By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Ge-eft Acht! - Schetsen uit het Indische soldatenleven Author: Prell, Conrad August Heinrich Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Ge-eft Acht! - Schetsen uit het Indische soldatenleven" *** GE-EFT ACHT! SCHETSEN UIT HET INDISCHE SOLDATENLEVEN DOOR A. PRELL AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1893 INHOUD. Blz. IETS OVER INDISCHE SOLDATEN 1 VRIJWILLIGERS 13 EINDELIJK RECRUUT 25 ONDER INLANDSCHE RECRUTEN 40 MIJN EERSTE RAPPORT 62 KAPITEIN EENOOG 77 MIJN EERSTE HUISHOUDSTER 92 ZE HANGT MAAR AAN EEN DRAADJE 104 ZINGENDE SOLDATEN 125 PARADE 137 BESTORMING VAN MANDOEROEIAN 148 TOEMBANG PATANGAN 166 IETS OVER INDISCHE SOLDATEN. Ieder, die de toestanden in het Indische leger kent, zal zich verwonderd hebben over al den onzin, die in den laatsten tijd daarover geschreven en gesproken werd. Voornamelijk enkele hoogmogende geestelijken en de middernacht-zendelingen, hebben in woord en geschrift den banvloek uitgesproken over de schurftige schapen onder hun zoo zorgvol geweide kudde. Zou dit wel de beste weg zijn, om verdoolden op het goede spoor terug te leiden? Tot nog toe heb ik in ’t practische leven nooit anders ondervonden, dan dat menschen in ’t kwade verharden, hoe meer men hun fouten en gebreken wereldkundig maakt en hen daarbij met verwijtingen en scheldwoorden overlaadt. Uit lang vervlogen dagen klinken mij nog altijd de woorden in het oor van een ouden geestelijke, die over naastenliefde sprak. „Bestaat er geen naastenliefde meer, of strekt zij zich niet uit tot den Indischen soldaat?” Als men mocht gelooven al hetgeen de heeren zeggen, dan bestaat het Indische leger voor het grootste gedeelte uit menschen, wier hoogste ideaal de jeneverflesch en de dienst van Venus is. Haast nooit heb ik in hun uitlatingen een lichtpunt kunnen ontdekken. Satan heeft het geheele leger in erfpacht. Hij beploegt, bezaait het en oogst er van. Volgen wij die heeren eens op hun militaire uitstapjes. Eerst dan naar Harderwijk. De lieden, die WIJ er aantreffen, zijn geen soldaten van het Indische leger; het zijn verkleede burgers en eerst na hun inscheping kunnen zij gerekend worden deel uit te maken van het Indische leger. Deze verkleede burgers, tot verschillende nationaliteiten behoorende, zijn saamgepropt in een nest, waar de verveling ieder mensch op ’t gezicht en ieder huis op de deur te lezen staat. Hoe zullen deze verkleede burgers, die meest allen, ieder op zijne wijze, uit den levensbeker van vreugde en leed met volle teugen gedronken hebben, maanden achtereen, tot zij worden ingescheept, hun vrijen tijd klein krijgen? De verveling en alleen de verveling is het, die deze verkleede burgers zoo dikwijls met de jeneverflesch in aanraking brengt. Deze verkleede burgers zijn het, die men in de hoofdstad zoo dikwijls in gezelschap van liederlijke vrouwspersonen langs de straat flaneeren ziet. Aan deze verkleede burgers is het te wijten, dat het Indische leger zoo ten onrechte bij de burgerij in slechten reuk is gekomen. Immers zij behooren nog niet tot het Indische leger. Wat zij misdoen komt voor rekening van de burgerij. Hoe geheel anders doet zich dezelfde verkleede burger voor, als hij soldaat geworden is, als hij discipline geleerd heeft. Nu, een ieder, die slechts éénmaal zijn neus in een Indische provoost heeft gestoken of de verhalen heeft aangehoord van soldaten, die bij een hitte van 98° daar 8 tot 14 dagen hebben doorgebracht, met den rechtervoet aan de linkerhand geklonken en om den anderen dag gespijzigd met water en droge rijst—en dat alles omdat zij te veel gedronken hadden—in ’t kort een ieder, die tot bedoelde bevoorrechten behoort, zal beseffen dat de jeneverflesch het ideaal van den Indischen soldaat niet zijn kan. Het beste bewijs daarvoor zijn de strafregisters. Laat het nu gebeuren, dat werkelijk de eene of andere soldaat eenmaal in het geheele jaar wegens dronkenschap gestraft wordt; is hij dan een dronkaard? Daarbij moet ik op den voorgrond stellen, dat men in het Indische leger niet die talrijke fijne schakeeringen kent, waarvoor in het burgerlijk leven zoo dikwerf uitdrukkingen gebezigd worden als: goed geamuseerd, een beetje aangeschoten, even boven zijn theewater, enz. Neen! daar laat de wachthebbende onderofficier den verdachte eenvoudig „rechtsomkeert” maken en zoo hij bij die manoeuvre maar even zwaait, dan is hij „zuur” en marcheert de provoost in. Gerechte hemel! Hoeveel „rijksprovoosten” zou de minister van Justitie wel moeten laten bouwen, indien hij zoo’n ouden Indischen snorrebaard aan de deur van „de Groote Club”, „de Witte” en meer dergelijke inrichtingen posteerde, met de opdracht, om ieder, die buiten komt, rechtsomkeert te laten maken en wanneer hij waggelt, te doen inrekenen. Wie weet of er dan niet menigeen onder zou zijn, van degenen, die thans met huichelachtige verdraaiing der oogen bidden: „Heere! Heere! drijf toch den drankduivel uit het Indische leger!” Om terug te komen op de geestelijkheid, wie het werkelijk ernst schijnt te zijn, om in het Indische leger zedelijke verbeteringen tot stand te brengen,—ik veroorloof mij, haar nogmaals te wijzen op de verkeerde taktiek, sommige gebreken in het openbaar te gispen of op misstappen opmerkzaam te maken, die door enkelen begaan worden. Zoo las ik bijvoorbeeld onlangs in de Locomotief een artikel, onderteekend Roge, waarin een pastoor zich bitter beklaagde over soldaten, die hij tot kerkzangers had willen opleiden. In den beginne had hij hun jenever gegeven zooveel zij wilden en toen hij bemerkte, dat zij zich te buiten gingen, had hij een proef genomen met ijswater en sigaren; maar toen waren de zangers weggebleven. Doch de pastoor moest dan toch in ieder geval weten, dat de goede God niet gediend kan zijn met den lofzang van menschen, wier plotseling opwellende godsdienstzin door de uitwerking van spiritualiën is teweeggebracht. Aan den anderen kant kan men het toch den soldaten niet euvel duiden, dat zij, in de meening dat hun diensten dezelfde bleven, bij verlaging van loon, het vrome werk staakten. Het is immers de oude geschiedenis van den hond, die geen brood meer lust, nadat men hem met biefstuk gevoed heeft. Had de pastoor op het eergevoel dier mannen gewerkt, had hij hen beschouwd als menschen „van gelijke beweging” als hij, dan zou hij geen jenever en ook geen ijswater met sigaren noodig hebben gehad. Deze Pastoor Roge moest zich eens door zijn collega Verbraak op Atjeh laten leeren hoe met Indische soldaten om te gaan; want die weet het! Ik geloof, dat niet één soldaat—Christen, Jood, Mohammedaan of heiden, om ’t even—van Atjeh is weggegaan, die niet met bewondering aan pastoor Verbraak terugdenkt. Een glimlach helderde als een zonnestraal de smartelijk verwrongen trekken der gewonden en zieken op, als de pastoor de ziekenzalen binnentrad en vroeg: „Jongens, heb je ook wat op ’t hart?” Nooit kwam er een verwijt over zijn lippen. Een vriendelijke vermaning als: „Jongens, wat heb je nu aan dat vloeken over je pijn!” was het ergste wat men van hem te hooren kreeg. Menig stervende van een andere geloofsbelijdenis, die in zijn laatste oogenblikken berouw over zijn vroeger leven gevoelde en zich tot Verbraak, die aan zijn sponde bad, wendde met de woorden: „Pastoor, zal uw gebed wel voor een andersdenkende helpen?” gaf hij ten antwoord: „Voor God zijn wij allen gelijk en ook u zal Hij niet verstooten. Ge waart immers een braaf soldaat en sterft voor uw vaderland.” Door zulke woorden heeft hij honderden het sterven gemakkelijk gemaakt. Wanneer die man zich met het maken van proselieten had willen bezighouden, dan had hij waarschijnlijk op rijken oogst kunnen rekenen; doch zulke gedachten bleven den edelen man verre. In den waren zin des woords is hij „een man Gods”, iemand, die weet wat naastenliefde is en aan wien zijn collega’s zich kunnen spiegelen. Wat is het nu, dat dezen geestelijke de harten opent dier schijnbaar ongevoelige soldaten? Juist deze liefde tot den naaste en daarbij een schat van menschenkennis. Weinig geestelijken in Indië kunnen op deze laatste eigenschap bogen. Ze begrijpen niet, dat door jarenlangen omgang tusschen de verschillende geestelijke elementen der Indische soldatenwereld een zekere gelijkheid plaats heeft gegrepen. Onwillekeurig doet zich op den minder ontwikkelde in het Indische leger de invloed gevoelen der duizenden meer beschaafden, die gemeenlijk, na financieel schipbreuk te hebben geleden, in de haven van den militairen dienst in Indië zijn binnengeloopen. In ’t algemeen kan men zeggen, dat het „gladde” of „gare” jongens zijn, zooals de volkstaal het noemt, die in Indië de uniform dragen; deze hoedanigheid hebben zij zich op de puinhoopen van hun burgerlijk bestaan eigen gemaakt. Is het nu niet dwaas, tot zulke mannen zendelingen af te vaardigen, die indertijd misschien als schoen- of kleermaker hun sporen verdiend hebben, maar wien het ten eenen male aan menschenkennis ontbreekt? Nog steeds moet ik aan een doodzieken soldaat denken, die in het hospitaal te Weltevreden in mijn nabijheid lag. Ook hem kwam zulk een zendeling bezoeken, die een zeer opwekkende voordracht hield over de pijnen der hel, de eeuwige verdoemenis en andere schoone vooruitzichten, die hem aan gene zijde van het graf wachtten, indien hij zich niet bekeerde. De man kwam daarbij zoo in vuur, dat hij letterlijk schreeuwde. Toen hij ten slotte een oogenblik ophield, merkte de kranke cynisch aan: „En daarvoor geven ze je ƒ 300 in de maand? Dat moesten ze mij eens geven: ik zou de menschen heel wat anders vertellen.” Het algemeene gelach, dat zich daarop door de geheele zaal deed hooren, bewees dat hier meer was bedorven dan tien zendelingen in jaren weder zouden kunnen goedmaken. Men zende daarom beschaafde, ontwikkelde zendelingen naar Indië, die niet alleen bijbelvast zijn en ijverige arbeiders in den „wijngaard des Heeren”, doch ook in staat eenigszins de personen te doorgronden, die zij troost willen brengen. Ze zullen daar een rijk arbeidsveld vinden, in samenwerking met officieren en burgerij. Deze samenwerking moet in de eerste plaats ten doel hebben, om de soldaten in hun vrije uren afleiding te bezorgen. Vooral is dat noodig bij de depôt-bataljons. Hier ontvangt de soldaat de eerste indrukken van het Indische militaire leven en die zijn meestal de blijvende. Hoe diep gevoelde ik daar in den eersten tijd van mijn soldatenleven dat gemis aan bezigheid voor den geest. Niemand bood mij bij mijn zoeken naar geestesvoedsel de behulpzame hand, totdat eindelijk een weldenkende chef—kapitein Flier heette de wakkere man—mijn verzoek om te Meester-Cornelis een militaire zangvereeniging op te richten, krachtdadig ondersteunde. In minder dan geen tijd waren er ongeveer twintig, met een goede stem begaafde soldaten gevonden, die elken avond, wanneer zij geen dienst hadden twee of drie uren lang, ondanks de groote hitte repeteerden en getrouwelijk alle vijf dagen van hun karige soldij nog een kleinigheid afzonderden, om zich daarvoor muziekpapier enz. aan te schaffen. Die mannen dachten niet meer aan de jeneverflesch. Hoe gelukkig waren zij, als bij een assaut of eenige andere gelegenheid, hun gezang met geklap van dameshandjes werd beloond of zich op de strenge gezichten hunner superieuren een welwillende glimlach vertoonde! Die menschen hadden ook eergevoel en op dat eergevoel, dat zooveel onverstandige beoordeelaars aan Indische soldaten willen ontzeggen, moet voortdurend gewerkt worden. Moge nu de geestelijkheid haar machtigen invloed eendrachtig aanwenden, om, door te werken op het eergevoel, bij den soldaat het zedelijk evenwicht, dat door verschillende slagen van het noodlot aan het wankelen is gebracht, te herstellen en te bevestigen. Dit kan gemakkelijk geschieden door hem gelegenheid te geven zich persoonlijk te doen waardeeren. Men voere lichamelijke spelen in, als schermen, kolven, kegelen, kaatsen, worstelen, enz. En wanneer er dan wedstrijden werden uitgeschreven, waarvan officieren en burgers met hun dames getuigen wilden zijn, zouden honderden soldaten zich beijveren onder het oog van superieuren en schoone belangstellenden een goed figuur te maken. Een prijs door een dameshand uitgereikt, een welwillend en aanmoedigend woord van schoone lippen, dat den soldaat zegt: „Ge zijt niet de paria, het uitvaagsel der maatschappij, waarvoor dwazen in Europa u houden, die allen omgang met u schuwen, als waart ge een melaatsche,” zou hem aansporen, zich dat gunstig oordeel waardig te maken. Dan zou de jeneverflesch geheel verdwijnen en de omgang met vuile deernen grootendeels ophouden. Met dit laatste wordt evenwel niet bedoeld, dat de Indische soldaat van zijn huishoudster afstand zou moeten doen. Neen! Natuur stelt haar wetten en daar kan niet straffeloos tegen worden gezondigd. Door het oprichten van liefhebberij-tooneelgezelschappen, het organiseeren van vaderlandsche spelen, zooals die reeds hier en daar beoefend worden, moet de soldaat moreel worden opgeheven, gelijk dit mede door het houden van voordrachten geschieden kan. Wat dit laatste betreft, heeft de geestelijkheid een goede gelegenheid om op den voorgrond te treden. Dorre predikatiën, doorspekt met bijbelteksten of diepzinnige philosophische beschouwingen, zijn hier niet op haar plaats, maar koddige, pakkende onderwerpen, waarbij drupsgewijze een ernstig, overtuigend woord wordt ingelascht, dat de toehoorders treft en tot nadenken stemt. Doch daartoe worden beschaafde, hoog-ontwikkelde menschen gevorderd. Men biede ook den soldaten de gelegenheid, om over ’t gehoorde te debatteeren, ja, men wekke hen daartoe op. Hoe goed zou het zijn, als nu en dan ook eens een der oudere officieren zich onder de soldaten mengde en hun een blik gunde in zijn aan ervaring zoo rijk militair leven! Men weet toch met welke illusies zoo vele jonge mannen naar Indië gaan, hoezeer enkelen zich, juist in den eersten tijd, ontgoocheld gevoelen en dan in hun wanhoop naar de flesch grijpen. Velen, velen van hen zouden dankbaar zijn, indien zij bij superieuren en notable burgers de behoefte mochten waarnemen, om hun te toonen, dat men onder den ruwen bolster de goede kern op prijs stelt. Men late dus het eeuwigdurende schimpen op den armen soldaat, die dagelijks, ja, ieder uur, zijn leven veil moet hebben. Het leven wordt hem toch reeds zuur genoeg gemaakt, als hij in de burgermaatschappij terugkeert. Overal vindt hij deuren en harten gesloten. Heeft hij gelukkigerwijs het eerekruis voor „moed, beleid en trouw” op de borst, ja, dan vindt hij nog wel op voorspraak van invloedrijke mannen een schamel tehuis; zijn kameraad echter, niet zoo gelukkig om het eeremetaal te kunnen toonen, al heeft ook hij zich dapper geweerd, kan verder trekken en in den strijd om het bestaan soms ellendig ondergaan. Vele brave soldaten zijn zoo het slachtoffer van den blinden ijver eeniger geestelijken en van de door haar misleide menigte. Mochten daarom deze zoo veel vermogende heeren toch eens in boven aangeduide richting werken. Er worden hier te lande zoovele goede patriotten gevonden, die in openbare vergaderingen voor algemeenen dienstplicht ijveren en van den katheder het „Dulce est pro patria mori” verkondigen en dan naar huis gaan, en een paar bankjes van honderd uit de brandkast nemen en voor het lieve zoontje een remplaçant koopen. Wanneer deze zich met die geestelijken vereenigen en hun invloed in dien geest aanwenden, dat men den Indischen soldaat niet langer een stuk vee scheldt, dat voor 2 tot 300 gulden gekocht is, om naar de Atjehsche slachtbank geleid te worden, dan zal ook eens de tijd komen, waarin een Hollandsche moeder met trots zeggen kan: „Mijn jongen is Indisch soldaat geweest.” VRIJWILLIGERS. Er zijn toch merkwaardige menschen onder de Hollandsche militaire artsen. Toen ik indertijd naar Arnhem was gegaan, om te laten onderzoeken, of mijn corpus ook waardig kon geacht worden om de Hollandsche driekleur tegen de Atjehers te verdedigen, zeide mij de dokter: „Man, je hebt in je leven veel te veel spek gegeten; je bent te dik en zoudt onder de stralen der tropische zon wegsmelten als boter in den zomer.” De dokter in Den Haag daarentegen beweerde, toen ik hem de opinie van zijn Arnhemschen collega meedeelde: „Er komen nooit vette moffen naar Holland; dat worden ze eerst, als ze een tijd lang hier gewoond hebben.” Beide heeren hebben zich nogtans in mijn persoon vergist. Ik heb evenmin vaak spek gegeten, als dat ik in den loop der jaren in Holland „vet” ben geworden en toch ben ik trotsch van top tot teen een „mof” te zijn gebleven. Maar versta mij goed, ik bedoel niet van die soort, die tusschen vier muren, bij gesloten deuren fluisterend verklaren durven: „ik ben Duitscher” en buitenshuis de huik naar den wind hangen en doodsangsten uitstaan als deze of gene burger van het land, welks gastvrijheid zij genieten, hen toevallig op de nationale eksteroogen trapt; niet zoo een, wiens hart vandaag voor den Adelaar, morgen voor den Beer en overmorgen voor een ander beestje gloeit, dat hem met zilverkleurigen blik aanstaart. Vaderlandsliefde laat zich niet als een vuil hemd afleggen en tegen een ander verwisselen. Maar om tot mijn onderwerp terug te keeren, ik was destijds blij, dat de tweede dokter gelijk kreeg, want in mijn verbeelding zag ik mij reeds over eenige jaren de luitenantssterren en de eene of andere Indische koningsdochter met een kruiwagen vol briljanten en eenige millioenen guldens speldegeld toebedeeld. Het zou werkelijk jammer zijn geweest, als zoo’n spek-vreezende aesculaap mijne luchtkasteelen omver had geworpen. Nog meer voedsel kreeg mijn verbeeldingskracht, toen ik eene afdeeling „schutters” had zien exerceeren, die ik voor „echte” soldaten hield. Jongen, jongen, dacht ik, als de soldaten in Indië precies zoo zijn als deze „Krähwinkler”, dan, dan.... krijg je al gauw de berenmuts op het hoofd en kaplaarzen aan de voeten. Mijn illusies werden wel wat verzwakt, toen mij een oude snorrebaard van een korporaal werd toegevoegd, die mij naar het Dorado der „kolonialen” naar Harderwijk moest brengen. Om aan onze kennismaking een ietwat hartelijk karakter te verleenen, liet hij mij, bij den aanvang onzer reis, vijf blinkende patronen zien. „Die zijn allen voor jou, als je ’t in je hoofd mocht krijgen, om er van door te gaan”, zeide hij met een grimmig lachje. Ik bedankte voor de attentie, verklaarde zulke mooie patronen niet waard te zijn en betuigde levendig mijn spijt, hem niet in de gelegenheid te kunnen stellen, op mij de zekerheid van zijn schot te bewijzen, daar ik niet naar Holland was gekomen met de bedoeling om er van door te gaan, maar om te blijven. Mijn Cerberus scheen met deze verklaring tevreden. Hij stak een pruimpje achter de kiezen en spuwde op Moeder Aarde. In Utrecht deed ik de ontdekking, dat zich ook in Holland de niet-militaire sterveling een ander begrip van een „vrijwilliger” vormt dan de militaire. De scherp-geladen korporaal volgde mij, zesjarig-vrijwilliger, op den voet. Hij dronk ook mijn cognac op, die ik aan het station had gekocht, waarschijnlijk om zich te overtuigen, dat zich daarin geen ingrediënten voor adspirant-zelfmoordenaars bevonden. Voortdurend omringde ons een nieuwsgierig publiek, uit welks midden enkele gezegden mijn oor troffen, waaruit ik kon afleiden, dat men zich omtrent mij nog geen juiste voorstelling vormde. Een meende er, dat ik wel iemand moest hebben doodgeslagen; een ander verzekerde, mij nog onlangs in den Haag te hebben gezien op de bank der beschuldigden, gezeten tusschen een paar andere leden van het edele spitsboevengilde. In elk geval was ik een interessant iemand. Nogtans zou ik moeten liegen, als ik beweren wilde, dat de aandacht aan mijn persoon geschonken, mij aangenaam was. In Harderwijk aangekomen, nam mij aan het station een patrouille tegen een menigte langneuzige menschen in bescherming, die allen naar den naam Mozes luisterden. Het waren „hoteliers (?)”, die mij in hun vertrekken het paradijs reeds op aarde voorspiegelden. Daar ik nooit een vriend van knoflook ben geweest, volgde ik den raad van een sergeant op en nam mijn intrek in een herberg, in de onmiddellijke nabijheid der kazerne, die eerst den volgenden morgen zich gastvrij voor mij zou openen. In de gelagkamer ging het vroolijk toe. Alles zag er blauw; de lucht van den rook der sigaren, de uniformen en eveneens gezicht en handen der dragers. De champagne, waarvan kleur en mousseerende werking sterk herinnerden aan het product der appelboomen in den omtrek van Sachsenhausen, stroomde rijkelijk over de tafel. De waard was een waar menschenvriend. Toen hij bemerkte, dat het edele nat zijn gasten naar het hoofd begon te stijgen, kwam hij telkens als er om champagne geroepen werd, met ledige flesschen aandragen, die hij op tafel zette. Minder menschlievend was het echter, dat hij die ook voor volle liet betalen. De kazerne liet niet in het minst vermoeden, dat men zich in het schatrijke Holland bevond. Het is een oude, wormstekige kast, die aan de controle van een adjudant-onderofficier met den omineuzen naam van „Stier” toevertrouwd was. De man kon er op bogen geen enkelen vriend te bezitten. En waarom? Omdat hij steeds zijn plicht deed, wat men van de overige onderofficieren niet kon beweren. Nadat ik hem mijn papieren had overhandigd, en het hem, uit mijn getuigschrift van goed, zedelijk gedrag duidelijk was geworden, dat ik nooit op gespannen voet had gestaan met de Duitsche politie, zond hij mij met nog een paar andere Europa-moede jongelingen naar den dokter. Ja, het zijn voorzichtige menschen, die Hollanders, zij koopen voor 200 gulden geen kat in den zak. Doch ook deze dokter kon geen schoonheidsgebreken aan mij ontdekken en ik mocht hem verlaten in het geruststellend bewustzijn, eindelijk aan het begin van mijn militaire loopbaan te staan. Weinig genoegen bereidde mij de metamorphose, door welke ik, burgerlijk embryo, in een schitterenden militairen vlinder zou worden herschapen. O, die gemeene blauwe kleur der uniformen! Geen aasje schoonheidsgevoel kan de uitvinder er van hebben bezeten. De helft van mijn handgeld heb ik in zeep moeten omzetten, om gezicht, handen en mijn overige corpus van de indigo te reinigen. Eén voordeel evenwel bezorgt de frissche blauwe kleur den drager; zij maakt hem tallooze vrienden; zijn verschijning toovert op de tronies der herbergiers de zonnigste uitdrukking; zelfs korporaals en, nog sterker, sergeants vertrekken de plichtmatig grimmige gezichten tot een vriendelijk lachje, want hoe blauwer de vrijwilliger is, hoe meer guldens van zijn handgeld hem nog in den zak rammelen. Tot deze ontdekking kwam ik toen ik de krijgsartikelen, waarvan ik geen woord verstond, aangehoord had en met den broekzak vol rijksdaalders in de kazernekamer terugkeerde. Daar ontvingen mij de kameraden met ongehoorde geestdrift. De één had mijn schoenen gepoetst; een ander toonde mij mijn kapotjas, in welker knoopen men zich kon spiegelen; een derde verzekerde, dat ik de aardigste kerel was dien hij ooit had leeren kennen en dat hij mij vriendschap wilde schenken, waarmede hij anders zeer spaarzaam omging; kortom allen legden een zoo roerende blijdschap aan den dag, alsof een engel tot hen was neergedaald. Arme, arme rijksdaalders! Hoe rolden ze mij uit den zak! Geruimen tijd verliep, eer ik mij onder de manschappen wat georiënteerd had. Er waren gewezen Duitsche corps-studenten onder, gemakkelijk te herkennen aan hun getatoeëerde gezichten; voormalige officieren, die zich door stem en loop onderscheidden; ex-leden van het Fransche vreemdenlegioen met hun magere door de zon verbrande gezichten stonden naast van gezondheid blozende polderjongens; alle volkslagen, van de bovenste tienduizend tot de onderste arme massa, hadden haar vertegenwoordigers in het Indische leger. Een alleraardigste kennismaking had ik op zekeren dag, toen mij bij het plaatscorvee de taak werd opgedragen, om met nog een paar manschappen, het gras tusschen de steenen vóór de kazerne uit te wieden. Het waren bijna allen Duitschers en ik dacht eerst, dat de menschen gekscheerden, toen zij elkander met Graaf V., Baron van A. en andere welbekende adellijke namen aanspraken. Tot mijn verbazing bemerkte ik, dat het werkelijk echte adellijke jongelui waren. Die blonde kroeskop met zijn kranig kneveltje had nog geen vier weken geleden als een chique gardeluitenant „unter den Linden” geflaneerd. Volgens het vertellen van de faam, moet een zeker generaal het hem zeer kwalijk hebben genomen, dat hij, juist op het oogenblik, dat Zijne Excellentie zijn jeugdige en bevallige echtgenoote goedennacht wilde gaan zeggen, uit het venster van het boudoir dier schoone sprong. De dikke heer, wien de zweetdroppels op het voorhoofd stonden, terwijl hij met een afgebroken stuk sabel tusschen de steenen wroette, was luitenant bij de Uhlanen geweest en had met veel hartstocht de rijsport gehuldigd. Bij wedrennen had hij steeds op zich zelf gewed, doch daar hij even zwaar was als twee andere ruiters te zamen, was hij steeds verscheiden paardlengten achtergebleven. Terwijl hij voortdurend dikker werd, leed zijn porte-monnaie aan vliegende tering. Een man, genaamd Aäron, behandelde de zieke een tijd lang, doch daar zich geen verschijnselen van beterschap voordeden, zond hij ten slotte den regiments-commandant de zeer hooge dokters-rekening. Overmatig geldgebrek was bij de meesten de oorzaak van de verandering van lucht. Het was interessant het dozijn blauw-bloedige heeren te zien concurreeren met een stuk of wat oude vrouwen, die vóor het hotel Ducroix aan de overzijde der straat denzelfden arbeid verrichtten. Maar het is in Harderwijk: gelijke monniken, gelijke kappen. Voor niemand wordt daar brood apart gebakken. Een andere, niet minder typische kennis maakte ik eens op een dag, toen ik bevel kreeg tot het reinigen van „zekere plaatsen.” Ik ontmoette er een heer, die door den geur der kazerne-viooltjes omgeven, zich aan mij voorstelde als een gewezen luitenant v. K. Zooals ik van hem vernam en mij later ook bevestigd werd, had zich de man met de borst toegelegd op het verzamelen van antiquiteiten, welke hem door een antiquaar zeer bereidwillig werden geleverd. Toen hij nu bij dezen zeer diep in het krijt stond, deed hem de edele man het voorstel een overoude antiquiteit van hem over te nemen; op die conditie zou hij de schuld als vereffend beschouwen. De antiquiteit was juffrouw Bertha, eenige en oudste dochter van den antiquaar. „Dan nog liever kazerne-viooltjes plukken,” dacht de luitenant en ik gaf hem gelijk. Doch niet alleen Duitsch blauw bloed stroomde naar Harderwijk; ook trotsch klinkende Hollandsche namen, waarboven veeltakkige kroontjes prijkten, werden op het rapport afgelezen. Men kan zich voorstellen, dat menige boeren- en andere jongens er een duivelsch behagen in schepten, zoo’n „monsieur le baron” het leven zuur te maken. Gebeurde het, dat de een of andere havelooze vagebond, wien de zon door talrijke luchtgaten op de huid kon schijnen, zich als vrijwilliger kwam aanmelden, dan hoorde men dadelijk: zeker een verloopen baron uit Den Haag of een Duitsch officier. Vooral deze laatsten waren stiefkinderen der publieke opinie. Zelfs de pers bemoeide zich met hen. Op zekeren dag kon men in een te Amsterdam verschijnend blad lezen: „Naar wij uit goede bron vernemen, bevinden zich te Harderwijk een aantal Duitsche stafofficieren, waaronder zelfs een majoor, die zich als vrijwilligers hebben in laten schrijven, natuurlijk alleen om te spionneeren.” Lieve hemel, hoe naïef! Wat hadden zij door spionneeren te weten kunnen komen? Bijvoorbeeld de inrichting der faecaliën-kuilen of hoe men daar de straat wiedt? Dat zou Moltke toch om ’t even kunnen zijn! Menigeen trok zich dergelijke uitvallen aan en zoo zich de goede luim van sommigen niet had doen gelden, of indien men niet op zijn illusies had kunnen teren, dan zou misschien deze of gene met een knal-effect geëindigd zijn. Een der vroolijkste kameraden was de reeds genoemde uhlanen-luitenant v. A. Die had zoowat door de geheele wereld rondgeboemeld. Vóór hij naar Harderwijk kwam had hij nog een kort bezoek aan Amerika gebracht. Daar wilde hij squatter worden en had met een verloopen huzaren-luitenant tot dat doel voor weinige dollars een groot stuk van een oerwoud gekocht. Den huzaar echter stonden de handen altoos verkeerd, als zij een boom wilde omhakken en de uhlaan zat steeds in angst, dat de huzaar hem bij het boomen-vellen nog eens in de beenen zou houwen. Beiden lieten daarom de boomen hemelwaarts groeien en jaagden op buffels en beren, tot de Groschen gevlogen waren. Toen zetten zij koers naar Harderwijk. V. A. moet inderdaad een weergaloos genie in het geld-maken geweest zijn. Ontelbaar waren de brieven, die hij ontving van geldschieters, die hem tegen de kleinigheid van 100 tot 200 % vriendendiensten hadden bewezen. Bij gebrek aan andere lectuur, moest men zich met de voorlezing van dergelijke epistels vergenoegen, waarmede vaak een halven avond heen ging. Men zou het nauwelijks kunnen gelooven hoeveel geld een dozijn officieren bij elkaar kan leenen. Onder de hier aanwezigen waren er die bijna evenveel brieven ontvingen als onze v. A. Enkele schuldeischers schenen van de groote bekwaamheden hunner luitenants zoo doordrongen te zijn, dat zij dezen als staf-officieren in het Indische leger waanden en hun titels toedichtten, waarvan men het water in den mond zou krijgen. Anderen dreigden weer den Hollandschen minister van oorlog voor de verschuldigde sommen aansprakelijk te zullen stellen. Noch dezen, noch genen konden geholpen worden. De gemeenschappelijke menage, welke voor dertien man—zoo groot was onze club—dagelijks uit voor 10 cent groene kaas bestond, verslond namelijk het grootste deel der voorhanden zijnde geldmiddelen. Waar zijn ze thans, al de vroolijke broeders van destijds? Twee zijn officier geworden, drie vielen als sergeant