Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een Droom
Author: Borel, Henri
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een Droom" ***


                              HENRI BOREL

                               EEN DROOM

                               DERDE DRUK



VOORWOORD

(BIJ DEN TWEEDEN DRUK)


Sedert de verschijning van dit boek, eerst in de „Gids” en toen in
boekvorm, in 1899, is in Tosari veel veranderd, vooral wat de
inrichting der hôtels aldaar en in den omtrek aangaat.

De natuur is er echter, gelukkig, onveranderd, en daar de
natuurbeschrijving in dit boek hoofdzaak is, meende ik, waar het geheel
en al uitverkocht was, een tweeden druk niet overbodig.

    H. B.



INLEIDING


Het Dagboek van Rudolf de Wall ligt voor mij op mijn schrijftafel,
naast zijn eenigen bundel verzen, de „Winter-Bloemen,” die verleden
jaar zulk een opgang maakten.

Het verwondert mij dat hij mij dit stuk van zijn intiemste leven heeft
gestuurd vóór hij stierf, maar tegelijk ben ik er trotsch op. Want
Rudolf was geen prettig, hartelijk mensch in den omgang. Sedert den
dood van zijne jonge vrouw werd hij vrijwel ongenaakbaar. Het was maar
heel zelden, dat ik hem bij mij kreeg en wij samen vertrouwelijk
praatten, zooals vroeger in Holland, toen wij jong waren. De misère van
het indische leven, in de materialistische maatschappij, maakte het nog
erger, en ik zag Rudolf, als zoovele superieure geesten in Indië,
langzaam, langzaam achteruitgaan en er onder geraken. Verzen schreef
hij niet meer, en in muziek had hij óók geen lust; ik geloof dat hij
het grootste deel van den dag versliep. ’s Nachts was er nog heel laat
licht bij hem op, en dan zat hij verdiept in boeddhistische filosofie
of in Schopenhauer, dien hij bijna van buiten kende.

Het verwonderde mij, dat hij de weinige plichten van zijn
ambtenaars-betrekking, die gelukkig vrij wel een sinecure was, nog
geregeld volvoerde. Hij werd onaangenaam in den omgang, praatte weinig
meer over literatuur en kunst, en zocht door ruwheid en gemaakt,
indisch cynisme zijn groot verdriet en de wanhoop van zijn hart voor
mij te verbergen. Hij begon er al slechter en slechter uit te zien,
verwaarloosde zijn toilet, en gaf in alles den indruk van langzamerhand
af te takelen en te abrutisseeren, zooals dat zooveel in Indië
voorkomt.

Gelukkig dat zijn zuster Mary altijd nog bij hem kon blijven, en hem
als een kind verzorgen, anders was het zeker nog véél erger met hem
geloopen. Zij leek wel eerder zijn moeder dan zijn zuster, en hield van
hem met zoo’n innige aanbidding, dat zij nooit van een anderen man
heeft kunnen houden, en ook nooit de gedachte in haar was opgekomen om
nog eens te trouwen, zoolang Rudolf alleen bleef.

In September, hoorde ik, was hij zwaar ziek geworden van malaria. De
dokter raadde hem aan, naar „boven” te gaan, naar Tosari, waar hij
stellig beter zou worden. Maar hij wilde er niet van hooren. Met de
eigenzinnigheid van een koppig kind weigerde hij te gaan. Ik begreep
wel wat er in hem omging. Het was al zóóver met hem gekomen, dat hij er
weinig meer aan hechtte of hij leven bleef of niet. Hij vond het
eenvoudig niet meer de moeite waard om beter te worden, en de misère
van het indische leven weêr van voren af aan te beginnen. Hij wist ook
heel goed dat hij de kracht miste, zich boven die misère te verheffen,
om in de indische maatschappij, die hem zoo drukte, ook het vele mooie
te gaan zien en, zich schikkend naar de omstandigheden, van dat mooie
te gaan genieten.

Mary, die hem niet kon overreden, schreef mij een wanhopig briefje, om
haar toch te komen helpen, want Rudolf ging met den dag achteruit, en
de dokter had verklaard, dat alleen de heerlijke berglucht van Tosari
hem nog zou kunnen redden.

Het kostte veel moeite, maar eindelijk kreeg ik hem, als vroeger, heel
lang geleden in Holland, onder mijn invloed, en vond hij het goed dat
wij hem naar „boven” transporteerden.

Ik kende Tosari al sinds jaren, dat paradijs van Indië. dat mij de Oost
altijd lief en dierbaar zal doen blijven, alléén om de herinnering aan
die reine koele lucht daar boven, die grandioze berggevaarten en die
apothéosen van wolkenpracht. Ik wist dat het zien van die wondere,
grootsche natuur daar hem nog veel meer goed zou doen dan enkel de
zuivere, versterkende lucht, en ik hoopte dat niet alleen zijn lichaam,
maar ook vooral zijn ziel daar zou genezen en herleven.

Je leeft daar eigenlijk in hoogere, reinere sferen, en wat de aarde
beneden voor je is zijn dáár de wolken. Het is een voortdurend leven in
de wolken eigenlijk, en veelal nog hoog daarboven. Hoe dikwijls,
staande op het terras vóór het Hôtel, met een egaal blauwe lucht boven
je, zie je beneden, vèr, vèr beneden, boven de vlakte, de statige
wolkenstoeten drijven, en sta je uren aan uren te staren naar die
glanzende vluchten van blanke luchtedroomen! En hoe vreemd, hoe héél
anders dan ooit beneden, voel je je, als van omlaag de nevelen óp komen
rijzen, en je ziet ze vooruitschuiven in de ravijnen, en wijd-uit
drijven, en rijzen en weêr rijzen, tot alles één blanke, witte wade
wordt, en eindelijk zie je niets meer dan wolken, wolken, wolken, zóó
dat ze door de ramen van ’t Hôtel trekken, en je ziet ze stuivend en
dampend door de kamers gaan. Toch, vreemd, die nevelen zijn niet
vochtig, maar volkomen droog, en je voelt het heerlijk wèl en krachtig
in je lichaam worden als je er zoo ganschelijk midden in zit, en je
ademt gretig den drogen wolkendamp.

Ik wist, als iets onzen Rudolf nog genezen kon, dan moest het Tosari
zijn, het laatste en éénige redmiddel voor kwijnende malarialijders en
ernstige hypochonders. De krachtige, innige impuls, dien de reine, ijle
lucht door je lichaam, en de grootsche, statige natuur er door je ziel
doet gaan is zelfs voor de zwaarst zieken meestal onweêrstaanbaar.

Het was een zware, vermoeiende tocht met den zieke, eerst per trein tot
Pasoeroean, dáár overnachten in het ongezonde, muffe logement, vol
malaria-kiemen, waar de zieken nog erger worden, toen naar Poespo, waar
het kleine, luchtige hôtel gelukkig allerzindelijkst en uitstekend is,
en toen in een zieken-tandoe naar boven, naar Tosari.

Rudolf had onderweg weinig gesproken, en alles maar lijdzaam met zich
laten doen. Maar,—ik had het wel gedacht,—op den tocht van Poespo naar
Tosari, langs den prachtigen weg de bergen op, met àl koeler en koeler
wordende winden, overal wuivend, schitterend groen, en dichte wouden in
de ravijnen, begon hij zich op te richten in de tandoe, en er kwam een
glans in zijn oogen.

Bij wijlen, in bochten van den kronkelenden weg, zag je, heel ver, in
’t Westen, diep, diep beneden, de vlakte met de zee, en, zachtblauw, de
nobele vormen van den Ardjoenå en den Penanggoenan, rijzende aan den
horizon. Dan zag ik een glans over zijn gezicht gaan, en hij zei met
iets van de oude geestdrift van in Holland: „Da’s mooi, Henri, da’s
mooi, hè? Kijk die bergen eens!”

Hij was altijd in extaze als hij bergen zag, die hij nog mooier vond
dan de zee.

Dan antwoordde ik: „Het wordt nog véél mooier, Ru, wacht maar eens, tot
je boven bent, dan zal je eens zien!”

En hij zweeg, maar keek met stille, aandachtige oogen in het rond, waar
de wuivende bamboe in wilde pracht omhoog schoot, de fijne, spitse
blaadjes teeder tegen de lucht, en waar, diep in ’t ravijn, onder de
fantastische warreling van boomen en struiken, ongezien, de watervallen
ruischten.

Een tijd lang sprak hij weer niets. En toen ineens: „Dit zullen mijn
beste vrienden worden, geloof ik.”

Hij zei dit met een zachte stem, lief als de stem die mij ééns
tegenklonk uit zijn verzen. En hij wees op de ranke, fijne tjemårås op
zij van den weg.

Dit is dan ook wel de mooiste en de meest karakteristieke boom van den
Tĕnggĕr. [1] Er zijn zoo heel veel soorten en variaties, maar de
mooiste zijn toch wel de kleine denneboomen van Tosari, die in rijen
aan weêrszijden van de groote wegen zijn geplant, en tegen de hellingen
der ravijnen, waar de groentevelden zijn. Zoo teêr en aandoenlijk staan
hun fijne takjes uitgespreid in de lucht, en ze kunnen zich zoo héél
deemoedig en in grooten vrede staan te geven, hoog op een verren
bergrand, tegen een donker-rossigen avondhemel!

Ik had het wel gedacht, dat die mooie boomen van den Tĕnggĕr hem lief
zouden worden, en ik zei lachend:

„Weet je nog wel, Ru, hoe we vroeger zeiden dat die dennen onze groote
broêrs waren, in de laantjes om den Bataafschen Boer? Hier heb je ze nu
dan toch in Indië terug, en dat hadt je niet gedacht, hè?”

Hij keek weêr uit zijn tandoe en lachte mij vriendelijk toe.

Mary, die naast mij reed—een slanke, ranke figuur, vol gratie op haar
vroolijk dansend damespaardje—keek mij dankbaar aan, en was toch zoo
blij, dat haar broêr weer wat opgemonterd was! Ik voelde mij door dien
éénen blik van haar beloond voor al de moeite, die Rudolf mij gekost
had,

Zoo ging het al hooger en hooger, met den zieke den berg op, tot hij
eindelijk van vermoeienis in slaap viel, dicht bij de dessa Baledono.
In het Hôtel Tosari aangekomen, werd hij wakker van het overdragen in
zijn bed, en voelde hij zich koortsig, en rillende van de koû.

De dokter zeide lachend aan Mary, die heel bezorgd keek, dat het binnen
een paar dagen wel in orde zou komen, want de lucht van Tosari deed
wonderen. Als we hem nu maar goed instopten onder de wol, en hem een
paar dagen in bed lieten liggen, zou hij binnen een week misschien al
op de been zijn.

En werkelijk, het wonder gebeurde, zooals het al zoo dikwijls in Tosari
gebeurd was. Na een week in bed te zijn gebleven,—elken dag zich al wat
beter voelende,—mocht hij den zevenden dag al wat wandelen op het
terras van ’t Hôtel, en aan tafel eten.

Ik zal niet licht vergeten dien eersten morgen, toen ik hem op het
terras bracht. Het was een mooie ochtend, tegen half zeven. Den hoek
omgekomen van ’t hôtelgebouw naar den tuin, was het als een apothéose.

Want hier, vanuit dat heel hooge in de hemelen, op dat zachte terras
vol bloeiende boomen, zie je vèr over de wereld, die ligt daar diep,
diep beneden voor je uit. Achter, in ’t Noorden, de hooge, sombere
bergkammen van den Tĕnggĕr, oploopende naar den ronden kratermuur, en
als trotsche, beweginglooze golven, loopt de grandioze bergmassa naar
’t Oosten en Westen met statige lijnen àf naar de vlakte. Het Hôtel,
een soort Zwitsersch châlet, ligt in ’t midden van dien bergkom, op een
verren uitlooper, met aan weerszijden de ooster en wester àfgolvingen
hoog in de lucht, en achter, in ’t Zuiden, den immenzen kraterrand
dreigend in de lucht. Links, in ’t Zuid-Westen, daalt de bergmassa af
naar het verre dal van Malang, waarboven bijna altijd donkere
wolkenmassa’s drijven; rechts, in ’t Oosten, is de muur steiler van
trotsche, ten hemel rijzende gevaarten, die met feller lijnen
wèg-golven naar de zee.

Aan vèrren horizon, Noord-Westelijk, rijst de statige, machtige
Ardjoenå, met zijn vijf toppen, de heerscher van het geheele landschap,
van hemel, aarde en lucht, en verder Noordelijk, de slanke, grijze
kegel van den Penanggoenan, fijn en teeder aan den horizon. Meer naar
’t Zuiden, nog vóór de Ardjoenå, de drie-golvige Kawi, een slapende
Maagd gelijk, die rust met omhoog getrokken knieën, en zwellende borst,
in de hemelen.

De vèrre vlakte ligt daarvóór, zoo laag en klein van uit het terras,
met de gele en groene kleuren van de sawahs en rietvelden, en de kleine
witte plekjes van fabrieken en dessa’s! In den morgen beeft daar bijna
altijd een doorschijnend waas van dauw en nevel, met kleuren als van
heel fijn parelmoer, en al vroeg begint de statige tocht van blanke
wolkenstoeten, over de vlakte naar de zee.

Hier en daar, op de ontzaglijke bergkammen zoo hoog in de lucht,
liggen, rustig en vreezeloos, de prachtige dessa’s, met hun roode en
gele kleuren. Vèr, rechts, de dessa Proewono, en iets verder, meer naar
’t Zuiden, Sidaeng, en, verder, in ’t allerhoogste, Wonokitri.

Beneden, vóór uit, Telogosari, en, lager, Baledono.

En, heel in ’t Noorden, vèrder dan de verre vlakte, de zee, met, vaag
aan den horizon, het schemerend eiland Madoera.

Het is alles zoo oneindig laag en ver, en zelf sta je zoo ontzaglijk
hoog verheven, met die witte wolken-vluchten zoo diep onder je
drijvend, dat het eigenlijk àl te onwaarschijnlijk en onreëel lijkt, of
alles maar een droom is, die dra zal breken....

Na ’t triestige, sleurige kantoor-bestaan in Soerabaia, ’t grootste
deel van den dag suffend tusschen vier muren, in een hitte van
negentig, somtijds tot vijf en negentig graden, die alle energie
verdooft, is ’t plotseling overgaan naar Tosari een herleving. De
uiterst reine, ijle, koele berglucht waait de nevelen weg, die
loom-zwaar over je denken hingen, en die het vaag en duister maakten
voor je oogen.

Dan in eens op dat terras te staan, hoog boven de wereld, in de
zuivere, luchtige sferen, en vèr beneden de lage vlakte te zien rijzen
aan den horizon, en de wolken-stoeten in zoo blanken, heiligen staat,
zoo langzaam-verdroomende, zwaar van licht, en het schitterend glanzen
van de zee, die wègdeinst naar verre hemelen!

Het is dan een zéér bizondere òmkeer in je, of al het verledene van je
weggaat, of het daar vèr beneden is gebleven in de hitte en den sleur,
of je daar nu heelemaal vrij en onbevangen staat in die allerhoogste
regionen, heerlijk herboren, en of alles nu weer opnieuw kan beginnen,
een nieuw, jong, krachtig leven in de pure, onbesmette lucht, zoo heel
dicht bij den blauwen hemel, nog ver boven de laag-drijvende
wolkenpracht over de aarde.

Dáárom had ik Rudolf hier gebracht, omdat zijn droef verleden van hem
wèg moest gaan, en hij aan een nieuw leven moest beginnen.

Hij zeide een tijdlang niets. Stil staarde hij maar in alle richtingen,
naar de bergen, naar de droomende wolken, naar de zee. Hij zag het aan
met een weifelende, kinderlijke verwondering, alsof hij het eigenlijk
nog niet goed kon gelooven.

De zon begon langzaam op te rijzen achter de Oosterbergen, en de
zachtblauwe Penanggoenan in het Westen beefde opeens van een
rood-gouden glans. Zachtkens vergleed die gouden lichtschaduw door het
parelmoerig waas boven de vlakte, en weldra schitterde ook de Ardjoenå
in rossig-guldenen gloed, wijl ijl-fijne, teêre tinten van lichtgroen
en dof-purper en vaag-violet trilden om zijn stil in de lucht lijnende
contouren. Hij stond daar, doorluchtig en eerwaardig, in den morgen,
als de eeuwig-jeugdige, onverwinlijke helden-God, wiens naam hij voert,
in vlammend goud gewaad tegen den lichtblauwen hemel.

Daar zei Rudolf ineens, met warme geestdrift in zijn stem, weêr
heelemaal de oude enthousiast van vroeger: „Henri, ik wist niet dat
Indië zóó mooi was!”

Toen—zóó was hij altijd, óveral zocht hij naast het heel grandioze en
ontzaglijke het uiterst teedere en zwakke,—toen boog hij zich over een
bed wilde viooltjes, die heerlijk geurden over het terras.

„En dan al dat fijne en teêre,” zei hij, hardop  denkend in zich
zelf,—„al dat zwakke en broze hier midden in dat ontzettend groote en
verhevene! Kijk, daar zijn nu toch heusch al mijn lieve, oude bloemen
van Holland weer! Waarachtig! Een bed wilde viooltjes! In hoeveel jaren
niet gezien! En kijk, hier, reseda’s, en héliotrope, en dáár, hoe is ’t
mogelijk, hier in Indië! korenbloemen, en klaver, en kijk eens! een bed
met verbena’s, en hier blauw-hemdjes, en de echte, groote pensées óók
al, en dáár waarachtig die mooie monnikskapjes, en de paarse winde, en
wat ’n theerozen, wat ’n tinten! Maar waarachtig, daar staan de echte
boterbloemen van Holland in ’t gras, en daar zie ik een heel bed met
madeliefjes! Hoe is ’t mogelijk, Henri! Daar is me nu alles zoo maar
inééns terug? En dat in Indië!”

Ik had er schik in, hem zoo te hooren jubelen. Want dat was de oude
Rudolf van vroeger, met wien ik roovertje had gespeeld in de duinen, en
die altijd zoo’n echte, gezonde hollandsche jongen was. In Indië had ik
hem nooit weer zóó teruggezien, Het was of er daar altijd een donkere
nevel over hem heen was.

En kijk nu toch eens, wat echt kinderlijk en jongensachtig is die
groote meneer van nu,—hij is al zes en twintig,—die altijd zoo nijdig
en somber kijkt, en die zoo geheele nachten in al die droevige
filosofie van de Ouden zit te studeeren, kijk hem nu eens scharrelen
tusschen die bloemen!

„Dat moet Mary zien, kerel, dat moet Mary zien!” roept hij enthoesiast,
„wat zál ze blij zijn! Ik ga haar dadelijk halen!”

En daar vliegt de melancholieke dichter van „Winter-Bloemen” met groote
sprongen, als een wilde schooljongen, het terras over, drie treden
tegelijk bij het naar boven hollen, precies zooals ik het hem—lang o!
lang geleden!—op kostschool had zien doen, bij den grooten,
beslissenden stormaanval op het kamp der Apachen, waarover ik het bevel
voerde.



Mijn zaken en veel litterair werk riepen mij terug in Soerabaia, en
toen ik Rudolf zóó opgefleurd zag, bovendien nog zoo trouw verzorgd
door een teedere, lieve vrouw als Mary, ging ik met een gerust hart
weer naar „beneden.”

Ik had eerst nog een lang gesprek met den dokter van het établissement.
Hij verzekerde mij, dat hij instond voor de genezing van Rudolf’s
malaria, en vertelde mij nog een aantal merkwaardige gevallen van
herstel, door de gezonde, ijle lucht van Tosari. Zieken, die in
Soekaboemi en elders in de Preanger geen baat hadden gevonden, en die
hier, bijna stervende, waren aangebracht, had hij, dikwijls zonder
chinine, enkel door de geneeskrachtige inwerking van de lucht, zien
beter worden. Maar hij had één leelijk ding bij Rudolf geconstateerd,
een hartziekte. En wel een hartziekte, zooals er zooveel zijn van dien
aard; je kon er honderd jaar mede worden, maar je kon ook binnen een
jaar dood zijn.

Het was nog niet erg, een flauw begin nog maar, zóó zwakjes nog dat hij
Rudolf niet eens het paardrijden er om zou verbieden. Als hij maar geen
al te hevige emoties kreeg, en geen zware, moreele schokken, was er
geen oogenblikkelijk gevaar bij. De dokter vroeg mij, of hij niet een
of ander groot verdriet had ondervonden, en ik vertelde hem van den
verschrikkelijken dood zijner beide ouders bij het vergaan van de
engelsche mailboot „Bokhara,” en het vroege sterven van zijn jonge
vrouw. Zoolang er maar geen nieuwe, heftige schokken bijkwamen, zou het
met Rudolf wel losloopen, verzekerde de dokter mij nog bij het
heengaan.

Ik hoorde niet veel van hem toen ik weer terug was in Soerabaia. Maar
tusschenbeide schreef Mary mij, dat het goed met hem ging, dat zijn
malaria heelemaal over was, en hij er door en door gezond uitzag, met
een kleur op zijn wangen. Hij liet haar telkens zijne hartelijke
groeten aan mij overbrengen, en een belofte, dat hij nu heúsch, over
een paar dagen, zou schrijven. Maar er is nooit iets van dien brief
gekomen, ofschoon ik hem zelf van tijd tot tijd schreef.

Ik dacht dat hij er geen tijd voor had, en zeker aan een nieuwe reeks
verzen zou zijn begonnen, en ik verheugde mij er al op, wat daar van
komen zou. Want de stem, die zoo doodsdroef in melodieus beklaag van
zielesmart gezongen had in „Winter-Bloemen,” zou die nu misschien niet
uitjuichen in heerlijk schaterend gejubel, onder den impuls van een
nieuwe, krachtige jeugd in die hooge, reine sferen, omwaaid door die
pure, ijle lucht?....



Toen, opeens, nog geen drie maanden nadat ik hem het laatst gezien had,
kreeg ik een telegram van Mary.

Rudolf was dood....

Hij was inééns gestorven, als zoo vele hartlijders, gestorven in wat de
bloei van zijn jeugd leek, flink en krachtig gebouwd, met een
gezondheidsblos op zijn wangen. ’s Ochtends, na een wandeling, was hij
plotseling op den grond gevallen, had nog een paar uur op bed gelegen,
pratende met Mary, en was toen ineens dood geweest. „Hartverlamming,”
had de dokter geconstateerd.

Een paar dagen later kwam Mary bij me, en bracht me een dagboek, door
Rudolf in Tosari aangehouden. Hij had haar kort vóór zijn dood
gevraagd, dit als een laatste aandenken aan mij over te geven.

En nu ligt het Dagboek van Rudolf de Wall vóór mij. Ik heb het gelezen.
Ik weet nu dat hij gestorven is na een schoonen droom. En ik benijd
hem. Het is zoo vol liefde voor het leven, en vol voorgevoel van den
dood. Het is of zijn ziel altijd geweten heeft, dat hij nu wel gauw zou
sterven, want op meer dan ééne plaats in zijn dagboek voelt hij zich al
bijna verdroomen in de natuur, en één worden met Gods innigste wezen,
dat hij er in leven voelde.

Het lijkt misschien wat wreed, maar ik vind het gelukkig, dat Rudolf
daar boven is gestorven, en nu één is met de reinste essence van al het
verheven schoon, dat hij daar in zijn láátsten levensdroom mocht
aanschouwen.

Wat zou er van hem geworden zijn, als hij met zijn overgevoelige,
teedere, kinderlijke ziel, met al die jonge, nieuwe geestdrift, weer
was teruggekomen in ’t démoraliseerende, wreede, harde leven hier
beneden? Wat, als hij de vrouw, die hij zoo verheerlijkt zag,—en die
ook misschien daar bóven wel éven reiner en puurder is geweest in die
alles zuiverende, hooge lucht,—later hier had moeten weêrzien,
teruggezonken in den sleur van het indische leven, een heel gewoon,
oppervlakkig wezentje, niets beter en niets slechter dan de anderen,
van wie hij zich altijd zoo ver hield? Hoe zou hij hebben geleden, als
hij haar langzamerhand, niet meer onder den invloed van de zoo ideaal
en geestdriftig stemmende berglucht, zou hebben gezien zooals ik haar
leerde kennen, en zooals zij werkelijk was; het ergste wat er voor hem
kon bestaan: een flirt, en als hij had begrepen, hoe hij de liefste en
beste dingen van zijn ziel weêr had weggegeven in het ledig, als
vergooid in ’t niet?

En—wie kan zeggen wat reëeler is, de werkelijkheid of de droom? Het kan
heel goed zijn dat Annie, de vrouw die hij zoo liefhad, daarboven éven
was opgerezen tot de reinheid en de zielezachte gratie, die hij in haar
vermoedde, en dat het heusch wel ganschelijk reëel was, wat hij van
haar voelde. Het is de majestueuze schoonheid van de bergen en de
hemelen, die de ziel zoo verreint, en de pure, koele winden, door het
lichaam waaiend, die het beste en edelste in den mensch—jaren lang
verdoofd en onmacht gebleven—daar heerlijk doen opleven, in die zuivere
sferen.

Al is het dan dat later, later, beneden terug, het éven uitgebloeide
mooi weer droef verzinkt in de muffe hitte, en den saaien sleur, en de
huichelachtige conventie van het alledaagsche, geestdoodende indische
leven....

Hier is dan nu het Dagboek van Rudolf de Wall, zooals ik het aannam uit
de zachte handen van zijn zuster. Het heeft niet veel van een roman, en
de intrigue ontbreekt geheel, die velen het voornaamste vinden van
lectuur. Het zijn somtijds maar wat korte fragmenten, de wisselende
stemmingen van zijn ziel onder den invloed van het wisselende schoon
der dagen en nachten in den Tĕnggĕr.

