By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Majesteit Author: Couperus, Louis Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Majesteit" *** MAJESTEIT DOOR LOUIS COUPERUS ZEVENDE DRUK L. J. VEEN’S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. AMSTERDAM EERSTE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. I. Over Lipara, anders eene stad als marmer wit; lange witte villa-reien aan zuidblauwe zee; eindelooze elegante wandelkaden daarvoor, met palmen, die groen verlakt aftrilden op een atmosfeer van levend blauwen ether;—dreef, zwaar, van onweêr zwoel en van tragedie, eene sombere lucht vol grauw, als een gevaarte aan den hemel. En die grauwe lucht was vol geheim, was vol van toekomst, van vreemde toekomst; ze stortte geen onweêr uit, maar bleef hangen over de stad; ze sloeg alleen vale schaduwen neêr over de blankheid harer paleizen, over de breedte harer pleinen en straten, over de blauwte van hare zee, heure haven, waar de schepen recht, stil, angstig, opboomden naar omhoog. Wit, vierkant, massief, in het groen der Elizabethparken, in het intimere mysterie van zijn eigen groot platanenpark—het park der beroemde platanen van Lipara, boomen van roem—lag het Imperiaal, het keizerlijk paleis, quasi Moorsch met witte arcaden van puntbogen, lag het als de stedekroon zelve der hoofdstad; éen groot juweel van architectuur, van die stad, al lag het er midden in, afgesloten door al dat parkengroen. De keizerin, Elizabeth van Liparië, zat in den intimen salon harer vertrekken aan den rechtervleugel; ze zat met eene hofdame: gravin Hélène van Thesbia. De vensters waren open; ze openden op het park; de beroemde platanen rezen daar, knoestig-oud, breed, angstig, roerloos met hunne uitgeknipte bladeren, waartusschen eene dofgroene schemering zeefde op de gazons neêr, die liepen, zacht en gelijk gerold, naar de verte weg, als strak-gespannen, einde- en eindeloos uitgemeten fluweel, weg naar eene violette verschiet-verte; met, ergens, als ééne gillend witte vlek, éen beeld. Een groot zwijgen suisde uit het park zijne vreemde hoorbaarheid van stilte naar binnen; het suisde rond om de keizerin. Zij zat daar, glimlachend; zij luisterde naar Hélène, die las; zij poogde te luisteren, zij verstond niet altijd. Eene nerveuze vrees was in haar, omving haar geheel als met een niet zichtbaar net van mazen, onbreekbaar. Die vrees was om haren man, hare kinderen: haren oudsten zoon, hare dochters, haren jongsten jongen. Die vrees, ze kroop over het tapijt, onder hare voeten; ze hing van het plafond, boven haar hoofd; sloop om haar rond, door geheel de kamer. Die vrees was in het park; ze kwam van ver, uit de violette verschieten; langs de gazons streek ze en over de open vensters klom ze naar binnen; ze viel uit de boomen; uit de lucht, de grauwe lucht van onweêr, viel ze neêr. Door Lipara, door heel Liparië, het geheele rijk, trilde die vrees, trilde ze naar binnen, in de keizerin, vulde ze haar geheel... Toen haalde Elizabeth diep adem, en glimlachte. Hélène had, bij een zin, tot haar opgekeken, met een licht effect van stem en oogen voor den dialoog in den roman; daarom glimlachte de keizerin en luisterde ze nu weêr. De angst bleef in haar, maar ze doofde dien met veel berusting, berusting in wat zijn zoû, zijn moest. De roman, dien Hélène las, was Daniële Cortis, een werk, dat opgang maakte aan het hof, omdat de prinses Thera het mooi had gevonden. Zorgvuldig en vol intonatie las de gravin voor; de arabesken van het Italiaansch ontspitsten aan hare lippen met eene elegance van heel puntig Venetiaansch glaswerk, bloemerig en doorglanzend. En de keizerin verwonderde zich er om, dat Hélène zoo mooi kon lezen en niet scheen te voelen dien angst, die toch overal omsloop, als een spook. Er werd geklopt aan de deur van de antichambre, een lakei opende en eene hofdame verscheen tusschen de portière, met eene buiging. —Zijne Hoogheid, prins Herman... diende zij aan met eene stem, die wat weifelde, als wist zij, dat dit namiddaguur van de keizerin bijna heilig was. —Verzoek den prins hier te komen! antwoordde de keizerin; hare stem klonk hoog vriendelijk en toch innemend sympathiek;—wij wachten den prins al zoo lang... De deur bleef open, de hofdame ging, de lakei wachtte bij de portière, onbewegelijk, tot de prins komen zoû. Zijn stevige tred klonk, gauw naderend aan, door de antichambre en aangenaam kwam hij binnen, vriendelijkheid op zijn gezond rood gezicht, pleizier van weêrzien in zijn groote grijze oogen, waarin een zwarte pupil blonk. De lakei deed de deur achter hem toe. —Tante! De prins trad, met zijne beide handen toegestoken, naar de keizerin; zij was opgestaan, evenals Hélène, en zij kwam hem een pas tegemoet, zij nam zijne beide handen aan en duldde, dat hij haar op beide wangen hartelijk zoende. Hélène boog. —Freule van Thesbia... groette de prins. —Eindelijk dus! zei de keizerin, schertsend ontevreden; ze schudde haar hoofd, maar ze kon niet anders dan vriendelijk blijven kijken naar zijn prettig mooi, gezond gezicht. Waarom heb je niet zéker willen telegrafeeren wanneer je kwam? Othomar was dan aan het station geweest, maar nu... Ze haalde, ongelukkig glimlachend, hare schouders op, als om te zeggen dat het nu niet anders had kunnen zijn, of zijne ontvangst was maar tel quel geweest... —Tante! sprak Herman; de klank van zijne stem wilde zeggen, dat hij dit nooit van Othomar zoû willen eischen; ik ben uitstekend ontvangen geworden: de generaal Ducardi, Leoni, Fasti, onze waarde ambassadeur en Siridsen... —Het zal Othomar toch spijten; zei de keizerin; hij is nu gaan toeren met Thera; Thera ment haar nieuwe vossen. Ik begrijp niet, dat ze gegaan zijn; ze zullen regen krijgen! De keizerin was weêr gaan zitten met een angstigen blik naar het weêr buiten; de prins en Hélène zetten zich eveneens. Een kruisvuur van vragen naar de beide families ontvonkte tusschen de keizerin en haren neef; men had in enkele maanden elkaâr niet gezien; er was veel te bespreken; het waren tijden vol ramp en de keizerin toonde een lang telegram, dat de keizer uit Altara gezonden had, omtrent de overstroomingen. Hare vingers, die het papier bleven vasthouden, trilden. Zij was eene vrouw van bijzondere schoonheid nog, niettegenstaande hare groote kinderen. Maar de charme van hare schoonheid zagen maar weinigen; in het publiek kreeg die schoonheid iets straks als van een camee; mooie fijne lijnen, groote koude bruine oogen, zonder expressie; een kouden mond van geslotenheid; voor de menschen kreeg haar rank figuur iets stijfs en automatisch; zelfs vertoonde zij zich zoo voor de intimere kringen van het hof. Maar zag men haar als nu in het geheim van haar eigen salon, met niemand samen dan met haren neef, wien zij bijna even liefhad als hare eigen kinderen, en éen hofdametje, dat zij bedierf, dan was zij, trots den angst, dien zij terugduwde diep in haar hart, als eene andere vrouw; in haar eenvoudig grijs zijden toilet—een lichten rouw voor een bloedverwant—werd het stijf automatische van haar figuur verbogen tot eene gracieuze lenigheid van zich houden en bewegen, even spontaan, als dat andere bestudeerd was; de camee van haar gelaat bezielde zich; in de oogen kwam bijna weemoed en een lach vooral om dien kouden mond van strakheid was als een glans van sympathie, waarin zij onherkenbaar scheen voor wie haar eerst gezien had, koud, stijf en strak. Prins Herman van Gothland was de tweede zoon harer zuster, de koningin van Gothland. Een groote soliede jongen in zijn klein-uniform van luitenant-ter-zee met het gezond Germaansch blonde van het Huis van Gothland: een stevige nek, breede schouders, de gebombeerde borst van een gymnast, de besliste levendigheid van beweging eener vitale natuur, meer dan genoeg verstand in zijn groote grijze oogen met de zwarte pupil, en met nu en dan een enkelen, prettig zachten toon in zijn baritonstem: een toon, die even lichtjes verwonderde om haar geklank en hem sympathiek maakte, als ze week was in zijne viriliteit. En nu hij daar zat, gemakkelijk, eenvoudig, aangenaam, en toch met iets van gezag, dat al te groote jovialiteit in zichzelven niet duldde, nu hij met zijne lieve stem sprak over zijn vader, zijne moeder, zijne broêrs en zusters, vroeg naar zijn oom, keizer Oscar van Liparië, vroeg naar Othomar, Thera, nu, o nu wekte hij bij de keizerin een fijn gevoel op van het sympathieke van familie, iets van een geheimen band van bloed, een zeer stevigen steun van verwantschap, in het izolement hunner onderlinge hoogheden, de hoogheden van Liparië en van Gothland; zij voelde daar, aan het andere einde van Europa, vér, vér van haar en toch zoo nabij door het magnetisme van dit fijne gevoel, dat Gothland liggen als éen groót veld van liefde, waarna zij hare gedachten kon laten toedrijven; zij duizelde niet meer van weemoed en van angst, dat zij zoo hoog was met die haar lief waren, haar man en hare kinderen, want zij was niet alleén hoog: in hare hoogte steunde zij tegen een andere hoogte, Liparië tegen Gothland, Gothland tegen Liparië; iets vochtigs van tranen kwam er om over haren blik, een weemoed van geluk klom er om op haren adem; het spook van angst was verdwenen; zij had haren neef kunnen omhelzen; zij had hem dit willen zeggen: alleen zijne aanwezigheid reeds gaf haar dit gevoel, gevoel van troost en van kracht; in maanden had zij het gemist. II. De deur werd geopend; de lakei wachtte stijfrecht met een strakken blik, die voor zich uitzag, in de schemering der portière. Prinses Thera en Othomar traden binnen; de prinses kwam blij en vriendelijk naar haren neef toe, zij kusten elkaâr; ook Othomar omhelsde Herman met een enkel woord. Maar tegen de natuurlijke uitingen van de keizerin en van Thera, klonk dit enkel woord van den hertog van Xara bestudeerd en glimlachend koud aan, niet intiem en als met een zweem van etiquette, die niet noodig was. Het verborg niet eene doorglanzende onoprechtheid, een doorzichtbaar vertoon, dat zich geene moeite gaf sympathie te huichelen, maar eenvoudig-weg scheen, wat het op dit oogenblik niet anders kon dan schijnen: een groet van gemaakte vriendelijkheid tusschen neven van gelijke jaren. Prins Herman was dit gewend; tusschen Othomar en hem bestond geen innigheid, en vooral den eersten keer, dat zij elkaâr weêr ontmoeteden na maanden, trof dit: het deed de keizerin onaangenaam scherp aan. Opnieuw ging het gesprek door over de overstroomingen in het Noorden. De keizerin toonde haren kinderen het laatste telegram, dat zij Herman getoond had; het vermeldde nieuwe rampen: weêr nieuwe dorpen weggespoeld, steden geteisterd door de gezwollene en overvloeiende rivieren, na een maand van regen, die als een zondvloed was geweest. De keizer was er om, drie dagen geleden, naar de Noordelijke gouvernementen gegaan, maar ieder oogenblik verwachtte men nu aan het hof zijn wensch, dat de kroonprins er hem vervangen zoû, daar hij zelve naar Lipara terug zoû keeren, om de crizis in het Kabinet. De kroonprins sprak hierover steeds een beetje vormelijk en koudweg. Hij was een jonge man van een-en-twintig jaren, klein van gestalte, slank, heel fijn van bouw, met een delicaat weemoedig gelaat en stil-zwarte oogen, die meestal strak voor zich uitzagen; een jong snorretje tinte zijn bovenlip als met een streep Oost-Indischen inkt. Hij droeg het hoofd wat voorover op de borst en blikte dan zoo door zijne wimpers onder-op; meestal zat hij zeer stil; zijne handen, die klein en breed maar fijn waren, beide in eene gelijke houding op zijne knieën, en hij had den tic zich de linkerhand soms onder het oog te brengen en—hij was wat bijziende,—dan even te turen naar zijn ring. Hij was strak omvangen in zijne blauw- en witte uniform van kapitein der lanciers; uniform, waarin hij zich meestal vertoonde in het publiek, en waarvan de zilveren brandebourgs eenige breedte leenden aan zijn tengerheid; om den rechterpols droeg hij een smallen armband van dof goud. —Deze brief kwam eerst, sprak de keizerin; lees eens voor, Thera... De prinses nam het epistel; de keizer schreef: —“Het hart breekt mij dit alles te zien en er zoo weinig aan te kunnen doen; de geheele streek ten Zuiden van den Zanthos, van Altara tot Lycilië toe, is ééne watervlakte; waar dorpen waren, drijven nu de ruïnes van bruggen en huizen, boomen, opeenstapelingen van daken, dood vee, karren en huisraad, en terwijl wij over den Therezia-dijk gingen, die God zij geloofd! bij Altara nog niet bezweek, spoelde een klomp van lijken langzaam aan, vlak voor onze voeten, in één reuzenomhelzing van den dood...” De kroonprins was plotseling bleek geworden; hij bleef zitten in zijne gewone houding: hij tuurde naar zijn ring, met den tic, die hem eigen was. Thera las verder. Toen de kroonprins opzag, ontmoette zijn blik den blik zijner moeder. Zij knikte hem, zonder dat de anderen, die luisterden, het zagen, met de wimpers toe; hij glimlachte: een glimlach vol navranten weemoed en knikte als zij hem geknikt had, met die zelfde onzichtbare trilling der wimpers; het was of hij dien zachten groet begreep en er een vleugje troost uit putte voor een geheimzinnig verdriet, dat hem stil drukte in hemzelven, dat op zijne borst lag, als een beklemming van adem, als een cauchemar in het wakende leven. Maar prins Herman sprak reeds over de ministerieele crizis; men verwachtte ieder oogenblik, dat het autoritaire ministerie, na de nieuwe verkiezingen onmachtig in het voor het meerendeel constitutioneele Huis der Standen, den keizer zijn ontslag zoû bieden. De quaestie liep als altijd over de Grondwetherziening, die de constitutioneelen begeerden, de autoritairen,—op de hand van den keizer—niet. Keizerin Elizabeth zuchtte er om met een zucht van afmatting, hoe dikwijls was deze quaestie van Grondwetherziening,—in Liparië altijd grondwetuitbreiding en beperking van het keizerlijk gezag, in hunne regeering van meer dan twintig jaren al niet komen opdoemen als een aanval tegen haren man zelven! Zijne lange reeks Liparische voorouders gelijk, hereditair autocratisch, kon Oscar het zijn vader, Othomar XI, nooit vergeven, dat onder diens liberale regeering een Grondwet tot stand had kùnnen komen. En nu, in deze crizis, ze wilden niet weinig, de constitutioneelen. Het Huis van Adel, erfelijk autoritair, het Lichaam van den keizer zelve, dat alle te constitutioneele wetsvoorstellen, komende uit het Huis der Standen, te niet deed, ze wilden het niet meer boven zich, erfelijk en daardoor in zijn erfrecht altijd autoritair; ze wilden het: gekozen! Zelfs Othomar XI, modern, vóor een constitutie, zoû nooit hebben kunnen dulden dezen aanval op eene der aloudste instellingen van het rijk, aanval, die Liparië schudden zou in zijn fondament... Terwijl Herman hierover sprak, ter loops, met zijne woorden deze hoogst gewichtige quaestie vluchtig aanrakende, scheen het Othomar, alsof het hem duizelde. Een wereld ging door zijn hoofd, als joeg het met snelle wolken door zijne verbeelding heen, en uit die wolken doemden hem vizioenen op, rossig, vaag, bliksemsnel, verschrikkelijk als iets van een Apocalypse, einde van het heelal in eene ontploffing van dynamiet. Uit die wolken flitste, gedurende eene seconde, op: een tafreel, herinnering uit de historie van zijn erfrijk: een der keizers van Liparië, eeuwen geleden vermoord door zijn gunsteling op een hoffeest. Revoluties in andere landen van Europa, de Fransche omwenteling, ze flikkerden met een weerschijn van bloedrood omhoog; de werkstakingen in de kwikzilvermijnen der Oostelijke gouvernementen grijnsden hem er uit aan, uit de wolk, de wereld van wolk, die stormde door zijne gedachte heen... En nog zooveel, nog zooveel, alles zoo snel, met de snelheid van hunne bliksems; hij kon ze niet grijpen, de rossige bliksems; het flikkerde maar door hem heen en dan weg, weg was het verflikkerd, ver!... En vreemd was het hem, dat hij daar zat, in den salon zijner moeder, het prachtige park wemelend achter de spiegelruiten met tinten van oud, middeneeuwsch goudleêr, nu in het lager schijnen der zonnestralen; zijne moeder over hem, zoo lief, zoo delicaat zacht in het intime van dit even alleen samen zijn; zijn neef, die sprak, en zijne zuster, die antwoordde, en het hofdametje, dat toehoorde met een glimlach... Hoe vreemd zoo te zijn, zoo gemakkelijk, zoo stil, zoo rustig, in het geheim van hun paleis, of Liparië niet trilde als een oude, wankele toren? O, ze spraken er over, over de crizis, Herman en Thera, maar wat was spreken? Woorden, altijd woorden! Waarom altijd aaneenschakelingen van woorden, mooie leêge woorden, die een vorst moet samenschakelen en dan zeggen aan zijne onderdanen, nu bij deze gelegenheid, dan bij gene! Neen, neen, hij had ze niet, redevoeringen! Want wat moesten ze dan toch uitdrukken, dit of dat? Wat was het goede, het ware, het goed-ware voor hun rijk, dit of dat? Hoe het te weten, hoe zeker te zijn, hoe niet meer te weifelen, te zoeken, te tasten, geblinddoekt! Had hij dan duizend oogen door het geheele rijk heen, zoû hij alles kunnen zien, wat gebeuren zoû, en was hij alwetend: zoû hij alles kunnen weten wat goed zoû zijn? De grondwet... was het dan goed voor een rijk een grondwet te hebben, of niet? In Rusland... was het in Rusland goed? Een republiek, zou een republiek beter zijn? En wie had gelijk; had zijn vader gelijk, die absoluut wilde regeeren, met zijn erfelijk Huis van Adel, waarin hij, Othomar, zich nu zijne intrede herinnerde als hertog van Xara, achttien jaren oud, met de hertogelijke kroon, en den mantel en de keten van de Orde van den Rijksappel. Of had het Huis der Standen gelijk: zoû het goed zijn, beperking van het absolutisme? Het was wel moeilijk te beslissen... De overstroomingen: “Het hart breekt me dit alles te zien en er zoo weinig aan te kunnen doen... tot Lycilië toe eene watervlakte, een klomp van lijken, in omhelzing van den dood...” Het lichtte. Zwaar doffe rommelingen gingen door de lucht; dikke druppelen vielen hard als liquide hagel neêr op de bladeren der platanen; het geheele park scheen te sidderen, angstig voor de wolkbreuk, die komen zoû. Hélène was opgestaan en sloot het open venster. Toen hoorde Othomar een vreemde klank: Syrië... Spraken zij al niet meer over het Huis van Adel? Syrië, Syrië... —De koning en koningin zouden de volgende week gekomen zijn, maar ze hebben nu hun bezoek uitgesteld, zei de keizerin. —Om de overstroomingen, vulde Thera aan. Ze gaan nu eerst naar Constantinopel. Ik woû, dat ze maar bij den Sultan bleven... —Die visite lijkt me tenminste nog al een corvée, lachte Herman, en hoe lang blijven ze, tante? Keizerin Elizabeth haalde hare schouders op, om te zeggen, dat ze niet wist: het aanstaand bezoek van den koning en de koningin van Syrië was haar, zoowel als den keizer, tegen, maar het was niet te ontduiken... Om Hélène echter wilde zij er niet veel over spreken en zeide: —Alle hoffeesten zijn nu, zooals je weet, uitgesteld, Herman, alles om die ontzettende ramp. Je zal het stil hebben, mijn jongen. Ga van avond met Othomar meê naar graaf Myxila... Graaf Myxila, de Rijkskanselier, vierde dien dag zijn zestigsten verjaardag. Hij was de voornaamste gunsteling van den keizer; dien morgen was hij bij de keizerin zijne gelukwenschen komen ontvangen; de kroonprins, op verlangen van den keizer, zoû dien avond een oogenblik op het feest in het Kanselarij-paleis verschijnen. Prins Herman zag naar Othomar, vragend, als verwachtte hij ook een woord van dezen: —Natuurlijk... haastte de hertog van Xara zich te zeggen; Myxila zal er wel op rekenen Herman te zien... III. Toen Othomar en Herman des avonds, in een stortregen, om half-elf uit het Kanselarij-paleis terug kwamen, wist men ook bij de keizerin, dat het ministerie zijn ontslag had aangeboden; de prinsen hadden bij graaf Myxila de ministers ontmoet; de crizis had onder de uiterlijke mondainiteit der soirée getrild als eene dreigende huivering. Ook was er een telegram van den keizer aan den hertog van Xara: “Ik draag uwe Keizerlijke Hoogheid op zich morgen naar Altara te begeven. Oscar.” Het telegram was geene verrassing, maar het natuurlijk gevolg van het ontslag der ministers, en de terugkomst van den keizer, want de keizer wilde het terrein van de ramp niet verlaten zonder den troost, dat de troonopvolger hem er vervangen zoû. Othomar trok zich, na een oogenblik bij de keizerin, terug in zijne eigen kamers. Hij ontbood zijn adjudant, prins Dutri, en hield met dien een paar woorden van korte beraadslaging; de adjudant haastte zich daarna met veel drukte weg. In de kleedkamer vond Othomar zijn kamerdienaar, Andro, door een der kamerheeren gewaarschuwd, al bezig met pakken. —Pak niet te veel in, Andro, sprak hij, terwijl de kamerdienaar eerbiedig van voor een koffer oprees; dat is maar ballast... Zoodra hij dit gezegd had, wist hij eigenlijk niet waarom. De kamerdienaar scheen er zich ook niet aan te storen; opnieuw geknield voor den koffer pakte hij in, wat hem goed dacht. Het zoû wel goed zijn zoo als Andro het deed, dacht Othomar. En hij wierp zich neêr in een stoel van zijn kabinet. Een venster was open; een enkele staande lamp, in een hoek, gaf niet veel licht. Buiten stortte de woedende kletregen neêr; een vochtige adem van natte bladeren dreef naar binnen. De prins was moê, te moê, dan dat hij Andro zoû roepen om zijne nauwsluitende verlakte laarzen uit te trekken. Hij droeg, wit met goud, zijn uniform van kolonel der Garde van den Troon, de keizerlijke lijfgarde; de keten van de Orde van den Rijksappel hing om zijn hals, andere ridderorden bestarrelden hem hier en daar de borst. Voor zijn oogen dwarrelde nog het feest van den Rijkskanselier; in zijne hersens ruischten, tegelijk met den regen, de noodzakelijke gesprekken over de crizis, het ministerie, het Huis van Adel. Hij zag zichzelven voor zich: de kroonprins, altijd de kroonprins, altijd te neêrbuigend, te minzaam, niet vrij genoeg, niet eenvoudig, niet gemakkelijk, als Herman, en hij zag Herman, die zich met gemak bewoog in de zalen van het Kanselarij-paleis, die zich, eenvoudig weg, liet voorstellen aan de dames, nu eens door graaf Myxila, dan door een adjudant. En hij benijdde zijn neef, die tweede zoon was. Herman deed niet als hijzelve, de atmosfeer om zich heen bevriezen, aanstonds bevriezen, door den koud keizerlijken glans van zijn kroonprinsschap. Hij zag de ministers voor zich. De ministers, die zouden aftreden, elk van hen met, in zijn hart, zijne eigen belangen, in plaats van Liparië; hij vermoedde dit om hunne nederige wijze van zijn, tegenover hem, den kroonprins, toen hij ze allen had aangesproken, allen... Hij voelde, dat ze zich maar voordeden, dat er veel in hen was, dat ze niet schijnen lieten en hij vroeg zich in eens af: waarom, waarom dit alles zoo, waarom zooveel schijn, alles schijn...? Pijn deed het hem nu, diep in zijne borst; de strakte van zijne bestarrelde uniform benauwde hem... De oude gravin Myxila zag hij voor zich en enkele andere dames die hij had zien nijgen in het geknak harer slepen en het plotseling neêrgeschitter harer diamanten; die hij had zien kleur krijgen van genot, omdat de hertog van Xara haar had opgemerkt. Ook de vrouw van den opperhofmaarschalk, de hertogin van Yemena, die zoo langen tijd van het hof afwezig geweest was, in eene zelfverbanning op haar goed in Vaza, hij zag ze voor zich, zooals ze naar hem toe was gekomen, geleid door Prins Dutri. Want hij kende haar niet; toen zij vroeger aan het hof geweest was, was hij een jongen geweest van vijftien jaar; streng, militair opgevoed, weinig bij de keizerin en nooit op de feesten van het hof, hij had toen de hertogin nooit gezien. Nu, in de schemering van die éene lamp, met de woede van het weêr daar buiten, zag hij haar weêr en ze werd als transparant in de stralen van den regen; vreemd scheen ze door den regen heen, als door een gordijn van natte mousseline. Eene groote vrouw, met hare rijke vormen, half naakt onder het witte gevlam der rivière, zoo kwam ze naar hem toe, het haar blauwzwart met glans er over, het gelaat wat bleek onder een licht waas van roze poeier; zoo kwam ze nader, langzaam, weifelend, in haar goudgeel broché satijn met zwaar sabelbont omzoomd; zoo boog ze voor hem, in nederig diepe neiging voor keizerlijkheid; het hoofd knakte haar op de borst, de tiara in het zwarte haar schoot stralen, haar geheele gestalte golfde met ééne slangelijn van gratie naar beneden, in de stof van goudglans, die haar boezem omglinsterd hield en op de dikke plooien van den sleep scheen te breken met kantlijnen van licht. Hij had tot haar gesproken. Ze was gerezen uit de golving harer gratie van nederigheid; ze had hem geantwoord, hij wist niet meer wat; hare oogen hadden als zwarte sterren geschitterd op de zijne. Zij had indruk op hem gemaakt. Hij meende, omdat hij veel van haar had hooren spreken, als van eene vrouw met een leven vol passie: iets, dat hem raadsel was. Zijne opvoeding was militair en streng zuiver geweest, zijne jongelingsjaren waren kuisch gebleven te midden der gemakkelijke zeden van het hof, misschien omdat zijne ouders, na eene lange scheiding, voor henzelven, in stil geheim, weêr tot elkaâr gekomen waren, in eene behoefte aan familieleven en steun op elkaâr; keizerin Elizabeth had keizer Oscar vergeven en zich geschikt in zijn ontrouw als in een noodlot. Om zich heen had Othomar niet gezien het leven der zinnen. Aan de universiteit te Altara, waar hij gestudeerd had, had hij zich niet dan officieel gemengd in de genoegens der studenten; hij was altijd de kroonprins gebleven, niet uit hoogheid, maar uit niet anders kunnen, uit gebrek aan gemakkelijkheid en tact. En, als het onbekende, had iets in de hertogin indruk op hem gemaakt. Hij voelde in deze vrouw, die met haar sfinxe-lach zoo diep voor hem neeg, een wereld van gevoel en wetenschap, die niet in hem was; hij had zich tegenover haar arm gevoeld, klein en onbeduidend. Wat was dat, dat in haar was en niet in hem? Was het een raadsel der ziel? Waren er zulke dingen, zieleraadsels, en was het de moeite waard zich er in te verdiepen? Zoo eene vrouw als zij, was die niet geheel anders dan zijne moeder en zijne zusters? Of spraken zijne adjudanten, onder hen, ook over zijne zusters, zooals ze over de hertogin spraken? En dat leven van passie, dat leven van liefde voor zoo velen, was dat eene waarheid? Lasterden zij niet, de adjudanten, of minstens, lieten zij de waarheid niet anders schijnen dan ze was, zooals ze altijd deden, in alles? alsof om een vorst de waarheid altijd anders schijnen moest dan om een onderdaan? Hij voelde zich moê. En hij bleef zitten, de dwarreling der vreemde beelden van dat feest door eene transparantheid van regen uit zich pogende voort te drijven en tevergeefs. Voor hem, als in zijne kamer, liepen daar allen door elkaâr, de ministers, de adjudanten, graaf Myxila en de hertogin. Een klop, een kamerheer. —Prins Herman vraagt of hij Uwe Hoogheid even storen mag. Hij knikte van ja. Prins Herman kwam na een oogenblik binnen. —Je bent altijd welkom, Herman! sprak Othomar, en zijne stem klonk, ondanks hemzelven, koud. —Ik kom je even iets vragen, sprak Herman van Gothland. Ik zoû gaarne met je meêgaan naar Altara, morgen. Maar ik wil verzekerd zijn, dat je het goed vindt. Ik zoû het ook uit mezelven niet gevraagd hebben, als tante er niet over gesproken had. Wat vindt je? Othomar zag Herman aan; zijne koele stem mishaagde Othomar. —Als je het doet uit belangstelling, omdat je nu toch te Lipara bent, zeker... begon hij. —Laat me je nog eens zeggen: ik doe het voornamelijk om... tante. Zijne stem klonk zeer nadrukkelijk. —Doe het dan om haar, antwoordde Othomar zacht. Het zal mij heel aangenaam zijn, als je meêgaat terwille van mijn moeder. Herman was zich bewust onnoodig koel en nadrukkelijk te zijn geweest. Hij had er spijt van. De keizerin had hem verzocht Othomar te vergezellen. Hij had eerst geaarzeld, wetende, dat er sympathie ontbrak tusschen Othomar en hem. Toen had hij toegegeven, maar niet geweten hoe het Othomar te vragen. Zijne gewone gemakkelijkheid had hem in den steek gelaten, zooals altijd, tegenover Othomar. —Goed dan... stamelde Herman onhandig. Othomar stak zijne hand uit: —Ik begrijp je bedoeling heel goed. Mama heeft gaarne, dat je met me meê gaat, omdat ze dan weet, dat er iemand bij me is, dien ik álles zoû kunnen vertrouwen. Niet waar? Herman drukte zijne hand. —Ja! sprak hij, blij, prettig; zonder afgunst, dat Othomar in dit gesprek meester bleef, zeer verheugd, dat zijn neef het zoo opnam. Ja, juist. Zoo is het. Laat me je nu niet meer ophouden, het is al laat. Adieu... —Adieu... Herman ging. Het stortregende steeds. Othomar was weêr gaan zitten; de kilte van den regennacht drong koud naar binnen en viel op zijne schouders. Roerloos bleef hij staren op de punten zijner laarzen. Andro kwam zacht binnen. —Verlangt Uwe Hoogheid...? Othomar knikte. De kamerdienaar sloot eerst het raam toe, liet den gordijn vallen en knielde toen voor den prins, die hem met een gebaar van afmatting, den voet toestak, en de hak van zijn laars rusten deed op zijne knie. IV. Des nachts hield de stortvloed op; des morgens regende het weêr. Het was zeven uur; een zwoele vochtdamp sloeg tegen den kolossalen glasboog van het station aan, als werd die geheel beädemd. De express stond gereed; de locomotief snoof met kort krachtige hijgingen, als een ontevreden, moê beest. Eene groote menigte, gonzende opeenpakking van vage menschen in den onduidelijken nevelmorgen, vulde den glazen hall; een detachement der infanterie,—twee gelederen, links en rechts; de uniformen, donkerrood, lichtgrijs; daarboven zwak geschitter van bajonetten,—veegde twee lange striemen van kleur dwars door het grauwe station heen, sneed de menigte in tweeën en hield voor de deur der keizerlijke wachtkamer een breede plek leêg. Door de menigte huiverde ontevredenheid; er flitsten booze blikken; ruwe woorden knetterden kort door de lucht, vloeken; een minachtend lachen deed zich even in een hoek hooren. Men wachtte lang; toen klonk buiten gejuich; de prins was aangekomen, vóór het station. De wachtkamer vulde zich met uniformen, flauw schitterend in den morgen; korte zachte gesprekken gingen om. Othomar trad binnen, met Herman, en den markies van Dazzara, den gouverneur der rezidentie,—hoogste militaire autoriteit,—wiens rijke uniform afstak tegen de eenvoudigere der anderen, zelfs die der prinsen; adjudanten-generaal, Liparische en Gothlandsche adjudanten, ordonnans-officieren volgden hem. De burgemeester der stad, de directeur van het spoorwezen traden Othomar tegemoet, begroetteden hem; de burgemeester verloor zich in lange frazen voor de beide prinsen. —Waarom is de toegang tot het perron niet verboden aan het publiek? vroeg generaal Ducardi aan den directeur; de adjudant-generaal toch had door de kanten gordijnen even op het perron gezien, nieuwsgierig om het gegons daarbuiten. De directeur haalde zijn schouders op. —Dat was ook het eerste plan; het is ook zoo geweest toen de keizer wegging, antwoordde hij. Maar een speciale boodschap uit het Imperiaal liet ons dringend verzoeken, het perron niet af te sluiten; het was het verlangen van den hertog van Xara. —En al die soldaten dan? —Op bevel van den gouverneur van de rezidentie; een ordonnans-officier kwam ons zeggen, dat er een detachement infanterie zoû aanrukken, als eerewacht. —Kwam die ordonnans-officier ook uit het Imperiaal? —Neen, van het Gouvernementspaleis... Ducardi haalde de schouders op; een nijdig gebrom deed zijn groote grijze snor trillen. Hij ging recht op den kroonprins af. —Weet Uwe Hoogheid, dat er een detachement infanterie buiten staat? brak hij de lange zinnen van den burgemeester af. De gouverneur hoorde hem en trad nader. —Een detachement...? Neen... sprak Othomar verbaasd. —Had Uwe Hoogheid dan niet bevolen? ging Ducardi voort. —Ik? Neen... herhaalde Othomar weêr. De gouverneur boog diep; hij werd zenuwachtig door de forsche stem van den generaal, die luid sprak. —Ik meende! sprak hij netjes, maar mompelend, stotterend,—en hij poogde te zijn nederig voor den prins en tegelijk hoog voor den generaal—ik meende, dat het goed zoû zijn Uwe Hoogheid te vrijwaren tegen mogelijke... mogelijke onaangenaamheden, vooral omdat Uwe Hoogheid wenschte... wenschte, dat het perron voor het publiek toegankelijk zoû zijn... Othomar had, als Ducardi, naar buiten gezien: de infanterie en haïe, de menigte daarachter, boos, gonzend, grijs, dreigend. —Maar Excellentie! sprak hij hoog tegen den gouverneur! dan was het nog maar beter geweest het perron te laten afsluiten! Dit is geheel verkeerd! De stadspolitie zoû voldoende zijn geweest om wat te dicht bij dringen tegen te houden. —Ik was bang voor... voor onaangenaamheden, Hoogheid! Onrustige tijden, het volk zoo ontevreden, fluisterde de gouverneur, bang gehoord te worden door de adjudanten. —Geheel verkeerd! herhaalde Othomar driftig, zenuwachtig opgewonden. Laat de infanterie oprukken! —Onmogelijk nu, Hoogheid! haastte Ducardi zich te zeggen, met een ongelukkige glimlach. U begrijpt, dat dàt niet kan. Het gesprek was terzijde gevoerd, in een half fluisterenden toon; toch scheen men te luisteren; alle oogen tuurden naar de groep om de prinsen; alle anderen zwegen. —Laat ons dan dien treurigen toestand zoo min mogelijk rekken; we kunnen zeker gaan! sprak Othomar en zijne stem trilde hoog, jong, zenuwachtig in zijne heldere keel. De deuren openden zich; Othomar in zijn haast, trad het eerst naar buiten; de adjudanten en ordonnans-officieren volgden hem niet dadelijk, daar zij moesten uitwijken voor prins Herman, die zich toevallig wat achteraf bevond. Herman haastte zich bij Othomar; de anderen volgden. De prinsen maakten links en rechts eene hoofdbeweging, als wilden zij groeten; maar hunne oogen ontmoeten de strakke ronde oogen der soldaten, die in één flits het geweer prezenteerden; ze salueerden en liepen door naar den coupé, een beetje vlug, met een onaangenaam gevoel over den rug. Onder den reusachtigen glazen boog van het station achter de gelederen der soldaten, zweeg de menigte doodstil, want het gonsen verstomde bijna; vloek, noch minachtend lachen werd meer gehoord, maar ook geen gejuich, geen leve, dat zoet is aan het oor der vorsten. En de gezichten van dat vage volk, door uniformen en bajonetten afgesloten van hun toekomstigen beheerscher, bleven strak, met doffe, haatdragende oogen, met opeengesloten monden, vol ingehoudenheid, turen, hem als wegkijkende in den keizerlijken coupé. Uit de vensters wuifden de prinsen met de hand de autoriteiten toe, die op het perron stonden, buigend, salueerend. De locomotief floot, krijschte, verscheurde de nauwe vocht-atmosfeer onder den koepel; de trein verliet het station, reed den vroegen morgen in, die lichter was buiten den glasboog; gleed als over de regenstad heen op viaducten; kanalen, straten, pleinen onder zich; verder op de tinnen en spitsen der paleizen en kerken; de twee marmeren torens van den Dom—met de duiven die nestelen in de Renaissance-arabesken van het kantwerk zijner spitsen,—reeds vaal wit op wat blauw wordende lucht; dan, midden in de stad,—groen, wijd, éene oaze—de Elizabethperken, de blanke massa van het Imperiaal, en daarachter de reuzenbocht der kaden, de haven met haar mastenwoud, de ovale bocht van den horizont der zee, alles nat, glinsterend, verregend. Somber zag Othomar voor zich, Herman glimlachte hem toe. —Kom, denk er niet meer aan, ried hij aan; en, lachend: —Onze arme gouverneur zal er slecht van dineeren vanmiddag! Generaal Ducardi bromde een vloek binnen-in: —Allerstomst... hoorde Herman hem mompelen. —Ik wilde ze toonen, sprak Othomar in eens...; hij had willen zeggen: dat ik niet bang voor ze ben; hij sloeg een blik om zich heen, zag de oogen van prins Dutri, zijn adjudant, als bazilisken op hem gevestigd, en liet zijne stem van trotsch, weekhartig worden; treurig weg besloot hij: —... dat ik ze liefheb en zoo geheel en al vertrouw: waarom moest het nu zoo uitvallen... De weekheid zijner stem had geklonken om prins Dutri te behagen; maar ze mishaagde den generaal; hij zag eerst zijn kroonprins van terzijde aan en toen naar den prins van Gothland; hij vergeleek: zijn oog bleef, waardeerend, goedkeurend, met soldatesk pleizier hangen aan den flinken luitenant-ter-zee, breed en sterk, de handen op de dijen, een beetje voorover gebogen, de witte rezidentie nakijkend, die voor zijne oogen achterweg werd getrokken door de schuine stralen van regen heen... Na vier uur sporen, Novi, in het gouvernement van Xara. De trein staat stil; de prinsen, hun gevolg stappen uit, raadplegen klokken, horloges. Men verwondert zich, men wandelt op en neêr over het perron, een half uur, een uur lang; prins Herman gaat in druk gesprek met den stationschef. Het regent steeds. Eindelijk wordt de express van Altara geseind. Zij glijdt binnen, staat stil; uit den keizerlijken coupé treedt keizer Oscar; generaals, adjudanten volgen hem; hunne uniformen, ook die van den keizer, hebben iets van hare strakheid verloren en plooien wat moê om hunne schouders heen, als kleederen lang gedragen. De keizer, nog jong, breed en stevig, en maar even grijzend, gaat met een flinken stap, hij omhelst zijn zoon, zijn neef, kortaf gauw. De vorstelijke personen verdwijnen in de wachtkamer; Ducardi en een der Gothlandsche officieren volgen hen. Het onderhoud duurt echter kort; na tien minuten komen zij weder op het perron; haastige woorden, handdrukken worden gewisseld; de keizer stapt opnieuw in zijn coupé; de kroonprins in den zijne. De trein van den prins wacht, tot die zijns vaders—met éene laatste wuifhand,—kruist; daarna spoort ook die weg... Zorg ligt als een wolk op Othomars voorhoofd. Hij herinnert zich zijn vaders woorden: wanhopig onze mooie, oude stad; de Therezia-dijk misschien aan het zwichten; zoo weinig energie bij het gemeentebestuur; duizenden menschen zonder dak, vluchtende, overnachtende in kerken, publieke gebouwen. En zijn laatste woord: —Laat er naar St. Ladislas gaan... Othomar denkt na; een ieder zwijgt om hem heen, gedrukt door den naklank der keizerlijke woorden, die de ramp weêr opnieuw schilderen, weêr frisch hen voor de oogen brachten; de oogen van Ducardi, die zich beter vechtmajoor weet dan trooster in watersnood, de oogen van Dutri, nog vol van den mondainen glans der onvergelijkbare rezidentie. Iets van hun eigenbelang begint te zwijgen; gedachte aan wat zij zien zullen, trekt door hen heen. En Othomar denkt na. Wat zal hij doen, wat kàn hij doen? Is het niet te veel wat men van hem vergt? Kàn hij den drang der wateren tegengaan? —Oh, die regen, die regen! mompelt hij, en balt zijne vuist, stil. Nog vijf uur sporens, de torens der stad, de gekartelde lijnen en titanische vlakken van het sterke St. Ladislas schieten aan den horizont op, schuiven op zij naderbij. De trein staat stil, in het land, bij een kleine halte, de prinsen weten, dat het Centraal Station overstroomd is; aan de halte is de geheele spoordirectie overgebracht. En eensklaps staan zij voor de gladde, groene vlakte van water; voor den Zanthos, die zich uitgestort heeft; éene zee van water, breed en effen, nauwelijks gerimpeld, als eene, al gestilde gramschap. Een pont wacht, die hen overbrengt tusschen ruïnes van huizen, drijvend huisraad. Een dood paard haakt aan die pont vast, een muffe lucht van vochtig bederf waart om. Bij een ingestort huis zijn ponteniers bezig een lijk op te visschen, het hangt aan hunne haken, met slappe armen en lange natte haren, het vale lijkhoofd achterover; het is een vrouw. Herman ziet Othomars lippen trillen. Nu varen zij door een straat, verlaten hooge huizen eener arme voorstad. Dit gedeelte is reeds dagen overstroomd. Zij landen aan een plein; het volk is daar; het juicht. Luider en luider juichen zij; geroerd om hun prins, die over het water komt, naar hen toe, om hen te redden. Een troep studenten schreeuwen, roepen zijn naam en leve, en zwaaien hunne kleurige petten. Othomar drukt den burgemeester, den minister van waterstaat, den gouverneur van Altara, andere autoriteiten de hand. Zijn hart is vol; hij voelt eene snik onder zijne borst wellen. Uit den troep studenten treedt een te voorschijn, een groote, lange jongen. —Hoogheid! roept hij; mogen wij Uw lijfwacht zijn? De etiquette bestaat hier nauwelijks, al kijken ook de autoriteiten boos. Othomar herinnert zich zijne studentenjaren, nog zoo lang niet geleden, drukt den student de hand; prins Herman ook, en de studenten zijn opgewonden en roepen weêr leve, leve, en leve Othomar en leve Gothland! Achter het plein raadt men de stad in nood, stillen nood van nog grooter dreigend gevaar; de oude kroningsstad, de tweede van het rijk, stad van geleerdheid en traditie, somber monument der middeneeuwen; grauw steekt ze af tegen het blanke Lipara, dat daar ginds lacht en mooi is van nieuw marmer aan hare blauwe zee, maar dat zijne vorsten niet heeft zoo lief als zij, de onttroonde hoofdstad met haren Romaanschen reuzendom, waar de heilige keizerskroon met het kruis van St. Ladislas gedrukt wordt om de slapen van iederen keizer van Liparië. Zijn hare gebieders haar ook ontrouw en wonen zij sedert eeuwen in hun wit Imperiaal daarginds, en niet meer op den ouden gekartelden burcht van den schutsheilige van het rijk, zij, de oude stad, de moeder van het land, blijft ze trouw in hare moederliefde, en niet om den eed: om het bloed, om het hart, om geheel haar leven, dat hare oude traditie is... Maar, als zijn vader, zoû Othomar dezen keer niet naar den slotburcht van St. Ladislas gaan; het kasteel lag te hoog, en te ver van de stad, te ver van de ramp. Open hofrijtuigen wachtten; zij stegen in, de studenten slingerden zich te paard; de prinsen zouden hun intrek nemen in het paleis van den Aartsbisschop-kardinaal, den Primaat van Liparië, in het Episcopaal, dat met den Dom en het Oude Paleis éene kolossale, oude grauwe massa vormde, een stad op zichzelve, het hart zelve der stad. Zij reden vlug voort. Het volk juichte; zij zagen hen als een stoet van verlossers, van wie ze meenden, dat eindelijk het heil zoû komen. Tusschen het vertrek van den keizer en de aankomst van den prins was eene neêrslachtigheid geweest die zich bij het zien van Othomar tot ziekelijk enthouziasme omhoog wond. Het werd in eens donker, maar nog niet om het zinken der zon—vijf uur in Maart in het Zuiden;—het werd donker om de wolken, de gevaarten aan de lucht, die in bol gespannen reuzenzeilen water meevoerden, dat ze reeds weêr in druppels neêr lieten sijpelen. Onder die grauwe lucht klonk het volksgejuich op als in mineur, toen, op eens als barsteden de gezwollen wolken in éen scheur open, een zondvloed neêrstortte, als met éen enkel loodrecht vlak van water. Othomar was met Herman en Ducardi in het eerste rijtuig gezeten. Zoû Uwe Hoogheid het rijtuig niet dicht willen hebben? vroeg de oude generaal, die den prins hielp zijn burnous omslaan. Othomar weifelde; hij had geen tijd den generaal te antwoorden; de menigte groeide aan, werd dichter, juichte, en hij boog terug, salueerde, knikte. Zwaarrecht kletste de regen neêr. De straffe stralen liepen de prinsen en de generaal over den rug, in den hals, doorweekten hunne knieën. De menigte school onder een brokkelend dak van parapluies, als onder natte zwarte sterren te zamen, vulde de nauwe straten der oude stad, drong zich tusschen de voorrijders en het rijtuig; de koetsier moest langzamer rijden. —Wil je het rijtuig niet dicht laten maken? vroeg Herman Ducardi na. Othomar weifelde nog. Toen, en zelve vond hij zijne woorden wat theatraal, en wist hij niet hoe ze zouden klinken, luid op: —Neen, laat ons niet bang zijn voor water; zij hebben immers allen door het water geleden, hier. Maar Ducardi zag hem aan: hij voelde iets in zich voor zijn prins trillen... Het rijtuig bleef open. In een der volgende landauers zag prins Dutri woedend naar voren om, of de hertog van Xara zich, en achter zich zijne adjudanten, nog langer zoû laten nat regenen. In de nauwe hooge straten bij den Dom werd bijna stapvoets gereden, dwars door het gejubel van het dringende volk door. Tot op de huid nat, kwam de kroonprins van Liparië met de zijnen bij den Aartsbisschop-Kardinaal aan; een spoor van water lieten zij achter op de trappen en corridors van het Episcopaal. V. In andere uniformen een kort diner bij den hoogen prelaat; eenige domheeren en abten zitten meê aan. De zaal is groot, somber, met zwakken schijn van kaarsen nauwelijks verlicht; het zilver glimt dof op de oude, zwart eikenhouten dressoiren; de fresco’s aan den muur, heilige tafereelen, zijn naulijks te onderscheiden. Een stille haast doet de monden reppen; men spreekt gedempt; de lakeien, in sombere liverei, gaan als op de teenen rond. De kardinaal, aan wiens zijden de prinsen gezeten zijn, is lang, mager, met een fijn, ascetisch gezicht en de staalblauwe oogen van een dweper; zijne stem komt diep uit zijn keel als een orakel; hij zegt iets van den wil des Heeren en maakt een berustend gebaar met beide handen, de vingers even uitgespreid, zooals Jezus doet op oude schilderijen. Een der abten, secretaris van den kardinaal, een jonge man met een rond, roze gezicht en mollige witte handen, lacht even nog al luid op om een grap van prins Dutri, die, naast hem gezeten, iets vertelt van een gravin uit Lipara, die zij beiden kennen. De kardinaal kijkt den dartelen secretaris streng aan. Na een haastig diner, gaan de prinsen en hun gevolg te paard de stad in, toegejuicht waar zij komen. Tot dicht bij den Dom en het Aartsbisschoppelijk paleis staat het water al. Groepen mannen, vrouwen, kinderen snikkend, vloeien te zamen, den prins te gemoet, die over de donkere pleinen rijdt; men draagt flambouwen om hem heen, daar de gaslantaarns niet overal branden; de rosse vlammen doen vreemd, romantisch over de oude donkere murenmassa’s, spiegelen zich als met lange bloedrimpels in het water, dat in de nauwe stegen staat. Een groot huis met vele verdiepingen en rissen kleine ramen, schijnt eensklaps ondergeloopen te zijn; geheimzinnig plotselinge druk der wateren, door het metselwerk der kelders, uit de fondamenten opsijpelend, zich verraderlijk weg banend door de minste voege of barst. De bewoners redden zich in kleine booten, die met roode lichtjes door de zwarte waterstad heen varen; een kind huilt luidkeels. Het zijn arme menschen, honderden, die daar te zamen wonen, als opgestapeld in doozen. De prinsen zijn afgestegen, gaan in een bootje, varen er heen en men weet wie ze zijn; zelve helpen ze een oude vrouw en drie kinderen, nat tot aan het middel, klimmen op een vlot; zelve geven ze geld, roepen ze bevelen. En den ouden burcht van St. Ladislas wijzen ze aan als toevlucht... Maar is er een roep opgegaan, verder, eerst in den donkeren avond onduidelijk vernomen, dan eindelijk duidelijker hoorbaar: —De Therezia-dijk, de Therezia-dijk... De prinsen willen er heen; te paard is het niet mogelijk; in bootjes is de eenige manier. Prins Herman zelve grijpt de roeispanen; in het volgende bootje beweert Dutri tegen Von Fest, een der Gothlandsche adjudanten, dat Venetië toch nog comfortabeler is... —De Therezia-dijk, de Therezia-dijk... De dijk ligt als de zwarte rug van een groot, lang dier even buiten de stad, aan den linkeroever van den Zanthos, en beschermt er, meestal in het voorjaar, voor opwellingen der rivier de geheele wijk van St. Therezia, het Oostelijk gedeelte der stad, dat nog al hoog ligt. Over de waterstraten glijden de bootjes voort; op het Therezia-plein is het mogelijk te landen: er branden lantarens, fakkels walmen, rosse vlamspelingen krinkelen over het water. Het plein is groot, breed; zwart staan de huizen er om heen en begrenzen het in den nacht met hunne onregelmatige lijnen van dakspitsen en schoorsteenen, met de massieve massa van de kerk van St. Therezia, waarvan de torens zich in de donkere lucht verliezen; in het midden van het plein rijst een groot ruiterstandbeeld van een Liparisch keizer, reusachtig in bronzen onbeweeglijkheid over het kleine dwarrelen der menigte den arm uitzwaaiend, een zwaard in de vuist. Othomar en Herman hebben hunne drie adjudanten, Dutri, Leoni en Von Fest, wien men paarden gezocht en gezadeld heeft, weggezonden, naar den dijk toe; eene geheele buitenstad van villa’s, fabrieken en het station van St. Therezia beschermt die daar tegen het water van den Zanthos, die zijn rechteroever reeds over het land heeft uitgestort en dat verdrinkt. De prinsen staan in het midden van het plein op de trappen van het voetstuk des standbeelds; zij hebben verder voort willen gaan maar de burgemeester zelve heeft hen verzocht daar te blijven; verderop dreigt er ieder oogenblik levensgevaar... Wat men kon, heeft men reeds gedaan; er is niets meer te doen dan te wachten. Er verloopen kwartieren, halve uren. Het wachten op het verschrikkelijke maakt kalm; men hoopt weêr. De officieren rijden af en aan; de villa’s en fabrieken daar ginds zijn verlaten; een geheele stad ligt er leêg, ontvlucht. Prins Dutri verzekerd, draaiend met zijn paard, dat hij buiten adem heeft gereden, dat de dijk houden zal; nadat hij met de prinsen gesproken heeft, omringt men hem, het zijn de bewoners der villa’s, de fabrikanten, die hem met vragen overstelpen, gesterkt door de zelfbewustheid van den keizerlijken adjudant. Nog eens galoppeert Dutri weg. Daar gaan de deuren van de kerk geheel, wijd open: in het einde van perspectief, tusschen de zuilen, schitteren de lichtjes op het altaar; eene processie vloeit langzaam naar buiten; een gemyterde bisschop, priesters, choorkinderen, die zingen en vanen dragen en hooge kaarsen en wolken zwaaien uit hunne wierookvaten; achter het omhoog geheven crucifix, de reliquie van St. Therezia in haren antieken schrijn van middeneeuwsch goud en kristal en kostbare steenen, ruw geslepen of rond; ze wordt gedragen onder een baldakijn en in den dwarrelenden kaarsenschemer schittert en straalt ze als een heilig juweel, als een star, over dat sombere plein, door dien zwarten nacht van onheil heen; flikkeren de reuzensmaragden, flonkert het kostelijk gedreven goud, en voor het Zeer Heilige wijkt de opeengedrongen menigte terzijde en valt ze neêr, geknield. De vijfde maal is het, dat dien dag de processie ommegaat, de reliquie gedragen wordt, ter bezwering van de ramp. Ze gaat voorbij het standbeeld; de prinsen knielen neêr; het Latijn van den zang, de glans van de reliquie in haar schrijn, de walm van den wierook gaat over hen heen met den zegen van den bisschop... Om de processie is het stil geworden op het plein, maar men hoort nu een geruisen als van verre... Als met éen golfslag schijnt de menigte te deinen, men knielt niet meer; de processie zelfs wordt verbroken en verwart zich. Door het gedrang gaat de mare: de dijk is gezwicht... Men kán nog niet gelooven, maar eensklaps dondert van boven het fort van St. Ladislas, dat zijne wallen om den burcht breid, een schot en dreunt over de zwarte stad, en davert door de zwarte lucht alsof zijn weerslag breekt tegen de lage wolken aan. Een tweede schot dondert na, als met reuzen-cymbalen van catastrofe, een derde... de geheele stad weet, dat de Zanthos den dijk heeft verbroken. Het geheele plein is in warrelende beweging: éen mierenhoop; hoopen laatste vluchtelingen komen nog aan in drommen, armen, haveloozen nu, die niet eerder hadden kunnen vluchten, die nog altijd hoopten; door het gedrang poogt, hijgende, vloekende, te paard, den angst in zijne oogen, prins Dutri het standbeeld te bereiken; het verre geruisch als van zee komt nader en nader. Men vlucht in alle straten, te voet of in bootjes; de processie in wanorde, met het geschitter van haren reliquie-schrijn, die als schijnt te wankelen op de golven eener menschenzee, verspreidt zich naar de kerk... —Is het plein zelfs niet veilig? vraagt Othomar: hij kan bijna niet spreken; zijne borst is geklemd als in ijzer, zijne oogen vullen zich met tranen, een onmetelijke wanhoop van machteloosheid en medelijden verdrinkt zijne ziel. De burgemeester schudt van neen. —Het plein ligt lager dan de buitenwijken, Hoogheid; U kan hier niet meer blijven. Gaat U in Godsnaam terug, met een boot, naar het Episcopaal... Maar de prinsen willen blijven, ook al ruischt het meer en meer. —Gaat U dan in de kerk, Hoogheden; daar is dan nog de eenige veilige plaats, smeekt de burgemeester. In Gods naam, ik bid U!! Het plein is reeds als schoon geveegd, de flambouwen geleiden de prinsen naar de trappen der kerk; als een zachte donder, die over den grond strijkt, golft de Zanthos aan. In de kerk galmt het orgel, zingt men, bidt men... den geheelen nacht. En den geheelen nacht blijft het daar buiten chaotisch zwart, zacht ruischend... Als de eerste schemeringen bleeken over de lucht, die in de verte roze en grijs, flauw opaal en parelmoêr begint op te tinten, treedt Othomar met Herman en de adjudanten naar buiten, op de treden der kerk. Het plein staat onder water; de huizen rijzen uit het water op; het standbeeld van Othomar III zwaait zijn bronzen arm en zwaard over een meer uit, dat rimpelt in de morgenbries. Van het Therezia-plein tot de Domplaats staat alles onder. VI. Aan Hare Allergenadigste Keizerlijke Majesteit Elizabeth, Keizerin van Liparië. Altara, Episcopaal, Maart 18... Mijn aangebeden moeder! Uw brief verwijt me, dat ik U niet dadelijk eergisteren geschreven heb; vergeef me, want zoo dikwijls zijn mijne gedachten toch vol van U geweest. Maar ik voelde mij gisteren zoo moê na een drukken dag, en miste ’s avonds kracht tot schrijven. Laat mij U nu het een en ander van mij melden. U beschrijft mij den vreeselijken indruk, die het te Lipara maakte, toen men des nachts van hier de doorbraak van den Thereziadijk seinde, en hoe U allen waakten in het Imperiaal. Ook wij sliepen dien nacht niet, maar waakten in de Therezia-kerk. Men herinnert zich, sedert vijftig jaren, niet eene zoo verschrikkelijke overstrooming; tijdens die, welke mijn Vader zich herinnert uit zijne kinderjaren, was het Thereziaplein niet overstroomd en stond het water slechts tot de groote ijzerfabriek, naar men zegt. Hoe U te beschrijven, wat ik voelde in dien nacht, terwijl wij hoopten en wachtten, beurtelings hoopten, dat God en Zijne Heilige Moeder dit onheil van ons zouden afwenden, en wachtten tot de catastrofe zoû losbarsten. Wij stonden op het voetstuk van het ruiterbeeld en er was niets meer te doen. O, die onmacht om mij heen, die onmacht in mij-zelven. Telkens vroeg ik mij af, wat ik daar deed, zoo ik niets kon doen om mijn volk te helpen. Nooit nog, liefste moeder, heb ik dit gevoel van onmacht, van niets kunnen tegen wat moet gebeuren, zoo wijd zich in mijne ziel voelen uitbreiden, tot ze haar geheel en al met wanhoop vulde, maar ook nooit voelde ik zóo waarachtig, dat alle dingen van het leven twee zijden hebben, dat de grootste ramp zoowel zijne zwarte schaduw als zijn helderen lichtkant heeft, want nooit, o nooit, voelde ik zóo sterk en innig door mijne wanhoop heen, liefde voor ons volk; iets, wat ik nog niet wist, dat zoo als waarheid in ons hart kon bestaan, als ik het toen voelde huiveren door mij heen; en die liefde gaf mij een onmetelijken weemoed bij de gedachte, dat zij niet allen, de millioenen zielen van ons rijk, ooit zullen weten, of zoo ze wisten, gelooven, dat ik ze zoo liefhad, liefhad alsof er bloed van mij in hen was. Nu wil ik mijzelven niet bedriegen en weet ik heel goed, dat ik dit gevoel nooit zoû gevoelen te Lipara, maar hier voel ik het, in onze oude stad, die ons hare geheele sympathie geeft. Hier voel ik het, dat ikzelve ben, als onze Altariërs, meer Slavisch dan Romaansch, zooals onze zuidelingen in Lipara en Thracyna, hier voel ik mij van hun bloed, wat ik mij ginds niet voel! Er zal natuurlijk veel gesproken en geschreven zijn in de couranten over de onhandigheid van den markies van Dazzara met zijn dwaze eerewacht aan het station, bij ons vertrek; hoe het ook zij, ik voelde in den trein groote treurigheid, dat, terwijl ze daar toch waren om mij te zien weggaan, ze mij niet schenen lief te hebben; ik weet wel, dat U dit als een verkeerd sensitivisme weêr in mij zal afkeuren, maar ik kan het niet helpen; mijn lieve moeder; ik ben zoo, en zoo overgevoelig voor sympathie in het algemeen en voor de uitingen van ons volk in het bizonder. En daarom ook heb ik ze hier lief: misschien heel eenvoudig en kinderachtig wel, omdat ze mij toonen lief te hebben: overal enthouziasme, en dat oprecht gemeend, waar wij ook komen; en toch wat kunnen wij doen, dan wat geld geven? Die sympathie zie ik bij het laagste volk; arbeiders en werklieden, die ik toch nooit gezien had met weten, en nauwelijks drie, vier woorden van troost kon zeggen—en, ik weet dan nooit veel anders te zeggen, het is altijd het zelfde; bij de soldaten, die toch wel instinctmatig voelen, al zien ze mij ook nooit anders, dan in uniform, dat ik geen militair in mijn hart ben; bij de studenten, bij de geestelijkheid, bij het gemeentebestuur en de hoogere autoriteiten. Gisteren zijn wij overal rond geweest op de plaatsen, die ter herberging zijn aangewezen: behalve in de barakken, in magazijnen en fabrieken, zelfs in enkele zalen van departementen en het Paleis van Justitie, in twee theaters, en in de gevangenis, arme menschen! Ook op St. Ladislas. Wij hadden van den Ronden Toren een uitzicht over het omliggende land: in het Oosten niets dan water en water, als een zee. Het hart werd mij dichtgeschroefd in de borst. Wij gingen ook naar de Hoogeschool: de meeste professoren kende ik nog van twee jaren geleden, toen ik er studeerde. Een verschrikkelijk schouwspel was buiten de stad; o, mama, waren het honderden, waren het duizenden lijken, als in een Morgue naast elkander neêrgespreid op een weiland; een kort oogenblik vóor de ter aarde-bestelling, om de identiteit vast te stellen! Navrante tooneelen heb ik gezien; mijn hart werd er onder verscheurd; troepen van bloedverwanten, die zochten, of snikkend, hadden gevonden. Een verschrikkelijk weeë lucht vervulde de geheele atmosfeer. Ik voelde mij onwel worden, en zag ook zeer wit, ik had al mijn energie noodig om niet te willen flauw vallen, maar Herman stak zijn arm onder den mijne en steunde mij zooveel mogelijk zonder ostensatie, terwijl een paar doktoren uit de groep der geneesheeren, met wie ik sprak, me iets gaven om aan te ruiken. O, mama, het was een verschrikkelijk schouwspel, al die vale, misvormde, opgezwollen lijken op het groene gras en daarboven de hemel, die weêr diep blauw was geworden! In den gemeenteraad heb ik volgens Uw verlangen en dat van mijn Vader doen weten, dat U beiden ieder een personeele gift van een millioen florijnen aanbiedt en heb ik tevens de mijne aangeboden. De geheele wereld schijnt met ons meê te voelen; van alle oorden stroomt het geld toe, maar de schade schijnt een put, die niet te dempen is. Zooals u mij meldt, is de gift van onze Syrische vrienden waarlijk Oostersch vorstelijk. Wat heb ik U meer te vertellen? Ik weet het waarlijk niet; in mijn hersenen draait een cauchemar van akelige vizioenen rond en ik kan ternauwernood recht logisch doordenken. Maar ik beloof U, mijn lieve moeder, te doen wat ik kan, en dat naar mijn beste krachten, en wat ik U vraag is alleen éen enkel woord, dat mij zegt, dat U niet al te ontevreden is over Uw jongen. Zooals mijn Vader verlangt, blijf ik hier nog een week: het schijnt de bevolking, die ons zoo lief heeft, toch goed te doen ons te zien. Men was zeer opgetogen, dat er was aangezegd, dat U en Thera na mijn vertrek te Altara zouden komen. U zal met Uwe zachte hand nog zooveel kunnen doen, wat wij over het hoofd zagen. Wat hebben ze ons hier toch lief en waarom zijn wij maar niet altijd op St. Ladislas; al is de burcht somber, het is er helder van hunne sympathie. Maar laat mij U niet zoo poëtisch schrijven in deze dagen van nood, waarin wij practisch moeten zijn. Hermans gezelschap doet mij veel goed en ik kan meer doen als hij naast mij staat. Generaal Ducardi is als altijd een flinke, onvermoeide kerel. De anderen zijn allemaal zeer bereidvaardig en practisch geweest, en zoo ik het mag zeggen in eerbiedige tegenspraak van mijn Vader, ik geloof toch wel, dat het gemeentebestuur doet wat het kan. Een Engelsch ingenieur zeide wel, dat met betere voorzorgsmaatregelen en meerdere nauwkeurigheid van nakijken, de Therezia-dijk het misschien had uitgehouden: enfin, dat weet ik niet. Herman zal met mij meêgaan op mijn reis door de gouvernementen. Wij zullen naar Lycilië en Vaza gaan en zooveel mogelijk naar het platteland. Dat is er natuurlijk het ergste aan toe.