Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Van den Noordpool naar den Aequator: Blikken in het groote rijk de schepping
Author: Brehm, Alfred Edmund
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Van den Noordpool naar den Aequator: Blikken in het groote rijk de schepping" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

AEQUATOR ***



                  VAN DE NOORDPOOL NAAR DEN AEQUATOR.
               BLIKKEN IN HET GROOTE RIJK DER SCHEPPING,


                                  DOOR
                            Dr. A. E. BREHM.

                    Met Illustraties van R. FRIESE,
                 G. MÜTZEL, ALBERT RICHTER, FR. SPECHT
                                  e.a.

                          Uit het Hoogduitsch
                                  DOOR
                             R. E. DE HAAN,
               Directeur der R. H. B. S. te Winterswijk.


                              SCHOONHOVEN,
                         S. & W. N. VAN NOOTEN.
                                 1894.



VOORBERICHT.


Toen nu wijlen Dr. A. E. Brehm in de voornaamste steden van Duitschland
zijne voordrachten hield over de Vogelbergen van Lapland en de
boomlooze Toendra van Siberië, over de maagdelijke wouden van Afrika en
de bannelingen in den Oeral, en over zoovele andere onderwerpen meer,
voornamelijk ontleend aan het leven der hoogere dieren, ging er telkens
een storm van toejuichingen op uit de gehoorzalen, waar Brehm’s machtig
woord weêrklonk. En door inhoud, èn door vorm alles overtreffende, wat
ooit op dit gebied geleverd was, oefenden deze voordrachten eene
betooverende werking uit. Nooit sprak iemand op zulk eene boeiende,
aangename en aanschouwelijke wijze; nimmer wist een redenaar zoo zijn
hoorders als aan zijn lippen te ketenen. Zoo ging Brehm’s lof van mond
tot mond, van gewest tot gewest, van land tot land, en elke stad
rekende het zich tot eene eer den gevierden spreker althans éénmaal
gehoord te hebben. Zelfs het wufte, op schouwburg-vermaak verzotte
Weenen gevoelde zich gestreeld door de komst van den grooten
natuurvorscher, die, met de reine kleuren der natuur op zijn palet, en
een hart vol innige liefde voor al wat daar leeft in de ruime
schepping, een tooneelstuk schetste en maalde, zoo rijk van inhoud, zoo
schoon van vorm, zoo warm van kleur, dat zich een onbeschrijfelijke
geestdrift meester maakte van de onder zijn gehoor zittende menigte.
Ademlooze stilte heerschte, hier en elders, de twee volle uren lang,
die gewoonlijk elke voordracht duurde; in gespannen verwachting volgde
men den redenaar van woord tot woord, hangende aan de lippen, aan welke
slechts de zuiverste klanken ontwelden, die als eene electrische
ontroering werkten op de zinnen en gemoederen van het verrukte
auditorium. Waar hij de Vogelbergen van Lapland beschrijft, daar waant
men zich verplaatst te midden der scheren en fjorden van Skandinavië en
ziet men de millioenen gevederde bewoners der klippen en stranden, daar
hoort men het ruischen hunner vleugelen; dan verduistert het eigen oog,
en met moeite ontworstelt zich de geest aan de begoocheling en den
tooverkring, dien het bezielende woord van Brehm om zijn hoorders trok,
om terug te keeren tot de werkelijkheid,—de werkelijkheid, dat het
slechts een panorama is geweest, dat ons voorbij trok.

Een panorama, ja! maar onvergelijkelijk schoon!

Staat reeds het geschreven woord verre beneden het gesprokene, eene
gewaagde onderneming mag het schijnen, Brehm’s voordrachten, uit de
taal, waarin zij werden uitgesproken, te willen overbrengen in eene
andere.

Ik ontveins mij geenszins, dat hieraan gewichtige bezwaren verbonden
zijn, dat hierbij groote moeilijkheden te overwinnen zijn. Toch heb ik
niet geaarzeld die taak op mijn schouders te nemen, omdat ik daarbij
rekende op eene bondgenoot, die bij dat werk mij, naar ik meende,
gewichtige diensten zou kunnen bewijzen. Een sprank van de liefde voor
de bezielde en onbezielde schepping, die Brehm’s hart doorgloeide, en
waaraan hij zijn talent van opmerken en schilderen ontleende, mag ik
het mijne noemen. En dat gevoel zal, naar ik vertrouw, mij in staat
stellen op eenigszins getrouwe wijze terug te geven, wat er in Brehm’s
hoofd en hart omging, toen hij den aardbol doorkruiste „Van de
Noordpool naar den Aequator”.


Winterswijk.                                             R. E. de Haan.



ALFRED EDMUND BREHM.


Christian Ludwig Brehm, een der meest beroemde vogelkenners van
Duitschland, van wien een aantal ornithologische geschriften het licht
zagen, was predikant, laatstelijk te Neustadt a/d Orla, alwaar hij den
23. Juni 1864 overleed.

Den 2. Febr. 1829, toen Christian Brehm nog te Renthendorf (bij
Neustadt) woonde, werd hem een zoon geboren, de later zoo beroemd
geworden reiziger en natuurkundige, Alfred Edmund Brehm. Dat deze in de
studiën zijns vaders al vroeg aanleiding vond zich aan zoölogische
waarnemingen te wijden, dat de liefde des vaders voor de levende
schepping ook al spoedig ontkiemde in de borst des zoons, wie zal zulks
vreemd vinden?

Nog vóór Alfred de universiteit bezocht, had hij reeds verschillende
reizen gedaan, en op deze tochten gelegenheid gevonden de dieren in hun
natuurstaat na te gaan en te verzamelen. Op achttienjarigen leeftijd
ondernam hij in gezelschap en op kosten van Baron Johan Wilhelm von
Müller een zwerftocht door Egypte, Nubië en het oostelijk gedeelte van
Soedan. Na vijf jaren afzijns keerde hij in zijn geboorteland terug en
studeerde daarna zoölogie aan de hoogescholen te Jena en Weenen.
Vervolgens begaf Alfred Brehm zich weder op reis, bezocht Spanje,
Noorwegen en Lapland.

In 1862 ondernam hij een tocht naar Abessinië, steeds zijnen reeds
rijken schat van kennis en ervaring op dierkundig gebied
vermeerderende.

In gezelschap van Hertog Ernst van Saksen-Koburg-Gotha bezocht Brehm
het noorden van laatstgemeld land, terwijl de in navolgende bladen
beschreven reis naar Siberië werd ondernomen op aansporing en kosten
van het „Verein für die Deutsche Nordpolfahrt” te Bremen. Een gedeelte
der kosten van dien tocht werd bestreden door den heer Sibiriakoff te
Irkutsk, die daarvoor 16000 gulden beschikbaar stelde.

Wanneer hij niet uitlandig was, woonde Brehm meestal te Leipzig, alwaar
hij zoowel als onderwijzer werkzaam was, als door schrijven in zijn
onderhoud trachtte te voorzien.

In het jaar 1863 aangesteld tot direkteur van den pas opgerichten
zoölogischen tuin te Hamburg, bleef hij in deze betrekking evenwel
slechts vier jaren werkzaam. Gedurende dit korte tijdvak echter wist
hij die inrichting tot een van de beste der wereld te maken. Het
gunstig bekend aquarium van Berlijn heeft Brehm helpen stichten.

Het meest beroemd evenwel is Brehm geworden door zijn voorlezingen,
gehouden in de voornaamste steden van Duitschland, en vooral door zijne
vele geschriften. Bovenaan staat in deze rij: „Illustrirtes
Thierleben”, een werk, eerst in 8, daarna in 10 lijvige boekdeelen
uitgegeven, eene boeiende beschrijving bevattende van den bouw, het
voorkomen, de zeden en gewoonten, in den wilden zoowel als in den
tammen staat der hoogere en lagere diersoorten.

Behalve dit standaardwerk,—in vele opzichten tevens een vraagboek voor
vakgeleerden,—schreef Brehm: „Das Leben der Vögel”, „Die Thiere des
Waldes”, enz. Een aantal opstellen in de „Gartenlaube” en andere
tijdschriften zijn mede van zijne hand.

Den 11den November 1884 stierf de groote reiziger en dierenkenner in
dezelfde plaats, alwaar hij eens het levenslicht aanschouwde.


                                                         R. E. de Haan.



EEN WOORD VOORAF VAN Dr. HORST BREHM.


Reeds zes jaren dekt de koele aarde van Renthendorf het stoffelijk
hulsel van mijnen onvergetelijken vader, die voor allen, die hem
liefhadden en vereerden, te vroeg de oogen sloot. Het was eene
wonderbare beschikking van het lot, dat hetzelfde, weinig beteekenende
plaatsje in het groene Thüringerwoud, alwaar hij het levenslicht
aanschouwde, ook den man zag sterven, die gedurende zijn werkzaam, veel
bewogen leven vier werelddeelen had gezien en onderzocht.

Slechts vijf en vijftig jaren mocht hij tellen, toen zijn welbespraakte
mond zich voor altijd sloot, en de pen ontviel aan de hand, die haar
zoo meesterlijk wist te voeren. Hij was nog vervuld met groote plannen,
en te betreuren is het, dat de bouwstoffen, door hem nagelaten,
meerendeels zoo fragmentarisch zijn, dat geen vreemde hand daaruit een
geheel zou kunnen opbouwen. Toch bevatten de nagelaten schrifturen nog
zooveel merkwaardigs, dat ik het mij tegenover mijn vader zoowel als
tegenover alle vrienden eener ernstige natuurbeschouwing, ten
eereplicht rekende, die schatten voor de lezende wereld toegankelijk te
maken. De volgende bladen zijn daarvan de eerste en ongetwijfeld de
beste proeve; zij bevatten Alfred Edmund Brehms overal met graagte
genoten en zoozeer gewaardeerde voordrachten, in zooverre deze door hem
op schrift zijn gebracht. Ik meen daarmede velen een dienst te bewijzen
en heb het niet noodig geoordeeld de uitgave dier voordrachten met een
woord van aanbeveling vergezeld te doen gaan; zij mogen voor zich zelf
getuigen, en doen zulks reeds, hetgeen bewezen wordt door de talrijke
aanvragen van buitenlandsche boekhandelaren, die het vertalingsrecht
wenschen.

Wel is waar kan het geschreven woord het levende niet geheel vervangen,
en mijn vader, die steeds voor de vuist sprak, zal naar den eisch van
het oogenblik veel van ’t geen in deze bladen voorkomt, in een anderen
vorm hebben uitgesproken, hier verkortende, daar iets langer bij stil
staande,—maar wie hem gehoord heeft, dien zal ongetwijfeld het beeld
van den overledene weder duidelijk voor oogen staan, en het zal hem
wellicht zijn, als hij deze bladen leest, als hoorde hij weder Alfred
Brehms krachtige stem. De eigenaardige persoonlijkheid van den
schrijver van „Illustrirtes Thierleben” en van het „Leben der Vögel”
vinden wij in deze voordrachten weder terug, ja wij leeren haar van
eene nog nieuwe en aantrekkelijke zijde kennen. Want meer nog dan in
zijne andere werken spreekt daaruit mijns vaders veelheid van
ervaringen, zijn alzijdige kennis, zijn ongewoon waarnemingsvermogen,
en niet het minst de met zijn dichterlijken aanleg zoo nauw
samenhangende eigenaardige opvatting der levende en levenlooze natuur,
alsmede zijn gunstige, blijmoedige humor.

En zoo zend ik dan deze bladen de wereld in, vol vertrouwen, dat zij ’t
aantal vrienden, waarin de schrijver zich bij zijn leven verheugde, nog
zullen vermeerderen. Mochten zij ook aan de dierenwereld, die hij zoo
innig lief had, en die hij zoo door en door kende, nieuwe
onbevooroordeelde, hartelijke beschermers verzekeren! Mochten zij
tevens in elk huis, waar de zin voor goede letteren en alzoo voor
schoonheid in ’t algemeen wordt aangekweekt, ook voor de schoonheid
onzer aller moeder, de Natuur, meer en meer hart en oogen openen—dan
zou tevens de hoogste en edelste bedoeling in den geest des schrijvers
bereikt zijn!

En zoo zij dezen bladen op hun weg heil gewenscht; een vroolijk welkom
begroete hen, en waar zij eens vriendelijk werden ontvangen blijve hun
voor lang eene eereplaats verzekerd!


                                               Berlijn, September 1890.



INHOUD.


                                                            Bladz.
    Voorbericht van den Vertaler                                V
    Alfred Edmund Brehm, door R. E. de Haan                   VII
    Een woord vooraf van Dr. Horst Brehm                       IX

    Hoofdstuk.

    I.      De Vogelbergen van Lapland                          1
    II.     De Toendra en hare Dierenwereld                    28
    III.    De Aziatische Steppe en hare Dierenwereld          50
    IV.     Woud, Wild en Jacht in Siberië                     78
    V.      De Steppe en Dierenwereld van Centraal-Afrika     121
    VI.     Het Oerwoud en de Dierenwereld van Afrika’s
            Binnenland                                        150
    VII.    De Verhuizingen der Zoogdieren                    181
    VIII.   De Liefde en het Huwelijk der Vogels              204
    IX.     De Apen                                           226
    X.      Karavanen en Woestijnreizen                       257
    XI.     Het Land en de Bevolking tusschen de
            Stroomversnellingen van den Nijl                  293
    XII.    Een Reis in Siberië                               327
    XIII.   De Heidensche Ostjaken                            352
    XIV.    De Nomaden en Kudden der Steppe                   381
    XV.     Het Volks- en Familieleven der Kirgiezen          409
    XVI.    De Kolonisten en Bannelingen van Siberië          435
    XVII.   Onderzoekingstochten op den Donau                 461

    Wetenschappelijke Naamlijst                               485



I.

DE VOGELBERGEN VAN LAPLAND.


„De Schepper der wereld had zoo even Zijn lievelingsster, de aarde,
voltooid en verheugde zich over het goed geslaagde werk. Daar viel het
den duivel in dit werk te vernietigen. Toen nog niet uit den hemel
verbannen, woonde de booze te midden der aartsengelen, en in de
ruimten, alwaar de zaligen verblijf houden. Hij vloog omhoog naar den
zevenden hemel, greep een ontzaglijken steen en slingerde dien met
kracht naar de aarde, die daar beneden in jeugdige schoonheid prijkte.
Maar nog bijtijds bemerkte de Schepper dit roekeloos bestaan en zond
onmiddellijk eenen aartsengel af om het onheil te keeren. Sneller dan
de steen vloog de engel omlaag, en slaagde er in het land te vrijwaren.
Donderend stortte de reusachtige steen in de zee; kokend spatten de
golven omhoog en overstroomden het naburige land, mijlen ver. Door den
geweldigen schok werd het buitenste hulsel van den steen verbrijzeld,
en duizenden splinters ploften ter weêrszijden in de zee, hier in de
diepte verdwijnende, ginds boven de wateren uitstekende, naakt en kaal,
evenals de kern des steens zelve. Toen werd God met medelijden vervuld,
en in zijn oneindige barmhartigheid besloot hij ook dien dorren
rotsklomp met leven te bezielen. Maar de vruchtbrengende aarde was
reeds meerendeels verbruikt, en slechts een weinig was in Gods hand
overgebleven, nauwelijks voldoende, om hier en daar iets op den steen
uit te strooien.”

Aldus luidt eene oude sage, die nog op den huidigen dag onder de Lappen
rondgaat. De steen, dien de duivel wierp, is Skandinavië; de splinters,
die ter weêrszijden in de zee vielen, zijn de scheren, die in bonten
krans het schiereiland omringen; de barsten en spleten zijn de fjorden
en de dalen van het binnenland; de brokjes levenwekkende aarde, die uit
de milde hand des Scheppers daarop nedervielen, vormen de weinige
vruchtbare plekjes, die Skandinavië rijk is.

Men moet zelf in Skandinavië, vooral in Noorwegen geweest zijn; men
moet zelf de boot tusschen de scheren hebben gestuurd en het land van
de zuidelijkste punt tot het hoogste noorden zijn omgevaren, om de
kinderlijke sage in haar volle diepte en beteekenis te verstaan. Ja,
vreemd is het land; vreemd zijn deszelfs fjorden, maar de grootste
verwondering wekt de krans van eilanden en scheren, die het omgeven!

Skandinavië is een Alpenland, evenals Zwitserland en Tyrol, maar toch,
welk verschil! Evenals onze Alpen heeft het zijn hooggebergten en
gletschers, zijn wildbeken en heldere, stille Alpenmeren, zijn donkere
dennenbosschen in de diepte, zijn lichtgroene berkenwouden in de
hoogte, en uitgestrekte, hier in toendra’s veranderde moerasvenen op
den breeden rug der bergen, zijn blokhuizen op de hellingen en zijne
senhutten in de hoogste dalen.

Maar niettemin is in Skandinavië alles anders dan in de Zwitsersche
Alpen, en het onderscheid valt duidelijk een ieder in het oog, die in
de gelegenheid was beide landen te zien. Dit verschil spruit daaruit
voort, dat hier twee groote en majestueuse gebieden der aarde,
hooggebergte en zee, op verwonderlijke wijze zijn vereenigd en
verbonden.

Ernst en vroolijkheid vormen het algemeen karakter van Skandinavië.
Gestrengheid paart zich aan zachtheid, somberheid aan opgewektheid, en
onder het doodsche en angstverwekkende mengt zich het levendige en
verhevene. Zwarte rotsmassa’s rijzen loodrecht uit de zee omhoog,
terwijl zij de diep ingesneden fjorden omgrenzen; op menigvuldige wijze
gekloven en verdeeld, stapelen zij zich steil boven elkander op,
terwijl ginds een overhellend blok dreigend neêrblikt in de diepte; op
hare kruinen torschen ze ijsmassa’s, die zich uren ver uitstrekken en
gansche landschappen bedekken. Geen leven wordt hier vernomen; alleen
de wildbeek, die er haar oorsprong neemt, stoort de doodsche stilte.
Als een zilveren lint kronkelt zij over den zwarten grond; terwijl zij
het oog boeit, laat zij in haar ruischen de verheven melodie
weêrklinken van het hooggebergte. Uit elke spleet breken deze stroomen
te voorschijn, langs elke kloof bruisen zij omlaag, in dollen dans
tuimelen zij van de rotsen, waterval op waterval vormende, wier
geklater door de naburige berghelling wordt teruggekaatst.

Deze ruischende beken, die langs elke insnijding dalwaarts spoeden, de
glinsterende waterstrepen, die tegen elken rotswand hangen, de als rook
opstijgende damp, die de aanwezigheid der meest verborgen watervallen
verraadt, zij zijn het, die het leven oproepen in de ijzigste
wildernis, op plaatsen, waar het oog overigens niets ontwaart dan rots
en lucht, terwijl zij tevens wijzen op het daarachter gelegen land.

Maar, hoe betooverend ook hunne schoonheid zij, hoe overweldigend de
fjorden met haar rotswanden, kloven en dalen, voorgebergten en
vooruitstekende punten ook zijn mogen, eigenaardiger indruk nog geven
de eilanden en scheren daar buiten in de zee; de klippen, die van het
zuiden tot het noorden zich langs het land gelegerd hebben en een chaos
van bochten, sonten en straten in ’t leven roepen, gelijk geen tweede
plekje op de gansche aarde misschien weet aan te wijzen.

De groote eilanden zijn min of meer een getrouw spiegelbeeld van het
vaste land; de kleinere eilanden en de scheren bewaren onder alle
omstandigheden een eigendommelijk karakter, dat evenwel met elken
hoogeren breedtegraad eenige wijziging ondergaat. In het noorden mist
men den rijkdom van het zuiden; zulks geldt niet alleen voor de
eilanden, maar ook voor de zee.

Toch is ook hier alle schoonheid niet buitengesloten, en vooral in de
zomermaanden, wanneer de middernachtszon groot en bloedrood langs den
horizon strijkt en haar half omsluierden glans tegen de met ijs bedekte
toppen der bergen en de oppervlakte der zee weêrkaatst, dan is de
betoovering inderdaad overweldigend. De overal verspreid liggende
boerenwoningen hebben hierin haar aandeel; hutten, uit houten planken
opgetimmerd en met zoden gedekt, prijkende met het levendigste rood,
dat scherp afsteekt bij ’t groene dak, den zwarten bergwand en het
ijsblauw der gletschers op den achtergrond.

Niet zonder bevreemding neemt de reiziger, die voor ’t eerst dit land
bezoekt, waar, dat die woningen grooter, deftiger en ruimer worden,
naarmate men noordelijker komt. Ofschoon niet meer door akkers omgeven,
bezit nog elke woning een tuintje, en wat grootte, ruimte en inrichting
betreft, winnen zij het van de armoedige gebouwen in de meer zuidelijke
streken van Skandinavië; ja, de deftigste en grootste bevinden zich
juist op de kleinere eilanden, waar niets dan een veenlaag den
rotsgrond dekt, en welker ondankbare bodem zelfs de gift van een klein
tuintje weigert.

Dit schijnbaar raadsel wordt evenwel opgelost, wanneer men zich
herinnert, dat in Norland en Finland niet het land, maar de zee de
akker is, die beploegd wordt; dat men niet in den zomer zaait en de
zeis zwaait, maar dat de oogsttijd valt in den herfst, en daaraan geen
zaaitijd is voorafgegaan; dat juist in die maanden, waarin de lange
nacht onbeperkt zijn scepter zwaait en de maan in plaats van de zon de
aarde beschijnt, wanneer het gloeiende noorderlicht treedt in de plaats
van het morgen- en avondrood, alsdan daar ter plaatse de mensch der zee
haar rijken buit ontrooft.

Wanneer de herfstnachtevening is ingetreden, maken zich alle krachtige
mannen van Noorwegen op om den noordelijken oogst in te zamelen. Iedere
stad, ieder vlek, ieder dorp zendt een of meer voldoend bemande schepen
naar de eilanden en scheren aan gene zijde van den poolcirkel, om voor
eenige maanden in alle daarvoor passende bochten het anker uit te
werpen. Op de schepen zoowel als in de woningen reppen zich alle handen
om den zegen des oogstes te bergen.

Midden in den zomer is het land daar ginds stil en onbewoond; gedurende
den winter wemelen de inhammen, eilanden en straten van bedrijvige
mannen; dag en nacht zijn deze onverpoosd bezig. De woningen mogen ruim
zijn, toch kunnen zij alle hier bijeengestroomde menschen niet
bevatten; daarom worden er nog dicht bij de schepen eenvoudige, met
plaggen gedekte hutten opgeslagen om tot tijdelijk verblijf te
strekken.

Omstreeks den winterzonnestilstand, wanneer wij ons Kerstfeest, de
Noren hun Joelfeest vieren, is de drukste tijd aangebroken. Reeds
sedert weken heeft de zee haar zegen uitgestort. Beheerscht door de
machtigste aandrift, die levende wezens bezielt, geleid door den
onweêrstaanbaren aandrang zaden uit te strooien voor volgende
geslachten, stijgen ontelbare scharen van visschen, zooals kabeljauwen
en schelvisschen, uit de diepten des Oceaans omhoog; zij naderen de
kusten, dringen in alle straten, sonten en fjorden, en bedekken mijlen
in ’t rond de oppervlakte der zee. Zoo dicht zwemmen deze, slechts door
één gevoel bezielde, en als het ware van hun zinnen beroofde wezens
bijeen, dat de booten zich letterlijk door deze scholen een weg moeten
banen, dat het overgevulde net onder zijn last breekt, of spot met de
reuzenkrachten der visschende mannen, terwijl een roeispaan, die
loodrecht tusschen de opeengehoopte visschen wordt gestoken, eenigen
tijd in deze richting blijft staan, alvorens om te vallen. Alleen de
hoogere gedeelten der eilanden, alwaar eene veenlaag den kalen
rotsgrond dekt, en de onmiddellijk aan de zee grenzende randgedeelten,
tot waar de vloed nog reikt, uitgezonderd, is de bodem bedekt met
gespouwen, hier ter droging neêrgelegde visschen. Daarboven zijn staken
in den grond geplant, waaraan duizenden anderen worden opgehangen, die
voor hetzelfde doeleinde aan den kouden, maar uitdrogenden wind worden
blootgesteld. Van tijd tot tijd ledigt men de rotsen en staken, bindt
de gedroogde visschen in bundels, bergt ze tijdelijk in daarvoor
ingerichte schuren, maar de ledige plaatsen worden op hetzelfde
oogenblik weder door versch gevangenen aangevuld.

Maanden lang duurt deze bezigheid, maanden lang de hieruit
voortspruitende handel; het zuiden en noorden ruilen hier hunne
schatten tegen elkander in. Eerst wanneer omstreeks den middag een
helder licht in het zuiden de terugkomst der zich nog schuil houdende
zon aankondigt, of deze zelf een korten blik werpt op het land, eindigt
van lieverlede de rijke vangst. De gedroogde stok- of klipvisch wordt
uit de magazijnen naar de schepen gedragen, de geheele ruimte van de
kiel tot aan het dek daarmede opgevuld. De schipper keert huiswaarts,
of vaart naar elders; het eene vaartuig na het andere hijscht de bruin
geteerde zeilen en wendt den steven.

Stiller wordt het in het noorden, eenzamer wordt het land, verlaten is
de zee. Is de lentenachtevening aangebroken, dan hebben bijna alle
vreemde vaartuigen het oogstveld verlaten en zijn de visschen wederom
naar de diepten des Oceaans teruggekeerd. Maar reeds zendt de zee
nieuwe kinderen uit, om nogmaals de sonten, bochten en fjorden, en nu
niet deze alleen, maar ook de scheren en eilanden met leven te
bezielen; weldra glinsteren hier millioenen heldere vogeloogen en
gluren deze van de hoogten der klippen, aan wier voet het zoo even
geschetste winterleven heerschte, naar beneden op de zee.

Het is een diep ingrijpende levenstrek van alle eigenlijke zeevogels,
dat slechts twee oorzaken hen bewegen kunnen het land te bezoeken; het
blij gevoel der allengs opnieuw ontwakende liefde en het somber
voorgevoel van den naderenden dood. Het is niet de winter met zijn
langen nacht, zijn koude en stormen, die hen drijft naar het land; zij
zijn bestand tegen de ruwheden van het noordsche klimaat, en gewoon hun
leven door te brengen op of onder de golven; ook is het niet de vrees
voor de dreigende tanden van roofzuchtige visschen, die hen jaagt naar
het strand; zij bezoeken het land, b.v. een eenzaam eiland, slechts
voor korten tijd om het gevederte weer eens voor goed van vet te
voorzien, beter dan zulks in het water kon geschieden. Maar wanneer met
de eerste stralen der nieuwe zon de liefde in dien kleinen vogelboezem
ontwaakt, dan ijlt jong en oud weder naar de plek, waar zij het
levenslicht voor ’t eerst aanschouwden, al scheiden ook duizenden
mijlen lucht en water hen van deze plaats, die vliegende of zwemmende
na korter of langer tijd bereikt wordt. En wanneer te midden van den
ijzigen winter, nadat de broedplaatsen reeds sedert maanden verlaten
zijn, een zeevogel den dood in het hart voelt, dan spoedt hij zich, zoo
lang zijn krachten hem niet begeven, voor ’t laatst naar de plek, waar
eens zijn wieg heeft gestaan.

De jaarlijksche bijeenkomsten van tallooze scharen dezer vogels op de
broedplaatsen schenken aan deze maanden lang eene onbeschrijfelijke
bekoorlijkheid en levendigheid. Evenals de vogels zelf onderling
verscheiden zijn, heerscht er ook in deze vereenigingen het grootste
verschil. Ook is er verschil in de plaatsen, die zij bevolken. De
Noorman noemt ze vogelbergen. Terwijl sommige soorten alleen zulke
scheren uitkiezen, welke zich maar weinig boven den hoogsten waterstand
verheffen, en waar eene armoedige vegetatie schaars voldoende is om het
in een kuil van opgeworpen zeewier toebereide nest een weinig te
bekleeden, moeten anderen zulke eilanden voor lief nemen, die tot eene
hoogte van honderden meters steil uit de zee oprijzen en, of rijk zijn
aan uitstekende rotsen, lijsten, holen, spleten en dergelijke
schuilhoeken, of door eene dikke laag half vergane plantendeelen worden
bedekt.

De lage scheren dragen in den volksmond, naar de daarop voorkomende en
door de Noren met bijzondere liefde beschermde vogels, voor hen de
nuttigste, den naam van „Eiderholme” d.i. eidereendheuvels. Onder
vogelbergen begrijpt men gemeenlijk de hoogere, steil uit de zee
oprijzende, voornamelijk door alken en meeuwen bewoonde eilanden.

Hoe verleidelijk het ook voor den onderzoeker zijn moge, elken
afzonderlijken broedvogel der zee nauwkeuriger in ’t oog te vatten en
uitvoerig te schilderen, de rijkdom van de bevolking der vogelbergen in
het hooge noorden gebiedt hem eenige beperking. Ook ik moet mij, met
het oog op den tijd mij gegund, het genoegen ontzeggen, een volledig
beeld te ontwerpen van al die verschillende bergvogels; alleen acht ik
mij verplicht, van enkelen hunner de levenswijze vluchtig te schetsen,
ten einde eenige hoofdmomenten uit het leven der zeevogels onder de
aandacht te kunnen brengen. Hoe moeilijk de keuze ook zij, er is een
onder de vele vogels, die ieder jaar naar dezelfde broedplaats
terugkeeren om aan deze en de omgeving een ongemeenen luister bij te
zetten, die niet onopgemerkt mag blijven; ik bedoel den eidervogel.

Drie verschillende soorten dezer prachtige eenden bewonen of bezoeken
Europa’s kusten; een dezer, de eidereend zelf, bezoekt elken zomer
zelfs de noordelijkste eilanden van Duitschland, vooral Sylt. Het
gevederte van al deze soorten is eene getrouwe weerspiegeling van de
noordelijke zeeën. De kleur is eene mengeling van zwart en rood, van
aschgrauw, ijsgroen, wit, bruin en geel. De eigenlijke eidereend,
alhoewel nog altijd een prachtige vogel, is echter de minst bedeelde,
wat schoonheid betreft. De nek en rug zijn wit, evenals het schuim der
zee; daarboven loopt een witte band over de vleugels en op de zijden
wordt ook nog een witte vlek aangetroffen. Krop en hals zijn als met
een rooskleurig waas overtogen, dat herinnert aan den gloed der
middernachtszon; een streep op de wangen bootst het teêre groen na van
gletscherijs; de borst, buik, vleugels, staart, onderrug en stuit zijn
zwart als de diepten des Oceaans. Echter bezit alleen het mannetje zulk
een pronkgewaad; het wijfje kleedt zich, evenals zulks het geval is bij
alle andere eendensoorten, veel eenvoudiger; toch ziet zij er in hare
huisjapon voornaam genoeg uit. Op een roestkleurigen, nu eens meer dan
eens minder in bruin overgaanden grond, zijn ontelbare overlangsche en
dwarse vlekken, strepen en krullen van zulk eene teederheid en
verscheidenheid uitgegoten, dat men geen woorden kan vinden om deze
teekening naar behooren te omschrijven.

Geen andere eendensoort is zoo in den vollen zin des woords
zeebewoonster als de eidereend; geene waggelt moeilijker op het droge,
geene vliegt minder goed, geene zwemt vlugger, duikt beter en dieper
dan zij. Wel vijftig meter diep duikt zij, ter verkrijging van voedsel,
beneden ’t oppervlak der zee, en wel vijf minuten, een verbazend lange
tijd, zou zij onder water kunnen vertoeven. Vóór den aanvang van den
broeitijd verlaat zij de volle zee of in ’t geheel niet, of slechts bij
zeldzame uitzondering, meer hare luimen dan de noodzakelijkheid
volgende. Reeds tegen ’t einde van den winter hebben de scharen, waarin
ook deze soort zich vereenigt, zich verdeeld in afzonderlijke paren,
terwijl nog alleen die mannetjes, wien ’t niet gelukte zich een wijfje
te verwerven, in kleine troepen blijven rondzwemmen.

Onder de beide echtgenooten heerscht de gelukkigste eendracht. Slechts
één wil, ongetwijfeld die der eend, geeft den toon aan voor beider doen
en laten. Verheft zich het wijfje boven den waterspiegel om al
vliegende eenige honderden meters af te leggen, zoo volgt haar
onmiddellijk de woerd; duikt de eerste, terstond verdwijnt ook de
laatste; waarheen ook het wijfje zich begeven moge, het mannetje volgt
getrouw; al wat zij doet strookt ook met zijn inzichten en begeerten.
Nog steeds toeft het paar daar buiten op de zee, al zij het dan ook
enkel op zulke plaatsen, alwaar de diepte die van vijftig meter niet te
boven gaat, en altijd slechts daar, waar de gewone en andere soorten
van mosselen in rijke menigte de rotsen of den zeebodem bedekken. Deze
weekdieren toch vormen bijna uitsluitend het voedsel onzer eenden, en
om die mossels te bemachtigen duiken zij zoo diep; maar ook vrijwaren
deze weekdieren haar voor het gebrek, dat zoo dikwijls het deel is van
vele andere soorten.

In April, allerlaatst in ’t begin van Mei naderen de paren al meer en
meer den gordel van klippen en daarmede ook de kust. In het hart der
eend ontkiemt de moederzorg, en aan deze wordt nu alles ondergeschikt.
Daarbuiten in de open zee was het paartje zoo schuw, dat het nimmer de
nadering van een vaartuig afwachtte, en den mensch, waar deze zich ook
mocht vertoonen, meer vreesde dan elk ander schepsel; nu, in de
nabijheid der eilanden heeft er eene algeheele omkeering in dat gedrag
plaats. Slechts gehoor gevende aan haar moederlijk gevoel, zwemt de
eend op een der eilanden af; zonder verder op den mensch te letten
waggelt zij landwaarts. De woerd volgt, echter niet zoo onbezorgd als
zij, en gedurig klinkt zijn waarschuwend „ahoea, ahoea”; nu en dan
houdt hij zijn tred in, soms stilstaande als om na te denken, en dan
weder voorwaarts zwemmende. De eend daarentegen bekommert zich om niets
en marcheert moedig over het eiland om zich eene geschikte broedplaats
uit te zoeken. Eigenzinnig als zij is, stelt zij zich niet tevreden met
den eersten den besten hoop wier, dien de vloed op het strand wierp, of
met den kleinen vlierstruik, wiens langs den grond kruipende twijgen
eene veilige schuilplaats aanbieden, of met de halfgebroken kist, die
de eigenaar des eilands opzettelijk daarheen bracht om tot beschutting
te dienen, of met de takkenbosschen, die hij, om de vogels te lokken,
bijeendroeg; zij nadert, zonder van vrees te doen blijken, evenals een
huisdier, zelfs de woning van den eigenaar, gaat binnen, meet den
vloer, maakt het der huisvrouw lastig in keuken en woonvertrek, en
kiest wellicht, grillig en koppig, juist het binnenste van den oven
voor nestplaats uit, en dwingt daardoor de huisvrouw maanden lang haar
brood op een ander eiland te bakken. Met zichtbaren angst volgt haar de
trouwe woerd zoover mogelijk; wanneer zij echter naar zijne meening
alle veiligheidsmaatregelen geheel uit het oog verliest, en zich
verstout met de menschen onder één dak te willen wonen, tracht hij niet
langer hare luimen te bestrijden, maar laat haar eenvoudig begaan en
vliegt zelf naar de veilige zee, om hier met kloppend hart hare
dagelijksche bezoeken af te wachten. Onze eend laat zich daardoor niet
van streek brengen, maar sleept wat rijshout bijeen en staat gaarne
toe, dat de Noorman haar hierbij helpt; de stoffen, waaruit het nest
zal bestaan, takjes en zeewier, worden laagsgewijze gerangschikt; met
behulp der zwempooten wordt er een kuil in gegraven, en deze, terwijl
de eend onophoudelijk de gladde borst daarin ronddraait, effen en rond
gemaakt. Thans kan er begonnen worden met het bekleeden. Alleen om haar
kroost bedacht, plukt de eend zich de zoo uitermate weeke donsveêren
uit de borst en maakt hiervan een bed, dat den geheelen kuil vult. Van
boven wordt langs den rand insgelijks een krans van hetzelfde materiaal
gelegd, dat over de eieren zal gespreid worden, wanneer de eend het
nest soms een wijl moet verlaten. Nog vóór het nest inwendig geheel
gereed is, begint zij hare betrekkelijk kleine, gladschalige, vuil- of
grijsgroene eieren te leggen, wier aantal van zes tot acht, een enkele
maal meer of minder bedraagt.

Dit oogenblik heeft de Noorman afgewacht. Eigenbaat, zelfzucht, maakten
hem tot den vriendelijken gastheer der eend.

De gastheer verandert nu in een roover. Zonder bedenken maakt hij zich
meester niet alleen van de eieren, maar zelfs van het dons.

Vier en twintig tot dertig nesten leveren een kilogram dons, ter waarde
van minstens achttien gulden, daar ter plaatse.

Deze cijfers geven voldoende opheldering van het gedrag des Noormans.

Met een treurig gemoed aanschouwt de eend deze vernietiging harer
verwachtingen voor dit jaar; ontsteld en verschrikt vliegt zij naar de
zee terug tot den haar wachtenden echtgenoot. Of deze haar nu ook nog
waarschuwende woorden toevoegt, kan ik niet zeggen; wel weet ik, dat
hij zijne gade spoedig troost in ’t hart stort. Nog is beider borst vol
lentelust en lentemoed; na weinige dagen waggelt het wijfje, als ware
er niets gebeurd, wederom over het land, ten einde opnieuw een nest te
bouwen. Waarschijnlijk vermijdt zij dezen keer de vorige plaats en
vergenoegt zich met den eersten den besten, nog niet geheel door
anderen ingenomen hoop zeewier. Opnieuw fatsoeneert zij een kuil,
opnieuw begint zij haar toilet te onderzoeken, ten einde de
donsbekleeding op te sporen. Helaas! hoeveel moeite zij zich geeft, hoe
zij den hals ook uitrekt en in allerlei slangvormige wendingen buigt—de
voorraad is uitgeput. Wanneer evenwel is eene moeder, al wandelde zij
ook in de gedaante eener eend over de aarde, ooit radeloos geweest,
waar het gold de zorg voor haar kroost? Ook onze eend verliest hare
bezinning niet. Heeft zij zelf geen dons meer, haar echtgenoot zal haar
bijstaan; deze heeft er nog genoeg aan borst en rug. Daarvoor dient hij
hier te zijn. En hoezeer hij misschien moge tegenstribbelen, hoe
levendig hem de herinnering aan vroegere jaren ook is bijgebleven, hij
is de man en zij de vrouw, d.w.z. hij moet gehoorzamen. Onbescheiden
plukt de bezorgde moeder hem in de veêren, en binnen weinige uren,
althans in minder dan twee dagen heeft zij hem even kaal geplukt als
zij zelf is. Dat na zoodanige behandeling de woerd, zoodra hij kan, de
volle zee opzoekt om nu eenige maanden alleen met zijns gelijken te
verkeeren, en zich om de broedende gade en het wordend kroost in ’t
geheel niet meer bekommert, vind ik zeer natuurlijk. En wanneer men
werkelijk, zooals op alle broedplaatsen het geval is, een woerd naast
eene eend ziet staan, dan is deze er ongetwijfeld een, die nog niet
geplukt werd.

Onze eend broedt van nu aan zeer ijverig. En nu wordt het duidelijk,
dat hare huisjapon het meest geschikte, ik durf zeggen, het eenig
mogelijke gewaad is, dat zij dragen kan. In het wier, dat het nest
omgeeft, verdwijnt zij volkomen; zelfs voor het oog van valken en
zeearenden is zij onzichtbaar. Niet alleen harmonieert de algemeene
kleur van haar toilet met die van het uitgedroogde zeewier, maar elk
streepje, stipje en puntje is daarmede in overeenstemming. Ja, zoo
volkomen, dat de broedende vogel, zoodra hij zijn hals heeft
ingetrokken, en de vleugels een weinig heeft uitgespreid, als het ware
in de omgeving wordt opgenomen. Vele malen is ’t mij gebeurd, dat ik,
terwijl mijn geoefend jagers- en waarnemersoog over de eiderholmen
gleed, niet eer eene eidereend ontdekte, alvorens ik door het pikken
aan mijn laarzen er opmerkzaam op gemaakt werd. Wie de toewijding kent,
met welke eene eend broedt, zal er zich niet over verwonderen, dat men
de op het nest zittende vogels zoo nabij kan komen; maar wel wekt het
de verbazing, zelfs van den meest ervaringrijken onderzoeker, wanneer
hij hoort, dat de eidereend, zonder weg te vliegen, toelaat, dat men de
onder haar liggende eieren met de hand betast, ja, dat zij ongestoord
blijft voortbroeden, nadat men haar van het nest heeft afgenomen en
daarna er weder opgezet, of een eind van daar op den grond, om zich het
genot te verschaffen, haar weder naar het nest te zien waggelen.

De moederlijke toewijding en de moederweelde der eend blijken uit meer.
Elke vrouwelijke eidereend, misschien iedere eend in ’t algemeen,
streeft niet enkel naar het geluk kinderen op te voeden, maar zij wil
haar moederoog doen rusten op een zoo talrijk mogelijke schaar. Deze
aandrift heeft ten gevolge, dat zij andere, dicht bij haar broedende
eenden zooveel benadeelt als zij maar kan.

Hoe ijverig zij ook broedt, eenmaal elken dag moet zij het nest
verlaten, vooreerst om zich van voedsel te voorzien, en tevens om haar
gevederte, dat tengevolge van de warmte, die zich onder het broeden
ontwikkelt, niet weinig lijdt, te reinigen, in te vetten en op te
strijken. Terwijl zij een wantrouwenden blik werpt op haar buurvrouwen,
staat zij in de eerste voormiddaguren op,—misschien werd zij reeds
geruimen tijd door een fellen honger gekweld,—plaatst zich aan den rand
van het nest en schuift met den snavel den krans van dons over de
eieren. Is dit geschied, dan vliegt zij ijlings naar zee, duikt
herhaalde malen in de diepte, vult haastig krop en slokdarm tot de keel
met mosselen, baadt en poetst zich, smeert zich de veêren in, keert
naar het land terug, terwijl zij onderweg nog gedurig de veêren droogt
en glad strijkt, en bereikt haar nest. De twee buurvrouwen zitten
oogenschijnlijk even zorgeloos en onschuldig op het nest als straks,
maar hebben ondertusschen diefstal gepleegd. Zoodra de eerste
uitgevlogen was, was een der anderen opgestaan, had het donzen dek
opgelicht en met de beide roeipooten snel één, twee, drie, vier eieren
uit het vreemde nest naar haar eigen gerold; daarna heeft zij het
eerste nest weder zorgvuldig toegedekt, en gelukkig in haar
onrechtmatig bezit, zich weer te broeden gezet. De teruggekeerde eend
heeft ras ontdekt wat er in haar afwezigheid gebeurd is, doch laat
niets merken; zij zet zich weer rustig aan ’t broeden en denkt
ondertusschen: „wacht maar buurvrouw, je zult ook wel eens uitvliegen
en wat je mij nu hebt gedaan, doe ik jou dan.” En zoo wandelen de
eieren der eidereenden gedurig van het eene nest in het andere. Of
echter haar eigen kinderen of vreemde onder de gelukkige moederborst
tot rijpheid komen, zulks schijnt der eidereend onverschillig te
zijn;—het zijn immers toch kinderen!

Zes en twintig dagen broedt de eend, alvorens de kuikens uitkomen. De
Noorman, die verstandig te werk gaat, laat haar ditmaal begaan en
stoort haar niet alleen niet, maar helpt haar zooveel hij kan, door
alle vijanden en onruststokers zooveel mogelijk van het eiland af te
houden. Hij kent zijn eenden, zoo niet persoonlijk, dan toch in
zooverre, dat hij weet, wanneer ongeveer deze of die met broeden gedaan
heeft en met hare kuikenschaar den weg naar zee zal aanvaarden. Die weg
strekt velen jongen eenden, op wie geen genoegzaam toezicht wordt
gehouden, onverwachts ten verderve.

Niet alleen de op het eiland broedende of daar toevallig aanwezige
valken, maar ook en nog meer raven, roofmeeuwen en groote zeemeeuwen
beloeren den eersten uitgang der eendenkuikens, overvallen deze op dien
tocht en rooven er velen weg.

De patroon van het eiland tracht zulks te verhinderen en wel op eene
wijze, die kenschetsend is voor de anders zoo wilde en schuwe, maar
onder het broeden bijna in huisdieren veranderde eidervogels. Tegen het
einde van den broedtijd wandelt hij elken morgen over het eiland om de
moeders behulpzaam te zijn en den tweeden donsoogst in te zamelen. Op
zijn rug hangt een draagkorf, aan den eenen arm een wijde handkorf. Zoo
wandelt hij van het eene nest naar het andere, beurt elke eend op, en
onderzoekt of de kuikens uit den dop zijn en voldoende droog zijn
geworden. Is zulks het geval, dan pakt hij het geheele krabbelende
gezelschap in zijn handkorf, ontdoet het nest van het dons en bergt dit
in den draagkorf, om daarna verder te gaan. Vertrouwelijk waggelt de
eend meê en volgt haar piepende jongen. Een tweede, derde, tiende nest
wordt insgelijks geledigd en zoolang wordt de arbeid in ’t algemeen
voortgezet, totdat de handkorf vol is. De eene moeder na de andere
sluit zich aan het gevolg aan, onderweg van gedachten wisselende met
hare medelijderessen. Aan het strand gekomen schudt de man den inhoud
der mand eenvoudig in de zee uit. Dadelijk storten alle eenden in het
water, haar kroost na; roepende en alle teederheid der moederliefde
ontvouwende, zwemmen zij te midden der kleine schare, en ieder zoekt
zooveel kinderen mogelijk te bemachtigen. Met blijkbaren trots zwemt er
hier eene, die een lang gevolg na zich sleept; maar reeds zwemt een
tweede dwars door dien keten om er zich sommigen van toe te eigenen,
terwijl een derde eend nadert met het doel ook voor zich zooveel
kuikens machtig te worden, als zij maar kan. Zoo zwemmen alle moeders
snaterend, roepend, kwakend en lokkend dooreen, tot eindelijk ieder
harer een troep kuikens achter zich heeft; of deze haar eigen kinderen
of vreemden zijn, wie zal het zeggen? De eend zelf weet het
ongetwijfeld evenmin, maar haar moederweelde lijdt er niet onder; het
zijn immers allen kinderen, die achter haar zwemmen.

In elk geval, eene op deze wijze bijeenverzamelde schare volgt reeds in
de eerste levensuren getrouw het voorbeeld der moeder of pleegmoeder.
Deze brengt de kuikens al dadelijk naar zulke plaatsen, alwaar de
mosselen tot op de hoogte der laag-waterlijn op de rotsen zitten, plukt
er zooveel als voor haar zelf en haar gezin voldoende is, breekt de
kleinste schalen open en zet den inhoud haar kinderen voor. Deze kunnen
reeds dadelijk zwemmen en duiken, en in één opzicht overtreffen zij
zelfs hunne ouders, n.l. hierin, dat zij zich veel gemakkelijker en
vlugger op het land bewegen. Worden nu de kuikens in de nabijheid van
een eiland vermoeid, dan geleidt de moeder hen naar het land; zij
rennen nu als jonge patrijsjes voort, verstaan echter meesterlijk de
kunst om, als zich de noodkreet der moeder laat hooren, neêr te hurken
en zich daardoor zoo onzichtbaar te maken, dat zij zelfs voor het
scherpstziend oog verborgen blijven; worden zij vermoeid, wanneer zij
zich al te ver van de scheren verwijderd hebben, dan breidt de oude
haar vleugels uit en biedt deze, alsmede haar rug den kleinen tot rust-
en zitplaats. Daar gebrek hun onbekend is, groeien zij verbazend snel,
en na verloop van twee maanden hebben zij bijna de grootte en in elk
geval alle bekwaamheden en talenten der moeder erlangd.

Nu komt ook de vader weder te voorschijn, om van nu aan met de familie
vereenigd, meestal in gezelschap van meerdere families, soms een schaar
vormende, uit duizenden individuen samengesteld, gezamenlijk den winter
door te brengen.

De hooge, ieder jaar nog stijgende prijs van het prachtige dons, maakt
den eidervogel tot den meest kostbaren van alle bergvogels. Duizend
paar eidereenden zijn een niet te versmaden rijkdom. Op de meeste
eiderholmen broeden echter minstens drie à vier duizend paar, en de
eigenaar van nog drukker bezochte broedplaatsen trekt van deze vogels
een inkomen, dat menig grondeigenaar ten onzent hem benijden zou.

Behalve eidereenden broeden op de holmen ook nog oestervisschers of
scholeksters en zeekoeten, aan welke vogels men insgelijks de eieren
ontrooft, die maanden lang op allerlei wijzen als voedsel worden
gebruikt en naar oost en west verzonden.

Een enkele maal worden de jongen ingezouten om in den winter tot
voedsel te dienen, en zoo zijn, gelijk men ziet, de holmen te
vergelijken met akkers, die een rijken oogst opleveren; zij staan
diensvolgens onder streng toezicht en worden door bijzondere wetten
beschermd.

Eigenaardig en boeiend tevens is het tooneel, dat een door eidereenden
en andere zeevogels bewoond eiland oplevert. Een meer of minder dichte
wolk van verblindend witte meeuwen omhult het eiland. Zonder
tusschenpoos vliegen troepen en zwermen dezer broedvogels af en aan, nu
naar het eiland toe, dan weder in de richting der zee. Ook bezoeken zij
wel de naburige scheren en schenken dan een ongemeenen tooi aan de in
groene grasvelden omgevormde moerassen, waarachter zich de roode
blokhuizen verheffen. Met billijken trots wees eens een bewoner der
Lofoden op eenige honderden stormmeeuwen, die in dichte troepen vlak
voor zijn huis naar insecten zochten. „Ons land is te arm, te koud en
te ruw dan dat wij er, evenals in het zuiden, huisvogels op na kunnen
houden. De zee schenkt ons echter duiven en ik vraag u hebt gij wel
ooit iets schooners gezien?” Ik moest een ontkennend antwoord op deze
vraag geven; want de blinkend witte en fijn blauwgrijze meeuwen
teekenden zich te midden van de grootsche omgeving eener noordelijke
bergstreek zoo heerlijk tegen het mollige, groene gras af, dat dit
schouwspel inderdaad aantrekkelijk mocht heeten. Deze meeuwen zijn het,
die bovenal de broedholmen reeds van verre als zoodanig in het oog doen
vallen, waardoor deze zich onderscheiden van andere, overigens er
eveneens uitziende scheren. Van de overige gevederde bevolking merkt
men weinig, ofschoon haar aantal duizenden bedraagt.

Eerst wanneer men in een dier lichte, onverbeterlijke booten van dit
land van den bewoonden oever stoot en naar den holm toestuurt, dan
verandert het stille leven der vogels. Eenige scholeksters, die
onmiddellijk boven het hoog waterpeil hun voedsel zochten, hebben de
boot bemerkt en vliegen er ijlings heen. Want deze vogels, die op geen
der grootere eilanden, zelfs bijna op geen enkele scheer ontbreken,
zijn de veiligheidsbeambten, de politie-agenten onder de vreedzaam
vereenigde bergvogels. Nieuwsgieriger en bedrijviger dan alle andere,
mij bekende strandvogels, zelfbewust, voorzichtig en bedachtzaam,
vereenigen zij alle eigenschappen in zich om tot toongevers te worden
in gemengde koloniën. Elke nieuwe, ongewone gebeurtenis wekt hen op een
onderzoek in te stellen. Zoo vliegen zij elke boot te gemoet, omzwermen
deze van vijf tot zes malen in steeds nauwer wordende kringen, laten
daarbij een onafgebroken geschreeuw hooren, lokken hierdoor andere
individuen hunner eigene soort en wekken de opmerkzaamheid van alle
verstandige vogels der kolonie.

Hebben zij zich overtuigd, dat er wezenlijk gevaar bestaat, dan vliegen
zij schielijk terug, en geven door een waarschuwend geluid zulks te
kennen aan alle bergvogels, die dit begeeren te weten en die er dan ook
werkelijk notitie van nemen. Eenige meeuwen besluiten thans zich in elk
geval door een persoonlijk onderzoek van de oorzaak der stoornis te
overtuigen. Vijf of zes dezer vogels vliegen de boot tegemoet, stellen
zich in de lucht evenals valken op, stooten misschien reeds nu
stoutmoedig op de indringers en keeren sneller dan zij gekomen waren
naar den holm terug.

Net alsof men geen vertrouwen in deze boodschappers stelde, verheft
zich nu een dubbel, drie-, vier-, tienvoudig aantal om eveneens te
handelen zoo als de eerste verspieders hebben gedaan. Reeds strijkt
eene dichte laag vogels over de boot. Deze wolk wordt al dichter en
dichter en neemt een steeds dreigender aanzien aan, daar de vogels niet
alleen met steeds aangroeiende koenheid op de schepelingen stooten,
maar daarbij stoffen op hen laten vallen, die aangezicht en
kleedingstukken een minder sierlijk uiterlijk verleenen. In de
nabijheid van het eiland klimt de opgewondenheid tot eene zinnelooze
razernij, het geschreeuw van enkelen wordt tot een geloei van
duizenden. Nog voor de boot geland is, zijn de mannelijke eidervogels,
die een bezoek aan de (broedende) wijfjes hebben gebracht, naar het
strand teruggewaggeld en zwemmen thans onder een waarschuwend geroep
van: „ahoea, ahoea,” in zee. Aalscholvers en zaagbekken volgen; de
scholeksters, plevieren, alken, eidervogels, meeuwen en zeezwaluwen,
alsmede de rotspiepers en kwikstaarten, voor zooverre deze aanwezig
mochten zijn, kunnen evenwel niet besluiten het eiland te verlaten.
Maar de loopvogels rennen als door den duivel vervolgd, in groote
troepen het strand op en neêr: de alken, die al schuivende tegen
hellende rotsblokken zijn opgeklauterd, leggen zich plat neder en
kijken, van geen kwaad bewust, den vreemdeling verwonderd aan; de
eidereenden maken zich gereed om zich op het rechte oogenblik op de
haar eigenaardige wijze onzichtbaar te maken.

De boot landt. Men betreedt den holm. Duizenden krijschende stemmen
gaan gelijktijdig op; de uit vliegende vogels gevormde wolk wordt elk
oogenblik dichter en ondoorschijnender; honderden van broedende meeuwen
vliegen krijschende op om zich bij de vliegende soortgenooten te
voegen; dozijnen scholeksters laten almede een luid gegil hooren, en de
verwarring der zich bewegende, het geschreeuw der krassende, roepende
vogels wordt zoo oorverdoovend, dat men meent op den Bloksberg
verplaatst te zijn te midden van het gewoel en gejoel van den
heksendans.


            Hoort gij stemmen in de hoogte,
            Stemmen in de verte en van nabij?
            Langs den geheelen berg
            Trillen de woeste tooverliederen.


Die woorden van Mephisto worden tot waarheid. Het alarm en geraas, de
toovercirkel van vormen en tonen vermoeien alle zintuigen; het wordt
groen en blauw voor de oogen, het suist en bruist in de ooren, men kan
eindelijk geen tonen en kleuren meer onderscheiden en wordt zelfs
ongevoelig voor den meest doordringenden reuk.

Werwaarts men zich wenden moge, op het geheele eiland is men aan allen
kant omgeven door dezelfde wolk; men ziet niets dan vogels, en wanneer
duizenden zich neêrzetten om te rusten, zijn weder duizend anderen
opgevlogen, terwijl hunne bezorgdheid en angst om hun kroost hen hun
eigen hulpeloosheid vergeten doet en hun moed schenkt tot een aanval op
de indringers, voor dezen wel is waar niet gevaarlijk, maar toch
lastig.

Geheel verschillend van dit onschuldig spel op de holmen is het
tafereel, dat een met zilvermeeuwen, haringmeeuwen of mantelmeeuwen
bezet eiland aanbiedt.

Ook deze vogels betrekken, als zij broeden willen, bij groote troepen
bepaalde eilanden; honderdtallen van paren voegen zich bij andere
honderdtallen, zoodat een enkel eiland soms bevolkt wordt door drie tot
vijfduizend paren. Zulk een eiland levert voor het oog een even schoon
en imposant schouwspel op als een eiderholm. De groote, schitterend
witte, of helder en donkergrijs gekleurde gedaanten teekenen zich
sierlijk tegen de omgeving af en hare bewegingen worden gekenmerkt door
de gewone bevalligheid, aan alle meeuwen eigen. Maar toch, deze sterke,
krachtige en roofzuchtige vogels zijn wel gezellige, maar geenszins
vredelievende geburen. Het eene lid der kolonie vertrouwt het andere
niet. Ieder afzonderlijk paar leeft op zich zelf, paalt zich een eigen,
hoewel bescheiden, broedgebied af, en duldt daarin geen ander; ook
verlaten mannetje en wijfje nimmer gelijktijdig het nest, en wordt dit
door een overmachtigen vijand bedreigd, dan keert het uitgevlogen lid
van ’t echtpaar zoo spoedig mogelijk naar huis en hof terug, om deze
tegen den aanval van eigen stamgenooten te verdedigen.

Minder rumoerig, maar geenszins minder grootsch is het leven op de
eigenlijke „vogelbergen”, daar, waar alken, lommen en papegaaiduikers
broeden, en hoogstens een enkele meeuw of aalscholver zich hier of daar
heeft genesteld. Het zij mij vergund een dezer vogelbergen te
schilderen.

In het noorden der groote, tot de groep der Lofoden behoorende eilanden
liggen, ongeveer driehonderd meter van het strand verwijderd, drie
koepelvormige rotseilanden, de Nyken, die steil uit de zee omhoog
rijzen, zich zoowat honderd meter boven den zeespiegel verheffen en
door een kring van kleine scheren omgeven worden. Een dezer rotskegels
is een vogelberg, die in majesteit zijns gelijken niet heeft.

Het was op een heerlijken zomerdag, toen wij ons gereed maakten dit
eiland te bezoeken; de zee was effener en kalmer dan ooit, de hemel
helder en blauw, de lucht warm en aangenaam. Krachtige Noormannen
roeiden onze lichte boot dwars tusschen tallooze scheren door.
Werwaarts het oog schouwde, overal trof het op vogels. Bijna elke
steen, die boven de wateren uitstak, was bezield. Sommige waren wit van
den drek der aalscholvers, die daar geregeld enkele uren van den dag
vertoefden om te rusten. In rijen opgesteld, evenals soldaten, zaten
zij bij tientallen, twintigen en honderden bijeen, in de
wonderbaarlijkste houdingen, met uitgestrekten hals en uitgespreide
vleugels, als om elk gedeelte des lichaams aan de weldadige zonnewarmte
bloot te stellen; klapwiekende als wilden zij elkander koelte
toewaaien, terwijl zij daarbij het opmerkzaam oog naar alle kanten
richtten. Met dof gehuil stortten zij zich bij onze aankomst op plompe
wijze in zee, nu al zwemmende en duikende den spot drijvende met onze
pogingen om hen nabij te komen. Andere scheren waren bedekt met
meeuwen, altijd in troepen van honderden en duizenden van dezelfde
soort, eveneens van mannelijke vogels, die van het een of ander
eidereiland waren afgedwaald om zich naar mannenaard te vermaken,
terwijl de wijfjes daar ginds ijverig zitten broeden. Om andere
rotseilanden hadden de schitterende eidereenden, misschien wel geplukte
mannetjes, zich geschaard, plaatselijk kringen vormende, te vergelijken
bij de groote, witte waterlelies onzer stilstaande poelen.

In de matig diepe sonten zag men visschende zaagbekken en zeeduikers,
die beurtelings een gillenden kreet lieten hooren, een geschreeuw, zoo
lang gerekt en zoo verschillend geuit, dat men het bijna een zingen zou
kunnen noemen, ware het niet een wilde melodie, zooals alleen een kind
der Noordelijke zeeën kan voordragen, dat het huilen en bruisen der
winterstormen heeft beluisterd en den dreunenden golfslag. Trots als
een vorst op zijn troon, zat hier en ginds een zeearend, de schrik van
alle gevleugelde wezens des Oceaans, misschien wel een geheel
gezelschap dezer roovers, uitrustende van een overvloedigen maaltijd;
pijlsnel doorvloog de jachtvalk, die zijn nest bevestigt aan een der
steilste rotswanden, zijn mijlenlang gebied; jolige stormmeeuwen en
drieteenige meeuwen, visschende zeezwaluwen vlogen heen en weder;
scholeksters begroetten ons met hunne trillende tonen; alken en lommen
verschenen en verdwenen, duikende en weder boven komende, om ons heen.

Te midden van dit gezelschap roeiden wij verder. Nadat wij ongeveer
tien zeemijlen afgelegd hadden, kwamen wij in het bereik van de zwermen
der Nyken. Werwaarts wij ook onzen blik wendden, overal zagen wij
eenige der tijdelijke bewoners van het eilandje visschen, duiken, door
onze boot verschrikt, opvliegen, en zoo dicht over de oppervlakte der
zee strijken, dat hun pooten de toppen der golven raakten. Wij zagen
vluchten van dertig, veertig, tot honderd stuks, die of van den „berg”
afkwamen of er naar terugkeerden, zoodat wij er niet aan konden
twijfelen, of wij naderden een sterk bevolkt rijk. Maar men had ons van
millioenen broedende vogels gesproken.... en van millioenen was nog
niet veel te ontdekken.

Eindelijk, na een vooruitspringende rots omgeroeid te zijn, lag de Nyke
voor ons. Rondom ons trof het oog in de zee op zwarte, aan den voet des
„bergs” op witte punten. De eerste waren ordeloos verspreid, de laatste
in rijen of scherp begrensde troepen geschaard; die in de zee waren
zwemmende, met kop, hals en nek boven de oppervlakte uitstekende, die
op den „berg” zittende, met de witte borst naar zee gekeerde alken. Hun
aantal bedroeg duizenden, maar geen millioenen.

Nadat wij op het tegenover ons liggende eiland geland waren en ons in
het huis van den eigenaar hadden versterkt, voeren wij naar het andere
over, sprongen op eene niet te zeer door de branding geteisterde plek
op de klip en klauterden nu zoo spoedig mogelijk naar het veendek
omhoog, dat de geheele Nyke, uitgezonderd enkele spleten, uitsteeksels
en hoeken, bedekt. Hier ontdekten wij al aanstonds, dat de veenlaag
overal vol was van broedkuilen, niet ongelijk aan onze konijnenholen,
terwijl er op den geheelen „berg” geen enkel plaatsje ter grootte van
een tafelblad zonder zulk eene opening was.

In eene schroeflijn trokken wij, meer klauterende dan loopende, naar
den top. De omgewoelde veengrond trilde onder onze voeten. En uit alle
holen keken, kropen, gleden en vlogen de van boven leikleurige, op
borst en buik schitterend wit getinte, met fantastische snavels en
gezichten, korte, smalle, spitse vleugels en korte staartjes voorziene
vogels, die allen de grootte hadden eener tamelijk groote duif. Uit
alle gaten kwamen zij te voorschijn; uit alle scheuren en spleten der
rots. Waarheen men den blik wendde, het oog zag vogels en niets anders
dan vogels, terwijl een zacht, dreunend geknars, het tot één geluid
vereenigde gezamenlijk geschreeuw dezer vogels onze ooren trof. Bij
elke schrede kwamen nieuwe scharen uit de ingewanden der aarde te
voorschijn. Troepen verheffen zich in de lucht en vliegen van den
„berg” naar zee; nog grootere troepen ijlen van de zee naar den „berg.”
De dozijnen worden tot honderden, de honderden groeien aan tot
duizenden, en honderdduizenden ontgroeien voortdurend aan den bruinen
grond. Eene wolk, niet minder dicht als die, welke wij op den holm
aanschouwden, omhult ons, omhult den ganschen berg, zoodat deze, als
door een tooverstaf aangeraakt, in een reusachtigen bijenkorf is
herschapen, omzwermd door niet minder reusachtige, gonzende, kweelende,
dartelende bijen.

Naarmate wij verder gingen nam het schouwspel steeds grootscher
karakter aan. De geheele berg leefde. Honderdduizendtallen van oogen
keken ons indringers aan. Uit alle verstekken en hoeken, uit alle
reten, holen, uitstekende punten en gaten rollen zij te voorschijn;
overal, aan de rechter- en linkerhand, boven en beneden ons, in de
lucht en op den grond wemelt het van vogels. Van de hellingen zoowel
als van den top des „bergs” storten zij zich bij duizendtallen in de
zee; hun aantal is zoo groot, dat zij voor het oog een vaste massa
schijnen. Duizenden kwamen, duizenden gingen, duizenden zaten,
duizenden huppelden, door vleugelslagen gesteund, op de vreemdste wijze
vooruit; honderdduizenden vlogen, honderdduizenden zwommen en doken, en
nieuwe honderdduizendtallen wachtten slechts op onze voetstappen, die
ook hen verschrikt zouden doen opvliegen.

Het wemelde, kweelde, ruischte, danste, vloog, kroop om ons heen, dat
ons hooren en zien verging, en zelfs de geoefendste schutter was niet
in staat onder deze duizenden vogels een welgelukt schot te doen. Als
verdoofd en buiten ons zelf gingen wij verder, totdat eindelijk de top
bereikt was. Onze hoop, hier tot ons zelf te komen, hier de rust te
herwinnen, werd aanvankelijk niet bevredigd. Ook hier hetzelfde gewoel,
hier op den top gelijke beweging als daar beneden, ook hier zijn wij
omgeven door eene dichte wolk, die ons nauwelijks toestaat de zee in de
verte in een dommelig, nevelachtig licht te zien oprijzen.

Daar verandert plotseling het tooneel; een paar jachtvalken, die hun
nest aan gindschen rotswand hadden opgehangen, hebben gespeurd wat hier
voorvalt. Voor ons koesterden de alken, lommen en papegaaiduikers geen
vrees, maar niet zoodra bemerken zij den hun welbekenden en
onweêrstaanbaren vijand, of bliksemsnel scheurt de wolk, daalt in zee,
en de blik is vrij. Ontelbare zwarte stippen, de koppen der zwemmende
vogels, die scherp zich afteekenen tegen het water, verbreken den
groenen sluier, die de golven dekt. Hun aantal is zoo groot, dat wij
van den 100 meter hoogen top, waar wij staan, niet kunnen zien, waar de
zwerm ophoudt, of waar de zee vrij is van vogels. Ten einde dat getal
eenigszins te schatten, vatte ik een kleine vierkante ruimte in ’t oog
en begon de stippen te tellen; ik verkreeg er meer dan honderd. Nu
schikte ik in mijn gedachten schielijk dergelijke vierkanten aan elkaar
en kwam tot duizenden. Maar ik had vele duizenden dezer kwadraatjes
kunnen vormen en dan was de ruimte, welke de vogels innamen, nog niet
bezet. De millioenen, waarvan men mij gesproken had, waren werkelijk
voorhanden. Enkele oogenblikken vertoonde het aanschouwde tooneel het
beeld der rust. Maar kort daarop begonnen de vogels weer op te vliegen,
en gelijk te voren stegen weder honderdduizenden op hetzelfde tijdstip
uit het vloeibare element omhoog, om den „berg” op te klauteren; gelijk
te voren werd alles omgeven door eene dichte wolk, en gelijk straks
verloren wij weder onze bezinning. Niet in staat om nog iets te zien,
verdoofd door het onbeschrijfelijk gedruisch om mij heen, wierp ik mij
op den grond; de vogels kwamen van alle kanten aanstroomen. Nog altijd
kropen er nieuwe uit de holen en keerden anderen daarin terug, die
vroeger door ons waren opgeschrikt; zij streken naast mij neder; met
levendige verbazing aanschouwden zij de vreemde gedaante beneden zich;
schommelend traden zij nader en waren nu zoo dicht bij mij, dat ik de
hand kon uitstrekken om ze te grijpen. Schoonheid en levenslust
straalde uit elke beweging der afzonderlijke vogels. Met verbazing zag
ik, hoe stijf en koud zelfs de beste afbeeldingen zijn, want ik
bemerkte eene bedrijvigheid en eene levendigheid in deze vreemde
gedaanten, die ik niet bij haar verwacht had. Geen oogenblik zaten zij
stil en althans kop en hals werden zonder ophouden heen en weer
bewogen, en hare omtrekken verkregen waarlijk architectonische lijnen.
Het was alsof de onbezorgdheid, waarmede ik mij aan mijn waarnemingen
overgaf, door onbepaald vertrouwen van de zijde der vogels beloond
werd. Ik verkeerde met de duizenden om mij heen, alsof zij huisdieren
waren, en de millioenen verwaardigden mij ten laatste met niet meer
opmerkzaamheid dan wanneer ik huns gelijke ware geweest.

Achttien uren toefde ik op dezen vogelberg, ten einde het leven der
alken te leeren kennen. Toen de middernachtszon groot en bloedrood aan
den hemel stond en haar rooskleurig licht ook op de hellingen onzer
bergen wierp, brak de tijd van rust aan, die ook in het hooge noorden
den middernacht vergezelt. De zee, die de „bergen” omspoelt is
verlaten; alle vogels, die daarin vischten en zwommen, zijn naar de
„bergen” verhuisd. Hier zaten zij nu, waar nog maar een plaatsje te
bemachtigen viel, in rijen van tien, honderd, duizend, honderdduizend
stuks, in schitterend witte rijen, daar allen de borst naar zee hebben
gericht. Hun „arr” en „err”, dat in weerwil van de weinige kracht der
afzonderlijke stemmen, onze ooren verdoofde, was nu verstomd, en
slechts de branding, die daar beneden tegen de klippen brak, ruischte
en klonk voortdurend naar ons omhoog. Eerst nadat de zon weder hooger
was gestegen, begon het oude, verwarde bedrijf opnieuw, en toen wij
eindelijk, op onze terugreis, langs denzelfden weg daalden, dien wij
straks waren opgeklommen, werden wij nogmaals ingesloten door de dichte
wolk der opgeschrikte dieren.

De alken boeien niet enkel door hunne talrijkheid; ook hun leven, hun
doen en laten heeft veel aantrekkelijks.

Hunne sociale deugden ontwikkelen zich gedurende den broedtijd tot eene
ongekende hoogte. Als volmaakte zeevogels leven alle alken tot den
aanvang van dat tijdstip uitsluitend op de hooge zee, ongeacht den
strengsten winter en den woedendsten storm.

Ook in den langen winternacht verlaten zij, hetzij dan hoogst zeldzaam,
hunne noordsche woonplaats niet, maar zwerven bij scharen en vluchten
van eenige honderden of duizenden van het eene vischwater naar het
andere en weten alle opene plaatsen tusschen het ijs even zeker te
vinden als ander voedsel aanbiedende plaatsen verre in den Oceaan.
Wanneer echter de zon weêr hooger rijst, dan wordt er een machtig
gevoel in hen gewekt: het gevoel der liefde, om zoo spoedig mogelijk
den „berg” te bereiken, waar eens hun eigen wiegje heeft gestaan.
Ongeveer tegen Paschen trekken allen, meer zwemmende dan vliegende,
naar den „berg.” Nu zijn er echter onder de alken alweder meer
mannetjes dan wijfjes, zoodat niet elk der eersten zoo gelukkig is eene
echtvriendin te verwerven.