Toets het toch niet aan de werkelijkheid, en zeg toch niet, dat dìt
dwaas en dàt verkeerd van hem was, en dat hij wijzer had moeten zijn,
en beter menschen leeren kennen vóór hij ze waard vond het liefste van
zijn ziel!

Want ik zeg u, hij is gelukkiger geweest met zijn verbeeldingen en
fantasieën dan één van ons, verstandige menschen, en in stilte heb ik
hem benijd om wat ik nooit zoo kon genieten in mijn grootere wijsheid.

Want gelukkig! o! gelukkig zijn zij, die niet het harde leven zien,
maar veilig óprijzen in hun eigen, schoone droomen!....



UIT HET DAGBOEK VAN RUDOLF DE WALL [2]


Ik ben vandaag voor ’t eerst uit mijn bed geweest. Zeven lange dagen en
nachten in een kleine kamer!

En toch was ’t zoo erg niet. Ik voelde langzaam, langzaam een goede,
reine lucht in mij stroomen, en, zooals je mond als je water drinkt,
werd mijn lichaam koel en frisch.

Mary schoof soms de gordijntjes open voor mijn raam, en dan zag ik
overal bergen, bergen, bergen, en witte wolken, zeilende door de lucht.
Maar ’t mooiste van alles misschien wel de kleine, deemoedige dennen,
de tjemårås, zoo zachtjes ópklimmende tegen hellingen, en in rechte
rijen langs paadjes staande. Overal smalle, windende weggetjes, zooals
je ze wel ziet op den achtergrond van primitieven, Van der Weijden, of
Van Eijck.

En aldoor dat reine ruischen van watervallen, ongezien, diep in
ravijnen....

Nu ben ik dan eindelijk weêr opgestaan, en ik ga een nieuw dagboek
beginnen. Het moois dat ik hier zien ga mag niet zóó maar weer
vervlieden in de tijden. Ik heb zoo’n voorgevoel, of het nú wel weer de
moeite waard zal worden, een dagboek, dat ik sedert jaren niet meer
aanhield.

Wat hebben Mary en Henri mij goed opgepast, hoe hartelijk en lief! Ik
zal nu al het moois dat hier gaat komen, probeeren te bewaren in dit
boek, en later, als ik weer gezond beneden terug ben, laat ik het hun
lezen.

Ik mag mij vooràl niet vermoeien, zegt de dokter, en alleen nog maar
wat wandelen op het terras....

Maar mijn Dagboek ga ik toch beginnen, dat zal zoo’n kwaad niet doen,
zoo één uurtje maar.

Wat zou er komen?.... wat zou er komen?.... o! zou er nog iets voor mij
kunnen komen?....



Zóó was het broze droom-gezicht van morgen, toen ik op het terras Gods
wereld zag, vèr en diep aan mijne voeten:

Een vage, waze wade wijd over de vèrre, dof glinsterende vlakte. Het
teêre, zachte, milde morgenlicht voorzichtig brekend daar doorheen.

De Ardjoenå, zonder materie, luchtig vervluchtigd, vèr in dat waze,
droomende maar ijl en éven, als een essence. De ziel van zijn zwaar
massale goden-lichaam nu, schuchter, bloot, zijn eigenlijke, innigste
Wezen éven bevende óp, in dit teedere licht van den morgen....

Ook, vaag vermoed, de luchte Penanggoenankegel, en de zachte golvende
Kawi, en vèr, de parele, glanzende zee, ten horizon verdroomend..

De luchte essence van het wereld-wezen beeft zachtekens voor mijne
oogen, in het kuisch-eerwaarde, schemer-teeder maagde-licht van den
jongen morgen....

Hoe ijl, hoe ijl is de dunne, reine lucht.... hoe licht voel ik mijn
eigen wezen voorzichtiglijk zich uitspreiden in die wijde, wijde
ruimten....

En het is mij, of het zachte, kuische einde nu wel drâ zal komen, en
mijn ziel nu aanstonds zal verdroomen in die teêre, broze sferen, ver
over de glanzende vlakten, over de vage horizonnen van de zee....



Dat was een heel curieus gesprek vanochtend! Ik schijn dan toch wèl in
het rijk der wonderen te zijn aangeland.

Ik was op een bankje gaan zitten op het terras, toen de oude heer
Mehrmann bij me kwam, die Tosari zoo dóór en dóór kent, en er zooveel
over geschreven heeft. Hij heeft me op een heel eigenaardige manier
uitgelegd, wat de invloed van deze reine, ijle, aeterische atmosfeer is
op de menschen. En als hij het bij ’t rechte eind heeft is het hier
zeker een uniek oord van wonderen in de wereld.

„Ik moet u eens waarschuwen,” zeide hij, „dat de menschen, die u hier
zult leeren kennen, héél anders zijn dan zij zich later „beneden” weêr
zullen toonen. Het is dan ook heel gevaarlijk, hier vriendschap—en nog
gevaarlijker liefde—voor iemand te gaan gevoelen, want daar zal beneden
niets dan ellende en teleurstelling op volgen. Wat het is,—ik geloof
niet dat het alleen de ijle lucht is—weet ik niet, maar de menschen
leven hier eigenlijk in een droom. Misschien is het óók de grandioze,
simpele, strenge pracht van de natuur, die het ’m doet, maar zij worden
hier veel beter en zuiverder dan ze beneden zijn. Het is zeker door het
eindelooze van al die heerlijke horizonnen hier om je heen, dat ze
ruimer van opvatting worden, dat de engheden van de conventie
wègvallen, en de stijve, deftige luidjes van beneden hier vrije,
natuurlijke, oprechtere menschen worden. Ik geloof niet, zooals de
dokter, dat het alleen de dood is van de malaria-bacillen, die dit
wonder tot stand brengt. Ik geloof dat de invloed, door de psyche
uitgeoefend, hier veel grooter is dan men vermoedt, ja, dat eigenlijk
het psychische proces de hoofdrol speelt, en den stoot geeft aan het
physische. Je kunt over het algemeen zeggen, dat je hier op Tosari met
een verbeterd, hooger soort menschen te doen hebt dan beneden. En dit
is zóó erg dat ik menschen, die ik beneden heel onsympathiek vond, en
in wien ik geen glimpje van zielemooi meer vermoedde, zóó diep als ze
gezonken waren in den duffen sleur van ’t alledaagsche, hier opeens met
lieve, teedere en subtiele dingen voor den dag heb zien komen. Mooie
dingen, die jaren in hen geslapen hebben, worden hier ineens weer
wakker, en menschen, waar je ’t nooit achter gezocht zou hebben,
spreken hier weer van illusies, en idealen, en poëzie. Het is heusch of
met de reinere, zuivere lucht hier ook de ziel reiner en zuiverder
wordt, en de nevelen er van wegwaaien.”

—„Maar hoe dan, als ze weêr beneden komen?” vroeg ik nieuwsgierig, en
in spanning.

—„Ja, ziet u, dát is nu juist de ellende,” zei de oude heer. „Zoodra de
menschen een tijdje terug zijn, beneden, in de hitte, is het weer mis.
Ze zinken binnen een paar dagen weêr in den sleur terug. Menschen, die
hier dag en dag allerintiemst met elkaar omgingen, en om zoo te zeggen
geen oogenblik van elkaar af waren te slaan, gaan elkaar later in
Soerabaia met een stijf knikje voorbij, of ze elkaar nooit gekend
hadden. Het is of ze zich daar schamen voor het mooie, natuurlijke
gevoel dat ze elkaar boven getoond hebben, of ze verlegen zijn, daar
even een gewoon, natuurlijk mensch te zijn geweest. Daarom is het zoo
heel gevaarlijk, hier erg van iemand te gaan houden. Want het is niet
die iemand zelf, waar je dan van houdt, maar de illusie, de droom er
van, zooals die hier even, in die reine lucht, is ópgebloeid. Ik heb
hier een jongmensch gekend, een bizonder gevoeligen jongen, die
vrééselijk is gaan houden van een lief meisje. Zij nam hem zoo’n beetje
als haar cavalier aan, en ze waren altijd samen, en leken wel twee
inséparables. ’s Avonds laat zag ik ze wel eens minnekoozen in een
priëel. Hij stuurde haar verzen en bloemen, enfin, u kent dat wel. Toen
ik hem later nog eens „beneden” ontmoette—ik was erg intiem met hem—en
hem naar het meisje vroeg, zag hij er uit of hij zich schaamde. „Ze is
een héél gewoon meisje, als duizend anderen,” zei hij. „Ze was zoo
stijf, toen ik haar opzocht, alsof ze me bijna niet kende. Er is niets
bizonders aan. En ik begrijp maar niet hoe ik ooit iets in haar gezien
kan hebben.” Maar hij vergat dat ze werkelijk wáár en oprecht, en dus
ook werkelijk bizonder was geweest boven. Ze was alleen maar in den
sleur en de doffe conventie teruggevallen zoodrá ze weer beneden was.
En zoo gaat het met bijna alle menschen hier. Daarom, wanneer u als
jonge man een goeden raad van mij aan wilt nemen, geniet dan hier zoo
véél mogelijk van de natuur, maar neem de luitjes niet al te veel au
sérieux. Je zoudt het hier een tijdelijke, verbeterde editie van
menschen kunnen noemen. Ze zijn allen zoo ongedwongen en zoo lief en
zoo hartelijk. Je zoudt denken, wat is de wereld toch goed, en wat zijn
de menschen toch allemaal beminnelijk! Maar het is héél bedriegelijk,
en iemand met een beetje hart, die wat erg gevoelig is, en zich gauw
aan vrienden hecht, geeft het later niets dan bittere teleurstellingen.

„En dan is er nog iets. De grandioze horizonnen en vergezichten
verruimen de ziel, maar de ijle, prikkelende lucht werkt heel sterk op
de zinnen, vooral bij vrouwen. Véél wat ge voor lief en adorabel zoudt
aanzien in de uitgelaten vroolijkheid is au fond niets dan
overprikkeling van de zinnen, en het schijnbaar teedere is dikwijls
enkel sensueel. Het is hier dan ook een gevaarlijk land voor jonge
vrouwtjes, en ik heb hier in al de jaren, dat ik Tosari ken, al heel
wat ongerechtigheden zien begaan voor mijn oogen. Maar u moet het nu
maar eens zelf gaan opmerken. U is nu gewaarschuwd, en dat is altijd
een goed ding.”

Vreemde, oude knorrepot! En toch zoo’n goedig, vriendelijk gezicht....

In wat vreemd land van wonderen ben ik terecht gekomen! Een droomland,
waar de menschen allemaal beter zijn dan ze eigenlijk zijn! En ik, die
nog altijd maar niet wijs kan worden, en nog altijd naïef ben gebleven,
ik die met één lief lachje en vriendelijk handgebaar zoo dadelijk ben
te winnen!....

Ik ben benieuwd wat daar van komen zal....



                                             ’s Ochtends op het terras.

De zon is niet te zien achter de Oosterbergen.

De vlakte ligt in een zacht-roze gloed van verwachting, een Liefste,
die haar verren Minnaar wacht, en vage blozet. De bergruggen rechts,
met rijen donkere boompjes, liggen blauwzwart in zilverig wit
parellicht. Wat lage cypressen op zijde van het huis staan doodstil in
de lucht....

Langzaam vaart een roze gloeien door de hemelen, en er is een zachte
beving, vaag voorgevoel van kleur in de lucht. Eén eenzaam, smal
streepje reeds hangt eenzaam in het Oosten, ijl en bizonder. Het drijft
er vreemd en verloren, maar toch zeer rustiglijk verheven, en door
eigen, innerlijken glans gedragen. Plotseling weêr vervloden....
Waarheen?.... Fragiele teederheid van èven mooi, en dan niet meer, als
een broze droom, die breekt in ’t niets....

De wereld ligt te wachten, te wachten, in vaag verlangen.

Als eindelijk de zon boven hoogen bergwand opsteekt, een
schitterstralend schild, wègspitsend goud-flonkerende pijlen, gaat een
schok van warmte door de wijd-bevende lucht....

De lagere bergheuvelen van het Malangsche in ’t Zuid-Westen liggen nog
onbestemd, droef te peinzen in floers van maar langzaam verblankende,
donkergrijze wolken. Ook laag om den voet van den Ardjoenå ligt nog
weifeling van wolkennevel, sombere drooming.

Maar vreezeloos, in een luchte verreining, rijst Ardjoenå’s lichaam in
zacht rozen gloed omhoog, zijne fijne omtrekken bevende in ’t licht.
Met een rustigen glimlach ziet hij, als een God eerwaardig, naar de
zon, zijn toppen rood-vergulden.

Verder westelijk, bij den Penanggoenan, waar ’t ál ligt te wazen, is
het een begin, een vaag vermoeden maar, in zacht ontwaken, waar hij
blauw-grijze droomende omhoog rijst, uit waduwe wade van morgendauw.

Geel en groen en goud, in zachte verdooving van glanzen, lichten sawahs
en velden door de wijkende nevelen.

De vlakte is dof tintelend, als een immenze schelp van parelmoêr.

De zonnestralen vallen breeder en breeder, als fonkelend-gouden staven
uit de lucht, en slaan de bergen met schitterend licht.

En overal, wijd-rondom, het recht-óppe, evenwijdige staan van de
kuische tjemårås, verspreid op bergkammen en hooge heuvelruggen als
kalme kudden, zéér deemoedig, en zéér tevreden in al het geluk van het
licht....



Er heerscht een prettige, ongedwongen vroolijkheid aan tafel. Het
lijken werkelijk allen beminnelijke menschen, juist zooals de oude heer
Mehrmann  gezegd heeft. En—o wonder—niets van de pseudo-gewichtige
stijfheid en de ridicule afscheiding van rangen, die de indische
maatschappij zoo bederft. Er is een President van den Landraad met zijn
vrouw, een assistent-resident, een kommies, een officier, een employé
in den handel, een chemiker, een controleursvrouwtje, en zoo meer,
allen door elkaar, en allen even hartelijk en vroolijk.

Mary zit aan mijn linkerhand, en mijn buurvrouwtje aan den rechterhand
is een mevrouw de Vallère. Ik vind haar niet erg mooi; laat ik maar
zeggen leelijk. Ze heeft goud-blonde krullen, los neêrhangend tot op
haar schouders. Nog erg meisjesachtig. Wat heeft ze een vreemd gezicht,
met zoo’n spits toeloopend kinnetje, en wat is ze bleek, met twee
ouwelijke trekken om haar mond! Alleen haar bruine, bijna zwarte
oogen—zoo heel zeldzaam, zwarte oogen en goudblond haar—hebben iets
bizonders, iets koddigs en guitigs, of ze met alles zoowat spotten. Ook
haar neus, een echt mopneusje, heeft zoo iets grappigs. Ze doet erg
vroolijk, en zegt allerlei dolle dingen, maar het gaat haar nog niet
goed af. Ze ziet te bleek, en die trekken om haar mond maken haar te
ouwelijk. Ik vind haar niet prettig om te zien, en had wel een ander
buurvrouwtje willen hebben aan tafel.

Mary zegt dat ik het zoo niet zie, maar dat er iets erg liefs en teêrs
aan haar is, en dat ze haar graag lijden mag. Ze heeft haar als meisje
in Holland gekend. Daarom ben ik óók een beetje vriendelijk tegen haar,
en bewijs haar attenties aan tafel.

Maar het ziet er nog heelemaal niet uit of ik mij hier erg aan iemand
zal hechten. De menschen zijn druk, en luidruchtig, en wel aardig. Maar
toch niet om bizonder mee weg te loopen. Ik zal het dus alleen van de
natuur moeten hebben, en van de menschen zal alleen Mary mij innig lief
zijn, mijn goede, zachte zuster....



’s Ochtends, dikwijls al om tien uur, begint een somber droomen-spel.

Alles was zoo licht, zoo puur, zoo klaar, een groote glorie was de
wereld in de zon.

Dáár rijst opeens, langzaam, langzaam, een grijs wolkgordijn, wijd
uit-waaiende over de vlakte, en alles, de blinkende sawahs en velden,
de machtige Ardjoenå, en de Kawi, en de Penanggoenan, zinkt
geruischloos weg. Al hooger rijst het, en hooger. Van uit de diepten
der ravijnen stijgen duistere, sluipende nevelen, glijden voort als
trage slangen, kruipen omhoog tegen de hellingen, en spreiden zich
langzaam, langzaam uit in wuivende sleepgewaden.

De treurig-grijzende misten drijven over de bergkammen,
droevig-dreigend, en de teêre tjemårås zinken dieper, dieper in het
niet. Hier en daar blinkt nog een glanzend koolveld tegen bergwand, en
een eenzaam groepje boomen staat vreezeloos op hoogsten top, tot ook
dáár de vage nevelen rijzen, en de wijde, witte wade wuivende vaart.

Het lijkt nu alles eeuwen, eeuwen oud, en van een vèr verleden....

Al hooger en hooger gaat het, zwijgend, somber, onverbiddelijk, en des
doods....

Al ’t schitterende schoon van nog zoo kort geleden is nu duizel-diep
gezonken.

Overal, dik-grijs, de wolken en de zware nevel, langzaam wuivend en
wemelend, met stuivenden damp.

Koud en eenzaam sta ik op het terras, en huiver.

Overal, òm mij, boven en beneden, een grijze woestenij, het is als
duistere, duistere zonde, alle dingen zijn dood, en vèr-verloren. Het
is als een wreede creatie van kwaad, die daar ligt te broeien in
somberen, zwarten nacht, meedoogenloos en onverzoenlijk....

Nu gaat het àl verzinken, het leven en het licht, en niets is òm mij
dan de wijde, wilde chaos van duister Niets....



Vannacht, het was tegen drie uur, werd ik wakker. Nu even op het
achtergalerijtje gaan kijken in den nacht....

De nevelen hadden de bergen weêr genomen. Ik staarde, staarde, maar
niets was te zien dan de dikke, grijze mist. Alleen de vage vormen van
een paar tjemårås, weifelend en onreëel.

Het zachte vallen van dauwdroppen door bladeren....

Het eenzaam getjirp van een krekel maakt den nacht nog stiller.

Nu en dan sonore vlagen, het statig-streng metaal-gezang van den wind
in dennen.

De koude nachtlucht huiverend langs mijn hoofd.

Alles zoo duister, zoo vol bang geheim in fantastischen nevel, en de
lucht zoo wreedelijk koud....

Maar hoor! hoor! daar diep in het donker ravijn beneden, het reine
ruischen van een waterval, zachte rythmen in den nacht, zoo vertrouwd,
zoo altijd door bereid, in rustelooze laving. Het is als een
wèl-bekende stem in ’t diepe duister, klinkend van liefelijken troost,
zoo van: „het zal toch heusch wel goed worden,.... alles komt in
orde,.... blijf maar vást vertrouwen”....

En van een grooten vrede vervuld, gansch rustig, leg ik mij weer te
droomen in het zachte bed.



Ik mag nog niet uit, en moet nog een paar dagen binnen blijven. Alleen
mag ik wat heen en weêr wandelen op het terras.

Maar ik hoor zoo aan tafel allerlei verhalen van wandelingen, die ik
later natuurlijk óók ga maken. Er zijn hier overal mooie plekjes en
wegen, hoor ik, met aparte namen. Dat klinkt zoo intiem en zoo prettig,
net als vroeger de wandelingen in Holland. Ik heb dat in Indië nooit
meer gehad. Het is er te warm, en te drukkend, om veel te loopen, en de
zon schijnt er dadelijk te fel. Maar hier komt alles van Holland
blijkbaar weêr even mooi terug.

Ik heb die namen allemaal opgeschreven om ze goed te onthouden voor
later. Je hebt b. v. het Leverlaantje,—dat hóór ik nog ’t meest
noemen,—het eenige laantje hier, dat bijna geheel vlak is, en waar je
niet behoeft te klimmen, zoodat zelfs leverlijders er kunnen
wandelen,—je hebt het Meijer- of echo-laantje, den weg naar de
Moulijnsbronnen, de wandeling langs „de drie dessa’s,” [3] en het
Karrenplateau. Je hebt de Doktersvallei, de „dertien watervallen,” het
Junghuhn-pad, het Voorhoeve-plateau, de Veths-hoogte. De grootste
uitstapjes zijn naar de Zandzee,—den grooten Tĕnggĕr-krater, met zijn
drie vulkanen, de Bromo, de Batok, en de Widodaren,—naar den
Penandjaän, den hoogsten top van het gebergte naar Soekapoera, door de
Zandzee over Ngadisari,—en naar Nongko Djadjar.

Sommigen gaan nog veel verder, naar de meren van den Semeroe, naar den
Semeroe zelf, maar dat zijn tochten van vijf, zes dagen, en daar zal ik
vooreerst wel niet aan mogen denken....

Ik luister nu maar vast heel tevreden naar al de verhalen daarover aan
tafel, en probeer mij een voorstelling te maken van al wat mij nog te
wachten staat.

Vooral mijn buurvrouwtje, mevrouw de Vallère, houdt mij goed op de
hoogte. Ze is al in de drie weken dat ze hier is zoo wat overal
geweest. In de laatste week ging ze iederen dag heel vroeg met Mary
uit, om zes uur ’s morgens, en ze klimmen twee uur lang over bergen en
scharrelen door woeste, dichtbegroeide ravijnen of het zoo niets is.
Mevrouw de Vallère, of laat ik maar liever zeggen Annie, want zoo noemt
Mary haar immers altijd, is een onvermoeide bergwandelaarster. Mary
plaagt haar door haar „een klipgeit” te noemen, omdat ze zoo vlug over
de rotsblokken en beekjes heenspringt.

Het is merkwaardig, zooals dat vrouwtje hier verandert. In ’t eerst
vond ik haar bijna leelijk, zoo bleek en afgemat zag ze er uit. En nu
is ze heusch bijna mooi, en zeker erg, erg lief. Het is of die
heerlijke lucht hier een nieuw, jong leven in haar gewaaid heeft. Ze
heeft een prettigen, rooden blos op haar wangen gekregen, haar oogen
zijn gaan schitteren, en er is, ik weet niet wat voor veerkrachtigs,
levenslustigs en prettigs om aan te zien aan haar gekomen. Het is nu of
er een warm, tintelend leven uit haar stroomt.

En die vroolijkheid, die kinderlijke, ongedwongen, dolle pret die ze
kan hebben! Die hebben wel is waar bijna alle gasten gekregen, maar zij
toch wel het ergst. Ze komt soms dansende en zingende aan tafel, gooit
een paar kennissen met bloemen en water, maakt de koddigste grappen om
niets, en ziet van alles alleen het kluchtige en het aardige.

Vroeger zou ik dat, geloof ik, te bruyant hebben gevonden, en niet te
hebben. Maar hier doet het mij goed. Het is toch heusch wel eens
prettig, zoo gul te hooren lachen en zoo’n vreugde om het leven te
zien. Het hoort zoo heelemaal bij de omgeving hier, en bij die reine,
zuivere lucht. Ze lijkt eigenlijk nog een groot, dwaas kind, altijd vol
grappen en streken. Ik noem haar dikwijls plagend „het clowntje,” en ik
geloof dat ze een beetje trotsch is op dat naampje. Toch heeft ze veel
verdriet gehad, zegt Mary.

Toen ze achttien jaar was, nog een erg kind, is ze getrouwd met een
vriend uit haar jeugd, van wien ze dol veel moet gehouden hebben, een
echte jonge-meisjes verliefdheid.

Twee maanden na het huwelijk stierf hij aan acute longontsteking, een
gevolg van influenza. Het eenige dat zij van hem terugzag was haar
kindje, dat acht maanden na zijn dood werd geboren, en sprekend op hem
geleek. Ze is dan ook dol op het kereltje, omdat het de mooie oogen van
zijn vader heeft, en in al zijn beweginkjes en gebaartjes aan hem
herinnert. Toen ze pas negentien jaar was, kwam er al grijs haar
tusschen haar blonde krullen, zegt Mary, en het was aandoenlijk om te
zien, dat kind-vrouwtje met die grijze haren. Nu ze haar krullen los
draagt, zie je ’t niet meer zoo, en weet ze het te bedekken.

Maar Annie was te levenslustig en te vroolijk om lang te treuren. Een
groot verdriet paste zóó heelemaal niet bij haar, dat ze heel kort na
den dood van haar man weer uitging en pret maakte. Zoo was ze nu
eenmaal, ze kon er niets aan doen. Er zat te veel jong, bruischend
leven in haar.

Nù was ze weer hertrouwd, met een majoor van het indische leger, een
vriend van haar vader, die al met haar gespeeld had toen ze nog een
kleine kleuter was. Ze is een „handschoentje,” zooals ze dat hier
noemen. Juist toen ze op zee was, werd hij naar Pedir overgeplaatst,
zoodat ze haar man nog niet gezien heeft. Ze heeft toen eerst bij zijn
moeder in Semarang gewoond, maar daar pakte de malaria haar zoo aan,
dat de dokter haar aanraadde, direct naar Tosari te gaan.

Mary gelooft niet dat Annie erg diep en innig van haar man houdt; zij
ziet meer in hem een vriend van haar vader, iets sterks, waar ze zich
aan hechten kan, zwak en teêr als ze is, iets veiligs, en veel grooter
dan zij, dat haar beschermen kan, en waar ze goed „bezorgd” bij is met
haar kindje. Ook vindt ze het wel goed staan om majoorsvrouw te wezen,
en een beetje deftig te zijn, zegt Mary. Maar zusje vindt het toch niet
sympathiek, dat nieuwe huwelijk van haar. Annie weet nog in ’t geheel
niet wat eigenlijk echte liefde is, zegt Mary, het is nog maar enkel
een simpel, groot kind, dat van het leven niets begrijpt.

En Mary, die zoo gauw iemand doorziet, en die Annie al als schoolmeisje
heeft gekend, zal zeker wel gelijk hebben.

Maar ik ben toch blij, dat zoo’n vriendelijk, vroolijk wezentje, zoo
heelemaal „débordant de vie,” zooals een fransch schrijver zou zeggen,
hier opeens zingend en lachend in mijn leven is komen staan. Je voelt
je waarachtig zélf weer een beetje kind worden als ze bij je is.