—Ik krijg juist de telegrammen; de markies van Dazzara ontslagen, de hertog van Mena-Doni—ik hoû niet van dien man—gouverneur der rezidentie! Lipara in staat van beleg! Mijn Vader zal ons Huis van Adel dus weten te behouden, door die ontbinding van het Huis der Standen? Liefste moeder, Zijne Eminentie laat juist verzoeken mij zijne opwachting te komen maken. Ik wil hem niet laten wachten en eindig dus in der haast mijn epistel; met mijn beide armen om U heen, noem ik mij vol innigheid en eerbied, U, met héel zijn ziel, liefhebbende Zoon, Uw jongen, Othomar. TWEEDE HOOFDSTUK. I. Ook het gouvernement van Vaza, ten Noorden van het hooggebergte van Altara, de alpenketen der Giganten was ten deele geteisterd door den Zanthos. De hoofdstad, Vaza, was overstroomd. Tegen de hellingen der bergen aan was de provincie gespaard gebleven. Daar waren uitgebreide terrassen van wijngaarden, dan wouden van kastanjes en noteboomen en olijven. De schitterend blanke sneeuwlijn der bergtoppen golfde tegen eene, weêr blauwe, lucht aan, kartelde er hare kammen en beet als met happende lijnen het intens azuur brokken uit; scheen er een muil van schitterend witte ijstanden te wetten tegen het staalglanzend metaal van den luchtdom aan. Daar, twaalf mijlen van de stad, troonde op zijne rotsen het oude Castel Vaza, kasteel der hertogen van Yemena en graven van Vaza, parken en woud er om heen, half fort, half burcht, krachtig, eenvoudig, middeneeuws, ruw van lijnen, met zijne vier torens en rechte vlakken van tinnen, aan alle zijden den horizont om zich heen cirkelend en vèr houdend van zich af. Dicht bij eene warreling van dorpjes; in de verte de torens en spitsen, het dakengewoel van Vaza; nog verder, in den cirkel van panorama, die de torens wijd ommetrokken, de Zanthos, die, breed aanslingerend, zich stortte in zee, en Lycilië, wit in de zon met hare rechte vierkantjes van huizen, schitterend neêrgeplekt aan het blauw van het water; dan, eene tweede zee: de bergtoppen, die sneeuwig golfden in verschieten weg en nevelen van afstand. En, schitterend ook in de zon, die vreemde meren aan den Zanthos, als plakkaten metaal: het water, dat de volle rivier had uitgestort; de overstroomingen. Het vierkante slot, dat om een hof zijne vier vleugels trekt, heeft nog twee bijgebouwde vleugels van achteren, in nieuweren stijl van elegantere Renaissance, en uitziende op het park, waarin de vijvers liggen, als ovale bekkens van liquide zilver, gevat in smaragd van gazons. De damherten grazen er, bijna mijmerend en bevallig, langzaam omdwalend op fijne pooten; soms, in eens, gestrekt, de koppen achterover, de oogen wild, rennen zij, vele te zamen, een eind weg in vlucht voor onzichtbare verschrikking; andere, kalmer, grazen door, laconiek, filozofisch. De hertogen van Yemena en graven van Vaza zijn van een der oudste geslachten des rijks, en laten hun stamboom wortelen in eeuwen, vóór den eersten keizer van Liparië. De tegenwoordige hertog, opperhofmaarschalk en connétable van Liparië, heeft drie kinderen uit zijn eerste huwelijk; de erfgenaam van zijn titel, de jonge markies van Xardi, adjudant van den keizer, en twee dochters, jongere meisjes nog, in een klooster. De hertogin is in het kasteel alleen. Zij zit in een groot boudoir, dat met driekantige loggia uitgebouwd, ziet op het park, de vijvers, de herten. Een bries waait buiten en de vluchtige wolken, die elkaâr als vlokkige schimmen, doorzichtige sluiers aan flarden, najagen aan de ijlblauwe lucht, slepen hare schaduwen, als vluchtige somberheden, over het park heen, tinten het even met voorbijgaande donkerte, die ook de herten donker maakt, en ze dan weêr bruin laat glanzen in zon. Stil is het daarbuiten; stil in het kasteel. Afgelegen ligt er het slot; binnen hebben de bedienden een zacht geloop door zalen en gangen, een fluisterenden toon, in afwachting van het hooge bezoek. Het is na het lunch. De hertogin ligt half op een divan en tuurt naar de herten. Zij is nog niet gekleed en draagt een robe d’intérieur, los, met vele plooien; vieux rose broché, zalmkleurig peluche en antieke kant. Als zij alleen is, houdt zij van veel licht, in eene gezonde behoefte aan ruimte van atmosfeer; voor de hooge boogramen zijn de gordijnen weggetrokken en valt de schelte van den voorjaarshemel bedwelmend in. Maar het licht doet aan hare schoonheid geen goed, want al is het haar ook nog blauwig ravenzwart, heur teint heeft de matheid van verwelkende witte rozen; hare oogen, die mooi kunnen zijn, groot en als liquide donker, turen vol moêheid met een zweem van lichtgelen kring, en zeer duidelijk zijn zichtbaar de striempjes op zij, de groefjes, die etsen om den fijnen neus; de lijnen, die den mond verlengd hebben en trekken naar omlaag. De hertogin staat langzaam op; ze gaat door een deur, die tot hare slaap- en kleedkamers toegang geeft, en blijft eenige oogenblikken weg. Daarna komt ze terug; met beide handen, tegen zich aangedrukt, met moeite, draagt ze een zichtbaar zwaar kistje en zet het op de tafel voor den divan. Het kistje is van oud gedreven zilver met vergulde cizeleeringen en groote blauwe turkooizen, van dat kostbare Renaissance-werk, zooals men niet meer doet. Aan haren armband zoekt zij een klein, recht, gouden sleuteltje en ontsluit de kist. De juweelen schitteren: parelen, brillanten, saffieren, smaragden, en vangen op hunne facetten al het voorjaarslicht van den hemel op, blauw, wit, geel. Maar de hertogin drukt op een veer, ontsluit alzoo een onzichtbaar laadje en haalt er uit twee pakketten brieven, enkele portretten. De portretten vertoonen het zelfde gelaat; een niet zeer jongen man, een vreemd gezicht, half droomerig, en half sensueel, met veel mysterie en veel charme. De portretten vertoonen hem in de elaborate uniform van een officier der Garde van den Troon, in een ridderkostuum van een gekostumeerd bal, in een flanellen tennis-pak en in gewoon politiek. Langzaam gaan de oogen der hertogin van het eene naar het andere, vergelijkt ze de beeltenissen, een treurigen glimlach om haren mond, weemoed in hare oogen. Dan strikt ze de linten los om de brieven, neemt ze uit de, zorgvuldig bewaarde, enveloppen, vouwt ze open, en leest hier en daar, en herleest, en vouwt ze weêr dicht... Zij kent die zinnen van buiten, die haar nog vertellen van eene vreemde passie, de innigste, de waarste, de eenvoudigste en daarom misschien de vreemdste, die zij ooit gevoeld heeft, haar omvangen heeft in toovermazen van vuur. Zien hare oogen nu weêr naar de herten—de zonneschijn drijft als vloeiend goud over het park—tusschen haar en het stille landschap rijzen, doorzichtig, in teêr glanzende fantasmagorieën, de herinneringen op van het verleden, de tafereelen dier liefde en het is haar alsof vonken haar voor de oogen spelen, als dwarrelen er fonkelende arabesken, tintelingen van licht. Wat gebeurd is, doorleeft zij in enkele minuten; dan sluit zij de oogen, strijkt met de hand over het voorhoofd en bedenkt hoe treurig het is, dat het verleden niets is dan wat herinnering, die als asch stuift door onze ziel, en die wij soms verzamelen willen in een kostbare urn, te vergeefs. Hoe treurig het is, dat men niet kan blijven treuren, al wil men, omdat het leven niet wil. Niets dan die asch in hare ziel, en die brieven, portretten... Ze sluit ze weêr weg en kijkt naar de juweelen nu. En goed ziet ze in haar eigen hart, ziet ze zich geheel als ze is, want ze weet, dat ze eerlijk is geweest, altijd. Altijd voor hem en voor zichzelve. Eerlijk, toen hunne liefde brak als een glazen regenboog van tintelkleuren aan een uitspansel van wijdte, en zij niet meer wilde zien en wilde zijn en zich terugtrok van het hof op dit slot en de mare liet gaan, dat eene slepende ziekte haar kwijnen liet, en zij treurde, en treurde, eerst snikkend en wringend de handen, toen kalmer van wanhoop, toen... De herten hadden daar altijd doorgegraasd, als bleven zij altijd de zelfde. Maar zij... Eerlijk was ze geweest, altijd. In haar wanhoop, en ook in wat volgde. In de verflauwing dier wanhoop. Toen was ze het treurigst geweest, omdat wanhoop verflauwen kòn. Toen treurig, omdat ze nog leefde en voelde vitaliteit in zich. Toen... omdat ze zich begon te vervelen. Om dat alles had groote wanhoop, als met morbide bloesems van vreemde orchideeën, hare vreemde ziel doorwoekerd. Zij haatte, verachtte, vervloekte zichzelve. Maar in haar werd het niet anders. Ze verveelde zich. Eenzaam leefde zij op het slot. Haar man en haar stiefzoon waren te Lipara; hare stiefdochters, van wie ze veel hield, voltooiden hare opvoeding in een klooster, waar eene keizerlijke prinses, zuster des keizers, abdis was. Ze was alleen, ze zag nooit iemand. En ze verveelde zich. In haar ontwaakte weêr het leven, dat slechts gesluimerd had, en dat zij had doodgewaand, had willen begraven in een sepulker, waarom hare herinneringen als standbeelden zouden staan. In zich voelde ze zich, die ze altijd, trots hoeveel liefde ook, geweest was: vrouw van de wereld, hakende naar dien glans der omgeving van keizerlijkheid, die splendeur van het hof, die noodlottig weêr aantrekt en onmisbaar is, wie ze van geboorte, als hunne levensatmosfeer, hebben ingeademd. En de oogenblikken, dat zij niet dacht aan hare wanhoop, dacht zij aan het Imperiaal, zag zij er zich, schitterend in hare rijpe schoonheid, gevierd en aanbeden als zij altijd geweest was. Toen liet ze haren stiefzoon, den markies van Xardi, de mare doen verspreiden, dat zij herstellende was. Een maand later, in het midden van het winterseizoen, nà een groot hoffeest, maar vóór een intime réunie in de eigen salons der keizerin, vroeg zij audiëntie aan bij Elizabeth. Zoo zag ze zich in ware, klare waarheid en diep treurig in haar arme ziel van liefdeverlangen en wereldverlangen en menschelijkheid was ze, dat zoo wreed het leven voort wilde gaan, als in een dollen triomftocht van zichzelve, verpletterend onder zijne raderen hare herinneringen, klaterend van schettermuziek door haren weemoed heen, doende haar voelen de weinigheid van den mensch, het minime van zijn gevoel, de kleinheid van zijne ziel, die toch nog het eenige aan hem is... De hertogin heeft de dubbel kostbare kist weêr weggesloten. Ze vergeet wat om haar heen is, wat haar wacht; ze tuurt, droomt, en leeft weêr in het verleden met dat genot, dat men in verleden krijgt, als men jeugd verliest. Er wordt geklopt op de deur, een lakei verschijnt en buigt: —Excellentie, de kok vraagt u dringend zelf te spreken. —De kok...? Ze heft haar mooi gezicht op, droomend, half lachend, als met een profiel van Cleopatra, zoo Egyptisch fijn en recht, richt zich op den divan wat hooger, en leunt op hare hand. —Laat hem binnen... Alles komt tot haar terug, de werkelijkheid, de dag van heden, en ze glimlacht er om en haalt de schouders op; zoo is het leven. De lakei gaat, de kok komt binnen in zijn wit schort en witte baret; hij is zenuwachtig en nu zijne meesteres al de wenkbrauwen fronst om zijn oneerbiedig kostuum, begint hij te stamelen: —Vergeef me, Excellentie; en hij wijst, ongelukkig van gezicht, naar zijn voorschoot, zijne witte mouwen... En hij klaagt, dat de opperjager niet gezorgd heeft voor genoeg ortolanen. Hij kan zijn pastei niet maken; hij durft het niet op zich nemen, Excellentie. Ze ziet hem aan met hare raadselachtige oogen; ze heeft grooten lust in lachen uit te barsten om zijn kluchtig gezicht, zijn wanhopig gebaar van wijde armen, te lachen en te huilen ook, ook woest en luid. —Wat moeten we doen, Excellentie, wat moeten we doen?! De stad is te ver; daar kan niet heengezonden worden vóór etenstijd en trouwens, daar hebben ze ook nooit iets. Het is ook eigenlijk de schuld van den hofmeester, Excellentie; de hofmeester had hare Excellentie moeten waarschuwen... —Er zijn leeuwerikken, zegt ze. Die moeten morgen naar Lipara gezonden worden, Excellentie; naar zijne Excellentie, den hertog! De hertogin haalt de schouders op, een beetje lachend. —Het kan niet anders, mijn beste. Zijne Keizerlijke Hoogheid, de Hertog van Xara, gaat vóór zijne Excellentie, niet waar? Maak een chaufroid van leeuwerikken. —Ja, dat is ook zijn idee geweest, maar hij zelve had het niet durven opperen. Ja, dat is zeker goed, uitstekend, Excellentie. Zij lacht nog even en knikt daarna, dat hij kan gaan. De kok, zichtbaar verlicht, buigt en verdwijnt. Zij staat op, ziet zich lang-uit voor zich staan in een spiegel in haar lui verkreukt geplooi van roos- en zalmkleur en oude kant, rekt de armen lang uit met een in-moê gebaar, en belt hare kamenier, waarna ze hare kleedkamer ingaat. Wil ze nog lachen? Of nog huilen? Ze weet het niet, maar ze weet wel, dat ze zich kleeden moet... Wat er met of om een mensch gebeurt, liefde of pastei van ortolanen, kleeden moet hij zich, kleeden, eten en slapen, en daarna weêr het zelfde, kleeden... en eten... en slapen... II. Drie rijtuigen, à la Daumont, voeren Othomar, Herman en de anderen langs den breeden, slingerenden, op- en afgaanden weg naar Castel Vaza. Het is vijf uur, ’s namiddags, nog zacht zonnig, maar niet warm meer; er waait een frissche bries. Het landschap is wijd en grootsch; de bergen wisselen bij het verschieten van den weg hunne golvende sneeuwlijnen van panorama. De streek is bloeiend mooi; de dorpjes, die zij doorgaan, zijn welvarend—bezittingen van den hertog—; tusschen Vaza en het kasteel is het land gespaard van water; de uitstortingen van den Zanthos drenken meer het Oosten. Het is moeilijk hier onafgebroken door te blijven denken aan die ontzettende ramp van water, en aan den toestand van Lipara, daar ginds in staat van beleg door den keizer verklaard, het is hier zoo mooi, zoo vol leven van voorjaar, en het zinken van de zon na een mooien zomerdag is er zonder weemoed. De kastanjes wuiven hunne frischgroene waaiers en de lucht is nog als parelmoêr, al zeeft er ook al asch van schemering over heen. Een vroolijk gesprek gaat om tusschen de prinsen, Ducardi en Von Fest, die in het eerste rijtuig zitten; zij praten opgewonden, lachen, en zijn er vroolijk om, dat de dorpelingen, nu ja, hen soms wel groeten als visite voor het kasteel, met een tik aan een pet of een goedigen knik, maar niet weten wie ze zijn. Prins Herman knikt een mooie jonge boerenmeid toe, die met open mond na blijft kijken, en herinnert zich de heerlijke jacht op grof wild, verleden jaar, toen hij met den keizer en Othomar de gast was geweest van den hertog. De hertogin hadden zij toen niet gezien; ze was lijdende... Generaal Ducardi vertelt anecdoten uit den oorlog van vijftien jaar geleden. En zij hebben allen eenige moeite hunne gezichten in de officieele plooi te zetten als zij door de oude, geblazoeneerde poort over de neêrgelaten ophaalbrug de minutenlange inrijlaan oprijden, en door den hoofdintendant worden ontvangen, in den binnenhof van het kasteel. Dit wil de etiquette. De hertogin mag zich niet vertoonen, voor de hoofdintendant, te midden van het geheele personeel des hertogen, den Hertog van Xara welkom heet uit naam zijns afwezigen meesters en den kroonprins een draadbericht aanbied uit Lipara, dat de hofmeester op een zilveren schaal reikt. Dit telegram is van den hertog van Yemena, het meldt, dat zijn dienst en die van zijn zoon, den markies van Xardi, bij zijne Majesteit den keizer, des Hertogen van Xara Allergenadigsten Vader, hen weêrhouden hun geliefden kroonprins in hun kasteel te ontvangen, maar dat zij Zijne Keizerlijke Hoogheid verzoeken, dit huis als het Hare te beschouwen. De prins leest het telegram en reikt het aan den ordonnans-officier, graaf van Thesbia, over. Daarna gaat hij, door den intendant geleid, de trappen op, de vestibule in. In weêrwil van den dag daarbuiten nog, is de vestibule hel verlicht, en lijkt een woud vol palmen en breedbladige sierplanten. De hertogin treedt den kroonprins te gemoet, en breekt hare gratie in een diepe buiging neêr. Zoo heeft hij haar reeds zien buigen. Maar schooner misschien nog is zij in dit effen toilet van zwart fluweel en Venetiaansche kant, haren prachtigen boezem, wit met het grein van Carrarisch, laag ontbloot, hare sculpturale armen bloot, een zwaren sleep achter zich, als een golf van inkt; een klein hertogelijk kroontje van brillant en smaragd in het haar, dat zwart ook is met goudblauwigen ravengloed. Zij heet de prinsen welkom; Othomar buigt haar den arm toe; prins Herman, de adjudanten volgen hen de kolossale trap op, door de haie der lakeien heen, die onbewegelijk staan, met strakke oogen, die niet schijnen te zien. Dan door een ris van verlichte zalen en galerijen naar een grooten ontvangsalon, schitterend van het licht der kostbare rotskristallen kroon, waar het kaarslicht in regenboogt, en breed neêrglanst en watert op het marmermozaïek van den vloer, en langs de ornamentale spiegels in lijsten van zwaar Louis-XV-gekrul, schilderijen van meesters der Renaissance aan den wand. Een oogenblik daar een staande receptie, een kleine cour; in hunne schitterendste uniformen—want van Vaza was het een heerlijke, al dan ook lange rijtoer, en de heeren hebben tijd gehad zich in de stad in groot uniform te steken—komen de adjudanten en ordonnansofficieren, de een na den ander, der hertogin de hand kussen; zij kent ze, behalve de Gothlandsche officieren, allen, bijna allen intiem; ieder weet ze een bijna gemeenzaam woord te zeggen, terwijl het goud van hare stem tusschen hare lachende lippen smelt en hare groote Egyptische oogen vreemd droomend kijken. Zoo blijft zij een oogenblik alleraanminnigste gastvrouw, tusschen de beide prinsen, zij vrouw alleen te midden dier officieren, die hen omringen, tusschen een kort snel vuurwerk van compliment en geestigheid, dat tintelt tusschen hen om. Dan verschijnt de hofmeester, terwijl de deuren openschuiven en de tafel hel glinsterend zichtbaar wordt, en hij buigt voor zijne meesteres, ten teeken, dat zij gediend is. De hertogin neemt den arm van den kroonprins; de heeren volgen. Het is aan tafel zeer vroolijk. Men is in een intiemen kring; menschen, die gewoon zijn elkaâr iederen dag te zien; de hertogin zorgt voor een gemakkelijken toon, een lichte familiariteit, die zich om den kroonprins inhoudt, maar aanzweemt de, eenigszins sportachtige, ruwheid en ongegeneerdheid in woord en in gebaar, die de modetoon is aan het hof. De Gothlandsche officieren zijn hier blijkbaar niet mede vertrouwd; Von Fest, een reus van een vent, kijkt rechts en links, en glimlacht. De hertogin heeft dien chic van onverschilligheid anders zeer sterk, maar tempert zich nu, al zit ze ook wel eens met hare beide mooie ellebogen op tafel. De kroonprins heeft weêr dat onzegbare van strakheid, dat iets om hem bevriezen doet; de natuurlijkheid, die hij te Altara had, heeft opnieuw plaats gemaakt voor iets bijna gedwongens en tevens hoogs; zijn glimlach tegen de hertogin is gemaakt, en de schoone gastvrouw vindt haren hoogen gast, in stilten haars harten: een onuitstaanbaren jongen! Misschien is Othomar zoo door de gesprekken, die alle weven om de hertogin heen als middenpunt en de kleinere nieuwtjes van het Imperiaal behandelen; van de overstroomingen is hier nauwlijks sprake, nauwlijks ook van den staat van beleg der rezidentie; slechts een enkel woord nu en dan herinnert er aan. Maar voor het meerendeel schijnt men dat alles te vergeten, hier in dit heerlijk interieur, aan dit uitstekende diner, onder het parelen van dien zacht gouden Lyciliër, uit den eigen hertogelijken wijngaard. Deze Lyciliër is beroemd, en men roemt ze dan ook; de kroonprins zelve klinkt de hertogin er meê toe met een paar hoffelijke woorden, die hij zelve heel gewoon geuit heeft, maar die men een allergeestigst compliment schijnt te vinden, want ze lachen allen vleierig goedkeurend, terwijl ze hem in verstandhouding van begrijpen aanzien, en de hertogin zelve vindt hem niet zoo onuitstaanbaar meer, maar straalt hem met haren vollen glanslach toe. Wat heeft hij dan toch gezegd? Verbaasd is hij over zichzelven en over hun gelach. Hij meende niets dan een banaliteit, en... Maar hij herinnert zich: het is altijd zoo en hij begrijpt het nu. En hij vindt ze flauw en wendt zich tot Ducardi en Von Fest; hij forceert het gesprek en spreekt in eens druk over den toestand der stad Vaza, die ook veel te lijden heeft gehad. Dan over Altara. Hij doet der hertogin een lang verhaal van het doorbreken van den Therezia-dijk. De hertogin vindt hem een vreemden jongen; even meent ze, dat hij coquetteert; daarna besluit ze, dat hij om de eene of andere reden wat zenuwachtig is: dan vindt ze, dat hij mooie, zachte oogen heeft, zoo kijkend onder-op door zijne wimpers, en dat hij aardig vertelt. Ze wendt zich heelemaal tot hem, vergeet de officieren om haar heen, vraagt, en, met de ellebogen op de tafel, een kelk Lyciliër in de hand, luistert ze aandachtig, hangt aan de jong-keizerlijke lippen en voelt eene emotie. Die emotie is, omdat hij zoo jong, en hoog is, en zulke oogen heeft en zoo eene stem. Zij vindt zijne handen sympathiek, in dien breed-fijnen vorm, als van een oude kracht van ras, dat zich enerveert; ze let op, dat hij nu en dan naar zijn ring kijkt. En, ernstig geworden, praat ze van de vreeselijke tijden, al die duizende arme menschen, zonder dak, zonder iets... Het is echter het tweede oogenblik, dat zij aan die duizenden denkt; het eerste, was dat half uurtje, toen de aalmoezenier van den hertog haar om geld vroeg, en hoe zij het wilde besteed hebben... Zij herinnert zich, dat tijdens dit gesprek met den aalmoezenier, eene coupeuze van Worth haar wachtte voor hetzelfde toilet, dat ze nu draagt, en ze vindt de toevalligheden van het leven toch zéer interessant. Ze weet, door haar zelf-inzicht, dat deze filozofie is als schuim van champagne, en glimlacht er ook zelve om. Dan luistert ze weêr aandachtig naar Othomar, die nog van de nachtwake verhaalt in de kerk van St. Therezia. De officieren zijn stil geworden en luisteren ook. Zijne Keizerlijke Hoogheid heeft zichzelven middenpunt van gesprek gemaakt en de hertogin onttroond. Ze heeft dit ook opgemerkt, vindt hem er vreemd maar aardig om, weet vooral niet wat ze aan hem heeft, en is geboeid. III. Na het diner een gezellige reunie in een paar kleine salons; in een ervan staat een biljart en de hertogin zelve, gracieuzelijk hare keu richtend en ze houdend tusschen hare bejuweelde vingers, speelt er een partij met prins Herman, Leoni en den jongen Thesbia. Soms hangt zij, al mikkend, over de groene tafel heen, met eene onbegrijpelijke lenigheid in hare zware vormen, en hare mooie Carrarische borst glooit door heure snelle bewegingen op en neêr in de Venetiaansche kant en het zwarte fluweel. In den anderen salon zijn Othomar en generaal Ducardi en de Gothlandsche adjudanten aandachtig bezig op een nauwkeurig gedetailleerde militaire kaart, onder een lamp van gedrapeerde kant, de route te bestudeeren, die zij morgen te paard zullen afleggen naar de overstroomde dorpen. De hofmeester en een lakei gaan rond met koffie en likeur. Na de partij biljart komt de hertogin met hare heeren vroolijk lachende in den anderen salon. De prins en zijne officieren zien beleefd glimlachend op van hunne kaart, maar zij, betooverend: —O, laat mij U niet storen, Hoogheid... Zij heeft den arm van Dutri genomen voor een kleine wandeling op het terras buiten. De deuren staan open, het weêr is heerlijk: een beetje koel. De hofmeester slaat haar een bonten mantel om den blooten hals. Op het lange terras, buiten, gaat zij met Dutri op en neêr, op en neêr, telkens voorbij de open deuren: telkens dan ook slaat zij een blik naar de groep onder de lamp: gebogen hoofden en vingers, die met een potlood wijzen. Haar stap is luchtig aan den arm van den eleganten adjudant; hare sleep golft haar vroolijk achterna. Druk praat ze, vraagt ze Dutri: —Hoe bevalt je de tournée? —Aller-insipide! Niets of niemand was amuzant, dan de secretaris van den Primaat!... Die Gothlanders zijn vervelend en zoo vreeselijk weinig cosmopolitisch! En het is vermoeiend ook, altijd dat sjouwen! Zie je, ik beschouw het als oorlog en zoo maak ik het door; als ik het beschouwen ging als vredestijd, kwam ik er nooit door heen! De ontvangst is gelukkig overal nog al hebbelijk. O, de kroonprins maakt zich bepaald populair... —Een aardige jongen... valt ze hem in de rede. Ik had hem in langen tijd niet gezien; hij studeerde toen te Altara en daarna herinner ik me hem maar een paar maal in het Imperiaal gezien te hebben, in eens van kind opgeschoten als een asperge, en heelemaal nog een jongen. Ik herinner me nog: hij kreeg een kleur, toen ik voor hem boog. Toen verleden, bij Myxila... Dutri is zeer familiaar met de hertogin; hij noemt haar bij den voornaam, flirt altijd een beetje met haar voor amuzement en aanstellerij, zonder verdere gunsten; zij kennen elkaâr te goed, te lang, zijn te veel in elkaârs confidentie, en zij beschouwt hem meer als een cavalier-servant, voor kleinere diensten en hofintriguetjes, dan als iemand, voor wien het ooit mogelijk zoû zijn, dat ze eene “emotie” zoû kunnen voelen. —Ma chère Alexa, pas op...! spreekt hij en dreigt met den vinger. —Waarvoor? vraagt ze terug, tartend. —Alsof ik het niet zie... Ze lacht luid. —Zie wat je wilt! roept ze onverschillig uit, met hare stem van ruw sans-gêne, die in de mode is. Neen, beste Dutri, mij hoef je niet te waarschuwen, hoor! God, lieve jongen, ik heb twee meisjes, die ik over een jaar lanceeren moet. Over twee jaar ben ik misschien grootmama. Ik doe er niet meer aan, hoor! Ik begrijp niet, dat er van die malle vrouwen zijn die altijd zoo iets moeten hebben. En dan, het maakt zoo gauw oud... Dutri schatert het uit; hij kan zich niet inhouden en stikt van het lachen... —Waarom lach je zoo? vraagt ze. Hij ziet haar aan; schudt zijn hoofd, als weet hij wel. —Tegenover mij hoef je heusch zoo niet verstoppertje te spelen, Alexa. Ik weet zoo goed als jij... dat jijzelf een van die malle vrouwen bent...! Hij schatert weêr en zij nu ook. —Ik? —Ach kom! Je hebt er evenveel behoefte aan als aan eten en slapen op zijn tijd. Je zoû al lang dood zijn, als je niet bij geregelde tusschenpoozen, chronisch, je “geëmotioneerd” hadt. En dat oud worden, je weet heel goed, dat je dat miserabel vindt! —Ach neen. Ik doe wat ik kan om jong te blijven, omdat je dat aan jezelve verplicht bent. Maar vechten er tegen doe ik niet. En je zal zien hoe netjes ik later mijn oude jaren draag... —Zoo als je alles draagt. —Merci. Zie je, als ik grijs begin te worden, gooi ik iets over mijn haar, dat me heelemaal grijs maakt, en poeier ik me, begrijp je. Voilà tout! —Een goed idee... —Dutri... Hij zag haar aan, merkte, dat ze hem iets vragen wilde. Zij gingen een oogenblik zwijgend voort, in den donker; bij hunne, telkens herhaalde, wandeling gingen zij, telkens tweemaal door het licht heen, dat in twee breede plekken door de deuren op het terras viel. Het park was vol zwarte schaduw en vaag wit schemerden de groote vazen op het terras; boven stond de lucht vol sterren. —Wat woû je me vragen? vroeg de adjudant. Zij wachtte, tot zij door het licht heen waren en weêr in het donker liepen. —Hoor je nog wel eens wat van hem? —Verleden had Thesbia een brief van hem uit Parijs. Niet veel nieuws. Hij verveelt er zich, geloof ik, en maakt zijn geld op. Het domste wat je doen kan: je geld opmaken in Parijs! Ik vind Parijs een afgesleten boel. Trouwens, hoe kan dat anders. Een republiek is een onding. Iets primitiefs en onbeschaafds. Vóór de monarchieën waren er republieken: het Paradijs met Adam en Eva was een republiek van dieren en beesten: Adam was prezident... —Wees niet idioot. Wat schreef hij? —Niet veel bizonders. Toch een dolle streek van hem zijn ontslag te vragen als kapitein van de Garde. Hoe kwam hij er op? Zeg, wat is er tusschen jullie gebeurd? Zij liepen weêr door het licht, ze zweeg even; toen, in het donker:—Niets, antwoordde ze en hare stem had niet meer dien aangenomen chic van brutaliteit en sans-gêne, maar versmolt in een klaagtoon van melancholie. —Niets? antwoordde Dutri. En waarom dan... —Ik weet het niet. We hadden veel met elkaâr gesproken, en zoo langzamerhand begonnen we te voelen, dat we elkaâr niet meer gelukkig konden maken. Nu weet ik het niet meer waarom, heusch niet. —Psychologie dus. Dat komt van al dat gevoel. Jullie zijn beiden heel dwaas. Aan psychologie te doen, als je verliefd bent is heel onvoorzichtig, omdat je dan psychologizeert op je eigen en je liefde in stukjes snijdt, als een taart, waarvan je bang bent niet genoeg te kunnen eten. Oefen psychologie uit op een ander, dat is aardig, zooals ik doe op jou, Alexa. —Kom praat geen dwaasheid, Dutri. Weet je anders niets van hem af? —Niets anders, dan dat hij zich onmogelijk heeft gemaakt voor onze sociëteit. En dat misschien wel door jouw schuld, Alexa, en door je psychologie. Zij liep zwijgend aan zijn arm door; haar mond trilde, hare Egyptische oogen werden vochtig. —O... zeide zij, en ze hield den adjudant in eens staande, klemde zijn arm, zag hem vol met hare natte oogen aan: —Ik hield van hem, ik hield van hem, als ik nooit van iemand heb gehouden! Ik... ik hoû nog van hem! Als hij me één woord schreef, zoû ik vergeten wie ik ben, mijn man, mijn pozitie, zou ik naar hem toe gaan, naar hem toe gaan... O, Dutri, weet je wat het is, in ons factice leven, waarin alle dingen zoo valsch om je heen zijn, als, als... heusch van iemand gehoúden te hebben? En dat gevoel als loutere waarheid in je hart te weten? O, zie je, ik aanbid hem, ik aanbid hem nog, en één woord van hem, één woord... —Gelukkig dat hij verstandiger is dan jij, Alexa, en dat woord nooit zeggen zal. Daarbij heeft hij geen geld: wat zoû je met hem moeten beginnen? Samen op de planken gaan? Wat een vulkaan ben je toch, Alexa, wat een vulkaan! Hij schudde afkeurend met zijn fatterigen krullekop, schikte even de zware kwasten van zijn uniform. Zij nam zijne hand, ernstig nog, nog niet hervallen in hun toon van blague: —Dutri, als je van hem hoort, beloof je me dan iets te zeggen? Ik heb soms hònger naar nieuws van hem... Zij zag hem aan met zulk een intens hevig verlangen, met zulken honger, dat hij ervan ontstelde. Hij zag haar vrouw, die alles doen zoû, om een passie. Toen glimlachte hij, blagueerend als altijd: —Gekke wezens zijn jullie toch allemaal! Nu goed, ik beloof het je. Maar laten we nu naar binnen gaan, want de geografische studiën schijnen afgeloopen en ik smacht naar een kop thee... Zij gingen naar binnen; bezig aan hare theetafel, gracelijk de vingers latende gaan over de antieke Chineesche kopjes, vroeg zij den kroonprins dadelijk den weg, die Zijne Hoogheid nemen zoû, zeer begaan met de overstroomde dorpen, de arme boeren... het in alles geheel en al eens met den hertog van Xara, zich badende in de sympathie, die zij opving uit zijne lieve, zwarte, melancholieke oogen,—oogen, om er alle melancholie van weg te zoenen! zich badende in zijn jeugdigen glans van keizerlijkheid... Dutri hielp haar suiker in de kopjes doen. Hij zag haar belangstellend aan; hij kende haar nog al goed, zij was hem weinig raadsel meer; toch amuzeerde ze hem altijd en was ze nooit-uitbestudeerd, meende hij. IV. Het was een der historische vertrekken van Castel Vaza: een antieke, sombere zaal, waar de keizers van Liparië, zoo ze gast der hertogen van Yemena waren geweest, steeds geslapen hadden op een oud verguld paradebed, vijf treden hoog, waarboven, uit een, door cherubs getorste, keizerskroon, de zware gordijnen van donker blauw brokaat en fluweel neêrhingen. Er hingen al de portretten der keizers en keizerinnen, die daar gerust hadden: de hertogen van Yemena waren steeds zeer door hunne vorsten geliefd, en de trots der hertogelijke familie was, dat ieder Liparisch keizer minstens één nacht hun gast geweest was. Aan ieder meubel, ieder ornament aan het vergulde bekken en de vergulde lampetkan, aan alles waren historische souvenirs verbonden en de legenden van zijn Huis kwamen, een voor een, bij Othomar op, toen hij zich uitstrekte. Hij was zeer moê en had toch geen slaap. In zijne gewrichten voelde hij een looden stijfte, als een koû, die hij zoû gevat hebben, en door zijn geheele lichaam ging eene voortdurende trilling, eene geheimzinnige siddering van zenuwen, als was hij een gespannen snaar, die men aanroert. De acht dagen te Altara, de volgende vijf dagen te Vaza, de tochten in de omstreken hadden hem zeer afgemat. Over dag vond hij geen oogenblik tijd aan die vermoeidheid toe te geven, maar des avonds, uitgestrekt ter ruste, brak ze hem neêr, zonder dat een gezonde slaap volgde. Hij was gewend aan zijn klein veldbed, waarop hij sliep in zijn strenge slaapkamer van het Imperiaal, bed, waarop hij van kind af geslapen had. De paradebedden, in het Episcopaal, te Vaza, en hier deden hem zich vreemd, neêrgegooid en ongemakkelijk voelen. Zijne oogen bleven ook nu open en volgden de plooien der hooge gordijnen, doorzochten de schaduwen, die het flauwe licht eener zilveren lamp in de hoeken terug deed kruipen. Zwaar begon het in zijne ooren te suizen. En zonderling vond hij het daar te liggen op dat bed, waar al zijne voorouders ook eens gelegen hadden. Ze tuurden hem allen aan van de acht vakken der wanden. Wat was hij? Atoom van leven, stofje van vorstelijkheid, uit hen allen geboren; een der laatste schakels uit hunne lange ketting, die door de eeuwen terugslingerde en leidde tot dien geheimzinnigen, mystieken oorsprong, half heilig, legendarisch, tot St. Ladislas zelven... Zoû er na hem ook dàt komen: eene tweede ketting, die zich voort zoû slingeren in de toekomst? Of... En waartoe telkens de terugkomende, eindeloos eeuwige wedergeboorte van het leven? Wat zoû het einde zijn, het groote Einde...? In eens kwam, als een vizioen, tot hem-terug de nacht op het Therezia-plein, het donderend schot van het fort, driemaal herhaald, en het krachtig aanruischen van eene naderende zwartte, die als eene zee was. Suiste het maar in zijne ooren, of... of ruischte het waarlijk weêr aan? Ruischte, op zijn vraag naar het einde, het groote Einde, de zwarte toekomst aan met dat zelfde geluid van dreigend water, dat door niets te weêrhouden zoû zijn? Dijken drong het door; alles wat tot bescherming werd opgeworpen, sleepte het meê, onverbiddelijk, met zijn zwarte frons van ernstig noodlot, en de sombere plooien van zijne overstrooming, die als een voortgesleept lijkkleed was over alles wat eindigen moet, trok het voort, tot waar zij waren, de zijnen, op hun hoog standpunt van Majesteit bij de gratie Gods en van St. Ladislas; zijn vader, op hun eeuwenouden troon, gekroond en gescepterd en den appel van het rijk in de keizerlijke palm, en het scheen niet te weten, dat ze goddelijk waren en heilig onschendbaar; het scheen om niets te geven in zijne ruwe, sombere, onverschillige, aan niets geloovende, aanruischende profanatie, want over hen heen slierde het, in eens, woest, zijne zwarte golven, slierde hen meê, zijn vader, zijne moeder, hen allen, en zij waren geweest, de keizerlijken, werden legende in het gloren van den nieuwen dag, die over de zwarte zee rees... Zijne voorouders zagen hem aan, en ze schenen hem schimmen toe, legenden ook, onwaarheid, waarvan de traditie niet meer beschermen zoû. Ze schenen hem spoken, vijanden... Ronder opende hij zijne brandende oogen op hunne stijve, gesleepmantelde of geharnaste figuren, die van de acht vakken der wanden naar hem toe schenen aan te stappen, om hem in hun midden te stikken, neêr te drukken in een engen kring van nachtmerrie op zijne hijgende borst, met ijzeren knieën de lucht uit zijne longen persend, met ijzeren handen vermorselend zijn hoofd, waaruit het zweet tappelings liep langs de slapen. Toen voelde hij zich bang, als een klein kind, dat verteld is geworden van akelige dingen. Bang voor die spoken van keizers, bang voor de flitsen van vizioenen, die tafereelen der overstrooming weêr voor hem deden bliksemen—het weiland met de lijken; de ponteniers, die de vrouw opvischten. De lijken begonnen in eens te leven, te schateren met spleten van monden en holle oogen, als hadden zij hem voor den gek gehouden, als waren er geene overstroomingen geweest en de kamerschemering der slaapzaal, die vol was van de keizers, drukte op hem neêr als met atmosfeeren stikstof. —Andro! Andro! riep hij, gesmoord in zijne keel en toen, als in doodsangst: —Andro!! Andro... De deur aan het eind der kamer werd opengerukt; de kamerdienaar kwam binnen, ontsteld, in zijne nachtkleêren. Zijne reëele verschijning verbrak den toover van den nacht en immobilizeerde de spoken weêr tot portretten. —Hoogheid...!! —Andro, kom hier... —Hoogheid, wat is er...? Wat heeft U me doen schrikken, Hoogheid! Wat heeft U... Ik dacht... —Wat, Andro? —Niets, Hoogheid, Uw stem klonk zoo verschrikkelijk heesch! wat heeft U toch... —Ik weet het niet, Andro; ik ben ziek, geloof ik; ik kan niet slapen... De man wischte met een zakdoek Othomars klam voorhoofd af. —Wil U iets hebben, Hoogheid? Wil U water...? —Neen, dank je, dank je... Andro, kun je hier komen slapen? —Als U het wil, Hoogheid... —Ja, hier, onder aan mijn bed. Ik geloof, dat ik nog al ziek ben, Andro... Haal je kussen hier. De man zag hem aan. Hij was niet veel ouder dan zijn prins. Hij had hem van kind af aan bediend en aanbad hem met eene aanbidding van lagere voor majesteit; hij voelde zich geheel en al aan hem gebonden, verknocht; hij wist, dat de prins niet sterk was, maar ook, dat hij nooit klaagde... Boos, in eens, draaide hij zich om, om naar zijn kamer te gaan en zijn kussen te halen. —Natuurlijk, als ze U ook zoo afbeulen! riep hij met eene woede, die hij niet meer kon inhouden. Generaal Ducardi denkt zeker, dat U ook in zoo een robbenhuid steekt als hij! In zijn snor mopperend, kwam hij terug, met het kussen, legde het neêr op de trede van het praalbed. —Heeft U koorts? vroeg hij. —Neen... ja, misschien; een beetje. Het zal wel overgaan, Andro. Ik... ik ben... Hij dorst het niet zeggen. —Ik ben wat onrustig, ging hij door, en angstig gingen zijne oogen door de kamer heen, waar de keizers weêr stil stonden. —Wil U een dokter uit Vaza hebben? —Neen, neen, Andro, zeker niet; ben je nu mal, zoo een opschudding in den nacht. Ga nu maar slapen, hier onder... —Zal U dan ook probeeren te slapen... mijn “prinsje”? vroeg hij, met dat teedere verkleinwoord, dat, in zijne taal, als een liefkoozing klonk. Othomar knikte hem lachend toe, en duldde, dat hij, met iets van een voedster, de kussens voor hem opschudde. —Wat een bed, mopperde Andro. Het lijkt wel een grafmonument... Daarna legde hij zich neêr, maar sliep niet; hij bleef wakker. En toen Othomar na eene pooze vroeg: —Slaap je al, Andro? antwoordde hij: —Ja, Uw Hoogheid, bijna. —Suist er iets in de verte, is dat water of... of verbeeld ik het me? De man luisterde. —Ik hoor niets, Hoogheid... U zal wat koortsig zijn. —Neem een stoel en kom hier zitten, aan mijn hoofdeind... De man deed zoo. —En laat je me voelen, je hand, zoo... Eindelijk look Othomar zijne oogen. In zijne ooren ruischte het door, steeds door... Maar onder het geruisch zelve, terwijl de lichtheid uit zijn hoofd nevelde, sliep de kroonprins van Liparië in, zijne klamme hand in de harde handen van zijn knecht, die den onrustigen slaap van zijn meester bespiedde in de trillingen om den mond, de schokken van het lichaam, tot, om te stillen, hij met zijne andere hand zacht over het kloppend voorhoofd streelde, meêlijdend mompelend, met zijn vreemden, nationalen klank van liefkoozing. —Mijn arm prinsje... Buiten begon het te dagen; het licht scheen de venstergordijnen even van elkaâr te schuiven. V. Den volgenden morgen zoû de hertogin aan de ontbijttafel prezideeren; zij was reeds met al de heeren in de eetzaal, toen Othomar binnenkwam, het laatste. Dutri begeleidde hem. Strak kleedde hem zijne uniform, blauw, wit en zilver, en hij groette, glimlachend, maar eenigszins stijf, terwijl Herman hem de hand gaf en de andere bogen, de hertogin diep neeg. —Wat ziet de prins bleek! sprak Leoni tot Ducardi. Het was zoo, de prins zag zeer bleek; zijne oogen stonden dof, maar hij hield zich goed, at iets van visch, proefde aan een salmis van wild. Toch was de vermoeidheid van den prins zoo zichtbaar, dat Ducardi zelve over tafel zacht tot hem zei: —Voelt Uwe Hoogheid zich niet wel?... Aller oogen zagen Othomar aan, en hij wilde hunne belangstelling logenstraffen. —Ik heb niets, antwoordde hij. —Heeft Uwe Hoogheid niet goed geslapen? ging Ducardi voort. —Niet zoo heel goed... moest Othomar bekennen, met een glimlach. Het gesprek ging door, de hertogin wendde het af; maar na het ontbijt, op het punt van te gaan—de paarden stonden gezadeld in den binnenhof—zei Ducardi kortaf: —We zouden beter doen niet te gaan, Hoogheid! Othomar verbaasde zich, wilde niet begrijpen. —U schijnt wat moê, Hoogheid! hernam Ducardi kort, en, zachter, verontschuldigend: —En het is ook niet te verwonderen, dat de laatste dagen U hebben aangegrepen. Als Uwe Hoogheid het mij vergunt, zoû ik haar aanraden vandaag rust te nemen. Een zacht gevoel van ontspanning kwam reeds over den prins heen; hij voelde zich te gestreeld door dit denkbeeld van rust, om langer tegen te strijden, maar toch stak hem zijn geweten, bij de gedachte aan zijn vader: eene schaamte, zoo deze hooren mocht van afmatting, die zoo duidelijk zichtbaar scheen. En hij wilde volstrekt niet, dat men in het geheel niet zoû gaan. Hij gaf in zoo verre dan toe aan Ducardi, dat hijzelve niet gaan zoû en rust zoû nemen, indien men meende, dat hij die behoefde, maar prins Herman en de anderen verzocht hij dringend de voorgenomen route van heden te nemen, en te gaan. En hij zeide dit met jeugdige hoogheid, in zichzelven reeds ontspannen door den dag van rust, die komen zoû, een geheelen dag, onverwachts! maar vooral bang dit genot te laten merken en daarom een beetje boudeerend doende, of hij wèl meê wilde, of hij generaal Ducardi dwaas vond, met zijn raad... De heeren gingen. De hertogin zelve leidde Othomar naar den westelijken zijvleugel, drong hem zeer rust te nemen in haar eigen boudoir. Door de vensters der galerij zag Othomar Herman en de anderen wegrijden; hij volgde hen een oogenblik met de oogen, ging toen verder met de hertogin, en zag over den binnenhof een groom het paard dat men hemzelven gezadeld had, het kloppende aan den hals, terugbrengen naar stal. Verschillend gevoel woelde nog in hem: streeling van rust, een beetje angst zich te verraden, schaamte... In het boudoir liet de hertogin hem alleen. Het was er stil; buiten, vredig voornaam, graasden de damherten. De rust van het boudoir eener vrouw van de wereld, met het rijke zwijgend gedrapeer van zijden stoffen, de afwachtende weekheid van zachte meubels, de kalme schittering van ornamenten, allen voorwerpen van kunst en kostbaar, viel met eene suizelooze ademloosheid over hem heen, als een waas van tulle, geurig van eene onnoembare, zachte emanatie: het parfum zelve dier vrouw. De werkeloosheid van dit oogenblik van heden sloeg, in eens, een beetje vreemd, op Othomar neêr en verijlde zijne gedachten in eene lichte verwondering. Hij was als een hollend paard, dat in eens wordt stil gerukt, tot staan. Hij zette zich een oogenblik, keek naar de herten. Toen stond hij op, bedacht of hij bellen zoû, maar vond het beter zelve even te zoeken. Op de kleine schrijftafel der hertogin—Japansch verlakt met parelmoêren landschappen ingelegd en ivoren ooievaren—vond hij een stuk papier, een potlood. En hij schreef: Aan Hare Allergenadigste Majesteit, Elizabeth, Keizerin van Liparië. Castel Vaza, April 18.. Wil U niet verontrusten, als de couranten overdrijven, en melden, dat ik ziek ben. Ik was een weinig vermoeid en generaal Ducardi ried mij aan heden rust te nemen. Herman en de anderen zijn gegaan; morgen hoop ik van hier uit, onze tweede route te leiden. Overmorgen gaan wij naar Lycilië. Othomar. Toen belde hij en aan den lakei, die verscheen: —Mijn kamerdienaar, Andro. Deze verscheen na eenige oogenblikken. —Andro, zeide Othomar; vraag een paard, ga naar Vaza en bezorg zoo gauw mogelijk dit telegram aan Hare Majesteit, de keizerin... Andro ging heen en de vreemd ijle ledigheid viel weêr over Othomar neêr. Over het park scheen de zon, de herten glansden als van havana satijnen vellen. De laatste veertien dagen trokken Othomar weêr voorbij. En het was of hij in het perspectief van dat heele kleine verleden, de ellende, die hij gezien had en had pogen te troosten, als éen groot geheel, éene schilderij van menschelijke ramp, zich zag uitbreiden. En voor het groote leed, dat zijn land vervulde, voelde hij zijn hart vol medelijden kloppen. Een week gevoel van weemoed, dat er was zooveel leed, en dat hij was zoo machteloos, klom weêr in hem op, als het altijd deed, wanneer hij alleen was en kon nadenken. Dan voelde hij zich klein, onbeduidend, niets kunnende en iets in zijne ziel duizelde en viel als slap, spierloos neêr van eene opgeschroefde hoogte, zonder energie en zonder wil. Dan lag dat daar in wanhoop en er òp drukte, zwaar van al zijn leed, het geheele keizerrijk en verpletterde het met zijn gewicht van centenaren. Er waren belangrijke werkstakingen uitgebroken in de Oostelijke kwikzilvermijnen, aan de andere zijden der Giganten. Hij herinnerde zich eens een tocht aldaar en te hebben geleden om de vreemd, vaal bleeke gezichten der arbeiders, die hem met groote holle oogen aanstaarden, en er langzaam gesloopt werden door hun eigen broodwerk in een atmosfeer vol gif. En hij wist wel, dat wat hij toen nog gezien had, iets Zondags was, het welvarendste, dat men vertoonen kon; dat hij de zwarte diepte hunner ellende nooit zien zoû, omdat hij kroonprins was. En niets kon hij voor ze doen en als ze nog woester het hoofd opstaken, dan ze nu reeds deden, zouden de troepen, die er reeds heen waren, op ze schieten, als op honden. Hij hijgde luid, als om de centenaren op zijn borst weg te hijgen, maar ze vielen weêr terug. Het beeld van zijn vader kwam hem voor den geest, hoog, zeker, bewust van zichzelven, zonder weifeling altijd wetend wat hij doen zoû, vol vertrouwen, dat majesteit niet feilen kon, handteekeningen zettend met groote, vaste letters, kortaf: Oscar... Alles wat zoo geteekend werd: Oscar, was vlekkeloos van rechtvaardigheid, als het noodlot zelve. Hoe anders was hij, zijn zoon, en begon met hem dan het oude ras van kracht en gezag te kwijnen, als met een plotselingen knak in den rug, eene uitputting van merg? Toen zag hij zijne moeder, Rumeensche prinses, zoo innig beminnend de haren; vrouwelijkheid, moederlijkheid zelve in hun kleinen kring; voor het volk trotsch, ongenaakbaar, zonder tact, als hij zelve, niet bemind, als ook hij niet, tenminste niet in Lipara en het Zuiden van het rijk. Hij wist het: onder die strakke ongenaakbaarheid verborg zij haren angst, angst, als zij zat in een open rijtuig, in de comedie, bij plechtigheden en in de kerk, zelfs bij bezoek aan liefdadige instellingen; die angst had in haar gedood de groote liefde voor het algemeen, en ziekelijk overspannen de liefde voor den kleinen kring, tegen hare, van natuur wijd om zich heen ziende, ziel in. En door dien angst heen hare berusting, hare afwachting van de catastrofe, de uitbarsting, waarin zij met de haren zoû omkomen...! Hij was hun zoon, de opvolger op hun troon: van waar had hij dan zijne weifeling van niet-kunnen, die zijn vader niet had, en de liefde voor hun volk, die zijne moeder niet meer had? Zijne voorouders kende hij alleen uit de historie; in de eerste middeneeuwen barbaarsch, wreed, later verfijnd sensueel, genotziek; één vorst, zwakkeling, geheel door hovelingen geregeerd, een roi-fainéant, onder wien het rijk ten prooi was geworden aan binnenlandsche verdeeldheid en buitenlandsche hebzucht; daarna beschaafder, eene resurrectie van kracht, reactie van opkomst na verval, en de roem en de grootheid van het rijk tot nu toe... Tot nu toe; aan hém was deze erfenis van grootheid en roem; hoe zoû hij met ze doen, hoe ze eens overgeven aan zijn eigen zoon? Toen voelde hij zich zoo klein, zoo bang, dat hij wel ergens weg had willen loopen, uit de, hem aangapende, oogen zijner toekomstige verplichtingen weg... VI. Het lunch had al de intimiteit van een allerbekoorlijkst tête-à-tête, gediend in de kleine eetkamer; de hofmeester alleen achter tafel. De hertogin vroeg zeer belangstellend hoe Othomar het maakte; de prins voelde zich waarlijk al uitgerust, had goeden eetlust, was vroolijk, prees den kok en den beroemden Lyciliër. Toen de hertogin hem na het lunch voorstelde een kleinen toer te maken in den omtrek, vond hij dit een uitstekend idee. Hijzelve wilde te paard—hij wist, dat de hertogin eene uitstekende amazone was,—maar Alexa ried dit lachend af; zei, dat ze bang was voor generaal Ducardi, die den prins rust had aanbevolen, en meende, dat een kleine rijtoer in open rijtuig minder afmattend zijn zoû. Zij had zich bijtijds herinnerd, dat eene amazone haar zwaar en oud maakte, en was heel blij, dat de prins toegaf. Het was heerlijk weer gebleven; zachte zon in blauwe lucht. Het landschap deinde zich wijd uit; de bergen stonden schril en steil met hunne ijskammen in den ether. De toer had het bekoorlijke van een incognito zonder etiquette; de prins in zijn klein uniform naast de hertogin, in een eenvoudig somber toilet van mauve velours-de-chasse, in de elegante, lichte victoria, waarop de koetsier alleen zat, zonder palfrenier, vlug de twee slanke goudvossen aanzettend. De zon glansplekte over de gladde robes der paarden, spiegelde in het verlakt van het rijtuig, en in de facetten der geslepen lantarens, op den hoogen hoed van den koetsier en in de knoopen van Othomars uniform. Al dit vonken wisselde in kort straalgeflits, en zoo, flonkerend, luchtigjes, gleed het rijtuig over den weg, door een paar dorpjes, waarvan de bewoners hunne landvrouw groeteden, maar niet wisten wie was de eenvoudige jonge officier, die naast haar zat. Een bries had de vocht der vroegere dagen droog gewaaid, en lichte wolkjes van stof stuivelden zelfs onder de snel raderende wielen op. De hertogin sprak veel, over Lipara, den keizer, de keizerin. Zij had dien tact van instinctmatig te voelen wat te zeggen en waarover te spreken, als zij behagen wilde. Hare stem was een charme. Zij kon soms een grooten eenvoud en natuurlijkheid hebben, meestal als ze er niet aan dacht hoe zich voor te doen. Instinctmatig, tegenover den prins, om hem sympathiek te zijn, nam ze dien zelfden eenvoud aan, die hare natuur was. Ze werd er jaren jonger om; de brutale chic van de mode flatteerde haar veel minder, en maakte haar ouder, zelfs vulgair. Zooals nu affineerde ze zich in de natuurlijke distinctie van een oud geslacht. De zwarte voilette om den kleinen hoed verborg de leelijke rimpeltjes en hare oogen glansden als sterren er door heen. De prins herinnerde zich verhalen van zijne adjudanten,—van Dutri niet uitgezonderd—over de hertogin: hij herinnerde zich namen, die fluisterend genoemd werden. Hij geloofde op dit oogenblik niet aan dien laster, zooals hij meende. Gevoelig als hij was voor sympathie, streelde hem de hare, die hij bij intuïtie in haar ried, en deed hem goed en lief van haar denken, zooals hij dacht van allen, die van hèm hielden. Het rijtuig was tusschen hellingen en wijngaarden gegaan, toen het opeens als bij verrassing langs een kasteel reed, half zichtbaar tusschen heel oude kastanjeboomen. —“Wat is dit goed?” vroeg de prins. Wie zijn hier uw buren, mevrouw? —Niemand minder dan Zanti, Hoogheid, antwoordde de hertogin; zij huiverde, maar poogde te schertsen. Balthazar Zanti woont hier met zijn dochter. —Zanti! Balthazar Zanti?! riep Othomar verbaasd; hij richtte zich op, keek nieuwsgierig naar het slot, dat zich verborg achter de kastanjes. Maar hoe komt het dan, mevrouw, dat ik verleden jaar, toen ik met den keizer bij mijnheer den hertog jaagde, nooit van prins Zanti gehoord heb, en dat hij hier woonde? De hertogin lachte. —Denkelijk, Hoogheid, omdat de jacht van den hertog een anderen kant op ligt—zij maakte met de hand eene vage beweging—en U hier dus niet voorbij kwam, en omdat Zijne Majesteit den naam van Balthazar Zanti niet hooren wil. —Maar door niemand van de adjudanten...! De hertogin lachte nog vroolijker, zag den prins, schertslachend ook, aan en sprak: —Het is zeker onvergeeflijk van ze U niet beter in te lichten omtrent de merkwaardigheden van het gouvernement van Vaza. Maar... ik bedenk me nu, het is heel natuurlijk, Hoogheid. Het kasteel stond verleden jaar leêg; Zanti reisde door het rijk en hield redevoeringen. U herinnert zich, ze zijn later gerechtelijk verboden. Zijn naam was dus toen hier nog geen locale klank... De prins zag nog altijd naar het slot, dat maar niet geheel zichtbaar werd, toen het rijtuig, met een bocht van den weg, bijna rakelings reed voorbij een kleine groep, aan de helling van een wijngaardheuvel: een oude man, een jong meisje, een hond; het jonge meisje, teêr, tenger, bleek, blond, trots de zon in veel bont gekleed, waaronder zij nog eene zekere morbide elegance behield; ze zat op het gras, een donker bonten toque op het zilverblonde haar; hare lange, witte hand, ongeschoeid, klopte tot kalmte manend op den kroeskop van den retriever, die het rijtuig aanblafte; en naast haar stond, hoog, een groote, oude man, vreemd in een ruimen, grauwen kiel; een grijze reus, met zwaren baard en sombere oogen, zwart schemerend onder den rand van een slappen vilten hoed. De hond blafte; het meisje groette even—ze herkende de hertogin als bure—zonder den prins te kennen; de oude man echter zag strak fronsend, en groette niet. Het rijtuig ratelde voorbij. —Dat was Zanti... fluisterde de hertogin. —Zanti...! herhaalde de prins. En sedert wanneer woont hij hier? —Sedert heel kort; ik geloof, dat de doktoren de lucht van Vaza gezond achtten voor zijn dochter. —Dat meisje, was dat zijn dochter? —Ja, Hoogheid, ik heb haar al eens meer gezien; ze schijnt ziekelijk te zijn. —Prins Zanti, niet waar? —Zeker, Hoogheid, maar op eigen verlangen Zanti tout court... Titels zijn dwaasheid, Hoogheid, in de negentiende eeuw. Zij schertste en toch voelde zij eene stille huivering, ze wist niet waarom. Dat Zanti daar zoo dicht bij Castel Vaza was komen wonen, vond ze onheilspellend. Den kroonprins zag zij even snel, huiverend, van ter zijde aan. Zij bespeurde hoe een vreemd nadenken over zijn gelaat trok als een schaduw. Toen, om het gesprek te wenden, niet meer te denken aan dien akeligen man: —U ziet er veel beter uit, Hoogheid, dan van morgen! De lucht heeft U goed gedaan... Zij schudde haren huiver af. De prins echter bleef vreemd; een plotselinge emotie scheen in hem te woelen. Toen zij terug waren in het kasteel, in het boudoir, wilde de hertogin zelve den prins een kop thee schenken. Hij stond te kijken naar buiten, naar de herten, maar, terwijl ze met het geblazoeneerd vergulde gerei van hare theetafel bezig was, zag ze hem bleek worden, krijtwit,—zooals dien morgen—, zijne oogen vergrooten, vreemd... —Wat heeft U, Hoogheid... riep ze verschrikt en trad nader. Hij wendde zich tot haar, poogde te lachen. —Pardon, mevrouw, ik ben al heel onhoffelijk... zoo te zijn, maar... maar die man daar heeft me verrast...