Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 7: De speelvorst van Monaco
Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 7: De speelvorst van Monaco" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

VAN MONACO ***



                                  LORD LISTER
                                GENAAMD RAFFLES
                              DE GROOTE ONBEKENDE.

                      NO. 7   DE SPEELVORST VAN MONACO.



DE SPEELVORST VAN MONACO.


EERSTE HOOFDSTUK.

EEN OFFER VAN DE SPEELHOLEN.


„Het is toch een wonderlijk plekje gronds, dat Monte-Carlo en terecht
een paradijs,” sprak Charly Brand tot zijn vriend en gebieder lord
Lister, of, zooals hij werd genoemd, John Raffles. „Het gezicht op de
diepblauwe zee met dien eeuwig lachend-blauwen hemel is gewoon weg
verrukkelijk.”

„Je hebt gelijk, Charly. Het is heerlijk, hier op het terras van het
„Café de Paris” te zitten en onbezorgd zijn sigaret te kunnen rooken.”

Bij deze woorden blies Raffles een aantal van de mooiste kringetjes de
lucht in, die vervaagden in de ruimte.

„En toch geldt ook hier het spreekwoord: „men wandelt niet ongestraft
onder palmen.”

„Ik zou niet weten welke schaduwzijde er kleeft aan ons verblijf hier!”
antwoordde de secretaris, terwijl hij zijn meester vragend aankeek.

„Ons? Hm? Ons bedoelde ik ook niet! Maar denk eens aan al die
honderden, die duizenden, die aan den speel duivel zijn overgeleverd en
die geen rust hebben, voordat ze heelemaal geruïneerd zijn! De gedachte
aan die rampzalige slachtoffers is toch wel in staat een druppel
weemoed te werpen in het genot van deze schoone omgeving.”

„Meen je inderdaad, Edward, dat het zóó erg is?”

„Helaas, ja!”

„Er verloopt bijna geen dag zonder dat men hier onder de palmen iemand
vindt, die een eind maakte aan zijn verwoest leven.”

„Vreeselijk!”

„Allen verliezen ze hun kapitaal en ze rusten niet, voordat ze hun
laatste centime verspeeld hebben!”

„Dat is toch hun eigen schuld!”

„Ja, feitelijk wel! Maar toch zijn ze niet allemaal te veroordeelen.
Het spel is een geweldige hartstocht. Slechts weinigen kunnen daaraan
weerstand bieden, als—ze eens het genot gesmaakt hebben.”

„Dan zal ik maar liever heelemaal niet ermee beginnen,” antwoordde
Brand met schuwen blik naar het Casino, dat, overgoten door zonnegoud,
prachtig afstak tegen het azuur van den hemel en het groen der palmen.

„Kijk eens hoe ze stroomen naar de speelzaal, alsof ze niet gauw genoeg
hun ongeluk kunnen te gemoet gaan!”

„Ik heb er altijd het land aan gehad, Charly! Kom laat ons een eindje
in het park gaan wandelen!”

Raffles betaalde de koffie.

Daarna stond het tweetal op en verliet het terras met zijn gewemel van
menschen.

De vrienden wandelden naar stille, bekoorlijke plekjes en Charly wilde
reeds weer allerlei uitroepen slaken van bewondering, toen plotseling
de hand van den grooten onbekende zwaar drukte op zijn arm.

De secretaris keek zijn vriend verbaasd aan.

Raffles had zijn sigaret uit den mond laten vallen.

Wat zou er gebeurd zijn?

Charly zou niet langer in twijfel blijven verkeeren.

Reeds in het volgende oogenblik snelde lord Lister naar een palmgroep
toe.

Verbaasd keek Brand toe naar wat gebeuren ging.

Hij zag, dat Raffles zijn zakmes te voorschijn haalde, het opende en
vlug als een kat in den palmboom klom.

In het volgende oogenblik zag Brand een zwarte schaduw door de lucht
glijden.

Was het een menschelijk lichaam geweest?

Raffles misschien?

Neen!

Deze sprong van den palmboom af en bukte zich ter aarde.

Brand haastte zich naar de plaats, waar hij den vriend zoo juist had
zien verdwijnen achter een groep aloë’s en kaktussen.

Wat hij daar zag, was niet in staat hem te kalmeeren.

Raffles knielde er neer bij het uitgestrekte lichaam van een jongeman,
die, naar zijn uiterlijk te oordeelen, tot den voornamen stand moest
behooren.

Zijn lang, smal gezicht, de vorm van zijn mond en zijn lichtblond haar
teekenden duidelijk den Engelschman.

Het jonge gelaat toonde echter eenige rimpels, die wezen op zware
zorgen.

Raffles was bezig den jongeman, die nog niet dood was, in het leven
terug te roepen.

Hij had een fleschje te voorschijn gehaald en voorhoofd en slapen van
den vreemdeling met den inhoud ervan ingewreven.

Daarna bewerkte hij de borst van den ongelukkige.

„Leeft hij nog?” vroeg Brand.

„Ik hoop het! Zijn lichaam is nog warm. Help mij, Charly, hier, wrijf
zijn zijden! Het hart moet weer gaan werken!”

Charly Brand was verbluft.

Maar hij poogde zich zoodra mogelijk weer te herstellen en hij knielde
neer bij den ongelukkige, om zoodra mogelijk hulp te verleenen.

„Ik hoop hem nog in het leven te behouden; de arme kerel!” sprak lord
Lister.

„Zou het ook alweer een slachtoffer zijn van daarginds, Edward?”

„Natuurlijk! En het zal ook niet het laatste offer zijn. Kijk eens!
Zijn borst begint waarachtig weer op en neer te gaan! Masseer hem
flink, vooral in de hartstreek, maar voorzichtig, niet drukken!”

Charly deed, wat hem gevraagd was en werkte, alsof hij zijn heele leven
masseur was geweest.

Raffles boog het hoofd over het uitgestrekte lichaam.

Aandachtig luisterde hij.

„Hij leeft!” riep hij toen uit met verheugd gelaat, „hij leeft, Charly,
ga door met je werk! Wij moeten dien ongelukkigen kerel weer in het
leven terugroepen! Hem redden van den dood, die zijn dorre, knokige
vingers reeds naar hem had uitgestrekt.”

Lord Lister goot nu een paar druppels Eau de Cologne in den mond van
den jongeman, die nog altijd bewusteloos lag uitgestrekt.

Nog eens wreef hij hem voorhoofd en slapen en zag toen met schitterende
oogen, dat de kleur terugkeerde op de wangen van den ongelukkige.

„Kijk, Charly, kijk! Hij krijgt een kleur!”

Raffles hielp nu mee masseeren en al spoedig smaakte het tweetal de
voldoening, dat de bewustelooze een diepen zucht slaakte.

Zijn borst begon te beven en plotseling sloeg hij de oogen op.

Het waren twee blauwe oogen met een uitdrukking vol droefheid.

Verwonderd keken ze de redders aan.

„Waar ben ik?” fluisterde de vreemde in het Engelsch.

„Onder vrienden,” antwoordde Raffles in dezelfde taal.

De ander zweeg.

Toen, plotseling, werd hij zich van zijn toestand bewust en hij
herinnerde zich wat hem in den dood had gedreven.

Hij wierp zich met het gelaat ter aarde en brak los in krampachtig
snikken.

„Waarom hebt ge mij niet laten sterven?” riep hij uit in woeste smart.

„Wat moet ik nog op de wereld doen? Ik ben geruïneerd! Laat mij! Laat
mij sterven!”

Charly wilde den ongelukkige overeind helpen.

John Raffles echter wenkte hem dit niet te doen.

„Laat hem liggen,” fluisterde hij, „zijn smart moet uitwoeden en eerst
als deze heeft uitgeraasd, zullen wij eens verstandig met den jongeling
spreken. Doe nu niets, dat hem zou kunnen vertoornen!”

Bedaard ging lord Lister naast den ongelukkige in het gras zitten.

Charly Brand schudde het hoofd.

Hij kon die bedaardheid van zijn vriend en meester niet goed begrijpen.

De ongelukkige Engelschman snikte nog steeds voort met krampachtige
schokken en een paar keer wilde hij opspringen om opnieuw zelfmoord te
plegen.

Maar Raffles drukte hem dan telkens weer met zacht geweld omlaag en
legde zijn koele hand op het brandende voorhoofd van den ongelukkige.

Eindelijk werd deze wat kalmer.

Een verlichtende tranenstroom vloeide hem over de wangen en hij werd
zoo zacht en leidzaam als een kind.

Dat was juist de stemming, die de groote onbekende had willen
afwachten.

Nu kon hij praten met den ongelukkige, wiens lichamelijke redding hem
tenminste reeds gelukt was.



TWEEDE HOOFDSTUK.

VAN DEN DOOD GERED.


Lord Lister gaf zijn vriend een wenk met de oogen en deze ging aan den
anderen kant staan van den ongelukkigen jongeman.

Daarna tilden zij hem op en gingen met hem weg.

De eerste schreden van den jeugdigen zelfmoordenaar waren nog wankel en
onzeker.

Maar geleid door zijn beide vrienden wist hij spoedig zich weer te
herstellen.

„Kom mee,” sprak Raffles op vriendelijken, zachten toon, „wij zullen
met de tandradbaan naar boven rijden, daar hebben we een heerlijk
uitzicht over de zee.”

Charly brandde van nieuwsgierigheid om iets naders te vernemen.

Hij kon zijn ongeduld nauwelijks bedwingen en vond, dat zijn meester
wel een beetje al te veel notitie nam van den jongeman.

Het was immers niets bijzonders, dat in het park te Monte Carlo iemand
zich doodschoot of ophing. Zoo iets kwam bijna elken dag voor, maar men
sprak er niet van.

„Wie zijt gij eigenlijk, heeren?” vroeg de jonge Engelschman eindelijk,
„ge stelt zooveel belang in mij, die u volkomen vreemd is.”

„Gij zijt een ongelukkig slachtoffer van het speelhol daar beneden”,
antwoordde lord Lister, „dat is al voldoende om sympathie voor u te
gevoelen. Maar gij zijt buitendien Engelschman evenals wij en nog zoo
jong, dat ge onmogelijk met het leven nu reeds kunt hebben afgerekend.
Sta mij toe, dat ik ons aan u voorstel. Ik ben lord Lister, deze heer,
mijn vriend en secretaris, heet Charly Brand. Wij zijn beiden
Londenaars.”

„Londenaars? Maar dat is prettig, dat is heerlijk! Dan zal u ook zeker
mijn naam niet onbekend zijn, ik ben de jonge lord Montefiore.”

„Wel, dan behoort ge tot de rijkste Engelsche families!” zei Raffles.

„Ik heb er toe behoord,” sprak lord Montefiore met diepen zucht. „Nog
slechts enkele maanden geleden—mijn vader was gestorven,—kon ik, zijn
universeel erfgenaam, een vermogen van achttien millioen het mijne
noemen. Nu ben ik een bedelaar.”

„En heeft die hel daar beneden alles opgeslokt?” vroeg Raffles.

„Niet alles! Het grootste deel ervan heeft een vorst gewonnen, dien ik
in het Casino leerde kennen. Hij heeft zeker tien millioen van mij
gewonnen.”

„Tien millioen? Bij het spel?”

De jonge lord keek nadenkend vóór zich.

„Tien millioen!” mompelde hij op doffen toon.

„In hoeveel tijd is dat gebeurd?”

„Ongeveer twee maanden.”

„Niet langer?”

„Neen!”

„Luister eens, lord Montefiore, dat kan geen eerlijk spel geweest zijn!
Ik vermoed nu reeds, zonder iets naders te weten, dat die zoogenaamde
vorst niets anders is dan een bedrieger, een oplichter, die er zijn
werk van maakt om groentjes—excuseer deze uitdrukking, lord—het vel
over de ooren te halen.”

De Engelschman schudde het hoofd.

„Ge vergist u toch, lord Lister! Vorst Alex Grigoriew is een man van
eer, van top tot teen. Hij heeft mij verscheiden keeren zijn hulp
aangeboden. Ik sta zelfs nu nog bij hem in het krijt—dat is dan ook de
voornaamste reden, dat ik— —”

„Hij won tien millioen van u en gaf u toen nog geld om verder te
spelen?”

„Is dat waar?”

„Volkomen waar, lord Lister!”

„Zoo, zoo!”

„Ge ziet dus, dat ge u vergist, ge doet den vorst onrecht,” verdedigde
Montefiore. „Hij is een man van eer, al zal ik niet ontkennen, dat de
speelduivel hem heeft aangegrepen. Maar daarvan mag ik hem geen verwijt
maken, die zelf het geheele vaderlijke erfdeel heb verspeeld.”

„Ik zie, dat gij een onervaren jong mensch zijt, dat in de handen van
een oplichter is gevallen. Gij verdient medelijden en geen verwijten!”

