By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Lord Lister No. 398: Duister New-York Author: Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt, Blankensee, Theo von Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 398: Duister New-York" *** This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document. NEW-YORK *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 398 DUISTER NEW-YORK DUISTER NEW-YORK. HOOFDSTUK I. DE ONVERWACHTE ONTMOETING. Sedert eenige dagen hielden de Amerikaansche, naar vooral de New-Yorksche bladen zich bijna uitsluitend bezig met het zonderlinge geval van den heer Albert Clapham, den rijken, eenigszins excentrieken effectenhandelaar, die in een der deftigste wijken van de wereldstad een fraai huis bewoond had. Bewoond had—want hij was sedert enkele dagen spoorloos verdwenen, en men wist volstrekt niet, waar hij zich op dat oogenblik kon bevinden. De zaak baarde zooveel opzien, dat men er zelfs de tamelijk gespannen verhouding met Engeland en Japan bij ten achter stelde, en de menschen op straat vochten als het ware om de extra-edities der bladen, waarmede de krantenjongens luid gillend, als een troep woeste Indianen, uit de verschillende dagbladdrukkerijen kwamen stormen. Dan sloegen zij het eerst de pagina op, waar zij het verslag van de zonderlinge zaak wisten te vinden, en begonnen ijverig te lezen. Sedert eenige maanden was de criminaliteit in New-York tot een ongekende hoogte gestegen, en de politie zat, zooals men dat noemt, met de handen in het haar. Weliswaar stelde zij alles in het werk om het gespuis, dat New-York onveilig maakte, met alle middelen te bestrijden, en de hoofdcommissaris van politie had reeds een lijstje gepubliceerd van maatregelen, welke hij dacht te nemen, om den strijd tegen de bandieten met goed succes te kunnen voeren, die zich in den laatsten tijd veelvuldig van automobielen trachtten te bedienen bij het verrichten van hun euveldaden—en in de meeste gevallen waren ook deze auto’s, waaronder zeer kostbare exemplaren, van roof en diefstal afkomstig. Maar dit alles scheen niet zeer veel uit te werken, tenminste van de resultaten zag men niet veel, en het New-Yorksche publiek van de laagste tot de hoogste standen begon zeer ongerust te worden, daar de bandieten zich zelfs niet ontzagen, arbeidersvrouwen van hun bescheiden sieraden te berooven, toen er eensklaps hulp kwam opdagen van een zijde, waarvan men die het allerminst had verwacht. Er was een geheimzinnig personage ten tooneele verschenen, die, waarschijnlijk met de hulp van een tweetal makkers, mede den strijd tegen het geboefte scheen te hebben aangebonden, en na eenigen tijd wist de politie, wie dit personage was—niemand anders dan de Groote Onbekende, de langgezochte Londensche Gentleman-Inbreker, John Raffles. Ja, hij moest in New-York zijn, de stoutmoedige avonturier, het kon niet anders. Alle verschijnselen wezen er op. Zijn onvindbaarheid, de ongeloofelijke snelheid, waarmede hij zich scheen te kunnen verplaatsen, de weergalooze vlugheid, waarmede hij handelend optrad,—dat alles kenmerkte den man, die reeds zoovele jaren vruchteloos gezocht werd door Scotland Yard. In weinige dagen tijds had John Raffles kans gezien om niet minder dan een vijftiental bandieten van de ergste soort in handen van de politie over te leveren—ofschoon hieraan dadelijk moet worden toegevoegd, dat meer dan de helft van dit aantal aanstonds naar het ziekenhuis vervoerd had moeten worden, en dat twee hunner slechts als lijken werden gevonden, met revolverschoten door het hoofd. En nu stonden de bladen vol van het geval ten huize van den zooeven genoemden Clapham, waar de politie, na een geheimzinnige telefonische boodschap, negen mannen had gevonden, de meesten deerlijk toegetakeld en buiten kennis, allen stevig geboeid en als het ware opeengestapeld in den hoek van een vertrek, dat een ongeloofelijke verwarring vertoonde, en waar uit alles bleek, dat er een hevige worsteling had plaats gehad—men vond er een kostbaar porselein eetservies totaal in scherven gevallen, een zware tafel, die wel tachtig kilo woog, waarvan twee der pooten gebroken waren, en verder twee eiken stoelen, waaraan letterlijk niets meer heel was. Overal op het tapijt vond men bloedsporen—maar van den heer des huizes was niets te bespeuren. En hoe het kwam dat die negen mannen daar geboeid bijeen waren, zou wel altijd een raadsel zijn gebleven, als een hunner, een ontvlucht moordenaar, die uit de gevangenis had weten te breken, een week voor hij op den electrischen stoel terecht zou worden gesteld, niet was gaan „doorslaan”, zooals de vakterm luidt, wellicht in de hoop, dat hem dit het leven kon redden, en verklaard had, dat men zich daar in het prachtige huis van Clapham had bevonden, ten einde zich er meester te maken van de beide helpers van John Raffles, die men in de val had weten te lokken. Men kan zich de consternatie van de New-Yorkers voorstellen, toen zij op deze wijze te weten kwamen, dat Clapham, die toegang had tot de deftigste kringen, de vriend en medeplichtige was geweest van niemand anders dan Black Pete, de man die met het befaamde „Meisje met de Madonna-Oogen”, een bende misdadigers aanvoerde. En toch kon er niet aan getwijfeld worden—het moest zoo zijn, want een andere oplossing was ondenkbaar. Met eindelooze moeite had men, met behulp van tolken, den Russischen butler en den Chineeschen bediende van Clapham kunnen ondervragen, en dezen hadden gezegd, dat hun meester hen op dien bewusten avond vrijaf had gegeven, zoodat zij volstrekt niets wisten van wat er was voorgevallen. Daar het volkomen ondenkbaar was, dat de beide helpers van Raffles benevens de negen bandieten daar in huis waren geweest, zonder toestemming van Clapham, zoo stond zijn medeplichtigheid buiten twijfel vast, en hij had er zijn zaak niet beter op gemaakt, door de vlucht te nemen. Hoe het ook zij—de twee vrienden van Raffles hadden een hevigen strijd geleverd met de negen boeven, en volgens de verklaringen van den ter dood veroordeelde, een glansrijke overwinning bevochten, zonder zelven iets meer dan een paar schrammen op te loopen. De man voegde er als het ware tot zijn verontschuldiging bij, dat een hunner twee tegenstanders een man was geweest van buitengewone lichaamskracht, een ware reus, die een zwaren eikenhouten stoel gehanteerd had, zooals een ander een licht wandelstokje deed, terwijl zijn makker maar al te goed met zijn revolver bleek te kunnen omgaan. Hij gaf verder als zijn vermoeden te kennen, dat de beide vrienden van Raffles, nadat zij er in geslaagd waren, uit het huis te ontvluchten, waar men hen had willen dooden, zich hoogst waarschijnlijk zoo snel zij konden begeven hadden naar een tamelijk afgelegen villa, waar op dat zelfde oogenblik John Raffles zich in de macht bevond van een paar dozijn bandieten, onder aanvoering van Black Pete en het „Meisje met de Madonna-Oogen,” waar men hem op langzame wijze ter dood had willen brengen. De man duidde het huis ook aan, de politie stelde er onmiddellijk een onderzoek in, maar zij vond het nest verlaten, zij vond er slechts twee lijken van lang gezochte misdadigers, die beide eenige zeer zware misdaden op hun geweten hadden. Men ontdekte ook velerlei aanwijzingen, dat er in huis gevochten was, kogelgaten in de zijwanden van een gang, bloedsporen op den vloer, en verder een klein vertrekje, waar slechts een groote houten brits was geplaatst, ongeveer boven het midden van die brits hing aan een dunnen staaldraad een zwaar gewicht, waaronder in het midden het heft was bevestigd van een vlijmscherp geslepen slagersmes. Bij nader onderzoek bleek, dat men dit gewicht door middel van een uurwerk in het aangrenzende vertrek zeer langzaam kon laten dalen, en het doel er van was maar al te duidelijk geweest. De ter dood veroordeelde bleek dus waarheid te hebben gesproken, maar van de misdadigers kon men geen spoor meer ontdekken, evenmin trouwens als van Raffles zelf, die blijkbaar bijtijds door zijn beide trouwe helpers gered was. Het behoeft geen betoog, dat er over een en ander ellenlange berichten in de New-Yorksche bladen verschenen, voorzien van vetgedrukte opzienbarende opschriften. Alle bladen gaven hun meening over het geval te kennen, en er waren er niet weinigen onder, die ronduit te kennen gaven, dat men een man als John Raffles straffeloosheid moest waarborgen, en moest trachten, hem over te halen, voor goed dienst te nemen in de gelederen van de politie, want het bleek maar al te duidelijk, dat hij in weinige dagen wist te bereiken, waartoe het geheele politiecorps met al zijn voortreffelijke hulpmiddelen maandenlang niet in staat bleek te zijn geweest. Als men Raffles maar eens zijn gang liet gaan, dan zou hij zeker slechts een paar maanden behoeven, om alle misdadigers van New-York tot den laatsten man uit te roeien. Raffles zelf kon slechts glimlachen om deze naïeve raadgevingen van de bewuste bladen. Op het oogenblik dat ons verhaal een aanvang neemt, bevond hij zich in gezelschap van zijn trouwen vriend Charly Brand in de conversatiezaal van het Astor-Hotel. De beide mannen waren, daar het uur van het diner reeds voorbij was, in avondtoilet gestoken, en zagen er uit als lieden, die zich een weinig verveelden. Maar Raffles verveelde zich in het geheel niet. Hij was integendeel in volle actie, met alle zenuwen en spieren gespannen, want hij bevond zich nog altijd midden in den strijd tegen de misdadigers van duister New-York. Hij had gedurende eenige dagen met Charly Brand en zijn trouwen chauffeur James Henderson de rol vervuld van werkelooze arbeiders uit Chicago, teneinde op deze wijze in aanraking te komen met de lieden, die hij zocht, en dit was hem ook voortreffelijk gelukt, maar voorloopig zou hij zich weder in een ander karakter moeten vertoonen, want de bandieten zouden in den eersten tijd waarschijnlijk met diep wantrouwen bezield zijn jegens alles wat werkeloos heette. Met veel moeite was Raffles er in geslaagd, niet ver van het Astor-Hotel een tamelijk ruim zoldervertrek te huren, waar hij, als het noodig was, met Charly en Henderson kon slapen, maar dat hij had gehuurd onder voorwendsel, een thuiswerkend kleermaker te zijn. Het was een goed verzinsel, want op deze wijze was hij in staat heel wat kleederen hier heen te brengen, die hem naderhand konden dienen, als hij zich weder zou moeten vermommen. Maar op dit oogenblik zaten Raffles en Charly tegenover elkaar, onberispelijk gekleed, en bliezen kleine wolkjes uit hun fijne sigaretten. „Ik zou wel eens willen weten,” begon Charly na eenigen tijd op zachten toon, „hoe het met Black Pete is afgeloopen.” „Hij heeft zich natuurlijk met de anderen zoo snel als hij kon uit de voeten gemaakt, daar hij wel begrepen zal hebben, dat wij na uit dat vervloekte huis ontvlucht te zijn, ons zouden haasten, bij de eerste de beste gelegenheid de politie te telefoneeren, en hun op het dak te sturen.” „En het „Meisje met de Madonna-Oogen”, die dochter des duivels beter gezegd, die naast je brits gezeten was, om te kunnen genieten van je laatste stuiptrekkingen?” „Ik ben bang, dat Henderson haar een weinig hardhandig heeft aangepakt,” antwoordde Raffles schouderophalend, „maar ook zij heeft zich in ieder geval in veiligheid weten te stellen, anders zouden wij wel van haar arrestatie in de bladen hebben gelezen.” „Een lief kind,” hernam Charly schamper. „Het is een pathologisch geval, Charly,” hernam Raffles bedaard. „Het is een geval voor den psycholoog—ik ben overtuigd, dat dat schepsel met haar uiterlijk van een engel zich op de grens van den waanzin bevindt. Op een andere wijze valt het niet te verklaren, dat een vrouw er behagen in kan scheppen, getuige te zijn van den doodstrijd van een man, die haar alles welbeschouwd, nimmer eenig lichamelijk letsel had toegebracht. Ik had haar vroeger eens honderd vijftig duizend dollar afgenomen, het resultaat van heel wat zwaren arbeid van haar en haar kornuiten, maar dit is toch geen afdoende reden om met genoegen toe te zien, hoe een vlijmscherp mes langzaam maar onverbiddelijk daalt, en even langzaam de borst van een levend wezen doorboort, en niet op de plek waar het hart zit, maar juist daar waar de minst kwetsbare deelen zich bevinden.” „Ik geloof waarachtig, dat je haar nog tracht voor te spreken,” zeide Charly verontwaardigd. „Ik tracht te verklaren, Charly, dat is heel iets anders,” hernam Raffles kalm. „Voor mij is het „Meisje met de Madonna-Oogen” niets anders dan een hysterische, neurasthenische vrouw, wat natuurlijk niet zeggen wil, dat mij dit belet, haar te vervolgen, zooals men schadelijk wild vervolgt, want het nadeel dat zij de maatschappij kan berokkenen, is onmetelijk.” „Wat ben je nu eigenlijk van plan?” vroeg Charly weder. „Om te beginnen zullen wij een dag uitrusten. Wij hebben een tamelijk zwaren tijd achter den rug, en wij mogen wel eens vacantie nemen. Dan zullen wij onze zolderkamer wat gemakkelijk inrichten met wat meubels, en in het kleine kookhokje moet voor Henderson een fornuis geplaatst worden, want niemand kan zeggen of het niet eens noodig zal zijn, daar een toevlucht te zoeken. Wij zullen er ons hoofdkwartier vestigen, en vandaar zullen wij het nieuwe offensief beginnen. Wij kennen nu reeds heel wat bandieten van aanzien, wij kennen met name Black Pete, wij weten waar hij zich pleegt op te houden, het is ons ook bekend, waar hij en zijn trawanten plegen te vergaderen, en te zijnertijd zullen wij met die wetenschap ons voordeel doen.” Hij wilde nog iets zeggen, maar onder het spreken was zijn blik op de deur gevallen, die uitkwam op de groote vestibule, en in zijn oogen was iets te lezen, wat de opmerkzaamheid van Charly aanstonds trok. De blik van Raffles was gevestigd op een tweetal personen, die zooeven waren binnengetreden. De eene was een eerwaardig, deftig gekleed heer, zeker een jaar of zestig op zijn minst, met bijna wit haar en witte bakkebaarden, en de andere een jong meisje, met kort