Bij andere vogels geeft deze wanverhouding aanleiding tot een
voortdurenden strijd; onder de lommen wordt de vrede niet gestoord. De
beklagenswaardige wezens, die wij onder de menschen oude vrijers
noemen, wandelen samen met de gelukkige, onderweg elkander liefkoozende
paren naar den „berg,” vliegen met deze naar de hoogte en trekken met
hen op de jacht naar de naburige zee. Zoodra het weder zulks toelaat
beginnen de paartjes de oude holen weder te herstellen, te ruimen, te
verdiepen; de kamers worden vergroot en zoo noodig worden er nieuwe
broedplaatsen uitgegraven. Is alles gereed, dan legt het wijfje op den
kalen grond der aan het achtereind uitgeholde broedkamer haar eenig,
maar zeer groot, tolvormig, bontgestippeld ei en begint nu afwisselend
met het mannetje te broeden. Voor de arme jonggezellen breekt nu een
treurige tijd aan. Ook zij zouden zoo gaarne vaderzorgen op zich nemen,
wanneer zij slechts de gade konden vinden, die hen daarmede zou willen
belasten. Maar alle wijfjes zijn weg, en aan vrijen valt dus niet meer
te denken. Toch zullen zij hun goeden wil toonen, en nemen daarom de
vrijheid zich als huisvrienden bij de gelukkige paartjes aan te bieden.
Wanneer in de uren om middernacht het wijfje op of eigenlijk in het
nest zit te broeden, terwijl het mannetje daar buiten de wacht heeft,
houden zij dit laatste gezelschap, en wanneer het mannetje het wijfje
aflost, wanneer dit in zee gaat visschen, houden onze ongetrouwde
jongelui daar buiten de wacht, evenals vroeger het mannetje zulks deed.
Maar, wanneer beide ouders tegelijk naar zee zijn gevlogen, dan haasten
zij zich althans eenig loon voor hunne moeite in te oogsten. Onverwijld
glijden zij in het nest en houden het ei, dat verlaten daar ligt, warm.

De arme schepsels, die tot den ongehuwden staat zijn veroordeeld,
willen ten minste ook eens een oogenblik broeden!

Deze onbaatzuchtige liefde heeft een gevolg, waarom wij menschen de
alken zouden kunnen benijden. Op de „bergen,” welke deze dieren
bewonen, kent men geen weezen.

Verongelukt er een mannetje, de weduwe heeft er terstond een weder, en
mocht het zeldzame geval zich voordoen, dat beide ouders tegelijk hun
leven verloren, dan zijn de goedhartige overtolligen terstond bereid
het ei goed uit te broeden en de jongen op te voeden. Deze laatsten
bieden nogal menig punt van verschil aan met die der meeuwen en eenden.
Het alkenkuiken is nestvast.

Het komt in een dicht, grijsachtig donskleed gehuld uit het ei, en moet
nu nog eenige weken in de nestholte doorbrengen, alvorens het in staat
is voor ’t eerst naar zee uit te vliegen. En, zooals de vele lijken op
de klippen aan den voet der „bergen” bewijzen, deze uitgang is zeer
gevaarlijk en strekt velen ten verderve. Door de ouders geleid, angstig
de nog ongeoefende beenen, en niet minder vreesachtig de pas
ontwikkelde vleugels gebruikende, volgt het jong zijn opvoeders, die
het voorzichtig bergafwaarts voeren of althans naar eene plaats
brengen, alwaar de eerste sprong in zee aan het minste gevaar is
blootgesteld. Op zulk een vooruitstekend gedeelte toeven ouders en kind
soms geruimen tijd, alvorens het den eersten gelukt het laatste tot den
sprong te bewegen. Vader en moeder houden eene deftige aanspraak tot
het kind, maar dit, ofschoon overigens, evenals alle vogeljongen,
zijnen ouderen zeer onderdanig, slaat geen acht op hun woorden. De
vader besluit voor de oogen van zijn talmende spruit zich naar beneden
in de zee te storten; de onervarene blijft waar hij is. Nieuwe
pogingen, nieuwe bemoedigende woorden; het wordt een bidden en smeeken.
Daar waagt het kuiken eindelijk den vreeselijken sprong, het valt als
een steen diep in het water, werkt zich, door een onbewusten aandrang
gedreven, weer naar de oppervlakte omhoog, kijkt in ’t rond, ziet over
de eindelooze zee—en is nu een zeevogel geworden, die van stonden aan
geen gevaar meer kent.

Wederom verscheiden is het leven op die vogelbergen, welke door
driebeenige meeuwen als broedplaatsen zijn uitgelezen.

Zulk een „berg” is het voorgebergte Swärtholm, hoog boven in het
noorden tusschen de Laxen- en Porsangerfjord, dicht bij de Noordkaap.
Ik wist reeds hoe het daar toegaat. Faber, de uitstekende kenner der
vogels in het hooge noorden, heeft dat meeuwenleven, op zijn gewone
wijze, in de volgende weinige woorden geschetst.

„Zij verbergen de zon, als zij opvliegen, zij bedekken de scheren, als
zij zitten; zij overstemmen den donder der branding, wanneer zij
schreeuwen; zij verven de rotsen wit, wanneer zij broeden.”

Ik geloofde, nadat ik de holmen der eidereenden en de „bergen” der
alken had gezien, onzen voortreffelijken Faber gaarne, maar, zooals het
iederen natuuronderzoeker past, ik twijfelde toch en daarom rustte ik
niet voor ik Swärtholm zelf gezien had. Een vriendelijke Noorman, de
kapitein van het poststoomschip, waarmeê ik de reis deed, vervulde na
onze eerste kennismaking gaarne mijn verzoek om dicht langs eene
broedplaats voorbij te varen.

Zoo naderden wij dan laat in den avond het voorgebergte. Reeds op een
afstand van zes tot acht zeemijlen ontmoetten wij voortdurend vluchten
van dertig tot honderd stuks, somtijds zelfs van tweehonderd stuks
drieteenige meeuwen, die zich gezamenlijk naar de nestplaats begaven.
Hoe meer wij Swärtholm naderden, des te sneller volgden deze vluchten
elkander op en uit te meer individuen was elke vlucht samengesteld.
Eindelijk kregen wij de kaap in ’t gezicht; het was een bijna loodrecht
in de zee afvallende, met ontelbare spleten en holten voorziene
rotswand, ongeveer achthonderd meter lang en misschien tweehonderd
meter hoog. Uit de verte gezien was hij grijs van kleur; met den kijker
gewapend kon men een ontelbare menigte witte puntjes en streepjes
onderscheiden. Men kon zich verbeelden eene reusachtige lei te zien,
waarop door een spelend reuzenkind allerlei figuren waren gekrast: de
klip scheen als met een wonderbaarlijk versiersel, uit kettingen,
ringen en sterren bestaande, behangen. Uit den donkeren achtergrond der
grootere en kleinere holten straalde een wit licht; tegen de
uitstekende kanten stak dit nog levendiger en scherper af. Het waren de
broedende of in de nesten zittende vogels, die deze teekening
veroorzaakten; zij bewaarheidden het woord van Faber: „de meeuwen
bedekken de rotsen, wanneer zij gezeten zijn.”

Terwijl ons vaartuig dicht langs de rotsen voer, werden de vogels
opgeschrikt, en nu ontvouwde zich voor mijn oog een tafereel, evenals
dat hetwelk ik op vele eiderholmen en op andere meeuweneilanden had
gezien. Daar donderde de knal van een door mijn vriend, den kapitein,
tegen den rotsmuur gelost schot.

Even gelijk bij een woedenden winterstorm, wanneer deze door de lucht
giert en de van sneeuw zwangere wolken tegen elkander jaagt, om ze, in
millioenen vlokken verdeeld, naar beneden te doen vallen,—zoo stoven
thans de vogels als sneeuwvlokken omlaag. Men zag geen berg meer, geen
lucht en geen afzonderlijken vogel meer, maar een tooneel van
onbeschrijfelijke verwarring verbijsterde het oog. Een dichte wolk
omgaf den geheelen gezichtseinder en vervuld werd het woord: „Zij
verbergen de zon, wanneer zij vliegen.” Hevig woei de noordenwind en
woest brandde de ijszee aan den voet der klip, maar luider nog klonk
het krijschend geschreeuw der meeuwen en zoo werd ook het laatste woord
van Faber bewaarheid: „Zij overstemmen het geloei der branding, wanneer
zij schreeuwen.”

De wolk daalde eindelijk neder op de zee en de zoo lang door haar
omsluierde omtrekken van Swärtholm werden weder zichtbaar; een nieuw
schouwspel echter boeide nu den blik.

Op de rotswanden schenen ook even zooveel meeuwen te zitten als straks
en duizenden vlogen daarbij af en aan. En toen een tweede kanonschot de
scharen weêr op deed schrikken, daalde er ten tweeden male eene
sneeuwwolk op de zee neder, maar nog altijd was de klip bedekt met
honderdduizendtallen van vogels. Op de zee evenwel dreven, zoover ons
oog reikte, de meeuwen, die, klompen schuim gelijk, met de golven op en
neêr dansten. Hoe zal ik dit heerlijk panorama beschrijven? Moet ik
zeggen, dat de zee millioenen en nog eens millioenen schitterende
paarlen in haar donker golvenkleed had gevlochten? Of zal ik de meeuwen
met sterren en de zee met het hemelgewelf vergelijken? Ik weet het
niet, maar dit weet ik, dat ik nooit iets schooners op de zee
aanschouwd heb. En als ware de betoovering nog niet groot genoeg,
plotseling wierp de middernachtszon, die eenigen tijd zich verscholen
had, haar rooskleurig licht over rots en zee en vogels; zij verlichtte
de toppen van alle golven, zoodat het scheen alsof er een wijdmazig
gouden net over de zee geworpen was, terwijl de eveneens met een
rozengloed bestraalde meeuwen nog meer schitterden dan te voren. Wij
staarden dit schouwspel sprakeloos aan! En allen, die getuigen waren
van dit tooneel, zelfs de bemanning van het schip, stonden langen,
langen tijd roerloos daar, diep getroffen door het majestueuse tafereel
voor ons, tot eindelijk een onzer het stilzwijgen verbrak, en, meer om
door het geluid zijner eigene stem weder tot bezinning te komen, dan
wel om eene hoorbare uitdrukking te geven aan zijn gevoel, het woord
des dichters over de lippen liet glijden:


           „Bloedrood verhief zich over de bergen
            De middernachtszon.
            Was het dag, of was het nacht?
            Een vreemdsoortig schemerlicht dekte de aarde.”



II.

DE TOENDRA EN HARE DIERENWERELD.


Een breede gordel onherbergzaam land slingert zich om de Noordpool der
aarde. Het is eene woestenij, waar niet de zon, maar het water zijn
stempel heeft ingedrukt. Hoe meer men de pool nadert, des te meer gaat
deze woestijn over in een ijsveld, meer naar het zuiden in wouden,
gevormd door dwergachtig geboomte; zij verandert zelf echter in een
sneeuw- en ijsveld, wanneer de lange winter er zijn intocht houdt,
tegen wiens heerschappij het schrale geboomte alleen in de diepste
dalen en op de zonnigste hellingen met eenigszins goed gevolg den
levensstrijd kan bestaan. Dit gebied is de „Toendra.”

Het is een eentonig beeld, dat ik moet schilderen, wanneer ik de
toendra ga schetsen, eene schilderij vol grijs op grijs, maar toch niet
zonder alle schoonheid; wij hebben hier te doen met eene wildernis,
doch met zulk eene, waarin in weerwil van het maanden lange
sluimerende, bijna uitgestorven leven, zich nu en dan dat leven toch
nog in wonderlijken rijkdom openbaart.

Onze taal bezit geen synoniem voor het woord toendra, omdat er in ons
vaderland dergelijke streken niet voorkomen. Want de toendra is geen
heide en geen veen, geen moeras en geen poel; toendra’s zijn geen
geesten en geen duinen, alhoewel zij plekken bevatten, die nu eens aan
het eene, dan weder aan het andere doen denken. Men heeft ze wel eens
met den naam van „mossteppen” betiteld, doch deze uitdrukking mag dan
alleen juist genoemd worden, wanneer men het woord steppe in den
uitgestrektsten zin opvat. Volgens mijn meening gelijkt de toendra nog
het meest op zulke moerasvenen, als men op de breede zadelruggen onzer
hooggebergten aantreft, en vermijdt; toch verschilt zij in vele en
belangrijke kenmerken van deze moerassige vlakten, daar haar voorkomen
in alle opzichten zoo geheel anders is. Men zou de toendra kunnen
verdeelen in laag- en hoogtoendra; het verschil tusschen het land
beneden en boven de honderd meter volstrekte hoogte bestaat in de
toendra echter meer in schijn dan in werkelijkheid.

Zacht golvend strekt zich de laagtoendra voor ons uit; de dalen zijn
ondiepe kommen, de hoogten, die uit de verte gezien, zich voordoen als
bergen, ja ons zelfs doen denken aan werkelijke gebergten, zijn tot
vlakke heuvels geworden, zoodra men haar voet genaderd is. Vlak,
eentonig, zonder uitdrukking is de toendra over ’t algemeen, alhoewel
eene zekere afwisseling in sommige deelen niet te loochenen valt.
Wanneer men eenige dagen achtereen door de toendra wandelt, wordt men
dikwijls geboeid door aardige, zelfs aanvallige détails; maar zeer
zelden ontvangt men een duurzamen indruk, omdat bij nadere beschouwing
het eene toch wederom in alle bijzonderheden, door omgeving en
omlijsting, omtrekken en kleuren, te zeer op het vroeger geziene
gelijkt, dan dat men het zou kunnen vasthouden. In weerwil dezer
eentonigheid is toch het karakter der toendra niet overal hetzelfde,
maar nog veel minder grootsch, zoodat men zich aan dit landschap niet
kan verwarmen en het ons onmogelijk in de verrukking kan brengen, die
andere landschappen bij ons opwekken, mogelijk zelfs niet in staat is
om ons naar waarde te doen genieten van de werkelijke schoonheden,
waaraan deze woestenij ook soms nog rijk kan zijn.

De toendra ontvangt haar grootsten tooi van den hemel, haar grootste
bekoorlijkheid van het water. Geheel helder is de lucht hier zelden, al
mag ook maanden lang de zon onafgebroken branden en drukkend stralen op
de vlakke heuvels en in de ondiepe dalen. In den regel blinkt het blauw
des hemels slechts op enkele plaatsen door de matwitte, dunne wolken;
dikwijls worden deze evenwel verdicht tot stapelwolken, die aan allen
kant, langs den geheelen gezichteinder zich vormen, elk oogenblik van
gedaante veranderen, voortschuiven, ontstaan en verdwijnen, en wier
afwisselend licht het oog zoo betoovert, dat men het beneden haar
liggende landschap geheel vergeet. Wordt men na eenige dagen hitte door
een onweêrsbui bedreigd, neemt de hemel hier en daar een
donker-grijsblauwe tint aan, schuiven zich met damp beladen wolken
onder de meer heldere, en schijnt de zon daar toch nog helder en
glansrijk tusschen door—dan ziet het woeste, eentonige landschap er
werkelijk tooverachtig schoon uit. Licht en schaduw teekenen zich thans
op de heuvels en dalen af, en de anders zoo vermoeiende eenkleurigheid
der verven verkrijgt afwisseling en leven. En wanneer in den zomer te
middernacht de zon groot en donkerrood aan den hemel staat, wanneer
alle wolken aan den onderrand met purper worden omzoomd, wanneer de
bergen, waarachter de zon zich heeft verborgen, getooid worden met eene
lichtkroon, die haar gloeiende stralen ver naar alle zijden uitzendt,
wanneer een rooskleurige nevel zich over het bruingroene landschap
spreidt, wanneer in één woord de middernachtszon de zee omvat met hare
onweêrstaanbare betoovering, dan is deze woestenij omgevormd in
wonderschoone dreven en eene heilige siddering grijpt het hart tot in
zijn diepste binnenste aan.

Maar ook de kleinoodiën der toendra, de talrijke meren brengen
afwisseling en leven in het landschap. Verspreid of in groepen bijeen,
naast of boven elkaar gelegen, nu eens mijlen ver zich uitstrekkende
waterbekkens vormende, dan weder tot onbeduidende poelen
ineengekrompen, vullen zij het middengedeelte van elken ketel,
versieren zij elk hoofddal, tooien zij bijna ieder zijdal. In het
vroolijke zonlicht tintelen zij van leven; hoe grijs en kleurloos zij
ook zijn mogen, van den top eens heuvels gezien, nemen zij een blauwe
kleur aan, die hen doet gelijken op de Alpenmeren. En wanneer dan de
zon op hun spiegelende oppervlakte tintelt en glinstert, of wanneer te
middernacht ook zij door een rooskleurigen gloed worden bestraald, dan
treden zij als levende lichten uit het duister der omgeving zoo
heerlijk te voorschijn, dat het oog zich niet aan hun aanblik kan
verzadigen.

Veel grootscher, alhoewel nog altijd sombere en eentonige
landschapsbeelden ontvouwt de hoogtoendra voor den blik des reizigers.
Ieder werkelijk gebergte siert zich hier met allen praal der hoogte. De
bergen stijgen bijna zonder uitzondering steil omhoog, en de ketens,
welke zij vormen, strekken zich als veelvuldig gebogen lijnen voor ons
uit; het sneeuwdek, dat hen bekleedt, verijst overal, waar de
omstandigheden dit toelaten, tot gletschers. Ware toendra ontwikkelt
zich slechts daar, waar het water geen snellen afloop vindt; al het
overige land schijnt van dat der laagte zoo te verschillen, dat slechts
het plantendek, dat zich overal gelijk blijft, de toendra verraadt. De
beneden in de diepte zich bevindende, en met dikke lagen afgestorven en
in veen overgegane plantendeelen bedekte rolsteenen liggen hier bijna
overal aan de oppervlakte; eindelooze, uit reusachtige blokken
samengestelde hoopen zijn op de hellingen gelegerd of vullen de dalen;
uit rolsteenen is de ondergrond gevormd van deze bijna effene vlakten,
over welke de voet des wandelaars ook daarom langzaam voortschrijdt,
omdat zich hier, zelfs voor den scherpzinnigsten geleerde, raadsels
opdoen met betrekking tot de natuurkrachten, die deze blokken met bijna
onveranderlijke regelmatigheid over eindelooze vlakten verdeeld hebben.
Daartusschen sijpelt en glijdt, murmelt en stoeit, stroomt en ruischt,
bruist en dondert het water overal naar beneden. Van de hellingen loopt
het droppelsgewijs in parelsnoervormige draden, in aaneensluitende
aderen, in murmelende beekjes; uit de gletscherpoorten breekt het met
geweld te voorschijn als troebele beken, melkwit van kleur; drabbig
stroomt het in de waterbekkens; uit de meren, waarin het geklaard werd,
vloeit het verder in kristalheldere stroomen, en draaiend en schuimend,
sissend en loeiend snelt het dalwaarts, waterval op waterval vormende,
tot het eindelijk of de laagtoendra of een rivier of de zee heeft
bereikt. De zon giet echter over deze eigenaardige bergwereld haar
licht, zoo dikwijls zij door de wolken breekt en verft haar met heur
toovergloed; de zon scheidt ook hier berg en dal, verlicht elk
sneeuwveld, verleent elken gletscher en elke kloof glans en schoonheid,
doet iedere spits, elken kam en iederen wand duidelijk uitkomen, elk
meer stralen als een helder vriendelijk oog der bergen, legt in de
morgen- en avonduren het blauwe waas van den horizon als een teedere
sluier over den achtergrond van dit tooneel, en laat te middernacht
haar diepste stralen vloeien over het geheele landschap, zoodat ook dit
overtogen wordt met een rooskleurig licht. Ja waarlijk! zelfs de
toendra mist niet elke bekoorlijkheid.

Op enkele, wel is waar zeldzame plekjes, verleent ook de plantenwereld
haar vorm en schoonheid. Sparren en dennen, voor zoover zij niet in het
zuiden zijn teruggebleven, komen slechts in de meest beschutte dalen
voor. Zelfs de hier en daar nog optredende dennen, die er uitzien alsof
een reuzenarm ze bij den top had gepakt, en schroefvormig omgedraaid,
kunnen in de hoogere deelen der toendra niet gedijen. Ook de berken,
die nog iets meer noordelijk voortdringen dan de dennen, leiden hier
een kommervol leven en gelijken op grijs geworden dwergen. De larix
alleen behoudt hier en daar het veld en groeit tot een waren boom uit;
maar een karakterplant der toendra is de larix niet. Deze eer komt
bovenal toe aan den dwergberk. Deze boom, die onder zeer gunstige
omstandigheden de hoogte van een meter kan bereiken, heeft in verreweg
het grootste deel der toendra de overhand, zoodat de andere struiken en
struikjes als tusschen de berken ingroeiende kunnen beschouwd worden.
Hij komt voor, overal waar hij maar wortel kan schieten, van den oever
der meren en stroomen af tot aan den top der bergen, en vormt een zoo
gelijkmatig dicht dek van overal dezelfde hoogte, dat geheele velden er
uitzien alsof zij met eene schaar waren afgeschoren; hij verdwijnt
alleen daar geheel of gedeeltelijk, waar de grond zoo met water is
verzadigd, dat deze tot een poel of moeras wordt; hij kwijnt alleen
daar, waar een vet, in de zon tot eene harde massa wordend leem, of
onvruchtbaar grind de hoogten bedekt; hij worstelt echter nog met het
veenmos, dat alle laagten inneemt, en met het rendiermos, dat alle
hoogten bedekt, om de heerschappij. Vele vierkante kilometers
oppervlakte naast en achter elkander worden zoo dicht door den berk
omsponnen, eigenlijk met eene laag riet bedekt, dat slechts het
onuitroeibare veenmos naast en zelfs onder den struik zijn aandeel op
dien bodem nog durft handhaven, terwijl op andere plaatsen dwergberken,
laurierwilgen en rozemarijnwilgen door elkaar groeien. Eveneens mengen
zich daar somtijds verschillende besgewassen onder, zooals veenbessen,
roode boschbessen, besheide en moerasbessen.

Wordt de grond, terwijl hij een kom vormt in de omringende vlakte, zeer
vochtig, dan verkrijgt het veenmos allengs de overhand; ’t verdringt
den dwergberk steeds meer en meer en vormt nu groote, ronde kussens of
bulten, die tengevolge eener snelle vervening der afgestorven
worteldeelen voortdurend in hoogte toenemen en ook in de breedte zich
uitbreiden, tot eindelijk het water het verder voortdringen van het mos
stuit of het kussen in kuifvormige heuveltjes stukscheurt. Is de kom
zeer vlak, dan vormt het daarin verzamelde water slechts bij
uitzondering een vijver of meer, meest niet eens een poel, maar het
zakt tot onbepaalde diepte in den grond en geeft zoo aanleiding tot de
vorming van een moeras, welks dun, maar taai, uit de ineengevlochten
wortels van zeggegras gevormd dek, slechts zonder gevaar kan betreden
worden door het breedhoevige rendier, ofschoon het ook onder diens
voetstappen trilt als eene gelei, en golft en buigt onder den last
eener door rendieren getrokken slede.

Wordt de laagte tot een kleine, meer diepe kom zonder afwatering, en
vloeit daarin, al zij het nog zoo langzaam, eenig water, dan gaat zulk
een moeras over in een poel en verder naar beneden in drasland. In het
eerste komt de zegge, in het laatste de wolwilg, een tweede
karakterplant der toendra, tot weligen groei. Ofschoon slechts in het
gunstigste geval tot manshoogte opgroeiende, vormt deze plant toch
kreupelbosschen, die in den letterlijken zin des woords ondoordringbaar
kunnen zijn. Meer nog dan bij de dwergdennen van het hooggebergte
strengelen zich hier de takken en wortels dooreen tot een zelfs voor
het oog niet te ontwarren vilten weefsel, dat als het ware uit alle
bestanddeelen van den wilg is samengesteld. Het houdt den sterksten arm
tegen, die het met moeite een weinig zijwaarts buigt; het belemmert den
voet zoodanig, dat ook de volhardendste man eindelijk zijn pogingen
opgeeft om verder te dringen, en hij zelfs dan terugkeert, wanneer de
grond niet, gelijk gewoonlijk, een moeras is, of indien eene
aaneenschakeling van modderkuilen, waarin men zich niet gaarne waagt,
de ruimte tusschen de boschjes aanvult.

Wie door de toendra trekt bespeurt al ras, dat het geheele gebied uit
eene voortdurende afwisseling, maar zichzelf steeds gelijk blijvende
herhaling der geschetste bijzonderheden bestaat. Alleen op plaatsen,
alwaar een groote, waterrijke rivier de laagtoendra doorsnijdt, kunnen
de omstandigheden eenigszins veranderen. Zulk een stroom stapelt hier
en daar de meêgevoerde zandmassa’s tot banken op; de schier
onophoudelijk doorwaaiende, meestal vrij hevige wind doet daaruit
duinen ontstaan, en zoo wordt er een landschap geboren, dat aan de
toendra overigens vreemd is.

Op die duinen groeit zelfs in Siberië de larix nog tot een statigen
boom omhoog, en deze, in vereeniging met boschjes van wilgen en
dwergelzen schenkt aan het landschap tooi en schoonheid. Ja, het komt
zelfs voor, dat de larix in de nabijheid van kleine meren in groepen
optreedt en dan met genoemde boschjes natuurlijke parken vormt, die
zelfs in meer bevoorrechte streken de aandacht zouden trekken, en dus,
zooals men licht begrijpen kan, hier een onuitwischbaren indruk moeten
achterlaten.

Onder beschutting der elzen staan nu overal, waar deze op de duinen
groeien, ook andere hoogstammige planten op; spitsbladige wilgen,
lijsterbessen, wegedoorn, en kamperfoelie; in het zand ontspruiten
tevens bloemen, die men alleen in het zuiden zou zoeken. Hier schittert
ons de roode bloemenpracht van de wederik tegen; hier klemt het
aanminnige heideroosje zijn dunne twijgjes tegen de borst der
moederaarde, om deze met haar takken en bloemen te versieren; hier
lacht ons het vriendelijke vergeet-mij-nietje tegen, als bracht het een
groet uit het vaderland, ginds in ’t verre zuiden; hier vinden het
nieskruid en bieslook, de valeriaan en thijm, anjelieren en klokjes,
vogelwikke en alpenerwten, boterbloemen, immortellen, kers, speerkruid,
vingerkruid, de roode kool, en vele meer, een woonplaats in de
woestijn.

Er groeien op zulke plaatsen veel meer planten, dan men verwachten zou;
maar in de toendra is men immers ook bescheiden in zijn wenschen! Hier,
waar men dagen en weken lang altijd dezelfde armoede om zich heen
waarneemt, altijd niets dan dwergberken en wolwilgen ziet,
rozemarijnheide en zegge, rendiermos en veenmos; waar men zich reeds te
goed doet aan half uitgegroeide, half in ’t mos verscholen, half op den
grond voortkruipende veen- en boschbessen, en de braambessen, die het
mosdek sieren, voor bloemen moet nemen; wanneer men dagen lang over en
door deze plantjes wandelt, altijd afwisseling verwacht en altijd
teleurgesteld wordt! Elke uit het zuiden ons bekende plant herinnert
aan een gelukkiger oord; men begroet ze als lieve vrienden, wier waarde
men eerst op prijs leert stellen, wanneer men in de vrees verkeert hen
te verliezen.

Schijnt het raadselachtig, waarom al deze en nog andere planten juist
in dit dorre duinzand alleen ontkiemen, het vreemde van dit
verschijnsel verdwijnt, wanneer men weet dat slechts het duinzand in
voldoende mate door de warmte der maandenlang onafgebroken van den
hemel stralende zon kan worden gekoesterd om genoemde planten daarin te
doen groeien.

Elders in de toendra is zulks het geval niet meer. Moeras en poel en
veen, zelfs de ettelijke meters diep met water gevulde meren vormen
slechts een dun zomerdek over den eeuwigen winter, die in de toendra
zijn doodende zoowel als zijn bederfwerende macht openbaart. Waar men
ook in den grond tracht door te dringen, overal stuit men op ijs; reeds
op een meter diepte onder de oppervlakte der aarde, soms nog minder, is
de grond bevroren, en men zou meer dan honderd meters diep moeten
graven alvorens men het einde van de ijskorst heeft bereikt. Die
ijskorst is het, welke aan de hoogere planten den wasdom ontzegt en
slechts aan haar het leven vergunt, die genoeg hebben aan de dunne in
den zomer ontdooide laag. Eerst wanneer men graaft, ziet men wat de
toendra eigenlijk is, n.l. een onmetelijke, eeuwige ijskelder, die
reeds tientallen van eeuwen bestond en nog even lang in wezen zal
blijven. Het eerste wordt bewezen door de overblijfsels van
voorwereldlijke dieren, die in dezen bodem begraven werden en zoo voor
ons bewaard zijn gebleven. Uit het ijs der toendra groef Adams in het
jaar 1807 den mammoeth op, aan welks vleesch de honden der Jakoeten
zich zat hadden gegeten, niettegenstaande er eeuwen en eeuwen sedert
den dood van dit dier waren verloopen. De ijzige toendra had het lijk
van den voorwereldlijken olifant in zich opgenomen en voor bederf
bewaard.

Een aantal gelijksoortige en zeker ook andere dieren van het
hedendaagsche tijdperk heeft zij in haar ijs begraven. Ook in vroegere
dagen kon de toendra geen rijker dierenwereld voeden dan waartoe zij nu
in staat is. De Europeesche bison en muskusos doortrokken deze velden,
nog lang nadat de mammoeth had opgehouden te leven; het reuzenhert en
het eland hebben hier eenmaal thuis behoord. Heden ten dage is de fauna
der toendra even arm als hare flora, even eentonig. Zulks heeft echter
meer betrekking op het aantal soorten dan op het aantal individuen;
althans in den zomer kan het hier wemelen van dieren.

Eerst laat in het jaar wordt de toendra bevolkt. Van die soorten, welke
haar ook in den winter niet verlaten, merkt men dan weinig. De
visschen, die uit de zee de rivieren zijn opgezwommen, worden door het
ijs aan het gezicht onttrokken, de zoogdieren en vogels, die hier
overwinteren, door de sneeuw, waaronder zij leven of welker kleur hen
tooit. Eerst wanneer op de zuidelijke hellingen de sneeuw begint te
smelten, ontwaakt het dierlijk leven. Schoorvoetend houden de
zomergasten hun intocht. De wolf volgt op het wilde rendier, het
heirleger der zomervogels volgt de schotsen, die de rivieren afdrijven.
Sommige dezer vogels verwijlen ook nu nog besluiteloos in de
zuidelijker gelegen streken, houden zich alsof zij willen broeden,
verdwijnen plotseling uit hun verblijf aan den weg, vliegen fluks naar
de toendra, bouwen onmiddellijk na hun aankomst een nest, leggen eieren
en beginnen vlijtig te broeden, alsof zij den tijd wilden inhalen, dien
hunne in zuidelijke landen levende broedende soortgenooten op hen
vooruit hebben. Tot weinige weken is hun zomerleven beperkt. Innig
vereend, òf voor het gansche leven, òf slechts voor een enkelen zomer
gepaard, met een van liefde kloppend hart, komen zij aan om zingende of
althans jubelende den nestbouw aan te vangen. Onvermoeid vervullen zij
hun ouderplichten, broeden de jongen uit, voeden deze op, onderwijzen
ze, ruien en trekken weer naar vreemde landen.

Het aantal diersoorten, die de toendra als woonplaats mogen beschouwen,
is gering, maar veel kleiner nog is het getal dergenen, die men als
karakteristiek voor de toendra kan beschouwen. Zulk een karakterdier is
in de eerste plaats de poolvos. Zoo ver de toendra zich uitbreidt,
strekt zij dit dier tot toevluchtsoord, en althans in de zuidelijke
deelen schenkt zij hem met den gewonen vos en nog andere leden zijner
familie onderhoud en voedsel; hij draagt hare kleuren; in den zomer de
kleur der rotsen, in den winter het sneeuwkleed, want grijs als de
rotsen, of grijsachtig blauw is de kleur van zijn dicht haarbekleedsel,
en wit verft dit zich in den winter. „Slecht en recht” naar vossenaard
slaat hij zich door het leven, en toch is zijn doen en laten geheel
verschillend van dat van onzen Reinaard en diens evenboortige familie.
Men is niet onbillijk, wanneer men hem als het verbasterd lid eener
ongemeen begaafde, schrandere, talentvolle familie beschouwt. Het
vindingrijk verstand, de fijne list en de zich nooit verloochenende
tegenwoordigheid van geest, die zijn bloedverwanten kenmerken, zijn bij
hem weinig meer dan in de beginselen aanwezig. Plompdriest is zijn
optreden, onbescheiden zijn aard, onverstandig zijn handelen.

Als een vermetel bedelaar, een onbeschaamde landlooper, niet als een
listige, alle omstandigheden berekenende en van alle mogelijke middelen
partij trekkende dief of roover treedt hij op. Onbezorgd kijkt hij den
jager in het roer; niet gewaarschuwd door den op hem gemunten,
strijkelings hem voorbijsnellenden kogel volgt hij zijn vreeselijksten
vijand; gedachtenloos dringt hij in de hutten van berkenbast, die de
trekkende rendierherder heeft opgeslagen; zorgeloos nadert hij des
nachts den mensch, die zich onder den blooten hemel te slapen heeft
neêrgevlijd, om dezen diens buit te ontstelen of zinneloos naar diens
ontbloote lichaamsdeelen te happen. Het is mij persoonlijk gebeurd, dat
een poolvos, op wien ik in de schemering herhaalde malen tevergeefs een
schot loste, evenals een hond mijn schreden volgde; mijn jachtvriend,
Erik Swenson van Dovrefjeld, moest ervaren hoe zulk een dier des nachts
aan de huid begon te vreten, op welke Swenson lag te slapen; en de oude
Steller bericht naar waarheid nog van geheel andere trekken; trekken,
die men voor onmogelijk zou houden, ware het niet, dat zij gesteund
worden door andere, gelijksoortige berichten. Het is waar, de zeldzame
verschijning van den mensch in de toendra moge hier eenigszins ter
verklaring dienen, maar die onschuld van den poolvos wordt daardoor
alleen niet verklaard. Want noch de gewone vos, noch eenig ander
zoogdier der toendra gedraagt zich zoo onwijs als de poolvos; zelfs de
lemming heeft nog meer verstand.

Een bijzondere vorm is ongetwijfeld ook deze bewoner der toendra,
onverschillig van welk lid zijner familie sprake is. Overal in de
toendra ziet men deze dieren of althans hun sporen. In alle richtingen
doorkruisen deze de velden, vooral die plaatsen, waar de dwergberk
tiert; men herkent ze aan de gladde onbegroeide, smalle in het mos plat
getrapte paden, die vele honderd meters lang dezelfde richting
behouden, dikwijls naar rechts of links afbuigen en eerst na vele
omwegen weder in den hoofdweg uitmonden. Hierin ziet men nu en dan, in
droge zomers, een klein, kortstaartig, veel op een hamster gelijkend
dier vlug bij troepen voortloopen, om meestal heel spoedig uit het
gezicht te verdwijnen.

Het is de lemming, een woelmuis ter grootte eener kleine rat of groote
muis, met een bont, onregelmatig geteekend bruin, geel, grijs en zwart
vel. Wanneer men het diertje ontleedt, dan ontdekt men tot zijn
verbazing, dat het beestje om zoo te zeggen, enkel uit vel en
ingewanden bestaat. Beenderen en spieren zijn ongemeen weinig, de
ingewanden, vooral de spijsverterings- en voortplantingsorganen
buitengewoon sterk ontwikkeld. Hieruit laten zich zekere
levensverschijnselen verklaren, die langen tijd voor raadselachtig
golden, n.l. de plotselinge en bijna onbegrensde voortplanting des
diers en zijne op groote schaal en oogenschijnlijk op geregelde tijden
plaats hebbende verhuizingen.

Onder gewone omstandigheden leidt de lemming een zeer behagelijk leven.
Hij heeft nimmer gebrek, noch in den zomer, noch in den winter.
Allerlei plantenstoffen dienen hem tot voedsel: de uiteinden der
mosplantjes, korstmossen en boombast. In den zomer dient eene holte, in
den winter een warm, dikwandig, zacht gevoerd nest te midden der sneeuw
den lemming tot woning. Wel dreigen van alle kanten gevaren: want niet
alleen allerlei behaarde en gevederde roovers, maar zelfs de rendieren
verdelgen honderden en duizenden lemmingen; desongeacht
vermenigvuldigen deze zich zonder ophouden in sterke mate, totdat zich
bijzondere omstandigheden voordoen, die de in weinige weken ontstane
milliarden in even weinig dagen vernietigen. Vroeger dan gewoonlijk
valt b.v. de lente in de toendra in, en droger dan gewoonlijk is de
zomer. Alle jongen van den eersten worp der lemmingwijfjes groeien
voorspoedig op en zijn reeds binnen zes weken na hunne geboorte in
staat, om zelf hunne soort voort te planten.

De ouders hebben intusschen aan een tweede en een derde geslacht het
levenslicht geschonken, en ook dezen volgen hun voorbeeld. Binnen drie
maanden wemelen de hoogten en laagten der toendra even sterk van
lemmingen als soms onze velden van muizen.

Overal, waarheen men zich ook keert, ontwaart men deze bedrijvige
dieren; met een enkelen oogopslag omvat men dozijnen, en duizenden
ontmoet men binnen het tijdsverloop van een uur. Op alle paden en wegen
ziet men ze loopen; vervolgd, en in ’t nauw gebracht, stellen zij zich
onder luid geschreeuw en met de tanden knarsende teweer, even alsof
zij, prat op hun groot aantal, zelfs den mensch niet vreesden. Maar hun
eigen menigte, die nog steeds aangroeit, wordt hun ten verderve. De
arme toendra kan al spoedig hun vraatzucht niet meer bevredigen. De
hongersnood ligt in ’t verschiet, is misschien reeds gekomen. Nu
dringen zich de door angst gekwelde dieren bijeen en vangen den tocht
aan. Honderdtallen voegen zich bij honderdtallen, duizenden sluiten
zich bij andere duizenden aan. De troepen worden hoopen, de hoopen
legerscharen. In eene bepaalde richting trekken zij op, eerst allicht
de vroeger plat getrapte paden volgende, later zich nieuwe wegen
banende; in onafzienbare, ontelbare rijen, ijlen zij voort; boven van
de rotsen storten zij zich naar beneden in de stroomen. Duizenden
bezwijken van gebrek; over hunne lijken spoedt zich de achterhoede;
honderdduizenden verdrinken in de wateren of liggen verbrijzeld aan den
voet der rotsen; die overblijven rennen in dolle vaart over de
gevallenen heen; wederom nieuwe honderd- en duizendtallen vinden hun
graf in de magen der hun achtervolgende poolvossen, gewone vossen,
wolven en veelvraten, ruigpoot buizerden, raven, uilen en roofmeeuwen;
de rest trekt zich dit alles niet aan. Werwaarts zij reizen, waar zij
eindelijk aanlanden—niemand weet zulks te zeggen; dit is echter zeker,
dat achter deze scharen de toendra als uitgestorven schijnt, en dat er
dikwijls eene reeks van jaren verloopt, aleer de weinigen, die
terugbleven en steeds voortgingen met zich te vermenigvuldigen,
langzamerhand in aantal toenemende, wederom op zichtbare wijze hun
geboorteland hebben bevolkt.

Het derde karakterdier der toendra is het rendier. Hij, die dit, op
zichzelf beschouwd zoo weinig fraaie hert slechts uit den gevangen
staat, d.i. dien der slavernij kent, kan zich voorzeker geen juist
denkbeeld vormen van hetgeen dit dier is in den vrijen natuurstaat.
Hier eerst, hier in de toendra leert men het rendier waardeeren, als
een lid der familie, wie het niet tot schande verstrekt. Het behoort
met lijf en ziel aan de toendra.

Het rent of zwemt met zijn breedhoevigen, schopvormigen, zeer
bewegelijken en bij elken voetstap klepperenden voet over de
onafzienbare gletschers, over de uit rolsteenen opgebouwde heuvels en
hellingen, over de vilten kruinen der dwergberken en de moskussens,
over de rivieren en meren. Met zijn hoeven krabbelt het zijn voedsel
diep onder de sneeuw te voorschijn. Het vindt voldoende beschutting
tegen den guren, langen winternacht der poolgewesten in zijn dichten
pels, tegen het snijdend hongerzwaard in zijn weinige kieschkeurigheid
met betrekking tot zijn voedsel, tegen den wolf, die voortdurend hem op
de hielen zit, in zijn waakzaamheid, snelheid, onvermoeidheid en ook
eenigszins in de scherpte zijner zintuigen.

Den zomer brengt het rendier door in die plaatsen der hoogtoendra,
alwaar in de onmiddellijke nabijheid der gletschers, behalve het
rendiermos, dat mijlen ver de aarde als met een kleed bedekt, ook
sappige, heerlijke alpenkruiden, uit den bodem ontspruiten. In den
winter trekt het door de laagtoendra van den eenen heuvelketen naar den
anderen, die plaatsen opzoekende, alwaar de wind de sneeuw heeft
weggevaagd.

Kort te voren is zijn vertakt gewei tot volle kracht gekomen, en heeft
het in het zalig bewustzijn dier kracht, den strijd op leven en dood
gewaagd met zijn soortgenooten—de bronsttijd was daar—en deed het de
stille toendra weêrgalmen van den stoot der tegen elkaar gedreven
geweien; nu trekt het, afgemat door dat gevecht en den roes der liefde,
eendrachtig met andere rendieren vereenigd, in sterke koppels door zijn
gebied, om nu een anderen strijd, dien tegen den winter aan te vangen.
Wel moet het rendier, wat schoonheid en adel betreft, onderdoen voor
het hert, maar alwie het, niet gekneld door slavenketenen, in sterke,
aaneengesloten koppels vereenigd, in zijn vaderland, de toendra, heeft
aanschouwd, alwaar het de hooggebergten siert en zich scherp afteekent
tegen den blauwen hemel of het witte sneeuwdek, die bekent gaarne, dat
het rendier tot de heerlijkste wildsoorten behoort en het hart van den
jager sneller kan doen kloppen dan iemand vermoeden zou.

Ook de vogels vormen eene merkwaardigheid der toendra. Wie de
woestenijen van het noorden heeft bezocht, heeft althans een dezer
dieren ontmoet, n.l. het sneeuwhoen:


       „In den zomer bont van het hoofd tot de voeten,
        In den winter witter dan de sneeuw.”


Ik bedoel niet het sneeuwhoen onzer hooggebergten, dat ook hier,
beperkt tot den gletschergordel, voorkomt, maar het ongelijk veel
talrijker moeras-sneeuwhoen.

Waar de dwergberk tiert is het te vinden; vooral echter, wanneer de
nachtelijke stilte zich over de toendra uitstrekt, al moge ook de zon
aan den hemel stralen, laat het zich zien. Nooit verlaat het zijn
geboortegrond geheel; ten hoogste verdrijft de winter het uit de
hoogtoendra, maar dan nog slechts naar de laagte. Vroolijk en bezig,
moedig en vol zelfvertrouwen, ijverzuchtig en strijdlustig waar het een
medeminnaar geldt, teeder voor zijn gade, alles voor deze en de
kinderen, zoo is het sneeuwhoen. Het heeft in zijn levenswijze veel van
onzen patrijs, maar spreidt toch in zijn doen en laten, in zijn geheele
wezen veel meer bekoorlijkheid ten toon.

Deze vogel schenkt eigenlijk leven aan de woestijn. Zijn uitdagend
geroep weêrklinkt in den stillen zomernacht, en wanneer in den winter
de toendra door bijna alle andere vogels is verlaten, dan vliegt nog
het sneeuwhoen vroolijk in koppels rond; het verblijdt en verrukt
zoowel den natuuronderzoeker als den jager.

In den zomer is deze vogel schier overal vergezeld door den
goudplevier. Ook deze vogel is een getrouw kind der toendra. Evenals de
vlugge loopvogel aan de woestijn, het steppenhoen aan de steppe, het
berghoen aan het hooggebergte, de leeuwerik aan het korenveld behoort,
zoo is de goudplevier het eigendom der toendra. Hoe bont zijn kleed er
ook uitzie, hij draagt hare kleuren; zijn droefgeestig geluid is geheel
in overeenstemming met deze woestenij. Even gaarne als men dezen vogel
in ons land ziet, even ongaarne begroet men hem echter in de toendra.
Zijn geroep, dat dag en nacht weêrklinkt, wekt hetzelfde weemoedig
gevoel op als de woestijn zelf.

Veel liever luistert men naar de stem van een anderen zomergast van dit
land. Niet de teedere melodieën van het blauwborstje, dat juist hier
onder de meest gewone broedvogels wordt gerekend, en met recht de
„honderdkelige zanger” wordt genoemd, niet de schallende liederen van
den ook tot de toendra doorgedrongen kramsvogel, niet de korte tonen
van den sneeuwgors of spoorgors, niet het gillend geschreeuw van den
slechtvalk of van den ruigpootbuizerd, niet het juichend geblaf van den
zeeadelaar of het gelijksoortig geschrei van den sneeuwuil, niet het
schetterend trompetgeluid van den zangzwaan of het klagende hoorngeluid
der ijseend, geen dezer allen is het, dien ik bedoel; ik heb het
verliefde geroep van den een of anderen zeeduiker op het oog; het is
eene wilde, ongeregelde en als het ware onbeteugelde, maar toch
klankvolle en toonrijke, schel weêrklinkende Noordsche melodie, te
vergelijken met het melodieus geruisch der branding, of het donderend
geraas van een omlaag stortenden waterval. Waar zich maar een vischrijk
meer bevindt, en daarin een verborgen plaatsje in bies of riet, dicht
genoeg om een drijvend nest te bevatten, daar laten zich de duikers
zien, die kinderen der toendra en der zee, deze ernstig-vroolijke
visschers der stille zoete wateren, en onbeschroomde duikers der
noordelijke zeeën. Uit de laatste kwamen zij in de toendra om te
broeden, en zoodra hun jongen in staat zijn de zee te beheerschen
gelijk zij zelven, dan zullen zij hen derwaarts geleiden. Zoover de
toendra reikt volgen zij hare wateren; meer dan de uitgestrekte
binnenmeren beminnen zij de kleine vijvers op de oeverbergen der
toendra, om van deze hoogten af, elken dag, onder een onstuimig zeelied
naar beneden te storten in het golvende, hun voedsel aanbrengende,
huiselijk meer.

Nog andere karaktervogels der toendra zijn afkomstig uit de zee. Met
welbehagen volgt het oog alle bewegingen der kleine roofmeeuw, met
verrukking die der watertreders, welke beide vogels eveneens in de
toendra broeden: de eerste op de vrije, met mos bedekte moerasvenen, de
tweede aan den oever der tusschen wolwilgen meest verborgen poelen en
plassen. Wil men de andere meeuwen bestempelen met den naam van „raven
der zee”, de roofmeeuwen mogen de „valken der zee” heeten. Terecht
dragen zij den naam van „roofmeeuwen” en „schuimloopers”, want als
geduchte roovers treden zij op, wanneer zij geen gelegenheid zien tot
klaploopen, en tot klaploopers worden ze, wanneer de eigen jacht hun
niet genoeg opbrengt. Als valken doorvliegen zij in den zomer de
toendra, in den winter de kustlanden der Poolzee; met trillende
vleugels staan zij boven het land of het water, om naar buit te
speuren; krachtig en edel stooten zij omlaag om hem op te vangen, en
behendig en zeker grijpen zij ’t offer, dat eenmaal in ’t oog is gevat.
En toch, deze moedige roovers schamen zich niet, daar waar het pas
geeft, te bedelen! Wee de meeuw, wee den zeevogel in ’t algemeen, die
onder de oogen van de roofmeeuw zich buit veroverde! Pijlsnel
achtervolgt deze onder een huilend geroep den gelukkigen roover,
omfladdert hem van alle zijden als in een dartel spel, snijdt hem op
listige wijze overal den weg af, als hij tracht te ontvluchten,
verijdelt elken aanval en pijnigt en kwelt hem zoo lang tot hij den
buit loslaat en den roover toewerpt, al moest hij dien ook uit den krop
weder naar boven persen. Het doen en laten der roofmeeuw, haar kracht
en behendigheid, koenheid en brutaliteit, haar onvermoeide waakzaamheid
en niet te keeren onbeschoftheid leveren een boeiend schouwspel op.
Zelfs voor haar bedelarij bestaat nog verontschuldiging, zoo bekoorlijk
is haar verschijning. En toch is de watertreder nog aantrekkelijker.
Deze is een strandvogel, die de eigenschappen van moerasvogels en
zwemvogels in zich vereenigt en deels op het land, deels op het water,
zelfs in zee leeft. Licht en bevallig, in sierlijkheid van beweging
door geen zwemvogel overtroffen, zwemt hij over de golven; vlug en
vaardig loopt hij den oever langs; met de snelheid eener poelsnip
strijkt hij in zigzaglijn door de lucht. Vertrouwelijk en bedeesd laat
hij zich van nabij waarnemen; angstig bezorgd voor zijn broedsel
verraadt hij meest zelf zijn nest met de vier peervormige eieren, hoe
zorgvuldig hij het ook in het riet moge verbergen. Men is geneigd den
watertreder als de liefelijkste verschijning onder alle vogels der
toendra te beschouwen. Belangrijk voor de toendra zijn verder de
roofvogels, belangrijk althans hunne levenswijze aldaar. Want slechts
aan den zuidrand van ons gebied of in de hoogtoendra alleen vinden zij
boomen en rotsen, waarop zij hun nest kunnen bouwen, zoodat zij
genoodzaakt zijn hier op den grond te broeden. Tusschen de kruipende
takken der dwergberken staat het nest van den moerasuil, op de kruin
zelf dat van den ruigpootbuizerd; op den blooten grond liggen de eieren
van den sneeuwuil en den slechtvalk; alleen de laatste kiest zooveel
mogelijk althans den rand eener kloof voor nestplaats uit, als wilde
hij zich zelf in den waan brengen, hier boven op de rotsen te zijn. Dat
zij zich evenwel bewust zijn van de onveiligheid dier plaatsing, blijkt
duidelijk uit de houding, die zij aannemen wanneer zij een mensch het
nest zien naderen. Van verre reeds wordt men met wantrouwen aanschouwd
en met luid geschreeuw begroet; hoe nader de mensch komt des te hooger
stijgt de angst der bezorgde ouders. Tot nog toe vlogen zij op meer dan
dubbelen geweerschotsafstand om hem heen; nu stooten zij moedig op hem
neer, en vliegen zoo dicht langs zijn hoofd, dat men het snijdend
geraas der vleugels duidelijk kan hooren en soms zelfs bevreesd is
werkelijk aangevallen te worden. De jongen evenwel, ofschoon van verre
er uitziende als witte ballen, duiken angstig in het nest neer, en
blijven bij de aankomst van hunnen, zoo niet gezienen, dan toch
vermoeden vijand zoo roerloos in de gekozen of eenmaal aangenomen
houding volharden, dat men ze uit kan schilderen zonder de vrees te
koesteren, dat zij door eenige beweging dit werk zullen storen;
inderdaad, een bekoorlijk tafereel!

Vele dieren zou ik hier nog aan toe kunnen voegen, indien zulks voor
eene teekening der toendra noodzakelijk ware. Kenschetsend is nog de
mug. Wanneer iemand dit insect het meest beteekenende aller levende
wezens der toendra noemde, waarlijk! hij zou niet licht van dwaling
beschuldigd kunnen worden. De mug maakt het leven van vele andere
dieren mogelijk, inzonderheid dat van vogels en visschen; zij dwingt
daarentegen andere wezens, zoo als o.a. den mensch, tijdelijk te
verhuizen; zij is de eenige oorzaak, dat de toendra in den zomer voor
beschaafde volken onbewoonbaar is. De talrijkheid der zwermen, waarin
zij optreedt, gaat alle verbeelding te boven; hare macht verwint mensch
en dier, en de kwalen, die zij veroorzaakt, spotten met elke
beschrijving.

Het is bekend, dat de eieren van alle steekmuggen in het water gelegd
worden, en dat de daaruit binnen eenige dagen voortgekomen larven tot
aan hare geheele verandering in het volkomen insect in het water leven.
Hierin vindt men de verklaring van het feit, dat de toendra zoo
bijzonder geschikt is voor de ontwikkeling dezer dieren. Zoodra de weer
rijzende zon de sneeuw en het ijs en de bovenste aardlaag ontdooid
heeft, ontwaakt het leven der muggen, dat in den winter wel sluimerde,
maar niet was uitgedoofd. Uit de eieren, die den winter in het bevroren
slijk hebben doorgebracht, sluipen larven; deze veranderen binnen
weinige dagen in poppen en de poppen in gevleugelde insecten; het eene
geslacht volgt in korten tijd op het andere. Nog vóór den langsten dag
begint de zwermtijd dezer vreeselijke dieren om tot het midden van
Augustus voort te duren.

En al dien tijd kan men ze vinden in de hoogte en in de laagte, op de
bergen en heuvels zoowel als in de dalen, tusschen de dwergberken en
wolwilgstruiken zoowel als aan de oevers der rivieren en meren. Elke
grasstengel, elke moshalm, elke tak, elke twijg, elk blaadje zendt op
elk uur van den dag scharen dezer wezens uit. De steekmuggen of
muskito’s der keerkringsgewesten, van de oerwouden en moerassen van
Zuid-Amerika, Midden-Afrika, Indië en de Soenda-eilanden, zoo door alle
reizigers gevreesd, zijn niet erger dan onze muggen, maar gene zwermen
slechts des nachts; deze vliegen tien weken lang en daarvan zes weken
onafgebroken, zonder tusschenpoos. Zij vormen heirlegers, die er
uitzien als een dichte, zwarte rook; zij hullen elk schepsel, dat zich
in haar bereik waagt, in een nevel; zij spotten met elke poging om haar
te verjagen; zij maken van den krachtigsten man een kind zonder wil,
zij verkeeren diens boosheid in vrees, de haar geldende vervloeking in
eene bittere klacht.

Zoodra men de toendra betreedt, klinkt ons reeds van verre een gegons
in de ooren, nu eens niet ongelijk aan het zingen van den theeketel,
dan weder te vergelijken met de tonen van een trillende metalen staaf,
en weinige oogenblikken later is men omringd door duizenden en nog eens
duizenden van muggen. Een door deze dieren gevormde stralenkrans
omgeeft het hoofd en de schouders, het lichaam en de ledematen van den
reiziger, om deze nabij te blijven, hoe snel hij zich ook moge bewegen,
en is door geen middel te verdrijven. Staat hij stil, dan verdicht zich
de zwerm, gaat hij verder, dan rekt de stoet zich in de lengte uit, zet
men het op een loopen, dan tot een langen sleep; nooit blijven de
muggen achter. Is er wind en komt deze van dien kant, waarnaar men zich
toe beweegt, dan verhaast de zwerm zijn vlucht tegen den luchtstroom
in; is de wind hevig, elk lid van den zwerm spant zich te meer in, ten
einde zijn bloedig offer niet te verliezen; de muggen raketten als
hagelsteenen tegen hoofd en nek. Voor men het denkt, is men van boven
tot beneden met deze dieren bedekt. In dichte drommen, die op grijze
kleêren zwart, op donkere als eigenaardige stippen en vlekjes zich
afteekenen, hechten zij zich vast, loopen langzaam op en neer, en
zoeken naar eene ontbloote plek om bloed te zuigen. Zonder eenig geluid
te geven en zonder eenig gevoel te veroorzaken, hebben zij het
aangezicht, den hals, den nek, de bloote handen en de alleen met kousen
bedekte voeten bereikt; een oogenblik later laten zij langzaam haar
steekwerktuig in de huid neder en storten een droppel gift uit in de
wonde. Vertoornd slaat de gewonde den bloedzuiger te pletter; maar
terwijl de straffende hand zich opheft, zetten reeds twee, drie, tien
andere muggen zich òf op deze, òf op het gezicht, òf elders neêr, om
evenzoo te doen als de eerste. Want wanneer er eenmaal bloed is
gezogen, wanneer op een en dezelfde plek reeds eenige muggen den dood
hebben gevonden, dan zoeken juist de overigen zulke plekjes bij
voorkeur op, al wordt ook dit slagveld met duizenden lijken bedekt. De
muggen hebben het bovenal gemunt op de slapen, op het voorhoofd,
onmiddellijk beneden de plaats, waar de hoed zit, op den nek en de
handbuiging, in ’t algemeen dus op zulke lichaamsdeelen, vanwaar zij ’t
moeilijkst zijn af te houden.

Wanneer men den moed heeft haar bij haar bloedig werk na te gaan, dus
haar niet te verdrijven of te storen, dan bespeurt men, dat men niets
van haar voelt, noch wanneer zij gaan zitten, noch wanneer zij zich
bewegen. Dadelijk, nadat zij zich hebben neêrgezet, beginnen zij haar
werk. Gewoonlijk loopen zij op de huid heen en weer en betasten met
haar slurf elk plekje; plotseling houden zij stil en doorboren met
verwonderlijk gemak de huid. Terwijl zij zuigen lichten zij zeer
wellustig dan den eenen, dan den anderen achterpoot omhoog, en zulks te
vlijtiger naarmate het glasheldere achterlijf meer met bloed wordt
gevuld. Hebben zij eenmaal bloed geproefd, dan letten zij op niets meer
en laten zich betasten en pijnigen, zonder naar het schijnt, er iets
van te voelen. Trekt men met behulp van een tangetje de slurf uit de
wond, dan tasten zij een oogenblik heen en weer, om op dezelfde of eene
nieuwe plek zich weder in te boren; snijdt men de slurf met een scherp
schaartje snel af, dan blijft de mug in den regel nog zitten, even als
of zij eerst tot bezinning moet komen, laat dan de voorpooten over den
stomp glijden, en eerst na een lang onderzoek schijnt zij overtuigd te
zijn, dat het afgeknipt lichaamsdeel ontbreekt; snijdt men snel een
achterpoot af, dan blijft de mug voortzuigen, even alsof er niets
gebeurd ware, ja, zij beweegt nog het voetstompje; snijdt men het met
bloed gevulde achterlijf voor de helft af, dan doet het dier als
Münchhausen’s paard aan de fontein, trekt eindelijk de slurf uit de
wond, vliegt tuimelend weg en sterft na weinige minuten.

Eene zorgvuldige waarneming van het leven en bedrijf dezer dieren heeft
doen zien, dat zij bij het opsporen hunner slachtoffers veel meer door
den reuk dan door het gezicht worden geleid, misschien wel door een
zintuig, dat reuk en gevoel in zich vereenigt. Het is eene zeer juiste
waarneming, dat zij bij het naderen van een mensch, reeds op vijf meter
afstands van dezen opvliegen, en dan, zonder te dralen en af te dwalen,
rechtstreeks op hun slachtoffer aanvallen. Gaat men over eene zandbank,
die, zooals meestal, vrij van deze dieren is, dan kan men een en ander
proefondervindelijk aan zich zelf ervaren. Oogenschijnlijk ten deele
door den wind, ten deele door eigen kracht gedragen, in elk geval
doelloos zwevende, vliegen ook gedurig enkelen over zulk eene
verschoonde plaats, en zoo komen sommigen in de nabijheid des
waarnemers. Op hetzelfde oogenblik is het uit met hare schijnbaar
doellooze bewegingen. Snel veranderen zij van richting en in eene
rechte lijn stormen zij op het gelukkig ontdekte doelwit los. De eene
mug voegt zich bij de andere, en voor er vijf minuten verloopen zijn,
is de martelaar omgeven door een kring van muggen. Minder gemakkelijk
vinden zij den weg in verschillende luchtlagen.

Toen ik mij eens op een hooggelegen duin met dergelijke waarnemingen
onledig hield, en langen tijd door duizenden gevolgd en gepijnigd was
geworden, lokte ik den mij omhullenden zwerm allengs naar den rand
eener steile hoogte, liet hem zich hier verdichten, en sprong toen
plotseling naar beneden. Tot mijn groote blijdschap merkte ik, dat ik
de kwelgeesten meerendeels had achtergelaten. Maar boven op het duin
zwermden zij, als verbaasd, dooreen, terwijl zij nog langen tijd boven
de plaats, vanwaar ik afgesprongen was, eene dichte wolk vormden.
Ettelijke honderden waren mij toch naar de laagte gevolgd.

Ofschoon de natuuronderzoeker zeer goed weet, dat slechts de
vrouwelijke muggen steken en zuigen, terwijl dit bedrijf
ontegenzeggelijk in verband staat met de voortplanting, misschien wel
de eieren tot rijpheid brengt, wordt ook hij zoozeer door de pijniging
dezer duivels der toendra uit zijn humeur gebracht, dat hij zijn geduld
moet verliezen, al ware hij ook de goedmoedigste wijsgeer onder de zon.
Niet de pijn, die de steken en eigenlijk nog meer de later opkomende
builen veroorzaken, maar de eeuwig voortdurende plagerij, het telkens
terugkeerende leed maakt de muggen tot zulk eene kwelling. Men
verdraagt de pijn zelfs in den aanvang zonder klagen, en natuurlijk nog
gemakkelijker, wanneer de huid, door het menigvuldig daarin uitgestorte
gif allengs ongevoelig is geworden; men is dan ook zeer goed in staat
langen tijd weêrstand te bieden; maar men moet ten laatste bekennen,
dat men door de afschuwelijke kwelgeesten der toendra overwonnen en
verslagen werd. De in getal niet te schatten, de alom tegenwoordige, de
te allen tijd strijdvaardige heirlegers verlammen elken tegenstand.
Onafgebroken door haar gekweld, in elke handeling belemmerd, in elke
genieting verhinderd, van elke gedachte afgeleid, wordt men niet alleen
lichamelijk, maar ten laatste ook geestelijk afgemat. De voet weigert
zijn dienst, de geest is onvatbaar voor indrukken; de toendra is eene
hel geworden. Niet de winter met zijn stormen, niet het ijs en zijn
kou, niet de armoede, niet de onherbergzaamheid, maar de muggen zijn de
vloek der toendra!

In den zwermtijd vliegen zij bijna onafgebroken door; bij zonneschijn
en stil weder met zichtbaar welbehagen, bij een stijve koelte nog zeer
vergenoegd, bij geringe warmte nog recht levendig, vóór een dreigenden
regen het uitbundigst, bij koel weder weinig, bij koud weder in ’t
geheel niet meer. Een hevige storm verbant ze naar struikgewas en mos;
niet zoodra is de wind bedaard of zij vliegen weder lustig rond, op
alle onder den wind gelegen plaatsen zijn zij zelfs onder het loeien
van den storm tot den aanval gereed. Een lichte nachtvorst doet haar
veel afbreuk, maar doodt ze niet alle; natte en koude dagen doen haar
aantal sterk verminderen, maar daarop volgende warme dagen brengen
weder nieuwe, ontpopte scharen in het veld. Eerst de herfstnevels
brengen de muggen voor een jaar tot rust.

Even langzaam als de lente haar intocht hield, even snel valt de herfst
in de toendra in. Een enkele koude nacht, meest reeds in Augustus,
althans in September, snijdt het zomerleven af. De bessen, die nog in
’t midden van Augustus lieten denken, dat zij niet rijp zouden worden,
zijn op het einde dezer maand zoo sappig en zoet geworden als maar
mogelijk is; enkele natte en koude nachten, die de bergen reeds met een
sneeuwkleed dekken, verhaasten de rijpwording nog meer dan de zon, die
reeds dagen lang zich achter de wolken verschuilt. De bladeren van den
dwergberk kleuren hunne bovenzijde bleek, maar nog blinkend lakrood, de
onderzijde levendig geel; alle overige struiken en struikjes ondergaan
gelijke verandering; het sombere bruingroen der toendra wordt een
levendig bruinachtig rood, zoodat zelfs het geelgroene rendiermos niet
meer uitkomt. Zuidwaarts of naar zee vliegen de gevleugelde
zomergasten, rivierafwaarts zwemmen de visschen der toendra. Het
rendier verhuist van de bergen naar de laagte, gevolgd door den wolf;
naar boven naar de bergen vliegt het moerashoen in koppels van
duizenden vereenigd, om hier zoo lang te verwijlen, tot de winter het
weer naar de laagtoendra doet afdalen.

Nog weinige dagen en deze winter, evenzeer door ons als door de
trekvogels gevreesd, door de menschelijke bewoners der toendra evenwel
smartelijk verlangd, houdt zijn intocht in het onherbergzame land, om
er langer, veel langer dan lente, zomer en herfst te zamen onbeperkte
heerschappij te oefenen. Dagen en weken lang valt de sneeuw zonder
ophouden neder, nu eens zacht ritselend, in scherp kantige kristallen,
dan weder, door den huilenden storm voortgezweept, in groote vlokken.
Bergen en dalen, rivieren en meren worden allengs met eenzelfde
winterkleed bedekt. Nog daalt er nu en dan tegen den middag een enkele
zonnestraal op het sneeuwveld, maar weldra zegt ons, zelfs bij helder
weder, alleen nog maar een bleek schijnsel in het zuiden, dat ginds de
dag reeds half ten eind is. De lange winternacht is aangebroken.
Maanden achtereen weêrkaatst slechts het zwakke sterrenlicht tegen het
sneeuwdek, en geeft alleen de maan nog kondschap van het levenwekkende
en alles bezielende gesternte van ons planetenstelsel. Wanneer echter
de zon in ’t geheel niet meer over de toendra opgaat, straalt voor deze
een ander licht: hoog in het noorden flikkert en knettert „Soweidoed”,
het godsvuur, het vlammende noorderlicht!



III.

DE AZIATISCHE STEPPE EN HARE DIERENWERELD.


Eentonig voorwaar! maar niettemin in den hoogsten graad eigenaardig, is
het onmetelijk gebied, dat zich over geheel Midden-Azië uitstrekt, om
zich tot in het zuiden van Europa voort te zetten: de Steppe. De
oppervlakkige beschouwer moge wanen, dat het gemakkelijk valt eene
voldoende beschrijving van de steppe te geven, hij, die dieper denkt,
weet, dat zulks eene alles behalve gemakkelijke taak is. Want zoo
onveranderlijk eenvormig, zoo gansch en al zonder afwisseling, als men
gewoonlijk aanneemt, is de steppe niet. Verschillend van uitzicht is
ook zij in den tijd van haar bloei en verval, in den zomer en in den
winter; groot verschil is zelfs bij haar op te merken in elk
jaargetijde in hare hoogere en lagere deelen, daar waar gebergten
verrijzen en waar beken, rivieren, meren en poelen hare laagten en
kommen opvullen. Eentonigheid werkt zij slechts uit, omdat een en
hetzelfde beeld duizendmalen wordt herhaald, en datgene zelfs
alledaagsch wordt, wat het oog boeit en streelt als men het voor ’t
eerst ziet.

Steppe is een Russisch woord; de Rus bestempelt met dien naam alle,
onder gemiddelden breedtegraad gelegen boomlooze landschappen met een
nuttig plantendek, onverschillig of het volkomen vlak land is of een
golvend terrein, of het heuvelland is of bergland, of hier en daar een
zwarte grond gelegenheid oplevert voor den akkerbouw, of dat de magere
bodem van nature slechts voedsel verleent aan de kudde des herders.
Deze opvatting komt overeen met den aard der zaak, want hier zoowel als
ginds ontspruiten aan den bodem dezelfde planten; hier zoowel als daar
leven dezelfde dieren; hier zoowel als daar doet zich de wisseling der
jaargetijden op dezelfde wijze gelden.

Als een gebied zonder bosschen moet men de steppe beschouwen, alhoewel
zij niet geheel en al zonder boomen is. Want in de breede en diep
ingesneden rivierdalen vindt men wel degelijk boomen en groote
struiken. Onder bijzonder gunstige omstandigheden groeien wilgen en
witte en zilverpopulieren er op tot hooge boomen, die zich zelfs in
gesloten rijen om den oever scharen; berken vormen hier en elders
boschjes, dennen erlangen op zandige duinen vasten voet en vormen
groepen, die wel is waar niet met echte bosschen vergeleken kunnen
worden, maar die toch even dicht zijn als de zooeven genoemde
rivierzoomen. Zulke plaatsen, ’t zij al dadelijk gezegd, vormen evenwel
uitzonderingen op den regel, en zijn eigenlijk eene vreemde wereld in
de steppe; ze zijn te vergelijken bij de oasen eener woestijn.

Als eene onafzienbare, slechts hier en daar zacht golvende vlakte kan
de steppe er uitzien; elders gelijkt zij een zeer bewogen watervlak en
biedt dan meerdere afwisseling aan, terwijl wederom op andere plaatsen
gebergten uit haar oprijzen. In den regel wordt de gezichteinder overal
begrensd door heuvelketens van meerdere of mindere hoogte; meestal
omgeven deze ketens een komvormig dal, waarin het water geen uitweg
schijnt te kunnen vinden, en ook dikwijls niet vindt. Uit de langere
dwarsdalen der dikwijls zeer vertakte ketens vloeit een klein beekje
naar de diepste plaats van het keteldal en eindigt in een meer, welks
ziltige oevers, van uit de verte gezien, glinsteren, alsof zij nog met
de sneeuw van den winter bedekt waren. De heuvels doen zich, uit de
verte gezien, voor als hooge bergen, want het oog verliest op deze
onmetelijke vlakten elken maatstaf ter richtige beoordeeling, en de
heuvels zelve verbijsteren zelfs den geoefendsten waarnemer, wanneer
hun ontbloote deelen harde rots te voorschijn doen treden, die koepels
en kegels, naalden en pieken vormen. Overigens komen er, de
hooggebergten in de nabijheid der Chineesche grenzen niet medegerekend,
in de steppe der Kirgiezen werkelijke bergen voor, die van nabij niet
minder schoon zijn dan in de verte, hetgeen zij te danken hebben aan de
vele en diepe insnijdingen in hunne kruinen en hellingen. Hoe hooger en
meer vertakt de gebergten zijn, des te rijker wateraders zenden zij
naar beneden en des te grooter worden dan ook de meren in de
laagvlakten, waarin zich de rivieren storten, zonder de laagste kom
ooit geheel te kunnen vullen of de omgrenzende hoogten door te kunnen
breken; en daarmede houdt ook de uitgestrektheid der zoutsteppen
gelijken tred, welke steppen zich legeren om de altijd zoute meren
zonder afvoer. Dit alles daargelaten blijft toch het beeld der steppe
zich altijd vrij wel gelijk, hoe afwisselend het landschap ook moge
zijn.

Men zou de waarheid te kort doen, indien men wilde beweren, dat de
steppe geheel ontbloot is van bevallige, ja zelfs grootsche partijen.
De heidevelden van Noord-Duitschland, zelfs de Mark, zijn eentoniger
dan zij. Reeds in de zacht golvende vlakte rust het oog gaarne op de
meren, die alle diepe kommen innemen; in het heuvelland of tusschen de
hoogere bergen evenwel zijn de waterbekkens steeds een waar sieraad van
het landschap. Ofschoon niet altijd, missen de meren in den regel
vriendelijk groen geboomte, soms zelfs zijn zij ontbloot van alle
struikgewas; niet zelden ligt het geheel naakt en kaal, maar ook in dit
geval nog tooit het de steppe. Want vriendelijk kaatst ons het
watervlak het blauw des hemels terug, en ook hier geniet men van de
weldadige, levendmakende kracht des waters. En wordt het meer aan den
eenen kant door een bergketen geheel begrensd, of vormen, gelijk aan
den Alakoel het geval is, hooge gebergten eene omlijsting, terwijl de
steppe overal schilderachtig afsteekt bij den glinsterenden
waterspiegel, de donkere berghellingen en de besneeuwde bergtoppen;
spreidt zich het zachte waas van den horizon over de vlakte en de
bergen uit, en schijnt zij zelfs daar schoonheden te verbergen, waar
deze niet te vinden zijn, dan is men gaarne gezind om te bekennen, dat
ook de steppe in haar soort schilderachtige landschappen omvat.

Maar ook wanneer men mijlenlange dalen doortrekt, of over die bijna
eindelooze vlakten dwaalt, welke slechts door zacht golvende lijnen aan
den verren gezichteinder begrensd worden, wanneer men steeds een en
hetzelfde beeld, hetzelfde uitzicht naar het noorden en zuiden, het
westen en het oosten voor zich heeft, en te midden der oneindige ruimte
een gevoel van eenzaamheid en verlatenheid ons bekruipt, dan zelfs
geeft de steppe nog meer dan onze heide, daar de plantengroei ginds
ongemeen veel rijker, bonter en afwisselender is dan bij ons. Slechts
daar, en alleen daar, alwaar rondom een meer de zoutsteppe zich
uitbreidt, ligt het landschap troosteloos arm en verlaten voor ons.
Hier verkwijnen alle planten der steppe, en kleine, armoedige
loogkruiden, ineengeschrompelde heideplantjes gelijk, treden in
derzelver plaats, om hier en ginds eenig struikgewas te vormen.