—hij lachte—, ik wist niet, dat hij hier was, en dan de lucht... die ijle lucht... Hij bracht de hand naar zijn voorhoofd; witter zag ze hem worden, het bloed scheen uit hem weg te loopen, en hij duizelde... —Hoogheid...!! riep ze. Maar Othomar, de hand vaag bewegend als tot steun, was tegen haar aangevallen; zij ving hem op, in haren arm, aan hare borst, doodelijk verschrikt, en ze zag, dat hij flauw lag. Een fijn zweet stond op zijn voorhoofd; zijne oogen loken zich met moede leden, als stierven ze; zijn mond was open, zonder adem. De hertogin ontstelde hevig; doodsbang was ze, dat den hertog van Xara iets ernstigs overkomen zoû, in het kasteel, alleen bij haar; ze voelde in eens, dat Liparië’s toekomst aan den steun harer armen was toevertrouwd; ze zag den prins reeds dood, zichzelve in ongenade, aan het Imperiaal... Dit alles stoof door hare hersenen heen, in het allereerste oogenblik. Maar zij beschouwde hem lang na, eene zachte uitdrukking kwam op haar gelaat. Trots, dat de hertog van Xara daar half flauw op haren schouder lag, en plotselinge passie waarin veel moederlijkheid en medelijden, mengden zich samen tot een vreemd gevoel in hare ziel. Zij streek hem zacht het haar weg, veegde zijn bepareld voorhoofd af met haren zakdoek... En het vreemde gevoel werd vreemder nog in haar, intenser in zijne beide elementen: intenser in trots, intenser in medelijdende liefde: die eener minnares en moeder te zamen. Toen met een glimlach, drukte zij den zakdoek, éven nat van het keizerlijke zweet, aan hare sidderende lippen. De zachte geur van het vocht scheen haar te bedwelmen, met een aroom van virile jeugd... Zij dacht aan de brieven en portretten in het zilveren kistje met de turkooizen. Een diepe weemoed om het leven vlijmde door hare ziel; nog meerdere harer herinneringen schenen weg te stuiven als asch. Toen, zich niet meer willende geven aan dien weemoed, boog ze haar hoofd, en ernstig nu, zich gevende aan het heden, dat haar van nieuw geluk deed opleven, drukte zij die lippen, sidderender nog, op Othomars mond. Even verwijlde zij er; hare oogen sloten zich; toen gaf zij haar zoen. Zij openden hunne oogen, te gelijkertijd, zagen elkaâr aan. Ernstig somber, tragisch bijna flitste zij hare blikken in de zijne. Hij zeide niets, bleef haar aanstaren, nog half in hare armen. De kleur welde onder zijne wangen terug. Hunne oogen dronken elkaâr in. Hij voelde het onbekende voor hem openwijken, zich ingewijd worden in de wereld van kennis, die hij in haar ried en zelve niet wist. Maar hij voelde geene vreugde er om: hare oogen bleven somber. Toen nam hij alleen hare hand, drukte die even als eenige tegenliefkoozing, en sprak, de oogen, onafgewend, in hare groote, stille, zwarte passieblikken, zijn gezicht nog van verrassing strak: —Ik was wat duizelig, zoo even...? Ik vraag u excuus, mevrouw... Ze bleef hem ook aanzien, somber, nu glimlachend nederig. Haar trots roeide in éen wiekslag op naar het heel hooge: den mond van haren toekomstigen keizer zegelde nog haar zoen! Hare liefde aanraakte haar in-leven zooals een waaiende bries over een meer strijkt, het met éen enkel frisch geblaas geheel zilver rimpelend en bewegend tot in diepte toe; zij aanbad hem om zijne jonge hoogheid, die zoo genadig aannam haar zoen, zonder dien verder te erkennen, om zijne keizerlijke naïviteit, zijne jongensstem, zijne jongensoogen, zijn handdruk: het eenige, dat hij haar gegeven had; en het was in haar een zeer vreemd trotsche wellust: het genot die naïve jeugd, die mannelijke maagdelijkheid aan te zweemen, te beginnen in te drinken met hare oogen, hare lippen en hare ziel, als tooverdrank, die haarzelve weêr zoû geven hare jeugd. VII. Men dineerde dien middag laat, daar men gewacht had op Herman en de anderen. De gesprekken aan tafel liepen over den toestand van het platteland, over de boeren, die van alles beroofd waren. De hertogin was stil; de conversatie interesseerde haar niet, maar hare stilte had iets glimlachend rustigs. Dien avond bestudeerde Othomar met Ducardi weder de kaart, onder de kanten lamp. De avond was koud geworden, de deuren van het terras waren toe. De hertogin had geen lust tot biljarten, maar zij zat in den tweeden salon zacht met Dutri te praten. Zij zag er prachtig uit, placide als een beeld, in haar licht geel getint antiek kanten toilet, de bloote borst regelmatig golvend over eene gelijke ademhaling; een enkele star van brillanten in het haar van voren. Othomar wees met het potlood over de kaart. —Zoo kunnen we dan gaan, langs dien weg... Zie, generaal Ducardi, ziet u eens hier, kolonel Von Fest, hier heb ik van middag getoerd met mevrouw de hertogin en hier, geloof ik, woont Zanti. Wist u dat? De heeren keken op, zagen naar het punt, dat de kroonprins aanwees, verwonderden zich. —Ik dacht, dat hij in het Zuiden woonde, in Thracyna! meende de jonge graaf van Thesbia. Othomar vertelde, wat de hertogin hem gezegd had. —Zanti! riep Herman; Balthazar Zanti? O, maar dan is hij het...! Ik sprak van middag met een troep boeren; ze vertelden me van de nieuwe barakken, die een nieuw landeigenaar uit de buurt had laten opslaan, maar ze spraken dialect, ik verstond ze niet goed; ik dacht, dat ze Xanti zeiden, en dan dacht ik er niet aan, dat het Balthazar Zanti kon zijn. Maar dan is hij het! —Barakken? vroeg Othomar. —Ja, een dorp van barakken, naar het scheen; ze spraken er van, dat hij zoo rijk en zoo genereus was, en ik weet niet hoeveel boeren huisvestte, die alles verloren hadden. —Ik meen nu wel in de couranten gelezen te hebben, dat Zanti in Vaza was gaan wonen, zei Leoni. —Ik zoû die barakken wel willen zien, we kunnen er morgen aangaan, zei Othomar. Generaal Ducardi fronste zijne borstelige brauwen. —U weet, Hoogheid, dat Zijne Majesteit allesbehalve op Zanti gesteld is, en er zelfs over denkt hem te verbannen. Het zoû misschien meer in den geest van Zijne Majesteit zijn, om wat Zanti hier doet, op dit oogenblik maar te niëeren. Othomar voelde echter geen lust den generaal toe te geven; een jonge strijdlust borrelde in hem op. —Maar generaal, iemands weldaden te niëeren in deze tijden, is noch dankbaar, noch diplomatiek. —Ik ben overtuigd, dat zoo Zijne Majesteit wist, dat Zanti zijn kasteel hier bewoonde, Zij Uwe Hoogheid speciaal zoû verzocht hebben zich volstrekt niet in gemeenschap met dien man te stellen! sprak Ducardi nadrukkelijk. —Ik ben hier zoo zeker niet van, generaal! sprak Othomar droog, en geloof integendeel, dat zoo Zijne Majesteit wist, dat Zanti zóo veel deed voor de slachtoffers van de overstrooming, Zijne Majesteit hem wel wat liefhebberen in communisme vergeven zoû. Ducardi beet op zijn snor met een schuinen glimlach. —Uwe Hoogheid spreekt wel wat luchthartig over dat liefhebberen in communisme. Zanti’s theorieën en praktijken zijn meer dan dilettantisme... —Maar generaal, hernam Othomar zacht; ik begrijp heusch niet waarom Zanti’s socialisme, op dit oogenblik, verhinderen moet, dat wij,—ik herhaal op dit oogenblik—apprecieeren hetgeen hij doet, en ons moet tegenhouden zijn barakken te bezoeken, terwijl we in Vaza komen om alles omtrent de overstroomingen op te nemen... Ducardi keek hem aan, boos. Hij was het niet gewend, dat Zijne Hoogheid zoo tegensprak. De anderen luisterden toe. De hertogin zelve, gelokt door de discussie, waarin zij Othomars stem hoog op hoorde klinken met jong gezag, was met Dutri nader gekomen, nieuwsgierig... —Het zoû toch minstens genomen geen kwaad kunnen die barakken even te zien, dit moet ik mijn neef toegeven, generaal! sprak Herman van Gothland, die plezier in Othomar kreeg. Ook Von Fest sloot zich overtuigend hierbij aan, rondweg, eerlijk, meende het niet anders dan verplicht te zijn aan de slachtoffers, die Zanti geborgen had. Iedereen zeide nu zijn opinie: Leoni vond het onmogelijk, dat de kroonprins Vaza bezoeken zoû en die barakken niet; het zoû zijn alsof Zijne Hoogheid bang was voor zoo een bullebak van een Zanti. Dat Othomar Ducardi tegensprak, gaf hun allen grond om zich schrap te zetten tegen den ouden generaal, die den tocht totnogtoe geleid had met iets van militair autocratisme, dat hen vaak had gehinderd. Zelfs Dutri, anders nog al onverschillig, voegde zich bij hen, blagueerend, met glinsterende oogen, omdat Ducardi eens op zijn plaats werd gezet. Hij knipoogde tegen de hertogin. En het waren alleen Siridsen en Thesbia, die op de hand van Ducardi waren, weifelend, omdat de generaal zoo zeker wist, dat de wil des keizers anders zoû luiden dan het verlangen van zijn zoon; Thesbia vooral: —Ik begrijp niet, dat de prins zoo aandringt, fluisterde hij ontsteld tot de hertogin. Ducardi heeft gelijk: u weet zelve toch, hoe de keizer op Zanti gebeten is... De hertogin haalde glimlachend hare mooie schouders op, luisterend naar Othomar, dien zij zich hoorde verdedigen, gesteund door uitroepen, hoofdgeknik der anderen. —Nu, hoorde zij Ducardi droog antwoorden; als Uwe Hoogheid dan volstrekt wil, dat wij er heen gaan, zullen wij gaan; ik hoop alleen, dat Uwe Hoogheid zich altijd herinneren zal, dat ik het in dezen niet eens met haar was... De hertog van Xara nu antwoordde hem lachend, na deze overwinning het eerst den vrede aanbiedend, en was het in het geheele verdere plan, dat op de kaart tot aan Lycilië werd voortgezet, geheel met den generaal eens, met kleine vleiende intonaties van goedkeuring en hoogschatting voor zijn doorzicht en practische blik... —Hij mag niet l’étoffe hebben voor een groot veldheer, fluisterde Dutri tot de hertogin: er zal een aardig diplomaatje van hem groeien... Maar Ducardi was innerlijk zeer boos. Een oogenblik dacht hij er over den keizer per geheime depêche zijn verlangen te vragen, maar verwierp dit denkbeeld, daar het in het Imperiaal geen goeden indruk zoû maken, zoo, in zulk eene schijnbare, kleinigheid, den hertog van Xara geene vrijheid werd gelaten. Hij poogde dus slechts den volgenden morgen Othomar nog eens het bezoek te ontraden, de prins echter bleef er bij. —Is u dan zoo tegen dat bezoek, generaal? vroeg Von Fest. Is het dan eigenlijk niet meer dan redelijk? —U kent niet de antipathie van Zijne Majesteit voor dien man, kolonel! antwoordde de generaal. Zooals ik u al zei, Zijne Majesteit denkt er over hem te verbannen en zal dat zeker doen, als Zij hoort, dat hij zich nu op zijn kasteel heeft opgesloten, zeker met het doel de boeren op te ruien, zooals hij, in de steden, de arbeiders heeft opgeruid. Die man is een gevaarlijk dweper, kolonel, gevaarlijk vooral, omdat hij geld heeft om zijn utopieën in praktijk te brengen. Hij stookt den minderen man op, zijne militaire verplichtingen niet na te komen, omdat er staat geschreven:—“Gij zult niet doodslaan.” Het huwelijk vindt hij een onnoodig sacrament, en ik heb gehoord, dat zijne volgelingen eenvoudig bij hem komen, en hij ze zelve trouwt, met een soort van zegen, die ook alweêr steunt op een tekst... ik weet niet meer welken. Telkens schrijft hij socialistische brochures, die aangehouden worden, en houdt hij opruiende redevoeringen. En die man is zelfs candidaat gesteld voor het Huis der Standen. —Iemand, die zijn titel afzweert, lid van het Huis der Standen! glimlachte Von Fest. —O, die inconsequenties wemelen in zijn leer, bromde Ducardi. Hij zal u natuurlijk zeggen, dat zoolang er niets beters is dan het Huis der Standen, hij dan maar van het Huis der Standen lid wil zijn! En van wat zoo een man doet, wil de kroonprins notitie nemen! Von Fest haalde zijn schouders op. —Laat hem, generaal. De prins is jong. Hij wil weten en zien. Dat bewijst voor hem. —Maar... de keizer zal het nooit goed vinden, kolonel! donderde de generaal met een vloek. Weêr haalde Von Fest de schouders op. —Ik zoû het hem toch niet meer afraden, generaal. Als de prins iets wil, laat hem dan maar willen, dat zal hem goed doen... En krijgt hij daarna een standje van zijn vader, dan zal hem dat ook goed doen, bijwijze van reactie. Ducardi zag hem vlak aan. —Wat vindt u van onzen prins? vroeg hij op den man af. Von Fest zag den generaal, glimlachend, terug aan vlak in de zoekende oogen. Hij was eerlijk van natuur en oprecht, maar genoeg hoveling om zich te kunnen verbergen, als hij dit noodig oordeelde. —Een allercharmantste jongen, antwoordde hij. Maar het leven, of liever hijzelf, zal nog veel aan hem moeten vervormen, om hem straf te doen staan... voor later. De officieren begrepen elkaâr. Ducardi blies een zwaren zucht uit. —Ja, er zullen moeilijke tijden komen, sprak hij, met een vloek. —Ja, antwoordde de Gothlandsche kolonel eenvoudig. De prinsen waren in den binnenhof opgestegen; men reed langs den zelfden weg, dien Othomar den vorigen middag met de hertogin getoerd had en langs het kasteel van Zanti. Leoni was te weten gekomen waar de barakken lagen; zij reden nog een half uur; de bergen begonnen te wijken, de weg slingerde zich met bocht op bocht onder de trappelende hoeven der paarden. Eensklaps breidde aan den horizont de Zanthos zich uit: het breede vlak van uitgestort water, éen groot meer onder de wijde tintellucht van voorjaar. —Daar zullen ze zijn! wees Leoni. Zijn vinger wees een gehucht aan van lange houten gebouwen, klaarblijkelijk frisch gebouwd, naar nieuw hout riekend in de aanwaaiende morgenbries. Toen zij nader reden, zagen zij timmerlieden, metselaars: eene geheele werkplaats vol bedrijvigheid vertoonde zich, hoopen roode baksteen, stapels lange planken. Er klonk gezang, met vromen klank, als van psalmen. Ducardi, steeds gewend vóór te rijden, aan de linkerzijde van den kroonprins, hield zijn paard met bedoeling in, liet de anderen hem inhalen; Othomar merkte, dat hij hier niet door wilde. Hij vond den generaal kleingeestig en, tot Thesbia: —Vraag of Zanti hier is... De ordonnans-officier wendde zich met de vraag tot een soort opzichter. Niemand der werklieden had gegroet; de adjudanten weifelden of zij den kroonprins herkend hadden. Ja, Zanti was er. Eenvoudig “Zanti”. Goed, hij zoû hem roepen. De man ging. Het duurde lang. Othomar, te paard wachtende met de anderen, begon zijne houding reeds moeilijk te vinden, verloor zijn tact, nam zijne stijve strakheid aan, praatte gedwongen met Herman. Hij vond, dat het moeilijk was te wachten, als men dit totnogtoe nooit gedaan had. Hij werd er zenuwachtig van, maakte ook zijn paard, met coquette kopbeweging aan de teugels trekkend, zenuwachtig en dacht er al aan, maar voort te gaan... Maar Zanti, met den opzichter, die hem geroepen had, kwam juist aan, langzaam, zich volstrekt niet haastende. Hij keek uit de verte onder zijne hand naar de groep officieren te paard, die schitterden; bleef staan; vroeg nog iets, aan den opzichter; keek weêr. —Onhebbelijke vent! mompelde Thesbia. De ordonnans-officier reed hem driftig tegemoet, sprak hoog van zijne Keizerlijke Hoogheid, den Hertog van Xara; de hertog wenschte de barakken te zien. —Het zijn geen barakken, sprak Zanti norsch tegen. —Wat dan? vroeg de ordonnans-officier uit de hoogte. —Woningen, antwoordde Zanti droog. Thesbia haalde geërgerd de schouders op. Maar de kroonprins zelve was nadergereden, salueerde Zanti, zonder dat deze hem eenigen groet gegund had. —Vergunt Uwe Excellentie, dat wij een blik slaan op wat Zij doet voor de slachtoffers der overstroomingen? vroeg hij beleefd, zacht, innemend. —Ik ben geen Excellentie, mopperde de grijsaard; maar als u wil kijken, mij goed. —Heel gaarne, antwoordde Othomar een beetje hoog; maar niet anders dan met geheel uw goedvinden. U staat als meester op uw grond en zoo ons bezoek u niet welkom is, zullen wij u niet onze aanwezigheid opdringen. Zanti zag hem aan. —Ik herhaal het, als u kijken wil, is het goed. Maar er is niet veel te kijken. Alles is zoo eenvoudig. Wij maken geen geheim van wat we doen. En de grond behoort mij niet toe, die is eigendom van hun allen. Othomar steeg af, de anderen volgden; Leoni en Thesbia vonden met moeite, voor een fooi, een paar jongens, die op de paarden zouden passen. Othomar en Herman waren reeds met den ouden man voortgegaan. —Ik hoor, dat u veel goed doet, om de ellende van de overstroomingen te lenigen, sprak Othomar. —De overstrooming is geen ellende. —Geen ellende! vroeg Herman verbaasd. Wat dan? —Een gerechte straf des hemels. En er zullen meerdere straffen komen. De tijden zijn zondig. De prinsen zagen elkaâr aan, met een snellen blik; zij begrepen, dat het gesprek niet zeer vlot zoû gaan. —Maar de zondigen die de hemel straft, helpt u toch, meneer Zanti! sprak Herman. Want al die barakken...! —Zijn geen barakken. Schuren, werkplaatsen, ook tijdelijke woningen. Het wordt hier een nederzetting, zoo God het wil. Om eenvoudig te leven in den arbeid. Het leven is zoo eenvoudig, maar de menschen hebben het zoo vreemd en ingewikkeld gemaakt. —Maar u neemt toch boeren op, die alles verloren hebben door de overstrooming? hield Herman vol. —Ik neem ze niet op. Als ze hunne zonden voelen, komen ze naar me toe en ik red ze van den ondergang. —En komen ze ook niet naar u toe, zonder hun zonden te voelen, maar omdat ze voelen, dat ze eten en logies zullen krijgen voor niets? —Ze krijgen geen eten en logies voor niets, ze werken hier, meneer! sprak de oude man; en misschien beter dan u, die met een uniform rondloopt... Ze krijgen hun loon naarmate ze werken, uit de gemeenschappelijke kas. Ze bouwen hier en ik bouw met ze meê. Ziet u dien boom hier en die bijl; dien boom was ik bezig te hakken, toen u me storen kwam. —Een flinke lichaamsbeweging! zei Herman; u lijkt me een krasse man! —U zegt dus, dat u hier een nederzetting vormt? vroeg Othomar. —Ja meneer. De steden zijn het verderf, het landleven maakt rein. Hier kunnen ze wonen; verder-op ligt bouwland, dat ik ze geef, en weiland; vee zal ik voor ze koopen. —Dus u poogt hier eenvoudig boeren te werven, sprak Herman. —Neen meneer! antwoordde de grijsaard barsch. Ik werf hier geen boeren: ze zijn mijn boeren niet. Ze zijn hun eigen boeren. Ze werken voor hun eigen, en ik ben eenvoudig boer, zooals zij. We zijn allen gelijk... —U is eenvoudig boer, herhaalde hem de prins Herman; maar u woont toch in een kasteel. —Neen, jonge man, antwoordde Zanti; ik woon in geen kasteel; ik woon hier; mijn dochter woont daar alleen. Ze is ziek... Ze zoû niet kunnen tegen een verandering van levenswijze, tegen ontbering. Maar lang zal ze niet leven, mijn kind... Hij hield even op, zag de prinsen beurtelings schuin, bijna angstig, aan. —Ze is mijn eenige zwakte, geloof ik, verontschuldigde hij zich met een weeke stem. Ze is mijn zonde: voor haar heb ik dokters genomen en vertrouw ik op wat ze zeggen en voorschrijven. Ziet u, ze zoû niet kunnen: mij volgen in alles; want ze heeft het verleden te veel in haar arm bloed. Ze heeft behoefte, levensbehoefte, aan een kasteel, aan gemak. Daarom laat ik haar daar... Maar ze zal niet lang leven... En dan verkoop ik het en deel ik mijn geld, geheel en al, onder hen allen... Ziet u, dat is zoo mijn zwakte, mijn zonde: ik ben maar een mensch... De prinsen zagen hem geroerd worden; zijne handen trilden. Toen meende hij zeker, dat hij al te veel, te lang, met hen gesproken had over wat hem ’t innigste aan zijn hart lag: zijne zonde. En hij wees hun de gebouwen, verklaarde ze hun... —Ik las enkele van uw brochures, meneer Zanti, sprak de kroonprins. Brengt u hier in toepassing uw idee omtrent het huwelijk? —Ik breng niets in toepassing, bromde de grijsaard weêr tegen. Ik laat ze allen vrij. Willen ze voor uw wet trouwen, dan kunnen ze het doen, maar komen ze bij mij, dan zegen ik ze, en laat ze gaan in vrede, omdat er geschreven staat: Wederom zeg ik u: indien er twee van u samenstemmen op de aarde, over eenige zaak, die zij zouden mogen begeeren, dat die hun zal geschieden van mijnen Vader, die in de Hemelen is... Want wanneer twee of drie vergaderd zijn in Mijnen naam, daar ben ik in het midden van hen... —En waarmeê beheerscht u zoo veel volgelingen? vroeg Herman. —Ik beheersch niet, meneer! donderde de oude man, zijn vuisten ballend, zijn gezicht rood van woede. Ik ben niet meer dan zij allen. De vader heeft het gezag in zijn eigen huisgezin, en de oude mannen geven raad, omdat ze ondervinding hebben, en dat is alles. Het leven is zoo eenvoudig... —Zooals u het zich voorstelt, maar niet zooals het in werkelijkheid is, wierp Herman tegen. Zanti zag hem boos aan, stond stil om beter te kunnen praten en driftig, hevig, riep hij uit: —En vindt u het in werkelijkheid beter, dan ik het me voorstel? Ik niet, meneer, en ik hoop mijn voorstelling werkelijkheid te zullen maken. U en de uwen hebben ook eens, eeuwen geleden, uwe voorstelling werkelijkheid gemaakt: nu is de beurt aan anderen, uw werkelijkheid heeft lang genoeg geduurd... Othomar, hoog, wilde iets tegen zeggen: de oude man wendde zich echter in eens tot hem, zacht maar stroef, met zijne doordringende dwepersstem, die Othomar huiveren deed: —Met u, meneer, heb ik medelijden! Ik haat u niet, al denkt u dit misschien. Ik haat niemand. Hoe ouder ik geworden ben, hoe minder ik heb leeren haten, hoe meer zachtheid er in mij gekomen is. Ziet u, ik hoor iets in uw stem en ik zie iets in uw oogen, dat me... aantrekt, meneer. Ik zeg het u ronduit; het is misschien heel dwaas van me zoo iets te zeggen tot mijn aanstaanden keizer. Maar het is zoo: iets in u trekt me aan. En ik heb medelijden met u. Weet u waarom? Omdat de tijden zullen komen! Hij wees met den vinger in eens naar boven, verrassend plechtig; vervolgde: —De ure zal komen. Misschien wel heel gauw. Wanneer ze niet komt, als uw vader regeert, zal ze komen als u regeert of uw zoon. Maar komen zal ze! En daarom heb ik medelijden met u. Want u zal geen genoeg liefde hebben voor uw volk. Geen genoeg liefde om te zeggen: Ik ben als jullie allen en niets meer. Ik wil niets meer bezitten dan jullie allen, want ik wil geen overvloed als jij honger lijdt. Ik wil niet over je heerschen, want ik ben maar een mensch als jullie allen en niet menschelijker. Is u menschelijker? Als u menschelijker was dàn zoû u mogen heerschen, ja dan, dan... Ziet u, jonge man, zooveel liefde zal u nooit voor uw volk hebben, om te doen dat alles, o, en meer nog, meer. Heerschen zal u en overvloed hebben, en oorlog voeren. Maar de tijden zullen komen! Daarom heb ik medelijden met u,... al moest ik het ook niet hebben. Othomar was bleek geworden; zelfs Herman huiverde even. Het was meer om de orakelstem van den man, die hunner vorstelijkheid het noodlot voorspelde, dan om zijne woorden. Maar Herman schudde zijne huivering af en boos, hoog: —Ik kan niet zeggen, dat u hoffelijk is tegen uw gasten, meneer Zanti, ik zal maar niet eens spreken van Zijne Keizerlijke Hoogheid... Zanti zag Othomar aan. —Vergeef me, sprak hij. Ik sprak zoo om uw bestwil. Uw oogen zijn als die van mijn dochter. Daarom sprak ik zoo. Herman schaterde. —Dat is zeker een geldige reden, meneer Zanti! Othomar echter knikte hem, niet verder op gekscherenden toon door te gaan en deed ook met een blik de adjudanten zich bedwingen, die in woordelooze verontwaardiging Zanti’s orakel hadden opgevangen: de man had bijna fluisterend tot Othomar gesproken. Zijn laatste woorden, waarin emotie klonk, brachten die verontwaardiging echter in verwarring, stilden hunne boosheid, deden hun den profeet beschouwen, als een halven gek, wien de kroonprins zoo genadig was zijne majesteitschennis niet kwalijk te nemen. En de officieren zagen elkaâr aan, trokken de wenkbrauwen op, de schouders. Dutri grinnikte. Othomar vroeg kalm aan Zanti of zij niet door zouden gaan. De nederzetting was zeer in den beginne; toch begonnen enkele kleine boerenwoningen te verrijzen; kastanjeboomen werden omgekapt; er waren honderde boeren bezig. De groep van officieren wekte groote nieuwsgierigheid; men had de prinsen herkend. Bijna overal staakte het volk hun werk, zag het de uniformen na. De prinsen en hun gevolg voelden instinctmatig, dat er een vijandige stemming door de boeren van Zanti voer. Deden zij hier en daar een vraag, naar de geleden ellende, het antwoord klonk ruw, kort, met eene verwijzing naar den wil Gods, en was steeds als een naklank van Zanti’s eigen woorden. Geldelijke hulp was hier niet te verleenen. Te laten zien had Zanti eigenlijk niets. De nederzetting viel Othomar tegen, misschien om iets van gekrenkte vorstelijkheid; gewend steeds met eerbied genaderd te worden als toekomstige majesteit, kwetste de ruwheid van Zanti, de stuurschheid zijner boeren zijne teêrgevoeligheid meer, dan hij zich wilde bekennen. Hij voelde, dat men op deze plek den kroonprins niet in hem zag, die zijn volk liefhad en wilde leeren bijstaan, maar wel den zoon van een dwingeland, die op zijne beurt eens dwingen zoû. Hij voelde, dat al noemde Zanti zich den apostel van den vrede, die vrede niet was onder zijne discipelen; en toen hij zag in hunne ruwe, sombere gezichten, zag hij de haat rood opflikkeren uit holle, diepe oogen, als met plotselinge bliksems... Zwaar vielen de centenaren hem op zijne borst, drukte zijn onmacht hem met een wereld van, niet te ledigen, ellende en ontroostbare smart op de schouders als naar den grond toe. De ellende en smart niet van een, maar van duizenden, millioenen. De haatdragende oogen vermenigvuldigden zich in een gewemel van haat om hem heen; ieder van zijn volk, die het geluk van hem vroeg, van hem eischte, en niet ontving, scheen hem daar met zulke groote oogen aan te staren... In eene wijde, onmetelijke hopeloosheid voelde hij zich duizelen. Hij verwachtte niets meer, het was het einde. En het verwonderde hem niet wat er gebeurde. De man met het verwrongen, harigbruine gezicht, die, als een nachtmerrie, op hem toestortte, hem aangreep, vol haat. Een vuile tabaksadem zwalmde over zijn gezicht, een grof mes blikkerde in een grove vuist naar zijn hals toe... Een geroep was opgegaan. Een schot knalde, kort, beslist, zonder zweem van aarzeling. De man vloekte een schorren kreet uit, knarsende van onwil, en spartelde tegen, stervend. Zijne hersens spatteden uiteen, over Othomar heen, bezoedelden den prins de uniform. En aan zijne voeten was de man reeds op den grond neêrgekwakt, oogenblikkelijk slap, spierloos, het mes nog in de kramp van de harige vingers geklemd; dat was alles gebeurd in één oogenblik. Het was Von Fest, die met een revolver het schot gelost had. De kolonel richtte zijn breede figuur op, zag om zich heen, den revolver nog schuin geheven, dreigend in de vuist. Het volk staarde, bewoog zich niet, verwezen door de plotselinge werkelijkheid vóór hen. Zanti, wezenloos, tuurde naar het lijk; toen sprak hij—de officieren ontsteld, druk, in verwarring om den prins heen—: —Gaat nu, en zoo het kan, gaat in vrede...! Vol bitterheid wees hij op het lijk. Hij schudde het hoofd met de grijze manen onder den vilten hoed; tranen sprongen in zijne ooghoeken op. —“Gij zult niet doodslaan...” hoorden zij hem mompelen. Zij schijnen dat nog niet te weten; niemand nog weet het...! Een vreemde blik, vol krankzinnigheid, werd troebel in zijne, anders heldergrauwe, oogen, hij scheen een oogenblik niet te weten wat hij doen zoû. Toen liep hij naar een boom, nam de bijl op, en zonder op de prinsen meer acht te slaan, begon hij te hakken, als een razende, slag op slag... De officieren hadden zich naar hunne paarden gehaast. Dutri keek nog achterom; bij het lijk, waar de boeren nu om heen kwamen staan, zag hij een vrouw; ze snikte, wierp hare armen vol wanhoop uit naar den hemel, brulde, balde de vuist tegen het omgewende gelaat van den adjudant, schreeuwend. Othomar had niets gezegd. Achter hem hoorde hij de vrouw brullen. Hij trilde in iedere zenuw. Op den weg, klaar om op te stijgen, vroeg Ducardi hem ontroerd: —Wil u naar Castel Vaza terug, Hoogheid? De prins zag den generaal hoog aan. Vlug door hem heen schoot de gedachte, dat de generaal er zeer tegen was geweest hier te komen. Hij knikte van neen. Toen zochten zijne oogen Von Fest; onder door de wimpers op keken ze den kolonel aan, diep zwart, vochtig, bijna met verwijt. Maar hij stak de hand uit. —Ik dank u, kolonel, sprak hij met een heesche stem. De kolonel drukte de hand van den prins. —Tot Uw dienst, Hoogheid! antwoordde hij, militair kort. —En nu, laat ons nu doorgaan naar den Zanthos, sprak Othomar en naderde zijn paard. Maar de oude generaal was zich niet meer meester. In deze laatste oogenblikken had hij gevoeld heel de hartstochtelijke liefde—hem erfelijk in het bloed gekiemd, één met hem, zijne ziel zelve, en die ziel alleen, uit één stuk—voor zijn vorstenhuis. Zijne vaders waren er voor gesneuveld, zonder aarzeling. En met de dolwijde omhelzing zijner lange, krachtige oude armen, liep hij op Othomar toe, dankbaar, dat hij leefde, drukte hem aan zijn borst te pletter, tot zijne uniformknoopen schramden aan Othomars wang, en riep, snikkend, onder zijn trillende snorbaard, uit: —Mijn prins, mijn prins, mijn prins...! VIII. De aanslag op Othomar was op Castel Vaza reeds bekend, vóor de prinsen terug waren, door boeren van den hertog, die aan de bedienden van het kasteel lange verhalen hadden gedaan, dat de prins zwaar gewond was. De hertogin had eerst niet willen gelooven; toen, in stijgenden angst, in de grootste spanning en onzekerheid rondgeloopen door de galerijen. Zij had zich eerst willen wijs maken, dat het volk wel overdrijven zoû. Toen zij bedacht, dat de prinsen en de adjudanten in het geval, dat Othomar verwond was, dadelijk zouden terug zijn gekomen, werd zij rustiger en wachtte af. De intendant echter, die naar Vaza geweest was, kwam ontzet terug: in de stad maakte men zich zeer ongerust, verdrong men zich aan de deuren der courantenbureaux, voor de bulletins, die den aanslag kort vermeldden, met de tergende bijvoeging, dat bizonderheden nog ontbraken. De hertogin begreep, dat op dit oogenblik het bulletin ook naar Lipara geseind was, en zij vreesde zoowel, dat Othomar een onheil was overkomen, als dat zij zelve in ongenade zoû vallen bij de keizerin... Toen de hertogin eindelijk, lang turende, uit een venster der westelijke galerij, de prinsen en hun gevolg op den verren weg, klein, zag aandraven, kon zij zich niet inhouden, ging zij hen tegemoet in den hof. Zij zag echter Othomar ongedeerd. De hertog van Xara steeg af, gaf haar de hand, glimlachte; zij kuste die, nijgend, met vuur; hare tranen vielen op ze neêr. De opperintendant trad nader, betuigde Othomar uit naam van alle dienaren van den hertog, hunne innige dankbaarheid, dat de Hertog van Xara gespaard was gebleven, door de genade Gods en den bijstand van St. Ladislas. Ducardi had nergens eerder kunnen telegrafeeren, maar zond nu ijlings naar Vaza, eene depêche aan den keizer, tevens vermeldend, dat de prins dadelijk na den aanslag kalm den voorgenomen tocht vervolgd had. Het diner werd in een gewar van stemgeluid gebruikt; de hertogin was zeer opgewonden, vroeg naar de minste bizonderheid, en omhelsde bijna Von Fest. De kroonprins dronk op zijn redder en allen brachten hem hulde. Daarna ried Ducardi,—in stilte—den kroonprins aan zich vroeg ter ruste te begeven. De generaal sprak met eene teedere stem, het scheen of de gedachte, dat hij zijn kroonprins verliezen kon, hem dezen meer had doen liefhebben. Ook Herman drong er bij Othomar op aan. Hij zelve was kalm geworden, maar had iets mats over geheel zijn wezen; met eene vreemde stem van matheid zelfs had hij Von Fest toegeklonken. Hij volgde nu hun raad op, trok zich terug, kleedde zich uit; zijn bezoedelde uniform, die hij vóór het diner reeds verwisseld had, hing nog over den stoel; hij huiverde ervan die een geheelen middag gedragen te hebben. —Dat ding! sprak hij tot Andro, die nog geheel in de war was, en, van zenuwachtigheid schreiend, opruimde; verbrand het of gooi het weg, gooi het weg... In zijn kamerrok wierp Othomar zich neêr op een bank in den salon, die grensde aan zijne slaapkamer. Eveneens een historisch vertrek; gobelins aan den wand met tafereelen uit Liparië’s historie: keizer Berengar I zegevierend Jeruzalem binnenrijdend met zijne, witte vanen heffende, kruisvaarders; keizerin Xaveria, goudgeharnast te paard voor Altara’s muren, stervende vallend achterover, getroffen door een Turkschen pijl... De prins lag naar ze te staren. Eene doodkalmte scheen hem niets te doen voelen, zich niets te doen aantrekken. Bij zichzelve ging hij geheel de geschiedenis na van Berengar tot Xaveria toe. Hij wist de jaartallen; de tafereelen wolkten voor hem als schoven er gobelins, caleidoscopisch, met de verbleekte kleuren van oud kunstwerk. Hij zag zichzelven terug, een kleine jongen, in het Imperiaal, in een strenge kamer, ijverig leerende; hij zag zijne meesters, die zich afwisselden: talen, historie, staathuishoudkunde, volkenrecht, strategie; het had zich alles gehoopt op zijne jonge hersenen, zich opgestapeld, zich opgebouwd als een toren. Tot afwisseling zijne militaire opvoeding: exerceeren, paardrijden, schermen, geleid door generaal Ducardi, die hem prees of op hem bromde, of mopperde op de onder-officieren, die hem leerden. Rekenen had hij nooit kunnen leeren, van algebra nooit iets begrepen; in vele vakken was hij altijd zwak gebleven; in natuurkunde en scheikunde bijvoorbeeld. Veel pleizier had hij een tijd gehad in mineralogie, in zoölogie en botanie, en later had hij gedweept met sterrenkunde. Daarna de hoogeschool en zijne juridische studiën... Hij herinnerde zich zijne kleine trotsjes van kind en van jongen, toen hij, negen jaar oud, luitenant was geworden van de Garde van den Troon; toen hij later de Orde van den Kouseband had gekregen van de koningin van Engeland en den Zwarten Adelaar van den Duitschen keizer, en het Gulden Vlies van de Regentes van Spanje. In zulken kleinen trots had zich dan altijd zekere angst gemengd, van mogelijke verplichtingen, die de Kouseband of de Adelaar zouden meêbrengen: verplichtingen, die hem vaag voor oogen warrelden, die hij niet dorst uitbeelden en nog minder vragen aan Ducardi, of zijn vader. Langzamerhand was die dreiging van verplichtingen zoo zwaar geworden, en nu, nu waren het de centenaren. De centenaren. Maar hij bewoog zich niet, vreemd kalm. Toen dacht hij terug aan Von Fest, aan de hertogin... Gisteren haar zoen... Flauw had hij gelegen op haren schouder en ze had hem gezoend en lang aangezien met hare passieblikken. Wat vertelden de adjudanten al niet... Toen kwam het als met een woeste golf tot hem, bruisend over zijne doodkalmte heen...! Waarom had die man hem gehaat, hem willen vermoorden, hem willen slachten als een beest...? Trots trilde in hem op, trots en wanhoop. Die man had hem aangeraakt, bezoedeld met zijn adem, hem, den kroonprins, den Hertog van Xara. Hij knarste met de tanden van woede... Dàt zoû Berengar I zich niet hebben laten doen! Den kop af, den kop af... O, dat plebs, dat niet wist, dat niet voelde, dat tegen hem opdrong, als schuim warrelde aan hun troon, dat zijne moeder beängstte, hoe trotsch ze ook er over heen zag, keizerlijk kalm, in de verte... Hoe hij het haatte, het haatte, met al den haat, oh! van zijn ras voor wie nu vrij waren en eens toch hunne slaven! Hoe hij er onder zoû laten schieten, later zoû laten schieten... Hij zag naar Xaveria; zelve werd ze geschoten, de fiere strijdster; achterover viel ze, verwond door den pijl van een Turksch soldaat. En hij, dien morgen, als niet Von Fest... Woest gooide hij zich achterover, begroef hij zijn gezicht in zijne handen en snikte. Neen, neen, o neen! Niet schieten, niet dooden, niet haten! Zóó was hij niet, zoo kon hij misschien één oogenblik zijn, maar zoo wàs hij niet! Hij hield van zijn volk: hij was zoo dankbaar als het jubelde, als hij het helpen kon. Hij zoû immers nooit op ze laten schieten! Hij wond zich nu maar op. Wat was er in zijne ziel iets anders voor hen allen, voor die millioenen, waarvan hij er misschien maar duizenden gezien had en maar honderden kende, dan éene groote liefde, die overal armen naar hen uitsloeg, om ze te omhelzen? Had hij dit niet gevoeld, daar in den zwarten nacht op het Therezia-plein? Waren haat en geweld voor hem? Neen, o neen; week was hij, misschien tè week, te weifelend, maar hij zoû ouder, hij zoû sterker worden; hij zoû willen willen, àllen zoû hij gelukkig maken. O, zoo ze maar van hem hielden, hem liefhadden met hunne groote massa van deinende, zwarte, schuimende menschenmenigte: zwarte melkweg van krioelende zielen, iedere ziel een vonk als zijne eigene; o, zoo ze hem maar liefhadden! Maar zij moesten hem niet haten, niet aanzien met zulke bloeddoorschoten oogen van haat, niet zulke grove, harige vingers slaan aan zijn hals, hem niet willen vermoorden, o God, willen slachten als een rund, met een gemeen mes, hem, hun aanstaanden vorst...! En hij voelde, dat ze hem niet hoorden en niet kenden en niet begrepen en niet liefhadden, die allen, en dat ze hem haatten, alleen uit instinct, omdat hij op hun troon geboren was! En zijne wanhoop, hierover, mat zich uit, grenzenloos, woestijn van zwarten nacht, die hij eeuwigheden ver om zich heen ried, en hij snikte, snikte, als een ontroostbaar kind, omdat dit zoo was, en wanhopiger worden zoû, iederen dag, die hem nader brengen zoû zijn toekomst van keizer en hùn toekomst: de treurige dag, die over eene verwoesting van oude wereld lichten zoû... Toen werd er geklopt aan eene kleine deur, die deur zacht opengemaakt... —Wie is daar? vroeg hij, verschrikt, voelende den inbreuk op etiquette; niet begrijpende, dat Andro door de antichambre niet kwam aankondigen, wie het ook zijn mocht. —Als Uwe Hoogheid vergunt... Hij herkende de zachte stem der hertogin, stond op, ging naar de deur. —Kom binnen, mevrouw... Zij kwam binnen aarzelend; voor de kille gangen van het kasteel had zij over haar gedecolleteerde borst een langen mantel omgeslagen... —Vergeef mij, Hoogheid, als ik inbreuk maak... als ik U stoor... Hij glimlachte, zeide van neen, verontschuldigde zijn kostuum, verrast, gestreeld... Zij zag, dat zijne oogen nat dreven. —Ik ben onbescheiden, sprak ze: maar ik kon het niet laten; ik wilde voor mij zelve weten, hoe U was, Hoogheid... Misschien heb ik U ook willen verrassen, ik weet het zelf niet. Iets drong mij... ik kon niet nalaten naar U toe te gaan. U is mijn gast en mijn kroonprins; ik smachtte er naar zelf te zien, hoe U was... Aan het diner hield Uwe Hoogheid zich goed, maar ik voelde... Hare stem vloeide zacht eentonig voort, als in druppelen van balsem. Hij vroeg haar te gaan zitten; zij deed zoo, hij zette zich naast haar; de donkere mantel gleed af en zij was prachtig, de borst bloot, sirene in haar parelmoêrachtig lichtgroen moiré. Het trof hem, dat zij de juweelen, die zij aan het diner gedragen had, al had afgelegd. —Ik woû stil tot U komen, door die deur daar, hernam zij; om U nog eens, tot U alleen, te zeggen hoe innig dankbaar ik ben, dat Uwe Hoogheid behouden bleef... Hare stem trilde; hare zwarte blikken werden vochtig; de schijn der groote kaarsen op zilveren luchters waterde over de zijde van haar toilet, speelde met zacht licht en dommelige schaduw in de modelleering van haar gelaat, in de glooiing van hare borst. Hij drukte hare hand; zij hield die vast. —Uw Hoogheid schreide, toen ik binnenkwam? vroeg ze zacht. Zijne tranen liepen nog; een snik schokte nog zijn lichaam omhoog. —Waarom? vroeg zij verder. Of ben ik onbescheiden...? Hij zag haar aan; in dit oogenblik had hij haar alles kunnen zeggen. En zoo hij zich inhield, gaf hij haar toch de essence zijner smart. —Ik was treurig, sprak hij, omdat ze mij schijnen te haten. Niets maakt mij zoo treurig, als hun haat. Zij zag hem lang aan, voelde zijn verdriet, begreep hem met haren tact van vrouw, met haar begrip van hovelinge, dat gerijpt was in de onmiddellijke nabijheid harer vorsten. Zij begreep hem: hij was de kroonprins, hij moest lijden zijn bizonder kroonprinselijk leed; een keizerskelk van smart moest hij ledigen. Het heugde haar, dat zij zelve geleden had, zoovele malen en zoo hevig, om liefde, vrouw van passie, die ze was; ze begreep, dat zijn leed anders was dan het hare, maar ontzettender zeker, daar het hem zoo jong al aangreep, en daar het niet was om zijn eigen éene ziel, maar om de millioenen zielen van zijn rijk! Ook zij had geleden, dat men haar niet liefhad; ook hij leed zoo. En zoo begreep ze hem, in éen oogwenk geheel en al, met geheel haar vreemd vrouwehart. Een trillend medelijden klom als nog niet gekende wellust haar op de borst, en als een innig zacht orakel sprak ze de woorden: —Ze haten U niet allen... Hij herkende hare sombere passieblikken van gisteren. Hij herinnerde zich haar zoen. Hij zag haar lang aan, even weifelend nog voor het onbekende. Toen breidde hij zijne armen uit, en als met een doffen schreeuw van wanhoop, schor van honger naar troost, riep hij haar tot zich in radeloosheid... —O, Alexa... Zij glimlachte eerst, glansde, wierp zich toen geheel in zijne jonge armen, verpletterde hem daarna aan hare bloote borst. Zij voelde zich als een maagd en als eene moeder samen. Maar toen hij zich vastklampte in wilde wanhoopspassie aan haar, voelde zij zich niets dan minnares. Ze wist, dat hij hare laatste liefde zoû zijn. Ze was er trots weemoedig om en helsch gelukkig. Als hagel kletterden hare zoenen op zijne oogen neêr... En in hunne liefde, dien nacht, mengden zij samen den alsem van wat zij beiden leden: elk zoekende den troost voor het leven in den ander. IX. Aan Zijne Allergenadigste Keizerlijke Hoogheid Othomar, Hertog van Xara, te Lycilië. Lipara, Imperiaal, April 18.. Mijn lieve Broêr! Voor die vervelende couranten het je vertellen, wil ik je zeggen, dat onze geëerbiedigde Vader en Keizer, mij van morgen, op mijn tienden verjaardag, tot ridder van St. Ladislas geslagen heeft in de Ridderzaal van het paleis. Je begrijpt, hoe trotsch ik er op ben. Van de plechtigheid zal ik je maar niets vertellen, omdat je je die nog wel herinneren zal. Ik was zeer aangedaan, zoo tusschen al die groote ridders met hun lange, blauwe mantels, naar onzen Vader toe te wandelen en te knielen voor zijn troon; ik had mijn nieuwe uniform aan van luitenant van de Garde. De wapenkoning, de markies van Ezzera, hield de ridderwet voor op een kussen, waarop ik den eed zwoer. Ik zal wel wat klein geweest zijn, met mijn kleinen mantel—het kruis van St. Ladislas was er echter even groot op als bij alle anderen—ik voelde dat zij allen zoo op mij neêrkeken, en dat is geen prettig gevoel, als je de held van den dag bent. Maar ik ben natuurlijk ook de jongste ridder, dus mag ik wel wat kleiner zijn. Den degen, dien onze Vader mij gaf, is dan ook wat kleiner dan die van de andere ridders, maar het gevest is nog al mooi en schittert van kostbare steenen. Ik geloof echter, dat ik de scheede van jouw degen mooier gecizeleerd vind, maar als ik achttien jaar ben,—dat is dus over acht jaar!—krijg ik toch een anderen degen en natuurlijk een anderen mantel ook. Mama was vreeslijk ontsteld en zenuwachtig, toen zij van dien man hoorde, die je heeft aangevallen, en ze woû hebben, dat je dadelijk terugkwam, omdat het daar niet veilig scheen te zijn; en ze begreep maar niet, dat dat niet kon. Maar veilig, wat is er nu veilig! In den oorlog ben je toch ook niet veilig, en hier in het Imperiaal zelfs ook niet. Aan die veiligheid moet je maar niet zooveel denken, vind ik, maar natuurlijk: Mama is een vrouw, en daarom denkt ze anders dan wij. De standjes en de staat van beleg maken haar ook zenuwachtig, maar ik vind het wel aardig; het is nu alles militair, weet je? Die Von Fest is een flinke vent; het zoû me plezier doen, hem eens de hand te schudden en hem zelf te bedanken; nu ik dat niet kan doen, verzoek ik je nadrukkelijk het voor mij te doen, en het vooral niet te laten. Je weet zeker wel, door generaal Ducardi, dat Papa hem Commandeur van den Rijksappel wil maken; wat jammer, dat we hem niet ridder van St. Ladislas kunnen slaan, maar dan zoû hij natuurlijk Lipariër en geen Gothlander moeten zijn. Nu, lieve broêr, moet ik eindigen, want kolonel Fasti wacht mij voor de schermles. Doe mijn beste groeten aan Herman en generaal Ducardi, en groet de anderen voor mij; en wees zelf innig omhelsd door je liefhebbenden broêr Berengar. Markies van Thracyna, (Ridder van St. Ladislas.) DERDE HOOFDSTUK. I. Het was na de opening van het nieuwe Parlement; de zon vloeide als met rechte vakken gesmolten goud langs de witte paleizen der stad en blauwde alleen wat schaduw was, in de hoeken. In twee maal twee gelederen, opgesteld langs de trottoirs der hoofdstraten, die voerden van het Paleis der Parlementen tot het Imperiaal toe, stonden twee regimenten der infanterie, grenadiers, rood en blauw. Achter ze drong en woelde, joelde de menigte; alle vensters, open, wemelden vol gezichten; van alle balkons zag men toe. Een schot daverde van Wenceslasfort aan zee; de keizer keerde terug; compagnie na compagnie prezenteerde de infanterie het geweer... De lanciers voorop, blauw en wit, wemelend met wimpels aan de punt van de lans, zes escadrons. De geheele Garde van den Troon; wit, met kurassen van spiegelend goud, zonneflitsend boven het satijnzwart der hengsten, de hellebaard op de dij, omstuwend de zacht wiegelende galakoetsen, zwaar verguld en spiegelkristal, flonkerend en twee gekeizerkroond, met zes- en achtspannen van gepluimkopte schimmels. De paarden schuimen op hunne gebitten, ongeduldig, pezig gebogen de pooten, trappelend om den langzamen stap van ceremonie, over de verblindend vierkant geplaveide straten heen. In de eerste koets, de opperceremoniemeester, graaf de Threma; in de tweede met de kroon en het achtspan—en het gegons van gejuich stijgt op achter de haie der soldaten—de keizer, de uniform éen goud, den mantel hermelijn en scharlaken, de kroon op het hoofd. Het is de eenige maal, dat het volk hun keizer gekroond ziet. En het juicht. Maar de keizer groet niet terug; links en rechts, beurtelings, ziet hij door het kristal van de koets naar de menigte met een trotschen glimlach van zelfbewustheid en overwinning, en zijn gelaat, vol ras, vol kracht, koud van wil, trotsch van gezag, is ongenaakbaar in zijn glimlach als van een imperator, op zijn zegetocht. Zegetocht is ze, die gang van het Paleis der Parlementen naar zijn Imperiaal terug; zege over wat men hem betwistte, en waarop hij nu zijn zware hand gelegd heeft, hun allen toonende, dat de wil van hem alleen hen buigen kan naar zijn woord en wensch. En het gejuich stijgt luider op en luider uit die grillige menigte, bedwongen als een vrouw door een heerscher, dien zij nu aanbidt om zijn kracht, bewondert om zijne keizermacht, welke hij steunt van het Parlement tot zijn eigen paleis toe, als met een geheel leger, dat leeft op zijn wenk; en luider en luider, luider en luider, galmt het leve door den zonmiddag de marmeren huizen te boven, en de keizer glimlacht, glimlacht altijd, of zijn glimlach meent: juicht, ge kunt wel niet ànders dan juichen...! In de volgende koets de hertog van Xara, gemanteld, gekroond; strak staart hij over het galmend gewoel met den zelfden blik van zijne moeder over de volksmenigte. In de daarop volgende de nieuwe gouverneur-generaal der rezidentie, chef van het Militaire Huis van den keizer, de hertog van Mena-Doni, ruwer soldaat en minder hofman dan de Markies van Dazzara, en onder wiens militaire vuist de blanke rezidentie, als een geranselde slavin, krom heeft gekropen tijdens den staat van beleg, afgekondigd na éen enkel uur van ongeregeldheid, dat had durven volgen op het besluit van den keizer om het Huis der Standen te ontbinden. Zijn grove, zinnelijke mond glimlacht ook met den zelfden glimlach van den keizer, wiens ruwe kracht hij schijnt te verpersoonlijken, en ook hij schijnt te zeggen: juicht maar toe, roept maar: leve! Dan de volgende koetsen: De Rijkskanselier, graaf Myxila; de ministers; zeven onder hen de zelfde der twaalf, die hadden willen heengaan, de anderen onder de autoritairsten van den ouden adel van het Huis van Adel zelve gekozen! Juicht maar toe, roept maar leve... Achter de koetsen der opperhofdignitarissen de kurassiers van Xara, het eigen regiment van den kroonprins; daarachter een regiment der Colonialen: Afrikanen; moorwit als glimmend ebbenhout, de oogen kralen, de monden dik vooruit, in het mousseline-achtige sneeuw der burnoussen; achter hen twee regimenten huzaren op zware paarden, in hun lange groene jassen met gouden brandebourgs en hooge kolbakken. Is ooit het Parlement zoo geopend geworden, met zulk vertoon van strijdbare macht? En buiten de stad, op het hooge Marsveld, weet het volk niet, dat er troepen uit alle gouvernementen zijn samengetrokken, en er kampeeren, om de manoeuvres, die vervroegd zijn? En de sterkere bezetting der forten, het eskader in de haven? Voelt het volk zelve, dat het niet anders dan juichen kàn, en juicht het nu maar ook, zelve weêr gelukkig om zijn gejuich, met Romaansche buigzaamheid en zuidelijke inschikkelijkheid, en verliefd op den keizer om het gewicht van zijn pletterende vuist, den kroonprins beminnend om de sympathieke innemendheid van zijn doen in het Noorden; misschien wel: omdat zij hem interessant vinden na een mislukten aanslag op zijn leven? En het schijnt hun niet te deeren, dat zij door de, geweer prezenteerende, grenadiers heen noch den keizer, noch den kroonprins, groeten zien; zij juichen, hen, ondanks, òm hunne koelheid misschien beminnend; zij juichen als dollen... Langzaam gaat de stoet van ceremonie door de eindeloos lange hoofdstraten voort. De geheele stad, trots haar marmer, dreunt van den hoefslag der paarden, op het vierkant plaveisel. Tusschen de voorhoede en de eindelooze achterhoede schemeren de galakoetsen met hare schitterende Troongarde als iets van juweel, klein, weinig, zorgvuldig bewaakt. De cavalerie is op dit oogenblik de ziel van Lipara; de daverende stap haar hartslag, en tusschen de grenadiers en de hooge huizen, schijnt het samengedrongen, dóórjuichende volk nauwelijks ruimte te hebben tot ademen. De stoet nadert het Imperiaal. Langs het kolossale marmeren voorplein scharen zich de lanciers en kurassiers aan drie zijden, voor de zijvleugels en langs de facade. Vóór hen schaart zich de Garde. De Afrikanen sluiten het plein af... De koetsen rijden voor; de keizer is uitgestapt. Met den kroonprins aan zijne zijde, gaat hij door de vestibule, de trappen op. De galerijen van het paleis wemelen van gouden uniformen, een dicht gevolg stuwt zich achter Oscar en Othomar. De grootmeester van de garderobe met twaalf kamerjonkers treedt den keizer tegemoet, die, evenals de prins, de kroon aflegt; de mantels worden hun losgehaakt. Zij gaan naar de groote Witte Zaal, wit van de Corinthische zuilen, met vergulde kapiteelen; de keizerin, de prinses Thera, te midden van hare dames zijn daar. Het is een groote dag; de monarchie triomfeert met die zonne-apotheoze van parlementsopening over de dreiging van toekomst heen en duwt die toekomst zelve terug. De keizerin, in haar slepend licht violet fluweel, treed haar gemaal tegemoet en nijgt voor hem, in ceremonie. De prinses, de grootmeesteres, de dames nijgen... Buiten, vóór, is het plein nu gevuld met de menigte; een opgewonden volksgeschreeuw schalmeit tegen het onwrikbaar paleis op, als eene zee tegen een rots. De deuren van het middelbalkon worden geopend. De keizer en de prins zullen zich vertoonen... —Groet maar héel even, fluistert de keizer streng tot zijn zoon. De zon regent buiten goud neêr op het gewoel, kleurt het dwarrelig, bewegelijk, zuidelijke bont tusschen de witte, onbewegelijke voor-zijvleugels van het Imperiaal, waarvan de kariatyden roerloos neêrzien. De vorsten stappen op het balkon. De hoeden zwaaien naar hen op; het geschreeuw bulkt met éen luidruchtig vulgairen keelgalm naar boven en schoot door de open deuren tegen het verguld plafond en de zuilen der Witte Zaal aan. De keizerin verschrikt er om, verbleekt; hare adem stokt... Op het balkon groet de keizer van Liparië met een enkele wuiving van hand zijn opgetogen volk tegen, de hertog van Xara buigt licht het hoofd. II. Van Grondwetherziening en hervorming van het erfelijk Huis van Adel was geen sprake meer. De drie kwart constitutioneele meerderheid, door de Grondwet vereischt in het Huis der Standen om zulk een voorstel in overweging te kunnen nemen,—in den aanvang aanwezig,—bestond niet meer na de nieuwe verkiezingen. Oscar, aanstonds na zijne terugkomst uit Altara, had hun zijn durvende kracht getoond. De troepen verzameld om Lipara; nu goed, voor de manoeuvres, om den koning van Syrië, die komen zoû. De forten versterkt. Het eskader in de haven. Toen het keizerlijk besluit, dat het Huis der Standen eenvoudig... zoû worden ontbonden. Hoe ze geschreeuwd hadden, na de afkondiging van dat besluit, in couranten en op straat! Een oogenblik ’s avonds iets van een oproer. Maar de keizer, woedend, over het niet onmiddellijk krachtdadig optreden van den markies van Dazzara, had dezen den volgenden morgen zijne hooge ontevredenheid betuigd. De markies voelde, dat er met de ongenade van den keizer op zekere oogenblikken niet te spotten viel; de keizer deelde hem zelve op staanden voet zijn ontslag mede, en zeide, dat hij gaan kon. Verpletterd, de wanhoop in de oogen, verliet de markies het Imperiaal; op het voorplein kruiste zijn rijtuig dat van den hertog van Mena-Doni, luitenant-generaal der huzaren; hij zag den sensueelen Nerokop van den hertog, begeerlijk van ambitie, opgluren naar de façade van het paleis. De markies had zich in den hoek van zijn rijtuig teruggegooid en handen gewrongen, geweend als een kind... Dien zelfden morgen werd Lipara in staat van beleg verklaard; de hertog van Mena-Doni tot gouverneur der rezidentie benoemd. Met groot militair vertoon en drie woorden toespraak ontbond de keizer het Huis der Standen. Het volk trilde, afgezweept, neêrgeranseld, tot kruipen gebracht aan de keizerlijke voeten. De nieuwe verkiezingen werden uitgeschreven. Moest het volk getuchtigd worden om zijn keizer lief te krijgen? Was het om de tallooze artikels in de couranten der Noordelijke gouvernementen, Altara, Vaza en Lycilië, die geheel hare sympathie schonken aan hun allerinnemendsten, weldoenden kroonprins, onvermoeid overal zijnde en lenigend wat hij kon? Was het om de kolossale fabelachtige giften van millioenen uit de keizerlijke kas zelve geschonken voor de slachtoffers van de ramp? De uitslag der verkiezingen werd bekend; het Nieuwe Huis der Standen telde eene machtelooze luttele meerderheid van constitutioneelen. Wat hielp het of de liberale bladen schreeuwden van geknoei en pressie! Buiten en binnen de stad lag het leger; iederen dag vertoonde zich de keizer, en aan zijne zijde, de hertog van Mena-Doni... De keizer verzocht het oude Ministerie te blijven, maar ontsloeg de, niet volstrekt autoritaire, ministers. De crizis was ten einde. Op het Marsveld zouden de groote voorjaarsmanoeuvres plaats hebben, zoodra de koning en de koningin van Syrië te Lipara waren. In Othomar rees eene hooge bewondering voor zijn vader. Hij had hem niet lief, met de teederheid, de vertrouwelijkheid, bijna nog kinderlijke aanhankelijkheid, waarmeê hij de keizerin liefhad; hij had altijd tegen hem opgezien, was als kind bang voor hem geweest. Nu, na den persoonlijken moed, dien hij den keizer had zien betoonen, de heerscherskracht, die hij had uitgeoefend, rees zijne Majesteit voor Othomars oogen hooger als met de gestalte van een halfgod. Zichzelven voelde hij daar klein mensch bij, als hij dacht: wat zoû ik gedaan hebben, als ik hierin had moeten doen? Had ik dadelijk het besluit durven nemen van eene ontbinding der Standen, en zoû ik niet gevreesd hebben voor een onmiddellijke revolutie in alle deelen des lands? Zoû ik, na de ongeregeldheden, dadelijk den markies van Dazzara hebben kunnen ontslaan, als een lakei hebben durven wegzenden, verknocht als hij was aan ons Huis, en stammende uit onzen roemrijksten adel! Zoû ik dien hertog, dien condottiere, met zijn wreeden kop, nog vóor ik den markies had ontslagen, reeds tot mij hebben durven roepen, zoodat de een kwam, toen de ander wegging! En, in zijne verbeelding, zag hij zich reeds weifelen; niet weten, wat het beste, vooral niet wat het rechtvaardigst zoû zijn; stelde hij zichzelven voor: geraden door den ouden graaf Myxila, ten laatste dan besluiten de Standen te ontbinden, maar den markies niet ontslaan. Lipara niet in staat van beleg verklaren, en de troepen te laat verzamelen, en de revolutie tegelijkertijd overal zien ontknallen als met bom op bom... Het rechtvaardigste, dit scheen hem het allermoeilijkst te doen voor een vorst. Maar de monarchale zege van den keizer maakte dat, hoe waar hij ook in zichzelven zijne zwakte zag, een weêrschijn van kracht en beslistheid op hem afstraalde van zijn vader zelven, aan wiens zijde hij stond. Daarbij had hij niet veel tijd tot peinzen. Iedere dag bracht zijne eigenaardige plichten meê. Nauwelijks éen enkel uur eenzame rust kon hij zich maken. Hij was gewend aan dit leven van zich altijd bewegen, zich altijd voordoen, nu hier, dan daar, er zoo aan gewend dat hij niet voelde de vermoeienis, die hem reeds vóór de tournée in het Noorden afmatte, en zich als ingekankerd had in zijn merg en zijne zenuwen. Hij dacht over die vermoeienis niet na, beschouwde ze misschien als eene organische loomte, iets tijdelijks, dat wel zoû overgaan. En iedere dag bracht het zijne. Zoo was hij gewend vroeg op te staan, altijd om zeven uur; Lipara lag dan nog in haren rozen sluimer van morgenlicht, stil wit; hij reed dan op zijn volbloed Arabier, zwarten Emiro,—even achter zich zijn lievelings-Schotschen-herdershond, meê galoppeerend, den spitsen snuit gestrekt, den kraag van haren hoog opgezet—; zonder adjudanten ging hij het park van het Imperiaal door, naar de Elizabethparken—des middags het rendez-vous der elegante equipages en cavaliers,—des morgens stil en wijd verlaten, met nauwelijks éen enkelen vroegen ruiter, die eerbiedig voor den prins front maakte en den hoed diep afnam. Dan reed hij langs de witte kaden met hare villa’s en palmen, hare terrassen en aloë’s en de onvergelijkbare haven lag voor hem, steeds intenser opblauwend onder het roze licht van den morgen, dat straffer werd. Verder op, de dokken, de schepen; daar gonsde er al de werkzaamheid. Langzaam stapte hij de haven langs; in de portieken der villa’s zag hij soms iets van de figuur eener vrouw, en hare oogen hem nakijken door rozen en clematis heen. Die rit was hem lief, om de zachte frissche lucht, om zijn paard, zijn hond, om de eenzaamheid met hen beiden, om de lange stille kaden, den wijden stillen hemel, den verren horizont, die nog even nevelde in laatsten morgenmist. De morgenbries aanwaaide zijn voorhoofd onder zijn uniformpet; de gedachten dwaalden doelloos door zijn brein. Dan schudde hij zich los uit dien wellust, reed terug naar de stad en ging naar de Xaveriuskazerne, die der lanciers, naar de Wenceslaskazerne, der grenadiers of naar de Berengarkazerne, die der huzaren. Hier vroeg hij, onderzocht hij, inspecteerde hij, en vond er zijne adjudanten, Dutri en Leoni; met hen reed hij terug naar het paleis, en begaf zich naar het kabinet van zijn vader; het was het uur, dat graaf Myxila bij den keizer kwam, en de staatszaken met den Rijkskanselier behandeld werden; de kroonprins was daarbij den laatsten tijd tegenwoordig. Dan zocht hij de keizerin op, die hem wachtte; het was meestal een allerliefst moment, dat zij samen vertrouwelijk waren vóór het lunch; vol charme van intimiteit. Dicht zat hij naast haar op een lagen stoel, nam hij hare hand, stortte de bezwaren van zijn hart bij haar uit, deelde haar mede zijn onrust over de toekomst, over zichzelven als hij later zoû dragen de kroon. Zijne oogen tuurden dan onder op door hunne wimpers, met hunne zwarte melancholie; zijne stem klaagde en vroeg om troost. En zij bemoedigde hem; zij zeide, dat niets gebeurde, dan wat gebeuren moest, dat alles noodzakelijk was in de groote, schalm aan schalm aaneengeschakelde, wereldorde; dat hij af moest wachten, maar tegelijkertijd naar zijn eigen gevoel zijn plicht moest doen, en dat hij zich niet ontzenuwen moest, door zulk eindeloos, niets oplossend gepeins. Hij zeide haar, dat hij zoo bang was voor zijne eigen weifelingen, en hoe hij vermoedde, dat zijne besluitnemingen altijd te laat zouden komen en zij antwoordde hem zacht lachend, dat zoo hij zóo goed zijne eigen gebreken kende, hij zich moest trainen in beslissen; hij vroeg haar naar de rechtvaardigheid—de onmogelijkheid voor hem op aarde—zij wees hem op zijn eigen gevoel van menschelijke ziel. Maar toch, hoe innig zoet deze uren waren, hij voelde, dat hij de zelfde bleef onder hun gewissel van woorden, en dat, zoo de woorden gewisseld waren, er niets in hem veranderd was. Hierom vond hij zich slecht en meende hij, dat hij zijne moeder niet genoeg liefhad, met niet genoeg overtuiging. Dan zag hij haar aan, zag haar glimlachen, ried onder haren glimlach dien nerveuzen angst, die haar nooit meer los zoû laten, en voelde, dat zij zoo alleen sprak om hèm, om hem op te beuren en niet uit overtuiging. En de gedachten dwaalden niet meer losjes door hem heen, als op zijn morgenrit aan de kaden: ze vielen als fijne nevels op elkaâr in zijn verbeelden en vormden zijn weemoed. Het lunch was intiem. Na het lunch pozeerde hij een uur voor Thera, die schilderde en zijn portret maakte. In den namiddag waren er altijd verschillende bezigheden; tentoonstellingen, liefdadige instellingen, inrichtingen van allerlei aard te bezoeken, den steen te leggen van een gebouw, een oorlogschip te laten loopen van stapel. Iedere minuut was gevuld, en iederen dag vulde zijne minuten anders dan de vorigen. Het diner werd altijd met groote etiquette en splendeur gebruikt; iederen dag waren er talrijke genoodigden, diplomaten, hooge ambtenaren, officieren. Het duurde lang, was iederen dag het ceremonieel gastmaal van een keizer. Dan des avonds de feesten aan het hof, of ten huize der ambassadeurs of dignitarissen; de comedies en concerten. De prins bleef echter nooit laat. In zijn eigen kabinet zat hij dan nog een paar uur te lezen, te