daagsche pot” bestaat uit rijst (de hoofdschotel), kerrie, sajor (gekookte groenten), drie tot zeven vleeschsoorten en sambal-sambal. [18] Een Indische dame noemt haar japon nooit anders dan »mijn kleed”, ook al is dat kleed van grof nanking of katoen. [19] Een groot vierkant dak, met atap (een lange grassoort) gedekt, op houten of bamboezen stijlen. [20] Waaien, met groote grove waaiers van gevlochten matwerk, opzettelijk tot dit einde vervaardigd en in alle keukens te vinden. [21] Jongen staat gelijk met het fransch »garçon”. Al is de man ook honderd jaar oud, zoolang hij bediende is, blijft hij een jongen, zelfs voor het kleinste kind. [22] Verguld zonnescherm; onderscheidingsteeken voor residenten. [23] Vergeving! [24] Jocelyn, par de Lamartine. [25] Aarden waterkruik. [26] Aap! [27] Woordelijk vertaald: »Winst, mijnheer de resident is uit.” [28] Ongelukkig, rampzalig. [29] Medelijden. [30] Aarden waterkruik. [31] Indische rok. [32] Doe veel bloemen in mijn haar. [33] Leg mijn fraaiste kleed gereed. [34] Mevrouw, de jongeheer Willem is ziek. [35] Wezenlijk. [36] Dispens: provisie-kamer. [37] Mati: dood, [38] Waar is mevrouw? [39] Domoor, luiaard! [40] Waar is mevrouw heen gegaan? [41] Ik weet het niet mijnheer. [42] Loop naar den duivel! [43] Bloem. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Een huwelijk in Indië" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.