Daartusschen ligt het zout in dikkere of dunnere lagen op den bodem; de
vroeger met water gevuld geweest zijnde poelen tusschen de kuifvormige
hoogten van loogkruidboschjes gelijken op met ijs bedekte vijvertjes.

Een zoutkorst bedekt het gansche land en bewaart het onderliggende
slijk voor uitdrogen; het hecht zich zoo vast aan den bodem, dat het
zich hiervan moeilijk laat scheiden.

Zoo komt het dat voetgangers, en eveneens de over de steppe dravende
paarden, bij elke schrede groote klompen slijk en zand uit den grond
lichten, evenals ware de grond bedekt met eene laag losse, vochtige
sneeuw; wagens laten een diep spoor in deze taaie massa achter, en het
wentelende wiel teekent soms zijn weg in het zout af evenals bij
strenge koude in de sneeuw. Zulke plaatsen zijn ongetwijfeld ontzettend
eenzaam, woest en treurig,—alle andere plekken zijn zulks niet.

De flora der steppe is gewoonlijk veel rijker aan soorten, dan men
gemeenlijk denkt, en veel rijker dan ik als leek op dit gebied vermag
te zeggen. Op den zwarten grond verdringen het Tschi- en Thyrsagras, in
vereeniging met spiraea’s, plaatselijk bijna alle andere planten; in de
door deze opengelaten plaatsen ontkiemen echter, even goed als op
mageren grond, een aantal sierlijke bloemen, terwijl overal waar de
steppe eene komvormige verdieping vormt, de plantenwereld allengs in
een moerasflora overgaat; zeggegras en riet voeren dan den boventoon en
geven, evenals straks genoemde grassen, nu op hun beurt aan weder vele
andere planten genoeg ruimte om tot ontwikkeling te komen. Maar de
bloeitijd duurt in de steppe kort, de tijd van verwelken en sterven
lang.

Misschien zegt men niet te veel, als men beweert, dat het verschil in
jaargetijden nergens ter wereld zich scherper doet gevoelen dan in de
steppe, alwaar een bonte bloemenpracht, de dorheid der woestijn, de
lieflijkheid van den herfst en de barheid des winters met elkander
afwisselen, waarin de verdelgende krachten even sterk optreden als de
scheppende, de gloed der zon even vernietigend werkt als de koude,
waarin het door de hitte gedoode en door hevige stormen weggemaaide
leven weder juichend ontwaakt onder de eerste stralen der lente, waarin
niet eens het verterende vuur in staat is dat leven geheel te
vernietigen, voor zoover het nog gespaard bleef door zonnehitte en
stormen. Met meer kracht moge de lente optreden in de
keerkringsgewesten, maar meer betooverend dan in de steppe kan zij
nergens werken, want hier weêrstaat zij zelfs den zomer, den herfst en
den winter.

Nog groent de steppe, wanneer de zomer er zijn intocht houdt; haar
volle pracht is echter voorbij. Weinige planten erlangen thans eerst
hare ontwikkeling; en ook deze verwelken reeds in de eerste dagen van
de verzengende hitte, en het bonte lentekleed gaat over in grijs en
geel. Het malsche, groene Thyrsagras biedt nog steeds weêrstand aan de
droogte, maar zijn losse, lange, dicht behaarde aren hebben reeds den
vollen wasdom bereikt; zij golven in den ademtocht van het zachtste
windje en werpen een zilveren sluier over het lagere groen. Nog slechts
enkele dagen, èn gras èn aren zijn even verdord als het nu reeds geel
geworden Tschigras, dat er in het voorjaar uitziet als opschietend
graan, maar zich nu als rijp voor de zeis aankondigt. De breede bladen
van de rhabarber liggen verdord ter aarde; de spiraea is verwelkt, de
Garakanstruik ontbladerd, de kamperfoelie heeft evenals de dwergamandel
eene herfstkleur aangenomen; de distels prijken in den tooi hunner
vruchten, en alleen de absinth en bijvoet hebben het grijsachtig groen
harer bladen nog niet verloren. Rein en helder schijnt de zon op het
dorstige land; slechts zeer zelden schuiven de schilderachtige
schapenwolkjes aan den hemel dicht te zamen, en mochten zij zich
somtijds tot een onweêrsbui samenpakken, dan is de regen, dien zij
uitzenden, nauwelijks toereikend om het stof neêr te slaan, dat bij
iederen windstoot opdwarrelt. De dieren hebben hun zomerverblijf nog
niet verlaten; het gezang der vogels is echter reeds verstomd. Slechts
het kruipend gedierte,—ontelbare hagedissen en slangen, meest
adders,—gevoelt zich behagelijk, terwijl de sprinkhanen in ontelbare
scharen, die de lucht verduisteren, door de steppe rondzwermen.

Nog voor de zomer ten einde is, heeft de steppe het herfstkleed
aangetrokken; haar tooi bestaat nu uit een grijsachtig geel in
verschillende schakeeringen, zonder veel afwisseling of sierlijkheid.
Alle teedere planten worden door den eersten storm ter aarde geveld; de
volgende windvlaag doet haar door de steppe dwarrelen. Met de takken en
twijgen dooreengewoeld, vormen zij hoopen en boschjes, die, door den
razenden wind gedragen, half omhuld door het over den grond stuivende
zand, op spookachtige wijze, huppelende en rollende wegsnellen. Daar
boven aan den hemel vangen de donkere, of van sneeuw zwangere wolken
een wedstrijd met haar aan. De zomervogels van het vasteland zijn reeds
sedert geruimen tijd zuidwaarts getrokken; de watervogels verzamelen
zich in groote scharen op de meren en maken zich tot den aftocht
gereed; die zoogdieren, welke mede verhuizen, dwalen in groote troepen
van de eene plek naar de andere om voedsel te zoeken; de winterslapers
stoppen de toegangen tot hunne holen dicht en de reptielen en insecten
betrekken hun winterkwartieren.

Een enkele nachtvorst is voldoende om alle wateren met eene ijskorst te
bedekken; ettelijke koude dagen slaan meren en poelen in de
winterboeien, en alleen de rivieren en beken, die langer weêrstand
bieden aan den vorst, verleenen voor een korten tijd nog een geschikt
verblijf aan die trekvogels, welke tot nog toe de afreize hebben
uitgesteld. Zwakke noordwestenwinden drijven donkere wolken over het
land en de sneeuw valt in kleine vlokjes ritselend neder. De gebergten
hebben zich den sneeuwmantel bereids over de schouders geworpen; ook de
laagsteppe trekt nu haar winterkleed aan. Guur weder duchtend, verlaat
de wolf de rietlanden en spiraeaboschjes, die hem tot dusverre tot
veilige schuilplaats verstrekten, en begeerig sluipt hij om de dorpen
en winterlegers der trekkende herders, die nu de meest beschutte en nog
niet afgeweide deelen der laagsteppe opzoeken, om hunne kudden zoo goed
mogelijk tegen de nooden en ellenden des winters te beschermen. Evenals
de daar gevestigde Kozak of boer, zint ook de herder op middelen om den
hongerigen wolf buiten te houden, of hij rijdt de steppe in en vervolgt
het verraderlijk spoor des roovers tot diens leger en drijft hem op. Op
zijn paard gezeten, dat hij door luid geschreeuw tot sneller spoed
aanspoort, een stevigen boomstam als knods in de rechterhand zwaaiende,
rent hij den laffen worger zijner kudde na. De omhoog stuivende sneeuw
omhult wolf, ros en ruiter, de snijdende vorst kleurt het aangezicht
van dezen bloedrood, maar wat nood!

Na een jacht van een enkel uur, van ten hoogste twee uren kan de wolf,
die van twintig tot dertig kilometer heeft afgelegd, niet verder
loopen; hij keert zich om en stelt zich in tegenweer. De tong hangt het
ondier uit den muil, de met ijs omkorste uiteinden van de haren, zijner
dampende huid rijzen te berge, de rollende oogen drukken doodsangst
uit. Een enkel oogenblik draalt het edele ros, dan stormt het, gedreven
door het geroep en de knods zijns berijders voor ’t laatst op den
gehaten vijand los. Hoog zwaait de jager zijn verpletterend wapen,
suizend stort het neer, en trillende en rochelende ligt de gevelde wolf
ter aarde. Door den honger gedreven, gelijk deze, verwisselen tegen
denzelfden tijd wilde paarden en antilopen van woonplaats om het
bedreigde leven te redden; zelfs het wilde schaap, dat aan het gebergte
is gebonden, zwerft van den eenen bergkant naar den anderen; slechts de
hazen en de huisvaste steppenhoenders verlaten hun woonplaats niet, de
eersten zich met grashalmen en boombast, de laatsten met zoden en
knoppen zoo goed mogelijk voedende. Dagen achtereen duurt de sneeuwbui;
eindelijk gaat de wind liggen, maar donker als te voren blijft de
lucht. De wind draait en waait scherper en steeds scherper uit het
oosten, zuidoosten, zuiden of zuidwesten. Een lichte wolk, gevormd door
opwaaiende sneeuw, rolt over het witte dek; de wind groeit aan tot een
orkaan; de wolk stijgt omhoog, en woedend raast de „boeran” of
sneeuwstorm over de steppe; zelfs de meest tegen het weder geharde man
verliest zijn denkvermogen en wordt schier zinneloos; zoodanig is de
uitwerking van dezen gevaarlijken wind, dien men vreest als den taifoen
en den vergiftigen sammoem.

Twee, drie dagen achtereen woedt hij onverpoosd door, mensch en dier
bijeen dringende naar dezelfde plek. Hij, die in de onafzienbare steppe
door zulk een storm overvallen wordt, is reddeloos verloren, indien
niet een bijzonder toeval hem uitkomst schenkt; wie zich, tijdens het
woeden van den „boeran”, buitenshuis waagt, kan zelfs in het dorp, of
in de steppenstad omkomen, gelijk de ervaring dikwijls leert. Eerst
tegen het einde van Februari zijn menschen en dieren vrij wel buiten
gevaar, en kunnen zij weder vrij ademhalen, al drukt ook nu nog de
winter zwaar op de steppe.

De zon rijst; haar stralen koesteren weder de zuidelijke berghellingen;
donkere plekken, die elken dag in grootte toenemen, al worden zij ook
tijdelijk weder bedekt met versch gevallen sneeuw, komen overal te
voorschijn; het eerste lentewindje begint te waaien. Maar niet dan
schoorvoetend houdt het voorjaar zijn intocht in het land, dat nog
steeds door den winter in boeien blijft geslagen. Eerst dan, als de
levenwekkende zon zwoele zuidenwinden in haar gevolg medevoert, op zijn
vroegst in het begin, meest echter eerst tegen het midden der maand
April, smelt de sneeuw schielijk op de benedengedeelten der
berghellingen en in de diepe, met zwarte aarde gevulde dalen; slechts
in de kloven en steile insnijdingen, achter de steil afvallende heuvels
en in het struikgewas blijft de sneeuw nog eene maand lang hangen.

Op alle andere plaatsen ontkiemt snel een jeugdig leven. Gretig zwelgt
de aarde het vocht in, haar door de smeltende sneeuw geschonken, en de
twee, nu voorgoed vereenigde toovenaars, de zon en het water, openbaren
hunne alles overweldigende kracht. Nog vóórdat de straks vermelde
sneeuwhoopen, nog vóór de snel wegdooiende ijsschollen op de meren zijn
gesmolten, zenden alle bolgewassen, alle planten in ’t algemeen, die
den winter overleefden, bladeren en bloemstengels naar de zon omhoog.
Tusschen de gele grashalmen en de dorre stengels van alle niet door de
herfststormen geknakte kruiden schittert het eerste groen. Nu steken
kolonisten en zwervende herders het dichte struikgewas aan, en het
vratige vuur vernietigt, wat de herfststorm nog spaarde. Zoodra
hierdoor de grond plaatselijk is gereinigd, ontluikt het plantenleven
met nog grooter kracht. Blad- en knolgewassen ontspruiten aan de
schijnbaar dorre aarde; de knoppen botten uit, bloemen ontluiken en de
steppe prijkt in weêrgaloozen tooi. Mijlen ver in ’t rond schitteren
gele, donkerroode, witte, wit en rood gestreepte tulpen den wandelaar
in de oogen. Hoogstens twee of drie bijeen, stijgen zij omhoog, maar
zij staan over de geheele steppe verspreid en bloeien op hetzelfde
oogenblik in zoo grooten getale, dat zij overal het oog treffen, naar
welken kant dit zich richten moge. Spoedig daarop ontwikkelen zich ook
de lelies, en nieuwe, nog bekoorlijker kleuren schitteren ons tegen,
vooral waar deze beminnelijke kinderen der steppe maar de voorwaarden
vervuld vinden voor hun leven, aan de hellingen en in de diepe dalen;
langs den oever der rivieren en in de moerassen. Gezelliger en meer
verscheidenheid aanbiedende dan de tulpen, treden zij in veel grooter
aantal op dan deze; zij nemen geheele streken in beslag en staan zoo
dicht opeen, dat men ze kan vergelijken bij de koornbloemen op de
roggeakkers, of bij een in bloei staand veld met koolzaad. Gewoonlijk
vindt men planten van dezelfde soort bijeen, doch ook komt het voor,
dat blauwe en gele leliën in bonte schakeeringen door elkander groeien,
en deze twee complémentaire kleuren hebben dan eene uitwerking, die
inderdaad betooverend is.

Versieren thans, onmiddellijk na den winter, deze eerste kinderen der
lente de steppe, ook de hemel verleent hun geen geringen tooi. Geheel
vrij van wolken is de lucht in de lente wel bijna nimmer, meestal zelfs
is zij bedekt met wolken van elken vorm, bij het fraaiste weder althans
met laag- en schapenwolken, die meer of minder dicht opeengedrongen,
zich over het geheele hemelgewelf verbreiden en langs den geheelen
horizon op de aarde schijnen te rusten. Indien evenwel deze wolken
zwaarder worden, als de hemel verduistert, en de zon slechts hier en
daar een enkelen lichtbundel werpt op de door den eersten lenteadem
verwarmde steppe, dan komen er tinten en kleuren te voorschijn, die men
voor onmogelijk zou houden.

Iedere dag evenwel voegt nieuwe kleuren tot de aanwezige toe. Meer en
meer verdwijnt de geelachtige tint, die ook nog in het voorjaar door de
herfsthalmen over de steppe wordt gespreid, en steeds frisscher en
levendiger komt de eigenlijke lentedos van het reeds zoo schoon
getooide landschap te voorschijn. Binnen weinige weken is de steppe als
een bont tapijt, waarop alle schakeeringen stralen van ’t donkerste
groen tot het tintelendst groenachtig geel; het sterk sprekend
grijsachtig groen der artemisia’s verkrijgt thans door bijzonder in ’t
oog loopende kruiden en dwergachtige boschjes donkere en lichte tinten.
De dwergamandel, die alleen of in gezelschap van erwtgewassen en
kamperfoelie groote deelen der steppenlaagten inneemt, staat thans,
evenals de twee andere lage struiken, in vollen bloei, en de
perzikroode met bloesems bedekte twijgen steken levendig af tegen het
groen der grassen en kruiden, en tegen de bloesems van den Garak, zelfs
tegen het teedere rozenrood en roodachtig wit van de kamperfoelie, dat
op daarvoor geschikte plaatsen dikke boschjes vormt en in vollen bloei
staand, alle overige kleuren in het rond tot den grond maakt, waarop
hare blaadjes zich scherp afteekenen. Vele, mij als leek onbekende
kruiden en planten roepen donkere schaduwen en helder verlichte
partijen in ’t leven, en de even spoedig verwelkte als uitgebotte
bladeren van andere gewassen zijn als zoovele geelachtig groene en
goudgele punten en vlekjes op dat tapijt.

Uit de verte gezien, smelten alle kleuren eenigszins ineen tot een
gelijkmatig grauwachtig groen; van nabij echter treedt elke kleur
afzonderlijk te voorschijn; zelfs is dit het geval met de vele bloemen,
die zich thans geopend hebben, overal ten minste verspreid, op
bijzonder gunstige plaatsen groepsgewijs bijeen staan en in de schaduw
van het struikgewas tot volle pracht zijn gekomen.

Behalve de oneindige verscheidenheid van bolgewassen treffen vooral
heerlijke wikke-soorten, benevens oude bekenden van vreemdsoortig
voorkomen uit onze bloementuinen het oog, en steeds grooter en grooter
wordt de betoovering, zoodat men eindelijk, schier begoocheld door dit
tooneel, waant in een eindeloozen, niet onderhouden bloementuin te
wandelen.

Met het plantenleven is ook het dierlijk leven ontwaakt. Nog voordat de
laatste sporen van den winter geheel verdwenen zijn, komen de
trekvogels weder in de steppe terug; en heeft de lente voorgoed en
werkelijk haar intocht gedaan, dan ontsluiten ook de winterslapers
hunne onderaardsche kwartieren, alwaar zij het booze jaargetijde in
bewusteloozen, schijndooden toestand hebben doorgebracht; evenals de
trekvogels nu zich vereenigen met de standvogels, zoo ook voegen zich
deze zoogdieren bij die natuurgenooten hunner klasse, welke geen vrees
voor den winter hebben gekoesterd, althans dien glansrijk het hoofd
hebben geboden. Gelijktijdig vieren de insecten hun opstandingsfeest;
zij verlaten hunne schuilhoeken of leggen de pophuid af; amphibieën en
reptielen,—kikvorschen, hagedissen en slangen—verlaten almede hunne
winterverblijven, om reeds van de eerste zonnestralen te genieten, ten
einde de warmte deelachtig te worden, die hen voorgoed tot het volle
leven kan doen terugkeeren. Droomend wachten zij op den zomer; voor hen
alleen een tijd van ongestoord geluk.

Het wordt levendig in de steppe. Nog niet veelsoortig, maar reeds in
groot aantal en overal verbreid, treden de haar toebehoorende dieren
op. Nergens is nu meer een plekje ledig. In zulke groote kudden, als de
antilopen in de steppen van Centraal-Afrika, of de zebra’s en quagga’s
in de Karoe van Zuid-Afrika, en de ontelbare buffels in de prairiën van
Noord-Amerika ronddolen, trekken wel is waar de zoogdieren niet door
onze steppen; en in zulke groote scharen als aan het zeestrand en op
sommige eilanden, in Afrika’s steppen of in de oerwouden der
keerkringslanden ziet men de vogels hier niet verschijnen; maar in
sommige streken bepalen toch ook zij het landschapsbeeld en schenken
zij hieraan een geheel eigenaardig karakter. Ook de steppe bezit of
herbergt eene bijzondere dierenwereld.

De voornaamste verzamelplaatsen van het dierlijk leven zijn al weder de
wateren, zooals de groote meren en de kleine vijverachtige
waterbekkens, alsmede de rivieren en beken. Eerder nog dan aan de
tijdelijk of bestendig onder water staande rietlanden, die de oevers
der meren omzoomen, herkent men deze aan de honderden en duizenden van
moeras- en zwemvogels, ook al ziet men in de verte nog geen water. In
veelvuldig afwisselende vlucht zweven en glijden de vischmeeuwen,
stormmeeuwen en lachmeeuwen over den waterspiegel; sneller en
ongestadiger dan deze vliegen de zeezwaluwen over de rietvelden en
meren, en hoog in de lucht beschrijven de schreeuwarenden hun sierlijke
kringen; eenden, ganzen en zwanen vliegen van het eene meer naar het
andere; rietwouwen schommelen over het riet en zelfs zeearenden en
pelikanen laten zich bij tijd en wijle zien. Een goed denkbeeld van de
soorten en het aantal, het leven en bedrijf van al deze watervogels
krijgt men eerst, wanneer men aan den oever staat of in de rietbosschen
dringt. Zooals men denken kan is de zoutsteppe arm aan dierlijk leven.
In snelle vlucht trekken de watervogels over den onherbergzamen, met
zout bezwangerden oeverzoom en vliegen van den eenen poel naar den
anderen; alleen de lach- en vischmeeuwen rusten gaarne een enkele maal
bij de nog niet uitgedroogde, vlakke, met zout water gevulde bekkens
uit; en eenig en alleen de kasarka vischt in het water zelf,
gemeenschappelijk met de sierlijke kluit, die juist deze plekken bij
voorkeur opzoekt, om bij paren of in troepen vereenigd, vlijtig het
zilte water te doorzoeken, den kleinen kop met den fijnen, gekromden,
naar boven gekeerden snavel heen en weêr schuddende. Andere vogels heb
ik hier nimmer veel gezien, een enkele gele kwikstaart, een gewone
kwikstaart, een kievit en een plevier uitgezonderd; alle anderen
vermijden dit ongastvrije oord, en zulks te meer, naardien er in de
onmiddellijke nabijheid veel beter en rijker vischwateren te vinden
zijn. Overvloedig voedsel zelfs is in de naaste omgeving der meren te
vinden. Daarom verzamelen zich hier niet alleen om en op den
waterspiegel duizenden moeras- en zwemvogels, maar daarenboven alle
kleine zangvogels, wien de droge steppe het noodige levensonderhoud
niet vermag te geven; en zoo vinden niet alleen de vischdieven, maar
ook vele andere soorten van roovers hier hun dagelijksch brood. Met de
strandmeren van Noord-Afrika, alwaar in den winter de gevederde
bewoners van drie werelddeelen tot een reusachtig rendez-vous
bijeenkomen, met de stilstaande wateren der keerkringslanden, in en om
welke te allen tijde honderdduizenden van vogels zich verzamelen, zelfs
met de moerassige laagvlakten van den Donau, alwaar elken zomer
eindelooze scharen van de kinderen der lucht zich vereenigen, laten de
steppenmeren zich wel is waar volstrekt niet vergelijken; in verhouding
tot hun aantal ginds is het getal gevederde kolonisten hier zelfs
gering te noemen, maar niettemin is en blijft het op zichzelf nog zeer
aanzienlijk, en de meren der steppen ontleenen ontegenzeggelijk almede
hunne eigenaardigheid hieraan, dat zij de verblijfplaatsen zijn van
vogels.

Alles leeft hier in het riet; de wolf zoowel als het wilde zwijn, de
arend zoowel als de wilde zwaan, de raaf zoowel als de wilde eend,
krakeend en wintertaling, de lijster zoowel als de grasmusch, de
baardmees zoowel als de musch, de rietgors zoowel als de ortolaan, de
fitis en tjiftjaf zoowel als het blauwborstje, de torenvalk en
roodvoetvalk zoowel als de kraanvogel en de kievit, de klauwier zoowel
als het bokje, de spreeuw zoowel als de gewone en gele kwikstaart, de
kwartel zoowel als de ijsvogel, de zilverreiger en de lepelaar zoowel
als de schollevaar en de pelikaan. De dichte rietbosschen zijn de ware
en eigenlijke verblijf- en schuilplaatsen voor deze dierenwereld; zij
treden in de plaats van het woud, zij beveiligen en verbergen en
strekken tot toevluchtsoord voor de liefde en het familiegeluk; zij
zijn de getuigen van de luidruchtigste vreugde en de teederste zorgen,
de broedplaatsen der jongen en tevens de oorden, waar deze worden
grootgebracht.

Van de hier huizende zoogdieren neemt men slechts de sporen waar,
tenzij men tot maatregelen van geweld zijn toevlucht neemt en met
behulp van honden de rietbosschen doorsnuffelt; de licht bewegelijke
vogelwereld daarentegen ontgaat hier het geoefend oog des onderzoekers
nergens.

Wanneer men uit de droge steppe komt en een dezer meren nadert,
verdwijnen ten laatste ook de overal voorkomende leeuweriken, terwijl
de een of andere plevier zijn opwachting maakt, ‘tzij dat hij door zijn
klankrijk geroep de opmerkzaamheid wekt, ‘tzij dat hij zich persoonlijk
laat zien; met de haast, aan alle soorten van zijn geslacht eigen,
loopt hij hortend en stootend over den grond voort, hier en daar een
beestje oppikkende, dan een oogenblik stilhoudende, om dadelijk daarop
met gelijke haast weer voort te snellen. Nog voor men bij het riet is
aangeland, wordt de lach- of kokmeeuw, misschien ook wel de kleine
zeemeeuw, in een gunstig geval tevens een mantelmeeuw of een
burgemeester zichtbaar; de eerste vliegt zelfs zeer ver de steppe in,
voegt zich bij grazende kudden en verleent aan deze geen geringen tooi,
wanneer dichte drommen dier meeuwen de kudden omzweven en de afgeslagen
en afgeschudde insecten opvangen, of wanneer zij achter de kudde
loopen, als waren zij duiven, die op het veld voedsel zoeken. Dan
bemerkt men ook wel eens een wilde gans, het mannetje van een op het
nest broedend wijfje, dat zijn gade voor enkele oogenblikken verliet,
ten einde op grasrijke plaatsen in de nabijheid van het riet te weiden,
zoolang zulks althans nog mogelijk is, en ouderplichten, waarvan ook de
woerden hun aandeel op zich nemen, het niet noodzaken zich schuil te
houden in de onmiddellijke omgeving des meers, op plaatsen, die
daarvoor de meest geschikte gelegenheid aanbieden, en werwaarts de
voorzichtige ouders hunne grijsachtig groen-gele kiekens aanvankelijk
voeren. Op alle ondiepe, met water bedekte plaatsen langs den oever
gaat het levendiger toe. Aan de randen van zulke plassen en vijvers
ziet men op daarvoor geschikte strijdplaatsen kleine strandvogels, de
kemphanen, prijkende in hun riddertooi, elkander bevechten; zij rennen
met gebogen kop op elkander los, richten den snavel als een
vooruitgestoken lans op den wijd uitgespreiden tot schild dienenden
halskraag der nimmer ontbrekende tegenpartij, nemen eene uitdagende,
maar onbeschrijfelijk fiere en schoone houding aan, zien elkander nog
eens scherp in de oogen en stormen op elkander los, van weêrszijden op
hetzelfde oogenblik stootende en den stoot met het veêrkrachtige
borstschild opvangende. Niemand bekomt eenig leed, niemand wordt door
dezen tweekamp ook maar eenigszins verhinderd in andere veel minder
edele bezigheden; want aan dezen kemphaan ontging in de hitte van den
strijd de vlieg niet, die zich juist op een grashalm neêrzette, en aan
dien anderen den zwemkever niet, die op den waterspiegel van een klein
plasje ronddartelde: fluks loopen beiden naar de juiste plek om den
buit te snappen en zich daarmede te versterken, ten einde voor een
nieuw gevecht gereed te zijn. Inmiddels verschijnen er nieuwe strijders
op de kampplaats en nimmer schijnt het gevecht een einde te nemen. Daar
komt een rietwouw schommelend nader; ijlings verlaten onze helden de
strijdplaats, verheffen zich in dichte drommen in de lucht en vliegen
naar elders, naar een anderen plas, om hier hetzelfde spel van voren
aan te beginnen. De gevreesde wouw schrikt alle andere vogels in het
moeras op. Onder een vervaarlijk geruisch vliegen de zwakkere eenden
op, en, echter meer door dat geraas dan wel door den roofvogel
vervaard, volgen een oogenblik later de meer krachtige familieleden;
zij stormen onder fluitende vleugelslagen omhoog, vliegen eenige malen
om den waterplas heen en vallen er bij troepjes weder op neer; met een
trillend geschreeuw stijgt ook de tureluur en met een toonloos, maar
ver hoorbaar geschrei ook de watersnip—de roover streek ook zoo dicht
over hen heen—naar boven; beiden evenwel vergeten het gevaar, zoodra
zij de veilige hoogte hebben bereikt en schijnen nu om niets anders
meer te denken dan om den gulden lentetijd en de zalige liefde, die hun
borst in vuur zet. Want de tureluur daalt plotseling tot op den
waterspiegel neder, fladdert en zweeft met afhangende vleugels naar
voren en naar beneden, verheft zich onder aanhoudend geroep opnieuw om
wederom te dalen, totdat de loktoon der reeds weer zittende gade hem
uitnoodigt met het haar geldende liefdespel op te houden en zich tot
haar te spoeden. De watersnip volgde het voorbeeld der anderen; na in
eene zigzaglijn tot dubbele torenhoogte omhoog te zijn gestegen, laat
zij zich bliksemsnel vallen, terwijl zij den staart waaiervormig
uitspreidt, en de buigzame, smalle en spitse buitenste stuurpennen aan
de weêrstandbiedende lucht prijsgeeft, waardoor het blatende geluid
ontstaat, dat haar den naam van hemelgeit deed verwerven. Alleen een
paartje van de langpootige steltkluit, dat in schijnbaar voorname
afzondering ver van het strandgewoel zijn eigen zaakjes verricht, liet
zich door den wouw geen vrees aanjagen; misschien zag het wel hoe de
moedige kokmeeuwen ijlings toevlogen om den onruststoker te verdrijven,
ja hoe zelfs een grauwe kuikendief en een steppenwouw zich samen
opmaakten, om den hun zoo nauw verwanten, maar bitter gehaten
roofkameraad te bevechten. En deze,—zonder te dralen, kiest hij de
vlucht; onmiddellijk daarop fluit en trilt en schatert het weêr als te
voren op de wateren; want nieuwe gasten zijn op het tooneel verschenen,
aangelokt door de nieuwsgierigheid, die allen vogels eigen is—maar niet
minder door den welbereiden disch, dien deze poelen hun aanbieden.

Bereikt men eindelijk het riet, dan valt ons ook het kleine gevleugelde
goedje in de oogen, en zelfs nog eerder dan het groote, dat zich in den
regel meer zorgvuldig verbergt. De kraanvogel, die op de
ontoegankelijkste plaatsen broedt, de groote zilverreiger, die aan den
binnenkant van het rietbosch staat te visschen, de lepelaar, die op de
meer open plaatsen tusschen het riet zijn voedsel zoekt; deze allen
verschuilen zich zeer zorgvuldig, terwijl ook de roerdomp, die de
dichtst begroeide plaatsen opzoekt, zijn aanwezen slechts door een dof
geluid verraadt.

De kleine wereld, waarover ik sprak, stelt zich daarentegen, zonder
eenige bezorgdheid te laten blijken, bloot aan ieders blik, en zingt en
jubelt op hoogen toon. Vertrouwelijk loopen de gele kwikstaarten op de
met gras begroeide plaatsen rond, die het riet aan den buitenkant
begrenzen; onbevreesd klautert het sierlijke baardmeesje bij de
rietstengels op en neêr, op welker toppen hier een keelvogeltje, ginds
een klauwier troont; luide weêrklinkt het vroolijke, ofschoon weinig
klankrijke lied der rietzangers ons van alle zijden in het oor, en met
welbehagen luisteren wij naar den slag van den merel, naar het
liefelijk gekweel van blauwborstje, fitis en spotvogel, en naar het
geroep van den koekoek. Op de vrije watervlakte zwemmen echter
ongetwijfeld een paar koeten, mannetje en wijfje, met hun kroost, en,
wanneer de poel dieper is, tusschen een aantal eenden ook wel een
geoorde fuut. En wanneer de avond is gevallen, komen hier bovendien nog
roodvoetvalken, kleine torenvalken, spreeuwen en rozé-spreeuwen, om in
het riet te overnachten, en nu komt er aan het geschreeuw, het gepiep
en gekweel geen eind. Zelfs de schreeuwarend, raaf en bonte kraai
verschijnen hier als logeergasten, terwijl de schollevaar en pelikaan
althans aan den binnenkant van de vermoeienissen der vischvangst
uitrusten.

Over en boven het watervlak eindelijk vliegen en zweven de meeuwen,
staan de zeezwaluwen, jagen de zee- en vischarenden, en op plaatsen,
waar de diepte van het meer niet al te groot is, visschen om strijd
pelikanen en zwanen, in gezelschap van vraatzuchtige schollevaars en
futen.

Weinig minder rijk dan de wateren zijn ook de met boomen en kreupelhout
omzoomde rivierdalen. De boomen torsen de nesten van grootere en
kleinere roofvogels, dienen dezen tevens tot rustplaats; van de toppen
schalt het heerlijk gezang van den wielewaal, de slag van den lijster,
het lachen der specht, het kirren der ringduif en kleine boschduif; uit
het dichte onderhout klinkt het verrukkelijk lied van den poolschen
nachtegaal zoo rein, zoo vol, dat zelfs het verwende oor des kenners
zich vermeit in deze zeldzaam schoone klanken.

Evenals op de meren ginds drijven ook hier op het watervlak de meest
verschillende watervogels, terwijl wij in het riet en het kreupelhout
van den oever hetzelfde bonte gezelschap ontwaren van straks in de
rietvelden; het molenaartje kleppert, gewone grasmusschen en
sperwer-grasmusschen laten hunne welbekende liederen weêrklinken.

Wandelt men door de waterlooze gedeelten der steppe, dan vertoonen zich
weder andere dieren aan ons oog. Ook hier zijn het nogmaals de vogels,
die men het eerst waarneemt en waarnemen moet. Minstens zes, zoo niet
acht soorten van leeuweriken bewonen de steppe en zetten aan het
eenzaamste plekje nog levendigheid bij. Onafgebroken klinkt hier den
reiziger hun gezang in de ooren; van den grond en van de toppen der
lage struiken ruischt het ons tegen; hoog uit de lucht stroomen, zoowel
des avonds als des morgens, de rijkste melodieën. Het is slechts één
lied, dat men zich verbeeldt te hooren; want de veelstemmige
kalanderleeuwerik neemt evengoed wat over van onzen akkerleeuwerik als
van den Siberischen leeuwerik, en smelt zijn eigen strofen samen met
die der anderen; hij minacht zelfs enkele tonen van den zwarten
kalander, den rooden en kortteenigen leeuwerik niet, alle liederen in
het zijne vereenigende zonder daarom het gezang der anderen geheel te
overstemmen, hoe luid hij ook zijn eigen en geleende melodieën moge
voordragen. Wanneer wij op een schoonen voorjaarsdag op onze
vaderlandsche velden in verrukking naar het gezang van den
akkerleeuwerik luisteren, wanneer wij zien, hoe onophoudelijk de eene
lieve zanger na den anderen omhoog steigert, om in bezielde en
bezielingwekkende tonen de komst der lente aan te kondigen, dan kunnen
wij ons moeilijk voorstellen, dat zulks onbeteekenend is in
vergelijking van hetgeen de steppe te zien en te hooren geeft, en toch,
zoo is het in waarheid. Want de steppe is de eigenlijke woonplaats des
leeuweriks; het eene paartje leeft naast het andere, de eene soort
tusschen en te midden van andere soorten en de uitgestrekte steppe
schijnt nauwelijks ruimte genoeg voor allen te bevatten. Toch zijn de
leeuweriken niet de eenige bewoners dezer plaatsen. Betrekkelijk even
talrijk zijn ook hun grootste vijanden, de wouwen, die ’t vooral gemunt
hebben op het liefste, wat de leeuwerik bezit, zijn kinderen. In welk
gedeelte der steppe men ook moge komen, men kan er zeker van zijn, dat
men een dezer roofvogels ontmoet; in het noorden de grauwe kuikendief,
in ’t zuiden de steppenwouw, terwijl zij zwevende en zwenkende, dicht
langs den grond strijkende, de steppe doorsnellen; niet zelden ziet men
op de ruime vlakte troepen van vier tot acht stuks te gelijk jagen. Nog
vaker dan deze, ofschoon niet zoo algemeen verbreid, laten zich twee
andere steppenkinderen zien, de Italiaansche torenvalk en roodpootvalk,
twee soorten, die in doen en laten weinig verschil aanbieden, in
schoonheid, sierlijkheid van gedaante en aantrekkelijkheid van beweging
met elkander wedijveren. Overal, waar slechts een rustplaats voor deze
bekoorlijke wezens te vinden is, waar een telegraafdraad over de steppe
gespannen is, een rotsachtig heuveltje zich boven de vlakte verheft,
een Kirgiezengraf daarboven uitsteekt, zoekt men ze niet tevergeefs.
Even verdraagzaam als gezellig, vrij van jaloerschheid,
niettegenstaande zij denzelfden buit najagen, maken zij vlijtig jacht
op allerlei insecten, op den vraatzuchtigen treksprinkhaan en op kleine
kevers; zij zetten zich om uit te rusten en ter betere vertering van
hun voedsel, zorgvuldig daarbij rondziende, op hunne wachtposten neêr,
vliegen op, zoodra zij buit bespeuren, spoeden zich derwaarts, en staan
met trillende vleugels, wier beweging echter nauwelijks waargenomen
wordt, in de lucht, om van hier uit hunne prooi gemakkelijker gade te
slaan. Als een steen laten zij zich nu naar beneden vallen, grijpen het
insect, verslinden het in de vlucht, stijgen weder omhoog en beginnen
opnieuw hetzelfde spel. Niet zelden ziet men tien tot twaalf dezer
vogels boven dezelfde plek jagen; onwillekeurig trekken zij de
opmerkzaamheid, zooveel afwisseling biedt hun bedrijf. Elken dag kan
men ze ontmoeten, uren lang naar hen kijken, en telkens opnieuw wordt
men door dit jachtspel geboeid. Zij behooren in het steppenbeeld
evenals het zoutmeer, evenals de tulp en de lelie, evenals het
kreupelhout en het tschigras en als de witte schaapjeswolken aan het
hemelgewelf. Niet te vergeten is nog de rozé-spreeuw, eene weinig
minder belangrijke verschijning, de kleurenrijke plaatsvervanger van
onzen lieven huis- en tuinvriend, de ijverige verdelger van de
vraatzieke sprinkhanen, de trouwste vriend der weidende kudde, de
hooggeschatte helper van den mensch, wiens veldvruchten hij beschermt;
daarom is hij ook in de oogen der steppenbewoners bijna een heilige
vogel. Belangrijk is bovendien het vuist- of steppenhoen, een
verbindingslid tusschen hoen en duif, welks geslacht zoo geheel thuis
behoort in de steppe, alsmede de groote trap met zijn aanminnige
familieleden, de kraag- en dwergtrap, welke laatste reeds daarom de
aandacht waard is, wijl hij voor eenige jaren in Duitschland, en wel in
Thüringen is aangekomen, alwaar hij evenals in de steppe niet weinig
bijdraagt tot versiering van het landschap, wanneer hij in golvende
vlucht zijn volle schoonheid ontplooit. En nog andere, fraai, ja
prachtig gekleurde vogels kunnen wij onder de bewoners der steppe
opnoemen, zooals de aanvallige bijeneter en de Duitsche papegaai, die
in vereeniging met valken en duiven de steil afvallende oeverbanken
bewonen; de karmijnkleurige goudvink en de geelgors, die in het
tschigras en kreupelhout zich ophouden, en vele meer. Zelfs de zwaluwen
ontbreken niet in een gebied, alwaar de menschelijke woningen zoo
zeldzaam zijn. Dat de oeverzwaluw ook hier aan alle steile meeroevers
hare nestholen graaft, schijnt den zaakkundige niet vreemd, maar dat de
huiszwaluwen nog heden ten dage van in ’t wild levende tot halfgetemde
vogels worden, dat zij nog tegenwoordig hunne nesten aan de rotsen
vasthechten, om de rotsen te verlaten zoodra er een grafteeken voor een
of anderen Kirgies wordt opgericht, en daarin overgaan, dat de
huiszwaluw zelfs in de Joerte gastvrijheid zoekt en ook vindt, wanneer
de Kirgies slechts weet zoolang op dezelfde plaats te zullen vertoeven,
totdat de eieren in het aan den koppelring der Joerte gehechte nest
uitgekomen en de jongen volwassen zijn,—ziet! dat verdient vermeld te
worden.

Op dezelfde plaatsen, welker vogelbevolking ik zooeven opnoemde, hebben
zich nog andere dieren verzameld. Afgezien van de lastige muggen,
vliegen, horzels en wespen of bijen, bemerkt men slechts weinige
insectensoorten, ofschoon de genoemde zeer talrijk en over alle deelen
van zulke streken verbreid zijn. Hetzelfde geldt van de reptielen, van
welke wij in de door ons doorkruiste gedeelten der steppe eenige
hagedissen en verschillende slangen aantroffen; zoo, wat de laatsten
betreft, twee vergiftige soorten, n.l. de gewone adder en de
halysadder. Deze twee slangen zijn wel is waar niet zoo talrijk als de
hagedissen, maar toch vrij menigvuldig. Op onze tochten door de steppe
zagen wij bijna elken dag dan den eenen dan den anderen Kirgies zijn
mes uithalen en zich voorover op zijn paard buigen, om met welgetroffen
slag den kop van een dezer giftslangen van den romp te scheiden. En
toen wij in Slangenberg, een bergstadje in den Altaï, wilden
onderzoeken of die plaats wel op eene rechte wijze aan haar naam was
gekomen, keerden de door ons uitgezonden lieden na weinige uren met
zulk een rijken buit terug, dat wij niet weinig door dit zakelijk
antwoord verrast waren en de waarheid niet meer in twijfel konden
trekken van de geschiedenis, aangaande den oorsprong van dien naam,
welke hierop neêrkomt, dat men vóór de grondvesting der stad duizenden
van giftslangen had verzameld, opgehoopt en verbrand. Kikvorschachtige
dieren en kleine zoogdieren zijn veel zeldzamer dan reptielen; van de
eersten bemerkten wij slechts ééne paddesoort, van de laatsten enkele
muizen, een ziesel, twee blindmollen en de bevallige springmuis, die
onder den naam van paardespringer bekend is.

De ziesel en de springmuis zijn allerliefste verschijningen, en vooral
de eerste verlevendigt de steppe dikwijls niet weinig, daar dit dier
gezellig leeft en op daarvoor geschikte plaatsen, evenals vele andere
marmotten in koloniën leeft. Hier ziet men namelijk des avonds de
bewoners voor de schuins in den grond dalende pijp van hun hol zitten,
of, bij de nadering van een wagen of eene ruiterschaar ijlings er naar
toe vlieden, snel nog even zich nieuwsgierig op de achterpooten zetten,
op het rechte oogenblik eensklaps in de veilige diepte verdwijnen, om
evenwel weinige minuten later weder te voorschijn te komen,
klaarblijkelijk met het doel om zich te overtuigen of het dreigend
gevaar weder voorbij is. Het geheele gedrag van den ziesel geeft te
kennen, dat hij aanhoudend geslingerd wordt door vrees en
nieuwsgierigheid. Voor vrees bestaat er aanleiding genoeg, want is het
niet de mensch dan zijn het wolven en vossen, koningsarenden en
schreeuwarenden, die hem voortdurend op de hielen zitten, en men kan er
zeker van zijn, daar vooral ziesels aan te treffen, waar men een
koningsarend op een paal aan den weg of op de boomen in de dorpen ziet
zitten. Niet zoo dikwijls ontwaart men de springmuis,—voorzeker het
sierlijkste zoogdier der steppe—niet zoozeer omdat deze knaagdieren
minder talrijk zijn, maar omdat zij, als nachtdieren, eerst na
zonsondergang te voorschijn komen; om dezen tijd, en als de maan
schijnt nog later, kan men zien, hoe deze bekoorlijke wezens hunne
holen verlaten, zich uitrekken en met de korte voorpootjes tegen de
borst gedrukt, op de lange kangeroe-achtige achterpooten als op stelten
vooruithuppelen, terwijl zij onder het springen het slanke, recht
opgerichte lichaam met behulp van den langen, aan twee kanten behaarden
staart, in evenwicht houden.

Rusteloos, maar niet te schielijk snelt de paardespringer voort, nu en
dan een oogenblik ophoudende, om met zijne lange knevelharen rond te
tasten en rond te snuffelen naar voor hem bruikbaar voedsel. Hier pikt
hij een zaadkorrel op, ginds graaft hij een bolgewas uit; men zegt
zelfs dat hij ook op dieren aast, vogelnesten plundert, eieren en
nestjongen rooft, ja zelfs op kleine knaagdieren jaagt, en ik waag het
niet hem van deze zonden vrij te spreken. Eene nauwkeurige waarneming
evenwel van de levenswijze van dit dier is zeer moeilijk; want zijne
zintuigen zijn scherp en zijne geestelijke talenten niet vele, zoodat
vrees en schuwheid twee voorname karaktertrekken van de springmuis
uitmaken. Zoodra het beestje in eene hem bedenkelijk schijnende
nabijheid een mensch ziet naderen, slaat het in eens op de vlucht, en
tevergeefs zou men pogen het daarbij te volgen, want zelfs geen ruiter
te paard haalt den springer in. Met krachtige sprongen, de lange
achterpooten zoover mogelijk uitstrekkende, zich van den in volle
lengte uitgestrekten staart als van een balanceerstok bedienende,
vliegt de springmuis heen. De eene sprong volgt op den andere, en voor
men het weet is zij in het nachtelijk duister verdwenen.

In het steppengebergte treden weer andere diersoorten op, inzonderheid
wanneer het gebergte, in plaats van enkel zacht glooiende hellingen,
steil in de diepte afvallende rotswanden, uit steengruis samengestelde
hoogten, diep ingesneden, woeste kloven, en spitse, onbegroeide toppen
en kammen bezit. In de nauwe, groene dalen, door welke een beekje
vliet, weidt de vosgans, een ongemeen sierlijke, levendige vogel, ter
groote eener goede eend, de gans van het Middel-Aziatische
hooggebergte; in de rotsspleten nestelt de rotsduif, de stamsoort onzer
tamme duiven; van de rotsblokken, waarop tapuiten, steengorzen en
steengoudvinken huizen, dalen de weeke liederen van den steenlijster;
de lustige alpenkraai omzweeft de toppen en boven deze trekt des daags
de steenarend zijn kringen en glijdt des nachts stil en onhoorbaar de
oehoe, beiden er op uit om een der talrijke steenpatrijzen of wel eene
onvoorzichtige marmot te pakken. Meer nog evenwel verdient de aandacht
de archar der Kirgiezen, een dier reusachtige wilde schapen, die
Middel-Azië herbergt, hetzelfde dier, dat ik zoo gelukkig was in het
gebergte van Arkat te vellen.

Volgens de nauwkeurige berichten, die de Kirgiezen mij verstrekten,
leeft dit trotsche dier niet alleen hier, maar ook op andere minder
hooge gebergten der West-Siberische steppen; tot den bronsttijd leven
zij in troepjes van vijf tot vijftien stuks, rammen en ooien, in van
elkander gescheiden gezelschappen. Iedere afzonderlijke troep blijft op
de eenmaal uitgekozen plek zoolang zij niet gestoord of verontrust
wordt; gebeurt dit, dan verwisselt zij den eenen bergtop voor een
anderen, nooit echter naar verre trekkende. Tegen zonsondergang klimt
zulk een troep, aangevoerd door een mannetje, naar de hoogste toppen om
aldaar op plaatsen, die voor andere dieren, of moeilijk, of in ’t
geheel niet te bereiken zijn, te slapen; met het aanbreken van den dag
begeeft zich oud en jong weder naar de dalen om hier te grazen en
steeds aan dezelfde bron te drinken; in de middaguren legeren de
archars zich in de schaduw der rotsen, op plaatsen, die een vrij
uitzicht open laten, om daar te rusten en te herkauwen; tegen den avond
trekken zij nogmaals uit om te grazen. Zoo brengen zij des zomers en ’s
winters den dag door. Zij vreten alle planten, die ook het voedsel
uitmaken van ons tamme schaap; zij zijn, als het moet, even zoo weinig
eischend als dit laatste, lijden daarom ook in den winter geen groot
gebrek, en zijn in het voorjaar weldra weder zoo goed op krachten, dat
zij van nu aan tot den herfst slechts de lekkerste planten uitkiezen.
Hun gewone gang is een snelle, zeer spoedig vooruitbrengende draf, dien
zij alleen verhaasten wanneer zij opgeschrikt worden; worden zij door
een ruiter nagezeten, dan veranderen zij den gewonen tred in een wijd
gestrekten galop, en daar zij steeds de richting naar de rotsen
inslaan, zijn zij spoedig buiten bereik.

Op de vlakte zoowel als in het gebergte draven zij, op de vlucht,
altijd in eene rij achter elkaar, dicht aaneengesloten, en deze
rangschikking hernemen zij telkens zoo spoedig mogelijk, wanneer zij
plotseling overvallen en uiteengejaagd zijn geworden. Tusschen de
rotsen bewegen zij zich uiterst gemakkelijk, met veel behendigheid en
zekerheid, onverschillig of zij klimmen of dalen. Zonder zich ’t
geringste in te spannen, zonder veel haast zelfs te maken, klauteren
zij langs de steilste paden op en neêr, springen over diepe en wijde
kloven, en van de hoogte naar de laagte, als waren zij vogels, die
vliegen kunnen. Worden de archars vervolgd, dan blijven zij van tijd
tot tijd stil staan, klauteren op een hoogere rots, ten einde in ’t
rond te zien, en zetten daarop hun tocht zoo bedaard voort, als dreven
zij met hun vervolgers den spot. Het bewustzijn van kracht en
klautervaardigheid verleent hun een trotsche vermetelheid. Zij
overhaasten zich nooit, en slechts dan moeten zij deze langzaamheid
boeten, wanneer een verscholen schutter hen in den rug aanvalt.

De ooien leven onderling altijd zeer eendrachtig, de rammen insgelijks,
uitgezonderd in den bronsttijd. Deze valt in de tweede helft van
October en duurt eene maand lang. Alsnu komen de moedige en
strijdlustige rammen in een staat van groote opgewondenheid. De oudsten
nemen een bepaalde standplaats in bezit en verdrijven van daar alle
zwakken. Met huns gelijken in krachten vechten zij nu op leven en dood;
zij plaatsen zich recht tegenover hunne mededingers, gaan op de
achterpooten staan, stormen op elkaar los, en stooten met de zware
horens zoo geweldig tegen elkander, dat het gebergte er van dreunt.

Somwijlen gebeurt het, dat de horens in elkander verward raken en niet
weer los kunnen komen, zoodat zij afbreken; ook wel slingert de een den
ander in den afgrond, alwaar hij te pletter valt.

In de laatste dagen van April of in het begin van Mei brengt het schaap
een of twee jongen ter wereld. Deze lammeren loopen, zooals wij bij
gevangen dieren waarnamen, reeds weinige uren na de geboorte met hunne
ouders rond, en volgen dezen binnen weinige dagen op alle wegen met de
aan hun geslacht eigen behendigheid en zekerheid. Dreigt er ernstig
gevaar, dan verbergt de moeder haar kind tusschen de rotsen, zeker om
den vijand te misleiden, en keert, nadat het gevaar geweken is, tot
haar jong terug. Dit laatste heeft zich intusschen plat op den grond
uitgestrekt, houdt zich zoo stil als een muisje en wordt als aan de
rotsen gelijk; zoo ontgaan de lammeren dikwijls aan den blik des
vervolgenden vijands,—niet altoos, en ’t allerminst aan de oogen van
den steenarend, die een van het moederschaap afgezonderd lam onverwijld
aanvalt en doodt. Zoo gebeurde het, terwijl wij in het Arkatgebergte op
de jacht waren. Gevangene archarlammeren, die wij van de Kirgiezen
ontvingen, bleken allerliefste dieren te zijn; zij vatten terstond de
uiers van eene hun opgedrongen min, zoodat men daaruit mag afleiden,
dat zij gemakkelijk zijn te temmen en op te voeden.

Indien men er eens huisdieren van maakte zou zulks een belangrijke
aanwinst worden voor den veestapel, maar de Kirgies denkt daaraan niet;
hij is er alleen maar op uit om de wilde dieren te vangen.
Hartstochtelijk wordt die jacht echter niet gedreven en daarom blijft
de wolf, ofschoon dit ondier slechts in den winter, wanneer de sneeuw
dik op de velden ligt, een enkelen archar kan verscheuren, deszelfs
meest gevaarlijke vijand.

Evenals op het gebergte komen er ook op de dorste en meest woeste
deelen der steppe, die zelfs in de lente doen denken aan de woestijnen
en woestijnsteppen van Afrika, bijzondere, slechts daar thuis
behoorende dieren voor. In deze streken verdwijnen behalve het lage
pluimgras en de hier tot een klein struikje ineengekrompen bijvoet
bijna alle andere gewassen, die men overigens in de hoog- en laagsteppe
waarneemt; daarentegen is hier juist een afzonderlijke struik
opgeslagen, dien men elders tevergeefs zoekt, n.l. de ramstruik, zoo
genoemd wegens zijn buitengewoon hard en droog hout, waar de bijl zelfs
op afstuit. Dit gewas wortelt op die enkele plaatsen in de steppe,
alwaar een mager, rood, door den regen bijeengestroomd leem den bodem
bedekt; het vormt vrij uitgestrekte boschjes en verleent ook andere
planten bescherming en schaduw, zoodat zulke groene plekken als oasen
zijn in de steppenwoestenij. Toch zijn deze oasen weinig meer bevolkt
dan de omringende steppe; want een klauwier, een gewone grasmusch en
een fitis uitgezonderd, ziet men hier geen enkelen vogel en nog minder
eenig zoogdier. Daarentegen wonen juist in deze eenzame oorden eenige
der merkwaardigste steppendieren, behalve die, welke overal in de
steppe voorkomen. Zoo behalve de kortteenige leeuwerik en de kalander
ook nog de gitzwarte steppen-leeuwerik; zulks schijnt vreemd, wanneer
men bedenkt, dat alle grondvogels de kleur dragen van den grond, waarop
zij leven, weshalve men dezen leeuwerik op zwarten grond zou zoeken;
behalve de kleine plevier, de kuddenkievit; behalve de groote trap, de
slanke kraagtrap, door de Kirgiezen pasgangertrap genoemd; behalve het
gewone steppenhoen, het vuisthoen—hetzelfde, dat voor eene reeks van
jaren bij groote scharen zich in Duitschland (ook in Nederland)
vertoonde, zich vestigde in de duinen en op zandachtige plaatsen, maar
zoo ongastvrij met geweren en strikken, zelfs met vergift ontvangen
werd, dat het zoo spoedig mogelijk het moorddadig land verliet en
ongetwijfeld zijn wieg en bakermat weder heeft opgezocht; hier
verblijven eveneens, behalve de veelvuldig voorkomende wezel, de
steppenantilope en de koelan, het schuwe, wilde steppenpaard. Ten einde
niet al te wijdloopig te worden, moet ik mij hier bepalen tot een korte
beschrijving van dit laatste dier.

Indien de leer van Darwin juist is, zouden wij den koelan mogen
beschouwen als de stamvader van ons paard, dat door eeuwen lang
voortgezette veredeling allengs vele wijzigingen heeft ondergaan; deze
veronderstelling bevredigt ons in elk geval beter dan aan te nemen,
zooals dikwijls zonder genoegzamen grond gedaan wordt, dat die
stamsoort is uitgestorven. Sommigen willen in den tarpan, die
tegenwoordig nog in de steppen van den Dnjepper vrij rondzwerft, geen
verwilderd, maar een wild paard zien; ik houd evenwel liever den koelan
voor de oorspronkelijke stamsoort.

De jongste onderzoekingen hebben tot het resultaat geleid, dat onze
huishond, wiens zoo onderscheiden rassen men ook niet juist, zelfs niet
bij benadering eenigszins nauwkeurig kan aangeven, een afstammeling is
van heden ten dage nog levende wolven- en jakhalssoorten, eene uitkomst
die aan mijne zienswijze niet weinig steun verleent. Leeft ook de
stamsoort onzer huiskat op den huidigen dag nog niet in Afrika in het
wild, de stammoeder onzer geit in Klein-Azië en op Kreta? En al mogen
wij op dit oogenblik nog in het onzekere verkeeren ten aanzien van de
stamouders van ons schaap en rund, zoo is het daarentegen een feit, dat
ik van drie verschillende zijden, o.a. van eenen Kirgies, die zegt het
dier zelf gejaagd te hebben, zulke overeenstemmende berichten ontvangen
heb omtrent een in de binnensteppen van Mongolië nu nog levend,
kameelachtig dier, dat overigens alle eigenschappen van eene wilde
soort aan zich draagt, dat ik aan de waarheid dier mededeelingen niet
kan twijfelen; evenals bij den tarpan kan ik hier hoogstens de vraag
opwerpen, of dit kameel de in ’t wild levende stamvader kan zijn van
het huisdier der Kirgiezen, dan wel of het als een weer verwilderde
nakomeling daarvan moet beschouwd worden. Wanneer de sluier die over
deze en dergelijke vraagstukken ligt uitgespreid, meer en meer wordt
opgelicht, wanneer de eene stamvader onzer huisdieren na de andere
wordt ontdekt, en onder de nog levende dieren opgespoord, waarom zou
dan enkel de stamvader van het paard, wiens levensvoorwaarden zoo
volkomen vervuld worden door de wijde, onafzienbare steppe,
uitgestorven en tot op de laatste sporen verdwenen zijn? Onder de nu
nog levende wilde paarden der oude wereld hebben wij dien stamvader te
zoeken, en onder dezen heeft geen meer recht op de eer die stamvader te
zijn dan de koelan. De tarpan staat ons paard wel is waar in menig
opzicht nader, maar wanneer het werkelijk de Hyksos zijn geweest, die
in Egypte, welks steenen monumenten ons het eerst het paard te
aanschouwen geven, dit dier invoerden, of wanneer de Egyptenaren zelven
nog vóór den tijd der Hyksos, alzoo minstens vijf en twintig eeuwen
vóór onze jaartelling, het paard hebben getemd en tot een huisdier
gemaakt,—in de steppen van den Dnjepper en den Don vingen zij zeer
zeker dat wilde dier niet; want dichter bij, in de steppen en
woestijnen van Klein-Azië, Palestina en Perzië, alsmede in enkele
laagvlakten van Arabië en Indië troffen zij een heden ten dage nog
levend, veelbelovend wild paard aan, den koelan. Wel wijkt dit dier in
menig opzicht van ons edel huisdier af, echter niet meer dan de
windhond, poedel en New-foundlander van den wolf, of eenigen anderen
oerhond, niet meer dan de dashond, de pintscher of de zijdehond van den
jakhals, niet meer dan de pony van het Arabisch paard, het
Belgisch-Fransche karrenpaard van het Engelsche renpaard. De
verschillen tusschen ons paard en den koelan schijnen zeer groot te
zijn, toch beschouwen beiden zich als kinderen van één bloed, want zij
zoeken elkanders gezelschap.

Toen wij op den 3 Juni 1876 door de woeste, eenzame steppe reden, die
zich uitstrekt tusschen het Saisanmeer en den Altaï, welke steppe
hierboven mij tot type heeft gediend, ontmoetten wij in den loop van
den voormiddag niet minder dan vijftien koelans, en onder dezen een
enkel paar, dat op den breeden rug van een niet ver verwijderden heuvel
weidde. Duidelijk en scherp teekenden zich beide gedaanten tegen den
blauwen hemel af, en zoowel bij ons als bij de Kirgiezen, die ons
vergezelden, begon het jagershart heftig te kloppen.

Een der beide dieren verwijderde zich toen het ons in ’t oog kreeg, en
liep weg, de richting naar ’t gebergte inslaande; het tweede bleef
stilstaan en scheen te overleggen wat het doen zou, hief een en
andermaal den kop omhoog en rende ons te gemoet. Alle buksen werden in
gereedheid gebracht: de Kirgiezen vormden langzaam en voorzichtig een
halven cirkel, met het doel het onverstandige, zoo opvallend zorgelooze
wild op het rechte oogenblik naar ons toe te drijven. Meer en meer,
ofschoon bij tusschenpoozen, maar toch voortdurend, naderde de
eenhoever ons; wij beschouwden hem reeds als een zekere buit.

Daar gleed een glimlach over het gelaat van den naast mij rijdenden
Kirgies; hij had niet alleen de reden ontdekt van het oogenschijnlijk
zoo dwaas bestaan des diers, maar dit zelfs meteen herkend.

Het was een Kirgiezenpaard, dat op ons afrende, maar dat in zijn
teekening veel had van een koelan; dit paard was zijn meester
ontloopen, was wellicht onder een troep wilde paarden verdwaald geraakt
en bij gebrek aan beter gezelschap daar gebleven; thans echter, nu het
in de naderende rossen zijn soortgenooten herkende, liet het in den
nood zijn vrienden in den steek. In de onmiddellijke nabijheid onzer
Kirgiezen gekomen, bleef het nogmaals stilstaan, wilde het nog eens
overwegen, of het wel wenschelijk zou zijn weder opnieuw den pas
geheelden rug onder den zadel te krommen; op de eerste schrede
achterwaarts volgden echter ook de anderen en zonder aan de vlucht te
denken, liet hij zich gewillig een halster aanleggen en weinig minuten
later draafde het zoo goedmoedig aan de zijde van den hem leidenden
Kirgies, als had het dier nog nooit het vrije leven zijner voorvaderen
leeren kennen. Door eigen ervaring hadden wij dus bevestigd gevonden,
wat ons door anderen was medegedeeld, t.w. dat koelan en paard
somwijlen gemeenschappelijk leven.

De koelan is ontegenzeggelijk een trotsch, in elk opzicht boeiend
schepsel, vol zelfbewustzijn, kracht en overmoed. Nieuwsgierig staart
hij den ruiter aan, die hem nadert; dan echter draaft hij zoo achteloos
weg, alsof hij met zijn vervolgers den spot drijft, terwijl hij al
spelender wijs de flanken met zijn staart geeselt. Geeft de ruiter zijn
ros de sporen om het tot spoed aan te zetten, dan gaat de draf van den
koelan over in een even gemakkelijken als snellen galop; vlug als de
wind doorvliegt hij de steppe en is spoedig uit het gezicht. Maar zelfs
in dien dollen loop houdt hij nu en dan in, blijft een oogenblik staan,
werpt zich om en ziet zijn vervolger in ’t gezicht, hinnikt, keert
opnieuw om, werpt overmoedig de achterpooten in de lucht en springt met
dezelfde losheid verder. Een vluchtende troep schaart zich steeds in
eene rij, en wanneer deze, als op een bevel van den aanvoerder
plotseling stilhoudt, zwenkt en verder rent, dan levert zulks een
ongemeen schoon gezicht op.

Even als bij alle andere paarden wordt zulk een troep steeds aangevoerd
door een hengst, die tevens onbepaald gebieder is. Hij geleidt den
troep naar de weide en op de vlucht, weert moedig elken hem niet in
kracht te boven gaanden roover af, en duldt onder zijn onderhoorigen
geen gevecht, geen medeminnaar, en in ’t algemeen geen volwassen
hengst. Daarom ziet men in de streken, alwaar deze dieren rondzwerven,
dikwijls kluizenaars ronddolen, die door geen enkelen troep worden
opgenomen; het zijn de in langdurigen en verwoeden strijd overwonnen en
verdreven hengsten, die nu tot den volgenden bronsttijd eenzaam en
verlaten rondzwerven. In September naderen zij de kudden weder, waaruit
inmiddels de oude hengst alle opschietende jonge hengsten verdreven
heeft. Een grimmige strijd begint, zoodra zij een mededinger ontmoeten.
Uren lang ziet men hen om dezen tijd op de toppen der steile bergruggen
staan: de wijd geopende neusgaten zijn naar den wind gekeerd, het oog
staart in de vlakte beneden hen. Zoodra de verdrevene een anderen
hengst in ’t oog krijgt, springt hij dezen in gestrekten galop te
gemoet en strijdt met tanden en hoeven, totdat de uitputting de
vechtenden scheidt.

Zegeviert hij over den aanvoerder eener kudde, dan treedt hij in diens
plaats en rechten, en de merries volgen hem even gewillig als zijn
voorganger. Op dien tijd van strijd volgt de verhuizing; want de booze
winter drijft ook de koelans van de eene plaats naar de andere, en
eerst nadat de lente haar intocht heeft gehouden, keert de troep naar
de oude standplaats terug. Hier brengt de merrie tegen het laatst van
Mei of het begin van Juni haar veulen ter wereld, dat in alle opzichten
gelijkt op het veulen van ons paard, oogenschijnlijk iets plomper, maar
toch een zeer aardig, vroolijk diertje. Wij hadden het voorrecht ook
het veulen te leeren kennen.

Toen wij een lang gerekten heuvel der genoemde woeste steppe beklommen,
zagen wij plotseling op geringen afstand, drie oude koelans met een
klaarblijkelijk eerst voor weinige dagen geboren veulen voor ons. Onze
Russische gids vuurde een kogel op hen af, en weg renden de wilde
paarden; tenauwernood raakten de kleine hoeven den grond, terwijl zij
als het ware al spelende hunne behendigheid ten toon spreidden en ten
behoeve der veulens blijkbaar hun loop iets inhielden. Vooruit snelden
evenwel ook op hetzelfde oogenblik alle Kirgiezen en Kozakken van ons
gevolg; vooruit snelden, door de algemeene razernij medegesleept ook
onze bedienden; vooruit stoven ook wij. Het was een wilde jacht! Altijd
nog met hunne krachten spelende liepen de wilde paarden in de richting
der bergen voort, terwijl alle ruiters hun rossen dwongen om hun volle
krachten te ontplooien, zoodat de dieren bijna met den buik langs den
grond streken. Het juichend geschreeuw der Kirgiezen, het stampen der
bliksemsnel voorthollende paarden, het hinniken van onze veel langzamer
loopende, onder den teugel knersende rijpaarden, weêrgalmde door de
lucht, de fladderende mantels en kaftans, het opstuivende zand
verlevendigden de woestijn. Steeds verder en verder voerde ons de dolle
jacht. Daar scheidde zich het veulen van zijn oudere gezellen en bleef
iets achter; de afstand tusschen hem en de telkens met angst
achteruitziende moeder werd steeds grooter, die tusschen het veulen en
de ruiters steeds kleiner; nog enkele minuten en het was gevangen.
Zonder tegenstand te bieden gaf het zich aan zijn vervolgers over; van
de wildheid, de onbedwingbare eigenzinnigheid, de bandelooze, soms in
ware ondeugendheid ontaardende moedwilligheid der oudere dieren zijner
soort was nog geen spoor waar te nemen. Onschuldig keek het ons met
zijne groote, levendige oogen aan; met welbehagen naar het scheen, liet
het zich over zijn zachte huid streelen en gewillig aan een koord
binden en leiden; onbezorgd als een kind legde het zich naast ons
neder, om na de heete jacht, waarvan hij zelf het doelwit was geweest,
de voor hem zoo noodige rust te genieten; het was een bekoorlijk,
innemend schepsel! O, hadden wij het dier slechts dadelijk eene
zoogende merrie, rust en verpleging kunnen verschaffen! Maar dat was
onmogelijk, en het lieve, aanvallige wezen stierf dan ook reeds den
volgenden dag. Een volwassen wild paard zouden wij met jagerslust
gedood hebben; het jonge dier te zien sterven, dit greep ons aan.

Tevergeefs trachtten wij een der oude dieren te vangen; tevergeefs
legden wij ons naast het vastgebonden veulen in hinderlaag; tevergeefs
hielden wij een drijfjacht—niemand onzer slaagde. Als jager scheidde ik
met leedwezen, als natuuronderzoeker ten volle bevredigd uit de
armzalige woestenij: ik had immers het edelste zoogdier der steppe
leeren kennen.



IV.

WOUD, WILD EN JACHT IN SIBERIË.


De eentonige indruk, dien wij van Siberië ontvangen, spruit vooral
daaruit voort, dat drie zeer van elkander verschillende, maar zich zelf
min of meer gelijkblijvende breedte-gordels bijna overal het landschap
beheerschen. Elk dezer gordels bewaart steeds zijn eigen karakter, en
brengt dezelfde beelden zoo herhaaldelijk voor oogen, dat we er
eindelijk moede van worden niet alleen, maar dat allengs de vatbaarheid
voor indrukken in dien graad wordt verstompt, dat men ten laatste bijna
ongevoelig wordt voor de werkelijke bekoorlijkheden van het landschap.

Daarom spreekt men zoo zelden met waardeering, nog minder vaak met
warmte voor dat uitgestrekte gebied, ofschoon het beide ten volle waard
is; dientengevolge heeft zich allengs eene opvatting van Siberië van
ons meester gemaakt, die even weinig met de werkelijkheid overeenkomt,
als zij zich hardnekkig verzet tegen elke andere, op de feiten der
ervaring steunende zienswijze.

Siberië is, zegt men, eene ijzingwekkende ijswoestijn, zonder eenig
leven, zonder eenige afwisseling, zonder eenige bekoorlijkheid, een
land, verstijfd onder den vloek des hemels en dien van ongelukkige
bannelingen. Men verliest daarbij uit het oog, dat wij hier te doen
hebben met een derde deel van geheel Azië, met een land, dat bijna
tweemaal zoo groot is als geheel Europa, dat zich uitstrekt van den
Oeral tot de Stille Zuidzee en van de IJszee tot aan den breedtegraad
van Palermo, en dat zulk een groot land onmogelijk in algemeenen zin
gelijkvormig, in al zijn deelen gelijk kan zijn. Men vat gemeenlijk
slechts een enkel deel in het oog en bekijkt ook dit nog in een valsch
licht.

In werkelijkheid biedt Siberië meer afwisseling aan dan iemand zou
denken, en is het daaraan rijker dan zijn beschrijvers het
afschilderen. Ook de Siberische laagvlakte omvat gebergten, of wordt
door bergen omgrensd, ook in Siberië schenken stilstaande en stroomende
wateren leven, ook in Siberië giet de zon haar tooverlicht over bergen
en dalen, ook in Siberië vindt men hoog geboomte en prachtige bloemen,
die het landschap tooien, en ook in Siberië leven gelukkige menschen,
die hun geboorteland liefhebben en er trotsch op zijn.

Aan den anderen kant zijn er ontegenzeggelijk ook nu nog wildernissen
in Siberië, die voor de zoo even genoemde ongunstige opvatting pleiten,
ijswoestijnen, zooals de toendra’s, en de onherbergzame wouden tusschen
de toendra en de steppe, welke wouden den derden gordel uitmaken.
Hierin waagde zich tot nog toe geen mensch, tenzij slechts voor korten
tijd.

Het doen en laten der grensbewoners ging buiten deze wouden om; hoogere
machten regeeren onbeperkt daarbinnen, om te vernietigen, wat zij
hebben opgebouwd. Het vuur des hemels zet hun geboomte in brand, de
loeiende winterstorm rukt het ter aarde. Die wouden werden door geen
menschenhand geplant, geen bijlslag werd er in gehoord; oerwouden zijn
het in de volle beteekenis des woords. Geheimzinnig trekken zij ons
aan, onvriendelijk stooten zij ons af; zij lokken den jager tot een
bezoek, maar stremmen zijn voet: eene rijke winst belooven zij den
begeerlijken koopman, maar met een wissel op de toekomst schepen zij
hem af.

Tusschen de steppe en de toendra ligt deze woudgordel van Siberië.

Hier en ginds grijpt hij daarin, hier en daar buigen steppe of toendra
binnen dien gordel. Op sommige plaatsen der beide boomlooze gebieden
kan wel is waar een dicht bosch den grond betwisten aan eene
plantenwereld, die bijzonder het eigendom is van steppe of toendra,
maar zulke afzonderlijke boschpartijen zijn als eilanden in den Oceaan,
die geen recht van bestaan schijnen te hebben. In de steppe blijven zij
bepaald tot de naar het noorden afvallende berghellingen en tot de
rivierdalen; in de toendra tot de diepste gedeelten, en alzoo doen zij
zich zoowel hier als ginds als onbeteekenend voor tegenover de
eindelooze bosschen van den woudgordel zelf, waarin slechts enkele
malen een stroom, een meer, een poel de overigens onafgebroken
woudwildernis eenige afwisseling schenkt, waarin slechts hier en daar
een brand opene plekken schept, en de mensch, alhoewel slechts aan den
uitersten zoom, eene kleine bres maakt. Geheele koninkrijken zouden
plaats kunnen vinden in een enkel dezer wouden. Hoe zij er van binnen
uitzien, niemand weet zulks; want zelfs de uit deze bosschen
voortkomende en naar den hoofdstroom zich spoedende zijrivieren zijn
niet bevaarbaar en de koenste pelsjager leerde hier weinig meer kennen
dan een grensgordel van ten hoogste honderd kilometer breedte.