werken; hij ging om twaalf uur naar bed. Aan dit leven van eentonige afwisseling was hij gewend, er in gegroeid. Zoodra hij van Lycilië terug was te Lipara—de stad toen nog in staat van beleg—wachtte het hem drukker dan ooit; de opening van het Parlement was gauw op zijne terugkomst gevolgd. De keizer was tevreden geweest over de houding van den kroonprins in het Noorden, misschien om den lof, die de Noordelijke couranten den hertog van Xara, vol sympathie, schonken; om zijn oogenblik van populariteit. Hij wilde zijn zoon meer en meer laten deelen in de staatszaken en sprak meer met hem over ze, alleen of met den Rijkskanselier. De strenge maatregelen echter van ruw geweld, die de hertog van Mena-Doni genomen had,—hijzelve te Lipara, en zijne officieren te Thracyna: hevige charges der huzaren op de dringende menigte—waren Othomar tegen geweest: hij had ze met wanhoop en smart vernomen, en toch geweten, dat met zachtheid niets ware verkregen. En in zijn opzien tegen den keizer, als tegen een halfgod van wil en van kracht, mengde zich iets van antipathie en onwil, dat hem van zijn vader stiet, en moeilijk maakte gedachtewisseling tusschen hen beiden. Nu, na de opening van het Parlement, was de stad, het geheele land, kalm geworden; de troepen echter bleven op het Marsveld, voor de aanstaande manoeuvres. De komst der Syrische vorsten was bepaald. Othomars dagen volgden zich weêr op als vroeger. Verschillende diners werden hem aangeboden, door de officieren der Garde van den Troon, en der andere corpsen, waarin hij zijn rang bekleedde. Ja, het was zijn oogenblik van populariteit. Men citeerde reeds, dat zijn bijnaam later zoû klinken als Othomar de Weldadige. In deze dagen legde hij den eersten steen van een groot Huis der Armen, tot welker stichting de erfenis van een schatrijken, kinderloozen hertog—een der oudste geslachten van Liparië, dat uitstierf,— millioenen had bijgedragen. Othomars zachtheid maakte een innemend contrast met de, juist uitgeoefende, ruwe kracht van Oscar. Hijzelve was echter innerlijk zeer verbaasd over zijn roep van weldadigheid; hij deed gaarne goed, maar voelde zucht tot goed-doen niet als hoofdtrek van zijn karakter in zich. Hij voelde integendeel géen hoofdtrek in zich. Na het diner hem door de officieren van den Staf aangeboden, zoû Othomar des avonds met Ducardi, Dutri en Leonie gaan naar den hertog van Yemena, om den opperhofmaarschalk officieel dank te zeggen voor de gastvrijheid hem op Castel Vaza betoond. De hertog bewoonde in Lipara een groot nieuw hôtel; zijn oud familiehôtel was te Altara. Het was negen uur. De kroonprins werd nog niet verwacht. De hertog en de hertogin echter ontvingen reeds hunne invité’s; de hertogin had, toen Othomar zijn bezoek had doen aankondigen, talrijke uitnoodigingen gedaan. De ruime receptiesalons vulden zich. Bijna geheel het corps diplomatique was tegenwoordig; enkele der ministers en groote charges van het hof, met hunne dames; de oude gravin Myxila en hare dochters, tal van officieren. Het was de intime kring van het Imperiaal; eene brutale gemeenzaamheid ging onder hen om, met het sans-gêne, dat in de mode was. Bij de hertogin stonden Lady Danbury, de vrouw van den eersten Engelschen secretaris en de markies van Xardi, de zoon van den hertog. Zij praatten druk over de Dazzara’s. —Ik heb ze gezien, zei Lady Danbury. Het is verschrikkelijk, verschrikkelijk. Ze wonen nu op Castel Dazzara, die oude ruïne in Thracyna, met hun vijf dochters, poor things! De plafonds vallen in. Drie kromme oude bedienden in liverei, en de liverei ouder nog dan de bedienden. En schulden, naar men zegt, schulden! Ik stond verbaasd, dat de markiezin zóo oud was geworden: ze heeft het zich vreeselijk aangetrokken, schijnt het. —Oud geworden? vroeg de hertogin. Ik vond haar nog zeer jong, den laatsten keer, dat ik haar zag... Ze haatte Lady Danbury, die lang, mager en spits van trekken was, en iets had van een gracieuze adder. En ze vervolgde: —Ze zag er nog zoo goed uit; ze is tenger, maar ze heeft een prachtigen hals... Ik begrijp heusch niet, dat ze zóo oud kan zijn geworden... En als peinzende over dit raadsel, tuurt de hertogin naar de te magere schouders van Lady Danbury. De oogen van Xardi schitteren; hij vermoedt een schermutseling. —Men zegt, dat de markies un de vos intimes was, vroeger, niet waar? insinueert de Engelsche. Het hatelijke “vroeger” valt Xardi echter tegen. —Ik hoû veel van de Dazzara’s, zegt de hertogin; maar... en ze lacht geheimzinnig met bedoeling; hij is altijd een ongeluksvogel geweest... —Zijne Excellentie, den hertog van Mena-Doni! kondigt de hofmeester aan. —De opgaande zon! fluistert Xardi tot Lady Danbury. Mena-Doni buigt zich reeds voor de hertogin, die hem tegenlacht. Lady Danbury, aan de zijde van Xardi, is doorgegaan. —En de geluksvogel, denkt u? vraagt ze. —O neen! zegt Xardi beslist. Ten minste, niet heelemaal... Ze zien elkaâr aan, en lachen. Keizerlijke adelaren blijven toch de mooiste vogels, niet waar? schertst Lady Danbury. —Wat weet u daarvan? —Helaas, mijn nederige persoon niets. Eer ik het zoover in zoölogie breng...! —Maar wat heeft u dan gehoord? —Wat iedereen hoort, als Dutri niet zijn mond kan houden. —Omtrent wat? —Omtrent zeker teeder afscheid op Castel Vaza... De markies van Xardi schatert van het lachen. Lady Danbury klemt in eens zijn arm. —Zeg, Xardi, ik weet wel mindere tengere personen, dan de markiezin van Dazzara, die zouden vervallen om de keizerlijke disgrâce. Et toi? De markies lacht luid meê, en: —Zelfs maar een kroonprinselijke... fluistert hij, achter den Watteau-waaier van Lady Danbury; ze proesten van het lachen samen. —Zijn Keizerlijke Hoogheid, de Hertog van Xara; hunne Excellenties, graaf Ducardi, prins Dutri, de markies van Leoni! luidt het plechtig, langzaam aangekondigd. Er ontstaat eene lichte emotie in de groepen. Men schaart zich en haie door de zaal; een paar dames verwarren zich in hare slepen en lachen. Zoo wacht men. Othomar verschijnt aan de opene deur; Ducardi, Dutri en Leoni zijn achter hem. De oude hertog haast zich den prins tegemoet; de markies van Xardi heeft Lady Danbury haastig haren waaier in de hand geduwd, en voegt zich bij zijnen vader. De oude hertog is een fijne magere man, vol geäffineerd ras, met geheel gladgeschoren gelaat; hij is eenvoudig in rok, met het breede groene Commandeurslint van den Rijksappel dwars over de borst, en het grootkruis van St. Ladislas om den hals. Othomar draagt zijn groot-uniform van chef van het regiment der kurassiers van Xara: zilver, rood en wit. Zijn helm met vederbos houdt hij onder den arm. Hij drukt den hertog de hand, spreekt hartelijke woorden tot hem. Maar in de naïveteit zijner jongensziel voelt hij bittere wroeging knagen aan iets van geweten, nu hij zoo spreekt van Castel Vaza, nu hij de innige betuigingen van den hertog aanhoort. Ook den markies van Xardi drukt Othomar de hand. Nu is ook de hertogin nader gekomen en begroet zij den kroonprins met hare beroemde nijging. Lady Danbury benijdt heure gratie en vraagt zich af, hoe ze mogelijk is met die sculpturale vormen: ze kan zich niet ontkennen, dat de hertogin van Yemana een splendide vrouw is... Tusschen den hertog en de hertogin gaat de prins door de haie der gasten, die buigen; de markies van Xardi volgt met de adjudanten. Othomar heeft de hertogin na zijn terugkeer in Lipara wel eenige malen in het Imperiaal gezien, maar niet alleen. Zij wisselen nu hoffelijke woorden, met officieele stembuiging en klank. De groepen vormen zich weêr, als op een intimen raôut. De hertogin is met Othomar verder gegaan, tot de lange serre toe, weinig verlicht, groen schemerend, met het voornaam palmgeblader der groote planten, met het fijn gewemel der bamboezen, die tegen de vierkante ruiten parelen dauw aanademen. Zij zwijgen een oogenblik, zien elkaâr aan. En Othomar voelt, dat zijne aandoeningen om deze vrouw niets zijn dan vluchtende momenten, wolkjes in zijne ziel. Het onbekende is voor hem opengegaan, maar werd hem désilluzie. Toch is hij haar dankbaar voor wat zij hem gaf: den troost harer passie, toen zijne oogen nog nat van verdriet waren. Zij heeft hem gesterkt door dien troost en hem man gemaakt. Maar alles in het leven is dubbel en zijne dankbaarheid heeft eene weêrzijde van zonde; hij ziet den hertog ginds een druk gesprek, onderlijnd met fijne, prezieze gebaren, houden met Ducardi; en de wroeging vlijmt zacht zijne jongensziel. En naast zijne dankbaarheid, voelt hij zijne désilluzie. Liefde, is dit liefde...? Hij voelt niets; in zijne ziel is niets nieuws gekomen. Hij ziet hoe heerlijk mooi de hertogin is, in haar ivoorkleurig broché, den sleep met donker bont omzet, de borst vierkant ontbloot, een ris parelen om den hals. Het half-licht zweemt door de planten sprookjesachtig groen langs haar heen met zachte dommeling en schaduw vol geheim; haar gelaat is fijn glimlachend op den achtergrond van gedoezeld donker. Hij herinnert zich haar zoen en de dolle omhelzing harer armen. Ja, het was een zalige ontzenuwing, een dronkenschap van het vleesch, nog niet gekende bedwelming, fyzieke troost. Maar liefde, was het liefde...? En hij moest wel besluiten: misschien is het liefde, en al voelt hij het gemis in zijne ziel, hij besluit toch: ja, misschien is het dat... liefde. —En wanneer zie ik Uwe Hoogheid weêr? fluistert ze. De vraag is ruw gedaan en verwondert hem. Maar deze enkele seconde van even-alleen-zijn is der hertogin zoo kostbaar, dat zij wel niet anders kan. Ze ziet zijne verwondering en aanbidt hem om zijne naïveteit. En hare oogen zien hem zoo dringend aan, dat hij antwoordt: —Morgen dineer ik bij den Franschen gezant; daarna ga ik naar de opera... Kan ik u om elf uur hier vinden? Hij verwondert zich om den logischen gang zijner gedachten, om zijn vraag, die hem zoo vreemd in de ooren klinkt. Maar zij antwoordt, verlegen lachend: —In Godsnaam, Hoogheid; hier niet, om elf uur! Hoe zoû dat kunnen...! Maar... kom bij... Dutri... Ze stamelt het; ze herinnert zich het weelderige appartement van den adjudant en ziet er zich terug... met anderen. En in hare verwarring merkt ze niet, dat ze hem zeer pijn heeft gedaan en zijne teêrgevoeligheid als met scherpe nagels gekrast heeft; vooral merkt ze dit niet, omdat hij antwoordt, verward: —Goed... Zij komen lachend, met hunne officieele, blanke stemmen terug, wandelen langzaam; hij, zoo jong in zijn gezilverde uniform, den helm, waaraan de veeren hangen, onder zijn natuurlijk bevallig geronden arm; zij, opluikend in glans, den ivoorkleurigen sleep lang slepend achter haar aan, den waaier van pluimen en brillant op en neêr slaand op haar borst met het grein van Carrarisch. Alle oogen zien naar ze en letten den triomf der hertogin op... En Othomar weet nu, dat zijne “liefde” zal worden, wat men een liaison noemt, en waarvan hij hoorde van die en van die, en waarvan hij las in romans. Hij had zich deze regeling zoo nog niet voorgesteld. Hij weet niet hoe hij aan Dutri zeggen zal, dat hij der hertogin ten zijnent rendez-vous heeft gegeven, en als hij denkt aan den adjudant, brokkelt iets van zijn ingeboren vorstelijkheid af als met kleine stukjes marmer of albast van een tengere zuil... Den hertog en den generaal naderend, spreekt hij over de aanstaande manoeuvres. De hertogin ziet hij nu op een afstand en Mena-Doni buigt zijn Nero-kop tot vlak bij haar gelaat. In zijne groote antipathie voor dien man mengt zich jaloezie. En terwijl hij glimlachend naar den hertog van Yemena hoort, meent hij nu zeker te weten, dat zijne liefde toch wel liefde is, omdat er jaloezie bijkomt. III. Den volgenden morgen, toen Othomar alleen paard reed, dacht hij den geheelen tijd aan Dutri. De moeilijkheid van een gesprek met zijn adjudant, scheen hem iets onoverkomelijks. Zijn hart klopte nu hij Dutri ontmoette, die hem wachtte in de Xaverius-kazerne. Maar de jonge officier wist hem in te fluisteren, zóo kalm hoffelijk, alsof dit alles de eenvoudigste zaak ter wereld was: —Ik sprak de hertogin van Yemena, Hoogheid... Hare Excellentie zei me, dat Uwe Hoogheid haar in het geheim wilde spreken, en mij de eer aandeed... Neemt Uwe Hoogheid dezen sleutel... Othomar nam werktuigelijk den sleutel aan. Zijn gelaat bleef strak, ernstig, maar inwendig voelde hij zich zeer verstoord op de hertogin, en begreep hij niet, hoe en waarom zij Dutri in hun geheim haalde. De eenvoud en gemakkelijkheid, waarmeê zij dit blijkbaar gedaan had, bliksemde hem als iets ontzettends toe. Eene wanorde scheen door zijn hoofd te dwarrelen, alsof de hertogin en Dutri er allerlei vastgezette denkbeelden van zijn jeugdig nadenken, met éen adem, hadden door elkaâr geblazen. Hij dacht aan den ouden hertog. Hij vond dit alles slecht. Hij wist, dat Dutri een jonge losbol was; hij hoorde door hem de geheele chronique-scandaleuze van het hof, maar hij had nooit de helft geloofd van wat Dutri vertelde, en den adjudant dikwijls stroef gezegd, dat hij er niet van hield zoo te hooren kwaad spreken van menschen, die zij iederen dag zagen en die verknocht waren aan zijn Huis. Nu scheen het hem toe, dat alles wat Dutri verteld had, waar kon zijn, en dat er nòg erger dingen konden gebeuren. Deze sleutel, met zulken hoffelijken eenvoud, met dit gemak van libertijn aangeboden, scheen hem een voorwerp van schroeiende schande. Hij schaamde zich het ding reeds in zijn zak te hebben gestoken... Hij ging echter verder. De sleutel brandde hem, terwijl hij sprak met generaal Ducardi, en, terug, in het Imperiaal, met zijn vader en Myxila. Vóor hij de keizerin op zoû zoeken, die hem reeds wachtte, sloot hij den sleutel weg in zijne schrijftafel; langzaam, een schaduw over zijn voorhoofd, ging hij daarna pas voor pas, de lange galerijen door, naar de appartementen der keizerin. In de antichambre rees de hofdame op, boog, klopte aan de deur en ontsloot die: —Zijne Hoogheid, de Hertog van Xara... Stil sloeg Othomar een kruis, als kwam hij een kerk binnen. —Moge God en Zijne Moeder mij vergeven! mompelde hij tusschen zijne lippen; toen trad hij binnen bij de keizerin. In het groote vertrek zat zij alleen, bij een der open ramen, die op het park zagen; zij droeg een zeer eenvoudigen, gladden donkeren japon. Het trof hem hoe jong zij er uitzag, en hij dacht er aan, dat zij jonger was dan de hertogin. Een aureool van delicate reinheid scheen om hare tengerlange gestalte te trillen als een atmosfeer van licht, en gaf haar eene hoogheid, die niet om andere vrouwen scheen. Zij glimlachte hem toe en hij kwam langzaam nader en kuste haar de hand. Zij had hem dien dag nog niet gezien, nam zijn hoofd tusschen hare slanke, koele handen en kuste hem. Hij zette zich naast haar op een lagen stoel. Toen streek zij met de hand over zijn voorhoofd. —Wat is er? vroeg ze. Hij zag haar aan en zeide, dat er niets bizonders was. Verder zag ze niet: hij bracht haar wel meer een bewolkt voorhoofd mede. Nog eens streek ze er over heen. —Ik heb papa beloofd ernstig met je te praten, Othomar, sprak ze. Hij keek tot haar op. —Hij vond het beter, dat ik met je sprak, omdat hij zelve oordeelde, dat ik gemakkelijker met je kon spreken. Hij is anders heel tevreden over je, mijn jongen, en verheugt er zich in, dat je zoo een klaar oordeel hebt, soms, over sommige staatszaken. Dit oordeel zijns vaders verbaasde hem. —En waarover beloofde u met me te spreken? —Over iets heel, heel gewichtigs, sprak ze met een zachten glimlach. Over je huwelijk, Othomar. —Mijn huwelijk...? —Ja, mijn jongen... Je wordt twee-en-twintig. Papa is wel veel later getrouwd, maar hij had veel broêrs. Ze zijn gestorven. Oom Xaverius is in zijn klooster. En wij... papa en ik, we zullen wel geen kinderen meer krijgen, Othomar. Ze had hare armen om zijn hals gelegd en trok hem naar zich toe: ze fluisterde: —We hebben niemand dan jou, mijn jongen en onzen kleinen Berengar. En... papa vindt, dat je daarom trouwen moet. We moeten een erfprins hebben, een Graaf van Lycilië... Zijne oogen werden vochtig; hij legde zijn hoofd tegen haar aan. —Twee om keizer te worden; Berengar, als ik er niet meer zijn mocht; is dat niet genoeg, mama? Ze schudde glimlachend het hoofd van neen. Neen, dat was niet genoeg zekerheid voor het Huis van Czyrkiski-Xanantria. —Mama, zeide hij zacht; als sociologen spreken over de sociale quaestie, betreuren zij het, dat er onder het proletariaat zooveel kinderen worden geboren en noemen zij de arme ouders, die niets hebben dan hunne liefde, zelf verantwoordelijk voor de meerdere ellende, die zij met die kinderen in de maatschappij veroorzaken. Treft dit verwijt eigenlijk ook ons niet? Of vindt u een keizer zoo gelukkig? Haar voorhoofd betrok. —Je bent in een van je sombere buien, Othomar. In Godsnaam, mijn jongen, geef je daar toch niet aan toe. Filozofeer zoo niet, neem het leven op, zooals het je gegeven is. Dit is de eenige manier, om het te dragen. Denk er niet over na of je later gelukkig zal zijn als keizer, maar neem aan, dat je keizer worden moet. —Goed, ik, maar waarom kinderen, mama? —Welke vorst laat zijn huis uitsterven, Othomar! Wees niet dwaas. Hecht aan traditie, dat is voor ons alles. Heb over die quaestie niet zulke vreemde denkbeelden. Ze zijn niet die van een aanstaanden—ik had bijna gezegd—alleenheerscher; ze zijn niet die van een vorst. Niet waar, Othomar, je begrijpt, je móet, je móet trouwen... Hare stem klonk beslister dan gewoonlijk, bijna hard. —En, beste jongen, ging zij door; zegen de omstandigheden en trouw nu, zoo gauw mogelijk. De politiek met het buitenland staat op het oogenblik zóo, dat er geen bizondere aanwijzingen voor je huwelijk zijn. Je kan zoo iets als kiezen. Want je bent de kroonprins van een groot rijk, mijn jongen, van een van de grootste rijken van Europa... Hij wilde spreken, ze ging haastig voort: —Ik herhaal je: je kan—bijna—kiezen. Je weet niet, hoeveel dit is. Apprecieer dat, apprecieer de omstandigheden. Reis naar de hoven van Europa, die in aanmerking komen. Zie uit je oogen, doe je keuze. Er zijn lieve prinsessen van Engeland, van Oostenrijk... Othomar sloot zijne oogen even, of eene vermoeidheid hem afmatte. —Later, mama... fluisterde hij. —Neen, mijn jongen, zei de keizerin: niet spreken van later, niet uitstellen. Denk er nu over na. Denk hoe je je reis nemen wilt en wie je meê wilt nemen en praat er over met papa en Myxila. Beloof je me dat? Hij drukte zijn hoofd even tegen haar aan en beloofde het, met een glimlach vol moêheid. —Wat is er toch, mijn jongen? vroeg ze. Zeg dan, wat is er toch? Zijne oogen werden vochtig. —Ik weet het niet, mama. Ik ben soms zoo moê... —Ben je niet wel? —Jawel, dat wel, maar ik ben zoo moê... —Maar waarvan dan toch, mijn kind? Hij begon zacht te snikken. —Van... van alles... mama. Zij zag hem lang aan, schudde langzaam, afkeurend haar hoofd. —Vergeef me, mama, stamelde hij en hij veegde zijne oogen af; ik zal er niet meer aan toegeven... —Dat heb je me al eens meer beloofd, Othomar. Als een kind drukte hij weêr zijn hoofd tegen haar aan. —Neen, heusch, betuigde hij, vleiend; ik zal er me heusch tegen verzetten. Het is niet goed van me, mama. Ik zal me meer ophouden: ik zal sterker worden, ik zweer het u, voor ú zal ik sterker worden... Ze zag hem weêr lang in de oogen, met haren reinen glimlach. Innige teederheid ging van haar uit op hem; hij voelde, dat hij nooit iemand zóo zoû liefhebben als die moeder. Toen nam zij hem in beide hare armen en drukte hem tegen zich aan. —Ik neem je belofte aan, en ik dank je... mijn arme jongen! fluisterde zij in haren zoen. Op dit oogenblik klonk er een jong gegons van stemmen, als van losgelaten vogels, uit het park, door de open ramen heen. Getrippel van vele kleine voeten knarste op het grint. Een hooge schelle kinderstem klonk op eens met woedende woorden uit de anderen op; de anderen zwegen... De keizerin was met een electrischen schok opgeschrikt. Zij richtte zich haastig omhoog, doodsbleek. —Berengar! riep ze, en hare stem bestierf. —En ik zal het zeggen aan Zijne Majesteit, wat voor een vlegel je bent, en dan zullen we eens zien! Dan zullen we wel eens zien, dan zullen we wel eens zien... De keizerin had zich bevende uit het venster gebogen, ze zag een tiental kleine jongens; ze keken beteuterd. —Waar is Zijne Hoogheid? vroeg ze. —Zijne Hoogheid is daar, Mevrouw! antwoordde een klein graafje verlegen en wees met een vingertje naar het achterplein, dat de keizerin niet zien kon. —Maar wat gebeurt er toch? Is dat een leven maken! Laat Zijne Hoogheid dadelijk hier komen! Berengar! Berengar! Zijne Hoogheid, Berengar, geroepen, kwam aan. Hij ging tusschen de kleine hertogjes en graafjes door, en zag naar het venster op, waaruit zijne moeder zich boog. Hij was een klein, flink gebouwd, pittig ventje; zijn gezicht was rood van verontwaardiging, met twee kleine woedende oogjes er in, als zwarte vonkjes. —Berengar, kom hier! riep de keizerin. Wat is er toch? Waarom kan je niet spelen, zonder te vechten? —Ik vecht niet, mama, maar... maar, ik zal het aan papa zeggen... en en dan zullen we wel eens zien...! Dàn zullen... —Berengar, kom dadelijk door het paleis hier binnen, dadelijk! beval de keizerin. Othomar, achter de keizerin, zag naar de groep jongens. Hij zag, hoe Berengar met een enkel woord zich verontschuldigde bij het grootste hertogje en langs het achterplein verdween. Na een oogenblik kwam het kind de kamer in. —Berengar, sprak de keizerin; het is heel ongemanierd zoo een leven te maken in het park, en dat wel vlak achter het paleis. Het kind zag haar aan, met ernstig rood gezichtje. —Ja mama, beaamde het zacht. —Wat is er gebeurd? Berengars lippen beginnen te trillen. —Het is die lamme schildwacht... begon hij. —Wat is er met dien schildwacht? Hij... hij prezenteerde niet voor me! —Prezenteerde de schildwacht niet voor je? Waarom niet? —Ik weet het niet! riep Berengar verontwaardigd. —Maar hij prezenteert toch altijd? —Ja maar, nu deed hij het niet. Wel den eersten keer, toen wij voorbij kwamen, maar niet den tweeden keer... We speelden krijgertje, en toen we voor de tweede maal voorbij hem liepen, prezenteerde hij niet!! Othomar begon te schateren. —Je hoeft er niet om te lachen! riep Berengar boos; en ik zal het aan papa zeggen, en dan zal je wel zien. —Maar woû je hebben, Berengar, zei de keizerin; dat iederen keer, als jij met krijgertje spelen voorbij liep, die man zijn geweer prezenteerde? Berengar bedacht zich. —Hij kon het toch minstens wel de tweede maal gedaan hebben. Als het nu drie, vier, vijf malen was geweest. Maar de twéede maal pas...! Wat moeten al die jongens wel van me denken?! —Hoor eens, Berengar, zei de keizerin; wat er ook gebeurt, het komt in het geheel niet te pas, dat je, wien het ook zij, met leelijke namen noemt en ook niet, dat je zoo een leven maakt in het park, vlak achter het paleis. Uitschelden, dat doet een kind van een keizer niet, zelfs niet een schildwacht. Ga daarom dus nu dadelijk naar dien schildwacht toe en zeg, dat het je spijt, je zoo driftig gemaakt te hebben. —Mama! riep het kind ontzet. Het gezicht van de keizerin stond strak. —Ik wil het, Berengar. De jongen zag haar met de grootste verbazing aan. —Moet ik dat zeggen... aan dien schildwacht, mama?! -Ja. Blijkbaar begreep Berengar op dit moment de wereldorde niet; hij vermoedde een oogenblik, dat de revolutie was uitgebroken. —Maar, mama, dat kan ik niet!! —Het moet, Berengar, en dadelijk. —Maar mama, zal papa dat goed vinden?! —Zeker, Berengar, zei Othomar; wat mama je zegt te doen, vindt papa natuurlijk goed. In radeloosheid zag de jongen naar Othomar op; zijn gezichtje trok lang, zijn stevige vuistjes trilden. Toen barstte hij in een wanhopig snikken uit. —Kom Berengar, ga, zei de keizerin weêr. Het kind ontstelde nog meer om hare strakte; zoo zag hij altijd haar staren op de menigte, maar niet op hare kinderen. En hij wierp zich met de kleine wijdte zijner radelooze armpjes in hare rokken, omklemde haar en snikte met groote klokken van snikken. —Ik kàn dat niet doen, mama!! —Het moet, Berengar... —En... en... en ik wil het niet, ik wil niet!!! knarste de jongen in eens woedend, stampvoetend. De keizerin deed niets dan hem aanzien, heel lang, héel lang. Het verwijt van haren blik brak het kind. Het snikte luid op, en scheen er niet meer aan te denken, dat zijne vriendjes daarbuiten Zijne Hoogheid zeker zouden hooren snikken. Hij zag, dat er niets aan te doen was, dat het moest. Het moest!! Zijne Keizerlijke Hoogheid, Berengar, markies van Thracyna, (Ridder van St. Ladislas), mòest zijn spijt betuigen aan een schildwacht, die hèm, Zijne Hoogheid, nog wel te kort had gedaan. Zijn middeneeuwsch kinderzieltje was er geheel door in omwenteling. Hij begreep niets meer. Hij zag alleen maar, dat het moest, omdat zijne moeder hem met zoo een treurigen blik aanzag. —Othomar! snikte hij zijne wanhoop uit; Othomar! Wil... jij... dan met me... meêgaan!!! Maar hoe zal ik het doen, hoe zal ik het doen! Othomar glimlachte hem medelijdend toe, en stak zijne hand naar hem uit. De keizerin knikte, dat de prinsen zouden gaan. —Hoe zal ik het doen! O God, hoe zal ik het doen! hoorde zij Berengars stem nog uit de antichambre in wanhoop opsnikken. Elizabeth was doodsbleek geworden. Zoodra zij alleen was, zonk zij in een stoel, het hoofd achterover. Hélène van Thesbia kwam juist binnen. —Mevrouw! riep de jonge gravin. Wat heeft U? De keizerin greep hare hand; Hélène voelde die ijskoud. —Niets, Hélène, antwoordde zij; maar Berengar heeft me zoo verschrikkelijk laten schrikken. Ik dacht... ik dacht, dat ze hem vermoordden!!! En in een zenuwbui van stootende snikken stortte zij zich in de armen der gravin. IV. Dien avond, vóor Othomar met zijne adjudanten naar het diner bij den Franschen gezant zoû gaan, hield hij Dutri staande: —Ik zie, dat hare Excellentie, de hertogin, u zeer vertrouwt, prins, sprak hij kort. Ik wil niet betwijfelen of haar vertrouwen misplaatst is. Maar ik verzeker u dit: dat zóo het ooit mocht blijken, dàt het misplaatst was, ik dit nooit—noch nu, noch later vergeten zal... Dutri zag vreemd op: hij hoorde daar zijn aanstaanden keizer spreken. Toen maakte hij een moue als een boudeerend kind en sprak: —Ik kan niet zeggen, dat Uwe Hoogheid zeer dankbaar is voor de gastvrijheid, die ik Haar heb aangeboden. Othomar glimlachte pijnlijk, reikte hem nu de hand... —Of dat het vriendelijk is van Uwe Hoogheid mij van dàag met Hare ongenade te bedreigen, ging Dutri voort. —Ik ken je, Dutri, sprak de prins aan zijn oor. Ik ken je tong. Daarom alleen waarschuw ik je... En, nu in Gods naam, zwijg hier verder over, want dit... dit alles doet me pijn... Dutri zweeg en vond hem een kind en een vorst tegelijk. Hij haalde in stilte zijne schouders op om Othomars weêrgâlooze naïviteit, maar hij huiverde als hij dacht aan eene mogelijke ongenade. Hij had geen fortuin; zijne pozitie bij den kroonprins was zijn leven, zijne ambitie, zijn alles, voor nu en voor later: als de prins keizer zijn zoû...! Hoe blij was hij eerst geweest, dat Alexa hem alles verteld had, dat hij een geheim wist van zijn prins, die nooit geheimen scheen te hebben! Eene vage vreugde, dat dit geheim hem macht zoû geven over zijn toekomstigen keizer, was reeds door zijn hoofd vol luchthartige berekening gefladderd. En nu, nu dreigde de prins hém, ontzenuwde dus die macht al in den aanvang! Dutri had nu bijna spijt, dat hij in dit geheim was opgenomen; hij vreesde zelfs, dat de keizer er iets van zoû hooren, dat hem de ongenade van den vader al treffen zoû, voor die van den zoon... —Had Alexa me er dan ook maar nooit ingehaald! klaagde hij nu bij zichzelven met zijne oppervlakkige wisselvalligheid van gedachte. Maar hoewel Dutri zweeg, en zelfs tegensprak, werd er over de liaison van den kroonprins gesproken, misschien alleen naar aanleiding van de zegevierende blikken van Alexa, als Othomar, op een soirée, op een bal, een oogenblik tot haar sprak. De tegenspraak van Dutri, die men kende als een klap-uit, bracht echter verwarring, en men wist niet waaraan men zich te houden had en wat de waarheid was. Gelukkig om die liefde voelde Othomar zich echter niet; de woeste passie van die vrouw met haar brandende blikken, die hem het eene oogenblik overweldigde door hare zoenen, het andere voor hem neêrkroop als een slavin en aan zijne voeten brak in nederigheid voor haar aanstaanden heerscher, verbaasde hem eerst, sleepte hem in sommige wanhoopsbuien meê, maar wekte in hem op den duur een gevoel van onwil en tegenkanting. In het geparfumeerde appartement van den jongen adjudant, waar zij elkander zagen, en dat coquet was, als het boudoir van een jong meisje, gecapitonneerd als een bijouteriekist, kreeg hij soms lust die vrouw, die hem toch met hare vreemde ziel liefhad en hare liefde niet veinsde, van zich af te stooten, haar te trappen, te slaan. Zijn temperament was niet voor zoo brutalen hartstocht. Het was of zij schudde aan zijne zenuwen. Hij walgde soms van haar. En toch, een enkel woord van hem, en ze bedwong hare woestheid, zonk nederig naast hem neêr, streelde zacht zijne hand, zijn hoofd, en hij kon er niet aan twijfelen, dat zij hem aanbad, misschien wel een weinig omdat hij de kroonprins was, maar toch ook veel om hemzelven. Zoo was het April geworden, en bijna reeds zomer; de Syrische vorsten zouden komen. Ze waren eerst bij den Sultan geweest en daarna aan het hof te Althene. Door Liparië zouden zij naar de Noordelijke rijken van Europa gaan. Op den dag hunner aankomst fladderde Lipara van vlaggen; de, al zoo straffe, zuidezon regende goud over de witte stad; de haven azuurde in lichte rimpeling. Eene gonzende menigte: gebruinde gezichten—vele nog bont nationaal gekleede landlieden uit Thracyna—wemelde en drong over de kaden. Op het azuur van het water, als op liquide metaal, dreven de pantserschepen, welke de vorsten, verwelkomende, zouden binnen halen, naar den mond van de haven uit. Daar, op de Xaveria, waren met hun gevolg van admiralen en schouten-bij-nacht, de beide prinsen Othomar en Berengar, en hun schoonbroêr, de aartshertog van Karinthië. Tallooze kleine bootjes gleden snel over de zee heen, als waterspinnen. Een schot van Wenceslas-fort, den straffen ether verscheurend, meldde het oogenblik, dat de kleine vloot het Syrische yacht ontmoette, en de Oostersche vorsten dit verlieten voor de Xaveria. Uit de villa’s aan de kaden, uit de bootjes met toeschouwers, richtten zich de binocles naar het verschiet van in licht zwijmelende blauwte, waarop de schepen nog zichtbaar trilden. Een half uur daarna golfde, als van het Imperiaal af, het gejuich der menigte aan en golfde luider op en luider naar de haven toe. Door de haie der grenadiers, die stonden van het paleis tot het paviljoen, waar de hooge gasten zouden aan wal komen, reden de, door jockey’s bereden, landauers, aan, waarin Hunne Majesteiten zaten. Hen volgden de equipages der beide zusters, de aartshertogin van Karinthië en Thera, en van het gevolg. De vloot, het Syrische yacht omringend, was de haven weêr binnen gedreven. Door de eerewacht der Troongarde heen, tusschen de draperieën van purper en vlaggen, zag de menigte iets van begroeting der vorsten in het paviljoen. Men galmde leve’s!; daarna reed de stoet naar het Imperiaal, de keizer met den koning van Syrië in het eerste, de keizerin met de koningin in het volgende rijtuig; daarachter de landauers met de prinsen en prinsessen en het gevolg. Een roes van feesten en vertoon volgde. Na de tragedies der overstroomingen en der Parlementscrizis woei eene vroolijkheid van humor over de, in de zon glinsterende, rezidentie heen en duurde laat tot in de verlichte zalen en parken van het Imperiaal toe. Die humor was om de Oostersche vorstin. Den koning van Syrië vloeide misschien nog een paar druppelen van het bloed van Salomo door de aderen. Maar de koningin was niet van vorstelijke afkomst. Zij was de dochter van een der Syrische grooten en de naam van hare moeder werd niet genoemd in den Almanach de Gotha. Die moeder was zeker een favorite van twijfelachtig adellijke herkomst, maar wat zij precies geweest was, wist niemand. Een demi-mondaine uit Parijs of Weenen, die in het Oosten was gestrand en er fortuin had gemaakt in den harem van een grooten Syriër? Eene half Europeesche, half Egyptische danseuze uit een danshuis van Caïro of Alexandrië? Wat ook, hare gelukkige dochter, de koningin van Syrië, vertoonde onloochenbaar eene mengeling van bloed, iets Oostersch’ en Europeesch’ samen. Naast den echt Semitischen type van den koning, die iets nerveus deftigs had in zijne half Europeesche, half Orientalische uniform, waarop de diamanten schitterden, had de vorstin, dik, klein, mollig, zachtbruin, het exuberant glimlachende, en bewegelijk wiegende van ledematen, het draaiende van hoofd en werkende van oogen eener kleurlinge. Hare eerste verschijning al, in het rijtuig, naast de delicate figuur van keizerin Elizabeth, in kleurig reistoilet en hoed met groote pluimen, overvloeiend vriendelijk buigend en lachend naar alle zijden, had de Lipariërs, gewend aan de koele hoogheid hunner vorsten, met eene vroolijkheid doortinteld, die onuitbluschbaar scheen. De Syrische vorstin werd het topic van alle gesprekken en om haar tintten alle gesprekken zich met een glimlach van ondeugd. Daarbij scheen zij zoo in-goed, dat men onmogelijk kwaad van haar wist te vertellen en zich alleen maar om haar amuzeerde. Men herinnerde zich, dat de Syrische potentaten fabelachtig groote giften om de overstroomingen hadden geschonken. En de humor, die over Lipara woei, was een zuidelijke humor, zonder kwaadmeenen en alleen maar goedlachs of schaterend van pleizier, omdat de Lipariërs nog nooit zoo een grappige koningin gezien hadden. De groote manoeuvres hadden plaats op het Marsveld. De koning vergezelde den keizer en de prinsen te paard met hun zwerm van Europeesche en Oostersche adjudanten. De vorstinnen en haar gevolg wachtten de défilé’s in landauers af. Berengar marcheerde dapper in zijne compagnie grenadiers, waarin hij luitenant was, meê, wat zijne korte beentjes marcheeren konden, en hield zijn gezichtje strak, om de moeite niet te verraden, die hij had de lange stapbeenen bij te houden. De huzaren verbaasden den Syrischen vorst om hun één-zijn met hunne paarden, als zij in woesten rit zich half afwierpen naar den grond toe, en raapten in stormender vaart een vlag van den grond, zich weêr zwaaiden met éen kreet op en wuifden het doek. De Afrikanen voerden hun zwierige fantazia’s uit, drilden de speren, die bliksemden als losrakende bundels stralen, en wapperden aan in wolken van witte burnousen en stof, waarin hunne negerkoppen met tallooze zwarte vlekken wemeldonkerden en vonkten van oogen. Verder een tornooi, garden-party’s, races, regatta’s, volksspelen en vuurwerk. Lipara was éene stad van pleizier. Iederen dag gingen door haar heen gangen van vorstelijkheid, flikkerde de stoet van uniformen als levend goud, ratelden de keizerlijke landauers in de zon als met wielen van schitterende spaken door de lichte stof, die van het vierkant plaveisel der stad opstuivelde. Als druppelen wit vuur flonkerden het meest de diamanten, die de Syrische monarchen zelfs droegen op straat. Des avonds, als de zon niet meer schitterde, schitterden over de vaag witte avondstad aan hare violette haven, salamander-festoenen en kleurige vuurbrugketens factice hel onder de stille zilverblikken der sterren; bouquetten vuur vielen sissend in het water, waarop de bootjes zwart werden; ze lieten een lichte benauwdheid van kruitdamp na, in den nacht. In de groote Zuilenzaal volgden de ceremonieele gastmalen elkander op, met een vertoon van fabelachtig kostbaar gouden vaatwerk. De koningin van Syrië sleepte er hare curieuze theaterkostuums heen, den breeden boezem steeds overdwarst door een blauw ordelint vol plaques; hooge pluimen, waaraan diamantjes hingen, in het haar. Ze praatte druk, dankbaar voor de liefheid harer Liparische Vrienden, voor het genot en het gejuich. Hare overvloeiende gebaren maakten ieder vroolijk, brachten humor in de Liparische statie, vol etiquette. Elizabeth zelve moest er om glimlachen. De koningin speelde hare vorstelijke rol met het aplomb eener slechte actrice, die goedig is. Zij sprak ieder aan, strooide de minzaamheid harer klein-mollige, bruine majesteit over ieder in kleine atoompjes heen. Naast haar bleef de koning deftig, wijs kijkend als Salomo. De keizer prees hem als een verstandig vorst, met ruimen blik; de koning was reeds meermalen in Europa geweest. De Syrische adjudanten waren ook deftig, kalm, een beetje stijf, zich vormend naar westelijke zeden; de hofdames der koningin droegen wat vreemd hare Parijsche of Londensche sleeptoiletten, maar bleven er tenger in, bevallig bruin, met kroeskopjes en lange gespleten oogen: ze zouden toch mooier geweest zijn in wat gedrapeerd goudgaas. Twaalf dagen bleven de Syriërs, vóor ze naar Italië zouden gaan. Het was de voorlaatste avond: in het Imperiaal was een suite van veertien zalen om de groote danszaal verlicht voor een bal. Er waren drieduizend invitaties gedaan. Op het voorplein en in de aangrenzende hoofdstraten stonden de grenadiers. De danszaal was aan de achterzijde van het paleis; de hooge balkonvensters waren open en zagen over de balustraden heen in de donkerten van het platanenpark. Uit de palmengroepen der galerij schalmde het orkest. De quadrille d’honneur had zich gevormd, in het midden der zaal; de keizer en de koningin, de koning en de keizerin, de aartshertog van Karinthië met Thera, en Othomar met de aartshertogin. De andere officieele quadrille’s vormden hare figuren om ze heen. De honderden gasten zagen toe. Van het regenbogende rotskristal der kronen vloeide electrisch licht in witte lichtvakken uit de koepelende hoogte, gleed langs de marmeren mozaïek-wanden en porfieren zuilen der zaal en drupte in millioenen flikkeringen op de gladde facetten der juweelen, op het goud der uniformen en galarokken, op de waterende witte brokaten der slepen neêr; want het wit was voorgeschreven; alle dames waren in het wit en de sneeuw der fluweelen, de lelieglans der satijnen zilverden van het licht. Eén verblindend gewemel van glans doorleefde de immense zaal met zijne flonkerwisselingen. Want het licht bleef nooit, wisselde onophoudelijk zijn helste punt, maakte het bal tot éen caleidoscoop van schittering. Het licht guldde op iedere galon, liet zich vangen in elken brillant, bleef aan iedere parel hangen. De muziek scheen met dat licht éen te zijn; het koper weêrgalmde als goud. De hertogin van Yemena stond in een groep van diplomaten en adjudanten; hoog op rees ze in hare schoonheid, die in dit gewissel van lichtvonkeling sculpturaal prachtig was. Zij scheen kolossaal groot door den zwaren pli-Watteau, die van haren rug af sleepte, in wit broché. Zij droeg hare tiara van smaragd en brillant, en dezelfde groene steenen sparkelden in een groote juweelen bloemtak, die over haar corsage heen bloeide. De keizer naderde haar; ze knakte in hare beroemde nijging neêr, en Oscar sprak een oogenblik schertsende met haar. Toen de keizer verder was gegaan, zag zij den kroonprins naderen. Zij neeg weêr, hij boog glimlachend en bood haar den arm. Langzaam gingen zij door de zaal heen. —Ik heb u iets belangrijks te zeggen, fluisterde hij in een stem van conversatieklank. Hij kon zich niet met haar verwijderen; men zoû hen missen. Ze bleven dus door de zalen wandelen. —Ik heb U in zoolang niet gezien... alleen! fluisterde zij verwijtend terug, met die zelfde stem. En wat had... Uwe Hoogheid mij te zeggen? Voorzichtig spraken ze, den glimlach van koele conversatie op de lippen, het geluid van hunne stemmen dempende tusschen hen in, schijnbaar onverschillige blikken werpende om hen heen, of men ze niet hooren kon. —Iets,... dat ik u al lang had willen zeggen... Een besluit, dat ik nemen moet... De woorden kwamen hem telkens afgebrokkeld over de lippen, en niet klinkende met hun waar accent, uit voorzichtigheid. Zij merkte, dat hij haar een groot nieuws mede zoû deelen. Zonder dat ze wist waarom, beefde ze... Hijzelve wist niet of wat hij deed, wreed was of niet: zoo kende hij deze vrouw niet. Maar hij wist wel, dat hij met opzet dit moeielijke oogenblik gekozen had voor zijn onderhoud, omdat hij niet wist, hoe zij het dragen zoû. Hoe zij het dragen zoû in een tête-à-tête, als zij toe kon geven aan hartstochtelijkheid. Hier wist hij het, hoe zij het dragen zoû: glimlachend, als vrouw van de wereld, zelfs al werd het haar tot smart. Misschien was hij toch wèl wreed... Maar het was nu te laat: hij moest doorgaan. Zij zag tot hem op, de pluimen van den waaier bewegend. Hij vervolgde: —Een besluit... Als onze Syrische gasten weg zijn... ga... ik op reis... —Waarheen, Hoogheid? —Naar... verschillende hoven... van Europa... Zij vroeg niet meer; haar glimlach bestierf; toen glimlachte ze weêr als een automaat. Zij vroeg niet meer, omdat zij wel wist wat het beteekende als een kroonprins een reis ging doen naar verschillende hoven van Europa. Dat beteekende een bruidvaart. En ze zeide alleen, en haar stem kon niet anders klinken dan als een klaagtoon: —Zoo gauw al... Zoo gauw al... Zóó kort zoû haar keizerlijke roman duren! Zij had wel geweten, dat zoo het einde zoû kunnen zijn, want zij wist hem te rein om haar te laten naast eene jonge gemalin. Zij had zich ook al zoo een einde voorgesteld over een jaar, twee jaar misschien, zij zich terugtrekkende, en ze had zich voorgesteld, dat ze het doen zoû zonder rancune voor hare jonge, aanstaande keizerin. Maar nu al! Zoo gauw! Nauwelijks eenige weken! Zoo kort had nog géen roman in haar liefdeleven geduurd! Zij voelde er een smartelijken weemoed om, vocht waasde over hare oogen en de lichtwisselingen van het bal trilden voor haar heen als door water. Telkens vergat zij te glimlachen, maar zoodra zij er aan dacht, glimlachte zij weêr. —Zoo gauw al...? —Het moet... Ja, het moest, het kon niet anders. Voor haar was het het einde van haar leven. Wanhoop voelde ze er niet om, om dat einde; alleen maar smartelijken weemoed. Het zoû gedaan zijn. Na dezen keizerlijken roman geen andere. O, neen, nooit meer. Ze zoû hare jeugd er aan geven; hare stiefdochters zoû ze in de wereld brengen. Ze zoû dankbaar zijn, dat ze geleefd had, en nu oud worden. Maar oud... Ze was nog zoo jong, ze voelde zich nog zoo jong. Ze merkte nu eerst hoe ze haren kroonprins liefhad. En ze had gaarne weg willen zijn, uit de schittering van dat feest, om, alleen, hem nog eens te omhelzen, voor het laatst... O, die weemoed van alles, wat eindigen moet, alsof alles niets meer is dan geur, die vervliegt... —Ik vertrouw op u, mevrouw... sprak hij nu; ik hoop, dat u van die reis niets zeggen zal. U begrijpt, het is alles nog een geheim; er is nog geen keuze gedaan... er is alleen maar even over gesproken geworden met Hunne Majesteiten en Myxila. Niet waar, ik vertrouw op u? Zij knikte glimlachend van ja, ja... —Maar ik wilde het u toch nu al zeggen, ging hij voort. Zij glimlachte weêr. Op dit oogenblik scheen achter het paleis, onder het paleis, waar...? een vreemd onweêr uit te barsten. Door het gegalm der muziek en het getril van het licht heen, daverde een donderslag en rommelde door. Het was of de bliksem was ingeslagen, want door de open ramen, dadelijk na, hoorde men van een der achterzijvleugels van het paleis een ratelenden warrelval van steenen, die in de lucht geslingerd schenen, van groote balken, die onbehouwen neêrstommelden, van glasscherven, die schel naar alle zijden schenen uit elkaâr te springen... De muziek was in eens verstomd. De uniformen, de sleeptoiletten storten zich naar de open balkons, die op het park zagen, maar de nacht was donker, het park was stil. Een paar laatste balken schenen nog na te rollen, met een laatst afgruizelen van steen... In de schelle tinteling van het electrische licht waren de gezichten doods wit geworden als van cadavers. In verschrikking staarden de oogen elkaâr aan. De hertogin was half tegen Othomar aangezonken, toen zij Elizabeth met dolle, wezenlooze oogen voorbij hen zagen ijlen, een deur uit; hare lange, witte fluweelen sleep slierde haar radeloos, den hoek om, achterna. De grootmeesteres volgde haar, en Hélène van Thesbia. De keizer scheen haastig den ceremoniemeesters bevelen te geven, verliet toen ook het bal, met eenige officieren. Kort daarop echter klaterde weêr de muziek van de loggia der galerij af. Men zag vele adjudanten en ordonnans-officieren voor hunne dames buigen; de dames bevende rijzen. Het bal werd vervolgd; in de wendingen van den wals namen de uniformen en slepen weder de vorige schitteringen aan. De glimlachen schenen echter als weggeveegd te zijn van de gelaatstrekken, en de doodsbleeke gezichten der walsers maakten van het bal een macabere ommegang. Leonie, sidderend, boog voor Othomar. —Een dynamiet-ontploffing, onder in de kelders van den westelijken achterzijvleugel. De antichambres van het appartement van Zijne Majesteit zijn vernield. Zijne Majesteit verzoekt Uwe Hoogheid alles in het werk te stellen, om het bal te laten voortgaan. Alle officieren en hofdames zijn bevolen te dansen. De hertogin klemde Othomar’s arm, viel bijna flauw. Rondom hen heen ging de mare. De adjudanten sleepten hunne dames meê als half zwijmende. Men zag er een paar flauw weggebracht worden. De koningin van Syrië stond wezenloos aan de zijde van den aartshertog van Karinthië, die zijn arm om haar zwaar middel sloeg ten dans. Ze scheen nog niet tot besluit te kunnen komen. Othomar rondde zijn arm om de hertogin. —God, ik kàn niet... stamelde zij. In Gods naam, Hoogheid, ik kan niet...! —Het moet, sprak hij. Zijne Majesteit wil het... —Zijne Majesteit wil het... herhaalde zij. Hare beenen trilden onder haar als met electrische sidderingen. Toen liet zij hem haar nemen en zij dansten. Allen dansten. De keizerin was de trappen en galerijen naar de slaapverdieping opgehold. Zij zag niet, dat een paar dames haar volgden: zij rukte een deur open. —Berengar!! kreet zij uit. De slaapkamer van den jongen prins was verlicht. Het kind had zich, in zijn hemdje, al half van zijn veldbed gericht. Zijn kamerdienaar en een kamenier stonden ontzet in het midden van de kamer. —Berengar!! hokte de keizerin juichend, toen zij hem ongedeerd zag. Zij sloeg hare armen om hem heen, drukte hem aan hare borst. —O, mama, u doet me pijn! riep het kind geërgerd. Hare juweelen hadden hem even bloed geschramd aan zijne kleine bloote borst. Zij omhelsde hem nu zachter, met zenuwachtige snikken, die stokten in hare keel. Een touffe van brillanten struisveêren viel op den grond; de kamenier raapte ze op, met vingers, die niet grijpen konden. —Mama, laten ze het paleis in de lucht springen?! —Neen, Berengar, neen, er is niets... —Mama, ik wil er naar toe!! Ik moet zien, wat er van is. —Berengar... De deur was open gebleven; de keizer kwam binnen, rustig. De dames stonden op den corridor, te wachten op de keizerin... —Papa, mag ik meê, met u, kijken? —Neen, Berengar, er is niets te zien. Ga slapen... Toen boog hij zijn arm tot Elizabeth. —Mevrouw... sprak hij koel. Zij sloeg een smeekenden blik naar hem op. Hij bleef haar den arm bieden. Toen kuste zij nog eens den jongen, vleide hem nu zacht aan tot slapen. —Wacht even... stamelde zij tot Oscar. Zij ging naar den spiegel; de kamenier met hare onhandige vingers bevestigde de juweelen touffe aan den rand van het open corsage, plooide den vierkanten sleep uit. —Ik ben klaar, sprak de keizerin tot Oscar met eene doode stem. Zij nam zijn arm, de keizer drukte haar even de hand, en zij knikte Berengar nog eens toe, en gingen. Geärmd verschenen de vorsten ten tweeden male op het bal. De keizerin was bleek maar glimlachte. Zij was prachtig, delicaat van teedere majesteit in het uitslepende witte fluweel, waarop aan het corsage en over den rok van voren, touffes van brillanten struisveêren, in den vorm van fleurs-de-lys, flonkerden. Een kleine keizerinnekroon van brillanten kroonde haar klein rond hoofd. Het was twee uur. Meestal waren de vorsten gewoon tot één uur op de hofbals te blijven. De koningin van Syrië echter in haren exuberanten levenslust, had hen verzocht langer te blijven. Zij hadden toegegeven. Waren zij om éen uur gegaan, dan had de ontploffing plaats gehad op het oogenblik, dat Oscar waarschijnlijk zijn appartement juist binnen zoû gegaan zijn. Men had eerst gesproken over de antichambres alleen: het scheen nu toch, dat er ook groote schade veroorzaakt was aan het kabinet zelve van den keizer. Het souper begon. Men soupeerde in eene groote zaal; uit iedere tafel rees een palmboom, en de zaal was er een woud van palmen door. De grond was met een gouden zand bestrooid, dat, met het loopen, over de slepen heen poeierde. Electrisch licht scheen door de lange bladeren heen als maneschijn. In dien maneschijn bleven de gezichten doodwit, als vlakken van krijt, boven het glinsterend kristal en al het gouden vaatwerk. De muziek klaterde met zware cymbelslagen van koper. V. Aan Hare Koninklijke Majesteit Olga, Koningin van Gothland. Lipara, Imperiaal, Mei 18.. Mijn liefste zuster. Eindelijk kan ik u den brief schrijven, dien ik al sedert lang in gedachten aan u schreef. De drukte van onze goede Syriërs is voorbij en Lipara weêr kalm. Ik kan tot nadenken komen. Maar mijn nadenken is niets dan treurigheid. Ziehier waarom, Olga. Ik geloof, dat Othomar zieker is, dan de doktoren het inzien. Hij is magerder geworden en ziet er zeer slecht uit. Hij klaagt nooit veel, maar verleden zei hij me toch, dat hij zich dikwijls moê voelde. De doktoren meenen, dat hij eenigen tijd rust noodig heeft en raden een lange zeereis aan. Zijne reis door Europa, waarover ik u verleden schreef, zal dus uitgesteld moeten worden. En nu kom ik met het volgende verzoek tot u. Ik weet, dat Herman spoedig een groote vaart op den Viking gaat doen naar Oost-Indië, Japan en Amerika, en het zoû op dit oogenblik mijn liefste verlangen zijn als Othomar hem zoû mogen vergezellen. Toen de doktoren een zeereis aanrieden, sprak ik er met Oscar over, maar wij kwamen tot geen besluit. Mijn kind namelijk heeft geene vrienden van zijne jaren, Olga, en dat maakte me zoo treurig, en we wisten, niet hoe, en met wie, we hem de reis zouden laten doen op eene wijze, die genoegen voor hem zoû zijn en geene eenzame verbanning uit ons midden. Hij is heel wel met zijne adjudanten, maar dat is toch niet wat ik zoû wenschen: een hartelijke, gemeenzame, vertrouwelijke vriendschap met iemand van zijne jaren, met wien hij eenigen tijd samen zoû zijn, geheel voor genoegen en ontspanning. Ik weet wel, dat het een beetje aan mijn kind zelve ligt, aan dat zeker gemis van gemakkelijkheid om open te zijn en tot zich te trekken. Maar hij heeft toch eigenschappen, waarom men hem zeer zoû kunnen beminnen, zoo men ze wist, zoo hij ze liet uit komen. Niet waar, u houdt toch ook van hem, Olga, en het is niet alleen mijn eigen blinde moederliefde, die mijn kind beminnelijk en sympathiek ziet? En daarom zoû ik zoo ingaarne hebben, dat Herman hem wilde meênemen en hem beter leerde kennen; wie weet of zij dan elkaâr niet zouden leeren liefhebben. Othomar vertelde mij al, dat ze op hunnen tocht in het Noorden van ons land, elkaâr meer genaderd waren dan zij ooit dachten te zullen doen, maar het was een drukke tijd; ieder oogenblik was met plichten en bezigheid gevuld en zij hadden geen tijd om met elkaâr te spreken en elkaâr te leeren kennen. Maar toch, in zulk een moeilijken tijd van samendoen kan men elkaâr ook leeren kennen zónder spreken; hoe het ook zij, zij zijn elkander reeds vriendschappelijker geworden; vroeger was het, tot mijn innig verdriet, Olga, antipathie; ze wilden elkaâr zelfs niet ontmoeten, zelfs uiterlijk was er niets dan koelheid tusschen hen; o, wat heeft mij dit alles leed gedaan, als ik onze jongens zoo tegen elkaâr zag doen en mij herinnerde hoe wij waren, Olga, toen wij jonge meisjes waren op ons mooi oud slot bij Boekarest. Hoe leefden wij niet geheel met elkaâr! Olga, Olga, wat is dat alles treurig lang geleden! Onze ouders zijn nu dood, onze broêrs verspreid, het slot is verlaten, en wij zijn gescheiden: wanneer zien we elkaâr? Nauwlijks een paar dagen nu en dan, als wij ergens samentreffen voor een huwelijk van bloedverwanten: rustelooze dagen altijd, waarin we toch niets aan elkaâr hebben. Dan, soms, niet eens ieder jaar, een paar weken, of in Gothland, of hier. U verwijt mij wel eens, dat ik, die zooveel van Gothland hoû, zoo weinig bij u kom, maar het is altijd de zelfde reden. Oscar verlaat niet gaarne Liparië, en ik kan mijn man niet verlaten. Ik kan sterk zijn naast hem, maar alleen ben ik zoo zwak, Olga. Dat hèm iets zoû kunnen overkomen, waarin ik niet deelen zoû, vermeerdert mijn angst ondragelijk. Ik heb het nog onlangs zoo gevoeld, toen ik met Thera te Altara was; ons bezoek was aangezegd en verplichtend, niet waar, en hoe ongaarne ik Oscar verliet, het moest. Het was juist in dien moeilijken tijd; Lipara in staat van beleg! Maar Oscar wilde het en ik ben gegaan. O, wat ik toen geleden heb! —Maar ik wen mij aan mijn angst, ik klaag niet en neem het leven op, zooals het ons gegeven wordt; ik hoop alleen maar, dat mijn jongen het ook zoo zal leeren opnemen. Misschien zal hij dit leeren. Het is wel moeilijker voor hem, want hij zal meer moeten handelen dan zijne moeder, die veel passiever zijn kan als vrouw, en het is gemakkelijker passief te leeren berusten, dan handelend. Maar, de Heiligen zullen hem zeker later kracht geven zijn lot te dragen en zijn kroon; hier vertrouw ik op. En toch, o Olga, onmetelijk is de weemoed in mij, dat wij vorsten zijn! Maar laat mij hier niet verder over doorgaan: het maakt zwak, het is niet goed, het is niet goed... Er is nog een geheime reden, dat ik Othomar gaarne weg zoû hebben van Lipara, al kost het mij ook altijd zoo veel, te scheiden van mijn lieveling. Er schijnt toch iets waar te zijn van die geruchten over de hertogin van Yemena: Oscar heeft er Myxila naar gevraagd, en die kon het niet loochenen, en zeide zelfs, dat het algemeen bekend was. Ik doe mijn best er maar niet te veel verdriet over te hebben, Olga, maar ik vind het een vreeselijke zaak. O God, laat mij er maar niet verder over denken of schrijven; het gaat mij anders zoo warren in mijn arm hoofd. Wat kan mijn kind zien in een vrouw, die ouder is dan zijne moeder! Wat zijn die dingen toch vreeslijk in de wereld, Olga, en wat zijn er toch vrouwen, die wij nooit zullen begrijpen, want temperament is toch niet álles: iedere vrouw heeft toch haar hart, en daarin moesten wij toch allen elkaâr weêrvinden, maar het schijnt zoo niet te zijn. Ik neem, in mijn verdriet hierover, maar aan, dat die vrouw mijn jongen liefheeft en daarom haar man bedriegt. O, het is ook zoo slecht van mijn kind; waarom moet hij zoo zijn, hij is anders zoo goed! Ik neem dat nu maar aan, dat ze hem liefheeft; verleden was het mijn laatste Handkus, de cour, waarmeê, zooals je weet, alle winterfeesten eindigen, en toen ze me naderde en voor me boog en op mijn hand hare lippen drukte, voelde ze zeker mijn afkeer en mijn verdriet van mijne vingers afstralen, want ze richtte zich uit hare buiging op, met een wanhopigen angst in hare oogen en iets van een snik in hare keel! Ik bleef haar koel aanzien, maar ik had toch medelijden met haar, Olga, want als een vrouw van onze wereld zich zóo slecht kan beheerschen op een ceremonieel oogenblik voor hare vorstin, moet hare ziel wel zeer geschokt geweest zijn: gelooft u dit ook niet met mij? Wij hebben nu rust. Over een week gaan we onze zomerkwartieren betrekken in Xara, op Castel Xaveria; het wordt hier al zeer warm. Voor dat wij gaan, zoû ik zoo gaarne een antwoord van u ontvangen hebben en weten hoe Herman mijn verzoek opneemt. Ik weet, dat hij veel van mij houdt, en het zeker gaarne zal inwilligen, niet waar, en dat hij om mij zal probeeren Othomar lief te hebben; en laat me toch haasten er bij te voegen, dat het ook de innigste wensch van Othomar is met Herman mede te gaan. De zeereis lokte hem eerst in het geheel niet toe, omdat hij niemand wist om meê te nemen en hij zeide, met ons maar naar Castel Xaveria te willen gaan, maar toen ik van Herman sprak, vereenigde hij zich geheel en al met mijn plan. Olga, wat zal ons de zomer geven? Rust of niet? Ik durf het maar niet hopen. De winter is gruwelijk geweest; onze Noordelijke gouvernementen zijn nog niet de ramp te boven. De ellende is er niet te lenigen. Er heerschen gevaarlijke tyfeuze koortsen, en vele gevallen van cholera zijn voorgekomen. De grèves in het Oosten zijn nu gedaan, maar ik ben zoo bang voor dat bedwingen met ruw geweld. O, als alles maar met zachtheid kon gebeuren! Die aanslag op Othomar en de ontploffing tijdens het laatste bal hebben mij ook zoo ziek gemaakt. Wat zoû ik u gaarne eens zien en in mijn armen drukken: kunt gij niet te Castel Xaveria komen van den zomer? U zoû er mij zoo innig, innig blij meê maken!! Kus Siegfried en alle de uwen van mij. Antwoord mij gauw, niet waar? Ik omhels u in beide mijne armen. Elizabeth. TWEEDE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. I. Augustus, aan de Oostzee. De grijze golven krullen tegen de klippen op met hooge, ronde kammen dik schuim. De lucht is daarboven éen wijde koepel, waardoor groote gebergten van wolken drijven, grijs-wit. Zij komen langzaam aan, vullen den hemeldom met hunne wisselende schijnmassa’s, als van rots- en alpenketen, die zouden zweven op atmosfeer, en drijven langzaam weêr voort, weg. De zee heeft er een smal strand, met veel verbrokkeld klip; zeer nabij donkert zwart-groen dennenbosch. Half als tegen de klippen aan, op de duisternis van het bosch als achtergrond, rijst het oude Altseeborgen. Het is een verweerd kasteel, waaraan de opkrullende golven schijnen te knagen; zijne drie hooge, ongelijke torens bouwen zich zwaar rond de lucht in. De weg naar het kasteel loopt van uit het bosch terrasachtig op, opglooiend, breed, leidt naar het achterplein, waar de hoofdingang is. Om het kasteel, breed heen, traptreden zich de granieten terrassen, met hunne ruwe balustrades, waarvan de hardsteen opgegeten is door de zoute lucht. Die terrassen zien, naarmate ze stijgen, wijder uit over de zee; van af het hoogste terras ligt de zee als éen groot segment van vreemde bewegelijkheid, levend element, aan tegen het strand links, en rechts. Over de zee zwaaien de Zuidewinden op het kasteel aan; het dennenbosch beschermt het veel voor de Noordelijke vlagen. Van den hoogsten toren flappert een ontzachlijk zeil van dundoek uit, en doet er vroolijk in de lucht: twee banen geel en er tusschen een witte baan, waarop de donkere vlak van den gekanteelden burcht, die het wapen van Gothland is. Het is er op den zonloozen morgen een glimlach aan den hemel; het zwelt en valt weêr slap en laat zich hoog op weêr blazen door den wind, die frisch aanwappert over het water. Een jonge man en een jong meisje loopen aan het strand; ze praten, glimlachen, zien elkander aan. Zij is grooter dan hij, zeer blank; onder den kleinen matrozenhoed waaien enkele harer, even rosgoudbruine, haren, verward door den wind, om haar gezicht; onophoudelijk strijkt zij ze weg. Zij draagt een eenvoudigen blauwen serge rok en witte blouse, een breeden leêren