geknipt zwart haar, à la page opgemaakt, en zeer eenvoudig gekleed. De oude heer had beschermend zijn arm om de schouders van het meisje geslagen, dat de oogen op den grond gevestigd hield, en voerde haar, terwijl hij haar zachtjes toesprak, naar een der talrijke rustbanken, die in het vertrek verspreid stonden. Het was waarlijk een aandoenlijk tooneeltje, zooals die oude, eerwaardige heer daar behoedzaam voortschreed, het meisje half ondersteunend, dat zeer uitgeput en vermoeid scheen te zijn. „Waar kijk je zoo naar?” vroeg Charly nieuwsgierig. „Naar dien ouden heer en dat jonge meisje, die zooeven zijn binnengetreden. Ik wilde wel dat zij haar oogen eens opsloeg.” „Waarom?” vroeg Charly verbaasd. „Omdat....” Raffles voltooide den zin niet, maar greep den arm van Charly, en de jonge man voelde, dat de vingers van zijn vriend zich als stalen veeren om zijn vleesch klemden. Het jonge meisje had zooeven de oogen opgeslagen en een schuwen blik in het rond geworpen, om de omgeving op te nemen die haar vreemd moest zijn. Toen zeide Raffles zachtjes, maar op vasten toon: „Zij is het.” „Wie?” „Het „Meisje met de Madonna-Oogen”, de minnares van Black Pete. Canny, ook wel Elise Maydrift geheeten.” „Maar Edward, je moet je vergissen, dat meisje heeft kortgeknipt haar, dat bovendien gitzwart is, en Canny heeft weelderig, lang blond haar.” „Ik blijf bij wat ik gezegd heb,” hernam Raffles kortaf. „Ik zie niet in waarom men zijn haar niet kan afknippen en verven. Ik ben zeker van mijn zaak. Als men in het gezicht is van den dood, en het gelaat van de vrouw, die ons dien dood gebracht heeft, bevindt zich slechts op weinige centimeters van onze oogen, dan vergeet men zoo’n gelaat niet zoo licht.” „Maar, als je dan zoo zeker van je zaak bent, waarschuw dan onmiddellijk de politie, en laat haar en haar medeplichtige arresteeren.” „Wie zegt je dat die oude heer haar medeplichtige is?” hernam Raffles, die tersluiks het paar in het oog hield. „Hij kan haar slachtoffer wel zijn.” „Om het even. Waarschuw in ieder geval de politie. Wil ik even telefoneeren?” Charly maakte reeds een beweging om op te staan, maar Raffles drukte hem weer op zijn stoel neer, en antwoordde bedaard: „Blijf zitten. Wij verliezen er niets mee als wij wachten. Ik wil eens zien, in welke verhouding die twee tot elkaar staan. Die man ziet er uit als de beschermer van dat lieve kind.” „En hoe wil je dat ontdekken?” „Door er hem naar te vragen, Charly,” antwoordde Raffles lakoniek. HOOFDSTUK II. CANNY IN EEN NIEUWE ROL. Raffles zou niet lang behoeven te wachten, alvorens zijn nieuwsgierigheid voldaan zou worden. De oude heer met het witte haar had een kelner gewenkt, en een oogenblik later stonden er een paar schotels en een bord voor het jonge meisje, dat haastig, maar blijkbaar zeer verlegen begon te eten, terwijl haar beschermer glimlachend toekeek. Charly volgde aandachtig haar bewegingen, en zeide na eenigen tijd: „Als zij het is, Edward, dan speelt zij haar rol in ieder geval voortreffelijk. Zij ziet er juist uit als zoo’n onschuldig, verlegen verschoppelingetje, dat thuis meer slaag dan eten krijgt, en dat nog nooit in zulk een deftig hotel als dit geweest is. Hoe het zij, zij is toch werkelijk bijzonder mooi.” „Dat is een ratelslang in haar soort ook, Charly. En zie eens naar den tijger. Een en al sierlijkheid, kracht en gratie, er is bijna geen schooner dier ter wereld. Maar de slang zoowel als de tijger zijn gevaarlijk, en men doet het best, hen te bestrijden, waar men hen ontmoet.” Het jonge meisje had nu en dan schichtig rondgekeken, en haar oogen waren ook een paar maal afgedwaald in de richting van Raffles en Charly, maar zij herkende hen niet, dat was duidelijk. Na eenigen tijd had zij den maaltijd beëindigd, en zij scheen nu den ouden heer verlegen met een paar woorden te bedanken, die haar goedig toeknikte, op zijn horloge keek en opnieuw den kelner wenkte. De man trad naderbij, de oude heer sprak eenige woorden tot hem, het meisje stond op, scheen de hand van den grijsaard te willen kussen, hetgeen deze haastig belette, en verliet daarop met den kelner de conversatiezaal en menige blik keek het fraaie, lenige figuurtje van het meisje na. Dat deden ook Charly Brand en Raffles, maar zij waren met eenigszins andere gevoelens bezield als de heeren, die zoo vol bewondering hun oog op het fraaie figuurtje hadden laten rusten. De grijsaard had een rumgrog besteld, en dronk er met langzame teugjes van, terwijl hij nu en dan in gedachten verzonken, meewarig het hoofd schudde. Toen de kelner de schalen en het bord weder had weggenomen, de oude heer moest wel zeer rijk zijn, en goede fooien geven, want in de conversatiezaal werd nooit gegeten, gaf Raffles Charly Brand een wenk, en zeide zacht: „Ga mee, wij zullen dien ouden man eens trachten uit te hooren.” „Hij ziet er nog al goedig uit.” „Om niet te zeggen een weinig onnoozel, Charly,” merkte Raffles op. De beide vrienden waren opgestaan, en richtten langzaam hun schreden naar de sofa, waarop de grijsaard gezeten was, die hun nadering niet eens scheen op te merken. Pas toen Raffles en Charly aan den anderen kant van het kleine tafeltje stonden, keek hij op, verschoof zenuwachtig zijn gouden bril, en Raffles keek in een paar klare, kinderlijke blauwe oogen, met den goedigen blik van een volkomen evenwichtig mensch. De oude heer had een fijn, wat bleek gelaat met een hoog voorhoofd, het gelaat van den geleerde of van den kunstenaar. „Een oudheidkenner, een Egyptoloog waarschijnlijk,” mompelde Raffles in zichzelf. Toen boog hij hoffelijk voor den ouden heer, en zeide op zachten toon, opdat men hem aan de naburige tafeltjes niet zou verstaan: „Ik vraag u verschooning mijnheer, en om verlof mijzelf en dezen heer aan u voor te stellen. Ik ben graaf Crasham en dit is mijn secretaris, Oliver Brown.” „Heel aangenaam, heel aangenaam, heeren,” hernam de oude heer, terwijl hij halverwege opstond, en Raffles een fijne, witte hand toestak, terwijl hij voor Charly Brandy een buiging maakte. „Mijn naam is Jerome Daring, uit Saint Louis. Mag ik weten...?” „Dat zult gij aanstonds hooren, mijnheer Daring,” antwoordde Raffles glimlachend. „Wilt gij ons toestaan om even plaats te nemen? Wat wij u te zeggen of liever te vragen hebben is van tamelijk groot gewicht.” „Maar dat spreekt toch vanzelf, mijne heeren,” riep de grijsaard haastig uit. „Neem plaats wat ik u verzoeken mag.” Charly en Raffles gingen zitten. Om hen heen begonnen de bezoekers van de conversatiezaal reeds in aantal te minderen. Het was omstreeks half elf in den avond. Raffles keek nog eenige oogenblikken zwijgend naar het gelaat van den ouden heer, dat eenige verbaasde afwachting vertoonde, en hernam toen: „Ik zou voor alles ter wereld niet willen, mijnheer Daring, dat gij mij voor een onbescheiden man zoudt houden, die zich mengt in de aangelegenheden van personen, die hem nog weinige minuten geleden geheel vreemd waren.” „Gij maakt mij werkelijk nieuwsgierig, mijnheer,” zeide Jerome Daring verwonderd. „Wat kunt gij mij toch wel te zeggen hebben?” „Gij zult het aanstonds vernemen, laat mij beginnen met u een vraag te stellen.” „Ik luister, mijnheer.” „Wilt gij mij zeggen, wie het jonge meisje was, die zooeven hier in uw gezelschap een klein souper heeft gebruikt?” „Als gij haar naam wilt weten, dan kan ik u dien mededeelen, mijnheer, maar voor het overige is mij nog slechts zeer weinig van het ongelukkige meisje bekend.” „Ei zoo? En hoe luidt haar naam?” „Zij heet Margret Jefferson,” antwoordde Daring. „Zoudt gij haar soms kennen?” „Dat geloof ik haast wel, mijnheer Daring, al is het dan juist niet onder dien naam.” „Niet onder dien naam!” herhaalde Daring, wiens verbazing toenam. „Wat wilt gij daar in ’s hemelsnaam mede zeggen?” „Gij zult spoedig genoeg de bedoeling van mijn opmerking begrijpen, mijnheer Daring,” hernam Raffles. „Hebt gij er niets op tegen om ons mede te deelen, op welke wijze en sedert wanneer gij met.. Margret Jefferson in kennis zijt gekomen?” „Ik moet bekennen, mijnheer, dat uw vragen mij wel eenigszins verrassen,” hernam de oude man, terwijl zijn fijn geteekende wenkbrauwen zich lichtelijk fronsten, „maar ik neem aan dat gij een bepaalde reden hebt om ze mij te stellen, en ik behoef er ook volstrekt geen geheim van te maken. Ik ken het jonge meisje pas sedert eenige uren, en ik maakte kennis met haar vlak voor het Olympic Theater, waar ik de voorstelling had willen bijwonen. Maar ik wil het u gaarne vertellen, de ernst van uw gelaat, en de aard van uw vragen boezemen mij eenige ongerustheid in. Toch kan ik mij volstrekt niet voorstellen, wat ik mij wel te verwijten zou hebben.” „Van u is in het geheel geen sprake, mijnheer Daring,” hernam Raffles glimlachend, en met een blik in de lichtblauwe, eerlijke oogen van den man die tegenover hem zat. „Nu dan, ik ben hier met mijn eigen auto sedert een week, om deel te nemen aan het Internationale Congres van Asyrologen, dat nog tot morgen zal duren. Om u de waarheid te zeggen, ben ik geen oprecht congresganger, maar er werden eenige onderwerpen behandeld, waarin ik juist bijzonder veel belang stel.” „Dan heb ik dus de eer en het voorrecht, te spreken met den befaamden oudheidkenner Daring?” riep Raffles uit. „Laat mij u dan zeggen, professor, dat uw roem tot—tot zeer ver is doorgedrongen.” Daring keek zoo verlegen als een schooljongen, die ten aanhoore van de geheele klasse geprezen wordt, en mompelde: „Ik ben blij het te vernemen, mijnheer, toch ben ik maar een bescheiden werker, half en half een amateur. Gelukkig ben ik zeer rijk, en het is misschien verkeerd, maar een zeer groot gedeelte van mijn fortuin heb ik besteed, en besteed ik nog altijd aan onderzoekingen van de Asyrische oudheid.” „Men kan zijn geld wel op slechtere wijze besteden, professor Daring,” gaf Raffles te kennen. „Ik zelf leef tamelijk bescheiden, en ik gebruik slechts mijn auto, omdat het mij heel wat goedkooper uitkomt, bij het doel van mijn talrijke reizen, wanneer ik naar allerlei steden trek, om daar de gemeentelijke bibliotheken en particuliere verzamelingen te gaan bestudeeren. Maar laat ik thans mijn verhaal vervolgen.” Daring trok weer eenige malen zenuwachtig aan zijn gouden bril, plukte aan zijn spitsen, witten baard, en hernam: „Mijn chauffeur Buster, die allang in mijn dienst is, had mij dus met mijn eigen auto naar het Olympic Theater gebracht. Laat ik u zeggen, dat ik in dit hotel logeer. Ik was juist uitgestegen, en zeide iets tegen Buster, toen ik een kleine hand op mijn arm voelde. Ik keek verbaasd om, en zag een zeer bleek meisje, een kind nog bijna, dat blijkbaar op het punt stond in zwijm te vallen, en steun bij mij scheen te hebben gezocht. En voor ik haar kon grijpen, was zij langs mij neer gegleden, en viel languit op straat. „Ik bukte mij over haar heen, door medelijden aangegrepen, en dadelijk verzamelden zich eenige nieuwsgierigen om ons heen. En hier en daar hoorde ik de opmerking maken: „Van honger flauw gevallen.”” Het scheelde weinig, of de oude professor had tranen in de oogen gekregen bij de herdenking van het droevige geval. Hij speelde met het lepeltje in zijn half geledigd glas grog, en hernam: „Ik aarzelde geen oogenblik, maar besloot dadelijk, mij over het arme schepseltje te ontfermen, dat ellendig gekleed was, veel te dun voor den tijd van het jaar. Ik beval Buster haar voorzichtig in de auto te zetten, en gaf er de voorstelling aan, teneinde mij met mijn kleine beschermelinge te kunnen bemoeien. Tijdens den rit trachtte ik met alle middelen, het arme kind weder tot bewustzijn te brengen. Ik had gelukkig wat eau de cologne bij mij, waarvan ik wat op mijn zakdoek uitstortte, en hiermede bette ik haar slapen. Na ongeveer vijf minuten sloeg zij de oogen weder op, en keek verwilderd om zich heen. En weet gij wat het eerste woord was wat zij sprak, mijnheer?” „Moeder, waar ben ik?” antwoordde Raffles, zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken. De oude professor gaf een woesten ruk aan zijn bril, zoodat hij hem bijna van zijn neus getrokken had, en kwam op boozen toon: „Hoe komt gij daarbij, mijnheer? Gij houdt mij toch niet voor den gek? Waarom denkt gij dat zij zooiets geroepen zou hebben?” „O, in alle comediestukken wordt dat steeds door de heldin onder dergelijke omstandigheden uitgeroepen, professor,” antwoordde Raffles kalm. „Maar mijnheer, die vergelijking gaat toch mank,” riep Daring verontwaardigd uit. „Hoe kunt gij een tooneelspeelster op één lijn stellen met dat beklagenswaardige, verlaten schepseltje?” „Misschien blijkt dat naderhand wel, professor. Laat ons ter zake komen. Wat riep zij dan wel?” „Honger! Dat riep zij, mijnheer, is het niet vreeselijk?” „Het zou inderdaad zeer erg geweest zijn, professor, als die uitroep oprecht gemeend was.” „Twijfelt gij daar dan aan?” riep de oude professor kwaad uit. „Zijt gij een menschenhater? Wantrouwt gij iedereen? Kunt gij alleen het slechte en het verkeerde in de menschen zien?” „Ik erken, professor, dat een langjarige ervaring mij niet bepaald tot een optimist heeft gemaakt,” antwoordde Raffles ernstig. „Maar ga eerst door wat ik u verzoeken mag, dadelijk zal u wel blijken waarom ik die opmerking maakte.” „De uitroep van het arme kind trof mij diep, mijnheer, en ik stelde haar dadelijk eenige vragen. Ik kon mij volstrekt niet begrijpen, dat zulk een bevallig jong meisje door haar ouders zoo slecht werd behandeld. Maar toen ik naar hen vroeg, moest zij mij antwoorden, dat zij nog slechts een stiefvader had, die haar bitter slecht behandelde, haar liet bedelen, ja, haar daarvoor van de school had genomen, en haar erbarmelijk sloeg. Zij liet mij als bewijs daarvan blauwe plekken zien boven haar pols, het arme kind.” „Aan den linkerpols?” vroeg Raffles op levendigen toon. „Zoo is het, mijnheer,” antwoordde Daring verbaasd. „Waarom vraagt gij dat?” „Omdat ik weet, professor, wie haar die blauwe plekken heeft bezorgd, maar ik verzeker u op mijn woord als gentleman, dat