Ze steekt het geheele hôtel aan met haar uitgelaten vroolijkheid.

’s Avonds, in de conversatie-zaal, verzint ze allerlei spelletjes, en
je ziet er van die deftige heeren en dames uit Soerabaia, die blindeman
spelen, en slofje onder, en pandverbeuren, of ze nog in hun eerste
jeugd zijn.

En, waarachtig, ik schaam me een beetje voor mij zelf—wat zouden al die
„artiesten” in Holland wel zeggen, als ze ’t wisten!—ik ben zelf óók
meê gaan doen, toen Annie het zoo lief kwam vragen, en ik ben de blinde
man geweest, toen er voor het eerst dat dolle spel gespeeld werd,
„American Post.”

Waar je al niet toe komt, zoo hoog in de witte wolken!



Vanmiddag, in een fuchsia-struik voor mijn venster, zag ik een wonder
vogeltje. [4] Ik heb nog nooit ergens zóó intenze, schitterende kleur
gezien. Boven op den kop fonkelde lichtgroen. De rug licht-grijs met
een smal dons van wit bont als rand er omheen. Het borstje licht
vuurrood, sterk hel, en ’t buikje zwart. Het rood is ’t innigste en
vlamt boven de andere kleuren uit.

Dit is een van die vogeltjes, die je plotseling in een wolk uit
rood-bebloesemde dadap-boomen ziet vliegen, en zóó schitteren hun
borstjes in de zon, dat ze zijn als vliegende, roode bloemen, die van
louter vreugde opeens opjubelen in de lucht....

Stil, voorzichtig, heb ik zitten spieden. Het keek in een kelkhart,
pikte even, en dan, trip, op een ander. Zóó licht is het, dat de lichte
bloem bijna niet beweegt. Dan, ineens, wiet! weg, en daar gaat het, als
een fonkelende vonk vuur, rank, kleurig gelukje, hoog in de lucht....



                                                            23 October.

Van ochtend vroeg stond ik op het terras vóór het Hôtel, en zag vèr
over de wereld beneden mij.

Klaar en luister was de morgen boven de lichte vlakte van het paradijs.
Een wijde schittering van kleuren, geel, en groen, en goud, van
dauwe-vochte sawahs en velden in de zon.

Het dal tusschen Ardjoenå en Tĕnggĕr, daar in het zuidwesten, waar
ergens Malang ligt, is een bed van sneeuwen wolken, glinsterende
prachtwolken, als glanzend blanke stoom opgehoopt, in stralende glorie.
Daarboven rijst de Ardjoenå lichtblauw in de jonge lucht.

Hoe stil en heilig ligt dat sneeuwen wolkenlandschap daar, door glans
van eigen goedheid gedragen! Roerloos ligt het te schitteren in zijn
vlekkelooze schoonheid, en toch beweegt het, ziet hoe langzaam,
langzaam drijvende die blanke lichtwolken zweven àf, en zachtkens vèr
en verder, rijende tot eindelooze krans van sneeuwen bloemen in de
lucht! Rondom, wijd uit—van het donzen dal is het aangekomen—droomen
die blanke lichtengelen door de hemelen, in schitterende gewaden, en
verzweven zoo zachtekens, zoo zachtekens boven de zonnige vlakte, naar
de horizonnen van de zee.

Vèr over die verre wateren, die lumineeren van bevend licht, het
goudgroene eiland Madoera, vaag en weifelend als een zachte belofte van
liefde....



                                                             ’s Avonds.

In de late schemering weer op het terras, en.... wonder! wonder!

Waren uchtends die witte wolken uitgevaren, in zoo kalme, blanke
pracht, en dreven luchtig van boven de vlakte wèg naar de zee, in zoo
blinkende vreugde, nu is het donkere lijden in de hemelen gekomen, en
weedom waart rondomme.

Ziet, loome en droevig zweven de smartwolken aan van de zee, langzaam
drijvende naar het dal, waar ze doodmoê gaan liggen, somber-donzende de
een op de ander, een donkere droom.

Die zwartende sneeuw daalt over het duistere dal, zwaar-gedragen. Het
groote godenlichaam van Ardjoenå is van die droefenis overtogen, maar
zijn heilig hoofd heft hij kalm en statig daarboven, en in een eenzaam,
wijs gelooven rijst hij rustig boven het donkere leed. Om zijn trotsche
toppen een zwevende wolkenwade, die het scherpe verreint tot een
effenheid van zachte, gelatene lijning. Lichtgrijs staat hij verrezen
tegen donker-leiblauwe lucht.

Lange sleepgewaden waaien wijd over de vlakte, wuiven en wuiven,
verglijden langs dalen en ravijnen, en trekken rekkend, langzaam
langend òp tot hooge hellingen.

En daar vér, vér, achter nevelsluieren, die vaag waaiende heen en weer,
de zee, in duisteren deemoed....

O! Het doodsdroeve, stille lijdensdal daar beneden, onder het grauwe
dek van sombere wolken-sneeuw, zoo donzen-donker, en eindeloos
zacht!....

Maar, wonder van genade, in ’t Oosten, in reflectie van zinkende zon
achter Westerbergen, hóóg in de hemelen, één groote, blanke triomfwolk,
schitterend met gouden randen, door een innerlijken, heiligen glans
gedragen, zoo hoog en veilig, vèr van het donkere leed, een mirakel van
glorieuze goedheid in de lucht, rayonneerend en lumineerend als een God
de Vader....

Stiller wordt het, en stiller....

Doodszacht, en langzaam verdonkerend tot zwartblauw de donzen
lijdenswolken boven het dal.

En de Ardjoenå, zoo wèl-bewust, en gansch gelaten, rijst nog altijd met
omsluierd hoofd boven dat hooger en hooger stijgende leed, en ziet met
een subliem, wijs gelaat in de eindeloosheid, eenzaam en grandioos
boven de werelden. Een groote wijding beeft om hem heen....

In de verte kwijnt de slanke kegel van den Penanggoenan langzaam àf in
het waze; nog èven, èven, en zinkt zachtekens weg in het niet....

Zwaarder en zwaarder daalt de avond-nacht met sombere schaduwen....

En plots, uit de groote schitterwolk, weerkaatsend over al het donzen
donker met rillend huivertrillen, schiet de blanke bliksem door de
hemelwerelden, straal-vliegend door het firmament.

Even beeft het over het wijze hoofd van den Ardjoenå, met wonderen
glans....

En, zóó verrezen, drâ weer weg boven de èven lichtende bliksemsneeuw,
de zachte, blauwe golvingen van den Kawi, die ligt als een slapende
Maagde in den nacht....

Somber gromt de donder mompelend over de donkere bergen, met
droef-sonoor oproer-gerucht roerend de lucht....

Dàn is het weer stil, en geen geluid stoort het zware zwijgen. Donkere
schaduwen waren rond, als sombere giganten. De schitterwolk wordt zwart
en zwarter, en zijn glans vergaat....

Maar, hoog en vreemd, in open-drijvend hemelmeer van ernstig blauw, één
stille ster, zéér rustig en sereen.... Het droeve wereld-leed is daar
gansch vèr beneden en zij staat daar, veilig en onvervaard, een wonder
van goedheid in de lucht. Lichter en lichter straalt zij, nu het
duister al zwaarder en zwaarder neêrzijgt over de wijde wereld-nacht,
zijn breede, zwarte wieken spreidend boven den donkeren chaos van
wolken, wijl de bliksem bij korte poozen zijn wit-stralend licht flitst
boven het diepe, droeve Niets van nacht-mysterie....

En ik, moede zwerver, sta daar, bang bevangen boven die eindeloosheid
van donker lijden, waar mijn ziel van weent.

Eenzaam en grandioos ligt de sombere wereld-droom aan mijne voeten....



Met een vreemde beklemming bevangt mij de gedachte dat dáár, vèr in ’t
Zuiden, waar de hoogste bergruggen uitloopen in kringvormigen rand,
ergens in een diep, diep dal, de wijde zandwoestijn moet liggen, waar
de sombere Bromo broeit. Ik hoor er elken dag over praten door
menschen, die er geweest zijn, en elken dag lees ik er over in
Junghuhn’s werk.

De Dâsar, of Zandzee, [5] een zandvlakte van een gehééle geographische
mijl middenlijn, is ééns één groote krater geweest, de groote krater
van den Tĕnggĕr! Later is de ontzaglijke krater met zand bedekt, maar
nieuwe kraters vormden zich in die woestijn, de Widodaren, de Giri, de
Bromo, de Batok, de eerste drie bij de eruptie vretend in elkaar, de
laatste apart en ongeschonden. De Bromo alleen is nog actief, en werpt
dikke rookwolken op, somtijds—om de zeven jaren, hoor ik—uitbrekend in
eruptie.

De reizigers gaan van hieruit naar den Moengal-berg, aan den
Noordelijken kraterrand, om langs den Moengal-pas af te dalen in de
Zandzee Dâsar.

Maar het mooiste gezicht op de zandwoestijn moet zijn van den hoogsten
bergtop in het Zuid-Oosten, de Penandjaän.

Vanuit den Moengal en den Penandjaän moet ook de Semeroe te zien zijn,
of Maha-Meroe, de hoogste vulkaan van Java, altijd door in werking.

Als ik zoo het groote licht hier zie over de bergen met blinkende
koolvelden, en de kuische tjemårås staan zoo teer tegen de blij-blauwe
lucht, alles zoo vol vreugde en leven, dan word ik bang bevangen door
het denkbeeld dat, dààr, achter de hooge bergwanden van ’t Noorden, in
wreede, diepe wonde, steil in dal van afgrond, die dorre, grauwe
woestijn ligt, met dien somberen, rookenden vulkaan, en het wereld-vuur
brullend en broeiend onder de aarde.

Het moet wel zijn als inééns de dood na het lichte leven, als de zonde
na heilige deugd, als het kwaad, grimmig en fel, na ’t warme, zachte
goede.

Een duitsch reiziger noemde het hier dan ook „Ein Paradies am
Höllenrand,” hetzelfde wat een bekend geograaf van de Sandwich-eilanden
zeide.

En het enkele idee van die wijde, wijde woestijn, dáár ergens achter
die hooge bergmuren, vermengt het lichte geluk om al het schoone rondom
met een droeve, altijd-door terugkomende sensatie van sterven, en
vergankelijkheid, en zonde.

Somtijds, heel zelden, stijgt plotseling een groote rookwolk,
zwaar-grijs, triomfantelijk boven de donkere bergkammen in ’t Zuiden,
opgerezen uit den somberen muil van den krater, diep uit het vuurgewoel
der brandende aarde......



Vanavond, op het terras vóór het Hôtel, uitziende in de schemering, na
zware regenbuien, en verwachtend niets dan dikzwart donker, half bang
even kijkende. En plotseling, o heerlijk wonder, een apothéose van
teederheid.

Door den regen ópgeklaard tot allerteêrsten, zachtst schitterenden
staat, was de verreinde avondlucht vaag wemelende over de wereld daar
vèr, vèr beneden, bevende in zóó broze breekbare essence.

De kuische atmosfeer van schemering was als een reine engelen-aether
over verheerlijkte regionen. En in die wijding van trillend,
doorschijnend licht lag de vlakte, in zacht avondblauw, zóó
wondervreemd, in zóó subtiele, vaag vervluchtigende kleuren, dat het
geen werkelijkheid meer leek, maar een goddelijk visioen.

De Ardjoenå, èven maar zichtbaar, waasde weifelend in het duister van
de hemelen, en de maagdelijke lijn, die van zijn hooge toppen af droomt
langs de vlakte, om dan zacht óp te vleien naar den kuischen
Penanggoenankegel, vèr en vèr, beefde door de lucht in zachte
verteedering, als een vage melodie....

Ik staarde, en staarde, en kón het niet gelooven, dat zóó schoon mijn
wereld was. Even zag mijn ziel de ziel van het avondlandschap, zoo
eerwaardig opgeschenen in dat heilig uur, die zich in zóó groote
teêrheid wel even, in allerreinste essence kon geven....

Toen verging het zachtjes, in vage wazing, langzaam en voorzichtig,
droomelend weg in dommelend vervlieden.... Zóó ging het vàn mij,
zachtekens verzwevend, als alles wat héél schoon is, te broos om lang
te wijlen.... En een ijle, witte nevelwade voer loome aan, van vèr uit
de zee, en hulde het alles kuischelijk in blanke gewaden, fijn als
engelen-sluieren, in zachte schittering van transparant licht, onder
het teeder doorbreken van een milde maan....



Den gehéélen middag had het geregend. Om half zeven ging ik nog even
wandelen in ’t Leverlaantje. De avondhemel was zacht opgeklaard, met
vegen wolken, en van een diep, ernstig blauw, met hier en daar vage
vlagen rood en rose. Ik wandelde even door het intieme, vertrouwde
laantje, zachtjes dalend. Peinzend op den heuvelrug rechts boven mij
een groep stille tjemårås. Hun roerlooze vederpluimen bewegen niet in
de zachte lucht. Een vrome wijding beeft om hen heen. Zacht vallen de
regendroppelen, met licht gerucht. De ravijnen links zijn donker, met
de zwarte contouren van boomen vaag te zien in het duister.

Nu, een hoek om, en dan ineens, recht voor mij uit!

Hoe ontzaglijk golven de donkere ruglijnen der bergkammen, een sombere
melodie in het avondblauw! Overal, ringsom, die hooge muren, zwart en
somber. Ziet, in het Zuid-Oosten, de ópblokkende massa van den
Penandjaän! Ik weet, ik weet, daarachter ligt de vale Vallei des Doods!
Maar naast mij weer de kleine dennen, met hun neêrhangende vedertakken,
onbewegelijk. En hoor! hoor! het beekje ruischt in ’t ravijn beneê,
murmelend lief mysterie, dat niemand weet....

Hoog in de bergen, bij Wonokitri, lacht een jongen, en jodelt hoog in
de lucht.... Dàn even stilte.... En vér beneden, in ’t ravijn,
antwoordt een ander....

Ziet, een ster blinkt met zachte praal hoog in ’t pieuze donkerblauw
van den avond....

Het is stil nu, en ik ben zoo gansch alleen. Vèr zijn de geruchten der
wereld....

En, in de zachte daling van den nacht, met die roerloos staande boomen,
onder het ritselend vallen der reine regendroppen, komt een oud leed
langzaam opwellen naar mijn oogen, het leed om de Eéne, die lang
verloren, maar nooit vergeten..

En het is mij opeens, als voel ik om mij henen de essence van wat het
edelste en immaterieel in haar was, en wat onvergankelijk is. Neen,
nooit, nooit kan het sterven, en het is nu bevende in het ernstige
schoon van de werelden, waar het ééns van uitstraalde in háár teêr,
bloemeblank lichaam, en toen weer zacht henedroomde, puur en onbesmet,
in allerreinsten staat....



Ik begin nu kleine wandelingen te maken.

Den weg achter het Hôtel loopende, en nu niet links afslaande naar het
Leverlaantje, maar recht door, kom ik langs het berri-berri-gesticht en
de dessa Ledoq. Daar wordt het pad smaller, en begint te dalen,
plotseling àfloopende in een smal, nauw dal tusschen hooge, massale,
zwaar-schaduwende bergen.

Overal, rondom, in ’t hooge, rijzen de sombere gevaarten, met breede
hellingen vol koolvelden en rijen tjemårås. Ik zie het, klein, van
beneden eerbiedig aan.

Hoe kalm en eenzaam hier!

Een beekje klatert stil-kletterend van rotsen, en vult de ijle lucht
met zacht gepraat.... En hoor, daarginds, nòg zoo’n vaag-murmelend
geraas... Twee stemmen in de stilte, zoo rustig, zoo stemmig
bescheiden....

Nu even hier zitten op een grijs rotsblok, met het water onder mij
door. Die heilige, zware, zwijgende stilte rond-om!.... In de verte
alleen nog het zacht-bronzen klokgeklingel van een pikelpaard.

....Héél ver en hoog, langs het steile, smalwindende pad van Ngadiwono
om den bergwand, komt een paardje, beladen met gras, voorzichtig
stappend, voorzichtig.... Hoe ernstig klinkt dat klokje om zijn
hals!....

Hoe plechtig staan die stille, wijze varens langs de hellingen, wijd
uitplooiend hun wuif-waaiende waaierbladen! Hoe innig staan de ranke
tjemårås omhoog naar het licht!

En die lucht, die heerlijke, goedertieren, versterkende berglucht in je
longen! Je voelt het pure leven wijd-ademend in je lichaam vloeien.

Die koelte, die kalmte, die reinheid, die rust! O! ik dank u wel zéér,
Gij die dit alles gegeven, uit Wien ál deze weldaden zoo gul
gevloeid!.... Luister nu, luister naar ’t zacht gepraat van het beekje,
dat in vreugde-ruischend rythme langs de rotsen schiet, en heel de
lucht wordt melodieus van zijn lief gerucht....

Heb ik ’t dan nu eindelijk gevonden?

Niets dan dit:.... de blauwe zomerhemel, de goede bergen, de heilige
boomen naar ’t licht, en ’t wuivende groen....

Dit is het ware, simpele leven. Ik ben een rustig, rein kind van de
Natuur. Ik ben als een boom, als een blanke bloem in dit schoon....

En mijn goede Moeder buigt zich zacht over mij heen, licht en
liefelijk....



Wat hebben al die dessa’s hier dichterlijke namen! b. v. Tosari, dat
wel een afkorting, of samentrekking zal zijn van Kertosari, beteekent,
„heilzame bloem;” „bloem, [6] die heil aanbrengt.” Telogosari beteekent
„bloemvijver” (in het bosch of struikgewas); Baledono „een rustplaats
(divan) gevend;” Wonokitri „een bosch van vruchtboomen;”  Proewono
„reeds van de vroegste tijden bestaan;” Sedaeng „plaats waar
buitengewone sirih groeit;” Ngadiwono „gelijk een bosch;” Ngadisari
„gelijk een bloem;” Kertanom „heilrijke jeugd;” Wonomerto
„heilaanbrengend bosch;” Nongko Djadjar „nangka-boomen, op rijen
geplant.” En, eigenaardig, de hooge dessa Pådåkåjå, in ’t Zuiden
tegenover ’t Hôtel, heet „allen even rijk,” een bijnaam, spottend door
de andere dessabewoners gegeven, toen deze dessa het eerst een gamĕlan
had aangeschaft.

De Tenggereezen, die hier wonen, het overblijfsel van de Boeddhisten,
voor den Islam hier naar de bergen gevlucht, zijn een eenvoudig
natuurvolk, weinig hartstochtelijk, en simpel van zeden.
Vrouwen-perkaras komen hier nooit voor. Diefstal is zoo goed als
onbekend, en de huizen zijn ’s nachts voor het meerendeel open. Alleen
dáár, waar het volk met Europeanen van nabij in aanraking komt, b. v.
in de dessa Tosari, is het wat ontaard en bedorven. Maar dieper de
bergen in, is het weer beter.

Als ik zoo het harde, simpele leven zie van die eenvoudige bergmenschen
hier, dan schaam ik mij over het weeke, onnatuurlijke van ons zoo
verfijnd bestaan. Misschien zijn die menschen in hun ruwheid en
onwetendheid, toch heel wat zuiverder dan wij, omdat ze bijna heelemaal
één zijn met de natuur.

Vanochtend zat ik weêr in het dal bij de watervalletjes, op den weg van
Tosari over Ledoq naar Ngadiwono. Overal in het rond de hoog-rijzende
berggevaarten, die het dal ringsòm omsluiten, met de blinkend groene
koolvelden tegen de hellingen.

Wat jongens boven in die velden, zij jodelen en zingen van pleizier,
schelle keelgeluiden, hel door de ijle lucht. Zij die nog aankomen, vèr
beneden langs smalle paadjes, zingen lagere, somberder tonen. En ’t is
merkwaardig, hoe harmonieus dat gezang samensmelt met het murmelend
geruisch van de watervallen, met het bronzen klokgeklingel van
paardebellen, met het zacht gonzend metaalgezang van den wind in
dennen..

Daar komt een vrouw aan, in donkere lompen, een zuigeling vastgesjord
op den rug. Achter haar een meisje van een jaar of acht, óók al met een
klein kleutertje op den rug. En een naakt klein kereltje er springend
achter. Ze dragen messen en sikkels, gaan hout hakken en kool snijden,
hoog in de bergen. Hoe resoluut stappen zij voort, de vrouw diep
gebogen, in tegenwicht voor het kind op den rug; hoe vlug gaat het den
berg op, zonder morren, gewoon als zij zijn aan het zwoegen, gansch
onvervaard....

Nu komt een oude inlander op een klein, vuil paard, op een hard, houten
zadel. Hoe het beestje dapper het steile pad opklimt, zoo vlug en toch
voorzichtig zijn pooten zettend op den rotsigen grond!

En nu, ineens, ik kijk er verschrikt van op, een mooi kind van den
Tĕnggĕr, een meisje van, geloof ik, veertien jaar, groot en sterk.
Zooals ze daar met den mooien berggang, diep in de knieën zinkend,
omhoog loopt. Een prachtige, donkerroode gloedkleur op het bruine
gezicht, en haar groote, zwarte oogen vol glans van de zon. Ze heeft
een langen, puntigen stok in de eene hand, een kleine sikkel in de
andere. Ze is vuil, maar van een grandioze vuilheid. Er is iets
heerlijk gezonds, jongs, krachtigs aan haar. Je kunt zien, ze is al zoo
wat één met de bergen, de vruchtbare aarde, en de reine lucht, ze lijkt
er zóó uit ópgebloeid vol sterk, zwellend leven. En ik voel ineens een
vreemde sympathie voor haar, een warme aantrekking voor al dat
natuurlijke, hartelijke, gezonde.

Daar gaat ze, mijn brave meid, met stevige stappen den steilen berg op,
doorneigend in de knieën, zoo heelemaal aangepast aan al het sterke en
zuivere van de natuur om haar heen, een kind van den Tĕnggĕr....

En opeens, ze weet het zelve wel niet, zingt haar schelle, hooge
sopraan een jodelenden jubel in de lucht, onbewust, zooals een vogel
wel zingt tegen het licht. Tonen van trillende vreugde in het leven,
van heerlijk gezond plezier om het mooi rondom, van zelf opgeweld uit
haar jong, onbezorgd gemoed.

Zóó gaat ze me jubelend voorbij, de stevige borsten gespannen,
trillende in het half-open baadje, haar jong, mooi meisjeslichaam
zwellend in welige vormen, haar krachtige heupen nauw omsloten door de
strakke sarong, met de prachtige, gespierde beenen naakt in de zon,
vliedend zoo vlug en geruischloos over den rotsigen grond....

En dit is misschien de eerste keer, dat ik een zuiver, gezond meisje
gezien heb, zooals het, simpel en onbewust, bedoeld is, in de pure,
reine, goddelijke natuur....



Niets dan dit:

Ik zit in het eerste priëel op het terras, het mooie, dat zoo dicht
omlooverd door indische kers. Het is bijna nacht. Vèr, in
maanlichtwaze, de al-goede Ardjoenå, die uit lichten nevelwaduw rustig
rijzend, het godgenadig hoofd opricht, in kalm geheven staat....

Vlak vóór mij een groote, wijze varen, wijd-uitspreidend zijne
prachtwaaieren in ’t maanlicht, in rein zich geven.... Zóó is het goed,
zóó is het goed, en zij beweegt niet in de stille lucht, zóó gansch
tevreden....

Een krekel neuriet zacht in ’t gras, en piept de diepe stilte somtijds
dieper, stiller....

De statige sterren klaar en pralend in egaal-blauwen
maannacht-hemel....

En, opeens bewust gezien, de zwaar-zwartende golflijn van den bergrug
links, in ’t Westen, zoo donkerscherp tegen de lichtende lucht. Dat
zware ópgaan, dat zwijgend rekken, dat zacht weer neer, want wel
moéten, maar toch weer strekkend rekken, rekken, rekken, angstig zwart.
Ai! het scheurt de stille lucht....

En een vreemde angst bevangt mij, zóó dat ik huiver, en ijlings terug
vlucht waar het huis is, waar de lampen branden, en misschien nog
menschen zijn....

Dáár is de vreugde en ’t leven.... En Mary.... En Annie, die lieve
vrouw.... Zou zij er nog wezen?.... Zou zij nog niet zijn slapen
gegaan?... O, nú haar rank, lucht figuurtje, nú haar vriendelijk
gezichtje met den warmen, lichten lach!.... O, nu wat liefs en zachts
voor mijn arm, kloppend hart!....



Weêr een wandeling in het lievelingspaadje, bij vallenden avond.... Het
Leverlaantje.... Overal die hooge, hooge bergkammen.... Die weggetjes
daar zoo zacht tegen.... In de ravijnen hangen zware nevelen,
onmerkbaar langzaam stijgende.

Zóó loopen droomelen, zonder eigenlijk te weten van wat rondom. En in
eens:

O! hoe daar boven op dien donkeren bergrug, tegen zilverparelige lucht,
hier en daar droef van moede, grijze wolken, de stille tjemårås staan!
Zoo vreezeloos, en toch zoo diep in deemoed, staan zij te wachten, te
wachten in het late licht.. Die fijne stammetjes, zoo teêr òpgaande,
evenwijdig, zonder verschil, zoo zacht-tevreden! Die kuische takjes zoo
zoet uitgespreid in dat parele, milde schemerlicht.... Die roerlooze
vederpluimen, zoo plechtig nederneigend, in heilige stonde.... Zoo
hoog, zoo vèr-hoog staan ze, op donkeren bergkam! Zóó rijen ze, hand
aan hand, de liefelijk gelede, en kijken zoo zacht van uit die duistere
hoogte, vèr in het eenzame eindeloos van de hemelen, onvervaard, en
kalm als kinderen....