ceintuur om het middel. Hare elegante voetjes zijn telkens door den wind geheel zichtbaar, in de zwart zijden kousen en gele leêren schoenen. Een paar handschoenen zwaait ze luchtigjes in de hand. De jonge man draagt een licht, geruit zomerpak, en een strooien hoed. Hij is klein, tenger; zijne oogen hebben een zwarten blik van zachte melancholie. Hij schijnt aan het meisje naast hem een verhaal te doen van reizen; zij luistert met haren glimlach toe. Om hen heen, trots den wind, is de atmosfeer die eener wijde rust. Langs het strand loopende, komen zij voorbij het kasteel, gaan het achterom en zien naar boven. Uit een der vensters wuift iemand vroolijk met de hand, en roept iets. Zij pogen te hooren, de hand aan het oor, maar halen de schouders op: de wind waaide de woorden weg. Nog eens wuiven zij, en gaan door. Zij gaan echter niet ver, altijd langs het strand. Ginds ligt het visschersdorp, liggen een paar kleine villa’s, optrekjes. Een ervan schijnt juist, voor een vacantie-maand zeker, bewoond door eene groote familie; drukte van stemmen gonst naar buiten, kinderen rennen elkaâr aan het strand na; een klein meisje bonst in haar vaart tegen den jongen man aan. —Hola, zegt hij vriendelijk, en lacht; lachende gaan zij door. De kinderen rennen verder. Een visscher komt met zijn netten aan, grinnikt goedig en mompelt een groet. Een dikke dame in de verandah heeft de jongelieden nieuwsgierig nagekeken; ze ziet den visscher groeten, houdt hem staande. —Wie is die dame met dien heer? De visscher wijst goedig naar Altseeborgen. —Van het kasteel. —Maar wie dan? zegt de dame verschrikt. —Wel, die meneer is de prins van Liparië en de juffrouw is een Oostenrijksche prinses, zegt de visscher, alsof iets anders onmogelijk ware. De dame ziet het vorstelijke paar ontzet na en kijkt dan in wanhoop naar hare rennende kinderen. De jongelieden keeren juist terug op hunne heen-en-weêr-wandeling; ze lachen nog vroolijker nu en haasten zich een beetje vlugger naar het kasteel, alsof ze zich verlaat hebben. De dame, bleek nog, durft geene excuzes maken, maar maakt eene diepe buiging; zij krijgt een vriendelijken groet terug. II. De koninklijke familie van Gothland was gewoon den geheelen zomer te Altseeborgen te blijven. Het strand leende zich bizonder tot badplaats om het visschersdorp heen, maar koning Siegfried had hier nooit van willen hooren: het strand en het dorp waren koninklijk domein; slechts een paar nederige optrekjes hadden mogen verrijzen. Meestal kwamen daar des zomers enkele burgerfamilies met kinderen. Een moderne badplaats zoû Altseeborgen nooit worden, al vond de elegante wereld de gelegenheid ook uitstekend om te zomerschitteren, zoo vlak in de nabijheid van het koninklijk kasteel. Maar de Gothlandsche familie bewaakte ook zorgvuldig de vrijheid van haar zomerleven. Vier maanden leefden zij daar, zonder de etiquette der paleizen, in den grootsten eenvoud. Zij vormden een talrijke familie en er waren altijd vele logé’s. De koning deed de staatszaken huishoudelijk op het kasteel af. Zijne kleinkinderen liepen soms zijn kabinet in, als hij met den minister-prezident, die sommige dagen naar Altseeborgen kwam, in gewichtige bespreking was. Hij klopte ze even op de blonde krullebollen en zond ze met een liefkoozing weêr weg, om te spelen. Er waren daar de kroonprins Gunther, en de kroonprinses Sofie, Duitsche vorstin, hertog en hertogin van Wendeholm; zij hadden vier kinderen, een meisje en drie jongens. Op den hertog volgde prins Herman, na hem de prinses Wanda, twintig jaar; na haar de jongere prinsen Olaf en Christofel. Verder waren er ook altijd twee oude prinsessen, zusters van den koning, douairières van Duitsche vorsten. Van alle hoven van Europa, die als éene groote familie zijn, kwamen nu en dan verschillende leden logeeren en brachten er hunne nuance van verschillende nationaliteit mede, iets exotisch in klank van stem en in zijn van zede, voor zoover dit niet in hun cosmopolitisme weggesmolten was. Othomar was met Herman drie maanden op zee geweest; zij hadden Voor-Indië, China, Japan en Amerika aangedaan. De reis was incognito geweest om alle officieele ontvangst te ontloopen, en Othomar had geen anderen titel gedragen dan dien van prins Czyrkiski. De reis had Othomar veel goed gedaan; hij voelde zich zelfs zoo wel, dat hij keizerin Elizabeth geschreven had nog eenigen tijd in den familiekring te Altseeborgen te willen blijven, maar daarna zijne, reeds vroeger voorgenomen, reis aan de Europeesche hoven te ondernemen. Het gemakkelijke samenzijn had de neven zeer tot elkaâr gebracht. Herman had Othomar onder zijn strakheid en gemis aan gemakkelijkheid leeren kennen als een jongen kroonprins, die zeer tegen zijne toekomst opzag, maar veel redelijkheid in zich had, wilde leeren berusten in het leven en zich reeds sterk maken voor zijn aanstaand zwaar juk van keizergrootheid. Hij begreep Othomar en had medelijden met hem. Hijzelve zag in het leven een vitaal genot; te ademen alleen reeds was genieten; zijn bestaan van tweeden zoon, met alleen zijne marineplichten, die hij liefhad, zooals een afstammeling van oude zeekoningen ze erfelijk lief kon hebben, hoorde een perspectief voor hem heen van niets dan éene verre onbewolkte zorgeloosheid; dat hij koningszoon was, gaf hem niets dan gemak, dan genot en hij waardeerde zijne hoogheid van omstandigheden met jolig pleizier, hij schepte zich den room af van een kelk, waaruit Othomar later alsem zoû drinken. Vergeleek hij ook eerst Othomar met zijn broêr, den hertog van Weldeholm, en kroonprins ook, hij van Gothland, Herman vergeleek nu niet meer; zijn oordeel was redelijker geworden; hij begreep, dat geene vergelijking mogelijk was. Liparië was een ontzachlijk bijna autocratisch keizerrijk; het volk, vooral in het Zuiden, zeer wisselvallig, altijd met kracht in toom gehouden om zijn kinderlijk nooit zelf weten wat het doen zoû van grilligheid; de Gothlanders, van temperament kalm liberaal, zonder schreeuwerigheid, hielden zich met hunne, reeds lang verkregen, uitgebreide constitutie, rustig om koning Siegfried, dien zij den vader van het land noemden. Dat Gunther er niet tegen opzag eenmaal de kroon te moeten dragen, was dat reden, dat Othomar zonder die vreeze hoefde te zijn? Bezat Othomar niet eerder de teedere eigenschappen, die in den nauwen cirkel van een intiemen kring gewaardeerd worden en beminnelijk maken bij enkele sympathieken, dan dien felleren glans van hoedanigheid, die op een hoog standpunt hel doet uitkomen en relief, en opzien wekt bij de menigte? Was die jongen met zijne ziel vol scrupule, zijn heimwee naar rechtvaardigheid, zijn in-verlangen naar liefde, zijn dadelijk gekwetste teêrgevoeligheid, was hij de zoon zijner vaderen, afstammeling van Berengar den Sterke, Wenceslas den Wreede, zoon der strijdbare Xaveria, of was hij niet eerder het kind maar zijner zachte moeder alleen? Het was niet in Herman hier veel en lang over na te denken, maar het kwam plotseling tot hem, bruskweg, als een nieuw uitzicht, dat geopend wordt in een klaarder licht. En wat antipathie in hem geweest was, werd medelijden, vriendschap en verwondering over het willen van de wereldorde, omdat ze met een ziel als die van Othomar niets anders wist te doen dan ze neêr te drukken onder een kroon. Het eenvoudige familieleven te Altseeborgen was voor Othomar als een kuur. Hij voelde er zich in natuurlijkheid opleven, zijne menschelijkheid zich er zonder boei wijder ontplooien. Gewend aan het ceremonieele hofleven van het Imperiaal, aan welks etiquette keizer Oscar streng de hand hield, verwonderde de, bijna burgerlijke, eenvoud zijner Gothlandsche familie hem eerst, maar verheugde hem later. Vorige jaren was hij wel nu en dan korten tijd te Altseeborgen geweest, maar nooit zóo lang gebleven, om zich, zooals nu, geheel en al tot de hunnen te kunnen rekenen. Behalve Othomar waren er op dit oogenblik geene andere logés dan de aartshertogin Valérie, nicht van den Oostenrijkschen keizer. Vermoedden de jongelieden iets of niet? Werden hunne namen samen genoemd door de jongere prinsen en prinsessen? Uiterlijk scheen het niet; een enkelen keer maar hadden de prinses Sofie of Wanda noodig de jongere broêrs met een blik te doen zwijgen. En toch was het met gewichtige bedoeling, dat de koningin van Gothland, in samenstemming met den keizer van Liparië en de ouders van Valérie—aartshertog Albrecht en aartshertogin Eudoxie, die het slot te Sigismundingen bewoonden—de jonge lieden samen had gebracht. Keizer Oscar zoû zeker liever eene der jeugdige Russische grootvorstinnen, nicht van den Czaar, tot schoondochter hebben willen kiezen, maar het verschil van godsdienst was altijd een onoverkomelijke hinderpaal; bezwaren had de keizer, trots zijn voorkeur, tegen de Oostenrijksche verbintenis intusschen niet. Misschien rieden Othomar en Valérie iets van deze bedoeling, maar het geheim ervan wekte geene gedwongenheid tusschen hen; zij waren, van beider kant, zoozeer gewend telkens bekende vorsten of prinsessen met hen samen genoemd te hooren, te zien zelfs vermeld in couranten: verlovingsberichten, die kort daarop weêr tegengesproken werden; ze hadden zelfs samen geschertst over de vele malen, die de publieke opinie hen had uitgehuwelijkt, telkens weêr met anderen; soms waren het zelfs voor henzelve verrassingen geweest, die zij vonden in de nieuwsbladen, en waarover zij jolig pleizier hadden gemaakt. Zij stoorden zich dus niet aan een heel enkel ondeugend woord van prins Olaf of prins Christofel; flinke jongens van zeventien en vijftien jaar, die het gezellig vonden te plagen. En daarbij oefende koningin Olga, verstandig en redelijk, niet den minsten invloed op hen uit. Zij had ze samen genoodigd, maar meer deed ze niet. Misschien lette zij stil op hoe zij waren met elkaâr, en schreef ze hiervan een enkel woord aan hare zuster, maar zij hield zich geheel buiten de mazen, die zich tusschen hunne kroonlevens moesten samen weven. Toch was het haar moeilijk zoo te doen. Zij hield van Valérie, en meende, dat dit huwelijk in allen deele goed zoû zijn. Maar daarbij kwamen er dringende brieven van Sigismundingen, en zelfs van Weenen, waar men niets liever wenschte, dan de jonge aartshertogin, hertogin van Xara te zien. Er waren hier, behalve dat men aan het Oostenrijksche hof een hernieuwde verbintenis met Liparië op prijs stelde, nog andere redenen voor, van intimer aard. III. De zon was in den namiddag doorgebroken en deed het grijs van de lucht en het water opblauwen met de wazige blauwte van Noordelijken zomer. De zee gloeide en schubde zich goud; het verweerde kasteel stond zijn breeden granietstapel, als een oude man zijn rug, te blakeren in de warmte. Op het hoogste terras, dat met drie glazen deuren tot den grooten hall toegang had, was het gestreepte linnen zeil neêrgelaten. Er lagen matten over den grond. In groote rieten stoelen zaten prinses Sofie en aartshertogin Valérie; beiden schilderden met waterverf. Uit den hall klonken, eentonig, de zachte gamma’s van prinses Elizabeth, het oudste dochtertje der kroonprinses, dat studeerde. Prinses Wanda zat op den grond en stoeide nog al wild met hare twee jongste neefjes, Erik en Karel. Op een langen rieten stoel lag prins Herman, met beide beenen uitgestrekt; naast hem een tafeltje vol couranten en tijdschriften, waarvan er eenige op den grond gevallen waren; een groote bel sherry-cobbler in den rieten glashouder van zijn stoel, een blauwtjes wolkende cigarette tusschen zijne vingers. Sofie en Valérie vergeleken hare studiën en lachten. Ze keken naar de lucht, die het neêrgelaten zeil recht afsneed; de wolken, wollig wit, schuimden er op elkaâr; de zee was verblindend van gouden schubben, als een reuzenpantser. —Wat teekenen jullie toch? vroeg Herman, die in een geïllustreerd tijdschrift bladerde. —Wolken, antwoordde Valérie; niets dan wolken. Ik heb Sofie overgehaald samen wolkstudies te maken. Je moet straks, als je niet te lui bent, mijn album eens komen zien—ze lachte even—het zijn niets dan wolken! —Hé! zei Herman, lang uitgerekt. Hoe vreemd... —Ja, zei Sofie droomerig; wolken zijn wel aardig, maar je weet nooit ze te treffen: ze veranderen ieder oogenblik. —Erik, vraag eens aan tante Valérie haar album voor me, vroeg Herman. —Wel neen, riep Wanda; ga het zelf halen, hoor luilak... Maar Erik wilde toch gaan; er ontstond een schermutseling. Wanda hield den kleinen jongen in beide armen vast, Karel deed meê, zij stoeiden, en Wanda viel lachend, schuin over den grond. —Maar Wanda! berispte Sofie. Valérie stond op en ging naar Herman toe. —Met dat al zie je mijn wolken niet, luie jongen. Ik zal maar genadig zijn. Kijk eens... Herman richtte zich nu, in eens, op, nam het album aan. —Hoe grappig, zei hij. Geel, en wit en violet en roze! Allemaal zonsondergangen! —En zonsopgangen. Ik zie er misschien meer dan jij! —Wat jij toch al niet in wolken ziet, Valérie! Het is verbazend. Wat verschilt de eene mensch toch van den anderen. Ik zoû het nooit in mijn hoofd krijgen wolken te gaan uitteekenen. Je moet eens met me meêgaan op reis; dan zoû je heele verzamelingen van wolken kunnen maken. —Had me die propozitie maar eerder gedaan! schertste Valérie. Dan had ik met Xara meê kunnen gaan. —Maar waar is Othomar! zei Herman. Valérie zei, dat ze het niet wist... Herman dronk aan zijn sherry-cobbler, Wanda wilde ook proeven, maar Herman zei, dat ze zelve maar om een glas moest bellen en weigerde. Wanda wilde toch; hij greep haar de polsen. —Maar Wanda! berispte Sofie weêr, loom; zij streek de hand over het voorhoofd en legde haar penseel neer. Wanda lachte vroolijk. —Maar Wanda! deed ze Sofie na, en ze lachten allen Sofie uit; Sofie lachte meê. —Sprak ik zoo? vroeg ze, met hare loome stem. Ik weet het ook niet, ik word hier zoo slaperig, zoo lui... Zij waren nog allen vroolijk om Sofie, toen stemmen klonken uit den hall, schelle oude stemmen. Het waren de twee douairières met Othomar; de oude dames minaudeerden hoffelijk tegen den jongen prins, die heur stoelen aanbood. De tantes hadden na het lunch een slaapje gemaakt; ze kwamen nu weêr te voorschijn, met tapisseriewerken in groote réticules. Iedereen begroette haar met veel eerbied, waarin een schalksch tintje school. —Pardon, lieber Herzog, murmelde de oude prinses Elza, de oudste; ik heb liever dat kleine stoeltje... Ook prinses Marianne wilde een klein recht stoeltje; de oude dames bedankten Othomar met eene révérence voor zijne galanterie, zetten zich stijf recht, begonnen te handwerken: groote blazoenen voor stoelbekleedsels. Zij waren zeer deftig, met fijne maar uitgerimpelde gezichten, grijze tours en een zwart kanten kapsel; ze droegen krakende moiré japonnen, van ouderwetschen snit. Nu en dan wisselden ze een snel, vinnig, woord, met eene, plotselinge kakelende, beweging van hare fijne kakatoeprofielen, ze keken even aandachtig naar de zee, als kon het niet anders of ze zouden iets belangrijks zien aankomen uit het onbestemde; dan werkten ze weêr door... Hare ouderwetsche, deftige, stijf in keurs geregen, schrale figuren deden vreemd samen met de losheid der jonge lieden in hunne eenvoudige serge zomerpakken: de verwarde haren en de opgesjorde blouse van prinses Wanda werden er zeer ongegeneerd om. Een derde oude dame kwam statieus aan, zij had eenige overeenkomst met de douairières; zij was echter gravin Von Altenburg, vroegere grootmeesteres der prinses Elsa; achter haar brachten twee lakeien bladen, waarop koffie en gebak, het goûter der oude prinsessen. De gravin maakte eene ceremonieele nijging voor de jonge vorsten. —Het terrein is ingenomen! fluisterde Herman tot Valérie. Zij waren weêr gaan zitten en onder hen plaagden zij, zonder dat de tantes, of de gravin, die eenigszins doof was, het hooren konden. Othomar met zijne drie Nornen, zooals zij schertsten. Een drukke taalwarrel ging om: de tantes spraken Duitsch en schreeuwden, om zich te doen verstaan, iets over de kalmte van de zee in de arme ooren der koffieschenkende gravin, die knikte, dat ze begreep. De jongere vorsten spraken meestal Engelsch; Herman soms met Othomar een paar woorden Liparisch, en de kinderen, die op een lager terras waren gaan spelen, joedelden Gothlands en Fransch luidruchtig door elkaâr. De lakeien hadden de afternoon-tea gebracht en voor prinses Sofie geplaatst, toen eene hofdame verscheen. Zij boog voor de jonge kroonprinses, en, in het Gothlandsch: —Hare Majesteit verzoekt Uwe Hoogheid in den kleinen salon te komen. —Mama vraagt me bij haar te komen, zei prinses Sofie in het Engelsch, terwijl ze opstond. Wanda, schenk jij thee? Kinderen, zullen jullie naar boven gaan om je te kleeden? Wanda, zeg het hun nog eens, niet waar? De kroonprinses ging door den hall, een groote, ronde koepelvormige zaal, vol hertengeweien, elandkoppen, jachttrofeeën; daarna een trap op. In de antichambre der Koningin, deed de lakei de deur voor haar open. Koningin Olga zat alleen; zij was eenige jaren ouder dan hare zuster, de keizerin van Liparië, grooter en zwaarder van bouw; hare trekken hadden echter veel overeenkomst met die van Elizabeth, maar waren meer aangedikt. —Sofie, sprak ze dadelijk, in het Duitsch; ik heb een brief uit Sigismundingen... De hertogin van Wendeholm was gaan zitten. —Iets over Valérie? vroeg ze verschrikt. —Ja... begon de koningin, met een nadenken in haar blik. Arm kind... —Maar wat dan, mama? —Daar, lees zelf... De koningin reikte den brief aan haar schoondochter over. Deze las haastig. De brief was van de aartshertogin Eudoxie, de moeder van Valérie, met een beverige opgewonden hand geschreven, en vermeldde in termen, die onverschillig wilden zijn maar eene groote voldoening verrieden, dat prins Leopold von Lohe-Obkowitz in Nice was met de beroemde actrice Estelle Desvaux; dat hij afstand van zijne heerlijke rechten zoû doen ten gunste van zijn jongeren broeder, en daarna trouwen zoû met zijne maitresse. De brief verzocht aan de koningin of aan de kroonprinses dit te willen meêdeelen aan Valérie, in de hoop, dat zij er niet te zeer door geschokt zoû worden. Verder eindigde de brief met hevige aanvallen tegen prins Leopold, die zich zoo te schande maakte, maar tevens met onverholen blijdschap, dat Valérie er nu misschien nooit weêr over denken zoû vrouwe te willen worden van een gebied, dat zes meter in het vierkant mat! De aartshertog Albrecht schreef er onder, dat dit nieuws geen vaag gerucht was maar zekerheid; en dat prins Leopold het zelve aan hunne eigen verwanten te Nice verteld had, die het geschreven hadden naar Sigismundingen. —Heeft Valérie wel eens met je over prins Lohe gesproken? vroeg de koningin. —Een enkelen keer, mama, antwoordde de hertogin van Wendeholm, terwijl zij het epistel terug gaf; maar wij weten allen genoeg, dat dit bericht haar zeer zal schokken. Zoû zij er in het minst op zijn voorbereid? —Waarschijnlijk niet; we hadden er toch geen van allen nog iets van gehoord of gelezen. Zal ik het haar zeggen? Arm kind... —Wil ik het doen, mama? Zooals ik u zeg, een enkelen keer heeft Valérie met me gesproken... —Goed, doe jij het dan... De hertogin bedacht zich, zag naar de pendule. —Het is al zoo laat, ik zal het doen na het diner; we waren nog geen van allen gekleed... Wat vindt u? —Goed dan, na het diner... De kroonprinses ging, ze moest zich haasten met haar toilet. Toen het zeven uur was, luidde een klinkende bel, lang door. Men kwam in den hall te zamen; de eetzaal zag met groote bogen op het dennenbosch uit. Het was een lange tafel: koning Siegfried, een krasse oude vorst met vollen, grijzenden baard; koningin Olga; kroonprins Gunther, lang, blond, twee-en-dertig jaren; prinses Sofie en hunne kinderen; Othomar tusschen zijne tante en Valérie, Herman en Wanda, Olaf en Christofel, de twee douairières met gravin Von Altenburg, adjudanten, hofdames, kamerheeren, de gouvernante van prinses Elizabeth, de gouverneurs der kleine prinsen... De ongedwongenheid van vroolijke gesprekken ging om. Men droeg eenvoudig toilette-de-ville; de koning gekleede jas, de jongere prinsen en adjudanten smokings. De jonge prinsessen droegen lichte zomer-toiletten van wit serge of roze mousseline de-laine; ze hadden een paar bloemen uit de serres zich gestoken in de ceintuurs. Valérie praatte vroolijk, Herman plaagde haar nog eens met hare wolkstudies, maar Othomar zei, dat hij ze zeer bewonderde. Koningin Olga en prinses Sofie wisselden een blik en waren stiller dan anders. De koning zag ook zeer aandachtig naar de jonge lieden. Na het diner verspreidde zich de familie; de kroonprins en Herman gingen met de jongere prinsen en de kinderen roeien op zee, in twee booten. Wanda en Valérie liepen, de armen om elkaârs middel, op en neêr, op het lange voorterras, het zeil was voor den avond reeds omhoog getrokken. De zee was nog blauw; de lucht parelkleurig en niet zoo hel meer: boven den horizont brandde de zon nog blakende scheuren in de wijd uitstralende wolken. De jonge meisjes liepen, lachten, zagen naar de twee bootjes op zee en wuifden ze toe. Heel ver weg ging een steamer fijn gepenteekend, met een vuil streepje rook. De jonge prinsen riepen: hoera! hoera! en heeschen hunne kleine vlag op. —Zie toch die couranten van Herman, zei Valérie. Tante Olga houdt niet van dien rommel... Ze wees naar al de tijdschriften en nieuwsbladen, die de lakeien zeker vergeten hadden op te ruimen. Ze lagen over den langen, rieten reisstoel, op het tafeltje, over den grond. —Wil ik bellen, dat zij ze opruimen? vroeg Wanda. —Och, laat maar, zei Valérie. Ze raapte zelve een paar couranten op, vouwde ze, schikte ze te zamen, Wanda wuifde weêr naar de bootjes, met een zakdoek. —Mijn God! hoorde zij in eens Valérie dof mompelen. Ze zag om; de jonge aartshertogin bleek, was op een stoel neêrgezonken. Zij had de couranten weêr laten vallen; een ervan hield ze krampachtig, kreukelend, vast, ze zag er op neêr, met oogen, wezenloos van schrik. —Het is niet waar... stamelde zij. Ze liegen altijd... ze liegen! —Wat is er, Valérie? riep Wanda verschrikt. Op dit oogenblik kwam de hertogin van Wendeholm door den hall aan. —Valérie! riep ze. Het jonge meisje hoorde niet. De hertogin kwam nader. —Valérie! herhaalde ze. Zoû ik je even kunnen spreken, alleen? De aartshertogin hief haar bleek gezichtje op. Ze scheen niet te hooren, niet te begrijpen. —Mijn God! fluisterde de hertogin tot Wanda; weet ze het al? —Wat toch? vroeg Wanda. Maar een lakei kwam door den hall ook; hij droeg een zilveren blad met brieven. Er waren een paar brieven voor de hertogin; hij bood ze haar eerst; toen éen, aan Valérie. De aartshertogin scheen met hare verblinde oogen dien brief toch wel te zien; gulzig greep zij er naar. De lakei ging. —O... God...! stamelde zij eindelijk. Zij rukte den brief open uit de enveloppe, verscheurde hem half in hare drift en las met krankzinnige oogen. Sofie en Wanda zagen haar ontzet aan. —O... God...! kreet de aartshertogin smartelijk. Het is waar... het is waar... het is waar!!! Oh... Zij stond trillende op, zag met dolle oogen om zich heen, stortte zich als gek in de armen der hertogin. Een luide snik stiet uit hare keel, als schoot een pistoolschot door haar hart heen. —Hij schrijft het me zelf! kreet zij uit. Zelf! Het is waar, wat in de courant staat... Oh!!!... En zij knakte met haar hoofd op Sofie’s schouder neer. Sofie voerde haar mee den hall in; Valérie liet zich meeslepen als een kind. Wanda volgde, weenende, wringende haar handen zonder te weten waarom. Uit de bootjes, die al heel ver waren, wuifden de jonge prinsen nog eens; prinsesje Elizabeth poogde zelfs iets te roepen; zij begreep niet waarom Wanda en Valérie zoo flauw waren niet meer terug te wuiven. Aan den horizont ging de zon onder; de gloeiende wolken waren allen verdommeld in schuimend goud-roze neveltjes met blinkende randen; maar het werd avond; de lucht donkerde; een voor een smolten de roze wolkjes weg; éen laatste wolk nog, als met twee stralenvleugels van laatste zonneschichten, flikkerde nog even op, of ze wilde vliegen, en verzonk toen, in eens, de vleugels geknakt, weg in de violette donkerte. De eerste sterren twinkelden op, hel zichtbaar. IV. Het was den volgenden morgen nog heel vroeg, half zes, toen de aartshertogin Valérie de terrassen van Altseeborgen afging. Zij had de kamenier alleen gezegd, dat zij vóor het eerste ontbijt, dat gezamenlijk gebruikt werd, terug zoû zijn. Beslist als met eene impulzie, ging zij het eene terras na het andere af. Zij ontmoette niemand dan een paar bedienden en schildwachten. Het onderste terras liep zij naar zee om; daar was een kleine vierkante haven in het graniet uitgehouwen, waar, in een bootenhuis, de roei- en zeilbooten gemeerd lagen. Zij koos zich een lange, smalle giek, en haakte die van de ijzeren ketting los. Met handigheid zette zij zich en greep zij de riemen: enkele korte slagen brachten haar het haventje uit, en in zee. Over de zee woei een Zuidwestenwind. De zee was vreemd grijs, als spiegelde ze in haar ovaal de onzekere lucht boven zich af: een dofblanke lucht, waarin vuile rafels hingen van, uit elkaâr gewaaide, wolken. De horizont was niet zichtbaar; er dreven lichte nevels, die er de afscheiding tusschen zee en lucht uitdoezelden met smoezelige tint. Sterk woei de wind aan. Valérie had den kleinen matrozenhoed afgezet en heure haren warrelden om haar gezicht. Zij had naar het visschersdorp heen willen roeien, maar ze voelde aanstonds, dat het boven hare krachten ging op te werken tegen den wind. Zij liet zich dus gaan met den wind meê. Een oogenblik dacht zij aan het weêr, de lucht, den wind; toen wierp zij die gedachte van zich. Stevig bewoog zij de riemen. Hoewel de zee betrekkelijk kalm was, wipte het bootje telkens over den gladden rug van een golf heen en daalde dan weêr. Schuimspatten vlogen op. Toen Valérie na korten tijd omzag, verschrikte zij een weinig, omdat Altseeborgen zich zoo ver van haar terugtrok. Zij aarzelde nog eens, maar liet zich weêr gaan... Toen zij het kasteel verlaten had, was geene gedachte in haar geweest; alleen eene impulzie om te handelen. Nu, onder de handeling zelve, rees de gedachte bij haar op, als werd die door den wind uit eene lethargie gewekt. Valérie’s oogen staarden brandend groot, zonder tranen, voor zich uit. Het was waar, reëel. Dit was het wiel, dat telkens terugdraaide in hare gedachte. Het was waar, reëel. In de couranten—de zelfde, die Herman urenlang doorbladerd had—stond het: Sofie had het haar gezegd; zijn eigen brief meldde het haar. Zij had dien brief niet meer, hij was verscheurd. Maar ieder woord brandmerkte nog haar verbeelden. Het was zijn brief geweest; zijn eigene woorden waren het geweest, zijn stijl. Hoe had ze met woorden van hem gedweept, eens. Maar deze, waren het wel de zijne? Schreef hij zoo? Kon zij zich voorstellen, dat hij ooit zóó tot haar spreken zoû: Hij zoû haar niet ongelukkig willen maken door haar lief te hebben tegen den wil harer ouders, harer keizerlijke familie. Het was immers waar, dat hij niet haar evenboortige was. Zijn huis was van ouden adel, maar meer niet. Zij was van keizerlijken en koninklijken bloede. Hij was haar dankbaar, dat zij tot hem neêr had gebogen en hem tot haar had willen heffen. Maar het was niet goed dit te doen. De tradities der menschen moesten onschendbaar zijn: het was, vooral voor hen, grooten der aarde, niet goed tegen traditie te doen. Zij moesten dankbaar zijn voor de liefde, die hunne zielen had gelukkig gemaakt, maar meer mochten zij niet verlangen. Te Weenen wilde men niet, dat zij elkander lief hadden. Zoû hij haar ooit geheel gelukkig kunnen maken—zoû zij, zoo ze huwden en zich met hunne liefde terugtrokken in het buitenland, nooit terug verlangen en heimwee voelen naar den splendeur, waaruit hij haar tot zich had neêrgehaald? Want, zóo zij huwden, zoû hij nog minder hare gelijke zijn, dan hij nu reeds was, door de ongenade van zijn keizer. Neen, neen, het mocht niet. Zij moesten scheiden. Zij waren niet voor elkaâr geboren. Een kort oogenblik hadden zij de heerlijke illuzie gebeeld, dat zij wél voor elkaâr geboren waren; dat was alles. Voor die herinnering zoû hij dankbaar blijven, zijn leven lang. Met een brekend hart nam hij afscheid van haar, vaarwel, vaarwel. Het was gedaan, zijn hooge carrière, zijn leven, zijn alles. Hij vroeg haar om vergeving. Hij wist, dat hij te zwak was, om haar lief te hebben tegen den wil van zijn vorst in. En hij vroeg haar vergeving daarvoor. Zij zoû den naam van eene vrouw hooren, samen met de zijnen; ook hier vroeg hij vergeving voor. Hij had die vrouw niet lief, maar zij wilde hem troosten in zijne smart... De wind, strafweg, was feller opgestoken, met een zwaren gelijken blaasadem. De lucht stond donker. Woester rolden de golven op het bootje aan en wipten het op hunne ruggen als van gladde waterbeesten. Het schuim had Valérie nat gemaakt. Zij zag om. Altseeborgen lag zeer ver, nauwelijks zichtbaar; de vlag zag zij nog teekenen in de lucht, als een lintje. —Ik ben gek, dacht ze. Waar ga ik naar toe...? Ik moet terug... Maar het was moeilijk de boot te keeren! Telkens sloeg de wind haar weêr af en dreef haar verder. Een wanhoop kwam over Valérie’s lichaam en ziel, moreele en fyzieke wanhoop. —Nu, laat dan maar, dacht ze. Ze liet de riemen los, dreef verder, weg, weg. Waarom ook niet? Waarom zoû ze zich niet laten wegdrijven? Zonder hem, zonder hem... kon ze niet leven! Haar geluk was gebroken; wat was het leven, zonder geluk? Want zij wilde geluk, het was haar broodnoodig... Ze was half ingezonken in de boot. De riemen klapperden tegen de wanden aan. Een golf kletste over haar heen. Hare oogen staarden brandend voor zich uit, in het verre. Een tweede golf kletste, hare voeten waren doornat. Zij richtte zich langzaam op, zag naar de booze zee, naar de donkere lucht. Toen greep zij de riemen weêr, met een zucht van smart. —Kom aan! dacht ze. Hooger rees en lager daalde ze. Maar met een dolle poging deed zij de boot wenden... —Het moet! knarste zij tusschen de tanden. Zij hield de smalle boot tegen den wind in en begon te roeien. Het moest. Haar voorhoofd fronste zich, hare kakebeenen knarsten, hare tanden schrijnden over elkaâr. Zij voelde hare spieren rekken. En ze roeide door, tegen den wind op. Met haar heele lichaam schokte zij op tegen den straffen adem. Het moest. Het zoû. En zij wende zich aan hare krachtsinspanning; werktuigelijk roeide zij door. Zóó wende zij aan ze, dat ze begon te snikken, terwijl ze roeide... O God, hoe lief had ze hem gehad, met heel hare ziel! Waaròm, wist ze het? O, zoo hij maar wat sterker ware geweest, zij zoû het wel geweest zijn! Wat deed hun de ongenade van haar oom, den keizer, zoo ze elkaâr liefhadden? Wat de woede van hare ouders, zoo ze elkaâr liefhadden? Wat kon hun Europa schelen, zoo ze elkaâr liefhadden! Niets, alles niets... Zoo hij hun geluk maar had durven grijpen, toen het voor hen fladderde, zooals het maar ééns voor eene ziel uitfladdert! Maar hij had niet gedurfd, hij voelde zich te zwak dien greep te wagen, hij bekende het haar zelve... En nu... was het gedaan, gedaan, gedaan... Al snikkende roeide zij door. Hare armen schenen te zwellen, te springen uit elkaâr. Enkele dikke druppels van regen vielen neer. Waarom eigenlijk roeide zij door? De zee was de dood, verlossing van het leven, vergetelheid, blussching van schroeiende pijn. Waarom roeide ze dan door? —O God! ik weet het niet! antwoordde zij zichzelve hardop; maar het moet! Het moet!... En met de schokken van haar sterk vorstinnelijf werkte zij zich terug, naar het leven... Maar op Altseeborgen was men in groote onrust. Het was drie uur geleden, dat Valérie gegaan was. De kamenier wist niet anders te zeggen, dan dat Hare Hoogheid verzekerd had voor het ontbijt terug te zullen zijn. De schildwachten hadden haar de terrassen zien afgaan, maar verder geen acht geslagen welken kant Hare Hoogheid was uitgegaan. Zij meenden naar het bosch, maar wisten niet zeker... Iedere minuut steeg de angst; geen vermoeden werd uitgesproken, maar men las het elkander in de oogen. Koning Siegfried beval zelve stil te gaan zoeken, om geen opzien te baren bij de hofhouding en het volk van het dorp. Van verdwalen kon geen sprake zijn: het dennenbosch was niet groot en Valérie kende Altseeborgen goed. Trouwens, er was niets dan het bosch en het strand en het dorp. De koning en de kroonprins gingen zelve het bosch in met een adjudant. Herman en zijn jongere broêr Olaf gingen het dorp in links; Othomar en Christofel langs de zee, rechts. De koningin bleef met de prinsessen in hartkloppende onzekerheid achter. Hoe men ook had pogen zich goed te houden en te ontbijten, iets van een gerucht waarde reeds door het kasteel heen. Othomar was met Christofel langs het klippige strand gegaan; de regen begon te druppelen, dik hard. —Wat zoeken we hier eigenlijk! zei Othomar radeloos. —Ze zal zich misschien in zee hebben gegooid! antwoordde de jonge prins en, voor het eerst van zijn leven, was hij bang voor de diepte, die de dood was. Zonder te weten gingen zij door, door... —Laat ons terugkeeren, sprak Othomar. Zij gingen echter nog eenigen tijd voort; ze konden niet opgeven... Daar klonk een kreet over het water; zij schrikten op, maar zagen eerst niets. —Hoorde je? vroeg Christofel bleek, die aan spooklegenden van de zee dacht. —Een zeemeeuw zeker! zei Othomar, maar luisterde toch. De kreet klonk weêr. —Daar, zie je niets! wees Christofel. Hij wees een lange vlak, die deinde over het water aan. Othomar schudde van neen. —Neen, dat kan niet! zei hij; dat is een visschersjongen. —Wel neen, het is een giek! riep Christofel. Zij zeiden niets meer, liepen op een draf door. De vlak werd duidelijker: een giek, de kreet klonk, doordringend. —Mijn God, Valérie! schreeuwde Othomar. Zij schreeuwde eenige woorden terug; hij verstond maar ten deele. Zij roeide niet ver van het strand af, naar het kasteel toe. Othomar deed zijn jas, zijne schoenen uit, stroopte zijn broek op, de mouwen van zijn hemd. —Neem dat meê, riep hij tot Christofel; en ga terug naar het kasteel, zeg het hun... Hij liep met bloote voeten over de klippen heen, de zee in, wierp zich in het water, zwom naar de boot. Het was zeer moeilijk voor hem in het bootje te komen, zonder het te doen omslaan. Het kantelde dol links en rechts; met éene beweging van lichte vlugheid slaagde Othomar echter er in te springen. —Ik kan niet meer... sprak Valérie mat. Ze liet de riemen los; hij greep ze en roeierde op. Ze viel even tegen hem aan, maar hield zich toen recht om hem niet te belemmeren. V. De jonge aartshertogin verscheen niet aan het lunch; zij sliep. Even voor het diner,—het regende en de koningin dronk in den hall thee, met de prinsessen, de tantes, de kinderen,—verscheen zij. Zij zag wat bleek; haar gezicht was een weinig uitgetrokken; hare oogen vreemd groot, brandend. Zij droeg een eenvoudig zomertoilet van zacht lila soupele stof, met een paar witte linten om den leest gestrikt; de kleur stond haar goed bij het vreemde haar, dat nu eens bruin was en dan weêr rossiger scheen. De koningin strekte de hand naar Valérie uit; ze schudde het hoofd en zei: —Ondeugend kind! Wat heb je ons bang gemaakt. Valérie kuste het voorhoofd der koningin. —Vergeef me, tante. De wind was zoo sterk, ik kon er bijna niet tegen op. Ik had niet moeten gaan. Maar ik had, ik had behoefte... aan beweging. De koningin zag haar angstig aan. —Hoe voel je je? —O, goed tante. Wat stijf; een beetje hoofdpijn ook. Het is niets. Mijn handen alleen hebben een paar groote blâren, ziet u eens... En ze lachte. De oude dames vroegen uitvoerig naar het gebeurde: het was heel moeielijk ze het aan haar verstand te brengen. Wanda zette zich tusschen haarbeiden, deed haar het verhaal; de fijne kakatoe-profielen bogen telkens ontzet op en neêr naar Wanda toe. De tantes legden de hand op het hart en zagen Valérie in verschrikking aan; vriendelijk glimlachte zij ze toe. Toen de gravin Von Altenburg verscheen, namen de tantes de oude grootmeesteres tusschen haar in en deden, op hare beurt, het verhaal, krijschende aan de arme ooren der gravin. Koning Siegfried kwam binnen; hij ging naar Valérie toe, die opstond, nam haar het hoofd tusschen de handen, zag haar aan en schudde zijn grijzen kop; toch glimlachte hij. Toen zag hij naar zijne zusters; hij amuzeerde zich altijd om ze; ze waren nog midden in haar verhaal tegen de gravin, namen elkaâr telkens het woord uit den mond: —Nu, zoo verschrikkelijk was het niet! viel de koning ze in de rede; zoo te roeien is wel eens prettig en een goed middel tegen migraine. Je moest het ook eens doen, Elsa, als je migraine hebt. De oude prinses zag hem zoetsappig glimlachend aan: ze wist nooit of haar broêr zoo iets meende of niet. Ze schudde haar deftig hoofd langzaam heen en weêr: —Neen, lieber Siegfried, dat kunnen wij niet meer doen. Unsere liebe Erzherzogin is nog een jong ding...! Othomar, Gunther en Herman kwamen binnen; ze hadden gebiljart; de jongere prinsen volgden hen. Valérie sidderde even, stond op en ging naar Othomar. —Ik dank je, Xara, sprak ze. Duizend-, duizendmaal! —Maar waarom, Valérie! antwoordde Othomar eenvoudig. Ik heb niets gedaan dan je een eind teruggeroeid. Er was geen gevaar. Want, als je zoo moê was geweest, dat je niet meer hadt gekund, hadt je immers in zee kunnen springen en kunnen zwemmen naar land. Je bent een goede zwemster. Je hadt alleen de boot er aan geofferd. Zij zag hem aan. —Het is zoo, zei ze. Maar ik dacht daar niet aan. Ik was misschien... verbijsterd. Ik zoû het niet gedaan hebben; ik had een idee-fixe om terug te roeien. Als ik niet meer had kunnen roeien, was ik zeker... Weiger mijn dank niet, ik verzoek het je: neem hem aan. Zij stak hare hand uit, hij drukte ze. Met verwondering zag hij stil tot haar op, en begreep haar niet. Hij dacht niet anders dan dat zij dien morgen het kasteel verlaten had met een plan van zelfmoord. Had zij op het water berouw gevoeld of niet gedurfd; had zij willen doorleven en was zij teruggekeerd? Was zij zoo oppervlakkig, dat zij het groote leed, dat haar gisteren avond verpletterd had, nu reeds te boven was? Voelde zij, dat het leven over alles wat van ons is, geluk of smart, heenradert met zijn onverschillige jubelkarren en dat het maar het beste is om niets te geven en te voelen, ook niets? Wat van dit alles was er in haar? Hij kon het niet doorgronden. En opnieuw zag hij zich weer vreemd staan voor de vraag van de liefde. Wat was dit gevoel waard, zoo het zóó weinig maar woog in een vrouweziel? Wat woog het bij hemzelven voor Alexa? Wat was het dan... of was het dan nog iets... anders? Aan het diner praatte Valérie als gewoonlijk en hij bleef haar niet begrijpen. Het ergerde hem, zijn gebrek aan doorzicht in menschehart: hoe kon hij het ontwikkelen? Een aanstaande vorst moest toch met éen enkelen blik kunnen zien... En in eens, misschien alleen òm zijn wensch naar menschekennis, kwam het in hem op, dat ze zich verborg, dat ze misschien nog zeer leed, maar zich voordeed, zich ophield; ze was immers een vorstenkind: zij leerden dat allen, vorstenkinderen, zich ophouden, zich voordoen! Het zat hun in het bloed. Schuin zag hij haar aan, waar hij naast haar zat; kalm praatte zij over hem heen met de koningin. Hij wist niet of hij goed geraden had en hij weifelde nog tusschen die twee: houdt ze zich op, of is ze oppervlakkig? Maar toch was hij gelukkig omtrent haar te kunnen weifelen en dat eerste vermoeden van oppervlakkigheid te ontzenuwen door zijne tweede gedachte. Hij was hier gelukkig om, niet geheel en al om Valérie alleen, dat zij beter zoû zijn, dan hij eerst meende; hij was er vooral gelukkig om, om den algemeenen regel, waartoe hij er om besloot: dat een mensch meestal beter is, dieper denkt, edeler voelt dan hij schijnen laat in de iederen-daagsche banaliteit van het leven, die hem dwingt zich te bemoeien met nietsjes en woorden, ieder oogenblik. Een teêr gevoel van vreugde kwam over hem, dat hij dit zoo had bedacht. Een rust, dat hij iets mooi in het leven geraden had: een mooi geheim. Iedereen wist het misschien, maar niemand liet het blijken. O ja, de menschen waren goed; de wereld was goed, in hare essence. Een vreemd mysterie alleen dwong anders te schijnen, een vreemde dwang der wereldorde. Hij zag om zich heen over de lange tafel. Alle gezichten hadden vriendelijkheid en sympathie over zich. Hij hield van zijn oom, den koning; zoo kalm, zacht, flink, met het schijnbaar stug stilzwijgende van zijn Noordsch karakter, met zijn rustigen glimlach en nu en dan een kleine vonk van scherts, tegen de oude tantes vooral, maar ook tegen de kinderen en zelfs tegen de adjudanten, de hofdames. Hij wist, dat zijn oom een denker was, een wijsgeer; hij zoû gaarne eens lang met hem hebben willen spreken over punten van filozofie. Ook van zijne tante hield hij: een flinke vorstin; hoeveel deed zij niet voor haar land, hoeveel liefdadige instellingen riep ze niet op; een flinke moeder, hoe verstandig kwijtte zij zich niet van hare moeilijke taak; vorstenkinderen op te voeden. Zij was in haar land meer bemind dan zijne moeder, die hij toch aanbad, in het hare; zij had meer tact, minder angst, minder hoogheid ook tegen de menigte. Het had misschien omgekeerd moeten zijn: zij koningin hier, hare zuster keizerin daarginds... En de kroonprins met zijne eenvoudige mannelijkheid; Herman met zijne joligheid; de jongere broêrs met hunne stevige jongensblague; hoeveel hield hij niet van ze! Sofie, Wanda, de kinderen, hoeveel hield hij niet van ze! De tantes, de oude, zich wijdende grootmeesteres, hij vond ze zelfs sympathiek. O de wereld was goed, de menschen waren goed! En Valérie was niet onverschillig, maar leed in stille stilte, zooals een vorstenkind lijden moet, met kalme oogen en een glimlach! Toen het diner gedaan was, nam koningin Olga Othomars arm. —Kom even meê, sprak ze. De regen had opgehouden, een lakei opende de boogdeuren. Er was daar het lange achterterras, achter de eetzaal; het zag uit op het bosch. De koningin had haren arm onder dien van Othomar gestoken, en begon met hem op en neêr te wandelen. —En je gaat ons dus verlaten? vroeg ze. Hij zag haar glimlachend aan. —U weet het, tante: met veel spijt. Ik zal nog dikwijls heimwee naar Altseeborgen hebben, naar u allen. Ik voel mij zoo geheel thuis in uw kring. Maar ik verlang toch ook Mama terug te zien; het is nu bijna vier maanden geleden, dat ik haar zag. —En voel je je beter? —Hoe zoû het anders kunnen, tante. De reis met Herman had me al opgesterkt, en het leven hier bij u is een heerlijke nakuur geweest. Een heerlijke vacantie. —Maar nu zal het uit zijn met die vacantie: zal je nu weêr kunnen handelen? Hij glimlachte met een kalme berusting in zijne melancholieke oogen. —Zeker tante, het mag niet altijd vacantie blijven. Me dunkt, ik heb het er van genomen; zes weken niets gedaan dan liggen in het zand, of in het bosch, of op die heel gemakkelijke rieten bank van Herman. —Heb je niets meer gedaan? vroeg zij schalk. —Wat meent u? —Niet het leven gered... van Valérie? Hij maakte een kleine beweging van zacht ongeduld. —Maar tante, heusch niet. De couranten zullen dat nu wel gaan vertellen, maar het is heusch geen redding geweest. Valérie kan immers zwemmen en ze was vlak bij het land. —Ik heb een brief van papa, Othomar. —Van papa? —Ja... Heb je nooit gedacht aan... Valérie? Hij bedacht zich even. —Misschien, lachte hij. —Voel je geen genegenheid voor haar? —Zeker tante... Ik dacht, dat papa liever de grootvorstin Xenia wilde? De koningin haalde hare schouders op. —De godsdienstkwestie, niet waar? Papa heeft toch ook gaarne een Oostenrijksche verbintenis. Hoe denk je de reis te nemen? En wanneer ga je? —Ducardi en de anderen komen nog deze week hier. Aan het einde van de week. Eerst Kopenhagen, Londen, Brussel, Berlijn en dan naar Weenen. —En naar Sigismundingen. —Ja, naar Sigismundingen, als papa wil. —Maar wat wil jij, Othomar? Hij zag haar zacht aan, glimlachend, haalde de schouders op. —Maar tante, wat heb ik te willen? —Zoû je van Valérie kunnen houden? —Ik geloof het wel, tante: ik geloof, dat ze heel lief is en heel flink. —Ja, dat is ze zeker, Othomar. Zoû je niet, voor je wegging, dan met haar praten? —Tante... —Waarom niet? —Tante, dàt kan ik niet doen. Ik blijf nog maar enkele dagen hier, en... —En? —Valérie heeft een groot verdriet gehad. Het kan niet anders of zij moet er nu nog zeer onder lijden. Bedenk, tante, het was gisteren. Mijn God, gisteren...! En vandaag was ze zoo kalm, zoo eenvoudig... Maar het kan niet anders, niet waar, of ze lijdt nog heel erg. Zij is van morgen met dat weêr op zee gegaan... we weten niets, niet waar, tante, maar we denken allen het zelfde! Misschien vergissen we ons, eenvoudig weg. De dingen, die schijnen, zijn dikwijls anders. Maar hoe het ook zij, verdriet heeft ze zeker. Ik kan haar dat dus niet vragen, nu... —Het is jammer; jullie zijn nu samen. Dikwijls wordt zoo iets beslist uit de verte. Je zoû, als het hier in orde kwam, de reis misschien niet hoeven te maken. —Tante, papa stond toch op die reis... —Dat is zoo; omdat nog niets beslist was. —Neen, tante, laat mij die reis doen. Want in orde komen, hier, dat kan het toch niet. Als papa het me zelve vroeg zoû ik zeggen... dat het niet kan. —Papa vraagt het je, Othomar, in dien brief aan mij. Hij greep hare handen. —Tante, schrijf u het dan terug, aan papa, dat het niet kan, nu. O, onmogelijk, onmogelijk. Laat ons haar sparen, tante. Als ze mijn vrouw wordt, wordt ze het toch, terwijl ze een ander liefheeft. Is dat al niet vreeslijk genoeg voor haar, als het later beslist wordt, na maanden? Laat ons haar daarom nu dus sparen. U voelt dat toch ook als vrouw, niet waar? Er zijn geen staatszaken, waarom mijn huwelijk zoo dringend zoû moeten worden gesloten. —Toch wil papa, dat je zoo gauw mogelijk trouwt, Othomar. Hij wenscht een kleinzoon... Hij antwoordde niet: een lijden trok over zijn gelaat. De koningin zag het. —Maar je hebt gelijk, antwoordde zij, hem toegevend. Het zoû te wreed zijn. Valérie houdt zich anders goed. Zoo moet een aanstaande keizerin van Liparië zijn... Hij antwoordde nog niet, liep stil naast haar; nog steeds lag hare hand op zijn arm; zij voelde dien trillen. —Kom, zij ze zacht; laat ons naar binnen gaan; zoo een wandeling op en neêr maakt nog moê ook... VI. Ducardi, Dutri, Leonie en Thesbia waren te Altseeborgen aangekomen; zij zouden Othomar vergezellen op zijn officieele reis door Europa. Het was een der laatste dagen, dat Othomar met Herman samen wandelde, des morgens, naar het bosch. De zon scheen, het bosch was geurig, de voet gleed uit over de gladde naalden. De prinsen lieten zich op den grond neêr, bij een groote plas water; om hen heen verrezen de rechte dennestammen met hunne knoestige pieken van zijtakken; de lucht week, met blauwe plekken, tusschen het uitstekende naaldenloover, weg naar de ruimte. Herman leunde tegen een stam aan; Othomar strekte zich uit op den rug, de handen onder het hoofd. —Het is nu gauw uit, zeide hij zacht. Herman antwoordde niet, maar streek met zijne hand de naalden werktuigelijk bij elkaâr. En ook Othomar sprak niet meer; hij dronk zijn laatste oogenblik van ontspannen rust als met voorzichtige teugen in: iedere teug was een wellust, die nooit terug zoû komen. In het bosch was het doodstil, als was de aarde onbewoond; de weemoed van wat eindigt hing tusschen de boomen. In eens nam Othomar Hermans hand en drukte die. —Ik dank je, zei hij. —Waarvoor? vroeg Herman. —Voor het genot, dat wij samen hebben gehad. Mama had gelijk: ik kende je niet, Herman... —Maar ik jou ook niet, beste jongen. —Het zijn mooie dagen geweest. Hoe heerlijk hebben we samen gereisd, als twee touristen. Hoe heerlijk grootsch was Voor-Indië, niet waar, en Japan, hoe curieus. Ik hoû anders niet van jagen, maar met jou begreep ik het en voelde ik de emotie er van: ik zal onze tijgerjacht nooit vergeten! Die oogen van dat beest, het gevaar in het gezicht: dat sterkt. In zoo een oogenblik voel je je primitief worden als de eerste mensch. Zoo een tijger kijkt een boel geweifel uit je weg. Dat is een ander gevaar, dan waar mama altijd bang voor is; o dat enerveert zoo, dat eet al je energie op... En de nachten op den Indischen Oceaan, op onzen Viking. Die kolossale ruime cirkel om je heen, al die sterren boven je! Wat hebben we dikwijls zitten kijken, met onze beenen op de verschansing... Het is misschien niet goed lang zoo te droomen, maar het rust zoo uit, het rust zoo uit. Ik zal het nooit vergeten, nooit... —Nu maar, kerel, we zullen het nog wel eens over doen. —Neen, je doet iets nooit over. Wat gedaan is, is gedaan. Niets komt terug, geen oogenblik. Het is later altijd wat anders... Hij zag even om zich heen, alsof er iets beluisteren kon, fluisterde toen: —Herman, ik moet je iets zeggen. —Wat dan? —Iets toevertrouwen. Maar zeg eerst: toen met dien tijger, toen vond je me niet laf, niet waar? —Neen, zeker niet! —Nu, ik ben het toch, laf. Ik ben bang, altijd bang. Ze weten het niet, de dokters, omdat ik het hun nooit zeg. Maar ik ben het altijd... —Maar waarvoor dan toch, kerel? —Voor iets in mezelven. Zie je, Herman, ik ben zoo bang... dat ik het niet vol zal kunnen houden. Dat ik op een oogenblik te zwak zal zijn. Dat ik het in éens niet meer zal kunnen doen, en dan, dan... Hij huiverde; zij zagen elkaâr aan. —Het is niet goed, vervolgde hij werktuigelijk, als gesterkt door Hermans blik. Ik zal er tegen strijden, tegen dien angst... Geloof je aan voorgevoelens? —Ja, aan het omgekeerde van ze: de mijne komen altijd omgekeerd uit! —Ik hoop dan, dat het mijne ook niet zal uitkomen. —Maar wat is het? —Dat er binnen het jaar... iemand van ons... dood zal zijn... te Lipara. Herman bleef hem star aanzien. Trotsch zijne flinkheid en zijne fyzieke kracht van spieren, school er in hem eene lichte overerving van het bijgeloof, dat in de zee aanruischt als met stemmen van verre profetie; bijgeloof, gewiegeld door de mooie legenden van hunne Gothlandsche zee, die als eene sirene vreemde sprookjes zingt van mystiek. Hij wist het misschien zelve niet, dat er hem iets van vloeide door zijn rijk bloed, vóor hij het voelde op dit oogenblik, en hij wilde het weg uit zich schudden, als nonsens. —Maar Othomar, wees toch verstandig! —Ik kan er niets tegen doen, Herman; ik denk er niet over, maar het zijn heele kleine prikjes, als gedachten, die plotseling opkomen. En verleden... o verleden, toen was het meer; toen werd het een droom, een nachtmerrie. Ik liep door de winkelstraten van Lipara en uit alle winkels kwamen zwarte menschen, en die maten hoopen zwart krip uit, met meters, en zóoveel, dat de straten zich er mee vulden en dat het krip als met wolken in de stad lag, en als een hoop van floers boven de stad steeg. Het werd er donker om; de zon scheen er niet meer door heen, en over alles lag de schaduw. De menschen schenen mij niet te herkennen, en toen ik vroeg, waarvoor al dat krip was, fluisterden ze aan mijn ooren: stil, stil, het is... voor het Imperiaal!... O, Herman, toen werd ik wakker, en ik was nat van zweet en het was of ik het nog altijd hoorde naklinken: voor het Imperiaal, het is voor het Imperiaal! Herman was opgestaan, hij werd een beetje zenuwachtig. —Kom, zei hij, willen we gaan?... Droomen, hecht toch niet aan droomen, Othomar! Othomar stond ook op. —Neen, ik moest ook niet aan ze hechten, herhaalde hij vreemd; ik heb het vroeger ook nooit gedaan. —Othomar... begon Herman, beslist, als wilde hij spreken. —Zeg even niets tegen me; laat me een oogenblik stil! viel hij in de rede, snel, angstig. Zij liepen door het bosch, zwijgend. Othomar zag vreemd om zich heen, over den grond. Herman sloot de lippen dicht op elkaâr, en fronste zijn voorhoofd: hij was boos. Maar hij sprak niet. Na enkele minuten werden Othomars vreemde blikken kalmer; ze stilden zich tot hunne gewone, zachte melancholie. Toen zuchtte hij licht, als weêr komende op adem. —Wees niet boos, sprak hij, zijn arm stekend onder dien van Herman. Zijne stem had weêr den gewonen klank. —Het zal misschien goed zijn, dat ik je dat gezegd heb: nu zal het misschien uit me weggaan. Wees dus niet boos, Herman... Ik beloof het je, voortaan zal ik niet meer zoo spreken en ook mijn best doen niet meer zoo te denken. Maar wat me hindert, moet ik zeggen. En dat is toch ook veel beter, dan het eeuwig te verzwijgen! Zie je, ik zal gauw ook geen tijd meer hebben aan zulke dingen te denken—morgenavond zijn wij te Kopenhagen, en dan neemt het leven weêr zijn gewonen loop. Hoe heb ik toch zoo vreemd gesproken, hoe ben ik er op gekomen? Ik weet het zelf niet meer... Het lijkt me nu zelf heel dwaas. Hij lachte even en toen, ernstig: —Ik ben toch blij, dat we alleen gesproken hebben, dat ik je heb kunnen danken. Niet waar, we zijn nu vrienden? —Ja, we zijn vrienden, antwoordde Herman lachend, úit zijne boosheid; maar ik zal jou toch nooit heelemaal kennen! —Zeg dat nu niet alleen om een enkel voorgevoelen, dat ik zelf dwaas vind. Wat is er anders voor raadselachtigs in me...! Herman zag hem aan. —Neen, anders ook niet! gaf hij toe. Je bent een goede jongen. Ik weet niet, hoe het gekomen is, maar ik hoû veel van je... Zij gingen het bosch uit; de zee lag voor hen. Als het leven zelve, lag ze voor hen, met het mysterie harer diepte, waarin eene veelvuldige ziel scheen te bewegen en golf te ronden na golf. Onnoembaar en ontelbaar waren hare wisselingen van kleur: hare stemmingen van onophoudelijke beweging, en hoog spuwde zij op de kammen harer woestheid een schuim van passie uit. Maar die passie was hare oppervlakkigste openbaring: al het overvloedige van hare eindelooze vitaliteit: uit hare diepte ruischte, in de onnazingbare melodieën harer millioenen stemmen, de mystiek op van hare ziel, als het geheim, dat de hemel alleen wist, bóven haar. VII. Aan Zijne Allergenadigste Keizerlijke Hoogheid Othomar, Hertog van Xara, te Osborne House Wight. Lipara, Imperiaal. Sept. 18.. Dierbare Zoon. Wij ontvingen met veel genoegen Uw brief, die ons meldde de hartelijke ontvangst, die U eerst te Kopenhagen ten deel viel en nu in Engeland. Wij moeten U echter onze bevreemding doen opmerken omtrent hetgeen Tante Olga ons schreef, en ons leed betuigen, dat Gij U niet naar ons verlangen gedragen hebt; dit zelfde leed betuigen, door middel van brieven aan ons, de Keizer van Oostenrijk en de Aartshertog Albrecht. Wij hebben ons zeker in ons schrijven aan Tante Olga niet dringend genoeg uitgelaten: in het andere geval zouden wij ons niet kunnen voorstellen, dat zij er niet meer bij U op zoû hebben aangedrongen, aan de Aartshertogin Valérie een onderhoud te verzoeken en haar te spreken over de gewichtige zaak, die ons allen op dit oogenblik zoo zeer ter harte gaat. Gij hadt dan reeds aan de hoven, die Gij nu bezoekt, Uwe verloving sous-cachet kunnen mededeelen, en zij zoû aan het einde van Uwe reis te Sigismundingen gevierd hebben kunnen worden. Terwijl Gij U nu zeker bij onze Vrienden, Hunne Majesteiten van Denemarken en van Engeland, in een scheeve positie plaatst, daar er immers in alle nieuwsbladen over eene mogelijke verloving met de Aartshertogin Valérie gesproken wordt en de pers zoo goedgunstig is het voor en tegen van deze verbintenis reeds met luider stemme te bespreken. Uwe reis had echter toch in alle geval plaats moeten hebben, daar ze al zoo lang geleden was aangekondigd—Uwe ziekte kwam daar tusschen beiden,—en daar ze dus niet meer is dan eene beleefdheid jegens onze Vrienden. Nog eens, dat Gij U hierin niet naar ons verlangen gedragen hebt, doet ons veel verdriet. Wij zien er in zekere neiging tot een burgerlijke overgevoeligheid, Othomar, die wij hopen, dat Gij zult leeren beheerschen met al de kracht, die in U is. Een verdriet, als prins Von Lohe-Obkowitz Uwe aanstaande bruid heeft aangedaan, heeft ons allen wel eens in ons leven getroffen, en kan zeker een korten tijd groote smart veroorzaken, maar het blijft geheel en al een personeel en ondergeschikt gevoelen, en het mag zich in het minst niet dringen vóor zaken van zulk groot staatsbelang als het huwelijk van een aanstaanden Keizer van Liparië. De Aartshertogin Valérie zal dit zeker ook zoo leeren beschouwen, als zij ouder is, en wij hopen, dat zij reeds spoedig zal inzien, dat hare genegenheid voor de prins Lohe nooit haar geluk had kunnen zijn, daar ze haar in disharmonie had gebracht met Zijne Majesteit, haar Oom, en met alle hare verwanten. Beheersch U, Othomar; wij vragen U dit dringend. Gij hebt somtijds ideeën en maakt U voorstellingen, die niet van een vorst zijn. Wij hebben dit reeds meermalen opgemerkt onder anderen, toen Gij, in Vaza, Zanti bezocht hebt. Wij hebben U dit niet willen verwijten, omdat wij overigens zeer tevreden over U geweest zijn. Uw liefste wensch zal zeker zijn, dat wij dit altijd zullen blijven. Wij hopen U dus over drie weken terug te zien te Sigismundingen, waar de Aartshertogin Valérie dan van Altseeborgen teruggekeerd zal zijn, om met U samen te treffen, en waar wij ook den Keizer van Oostenrijk ontmoeten zullen. Wij hopen van harte, dat de lange reis met Herman U veel goed zal gedaan hebben, en dat Uw huwelijk zoo spoedig mogelijk te Altara zal kunnen plaats grijpen. Dit blijde vooruitzicht is ons eene aangename afleiding voor de beslommeringen omtrent de Legerwet, die in het Huis der Standen zoo halsstarrige tegenkanting vindt, maar die wij toch hopen te zullen doordrijven, daar ons Leger noodzakelijke vermeerdering vereischt. Wij omhelzen U van harte. Oscar. TWEEDE HOOFDSTUK. I. Het was na het galadiner op het slot te Sigismundingen, waar de keizerlijke familiën van Liparië en Oostenrijk vereenigd waren, om de verloving van den hertog van Xara met de aartshertogin Valérie te vieren. Het was in September: de dag was zwoel heet geweest, en in den avond was de broeiwarmte nog blijven hangen in de lucht. Men was juist van tafel opgestaan en de stoet der vorstelijke personen ging door een galerij naar de receptiesalons terug. Al de balkonvensters der hel verlichte galerij stonden open: onder, als in een afgrond van stroomlandschap, vloeide de Donau, ruischend tegen de rotsen aan, waarop het slot met zijne talrijke kleine punttorens omhoog was getrokken. De bergen trokken een somber violetten omtrek van toppen-lijn aan tegen de heldere lucht, die telkens hel was van electrische glanzingen, als van geluidloos weêrlicht. Het bosch stond somber zwart, schaduwachtig, opglooiend met de piek-toppen van zijn sparren tegen de bergen aan; in de verte lagen kleine huisjes verward in den avond, als een uitgespreid dorpje, met hier en daar een klein geel licht. De keizer van Liparië bood den arm aan de moeder der bruid, de aartshertogin Eudoxie; dan volgden de keizer van Oostenrijk met de keizerin van Liparië, de aartshertog Albrecht met de keizerin van Oostenrijk, Othomar met Valérie... Even drukte Valérie Othomars arm en trok zich met hem uit den stoet terug. —Het was zoo warm in de eetzaal: vergeef me, sprak zij tot Othomars zuster, de aartshertogin van Karinthië, die met een harer Oostenrijksche neven volgde, en haar glimlach vroeg de aartshertogin door te gaan. De anderen volgden: de vorstelijke genoodigden, de adjudanten, de hofdames: zij glimlachten tegen de keizerlijke verloofden, die in