„Ge grieft mij, lord Lister! Vorst Grigoriew heeft zich als een vriend
betoond.”

„In welk hotel logeert die „vorst”? Ik zou graag kennis met hem willen
maken.”

„Alex Grigoriew woont niet in Monte-Carlo. Hij heeft een villa in
Cannes, waar hij op grooten voet leeft!”

Tot nog toe had lord Montefiore kalm naast de beide vrienden gezeten.

Nu, plotseling, sprong hij op in zenuwachtige haast en ijlde naar den
kant van het terras.

Het was duidelijk, dat hij opnieuw een poging tot zelfmoord wilde doen,
door in de diepte zich neer te storten en te pletter te vallen.

Maar Raffles was in twee sprongen naast hem en hield hem zoo stevig
vast, dat er aan ontkomen geen denken was.

„Geen dwaze dingen, jongmensch,” sprak hij op een toon van het
strengste verwijt, „zoo lichtvaardig springt men niet om met het leven.
Kijk eens naar de blauwe zee, de wuivende palmen en heel de lachende
wereld. Men pleegt geen zelfmoord om ingebeelde eereschulden!”

Plotseling rolden den jongeman een paar heete tranen langs de
jeugdig-frissche, ietwat bleeke wangen.

Toen keek hij Raffles in het gelaat.

„Ik stel vertrouwen in u, lord Lister, die zulk een buitengewone
belangstelling voor mij aan den dag legt. Maar zeg nu zelf eens: hoe
moet ik een leven, dat met schande overladen is, verder leiden? Ik heb
den vorst mijn eerewoord gegeven en ik ben niet in staat het af te
lossen. Ik ben geruïneerd, ik bezit niets meer.”

„En welk bedrag zijt ge dien „vorst” nog schuldig?”

„Achthonderdduizend francs.”

„Dat is inderdaad een aardig sommetje. Tot wanneer hebt ge tijd met de
betaling?”

„Tot overmorgen.”

„Hoe laat?”

„’s Avonds zes uur.”

„Mooi, tot overmorgenavond zes uur. Wilt ge mij uw eerewoord geven, dat
ge tot zoolang de hand niet aan u zelf zult slaan?”

„Wat wilt ge doen?”

„Ik wil trachten een schurk te ontmaskeren en u te redden.”

„Dat zal u geen van beiden gelukken, lord Lister!”

„Afwachten! Ik verlang van u alleen, dat ge vóór overmorgenavond zes
uur geen poging tot zelfmoord meer zult doen!”

Lord Montefiore antwoordde niet dadelijk.

Somber, in gepeins verzonken, keek hij voor zich.

Over het gelaat van Raffles vloog een eigenaardig glimlachje.

„Pardon,” sprak hij met welluidende stem, „ik vergat, dat ge alles
verloren hebt, mag ik u met het nietige sommetje van 500 francs uit de
verlegenheid helpen?”

Hij bood den jongeman op bescheiden wijze eenige bankbiljetten, die
deze niet wilde aannemen.

„Geen valsche schaamte, lord Montefiore! Binnen een paar dagen zult ge
de gelegenheid hebben, mij dat sommetje terug te betalen, als namelijk,
waaraan ik geen oogenblik twijfel, vorst Grigoriew door mij als een
aartsschurk wordt ontmaskerd.”

Lord Montefiore bleef niets anders over dan de bankbiljetten bij zich
te steken en den vriendelijken helper warm de hand te drukken.

„Tot uw dienst, lord! Maar vertel mij nu eerst eens uw
lijdensgeschiedenis, opdat ik een juist inzicht in de zaak krijg.
Vertel mij alles, wat ik moet weten!”



DERDE HOOFDSTUK.

DE LIJDENSGESCHIEDENIS VAN EEN ZELFMOORDENAAR.


„Dat is in weinige woorden verteld,” verklaarde lord Montefiore, nadat
hij korten tijd voor zich had uitgestaard.

„Het was mijn ongeluk, dat ik te vroeg kwam in het bezit van een groot
vermogen. Mijn moeder was gestorven en korten tijd daarna verwisselde
mijn vader het tijdelijke met het eeuwige.

„Ik was zielsbedroefd door dit dubbele verlies en geloofde niet, het te
kunnen dragen.

„Destijds liep ik reeds rond met plannen tot zelfmoord.

„Het scheen mij onmogelijk om verder te leven in het kasteel, waar wij
samen zoo gelukkig waren geweest en met beide handen nam ik het
voorstel van een neef van mij aan om de uitgestrekte bezittingen aan
hem te verkoopen.

„Om mijn verdriet over het verlies van mijn geliefde ouders een weinig
te vergeten, besloot ik op reis te gaan. Ik ging naar Parijs en vandaar
naar de Riviera. Hier leerde ik vorst Grigoriew te Nizza kennen in den
Cercle des Etrangers!”

„Dat is een van de meest beruchte speelclubs,” wendde Raffles zich tot
Brand. „Zijn leden behooren gedeeltelijk tot de voornaamste kringen,
maar voor een nog grooter gedeelte bestaan zij uit oplichters of
schipbreukelingen der maatschappij, die zich door het spel boven water
houden!”

Charly Brand knikte.

Thans ging lord Montefiore verder:

„Vorst Grigoriew toonde zich in elk opzicht als een man van eer en ik
sloot mij gaarne bij hem aan.

„Al spoedig waren wij heel bevriend met elkander, maar ik had verbazend
pech, want nadat ik de eerste twee weken bijzonder gelukkig was geweest
in het spel, keerde de fortuin mij plotseling den rug toe en verloor ik
fabelachtige sommen.

„De vorst kwam mij toen te hulp. Hij had een speelsysteem uitgevonden,
waarbij men op den duur moet winnen.

„Ieder weet, dat men zoo’n systeem niet laat varen, zonder er een
enorme vergoeding voor te hebben verkregen, maar vorst Grigoriew stond
het mij geheel belangeloos af. Gij zult toch moeten toestemmen, lord
Lister, dat dit een oprecht bewijs van vriendschap was!”

Raffles lachte luid.

„Vergeef mij, mylord! Ge hebt immers zelf beweerd, dat ge op te
jeugdigen leeftijd in de groote wereld kwaamt en dat is volkomen waar.
Uw onervarenheid, vooral in het kennen van menschelijke karakters, is
grenzeloos. Zoo ik nog een oogenblik moest hebben geaarzeld of de vorst
een oplichter is, dan ben ik er zeker van, dat hij een valsch speler
is!”

„Gij doet hem waarlijk onrecht, lord Lister!”

„Vertel mij eens, lord Montefiore, hebt gij met dat systeem wat
gewonnen?”

„In den beginne verkreeg ik schitterende resultaten!”

„En later?”

„Later?—Later heb ik alles weer verloren, alles—alles—.”

„Dat hebt ge! De schitterende winst van de eerste dagen was niets dan
lokkebrood om u, onervarene, op een dwaalspoor te brengen!”

„Neen, lord Lister. Vorst Alex is onschuldig, hij heeft me zelfs
gewaarschuwd om niet te veel te wagen!

„Ik echter, ik was door den speelduivel zóó bezeten, dat ik al zijn
goede raadgevingen in den wind sloeg. De straf volgde dan ook al
spoedig op de daad en ik verloor op één enkelen middag anderhalf
millioen francs!”

„Aan den vorst?”

„Neen, aan de Bank!”

„En wie hield de Bank?”

„Een Italiaansch markies, een man van eer, in alle opzichten!”

Wederom lachte Raffles luid.

„Een Rus en een Italiaan! Geboren spelers! Gij zijt wel aan de juiste
adressen gekomen, lord Montefiore!”

„Gij schijnt te denken, dat de beide heeren samenwerkten, om—om—hoe zal
ik het zeggen?”

„Om u uit te plunderen,” viel John Raffles in, „daarvan ben ik
overtuigd!”

„Ge vergist u wederom. De vorst en de markies hebben geen woord met
elkander gewisseld dan buiten het spel noodzakelijk was!

„Op zekeren dag zelfs kregen de heeren hevigen woordentwist met
elkander en als ik niet tusschenbeide was gekomen, waren zij zeker
handgemeen geworden.”

„Ha, ha, ha,” lachte Raffles, „wat heeft men u een aardige komedie
voorgespeeld; juist iets voor die valsche spelers en hun troep!”

„Valsche spelers? Een troep? Hebt ge met die beleedigende woorden den
vorst misschien op het oog?”

„Zeker, want in ieder geval is hij de hoofdaanvoerder van het komplot
geweest. Hebt ge niet verteld, dat ge aan hem zelf groote sommen hebt
verloren?”

„Ja, maar dat heeft hier niets mee te maken!”

„Waarom niet?”

„Omdat dit een persoonlijke zaak was, geheel afgescheiden van de club.”

„Geloof mij toch, mylord! De heele geschiedenis was van te voren
opgezet om u te plunderen, totdat er geen veer meer overbleef. En wilt
gij mij nu misschien ook vertellen, hoeveel gij aan dien zoogenaamden
vorst hebt verloren?”

Lord Montefiore keek Raffles plotseling met vlammenden blik in het
gelaat.

„Als het inderdaad zoo is, als gij beweert, lord Lister, dan kent hun
schurkerij ook geen grenzen! Maar neen—neen—neen—het kan niet waar
zijn. Zooveel slechtheid kan niet bestaan!”

De jonge lord rilde.

Toen sprak hij, als tot zich zelf:

„Ik heb veel verloren in het spel; ik heb mijn baar geld verloren en de
chèques, die ik had afgegeven, bedroegen één millioen zes maal honderd
duizend francs.

„Ik zat als gebroken op de sofa, toen kwam de vorst naar mij toe en
legde mij de hand op den schouder. Die hand schitterde van diamanten,
want Grigoriew houdt er van, diamanten te dragen, hij draagt eigenlijk
veel te veel! Dat is het eenige, wat mij onaangenaam in hem aandeed.

„Ik houd er niet van, te pronken met bezittingen!”

„Ge zegt, dat hij opvallend veel brillanten draagt?” viel Raffles op
opgewonden toon in de rede.

„Ja. Hij heeft onder anderen een doekspeld, die een grooten gouden N
voorstelt. Ook deze is van onder tot boven met brillanten bezet. Het is
een geschenk van den Keizer van Rusland.”

„Een N van goud en brillanten?” vroeg Raffles. „Hoe ziet die vorst er
uit, welke kleur hebben zijn oogen?”

„Hij is slank; middelmatig van grootte, een beetje grooter dan ik. Zijn
oogen zijn fletsblauw. Die kleur viel mij op, omdat de Russen over het
algemeen donkere oogen hebben!”

Het schitterde in de oogen van lord Lister. Doorzag hij de zaak reeds?
Het kwam Charly voor, dat dit inderdaad het geval was.

„Vertel verder,” drong Raffles aan.

„De vorst trachtte mij te troosten. „Het spijt mij voor u”, sprak hij
met weeke stem, „ga met mij mee, de buitenlucht zal u goed doen. Ik
hoop, dat ge de cheques spoedig zult kunnen betalen en ik ben gaarne
bereid u een belangrijke geldsom te leenen!”

„Die vervloekte schurk,” siste Raffles.

„Waarom scheldt ge hem uit?” vroeg Montefiore, „het was toch een
vriendschapsdienst, dat hij mij zijn geld aanbood!”

„De bedrieger heeft u alleen dat geld aangeboden om van u te hooren, of
ge zelf nog geld genoeg bezat om die schuldbekentenissen te kunnen
betalen!”

„Dat is inderdaad het geval, lord Lister. Wij reden samen naar Cannes
en de frissche zeewind knapte mij weder geheel en al op. Alex
behandelde mij als een bezorgde moeder. Hij liet de heerlijkste koffie
voor mij zetten, hij bood mij de beste sigaren en om mijn opgewonden
zenuwen wat te kalmeeren, werd er niet meer over het spel gesproken!”

„Hoeveel hadt ge toen reeds verloren, mylord?”

„Ongeveer de helft van mijn geheel vermogen.”

„En dat hebt ge den vorst zeker verteld?” vroeg Raffles niet zonder
spot.

„Ik had geen reden om het hem te verzwijgen!”

„En toen begon het spel natuurlijk weer van voren af aan?” vroeg
Raffles weer, op denzelfden spottenden toon.

„Ja juist! Ik weet eigenlijk niet hoe het zoo kwam. Hij schold op de
club en stelde voor, dat ik met hem samen zou spelen!”

„Natuurlijk, maar toen vielt ge in de handen van een nog veel grooter
bedrieger. Hoeveel hebt ge in de villa van den vorst nog verloren?”

„Heelemaal niets. Ik won dertig duizend francs!”

„Zoo’n aartsschurk. Hij wist het wel zoover te brengen, dat ge naar
huis gingt in de hoop, dat de grillige fortuin u haar lachend gelaat
weer zou toewenden!”