De indruk, dien de Siberische bosschen op den Duitschen reiziger
teweegbrengen is verre van gunstig. Een blik op die eeuwige, met
bosschen bedekte streken ontstelt, maar verwarmt niet, althans slechts
zeer zelden. De scheppende, voortbrengende, voltooiende macht van het
noorden schijnt niet in staat te zijn het hoofd te bieden aan de
vernielende elementen. De grijsheid is hier gehuwd aan de vroege jeugd,
zonder dat deze vereeniging een verkwikkelijken invloed uitoefent; een
rijkdom zonder maat vertoont zich hier in ’t gewaad eens bedelaars; het
afgestorven leven zonder krachtige kiemkracht dringt elke vroolijke
gewaarwording terug. Overal neemt men een harden levensstrijd waar,
maar nergens wordt men werkelijk aangetrokken, nergens werkt het bosch
als een aangenaam tehuis, en het inwendige beantwoordt nergens aan de
verwachtingen, die het uitwendige opwekte. De majesteit der oerwouden
in zuidelijker gelegen landen ontbreekt in deze aan zich zelf
overgelaten, onverzorgde bosschen geheel en al, en het hierin opgewekte
leven schijnt reeds van den aanvang af in de boeien des doods gekneld
te zijn.

Werkelijk hoogwoud, levenslustig, aan een regelmatige wisseling
onderworpen geboomte is zeldzaam; verbrande bosschen zijn menigvuldig.
Vroeger of later steekt de bliksem of de strafbare lichtzinnigheid van
den Siberiër het woud in brand. Begunstigd door jaargetijde en weder
kan zulk een brand schrikbarende verhoudingen aannemen. Niet uren of
dagen, maar weken lang woedt hij ongestoord voort. Op den met mos
begroeiden, veenachtigen grond kruipt en kronkelt de vlam steeds
verder; het dorre hout, dat bij massa’s den bodem bedekt, schenkt haar
telkens nieuw voedsel; doode, tot op den grond neêrhangende takken van
nog staande, maar in den top reeds verdorde stammen leiden haar naar de
kronen van nog frissche boomen. Suizend en knetterend vatten de met
hars gedrenkte naalden vlam, en een reusachtige fontein van vuur en
vonken stijgt ten hemel.

De hoogste boomen zijn binnen weinige minuten gedood en der
vernietiging prijsgegeven; uit de vuurfontein vallen millioenen vonken
ter aarde en overal in ’t rond stijgen nieuwe vlammen uit de nieuwe
brandstof opwaarts.

En op deze wijze met elke secunde nieuwen bodem erlangende, zich naar
alle kanten uitbreidende, loopt het verderf steeds verder en verder; en
na verloop van enkele uren staan geheele kwadraatmijlen van het woud in
brand. Walmende rookwolken verduisteren het licht der zon honderden
wersten ver; langzaam, maar steeds in dichter en dikker lagen
neerstortende asch geven over dag, de vurige weêrschijn aan den hemel
des nachts aan de verst afwonenden kondschap van het onheil; door
doodsangst aangegrepen dieren brengen het bericht in steden en dorpen.
Beren verschijnen onmiddellijk na groote boschbranden in streken, waar
men ze in jaren niet zag; de wolven trekken, evenals in den winter, bij
groote troepen door het veld; elanden, herten, reeën en rendieren
zoeken in ver afgelegen wouden een nieuwe schuilplaats op; de eekhorens
trekken soms in ontelbare menigte door de bosschen en boomlooze
streken, over weilanden en akkers, door dorpen en steden. Hoeveel
dieren echter het vuur ten offer vielen, laat zich zelfs niet gissen;
wel heeft de ondervinding geleerd, dat bosschen, waarin een brand had
gewoed, jarenlang onbevolkt bleven en dat kostbare jachtdieren uit
zulke streken geheel en al verdwenen waren. De verwoestingen strekken
zich zeker nog veel verder uit, dan wij vermoeden; in het jaar 1870
werd door een brand, die veertien dagen duurde, een half millioen
hektaren boschgrond in het gouvernement Tobolsk vernield; rookwolken en
asch verspreidden zich daarbij tot op een afstand van 1600 werst.

Jarenlang na den brand is zulk een plaats niets dan een puinhoop, ja
een of twee menschenleeftijden later zijn de sporen nog niet geheel
uitgewischt. De vlammen doodden wel de boomen, maar verteerden slechts
die, welke op het oogenblik van den brand reeds verdord waren; de
oppervlakkig geschroeide stammen der andere bleven echter staan, ja
zelfs de kruinen boetten alleen hun naalden, twijgen en verdorde takken
in. Met het afsterven der boomen begint echter hunne vernietiging.
Vroeger of later worden zij onherroepelijk door den storm geveld. De
een na den ander wordt ter aarde geworpen, de een na den ander van zijn
takken beroofd, ontkruind en ter hoogte van twee derden of drie
vierden, van den grond afgerekend, geknakt. Door en over elkander
liggen eindelijk duizenden boomlijken in massa’s op een grond, die
reeds met talrijke fragmenten was bedekt. Sommige rusten op de wortels
of de kruin vertakkingen, andere leunen tegen nog staande stammen;
weder andere liggen verbrijzeld tusschen de takken en twijgen van
omlaag gestorte kruinen, met gescheiden en ver uiteenliggende kronen en
stammen, terwijl de takken naar alle windstreken verspreid en verwaaid
werden. En die boomen, welke bij den storm gespaard bleven, verwekken
in de ziel van elken minnaar der bosschen nog droefgeestiger
gewaarwordingen dan de reeds gevoelde. Als naakte, kale masten stijgen
zij omhoog. Weinige behouden nog eenige jaren na den brand hunne kronen
of gedeelten daarvan; de van hun takjes beroofde bovenste kruintakken
vermeerderen den treurigen indruk nog meer, dan dat zij dien
verminderen. Allengs vallen ook de laatste kronen op den grond en nu
vermolmen ook de nog staande stammen steeds meer en meer. Spechten
bewerken ze aan alle kanten, hameren er nestholten in, en zoo verkrijgt
het vocht gelegenheid naar binnen te dringen, zoodat het
verrottingsproces een sneller verloop verkrijgt. In den loop der jaren
vermolmt ook de reusachtige stam zoo volledig, dat hij in stof verkeert
en alle weêrstandsvermogen verliest; als een vormlooze massa valt hij
ter aarde, wanneer hij slechts even wordt aangeraakt. Eindelijk
verdwijnt ook dat laatste spoor en eene uitgestrekte, hier en daar door
enkele overblijfsels van boomen afgebroken vlakte spreidt zich uit voor
’s menschen blik.

Maar een nieuw leven is intusschen uit deze puinhoopen ontkiemd. Reeds
weinige jaren na den brand begint de zwarte, door asch en molm bemeste
grond weêr met planten bedekt te worden. Korstmossen en mossen, varens
en heideplanten, inzonderheid verschillende bessoorten spreiden een
kleed van groen, en de overblijfsels der gevallen boomen gedijen hier
weelderiger dan elders, om even spoedig weder verschillende dieren tot
zich te lokken als de brand ze verdreef. Het zaad van berken, door den
wind aangevoerd, kiemt en ontspruit, en allengs is er zulk een dicht,
in ’t eerst hoofdzakelijk uit de laatst genoemde plantensoort gevormd
struikgewas ontstaan, dat het den schijn heeft, alsof dit opzettelijk
door ’s menschen hand was aangeplant. Na eenige jaren heeft de nieuwe
opslag de oude lijken aan ’t gezicht onttrokken; nog eenigen tijd later
en andere woudboomen nemen de plaats in hunner voorvaderen. Elke
boschbrand spaart enkele gedeelten van het woud, soms zelfs blijven
eenige boomen te midden van verbrande plekken ongeschonden staan; en
zoo zijn de voorwaarden vervuld voor eene bezaaiing der verwoeste
streken. Het water en diepe kloven stellen soms perk en paal aan ’t
vernielend element; het kan ook gebeuren, dat de vlammen het geboomte
aan de achterzijde der kloof bereiken en in brand steken, terwijl al
wat in de kloof groeit, gespaard blijft. Alleen staande lariksen,
ofschoon even geblakerd, ontkomen dikwijls aan de vernieling. Wel
lekken de vlammen aan den voet des stams, wel verkolen zij alle
naalden, maar de kroon bot weer uit en de boom blijft, hoezeer
kwijnend, nog geruimen tijd in het leven.

Tegenover de verwoestingen, die het vuur aanricht, zijn die welke de
mensch veroorzaakt van geringe beteekenis, alhoewel zij, op zichzelf
beschouwd, niet zoo geheel onbeduidend mogen genoemd worden. Van
boschbouw heeft de Siberiër geen begrip. Voor hem is het woud het
eigendom van den „lieven God,” en wat deze bezit, behoort ook aan den
boer. Waar zooveel rijkdom heerscht, denkt hij natuurlijk niet aan
spaarzaamheid, en hij vraagt slechts naar het oogenblikkelijk voordeel.
Elke Siberiër velt zooveel en wat hem goeddunkt, en vernielt daarbij
nog veel meer dan wat hij noodig heeft. Om eenige palen te bekomen,
houwt hij geheele naaldboomen om, onverschillig of deze jong of oud
zijn; heeft hij timmerhout noodig, hij velt drie- à viermalen zooveel
als hij behoeft, en wat er te veel is laat hij liggen, zelfs zonder het
als brandhout te benutten. Reeds nu laten zich de gevolgen dezer
onzinnige handelwijze gevoelen. In de nabijheid der steden en dorpen,
zelfs in de nabijheid der wegen, zijn de bosschen zoo ontbloot, dat zij
er weinig beter uitzien dan die, waarin een brand heeft gewoed, en nog
altijd gaat men met verwoesten voort. Eerst sedert het jaar 1875 heeft
men in Siberië houtvesters aangesteld, maar ook deze lieden hebben een
meer geopend oog voor het vellen dan wel voor den aanplant der boomen.

De Siberische wouden, ook die waarin noch het vuur noch de bijl heeft
gewoed, zien er geheel anders uit dan onze bosschen; zij dragen den
stempel eener door niets beperkte natuurlijke groeikracht. Slechts bij
uitzondering werkt deze aantrekkelijk op ons.

Het is waar, aanvankelijk wordt men getroffen door die mengeling van
worden en vergaan, maar het doode overheerscht allengs het levende en
deze indruk bezwaart in plaats van te bezielen.

In zulke oerwouden wisselen dichte gedeelten af met ontbloote plekken,
hoog woud met struikgewas, oude grijsaards, die den tijd trotseerden,
met een krachtig jong gewas. Ook hier staan en leunen en hangen en
liggen overal vermolmde boomen. Uit de tronken van gevallen stammen
ontspruiten jonge loten; reusachtige lijken van boomen versperren den
weg.

Wilgen en populieren, met den berk de meest gewone loofboomen der
bosschen van westelijk Siberië, komen hier tot vollen wasdom; dikwijls
zien zij er uit alsof zij voortdurend belemmering ondervinden om tot
volledigen groei te raken. Meer dan mansdikke stammen dragen verdraaide
kronen van weinig omvang, waaruit jaar op jaar nieuwe twijgen
ontspruiten, zonder dat deze het tot ware takken brengen; andere,
oogenschijnlijk overoude boomen, treden slechts in den heestervorm op;
wederom andere zijn middendoor gebroken, versplinterd en gescheurd, en
bij den top verdraaid, terwijl het benedengedeelte slechts door een
dunne schil met het boveneind verbonden is. Slechts bij uitzondering
verkrijgt men den indruk van een geheel; bijna alles ziet er uit, alsof
het kwijnt en meer en meer zijn ondergang te gemoet gaat.

Deze schilderij is evenwel niet van toepassing op alle deelen van het
uitgestrekte gebied; integendeel, somtijds, vooral in het zuiden van
den woudgordel vallen ons bosschen in ’t oog, waar de blik met
welgevallen op rust. Ligging, plaatselijke gesteldheid, de hoedanigheid
van den grond en andere omstandigheden werken somtijds samen tot eene
heerlijke uitkomst. De boomen groeien dan vroolijk op, de samenstelling
van het houtgewas verandert, en het bijna overal weelderige onderhout
biedt de rijkste verscheidenheid aan. Elke nieuwe boomsoort, die de
armoede des wouds, wat de soorten betreft, vermindert, begroeten wij
telkens met nieuw gejuich; maar toch missen wij, zelfs in de rijkste
partijen, nog een aantal boomen, die op gelijke breedte in Europa zeer
gewoon zijn. Eenvormig en eentonig, evenals de steppe en de toendra
zijn en blijven ook de wouden van dit land.

In de rivierdalen van den boomgordel valt die armoede het meest op.
Hier heerscht de wilg, die aan de stroomen en op de eilandjes dikwijls
uitgestrekte bosschen schept, zoo onbeperkt, dat bijna geen andere boom
tot wasdom kan geraken. Mijlen ver maken zij het uitsluitend
bestanddeel der bosschen in deze dalen uit; hier en daar schieten zij
tot eene goede hoogte op, maar ook dan ontbreekt het nog al te dikwijls
aan uitdrukking en bekoorlijkheid.

Want de op zich zelf staande boom is niets schilderachtiger, eerder
minder schilderachtig dan het struikachtige wilgenbosch; de kroon
blijft steeds dun en onregelmatig van vorm, wordt niet dicht, maar
blijft armoedig, zoodat dit gezicht een gevoel van verveling bij ons
verwekt.

Staan, zooals meestal, de boomen dicht opeen, zoodat er een bosch
ontstaat, dan boeten zij nog meer van hun persoonlijkheid in, daar
onder deze omstandigheden alle stammen als palen nevens elkander omhoog
rijzen en de van boven recht afgesneden kronen, een geschoren heg
gelijk, tot eene enkele bladmassa ineensmelten, zoodat elke
afzonderlijke boom verloren gaat. Eene vriendelijke afwisseling geven
de daartusschen staande populieren, in het zuiden de zilverpeppel, in
het noorden de ratelpopulier; deze brengen in het eentonige landschap
wat leven.

In het rivierdal zelf, ofschoon altijd slechts op plaatsen, die niet
blootgesteld zijn aan de periodiek terugkeerende overstroomingen,
treedt, behalve de genoemde boomen der vlakte, de berk op; groepen van
dezen boom vormen vrij geregeld een verbindingslid tusschen de wouden
der dalen en de naaldhoutbosschen. Slechts in het zuidelijk gedeelte
van onzen gordel verkrijgt de berk zijn volle grootte en schoonheid;
hij wordt echter evengoed als de harsbevattende naaldboomen een prooi
der vlammen en is daarom weinig in staat om het uitzicht van de
bosschen der vlakte in gunstigen zin te veranderen. Zuivere, min of
meer onvermengde berkenwouden vormen de grens van den boomgordel in het
zuiden en grijpen dikwijls diep in de steppe; maar niet dan bij
uitzondering vindt men ook van deze boomsoort echte, dichte wouden,
zoodat men steeds gevaar loopt ontnuchterd te worden, wanneer men
daarin doordringt.

Alleen de dennenwouden, die alle plaatsen tusschen de stroomloopen
innemen, kunnen het oog van den westerling boeien en bevredigen. In
zooverre de toendra niet reeds tot ontwikkeling kwam, worden deze
wouden gevormd uit dennen en sparren, Altaï-dennen en cederdennen,
zeldzamer uit lariksen, populieren en wilgen, hier en daar vermengd met
lijsterbessen en vogelkers, alsmede uit berken, welke laatste boomsoort
zoo talrijk kan voorkomen, dat het bosch bijna geheel uit deze schijnt
te bestaan.

Altaï- en cederdennen zijn de karakterboomen van alle West-Siberische
naaldhoutbosschen, beide meestal gelijk gekenmerkt door schoonheid en
frisschen groei. Vooral de Altaï-den is een heerlijke boom. Na verwant
aan onzen zilverden en de plaatsvervanger van dezen in alle wouden van
oostelijk Rusland en westelijk Siberië, valt hij reeds van verre in ’t
oog, daar hij boven alle andere naaldboomen uitsteekt. Van den
zilverden en de spar onderscheidt hij zich door den trotschen bouw
zijner slanke, kegelvormige kroon en zijn weligen, malschen, frisschen,
heldergroenen naaldentooi. Hij overtreft alle andere woudboomen meestal
in hoogte, en zijn kruin steekt voor een derde boven alle andere toppen
uit, waardoor het eentonige van het glad afgeschoren kruinvlak der
bosschen verdwijnt, en het geheel een meer eigenaardigen stempel
verkrijgt. Maar ook de cederden, die bovenal in het zuiden van den
boomgordel gedijt, evenwel ook nog hoog in het noorden dier streek
voorkomt, beurt zijn ronde, mollige, meestentijds dichte kruin
schilderachtig tusschen de dennen en sparren omhoog en geeft daardoor
aan het woud, vooral aan den buitenrand, een aantrekkelijk voorkomen,
zoodat het sierlijker schijnt dan het inderdaad is. Dennen en sparren
ontbreken op geene plaats, ofschoon zij nergens zoo welig tieren als in
de Duitsche middelgebergten, terwijl zij in het noorden alras
ineenschrompelen tot oude dwergen.

Ook de lariks, als wiens eigenlijk vaderland Siberië beschouwd kan
worden, groeit slechts in het zuiden van den boomgordel, vooral in het
gebergte, tot een even statigen boom op als bij ons.

Met de opgenoemde soorten is het aantal der gewoonlijk in Siberië
voorkomende boomen nagenoeg uitgeput. Eiken en beuken, olmen en
esschen, linden en eschdoorns, zilverdennen en taxusboomen schijnen
geheel te ontbreken. Kreupelhout en struiken daarentegen zijn overal en
overvloedig. Zelfs in het noorden is de bodem in de wouden buitengewoon
vruchtbaar en welig.

Roode bessen en frambozen gedijen nog onder den 58sten, eene
kamperfoeliesoort nog onder den 67sten breedtegraad; jeneverbessen,
witte elzen, wolwilgen, rijsbessen, blauwe en roode boschbessen en
veenbessen nemen naar het noorden eerder toe dan af, en zelfs aan de
grens der toendra, die haar dwergberken en rozemarijnheide, hare mossen
en veenbessen tot in het binnenste der bosschen vooruitschuift, ziet
men nog den grond overal dicht bedekt, daar de mossen des te
weelderiger groeien, naarmate de wouden armoediger worden. Maar ook de
steppe draagt er het hare toe bij om de wouden te verrijken, daar zij
in het zuiden van den boomgordel niet alleen het grootste deel der haar
eigendommelijke struiken en gewassen, maar ook verschillende heesters
en bloemen aan de wouden afstaat of deze daarmede omgeeft. En zoo
worden hier sommige bosschen tot natuurlijke parken, die in de lente en
in den voorzomer eene verrukkelijke bloemenpracht kunnen ontwikkelen.

Als voorbeeld van zulk een met alle genoemde bekoorlijkheden prijkend
woud, mag dat gelden, hetwelk zich tusschen de steden Slangenberg en
Salain in het Kroondomein Altaï bevindt, de „Taiga.” In het
uitgestrekte gebied, waaruit zich dit heerlijk woud verheft, brengen
ketens en bergen, allerlei soorten van dalen en kommen eene bekoorlijke
afwisseling. De eene heuvel bouwt zich naast en boven den anderen op,
en de kamlijn van het bosch is overal duidelijk zichtbaar. Altaï- en
andere dennen, populieren en wilgen, lijsterbessen en vogelkers zijn
tot hooge boomen opgegroeid. Zij staan op bonte wijze dooreen en
verdeelen licht en schaduw; de zachte lijnen der bladkruinen worden
door de uitstekende toppen der Altaï-dennen aangenaam afgebroken.
Erwtenboomen en erwtenstruiken, sneeuwbal en kamperfoelie, het
smalbladige zonnekruid en bessenstruiken vereenigen zich tot een
bloemrijk onderhout; maar hooge umbellifeeren, vooral scheerling en
spiraea’s, varens en vrouwenhaargrassen, ridderspoor en
vingerhoedskruid, klokjes en nieskruid, die alle ongemeen welig
opschieten, weven een bont tapijt, dat over den bodem ligt uitgespreid;
de wilde hop klimt van daar uit in de boomen op en omvat deze met haar
ranken. Het heeft allen schijn of hier een bekwaam tuinier volgens de
regelen der kunst aan ’t werk is geweest en de schepper was van dit
veld- en woudtooneel.

In het zuiden ontwikkelen de boomen hun grootsten tooi in ’t
voorjaar—in de noordelijke deelen daarentegen in den herfst. Reeds in
de eerste dagen van September worden de bladeren hier geel en tegen het
midden dier maand is het noord-Siberische woud bonter dan een onzer
vaderlandsche bosschen. Van het donkerste groen tot het levendigste
rood, door groen en lichtgroen, licht en donkergeel, bleek- en lakrood
zijn alle kleurschakeeringen hier vertegenwoordigd. Op de sombere
Altaï- en andere dennen volgen de cederdennen en lariksen; aan deze
sluiten zich de weinige nog niet geel geworden berken aan. Alle
mogelijke nuancen van donker- en lichtgroen en groenachtig geel geven
de witte elzen te aanschouwen; helder scharlakenroode bladeren dragen
de populieren, lakroode de lijsterbessen en vogelkersen. Het bonte
mengelmoes van al die kleuren is zoo sterk en toch zoo zacht, dat
verstand en hart beide volkomen bevredigd worden.

Deze zijn de beelden, welke de wouden van westelijk Siberië voor ’t oog
des reizigers ontrollen. Wat wij poogden te schilderen had echter
slechts betrekking op een zoom van geringe breedte. De gesteldheid
dezer oerwouden is van dien aard, dat het den westerling onmogelijk
dunkt, althans in den zomer, dieper daarin door te dringen. Aan de
hellingen der bergen wordt men tegengehouden door steilten en
kreupelhout, in het heuvelland en de vlakte door omgevallen boomen en
ineengegroeid struikgewas, in de ketels en rivierdalen door stilstaande
en stroomende wateren, vooral door beken en moerassen. Overal in het
gebergte ontmoet men steile hoogten, gevormd uit door en over en op
elkander gerolde en gestapelde rotsbrokken en steenen; deze
steenmassa’s zijn omgeven en begroeid met korstmossen en mossen, die op
verraderlijke wijze alle spleten en kuilen aan ’t oog onttrekken;
jeugdig groen is opgeslagen tusschen en op de oude boomen en struiken,
die ook hier aanwezig zijn, en dat vlechtwerk van oud en jong werpt een
dam op tegen elke poging om zulke plaatsen over te trekken. In de
vlakte zijn de bezwaren, die de wouden aanbieden, niet verdwenen.
Letterlijk ondoordringbaar hout, zooals in de oerwouden der
Keerkringsgewesten, vindt men hier wel is waar niet, maar hindernissen
in menigte, daaraan is geen gebrek. De omgevallen boomen zijn te
lastiger, dewijl de meeste niet vlak op den ongebaanden weg liggen,
maar iets daarboven, zoodat zij tot ware slagboomen zijn geworden, en
zulks in een zeer onaangename beteekenis. Menigmaal is het mogelijk er
over heen te klauteren, of er onder door te kruipen; maar ook even vaak
kan noch het een noch het ander geschieden en dan is men genoodzaakt
een omweg te maken. Dit laatste is echter alles behalve aangenaam, daar
men hier niet zonder kompas kan reizen zonder gevaar te loopen,
voorgoed te verdwalen. Geheel kale plekken ontmoet men zelden, en
tracht men deze door te trekken, dan zeggen ons diepe, met modder
gevulde kuilen en poelen, dat groote behoedzaamheid hier geraden is.
Verlaat men zich op een der vele runderpaden, die in het zuiden van den
woudgordel van elk dorp in het bosch voeren en hierin meer of minder
diep indringen, dan ziet men zich vroeg of laat toch weêr
teleurgesteld, omdat men in de onmogelijkheid verkeert uit te vorschen
of te raden werwaarts zulk een weg ons brengt; zij kruisen en
doorsnijden honderd andere wegen, loopen door kreupelhout en hoog gras,
waaronder omgevallen boomen en takken verraderlijk verborgen liggen,
door moerassen en poelen enz.; in ’t kort, het zijn geen voor menschen
bruikbare wegen. Het is waar, die hindernissen zijn niet altijd
onvoorkomelijk, maar toch zij zijn zoovele en zij komen zoo overal
voor, dat men veel eerder dan men dacht, zelfs wanneer de muggen er
niet reeds toe dringen, de terugreis aanvaardt. Eerst in den winter,
wanneer de vorst alles met een draagbare ijskorst heeft bedekt,
rivieren, moerassen en poelen, wanneer een dikke sneeuwlaag alle
oneffenheden heeft aangevuld en daarbij genoegzaam verhard is, dan
worden de wouden voor de met sneeuwschoenen gewapende jagers en hunne
tegen het weder geharde honden toegankelijk; eerst dan kan de
inboorling zelf er aan denken strooptochten in het binnenste der wouden
te ondernemen.

De bosschen van Siberië zijn stom en dood, „tot verhongerens toe dood”
gelijk Middendorf het karakteristiek uitdrukt. De stilte, die daar
heerscht, wordt eene wezenlijke kwelling. Zoodra de tijd van balderen
voor het korhoen voorbij is, verneemt men nog alleen het gezang van den
grooten lijster en den merel, het lied van de grasmusch, van het
kneutje en den haakvink, de melodie van den fitis en het geroep van den
koekoek, maar bijna nergens alle stemmen te gelijk. Het bevend geroep
van den tureluur, en van den groenpootigen ruiter wordt hier een
gezang; het gesnater van den ekster verkrijgt eenige bekoorlijkheid,
zelfs het gekras der bonte kraai of van den raaf werkt opwekkend, de
loktoon van een specht of mees zelfs streelt. De stilte is in harmonie
met de eenzaamheid van het woud. Wie de verwachting mocht koesteren
zich hier aan een vroolijk jagersleven te zullen wijden, komt bedrogen
uit. Ongetwijfeld zijn er veel meer dieren, inzonderheid zoogdieren en
vogels, in het woud dan wij vermoeden, maar al die dieren verdeelen
zich zoo gelijkmatig over dit eindeloos gebied, en zij ondernemen
wellicht zulke verre tochten, dat wij elken maatstaf missen ter
beoordeeling van hun aantal. Uren gaans, mijlen ver is of schijnt
alles, tijdelijk zoo uitgestorven, zoo verlaten, dat de
natuuronderzoeker zoowel als de jager wanhopig wordt, daar telkens weer
zijne hoop geene bevrediging vindt. De grondigste lokaalkennis laat
zelfs den meest ervaren waarnemer in den steek. Oorden, die alle
voorwaarden schijnen te vervullen voor een weelderig en behagelijk
dierlijk leven, herbergen, voor zoover men kan nagaan, geen enkele
diersoort, zelfs geen enkel rondzwervend mannetje. De verwachting van
in afgelegen, ver van menschelijke woningen verwijderde, zelfs zoo goed
als buiten het menschelijk verkeer liggende wouddistricten, toch een
enkel dierlijk wezen te zullen aantreffen, blijkt ijdel, evenals de
hoop, dat men er in de diepten des wouds eerder zal ontmoeten dan in de
randgedeelten. Ja, de door menschen bewoonde, of althans bebouwde
deelen zijn dikwijls nog rijker in dit opzicht dan het centrum der
boschwoestijn. Dat overal daar, alwaar de mensch zich voor goed
vestigde, het woud uitroeide, weiden en akkers aanlegde, allengs eene
grootere verscheidenheid van diersoorten opbloeit dan in de
uitgestrekte, door hem nog niet veranderde, in hunne oorspronkelijke
eentonigheid volhardende streken, is duidelijk; immers, bebouwing van
den grond heeft ten gevolge, dat er geschikte verblijfplaatsen voor
sommige soorten ontstaan; dat andere diersoorten in de nabijheid van
den gezeten mensch veelvuldiger optreden dan in het ontoegankelijk
woud, in weêrwil dat de mensch hen vervolgt en zij ginds aan weinig
gevaren zijn blootgesteld, wordt slechts dan begrijpelijk, wanneer men
aanneemt, dat zij voortdurend nieuwen toevloed van elders ontvangen. Er
moeten dus, op bepaalde tijden althans, verhuizingen op min of meer
groote schaal plaats vinden en de meeste West-Siberische dieren moeten
daar dan wel aan deelnemen. De ervaring schijnt deze veronderstelling
te bevestigen.

Standdieren, in de gewone beteekenis des woords, zijn alleen de
holbewonende winterslapers en enkele bergdieren, terwijl alle andere
soorten min of meer een nomadenleven leiden. Dieren, die in
West-Siberië gedurende den bronsttijd niet gezellig leven, wonen in den
tijd, dat zij jongen werpen of broeden, evenmin bijeen. Later
vereenigen zich de ouders en kinderen met alle soortgenooten tot
troepen of koppels, die nu voortaan, hoofdzakelijk zeker om zich te
beter van voedsel te kunnen voorzien, misschien ook door de
vliegenplaag daartoe genoodzaakt, gemeenschappelijke strooptochten
ondernemen. Plaatsen, welke overvloedig voedsel opleveren, lokken in de
eerste plaats de planteneters; deze houden ook de natrekkers vast en
worden door de hun vijandige dieren op den voet gevolgd. Op deze wijze
worden bepaalde wouddistricten ontvolkt, en andere bevolkt; zoo
ontstaan er opstuwingen van den zoo bewegelijken stroom van
landverhuizers, die te meer in het oog moeten vallen, naarmate zij
sterker contrast vormen met de gewone verlatenheid en ledigheid van het
woud. Verzamelplaatsen van dierlijk leven zijn inzonderheid die oorden,
waar het vuur heeft gewoed, op welker bevruchten bodem weder
bessenstruiken van verschillende soort ontkiemden en tot weligen wasdom
geraakten.

Hier bekomen in den herfst niet alleen de Siberische wildsoorten goeden
oogst, maar daar smullen ook almede van de bessen, wolven en vossen,
marters en veelvraten, sabels en beren, die meerendeels het eerst door
de planteneters waren aangelokt. Dieren, die op deze wijze vereenigd
geworden zijn, blijven klaarblijkelijk geruimen tijd in zeker verband.
De planteneters volgen, zooals ervaren jagers opmerken, met stage
volharding de bessen, en de roofdieren hechten zich aan de hielen der
planteneters.

Die verhuizingen maken begrijpelijk, hoe in sommige jaren deze bosschen
van allerlei jachtdieren wemelen, gene geheel verlaten schijnen. Met
verbazing ziet de westerling, die in den naherfst of in het vroege
voorjaar West-Siberië bereist, drie- tot vijfhonderd korhoenders, tot
een koppel vereenigd, van den grooten, door de bosschen leidenden weg
opvliegen, en met niet geringer verbazing doet hij iets later de
waarneming, dat dezelfde, of gelijke, niet minder gunstige bosschen
slechts spaarzaam met het korhoen bevolkt zijn; moedeloos, omdat hij
telkens wordt teleurgesteld, speurt hij in den zomer op de gunstigste
plekken het hazelhoen na, en aangenaam verrast, ontwaart hij in den
herfst op dezelfde plaatsen dit wild overal.

Met deze zoo eigenaardige, door de eentonige eenvormigheid van
Siberië’s uitgestrekte velden bepaalde verhoudingen moet de jager, die
met eenige zekerheid zich buit wil verschaffen, geheel vertrouwd zijn,
en toch is zelfs de meest ervaren jachtliefhebber in de eindelooze
wouden een slaaf van het noodlot. Welk wild hij ook wil opjagen, nimmer
kan hij vooruit bepalen waar dit te vinden is. Gisteren overlaadde de
jachtgodin hem met weldaden, heden onthoudt zij hem de geringste hulde.
Aan wild is geen gebrek; de jager evenwel, die van de opbrengst der
jacht zou willen leven, moet verhongeren. Een jagersleven, zooals het
in andere landen mogelijk is, is in Siberië ondenkbaar; zelfs geen
noemenswaarde winst werpt de jacht in de bosschen af. Enkele dieren,
zooals de bever, schijnt men reeds uitgeroeid te hebben; andere, zooals
de kostbare sabelmarter, zijn, althans uit de meer bevolkte streken,
verdwenen, en naar het binnenste der bosschen teruggedrongen. Ook in
Siberië hoort men overal klagen, dat het wild van jaar tot jaar
schaarsch wordt, en zooveel staat vast, dat de jacht steeds minder en
minder opbrengt. De mensch is niet de eenige oorzaak van dit
verschijnsel; boschbranden en nu en dan optredende epidemieën doen het
hunne misschien nog meer. En geen Siberiër denkt er om, dat tijdelijke
sparing van het wild eene eerste voorwaarde is voor deszelfs behoud.
Eene verstandige jacht gaat boven het begrip der Siberische jagers; zij
dooden zooveel en langs zooveel wegen en op zoovele wijzen als maar
mogelijk is. Buksen en geweren spelen daarbij niet de hoofdrol, vallen
en netten, automatische schietwerktuigen en vergift worden door
vreemdeling en inboorling het meest gebruikt.

Wild is in de oogen van den Siberiër elk dier, van hetwelk hij na diens
dood maar eenige partij kan trekken, het eland zoowel als de vliegende
eekhoren, de tijger zoowel als de wezel, het auerhoen zoowel als de
ekster. Wat het bijgeloof van den eenen stam spaart, strekt een anderen
stam tot buit; diersoorten, welker vleesch de Russen versmaden, zijn in
de oogen der Mongolen lekkernijen. Ostjaken en Samojeden voeden vossen,
marters, beren, uilen, zwanen, ganzen en andere uit het nest geroofde
dieren op, behandelen ze met ware teederheid, zoolang zij jong zijn,
verplegen ze zorgvuldig tot het haar- of vederkleed goed ontwikkeld is,
en slachten ze dan om het vleesch te eten en de huid te verkoopen. Het
aantal huiden, dat uit Siberië op de inlandsche en Europeesche markten
wordt gebracht, beloopt millioenen; het aantal dat in het land zelf
blijft is wel is waar niet zoo groot, maar nog verre van onaanzienlijk.
De hoeveelheid haar- en pluimwild, dat men in bevrozen staat naar
heinde en verre verzendt, bedraagt honderdduizenden.

Behalve de huiden van zoogdieren voert men tegenwoordig ook vogelhuiden
uit, zooals van zwanen, ganzen, meeuwen, futen en eksters, die tot
moffen, kragen en hoedversierselen verwerkt worden. Zeker koopman in de
onbeduidende stad Tjukalinsk verhandelt jaarlijks voor zich alleen
30000 futenhuiden, 10000 zwanevellen en 100000 stuks ekstervellen; in
vroeger jaren verkocht de man nog meer. Dat deze huidenhandel het
aantal dieren van jaar tot jaar moet doen verminderen, is duidelijk;
dat eenig en alleen de ontoegankelijkheid der bosch- en waterwoestijnen
tegen de volledige uitroeiing der dieren een slagboom opwerpt, wordt
een ieder begrijpelijk, die de roekeloosheid der Siberische pelsjagers
heeft leeren kennen.

Ofschoon uit het gezegde genoegzaam blijkt, dat het begrip wild in de
oogen van zulke jagers eene bijna onbeperkte beteekenis heeft, verstaat
men toch meer bepaald onder jachtdieren zulke soorten, die ook bij ons
te lande als pels- en pluimwild beschouwd worden.

Voor zoover als zulks betrekking heeft op de dieren van den woudgordel
zijn het: het maralhert en het reuzenree, de eland en het rendier; de
wolf, vos, poolvos, losch, beer, poolhaas, eekhoren, de gestreepte en
vliegende eekhoren, en bovenal de martersoorten, dus het sabeldier, de
edel- en steenmarter, de bunzing, kolonok, het hermelijn, de wezel, de
veelvraat en vischotter. Bovendien het auerhoen, korhoen en hazelhoen,
en eindelijk nog de tijger, die nu en dan uit het zuiden naar het
noorden afdwaalt, de irbis, welk dier de bosschen op de bergen bewoont,
het insgelijks daar voorkomende muskusdier; het wilde zwijn en het aan
de zoomen der noordelijke bosschen voorkomende moerashoen.

Ieder maakt op al deze dieren jacht; de meer beschaafde op wat
fatsoenlijker wijs, ofschoon volstrekt niet volgens de regelen der
jacht; meestal worden zij gevangen in even vernuftige als doeltreffende
vallen.

Onder de laatstgenoemde staat de wijd verbreide slagval bovenaan. De
inrichting van dit werktuig is als volgt: op een open plaats van het
bosch, liefst zulk een, waar het uitzicht vrij is, wordt een lage, zoo
weinig mogelijk in ’t oog vallende omheining geplaatst, die in ’t
midden een doorloop heeft, of als zij lang is twee of drie gaten. Elke
doorloop is van ter zijden door twee in den grond gedreven palen
begrensd, die van boven een dwarsbalk dragen; zij dienen om de beweging
te regelen van daartusschen loopende valblokken, twee naast elkaar
liggende, met elkaar verbonden, lange, vrij dikke boomstammen. Een
lange hefboom wordt op het dwarshout gelegd en houdt de valblokken, die
aan den kortsten arm bevestigd zijn, zwevende; een van den langsten arm
uitgaand touw is vastgemaakt aan den piketpaal. Deze bestaat uit een
korten, aan het eene eind gevorkten, aan ’t ander eind toegespitsten
tak en wordt met de vork tegen den eenen van eene kerf voorzienen paal,
met de punt tegen een ander iets langer paalstuk geklemd, welk laatste
zijnerzijds met het tegenovergestelde uiteinde in den anderen paal een
los steunpunt vindt. Beide palen houden elkander in evenwicht, maar
vallen onder de geringste drukking van boven of van beneden uiteen.
Wanneer de val gesteld is, belegt men de stelpalen met dorre twijgen en
takjes, minder met het doel ze aan ’t gezicht te onttrekken, dan wel om
de oppervlakte te vergrooten. Trapt eenig dier, al is het een kleine
vogel, op een dezer takjes, dan vallen beide stelpaaltjes uit elkaar,
de val slaat neêr en het dier wordt verpletterd. Wil men roofdieren
vangen, dan legt men aas onder de stelpalen; al het andere wild leidt
men door middel van de omheining in de richting van de val. Daar men in
vele streken van het woud alle wildpaden, wegen en open plekken door
slagvallen verspert en er honderden en duizenden opgesteld zijn, wordt
de jager dikwijls rijkelijk beloond voor de geringe moeite, die hem het
oprichten dezer voortreffelijke vangwerktuigen heeft veroorzaakt.
Boschhoenders, hazen, eekhorentjes, hermelijnen zijn de meest gewone,
bunzings, edelmarters en sabels de meer zeldzame slachtoffers.
Veelvraten en wolven verliezen insgelijks in deze slagvallen hun leven,
maar deze dieren leeren ze kennen, evengoed als de honden, en vermijden
ze dan angstig, zoolang zij ter vangst zijn opgesteld, maar schuwen
daarentegen niet den jager het daarin gevangen wild te ontrooven of aan
te vreten en zoo te bederven.

Samojeden en Ostjaken zijn, behalve dat zij gebruik maken van
slagvallen, ook groote liefhebbers van automatische werktuigen, die uit
boog en pijl, of een zelfwerkenden armborstboog bestaan. De boog, die
den pijl voortdrijft, is krachtig, de pijl voortreffelijk, en het
moordwerktuig in zijn geheel zeer gevaarlijk, ook voor onoplettende
menschen. Zinrijke inrichtingen houden den boog gespannen, pijl en boog
beide in de goede richting; een houten veêr doet den pijl wegsnellen,
zoodra een dwars over den weg gespannen koord wordt aangeraakt. Om den
pijl zoo te richten, dat hij het hart van het slachtoffer kan treffen,
bedient men zich van een met de grootte van het dier overeenkomend,
zuilvormig of doorboord mikhout, dat op den weg van het wild gelegd,
door een van boven aangebracht gat precies de hoogte aangeeft van het
hart des diers, en van een maat, die den loodrechten afstand aanwijst
van het hart tot het sleutelbeen, en dus den jager den juisten afstand
van het mikpunt tot het aftrektouw leert kennen. Daar alle bewoners des
lands de verschillende sporen van het wild nauwkeurig kennen, stellen
zij het zelfwerkend apparaat alleen dan tevergeefs op, wanneer een
ander, in grootte van het dier, dat getroffen moet worden, aanmerkelijk
afwijkend wild die plaats betreedt. Gewoonlijk heeft men het gemunt op
vossen, ook dikwijls op wolven, zelfs op elanden en rendieren, terwijl
daarentegen de automatische armborst voor kleiner wild, zooals
hermelijnen en eekhoorntjes, wordt bestemd. Voor beide legt men lokaas,
dat slechts bemachtigd kan worden wanneer het betreffende dier met den
kop door eene nauwe, aan het voorste, bij gespannen armborsten aan het
onderste deel van het werktuig aangebrachte opening kruipt. Op dit
oogenblik valt een stelplankje neêr en het dier wordt door een breeden,
beitelvormigen, in eene bepaalde richting gehouden pijl, die door de
armborst met kracht wordt weggeslingerd, gedood.

In den jongsten tijd is behalve dit oorspronkelijk jachtgereedschap ook
nog het vuurwapen bij de inboorlingen van West-Siberië in gebruik
gekomen, zonder evenwel het eerste geheel verdrongen te hebben. Om het
dure kruit en lood te besparen, bedient men zich van kleinmondige,
verbazend slechte lont-, steen- en slaghoedbuksen, maar men weet van
deze gebrekkige wapenen een meesterlijk gebruik te maken. Aan geen
geweer van den West-Siberiër ontbreekt een aan den langen kolf
bevestigde vork, die tot opleggen dient; ook de meer beschaafde jagers
bedienen zich hiervan, en men moet zeggen dat het voor een lontgeweer
onmisbaar is. Hagelroeren bezitten de ambtenaren en de meer welvarende
stedelingen, niet evenwel de inboorlingen, die van de jacht een bedrijf
maken en het kruit om zoo te zeggen bij korrels aftellen. Zij vullen
een kleinen horen met het dure kruit, slaan een looden touw ter dikte
van het geweer drie of meermalen als een gordel om het lijf en gaan,
aldus uitgerust, ter jacht. Het looden touw dient voor het maken van
kogels, die niet gegoten worden, maar stuk voor stuk afgeknipt, of nog
eenvoudiger, afgebeten; dit stuk lood wordt zonder prop op het kruit
gelegd en de buks is geladen. Men begrijpt, dat de inboorlingen slechts
in geval van nood op verren afstand mikken; meestal schieten zij op
geen grooter afstand dan van eene gemiddelde boomshoogte, maar dan ook
zoo zeker, dat zij het oog van den sabelmarter of van het eekhoorntje
tot mikpunt kiezen—en in den regel treffen.

Boschhoenders worden veelvuldiger gejaagd dan ander wild; bij
honderdduizenden worden deze vogels gevangen en gedood. In den tijd van
het balderen laat men de auer- en korhoenders bijna overal met rust.
Van jagersgenot, zooals wij hebben wanneer wij den balderenden auerhaan
verrassen, is wegens de ontoegankelijkheid der bosschen hier zelden of
nooit sprake; men verlaat zelfs in de Meimaand ter wille van het
balderende korhoen zijn warm bed niet, en hoogstens het hazelhoen poogt
men door het nabootsen van zijn liefdekreten te verschalken. Wie zou
zich ook zooveel moeite en last op den hals halen, in ’t vooruitzicht
van misschien toch niet te slagen! In den herfst en in den winter eerst
loont de jacht, gelijk de Siberiër dit opvat; wanneer de jonge hanen
ruien, wanneer de koppels zich vereenigen in groote troepen, wanneer
deze laatste om bessen te zoeken door de wouden trekken, dan is de tijd
voor de boschhoenderjacht aangebroken. Wie bezwaren van allerlei aard
niet schuwt, jaagt met zijn honden—meest erbarmelijke keffers—het
trekkende pluimwild na, en keert in den regel rijk met buit beladen
terug; wie heeft geleerd op sneeuwschoenen te loopen, zoekt ook in den
winter het auer- en korhoen op. Zoodra de eerste dikke sneeuwlaag is
gevallen, breekt er eene periode van rust voor het trekkende wild aan,
en elke troep kiest zich eene woonplaats uit, die althans voor de
eerste dagen voedsel genoeg oplevert. In ’t begin van den winter
voorzien de roode boschbessen, later de vlierbessen daarin overvloedig;
zijn deze opgegeten, dan nemen de hoenders lariksnaalden en eindelijk
ook denne- en sparrenaalden voor lief. Ook de onrijpe kegels van al
deze naaldboomsoorten worden gebruikt. Zoolang zulks mogelijk is zet
het wild zijn tochten te voet voort, legt in den loop van eenen dag
dikwijls 10 tot 12 werst af, komt nu en dan de bewoonde plaatsen nabij
en laat in de versch gevallen sneeuw duidelijke sporen achter, zoodat
de vervolgende jager het eindelijk inhaalt. Wordt het gedwongen tot het
eten van naalden over te gaan, dan verraden de drekstoffen aan den
jager deszelfs spoor; ook de slaapplaatsen geven goede aanwijzingen.
Afwijkend van de gewoonte zijner in Duitschland levende soortgenooten,
graaft het Siberische auer- en korhoen meer of minder lange, meest tot
den grond reikende gangen en kuilen in de sneeuw. Het verlaat deze
slaapsteden tegen den morgen of bij dreigend gevaar, door zich met
behulp van eenige vleugelslagen omhoog te werken en het sneeuwdek door
te breken; deze logementen vallen dus gemakkelijk in het oog, en tevens
doen zij weten in welken nacht de hoenders daar zijn geweest, zoodat de
jager ook hierin belangrijke vingerwijzingen heeft. Bij aanhoudenden
sneeuwval verwijlt het wild dikwijls tot den middag in genoemde
slaapsteden.

Het valt den jager dikwijls vrij gemakkelijk het wild tot op korten
afstand te naderen, wanneer dit op de boomen is gevlogen of terwijl het
met den maaltijd bezig is. Het laat zich door hondengeblaf niet
verontrusten en het lokaas onder de boomen trekt zoo zijn aandacht, dat
het den bijsluipenden jager niet opmerkt. Zal zulk een jacht goede
resultaten opleveren, dan moet een dikke, harde sneeuwlaag den grond
bedekken, alle spleten en oneffenheden hebben opgevuld en den jager op
zijn sneeuwschoenen kunnen dragen.

Gemakkelijker en ook winstgevender is de jacht met den boelban, een
houten pop, die den vorm van het te vangen dier nabootst. Men begeeft
zich in den herfst, vóór het aanbreken van den dag naar het bosch,
verbergt zich in eene hut van rijswerk, die men in allerijl opslaat,
of, wat beter is, die men van te voren reeds heeft gebouwd. Anderen
richten nu den boelban op, een opgestopte of uit hout en werk
vervaardigde, met zwarte witte en roode lappen overtrokken, en een
levenden vogel zoo goed mogelijk nabootsenden pophaan. De boelban wordt
zoodanig in een der hoogste boomen bevestigd, dat hij met den kop tegen
den wind in is geplaatst. Nu wordt het omliggende boschterrein met
behulp van honden afgedreven; alle jonge of nog niet door vroegere
ervaring wijs gemaakte korhoenders, die opgeschrikt zijn geworden en
den boelban in ’t oog krijgen, vliegen naar den valschen, hun
veiligheid belovenden kameraad en zetten zich naast hem neder. De jager
in de rijshut, behalve met zijn kleinmondig, weinig knalgevend geweer,
ook nog met een hagelroer gewapend, heeft onder de dozijnen dezer
vogels de ruimste keus.

In die bosschen, welke gedurende den zomer nog niet verontrust zijn
geworden, let het korhoen zoo weinig op den zwakken knal dezer soort
van geweren, dat het zelfs niet wegvliegt wanneer een naast hem
zittende makker getroffen van den boom stort; met uitgerekten hals
staart hij den vallenden kameraad na en blijft rustig zitten, zoodat de
schutter nog eens en nog eens kan laden en vuren. Daar de korhoenders
zeer talrijk zijn, kan een jager soms in een enkelen morgen uit
dezelfde hut twintig en meer dezer dieren neêrschieten.

Niet minder winstgevend en den jager in hooge mate bevredigend is de
jacht op hazelhoenders, gelijk deze in Siberië kan plaats hebben.
Toebereidselen, van welken aard ook, zijn hierbij onnoodig; zelfs zijn
gedresseerde honden, ofschoon men van deze goede diensten kan hebben,
niet volstrekt onontbeerlijk. Het hazelhoen is in alle daarvoor
geschikte bosschen van West-Siberië zeer menigvuldig, nog menigvuldiger
misschien dan het auer- en korhoen, maar het leeft zoo stil, dat men
het zelfs dan nog over ’t hoofd kan zien, wanneer het in groote ketens
de wouden bevolkt. Tot zulke groote gezelschappen als zijn verwanten,
vereenigt het zich nooit; ook trekt het niet zoo ver en is juist daarom
meer gelijkmatig over de woudwoestijnen verspreid, weshalve het dan ook
eerder in het bereik van den jager komt dan alle andere boschhoenders.
In den zomer is het voor goed aan het oog van den onervaren jager
onttrokken en het schijnt dezen toe alsof het wild verdwenen is; in den
herfst ontwaart men het overal, zelfs op die plaatsen, waar men het
eenige maanden geleden tevergeefs zocht. Het hazelhoen is niet minder
verzot op bessen dan zijn bloedverwanten, en ten einde die lekkernij
machtig te worden, houdt het zich ook op meer uitgestrekte, ontbloote
deelen op, die het in het voorjaar en in den zomer zorgvuldig vermeed.
Maar zelfs hier weet het zich aan den blik te onttrekken. Het ligt veel
vaster dan het auer- en korhoen, en duikt zoolang mogelijk neêr als er
iemand nadert, zonder zich daarbij echter angstig te verbergen, om
eerst dan op te staan als de vijand zeer nabij is. Als het opvliegt
maakt het zoo weinig geraas, dat men het ook nu nog niet ziet of hoort;
elke patrijs, ja elke snip maakt meer geraas dan dit lieve dier, van
hetwelk men alleen bij het opstaan een zacht geritsel hoort.
Opgeschrikt zijnde vliegt het gewoonlijk, ofschoon niet altijd, in een
der naastbij staande denneboomen en laat zich hier op den eersten den
besten tak neêr, maar blijft verder zoo rustig zitten dat men het ook
hier weder even weinig opmerkt als te voren. Dikwijls spant men zich
langen tijd tevergeefs in om het in ’t oog te krijgen; men denkt dat
het reeds heimelijk weggevlogen is en wordt eerst door zijn afvliegen,
of doordat het eenig licht gedruisch laat hooren er tot zijn
verwondering opmerkzaam op gemaakt, dat het geheel ongedekt op
denzelfden tak zat, waar men het herhaaldelijk had gezocht. De aan alle
hoenders zoo eigen geschiktheid om zich voor het oog van anderen te
verbergen, heeft bij het hazelhoen haar toppunt bereikt. Voor zijn
verblijf kiest het hoen het liefst moerassige of met mos begroeide, aan
blauwe en roode boschbessen rijke deelen van het woud, die door oude
afgestorven en jonge boomen omgeven zijn. Hier weet het van elke
bedekking zulk een geschikt gebruik te maken, dat men het gewoonlijk
eerst dan waarneemt, wanneer het voor zijn veiligheid naar een der
afgestorven groote boomen vliegt. Verroert het zich niet, dan meent men
een boomknoest te zien, want hierop gelijkt het sprekend; het schijnt
zich zelf bewust te zijn, dat het zich gerust verlaten kan op de
overeenstemming zijner eigene kleur met die der omgeving. Niettemin
kijkt het dier, zoolang het vrij zit, nu en dan bezorgd in ’t rond, en
dreigt er gevaar, dan verlaat het zoo spoedig mogelijk en even stil
zijn hoogen zetel, als het er op gevlogen was. Voor den jager is het
een lust op dezen vogel te jagen. Men kan hem overal in het woud
ontmoeten en weet niet, hoe men hem zal aantreffen; elk hulpmiddel laat
ons hier in den steek, maar men loopt nu ook geen gevaar door minder
geoefende jachtgezellen gehinderd te worden, terwijl de voortdurende
spanning, waarin men verkeert, te meer wordt beloond en de vroolijke
opgewondenheid, die deze soort van jacht te weeg brengt, nog meer genot
verschaft dan het wildbraad zelf, ofschoon het moet erkend worden, dat
dit allerkostlijkst is.

De boschhoenders zijn, zoowel wat het jachtvermaak als hunne beteekenis
voor de volkswelvaart betreft, van zoo groot belang, dat het edelste
haaswild van West-Siberië hierbij haast in ’t niet verzinkt. De vier
soorten van herten, die men hier aantreft, worden om vele, echter alle
even onvoldoende redenen, veel minder geacht dan zij verdienen, en, zoo
niet op bepaald ruwe, toch weinig aantrekkelijke, zelfs walgelijke
wijze uitgeroeid. Zulks geldt inzonderheid van het maralhert. Dit
trotsche, fiere dier, volgens de opvatting van sommigen een reusachtig
edelhert, volgens anderen eene afzonderlijke aan ’t genoemde sterk
verwante, maar door meerdere lichaamsgrootte en krachtiger gewei
daarvan afwijkende soort der hertenfamilie, bewoont alle bosschen van
het zuiden, bij voorkeur de bergwouden, en komt hier waarschijnlijk
minder zeldzaam voor dan men met het oog op de rustelooze jaagzucht van
inboorlingen en vreemdelingen wel denken zou. Die jaagzucht bedreigt
het maralhert juist in een tijd, dat het gespaard moest blijven, en
zulks om eene zeer eigenaardige reden.

Allen Noord-Aziatischen jagers is het bij dit hert niet om het vleesch,
niet om den pels, maar enkel en alleen om het nog groeiende, nog niet
volkomen vertakte en nog met de huid bedekte gewei te doen. Hieruit
bereiden de Chineesche geneesheeren of kwakzalvers eene tegen goud
opgewogen artsenij, die zeer gezocht wordt door alle rijke vergrijsde
zonen van het Hemelsche Rijk en klaarblijkelijk doorgaat voor een
opwekkend middel, dat zijn equivalent niet bezit. Het meest gewild zijn
de half vertakte, nog rijkelijk met bloed gevulde zesenders; men
betaalt er van 120 tot 180 gulden voor, terwijl men volkomen
uitgegroeide geweien met 12 en 14 takken voor niet meer dan vijf of
tien gulden kan verkoopen. Niet alleen de Mongolen van Noord- en
Middel-Azië, maar ook de Siberiërs van Russische afkomst beijveren zich
om deze kostbare geweien te bemachtigen en zoo spoedig mogelijk met de
post naar Kiachta te verzenden, vanwaar vaste kooplieden ze jaarlijks
bij duizenden naar China voeren, en altijd nog overtreft de vraag het
aanbod. De Siberische boeren houden maralherten in gevangenschap, enkel
met het doel om op het geschikte tijdstip de met bloed gevulde geweien
af te zagen en te verkoopen. Daar nu, gelijk men weet, alle herten in
den tijd, dat zij van gewei verwisselen, dicht begroeide plaatsen
mijden en ook minder omzichtig zijn, en daar spiesherten en
gaffelherten evenmin verschoond worden als kroonherten, is het
duidelijk, dat de hoeveelheid van dit wild aanzienlijk moet
verminderen, en ook de vermenigvuldiging verbazend wordt tegengegaan.
Wildbraad en pels komen bij deze slachterij niet of weinig in
aanmerking; en mocht het eenige moeite kosten het gedoode dier naar
huis te dragen, dan laat men het eenvoudig liggen, ten prooi van wolven
en vossen.

Evenals het maralhert is ook de Siberische ree of reuzenree van de bij
ons te lande voorkomende soort onderscheiden door haar meerdere
lichaamsgrootte en haar hoog, bij den rozenstok zwak ontwikkeld gewei.
Of de Siberische ree als eene afzonderlijke soort moet beschouwd
worden, zulks maakt bij de natuurkundigen nog steeds een punt van nader
onderzoek uit. Dit hert bewoont in Siberië bij voorkeur zulke gedeelten
van het woud, die zich van een vroegeren brand beginnen te herstellen,
daar waar veel Altaï-dennen groeien, de zoomen der bosschen en klein
struikgewas; het stijgt in het gebergte tot aanzienlijke hoogten op,
niet zelden tot boven de grens van den boomgroei en ook waagt het zich
naar buiten, in de steppe, in gezelschap van steenbokken, wilde schapen
en antilopen. Overeenkomstig de bijzondere gesteldheid des lands,
onderneemt het nu en dan wandeltochten, ook zonder dat boschbranden
daartoe aanleiding geven, legt daarbij groote wegen af en zwemt zonder
schroom breede rivieren over.

Soms verschijnt het in oorden, waar men het in jaren niet had gezien,
vestigt zich hier en onderneemt van daar uit nu en dan strooptochten;
gewoonlijk blijft het op deze rondzwervingen op bepaalde wegen, doch
wordt nu en dan ook wel eens gedwongen zeer nauwe paden in te slaan.
Rotsachtige, steil afvallende oevers van groote stroomen noodzaken het
dwarsdalen en kloven in te slaan, alwaar het zijn verderf te gemoet
gaat, daar men zulke passen met heggen verspert, waarachter valkuilen
zijn aangebracht. Op alle tijden des jaars ziet het zich bedreigd door
wolven en losschen, Russen en inboorlingen. Men jaagt het, gelijk alle
wild, zonder verschooning, trekt van alle omstandigheden partij en
beproeft elke list om het dier machtig te worden. Als de sneeuw begint
te smelten, maar koude nachten de bovenste sneeuwlaag in eene dunne
ijskorst veranderen, trekt men ter jacht op het maralhert. De jagers
zitten te paard en worden door honden vergezeld; ook zetten zij het
hert wel op sneeuwschoenen na, drijven het onder getier en geschreeuw
voor zich uit, en vermoeien het te eerder, naarmate de ijskorst harder
is en de gebroken stukken het dier de pooten verwonden. In het voorjaar
lokt men de hinden door de stem der jongen na te bootsen; in den
bronsttijd den bok door het geluid te laten hooren van de antwoordende
hinde, in het tijdperk daar tusschen gelegen beide geslachten door het
aanleggen van kunstmatige zoutvlakten. In den herfst richt men
drijfjachten aan, of vervolgt het trekkende hert, als het de rivieren
overzwemt, in booten, om het in het water den doodsteek te geven; in
den voorwinter achtervolgt men het met sleden en zendt het van deze uit
het moordend lood achterna. Het eenige middel wat men niet gebruikt is
het stellen van strikken, een geliefkoosd middel bij de Duitsche
stroopers; misschien, omdat de spanboog betere resultaten belooft.

De eland voert onder veel gunstiger voorwaarden den strijd om het
bestaan. Woonplaats, levenswijs, kracht en weerbaarheid beveiligen dit
wild tegen vele, zoo niet de meeste vervolgingen. In den vollen zin des
woords een dier des wouds, in poelen en moerassen even goed te huis als
in het kreupelhout en onder hoog geboomte, alle hinderpalen van woud en
moeras gelijkelijk het hoofd biedende, door zijn voedsel ook
gevrijwaard voor wintergebrek, ontkomt het gemakkelijker dan alle ander
wild zoo wel aan de vervolgingen van den mensch als aan andere
vijanden.

Onder deze laatsten behooren wolf en losch, beer en veelvraat; toch is
het twijfelachtig of al deze roovers veel vermindering brengen in het
aantal elanden. Want deze dieren bezitten in hunne scherp snijdende
hoeven bijna nog beter weermiddelen dan in hun gewei en zij weten van
de eerste een even goed gebruik te maken als van het laatste. De eland
delft wel is waar het onderspit wanneer een beer hem toevallig ontmoet
en bespringt, maar een enkelen wolf werpt hij onmiddellijk ter aarde.
Zelfs bestaat hij soms zegevierend den strijd tegen eene bende dezer
altijd hongerige roovers, en wat den losch en den veelvraat betreft,
het verhaal, dat deze hem op den rug zouden springen en den
halsslagader doorbijten, vereischt nog bevestiging. Tegenover den
mensch alleen is de eland weêrloos. Toch is de jacht op dit dier in de
Siberische bosschen een ellendig bedrijf, waarmede zich dan ook
uitsluitend de inboorlingen bezighouden. In den zomer kan men het water
beminnend wild moeilijk nabij komen; het huist alsdan meerendeels in
poelen en moerassen, overdag tusschen hooge moerasplanten in een voor
hem alleen toegankelijk leger rustende, ’s nachts voedsel zoekende. De
sappige stengels en wortels der waterplanten vindt hij lekkerder dan de
scherpe carexsoorten. Om deze reden begeeft hij zich, als hij wil
grazen naar de diepere gedeelten van het moeras, haalt de planten zelfs
uit het water, steekt zijn plompen kop tot aan de wortels der ooren,
die veel op ezelsooren gelijken, in het slijkige water, zoodat de
neusgaten hiermede onwillekeurig worden opgevuld, en slingert, telkens
als hij den kop omhoogheft, onder een luid, ver klinkend gesnuif, het
ingedrongen vocht uit mond en neus. Ervaringrijke jagers hebben, naar
aanleiding van deze wijze van voeden, een bijzondere manier van jagen
uitgedacht. Men bespiedt eenige achtereenvolgende nachten het wild,
brengt dan gedurende den dag in alle stilte lichte, ondiep gaande
booten in gereedheid en roeit in den nacht, op het snuivend geluid
afgaande, zoo stil mogelijk naar de grazende elanden, wier reuk- en
speurvermogen, ten gevolge van het herhaalde onderduiken, zeer
verminderd werd, om ze vervolgens met schietgeweer te dooden. De
helderheid der Noordsche zomernachten maakt het ontkomen even
gemakkelijk als het de nadering bemoeilijkt; de jacht is echter juist
hierom zoo opwekkend, zoodat vurige jagers er zich met hartstocht en
soms ook met goed gevolg aan wijden. Valt de vorst in dan verlaat de
eland de moerassen, omdat het gescheurde en gespleten ijsdek het loopen
bemoeilijkt; het dier zoekt nu de meer droge gedeelten van het woud op,
totdat de dik gevallen sneeuw hem dwingt ook deze te verlaten, en òf
een betere woonplaats uit te vinden, òf rond te dolen. In dezen tijd
geeft men de voorkeur aan de jacht met goed gedresseerde en bovenal
rustige honden. Op zijn strooptochten waagt de eland zich zelfs in de
dorpen, maar verraadt zich alras door zijn kenbaar spoor; spoedig zit
hem dan ook de jager op de hielen. Nu laat men de honden los, die het
wild moeten vermoeien, echter niet verjagen. Daarom mogen zij het niet
van achteren aangrijpen, ook niet te nabij komen, maar blaffend moeten
zij er om heen springen, om zijn geheele opmerkzaamheid te trekken.
Ziet de eland zich op deze wijze van voren bedreigd, dan blijft hij na
een poosje vooruit te zijn gesukkeld, eindelijk staan, bekijkt onrustig
de honden, schijnt ze aan te willen vallen, doet dit echter hoogst
zelden, en deze besluiteloosheid schenkt den jager den tijd om te
naderen en een zeker schot te lossen. Wordt een kleine kudde elanden
plotseling door de honden verrast en in de engte gedreven, dan kunnen
zij dermate de bezinning verliezen, dat een vlug en goed uitgerust
schutter er meerdere na elkander velt. Worden oude, ervaren elanden in
den winter, wanneer er dik sneeuw ligt, langen tijd vervolgd, dan slaan
zij den eersten den besten gebaanden weg in, dien zij ontmoeten,
sukkelen daarop voort, onbedacht of zij den weg naar het bosch of naar
een dorp inslaan. Zoo geraken zij niet zelden in de onmiddellijke
omgeving der bewoonde plaatsen om nu eerst de richting naar het woud te
kiezen. Harde, bevroren sneeuwkorsten zijn voor de elanden even
noodlottig als voor de reeën; want onverschrokken en bekwame jagers
vallen hen onder zulke omstandigheden zelfs met de zwijnsspriet aan; op
hunne sneeuwschoenen halen zij het dier spoedig in, matten het af en
gebruiken nu het primitieve jachtwapen. Het vleesch der elanden maakt
bij de inboorlingen en kolonisten een geliefkoosd wildbraad uit; het is
evenwel zeer goedkoop. De huid echter vindt tegen 6 à 8 roebels grage
koopers en levert den broodjager genoeg belooning op voor zijn moeite
en inspanning.

Het wilde rendier is wel is waar eigenlijk een bewoner der toendra,
doch het wordt ook langs den geheelen woudgordel aangetroffen. Men
vindt dit dier geregeld op de oostelijke hellingen van den Oeral,
alsmede in de dichte bosschen en op de hooge gedeelten van het
gebergte; de jagers spreken daarom van bosch- en bergdieren en
schrijven aan beiden verschillende eigenschappen toe—zonder deze
evenwel op te noemen. Het rendier toont minder vrees voor bewoonde
oorden dan andere hertensoorten, hetgeen misschien te verklaren is uit
de omstandigheid, dat er onder de gedoode dieren, behalve wilde, ook
verwilderde voorkomen, die men herkent aan de brandmerken of aan de
sneden in de ooren. Deze hebben waarschijnlijk in den bronsttijd de
kudden der Samojeden en Ostjaken verlaten en zijn al verder zuidwaarts
getrokken, totdat zij wilde bloedverwanten ontmoetten en nu met deze
bleven samenleven. Eens het slavenjuk ontloopen nemen zij verbazend
snel alle wilde gewoonten weder aan. Als jachtdieren vervullen zij
onder de woudbewoners evenmin eene belangrijke rol als het wilde
rendier. Men doodt het rendier wanneer en op welke wijze men maar kan;
enkele vurige jagers van Russische afkomst uitgezonderd, wordt er
echter alleen door inboorlingen met volharding en lust op gejaagd.

Tot het eetbare wild rekenen alle verstandige menschen ook den haas;
slechts Semieten en Russen denken er anders over. Dientengevolge wordt
de jacht op deze dieren in West-Siberië eenig en alleen gedreven door
beschaafde en onbevooroordeelde Siberiërs van Russische afkomst, en
door de boven alle spijswetten verheven inboorlingen van het noorden
van ons gebied. Want ook het vel van den poolhaas heeft, omdat het zoo
wreed wordt, weinig waarde in de oogen der jagers. Misschien wordt het
wel om die reden door de heidensche bewoners des lands aan hun goden
geofferd. Niettegenstaande de onverschilligheid, waarmede de
woudbewoners het door ons zoo hoog gewaardeerde knaagdier beschouwen,
zoodat zij het niet zelden laten loopen, is de haas nergens in grooten
getale aanwezig. Velen laten in slagvallen hun leven, anderen strekken
ten prooi aan wolven, vossen en losschen, terwijl ook de strenge
winter, die hen tot verre tochten dwingt, hun noodlottig wordt.
Belangrijk kan men dit wild dus in geen opzicht noemen.

Onder de niet eetbare pelsdieren van den boomgordel komt aan den wolf
de eereplaats toe, in zooverre als hij het meest gehaat en het meest
vervolgd wordt. Wel beweert men dat de schade, die hij den mensch
onmiddellijk berokkent, niet van zoo groote beteekenis is, althans niet
onoverkomelijk, maar nooit verzuimt men de gelegenheid om dit dier
machtig te worden. Het staat vast, dat de wolf in West-Siberië slechts
bij uitzondering in groote troepen optreedt, en nog zeldzamer den
mensch aanvalt; maar even zeker is het ook, dat hij aan het
huisgedierte veel schade toebrengt, terwijl die schade dan alleen in de
oogen valt, wanneer men de aanzienlijke verliezen, die de kudden der
trekkende herders, zoowel van steppe als toendra door den wolf lijden,
mede in rekening brengt. De talrijkheid, waarmede dit dier in den
boomgordel optreedt, is zelfs bij benadering niet te schatten. De wolf
is overal en nergens; vandaag vallen zij in de kudde van een of ander
dorp, waar men ze sinds jaren niet bespeurde, en morgen doen zij zulks
elders; zij verlaten plotseling sommige streken en keeren er
onverwachts weêr in terug, hier met elke vervolging spottend, ginds op
geen tegenweer zelfs bedacht. Groote, veel bereisde wegen en aan weiden
rijke oorden trekken hen bijzonder aan, omdat zij daar in de lijken der
paarden, hier in de zonder opzicht rondloopende, zelfs diep in het woud
doorgedrongen huisdieren een gemakkelijke prooi vinden; toch ontbreken
de wolven ook niet in boschrijke streken, die buiten alle menschelijk
verkeer liggen. Soms ziet men hen, afzonderlijk of in kleine troepen
vereenigd, op vollen dag in de onmiddellijke nabijheid der woningen
dwalen; niet zelden trekken zij des nachts door de dorpen, ja zelfs
door de steden. Zij rooven in een enkelen nacht dozijnen schapen,
overvallen paarden en runderen, niet dikwijls evenwel honden, die
elders een begeerige buit voor hen zijn. Zij ontzien eenig en alleen de
dappere zwijnen, die terstond den strijd met hen wagen en gewoonlijk
als overwinnaars uit het perk treden.

Evenals onder de Russen heerscht ook bij de Siberiërs het bijgeloof,
dat de zogende wolvin zich wel wacht in de nabijheid van haar jongen te
gaan jagen, maar zich op eene vreeselijke wijze wreekt, wanneer men
haar welpen aantast; dat zij den roover tot in het dorp, alwaar hij
woont, vervolgt en in toomlooze woede verdelgend in diens kudde valt,
enz. Ieder Siberiër laat uit vrees voor deze wraakzucht een door hem
gevonden nest met jonge wolven onaangeroerd, en slechts enkelen wagen
het de jonge wolfjes een Achillespees door te snijden, ten einde ze te
verlammen, zoodat zij genoodzaakt zijn tot aan den herfst op de plaats
hunner geboorte te blijven. Want, naarmate de jongen in grootte
toenemen, vermindert, gelijk men meent, de liefde der moeder, en tevens
haar wraakzucht, terwijl de slimme boeren nog daarenboven in de
herfstpels eene extra-vergoeding vinden voor dit uitstel van executie.

De middelen, die men gebruikt om de wolven machtig te worden,
verschillen zeer naar gelang van plaats en gelegenheid. Kuilen,
klemmen, strychnine, stelbogen, enz. doen goede diensten; drijfjachten
daarentegen hebben zelden een gunstig gevolg. Liever tracht men den
wolf met de slede na te rijden, en hem van hier uit neêr te schieten.
Men heeft hem dan eerst op de volgende slimme manier gelokt.

Voor een wijde slede wordt een oud, zeer mak of halfdood paard
gespannen, terwijl daarin vier jachtgezellen plaats nemen, t.w. de
koetsier, twee schutters en een matig groot varken. De koetsier, die
enkel op zijn paard heeft te letten, neemt plaats op den bok; de beide
schutters zitten met den rug naar den voorkant der slede en houden het
varken, in een zak gebonden, tusschen zich in. Tegen het vallen van den
avond rijdt het gezelschap op een harden weg uit en slaat de richting
in naar het bosch, alwaar men daags te voren versche wolfssporen heeft
gezien. Een der schutters werpt nu, zoodra men deze sporen heeft
weêrgevonden, een aan een lang touw bevestigden, los met hooi
opgevulden zak uit de slede en laat dien naslepen, terwijl
ondertusschen de ander het varken op allerlei wijzen plaagt en tergt om
het tot schreeuwen te dwingen. Isegrim hoort dit geluid, denkt
waarschijnlijk, dat dit geschrei afkomstig is van een afgedwaald
biggetje en nadert stil en voorzichtig, d.w.z. zooveel mogelijk
ongezien, den weg, krijgt het naslepend pakje in ’t oog, meent daarin
het schreeuwend varken te herkennen, en besluit na lang nadenken en
dralen het arme dier uit zijn lijden te verlossen. Met een flinken
sprong verschijnt hij op den weg en draaft begeerig achter de slede
aan. Wat geeft hij om de dreigende gedaanten daar in het voertuig?!
Heeft hij zulke wezens niet dikwijls genoeg van nabij gezien en onder
hun oogen geroofd? Nader en nader komt hij de slede, die intusschen met
versnelde vaart haar tocht voortzet; nog erger mishandelingen doen het
varken nog meer schreeuwen; steeds luider en klagender worden de
jammerkreten; zinsverbijsterend werken deze op den roover—nog een
sprong, daar knallen twee schoten en rochelend ligt het ondier ter
aarde.