En een groote teederheid daalt zachtkens over mijn hart.... O! om een
lieve hand nu, om stil te strelen, o! om wat vriendelijk lachen nu van
een milden mond, o! om een héél klein beetje geluk nu voor een armen,
moeden zwerver....



Vreemd, vreemd.... Ik begin mij zoo aan dat vroolijke vrouwtje Annie te
hechten.... Ik voel me zoo blij, als ze ineens de kamer binnenkomt, en
ze lacht me vriendelijk toe.... Het doet me zoo goed, in haar
schitterende, donkere oogen te zien, en haar stem te hooren.... Ze is
zoo iets echt gezonds, vol vreugde, en vol levenslust, er is iets van
de reine berglucht aan haar, en de pure winden, en het blinkend
groen... Ze hoort zoo heelemaal bij de eenvoudige, groote natuur hier!

Mary plaagt me er al meê, en zegt, dat ik nog eens „verliefd” zal
worden. Ik verliefd! Neen, dát is het niet, dat is héél anders. Maar
wat is het dan?.... Het is, geloof ik, alleen het gezonde leven, dat me
zoo in haar aantrekt, het simpele, onbewuste, zonder denken gelukkig
zijn.... En toch nog iets méér ook....

Maar ik wéét het niet, en ik behoef het ook niet te weten. Alleen voel
ik heel vast en zeker, dat het rein is en zonder slechtheid. Ze is voor
mijn ziel wat de zuivere, klare, pure lucht is voor mijn lichaam....



Wij hebben nog een paar prettige menschen gevonden. Sophie Wouters, een
allerliefst jong meisje, met haar broer Hendrik, een controleur. En we
hebben afgesproken, met ons vijven een clubje te vormen om wandelingen
en rijtochten te maken.

Morgen gaan we naar den Penandjaän, om van uit de hoogte neêr te zien
in de Zandzee. De dokter is bang dat het mij te erg zal aandoen. Maar
ik zal het er toch op wagen.



                                                         2 November....

Hendrik Wouters was een beetje koortsig vanmorgen, en zijn zuster wilde
absoluut bij hem blijven. Ik ging dus alléén met Mary en Annie naar den
Penandjaän. Wij namen shawls en wollen dekens en verwarmende dranken
mee, voor de koû....

Om half zes reden we al uit, met een gids voorop. Dáár ergens in ’t
Zuid-Oosten, héél ver, ligt de Penandjaän, aan den somberen, hoogen
kratermuur om de Zandzee. Dáár gaat op eens het gebergte open, in
diepe, donkere wonde, waar in vale, veege vallei het vuur woelt onder
de aarde.... Daár is het, dat de sombere Bromo broeit....

Het denken aan dien duisteren krater, in de eenzaamheid van de
zandwoestijn, beving mij met een angstige beklemming, zóó, dat ik het
mooie om mij heen bijna niet zag. Ik weet, wij gingen in diep ravijn,
en òp aan de overzijde naar Wonokitri, en vèrder en vèrder, met wolken,
en bergen, en horizonnen rondom. Toèn, langs rotsige paden, ineens in
een stil, vredig denne-bosch. De grond was zacht van de bruine naalden.
Hoe stil en rustig werd het dáár! Hoe gracieus stapten de twee
damespaardjes voor mij uit, en hoe vertrouwd en intiem was het, daar
Mary en Annie zoo vroolijk pratend voor mij uit te zien rijden, in de
rustige stilte van het dennewoud! Zóó klommen wij door het bosch den
hoogen bergkam op naar ’t Zuiden. Die heerlijke, gezonde geur van de
dennen.... En die stilte, die stemmige stilte rondom....

Maar het angstige denken àldoor maar rondgaande in mijn hoofd, dat
straks, inééns, in wreeden val, de aarde zal opengaan, naar wreede,
droeve, vallei des doods....

Ik hoor wel Mary en Annie zooiets zeggen van hoe mooi, en van
edelweiss, en alpenkruiden, en viooltjes.... Ik zie ook de teêre,
bleek-blauwe vergeet-mij-nietjes, bloeiend in het groen.... en even
hoor ik het blij getjiep van vogels....

Maar al dichter en dichterbij, zonder te zien, voel ik den krater. Mijn
ziel voelt het sombere, donkere, zondige wat nu gaat komen....

Dit lijkt wel uren en uren te duren, tot opeens, met een schok in mijn
hoofd, het bosch opengaat, en een ijzige, scherpe wind snijdt fel om
mijn ooren....  Een koude, wreede woestijn-wind, zonder erbarmen.....
„De Goenoeng Pret,” zegt de gids. En wij staan bij den berg, aan den
rand van den kratermuur.

Opeens, een apothéose van verre bergen, van luchten, en horizonnen....
Hoog in ’t Zuid-Westen rijst de blauwe Semeroe grootmachtig in de
lucht....

En beneden, beneden.... Maar „nog niet kijken” heeft een toerist in ’t
Hôtel mij gezegd. „Bij den Goenoeng Pret nog niet kijken, als ge kunt.
Dadelijk links af naar den Penandjaän gaan.”

Ik voél, even, een duizeling, ik zie het vèr, vèr beneden, grauw, vaal,
en des doods.... Een somber, veeg mysterie....

Maar ik wend mijn hoofd om, en rijd, met afgekeerd gelaat, naar ’t
Noorden, linksom een hoogeren berg op. Weer door boschjes, en wilde
struiken, een moeilijk, steil pad, met de paarden voorzichtig, langzaam
stappend, zoekend een steun met de tastende pooten.

Dán ligt de Penandjaän-top voor ons, begroeid met ruw geel helm, als
een duin.

Nu klimmen, klimmen den kalen top op, de paarden moeilijk loopend door
het mulle, witte zand. Stijgen, stijgen met een kouden wind snijdend
langs je ooren, en een bange beklemming om je hart, een voorgevoel van
iets verschrikkelijks dat komen gaat, iets ontzettend doodsch en ijzig,
uit den Booze, dat straks inééns voor je oogen zal zijn.

Dáár gaat het, langzaam, langzaam den hoogsten top op en, plotseling,
een ruk aan de teugels, dat het paard steigerend achteruit wijkt, een
duizeling in je hoofd, en het koude zweet parelend langs je slapen....

Want dáár, diep, diep onder je, is het eensklaps wijd, vèr opengegaan,
en, dreigend, in een ijzig, somber zwijgen, ligt de vale Vallei des
Doods, de Zandzee Dasar....

Een diep, roerloos meer, vaal blikkerend, grauw-grijs in kille
verstarring, wijd-gapend in den afgrond beneden.... De zware, zondige
stilte over dat eeuwig beslotene, het in woeste wanhoop verstomde
zwijgen zwáár broeiend boven die veege vallei.... Is het een meer van
ijs?.... Van onder giftigen adem roerloos geslagen water?.... Is het
een wilde woestijn van zand?.... Diepe wreede voren rekken als stijf
versteende slangen in alle richtingen er over heen.... Koud en
genadeloos wreed blikt het vaalgrauwe woestijn-gelaat òp ten hemel, uit
de donkere afgrond-diepte daar vèr, vèr beneden....

Het ligt daar zoo gansch droef verloren, onverbiddelijk en
onherroepelijk, in een sombere, genadelooze ommuring van hooge
rotsgevaarten àlom. Als donkere, gigantische wachters staan aan alle
zijden de resoluut-rijzende, steile berg-wanden, wakend over dat vale,
veege dal des doods....

Dáár, diep in dien wijd-uitgestrekten, eindeloos lijkenden afgrond
rijzen, als mysterieuze, sombere eilanden, drie groote, grillige
eruptie-kraters, ontzaglijk en satanisch grandioos. Geel-groen, met
glinsterende kleuren als van slangen, de ruige tulband van den Batok,
daarachter, naar ’t Zuid-Westen, de donkerzwartige, zwaar-geribde massa
van den Widodaren, maar o! daar vooruit, naast den Batok, naar ’t
Zuid-Oosten, de slijkgrijzige en vaal-gele krater van den Bromo, als
een groote, gapende wonde met wreed-puntige omranding, een ding des
doods, vol somber geheim....

Langzaam, langzaam stijgt een blauwe rookdamp daaruit omhoog, rijst
hooger en hooger, in trage, wanhopig-droeve rekking, spreidt zich wijd
en wijder uit, en vaart in een statig-geplooiden wolkpluim, met
vaal-gele glanzen, dreigend omhoog....

Maar zoo langzaam, zoo langzaam, of de minste ontroering die kille rust
der ijswoestijn verstoren zou, met de nauw merkbare, spookachtige
beweging des doods....

Moeilijk-zwaar wolkt de rook-kolom de lucht in. dof neêrgehouden door
het ijzig zwijgen dat loom als lood over het dal van droefenis
hangt....

Leêg en kaal ligt de vallei, onder den druk van een eeuwigen,
genadeloozen vloek.... Dit is de zonde, de donkere, sombere zonde, dit
is het absolute, gansch volmaakte kwaad, waar nooit een zweem van ’t
goede in kan wonen, dit is de koude levenshaat, de kille Gods-negatie,
dit is dan eindelijk gezien, van aangezicht tot aangezicht, in
onuitwischbaar, veeg visioen, het Rijk der Duisternis, het starre,
naakte dooden-land van Satan, den valen vijand van het Licht en het
Leven....

IJzig snijdt de scherpe wind langs mijn suizende ooren, en loeiend
galmt het langs de scherpe ruggen der berggevaarten. Een donderend
gerommel mompelt dof-zwaar in de verte.... Is het de droeve beroering
van ’t helle-vuur onder de aarde?.... Is het een onweer, broeiend in
verre, donkere wolken?....

De diepte trekt mij aan, het is om nu maar alle hoop te laten varen,
en, gehoorzaam aan ’t duister Noodlot, met een angstig gillen in ’t
donker omlaag te duizelen, waar de sombere zonde ligt verstard....

Maar ’t leven is nog sterk in mij. Ik stijg van ’t paard, en deins weêr
achteruit, ga voorzichtig zitten op een goed beschutte plek. Nu even
niet meer kijken in dien afgrond, nu recht vooruit zien, zonder
vreezen....

En het is een apothéose....

Vèr over het dooden-rijk zien mijn oogen in de levende wereld.

Rechts, in ’t Zuid-Westen, vèr achter den kratermuur, in een licht,
teeder blauw als van een maagde, rijst de ontzaglijke, zachte
reuzen-bol van den Semeroe hoog in de hoogste luchten. Hij staat daar
glanzend als een heilige Hemel-God, van majesteit overtogen. En ziet!
met een machtigen stoot schiet een blanke licht-wolk uit zijn top, een
sneeuwen smettelooze puurheid, fèl in de lucht. Hoe triomfantelijk
vliegt die witte rook-panache in de lichte hemelen, ziet, hoe zij zich
plooit, en spreidt, en kronkelt, hoe dat blinkende, schitterende wezen
daar ópdroomt in de hoogste sferen, en dan langzaam, langzaam
henedrijft, in wuivend, wit gewaad, stralend van zoo statige, blanke
glorie......

Links, vèr in ’t Oosten, rijzen grillige, kartelige berggevaarten aan
den horizon, de reuzen-massa’s van het Yang-Plateau, de Argapoera, en,
dichterbij, de blauwe kegel van den Lamongan, een rookwolk om zijn
top....

Nu even òmzien, met den rug naar den grauwen afgrond, naar den kant van
waar wij zijn gekomen.

Dáár liggen de golvende bergkammen, en de ravijnen, daar blinken de
prachtige dessa’s, en vèr, vèr schemert de vlakte, en de zee, en ziet!
rijst daar niet, in ’t allerverste Westen, aan den lichten horizon,
Ardjoenå’s goddelijk lichaam in maagdelijk blauw omhoog, met een
blinkende glorie van witte, pure wolken droomende om zijn statig
hoofd?....

Het is of de wereld nu àl grooter wordt, àl grooter.... het is of mijn
ziel zich nu àl wijder spreidt, àl wijder.... Het is zoo zalig en zoo
rijk van licht, het is zoo in volmaakte, grenzelooze goedheid uit een
God gegeven, het is blinkend, het is aanbiddelijk, en het is
eindeloos.... Is het niet, om nu ál hooger en hooger òp te rijzen,
hooger dan deze hoogste top van den Penandjaän, en met een luiden jubel
in de lichte hemelen te vergaan!....

Zóó sta ik lang te staren, totdat ik mij eindelijk weer omwend. En het
is als een wonder, opeens gebeurd. De lichte Semeroe is verdwenen
achter nevelen, de verre apothéose in het Oosten, van het Yang-Plateau,
wordt door wolken verduisterd.

Beneden, in het doodendal, is het nog donker licht. Over mij, in ’t
Zuiden, staat de Ider-Ider-muur nog onbeneveld, recht omhoog; de
Moengal-muur, naar rechts in ’t Noorden, begint te deinzen in een
fijnen mist, en vèr in ’t Westen is de Idjo al niet meer te
onderscheiden.

En nu zie ik voor het eerst, daar vlak beneden mij, den lagen wal, die
in een bijna rechte lijn de Noordelijke en Zuidelijke muren van den
kraterrand verbindt. De Penandjaän, waar ik sta, is al over den wal
heen, aan den overkant is de hoogste Ider-Ider berg, de Poendaq-Lemboe,
al van een wolkensluier overtogen.

Die wal, de Tjemara-Lawang, de scheiding van een paradijs en een hel!
Rechts ligt de vale vallei der dooden, naakt en kaal. Links, boven de
lava-beddingen, van den wal, liggen àl bloeiende terrassen en velden,
rijk begroeid, en blinkende van lichte, gele en groene kleuren. Het
stralende, glanzende Leven, vlak aan den rand van den Dood....

Maar dra verdooft nu ook die glans van blijde weelde. Want van den
Tjemara-Lawang komt het nu aan, daar komen de grijze, vale
wolken-nevelen aan....

En ’t is of ’t Licht nu wel voor goed daar sterven zal, want langzaam,
langzaam begint het wreede spel des doods.

Als vage geesten drijven de grauwe nevelen, over den bloeienden
paradijswand, naar de duistere vallei. Hoe langzaam, langzaam schuiven
zij voort, en waaien traag en troosteloos over de starre, kille
woestijn! Zij wolken in de laagte, maar rijzen weer terug, zich
òpstrekkend tegen de muren, met gebaren als van hopeloos smeeken en
droef weêr vallen, zij wijken weêr rechts en links, kruipen angstig
over de kraters, en zinken geruischloos weêr neder in het dal. Het
lijken geen wolken meer, het zijn de vale, droef-verdoemde geesten van
dit duistere rijk van den Booze, die daar eeuwigzwijgend rondwaren in
de vervloekte doodenvelden, eindeloos en onherroepelijk verloren....

De slijkgrauwe wonde van den Bromo gaapt nog door de wolken-warreling
heen.... Nog éven lichten de groene en valsch-gele ribben van den
Batok. Op den Widodaren [7] zetelen de zwarte, donkere wolken-massa’s,
in somberen triomf.

En altijd de doffe, blauwe rook-kolommen, met gelige glanzen,
langzaam-traag ópstijgend uit de duistere diepten onder den Bromo,
treurig wègdrijvend door den mist, met de wanhopige, troostelooze
traagheid des doods....

En het loeiend metaal-gezang van den wind langs scherpe bergruggen....
en het rommelend mompelen van verren donder....

Het trekt mij aan, met een vreemde bekoring, als van haat, en negatie,
en zonde. Ik voel mij buigen naar het wolken-omnevelde dal in den
afgrond beneden mijne voeten....

En het is als boog ik mij nu droevig over mijn eigen ziel, en of het
mijn eigen, eenzaam leven is, daar zoo ganschelijk verloren, in dorre
woestenij....

Zóó, koud-negeerend, zonder liefde, met het warmste en allerbeste
kil-versteend, verteerd in zich zelf....

Maar ik wil dien dood niet, o! ik voel het nu, ik haat het, ik haat dit
schoon, dat uit den Booze is, ik haat den dorren, starren dood! Nu ik
hem heb gezien, van aangezicht tot aangezicht, in zijn koud, vaalbleek
nacht-gelaat, nu haat ik hem, en ik wil het leven weêr, het Leven, het
Leven!....



Toen,.... een lieve, vriendelijke stem, een stem als uit heel oude
tijden, lang geleên....

En Annie zit naast mij, boven het dorre dooden-dal. Zij kijkt nu niet
kluchtig meer, er is een zachte, teedere uitdrukking in haar oogen.

„Wat rilt u,” zegt ze, „is de koorts weer terug?.... Kom maar gerust
hier bij me liggen in mijn schoot.... hier heb ik een warme wollen
deken.... Mary haalt wat wijn bij de koelie’s, dat zal u goed doen....
wat is uw hoofd koud, en wat ziet u bleek!.... kom nu maar even bij me
rusten.... en nu niet meer naar beneden kijken..”

Ik schrik op, als uit een bangen, boozen droom.. Haar lief, vriendelijk
gezicht, haar warme stralende oogen.... Zij is de blijheid, en de
vreugde, en het geluk.... Zij is het lachen, en het licht, en het
leven.... En het roept mij, het roept mij, hoor! het Leven roept mij
terug!....



Toen heb ik mij afgewend van het droeve dal des doods, en mijn hoofd
heb ik heel stil gelegd in haar veiligen schoot..... Ik voel, hoe zij
bezorgd de warme deken over mij uitspreidt, ik hoor de muziek van haar
stem, die mij zegt te rusten.... te rusten,.... ik wil niet den
duisteren dood, maar het Lichte Leven,.... en zachtjes, zachtjes lig ik
te snikken, te snikken van vreugde en berouw, met haar handen
lief-troostend op mijn hoofd....



Nu is het inééns bewust in me, als een groot licht na lang, lang
duister over mijn arm hart: „Ik hoû van haar, ik hoû van haar!”

O! ik hoû van haar, omdat mijn hart weer sterk en jong is, en weer
lieven kan; het is door de groote kracht, die de milde lucht mijn lijf
gegeven heeft, en haar lichte lachen mijn ziel. Ik hoû van haar, omdat
de wereld zoo eindeloos schoon is, omdat het groen zoo blinkt, en de
blanke bloemen, omdat de vogels zoo zingen in de boomen, omdat de
bergen zoo hoog ten hemel staan, en zoo zalig glanst Gods groote licht
over de schitterende vlakte en de zee.

Ik hoû van je, inééns, inééns, mijn lief vrouwtje, dat àl maar lachen
doet en, gansch niet wetend, je vreugde zingt door het wereld-leed. Ik
hoû van je, omdat je lief tegen me geweest bent, waar jaren lang mijn
hart alleen maar droefenis kende en sombere gepeinzen; omdat je heel
niet bang was voor dat strakke kijken van mijn donker gezicht; omdat je
zoo vreezeloos je zachte handjes gelegd hebt op mijn arm, moê hoofd,
dat maar niet rusten kon.

Inééns heb ik het gezien, in je oogen. Ik vond je vroeger leelijk, mijn
lief, klein vrouwtje, met je bleeke wangen en die oude trekken om je
mond. Ik kon het toen nog niet zien, wat achter je oogen was. Je
zachte, zuivere ziel zag ik niet, die onbesmet was van het leven, en
waar Gods licht mysterie ongerept in woont. Dat heeft het droeve
vrouweleven, en de hartstocht waar je doorheen gegaan bent, toch nooit
in je kunnen dooden, het lieve, zachte, milde, maagdelijke in je, dat
je voor den eersten keer aan mij gegeven hebt. Die lieve gratie is in
het geluid van je stem, mijn lieveling, en in je zachte bewegingen, als
je je hand even over je voorhoofd strijkt, en als je een bloem plukt
met zoo teêre vingers, en het is in je voetjes, die gaan zoo zachtekens
op rythmischen stap. Zóó teeder-lucht beweeg je, als een lieve melodie.
Alleen je zien is al zoo zalig, en mijn ziel beeft vol van vreugde, als
je lichte lichaam vóór mij zweeft.

Heb je me dan weêr jong en sterk gemaakt, mijn vriendelijk vrouwtje,
jij zoo klein en broos maar, ik zoo donker-groot? Heb ik dan ál die
jaren in mijn sombere gepeinzen gansch niet meer geweten wat het leven
was, en heb jij met één vriendelijk knikje en één zachten handdruk mij
dan weêr geleerd dat leven lieven is en Liefde ’t eenig doel van ’t
wereld-wezen? Ik begrijp het nog niet goed, mijn lieveling, ik kan het
nog niet goed gelooven. Wat is toch in je, dat mij zoo bevangt van lief
verlangen? Je weet zou weinig, en toch weet je méér dan al mijn droef
gevonden wijsheid. Want je zacht gezicht ziet zoo blij en vreezeloos in
de wereld, en het mooie om je heen maakt je zoo dankbaar, dat je ál
maar liefelijk-lachend door de lichte dagen gaat, met zoete gratie, als
één van Godes engelen, wier ziel een lichte vreugde is van zalig
rein-zijn.

Nooit droomde ik, dat dit nog ééns voor mij kon komen. Ik dacht, de
droeve dood was alles wat mij nog kon wachten.

O! die eenzaam-stille nachten, bij ’t bleeke lamplicht in zoo duister
peinzen, met al die troostelooze boeken, waar geen liefde uit sprak!
Mijn aangezicht was bleek, mijn liefste, en mijn oogen stonden droeve.
Mijn hart, het klopte maar zoo traag, en van verlangen ganschelijk
ledig kwijnde klagelijk mijn ziel.

Is het de goede bergwind, die de nevelen uit mij waaide? Is het de
nieuwe, warme kracht, die in mijn aderen stroomt? Of is het enkel jouw
lichte lachen, en al die zoete muziek van je lieve stem? Hoe heb jij
dat gedaan, mijn ranke vrouwtje, het jonge leven weer te wekken in mijn
stervend hart? Zoo klein ben je, en zoo broos. Je handjes kan ik wel
breken in de mijne, je hoofdje reikt maar éven aan mijn schouders, en
ik zou heel bang zijn om mijn sterke armen om je heen te slaan. Hoe heb
je ’t toch gedaan, om al mijn trots te breken, en ’t donker hoofd, dat
voor de gróótsten niet wou buigen, zoo heél diep neigen te doen voor
jouw zoo teêre, zwakke gratie? Met één lachje en wat vriendelijk kijken
heb je dan dit groote hart zoo zachtelijk overheerd, dat zich aan ’t
allerschoonste nooit geheel kon geven!

De vreugde is mij vreemd geweest, mijn Lief, zoo lange, lange jaren. Ik
had zoo’n honger en zoo grooten dorst. En nu ben ik al zoo héél, héél
blij als je zachte hand maar in de mijne gloeit, en zalig klopt mijn
hart als ik je rok hoor ruischen, en een stroom van warm, warm geluk
beeft door mijn lijf als je vriendelijk hoofdje maar even rustiglijk op
mijn schouder rust.

En alles zoo grandioos en statig-schoon rondom! Die wijze bergen,
rijzend hoog ten hemel, die ijle, reine luchten, en die koele wind! Het
lijkt hier wel een zalig paradijs, en vèr is nu de droge, heete aarde
van weleer, waar ééns mijn lijf in smachtte. Alles is hier zoo
ganschelijk puur, en recht, en kuisch van wezen. En jij bent hier ook
eigenlijk wèl tehuis, die zuivere atmosfeer hoort bij je lieve gratie.
Het is nu een wondere, lichte droom, na ál dat droeve, duistere leven.
Dat lijkt van lang, o! lang geleden, en we hebben ’t ganschelijk
wèggedaan. De koele wind heeft het verwaaid, mijn Lief, en wèl zijn wij
nu blank gereinigd, en waardig het geluk.

Ik weet, mijn Lief, dit kan niet blijven. Het leven is te hard, en
teêre, broze ziele-dingen breken, als niet de dood ze veilig bergt. Ik
weet, mijn Lief, hoe ’t ál te mooi zou wezen, als dit zóó kon duren. ’t
Leven is een droeve kruisgang, en zóó, aan uw zachte hand, met uw licht
lachen in de klare lucht, en al de bergen en dat blinkend groen rondom,
zou ’t ééne lange zaligheid worden, een eindelooze vreugde als van
zielen, die der droeve aarde ontstegen, herrezen in het Groote Licht.

Maar éven, voor een korte poos, mogen wij ’t misschien wel nemen, en,
der duist’re werkelijkheid onttogen, een korten droom droomen, in de
reine regionen van ’t geluk, hier in dit hooge land, zoo veilig vèr
boven der menschen stedingen, waar de zonde en de weedom wonen....



Zóó zag ik de vredige dessa Ngadiwono, [8] in het diepe dal van rust.

Een tocht, door lichte zon begonnen, te paard het steile bergpad op
naar Pådåkåjå, de schamele, simpele dessa, op den hoogen bergrug in ’t
Zuiden. Klimmen, klimmen, hooge bergpaden langs diepe ravijnen. Overal
bergkammen, waar het zien tegen stuit. Boven een rijzenden rotswand
vóór mij steekt langzaam het hoofd op een blanke prachtwolk, zwaar van
licht.... Het stijgen gaat langzaam naar dat geluk....

Nu langs de grillige grot van Pådåkåjå, en rechts een smal zijpad, en
weer links, langs hoog ravijn, met groene koolvelden langs hellingen,
zóó gaat het windend en slingerend door in die hooge regionen, tot
plotseling een hoek om, en ziet! vóór ons, liefelijk aan onze voeten,
het groote vrije opene, onverwacht, waar we langs smal bergpad gaan.
Aan de rechterhand, vlakbij, rakelings, de bergmuur; achter, in ’t
Zuiden, de donkere, sombere krater-randen, waarachter, bang vermoed, de
dorre woestijn des doods. Vóór, in ’t Noorden, hoog opgaande
berg-golven, maar links, naar ’t Westen, is ’t opengegaan en, diep
beneden, in wijdingsvolle stilte, ligt een liefelijk, vreedzaam dal.
Stil en rustig ligt daarin de dessa Ngadiwono, als een oord van
gelukzaligen. Wijd en wijd gaat alles nu open daarachter, vèr en vèr
spreidt zich, in ’t lage, de glanzende vlakte uit, in gouden
schitterlicht van den morgen. En in ijle, lente-blauwe lucht, waar héél
fijne nevel trilt, rijst Ardjoenå, in transparant parelgrijs
morgengewaad, een blanke god gelijk, in ’t bevende edele ochtendlicht.
O! hoe hij daar, na àl ’t beslotene van overal rondom bergruggen,
opeens, aan ’t einde der open, ruime vlakte oprijst, zoo
kuisch-eerwaarde, in parelen glans!.... De hooge, heilige heerscher, de
zachte-machtige, van deze wijde werelden....