in Atjeh, één erfde veel geld en boemelt nu als Pruisisch ritmeester ergens aan de Russische grens rond. Waar bleven de anderen? EINDELIJK RECRUUT. Op het voordek der Celebes stond eene groep van ongeveer 30 soldaten, die allen met schitterende oogen in de verte zagen naar kleine groene stippen, die zich scherp tegen den gezichteinder afteekenden. Geen enkele was er onder hen, die niet bij den aanblik der Duizend Eilanden—want zoo heetten de groene stippen—eene onbeschrijfelijke vreugde had gesmaakt. Het moest een bijzonder genot zijn, na eene reis van twee en veertig dagen weer eens vasten grond onder de voeten te voelen. Zoo velen hunner hadden in Napels, Port Said en Aden de gelukkige passagiers met jaloersche blikken nageoogd als zij lachend en schertsend de vreemde kusten betraden. Zoo velen hunner zouden gaarne zijn meegegaan. Doch dat was niet geoorloofd, want de commandant ging van de juiste zienswijze uit, dat velen alsdan niet zouden terugkeeren. Thans echter naderde het oogenblik, waarop allen Insulinde’s bekoring zouden ondergaan. Reeds kon men aan den „Kleinen Boom” een woud van masten zien opduiken; reeds suisden kleine met vruchten beladen zeilscheepjes ons vaartuig op zijde; voer een stoombootje de Celebes tegemoet om de ongeduldige passagiers af te halen. Met een helsch spektakel ratelde het zware anker in de leverkleurige golven. Met de commando’s der scheeps-officieren, het regelmatige gejoel der matrozen en het geschreeuw der passagiers, bezorgd over hun bagage, vermengden zich de krijschende stemmen der geelhuidige vruchtenhandelaars. Gelukkig de weinigen, die nog eenige zilverlingen uit de klauwen der Harderwijker harpijen gered hadden. Zij hadden zich afgezonderd en gaven voor hunne kameraden een kauwconcert. Dezen liep het water uit den mond, wanneer de eters sappige, dikke schijven ananas tusschen hunne kaken verdwijnen lieten. Een Vlaming liet zich zelfs tot eene poging tot landverraad verleiden en bood het geheele koninkrijk België te koop voor een dubbeltje, waarmede hij zich een bos pisangs wilde aanschaffen. De aanwezige Hollanders maakten echter van het aanbod geen gebruik, ofschoon zij zoo doende weer doodgemoedelijk in het bezit der verloren provincies hadden kunnen geraken. Zoo behield koning Leopold zijn land en de Maleische vruchtenkoopman zijn pisangs. Nadat de storm onder de passagiers een weinig bedaard was en allen in de kleine stoomboot waren overgeladen, kwamen ook de soldaten aan de beurt. Zij hadden zich niet over veel bagage bezorgd te maken. Eene zwart-lederen kist verborg al de gaven van het goedhartige gouvernement, van het „jachtgeweer” alias haarkam af, tot den schoenborstel. Zij hingen de kist over den schouder en zetten zich op commando in beweging. Het afscheid van de matrozen viel niet zwaar. Deze geven zich niet gemakkelijk met den koloniaal af. Aan wal komende, werden de dertig blauwjurken door den plaatselijken adjudant van Batavia ontvangen, een kranig officier, wiens borst met de Militaire Willemsorde versierd was. Hij geleidde het gezelschap naar een huisje, waar elk een broodje—het eerste wittebrood sedert 42 dagen—en een glas wijn kreeg. Nadat op deze wijze het lichamelijk evenwicht hersteld was, werden ook aan den geest eenige indrukken te verwerken gegeven door voorlezing der krijgsartikelen. Deze kenden allen bijna van buiten. Tegen ongeveer tien militaire vergrijpen werd met de galg en tegen een half dozijn andere met den kogel gedreigd. Dit prettige vooruitzicht had waarlijk niemand bewogen de verre reis te ondernemen. Onder de dertig soldaten was er niet één, die, ieder op zijne wijze, het hoofd niet met illusies had volgepropt; kogel en galg vonden er geen plaats meer. Helaas echter werden de schoone Hindoesche meisjes, die hier bij zwermen rond moesten loopen en den lezers van Multatuli en Heine in het hoofd spookten, aan de landingsplaats met smart gemist. Het eerste exemplaar generis feminini werd in een hoek van het spoorwegstation ontdekt. Daar ik zelf de gelukkige vinder was, is het mij ook mogelijk de vondst naar waarheid te beschrijven. De dame zat in een donkeren hoek, zoodat ik haar eerst voor een stuk bagage hield, tot zij plotseling begon te lachen en daarmede mijne opmerkzaamheid gaande maakte. Bij nauwkeuriger toezien ontdekte ik een paar geelbruine beenen, die gedeeltelijk met een stuk gekleurde stof bedekt waren. Uit het gelaat kon ik vijf minuten lang niet wijs worden. Waar andere menschen den mond hadden, was hier een uitwas van de grootte van een vuist. Het raadsel werd opgelost, toen de dame den uitwas wegnam en eene roode vloeistof in een boogvormigen straal naar mij uitspuwde. Nu bemerkte ik eerst, dat zij zich den tijd had gekort met het kauwen van tabak. Gerechte hemel, welk een monster! Had Heine haar gezicht kunnen zien, dan zou hij zeker geen rust in zijn graf hebben gehad, maar onverwijld al zijne gedichten op Hindoemeisjes en Lotosbloemen vernietigd hebben. Zoo groot kan toch het onderscheid niet zijn tusschen de Indische meisjes aan den Ganges en die aan de Tjilewong. Alhoewel ik nu juist geen Lotosbloembedden, gelijk aan de Haarlemmer tulpenvelden, verwacht had, met in iedere bloemkelk een sluimerend, naar liefde smachtend Hindoemeisje—het contrast was toch al te sterk. In den geest legde ik eene gelofte van eeuwige kuischheid af. Zooals ik later vernam, was het schepsel eene soldatenvrouw, wier sterkere helft naar Europa was teruggekeerd. Bij iedere gelegenheid monsterde zij de nieuw-aangekomenen, doch de vurig verbeide kwam niet. Dat kon men hem waarachtig niet kwalijk nemen. Zoo’n gezicht! Ze wacht zeker nog tot op den huidigen dag. Intusschen scheen zij wel eenig voorgevoel te hebben van haar eeuwigdurend onbestorven weduwschap, want ze schold ons na, toen wij reeds op weg naar Meester-Cornelis waren. Daar werden wij in de bamboekazerne aan den adjudant van het Suppletie-depot overgeleverd, een 1sten luitenant met een Hunnengestalte, bij wien vergeleken de lange plaatselijke adjudant in Batavia nog maar een dwerg was. In zijn gevolg bevond zich een sergeant, het zuiverste wandelende lexicon voor gepeperde Kasernhofblüthen. Een proeve van zijn talent genoten wij den tweeden dag. Op den eersten dag mochten wij nog ongestraft onder palmen wandelen. O, hoe heerlijk was het toch onder de palmen! Daar zaten bruine mannen, die ons voor twee cent een geheele cocosnoot verkochten, voor drie cent een ananas en voor 5 cent de geheele muts vol smeerproppen. Men zou gewenscht hebben een olifantsmaag te bezitten, om al die bekende en onbekende lekkernijen te gelijk te genieten. Hoofd en maag dreigden mij bijna te bersten van al de nieuwigheden, die ik er in had opgestapeld. Ronggengs (danseressen), Chineezen, karbouwen, kokosnoten, ananas, een biefstuk van een vliegenden hond, versch toebereid „door den landsman van den Moezel”, een sluwe Chinees, alles en alles danste in dolle vaart voorbij mijn geestesoog, toen ik doodmoede van het zien, op mijn stroozak lag uitgestrekt, en de muskieten maakten er de muziek bij. Hu! wat liep daar voor een beest over den balk boven mij? Zeker een schorpioen, een duizendpoot, een vergiftige slang, een ...! Nu bleef het stil zitten en sperde den muil open. De tong schoot als een pijl tusschen de kaken te voorschijn en trok een langbeenige, niets kwaads vermoedende vlieg in den afzichtelijken strot. Bah! welk een afschuwelijk dier! Het slokte nog een vlieg op, nog één, nog een half dozijn. Nu moest het monster bersten; het zwol op als een ballon. Neen! het berstte niet, maar het viel naar beneden, op mijn gezicht, midden op den mond, waaraan een pijnlijke kreet ontsnapte. „Domkop”, bromde mijn slaapkameraad „het is maar een „tjitjak”.” Maar een „tjitjak”! En dat tegen een hagedis met ijskouden, opgezwollen buik! Brr! Het ondier vervolgde mij in mijn diepsten droom. Het verscheen mij als een draak met meters lange tong, die het schuimend naar mij uitstak. Nu lekte het mij de beenen, nu het lijf, telkens verder zoog het mij op. Alleen het hoofd staarde nog bevend de vingerlange tanden aan en de vuisten sloegen in doodsangst tegen de bloedroode, bliksemende oogen. Daar klonk mij als een bazuin van het jongste gericht de krachtige stem van den reeds genoemden sergeant in het oor: „Nu uit de wol; het is vijf uur!” Hij was het, die mij aan de beenen getrokken had en daardoor mij het gevoel had gegeven, alsof ik bij stukken in den drakenmuil verdween. O, heerlijk, onvergetelijk was deze eerste morgen in Indië! Nog steeg de damp uit het dal van de Tjilewong. Reusachtige pisangstammen, en nog hoogere slanke palmen doemden uit de nevelen op, die onder de stralen der opgaande zon langzaam in de oneindige ruimte vervloeiden. Heerlijk geurden de met bloesems beladen twijgen van de „tjampakka”, maar nog heerlijker geurde de koffie, die ik in den menageketel huiswaarts droeg. „O, wat een lust, soldaat te zijn”, zongen eenige kameraden, onder het poetsen hunner knoopen. De illusionisten; zij waren nog lang geen soldaten! Eerst een half uur later zouden zij tot den doop worden voorbereid door eene predicatie, welke de reeds meermalen vermelde sergeant afstak. Zij luidde: „Geeft acht!—Stommerikken! Je moet niet denken, dat je nog in dat voddige Harderwijk bent. Daar kon je, als je bezopen waart, ongestraft in de straatgoot gaan liggen; daar is hier geen denken aan. Hier verlangt men van ieder die uit de kantine komt, dat hij driemaal achter elkaar rechtsomkeert maakt en kan hij het niet, dan gaat hij in Zijner Majesteits snuifdoos. Dat kan vandaag misschien een half dozijn van jelui gebeuren, die gisteren toen ze thuis kwamen, niet meer wisten, wat rechts- of linksom was.—Op de plaats rust!” Diepe, eerbiedige stilte heerschte er na deze geharnaste woorden. Maar lang duurde zij niet, want de luitenant kwam, om de nieuwe uniformen van den troep in oogenschouw te nemen. Nooit heb ik later zulk een angst uitgestaan als bij deze eerste inspectie. Zij begon bij den linkervleugelman. Die kromp letterlijk ineen onder den handgreep van den luitenant, wiens bruine vingers zich als vijf cervelaatworsten om hoofd en hals van den ongelukkigen recruut kromden. „Dat noemt zich soldaat,” riep hij met dreunende stem en hief den kerel als een veer in de lucht. „Sergeant, haal een min! Wat moeten we met dat dwergengebroed aanvangen, dat niet eens de uniform past?” Daarbij stak hij den armen vent twee zijner cervelaatworsten—vingers wilde ik zeggen—tusschen rokskraag en hals, zoodat den delinquent de oogen uitpuilden en de tong uit den mond hing. Op die manier inspecteerde hij den geheelen troep. Hier tilde hij er een van den grond, terwijl hij ’s mans hoofd tusschen de palmen zijner handen nam, „om den langen hals nog langer te maken”, zooals hij zich uitdrukte. Ginds drukte hij een ander de schouders naar achteren, zoodat het slachtoffer de knoopen van de uniform sprongen. Kortom, allen ondervonden de reuzenkrachten van den luitenant. Nu ja, ieder die wat lang in Indië geweest is, heeft van luitenant D. gehoord, die eens een Javaansch koetsiertje, dat ongelukkig in volle vaart tegen hem aanreed, met paard en wagen in de straatgoot wierp. Eindelijk was de inspectie afgeloopen en de manschappen werden ondervraagd naar de wenschen, die zij voor de toekomst koesterden. De luitenant begon daarmee bij den linkervleugel. „Wat wil je worden?” vroeg hij den kleinen kerel, wien de uniform niet paste. „Officier, luitenant,” was het antwoord. „Zoo-o-o! En jij?” vroeg hij een ander. „Ook officier, luitenant.” „En jij?” „Stafmuzikant, luitenant.” „Wat speel je voor instrument?” „Ocarina, luitenant.” Ik dacht, dat het op dat oogenblik met den armen kerel gedaan was; geen duit gaf ik meer voor hem, toen de luitenant hem bij den kraag pakte en hem toebulderde: „Jij, lummel, zou je me misschien voor den gek willen houden? In de provoost kun je ocarina blazen, brutale kerel. Dan kon-je iederen orgeldraaier wel stafmuzikant maken!” Het arme kereltje werd bij de bedreiging doodsbleek. Hij had op de lange reis van passagiers en kameraden zooveel lof ingeoogst voor zijn schoon spel, en in de vaste meening verkeerd, dat hij er bij de stafmuziek wel de andere instrumenten zou bijleeren. Nu was de illusie vervlogen. De luitenant ging verder. „Wat wil je worden?” was het tot een mageren ex-candidaat in de theologie. „Ook officier, luitenant.” „En jij, en jij, en jij....?” „Officier, officier, officier....!” Nu barstte hij in bulderend gelach uit: „Ha, ha, ha, maar dat is een bescheidenheid, die roerend is. Daar hebben we dus onder de dertig kerels 21 adspirant-officiers, twee sergeants-candidaten, een blazer en zes soldaten. Jelui kunt allemaal... ha, ha, ha! Rechtsomkeert, marsch!” Goddank, ook deze kelk was aan mij voorbijgegaan. Nu kwam echter nog een moeilijk oogenblik. Allen, die zich als toekomstige officieren hadden opgegeven, hadden voor den luitenant een soort examen af te leggen, waarmee ze het bewijs moesten leveren, dat ze werkelijk iets geleerd hadden, om later eens op de kaderschool te komen en misschien, na jaren, op de militaire school. Een paar candidaten hadden reeds met hoogroode gezichten het primitieve examenlokaal in de bamboekazerne verlaten. Thans kwam de beurt aan mij. „Zitten,” klonk het kortaf. „Ken je Fransch?” „Jawel, mijnheer de luitenant.” „Dat „mijnheer” schenk ik je. Voortmaken.” Het was eene fabel van Lafontaine, die ik lezen moest; ik deed het tot tevredenheid van Zijnedelgestrenge. „Ken je Latijn,” vroeg hij verder. „Jawel luitenant.” Ik wist reeds, wat er nu kwam. Mijn vriend Sch., die een jaar geleden hetzelfde examen had doorstaan, had het mij verraden. De luitenant kende geen Latijn, maar had, aangezien eenige vermetelen hem reeds een paar maal met hun keukenlatijn wat hadden voorgelogen, een kapittel uit een Latijnsch boekje uit het hoofd geleerd. Precies, hij sloeg het zooveelste hoofdstuk op en ik begon vloeiend te vertalen: Hannibal, postquam Alpes transiisset, in Italiam incidit, enz. „Goed,” zeide hij. Nu kwamen wij aan de geographie. „Noem mij eens een paar zeeën op,” beval hij. Ik begon natuurlijk het eerst met de „Seeën” van mijn vaderland, waarop ik zoo vaak aan het spelevaren was geweest, de Königssee, Chiemsee, Kochelsee, Starenbergersee, enz. De luitenant zag mij wantrouwend aan en schudde het hoofd. „Wacht,” dacht ik, „hij wil grootere hebben en ik ging voort: Baikalsee, Ladogasee.....” „Zwijg,” donderde hij, „dat zijn geen zeeën.” Nu brak mij het angstzweet uit. Zouden de genoemde seeën hem alle onbekend zijn? „De Müggelsee” riep ik in wanhoop; die moest hij toch kennen. „Wat,” barstte hij uit, „de muggenzee? Ben je wel goed, of wil je mij voor den gek houden? Waar ligt die zee dan?” „Bij Berlijn, luitenant,” kreunde ik in mijn angst. „Wat wil je voor den donder met al die plasjes?” schreeuwde hij. „Heb je dan nog nooit van de Middellandsche Zee gehoord, of van de Roode Zee?” „Maar luitenant, dat zijn immers „Meere” en geen „Seeën”?” stotterde ik. „En nu houd je den mond!” donderde hij. „Van de geographie heb je geen flauw begrip.” Nog moest ik de stelling van Pythagoras bewijzen; daarop kon ik gaan. „Je behoeft nu niet te denken, dat je morgen al de luitenantssterren op je kraag krijgt,” riep hij mij nog na. Wat wonder! Tien minuten later stond ik voor mijn gapenden, ledigen stroozak en verwondde mij den vinger aan de stoppelige rijsthalmen, waarmee ik hem vullen moest. Welk een onderscheid! Voor weinige oogenblikken nog was ik met Hannibal over de Alpen getrokken en had Italië doen sidderen en thans..... Daarbij kwam nog het afschuwelijke stof, dat zich uit het stroo, waaraan groote aardkluiten zaten, losmaakte. „Dat gebeurt opzettelijk,” zei de sergeant, die goed gemutst scheen te zijn. „Als je ’s nachts op den stroozak klopt, dan komt er stof uit. De muskieten denken dan: „de kerel rookt” en bijten je niet.” Maar niettegenstaande dat beten ze mij toch. Wat was ik in mijn schik, toen ik den volgenden morgen bij de 1ste compagnie van het 1ste depot-bataljon werd ingedeeld! Eindelijk recruut! Wat had dat lang geduurd! Welk een kranige compagnies-commandant was de kapitein v. V....n! Welke illusies wekte de aanblik van den held op, wiens borst gesierd was met de Willemsorde en twee eervolle vermeldingen en aan wiens zijde de eeresabel kletterde! Den een na den ander der recruten riep hij vóór zich, om hem naar één der verschillende afdeelingen te verwijzen. Er waren er vier. In de eerste kwamen zij, die nog nooit soldaat geweest waren. „Wat was je vroeger?” vroeg hij een Duitscher. „Luitenant bij de dragonders!” „Tweede afdeeling!” „En jij?” „Onderofficier in het Keizerin Augusta-regiment.” „Derde afdeeling!” „En jij?” „Korporaal bij het 7e.” „Vierde afdeeling!” Nu naderde een ventje met een zeer gewichtig gezicht. „En jij?” vroeg de kapitein weer, zonder op te zien. „Eerste luitenant bij de dienstdoende schutterij,” klonk het in het volle bewustzijn eener groote waardigheid. Het mannetje zette een gezicht, of het zijn onmiddellijke indeeling bij den generalen staf uit den mond van den kapitein dacht te vernemen. Hoe verschrok de arme stakkert, toen de kapitein met een medelijdend lachje, kalmpjes antwoordde: „Eerste klasse.” In deze klasse kreeg het kereltje niet eens een geweer in handen. En „schutter” komt toch van „schieten”? Ja, het is toch merkwaardig, hoe weinig de verdiensten der schutterij in het leger gewaardeerd worden! Een uur later hielden wij exercitie in de „Berenlaan.” Eene aardige bezigheid bij 95° warmte. Daarbij voelt men het Europeesche vet gram voor gram wegslinken. Maar wat maakt het uit? Daar ginder, heel, heel in de verte, blinken immers de korporaalsstrepen! ONDER INLANDSCHE RECRUTEN. Een korporaal der „zandhazen” in Holland zou zeker een zeer verbaasd gezicht zetten, als hem bij bataljons-order werd aangezegd, dat hij zich den volgenden morgen naar een garnizoen te begeven had, verwijderd van het zijne op een afstand als van Amsterdam naar New-York of nog verder. Zijn Indische kameraad zou een dergelijk bevel met de grootste onverschilligheid aanhooren, misschien vragen: waar ligt die negorij? vervolgens zijn ransel pakken en dan het oude garnizoensstof van zijne pantoffels schudden. Ook ik deed eveneens, toen mij de sergeant-majoor mijne overplaatsing naar de inlandsche compagnie mededeelde. Wel is waar was er in dit geval slechts sprake van een afstand van eenige honderden meters, welken ik van de steenen- naar de bamboe-kazerne had af te leggen; doch de voorbereidende maatregelen bleven volkomen dezelfde als voor eene wekenlange zeereis. Uniformstukken, kousen, hemden en andere onmisbare toiletartikelen werden in de gapende kalfshuid neergelaten en mijn geheele meubilair, bestaande uit een spiegel, laarzenknecht, met nog andere voorwerpen van weelde, in de modelkist gesloten. Daarna aanvaardde ik den korten marsch, waarvan het einddoel het bureau van den „dubbele” [1] der derde compagnie was. Bescheiden, gelijk het een korporaal betaamt, klopte ik aan. Maar ik moest lang wachten voor de „Sesam” zich opende, want het ging daarbinnen niet malsch toe. Daar regende het uitbranders, scheldwoorden en andere liefelijkheden. Nog eenmaal waagde ik eene poging, om toegang te verkrijgen en thans werd ik verhoord. „Binnen!” klonk het met donderende stem door de deurreet, en gevolg gevende aan deze vriendelijke uitnoodiging, trad ik binnen. In de schemering, welke in het vertrek heerschte, bemerkte ik de forsche gestalten van eenige Europeesche onderofficieren, die op de rij af door den „dubbele” niet zoozeer toegesproken als wel toegedonderd werden. De „moeder der compagnie” was zeker met den „vader”—aan gewone stervelingen beter bekend onder den titel: kapitein—aan het kijven geweest, of beter gezegd de „vader” met de „moeder”, want in de militaire wereld is het de vader, die „de broek aan” heeft. Het spreekt vanzelf dat er nu een bliksemafleider noodig was, om de spanning te ontladen. Wie kon daar beter toe dienen dan een korporaal, het laagste punt der militaire superioriteit, die het wolkje op het voorhoofd van den bataljonscommandant in den vorm van een donker onweder te aanschouwen krijgt, nadat het zich aan den horizon van den kapitein, den luitenant, den sergeant-majoor en de sergeanten tot eene steeds dreigender massa heeft saamgepakt. Mijne komst maakte het spel compleet. „Luiwammes, kun-je nog langer op je laten wachten?” aldus verwelkomde mij Zijnedelgestrenge. „Je dacht misschien dat je met een rijtuig gehaald zoudt worden!” „Neem me niet kwalijk, majoor...!” „Houd je mond, voor den donder, of ik...!” De overige woorden slikte hij in, want een spiksplinternieuwe luitenant verscheen op het tooneel. Als er nu nog gedonderd moest worden, dan verviel de bevoegdheid daartoe van rechtswege aan den in rang hooger geplaatste; maar deze onthield zich er van, omdat hij daarvoor nog te korten tijd in Indië was. Het onweder trok dus af, en slechts af en toe schoot nog een bliksemstraal uit het aangezicht des „dubbelen,” dat zich tot een bitterzoet glimlachje geplooid had in de richting, waar ik stond. „Is de korporaal reeds ingedeeld?” vroeg de binnentredende. „Jawel, luitenant, bij uw peloton in de tweede sectie,” antwoordde de „moeder” op den onderdanigsten toon. „Goed, laat hem dan heengaan, want de recruten kunnen ieder oogenblik van Batavia aankomen.” Met de meest militaire stijfheid maakte ik rechtsomkeert en haastte mij weg te komen uit de schotlinie van den „dubbele” waar ik mij niet weder onder waagde voor zijn gevoelsbarometer op zonneschijn stond, hetgeen, tusschen haakjes, slechts uiterst zelden gebeurde. In het „kampement” der derde compagnie, in welker centrum de sergeant-majoor resideerde, ging het intusschen toe als in een bijenkorf. Hier gebood de rechterhand van den „dubbele” de fourier, de „meid-alleen,” wien het lichamelijk welzijn der compagnie toevertrouwd is, de beheerscher der vertrekken voor de provisie en de kleeding bestemd. Hij zat juist een aantal Europeesche en inlandsche korporaals achter de vodden, die heilwenschen (?) tusschen de tanden mompelend, mij voorbijvlogen. Nauwelijks kreeg hij mij in ’t oog, of ik werd er ook bijgelapt. „Hier, jij nieuweling, wees zoo goed en neem de matten voor je kerels in ontvangst! Als de drommel je ransel af!” bulderde hij me toe. Ter opheldering moet ik hier bijvoegen, dat den inlandschen soldaten slechts matten van biezen worden verstrekt, en geen stroozakken, zooals aan hunne Europeesche krijgsmakkers. Bovendien krijgen ze een met stroo gevuld hoofdkussen en een katoenen deken, „sprei” genaamd: een eenvoudig en zeer practisch leger. Na weinige oogenblikken was ik reeds druk werkzaam en sorteerde al de heerlijkheden, waarvoor elken recruut bijzondere zorg wordt aanbevolen. Midden onder den arbeid werd ik door hoornsignalen opgeschrikt, die steeds nader en nader klonken. Commando’s werden hoorbaar, ten slotte eindigend in een langgerekt „halt!” Toen werd het stil, en men hoorde slechts de barsche stem van den sergeant-majoor, die de recruten bij hunnen naam riep; terloops aangemerkt: eene ondankbare, tijdroovende bezigheid, daar de meeste dezer natuurkinderen òf te verlegen zijn, om hunnen mond open te doen, als hun naam wordt afgeroepen, òf wel vergeten zijn, hoe zij heeten. Ik verkneuterde er mij in, den „dubbele” zoo rood als een kalkoenschen haan voor het front op en neer te zien stappen, terwijl hij in machtelooze woede de arme drommels geheel van hun stuk bracht met hun de namen in de ooren te brullen en daarop slechts zulke onvolledige antwoorden kreeg, dat de „rommel” niet „kloppen” wilde. Het was een gezicht om zich den buik vast te houden van het lachen: al deze kleine, bruine barrevoeters, die tegen elkander stonden aangedrongen als eene kudde schapen. Ieder oogenblik verwachtte ik dat zij op de voorpooten—pardon! handen—vallen zouden en tegen de klapperboomen opklauteren. Daarmede hadden zij ons werkelijk een grooten dienst bewezen, want het moest een heidensch werk zijn, eerst menschen en daarna soldaten uit hen te maken. Deze gedachte baarde mij geen geringe zorg, want ik verstond absoluut geen woord Maleisch, buiten de hoofdwoorden: makan: eten; minoem: drinken, en pisang-goreng: [2] smeerproppen of gebakken pisangs. Maar daarmee kon ik toch geen recruten afexerceeren. „Heilige Florian, ontsteek mijn geest!” bad ik in stilte, toen ik op mijn sergeant toetrad, die met een arme-zondaarsgezicht, evenals ik, tegen een deurpost geleund stond en in diepe verslagenheid den bruinen menschenvloed gadesloeg, die onafgebroken zijne sectie binnenstroomde. Hoeveel dagen kamerarrest en politiekamer stroomden daar wel mede binnen? Dat kon alleen de goede God weten en de kapitein, de onze-lieve-Heer der compagnie. Tot deze slotsom scheen ook de sergeant gekomen te zijn, want hij wendde zich met een zucht af. Eerst toen hij mij bemerkte, herkreeg hij zijn geestelijk evenwicht. „De kerels moeten eerst behoorlijk worden afgeschrobd”—d.w.z. zich baden—„voor ik mij met hen afgeef”, zeide hij en wierp van terzijde een blik op de recruten, die als eene bende apen dicht op elkaar zaten neergehurkt. „Daar de vrouwen den weg niet weten, kunnen zij zich bij den troep aansluiten,” liet hij er nog op volgen. Het was zoo, er zaten ook nog vrouwen tusschen die knapen in. Zoo ongeveer het derde deel hadden hunne huishoudsters meegebracht. Bijeen geleken zij een grooten vuilnishoop, want zij hadden eene langdurige scheepsreis achter den rug en hadden al dien tijd bijna geen waschwater bekomen—voor Javanen, die over het algemeen zeer op reinheid gesteld zijn, eene ware kwelling. „Neem me niet kwalijk, sergeant, maar ik spreek geen Maleisch. Ik weet niet hoe ik de menschen in het water en er dan weer uit krijgen moet,” veroorloofde ik mij in het midden te brengen. „Mooi zoo! dat wordt eene vroolijke geschiedenis,” riep de sergeant wrevelig. „Ik ben eerst sedert vier weken bij de apen-compagnie, de luitenant is kersversch uit Europa aangekomen, en jij kunt ook al niet anders dan menage lepelen—laat dan de duivel zien, dat hij de kerels afexerceert! Maak maar dat je wegkomt. Hoe je ’t met de bende klaar speelt, is me glad onverschillig!” Dat ziet er lief uit, dacht ik. Maar de nood maakt vindingrijk. Ik zocht den grootsten uit den troep, wenkte de anderen en marcheerde de deur uit. Als eene kudde schapen achter den hamel trappelden de overigen, en ook de vrouwen, hunnen voorman achterop. Voor de deur maakten wij nog eerst halt. Ik sorteerde het gezelschap naar de lengte en geraakte daarbij zoo in vuur, dat ik na gedanen arbeid het commando: „Met verdubbelde rotten!” weerklinken liet. Ik weet niet wie er op dat oogenblik wanhopiger uitzag: de Javaantjes of hun korporaal. Onwillekeurig bedacht ik dat zoo een Javaansche recruut toch stellig nog minder militair begrip heeft, dan een afgeëxerceerde Amsterdamsche schutter; ik herriep derhalve het commando, plaatste de luidjes in rijen van vier achter elkander, hief mijn linkerbeen zoo hoog op, dat het boven de hoofden der recruten uitstak en kommandeerde: „Marsch!” Ik had net zoo goed „Hu!” kunnen kommandeeren; misschien hadden zij dat nog eer verstaan. Nu, de hoofdzaak was: zij zetten zich in beweging. Maar wat mij niet mocht gelukken, niettegenstaande de waanzinnigste pogingen, het was om de vier voorsten tot een zelfde marschtempo te bewegen. De kolonne vertoonde groote gelijkenis met een kruipenden duizendpoot. Ten slotte gaf ik het op en liet hen loopen zooals zij wilden. Ik dankte mijnen Schepper, toen wij eindelijk de steenen kazerne aan de rivier bereikt hadden. Nu plaatste ik mij voor den troep, strekte den arm uit als een houten wegwijzer en schreeuwde uit al de kracht mijner longen „Halt!” Wel kregen de eerste paar rijen nog een geweldigen schok, daar de achter hen aankomenden met hangende hoofden tegen hunne voorgangers aanstietten; maar eindelijk stond de geheele troep. Door naar het water te wijzen en het maken van krachtige zwembewegingen, trachtte ik mijne bedoeling voor de menschen duidelijk te maken. Dit gelukte boven alle verwachting. Onder luid gejuich vloog de bende naar den oever, de vrouwen evenzeer. „He! dat gaat niet,” riep ik haar toe, „jelui moet naar den anderen kant!” Maar ik had met engelentong kunnen spreken, zij zouden mij toch niet verstaan hebben. Gelukkig kwam mij een oude fuselier te hulp, die de vrouwen begrijpen deed, dat bains mixtes in Indische kazernes niet thuis behooren, maar dat het eene deel der militaire badkuip voor de mannen, het andere deel voor de vrouwen bestemd was. De vrouwen gehoorzaamden, en nu ontwikkelde zich een paradijs-achtig stilleven, waarin dozijnen Adam’s en Eva’s de stoffeering vormden. „Mama Gouvernement,” die anders in elk opzicht goed voor hare kinderen zorgt, heeft er namelijk in het geheel niet aan gedacht hen van zwembroeken te voorzien. De Tjilewong is daarom ook zoo vriendelijk, hare gele wateren als een sluier uit te breiden over alles, wat de mensch liefst voor zijnen evenmensch verborgen houdt. Een kwartiertje lang liet ik de luidjes in het water spartelen en bracht toen longen en armen weder in beweging, ten einde mijne kudde weer om mij heen te verzamelen. Dat duurde tamelijk lang, want de eene natuurknaap had zijn broek achterste voren toegeknoopt, weer een ander wilde zich niet met zijne jas verzoenen, daar die hem te warm was, enz. Ten slotte evenwel kreeg ik hen weer in rij en gelid en overtuigde mij dat er niet één ontbrak. Voltallig leverde ik hen weer af aan mijn sergeant. Weinige minuten later kwam de fourier al weder aangaloppeeren, die ons in den looppas naar het magazijn bracht. Daar werden al de fraaiïgheden, die ik kort te voren gesorteerd had, verdeeld en in de eerste plaats de menageketels naar de keuken geëxpedieerd. Was het verstand of instinct, dat het volkje in vroolijke groepen naar de keuken dreef, toen het signaal voor het eten geblazen werd? Zij hadden het toch nog nooit