het niet haar stiefvader was. Gij ziet mij verbaasd en verschrikt aan, en dat kan ik mij zeer goed begrijpen. Maar beëindig eerst uw verhaal, wat ik u verzoeken mag.” „Wel, mijnheer, er valt weinig meer aan toe te voegen,” hernam de oude geleerde. „Zij hing mij een droevig verhaal op van haar bestaan, zij snikte en zij zwoer, dat zij tot geen enkelen prijs weder naar den ellendeling wilde terug keeren, die haar iederen dag sloeg, bij wien zij honger leed, en die zelfs eenmaal getracht had, de nietswaardige schurk, zijn stiefdochter, een kind van nog geen vijftien jaren, geweld aan te doen. Haar verhaal maakte diepen indruk op mij, en ik vroeg mij af, wat nu mijn plicht was. Lang behoefde ik niet met mijzelf te rade te gaan, ik begreep, dat ik slechts een ding kon doen, dat meisje tot mij nemen, en te trachten, haar eenmaal begonnen opvoeding, die zij aan haar lieve moeder te danken had, te voltooien.” „En zij nam het aanbod dankbaar aan?” „Dat kunt gij u wel voorstellen,” riep Daring uit. „Zij barstte in snikken uit, en zeide, dat zij het mij later zou vergelden.” „O, dat zal zij ook wel doen, maar op eenigszins andere wijze, professor, dan gij u voorstelt,” kwam Raffles sarcastisch. „En dus slaapt het lieve kind hedennacht in dit hotel, en morgen, na de beëindiging van het congres voert gij haar naar Saint Louis?” „Ja, mijnheer, dat is mijn voornemen.” „Mag ik vragen of gij getrouwd zijt?” „Ja, mijnheer, met de beste vrouw ter wereld, die zonder eenigen twijfel aanstonds zal goedkeuren, wat ik deed.” Raffles leunde eenigen tijd in zijn stoel achterover, en keek den ouden geleerde aandachtig aan. Een warm gevoel van diep medelijden met dezen kinderlijken geleerde, dezen naïeven onbekende met het werkelijke leven, steeg in hem op. En toch begreep hij, dat hij geen oogenblik mocht aarzelen, om Daring van zijn waan te genezen. Deed hij het niet, dan viel er niet aan te twijfelen of er hing hem een groot ongeluk boven het hoofd. En als dat ongeluk eenmaal geschied was, zou de oude man immers toch en dan zeer plotseling vernemen, naar wie hij de beschermende hand had uitgestoken. En zoo begon hij op zachten toon: „Mag ik u vragen, professor, of gij iets dergelijks wel eens meer gedaan hebt?” „Eenige keeren, ja, inderdaad,” antwoordde de geleerde aarzelend. „En zeg mij eens eerlijk, heeft u dat nimmer berouwd?” „Een enkelen keer bleek ik met een ondankbare te doen te hebben gehad, mijnheer, maar alle uitzonderingen bevestigen immers den regel. De anderen hebben het voor hem dubbel en dwars goed gemaakt. En zeg mij nu toch eens eindelijk, waarom gij mij dit alles hebt gevraagd?” „Dat zal ik u zeggen, professor,” antwoordde Raffles. „Gij leest natuurlijk de bladen?” „Vluchtig, mijnheer, heel vluchtig. Bijna uitsluitend politieke en wetenschappelijke berichten.” Raffles glimlachte. Hoe had hij ook anders kunnen verwachten van dit groote kind, dat alleen maar belangstelling scheen te koesteren voor zijn geliefde wetenschap. „Dan hebt gij zeker nooit gelezen van het „Meisje met de Madonna-Oogen?”” Daring schoof zijn gouden bril weder eenige malen met zijn fijne witte vingers heen en weer, en keek Raffles aan of hij te doen had met een wezen uit een andere wereld. Toen stotterde hij: „Wat is dat voor een zonderlinge naam? Neen, mijnheer, daar heb ik nooit van gehoord. Wie is dat?” „Dat is het meisje, professor, dat gij van de straat hebt opgeraapt, en dat hier zooeven gesoupeerd heeft,” antwoordde Raffles kortaf. Daring keek hem met open mond aan, en vroeg toen: „Is dat een bijnaam van haar?” „Zoo is het inderdaad, professor,” antwoordde Raffles. „Als gij de bladen eens goed hadt nagelezen in de laatste maand, dan zoudt gij haar haam herhaaldelijk hebben aangetroffen.” „Zij is dus algemeen bekend?” hernam de oude geleerde. „Dat is zij, professor, vooral bij de politie. Zij is een van de gevaarlijkste, en tevens sluwste misdadigsters van New-York, misschien wel van geheel Amerika.” Daring staarde Raffles sprakeloos aan. Toen fronste hij opnieuw zijn wenkbrauwen, en zeide op scherpen toon: „Gij vergist u, mijnheer, als gij denkt dat ik uw zottepraat nog langer zou aanhooren. Meent gij, dat ik die lasterlijke aantijgingen geloof schenk? Een kind van nog geen vijftien jaar, zooals zij mij zelf gezegd heeft!” „Ik ontken niet dat zij het gezegd heeft, professor, maar ik ontken dat zij inderdaad vijftien jaar is. Zij moet thans haar achttiende jaar reeds bereikt hebben.” „Maar zij is een kind, mijnheer, een lief onschuldig kind,” riep Daring wanhopig uit. „Neen, professor, zij is de minnares van een bandiet, en zij is een gevaarlijke comediante. Zij heeft u eenvoudig iets op de mouw gespeld.” „Dus, haar ineenzinken voor mijn voeten zou slechts comedie zijn geweest,” riep de oude professor uit, terwijl zijn lippen begonnen te beven. „Daaraan twijfel ik geen seconde. En de lieden die riepen, dat zij van honger was ineengezakt, waren in het complot. Maar stil, hier heb ik een avondblad van de „New-York Globe” in mijn zak. Lees dit eens met groote aandacht, professor. Het is wel is waar geen wetenschappelijk bericht, en evenmin is het politiek, maar ik ben er zeker van dat het u zal interesseeren.” Raffles had onder het spreken het blad uit zijn zak gehaald, en stak het toen opgevouwen aan Daring toe, die een oogenblik scheen te aarzelen, maar het toen Raffles bijna uit de handen trok, en haastig het bericht begon te lezen, dat Raffles hem had aangewezen. Het verhaal betrof het laatste avontuur van Raffles, hetwelk onzen lezers reeds bekend is, en waarbij Canny, de minnares van Black Pete, zulk een groote rol had vervuld. Toen professor Daring het bericht gelezen had, van de eerste tot de laatste letter, legde hij de krant neder, zette met bevende vingers zijn bril af, begon de glazen schoon te poetsen, ofschoon er geen smetje op te bespeuren viel, zette het instrument weder op, en barstte toen uit: „Ik moet bewijs hebben, bewijzen, verstaat gij. Ik laat mij niet alles wijsmaken. Gij kunt gemakkelijk zeggen, dat mijn kleine beschermelinge en dat misdadige schepsel een en dezelfde persoon zijn, maar met die mededeeling alleen behoef ik geen genoegen te nemen. Ik zeg u nog eens, dat ik bewijzen moet hebben.” „Die zijn niet zoo heel gemakkelijk te leveren, professor,” antwoordde Raffles op zachten toon. „Het creatuur heeft haar blonde haren opgeofferd, ze kort afgeknipt, en ze geverfd. Maar als gij nog slechts enkele dagen wacht, zal zij zelf u een bewijs leveren, zoo afdoende, dat gij het u jaren lang zult heugen. Want ik zeg u, dat zij zich slechts bij u heeft ingedrongen om u te bestelen. Haar medeplichtigen hebben natuurlijk van u gehoord, zij weten dat gij zeer rijk zijt, en zijn van oordeel, dat een geleerde als gij, van wiens weldadigheid zij natuurlijk wel vernomen hebben, een uitstekend sujet is, om grondig te worden geplunderd. Zij hebben zeker in lang niet zulk een gewillig slachtoffer gehad, en gij kunt er zeker van zijn, dat geen hunner twijfelt of de zaak zal op rolletjes loopen.” „En wilt gij mij nu eens zeggen, mijnheer, hoe gij wel tot de ontdekking zijt gekomen, dat mijn beschermelinge dezelfde persoon is, als.... die afschuwelijke misdadigster?” vroeg Daring, en er lag nu een heesche klank in zijn stem. „Het antwoord kan zeer eenvoudig luiden, ik heb haar herkend, professor, ondanks het kunstje met heur haar. En wat de blauwe plekken op haar linker pols betreft, een van mijn eigen vrienden heeft die plekken veroorzaakt, toen hij wel genoodzaakt was, haar uit zelfbehoud wat onzacht aan te grijpen.” Professor Daring had zwijgend toegeluisterd. Hij was zeer bleek geworden en de woorden van Raffles schenen een diepen indruk op hem te hebben gemaakt. Eensklaps hief hij het hoofd weder op en zeide op vasten toon: „Als gij de waarheid hebt gezegd, mijnheer, of liever, daar ik hieraan niet wil twijfelen, als het blijkt, dat gij u niet hebt vergist, dan zal ik u toonen, dat ik toch niet de onnoozele hals ben, waarvoor men mij wellicht wel eens aanziet. Ik huiver bij de gedachte, dat ik dat schepsel in mijn huis had willen brengen. En om aan alle onzekerheid een einde te maken, zal ik eenvoudig de politie laten roepen. Is het kind inderdaad onschuldig en heeft zij met deze zaak niets uit staande, dan zal ik die noodlottige vergissing later dubbel en dwars aan haar goed maken. Heeft zij dat echter wel, en is zij degene voor wie gij haar houdt, dan wil ik geen medelijden toonen voor die ontaarde bedriegster, dan is haar lot spoedig bezegeld.” „Als gij mijn raad wilt aannemen, professor,” hernam Raffles, „dan nemen wij niet aanstonds de politie in den arm. Ik twijfel geen oogenblik, of een schrander detective zou spoedig genoeg ontdekt hebben wat voor vleesch hij in de kuip had, ondanks de zwarte verf. Maar het „Meisje met de Madonna-Oogen” treedt zeker niet voor eigen rekening op, zij moet medeplichtigen hebben, en het zou mij heel wat waard zijn, als de politie tevens de andere bandieten kon vangen.” „Maar als gij gelijk hebt, mijnheer, dan durf ik dat meisje niet meenemen,” riep de professor uit. „Bedenk toch eens, dat ik een oud man ben, dat ik terugschrik voor alles wat gewelddadig is, en dat ik mijn lieve vrouw in geen geval mag blootstellen aan gelijksoortige gevaren, als hier in dit bericht worden afgeschilderd. Ik wist werkelijk niet, dat zoo iets bestond.” „Dan zijt gij een gelukkig man, professor,” hernam Raffles. „Gij leeft als het ware te midden der oude Assyriërs, en de hedendaagsche Amerikanen hebben uw belangstelling maar in zeer geringe mate. En toch is het van groot belang, dat de politie niet alleen deze misdadigster, maar ook haar medeplichtigen, zoo mogelijk op heeterdaad betrapt. Ik erken echter de onmogelijkheid om u in deze zaak een werkzaam aandeel te laten nemen, en daarom doe ik u het voorstel, slechts passief uw hulp te verleenen bij de ontmaskering en het onschadelijk-maken van dit zeer gevaarlijke schepsel.” „Maar hoe zou ik dat kunnen, mijnheer?” kwam professor Daring op wanhopigen toon. „Zeer eenvoudig, professor, door mij toe te staan, uw uiterlijk aan te nemen en uw rol te vervullen,” antwoordde Raffles, zoo bedaard alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld was. HOOFDSTUK III. DE MIJNEN GELEGD. Deze mededeeling scheen professor Daring ten zeerste te verrassen, hetgeen hij uitte door opnieuw zijn bril een geheel onnoodige reinigingskuur te laten ondergaan. De beteekenis van Raffles’ woorden scheen ook slechts geleidelijk tot hem door te dringen. Maar toen dit eindelijk het geval was, riep hij uit: „Dat kunt gij toch niet meenen? Gij neemt een loopje met mij! Gij zoudt in mijn plaats....?” „Stil, niet zoo luid! Het is volstrekt niet noodig, dat een van de kelners u hoort, professor! Men kan tegenwoordig niet te voorzichtig zijn, onder het bedienend personeel bevinden zich helaas meer medeplichtigen van een of andere bandietenbende, dan gij in uw naiveteit wel vermoedt.” „Wat wilt gij doen?” hernam Daring op zachten toon. „Maar voor gij mij die vraag beantwoordt, zeg mij eerst wie gij zijt! Spreek ik soms met een particulieren detective?” „Laten wij het daar voorloopig maar op houden, professor,” antwoordde Raffles glimlachend. „En wat is uw voorstel?” „Ik stel u voor in uw plaats met het jonge meisje naar Saint Louis te gaan!” „Maar dat is immers onmogelijk, mijnheer,” zeide de oude geleerde verbluft. „Iedereen kent mij daar!” „Ik zal zoo zeer op u gelijken, professor, dat iedereen mij voor u zal aanzien.” „Maar mijn vrouw, denkt gij, dat zij u ook niet zou herkennen?” „Gij moet uw vrouw telegrafisch waarschuwen, en haar zeggen, dat zij zich hier bij u komt voegen, of in welke stad gij maar wilt, als het maar niet in Saint Louis is.” „En gij wilt in mijn huis trekken, mijn bedienden bevelen, kortom, alles doen wat ik placht te verrichten?” „Ik erken, professor, dat daartoe heel wat vertrouwen in mijn persoon noodig is, veel meer dan een u geheel onbekend man van u mag verlangen,” hernam Raffles glimlachend. „De zaak is....” stotterde Daring. „De zaak is, professor, dat gij in staat zoudt zijn, mij zonder meer alles te laten doen, wat ik u daar vraag, zonder eenigen waarborg,” kwam Raffles, terwijl hij even de schouders optrok, „want uw vertrouwen in de menschen is inderdaad grenzenloos.” Hij had Charly, die nog geen woord had gesproken, een snellen blik toegeworpen, en vervolgde nu: „Maar ik zal zelf voor de noodige waarborgen zorgen, professor. Gij seint aan uw vrouw, dat zij alles wat eenige waarde heeft in uw huis, geld, effecten, goud en zilver, uw eetservies, als het van edel metaal gemaakt is, het huis moet uitzenden, ik zal wel zorgen voor een surrogaat, zoo bedriegelijk nagemaakt, dat alleen een vakman het verschil zou kunnen bespeuren.” Daring gaf niet aanstonds antwoord, de goede oude geleerde scheen geheel ontsteld te zijn door wat Raffles hem zooeven had medegedeeld en door zijn voorstel. Klaarblijkelijk had er een groote strijd in zijn binnenste plaats en hij rukte zoo woest aan zijn gouden bril, dat Charly ieder oogenblik vreesde het onmisbare voorwerp te zien stuktrekken. Toen keek professor Daring Raffles strak aan en zeide kortaf: „Ik moet erkennen, mijnheer, dat ik iets dergelijks in mijn geheele leven nog nimmer heb medegemaakt. Ik heb steeds gemeend een droge geleerde te zijn.” „Een geleerde met een gouden hart, professor,” viel Raffles hem in de rede. „Dat wilde ik niet zeggen, mijnheer,” hernam de geleerde. „Ik wilde slechts te kennen geven, dat de romantiek van mijn bestaan steeds verre is gebleven, en ik had nooit gedacht, dat ik haar nog ooit zou leeren kennen. Welnu, het zij dan zoo: Ik aanvaard uw voorstel. Maar ik stel een voorwaarde.” „Zij is van te voren ingewilligd, professor.” „Zeg dat niet te spoedig, gij zoudt er wel berouw van kunnen hebben,” vermaande Daring hem, terwijl hij dreigend den vinger ophief. „Gij verbindt u, als het ter elfder ure mocht blijken, dat gij u vergist had, 2000 