En die kleine, simpele dessa, stemmige hutten met daken van lichtgele
bamboe, zoo blank en schoon, zoo zacht-tevreden en gansch vertrouwd,
daar zoo diep beneden aan mijne voeten, is in ’t vredig dal van deemoed
zoo rustiglijk gelegen, als een kind, zacht in den schoot van zijn
algoede Moeder....

Niets dan dit; de parelgrijze Ardjoenå, statig rijzende in ’t blanke
morgenlicht, de verre vlakte naar vage horizonnen van glans, de
vredig-zachte dessa, diep in dal van deemoed, waar ’t simpele
menschenleven woont....

Ik houd mijn paard in, en zie het éven, zalig, aan, van aangezicht tot
aangezicht.... En ’t is mij ineens zoo hoogheerlijk zeker, dat ik nu
Gods eigen, heilig Wezen zacht voor mijne aandachtige oogen voel, want
is dit niet Zijn rustige, sereene schoonheid, die daar voor mij troont
en praalt, in zoo prachtig-kalme staatsie?....



Er is in die vrouw zoo iets essentieel liefs, stellig buiten alle
zinnelijke attractie òm, dat bijvoorbeeld haar eenvoudigste gebaren
soms, als aan tafel het aanreiken van een gewone schaal vruchten met
een lief-vragend stemmetje: „Mag ik u dit eens geven!” opeens mijn ziel
op ’t allerwonderbaarst beroert. Ik geloof dat ik de éénige ben, die
dat ooit van haar gevoeld heeft, en wien zij dus het allerbeste en
zuiverste van haar heeft geschonken....

Ze is toch eerder leelijk dan mooi.... er is, zou je zoo op ’t eerste
gezicht zeggen, in ’t geheel niets bijzonders aan haar.... Haar trekken
zijn niet zoo erg fijn en om haar mond wat ouwelijk; haar glanzige,
blonde krullen zijn hier en daar wat grijs, en o, jee! haar zotte
neusje, en die twee dolle kuiltjes op zij van haar smalle, koddige
kin!....

Maar wat is het dan toch eigenlijk, dat van dat zelfde gezichtje zoo
allerliefst over mij komt, met zoo warme goedheid, dat het me zoo wèl
en zalig wordt van binnen als ze mij vriendelijk lachend aanziet? En
wat is er dan toch voor heerlijk zachts overal aan haar lijf, dat ik
met al mijn trots en donkeren weemoed als een kind het hoofd wel graag
wil leggen in haar zoeten schoot, en in zoo diepen eerbied wel het stof
wil kussen van haar voeten, en wel véél van mijn allerkostbaarst weten
zou willen geven, om nog jong met haar te zijn, in den tijd, toen ik
nog vragen kon of zij haar zachte ziel en lieve leden aan mijne liefde
wel wou geven?



Vanmiddag tegen zes uur wandelde ik op den weg naar ’t Leverlaantje, om
rechtsaf naar het „karrenplateau” te gaan. Het was een wandeling door
dikken, zwaren mist. Overal wolken de grijze nevelen wijd uit. In een
ravijn links, dat nog niet vol is, drijft langzaam een grauwe wolk,
somber onheilspellend, zich kronkelend en rekkend als een immense
slang. Boomen noch bergen zijn te zien. Het gaan is door een vaag,
grauw duister, onzeker en mysterieus.

Alleen, ziet! door vreemden weerschijn van ergens in ’t Westen
ondergaande zon, op een bergkruin boven het paadje, waar ik loop,
staat, apart en bizonder, een licht geluk. Een kleine groep
tjemårå-boomen, heel stil en rustig, onder een stuk open, teederen
hemel van een zacht, engelrein blauw, met vaag roze van avondrood
door-droomd. Alles is grijs en duister en droef. Maar die kalme groep
daar staat in een vreemde sfeer van reinen aether, zachtjes lichtend,
ongelooflijk en onreëel. Een fijne japansche teekening....

Alóm dat zware, donkere, grijze, dat alles omhult, en de dikke
mist-afgronden der ravijnen, en zwartende bergen in nevel,
somber-stom....

Maar hoog in ’t hooge daar boven mij, in een aparte sfeer, eenzaam en
vreezeloos, met zulk een vrome wijding van vrede overtogen, de stille,
maagderanke boomen in dat zacht-bloze, rein-roze licht,
liefelijk-lachend, als de morgen lacht boven den nacht....

Zóó staat het broos geluk te lichten, overtogen van zoo wonder-teederen
gloed, tot de nevelen hooger rijzen, hooger en hooger, en zachtjes
kwijnt het weg, als alles wat héél broos is en te teêr om lang te
wijlen....



                                                           18 November.

Stel je nu voor, zoo’n eenzaam, ongezellig mensch als ik, die de leêge
vreugde jaren schuwde, en nu gaat meêdoen aan een bal-masqué!

Stel je voor, al die dwazen van ’t Hôtel, die „zachtzinnige
krankzinnigen,” zooals de dokter ze noemt, in lange, witte beddelakens,
op het hoofd geplooid tot capuchons, met overal blauwe en rose
strikken, en maskers, gemaakt van japansche waaiers, als even zooveel
dolle geesten rondspokende door het Hôtel, onder hooge
fausset-geluiden. Ikzelf doe ’t hardste meê, en ben een kind geworden,
een dwaas, groot kind.

En dat alles om dat ééne, ranke figuurtje, dat ik dadelijk herken onder
de wijde, witte wade, al wil ik het niet weten, om haar pleizier te
doen. Ze heeft vuurroode strikken om den hals en om het middel, en haar
vriendelijke oogen blinken als sterren door het masker. Zij komt me
plagen, en malle dingen zeggen, en ik houd me of ik haar niet ken, en
laat me beetnemen, want ik weet hoe innig zoo’n kluchtig clowntje daar
in groeit. En we gaan dansen, waarachtig! dansen, ik, die dat altijd
zoo afschuwelijk vond. O! maar met háár warm, zacht lijf tegen je aan,
zoo donzen, en met haar zoete-geur van jong vrouwtje om je heen, en de
muziek van haar stem zoo melodieus streelende over je ziel, zou je zoo
niet áltijd doordansen, en, alles vergetend, héél niets meer voelen dan
één groote zaligheid van twee minnende zielen, zwevend op luchten
cadans, in reine rythmen óp naar ’t licht geluk van liefde? O! Niets
dan muziek zijn en rythme, en samen wègdroomen in allerzoetst vergeten,
zóó zacht-dansend verglijden in extaze, als twee lichte wolkjes, die
lucht in zeeë-horizon vergaan, door koelen winde-adem gedreven!

Zóó duurt het lange uren. Er wordt wijn geschonken, serpentines
warrelen door de recreatiezaal, en het sneeuwt confetti. Het wordt warm
en benauwd.

„Kom, laten we wat buiten gaan,” roept het clowntje, „ik hijg naar
versche lucht.”

En met ons vijven gaan we, met Mary, Annie, Sophie Wouters en haar
broer.

Het is zwaar-donkere nacht buiten, zonder maan, alleen doortinteld door
der sterren fonkelend licht. Annie heeft mijn arm gegrepen.

„Ik zal je Geloof, Hoop en Liefde laten zien,” zegt ze zacht.

Maar nu den weg te vinden in het donker!

Voetje voor voetje gaat het voort, rechts den hoek om, langs de kamers
van den administrateur, en dàn het trapje af naar het terras. Wij zijn
de achtersten. Ze is zoo bang dat ik zal vallen! Ze weet dat ik in
donker zoo slecht kan zien, en de grond is glad. Zij zal niet
struikelen, ze is immers zoo’n klip-geit, zegt ze. En ze stapt vooruit,
en leidt me aan haar hand. Zij, zacht, broos wezentje, en ik, zoo
groote, sterke man! En veilig kom ik beneden, op het terras. Waar zijn
de anderen? O! dáár, rechts, in het priëel, ze zingen en lachen.

Zoo doodstil is het rondom! Vaag staan de dingen in het duister. Hier
en daar, hoog in de lucht, de donkere contouren van bergen. En vèr,
daar in de vlakte diep beneê, een eenzaam, droevig lichtje. Zacht
metaal-gezang van wind in duistere dennen....

Een krekel neuriet wat....

En de sterren zien het rustig aan, met liefdevol geschitter in den
nacht....

We zwijgen beiden. O neen! niet in dat priëel gaan, waar de anderen
zijn. Niet lachen nu en zingen. Stil verder loopen, naar ’t uiterste
einde van het terras. Zou ze meêgaan? Ik leg mijn arm in de hare, en
trek haar zachtekens voort. En ze gaat. Haar ziel volgt zacht de mijne
in den nacht....

We komen achter, bij drie bloemperken. Het eene is in een kruisvorm,
het andere is een hart, het derde een anker. Stil buigt ze zich over de
bloemen heen. Hoe fijn is haar figuurtje in het donker! Het lijkt zoo
immateriëel, zóó rein staat ze daar genegen, ze lijkt nu wel enkel een
zachte ziel, ootmoedig buigend. Ik vergeet het banale van die
perkenvormen en dien tuinmans-smaak.

„Dit is geloof, dit is hoop, dit is liefde,” zegt ze. „Ik heb die
perken zoo genoemd.”

Ze is nu het clowntje niet meer. Zoo ernstig klinkt haar stem!

Een zoete geur van héliotrope droomt omhoog, en vergaat langs onze
hoofden....

Ik leg mijn arm om haar middel. Ze laat het toe, en is niet boos. Zacht
druk ik haar lief lichaampje tegen mij aan. Gewillig laat ze ’t rusten.

„Wat is ’t donker,” zegt ze fluisterend, „heb je ’t niet koud? Wil je
niet een stukje van mijn shawl hebben?”

En ze staat wat van haar wollen shawl, die om haar schouders ligt,
bezorgd om mijn hals. Onze hoofden zijn daardoor heel dicht bij elkaar.
Wij wandelen nu zacht op en neer, vèr van de anderen.

Een groote teederheid welt in mij op. Lief, rank wezentje dáár naast
mij, dat nooit door één gekend is in je zachte gratie! Ben je dan zóó,
steeds ongekend door ’t leven gegaan, heeft het je gestuwd door
hartstocht, heb je een kind gebaard, en al de droeve menschen-dingen
meêgemaakt, en heeft niemand, ook je man niet, ooit gezien het licht
mysterie in je lieve ziel? Heeft dan niemand ooit gebogen voor het
diepste wezen van je vrouw-zijn, voor dat teedere, heilige in je, dat
het leven niet kon schenden, en nog altijd ongerept gebleven, door je
zachte oogen heenblinkt in zoo vlekkeloozen staat? Heb je dan dat
allerbeste van je, dat niemand kende, kuisch alleen voor mij bewaard,
en mag ik dan nu nemen, wat er maagdelijk en reinst van je gebleven is?

O! dat het nooit mag breken, liefste, dat het altijd rein tusschen ons
moge blijven, en ik sterk raag wezen nu niet méér te vragen dan je
geven mag in kuischheid!

Zij laat zich nu gewillig leiden. Ze vraagt niet om terug te gaan. Ik
streel haar zachte hand. Mijn arm blijft om haar heen. Vertrouwelijk
ziet zij naar mij op. Ik weet, zij heeft zich nu ganschelijk gegeven.
Wat ik nu met haar doen zal is goed. Zij zal niet wederstreven. Maar ik
zal sterk blijven, en een reine ridder zijn....

De droom, de droom is òver ons gekomen....

Het verleden is vergeten. Het lijkt zoo vèr, zoo vèr, en het was zoo
héél, héél diep beneden, dáár, duizel-diep beneden, waar wat droeve
lichtjes branden, en de duistere menschen zijn....

Nu zijn we het ontstegen, en zoo hoog, hoog in de wolken zijn wij vrij
en rein van al wat lang geleên. Onze hoofden zijn nu zacht elkaar
genegen, en eindelijk, na al het droeve leven, hebben wij elkaar dan
gevonden, en we weten niets, dan dat we bij elkander zijn.

„Ik ben zoo van je gaan houën,” zeg ik zacht. „Ik heb zoo lang alléén
geleden. Maar nu heb ik je gevonden. En hier bóven màg ’t wel. Ik mag
wel van je houën, zeg?”

Ze zegt niet neen. Haar ranke lijf, dat zachtkens beeft, blijft tegen
mij gevleid, en mijn arm is streelend om haar heen. Ik hoor het ademen
van haar mond, en voel het kloppen van haar hart. Haar oogen zien
getrouwelijk mij aan, gansch vreezeloos en onvervaard.

En, door een reinen aandrang van mijn ziel gedreven, voel ik mijn hoofd
naar ’t hare neigen, en mijn lippen droomen op haar zachte wang, in
teederen, kuischen kus.

Zóó staan wij, zwijgend, ziel aan ziel, der werkelijkheid ontstegen, en
voelen onze harten samen kloppen. Twee droeve, arme wezens, die elkaar
éven in een droom ontmoeten, en dra, dra weer henegaan in ’t harde
leven....

Ik wéét, ai mij! ik weet, dit kan niet duren.... het leven mág geen
zoete wonne zijn van liefde.... het Leven is lijden, lijden, lijden, en
eenzaam weenen....

Maar vast omstrengelt mijn arm haar teêre leden, en nógmaals kus ik
haar lief gelaat; nog éven mag de kuische droom wel duren, en ik
fluister zacht, o! zoo heel, heel zacht tegen haar lieve ziel:

„Ik hoû van je, ik hoû van je”....



Ik heb weer op het eerste bankje in het Leverlaantje gezeten, van
avond, in de schemering. Boven was alles weer mistig en vaag, maar
beneden, in de ravijnen, was ’t nog helder. En niets dan dit:

Boven, tegenover mij, aan de andere, hooge zijde van ’t ravijn, het
weggetje naar Wonokitri, twee paarden, achter elkaar, een bruin en een
wit, langzaam, naar huis. Zoo teer en gevoelig is dat aan ’t gebeuren,
tusschen de fijne stammetjes der stille tjemårås, aan weerszijden van
het wegje.

Beneden in de diepte, heel ver en klein, een mannetje; plukt gras,
heeft een stier aan een touw. Een zwarte koe en een bruine, aan ’t
grazen, scharrelen langzaam door het groen en de varens. Nu hier, dan
daar, loom-zalig. Eindelijk gaat het mannetje door, een grooten bundel
gras op den rug, den stier aan het touw. Hij roept de koeien, die
langzaam-lijzig komen, ver van elkaar, en één blijft weer achter,
grazend....

Ruischen, ruischen de vallende beekjes, zoo stemmig in den avond-vrede,
zacht intiem gepraat..

De man staat stil, roept weêr de koeien....

De bruine blijft stilstaan, ziet òm, met den kop geheven, droomerig in
de lucht.... De andere komt langzaam, zoo langzaam.... De man roept
niet meer, staat stil in den avond, en kijkt omhoog, vergeet,
vergeet.... Ver boven, de keelstem van een jongen, die jubelt ineens
héél hoog in de lucht, van vreugde.... De koe met opgeheven kop, staart
droomerig.... De ander komt zoo langzaam.... De heel stille man....
Alles zoo stil, zoo stil.... Ruischt zoo rustig het water.... Zachtjes,
zachtjes klimmen de kuische tjemårås op ten hooge....



Dit is het goede leven, en dit is de wijding, mijn ziel, die gij zoo
lang hebt gezocht....



Dát was een droevig, pijnlijk ding voor mij van morgen, dat gesprek met
Mary. Ik was begonnen over Annie, en dat ik haar toch zoo’n innig lief
wezentje vond.

„Ja, o! zoo lief!” zei Mary ernstig, „er is iets aan haar, je weet niet
wat het is, waardoor je vreeselijk van haar gaat hoûen, of je wilt of
niet: Maar o! het is tegelijk zoo’n zwak poppetje, zoo’n kind nog.”

„Hoe bedoel je dat: zwak?”

„Ik bedoel niet zwak van lichaam of zoo, want ze is nu weer heel
gezond, en ze heeft rozen op haar wangen. Maar zwak van karakter. Ze
heeft zelf eigenlijk heelemaal geen bestaan. Ze is altijd onder den
invloed van een ander. En ze is een echt kindje van het oogenblik.”

„Ik begrijp je nog niet goed.”

„Kijk, zóó bedoel ik het. Ze is nog zoo’n gansje. Ze weet nog zoo
weinig van de menschen en de wereld. Ze vindt het bijvoorbeeld
vreeselijk om alléén te zijn. Ze heeft een groote behoefte om
gekoesterd en lief gedaan te worden, en zich tegen iemand aan te
vleien, die grooter is. Ze is net een wassen poppetje. Je kunt haar
kneden zooals je wilt. Iedereen krijgt haar weer onder een anderen
indruk. Maar het blijft niet lang bij haar, zoodra ze weer alleen is.
Je zou eigenlijk aldoor bij haar moeten zijn om iets heel goeds van
haar te maken. En nu wou ik je nog wel eens iets zeggen, maar je mag
niet boos worden?”

„—Neen, heusch niet, je weet wel, dat ik ’t van jou wel verdragen kan.”

„Nu dan, ik heb gehoord dat je eergisterenavond erg lief met Annie
geweest bent op het terras, en dat je haar gezoend hebt. En dat vind ik
niet mooi van jou, en vooral niet van Annie. Het is onverantwoordelijk
van haar.”

Een vlijmende pijn steekt in mijn hart. En ik zeg eerlijk:

„Ik kon het niet helpen, beste zus. Het is zoo inééns gekomen, ik was
alles vergeten. Je zult wel gemerkt hebben, hoe innig ik mij aan dat
lieve, teêre wezentje gehecht heb, al begrijp ik het zelf niet van me.”

„Juist dáárom, Rudolf. Van jou kan ik het me begrijpen, zelfs al was je
nog getrouwd met je lieve Louise, die toch eigenlijk meer een zuster
voor je was. Maar juist omdat jij Rudolf de Wall bent, en omdat ze uit
je verzen weet, hoe diep je voelt, zooveel dieper dan anderen, en omdat
ze heel goed weet hoe mooi en innig je van haar bent gaan houden,—dát
heeft ze wel gezien, hoor!—daarom had ze dadelijk van je weg moeten
loopen, en zich niet laten liefkoozen, en niet door haar blijven je
doen voelen, dat ze het prettig vond.”

„Maar waaròm dan toch, zusje?”

„Waarom? Maar zie je dat dan niet? Om het vreeselijke verdriet dat ze
je zal aandoen later. Ze blijft nog maar heel kort hier. Ze zal
doorgaan, lief met je te wezen. Ze zal doorgaan met van de anderen weg
te loopen om alleen op eenzame plekjes met je te zijn, en ze zal zich
laten kussen en liefkoozen en lieve, prettige dingen door je laten
zeggen, en je nog véél verliefder maken dan je al bent. Ze zal je
vragen om wandelingen te maken en dan met je op eenzame plekjes zitten
en een echte lieveling voor je blijven. En niet uit coquetterie of
flirtation, maar omdat het lieve kind heusch veel van je is gaan
honden. Maar vergeet je haar man dan? Is het eerlijk en oprecht tegen
haar man? Heb je daar nooit eens over gedacht?”

O! o! de pijn, de vlijmende, scherpe pijn ineens in mijn hart!

En Mary gaat door, op haar vriendelijken, moederlijken toon:

„En als ze dan weg is? Zal het dan voor jou voorbij zijn? Zal je dan
niet vrééselijk van haar zijn gaan houden? Je voelt het zooveel sterker
dan zij. Want zij kan het beter vergeten. En zal je dan niet véél
ongelukkiger zijn dan vóór je hier kwam?”

Ik probeer nog te zeggen: „Ik zal haar toch nog wel eens zien. Wie
weet, wordt haar man nog niet eens in Soerabaia geplaatst. En ze komt
nog eerst in Soerabaia logeeren, als ze van hier weggaat, zegt ze.”

„Dat zal ze niet, Ru. Dat weet je heel goed. Misschien in ’t begin, dat
ze nog wel eens probeeren zal je te ontmoeten. Maar die indruk van
Tosari zal hoe langer hoe zwakker bij haar worden. Ze is veel te zwak
van karakter om lang iets groots te voelen. Ze zal het vergeten zijn,
als een mooien, prettigen droom dien ze had. En inplaats van jouw
invloed komt dan weer de invloed van haar man. Want ze is altijd onder
den indruk van wie het meest en dichtst bij haar is. Ik zei, ze is een
kindje van het oogenblik. En ze zal terugzinken in den sleur van het
alledaagsch leventje, van haar huishouden, haar man, haar kinderen die
ze zal krijgen, haar visites, haar dinertjes, en je heelemaal vergeten,
ook omdat haar man nu haar verliefdheid anders zal bevredigen. Ik weet
dat het hard klinkt, Ru, maar ’t is goed dat je ’t eens hoort. En ik
ben niet zoo’n heel jong meisje meer, ik mag je dat best zóó zeggen. Ze
zal je vergeten, en je zult haar onverschillig worden. En als jij dan
misschien ’s nachts om haar zult liggen snikken, en je droef leven nog
véél droever zal zijn geworden dan vóór je haar kende, dan zal zij geen
oogenblik zelfs maar denken aan hoe je lijdt en hoe je hart pijn heeft,
maar in de armen liggen van haar man. En dat is onrecht, Ru, dat is
wreed, wreed onrecht, dat kan nooit goed zijn. Ze zal het nooit
beseffen, omdat ze eigenlijk maar een zwak, lichtzinnig kindje is. Maar
ze zal je ’n vreeselijk groot verdriet aandoen....”

Ze spreekt niet door, want ze ziet de tranen in mijn oogen staan.

Ja, ik wéét het, ik wéét het, dat Mary gelijk heeft. Maar ik antwoord
heel gelaten:

„Ik wéét het, zusje. Maar ik heb nu zóó jaren lang verdriet gehad en me
zoo eenzaam gevoeld, dat ik nu o! zoo graag ook eens een klein beetje
geluk zou willen proeven. Laat me nu dien héél korten tijd nog maar
éven gelukkig zijn met mijn droom. Dan wil ik er graag later weer erg
voor lijden. En al doet ze dan ook nog zoo wreed en koud en ondankbaar
tegen me, tóch zal ik haar altijd blijven zegenen voor het geluk dat ze
mij gegeven heeft, voor al het lieve en vriendelijke en warm-weldadige,
dat mijn eenzaam leven ééns van haar heeft mogen krijgen.”

Mary schudt het hoofd en zegt: „Je bent een dwaze droomer, Ru. En je
zult je zelf altijd ongelukkig maken.”

En ik weet ineens, wat ik moet antwoorden, dat ze niets meer terug kan
zeggen:

„Het zijn heel teêre dingen, zusje, om over te spreken. Maar zóó zou ik
het u kunnen uitleggen. Ik geloof dat Annie zelf niet weet, hoe ’n
zachte, teêre ziel van God ze heeft. Ze mag getrouwd zijn geweest, en
nu gauw weer naar haar tweeden man gaan, en zich aan hem geven. Maar
het allermooiste van haar heb ik toch gehad. Ik heb haar lieve ziel
gezien, en die heeft ze aan mij gegeven, al weet ze ’t zelf misschien
niet zoo. ’t Is heelemaal zonder iets onreins geweest wat ik voor haar
voel. Alleen een groote, groote teederheid, bijna als voor een kind.
Ja, soms,—ik ben geen engel,—héél enkele keeren, is het heviger
geworden, maar ik heb er niet aan toegegeven. Ze lijkt me eigenlijk
véél te lief en te broos voor iets anders. Noem ’t maar een beetje
ziekelijk, misschien is ’t dat ook wel. Maar ik kan er niets aan doen.
Ik heb alleen van de zachte ziel gehouden, die door haar lieve leden
heenschijnt, het allerreinste van haar heb ik gehad, en nooit kan dat
een ander krijgen.”



Ze is toch zoo’n dom gansje. Ze weet niets. Ze heeft bijna niets
gelezen, zoo goed als geen muziek gehoord, en weet ook maar niet het
allereerste beginsel van de groote sociale vraagstukken, die de wereld
vervullen. Ze staat heel vèr buiten mijn ideeën, en zou me in niets
kunnen helpen, en in ’t geheel niet met mij meê kunnen leven als ze
eens bij mij was.

En toch kan het heel goed zijn dat zij dichter bij de hoogste wijsheid
is dan ik. Want de hoogste wijsheid, niet waar, moet zoo uiterst simpel
zijn, en zonder denken, vèr boven gedachten uit, aanlanden in de reine
rust van ’t onbewust-natuurlijke. Bijvoorbeeld zooals een bloem staat,
stil in den avond, gedachteloos, zwijgend van innig gevoel, of zooals
een heel klein kindje, dat zachtjes ligt te lachen tegen moeder. En zóó
lijkt me mijn lieveling al het moois om haar heen te zien. Als ik ’s
avonds met haar in ’t priëel zit op het terras, en we kijken naar de
vage berglijnen en den praal der sterren, dan heeft ze geen behoefte,
zooals ik, om zich te uiten en te zeggen hoe mooi het wel is. Ze zit
maar stil te kijken, zooals een bloem, geloof ik, naar de sterren ziet,
zoo stil en onbewust. Het is niet eens apart mooi voor haar, maar heel
gewoon, eenvoudig de simpele schoonheid, die nu eenmaal past bij hare
lieve ziel en zachte gratie....