gehoord. De korporaals hadden heel wat moeite, om de hongerige bruintjes in toom te houden. Messen en vorken zijn hun maar ongemakkelijk; de vijf vingers verrichten denzelfden dienst. Luid gesmak verkondigde weldra de tevredenheid van het gezelschap, waarbij zich nu ook de vrouwen gevoegd hadden, die tijdens den dienst hare tenten in den „warong” hadden opgeslagen. In het voorbijgaan was door mij opgemerkt, met welke nuttige bezigheid zij zich na het bad onledig hielden. In een kring gezeten, zoodat geen van het clubje te kort kwam, woelden zij in elkander’s haren om en bewezen elkaar wederzijds de kleine diensten, welke onze voorouders, volgens Darwin’s theorie, huns gelijken zoo gaarne betoonen. ’s Lands wijs ’s lands eer! Zij die zich in het bezit van bijzonder ontwikkelde reukzenuwen verheugen en op een fatsoenlijk gedrag aan tafel gesteld zijn, zullen wel doen met eene dineerende compagnie inlanders te mijden. De sterk riekende vruchten, welke zij voor dessert gebruiken, als „doerian’s, zuurzakken”, enz., verpesten den omtrek in die mate, dat het bijna niet is uit te houden. Buitendien huldigen die natuurkinderen de onbehaaglijke gewoonte om, zoodra zij zich aangenaam verzadigd gevoelen, een vocaal concert te beginnen, dat meer uit de maag dan uit de borst wordt gezongen en allesbehalve welluidend klinkt. Deze ondervinding moest ik opdoen, toen ik mij naast onzen inlandschen sergeant had neergezet. Hij was een merkwaardig heer. Zijn kameraad had mij naar hem verwezen, omdat hij wat Hollandsch sprak, en dus in staat was mij in de geheimenissen der Maleische taal in te wijden. Ik had omtrent zijnen persoon de volgende inlichtingen ontvangen: „de sergeant is ijdel; hij draagt laarzen onder voorgeven dat hij gevoelige voeten heeft, in werkelijkheid echter omdat hij den half-Europeaan zou kunnen uithangen, wat hij niet is.” Dit alles had ik mij in het oor geknoopt, en ik nam mij voor op zijne ijdelheid te werken. Ik wachtte behoorlijk tot mijn meerdere in rang zijnen maaltijd beëindigd had en zette hem toen het doel mijner komst uiteen. Ik verklaarde hem, dat mij zijne gelijkenis met een Indo-Europeaan, dien ik eens ontmoet had, sterk had getroffen en vroeg hem of hij niet een broeder in Holland had. Hij schudde weemoedig het hoofd, trok aan de vier of vijf knevelharen, die hij tegen de gewoonte zijner landslieden liet staan en sprak fluisterend: „Ik helaas niet Hollander, maar”—voegde hij er op geheimzinnigen toon aan toe—„grootmoeder van mij was baboe (kindermeisje) bij „toewan” kolonel.” „Oei....!” ontsnapte mij onwillekeurig. Zoo’n opsnijder! Waarom niet in eens baboe bij den legercommandant? „Jammer,” zeide ik en reikte hem de hand. Wat jammer was, wist ik eigenlijk zelf niet; hij denkelijk ook niet; maar desniettemin schudden wij elkander vriendschappelijk de hand. Nu kwam ik met mijn verzoek voor den dag: of hij wel zoo goed zou willen zijn, mij wat Maleisch te leeren? Hij knikte genadig en zeide: Kossok beteekent: poetsen. „Prachtig!” riep ik met onwillekeurige geestdrift uit. Met dit enkele woord kon ik de geheele week volstaan, want „poetsen” is het militaire Alpha en Omega. Het zonlicht, het maanlicht en het licht der walmende petroleumlamp zien den Indischen soldaat aan het poetsen en ondanks alle inspanning wordt hij nog dikwerf ter zake van onvoldoend poetsen: „heruntergeputzt,” zooals de Duitschers zeggen. Nog drie woorden: mari sini (kom hier) en lakas (snel)—want onder militairen moet alles snel gaan—leerde ik en verwijderde mij toen onder duizend dankbetuigingen aan den sergeant, wiens wederhelft reeds geruimen tijd op de gelegenheid gewacht had, om den nakomeling der „baboe” van den „toewan”-kolonel te „pidjetten.” [3] Niet lang duurde het meer of de eerste dag was ten einde. In de lange gangen van het „kampement” flikkerden de lampen en wierpen haar schijnsel op verschillende groepen soldaten, die, blijde de drukkende uniform te mogen afleggen, in primitief negligé samenhokten. Boven hunne hoofden zweefde een afschuwelijk riekende wolk, van den rook der „strootjes” [4] afkomstig en aan hunne voeten stonden uit sigarenkistjes geïmproviseerde spuwbakken gereed, om het roode sap der sirihpruim op te vangen. Anderen hadden zich in hun boudoir teruggetrokken, en rustten op hunne schatten uit. De gehuwde Javaansche soldaten namelijk, die allen zonder uitzondering—ook de ongehuwden—zeer veel schaamtegevoel bezitten, toonen in vele gevallen eene kieschheid, die den Europeanen vreemd is. Door katoenen gordijnen aan de brits te bevestigen, scheppen zij zich een gezellig hoekje, waar zij hunne rijkdommen, enkele kapok-kussens, somtijds zelfs een matras, verbergen. Daar trekken zij zich na de vermoeienissen des daags terug en slapen gerust, niettegenstaande het krachtige gesnork der slapers, die hunne matjes op de brits boven hun hoofd hebben opgeslagen. Ook ik volgde dit voorbeeld en ging op éen oor liggen, hoewel het nog lang geen „taptoe” was. Zacht drong in mijn vertrek een eentonig door den neus klinkend gezang door, dat door handgeklap begeleid werd. Waarschijnlijk waren het herinneringen aan hun tehuis, die de bruine schepsels in hunne liederen bezongen. Ja, ook deze natuurkinderen lijden aan heimwee; zij zijn niet de gevoellooze wezens, waarvoor zoo velen hen houden, zij gevoelen dikwerf veel dieper dan de Europeaan, die zich naar den geest hun meerdere acht. Het slaperige gezang bracht mij in eenen toestand tusschen waken en droomen. Het was mij, alsof ook mij uit het lieve, verre vaderland bekende geluiden toeklonken. Onzichtbare handen droegen mij derwaarts over. Ik zat in den kring van oude bekenden, vroolijke drinkliederen weergalmden en de schuimende bierkruik ging lustig rond, toen... een zacht gegons aan mijn oor, een doordringende pijnlijke steek in de wang—weg waren vaderland, weg de vrienden, weg het heerlijke bier. Wat mij stoorde, was de prik van een muskieten-angel. De steek is nog zoo erg niet, maar de lange tijd, die er verloopt tusschen het aanvliegen en het steken, kan een mensch radeloos maken. De vermoeide hand slaat vergeefs in het rond. Gewoonlijk steekt u het bloedgierige gespuis juist op eene plaats, waar ge het niet verwacht. Alleen een „klamboe” [5] kan hier helpen, en die had ik mij, ondanks alle zuinigheid, nog niet kunnen verschaffen. Doch de goede Morpheus had medelijden. Hij liet zijn droomensluier op mij nederzinken, en slechts als een verwijderde echo drong de klagende toon van het taptoesignaal tot mijn verflauwend bewustzijn door. Ongestoord zwelgden de muskieten—de kazernevloo is in Indië, Goddank! onbekend—mijn bloed. Als den volgenden morgen een oningewijde het „kampement” betreden had, zou hij zich zeker in eene kleermakerswerkplaats met een schildersatelier verbonden, verplaatst hebben gemeend. Al de superieuren, met uitzondering van den „vader” en de „moeder,” waren bezig hunne beschermelingen een menschelijk aanzien te geven. Met de pantalons had men gemakkelijk werk, niet echter met de jassen. Den eenen borst was de snit te ruim, den anderen de kraag te nauw; den derden hing iedere jas als een meelzak over den rug. Het was om er wanhopig van te worden. Daarbij kwam nog de booze luim van den fourier, die telkens woedend werd als hij een nieuw kleedingstuk uit zijn net geordenden voorraad moest afstaan, en de vinnige aanmerkingen van den luitenant, wien alles veel te langzaam ging. Doch dat had zich alleen de sergeant aan te trekken, want mij was de gewichtige taak opgedragen, alle uniformstukken van „boezeroen” tot „kapotjas,” met roodgeverfde stamboeknummers te voorzien. Een geluk was het dat er geen kousen en schoenen te nummeren waren—de inlandsche troepen marcheeren barrevoets—dan had het werk zeker nog langer dan een dag geduurd, ofschoon het vlot van stapel liep. Voortdurend liet ik mijn Maleischen taalschat schitteren, door het geroep van: „Mari sini lakas!” zoodat zelfs de luitenant opmerkzaam werd en mij vroeg: „Spreekt ge Maleisch?” Met de grootste koelbloedigheid, antwoordde ik: „Zoo tamelijk, luitenant!” Dat zou voor mij noodlottig worden, want onmiddellijk liet de luitenant er op volgen: „Dan kun je later je manschappen eenig onderricht geven in het militair saluut en dergelijke zaken meer!” Daar had ik mij aardig ingewerkt. Het was mijn verdiende loon. Ik had mij zelf eene oorveeg kunnen geven over mijne domheid. Het was nu te laat om haar te herstellen, en er bleef mij niets anders over dan bij den nakomeling der „baboe” van den kolonel te biecht te gaan, die mij uit de moeielijkheid hielp door later zelf het verlangde onderwijs te geven en mij aan den fourier, met wien hij op geen goeden voet stond, ter assistentie overleverde. Toen de uitmonstering der Javaantjes afgeloopen was, begon het poetsen, want de kapitein zou den volgenden dag eene inspectie komen houden. Dit woord „inspectie” is een der geduchtste termen uit de militaire grammatica. Het bezorgt iedereen de nachtmerrie, van den luitenant tot den soldaat. In het burgerlijke leven is het ongeveer te vergelijken met een schoonmaak van het geheele huis, als men voorname gasten wacht. Nu stelle zich eens eene huisvrouw voor, dat zij uitsluitend „schoonmaaksters” in dienst heeft, die niet weten hoe zij een bezem moeten hanteeren en niets dan Fransch kunnen spreken, terwijl zij, als huisvrouw, alleen Hollandsch verstaat. Zij kan zich dan een zwak begrip vormen van eenen namiddag bij eene Javaansche recruten-compagnie, vóór den ochtend eener kapiteins-inspectie. Men hoorde niets anders roepen dan: Kossok! Lakas, Lakas, Lakas!... Ja, als het met bevelen alleen te doen was! De kerels wisten immers niet eens, hoe zij met de knoopenschaar moesten omgaan, en dat het heft van het kapmes blinken moest als zilver, scheen hun onverklaarbaar. Bij eene Europeesche compagnie kan men bij dergelijke gelegenheden zijnen toorn tenminste nog door eenige kazernevloeken lucht geven, doch dat valt bij eene inlandsche compagnie uiterst moeilijk, vooral als men de taal niet kent. Ofschoon ik een bijzonder grooten domoor den eenen orang oetan na den ander naar het hoofd wierp, gaf hij geen blijk het zich ook maar eenigszins aan te trekken; de kerel verstond niet eens zijne eigen taal. Er bleef niets anders over dan zelf de hand aan het werk te slaan, uit den treure knoopen te poetsen, stukken van uniformen te zoomen, te vouwen en netjes op de „planken” te schikken. Dit duurde tot laat in den nacht. Nog in den droom hoorde ik mijnen collega met schorre stem roepen: kossok lakas! kapitein datang [6]. De gevreesde dag brak aan. Te gelijk met den haan van den kompagnies-kok kraaide ook de sergeant-majoor, en diens stem werkte electriseerend. In minder dan geen tijd was ieder op zijnen post. Nogmaals de knoopenscharen te voorschijn gehaald. Thans ging het poetsen veel beter. De kereltjes waren leerzaam. Tallooze bezems deden dichte wolken stof opdwarrelen, welke weder door zachte stofdoeken onbarmhartig werden weggenomen. De „kamerwacht”, een oude fuselier, liep met een angstig gezicht ieder stroohalmpje na, dat de wind door de lange gangen joeg. De „moeder” liep voor hem uit en voelde in alle hoeken en gaatjes, om zich te vergewissen dat er geen stofje meer te vinden was. Zij scheen tevreden. Minder vergenoegd waren de arme sergeanten en korporaals. Daar had een hunner een recruut onder handen, wiens kraag steeds weder tegen den langen hals opschoof; ginds wendde een korporaal vergeefsche pogingen aan om een klein ventje de muts recht op het hoofd te zetten; de schedel was zoo gebouwd, dat het hoofddeksel telkens weer in den nek gleed. Ik was haast van schrik flauw gevallen, toen ik ontdekte dat de een of andere ellendeling één mijner manschappen twee knoopen van de uniform had afgesneden; waarschijnlijk om ze aan zijne eigen kapotjas te zetten. Snel moest in het onheil voorzien worden, want de luitenant was reeds in aantocht, en een luitenant kan onder zekere omstandigheden al even onuitstaanbaar wezen als een kapitein. Eindelijk was alles tot de groote ontvangst gereed. In lange rijen stonden de recruten vóór hunne slaaptafels en wachtten op de dingen, die komen zouden. Een gewoon sterveling heeft niet het minste begrip van het gewicht van een kapitein. Menige pennelikker, met een jaarlijksch salaris van 600 gulden en eene geborgde jas aan het lijf, gelooft zich ver verheven boven den „vergulden bedelaar,” zooals neuswijze heertjes zich gelieven uit te drukken; zij behoefden slechts ééne inspectie bij te wonen om van hunnen waan genezen te worden. Er is een reusachtig onderscheid tusschen den kapitein in dienst en in de samenleving. Wie hem zoo ziet zitten aan het venster van een der groote café’s in de Kalverstraat, terwijl hij met een tevreden glimlach naar de menschenmassa kijkt en met een stil genoegen zijn bittertje slurpt, zou licht op de gedachte kunnen komen: „dat is een man om omver te loopen!” Jawel, goeden morgen! Men moet hem in zijn element zien en dan in de eerste plaats bij eene inspectie: dan is hij Jupiter gelijk. Dan brult zijn mond als de donder, en zijne oogen schieten bliksemstralen; waar die inslaan, ligt de getroffene van 8 tot 14 dagen krom. Zoo zijn zij allen, en zoo was ook onze kapitein, wiens komst wij in duizend vreezen te gemoet zagen. Eindelijk klonk het bevel: „Geeft acht!” De luitenants zetten eene hooge borst, snelden naar den ingang, en wij stonden als stokken aan den grond genageld. Langzaam naderde het onweder. Onheilspellend fonkelde de portefeuille van den sergeant-majoor, die het gevreesde potlood, als eene lans tegen het front van den troep gericht, droeg. De inspectie begon. Onze sectie was aan de beurt, en de sergeant volgde met een gezicht, dat wel wat bleek zag. Het scheen of hem het stereotype: „Sergeant-majoor, schrijf op: zoo en zooveel dagen arrest!” reeds in de ooren klonk. Ieder oogenblik verwachte ik een: „Hum, hum!” van den kapitein; onder broeders beteekende dat eenige dagen kamerarrest. Zeide hij echter: „Smeerpoes!” dan kwam men er niet zonder „politiekamer” af. Daarin deelen dan in den regel de berispte, de korporaal en de sergeant broederlijk. Boven verwachting liep het prachtig voor ons af. Het onweder trok voorbij, zonder in te slaan. De kapitein was dien dag niet alleen God, hij was ook mensch, en zag dat het mogelijke gedaan was. Toen hij zelfs ten slotte zeide: „Goed!” hadden wij hem van blijdschap wel om den hals willen vliegen, als dit niet in strijd geweest ware met alle begrippen van subordinatie. Na afloop der inspectie was het uitbetaling van traktement, en toen ik mijne 90 cents voor de drie dagen in handen hield, dacht ik bij mij zelven: „Mama Gouvernement is toch eene brave ziel; zij beloont steeds naar verdienste.” Daarop vergunde ik mij de weelde van vijf kop koffie en een dozijn „smeerproppen,” en hiermede waren de eerste drie dagen ten einde. MIJN EERSTE RAPPORT. „Zeg eens, jij lange, je zet zoo’n gewichtig gezicht, alsof je een conferentie met Bismarck gehad hebt,” riep mij de snerpende stem van Von Sch. toe, terwijl ik met groote passen naar de bamboekazerne stapte. Die von Sch. was een aardige kerel. Nauwelijks twee jaar geleden had zijne sabel nog op het asphalt Unter den Linden gekletterd en had zijn ook nu nog welverzorgde knevel jonge schoonen tot het maken van gedichten bezield; en thans droeg hij de strepen van den sergeant van het Indische leger. Een man, Isaäc geheeten en behoorende tot de wijdvertakte familie van Sem, had hem geld tegen „papiertjes” gegeven, wat aan de verandering zijner uniform schuld moet hebben gehad. Doch zoo iets is onder kameraden janz ejal. En hij had veel kameraden; ik was er één van. Altoos had hij een passenden kwinkslag tot zijn dienst, als een van zijne voormalige of hem nog overgebleven kameraden om de eene of andere reden „het land” had. Zijn humor was tegen alles bestand en leed eenige jaren later volstrekt niet onder het bericht, dat eene verstandige, oude tante hem, nevens een stuk of wat smousjes en katten, ook haar vrij aanzienlijk vermogen had nagelaten. Sergeant Von Sch. dan riep mij op de bovenbeschreven wijze toe en plaatste zich wijdbeens vóór mij, in afwachting van eene verklaring. „Nu, van zooveel belang als een onderhoud met den ouden Bismarck is het wel niet, maar het scheelt toch niet veel; ik moet mijn eerste korporaalswacht afsteken en zit duchtig in den brand over het schriftelijk rapport, ingeval er iets mocht voorvallen,” was mijn bescheid. „Och kom, wat kan er nu op zoo’n korporaalswacht gebeuren?” vroeg hij. „Zou je het misschien willen rapporteeren, als twee kakkerlakken elkander den kop afbijten of je een tjitjak [7] op het hoofd valt? Op die wacht is er immers nog nooit iets voorgekomen? En als er werkelijk iets gebeuren mocht en je kunt er geen Hollandsch woord voor vinden, dan omschrijf je eenvoudig. Maar je moet je toeleggen op mooi schrift: de inhoud komt er minder op aan.” Na deze vaderlijke vermaning verwijderde hij zich lachend, en ik vervolgde mijnen weg. Een uurtje later betrok ik met mijn drie man de wacht, nam vol welgevallen het beheer over de ledige arrestlokalen van mijnen voorganger over en vlijde mij, na gedanen arbeid, behaaglijk in een matten stoel neder. Het was een heerlijke, zonnige dag. Den nacht te voren had het geregend, en nu slurpten zonnestralen en planten het kostelijke nat gretig op. De lucht was helder, zoodat men in de verte de blauwe omtrekken van het gebergte onderscheiden kon. De Tjilewong verhaalde zachtkens, in vriendelijk gebabbel, van die reuzen daarginds, waartoe ik mij zoo machtig voelde aangetrokken door de herinnering aan mijn bergachtig vaderland. Zoet geurden de twijgen van den „tjampakka” boven mijn hoofd, en wanneer een zoel windje van het naburige zeestrand door het gebladerte streek, viel er een bloesemregen neder en omhulde mij als met eenen mantel van het teêrste dons. Het was werkelijk niet noodig Duitscher te zijn, om in eene zoo paradijsachtige omgeving te dwepen, luchtkasteelen te bouwen en zich de toekomst in de liefelijkste kleuren af te schilderen. Het waren stoute droomen, die mijne verbeelding voortbracht. Al de makke Javaantjes, die daar ginder in den looppas heen en weer snelden, of, al naar de velddienst het vorderde, als slangen over den grond kropen, herschiep zij in bloeddorstige oproerlingen, die het moordende staal ophieven tegen het handjevol Europeanen in hun midden. Dezen zag ik met den moed der wanhoop tegen de overmacht strijden; meer en meer dunde het hoopje mijner kameraden; zij zouden het onderspit delven! Daar snelde ik toe met mijne drie man, schoot, hieuw en stak als een bezetene; de kameraden herademden, keerden zich opnieuw tegen den vijand. Victorie! de zege was ons. Wat heerlijke aanblik! Het „Waterlooplein” gevuld met duizenden toeschouwers. Het geheele garnizoen opgesteld in parade-orde. Aller blikken zijn naar het midden van het plein gewend; dáár, namelijk, sta ik en hoor met vurig oog en duizelend hoofd de krachtige toespraak aan, welke de legercommandant tot mij richt. Zijne hand rust op mijnen schouder en met luider stemme zegt hij: „Het heeft Zijner Majesteit behaagd u tot ridder van de Militaire Willemsorde...” „Toeloeng! toeloeng!” [8] krijscht op eens eene vrouwenstem en overschreeuwt de beteekenisvolle slotwoorden, waarmee mijn fantasie-generaal op het punt stond zijne rede te besluiten. Uit was mijn droom. Met één sprong was ik op de been, beval een der soldaten, die dommelend in het gras lag, mij te volgen en snelde zoo spoedig mijne lange beenen mij dragen konden naar eene naburige loods, waaruit het hulpgeroep geklonken had. Daar vond ik een inlandschen soldaat, die de knie op de borst eener vrouw gedrukt hield en zonder ophouden met een steen op haar sloeg. Natuurlijk greep ik hem onzacht in den nek en sleepte hem naar de wacht. De vrouw liet ik naar de ziekenzaal brengen. Gedurende zijn transport huilde de kerel als een oud wijf en deed niet de geringste poging om zich te verweren. Geen enkele maal zelfs beet of krabde hij. Huilend ging hij het arrestlokaal binnen en huilend beantwoordde hij mijne vragen. Hij huilde zelfs nog, toen ik met mijn rapport bijna gereed was, en dat duurde lang, want het Hollandsch wilde mij niet gemakkelijk uit de pen. Te langen leste had ik het epistel toch klaar en verdiepte mij met welgevallen in den inhoud van het dienstbriefje: „De inlander Sowodrono heeft zijn huishouderesse met een steen geslagen. Daarom heb ik hem arrestierd.” Reeds maakte zich een fuselier gereed om het rapport naar de hoofdwacht te brengen, toen de schildwacht door het venster naar binnen riep: „Ik geloof waarachtig, dat de kerel in de gevangenis zich heeft opgehangen!” Deze woorden deden mij zóó ontstellen, dat ik onder de vele verroeste en overtollige sleutels, die aan mijn zorg waren toevertrouwd, den juisten niet vinden kon. Het gerochel, dat uit de cel tot mij doordrong, was niet geschikt mij op mijn gemak te brengen. Ik bezon mij daarom niet lang, liep met den schouder tegen den deurpost en wierp de halve gevangenis omver, die, terloops aangemerkt, uit bamboe was opgetrokken. Ter eere van de gevangenissen in Indië dient echter verklaard, dat niet alle van zulk een zwakken bouw zijn. Anders mocht het eene of andere lid van het edele Europeesche boevengilde eens lust krijgen, het veld zijner kunstverrichtingen naar dit Dorado te verplaatsen. Met twee sprongen was ik over de splinters heen, en bij den ongelukkige, die aan zijnen halsdoek hing te bungelen. Een fuselier sneed hem af en ik diende den zelfmoord-candidaat een paar oorvijgen toe, die zijne ademhalingsorganen weder in functie brachten. Daarna tooide ik hem met ijzeren hand-manchetten en liet hem naar de hoofdwacht brengen. Maar nu kwam de grootste moeielijkheid aan; er moest een nieuw rapport worden opgesteld en dat wel zoo spoedig mogelijk, anders kreeg ik met den commandant der hoofdwacht te doen. Als gewoonlijk schreef ik dezen dienstbrief eerst in het Duitsch en vertaalde hem daarna woord voor woord. Hij luidde: Der gefangene Inländer Sowodrono hat versucht sich aufzuhängen; ich habe ihn desswegen gefesselt. Het eerste deel van dit rapport was, meende ik gemakkelijk te vertalen; maar met de slotwoorden haperde het. Wat beteekent toch ook weer Fesseln in het Hollandsch? „Fetteln?” Neen.—„Fetseln?”—ook niet! Lieve hemel, er moet toch een woord voor zijn! Daar ging mij een licht op. „Omschrijven, als men het juiste woord niet vindt,” had Von Sch. dien morgen gezegd. Precies! Hoe zou het zijn, als ik eens schreef: ich habe ihn desswegen in Ketten gelegt? Dat klonk wel wat middeleeuwsch en rook naar burcht-kelders en pijnigende roofridders, maar het was toch verstaanbaar. Doch nu haperde het met de vertaling weer. Kette beteekent in het Hollandsch „ketting,” bijgevolg beteekent in Ketten: „in kettingen.” Die uitdrukking kwam mij echter verdacht voor, ik had haar nog nooit gehoord. Het angstzweet brak mij uit! Er wilde mij niets invallen, ofschoon ik reeds den halven penhouder had afgeknaagd. Daarbij kwam nog, dat de twee fuseliers vlak naast me op het geschrift zaten te wachten. Hoe benijdde ik de kerels! Ze spraken beiden perfect Hollandsch, want het waren Hollanders; maar ik durfde hun toch niets vragen. Daarmede zou ik mijn gezag verloren hebben en den volgenden dag hadden de kameraden verteld: „de vent laat zich zijn rapporten door de wachthebbende manschappen dicteeren.” Als ik eens wat diplomatisch te werk ging, misschien dat ik dan toch nog te weten kwam welke de juiste uitdrukking was. Zonder langer te aarzelen, wendde ik mij dus tot een der beide mannen en vroeg zoo losjesweg: „Zegt men in de streek, waar jij vandaan komt, ook „in kettingen gelegd?”” De man keek mij verbaasd aan; hij begreep blijkbaar niet wat ik wilde. Hij bezon zich een oogenblik en sprak dan: „Nee koproal! Bij ons thuus zeggen ze: oan de ketting legd.” Goddank! Nu wist ik het. Nu maar snel geschreven! Daar gaat-i: „Der Inländer Sowodrono hat versucht sich aufzuhängen” = „De inlander Sowodrono heeft verzocht zich op te hangen”—„ich habe ihn desswegen in Ketten gelegt” = „ik heb hem daarom aan de ketting gelegd.” Ziezoo! maar nu ook als de wind naar de hoofdwacht er mee! Was me dat een karwei! De fuseliers schenen van dezelfde meening, want één hunner vroeg mij: „Zeg eens, korporaal, het is zeker zoo gemakkelijk niet, om eene vreemde taal te leeren? U kent er zeker wel zoo’n stuk of wat?” „Natuurlijk, vrindje!” antwoordde ik, „zoo’n beetje Latijn, Grieksch, Fransch, Duitsch, Maleisch (ik wist nauwelijks tien woorden dier taal) en natuurlijk Hollandsch ken ik wel. Met het Hollandsch spreken wil het nog niet recht vlotten—nu dat hoor je zelf—maar schrijven, schrijven, zie je, kan ik het als mijn moedertaal.” Ik had het immers zoo juist bewezen. Eindelijk en ten laatste kon ik weer eens wat rust nemen! In het zalig besef een groot werk verricht te hebben, vlijde ik mij neer in mijnen stoel en nam één der heerlijke manilla’s uit den zak, waarvan men er bij den dikken Chinees op den passer zes voor een dubbeltje koopt. Scherts ter zijde,—het waren echte manilla’s; maar zij hadden één gebrek, dat haar voor de rooktafel der „buikjes” ongeschikt maakte: er bevonden zich tallooze gaatjes in het dekblad, welke diep in het binnenwerk doordrongen, en daarin zaten kleine wormpjes. Als men nu zulk een sigaar wil rooken, dan moet men eerst de gaten met papier beplakken, en dat is niet ieders werk. Als zoo’n sigaar „gereed was om te vuren,” zag zij er steeds als eene dikke papierrol uit. Ik bereidde mij dus zulk een exemplaar toe, stak er den brand in en gaf mij weer over aan mijne droomen, die zoo ruw verstoord waren geworden en thans door het rooken mij in eene andere, meer materieele, sfeer verplaatsten. Telkens namelijk, als het vuur der sigaar een der verstopte gaten bereikte, klonk het „Pschi!” en steeg er een soort van braadlucht in mijn neus, afkomstig van een wormpje, dat door het papier den terugtocht was afgesneden. Ik telde de gaatjes. Er waren er negen. Een rijk menu waarlijk. „Pschi!” Gebakken oesters.—Pschi! hoendersoep.—Pschi! zalm met Hollandsche saus.—Goeie God, wat rook die saus heerlijk!—Pschi! Ossehaas.—Pschi! Pschi!—He, kellner! niet zoo vlug achter elkaar opdienen! Daar brengt me nu de kerel kip en kreeftenmaijonaise tegelijk! (Het vuur had namelijk twee wormpjes achter elkaar aangetast.) Misschien dat ik wat te luid gedacht had, want de fuselier, die tot dusver rustig had zitten lezen, sprong op en vroeg: „Zei u wat, korporaal?” „Houd je mond!” riep ik geërgerd. De kerels kunnen je niet eens met rust laten eten. Het geheele dessert en de kaas gingen door die domme vraag voor mij verloren, want er waren nog twee gaatjes in de sigaar. Thans smaakte mij het rooken niet meer; ik kon niet meer in de stemming komen, die voor het besluit van het aangebroken diner vereischt werd. Ook nog het laatste restje mijner goede stemming vervloog, toen een korporaal in volle uniform op mij toesnelde en reeds uit de verte riep: „Gauw, gauw, je moet op het bataljonsrapport!” Vreeselijk woord: rapport! „compagniesrapport” is reeds genoeg om iemand kippevel te doen krijgen van angst, en nu bataljonsrapport!