dollar te storten in de kas van een of ander genootschap van liefdadigheid, dat ik u in mijn geboortestad wel zal aanwijzen, zoodra gij mij verlof zult hebben gegeven, mij weder naar mijn eigen huis te begeven.” „Toegestaan, professor,” zeide Raffles. „Ik weet zeker, dat ik, althans om die reden, mijn 2000 dollar in mijn zak zal kunnen houden. Ik ben al te zeker van mijn zaak.” De heldere blauwe oogen van den professor werden weder omfloerst, toen hij met doffe stem zeide: „Dat zou mij leed doen, groot leed. En het zou niet mijn gekwetste ijdelheid zijn, omdat ik mij zoo schromelijk bedrogen heb in iemands uiterlijk, noch het gevoel, dat men mij bedrogen heeft, dat mij zoo smartelijk zou aandoen. Dat is alleen de wetenschap, dat er onder zulk een aanvallig uiterlijk zulk een duivelsche ziel kan huizen.” „Ik kan daar slechts dit op zeggen, professor, dat gij klaarblijkelijk zeer weinig in de maatschappij hebt verkeerd,” hernam Raffles op bitteren toon. „Ware dit het geval, dan zoudt gij wel anders praten.” Een oogenblik heerschte er stilzwijgen en toen hernam Daring, na eenige malen met de hand over zijn voorhoofd te hebben gestreken: „Zeg mij eens, hoe ik het met de bedienden moet stellen. Moeten zij niet in het geheim worden genomen?” Raffles dacht even na, voor hij ten antwoord gaf: „Dat zou misschien wel het beste zijn, tenminste, wanneer gij niet te veel bedienden hebt, en wanneer zij allen volkomen te vertrouwen zijn.” „Wat dat betreft, daaromtrent kunt gij gerust zijn,” riep Daring uit. „Neen gij behoeft mij niet zoo onderzoekend aan te zien, in dit opzicht althans is mijn vertrouwen gerechtvaardigd. Ik heb slechts drie bedienden, want wij leven betrekkelijk eenvoudig en daarvan zijn er twee ongeveer vijf en dertig jaar geleden tegelijkertijd bij mij in dienst gekomen, en onze trouwe Sally, de keukenmeid, was er toen al vijf jaar.” „Dan zou ik in ieder geval de beide mannelijke bedienden maar door mevrouw uw echtgenoote laten waarschuwen. Gij hebt nog allen tijd om haar zeer uitvoerig in te lichten en gij kunt het zelfs per brief doen, als gij u nu aanstonds aan het schrijven zet.” „Ik volg uw raad op, mijnheer.” „Zeg mij eens, professor,” kwam Raffles, „hebt gij veel geld mede naar New-York genomen?” „Heel weinig, mijnheer. Waartoe zou ik het noodig hebben? Wij waren hier allen de gasten van het New-Yorksche Genootschap voor Asyrologie en als wij niet wilden, behoefden wij zelf geen dollarcent uit te geven.” „Nu, dat zullen de bandieten in ieder geval wel geweten hebben. Zijt gij gewoon in St. Louis veel geld in huis te hebben?” „Neen, dat geloof ik haast niet,” antwoordde de geleerde met een vaag glimlachje. „Eerlijk gezegd, weet ik het niet heel precies, ik ben wel eens een weinig verstrooid, maar mijn vrouw, mijn lieve Susanna, is van alle geldelijke omstandigheden beter op de hoogte, zij is eigenlijk mijn secretaresse, als ik geld noodig heb, schrijf ik eenvoudig een cheque, want het grootste gedeelte van mijn vermogen, dat weet ik heel goed, is op de bank van St. Louis belegd.” „Nu nog een vraag: Bevinden zich in uw huis veel voorwerpen van waarde?” „Van onvergelijkelijke waarde, mijnheer,” riep Daring met trots uit. „Ik heb een verzameling Egyptische, maar vooral Asyrische oudheden, die vruchteloos haars gelijken zoekt in heel Amerika en waarnaar men van heinde en ver komt kijken. De waarde is onschatbaar.” „Zeer waarschijnlijk hebben de bandieten ook dat geweten,” hernam Raffles. „Toch blijft het voor hen gevaarlijk, dergelijke zaken aan een ander museum, desnoods in Europa, te verkoopen. Aan den anderen kant is het herhaaldelijk voorgekomen, dat Amerikaansche verzamelaars, ik moet het tot mijn spijt zeggen, geen seconde geaarzeld hebben, om voor hooge prijzen prachtige en zeldzame stukken te koopen, waarvan zij zeer goed wisten, dat zij uit Europeesche musea of particuliere verzamelingen gestolen waren. Hoe staat het met gouden en zilveren voorwerpen?” „Ja, daar is geloof ik heel wat van aanwezig,” antwoordde de oude geleerde met een verlegen lachje. „Ik geloof, dat het tafelservies van zwaar zilver is, en dan heeft mijn vrouw veel gouden sieraden en andere dingen, juweelen en diamanten geloof ik, ik weet dat zoo niet, ik houd mij meestal uitsluitend met mijn studie bezig, en mijn Susanna vindt dat allemaal heel goed.” „Dat kan ik mij voorstellen, professor,” hernam Raffles op zachten toon, wonderlijk bewogen door de kinderlijke naiveteit van dezen waarachtig goeden man, die nog tot op het allerlaatste oogenblik bleef twijfelen aan de mogelijkheid, dat hij zich zou hebben kunnen vergissen in de persoon van het meisje, wier toekomst hij voorgoed had willen verzekeren. De drie mannen waren nu opgestaan en Raffles nam den geleerde een weinig terzijde en fluisterde hem toe: „Het is natuurlijk noodzakelijk, dat gij door niets verraadt, wat er in u omgaat, of dat gij weet, of althans vermoedt, dat er met de zoogenaamde Margret Jefferson iets niet heelemaal in orde is. Gij zult moeten laten voorkomen, alsof gij nog altijd in haar onschuld gelooft.” „Maar dat doe ik, mijnheer, dat doe ik!” kwam de oude heer driftig. „Gij zult bedrogen uitkomen, ik waarschuw u. Gij zijt uw tweeduizend dollar kwijt, daarvan ben ik zeker. Ik kan en ik wil het niet gelooven, dat dat meisje slecht is, dat kind met haar onschuldige vergeet-mij-niet-oogen.” „De toekomst zal het wel uitwijzen, professor,” hernam Raffles kalm. „Blijf zoo lang mogelijk in uw geloof volharden, maar dan zal de ontnuchtering des te pijnlijker zijn. Maar verspreek u in ieder geval vooral niet, en laat uw verstrooidheid u geen parten spelen, alles zou natuurlijk voor goed bedorven worden, als gij ook maar met een enkel woord met uw beschermelinge zoudt spreken over wat ik u heb voorgesteld.” „Gij kunt er op rekenen, dat ik mijzelf in bedwang zal weten te houden, mijnheer.” „Dat hoop ik, professor. Gij blijft ook morgen nog hier en ik vermoed, dat gij overmorgen zoo spoedig mogelijk weder naar St. Louis vertrekt?” „Met den middagtrein, mijnheer.” „Goed zoo, dan hebben wij tijd in overvloed. Mijn vriend hier,” Raffles keek nogmaals snel naar Charly, die er tamelijk bedrukt bijstond, „zal op voortreffelijke wijze de rol vervullen van mevrouw uw echtgenoote, want hij is een acteur van het eerste water en munt vooral uit in vrouwenrollen, die hij met een ware voorliefde vervult.” De stem van Raffles had bij deze laatste woorden spottend geklonken en Charly wierp hem een half woedenden, half smeekenden blik toe, ofschoon hij wel wist, dat Raffles onverbiddelijk zou zijn. Raffles had zich reeds weder tot den geleerde gewend en vervolgde nu: „Mijn vriend zal dus reeds morgen naar St. Louis vertrekken en zorg dragen dat hij een paar uren na uw brief voor mevrouw Daring aankomt. Het is namelijk noodzakelijk, dat hij haar uiterlijk een weinig bestudeert, want hij zal zooveel mogelijk op haar moeten lijken.” „Maar dat jonge meisje heeft toch mijn vrouw nog nooit gezien,” riep de geleerde uit. „Dat is zoo, en dat is ook een gelukkige omstandigheid, professor, maar er zijn te St. Louis waarschijnlijk zeer veel personen, die uw vrouw wel kennen en wij moeten rekening houden met de mogelijkheid, dat die haar, terwijl onze kleine comedie nog in vollen gang is, een bezoek zullen komen brengen.” „Denkt gij dan, dat het zoo lang zal duren?” vroeg de geleerde eenigszins onrustig. „Integendeel, ik vermoed, dat de bandieten, die u natuurlijk zullen nareizen, zoo snel mogelijk hun slag zullen willen slaan. Maar een paar dagen zullen er toch wel mee gemoeid zijn, want het meisje moet eerst haar omgeving goed opnemen, zij is niet van degenen die over een nacht ijs gaan.” „En gij, mijnheer?” „Ik zal u verlof vragen, morgen in den loop van den avond wanneer het congres beëindigd is, u te bezoeken, teneinde uw uiterlijk zooveel mogelijk natuurgetrouw te copiëren. Het is waar dat gij licht blauwe oogen hebt en ik donkergrijze, maar dat is bij wit haar zeer moeilijk te onderscheiden, en het geluk is ons in zoo verre dienstig dat Canny u nog slechts bij kunstlicht gezien heeft. Het zal dus zaak zijn, er voor te zorgen, dat gij morgenochtend reeds het hotel verlaten hebt, voor zij u weder kan zien, laat bijvoorbeeld door een der kelners zeggen, dat gij zeer vroeg een afspraak hadt met een collega en u dus bij haar laat verontschuldigen. Gij behoeft niet te vreezen, dat zij het op een loopen zal zetten, wat dat jonge meisje eenmaal in haar kleine sterke handen heeft, dat laat zij zoo spoedig niet weder los. Kom dan zoo laat mogelijk terug, wanneer het licht reeds weder is opgestoken.” „Ik zal doen wat gij zegt, mijnheer, maar ik doe u opmerken, dat gij nu zelf over „een jong meisje” spreekt.” „Dat zeg ik slechts om u een genoegen te doen, professor,” hernam Raffles glimlachend. „Maar ik verzeker u, dat zij het reeds lang niet meer is. En nu zou ik u den raad willen geven, spoedig den brief aan uw vrouw te schrijven en aan Margret Jefferson, zoolang gij met haar samen zijt, zoo weinig mogelijk mededeelt over uw huiselijke omstandigheden, des te minder vergissingen kunnen mijn vriend en ik maken, wanneer wij daar ginds in uw plaats optreden.” Professor Daring had Raffles de hand toegestoken en zeide nu, aan zijn witten baard plukkend: „Het was een zeer merkwaardige ontmoeting, mijnheer. Ik had nooit gedacht dat het avontuurlijke nog ooit in mijn leven zou komen. Ik geef u ten volle verlof om de proef te wagen, maar ik zeg u nogmaals, dat gij bedrogen zult uitkomen.” „Ik wilde dat het waar was, professor,” hernam Raffles ernstig. „Zorg dat gij in ieder geval morgen om negen uur weder hier in het hotel zijt, dan zal ik wel een middel vinden om mij met u in verbinding te stellen, zonder dat Canny, ik wil zeggen Margret, het merkt. En nu wensch ik u een goede nachtrust toe, professor.” — — — — — — — — — — — — — — Den volgenden dag was Raffles weder zeer vroeg bij de hand, teneinde een oogje in het zeil te houden. Een oogenblik had hij de vrees gekoesterd, dat de vergeetachtige geleerde de zaak bedorven zou hebben door zich te verspreken tegenover het „Meisje met de Madonna-Oogen”, of dat hij de afspraak zou hebben vergeten, zoo vroeg mogelijk het hotel te verlaten, voor hij met Canny gesproken had. Maar noch het een noch het ander bleek het geval te zijn geweest, want de professor had reeds om acht uur het hotel verlaten, toen zijn beschermelinge waarschijnlijk vanwege de ontroering, de uitputting en andere naargeestige zaken, rustig sliep. Om half elf begon de slotzitting van het congres en Raffles overtuigde zich, dat die minstens tot vijf uur zou duren. Dan had er een gemeenschappelijke maaltijd plaats in een der andere groote hotels en het zou dus zeker volslagen donker zijn, voor Daring terugkeerde. Wat zijn beschermelinge betreft, Charly hield haar in het oog en hij bemerkte dat zij, zeker om goed in haar rol te blijven, het hotel in het geheel niet verliet, maar rustig in de conversatiezaal zat, gewapend met een stapel tijdschriften. Zoo werd het avond en omstreeks half tien keerde professor Daring van het feestdiner terug. Raffles was op zijn post en hij zag, half verborgen, achter een zware pilaar, hoe de oude geleerde aanstonds iets aan een kelner vroeg, de conversatiezaal binnenging en toen haastig toetrad op de zoogenaamde Margret Jefferson. Hij greep de beide handen van de jonge vrouw, die was opgestaan om hem verlegen te begroeten en sprak eenige woorden met haar, waarop hij de conversatiezaal weder verliet, waarschijnlijk om zich naar zijn kamer te begeven. HOOFDSTUK IV. NAAR ST. LOUIS. Maar op de eerste verdieping greep Raffles hem als het ware in de vlucht en hield hem staande. „Mag ik weten wat uw plannen zijn, professor?” vroeg hij glimlachend. „Neem mij niet kwalijk, mijnheer, ik had u niet aanstonds herkend,” kwam Daring op zijn gewone, verlegen en een weinig verschrikte manier. „Ik hoop toch niet, dat gij alles weer vergeten zijt?” riep Raffles uit. „Houd mij de opmerking ten goede, professor, maar dat zou zelfs voor een verstrooiden geleerde wat kras zijn.” „Neen, neen, ik weet alles nog heel goed.” „Gij hebt dus aan uw vrouw geschreven?” „Ja, en de brief werd nog gisterennacht gepost.” „Uitstekend! En nu herhaal ik mijn vraag van zooeven, wat zijt gij voornemens te doen?” „Ik heb tegen het meisje gezegd dat wij nog iets zouden gebruiken in de kleine eetzaal, en dan begeeft zij zich ter ruste.” „Voortreffelijk. Dan zal ik zoo vrij zijn, professor, mij bij u aan te melden, zoodra het caronje, u neemt mij niet kwalijk, ik wilde zeggen, het lieve kind, van den vloer is. Want nu breekt het oogenblik aan, professor, waarop wij van identiteit moeten veranderen, tenminste wat mij betreft. En daar het zeer dwaas zou staan, als zich hier twee volkomen op elkaar gelijkende professors Daring ophielden, zal ik onmiddellijk daarna het hotel verlaten. Zooals gij weet, is mijn vriend reeds naar St. Louis vertrokken. Morgenochtend om acht uur, of zoo mogelijk nog vroeger, verlaat gij even het hotel, zoogenaamd om een boodschap te doen en ik zal mij in de buurt verdekt opstellen, om even later uw plaats in te nemen. Gij echter neemt aanstonds een auto, om u naar het station te laten brengen en neemt den trein naar de stad, waar gij uw vrouw zult treffen.” „Dat hebt gij goed bedacht, mijnheer,” riep de professor bewonderend uit. „Ik heb wel eens gehoord dat men somtijds een weinig laag neerziet op de politiebeambten, vooral op de rechercheurs, maar daarin heeft men groot ongelijk. Zij geven soms blijken van groote schranderheid en doorzicht.” „Ik dank u voor dit compliment, professor, en ik zal u thans niet langer ophouden. Over anderhalf uur zal ik mij in uw kamer bevinden.” En met deze woorden verdween Raffles en wachtte rustig het uur om te handelen af, in de conversatiezaal gezeten, waar hij zich den tijd aan de leestafel zoo goed mogelijk kortte. Anderhalf uur later, het was toen bij half twaalf, betrad Raffles de gang, waaraan