„Ge hebt met wonderlijke juistheid mijn gedachten geraden, mylord.”

„Omdat ik het geheele bedrog volkomen doorzie. Ik zal u wel vertellen,
hoe het verder gegaan is.”

„Gij? Mij? Wilt ge mij m’n eigen geschiedenis vertellen?”

„Ja, ik heb ze honderd keer bijgewoond.

„Ge wordt dikke maatjes met den „vorst”, en hij nam u langzamerhand al
uw geld af tot op een beetje na.”

„Maar hoe weet ge dat? Het is inderdaad zóó gegaan!”

„Men moet den speler niet heelemaal tot wanhoop brengen, maar hem nog
een klein gaatje openlaten om uitkomst te zoeken. Maar gij zijt niet
weggegaan. Ge hebt op het altaar van Monte-Carlo geofferd, wat u de
Club te Nizza en de „edele vorst” nog hadden gelaten.”

„Precies! Het komt allemaal precies uit, zooals ge vertelt. Ik heb
enorme sommen aan hem verloren en hij heeft nog een schuldbekentenis
van mij in handen. Maar hij heeft geen schuld! Die ligt bij mij! Ik heb
mij overgegeven aan den speelduivel en die heeft mij ten gronde
gericht. Wat heb ik nu nog langer aan mijn leven? Ik ben vernietigd in
den bloei van mijn jeugd.”

De jonge lord snikte als een kind.

Raffles troostte hem.

„Blijf kalm.

„Ik denk u een gedeelte terug te bezorgen van wat gij verloren hebt en
verder hebt ge mij uw eerewoord gegeven, dat ge vóór overmorgenavond
zes uur niets tegen u zelf zoudt doen.”

„Wat moet ik nu doen?” vroeg Montefiore op gebroken toon.

„Verlaat Monte Carlo en ga naar Nizza. In welk hotel gaat ge logeeren?”

Montefiore noemde het hotel d’Angleterre.

„Goed! Overmorgen vroeg hebt ge uw schuldbekentenis in handen. Het
terugwinnen van uw vermogen zal wel een paar dagen langer duren.
Vaarwel.”

De jonge lord wilde zijn wonderbaarlijken redder op onstuimige manier
danken.

Maar deze nam beleefd zijn hoed af, trok Brand met zich mee en wandelde
den steilen weg langs, die van La Turbie voert naar Monte Carlo.



VIERDE HOOFDSTUK.

VORST OF OPLICHTER?


Dien avond brachten Raffles en Brand in hun hotel door; zij pakten hun
effecten en koffers om den volgenden morgen naar Cannes te vertrekken,
een havenplaatsje in de buurt van Nizza, dat zich in den loop der jaren
heeft ontwikkeld tot een badplaats van den eersten rang aan de Riviera.

Rijkaards van alle nationaliteiten hebben hier hunne villa’s, die zijn
ingericht met verfijnde weelde en wier tuinen, waarin een tropische
plantengroei zich heeft ontwikkeld, het heerlijkste uitzicht bieden op
de eeuwig blauwe, eeuwig schoone Middellandsche Zee.

Maar ook heel wat geruïneerde personen, die alles hebben geofferd aan
den speelduivel te Monte Carlo, hebben zich hier gevestigd; lieden die
thans leven van valsch spel en bedrog; heeren, die zich voordoen als
edellieden, die den titel aannemen van vorst, markies, baron, of graaf,
en die achter het masker van den aristocraat hun slag slaan en op hun
beurt vele slachtoffers maken.

Na het diner zat Raffles met Brand op het terras van het hotel, terwijl
hij blauwe rookwolkjes in de lucht blies.

„Heb je eenig vermoeden, Charly, wie die zoogenaamde vorst Alex
Grigoriew is?”

„Hoe zou ik dat weten!” antwoordde de secretaris op verbaasden toon,
„ik heb dien man nooit gezien en in mijn heele leven nog nooit een
Russischen vorst ontmoet!”

Raffles lachte luidkeels.

Toen boog hij zich voorover en fluisterde:

„Die Alex Grigoriew is net zoo min een vorst als jij en ik!”

Brand keek verbaasd en lord Edward had schik over de verwonderde
gelaatsuitdrukking van zijn vriend.

Hij vervolgde:

„Alex Grigoriew heet net zoo min Alex Grigoriew als hij een Rus is.”

„Weet je dat zeker?”

„Ik wil om alles wedden.”

„Maar je kent hem niet, je hebt hem nooit gezien, je hebt zelfs geen
nauwkeurige beschrijving van hem!”

„Dat heb ik ook allemaal niet noodig,” sprak de Groote Onbekende op
koelbloedigen toon. „Wat de jonge lord ons van hem verteld heeft, is
voldoende om hem te herkennen!”

„Maar hij heeft ons niets zekers van hem verteld, niets dan vage
aanduidingen!”

„Die echter voldoende zijn om zijn persoonlijkheid vast te stellen!”

„En wie is dan die geheimzinnige vorst Alex Grigoriew?”

„Een landsman van ons.”

„Geen Rus?”

„Neen, een Engelschman, een echte Londenaar!”

„Wat je zegt! Maar dat is niet mogelijk!”

„Het is niet alleen mogelijk, maar het is een feit! De man staat ons
heel na!”

„Hoezoo?”

„Omdat hij een collega van ons is!”

„Een collega? Zijn wij misschien valsche spelers en oplichters?”

„Valsche spelers zijn wij in geen geval. Maar de man is ook inbreker en
dief.”

„Vorst Grigoriew?”

„Ik heb je toch gezegd dat hij geen vorst is en geen Grigoriew heet”.

„Maar alle duivels, wat is hij dan, vertel op als je zijn naam kent; ik
brand van nieuwsgierigheid!”

„Dat moet je je afwennen, Charly! Je bent in de laatste tijden echt
zenuwachtig geworden en dat is niet goed voor iemand, die mijn vriend
en secretaris is. Kalmte en koelbloedigheid zijn eerste vereischten in
ons vak en je komt niet heel ver met zoo’n kwikzilveren natuur als jij
hebt!”

Brand, nog onrustiger geworden door deze woorden, wou opstuiven maar
hij bedwong zich nog ter juister tijd.

Hij slikte een heele boel nieuwsgierige en opgewonden woorden naar
binnen en trok zoo’n onnoozel gezicht, alsof de meest brandende vragen
zijn gemoed niet beroerden.

Zou die zoogenaamde Alex Grigoriew zulk een geraffineerde schurk zijn
als Raffles hem voorstelde?

Lord Lister zat nog steeds kringetjes in de lucht te blazen en deed,
alsof hij niet de minste notitie nam van zijn vriend Brand.

Maar intusschen had hij dezen met scherpen blik gadegeslagen en hij was
volkomen op de hoogte van diens gedachten en gevoelens.

„Nu ben ik tevreden, Charly”, sprak hij glimlachend. „Als het er
werkelijk op aan komt dan kan je, zoo als ik zie, je nieuwsgierigheid
goed bedwingen.

„Dat moet beloond worden en ik zal je vertellen wie die Grigoriew is.

„Deze zoogenaamde Russische vorst is inderdaad niemand anders dan de
Londensche dief, wisselvervalscher, inbreker en moordenaar Willy
Warren, die, om zijn bekende voorliefde voor diamanten gewoonweg
„Diamanten-Bill” wordt genoemd.”

„Diamanten-Bill?” stotterde Brand verbaasd.

„Niemand anders”, antwoordde Raffles, terwijl hij de asch van zijn
sigaret klopte.

„Dat is onmogelijk!” stiet Brand uit.

„Waarom?”

„Omdat hij indertijd, toen hij door de Londensche politie op zijn
vlucht van Dover naar Calais zou worden gearresteerd, in het Kanaal
over boord sprong en verdronk.”

„En hebt gij dat kindersprookje geloofd?”

„Iedereen heeft het geloofd. Scotland Yard heeft het destijds overal
genoeg rond gebazuind.”

Raffles glimlachte.

„Scotland Yard,” sprak hij op ironischen toon. „De Engelsche politie
had er wel redenen voor, om dat praatje de wereld in te strooien, toen
de handige kerel haar onder de handen wegglipte.”

„Je gelooft dus niet, dat hij verdronken is?”

„Neen Charly. De slimme vos heeft de beambten van Scotland Yard
allemaal om den tuin geleid en ze zijn er leelijk ingevlogen!”

„Ik begrijp je niet.”

„Wel, „Diamanten-Bill” heeft eenvoudig een aardappelzak in zee gegooid,
dien men op het dek zwaar hoorde neerplompen. Hij zelf is, zonder dat
hij een enkelen droppel water had binnengekregen, naar het ruim
geklauterd en daar heeft hij zich in een oude kist zoolang verborgen,
totdat de lucht zuiver was. In Calais is hij doodkalm aan land gegaan,
stoomde naar Parijs en Monte-Carlo en nam hier zijn intrek als Russisch
grootvorst. Hij zal uit Londen wel genoeg diamanten hebben meegebracht
om hier den noodigen eerbied in te boezemen!”

„Als Bill Warren alles zoo heeft uitgevoerd, als jij beweert, Edward,
dan moet hij wel een geniale kerel in zijn vak zijn,” antwoordde de
secretaris vol bewondering.

„Hm! Ik heb zijn verdiensten nooit onderschat. „Diamanten-Bill” is
altijd de eenige geweest, met wien ik mijn krachten gaarne eens zou
hebben gemeten en ik verheug mij er over, dat die gelegenheid zich nu
voordoet!”

„Je zult hem licht de baas worden, daar ben ik van overtuigd,”
antwoordde Brand in oprechte bewondering voor zijn vriend. „Maar toch
spijt het mij, dat je je met dezen inbreker op denzelfden voet
plaatst!”

„Hoedat?”

„Wel, omdat „Diamanten-Bill” niets anders is dan een gemeene dief.”

„En wat ben ik dan?”

„Jij bent een misdadiger uit eerzucht, om je kracht, je behendigheid en
je moed te toonen. Jij pleegt diefstallen en inbraken, zooals je de een
of andere sport zoudt beoefenen. Tot een schurkenstreek ben je niet in
staat. Integendeel. Je straft de schurken en beloont hen, die
onschuldig lijden. Je hebt al heel wat ongelukkigen voor den hongerdood
bewaard!”

„Toegegeven, Charly, al overdrijf je ook een klein beetje. Maar de wet
maakt niet het onderscheid dat jij maakt. Voor de politie is een dief
een dief, een inbreker een inbreker! Wat denk je wel, dat de justitie
met mij zou doen, als het den mannen van Scotland Yard gelukte mij te
pakken?”

„Dat zal hen niet gelukken!”

„We zullen het afwachten. Maar laat ons nu gaan, want ik heb morgen een
vermoeienden dag!”

„Ik weet het, je moet morgen de schuldbekentenis uit de handen van
„Diamanten-Bill” zien te krijgen!”

„Dat komt vandaag nog in orde, dat zaakje maak ik schriftelijk af.

„Kom, laat ons naar de leeszaal gaan. Binnen vijf minuten is de heele
boel voor elkaar!”

Brand schudde ongeloofelijk het hoofd en volgde zijn vriend naar de
prachtig ingerichte leeszaal op de eerste verdieping van het hotel.

De lord ging aan een groen bekleede tafel zitten, nam een velletje
papier met het hoofd van de firma, die het hotel exploiteerde en
schreef de volgende regels:


		„Beste mr. Warren!

    Je hebt een groote domheid begaan, door je een schuldbekentenis te
    laten teekenen door den jongen lord Montefiore. Het bezit van zoo’n
    papier is gevaarlijk.

    Daar je den nuchteren jongen tot op z’n hemd geplunderd hebt, kan
    die bekentenis voor jou geen waarde hebben, want de lord bezit geen
    centime meer, terwijl zijn eergevoel hem zoover heeft gebracht, dat
    hij zich van het leven heeft willen berooven.

    Zijn dood zou echter ongewenscht opzien baren en „Diamanten-Bill”
    geheel onnoodig de politie op het dak sturen. Dan is het natuurlijk
    uit met je „vorst”-schap en je mooie villa te Cannes zou, evenals
    al je diamanten, in beslag worden genomen.

    Als oprecht vriend en collega geef ik je daarom den goeden raad,
    het voor jou waardelooze papier door te scheuren en het zoodra
    mogelijk met een paar beleefde woorden aan den lord te zenden. Hij
    heeft er geen flauw vermoeden van, dat de voorname Russische vorst
    Alex Grigoriew niemand anders is dan „Diamanten-Bill”, die voor de
    heele wereld is verdronken in het Engelsche kanaal, toen de
    beambten van Scotland Yard hem op de stoomboot tusschen Dover en
    Calais wilden arresteeren.

    Je blijft dan voor hem en de heele wereld de edelmoedige vorst,
    zooals je je noemt, tot groot vermaak van je vriend en collega

		JOHN C. RAFFLES”.