—Het woord alleen gaf mij een gevoel of ik door den grond zou zinken. Wat kon ik in ’s hemelsnaam hebben uitgevoerd? Mijn geweten was engelrein. Maar wat hielp mij dat? Onder militairen, vooral in Indië, staat men steeds met één been in arrest. Mijn kameraad kon mij ook geen opheldering geven. Hij had alleen bevel gekregen mij terstond af te lossen. Wel had de adjudant gelachen, toen hij het bevel gaf. Maar een adjudant kan zelfs lachen als hij eene geheele sectie naar de provoost stuurt. Dat was dus geen troost. Vervuld van bange gevoelens, marcheerde ik naar de kazerne. Daar verwelkomde mij de „dubbele” met eenige weinig liefelijke toespelingen. Ook de sergeanten en korporaals staken de hoofden bijeen en namen mij van alle kanten op. Dat maakte mij hoe langer hoe ongeruster. Vergeefs pijnigde ik mijne hersenen om mij het eene of andere misdrijf te herinneren; maar ik moest het opgeven. In gezelschap van een stuk of wat op opiumschuiven betrapte Javaansche soldaten, volgde ik den „dubbele” naar den majoor. Op de veranda voor het bataljons-bureau heerschte eene heilige stilte, ofschoon een dertigtal soldaten in groote tenue daar bijeen waren. Zelfs de vier „dubbelen”, die overigens niet op hun mond gevallen waren, zwegen als moffen. Ieder, die een slecht geweten had, stond dit op het gezicht te lezen. Mij neep de angst letterlijk de keel toe; ik snakte naar adem als een visch op het droge naar water. Daar ging de deur van het bureau open. De bataljons-adjudant verscheen, en allen stonden als zoutpilaren. Hij telde de manschappen, vergeleek de rapporten en verdween weder. Nog vijf minuten uitstel van executie; zij schenen ons zooveel uren. Eindelijk kwam de majoor. Met één oogopslag overzag hij de aanwezigen. „Waar is de korporaal, die van morgen het rapport over den adspirant-zelfmoordenaar heeft ingezonden?” vroeg hij met dreigende stem. „Present, majoor!” riep ik en deed een stap voorwaarts. De bataljons-commandant monsterde mij met een langen blik; onderwijl vertoonde zich bij hem eene eigenaardige trekking om den mondhoek. „Je hebt zware straffen verdiend, wegens twee militaire vergrijpen,” begon hij. Al het bloed drong mij naar het hart; toch hield ik zijnen blik uit. „Waarom heb je den soldaat Sowodrono permissie gegeven, zich op te hangen?” Gerechte hemel, wat moest dat beteekenen! „Neem mij niet kwalijk, majoor, ik kan bezweren, dat de man mij geen verlof gevraagd heeft,” stotterde ik. „En je schrijft zelf, dat de man je verzocht heeft, zich te mogen ophangen!” Nu begon er in mijne arme hersenkas eenig licht te komen. „Verder heb je den man behandeld op eene wijze, die den soldaat onwaardig is, door hem als een hond aan een ketting te leggen, zooals je ook zelf schrijft”, ging hij voort. Ik moet er op dat oogenblik niet bijster snugger hebben uitgezien, ten minste naar de gelaatstrekken der omstanders te oordeelen, die slechts met moeite hun lachen schenen te bedwingen. Het kan voorkomen dat een soldaat meesmuilend lacht, als een luitenant beweert, zijn leven lang geen grooteren os gezien te hebben dan hij. Het is ook mogelijk dat een soldaat pijnlijk lacht, als hij boven aan eene trap toevallig bij het opengaan der deur zijnen kapitein tegen het lijf loopt, achterover naar beneden tuimelt en op de vraag van den kapitein: „kerel, ben je dood?” ten antwoord geeft: „met uw verlof nog niet, kapitein!” Maar tegen een majoor te lachen, dat zal een soldaat zelfs in den dood niet overkomen. En hier, in mijne naaste omgeving, stonden 1 onder-adjudant, 4 sergeant-majoors, 4 sergeanten, 4 korporaals en eene geheele bende arme zondaars en lachten, waar de majoor bijstond! Maar wat het onverklaarbaarst was, de majoor zelf lachte, lachte, dat zijn buikje er van schudde. Een majoor, die in diensttijd lacht! Een majoor, die lacht tegen een korporaal! Zoo de beroemde weer-professor Falb in mijne plaats ware geweest, dan zou hij dezen dag zeker als een kritieke dag van de hoogste orde hebben aangemerkt en de latere uitbarsting van den Krakatau met dit oogenblik in verband hebben gebracht. Eene heele poos duurde het, alvorens de gemoederen weder tot bedaren kwamen. Daarop commandeerde de majoor: „rechtsomkeert, marsch!” Hij riep mij nog na: „Je wordt ersucht beter Hollandsch te leeren, anders blijf je nog lang aan den korporaals-ketting liggen.” Ik zag of hoorde niets meer—ik zweefde letterlijk over de aarde. Het beeld van den lachenden majoor vergezelde mij naar de kazerne. Daar schoten van alle kanten de korporaals op mij toe en vroegen deelnemend: „Wat is je toch om ’s hemels wil gebeurd? Je ziet zoo bleek als een doode!” Ik kon alleen maar uitbrengen: „Ik heb een lachenden majoor gezien!” „Wa-a-at blief je?” KAPITEIN „EENOOG”. Zooals bekend is, zijn de Indische kazernes niet zoo kolossaal gebouwd, dat iedere korporaal of zelfs iedere sergeant over een eigen vertrek beschikken kan. Gewoonlijk deelen twee in rang gelijke militairen met elkander ééne kamer. Zoo ook in de bamboe-kazerne, waar ik met een ouden gemoedelijken korporaal en den „kapitein” samenwoonde. Wie de „kapitein” was? Dat was eene reusachtige Makassaarsche huishoudster, die mijn kameraad van Celebes had meegebracht. Wegens hare basstem, waarmede zij alle overige huishoudsters—die van den sergeant-majoor er onder begrepen—commandeerde, en wegens de energieke wijze, waarop zij over mijn kameraad de pantoffel zwaaide, had men haar den titel van kapitein verleend. Voluit heette zij kapitein „Eenoog”. Zij bezat namelijk maar één oog. Of het andere door een vroegeren „laki” toegeslagen werd,—haar huidige sterkere wederhelft had het zeker niet gedaan, want die bezat niet eens den moed „ja” te zeggen, als zij „neen” zeide—of dat het van zelve was dichtgegroeid, weet ik niet. In elk geval zag zij met dat ééne oog zoo scherp als een werkelijke kapitein met twee, eene omstandigheid, waaronder haar echtvriend veel te lijden had. Want of hij ook te midden van een heele bende korporaals naar de kantine sloop met het doel „er eentje te koopen” en zich daar in het meest verborgen hoekje terugtrok, om niet gezien te worden, kapitein „Eenoog” wist hem onder allen uit te vinden. De vrouw oefende eene merkwaardige heerschappij over hem uit, die zij evenwel—het zij tot hare eer gezegd—slechts tot zijn bestwil aanwendde. Zoo kon zij bijvoorbeeld jenever zien noch luchten; hij daarentegen opperbest. Als het nu nog maar bij ruiken gebleven was! Maar hij dronk het Schiedammer nat ook, en dat was meer dan zij verdragen kon. Dan blies zij als een wilde kat en haar oog fonkelde als eene gloeiende kool. Het eten was dan steeds aangebrand en de koffie geleek op gootwater. Het afschuwelijkste echter was het bedsermoen, dat des nachts achter den klamboe werd afgestoken; want ongelukkig genoeg moest ik dat altijd mede aanhooren, en of ik ook honderdmaal riep: Toetoep moeloet! (op zijn Hollandsch: houd je snater)—de „kapitein” liet zich door geen korporaal de wet stellen, maar ratelde door tot zij van vermoeidheid mond en oog sloot. Dergelijke tooneelen zocht mijn collega natuurlijk te vermijden, en hij scherpte zijn geest zooveel hij kon, om te trachten zijn „ouwe” te verschalken, maar die liet zich niet beetnemen, en zoo viel hij steeds weer door de ben. Had hij bijvoorbeeld eens een borrel naar binnen gespeeld, dan poetste hij zich eerst de tanden en spoelde vervolgens den mond, voor hij bij „kapitein Eenoog” op het appèl verscheen. Eerst kwam hij dan nog bij mij, ademde mij onder den neus en vroeg „ruik je nog wat?” Het was mij natuurlijk ook niet altijd aangenaam aan een andermans mond te moeten ruiken en ik liet hem daarom steeds een paar menage-ketels vol slappe thee opslobberen, vóór ik verklaarde niets meer te ruiken. Kapitein Eenoog echter rook het, want evenals haar gezichtsvermogen was bij haar het reuk-orgaan sterk ontwikkeld. „Ze ruikt als een jachthond,” jammerde mijn kameraad steeds. „Nauwelijks ben ik in de kantine, of het is dadelijk: „Brammetje, geef acht, de kapitein komt!” En dan heb ik nog maar even den tijd om te verdwijnen”. Ja, de kapitein was eene model-huishoudster. Iederen halven cent keerde zij driemaal om, vóór ze hem uitgaf, en ze had veel halve centen. Ze was rijk; men mompelde van eene heele kous vol „ringgits” en „roepia’s” [9] welke zij verborgen hield. Als dat eene kous van haar was geweest, dan had zij werkelijk rijk moeten zijn, want naar haar stappers en de bevallige ronding harer kuiten welke de sarong liet doorschemeren te oordeelen, moest zulk eene beenbekleeding geweldige afmetingen hebben. Maar inlandsche vrouwen dragen, zooals men weet, geen kousen, en soldaten-kousen zijn niet overgroot, daarvoor zorgen de leveranciers. Het geld verdiende zij met wasschen, naaien en handeldrijven, want zij had een goeden stand in den warong. Natuurlijk profiteerde mijn kameraad daar ook van. Zijn rijsttafel moest den grootsten fijnproever bevredigen en zijn slaapbroeken en kabaaien waren steeds van den smaakvolsten snit. Geen wonder dus, dat hij voor zijn „kapitein” een razenden eerbied had. Zooals vanzelf spreekt, had de „kapitein”, zoo goed als haar overige zusteren, hare kleine zwakheden. Zij was een beetje koket, zalfde en blankette zich als eene Parisienne en was min of meer hoovaardig. Dolgraag zou zij gezien hebben, dat haar korporaal, die zijn katoenen streep nu reeds bijna 15 jaar met eere gedragen had, die met de gouden chevron had verwisseld; maar dat gebeurde niet, alhoewel de man dagelijks met papier, schrijfgereedschap en reglementen zwaar beladen naar de kaderschool trok. „Ze willen maar prefesters van ons maken,” klaagde hij. „Vraagt me daar de sergeant niet, hoeveel steenen van 10 cM. lengte en 5 cM. breedte ik voor een muur noodig heb die 6 meter lang en 3 meter hoog is. Ik wil toch waarachtig onderofficier en geen metselaar worden! Wat gaat het mij aan, dat Weenen de hoofdstad van het Duitsche rijk is! Als ik maar weet, hoe het er bij ons in Holland en Indië uitziet. Naar Duitschland ga ik toch niet!” Zoo mopperde hij dag in dag uit, maar ging niettemin getrouw ter school en trachtte tevergeefs zijne arme hersenen te bewegen den regel van drieën op te nemen. Sergeant is hij nooit geworden. Met deze twee brave menschen deelde ik dus de kamer en ook vreugde en leed. Kapitein „Eenoog” mocht mij gaarne lijden, want ik was een goede klant van haar. Twee derden mijner soldij, een gulden dus, vond in plaats van naar de kantine den weg naar hare woning, waar ik onder de stapels smeerproppen steeds eene vreeselijke verwoesting aanrichtte. Dikwerf wees zij haren korporaal, als deze buitengewoon zuur uit den mond rook, mij als voorbeeld ter navolging aan, wat den armen man niet weinig verdroot. Het moet daarom voor hem werkelijk een zalig gevoel zijn geweest, toen hij den „kapitein” op zekeren dag „boven haar theewater” zag. Dat droeg zich als volgt toe. Het was Oudejaarsavond. Reeds een paar dagen te voren had mijn kameraad mij weten over te halen dien avond waardig te vieren; alleen over het financieele punt waren wij het nog niet eens. Punch toch kost geld. Ik had wel 2½ gulden goed bewaard in mijne kast liggen, maar die waren voor een klamboe bestemd. Doch wat deed het er ook eigenlijk toe, of de muskieten nog een paar weken langer mijn corpus martelden; het is maar eens in ’t jaar oudejaarsavond. Het vorige jaar had ik hem nog ver over den oceaan onder eene flesch champagne gevierd; ditmaal mocht een plechtige punchbowl de herinnering aan die schoone dagen wel opfrisschen! Ik offerde alzoo vijftig cent voor eieren en besten arak. De „kapitein” zorgde voor heet water, suiker en kinnebakswerk; de zwelgpartij kon dus beginnen. Bij gebrek aan eenigerlei ander vaatwerk, geschikt tot het aanmaken van punch, gebruikte ik voor dat doel onze gemeenschappelijke waschkom; die was tamelijk groot. Weldra dampte er het zoete brouwsel in en vermengde zijnen geur met den heeten walm, die opsteeg uit de heerlijkste smeerproppen ooit door de vaardige vingers van den „kapitein” gerold. Galant, gelijk het een korporaal betaamt, presenteerde ik „Eenoog” het eerst een klein glaasje. Ik moet bekennen, dat ik daarbij van de booze onderstelling uitging, dat het geen kwaad kon, zoo Adam eens voor een keer Eva den appel aanbood. De „kapitein” bracht de punch eerst onder den neus, maar zette daarop een gezicht als een mopshond, dien men aan een peperbus laat ruiken. Vastberaden schudde zij het hoofd. Ten leste liet zij zich toch bewegen het goedje te proeven, stak den vinger in het glas en likte hem toen af. „Enak betoel” [10] mompelde ze en smakte met de tong. Spoedig gebruikte zij niet meer den vinger, maar dronk, evenals wij, uit het glas. De verleider had gezegevierd, tot groote vreugde van mijnen kameraad, die thans onder de oogen der hooge politie tot dusver verboden lusten mocht botvieren. Dat deden we alle drie in ruime mate en geraakten daardoor in zulk eene vroolijke stemming, dat wij om de geringste flauwiteit tranen konden lachen. Wat zou echter Wein und Weib zonder gezang zijn? Dus de gitaar van den wand genomen, heure snaren getokkeld en den lof gezongen van onzen wakkeren kapitein „Eenoog”. Deze scheen het stemmen van het instrument reeds voor de eigenlijke muziek te houden; de dreunende tonen kwamen ook merkwaardig veel overeen met de welluidende muziek van een gamalang. Met eene vlugheid, die ik met haar 250 pond vleesch onvereenigbaar zou hebben geacht, sprong zij op en nam de verleidelijke houding van eene „ronggeng” [11] aan. „Ha! ha!” Het gezicht, dat mijn kameraad zette bij deze beweeglijkheid, was allerdolst. Zijn kapitein aan het dansen! Dat was onbetaalbaar. In minder dan geen tijd had hij een menageketel omgekeerd tusschen de knieën en sloeg er op los of hemel en aarde vergaan moesten. Daarmede vereenigden zich de valsche tonen van mijn edel instrument tot eene dansmuziek, die ons trommelvlies dreigde te verscheuren, doch de kapitein in verrukking scheen te brengen. Die wiegde zich op de heupen als een eikeboom in den storm en trippelde over den vloer gelijk een dansende beer. „Wat zou je er van denken,” riep ik overmoedig, „als wij de kapitein eens een ring door den neus boorden en haar voor geld lieten kijken?” Maar daarmede kwam ik bij mijnen kameraad leelijk te pas. „Als je een paar blauwe oogen er aan wagen wilt, dan zeg je dat nog eens!” riep hij. Maar die verwenschte punch maakte mij steeds overmoediger. Ik wilde mijnen kameraad een beetje jaloersch maken en zong alle mogelijke minneliederen, die voor de „kapitein” echter onverstaanbaar waren. Zij bleef zich maar op de heupen wiegen, klapte daarbij in de handen en zong zacht door den neus. Mijn kameraad daarentegen schoof steeds dichter naar mij toe en siste mij in het oor: „Laat mijn „kapitein” met vrede!” Hij riep in de woestijn! Bij den aanblik van een oog, als „kapitein Eenoog” bezat, kon ik de verzoeking geen weerstand bieden en hief uit volle borst aan: „Du holdes Aug’ du lieber Stern!” Nauwelijks had ik deze hymne op het oog van de kapitein aangeheven, of daar voelde ik ook reeds de vonken uit het mijne vliegen. De vuist van mijn kameraad had er kennis mede gemaakt. Mijn instrument om te keeren en het met kracht op den neus van mijn aanvaller te laten neerkomen, was het werk van een oogenblik. In het volgende rolden wij over den vloer en beukten op elkander los als smeden op het aanbeeld. De „kapitein”, die van het geheele tooneel niets begreep, stond onze krachtoefeningen aanvankelijk met open mond aan te staren, maar stiet, toen zij den ernst van den toestand inzag, zulk een vervaarlijk gebrul uit, dat voor onze deur een volslagen oploop ontstond. Wij waren juist van den stoffigen vloer opgestaan en poogden ons gehavend toilet wat in orde te brengen, toen de deur werd opengerukt en op den drempel met een hoogrood gezicht de „dubbele” verscheen. „Wat gebeurt hier?” donderde zijne stem. „Wat! jelui bent aan het bakkeleien geweest? En”—hierbij snoof hij een paar maal de lucht in—„sterken drank heb jelui gedronken? Dat zal je voor den duivel....” De verschijning van den sergeant-majoor en de vrees voor de gevolgen eener mogelijke ontdekking van onze geurige contrabande maakten mij zoo nuchter als een pasgeboren kalf. Ook kapitein „Eenoog” scheen haar tegenwoordigheid van geest herkregen te hebben. Toen zij bemerkte, hoe de blik van den „dubbele” onderzoekend in alle hoeken drong, hurkte zij achter de tafel, waar zij bij den aanvang der handtastelijkheden de waschkom met godendrank in veiligheid had gebracht, en—ik vertrouwde mijne oogen niet—zette zich, als een evenknie van Mucius Scaevola, midden in de eieren-punch. Deze heldhaftige daad van de „kapitein” zal ik mijn leven niet vergeten, want de punch stond op een komfoor en was gloeiend heet, en ik bedacht met eene lichte rilling, dat „Eenoog” niets aan had dan een dunne sarong. Gelukkig zocht de „dubbele” niet lang, anders zou „Eenoog” levend gekookt zijn geworden. Met de troostrijke opmerking: „Morgen op het rapport!” verliet de gevreesde moeder der compagnie het tooneel van den strijd. Wij, van onzen kant, zochten met verdeelde gevoelens onze stroozakken op, nadat zich de „kapitein” nog eerst in alle verborgenheid het benedenste deel van den rug met verkoelende zalven had ingewreven. Deze nacht was de afschuwelijkste mijns levens. De koppige arak had alle sluimerende geesten in mijn lichaam gewekt en deze bonsden en hamerden nu in mijn schedel, zoodat ik vreesde dat hij zou barsten. In dien arbeid werden zij nog bijgestaan door het ééne oog van de „kapitein,” dat in mijne verbeelding mij verwijtend aanstaarde, en zoo gloeiend was die blik, dat het mij scheen of alle speeksel in mond en keel er door verdroogde. Door een razende hoofdpijn en het branden mijner oogen gekweld, zocht ik nog in den nacht de rivier op en bette en wiesch mij in hare golven; dat verfrischte. Geheele emmers water zwelgde ik in, maar steeds had ik een gevoel alsof ik een dozijn haringkoppen had opgeslokt. Lichamelijk en geestelijk gefolterd, legde ik mij weder op mijn stroozak neer en luisterde naar het zachte gekreun van de arme „kapitein”, die maar aldoor jammerde o, o, sakit sakit. [12] De ochtendzon van den 1en. Januari bestraalde een treurig gezelschap. In de eerste plaats de dikke „kapitein”, die met omfloersd oog en het hoofd krampachtig tusschen de handen geklemd, van achter de „klamboe” te voorschijn kwam. Kassian, kassian! jammerde ze, sakit sakit, saja poenja badan, [13] en daarbij greep zij zich meewarig onder in den rug. Zij scheen nog maar eene flauwe voorstelling te hebben van het voorgevallene op den vorigen avond. Daarentegen had zij eene katterigheid, die door geen twee „rolmops” te genezen scheen. Nog grooter werd de verbazing van „Eenoog” toen zij den gezwollen neus van haar korporaal en mijn blond en blauw geteekend oog zag. Bageh mana! [14] riep ze uit en kwam met een flesch obat [15] aandragen, waarmede zij het gezwollen lichaamsdeel van mijn kameraad zoolang bestreek, tot het glansde als koper. Ook over mijne oogen ontfermde zij zich. Eene poos lang zaten we zwijgend tegenover elkaar. Eindelijk zegevierde de goedhartigheid van mijn kameraad over zijn wrok, en hij vroeg mij, of ik nog kwaad was. „Ik zou wel eens willen weten, waarom!” antwoordde ik. „Jij hebt je portie beet en ik de mijne. We hebben elkaar niets te verwijten. Maar het kan vandaag slecht met ons afloopen bij den compagnies-commandant. Je weet, dat de „dubbele” rapport gemaakt heeft.” „Ja”, zuchtte hij, „helaas! Maar wat moeten we als oorzaak opgeven, dat we elkander hebben afgeranseld?” Ik dacht eenige oogenblikken na. Daar kreeg ik een goeden inval. Onze compagnies-commandant had eene ronde, eerlijke soldatennatuur. Hij zeide het altoos precies zooals hij ’t meende. Toen onlangs een fuselier een ander had aangegeven, omdat deze hem een pak ransel had toegediend, en beiden op het appèl verschenen, vroeg hij den aanklager: „heb je teruggeslagen?” En toen deze hierop ontkennend antwoordde, mompelde hij zoo iets van lafaard, en gaf den ander maar één dag strafexercitie, „om de krachten, die hij te veel had, niet te misbruiken,” merkte hij er bij op. Eene zware straf stond ons dus niet te wachten, als wij maar eene geschikte verklaring konden vinden. „Weet je wat,” zeide ik, „we vertellen hem, dat we twist hebben gekregen over de vraag, wie van beiden grooter is: Kareltje van der Heyden of Moltke. Ten slotte waren we elkander in het haar gevlogen. Laat mij maar spreken.” „Goed,” beaamde mijn kameraad. „Ik heb het dus voor Kareltje opgenomen en jij voor den mof. Dat is afgesproken!” Daarop togen wij aan ’t poetsen, want met helder gepoetste knoopen en schoenen kan men dikwerf een knorrigen superieur verteederen. Een uur later stonden wij tegenover den compagnies-commandant, die met een kritischen blik onze getatoeëerde gezichten monsterde. „Zeg eens!” vroeg hij mijnen kameraad, terwijl hij op mij wees, „hoe komt het, dat je hem zoo hebt toegetakeld?” Ongelukkig echter was de aangesprokene zeer zenuwachtig en flapte er zonder nadenken uit: „Hij heeft op generaal Van der Heyden gescholden!” Ik dacht op dat moment, dat ik eene beroerte kreeg. Zoo’n stommerik! Geheel van mijn stuk, vergat ik een oogenblik de disciplinaire voorschriften en riep: „Neem me niet kwalijk, kapitein....” Verder kwam ik niet, want met een donkeren blik snauwde hij me toe: „Houd je mond, kerel, tot je gevraagd wordt!” En zich tot mijnen kameraad wendende, vervolgde hij: „Wat heeft hij over den generaal gezegd?” De arme man wist niet wat daarop te antwoorden, en geheel in de war, stotterde hij: „Dat weet ik niet meer!” „Ben je dan dronken geweest?” donderde het compagnieshoofd. Daarop beval hij mij te zeggen, hoe de zaak zich had toegedragen, en waarom wij elkander zoo mooi hadden gemaakt. Ik dischte hem het sprookje op, dat wij er over hadden getwist wie grooter krijgskundige was: Van der Heyden of Moltke. Eerst hadden wij geschertst, vervolgens was het meenens geworden en ten slotte: de koperen neus en de blauwe oogen. Toen ik mijn verhaal gedaan had, keek de kapitein mij van onder tot boven met een eigenaardigen blik aan, als wilde hij zeggen: „Kerel, wat kun jij liegen!” En zich tot den sergeant-majoor keerende, zeide hij: „Schrijf op voor ieder drie dagen kamerarrest!” Dat was genadig afgeloopen. Terwijl we afmarcheerden, riep ons de kapitein na: „Als jelui weer eens op het rapport komt, dan moet je te voren beter afspreken!” Daar had ik de quitantie voor mijn leugen om bestwil. „Kapitein Eenoog” wachtte ons intusschen in de grootste bezorgdheid op. Zij zat er danig over in den angst, dat haar korporaal met de provoost zou moeten kennis maken. De drie dagen kwartier-arrest waren voor haar een meevaller van belang. Gedurende dien tijd onthield zij haren korporaal ook nog den éénen borrel, dien zij hem grootmoediglijk had toegestaan. Wat straf heet, moet ook straf zijn! Ik behoef niet te zeggen, dat ik mij van dien dag af weder meer dan ooit tot koffie en smeerproppen bepaalde. Alleen een goed gesternte en „Eenoog’s” heldhaftige daad hadden mij voor provoost bewaard. MIJNE EERSTE HUISHOUDSTER Tot nog toe werd ik steeds uitgelachen, wanneer ik iemand vertelde, dat ik, als korporaal van het Indische leger, mijne eerste huishoudster alléén nam om geen honger meer te lijden. Ik kan ’t den menschen niet euvel duiden dat zij lachen; want naar Europeesche begrippen, schaft iemand, die doorgaans honger lijdt, zijne huishoudster af. In Indië d.w.z. in het Indische leger, zijn er evenwel vele toestanden, welke geheel verschillen van die eener Europeesche maatschappij. Zoo’n Javaansche soldatenhuishoudster komt in verschillende opzichten overeen met een Franschen kok. Maakt de laatste misschien uit een paar oude schoenzolen een ragoût met pikante saus, de eerste gaat verder: zij maakt uit niets—iets. Als zij namelijk voor haar „laki” niets te schaften heeft, ziet zij er weinig bezwaar in om, waar ze eenigszins kan, op geslepen wijze het noodige machtig te worden; en daartoe wordt menige Javaansche vrouw, die het ongeluk heeft met haar gebieder bij een depot-bataljon terecht te komen, bijna gedwongen. Ik moet ronduit verklaren, dat de pas bij de depot-bataljons aangekomen soldaten honger lijden. Uit de volgende „schaftorder” kan men zulks spoedig gewaar worden. Des morgens ontvangt ieder soldaat koffie en een broodje, zwaar 2 H.G., waarvan natuurlijk geen kruimel overblijft; om 10 uur wordt soep met vleesch en rijst en ten 3½ ure rijst, sajor (groenten) en een miniatuur-portie vleesch verstrekt. Van 3½ uur ’s namiddags tot den volgenden morgen 5 uur is het pauze, ofschoon een vermoeiende exercitie van 4½–6 uur waarlijk voldoende is om het sobere maal te doen verteren. Van de waarheid hiervan heb ik mij herhaaldelijk overtuigd, wanneer ’s avonds om 7 uur het signaal voor ’t eten der onder-officieren gegeven werd. Dan slenterden vele pas uit Europa aangekomen recruten, waaronder mannen met aartsvaderlijke baarden, die zich nog niet aan rijst met sambal hadden weten te gewennen, om de onder-officiers keuken rond, terugsnakkende naar het Harderwijker kommiesbrood, als vroeger de kinderen Israëls naar de vleeschpotten van Egypte. Waren eindelijk de onderofficieren opgestaan en verscheen de kok met den kookketel, waarin het restant boeboer (rijstebrei) zich bevond, dan vielen de mannen er als uitgehongerde wolven op aan, om ieder zijn deel machtig te worden. Hoe dikwijls heb ik zelf niet in den droom, schotels welriekende Knödel als een fata morgana voorbij mij heen zien trekken! „Zijn er dan in Indië geen keukendragonders?” zal misschien menig lezer vragen, die zich moeilijk een soldaat anders kan voorstellen dan aan den arm van eene keukenprinses, die hem behoorlijk van het noodige voorziet. Het antwoord moet luiden: „Helaas, neen!” Het ergste is nog, dat het Gouvernement zich volstrekt niet gedrongen voelt om in dat gebrek ook maar eenigszins te voorzien. Met het oog hierop is het dan ook niet te verwonderen dat vele soldaten, ziende welk een naarstigheid zoo’n inlandsche huishoudster ten toon spreidt, besluiten ook den stap te wagen, zoodra zij zijn afgeëxerceerd. Bovendien gebeurt het niet zelden dat zulk een morganatisch gehuwd fuselier als zindelijk en oppassend soldaat aan anderen ten voorbeeld wordt gesteld. In den beginne is het moeilijk met dien toestand vrede te hebben. Die paartjes huizen namelijk met andere soldaten in dezelfde kamer, doch, het zij hier onmiddellijk bijgevoegd, iets wat aanstoot kan geven, komt hoogst zelden voor. Bij de inlandsche vrouwen toch, is over ’t algemeen het schaamtegevoel sterk ontwikkeld en zij kunnen in dit opzicht op verre na niet gelijk gesteld worden met hare zusteren in Europa, die in dezelfde omstandigheden verkeeren. Bovendien wordt de overtreding van het zesde gebod streng gestraft. Zij wordt uit het kampement gejaagd en hij gaat voor veertien dagen de provoost in. Voorwaar geen aanlokkend vooruitzicht! Na deze kleine uitweiding moet ik mij weer met mijn eigen ik bezig houden. Een machtwoord van den allesvermogenden bataljonscommandant had mij als korporaal overgeplaatst bij eene inlandsche compagnie, waar vóór eenige dagen een detachement kersversche Javaansche recruten was aangekomen. Mijn escouade alleen was ± 50 man sterk, waarlijk geen kleinigheid, wanneer men nagaat, dat de meesten zelfs niet wisten hoe ze een broek moesten aantrekken. Vermoeienis en wrevel waren dan ook aan de orde van den dag en gaven mij soms een geweldigen honger. Tot mijn ongeluk moest ik mijn menageketel in de keuken der Europeanen doen afhalen. „Tot mijn ongeluk!” zeg ik, want de tamboer, die gewoon was mij het maal te brengen, hield zulk een nauwkeurige inspectie over mijn soepketel, dat ik alleen beenderen af te kluiven kreeg. Ook wist hij, misschien met de beste bedoelingen, het zorgvuldig dáárheen te leiden, dat ik mij niet te buiten ging aan gebakken visch. Meestal toch ontdekte ik bij het openen van den ketel een vischkop, (’t achterdeel ontbrak bijna altijd) die mij weemoedig aanstaarde. Zoo nu en dan kon ik tusschen 2,5 H.G. rijst een z.g. frikkadel ontdekken ter grootte ongeveer van een walnoot. Doch niet geklaagd, zoolang de soldij nog voldoende is om de ledige maag te vullen met smeerproppen. Was ’t evenwel ook daarmede gedaan, dan kon ik het bijna niet meer uithouden. Ik watertandde, wanneer van alle zijden welriekende geuren mij in den neus kwamen, afkomstig van de gerechten, die de inlandsche vrouwen voor haar gebieders gereed hadden gemaakt. In kleine groepen hurkten zij vóór de kazerne neer en deden zich te goed aan de verblindend witte rijst met daarbij behoorende toespijzen, terwijl ik, gewapend met een stopnaald, vergeefsche pogingen aanwendde om de vuistgroote gaten in mijn sokken te dichten en mijn schreeuwende maag slechts kon troosten met het uitzicht op een volgenden traktementsdag. Neen! aan dien toestand moest een einde komen. Ik deed er een eed op dat dit de laatste sok was, die ik gestopt had. ’t Mocht kosten wat het wilde—d.w.z. ƒ 1.50 per vijf dagen, want zooveel bedroeg mijn soldij—eene huishoudster moest ik hebben om voor mijn maag en sokken te zorgen. In de krijgsartikelen stond wel veel geschreven over kogel en strop, doch van celibaat was daarin geen sprake en bovendien—een korporaal is geen kloosterling. Waar moest ik echter zoo’n schepsel vandaan halen? Het toeval was mij gunstig. Een hoornblazer van het garnizoen te Weltevreden, die naar Europa dacht te vertrekken, wilde mij zijne wederhelft kosteloos overdoen. Naar zijne beschrijving te oordeelen moest zij minst genomen een engel zijn. Zij bezat een massa barang-barang (huisraad), kon koken, o, zoo heerlijk! was trouw als een mopshond en och, zoo schoon! „Laat haar dan maar opkomen,” zei ik en de overeenkomst werd bezegeld met een handslag en een glas ijswater met stroop. Toen ik den volgenden morgen van de exercitie terugkeerde, trof ik de dame, op een mat gezeten, reeds in mijn kamer aan. Zij zag er werkelijk niet kwaad uit en ik trachtte een gesprek aan te knoopen door naar haar naam te vragen, doch kreeg hetzelfde resultaat als de examinatoren van den candidaat Jobs n.l. een hardnekkig hoofdschudden. Een nieuwe poging, die ik aanwendde, door wat luider te zeggen: „noem dan toch een naam; waar komt ge vandaan en hebt ge nog familie?” werd met denzelfden uitslag bekroond. „Lieve Heer” dacht ik „zou ze misschien doofstom zijn?” Dat was een mooi geschenk. Ook was het mij niet mogelijk, niettegenstaande ik mijn oogen goed den kost gaf, iets anders te ontdekken van de zoo opgehemelde barang-barang, die mijn huishouding zoo in eens op de been zou helpen, dan een ijzeren pan, waarin de inlanders gewoon zijn zoowat alles te bakken en te braden. Heerlijk vooruitzicht! Verduiveld! Daar werd reeds ’t signaal gegeven voor het compagniesrapport. Ik moest kennis geven, dat ik eene huishoudster had genomen en wist nog niet eens haar naam! Of ik mijn hersenen ook al pijnigde door het zoeken naar middelen om mij voor de vrouw begrijpelijk te maken—het lukte niet, en toen ik den sergeant-majoor op onheilspellende wijze mijn naam hoorde uitbrullen, ijlde ik naar het rapport om den zegen van den vader en de moeder der compagnie deelachtig te worden. De vader (de kapitein) vroeg: mij „hoe heet de meid?” „Ik weet het niet! ik geloof dat ze doofstom is, kapitein.” „Wat doe je er dan mee?” „Ze kan heerlijk koken, kapitein.” „Smulpaap!” bromde deze en zich tot den sergeant-majoor wendende, zei hij: „Schrijf op, de meid heet Salima.” „Waar ze thuis hoort weet je natuurlijk ook niet?” vervolgde hij en op mijn ontkennend antwoord gelastte hij den sergeant-majoor maar eene of andere kampong van Java op te schrijven. Hiermede waren de formaliteiten van den burgerlijken stand afgeloopen en met zeer verdeelde gevoelens kon ik naar mijne kamer terugkeeren. Toen ik weer binnenkwam vond ik de pas herdoopte Salima in dezelfde houding nog op dezelfde plaats, alleen met dit onderscheid, dat ze thans een pruim tabak, ter grootte van een vuist, benevens de noodige „sirih” in den mond had gestoken en bezig was daaraan te zuigen als een kind aan de moederborst. De geheele omgeving was met rood sap bespogen, zoodat mijn kamer er uitzag als een slagveld. Nu bestaat er voor een Indischen korporaal geen grooter gruwel dan onzindelijkheid en wanorde. Daarom wees ik met strengen blik, alsof ik op al de geweren van mijn escouade roestvlekken ontdekt had, op den vloer. En wat deed nu dat vrouwspersoon? Zij trok den mond samen en spuwde mij met ontzettende zekerheid een geheele lading tabakssap over den uitgestrekten wijsvinger. Hemelsche gerechtigheid, bestaan er dan geen straffen meer voor zulk een beleediging van een autoriteit als