de kamer van den ouden geleerde gelegen was. Hij overtuigde zich, dat er niemand in de nabijheid was, trad haastig op de deur toe en ging er binnen zonder aan te kloppen, want hij wist, dat Canny slechts een paar kamers verder sliep, en buitengewoon goede ooren had. De professor was reeds bezig zijn valies te pakken. Hij keek van zijn werk op en vroeg op zijn gewone schutterige wijze: „Wat is er, mijnheer? Wat wilt gij? Kunt gij niet behoorlijk aankloppen?” „Neem mij niet kwalijk, professor, ik wilde liever zoo weinig mogelijk leven maken,” antwoordde Raffles glimlachend. „Herkent gij mij?” „Ah zoo, zijt gij het, mijnheer? Verschoon mij, mijn oogen worden een weinig zwak. Gij komt om, ja juist, ik weet het alweder. Neem daar plaats, als ik u verzoeken mag, gij zult zeker wel een spiegel noodig hebben?” En hij wees Raffles op de marmeren waschtafel, waarboven een groote, fijn geslepen spiegel van Venetiaansch glas was aangebracht. Raffles ontdeed zich van zijn rok, boord en das, knoopte een schoonen handdoek om en begon zich te grimeeren met behulp van de kleurmiddeltjes, welke hij daartoe in een klein lederen étui had medegebracht. „Gij neemt mij niet kwalijk, mijnheer, dat ik intusschen verder ga met het pakken van mijn koffer?” vroeg de geleerde. „Volstrekt niet, professor,” antwoordde Raffles glimlachend. „Doe alsof ik er niet was, wat ik u verzoeken mag.” Nu en dan een blik werpend op het eerwaardige, bleeke gelaat van den geleerde, begon Raffles zijn gezicht een grondige verandering te doen ondergaan. De zwarte wenkbrauwen verdwenen en maakte plaats voor witte, de eenigszins gebruinde gelaatskleur werd veranderd in een ivoormatte, naast de oogen werden met een fijne doezelaar, die in een lichtrood getinte vloeistof werd gedompeld, zeer fijne lijntjes getrokken, „kraaienpootjes” noemt men ze gemeenlijk. Naast den neus, die volstrekt niet veranderd behoefde te worden, werden een paar fijne rimpels aangebracht en daarop haalde Raffles een van die uitmuntend vervaardigde pruiken te voorschijn, die zelfs het scherpste oog niet vermocht te onderscheiden van echt haar. Hij veranderde er een weinig aan met behulp van een schaar, frizeertang en kam, zette haar op en ging nu over tot het aanplakken van den baard, dien hij reeds in den loop van den dag had gefatsoeneerd naar dien van den ouden professor. Na ongeveer een half uur was hij gereed, en tevreden over zijn werk, dat hij voltooid had, door een gouden bril, met groote, ongeslepen glazen op zijn neus te plaatsen. Hij stond op en bootste op voortreffelijke wijze de eenigszins omfloerste stem van Daring na, toen hij zeide: „Mag ik mij even aan u voorstellen, Jerome Daring, professor in de Aziatische talen, Asyroloog te Saint Louis.” De oude geleerde had zijn valies juist van de tafel genomen, maar bij de aanschouwing van zijn dubbelganger liet hij het zware voorwerp uit zijn handen vallen en keek Raffles geruimen tijd met open mond en wijd opengesperde oogen aan. Toen begon hij heftig aan zijn bril te rukken en sputterde: „Dat is niet te gelooven, dat grenst aan het wonderbaarlijke. Het is of ik mijzelf in een spiegel zie, mijnheer, gij zijt bepaald geen gewone detective, gij hebt het zeer ver gebracht in uw vak. Ik ben overtuigd, dat gij als acteur grooten naam zoudt kunnen verwerven.” „Dank u, professor,” hernam Raffles glimlachend. „Gij zijt dus tevreden? Gelijk ik op u?” „Maar mijn goede hemel, gij zoudt mijn tweelingbroeder kunnen zijn, mijnheer,” riep de oude geleerde uit. „Eigenlijk gezegd, is het een weinig huiveringwekkend. Ik had nooit gedacht dat zooiets bestaan kon.” „Dan is het goed zoo, professor. Er blijft mij dan niets anders meer te doen, dan spoedig dit vertrek en vervolgens het hotel te verlaten. Ik zal natuurlijk mijn best doen, dat niemand mij ziet, maar daar de mogelijkheid niet is buitengesloten, dat toch iemand van het personeel mij ziet heengaan, zou ik u op het hart willen drukken, onder geen beding uw kamer meer te verlaten en u zoo spoedig mogelijk ter ruste te begeven. Neem alles mede van waarde en laat uw valiezen en koffers hier, ik zal wel zorgen, dat zij veilig in uw huis te St. Louis aankomen. Ik hoop, dat ik u niet grief door u voor te stellen u duizend dollar ter hand te stellen als zekerheid voor de goede overkomst?” „Ja, zeker, mijnheer, daar grieft gij mij wel degelijk mee,” hernam Daring. „Ik wil u toonen, dat ik u volkomen vertrouw, ik neem geen cent van u aan.” „Dat pleit alweder voor u, professor,” hernam Raffles. Hij stak den geleerde de hand toe, trok zijn overjas aan, zette zijn hoed op en zeide, met de kruk van de deur reeds in zijn hand: „Ik bedenk daar, professor, dat ik ook noodzakelijk de kleeren van u moet hebben, die gij hier gedragen hebt, trek die dus morgenochtend aan als gij het hotel verlaat, dan zullen wij van overgoed verwisselen, wij zijn gelukkig van dezelfde grootte.” En met deze woorden vertrok Raffles, sloot de deur zachtjes achter zich, sloop de gang ten einde, daalde de trap af, bereikte ongezien de vestibule en sloeg, daargekomen, zijn kraag op, om zich zooveel mogelijk onkenbaar te maken. Er waren slechts weinige personen, die hem gezien hadden. Buitengekomen riep hij een huurauto aan en liet zich naar het Manhattan-Hotel brengen, waar hij reeds denzelfden morgen een kamer had besteld. Hij ontdeed er zich van pruik en baard, sliep voortreffelijk in het zachte ruime bed, en was den volgenden morgen om zeven uur reeds op de been. Hij gebruikte haastig het ontbijt in de groote eetzaal, betaalde wat hij schuldig was, liet weder een huurauto voorkomen en gaf den chauffeur bevel, hem tot op eenigen afstand van het Astor-Hotel te rijden, en schuin tegenover den ingang post te vatten. Daar gekomen behoefde hij slechts tien minuten te wachten, alvorens professor Daring naar buiten trad. Hij zag, hoe hij een huurauto wenkte en instapte, waarop het voertuig wegreed. Dadelijk gelastte hij den chauffeur den wagen achterna te rijden. Na een rit van ongeveer twintig minuten bereikte de eerste auto het station en Raffles zag den professor uitstappen, zijn chauffeur betalen en het stationsgebouw binnengaan. Hij stapte op zijn beurt uit, betaalde den chauffeur, maar gelastte hem op hem te wachten en ging op zijn beurt het station binnen. Professor Daring kocht juist zijn kaartje aan een der loketten. Hij had zijn overjas los over zijn arm, dezelfde jas, welke hij steeds gedragen had. Raffles kocht een perronkaartje, ging den professor na, toen deze de breede trappen beklom en zag, hoe hij het breede perron op en neer begon te wandelen. Aan het einde daarvan was het zeer stil en er bevonden zich slechts weinig personen. Raffles wachtte een gunstig tijdstip af, haalde den professor in, nam hem zonder plichtplegingen de geruite overjas en slappen grijzen hoed af, verruilde die tegen zijn eigen kleedingstukken en maakte het volgende oogenblik weder rechtsomkeert, zonder dat er een woord tusschen de beide mannen gewisseld was. Het was zeer wel mogelijk, dat sommige beambten het kleine tooneeltje hadden opgemerkt, maar dat kwam er al heel weinig op aan, het was al weinig waarschijnlijk, dat een hunner ook maar in de verte begreep, wat er eigenlijk geschiedde. Raffles verliet haastig het station weder, stapte in de auto, die hem wachtte en liet zich naar het Astor-Hotel terugrijden, waar hij juist op tijd voor het ontbijt terug was. En hij zag al dadelijk, dat zijn vermomming voortreffelijk geslaagd was, want de portier nam diep zijn pet voor hem af, zooals hij het reeds eenige malen tevoren voor den ouden geleerde had zien doen. Raffles begaf zich aanstonds naar de eetzaal en nauwelijks had hij daar een tafeltje uitgezocht, of Canny trad binnen. Het gevaarlijke oogenblik was aangebroken. De volgende minuten zouden beslissen over het welslagen van zijn gewaagd plan. De jonge vrouw speelde haar rol uitstekend en keek bedeesd en verlegen rond, totdat zij den gewaanden geleerde aan zijn tafeltje zag zitten en aanstonds op hem toekwam. Raffles bestudeerde haar gelaat met de grootste aandacht, maar hij was spoedig gerustgesteld, Canny had haar weldoener nog slechts te weinig gezien, en dan nog alleen maar bij kunstlicht, om de verandering te bespeuren. Het is overigens een bekend verschijnsel, dat oogen die overdag grijs zijn, des avonds vaak een blauwe kleur vertoonen. Zij stak Raffles bedeesd de hand toe en de Groote Onbekende was dadelijk in zijn rol en zeide op hartelijken toon: „Ga zitten, kindlief. Eet maar flink, want wij hebben vanmiddag een tamelijk lange reis voor de boeg. Je hebt toch geen berouw? Je wilt toch wel met mij medegaan?” „O, zoo graag, mijnheer,” antwoordde Canny, met neergeslagen oogen. „Ik ben u zoo dankbaar, dat u mij weghaalt uit dit verschrikkelijk leven.” „Daar spreken wij niet over, Margret,” hernam Raffles. „Vergeet maar zoo spoedig mogelijk, wat je hier beleefd hebt, want er wacht je een groote toekomst. Ik ben zeker, dat wij een echte jonge dame van je maken en dan zullen er spoedig genoeg jongelui komen opdagen, die om je handje komen vragen.” Margret kreeg een kleur van verlegenheid bij deze woorden en gaf geen antwoord. De kelner kwam met zijn schalen en ook hij twijfelde geen oogenblik, of hij had met den waren professor Daring te doen. Daar Raffles thans moeielijk meer een voorwendsel kon vinden om zich te verwijderen, was hij wel verplicht den geheelen morgen door te brengen in gezelschap van de vrouw, die hem naar het leven gestaan had en die met duivelsch welbehagen getuige had willen zijn van zijn laatste oogenblikken. En hij moest toegeven, dat zij haar rol op waarlijk bedriegelijke wijze vervulde, geen enkel valsch accent, geen enkele onverwachte oogopslag, niets dan nederigheid, dankbaarheid en verlegenheid. Raffles nam haar mee naar een kleedingmagazijn en daar werd Canny in behoorlijke kleederen gestoken, die de plaats innamen van de havelooze vodden welke zij gedragen had, toen de comedie een aanvang nam voor het „Olympic-Theater”. Daarna lunchte het zonderlinge paar en vervolgens reden zij naar het station en stegen daar in den trein, die over een kwartier naar St. Louis zou vertrekken. Ook Raffles viel geen oogenblik uit zijn rol en hij deed alle gebaren, welke hij bij Daring had opgemerkt, verrassend juist na, zoodat de zoogenaamde beschermelinge geen oogenblik kon twijfelen, of zij had met denzelfden man te doen, die haar in bewusteloozen toestand letterlijk van de straat had opgeraapt. Langzamerhand scheen zij een weinig bij te trekken en toen de trein eenmaal het station verlaten had, begon zij opgewekt te babbelen en verhaalde Raffles verschillende episodes uit haar leven in het huis van haar stiefvader, van A tot Z gelogen, zooals Raffles zeer goed wist, maar die werden voorgedragen op een wijze, die aan de waarheid er van bijna niet kon doen twijfelen, en waaraan de goede oude geleerde dan ook zeker geen oogenblik getwijfeld zou hebben. De trein was om twee uur in den middag vertrokken, om bij twaalven in den nacht kwam hij te St. Louis aan. Raffles en Canny stapten uit de coupé, en de eerste wenkte een kruier om voor zijn bagage te zorgen. Voor het reusachtige stationsgebouw stond een groot aantal huurauto’s en de gewaande geleerde slaagde er in, er een machtig te worden. Hij gaf den chauffeur een adres op in de Washington Avenue, hielp Canny instappen, en nam naast haar plaats, waarop de auto zich aanstonds in beweging stelde. Raffles kende Saint Louis slechts oppervlakkig, en hij keek dus goed uit zijn oogen, nu en dan een paar woorden tot de vrouw naast zich richtende. Na een rit van ongeveer vijf en twintig minuten stond de auto stil voor een fraai heerenhuis, op een tiental meters van den weg gelegen en daarvan gescheiden door een lommerrijken tuin. Eenige vensters waren nog verlicht. Mevrouw wachtte haar echtgenoot blijkbaar af. Raffles hielp Canny weder uitstappen, betaalde den chauffeur, liep op de huisdeur toe, juist als iemand die daar thuis behoort, en belde aan. De deur werd geopend door een van die ouderwetsche bedienden, die blijkbaar snel aan het uitsterven zijn. Het was een man van een jaar of zestig met een openhartig, rood gelaat dat getuigde van gezondheid en een opgewekt humeur. Hij keek zijn gewaanden meester slechts een oogenblik doordringend aan, en Raffles zag bliksemsnel een trek van groote verrassing op zijn gelaat verschijnen en weer verdwijnen. „Alles wel, Jerry?” vroeg Raffles, terwijl hij den ouden bediende op den schouder klopte. „Zoo goed als het maar wezen kan, mijnheer,” antwoordde Jerry, en hij richtte een vragenden blik op Canny, die bescheiden bij de deur was blijven staan, met de oogen naar den grond geslagen. „Ja, Jerry, ik breng een verrassing voor jullie mee,” riep de gewaande geleerde uit. „Wat zeg je er wel van? Wij krijgen een logétje, en ik hoop dat zij lang, heel lang bij ons zal blijven.” Hij had zijn arm om de schouders van de bedriegster geslagen, en daar hij zich door professor Daring zeer nauwkeurig had laten inlichten, omtrent de ligging der verschillende vertrekken, behoefde hij geen oogenblik te aarzelen toen hij haar naar een deur geleidde, dicht bij de monumentale trap, die naar de hooger gelegen verdieping voerde, en deze opende met de woorden: „Ga hier zoo lang binnen, mijn kind. Ik ga even mijn lieve vrouw begroeten, en haar een weinig voorbereiden, ik breng je aanstonds bij haar.” Een snelle blik had Raffles overtuigd, dat hij zich in een soort ontvangkamer bevond, waarin slechts weinige maar zeer fraaie, een weinig ouderwetsche meubels stonden, terwijl er eenige prachtige Rembrandt-copieën aan den wand hingen. Raffles had Canny naar een stoel geleid, knikte haar nog eens vriendelijk toe, en herhaalde, reeds op den drempel van de deur: „Ik kom je dadelijk weder halen, mijn kind. Een oogenblikje geduld slechts.” Daarop verliet hij het vertrek, sloot de deur achter zich, stak de vestibule over, en besteeg de trap. Nauwelijks had hij het breede portaal