Met klimmende verbazing had Brand deze regels op het papier zien
zetten.

„Denk je, dat dit briefje de gewenschte uitwerking zal hebben?” vroeg
Raffles den secretaris.

„Natuurlijk! „Diamanten-Bill” is veel te verstandig om een goeden raad
in den wind te slaan.”

„Dat denk ik ook,” sprak Raffles.

Hij sloot den brief en adresseerde hem:


			Aan Zijne Doorluchtigheid
				Vorst ALEX. GRIGORIEW
							Cannes (Zee-Alpen.)


„Kellner, plak een postzegel op dezen brief en laat hem dan dadelijk op
de bus gooien.”

„Uitstekend, lord!”

De kellner stoof weg met het schrijven.

Hij had niet het flauwste vermoeden welke wonderlijke correspondentie
hij in de hand had.

Raffles en Brand gingen naar hun kamers om den volgenden morgen vroeg
naar Cannes te reizen.



VIJFDE HOOFDSTUK.

EEN NOODLOTTIGE BRIEF.


In denzelfden tijd, dat Willy Warren den brief uit Monte Carlo ontving,
wandelde een koopman in snuisterijen met langzame schreden langs de
Avenue Gambetta, waar de villa stond van Grigoriew.

„Diamanten-Bill” die, ondanks het vroege morgenuur, reeds getooid was
met zijn schitterendste diamanten, greep met een onverschillig gebaar
naar de brieven, die de post hem bracht.

De vorst voerde een uitgebreide correspondentie, die voornamelijk
liefdesgeschiedenissen behelsde, en de elegante man, die over
fabelachtige rijkdommen scheen te kunnen beschikken, had een bijzonder
groote aantrekkelijkheid voor de dames der Riviera.

Ook vandaag weer waren een groot aantal geparfumeerde briefjes door de
post bezorgd, maar de vorst scheen er al heel weinig notitie van te
nemen.

Met heel andere oogen bekeek hij echter een brief, die het poststempel
van Monte-Carlo droeg en waarop het adres van een der voornaamste
hotels was afgedrukt.

Toen Warren den brief geopend had en hem in den haast doorvloog werd
zijn gelaat aschgrauw.

De gewiekste gauwdief, die zich hier in zijn villa zoo zeker had
gevoeld, beefde over zijn geheele lichaam.

Hij was ontdekt!

Hij had steeds geloofd, dat Willy Warren voor de heele wereld gestorven
was.

Scotland-Yard zelf had immers aan de geheele menschheid verkondigd, dat
het lijk van den gevreesden inbreker op den bodem van het Kanaal lag.

En thans moest hij vernemen, dat er lieden waren, die wisten, dat hij
nog leefde en hoe hij leefde.

Vreeselijk!

Hij raapte den brief op, die op den grond was gevallen. Nog eens las
hij hem van het begin tot het einde door—woord voor woord.

Geen lettertje ontging hem, maar het resultaat was hetzelfde: hij was
ontdekt.

In gepeins staarde hij voor zich uit.

Wat nu?— —Wat nu?

Zou de strijd met de politie thans weer opnieuw beginnen?

Zou hij van de heerlijke villa, de schitterende diamanten afscheid
moeten nemen om op water en brood te smachten?

Afschuwelijk!

Het was niet mogelijk!

Wie zou iets afweten van zijn bestaan? Voorloopig slechts één persoon.

Maar die ééne scheen ook heel nauwkeurig te zijn ingelicht.

Zou Raffles, die beweerde een collega van hem te zijn, hem wel ooit
verraden?

Nooit!!

Ook onder dieven en inbrekers zijn mannen van eer, die het voor schande
houden, hun makkers te verraden.

En Raffles behoorde tot die mannen van eer.

Nog nooit had hij een minderwaardige handeling verricht! Hij stal en
hij brak in, maar steeds werden schurken door zijn straffende hand
getroffen.

En dan! De brief van Raffles was op vriendschappelijken toon
geschreven! Hij waarschuwde hem en gaf goede raadgevingen.

Hij was dan ook terstond besloten, den jongen Engelschman de
schuldbekentenis terug te geven.

Wat had hij ook aan dat ellendige blad papier, daar Montefiore toch
geruïneerd was.

Haastig ging Bill naar zijn schrijftafel, woelde in de papieren van een
geheime lade en haalde de schuldbekentenis daaruit te voorschijn.

Daarna nam hij schrijfpapier, dat versierd was met een vorstenkroontje.

Nadat hij drie, vier zijdjes verknoeid had, was eindelijk het volgende
briefje gereed gekomen:


		„Waarde Lord!

    Ik houd het voor den plicht van een edelman u inliggende
    schuldbekentenis terug te sturen.

    Ik zou er nooit gebruik van gemaakt hebben, maar ik accepteerde ze
    van u omdat ge er zoo op hebt aangedrongen. Zij brandt in mijn
    hand.

    Neem haar terug. Ik heb haar verscheurd en daardoor waardeloos
    gemaakt. Gij hebt thans geen verplichtingen meer tegenover mij.

		Steeds tot uwen dienst
				VORST ALEX GRIGORIEW.”


Het stond er!

„Diamanten Bill” las de regels nog eens over en knikte tevreden.

Hij vouwde den brief dicht, stak hem in een enveloppe en schreef het
adres er op.

Daarna schelde hij den bediende.

„Breng dezen brief naar de post en laat hem aanteekenen, dadelijk!”

De bediende haastte zich de deur uit. Buiten op straat kwam een koopman
in snuisterijen hem tegemoet om hem zijn waren aan te bieden.

De bediende stiet hem ter zijde, maar de koopman had nog juist
gelegenheid gehad om een blik op het adres te slaan.

„Het zaakje gaat goed”, mompelde de koopman glimlachend, „en hij
schijnt haast te maken ook. Mijn brief heeft hem leelijk bezorgd
gemaakt!”

De lezer heeft natuurlijk al lang begrepen, dat deze arme koopman
niemand anders was dan Raffles.

Daar kwam een heer de straat op, die groote haast scheen te hebben.

Radeloos keek hij naar links en naar rechts, alsof hij iemand zocht.

Hij scheen bijzondere opmerkzaamheid te koesteren voor de villa’s, maar
besluiteloos keerde hij zich af en stormde verder.

Een hevige stoot bracht hem tot bezinning.

„Stommerd! Pas toch op!” riep de schijnbaar hevig verschrikte heer uit.
„Ga toch weg met je snorrepijperijen!”

„Och, vergeef mij toch, beste heer en koop een kleinigheidje van een
arm man, die voor vrouw en kinderen heeft te zorgen!”

„Alle duivels! Wat moet ik met dien rommel doen?”

„Lieve, beste meneer! Heb medelijden! Vergoed mij dan ten minste de
schade, die ge mij hebt berokkend.”

De voorname heer was al weer verder gegaan, maar de koopman bleef hem
ter zijde. De eerste wierp toen een franc naar den koopman, maar deze
scheen nog niet tevreden te zijn.

Hij greep den heer bij den arm en hield hem stevig vast.

„Wat wil je, onbeschaamde kerel?” klonk het ruw.

De koopman keek echter met glunderlachende oogen den ander aan en
sprak:

„Ik wou je alleen maar zeggen, beste Charly, dat je een domkop bent—en
blijft. Je herkent zelfs je vriend en meester niet meer!”

„Drommels! Edward! Ben jij ’t?”

Brand was verbluft.

„Ik had je waarlijk in die kleedij niet herkend.”

„Dat doet me pleizier! Dan zullen de anderen me nog minder herkennen.
Maar wat wil je eigenlijk hier?”

„Vraag je dat nog? Ik zoek jou!”

„Waarom? Is er wat gebeurd?”

„Niets anders, dan dat je spoorloos verdwenen bent. Ik dacht, dat je
een ongeluk was overkomen. Vertel eens, wat doe je hier? En wat moet
dat potsierlijke pak?”

Raffles lachte.

„Kun je dat werkelijk niet raden?”

„Hoe zou ik? Wie kan al jouw gangen naspeuren?”

„Dan zal ik het je vertellen. Ik had het plan om te controleeren of
„Diamanten-Bill” gehoorzaam mijn goeden raad had opgevolgd en de
schuldbekentenis naar lord Montefiore had teruggestuurd.”

„Nu al? Dan zul je nog wel een poosje geduld moeten hebben.”

„Hou je kalm, Charly! Mijn doel is al bereikt. De aangeteekende brief
naar lord Montefiore is al onderweg. En ga nu mee, ik heb honger!”

„Met jou meegaan?”

„Natuurlijk!”

„In dit pak?”

„Neen, neen! Ik kom dadelijk!”

„Allright!”

Brand snelde naar het hotel.

Zijn verbazing was echter grenzeloos, toen hij in de vestibule van het
hotel zijn vriend ontmoette, keurig gekleed, een witte camelia in het
knoopsgat van zijn smoking, de onafscheidelijke sigaret in den mond.

Thans dacht de secretaris inderdaad spoken te zien op klaarlichten dag.

Dat kon toch onmogelijk zuiver spel zijn.

Een kwartier geleden had hij zijn vriend en meester nog op de Avenue
Gambetta ontmoet en nu stond hij hier in levende lijve, als gentleman
gekleed, uiterlijk doodkalm, voor hem.

Hij was heel wat van Raffles gewoon. Maar dit overtrof alles, wat hij
totnogtoe van hem gezien had.

Tevergeefs verzocht hij zijn vriend, hem dit ongeloofelijke te
verklaren.

Deze antwoordde slechts:

„Na den lunch zullen we een eindje gaan wandelen, dan zal ik je alles
vertellen”.

En een uur later vertelde Raffles:

„De zaak is heel eenvoudig en natuurlijk toegegaan. Hoe vaak heb ik je
niet al gezegd, dat vlugheid geen kunst is. Terwijl jij langs de Avenue
Gambetta wegvloogt, nam ik plaats in een gesloten automobiel—natuurlijk
zoo, dat de chauffeur mij niet zag, voordat ik er in zat. Toen stak ik
mijn hoofd uit het portier en noemde het doel van den tocht. Intusschen
verkleedde ik mij en, tien minuten vóórdat jij hier kwaamt, verliet ik
den auto in keurig toilet. Dat is alles!”

„En je mand? Je snuisterijen? Je kleeren?”

„Heb ik op een veilig plaatsje op de Avenue Gambetta bewaard. Vanavond,
als het donker is geworden haal ik alles weer te voorschijn. De mand
met snuisteren geef ik den kinderen van Cannes present”.



ZESDE HOOFDSTUK.

„DIAMANTEN-BILL”.


Vorst Alex Grigoriew was zoo onder den indruk van den brief, dien hij
had ontvangen, dat hij gedurende de eerste dagen zijn villa niet
verliet.

De meest verlokkende uitnoodigingen en afspraken met de mooiste en
rijkste dames liet hij onbeantwoord en hij vertoonde zich niet in de
club te Nizza en evenmin aan de speeltafel te Monte-Carlo.

Raffles had het dus alles behalve gemakkelijk, maar hij was geduldig en
wachtte af. De meesterdief had zich voorgenomen den oplichter, die den
Lord door valsch spel zijn geheele vermogen had afhandig gemaakt, op
zijn beurt weer van het vele goud te berooven, en wat Raffles zich eens
had voorgenomen, dat bracht hij ook tot uitvoering.

Een beetje tijdverlies hinderde hen dan ook niet.

Dat Lord Montefiore opnieuw plannen tot zelfmoord zou koesteren was
niet te vreezen.

Raffles had hem bezocht, kort nadat de vorst hem de schuldbekentenis
had teruggebracht. De jongeman had toen in vele bewoordingen het
edelmoedig karakter van den vorst geprezen.

„Gelooft ge nu nog altijd, dat vorst Alex Grigoriew een—een—ik kan het
woord niet goed uitspreken?”

„Een oplichter is, bedoelt ge, mylord?” vroeg Raffles.

„Ik zou dat woord niet graag gebruiken, Lord Lister. Ge ziet dat hij
edelmoedig is, door mij de schuldbekentenis terug te sturen. Als hij
inderdaad een bedrieger was, zooals gij hem afschildert, dan zou hij
mij zeker tot betaling hebben gedwongen.”

„En hij had u eerst tot de laatste centime geplunderd!”

Lord Montefiore zweeg.

Hij kwam tot de overtuiging, dat hij wel een beetje al te veel partij
trok voor dien ander.

Raffles zag de verlegenheid van den jongen man.

„Veroorloof mij een vraag, mylord”, vervolgde hij thans. „Zoudt gij
ooit iemand, die door den speelduivel was bezeten, zóó hebben
uitgeplunderd, als die man het u heeft gedaan?”

Wederom zweeg lord Montefiore.

Hij wilde niet ontkennend antwoorden.