Even boosaardig als deze soort van jacht is een andere, die almede zeer
gebruikelijk is in dit land. Op geringen afstand van het dorp omheint
men een cirkelvormige plek van ongeveer twee meter in middellijn met
sterke, dicht naast elkaar, diep in den grond gedreven palen; deze
kring wordt omgeven van een tweeden, die overal op gelijken afstand,
b.v. veertig, hoogstens vijftig centimeter, van den eersten verwijderd
is. Twee zeer dikke palen dienen tot posten voor een deur, die uit een
sterke plank is vervaardigd, in stevige scharnieren draait en van
automatische sluitboomen is voorzien. Die palen zijn zoo gesteld, dat
de deur zich slechts naar binnen kan openen, doch als men er van binnen
tegen aandrukt zich vanzelf sluit door de neêrvallende boomen. Beide
cirkelvormige, omheinde plaatsen zijn wel is waar van boven niet dicht,
maar wel stevig overdekt. Door middel van een valdeur verkrijgt men
toegang tot de binnenste ruimte. Zoodra men nu ontdekt, dat de wolven
nachtelijke bezoeken in het dorp brengen, maakt men de val in
gereedheid. Men brengt een levende geit in de binnenste ruimte en opent
de deur, welke in de buitenste ruimte leidt. Het jammerlijk blaten der
geit lokt Isegrim. Hij is wel is waar niet ten volle gerust bij ’t
aanschouwen van dien ongewonen stal, maar weldra zet hij alle vrees op
zij; het arme geitje, nu het den gevreesden vijand in zijn nabijheid
ziet, jammert steeds meer en dit prikkelt de vraatzucht van den wolf.
Herhaalde malen rent deze met steeds klimmende bloedgierigheid en drift
om het staketsel, snuffelt, ruikt, nadert, gaat terug en kijkt
aandachtig naar de eenige opening, die hem de gelegenheid schijnt aan
te bieden om de geit te lijf te gaan.

Eindelijk krijgt de hartstocht de overhand op zijn aangeboren sluwheid.
Nog dralend, maar steeds naderbijkomend, dringt hij eindelijk kop en
lichaam door de nauwe opening.

Vol wanhoop drukt zich de geit aan den tegenovergestelden kant der
binnenste omheining. Zonder nader overleg volgt de roover haar. De geit
loopt den kring rond, de roover doet hetzelfde, slechts met dit
verschil, dat de laatste zich tusschen twee rijen palen moet bewegen.
Daar belemmert de deur zijn schreden. Maar het offer is thans zoo nabij
en zoo zeker te pakken! Onstuimig jaagt hij voorwaarts, de grendel valt
voor de weggedrongen en tegen het palissadenwerk gedrukte deur in de
passende keep, en ... gevangen is de wantrouwende, voorzichtige
lomperd; gevangen, zonder in staat te zijn den begeerden buit te
naderen. Zich niet kunnende wenden, in het diepst zijns harten
vertoornd, loopt, draaft, jaagt hij rusteloos voorwaarts, altijd in ’t
rond, een eindeloozen weg hierbij afleggend. De verstandige geit
begrijpt alras den toestand, en blijft eindelijk, ofschoon nog steeds
jammerende, in ’t midden der ruimte staan; de wolf ziet eveneens
eindelijk het vruchtelooze van zijn rondloopen in, tracht zijn vrijheid
te herkrijgen, scheurt met zijn tanden spaanders van een voet lengte
uit het hout, huilt met half gesmoorde stem van woede en
angst—tevergeefs! Na een nacht vol leed en kwelling begint het te
schemeren; de morgen breekt aan—zijn laatsten morgen. In het dorp komt
beweging; menschenstemmen mengen zich in het geblaf der honden.
Donkere, door bassende honden vergezelde mannen naderen het
treurtooneel. Onbewegelijk, een lijk gelijk, ligt de wolf op den grond;
nauwelijks verraadt een blikken zijner oogen, dat er nog leven in hem
is. Met woest geblaf omringen de honden het buitenstaketsel; hij
beweegt zich niet. Met hoonend gelach begroeten de mannen hun
gevangene; deze blijft roerloos liggen. Maar noch de honden, noch de
menschen laten zich bedotten. Door de palen zich heen willende wringen,
trachten de eersten den schijndoode te pakken, de laatsten pogen hem
den aartsvaderlijken paardenstrik, den arkan over den kop te werpen.
Nog eenmaal springt het roofdier op, nog eenmaal raast het door den
martelaarsweg, huilend tracht het schrik in te boezemen, bijtend zich
te weer te stellen, tevergeefs—de vreeselijke strik mist zijn
uitwerking niet; nog eenige minuten en hij is geworgd.

De vos leeft overal met den wolf in vijandschap en wordt door dezen
belaagd, gejaagd, gedood en opgegeten. Dientengevolge is de vos in
Siberië niet menigvuldig; hem uit te roeien vermocht tot dusverre noch
zijn vijandelijk gezinde bloedverwant, noch de mensch. In het oostelijk
deel van den woudgordel onderneemt hij bij tijd en wijle uitgestrekte
wandeltochten, terwijl hij of hazen of boschhoenders nazit; in het
westen schijnt men tot dusverre deze opmerking nog niet gemaakt te
hebben. Over schade, die hij zou aanrichten, klaagt men in Siberië
niet; toch wordt er ijverig jacht op hem gemaakt, daar zijn vel zoowel
bij de Russen als bij de inboorlingen hoog in aanzien staat; dit wordt
zelfs zeer duur betaald, indien het bijzonder schoon van kleur is. Als
jachtdier wordt de sabelmarter alleen hooger gesteld. Jagers van beroep
ondernemen ’s winters enkel om den vos jachten, die bijna even diep in
de bosschen leiden als de sabeljager hierin doordringt; Ostjaken en
Samojeden stellen hunne automatische schietbogen voornamelijk voor den
vos, en vinden geen moeite te groot om een nest uitvindig te maken, dat
jongen bevat. Deze worden uitgegraven, echter niet om ze te dooden,
maar om ze zorgvuldig op te kweeken en te verplegen, totdat ze groot en
krachtig zijn geworden en met den eersten of tweeden winter een pels
hebben erlangd, die den braven dierenverzorger meer waard is dan het
leven zijner lieve pleegkinderen en deze zonder genade doet overleveren
aan den worgenden strik.

Onder zekere voorwaarden mag ook de poolvos tot de dieren van den
woudgordel gerekend worden; in de bosschen zelf dringt dit dier evenwel
niet, maar hij volgt in den winter hoogstens den loop der groote
rivieren om nu en dan in het zuiden der toendra, zijn eigenlijke
woonplaats, op trekkende hazen en moerashoenders te jagen.

Een boschbewoner daarentegen in den volsten zin des woords is de losch.
Deze leeft ook in Siberië eenzaam en wordt maar zelden gevangen.
Waarschijnlijk verlaat hij zijn eigenlijke verblijfplaats, de dichtste
deelen van het binnenste der bosschen, alleen dan, wanneer gebrek aan
voedsel of het gevoel der liefde hem drijft; alsdan nadert hij den zoom
des wouds. Ervaren jagers van den oostelijken Oeral beweren, dat hij
met den beer niet alleen dezelfde woonplaats deelt, maar ook in de
nabijheid van diens winterkwartier blijft toeven, nadat deze reeds den
winterslaap heeft aangevangen. Dezelfde jagers verzekeren, dat de
voorliefde van den losch voor de winterslaapstede des beers dezen in
den val brengt, daar men eenvoudig op die plaatsen, alwaar de meeste
sporen van den losch elkaar kruisen, een nader onderzoek in ’t werk
heeft te stellen, terwijl men te meer zeker is van een goeden uitslag,
indien men een kringvormig spoor aantreft, dewijl dit steeds om het
winterkwartier van den beer heenloopt. De gewoonte van den losch om met
bijkans angstvallige zorgvuldigheid altijd weer in het oude spoor te
treden, zou het opsporen van den beer zeer in de hand werken. Ter
nadere verklaring voegt men aan deze verhalen nog toe, dat de losch in
Siberië zeer belust is op versch aas, en dus waarschijnlijk de
nabuurschap van een beer opzoekt om, als de gelegenheid zich voordoet,
te smullen van de overblijfsels van het berenmaal. Wel is waar weet men
ook van den losch te vertellen, dat hij zeer goed in staat is om ook
zonder de hulp van een zoo twijfelachtigen vriend grof wild te
bemachtigen, en dat hij in het bijzonder rendieren en reeën naarstig
vervolgt en spoedig vermeestert, maar men verzekert er geregeld bij,
dat de jacht van den losch hoofdzakelijk bepaald blijft tot klein wild;
als zoodanig noemt men hazen, aard- en boomeekhoorntjes, auerhoenders,
korhoenders en hazelhoenders, muizen, jonge vogels van allerlei soort
en meer andere dieren.

Wij hebben geen reden om deze opgaaf te wantrouwen; daardoor toch wordt
ook het zeldzaam voorkomen van dit roofdier in alle voor den mensch
toegankelijke grenswouden of boschzoomen verklaard. Zoolang er
eekhoorntjes en zwart vogelwild in het binnenste der bosschen huizen,
heeft de losch geen aanleiding om de door den mensch niet bezochte
wildernis te verlaten; als die dieren beginnen te trekken moet ook hij
echter wel volgen. Hoeveel vrees het zwarte vogelwild voor hem koestert
merkt men daaraan, dat elk balderend auer- of korhoen oogenblikkelijk
zwijgt, wanneer een losch zich laat hooren.

De losschenjacht geldt bij vreemdelingen en Siberiërs voor een zeer
edel jachtvermaak. De zeldzaamheid, voorzichtigheid, vlugheid en
weerbaarheid van den trotschen lynx bezielt iederen jager en zoowel de
huid als het vleesch van het gedoode roofdier schenkt een niet
onaanzienlijk gewin. De huid wordt van uit West-Siberië vooral naar
China verzonden en daar goed betaald; het vleesch wordt niet enkel
gegeten door de Mongoolsche bevolking, maar ook door de meeste
Russische kolonisten, en allen vinden het een kostelijk gebraad. In
slagvallen laat de losch zich niet dikwijls vangen; hij werpt ze vaak
omver wanneer zijn weg hem langs de slagboomen voert en hij bij toeval
op de stelplank trapt; ook de automatische schietboog mist bij hem
meestal het doel, terwijl hij over de op zijn spoor gelegde klem
meestal heenspringt; den jager rest alzoo slechts het geweer.
Natuurlijk jaagt men den losch enkel in den winter, wanneer er sneeuw
ligt en dus zijn spoor zichtbaar is, en men gebruik kan maken van
sneeuwschoenen. Dappere honden drijven het eindelijk opgespoorde
roofdier op een boom of op den grond, waarbij zij zelf niet zelden
erbarmelijk worden toegetakeld, zoo niet gedood. Zelfs de jager loopt
gevaar door den in het nauw gebrachten en woedend zich verdedigenden
losch aangevallen te worden.

Terwijl de wilde kat, die door den losch even onverbiddelijk wordt
vervolgd als de vos door den wolf, niet in den boomgordel van
West-Siberië voorkomt, maakt de grootste en vreeselijkste aller katten,
de tijger hier somwijlen zijne verschijning. Twee in de jaren 1838 en
1848 bij Bäsk en Slangenberg gevelde tijgers prijken opgezet in het
museum van Barnaul; een derde, die tusschen 1870 en 1880 werd gedood,
bevindt zich in het schoolmuseum van Omsk; een vierde bracht omstreeks
1870 de bewoners van de kreits Tschelaba, dicht bij den Europeeschen
Oeral gelegen, in rep en roer; dit beest greep, zonder getergd te zijn,
eenige boeren aan, maar liep verschrikt weg, enkel en alleen door het
zien van een roode muts, die men hem toewierp. In de steppengebergten
van Turkestan en in het geheele zuiden van Oost-Siberië komt de
„beheerscher” gelijk de Dauren den tijger noemen, geregeld op bepaalde
plaatsen voor en van beide zijden dwaalt hij waarschijnlijk, vaker dan
men constateeren kan, naar den westelijken woudgordel af; wellicht
houdt hij zich hier, zonder opgemerkt te worden, langen tijd op om even
ongemerkt weder terug te trekken. Hij verschijnt evenwel toch zeer
zelden en ongeregeld, zoodat men hem niet wel eene plaats kan aanwijzen
onder het wild van ons gebied.

Ongetwijfeld is dit wel het geval met de kostbaarste aller pelsdieren,
de verschillende martersoorten. Men klaagt wel is waar meer over de
vermindering dezer dieren dan van alle ander wild, toch vangt men er
nog genoeg, althans in sommige streken. Alleen de sabel is in de
laatste tientallen van jaren werkelijk zeldzaam geworden. Oude jagers
uit den Midden-Oeral herinneren zich in de nabijheid der stad Tagilsk
elken winter sabels gevangen te hebben; tegenwoordig ontmoet men op
gemelde breedte van het gebergte slechts sporadisch, en dan nog hoogst
zelden een afgedwaalden marter dezer soort. Naar men zegt heeft een
groote brand in de bosschen van het middelgedeelte des oostelijken
Oerals deze zoo algemeen begeerde en gejaagde pelsdieren verdreven.
Hetzelfde wordt beweerd in de boschdorpen aan den benedenloop der Ob,
waar de sabeljacht nu nog wordt gedreven, zoodat b.v. van daar op de
markt van Jelisaroff elken winter ongeveer twintig pelzen worden
gebracht. Veel talrijker is in alle wouden van West-Siberië de
edelmarter.

In het ontegenzeggelijk vrij uitgestrekte jachtgebied der zooeven
genoemde stad Tagilsk maakt men elken winter nog altijd van dertig tot
tachtig vellen dezer dieren buit. Dat de edelmarter veel meer dan de
sabelmarter in gezelschap van het eekhoorntje voorkomt, met dit beestje
verschijnt en verdwijnt, is het gevoelen van alle ervaren jagers. De
roofzuchtige makker vergenoegt zich echter geenszins met zijn
lievelingswild, maar vermoordt nog daarenboven elk dier, dat hij maar
kan machtig worden en is vooral gevaarlijk voor auer- en korhoenders.
Gelukt hem reeds in den zomer menige sprong op dezen of genen dier
waakzame vogels, in den winter komt hem de gewoonte van dit wild om in
sneeuwholten te slapen uitnemend bij zijn streken en treken te stade.
Bijna onhoorbaar van tak tot tak sluipend, nadert hij de ingegraven
vogels tot op sprongsafstand en valt hen van boven aan, door met
krachtigen stoot op den bovenwand der slaapruimte te springen, waardoor
deze breekt, terwijl hij een der slapers bij den nek heeft gepakt, vóór
deze de vlucht kon nemen.

De steenmarter komt eveneens nog overal in hoogwouden voor, is echter
veel zeldzamer dan zijn bloedverwant; bunzing, hermelijn en wezel zijn
overal verbreid en hier en daar zelfs vrij talrijk; de mink daarentegen
wordt wel op de westelijke, maar niet op de oostelijke helling van den
Oeral aangetroffen en ontbreekt reeds in de hier ontspringende
nevenstroomen van Irtisch en Ob, die, evenals genoemde rivieren zelf,
den vischotter in groote menigte herbergen; de das wordt in
West-Siberië bijna niet genoemd, terwijl de wijd en zijd verbreide
veelvraat het minst van alle marters in aanzien staat en meer een
voorwerp van jacht uitmaakt wegens zijn dieverijen in de slagvallen dan
om zijn huid.

Ofschoon het westen van Siberië doorgaat voor een afgejaagd gebied,
rusten zich toch ook hier elk jaar de woudbewoners uit voor de jacht op
sabels en andere martersoorten. Sommige jagers ondernemen, ten einde de
pelsdieren machtig te worden, zwerftochten en reizen, die in niets
onder doen voor die der Amerikaansche pelsjagers.

De jacht geldt natuurlijk niet enkel marters, maar alle mogelijk wild;
marters en eekhoorns maken evenwel het hoofddoel uit. Al naar deze
laatste dieren vroeger of later van kleur verwisselen, regelt men ook
het vertrek uit de dorpen, waar men woont; men ziet n.l. in die
verkleuring het bewijs, dat de winter nadert, terwijl almede diens
meerdere of mindere strengheid met dien tijd in verband wordt gebracht.

Gewapend en uitgerust, gelijk wij reeds vermeld hebben, vangen de
sabeljagers, zoodra de eerste sneeuw is gevallen, in troepjes van drie
tot vijf personen hun boschreizen aan. Ieder dezer mannen draagt
behalve zijn geweer en verder schiettuig, een zak op den rug,
sneeuwschoenen en een bijl over den schouder, een zweep in den gordel.
In den zak bergt men de noodzakelijkste levensmiddelen, als brood,
meel, spek, zout en tegelthee, en verder eenig gereedschap zooals een
pan, een theepot, beker, lepel, enz. in sommige gevallen ook een flesch
brandewijn; de zweep dient om de eekhoorns op te jagen en in ’t gezicht
te krijgen. Vier à zes honden, die het oog van elken fatsoenlijken
jager geweld aandoen, begeleiden de jachtgenooten.

Terwijl men zich richt naar den stand der bekende sterrenbeelden en
naar dien der helaas zich dagen achtereen soms verschuilende zon,
zwerven de geharde jagers dagen en weken lang door de gure wildernis,
overnachten er in en leven met hunne honden hoofdzakelijk van het
geschoten wild, ten einde den medegenomen voorraad zoolang mogelijk te
sparen. De leelijke, maar verstandige en omzichtige honden slaan niet
alleen acht op elk spoor, maar bespieden ook met geoefend oog de op de
boomen verscholen marters en eekhoorntjes, geven met blaffen kennis van
hun aanwezigheid, en houden u zoolang vast tot de jager nabij gekomen
is. Deze schrijdt langzaam voort met de onverstoorbare koelbloedigheid,
die allen woudjagers eigen is, legt zijn lang roer bedachtzaam op een
tak, of zoo noodig, op de vork, die aan ’t uiteinde van den loop is
aangebracht, mikt geruimen tijd en geeft eindelijk vuur.

In het begin van den jachttijd laten de eekhoorntjes, en zelfs de
edelmarters, terwijl zij zich uitsluitend met de honden bezighouden,
den jager tijd om tot op weinige meters afstands te naderen; spoedig
evenwel worden zij slimmer en bemoeilijken den schutter het rustig en
zeker mikken. Gelukt het dezen toch om den kogel door een der oogen van
het dier te jagen, dan is hij zeer tevreden, dewijl hij niet alleen een
ongeschonden huid krijgt, maar ook het lood nog eenmaal kan gebruiken.
Onmiddellijk nadat hij het gevallen wild in handen heeft gekregen,
stroopt hij het af,—bij marters en eekhoorns perst hij de ingewanden
door de mondspleet—slaat de hersenpan stuk om den kogel terug te
krijgen, en bergt daarna vel en vleesch, van elkaar gescheiden, in zijn
rugzak.

In geval de eekhoorntjes overvloedig zijn is deze jacht even voordeelig
als amusant. Ieder jager gebruikt den korten dag zooveel zijn krachten
hem dit veroorlooven; het eene schot volgt ras op het andere en een
nieuwe buit rust naast den eersten. Neemt het laden der geweren veel
tijd in beslag, het afstroopen der buitgemaakte dieren gaat des te
sneller; ieder jager doet zijn best. Zonder te rusten, zonder te eten
of zelfs te rooken, trekt het jachtgezelschap voorwaarts. De speurende
honden dwalen nu eens van het gezelschap af, straks zijn zij weer in de
nabijheid; de scherpe knal der buksen en het vroolijke geblaf der
honden schenkt afwisseling.

De een telt de schoten, een ander benijdt het geluk van zijn makker of
heet er hem geluk mee. Is daarentegen de winter arm aan wild, brengt
zelfs het onophoudelijk klappen der zweep geen eekhoorntje te
voorschijn, laat zich sabel noch edelmarter zien, bespeurt men eland
noch rendier; dan trekken jagers en honden zwijgend door het woud, en
schraalhans-keukenmeester brengt verder alles in eene nog slechter
luim.

Met het aanbreken van den nacht beginnen onze jagers er aan te denken
hun nachtverblijf gereed te maken. Ieder hunner graaft onder een ouden,
dikken, omgevallen boomstam een kuil in de sneeuw uit, waarin juist een
man kan liggen en ontsteekt daarin een groot vuur. Daarop reinigt een
ander, zoo mogelijk in ’t midden van alle kuilen en onder bescherming
van dichtkronige dennen of sparren, een cirkelvormige ruimte van de
sneeuw; een derde sleept brandhout aan; een vierde ontsteekt op die
plek een nog grooter vuur; een vijfde maakt het avondeten gereed.
Genoeg eekhoorns werden toch geveld om eene krachtige vleeschsoep te
maken en er de meelbrij of de snede brood mede te kruiden. Men eet,
geeft de honden hun fatsoenlijk aandeel, verkwikt zich aan de thee,
steekt het korte pijpje aan en onderhoudt elkander naar jagerswijs over
de lotgevallen van den dag. Intusschen heeft het vuur in de kuilen de
sneeuw doen smelten, daar boven den boom in brand gestoken en zoo de
slaapstede door en door verwarmd. Zorgvuldig schuift iedere jager de in
den kuil nog glimmende kolen naar het uiteinde, kruipt er in, terwijl
hij zorg draagt zooveel mogelijk de zijdelingsche sneeuwmuren niet te
doen instorten, roept zijn honden om met deze het warme leger te
deelen, en legt zich te slapen. Wel is waar valt van den steeds
voortglimmenden boom gedurende den nacht nu en dan een stuk kool op
jager en hond, maar een Siberische jagerspels verdraagt evenveel als
een Siberische hondenpels, zulk een brandend blok hout verwarmt beter
dan een veel grooter, vrij brandend vuur, warmt den kuil door en door,
evenals een Siberische kachel de kamer en maakt in ’t algemeen het
overnachten in een bosch mogelijk.

Uitgerust en versterkt staan de jagers bij ’t krieken van den dag op,
ontbijten en trekken verder. Bereikt men gunstige jachtvelden, die
elken winter bezocht worden, dan toeft men aldaar langer of korter
tijd, al naar omstandigheden. Op sommige plaatsen kan men eene uit
boomstammen vervaardigde jachthut betrekken, die aldaar in vroegere
jaren werd opgericht. Tevens vindt men op zulk een terrein oude en
nieuwe slagvallen, die nu weder op vang gesteld worden, en die men
elken morgen onderzoekt. Een en ander vordert veel tijd, daar die
vallen zeer ver uiteen liggen; ons jachtgezelschap verwijlt dan ook
menigmaal eene week en nog langer op zulk eene plaats in het bosch en
jaagt haar volledig af, alvorens de reis voort te zetten.

Op deze wijze jagende brengen vele Siberiërs het grootste deel van den
winter in het bosch door. Voor het begin dier tochten wordt gewoonlijk
met den een of anderen koopman een verdrag aangegaan. De jager verbindt
zich, tegen een vooraf bepaalden, gemiddelden prijs, alle huiden aan
den koopman af te staan, en de handelaar neemt op zich alle hem
geleverde artikelen, zonder uitzondering, in ontvangst te nemen. Is de
jager gelukkig, dan brengt de jacht hem nog heden ten dage genoeg op om
er van te leven, althans er de behoeften des winters mede te
bestrijden; in ’t algemeen echter loont ook dit jachtbedrijf de
daarmede verbonden moeite en ontberingen niet, en slechts een zoo
weinig eischend mensch als de Siberische jager pleegt te zijn, is in
staat daarin nog een bestaan te vinden.

De berenjacht is in de oogen van den West-Siberiër het roemvolste en
moeilijkste bedrijf. Vriend Petz is in ons gebied volstrekt niet dat
gemoedelijke wezen, gelijk hier en daar nog in Oost-Siberië; veeleer,
zooals bijna overal, een lomp, ongemanierd beest, dat wel is waar in
den regel voor den mensch de vlucht neemt, maar dat, als hij gewond is
of in de engte gedreven wordt, moedig den strijd bestaat en alsdan zeer
gevaarlijk kan worden. In weêrwil van de sterke vervolging, waaraan hij
bloot staat is de beer nog nergens uitgeroeid; integendeel hij komt nog
altijd veel voor. Hij bewandelt steeds zijn eigen weg en vertoont zich
weinig op de door menschen bezochte plaatsen. Daarmede wil niet gezegd
worden dat bruintje in ’t geheel niet bij menschelijke woningen komt,
of dat hij ze zelfs vermijdt; want hij houdt zich niet zelden in de
onmiddellijke nabijheid der dorpen op, en overvalt soms de huisdieren
voor de oogen der bewoners; maar hij vertoont zich zoo ongeregeld, dat
vele Siberiërs er nog nooit een gezien, nog nooit een in het bosch
ontmoet hebben. Het schijnt dat hij den ganschen zomer door heen en
weêr trekkende is. Hij zwerft door de bosschen, zonder zich hier aan
bepaalde wegen te binden; klimt, al naar den vorm der bergen, hierbij
meer of minder regelmatig betreden paden volgende, in den nazomer de
hoogten op, en keert tegen het begin van den winter naar de laagte
terug; houdt ten tijde van het rijpen van het koren zich op aan den
buitenkant van het woud, om op zijn gemak in de naburige velden te
plunderen, verlaat ook soms geheel en al het bosch om de aangrenzende
steppe op te zoeken, ook wel die berghellingen, welke het karakter van
steppen dragen, houdt zich langen tijd op bepaalde plaatsen op, of
trekt, zonder op ééne plaats te toeven, naar eene andere, immer en
overal van de oogenblikkelijke gelegenheid gebruik makende om eene
lievelingsspijs machtig te worden.

In de meeste streken is hij bepaald een planteneter; hier en daar wordt
hij tot een gevreesd roofdier, op weer andere plaatsen maakt hij jacht
op aas. In het voorjaar vreet hij van alles wat hij maar vinden kan,
beloert van uit eene hinderlaag listig het vee, dat al grazende de
bosschen intrekt, om bliksemsnel op een der dieren aan te vallen, of
met ongemeene vlugheid na te rennen; hij grijpt het, werpt het ter
aarde, vermoordt het, vreet zich zat en begraaft, ofschoon vrij
onhandig, de rest, om later nog een maal te hebben. Tijdens veeziekte
spoort hij de mestvaalten op ten einde van de lijken der gestorven
huisdieren te smullen; ja, men heeft hem zelfs wel eens op kerkhoven
den lijkendief zien spelen. In den zomer plundert hij de korenvelden,
berooft de nesten der wilde bijen en de bijenkorven, graaft de wespen-
en hommelnesten uit, verwoest de mierenhoopen om de poppen te
vermeesteren, wentelt oude, gevallen boomen om, ten einde de daaronder
liggende kevers, maden en larven buit te maken, doet zelfs vermolmde
boomen omstorten, om zich de daarin levende insectenlarven toe te
eigenen. In den herfst voedt hij zich bijna uitsluitend met allerlei
bessen, ook die, welke hij eerst van de boomen moet halen, zooals b.v.
de vruchten van de vogelkers; wanneer de piniolen rijp zijn, spoort hij
deze op; daartoe beklimt hij hooge boomen, wier takken en kruinen hij
afbreekt. Uren lang snuffelt hij om de voorraadschuren, waarin de
piniolen voorloopig worden bewaard, en blijft niet in gebreke zich met
geweld een weg tot derzelver binnenste te banen als hij slechts
eenigszins daartoe de kans schoon ziet. Nu en dan gaat hij bij
afwisseling visschen, en dit somtijds met gunstigen uitslag. Voor den
mensch slaat hij geregeld op de vlucht; toch besluit hij ook eene
enkele maal, en dan zonder zich lang te bedenken, tot den aanval, in
dit geval zelfs geen overmacht ontziende. Al naar de weêrsgesteldheid
betrekt hij nu eens vroeger dan weer iets later zijn winterkwartier om
te slapen. Voor leger kiest hij bij voorkeur eene geschikte plaats
onder een ouden, reusachtigen, omgevallen boom, graaft hier allereerst
een ondiepen kuil uit, welks bodem hij met dennennaalden en eene laag
mos ter dikte van 50 centimeter bedekt, bekleedt met dit laatste ook de
zijwanden, bedekt alles van buiten met boomtakken, en laat zich
insneeuwen. Wordt hij in het gebergte door de eerste sneeuwbui
overvallen, dan daalt hij niet altijd naar de laagte, maar bergt zich
in eene rotskloof, die zoo goed mogelijk bekleed wordt, of hij verwijdt
het nest van de een of andere marmottensoort zooveel als noodig is en
brengt daarin dan den winter door. Eenmaal ingeslapen ligt hij zoo
vast, dat men hem slechts met groote moeite kan opjagen; hij bijt dan
zeer boosaardig in de ijzeren staven, waarmede men hem port, knort en
brult en gehoorzaamt dan eerst wanneer men tot vuurpijlen of vuur de
toevlucht neemt. Eindelijk stormt hij, zoo hij niet verwond is
geworden, als een opgeschrikte ever naar buiten, doet zijn behoefte, en
zoekt zijn heil in eene overhaaste vlucht. De berin brengt, volgens de
eenstemmige berichten van alle ervaren jagers, slechts om den anderen
winter jongen ter wereld, en wel gedurende den diepsten slaap; zij
ontwaakt, gelijk men veronderstelt, slechts kort voor de baring, lekt
de kleinen schoon en droog, legt ze aan de tepels en slaapt dan met
tusschenpoozen weêr voort. Op het einde van Mei of in de maand Juni
zoekt zij hare vroeger geboren, dus twee- en zelfs de vierjarige
kinderen weer op, en dwingt deze als pestoen of kindermeiden dienst te
doen.

Ofschoon men in West-Siberië het anders volstrekt niet onsmakelijk
vleesch van den beer weinig op prijs stelt, en berenhammen meer om de
aardigheid toebereidt en opdischt dan om zich werkelijk een lekker maal
te verschaffen, levert de berenjacht toch goede winsten op.

De pels dient voornamelijk tot het vervaardigen van dekens voor de
sleden, is zeer gezocht en wordt duur betaald; de tanden en nagels zijn
in de oogen van Ostjaken en Samojeden, zelfs in die van de
West-Siberische boeren krachtige talismans; ook de beenderen worden
soms gebruikt. De scheurtand van een in eerlijken strijd gevelden beer
schenkt den Ostjak, gelijk hij meent, bovennatuurlijke gaven, in ’t
bijzonder moed, kracht en sterkte, ook wel eens onkwetsbaarheid; een
klauw, vooral de vierde van den rechter voorpoot, die met den
ringvinger overeenkomt, dwingt—volgens het geloof van alle minnende
jonge meisjes in den Oeral, iederen jongeling, die heimelijk door haar
daarmede werd gekrabd, tot vurige liefde; tand en klauw staan dus hoog
in prijs en vuren menigen jager nog meer dan geleden schade aan, om dit
vreeselijkste aller roofdieren des avonds op te sporen en te
bestrijden. Deze jacht is echter alles behalve gemakkelijk of zonder
gevaar. Vallen, die een goed resultaat opleveren, kent men niet; men
moet dus altijd den beer opzoeken, en met het wapen in de hand, met de
hulp van goed gedresseerde honden, den strijd met hem bestaan. In den
zomer wordt de jacht bemoeilijkt door de ongedurigheid van den beer; in
den winter is het eerder mogelijk een leger op te sporen en daarin of
daarvoor den slaper te dooden. De arme boer, die dit leger ontdekt,
verkoopt zijn beer aan den een of ander welgestelden jager; deze trekt
met den boer en eenige metgezellen op een gunstigen dag ter jacht,
omringt het winterverblijf des roofdiers met geoefende schutters, laat
door drijvers den beer wekken en onder schot brengen, en schiet op den
kortst mogelijken afstand het geweer af. Op deze wijze worden de meeste
beren gedood; voor geoefende schutters is deze soort van jacht dan ook
het minst gevaarlijk. In den zomer en in den herfst zoekt men den beer,
wiens spoor men heeft ontdekt, of dien men zelf heeft gezien, met
behulp van kleine honden op, laat hem door deze dieren op eene
geschikte plaats voeren en vuurt dan op het juiste oogenblik den kogel
af; of wel, men maakt op de wijs der moedige Ostjaken, gebruik van de
berenspies en laat het dier daarin rennen; of men omwikkelt den
linkerarm goed met berkenbast, houdt dit pantser den aansnellenden beer
voor en stoot hem op het oogenblik dat hij in den berkenbast bijt, een
breed en lang mes in het hart. Beide wijzen van jagen gaan dikwijls
gepaard met ongelukken. Sommige jagers echter krijgen mettertijd
zooveel onverschrokkenheid en behendigheid, dat zij boven elk ander
wapen aan spies of mes de voorkeur geven. Een boerenmeisje uit het dorp
Morschowa in den Oeral, wier roem zich over geheel West-Siberië heeft
verbreid, zou met het mes reeds meer dan dertig beren gedood hebben.

Allerlei verhalen zijn in omloop van ongewenschte ontmoetingen met
beren. Een, enkel met zijn erwtenbuks gewapend jager ziet in het bosch
een grooten beer; hij waagt echter geen schot, omdat hij weet, dat zijn
lood voor zulk wild niet zwaar genoeg is. Hij blijft dus rustig staan
ten einde den beer niet te vertoornen. De laatste komt naar hem toe,
gaat voor hem op de achterpooten staan, beruikt hem het gelaat en geeft
hem eindelijk een slag, die den jager bewusteloos ter aarde doet
vallen. Hierop verwijdert bruintje zich ijlings, even alsof hij zich
bewust is, dat hij een dommen streek heeft uitgevoerd.

Twee Zweden, Aberg en Erland jagen in den Oeral op hazelhoenders; de
eerste nadert een braamstruik, waaruit tot zijn niet geringe verbazing
een groote beer, in plaats van een hazelhoen opspringt, die hem zonder
bedenken gaat aanvallen. Aberg ziet in dat vluchten niet baat en legt
onverwijld zijn schrootgeweer aan de wang, mikt op het oog van den
beer, geeft vuur, en is zoo gelukkig het ondier een oog uit te
schieten. Woedend van pijn dekt de beer het bloedende oog met den poot,
brult luid en gaat nogmaals op den onverschrokken jager los. Deze vat
koelbloedig het andere oog in ’t vizier en schiet met even goed gevolg
als de eerste maal. Nu roept hij zijn makker en beiden vuren
afwisselend op den blinden beer, tot zij hem gedood hebben.

De vermakelijkste geschiedenis viel voor op een veld bij het dorp
Tomski Sawod in de buurt van Salair. Een boer uit die streek rijdt met
een lading piniolen door het woud, zonder te merken dat er zaden uit
een der zakken vallen. Een beer, die achter den wagen door het woud
wandelt, en dwars over den weg komt, waarop de boer rijdt, vindt eenige
dier zaden, zoekt de andere op, en volgt, zonder door den boer gezien
te worden, den wagen. De boer verlaat eenigen tijd later paard en
wagen, terwijl hij het paard gebiedt stil te blijven staan, en slaat
een zijweg in om nog een zak met piniolen te halen, die daar is blijven
staan. Voor hij met zijn last terug is gekeerd, heeft de beer den wagen
ingehaald, en dien beklommen om zich nu naar hartelust te goed te doen
aan zijn lievelingsgerecht. Verschrikt ziet de teruggekeerde voerman
dat zulk een passagier zich bij hem heeft opgedrongen; hij waagt echter
tegenover dien ongenooden gast niets en laat paard en wagen in den
steek. Het paard, dat reeds angstig is geworden, kijkt eindelijk om,
herkent den beer en rent met den wagen weg zoo snel het draven kan; de
ongewenschte beweging echter verschrikt op zijne beurt den beer
zoodanig, dat deze niet van den wagen af durft springen; hij houdt zich
zoo goed mogelijk vast en geeft middelerwijl zijn vrees door een luid
gebrul te kennen. Natuurlijk lokt dit gebrul een nog snelleren draf van
het paard uit, en hoe meer de beer woedt en hoe bevreesder hij wordt
des te sneller loopt het paard in de richting naar het dorp. Hier staat
men echter reeds verscheidene uren op den bisschop te wachten en heeft
in feestgewaad voor de deuren post gevat om het hooge personage
terstond bij zijn komst te kunnen begroeten; men heeft zelfs
scherpziende jongens boven op den toren geplaatst en hun opgedragen,
wanneer zij den gevierden man in ’t oog krijgen, terstond aan alle
klokken te trekken.

Daar dwarrelt in de verte een stofwolk op; de knapen trekken aan de
klokketouwen, mannen en vrouwen scharen zich in rijen, de pope treedt
met het wierookvat voor de kerkdeur, en iedereen maakt zich gereed om
den kerkvorst naar waarde te ontvangen. En nader ratelt de wagen;
midden door de feestelijk gestemde dorpelingen jagen ros en koetsier,
het eerste proestende en met stof en zweet bedekt, de ander brullend en
snuivend, en eerst op het erf van den eigenaar eindigt de dolle rit. In
plaats van het zoo schoone Russische kerkgezang klinken schrille kreten
van schrik uit den mond van half bewustelooze vrouwen door de lucht, in
plaats van deemoedig buigende gestalten, ziet men onthutste
mannengezichten; alleen de klokken luiden zooals gewoonlijk. Voordat
die tonen zijn weggestorven, heeft men de bezinning teruggekregen; men
verzamelt en wapent zich, trekt paard en beer na en doodt den laatste,
die geheel verbijsterd scheen, op den door hem zelf gekozen troon.

Wie met den berenaard bekend is, moet toestemmen, dat zoo iets
wezenlijk gebeuren kan, alhoewel wij eerder geneigd zijn het zoo even
geschilderd verhaal eene plaats aan te wijzen onder de verdichte
jachtgeschiedenissen. Ook in den mond der ernstige en eerlijke
boschbewoners worden waarheid en verdichting wel eens dooreengemengd,
wanneer zij verhalen van het woud, het wild en de jacht in Siberië.



V.

DE STEPPE EN DIERENWERELD VAN CENTRAAL-AFRIKA.


Het noorden van Afrika is eene woestijn, moet zulks zijn en zal het
eeuwig blijven. Vergeleken met de uitgestrekte, door de gloeiende zon
verzengde landmassa’s tusschen de Roode Zee en den Atlantischen Oceaan,
verliezen de wateren, die de aarde omgorden, hunne beteekenis; de Roode
Zee komt in ’t geheel niet in beschouwing, de Middellandsche Zee blijkt
veel te klein en zelfs de invloed van den Atlantischen Oceaan blijft
enkel tot een smallen zoom langs de kust beperkt. Boven zulke groote en
heete vlakten moeten alle wolken zich oplossen zonder de dorstende
aarde te bevochtigen en te bevruchten. Eerst veel verder naar het
zuiden, ongeveer bij den evenaar, daar, waar aan de eene zijde de
Atlantische Oceaan met een diepe bocht het land binnen dringt, aan de
andere zijde de Indische Zee Afrika’s kusten bespoelt, waar, om mij zoo
uit te drukken, beide Oceanen elkander over dit werelddeel heen de hand
reiken, worden de verhoudingen eenigszins anders. Hier stroomen, op
zekere tijden des jaars, vergezeld van storm, bliksem en donder,
geregeld zulke ontzaglijke regenmassa’s neder, dat voor deze de
woestijn moet wijken om voor de meer levende steppe plaats te maken.
Daarom wordt het voorbijsnellend jaar hier in twee, wezenlijk van
elkander verschillende jaargetijden verdeeld: in het levenwekkende en
in het doodende, dat van regen en een ander van droogte, terwijl
daarentegen in de woestijn eenig en alleen door de nu en dan
heerschende winden kondschap wordt gebracht van de elders wisselende
jaargetijden.

Om de steppe te verklaren dunkt mij eene vluchtige schildering harer
jaargetijden noodzakelijk. Want ieder land is eene afspiegeling van het
klimaat, dat daar heerscht, en elk gebied is niets anders dan het
resultaat der strijdende machten zijner jaargetijden, en kan slechts
begrepen worden, wanneer men deze en hun invloed heeft leeren kennen.

Met het ophouden van den regen vangt in Afrika’s binnenlanden de
doodende tijd des jaars aan, de lange en vreeselijke winter, die door
zijn verzengende gloeihitte hetzelfde uitwerkt, wat de noordsche winter
door zijn koû bewerkt. Nog vóór de hemel, die tot nog toe dikwijls
bewolkt is geweest, volkomen helder is geworden, werpen sommige boomen,
die in het voorjaar zich met groen hebben getooid, hun bladerenpracht
af, en met het vallen der bladeren verlaten ook de trekvogels, die er
in de lente broedden, het herfstachtig geworden land om in andere
streken van het ouderlijk werelddeel een toevluchtsoord te zoeken. De
halmen der broodvruchten worden geel, nog vóór de regen heeft
opgehouden; de lage grassen verwelken en verdorren. De periodiek
stroomende wateren drogen op; eveneens de door den regen gevulde
bekkens, zoodat niet alleen de daarin levende reptielen en
kikvorschachtigen, maar zelfs de visschen genoodzaakt worden zich in de
natte leem te begraven om hier den winter te verblijven. Insecten en
planten vertrouwen hun zaden aan de aarde toe.

Hoe meer de zon zich schijnbaar naar het noorden wendt, des te sneller
komt de winter opdagen. De herfst duurt maar weinige dagen. Hij bewerkt
niet, zooals bij ons, een verwelken en afsterven der bladeren, geen
tintelen in geel en rood, maar oefent door gloeiende winden zulk een
vernielenden invloed uit, dat zij verdrogen evenals gemaaid gras in de
stralen der zon; deels nog groen vallen zij ter aarde, deels worden zij
met steel en al afgerukt en weggewaaid, zoodat de boomen, op weinig
uitzonderingen na, binnen een onbegrijpelijk korten tijd een
winterachtig voorkomen hebben erlangd. Boven de vlakten, die nog voor
weinige dagen met hoog, golvend gras begroeid waren, verheffen zich nu
dwarrelende stofwolken; in de beddingen der geheel of gedeeltelijk
blootgelegde stroomloopen en waterbekkens gapen diepe kloven. Al wat
aangenaam was verdwijnt, al wat onaangenaam is treedt dreigend te
voorschijn: bladeren en bloesems, vogels en kapellen verwelkten, vlogen
weg of stierven; doornen daarentegen, stekels en klissen bleven terug,
terwijl slangen, schorpioenen en tarantelspinnen haar hoogtijd vieren.
Eene onuitstaanbare hitte des daags, eene onverdragelijke warmte des
nachts zijn de plagen van dit seizoen, en noch tegen het een, noch
tegen het andere bestaan middelen van tegenweer. Wie zulke dagen niet
bij eigen ervaring kent, als wanneer de thermometer in de schaduw 50°
C. stijgt, terwijl men voortdurend zweet, wat men echter niet eerder
merkt, dan wanneer men op een koele plek is gekomen, omdat de hitte
dadelijk al het zweet doet verdampen, wanneer de eene stofwolk na de
andere omhoog stijgt en een droge nevel loodzwaar drukt op al wat
leeft, zoo iemand heeft geen denkbeeld van dit lijden; hij die zulke
nachten, wanneer men zich slapeloos op zijn leger omkeert, daar de
warmte steeds toeneemt, niet heeft doorleefd, is buiten staat zich in
te denken in het naamloos leed, dat gelijkelijk menschen en dieren
pijnigt. Zelfs de hemel verandert zijn kleur, die tot nog toe rein
blauw is geweest in een vaal grijs, want de zoo even vermelde nevel
omsluiert dikwijls halve dagen lang de zon, zonder deze nochtans van
haar gloed te kunnen berooven; integendeel, juist wanneer de horizon
door zulke nevels verduisterd wordt, schijnt de hitte nog toe te nemen.
Zonder de geringste verkwikking voor geest of lichaam volgt de eene dag
op den anderen. Geen koeltje uit het noorden streelt het voorhoofd,
geen bloesemgeur, geen vogelengezang, geen in heldere kleuren en
donkere schaduwen prijkend landschap, gelijk de in zonnegloed badende
tropen somwijlen te voorschijn tooveren, werkt verfrisschend op de
ziel; alles wat levendig, kleurig en dichterlijk is, vlood henen, zonk
neêr in den doodslaap,—en deze is veel te akelig dan dat hij eenig
dichterlijk gevoel kan opwekken.

Menschen en dieren kwijnen, evenals gras en bladeren verwelkt zijn; en
menschen en dieren zinken neder om nooit weêr op te staan. Tevergeefs
worstelen fierheid en moed tegen den last dier dagen; zuchtend en
klagend bezwijkt zelfs de krachtigste wil. Elke inspanning mat af, elke
beweging; het lichtste dek is te zwaar en de geringste wond verkeert in
eene boosaardige zweer.

Maar ook deze winter moet voor de lente wijken. Maar ook deze brengt
door haar winden schrik en verderf. Dezelfde wind, die in de woestijn
tot samoem wordt, roert als heraut der lente zijn vleugels, woelt in de
spleten van den grond, om zelfs daaruit nog stof te vegen, dat in
dichte massa’s omhoog dwarrelt, bouwt er op muren gelijkende wolken van
en zweept deze huilend en bruisend over het land, werpt ze door de
getraliede vensters van de woningen in de steden en door de lage deuren
van de hutten der inboorlingen om nieuwe kwellingen te voegen bij de
bestaande.

Hij alleen heeft eindelijk de volle heerschappij ontvangen en oefent
deze onbeperkt uit, als wilde hij alles vernietigen, wat nog stand
hield; maar hij ook is het, die in het verre zuiden van regen zwangere
wolken opeenstapelt, om deze naar de verbrande streken te voeren. Reeds
schijnt het alsof bij het toenemen zijner kracht de drukkende zwoelheid
wordt getemperd, alsof zijn adem bij tijd en wijle niet meer zoo
gloeiend is, maar frisch en verkwikkend.

Het is geen misleiding: de lente rust zich uit tot den intocht, en op
de vleugelen van den zuidenwind rukken de wolken ruischend aan. Nog een
korte tijd en zij verdonkeren in het zuiden het gewelf des hemels; nog
weinige dagen en flitsende bliksemstralen verlichten allengs de donkere
wolkenlaag; nog eenige weken en een verwijderde donder kondigt den
leven aanbrengenden regen aan.

Bedrijvigheid begint te heerschen in en aan alle stroomen, die uit het
zuiden komen. Zij zijn wel is waar nog helder als kristal, maar zij
zijn levendiger geworden, want zij wassen van nu aan voortdurend en
zenden door alle spleten en scheuren der slijkerige oevers het
levenwekkend vocht naar het binnenland. Ook de trekvogels zijn bereids
weder teruggekeerd, terwijl hunne aantallen nog dagelijks aangroeien.
In de streken van den boven-Nijl verscheen de ooievaar, om wederom
bezit te nemen van de oude nesten op de kegelvormige stroohutten der
inboorlingen; met hem verscheen de heilige ibis, om ook heden nog zijn
sedert duizenden jaren bekleed ambt waar te nemen: n.l. tot bode,
heraut en waarborg te zijn, dat de oude Nijlgod wederom de bron zijner
genade zal laten vloeien en den hoorn des overvloeds over de hem
onderworpen landen uitstorten.

Eindelijk komt het eerste onweêr opzetten. Een benauwend warme lucht
drukt op het doode, verbrande veld, zoo mogelijk nog erger dan te
voren.

Huiveringwekkende stilte beangstigt mensch en dier. Elk gezang, bijna
elk geluid der vogels is verstomd; zij zelf hebben zich in het dichtste
gebladerte der altijd groene boomen verborgen.

Maar ook het leven in het leger der trekherders, in het dorp, in de
stad, schijnt uitgestorven. Vreesachtig kruipen de anders zoo
levenslustige honden naar een stil, verborgen hoekje; alle overige
huisdieren hebben een angstig en schuw voorkomen; men maakt de paarden
vast en drijft de runderen binnen de omheining.

In de stad sluit de koopman zijn kraam, de ambachtsman zijn werkplaats,
de regeeringspersoon zijn diwan, want een ieder zoekt een schuilplaats
in zijn woning. En toch laat zich nog geen windje hooren, en verneemt
men zelfs niet het minste geritsel aan de weinige nog bladdragende
boomen. Maar toch kan men bespeuren hoe het onweder zich vormt en
nadert.

In het zuiden pakt zich eene donkere en als vlammende wolkenlaag samen,
die doet denken aan de vuur- en rookwolken boven eene brandende stad,
of aan een ver afgelegen boschbrand. Vuurrood, purper, donkerrood en
bruin, vaalgeel, grijs, donkerblauw en zwart schijnen in die wolkenlaag
een kleurendans uit te voeren; die kleuren mengen zich dooreen,
scheiden zich van elkaar af, verliezen zich in het donker en flikkeren
plotseling weder met schrille tinten op. De bank rust op den horizon en
klimt naar den hemel omhoog; zij schijnt nu eens stil te staan, maar
ijlt straks met de snelheid van den storm verder, omsluit den
gezichteinder hoe langs hoe meer en hult alles in een ondoordringbaren
sluier. Een fluitend en suizend geluid schijnt uit haar voort te komen;
waar de waarnemer staat is alles evenwel nog doodstil.

Daar breekt plotseling een windstoot los. De sterkste boomen buigen
onder den geweldigen storm als zwakke rijsjes; de slanke palmen neigen
haar kronen diep ter aarde. Een tweede stoot volgt op den eersten, een
derde op den tweeden; de wind groeit aan tot een storm, de storm wordt
orkaan en deze woedt met ongehoorde kracht. Het loeien des orkaans is
zoo vreeselijk, dat het eigen woord de ooren des sprekers niet meer
bereikt, en elk geluid wordt overstemd en gesmoord. Het ruischt en
beruist, loeit en suist, fluit en huilt, dreunt en ratelt in de lucht,
op den grond, in de kruinen der boomen, alsof alle elementen met elkaar
in strijd zijn, de hemel zou willen invallen, de grondvesten der aarde
wankelen.

Onweêrstaanbaar treft de geweldige storm de kronen der boomen, sleurt
de helft der bladeren, die er nog aan hangen, mede, breekt stammen van
eene mansdikte als glas, maakt zich zelfs van de kronen meester, om ze
als een speelbal over de vlakten te rollen, te draaien en omhoog te
doen dwarrelen, en ze eindelijk met de takken, als breedste basis, naar
beneden, met de weemoedig omhoog starende brokstukken van den stam naar
boven, diep in de aarde of het zand te begraven; de termieten zullen
het werk der vernieling verder aan hen voltooien. Gulzig woelt de wind
in alle spleten en barsten der aarde, veegt er het stof, zand en grind
uit, voert deze omhoog naar de wolken of sleept ze met zulk een kracht
voort, dat zij, tegen harde voorwerpen stootende, met een hoorbaar
geratel en geknetter terugspringen; hemel en aarde worden er door aan
’t gezicht onttrokken, de dag wordt tot nacht en de sidderende mensch
ontsteekt de lamp in zijne met stof gevulde woning, om bij ’t schijnsel
van dat licht te herademen en tot rust te komen.

Maar het geloei van den wind wordt overstemd door andere geluiden.
Ratelende donderslagen laten zich dreunend hooren en smooren het gehuil
en gebruis van den storm. Nog altijd zijn de stofwolken zoo dicht, dat
men den bliksem niet kan zien; spoedig evenwel mengt zich een tot nog
toe niet vernomen geratel onder de verwarde mengeling van tonen en
geluiden, en daarmede begint de onnatuurlijke nacht te wijken voor een
dagend licht. Het is alsof zware hagelbuien de aarde treffen, en toch
zijn het slechts regendroppels, die neêrvallen, om onder het vallen
zand en stof meê te voeren. Nu ook kan men het bliksemen zien. De eene
straal volgt zoo onmiddellijk op de andere, dat men de oogen voor dit
verblindend licht sluit en het onweder slechts kan volgen door den
onafgebroken rollenden donder. De regen verandert in een wolkbreuk, het
water ruischt van de bergen neder, de beken nemen het op en zenden het
naar de laagten, alwaar de meren het verzwelgen; in stroomen golft het
door de dalen. Uren lang houdt de regen aan, maar de storm heeft zijn
kracht verloren en eene verkwikkende koelte laaft weder mensch en dier
en plant. Ook de bliksemslagen verminderen in aantal, de donder
verzwakt, de wolkbreuk wordt weder regen, de regen verandert in
druppelen; de hemel wordt helder, de wolken scheuren en het stralend
aangezicht der zon breekt door. Jubelend verlaat de bruine jeugd, naakt
gelijk zij ter wereld kwam, huizen en hutten, om zich in het lentewater
te baden; niet minder gelukkig ontworstelen zich de reptielen,
kikvorschachtigen en visschen aan den slijkerigen bodem, en reeds in
den eersten nacht na den regen klinken uit duizend kelen de heldere
stemmen der kleine vorschen, van welke dieren men vroeger niets
bespeurde, omdat zij, gelijk sommige krokodillen, vele schildpadden en
alle visschen der periodiek uitdrogende meren in de diepte der aarde
een winterkwartier hadden opgezocht; de eerste voorjaarsregen doet hen
tot een nieuw leven ontwaken.

Overal ontwikkelt zich datzelfde verjongde, krachtige leven. Gretig
zwelgt de aarde het haar geboden vocht in; maar de hemel opent na
weinige dagen nogmaals zijn sluizen om, wat nog bleef sluimeren, te
wekken. Een tweede onweder doet de knoppen open springen van alle
boomen met wisselend blad en het gras ontluiken; een derde regenbui
roept bloesems en bloemen op en bekleedt het geheele landschap met
malsch groen. Even tooverachtig als de lente kwam is haar werking. Wat
bij ons te lande een maand tijd vereischt, wordt hier afgespeeld binnen
’t verloop eener week; wat in gematigde landen zich zoo langzaam
ontwikkelt, ontplooit zich hier binnen weinige dagen en uren.

Slechts een gering aantal weken duurt deze lente en de weinig van haar
verschillende zomer heeft thans zijn intocht gehouden; en even snel
wordt deze weder opgevolgd door den korten herfst, zoodat men eigenlijk
slechts van een eenig jaargetijde kan spreken, dat èn lente, èn zomer
èn herfst in zich bevat. En nogmaals staat de moordende winter voor de
deur en belet een ongestoord ontkiemen, groeien en gedijen, zooals in
andere aequatoriale landen, die eenen grooteren watervoorraad rijk
zijn, mogelijk is. Toch is de hoeveelheid regen hier nog voldoende om
dit land tot geen barre woestijn te maken, en overal daar, alwaar zij
zich anders zou doen gelden, een meerder of minder weelderig
plantentapijt over de aarde te spreiden, of, m.a.w. in plaats van eene
woestijn eene steppe te scheppen.

Ik gebruik het woord steppe om daarmede aan te duiden die eigenaardige
streken van Centraal-Afrika, welke de Arabier „Chala” d.w.z. „frissche,
groene planten voortbrengende landen” noemt. De Chala is wel is waar
niet hetzelfde als de steppe van Zuid-Rusland en Middel-Azië; evenmin
komt zij geheel overeen met de prairiën van Noord-Amerika of de pampas
en llanos van Zuid-Amerika, maar zij heeft toch zooveel punten van
overeenkomst met de eerste, dat ik mij genoegzaam verontschuldig reken
wanneer ik de voorkeur geef aan een bekend woord. De steppe strekt zich
uit over geheel Centraal-Afrika, van de woestijn tot aan de Karroe [1],
van de oostkust tot de westkust; zij omgeeft alle hooggebergten des
lands, en sluit alle oerwouden in, die zich zoowel op deze als in de
komvormige, meer waterrijke laagvlakten bevinden; zij omvat alle landen
in het hart van Afrika, begint weinige honderden schreden aan gene
zijde van de huizen der dorpen, neemt de velden der ingezetenen in zich
op, en voedt en onderhoudt de kudden der trekherders. Waar in het
zuiden de woestijn eindigt, waar het woud ophoudt, waar een gebergte
daalt, daar begint haar heerschappij; waar een brand het bosch
vernielde, daar maakt zich de Chala van de uitgebrande plek meester;
waar de mensch het dorp verlaat, daar dringt zij in diens jurisdictie
binnen, om dit in weinig jaren tijds gansch en al onkenbaar te maken;
waar de landman zijn akkers prijsgaf, daar drukt zij binnen het
tijdsverloop van een jaar weder hare beeltenis af.

Onvriendelijk, eentonig, zonder afwisseling doet zich de steppe voor
aan hem, die haar voor het eerst betreedt. Eene uitgestrekte, dikwijls
onafzienbre vlakte ligt voor ons; slechts bij uitzondering rijzen
enkele kegelvormige bergen uit haar op; noch zeldzamer scharen deze
zich aaneen tot ketens. Vaker ziet men lage heuvelklingen de vlak
komvormige dalen afbreken; soms vereenigen die heuvelrijen zich tot
netvormig door elkaar gevlochten ruggen, die diepe keteldalen insluiten
of omgeven, waarin gedurende den regentijd poelen, vijvers en meren
worden gevormd, terwijl de leemachtige grond in den winter veelvuldig
gebarsten en gekloven is. In de diepste en langste dalen bevindt zich
in plaats van zulk een stilstaand water een „chòr” of regenstroom, d.i.
een waterbed, dat eveneens slechts in het voorjaar gedeeltelijk, onder
bijzonder gunstige omstandigheden ook wel eens en dan binnen weinige
uren tot aan den rand gevuld wordt, en nu niet meer stroomt, maar als
een bewegelijke muur bruisend en donderend naar de laagte stort, zonder
evenwel in eene eigenlijke rivier uit te monden. Zulke verzamelplaatsen
van water uitgezonderd, dekt overal een betrekkelijke rijke vegetatie
den grond. Grassen van allerlei soort, van lage, langs den grond
kruipende plantjes tot meer dan manshooge korenachtige halmen vormen
het hoofdbestanddeel dezer steppen-flora; boomen en struiken, vooral
vele soorten van mimosa’s, adansonia’s, dompalmen, Christusdoorns en
andere, vormen hier en elders, vooral aan de oevers der genoemde
wateren, dichte heggen en boschjes; overigens zijn zij zoo spaarzaam
over de uitgestrekte, met een dicht graskleed overtogen vlakten
verspreid, dat zij slechts op weinige plaatsen tot een werkelijk en dan
nog ijl bosch worden. Nergens groeien deze boomen zoo weelderig als in
de ware stroomdalen, die de zegeningen van de lente in zich sluiten;
zij zijn daarentegen dikwijls dwergachtig, althans laag; hun kronen
zijn ijl, en niet dan hoogst zelden ziet men eene klimplant tot aan hun
top opstijgen. Zij allen lijden te veel onder den invloed van den
langen, gloeienden winter, die hun ternauwernood veroorlooft, hun eigen
leven te behouden en die alle woekerplanten uit hun nabijheid weert. De
grassen daarentegen schieten in de wel is waar korte, maar toch aan
water rijke lente welig omhoog, bloeien er doorheen, en doen hun zaden
rijpen, zoodat hier alle voorwaarden voor een gunstig gedijen rijkelijk
vervuld zijn. Maar ook door de grassen voornamelijk erlangt de steppe
haar eentonig uitzicht; want, hoe klein zij ook zijn, zij wisschen vele
tegenstellingen uit en brengen, inzonderheid door hun gelijke kleur,
een afmattende uitwerking teweeg. Zelfs de mensch is niet in staat
eenige afwisseling in dit eeuwig eenerlei te brengen, daar ook zijn
akkers, die hij midden in het graswoud aanlegt, uit de verte beschouwd
er evenals deze uitzien, zoodat men koren en gras niet van elkander kan
onderscheiden; de ronde, met een koepelvormig dak voorziene hutten, die
hij met dunne palen stut en met steppengras bekleedt, steken althans in
het droge jaargetijde zoo weinig tegen de omgeving af, dat men ze eerst
in de onmiddellijke nabijheid gewaar wordt. Het is alleen de wisseling
der jaargetijden, die verandering brengt in dit eentonig tooneel, en
ook deze verandering is nog van weinig beteekenis.

Onvriendelijk is ook de begroeting, waarmede de reiziger door de steppe
wordt ontvangen. Op hooge kameelen gezeten, rijdt men door het
landschap. Het een of ander wild wekt den jachtlust op en men wordt
verleid tot het binnendringen van het graswoud. Daar wordt men
plotseling gewaar, dat er tusschen de oogenschijnlijk zoo gladde
grashalmen planten groeien, die nog meer te vreezen zijn dan de doornen
der mimosa’s.

Op den grond woekert de „tarba,” wier zaadhulsels zoo scherp zijn, dat
zij de zolen van niet al te dikke ruiterslaarzen doorsnijden, daar
boven groeit de „essek,” wier klitten zich hechten aan alle mogelijke
kleedingstukken, en dat zoo vast, dat men ze er niet meer uit kan
krijgen; nog iets hooger verheft zich de „askaniet,” de verfoeilijkste
plant van alle drie, omdat haar stekels bij de lichtste aanraking los
laten, door alle kleedingstukken heen boren, in de huid dringen en daar
etterbuilen doen ontstaan, die wel is waar elk op zich zelf klein zijn,
maar wegens de ontelbare menigte tot een ware plaag worden.

De drie genoemde planten maken een lang oponthoud en een verder
doordringen in het grasland onmogelijk; zij zijn eene kwelling voor
mensch en dier, en wij kunnen nu begrijpen waarom de inboorlingen
steeds een kleine nijptang als onmisbaar wapen bij zich dragen, en dat
de grootste liefdedienst, welken men elkander kan bewijzen, evenals bij
de apen, daarin bestaat, dat men elkander de fijne, ternauwernood
zichtbare, maar naaldscherpe dorens uit de huid trekt. Dat ook meest
alle andere planten der steppe, inzonderheid bijna alle boomen en
struiken, met meer of minder lastige dorens bezet zijn, is begrijpelijk
voor een ieder, die ooit in Afrika een bosch trachtte door te dringen,
of ook maar een boom naderde.

Nog onaangenamer is de steppe des nachts. Daar men dagen lang door de
steppe kan trekken zonder een dorp te ontmoeten, is men dikwijls
verplicht onder den blooten hemel te overnachten.

Men spoort dan eene plek op, die van genoemde lastige planten vrij is;
het rijdier wordt van zijn last ontheven en vastgebonden; eene
eenvoudige legerplaats wordt ingericht, n.l. men spreidt een tapijt op
den grond en ontsteekt een groot vuur om de roofdieren verre te houden.
De zon gaat onder, en weinige minuten later heeft de nacht haar donker
kleed over de aarde geworpen; het vuur verlicht de legerplaats en hare
omgeving. Plotseling wordt het van verre en nabij zeer levendig.
Aangelokt door het stralend vuur loopt en kruipt alles daarnaar toe,
een voor een, bij tweeën, bij tienen, bij honderden. Eerst laten zich
reusachtige spinnen zien, die met haar acht uitgespreide pooten
evenveel plaats innemen als een man met zijn hand kan beslaan;
onmiddellijk daarop, soms op hetzelfde oogenblik als de spinnen, komen
de schorpioenen aanloopen. Driftig rennen beide diersoorten op het vuur
af, over tapijt en dek heen, tusschen de schotels van den eenvoudigen
avondmaaltijd door, keeren, door het heete vuur genoodzaakt, weer
terug, laten zich nogmaals door de vlam verleiden, en vermeerderen
daardoor het akelig gewemel; want deze spinnen zijn wegens haar zoo
niet gevaarlijken dan toch zeer pijnlijken beet weinig minder te
vreezen dan de schorpioenen, en de laatsten zijn elk oogenblik gereed
met hun giftangel verwondingen toe te brengen. Verstoord neemt men zijn
toevlucht tot een tweede, niet minder nuttig werktuig, dat op raad van
den kundigen gids werd meêgenomen, n.l. eene langpootige vuurtang, pakt
daarmede zooveel dezer ongenoode gasten als men maar machtig kan
worden, en werpt ze boosaardig in het knetterende vuur. Dank zij de
vereenigde pogingen van alle reisgenooten, zeer spoedig heeft het
meerendeel van het helsche gebroed zijn dood in de vlammen gevonden; de
aankomelingen worden minder talrijk en ook deze worden even
onbarmhartig als de vorigen in ’t vuur geworpen; men herleeft—maar te
vroeg!

Nogmaals naderen nieuwe en nog guurder gasten het vuur: vergiftige
slangen, die evenals de spinnen en schorpioenen door het vuur gelokt
worden. De natuuronderzoeker herkent in hen, althans in de soort, die
het talrijkst is, hoogst belangrijke dieren, die ten zeerste zijn
aandacht trekken; want het is de zandkleurige hoornadder, de beroemde,
liever misschien, de beruchte „Cerastes” der ouden, de op vele
Egyptische monumenten afgebeelde „Fi,” dezelfde giftslang, door wier
beet Cleopatra zich doodde; de vermoeide reiziger wenscht dit dier
evenwel in den diepsten afgrond der hel.

Het gansche leger staat op zoodra de naam dier slang door den een of
anderen reiziger wordt uitgesproken; ieder grijpt, en nu veel spoediger
en angstiger dan straks, zijne tang, sluipt, zoodra hij het ondier in
’t gezicht krijgt, voorzichtig er op af, pakt het van achter in den
nek, knijpt de tang stevig dicht, zoodat de slang niet kan ontsnappen,
werpt haar midden in ’t flikkerende vuur en bespiedt met boosaardige
vreugde haar dood.

Er zijn plaatsen in de steppe, waar de slangen iemand in stille wanhoop
brengen. Daar de kleur dezer wezens volkomen gelijk is aan die van het
zand, en zij tevens de gewoonte hebben zich des daags, of wanneer zij
slapen, geheel onder het zand te begraven, terwijl alleen de beide
kleine, boven op den kop staande voelhoorns daaruit steken, zoo valt
het moeilijk deze dieren op te sporen; de nacht is evenwel
ternauwernood aangebroken, of de slangen komen weêr te voorschijn; zij
trekken op het schijnsel des vuurs af en kronkelen en sissen om den
armen reiziger heen. Soms dagen zij in massa’s op, om hem tot
middernacht uit den slaap te houden; alle individuen, die zich in de
nabijheid der legerplaats ophielden, of op hunne nachtelijke excursies
deze nabij kwamen, schijnen op het vuur af te gaan. En wanneer men
eindelijk, afgemat en slaapdronken de tang uit de hand en zichzelf ter
ruste heeft gelegd, dan is men er nog niet van verzekerd, dat er in den
nanacht nog niet enkelen over ons heen zullen kruipen; en dat zulks wel
eens gebeurt blijkt o.a. daaruit, dat men des morgens bij het oprollen
van het tapijt dikwijls een of meer dier gedrochten in de plooien vindt
gewikkeld; ijlings nemen zij dan evenwel de vlucht en begraven zich in
het zand. Hier, in deze steppe, heb ik de ervaring opgedaan, dat op
weinig uitzonderingen na, de vergiftige slangen nachtdieren zijn; zulks
is ten minste het geval met alle adders en groefadders.

De opgenoemde dieren zijn niet de eenige steppenbewoners, die den
mensch overlast veroorzaken. Zoo is er b.v. een klein diertje, dat wel
is waar volstrekt niet levensgevaarlijk is, maar dat toch onnoemelijk
veel schade kan toebrengen aan de bezittingen der menschen, die de
steppe bewonen of deze doortrekken; ik bedoel de termiet. Dit insect
gelijkt zeer veel op eene mier; in weerwil van zijn geringe
lichaamsgrootte richt het meer schade aan dan de sprinkhaan, ofschoon
ook de verschijning van dit vraatzuchtig beest nog heden ten dage een
ware plaag kan genoemd worden. Eene kudde olifanten is zelfs nog minder
te duchten.

De termieten zijn alomtegenwoordig; zij vernielen alles. Wat het
plantenrijk oplevert verdwijnt onder haar scherpe kaken, wat de
kunstvlijt der menschen opbouwt, wordt onmeêdoogenloos vernield. Hoog
boven het gras der steppe verheft zich de kegelvormige, uit aarde
gebouwde woning; overal in het rond, op den grond en op de boomen ziet
men hun gangen, loopgraven en verbindingswegen. Het is in den nacht of
als het duister is, dat zij hun verwoestenden arbeid aanvangen en
voltooien.

Het eerste werk der termiet bestaat daarin, dat zij de voorwerpen
omgeeft met een laag aarde, die elken lichtstraal afsluit en nu gaat
zij aan den arbeid, welks einddoel door dit ééne woord „vernietiging”
kan worden weêrgegeven. Op den grond liggende of tegen aardwallen
hangende voorwerpen zijn het meest aan gevaar blootgesteld. Een
onnadenkend reiziger, door de hitte gekweld, legt een of ander
kleedingstuk naast zich op den grond, die hem tot rustplaats strekt;
den volgenden morgen vindt hij dit terug als een met tallooze gaatjes
doorboorde zeef,—onbruikbaar gemaakt, vernield; een nog niet met de
omstandigheden vertrouwd natuuronderzoeker sluit zijne zoo moeilijk
verkregen schatten in eene kist, maar verzuimt deze op steenen of
andere voorwerpen te plaatsen, die den bodem der kist van den grond
verwijderd houden; hij ziet zich binnen weinige dagen van zijn
verzameling beroofd; een jager hangt zijn geweer aan een leemen muur;
hij bemerkt tot zijn verdriet, dat de vernielzieke insecten in korten
tijd in kolf en loop loopgraven hebben aangelegd; in den kolf zelf zijn
ze reeds tot diepe groeven geworden. Elke boom, dien de termieten tot
doelwit kozen, is onherroepelijk verloren; de daken der woningen zijn
aan vernietiging prijsgegeven, zoodra de termieten zich daarin hebben
genesteld. Van den grond tot de hoogste takken bouwen zij hare gangen;
stam, twijgen, alles wordt doorboord, zoodat de eerste de beste storm
den boom velt en het losse als een bijenraat er uitziende houtweefsel
als kaf in den wind verstrooit; langs de leemen wanden of het paalwerk
der hutten klimt de termiet omhoog, doorboort het houtwerk en alras
valt het geheele gebouw ineen; onder den vastgestampten of geplaveiden
vloer der meer aanzienlijke woningen graaft zij duizendvoudig vertakte
gangen en kruipt nu en dan bij millioentallen hieruit te voorschijn om
van stonden aan boven den grond het werk der vernieling aan te vangen.
Op deze en nog veel andere wijzen wordt de termiet tot een der
vreeselijkste plagen van Centraal-Afrika, inzonderheid van de steppe.

Ware deze niet de schouwplaats ook nog van andere tooneelen, ware zij
niet een der rijkste gebieden, een der dichtst bevolkte en meest
bezochte woonplaatsen van Afrika’s dierenwereld, de natuurkundige zou
haar even graag mijden als de handelsreiziger, welke laatste slechts
hare afstootende, niet hare aantrekkelijke zijde leert kennen.

Wie langer in haar verwijlt en haar werkelijk doorzoekt, wordt met de
steppe verzoend. Zij is rijk en vol leven, oneindig rijk, en niet arm
gelijk de woestijn; men kan haar veeleer vergelijken bij een oerwoud,
daar ook in haar eene veelsoortige en talrijke dierenwereld huist, ja
zij bij voorkeur die dieren herbergt, welke wij als meer in ’t
bijzonder aan Afrika eigen plegen te beschouwen. Wij willen enkelen
vluchtig de revue laten passeeren.

Tot de merkwaardigste steppendieren behooren ongetwijfeld de visschen,
welke zich in de periodiek uitdrogende rivier- en meerbekkens ophouden.
Reeds Aristoteles verhaalt van visschen, die zich, als het water is
verdampt, in het slijk begraven; Seneca drijft hiermede evenwel den
spot en vraagt of men nu voortaan maar niet met houweel en spade op de
vischvangst zal gaan, in plaats van met het net. Aristoteles echter
vermeldt feiten, die boven elke spotternij verheven zijn.