ik? Ik stond geheel versteld. Maar hoe moest ik die doofstomme vrouw te verstaan geven, dat een dergelijke handelwijze onvergeeflijk was? In mijn verwarring riep ik een inlandschen korporaal—een jong, slim kereltje—die met de Indische talen beter op de hoogte was dan ik. Nauwelijks had hij den mond opengedaan of—wonder boven wonder—daar ratelde het van haar lippen als bij een afloopende wekker-klok. Nu helderde zich de zaak op: zij kende alleen de Javaansche taal en ik had getracht mij in ’t Maleisch verstaanbaar te maken. Een prettige toekomst! Ik kon dien korporaal toch niet altijd als vertolker mijner gevoelens gebruiken! Om te beginnen droeg ik hem op te vragen, waar toch wel al die huishoudelijke benoodigdheden waren. Het antwoord luidde: „Ik heb niets, dan wat ik aan het lichaam draag.” Nota bene een sarong, een kabaia en een gescheurde slendang. Een goed begin. „En hoe staat het met de kookkunst?” zoo liet ik den korporaal het onderzoek voortzetten. „Daar verstaat ze niets van, maar zij heeft honger,” vertaalde deze. Ik dacht dat ik een beroerte kreeg. Wat had me die vervloekte hoornblazer te pakken genomen! Wat bleef er eigenlijk wel van al de goede eigenschappen van die vrouw over? Een weinigje twijfelachtige schoonheid en „trouw”; maar daarmee kon ik mijn hongerige maag niet tevreden stellen. Ze was in staat om mijn geheele soldij alleen aan pruimtabak en sirih op te maken en hoe kwam ik dan aan mijn geliefde smeerproppen en gezouten eieren? Ik was geheel terneergeslagen. De inlandsche korporaal was heengegaan en ik bleef met mijn smart en de kauwende dame alleen. Daar naakte het middageten. Goddank! Er werd erwtensoep met varkensvleesch geschaft en die kost is den geloovigen Javaan een gruwel. Toch kon ik niet nalaten die levende tabakszak mijn menageketel eens eventjes onder den neus te houden. Toen daar evenwel een gedeelte van een varkenskop uit opdook, kroop zij verschrikt terug en kwam eerst tot zichzelve, toen ik haar mijn ketel met rijst toeschoof en daarbij nog vijf klinkende centen voegde voor sajor en deng-deng. Deze lekkernijen waren tot billijken prijs in de warong verkrijgbaar en, te oordeelen naar de snelheid, waarmede ze daarheen toog, moest ze grooten honger hebben. Toen zij terugkeerde nam ze zeer deftig de tabakspruim uit den mond en stopte die heel gemoedelijk in mijn patroontasch, die spiegelglad aan den wand hing. Wilde dat mensch mij dan met alle geweld te gronde richten? ’s Namiddags moest ik op wacht trekken. Verbeeld u, dat de luitenant van piket dat vieze zoodje in mijn patroontasch had gevonden! Dat zou me minstens op veertien dagen politiekamer zijn te staan gekomen. Buiten mijzelven van toorn smeet ik het kauwsel uit het venster. Zij evenwel bleef kalm dooreten en dacht misschien: „Gij moet me toch andere tabak koopen.” Met een zucht deed ik mijn wapenen om, hing den ransel over de schouders en marcheerde af om mijn post in de „bamboe-kazerne” te betrekken. Tegen den avond echter veroorloofde ik mij de vrijheid om voor een oogenblik de wacht te verlaten, ten einde eens te gaan zien wat Salima wel in de nieuwe huishouding uitvoerde. Voorzichtig opende ik de deur en zag haar in een erg vertrouwelijk onderhoud met den inlandschen korporaal, die des morgens mijn tolk was geweest. Nu was ook de laatste der hooggeprezen eigenschappen, de trouw, naar den bl.... Ellendige hoornblazer! Thans moest met spoed gehandeld worden. Een revolver of vitriool had ik niet bij de hand, doch een paar stevige vuisten waren tot mijn beschikking en daarmede bewerkte ik de oogen van den Don Juan zoodanig, dat zij zich weldra blauw verfden als de hemel boven ons. Salima had er intusschen de voorkeur aan gegeven om spoorloos te verdwijnen en te Meester-Cornelis werd zij niet meer gezien. Ik droeg mijn smart zooals het een korporaal betaamt. Toen den volgenden morgen aan mijn inlandschen collega door den kapitein gevraagd werd waar hij die blauwe oogen had opgeloopen, antwoordde hij met een schuinen blik op mij: „Een kebo heeft mij gestooten.” Nu, toen ik van wacht terugkwam, heeft diezelfde kebo hem nog eens ongenadig toegetakeld. Eenige weken hield ik het weer alleen uit. Toen zond een kameraad, die medelijden met mij kreeg, uit Batavia een van die oude erfstukken, die—zooals de soldaten zich uitdrukken—voor de derde maal kiezen krijgen. Met mijn maag stond zij op zeer goeden voet, want ze kookte heerlijk. Daarenboven wist ze zooveel van mijn soldij over te houden, dat mijn kleerkist zich langzamerhand met slaapbroeken en kabaaien vulde, doch van mijn hart bleef zij verre. „ZIJ HANGT MAAR AAN EEN DRAADJE!” „Wacht aantreden!” klonk het door de lange chambrée der 1ste compagnie. De kamerwacht herhaalde het bevel en de huishoudster van den almachtigen sergeant-majoor, die juist bezig was haar lievelingsaap behulpzaam te zijn bij eene drijfjacht op zekere parasieten, mompelde het na. Nauwelijks was de order gegeven, of reeds wemelde de trap van manschappen. Vooraan eenige jonge soldaten, wien de malaria de Europeesche kleur nog niet van de wangen had geroofd; uit de gejaagdheid en het angstige gezicht, waarmede zij hun wapenen en kleeding monsterden, kon men dadelijk opmaken dat zij hun eerste „wachtje snapten”. Daarop volgden met een onverschillig gezicht de oudere fuseliers, meest magere, bruingebrande mannen, die reeds menigen vijand met de punt der bajonet hadden doen kennis maken. Een jong korporaaltje, wien de zaak te langzaam ging, trachtte naar voren te dringen om toch vooral niet te laat te komen, en achteraan daalde de trappen af—ikzelf, de nieuwbakken sergeant, geheel onder den indruk van de waardigheid, waarmede mijn nieuwe titel mij bekleed had. Wat weet een gewoon sterveling van het gevoel eens korporaals, wien men plotseling de katoenen streep van de mouw neemt en er de gouden voor in de plaats hangt? Die indruk is niet te beschrijven, men moet dat hebben doorleefd; eerst dan kan men begrijpen wat het zeggen wil uit den kring der gewone soldaten, waarin de korporaal steeds verkeert, opgeheven te worden tot den onderofficiersstand. Bovendien schitteren nu in het verschiet de luitenantssterren! Daarbij kwam nog de feestelijke toespraak van onzen kranigen kapitein v. V..., van wien men vertelde dat niemand hem ooit had zien lachen, behalve wanneer de Atjehers schrikkelijk slaag kregen. Het duizelt mij nog wanneer ik aan dien tijd denk. Ik gevoelde mij zoo nietig, zoo geheel gelijk nul, toen ik tegenover mijnen compagnies-commandant stond, wiens borst versierd was met het kruis der Militaire Willemsorde, en wiens linkerhand rustte op een eeresabel. Zijne toespraak was kort. „Denk er om, zij hangt slechts aan een draadje,” zeide hij op mijne gouden streep wijzende, en in zijne woorden lag groote waarheid, zoowel in figuurlijken als in werkelijken zin. Ik had er niets op kunnen antwoorden, want door vreugde overmand, stokte de stem mij in de keel. Nu stond ik op de bovenste trede der trap en monsterde als een veldheer mijnen troep. De soldaten keken tersluiks naar boven. Verbeeldde ik het mij of lag er werkelijk op hunne aangezichten eene niet thuis te brengen uitdrukking, zoo’n soort van onderworpenheid, waarbij men zijn lachen moeilijk bedwingen kon? Mij ging het trouwens evenzoo. Telkens weder gaf ik mij moeite om een nijdig gezicht te trekken, zooals een sergeant betaamt, doch het hielp weinig. Ik moet bij die pogingen om mijne waardigheid op te houden een onbeschrijfelijk dom gezicht getrokken hebben, althans toen ik trotsch langs het front stapte, konden de mannen zich slechts met moeite inhouden. „Wacht maar jongens, dat zal ik jelui inpeperen,” dacht ik. „Geeft acht!” commandeerde ik met donderende stem, zoodat de pas afgeëxerceerde soldaten van schrik bijna omvervielen. Met het lachen was het natuurlijk in eens gedaan. Daarna begon de inspectie. Eerst waren de geweren aan de beurt. „Een koninkrijk voor een roestvlek”, bood ik in stilte; zoo gaarne had ik aanmerkingen gemaakt en standjes uitgedeeld, doch er was geen smetje te ontdekken. Even weinig geluk had ik met de uniformknoopen; ze zaten als vastgenageld. Het was werkelijk een schandaal—reeds een half uur sergeant, en nog niet éénmaal eens flink uitgevaren. Ja, het noodlot deelt soms harde slagen uit. Er schoot mij niets anders over dan „op de plaats rust!” te commanderen. Die rust duurde evenwel niet lang, want onder de poort der kazerne verscheen reeds de gestalte van den luitenant van piket om de wachten nogmaals te inspecteeren. Het is moeilijk te gelooven welk eene afkoelende uitwerking zoo’n luitenants-uniform op een met eenige phantasie behepten sergeant heeft. Had ik mij ook al een oogenblik te voren verbeeld een militair „iets” te zijn, bij de verschijning van den luitenant verdween ik weer in het niet. Met geschouderd geweer meldde ik mij bij den jongen officier, en met stil genoegen hoorde ik de woorden aan, waarmede hij mij met mijne bevordering gelukwenschte. Een welwillend lachje van den luitenant verplaatste mij bijna in den zevenden hemel; het kan een sergeant soms gaan als een bakvischje. Het was mij evenwel opgelegd het: Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt in een halfuur tijds tweemaal te moeten doorleven, want daar zag ik met groote stappen den kapitein van de week aankomen om nog een nader onderzoek in te stellen naar roestvlekken en stofjes. Met een blik, die tot in de geweerloopen en tot aan de hakken der schoenen doordrong, overtuigde hij zich van het onberispelijke uiterlijk der manschappen, gaf eenige korte bevelen, en rechts en links zwenkten de verschillende wachten de poorten uit. Hoe grooter de afstand tusschen de inspecteerende officieren en mij werd, des te meer keerde mijn gevoel van eigenwaarde terug, en toen ik den hoek, waar het huis van den bataljonscommandant stond, achter mij had, gevoelde ik mij zóó verheven boven alle „buikjes”, dat ik een razenden trek kreeg om een voorbijgaanden Chinees, die mij erg onbeschaamd aanstaarde, bij den nek te pakken. Ik deed het evenwel niet, gedachtig aan de waarschuwing: „zij hangt maar aan een draadje.” Toen ik voorbij de militaire school marcheerde, hoorde ik eene vroolijke stem roepen: „Goeden morgen, collega!” In mijne vreugde verbeeldde ik mij dat zij kwam van een élève dier inrichting, doch ik vergiste mij. Die heeren zijn nog hooghartiger dan een pasgebakken sergeant. Het was slechts een sergeant van politie, die mij gegroet had. Ook de njonja [16] van den kapelmeester lachte mij vriendelijk toe als ik haar voorbijging. Toen ik nog korporaal was, kwam daar niets van in; volgens haar werd iemand eerst een mensch als hij den graad van sergeant had bereikt. Ja, alles werkte mede om mij gelukkig te maken. Ik had kunnen juichen van vreugde, doch dat was in dienst verboden en de manschappen zouden er moeilijk eene goede verklaring voor hebben kunnen vinden. Dus—hou je goed! In flinken pas marcheerden wij door Meester-Cornelis langs den stoffigen weg naar de passar [17]. „Met rotten rechts!” Nog eenige schreden, en daar stonden wij voor de gevangenis, die voor een etmaal aan onze hoede zou worden toevertrouwd. De wacht stond reeds in het geweer en wisselde met ons de voorgeschreven eerbewijzen. De commandant, een sergeant evenals ik, gaf mij de wacht over. Hij was pas uit Europa gekomen en had eenigen tijd in den zoeten waan verkeerd, dat in Indië de officierssterren als rijpe kokosnoten van de boomen vallen. Tot zijne niet geringe ontzetting had hij evenwel spoedig bemerkt, dat het hier vrij wat gemakkelijker was achteruit dan vooruit te komen. Ik zag den inventaris na, bestaande uit patronen, een inktpot, eene olielamp en dergelijke kostbare zaken meer, waarvan evenwel het zoek raken zwaar geboet moest worden. De cipier ontsloot de verschillende strafkamers en liet toe dat ik er mijn neus in stak. Ik wist echter niet hoe gauw ik hem weer zou terugtrekken, uit hoofde van de onaangename prikkeling, die mijne reukorganen ondervonden. Eindelijk was de inspectie afgeloopen en de oude wacht marcheerde af. Ik zette mij voor het wachthuis neder en liet mijne blikken gaan over het bonte gewoel op de passar. Thans gevoelde ik mij een volkomen alleenheerscher. Reeds dikwijls, wanneer ik als soldaat op post stond en ook later als korporaal, had ik mij vermeid in het aanschouwen van dat gewriemel, doch nu was het alsof ik door andere oogen zag. Dat was alleen de schuld van die mooie gouden streep. Ik keek er eens naar; zij hing nog. Van louter pleizier had ik tot nog toe niets van eetlust bemerkt, doch toen de verschillende scherpe geuren uit de nabijgelegen warongs [18] mij in den neus kwamen, begon mijne maag hare rechten te doen gelden. Gelukkig, daar naderde reeds de etendrager. Mijn eerste maaltijd uit de onderofficierskeuken! Het liefst was ik den man te gemoet gegaan en had hem zijn draagkorf afgenomen, daar hij mij te langzaam liep, doch dat zou beneden mijne waardigheid geweest zijn. Hoewel mij het water bijna uit den mond liep, verwaardigde ik den brenger met geen blik, toen ik hem achtereenvolgens biefstuk, aardappelen, rijst, roode vischjes en nog andere heerlijkheden zag uitpakken. En daarbij porseleinen borden en schotels! Neen, zulk eene weelde... Reeds zoo lang had ik mijn maal uit een menageketel genuttigd en het had mij altijd goed gesmaakt; hoe moest het dan wel smaken uit porselein? Nauwelijks had de etendrager zijn „slamat makan” [19] uitgesproken, of ik viel op het eten aan alsof ik veertig dagen gevast had. Er bleef geen rijstkorreltje over, en om den manschappen geen aanstoot te geven en niet voor een veelvraat door te gaan, riep ik een gladdakker [20] binnen en liet hem de ledige borden aflikken. Een eerste staaltje van sergeantsdiplomatie. Langzaam kropen de middaguren voorbij. Naarmate de zon den horizont naderde, werd de passar meer en meer ontvolkt en toen het geheel duister was geworden, werden er obor’s [21] en olielampjes aangestoken, die op de warongs en de zich daaromheen groepeerende inlanders een phantastisch licht wierpen. Nu begon er ook weer meer levendigheid te komen; gestaarte zonen van het Hemelsche Rijk pikelden [22] hun vrachten op een sukkeldrafje voorbij, en troepjes soldaten, pas uit Europa gekomen, trokken zingende van de eene warong naar de andere. De indruk van dit woelige tooneel werd nog verhoogd door de donkergroene pisang- en klapperboomen op den achtergrond en den onbewolkten, met fonkelende sterren bezaaiden hemel. Ook dit aantrekkelijk beeld verdween langzamerhand, naarmate de nacht zijne vleugelen verder uitbreidde. Ik bleef alleen met mijne luchtkasteelen en mijn geluk. Werktuiglijk nam ik een boek ter hand; het was Perelaer’s: Een kwart eeuw tusschen de keerkringen, waarin de lotgevallen van twee sergeanten geïdealiseerd worden. Het eerste deel had ik reeds doorgelezen, en thans trachtte ik het tweede door te worstelen, waarin de beide helden, Frank en Herman, evenals jonge dames van eene kostschool, elkander bezingen met alle mogelijke citaten uit verschillende dichtwerken. Zulke sergeanten had ik in de werkelijkheid nog niet aangetroffen. Toen ik echter op bladzijde 103 aan dat gedeelte kwam, waarin Frank zijnen vriend omarmt en hem toefluistert: „lieve dweper!”—toen kon ik de oogen niet meer open houden, ik sliep weldra in en droomde. Ik waande mij gezeten naast den braven Hendrik Meijer, den gebaarden sergeant, die van mij een onderofficier gemaakt had. De brave Hendrik had zijn hoofd aan mijne trouwe vriendenborst gelegd, terwijl hij de oogen smachtend naar den hemel opsloeg. Hij verhaalde mij de geschiedenis van zijne laatste liefde. „Ach, ge hadt het meisje moeten kennen,” zuchtte hij, „zij was een engel! Elken Maandag bracht zij roast-beef, ’s Woensdags varkenskarbonade en op Zaterdag een heele flesch wijn, want ge moet weten dat het lieve kind bij een wijnhandelaar in dienst was. Hoeveel gelukkige uren heb ik niet met haar in Velp doorgebracht, en telkens betaalde zij, dat ideaal van een meisje! Mijn hart en maag breken nog als ik er aan denk, dat zij mij ontrouw geworden is. Het was op een Zaterdag, en zij bracht mij slechts eene halve flesch wijn. Mijn God, dacht ik, zou ze mij niet meer zoo oprecht liefhebben als vroeger? Die onzekerheid wond mij zoodanig op, dat de wijn mij niet smaakte. Toen zij bovendien nog een half uur vroeger dan gewoonlijk afscheid nam, werd mijn vermoeden zekerheid. Ik volgde haar op eenigen afstand; zij sloop een zijstraatje in en greep bijna onmiddellijk daarna den arm van een sergeant der rijdende artillerie. Duidelijk hoorde ik het klokken van mijn halve flesch wijn in zijn keel. Met elk geklok werd een der banden verbroken, die mijn hart nog aan de trouwelooze hechtten. Doch mijn hartzeer heb ik overwonnen; ik ben er ten minste niet van gestorven.” „Lieve dweper,” lispelde ik, en toen ik hem daar zoo zag, geheel terneergeslagen door die treurige herinnering, trachtte ik den arm om zijn hals te slaan. „Ben je nou heelemaal gek?” riep hij plotseling uit en legde zijn vuist onzacht op mijn aangezicht. „Ik heb eene andere genomen; in Arnhem zijn mooie meisjes genoeg!” Deze ruwe bejegening deed mij uit mijne sluimering ontwaken. Het hoofd was mij van den arm gegleden en thans lag ik met den neus in den inktpot. Verschrikt sprong ik op. Heer in den hemel, hoe was ’t mogelijk dat ik op wacht kon inslapen! Dat zou mij mijne streep kunnen kosten. Goddank, zij hing nog. Eigenlijk had ik geen schuld, doch alleen die overste Perelaer. Waarom liet hij die Frank en Herman zulke wonderlijke dingen doen? Er bleef mij weinig tijd om over mijn verzuim na te denken, want plotseling verscheen de gestalte eens fuseliers in de deur, die mij rapporteerde dat in de „roemah pandjang” (eene philantropische inrichting) eene patrouille zich aan allerlei onbehoorlijkheden schuldig maakte. Dat was toch wel een beetje sterk. Eene patrouille, wier plicht het was de orde te handhaven, verstoorde die zelf. Wee u, korporaal, de straf volgt de zonde! Nadat ik het commando over de wacht aan eenen korporaal had overgegeven, snelde ik met vier man naar de bedoelde plaats en trad het huis binnen. Daar ik bij ondervinding van vroegere patrouilleeringen—men denke niet aan iets kwaads—wist, dat het lokaal ook nog een achterdeurtje had, posteerde ik daar twee man en meende daardoor al een buitengewoon strategisch talent te hebben ontwikkeld. Het rapport van den fuselier bleek volkomen juist te zijn; het gansche gezelschap was aan ’t dansen. Als de bliksem voor de voeten van deze ontrouwe zonen van Mars ware ingeslagen, zouden ze niet heviger hebben kunnen schrikken dan bij mijn verschijnen. Nu had ik gelegenheid de sluizen mijner welsprekendheid open te zetten en de woordenlijst van krachtige militaire uitdrukkingen met eenige te verrijken. „Vervloekte kerels!” zoo begon ik, „denkt ge dat ge hier nog in het ellendige Harderwijk zijt? De duivel zal jelui halen, wanneer je niet als de bliksem maakt dat je er uit komt!” Met den commandant der patrouille, een jongen korporaal, rekende ik afzonderlijk af. Ik stelde hem provoost en cachot in ’t vooruitzicht, doch mijne hoogste troef speelde ik uit met de woorden, die mij zoo angstwekkend in de ooren hadden geklonken: „Denk er om, de korporaalsstreep hangt maar aan een draadje.” Het kereltje was geheel uit het veld geslagen. Hij bezwoer mij, hem niet ongelukkig te maken; veertig dagen had hij op zee doorgebracht en na het aan wal stappen was het hoofd hem een weinig op hol geraakt. Natuurlijk deed ik alsof zoo iets voor mij geheel onverklaarbaar was, en op zijn bidden en smeeken gaf ik slechts kort ten antwoord: „gestraft moet je worden!” In stilte, en vervuld van een angstig voorgevoel, trok de patrouille huiswaarts. Ikzelf begaf mij met het gezicht van een Nemesis naar de wacht terug en overlegde onderweg of ik van de zaak al dan niet rapport zou maken. Mijn „korporaal van aflossing” trachtte eenige woorden ten gunste van den zondaar te spreken, doch een kort: „hou je mond!” deed hem afdruipen. Het was een moeilijk geval. Zweeg ik en werd de zaak buiten mij om ruchtbaar, dan kon mijn kapitein gelijk gehad hebben, toen hij zeide: denk er aan....!” Maakte ik rapport, dan zou het vermoedelijk den patrouillecommandant zijne streep kosten, en dat zou mij voor het arme ventje leed gedaan hebben. Ik wist bij ondervinding hoe gelukkig iemand reeds door de katoenen streep wordt gemaakt—hoeveel te meer dan nog door den gouden chevron! Lang dacht ik na, zonder een uitweg te vinden. Daar viel mij iets in. De korporaal en de manschappen droegen kennis van het voorval; ik moest hen dus in de meening doen verkeeren dat ik rapport gemaakt had. Snel nam ik een vel papier, linieerde het volgens voorschrift en schreef: „Beste Hendrik! Morgen hoop ik u en andere collega’s van de eerste compagnie in de kantine aan te treffen. Ik trakteer op een paar flesschen prinsessenbier. Salut!” Dezen brief vouwde ik dicht in den vorm van een rapport, riep een inlandsch fuselier, die toch niet lezen kon en zond hem daarmede naar mijn vriend Hendrik aan de hoofdwacht. Korporaal en soldaten dachten natuurlijk dat het een rapport was omtrent de patrouille, die zoozeer haren plicht vergeten had. Hier en daar hoorde ik zelfs iets mompelen over mijne hardvochtige strengheid. Ik evenwel, zette mij tevreden op eenen stoel neer en verdiepte mij in overpeinzingen over de duurzaamheid van gouden strepen. Daar werd zachtjes aan de deur getikt en binnen trad een Javaansch meisje met eene flesch in de hand. Wat moest dat beduiden? Een vrouwspersoon binnen de heilige muren eener wachtkamer! De bruine schoone liet mij evenwel niet lang in onzekerheid. Met een betooverend lachje bracht zij mij de groeten over van haren gebieder, den houder van de roemah pandjang, die mij uit dankbaarheid voor mijne bemoeiingen, eene flesch druivensap deed toekomen. De geslepen Chinees had het niet raadzaam geoordeeld zelf te komen; misschien had hij er een voorgevoel van dat ik hem met zijne flesch wijn vierkant de trap zou hebben afgesmeten. Wat dacht zoo’n langstaart wel van een sergeant? Meende die spekverzwelgende dikbuik misschien, dat ik om zijnentwille de patrouille uit zijn huis verwijderd had? Tegenover dit meisje ging het evenwel niet aan grof te worden; zij had zulke verliefde oogen, zulke schoone zwarte tanden, en hare huid was zoo sierlijk met gele oker besmeerd, dat de aangeboren ridderlijkheid van een sergeant zoo iets niet gedoogde. Ik loodste haar daarom met een zoet lijntje naar de deur, en wilde haar juist als loon voor de boodschap een kus op den mopneus drukken, toen plotseling het geroep van den schildwacht weerklonk: „Werda?” en kort daarop: „Halt, korporaal heraus, rond-luitenant!” Heere bewaar ons! Ongelukkiger kon het niet treffen. Wat moest daarvan terecht komen! De ronde naderde en nog altijd bevond het meisje zich in de wachtkamer. Met eene enkele handbeweging wierp ik haar onder de tafel, bedekte haar zoo goed en zoo kwaad als het ging met mijn kapotjas, greep mijn geweer en snelde naar buiten. Daar zag ik ook reeds op de passar het licht eener kleine lantaarn en bij het zwakke schijnsel daarvan bemerkte ik duidelijk de oranjekleurige sjerp van den luitenant van piket. Met van angst trillende stem deed ik de noodige commando’s, trad vooruit en meldde: „Niets nieuws.” „Laat de manschappen inrukken en geef mij het rapport ter teekening,” luidde het bevel. Bevend voldeed ik aan dien last en volgde den officier in de wachtkamer, een lam gelijk, dat ter slachtbank wordt geleid. Het rapport lag op de tafel, de luitenant ging zitten en strekte geeuwend zijne lange beenen uit. Ik dacht dat mijn vonnis geveld was. Het kon bijna niet anders of hij moest tegen de vrouw trappen. Het koude angstzweet brak mij uit en de pen sidderde in mijne hand, toen ik haar den luitenant aanbood. Mijn ontsteld uiterlijk viel hem op en deelnemend vroeg hij: „Zijt ge misschien ziek?” „Neen, luitenant,” antwoordde ik, nog meer in de war; „ik ben voor het eerst wachtcommandant en de... de... de groote verantwoordelijkheid...” en meteen greep ik krampachtig naar mijn gouden streep. „Je hebt toch, hoop ik, niet te diep in het glas gekeken?” vroeg hij, tegelijkertijd een onderzoekenden blik op mijn ontdaan gelaat richtende. Deze veronderstelling bracht mij weder tot bezinning. Wat, ik, die nooit iets anders over de lippen bracht dan koffie en thee met en benevens dozijnen „smeerproppen”, waarvoor ik zelfs den eeretitel „smeerproppenvreter” verworven had, ik zou dronken zijn? Het met volle overtuiging uitgesproken „neen” scheen dan ook den officier voldoende te zijn, ten minste hij stond op. Alvorens te vertrekken kon hij toch niet nalaten mij nog even toe te voegen: „Denk er om, drinken op wacht wordt zwaar gestraft; de gouden streep hangt maar aan een draadje.” Waarachtig, de luitenant had gelijk, en onwillekeurig tastte ik weer naar mijn chevron; er naar zien durfde ik niet. Als een steenen beeld bleef ik voor den officier staan, toen hij mij nog eenige wenken gaf tot het voorkomen van malaria en buikpijn. Doch neen, zoo hoog zat mijn kwaal niet, noch in het hoofd, noch in den buik, zij zat op een pas van ons af onder de tafel. Eindelijk, eindelijk ging hij heen en ik volgde hem, de deur voorzichtig achter mij dichttrekkend. Nog een genadig hoofdknikken, en hij verdween met zijn lantaarndrager in de richting van het kruitmagazijn. Toen het geluid van zijne voetstappen in de nachtelijke stilte was weggestorven, ijlde ik naar de wachtkamer terug en kwam daar juist aan, toen de oorzaak van mijn angst van onder de tafel te voorschijn kroop. Op dit gezicht werd ik woedend, en de deur openrukkende schreeuwde ik met al de kracht, die mijn longen mij veroorloofden: „Rrraus!” De aartsengel Gabriël kan er niet onrustbarender hebben uitgezien, toen hij Eva uit het paradijs verjoeg, dan ik op dat oogenblik. Het meisje scheen het ook te vinden, want zij vloog letterlijk. Tegelijkertijd stormden evenwel ook mijne manschappen naar buiten, daar zij dachten dat het „heraus” hen gegolden had. Moest dan alles samenwerken om mij ten val te brengen? Dewijl in oogenblikken van gevaar een commandant der wacht altijd de grootste tegenwoordigheid van geest moet hebben, ging ik onmiddellijk op den schildwacht „voor het geweer” af, en vroeg hem of hij die meid niet in de wachtkamer had zien sluipen. Hij ontkende, en met recht, want het vrouwspersoon was binnengekomen toen er een ander op post stond. Nu schopte ik hem een standje, dat klonk als een klok: „Heb je dan geen oogen in ’t hoofd? Moet ik soms een baboe bij je zetten om op je te passen? Weet je niet, dat je eene zware straf verdiend hebt?” Zoo ging ik een oogenblik voort en daarna gevoelde ik mij zoo licht als een vogel; er was mij een steen van ’t hart gevallen. Het was een mooi begin van mijne loopbaan als sergeant! Door de ondervonden wederwaardigheden uitgeput, strekte ik mij voor de wachtkamer op een bank uit en de diepe rust, die in de natuur heerschte, liet niet na haar weldadigen invloed op mijne geschokte zenuwen te doen gevoelen. Geen blad ritselde; het eenige wat mijn oor trof was het kabbelen van de Tjilewong en de eentonige stap van den schildwacht. Weldra werd de maan door het geboomte zichtbaar, en wanneer een der reuzenbladeren van een pisangboom zich voor haar bleek aanschijn heen en weer wiegelde, scheen het mij toe alsof die oude vrijster mij, arm geplaagd menschenkind, uitlachte. Lach maar! Ik lach ook, want heden heb ik de zekerheid gekregen, dat ik lang zoo onhandig niet ben als ik wel gedacht had. Daar kraaide in de verte een haan. Goddank, de morgenschemering brak door. Reeds kwamen talrijke inlanders met hunne krakende pikolan’s [23], zwaar beladen met sterk riekende vruchten en andere koopwaren, naar de passar. Die lucht, vermengd met de uit den bodem opstijgende dampen, drukte mij loodzwaar op de borst, en mij overviel eene huivering alsof ik de koorts had. Ik wist—de luitenant had er mij trouwens pas aan herinnerd—dat het liggen in de open lucht in Indië zeer schadelijk voor de gezondheid is. Op! dus, daar komt reeds de koffie; die zal mij weer uit mijn gedommel wekken. Hare komst kondigde tevens aan, dat de eerste nachtwacht begon te „draaien” d.w.z. ten einde spoedde. Weldra kwam de aflossing, en in den versnelden pas begaf ik mij met de manschappen naar de kazerne terug. Reeds op een afstand zag ik den patrouille-commandant van den vorigen avond staan. Het ventje zag er bleek en ontdaan uit en met angstige stem vroeg hij: „Sergeant, hebt u rapport gemaakt?” „Neen,” antwoordde ik, „ge hadt het dubbel en dwars verdiend, doch voor ditmaal heb ik het door de vingers gezien; zorg dat het niet weer gebeurt!” De blijdschap van den armen jongen was onbeschrijfelijk. Den ganschen nacht had hij wakende doorgebracht, met de treurige gedachte dat hij misschien den volgenden morgen zijne streep zou moeten missen, en dat zou jammer voor hem geweest zijn. Thans is hij reeds jaren lang officier. Toen ik voorbij mijn vriend Hendrik marcheerde, riep deze mij toe: „Denk er om!” „Ja, ik weet het al,” antwoordde ik, „zij hangt maar aan een draadje!” „Ben je gek, kaffer! Je moet van avond op bier trakteeren!” „O, meen je dat? Dan is het in orde!” In drie sprongen vloog ik de trappen naar mijne kamer op, want er werd geblazen voor het eten en ik moest mij nog voorstellen aan de collega’s. Snel mijn ransel losgemaakt en het kapmes afgeworpen. Goede God! Wat is dat? Waar is mijn gouden streep? Daar hing ze aan den ranselhaak, die haar van mijn mouw had gescheurd. Nu, nog mooier! Ze hing immers ook maar aan een draadje! Snel nam ik naald en draad en naaide haar ditmaal zelf vast, en ze bleef hangen. ZINGENDE SOLDATEN. Een oom van mij, die zich reeds op zijn twintigste levensjaar in zulk een lichaamsomvang verheugde, dat ’s konings rok hem te klein was, verklaarde mij dikwerf hoofdschuddende: „Ik begrijp niet, hoe het mogelijk is, dat soldaten met den ransel op