Ik zie haar ook het liefst in heel gewone dingen; er moet vooral niets
bijzonders aan haar zijn. Als zij speelt met haar kindje, en er lief
tegen doet. Als zij zit te lezen, en het verhaal boeit haar, zoodat
haar gezicht opeens heel ernstig wordt, en haar oogen in spanning de
regels volgen. Als zij heel gewoon me iets aangeeft, en de
vriendelijkheid, waarmeê ze dat doet! of wel, als ik haar tegenkom, en
hoe ze dan melodieus „Dág!.... Dág!....” kan roepen, lang uitgehaald,
en met zoo’n warme, doordringende liefheid, dat je de tranen in de
oogen komen. En hoe ze een bloem plukt, die heel innig aanziet, en dan
voorzichtig in haar ceinture steekt!

In al die kleine gebeurlijkheden, door al die heel gewone gebaren licht
de kalme gratie van Gods zachte engelen, en in die lieve menschen-vrouw
woont onbewust de ziele van een serafijn.

Ze weet het niet, ze weet het niet.... En dit is wel juist het
mooiste.... Het is ook nooit door anderen gezien, ik ben de éénige die
door haar uiterlijken schijn haar reinste, innigste wezen heb
vermoed....

Door ’t leven hier en dáár gedreven, door hartstocht heen en
barensnood, een frêle, zwak wezentje, beland in ruwe mannenarmen, en
doende al de droeve, duistere dingen die des levens zijn....

Maar haar lichte ziel, uit God gegeven, is toch áltijd onbesmet
gebleven, én ik kniel in deemoed voor háár neer....

Uw zachte gratie, uw lichte engelenschijn, mijn liefste, zijn voor mij,
en wat ik in u zie en liefheb is beter dan wat gij zelve denkt te
zijn....

Het spreekt zoo liefelijk tegen mijn ziel in al uw reine
vrouwe-gebaren, in ’t lachen van uw oogen, in ’t wuiven van uw hand, in
’t blij goêdag-zeggen van uw stem, en o! in ’t rustiglijk neêrvleien
van uw zacht hoofd aan mijnen schouder....

En dáárom heb ik u lief, dáárom alléén, en dit is reiner en beter dan
waarom anderen u ooit hebben liefgehad of lief zullen hebben.

Want ik heb lief in u wat onvergankelijk is en nooit kan sterven, wat
maar héél kort nog wijlen kun in uw teêre lijf en zachte leden, om
éenmaal weer in Gods eigen wezen te verdroomen, in puren, onbevlekten
staat....



Van de hôtel-gasten wil ik liefst zoo weinig mogelijk zeggen in mijn
dagboek. Maar éven toch dit. Als de indische maatschappij maar aldoor
zóó was als hier, dan zou het er heusch wel in uit te houden zijn. De
heerlijke berglucht waait hier al het ridicule poeha en de larie weg,
en maakt weer gewone, prettige menschen van al de pseudo-gewichtige
grootheden en potentaten. En me dunkt, het kán ook moeilijk anders. Wie
kan zich nog een sommiteit, een allerhoogste hoogheid vinden, als hij
van den Penandjaän in het ontzaglijk dal der dooden staart?

Wèl worden er dolle dingen gedaan; men gaat b. v. met geheele benden
naar den Bromo, en speelt al de spelletjes van ’s avonds nog eens
over.... in de Zandzee, ongevoelig voor het schoon rondom. Maar men
behoeft zich niet te ergeren, door eenvoudig niet meê te gaan.

Ook is het ras der poenen nergens heelemaal afwezig, en ook hier
slenteren er een paar van rond.

En het is hard en pijnlijk, een lief, rein wezen als Annie ’s avonds in
de recreatiezaal te zien dansen in de armen van den eersten den besten
vlegel, die niet waard is, maar éven in haar oogen te zien. Maar zij
wéét het niet, en ik vind het beter, er haar niets van te zeggen. Laat
zij de menschen maar allen lief en goed zien! Dat hoort zoo heelemaal
bij haar altijd-lachend gezicht, en haar kinderlijke vroolijkheid van
levenslustig, gezond vrouwtje!

Het is of van haar een glans uitgaat van innerlijke reinheid, die over
álle donkere menschen-gezichten een zacht licht doet gaan.

En als ik haar zoo vriendelijk en hartelijk zie doen met iedereen, zoo
heelemaal nog als een kind, en of er geen zonde of kwaad bestond, dan
wilde ik wel heel graag al mijn droeve weten en mijn bittere wijsheid
geven voor háár zuiver, vreugdevol gemoed, zoo licht van eigen
blijheidsglans, dat al het duistere rondom in zachte glorie staat....



Vanmorgen hebben wij gewandeld in de „Doktersvallei,” een van de
mooiste wandelingen, die hier zijn.

Annie zou ons den weg wijzen, Mary, Sophie en mij. Om half zeven ’s
ochtends gingen wij uit. Eerst rechts van het Hôtel, den weg naar
Telegosari, maar dan, inplaats van recht door, linksaf, en langs die
mooie, schilderachtige plek, die „de koeienweide” heet. Een smal pad
voert langs een plateau met hooge, ranke tjemårås, een open grasveld
aan den voet, waar koeien grazen.

Van daar uit ligt de vlakte open voor ons, met vèr de heuvelruggen om
’t Malangsche, en daarachter de Ardjoenå, die het gansche landschap
houdt.

Rein als een jonge God rees Ardjoenå omhoog in ’t morgenlicht. Langs
zijn toppen een blinkend, verblindend blanke streep sneeuwwit,
onbewegelijk, een hooge lucht-band eindeloos wijd over de hemelen, vèr
en vèr. En aan zijn voet een offering van witte wolkbloemen, van een
allerreinst, smetteloos wit, ontzaglijk en toch zoo donzen-zacht, lucht
zwevende in het April-blauw van de hemelen....

Wij komen bij de dessa Kertoanom, een echt Tenggerdorp van schamele,
lage hutten, en nu gaat opeens een steil, glibberig pad verticaal naar
beneden, in eene diepe ravijnkloof.

Nu is Annie in haar element! Wie zal het eerst vallen? De grond is zoo
glad van den regen! Je moet een klipgeit wezen om daar af te komen! Zij
zal wel voorgaan, ze is niet bang, hoor! Ze heeft het méér gedaan, en
ze weet den weg! En daar gaat ze, haar lucht, rank figuurtje in de
wijd-waaiende, licht-rose baby, met de breede kanten van haar witte
kraag als blanke bloemen om haar hals. Hoe vlug trippen haar gele
schoentjes over den gladden grond! Ze lijkt wel te zweven, als een
groote, rose kapel.... Ik volg, vlák achter haar, maar met veel moeite.
Plof! daar lig ik in den modder, potsierlijk. En ik ben er half blij
om, nu zij hoog uitschatert haar koddig lachen om het dolle geval. Wat
doet het goed aan je hart dat gulle, blijde lachen, als je zoo héél,
héél lang maar niets dan peinzen en droefheid hebt gekend, en niet meer
wist wat vreugde was! En nu, als ze flink heeft uitgelachen, de zachte,
warme hand die ze je toesteekt, om je óp te helpen! En dat vriendelijke
bezorgde vragen, of je je soms pijn hebt gedaan.

Ze laat me nu haar hand, en zóó komen we, als twee groote kinderen, in
een diepe valeikloof. De anderen zijn natuurlijk weer achtergebleven.
We zijn hun veel te vlug af met ons beidjes.

Hoe diep staan we nu beneden! Overal, wáár onze oogen ook komen, glanst
groen van boomen en varens, immense boeketten, hoog klimmende tegen de
hellingen. Het welft zich boven onze hoofden in zware, breede bogen, en
buigt zich beschuttend over ons heen. Hoe sterk, en toch hoe teeder,
dat opschietende, hooge bamboe, neêr-zegenend in zoo fijne, spitse
loovertjes! Hoe wijs en wèl-bewust die veêren varens, lucht wiegende op
winde-adem, zoo teêr-trillende als zachte zielen!

En hoor! overal, van rechts, van links, van boven, van beneden, de
zoete muziek van ruischende wateren, liefelijk en melodieus....

Het pad is sinds lang niet meer onderhouden, en hooghalmend gras is er
overheen gegroeid, in wilde verwarring. Maar Annie weet er den weg als
een kind van het bosch. Haar rose baby waait als een zacht-wuivende
vlag van liefde door het groen. Dra moeten we weer klimmen, de andere
helling van ’t ravijn op. Ze blijft me altijd maar vóór, vlug, licht
wezentje dat ze is. Als ze op een hoog punt is gekomen staat ze stil en
wacht op mij. Hoe lief is dan haar hoofd genegen, en hoe vriendelijk
reikt ze me haar handen toe! Hoe frisch en blozend haar kluchtige,
prettige gezichtje uitkijkend van onder haar breeden, slappen zonnehoed
vol plooien en deuken! Wat licht en glanzend blij, zoo’n stralend jong
vrouwtje onder het welvende groen, donker-belommerd!

Telkens wijst ze me ondeugend op intieme, heerlijke plekjes, zacht
beschaduwde priëelen onder bamboe-loover, waar het zoo heel zacht
rusten moet zijn. Maar het mooiste komt pas later. Opeens, ergens, een
open plek, waar boven lichte, blauwe hemel schijnt. Een blanke,
zilveren waterval schiet zacht-zingend van rotsen, en groote
steenblokken liggen verspreid als zetels, waar het water langs ruischt.

Een groote, weldadige koelte waait er van in de lucht. Je voelt een
jonge, reine kracht in je longen stroomen, en ’t is of je één wordt met
de boomen om je heen, zóó thuis voel je je ineens in de natuur.

Groen, groen, glanzend, schitterend groen rondom. De lichtblauwe hemel,
klaar-stralend. Het reine, goede, lavende water Gods, als een zegen
daar neêrgelaten van boven. Vogelen zingen van vreugde in het rond.

En een groote, breed-ópdeinende behoefte om weer jong te zijn, en niet
te weten, dwalende, dwalende met de liefste door Gods glanzende natuur,
en te drinken van de klare berglucht, en te luisteren naar het ruischen
der wuivende bamboe, en het klaterend gepraat van het water, intiem en
vertrouwd, en het zacht, gelijkmatig geklop te voelen van twee in
zaligheid tegen elkaar bevende harten.... O! een groot, groot verlangen
om al het verleden en het leed met één forschen zwaai van me àf te
schudden, en luid-uitjubelend van levens-lust de jonge Liefste aan het
van jonge liefde hamerend hart te prangen....

Ze staat stil. De wijde, rose baby met golvende plooien om haar heen.
Ze is zacht als een teedere bloem in al het schoon rondom. Ze is een
zoete, rose roos in het groen, rank oprijzend omhoog....

En ik weet niets meer, ik weet niets meer dan dat ik haar liefheb, ik
weet niet van tijd en verleden en van wat moet komen.... Mijn zachte,
lichte lieveling.... Mijn blijde, blozende bloem..

Zacht-streelend omvat mijn arm haar teedere leden, en mijn lippen, zij
zweven langs haar voorhoofd, haar wangen en haar hals, zoo voorzichtig,
zonder kus, als rose vlinders langs ranke bloemen, want dit is de
droom, de broze droom, die niet mag duren, en bij hoogste spanning
breekt.... Ik zie diep in haar oogen het reine glanzen van haar ziel,
ik voel een warme, zoete strooming van haar lijf in ’t mijne vloeien,
waar ze zich blozende tegen mij heeft aangevlijd, en ’t is mij in die
kuische omarmimg of ik één leven met haar ben, één leven van niets dan
vreugde en geluk, onbewust en tevreden, als van een tweelingbloem,
rustig-rijzende naar ’t licht....



Dat was mooi van avond!

Met Mary in het eerste priëel gezeten, links op het terras, bij laten
zonsondergang.

In ’t Westen de donkere, sombere trots-lijnen van de bergkammen,
fèl-zwart in rooden brand van de lucht. Om den Ardjoenå zware,
witgrijze triomfwolken, waartusschen, heel in ’t midden, een veeg
intens bloedrood. Als een donkere, blauw-grijze bol stijgt hij op in ’t
rossig-grauwe duister, zijne toppen verdwijnend in nevel. Alles is
rood-donkere sombernis daar vóór mij....

Maar als ik mij nu omwend is o! daar achter, in ’t Oosten, alles
lichter, lichter, in een zacht vrede-willen. De lijnen der bergruggen
zweven daar, bevende contouren, langzaam biddend langs lichte lucht.

Benèden, vèr, in luchte waze van transparante aether-schittering, ligt
de vage vlakte.

Een rij grijze wolken drijft langzaam, langzaam boven de bergen-golven,
één groote heeft licht-zilveren randen. Een voorgevoel van vreemde
zaligheid beeft zacht trillende in die teêre sfeer....

Tot statig heft óp het lumineerend bleeke hoofd, boven de reine
wolkenranden, de milde maan, schitterend van vrede. Een groote liefde
licht vèr en vèr door de lucht....

Rijst nu langzaam, langzaam boven de biddende bergen dat volle,
blank-blinkende maan-gelaat, en ziet met zacht-wijzen, àl-goeden blik
over de wereld, veilig in eigen, eindeloozen glans van puurheid.

En de wolken drijven zacht-waaiend uiteen, en worden lange, wijde vegen
schitterlicht, wuivend vèr door de hemelen, als gewaden van droomende
engelen.

De bergen zoo gansch tevreden daaronder, deemoedig geknield, in
zilveren schijn.

En de vlakte daar ginds, zoo vèr en vèr beneden, in een doorschijnende
mane-waze, één wijde beving van licht door trillenden avondnevel, als
toegedekt in haren droomeslaap door een aetherische wade, vaag als een
vèr visioen.... Maar in het hóógste hooge is de atmosfeer helder en
klaar, en boven de fijne neveldroomen hangt het heilig Godsgewelf,
maagdenblauw in engelenkleur, met het sereene, wijze maangezicht
glanzende van liefde, en der vrome sterren zacht-tintelenden blik....



Droom nu, droom nu, mijn ziel, want die vrede zijt gij zelve, en tot
vrede zult gij éénmaal wederkeeren, als dit arm hart niet meer zal
kloppen, dat àl maar langt naar liefde, en maar niet rusten wil....



Gisteren ben ik met Mary naar Nongko Djadjar geweest. Annie voelde zich
niet wel en kon niet meê.

Wat een héél ander mooi weer, dat Nongko Djadjar, dan Tosari! Het is
maar 9¼ paal verder, en 570 M. lager gelegen, en hoe héél anders is
daar ineens de natuur! In plaats van de kale bergen, enkel glinsterend
van kool-velden, met hier en daar stille, eenzame rijen tjemårås, nu
ineens het wilde wouden-mooi, in dichte pracht van glorieus groen!

Wij reden uit in den ochtend, tegen half zes, het steile bergpad op
naar Pådåkåjå, ineens weer hóóg de lucht in. Omkijkend in den zadel zie
je vèr de vlakte, nog vage, en wazend in den dauwen nevel. De Ardjoenå
donkerpurper blozend in eersten zonne-gloed van den morgen, een
keizerlijk heerscher van de wereld rondom.

Het ging in galop, lustig door jonge winden, langs diepe ravijnen en
kloven, langs ’t vrede-dal van Ngadiwono, en dan al maar recht door,
tot aan een nauw paadje, hoog tusschen bergwanden. Dáár staat ineens,
in vèrre verte, boven lager bergen triomfantelijk opgerezen, in zacht
grijs-blauw, de bolronde top van den Semeroe, pralend in de lucht.

Nu weêr rechtsaf, door lager glooiende wegen, al lager en lager. Er
komen al meer en méér boomen, al bijna bosschen, en zachter-zoeler
wordt al de lucht. Tot eindelijk, na anderhalf uur flink rijden, een
steil rots-pad diep neêr gaat in nauwe kloof. Dit is de Kletta-pas,
naar Nongko Djadjar.

Het steil-dalende rotspad vol zware steenblokken daalt langs rechten
hoogen bergwand naar diep ravijn. Maar het zijn bergen van blinkend
groen, want alles is dicht, zwaar begroeid, tot hóóg in de hóógste
toppen, òveral, òveral boomen, hoog boven elkaar; ze schijnen aan
weerszijden te zweven in de lucht, immense reuzen-varens, groot als
palmen, en breed-gepluimde bladerkronen van onbekenden vreemden
woud-bloei, en glorieuze bloesem-boeketten, hangend in de lucht. Links
langs de helling boven liggen verlaten kina-plantages, al jaren
verwilderd in weelderige pracht, rechts van ’t ravijn stijgt het
oer-woud, nog gaaf en ongeschonden, in maagdelijken staat. Het zijn
hooge bergen van boomen en bloemen, oprijzend in de lucht, in een
triomf van wijd-waaierende varens, wuivend in den wind, en
hoog-opschietende bamboe, met zwaar-neigende pluimen. En ongezien
storten groote water-vallen klaterend langs de bergwanden. Nu niet meer
het zacht geruisch der beekjes als in Tosari, maar luid-schaterend
orchest van zware waterstroomen, schetterend in het rond. Het is
òveral, boven je hoofd, en op zijde, en beneden, je weet niet wáár,
maar het loeit en brult en klatert langs je heen.

De paarden stappen voorzichtig over de harde rotsblokken van de pas,
waar de weg met grillige windingen daalt. En bij iedere bocht weer
nieuwe pracht van boomen en veeren varens, en hoog-opschietende
bamboe-boeketten met zware, breede wuive-pluimen. Even, dàn weer weg,
zie je zoo’n breede, zilveren water-kolom flikkerend door het groen
vallen. De lucht is gansch puur, in klare koelte van dat frissche,
zuiverende water. Je voelt het heerlijk lavend door je lichaam gaan, en
je bent blij, te ademen in dit reine schoon.

Nog dalen, en dalen, en altijd dalen, tot een smal, zacht hellend
paadje het bosch in leidt. Nu is de moeilijkste weg voorbij, want na
een half uur kalm draven houdt je stil voor het rustige, eenvoudige
hôtel van Weyrich, waar een stevig ontbijt al klaar staat. Hoe heerlijk
is het te eten, na zoo’n langen, vermoeienden rit, met al die klare,
koele berglucht in je longen! Waar is nu het leed, en het duister, en
de droevige gedachten?.... Leven, leven, en de lucht te drinken in de
bergen, en blij te kijken in het blinkende groen, waar het luistere
licht glanst over de vòl-schoone wereld!



Zoo stemmig en rustig dat huisje van Weyrich in dat groene bosch! Wij
hebben den geheelen ochtend zitten praten in de voorgalerij, en zijn
toen bloemen gaan plukken, als kinderen. ’s Middags na de rijsttafel
hebben we wat geslapen, en zijn toen, na het theedrinken, het bosch in
gegaan. Eerst liepen wij door de kampong, met haar eenvoudige, bamboe
huisjes, en toen kwamen we op een smal bosch-pad langs een diep ravijn.

O! die heerlijke bosch-eenzaamheid daar! Dat dichte, majestueuze
natuur-woud daar diep beneden, en dan stijgend, stijgend langs de
wanden omhoog. Die vreemde, en toch wèlbekende boomen overal, heel niet
indisch lijkend, eerder hollandsch en van lang geleden, nu ineens weêr
terug.

Het echte wouden-mooi van heerlijk Holland! In de plechtige
vóóravond-stilte, onder het donkergroene lommer, het tikken van een
specht op een stam, het krassen van een raaf, en het melancholiek
geschreeuw van een uil. En hóór, daar vèr—de stilte wordt nog
stiller—roept de koekkoek.

Opeens, vlakbij, in ’t ravijn, een luid geruisch in de boomen, en kijk,
daar zwaait een zwarte aap door het groen, vliegend van tak tot tak.
Kijk, nóg een, en nóg een, in slingers springen zij achter elkaar, van
den eenen boom in den anderen. Eén groote, zeker een oude, zwart met
dik-wollen vacht, blijft stil zitten, en kijkt ons aandachtig aan. Zijn
lange staart hangt roerloos van een tak naar beneden. Mary wuift hem
toe met haar zakdoek. Een grijns, een schreeuw, en hij laat zich
loodrecht naar beneden vallen, en verdwijnt in de struiken, diep in ’t
ravijn. Dàn is alles weer stil. Tot weer èven de koekkoek roept in de
verte, en de specht de stammen tikt.

Zóó hebben wij geloopen door het bosch, en hebben onzen naam gesneden
in een boom, en wilde rozen geplukt, die bloeien langs den weg. Het was
niet meer te gelooven, dat we nu heusch nog in Indië waren. Het was een
oud, mooi bosch in Holland, waar we als kinderen dwaalden, broertje en
zusje, en elkaar sprookjes vertelden van feeën en kabouters, om, straks
bang geworden door onze eigen fantasie, de handen stijf te zaâm
geknepen, en dicht tegen elkaar aan gedrongen, angstig zwijgend naar
huis te gaan,—wijl de avond zwaar-schaduwend neêrdaalt over de stille
boomen, waar de vogels nog maar héél even ritselen in ’t groen....

Het stemmige, rustige, intieme, het grootsche en toch gansch eenvoudige
van een sprookjesbosch, dat was voor mij de impressie van de wandeling
in Nongko Djadjar.



O! Die kleine, innige liefheden van het verliefd-zijn! Ben ik dan een
kind geworden?

Waar is dan nu mijn wijsheid, die ik zoo staâg vergaarde, in jarenlange
studie, en nacht aan nacht zorgvuldig zamelde bij ’t late lamplicht? En
al mijn verzen van de reine eenzaamheid, en ’t, ongerept van liefde,
veilig leven in de kalme contemplatie!

Zie me nu ’s ochtends een boeketje rozen zetten in een glas naast haar
bord! Als ze aan tafel komt,—wat laat altijd, als de andere gasten al
weg zijn,—lacht ze zacht tegen mijn bloemen, en knikt me dankbaar toe.
Ze heeft ook wel eens wilde viooltjes geplukt in den tuin, en één zoo’n
teêr bloemetje houdt ze spelend in haar mond. Dat vraag ik dan, en kus
het, en bewaar het in een liefste boek, Verlaine, of Van Eeden.

’s Avonds vóór het diner, om acht uur, sta ik te wachten, met een
groote, donkere roos, of ze nog niet het pleintje bij haar kamer
afkomt. En als haar lieve voeten zachtekens komen aangetript, klopt
toch zoo mijn hart! Dan mag ik zelf mijn roos vaststeken tusschen haar
ceinture, en ik voel haar zacht, warm lijf zoo heel dicht hij mij. Soms
kus ik dan even het donzen vleesch van haar arm.

Na het spelen of lezen in de recreatiezaal, na ’t eten, vóór ze naar
bed gaat, houdt ze er van, nog wat heen en weer te wandelen, op ’t
achterpleintje. „IJsberen” noemen we dat. Met ons vieren, Annie, Mary,
Sophie en ik. Ze heeft dan haar bruine, groote shawl om. En ze wil wel,
dat ik onder de shawl door mijn arm in den hare leg, en ik streel haar
warme, zachte hand, en speel met hare vingers. Die heerlijk koude
lucht; is ’t niet of je in Holland bent? Wat is ’t dan zalig warm daar
aan haar lijf, hoe veilig is ’t dan bij haar. O ja, ik weet het wel,
het blijft niet altijd teêr en zoo heel zacht in mij. Somtijds gaat mij
een lange rilling door het lijf, als mijn arm haar lief lichaam even
omstrengelt, en ik voel het bloed, dat stijgt naar mijn hoofd, en ik
duizel, en mijn hart klopt hamerend. Dat is het verlangen.... ik wéét,
dat is het verlangen.... O! Nu haar meê te nemen, waar het eenzaam is
en veilig, tusschen goede muren, met haar neêr te zinken op zachte,
donzen sponde, en haar heerlijk lijf te omvatten in vlammend begeeren!
Haar héélemaal te nemen, van haar zoeten mond te drinken, ál haar lieve
leden langs te kussen, héélemaal één met haar eigen, warme lijf in
zalig zwijmelen snikkend te vergaan!

Maar sterker is dat ééne, groote gevoel in mij. „Je moet een reine
ridder zijn.... het mag niet breken.... zij hoort een ander toe....
alleen haar ziel is je van God gegeven.... bedenk dat wèl.”

Ja, Mary had wel gelijk, zoo’n teêr, zwak vrouwtje is Annie toch.
Somtijds, als ze met zus op de canapé zit te praten, wordt ze ineens
stil, legt zacht haar krullekopje op haar schouder, en nestelt zich
dicht tegen haar aan. ’t Is dan of haar schuchtere ziel opeens
geschrokken is van ’t harde leven, en ze zich tegen een vriendin moet
vleien om bescherming.

Ik zal dat zachte neigen van haar hoofd niet licht vergeten. Hoe zal ’t
altijd bij me zijn, als ik later weer alleen zit op mijn kamer, bij ’t
bleeke lamplicht, en de sombere gepeinzen van twijfel komen! Ik geloof,
als ik dan weêr wanhoop, en ’t allerergste lijkt me droevig-waar, dan
zal ik háár liefgenegen hoofd weer voor me zien en weten, dat alles
goed is, en van God gegeven, al lijkt het kwade ’t meest reëel.

Gisteren-avond zaten we buiten, in de vóórgalerij vóór Mary’s kamer, in
lange luierstoelen. Ze had het koud, zei ze. Ik mocht haar shawl halen,
en haar die omslaan. Maar nóg beefde ze een beetje. Toen heb ik een
wollen deken gehaald, en als een kind haar warmpjes ingestopt. Haar
voeten goed er onder, en haar handen. En ik heb haar een glas warme
punch gebracht. Mary en Sophie Wouters hadden er schik in, en lachten
dat ik haar vader was. En werkelijk, het was of ze alleen maar mijn
zachte kind was, dat ik beschutten moest tegen koû. Zoo is ze heel stil
blijven liggen, terwijl wij drieën vroolijk doorpraatten, en gekheid
maakten. Nu en dan klonk alleen haar heldere lach als ze iets bijzonder
koddig vond. Zóó lag ze daar stil pleizier te hebben.