bereikt, hetgeen een soort gaanderij vormde, die langs den achterkant van de vestibule liep, of er werd voorzichtig een deur geopend, en een oude dame, de oogen bewapend met een schildpadden lorgnet, grijs van haar, maar met nog een blozende gelaatskleur, stak het hoofd om den hoek. Raffles trad aanstonds op de dame toe, scheen slechts een oogenblik te aarzelen, duwde haar toen zonder omslag het vertrek binnen, sloot de deur achter zich, liet zich op een stoel vallen, en zeide op zachten toon: „Oef. Dat is tenminste achter den rug. Het dierbare wicht is hier in huis, en ik ben er zoo goed als zeker van, dat wij met denzelfden trein zijn gevolgd door eenige schelmen, wier gelaat ik mij maar al te goed meen te herinneren. Hoe staat het leven hier, Charly?” „Alles is van een leien dakje geloopen,” antwoordde de jonge man, want de oude dame was inderdaad niemand anders. „De oude mevrouw Daring is een heel vriendelijke dame, maar ik geloof, heel wat energieker dan haar man. Toen ik haar alles mededeelde was zij uiterst verontwaardigd, en zij liet mij den brief van haar echtgenoot lezen, die nog maar altijd niet kan gelooven, Edward, dat wij het bij het rechte einde hebben.” „Wat zeide hij dan in dien brief?” „Hij schreef, dat hij zich wel wilde leenen tot de proefneming, maar alleen om jou te overtuigen, dat je een pessimistische menschenhater was.” „Werkelijk een zeer merkwaardig man,” zeide Raffles hoofdschuddend. „Hij is een groot kind, hij vormt wel een groote uitzondering, in dezen tijd van onderling wantrouwen en onderlingen haat. En wat zeide mevrouw er wel van?” „Natuurlijk geloofde zij niet à priori, dat je gelijk zoudt hebben, maar ze achtte het toch zeer wel mogelijk, en zelfs waarschijnlijk. Het moet namelijk al eens meer zijn voorgekomen, en vaker dan professor Daring bekende, dat hij deerlijk bij den neus is genomen door lieden, die op laaghartige wijze misbruik maakten van zijn goedgeloovigheid en zijn blind vertrouwen in zijn medemenschen. En zij was er dan ook dadelijk voor te vinden, om de proef te nemen. Zij leest wel kranten, dat verzeker ik je, en zij wist alles van de zaak af.” „Vermoedde zij in het geheel niet, wie je kon zijn?” „Neen, gelukkig. Ik heb haar natuurlijk niet op de hoogte gebracht, daar je mij daartoe geen verlof had gegeven. Zij scheen wel erg nieuwsgierig te zijn, maar ik heb haar afgescheept met de verklaring, dat wij particuliere detectives waren, die veel meer van de zaak afwisten dan de officieele politie. En je moet weten dat ik wat een moeite heb gehad, om haar te bewegen, het huis te verlaten, want het liefst was zij er bij tegenwoordig geweest om die „Duivelin”, het waren haar eigen woorden, te ontmaskeren. Zij zag echter wel in dat dat volstrekt onmogelijk zou zijn, en zij verklaarde, dat zij al onze wenken zou opvolgen, en zich naar een klein landgoed zou begeven, hetwelk haar man dicht bij de kust op ongeveer een uur sporens hiervandaan bezit.” „Lijk je op haar?” „Voldoende voor ons doel. Maar ik zal er toch goed aan doen, om dezer dagen weinig vrienden te ontvangen, want je moet weten, dat mevrouw Daring bijna een half hoofd grooter is dan ik. Zij is een vrouw met haar op de tanden, zooals men dat noemt, maar zij schijnt zielsveel van haar lobbes van een man te houden.” „Hoe staat het met het goud, het zilver, het aanwezige geld, de juweelen?” „Alles is het huis uit. Mevrouw Daring wilde er eerst niet in toe stemmen maar ik heb het doorgezet, en zelf den knoop doorgehakt, door alles wat waarde had, zorgvuldig bijeen te pakken in een groot valies, hetwelk door Jerry naar de zuster van de vrouw des huizes werd gebracht, die daartoe in het geheim moest worden genomen.” „Uitstekend. En het plaatsvervangend materiaal?” „Het is zeker niet zoo fraai, Edward, als dat wat wij hier de eerste maal gebruikt hebben, en waarmede wij het „Meisje met de Madonna-Oogen” zoo deerlijk voor den mal hebben gehouden, maar wat ik hier kon opschommelen bij handelaars in strass, en bij leveranciers van tooneelbankbilletten, is toch naar ik hoop, voor ons doel wel voldoende. Ik heb ook de hand weten te leggen op een paar pakken, totaal waardelooze aandeelen, in een niet bestaande mijn, een zwendelaffaire naar het schijnt, reeds eenige jaren geleden ontdekt en ook gestraft. Die aandeelen zijn zelfs geen tien voor een dollarcent waard, maar je begrijpt dat zij in een brandkast een schitterend effect maken.” „Je hebt, je kranig gehouden, Charly, vooral als ik in aanmerking neem, dat de tijd van voorbereiding zoo kort was,” hernam Raffles. „En kom nu maar eens mede, want ik zal je aan onze lieve beschermelinge voorstellen.” HOOFDSTUK V. CANNY AAN HET WERK. Charly keek nog eens in den spiegel, streek hier en daar een krulletje terecht, wat onder het kleine kanten mutsje kwam uitgluren, wierp een blik op de ringen met de valsche diamanten aan zijn vingers, en hij mocht van zich zelf getuigen, dat hij inderdaad was wat hij wezen moest, een oude, flinke dame, met veel gezag, juist de vrouw die een man als professor Daring noodig had. „Je ziet er prachtig uit,” zeide Raffles bewonderend. „Zooeven heb ik waarlijk een oogenblik geaarzeld, of ik soms met de echte mevrouw Daring te doen had.” „Ik kan hetzelfde van jou zeggen, Raffles. Ik zou zweren met den beroemden Asyroloog in persoon te spreken.” „Je kent de inrichting van het huis zeker al goed?” „Als ons huis in de Regent-Street te Londen.” „Zijn de twee bedienden, Jerry en Blount, op de hoogte gesteld?” „Zij weten er alles van, en zij gnuiven van de pret over den poets dien wij de kleine feeks zullen bakken.” „Het kon toch wel eens iets ernstigers worden, dan louter een grapje,” hernam Raffles hoofdschuddend. „Misschien hebben wij het bezoek van minstens vier mannelijke medeplichtigen te wachten.” „Dat is waar ook, Raffles, wat zullen wij met Henderson doen? Hij is met mij meegereisd, zooals je gezegd had, en hij houdt zich nu in de omstreken verborgen, omdat het wat al te gevaarlijk zou zijn, hem opnieuw onder de oogen van het „Meisje met de Madonna-Oogen” te brengen. Zij zal hem waarschijnlijk opnieuw herkennen, en dat zou ons leelijk kunnen opbreken.” „Hij mag zich dan ook niet vertoonen, tenzij wij hem roepen. Hij kan immers telefonisch bereikt worden?” „Ja, hij logeert in een klein logement, niet ver hier vandaan.” „Prachtig. Kom dan nu mede.” De beide mannen verlieten nu het vertrek, gingen weder over het portaal, daalden de breede trap af, en traden het vertrek binnen, waar Canny op denzelfden stoel, en in dezelfde houding nederig en bescheiden zat te wachten. Maar Raffles had een zeer scherp oog, en hij zag al zeer spoedig, dat er eenige voorwerpen, een paar kostbare Sèvrevazen, een fraai bewerkte kom van Japansch porselein, verzet waren sedert eenige minuten, waarschijnlijk had de bedriegster, die verstand van dergelijke zaken had, de onderzijde van die vazen willen bezichtigen, teneinde zich van hun echtheid te overtuigen. Canny was dadelijk opgestaan, toen zij Charly en Raffles zag binnentreden, en stond daar nu als het toonbeeld van de onderworpen onschuld. Raffles was op haar toegetreden, en zeide op den gewonen, eenigszins schutterigen toon van den professor: „Dit is nu mijn vrouw, Margret, en ik hoop van harte, dat je goede maatjes met haar zult worden. Wel lieve Susanna, hoe vindt je haar?” De gewaande mevrouw Daring had de beschermelinge van haar man eenige oogenblikken aandachtig opgenomen, trad nu op haar beurt naar voren, en stak Canny de hand toe met de woorden: „Wees welkom in ons huis, lief kind. Ik hoop, dat je je hier spoedig thuis zult gevoelen. Mijn man heeft mij reeds alles van je verteld, en ik ben het volkomen met hem eens, dat het onze plicht is, je vooruit te helpen. Vergeet je troosteloos verleden, ik hoop dat je hier slechts zonneschijn zal wachten.” Canny stamelde eenige woorden van dank, terwijl zij zich over de haar toegestoken hand heenboog, en Raffles moest erkennen, dat zij een voortreffelijke comediante was, geen gebaar te veel of te weinig, geen onechte klank in haar stem, maar alles juist geïntoneerd, alsof het echt was, en regelrecht uit haar gemoed kwam. Maar mevrouw Daring onttrok zich spoedig aan deze betuiging van dankbaarheid, en zeide na een blik op de kleeding van het jonge meisje te hebben geworpen: „Ga nu maar eens spoedig met mij mee, kindlief, dan zal ik je je kamer wijzen. Ik hoop, dat zij je zal bevallen. Zij heeft twee vensters, die uitzien op den achtertuin, en alles staat op het oogenblik in vollen bloei.” Charly had zijn arm onder dien van het meisje gestoken, en voerde haar nu met zich mede, terwijl Raffles het paar met een spottenden blik nakeek, welke Canny heel wat zou hebben onthuld, indien zij hem slechts had kunnen zien.... De minnares van Black Pete werd naar de tweede verdieping gebracht, en een gezellig gemeubeld vertrek binnengeleid, dat voor een jong meisje, een kind nog haast, als geknipt was. Er waren twee groote ramen, uitzicht gevende op een balkon, en uitziende op den fraaien achtertuin, die aan alle zijden door een niet zoo hoogen muur omgeven was. „Maak het je hier nu maar zoo gemakkelijk mogelijk, lief kind,” zeide Charly, „en ga maar spoedig naar bed, want het is al laat. Morgen zullen wij er dadelijk eens op uit gaan, teneinde kleederen voor je te koopen. Goeden nacht, Margret. Tot morgen. Ik hoop, dat je goed zult slapen in je nieuwe huis.” Canny greep haastig de hand van de gewaande mevrouw Daring, drukte er een kus op, en daarop verliet Charly het vertrek, sloot zachtjes de deur, bleef een oogenblik zachtjes voor zich heen lachend staan, en ging zich toen weder bij Raffles voegen, die reeds een kleinen onderzoekingstocht door het huis was begonnen. Hij vond den Gentleman-Inbreker in een vrij ruim vertrek, dat overdag door drie groote vensters verlicht werd, maar waar zich geen andere meubelen bevonden dan een zoogenaamde rotonde, in het midden van het vertrek op den parketvloer geplaatst, en een rij toonkasten, langs de vier wanden geplaatst, alle gelijkvormig, en zooals men ze ook wel vindt in musea voor natuurlijke historie, om er insecten, fossielen, schelpen, of iets dergelijks in te bewaren. Raffles stond in gedachten verzonken voor een dier kasten, die van glazen deksels voorzien waren, stil, en was verzonken in de aanschouwing van een paar zeer schoone, en bijna geheel ongeschonden Asyrische dolken, uit brons geslagen, en waarin nog eenige robijnen te zien waren, kunstig in de greep ingelegd. „Dit is de beroemde verzameling van professor Daring,” zeide Charly, naderbij tredend. „Ik heb nog geen gelegenheid gehad, om haar grondig te bezichtigen, maar ik geloof wel dat zij zeer veel waard is.” „Op zijn minst een half millioen dollar, Charly,” zeide Raffles bedaard. „Wat! Zooveel?” riep Charly verbaasd uit. „Op zijn minst, zeg ik je. Ik tref hier stukken bij aan, waarvan ik zeker weet, dat er geen tweede exemplaar van bestaat, zooals die gouden spangen daarginds, die bestemd waren om een koningsmantel dicht te houden, geen ander mocht dergelijke versierselen dragen. Ik heb verder reeds een paar hoogst zeldzame munten en amuletten gevonden, die alleen reeds een burgermansfortuin waard zijn. En om je de waarheid te zeggen, Charly, voel ik wel eenigszins de verantwoordelijkheid drukken, die op mij rust voor het goede beheer van deze schatten. Ik zou het mijzelf nooit vergeven, wanneer hier ook maar het minste of geringste van werd ontvreemd. Een man als professor Daring is juist de eenige, die de waarde van deze Asyrische kostbaarheden weet te schatten, en aan wien zij het best zijn toevertrouwd. Hij is er voorts niet gierig op, maar laat iedereen ze bezichtigen, die er zijn belangstelling voor te kennen geeft. Ik voor mij zou hier dagen kunnen door brengen, zonder mij een oogenblik te vervelen.” „Maar zouden de bandieten het werkelijk op deze verzameling voorzien hebben?” ging Charly voort. „Dat behoeft je geenszins te verbazen. Bedenk wel, dat wij niet te doen hebben met ordinaire ladelichters, maar dat er zich onder die schelmen lieden bevinden, die een grondige studie van dergelijke dingen gemaakt hebben, en die zelfs, hoe vreemd het ook moge klinken, in staat zouden zijn, in een verzameling van oudheden het kostbare van het betrekkelijk waardelooze te onderscheiden. Er zijn goed geschoolde schilderijenkenners onder, wie men niet licht een copie voor een origineel in de handen zal stoppen, en zoo vindt men onder hen muntkenners, deskundigen op het gebied van oude, kostbare wapens, en andere vaklieden. Ik erken dat het vervreemden van deze verzameling wel met eenige moeite gepaard zou gaan, maar de dieven zullen wel de goede adressen weten, waar zij zelfs deze wereldbekende, zeer zeldzame zaken kunnen kwijt raken.” „Dan mogen wij wel een oog in het zeil houden,” zeide Charly, een weinig ongerust. „Het is immers volstrekt niet onmogelijk, dat zij vannacht al willen beginnen?” „Dat betwijfel ik sterk, want in ieder geval moet Canny haar vallen nog uitzetten, maar daar het toch niet geheel en al onmogelijk is, zullen wij er misschien verstandig aan doen, als wij Henderson waarschuwen. Ik zou echter niet van de huistelefoon gebruik maken, want dat sluwe creatuur hier boven ons zou wel eens op de een of andere wijze kunnen meeluisteren, maar bij een drogist gaan telefoneeren. Zeg Henderson, dat hij zich aanstonds naar de tuinpoort begeeft, die ik zooeven heb meenen te zien, en zorg dat die geopend is. Hij moet echter goed zijn oogen open zetten, opdat hij niet gezien wordt, want niemand kan zeggen, of de medeplichtigen van Canny niet reeds in de buurt zijn, om het huis te bespioneeren.” Charly liet geen tijd verloren gaan, maar gaf aanstonds aan Jerry last, bij den dichtst bijzijnden drogist, of anders in een hulppostkantoor, te telefoneeren. De oude bediende keerde spoedig terug van zijn boodschap, en Charly ging tersluiks de kleine tuinpoort openen, en liet tien minuten later Henderson binnen, waarop