den rug, het geweer op den nek en een massa patronen voor den buik, bij een hitte van tachtig graden op den stoffigen straatweg zingen kunnen.” Deze zienswijze was den goeden man niet kwalijk te nemen. Het ging hem juist als vele Hollandsche staatsburgers, die nog nooit het schoone lied hebben medegezongen: „O, welk een lust soldaat te zijn!” maar zich voor een paar honderd gulden iemand koopen, die voor hen dezen lust botviert. Hij weet niet, dat het een zeer slecht teeken is, als een kolonne stil haars weegs gaat; als de manschappen met slependen tred en hangende hoofden achter elkander aanstrompelen. Dan duurt het niet lang meer, of de een na den ander zakt aan den kant van den weg ineen, bleek als een doode, bezwijkende van vermoeienis. Welk een verschil tusschen zulk een troep en één uit welks rijen, van de eerste sectie tot de laatste, de melodieën van bekende marschliederen weerklinken. Als op de parade, zoo gelijk gaan de beenen op en neder; het is of de geheele kolonne marcheert als één man, en trotsch schrijdt zij voorwaarts. Geleden zijn honger en dorst, verdwenen is alle vermoeidheid. De officieren weten dat wel. Zij wekken hun manschappen tot zingen op en stoppen ook de ooren niet dicht, als er zoo nu en dan een lied onder doorloopt, waarvan het refrein een keukenprinses misschien zou doen blozen. Het kan zelfs voorkomen, dat de gestrenge heer kapitein in eigen persoon aan den koorzang deelneemt en enkele klanken uit zijn keel laat opwellen, die van de gebruikelijke commando’s ten eenenmale afwijken. Deze eer viel der eerste compagnie van het 1e depot-bataljon in Meester-Cornelis herhaaldelijk te beurt, want haar kapitein was een zeer muzikaal man, van wien zelfs het gerucht liep, dat hij in zijn ledige uren viool speelde. Was het bataljon uitgerukt tot het maken eener militaire wandeling en weergalmde zoo om en bij de „Berenlaan” het commando: „uit den pas”, dan kon men onzen kapitein ook weldra hooren roepen: „Komaan, jongens, doet nu eens flink den mond open,” en daarop hief de geheele „eerste” het bekende Piet Hein aan, dat het een lust was om te hooren. Was het Piet-Hein-lied uitgezongen, dan volgde Die Wacht am Rhein en daarna de Marseillaise of eerst de Marseillaise en dan Die Wacht am Rhein, al naarmate het grootste gedeelte met de eene of andere hymne instemde. Bij dergelijke gelegenheden verbaasde ik mij steeds over het gebrek aan Hollandsche soldatenliederen in het Indische leger. Piet Hein was vrij wel het eenige lied, op welks kranige, rythmische melodie men goed kon marcheeren. De overige liederen waren grootendeels van draaiorgels afgeluisterd en van alles behalve geestige teksten voorzien, als: „Ik zal het zeggen aan je moeder,” of „Hou jij van soep met balletjes?” enz. Waarschijnlijk ook lachte daarom de kapitein zoo welwillend, toen ik hem, bij gelegenheid van het compagniesrapport, om de vergunning verzocht, een zangvereeniging te mogen oprichten. Toevallig was mij een Duitsch liederenboek voor vierstemmigen mannenzang in handen gekomen en daarop had ik mijn plan gebouwd. De kapitein gaf zijn toestemming. Hij scheen het niet meer dan natuurlijk te vinden, dat een sergeant, die dagelijks vijf uur geëxerceerd, twee uur theoretisch onderwijs gegeven en nog weder vijf uur als „sergeant van de week” in de kazerne rondgegaloppeerd heeft, behoefte had aan eenige uitspanning. Intusschen was deze uitspanning wel van ietwat twijfelachtig gehalte, want het kwam er hier op aan bij een hitte van 70° negen Duitschers en drie Hollanders in de geheimen der edele toonkunst in te wijden. Als kunsttempel fungeerde de eetzaal der onderofficieren. Dat was een groot euvel, want de etenslucht, die was blijven hangen, bewerkte steeds, dat de zangers binnen het eerste halfuur het water in den mond kregen en dat kon men den menschen niet kwalijk nemen; immers zij hadden honger. Bij het eerste bataljon is namelijk de etenstijd zoo vastgesteld, dat het laatste maal des middags omstreeks half vier verstrekt wordt. Na dien tijd krijgen de manschappen niets meer voor des anderen daags 5 uur in den morgen, wanneer zich de jeukende maag aan koffie met brood mag te goed doen. In dien tusschentijd moet er echter nog twee uren dapper geëxerceerd worden. De honger is dus volkomen gerechtvaardigd. Ik kon den menschen evenwel niets anders aanbieden dan de noten bij het lied van Abt: Die Abendglocken klingen. Ze slikten die dan ook met het grootste genoegen, doch werden er niet dik van. Bij het instudeeren bediende ik mij van een guitaar, die onder de tropische hitte reeds danig had geleden. De gelijmde klankbodem was losgegaan en had met de spijkertjes van een sigarenkistje weer bevestigd moeten worden, door welke bewerking de toon van het instrument nu juist niet aan welluidendheid had gewonnen. Ook waren twee snaren onder den tand des tijds bezweken en moest ik met de grootste behendigheid op de bassnaar manoeuvreeren, om daaraan de vereischte melodie te ontlokken. Deze klonk dan ook zeer erbarmelijk en herinnerde in niets aan de bekende „Abendglocken”. Niettemin scheen zij een bijzonderen indruk te maken op de toeluisterende Javaantjes. Waar sinds de eerste repetities een stuk of wat van die kereltjes bijeenstonden of -zaten, daar hoorde men hen neuriën: „Abenlokkenlingen, Abenlokkenlingen.” In de slaapzaal, bij het baden, zelfs in de keuken bromde de Javaansche koelie: „Abenlokkenlingen.” Wat hielp het, of ik den kerels al toebulderde: „Houdt den mond!” Geheel in gedachten neurieden zij een minuut later weder „Abenlokkenlingen.” Maar dit concert zou ten slotte nog zijn te verdragen geweest, echter niet dat mijner scholieren, die in den eersten tijd de vastgewortelde overtuiging niet prijs wilden geven, dat het lied unisono gezongen moest worden. Mocht het al zijn, dat ik de tweede tenoren of bassen zoo ver had gekregen, dat zij, ieder afzonderlijk, hun melodie vlekkeloos konden voordragen, nauwelijks zongen zij te zamen, of het tonengebouw lag weder in puin. Zegepralend schetterde dan de geheele schaar eenstemmig: „Die Abendglocken klingen.” Toen ik na wekenlangen strijd toch eindelijk in het slechte gehoor mijner leerlingen bres had geschoten en mijn begrip van vierstemmig gezang tot hen was doorgedrongen, overkwam mij het ongeluk, dat een mijner eerste tenoren ziek werd en in het hospitaal moest worden opgenomen. Wilde ik de schitterende uitkomst mijner volharding nu niet weer verloren zien gaan, dan moest ik onvoorwaardelijk zelf inspringen, want er viel niet aan te denken, de opengevallen plaats door een ander te doen innemen. Nu zal mij ieder maar eenigszins muzikaal ontwikkeld mensch toegeven, dat het iemand, die zoo half en half reeds als bas in de wereld is gekomen, wiens stem in den loop der jaren zich voortdurend meer in de laagte heeft uitgezet en die ten gevolge van zijn functie als sergeant zedelijk verplicht is zijn keel, bij het omscheppen van gewone stervelingen in soldaten, dagelijks buitengemeen in te spannen,—dat het zoo iemand, zeg ik, uiterst zwaar moet vallen zijn stem eenige octaven hooger te schroeven. Doch is een Indisch sergeant niet tot alles in staat, als hij door ’t noodlot gesard wordt? Spoedig tot een besluit gekomen, sloot ik mij in mijn kamer op en traineerde mijn stem in de hoogste falset. Kon ik het helpen, dat de schoonste tonen altijd oversloegen en af en toe een geluid werd voortgebracht, dat precies op dat van een hond geleek, dien men op den staart trapt? Mijn Javaantjes waren aanvankelijk geheel in de war over mijn gewaagde strottenhoofdexercitiën en meer dan eens hoorde ik hen achter mijn rug mompelen: „Kassian! sergeant pandjang sakit proet.” (De lange sergeant heeft buikpijn). Ik vervolgde onversaagd mijn glibberige loopbaan als tenor en bereikte eindelijk het stadium, dat ik het wagen kon mij te laten hooren. Voorzichtigheidshalve stemde ik evenwel bij voorbaat mijn guitaar nog drie tonen lager. Dit verschil scheen zelfs mijn tweede-bassen—terloops gezegd de domsten mijner leerlingen—op te vallen, want één hunner veroorloofde zich de opmerking, dat de „Abendglocken” veel lager gestemd waren dan vroeger. Maar daar diende ik hem op! „Weet je iets van de harmonieleer en het contrapunt af?” vroeg ik hem. En toen hij daarop „neen” antwoordde, snauwde ik hem toe: „Houd dan je mond!” Nu wist ik wel is waar zelf niets van de geheimenissen dezer zuilen der toonkunst en had een sterk vermoeden, dat ook de „Abendglocken” er geheel vreemd aan waren, doch men mag, om der wille van de discipline, bij een soldaat nooit het denkbeeld doen opkomen, dat er iets ter wereld bestaat of bestaan kan, waarvan de sergeant—en vooral de Indische sergeant—geen kennis draagt. Maar helaas, ik kon er mijn bassen niet toe krijgen, drie tonen lager te zingen. Zij vertrokken den mond wel op alle mogelijke manieren en zetten daarbij de jammerlijkste gezichten, doch de tonen, die zij zoodoende voortbrachten, waren werkelijk onbruikbaar. Ten slotte maakten zij strike, dat wil zeggen, zij hielden den mond. Daarin had zelfs de strengste kapitein geen grond kunnen vinden om de kerels in „Zijner Majesteits snuifdoos” te stoppen; zij konden toch even zoo min lager komen, als het mij mogelijk was om hooger toon te bereiken. Wij luidden derhalve een tijd lang de „Abendglocken” niet meer, tot groot leedwezen mijner Javaantjes, maar legden ons op marschliederen toe, totdat mijn tenor behoorlijk rijp zou zijn. De kapitein keek zielsvergenoegd, toen wij ons bij den eerstvolgenden „militairen marsch” aan het hoofd der compagnie stelden en het eene lied na het andere aanhieven, met welks slotrefrein dan steeds de geheele compagnie instemde. Het best beviel hem de marsch: „Wenn die Soldaten durch die Stadt marschiren, Oeffnen die Mädchen Fenster und Thüren, Nur weg’n dem Bum Vallera, Bum Vallera, Bum Vallera, Nur weg’n dem Bum Vallera, Bum Vallera, Bum!” Dat „Bum Vallera” heeft mij menige sigaar van hem opgebracht en zeker ook mij menigen dag kamerarrest genadiglijk bespaard. Na eenige weken was het met mijn tenor eindelijk in orde. Het was hoog tijd, want St. Nicolaas stond voor de deur en wij hadden van den kapitein de opdracht gekregen, in de officieren-sociëteit, ter gelegenheid van het kinderfeest, eenige passende liederen te zingen. Als eerste nummer op het programma prijkte het Wien Neerlandsch bloed. Later werd beweerd: men had van den tekst geen woord verstaan, wij hadden even zoo goed „Sauerkraut mit Leberwurst” kunnen zingen; doch dat zal wel vuige laster geweest zijn. Het tweede lied heette: O du fröhliche Weihnachtszeit, en het slot vormden Die Abendglocken. Ik beefde aan handen en knieën, toen ik met mijn schaar het podium betrad en een heimelijken blik op het publiek wierp. Daar, geheel vooraan, in de eerste rij, zat de bataljonscommandant, wiens gestreng voorkomen scheen uit te drukken: „Kerel, voor elke noot, die je valsch laat zingen, krijg je een dag kamerarrest.” Daar achter, naast een pilaar, stond mijn kapitein met dreigend opgeheven vinger, schijnbaar om mij moed (?) in te spreken, en naast mij in de coulisse verscheen mijn peletonscommandant, die mij toefluisterde: „Sergeant, je hebt immers geen dirigeerstok.” Gerechte hemel, daar had ik in ’t geheel niet aan gedacht! Gewoonlijk had ik daarvoor mijn wijsvinger gebruikt en, wanneer ik wat in vuur kwam, mijn guitaar. „Luitenant, zou u zoo goed willen zijn, mij uw potlood te leenen?” smeekte ik, en hij was zoo menschlievend, mijn verzoek in te willigen. Nu kon het beginnen. Ik draaide mij met knikkende knieën naar het publiek. Daarbij gevoelde ik mij zoo ellendig, dat ik onder het maken van mijn buiging bijna van het podium naar beneden in den schoot van mevrouw de majoorsche zou gevallen zijn; maar, God zij dank, brachten mij de glimlachende damesgezichten weder in evenwicht. Nu verhief ik het potlood, telde een, twee, drie, en zette mijn tenor in beweging. Het Wien Neerlandsch bloed liep uitstekend van stapel, ofschoon niet zonder dat „von der Stirne heiss” mij „der Schweiss” droop. Luide toejuichingen waren het loon voor den moeitevollen arbeid. Alleen de bataljonsadjudant moest weer eens een aanmerking maken. „Je moet bij het dirigeeren den arm meer zwaaien, niet zoo gebogen staan en het hoofd niet zoo voorover laten hangen,” zeide hij. De goede man begreep blijkbaar niet, welk een reuzenarbeid op mijn schouders drukte. Een tenorpartij zingen, voor twaalf man angst uitstaan en daarbij nog de maat aangeven, dat scheen hem zeker maar een kleinigheid. Ik zou er ook nog den arm bij moeten zwaaien! Om dat alles te doen en bovendien het hoofd omhoog en de schouders naar achter te houden, zou men de legercommandant in hoogst eigen persoon moeten wezen. Dien kan niemand het lastig maken, als zijn stem overslaat, doch een sergeant kan men het wel doen. Natuurlijk hoedde ik er mij voor, den adjudant mijn gedachten bloot te leggen, maar beloofde beterschap. De beide andere nummers werden eveneens schitterend uitgevoerd; vooral de „Abendglocken”, waarbij mijn tenor in smeltende klanken over de golvende tonenzee heenzeilde, oogstte daverenden bijval. Zelfs de dikke bataljonscommandant—van wiens muzikaliteit men verhaalde dat hij alleen met militaire signalen ophad en van deze het meest met het signaal voor het middageten: „Ketels in de keuken! Kamerwacht geef acht!”—zelfs hij knikte goedkeurend! De beste waardeering voor hetgeen ik gepresteerd had, vond ik evenwel in mijn kamer, werwaarts ik eenigen tijd later terugkeerde, en wel in den vorm van een flesch rooden wijn en een kistje sigaren. Ik vermoedde, dat deze goede gaven van den kapitein afkomstig waren. Intusschen brak ik mij het hoofd daar niet lang mee, maar ledigde de flesch tot op den bodem. Daarop kroop ik onder de wol. Mijn Javaantjes zongen mij een slaaplied. Het luidde: „Abenlokkenlingen”. PARADE. „Oranje boven! De koningin is bevallen van een prins!” Onder luid hoera van „de Eerste” had Jan Kloet, de grappenmaker der compagnie, deze gewichtige woorden in de wachtkamer der manschappen geslingerd, waar de verschillende korporaalsafdeelingen onder toezicht harer sectie-commandanten ernstig bezig waren met wapens en uniformen in gereedheid te brengen voor de parade op den dag van morgen, ’s Konings verjaardag. „Hoort maar, ze schieten op de reede”, riep Jan opgewonden. Het werd doodstil in het vertrek. Allen spitsten de ooren. Werkelijk: boem-boem-boem! dreunde het dof van de kust herwaarts. „Waarachtig, het is een prins!” klonk het jubelend van alle kanten. Slechts één was er, die een bedrukt gezicht zette. Dat was de dikke, eeuwig hongerige Kees Kool. „Hoe jammer!” zuchtte hij, „hoe jammer!” „Wat is jammer?” vroeg hem een Oranjeman met dreigend gebaar. „Dat het niet een paar dagen vroeger of later gebeurd is. Je zult het zien, de Oomes in Batavia laten de verjaardagen van den koning en den kroonprins niet op twee achtereenvolgende dagen vieren, ze maken er één dag van. „Waar blijft dan onze dubbele menage? waar onze halve flesch wijn, de oorlam en het kwartje, dat we op ’s konings verjaardag krijgen?” „Bliksems, Kees heeft gelijk,” mompelden er een paar met lange gezichten. „Ja, ja,” ging hij intusschen voort „als de buikjes een armen soldaat wat kunnen aftroggelen, dan doen ze dat met het grootste plezier. De koning betaalt natuurlijk voor den kroonprins uit zijn eigen zak toch onze dubbele menage, den wijn, den oorlam en het kwartje en dat verdeelen de buikjes onder elkaar. Maar laten ze oppassen, dat onze leger-commandant het niet merkt! Dat is een haan, die er van kraaien zou. Ik heb een beetje verstand van politiek, want mijn neef, die ze verleden jaar in Atjeh zijn linkervlerk hebben stukgeschoten, is schrijver op de „weeskamer.” En als de schrijvers bij elkaar komen, jongens, jongens, dan hoor-je mooie geschiedenissen. „Mond houden!” riep nu de sectie-commandant: „Zie liever, dat je de soepvlekken uit je uniform krijgt en hier—ratsch! vloog er een knoop van de kapotjas—naai je knoopen steviger vast, waarachter je dien dikken buik moet wegbergen. Als je morgenvroeg niet netjes op ’t appèl komt, ben je zoo „zuur als azijn.”” Diepe stilte heerschte er na het scherpe sermoen. Weer ging de deur open. De korporaal „van de week” verscheen. Hij trad op de groep onderofficieren toe, die levendig gesticuleerend zich in allerlei gissingen omtrent ’s prinsen bestaan verdiepten en zeide op gedempten toon, maar nogtans luid genoeg om verstaan te worden door de ademloos toeluisterende manschappen: „Ik kom van het staf-bureau. De staf-fourier heeft een telegram van zijn collega in Batavia ontvangen: er is geen quaestie van een kroonprins! Een paar vreemde oorlogsschepen zijn gelijktijdig op de reede aangekomen en hebben zoo hard gebombardeerd.” „O....o.o.o.o.o.o.. hoe jammer!” klonk het in het rond. Adjuus, dubbele menage, oorlam, wijn, kwartje twee dagen achtereen. Nog uren later werd er over den weggebleven kroonprins gemopperd en Jan Kloet, de vader van het gerucht, kreeg mildelijk ribbestooten voor de vervroegde geboorte-aankondiging. Inmiddels werd gepoetst, dat de zweetdroppels van de voorhoofden rolden, want morgen zouden ontelbare oogen er op uit zijn, mat-blinkende knoopen aan de uniform en roestvlekken aan het geweer te ontdekken. Eerst zou de korporaal, dan de sergeant, daarna de luitenant, vervolgens de kapitein, ten slotte de majoor alles bekijken, en wie weet? misschien zou ook de „toewan besaar” te Buitenzorg zijn militaire been voorzetten en eveneens komen inspecteeren. Voor het garnizoen van Meester Cornelis, dat eerst een kleine wandeling van anderhalf uur moest maken, om het parade-veld op het Waterlooplein te Batavia te bereiken, was het uitzicht op een parade volstrekt niet aanlokkelijk, doch—zooals gezegd—de hoop op al de heerlijkheden, die keuken en kelder (!) op dezen dag zouden bieden, voorts het bewustzijn, dat duizenden kritische mannelijke en vrouwelijke blikken op hen rusten zouden en dan de liefde voor den ouden koning, die onze Indische generaals Verspijck en Van der Heyden zoo hoog in eere hield, oefende op ieder afzonderlijk een bezielenden invloed uit. Het donderend: „Er uit! Onder de wol uit!” der korporaals was ditmaal dan ook overtollig. Nauwelijks waren de laatste klanken der reveille weggestorven, of daar vlogen reeds dozijnen witte gestalten in het schemerlicht der petroleum-lampen door de slaapzaal. Alles stormde naar de kali, die weldra op een met zeepschuim gekroonde waschtobbe geleek, waaruit proestende hoofden te voorschijn staken. Daarop ging het naar de keuken, waar de koelie de koffie uit den pruttelenden ketel schepte en de sergeant onder een hoeraatje de op koningsverjaardag’s met ham belegde broodjes verdeelde. Vijf minuten tijd, om de traktatie naar binnen te werken. Daarna werden weder de knoopvorken gezwaaid, de lemmetten der kapmessen blonken in de lucht, geweerkolven dreunden op den vloer. Als weer vijf minuten verloopen waren, weerklonk het langgerekte commando: „Aantreden!” en stommelend ging het de trap af. Zien kon men niet veel—het was pikdonker—maar hooren kon men iederen sectie-commandant. „Eerste sectie hier aantreden!” bulderde een zware stem. „Kerel, steek me je bajonet niet door het lijf!” dreunde de bas van den sergeant aan den linkervleugel. Nog een poos lang duurde het rumoer; eindelijk riep een heldere stem: „Geeft acht!” terstond gevolgd door een doodelijke stilte, die slechts verbroken werd door het geluid van eenige zware voetstappen en het kletteren van een sabel. De kapitein naderde en ontving het rapport uit de handen van den oudsten luitenant. Daarop trok hij de sabel, enkele commando’s weerklonken en met zwaar-dreunenden stap marcheerde „de Eerste” de poort door aan het hoofd van het bataljon. Daar stonden reeds de élèves der militaire school in het gelid, die hun geleerde gezichten naar een venster gekeerd hielden, waaraan bij het licht van kaarsen het frissche kopje van onze mooie „majoorsche” zichtbaar was. In de verte weerklonken tromgeroffel en hoorngetoet. Het kwam nader en nader. Een donkere massa golfde bijna onhoorbaar naderbij. Het was de derde compagnie, louter Javanen, wier supérieuren juist bij een parade het gemis van schoenen bij hun ondergeschikten smartelijk gevoelen. Het oor wil zich toch ook verkwikken aan den zwaren paradestap, zooals het oog aan de zuiver rechte lijn der gestrekte voeten. Nu kwam de muziek. Ternauwernood was zij opgesteld, of de bataljons-commandant kwam zijn woning uit. Commando’s weerklonken en vereenigden zich met het gekletter der wapenen; de muziek speelde den parademarsch en onder die tonen reed de majoor langs het front. Maar zelden kreeg men den kleinen, dikken heer te aanschouwen; doch als hij verscheen en zijn oog over de colonnes liet gaan, dan schenen de lange rijen in breedte en hoogte te groeien. Met verdubbelde rotten ging het nu den grooten postweg naar Batavia op, waar tusschen het geboomte de woningen der officieren vriendelijk uitkeken en vrouwtjelief den kranigen echtgenoot kushandjes tot afscheid toewierp. De natuur ontwaakte. In de twijgen der bosschages werd het levendig. De vogels piepten en krijschten. De wind ruischte zachtkens door de bladeren en schudde millioenen dauwdruppels naar omlaag. Daar brak de zon door, die roodgloeiend achter de woudreuzen was opgegaan en met haar stralen alles overstroomde. De punten der bajonetten schitterden alsof zij in purper waren gedoopt; zij wedijverden in vroolijken glans met de opgewekte gezichten der dragers. Een overvol gemoed gaf zich lucht in het heerlijke lied: „Wilhelmus van Nassouwen” en, kon men er ook zoo goed niet op marcheeren—het gezang plantte zich van compagnie tot compagnie voort—echt en goed gemeend was het toch. Bij het binnen-marcheeren van Kramat kon men bemerken, dat er iets „aan de hand” was; alle huizen waren gesloten en slechts enkele dos à dos snelden zoo vlug als de wind in één en dezelfde richting. Een eindweegs verder stiet men op groepen feestelijk uitgedoste Javanen en Chineezen; ook eenige „klipsteenen”, die zich de weelde van een „kar” niet konden veroorloven, bevonden zich onder hen. Van de „haute volée” was nog niets te bemerken. In sierlijken galop kwam nu een adjudant ons bataljon te gemoet; waarschijnlijk bracht hij beschikkingen, omtrent onze opstelling over, want hij wees naar het Waterlooplein, welks boomreeksen ons, het welkom toewenkten. Onder de vroolijke tonen van den Lindenau-marsch zwenkten wij de allee in en marcheerden met krachtigen pas, langs het garnizoen van Weltevreden, naar onze stelling. Van daar uit hadden wij een prachtig gezicht over het geheele terrein. Tegenover ons stond de „Schutterij”, goed in rijen geschaarde in het wit gekleede „buikjes”, die, in zwarte sabelkoppels gesnoerd, op fraaie, vlekkelooze winkelprentjes geleken. Rechts reden ons de elegante equipages der suiker-baronnen en koffie-graven voorbij, waaruit vrouwenoogen fonkelende blikken wierpen, die in schittering wedijverden met de talrijke briljanten der eigenaressen. De afwisselende tooneelen deden hitte en dorst vergeten. Eensklaps rekten zich alle hoofden naar ééne richting; er liep iets als een huivering door de lange, blinkende rijen. In fieren galop kwam een ruiter over het groote plein aangesneld. Donderende commando’s ontwelden aan zijn mond en de bataljons stonden, of zij uit erts waren gehouwen. Omgeven door een schitterenden stoet officieren naderde nu een vergulde heer, die lang niet onverschillig was onder de wilde sprongen van zijn door de drukte schichtig geworden schimmel. Waarschijnlijk om niet Moeder Aarde te moeten kussen, beval hij een knecht het dier vast te houden en verdeelde nu zijn aandacht tusschen het paard en de voor hem ’t geweer presenteerende troepen. Misschien dacht onder dezen menigeen: „Nu, die ziet er ook niet naar uit, of hij ’t onderscheid kan zien tusschen een knoop, die vastgenaaid en één die met een lucifer bevestigd is.” De gouverneur-generaal—want dat was de heer op den schimmel—was zeker blij dat hij weer rustig kon stilzitten en ons laten voorbijmarcheeren. Vol waardigheid zag hij op de colonnes der compagnie neer en glimlachte goedkeurend, zoo dikwijls de beenen der manschappen als uit een kanon geschoten zijn schimmel op eenigen afstand langs den neus vlogen. Een heerlijke aanblik was het, toen artillerie en cavalerie op hun kleine, flinke paarden als een wervelwind over het paradeveld stoven. De schimmel had gaarne, zonder verlof van zijn heer, meegerend, maar een adjudant naast het dier liet het niet toe. Men moet eerlijk erkennen; een parade, die niet door een militair wordt geïnspecteerd, mist haar doel. Officieren en soldaten verlangen waardeering der afgelegde proeven. En zoo hun die ook in ruime mate wordt geschonken, zij verschaft hun niet de gewenschte voldoening, want zij is niet die van een deskundige; ze blijft een nietszeggend compliment. De soldaat is er toch steeds op uit, om van elke situatie de belachelijke zijde op te merken en als dit ten koste van den hoogstgeplaatsten persoon des lands geschiedt, dan lijdt diens prestige daardoor. Er werden dan ook veel „moppen getapt”, toen na afloop der parade het bataljon zich door het stof, dat een voet hoog den weg bedekte, weder naar het garnizoen van Meester Cornelis voortbewoog. Verzengend schoten thans de zonnestralen op de witgepoederde soldaten neer, die elkander de beloofde heerlijkheden uit den kelder (?) voorspiegelden, om zoodoende den dorst nog te vergrooten. „Nog maar een halfuurtje stevig doormarcheeren en dan zijn we er”, hoorde men allerwege. Het zou niet eens zoo lang duren. Met de snelheid van den wind trokken achter ons dichte wolkenmassa’s op. Het opgejaagde stof herschiep ons in wandelende molenaars, die door onheilspellend rollende donderslagen letterlijk tot den looppas werden aangezet. Het mocht niet baten; met een onweer in Indië kan men niet om het hardst loopen. Binnen weinige minuten stroomde ons het water uit de schoenkappen. Voor de eerste sectie had het onweer ten minste nog een nuttige zijde. De bombardonist die voor haar uit marcheerde, hield namelijk de windpijp van zijn instrument uitdagend ten hemel en verzamelde het stroomende nat. De een na den ander mocht dan aan het mondstuk van den bombardon zuigen en zijn dorst lesschen. Het was wel niet smakelijk, want de man pruimde, maar het deed toch goed. Twee uur later zat de geheele compagnie bij de dubbele menage en de halve flesch wijn en Kees Kool hield een redevoering waarin hij het Oranjehuis elk jaar een mannelijken telg toewenschte. „Maar niet op denzelfden dag, want de oomes in Batavia... we weten er alles van.” DE BESTORMING DER BENTENG MANDOEROEIAN. (Zuider- en Ooster-Afdeeling van Borneo, den 20sten Sept. 1883.) „Sergeant! de kettingganger Panglima Alie is gedrost, en heeft van mij een splinternieuw slagersmes medegenomen.” Met deze woorden naderde de fuselier Van Zijl, die in de kleine versterking te Moeara Teweh naast de betrekking van kok ook het bloedige ambt van slachter uitoefende, den menagemeester. Deze trok een bedenkelijk gezicht, krabde zich achter de ooren en zeide tot een sergeant die in de nabijheid stond: „Dat heb ik wel zien aankomen. Hoe kon men ook zoo onverstandig zijn om een veroordeeld Atjehsch hoofd naar eene streek te zenden, waar de bevolking in verzet is en Mohamad Seman nog veel invloed bezit?” „Wat kan het jou schelen,” antwoordde de ander, „laat het civiel bestuur dat maar uitmaken.” „Je hebt gelijk,” mompelde de menagemeester en begaf zich naar den sergeant-majoor, die de jobstijding aan den post-commandant overbracht. Spoedig daarop rukten twee patrouilles uit, die in verschillende richtingen in het woud op verkenning gingen, terwijl eene gewapende sloep van den oorlogsstoomer, die voor de benteng op de Barito voor anker lag, stroomopwaarts voer om zoo mogelijk den vluchteling in handen te krijgen. Tegen den avond keerden allen naar Teweh terug, wel met vermoeide beenen, doch zonder Panglima Alie. Eenige weken waren sinds dat voorval voorbijgegaan. Het leven van het garnizoen bleef vervelend, zooals het alleen op buitenposten zijn kan. De manschappen exerceerden, werden geoefend in het schijfschieten en in hunne vrije uren speelden zij, onder het genot van wat slappe thee, pandoer om een halven cent de 10 punten. De officieren exerceerden natuurlijk ook mede, maakten daarna hun omberpartijtje (waarschijnlijk hooger dan om een halven cent de 10 punten) en dronken daarbij geen thee. In dat gemoedelijke leven kwam plotseling verandering, toen op zekeren dag het hoofd van een der omliggende bevriende kampongs in groote opgewondenheid binnen de benteng kwam en den commandant mededeelde, dat eene bende Doessoeners, onder bevel van den pretendent-sultan Mohamad Seman, van de bovenstreken was afgezakt en vijandelijkheden begon tegen alle kampongs, die geen gemeene zaak met hem wilden maken. Eenige dagen later werd een troep, die van het schijfschieten terugkeerde, uit de rimboe [24] beschoten. Daar de onzichtbare schutters zich op een behoorlijken afstand hielden en waarschijnlijk ook een weinig aan beverigheid laboreerden, bezorgde ons dat geschiet geen verliezen. Den postcommandant werd de zaak evenwel een weinig te bar. Toen hij bekend was geworden met de schuilplaats der opstandelingen, zond hij daarheen een detachement infanterie onder aanvoering van een officier, dat den vijand overviel, de benteng bestormde en met den grond gelijk maakte. Doch indien de bevelhebber had gedacht daarmede den vijand onschadelijk te hebben gemaakt, dan vergiste hij zich schromelijk. Elken dag traden de opstandelingen brutaler op. Bij honderden nestelden zij zich op de omliggende hoogten en richtten hun vuur op onze versterking en op het oorlogsstoomschip Onrust. Te Bandjermasin waren deze gebeurtenissen natuurlijk niet onbekend gebleven. Op zekeren dag duidde dan ook eene rookkolom de nadering aan van een stoomschip, en korten tijd daarna liet de Boni, tot groot genoegen van het