„Welnu mylord”, hernam Raffles, „ik zal u zeggen, wat gij verzwijgt.
Gij zoudt dat niet hebben gedaan, beslist niet. Vrees echter niets. Uw
vriendelijke vorst zal niets geschieden. Hem zal geen haar gekrenkt
worden. Maar om u toch een weinig op de hoogte te helpen, wil ik u wel
mededeelen, dat hij de schuldbekentenis absoluut niet uit eigen
beweging heeft teruggestuurd. Ik heb hem daartoe gedwongen”.

„Toch niet uit mijn naam?” vroeg de Engelschman vlug.

„Neen, uit mijn eigen naam”.

„Zoo?”

„Ja, ik heb hem verteld, dat zijn streken zijn uitgekomen”.

„Kent ge hem dan?”

„Ja”.

Montefiore keek verrast op.

„O, dat verandert de zaak”, antwoordde hij. „Ik meende, dat gij al uw
beweringen op louter vermoedens hadt gegrond”.

„Dat doe ik nooit, mylord. Op het oogenblik kan ik u echter geen nadere
aanduidingen van zijn persoon geven. Ik hoop, dat ge na dit gesprek
nooit meer mondeling of schriftelijk één woord met dien oplichter zult
wisselen”.

„Dat beloof ik u gaarne”.

„En nu zullen we ons best eens doen, om u het verloren geld weer terug
te bezorgen”, sprak Raffles op beslisten toon.

„Hoe zou dat kunnen? Ge zult de politie toch niet er bijhalen? Ik zou
niet graag willen, dat de naam Montefiore werd genoemd in verband met
dien van een schurk”.

„Ge behoeft u geen oogenblik bevreesd te maken, mylord. Ik zal geheel
zelfstandig handelen, en ik geloof, dat ik u over enkele dagen reeds de
som kan teruggeven”.

„Zonder hulp der politie?”

„Natuurlijk. Ik ben er zelf in het minst niet op gesteld, om de hulp in
te roepen van den sterken arm. En laat maar gerust de regeling van het
heele zaakje aan mij over, dan komt alles zoo gauw mogelijk in orde. En
laat ik u nu nog eens van dienst zijn, en u een som gelds leveren,
opdat ge volgens uw stand zult kunnen leven”.

Den jongen lord schoot het bloed naar de wangen.

De edelmoedigheid van den nieuwen vriend bracht hem in verlegenheid, en
Raffles moest nog langen tijd aandringen, voordat hij de blanco chèque
in ontvangst nam.

Lord Lister reisde met den eerstvolgenden trein naar Cannes terug, en
ging toen zijn wachtpost op de Avenue Gambetta weer innemen.

Vorst Alex Grigoriew intusschen, verveelde zich danig in zijn mooie
villa.

Tot nog toe was hij er altijd met een blauw oog afgekomen, als hij de
een of andere schurkenstreek had bedreven.

In zijn jeugd was hij eens veroordeeld tot anderhalf jaar
gevangenisstraf. Dat was al lang geleden, en destijds viel hem die
straf niet zoo zwaar, wijl hij armoedig leefde, en steeds te kampen had
met honger en zorgen. Maar sindsdien was zijn leven vol glans geworden.
In de gevangenis had hij een uitstekende leerschool in het inbreken
doorgemaakt, en toen hij weer op vrije voeten kwam, had hij steeds met
het grootste succes zijn boevenstreken bedreven. Hij stamde uit de
onderste lagen der maatschappij, maar desondanks had hij in zijn
voorkomen een zekere elegance, en zoo het ook al aan beschaving
ontbrak, wist hij zich toch met bewonderenswaardige zekerheid in goede
kringen te gedragen.

Grigoriew had al heel wat landen van Europa onveilig gemaakt. Hier, aan
de Riviera, wilde hij een eind maken aan zijn rondzwervingen, en er een
blijvende woonplaats zoeken.

Waarom ook niet?

Hij was multi-millionair, bezat een prachtige villa en een schat van de
kostbaarste diamanten.

Maar evenals een kat kan ook de dief het muizen niet nalaten. Een
inwendige drang om schurkerijen te plegen, kon hij niet weerstaan, en
toen hij den onervaren Montefiore ontmoette, had hij dezen naar alle
regelen der kunst uitgeplunderd.

Toen kwam plotseling de onverwachte slag door den brief van Raffles.

Eenige dagen bracht Grigoriew in duizend vreezen door.

Hij stond op het punt om al zijn bezittingen achter te laten en te
vluchten, want voor de politie had hij den grootsten eerbied.

Maar er gebeurde niets.

Grigoriew wachtte van den eenen dag op den anderen, zonder dat iets
buitengewoons voorviel.

Raffles liet niets meer van zich hooren, en de vrees van den valschen
speler sluimerde langzamerhand weer in.

Hij besloot echter voorzichtig te zijn en zich niet te vertoonen op
gevaarlijke plaatsen of in gevaarlijk gezelschap. Hij verliet Cannes
niet meer.

Als het hem al te vervelend werd, om als een gevangene in zijn villa te
zitten, dan ging hij een eindje wandelen, steeds er op bedacht, dat hij
niet vervolgd of bespied werd.

En tòch volgde Raffles hem op den voet, maar de groote onbekende legde
hierbij zooveel handigheid aan den dag, dat de beste tooneelspeler of
de slimste detective het hem niet hadden kunnen verbeteren.

Hij had een groote massa kleeren bij zich, en dagelijks verscheen hij
als een ander persoon in de Avenue Gambetta, maar nooit verscheen hij
er als een Engelsche lord.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

TWEE CONCURRENTEN


Op zekeren dag bemerkte lord Lister, dat „Diamanten-Bill” zijn villa
verliet, keurig gekleed, den cylinder op het hoofd, de briljanten
ringen als steeds aan zijn vingers.

Ook Raffles was in elegant kostuum. Hij zag er uit als een voornaam
Amerikaan tusschen 55- en 60-jarigen leeftijd.

De oude heer had de proef op de som genomen en in de leeszaal zijn
vriend Charly Brand om een lucifer gevraagd. Deze had het vuur, zonder
het minste vermoeden, gegeven.

Raffles kon in elk geval er zeker van zijn, niet door Willy Warren te
worden herkend, als deze hem ontmoette. Hij kon den „vorst” dus
onopgemerkt volgen en hij deed dat zóó handig, dat niemand er iets van
merkte.

Grigoriew wandelde doelloos door de straten rond.

Hij behoorde tot dat soort menschen, die zichzelf niet bezig kunnen
houden, als zij uit hun gewone doen komen.

Hij miste de club en het casino en thuis, in zijn prachtige, leege
villa, was het niet uit te houden.

Voor elk venster bleef hij staan. Hier en daar deed hij inkoopen. John
Raffles keek naar hem met Argus-blik.

De vorst bleef nu staan voor den winkel van een antiquair. Een
prachtige, oude rococo-kast had zijn opmerkzaamheid getrokken.

Het was inderdaad een prachtstuk.

Raffles zelf zou graag het kostbare meubelstuk voor zich hebben
gekocht, als hij maar had geweten, wat hij er mee had moeten doen.

Grigoriew ging den winkel binnen. Twee minuten later hield een auto
voor den winkel stil en een Amerikaan stapte er uit, die eveneens den
winkel binnenging.

De winkelier zat een beetje in verlegenheid, toen hij de beide voorname
klanten tegelijk ontving, maar de Amerikaan ging doodkalm in een stoel
zitten en zei in gebroken Fransch, met Engelsch accent:

„Ik heb allen tijd! Ge kunt gerust eerst dien heer helpen!”

De Amerikaan begon een paar staalboeken te doorbladeren en het scheen,
alsof hij niets bespeurde van alles, wat er om hem heen gebeurde.

Maar dat was niet waar. Geen woord ontging zijn scherpe ooren.

Grigoriew onderhandelde met den winkelier over den verkoop van de kast,
die 3000 francs kostte.

De prijs kwam er natuurlijk bij een vorst en millionair niet op aan.

Maar Grigoriew had nog verscheiden veranderingen te bedisselen, de kast
moest opnieuw gebeitst en in de was gezet worden, schroeven en sloten
moesten worden vernieuwd, voordat de kast naar zijn villa aan de Avenue
Gambetta moest worden afgeleverd.

Eindelijk ging Grigoriew heen, zonder te hebben betaald, wat trouwens
ook niet noodig was.

De winkelier ging nu naar den Amerikaan toe, die zoo langen tijd
geduldig had gewacht en nu met een luiden geeuw opstond.

Hij kocht verscheidene aardige voorwerpen en bleef toen, met
besluiteloos gebaar, voor de mooie oude kast staan.

„Wat kost die?”

„Drieduizend francs, mijnheer!”

„Die koop ik!”

De winkelier trok een pijnlijk gezicht.

„Het spijt me, mijnheer, ik kan u niet helpen. De kast is juist aan
vorst Grigoriew verkocht!”

„Wel, bezorg mij dan een andere kast, net zoo een als deze!”

De winkelier haalde de schouders op.

„Er bestaat niet zoo’n tweede exemplaar van die kast. Ge zoudt daarnaar
tevergeefs zoeken!”

„Maar waarde heer! Ik koop heelemaal niets van je, als ik die kast niet
krijg!”

„Maar meneer, dat is toch belachelijk!”

„Waarom belachelijk? Zijt gij een goed koopman? In Amerika doen we dat
heel anders. De kast staat hier—is niet betaald—niet afgehaald—dus ook
niet verkocht. Ik geef u er 4000 francs voor.”

De winkelier aarzelde.

Hij verdiende reeds 1800 francs aan het meubel; als de Amerikaan 4000
francs er voor gaf, zou zijn winst nog met 1000 francs vermeerderd
worden.

Maar hij had de kast al verkocht aan den vorst en dien klant wilde hij
liefst niet verliezen.

De Amerikaan scheen de gedachte van den winkelier te raden.

„Ge zijt niet handig”, sprak hij, „alle Europeanen zijn in zaken dom.
Zeg dien heer, dat de kast al verkocht was, zonder dat ge het wist.
Zeg, dat uw vrouw het meubel had verkocht, toen ge niet thuis waart.”

„Maar ik heb geen vrouw! Ik ben zelfs nooit getrouwd geweest!”

„Goed, zeg dan dat uw zoon het heeft gedaan!”

„Beste heer, een zoon heb ik nog veel minder!”

„Allemachtig, wat zijn jullie dom! Zeg dan, dat een tante van u
gestorven was en dat ge naar de begrafenis moest en dat een zwager van
u de kast voor 5000 francs verkocht. Die som wil ik u er dadelijk voor
betalen. Wat kosten de andere dingen, die ik gekocht heb?”

„758 francs.”

„Goed! Hier is een chèque op de Lyonsche Bank. Geef mij maar een pen.”

De winkelier bracht pen en inkt en de Amerikaan schreef een cheque van
5758 francs.

Daarop ging de kooper heen.

Des avonds kwam hij terug met een paard en wagen om de kast te laten
weghalen.

Toen Alex Grigoriew den volgenden dag weer voorbij den winkel kwam, zag
hij, dat de kast er niet meer stond.

„Zij is al in den maak”, dacht hij en hij ging verder.

En de kast wàs inderdaad in den maak, alleen niet bij den
schrijnwerker, maar bij een slotenmaker, door Raffles besteld.

De meester-dief had het meubelstuk dadelijk naar een bekwaam werkman
laten brengen en het zóó laten veranderen, dat een persoon zich er in
kon verbergen.

Dit moest natuurlijk zóó gemaakt worden, dat geen sterveling er iets
van bemerkte; scharnieren en schroeven en sloten en laden moesten
losgebroken en vastgemaakt, maar toen de kast was afgeleverd, was alles
zóó keurig gedaan, dat Raffles den arbeid gaarne vorstelijk beloonde.

Nu kon hij beginnen!

Men zou toch eens zien, hoe schitterend het wraakplan, dat hij op touw
had gezet, gelukken moest!



ACHTSTE HOOFDSTUK.

EEN GEHEIMZINNIGE KAST.


Raffles was steeds gewoon al zijn plannen alleen ten uitvoer te
brengen, zonder dat hij daarbij de hulp van een ander inriep.

Alleen Brand zou voor dergelijke hulp in aanmerking zijn gekomen.

Maar Charly was te zenuwachtig. Hij bedierf veel door al te grooten
ijver, wat goed had kunnen afloopen, als de zaak bedaard was aangepakt.

Ditmaal echter moest Raffles wel de hulp inroepen van zijn secretaris.
Hij had hem noodig en dus moest hij hem in het vertrouwen nemen.

„Heb je een kast gekocht, Edward?” vroeg Charly, toen Raffles hem het
meubelstuk liet zien.

„Wat wil je daarmee in ’s hemelsnaam beginnen? Wil je misschien hier in
Cannes een huisgezin opzetten?”

John Raffles glimlachte.

Toen haalde hij de schouders op.