De in de steppenwateren van Centraal-Afrika levende salamandervisch is
een aalvormig dier, ter lengte van ongeveer een meter, met een lange,
in de staartvin overgaande rugvin, twee smalle ver naar voren
ingeplante borstvinnen en twee lange, ver naar achteren staande
buikvinnen; de belangrijkste bijzonderheid, die bij dezen visch valt op
te merken, bestaat daarin, dat hij behalve de gewone kieuwen ook nog
longzakken bezit, die voor de ademhaling zijn ingericht. Dit
merkwaardige dubbelwezen tusschen amphibie en visch houdt zich ook bij
hoogen waterstand meer op in het slijk dan in het vrije water en
verbergt zich gaarne in holen, die hij waarschijnlijk zelf uitgraaft.
Daalt de waterspiegel aanmerkelijk, dan woelt hij zich diep in het
slijk, rolt zich zoo dicht mogelijk samen en vormt nu, door zich
telkens om te draaien, eene van alle kanten gesloten en van binnen met
slijm bekleede, luchtdichte woning, waarin hij den winter roerloos
doorbrengt. Graaft men zulk een omhulsel voorzichtig uit, en pakt men
dit zorgvuldig in, dan kan men den visch verzenden zonder zijn leven in
gevaar te brengen, ook naar willekeur in het leven terugroepen door hem
met zijn woning in lauw water te leggen. Eerst houdt het dier zich eene
poos rustig, evenals ware hij nog slaapdronken; maar reeds na verloop
van een uur is het geheel wakker geworden en eenige dagen later geeft
het blijken van eene ontembare roofzucht. Maanden lang bespeurt men nu
geen verandering in het gedrag van dezen visch, maar is de tijd
genaderd, dat hij in Afrika zijn winterslaap aanvangt, dan maakt hij
zich hiertoe eveneens gereed in het water, waarin hij zich nu bevindt;
hij wordt tenminste onrustig en scheidt opvallend veel slijm af. Geeft
men hem daartoe gelegenheid, dan graaft hij zich werkelijk in, en zoo
hij dit niet kan, dan herstelt hij zich allengs van zijn onrust en
blijft verder vroolijk in het water leven.

Evenals de salamandervisch verduren ook de meervallen den winter der
steppe, en evenals deze beide dieren graven alle daar levende
amphibieën, ja zelfs sommige reptielen, vooral waterschildpadden en
krokodillen, zich in het slijk in, om slapend het eind van den winter
af te wachten, en zoo het ongunstige jaargetijde het hoofd te bieden.
Alle op het land levende reptielen daarentegen zijn gedurende den
gloeienden winter het dartelst en dragen er alzoo niet weinig toe bij
om de dorre steppe te verlevendigen; zij bewonen deze toch in
ontzagwekkende aantallen. Behalve de adders, waarover ik reeds sprak,
treedt nog eene andere vergiftige slang in de steppe op, n.l. de
Aspis-, spuw- of Ureusslang, een der meest gevaarlijke kruipende
dieren.

Deze slang, die nog meer beroemd, liever berucht is dan de hoornadder,
is dezelfde, van welke Mozes zich bediende om zijn goocheltoeren voor
Farao te verrichten, dezelfde, die de hedendaagsche slangenbezweerders
nog gebruiken; dezelfde, wier gouden beeld de oude Egyptische koningen,
als zinnebeeld des alvermogens, als diadeem op het hoofd droegen;
dezelfde, waarvan zij zich als straf en wraakmiddel bedienden voor
misdadigers en vijanden; dezelfde, van welke de oude geschiedschrijvers
ons gruwelijke, maar soms zeer ware geschiedenissen opdisschen. In
tegenstelling met andere slangen is zij over dag zeer lustig, en als
zij niet getergd wordt zeer onschuldig; bewegelijk, toornig en moedig,
vereenigt de aspis alle eigenschappen in zich, die eene giftslang
gevaarlijk maken. Haar kleur, die van zand en verwelkt gras, maakt haar
onzichtbaar en zoo schuifelt zij dikwijls akelig schielijk door het
graswoud; zich bewust van haar vreeselijk wapen, stelt zij zich in
aanvallende houding, zoodra zij zich bedreigd waant. Het voorste vijfde
of zesde deel des lichaams richt zich op, de halsribben worden
uitgebreid en zoo wordt er een schild gevormd, boven hetwelk de kleine
kop met de levendige, bijna fonkelende oogen te voorschijn treedt; zij
richt de laatste strak op haar vijand en maakt zich gereed tot den
bliksemsnel uitgevoerden en bijna altijd doodelijken beet;—het is een
schoon, maar ijzingwekkend schoon tafereel, dat mensch en dier met
bewondering, maar tevens met ontzetting vervult.

Men beweert algemeen, dat zij ook dan nog gevaarlijk kan worden,
wanneer zij niet bijt, maar enkel haar vergif op den aanvaller
uitspuwt, en inderdaad haar sterk ontwikkelde giftklieren scheiden het
helsche sap in zulk eene ontzettende hoeveelheid af, dat het in groote
druppels aan het eind van het kanaal harer doorboorde gifthaken te
voorschijn treedt. Geen wonder, dat inboorlingen en westerlingen haar
veel meer schuwen en vreezen dan de trage hoornadder, die ons des
nachts in ons leger opzoekt; verklaarbaar, dat de steppenbewoners
onnadenkend op iedere, zelfs de onschuldigste slang het geweer afvuren,
die hun onder de oogen komt; begrijpelijk, dat eindelijk elk geritsel
in het gras of in het loof een plotselingen schrik, althans
vermeerderde oplettendheid, opwekt. Zulk een geritsel hoort men echter
elk oogenblik in de steppe, daar andere slangen, van de
hiëroglyphen-slang af, een zes meter lange reuzenslang, tot kleine
onschuldige ringslangetjes toe, er niet minder talrijk zijn dan de
aspis, terwijl nog bovendien een talloos heer van hagedissen van
allerlei soort overal te vinden is. Wie de slangen vreest, kan door de
hagedissen met de klasse der reptielen verzoend worden; want
aantrekkelijker verschijningen dan deze vlugge en schitterend gekleurde
schepsels weet de steppe niet aan te wijzen. Over den grond snellen zij
daarheen, tegen de takken van struiken en boomen klauteren zij omhoog,
van de termietenheuvels zoowel als van de woningen kijken zij omlaag,
en zelfs onder het zand banen zij zich een weg. Sommige soorten
wedijveren in kleurenpracht en glans met de kolibries; anderen streelen
het oog door de vlugheid en sierlijkheid hunner bewegingen; weer
anderen boeien door haar zonderlinge gedaante. Zelfs nadat de zon, in
wier stralen zij zich zoo gaarne koesteren, is ondergegaan en het
meerendeel dezer bewegelijke diertjes de rust heeft gezocht, wordt de
waarnemer nog door hen beziggehouden; want met het begin van den nacht
komen de gekko’s opdagen, die des daags stil en rustig tegen de
boomstammen en staken zaten gekleefd; zij laten luid en welklinkend hun
geroep hooren, waaraan de naam is ontleend, om, zonder daarbij de
minste vrees voor de menschen aan den dag te leggen, van nu af zich aan
de jacht te wijden. Het volksgeloof stelde de gekko’s oudtijds voor als
zeer vergiftige dieren, en ook nu nog spookt dit vooroordeel in de
hersens van vele onverstandige lieden. Het zijn nachtdieren en als
zoodanig zijn zij anders gevormd dan die, welke over dag bedrijvig
zijn; inzonderheid zijn zij gekenmerkt door de verbreede,
kussenvormige, aan den onderkant met dicht aaneengeschaarde blaadjes
voorziene voetzolen, die als zuignapjes werken en bij het klimmen de
uitstekendste diensten bewijzen. Hierin meende men giftklieren te zien,
hoe ongerijmd deze opvatting ook al dadelijk mocht schijnen. Neen, de
gekko’s zijn zoowel aantrekkelijke als geheel ongevaarlijke wezentjes,
die binnen korten tijd zich de liefde verwerven van iederen onbevangen
waarnemer. Huisdieren in den besten zin des woords, dewijl zij vlijtig
en met goed gevolg de vervolging op zich nemen van allerlei lastig
ongedierte, verlevendigen zij in den nacht elken hoek der uit leem of
stroo gebouwde woning; zij klouteren met nimmer falende zekerheid,
geholpen door hunne bladvormige voetplaatjes, overal zich
vasthechtende, zoowel met den kop naar beneden als met den kop naar
boven, langs horizontale en loodrechte muren; zij schijnen er vermaak
in te vinden elkander te plagen en na te zetten, en verlustigen den
mensch nog bovendien door hunne melodieuze stem. Kortom, zij doen nut
en schenken genot—welk verstandig mensch zou dus niet van hen houden?

Toch—ook de gekko’s zijn en blijven kruipende dieren, en deelen als
zoodanig in den vloek en afkeer van den mensch, en voorzeker! met de
licht zwevende vogels zijn zij niet te vergelijken. En daarom mag men
zeggen, dat eigenlijk de laatstgenoemden alleen den mensch, die in de
steppe toeft, vroolijk tegemoet snellen en hem met de zooeven
beschouwde dieren verzoent.

De vogelenwereld der steppe is even rijk aan soorten als aan
individuen. Waar men zich ook moge bevinden, vogels ontbreken nergens.

Uit het dichtste halmenbosch laat zich het luid geroep van enkele
trapganzen hooren; uit het struikgewas aan de oevers der waterbekkens
het trompetgeluid van parelhoen of frankolijn; uit de boomen klinkt het
gekir en gelach der duiven, het hameren der spechten, de volle loktonen
van den baardvogel, het eenvoudig gezang der wevervogels en van sommige
lijstersoorten; op uitstekende boomtakken of dergelijke voor uitkijk
geschikte voorwerpen, zitten, loerende op eene prooi,
slangen-buizerden, zingsperwers, Duitsche papegaaien, drongo’s en
bijeneters; de secretarisvogel—door de inboorlingen noodlotsvogel
genoemd—loopt in het halmenwoud of zweeft daarboven; in het luchtruim
spelen de zwaluwen en andere vliegenjagers, nog hooger zweven arenden
en gieren. Geen plaatsje is onbewoond, geen plekje onbezet, en wanneer
in Europa de winter zijn intocht houdt, zendt hij nog een aantal onzer
vogels, zooals torenvalken en wouwen, worgers en Duitsche papegaaien,
kwartels en ooievaars en vele anderen naar de steppe, die hun gedurende
het bange en arme jaargetijde een gastvrije schuilplaats verleent.

Karakteristiek voor de steppe zijn weinige daar levende vogels, en haar
stempel is op bijna geen enkele zoo scherp en beteekenisvol afgedrukt,
dat men er een als steppenvogel in den waren zin zou mogen beschouwen,
gelijk zulks bij alle woestijnvogels wel het geval is. Desniettemin
merkt de aandachtige waarnemer op, dat toch ook de steppenvogels tot in
zekere mate het gelaat hunner woonplaats weêrspiegelen. Den secretaris,
een grooten roofvogel van het voorkomen eens kraanvogels, den
slangensperwer, een in een rijk, mollig, grootvederig gewaad gehulden,
langzaam en traag vliegenden havik, een stroogelen geitenmelker,
alsmede een wiens vleugels in pronkveêren zijn veranderd, een parel- of
frankolijnhoen, een trap, of eindelijk den struisvogel is het wel aan
te zien, dat zij in de steppe thuis behooren, en daarin hun waar
verblijf vinden. De steppe is, wel is waar, geenszins kleurenrijker dan
de woestijn, maar geeft toch oneindig meer bedekking en kan dus ook
vrijer teekenen. Nochtans bevindt men, dat ook hier voornamelijk twee
kleuren domineeren, een lichter of donkerder stroogeel en een moeilijk
te omschrijven staalgrijs, welke beide kleuren zoowel de veêren van de
roofvogels als die der hoenders versieren, zonder dat daarom alle
andere, donkere, of meer levendige en zelfs heldere kleuren
buitengesloten zijn. De meerdere vrijheid in kleur en teekening valt m.
i. opmerkelijk genoeg ook bij zulke vogels in ’t oog, wier geslacht of
familieleden uitsluitend in de steppe thuis behooren.

Wil men, met het doel daardoor het gebied zelf te kenschetsen, enkele
steppenvogels meer uitvoerig beschrijven, dan wordt de keuze moeilijk,
omdat bijna iedere vogel eene meer bijzondere vermelding waard is. De
mij toegestane ruimte legt mij beperking op, weshalve het voldoende
zij, wanneer ik als voorbeelden neem een bewoner der hoogere
luchtlagen, een grondbewoner en een nachtvogel; deze zullen den lezer
in staat stellen het beeld, dat hij zich reeds van de steppe heeft
gevormd, nog iets vollediger te maken.

Wie langen tijd in de steppe heeft verwijld, moet meermalen een grooten
roofvogel hebben opgemerkt, die in zijn vlucht ten zeerste afwijkt van
iederen anderen gewiekten roover, vooral door den prachtig golvenden
buitenrand der lange en spitse vleugels, den ongemeen korten staart en
de alles overtreffende snelheid. Hoog in de lucht vliegt, zweeft,
zwemt, tuimelt, goochelt, danst en buitelt deze vogel, die de grootte
bereikt van een adelaar; nu eens breidt hij zijne vleugels wijd uit, om
ze minuten achtereen roerloos in dezelfde houding te laten, dan weder
slaat hij ze met kracht tegen elkaar, om ze straks te draaien en te
wenden, of ze zoo aan te trekken, dat hij naar de laagte dreigt te
storten; maar hij heeft ze reeds weêr even krachtig gebogen, en weinige
minuten later hebben de hoogste luchtlagen hem wederom opgenomen.

Nadert hij den grond, dan vallen de scherp tegen elkander afstekende
kleuren van den fluweelzwarten kop, van hals, borst en buik, de
zilverwitte onderzijde der vleugels en van den licht kastanjebruinen
staart duidelijk in het oog; buitelt hij, dan ziet men de heldere, met
die van den staart overeenkomende kleur van den rug, alsmede een lichte
streep over de vleugels; nadert hij nog meer, dan blinken ons de
koraalroode snavel en de eveneens gekleurde teugels en pooten tegen.
Vraagt men een trekkenden herder, die gewoon is de dierlijke bevolking
der steppe opmerkzaam gade te slaan, naar dezen zoo merkwaardigen,
meestal eenzaam rondzwervenden roofvogel, dan hoort men uit zijn mond
het volgende zinrijke, beteekenisvolle sprookje:

„De genade des Albarmhartigen verleende aan dezen vogel de rijkste
gaven, bovenal hooge wijsheid. Want hij is een heelmeester onder de
vogelen des hemels, der ziekten kundig, door welke de schepselen van
den Alformeerder gekweld worden, en een kenner van kruiden en wortels,
die genezing brengen. Uit ver afgelegen landen ziet gij hem de wortels
aandragen, maar tevergeefs poogt gij te doorgronden werwaarts hij
geroepen werd om met die kruiden de zieken te genezen. De uitwerking
zijner middelen is onfeilbaar; hun gebruik schenkt het leven, en wie ze
versmaadt is eene prooi des doods. Zij zijn als de hebjab, door de hand
van Gods gezant geschreven, een gebod Mohammeds, wiens naam geprezen
zij. Het is den arme voor ’t aangezicht des Heeren, den zone Adams niet
verboden zich van die geneeskrachtige kruiden te bedienen. Ziet toe
waar de arts-adelaar zijn huis bouwt, neem u in acht zijn eieren aan te
raken, wacht totdat uit de veêren zijner kinderen geen bloed meer
vloeit; ga dan heen en bezoek de woning des adelaars en wond een zijner
kinderen. Dan zult gij zien, dat de vader naar het oosten vliegt,
daarhenen, waar gij uw aangezicht naar toe keert in het gebed. Wacht
zonder morren en geduldig tot hij terugkeert. Hij zal verschijnen met
een wortel in zijn handen; verschrik hem, opdat hij dien u late en maak
er u zonder vrees meester van, want hij komt van den Heer, in wiens
handen het leven is, en geen tooverij rust er op. Ga dan heen en genees
uwe zieken; zij zullen allen genezen, indien het de wil is van den
Albarmhartigen.”

De vogel, die deze dichterlijke bloesems opwekte, is de goochelaar,
gelijk wij, de „hemelaap” gelijk de Abessyniërs hem noemen; het is een
slangenarend; de wortels, die het sprookje hem laat aandragen, zijn de
slangen, die hij vangt. Zeer zelden ziet men hem rusten; gewoonlijk
vliegt hij op de geschilderde wijze rond tot eene door hem gespeurde
slang hem drijft bruisend omlaag te schieten en den strijd met deze aan
te vangen. Evenals alle slangendoodende roofvogels door de dikke
hoornbekleeding zijner pooten en zijn dicht gevederte tegen de
gifttanden genoegzaam beschut, deinst hij zelfs voor de gevaarlijkste
soorten niet terug en wordt zoo tot een weldoener der steppe. Evenwel,
niet zijn werkzaamheid in dit opzicht, maar alleen zijn meesterlijke
vlucht, vestigde zijn roem onder alle volken zijner woonplaats.

De scherpste tegenstelling met den goochelaar vormt de aan den grond
geketende struisvogel. Ook deze is de held geworden van een Arabisch
sprookje, ofschoon niet om hem te verheerlijken, integendeel, om hem
tot in het stof te verlagen. Dat sprookje bericht van den struis, dat
deze eens uit hoogmoed naar de zon wilde vliegen en toen jammerlijk
verbrand werd, zoodat hij in zijn tegenwoordigen toestand naar beneden
viel.

Voor ons biedt het leven van dezen vogel veel wat de aandacht waard is,
en te meer dewijl nog steeds zooveel onjuiste voorstellingen omtrent
den struis worden gekoesterd.

Ofschoon hij niet geheel ontbreekt in de begroeide laagvlakten van de
Afrikaansche en West-Aziatische woestijnen, komt echter de struisvogel
meer bepaald en in grooter getale voor in de aan voedsel rijke steppe.
Bijna elken dag kruist men hier zijn duidelijke, karakteristieke
voetstappen; den vogel zelven aanschouwt men evenwel zelden. Hij is
hoog genoeg om over het graswoud heen te zien; scherp van gezicht en
schuw, onttrekt hij zich dientengevolge aan het oog der menschen.
Gelukt het, hem uit de verte gade te slaan, dan merkt men dat hij,
althans buiten den broedtijd, van een gemakkelijk leven houdt. In den
vroegen morgen en in de schemering weiden de struisvogels bij troepen;
tegen den middag liggen allen rustig op den grond, om zich te wijden
aan het werk der spijsvertering, of zij gaan drinken, of nemen een bad,
soms zelfs in de zee; later op den dag amuseeren zij zich met
vreemdsoortige dansen, springen als zinneloos in een kring rond en
klapwieken daarbij met de vleugelveêren, alsof zij zich in ’t vliegen
wilden oefenen; tegen zonsondergang begeven zij zich ter ruste, zonder
evenwel ook nu nog hunne veiligheid uit het oog te verliezen. Worden
zij door een gevaarlijken vijand bedreigd, dan rennen ze in woeste
vaart weg en laten dezen spoedig verre achter zich; sluipt een zwakker
roofdier hen na, dan vellen zij dit met hun krachtige pooten ter aarde.
Zoo vliedt hun leven bijna wolkenloos daarheen—althans, indien het hun
niet aan voedsel ontbreekt. Voedsel toch hebben zij in groote
hoeveelheid noodig. Men staat versteld over hunne vraatzucht en niet
minder over de verduwingskracht der struisenmaag, die de veelsoortigste
dingen in massa’s opneemt en, òf deze verteert, òf er in elk geval geen
nadeel van ondervindt. Al wat eene plant oplevert, van den wortel tot
de vrucht slokt deze spreekwoordelijk geworden maag in; al wat van
kleinere dieren, zoowel gewervelden als ongewervelden bemachtigd kan
worden, niet minder. Nog is hem dit niet genoeg. De struis verzwelgt
al, wat verzwelgbaar is, steenen van een half kilo zwaarte, in
gevangenschap stukken tichelsteen, werk, lompen, messen, sleutels en
sleutelringen, spijkers, glasscherven en glassplinters, looden kogels,
bellen en vele zaken meer; het is wel gebeurd, dat hij zich te goed
deed aan ongebluschte kalk en daardoor zijn eigen moordenaar werd. Men
vond eens in de maag van een in gevangenschap gestorven struisvogel de
veelsoortigste voorwerpen tot een totaal gewicht van vier en een kwart
kilogram. De vratige vogel eet in den hoenderhof jonge eenden en kippen
op, net of het oesters waren, krabt de kalk van de muren om met die
stukken zijn maag te vullen; in één woord, hij spaart en verschoont
niets, wat maar verzwelgbaar en niet nagel- en muurvast is. In
overeenstemming met de door hem verbruikte hoeveelheid voedsel, die
overigens in geen wanverhouding staat tot zijn lichaamsgrootte en
bewegelijkheid, is ook zijn dorst, en dientengevolge zijn verblijf
gebonden, niet alleen aan plaatsen alwaar voedingsplanten voor hem
aanwezig zijn, maar ook aan wateren of althans bronnen. Drogen deze
uit, dan is de struisvogel genoodzaakt weg te trekken en in zoodanige
gevallen kan hij soms groote afstanden afleggen.

Is het voorjaar gekomen, dan ontwaakt de liefde in het hart van den
struisvogel, en nu ondergaat zijn levenswijze groote veranderingen. De
kudden lossen zich op in kleinere troepen en de volwassen mannetjes
beginnen langdurige gevechten om het bezit der wijfjes. In hoogen graad
opgewekt, wat uitwendig zichtbaar is aan den levendig rood gekleurden
hals en aan de eveneens roode pooten, plaatsen twee mededingers zich
tegenover elkaar, klepperen met de vleugels, zoodat de volle pracht der
uitgerafelde, witte slagpennen zichtbaar wordt; zij bewegen daarbij den
hals op een moeilijk te beschrijven wijze, daar zij dit lichaamsdeel nu
eens naar voren, dan naar de zijden wenden, draaien of buigen; zij
stooten diepe en schorre tonen uit, die nu eens aan het dof gerommel
van den donder, dan weder aan het gebrul van den leeuw doen denken,
kijken elkaar strak aan, laten zich op den voetwortel neêr en bewegen
in deze houding hals en vleugels nog schielijker en aanhoudender dan
straks, springen weder op, rennen nogmaals op elkander los; eindelijk,
terwijl zij elkaar voorbijsnellen, tracht ieder zijn mededinger door
een forschen slag met den poot te kwetsen, om als de aanval gelukte,
met den scherpkantigen nagel van den eenen teen diepe en lange wonden
in lijf en pooten te slaan. De overwinnaar handelt met het in den
strijd verkregen wijfje of met de wijfjes niet veel beter; hij
mishandelt deze gewoonlijk op het erbarmelijkst, zoowel door zijn
tyrannie als door lichamelijke tuchtiging. Of het mannetje één of meer
wijfjes houdt is nog niet uitgemaakt; wel mag men voor waar aannemen,
dat vele wijfjes vaak haar eieren in een en hetzelfde nest leggen, en
men heeft ook opgemerkt, dat niet het wijfje, maar voornamelijk het
mannetje de eieren bebroedt, alsmede de verzorging en opvoeding op zich
neemt van de na 8 weken uitgekomen jongen. Zoowel in ’t een als ’t
ander wordt het daarbij gewis door het wijfje geholpen, maar de
hoofdarbeid valt den man ten deel, en bij de verzorging der jongen legt
deze dan ook de meeste vlijt en angst aan den dag. De
struisvogelkuikens, die bij het uitkomen reeds zoo groot zijn als een
matige kip, verschijnen in een bijzonder gewaad op deze wereld, een
gewaad, dat eer doet denken aan de stijve haren van een zoogdier dan
aan het donskleed van de vogels. Daar zij reeds den eersten levensdag
de vraatzucht, aan hun geslacht eigen, openbaren, groeien zij zeer
snel, wisselen na 2 à 3 maanden van veêren, om nu een gewaad aan te
trekken, dat het meest gelijkt op dat der wijfjes; maar er moeten nog
ten minste drie jaren verloopen alvorens zij volwassen zijn en geschikt
geworden ter voortplanting.

Dit is, zeer beknopt weêrgegeven, het voornaamste uit de
levensgeschiedenis van den reuzenvogel der steppe; alle daarmede in
strijd zijnde verhalen noem ik fabelen.

De nachtvogel eindelijk, over wien ik enkele woorden wensch in ’t
midden te brengen, is de nachtzwaluw of geitenmelker, wiens geslacht
ook bij ons te lande door ééne soort wordt vertegenwoordigd, maar die
juist in de steppe in verschillende en deels zeer verschillend
geteekende soorten optreedt. Met het verschijnen der eerste ster aan
den nachtelijken hemel beginnen deze gemoedelijkste en lieftalligste
aller nachtvogels hun bedrijvig leven. Over dag is het zeer toevallig
als men er een ontdekt, en dan zou men moeilijk gissen, dat deze vogel
in zulk een hooge mate het vermogen bezit om werkelijk leven aan de
steppe bij te zetten; wanneer evenwel de nacht aanbreekt, dan is
zekerlijk althans één hunner in de nabijheid. Evenals de schorpioenen
en adders door het legervuur gelokt, verschijnt ook de vlugge vlieger
in de nabijheid der rustenden, beschrijft een aantal kringen om vuur en
legerplaats, gaat bij tijd en wijle dicht daarbij zitten en draagt dan
eenige strophen voor uit zijne nocturne, welk gezang aan het spinnen
der kat doet denken, verdwijnt in het schemerdonker om ettelijke
minuten later opnieuw zijn opwachting te maken, en zoo gaat het voort
tot de morgen is aangebroken. Vooral ééne soort dezer familie is
aantrekkelijk: de vlaggennachtzwaluw, de „viervleugelvogel” der
steppenbewoners. Zijn tooisel bestaat in een paar tusschen de groote en
kleine slagpennen uitstekende, bijna een halven meter lange, tot dicht
bij de spits naakte, maar hier met eene vlag voorziene veêren, die alle
andere pennen in lengte ver overtreffen. Wanneer deze vogel zijne
kringen in de lucht beschrijft, dan waant men eene spookgestalte te
zien. Het heeft er veel van alsof hij door een tweeden, kleineren vogel
achtervolgd wordt, of alsof hij zich in twee of drie vogels kon
verdeelen, of eindelijk, alsof hij inderdaad vier vleugels bezat. Maar
ook deze nachtzwaluw verloochent de lieftalligheid van zijn geslacht
niet en wordt eene vriendelijke verschijning, evengoed als de andere
leden zijner familie, die menige, anders vrij ongezellige steppennacht
op vertrouwelijke wijze weten te verkorten.

Rijk in soorten en vormen is ook de klasse der zoogdieren, die de
steppen bewonen. Haar plantenrijkdom onderhoudt niet alleen talrijke
kudden antilopen, die meer in ’t bijzonder als karakterdieren der
steppe mogen beschouwd worden, maar tevens bevinden zich hier wilde
buffels, wilde zwijnen, zebra’s, wilde ezels, olifanten,
neushoorndieren, alsmede de serafe, door ons „giraffe” genoemd; verder
een talrijk heer van knaagdieren, die wij nog maar in grove omtrekken
kennen.

Deze talrijke plantenetende bevolking wordt in evenwicht gehouden door
verschillende in de steppe levende roofdieren; laatstgenoemden strekken
der steppe zelf tot voordeel, want zonder dit tegenwicht zouden de
herkauwers en knaagdieren zich zoo schrikbarend vermenigvuldigen, dat
de geheele plantenvoorraad van dit gebied niet toereikend zou blijken
om allen te voeden. De eenvormigheid der Noord-Afrikaansche steppe, en
haar, ofschoon niet overvloedige, toch betrekkelijk vrij groote rijkdom
aan staande en stroomende wateren is oorzaak, dat men er niet zulke
scholen antilopen ziet als in de karroe van Zuid-Afrika; in vergoeding
hiervoor ontmoet men den slanken herkauwer met zijn fraaie oogen
overal, òf alleen, òf in kleine troepjes, òf in grootere kudden; men
ziet ze des winters nagenoeg op dezelfde plaatsen als in den zomer.
Wilde paarden en wilde ezels daarentegen houden zich slechts op de kale
hoogten op; de serafe bewoont uitsluitend de ijle, de neushoorn wederom
bijna alleen de dichtste wouden; de olifant vermijdt enkele
uitgestrekte gebieden gansch en al, terwijl de kwaadaardige buffels aan
de moerassige laagvlakten schijnen gebonden te zijn. De leeuw is niet
minder een metgezel der laatstgenoemde dieren als van de tamme leden
dier familie, terwijl daarentegen de listige panter en de vlugge en
onvermoeide jachttijger meer het spoor der kleinere antilopen volgen;
jakhalzen en steppenwolven jagen voornamelijk op hazen, de vossen,
civetten en stinkdieren het liefst op kleine knaagdieren en zulke
vogels, die op den grond verblijf houden.

Wanneer ik er toe overga uit den rijken voorraad der zoogdieren, die de
steppe bewonen, enkele uit te kiezen, om deze eenigszins nader te
bespreken, dan moet ik aan de verleiding weêrstand bieden, die mij zou
kunnen verlokken den leeuw of den jachttijger, den hyena of den
honigdas, den zebra of het wilde paard, den serafe of den buffel, den
olifant of het neushoorndier daarvoor te nemen, omdat er andere dieren
zijn, die mij, als meer karakteristiek voor het steppengebied,
belangrijker voorkomen. Tot dezen reken ik in de eerste plaats het
aard- en het schubdier—de plaatsvervangers in de oude wereld van de in
Amerika talrijker vertegenwoordigde orde der Tandeloozen, zoogdieren,
wier eigenlijke bloeitijd reeds vele eeuwen achter ons ligt. Beide
dieren zijn, althans in Noord-Afrika, aan de steppe gebonden; want
slechts daar vinden zij overvloed van termieten en hun gewone voedsel.
Evenals alle miereneters brengen zij den dag als een bal ineengerold,
slapende door en wel in holen, die zij zelf graven en wier uitmondingen
men zoowel midden op de groote boomlooze grasvlakten als elders
tusschen de spaarzaam daar voorkomende boomen en struiken aantreft.
Eerst nadat de nacht zijn heerschappij begint uit te oefenen, worden
deze dieren levendig; met loggen tred, hompelend en springend,
hoofdzakelijk met behulp van de krachtige achterste ledematen vooruit
komende, terwijl zij steunen op de kolossale graafnagels der voorste
ledematen en den zwaren staart, gaan zij nu op voedsel uit. Dit laatste
bestaat uitsluitend uit allerlei klein gedierte, voornamelijk uit
mierenpoppen, termietenlarven en wormen. Met den neus op den grond, dit
lichaamsdeel voortdurend heen en weêr bewegende, steeds snuffelende,
draven zij voort; een toevallig ontdekte mieren- of termietengang leidt
hen naar het hoofdgebouw, waarin zij zonder moeite een gat voor den
langen snuit graven, dien zij daarin steken, om met behulp hunner tong
de hierin uitmondende kanalen der insekten op te sporen; zij steken de
lange, kleverige, wormvormige tong zoo diep mogelijk in een der
hoofdgangen, tot genoemd lichaamsdeel vol termieten of mieren hangt en
brengen het daarmede beladen in den nauwen bek terug, om zich aan de
gevangen insekten te vergasten. Deze manier van eten maakt een
jammerlijken indruk, en toch is die tong hier een uitnemend werktuig,
evenals ook de groote graafnagels zulks zijn; beide organen stellen hen
in staat zich een weg door het leven te banen. Oogenschijnlijk zeer
hulpbehoevend, zijn zij dit in werkelijkheid toch niet. Het zwakke
schubdier wordt door zijn harnas voldoende beschermd; zelfs een
sabelhouw stuit daarop af. Minder goed verdragen de pooten zulke
beleedigingen. Het aardvarken bezit daarentegen een uitstekend
weêrmiddel in zijn nagels en bovendien kan het met zijn staart zulke
harde slagen uitdeelen, dat een niet al te overmachtig vijand voor hem
het veld ruimt. Komt er evenwel eene tegenpartij op hem af, wiens
kracht hij te duchten heeft, en bemerkt hij zulks in tijds, dan graaft
hij zich ijlings een hol; hij werpt al gravende zand en stof in zulk
een groote hoeveelheid en met zooveel kracht achter zich op, dat hij
geheel onzichtbaar wordt en in de veilige diepte is aangeland, alvorens
de gevaarlijke vijand tot den aanval gereed was. Slechts tegenover den
mensch en diens alvermogende wapenen is hij niet opgewassen; terwijl
hij slaapt, boort men hem een lange lans door ’t lijf en zoo wordt hij
onfeilbaar in zijn eigen hol gedood, indien slechts het
uitmondingskanaal recht en niet al te lang is. Ook dit voorwereldlijke:
dier is bestemd vroeger of later uit de rij der levenden gedelgd te
worden.

Onder de roofdieren der steppe heeft een daarin thuis behoorende hond
steeds de grootste aandacht getrokken. Een verbindingslid vormende
tusschen hyena en hond, in zooverre de gedaante en ook tot op zekere
hoogte de teekening betreft, is dit dier, de hyenahond, ook uiterlijk
eene zeer belangrijke verschijning, en wat zijn doen en wezen betreft,
het meest aantrekkelijke aller roofdieren, die de steppe herbergt.
Afgezien van enkele apen, ken ik geen zoogdier, dat zooveel
zelfvertrouwen bezit, of althans schijnt te bezitten, dat zoo
overmoedig is of schijnt, zoo stoutmoedig als deze hond. Voor geen doel
schrikt hij terug, voor zijn aanvallen is geen ander zoogdier ten volle
veilig. In talrijke koppels vereenigd, trekt hij, op buit belust, door
de steppe. Vernielend valt hij in de schaapskudden der kolonisten en
trekherders; vast kleeft hij aan de verzenen der snelvoetigste
antilopen; onbeschaamd dringt hij op de menschen in; onbevreesd
verdrijft hij, wellicht grootendeels door zijn onstuimig gedrag, zelfs
de roofdieren uit het gebied waar hij buit zoekt. Blaffend, jankend,
kermend, achtervolgt een troep dezer honden de sterkste en krachtigste
antilope, terwijl nu en dan dat geluid wordt afgewisseld door heldere,
bijna vroolijke tonen. De antilope vlucht, zoo snel haar krachten dit
toelaten; de op moord beluste honden vervolgen evenwel haar spoor,
snijden alle bochten, alle zijwegen af, die de vervolgde tracht in te
slaan, naderen haar steeds meer en meer en nopen haar eindelijk zich in
tegenweer te stellen. Zich bewust van haar kracht en weêrvermogen maakt
de antilope een uitnemend gebruik van haar spits gewei; menige hond
stort doodelijk getroffen ter aarde, maar wie overblijven hangen haar
aan hals en lijf en doen een luid gehuil hooren, wanneer het dier
rochelend den adem uitblaast. Zonder zich aan den mensch te storen
overvallen deze honden alle mogelijke huisdieren, verscheuren de
kleineren met de bloedgierigheid eens marters, en verminken de
grooteren, die zij niet kunnen bemachtigen; op hen afgezonden
huishonden wachten zij onbevreesd af, wagen er den strijd mede op leven
en dood en werpen hen ten slotte ontzield ter aarde. Getemd, den mensch
geheel onderworpen, eenige generaties na elkander afgericht en
opgevoed, zouden zij de uitnemendste speurhonden kunnen worden, die er
bestaan, maar heel gemakkelijk zullen zij zich wel niet onder het juk
laten brengen. Zij gewennen zich aan hun verzorger, leggen zekere
genegenheid, soms zelfs wel liefde voor hem aan den dag, maar op hunne
eigenaardige wijze. Worden zij geroepen, dan staan zij van hun leger
op, springen vroolijk op en neêr, vechten lustig tegen elkander,
stormen op hun meester los, springen bij hem op, trachten hunne
uitbundige vreugde door de meest uitgelaten hondengebaren uit te
drukken en weten eindelijk zich niet anders te uiten dan door hun
beminden meester te bijten. Onstuimigheid en een onbedwingbare bijtlust
zijn de in ’t oog loopende karaktertrekken dezer honden. Prikkelbaar
zonder voorbeeld, bewegen zij elk lid, trekken met elken spiervezel,
zoodra een of ander voorval hun opmerkzaamheid trekt; de licht
ontvlambare levendigheid van geest, die hun eigen is, neemt het
karakter aan van overdreven dartelheid en ontaardt een oogenblik later
in woestheid en roofzucht. Dan bijten zij in alles, wat hun in den weg
komt, zonder oorzaak, maar enkel uit lust tot bijten, denkelijk ook
zonder kwaadaardigheid. Deze honden zijn werkelijk de vreemdsoortigste
schepselen, die de steppe herbergt.

In die deelen der steppe, welke ik in ’t bijzonder op ’t oog heb, n.l.
Kordofan, Sennaar en Taka, is het leven der genoemde en nog andere
steppendieren, afgezien van den invloed der beide jaargetijden, bij
lange na niet aan zulke stoornissen onderhevig als in het zuiden van
Afrika of in de Middel-Aziatische steppen. Voor zulke soorten, die niet
trekken, of die maandenlang in een toestand van schijndood verkeeren,
breekt met den winter ook wel een tijd van ontbering aan, soms wel van
groot gebrek, maar hongersnood of watersnood kennen zij niet.
Dientengevolge ontstaat er ook geen behoefte, om door vertwijfeling
gedreven, het armoedige geboorteland te verlaten en heil te zoeken in
eene overhaaste vlucht naar gelukkiger oorden. Ook de dieren der
Noord-Afrikaansche steppe trekken en reizen; maar zij vluchten niet
ongeregeld gelijk die soorten, welke andere steppen bewonen en die hun
gebied bij honderdduizendtallen verlaten, wanneer er gevaar dreigt. Van
zulke enorme kudden antilopen, zooals men in het zuiden van Afrika
ziet, weet men hier niet te verhalen. Een en ander werd reeds door mij
opgemerkt. Alle gezellig levende vogels scharen zich bij het naderen
van den winter bijeen, en verdeelen zich weder in troepjes, wanneer de
lente haar intocht viert; alle trekvogels gaan en komen ongeveer
terzelfder tijd; zulks geschiedt evenwel regelmatig en altijd op
dezelfde wijze, niet ongeregeld en zonder bepaald doel.

Eéne mogendheid evenwel blijft er nog over, die ook hier het leven der
dieren in gevaar brengt; het is de macht van het vuur.

Telken jare, wanneer de donkere wolken in het zuiden en de hieruit
schietende bliksemstralen de komst der lente aankondigen, en op die
dagen, wanneer de zuidenwind over de steppe giert, werpt de trekherder
in die streken waar hij huist, den brand in het grasbosch. Snel en
ongestuit grijpen de vlammen om zich heen. Over geheele velden breiden
zij zich uit; rook en walm vormen de voorhoede. Een donkerroode wolk
verkondigt des nachts haar vernielende en toch zegenrijke werking. Niet
zelden bereikt de brand het oerwoud; de vlammen lekken aan de verdorde
slingerplanten van den bodem tot aan de toppen der boomen; zij
verschroeien de enkele nog overgebleven bladeren en verkolen den
buitenbast der stammen. Soms, ofschoon minder dikwijls, omslingeren de
vlammen geheele dorpen en werpen haar brandende fakkels in de
stroohutten, die in één oogwenk der vernieling zijn prijs gegeven.

Alhoewel een steppenbrand, in weerwil van de menigte en gemakkelijk
ontvlambare brandstof, nimmer verderfelijk kan worden voor een man te
paard evenmin voor snelloopende zoogdieren, terwijl hij zelfs met goed
gevolg bestreden kan worden en zulks door het vuur zelf, toch geraakt
de geheele dierenwereld door zulk eene gebeurtenis in groote
opgewondenheid. Al wat ademt in het graswoud verlaat zijn schuilplaats
en slaat op de vlucht. Die vlucht wordt een wilde vlucht, daar de
schrik tot nog meer spoed aanzet dan de vlammen zelf. Antilopen, wilde
paarden, struisvogels vliegen sneller dan de stormwind over de vlakte;
jachttijger en luipaard volgen, en mengen zich in de kudden der eersten
zonder er aan te denken eenig dier aan te vallen; de hyenahond vergeet
zijn moordlust; de leeuw wordt door gelijken schrik bevangen als alle
andere zoogdieren; slechts de holbewoners verbergen zich in hun veilig
verblijf en laten de vuurzee boven hun hoofd woeden, zonder er eenig
letsel van te ondervinden. Alle kruipende en aan den grond gekluisterde
dieren daarentegen hebben het zwaar te verantwoorden. Weinige slangen,
zelfs de vlugge hagedissen niet, kunnen aan het vuur ontkomen;
schorpioenen, tarantula’s en duizendpooten worden er zeker door
bereikt, of zij vallen ten buit aan vijanden, die door den brand
herwaarts werden gelokt en de vlammen weten te trotseeren.

Zoodra er in de steppe een rookwolk ten hemel stijgt, die zich meer en
meer uitbreidt, snellen van alle kanten kruipende roofdieren en
roofinsekten, vooral echter slangenarenden, zangsperwers, wouwen,
torenvalken, ooievaars, bijeneters en zwaluwen aan, om jacht te maken
op de hagedissen, slangen, schorpioenen, spinnen, kevers en
sprinkhanen, die door het vuur werden opgeschrikt en voor hetzelve
vluchten. Onbevreesd loopen de secretarisvogels en ooievaars dwars voor
de vuurlijn; snelwiekige valken, bijeneters en zwaluwen zweven boven de
vlammen en door de rookwolken; een rijke buit valt allen ten deel. De
jacht duurt zoolang als de brand woedt en de brand vindt voedsel
zoolang de storm hem verder draagt; eerst met het sterven van den wind
dooven ook de vlammen uit.

Zoo zuivert de trekherder zijn weiland van onkruid en ongedierte; op
deze wijze maakt hij het gereed voor een nieuwen plantengroei. Een
vruchtbare asch blijft op den bodem achter; de levenwekkende regen
vermengt die asch met de teelaarde, en een nieuw, jeugdig en krachtig
groen ontspruit na het eerste onweder. Dan keeren ook alle gevluchte
dieren weder terug naar de oude woonplaats, om, na den last en de
kwellingen van den nu geëindigden winter en den schrik der jongste
dagen, weder volop te genieten van de weelde en de genoegens des
levens.



VI.

HET OERWOUD EN DE DIERENWERELD VAN AFRIKA’S BINNENLAND.


Rijk moge Afrika’s steppe zijn, vooral wanneer men haar vergelijkt met
de woestijn, de weelderige vegetatie der tropen wordt evenwel niet in
haar gevonden. Wel oefent de bezielende kracht des waters er haar
gezegenden invloed uit, maar die invloed duurt te kort dan dat hij
ongestoord zou kunnen werken. Met het ophouden van den regen sterft ook
de groeikracht, terwijl de hitte en droogte weder alles vernielen, wat
de regen had voortgebracht.

Daarom kunnen in de steppe slechts die planten tot ontwikkeling komen,
wier leven binnen weinige weken wordt afgespeeld, niet zulke gewassen,
die de eeuwen verduren. Eenig en alleen in de laagten, die rijk zijn
aan nooit verdrogende stroomen en die zoowel door deze als door den
regen gedrenkt worden, alwaar zonnelicht en water, warmte en
vochtigheid gemeenschappelijk werkzaam zijn, ontwikkelt, ontvouwt en
bestendigt zich de feeënrijke volheid der keerkringslanden. Hier
groeiden bosschen op, die wat pracht, majesteit, schoonheid en rijkdom
betreft, in niets onderdoen voor de wouden van de gezegendste landen op
lager breedten, oerwouden in den volsten zin des woords, die zonder
toedoen van den mensch ontstaan en vergaan, vergrijzen en zich weêr
verjongen, op den huidigen dag nog alleen zichzelf toebehooren en in
staat zijn eene rijke fauna te onderhouden.

Uit het zuiden brengen de voorjaarsstormen de van regen zwangere wolken
naar die landen van Afrika, welke ten noorden van den evenaar zijn
gelegen; deswege vallen deze wouden niet terstond den uit het noorden
komenden reiziger in ’t oog, maar eerst dan, wanneer deze van
lieverlede, steeds meer en meer naar het zuiden voorwaarts dringt. Hoe
meer men den aequator nadert, hoe scheller het licht wordt van den
bliksem, hoe luider en meer afgebroken de donder ratelt, hoe heviger de
regen in stroomen naar beneden stort, maar ook, hoe weelderiger alle
planten groeien en hoe vormenrijker de dierenwereld wordt; naarmate de
regentijd spoediger aanvangt en naarmate deze langer duurt, des te
grooter en meer wonderen schept hij. In juiste overeenstemming met de
toenemende vochtigheid, verbreedt, verdicht, verhoogt en dijt het woud.
Van af den zoom der rivieren tot diep in het binnenland strekt zich de
heerschappij der plantenwereld uit; geen plekje is meer ledig, van den
dichtbegroeiden grond tot de toppen der hoogste boomen. Boomen, die
elders slechts dwergen schenen, groeien hier op tot reuzen; bekende
soorten worden tot een voedingsbodem voor nog onbekende woekerplanten;
daar tusschen streeft eene nog nooit geziene vegetatie naar omhoog in
het licht. Maar ook hier, althans in den noordelijken zoom van dezen
gordel, werken de hitte en droogte van den winter nog altijd sterk
genoeg om de bladerenpracht der boomen voor een tijd haar glans te doen
verliezen en althans de meesten ettelijke weken tot rust te doemen. Te
hoorbaarder klinkt dan ook de wekstem der lente door het sluimerend
woud, en met te meer kracht ontwaakt na de winterrust het leven, dat de
eerste regens van het bevruchtende jaargetijde oproepen.

Om de oerwouden dezer landen zoo getrouw mogelijk te malen, neem ik de
lente tot uitgangspunt. De heraut en drager der regenwolken, de
zuidenwind, moet nog den strijd bestaan met den koelen luchtstroom uit
het noorden, wanneer het woud alle heerlijkheid, waarin het kan
optreden, zal openbaren, en op een zijner hartaders, op een zijner
stroomen moet men dat woud binnendringen, wanneer men het volle, rijke
leven, dat daar heerscht, wil leeren kennen.

De „blauwe Nijl”, de Asrakh, wiens bronnen in Habesch liggen, zal onze
heerbaan zijn; want aan dezen stroom hechten zich de schoonste beelden,
die op mijn vele en lange reizen mijn eigendom werden, en op deze
rivier ben ik wellicht beter gids dan op elke andere. Of ik daarbij
tevens een goede tolk van het woud zal kunnen wezen, ziet, zulks
betwijfel ik zeer. Want het oerwoud is een wereld vol glans en licht,
vol tooverachtige schoonheid, een rijk vol wonderen, welks tresoren
geen sterfelijk oog nog alle heeft aanschouwd, die veel minder reeds
alle werden ontgraven; een schatkamer, oneindig meer opleverende dan
men in staat is te verzamelen; een paradijs, alwaar de schepping elken
dag zich verjongt; een toovercirkel, die voor een ieder, die er
binnendringt, grootsche en liefelijke, ernstige en vroolijke,
schitterend heldere en nachtelijk donkere beelden ontrolt; een geheel,
dat uit duizend gelijksoortige deelen bestaat, daarbij oneindig veel
vormen vertoont, en toch een ondeelbaar geheel, dat den spot drijft met
elke poging om het te ontleden en naar waarde te schetsen.

Een klein, licht, opzettelijk tot reisboot ingericht vaartuig, zooals
men dit in Kartoem, de hoofdstad van Oost-Soedan, aan de samenvloeiing
der beide Nijlarmen gelegen, kan vinden, draagt ons naar den
hooggezwollen Asrakh. Wij hebben de tuinen van de laatste huizen der
hoofdstad achter den rug; de steppe nadert de rivieroevers. Hier en
daar ziet men nog een dorp, of enkele, allerliefst onder mimosa’s
wegschuilende, somtijds onder het groen der klimplanten, die van
genoemde boomen afdalen, begraven hutten; overigens echter overal in ’t
rond ziet men niets dan het golvende graswoud en de weinig talrijke,
daaruit te voorschijn stekende boomen en struiken der steppe. Reeds na
eene korte vaart maakt het woud zich van den oever meester en breidt
hier en daar zijn doornige of met stekels bezette takken over den
waterspiegel uit. Van nu aan vorderen wij langzaam. De tegenwind belet
het zeilen, het woud het trekken. Met de bootshaken trekt de bemanning
het vaartuig, voet voor voet, meter voor meter, stroomopwaarts. Echter,
wanneer een hunner in den dichten doornenmuur van den oever eene
opening ontwaart, waar men te voet verder kan gaan, stort hij zich in
den stroom, het trektouw met de tanden vasthoudende, zijn sterfelijk ik
onder bescherming stellende van Moehsa, den patroon der schippers, die
de krokodillen van hem moge weren, zwemt tegen den stroom in naar de
zooeven geziene plaats, werpt het touw om een boomstam en nu trekken
zijn makkers het vaartuig naar bedoeld punt. Zoo arbeiden deze lieden
van den vroegen morgen tot den laten avond, en wanneer de dag eindelijk
voorbij is, hebben zij den reiziger dikwijls niet meer dan een of twee
geographische mijlen verder gebracht. En toch, de dagen vliegen om
zonder dat althans hij, die geleerd heeft te zien en te hooren, door
verveling gekweld wordt. Den natuurkundige, ja eigenlijk iederen
weetgierigen waarnemer, biedt elke dag iets anders, den verzamelaar
rijk en veelsoortig materiaal.

Nog een enkelen keer ontmoet men sporen van den mensch. Wie deze van
den oever af vervolgt, komt langs smalle, door dicht geboomte
weêrszijds nauw begrensde paden, bij de woningen van een zeer
merkwaardig volkje. Het zijn de Hassanie, die hier huizen. Daar, waar
de boomen des wouds minder dicht opeen staan, en geen drie- en
viervoudig kroondak boven de hoofden opbouwen, maar slechts de
hooggetopte, schaduwrijke mimosa’s, tamarinden en baobabs groeien, daar
sloegen onze luidjes hunne bevallige, tent- of kraamvormige hutten op,
die in niets gelijken op de woningen der overige Soedaneezen.

„Hassanie” beduidt zooveel als: nakomelingen van Hassan; „Hassan” wil
zeggen: „de schoone,” en inderdaad, deze stam voert dien naam niet ten
onrechte. Want de Hassanie zijn ontegenzeggelijk de schoonste menschen,
die in het beneden- en middelgedeelte van dit stroomgebied wonen,
terwijl inzonderheid de vrouwen alle overige Soedaneezen in
welgemaaktheid van lichaam, in regelmaat van aangezicht en mindere
donkerheid van huidkleur overtreffen; mannen en vrouwen beiden houden
tevens streng vast aan zekere, zeer vreemde oudvaderlijke zeden—die men
misschien evengoed wanzeden zou kunnen noemen. De Hassanie zijn daarom
dan ook evenzeer beroemd als berucht, worden even sterk vermeden als
gezocht, zoowel geprezen als bespot, verheerlijkt als gelaakt. Voor den
onbevooroordeelden vreemdeling, die er prijs op stelt de zeden en
gebruiken van andere volken te leeren kennen, zijn zij in elk geval een
voorwerp van de grootste belangstelling, zoo niet om de schoonheid, dan
toch om de behaagzucht, die de vrouwen aan den dag leggen. Die
behaagzucht is van dien aard, dat men er onwillekeurig door in eene
vroolijke luim wordt gebracht. Die vrouwen willen en moeten behagen.
Het behoud harer schoonheid is het eenigste en hoogste doelwit, dat zij
nastreven; zij stellen dit boven elk ander, zelfs geldelijk voordeel.
Ten einde den invloed der brandende zonnestralen te ontgaan, die hare
lichtbruine huidkleur in eene donkere zou kunnen veranderen, houden zij
verblijf in de schaduw der boomen en stellen zich tevreden met een
klein getal geiten, die behalve den hond haar eenige huisdieren zijn;
in dat schemerlicht zouden zij er trouwens ook geen andere kunnen
houden. Gaarne geven zij daarvoor den rijkdom in ruil, dien hare
stamgenooten, de trekkende herders der steppe, vinden in talrijke
kudden runderen en kameelen. In ’t belang harer schoonheid zijn zij er
steeds op bedacht in ’t bezit te komen van een groot aantal slavinnen,
die den zwaren arbeid voor haar kunnen verrichten; ter versiering van
aangezicht en wangen verduren zij reeds als meisjes heldhaftig de pijn,
die hare moeder haar aandoet, door met een mes drie diepe, parallelle,
loodrechte kerven in de wangen aan te brengen, ten gevolge waarvan op
die plaatsen even zooveel gezwollen litteekens te voorschijn komen, of
ook wel door met eene naald de huid der slapen, van voorhoofd en kin te
doorboren, om in de wonden indigopoeder te strooien, waardoor er
blauwe, spiraalvormige versiersels ontstaan; ten einde hare schitterend
witte tandjes te conserveeren, gebruiken zij alle spijzen en dranken
lauw; om lang verzekerd te blijven van den haartooi, die uit honderden
fijne, zeer kunstig ineengedraaide bundeltjes bestaat, die zij
insmeeren met arabische gom en vet, begeeren zij des nachts geen ander
hoofdsteunsel dan een smal, halvemaanvormig houten kussen; om haar
aesthetisch gevoel te bevredigen, misschien ook om door elken bewoner
of bezoeker der kolonie opgemerkt en bewonderd te worden, verzonnen zij
den eigenaardigen bouwtrant harer woningen. Men kan deze misschien het
best vergelijken met de kramen op onze markten. De vloer, die uit
dichtaaneengesloten, met elkaar verbonden, een duim dikke staven
bestaat, ligt op een paalwerk, dat zich ongeveer een meter boven den
beganen grond verheft en het binnendringen van alle kruipend ongedierte
zeer bemoeilijkt, alsmede de vochtigheid afweert; de muren bestaan uit
matten, het dak, dat aan de opengelaten noordzij overhangt, uit eene
waterdichte, van geitenwol geweven stof. Sierlijke, uit palmbladen
gevlochten matten bekleeden den vloer; kunstig bewerkte, gevlochten
voorwerpen, guirlandes van schelpen, waterdichte mandjes, aardewerk en
drinkschalen, die uit de helft eener pompoen bestaan, bonte, eveneens
gevlochten eetnappen met deksels, en dergelijke meer versieren de
wanden. Elk afzonderlijk voorwerp ziet er niet minder fijn bewerkt dan
zindelijk uit; orde en reinheid in de geheele hut bekoren ons hier te
meer, omdat beide in dit land zoo zeldzaam zijn.

In zulk eene hut brengt de Hassanie den dag droomend door. In het beste
gewaad gestoken, haar en huid met welriekende zalf ingewreven, het
bovenlijf in een lang, dun, doorschijnend weefsel gehuld, terwijl om
het benedenlijf een soort van rok is geslingerd, de voeten bekleed met
net bewerkte sandalen, hals en borst versierd met kettingen en
amuletten, de armen met snoeren, samengesteld uit stukjes barnsteen,
den eenen neusvleugel zoo mogelijk met een zilveren, soms wel met een
gouden ring getooid, zoo zit zij in de schaduw neder en verkreukelt
zich in haar schoonheid. De kleine hand houdt zich onledig met eenig
vlechtwerk, het vervaardigen van eenig kleedingstuk of het een of ander
huisraad, hanteert wellicht op dit oogenblik den tandenschuier, een aan
beide einden uitgerafelde, voor het doel uitnemend geschikte
plantenwortel. Het werk, dat de huishouding vereischt, neemt eene
slavin op zich; met de oppassing en verzorging der kleine kudde, voor
zooverre die arbeid eenige moeite vergt, is de dienstvaardige, meer dan
gewoon vriendelijke echtgenoot belast. Weldoordachte, zeer ongewone
huwelijkskontrakten, zooals deze onder haar stam gebruikelijk zijn en
trots alle voorschriften en bevelen van de beheerschers des lands
steeds in stand blijven, waarborgen der vrouw ongehoorde rechten. Zij
is meesteres in de onbeperkste beteekenis des woords, meesteres zelfs
over haar echtgenoot, althans tot zoolang haar schoonheid bloeit; maar
is eenmaal de ouderdom gekomen en met dezen de schoonheid verwelkt, dan
ook leert zij de vergankelijkheid van alle aardsche heerlijkheid
kennen. Tot zoolang doet zij, enkel beperkt door de grenzen van
vrijheid, die zij zich zelve stelt, alles wat haar goeddunkt. Zoolang
de kronen der boomen om hare hut geen schaduw genoeg werpen, verlaat
zij hare woning niet, maar heet daarentegen iedereen, vooral den
vreemdeling, die bij haar binnentreedt, hartelijk welkom, om alleen, of
met behulp van haar echtgenoot de eer van den stam op te houden, die in
eene bijna grenzenlooze gastvrijheid bestaat. Maar wanneer de avond is
gedaald, begint eerst haar eigenlijk leven. Nog voor de zon is
ondergegaan, komt er beweging in de kolonie. De eene vriendin bezoekt
de andere; andere vrouwen voegen er zich bij; trommel en cither lokken
nog meerderen; slanke, bewegelijke, buigzame gedaanten reien zich ten
vroolijken dans. Poezele handjes dompelen de drinkschalen in buikige,
met merisa of doerrabier gevulde urnen, om ook de harten van mannen
gelukkig te maken. Oud en jong stroomt samen en viert met te meer
vreugde het avondfeest, wanneer de tegenwoordigheid van vreemde
bezoekers dit opluistert. Ongewoon groot is de gastvrijheid van alle
Soedaneezen, maar zoo groot als de gastvrijheid der Hassanie is die van
geen enkelen stam.

Bij de voortzetting onzer reis stooten wij nog een enkele maal op de
nederzettingen dezer boschherders, ook soms op de dorpen van andere
Soedaneezen; eindelijk, na eene maandenlange vaart bereiken wij het
gebied, waarheen het doel was gericht. Aan beide oevers der rivier
belet een onafgebroken woud het uitzicht naar binnen.

In deze streken vindt men geen nederzettingen van menschen meer, geen
dorpen, geen akkers, geen tijdelijke legerplaatsen; in deze wouden
weêrklonk nog nimmer de bijlslag, daar de mensch er zich nog niet
meester van maakte; hier huizen enkel, door niets en niemand gestoord,
de dieren der wildernis. Ondoordringbare heggen sluiten den toegang van
de rivierzijde af en weerstreven elke poging om tot bet binnenste dezer
bosschen door te dringen. Uit alle schakeeringen van groen is het
betooverend beeld dezer wouden gemaald; een beeld, dat ons nu eens
bekend, dan weder geheel vreemd voorkomt. Lichtgroene mimosa’s vormen
den achtergrond, als zilver, glinsterende palmbladeren, de donkergroene
kronen der tamarinden, heldergroene struiken van Christusdoorns steken
tegen dien achtergrond af; veelsoortig gevormde bladeren sidderen en
wiegelen, door den wind bewogen, glinsteren en schitteren, nu de eene,
dan de andere zijde ons toekeerende, voor het oververzadigde en
verblinde oog, dat zich vergeefs vermoeit om dat gewarrel der bladeren
te ontsluiten en de afzonderlijke deelen vaneen te scheiden. Mijlen ver
dragen de beide oevers ditzelfde karakter, zijn zij even dicht
begroeid, even grootsch omzoomd, even ondoordringbaar.

Daar vertoont zich eindelijk een pad, wellicht zelfs een breede weg,
die naar het binnenste van het woud schijnt te leiden. Tevergeefs
echter speurt het oog naar de indrukselen van menschelijke voeten. Door
menschen werd dit pad niet gebaand, de dieren des wouds hebben het
aangelegd. Eene kudde olifanten trok door het dicht ineengeweven woud
om van de waterlooze hoogten, die den oever begrenzen, naar den stroom
af te dalen. In eene lange rij achter elkaar marcheerende, braken de
zware dieren ongehinderd door het duizendvoudig ineengevlochten
onderhout en lieten zich slechts door de zwaarste, hooggestamde boomen
van den rechten weg afleiden. Hinderlijke takken, alsmede stammen ter
dikte van een mansbeen werden afgebroken, onttwijgd, ontbladerd, tot op
de onbruikbare deelen verteerd en dan op zij geworpen; de struiken, die
den grond bedekken, werden met de wortels uitgetrokken en op dezelfde
wijze gebruikt en weggeworpen, gras en kruiden vertrapt en vertreden.
Wat de voorsten lieten staan, viel den achtersten ten offer, en zoo
ontstond er een betreden, meestal diep tot in het binnenste van het
woud voerend pad. Andere dieren droegen er zorg voor dien weg nog meer
te effenen en het weder dichtgroeien te verhinderen. Op zulk een weg
waagt zich het nijlpaard, dat in het nachtelijk uur uit de wateren van
den stroom opstijgt, om in het bosch te grazen; op zulk een pad wandelt
het neushoorndier om van uit het bosch naar den stroom te gaan drinken;
op dit pad trekt de onbesuisde wilde buffel naar beneden en stijgt hij
wederom naar de hoogte terug; hierop wandelt de leeuw door zijn gebied;
en op ditzelfde pad kan men hem of den panther, de hyena en andere
roofdieren des wouds ontmoeten.

Op dit pad dringen ook wij voorwaarts.

Wij hebben nog maar weinige schreden gedaan en reeds omgeeft ons het
majestueuse woud aan allen kant. Maar tevergeefs blijkt het ook hier de
stammen-, takken-, twijgen-, ranken- en bladerenmassa’s te willen
ontwarren. Als een muur sluit het woud zich aan beide zijden van den
weg af. Onafgebroken staren ons dicht in elkaar gegroeide,
ineengewevene, zelfs voor het oog ontoegankelijke, den grond overal
woekerend bedekkende bosschen en struiken aan; alleen door deze op zij
gedrongen, ontspruiten daartusschen allerlei grassen, die een nieuw
onderhout in het bestaande onderhout vormen; onmiddellijk daarboven
strekken hoogere struiken en lage boomen de twijgen hunner kronen naar
alle zijden uit; en boven deze laatsten eindelijk verheffen zich de
reuzen des wouds.

Verreweg de meeste struiken van het onderhout zijn dicht met doornen,
de daarboven uitstekende mimosa’s met lange, harde en puntige stekels
gewapend, en zelfs de grassen dragen klisachtige, overal met fijne
stekeltjes bezette zaaddoozen, of met haken gewapende aren, zoodat elke
poging om van den weg uit naar binnen te dringen, op duizend
hindernissen stuit.

De gedoode vogel, die bij het neêrvallen op een der naaste struiken is
blijven hangen, is voor den schutter verloren; zonder bijna
bovenmenschelijke inspanning zou men niet in staat zijn dat boschje te
bereiken; het wild, dat zich voor het oog des jagers in zulk een
struikgewas verbergt, heeft zich gered, want het is onzichtbaar
geworden; een krokodil, meer dan 3 meter lang, dien wij in het bosch
deden opschrikken, ontging ons, daar het dier zich wist te verschuilen
in het struikgewas, dat hem zoo geheel aan onze oogen onttrok, dat wij
ook zelfs geen schub meer konden ontwaren, dus ook geen schot behoefden
te doen.

Nog altijd doet men vergeefsche pogingen om meester te worden van de
veelheid der indrukken, om het eene beeld van het andere te scheiden,
om zelfs maar éénen boom van den grond af tot aan zijn top afzonderlijk
te beschouwen, de bladeren van den een af te zonderen van die des
anderen. Van uit de rivier was het nog mogelijk enkele frischgroene
tamarinden te scheiden van de hun omgevende veelsoortige mimosa’s, de
prachtige, aan onzen olm herinnerende Kigelia’s in ’t oog te vatten,
zich te vermeien in den bladerenkroon eens palmbooms, die hoog boven de
andere woudboomen uitstak; hier, in het binnenste van het woud
versmelten alle afzonderlijke deelen tot een enkel, ondeelbaar geheel.
Alle zinnen worden te gelijk in beslag genomen. Uit hetzelfde loofdak,
dat het oog tracht te openen, stroomen de zoete geuren ons tegen van
enkele, nu bloeiende mimosa’s, klinkt een mengelmoes der
vreemdsoortigste geluiden en tonen, het gegorgel der meerkatten, het
gekrijsch der papegaaien, het gearticuleerde geluid der zangers, het
gegons der de bloeiende boomen omzwermende insekten, ons in de ooren;
het lichamelijk gevoel wordt niet minder, alhoewel op weinig aangename
wijze, aangedaan door de ontelbare doorns, terwijl zelfs de smaak
voldoening kan vinden in enkele bereikbare, ofschoon niet erg
smakelijke vruchten.

Eindelijk evenwel, als men verder doordringt, treedt een zelfstandig en
bepaald beeld voor ons op. Gigantisch in zijn geheelen bouw, reusachtig
zelfs nog in zijn takken, verheft zich een boom boven de ontelbare
planten, die zijn voet met groen omlijsten; als een titan stijgt hij
omhoog, baant hij zich ruimte voor stam en kruin. Het is de olifant
onder de boomen, de Adansonia of Tabaldie der inboorlingen, de baobab
of apenbroodboom. Versteld blijft men staan; het oog moet zich eerst
gewennen aan dit gezicht, alvorens de afzonderlijke deelen in ’t oog te
kunnen vatten.

Men denke zich een boom, welks stam, ter hoogte eener manslengte boven
den grond, een omvang heeft van twintig vademen, welks onderste takken
de zwaarste stammen onzer boomen nog in dikte overtreffen, welks
twijgen zelfs dikke takken zijn en welks jongste spruiten vele
centimeters doorsnede hebben; men denke zich daarbij eene hoogte van
veertig meter, terwijl de onderste takken zich tot op de helft dezer
hoogte uitbreiden, en men zal zich eene flauwe voorstelling kunnen
vormen van den indruk, dien deze boom op den beschouwer maakt. Van alle
boomen in dit oerwoud verliest de baobab het eerst zijn bladeren, en
volhardt tevens het langst in zijn winterrust; al dien tijd teekenen
zich niets dan dorre takken en twijgen tegen de lucht af, beladen met
aan lange, buigzame stelen hangende vruchten, die in grootte op
suikermeloenen gelijken en tusschen de zaden een meelachtig, zuur
smakend merg bevatten; het is een gezicht, dat men niet gemakkelijk
vergeet. Wanneer evenwel na den eersten voorjaarsregen de groote,
vijfspletige bladeren te voorschijn komen en zich ontwikkelen, om dan
eerst de eigenlijke wonderpracht dezer boomen tot aanschouwing te
brengen; wanneer zich de langgesteelde knoppen der witte bloemen, die
de grootte eener roos bereiken, tusschen de bladeren laten zien, dan
verkeert de onvergelijkelijke reuzenboom als door tooverij in een
gigantischen rozenstruik van ongemeene pracht, en zelfs de ziel der
meest prozaïsche menschen wordt tot in het binnenste van haar binnenste
ontroerd.

Geen enkele boom van het oerwoud kan zich meten met de Adansonia; zelfs
de Delebpalm, die gewoonlijk zijn kruin boven alle omgevende toppen
verheft, verliest tegenover den eerste iets van zijn bekoorlijkheid en
aantrekkelijkheid, en toch is deze palmboom een der heerlijkste boomen
van Afrika’s binnenlanden, ja een der schoonste palmen der geheele
aarde. Zijn stam is een zuil, zooals geen kunstenaar haar schooner zich
kan denken, zijn kroon een kapiteel, gelijk bij zulk een zuil past. De
loodrecht opstijgende, boven den grond verdikte stam verjongt zich op
eene in ’t oog vallende wijze tot op ’t midden der lengte, om van dit
punt af dikker, dan nogmaals dunner te worden en onmiddellijk onder de
kroon nogmaals op te zwellen; de kruin zelf bestaat uit breede, bijna
een vierkanten meter groote, waaiervormige bladeren, wier stelen naar
alle kanten in rechte lijnen van het middelpunt afstaan, wat aan de
kroon een indrukwekkend voorkomen geeft. Tusschen deze bladeren prijken
de trosvormige vruchten, die de grootte van een kinderhoofd bereiken en
niet weinig bijdragen om de schoonheid te verhoogen, welke deze
heerlijke kroon niet enkel aan den stam, maar ook aan het geheele woud
verleent.

Aan het reusachtige hecht zich steeds het sprookje, dat daardoor leven,
vorm en beteekenis erlangt. Deze gedachte dringt zich onwillekeurig bij
ons op, wanneer wij, zooals dikwijls het geval is, eene Adansonia
omslingerd en omsponnen zien door een dier klimplanten, welke in rijken
overvloed ook deze oerwouden sieren en tooien. Mij doen zij steeds
denken aan de Arabische tooververtellingen. Want even als de klimplant
geen voedenden grondslag schijnt noodig te hebben, ofschoon zij
werkelijk daaruit ontkiemde, maar haar voornaamste voedsel put uit den
aether; evenals zij haar ranken van boom tot boom slingert om ze
telkens vast te hechten en toch steeds hooger te klimmen, totdat zij
zich eindelijk over den eenen of anderen kruin uitbreidt en er de
schitterendste en geurigste bloemen over uitstrooit—eveneens schijnt
ook het sprookje, hoe vast het inderdaad in het feitelijke moge
wortelen, niet aan de werkelijkheid ontleend te zijn, en klimt het, om
meerdere sterkte te ontvangen, tot de hemelen omhoog en zendt het zijn
verdichtselen door de wereld, tot het een hart vindt, vatbaar om
geroerd en verwarmd te worden. Wanneer ik van de klimplant spreek,
bedoel ik niet eene bepaalde soort, maar begrijp onder dit woord alle
gewassen, die hier in saamgedrongen schroeflijnen een stam omgeven,
ginds zich slingeren om een kale kruin, elders vele boomen
aaneensnoeren, wederom op eene andere plaats een enkelen boom met groen
bedekken, in dit gedeelte des wouds als naakte ranken een brug slaan
van tak tot tak, in een ander gedeelte den weg versperren, en nog op
velerlei andere wijzen, maar altijd klimmende, altijd rankende, zich
voordoen.

Hare schoonheid en de betooverende indruk, dien zij op den bewoner der
noordelijke landen uitoefenen, laat zich gevoelen, maar niet in woorden
teruggeven; want evenals men aan eene klimplant dikwijls begin nog
einde kan aanwijzen, evenmin is er een uitdrukking te vinden, die als
begin of slot eener juiste beschrijving zou kunnen dienen.

De slingerplant is tastbaar aanwezig en toch voor de waarneming niet
toegankelijk; men vervolge vol bewondering het pad, dat haar ranken
hebben ingeslagen, maar het blijft onmogelijk uit te vorschen, waar
deze vandaan zijn gekomen en werwaarts zij zich begeven; men geniet van
de aanschouwing harer bloemen, zonder te vermogen deze machtig te
worden; dikwijls kan men slechts vermoeden, dat die bloemen door haar
werden voortgebracht. De klimplant eerst drukt een stempel op het
oerwoud.

En niet alleen ontplooit zij haar eigen bloemen, zij tooit zich nog
daarenboven met vreemde. Op hare ranken rusten bij voorkeur zekere
prachtvogels des wouds, die tot levende bloemen worden, en de
natuurlijke in pracht en schoonheid zelfs overtreffen. Nu en dan wordt
het oog getroffen door een flikkerend licht, evenals dat, hetwelk een
door de zonnestralen getroffen spiegelvlak uitzendt. Dit licht is
inderdaad niets anders dan teruggekaatst zonnelicht, opgevangen door
het atlasgroene gevederte eener glansspreeuw, en dat bij elke beweging
van dezen vogel eene andere richting inslaat, nu naar boven, dan naar
beneden, nu naar rechts, dan naar links. Betooverd door de ongemeene
schoonheid van dezen enkelen vogel, zou men hem nauwlettend willen
gadeslaan, zou men elke zijner levensuitingen willen bespieden, maar
men wordt voortdurend door nieuwe indrukken afgeleid.