een der open vensterbogen ze lieten voorbij gaan. Zij bleven alleen in de galerij, staande voor het open raam. —Ik heb behoefte aan lucht, sprak Valérie met een zucht. Hij antwoordde niet. Zwijgend stonden zij samen te staren op het avondlandschap. Hij droeg de Uhlanen-uniform van het regiment dat hij in Oostenrijk commandeerde en een nieuwe orde starrelden met de anderen mede op zijn borst: die van het Oostenrijksche Gulden Vlies. Zij scheen ouder geworden dan zij te Altseeborgen was, in haar roze zijden avondtoilet, met groote, zeer licht groene fluweelen pofmouwen, een dichtgekroesden witte-struisveêrenrand om het open corsage en om den sleep. —Wil ik je even alleen laten, Valérie? vroeg hij zacht. Zij knikte, weemoedig glimlachend, van neen. Een onbedwingbare emotie scheen hare borst zenuwachtig op en neêr te doen hijgen. —Waarom, Othomar? vroeg ze. Ik ben des nachts al genoeg alleen met mijn gedachten. Laat me er maar zoo min mogelijk alleen meê... Zij stak hem in eens hare hand toe: —Vergeef je aan je aanstaande keizerin haar gebroken hart? vroeg ze, in eens, met een grooten snik. En haar bleek, vermagerd gezicht wendde zich geheel naar hem toe, met een paar oogen, als van een verwonde ree. Een onbedwingbaar gevoel van medesmart bracht zijne ziel in eene plotselinge opvolging: hij drukte hare hand vast, en wendde zich af, om niet te weenen. Hij zag naar buiten. Somber romantisch verhieven zich enkele, der van hier zichtbare, punttorens in den electrischen lichtenden ether. Onder hen, romantisch, ruischte de Donau. De bergen waren als het landschap uit een ballade. En geen ballade, geen roman klonk er tusschen hunne harten. Het proza der noodzakelijkheid en onvermijdelijkheid was alleen de harmonie, die hen verbond. Maar deze harmonie, ook verbond hen in werkelijkheid, bracht hen samen, deed hen elkander begrijpen, met elkander meêvoelen en meêleven. Zij waren nu even alleen, en eerlijk peilden hunne oogen elkaâr in de zielediepte. Geen veinzen was noodig tusschen hen beiden: zij zagen elkanders leed, trillend liggen in elkanders hart, naakt. Het was geen oproerige wanhoopspassie, die zij zagen. Zij zagen een stil huiverigen weemoed; zij zagen die aan met groote starre oogen van angst, zooals kinderen kijken als ze een spook meenen te zien. Dat spook kwam voor hen uit het leven zelve: het leven zelve werd hun een spookbestaan. Zijzelve waren schimmen, al voelden ze zich tastbaar, met lichamen. Wat waren zij? Droomwezens met kronen; ze liepen en bogen en deden en glimlachten, als ze moesten in den drom om hunne kronen. Zij bestonden niet: eene vaagheid zweemde wel hunne droom-hersenen aan, dat er iets bestaan kon, in andere natuurwetten, dan die van hunne sfeer, maar in hunne sfeer bestonden zij niet... Zijne hand had werktuigelijk gefrommeld aan papieren, die vlak bij hem lagen op een vergulde spiegelconsole, tusschen twee der raambogen; het ware eenige geïllustreerde tijdschriften, zeker door een kamerheer vergeten. Hij nam er een op, om hun treurig stilzwijgen te vullen en opende het. Het eerste wat hij zag was hunne eigene portretten. —Kijk, zeide hij. Hij toonde ze haar. Ze bladerden nu samen, zagen ook de portretten hunner ouders, een afbeelding van het kasteel, een hoekje in het park van Sigismundingen. Toen lazen zij samen de aankondiging van hunne verloving; zij werden eerst ieder beschreven, hij, een talentvolle prins, die veel goed deed, in zijn land zeer populair, en hartelijk bemind door den Oostenrijkschen keizer; zij, eene vorstin naar ziel en lichaam, geboren om keizerin te zijn van een groot rijk, met ook zeer bijzondere talenten. Heel Europa had op dit oogenblik de oogen op hen gevestigd. Want hun huwelijk zoû niet alleen zijn eene vorstelijke verbintenis van staatsbelang, maar ook een band leggen van innige harmonie; hun huwelijk was een huwelijk uit liefde. Men had het soms wel anders willen doen voorkomen, maar dit was niet juist. In Gothland, in den huiselijken kring te Altseeborgen, hadden de jeugdige vorsten immers elkander goed leeren kennen, was hunne liefde als eene idylle aan de zee ontloken en had de hertog van Xara zelfs eens het leven gered der aartshertogin, die zich met stormachtig weêr te ver in een roeiboot had gewaagd. Hunne liefde was als een roman met een goed einde. Keizer Oscar had zelve liever de grootvorstin Xenia tot kroonprinses van Liparië gezien, en hechtte zeer aan eene verbintenis met Rusland, maar hij had toegegeven aan de liefde van zijn zoon... En het artikel eindigde, dat het huwelijk in October in het oude paleis te Altara zoû voltrokken worden. Zij lazen het samen, met hunne weemoedige gezichten, hunne groote strakke oogen, die nog pijn deden van het staren in elkanders ziel. Geene enkele opmerking kwam over hunne lippen na het artikel; zij glimlachten alleen even met hunne twee navrante glimlachen; toen legde hij het tijdschrift weêr neêr. En zij vroeg, met die vreemde kalmte, waarmeê zij, verloofden, elkaâr poogden te leeren kennen: —Othomar, heb jij niemand... lief? Een gloed kwam over zijne wangen. Wist zij van Alexa? —Ik heb wel gedacht, dat ik... iemand lief heb gehad, bekende hij; maar ik geloof toch niet, dat het bepaalde liefde was. Ik geloof nu, dat ik het element niet in me heb, met heel mijn ziel op te gaan in een gevoel voor een enkele andere ziel: ik zoû niet weten hoe ik ze vinden moest, die éene ziel, en ik zoû bang zijn me te vergissen, of me maar iets wijs te maken... Neen, ik geloof niet, dat ik dat excluzieve gevoel ooit zal kennen. Ik gevoel meer in me een groot, wijd, algemeen gevoel, een immens medelijden, voor ons volk. Het is misschien wel vreemd van me... Hij zeide het bijna schuchter, als ware het een abnormaliteit, dat algemeene gevoel, waarvoor hij zich schamen moest voor haar. —Een groote liefde, legde hij nog eens uit, toen zij hem zwijgend aan bleef zien, en hij maakte eene openende beweging met zijne armen; voor ons volk... —Voel je dàt? vroeg ze, in bevreemding. —Ja... Iets als een perspectief ging voor haar open, of er een verschiet van licht gloorde aan het héele einde van hare zwarte droefheid, maar het verschiet was zoo ver, zoó ver... —Maar Othomar, sprak ze; dat is heel goed. Dat is heel mooi, zoo te voelen! Hij haalde de schouders op. —Mooi! Hoe meen je? Ik voel het toch om al de ellende, die er is... onder ons volk, het lagere, het laagste vooral. Als ze allemaal gelukkig waren en overvloed hadden, had ik het niet te voelen. Waarom is er dan iets moois aan? Zij lachte even. —Daar kan ik niet tegen op redeneeren, dat gaat me te ver. Ik heb nooit over sociale toestanden nagedacht; ze hebben altijd zoo bestaan en... en ik heb er niet over nagedacht. Maar ik voel alleen, met mijn instinct van vrouw, dat het mooi is, dat je dat voelt, Othomar. Zij greep zijne hand en drukte die, haar gelaat opgeklaard in een glimlach. Toen zag zij, peinzend, het donkere landschap in, beneden hen, en zij huiverde. —Het wordt frisch, zei hij. Laat ons naar binnen gaan, Valérie; je vat hier koû. Zij voelde even aan haren blooten hals. —Dadelijk, sprak ze. Ze blikte naar beneden, naar den ruischenden Donau. Een damp begon van den stroom op te stijgen en vulde het dal als met lichte strepen mousseline. —Kom, drong hij. —Kijk, zei ze; hoe diep is dat, niet waar? Hij zag naar beneden. —Ja, antwoordde hij. —Voel je geen duizeling? vroeg ze. Hij keek haar angstig aan. —Neen, dat niet; ten minste niet zoo dadelijk... —Othomar, sprak ze fluisterend. Ik heb hier een heelen avond gezeten. Telkens keek ik naar beneden, het was donkerder dan nu, en ik zag niets dan zwart en het bruiste maar altijd door in die zwarte diepte. Het was de avond, nadat onze verloving beslist was. Ik had zoo een pijn, ik heb zoo geleden! Ik dacht, dat ik me al overwonnen had, maar ze lieten me geen rust, en ik had alleen overwonnen, om opnieuw te moeten strijden. Dat ik je vrouw moest worden kwam even onverwacht als... als mijn groot verdriet gekomen was! Toen heb ik me zoo zwak gevoeld, omdat het me zoo overstelpte, omdat ze me geen rust lieten. O, ze zijn zoo wreed geweest, ze gaven me geen oogenblik, om op adem te komen. Voort moest het maar weêr, voort! Toen heb ik me zwak gevoeld. Ik dacht, dat ik die zwakte niet te boven zoû komen. Ik heb hier gezeten, uren lang, te kijken naar den Donau. Het maakte me duizelig... Eindelijk dacht ik, dat ik het besluit genomen had: om me te gooien naar beneden... Ik zag me al wegdrijven, daar, daar, daar beneden, om het kasteel heen... Waarom ik het niet gedaan heb? Ik geloof om... hèm, Othomar. Ik had hem nog lief, ik heb hem nòg lief, al is het niet fier van me. Ik woû hem niet straffen met mijn zelfmoord. Hij is zoo zwak, ik ken hem, het zoû hem zijn leven lang vervolgd hebben...! Toen... toen, Othomar, ben ik weggeloopen, en ik heb gebeden!!! Ik wist niet meer wat te doen! Zij verborg haar gelaat vol smart in hare handen, met een grooten snik. Zijne oogen stonden vol tranen; hij zag hoe ze sidderde. Een zijblik vol angst sloeg hij op den diepen stroom beneden, die als roepend bruiste... —Valérie, stamelde hij ontzet; in Godsnaam, laat ons naar binnen gaan. Het is hier te koud, en, en... Zij zag hem angstig aan ook, met dolle oogen. —Ja, laat ons weggaan, Othomar! fluisterde ze. Ik word hier bang: we hebben dat zoo in onze familie; nog zooveel romantiek vloeit er in onze aderen... Zij nam zijn arm, zij gingen. Maar voor zij de suite der antichambres zouden binnentreden, die leiden naar de salons, hield zij hem nog even staande: —Ik weet niet, of we elkaâr nog alleen zullen zien, voor je naar Lipara terug gaat. En ik wou je nog voor iets bedanken... —Waarvoor? vroeg hij. —Voor... iets, dat tante Olga me zei. Voor..., dat je me gespaard hebt... te Altseeborgen. Ik dank je, Othomar... Zij sloeg haren arm om zijn hals en gaf hem een zoen. Ook hij kuste haar. En zij wisselden hunne eerste liefkoozing. II. Den volgenden dag reisde de keizerlijke familie van Liparië van Sigismundingen terug naar Lipara. De ontvangst aan het Centraal Station was zeer hartelijk; de stad vlagde: des avonds hadden er volksfeesten plaats. De officieren der verschillende legercorpsen boden den kroonprins gastmalen aan, zijne verloving ter eere. De portretten der aartshertogin Valérie lagen voor de ramen van alle platenwinkels; de couranten schreven lange artikelen, vol jubel. Het was enkele uren vóór het diner, dat de officieren der Troongarde boden aan hun vorstelijken kolonel, toen aan Othomar, als ware het in eens, een vreemd gevoel overkwam. Hij was in zijn kabinet, voelde zich eenigszins duizelig en moest gaan zitten. De duizeling was licht, maar duurde lang; lang scheen de kamer langzaam om hem heen te willen draaien en niet te kunnen, wat iets pijnlijks gaf als van tegenkanting dier levenlooze meubels. Othomars eene hand steunde op zijne dij, de andere op den kraaghals van den colley, die den kop op zijn knie had gelegd. Voorover gebogen bleef hij zitten. Toen de duizeling voorbij was, behield hij eene vreemde lichtheid in het hoofd, als was er iets uit weggenomen. Hij liet zich voorzichtig achterover vallen; de colley, die half soesde in slaap, opende droomerig de oogen en soesde weêr in, zijn kop op de knie, onder Othomars hand. Een onweêrstaanbare moêheid kroop Othomars ledematen op, als verdronken zij in eene weeke modder. Het bevreemdde hem zeer, dit gevoel, en op de pendule schuin kijkend, zonder het hoofd te bewegen—om de duizeling niet weêr te wekken—rekende hij uit, dat hij nog ruim anderhalf uur had vóor het diner. Deze lengte van tijd stelde hem gerust en stil bleef hij zitten, als wegende zijne moêheid, of ze over zoû gaan, wegtrekken zoû uit zijn lichaam. Het duurde lang, zoo lang zelfs, dat hij weifelde of hij zoû kunnen gaan of niet. Toen er drie kwartier voorbij waren, drukte zijne hand op eene schel, die dicht bij hem stond op tafel. Andro kwam binnen. Andro... begon hij, maar zweeg verder. —Verlangt Uwe Hoogheid zich te kleeden? Alles ligt klaar... Othomar klopte even op den kop van den hond, die nog steeds onbeweeglijk op zijn knie lag te soezen... —Is Uwe Hoogheid niet wel? —Een beetje duizelig, Andro; het gaat al over. —Maar zoû Uwe Hoogheid dan wel gaan: wil ik dan niet om prins Dutri zenden? Othomar schudde beslist van neen en stond op. —Neen, het is al te laat, Andro. Kom, help me... En hij ging zijne kleedkamer in. Hij verscheen op het diner, maar verontschuldigde zich toch bij zijne officieren over zijne zichtbare matheid. De toasten dankte hij alleen met eene heffing van het glas, met een glimlach. Het trof hen allen, dat hij er zeer slecht uitzag, vermagerd, met holle oogen, krijtwit in zijn wit- en gouden uniform. Dadelijk na het diner keerde hij terug naar het Imperiaal, zonder hen te vergezellen naar den Keizerlijken Sportclub, de societeit der jeunesse dorée. Hij sliep zwaar; een vage nevel van gedroom trok door zijn nacht heen. De man, die hem bij Zanti had willen vermoorden, grijnsde hem aan, met ballende vuisten; toen werd het de Gothlandsche zee en hij roeide Valérie voort, maar hoe hij ook roeide, de drie torens van het kasteel trokken altijd door verder weg, onbereikbaar... Toen hij wakker werd, was het reeds over achten. Hij bedacht, dat het te laat was voor zijn gewoonlijken morgenrit en bleef liggen. Hij belde Andro. —Waarom heb je me niet om zeven uur wakker gemaakt? —Uwe Hoogheid sliep nog zoo vast; ik dorst niet; Uwe Hoogheid was gisteren niet wel... —Zoo, heb je me maar laten slapen? Nu goed dan... Laat aan Hare Majesteit zeggen, dat... dat ik niet wel ben. De man zag hem angstig aan. —Wat scheelt Uwe Hoogheid? —Ik weet het niet, Andro...... Een beetje moê. Waar is Djalo? —Hier, Hoogheid... De colley kwam luidruchtig binnen, zette de groote pooten op het veldbed, schudde, om te kwispelstaarten, het achterlijf woest heen en weêr... Toen, in eens, ging hij kalm liggen, voor het bed. De keizerin liet terug zeggen, dat zij dadelijk komen zoû; ze was nog niet gekleed... Met stille open oogen bleef Othomar op haar wachten. In eene lichte emotie van angst kwam zij eindelijk binnen. Zij vroeg hem, maar leerde niets uit zijne vage, glimlachende antwoorden. Zij legde de hand op zijn voorhoofd, voelde hem den pols, en kon niet besluiten, dat hij koorts zoû hebben. Er heerschten tyfeuze koortsen: zij was er bang voor... De lijfartsen, die geroepen waren, stelden haar gerust: het was geene koorts. De prins scheen algemeen vermoeid te zijn, hij had zich zeker overspannen in den laatsten tijd. Hij moest rust nemen... De keizer verwonderde zich: de prins had pas rust gehad en was weken lang te Altseeborgen gebleven. Waar had dit dan voor gediend! De mare ging door het paleis, de stad, het land, Europa, dat de hertog van Xara zijne kamer hield, om eene lichte ongesteldheid. Een eenvoudig, zeer geruststellend bulletin werd door de geneesheeren uitgegeven. Des middags stond Othomar echter op, kleedde zich zelfs aan, maar niet in uniform. Hij had wat geluncht in zijne kamer en ging nu naar de appartementen der prinses Thera. Zij zat te teekenen; bij haar eene hofdame; de jonge markiezin van Ezzera. De prinses was verwonderd haar broêr te zien. —Zoo, ben je daar? Ik dacht, dat je in bed lag... —Neen, het gaat wat beter... Hij groette de markiezin, die was opgestaan en neeg. —Wil je niet schilderen? vroeg Othomar. Thera zag hem aan. —Je ziet zoo witjes, arme jongen. Het is misschien beter maar niet. Het vermoeit ook, dat pozeeren, niet waar? —Ja, soms, een beetje... Zij stonden nu voor het portret; de markiezin had zich teruggetrokken, zooals zij altijd deed bij dit samenzijn van zuster en broêr. De schilderij was half bedekt door een zijden lap, dien Thera opsloeg: het was reeds een expressieve jonge kop, waarin het leven begon te tintelen achter de zwarte oogen van weemoed; breed en vast van penseelstreek gedaan, met veel reflect van buitenlicht, dat op de eene zijde van het gelaat viel, en het en relief deed komen, de achterschaduw uit, naar voren. —Het is bijna af? vroeg Othomar. —Ja, maar voor den laatsten toets heb je me al zoo lang in den steek gelaten; denk maar, je bent vier maanden weg geweest. Ik heb er al dien tijd niets aan kunnen doen. Maar weet je... je bent veranderd. Als ik het maar niet zoo zal moeten laten! Het lijkt niet meer... —Het zal wel weêr gaan lijken, als ik er wat beter ga uitzien! antwoordde Othomar, maar de prinses was licht nerveus geworden; ze trok er den zijden lap in eens weêr over heen... Othomar verscheen niet aan het diner: hij ging zeer vroeg naar bed. Den volgenden morgen vonden de geneesheeren hem in eene groote lusteloosheid. Hij was opgestaan maar had zich niet gekleed; in zijn kamerrok lag hij op de bank in zijn kabinet, de colley aan zijne voeten. Aan de keizerin klaagde hij, dat hij zich zoo vreemd in zijn hoofd voelde, als zoû het opengaan en alles er uit weg wolken. Bij den keizer, die hem zien kwam, verontschuldigde hij zich met zijn souffranten glimlach over zijne ongesteldheid... Dagen lang bleef deze toestand de zelfde: een totale lusteloosheid, totaal gebrek aan eetlust, een zichtbare afmatting... De keizerin zat bij hem, waar hij lag op zijn bank, te staren door de open ramen in de groene diepte van het platanenpark. De vogels sjirpten er; soms klonk er Berengars schel stemmetje, die met een paar vriendjes speelde. De keizerin las voor, maar het vermoeide Othomar, het gaf hem hoofdpijn... Na een lang gesprek, dat de drie doktoren met den keizer en de keizerin gehouden hadden, werd professor Barzia, uit Altara, ontboden voor een consult; de professor was een Europeesche specialiteit voor zenuwziekten. In het kabinet van den keizer wachtten de keizer, de keizerin en graaf Myxila den uitslag van het onderzoek en het, daarop gevolgde, consult af. Het duurde lang. In hunne afwachting spraken zij niet; de keizerin zat met haar stil berustend gelaat te turen voor zich; de keizer, geïrriteerd, liep heen en weer. De oude Rijkskanselier, met zijn streng hoog gezicht en kalen schedel, stond bedenkend bij het venster. Toen lieten de doktoren zich aandienen. Ze verschenen, professor Barzia het eerst; de lijfartsen volgden. De keizerin meende het ergste te lezen op de strakke, blanke gelaatstrekken van den professor; een der artsen echter, als meêlijdend, knikte achter hem haar met zijn goeden, dikken kop stil geruststellend toe. —Welnu? vroeg de keizer. —Wij hebben Zijne Keizerlijke Hoogheid nauwkeurig onderzocht, Sire, begon de professor. Van organische gebreken is de prins geheel vrij, al is hij over het algemeen van een teêre constitutie. —Maar wat dan? vroeg Oscar. —Het zenuwgestel van den prins dunkt ons verontrustend afgemat te zijn, Sire. —Zijn zenuwen? Maar hij is nooit zenuwachtig, hij is altijd kalm, riep de keizer uit, onwillig. —Des te meer moeten wij de zelfbeheersching van den prins waardeeren, Sire. Zijne Hoogheid heeft zich klaarblijkelijk lang opgehouden en deze inspanning verraadt Haar op dit oogenblik. Zij is nu ook kalm, zooals uwe Majesteit zegt. Maar deze kalmte neemt niet weg, dat Hare zenuwen volslagen afgewonden zijn. Zijne Hoogheid heeft klaarblijkelijk te veel van zich gevergd in den laatsten tijd. —En waarin zoû dat te veel dan bestaan hebben? vroeg de keizer hoog. De professor maakte een vage beweging van niet weten. —Dat zal men aan het hof zeker beter weten, dan ik het doe, die uit mijn studeerkamer en mijn hospitalen kom, Sire. Uwe Majesteit zelve zal zich daarop het antwoord kunnen zeggen. Ik kan Haar alleen eenige aanwijzingen geven. Zijne Hoogheid zei mij, zich te herinneren, dat Zij reeds voor de groote overstroomingen in het Noorden, zulke afmattingen en duizelingen soms gevoelde. Dat was Maart. Het is nu September. Ik stel mij voor, dat Zijne Hoogheid in dien tusschentijd een veelbewogen leven geleid heeft? De keizer maakte niet begrijpende bewegingen met de wenkbrauwen: lichte trillingen van zijn energieken kop met het vlies van grauwend haar. —De reis in het Noorden kàn Zijne Hoogheid inderdaad aangedaan hebben, professor... begon de keizerin. Zij zat recht, hoog, in haar eenvoudigen donkeren japon. Haar gelaat was zonder uitdrukking; hare oogen stonden koud. Zij sprak zakelijk, als ware zij niet eene moeder. —Zijne Hoogheid is zeer gevoelig voor indrukken, ging zij voort; en Zij heeft er indertijd te Altara zeker schokkende ontvangen. De professor boog even het hoofd. —Ik herinner mij Zijne Hoogheid bij de lijkschouwing op het weiland, Mevrouw, sprak hij; Zijne Hoogheid wàs werkelijk bizonder aangedaan... —Maar wat beduidt dat? vroeg de keizer, steeds onwillig. —Dat Zijne Hoogheid sedert dien tijd denkelijk zich geen rust heeft gegund, Sire... —Zijne Hoogheid heeft zich máanden rust gegund! riep de keizer uit. —Vergunt Uwe Majesteit ons eens terug te gaan. Na de zeer vermoeiende reis in het Noorden is de prins dadelijk gekomen in emoties van staatsgewicht—Lipara was destijds in staat van beleg—en daarna in de drukte van een feesttijd, toen de Syrische vorsten hier waren... De keizer haalde zijne schouders op. —De prins is daarna al voor herstel van gezondheid op aanraden van mijne geachte collega’s een zeereis gaan ondernemen. Zijne Hoogheid zal toen zeker dagen van rust gehad hebben, maar de groote jachten, die Zij met prins Herman samen deed, zijn Haar ongetwijfeld te zwaar geweest. Nu onlangs is Zijne Hoogheid verloofd geworden; dit kan Haar emotie gegeven hebben. Ik tel terloops eenige groote feiten op Sire. Ik weet niets van het gemoedsleven van den prins; als ik hiervan iets wist, zoû het mij zeker vele dingen gemakkelijker maken. Maar dit is zeker: Zijne hoogheid heeft dag aan dag een te schokkend bestaan gehad, wat het dan ook waren, groote of kleine schokken. Dat Zijne Hoogheid niet eerder in elkaâr is gevallen, is zeker te danken aan een buitengewone zelfbeheersching, die mij aan den prins zelven onbewust schijnt te zijn, en een buitengewoon plichtbesef, dat ook geheel spontaan in Zijne Hoogheid is. Het zijn hooge kwaliteiten, Sire, in een aanstaand heerscher... Der keizerin was eene lichte blos over de wangen gegaan; een zachtere uitdrukking wasemde over de koudheid van haar gelaat. —En wat is uw raad, professor; vroeg ze. —Dat Zijne Hoogheid een onbepaalde rust neemt, Mevrouw. —Het huwelijk van Zijne Hoogheid was voor de volgende maand bepaald? hernam de keizerin, vragend. De gelaatstrekken van professor Barzia werden geheel blank en strak. —Het zoû eenvoudig-weg onverantwoordelijk zijn, zoo het huwelijk van Zijne Hoogheid de volgende maand plaats greep, orakelde hij met zijne effen stem. —Uitstellen dus? vroeg de keizer met ingehouden woede. —Zonder twijfel, Sire, antwoordde de professor beslist koel. —Mijn waarde professor... knarste de keizer quasi vriendelijk tusschen zijne tanden. U spreekt van rust, en nog eens rust. Mijn God, ik zeg u, de prins heeft gerust, maanden lang, maanden lang... Rust ik ooit zoo lang? Het leven is bewegen en regeeren is ook bewegen. Wij kunnen niet aan rust doen. Waarom moet een jonge man als de prins telkens rusten? Ik herinner me niet óoit zoo gerust te hebben, toen ik kroonprins was! Hij mag niet zoo sterk zijn als ik, hij is toch van ons geslacht! Emoties, zegt u! Mijn God, wat voor emoties? Emoties van staatsgewicht? Die heb ik gehad, maar de prins niet! En ik had er geen rust na noodig. En moet een vorst gaan uitrusten als hij verloofd is? Waarlijk, professor, dat is de hygiene te ver gedreven! —Sire, Uwe Majesteit heeft mij de eer aan gedaan mijn oordeel te willen weten over den toestand van den prins. Ik heb dat oordeel uitgesproken, naar mijn beste weten. —Dus rusten? —Ongetwijfeld, Sire. —Maar hoe lang wil u hebben, dat hij rust? —Ik kan hier geen datum voor stellen, Sire. —Hoe lang wil u hebben, dat zijn huwelijk uitgesteld wordt? —Onbepaald, Sire. De keizer liep het vertrek op en neêr: iets vreemds trilde over zijn energieken kop: angst... —Dat is onmogelijk, mompelde hij kort. Allen zwegen. —Dat is onmogelijk, herhaalde hij dof. —Dan zal Zijne Hoogheid trouwen, Sire, sprak Barzia. De keizer stond stil. —Hoe meent u? vroeg hij barsch. —Dat niets Uwe Majesteit in deze hoogst gewichtige zaak een wet kan stellen... behalve Haar eigen gevoel en redelijkheid. Hijgend ging de adem van den keizer tusschen zijne volle lippen van zinnelijkheid; de aderen zwollen dik op zijn laag Romeinsch voorhoofd; zijne sterke vuisten balden zich. Niemand had Oscar nog ooit zoo gezien; niemand ook had nog zoo tot hem durven spreken... —Verklaar u dan nader... donderde hij in het strakke gelaat van den professor. Deze verroerde geen trek: —Als Zijne Hoogheid de volgende maand trouwt... is het Hare dood. De keizerin bleef stijfrecht zitten, maar zij was zeer bleek geworden, rilde, sloot de oogen of het haar duizelde. —Zijn dood? herhaalde de keizer verplet. —Of erger, hernam Barzia. —Erger?! —De ondergang van Uwer Majesteits nageslacht. De keizer vloekte een woesten kreet uit en sloeg met de vuist op de kolossale schrijftafel. De bronzen ornamenten ervan rinkelden. Myxila trad een pas nader. —Sire, sprak hij; er is niets verloren. Heb ik den heer professor wel begrepen, zoo is de ongesteldheid van Zijne Hoogheid een tijdelijke, en geneeslijk. —Zeker, Excellentie, antwoordde Barzia. Zoo men ze niet ongeneeslijk en niet tijdelijk dwingt te zijn. Oscar beet zich krampachtig de lippen. Zijne flonkerende oogen stonden klein, wreed. Het trof Myxila, hoe hij op dit oogenblik geleek op een portret van Wenceslas den Wreede. —Professor, siste hij. Wij danken u. Blijf nog tot morgen te Lipara, opdat u Zijne Hoogheid nog eens kunt observeeren. —Ik gehoorzaam aan het bevel van Uwe Majesteit, sprak Barzia. Hij boog, de geneesheeren bogen, zij trokken zich terug. Alleen met de keizerin en den Rijkskanselier hield Oscar niet langer zijne woede in. Als een schuimbekkend dier, wild, liep hij op en neêr met zware stappen, krijschte hij als kon de adem niet door zijne geschroefde keel komen. —Oh! knarste hij tusschen zijne kaken, barstte hij eindelijk los. Die jongen, die jongen... Niet éens kan die trouwen! Met zijn hertogin, dàar kon die meê trouwen! En die jongen! O, die jongen moet mij opvolgen, mij... Eene woedende lach stiet zich minachtend tusschen zijne groote witte tanden uit, als vlijmende ironie. De keizerin rees op. —Graaf Myxila, sprak ze sidderend. Mag ik uwe Excellentie verzoeken mij te volgen? Zij begaf zich naar de deur; Myxila, aarzelend, volgde reeds. —Waarom? brulde de keizer. Wat hoeft dat? Ik heb nog met Myxila te spreken... De keizerin zag den keizer ijskoud aan. —Het is mijn uitdrukkelijk verlangen, Sire, dat graaf Myxila mij volgt, sprak ze, steeds met hare sidderende stem. Ik geloof, dat Uwe Majesteit eenzaamheid behoeft. Uwe Majesteit zegt dingen, die een vader zelfs niet mag dènken, en een vorst zeker niet mag zeggen in de prezentie van een zijner onderdanen, zelfs niet van een zijner hoogste onderdanen. De keizer wilde haar in de rede vallen. —Uwe Majesteit,—ging de keizerin trillend hoog voort, hem het woord met hare ijskoude sidderende stem afsnijdende als met een mes—zegt die dingen van den toekomstigen keizer van Liparië... en ik wensch, dat géen onderdaan, zelfs niet graaf Myxila, uit Haren mond van den toekomstigen keizer zulke dingen hoort, en Uwe Majesteit zegt die dingen tevens van mijn zoon: ik wensch ze daarom zelve niet te hooren, Sire! Excellentie, ik verzoek u nog eens: volg mij. —Ga dan, brulde de keizer dol uit. Ga dan allebei, laat me dan ook alleen, laát me ook alleen! Razend liep hij op en neêr, smeet de stoelen door elkaâr, brieschte als een aangehitste leeuw in een kooi. Een bronzen beeld nam hij op van de console, voor een hoogen spiegel, die tot het plafond in vergulde krullen omhoog steeg. —Daar dan! striemde zijne stem, en zijne drift scheen ziedend rond te wolken in zijn verward brein, rood te bliksemen uit zijn bloeddoorschoten oogen, hem krankzinnig te maken om zijne krachteloosheid tegenover de domme noodlotsmachten der logische omstandigheden. Als een athleet zwierde zijn arm het zware beeld door de lucht; als een kind wierp hij het in den grooten spiegel, die kletterend in een flikkering van scherven viel. De keizerin en Myxila hadden het vertrek verlaten. III. Het gewone hofleven ging voort; de eerste handkus der keizerin had plaats. In de salons bij de groote audientiezaal, verlicht, hoewel het dag was, kwamen de dames binnen, boden zij den opperkamerheer hare kaarten, teekenden zij hare namen, en zij wachtten tot hare titels door de ceremoniemeesters afgeroepen werden. Zij stonden gedecolleteerd, de slepen over den arm; de lange witte sluiers vielen uit de pluimen en juweelen tiara’s in wazige gaaskreuken neêr. Het was de eerste vertooning der nieuwe toiletten van het seizoen: de mode, die zich bezield had en liep en zich bewoog: maar de volle salons schenen slechts de wachtkamers dier vertooning, en de opgenomen slepen gaven een indruk van voorbereiding tot het plechtige moment: die seconde van verschijning vóor Hare Majesteit. De hertogin van Yemena stond, den sleep ook over den arm, te wachten met de twee markiezinnen hare stiefdochters, die zij aan de keizerin zoû voorstellen, toen zij Dutri zag, buigende, zich verontschuldigende, tusschen de wachtende dames doordraaiende, om zich een weg te banen door den vollen salon. —Dutri, wenkte ze, omdat hij haar niet scheen op te merken. Hij bereikte haar na eenige moeite, boog, maakte zijn compliment aan de markiezinnetjes. Zij stonden met strakke gezichtjes, angstig ronde oogen, en gesloten monden, en hare jonge figuurtjes teekenden zich met eene schuchterheid van nieuwelingen; telkens, gracieus onhandig, verschikten zij hare zwarte manteaux-de-cour over den arm. Even glimlachten zij bij de woorden van Dutri: toen keken zij weêr strak, vergeleken de toiletten van andere dames bij de hare. —Dutri, fluisterde de hertogin, hoe gaat het met den prins? —Altijd het zelfde, fluisterde de adjudant terug; vreeslijke melancholie... —Dutri, murmelde zij nog zachter; zoû er geen mogelijkheid zijn hem te zien? Dutri verschrikte. —Hoe dat, Alexa? Wanneer? —Straks, na den Handkus... —Maar dat is onmogelijk, Alexa! De prins ziet niemand dan Hunne Majesteiten en de prinses; hij spreekt met niemand, zelfs met zijn kamerheeren niet, zelfs met òns niet... —Dutri, drong ze aan, met hare hand op zijn arm. Doe je best. Help me. Vraag een onderhoud voor me. Als je me helpt... zal ik je ook helpen... Hij zag haar afwachtend aan. —Hoe vindt je Hélène? vroeg ze. —Ik vind Eleonore mooier, glimlachte hij. —Nu, kom dan meer bij ons, op mijn intime réunies; we zien je ook nooit. Ik zal den hertog prepareeren... Zij liet het rijke huwelijk schitteren voor zijne oogen: hij knipte ze, bleef haar glimlachend aanzien. —Maar help me dan ook... ging ze voort, met een lichte dreiging. —Ik zal mijn best doen, Alexa, maar ik kan niets beloven..., had hij nog juist tijd te antwoorden. —Wacht me na den Handkus, in de andere salons, fluisterde hij nog, gaande eenige passen met haar meê. Den geheelen tijd, plechtig, langzaam, waren de titels afgeroepen, gingen de dames, lieten zij de slepen vallen, ontloken zij. —Hare Excellentie, de hertogin van Yemena, gravin van Vaza; Hare Excellenties, de markiezinnen van Yemena... De hertogin ging, de meisjes volgden haar, hoogrood met kloppende harten. Zij gingen door eene galerij, lieten de slepen vallen aan de deur der audiëntiezaal, voor zij binnen zouden treden, plooiden lakeien de zware hofmantels uit. —Hare Excellentie, de hertogin... klonk het ten tweede male, nu door de audientiezaal heen, met een timbre van meerderen eerbied, omdat de titels klonken aan de luisterende ooren van ontvangende majesteit. De hertogin en de markiezinnen traden binnen. Tusschen de wijde golvingen van donkerblauw fluweel, waarop het kruis van St. Ladislas wemelde, onder den, door vergulde zuilen geschraagden troonhemel, zat de keizerin, als een idool, de schaduw uitschitterend in haar waterend zilverbrokaat, den hermelijnen keizerinnemantel zwaar kreukbrekende voor hare voeten, een kleinen diadeem flonkerend op het hoofd. Aan de rechterzijde van den troon zat de prinses Thera op een lagen tabouret; aan de linkerzijde stond de grootmeesteres, gravin de Threma; er om heen, aan beide zijden eene foule van dames du palais, grootofficieren, adjudanten, hofdames, kamerjonkers... De hertogin neeg hare nijging, naderde den troon, zweemde in grooten eerbied, als met nauwlijks durvende lippen, de juweelen vingertippen aan, die de keizerin bood, als een levende reliquie. Toen ging de hertogin twee passen terug; de markiezinnen, de eene na de andere, volgden haar voorbeeld, verrasten iedereen door de aanvallige frischheid harer eerste hofbewegingen, waarin een tikje linkschheid charme werd. Toen de buigingen, in langzame ceremonie van terugwijken, achteruit. Door andere deuren verdwenen zij, ze bevonden zich in eene andere galerij, kwamen in andere salons, waar men op de rijtuigen wachtte. En de jonge meisjes zagen elkaâr aan, zoekende elkanders indruk, nog hoogrood van de emotie harer ijdele hartjes en vreemd verrast door de ongrijpbare kortheid van dit eerste allergewichtigste moment van hun leven als groote menschen; als dames, die met hare mama meêgingen naar het Imperiaal, waar zij voortaan hare existenties zouden ademen. Hoe hadden zij niet maanden van te voren gedacht en gedroomd aan dit oogenblik; nu, in eens was het voorbij, verrassend vlug... De hertogin tikte aan Hélène’s kin, schikte even de voile van Eleonore, zei, dat ze keurig gebogen hadden, dat zij zelve zelfs had opgelet hoe de gravin de Threma schik in ze gehad had. Zij sprak daarop druk met de andere dames, stelde de markiezinnetjes voor, beloofde visites. Toen wendde zij zich tot een lakei. —Ga, zien, waar mijn rijtuig staat, en laat het uit de file gaan en het laatst voorkomen. Hier... Zij gaf een klein goudstuk, de lakei ging. Eene zenuwachtige gejaagdheid kwam over de hertogin; angstig zag zij naar Dutri uit. Eindelijk kreeg zij hem in het oog; met zijn fattige drukte kwam hij op haar af... —Alexa, onmogelijk... —Heb je het aan den prins gevraagd? —Neen, nog niet; ten eerste het is de vraag of hij mij wel zien wil. Maar dan: hoe breng ik je bij hem; op de portalen loopen altijd lakeien rond, en staan de gardes en de hellebaardiers; in de antichambres kan je telkens een kamerheer tegenkomen. Heusch, het is onmogelijk. Zij werd boos. —Vraag het hem nu maar eerst. We zullen later wel zien, hoe we bij hem komen. Dutri maakte gracieuze bewegingen van wanhoop. —Maar Alexa, je wilt heusch niet begrijpen, dat... het onmógelijk is... Zij antwoordde niet, niet willende nadenken, met haar star idee-fixe in het hoofd om den prins te zien, te willen zien. En in eens, zich wendende tot hem: —Goed, als je dan niets voor me over hebt, hoef je niet te denken, dat ik je in iéts helpen zal. Luider dan hun eerst gefluisterde woorden, klonk hare nerveus booze stem, de beide meisjes hoorden haar. —Alexa, smeekte hij zacht. —Neen, neen, weerde zij af, kort. Hij dacht aan zijne schulden en aan Eleonore. —Ik zal het probeeren, fluisterde hij radeloos. Zij beloonde hem dadelijk met een glimlach; hij ging, repte zich weêr heen, als in eeuwige drukte van gewichtigheid, om zijn jongen, keizerlijken meester, die zoo treurig ziek was. In de antichambre vond hij den kamerheer van dienst. —Zoû de prins me willen zien? De kamerheer haalde de schouders op. —Ik zal het vragen, sprak hij. Spoedig kwam hij terug; de prins vergunde Dutri te komen. Dutri trad binnen. Othomar lag op een divan van tijgervellen voor zijne schrijftafel. Hij was vermagerd; hol stonden zijne oogen, zijn tint was mat: tenger slank stak zijn hals uit den lossen omgeslagen kraag van het zijden hemd, waarover hij een fluweelen buis droeg. Hij had een boek in de hand, opengeslagen. Djalo, de colley, lag op den grond. Dutri, als goed prater, begon met vlugge zinnen, die elkaâr op de hielen zaten, zijn verzoek voor te dragen... —De hertogin? herhaalde Othomar mat. Neen, neen... Dutri praatte door, werd weemoedig, gebruikte woorden van zachte, insinueerende treurigheid. Over Othomars gelaat trok eene uitdrukking op, die daar vreemd was en nieuw, den laatsten tijd: het was of de weemoed van zijn gelaat zich verhardde in eene strakke koppigheid; eene stilzwijgende onverzettelijkheid. —Neen, sprak hij nogmaals, en onverzettelijk koppig ook klonk zijne stem; excuzeer me bij hare Excellentie, Dutri. En waar... waar zoû ze me willen zien? —Ik bracht die moeilijkheid ook onder de oogen van hare Excellentie, maar misschien als Uwe Hoogheid zoo genadig was... zoû men toch... Othomar sloot de oogen en wierp het hoofd achterover; zijne hand viel slap op den kop van den colley. Hij antwoordde niet meer, en zijne lippen waren vast op elkaâr geklemd. Dutri aarzelde nog: wat kon hij doen, wat zoû hij Alexa zeggen... Maar de deur ging open; de keizerin kwam binnen. De Handkus was geëindigd; den mantel en de kroon had zij afgelegd, maar zij droeg nog het stijfzware toilet van zilverbroché. Koud zag ze Dutri aan en boog even het hoofd, dat hij gaan zoû; de adjudant maakte zich verward uit de voeten, zonder zijn gewonen tact. Othomar was half opgerezen. —Mama!... Zij zette zich bij hem, streek met de hand over zijn hoofd. —Hoe gaat het? Hij glimlachte, knipte met de oogen zònder te antwoorden. —Wat deed Dutri hier? —Hij vroeg me... och mama, laat dat, vraag er niet naar... —Wat is u mooi! Mag ik u ook mijn Handkus geven? Aanhalig, schertsend nam hij hare hand en kuste ze. Zij nam hem het boek uit de vingers, las den majesteitschennenden titel. —Lees je weêr, Othomar... Je weet, je mag zooveel niet lezen. En waarom al die vreemde boeken...? Op tafel lagen Lasalle, Marx, werken van Russische nihillisten, een brochure van Bakounine, brochures van Zanti... Het werkje, dat hij las, was van een bekenden Liparischen anarchist, getiteld: “Het onrecht bij de gratie Gods”; het wierp alles omver: het geloof en den staat; het richtte zich rechtstreeks tot de gekroonde machthebbende dwingelanden; rechtstreeks sprak het Oscar aan. —Is het om beter te worden, dat je zulke dingen leest, Othomar? vroeg ze met een smartelijk verwijt. —Mama, ik moet toch zien wat ze willen... —En wat willen ze? Hij zag peinzend voor zich. —Ik weet niet wat ze willen, ik begrijp ze niet. Ze zeggen heele lange zinnen, en altijd weêr de zelfde, met altijd weêr de zelfde woorden. Ik begrijp alleen dat ze, alles wat bestaat afkeuren en iets anders willen. Maar soms toch...! —Wat soms? —Soms zeggen ze vreeselijke dingen, vreeslijk omdat ze wáarheid schijnen, mama. Als ze over God spreken, mama, en bewijzen, dat hij niet bestaat, als ze onze geheele staatsinrichting een onding vinden, alle gezag verwerpen, het onze ook... Ze spreken soms als kinderen, die in éens zouden kunnen praten en oordeelen, en dan spreken ze soms in eens klaar en dan komen er heele primitieve gedachten bij me op: als God bestaat, waarom onrecht en ellende en ons gezag, om welk recht? O God, mama, welk recht hebben wij te heerschen over anderen, over millioenen?! Zeg het me, maar redeneer van het begin, redeneer niet van achteren af; begin niet bij ons, begin bij onze éerste heerschers, onze geweldenaren; welk recht hadden zij, en vloeit het onze alleen voort uit het hunne? O, die raadsels, die eenvoudige raadsels, wie lost ze op, mijn God, wie lost ze op... Elizabeth was bleek geworden: ze zag hem aan of hij krankzinnig ware geworden. —Wie geeft je die boeken? vroeg ze hard, heesch, angstig. —Dutri, Leonie; Andro heeft er mij ook gehaald. —Ze zijn gek! riep de keizerin uit, opstaande. Waarom vraag je ze? —Ik wil weten, mama... —Othomar, riep ze. Wil je doen wat ik vraag? —Ja mama, antwoordde hij zacht; maar ga weêr zitten, en... en wees niet boos. En... en zeg niet Othomar. En... en ga u verkleeden, o, ik kan u niet zien in dit toilet: u is zoo ver van me af; uw stem klinkt niet tot me toe, en ik durf u niet omhelzen, u is mijn moeder niet; u is de keizerin. Mama, o mama... Zijne stem riep om haar. Eene machtige aandoening werd in haar wakker. —O mijn jongen! riep ze uit; een halve snik brak in hare keel. —Ja, ja, noem me zoo... Mama, laat ons elkaâr weêr gauw terugvinden, laten wij elkaâr niet verliezen. Wat is uw verzoek? —Geef mij al die boeken. —Ik zal ze u geven; ze maken me toch niet gelukkiger! —Maar waarom ben je ongelukkig, mijn jongen, mijn jongen! —Mama, kijk de wereld, kijk ons land, zie ze lijden, zie ze verdrukt worden! Wat zal ik ooit voor ze kunnen doen! Machteloos zal ik altijd zijn, niettegenstaande àl onze macht. O, het wordt zoo donker voor me, ik zie niets meer, ik heb geen hoop, alleen utopisten hopen nog, maar ik... ik hoop niet meer, want ik kan niets, ik kan niets...! O God, mama, het heele land valt op me neêr en het verplettert me: en ik kan niets, ik kan niets, ik kan niets... Ik zal moeten regeeren; ik zal het niet kunnen, mama. Wat ben ik? Een arme zieke jongen: hoe kan ik keizer worden? Ik weet niet waarom het is, mama en hoe het komt, maar ik voel me niet als een aanstaande keizer, ik voel me als een zwak kind! Ik voel me als uw kind, als uw jongen, en niets meer... Hij scheen zich te willen werpen in hare armen, maar wierp zich integendeel achteruit, alsof hij schrikte van haar schitterend toilet; mat knakte zijn hoofd hem op de borst, vielen zijne armen slap. Zij zag zijne beweging; haar eerste gevoel was spijt in haar hoftoilet bij hem te zijn gekomen, verlangend als zij was geweest hem te zien en zich niet gunnende den tijd zich te verkleeden. Maar deze spijt ging als eene vluchtige emotie door haar heen, want het duizelde haar hevig na, alsof een afgrond aan hare voeten gapend openging, of de aarde week, en het zwarte niets zich uitbreidde. Een wanhoop van volslagen machteloosheid verdronk hare ziel. Vaag strekte zij de armen uit en sloeg ze als tastende om zijn hals, met dwalende oogen. —Mijn jongen, spreek zoo niet meer, want... als je zoo spreekt, ontneem je mij ook mijn kracht! fluisterde zij bang. Want wat is er aan te doen: je moet, wij moeten allemaal... —Vergeef me, mama, maar ik, ik zal niet kunnen. O, ik zie het nu helder in. Ik ben niet opgewonden, ik ben kalm. Ik zie het: ik voorspel u, dat het nooit gaan zal... —Maar papa is nog zoo jong en zoo sterk, mijn jongen; en als je ouder wordt... —Hoe ouder ik word, hoe minder het zal gaan, mama. Ik ben er altijd als kind bang voor geweest, maar ik heb het nog nóoit zoo wanhopig ingezien als nu. Neen, mama, het zal niet gaan. Ik heb, nu ik ziek ben, allen tijd over om er over na te denken en ik zie nu het slot van al onze moeite voor me... Wanhopig tuurden zijne oogen op den grond; zij, radeloos, hing nog half aan hem; eene dreigende huivering scheen door de kamer te ademen. —Mama... Zij antwoordde niet. —Ik moet u mijn besluit meêdeelen... —Welk besluit... —Wil u het aan papa zeggen? —Wat, wat, Othomar, mijn jongen? —Dat ik niet trouwen kan... met Valérie, omdat... —Later, later, je hòeft niet nu te trouwen... —Neen, mama, het kan nóoit, omdat ik... Zij zag hem smeekend aan, vragend. —Omdat ik afstand wil doen... van mijn rechten... ten behoeve van Berengar... Zij antwoordde niet; slap zakte ze tegen hem aan, niet wetende hoe te troosten en op te beuren en zacht klagend begon ze te snikken. Het was of hare ziel, langzaam, maar aanhoudend, tot ze overvloeide, vol smart gegoten werd. Zij verweet zichzelve alles. Hij was haar kind: zij had den aanstaanden keizer van Liparië deze zwakte ingeboren. En de openbaring van dit smartelijk mysterie der herediteit voor hare radelooze oogen, ontnam haar al hare kracht, al haren moed, al hare macht van berusting. —Mama... herhaalde hij. Zij snikte door. —Wees niet zoo wanhopig... Berengar zal beter zijn dan ik... U zal het aan papa zeggen, niet waar... Of neen, laat het, als het u zooveel kost: ik zal het zelf doen... Zij schrikte zenuwachtig uit hare radeloosheid op. —O God, neen; Othomar, neen, spreek er hem niet over, hij is zoo driftig; hij zoû je... hij zoû je vermoorden! Beloof me, dat je er hem niet over spreken zal! Ik zal het doen, o mijn God, ik zal het doen... Maar eene resurrectie trilde in haar op. —Maar, Othomar, ik bid je, waarom moet het? Je bent nu ziek, maar je zal beter worden en dan... dan zal je anders denken!? Hij tuurde voor zich uit; zijn voorgevoel doorsidderde hem: hij zag zijn droom weêr; de straten van Lipara, die zich vulden met krip, tot aan den hemel, waar zij het zonlicht floersden. En over zijn gelaat kwam weêr de nieuwe trek van verharding, van onverzettelijke koppigheid, die haar hem niet herkennen deed; hij schudde het hoofd langzaam heen en weêr, heen en weêr. —Neen, mama, ik zal nooit anders denken. Geloof me, het zal zoo beter zijn. Toen zij hem zoo zag, stortte hare nieuwe hoop weêr in en zij snikte weêr. Snikkend stond zij op; in haar verdriet groef zich eene leêgte; zij verloor iets: haar zoon. —Gaat u weg? vroeg hij. Zij knikte van ja, snikkend. —Vergeeft u me? Zij knikte nog eens van ja. Toen lachte zij hem even toe, een lach vol wanhoop, de kracht missende hem te kussen, en zij ging, steeds snikkende. Hij bleef alleen, en stond op. Midden in de kamer bleef Othomar staan; strak zagen zijne oogen op den colley. —Waarom moet ik haar verdriet doen! dacht hij. Alles in zijne ziel deed hem pijn. —Waarom ben ik met Herman op reis gegaan? vroeg hij zich weêr af. In die eerste dagen van rust ben ik zoo gaan denken. En professor Barzia zegt toch: rust... Wat weet hij van me af? Wat weet de eene mensch van den andere af... —Djalo! riep hij. De colley kwam, schuddende, aan, blij. —Djalo, wat is goed, hoe moet de wereld zijn? Moeten er koningen en keizers zijn, Djalo,... of moeten we maar allemaal weggaan? De hond zag hem aan, heftig kwispelstaartend; in eens sprong hij op, likte hem in het gezicht. —En waarom, Djalo, moet de eene mensch den andere altijd verdriet doen? Waarom moeten vorsten hun volk verdriet doen? Blijft het leven dan altijd het zelfde, eeuwen door...! Othomar was op den divan in-een gezakt; zijne hand viel over den hond neêr, die haar hartstochtelijk likte. —O! snikte hij. Mijn volk, mijn volk...! — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Op het voorplein van het Imperiaal reden op dit oogenblik de laatste rijtuigen weg; de kijkende menigte, achter de grenadiers, zag nieuwsgierig naar het even schitterende der mooie dames door de glazen der equipages heen. Die van de hertogin van Yemena was het allerlaatst. IV. Een doffe geest scheen te waren door de geluidelijke marmeren ruimten van het Imperiaal; eene vale melancholie scheen er de timbres van stem en weêrkaatsingen te dempen en er een zwaar web van atmosfeer te hangen, van de hooge plafonds af. Het was het najaar; de eerste feesten zouden plaats hebben; het eerste hofbal werd gegeven. Maar het scheen gegeven te worden, omdat het niet anders kon: het was een loom, officieel, slepend feest. De intimere kringen van het Imperiaal, die van de hertogin van Yemena en van het corps diplomatique, betreurden de kleinere réunies in de kleinere salons der keizerin. Zij beschouwden die groote bals als noodzakelijke corvées! de kleinere bals echter der keizerin werden altijd als allerliefste feesten gewaardeerd. Maar de keizerin had gezegd, dat ze niet plaats zouden hebben, om de ziekte van den kroonprins. Op dit eerste groote bal waren de Majesteiten maar een kort oogenblik verschenen, met de quadrille d’honneur... Over de schitterende stemming van feestelijke vorstelijkheid, zoo kort geleden de gewone atmosfeer van het paleis, zeefde een grauwe asch neêr. De diners, vroeger de splendeurs van iederen dag, werden bekort, alleen de noodzakelijkste invitaties gedaan. De keizer zelve bleef in een voortdurend norsche stemming: de Legerwet, om de uitbreiding der strijdbare macht, werd nog altijd in het Huis der Standen in zijn principe aangevallen en de keizer wilde volstrekt zijn minister van Oorlog handhaven; daarbij was hij, met dat tikje kinderlijkheid in zijn energie, nog niet zijne teleurstelling te boven omtrent het uitstel van het huwelijk van den hertog van Xara. Dat zijne Liparische wereld niet ging, zooals hij wilde dat ze gaan zoû, scheen hem voortdurend te irriteeren. Noch de keizerin, noch de prins zelve hadden het oogenblik gunstig geacht om den keizer het treurige besluit meê te deelen. Maar juist hierom was de keizerin in stilte weêr gaan hopen. Er was nog niets gezegd: het vernederende geheim bestond nog alleen maar tusschen haren zoon en haar. Vernederend, want waarom zoû hij voor den lande afstand doen? Welk voorwendsel zoû genoeg schijn hebben om dat ware motief van zwakte en onmacht te verbergen? En hij was toch haar kind, en dat van Oscar. Ondoenbaar scheen het der keizerin Othomars wensch aan zijn vader bekend te maken, en dien te zeggen, dat zijn eigen zoon zich geene heerscherskracht voelde. O, zoo zij haar kind die vernedering had kúnnen besparen, wat zoû zij er niet voor willen opofferen! Maar was hij waàrlijk zoo onmachtig om zich te beheerschen, en zich fier op te richten, onder het gewicht nog maar van zijne prinsekroon? Zoo zij hem maar had kunnen zèggen op zijn moedelooze woorden, maar ze had alleen kunnen snikken, alleen kunnen toegeven aan zijne wanhoop; te vergeefs had zij de geheime veer in zijne ziel gezocht, die hem zich zoû doen verheffen uit de krachteloosheid, waarin de rust van zijn nadenken hem had doen neêrzakken... En toch voelde zij, dat er eene geheime veer bestaan moest, omdat zij die instinctmatig vermoedde in iedere ziel hunner evenboortigen: het was het mysterie hunner vorstelijkheid; de reden dat zij vorsten waren; de reden van hun recht. Zij had dat aanbiddelijk naïve geloof, dat in hen, gekroonde hoofden, éene essence van eigenschap eenig is, waarom zij zijn boven de menigte. De enkele druppel van een heilig bloed door hunne aderen, een enkele atoom van neêrgedaalde goddelijkheid, die glans deed schijnen door gehéel hunne ziel. Zij geloofde aan het excluzief hoog rechtmatige van Majesteit in hen. Omdat zij hieraan geloofde, als zij geloofde aan hare zondigheid van mensch tevens en aan de absolutie van haren biechtvader, den aartsbisschop van Lipara, zoû zij ook nooit éen oogenblik kunnen twijfelen aan hun goddelijk recht van heerschers. Wat men ook dacht, of schreef, of anders wilde, zij hàdden recht: hiervan was zij zeker, als zij zeker was van de Drie-eenheid. Dat Othomar aan God getwijfeld had, was haar uniek voorgekomen, maar het had haar niet zóo neêrgeslagen als zijn ongeloof aan hun recht. Miste dan alleen hij die essence van eigenschap, dien heilig gouden bloeddrup, die goddelijke atoom? En zoo hij ze miste, zoo hij, de kroonprins, Majesteit miste, was dit monsterachtig gemis dan hàre schuld, de schuld eener moeder, die gebaard heeft? Het vermoeden van deze schuld verpletterde haar, en vóor zij nog met Oscar had durven spreken, vernederde zij zich voor den aartsbisschop. De prelaat, ontzet over wat er kiemde in de mysterieuze melancholie van het Imperiaal, had haar nauwelijks kunnen troosten. Uren bleef zij daarna liggen voor haar crucifix. Zij bad met heel hare ziel, bad om klaarheid in haarzelve en in haren zoon, bad om kracht en dat de vonk mocht neêrdalen in Othomar. Toen zij zoo gebeden had, zoo lang en met zulke overtuiging, kwam, als eene uitstorting van heiligen geest, eene berusting over haar neêr. Ze vond zichzelve weêr, ze wachtte af, vond haar geloovige fatalisme terug, dat niets gebeurt dan wat gebeuren moet en goed is... Het slechte gebeurde niet. Zoo het moest, dat Othomar de vonk ontvangen zoû, zoû dat goed zijn; zoo het moest, dat hij afstand deed, zoû dat ook goed zijn, o God, goed zijn van eene vreemde, ondoorzienbare goedheid...! Omdat de dagen voorbij gingen, zonder dat de keizerin nog met den keizer gesproken had, hoopte zij weêr; hoopte zij, dat Othomar zich terug zoû vinden en niet meer zoû willen zijne eigene vernedering. Maar zij scheen te hopen ondanks alles, want iederen keer, dat zij Othomar weêr zag, vond zij hem doffer en matter, radeloozer onder de zekerheid zijner zwakte. Professor Barzia, die zelve den prins behandelde en hem in het paleis zijne dubbele, daagsche koudwaterdouche toediende, scheen zich over lichamelijke zwakte het minst ongerust te maken. De prins was niet forsch, maar de professor ried, in zijn fijn gestel, het element, dat geworden was uit de eerste sensueel-ruwe kracht van het geslacht Czyrkiski; het Slavische element, dat zich geënerveerd had door zijne Romaansche bijmengingen, maar zich had behouden: eene geheime taaiheid, iets onverdelgbaars van onbewuste fermiteit, dat, als een fondament, héel onder lag en waarop veel tengers en fragiels zich scheen omhoog te bouwen. Wat ruwe kracht was geweest, meende de professor in taaiheid terug te vinden, wat wreedheid en sensualiteit, in ontzenuwing, totnogtoe door zelf beheersching en spontaan plichtsbesef in evenwicht gehouden, maar, in deze oververmoeidheid, plotseling zich openbarend. Barzia vond duidelijk in Othomar terug den spruit zijner vaderen, en hij meende, dat, al had de rijke materialiteit van het eerste vorstenbloed zich meer vergeestelijkt—of het nu dunner vloeide door fijner aderen,—dit bloed toch niet zóo verarmd was, dat men het delicate van dezen aanstaanden keizer uitputting van ras kon noemen. Misschien tintte Barzia’s plotselinge sympathie voor den prins deze fyziologische diagnoze met te veel optimisme; hoe ook, de professor vreesde het minst voor die tengerheid, voor die zenuwzwakte zelfs; wat hij vreesde, was, of de psychische kwaliteiten, waarom de prins hem in eens zoo lief was geworden, zich zouden kunnen handhaven in deze periode van moedeloosheid en matheid. Spontaan, onoverdacht, onberekend, wist hij die deugden in den prins te zijn, als een, hem onbekende schat; zouden zij te-loor gaan, nu, in deze treurige dagen, of zouden ze blijven, zich ontwikkelen misschien, zich louteren, Othomar in moreele kracht bijgeven, wat hij in fyzieke miste, en zóo hem genezen? Want de professor wist het: zij waren het eenige wat hem genezen kon... Othomar zelve dacht niet over zijn deugden, noch over zijn bloed: hij dacht aan zijne toekomst en dacht aan ze met eene ieder uur aangroeiende, wanhoop. Als de keizerin aan Barzia vroeg, of die rust den prins goed zoû doen en afleiding niet beter ware, beweerde de professor, dat de prins den laatsten tijd genoeg afleiding had gehad. Hij moest zijne vermoeidheid eerst te boven komen en geheel; waarmeê de prins op dit oogenblik ook zijne hersenen bezighield kwam er minder op aan... Maar Barzia meende dit niet geheel en al en zoû het zeker in het geheel niet gemeend hebben, zoo hij geweten hadde, waarover de prins dacht en zoo hij alzoo diens totale veêrkrachteloosheid van ziel gehéel hadde kunnen beoordeelen. En de dagen gingen voorbij. Othomar sprak niet meer met de keizerin over zijn besluit, om haar dit leed zoo min mogelijk aan te doen; de keizerin sprak er ook niet over en hoopte. Maar in Othomars overpeinzing kwam het ieder oogenblik terug als een wiel: hij kon niets voor zijn volk, dat hij toch liefhad; hij kon het niet regeeren, hij zoû afstand doen van zijne rechten en van zijn kroonprinselijken titel: Berengar zoû hertog van Xara worden... De kleine prins kwam zijn broêr iederen dag even zien; altijd droeg hij zijn kleine uniform, had hij zijn stevig airtje van een miniatuur-generaal en Othomar zag hem glimlachend onderzoekend aan. Ging er in de middeneeuwsche hersentjes van het kind niets om van een wensch naar heerschen, ging er door zijn heftig hartje geen jaloezie? Othomar herinnerde zich uit Liparië’s historie, uit de wreede tijden hunner eerste middeneeuwen, dat vreeslijke drama—men toonde op St. Ladislas de kamer nog waar het gespeeld was—: die tweede zoon zijn ouderen broeder doorpriemend uit kroonzucht en het lijk werpende uit een boograam in den Zanthos, die vloeide onder aan den burcht. Wat was er over van zulken naijver in dit kind? En al was zulke naijver geheel geaffineerd in minder saillante gevoelens, zoû er toch geen onmetelijk geluk gaan door Berengars kleine prinsenziel, als hij zoû weten, dat hij kroonprins mocht zijn en eenmaal worden zoû: keizer! Maar wat zoû het kind denken van hèm, Othomar, die al deze heerlijkheid vrijwillig weggaf? Zoû het hem minachten, terwijl het hem dankbaar was, of zoû het een loerend mysterie vermoeden achter al die grootheid, die Othomar van zich wierp, en achterdocht koesteren... Dan trok hij het ventje met een stil medelijden naar zich toe, maar voelde met pleizier het harde vleesch van zijne flinke ledemaatjes, hoorde met genot naar zijne korte, doorhakkende zinnetjes. Daarna rende Berengar weg en Djalo mocht met hem meêrennen door het park: na een uur bracht hij den hond bij Othomar terug en sprak hij met gewicht van zijne lessen, die begonnen. En als Berengar weg was, lag Othomar in zijne lange droomuren over hem te denken, beschouwde hij zijn broêr al geheel en al als kroonprins en wischte hij zichzelven weg uit de rij der toekomstige souvereinen, dacht hij er aan wat hij doen zoû als hij genezen was, en alle purper had afgeschud, herinnerde hij zich zijn oom Xaverius, die abt was van een klooster, stelde hij zichzelven voor, studeerende, schrijvende werken over historie en sociologie... V. Het waren de dagen van het najaar; dikwijls vergrauwde het zonneblauw van den hemel; des morgens waaiden de winden uit het Noorden, bliezen over de zee tot zij staalkleurde; dan kwam de zon door en scheen ze nog heel warm een paar uren lang met een enkele vlaag, koud, aan de hoeken der straten, verraderlijk in eens aanflapperend; dan, tegen vier uur, half vijf, bluschte de zon en bleef de atmosfeer alleen hare kilte uitademen, ijzig aan de open haven, tusschen de witte paleizen, in straten en op pleinen. Het was een ongezonde tijd: de keizerin en Berengar hadden een kou gevat op een rijtoer in een open rijtuig; ze hielden beiden hunne kamer en Othomar, op zijne beurt, kwam ze opzoeken; de keizerin hoestte, de kleine prins had koorts; er waren nooit zoovele zieken als in dezen tijd, beweerden de doktoren. En eene melancholie bleef hangen in de ruimte van het Imperiaal, over de geheele stad, waar men, in de opera en op de feesten, de keizerlijke familie niet meer verschijnen zag. Nooit waren de dagelijksche diners in het Imperiaal zoo kort geweest, met zoo weinig genoodigden, en het maakte een onoverkomelijk treurigen indruk, de keizerin niet te zien naast den keizer, in hare delicate, fijn vorstelijke majesteit, maar de prinses Thera, aan wie het onmogelijk scheen de barsche, ontevreden trekken van Oscar te doen opklaren. Othomar wist niet, dat men zich over de keizerin zelfs ongerust maakte; zij ontving hem altijd met alle blijmoedigheid, die zij, trots hare pijn op de borst, kon verzamelen; de doktoren zeiden hem niets, niemand gaf hem de bulletins, men wilde hem sparen en ook, men maakte zich in het Imperiaal zelve minder ongerust dan in de stad, dan door het land. Maar de kleine prins ontving Othomar met minder zachtmoedigheid dan de keizerin en het waren iederen dag stille woeden, bouderies op de doktoren, die hem in zijn bedje hielden. Eens dat de kroonprins Berengar kwam zien, waren