hij de stevige deur weder goed sloot. Het was zoo volkomen donker in den tuin, dat er van hun beider gestalten zeker volstrekt niets te zien zou zijn, zelfs al mocht Canny het in het hoofd hebben gekregen een weinig uit het raam te kijken. Vol verbazing zag Jerry den reus binnentreden, nog nimmer had hij een man van die grootte en dien lichaamsomvang gezien. Henderson werd aanstonds door Charly naar de museumzaal gebracht, waar Raffles nog steeds verzonken was in de aanschouwing van alles wat daar ten toon gesteld was, en hier werd hij door zijn meester met een handdruk verwelkomd. De beide bedienden werden nu ook geroepen, en kregen instructies voor dien nacht. Zij sliepen op de bovenste verdieping, en Raffles dacht er niet aan, hen van hun nachtrust te berooven. Met zijn beide metgezellen zou hij het zelf wel afkunnen, indien er reeds dien zelfden nacht werkelijk iets mocht voorvallen. En zoo klommen Blount en Jerry naar hun kamertjes, maar beiden hadden zich stellig voorgenomen, de toestemming om te gaan slapen, in den wind te slaan, en veeleer een oogje in het zeil te houden, om zoo noodig ter hulp te kunnen snellen. Men zou niet ongestraft de hand uitsteken naar de kostbare verzameling van hun meester, waarvoor zij beiden een bijna heiligen eerbied koesterden. En nu hielden de drie mannen op zachten toon krijgsraad. De gordijnen van de drie ramen in de museumzaal waren reeds gesloten, en door den schakelaar van het electrische licht om te draaien, werd het groote vertrek in duisternis gedompeld. De deur van deze zaal, de eenige in het vertrek, kwam uit op een zeer ruim portaal op de eerste verdieping aan den achterkant van het groote huis gelegen, en zij bevond zich bijna recht tegenover een vrij breede trap, die naar een gang voerde, welke eveneens met de vestibule in verbinding stond. Trap en gang werden bijna uitsluitend door de bedienden gebruikt, want het werkvertrek van den geleerde bevond zich op dezelfde verdieping, en hij behoefde slechts enkele stappen te doen, om zijn heiligdom te kunnen betreden. Charly had Raffles reeds medegedeeld, dat de beide echtelieden ieder een afzonderlijke slaapkamer in gebruik hadden, welke door een tusschendeur met elkander in verbinding stonden. De oude geleerde was namelijk gewend, vaak tot diep in den nacht te werken, als een of ander onderwerp hem medesleepte. Zij behoefde dus voor het oogenblik niets anders te doen, dan die slaapkamers te betrekken, en rustig af te wachten, wat de sluwe dievegge van plan was. Het meest waarschijnlijke was wel, dat zij, evenals zij onder andere omstandigheden niet lang geleden gedaan had, eerst het huis eens te onderzoeken ten einde zich op de hoogte te stellen van zijn inrichting. Pas wanneer zij deze goed kende, zou zij, zonder gevaar te loopen, een vergissing te begaan, haar medeplichtigen kunnen toelaten. Wat Henderson betreft, hij moest bij de hand blijven, en zou daarom slapen op een matras, op den vloer neergelegd, en die Raffles hem uit het reusachtige bed van den ouden geleerde afstond, benevens een deken. Op deze wijze was men op alle gebeurlijkheden voorbereid, want terwijl de slaapkamer van Raffles met twee ramen uitzag op straat, kon men vanuit de vensters van het slaapvertrek van Charly den tuin overzien. Nadat dit alles geregeld was, werden de lichten gedoofd, en nu was het geheele huis in duisternis gehuld, behalve dat hier en daar, in de vestibule en op het groote portaal een klein electrisch lampje flauw licht verspreidde. De gordijnen voor de ramen in de beide slaapkamers werden op een kier geopend, zoodat de beide mannen de omgeving konden overzien, zonder dat zij zelven werden opgemerkt. Er werd slechts zeer weinig gesproken, en dat weinige werd nog op fluisterenden toon gezegd. Het was bijna half een in den nacht, toen het scherpe oor van Raffles een licht gerucht op de gang opving. Hij sloop behoedzaam naar de deur en luisterde, terwijl hij zijn wijsvinger op de lippen legde. Het gerucht kwam nader en het werd veroorzaakt door iemand, die zoo zacht mogelijk, op de teenen sluipend, door de gang liep. Toen hield het gerucht op. Blijkbaar stond de persoon aan den anderen kant van de deur stil, om te luisteren. De drie mannen verroerden zich niet, en hielden zelfs hun adem in, uit vrees, dat die rondsluipende persoon daarbuiten zou bemerken dat zij nog niet naar bed waren gegaan. „Als zij het grapje maar niet herhaald om stikgas in de kamer te spuiten,” bromde Charly bij zichzelf. „Wij hebben thans geen maskers bij ons, en als wij de ramen openen, dan zal zij het zeker hooren, dadelijk begrijpend dat er iets niet in orde is, en aan den haal gaan.” Maar reeds gingen de voetstappen verder, zachtjes en sluipend, en na eenigen tijd hoorden de drie mannen heel voorzichtig aan het einde van de gang een raam openen, dat uitzicht gaf op de straat. Raffles begaf zich aanstonds naar zijn uitkijkpost, en na eenigen tijd vruchteloos te hebben rondgetuurd, ontwaarde hij een tweetal mannen, die in de schaduw van een zwaren boom stilstonden, en hun blikken op het huis gevestigd hielden. Blijkbaar gaf Canny seinen aan haar medeplichtigen, want nu zag Raffles snel achter elkaar het licht van een gewone fietslantaarn schijnen en weder verdwijnen, met ongelijke tusschenpoozen, hetgeen waarschijnlijk veroorzaakt werd, doordat de man, die de seinen gaf, gedurende korten of langen tijd de lichtstralen van de lamp met zijn hand onderschepte. Het seingesprek duurde slechts zeer kort, en het werd waarschijnlijk niet volgens de gewone Morse-teekens gevoerd, want Raffles begreep er niets van. Maar Charly, die achter hem had gestaan, tikte hem op den schouder, en zeide op zacht fluisterenden toon: „Ik heb het al ontdekt. Je weet dat ik een studie heb gemaakt van een menigte geheime seinstelsels, en het hunne is al bijzonder eenvoudig. Zij springen eenvoudig telkens een enkele letter van het alphabet over, als zij een woord seinen, en melden bijvoorbeeld inplaats van het woordje „dat” iets geheel anders en dat volstrekt geen zin heeft, namelijk „ebu”. Degeen die de seinen ontvangt, behoeft dus niets anders te doen, dan een letter terug te gaan, en hij is klaar.” „Prachtig, Charly. En je weet dus wat die twee kerels daar zooeven geantwoord hebben aan ons lief logétje?” „Ja. Het was even kort als duidelijk, zij hebben zooeven teruggeseind: „Wij komen morgennacht!” HOOFDSTUK VI. IN DE KOOI. Dien nacht sliepen Raffles en Charly, na voor alle zekerheid nog een half uur te hebben gewacht, en zich toen, door een blik door het sleutelgat van de kamer van Canny, zich te hebben overtuigd, dat zij vast sliep, zoo rustig als zij in langen tijd niet gedaan hadden, want zij konden er nu wel zeker van zijn, dat er althans dien nacht niets meer zou geschieden. Canny maakte blijkbaar volstrekt geen haast, hetgeen ook niet noodig was, en zij had den geheelen volgenden dag voor zich, om het huis goed te bestudeeren, en af te neuzen, waar de goede oude geleerde zijn geld, en zijn vrouw haar kostbaarheden bewaarde. Den volgenden morgen waren zij echter vroeg weder op de been, Charly in zijn vrouwenkleedij, Raffles als de gewaande geleerde. Er was echter volstrekt geen ruchtbaarheid gegeven aan zijn terugkomst, en zoo bleven de bezoekers dan ook schaars in aantal, en zij vertrokken zeer spoedig weder, nadat Raffles zich wegens zware hoofdpijn had geëxcuseerd. Wat Canny betreft, zij vertoonde zich omstreeks negen uur in het eenvoudige kleedje, dat professor Daring voorloopig voor haar gekocht had te New-York, in de fraai ingerichte eetzaal, waar het ontbijt gereed stond. En weder moest Raffles eerlijk erkennen, dat zij haar rol op onverbeterlijke wijze vervulde. Zij at, en hanteerde haar mes en vork, met de verlegen onhandigheid, die men van een meisje in haar omstandigheden moest verwachten. Zij durfde bijna niet opzien van haar bord, en zij keek schuw en tersluiks af, hoe haar beide weldoeners de moeilijke kunst van het behoorlijk eten uitoefenden. Na het ontbijt ging mevrouw Daring met haar kleine beschermelinge een autorit maken, en kocht hier en daar eenige kleinigheden, maar niet al te veel, want Charly vond, niet ten onrechte, dat dit slechts geld weggooien was. Maar de beide dames waren voor den lunch reeds lang weder terug, en Margret vroeg en kreeg verlof, het huis eens te gaan bekijken, dat vond zij zoo prettig, zooals zij verzekerde. Glimlachend liet mevrouw Daring het jonge ding haar gang gaan, en nu huppelde Canny vroolijk door het huis, stak overal haar neusje in, als een opgewonden bakvischje, babbelde met de beide bedienden, die de grootste moeite hadden in hun rol te blijven, wandelde wat in den tuin, en keerde toen in huis terug, juist tegen den tijd van den lunch, en verzekerde, dat zij het huis „prachtig en verrukkelijk” vond. Maar zij zeide er niet bij, dat zij zich zeer nauwkeurig overtuigd had van de plaatsing van de verschillende huistelefoons, van de inrichting van het slot van de kleine tuinpoort, van de veiligheidsverzekering van de voordeur, en andere wetenswaardige zaken. Zij verzweeg ook, dat zij de kleine brandkast van den ouden geleerde nauwkeurig had bezichtigd, en daarna verachtelijk haar neus had opgetrokken, en in het boudoir van de vrouw des huizes een kijkje was gaan nemen, waar zij verschillende laden haastig had opengetrokken, en vluchtig den inhoud had geïnspecteerd. Maar al vertelde zij het niet, Raffles wist het daarom niet minder goed, want al mocht Canny slim zijn, zij moest het tegen de slimheid van John Raffles niettemin afleggen. Daar Raffles niet zoo wreed wilde zijn, de sluwe bedriegster den geheelen dag in het gezelschap van Charly Brand te laten, nam hij des middags zijn taak over, liet het meisje bij zich komen, en begon haar te onderrichten in de eerste beginselen van de Engelsche taal. En het was wel een zonderlinge gebeurtenis, de Gentleman-Inbreker, die daar met grooten ernst les gaf aan een vrouw, die nog slechts weinige dagen geleden de behulpzame hand geboden om hem te vermoorden en van zijn laatste oogenblikken getuige had willen zijn. En toch verried niets in hem, dat hij niet degene was, voor wien hij zich uitgaf, en het ligt dus in den aard der zaak, dat de misdadigster zich, zooals men dat noemt, deerlijk zat te vervelen, en dit toch onmogelijk kon laten merken, om iederen schijn van achterdocht te vermijden. Men dineerde thuis, de oude professor ging een tukje doen, mevrouw trok met Canny naar haar boudoir, deze laatste speelde een weinig zeer slecht piano, ook al geheel in den toon, en om tien uur kreeg zij een zachten wenk, dat het tijd zou zijn, om zich ter ruste te begeven. Zoo verdween Canny weder uit den gezichtskring der beide mannen, die op dat oogenblik in de groote gezellige huiskamer bijeen waren, en elkander nu met een veelzeggenden glimlach aanzagen. „Daar vliegt het onschuldige duifje heen,” zeide Charly sarcastisch. „Als je wist hoe ik haar den geheelen dag verwenscht heb. De oude mevrouw Daring kon toch moeielijk een zware sigaar opsteken, nietwaar?” „Dat had inderdaad zijn bezwaren, Charly,” antwoordde Raffles lachend. „En een pijp ging nog veel minder.” „Ik geloof zelfs dat een sigaret tusschen de lippen van de oude, eerwaardige dame zou hebben misstaan,” hernam Raffles. „Maar als je wilt kun je nu je schade inhalen.” „Ik dank je voor die toestemming, en ik zal er aanstonds gebruik van maken,” riep Charly uit, en hij snelde het vertrek uit, en keerde terug, een zware Havannah tusschen de lippen geklemd, hetgeen in verband met zijn eerbiedwaardig uiterlijk van deftige, oude dame, een eigenaardig schouwspel opleverde. Hij maakte het zich gemakkelijk, zette de drukkende pruik af, legde zijn beenen voor zich op tafel, en slaakte een zucht van welbehagen. „Je weet, Edward, dat ik maar zelden spijt heb gehad, mij aan je te hebben verbonden, en aan de meeste van je avonturen deel te nemen, maar toch, als ik vooruit had kunnen weten, dat je mij ooit zou dwingen, de rol van een vrouw te vervullen, dan—” „Dan zou er van onze samenwerking niets gekomen zijn?” „Dan zou ik mij in ieder geval er nog eens op beslapen hebben,” hernam Charly lachend. In eens hield hij op, en vestigde het oog op de deur. „Wat was dat?” vroeg hij op zachten toon. „Wat meen je?” „Ik dacht dat ik iets hoorde in de gang, ik zal het mij verbeeld hebben.” Raffles was met een paar stappen bij de deur, rukte haar open, en keek naar buiten, in de half duistere gang, maar er was volstrekt niets te bespeuren. Hij liep snel tot aan de trap, keek naar boven en naar beneden, en keerde gerustgesteld terug, Charly had zich natuurlijk vergist, de gebeurtenissen van dien dag hadden hem een weinig zenuwachtig gemaakt. „Er is niets, je bent een weinig overspannen, mijn waarde,” zeide Raffles nadat hij het vertrek weder was binnengetreden. „Dat ontken ik niet. En zeg mij nu eens, is de politie al gewaarschuwd?” „Ja, zij verschijnt om half elf, met ongeveer tien man, dat zal toch zeker wel ruimschoots voldoende zijn om de bezoekers hartelijk te verwelkomen, en in verzekerde bewaring te nemen.” „Canny toch zeker ditmaal incluis?” „Natuurlijk. Je kunt wel begrijpen, dat ik er niet op gesteld ben, die kleine duivelin, die mij gaarne met eigen hand zou hebben vermoord, op vrije voeten te laten. Hoe eerder het caronje onschadelijk wordt gemaakt, hoe beter het voor heel wat lieden is, en niet voor mij in de laatste plaats.” „Je hebt toch niets van je ware identiteit verraden?” „Dat spreekt vanzelf. Zij denken met professor Daring te doen te hebben. Ik heb eenvoudig laten voorkomen, alsof ik door een toeval op de hoogte was gekomen van het complot, dat mij door een verrader van de bende, die zich op den chef wilde wreken, was medegedeeld.” „Zoodat wij niets anders te doen hebben dan rustig af te wachten, tot de politie hier verschijnt?” „Zoo is het.” „Maar hoe komt zij binnen zonder dat Canny het merkt?” „Maak je daaromtrent niet ongerust, zij vindt de tuinpoort geopend, en kan daar