Want ook hier verdringt het eene beeld onophoudelijk het andere. Ter
plaatse, waar zooeven de glansspreeuw zich liet zien, verschijnt in het
naast volgende oogenblik een niet minder schitterende en glinsterende
goudkoekoek, een honigzuiger, die in veêrenpracht met de kolibri’s kan
wedijveren, een paar aanvallige bijeneters, een met levendige kleuren
prijkende scharrelaar, een niet minder schoone liestvogel, een
paradijsvliegenvanger, wiens lange, hangende middelste stuurpennen den
kleinen vogel tot geen gering tooisel verstrekken; een helmvogel, die
bij elken vleugelslag de donker purperroode slagpennen ontplooit, een
klauwier, wiens helderroode borst genoemde slagpennen nog in de schaduw
stelt, een zeer vreemd gevormde neushoornvogel, een goudwevervogel, een
whidah, een boomhop met metaalglans, een sierlijke specht, een
bladgroene duif, eene vlucht eveneens gekleurde papegaaien en vele
andere gevederde boschbewoners meer. Het oerwoud is de meest geschikte
verblijfplaats voor vogels; het biedt honderden en duizenden soorten
herberg en voedsel, en daarom ziet de waarnemer ze spoediger en meer
dan alle overige daarin schuilende dieren. De vogels bewonen en
verlevendigen alle deelen des wouds, elke boomkruin, den grond, de
hoogste toppen, de ondoordringbaarste struiken en zelfs de bladerlooze
takken der Adansonia’s. Tusschen de grassen en andere planten, die den
grond woekerend bedekken, banen frankolijnen en misschien ook
parelhoenders dooreengeslingerde, allengs plat getreden paden. In het
loof, boven de wortels van het kreupelhout hebben zich kleine duiven,
in de uiteengespreide kruinen verschillende prachtvogels, vooral
honigzuigers en prachtvinken genesteld; naar de dicht als vilt
ineengeweven en schier ondoordringbare toppen der heesters snorren
geheele familiën muisvogels als afgeschoten pijlen los, om al kruipende
en schuivende, elk gaatje benuttende, door elke opening zich wringende,
zich tot het inwendige een weg te banen; boomhoppen, meezen en spechten
hangen en klauteren op en tegen de stammen, die boven genoemde struiken
en heesters uitsteken, om elke spleet in schors en bast te onderzoeken;
op de onderste twijgen der tweede kroonlaag zitten, loerende op
gevleugelde insecten, de aanvallige bijenvreters of scharrelaars, de
paradijsvliegenvangers en drongo’s; op de sterkere takken der derde
laag huppelen de helmvogels, stappen deftig kleine reigers heen en
weêr, slapen, tegen den stam gedrukt, oehoe’s en andere uilen; in het
dichte loof der hoogste boomen spelen papegaaien en baardvogels;
terwijl eindelijk, op de allerhoogste takken, arenden, valken en gieren
zich hebben neêrgelaten. Werwaarts het oog schouwt rust het op een
vogel.

Met deze algemeene verbreiding en alomtegenwoordigheid in
overeenstemming, treffen dan ook onafgebroken de meest verschillende
vogelstemmen het oor. Het is een lokken en roepen, piepen en fluiten,
kweelen, trillen en snateren, kirren, kwaken, schreeuwen, kraaien,
krijten, gillen, zingen en slaan, links en rechts, vóór ons en achter
ons, omhoog en omlaag, en zulks zoowel te noen als in den morgen of op
den laten avond.

Honderdvoud verschillende stemmen weêrklinken gelijktijdig en door
elkander, vereenigen zich soms tot een op zich zelf staand groot
concert, dan weder tot een betooverend mengelmoes van tonen, dat men
tevergeefs poogt te ontwarren en eerst na langen tijd in zijn enkele
bestanddeelen vermag te ontleden. Met uitzondering van de lijsters,
bulbuls en boschzangers, basterdnachtegalen en drongo’s bevinden zich
hier geen echte zangers, wel bekoorlijke praters en gemoedelijke
babbelaars, maar inzonderheid oneindig veel schreeuwers, krassers,
schetteraars en andere meer of minder luid gillende vogels.

Het oerwoud kan zich dus, wat liefelijkheid en welluidendheid van
gezang aangaat, in de verste verte niet meten met onze bosschen op een
lentemorgen, maar wint het aan den anderen kant door de
vreemdsoortigheid en het karakteristieke der afzonderlijke stemmen.

Wilde duiven koeren, kirren, huilen, lachen, en roepen uit de toppen
der boomen en de dichte struiken; frankolijnen en parelhoenders
schetteren luid daartusschen; papegaaien mengen er zich schreeuwend,
raven krassend in; alarmvogels trachten het vreemde keelgeluid eener
meerkattenfamilie na te bootsen, terwijl de helmvogels tonen
voortbrengen, die aan een buikspreker doen denken; baardvogels fluiten
luid op slependen toon, of dragen gemeenschappelijk een schel verward,
maar toch gevoelvol lied voor, dat men kan kenmerken als een der
eigenaardigste natuurgeluiden des wouds; de schitterende glansspreeuwen
rijgen, verbinden en versmelten de weinige, ruwe, nu eens krassende,
dan weder gillende, ratelende, of krijschende geluiden, over welke zij
beschikken kunnen, in eindelooze herhaling aan en met elkander tot een
zeker geheel; de prachtige schreeuwzeearend, die zijn woonplaats
opslaat aan alle waterbekkens en waterstroomen des lands, doet zijn
naam geen oneer aan.

Hoog op den top eens booms zit de „Aboe Tok” (voortbrenger van het
geluid „tok”) der inboorlingen, een kleine neushoornvogel, die luid
zijn „tok” door de wildernis laat weêrklinken en elken roep doet
vergezeld gaan van eene diepe buiging met zijn door een bovenmatig
grooten snavel bezwaarden kop.

Enkel dit ééne geluid heeft hij in zijn plompen keel en hiermede moet
hij evengoed aan het wijfje zijn liefde verklaren als de nachtegaal
zulks doet met zijn betooverend gezang. Het verheven gevoel, dat zijn
borst doet zwellen zoekt uiting; steeds sneller volgen de tonen
elkander op, steeds sneller ook de buigingen, die daarmede vergezeld
gaan. Eindelijk raakt de logge kop vermoeid. Het minnelied is tevens
uit, maar spoedig daarna vangt het opnieuw en op gelijke wijze aan. Uit
het ongenaakbaar dikke struikgewas, klinkt de stem van den hagedasch of
bosch-ibis; huivering bevangt den waarnemer als hij dit hoort. Het is
een jammerend klaaglied, wat deze vogel ons aanbiedt; het klinkt alsof
er een kind pijnlijk gemarteld wordt, b.v. langzaam over een zwak vuur
zal geroosterd worden, terwijl het onder deze marteling luide kreten
slaakt; langgerekte, klagende tonen wisselen af met een gillend
geschreeuw, snelle kreten met een wegstervend gejammer. Uit de hooger
gelegen deelen van het woud, van af daar, waar zich kleine open plekjes
bevinden, schetteren de ver hoorbare, metaalachtige trompetgeluiden van
den kroon-kraanvogel, die daarmede zijn sierlijke, vlugge, ter eere van
het wijfje uitgevoerde dansen schijnt te willen aanvuren, en zoowel in
het bosch als in de kelen van andere eveneens gillende vogels echo’s
opwekt; een groot aantal krijschende stemmen mengen zich tot een
veelvoudig koor. Dit concert is weer aanleiding, dat elke geluidgevende
vogel zijn keel begint te roeren, en in een stroom van de meest
verschillende geluiden gaan alle afzonderlijke stemmen nu verloren.

Het zijn echter niet enkel de verschillende soorten van gewiekte
bewoners des wouds, die deel nemen aan zulk een algemeen concert, maar
zelfs de diverse geslachten eener soort vereenigen zich om de een of
andere partij in het lied op zich te nemen. Evenals de vermelde
baardvogels vangen ook de basterd-lijsters, de alarmvogels, de
frankolijnen en parelhoenders steeds op hetzelfde oogenblik hun
geschreeuw aan, en zoo hoort men te midden van het algemeene mengelmoes
van geluiden tevens nog afzonderlijke, duidelijk waarneembare strophen.
Sommige vogelsoorten, vooral de struikklauwieren, gaan op andere wijze
te werk, daar mannetje en wijfje elk eene bijzondere strophe zingen.
Het mannetje der eene soort, die ik leerde kennen, nl. van den
scharlaken-klauwier, zingt eene korte strophe, die doet denken aan het
ingewikkeld gefluit van den wielewaal; het gezang van den fluitklauwier
bestaat uit drie zeer zuivere fluitgeluiden, die samen terts, grondtoon
en octaaf vormen. Onmiddellijk daarna volgt het antwoord van het
wijfje, in beide gevallen een onaangenaam, moeilijk te beschrijven
gekras, maar zoo maatrijk en zeker, als waren de vogels bij een
toonkunstenaar in de leer geweest. Somtijds begint het wijfje het
eerst; het laat vier of vijf malen een geschreeuw hooren alvorens
antwoord te bekomen; dan valt echter het mannetje weêr in en van nu af
wisselt beider gezang of gesprek met de gewone regelmatigheid af. Ik
heb mij door proefneming van dit samenwerken der beide geslachten
overtuigd, door nu eens een mannetje, dan weder een wijfje te schieten,
en altijd bevonden, dat alsdan nog slechts het overblijvende geslacht
zich hooren liet.

Jammer genoeg mist men ook in deze aanvankelijk boeiende tonen dien
rijkdom en die afwisseling, die harmonie en zoetheid, eigen aan het
gezang der vogels in onze vaderlandsche bosschen. Toch is het eene
grootsche en kernachtige melodie, welke het oerwoud te hooren geeft,
wanneer in het vroege voorjaar al die honderden en duizenden
veelsoortige stemmen door elkander klinken, als millioenen van insecten
de bloeiende boomen omzwermen en ook haar luid gegons daarin mengen,
wanneer tallooze hagedissen en slangen het dorre loof doen ratelen en
het gillende, maar van uit de hoogte toch nog welluidend geroep van den
adelaar, of het trompetgeschetter van den kroonkraanvogel en de
parelhoenders bij tusschenpoozen alle andere geluiden overstemmen,
terwijl een oogenblik later in de onmiddellijke nabijheid van het
luisterend oor een boschzanger zijn bekoorlijk lied voordraagt, en
daarna weder een der toongevende schreeuwers zich opnieuw laat hooren
om in duizend kelen echo’s op te roepen.

Wordt men meer vertrouwd met het woud, meer zelfs dan men aanvankelijk
dorst hopen, dan schenkt het ons steeds ruimer gelegenheid om kennis te
maken met het huishoudelijk leven der dieren, en waarlijk
aantrekkelijke beelden ontvouwen zich voor ons oog. De vogels treden
hierbij al weêr op den voorgrond. Nog voert de lente haar heerschappij
en met haar heerscht ook nog de liefde in elke vogelborst. Men zingt en
koost, bouwt en broedt. Reeds van uit de boot ontwaart men de
nestkolonies van sommige soorten.

Op voegzame hoogte boven het hoogste waterpeil der rivier, aan eenen
steil afvallenden oeverkant, groeven de bijenvreters hunne nauwe, maar
diepe, aan ’t eind bakovenvormig uitgeholde broedplaatsen.

Op eene oppervlakte van weinige vierkante meters is de geheele kolonie
opeengehoopt, ofschoon gewoonlijk tachtig tot honderd paren zich
vereenigen; de cirkelvormige, drie, vier tot vijf centimeters breede
ingangen der nestholten zijn ten hoogste vijftien centimeter van
elkander verwijderd. Het schijnt onbegrijpelijk hoe elke vogel zijn
eigen nest weet te onderscheiden van dat der anderen, en toch vliegen
deze lichtgewiekte, schrandere vogels, zelfs wanneer zij van verre
komen aanijlen, zonder dralen, zonder zich te bedenken elk in zijn
eigen hol; hun uitnemend gezicht, dat reeds op een afstand van honderd
schreden een voorbijsnorrende vlieg ontwaart, bedriegt hen nimmer. Het
is een bekoorlijk schouwspel het levendig bedrijf dezer vogels gade te
slaan. Alle boomen en struikjes der omgeving zijn ten minste met een
enkel paar dezer gezellige, fraaie vogels getooid; op iederen tak, waar
het uitzicht eenigszins vrij is zit een paartje, en elk der
echtgenooten neemt vol belangstelling deel in alles wat den ander
wedervaart of wat deze doet. Voor den ingang der nestholten gaat het
even levendig toe als voor een bijenkorf; hier kruipen de vogels naar
binnen, daar kruipen andere naar buiten; deze komen, gene gaan; een
aantal zweeft weder voor de ingangen of vliegt naar de broedruimten.
Eerst met het aanbreken van den nacht, dien allen in het nest
doorbrengen, wordt het rustig en stil.

Op andere plaatsen van den oever, waar hooge boomen hunne takken over
het water uitbreiden, of die bij hoogen rivierstand geheel in het water
komen te staan, hebben de goudwevervogels zich verzameld. Ook deze
broeden gezellig, bouwen echter vrij hangende, aan de uiterste
twijgeinden bevestigde, zeer kunstig uit grashalmen en vezels
samengestelde nesten. Geen gulzige meerkat, geen ander eierroovende
vijand, zelfs geen slang, kan zonder gevaar te loopen van naar beneden
te tuimelen en in het water te vallen, deze nesten nabij komen.
Minstens drie, in den regel echter veertig tot zestig wevertjes broeden
op een en denzelfden boom, en hunne nesten verleenen aan dezen een zeer
eigenaardig voorkomen, ja zelfs het geheele landschap verkrijgt er een
bijzonder uitzicht door.

In tegenstelling met andere vogels zijn het niet de wijfjes, maar de
mannetjes, die de nesten bouwen, en deze gaan daarbij met zulk een
ijver te werk, dat zij nog nesten maken ook dan, wanneer er geen
behoefte meer aan bestaat. Met een zooeven afgebeten halm of
uitgerafelden vezel in den bek komen zij aanvliegen, hangen zich met de
pooten aan een tak of aan het nest zelf vast, houden zich door snelle
vleugelslagen in evenwicht, om onder aanhoudend gezang het meêgebrachte
materiaal te verbouwen. Is het nest op het inwendige na gereed, dan
beginnen zij terstond met een tweede en derde; ook worden reeds gereed
zijnde nesten wel eens weer vernietigd en zoo gaat het voort, totdat
het inmiddels broedende wijfje de hulp van haar echtgenoot bij het
opvoeden der jongen inroept. Deze bedrijvigheid zet aan de geheele
kolonie eene ongewone levendigheid bij; terwijl de goudgele,
bewegelijke, in de meest verschillende houdingen hangende of zittende
vogels nog bovendien een ongemeenen luister verleenen aan de reeds door
de nesten zoo bevallig versierde boomen.

Ossenpikkers bouwen op de nu bladerlooze mimosa’s hunne nesten, die, de
grootte dezer vogels in aanmerking genomen—de ossenpikkers zijn
nauwelijks zoo groot als een spreeuw—waarlijk reusachtig mogen genoemd
worden. In het dichtste vlechtwerk van takken der vermelde doornige
boomen worden zij opgesteld; uitwendig bestaande uit doorns, die er het
uiterlijk aan geven van een grooten roskam, zijn zij dikwijls meer dan
een meter lang, half zoo hoog en breed, terwijl met de grootte onzer
vogels overeenkomende, dikwijls gedraaide, voor alle andere dieren
ontoegankelijke buizen tot in de inwendige, vrij ruime nestholte
geleiden. Ook op deze boomen heerscht drukte en levendig vertier.

In het binnenste des wouds stoot men, bij aandachtig toekijken overal
op nesten, hoe moeilijk het ook dikwijls moge vallen deze in ’t oog te
krijgen. Kleine vinken b.v. bouwen er van een vorm, die gelijkt op een
door den wind bijeengewaaid hoopje dor gras; inwendig zijn deze nesten
evenwel zacht en warm, gevoerd met dons; andere vogels bezigen
materialen, die in kleur de omgeving nabootsen; nog anderen bouwen in
’t geheel geen nesten, maar leggen eenvoudig de evenals de grond
gekleurde eieren op den bodem neêr. Alle holten in de boomen zijn thans
bezet, terwijl spechten, baardvogels en papegaaien ijverig in de weer
zijn om voortdurend nieuwe uit te hameren of dieper te maken en in
broedplaatsen te veranderen; de neushoornvogels daarentegen metselen
ze, op eene wijde spleet na, geheel dicht. Vooral de laatstgenoemde
vogels trekken door hun broedwijze bijzonder de aandacht en verdienen
daarom het eerst vermeld.

Nadat de neushoornvogel zich met veel moeite van ’t bezit van een
wijfje verzekerd heeft, spoort hij in vereeniging met zijne
soortgenooten een geschikte broedholte op. Is er een gevonden, dan
verwijdt het mannetje die niet zijn plompen snavel,—een zeer lastig
werk—zooveel zulks noodig is. Daarna kruipt het wijfje er in, en
terwijl nu de eieren gelegd worden, arbeiden de beide echtgenooten
samen, de een van binnen, de ander van buiten, om den ingang op eene
spleet na dicht te metselen, welke opening juist wijd genoeg is om er
de punt van den snavel nog doorheen te kunnen wringen. Afgesloten van
de buitenwereld, brengt nu het wijfje den geheelen broedtijd in deze
kraamkamer door en het mannetje is verplicht, niet alleen de
ingemetselde gade, maar daarenboven ook nog later de uit het ei gekomen
jongen van voedsel te voorzien; daar deze zeer snel groeien en alzoo
veel voedsel behoeven, heeft hij druk werk. Zijn de jongen zoo ver
gevorderd, dat zij vliegvaardig zijn geworden, dan opent de moeder den
ingang van binnen en de geheele familie fladdert, vet, en goed
bevederd, de wijde wereld in, om van stonden aan den echtgenoot en
vader, die intusschen door het harde werken zoo mager als een geraamte
is geworden, van alle verdere zorg en moeite te ontslaan.

Gelijke mannen- en vaderliefde legt ook de ombervogel aan den dag; dit
is een ooievaarachtige, stil levende nachtvogel des wouds, ter grootte
van een raaf, wiens reusachtige nesten zeer de opmerkzaamheid trekken.
Deze nesten staan gewoonlijk op geringe hoogte boven den grond in de
gaffelvormige verdeeling van twee stammen, of op een der dikste takken
van de onderste kroon, wanneer deze althans sterk genoeg zijn om een
nest te dragen, dat in omvang en gewicht de grootste roofvogelnesten
verre overtreft; de doorsnede bedraagt soms van anderhalve tot twee
meter, terwijl de hoogte niet veel minder is; het bouwmateriaal bestaat
uit dikke takken en twijgen, die met leem tot een stevig metselwerk
verbonden zijn. Wanneer men niet toevallig heeft gezien, dat de
ombervogel deze nesten in- en uitkruipt, zal men niet licht op het
denkbeeld komen, dat die gevaarten hol zijn: veeleer zou men meenen dat
het de nesten zijn van groote roofvogels, vooral doordien niet zelden
arenden en oehoe’s er boven op gaan bouwen. Helpt evenwel de werkelijke
bouwmeester ons uit deze dwaling, en onderzoekt men die nesten wat
nauwkeuriger, dan bevindt men, dat zij inwendig drie volkomen van
elkaar gescheiden, slechts door gaanderijen of poorten verbonden
ruimten bevatten, die bij scherper toezien zich doen kennen als
voorkamer, gezelschapszaal of eetzaal en kraamkamer. De laatste of
achterste ruimte ligt iets hooger dan de beide andere afdeelingen,
zoodat toevallig binnengedrongen water steeds hierdoor weg kan vloeien;
het geheele gebouw is zoo voortreffelijk samengesteld, dat zelfs de
hoogste en langdurigste regens er weinig of geen schade aan kunnen
toebrengen. De drie, vier of vijf witte eieren liggen in de broedruimte
op een zacht bed van biezen en andere plantenstoffen; zij worden door
het wijfje bebroed. Het mannetje verzamelt in de middelste ruimte
allerlei voedsel, zooals: visschen, kikkers, hagedissen en dergelijke
lekkerbeetjes, en zulks in zulk een overvloed, dat het wijfje te kust
en te keur kan gaan in hoeveelheid en soort van spijs; in de voorste
kamer zit of staat het mannetje, wanneer hij althans niet op voedsel
uit is, om het wijfje gezelschap te houden en middelerwijl over haar en
de later uitgekomen jongen te waken. Zijn deze iets opgegroeid, dan
voorzien de beide echtgenooten samen in de behoeften des gezins.

De ombervogel en arend of oehoe leveren niet het eenige voorbeeld op
van vriendschappelijk samenwonen van in zeden en gewoonten overigens
ongelijke vogels. Op de breede, van den stam zich horizontaal
uitbreidende waaiervormige bladen van den Delebpalm staan de nesten van
den vluggen en roofgierigen dwerg-slechtvalk en van de Guineaduif,
dikwijls zoo dicht bij elkaar, dat de valk slechts den poot heeft uit
te strekken om een buurkindje te pakken. Zulks gebeurt evenwel niet,
omdat de valk niet anders dan op vliegende vogels stoot, en zoo groeien
de jongen der duif ongestoord op in de buurschap van de telgen van den
valk, en beide geburen zitten vredig en rustig naast elkander, ieder
paar bij zijn eigen nest.

Nog eene andere palmboom bood mij eene goede gelegenheid aan om vogels
waar te nemen, die bij het broeden eigenaardigheden vertoonden, welke
mij ten hoogste verrasten en boeiden. Onder levendig geschreeuw vloog
een troep dwergachtige gierzwaluwen, verwant aan onze gierzwaluwen, om
eenen Tompalm, waardoor mijne opmerkzaamheid op dien boom werd
gevestigd. Nader onderzoek leerde mij, dat de vogels zich dikwijls
tusschen de bladen van den palmboom begaven en ik ontdekte nu in de
gleuven der bladstelen witte stippen, die ik herkende als zwaluwnesten.
Ik beklom den boom, boog een der bladen naar mij toe en bevond, dat elk
nest, dat hoofdzakelijk uit boomwol bestond, in den hoek tusschen den
steel en de bladhelft op de bij gierzwaluwen gebruikelijke wijze met
behulp van speeksel was vastgelijmd. Maar de nestkom kwam mij zoo vlak
voor, dat ik het onmogelijk oordeelde, dat de beide eieren daarin
konden blijven liggen, wanneer de bladeren door den wind heen en weer
bewogen werden. En de minste ademtocht brengt zulke bladeren in
beweging; hoe moesten ze niet geslingerd worden bij stormweder!
Behoedzaam naderde ik met de eene hand de eieren, om ze uit het nest te
nemen; daar ontdekte ik tot mijne verbazing, dat zij door de moeder
waren vastgelijmd! En toen ik de pas uitgekomen, nog gansch en al
onbeholpen jongen nader onderzocht, ontdekte ik, dat ook deze op
gelijke wijze waren vastgekleefd, om ook hen voor uitvallen te
vrijwaren.

Daar de vogels door hunne alomtegenwoordigheid, schoonheid,
levendigheid en bewegelijkheid, alsmede door hun gezang—of
geschreeuw—voortdurend de opmerkzaamheid van den aandachtigen waarnemer
trekken, bemerkt men, de ook hier zeer talrijke hagedissen en slangen
en insecten niet medegerekend, weinig van de overige bewoners van het
oerwoud, althans niet van de daarin verblijfhoudende zoogdieren. Wat
ons evenwel niet ontgaan is, is eene troep meerkatten; de levendigheid
en ongedurigheid toch, die deze soorten even gelijk alle Afrikaansche
apen eigen is, doet ze zelfs in ’t oog vallen van iemand, die niet aan
zien gewend is. En schouwt het oog deze dieren niet, dan hoort men ze
in elk geval; het geluid, dat zij uiten, is een voortdurend gegorgel.
Meest alle andere zoogdieren evenwel kan men tot op weinig meters
afstand voorbijgaan zonder ze gewaar te worden. Verreweg het meerendeel
wordt eerst bedrijvig na den ondergang der zon en zoekt voor het
aanbreken van den dag zijn legerplaats weder op, maar ook die, welke in
de morgen- en avonduren, als de zon schijnt, in de weer zijn, laten
zich niet zoo gemakkelijk waarnemen als men wel zou denken; het dichte
woud onttrekt hen te veel aan het oog. „Hebt gij,” zoo luidde de vraag
van een Europeaan, met wien ik eens in het oerwoud was gaan jagen,
„hebt gij dien panter niet gezien, die voor een paar minuten mij
voorbij vloog en naar u toeliep? Ik kon niet schieten, omdat ik mijn
geweer niet gereed had; gij moet hem toch gezien hebben.” Het was zoo
niet; ik had wegens de dichtheid van het struikgewas het groote dier
zelfs niet eens bemerkt. Waar het dichte geboomte zulks niet doet
onttrekt de gelijkheid van kleur met de omgeving de dieren aan het
gezicht. De grijsachtige halfaap, die op een met korstmossen bedekten
hoogen boomtak ineengehurkt zit te slapen, gelijkt zoo sprekend op een
uitwas des booms, dat eerst dan de dierlijke gedaante duidelijk wordt,
wanneer de jager zijn kijker uit den zak haalt en dien uitwas
nauwkeuriger in ’t oog vat. De vleêrmuis, die daar boven aan een
kruintak hangt, gelijkt sprekend op een verdord blad en zelfs het bonte
vel van den panter kan in het bosch door dorre bladeren en bloeiende
Euphorbia’s zoo getrouw worden weêrgegeven, dat het mij persoonlijk
eens is gebeurd, dat ik met aangelegd geweer tot vijftien schreden
afstands een boschje moest naderen, waarin zich een panter had
verscholen, alvorens ik dier en omgeving van elkander vermocht te
onderscheiden. Geheel hetzelfde geldt voor de in het woud levende
antilopen en verder voor alle zoogdieren in ’t algemeen—en zij zelf
zijn zich des bewust. Niet overal in het oerwoud huizen de antilopen;
slechts hier en daar en dan steeds talrijk leeft b.v. een kleine soort,
nl. het struikbokje of de windhond-antilope. Dit is een der bevalligste
herkauwende dieren, sierlijk gebouwd, niet grooter dan een reekalf van
weinige dagen, vosachtig grijsblauw van kleur; het bewoont paarsgewijs
het dichtste kreupelhout, kiest voor leger of verblijfplaats een goed
bebladerden tot op den grond vertakten struik en trapt van hier uit
smalle paden plat, die in de meest verschillende richtingen het dichte
gewas doorkruisen. Ik heb vele dezer dieren gedood; aanvankelijk ging
het mij echter evenals alle andere reizigers en jagers, die dit dier
leerden kennen; ik kon het maar niet in ’t gezicht krijgen, al was het
ook opgejaagd en als een pijl uit den boog mij voorbijgesneld. „Zie
Heer! daar in het naaste boschje staat een bokje; ginds in de opening
tusschen de beide dik bebladerde takken staat het; ziet gij het niet?”
zoo fluisterden mijn inlandsche gidsen mij in ’t oor. Ik deed mijn
uiterste best, boorde mijn oogen in het aangeduide boschje,—ik zag
niets anders dan takken en bladeren; want tot takken werden de
sierlijke pooten, tot een dik bebladerden tak kop en lijf. Maar het oog
eens jagers vindt ook eindelijk in het oerwoud den weg. Wanneer men
eenigermate met de zeden en gebruiken der lieve antilopen vertrouwd is
geworden, leert men deze dieren even zeker opsporen als de scherpst
ziende inlander. Door haar fijn gehoor wordt de antilope den naderenden
mensch veel vroeger gewaar dan deze haar spoor ontdekt. Door het
geruisch der zware voetstappen opgeschrikt, is zij van haar leger
opgesprongen, en doet eenige schreden vooruit om eene opening te
bereiken, van waar zij een vrijer uitzicht heeft. Als een gegoten
metalen beeld, stijf en roerloos, zonder zelfs de lang van te voren
reeds opgerichte ooren te bewegen, zonder een harer loopers te draaien,
staat zij daar, en luistert en kijkt; de poot, die tot vooruitgaan
opgeheven werd, volhardt in de aangenomen houding, geen leven verraadt
zij. Thans is het des jagers tijd; fluks heft hij de buks omhoog, trekt
en schiet: een oogenblik later en het sluwe wild is met een enkelen
grooten sprong in het naburig kreupelhout gesprongen en hierdoor gedekt
geworden, of het dook langzaam naar beneden en kroop in deze houding
weg, en zulks zoo onmerkbaar, dat geen blad zich bewoog, geen halm zich
verroerde.

Op deze wijze voert het oerwoud de meest afwisselende beelden voor het
oog des waarnemers. Wie zien kan en weet te zoeken, ziet en vindt
overal in het bosch meer dan hij kan verwerken. Maar elke plaats en elk
tijdstip van den dag of van het jaar geeft wat anders. Hier, waar de
lente tot weken, de zomer of de herfst tot dagen inkrimpt en de winter,
evenals in de steppe, bijna onmiddellijk na het ophouden van den regen
zijn heerschappij aanvaardt, is ook het volle, rijke, alzijdig
overvloeiende planten- en dierenleven binnen een kort tijdsbestek
bepaald. Zoodra de vogels met broeden hebben opgehouden, beginnen zij
te trekken en te strijken; zoodra de zoogdieren denken een gedeelte van
het woud afgeweid te hebben, zoeken zij een ander gedeelte op. En
daarom kan men dan ook op dezelfde plaats op verschillende tijden ook
verschillende dieren ontmoeten, althans wezenlijk verschillende beelden
van het dierlijk leven opvangen. Zoo neemt, om een voorbeeld te noemen,
het leven in de rivieren toe, naarmate het bosch ontvolkt wordt.

Bij hoogen rivierstand bespeurt men weinig van de dieren, welke in en
bij het water leven. Alle eilanden liggen dan diep onder het water
bedolven, de oevers zijn eveneens overstroomd en de vogels, die hier
gewoonlijk huizen, zijn verdwenen. En als werkelijk eens een krokodil
zijn kop en een paar rugschilden boven de oppervlakte verheft, wordt
men zulks dan eerst gewaar, wanneer men met de boot tot op korten
afstand genaderd is. Er blijven dus eigenlijk alleen nijlpaarden, die
op sommige plaatsen zeer talrijk zijn, eenige boven het water vliegende
vogels en misschien enkele duikers over om het zichtbare bewijs te
leven, dat er in en bij de rivier ook hoogere gewervelde dieren leven.
Wanneer nochtans na het eindigen van den regentijd de waterspiegel
daalt en alle eilanden, zandplaten en oevers droog zijn geloopen, dan
verandert het stroombeeld eveneens ten opzichte van de dierenwereld. De
nijlpaarden trekken zich naar de diepste plaatsen van het water terug,
om hier gezellig bijeen te leven en troepen te vormen van soms
aanzienlijke sterkte; daar zij voor iedere ademhaling boven het water
moeten komen en dan telkens met veel geraas de ingeademde lucht
uitblazen, ziet en hoort men deze dieren zeer gemakkelijk. Ook komen
zij ’s daags wel eens buiten het water om zich op de eilanden of
zandbanken te legeren en van de warmte der zonnestralen te genieten; op
een afstand van een kilometer en nog meer vallen zij daar den reiziger
reeds in het oog; nu halen ook de krokodillen de schade in, die zij
tijdens den hoogen waterstand hebben geleden, en koesteren zich op ’t
heetste van den dag in de zon. Daartoe kruipen zij reeds in de
voormiddaguren op de vlakke, zandige eilanden, vallen onder luid geplof
op den grond neer, sperren den met vreeselijke tanden gewapenden muil
wijd open en slapen, ten getale van tien, twintig en dertig bijeen, in
de meest verschillende houdingen, naast en zelfs boven op elkander
liggende, tot aan den avond door; groote zwermen vogels bedekken thans
de eilanden, zandbanken en beide stroomoevers, en brengen door hun
aantal een machtigen indruk te weeg. Tegen dezen tijd toch hebben de
meeste inheemsche strand- en zwemvogels het broeden geëindigd en zijn
zij met hun jongen het water gaan opzoeken, om hier, onder ’t genot van
rijkelijk en gemakkelijk te verwerven voedsel, te ruien; tezelfder tijd
hebben de trekvogels uit het noorden, die hier overwinteren, zich bij
hen gevoegd. Laatstgenoemde vogels bevolken nu ook alle deelen van het
oerwoud, doch vallen hier niet zoo sterk in ’t oog als aan het water,
waar de geheele oever en alle eilanden met groote en dus duidelijk
zichtbare trekvogels bedekt zijn. Soms is hier zelfs geen plaats genoeg
en het voedsel, hoe overvloedig overigens ook voorhanden, wordt dan
voor de menigte schaarsch. Een gevolg hiervan is, dat elke plaats bezet
wordt, ja overladen; dat ieder voedselbeloovend plekje door duizend
mededingers bezocht, ja om elke eetplaats gevochten wordt.

Drie achtereenvolgende dagen zeilde ik bij goeden wind en in eene
voortreffelijke boot op den Witten Nijl, en gedurende deze lange en
verre vaart waren beide oevers van den stroom onafgebroken met een
bonte en levendige, uit de meest verschillende strand- en zwemvogels
samengestelde schare getooid. In de oerwouden van den Blauwen Nijl kan
men een dergelijk schouwspel genieten. De uitgestrekte zandbanken
worden door gewone en jufferkraanvogels volledig in bezit genomen; zij
dienen echter den hier in winterkwartier verblijvende vreemdelingen
slechts tot rust-, rui- en slaapplaatsen, van waaruit zij elken morgen
naar de steppe vliegen om voedsel te halen, en werwaarts zij reeds vóór
het middaguur teruggekeerd zijn om er te drinken en te baden, hun
gevederte te poetsen, en eindelijk, bestendig door de krokodillen
bedreigd, te slapen. ’s Middags mengen zich geregeld eenige gekuifde
kranen in dat gezelschap, hetgeen eene groote opschudding te weeg
brengt; de gekuifde zijn n.l. zoo niet beter dan toch ijveriger dansers
en beginnen dadelijk na hunne aankomst hunne kunst uit te oefenen,
waardoor de gewone kraanvogels insgelijks tot dansen worden aangezet.

Op dezelfde banken verschijnt ook de nimmerzat of tantalus, eene
ooievaarachtige, in een wit, met rozengloed overgoten, op de vleugels
helder rozerood gekleurd vederkleed prijkende vogel, die de buitenste
zoomen van het eiland of de aanliggende ondiepe plaatsen in beslag
neemt; valt het licht voordeelig op deze vogels, dan prijken zij met
een gloeiend rood, zoodat zij heerlijk afsteken bij de grijze
kraanvogels en aan het landschap een ongemeenen tooi verleenen. Op den
oever stappen prachtige reuzen-ooievaars of jabiroe’s rond, wandelen de
leelijke, wonderlijk gevormde maraboe’s vol statie op en neêr, staan
schitterende lepelaars, waden reuzen- en zilverreigers in het water om
visschen te vangen, staan en zitten, zwemmen en duiken, weiden en
snateren en kweelen duizenden spoor-, nijl- en lapganzen, nonnetjes,
pijlstaarten, slangenhalsvogels, ibissen, wulpen, oever-, strand- en
waterloopers en andere meer, die te zamen een bonten zoom van vogels
vormen, wellicht nog sierlijker dan de tantalussen. Boven den
waterspiegel echter zweven, behalve de opgenoemde vogels, die
afwisselend aan- en afvliegen, ook nog zeezwaluwen en meeuwen,
oeverzwaluwen en bijenvreters, terwijl hoog in de lucht een prachtige
zeeadelaar zijn kringen beschrijft.

Enkele soorten dezer in alle opzichten zoo belangrijke, gevederde
rivierbevolking moeten den laagsten waterstand afwachten om te kunnen
broeden, omdat het haar tijdens den hoogen waterstand aan goede
nestplaatsen ontbreekt. Tot dezen behoort een even bevallige als fraai
geteekende, een even verstandige als wakkere moerasvogel, nl. de reeds
bij de ouden bekende krokodillenwachter, de trochilus van Herodotus,
van welken vogel deze schrijver en na hem ook Plinius ons verhaalt, dat
hij in vriendschap met den krokodil leeft. Deze vertelling der ouden is
geen fabel, zooals men geneigd zou zijn te denken, en ik kan
persoonlijk voor de waarheid er van instaan. De krokodillenwachter,
wiens afbeelding men zoo dikwijls op de Egyptische gedenkteekenen
terugvindt, en die in hiëroglyphenschrift de oe voorstelt, leeft ook in
Egypte en Nubië, oefent echter heden ten dage eerst in Soedan zijn ambt
uit als wachter en beschermer van den krokodil; aan dat ambt was hij
bij de volken der oudheid zijn roem verschuldigd. Hij bewijst evenwel
niet alleen diensten aan genoemd gedrocht, maar in ’t algemeen aan alle
dieren, die van de waakzaamheid van dezen vogel partij weten te
trekken. Opmerkzaam en nieuwsgierig, prikkelbaar en schreeuwlustig,
daarbij met een opvallend geluid begaafd, is hij een voortreffelijk
waarschuwer voor andere, minder voorzichtige schepselen. Evenmin het
naderende roofdier als een menschelijk wezen van verdacht voorkomen
ontgaat zijn opmerkzaamheid; reeds elke zeil- of roeiboot trekt zijn
aandacht en nooit laat hij na door een luid geschreeuw zijn waarneming
aan anderen bekend te maken. Zoo worden alle met hem tezelfder plaatse
toevende dieren aangespoord om een nader onderzoek in ’t werk te
stellen en zich te overtuigen of er werkelijk gevaar aanwezig is of
niet. In ’t eerste geval hebben zij tijd en gelegenheid om te vluchten.
Daarin bestaat zijn ambt als wachter. Zijn vriendschappelijke
verhouding tot den krokodil kan men moeilijk wederkeerig noemen; want
van een krokodil vriendschap te eischen is wel wat veel van zulk een
dier gevergd. Niet omdat het reptiel eenig welwillend gevoel jegens den
vogel koestert, maar omdat hij hem nauwkeurig kent en volkomen juist
beoordeelt, behandelt hij hem als een lief, onschuldig schepsel. De
vogel van zijn kant, van zijn jeugd af met het monster vertrouwd, een
bewoner der zandbanken, waarop het eerste zich te slapen legt, altijd
in deszelfs nabijheid, gaat met het dier om, alsof hij zelf de heer en
meester, het andere de knecht ware. Onbevreesd klimt hij op den rug van
het slapend ondier, onbezorgd nadert hij den opengesperden muil om te
onderzoeken of misschien ook een bloedzuiger zich daar vasthechtte, of
tusschen de tanden een brok bleef hangen, om het een zoowel als het
ander weg te nemen. De krokodil laat zich dit alles welgevallen, zeker
omdat hij bij ondervinding weet, dat hij den altijd opmerkzamen,
behendigen, slimmen, kleinen schelm toch niet snappen kan. Ik zag eens
een krokodillenwachter gelijktijdig met een schreeuw-zeearend van
denzelfden visch eten, dien de arend gevangen en naar een zandbank
gebracht had. Terwijl de laatste, die met beide pooten den buit
vasthield of er op stond, een en andermaal naar den schuimlooper hapte,
hield deze zich op eerbiedigen afstand van de tafel des grooten heers;
telkens echter als deze den kop oplichtte om de spijs door te slikken,
liep de ander snel toe, kaapte schielijk een door den arend reeds
losgemaakt stuk visch en ijlde zoo snel mogelijk naar de eerste plaats
terug, om daar het geroofde te verteren. Even bewonderenswaardig als
dit driest bestaan is ook de slimme wijze, waarop de krokodillenwachter
zijn eieren voor onbescheiden oogen verbergt. Ik had reeds langen tijd
tevergeefs naar het nest van dezen vogel gezocht. De ontleding van een
geschoten vogel had mij den legtijd van den krokodillenwachter leeren
kennen. Dat hij slechts op zandbanken kan broeden volgt onvermijdelijk
uit de levenswijs. Tevergeefs echter onderzocht ik op het zorgvuldigste
al zijn lievelingsplekjes—ik kon geen nest uitvindig maken. Eindelijk
zag ik een paartje, van hetwelk een der echtgenooten op den grond zat,
terwijl de andere om de eerste heen scharrelde. Ik nam mijn kijker en
liep, den vogel steeds in het oog houdende, recht op hem af. Toen ik in
zijn nabijheid was gekomen, richtte hij zich op, schraapte ijlings wat
zand op een bepaalde plaats bijeen en liep nu, wel is waar onder het
gewone geschreeuw, maar toch zonder eenig ander bewijs van onrust met
den ander weg. Ik liet mij niet foppen, hield de plek goed in het oog
en kwam er bij. Maar ook nu kon ik nog geen spoor van het nest
ontdekken, en eerst, toen ik eene weinig in ’t oog vallende oneffenheid
in het zand waarnam en hier aan ’t graven ging, vielen mij twee, als
zand gekleurde eieren in de hand. Had de moeder meer tijd gehad, dan ik
haar gunde, zeker had zij deze kleine oneffenheid ook nog glad gemaakt,
zoodat zij in ’t geheel niet meer in ’t oog kon vallen.

Een zoo mogelijk nog rijker, in elk geval veelsoortiger dierlijk leven
als te dezer tijd aan den stroom heerscht, kan men gadeslaan aan de
oevers en op het watervlak der meren en groote plassen in ’t midden des
wouds, welke bekkens gevoed worden deels door het bijeenstroomende
water der voorjaarsregens, deels door den buiten zijn oevers getreden
stroom. Overal door het bosch ingesloten, dikwijls zoo dicht, dat men
in ’t geheel niet of althans niet dan onder veel bezwaren deze meren
kan nabijkomen, binnen de oevers bijna even sterk begroeid als daar
buiten, uitgestrekte riet- en biesbosschen insluitende, terwijl ook
thans nog papyrus en lotus daarin groeien, vormen deze regen-meren of
„foelat”, gelijk de inboorlingen ze noemen, even zooveel goede
verblijfplaatsen als broedplaatsen voor de meest verschillende vogels,
en zelfs ook voor andere dieren. De veiligheid, die deze afgelegen
oorden aanbieden, schijnt zelfs het nijlpaard aan te trekken, dat ze
tegen den tijd, dat het jongen zal werpen, opzoekt; hier dreigt geen
schaarschte van voedsel, hier houden zich geen gevaarlijke vijanden op,
en zoo kan het in deze oorden ongehinderd zijn kroost zoogen, verzorgen
en de eerste opvoeding geven. De dicht begroeide oevers, de moerassige
inhammen lokken zwijnen en buffels aan; het stille water wordt met
voorliefde opgezocht door de dorstige antilopen. Op den spiegel zelf
verzamelen zich duizenden pelikanen, om, alvorens op de naburige boomen
hunne legersteden op te zoeken, nog eens duchtig ter vischvangst te
gaan; ook de slangenhalsvogel brengt hier een goed deel van den dag
duikende door; tevens zwemmen er alle mogelijke ganzen- en
eendensoorten en strijken er de uit het noorden gekomen trekvogels
neêr, om hier een gastvrije winterherberg te vinden; in de bochten en
op de ondiepe oevers vinden de reuzenreigers en sierlijke woudaapjes
zonder veel moeite het rijkelijkste voedsel; de welige, groene oevers
herbergen tallooze kleinere vogels, de boomen van ’t omgevende woud
verschillende, op boomen rustende en nestelende strand- en watervogels.
Geen wonder, dat het bij tijden in en om deze meren wemelt van vogels,
maar even verklaarbaar is het tevens, dat zulk een rijkdom ook allerlei
vijanden lokt. Valken en uilen vervolgen de kleinere vogels, de adelaar
en de oehoe maken jacht op meer groote, de vos en jakhals, leeuw en
panter vervolgen de zoogdieren. Somtijds valt een uit de steppe getogen
heirleger van vraatzuchtige treksprinkhanen in den frisschen woudzoom
dezer streken, om in een oogwenk alles kaal te vreten en ’t geboomte
geheel te ontbladeren. Maar nu ook vermenigvuldigt zich het vogelenheir
tot in het oneindige. Van verre en van nabij verschijnen valken en
uilen, raven en Duitsche papegaaien, frankolijnen en parelhoenders,
ooievaars en ibissen, waterhennetjes en eenden, om zich aan de
sprinkhanen te goed te doen. Iedere vogel, die bij tijd en wijle
insecten nuttigt, voedt zich thans uitsluitend met deze reizigers.
Honderden gewone en kleine torenvalken, die zich op dit tijdstip
toevallig in hun winterkwartier bevinden, verzamelen zich bij scharen
boven het bezochte bosch, stooten op elken opvliegenden zwerm
sprinkhanen, grijpen ze en verslinden ze al vliegende; raven, Duitsche
papegaaien, neushoornvogels, ibissen en ooievaars nemen ze van de
takken weg en schudden ze er bij honderden af; deze vallen de onder de
boomen loerende makkers, parelhoenders en eenden als buit ten deel;
wouwen en zingsperwers vliegen in vele wendingen om de boomen, op welke
de ontbladerende insecten alras de plaats der bladeren zelf innemen;
zelfs de deftige maraboe’s en jabiroe’s versmaden het wel is waar
kleine, maar daarentegen zoo rijkelijk voorhanden voedsel niet. Een en
ander schenkt nog meerder leven aan het reeds zoo drukke water, dat op
zulke tijden nog meer dan gewoonlijk de verzamelplaats wordt van de
meest verschillende dieren.

Aan zulk een meer, een ware schatkamer voor den verzamelaar, hadden wij
een aantal dagen gejaagd, waargenomen, verzameld, genoten van de
weelderige planten- en dierenwereld, gevochten met nijlpaarden, onzen
haat gekoeld aan de krokodillen, in één woord, wij hadden in volle mate
de genoegens gesmaakt, aan ’t leven van den jager en natuuronderzoeker
verbonden, en daarbij al het overige, zelfs den tijd des jaars,
vergeten. Maar toen op zekeren dag de zon lager daalde en gouden draden
vlocht tusschen het groen des wouds; toen het geschreeuw der papegaaien
was uitgestorven en alleen het droomend gezang van een lijster nog tot
onze ooren doordrong; toen de zeearend aan gindschen oever, nog vóór
weinige oogenblikken bloeiende te midden van het omringende groen,
slaapdronken zijn witten kop tusschen de schouderveêren verborg; toen
zelfs het gegorgel van een troep meerkatten, die in de hooge kruin van
een nabijstaande mimosa haar nachtleger had opgezocht, was verstomd;
toen de nacht aanbrak, schemerhelder en vriendelijk, koel en zacht,
klankrijk en geurig, gelijk steeds omstreeks dezen tijd des jaars; toen
was het alsof alle kleurenpracht, alle glans en heerlijkheid van de
heden en gisteren in onze ziel opgenomen beelden eensklaps verbleekten.
Onze gedachten vlogen naar het lieve vaderland en door een smartelijk
heimwee voelden wij ons aangegrepen—want daar ginds vierde men op dit
oogenblik het Kerstfeest. Wij hadden punch gemaakt en onze pijpen
gevuld met de heerlijkste tabak der aarde; onze Albanezer reisgenoot
zong een roerend lied; de nacht omgaf als met een tooverwaas hart en
zinnen; maar de glazen werden niet geledigd, de rookwolken namen de
wolken der droefgeestigheid niet weg, het lied vond geen weêrklank in
onze ziel en de nacht tooverde tevergeefs. Wij smeekten om een
Kerstgeschenk—en wij ontvingen het!

De nacht in het oerwoud is altijd majestueus en verheven; dan, wanneer
de hemel in vuur wordt gezet door den bliksem, terwijl rollende
donderslagen daarbij weêrklinken van het eene einde naar het andere;
dan, wanneer de stormwind er giert, en ook dan, wanneer aan het
eindeloos gewelf ver verwijderde zonnen stralen en blad noch halm zich
beweegt. Weinige minuten reeds na zonsondergang hult de nacht het woud
in zijn grijzen mantel. Wat in het daglicht duidelijk zichtbaar was
wordt nu omfloersd; wat in het zonnelicht nog te omvatten omtrekken
aannam, wordt thans tot een reuzengestalte. Bekende boomen worden tot
spookgedaanten; de heggen van struikgewas tot zwarte muren. Het
duizendstemmige alarm verstomt, diepe stilte vervangt het geraas. Maar
een nieuw leven vangt aan, in het woud en op het water. Honderden
cikaden doen een geluid hooren, dat eenigszins te vergelijken is met
het verwijderd geklingel van kleine, onzuiver gestemde klokjes;
duizenden, thans uit den slaap ontwaakte kevers, waaronder zeer groote
soorten, snorren om de bloeiende boomen en laten een luid gegons
hooren, dat eigenaardig past bij genoemd klokgelui. Kikvorschen, die
slechts een enkelen, maar, de geringe grootte dezer dieren in
aanmerking genomen, vrij luiden kreet voortbrengen, mengen zich daarin,
en al deze stemmen, die doen denken aan den klank van een langzaam
geslagen Chineeschen gong, weêrklinken ver door het woud.

Een groote uil begroet den nacht met dof gehuil; een kleinere soort
antwoordt met een honend gelach; een geitenmelker herhaalt telkens
opnieuw een enkele strophe van zijn snorrend, rochelend gezang. Van de
zijde der rivier klinkt het weeklagend geroep van den nachtvogel, van
de meeuwenfamilie, of van een schaarbek, die, dicht over de oppervlakte
des waters strijkende, de golven half doorploegt; van de zandige
eilanden en banken weêrklinkt het luide, ietwat krijschend geschreeuw
van den griel, alsmede de toonrijke, klankvolle, gevoelige trillers van
een waterlooper of plevier; boven het riet van het nabijgelegen meer
krast een nachtreiger. In het dichte struikgewas of rondom de kruinen
der boomen flonkeren duizenden glimwormen; een reusachtige krokodil,
die reeds vóór zonsondergang de tegenoverliggende zandbank verlaten en
het door de zon gegloeide pantser in de lauwe golven afgekoeld heeft,
zwemt, half onder, half boven den waterspiegel drijvend, door den
stroom, een spoor nalatende, dat in den maneschijn als zilver, in het
sterrelicht als een snoer glimmende paarlen schittert. Boven de hoogste
boomkruinen zweven met onhoorbaren vleugelslag oehoe’s en andere uilen;
langs den oever vliegen in bevallige kronkellijnen langstaartige
geitenmelkers; tusschen de kronen der boomen beschrijven vledermuizen
hunne zigzagbanen; van den eenen kant der rivier naar den anderen
trekken, soms bij scharen, vliegende honden of kalongs. En nu is ook de
tijd gekomen, dat de overige zoogdieren des wouds zich laten zien of
hooren. De een of andere jakhals vangt aan, beurtelings, nu eens
treurige, dan meer vroolijke melodieën aan te heffen, die met evenveel
gevoel als volharding worden voorgedragen; een dozijn soortgenooten
valt terstond in en opent een zangwedstrijd, in welken ieder dingt en
kampt om den eereprijs; enkele hyena’s schijnen slechts op deze
voorzangers gewacht te hebben, om nu een koor aan te heffen van
huilende, lachende, klagende en juichende stemmen; de panter bromt; de
leeuw brult, en zelfs het nijlpaard, dat nog den stroom niet heeft
verlaten, verheft knorrend zijn armzalige stem.

Zoo spreekt en openbaart zich de nacht in het oerwoud; zoo boeide hij
op dien voor mij onvergetelijken dag mijn oogen en ooren. De kevers,
cikaden, uilen en geitenmelkers hadden aangevangen; daar schetterden
schrille, krachtige, dreunende tonen door het bosch, als
trompetgeluiden uit ongeoefende monden. Oogenblikkelijk verstomden de
liederen van onzen Albanees, verstomde het gesprek onzer bedienden en
matrozen, en allen luisterden evenals wij. Nogmaals schetterde en
dreunde het aan den overkant. „El fioel, el fioel!” riepen de
inboorlingen: „olifanten, olifanten!” jubelden ook wij. Het was voor
het eerst, dat wij de reusachtige dikhuiders, op wier paden wij tot nog
toe bijna altijd hadden gewandeld, wier sporen wij zoo dikwijls hadden
achtervolgd, vernamen, beluisterden. Aan den tegenoverliggenden oever
daalden op gemakkelijke en zekere wijze, reusachtige, in ’t
schemerlicht van den nacht met genoegzame duidelijkheid waarneembare
gedaanten naar het water af, om uit de rivier te drinken en zich daarin
te baden. De een na den ander stak zijn lenigen tromp in het water, om
dien te vullen en daarna den inhoud òf in den wijden bek, òf over hals
en schouders en rug uit te storten; de een na den ander daalde in de
rivier af om hier een verkoelend bad te nemen. En even alsof het straks
gehoorde trompetgeschal een krijgsroep was geweest, zoo rumoerig werd
het nu in het woud. Vroeger dan gewoonlijk verhief de koning der
wildernis zijn donderende stem; een tweede en derde leeuw beantwoordde
dien koninklijken groet. Verschrikt vliegen de van slaap dronken apen
op en laten een luid geschreeuw hooren; van angst jammeren de antilopen
mede. Daar rekt in de onmiddellijke nabijheid onzer boot een nijlpaard
zijn monsterkop boven het water uit en begint te brullen, evenals
meende hij een wedstrijd aan te vangen met de donderende stem van den
leeuw; ook de panter waagt het zich te doen hooren; jakhalzen vangen
het afwisselend lied aan, dat wij reeds kennen, de gestreepte hyena’s
huilen, de gevlekte doen hun helsch, merg en been doordringend gelach
hooren; alleen de kikvorschen en cikaden, onverschillig omtrent de
roepstem van den koning en die van de grootwaardigheidsbekleeders van
het woud, gaan voort, de eersten met hun eentonig geschreeuw, de
laatsten met hun klokgelui.

Dit was het „Eere zij God in den hooge” dat het oerwoud ons toezong.



VII.

DE VERHUIZINGEN DER ZOOGDIEREN.


Reislust, in de beteekenis des woords, welke wij menschen daaraan
hechten, wordt bij de dieren niet gevonden, zelfs niet bij de vogels,
die benijdbare wezens, wien de goddelijke gave werd geschonken
vliegende de landen door te trekken en zeeën te overbruggen. Onbezorgd
en vrij, zooals de handwerksgezel uittrekt om vreemde landen, vreemde
zeden en vreemde kunst te leeren kennen, trekt geen enkel dier; want
meer nog dan wij is dit gebonden aan een bepaalde plek, en sterker dan
het heimwee der menschen ketenen gewoonte en traagheid het aan de
plaats der geboorte. Maakt het zich gereed deze te verlaten, dan
gehoorzaamt het aan een wet van dringende noodzakelijkheid, en het
trekt alleen uit om het gebrek te ontloopen, dat in ’t verschiet
dreigt. Nood en ellende echter zijn maar al te vaak het deel en lot,
hetwelk de vreugdelooze vreemdelingschap aan het dier bereidt, dat in
dit geval slechts reisverdriet ondervindt.

Een en ander is evenzeer van toepassing op de trekkende visschen als op
de trekkende vogels, maar in ’t bijzonder geldt zulks voor de vele
zoogdieren, welke nu en dan wandeltochten ondernemen. Weinigen doen
zulks zoo regelmatig als de vogels en visschen, doch de aanleiding tot
de verhuizingen is bij allen dezelfde. De dieren verhuizen, omdat
gebrek aan voedsel in uitzicht is, of omdat de schaarschheid zich reeds
eenigermate doet gevoelen; zulke reizen zijn dus meer te beschouwen als
een ontvluchten van naderend gebrek, dan wel als eene begeerte om een
gelukkiger land op te zoeken.

Wanneer ik spreek van de verhuizingen der zoogdieren, dan bedoel ik
daarmede niet de gewone stroop- en zwerftochten, die ook al ter wille
van het voedsel geschieden, evenmin zulke tochten, welke ten doel
hebben den verbreidingsgordel te verruimen, maar alleen die
gemeenschappelijke reizen, welke sommige zoogdieren, nu eens in meer
regelmatige, dan weder meer onregelmatige volgorde, ver buiten de
grenzen hunner woonplaats voeren, dus naar streken, alwaar zij eene hun
vreemde levenswijze moeten aannemen, om deze even spoedig weder vaarwel
te zeggen, zoodra hun dit mogelijk is geworden of mogelijk voorkomt.
Zulke verhuizingen komen nog het meest overeen met het trekken der
visschen en vogels, en hoe beter wij de eersten leeren kennen des te
juister zal ook ons inzicht worden in ’t wezen van het laatstgenoemde.

Kleine uitstapjes buiten de grenzen der gewone verblijfplaatsen
volbrengen alle zoogdieren, en zulks om verschillende redenen. Soms
zijn de mannetjes en vooral de ouden, meer geneigd tot rondzwerven dan
de wijfjes en de jongen; men ziet ze daarom dikwijls zonder bepaalde
redenen een zeker gebied verlaten om een ander op te zoeken; de jonge
mannetjes van gezellig bijeenlevende soorten worden wel eens door de
oudere hoofden van een troep stelselmatig verdreven en tot verhuizen
gedwongen; de moeders zwerven gaarne met haar kroost door het gebied,
alwaar dit laatste geboren werd; beide seksen trekken en reizen om
elkander op te zoeken. Bij gelegenheid van zulke tochten ontdekt het
dier de een of andere geschikte verblijfplaats, eene streek, waar
overvloed van voedsel is, of waar beschermend struikgewas groeit, of
een geschikt hol; het toeft daar dan langer of korter tijd en betrekt
eindelijk voor goed het beloofde land. Oude jagers weten bij ervaring,
dat een afgejaagd distrikt van buiten af weder nieuwen toevoer erlangt,
en onder gunstige omstandigheden zeer spoedig even sterk bevolkt kan
worden als vroeger. Niemand, die niet weet, dat vossen- en dassenholen,
die zoo moeilijk te vernielen zijn, altijd bewoond blijven, hoe sterk
er op deze dieren ook jacht worde gemaakt. Andere zoogdieren, op wier
doen en laten minder nauwkeurig acht wordt geslagen dan op het wild,
gedragen zich niet anders. Er heeft ongetwijfeld een onophoudelijk
reizen en trekken plaats. En zoo wordt dan ook, zoo niet de natuur zelf
zulks belet, of roofdieren of menschen hier verhinderend optreden, het
verbreidingsgebied der soorten steeds grooter.

Onze voorvaderen deelden hun woningen tot het eind der vorige eeuw met
de huisrat, terwijl zij de bruine rat slechts kenden van hooren zeggen,
of misschien zelfs in ’t geheel niet. De eerste was een rat met vele,
ofschoon niet alle ondeugden van haar geslacht. Zij bewoonde de zolders
onzer huizen, at van ons koren, van ons spek en allerlei anderen
voorraad, knabbelde aan de deuren, planken vloeren en het huisraad,
draafde des nachts onheilspellend door oude kasteelen en dergelijke
spookgebouwen, veroorzaakte veel verdriet, menigen schrik en voedde het
geloof aan spoken en het bijgeloof; maar met haar was het leven nog
mogelijk, en men kon haar nog meester worden. Een flinke huiskat hield
haar in bedwang, een goede kamerjager bond met haar den strijd aan.
Daar verscheen plotseling haar gevaarlijkste vijand, en van nu aan
begon haar licht te tanen. In het jaar 1727 zag men groote scharen
bruine ratten, die òf rechtstreeks, òf over Perzië uit Indië moeten
gekomen zijn, over de Wolga zwemmen, en spoedig daarna ervoer men door
welke plaag Europa voortaan gekweld zou worden. Rivieren en kanalen
volgende, bereikte de bruine rat de dorpen en steden; zij nam, in spijt
van menschen en katten, onze woningen eerst van beneden in bezit en
nestelde zich in de kelders en gewelven, steeg allengs omhoog naar de
zolders en daken, verdreef na een langen, verbitterden strijd haar
bloedverwant, maakte zich tot meesteres in ons eigen huis en toonde
duizenden malen, wat een rat vermag; want deze bezit alle ondeugden der
familie en legt ze daarbij onverholen aan den dag; zij spotte met alle
pogingen om haar te verdrijven en behield tot op dezen dag overwinnend
het veld, dat wij haar met behulp van honden en katten, met klemmen en
vallen, met vergif en kruit te vergeefs betwisten. Bijna tezelfder tijd
dat zij over de Wolga zwom, in 1732, bereikte zij Europa nog langs een
tweeden weg, doordien zij op Oostindische schepen naar Engeland werd
overgebracht. Van nu af begon zij hare reize door de geheele wereld.

In Oost-Pruisen verscheen zij reeds in 1750, in Parijs drie jaren
later; Midden-Duitschland werd door haar veroverd ten jare 1780; eerst
vestigde zij zich, evenals elders, in de steden, om van hier uit
langzamerhand het platte land te bevolken; dorpen, die niet aan
rivieren gelegen zijn en die zij dus minder gemakkelijk kon bereiken,
betrok zij eerst in de laatste tientallen jaren dezer eeuw; toen ik nog
een opgeschoten knaap was, kende men haar nog niet in mijn
geboortedorp, het rijk behoorde daar nog toe aan de ook nu daar reeds
door haar volledig verdreven zwarte rat.

Nog later verscheen zij in de afgezonderd gelegen gehuchten en eenzame
boerenwoningen, echter niet voor het midden dezer eeuw, en nog altijd
zet zij haar zegetocht voort. Niet tevreden met de ontdekking en
verovering van Europa, toog zij, en zulks reeds op het einde der vorige
eeuw, op nieuwe avonturen uit. In de bereids door haar bewoonde
zeeplaatsen zwom ze van den oever naar de schepen, klouterde langs
ankerkettingen, touwen, enz, aan boord, nam haar intrek in het veilige,
donkere scheepsruim, doorreisde op dat vaartuig alle zeeën, landde aan
alle kusten, en bevolkte van hier uit alle landen en eilanden, waar
deze slechts in bezit zijn genomen door den beschaafden, in vaste
woningen levenden mensch, haar onvrijwilligen beschermer en
onderhouder. Tegen wil en dank hebben wij haar geholpen, het haar
althans mogelijk gemaakt zulk eene groote uitbreiding te geven aan haar
gebied. Aan geen ander, den mensch niet onderworpen zoogdier, is zulks
ooit gelukt.

Een ander voorbeeld van soortgelijke verhuizingen biedt ons de ziesel,
een in geheel Oost-Europa en West-Siberië veel voorkomend, en tot de
familie der eekhoorns, meer in ’t bijzonder tot de onderfamilie der
marmotten behoorend, schadelijk knaagdier, dat de grootte van een
hamster bereikt. Albertus Magnus zag den ziesel in de omstreken van
Regensburg, alwaar hij thans niet meer voorkomt; daarentegen is hij in
den jongsten tijd Silezië weder binnengetrokken, alwaar hij voor
veertig en vijftig jaren onbekend was; tegen het begin van 1850
ongeveer verscheen hij daar, zonder dat men kon nagaan, vanwaar hij
gekomen was, en van nu aan drong hij langzamerhand naar het westen
door.

Ook hier is het alweder de mensch, die deze verhuizingen in de hand
werkt, omdat het dier, zoo al niet daaraan gebonden, althans in
bebouwde velden, de het meeste voedsel belovende en dus voor hem
gezegendste woonplaatsen vindt.

Geheel hetzelfde mag gezegd worden van nog andere muizensoorten, wier
verdere verspreiding gelijken tred houdt met de vermeerdering van het
aantal bebouwde velden. Aan den anderen kant wederom wordt door den
mensch het woongebied van vele zoogdieren door ontwouding,
droogleggingen en andere veranderingen in den toestand des bodems
verkleind; hierdoor bewerkt hij en ongetwijfeld veel meer nog dan door
rechtstreeksche verdelging, het wegtrekken van een aantal zoogdieren,
die daar vroeger vaste woonplaatsen hadden opgeslagen. Want ook op de
zoogdieren is de wet van toepassing, dat slechts zulke woonplaatsen
vroeger of later worden bevolkt, die voor hen geschikt zijn, en zulks
niettegenstaande de mensch dit soms op willekeurige, ruwe en wreede
wijze gewelddadig tracht te beletten.

Verschillend van zulke tochten zijn die, welke de zoogdieren nu en dan
ter wille van eene tijdelijke verbetering hunner positie volbrengen.
Hieraan nemen waarschijnlijk, zoo niet alle soorten, dan toch enkele
leden van alle familiën dezer klasse deel; zij duren langer of korter
tijd, brengen de dieren in meer of minder afgelegen streken, kunnen
daarom zelfs het karakter van werkelijke verhuizingen aannemen, maar
eindigen toch na zekeren tijd en brengen het trekkende zoogdier
eindelijk weder in zijn oorspronkelijke woonplaats terug. Het voornemen
of de hoop zich betere weiden of jachtvelden te verzekeren, eene
toevallig zich voordoende gelegenheid om een aangenamer leven te
leiden, deze zijn zeer zeker de voornaamste beweegredenen voor zulke
zwerftochten. Zij hebben dan ook jaar in jaar uit, op alle breedten en
op alle hoogten plaats, zelfs in streken, die te allen tijde dezelfde
levensvoorwaarden in zich sluiten. Het zoogdier begint en volbrengt die
tochten nu eens afzonderlijk, dan weder in troepen, al naar het gewoon
is eenzaam of gezellig te leven; dikwijls blijven de wegen dezelfde, en
worden dezelfde plaatsen regelmatig op dezelfde tijdstippen bezocht;
maar altijd zijn het toch toevallige omstandigheden, die het dier
leiden en richten.

Wanneer de vruchten van de heilige vijgen- en andere boomen, die de
tempels der Hindoes omgeven, op het punt zijn van rijp te worden, zien
de Brahmanen, aan wie de zorg voor die tempels en boomen is
toevertrouwd, met heilige ontroering de aankomst hunner vierbeenige
goden te gemoet. En niet te vergeefs; want zij verschijnen wis en
zeker, de tot goden verheven apen, de hulman en bonder, om zich te goed
te doen aan de lekkere vruchten der voor hen alleen geplante en
verzorgde boomen, tevens om daarbij nog te rooven en te plunderen in de
naburige tuinen en plantages. En daarna verdwijnen ze weder, tot groote
droefheid hunner vereerders, tot groote vreugde van alle andere
bewoners, wier bezittingen zij op de brutaalste wijze beschadigden.

Wanneer in Centraal-Afrika de korrels van het inheemsche graan, de
doerrha of het kafferkoren, rijpen, daalt een troep bavianen onder
aanvoering van een ervaren, deftig opperhoofd, die vol waardigheid en
trots zich van zijn ambt kwijt, van de bergen naar omlaag, ten einde te
onderzoeken of hun neef, de mensch, zoo vriendelijk is geweest ook in
dit jaar weder het graan voor hen uit te zaaien. Of eene bende
meerkatten, nadert, onder even uitstekend geleide, den zoom der
bosschen, om te juister tijd de akkers ongestraft, zoo zwaar mogelijk
te brandschatten. Wanneer de vurige oranjeappelen op de plantages der
Zuid-Amerikaansche boeren tusschen het donkergroene loof schitteren,
dan trekken de rolapen er op los, ten einde die vruchten met den
eigenaar te deelen. Ook andere plantenetende dieren worden door de
begeerte om zich het dagelijksch brood met weinig moeite te veroveren,
naar streken, plaatsen en velden gedreven, die zij anders vermijden;
roofinsecten volgen andere, hier of ginds tijdelijk verblijfhoudende
insecten; de groote roofdieren vormen steeds de achterhoede van de
plantenetende soorten hunner klasse, in ’t bijzonder die onzer
huisdieren. De leeuw trekt met den rondzwervenden Afrikaanschen herder
van plaats tot plaats; aan de verzenen der verslagen, huiswaarts
vluchtende legers van Napoleon hechtten zich de Russische wolven; tot
midden in Duitschland achtervolgden zij de ongelukkige soldaten.

De vischotters ondernemen reizen te land om van de eene rivier in de
andere te geraken; lynxen en wolven doorkruisen in den winter somtijds
aanzienlijke oppervlakten lands. Door al deze reizen komt er eene
wijziging in de woonplaatsen, het eene dier schuift het andere op; maar
eene eigenlijke verhuizing kan zulks nog niet genoemd worden. Ook zijn
nood en gebrek slechts bij uitzondering aanleiding tot en motief voor
werkelijke verhuizingen; veeleer is het hier een oogenblikkelijk
opkomend verlangen, dat tot zulke tochten aanzet.

Geheel anders verhouden zich die zoogdieren, welke telken jare,
omstreeks denzelfden tijd, van woonplaats veranderen en onder
omstandigheden tamelijk ver verwijderde oorden opzoeken, om van hier
uit wederom op bepaalde tijden naar de oude woonplaats terug te keeren;
dezen verhuizen, want zij grijpen niet eene toevallige gelegenheid aan,
maar zij gehoorzamen bewust of onbewust aan eene dringende
noodzakelijkheid.

Als grond en oorzaak van alle werkelijke verhuizingen der zoogdieren
moeten wij in de eerste plaats beschouwen, duidelijk uitgedrukte
wisseling van jaargetijden. In landen met eene eeuwige lente hebben
geen verhuizingen plaats, daar de aanleiding er toe ontbreekt. Zomer en
winter moeten scherp van elkaar gescheiden zijn, zij dan de laatste
door ijs en sneeuw, of door gloeihitte en droogte gekenmerkt; gebrek en
overvloed moeten met elkander afwisselen, wanneer het trage zoogdier
tot heengaan zal besluiten.

Op kleinen maatstaf reizen reeds die dieren, welke gebergten bewonen.
De gems, steenbok, alpenhaas en marmot trekken, wanneer de sneeuw
begint te smelten, of iets later, zich over steilten en gletschers een
weg banende, naar omhoog, alwaar de ontdooide grasvelden een even
overvloedig als heerlijk voedsel aanbieden; vóór de winter is
aangebroken keeren zij naar de lagere gedeelten van het gebergte terug.

De beer, van nature een omnivoor, door gewoonte een roover, onderneemt,
ten minste in de gebergten van Siberië dergelijke tochten, en eindigt
deze eveneens vóór de komst van den winter; ook de wilde katten en
honden, die de gebergten bewonen, handelen eveneens.
Plaatsveranderingen van dit genre zijn zelfs gewoon in de gebergten van
meer zuidelijk gelegen landen, de tropen niet uitgezonderd. In Indië
evenals in Afrika klimmen en dalen zekere apensoorten op bepaalde
tijden geregeld op en af, zoeken de olifanten bij de intrede des
winters de laagvlakten, bij den aanvang van den zomer de hoogten op. In
de Andes van Zuid-Amerika vluchten de guanaco’s voor de sneeuw naar de
dalen, voor den gloed der zomerzon naar de berghellingen. Door het
gebergte zelf worden aan al deze tochten enge grenzen gesteld. Wij
hebben hier te doen met een hoogteverschil van één tot drieduizend
meter, met afstanden die in weinige uren, ten hoogste enkele dagen
kunnen worden afgelegd. Kenschetsend voor deze tochten is evenwel de
regelmatigheid, met welke zij geschieden, vooral in betrekking tot het
tijdstip, waarop zij ondernomen worden, en niet minder in betrekking
tot de wegen, langs welke zij plaats hebben.

Heuvelland en vlakte, zee en lucht schenken meerdere speelruimte dan
het gebergte en daarom laten zich de hier wonende of zich tijdelijk
ophoudende dieren gemakkelijker dan die, welke in het gebergte verblijf
houden, op hunne tochten vervolgen en nagaan. In de toendra’s van
Rusland en Siberië doet het rendier, dat in Skandinavië de gebergten
niet verlaat, elken herfst groote tochten, om tegen het volgende
voorjaar naar zijn zomerverblijven terug te keeren; altijd ongeveer in
denzelfden tijd verlaat het Groenland om van hier over het ijs naar het
Amerikaansche vasteland te verhuizen; daar blijft het den geheelen
winter en zoekt eerst in April de fjielden van zijn geboorteland weder
op. Zoowel in Rusland en Siberië als in Groenland schijnt het niet
alleen de vrees voor den naderenden winter te zijn, die tot verhuizen
aanspoort, maar hierbij komt nog als tweede aanleiding eene aan het
hooge noorden gebonden plaag. De korte zomer n.l. roept eene
ongeloofelijke hoeveelheid kleine insecten in ’t leven, inzonderheid
eene onbeschrijfelijke menigte steekmuggen en horzels, die niet alleen
den mensch, maar ook het rendier het leven verbitteren. Om dezen te
ontvluchten verlaat het dier de moerassige toendra, boven welke
gedurende den korten zomer dichte wolken van muggen zweven, en vlucht
naar de minder door deze insecten geplaagde gebergten zijner
woonplaats, die op gemeld tijdstip tevens zoo rijkelijk met geurige
weiden bedekt zijn, als met klimaat en land bestaanbaar is. Die
gewoonte wordt erfelijk en zoo is het mogelijk, dat telkens dezelfde
wegen worden betreden en tevens die verhuizingen altijd weder op
hetzelfde tijdstip plaats grijpen. Er ontstaan dientengevolge gebaande
wegen, die duidelijk in ’t oog vallen, mijlen ver door de toendra
verloopen en op bepaalde plaatsen de stroomen en rivieren doorsnijden.
Tegen den aanvang van den tocht scharen zich de wijfjes met haar
kalveren in kudden van tien tot honderd stuks bijeen, de spiesherten en
smaldieren volgen, en daar achter voegen zich de oude herten. De eene
troep volgt onmiddellijk op de andere, zoodat de waarnemer
duizendtallen dezer dieren kan zien voorbijtrekken. Allen snellen
steeds vooruit, laten zich noch door water, noch door bergen
terughouden, en komen niet tot rust dan nadat zij de winterkwartieren
betrokken hebben. Benden wolven, beren en veelvraten hechten zich aan
hun voetzolen en leggen alzoo evenzeer een niet klein gedeelte van dien
weg af. In het voorjaar trekken de rendieren ongeveer langs denzelfden
weg terug, en weder in nagenoeg gelijke slagorde, maar in veel kleinere
kudden, en ook langzamer en wat meer op hun gemak.