„Eigenlijk gezegd, Charly, heb ik daarover niet nagedacht. De kast
beviel mij bijzonder en je weet, wat mij bevalt, dat koop ik.”

„O, lieve hemel, Edward! En dat zware ding heeft je zeker al heel wat
geld gekost!”

„Vijfduizend francs.”

„Vijfduizend francs? Alle donders! Jij schijnt al heel goed bij kas te
zijn!” En fluisterend voegde hij er aan toe:

„Je weet toch, Edward, dat wij de laatste weken niet gewerkt hebben,
omdat je niets anders hebt gedaan dan de menschlievendheid te
betrachten. Wij hebben weer geld noodig!”

„Hm! Daarvoor moet de kast juist dienen!”

„Dat begrijp ik niet!”

„Ik zal je later wel alles verklaren. Bekijk die kast maar eens goed,
maak alle deuren, kasten, schuifladen enzoovoorts open, onderzoek de
sloten en vertel mij dan eens of het ding je aanstaat en of je er ook
iets bijzonders aan vindt!”

Brand deed het, onderzocht alles, maar kon niets bijzonders vinden.

„Zie je niets, Charly?”

„Niets niemendal!”

„Als ik je nu zeg, dat aan dezen kant van de kast feitelijk een geheime
deur is?”

De secretaris was ten zeerste verbaasd. Hij onderzocht alles nog eens
nauwkeurig, maar kon met den besten wil van de wereld niets ontdekken.

„Ik kan niets vinden.”

Raffles deed de deur, zonder een woord te spreken, met één enkele
beweging open.

„Wel, drommels”, riep Charly uit, „dat is verbazend!”

„Draai je nu eens drie seconden om en kijk naar de klok. Kijk daarna
weer naar de kast.”

Brand deed het.

Toen hij zich na drie seconden weer omkeerde, was de kast gesloten en
Raffles verdwenen.

Wonderlijk!

Waar kon die zijn gebleven?

Brand had de kamerdeur niet hooren dichtdoen. Hij vloog er heen om te
kijken, waar zijn vriend gebleven was.

Maar de deur was van binnen op slot.

Ook daarlangs kon Raffles dus niet verdwenen zijn?

Het was en bleef een raadsel.

„Edward!” riep de secretaris.

„Charly!” antwoordde een doffe stem.

„Waar ben je?”

„Wat denk je?”

„Ik weet het niet!”

„Ik zit in de kast!”

Charly ontstelde.

Plotseling vloog een klepje open in de kast en Brand keek John in het
gelaat, en daarnaast zag hij een hand, die een revolver vasthield. Het
wapen was op hem gericht en het gelaat van John was door een zwart
masker bedekt.

Brand wilde op zij springen om het dreigende wapen te ontvluchten, maar
nu werd ook aan dien kant een klep geopend en wederom werd de loop van
de revolver op hem gericht.

„Wees niet flauw, Edward! Wat beteekent dat?”

Raffles lachte.

„Draai je drie tellen om”.

Brand deed het.

Even daarna stond Raffles weer voor hem.

„Wel, wat zeg je van mijn uitvinding, Charly?”

„Enorm! De schrik zit mij door alle leden!”

„Ik heb m’n doel bereikt! Nu kan vorst Alex Grigoriew zijn kast
krijgen!”

„Grigoriew? Zijn kast!”

„Ja! Hij had ze gekocht”.

„Ik dacht, dat jij dat hadt gedaan!”

„Ik ook, zeker! Maar ik sta hem het ding gaarne af. Hij wil het hebben
en ik geef het hem. ’t Is zoo’n charmant heer, die vorst!”

„Die oplichter? Edward, je spreekt weer in raadsels!”

„Ik zal je gauw genoeg alles ophelderen. Nog een beetje geduld! En nu
moet ik naar den winkelier”.

„Jij?”

„Ja”.

Raffles ging.

De winkelier ontving den voornamen klant met de grootste beleefdheid.

„Wat is er van uw dienst?” vroeg hij met een buiging.

„Ik heb een paar dagen geleden een kast gekocht”.

„Zeker, mijnheer!”

„Ik kan ze echter niet gebruiken!”

De winkelier schrikte.

„Ik moet de kast teruggeven”.

„Maar mijnheer—ik begrijp niet—”.

„Ge begrijpt nooit iets. Ik kan de kast niet gebruiken en geef haar dus
met rouwgeld terug!”

„Zoo—”.

Het gelaat van den koopman klaarde op.

„Hoeveel denkt mijnheer— —”

„Ik denk niet. Ik handel. Luister. Ik heb de kast haar den
schrijnwerker gestuurd, die haar heelemaal weer gerepareerd heeft. Ge
kunt haar dus kant en klaar leveren aan den heer, die haar eerst
gekocht heeft! Hoe heet die?”

„Vorst Alex Grigoriew!”

„Waar woont hij?”

„Avenue Gambetta, 25”.

„Goed! Ik zal het meubel daar laten bezorgen. Geef mij een quitantie
van 3000 francs, ik heb dan 2000 francs rouwgeld betaald!”

De winkelier wreef zich in de handen.

Neen maar! Daar kwam hij nog goed af. En hij schreef dadelijk de
kwitantie.

Het was al avond, toen aan de villa van vorst Grigoriew gescheld werd.

De vorst, die zich vreeselijk verveelde in zijn gedwongen
gevangenschap, beval den bediende, dat de kast kon gebracht worden.

Raffles intusschen, had Charly Brand meegedeeld, wat zijn bedoeling
was. Hij wilde zich in de kast naar het huis van den vorst laten
brengen.

„Pas op, Edward, doe het niet!” had Charly op dringenden toon
gewaarschuwd.

„Niet doen?”

„Neen, natuurlijk niet!”

„Wat zou mij kunnen gebeuren?”

„Als Bill Warren je nu eens in de kast ontdekt? Wat dan?”

„Beste jongen, dat is het juist! Ik ga in de kast, opdat hij mij zal
ontdekken!”

„Wie? Wat? Dat is wat nieuws! Dan ben je verloren!”

„Dat zie ik nog niet in!”

„Wat wil je beginnen, als hij een bediende roept?”

„Hij zal wel oppassen!”

„Maar bedenk toch, Edward, hij heeft zooveel voor, als jij daar in de
kast zit. Je kunt je immers niet verroeren!”

„Dat komt allemaal in orde, beste kerel!”

„Kom, Edward, laat het plan varen. ’t Is veel te gewaagd!”

„Geen denken aan, Charly. Ik wil toch eens zien, wie van ons beiden het
wint, Diamanten Bill of ik. Zijn de werklui er om de kast te
versjouwen?”

„Allen!”

„En de koetsier met den wagen?”

„Is er ook!”

„Laat dan de kast halen. Ik ga vooruit om er in te klimmen. Niemand mag
weten wat vervoerd wordt.”

„Ik zwijg als het graf. Wees jij maar voorzichtig, Edward!”

„Dank voor je goeden raad, dag!”

Raffles vloog weg.

„Het is een stuk uit een dolhuis”, mompelde Charly. „Ik geloof nooit,
dat het goed zal afloopen. Als hem iets overkomt, is het zijn eigen
schuld. Ik heb hem vaak genoeg gewaarschuwd.”



NEGENDE HOOFDSTUK.

IN HET VIJANDELIJKE KAMP.


John Raffles zat allang in de kast, toen Brand met de werklui kwam.

De mannen verbaasden zich over de geweldige zwaarte van het meubel.
Maar Charly beloofde een extra-fooi en toen hield het gemopper al heel
gauw op.

Maar Charly zelf liep op vuur.

Hij zat in duizend vreezen, dat Raffles zich op de een of andere
onverwachte manier zou verraden.

Maar alles ging uitstekend en de kast werd met vereende krachten op de
plaats neergezet, waar vorst Grigoriew haar verlangde.

Deze, die niets om handen had, begon nu al heel gauw zijn papieren in
orde te maken en te rangschikken in het nieuwe meubel.

Hij had er natuurlijk niet het flauwste vermoeden van, dat een vijand
in zoo onmiddellijke nabijheid vertoefde.

Voor Raffles was de positie inderdaad hachelijk.

Een hoest- of niesbui zou hem hebben verraden.

De tijd verstreek voor hem in de grootste verveling.

Grigoriew had langen tijd werk met zijn papieren.

Daarna ging hij een wandeling maken en tegen middernacht kwam hij
terug.

Al dien tijd bleef Raffles in zijn schuilhoek.

Eerst toen de vorst naar bed was gegaan, kwam hij te voorschijn.

Hij had intusschen rondgespied.

Bill Warren’s slaapkamer was vlak bij de zitkamer. Maar de slaapkamer
werd des nachts zorgvuldig gesloten en daarin juist bevond zich de
groote ijzeren brandkast van den vorst.

Daarin zou zeer zeker de geheele bezitting van den oplichter verborgen
zijn.

Maar de compromitteerende papieren zou de schurk zeker niet in die
brandkast verbergen.

Dat was lang niet veilig genoeg.

Hier, in de zit- en studeerkamer was zeker wel zoo’n geheime
schuilplaats te vinden en de onschuldige schrijftafel zou veel eerder
zoo’n geheime bergplaats in zich sluiten.

Raffles snuffelde rond, langen tijd.

Maar hij vond niets.

Nadat hij de schrijftafel zorgvuldig doorzocht had, zocht hij onder het
tapijt, achter de schilderijen, in den haard, achter den spiegel, onder
de zittingen der stoelen.

Nog niets.

Maar hij gaf het zoeken niet op.

Toen, plotseling, viel zijn blik op de groote pendule.

Dit prachtige bronzen uurwerk was juist het ding, dat Raffles zocht.

Hij ging er heen en belichtte haar eerst zorgvuldig aan alle kanten met
zijn electrische zaklantaarn.

Juist!

Daar zag hij een heel klein schelletje, bijna onzichtbaar aangebracht,
maar toch ontdekt door de Argusoogen van den meester-dief.

Als de klok werd weggenomen, ging het schelletje luiden, dat zeker in
de slaapkamer van den oplichter alarm zou slaan.

Raffles glimlachte zegevierend.

Hij sneed den electrischen draad van het schelletje met zijn werktuigen
door.

Ziezoo!

Nu kon hij de pendule zonder gevaar verzetten.

Hoera!!

Hij had gevonden wat hij zocht, daar waren de papieren. Een bevel tot
inhechtenisneming, een pas, een photographie, door de politie
afgestempeld, en andere dingen, die de identiteit van den inbreker
Willy Warren volkomen aanduidden.

Er waren ook een paar minnebrieven uit vroeger tijd en het portret van
een beruchte vrouw uit Londen.

Dat was een goede vondst voor Raffles.

Vlug borg hij alles bij zich.

Toen zette hij de pendule weer op haar plaats.

Raffles had nu, wat hij noodig had.

Maar nu deed zich een omstandigheid voor, waarop hij niet had gerekend.

Hij kon de kamer niet uit.

De jaloezieën voor de vensters waren stevig gesloten, evenals de
deuren.

Raffles zou natuurlijk wel kans hebben gezien om naar buiten te komen,
maar het was hem er om te doen om geen enkel spoor na te laten.

Zoo bleef hem niets anders over dan weer in de kast te gaan.

Het begon al te schemeren, want er was heel wat tijd heengegaan met het
zoeken naar de papieren.

De groote onbekende bracht een tijd door, die tot de onaangenaamste
herinneringen van zijn leven bleef behooren en waaraan hij later steeds
met rilling terugdacht.

Alex Grigoriew kwam in den morgen in het kleine salon, waar hij zijn
thee dronk en een uitgebreide correspondentie beantwoordde.

Het was afschuwelijk weer.

De valsche speler ging dus niet uit en bleef urenlang in de zitkamer.

Als hij haar eens verliet, was het slechts voor een enkel oogenblik.

Al dien tijd zat Raffles in de kast.

Het was donker om hem heen.

Hij had eten noch drinken tot zich kunnen nemen en zijn geliefkoosde
sigaret miste hij nog het ergst.

Hij moest zich echter doodstil houden en nauwelijks durfde hij
ademhalen in een atmosfeer, die bezwangerd was met hout- en
terpentijnlucht.

De vorst morrelde intusschen voortdurend in de vakjes en laden der
kast.

Elk oogenblik kon een ontdekking volgen en dan was Raffles aan zijn
vijand overgeleverd, want hij had bemerkt, dat „Diamanten-Bill” juist
een stoel had geschoven voor dien kant van de kast, waarlangs Raffles
zou kunnen vluchten.

En op den stoel stond een heele stapel boeken.

Raffles zat dus in de knip en durfde zich derhalve niet verroeren.

De dag viel hem eindeloos lang, het was voor hem een hel op aarde.

En Charly, dacht Raffles.

Als Charly in zijn overgroote ijver en uit bezorgdheid voor zijn vriend
maar geen dwaze dingen ging doen.