Buiten, vóór mij, in het Zuiden, zag ik de donkere berggevaarten,
zwart-sombere rijzenis in den nacht. Zwaar-donkere wolken dreven laag
in de lucht. En de wind waaide soms met wilde vlagen.

Wij zaten goed beschut, met de heete punch ons warmend, maar ik zag
toch heel goed dat sombere mysterie van den nacht, dat woeste, zwarte
wereld-wezen zoo groot en hoog daarbuiten.

En opeens voelde ik een groote teederheid in mij opwellen voor het
zwakke broze wezentje daar vóór mij, zoo teêr en hulpeloos in het
groote leven, en zoo maar voortgestuwd door de macht der dingen, zonder
eigen kracht; een lief, zacht lam in droeve, duistere heide. O! Nu het
op te mogen nemen in mijn sterke armen en het altijd warm te schutten
met mijn liefde! Haar ál het mooi te leeren, waar ze niet van weet, het
moois van Gods groote natuur, en van de kunst, haar zwakke oogen
langzaam, langzaam òp te leeren zien in het Groote Licht! En ik zelf
mij veiligend voor zondig-duistere gedachten, met de reine intuïtie van
haar ziel, die allerkostbaarste gave, die de vrouw van God gegeven is!

Toen het laat werd is ze stil opgestaan, heeft nog even lief goênacht
gezegd, en is toen slapen gegaan. Nóg hoor ik het zacht gerucht van
hare lieve voeten, wegtrippend in den nacht....

Maar ik heb nog héél lang eenzaam op en neêr gewandeld, waar het donker
was en zwart. En aldoor zag ik maar vóór me haar lieve lichaam zoo
droomerig uitgestrekt in den stoel, mijn groote kind, door mij
toegedekt, en tegen koû beschut.

Ééns, ééns zal komen de tijd, dat zij is heengegaan, dat zij een
vreemde is onder ál vreemde menschen, en in leed of vreugde, in
zaligheid of pijn, mag mijn arm niet òm haar zijn. Ze zal mij niet
meer kennen, en als ik ééns moet sterven zal zij vèrre van mij wezen,
en nimmer weenen. Haar lach zal nooit meer lichten in mijn leven, en
al het lieve, teêre, heilige, dat nu tusschen onze zielen leeft, zal
vergeten zijn....

Zóó loop ik droef te peinzen, in den zwarten, kouden nacht, waar
zooéven zacht verstierf het ruischen van haar rok, het lucht gerucht
van hare lieve voeten....

En tòch moet er een „Dieu clément” zijn.... een wijze, ál-gerechte God,
die enkel ’t goede wil....



Ik heb wat koorts, van den vermoeienden tocht naar den Bromo, en
vanmiddag had ik zoo hevige hartkloppingen, dat ik mij erg ongerust
maakte. Maar ik wil toch nog even iets opschrijven van dezen grootschen
gang. Annie was niet wel. Ik ging met Mary alleen. Het rijden er heen
is langs een anderen weg, maar van dezelfde natuur als naar den
Penandjaän. Eerst de steile hoogte op naar Wonomerto bij Pådåkåjå, dan
den weg naar Ngadiwono, om ineens links af te slaan, en dan, stijgende,
door een hoog en hooger klimmend dennebosch. Het heel intieme en
vertrouwde daar, alsof er niets vreeselijks verder ging gebeuren.
Overal de lieve bloemen en kruiden van Holland, wilde rozen, ranonkels,
wilde viooltjes, klaverbloemen, weegbree, kruisemunt, vleesch-bloemen,
kattestaart, margrietjes, bramen, en alle anderen. De boomen aan
weerszijden van de paadjes zijn tjemårås en kemlendingans. Mooi doet
vooral het heilige kruid der Tenggereezen, de tinolajoe.

Even wordt het dichte dennebosch verbroken op een open hoogte, de
Poessoeng Lepitan, vanwaar je rechts in ’t Noord-Westen, opeens vèr,
den blauwen kegel van den Semeroe ziet oprijzen, majestueus heerscher
van de hoogste luchten. Dàn daalt het pad weêr in nieuw dennewoud, gaat
om den kalen bol-berg Boekwanter, en stijgt langzaam op naar den
krater-muur.

Stijgen, stijgen, dan een klein steil paadje op, links, en je staat aan
den rand van de Moengal-pas, boven den afgrond naar de grauwe
Zandzee....

Maar het plotselinge gezicht beneden was niet zoo immens overweldigend
als van den Penandjaän. De zon was al lang doorgebroken, en scheen
goedheid in de doodsche vallei. Overal zongen vogeltjes in de struiken,
en er was een krans van levend gezang, wijd in het rond, boven het
stille dal. De kleuren beneden waren, door de regens van veel nachten,
wat lichter en blijer dan voorheen. De ribben van den Batok glansden
van een rijk goudgroen, en er lag goudgeel te gloeien over het
slijkgrauw van de Zandzee.

Alleen de Bromo, daar vèr, was even doodsch en koud als voorheen, en
lag grimmig te broeien, dikblauwe rookwolken uitstootend met langzamen,
treurigen adem; een ongeneeslijke, gore wonde, zwaar op het lijf der
aarde. En de wind, gierend langs hoekige ribben en ruggen, neêrjoelend
over den Ider-Ider muur, vulde de hooge stilte met huilend geklaag.

Hoe vèr, hoe vèr lijkt de zandwoestijn aan onze voeten! Daar ginds
zwarte stokjes, zoo nietig; het zijn tjemårås, die ergens bij den Batok
groeien. Overal, vèr uit, de slijkgrauwe, dorre zee van zand. Het lijkt
eindeloos. Je huivert om straks daarin te zijn....

Maar toch gaan we nu, dalende, daarheen. De weg is te steil om te
rijden, en wij loopen moeilijk, over rotsblokken en lavaklompen, met de
paarden achter ons aan, die gewillig volgen. Zóó gaat het, een half uur
lang, en we staan ineens in de Zandzee die nu grooter, veel grooter dan
ooit gedacht. Zij ligt daar, grauw-geel, te gloeien in de heete zon,
maar met ijzige winden koud-gierend er over heen. Het vogelengezang van
boven is niet meer te hooren. De paarden, dronken van de wijde, wijde
ruimte voor hen, worden vurig, en in vliegenden galop rennen we nu door
de wilde woestijn, en voelen ons als Bedouïnen, jagend door de Sahara.
De hoefslagen der paarden klinken hol op den bodem.

Zóó gaat het, met een vreemd-bang en toch heerlijk gevoel van onbekend
gevaar, hollend door de sombere woestenij, langs den kolossalen,
ruig-geribden tulband van den Batok, al dichter en dichter bij den
Bromo. Groote lava-blokken, van een laatste uitbarsting, liggen
verspreid.

Nu ligt het bleeke, geel-grauwe monster vóór ons, een ronde, hoekige
bult op de aarde, goor en grijnzend. Langzaam stijgt een blauwe
dampwolk er uit omhoog, en het lijkt een rookende wonde, heet van
broeiing....

Toen zijn wij tegen de gele belt opgereden, hebben de paarden laten
staan bij een trap van bamboe, en zijn omhoog geklauterd, moeilijk, tot
aan den rand.

Beneden, peilloos diep, een sombere koker, een eindelooze
helle-trechter, donker, vol ongure, heillooze dingen.... Beneden, diep,
diep, gloeit roode vuurschijn, gloort loensche, valsch gele schijn van
zwavel; sissend stoomen blauwe wolkjes uit nauwe gaten, overal rooken
solfataren, en een dunne wolk zwaveldamp stijgt op van heel beneden,
eerst ijl als een sluier, dán dikker en dikker uitpuilend, tot een
zware kolom langzaam-treurig omhoog rijst, met de hopelooze traagheid
des doods, in een hijgen en zieden en bliksemend sissen beneden, als
van woedende machines onder te zwaren druk....

Ik kon het niet lang aanzien, dit gloeiende helleding, dien kokenden
krater van duisteren haat, met de satanische prikkeling van
zwavellucht, het joelend rumoer van ondergrondsch, ziedend water, en
het valsch geglim van gele zwavel.... Het beklemde mij met een angst
alsof het liefste in mij zou gaan breken. De Bromo, duistere broeiing,
als van zonde, en nacht, en negatie.... hoe haat ik hem!....

Toen weêr afgedaald, en de paarden bestegen, die weer in vliegenden
galop voortrenden door de grauwe zandwoestijn. Dalende luchtstroomen
gierden fluitend over de hooge bergribben rondom, en een ijzige wind
snerpte snijdend langs mijne wangen. Hier is hel, en koude, en dorheid;
hier is woestenij, en droefenis, en dood....

Toen...., nooit, nooit zal ik het vergeten,.... midden in de grauwe
woestijn, in de ijzige, sombere stilte van verdoemenis, diep en
reddeloos verloren in die vale vallei des doods, bloeide daar opeens
voor mijn oogen, tusschen wat armoedig gras, een groepje
vergeet-mij-niet. Vanwaar hier gekomen, door welke liefde hier midden
in doodsche sombernis verspreid, van welke sappen levend, hier in ál
droogte en dorren dorst? Vreezeloos keken ze op uit den harden grond,
een wonder van teederheid in het wreede en koude rondom.
Vergeet-mij-niet, van een zwakker blauw dan in Holland,
vergeet-mij-niet, bleek van heimwee, maar tòch liefelijk lachend, en
gansch zich gevend in volle, maagdelijke broosheid, midden in die kille
verstarring van dorre woestenij! Ik weet niet wat er was tusschen die
bloemen en mijn ziel, maar ik heb opeens de warme tranen gevoeld in
mijn oogen, en ik heb geschreid om het leed dier heimwee-bleeke
vergeet-mij-nietjes, daar zoo ganschelijk verloren in de woestijn, maar
tóch nog liefelijk lachend, in wondere, nooit verzwakte teederheid....

En het ontzaglijk wreede van die wijde woestenij, de heete helle-haat
van den broeienden krater, de sombere rijzenis van de steile, dreigende
rotsenmuren álom, het leek mij opeens toch maar zwak en nietig bij de
wonderteêre, maar goddelijk sterke liefde van die bleek-blauwe bloemen,
zoo broos, en zoo gansch vreezeloos, ál maar liefelijk lachend,
ofschoon stervend van heimwee, tegen de donkere zonde en den grauwen
haat rondòm....



Vanmorgen kwam ik haar witte rozen brengen, en zette ze in een vaas op
de tafel voor haar kamer, zooals ik wel meer deed.

Daar stond ze inééns voor me, bleek en ernstig, zooals ik haar nog
nooit had gezien. Ze hield een telegram in haar hand.

„Een telegram.... van mijn man....,” zeide ze,—hoe hard en fèl klonk
dat voor me, „mijn man,”—„hij is met koorts geëvacueerd naar Padang....
hij vraagt of ik bij hem kom.... den 12den gaat er een boot van
Soerabaia.... en over vier dagen ga ik weg....”

Ik voel het duizelen in mijn hoofd. Ik kan het nog niet goed begrijpen.

„Ga je wèg.... ga je wèg....?” zeg ik.... „zal ik dan nooit meer met je
wandelen?.... en nooit meer bij je zijn, en je hand in mijn hand
houden, en nooit meer gelukkig zijn?.... en ik hoû zoo van je,
Annie....”

Maar ze blijft heel ernstig. Het is of er een andere Annie staat
ineens.

„Dat mag je niet zeggen, Rudolf.... weet je dat dan niet....? dat hadt
je nooit mogen zeggen.... hoe heb je ’t dan kunnen vergeten.... ik ben
getrouwd, Rudolf.... alleen mijn man mag dat zeggen.... en het spijt me
zoo dat je zoo lief tegen me bent.... en ik ben zelf óók zoo zwak
geweest.... Ik ben nog zoo’n kind soms.... En nu ineens dat telegram
van mijn man....”

Ik kàn het niet langer hooren, ik kàn niet.... En ik zeg met tranen in
mijn oogen:

„Ik zal het niet meer zeggen.... je hebt gelijk Annie.... wees niet
boos.... ik zal je óók niet meer vragen om nog meê te gaan.... ik zal
je alleen wegbrengen tot Poespo, dat mag wel, hè, met de anderen
samen....? Maar doe mij dan ook één pleizier.... Zeg dat nooit meer
waar ik bij ben: „mijn man,” ik kán het niet hooren, ik kán het niet.
Het klinkt zoo grof voor me, zoo hard, ik weet niet wat het is, maar
het is verschrikkelijk....”

En ik loop weg, bang om ineens uit te snikken, als een kind.



Vreemd, ’s avonds na ’t eten, in de conversatiezaal, is ze weer
heelemaal de oude. Ze kàn nu eenmaal niet lang droevig of ernstig zijn.
Ze heeft weer een pret als een jong meisje. We spelen allerlei dolle
spelletjes, als kinderen. Ze gooien met serpentines en confetti, en er
wordt warme bowl geschonken. Er wordt pand verbeurd en gekust. Ik zoen
haar als een wilde jongen een meisje van kostschool, als ze haar pand
moet inlossen. Ze doet weer niets dan lachen en dansen, en zingen van
pleizier.

En de Annie van vanmorgen is weer heelemaal weg. Het is als een bange
droom geweest. Maar nu is alles weer goed en gewoon, en er is niets
verloren....



Mary was met Sophie en een paar jongelui nog eens naar Ngadiwono
gegaan. Annie had beloofd, óók klaar te staan om zes uur, en haar
mooie, lichtgele paardje Gambir stond beneden aan de trap, bij de
andere paarden, met de fijne voorbeenen stampend op den grond. Maar wat
een teleurstelling! Ze kon niet mee; haar kindje had wat koorts
gekregen, en zij wilde het niet alleen laten. En dat de vóórlaatste dag
van haar heengaan! Ik was er zoo geslagen van, dat ik onmogelijk met
het vroolijke troepje meêkon, en, bij het steile pad naar Pådåkåjå
gekomen, plotseling mijn paard omwendde en weggaloppeerde.

Waar nu naar toe te gaan? Met die bittere teleurstelling bijtende in
mijn hart, en dat verlangen naar het zonnestraaltje van haar lach, haar
vriendelijken morgengroet, die een geheelen dag zoo blij kon maken! Nu
maar weer het Leverlaantje ingereden.

En kijk, dicht bij het eerste bankje vloog ineens zoo’n wonder rood
vogeltje uit het ravijn, als een vliegende bloem, en bleef in een
struik zich wiegen op een tak. Schitterend als vuur blonk het even voor
mijn oogen, en flikkerde toen brandend òp, hoog in de lucht. En het
zien van dit glanzende stukje schoonheid maakte me waarlijk weer gansch
blij en vol hoop.

Nu maar teruggaan, het ravijn in, en dan stijgen naar Wonokitri, om den
tocht door „de drie dessa’s” te maken. Kranig liep mijn paardje Radjek
het ravijn in, toen het steile pad op tegen den berg, en al heel gauw
was ik in Wonokitri. Daar éven, stil, over de wereld zien, en groeten
den machtigen Ardjoenå, daar vèr boven de verre vlakte, en dan, door
allerlei steegjes en paadjes, opeens in een heerlijk dennelaantje. Wat
een laantje! Heel smal, met aan weerszijden kleine tjemårås, en
daarachter dicht groen. Het lijkt wel wat op de dennelaantjes bij den
Bataafschen Boer in de Haagsche Boschjes. Nu maar zacht rijden, om het
lang te genieten.

En een denken: „dit is nu eerst een paadje om met háár te gaan. Ging
zij nu maar op haar gele paardje vóór me, met haar ranke lijf zoo
teeder wiegend als een wiegelende bloem!”

Maar dat zal wel nooit gebeuren, en o! overmorgen is ze weg!

Een verrukkelijke rit door die dennen, tot eindelijk, na een groot
kwartier, de weg breeder wordt, en opeens gaat het steil naar beneden,
en het ravijn in.

En opeens een glorie van groen, in heerlijk verkwikkende koelte. Het
was als een zachte neêrglijding in het geluk. Overal zwaar lommer van
boomen, uit-waaiende pracht van kolossale varens, en breede
neêr-pluiming van wijd-uitneigend bamboe, een liefelijke wildernis van
schitterend groen. Nu je paard stil laten gaan, het zal den weg wel
vinden, en nu àl maar kijken naar dat milde groen, rechts, links en
over je hoofd, en overal, en het zingen te hooren van de vogels, en
hoor! het bruisend geruisch van de watervallen, en de lucht te drinken,
die ál maar koeler en koeler, en de wind waait zoo groote kracht door
je ziel, die al rein en reiner! O ja, o ja, jong zijn, jong zijn, niet
meer weten en niet meer denken, enkel leven, leven. O God! ik dank u
voor dit goede, goede leven! Nu zingen en jubileeren, en liefhebben, en
gelukkig zijn!

Zóó, met al die vreugde in mijn ziel, was ik ál maar doorgereden, tot
onverwacht, bij òmmegang van een paadje, van hoogen rotswand
loodrecht-steil naar beneden stort een breede stroom bruisend water,
die de geheele lucht melodieus maakt van zijn rein geruisch. Hoe blinkt
die blanke waterstroom daar schitterend in de lucht, en hoe moedig ijlt
hij van die hooge hoogte zingend naar beneden, fonkelstralend in zijn
klaren val! Heel de atmosfeer is puur en koel van zijn volmaakte
reinheid. O! Dat lavende, heilige water, daar als een groote goedheid
neêrgelaten van het dichte, blinkende groen boven den rotswand, dat
daar ál maar stijgende is en stijgende, een triomf van lichtende,
tintelende schoonheid, tot in ’t hooge-hooge, waar op den ravijn-kam de
stille tjemårås staan, vòl-gelukkig onder den doorschemerenden hemel,
hun pluimen toppen óp naar ’t licht!

Beneden, aan den rand van de waterkom, waar de stroom plitsplassend
neêrstort, met kletterend geraas, tusschen breede blokken rots, en het
water dan langzaam murmelt dóór, gekalmeerd en moede van den val,
staan, eenzaam en bizonder, wat wilde azalea’s, van een ernstig
donkerroode kleur in al ’t groen overal rondom, en zien het rustig
peinzend aan.

Ik heb daar even in groote aandacht stilgestaan. Toen weêr doorgereden,
en na een korte poos hield ik mijn paard in voor een mooie plek. Wild
dooreen liggen groote rotsblokken, waar stemmig een stroompje ruischt.
Overal in ’t rond hooge bamboes, die, stam aan stam, hoog als
vuurpijlen opschietend, zich dán kuischelijk nederneigen in statige
pluimen. O! die fijne, spitse bladertjes, hoe die zich toch zoo gansch
staan te geven! Kijk, daar links, gaat het water door onder donker
priëel, en hoe zacht is het gras daaronder! Hoe heerlijk moet het zijn,
daar te liggen, met het bamboe-lommer boven je hoofd, in koele schaduw,
het water zoo klaar ruischende aan je voorbij! O, mijn lieve vrouw, was
je nu maar hier, was je nu maar bij me, in dat zalige priëel; met mijn
hoofd zou ik zoo heel zacht rusten in je schoot, en zou ik niet je
rozige, warme hand voelen in de mijne, en het licht van je vriendelijke
oogen drinken, en gelukkig zijn van je melodieuze stem, en o! misschien
héél, héél even een kus droomen op je roode lippen! Het is toch niet
zoo véél, het geluk, waar ik vroeger zoo lange nachten over peinsde, en
dat ik maar nooit, nooit vatten kon. Enkel wat vriendelijk
oogenschijnen, wat lichte lachjes, en wat zoeten kus, en dan al zoo
heel, heel tevreden zijn!

Maar o! mijn arm hart, dit zal toch nooit, nooit voor je gebeuren. Ai!
één dag nog maar en mijn lieveling gaat hene, en de droom, de droom is
voorbij!....

Zóó, wat droef, en bang voor wat zoo gauw zou komen, reed ik door, nú
stijgende, ál maar stijgende op mijn hijgend paard, tot bij de laatste
dessa Proewånå. Een klein, steil paadje nu nog, links naar boven, en ik
stond op het heerlijke „Karrenplateau,” hoog-apart.

En opeens, plotseling geopenbaard, het vèrre vergezicht op de wijde,
wijde wereld, met de blinkende sawahs en de tuinen, en de bergen, en de
luchten en de zee. Het lag alles in het jonge, reine morgenlicht, met
zonneglans door transparanten, vochten sluier, in een zacht beven, als
een groote ziel, die bewust wordt. De lijnen en kleuren verteederd en
vervluchtigd in zacht-tintelende waze van parelmoeren zonneglans. Zoo
onreëel en ongeloofelijk. als in een andere sfeer, waar al ’t harde en
helle is verreind tot aetherischen adem van essence. De zachtblauwe
Ardjoenå geruischloos rijzend aan den vagen horizon, met vreemd groene
en vaag-violette tinten bevende om zijn droomende golvingen, de
Penanggoenan wègwazende in de wemelende wade van licht, en de Kawi, als
een rustig-sluimerende maagd onder den blauwen hemel.

Alles zoo vèr, vèr beneden in ’t lage, en ik zelf zoo hoog in ’t hooge
licht. Eenzaam zag ik het van boven aan en liet het zalig onder mij
gebeuren....

Wat puur-witte wolkjes zwevende vèr beneden, boven de vlakte,
schitterend in blanken staat; zachtkens, zachtkens droomden zij voort
naar de horizonnen van de zee, als lichte zielen, uitvarende in de
eindeloosheid....

Waar ik staarde, overal, naar alle zijden uit, was de wereld in
zacht-bevend, transparant licht, en een groote liefde lag er wijd
uitgespreid, in glanzende genade.

En opeens een voelend weten: „Het is alles goed, en van God gegeven, in
groote eerwaardigheid, van een eeuwig, onsterfelijk schoon....”

Lang, lang heb ik het aangezien....

Klonk van verre het gekraai van een haan, en hoor, een antwoord;
zingelt nu het lachen van een meisje óp in de ijle lucht; loeit een
koe; en klagend blaat een schaap, van diep beneden.

Vaag en onbestemd, een zacht ruischen omhoog van de levende wereld,
liefelijk en harmonieus....

Wèg-rijende bosschen ten horizon, groen-goudenen sawahs en velden,
vèr-tintelende zee, en rustig-rijzende bergen, het golft en wemelt en
glanst aan mijne voeten....

O! Het Leven, het Leven is mij gegeven, o! dank toch! dank! en is er
mijn Lief niet licht, en staat er de wereld niet blinkend in klare
couleur?....



Het is de láátste dag.

Ik zit met Mary op het bankje, in het eerste priëel, op het terras. De
lucht is van een teeder, ijl Aprilblauw, transparant als heel fijn
chineesch porselein. De jonge morgen lacht liefelijk boven de blijde
wereld. En het gansche bestaan lijkt wel louter liefde.

Zou er nu niet nog ééns iets komen? Nog ééns, voor ’t laatst?

Het lucht gerucht van voeten in het zand, het zacht frou-frou van
ruischende rokken, daar komt een lieve vrouw aan. Annie, in wijde,
donkerblauwe baby, haar vriendelijk gezicht licht lachend in den
morgen. Een groote vreugde gaat over mijn ziel.

Nu is ze toch vanzelf gekomen! Zou ze nog meêwillen? Ze moet het nu
zelf maar vragen.

En zoo vriendelijk haar stem: „Zeg, gaan jullie nog eens meê, voor den
laatsten keer? Je hebt gisteren immers zoo’n mooien tocht gemaakt in de
drie dessa’s? Dat moet ik toch absoluut nog eens zien vóór ik wegga.
Zeg nu maar ja, jullie gaat meê, hè?”

Ze is een beetje verlegen, dat ze nu zelf is komen vragen, en plukt wat
indische kers, om zich een beweging te geven.

Mary kijkt me eens aan. Ze vindt het niet goed. Ik wéét wat ze denkt.
Ze vindt het wreed van Annie, mij nog voor ’t laatst te doen proeven
van ’t geluk, dat morgen dood zal gaan, en nu het scheiden nog véél
pijnlijker zal maken.

„Ik kan niet mee,” zegt ze, „het spijt me, ik hèb nog zoo véél te
doen.”

En ze kijkt mij aan, verwachtende dat ik sterk zal zijn.

Maar ik bén niet sterk als Annie vóór mij staat, liefelijk als een
meisje, in haar wijde, wallende baby, met de fijne kanten figuurtjes
over haar borst, en bloemen in haar handen. Zóó, als ze daar staat,
zacht-lachend, bloeiend van jong, warm leven, rank, lief wezentje van
geluk onder den blauwen hemel!

„Ik ga héél graag mee, dat weet je wel,” roep ik blij. „Wie gaan nog
meer mee?”

—„Sophie en Hendrik Wouters.—Dus we gaan met ons viertjes.”

Ik wéét wat het zeggen wil. Ze zal haar paard weer aansporen en vooruit
galoppeeren om met me alleen te zijn, en lief te worden gedaan. Ze kan
het toch niet laten. En het zal weer erg intiem en gelukkig tusschen
ons worden, en morgen zal het scheiden nog véél droever zijn. Ik zie
ineens het dennelaantje van gisteren, en de bloemen bij den waterval,
en de rotsblokken, waar ik zoo naar haar verlangde.

Maar ik ga meê. Daar gaan we weer samen naar boven, en hand aan hand de
trappen op, als twee groote kinderen, die we zijn.

Ze krijgt haar wit-gele paardje Gambir, dat nu eenmaal bij haar hoort,
fijn, gracieus beestje als het is.