binnen gaan.” „Maar als Canny haar medeplichtigen wil binnenlaten, en die zelfde poort gebruikt, dan zal zij de deur open vinden, en sluw als zij is, zou dit haar wantrouwen wel eens kunnen gaande maken.” „Maar Charly, denk je met een ezel te doen te hebben. Natuurlijk zal de laatste agent de deur weder sluiten.” „En Henderson?” „Die is nu nog in zijn eigen kamertje, maar ik zal hem ergens op post zetten, in den tuin bijvoorbeeld, of op een der balkons, vanwaar hij een wakend oogje over de kleine comedie kan laten gaan, en den bandieten den weg zal versperren, als zij ontijdig de lucht mochten krijgen van wat hen hier te wachten staat.” „Maar loopen wij dan zelf in het minst geen gevaar?” „Ik kan niet inzien waarom. Canny twijfelt geen oogenblik of wij zijn professor Daring en zijn vrouw, en zij zal niets anders denken of er is verraad in het spel.” „Wij moeten dus onze rol tot het laatste spelen?” „Tot het bittere einde, Charly.” Onder dit gesprek was de groote wijzer van de fraaie pendule op den marmeren schoorsteenmantel langzaam voortgeschoven, en het was reeds kwart over tienen, toen Raffles eindelijk opstond, en zeide: „Zij zullen nu wel spoedig hier zijn. Ik heb hen gezegd, dat zij zoo omzichtig mogelijk moesten naderen, want het zou kunnen zijn, dat Canny nog niet sliep, en zij zal wel een goed ontwikkeld gehoor hebben, en den hoorn van een politie-auto misschien van elke andere kunnen onderscheiden, al zijn wij dan hier niet in haar geboortestad.” „Zouden wij ons niet eens overtuigen, dat zij werkelijk slaapt?” „Waartoe dat?” kwam Raffles verwonderd. „Zij zal zich in ieder geval slapende houden. Werkelijk slapen doet zij natuurlijk niet, want zij moet haar medeplichtigen binnenlaten, en dat zal wel niet veel later dan een uur zijn, want al is de brandkast klein en ouderwetsch, zij zullen er toch minstens een paar uur werk aan hebben, en om dezen tijd is het reeds om zes uur klaar lichten dag.” „Is de tuinpoort op dit oogenblik geopend?” „Voor zoover ik weet, niet, tenminste wanneer Canny het al niet gedaan heeft, wat ik echter niet waarschijnlijk acht, en daarom zou ik je wel willen verzoeken, je daarvan even te gaan overtuigen, want over tien minuten kunnen de politieagenten hier zijn.” Charly deed onmiddellijk wat hem gevraagd werd. Hij zette de pruik weder op, sloeg een wollen hoofddoek om, daalde de trap af, verliet het huis door de achterdeur, sloop door den duisteren tuin, en ging naar de kleine tuindeur. Hij taste naar het slot, en bevond, toen hij den sleutel wilde omdraaien, dat de deur reeds geopend was.... Zonder dat hij zich juist kon verklaren waarom, maakte deze omstandigheid een onaangenamen indruk op Charly Brand. „Dat moet Canny gedaan hebben,” mompelde hij voor zich heen. „Maar voor den drommel, waarom deed zij het zoo vroeg?” Hij bleef nog even in gedachten staan, en aanvaardde toen den terugweg. Toen hij een blik wierp naar het venster van het vertrek, dat aan Canny als verblijfplaats was toegewezen, zag hij, dat het daarbinnen volkomen duister was, de gordijnen waren echter terzijde getrokken. Hij ging verder, opende de achterdeur, trad binnen, en sloot haar zachtjes weder achter zich. Toen hij de gang van het dienstpersoneel bijna geheel teneinde was, stond hij opnieuw stil. „Wat is dat nu weer?” bromde hij voor zich heen. Zijn oor had een zacht gerucht opgevangen, het was, alsof zooeven de voordeur zachtjes gesloten werd.... „Ik moet zekerheid hebben,” fluisterde hij half luid. Zoo snel hij kon, maar zonder veel gerucht te maken, ijlde hij de gang ten einde, bereikte de vestibule, stak haar snel over, en stond voor de voordeur. Bijna was hem een kreet ontsnapt. De beide zware koperen grendels waren teruggeschoven, de dikke koperen ketting was losgehaakt, en schommelde nog zachtjes heen en weder.... Er kon niet meer aan getwijfeld worden, zooeven had iemand het huis verlaten. Charly rukte de deur open, en keek naar buiten. Er waren slechts weinig voorbijgangers te bespeuren in deze deftige wijk, en er reden juist een paar auto’s voorbij, maar Charly kon volstrekt niets verdachts zien. Toch bleef hij nog eenige oogenblikken zoo staan kijken, en toen ging hij langzaam weder in huis terug, sloot de deur weder, deed de grendels en den ketting er weer op, en bleef in gedachten verzonken staan. „Wie voor den drommel kan nu het huis verlaten hebben?” bromde hij binnensmonds. „Wel natuurlijk, het kan niemand anders geweest zijn dan die helleveeg, dan Canny. Maar, dan moet zij ook iets vermoed hebben, erger nog, dan moet zij zekerheid hebben gehad. Maar als dat zoo is, dan, dan loopt Raffles het grootste gevaar. Dan zou zij gelegenheid hebben, om op haar beurt de politie te gaan waarschuwen, en dat zou in de gegeven omstandigheden uiterst gevaarlijk zijn. Wij moeten ons aanstonds gaan overtuigen of die vrouw nog in haar kamer is of niet. Misschien heb ik mij nog vergist, misschien was het wel een van de bedienden, die nog laat een boodschap is gaan doen. Maar laat ik eerst Henderson gaan waarschuwen, die zich wel ergens in den tuin zal bevinden, hij moet zich bij ons komen voegen, en als ik Raffles een raad mag geven, dan verlaten wij hals over kop dit huis, want ik wil mij laten kielhalen als er niet iets broeit.” Charly aanvaardde dus den terugweg weder, opende opnieuw de tuindeur, wilde naar buiten treden, en keek recht in den loop van een revolver, die een zwaar gebouwde politieman hem voorhield. „Niet zoo haastig, mevrouw,” zeide de agent op barschen toon. „Ga het huis weer binnen als ik u verzoeken mag.” „Te laat,” bromde Charly tusschen de tanden. Daar hij evenwel zag, dat de agent door nog twee andere vergezeld was, die beschikten over even afdoende argumenten als hijzelf in den vorm van twee vervaarlijke revolvers, deed hij schouderophalend een stap terug, maar voor de deur gesloten werd, liet hij het bekende waarschuwingssein hooren, dat bedoeld was voor Henderson, die zich wel in de buurt en nog in vrijheid zou bevinden. En daarop viel de deur dicht, twee agenten namen Charly tusschen hen in, een derde volgde hem op de hielen, en zoo begaven zij zich naar boven, naar het vertrek, waar Charly den Gentleman-Inbreker zooeven had achter gelaten. Reeds op de gang had Charly Brand opnieuw den snerpenden waarschuwingskreet laten hooren, die door de agenten slechts door een medelijdend schouderophalen werd beantwoord, en toen hij binnentrad begreep hij de beteekenis van dien spot, daar stond Raffles, met een flauwen glimlach om de lippen, koel en onbewogen, maar omringd door een zestal agenten van politie, aangevoerd door een commissaris. Deze ambtenaar had klaarblijkelijk reeds eenigen tijd met korte stappen het vertrek op en neer geloopen, en stond pas stil, toen Charly door de drie agenten werd binnengeleid. Hij wachtte tot de deur zorgvuldig gesloten was, en begon toen, zich tot Raffles wendende: „Pardon, professor, het is uiterst onaangenaam voor mij, maar ik ben wel genoodzaakt om mijn plicht te doen. Berust wat wij nu doen werkelijk op een vergissing, dan zal ik de eerste zijn, die u daarvoor mijn oprechte verontschuldigingen aanbied, maar wij hebben informatie ontvangen, die mij dwingt, hier een zeer grondig onderzoek in te stellen. Gij zult dus wel zoo goed zijn, zonder omwegen te antwoordden op de vragen, die ik u zal stellen.” „Ga u gang, commissaris,” antwoordde Raffles kalm. „Waart gij het, die ons hedenmiddag hebt verzocht, hier te verschijnen met een tiental agenten, teneinde ons meester te maken van een aantal bandieten en van Canny Macleod, die zich onder een valsch voorgeven bij u zou hebben ingedrongen?” „Zoo is het, mijnheer.” „Gij komt van New-York?” „Ja, ik nam daar deel aan het oudheidkundig internationaal congres.” „Weet gij zeker dat Canny Macleod zich hier nog in huis bevindt?” „Ik zou niet inzien, waarom zij het zou hebben kunnen verlaten.” „Wij zullen er ons aanstonds van overtuigen. Maar stil, daar zijn uw bedienden reeds, die wij hebben laten halen.” Inderdaad waren Jerry en Blount een oogenblik te voren binnengetreden, en zij staarden vol verbaasde verontwaardiging naar de groep midden in het vertrek. De commissaris wendde zich tot Jerry, en vroeg: „Hoe heet gij, goede vriend?” „Jerry, mijnheer. Maar mag ik weten....” „Het is niet aan u, maar aan mij om vragen te stellen,” viel de commissaris hem streng in de reden. „Herkent gij dezen heer als uw meester?” „Als dat een grap moet verbeelden, mijnheer...” viel Jerry woedend uit. „Bedenk tegen wien je spreekt, man, en antwoord mij zonder omwegen,” riep de commissaris op barschen toon. „Is deze man professor Daring, ja of neen?” „Natuurlijk is hij het,” antwoordde Jerry woedend. „Wat beteekent die onzinnige vraag?” De commissaris legde hem met een gebaar het stilzwijgen op, en vervolgde kortaf: „Weet gij, waar.... het jonge meisje slaapt, dat professor Daring onder zijn bescherming heeft genomen?” „Ja, mijnheer,” antwoordde Jerry, die van verbazing niet wist of hij waakte of droomde. „Ga u dan dadelijk overtuigen of zij er nog is. Haast u wat.” Jerry verdween, en gedurende den korten tijd van zijn afwezigheid werd er in het vertrek geen woord gesproken. Toen hij terugkwam, vroeg de commissaris onmiddellijk: „Welnu?” „Zij is er niet, mijnheer.” „Was het bed beslapen?” „Het was niet aangeroerd.” „Dat pleit in ieder geval niet in uw voordeel... professor,” hernam de commissaris, langzaam zijn hoofd in de richting van Raffles wendend, die een weinig bleek was geworden onder het dunne laagje schmink, dat zijn gelaat bedekte, maar overigens volkomen kalm was gebleven. Hij doorzag nu alles, en hij verwenschte zijn onvoorzichtigheid, en die van Charly Brand, want het was nu maar al te duidelijk, dat de jonge man wel degelijk goed had gehoord, toen hij meende, in de gang eenig gerucht te hooren, en dat Canny een gedeelte van hun gesprek had afgeluisterd, misschien wel door het sleutelgat had gegluurd, gehoor gevend aan haar eeuwigdurend wantrouwen, en daarbij de gewaande mevrouw Daring met een sigaar in den mond, zonder pruik, en met de voeten op het tafelblad had waargenomen. Zij had zeker tot het allerlaatste oogenblik gewacht, na zelf de politie te hebben gewaarschuwd, door middel van een der telefoons in huis, had zich nog overtuigd, dat de politie-auto kwam aanrijden, en vervolgens de vlucht genomen. Daaraan was nu niets meer te veranderen, en Raffles zou rekening moeten houden met geheel veranderde omstandigheden, omstandigheden, die zeer in zijn nadeel waren gewijzigd sedert eenige oogenblikken. Na de woorden van den commissaris bleef het even stil in het vertrek. Toen vervolgde de politiebeambte op drogen, bevelenden toon, die reeds niet meer hoffelijk klonk: „Ik zal u moeten verzoeken, professor, mij toestemming te geven, om mij persoonlijk te overtuigen, of.... uw hoofdhaar en uw baard echt zijn.” Daar Raffles wel begreep, dat een grondig onderzoek binnen enkele oogenblikken het bedrog aan het licht moest brengen, antwoordde hij rustig: „Gij kunt u die moeite besparen, mijnheer, het een zoowel als het ander is valsch.” „Ah. Ik vermoedde zoo iets. En die dame?” „Mijn vrouw is, als ik het zoo mag uitdrukken, commissaris, eveneens valsch,” antwoordde Raffles rustig. En hij wendde zich tot Charly, en zeide, op een toon, die aanstonds de opmerkzaamheid van den jongen man had: „Trek je rokken en de rest maar uit, vrouwtje, zij mochten je eens in je bewegingen belemmeren.” In een oogwenk had Charly de vrouwenkleeren afgeworpen, de pruik afgedaan, en daar stond nu een krachtig gebouwde jongeman, met een oud gerimpeld gelaat. De commissaris had snel een kreet van verbazing en zegepraal onderdrukt, en zeide: „Ik weet wat ik weten wil, die kleine duivelin heeft dus toch gelijk gehad, wij missen haar en haar mannen, maar ik geloof niet, dat ik spijt behoef te hebben van de ruil. Mannen, maakt u van deze twee bedriegers meester.” Nauwelijks had de commissaris deze woorden gesproken, of rinkelend vloog de groote balkondeur in scherven, en een doordringende stem, een goed bekende stem riep: „Hierheen, uwe Lordschap. Hierheen. In den boom. In den boom.” Sneller dan de gedachte sloeg Raffles met twee meesterlijke kinstooten de twee dichtst bijstaande agenten terneder, en Charly wierp een zwaren stoel naar de beenen van een paar anderen, die er over heen tuimelden, en in de aldus gevormde geul stortten zich de beide vrienden en stormden vlug als de wind naar het openstaande balkonraam. Daar zagen zij een wonderlijk schouwspel. Op een afstand van ongeveer vijf meter van het balkon verhief zich een populier, en in den top daarvan zat James Henderson. Met behulp van een sterk touw had hij, eenmaal in de boom geklommen zijnde, een lus weten te slaan om een der zware knoppen van de balkonleuning en daarop had hij met reuzekrachten, door aan het touw te trekken, den top van den boom tot over het balkon kunnen brengen, waarop hij het touw aan een der dikste takken had vastgemaakt, zoodat de boom in denzelfden stand bleef, gespannen als een geweldige boog, met het touw, waarvan het andere einde tot op den grond afhing, als koord. Terwijl achter hen een luid geschreeuw van woede weerklonk, sprongen Raffles en Charly tegelijk, vlug als acrobaten schrijlings op een paar dikke takken, en met een enkelen slag van zijn sterk mes knapte Henderson het als een snaar gespannen touw door, zoodat de populier terugzwiepte.... Bijna waren de mannen door de hevige beweging uit den kruin van den boom geslingerd, maar zij hielden zich stevig vast, en lieten zich snel als het weerlicht aan het dikke touw op den grond glijden, juist toen de eerste agenten op het balkon verschenen, en als razenden in den blinde begonnen te vuren. De drie mannen stormden door den tuin, wipten over den muur, daar de kleine poort gesloten bleek, en waren eenige minuten later in veiligheid. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 398: Duister New-York" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.