zij bij hem, de doktoren; de koorts was gestegen, maar het prinsje wilde uit zijn bed; hij was stout, schold, had zelfs den goedigen dokter met zijn dikken kop, geslagen, geranseld met de kleine gebalde vuist. —Zoodra je beter bent, Berengar, sprak Othomar, die hem eerst bestraft had; zal ik je iets geven. —Wat dan? vroeg de jongen begeerig. Maar ik ben nu al beter. —Neen, neen, je moet doen wat de doktoren zeggen en niet tegenstribbelen. —En wat krijg ik dan? Othomar zag hem lang aan. —Wat krijg ik dan? herhaalde het kind. —Dat mag ik nog niet zeggen, Berengar; eigenlijk is het nu nog wel wat groot voor je. —Wat dan; een paard? —Neen, het is niet zoo groot als een paard, maar zwaarder; vraag er niet meer naar, en raad er ook niet naar, maar wees gehoorzaam; dan wordt je beter en dan krijg je het. —Zwaarder dan een paard en niet zoo groot... peinsde Berengar met gloeiende wangen. Het hoofd gebogen op de borst, slepend, keerde Othomar naar zijne kamer terug. Uren bleef hij er stil, zwaarmoedig zitten in dezelfde houding; als gewoonlijk verscheen hij niet aan het diner en at nauwelijks van wat Andro hem diende. Toen wilde hij zich uitstrekken op de bank, nam een boek om te lezen, maar legde het weêr neêr en hief zich op, als met een plotselinge impulsie. —Waarom niet nu? dacht hij! waarom altijd uitstellen... De avond viel, maar de bovengalerijen van het paleis waren nog niet verlicht; door die duisterende schaduw heen zijne matheid voortslepende, ging Othomar naar de antichambres van den keizer. De kamerheer diende hem aan. Oscar zat aan zijne schrijftafel, een pen in de hand. —Stoor ik u, papa? Of kan ik u spreken. —Neen, je stoort me niet... Ben je bij mama geweest? —Ja, van middag; ze was nog al wel, maar Berengar had koorts. De keizer zag hem aan. —Erger dan van morgen? —Ik weet niet; hij gloeide nog al... De keizer stond op. —Heb je me te spreken? —Ja papa. —Wacht dan even. Ik ben na van morgen nog niet bij Berengar geweest. Hij ging, liet de deur aanstaan. Othomar bleef alleen. Hij was gaan zitten. Hij zag rond in het groote kabinet, dat hij zoo goed kende van hunne ochtendberaadslagingen met den Rijkskanselier. In den laatsten tijd had hij ze echter niet meer bijgewoond. Hij bedacht wat hij zeggen zoû; intusschen dwaalden zijne oogen om; ze vielen op den grooten spiegel met vergulde krullen; iets bevreemde hem. Toen stond hij op en ging naar het glas toe. —Ik dacht toch, dat het daarboven verweerd was, meende hij; ik kan me toch zoo niet vergissen. Zoû het vernieuwd zijn geworden? Hij stond nog bij den spiegel, toen Oscar terugkwam. —Berengar is niets wel; de koorts neemt toe, sprak hij, en de klank van zijne stem weifelde. Mama is bij hem... In de suggestie zijner eigene overdenkingen viel het Othomar niet op, dat de kleine prins zeker moest zijn zieker geworden, zoo de keizerin, zelve lijdende, bij hem was. —En waarover hadt je me te spreken? vroeg de keizer, toen de prins zwijgen bleef. —Over Berengar, papa. —Over Berengar? —Over Berengar en mij. Ik heb ons vergeleken, papa. Wij zijn broêrs, wij zijn beiden uw zonen. Wie van ons, gelooft u, dat het meeste heeft van... u... en van onze voorvaderen? —Waar wil je naar toe, Othomar? —Naar het recht, papa. Naar rechtvaardigheid. De natuur is soms onrechtvaardig en blind; ze had Berengar eerst moeten laten geboren worden en dan mij... of mij maar zelfs niet. —Nog eens, waar wil je naar toe, Othomar? —Ziet u dat niet in, papa? Ik zal het u zeggen. Is Berengar niet meer vorst dan ik? Is hij daarom niet uw lieveling? En zoû ik hem van zijn natuurlijk recht moeten ontrooven, ter wille van mijn traditioneel recht? Ik wil afstand voor hem doen, papa. Afstand van alles, van al mijn rechten. —De jongen is gek, mompelde Oscar. —Van al mijn rechten, herhaalde Othomar, droomerig, als zag hij de toekomst: zijn kleinen broêr, gekroond. —Othomar, ijl je? vroeg de keizer. —Papa, ik ijl niet. Wat ik zeg, heb ik dagen, weken misschien overdacht; ik weet het niet: de tijd gaat voorbij... Wat ik u zeg, heb ik met Mama overwogen; ze heeft er om gesnikt, maar mij niet tegengesproken. Ze ziet het ook zoo in... En wat ik u zeg staat vast; ik ben er toe besloten en niets zal er mij van terugbrengen... Ik hoû van Berengar; ik sta hem gaarne alles af en ik zal bidden, dat hij gelukkig wordt door mijn geschenk. Ik ben overtuigd—en u is het ook—dat Berengar een beter keizer zal zijn dan ik. Wat bezit ik er voor talenten voor...? Hij haalde radeloos zijne schouders op met eene zenuwachtige siddering, die ze schokte. —Geene, antwoordde hij zichzelven. Ik heb er geene, ik kan niets. Ik kan niet beslissen—als nu—, ik kan niet handelen, ik zal altijd iemand zijn van gedachte. En waarom zoû ik dan keizer zijn en hij niets meer dan de opperbevelhebber van mijn leger of mijn vloot? Dat kan immers niet goed zijn; dat kan zoo niet bedoeld zijn door de natuur... Papa, ik geef het hem, mijn recht van eerstgeborene en ik... ik zal wel leven als het moet... De keizer, de ellebogen op de tafel, de handen onder de kin, had hem aangehoord, staarde hem aan met zijne kleine toegeknepen oogen. —Je meent dat alles? vroeg hij. —Ja papa. —Je ijlt niet? —Neen papa, ik ijl niet. —Dan ben je gek. De keizer stond op. —Dan ben je gek, zeg ik je. Othomar, zie in, dat je gek bent en kom tot je verstand terug; wordt niet geheel krankzinnig. —Waarom noemt u me krankzinnig, papa? Kàn u het niet met me eens zijn, dat Berengar beter zou zijn dan ik? De wreede blikken van zijn vader doorpriemden Othomar. —Neen, daarin ben je niet krankzinnig; daarin heb je gelijk... —En waarom ben ik dan krankzinnig, omdat ik, om die reden, afstand wil doen, ten behoeve van hem? —Omdat dat niet gebeuren kan, Othomar. —Welke is de wet, die het verbiedt? —Mijn wil, Othomar. De prins hief zich hoog op. —Uw wil? riep hij; uw wil? U erkent, dat ik niet meer vorst ben, dan alleen van geboorte? U erkent, dat Berengar wel uw eigen keizerkracht heeft en u wilt, u wilt niet, dat ik afstand doe? En u denkt, dat ik me neêr zal leggen bij dien wil...? Hij stiet een heeschen lach uit. —Neen, papa, ik zal me niet aan dien wil storen. In alles kan u uw wil doorzetten, maar hierin niet. Al riep u uw heele leger bij elkaâr, dan kon u dit toch niet dwingen. Er is een einde aan menschelijken wil, papa, en niets, niets, niets kan mij beletten, dat ik mijzelven ongeschikt vind tot regeeren en dat ik geen kroon dragen wil! De keizer had Othomars polsen gegrepen; zijn heete adem siste in Othomars gezicht. —Verdomde jongen! knarstte hij tusschen zijne groote witte tanden. Lammeling! Je hebt gelijk, je hebt niets van een keizer; je zal er nooit iets van hebben. Als ik niet beter wist, zoû ik zeggen, dat je de zoon was van een lakei. Je hebt gelijk, je bent ongeschikt. Je bent niets, jou past onze kroon niet. En toch, al moest ik je opsluiten in een gevangenis, zoodat niemand je laagheden hooren kon, je zùlt geen afstand doen. Het einde van mijn wil is verder dan jij het ziet. Hoor je? Je zult het niet doen, je zult geen afstand doen, al moest ik je van dit oogenblik af, als een schande, verbergen voor de wereld. Jouw verslapte hersenen begrijpen dat niet, niet waar? Je begrijpt niet, waarom ik meer hoû van Berengar, dan van een lafbek als jij, en hem toch niet in jouw plaats mijn opvolger wil zien? Dan zal ik het je moeten zeggen. Ik wil dat niet, om de wereld geen getuige te maken van de ontaarding van ons geslacht. Ik wil niet, dat ze ziet, hoe ellendig het verzwakt is in jou, en ik zoû je eerder... je eerder kunnen vermoorden, dan dulden, dat je afstand deed! Woest had Oscar den prins bij de schouders genomen, hem achteruit geduwd op een bank, waarop hij, zittende, neêrzonk; als een prooi bleef hij hem omknellen in zijn greep van sterke handen. —Maar ik zeg je, ging de keizer voort; ik zeg je, je bent de zoon niet van een lakei: je bent mijn zoon, en ik zal je niet vermoorden, omdat ik je vader ben. Alleen dit wil ik je zeggen, Othomar: je had me hiervoor kunnen sparen. Ik geloof, dat je hoog denkt van je fijngevoeligheid, maar je bezit zelfs niet het eenvoudigste gevoel. Je voelt zelfs niet, dat je een laagheid hebt bedacht, de laagheid van een proletariër, een slaaf, een paria, een ellendeling. Je hebt zelfs geen oogenblik gevoeld, wat voor een leed je mij zoû doen met die laagheid. Je zag, dat ik meer hield van je broêr; je dacht, dat ik je laf plan goed zoû vinden. Geen oogenblik kwam het in je op, dat je mij met die lafheid het grootste verdriet zoû doen, dat ik ooit kon ondervinden...! Verpletterd was Othomar op de bank ineengezakt. Hij kon niet meer onderscheiden wat recht was en wat waar; hij kende zichzelven niet meer op dit oogenblik; als geesels striemden de woorden van zijn vader hem de ziel. En hij voelde zich geene kracht er tegen op te komen; de beleedigende verwijtingen hielden hem afgeranseld neêr. Laagheid en schande, krankzinnigheid en ontaarding, hij ging er in onder; hij zwolg de modder er van in, tot hij er in stikte. En dat hij er niet in stikte en ademen bleef, leven bleef, dat de dag klaar om hem heen was, de dingen onveranderd waren, de wereld daarbuiten niets wist, dit alles werd hem wanhoop. Een oogenblik dacht hij aan zijne moeder. Maar hij wilde het zwart, den dood, om zich te verbergen, zichzelven en zijne schande, zijne ontaarding, de melaatschheid van zijn paria-gemoed... Het flitste door hem heen in de seconde na dien laatsten striem van verwijt over zijne ineengezonken ziel. Hij wist, dat Oscar altijd een revolver geladen had in een open loket van zijne schrijftafel. Zijne hersenen spanden zich in bedenken, hoe dit wapen te bereiken. Hij was opgestaan, had het loket genaderd: in eens sprong hij er op af, strekte zijne hand uit en greep het pistool... Dacht Oscar, dat zijn zoon verbijsterd was door zijne laatste woorden en nu het leven wenschte van zijn vader? Doorzag hij die extaze naar zelfvernietiging in zijn kind, ging door zijn sidderend brein heen die gruwel van gedachte, dat zelfvernietiging... het laatste heil voor den paria zoû zijn? Wat ook, instinctmatig toch stortte hij op Othomar toe. Maar de prins, licht, ontsprong hem, richtte de revolver, de oogen dol, het gelaat verwrongen, in wezenlooze wanhoop opzichzelven, op zijn eigen voorhoofd, waarop de aderen blauw zwollen... —Othomar! brulde de keizer. Op dit oogenblik ijlden stappen buiten aan, klonken verwarde woorden in de antichambre en de markies van Xardi, adjudant van den keizer, ontzet, in verwarring, smeet de deur wijd open... —Sire! riep hij uit; de keizerin vraagt of Uwe Majesteit oogenblikkelijk bij prins Berengar komt... Het schot was afgegaan, in den muur. Het bloed drupte van Othomars oor. De keizer had den prins beetgepakt en hem het nog vijfmaal geladen pistool ontrukt; ook het tweede schot ging in dat korte oogenblik van strijd af, in het plafond. Wezenloos bleef Othomar staan. —Markies! beet de keizer Xardi toe; weet niet wat u denkt, maar ik zeg u dit: u heeft niets gezien, u denkt niets. Wat hier gebeurde vóór u binnenkwam... is niet gebeurd. Dreigend strekte hij den vinger naar Xardi uit. —Mocht u óoit vergeten, markies, dat het niet gebeurd is, dan zal ik ook vergeten wie u is, al laat u ook uw stamboom opklimmen tot voor den onze! Doodsbleek stond Xardi voor zijn keizer. —Mijn God! Sire... —Wat doet u het kabinet van uw vorst op die onhebbelijke manier binnenkomen? De hertog van Xara laat zich zelfs aandienen, markies! —Sire... —Wat? Spreek op! —Hare Majesteit... —Wat, Hare Majesteit? —Prins Berengar... de koorts is gestegen: hij ijlt, Sire en de doktoren... De keizer was verbleekt. —Hij is dood? vroeg hij woest. Zeg het in eens. —Niet dood, Sire, maar... —Maar wat? —Maar de doktoren... hebben geen hoop... Met een vloek van smart duwde de keizer den adjudant weg en stortte zich voort, de kamer uit. De kroonprins was blijven staan. Het leven kwam tot hem terug; eene werkelijkheid van smart, uit nachtmerrie geboren. Zijne oogen liepen vol tranen. —Xardi... smeekte hij; je Huis was altijd trouw aan ons Huis; zweer me, dat je zwijgen zal. In ontzetting zag de markies den kroonprins aan. —Hoogheid... —Zweer me, Xardi. —Ik zweer het U, Hoogheid, sprak de adjudant gedempt, en strekte zijne vingers uit naar het crucifix, aan den muur. Othomar drukte zijne hand. —Is prins Berengar... Hij kon nauwelijks spreken. —Is prins Berengar in eens zoo ziek geworden...? —De koorts stijgt ieder oogenblik, Hoogheid, en hij ijlt... —Ik ga er heen, sprak Othomar. Hij sponsde zich met den zakdoek het bloed van het oor en hield het, dadelijk doorweekte, batist er tegen aan. In de laatste antichambre ging hij voorbij den kamerheer en zag schuin naar hem. Xardi stond even stil. —De hertog van Xara heeft zich licht verwond, sprak hij. Hij onderzocht iets aan de revolver van den keizer, toen ik binnenkwam en hij schrikte: twee schoten gingen af. —Ik heb ze gehoord, fluisterde de kamerheer bleek. —Er was bijna een ongeluk gebeurd... Zij zwegen even, hunne blikken begrepen elkaâr. Eene huivering liep over hunne ruggen. De nacht scheen als met wolken van onheil kil te dalen over het paleis. —En... de kleine prins...? vroeg de kamerheer rillende. Xardi haalde de schouders op; zijne oogen werden vochtig om ingeboren liefde, eeuwen oud, voor zijne vorsten. —Sterft... sprak hij dof. VI. De kroonprins ging door de antichambre: een der doktoren stond er kompressen te weeken in een kom met ijs; nieuw ijs werd juist door een kamerdienaar in een emmer aangebracht. De deur van de slaapkamer was open en aan de deur bleef Othomar staan. Op zijn veldbed lag de kleine prins en praatte zacht, zangerig door; de keizerin, bleek, lijdende, zich ophoudende ondanks alles, zat met de prinses Thera naast hem. De keizer wisselde korte woorden met de twee andere doktoren, over wier trekken eene strakke hopeloosheid lag, bijtende smart verwrong Oscars gelaat, dat trok van diepe rimpels. —Mijn God, hij herkent me niet, hij herkent mij niet! hoorde Othomar den keizer klagen. —Mij ook niet, murmelde de keizerin. —Wat zoû het zijn; wat, wat, wat zoû het zijn, zong het prinsje en zijn anders schel stemmetje klonk zacht als het melodietje van een vogel: het was of hij wat speelde in zichzelven. —Ik krijg wat van mijn broêrtje, van mijn broêrtje, wat moois! zong hij door; en de keizerin verstond zijne woorden, maar ze begreep niet, en toen hij verder zong: den naam van den kroonprins, met zijn titel: —Othomar, o Othomar van Xara, van Xara... smeekte ze zacht naar de deur; —Othomar, hij zegt je naam; kom, misschien herkent hij jou! Othomar kwam nader; hij ging voorbij den keizer, hij knielde neêr aan het bed; een glimlach lichtte over Berengars gezichtje. —Hij wordt kalmer, zei de goedige dokter, wien de tranen over het gezicht liepen, tot Oscar; ziet Uwe Majesteit: de prins herkent Zijne Hoogheid, den Hertog... Eene blijdschap klonk door zijne stem. Een hevige jaloezie verwrong de trekken van den keizer. —Neen, neen, sprak hij. —Zeker, Sire, zie maar, drong de dokter aan, oplevende in hoop. —o Othomar, o Othomar van Xara, zong het prinsje: hij had zijn broêr herkend, maar zag hem niet in het leven, zag hem alleen in zijn wakenden droom, door de glazigheid van zijn koorts. —Wat breng je me voor moois? Kleiner dan een paard, maar zwaarder? Zwaarder? O wat is het zwaar, zwaar, zwaar... Zijn stemmetje klonk als in inspanning, als lichtte hij iets op; zijn kramptrekkende, kleine, breede handen maakten het gebaar van moeilijk beuren. —Berengar, sprak de kroonprins en zijne stem brak, zijn hart kromp ineen... —Othomar, antwoordde het kind. Een smartelijke kreet ontsnapte den keizer. —Ja, je bent altijd zoo aardig voor me, ging de kleine prins zangerig voort. Je geeft me altijd van die mooie dingen. Je weet wel, die mooie kanonnen, op mijn verjaardag? En dat pistool? Maar daar is mama zoo bang voor... Ga je dood, Othomar? Kijk, bloed, aan je oor... Wat bloedt, gaat toch dood? Ga je dood, Othomar? Kijk, bloed op je jas... De keizerin bleef strak zitten; zij zag van Berengar naar de bloedende wond van haar oudsten zoon... —Bloed, bloed, bloed! zong het kind. Othomar gaat dood! Ja, hij geeft me altijd zooveel moois, Othomar. Ik heb al zooveel, veel meer dan àlle àndere kinderen van Liparië! En wat krijg ik nu... nog meer? Dat mooie ding? Wat is het? Ik voel het wel: het is zoo zwaar, maar ik zie het niet... De dokter was uit de antichambre gekomen en naderde met de kompressen. —Ik zie het niet... ik zie het niet...!! zong het kind pijnlijk, mat. Toen de dokter de kompressen aanlegde, woelde het tegen, begon het te huilen, alsof een groot verdriet in zijn hartje opwelde. —Ik zie het niet!! snikte het; ik zal het noóit zien...!!!! Een heftige bui volgde het snikken; woest sloeg hij met de armen rond, trok de kompressen af, wierp zich het ijs van het hoofd, richtte zich met dolle oogjes staande in zijn bed, gooide de dekens weg... Othomar was opgerezen, de keizerin ook. Oscar zat in een stoel, het gezicht met de handen bedekt, en snikte tegen prinses Thera aan. De doktoren traden bij het bed, poogden Berengar te bedaren, maar hij sloeg ze; de koorts steeg in krankzinnigheid naar zijn klein brein. Op dit oogenblik kwam professor Barzia binnen; hij woonde niet in het paleis; men had hem ontboden uit zijn hôtel. —Wat doet Uwe Hoogheid hier? richtte hij zich aanstonds tot Othomar. De kroonprins antwoordde niet. —Trekt Uwe Hoogheid zich dadelijk terug in Haar eigen appartement, beval de professor. —Red mijn jongen! riep de keizer uit, gebroken, snikkende. —Ik red den kroonprins eerst, Sire: hij vermoordt zich hier! —Goed, goed, maar red hèm dan! schreeuwde Oscar woest. De andere doktoren hadden bevelen gegeven; een kuip werd binnengebracht; vol gegoten met lauw water, geregeld naar een thermometer... Maar Othomar zag niet meer, hij ijlde weg, voortgedreven door Barzia’s strenge blikken. Over de galerijen ijlde hij, door een groep van officieren en kamerheeren, die angstig met elkaâr stonden te fluisteren en voor hem uitweken. Hij stortte zijn eigen kabinet in, dat niet verlicht was. In den donker dacht hij zich neêr te gooien op de bank, maar bonsde op den grond. Daar bleef hij liggen. Zoo, als verpletterd door de duisternis, begon hij te kreunen, te steenen, luid op te snikken met scherpe gillen van zenuwtoeval. Andro was binnen gekomen; zijn voet stiet tegen den prins aan. Hij stak het gas aan, poogde zijn meester op te beuren. Maar Othomar hield zich als loodzwaar; snerpend lang stieten zich de zenuwgillen uit zijne keel. Andro belde, twee-, driemaal; lang luidde hij door; eindelijk verschenen een lakei en een kamerheer tegelijkertijd aan verschillende deuren. —Roep professor Barzia! riep Andro tot den lakei. Excellentie, helpt u me Zijne Hoogheid oplichten...! smeekte hij den kamerheer. Maar de lakei liep, toen hij zich omkeerde, tegen den professor aan, die bij den kleinen prins niets doen kon en den kroonprins gevolgd was. Hij zag Othomar liggen op den grond, kreunend, gillend... —Laat mij met Zijne Hoogheid alleen, beval hij met een blik rondom zich. De kamerheer, Andro, de lakei volgden zijn bevel. De professor was een groote, oude man, zwaar gebouwd en sterk: hij naderde den prins en hief hem, niettegenstaande zijne loodzwaarte van nervoziteit, op in zijne armen. Zoo hield hij hem eenvoudig omklemd, op de bank, en zag hem aan, diep in de oogen, met blikken van suggestie. In eens zweeg Othomar zijn gillen stil; zijne keel verstomde. Mat knikte zijn hoofd neêr op den schouder van Barzia. Deze hield hem steeds in zijne armen. De prins werd kalm, als een gesust kind, zonder dat Barzia éen woord geuit had. —Mag ik Uwe Hoogheid verzoeken naar bed te gaan, sprak de professor met zijne zachte stem van dwang. Hij hielp Othomar opstaan, stak zelve het licht aan in zijne slaapkamer, hielp den prins zijn jas uittrekken. —Waarom bloedt Uw Hoogheid aan het oor? vroeg Barzia, wien geronnen bloed de vingers bezoedelde. —Een schot... begon Othomar dof; het wegwenden van zijn gelaat, het sluiten van zijne oogen zeiden het overige. De professor sprak niet meer; als ware Othomar een kind, hielp hij hem verder, waschte hij hem het oor, den hals, de handen, met de zachtheid eener moeder. Toen deed hij hem zich neêrleggen in bed, dekte hem toe, ordende de kamer als een knecht. Toen ging hij naast het bed zitten, waarin Othomar lag, met groote vreemde oogen, starend: hij nam de hand van den prins en bleef zoo, lang, zacht ziende op hem neêr. Het half neêrgedraaide licht, achter, hield den grooten kop van Barzia in het donker en glansde alleen wat op zijn kalen schedel, waaraan tot op den hals eenige grijze manen hingen. Eindelijk sprak hij zacht: —Uwe Hoogheid wil beter worden, niet waar? —Ja, sprak Othomar, zijns ondanks. —Hoe zal Uwe Hoogheid dat doen? vroeg de professor. De prins antwoordde niet. —Weet Uwe Hoogheid niet? Dan moet Zij er maar eens over denken. Maar Zij moet zich heel kalm houden, niet waar, héel kalm... En hij streelde Othomars hand met zachte, gelijke bewegingen, als balsemde hij ze. —Want Uwe Hoogheid mag zich nooit meer toegeven aan zenuwtoevallen. Uwe Hoogheid moet bedenken, hoe ze tegen te houden. Ik geef Uwe Hoogheid wel veel te bedenken, ging Barzia glimlachend door. Dat doe ik, omdat ik Uwe Hoogheid aan andere dingen wil laten denken, dan waaraan Ze denkt. Er moet wat klaarheid komen in Hare hersenen. Is Zij moê en wil Ze slapen, of mag ik nog praten? —Ja, praat maar, fluisterde de prins. —Er komen dagen van groote smart voor het Imperiaal... begon de dokter weêr, zacht. Uwe Hoogheid moet aan die dagen denken, zonder zich te laten meêsleepen door de smart ervan... De kleine prins zal waarschijnlijk niet blijven leven, Hoogheid. Zal Zij daaraan denken en denken aan Hare ouders, Hunne arme Majesteiten? Er zijn van die dagen voor een land of voor een enkele familie, waarin de smart zich schijnt opeen te stapelen. Want deze dag, deze nacht schijnt die niet het einde van Uw geslacht, mijn prins? Stil, stil en beweeg U niet; laat mij maar praten, als een oude man, die zeurt... Weet Uwe Hoogheid, dat de keizer vandaag voor het eerst van zijn heele leven geweend heeft, gesnikt? Zijn jongste zoon sterft. Tusschen dit kind en den vader is een oudste zoon, die zwaar, zwaar ziek is... Is dit alles niet het einde? —Als God het dan zoo wil... fluisterde Othomar. —Is het goed te berusten, sprak Barzia. Maar wil God het zoo? —Wie zal het ons zeggen... —Vraagt het eens aan Uzelven, maar nu niet, Hoogheid, morgen, morgen... Na de smartelijkste nachten... komen weêr de morgens... De professor was opgestaan en had een poeier in een glas water gemengd. —Drink eens, Hoogheid... Othomar dronk. —En ga nu stil liggen en sluit die groote oogen. —Ik kan toch niet slapen... —Dat hoeft ook niet, maar sluit die oogen... Barzia streek met de hand over ze heen; de prins hield ze toe. Zijne hand lag weêr in de hand van den professor. Eene suizelooze stilte daalde neêr in de kamer. Buiten, in de galerijen en corridors, kwamen soms radelooze stappen aan, als uit de verte, in nuttelooze haast; dan verklonken ze weêr weg, in wanhoop. Eene wereld van smart scheen zich in het paleis, daar buiten die kamer, uit te breiden, tot ze alle ruimten er van vulde met haar donker, nachtelijk wee. Maar in deze ééne kamer verroerde zich niets. De professor zat stil en staarde vol nadenken: de kroonprins was als een kind ingeslapen. VII. Den volgenden morgen ging de dag op over den rouw van een keizerrijk. Prins Berengar was in dien nacht bezweken. Othomar had lang geslapen en werd laat wakker, als in eene vreemde kalmte. Toen professor Barzia hem het einde van den kleinen prins vertelde,—de apathie der laatste oogenblikken na eene woede van koorts—scheen het hem toe, dat hij dit reeds wist. De groote smart, die hij voelde, was zonderling rustig, zonder oproer in zijn hart en verbaasde hemzelven. Kalm bleef hij liggen, toen de professor hem verbood op te staan. Als zonder emotie stelde hij zich voor: den kleinen jongen, roerloos, de oogen gesloten, op zijn veldbed. Werktuigelijk vouwde hij zijne handen en bad hij voor het zieltje van zijn broêr. Hij mocht dien dag zijne kamer niet verlaten en zag alleen even de keizerin, die bij hem kwam. Het verbaasde hem niets, dat ook zij kalm was, met droge oogen: zij had nog geen traan gestort. Zelfs toen hij zich oprichtte uit zijne kussens en haar omhelsde, weende zij niet. Hij ook weende niet, maar alleen zijne eigene kalmte verwonderde hem: niet de hare. Zij bleef maar een oogenblik; toen ging zij terug als met werktuigelijke passen en hij bleef alleen. Hij zag dien dag anders niemand dan Barzia: zelfs Andro kwam niet in zijne kamer binnen. Buiten die kamer ried de prins, aan zekere passen door de gangen, zekere klanken van stem—het weinige, dat tot hem doordrong—de smart van het paleis; stelde hij zich voor de treurmare gaande door het land, Europa, en de menschen ontzet doende staan voor den dood, die verrast had. Het leven was niet zeker: wie wist of hij morgen leefde! IJdel waren de plannen der menschen, wie wist het uur, dat volgen zoû! En kalm steeds bleef hij hierover denken, in de zonderlinge rust van zijne ziel, waarin hij als eene nutteloosheid zag om te strijden tegen het leven en tegen den dood. Den volgenden dag eerst vergunde Barzia hem op te staan, laat in den middag. Na zijne douche kleedde hij zich kalm aan, in zijne lanciersuniform, een krip om de mouw. Toen hij zich in een spiegel zag, verwonderde het hem hoe hij leek op zijne moeder, hoe hij nu ging met hare zelfde machinale pas. Barzia vergunde hem naar den salon der keizerin te gaan. Hij vond er haar, den keizer, Thera, en den aartshertog en de aartshertogin van Karinthië, die den vorigen avond te Lipara waren aangekomen. Men zat stil bij elkaâr; nu en dan ging een zacht woord om. Othomar ging naar den keizer en wilde hem omhelzen: Oscar echter drukte hem slechts de hand. Daarna omhelsde Othomar zijne zusters, zijn schoonbroêr. Toen zette hij zich neêr bij de keizerin en nam hare hand en zat stil. Zij was vermagerd en krijtwit in hare zwarte japon. Zij weende niet: alleen de twee prinsessen begonnen telkens te snikken en telkens weêr. De familie gebruikte het diner alleen in de kleine eetzaal, zonder gevolg. Eene verplettering was als neêrgezonken op het paleis, dat geheel scheen te zwijgen op dit uur, met alleen nu en dan het zachte geloop door galerijen van een ordonnans-officier, die ging, een lijkkrans in de hand, van een lakei, die bracht een blad vol telegrammen. Na het korte diner trok de familie zich weêr terug in den salon der keizerin. De uren sleepten zich voort. De avond was geheel gevallen. Toen werd de aartsbisschop van Lipara aangekondigd. De keizerlijke familie stond op; door de galerijen ging zij, zonder gevolg, naar de groote Ridderzaal. Hellebaardiers stonden bij de deur. Zij traden binnen. De keizer reikte de keizerin de hand en geleidde haar naar den troon, waarvan de kroon en de draperiën omfloersd waren. Aan beide zijden waren zetels voor Othomar, de prinsessen, den aartshertog. In het midden der zaal, voor den troon, rees de katafalk op onder een hemel van zwart en hermelijn. In uniform lag er de kleine prins neêr. Over zijne voeten hing een kleine blauwe riddermantel met een groot wit kruis; een kinderdegen lag hem op de borst, en zijne handjes waren om het juweelen gevest heengevouwen. Aan zijn hoofdje, en wat hooger, blonk, op een kussen, een kleine markiezenkroon. Zes vergulde luchters glansden met vele hooge kaarsen stil op het kind neêr en ze lieten de groote zaal verder in schaduw: alleen rees, buiten, de maan in verre nachtblauwe lucht; hier en daar tintte ze met een witte glansplek de wapenrustingen, de trofeeën, die hingen en, als ijzeren geesten, stonden in nissen en aan den muur. Aan het voeteneind der katafalk breidde, op een tafel, met wit fluweelen kleed, als altaar, een groot, verguld crucifix, tusschen luchters, ontfermend, twee kruisarmen uit. Den degen in den arm, roerloos als de wapenrustingen aan den muur, stonden vier ridders van St. Ladislas, den blauwen mantel om, twee aan twee, aan iedere zijde van de katafalk. Een zachte geur van bloemen woei om. Om de katafalk heen stapelden zich de kransen op in cirkels van alles wat wit bloesemt; de aroom van violen geurde het hoogst. Zij waren gezeten: de keizer, de keizerin en hunne vier kinderen. Langzaam kwam de aartsbisschop binnen met zijne priesters en koorknapen. Toen knielden de vorsten op kussens voor hunne zetels neêr. De prelaat las de lijkmis en het Latijn van het Kyrie-Eleison en het Agnus Dei smeekte voor Berengars kleine ziel te midden der zielen van het vagevuur, trilde zacht door de immense zaal, wolkte met den geur der bloemen mede over het roerlooze, ooggeslotene gezicht van het keizerlijke kind... De dienst was geëindigd; de prelaat sprenkelde het wijwater, ging sprenkelend om de katafalk heen. De vorsten verlieten de zaal, maar Othomar bleef. —Ik wil mijn krans neêrleggen... sprak hij zacht tot de keizerin. Ook de priesters, langzaam, vertrokken; den vier ridders, die door anderen vervangen zouden worden, zeide de kroonprins zijn verlangen een oogenblik alleen te willen blijven. Ook zij gingen. Toen zag hij aan de deur Thesbia verschijnen, een grooten witten krans in de hand. Hij ging den ordonnans-officier tegemoet en nam den krans aan. Othomar bleef alleen. Lang, breed, met duistere einden, strekte zich de zaal uit. De maan was hooger gestegen, scheen blanker, spookte op de wapenrustingen. In het midden, als met heiligheid, tusschen den vromen glans der lange kaarsen—rees de katafalk, lag de prins. De kroonprins ging twee treden de katafalk op en legde den krans neêr. Toen zag hij naar Berengars gelaat; geene koorts verwrong het meer; rustig lag het, blank, als sliep het. Alle geluiden in de zaal waren weggestorven; eene doodstilte hing neêr. Hier scheen de wereld van smart, die het paleis en het land vervuld hadden, zich geheiligd te hebben in verhevene kalmte. En Othomar zag zich alleen met zijne ziel. Het onzekere van het leven, het ijdele van menschenvoornemen kwam tot hem weêr, maar in klaarheid; het was geen zwart mysterie en werd harmonie. Het was of hij geheel de harmonie zag van het verleden; in geheel Liparië’s verleden van historie, in geheel het verleden der wereld klonk geen enkele valsche toon. Alle smart was heilig en harmonisch, bracht nader tot het hooge Einde, dat weêr Begin zoû zijn, en nooit iets anders dan harmonie. Eene berusting daalde als een heilige geest in zijn gemoed; zijne vreemde kalmte werd berusting. Het was of zijne zenuwen zich ontspanden in éene groote leniging. En in zijne berusting was alleen de weemoed, dat hij nooit meer zoû hooren het hoog-bevelende stemmetje van het kind, dat hij lief had gehad. Dat dit kleine leven uitgeleefd had, zoo gauw, en voor altijd. In zijne berusting was alleen éven de verwondering, dat het zoo moest zijn en niet als hij het zich gedacht had. Hij zoû zelve moeten dragen zijne kroon, die hij aan Berengar had willen afstaan. En het was hem nu, of hij die terug ontving van den kleinen doode zelven. Hierom zeker voelde hij zoo niets geen opstand in zijne ziel, voelde hij die rust, dat besef van harmonie. Als eene erfenis kwam zijn geschenk tot hemzelven weêr terug. Lang stond hij zoo, denkende, starende op zijn roerloos broêrtje en eenvoudig werd zijne gedachte in hem; recht voor zich uit zag hij een weg, dien hij volgen zoû... Toen hoorde hij zijn naam: —Othomar... Hij keek op en zag de keizerin aan de deur. Zij kwam nader. —Barzia vroeg naar je, fluisterde ze; hij maakte zich ongerust over je... Hij glimlachte haar toe en schudde het hoofd van neen: dat hij kalm was. Zij was nu geheel genaderd, trad op de treden van de katafalk en vlijde zich aan zijn arm. —Hoe stil is zijn gezichtje... murmelde ze. O, Othomar, ik heb hem nog niet eens mijn laatsten zoen gegeven. En morgen behoort hij me niet meer toe: dan defileert hier al dat volk! —Maar hij is nú nog van ons, mama, van u... —Othomar... —Mama... —Zal ik jou ook niet hoeven... te verliezen? —Neen mama, mij niet... Ik zal blijven leven... voor u... Hij omhelsde haar; zij zag tot hem op, verwonderd om zijne stem. Toen keek ze weêr naar het kind. Ze maakte zich los uit de armen van haar zoon, hief zich nog hooger, boog zich over het witte gezichtje en kuste het voorhoofd. Maar zoodra de steenkoude van het doode vleesch in hare lippen trok, trok zij zich terug, staarde wezenloos op het lijkje, of zij nu eerst begreep. Een kramp verstijfde hare armen, verwrong hare vingers; recht viel zij achterover tegen Othomar aan. En hare oogen werden vochtig met de eerste tranen, die zij om Berengars dood vergoot, en zij verborg haar hoofd in Othomars armen en snikte, snikte... Toen voerde hij haar voorzichtig, langzaam de treden van de katafalk af, geleidde haar uit de zaal. In de galerij kwam hij Barzia tegen; het stil kalme gelaat van den prins, die zijne moeder ondersteunde, stelde den professor gerust... Zoodra de keizerin en de kroonprins de Ridderzaal verlaten hadden, traden vier ridders van St. Ladislas, den blauwen mantel om, binnen. Zij namen hunne plaats in aan beide zijden van de katafalk en zij bleven er roerloos staan in den kaarsenglans, starende voor zich uit, wakende in den rouwnacht over het keizerlijke lijkje, waarover nu de blauwte van de maan viel... Ook de priesters waren binnengekomen, en baden... Het paleis was stil. Toen Othomar aan de deur van haar appartement zijne moeder had overgegeven aan Hélène van Thesbia, ging hij de galerijen door naar zijne eigen kamers. Maar bij eene wending der gangen schrikte hij. De groote ceremonietrap gaapte, flauw verlicht aan zijne voeten, met de holte der kolossale vestibule onder aan. Behangers waren daar bezig de balustrades der trap te drapeeren met floers van krip, voor het oogenblik, dat de kist naar beneden gedragen zoû worden. Zij maten met wijde armen de nevels van zwart uit, wierpen zwarte wolk op wolk; de wolken krip stapelden zich met eene droeve luchtigheid op, en op en op, schenen de geheele trap te vullen en treê na treê hooger te stijgen of ze het geheele paleis zouden veroveren met hun zwart... De behangers zagen den kroonprins niet, en werkten door, zwijgend, in het flauwe licht. Maar eene koude rilling ging over Othomar heen. Doodsbleek staarde hij naar de mannen, die daar aan zijne voeten het krip uitmaten en het wolken deden naar hem toe. Hij herinnerde zich zijn droom: de straten van Lipara, zich vullende met krip tot de zon zwijmde... Zijn bloed scheen hem te bevriezen in zijne aderen... Toen sloeg hij een kruis. —O God, geef me kracht! bad hij in ontzetting... VIII. Den volgenden morgen ging tusschen de paradewachten door der grenadiers het volk voorbij het lijk van den kleinen prins. Den daarop volgenden werd het vervoerd naar Altara en bijgezet in den keizerlijken grafkelder in den Dom van St. Ladislas. De prinsen Gunther en Herman van Gothland waren voor de plechtigheid overgekomen, maar den hertog van Xara was door professor Barzia verboden aan de ceremonie deel te nemen: hij bleef te Lipara. De Gothlandsche prinsen en hun gevolg kwamen met keizer Oscar terug naar de rezidentie, waar, op het dringend verlangen van hare zuster, ook koningin Olga met prinses Wanda gekomen was. En in de rouwstilte van het Imperiaal trok de familie zich bij elkaâr in een nauwen cirkel van intimiteit. Keizerin Elizabeth had, na hare eerste tranen, die onnatuurlijke kalmte verloren; telkens onderging zij hevige aanvallen van verdriet, die de koningin Olga of Othomar nauwlijks wisten te bedaren. De keizer was ontroostbaar, gaf zich met eene kinderlijke hevigheid over aan zijne smart. Men had hem nooit zoo gezien, men kende hem zoo niet. Dat hij zijn lieveling verloren had, bracht zijne ziel in opstand tegen de wereld en tegen God. Daarbij kwam, dat hij zich zeer had aangetrokken zijn laatste gesprek met Othomar, waarin deze hem van afstand-doen gesproken had. De keizer was er niet meer op terug gekomen, maar hij dacht er telkens aan. Hij vreesde er weêr met Othomar over te moeten spreken. Met woede voelde hij zijn onmacht, den kroonprins dit besluit van wanhoop te verbieden. En hij verbeeldde zich wat er volgens de wetten gebeuren zoû, zoo de prins volhardde: de aartshertogin van Karinthië keizerin, de aartshertog prins-gemaal en het geslacht van Czyrkiski niet meer heerschende op den troon van Liparië in de mannelijke lijn. Dat dit zoû kunnen gebeuren, deed, tegelijkertijd met zijn leed over Berengars dood, keizer Oscar lijden met dat zeer bijzondere leed van den vorst, in wiens bloed nog vloeit geheel de geërfde gehechtheid aan de grootheid zijner vaderen, en die ze voort wil laten duren tot den laatsten dag. En was hij ook ontroostbaar over het verlies van het kind, dat hij het meeste liefhad, zwaarder, maar stiller, in grooter geheim—daar hij er niet over sprak—en hierom wellicht smartelijker, voelde hij zijn leed over dit idee, over deze toekomst, die hij zich beeldde. Zelfs met de keizerin had hij er niet over gesproken, uit zekere vrees en bijgeloovigheid. En bij dit denk-verdriet,—dat zijne ziel van kracht, waarin altijd een zweem van kinderlijkheid gebleven was, zich zwak deed gevoelen, of zij de ziel ware van ieder ander mensch in plaats van de zijne: die van een vorst—mengde zich de zakelijke ergernis over de legerwet. Er zouden driehonderd millioen noodig zijn; honderd millioen waren reeds toegestaan voor de versterking der infanterie; de twee andere honderd, voor de artillerie, had de Minister van Oorlog, graaf Marcella, nog niet weten te verwinnen. De meerderheid der legercommissie was tegen die kolossale wapening der grensforten; in het Huis der Standen ried de minister reeds heftige tegenkanting, vermoedde hij zijn val. Noch Oscar, Myxila noch Marcella, wilden het minste toegeven. En Oscar zoû zijn minister daarenboven willen handhaven tot in het onmogelijke toe. Het was in deze dagen, dat Othomar zich door generaal Ducardi geheel op de hoogte der questie liet brengen, de stafkaarten en legerstaten en verslagen der commissie bestudeerde, de parlementaire discussies van uit zijne afzondering volgde. Hij hield lange overwegingen met den generaal. Hij had echter in maanden niet meer de ochtendberaadslagingen in het kabinet van zijn vader bijgewoond. Maar op een morgen kleedde hij zich—wat hij niet altijd deed—in uniform en liet door een kamerheer aan Oscar verzoeken of de keizer hem vergunde tegenwoordig te zijn bij de ontvangst van graaf Marcella. De keizer was verwonderd, haalde de schouders op, maar bestreed zijne antipathie, en liet zijn zoon zeggen, dat hij komen kon. Zoodra de Rijkskanselier en de minister bij den keizer waren, vervoegde Othomar zich bij hen. Hij was tengerder nog geworden en de zilveren brandebourgs van zijn lanciersuniform konden nauwlijks aan zijne slankte eenige breedte leenen; hij was bleek en wat hol van wangen, maar de blik in zijne oogen had die vroegere koortsachtige onrust verloren en zijne melancholieke kalmte teruggewonnen, tegelijk met iets straks van hoogheid. Hij mengde zich eerst niet in de discussie, liet den keizer vloeken, den Rijkskanselier zijne schouders ophalen en berusten in het onmogelijke, den minister verklaren, dat hij nooit toe zoû geven. Toen vroeg hij echter aan Oscar vergunning een woord in het midden te brengen. Hij had een potlood in de hand genomen; hij toonde met enkele kort besliste lijnen van aanwijzing over de kaarten, met enkele direct juiste aanduidingen op de staten, met enkele cijfers, die hij uit zijn hoofd, en nauwkeurig opnoemde, dat hij geheel op de hoogte was. Hij meende, dat, voor zoover hij kon nagaan uit de verslagen der commissie, uit de stemming in het Huis der Standen, het ongetwijfeld vast zoû staan, dat de tweehonderd millioen geweigerd zouden worden. Dat de minister vallen zoû. Hij herhaalde deze laatste woorden nadrukkelijk en zag toen vast zijn vader eerst aan en daarna graaf Marcella. Toen, met zijne zachte stem, die logisch in klank na klank zich verhief en daalde met rustige woorden van overtuiging, vroeg hij, waarom men zich niet voegen zoû naar de omstandigheden en van ze maken wat van ze te maken was. Waarom men niet de honderd millioen voor de infanterie zoû aanvaarden als het gewonnene en—hetgeen, zonder o ogenblikkelijk gevaar, toch zoû kunnen—de tweehonderd anderen zoû pogen te verdeden over eene tijdlengte van vier of vijf jaar. Hij meende zeker te zijn, dat een twintig millioen ’s jaars meer, niet zoo heftige tegenkanting zoû vinden. Met zulke eene schikking zoû graaf Marcella zichzelven kunnen handhaven en door den keizer gehandhaafd kunnen worden... Toen hij zweeg, volgde eene stilte zijne woorden. Zijn raad was, zoo niet geniaal, practisch geweest, makende van dit oogenblik van crizis wat er van te maken zoû zijn. Graaf Myxila knikte zijn hoofd langzaam, goedkeurend. De keizer en graaf Marcella konden Othomars denkbeeld niet dadelijk aanhangen, halsstarrig, als ze doordrijven wilden de legerwet in hare eerste onveranderde conceptie. Maar de Rijkskanselier voegde zich bij den kroonprins, deed nog nadrukkelijker uitkomen, dat eene zoodanige schikking de eenige zijn zoû, waarmeê Zijne Majesteit graaf Marcella zoû kunnen behouden. En de beraadslaging eindigde, dat het voorstel van den hertog van Xara in overweging zoû genomen worden. Toen Myxila en Marcella gegaan waren, vroeg de keizer den prins nog een oogenblik te blijven. —Othomar, sprak hij: het doet mij groot genoegen, dat je je weêr met de zaken van ons land bezig houdt... Hij weifelde even, bijna angstig. —Welke concluzie kan ik daaruit trekken... voor de toekomst? ging hij eindelijk langzaam voort. De kroonprins begreep hem. —Papa, sprak hij zacht. Ik heb mijne moedelooze oogenblikken gehad. Ik zal ze misschien nog wel hebben. Maar vergeet... wat er zoo kort voor Berengars dood tusschen ons besproken is geworden. Ik denk er niet meer over afstand te doen... De keizer haalde diep adem. —Ik ben vroom, papa, en geloovig, ging de prins voort. Misschien bijgeloovig. Ik zie duidelijk in wat er gebeurd is, de hand van God... Hij streek met de hand over het voorhoofd, peinzende voor zich heen. —De hand van God, herhaalde hij. Ik heb een voorgevoel gehad van den dood van éen onzer binnen dit jaar. Ik dacht dat ik het zelf zoû zijn, die sterven zoû. Daarom papa, zag ik misschien niet in, dat het monsterachtig van mij was, waartoe ik besloten had. Ik dacht niet aan mijzelven, die toch zoû dood gaan; ik dacht alleen aan Berengar. Ik zag, dat hij meer vorst was dan ik. Maar nu is hij dood en ik leef, en ik zal nu aan mijzelven denken. Want ik voel het, dat ik mijzelven niet behoor. En ik voel, dat het dit is, wat ons staande moet houden in het leven: dit gevoel, dat wij niet aan onszelven behooren, maar aan anderen. Ik heb altijd van ons volk gehouden en ik woû het helpen in het vage, in het abstracte; ik sloeg mijn handen uit, zonder te weten wat en als ik niet volbracht, was ik er wanhopig om... Hij hield in eens op, zag schichtig naar zijn vader, als had hij zich te ver laten gaan in het uitspreken zijner gedachten. Maar Oscar zat hem kalm aan te hooren, en hij ging voort: —En ik weet nu, dat zulke wanhoop niet goed is, omdat wij met zulke wanhoop ons aan onszelven behouden en ons niet kunnen geven aan anderen. U ziet—en hij stond op en glimlachte—ik kan maar niet genezen van mijn filozofie, maar ik hoop nu, dat ze mij zal leeren sterken in plaats van mij te ontzenuwen, omdat ze nu uit een geheel ander principe voortvloeit.—De keizer haalde licht de schouders op. —Ieder moet zich zijn eigen levenswijsheid maken, Othomar; ik kan je alleen dezen raad geven: dweep niet en hoû je standpunt hoog. Cijfer jezelven niet te veel weg, want zulke abnegatie duurt niet en herneemt toch weêr later oude rechten. Ik denk zooveel niet na; ik ben meer spontaan en impulsief. Maar ik wil niet over je oordeelen, omdat jij anders bent; je kan er niets tegen. Je bent misschien meer van dezen tijd dan ik. Ik wil alleen naar het rezultaat zien van je overpeinzingen en dat rezultaat is: dat je jezelven teruggeeft aan het gewone leven en aan de belangen van je land. En hierom verheug ik me, Othomar. Ik wil ook niet te ver in de toekomst zien; ik vermoed, dat je ook later niet mijn ideeën zult hebben; ik vermoed, dat je later zult regeeren met een constitutie van A tot Z, met een gekozen Hooger-Huis. Ik vermoed, dat je van de autoritair adellijke partij veel tegenkanting zult hebben... Maar zooals ik zeg, ik wil daar niet te ver in doorgaan en mij alleen verheugen over je moreele beterschap. En ik ben je heel dankbaar voor den raad, dien je ons zoo even gegeven hebt. Ze was eenvoudig, maar uit onszelve waren wij er zeker niet toe gekomen. Wij zijn daartoe te vasthoudend. Ik geloof nu wel, dat wat je voorstelde, het beste zal zijn; dat het wel niet anders zal kunnen... Hij stak zijne hand uit, Othomar greep die. —En, vervolgde hij, met de groote loyaliteit, die ondanks zijne tirannieke hoogheid het fond van zijne ziel was; laat geene rancune bij je blijven over... woorden, die ik je gezegd heb, Othomar. Ik ben hevig en driftig, dat weet je. Ik hield meer van Berengar dan van jou. Maar jijzelf hield van dat kind. Hoû me geen rancune na, terwille van hem... Je bent toch mijn zoon ook en ik hoû van je, alleen al om het feit, dàt je mijn zoon bent, en de laatste van mijn geslacht... Vergeef me mijn eerlijkheid. Toen drukte hij Othomar in zijne armen. Het trof hem pijnlijk de tengerheid van den prins te voelen in zijne stevige omhelzing, zoo dadelijk na zijne woorden: de laatste van mijn geslacht... Een vreemde, bittere wanhoop ging er om door zijne ziel, maar tevens vermoedde hij duidelijk het mysterie in die tengerheid: een onbekende, moreele drijfveer, die hij zelve in zijn weinig complexen eenvoud zeker miste, maar, vol verwondering, voelde in zijn zoon. Toen de prins gegaan was en Oscar, alleen, hierover dacht, en die drijfveer zocht in hetgeen hem in zijn kind bekend was, vond hij niet, maar voelde toch, dat wat ze ook ware, ze iets benijdenswaardigs was: een kracht, die taaier was dan spierkracht. Hij zag om zich heen: zijn oog viel op het portret van de keizerin op zijne schrijftafel. Hoe dikwijls had hij er niet op getuurd met ergernis, om hun troonopvolger, die zoo geheel haar eigen zoon was. Maar alsof eene schemering van glans voor zijne oogen opging, zag hij nu naar het delicate gelaat, zonder dien ouden wrevel en eene dankbare warmte begon in hem op te stralen. Wat ze ook ware, Othomar had die geheimzinnige kracht van zijne moeder. Ze redde hem en behield hem voor zijn land, voor zijn geslacht. En— wie wist het—misschien was dit mysterie, wat dan ook, het element, dat hun geslacht behoefde, eene noodige essence voor zijne nieuwe levensvatbaarheid... Hij drong daar verder niet in door; de toekomst—ook al klaarde ze nu op uit hare eerste duisternis—was hem niet lief. Hij had het verleden lief, die ijzeren eeuwen met hare helden van keizers. Maar hij voelde, dat niet alles verloren was. In zijn vroom geloof aan het Hoogste, dacht hij als zijn zoon, aan de hand van God. Zoo het zoo moest, zoû het zoo goed zijn. De wil van God was ondoorgrondelijk... En dankbaar aan de keizerin, dankbaar, dat het licht voor hem werd, boog hij de knieën voor het crucifix aan den muur, en bad hij voor zijne beide zonen, bad hij lang voor den zoon, die zijne kroon zoû dragen, maar langer voor de ziel van het kind van zijn éigen bloed, en welks gemis de smart zijn zoû, die altijd alsem zoû blijven op den grond van zijne, nu uitgestorte, ziel... IX. Uit het Dagboek van Alexa, Hertogin van Yemena. Gravin van Vaza. Nov. 18... De kroonprins is niet met den keizer meêgekomen. Professor Barzia heeft het hem verboden, omdat hij meende, dat de groote jachten, waarmeê de hertog Zijne Majesteit verstrooien wil, in zijn verdriet om onzen kleinen prins, te vermoeiend zouden zijn voor mijn lieven zieke. Ik hoor toch van Dutri, dat hij aanmerkelijk in beterschap toeneemt, en zijne dagelijkschen morgenrit reeds hervat heeft. Het is gedaan voor mij. Arm zondig hart, in mij zelve, sterf. Want na deze laatste bloem van passie, die in u ontlook, wil ik dat ge sterft, voor de wereld. Om de reinheid van mijn keizerlijke bloem, wil ik, dat ge nu sterft. Niets hierna, niets, dan het nieuwe Leven, dat ik voor mij zie lichten... En toch, ik ben nog jong; ik zie mij in mijn spiegel niet ouder dan een jaar geleden. Ik zoû, als ik niet wilde, geen afstand behoeven te doen van mijne vrouwelijke machten. En zoo beschouwt iedereen het, want ik weet, dat men fluistert over den Hertog van Mena-Doni, als zoû hij in mijn hart mijn aangebeden kroonprins vervangen hebben. Maar het is niet waar, het is niet waar. En ik ben er zoo blij om, dat ze mij niet kennen en het niet weten. Dat ze het niet begrijpen, dat ik rein wil laten verwelken mijne keizerlijke liefde en na haar geene aardsche liefde koesteren wil. Lieve liefde van mijn hart, gij hebt mij verheven tot mijn nieuw Leven! Gij waart nog zonde, maar ge louterdet toch, omdat ge zelve gelouterd waart door de aanraking van het heilige, dat in vorstelijkheid is. O, ge waart de laatste zonde, maar ge waart reeds reiner dan de vorige. Want groote zondaresse ben ik geweest; heel mijn zondig leven van vrouw offerde ik aan verterende passie en wat liet het anders na dan asch in mijn hart! Groote, blakende liefde van mijn leven voor hem, die nu dood is—zijne ziel ruste in vrede—ik wil u niet verloochenen, omdat gij geweest zijt mijn meest intense aardsche genot, omdat ik door u het eerste heb leeren weten, dat ik een ziel had, en omdat ge zóo nader bracht tot wat ik nu voor mij zie; maar toch, wat waart ge anders dan aardschheid! En mijne reinere keizerlijke liefde, wat waart ook gij anders dan aardschheid! Zachte vorst van mijn ziel, wat wil God anders, dat ge zijn zult dan aardsch. Een rijk wacht u, eene kroon, een scepter, eene keizerin. God wil het zoo, en daarom is het goed, dat ge aardsch zijt, terwijl uwe aardschheid toch tevens gewijd wordt door uw vroom geloof. Maar ik, ik ben minder geweest dan aardsch alleen: ik was zondig. En nu wil ik, dat mijn hart geheel en al sterft in mij, omdat het niets is dan zonde. Dan zal mijn hart herboren worden, in nieuw Leven... Ik heb geleden. Uren heb ik gelegen op het koude marmer van de kapel, tot mijne knieën me pijn deden en mijne leden stijf waren. Mijn zondig leven heb ik gebiecht aan mijn heiligen biechtvader, Monseigneur van Vaza. O, de zoetheid van absolutie en de extaze van gebed! Waarom voelen wij niet eerder dien zaligen troost, die er is in de waarneming van onze godsdienstige plichten! O, als ik mij geheel kon storten in het zoete mysterie, in God; als ik gaan kon in een klooster! Maar ik heb mijne twee stiefdochters. Ik moet ze brengen in de wereld; het is mijn taak. En Monseigneur meent, dat het mijne boete is en mijn straf: me niet terug te kunnen trekken in heiligende afzondering, maar te moeten blijven ademen, de zondige atmosfeer van de wereld. Mijn kasteel in Lycilië, waar we nooit komen, mijn eigen kasteel en erfgoed, wil ik geven aan onze Heilige Kerk voor een klooster van jonkvrouwen Ursulinnen. Onlangs ben ik er geweest, met Monseigneur. O, de groote sombere zalen, de fresco’s in schaduw, het donkere park! En de kapel, als er de nieuwe glazen zullen gekomen zijn, waardoor het licht in mystieke kleurenwemeling zal neêrvallen! Mijn dierbaarste wensch is het, daar oud te kunnen worden en er geheel af te kunnen sterven van de wereld: maar zal het ooit mogen, Heilige Moeder Gods, zal het ooit mogen! — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Ben ik eerlijk? Wie weet het, wat weet ikzelve? Voel ik die loutering van mijne ziel in waarheid of blijf ik toch, die ik ben? Een vreeselijke twijfel rijst in mij op; het is Satan, die in mij komt! Ik wil bidden: Heilige Maagd, bid voor mij! — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Ik ben kalmer geworden; het gebed heeft mij gesterkt. O, smartelijk zijn de twijfelingen, die mij rukken uit mijne overtuiging. Dan zegt Satan, dat ik mij die overtuiging wijs maak, om mij te troosten in mijne verlatenheid en dat ik vroom ben geworden uit gemis aan bezigheid. Ik zie mij zelve dan in den spiegel, jong; eene jonge vrouw. Maar als ik bid, wijken de twijfelingen weêr uit mijn zondig gemoed en blik ik met huivering terug naar mijn slecht verleden. En dan klaart het nieuwe Leven van mijne toekomst weêr voor mij op... Dierbare prins, vorst van mijne ziel, hier op deze bladen, die niemand ooit lezen zal, neem ik afscheid van U, omdat het mij niet gegeven werd, afscheid van U te nemen op een oogenblik van tastbare werkelijkheid. O, dikwijls, dag aan dag misschien, zal ik U nog zien in het wemelen van de wereld, in de ceremonie der paleizen, maar u zal mij niet meer behooren en daarom neem ik afscheid van U. Wat ik ook ben,—dubbele zondares misschien, die alleen naar den hemel verlangt, omdat de aarde haar niet meer boeit—waàr ben ik voor U geweest, als ik altijd was, in liefde. Ik heb U gebukt gezien, U, zoo tenger, onder Uw zwaar juk van keizerlijkheid en ik heb mijn hart voor U voelen overvloeien van medelijden. Ik heb U mijn armzaligen zondigen troost willen geven, zooals ik dat kon. Moge de Hemel mij vergeven! Ik heb U getroffen op een oogenblik, dat de tranen aan Uwe lieve oogen ontvloeiden uit bitterheid, dat men U haatte en de schennende hand had durven slaan aan Uw vorstelijk lichaam, en ik heb u willen geven wat zoets ik kon, om U die bitterheid te doen vergeten. O, misschien was ik toen zelfs niet geheel eerlijk; misschien ben ik het zelfs nu niet! Maar dàt zoû te vreeslijk zijn: dat zoû me mijzelve doen verachten, als ik niet kan! En ik wil ten minste die illuzie behouden, dat ik eerlijk wàs! Dat ik U wilde troosten! Dat, al was het ook zonde, ik U getroost heb. Dat ik U in ware waarheid heb liefgehad. Dat ik U nog lief heb. Dat ik U niet meer lief zal hebben—omdat ik dit niet mag—als Uwe minnares, maar dat ik het doen zal als Uwe onderdane. Het bloed van mijne aderen bemint het Uwe; Uw gouden bloed! En als ikzelve den vrede zal gevonden hebben en niet meer weifelen en twijfelen zal, zullen mijne laatste dagen slechts gebed zijn voor U, dat ook U de vrede worde en de kracht voor Uwe toekomstige heerscherstaak. Ik voel geen naijver op haar, die mijne aanstaande keizerin zal zijn. Ik weet, dat zij mooi is, en zij is jonger dan ik. Maar ik vergelijk me niet met haar. Ik zal hare onderdane zijn, zooals ik de Uwe ben. Want ik heb U lief om Uzelve, en ik heb lief alles, wat van U zal zijn. U is mijn vorst; U is mijn vorst reeds meer dan Oscar! Vaarwel, mijn prins, mijn kroonprins, mijn vorst! Als ik U terug zie, zal U mij niets meer zijn dan mijn vorst, en mijn vorst alleen! Aan Zijne Allergenadigste Keizerlijke Hoogheid Othomar, Hertog van Xara te Lipara. Castel Vaza, Nov. 18... Mijn dierbare Prins! Vergeef me zoo ik het waag U bijgaande bladen toe te zenden. Ik meende eerst U te zenden een langen brief, een brief van afscheid. Ik schreef er U ook vele, maar zond ze U niet en verscheurde ze. Toen schreef ik U alleen voor mijzelve, nam ik afscheid van U voor mijzelve. Maar kan ik het nagaan, wat er in mij omgaat, wat ik denk van het eene oogenblik op het andere?! Ik miste het toch: mijn zoet afscheid, dat nog iets geheims van mij binden zoû aan U. En zoo kan ik niet nalaten—eindelijk, na veel slingering van gedachte!