En daar rijden we met ons vieren weer uit, in den lichten morgen,
drinkend van den frisschen wind, door der bergen statige pracht. Ik
weer vlak achter haar, mijn oogen niet afwendend van haar lieve leden,
waar ze als een groot meisje, in haar blauwe baby, voor mij uit wiegt,
op het luchte rythmusje van haar dansend paardje. Wij zijn de anderen
weêr een beetje vooruit; als wij in de hoogte staan bij Wonokitri zijn
ze nog stijgende, beneden in ’t ravijn.

„Waar is nu ergens dat mooie dennelaantje, waar je zoo over uit was?”
vraagt ze, met een ondeugend trekje om haar mond.

„Het is vlakbij, als je maar recht dit pad dóórrijdt,” antwoord ik,
„Maar weet je dat de anderen nog achter zijn? We zullen een heel eind
vooruit komen, hoor!”

Ze wil het niet begrijpen, en tikt haar vurig paardje met de karwats,
dat het opeens in galop voortrent. Ik haar achterna.

En daar rijden we nu samen in de dennelaan, precies zooals ik gisteren
zoo verlangde. Het lijkt wel de vervulling van een wensch uit een
sprookje. Als wij een goed eind vooruit zijn houdt ze haar paard in, en
we gaan stapvoets naast elkaar.

Als ze rijdt is ze nog gracieuzer dan anders. Het is haar licht naar
rechts gebogen hoofdje, dat dan iets heel apart teêrs en fragiels aan
haar geeft. En ze wiegt op het rythmusje van haar paardje, als een
bloem, zacht in den wind.

„Nu zijn we toch weer alleen,” zeg ik. „En je weet dat het niet goed
is. Nu ga ik je tòch weer zeggen, hoe lief ik je vind, en hoe ik van je
hoû. Je weet dat ik het toch niet laten kan.”

Zij kijkt een beetje strak.

„Begin je nu weer?” zegt ze verwijtend.

Ze wil lief gedaan wezen. Ze wil heel alleen met me zijn, en ik mag
haar ook wel liefkoozen en kussen. Maar ik mag het niet zeggen. Het mag
nooit gezegd worden wat onze zielen alleen weten. Ze heeft geen
behoefte aan uiten, zooals ik. Ze houdt alleen van ’t stille ondergaan.

Want als ik nu, stilhoudende, haar hand neem, en zachtkens kus, trekt
zij die niet terug, en ziet me tevreden-lachend aan. En dàn rijden we
zwijgend verder, zonder iets te zeggen, al heel gelukkig met bij elkaar
te zijn in het geurige dennelaantje, onze paarden stil stappend op den
grond vol zachte, bruine naalden. Zij spreekt niet, en ziet me alleen
maar vriendelijk aan. Maar ik voel haar lieve ziel zoo héél, héél dicht
aan de mijne, dat ik denk haar zelf te zijn....

Bij Sidaĕng gekomen, waar de stille laan opeens uitloopt in steile
rotspaden, en het ópene wijd onder ons ligt, blijven we wachten op de
anderen. Het is of het donkere laantje, waar we even in terugzien, vol
van geluk is, dat wij er achterlieten.

Als Sophie en Wouters zijn gekomen, gaan we verder. Denzelfden weg van
gisteren, maar hoe héél, héél anders, nu haar lief figuurtje voor mij
uit wiegt op het lichtgele paard! Zoo met al het licht en het groen,
onder het pure blauw van den hemel, met die frissche, ijle lucht,
lavend je longen, is het als een tocht met je Liefste door een
paradijs. Het lijkt nu zoo onbestaanbaar en onreëel dat ik ooit geleefd
heb het triestige, vreugdelooze leven in Soerabaia, hijgend naar lucht,
en leêg van liefde, Ik voel me herboren in veel reinere gewesten, waar
alles blijheid is en liefde.

Bij den waterval gekomen is de weg moeilijk voor de paarden. Ik stijg
af, en leid Gambir bij den teugel. En even kus ik haar hand. Ze vindt
het zoo prettig, zoo’n kleine attentie, en lacht een beetje verlegen,
als een meisje dat door een jongen wordt gezoend.

Eindelijk zijn we bij de rotspartij, waar de rotsblokken liggen
opgestapeld in het groen, en waar het water liefelijk ruischt, diep in
het ravijn. De hoog pluimende bamboes neigen zegenend over onze
hoofden, zacht-wuivende. Overal is vogelgekweel en bladerengeruisch.

Annie is afgestegen, en vindt het hier een goed plekje om wat te
rusten. De koelies leiden de paarden heen om te grazen. Zij ziet een
hoog rotsblok, en klimt er vlug tegen op. Boven gekomen roept ze
plagend als een kind: „Je kunt tóch niet bij me komen! Er is nog net
één plaatsje over!”

En natuurlijk klim ik bij haar. Eigenlijk is er géén plaats meer. Ik
kan alleen mijn evenwicht houden als ik mijn arm om haar heen sla. En
zóó blijven we zitten, héél dicht bij elkaar. Hoe vlák bij is ze nu.
Het lijkt zoo onmogelijk dat ze ooit weg zal zijn. Waaien haar krullen
niet tegen mijn wang, en voel ik niet tegen mij aandeinen het zacht
ademhalen van haar borst? Mijn lippen zijn zoo dicht bij haar hals.
Even, even, heel zacht, een kus. Ze lijkt nu wel ganschelijk van mij,
mij altijd te behooren....

Ze wijst me op het priëel óver ons, het priëel, dat ik gisteren al zag,
en waarbij ik zoo naar haar te verlangen stond.

„Jammer dat het er zoo nat is,” zegt ze ondeugend. „Dát zou pas een
heerlijk plekje zijn.”

Ze is òf heel naïef, òf heel wreed, denk ik even. Maar als ik in haar
kinderlijke oogen zie, weet ik dat het enkel groote naïefheid is. En
toch ril ik even zachtjes bij het denkbeeld, met haar te droomen onder
dat zware, donkere lommer, en haar daar rusten te doen in mijn armen.

Nu komt een „spada” van het Hôtel met ajer blanda, en wij drinken, vlak
naast elkaar, het verkwikkende vocht. Hoe idyllisch lijkt het, zoo met
je tweeën op een rotsblok, diep in ’t ravijn, met óveral groen rondom,
en water ruischend aan je voeten. Zij in haar blauwe, wijde baby, als
een groot kind, ik in een glanzend wit pak. Alles is zomer-luchtigheid,
en zonneschijn, en koelte, en geluk. Het licht blinkt op de groene
blâren, de wind suist door het riet, en haar lief gezicht lijkt zoo
gansch te behooren bij al het moois rondom, het lijkt zóó uit al die
welige weelde opgebloeid, als een zachte, roode bloem. En dit, geloof
ik nu, zou wel de simpele wijsheid kunnen zijn, waar ik zoo lang en
droef naar zocht: „Eén zijn met de groote, àlgoede natuur, ademen één
zelfden, reinen adem met de blijde bloemen en de bloesemende boomen,
met naast je de goede, lichte Liefste, die dáár is, om je leven te
volmaken, dat alléén zijn harmonie niet vindt. Niet denken, en niet
willen, en niet weten. Maar stil-tevreden leven met het Lief, twee
zachte, simpele bloemen onder Gods blauwen hemel, in deemoed bloeiend
omhoog.”

En werkelijk, zóó als ze daar dicht tegen me aanzat, waar ik haar hart
kon voelen kloppen, en de zachte strooming van haar leven voelde
vloeien langs ’t mijne, heb ik even gekend dat zoo eenvoudige en kalme
geluk, dat ik zoo verre, verre zocht, maar dat vlakbij gevonden wordt,
als Liefde’s Licht maar schijnt....

Al ’t lieve moet voorbij gaan, als een droom, anders zou ’t leven hier
één eindelooze zaligheid worden, en hemel zijn....

Wij stijgen weêr in ’t zadel, en nu gaat het berg op, moeilijk, met
hijgende paarden, tot bij Proewono, waar een steil, smal zijpad opklimt
naar het „Karrenplateau.”

En het is weêr een zelfde apothéose als gisteren. Van het hooge, kleine
plateau opééns uitziende op de wijde, wijde wereld daar vér onder ons.
Bevende, wemelende horizonnen van zee en licht en lucht. Geelgouden en
smaragdgroene schittering van sawahs en tuinen. Maagdelijke rijzenis
van zachtblauwe bergen, nevel-omdroomd, die als wèl-bewuste wijsheid
kuischelijk ópstaan boven de lage vlakte, hoog ten hemel. Blanke,
lumineerende wolkjes, die als lichtende engelen zachtkens, zachtkens
voortzweven aan blinkende transen. Wijd ligt de wondere wereld ónder
ons. in een goddelijke zaligheid van licht, en kleur, en nuance, en
beweeg....

Wij zijn afgestegen, en ik bind de paarden aan een boom. Ik sta met
haar op den rand van het plateau, vlak bij de helling. Ik houd haar
hand in de mijne.

„Vin je dat nu niet héél mooi?” vraag ik haar. „Zie je die blanke
wolkjes daar? O! kon ik met jou zóó samen aan den hemel drijven, zoo
heel zacht naast elkaar, en nooit meer scheiden!”

„Je wordt weer poëtisch!” plaagt ze lief. Maar ze kijkt aandachtig naar
de lichte, blinkende wezens, die daar voortdrijven naar de zee, in
sneeuwen reinheid.

„Wat is het alles laag en vèr beneden,” zeg ik weêr, hardop denkende.
„En wat staan wij hier héél hoog er boven. Wat kijk je lief-lachend
naar omlaag! Hoe teêr en fijn is nu je gezicht, hier zoo bizonder
glanzend, in die hooge regionen! Je lijkt nu wel een zachte engel, die
vóór den hemel staat, en uitziet op de aarde vér beneden. The Blessed
Damozel....”

Ze lacht wat, en begrijpt me niet heel goed. Ze is moê, zegt ze en gaat
liggen in het gras, haar baby in wijde plooien om haar heen, als de
bladen van een bloem.

„Mag ik bij je komen? Zal je niet boos zijn?”

„—Neen, maar je mag niets zeggen, zooals verleden. Je mag er niet over
praten.”

Neen, spreken zal ik er niet meer over, en haar niet meer vragen of ze
van me houdt. Ik zal alleen maar naast haar liggen, mijn hoofd doen
rusten in haar zachten schoot, en haar handen streelen in de mijne. Zij
houdt haar grooten strooien zonnehoed beschermend boven mij, en haar
lief gelaat buigt zich over het mijne, vriendelijk lachend. Zóó zegt ze
het me dat ze heusch wel van me houdt, al mag ze het niet uitspreken in
woorden. Hoe heerlijk is het, zoo te liggen! Hoe warm en veilig is het
bij haar!

Zoo hoog, zoo hoog boven de wereld, in de ijle, fijne, pure lucht! Wij
ademen in zoo gansch zuivere sferen hier, waar ’t geluk wel bloeien kan
in onze zielen rein. Vèr onder ons is der wereld droef gerucht....

„Weet je wat nu ’t geluk is?” fluister ik haar toe. „Hier altijd
blijven droomen in je schoot, en somtijds heel even wakker worden, en
dan de sterren zien van je oogen, en dan een kus van je krijgen, en dan
weer droomen van dien kus....”

Zij legt een vinger op haar lippen, wenkend dat ik niet spreken mag, en
zóó heel stil moet blijven.

Totdat de anderen komen, die nog achterbleven, lig ik in het blinkende,
groene gras, en rust mijn hoofd in haar schoot, waar zij liefderijk
over mij zit heengebogen, als een stille, wakende engel, zwijgend, in
groote eerwaardigheid. En zóó ver, zoo héél ver beneden ligt de wereld,
en zóó hoog in ’t hooge zijn we hier verheven, dat het mij is, of nu
het einde is gekomen, en ik enkel een ziel ben die, der droeve aarde
ontstegen, hier landde in Gods reinere regionen, waar één van Zijn
lichte engelen haar wachtte, en zacht-genadig opnam in zoo kuischen
schoot....



Alle gasten in ’t hôtel hebben een feestje bereid den avond vóór
Annie’s vertrek. Er is muziek gemaakt, en gedanst en champagne
geschonken. En doodmoe ging ik ’s avonds laat naar bed.

Na een koortsachtigen, bangen slaap word ik om zes uur wakker. De zon
is opgekomen, en jonge stralen lichten in mijn kamer.

En ineens, benauwend, een denken: „Ze gaat weg, ze gaat wég.”

Ik ril en huiver.

Gauw nu aankleeden, en naar buiten, naar het terras. Hoe heerlijk
schoon is de morgen! De wereld is een puur paradijs van lichten vrede.
Hoe blij en liefelijk staan de bloemen om mij heen! De rozen, de
viooltjes, de blauwe verbenas, de resedas, de heliotropes! Hoog rijzen
de goede bergen ten hemel. Ardjoenå lacht zijn goden-lachen in de
stralende zon. Beneden ligt de vlakte in gouden waze, met verheerlijkte
kleuren, Er lijkt niets veranderd. Blinkend blaakt nog de droom...

En ik kán, ik kán het niet gelooven. Het is alles zoo goed en warm en
licht rondom! Ik buig mij over zachte bloemen, en pluk ze, voorzichtig,
nog nat van dauw. Dit zullen mijn láátste bloemen zijn.... De
allerlààtste bloemen van liefde, die ik nog ooit een lieve vrouw zal
geven....

Nu naar haar kamer. Gelukkig is er nog niemand op het plein. En daar
staat ze voor de deur. Zoo licht, zoo glanzend van warme goedheid in
den morgen, haar kindje naast haar.... Een zachte wijding is om haar
heen.... Liefelijk lichten daarin haar oogen....

„Dag Annie, dag lief mevrouwtje,” zeg ik, en ik houd me goed, waar
tranen in mijn oogen staan. „Ik heb voor ’t laatst nog wat rozen en
héliotrope geplukt, de afscheidsbloemen....”

Het vriendelijk lachen van haar licht gezicht.... O! het gebaar,
waarmee ze nu mijn bloemen aanneemt!.... Wie heeft gelegd de vrome
gratie in die teêre leden, dat elk gebaar zoo zacht maakt als
gebed?.... En uit haar lieve ziel komt die stem, die dankbaar zegt:

„Dank je wel, hoor, ik ben er héél blij meê, ik zal ze goed
bewaren....”

Dàn, inééns heel hartelijk, en verontschuldigend voor gisteren:

„Het spijt me zoo dat we gisteren avond niet wat alléén konden zijn, en
al die menschen er bij kwamen. Het zou met ons vijven zoo véél
gezelliger zijn geweest. Maar ik kon er niets aan doen.”

Hoe klein is ze nog! Ze lijkt wel de groote zuster van haar kindje! Ze
is nog zoo héél erg een Meisje zooals ze daar staat! Ze heeft haar
blauwe blouse aan met witte cirkeltjes. Haar parelgrijze rijrok, die
zoo ruischt. De blanke, ópgeslagen manchetten, en het ópstaande
boordje, met de groote, witte das. Een wit stroo matelotje op, met wit
zijden lint. Zoo blij, dat blauw in den morgen! Alles zoo frisch en
blank aan haar! Wat is ze nu dicht bij me, nu ik haar hand nog
vasthoud! Ik zie het héél fijne, blonde dons op haar wangen, en een
teêre ader, bleek-blauw, bij haar slaap. Haar glanzende gouden krullen
bewegen een beetje in den wind. Ze lijkt zoo héél voor mij, zóó, even
maar te grijpen, en dan te houden, o! vást, vást te houden voor héél
het leven, en nooit weêr af te staan!

En straks zoo vèr, zoo vèr, zoo vèr.... Dra is de lieve droom
voorbij....

Ik buig mij over haar kindje, en kijk het kereltje in zijn koddige,
blauwe oogjes. De oogen van zijn moeder! Ik vraag hem, of hij blij is,
weer terug naar de stad te gaan.

„Fritsje liever hier blijven,” zegt zijn stemmetje.

Een fijne, nog heel zachte stem, met iets oneindig teeders en bedeesds.
Zoo’n klein, klein kleutertje! Hij is een heel klein stukje ziel van
Annie, uit háár zachte gratie weggedroomd, hier in ’t harde leven.

En ineens, heel klaar en pijnlijk vóór me, als een zaligheid hopeloos
onbereikbaar: Een kindje van mij en Annie! Door mij uit haar lieve lijf
gewekt, en mijn ziel met háár lieve ziel te zamen!

Ik zie haar droevig aan, en zwijgend ziet ze in mijn oogen. Zou ze het
hebben gelezen, mijn lief geheim?

Daar komt Sophie haar kamer uit, en maakt een einde aan de spanning,
die ontstond. Ze ziet wel dat er iets gebeurt en spreekt van ’t mooie
weer, en den heerlijken rit die nog te maken is, en van nu nog maar
eens goed profiteeren. En daar komt Mary ook, mijn trouwe, zachte
zuster. Ze kijkt heel bezorgd naar me, wetende wat nu voor mij gebeuren
gaat. Nu even nog naar het achterplein van ’t hôtel gaan, en groeten,
en handen geven aan wat gasten, dan de trap af, naar de paarden, die
beneden staan.

Wiono, het mooie goudvosje, zal haar wegbrengen.

Daar staat ze weer naast haar paard, zooals zoovele, heerlijke malen!
Het is of ’t weer een nieuwen pleiziertocht geldt, zoo in den jongen
morgen, met al de bergen zoo licht in de zon, en de wind zoo blijde
waaiend. De droom blinkt nog in volle glorie....

Nu weer de handen saâmgevouwen voor haar òphouden, en hoe lucht, als
een vogeltje dat vliegen gaat, springt ze in het zadel! Zie nu haar
kleine voetje in den beugel steken! Hoe fijn, haar broze enkel. Wat is
zoo’n lieve vrouw toch van louter zachtheid en teederheid gemaakt! Hoe
is dit toch bestaanbaar in het harde, harde leven.... Maar neen, het
leven is niet hard; zie nu toch die bergen, glanzende in de zon, die
blinkende hemelen, waar de blanke wolkenstoeten drijven!.... Het leven
is licht, en vreugde, en geluk....

Nu rijden wij weg, Mary met Sophie en Hendrik Wouters een eind achter,
Annie en ik weer vooruit. Hoe zet zij haar paardje weer aan! Al heel
gauw rijden wij alleen.

Er gaat een zachte gedachte in mij om, heel droef. „Ze gaat wèg van je,
Rudolf, wèg, wèg....”

Maar het lijkt te onbestaanbaar.... Het komt zoo héélemaal niet bij het
lichte geluk rondom.... En ik lách even om mijn eigen vrees.... Dáár is
ze immers vlák, vlàk bij mij.... Als ik éven mijn hand uitsteek voel ik
haar zachten arm.... Ik zie de goudblonde krullen, zachtjes waaiend om
haar hoofd.... Hoe lief lacht ze mij toe, hoe hoort haar vriendelijk
oogenschijnen zoo ganschelijk bij mijn ziel....

Wij spreken ook héél niet over scheiden. Wij spreken over hoe mooi het
is rondom, waar wij zachtjes dravend door den breeden weg gaan, met
overal in de verte bergen, en wolken, en horizonnen, en rechts de diepe
ravijnen, waar de zon schittert en flikkert in licht bewegend groen.
Zij is weer zoo blij en lacherig als een kind in den jongen morgen, en
het leven is goed, o! het leven is goed en gelukkig, met het lief
gekweel van vogelen rondòm, en het liever klinken van haar melodieuze
stem!

En tòch, en tòch, heel zacht, die vreemde weifeling héél vèr van binnen
in mijn ziel: „Dit is het einde, dit is het einde... nu komt de nacht
weer voor je, de lange, bange nacht”.... Dan rijd ik heel dicht naast
haar, en neem haar hand in de mijne, en voel wat angstig of het nog
heúsch, heúsch wel waar is, als een, die in een droom de dingen angstig
betast, bang dat hij aanstonds weêr zal ontwaken....

Zij laat haar hand gewillig in de mijne. De paarden loopen even naast
elkaar.—Somtijds wil ik nog vragen: „Annie, je gaat toch niet weg, hè?
het is maar wat jokken, hè, van dat weggaan? Je blijft nog bij me?....”

Maar ik ben bang, o! bang om het te zeggen. Er gaat een duizeling door
mijn hoofd. En mijn hart hoor ik hamerend kloppen....

En het kán niet, het kán niet! Kijk! alles is immers nog éven mooi....
De koele, reine lucht, en al dat groen, dat blinkende, wuivende,
ruischende groen rondom.... Alles is er nog, alles, éven mooi.... Dáár,
kijk, de figuurtjes in haar blouse, zoo wèlbekend, dáár is haar dasje,
haar hoed, haar ceinture.... Het is vlák naast me, als ik éven de hand
uitsteek is het mijn....

Voel maar, hier is haar eigen hand, zoo zacht en warm....

Maar nu voel ik het weer warrelen en duizelen in mijn hoofd nu ik dit
schrijf.... En toch, het móet, ik wíl het, ik wil het neêrzetten in dit
dagboek.... Maar ik wéét het niet meer, ik wéét het heusch niet
meer.... Hoe is het ook weer gebeurd....? Ai! mijn hart klopt zoo, mijn
hart klopt zoo.... O ja.... we waren, inééns, en toch moet het eerst na
anderhalf uur zijn geweest, we waren ineens in het kleine, stille Hôtel
van Poespo. De anderen waren ook gekomen. Er was een tafel gedekt. En
we hebben samen ontbeten. Er is gelachen, en gezongen, en wijn
gedronken. Het was zoo verschrikkelijk prettig.... Toen kwam er iemand
iets zeggen van hoe laat, en van den trein in Pasoeroean.... Wat?....
ja, de trein.... in Pasoeroean....

En Annie staat ineens op, en loopt weg van tafel. Ik haar na. Ik begin
weer te begrijpen....

Ze staat opeens met me achter, bij de bijgebouwen, waar het water uit
een bergwand schiet....

„Ik ga weg,” zegt ze, „ik ga weg.... ik vind het verschrikkelijk, zoo’n
afscheid.... het héérlijke Tosari, het héérlijke, verrukkelijke
Tosari.... maar ik moet weg.... ik moet naar mijn man, hoor je ’t, naar
mijn man.... dag Rudolf....”

Dit is niet meer mijn vroolijke Annie. Dit is al niet meer haar
stem.... Dit droeve en zoo vast serieuze is niet van Annie.... Ik
probeer haar niet tegen te houden. Het is onherroepelijk.... Want,
opééns wéét ik het weêr, fèl, scherp, hard wéét ik het, dit is het
einde van een droom.... het hel ontwaken.... het is onverbiddelijk,
genadeloos....

Ik kan niet spreken. Ik voel de groote tranen in mijn oogen. Ik durf
haar niet meer te kussen, ze is al te vèr, de droom is nu al veel te
broos op ’t breken.... Ik voel dat ze mijn hand drukt, en de tranen nu
langs mijn wangen gaan....

„Ik kán ’t niet zien, ik kán ’t niet zien,” roept ze angstig. „O! laat
ik nu toch weggaan!....”

Daar vóór het huis staan karretjes klaar. Ik zie het nu zwijgend aan.
Er worden koffers opgeladen. De anderen zijn er nu ook, maar ik weet
niet wat te zeggen. Ik zie alléén dat Annie nu in het achterste
karretje stapt, en haar kindje bij zich heeft.... Mary kust haar, en
zij geeft Wouters en Sophie een hand.... en roept nog wat liefs....

Langzaam, langzaam rolt het wagentje vooruit... Dáár, dáár.... wèg,
wèg.... Nog even, nog éven. Ik ren nog éven vooruit, en ’t wagentje
houdt op.... „Annie! Annie!” roep ik.

Ze zit zoo héél, héél stil.... Haar donkere oogen blinken van zoo
zachten glans.... O! die zachte tranen, uit haar ziel geweld om
mij!....

„Annie! zal je nog wel eens een héél enkelen keer om mij denken? Zal je
me niet héélemaal vergeten?....”

„Neen, Rudolf, dat wéét je wel.... Kijk, je bloemen van vanochtend, die
ik in de tandoe bij mijn kindje heb gelegd, ze zijn al heelemaal
verlept.... maar ik zal ze áltijd, áltijd bewaren als een aandenken....
ik zal altijd aan je denken....”

Nog éven voel ik haar handen op mijn brandend hoofd, troostend en
zegenend, waar ik mij diep heb gebogen voor haar zachte gratie.... Ik
hoor haar stem nog éven klinken vol droefenis, waar ze mij vaarwel
zegt.... O! nog éven zie ik haar zachte ziel, blinkend in haar
oogen....

Dan gaat het vàn mij, ver en verder....

Daar gáát ze, o God, mijn God, daar gáát ze.... Ze wuift en wuift nog
met haar zakdoek, ze roept nog lief gedag, en wuift en wuift.... mijn
arme, verlepte rozen en héliotropen verspreid over haar schoot, met
haar kindje tegen zich aan....

Nu is het over.... Nog èven, èven, een winding van den weg... Haar
rank, licht figuurtje... Ze wuift en wuift....



En de droom, de droom is voorbij....



AANTEEKENINGEN


[1] De tjemara, een conifeer, is een boom die een indische den lijkt
maar toch geen den is (casuarina montana).

[2] Maar heel zelden zijn datums vermeld. Achter elken dag liet hij een
kleine ruimte open.

[3] Wonokitri—Sedaeng—Proewono.

[4] Dit vogeltje is de „telèdèkan” (dansmeisje), zoo genoemd om zijn
schitterende kleuren.

[5] Eigenlijk beteekent Dasar „grond, bodem enz.,” dus meer bodem van
de Zandzee. Zandzee is „Segoro Wedi.”

[6] Eigenlijk is dit „sari” niet de bloem zelf, maar het intiemste
centrum der bloem, de plaats van den fijnsten geur, de essence.

[7] Widodaren = luchtgeest.

[8] Dicht bij deze dessa ligt het rustige Hôtel Tengger van den heer
Elfferich, in een zeer schoon, vredig dal.




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een Droom" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home