garnizoen, haar anker vallen voor de versterking, medebrengende 60 man infanterie tot versterking van de bezetting. De Doessoeners, die waarschijnlijk van oordeel waren dat twee schepen gemakkelijker zijn te treffen dan één, namen nu ook de Boni onder vuur, zonder evenwel veel schade aan te richten. Een paar dagen later stoomden beide schepen met 100 man infanterie aan boord de Barito verder op. Spionnen hadden bericht dat de vijand in het stroomopwaarts gelegen Telok Mayang een sterken voorpost had opgesteld, die zoowel de versterking te Teweh als de omliggende kampongs aanhoudend verontrustte. De troepen, die de vijandelijke benteng van twee zijden naderden, vonden haar verlaten, doch men kwam te weten, dat de opstandelingen zich op ongeveer drie uren stoomens boven Teweh aan eene linker zijrivier (de Lahei) op een 40 meter hoogen heuvel sterk verschanst hadden. Aanvoerder van de bende was Panglima Alie, de gevluchte dwangarbeider, die tegenover de bevolking volhield dat Mandoeroeian—zoo heet de heuvel—voor onze troepen onneembaar was. Dientengevolge waren, te oordeelen naar de ontvolkte kampongs, vele gewapende mannen naar den vijand overgeloopen. Het werd daarom hoog tijd dien Atjeher eens eene gevoelige les te geven. Op den 19den September kwam daartoe de gouvernementsstoomer Djambi te Teweh aan, met den resident, den gewestelijken militairen commandant en een detachement infanterie van 50 man aan boord. Onmiddellijk werd met de bevelvoerende officieren overleg gehouden, en besloten zoo spoedig mogelijk tot den aanval over te gaan. Met onverholen vreugde werd deze tijding door de troepen vernomen, vooral door de vaste bezetting, die reeds zoo lang tot levende schijf gediend had, en zich zoo gaarne met den vijand zou hebben gemeten, indien de postcommandant slechts het bevel daartoe had willen geven. De aanval werd vastgesteld op den volgenden morgen. In de soldatenkamers ontstond nu groote bedrijvigheid. Hier gaf er een zijnen geweerloop—toch reeds zoo blank als een spiegel—nog eens een extra olielaagje; daar onderzocht een ander de scherpte van zijn kapmes, kortom alles was leven en beweging. „Zeg eens, Piet,” riep een fuselier zijnen kameraad Van Zijl toe, die, met het hoofd tusschen de handen, met starre blikken voor zich uit zat te kijken, „wil ik je vriend Alie niet de groeten overbrengen en hem vragen of hij je slagersmes wil teruggeven?” Op deze woorden volgde een schaterlach van de omstaande soldaten. De aangesprokene stond driftig op en met een gelaat, vuurrood van toorn, verliet hij de kamer. „Plaag dien armen kerel toch zoo niet,” bracht een oude korporaal in het midden, „het is al hard genoeg, dat hij morgen niet mee mag, omdat hij toevallig kok is.” Eenige minuten later stormde Van Zijl, gloeiend van opgewondenheid, de chambree weer binnen en riep luide: „Hoera! leve de kapitein! ik heb vergunning gekregen om mee te gaan. Nu zal ik mijn mes zelf halen, of de duivel mag het mij doen.” Van alle zijden hoorde men met genoegen dat de bij zijne kameraden en superieuren geziene kok, slachter, enz., mede van de partij zou zijn. „Niet waar, Piet, van middag krijgen we grootere porties, is ’t niet?” vroegen hem enkele manschappen. „Loop naar de maan!” antwoordde hij en ijlde naar zijn heiligdom, daar de hoornblazer reeds het signaal „voor den kok in de keuken” deed weerklinken. „Bruine boonen met spek,” mompelde de oude korporaal, terwijl hij met welgevallen den neus in zijn menageketel stak. „Piet heeft eer van zijn werk. Sedert Alie er met dat groote mes van door is gegaan, komt het me voor dat de rations grooter zijn. Er bleef misschien veel aan dat mes hangen.” De manschappen schenen van dezelfde meening te zijn, ten minste er heerschte eene diepe stilte, slechts afgebroken door het eigenaardige geluid van etende menschen en het gekletter van lepels en vorken. Daar knalden plotseling van buiten een paar schoten, eenige kogels vlogen over de hoofden der manschappen en drongen in de wanden. Verschrikt sprongen de jongere soldaten op. De oude korporaal bleef echter rustig zitten en zeide kalm: „Bruine en blauwe boonen onder mekaar kan geen korporaalsmaag verdragen. Zet de slaaptafels voor de vensters!” en toen dat geschied was vervolgde hij: „Ga nou je gang maar weer met eten.” Er waren evenwel toch enkelen, die na dat geschiet weinig eetlust hadden, daar eenige vijanden uit nabijzijnde boomtoppen een levendig vuur onderhielden. Ook de officieren hadden hunne eetzaal op dezelfde wijze gebarricadeerd om niet te veel blootgesteld te zijn. Allen troostten zich echter met de gedachte: „morgen zullen we het jelui wel afleeren.” Reeds vóór de morgen, waarnaar zoo verlangd werd, was aangebroken, stonden de manschappen van het garnizoen, die ook aan de expeditie zouden deelnemen, op de binnenplaats aangetreden. Een paar gedempte commando’s lieten zich hooren, en weldra marcheerde de troep naar buiten om zich naar den rivieroever te begeven, waar de Boni gereed lag om hen op te nemen. Het was nog stikdonker, daarbij hing er een dichte nevel over het water, zoodat men geen pas voor zich uit kon zien. Voelend en tastend gingen de manschappen een voor een over de glibberige loopplank op het stoomschip. Van de overige schepen was niets te zien. Slechts hoorde men nu en dan het sissen van ontsnappenden stoom en het geluid van menschenstemmen. Op het achterdek van de Boni stond de luitenant-adjudant C., die in plaats van den ongesteld geworden kapitein, wien aanvankelijk het commando was opgedragen, de aanvaltroepen zou aanvoeren, in druk gesprek met een paar andere officieren. Nu en dan ontsnapte hem eene kernachtige verwensching tegen den nevel, die maar niet wilde optrekken en het vertrek vertraagde. De handen schenen hem te jeuken. Eindelijk—het was ongeveer halfzeven—klaarde het op en zette de flottille zich in beweging. Voorop de Boni, daarna de Onrust en eindelijk de Djambi. Toen eerstgenoemd schip in de nabijheid van de kampong Ipoe gekomen was, zag de bemanning op grooten afstand eene prauw, bemand met ongeveer tien personen, stroomopwaarts roeien. Zeker waren dit vijandelijke verspieders, die onze komst moesten berichten, althans te oordeelen naar de snelheid, waarmede zij zich uit de voeten maakten, konden zij onmogelijk een zuiver geweten hebben. Het doel van den tocht kon nu niet ver meer zijn. Het was ongeveer drie uren na de afvaart, toen bij eene kromming der rivier de vijandelijke versterking in het gezicht kwam. Hoog boven de palissaden wapperde uitdagend de roode sultansvlag. Met volle kracht stoomde nu de Boni vooruit. Alles was aan boord tot een gevecht in gereedheid gebracht, doch aan ’s vijands zijde werd nog geen leven bemerkt. Nauwelijks evenwel was het schip binnen het bereik van de vijandelijke kogels gekomen, of een hevig vuur barstte los, zonder echter belangrijke schade aan te richten. Men bleef natuurlijk het antwoord niet schuldig. Een kort commando weerklonk, en een kanon van 5 cM. verhief zijne stem, om in den vorm van eenige ijzeren suikerbroodjes de groeten over te brengen. Nog eenige infanterie-salvo’s en de vijand liet de Boni ongemoeid, om meer aandacht te wijden aan de Onrust en de Djambi. De Boni ging voor den mond van de Lahei ten anker. De Onrust opende op ongeveer 500 meter benedenstrooms het vuur, dat door den vijand levendig beantwoord werd. De leiding der verdediging scheen niet in slechte handen te zijn. De lilla’s [25] waren goed gericht, doch werkten weinig uit, daar de afstand te groot was. De Onrust had het ongeluk, dat bij eene poging om van de kleine kanonnen op het achterschip gebruik te maken en daartoe dwarsstrooms te gaan liggen, wegens den snellen stroom een anker moest worden gekapt. Daarna stoomde dit schip voorwaarts, kwam 400 meter benoorden de vijandelijke benteng weer ten anker en opende nogmaals het vuur, nu ook uit een kanon van 16 cM. De projectielen, daaruit geworpen, konden evenwel den heuveltop niet bereiken, daar aan het stuk geen voldoende elevatie kon worden gegeven. Met des te meer nadruk werd evenwel het vuur onderhouden uit de kleinere kanonnen, en blijkbaar niet zonder gevolg. De geschutstrijd had ongeveer een uur aangehouden, toen het vijandelijke vuur eenigermate verflauwde, en de overste het oogenblik gekomen achtte om tot den aanval over te gaan. Hij gaf dus last de troepen te ontschepen. Vooruit twee sloepen van de Boni met den voortroep onder het bevel van een luitenant, ten einde de nakomenden voor een overval te beveiligen. Na een half uur stonden ongeveer 170 man, onder bevel van zes officieren, gereed het gevecht te beginnen. Zooals reeds van de schepen was opgemerkt, was de benteng aan drie zijden van zware verhakkingen voorzien, en moest men dus trachten aan den achterkant (noordzijde) te naderen. Een dajak, die door Panglima Alie genoodzaakt was geworden aan het opwerpen der versterking mede te werken, doch later gelegenheid had gevonden om te ontvluchten, werd door den controleur onder voorspiegeling van eene ruime belooning overgehaald tot gids te dienen. De man scheen niet bijster met die taak ingenomen, doch toen de commandant van den voortroep hem toevertrouwde aan de zorg van twee stevige fuseliers, die hem kort en bondig te kennen gaven, dat hij, bij de minste poging tot ontvluchten, als zijnde geen schot kruit waard, aan de bajonet zou worden geregen, schikte hij zich in zijn lot. In de volgende orde werd afgemarcheerd: aan het hoofd eene spits van zes man onder een sergeant, waarbij zich ook de commandant van den voortroep bevond; onmiddellijk daarachter de voortroep, sterk 30 Europeanen en Amboineezen, vervolgens het gros van de voorhoede, de hoofdtroep, sterk 79 man en eindelijk eene achterhoede van 30 man. In de grootste stilte werd afgemarcheerd, slechts hier en daar kraakte een dorre tak onder de voeten van een minder oplettend soldaat, doch een bestraffende blik van den bevelvoerenden officier was voldoende om tot meer voorzichtigheid aan te sporen. Na een marsch van een kwartier kwam men voor een ravijn van ongeveer 10 meter diepte en 15 meter breedte, met zeer steile wanden. Een boomstam moest hier als brug dienst doen. De inlanders dansten er overheen alsof het een parketvloer ware geweest; ook de commandant van den voortroep balanceerde nog vlug naar den overkant. Moeielijker evenwel was de overtocht voor de volgende manschappen, daar de dunne boomstam door de bemodderde voeten hunner voorgangers glibberig was geworden. De meeste officieren en manschappen gaven er dan ook de voorkeur aan om schrijlings den overtocht te bewerkstelligen door het beurtelings verplaatsen van handen en posteriora, een kunststuk, dat eenen luitenant, die een weinig dik was uitgevallen, menigen zucht ontlokte. Dit veroorzaakte nog al oponthoud. De voortroep zette inmiddels den marsch voort en kreeg, na ongeveer een kwartier stijgen op aanwijzing van den gids, de benteng in ’t gezicht. „Links aanhouden!” klonk het uit den mond van den luitenant. De steile helling, waarvoor de gids den voortroep had gebracht, was voor eenen aanval alles behalve gunstig. Sidderend als een espenblad verzocht de gids, bevreesd voor de wraak zijner landgenooten, thans naar de achterhoede te mogen gaan. Het werd hem toegestaan. Weldra was de achterzijde der benteng bereikt. „Aan! vuur!” klonk het, en de knal van het salvo, honderdvoudig door het gebergte weerkaatst, waarschuwde de nog achter zijnde kameraden dat het doel bereikt was. Een krachtig hoera weerklonk, en als in een wedren doorschreden de manschappen van den voortroep de kleine ruimte, die den boschrand van de versterking scheidde. Snel werden de geweren door de schietgaten gestoken en een ware kogelregen op de binnen opgehoopte vijanden uitgestort. Deze waren echter niet genegen spoedig den kamp op te geven. Bijna borst tegen borst, slechts door de palissaden gescheiden, stonden onze soldaten tegenover den vijand. Aanhoudend spoorde het Atjehsche hoofd zijne onderhoorigen aan om eenen aanval met de blanke wapenen te doen. De commandant, hiervoor beducht, trachtte tot tweemaal de benteng te beklimmen, zeker dat hij door de soldaten gevolgd zou worden. Bij de eerste poging evenwel ontving hij een schot door den linkerarm, dat hem deed neerstorten. Ook de tweede poging mislukte. Intusschen had de commandant der colonne zich bij den voortroep gevoegd. Hij had sabel en revolver achtergelaten en alleen een dun stukje bamboe in de hand, waarmede hij zoo nu en dan het stof uit zijn broek klopte. „Hij heeft gelijk,” mompelde de oude korporaal, „ik ken hem van Atjeh. Als die een sabel in de vuist heeft en er moet gestormd worden, dan houden hem geen tien paarden; maar nu moet hij zijn kop bij elkaar houden.” „Verduiveld,” mopperde Van Zijl, „mogen we er dan nooit in?” Verlangend wendden zich veler blikken naar de plaats, waar de commandant stond. Kalm en bedaard wees deze de nakomende troepen, die door het overtrekken van het ravijn eenigszins waren opgehouden, hunne standplaats aan. Eindelijk was ook de achterhoede aangekomen. Deze werd zoodanig opgesteld, dat zij een aanval in den rug kon afwijzen. Spoedig daarop weerklonk het commando „Attaqueeren!” Eenige fuseliers klauterden als apen tegen de palissadeering op, terwijl anderen met de van boord meegenomen handspaken en breekijzers eene kleine opening maakten, waardoor andere manschappen binnendrongen en waarin de dikke luitenant, die het op bovenvermelden boomstam zoo zwaar te verantwoorden had gehad, bijna bleef steken. Een Amboineesche fuselier was de eerste, die met zijn geweer boven het hoofd te midden der vijanden sprong. Een Europeaan was de tweede. Van Zijl, die met den uitroep: „Mijn broeder was ridder, ik wil het ook worden!” in de benteng drong, vloog met opgeheven geweerkolf te midden der zich met vertwijfeling verdedigende opstandelingen. Doch deze konden tegen de steeds voorwaarts dringende soldaten geen stand meer houden. Een klein troepje wierp zich nog met de woede der wanhoop op onze manschappen, doch zij boetten die vermetelheid met hun leven. Toen de overigen hunne voornaamste aanvoerders hadden zien vallen, greep een panische schrik hen aan. In doodsangst vluchtten zij over de palissaden en stortten zich van eene hoogte van wel 10 meter in de versperring, die zij tot hunne eigene veiligheid hadden aangelegd. Achter hen klonken de salvo’s der overwinnaars, waardoor nog menige vluchteling gedood of gewond werd. Het was ongeveer halfeen, toen de drie sultansvlaggen, die aan onze soldaten den weg ter overwinning hadden gewezen, werden neergerukt, en de Nederlandsche driekleur zich ontplooide, luide begroet door de zegevierende troepen. Het wekte verbazing te zien, hoe dit bolwerk door den Atjehschen panglima gedeeltelijk naar de voorschriften der Europeesche versterkingskunst was ingericht. Drie rijen schietgaten van bamboe waren aan het ondereinde der palissadeering aangebracht en daarboven een banket, van een afdak voorzien, ten einde geen last te hebben van handgranaten. De kanonnen waren zóó opgesteld, dat zij het voorterrein en de rivier geheel konden bestrijken. Hoe hardnekkig de verdediging was geweest, bewezen 18 dooden binnen de versterking en een tiental, die daarbuiten waren neergeschoten. Om de gewonden heen stonden vele soldaten, vooral bij Van Zijl. Aller oogen vestigden zich op den ouden korporaal. „Heb je nog iets op je hart?” vroeg deze. „Is Alie, die smeerlap, dood?” was de wedervraag. „Hier ligt hij vlak bij je,” zei de korporaal op het lijk van den panglima wijzende, wiens hoofd letterlijk verbrijzeld was. „Ja, hij heeft me mijn mes in den buik gestooten, doch ik heb hem goed op zijn kersepit geraakt.” Allen wilden afscheid van hem nemen, doch hij drukte, geheel afgemat, alleen de handen van den ouden korporaal. Toen hij aan boord van de Onrust gebracht werd, waar de officier van gezondheid zich bevond, had het leven hem verlaten. Van Zijl was onze eenige doode. Gewond waren een officier en drie fuseliers. Onder de gesneuvelden des vijands waren vijf hoofden, namelijk: Panglima Alie; Pangeran Kertas Melajang, de Imam Mahdi, die den heiligen oorlog geproclameerd had; Pangeran Praboe Anoem, een neef van den pretendent-sultan; Panglima Naja, die den 27sten Februari een prauw met levensmiddelen had overvallen en zeven der opvarenden gedood had; Andin Loetoeng, een der voornaamste hoofden van de Soengei Lahei. Vier kanonnen, vijf-en-twintig geweren en eene menigte klewangs, lansen en mandau’s werden buitgemaakt. Bij het lezen dezer regelen zou menigeen misschien geneigd zijn de overwinning gering te schatten, wegens het klein aantal dooden en gewonden, dat de aanvallers bekwamen. Dit zou evenwel onjuist zijn. Niets ware den aanvoerder lichter gevallen dan de versterking in front te doen aangrijpen. Ook dan zou de verovering wel gelukt zijn, maar hoeveel dapperen hadden dan daarbij het leven niet moeten laten? Welke ver reikende gevolgen onze overwinning moest hebben, kan hij het best beoordeelen, die op de hoogte is van Indische toestanden, inzonderheid van de Borneosche. Wie daaromtrent meer wil weten leze: De Banjermassingsche krijg van 1859–62. De Dajaks uit die jaren, ten minste die uit de bovenstreken, zijn nog geheel dezelfden gebleven. Antassari is vervangen door Mohamad Seman. Aanhoudend weet deze geslepen vorst de gemoederen dier natuurkinderen op te winden en ze bij honderden ter slachtbank te voeren. Dit laatste blijkt uit eenen opstand, die vier jaren later daar weer uitbrak en eindigde met de verovering van Toembang Patangan. Ware de bestorming van Mandoeroeian niet gelukt, dan zou als een loopend vuur door het geheele land het gerucht verspreid zijn van de onneembaarheid der benteng en de onoverwinnelijkheid van haren verdediger Panglima Alie. De gevolgen zouden niet te overzien zijn geweest. Onze dappere soldaten en hunne kalme aanvoerders hebben dus door hunne overwinning aan het Nederlandsche gezag eenen gewichtigen dienst bewezen. DE VEROVERING VAN DE VERSTERKING TE TOEMBANG PATANGAN. (Z. en O. Afd. van Borneo) op den 18den Maart 1887. De beweging op koloniaal gebied heeft tegenwoordig in de meeste landen van Europa alle klassen der maatschappij aangegrepen en meegesleept. Werkelijke en salon-ontdekkers doorzoeken met begeerige oogen elk werelddeel, om nog ergens een vergeten plekje grond te vinden, dat in bezit genomen zou kunnen worden. Oude en nieuwe akten worden doorsnuffeld om eene paragraaf te ontdekken, die voor tweeledige uitlegging vatbaar is, en waaruit misschien een schijn van recht tot inbezitname is af te leiden. In het kort, een levendig verlangen naar uitbreiding van gebied doet zich overal gevoelen, en het oude liedje: Mein Vaterland muss grösser sein, zweeft meer dan ooit op de lippen van geestdriftvolle patriotten. Dit jagen naar eene aanwinst, die meestal slechts in de verbeelding bestaat, trekt de aandacht van de binnenlandsche aangelegenheden der in bezit te nemen landen af; hoewel het toch noodig is daaraan in de eerste plaats de opmerkzaamheid te wijden, om de vernietiging van bestaande welvaart, ja zelfs het verlies van de geheele bezitting in de toekomst te voorkomen. Zelfs mogendheden, die eeuwenlang in het bezit waren van uitgestrekte koloniën, die beroemd zijn wegens hun uitstekend bestuur, moeten ondervinden dat een maatregel, die op zichzelf van weinig gewicht schijnt, aanleiding geeft tot jarenlange woelingen, die slechts met de bajonet kunnen worden bedwongen. Een voorbeeld hiertoe leveren de militaire operatiën der Nederlanders op het eiland Borneo, die plaats hebben, zonder dat de buitenwereld er veel van bemerkt. Lang voordat de Islam op Java was doorgedrongen, hadden Javanen reeds koloniën gesticht aan de zuidkust van Borneo, terwijl Boegineezen en andere Maleiers zich op de oostkust hadden gevestigd. Deze kolonisten vermengden zich langzamerhand met de oorspronkelijke bewoners des lands, de Dajaks, en deden zoo het gemengde ras ontstaan, dat tegenwoordig de kuststaten van Borneo bevolkt. De Dajaks werden allengs meer en meer naar de binnenlanden teruggedrongen, en het viel den kolonisten, die in ontwikkeling verre boven de oorspronkelijke bewoners stonden, niet moeilijk zich als beheerschers van het land te doen eerbiedigen. Zoo werden de verschillende Maleische staten gegrondvest, waarvan Bandjermasin het machtigst was. Toen de Nederlanders hun gezag ook over Borneo uitstrekten, lieten zij het inwendig bestuur aan de vorsten over, in de uitoefening waarvan deze natuurlijk werden bijgestaan en geleid door Europeesche ambtenaren, zoodat de Nederlandsche regeering eene voortdurende contrôle op hunne handelingen uitoefende. De rust bleef ongestoord, totdat in het jaar 1857 sultan Adam overleed, en in diens plaats Tamdjid’oellah door de regeering tot sultan van Bandjermasin werd benoemd, terwijl een kleinzoon van den overledene, Hidajat’oellah, tot rijksbestierder werd aangesteld. Deze regeeringsmaatregelen wekten ontevredenheid. Hidajat, Antasari, Demang Lehman en andere hoofden wisten in het geheim de bevolking tot verzet aan te sporen, en in het jaar 1859 werd openlijk de vaan des opstands ontrold. Slechts na groote krachtsinspanning en ten koste van talrijke offers mocht het den Nederlanders gelukken den opstand te bedwingen, en in 1860 werd het rijk van Bandjermasin bij het Nederlandsche gebied ingelijfd. Hiermede was evenwel nog op verre na de rust niet hersteld. Met korte tusschenpoozen bleven de woelingen aanhouden, waarvan, na het overlijden of onschadelijk maken van bovengenoemde aanvoerders, de zoon van Antasari, Goesti Mohamad Seman, het hoofd was. Met eene hardnekkigheid, eener betere zaak waardig, bleef deze zich verzetten, en hij wist de lichtgeloovige inboorlingen gemakkelijk voor zijne zaak te winnen. Nog steeds zwerft hij, zich sultan noemende, omringd door eene kleine schaar van ontevreden hoofden, door Borneo’s wildernissen. Tot heden heeft hij alle toenadering tot het gouvernement geweigerd. Hij wil alleenheerscher zijn. Bij vele zijner in de herhaalde gevechten gesneuvelde volgelingen vond men akten van aanstelling, waarin die verblinden tot regent, opperpriester of andere aanzienlijke ambten in zijn te stichten rijk werden benoemd. In zijn onderhoud voorziet hij door afpersingen van weerlooze kampongbewoners, die hij tevens door valsche voorspiegelingen of door geweld dikwijls tot verzet weet over te halen. Van elke ontevredenheid der bevolking, al heeft de oorzaak daarvan in de verte met zijne zaak niets uitstaande, maakt hij gretig gebruik om de domme, goedgeloovige Dajaks tot opstand aan te zetten en hen zoodoende ter slachtbank te voeren. Zelf houdt hij zich steeds voorzichtig buiten schot, en dit doet hem bij weldenkenden zeker niet in achting rijzen. Zoo sneuvelden in het jaar 1883, bij de bestorming van Mandoeroeian door onze troepen, velen van zijne trouwste aanhangers, terwijl hijzelf op behoorlijken afstand in de wildernis van eene zekere overwinning droomde. Gelijk een wild dier werd hij toen opgejaagd, doch het mocht ons niet gelukken hem te vangen. Steeds wist hij in de ontoegankelijke bovenstreken te ontkomen. Dit zal menigeen, die met de toestanden van het land niet bekend is, onverklaarbaar voorkomen. Voornamelijk door Duitsche „Colonialschwärmer” hoort men dikwijls met zekere minachting spreken over de weinige voortvarendheid, waarmede de Nederlanders tegen hunne oproerige overzeesche onderdanen optreden. Doch hoe spoedig zouden zij van gedachten veranderen, indien zij het land eens met eigen oogen konden aanschouwen! Onderscheidene bergruggen strekken zich op Borneo van het centraalgebergte tot aan de zee uit. Hiertusschen liggen onmetelijke laagvlakten, doorsneden door kolossale stroomen en bedekt met eeuwenoude wouden, die slechts langs enkele, bijna niet te onderscheiden voetpaden en met behulp van een inlandschen gids kunnen worden binnengedrongen. Eb en vloed doen zich op de rivieren tot ver in het binnenland gevoelen, en de lagere terreingedeelten worden dan ook geregeld onder water gezet. De stroomen zijn in dezen wilden chaos bijna de eenige verkeerswegen. Langs de oevers vindt men hier en daar, op groote afstanden van elkander verwijderd, kleine Dajaksche kampongs met de daarbij gelegen ladangs (droge rijstvelden), want ook de inboorlingen vestigen zich natuurlijk bij voorkeur aan de gemeenschapswegen. Langs de rivieren bewegen zich ook bijna uitsluitend de militaire expeditiën. Waar zij voldoende diepte hebben, wordt gebruik gemaakt van stoomschepen of groote prauwen. Nadert men evenwel de bovenstreken, waar breedte en diepte afnemen, dan moeten manschappen, munitie en vivres in djoekongs (uitgeholde boomstammen) worden overgeladen. Prauwen en djoekongs worden door inboorlingen geroeid, die met hunne korte spadevormige pagaaien aan die vaartuigen eene verbazende snelheid weten te geven. Opmerkenswaard bij die menschen is de buiten verhouding sterke ontwikkeling der armspieren, vergeleken met de dunne, dikwijls kromme beenen. De oorzaak daarvan is evenwel niet ver te zoeken. Slechts korte afstanden worden door den inlander te voet afgelegd. Moet hij eene grootere reis ondernemen, dan neemt hij zijn pagaai, plaatst zich met de beenen onder het lichaam gekruist in zijn djoekong, en voort gaat het. Het valt hem niet moeilijk om zoo zes-en-dertig uur achter elkaar door te roeien, zonder meer tusschenpoozen dan den tijd, die noodig is voor het bereiden en verorberen van het eten. De voor eene militaire expeditie benoodigde roeiers behooren òf tot de hulptroepen, die onder hunne eigen hoofden de expeditie vergezellen, òf het zijn andere inboorlingen, die tegen betaling tot dien dienst verplicht worden. In beide gevallen zijn zij weinig te vertrouwen. Niet zelden kwam het voor, dat bij een vijandelijken aanval de roeiers ’s vijands zijde kozen en zich op de argelooze soldaten stortten. Andere malen gebeurde het, dat zij bij het eerste schot overboord sprongen en naar land zwommen om van daar uit, behoorlijk gedekt opgesteld, het verder verloop der dingen gade te slaan. Welk eene heillooze verwarring hierdoor werd gesticht, kan men zich voorstellen, wanneer men weet dat de soldaten in het hanteeren der pagaaien onbedreven zijn. Doch niet alleen met de trouweloosheid van hulptroepen en roeiers hebben de militaire expeditiën te kampen. Ook de natuur en de listen des vijands, die met groote scherpzinnigheid van de voordeelen, welke het terrein hem biedt, weet gebruik te maken, stellen volharding en moed der soldaten op eene zware proef. Talrijke stroomversnellingen en neergestorte rotsblokken maken de vaart op de bovenrivieren reeds moeilijk. Op verschillende plaatsen worden bovendien door den vijand nog versperringen van omgekapte boomen enz. aangelegd. In het dichte woud aan den oever verscholen, wacht hij de komst der troepen af. Nauwelijks is de colonne de versperring genaderd en wil die omtrekken of opruimen, of eene hagelbui van kogels, pijlen en werpschichten overstelpt de verraste soldaten. Van alle zijden schieten uit kleine soengei’s de halfnaakte inlanders, onder luid geschrei, in hunne lichte vaartuigen te voorschijn. Boomen, aan den voet bijna geheel doorgekapt en slechts door een rotankabel staande gehouden, worden losgemaakt en storten op de strijdende dapperen, die met den moed der vertwijfeling hun leven verdedigen. Thans komt het er op aan bij elkander te blijven, kalm te zijn en vooral snel en juist te schieten. Dit laatste is voorwaar geen kleinigheid in die kleine smalle djoekongs, die bij de minste onvoorzichtige beweging omslaan. Het gevecht heeft nog slechts kort geduurd, doch van de eerste verrassing bekomen, hebben de soldaten zich weder geordend en brengen op hunne beurt den vijand groote verliezen toe. Reeds zijn verscheidene van zijne djoekongs zonder bemanning en drijven de rivier af, terwijl de lijken der gesneuvelden eene prooi worden der talrijke kaaimans, die zich in deze wateren ophouden. Nog een laatste wanhopige aanval, die zegevierend wordt afgeslagen, en even snel als zij gekomen zijn, verlaten de aanvallers in overhaaste vlucht het tooneel van den strijd. Die aanval heeft ons menig offer gekost. De verliezen worden opgenomen, de gewonden verbonden, en zoo mogelijk onder dekking teruggezonden. Daarna wordt de tocht naar het operatie-object zoo spoedig mogelijk voortgezet om misschien bij eene volgende kronkeling der rivier in eene zelfde hinderlaag te vallen. Laat nu nog iemand spreken van geregeld oorlogvoeren! In onrustige streken worden dikwijls ver vooruitgeschoven tijdelijke militaire posten opgericht, met het tweeledig doel de omwonende bevolking vertrouwen op ons gezag in te boezemen en als operatie-basis te dienen voor mogelijke expeditiën. Zulke posten zijn al zeer eenvoudig ingericht. Eene palissadeering uit ruwe boomstammen bestaande, met twee cirkel-bastions, waarop een paar gladde ijzeren kanonnen in batterij staan, omgeeft de gebouwen. Deze, die bestaan uit de woningen voor den commandeerenden officier en de manschappen, vivres- en munitiemagazijnen en meestal een klein hospitaal, worden van bamboe opgetrokken en met atap gedekt. Welk een ongunstigen invloed het verblijf in zulk eene versterking, die meestal is gebouwd op een vochtigen, met rottende plantaardige stoffen overdekten bodem, moet uitoefenen op de gezondheid, zal een ieder, die wel eens beschrijvingen van tropische landen gelezen heeft, gemakkelijk begrijpen. Dysenterie, malaria en beri-beri dunnen aanhoudend de bezetting. In dit opzicht was Toejoen, het uitgangspunt van de hierna te vermelden expeditie, berucht. Reeds vóór het oprichten van den post te Toejoen waren bij het bestuur berichten ontvangen omtrent woelingen onder de bevolking aan de Boven-Kahajan. Mohamad Seman wist eene door lieden van de benedenstreken ondernomen plundering op rekening van het Nederlandsche gouvernement te schuiven, en weldra had hij de geheele Boven-Kahajan in vollen opstand gebracht. Thans moest snel gehandeld