—U deze bladen, die ik slechts voor mijzelve had vol geschreven, te zenden. Aan Uwe voeten smeek ik U: neem ze in genade aan, lees ze in genade. Verscheur ze daarna; U zal door ze de laatste gedachte weten, die ik heb gewaagd te wijden aan het mysterie, dat onze liefde was... Ik druk mijn lippen aan Uwe aangebeden handen, Alexa. DERDE HOOFDSTUK. I. Keizerin Elizabeth reed met Hélène van Thesbia in eene victoria—een voorrijder voorop—van St. Ladislas naar het Oude Paleis, dat met den Dom en het Episcopaal éen reuzenbouw vormde; daar, in Altara, hadden de aartshertog Albrecht en de aartshertogin Eudoxie den vorigen dag met de keizerlijke bruid hun intrek genomen. Van den hoogen slotburcht, die als een breede steenblokkenmassa, met gekanteelde vlakken en plompe torens, over Altara heen zag, daalde onder oude kastanjes, onmerkbaar, de weg, licht zigzagkronkelend naar beneden. Het stof stuivelde onder de wielen op; aan beide zijden lagen villa’s, met terrassen, vroolijk van vazen en bloemen en beelden, en lager en lager afglooiende, naar de stad toe. De villa’s vlagden; de blauw-en-witte vlaggen met de witte kruisen joelden als een jeugd van kleuren onder het bestofte loof der oude boomen en acacia’s. Het was Juni; zes maanden na den dood van den kleinen prins, maar de rouw was verlicht om het aanstaande huwelijk van den hertog van Xara, dat de keizer zoo spoedig mogelijk voltrekken zag. De keizerin echter droeg nog zwaren rouw, dien zij eerst op den dag van het huwelijk af zoû leggen; Hélène droeg grijs; de liverei was grijs. Vele wandelaars, ruiters, equipages gingen langs den weg, hielden eerbiedig stil; de keizerin groette links en rechts; van af de balcons der villa’s groette men haar. In het warme zomerweder heerschte er eene gemoedelijkheid, eene zachte vroolijkheid langs den weg, ademde de weg, met zijne villa’s, waar de menschen in groepen zaten, eene vriendelijkheid uit, die der keizerin aangenaam aandeed en haar hart met een lichten weemoed op deed zwellen in hare borst. Kinderen liepen rond en speelden, in witte zomerpakjes; ze stonden in eens stil, en als welopgevoede kinderen, die de leden der keizerlijke familie iederen dag zagen voorbijgaan, groetten zij diep, de jongens onhandig, de meisjes met pas geleerde révérences. Dan speelden zij weêr door... En de keizerin glimlachte om een groote familie, oude en jonge menschen samen, die op een terras zeker een verjaardag vierden en lachten en dronken, vele glazen en karaffen voor zich: de kinderen hunne monden vol koek. Zoodra zij den voorrijder zagen, stonden zij op en zij groetten allen, sommige de glazen nog in de hand, en de keizerin, zonder hare gewone strakheid, groette ze innemend met een glimlach terug. En het was als ging zij door een groot dorp van luxe; een oogenblik vergat zij de lichte obsessie, die haar neêrdrukte, vergat zij waarom zij heden ging naar Valérie toe en liet zij zich wiegelen door haar welbehagen in de liefde, die zij om zich ried. Het was die liefde der oude Liparische patricische familiën—adellijk of niet-adellijk—voor hare vorsten. Het was eene liefkoozing, die zij nooit te Lipara voelde. En zij herinnerde zich Othomars brief, tijdens de overstroomingen van het vorige jaar: waarom zijn we toch niet meer te Altara... Geen oogenblik kon zij ophouden te groeten. Maar zij naderde nu de stad; als coulissen schoven de oude huizen op; de geheele stad schoof nader, vroolijk van vlaggen, die jong deden over haar oude steen. De straten waren vol; duizende vreemdelingen, van binnen- of buitenslands, waren te Altara; in de hôtels was geene kamer meer te krijgen. En de keizerin kon nauwelijks een woord tot Hélène spreken; zij kon niets doen dan knikken, altijd door... Op het voorplein van het Oude Paleis was de paradewacht der infanterie ter eere der Oostenrijksche bruid opgesteld en prezenteerde, nu het rijtuig der keizerin voorreed, het geweer. De aartshertogin Eudoxie verwachtte de vorstin. —Hoe is Valérie? vroeg Elizabeth dadelijk. —Goed, kalm, antwoordde de aartshertogin; ik had het zoo niet durven hopen. Maar ze wil niemand ontvangen... —Laat toch vragen of ik haar zien kan... De hofdame der aartshertogin verwijderde zich: ze kwam terug met het bericht, dat Valérie de keizerin wachtte. Elizabeth vond het jonge meisje in een negligé van witte kant, bleek, met groote donkere doffe oogen, liggen op een bank, ze richtte zich echter op: —Mevrouw, vergeef me, verontschuldigde zij zich. Elizabeth omhelsde haar met eene groote zachtheid; de aartshertogin zeide: —Ik was niet wel, ik voelde me moê... Toen echter ontmoetten hare oogen die van de keizerin, en zag zij, hoe deze niet eischte, dat ze zich met onmenschelijke kracht ophield. Zij drukte zich tegen de keizerin aan en weende zacht, als eene weent, die reeds lang en hartstochtelijk geweend heeft en nu moê is van haar weenen en het niet anders meer kan dan zacht. De keizerin deed haar zitten, zette zich naast haar en liefkoosde haar met een streelend gebaar van de hand. Geene van beide sprak; zij vonden geene van beide woorden in de moeilijke verhouding, waarin zij, op dit oogenblik, over en weêr waren. Twee dagen geleden, den dag vóor dien, waarop de reis van de bruid van Altara bepaald was, was het bekend geworden, dat prins Von Lohe-Obkowitz zich te Parijs had doodgeschoten. Welke de reden van dien zelfmoord geweest was, wist men niet. Sommigen meenden, dat de prins zwaar gebukt ging onder de ongenade van den keizer van Oostenrijk en de brouille met zijne familie; anderen, dat hij met baccara een fortuin verloren had en verder geruïneerd was door de artistieke lubies zijner vrouw, de beroemde Estelle Desvaux, die enkele malen in haar leven zichzelve geruïneerd had, maar door een kunstreis en wat diamanten te verkoopen er ook weêr telkens boven-op gekomen was. Weer anderen hielden vol, dat prins Lohe nooit zijne liefde voor de aanstaande hertogin van Xara had kunnen vergeten. Maar hoeveel men ook vertelde in de hofkringen van Weenen, men wist niets zekers. Valérie had, bij toeval, het bericht, dat men haar verzwijgen wilde, in de zelfde courant gelezen, waarin zij, nu bijna een jaar geleden, bij toeval ook, op het terras te Altseeborgen het bericht had gelezen, van prins Lohe’s voorgenomen huwelijk en afstand van zijne rechten. Hare ziel, die geene neiging tot mystiek had, werd echter bijna in den schok van wanhoop, die ze doorvoer, bijgeloovig om deze herhaling van wreedheid. Maar toen zij haar leed, maanden geleden, had doorgestreden en uitgeleden, was eene onverschilligheid in haar nagevolgd door al het verdere leed, dat zij nog óoit zoû kunnen ondervinden in het leven. De dood van hare illuzies was eene geheele dood geweest; na hare verloving had zij zich weêr gevonden, als met eene andere ziel, verhard en gepantserd met onverschilligheid. Het was vreemd, dat in deze onverschilligheid het eenige, waar zij gevoelig voor bleef, het exquize van Othomars karakter was: zijne fijngevoeligheid, dat hij haar, tegen Oscars zin, gespaard had te Altseeborgen; zijn wijd gevoel van algemeene liefde voor zijn volk; geheel zijn karakter van zachtheid en eenvoudig plichtsbesef... Maar hoe onverschillig zij verder zich ook dacht, wreed was dit tweede toeval geweest, alsof een verfijnd noodlot het oogenblik er voor had uitgekozen. Een martyre was de officieele reis geweest van Sigismundingen naar Altara. Als een automaat was Valérie gegaan door de recepties aan de grenzen, door de ontvangst aan het Centraal Station te Altara met de begroeting van haar keizerlijken bruidegom, die er haar gekust had, en de toespraak der autoriteiten, het aanbieden van brood en zout door de domheeren van het kapittel van St. Ladislas. Zij had het geslikt, hun brood en hun zout. En de rit door de stad, die vlagde en eerepoorten oprichtte van straat naar straat, naar het oude Paleis, in den open landauer met den keizer en haar bruidegom, door het gejuich van het volk heen, dat in hare arme ooren en door hare overprikkelde zenuwen sneed als met zagende messen! Toen, in het Paleis, was het Othomar opgevallen, hoe zij er uitzag, als een voortgejaagd dier met schichtige oogen. De dood van Prins Lohe was ook te Altara bekend en al had het volk gejuicht, gejuicht uit ware sympathie voor de aanstaande kroonprinses, het had er haar op aangezien, nieuwsgierig, begeerig eene vorstelijke smart te zien trillen door hunne feestvreugde heen, voortgejaagd tusschen bogen van groen en vlaggetrofee. Zij hadden niets gezien. Valérie had gebogen, geglimlacht, van het balkon van het oude Paleis naast Othomar met de hand gegroet! Niets, niets hadden zij gezien, hoezeer ze ook gespannen waren, hoeveel ze zich ook hadden verbeeld. Maar toen was Valérie’s kracht ten einde. De rol was gespeeld, het gordijn mocht vallen. Othomar liet haar alleen met een handdruk. Uren had zij wezenloos gezeten; toen was de nacht gekomen; geslapen had zij niet, maar zij had kunnen snikken. Nu was het de volgende dag; moê lag ze neêr, maar eigenlijk was ze uitgeweend, uitgestreden, vond ze hare onverschilligheid terug: het verdere leed van haar leven zoû haar immers niet meer kunnen deren! Maar de teedere omhelzing van Othomars moeder verzachtte Valérie, en zij vond hare tranen terug. Nauwlijks wisselden zij eenige woorden en toch voelden zij hare wederzijdsche sympathiën tot elkaâr gaan. En Valérie ried door haar verdriet heen haren plicht, die tegelijkertijd hare kracht zoû zijn; geen bittere onverschilligheid, maar eene berusting in wat haar leven zijn zoû. O ze had het zich anders voorgesteld in hare jongemeisjes-droomen: zij had het zich lieflijker en lachender gebeeld en natuurlijker van uiting, spontaner en zonder zulke filozofie. Maar uit hare droomen was ze wakker geworden en waar zoû zij anders hare kracht zoeken dan in plicht...! En ze won zichzelve, wat er ook in hare ziel vernield was, terug door eene onbewuste vitaliteit,—hare eigenlijke natuur—meer nog dan door hare gedachte. Zij droogde hare tranen, sprak er over, dat het uur naderde waarop eene deputatie van Liparische jonkvrouwen haar een huwelijksgeschenk zoû komen aanbieden en de keizerin liet haar alleen, opdat zij zich kleeden zoû. Zij verscheen niet lang daarna, in wit toilet, met dof goud opgewerkt, in den salon, waar hare ouders met de keizerin samen waren en met Hélène van Thesbia en de Oostenrijksche hofdames. Kort daarop kwamen ook Othomar met zijne zusters, en de aartshertog van Karinthië. En toen de deputatie der adellijke jonge meisjes aangekondigd werd en verscheen, Eleonore van Yemena in het midden, luisterde Valérie met haar gewonen glimlach naar de toespraak van het markiezinnetje, nam zij met een innemend gebaar uit de handen van twee andere meisjes het groote étui aan, dat deze open liet springen en waar, op licht fluweel, een driedubbel halssnoer van groote parelen lag. En zij wist een paar aardige zinnen te vinden om te bedanken; ze uitte ze met een heldere stem, en wie haar gehoord had, zoû nooit vermoed hebben, dat zij een slapeloozen nacht had doorgebracht, badende in tranen en voor zich ziende het lijk van een jongen man met verpletterde slapen. Het werd aan de jonge dames der deputatie vergund de huwelijkscadeaux te zien, die in een groote zaal waren tentoongesteld; de prinses Thera en de hofdames gingen met haar meê. Het was daar in die zaal een plotselinge schitterglans, in het daglicht stralend van de lange tafels, waar, tusschen bloemen, de cadeaux stonden: de zware vergulde candelabres, vergulde tafel- en theeserviesen en kristal, vergulde en zilveren cassetten van verschillende steden, de Dom van Altara in zilver, zilveren schepen met fijne bollende zeilen van inrichtingen van marine en juweelen geschenken van alle vorstelijke vrienden en verwanten van Europa. Op een satijnen kussen lag, als een feeënkleinood, een sparkelende hertoginnediadeem van groote saffieren en brillanten, een der geschenken van de aanstaande schoonouders der bruid. En zeer trof het geschenk van de prinses Thera: het portret van den hertog van Xara; een kunstwerk, dat reeds op tentoonstellingen in beide hoofdsteden bekend was geworden. Maar het leek niet veel meer en het was daarom de wanhoop van de prinses. Het was jonger, vager, weeker, dan de prins zich nu vertoonde: iets magerder dan vroeger, maar met een dikkere streep van snor en een lichtgekroesden baard om de wangen. De melancholieke oogen hadden meer den kouden blik van keizerin Elizabeth gekregen; ook overigens geleek Othomar op zijne moeder en meer dan vroeger. Maar wat steeds in den prins trof, was, in zijne nerveuze fijnheid, zijn ras, zijne spitse distinctie, zijne rechtmatige hoogheid. Hij had veel verloren van zijne strakheid, zijne stijve tacteloosheid en iets zekerders en beslisters gekregen en het gaf, trots zijn kouderen blik, meer vertrouwen in een kroonprins, dan zijn altijd symphathiek, maar ietwat week optreden van vroeger. De gedachten schenen zich scherper in hem af te teekenen, de woorden spitser tusschen zijne lippen te komen; hij scheen meer op zichzelven te steunen, minder te geven om wat anderen van hem dachten. Het was, nog niet geheel bewust, dat uniek vorstelijke gevoel, dat in hem wakker werd: dat naïve, hooge ingeboren vertrouwen op den enkelen druppel gouden bloed, die in zijne aderen was, en die hem zijne rechten gaf... Het was vooral professor Barzia geweest, die, verbonden aan Othomar en hem iederen dag zelve behandelend, dit zelfvertrouwen gewekt had, door zijne woorden, komende uit menschenkennis en monarchale liefde beiden, en uit eene bizondere liefde voor den kroonprins daarenboven. De koudwaterdouches hadden den prins opgestijfd, maar de suggesties van den professor, die Othomars onbewust werkende eigenschappen als uit hare onbewustheid gewekt hadden, waren wellicht een nog ingrijpender geneesmiddel gebleken. De prins had zich leeren beheerschen en hij was den professor liever geworden en liever... Deze toewijding, geboren uit eene ontdekking van wat anderen niet wisten—hooge kwaliteiten van gemoed—was gesterkt door Barzia’s opvoeding van die zelfde kwaliteiten en, toen het huwelijk van den prins kon bepaald worden, zag de professor met evenveel trots als liefde neêr op zijn patiënt, dien hij fysiek genezen verklaarde en moreel genezen voor zichzelven dacht... II. Het was twee dagen daarna de dag van het keizerlijke huwelijk. De stad wemelde reeds den vroegen morgen van het, uit de omstreken toegestroomde, volk, dat zich gonzend drong door de nauwere straten. Want reeds vroeg waren de hoofdstraten afgezet door de infanterie, van den Slotburcht tot aan het Oude Paleis en den Dom toe. En Altara, anders grauw, oud, verweerd, was niet herkenbaar, bont van vlaggen, jong van groenfestoen, versierd met draperieën en tapijtwerk van zijne balkons af. Eene warme zuidelijke Meizon goot vakken van glans over de stad heen en het rood en het blauw en het wit en groen der wachtende uniformen, met de regelmatige bliksems der bajonetten daarboven, trok breede lijnen van kleur bijna bloemenvroolijk door haar heen, tot op naar het slot van St. Ladislas. Door de afgezette straten reden hofrijtuigen heen en weêr; ze schitterden vol uniformen: vorstelijke genoodigden, die naar St. Ladislas of het Oude Paleis gebracht werden. Men zag er Russische, Duitsche, Engelsche, Oostenrijksche, Gothlandsche uniformen; vlug, als zich voorbereidend tot het oogenbllk van ceremonie, flikkerden zij door Altara heen, door hare, met soldaten beperkte, lange leêgten van straten. Onder de kastanjes aan den Burchtweg waren de villa’s ook dwarrelig vol van toeschouwers, die in de tuinen en op de terrassen liepen en zaten, en bont spikkelden in de strepen zon, die filtreerden door het loover heen, en de lichte zomertoiletten der dames, hare kleurige parasols, schenen het villa aan villa garden-parties te zijn, terwijl men wachtte op den stoet van den bruidegom, die, als de Liparische etiquette het eischte, van St. Ladislas vertrok om zijne bruid te vinden in het Oude Paleis. Elf uur. Van het fort van St. Ladislas davert het eerste schot, daveren telkens schoten na. Eene gonzende emotie huivert langs den geheelen Burchtweg. Op den nauw merkbaar dalenden weg verschijnen paukisten en trompetters, wapenherauten te paard. Achter hen schittert de Garde van den Troon aan, om de verguld- en kristallen gala-koetsen. De opper-ceremoniemeester, graaf de Threma, in de eerste; in de tweede, met de keizerkroon en het gepluimkopte achtspan: scharlaken omhoeste schimmels,—en het gejuich uit de villa’s stijgt luider op en luider—de keizer en de hertog van Xara zelve aan zijne zijde; in de volgende koetsen de te-zaam-gekomen majesteiten en vorstelijkheden uit geheel Europa; de keizerin van Liparië, de keizer en de keizerin van Duitschland, de koning en de koningin van Gothland, Russische grootvorsten, de hertog van Sparta en de prins van Napels... De Rijkskanselier, de ministers, de gemantelde leden van het Huis van Adel... En de eindelooze stoet gaat langzaam onder het kanongedaver langs den Burchtweg door de hoofdstraten tot in de kern der stad. Daar wacht, in het Oude Paleis, de bruid haren bruidegom met geheel hare Oostenrijksche familie: de keizer en de keizerin; hare ouders: de aartshertog Albrecht en de aartshertogin Eudoxie... Het is daar, dat de protokollen geteekend worden op de, met goud brokaat bedekte, vergulden tafel, waarop de keizers en keizerinnen van Liparië hunne handteekeningen sedert eeuwen geschreven hebben, waarop, na het kroonprinselijke paar, de vorstelijke getuigen de akten onderschrijven... Nu gaat de geheele stoet door galerij na galerij naar de Nieuwe Sacristie. Het is eene minutenlange wandeling van statie: de trompetters, de herauten, de ceremoniemeesters; de blauwgemantelde ridders van St. Ladislas; de wit-en-gouden Garde van den Troon; keizer Oscar met den hertog van Xara, de keizerin van Oostenrijk met de bruid... Langzaam gaat zij aan de zijde van haren oom, het hoofd iets gebogen, als onder het gewicht van hare prinsessekroon, waaruit de kanten sluier afwemelt, zacht blond doende om haren blooten hals, die van brillanten druppel-flonkert. Haar toilet is van een, van voren met zilver doorweven en met parelen arabesken en emblemaat bestikt, stijfzwaar satijnbrokaat; groote witte fluweelen pofmouwen doffen aan hare schouders op; de sleep van zilverbrokaat en wit fluweel is zoo lang, dat zes hofdames ze in golvingen aan zilveren handtrensen achterna dragen. Achter die hofdames volgden hare eere-jonkvrouwen, gelijk gekleed met gelijke bouquetten; het zijn de prinses Thera, de prinses Wanda, Duitsche, Engelsche en Oostenrijksche prinsessen. En de majesteiten en de vorstelijkheden volgen; de stoet vloeit binnen in de Nieuwe Sacristie; hier ontvangt de Kardinaal-Aartsbisschop, Primaat van Liparië, met geheel zijne gemijterde geestelijkheid den bruidegom en de bruid... In de kathedraal wacht de foule der genoodigden. Trots den zomerzonneglans drijft een mystieke schaduwschemer tusschen de ontzaglijke hooge bogen van den Dom en bloesemt het daglicht alleen op de bonte glazen der zijkapellen; in de welvingen hangt zelfs donker. Maar één glans van niet te tellen zoovele kaarsen is er het hoogaltaar... De Rijkskanselier, de ministers, de gezanten, het geheele corps-diplomatique, de leden van het Huis van Adel en van het Huis der Standen, leden van hooge rechtscolleges zijn binnengekomen; ze vullen de tribunes, die links en rechts zijn opgericht. En de geheele kathedraal vult zich; ééne volle wemeling van ritselende, zware zijden stoffen—de gala-toiletten der gedecolleteerde dames, wier juweelen twinkelen—wemeling van goud opschitterende uniformen en galarokken, die als groote vonken de schemering van den Dom verlichten. Daar schetteren de trompetten, galmt het orgel zijne juichtonen van plechtigen feestmarsch uit; door de Sacristie is de eerste cortège binnengekomen: de keizer van Duitschland met keizerin Elizabeth van Liparië, de aartshertogin Eudoxie, en een lange sleep van gevolg... Telkens schetteren nu de trompetten, galmt het orgel, en de genoodigde majesteiten met hunne gevolgen, de vertegenwoordigers der mogendheden, komen binnen in stoet na stoet. De baldakijnen links en rechts van het choor beginnen zich te vullen. Spoedig volgt de tweede cortège: de dignitarissen voorop, met de insignieën van het keizerschap, keizer Oscar, die den hertog van Xara voert: beiden dragen over hunne gouden uniformen de lange, drapeerende blauwe riddermantels van St. Ladislas, waar, op den linkerarm, het groote witte kruis straalt; vier kroonprinsen volgen als de vier getuigen van den bruidegom: de hertog van Wendeholm, de Russische Grootvorst-Troonopvolger, de hertog van Sparta, en de prins van Napels; de Ridders van St. Ladislas, de officieren van de Garde van den Troon, schildknapen en pages volgen daarna... En plotseling, glasschel, vibreert een koor van hooge stemmen en roept er den zegen uit over de bruid, die komt in naam des Heeren... De derde cortège is binnengekomen: de keizer van Oostenrijk en de aartshertog Albrecht, voerende de bruid, met hare hofdames, hare eere-jonkvrouwen en ze schijnt ééne witte weelde van hooge jonkvrouwelijkheid te midden van haar wit en bloemengeurend gevolg. En de zang strooit er zijne klanken als met handenvol zilveren leliën over haar uit; hare gewijde verschijning wekt eene emotie, die siddert door de volle prachtwemeling, de geheele katedraal door. Nu, ten laatste verschijnt de vierde cortège: de Kardinaal-Aartsbisschop, Primaat van Liparië, met zijne bisschoppen en domheeren en kapelanen; de kerkvorsten zetten zich in de hooge gebeeldhouwde zetels van het choor; de dienst begint... De zon schijnt op dit oogenblik gewacht te hebben om door de hooge, bonte boogramen, waarop het leven van St. Ladislas als in kleuren van juweel zijne kleine vierkante tafereelen sparkelt, schuin met een hellend vlak van stralen neêr te schieten op het choor, op de priesters, op de baldakijnen, waar de majesteiten zitten, op bruidegom en bruid... En al de kleuren: het oude goud van het altaar, het nieuwe der uniformen, de brokaten en de kroonjuweelen, ze vlammen op, alsof de zon er den brand in steekt: éen brand van wisselvonkelingen, die, met de tallooze kaarsen van het altaar, de kerk eensklaps hél verlicht. De diademen der vorstinnen zijn als vlammekronen, de ridderorden der vorsten starrelen er als een firmament. Luchtig, doorzichtig in den zonneschijn, blauw nevelen de wierookwolkjes op, die choorkinderen toezwaaien; de zonneschijn poeiert door den blonden sluier der knielende bruid, steekt een gloeibrand over haar wit-en-zilveren sleep, omstraalt haar als met eene apotheoze van licht, dat maagdelijk blank op haar terugkaatst. Haar bruidegom knielt naast haar: geheel omplooit zijn blauwe mantel hem; rein, op zijn arm, straalt het witte kruis. Beiden houden zij nu lange kaarsen in de hand. En de Primaat met zijn juweelen mijter en zijn, met juweelen arabesken bezetten stijfgouden dalmatiek, heft de oogen op, breidt de handen omhoog en strekt ze zegenend uit over de gebogen keizerlijke hoofden... Hoog zwelt de zang weêr; het Te Deum Laudamus, alsof de golven der stemmen op de golven van het orgel hooger stijgen en hooger, door de kathedraal heen naar den hemel in éene extaze van heilige muziek. Het oude steenen reuzengebouw schijnt te sidderen van emotie, als wordt de muziek zijne ziel en het luidt uit al zijne klokken eene zwellende zee van klanken over Altara heen, brons in de laagte, en uit alle metalen ze smedend tot kristalrein goud, in de hoogste hoogte van hoorbaren klank... Een uur later. Op het afgezette Domplein komt beweging, tusschen de wachtende galakoetsen. Nu gaat de stoet weêr terug naar St. Ladislas, maar achter de koets van Keizer Oscar zit nu Othomar met Valérie te zamen. En de stad juicht, en galmt er hare leve’s uit; de huizen, tusschen al de vlaggen en trofeeën dreunen er van. De wachten prezenteeren het geweer, en in den feestroes merkt men niet, hoe ginds in de kleinere straten gevochten wordt, arrestatiën gedaan worden; een bekend anarchist bijna vermoord is door het imperialistische volk... In zijne kostbare statie, nu verhoogd door de blanke aanwezigheid van de jonge hertogin van Xara en haar eigen gevolg, gaat de eindelooze en eindelooze stoet terug, de stad door, den Burchtweg op en de villa’s aldaar zien nu ook Valérie en juichen haar toe, zonder eind... Het is in de Witte Troonzaal, dat Othomar en Valérie hun cour houden: allen defileeren voor hen heen, de ministers en gezanten, de leden der beide Huizen, der rechtscolleges, corporatiën en deputaties. Na den cour het déjeuner, waarvan de tafel met het ceremonieele gouden en juweelen vaatwerk schittert, dat slechts bij de keizerlijke huwelijken gebruikt wordt. Na het déjeuner de laatste plechtigheid: in de Gouden Zaal—een immense zaal, laag, Byzantijnsch van bouw en ornamentiek, eeuwenoud en onveranderd—de fakkeldans; de ommegang der ministers, die op vergulde handvatten lange, brandende kaarsen dragen, terwijl Othomar en Valérie telkens naar rang uitnoodigen onder de foule der vorstelijkheden, alle vorstelijkheden beurtelings uitnoodigen en achter de ministers ommegaan... Het is er eene eentonige ceremonie, telkens weêr herhaald; de ministers met de fakkels, Othomar met eene vorstin en omstuwd door de ridders van St. Ladislas, Valérie met een vorst en geheel haar witte gevolg; en het is eene herademing als de plechtigheid is afgeloopen en de jonggehuwden zich teruggetrokken hebben om zich te verkleeden. Dan verschijnen zij: Othomar als chef der kurassiers van Xara, Valérie in haar wit lakensch reistoilet en hoed met witte veeren en zij nemen afscheid; een open landauer wacht hen, en zij rijden met een dichte escorte van kurassiers van Xara opnieuw naar de stad, rijden ze in alle richtingen door, vertoonen zich overal, groeten allen en rijden ze ten laatste uit naar het kasteel, waar zij de eerste dagen zullen zijn: Castel Zanthos, dicht bij de stad, aan den breeden stroom... En de oude verweerde hoofdstad, die vol van majesteiten blijft, die nog fladdert van wimpels, die des avonds éene gele vlam is en roode gloed van vuurwerk en illuminatie, schijnt, zonder de jonggehuwden, toch verloren te hebben de aantrekkelijkheid, die haar maakte tot brandpunt van feest en pracht en keizerlijke ceremonie; en des avonds, trots illuminatie en vuurwerk en gala-voorstellingen, is het Centraal-Station bestormd door duizenden, die heengaan... III. Het was maanden na het huwelijk van den hertog van Xara, toen keizer Oscar, des morgens zeer vroeg in zijn kabinet binnenkomend, en zich begevend naar zijne schrijftafel, getroffen werd door een stuk bordpapier met groote, zwarte, opgeplakte letters, dat op den grond lag bij het raam. Hij raapte het niet op; hoewel hij alleen was, verbleekte hij niet, maar zwollen wel op zijn laag voorhoofd de dikke aderen van woede over het feit, dat hij zelfs niet in zijn eigen kabinet vrij was, voor hunne majesteitschennis. Hij belde en ontbood zijn kamerdienaar, een vertrouwd man. —Raap dat ding op! beval hij, en brieschend in stilte: —Hoe komt het hier? De kamerdienaar verbleekte. Hij las de dreigende scheldwoorden met groote, vette letters reeds van den grond af, bukte zich en hield sidderend het plakkaat in de hand. —Hoe komt het hier? herhaalde de keizer, stampvoetend. De kamerdienaar zwoer, dat hij niets wist. In den morgen had niemand toegang tot het kabinet, dan hijzelve; een half uur geleden was hij er binnengekomen om er de ramen te openen en toen had hij nog niets gezien. —Het kan niet anders, Sire, of er is iemand in het park geslopen: het moet door het raam heen geslingerd zijn... Het was zeker de eenigste verklaring, maar het was eene verklaring, die den keizer zeer irriteerde. Het was niet de eerste maal, dat de keizer in de intimiteit van zijn kabinet zulke plakkaten vond. Het gevolg was geweest, dat er in het Imperiaal plotselinge arrestatiën plaats grepen van bedienden, van soldaten der verschillende wachten, maar deze arrestatiën en zoekingen hadden niets aan het licht gebracht, en maakten daarom een des te pijnlijkeren indruk. De wachten van het paleis, de wachten aan de vergulde grilles van het park, waar dit samen groeide met de Elizabeth-parken—de publieke tuinen der rezidentie—waren reeds vermeerderd: geheime politie, de eigen politie van den keizer, hield zelfs een scherp oog op die wachten zelve. Keizer Oscar was den kamerdienaar strak blijven aanzien; een oogenblik rees de gedachte in hem dezen man zelven te laten onderzoeken, maar hij begreep dadelijk daarna: het dwaze van dien achterdocht; de man was jaren en jaren in zijn persoonlijken dienst, geheel aan hem verknocht en bleef dan ook Oscars langen blik beantwoorden met den kalmen eerbied zijner oogen, zichtbaar nadenkend over de onoplosbaarheid van het vreemde raadsel. —Verbrand dat ding, beval de keizer: en praat er niet over. Oscar had daarna een lang onderhoud met den chef zijner geheime politie, over wien hij in den laatsten tijd niet anders dan tevreden kon zijn: geheime drukkerijen van anarchistische bladen, die telkens verspreid werden, waren opgespoord; een komplot om den keizerlijken trein van het zomerpaleis in Xara, Castel Xaveria, naar Liparia, in de lucht te laten springen, was verijdeld; verdenking van in verband te staan met anarchistische comité’s was gevallen op een ambtenaar aan een der ministeries en zelfs op een jong officier en het was gebleken, dat deze verdenkingen juist waren. Nog onlangs was een werkplaats ontdekt, waar men leerde hoe dynamietbommen en helsche machines te maken. Maar wie de brutale onverlaten waren, die hunne dreigbrieven tot in het keizerlijke kabinet wisten binnen te slingeren, was maar niet kunnen worden ontdekt. Eene week lang waren van uit het park de vensters van het kabinet bespied en al dien tijd had men niets gezien; het was nu een paar dagen geleden, dat deze geheime wacht was opgeheven. De chef der geheime politie meende zeker te zijn, dat de schuldigen scholen in het Imperiaal zelve en bekend waren met de intime gewoonten van den keizer. In stilte werden plotselinge huiszoekingen gedaan bij alle bedienden van het Imperiaal, waarvan men niet geheel zeker was, en toen men bij een palfrenier een anarchistisch blaadje, waarin voor den keizer beleedigende woorden stonden, gevonden had, werd deze man verbannen naar eene der dwangafdeelingen der kwikzilvermijnen van het Oosten. Deze verbanning was als het begin van tallooze andere verbanningen; ze volgden elkander slag op slag op; het waren soldaten, matrozen, vele kleinere ambtenaren der departementen: de couranten noemden niet eens alle verbanningen meer op. Strenger werd de censuur; telkens werden dagbladen opgeheven; redacteurs beboet en gestraft; de imperialistische bladen, organen van graaf Myxila, gaven, bijna tyranniek, den toon aan, dien men wilde. Een meeting van socialisten werd met sabelslagen der huzaren uit elkaâr gedreven; hevige ongeregeldheden volgden daarop in de rezidentie en ze wonnen de andere groote steden, Thracyna, Xara, zelfs Altara. Eene grève der dokwerkers vervulde Lipara weken lang met een stijgende onrust; politie-agenten werden op klaarlichten dag aan de haven wreedaardig vermoord. De hertog van Mena-Doni was in deze dagen de rechtervuist van keizer Oscar en zijne ruwe krachtsuitoefeningen hielden de rezidentie zooverre in bedwang, dat geen oproer uitbrak, dat het iederen-daagsche leven van zonnelachende weelde voortging, dat iederen middag om vijf uur de elegante equipages naar de Elizabethparken bleven voortstroomen, waar de keizerin of de hertogin van Xara zich zelfs iederen dag een oogenblik vertoonden. Maar op dit schijnsel van zorgeloosheid waren in stilte duizenden oogen van bescherming geslagen; de troepen in de kazernen waren geconsigneerd: glansende escortes van kurassiers begeleidden de keizerlijke landauers. De keizerin had Othomar ook verzocht zijne eenzame morgenritten te staken en zich nooit te vertoonen dan met gevolg. De hertog en de hertogin van Xara bewoonden het kroonpaleis, een betrekkelijk nieuw gebouw aan de kade, waar zij een uitgebreide hofhouding hielden en ook in dit paleis van zijn zoon liet de keizer huiszoekingen doen, kwam het aan het licht, dat er anarchisten scholen onder het personeel. Dit verraad, tot in hunne paleizen toe, bracht de keizerin in eene voortdurende siddering van angst: zij leefde deze dagen een voortdurend leven van angst, zoo ze zonder den keizer was. Want zij was het minst angstig, als ze zich naast Oscar vertoonde, op tentoonstellingen, bij plechtigheden, in de opera, en, het was vreemd: dan dacht zij niet aan hemzelven, maar, zoo ze niet bij haar waren, aan hare kinderen, alsof de catastrofe niet anders gebeuren zoû, dan op eene plaats, waar zijzelve zich niet zoû bevinden. De keizerin zag in Othomar zoo zeer haar eigen zoon, dat, in hunne intime ochtendgesprekken—want de kroonprins kwam nog altijd iederen morgen een oogenblik bij zijne moeder—het haar bevreemdde in hem niet haar eigen angst terug te vinden, maar wel geheel haar eigen berusting, die er de weêrzijde van was. Maar geheel na zijn huwelijk, vond zij hem veranderd; in deze korte oogenblikken van alleen-samen-zijn niet meer klagend, weifelend, zoekend, maar kalm sprekende over wat hij doen moest, vol van eene blijkbare harmonie, die rustige zekerheid gaf aan zijne woorden, zijne gebaren en zelfs aan zijne handelingen. Bij deze zekerheid behield hij eene stil waardige bescheidenheid: drong hij niet hoog op, wat van hem was; bleef hij bezitten dat ontvankelijke voor wat van andere menschen komt, en dat hem steeds in zoo hooge mate sympathiek gekenmerkt had. Hij was zeker oud voor zijn jonge jaren; wie niet wist, zoû hem meer dan zijne drie-en-twintig gegeven hebben, nu hij om zijne wangen ook zijne kroesbaard nog staan liet... En toch, toch welden vooral in deze dagen van troebel zijne vroegere angsten dikwijls bij hem op, kon hij minuten lang alleen zitten, starende op een vaag punt in zijne kamer, luisterende naar het ruischen van de toekomst, als hij geluisterd had in dien nacht van spooksel zijner voorvaderen op Castel Vaza, voelende dat, ineens, geheel zijne nieuwe levensberusting van hem afgleed als een kleed, dat viel van zijne schouders. Maar hij had zich zoo weten te beheerschen, dat niemand, zijn vader niet, zijne moeder niet, de kroonprinses zelfs niet, iets merkte van deze zielezwijming, die hem ijskoud in zijne korte eenzaamheden achterliet, twijfelend aan zijn recht, vol vreemd, week erbarmen voor zijn volk... Het was geheel de oude ziekte, die zoo, periodiek, in hem terugborrelde, als een slecht sap, zijne aderen doorvloeide, zijne zenuwen verslapte, hem in elkaâr knakte, als zoû hij er nooit meer van genezen. Maar hij wende aan ze, gevoelde er geene wanhoop meer om, wist zelfs, gedurende de oogenblikken, dàt de ziekte duurde, dat ze niet duren zoû en vond in zichzelven er na terug zijne harmonie, die vooral zijne berusting was. Het was in deze dagen van stille gisting, dat er sprake kwam van een huwelijk der prinses Thera met den prins van Napels; er was echter nog niets beslist tusschen de beide familiën, maar wel was de jonge prins te Lipara genoodigd om de groote najaarsmanoeuvres bij te wonen. Er hadden jachten plaats; verschillende feestelijkheden volgden elkander op. Othomar had vooral in deze dagen meer dan anders met die plotselinge zwakten te kampen; een vreemd gevoel, eene huivering, een geheimzinnige angst, bleef hem bij en verliet hem niet meer: angst, dien hij niet dorst analyzeeren, uit vrees motieven te vinden, welke hem gehéel zijne kalmte zouden doen verliezen. In hem verlevendigde zich de herinnering aan het feit, dat hij kort na zijn huwelijk een droom had gedroomd, ongeveer gelijk aan zijn vorige droom: de sinistere rezidentie zich zwart vullende met krip... Het was nog geweest, terwijl hij met zijne jonge vrouw te Castel Zanthos verbleef en hij had er niet aan gehecht, omdat hij meende, dat deze tweede droom alleen de afschaduwing geweest was van den vorige, alleen de herinnering aan wat reeds gebeurd was en niet meer. Maar nu, in deze dagen van feestdrukte om den prins, die hun hof bezocht, met het gisten van volks-ontevredenheid, als een troebel, donker element onder de opperste brille van al hun keizerlijk vertoon, verlevendigde zich de herinnering er aan, en trokken de angsten en huiveringen er om steeds duidelijker en duidelijker ommelijnen in zijne verbeelding, en gevoelde hij, op éen oogenblik, zoo geheel zijne vroegere nerveuze zwakte over hem heen komen, dat hij, onder een voorwendsel, professor Barzia uit Altara ontbood en met den geleerde een lang onderhoud had, waarover hij zelfs met de hertogin van Xara niet sprak. Toen de professor vertrokken was, voelde Othomar zich verlucht, gesterkt, maar weifelde in hem alleen de gedachte na, dat het niet goed was, voor een aanstaand souverein, zoo onder den invloed te zijn van eene sterkere ziel, als hij was onder die van Barzia; nam hij zich voor een volgenden keer Barzia’s suggestie niet meer in te roepen, maar zichzelven te genezen, geheel in het geheim van zijne eigen ziel. Dit plan om steeds te willen steunen op eigen kracht, deed hem zich geheel terugvinden... Hij was den dag volgende op het onderhoud met den professor den geheelen morgen en namiddag met den prins van Napels samen, dien hij vroolijk, opgewekt, zooals men den hertog van Xara zelden zag, op verschillende plaatsen begeleidde. Hun gevolg was verwonderd om die glinsterende blijmoedigheid van den kroonprins, wien zij toch altijd eenige melancholie waren blijven aanzien. Dien middag had er een groot galadiner in het Imperiaal plaats. Des avonds zoû de keizerlijke familie hun gast begeleiden naar de opera, waar een galavoorstelling zoû worden gegeven en een beroemde tenor zingen zoû. Er werden in deze dagen bij al de uitgangen der keizerlijke familie, steeds onder den schijn van glanzend vertoon, strenge maatregelen van voorzorg genomen. De rijtuigen, die dien avond naar het gebouw der Groote Opera reden, omtrappelde een dicht en sterk escorte van kurassiers. De straat op zij van het gebouw, waar de eigen entrée van den keizer was, was afgezet; een eerewacht stond aan de trappen; geheime politie had zich gemengd tusschen het wachtende publiek: de geheele groote-wereld der rezidentie... De keizerlijke loge was met hare draperieën van donker violet en gouden kwasten, vlak over het tooneel van het kolosale theater; de eerste acte was geëindigd—het was Aïda, dat men gaf—toen de fanfares uit het orkest opschetterden en de vorstelijkheden verschenen: de keizer, de keizerin, de prins van Napels, de hertog en de hertogin van Xara, de prinses Thera... En hunne verschijning scheen de eerste dof-wachtende, zenuwachtig-onverschillige stemming der volle zaal te electrizeeren alsof, mèt hunne verschijning, het licht in de kronen heller scheen, de zaal opglinsterde met al hare flikkerwisselingen van juweel, al haar getintel van verguldsel, al de nieuwsgierigheid der schitterende oogen, die tuurden naar het vorstelijke middelpunt; alsof de toiletten der dames zich met ééne ritseling van zware zijden stof ineens opbolden, waaiers zich uitplooiden, zich bewogen op en neêr, of een wind woei door vele bloemen, in veel glans... Toen het rijzen van de gordijn; de tweede acte met geheel haar melodrama van Egyptische vorstenpracht: de overwinning na den oorlog en de dansen daarom: de liefde van den held voor de Ethiopische slavin, en de ijverzuchtige dochter des Farao, en de optocht der goden met de bazuinen: alles gezongen, geïnstrumenteerd, opzwellende van muziek in een vierkant kader van geschilderd tooneelgordijn; bewegelijk schilderij van gezongen Egyptische vorstenoudheid, voor de oogen van moderne vorstelijkheid, modern turende quasi-onverschilligheid van samenzijn, waar de groote wereld wilde, dat men op dit oogenblik samen was: onder de oogen van den keizer en zijne familie, en zijn hoogen, jongen gast... De hartstochten op het tooneel zich ontbreidelend in zwellende en zwellende kreten van muziek, liefde en wanhoop, en oorlog en triomf en priesterstaatzucht van muziek, àlles muziek, alsof het leven muziek was, muziek de ziel en essence der wereld... En onder den glans dier muziek en van dat factice leven, de zichtbare mime der akteurs, de glorie van den beroemden tenor met zijn te modernen kop, zijn voor oorlog onware prachtkleedij, zijne buigingen en geglimlach voor de ware wereld daar buiten zijn klein tooneelwereldkader: voor het publiek, dat applaudiseerde, nadat de keizer in de handen had willen klappen... Het was op dit oogenblik, dit oogenblik van ovatie, dit oogenblik van schitterenden roem van den tenor: zijn applaus afklinkende van vorstelijke handen. Het was op dit oogenblik: keizer Oscar zich ombuigende naar zijn adjudant, den markies van Xardi, achter hem; de adjudant eerbiedig luisterend naar den wensch van Zijne Majesteit om den zanger in den salon der keizerlijke loge te ontbieden... Keizerin Elizabeth en de hertogin van Xara, schitterend in haar gala, hare juweelen, in glimlachend gesprek met den jongen vreemden kroonprins, die hun gast was. Othomar nog vroolijk vanaf dien middag, schertsende met Thera en de hofdames... De geheele zaal turende, nu de gordijn gevallen was, ten laatste male, naar hen allen in ééne schittering van luxe en licht... Op dit oogenblik: op de bovenste galerij een plotseling tumult, eene worsteling van soldaten en politie-agenten met éen man... Eén plotselinge ruwe warrelklomp daarboven te midden der meest mondaine uitspreiïngen van aristocratisch gala-vertoon. En alle oogen niet meer naar de keizerlijke loge, maar naar boven... Toen, de man, onmenschelijk sterk zich worstelende uit den greep van zijne aanvallers, doemende vooruit, uit hun klomp, als een zwarte bliksemstraal: donkere kroeskop, haatschietende oogen vol dwepersstrakheid, één arm ineens uitgestrekt naar de keizerlijke grootheid daar beneden, als op een zeker onafwendbaar gemikt doel. De geheele zaal één tumult, geschreeuw, gegil: wijde gebaren van hulpelooze armen, dat alles heel kort, nauwelijks ééne seconde... Een schot, en nog een schot na... Keizer Oscar is getroffen in de borst, hij is half getuimeld tegen de keizerin aan, wier bloote juweelenboezem hij in eens bezoedelt met bloed, dat zijn gouden uniform dadelijk doorweekt. Geen gouden bloed: rijk rood bloed... Maar de keizerin slaat hare armen in wanhoopsradeloosheid naar boven; haar snerpende gil striemt door de zaal. Ze valt neêr in de armen der hertogin van Xara. De keizer is gezonken in de armen van Xardi en van Othomar: een woedende vloek boort tusschen zijne vast geknarste tanden door, terwijl hij zijn bloeduniform zoo hard openrukt, dat de knoopen rondom hem afvliegen... IV. Daarbuiten was het Groote Opera plein, hel verlicht van veelarmige monumentale lantarens, dadelijk donker-wriemelig geworden, vol van menschenmassa; de geheele stad vloeide er te zamen langs alle straten; de ontzetting trok er alles samen, als met magneet. Detachementen huzaren gingen reeds door de stad, hielden het opgewonden volk in bedwang; de hertog van Mena-Doni zag men als op alle punten tegelijk, met zijne soldatenmacht neêrtrappende de revolutie, waar die uit alle hoeken koppen omhoog scheen te willen steken. Boven was de lucht donker als een frons. Het begon te regenen... De mare ging, dat de keizer gestorven was. Het was niet waar. Togende naar adem lag de vorst in den foyer van het opera-gebouw, te midden van die ontzetting der zijnen, van zijn gevolg, van de toeschietende doktoren... Hij mocht niet vervoerd worden, zeiden zij. Hij wilde het. Hij wilde hier niet sterven. Hij wilde terug naar zijn Imperiaal. En spannende de veeren van zijn energie, beval hij, richtte hij zich op, het bloed gulpende uit zijne keel: Othomar en de adjudanten steunden hem... Buiten, op het plein, groeide de menschenmassa, steeg de ontzetting, borrelde de opstand uit het zwart van die menschentrossen omhoog. Telkens barstten gevechten uit tusschen troepen volk, dokwerkers, met de wachten voor het gebouw, met de politie. De hofrijtuigen gingen, leêg, geëscorteerd terug naar het paleis. Andere rijtuigen, huurrijtuigen, poogden hier en daar door het volk heen te komen: kurrassiers omringden ze, beschermden ze met geheven sabel. Stroomen van vloekend gescheld spatterden tegen ze aan, tegen de vaag doorschijnende glazen, waarachter lichte kleuren opvlakten, vonkjes juweelen uitschoten. Angstige oogen van vrouwen keken er strak schuin door, zonder bewegen. In de couloirs, op de groote monumentale trap van het opera-gebouw verdrong men zich, vocht men om er door te komen; toen zagen in eens alle oogen groot-starend naar boven: de keizer ging er! bloedende, hijgende naar adem, te midden der zijnen... Eene ontzetting staakte een oogenblik het gedrang; toen drong men weêr door... Dames vluchtten er tot achter de coulissen, vermengden er hare aristocratie met de bohême der akteurs, der actrices, door elkaâr heen, verward, te midden van den ontsteld gonzenden zwerm danseusen, priesteressen van Isis. Fooien werden gegeven, gesmeekt werd om rijtuigen, om huurrijtuigen... De hertogin van Yemena stond daar, met hare dochters; zij zagen uit naar het rijtuig, dat zij reeds tienmalen besteld hadden... Een tooneelknecht haalde onverschillig de schouders op: hij wist geen rijtuig te halen. —Ik wacht niet langer meer, zei de hertogin sidderend: de meisjes klampten zich snikkend, dol zenuwachtig aan haar... Zij verkreeg van eene actrice een lederen taschje; haastig deed zij hare juweelen af, beval de meisjes het zelfde te doen. Ze deden ze in het taschje. Een kamenier verzocht ze, voor een goudstuk, hare slepen op te spelden, hoog op, verzocht ze haar zwarte schoenen te vinden. Andere dames, half flauw van angst, wachtende, zagen naar haar, zagen haar zoo, vreemd, praktisch. Ze wist van een paar choristen drie lange zwarte mantels te koopen, met drie zwarte hoeden, sloeg zich een mantel om, sloeg ze de snikkende markiezinnetjes om. —Ik durf niet, mama! snikte Eleonore uit. De hertogin was beslist. —Kom, ga meê... drong ze aan, en ze dreef de meisjes voort; de andere dames zagen haar ontsteld na, door een achterdeur verdwijnen, in een achterstraat... De hertogin drukte het taschje met juweelen tegen zich. ——In Gods naam, huil niet; wees kalm, gebood ze hare dochters. Loop kalm door en niet te gauw. Hoû die mantels goed dicht. Zij ging, richtte zich hoog op tusschen de twee bevende markiezinnetjes, in de kleêren van die choristen; de regen viel neêr. Volkshoopen liepen tegen ze aan; ze vermengden zich met ze; een oogenblik was ze Hélène kwijt... —Wacht even! sprak ze tot Eleonore. En ze bleven staan, tusschen het dringende volk; troepen hotsten aan, socialistische juichzangen joedelden ruw op... Toen ging zij met Eleonore terug, dringende, duwende, gevende Hélène gelegenheid haar weêr te bereiken... —Geef me nu allebei een arm: hier... Zij deden het; zoo, schijnbaar kalm, langzaam, langzaam aan, alsof zij nieuwsgierigen waren, die ook wilden kijken, naderden zij het opera-plein, waarop het wriemelde tegen de wachten aan. Rijtuigen passeerden, stapvoets, geëscorteerd. Een oude, slechte huurkast, met een mageren knol, wentelde een modderig wiel vlak tegen haar aan, schuurde tegen hare knieën; een kurassier van het escorte hief de sabel dreigend tegen haar op... —Mijn God! riep ze, gedempt en klemde de kinderen. Het eerst had zij herkend den koetsier, in een vuilen jas: een palfrenier van het Imperiaal, wiens gezicht ze zich herinnerde. Toen, met een snellen blik in het rijtuig, herkende zij—juist vlak bij eene groote lantaren met vele ornamentieke armen—den keizer tegen Othomar aan, en haar eigen stiefzoon, Xardi. Maar de markies herkende haar niet, want, verschrikt om het vele licht, wendde hij zijn gezicht snel af, boog hij zich, donker, beschermend, over den keizer en den kroonprins... De meisjes hadden niets gezien; de hertogin zeide niets, bang te verraden... Ze voelde geheel hare moedige kalmte haar ontzinken; ze sidderde van het hoofd tot de voeten. Tranen kon zij niet weêrhouden, om haren armen keizer, die stierf, die zoo terug ging naar zijn paleis. Eene groote, zwarte angst viel over haar heen. De regen sijpelde over hare borst... —Hoû je mantels dicht! vermaande ze nog even hare dochters; toen ging ze voort, sleepte zich voort en de meisjes ook, knikkende op hare beenen naast haar... Maar eene woede van menschen dwarrelde over het opera-plein; een strijd scheen daar te heerschen... Een klomp volk, die omsingelde een hoop politie-agenten en soldaten, tusschen wie een krankzinnige zich wrong met sterke gebaren; een ruw geschreeuw galmde op. Aan de verlichte, open ramen der opera, boven de nog feestelijk hel verlichte peristyle verschenen gezichten bij gezichten, akteurs in kostuum nog, zagen ze toe... —Mama, we zullen nooit kunnen doorgaan! snikte Eleonore zacht. De hertogin dacht in wanhoop aan de groote Keizerinnen avenue, waar haar hôtel was. Zoo ver... hoe zoû ze bereiken... —Ze vermoorden hem, ze vermoorden hem, ze mógen hem niet vermoorden! blèrde het volk rondom haar op. Toen begreep de hertogin, toen zag ze, en de meisjes zagen ook... het volk, woedend, schuimbekkend—wraaknemers al, maar eerst ontevredenen, zelfs misschien anarchisten: zoo waren de Lipariërs!—het volk, dringende tegen de soldaten en agenten, in wier midden de moordenaar van den keizer zijne groote, krankzinnige gebaren nog poogde uit te slaan. En de wraaknemers bestormden dien kring van gevangenbewaarders—ze sleepten den man voort... Het was tot vlak onder de oogen van de hertogin, van hare dochters... —Oah, oah, oah! brulden ze rauw, mannen en wijven; ze trokken hem de kleeren van het lijf, sloegen hem, en hij schreeuwde tegen. Op den grond sloegen zij hem neêr met knuppels en zij vertrapten hem met grove schoenen; zijn bloed vloeide; zijne hersens stroomden uit zijn verpletterden schedel... Als beesten werden zij toen, omdat ze zijn bloed zagen: grinnikten en slikten van pleizier... Eleonore knakte flauw tegen de hertogin, maar Alexa schudde haar bij den arm... —Hoû je op, hoû je op, in Gods naam, hoû je op!! riep zij luid. Ik kan niets met je doen, als je flauw valt! Hare sterke handen stompelden het markiezinnetje tot het leven terug, en woest voort sleepte zij ze, knikkende... V. De keizer, die niet sterven wilde, leefde met zijne doorboorde longen, hijgende naar adem, nog twee dagen van louter energie. En zóo waren de Lipariërs: de man, de moordenaar, gepakt in de opera, was trots politie en wacht, tot een vormeloozen klomp vermoord door ontevredenen zelve... En zoo is het leven: de keizer van een groot rijk was te midden der zijnen doorschoten door een dweper, en het leven ging voort... Het rijk was even uitgebreid als vroeger: een rijk, natuurmooi, zuidelijk rijk; hooge sneeuwbergen in het Noorden; middeneeuwsche en moderne steden, die lagen in wijde gouvernementen; de rezidentie zelve, blank in hare gouden najaarszon met zijn Imperiaal onder blauwe lucht, dicht aan blauwe zee, waarom de kaden zich bogen.... En zoo is het leven der heerschers: de keizer was vermoord, eenvoudig doodgeschoten, en de opperceremoniemeester had het druk, de ceremoniemeesters waren het niet met elkaâr eens; de statie van eene keizerlijke begrafenis bereidde zich in alle ingewikkeldheid voor; door heel Europa ging de nahuivering der ontzetting; door alle couranten gingen de telegrammen en lange artikelen... Dat was alles om éen enkel schot van een dweper, een martelaar voor volksrecht. Keizerin Elizabeth staarde met open, wijde oogen op het noodlot, dat gekomen was. Zóo had zij het zich nooit voorgesteld, dat het komen zoû, zoo, zoo ruw, te midden van dat gala en naast hun vorstelijken gast. Zoo langs háar heen, treffende alleen haren man en niet verpletterende hen allen, in eens, geheel hunne keizerlijkheid! Gekomen was het, en... nog vreesde zij, vreesde zij steeds door en nog meer dan vroeger: voor haren zoon...! Het was haar of zij vroeger nóoit gevreesd had... Het was de dag vóór de begrafenis van keizer Oscar, toen de hertogin van Xara, de jonge keizerin nu, ongesteld werd, en de geneesheeren verklaarden, dat zij zwanger was... Het keizerslijk was reeds in hooge statie vervoerd naar Altara. Op St. Ladislas zouden de Altariërs het op de katafalk tusschen duizenden brandende kaarsen zien liggen met, aan de doode voeten, de schitterinsigniën van het hoogste souvereinschap; daarna zoû het vervoerd worden naar den keizerlijken grafkelder in den Dom... Op dien dag gingen ook over Lipara, waarvan de blankheid zwart schemerde onder rouw-decoratiën en zwarte vlaggen, de schoten van Wenceslas-fort, dof bulderend zijn gelijkmatig, zwaar, eentonig bombardement van uitvaart. Eenzaam, hoog, in de stad, die van schoten daverde, stond, leêg, het Imperiaal met zijne somber strak neêrkijkende karyatiden. De jonge keizer, Othomar XII, leidde te Altara den plechtigen stoet. De keizerin-moeder was in het Kroonpaleis, bij de jeugdige keizerin Valérie... Over hun glans, die schitterde, schitterden nieuwe glansen op, in het leven, dat door was gegaan, dat doorging... De keizerinnen zaten bij elkaâr. Valérie hield Elizabeth zacht in hare armen: met gelijke getelde tusschenpoozen bonsden de schoten van het fort af, over het paleis... Toen hief Elizabeth zich smartelijk op uit de armen harer schoondochter en zacht orakelde hare stem: —Als het een zoon is... zal het een Hertog van Xara zijn... Hij had zoo gaarne een Graaf van Lycilië gezien...! De schoten bonsden; de beide keizerinnen, in rouw, weenden, snikten. En, na langen tijd voor het eerst,—zooals het na langen tijd geweest ook was, bij Berengars dood—kwam nù geheel haar gemis, haar verdriet, hare rampzaligheid, hare wanhoop over Elizabeth heen, en voelde zij, dat zij dien keizer, aan wien zij als heel jonge prinses, nu vier-en-twintig jaren geleden, was uitgehuwelijkt, zonder liefde, had lief gekregen in die kwart-eeuw van meêleven op zijn hoog punt van souverein... Dien avond kwam Othomar terug, en alleen bij zijne vrouw, bij zijne moeder, snikte hij met ze meê, de jonge keizer, dien niemand te Altara in den Dom had zien weenen. Want keizerin Elizabeth had het nog éens herhaald: —Als het een zoon is... zal het een Hertog van Xara zijn...! En toen had de keizer van Liparië zich niet meer kunnen betoomen! In éen bliksemstraal, éen zigzag van ontzetting zag hij zijn kroonprinsleven terug, dacht hij aan zijn aanstaanden zoon. Hoe zoû dit noodlottige kind zijn? Eene herhaling van hem, van zijn geweifel, zijn weemoed en zijne wanhoop? En, met zijne niet te bedwingen snikken, snikte hij toen, in eens overstelpt door de dreigende toekomst, zijne smart uit over zijn vader, die geweest was en over zijn zoon, die komen zoû! snikte hij, het hoofd in de armen zijner jonge keizerin, die, eensklaps bewust te moeten troosten, was kalm geworden en kalm op hem neêrzag, nemende hun majesteitsleven op hare schouders, als ware het maar een drukkend zware mantel van purper en hermelijn, en niet meer, nemende het zoo krachtiglijk op, omdat er in hare aderen vloeide als in de zijne: één enkele druppel heilig gouden bloed, die eenig is in alle hunne gelijken en die zijn zoû hun kracht op de aarde en hun recht voor God... VI. Aan Hare Keizerlijke en Koninklijke Hoogheid Eudoxie, Aartshertogin van Oostenrijk, te Sigismundingen. Altara, St. Ladislas. Mei 18... Mijn lieve moeder! Ik kan U niet zeggen welk een verdriet Uw brief mij deed: in Gods naam, wind U zoo niet op en zeg niet zulke verschrikkelijke dingen. Het deed ons ook innig veel leed, dat U niet bij onze kroning kon tegenwoordig zijn en door Uwe rheumatische koortsen te Sigismundingen moest achterblijven, maar waarom moet U, lieve moeder, die koortsen als een straf van God beschouwen en waarom moet U het beschouwen als een straf van God, dat U Uwe lievelingsilluzie niet zaagt gebeuren en niet tegenwoordig kondt zijn in onzen ouden Dom, toen Othomar, gekroond door den Primaat, zelve mij kroonde tot Keizerin van Liparië. U waart er niet bij tegenwoordig, maar het is toch gebeurd: Uwe illuzie is toch waarheid. En ik zeg U dit, zonder de minste bitterheid, o, geloof mij, zonder de minste! Een straf, dat U mij dwong, tegen mijn zin...! U moet wel ziek zijn, ziek naar lichaam en geest, arme moeder, om zoo te kunnen schrijven: ik glimlach er een beetje om, ik herken U zoo niet meer. En laat mijn glimlach getuigen, dat ik niet ongelukkig ben; o, verre daarvan! Ons geluk is bijna nooit, wat wij ons voorstellen, dat het zijn zal en wat wij betreuren, dat het niet wordt... Als U mij zag, zoû U zien, dat ik niet ongelukkig was. Het is Mei, de zon schijnt, de boogramen zijn open. Mijn blik ziet in de verte den Zanthos als een breed en glinsterend vlak van water zich wegslingeren. Dicht bij mijne schrijftafel staat Uw groote, mooie zilveren wieg en tusschen de dichte kanten gordijnen heen zie ik mijn klein hertogje van Xara sluimeren... Ik weet niet hoe ik het U schrijven moet; ik heb mijne woorden zoo niet om U dat goed uit te drukken, maar wat ik voel, met dat wijde perspektief van rivierland voor mij en dat kleine kostbare kind naast mij, o, mama, dat is geen ongeluk! Het is een gevoel, waarin zeker heel veel weemoed schuilt, maar meer sombers schuilt er ook niet in. En waarom zoû het, trots dien weemoed, eigenlijk zelfs geen geluk zijn. Ik ben jong, ik ben keizerin en ik zie een leven voor mij! Om mij heen zie ik mijn land, zie ik mijn volk: ik wil, dat het het volk van mijn hart, van mijne ziel worde, geheel en al! Ik weet nog niet hoe, maar voor dat volk wil ik leven, wil ik samen leven met Othomar. O, ik beken het U, hoe ik dat doen zal, weet ik nog niet, maar ik zal het vinden, samen met hem! En als, ik heb een man en een kind en een volk! een Keizer, een Kroonprins en een Rijk, heb ik dan geen doel om te leven en als ik een levensdoel heb—en welk een ontzaglijk levensdoel!—heb ik dan ook geen geluk? Is het geluk iets anders dan een hoog, een edel levensdoel gevonden te hebben? Ik zoû U zoo gaarne overtuigen. En als U mij hier zag, op ons stil St. Ladislas, nu al de drukte der kroningsplechtigheden voorbij is, dan zoû U mij gelooven. Othomar houdt van St. Ladislas en neemt zich voor hier ieder jaar een maand in het voorjaar te komen. Dat mijn kind hier geboren is, noemt men een goed voorteeken, want U kent het geloof der Lipariërs, dat de kroonprins van hun land geboren wil zien worden te St. Ladislas, onder de onmiddellijke hoede van den Schutsheilige. Othomar echter is op dit oogenblik niet hier; hij is voor enkele dagen te Lipara—U weet dit natuurlijk uit de couranten ...; tweemaal per dag schrijft hij mij. Ik heb hem dit gevraagd, opdat ik geheel op de hoogte blijve van zijn gemoedstoestand; die rampzaligheid van den moord op zijn Vader, die twee dagen sterven van keizer Oscar! ze hebben Othomar zoo hevig, hevig aangegrepen; mijn God, hoe U te schrijven in woorden over die ontzetting! Hoe kan ik nog met hoop leven na al wat ik reeds in mijn korte leven geleden heb en voor ontzetting om mij heen heb gezien! En toch, toch is het zoo, want jeugd is zoo krachtig en ik, ik ben sterk, ik mòet het zijn... Ik heb hem bewonderd, mijn jonge keizer, in die ontzettende dagen, om zijne uiterlijke kalmte, waardoor de stormvloed van alle zijne emotie’s nooit heen brak, voor de oogen der wereld. Terug van de begrafenis, de plechtigheid der Handteekening onder de Vijf Heilige Akten; de drukte dadelijk der opeengestapelde staatszaken... Een maand daarna, de nieuwe verkiezingen, de constitutioneele meerderheid in het Huis der Standen, het ontslag der ministers... U zal dit alles gelezen hebben, in de bladen. Daarop de geboorte van onzen zoon; daarna onze kroning, op het oogenblik, dat Liparië in zijne fondamenten geschokt scheen! En nu, Othomar te Lipara, om het nieuwe constitutioneele ministerie... Dan graaf Myxila, die het niet eens is met Othomars moderne ideeën, die hem zelfs vrij heftig heeft durven verwijten, dat hij zoo kort na den gewelddadigen dood van zijn Vader reeds diens ideeën loslaat en die nu verzocht heeft om zijn ontslag... Othomar zal Myxila nog pogen te weêrhouden, maar begrijpt zelve, dat het onmogelijk zal wezen. En de Grondwetsherziening in het verschiet met zoo vele ingrijpende veranderingen; denkelijk met de instelling der Hoogere en Lagere Staten, terwijl het Huis van Adel uiterlijk zal blijven bestaan, maar niet meer zal zijn dan een raadgevend Eerelichaam. Concessies, als U wil, maar Othomar heeft nu eenmaal geheel andere ideeën dan zijn Vader; en zoo hij die concessies doet, doet hij ze zeker aan het verleden en niet aan de toekomst en niet aan zichzelven... Wreed is het leven, wreed in zijne verwisselingen en wreed zelfs in zijne herbloeiïngen en voor ons vorsten is dit alles misschien het wreedst, maar de wereld behoort aan wat komen zal... Keizerin Elizabeth vertoeft nog hier; zij is in eens zoo oud geworden, zoo grijs, en zeer dof en terneêrgeslagen en ze weet niet wat ze doen zal: met hare eigen hofhouding blijven in het Imperiaal, hier blijven op St. Ladislas, zich terugtrekken op Castel Xaveria... Al de keizerlijke paleizen en kasteelen dwarrelen haar nu door haar arm hoofd: hare eigen-bezittingen en de kroondomeinen; ze weet niet waarheen ze wil: wij blijven er natuurlijk op aandringen, dat zij het Imperiaal niet verlaat: het is er groot genoeg, dat zij er bijna haar geheel eigen Militair en Civiel Huis behouden kan... Dierbare moeder, ik schrijf U spoedig weêr: het dwarrelt mij nu te veel; ik heb te veel aangeroerd; mijne vrouwehersenen kunnen dat alles zoo nog niet logisch en ordelijk overdenken, neêrschrijven... En ik ben nog maar zoo kort keizerin en ik ben niet ouder dan twee-en-twintig, ook al voel ik me niet zoo jong meer... Deze brief is alleen een haastig neêrgeschreven antwoord op Uw treurig zelfverwijt, dat ik U hier, in naam van den Hemel, smeek geheel van U af te werpen. Nu ik U dit schrijf, rijst de avond van mijn verlovingsdiner te Sigismundingen mij opnieuw voor den geest. Wij waren zulke vreemde verloofden, Othomar en ik. Ik vroeg hem—glimlach er om en ween er niet over, mama—of hij iemand liefhad. Hij zei me van neen. Hij zei me zijn volk lief te hebben en hij opende zijne armen, als wilde hij het omhelzen. Zijn volk! De dageraad van een nieuw idee—oud zeker voor duizenden en eeuwen oud, maar nieuw voor mij, als een nieuwe dag nieuw is—gloorde voor me op, wierp licht over mijn duister leed, deed een weg voor mij uit stralen... Dien weg, mama, ik zie hem nu ieder en dag klaarder en klaarder stralen voor mij uit, en ik wil hem volgen, met mijn man en kind, met mijn Keizer en met mijn Kroonprins! Mijn Kroonprins, die wakker wordt en om mij roept... God geve mij kracht, mama. Valérie. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Majesteit" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.