Als Charly maar niet alles bedierf.

Raffles leed geweldig.

Eindelijk—eindelijk viel de avond.

Uit het gesprek van den vorst met zijn bediende had Raffles gehoord,
dat het weer beter was en dat de vorst wilde uitgaan.

Grigoriew maakte groot toilet, waarschijnlijk had hij aangename
afspraken.

Raffles haalde verruimd adem.

Toen alles stil was geworden, opende de meesterdief de deur van zijn
gevangenis; de stoel was door een bediende ter zijde gezet.

Door het venster sprong hij nu in den tuin, wat hem zonder eenige
moeite gelukte.

Toen klom hij, handig, als een kat, over het hooge hek en ijlde naar
zijn hotel.

Brand was er niet!

Waar ter wereld zou die nu weer zitten? Het hotelpersoneel wist te
vertellen, dat hij door een heer was afgehaald.

Door een heer?

Wie kon dat zijn?

Brand had hier geen kennissen.

Was het misschien de jonge lord Montefiore? Maar de beschrijving, door
den ober gegeven, kwam met diens persoonlijkheid allerminst overeen.

Raffles at stevig en dronk een verkwikkend glas wijn.

Toen wachtte hij op de terugkomst van zijn vriend.

Charly kwam echter niet zoo gauw terug en Raffles, door vermoeienis
overmand, ging naar bed.

Maar toen hij den volgenden morgen opstond, was Brand nog altijd niet
op het appèl verschenen.



TIENDE HOOFDSTUK.

ONGEWENSCHT BEZOEK.


Raffles had geen tijd te verliezen.

Hij was van oordeel, dat men het ijzer moet smeden als het heet is.

Uit zijn kleerenvoorraad nam hij de uniform van een Italiaansch
officier van politie, trok deze aan en ging naar de villa van Grigoriew
in de Avenue Gambetta.

Vorst Alex schrikte niet weinig, toen hij van zijn bediende vernam, dat
een politie-man hem wenschte te spreken.

Wat kon de Italiaansche politie van hem weten?

Hier, in Cannes kon immers niemand iets bewijzen.

Al de compromitteerende papieren lagen keurig verborgen onder de klok
in een geheime bergplaats.

Hij liet den officier binnenkomen.

Deze boog en nam plaats in een leunstoel.

„Ik kom wegens een aanklacht”, begon de bezoeker.

„Een aanklacht?”

Alex werd koud en bleek.

Wat was dat?

Zou hij een aanklacht hebben ingediend?

Hij?

Geen kwestie van.

Al had men hem al zijn millioenen en diamanten ontstolen, dan nog zou
hij wel oppassen, een aanklacht in te dienen.

Wat zou hij antwoorden?

Nog nooit was hij in zoo’n moeilijk parket geweest.

De bezoeker scheen echter niets van de verwarring te bespeuren en
vervolgde:

„Uwe Doorluchtigheid is vannacht bestolen en— —”

„Bestolen?” barstte „Diamanten-Bill” los, „bestolen? Ja, juist,
bestolen—bestolen!”

„De dief moet papieren van waarde hebben meegenomen, die verborgen
waren in een geheime bergplaats, onder een pendule.”

De valsche speler kromp ineen.

Wat?

Onder de pendule vandaan?

De vorst stond op en vloog naar den schoorsteen toe.

Een enkele blik overtuigde hem ervan, dat de compromitteerende papieren
inderdaad mankeerden.

En de politie wist dus al van den diefstal!

Welke schurk kon haar hebben ingelicht?

Ha! Hij was er!

Natuurlijk alleen de dief zelf!

Maar wie kende zijn geheimen?

„Raffles!”

Als een bliksemstraal vloog hem die naam door het hoofd.

Raffles!!

Ja, hij wist, wie en wat de Russische vorst Grigoriew feitelijk was!

Hij alleen kende de geschiedenis van Willy Warren!

Maar waarom had de meester-dief hem aangeklaagd?

Ja, waarom?

Gelukkig scheen de politieman er geen flauw vermoeden van te hebben,
hoezeer zijn boodschap den vorst had verontrust.

Hij scheen alleen oogen te hebben voor de pendule.

Die bezoeker, dacht Billy, scheen ook al niet tot de snuggersten te
behooren.

Wacht!

Hij zou hem misschien om den tuin kunnen leiden.

„Hier kan alleen sprake zijn van een huisgenoot, die den diefstal heeft
gepleegd”, bracht Bill eindelijk met moeite er uit.

„Dus ge denkt, dat de diefstal door een van uw ondergeschikten is
gepleegd?”

„Ik vermoed het althans, want het is onmogelijk, dit huis binnen te
dringen!”

„Ook voor een meester-dief? Denkt ge dat zeker?”

En weer vloog het den oplichter door het hoofd:

Raffles— —Raffles.

Hij antwoordde niet.

De officier vervolgde:

„Wij hebben eenige aanwijzingen. Kent ge zekeren Raffles? John C.
Raffles!”

„Natuurlijk! Zeker!” bracht Grigoriew er, onvoorzichtig genoeg, uit.

Tegelijkertijd bemerkte hij, dat hij de grootste domheid had begaan.

Hij vervolgde:

„Ik heb ten minste van hem gehoord, maar ik ga weinig met vreemden om!”

„Ge hebt toch met lord Montefiore verkeerd?” vroeg de officier
glimlachend.

Alex stokte.

Die man scheen toch wel drommels goed op de hoogte te zijn.

„Zal ik mijn bedienden misschien roepen?” vroeg Bill, om zich een
houding te geven.

„Ja, Uwe Doorluchtigheid, doe dat”, antwoordde de bezoeker met lichte
ironie in zijn stem. „Ik zal u zelf later wel in verhoor nemen. Het
komt er maar op aan, hen niet te laten ontsnappen. Hebt ge misschien
een geschikte plaats in de villa, waar men hen kan opsluiten?”

„In de dienstbodenkamer misschien?”

„Dat is goed. Zeg den lieden, dat zij daarheen moeten gaan. Wij gaan
dan later en sluiten hen op, voordat ze er op bedacht zijn!”

Grigoriew haalde verruimd adem.

Hij, Bill, had gewonnen spel.

De arme bedienden schrikten niet weinig, toen zij naar de
dienstbodenkamer gezonden en daar opgesloten werden.

Maar zij bleven kalm, overtuigd als ze waren van hun onschuld.

De politie-officier zei nu tot den vorst:

„Dat de bedienden zelf de papieren hebben gestolen, houdt de politie
voor onwaarschijnlijk.

„Mogelijk is het echter dat zij, vrijwillig of daartoe gedwongen, hulp
hebben verleend.

„Wij weten namelijk, hoe de dief in uw villa gekomen is!”

Alex verbaasde zich hoe langer hoe meer.

Hij had totnogtoe nooit een hoogen dunk van de politie gehad.

Maar nu toch moest hij bekennen, dat er ook nog wel gewiekste lieden
onder hen werden aangetroffen.

„De inbreker heeft zich eenvoudig laten insluiten in uw nieuwe kast”.

„Hoe? Wat zegt u? Meent ge dat?”

„Wel natuurlijk!”

„Maar dat is immers onmogelijk!”

„Volstrekt niet!”

„Ik kocht de kast— —”

„Dat is ons allemaal bekend!”

„En— —??”

„Raffles wist het meubel op geslepen wijze in zijn bezit te krijgen en
haar door een schrijnwerker zóó te laten veranderen, dat zij geschikt
werd voor het doel.”

„Zóó— —”

„Uwe Doorluchtigheid kan zich ervan overtuigen!”

De beambte had dit alles den vorst verteld met de grootste
vriendelijkheid.

Het draaide den vorst voor de oogen, het duizelde en warrelde hem.

Door al die plotselinge, zoo geheel onverwachte mededeelingen was hij
als ’t ware verbluft, verdoofd, overdonderd.

Maar toch dacht hij nog zoo helder, dat hij het als een geluk
beschouwde, dat het de politie niet gelukt was, ook zijn geheim te
onthullen.

De beambte scheen althans niet het flauwste vermoeden te hebben.

Deze vervolgde:

„Ik ben er inderdaad nieuwsgierig naar om te zien, hoe de dief zich in
de kast heeft kunnen verbergen, zonder dat iemand het bemerkt heeft.
Hebt ge niet verteld, dat ge zelf uwe papieren in de kast hebt
gerangschikt?”

Bill herinnerde zich niet, een dergelijke opmerking te hebben gemaakt,
maar hij had zich voorgenomen op alles maar ja te zeggen en zoo
beantwoordde hij deze vraag dan ook bevestigend.

De beambte begon nu de kast van alle kanten te doorzoeken.

Hij klopte, schudde, luisterde, snuffelde, deed alle deuren open, keek
in alle kasten, maar vond niets verdachts.

Alex werd nu toch ook nieuwsgierig.

Zou Raffles hem inderdaad de baas zijn geweest?

Maar hoe meer hij met den politieman zocht, hoe onverklaarbaarder werd
hem de heele zaak.

Alle drommels!

Hij verstond het vak toch ook!

Hier echter reikte zijn kennis te kort.

Plotseling echter sprong de linkerzijde van de kast los.

Een van beide onderzoekenden moest het mechanisme hebben aangeraakt.

Wie het geweest was, kon niet gezegd worden.

Bill beweerde, dat hij het niet was en de beambte beweerde hetzelfde.

Het kwam er immers ook niet op aan; het resultaat was toch hetzelfde.

„O”, zei de politiebeambte met groote bewondering, „dat is inderdaad
prachtig. Nu begrijp ik ook, dat ge het geheim niet hebt kunnen
ontdekken. ’t Is inderdaad geniaal gevonden”.

Ook de vorst was eveneens vol bewondering en verbazing.

„Ik begrijp alleen maar niet”, vervolgde de beambte, „hoe een mensch
zich in die smalle ruimte heeft kunnen verbergen. Wat denkt gij er van,
Doorluchtigheid? Men zou inderdaad in de verzoeking komen om eens de
proef op de som te nemen”.

Alex was nieuwsgierig geworden.

Het interesseerde hem, hoe zijn vakgenoot dat zaakje voor elkander had
gebracht. Hij volgde dan ook zonder aarzeling de uitnoodiging van den
beambte, en klom, niet zonder eenige moeite, in de kast.



ELFDE HOOFDSTUK.

IN DE MUIZENVAL.


Nauwelijks was Grigoriew in de enge ruimte beland of de kast ging
dicht.

Hij kreeg een onbehagelijk gevoel, hoewel hij er nog geen oogenblik aan
dacht, dat hier boos opzet in het spel was.

Daar werd echter plotseling een klep opengedaan, en voor de opening
vertoonde zich het gelaat van den politiebeambte.

„Alle duivels, Doorluchtigheid”, sprak deze, „dat ziet er leelijk uit.
Ik kan de deur niet meer open krijgen. Beproeft gij het eens aan den
binnenkant. Misschien vindt gij den sleutel tot de vrijheid weer”.

Maar Alex vond dien sleutel niet. Hij zat hier in de kast gevangen en
kon zich niet verroeren.

Zijn ondergeschikten waren al in de dienstbodenkamer opgesloten, en
voor de kast stond de beambte die steeds vreemder ging doen!

Het koude zweet parelde op het voorhoofd van Zijne Doorluchtigheid.

Wat moest hij beginnen?

Het hart bonsde hem in de keel.

Hij zou niet lang meer in twijfel blijven, dat hij geheel ontmaskerd
was.

De beambte begon:

„Gij zijt mijn gevangene, Willy Warren. Ik behoef u zeker uw misdaden
niet op te sommen. Gij kent die alle! Zéker nog beter dan de politie”.

Hoe brutaal de oplichter anders ook was, thans verstomde hij.

Hij dacht een beroerte van kwaadheid te zullen krijgen en hijgde naar
adem. Zijn hulpelooze positie snoerde hem letterlijk de keel toe.

„En geef u overigens geen moeite om uw onschuld te bewijzen. Uw
papieren, die ge zoo zeker dacht te hebben bewaard zijn alle in handen
van de politie. Zij zijn dezen nacht onder de pendule weggenomen”.

„Dat kan alleen die schurk, die Raffles gedaan hebben”, siste de man in
de kast.

„Juist, Willy Warren, Raffles heeft het gedaan. Niemand anders zou die
overmoedige daad hebben klaar gespeeld. Maar in een ding hebt ge toch
ongelijk: een schurk is die Raffles niet”.

„Hij is een schurk”, brulde Warren. „Anders had hij de politie niet in
kennis van de zaak gesteld.”

„Dat heeft hij niet gedaan, ik zelf ben Raffles!”

De groote onbekende deed den uniformhoed en zijn pruik af, maar zette
beiden dadelijk weer op zijn hoofd.

Warren was paf van verbazing.

Hij begreep, dat hij nu geheel was overgeleverd aan de willekeur van
den grooten onbekende.