worden. Om te beletten dat de opstand ook op den meer benedenstrooms wonenden stam der Oeloeh Baranarè zou overslaan, werd te Tewah eene tijdelijke versterking opgericht in de nabijheid der woning van het ons getrouwe hoofd Temanggoeng Mangkoe Kenjapi en door 40 man hulptroepen onder het flinke districtshoofd van Klein-Dajak, Radhen Johannes Karsa Negara, bezet. Een ander belangrijk punt, de kampong Toembang Koeroen, ongeveer vier uren roeiens stroomafwaarts van Tewah aan de soengei van denzelfden naam gelegen, werd bezet door eene bende hulptroepen onder het hoofd van Groot-Dajak, Demang Anoem Djaja Karsa. Dit punt was daarom van veel belang, omdat genoemde soengei den hoofdverbindingsweg vormde met de Boven-Kapoens. Niettegenstaande al deze voorzorgsmaatregelen gelukte het eene kleine vijandelijke bende, onder aanvoering van een paar mindere hoofden, in een donkeren nacht onze versterking te Tewah voorbij te sluipen en den meergenoemden stam der Oeloeh Baranarè in opstand te brengen. De toestand van den controleur, die zich te Tewah bevond, dreigde nu zeer hachelijk te worden. Beide bovengenoemde districtshoofden snelden evenwel ter hulpe, verdreven de vijandelijke bende en herstelden de rust. Thans werd de militaire post te Toejoen opgericht en bezet door 50 man onder een luitenant. Ook de controleur vestigde zich nu te Toejoen. De vijand zat intusschen niet stil. Onze hulptroepen werden in de versterking te Tewah aanhoudend bestookt. Een inlander, Koesin, die door den controleur met eenige manschappen naar de bovenstreken was gezonden om te trachten den stam der Ot-Danoems te bewegen zich in hun eigen belang niet bij den opstand aan te sluiten, werd even boven Tewah uit eene vijandelijke versterking beschoten, tengevolge waarvan hij en een zijner volgelingen gewond werden. Met een duren eed zwoer hij bloedige wraak te zullen nemen. Dat hij dien eed gestand deed, zullen wij hieronder zien. Eenigen tijd ging nu voorbij, zonder dat er veel belangrijks voorviel, totdat in het begin van 1887 de controleur plotseling te Toejoen onder eenigszins geheimzinnige omstandigheden overleed. Mohamad Seman, die inmiddels aanzienlijke versterkingen bekomen had, wist aan dit feit in de oogen der lichtgeloovige bevolking zulk eene beteekenis te geven, dat hij zich weldra in staat zag gesteld om aanvallend op te treden. Te Batoe Njewoek, vier uur roeiens boven Tewah, werd op zijn bevel eene versterking gebouwd, waarbinnen hij zelf zijn verblijf vestigde, en van waar hij zijne panglima’s uitzond om de Ot-Danoem tot den strijd op te roepen. Die zending gelukte maar al te wel. In korten tijd was zijne macht met pl. m. 500 strijdbare mannen van genoemden stam vermeerderd, die deels vrijwillig, deels gedwongen, zich onder zijne vanen schaarden. De toestand werd thans bedenkelijk. Door het opwerpen van eene versterking te Tamboeng Patangan, benedenstrooms van Tewah, was laatstgenoemde plaats geheel ingesloten, en de bezetting zag reeds het oogenblik naderen, dat zij, door honger gedwongen, voor de muitelingen zou moeten zwichten. Zóóver zou het evenwel niet komen, dank zij het energiek optreden van den pas met het bestuur belasten controleur Aernout. Deze had reeds op zijne vorige standplaats, Koeala-Kapoeas, de tijding van de meerdere werkzaamheid des vijands vernomen. Met den meesten spoed verzamelde hij eene bende hulptroepen en begaf zich aan het hoofd daarvan naar de Kahajan-rivier, waar hij zich op het gouvernements-stoomschip Boni inscheepte en den 12den Maart Pahawan, de hoofdplaats van Midden-Kahajan, bereikte. Inmiddels was het een man der bezetting van Tewah gelukt een brief van het districtshoofd, Radhen Johannes, naar Toejoen over te brengen. In dit schrijven werd de toestand blootgelegd en hulp verzocht. In den voormiddag van den 13den Maart bereikte de controleur met de hulptroepen Toejoen, met vreugde begroet door de bezetting, die nu het vooruitzicht had op eenige afwisseling in den vervelenden garnizoensdienst. Terwijl de controleur met den militairen commandant in overleg trad, leverde het terrein buiten de versterking een schouwspel op van enkel leven en bedrijvigheid. Bonte groepen van in veelkleurige kleeding gedoste krijgers legerden zich om de hoog opvlammende vuren. Eene lucht van geroosterde visch en andere spijzen, die straks dien hongerigen mannen tot maaltijd zouden strekken, prikkelde de reukorganen. Hier zag men er eenigen bezig met het nazien en schoonmaken van hunne tromplaadgeweren; daar scherpten anderen klewang of kris voor den aanstaanden strijd. Het was een fantastisch tooneel. Als gevolg van de conferentie tusschen den militairen commandant en den controleur ontving de Europeesche sergeant Loessl het bevel zich met een detachement, sterk één Inl. sergeant, één Eur. en één Inl. korporaal en zestien fuseliers, waaronder zes Europeanen, den volgenden dag bij de hulptroepen aan te sluiten, ten einde bij den aanval op de benedenstrooms Tewah gelegen vijandelijke versterking, hun tot zedelijken steun te strekken en tevens voor de persoonlijke veiligheid van den controleur te waken. Den 14den tegen den middag brak de colonne op. De soldaten, voor wie het bijna ondoenlijk was zich in de kleine djoekongs in evenwicht te houden, werden in breedere platboomde vaartuigen geplaatst. Tevens werden uit voorzorg slechts aan de helft der roeiers geweren verstrekt, om te voorkomen, dat bij een plotseling treffen met den vijand, een ieder naar de wapenen zou grijpen en dientengevolge de colonne in verwarring zou geraken. In de diepste stilte gleden de vaartuigen langs den stroom. Op eenigen afstand snelden een paar lichte djoekongs vooruit, wier bemanning met scherpen blik den oeverrand bespiedde, om te ontdekken of niet de muitelingen ons door eene hinderlaag of versperring een poets zouden trachten te spelen, doch geen spoor van vijanden werd, zoover het oog reikte, bespeurd. Zoo vervolgde de colonne gedurende twee dagen haren weg. In den namiddag van den 16den werd de reeds vroeger vermelde kampong Toembang Koeroen bereikt. Hier sloot zich het districtshoofd van Groot-Dajak, Demang Anoem Djaja Karsa, met zijne volgelingen bij de colonne aan. Men was nu in de onmiddellijke nabijheid des vijands. De daken werden van de vaartuigen genomen om geen hinder bij het vuren te ondervinden. Den 17den werd de tocht vervolgd. De zon zond hare brandende stralen loodrecht op de donkere uniformen der soldaten; tallooze steekvliegen en muskieten maakten het stilzitten bijna onmogelijk. Hartelijk verheugd was dan ook ieder, toen in den namiddag de kampong Toembang Padjangei bereikt werd, waar zich een kleine wachtpost bevond, onder het kamponghoofd Doembang Pa Randan. Men was hier nog slechts twee uren roeiens verwijderd van het doel van den tocht, de vijandelijke versterking te Toembang Patangan. Om te voorkomen dat de colonne in de duisternis het gevecht zou moeten aannemen, waarbij de hulptroepen moeilijk van den vijand te onderscheiden zouden zijn, werd besloten hier te overnachten. Met den commandant van het militair detachement werden de maatregelen besproken voor den aanval van den volgenden dag. Uit verschillende berichten was den controleur gebleken, dat het zoo goed als ondoenlijk was, de vijandelijke benting van de rivierzijde aan te vallen. De waterstand was laag en de oever steil, terwijl de vijand, die natuurlijk van die zijde den aanval verwachtte, zich daar geducht versterkt had. Het zou onder die omstandigheden waarschijnlijk onmogelijk blijken om de hulptroepen vooruit te krijgen. Men moest dus trachten over land in den rug der versterking te komen, doch omtrent een voetpad daarheen was den controleur niets bekend. Gelukkig wist bovengenoemde Doembang Pa Randan hieromtrent eenige inlichtingen te geven. Voor eenige dagen had hij getracht levensmiddelen aan de belegerden in Tewah te doen toekomen, doch was bij die poging benedenstrooms van de vijandelijke versterking hevig beschoten geworden, zoodat hij met eenige gewonden moest terugkeeren. Daar in den omtrek van de plaats van den aanval geen prauwen te zien waren, leidde de controleur hieruit af, dat de vijandelijke afdeeling, die waarschijnlijk uit de benting beneden Tewah afkomstig was, over land daarheen gekomen moest zijn. Hij besloot dus bij den opmarsch van den landweg gebruik te maken. Het bleek later dat hij volkomen juist had gezien. Bovendien was het hem bekend, dat de inlandsche vijand, uit vrees voor overklimming, de palissaden veel te hoog maakt, zoodat het bij een aanval zaak is, zoo spoedig mogelijk den voet der palissadeering te bereiken, waar men voor zijn geweervuur betrekkelijk veilig is. Er werd dan besloten dat, zoodra de soldaten in den rug der versterking zouden gekomen zijn, een paar salvo’s gegeven en onmiddellijk daarna tot de bestorming zou worden overgegaan. Ook het te Tewah bevelvoerende districtshoofd wilde de controleur met zijn plannen in kennis stellen. Hij schreef een brief, waarin hij hem tevens gelastte om, zoodra hij bemerkte dat de colonne voor de vijandelijke versterking was aangekomen, met een gedeelte zijner troepen een uitval te doen. Het overbrengen van dit schrijven werd opgedragen aan eenige manschappen der hulptroepen. Na een paar uren kwamen deze evenwel onverrichterzake terug. Zij hadden op hunnen tocht een zestal sterk bemande vijandelijke rangkans (platboomde vaartuigen) ontmoet en waren daarvoor teruggedeinsd. Thans werden vrijwilligers opgeroepen om tegen groote geldelijke belooning den brief over te brengen. Weldra boden er zich drie aan, waaronder de hierna te noemen Toenda en Bakal. Het gelukte hun overland Tewah te bereiken, hoewel zij eenmaal door een vijandelijken post waren aangeroepen. Den terugweg legden zij te water af. Nabij de vijandelijke versterking legden zij zich plat op den bodem van het vaartuig. Op het aanroepen van den vijand werd natuurlijk geen antwoord gegeven, en deze verkeerde waarschijnlijk in de meening, dat het vaartuig een losgeraakte djoekong was, die stroomafwaarts dreef. Zoodra was niet het gevaar gepasseerd, of met alle kracht werd doorgeroeid, en des morgens om halfvijf konden zij den controleur den goeden uitslag van hunne zending mededeelen. De troepen hadden dezen nacht veel te doorstaan. In de smalle prauwen gezeten, nu en dan doorweekt door eene tropische regenbui, wachtten zij reikhalzend het aanbreken van den morgen af. Nu en dan vertoonde de maan haar bleek aangezicht voor korten tijd, om zich het volgend oogenblik weder achter zware wolken te verschuilen en het omliggend woud in duisternis te hullen. De diepe nachtelijke stilte werd slechts afgebroken door het kletteren van den regen, het kraken van een neerstortenden tak of het gekras van een nachtvogel. Zwermen muskieten maakten den doodmoeden mannen zelfs het stilzitten bijna onmogelijk. Er scheen aan dien nacht geen einde te zullen komen. Eindelijk, eindelijk verkondigde eene lichtstreep in het oosten, dat het lijden ten einde spoedde. Een oogenblik begaven zich de manschappen aan wal om aan de verstijfde ledematen eenige beweging te gunnen. Om 7 uur ging alles weder aan boord en werd de tocht voortgezet. Tot voorhoede was aangewezen eene afdeeling hulptroepen sterk 60 man in zes prauwen onder bevel van het districtshoofd Demang Anoem Djaja Karsa. Deze moest de oevers nauwkeurig onderzoeken en bij een vijandelijken aanval positie nemen en de hoofdwacht afwachten. Langzaam trok de colonne voort. Gesproken werd er niet meer; alle bevelen werden door teekens gegeven. Elk oogenblik kon men op den vijand stuiten. Ook de roeiers waren zich het gevaar bewust. Loodrecht dompelden zij hun pagaaien in den vloed, vooral zorgende met hun riemen de vaartuigen niet aan te raken, opdat geen geluid den vijand het naderen der onzen verraden mocht Men zag hunne armspieren zwellen onder de buitengewone krachtsinspanning, die deze wijze van roeien vorderde. Te midden van eene drukkende stilte als die welke een onweder voorafgaat, gleed de flottille langs den stroom. Daar werd door de voorhoede een teeken gegeven. Zij had de plaats bereikt waar Doembang Pa Randan beschoten was. Eenige manschappen gingen aan land en doorzochten, zich als slangen door het woud bewegende, het omliggend terrein. Weldra gaven zij door teekens te kennen, dat van den vijand niets te bespeuren was. Met een zucht van verlichting sprongen de soldaten aan land. „Als de tocht nog een paar dagen langer geduurd had, was ik een visch geworden,” meende er een. „Kijk mijn klavieren [26] eens aan!” zei een ander, terwijl hij beide handen uitstrekte, welke er uitgeweekt en gerimpeld uitzagen als die eener waschvrouw. „Dat komt er niet op aan,” voegde de korporaal hem toe, „ze zullen toch nog wel deugen om er op te slaan?” „Als onze bruine broeders er bij het eerste schot maar niet van door gaan.” zei degene, die ’t eerst gesproken had, op de hulptroepen wijzende, „doch ik laat liever deng-deng [27] van mij maken dan dat ik die kerels naloop,” voegde hij er bij. „Wij ook!” riepen de anderen. De komst van den controleur maakte aan het gesprek een einde. Alle manschappen waren intusschen ontscheept. Eene sterke afdeeling hulptroepen werd aangewezen om de vaartuigen te bewaken. Vijftien man werden bestemd tot verdediging van de ambulance. Slechts ongeveer 100 man van de hulpbenden bleken moed genoeg te bezitten om den aanval mede te maken. De soldaten waren voorzien van 50 patronen per man, terwijl nog een reserve van 500 stuks in een vaatje zich bij de ambulance bevond. De hulptroepen hadden per man 20 patronen en 30 slaghoedjes. In alle stilte werd de marsch aanvaard. Vooruit marcheerde het districtshoofd van Groot-Dajak met 25 inboorlingen. Daarop volgde de spits van het militair detachement onder den korporaal Mattis. De hoofdtroep werd gevormd door de overige soldaten onder den sergeant Loessl en de bevolkingstroepen. Hierbij bevond zich ook de controleur. Het voetpad, dat men volgde, bleek in den laatsten tijd veel gebruikt te zijn. Het leidde door een verlaten rijstveld, te midden waarvan zich een huisje bevond. Snel werd dit doorzocht doch er vertoonde zich geen levende ziel. Eenige oogenblikken later kwam een andere woning in het gezicht, die verder afgelegen was en waarin het scherpe oog van het districtshoofd beweging meende te bespeuren. Doch de controleur gelastte door te marcheeren, men mocht zich niet laten ophouden. Later bleek dat bedoelde woning een wachtpost van den vijand had gehuisvest. Reeds spoedig viel aan de houding van de voorhoede op te merken dat men de vijandelijke versterking naderde. Als slangen kropen de mannen over den grond. Eerst moest evenwel nog eene kleine, doch tamelijk diepe soengei worden overgetrokken. Een enkele bamboe diende tot brug. De voorhoede was spoedig aan de overzijde, doch toen de korporaal Mattis ook den overtocht wilde beproeven, brak plotseling de bamboe, en met den uitroep: „daar heb je nou het gedonder al!” stortte hij in het riviertje. Poedelnat bereikte hij de overzijde, waar hij spoedig op het droge werd geholpen. Een geluk was het nog, dat zijn geladen geweer bij den val niet afging, anders zou de vijand ontijdig van onze komst verwittigd zijn geworden. In de grootste orde werd nu door de volgende troepen de rivier doorwaad, waarbij het water hun soms tot aan de kin reikte. Na nog een vijftig schreden te zijn doorgemarcheerd, ontdekte de voorhoede op pl. m. 50 M. afstand de vijandelijke benting. De gele, driehoekige sultansvlag, met twee roode gekruiste zwaarden in het midden, wapperde uitdagend van den hoogen vlaggemast. Het militaire detachement marcheerde nu rechts op. De controleur bleef met de hulpbenden het voetpad volgen. Toen hij deze aan den boschrand had opgesteld en zich even buiten het struikgewas vertoonde, werd hij door den vijand met geweerschoten begroet. Een hevig geweervuur ontwikkelde zich nu. Boven het knetteren der geweren klonk het tartend geschreeuw des vijands: madjoe andjing blanda, madjoe kafir! [28] Spoedig bekwamen wij eenige gewonden. De politiedienaar Thaib, die naast den controleur stond, werd door een schot in den elleboog getroffen, terwijl een man van de hulptroepen eveneens een kogel door den arm kreeg. Inmiddels was ook het militair detachement opgesteld, en na eenige goed gerichte salvo’s klonken reeds spoedig de commando’s: „avanceeren, attaqueeren!” Door eenige inlanders gevolgd stormden de soldaten als duivels op de versterking los. Zij stuitten echter op een 2.5 M. hooge en van borstrandjoes voorziene bamboeversperring, waarin evenwel eene kleine opening voor den terugtocht was gelaten. Hiervan maakte de Eur. fuselier Lebrun gebruik om tot de palissaden door te dringen en door een der schietgaten een levendig vuur op de binnen de versterking opgehoopte vijanden te openen. Het gevecht nam in hevigheid toe. Het gekerm der gewonden vermengde zich met de scheldwoorden, die de vijand onzen soldaten naar het hoofd slingerde. Doch deze lieten zich daardoor niet in de war brengen; ze kenden hun luidjes. Telkens wanneer zoo’n zwarte kop zich boven de palissaden vertoonde, klonk een doffe kolfslag of kraakte een schot, en de boeventronie verdween om niet weer te voorschijn te komen. Sergeant Loessl weerde zich dapper. Behalve eenige andere muitelingen, had hij ook een der hoofdaanvoerders Naia, door een welgericht schot, van het banket doen tuimelen. Het vuurgevecht begon blijkbaar den inlander Toenda te vervelen. Vastberaden trok hij zijn mandau en begon daarmede de bamboeversperring om te kappen. Een op hem gericht schot trof den Eur. fuselier Hess door de beide handen. Met een smartkreet liet deze zijn geweer vallen. „Piet,” riep hij den achter hem staanden fuselier Bezem toe, „mijn beide vlerken zijn naar de bl....” „Klets niet,” antwoordde deze, „ik kan mijn duim niet meer vinden.” Dezelfde kogel had hem den duim weggenomen. „Hier hebt ge een zakdoek, blijf maar rustig liggen,” voer hij voort, „eerst moet ik het dien smeerlap betaald zetten.” Met deze woorden legde hij op den panglima Tjagat, die het schot gelost had, aan en doorboorde hem de hersens. „Adoe!” klonk het van de lippen eens inlandschen fuseliers in de nabijheid. De arme kerel had de volle lading van een donderbus door den arm gekregen. Zooals later bleek waren zelfs enkele kogels tot in de lever doorgedrongen. „Wacht maar, arme bliksem, ze zullen er van langs hebben!” troostten hem de Europeesche kameraden. Onder de vijanden weerde een hoofd, zekere Bahoeta, zich het meest. Hoewel reeds in de zijde gewond, bleef hij de zijnen aanvuren en zelf, met een donderbus gewapend, den strijd hardnekkig voortzetten. „Piet,” zei Hess, terwijl hij bezig was met de eene punt van zijn zakdoek in den mond zijn gewonde handen te verbinden, „kun je dien vent niet neerleggen? Ik geef een rondje als we terug zijn.” „Je bent het kwijt!” riep kort daarop de aangesprokene, nadat hij den opstandeling een kogel door het hart had gejaagd. Waar het ’t heetst toeging was de controleur te vinden. „Madjoe!” (vooruit) hoorde men hem aanhoudend de hulpbenden toeroepen. Juist had hij zich naar de andere zijde der versterking begeven om de daar geposteerde inlanders aan te vuren, toen een achttal vijanden over de palissaden sprongen met het doel te ontvluchten. Hunne poging mislukte. Zij vielen onder de klewangs en krissen der inboorlingen. Een windvlaag vaagde een oogenblik den kruitdamp weg. Daar zag de controleur de bezetting van Tewah, ingevolge zijn last, ter hulpe snellen. In den looppas naderden zij, juichend in het vooruitzicht wraak te kunnen nemen op de vijanden, die hun zoo lang hadden doen honger lijden. Als de bliksem schoot den controleur de gedachte door het hoofd, dat deze mannen wellicht door onze soldaten voor vijanden zouden worden aangezien. Zich om den kogelregen niet bekommerende, ijlde hij hen te gemoet en wist hen door teekens tot staan te brengen. Bijna in hetzelfde oogenblik trof van eene andere zijde het geroep zijn oor: „soldadoe koerang patroon!” (de soldaten hebben gebrek aan patronen). Zoo spoedig hij kon, snelde hij nu naar de ambulance, waar zich de reserve-patronen bevonden. Niemand der inlanders wilde echter den gevaarlijken tocht ondernemen. Kort besloten nam hij toen zelf het vaatje op den nek en torste het naar de versterking. Gelukkig bleek het dat bij de soldaten nog patronen genoeg waren. Het vuurgevecht had thans ongeveer een half uur geduurd. De kracht der verdediging begon aanmerkelijk te verflauwen. Er scheen verdeeldheid onder de muitelingen te heerschen. Uit de benting klonk een verward geschreeuw, waarboven men de uitdrukkingen: „balakoe ampoen!” (wij vragen vergiffenis) en: „mamoek itah!” (laat ons amok maken) duidelijk kon onderscheiden. Van deze stemming maakte de controleur gebruik om de bezetting tot overgave te bewegen. Hij gelastte het kampong-hoofd Djaga Saki, wiens schoonvader een der aanvoerders van de muitelingen was, dezen toe te roepen om zich over te geven. Het duurde niet lang of bedoelde schoonpapa sprong over de palissadeering, legde zijn wapenen af en gaf zich gevangen. Spoedig volgden er meer. Een Dajak, die reeds zijn geweer had afgegeven, trok onverwacht zijn mandau en wilde amok maken. In het volgend oogenblik lag hij evenwel rochelend op den grond, door den fuselier Bezem met een steek in de borst en een schot door het hart doodelijk getroffen. Een klein gedeelte der bezetting bleef op aansporing der hoofden den strijd nog voortzetten. Daar weerklonken aan de andere zijde der versterking klewangslagen. Het was de reeds genoemde Koesin, die met een gedeelte der bezetting van Tewah bezig was de deur der versterking te vernielen. Van alle zijden werd nu opgedrongen. De soldaten beklommen, dapper voorgegaan door hun aanvoerder, sergeant Loessl, de palissaden en kwamen, tegelijk met de hulptroepen onder Koesin, binnen. Een kort, doch bloedig gevecht volgde nu. Bajonet, klewang en mandau kruisten elkander en het wapengekletter vermengde zich met het gehuil van den vijand. Weldra lag een gedeelte der muitelingen in hun bloed badende op den grond; de overigen smeekten om genade. Het restantje verdedigers, meestal hoofden, waaronder negen gewonden, werd man voor man gevangen genomen. Toen volgde een treffend tooneel. Bliksemsnel werd de hatelijke sultansvlag naar beneden gerukt en in hare plaats ontplooide zich statig de Nederlandsche driekleur boven de zoo hardnekkig verdedigde benteng. Als op commando vlogen de helmen van de hoofden der soldaten. Een oogenblik heerschte er eerbiedige stilte. Toen barstte het gejubel los. „Hoera!” brulden de soldaten. „Halap, halap!” krijschten de Dajaksche hulptroepen. Er scheen aan ’t gejuich geen einde te zullen komen. De verliezen van den vijand waren groot. Veertien dooden bleven in de versterking liggen, terwijl drieënveertig man, waaronder vele panglima’s, waren gevangen genomen. Thans werd overgegaan tot het vernielen van de benteng. De palissaden werden omvergehaald en weldra verkondigde eene zware rookkolom en daarna eene hooge vlam, ver in den omtrek aan de bevolking, hoe het was afgeloopen met hen, die zich tegen het Nederlandsch gezag hadden verzet. Met verbeten woede zagen de gevangenen dit tooneel aan. Met op den rug gebonden handen staarden de hoofden met verwezen blikken in de lustig opflikkerende vlammen. De toekomst was voor hen treurig genoeg! Mocht het hun gelukken den strop te ontloopen, dan toch zouden zij hun verder leven, verre van het vaderland, als dwangarbeider moeten doorbrengen. En, o, schande! wanneer een hunner zonen zijne moeder zou vragen: „Wijs mij het graf mijns vaders, opdat ik vandaar mijn gebeden tot Allah opzende!” wat zou zij moeten antwoorden? Weenend zou zij vol schaamte het hoofd verbergen en antwoorden: „Uw vader, die eens hier gezien was onder de hoofden des lands, is, verre van zijn vaderland, in dienstbaarheid van heimwee gestorven, omdat hij zich verzet had tegen den grooten vorst, die aan gene zijde van de zee regeert.” Schijnbaar onverschillig lieten de gevangenen zich aan elkander binden, en onder behoorlijk geleide werden zij met de gewonden naar Toejoen gebracht, waar zij nog denzelfden dag aankwamen. Den volgenden morgen werd door den controleur eene bevolkingspatrouille onder Temanggoeng Mankoe Kenjapi uitgezonden naar de bovenstrooms Tewah gelegen vijandelijke benteng. Die versterking werd verlaten bevonden en in de asch gelegd. De pretendent-sultan had met zijn gansche gevolg de vlucht genomen, te laf om, evenals zijn verblinde volgelingen, zijn vermeende rechten met de wapenen te verdedigen. Rusteloos zwerft hij thans weder in de wildernis rond, totdat hij eindelijk in de handen van onze troepen valt of getroffen wordt door het staal van een zijner misleide slachtoffers. Toen de colonne eindelijk te Toejoen terugkeerde, heerschte daar eene recht feestelijke stemming. De militaire commandant liet onmiddellijk „extra oorlam” blazen, (wees niet bang, vaderlander, voor eene verhooging der koloniale begrooting: de luitenant betaalde het uit zijn eigen zak). In opgeruimde stemming verhaalden de soldaten aan de noode achtergebleven kameraden hunne wedervaringen. De aan beide handen verwonde fuselier Hess was reeds eenige dagen te voren in de ziekenzaal opgenomen. Bezem ging hem daar opzoeken. „Kerel, ik krijg nog een borrel van je, weet je wel, we moeten dien pangelman (panglima) nog dood drinken.” „Het spijt mij duivelsch,” antwoordde Hess, „maar het zit er niet aan; mijn laatste kwartje heb ik gebruikt voor een brief aan de oude vrouw. Het goede mensch zou anders misschien denken dat ik dood was.” „Nu, dan zal ik trakteeren,” zei Bezem. „Jongen, als de dokter het ruikt, ga ik de blokzaal [29] in”, merkte Hess schertsend op. „Ben je mal, het is vandaag feest, ga maar mee!” en Hess liet zich meetroonen. Een glaasje werd op beider gezondheid gedronken en de gewonde sloop naar de ziekenzaal terug. De regeering heeft de daden van den dapperen controleur en de onversaagde troepen beloond. Aernout en Loessl werden tot ridder 4e klasse der Militaire Willemsorde benoemd. De Europeesche fuseliers Lebrun en Bezem en de inlandsche fuselier Longko werden eervol vermeld, terwijl aan de districtshoofden van Groot- en Klein-Dajak, Radhen Johannes Karsa Negara en Demang Anoem Djaja Karsa de zilveren en aan de inlanders Koesin, Toen en Djaga Saki de bronzen medaille voor moed en trouw werd toegekend. Doch ook gij, Nederlanders, moogt dezen mannen, die elk uur van den dag hun leven voor uwe belangen veil hebben, dankbaarheid toonen. Wanneer zoo’n oud soldaat met dien „blikslagerswinkel op zijn d.....” [30] bij u komt, laat u dan niet door zijn schuchter optreden afschrikken. Zichzelf op den voorgrond plaatsen, heeft hij in zijn langen diensttijd verleerd. Vraag hem eens af, of hij gedurende zijn vele en langdurige krijgstochten veel heeft moeten uitstaan en hij zal u glimlachend antwoorden: „Mijnheer, wat zal ik u zeggen? We hebben wel eens honger moeten lijden en lang moeten sjouwen voor we de kerels te pakken kregen; maar dan hebben ze er duchtig van langs gehad.” In die weinige woorden ligt een geheele lijdensgeschiedenis opgesloten. Doch deze man heeft niet de phantasie van een Stanley, wiens reisbeschrijving thans door iederen Nederlander verslonden wordt. Een profeet is niet geëerd in zijn vaderland, vooral niet wanneer dat vaderland Nederland heet. Zie de uitgeteerde en vermagerde gezichten van onze Indische officieren en soldaten eens aan, als zij in het vaderland herstel komen zoeken voor hun ondermijnde gezondheid, om, wanneer ze weer eenigszins daartoe in staat zijn, den strijd opnieuw voor u, Nederlanders, te gaan aanvaarden. Vraag hun eens af of ze niet dagen lang met sabel of geweer in de eene en het kapmes in de andere hand, in de Indische wildernissen hebben moeten doordringen, evenals Stanley voor wien iedere gevelde boom een eerezuil geworden is! Vraag hun af of ze niet uit zuiver plichtgevoel dagen lang honger en dorst gestild hebben met een handvol droge rijst en een slok stinkend sawah-water! Daarbij waren ze niet, evenals Stanley, omringd door laffe natuurkinderen, die bij het afgaan van een geweer de vlucht namen. Neen, dappere krijgers, die zich met de grootste doodsverachting in den strijd stortten, waren dagelijks hun tegenstanders! Hun leven hing bijna altijd aan de punt van sabel of bajonet. Wanneer dan zulk een oud-Indisch soldaat tot u komt en u om eene voor hem geschikte betrekking vraagt, die gij te vergeven hebt, laat dan die zoo dikwijls belachelijk gemaakte „blikslagerswinkel” eene betere aanbeveling zijn dan niets zeggende recommandatiebrieven. Dan zal er eenmaal een tijd geboren worden dat elk gewezen Indisch militair met trots zal kunnen zeggen: „Ik ben koloniaal geweest.” AANTEEKENINGEN [1] Bijnaam voor sergeant-majoor, wegens de dubbele gouden chevrons, die zijne uniform versieren. [2] Gebakken pisang. [3] Masseeren. [4] Stroosigaren. [5] Muskieten-gordijn. [6] Komt. [7] Hagedis. [8] Help, help! [9] Rijksdaalders en guldens. [10] Waarachtig lekker! [11] Dansmeid. [12] O, wat ben ik ziek! [13] Help, help, wat doet mijn lichaam mij pijn! [14] Wel verbazend! [15] Artsenij. [16] Vrouw. [17] Markt. [18] Gaarkeukentjes. [19] Smakelijk eten. [20] Inlandsche hond. [21] Fakkels. [22] Droegen. [23] Draagstokken. [24] Dicht struikgewas. [25] Kleine kanonnen. [26] Handen. [27] Aan reepen gesneden en gedroogd vleesch. [28] Vooruit Hollandsche honden, vooruit ongeloovigen! [29] In groote hospitalen een afzonderlijke zaal, waarin lichte zieken, die zich aan de tucht vergrepen hebben, verpleegd worden. [30] Lievelings-uitdrukking van fatten, die nooit grooter gevaar onder de oogen hebben gezien dan het op- en afspringen van een tram, voor de eereteekenen, waarmede in den regel een Indisch militair is versierd. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Ge-eft Acht! - Schetsen uit het Indische soldatenleven" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.