„Wat wilt ge van mij, Raffles?” siste hij eindelijk tusschen de tanden,
terwijl Lord Lister het pistool ophief en hem vast in de oogen keek.

„We zullen eens kalm een paar woorden met elkander spreken. We zijn
immers collega’s,—al heb ik ook geen moorden op mijn geweten, zooals
jij. Maar dat moet je maar voor jezelf verantwoorden”.

„Dat zal ik ook, Raffles!”

„Luister nu eens, Warren. Ik ben hier gekomen om met je te
onderhandelen. Ik wil je iets verkoopen.”

„Wat dan?”

„Je papieren”.

„Die je mij ontstolen hebt!” schreeuwde de inbreker.

„Noem het, zooals je wilt, Warren. Er zijn misdaden, die heel wat erger
zijn”.

„En wat verlang je voor die papieren?”

„Tien millioen francs!”

„Tien millioen francs? Je bent gek!”

„Niet zoo gek als jij, als je weigert die som te betalen”.

„Hoe zoo?”

„Omdat je dan alles verliest! En ik denk, dat je nog heel wat meer
bezit. Want je waart al een rijk man, voordat je den jongen lord
Montefiore hebt uitgeplunderd”.

„Hoe weet je dat?”

„Hij heeft het me zelf verteld!”

„Ken je hem dan?”

„Zeker. Ik heb hem ontmoet, toen hij op het punt stond, zich op te
hangen aan een der hooge palmen van het park, omdat jij hem geruïneerd
hadt”.

De valsche speler zweeg een oogenblik. Toen sprak hij:

„Goed, Raffles. Ik ben in je macht, en ik ben dus bereid, je papieren
te koopen. Maar dan moet je ook een menschelijken prijs vragen”.

„Ik vraag den prijs, dien je lord Montefiore hebt ontstolen met valsch
spel.”

„Montefiore is een uil! Hij verdient niet anders.

„Dat kan wel zijn. Maar hij is een goede, eerlijke jongen. En jij houdt
nog een aardig sommetje over, als je die tien millioen hebt
terugbetaald. Sla je toe?”

Warren beet zich op de lippen.

„En als ik het niet doe?” siste hij.

„Wees niet gek,” vermaande hem Raffles, „en bedenk, dat het voor je
eigen bestwil is. Als jij de tien millioen betaalt, krijg je de
papieren terug, en anders stuur ik je bediende met al de paperassen
naar de politie. Stel je eens voor, Willy, wat zouden die heeren ginds
een pret hebben, als ze je hier in die kast zagen zitten.”

De gevangene rilde.

Inderdaad! De zaak stond zóó en niet anders. En Raffles gedroeg zich
waarachtig nog fatsoenlijk. Want hij vroeg niets voor zichzelf, en
alles voor den jongen lord.

„Waar zijn de papieren?” vroeg Warren op een heeschen toon. „Heb je ze
bij je?”

„Wat denk je nu van mij? Neen, Warren, ik heb ze goed bewaard!”

„En wanneer krijg ik ze terug?”

„Zoo spoedig als de tien millioen in mijn bezit zijn.”

„’t Is goed!”

„Dus je neemt het aan?”

„Ja.”

„Schrijf dan dadelijk den wissel, want ik vertrouw je precies zoo ver
als ik je zie. Ik zal nu de kast open maken en je er uitlaten. Maar pas
op, dat je geen rare dingen gaat doen, want dan ben je er geweest.”

„Ik weet, dat ik in je macht ben, Raffles. Als ik van mijn kant er maar
zeker van ben, dat ik de papieren terug krijg.”

„Je kunt me volkomen vertrouwen, Warren.”

En Warren gaf het bewijs, dat hij den grooten onbekende volkomen
vertrouwde, door een cheque uit te schrijven van tien millioen francs.

John Raffles nam glimlachend het papier in ontvangst, en stak het bij
zich.

In hetzelfde oogenblik dreunden slagen tegen de buitendeur. „In naam
der wet, doe open! Het huis is omsingeld. Wee dengene, die zich
verzet!”



TWAALFDE HOOFDSTUK.

EEN ONVERWACHTE GEBEURTENIS.


Beide mannen waren bleek geworden.

Zij wisten maar al te goed wat het beteekende, als de politie hen op de
hielen zat.

„Verraad,” knarsetandde Warren.

Woedend vloog hij op Raffles af, en dreigend hief hij een
papiersnijder, die hij van de schrijftafel had afgenomen, in de hoogte.

Raffles had al heel spoedig zijn tegenwoordigheid van geest
teruggekregen.

„Wees toch verstandig, Warren. Mijn eerewoord, dat ik je niet verraden
heb. En de papieren zijn veilig. Dat verzeker ik je.”

Deze woorden, met nadruk gesproken, misten hun uitwerking niet.

„Ik geloof je, Raffles,” sprak hij, „en ik vertrouw ook, dat je me nu
zult helpen en redden.”

„Als de politie tegen ons is, dan vechten we samen.”

„Dat is goed! Beveel jij—ik zal gehoorzamen!”

De oogen van den meester-dief straalden.

„Vooruit dan, klim vlug in de kast,” beval hij.

Warren keek hem een oogenblik met wantrouwen aan.

Daar werd weer op de deur gebeukt.

„Vooruit,” drong Raffles nog eens aan.

Warren deed nu, wat hem gezegd werd.

Raffles sloot de kastdeur, en ging naar de huisdeur.

Daar stonden vier politie-agenten onder leiding van een inspecteur van
de recherche, en zij waren niet weinig verbaasd, den Italiaanschen
politie-beambte hier aan te treffen.

„Ik zie,” sprak hij, „dat ik onverwachte hulp krijg. Goeden morgen,
heeren! Wien zoekt ge?”

„Waarschijnlijk denzelfde als gij. Namelijk John Raffles, den beruchten
inbreker.”

„Ja, inderdaad, dien zoek ik ook.”

„Mag ik weten, met wien ik het genoegen heb?” vroeg de Fransche
inspecteur.

„Zeker, mijn naam is Bassignole, uit San Remo. Ik ben zoo juist te
Cannes aangekomen, want wij kregen bericht, dat Raffles zich verscholen
hield in de villa van vorst Alex Grigoriew in de Avenue Gambetta. Maar
kom toch binnen, heeren!”

De Fransche politiemannen gingen binnen, en Raffles sloot de deur,
waarna hij de sleutels bij zich stak.

Thans vervolgde hij:

„Ik ben per automobiel haar hier gegaan, om den vogel te knippen. Maar
hij is, helaas, reeds gevlogen.”

De Franschen keken teleurgesteld.

„Hebt ge den eigenaar van de villa reeds gesproken?”

„Vorst Grigoriew?”

„O zeker, hij is een kwartier geleden de deur uitgegaan, om eenige
zaken af te wikkelen.”

Op fluistertoon vroeg de inspecteur den meester-dief: „Zoudt gij
denken, dat vorst Grigoriew met dien Raffles onder één hoedje speelt?”

„Geen kwestie van,” antwoordde John met volle overtuiging.

„Er zijn lieden, die dergelijke vermoedens uitspreken.”

„Dat zijn praatjes, louter praatjes. De vorst is een speler, maar dat
zijn alle Russen.”

„Ge hebt gelijk, dat dacht ik ook al.”

„Maar hebt ge al eens rondgekeken in huis, of de inbreker zich ergens
verborgen heeft?”

„Ja, ik heb al wat rondgekeken, en de dienstboden op een kamer
opgesloten.”

„Waarom dat?”

„Opdat die lieden Raffles niet in zijn vlucht zouden kunnen helpen. Die
meester-dief verstaat namelijk uitstekend de kunst om de
ondergeschikten altijd op zijn hand te krijgen.”

„Ge hebt heel verstandig gehandeld, meneer Bassignole.”

„Dank u.”

„Denkt ge, dat Raffles hier in huis is?”

Lord Lister haalde de schouders op.

„Ik zou het u inderdaad niet kunnen zeggen.”

„Hebt ge dan nergens een spoor van hem gevonden?”

„Niet het minste, maar ik heb ook nog niet al te nauwkeurig het huis
doorzocht, want ik wilde juist naar het politiebureau telefoneeren. Nu
is dat echter niet meer noodig, daar wij met behulp van uwe manschappen
alles kunnen doorzoeken.”

„Zeker, dat zullen we.”

„De vorst verzocht mij, om zijn eigendommen te willen ontzien.”

„Dat is niet meer dan natuurlijk.”

Willy Warren, die in de ouderwetsche kast eerst duizend vreezen had
uitgestaan, was langzamerhand kalmer geworden.

Nu bewonderde hij in stilte de handigheid van den genialen Raffles, die
inderdaad meesterlijk de kunst verstond om de zaakjes te plooien.

Doordat Raffles aanbood het huis te doorzoeken, verviel natuurlijk elke
achterdocht, dat de vorst en de inbreker onder één hoedje speelden.

De politie ging zoeken.

Niets werd echter gevonden, hoewel alles ondersteboven werd gehaald.

Men begon met de slaapkamer, volgden de kleed-, billard-, muziek-,
eet-, rook-, bibliotheek-, bad- en andere kamers. Volgden de salons en
logeerkamers, de meiden- en provisiekamers, de zolders, kelders, en
alles, wat bij de villa behoorde.

Maar nergens werd een spoor van Raffles gevonden. De dienstboden
zwoeren, dat zij hoegenaamd niets verdachts hadden bespeurd.

De middag was allang voorbij, toen men eindelijk het vergeefsche zoeken
moede was.

„Wacht even, collega”, sprak Raffles tot den inspecteur, toen men op de
eerste verdieping nog bezig was, „ik hoor daar den heer des huizes
thuiskomen. Ik zal hem even gaan opendoen, daar ik, zooals ge weet, de
voordeur heb afgesloten.”

De inspecteur koesterde geen achterdocht.

De meester-dief echter ging niet naar de voordeur, maar naar de
studeerkamer, om den ongeduldigen Bill uit zijn gevangenis te
bevrijden.

In weinig woorden vertelde hij hem alles, wat was voorgevallen en sprak
toen:

„Kleed je vlug, Warren, en zet den hoogen hoed op, alsof je van de
wandeling thuis kwaamt. Kom dan boven en ga goed te keer op Raffles.
Zweer den inspecteur, dat je den dief een kogel door het hoofd zult
jagen, als je hem ontmoet.”

Willy Warren was dadelijk in zijn rol.

Hij vond den inspecteur danig teleurgesteld, daar al het zoeken geen
resultaat had opgeleverd.

„Laat ons dan naar het politie-bureau gaan”, stelde Raffles voor, „ik
wil graag kennis maken met den commissaris. Misschien zijn er ook weer
nieuwe berichten binnengekomen.”

De inspecteur vond het goed.

Men nam afscheid van den vorst en verliet de fraaie villa.

Toen Raffles met de politie-mannen op straat kwam, zag hij een matroos
van de Fransche marine op en neer loopen.

Het was Charly Brand.

„Pardon, heeren”, sprak Raffles, „daar zie ik den ordonnans van mijn
vriend Camille Crébillon, den zee-officier. Sta mij toe, dat ik hem een
korte opdracht geef voor zijn heer, dien ik vanavond zou willen
bezoeken.”

„Ga gerust uw gang.”

„Ge kunt vooruitgaan, inspecteur. Ik volg dadelijk.”

De inspecteur groette en ging verder.

Raffles vloog naar Brand.

„Wel? Wat is er? Waar heb je gezeten?”

„Stil! De politie is ons op de hielen. Ga mee, naar het strand. Daar
ligt een bark klaar. Ik heb het schip gehuurd voor een reis naar
Sainte-Marguerite. We zeilen dadelijk weg.”

„En onze effecten? Ons geld?”

„Is allemaal al aan boord van het schip. Ik heb juist de hotelrekening
betaald, opdat lord Lister niet den naam van oplichter zal krijgen.”

„Je schijnt alles héél slim te hebben overlegd. Misschien ben je toch
wel verstandiger, dan ik dacht, beste jongen.”

Na enkele oogenblikken hadden de beide vrienden het strand bereikt en
het schip beklommen.

Het vaartuig stiet van wal, nog voordat de inspecteur van politie het
bureau had bereikt.

„Hebben wij proviand aan boord?” vroeg Raffles.

„Alles wat je maar verlangt.”

„Dan zullen we het er eens heerlijk van nemen, ik heb namelijk
vreeselijken honger.”

„Ga mee in de kajuit, de tafel is gedekt!”

„Prachtig, Charly! Je bent een beste kerel!” zei Raffles.

Hij bond zich het servet onder de kin en begon, zoo kalm mogelijk, te
eten, terwijl de bark met haar witte, schitterende zeilen de blauwe
golven van de Middellandsche Zee kliefde—de vrijheid tegemoet.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 7: De speelvorst van Monaco" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home