Nog grooter afstanden leggen de Amerikaansche wisenten of bisons, de
„prairiebuffels” af. Hoe ver zij reizen weet men eigenlijk nog niet
recht, maar men heeft trekkende troepen ontmoet van Canada tot Mejiko,
van de Missouri tot het Rotsgebergte en zoo is men gerechtigd aan te
nemen, dat een en dezelfde kudde zeer groote landstreken van het
aangegeven gebied door trekt. Men heeft deze bisons in den zomer, over
de eindelooze vlakten der prairiën verstrooid, aangetroffen, en in den
winter op dezelfde plaatsen, maar tot duizenden vereenigd; men heeft
gezien hoe zij reisden, want men heeft hen vervolgd op de door hen
gebaande, honderden mijlen ver in meer of minder rechte richting, over
gebergten en door de vlakten verloopende „buffelpaden”; men heeft zich
door eigen aanschouwing er van overtuigd, dat de grootste stroomen hun
geen hinderpaal in den weg leggen, dat zij, evenals eene lawine zich in
deze wateren storten en ze met hunne donkere lichamen als het ware
geheel opvullen; men heeft gezien, dat de dieren zich van elkander
scheiden en zich weder vereenigen, dat de kudden zich vergrooten en
zich oplossen in kleinere, dat oude, knorrige, heerschzuchtige en
boosaardige stieren de gemeenschap met de andere bisons vermijden,
misschien worden verdreven, en op deze wijze waarschijnlijk eerst na
een langen, moeilijken strijd, gedwongen worden tot den volgenden zomer
eenzaam rond te dolen; men heeft opgemerkt, dat zij in den winter,
wanneer er veel sneeuw is gevallen, in de bosschen of tegen de
hellingen der bergen beschutting zoeken tegen de ruwheid des weders.
Reeds in de maand Juli vangen zij hun tochten van het noorden naar het
zuiden aan. Weinig talrijke kudden, die tot op dit tijdstip een lui en
gemakkelijk zomerleven leidden, sluiten zich aan anderen aan en samen
vervolgen zij hun weg; andere troepen voegen zich bij hen en naarmate
men vooruitdringt, groeit de menigte en wast het aantal, zoodat er
eindelijk die groote massa’s uit zijn voortgekomen, die van nu af aan,
als door éénen geest bezield, samen werken en handelen, totdat het
voorjaar hen weêr scheidt. Zoodra de winter voorbij is, lossen de
massa’s zich weder, misschien in omgekeerde volgorde, in kleinere
kudden op, die zich al weder verdeelen, tot er niets dan kleine
gezelschappen meer overblijven. Dit alles geschiedt op de terugreis.
Zoowel op de uit- als thuisreis trekt steeds de eene kudde, op zekeren
afstand van eene volgende verwijderd, na de andere; allen blijven
evenwel nagenoeg op hetzelfde pad. Treffen zij eene gunstige plaats,
b.v. eene met sappig gras begroeide laagte, dan grijpt hier eene
tijdelijke opstuwing van den levenden stroom plaats. Onder zulke
omstandigheden vereenigen zich op hetzelfde punt ontelbare scharen
bisons; zij vertoeven dan eenige dagen achtereen op dezelfde plek en
breken eerst dan weder op, wanneer al het gras is afgeweid en de honger
tot verder trekken noodzaakt. Ook de bisons worden achtervolgd door
wolven en beren, terwijl gieren en adelaars onheilspellend boven hun
hoofden zweven.

Niet alleen vrees voor gebrek aan voedsel, maar ook het ontbreken van
drinkwater kan de aanleiding zijn, die tot reizen aanspoort. Wanneer in
het zuidoosten van Siberië, inzonderheid in de hooge steppe van Gobi,
de winter nadert, worden alle zoogdieren, voor zoover zij geen
winterslapers zijn, door de bijzondere gesteldheid van dat hoogland
gedwongen in lager gelegen oorden een onderkomen te zoeken. De winter
treedt in dit Middel-Aziatisch hoogland niet strenger op dan in de
noordelijk of noordoostelijk daarvan gelegen streken, maar hij is hier
meestal vrij van sneeuw en bedekt alle wateren, die bovendien wegens
den weinigen neêrslag niet talrijk zijn, met eene dikke ijslaag. Zoodra
nu die laatste zoo dik is geworden, dat geen der in de Gobi verblijf
houdende dieren het ijs verbreken kan, zien zij zich tot verhuizen
verplicht, en nu trekken zij niet naar zuidelijker, maar juist naar
noordelijker streken, die het voorrecht bezitten van veel sneeuw te
bevatten: de trekkende dieren toch kunnen beter hun dorst lesschen met
de zachte sneeuw, dan met het harde ijs, en ook loopen zij
gemakkelijker op de eerste dan op het laatste. Nu kan men ook begrijpen
waarom de kropantilope, die veelvuldig in de genoemde steppe voorkomt,
een land verlaat, dat met uitzondering alleen van de daar ontbrekende
sneeuw, m.a.w. met uitzondering alleen van water, hetzelfde aanbiedt
als het winterkwartier. Niet de honger, maar de dorst drijft het dier
naar den vreemde. Is de winter in aantocht, dan verzamelt zich de
overigens reeds gezellig levende antilope in grootere troepen van vele
duizenden individuen; alle lager gelegen landstreken rondom het hooge
geboorteland zijn met deze kudden opgevuld. Gezamenlijk verwijderen zij
zich tot op honderden mijlen afstands van den geboortegrond, en leggen
op dien tocht soms in een enkelen nacht tien à twaalf geografische
mijlen af. De waarnemer, die hen volgt, ziet overal hun sporen en in
zulk eene menigte, dat het schijnt alsof kort van te voren eene
buitengewoon talrijke schaapskudde hier langs getogen is.

Nog voor de trektijd der antilope is aangebroken, komt de koelan of
dziggetai, de vermoedelijke stamvader van ons paard, en in elk geval
het prachtigste en edelste wilde paard der aarde, in beweging. De
veulens van den jongsten zomer zijn in den herfst reeds zoo krachtig
geworden, dat zij eene lange reis kunnen meêmaken, snelle marschen
uithouden en alle wederwaardigheden en gevaren van een ongeregeld leven
met goed gevolg het hoofd kunnen bieden. Ook de jonge, vierjarige
hengsten bevinden zich in de volle kracht des levens, verlaten reeds op
het eind van September, vol moed, de ouderlijke kudde en dringen
voorwaarts. De oude hengsten en merriën eindelijk worden aangegrepen
door de zucht tot paring en worden onrustig en reislustig. Zoo begint
het vlugge, ondernemende dier, reeds vóór de winter invalt, zijn
tochten; daarom mist men in deze verhuizingen duurzaamheid en
regelmaat, zoodat zij eenigszins het karakter verkrijgen van
avontuurlijke zwerftochten. Ten einde het hun door den aanvoerenden
hengst opgelegde juk af te schudden en vrij te zijn, om zich zelf tot
gebieders op te werken, verlaten de jonge hengsten de moederkudde en
zwerven nu zelfstandig door de zandsteppe. Alle jongere, geslachtsrijp
geworden en zelfs sommige oudere merries schijnen door hetzelfde gevoel
bezield te zijn als de op daden beluste jonge hengsten; ook zij pogen
de tyrannie van hem, die haar tot nog toe gebood, te ontvlieden. Zij
voegen zich bij de eersten—evenwel om nu onder het juk van dezen haar
nek te krommen. Maar zonder strijd wordt de heerschappij niet
verkregen, goedschiks geeft de oude gebieder zijn rechten niet op.
Urenlang staat de jonge hengst op den top eens heuvels of van een
bergrug en slaat van hier uit een onderzoekenden blik over het veld.
Zijn oog doorloopt de woestijn, zijn naar den wind gekeerde
neusvleugels zijn opengesperd, zijne ooren hebben zich gespitst.
Strijdlustig, in gestrekten draf springt hij in elke kudde, die nadert,
rent hij elken mededinger, dien hij ontwaart, te gemoet, en een woedend
gevecht begint om de merries, die den overwinnaar alleen zullen volgen.
Dit vechten en kampen brengt echter beweging in de kudden, scheidt ze
van het gebied, alwaar zij den zomer hebben doorgebracht en is de
voorbode van thans aanvangende, uitgestrekte en onafgebroken
zwerftochten. Na of nog vóór het eindigen van de zooeven besproken
gevechten, verzamelen zich de troepen koelans in elk geval tot steeds
talrijker wordende kudden, totdat er eindelijk legers van meer dan
duizend stuks ontstaan, die gezamenlijk optrekken en wel naar zulke
streken, die overvloed van voedsel opleveren. Ook in de
winterkwartieren scheiden de wilde paarden zich niet van elkander en
zijn deswege genoopt, ter wille van het voedsel voortdurend rond te
zwerven. Dreunend klinkt de hoefslag dezer aaneengesloten, gewoonlijk
snel voortdravende kudden, en meermalen is het gebeurd, dat de Kozakken
in de grensdistricten van het Russische Rijk, daardoor verschrikt, te
wapen vlogen. Geen wolf zal het wagen zulk eene kudde aan te vallen,
want de moedige hengsten weten te hunner verdediging zulk een goed
gebruik van de hoeven te maken, dat de wolf alras van zijn aanval
afziet; slechts zieke en vermoeide wilde paarden vallen het roofdier,
dat deze tochten volgt, nu en dan ten offer. De mensch richt evenmin
onder deze legers veel schade aan; de koelans toch zijn zeer schuw en
voorzichtig, zoodat het moeilijk valt hen te naderen. In weêrwil van
dit alles kan een strenge winter dezen dieren noodlottig worden, vooral
wanneer er veel sneeuw valt. De reeds zoo schrale weide is dan spoedig
uitgeput en dit te eerder, naarmate de kudden talrijker zijn. Dan azen
de dieren zonder keus of smaak op alle planten, die zij kunnen vinden.
Maandenlang moeten zij zich voeden met niets dan ontbladerde twijgen.
De gladheid en ronding des lichaams gaat verloren; eerlang zijn het
wandelende geraamten. Zelf gebrek lijdende, kan de merrie-moeder haar
veulen niet meer het noodige geven; de uiers drogen op. Menig veulen,
dat op zijn nog jeugdigen leeftijd de harde kost der ouden niet kan
verteren, lijdt gebrek. Ook de ouden lijden onder deze winterplagen.
Sneeuwstormen, die dagen lang kunnen aanhouden, waaien de weiden onder
de sneeuw, verdooven den moed, terwijl de driestheid der wolven in
gelijke mate toeneemt, welke dieren de krachteloozen neêrvellen en den
sterkeren boozen overlast aandoen. Zoodra evenwel de omstandigheden
zich ten goede keeren, keert ook weder bij deze taaie, tegen het weêr
geharde schepselen de oude levenslust terug, en zoodra de sneeuw begint
te smelten vangen zij den terugtocht weder aan, om binnen ongeveer eene
maand het vroegere zomerverblijf weder terug te vinden; hier lossen zij
zich weder op in taboenen, of afzonderlijke kudden, herstellen zich
onder ’t genot van rijkelijk en geurig voedsel spoedig weder van de
geleden schade, worden weer vet en glad, en zijn den kommer en de
ellende van den winter geheel vergeten.

Hoe groot de afstanden ook mogen zijn, die alle tot nog toe behandelde
zoogdieren afleggen, bij die der robben en walvisschen zijn ze echter
niet te vergelijken. Het water begunstigt alle bewegingen van een
daarin levend dier, biedt in hoofdzaak overal dezelfde
levensvoorwaarden aan en stelt om deze reden, op gemakkelijker wijze en
met minder moeite en gevaren in staat tot het volbrengen van verre
tochten. En toch wekt het eenigszins onze verbazing te vernemen, dat
vele zeezoogdieren, inzonderheid de walvisschen, tot de meest
reislustige schepselen behooren, ja dat velen hunner, en misschien wel
de meesten, ongeveer hun geheele leven lang op reis zijn. Strikt
genomen heeft geen enkele walvisch gedurende het geheele jaar eene
vaste verblijfplaats, maar trekt dit dier, of alleen, of paarsgewijs,
met zijn jongen of in scholen vereenigd, onafgebroken van de eene
wereldzee naar de andere, terwijl somtijds enkele oorden bijzondere
lievelingsplekjes zijn, die bij voorkeur en op geregelde tijden worden
opgezocht, ’s winters andere dan in den zomer. De zeeën, in welke
dezelfde walvischsoort zich des zomers en des winters ophoudt, liggen
dikwijls verder uiteen dan men gewoonlijk meent; enkele wallen
doorreizen jaarlijks meer dan een vierde gedeelte van den ganschen
aardbol. Men ontmoet ze des zomers aan de ijsmuren van de Noordelijke
IJszee en in den winter niet zelden aan gene zijde des Evenaars.
Gezellig in de hoogste mate en vol opofferende liefde jegens hunne
jongen, verzamelen zich met name de vrouwelijke wallen tot soms
verbazingwekkende aantallen, om onder aanvoering van enkele mannetjes
langs bepaalde wegen en op bepaalde plaatsen door den wijden Oceaan te
trekken; sommigen vervolgen daarbij hunne reis langs de kust, anderen
door de hooge zee. Stormen en het niet verschijnen van zekere dieren,
die hun tot voedsel verstrekken en waarin men de naaste aanleiding tot
deze verhuizingen hebbe te zoeken, wijzigen soms richting en aanvang
van den tocht; in ’t algemeen echter geschieden deze reizen zoo
regelmatig, dat men zoowel in het noorden als in het zuiden de komst
der walvisschen van bepaalde dagen afgerekend te gemoet ziet en wachten
uitzet, ten einde dadelijk voor de vangst gereed te zijn. De
kustbewoners hebben dikwijls dezelfde walvisschen, die zij herkenden
aan bijzondere kenteekens, zooals b.v. verminkte vinnen, en die ze
tevergeefs hadden nagezet, jaren achtereen juist op denzelfden tijd en
juist op dezelfde plaats teruggezien, terwijl de jacht op deze
winstgevende en daarom fel bestookte dieren met dezelfde regelmatigheid
wordt uitgeoefend als op het vasteland de hazenjacht. Op andere tijden
des jaars zou men tevergeefs naar wallen zoeken. „Na Driekoningen” zegt
reeds de oude Pontoppidan, „zien de Noormannen van alle bergen naar
walvisschen uit, wier komst door de haringen wordt aangekondigd.” Eerst
maakt de springwal zijn opwachting, drie of vier, hoogstens veertien
dagen later verschijnt de vinvisch, ofschoon de een naar het schijnt
uit Straat-Davis, de ander uit Groenland opbreekt. Aan de zuidelijke
kusten der Faroer, en wel hoofdzakelijk in de Qualbenfjord, ziet men
jaarlijks omstreeks Sint-Michiel van drie tot zes anarnaks, heden ten
dage zoowel als vóór honderd en negentig jaar.

In zekere golf van Schotland verscheen twintig achtereenvolgende jaren,
steeds op denzelfden tijd, een walvisch, die onder den naam van „Hollie
Pyke” algemeen bekend was, telken jare nagejaagd en eindelijk gevangen
werd. Aan de kusten van IJsland kiezen jaarlijks enkele walvisschen
dezelfde inhammen en baaien uit om hier eenigen tijd te verblijven, elk
jaar dezelfde maanden en dezelfde weken, zoodat de kustbewoners ze
persoonlijk kennen en aan ieder hunner namen hebben gegeven. Zekere,
goed bekende moeder-wallen bezoeken elk jaar dezelfde baai, om hier
haar jongen ter wereld te brengen; men spaart deze dieren zelf, doch
zij moeten hun eigen leven duur genoeg, nl. met dat van hun kroost
koopen. Uiterst zelden geschiedt het, dat de reizende walvisschen zich
aan tijd noch richting binden; in het algemeen trekken zij met zulk
eene regelmatigheid door den wijden Oceaan, dat het is alsof zij zich
naar den stand der sterren richten en gebaande, van ter zijden
begrensde wegen betreden. Geen ander zoogdier trekt met zooveel
regelmatigheid; men kan dit trekken vergelijken met dat der vogels.

Evenals de walvisschen ondernemen ook de robben jaarlijks meer of
minder verre, maar over ’t algemeen ook zeer regelmatige tochten. Die
soorten, welke in binnenzeeën leven, kunnen deze wel is waar niet
verlaten, maar zij trekken ze toch telken jare op gelijke wijze door;
of zij zwemmen op bepaalde tijden de rivieren op, welke in genoemde
zeeën uitmonden. Alle soorten daarentegen, die in de wereldzeeën
verblijf houden, vangen elk voorjaar en elken herfst reizen aan, die in
bepaalde richtingen verloopen, en naar bepaalde streken voeren. Alle
robben uit het hooge noorden en die, welke om de zuidpool wonen, worden
steeds door het zich in den winter uitbreidende ijs tot verhuizen
gedwongen; zij trekken daarom met dat ijs naar gematigde breedten af,
om met het smeltende ijs weder dichter de polen te naderen. Zij, zoowel
als alle andere soorten der orde, waartoe zij behooren, worden nog door
eene andere, niet minder gewichtige beweegreden tot reizen gedreven;
zij kunnen nl. alleen op het vasteland of althans op groote, vast
liggende ijsschollen hun jongen ter wereld brengen en zoo lang
verzorgen, tot deze in staat zijn de ouden in zee te volgen om daar
zelf in het levensonderhoud te voorzien. Zoo verschijnen dan telken
jare duizenden en honderdduizenden robben op bepaalde eilanden of
ijsschollen, welke geboortegronden van hun geslacht zij zoo geheel en
al met hunne lichamen bedekken, dat elke beschikbare ruimte in beslag
moest genomen worden om voor allen plaats te vinden; hier brengen zij
hun jongen ter wereld, verwijlen weken, ja maanden achtereen op het
land en het ijs zonder intusschen te jagen, in zee te dalen en voedsel
tot zich te nemen, zogen de jongen, paren alsdan, lossen het verband
weder op, verdeelen zich over den uitgestrekten Oceaan, om van nu aan
weder op oude wijs te leven, of zij vangen met hunne nog veel zorg
eischende jongen meer of minder ver zich uitstrekkende jachttochten,
alzoo nieuwe reizen aan.

Van alle hier opgenoemde trekzoogdieren behoort geen enkel tot de
winterslapers, die, goed beschut, in diepe, zorgvuldig toegestopte
onderaardsche woningen, in schijndooden toestand den boozen winter
doorbrengen. Deze dieren zijn dus niet genoodzaakt hunne woonplaatsen
te verlaten. Evenwel, ook onder dezen zijn er, althans voor zooverre
diegenen betreft, welke in de gematigde luchtstreek leven, enkelen, die
gedurende hunne jeugd trekken, nl. de vleêrmuizen.

Hoe onvolkomen de vleugels der vleêrmuizen, vergeleken met die der
vogels ook mogen schijnen, toch zijn het geschikte werktuigen ter
plaatsverandering en zij stellen zelfs in staat tot het volbrengen van
tochten, die tot de lichaamsgrootte van het dier in geen verhouding
staan. Bovendien is er nog een andere omstandigheid, die der
reislustige vleêrmuis ten goede komt, daarin bestaande, dat het dier
door zijn jongen aan geen bepaalde plaats gebonden wordt, want deze
klemmen zich van het oogenblik der geboorte af aan de borst der moeder
vast om door deze, tot zij volwassen zijn, door de lucht gedragen te
worden. Om al deze redenen behoort de vleêrmuis tot die dieren, welke
te allen tijde tot verhuizen en reizen gereed zijn, en zij maakt dan
ook van de voordeelen haar geschonken, bij tijd en wijle een
uitgestrekt gebruik. In den regel zijn alle reizen, die de
verschillende soorten van vleêrmuizen ondernemen, meer zwerftochten,
die ten doel hebben op sommige tijden andere, meer voedsel belovende
streken op te zoeken; toch kunnen deze tot werkelijke reizen worden, en
althans enkele soorten worden daardoor naar ver afgelegen landen
vervoerd, en zulks geschiedt met die regelmatigheid, welke ware
verhuizingen kenmerkt. De grootste vleêrmuizen, de kalongs of vliegende
honden, ondernemen elken avond, ten behoeve van haar hoofdvoedsel, dat
uit vruchten bestaat, verre tochten; daarenboven vliegen zij soms over
zeestraten van tien geogr. mijlen breedte, ja, naar men zegt, begeven
zij zich wel eens van Zuid-Azië naar Oost-Afrika en omgekeerd. Waar is
het dat zij in beide werelddeelen voorkomen.

De eigenlijke vleêrmuizen doen voor de kalongs niet onder. Ten einde
jacht te maken op insecten, die in de verschillende tijden des jaars op
verschillende hoogten verschijnen, stijgen deze dieren van de
laagvlakten naar de bergen omhoog, om in den herfst weder naar beneden
te dalen; zij volgen de kudden der nomaden van Middel-Afrika—al weder
om de hier zich verzamelende insecten—maar zij reizen ook van het
zuiden naar het noorden, en keeren van hier weder naar ginds terug, en
omgekeerd. Zoo verschijnt de ombervleêrmuis eerst met het begin der
heldere zomernachten in het noorden van Skandinavië en Rusland, om deze
breedten, die men als haar eigenlijk geboorteland kan aanmerken, reeds
in den nazomer weder te verlaten; zij begeven zich alsnu naar de
Duitsche Middelgebergten en de Alpen, om daar te overwinteren. Zoo ziet
men de meervledermuis des zomers geregeld in de Noordduitsche vlakten,
maar ontmoet haar echter om dezen tijd slechts zelden in de gebergten
van Middel-Duitschland, alwaar zij den winter in de rotskloven
doorbrengt. Dat ook andere in Duitschland levende vleêrmuissoorten
soortgelijke reizen volbrengen, is meer dan waarschijnlijk.

Bovenvermelde voorbeelden, die uit het rijkelijk voorhanden materiaal
zoo maar te grijpen waren, zijn zoo vele bewijzen voor die soorten van
verhuizingen, welke men op grond der regelmatigheid, waarmede zij
geschieden, willekeurige zou kunnen noemen. Maar er is meer. Somtijds
worden de zoogdieren door honger en dorst, armoede en tijdelijke
onbewoonbaarheid van een of ander woongebied, zoo hard geteisterd, dat
zij, schier tot wanhoop gebracht, besluiten moeten in de vlucht hun
behoud te zoeken. Rijkelijk voedsel en gunstig weder bevorderen de
vermenigvuldiging van alle dieren, maar inzonderheid die der
planteneters, zoodat deze daardoor wel eens gedwongen worden hun
verbreidingsgordel uit te zetten. Worden evenwel een of meer vette
jaren, of zelfs enkele gunstige maanden opgevolgd door schrale, dan
klimt de nood plotseling tot het uiterste; de hierdoor overvallen
dieren worden dan niet alleen in de onmogelijkheid gebracht van zich
verder het noodige levensonderhoud te verschaffen, maar de nood doet
hun zelfs alle bezinning verliezen.

Onder zoodanige omstandigheden verlaten bij ons te lande de veldmuizen,
in Siberië de wortelmuizen hare geboorteplaats en trekken, in ontelbare
scharen vereenigd, naar andere streken; zij deinzen op zulke tochten
nergens voor terug, zoomin voor het water als voor de hun vreemde
bergen en bosschen; zij hebben daarbij onophoudelijk te kampen met
honger en ellende, met ongesteldheden en kwaadaardige ziekten, die als
de pest onder hen woeden en de millioentallen tot weinige honderden
doen insmelten. Gelijke omstandigheden dwingen in Siberië de
eekhoorntjes, die in gewone jaren ten hoogste kleine uitstapjes
ondernemen, om zich tot groote legers te vereenigen en troepsgewijs van
boom tot boom, van het eene woud naar het andere te trekken, rivieren
en stroomen over te zwemmen, enz. Zij dringen alsdan de dorpen en
steden binnen, verliezen bij duizenden het leven, maar laten zich zelfs
dan niet terughouden of van den weg afbrengen, wanneer het doodsgevaar
hen tegengrijnst. De voetzolen slijten af en worden ruw, de nagels zijn
stomp geloopen, de haren van den anders zoo gladden pels worden
borstelig en zitten verward dooreen; losschen en sabelmarters volgen
hun spoor in de bosschen, veelvraten, vossen en wolven in het open
veld, arenden, valken, uilen en raven zweven dreigend boven hunne
hoofden, maar grooter verwoestingen nog dan de tanden en klauwen der
roofdieren, of de buksen en stokken der menschen, richten boosaardige
ziekten onder hen aan, en toch—zij trekken altijd verder,
oogenschijnlijk zonder hoop op een mogelijke wederkomst. Volgens de
mondelinge mededeelingen van een met mij bevriend Siberisch jager wierp
zich in het jaar 1869 zulk een leger van eekhoorntjes midden in de
Uralische stad Tapilsk. Deze individuën vormden echter nog maar eene
enkele divisie van het hoofdleger, welks centrum op een afstand van
ongeveer acht kilometer meer noordelijk door het bosch trok. De dieren
volgden of individuëelsgewijs of in troepen van verschillende sterkte,
onafgebroken elkander op; zij trokken even dicht aaneengesloten door de
stad als door het naburige bosch; zij maakten zoowel van de straten als
van de tuinen gebruik, klommen zelfs over de daken der huizen, vulden
alle pleinen en open plaatsen, en veroorzaakten een algemeene
opschudding, niet alleen onder de menschen, maar zoo mogelijk nog meer
onder de honden, die er duizenden doodbeten en ten slotte de meest
teugellooze, meest onverzadelijke moordlust aan den dag legden. Maar de
eekhoorns schenen geen acht te slaan op de tallooze offers, die aan
hunne zijde vielen, zich om niets te bekommeren en zij waren door geen
enkel middel van den eens ingeslagen weg af te brengen. Drie dagen
achtereen duurde deze doortocht, van den vroegen morgen tot den laten
avond, en eerst tegen het aanbreken van den nacht kwam er stilstand in
den stroom. Allen wandelden juist in dezelfde richting, van het noorden
naar het zuiden, en de nakomenden trokken langs denzelfden weg als de
eerst voorbijgekomenen. De bruisende Tschussoweia was hun geen
beletsel; alle dieren, die aan den oever dezer snelstroomende rivier
aankwamen, stortten zich zonder bedenken in het schuimende en draaiende
water, en zwommen, bijna geheel ondergedoken, met over den rug gelegden
staart, zoo snel mogelijk naar den anderen oever. Mijn zegsman, die den
tocht voortdurend met klimmende belangstelling en opmerkzaamheid
volgde, begaf zich in een boot midden onder de den stroom doortrekkende
schare. Vermoeide zwemmers, wien hij eene roeispaan toereikte, maakten
daarvan gebruik om er bij op en in de boot te klauteren; zij bleven,
oogenschijnlijk zeer vermoeid, hier een poos rustig en vertrouwelijk
zitten, klauterden, wanneer de boot naast een grooter vaartuig
aanlegde, op dit laatste over, bleven nu hier weder rustig een poos
zitten om ook dit te verlaten, zoodra het vaartuig aan wal was gekomen;
dan sprongen zij er af en zetten de reis zoo goedsmoeds voort alsof zij
door niets waren gestoord geworden.

Dezelfde oorzaken moeten het zijn, die de lemmingen aanzetten tot
hunne, reeds eeuwen lang bekende verhuizingen. Jaren achtereen
verleenen de gebergten der Skandinaafsche, Noord-Russische en
Noord-Siberische toendra’s hun een geschikt verblijf en daarbij
overvloedig voedsel, want de breede ruggen der fjielden evenals de hier
tusschen gelegen uitgestrekte vlakten, het heuvelland en de laagten
bezitten plaats en voedsel genoeg voor millioenen dezer dieren; maar
niet elk jaar verheugen zij zich den geheelen zomer in overvloed. Volgt
op een aan sneeuw rijken, dus op een voor hen, die onder het witte
sneeuwkleed een veilige schuilplaats vinden, gunstigen winter een te
rechter tijd aanvangend, warm, lang aanhoudend voorjaar, dan worden er
aan hun ongemeene vruchtbaarheid geenerlei perken gesteld, en weldra
wemelt de toendra letterlijk van lemmingen. Een hierop volgende,
schoone en warme zomer doet het aantal nog meer toenemen,—maar verhaast
tevens den levensloop van alle voedingsplanten, en nog vóór het einde
van den zomer daar is, zijn die planten òf verdord, òf reeds gevallen
onder de vraatzuchtige tanden dezer onverzadelijke woelmuizen. Het
gebrek houdt zijn intocht en het lui, lekker leventje wordt vervangen
door ellende. De vroolijke, brutale aard van den lemming is verdwenen,
onrust bevangt hem en deze onrust stijgt eerlang tot radeloozen angst.
Het hongerspook grijnst hen tegen. Nu scholen de lemmingen bijeen en
vangen de reize aan. Dezelfde trek maakt zich tegelijkertijd van velen
meester en de een sleept den ander mede. De troepen worden scharen, de
scharen legers. Deze stellen zich in slagorde en als een bruisende
stroom storten de lemmingen zich van de hoogten naar beneden in de
dalen. Allen snellen in een bepaalde, naar plaats en gelegenheid
verschillende richting vooruit. Allengs vormen zich lange rijen, in
welke de eene lemming zoo dicht op den ander volgt, dat hij met zijn
kop schijnt te rusten op den rug van zijn voorman. Hoe licht de tred
dezer kleine diertjes ook zij, hun aantal snijdt in het moskleed der
toendra diepe voren, die reeds van verre in ’t oog vallen. Hoe langer
de tocht duurt des te onrustiger en koortsachtiger wordt de troep.
Gretig vallen zij op alle planten aan, die zij op hun weg ontmoeten,
alles verslindende wat maar eenigszins genietbaar is; en hebben de
voorsten werkelijk nog eenig voedsel gevonden, zij, die volgen, vinden
ook dit niet meer. De honger stijgt van minuut tot minuut en doet den
tocht steeds meer verhaasten; geen gevaar wordt meer geacht, geen
hinderpaal ontzien, en millioenen vallen dientengevolge als een offer
des doods. Menschen, die hun in den weg treden, loopen zij tusschen de
beenen door; tegen raven en andere roofvogels, die hen in kracht verre
overtreffen, stellen zij zich onverschrokken te weêr; zij banen zich
knagend een weg door de hooischelven, zij klimmen over bergen en
rotsen, zij zwemmen over rivieren en zeeëngten, zelfs over wijde meren
en groote golven en fjorden. Hetzelfde gevolg, dat achter de
verhuizende eekhoorntjes natrekt, loopt en vliegt ook de lemmingen na:
wolven en vossen, veelvraten, marters en wezels, de honden der Lappen
en Samojeden, arenden, buizerden en sneeuwuilen, raven en bonte
kraaien, deze allen gaan te gast aan de ontelbare offers, die zij aan
het golvende leger, meeuwen en visschen aan die, welke zij aan de
zwemmenden ontrooven, terwijl ziekten van allerlei aard wellicht nog de
grootste slachting aanrichten, meer dan alle bovengenoemde vijanden te
zamen. Duizenden lijken blijven ten prooi der verrotting langs de wegen
liggen, duizenden anderen worden door de stroomen medegevoerd. Of er
nog enkele individuën van deze massa’s ontkomen, en of deze vroeger of
later weder naar de verlaten haardsteden terug keeren, of dat ten
slotte allen, die de reize aanvingen te gronde gaan, niemand vermag
zulks te zeggen. Wel kan ik persoonlijk verzekeren, dat ik uitgestrekte
landen der Laplandsche toendra ben doorgetrokken, die ik overal
doorkruist zag door de gangpaden der lemmingen, maar ik heb op dien
tocht geen enkelen lemming zelf ontmoet. Zulke streken behouden, gelijk
men mij mededeelde, dikwijls jaren achtereen hetzelfde uiterlijk en
eerst na een lang tijdsverloop worden zij langzamerhand weder met deze
kleine, nijvere knaagdieren bevolkt.

Wat de honger in het noorden bewerkt, doet in het weelderige zuiden de
dorst. Wanneer de brakke poelen, die tot op dit oogenblik
tijgerpaarden, antilopen, buffels, struisvogels en andere aan den grond
gekluisterde steppendieren lafenis schonken, onder den verzengenden
adem van den Zuid-Afrikaanschen winter allengs uitdrogen, dan
verzamelen zich om die weinigen, welke nog eenig water bevatten, alle
dieren, in wier levensonderhoud de steppe tot dusverre voldoende
voorzag, en een druk, levendig tooneel ontvouwt zich aan deze plaatsen.
Maar zijn ook deze verdroogd, dan zien alle wezens, die zich op deze
plek bijeenvonden, zich genoodzaakt weg te trekken, en nu kan het
voorkomen, dat zij door een soortgelijken wanhoop worden aangegrepen
als de zooeven besproken knaagdieren; evenals de wilde paarden en
kropantilopen der Middel-Aziatische steppe of de bisons der
Noord-Amerikaansche prairiën scharen zij zich bijeen en leggen in
rechte lijn honderden van mijlen af, om de ellende van den strengen
winter te ontvlieden.

De eerste dieren, welke het ongastvrije oord ook hier den rug
toekeeren, zijn de wilde paarden. Zorgeloos en ongedwongen zwierven de
sierlijk geteekende, krachtige, vlugge, wilde en zich zelf bewuste
kinderen der karroe, de zebra, quagga en dauw, tot aan het invallen van
het tijdperk van gebrek door hun uitgestrekt gebied, verdeeld in
kudden, die onder de hoede en leiding staan van een ouden, ervaren en
in den strijd geoefenden hengst. Het tijdperk van kommer, de winter is
aangebroken, de eene watervijver voor, de andere na, droogt op en
steeds talrijker en talrijker worden de troepen, die zich om den
laatsten watervoorraad verzamelen. De gemeenschappelijke nood dooft in
den kampvaardigsten hengst den lust tot gevecht en strijd. De taboenen
worden tot troepen van eenige honderden stuks, die van nu aan
gemeenschappelijk zullen handelen, en gezamenlijk het winterachtig
verblijf verlaten nog voor het gebrek is gekomen, dat de krachten zal
verzwakken en den trotschen wil breken. Vol geestdrift wordt het
grootsche tooneel, dat deze verhuizende tijgerpaarden opleveren, door
alle reizigers geschetst. Zoo ver het oog reikt, strekt zich het
zandveld uit, welks roode hoofdkleur slechts hier en daar wordt
afgebroken door enkele zwarte plekken, alwaar de zon het gras heeft
verbrand; hier en daar werpen spaarzaam verspreide mimosa’s een weinig
schaduw en geheel in de verte is de vlakte begrensd door de scherpe
omtrekken der met een blauw waas omtogen bergen. Te midden van zulk een
landschap ziet men eene stofwolk opdwarrelen; loodrecht stijgt deze,
door geen windje bewogen, naar den blauwen hemel omhoog. De wolk rukt
nader en nader; binnen in haar wordt een gewemel van wezens zichtbaar.
Eindelijk maken deze zich los uit den donkeren nevel en schitterend
gekleurde dieren treffen het oog van den waarnemer; in dichte rijen,
met uitgerekten hals en uitgespreiden staart, rennen zij voorbij,
terwijl struisvogels en eigenaardig gevormde gnoes, die zich in de
gelederen hebben gemengd, den stoet helpen vergrooten. Deze dieren zijn
op weg naar een ander, misschien ver verwijderd grasland, en vóór nog
de toeschouwer van zijne verbazing is bekomen, is het wilde leger reeds
uit het gezicht verdwenen om de onafzienbare steppe verder in te
trekken.

Niet altijd op dezelfde wegen, maar toch meest in dezelfde richting,
trekken ook de door den winter verjaagde antilopen door het grenzenloos
gebied. Onder dezen is de springbok het menigvuldigst; dit is
ongetwijfeld een der sierlijkste gazellensoorten, die wij kennen. De
ongemeene schoonheid en bekoorlijke bewegelijkheid van dit dier
betoovert een ieder, die het in de natuur gadeslaat; met lichten,
elastischen tred schrijdt het nu eens voort, staat dan weder een
oogenblik stil om te grazen, en springt daarna tuimelend verder, zijn
grootste sieraad, een sneeuwwitten, maanachtigen haarbosch ten toon
spreidende, die bij langzamen tred in eene overlangs loopende plooi van
den achterrug wordt weggeborgen. Geen andere antilope vereenigt zich,
wanneer de nood tot verhuizen dwingt, in zulke talrijke kudden.

Geene pen is bij machte eene juiste voorstelling van dit schouwspel
voor den geest te roepen van hem, die het met eigen oogen aanschouwde.
Reeds sedert weken schaarden de antilopen zich bijeen, misschien nog
altijd wachtende op de eerste regenbui alvorens zij konden besluiten
tot de afreis. Honderden individuën voegen zich bij andere
honderdtallen, duizenden scharen zich bij andere duizenden en naarmate
het gebrek meer dreigt en de dorst meer begint te kwellen, wordt de
bereids afgelegde weg verlengd, terwijl de kudden aangroeien tot
troepen, de troepen tot legers. Als zwermen treksprinkhanen, die de zon
verduisteren, trekken zij daar heen.

In de vlakten bedekken zij kwadraat-mijlen; in de passen tusschen de
gebergten dringt zich de hoop tot eene massa opeen, waarvoor alle
andere schepselen terugdeinzen; door de laagvlakten stroomen zij voort
als de wateren eener buiten haar oevers getreden, alles medesleurende
rivier. Zelfs de meest nuchtere mensch verliest bij dit schouwspel
zijne bezinning, en uren, soms dagen achtereen duurt zulks voort. Als
vraatzuchtige sprinkhanen vallen de versmachtende dieren op gras en
bladeren, op koorn en andere veldvruchten aan, en waar zij
voorbijtrokken bleef geen halm overeind. Waagt zich een mensch in den
weg dezer troepen, hij wordt in een oogwenk ter aarde geworpen en door
de wel lichte, maar elkaar opvolgende hoefslagen der dieren zwaar
verwond, soms zoo zeer dat hij blij mag zijn, indien hij er het leven
afbrengt; komen de antilopen eene kudde schapen tegen, dan wordt deze
omsingeld en medegesleurd; niemand ziet ze ooit weder. De leeuw, die
dacht hier eene gemakkelijke prooi te vinden, ziet zich genoodzaakt het
reeds gegrepen offer los te laten en met den stroom mede te ijlen.
Onophoudelijk dringen de achtersten naar voren en moeten de voorsten
voor dien drang uitwijken; bestendig trachten de in het midden
gedrongen scharen de vleugels te bereiken en voortdurend ondervinden
zij den taaisten tegenstand. Gieren beschrijven hun kringen om de
stofwolken, die de vluchtende scharen opwerpen; aan de vleugels en de
achterhoede sluit zich een talrijke, uit de meest verschillende
roofdieren bestaande lijkstoet aan; jagers en schutters loeren in de
passen om van hier uit ontelbare kogels in het gedrang te zenden. Zoo
doorvliegen de gekwelde dieren mijlen lange landstreken tot het
voorjaar aanbreekt en de troepen weder ontbindt.

Moet ik hier nog de tochten aan toevoegen, die de poolvossen en
ijsberen soms gedwongen worden te ondernemen, wanneer zij op een
ijsschol, hun tijdelijk jachtveld, door de zeestroomen worden
weggevoerd, om òf nooit weder te landen òf in het gunstigste geval
ergens op een eiland aan wal gezet te worden? Ik geloof van neen, want
zulke reizen zijn geen verhuizingen meer, maar een drijven op de
golven.



VIII.

DE LIEFDE EN HET HUWELIJK DER VOGELS.


Alle levende wezens voelen in zich den drang om het andere geslacht aan
zich te binden, om een tweede ik met het eigen wezen tot één geheel te
vereenigen; door onbaatzuchtige overgave trachten zij gelijke gevoelens
op te wekken, ten einde de innigste banden te sluiten, die het eene
wezen aan een tweede, het eene leven aan een ander verbindt. Wij zien
hierin de openbaring eener even onverbiddelijke als noodwendige
natuurwet; geene macht is in staat die wet op te heffen, of zelfs maar
haar invloed te verzwakken. Onophoudelijk overwint zij alle hinderpalen
en streeft zij steeds zegevierend naar het doel.

Liefde noemen wij de alvermogende kracht, door welke deze wet regeert,
wanneer wij van menschen spreken; wij heeten haar instinct, wanneer er
van haar invloed op de dieren sprake is.

Zulks is evenwel niets anders dan een woordenspel, tenzij wij de
beteekenis van het eerstgenoemde woord zoodanig wijzigen, dat wij er
onder verstaan: de ook in den mensch aanwezige, maar door hem veredelde
en tot een zedelijk beginsel verheven natuurlijke aandrift. Ontdoen wij
het van deze toevoeging, dan wordt het moeilijk eenig verschil in
beider uitingen op te merken. Mensch en dier gehoorzamen aan dezelfde
wet; maar het dier is gewilliger in ’t gehoorzamen dan de mensch. Het
dier wikt niet, berekent niet, maar geeft zich onstuimig over aan den
invloed dier wet. De mensch daarentegen beeldt zich niet zelden in, dat
hij zich aan haar invloed kan onttrekken.

Ongetwijfeld ziet hij, die à priori reeds de solidariteit van mensch en
dier in twijfel trekt, in het laatste niets anders dan een levende
machine, die door van buiten aangebrachte krachten in beweging wordt
gesteld en tot handelen gedreven, en dus ook daardoor wordt aangespoord
om naar de gunst van het andere geslacht te dingen, aangevuurd tot zijn
jubelend gezang en geprikkeld tot den strijd met mededingers. Het
spreekt wel van zelf, dat er bij zulke machines geen sprake kan zijn
van vrijheid en eigen wilsbepaling, van strijd tegen opkomende
gemoedsaandoeningen, van eenig zieleleven in ’t algemeen. Zonder zelf
daardoor in waarde te stijgen, verlaagt hij, die op deze wijze voor
zich alleen aanspraak maakt op geestelijk leven, inzonderheid op
geestelijke vrijheid, het dier tot een conterfeitsel zijner opgeblazen
ijdelheid, tot een wezen, dat eer een schijnleven dan een werkelijk
bestaan voert, en onvatbaar is voor de genietingen en vreugde des
levens.

Wij oordeelen anders en ongetwijfeld is ons oordeel juister en
billijker, wanneer wij het tegendeel aannemen; wij oordeelen misschien
niet eens te scherp, wanneer wij beweren, dat hij, die aan de dieren
verstand ontzegt, zelf bezorgdheid inboezemt, en dat hij, die het
gevoelsleven der dieren loochent, zelf niet weet wat gevoel is. Wie
onbevangen oordeelt zal vroeger of later tot de erkenning moeten komen,
dat de geestelijke functies van alle dierlijke wezens, hoeveel verschil
daaromtrent ook moge bestaan, op dezelfde wetten berusten, en dat elk
dier, binnen den hem aangewezen levenskring, onder dezelfde
omstandigheden denkt, gevoelt en handelt als ieder ander, en geenszins
in tegenstelling met den mensch, volgens zoogenaamde hoogere wetten,
tot eng bepaalde levensuitingen gedwongen wordt. Men moge de oorzaken,
die de dieren bij hunne handelingen besturen, met den naam van wetten
bestempelen, maar dan moet men niet uit het oog verliezen, dat ook de
mensch aan zulke wetten onderworpen is. Wel is waar, de mensch kan door
zijn geest sommige dier natuurwetten aan zich dienstbaar maken, op
andere invloed uitoefenen, eene enkele maal zelfs zich misschien aan
die wetten onttrekken, maar verbreken kan hij ze niet, vernietigen
evenmin.

Ik wil beproeven de juistheid mijner beweringen te staven door met een
voorbeeld op te helderen hoe gelijksoortig in het wezen der zaak de
levensuitingen van menschen en dieren kunnen zijn, hoe beiden door de
belangrijkste aller natuurwetten, die de onderhouding der soort beoogt
of ten gevolge heeft, in gelijke mate beheerscht worden. Mensch en
vogel! hoe breedt is de klove, die beide wezens scheidt! hoe groot is
het verschil tusschen beider doen en laten! Is er eene macht, die deze
kloof kan dempen? Zijn er verhoudingen mogelijk, die beiden kunnen
nopen tot wezenlijk dezelfde levensuitingen? Wij willen zulks
onderzoeken.

Onbezorgder dan de mensch onderwerpen de vogels zich aan de wisseling
der jaargetijden. „Zij zaaien niet, zij oogsten niet en verzamelen niet
in de schuren” en deswege moeten zij, willen zij leven, zich goedschiks
of kwaadschiks voegen naar de bovengenoemde variaties. Daarom bloeien
zij in de lente, brengen ze in den zomer vruchten voort, bergen deze en
zich zelf in den herfst, en rusten in den winter, evenals aller moeder,
de aarde. Hunne levensuitingen zijn gebonden aan de seizoenen des
jaars.

In dit opzicht staan ze letterlijk onder de heerschappij eener ijzeren
wet, tegenover welke vrijheid en willekeur ondenkbaar zijn. Die wet
moet evenwel noodwendig leiden tot gebrek en nood, tot levensgevaar
voor zichzelf en hunne jongen. Zij buigen zich dus gewillig onder die
wet, maar genieten daarbij eene vrijheid, die wij menschen hun zouden
benijden, indien wij niet nog meer dan zij in staat waren ons aan den
invloed der jaargetijden te onttrekken. Maar bloeien ook wij niet in de
lente, en rusten ook wij niet in den winter? En moeten ook wij niet den
nek krommen onder het ijzeren juk der noodzakelijkheid? Zijn de vogels
in genoemd opzicht gebonden, zij behouden zich toch in een ander
opzicht vrijheid en willekeur van handelen voor; ja oefenen deze soms
nog blijmoediger en op onbeperkter wijze uit dan de mensch.

Geen vogel ontzegt zich vrijwillig het genot der liefde; slechts
enkelen hunner onttrekken zich aan de banden des huwelijks, ieder
echter tracht liefde te verwerven en te genieten, zoodra hem zulks
mogelijk is. Nog vóór het kleed der jeugd is afgelegd weet hij het
verschil in sexe te onderscheiden en te waardeeren; reeds veel vroeger
vecht het mannetje, als in dartelen, jeugdigen overmoed met zijns
gelijken; en niet zoodra is het volwassen, of het dingt met vuur en
volharding om de gunst van een wijfje zijner eigene soort. Geen
vogelmannetje veroordeelt zichzelf tot het leven van een oud-vrijer,
geen vogelwijfje sluit haar hart voor welgemeende liefde. Ter wille van
het wijfje trekt het mannetje rusteloos en doelloos over land en zee;
ter wille van een eerzaam mannetje vergeet het wijfje geleden smart,
droeve rouw, hoe diep beiden ook mogen geweest zijn, ja ter wille van
een beteren minnaar verbreekt het wellicht de banden der echt.

Ieder vogelwijfje verkrijgt een echtgenoot; aan den anderen kant
evenwel valt het elk vogelmannetje niet zoo gemakkelijk zich een wijfje
te verwerven. Want ook onder de vogels moet zulk een kostbaar kleinood
langs den weg van moeite en strijd verkregen worden. In ’t algemeen
zijn er meer mannetjes dan wijfjes; daarom zijn velen genoodzaakt het
hardste noodlot, dat hen kan treffen, te torschen, en althans tijdelijk
ongehuwd te blijven. Voor verreweg de meeste vogels is echter het
oud-vrijersleven eene kwelling, waarvan zij zich met alle inspanning
van krachten pogen te ontdoen. Zij trekken daarom op vrijerswieken door
het land, kijken overal rond naar een vrouwtje, en, hebben zij er een
gevonden, dan doen zij onverwijld en onbeschroomd aanzoek om hare hand,
onverschillig of het een gehuwd of ongehuwd wijfje of zelfs eene weduwe
is. Bleven de reizen zonder gevolg, zij zouden waarschijnlijk niet zoo
geregeld heen en weer trekken als feitelijk geschiedt. Wanneer de
mannetjes om de gunst der wijfjes dingen, putten zij alle hulpmiddelen
uit, die de natuur hun verleende. Ieder spreidt naar aard en talent
zijn beste gaven ten toon; ieder tracht zich van de meest
aantrekkelijke zijde te doen zien, alle hem eigen lieftalligheden aan
den dag te leggen, uit te blinken, kortom zijn soortgenooten de loef af
te steken. Zijn verlangen neemt toe met de hoop op verhooring; zijne
liefde wordt tot een roes en ontneemt hem alle bezinning. Hoe ouder hij
wordt des te opvallender stelt hij zich aan, treedt hij met meer
zelfvertrouwen op, en streeft hij onstuimiger naar het loon der min.
Het spreekwoord: „met den ouderdom komen de gebreken” wordt door hem
gelogenstraft. Slechts zeer zelden veroordeelt de ouderdom hem tot
zwakheid en onvermogen, vermeerdert daarentegen gewoonlijk alle hem ten
dienste staande talenten en verhoogt door de gerijpte ervaring de
volheid van kracht, waarin hij zich verheugt. Geen wonder dus, dat de
jonge wijfjes aan oude mannetjes zelfs de voorkeur geven, en
begrijpelijk is het, dat deze, zoo niet vuriger, althans met meer
vertrouwen vrijen dan jonge.

De middelen, die een vogelmannetje bezigt om zijn liefde te verklaren
zijn vele; zooals van zelf spreekt staan zij in verband met zijne ’t
meest in ’t oog vallende talenten. Het eene mannetje heeft zijn lied,
een ander zijn vleugels, deze den snavel, gene zijn pooten; het eene
spreidt alle mogelijke vederenpracht ten toon, het andere ontplooit een
of ander bijzonder sieraad, een derde openbaart talenten, vroeger
ongekend. Ernstige vogels geven zich over aan scherts en spel en voeren
de koddigste narrenstreken uit; stille vogels worden praatziek, rustige
bewegelijk, zachtmoedige strijdlustig, vreesachtige moedig,
voorzichtige zorgeloos; kortom, bijna allen laten zich van een andere
zijde zien dan gewoonlijk. Hun gansche wezen schijnt veranderd, daar
alle bewegingen levendiger en opgewekter zijn dan gewoonlijk, en hun
doen en laten bijna in elk opzicht van den gewonen regel afwijkt;
feitelijk verkeeren zij in een roes, die hun veêrkracht verheft en
versterkt, terwijl geenerlei afmatting zich laat zien. Zij onthouden
zich van slaap, of deze wordt althans beperkt tot den kleinst
mogelijken duur, en toch doet hun zulks geen kwaad; wakend spannen zij
alle krachten in zonder moede te worden. Alle, met eene stem begaafde
vogels vrijen met duidelijk verstaanbare klanken en hun gezang is niets
anders dan het zuchten en juichen der liefde. De woorden des dichters:


            Wilt gij naar de nachtegalen vragen,
              Die met zoete en teedre melodij,
            U verrukten in de lentedagen—
              Slechts zoolang zij minden, waren zij.


behelzen de volle waarheid; want het gezang van den nachtegaal en van
alle overige vogels, die ons met hun liederen opvroolijken, begint met
het ontluiken der eerste liefde en eindigt met het uitdooven van het
minnevuur om door een ander gevoel, somtijds dat van zorg, verdrongen
te worden. Zingend trekt de vogel ter bruiloft; dat gezang kondigt het
wijfje zijn nabijheid aan; in een vurig lied drukt hij zijn geestdrift
uit, wanneer hij zijn wijfje gevonden heeft; in het lied geeft hij zijn
begeerte en verlangen, zijn verwachting en hoop te kennen; in het lied
openbaart hij zijn kracht. Jubelend geeft hij uiting aan het gevoel van
zaligheid en geluk; met een lied daagt hij elk mannetje zijner soort
uit, dat zich vermeten dorst zijn geluk te storen. Slechts zoo lang de
roes der liefde duurt, zingt de vogel met toewijding en volle kracht;
zingt hij buiten dien tijd nog een enkele maal, dan doet hij zulks in
herinnering aan dien roes, die hem eenmaal zoo gelukkig maakte. Er zijn
er die beweren, dat de vogels zonder eenig gevoel hunnerzijds zingen,
dat zij op bepaalde tijden zingen moeten en niet anders kunnen,
daarentegen op een anderen tijd niet kunnen en niet mogen zingen; die
zoo spreken hebben het lied der vogelen nooit verstaan of niet willen
verstaan, maar enkel en alleen op jammerlijke wijze uiting gegeven aan
hun vooroordeel. Men neme eens onbevangen waar, en alras zal men
ontdekken, dat het lied der vogels, ofschoon dit in den grond der zaak
hetzelfde blijft, zich voegt naar elke gevoelsuiting; al naar de
gemoedsstemming van den vogel zelf is, vloeien de tonen nu eens rustig
daarhenen, dan eens klimmen zij omhoog en worden zij tot een luid
gejubel, om straks weder lager gestemd te worden. Telkens wekt het
echo’s in de borst van andere mannetjes. Hadden zij gelijk, die
beweren, dat er geen verband bestaat tusschen het lied en de
gemoedsstemming der vogelen, dan zou het eene mannetje precies eveneens
moeten zingen als het andere der zelfde soort, en elk mannetje zou het
hem door de natuur geschonken lied moeten opdreunen, evenals eene
speeldoos de aria’s eener in haar zich bewegende, beprikte wals
aframmelt; van leeren, veranderen, verbeteren, van prijskampen was dan
geen sprake. Maar de ervaring leert juist het tegendeel en daarom zijn
wij er van overtuigd, dat de vogel met volle bewustheid zingt, en dat
in zijn lied zich zijne ziel openbaart. Hij is zelfs een dichter, die,
binnen de hem gestelde grenzen, vindt, vormt en naar uitdrukking
streeft; de drijfveêr van dit alles is echter de liefde. Door de liefde
beheerscht, zingt, murmelt en fluit de meerkol, wauwelt de ekster,
verkeert de krassende raaf zijn ruw geluid in zachte, weeke tonen, laat
de anders stomme fuut zijn stem hooren, dompelt de roerdomp den snavel
in het water ten einde zijn gewoon geschreeuw, het eenige hem
geschonken geluid, in een vèrklinkend dof gebrul te veranderen, en
zingt de zeeduiker zijn wild, maar klankrijk zeelied. Zeker zingt de
vogel slechts op bepaalde tijden, maar niet daarom, omdat hij op andere
tijden niet zingen kan, maar omdat hij dan geen reden heeft tot zingen,
omdat hij dan niet zingen wil. Hij zwijgt, omdat hij niet meer mint,
of, m.a.w. zoodra de paartijd voorbij is. Zulks wordt al dadelijk
bewezen door den koekoek. Negen maanden lang hoort men geen enkele
syllabe uit de keel van dezen vogel; maar nauw is het voorjaar gekomen,
of hij roept onafgebroken door, van het krieken van den dag tot den
avond en net zoolang als de paartijd duurt. Hij zwijgt echter eerder in
het zuiden dan in het noorden, eerder op de vlakte dan op het gebergte,
geheel in overeenstemming met den broedtijd der pleegouders, die in het
zuiden en in de vlakte vroeger met den nestbouw beginnen en eerder de
opvoeding der jongen voltooid hebben dan in het noorden of op de
hoogten der gebergten.

Bij hunne liederen of eigenaardige stemgeluiden voegen een aantal
vogels nog sierlijke bewegingen, waarbij nu eens de vleugels hunne hulp
bewijzen, dan eens weder de pooten mede dienst doen; nog andere vogels
nemen eigenaardige houdingen aan, om zich hierin aan het wijfje te
laten zien of voor haar op en neêr te wandelen; verder zijn er, die het
een of ander vreemd gedruisch voortbrengen. En dit alles geschiedt
eenig en alleen om de gunst van het vrouwelijk geslacht te verwerven.

Terwijl sommige valken en zoo ook de uilen hunne begeerte uitsluitend
of hoofdzakelijk door een luid geroep te kennen geven, voeren andere
roofvogels voor of gemeenschappelijk met het wijfje prachtige
luchtspelen uit, die nu eens op een dans gelijken, dan weder aan
razernij doen denken. De arenden, buizerden, slechtvalken, kleine en
gewone torenvalken beschrijven uren achtereen kringen om elkander,
klimmen in schroeflijnen tot duizelingwekkende hoogten op, en
volbrengen, onder het vliegen, klaarblijkelijk om elkander te behagen
en het leven te veraangenamen, allerlei kunststukken; nu en dan laten
zij een luid geschreeuw hooren, spiegelen hun gevederte in het
zonnelicht, om eindelijk, langzaam en zwevend naar de eene of andere
hooge zitplaats te dalen en hier verder te minnekoozen. De wouwen of
milanen, die zich in hoofdzaak eveneens gedragen, laten zich soms
plotseling met half toegevouwen vleugels uit aanzienlijke hoogten naar
beneden vallen, strijken rakelings langs den grond of het watervlak,
beschrijven dan in snelle vaart vele schroeflijnen, houden zich eene
poos met trillende vleugels stil boven dezelfde plek staande, of
volbrengen allerlei andere vreemdsoortige bewegingen, om daarna weder
langzaam tot dezelfde hoogte op te stijgen.

De kuikendieven vliegen langen tijd oogenschijnlijk onverschillig
achter of naast het gevrijde wijfje, daarna in kringen om haar heen,
terwijl straks beiden te zamen allerlei door elkaar gevlochten
cirkelkringen beschrijven; nu laat het mannetje het wijfje alleen,
steigert met den kop naar boven, bijna steilrecht omhoog; de trage
vlucht gaat allengs over in eene woeste vaart, het buitelt plotseling
over den kop, valt met bijna geheel toegevouwen vleugels loodrecht naar
beneden, beschrijft enkele kringen, vliegt nogmaals naar boven om nu
het straks beschreven spel opnieuw aan te vangen, tot eindelijk ook het
wijfje besluit dat voorbeeld te volgen. Sterker toeren dan deze allen
verricht de goochelaar van Centraal-Afrika, een wouw van de grootte
eens arends, en in ’t algemeen een roofvogel van vreemdsoortige
gedaante en manieren. Zijn zonderlinge wijze van vliegen trekt ten
allen tijde de aandacht, maar in den paartijd grenst zijn vliegkunst
aan ’t ongeloofelijke; het is alsof de vogel een kluchtspel in de lucht
uitvoert, een kluchtspel, dat zinbekorend op den toeschouwer werkt.

Evenals de roofvogels gedragen zich in den paartijd een aantal andere
vogels, en zelfs zulke, die volstrekt niet tot de beste vliegers
behooren. Dat ook deze de hulp der vleugels inroepen, wanneer zij
dingen naar de liefde van een wijfje, of als zij uitdrukking willen
geven aan het gelukkig gevoel van verkregen bezit, is volgens het
zooeven medegedeelde niet meer dan natuurlijk. Vol ijver zit de zwaluw
naast het gevrijde of reeds verworven wijfje zijn heerlijk lied te
zingen; het in zijn hartje flikkerende liefdevuurtje is evenwel veel te
sterk dan dat deze vliegvaardige vogel onder het zingen stil op
dezelfde plek zou kunnen blijven zitten; hij vliegt daarom op, zingt al
vliegende voort en zweeft middelerwijl boven en rondom het wijfje, dat
hem ondertusschen is nagevlogen. De geitenmelker zit geruimen tijd
overlangs op een boomstam, soms vrij ver van het wijfje verwijderd,
spint eenige minuten achtereen zijn snorrende strophen, vliegt op,
beschrijft klapwiekend, sierlijke kringen om het wijfje, en roept dit
zulk een teeder „haïet” toe, dat men er verbaasd over staat, hoe het
mogelijk is, dat zoo zachte geluiden kunnen ontwellen uit die rauwe
keel. De bijenvreter, die eveneens slechts met een zeer bescheiden stem
begiftigd werd, verwijlt langen tijd, dicht tegen zijn wijfje
aangedrukt, op zijn wachtpost, laat of in ’t geheel niet of slechts
flauw eenig geluid hooren en schijnt zich te vergenoegen met haar enkel
door den teederen blik zijner schoone, hoogroode oogen toe te spreken;
eensklaps echter komt ook hij in vuur, roert plotseling de vleugels,
stijgt omhoog, beschrijft een cirkel, laat een luiden juichkreet
hooren, en keert naar zijn wijfje terug, dat intusschen haar plaats
niet heeft verlaten. En wat de duif betreft, te midden van haar
minnezang, ’t zij wij er den naam aan geven van kirren of huilen,
staakt zij plotseling haar lied, evenals werd zij door geestvervoering
aangegrepen, breidt de vleugels uit, klapwiekt een en andermaal,
klautert omhoog, breidt de vleugels uit en daalt langzaam zwevend op de
een of andere boomkruin neder om hier van voren aan te beginnen.

Boompiepers, waterpiepers, grasmusschen, spotvogels gedragen zich
evenals de duiven; de fluiters laten zich, altijd doorzingende, van hun
verheven zitplaats naar beneden vallen en vliegen van hier weder naar
een hoogeren tak, om daar hun lied af te breken; straks daarop beginnen
zij van voren aan om het op gelijke wijze te eindigen. De vlasvinken,
sijsjes en grauwgorzen tuimelen, van liefde dronken, op zulk eene
vreemdsoortige wijze door de lucht, dat het schijnt alsof zij het vrije
gebruik der vleugels verloren hebben; de leeuweriken steigeren, onder
het zingen van hun minnelied, letterlijk ten hemel; de groenvink neemt
den schijn aan alsof hij bij een vleêrmuis in de leer was geweest.

In gelijken roes verkeeren alle vogels, die door dansen hunne liefde
openbaren. Ook deze verloochenen onder den dans hunne gewone
geaardheid, en geraken ten slotte in zulk eene sterke geestvervoering,
dat zij alles om zich heen vergeten. Weinige vogels laten gedurende den
dans in ’t geheel geen geluid hooren; de meesten stooten alsdan
integendeel geluiden uit, die hun anders vreemd zijn. Tevens ontplooien
zij middelerwijl al den vedertooi, waarover zij hebben te beschikken,
of zij eindigen daarmede den dans.

Tot de ijverigste dansers behooren de hoenderachtige vogels. Onze
huishaan stelt zich daarmede tevreden, dat hij trots heen en weder
stapt, kraait en met de vleugels slaat; zijn hofgenooten, de pauw en
kalkoen doen al iets meer en balderen. Maar de lustigste dansers zijn
de ruigpoothoenders en enkele fazanten. Wie in de eerste morgenuren den
balderenden auerhaan waarneemt, wie het ratelende en slijpende korhoen
heeft beluisterd, wie in de schemernachten van de noordelijke lente het
moerassneeuwhoen op de sneeuwvelden der toendra zag dansen, zal mij
gelijk geven wanneer ik zeg, dat zulk eene hulde, gelijk genoemde hanen
hun hennen bewijzen, even onweêrstaanbaar op ons werkt als die, welke
de pauw zijn wijfje bereidt, wanneer hij zijn prachtkleed als een
baldekijn voor haar uitspreidt.

Op nog vreemdsoortiger wijze gedragen zich de mannetjes der
satyrhoenders of hoornfazanten, prachtige vogels uit het zuiden van
Oost-Azië, die zich kenmerken door twee hoornachtige, levendig
gekleurde, buisvormige huidlappen aan beide zijden van den bovenkop, en
een met de gloeiendste kleuren prijkende, voor uitzetting vatbare
keellel. Nadat de haan een en ander maal om de hen is rondgeloopen,
schijnbaar zonder op haar te letten, blijft hij eindelijk op eene
bepaalde plaats stil staan en vangt aan buigingen voor haar te maken.
Steeds sneller volgen deze bewegingen op elkander, terwijl
ondertusschen de horens zich langzaam uitrekken en de keellel zich
verbreedt en daalt, totdat eindelijk beide organen den van liefde
dronken vogel over den kop vliegen. Nu ontplooit hij de vleugels,
spreidt den omlaag gedrukten staart uit, hurkt op de ingebogen pooten
en veegt al blazend en sissend met zijn vleugels den grond. Plotseling
staakt hij deze bewegingen. Diep gebogen, met opgerichte veêren,
vleugels en staart tegen den grond gedrukt, de oogen gesloten, hoorbaar
adem halende, blijft hij een poos als in geestvervoering in deze
bewegingloosheid volharden. Een verblindende glans schiet van uit zijne
nu geheel ontplooide tooisels.

Plotseling richt hij zich echter weder op, blaast en sist, siddert over
zijn geheele lichaam, brengt de veêren weder in den gewonen stand,
scharrelt met de pooten, werpt den staart omhoog, slaat met de
vleugels, richt zich met rukken in zijn volle lengte op, rent onstuimig
op het wijfje los, staakt bliksemsnel dien wilden loop en vertoont zich
voor haar in olympische heerlijkheid; hij blijft nog een oogenblik
staan, trilt, beeft, sist en laat eensklaps alle pracht verdwijnen,
strijkt de veêren glad, trekt de horens en de keellel in, en begeeft
zich, even als ware er niets gebeurd, aan zijn gewonen arbeid.

Met sierlijken tred, gebogen kop, uitgespreiden staart en vleugels,
terwijl de laatste in trillende beweging verkeeren, trippelt de
kwikstaart al buigende, nu naderende, dan zich verwijderende, om de
uitverkoren gade; als een flikkerende offervlam verschijnt de vuurvink
op den top eener aar van het kafferkoren, waarin hij met zijn wijfje
zijn woning heeft opgeslagen, pronkt met zijn prachtig gevederte in de
stralen der zon, en draait, onder ’t zingen van een lustig lied, zich
op zijn zetel in het rond. Teeder als echte menschenkinderen, mond aan
mond, borst aan borst gedrukt, voeren doffer en duif gemeenschappelijk
een langzamen dans uit; hartstochtelijk, met levendige sprongen, dansen
de kraanvogels; niet minder ijverig, zelfs ten aanzien van schijnbaar
hen bewonderende toeschouwers, doen zulks de prachtige rotshoenders van
Middel-Amerika; en zelfs de condor, een vlieger van den eersten rang,
die duizenden meters boven de hoogste toppen der Andes door den ether
zweeft, en van wien men niet zou verwachten, dat hij andere
minnemiddelen zou bezigen dan het vliegen, veroorlooft zich wel eens
een dansje en draait, met diep gebogen kop en breed uitgespreide
vleugels, om het wijfje rond, terwijl hij daarbij een eigenaardig
trommelend geluid laat hooren.

Nog andere vogels dansen niet zoo zeer, maar springen woest op en
neder, of huppelen op de takken rond, terwijl zij ondertusschen met hun
fraai gevederte pronken; zoo doen b.v. de paradijsvogels, die in de
morgenuren gemeenschappelijk op zekere boomen verschijnen, om hier als
hulde aan het wijfje, onder allerlei bewegingen en onder het trillen
der vleugels hunne sierlijke vederen uittespreiden. Er zijn er weder
andere, die een soort van priëeltjes bouwen, welke zij met gekleurde,
glinsterende voorwerpen versieren, en waarin zij allerlei dansen
uitvoeren.

Sommige vogels eindelijk, die noch met hunne stem, noch met vliegen en
dansen kunnen schitteren, gebruiken den snavel, om hiermede de
vreemdsoortigste geluiden voort te brengen. Op deze wijze vrijen alle
ooievaars; zij slaan de beide snavelhelften schielijk tegen elkaar, wat
een geklepper veroorzaakt dat de plaats vervangt eener stem, die dezen
vogels ontbreekt. Ook de spechten handelen eveneens, en hameren met hun
snavel tegen een dooden stam of tak, waardoor het hout in trilling
wordt gebracht, terwijl een doordringend geluid in het bosch
weêrklinkt.

Ofschoon het wijfje eene haar geldende liefdesverklaring eigenlijk niet
met preutschheid afwijst, schenkt het toch slechts in geval van nood
hare hand aan den eersten den besten vrijer. Aanvankelijk luistert het
schijnbaar zeer onverschillig naar de teederste minneliedjes en blijft
koel onder ’t aanschouwen der vliegspelen en dansen, die haar ter eere
worden opgevoerd, en even onverschillig aanschouwt het schijnbaar alle
pracht, die voor haar alleen wordt ten toon gespreid. Meest doet het
alsof al die bekoringsmiddelen van het mannetje haar niet aangaan, en
vervolgt dood bedaard haar gewone bezigheden, tot het zoeken van eten
toe. In vele, ofschoon lang niet alle gevallen, laat het zich in de
nabijheid lokken, maar geeft toch geen enkel teeken van goedkeuring of
genegenheid. Vele vogelwijfjes, o.a. die der in polygamie levende
hoenders, bezoeken niet eens de balderplaatsen, ofschoon deze vogels
juist alles behalve preutsch zijn en de balderende hanen niet zelden
door een uitlokkend geroep in vuur en vlam weten te zetten. Wordt een
mannetje vrijpostiger dan haar lief is, dan onttrekt zij zich door de
vlucht aan zijn vrijheden. Zulks moge nu meestal niet gemeend zijn,
maar zij doet het met zooveel ernst en volharding, dat men moeilijk kan
bepalen of deze vlucht zonder eenig nevendoel dan wel uit schijn
geschiedt. In elk geval bereikt zij er toch dit mede, dat het mannetje
zijn verlangen ten toppunt voelt stijgen en tot de uiterste inspanning
van alle krachten wordt gedreven. Meer dan ooit in vuur, niet denkende
aan eenige terughouding, slechts naar het ééne doel strevende, stormt
het op het wijfje los, als om haar te dwingen gehoor aan zijn liefde te
geven; vuriger dan ooit klinkt het lied, met meer geestdrift dan te
voren baldert het, danst het en vliegt het, wanneer het wijfje hem een
oogenblik van rust laat, en ijveriger dan straks neemt het de
vervolging weêr op zich, zoodra dit laatste hare vlucht opnieuw
voortzet.

Waarschijnlijk zouden de wijfjes der vogels gewilliger zijn, indien het
aantal vrijers niet zoo groot ware. Tengevolge van het gemeenlijk
grootere aantal mannetjes genieten de wijfjes het geluk der volle vrije
keuze. Een aantal mannetjes, bij tijd en wijle zelfs een groot aantal,
brengt het wijfje hun hulde, en gerechtvaardigd is alzoo haar
besluiteloosheid en kieschkeurigheid. Uit eigen beweging of
onwillekeurig gehoorzaamt het aan de wet der teeltkeus; het streeft er
naar het beste, gezondste, in alle opzichten voortreffelijkste mannetje
uit velen uit te kiezen; het mag kieschkeurig zijn. De terugwerking van
het gedrag en de handelingen van het wijfje ten aanzien der mannetjes
openbaart zich in toomeloozen minnenijd, die de hevigste gevechten,
soms een strijd op leven en dood na zich sleept. Elke vogel, zelfs de
schijnbaar zachtmoedigste en vreesachtigste, wordt in dien strijd om
eene geliefde een held, en ieder weet daarbij zulk een goed gebruik te
maken van de hem door de natuur geschonken weêrmiddelen, als: snavel,
nagels, sporen, zelfs van de met hoornachtige stekels voorziene
vleugels, dat in vele gevallen de strijd eerst eindigt met den dood des
eenen medeminnaars.

Naar de soort en den stand der vogels wordt het gevecht in de lucht, op
den grond, in de takken of in het water uitgevochten. Arenden en valken
vallen elkander in de lucht, met klauwen en snavels aan. Zulke
tweegevechten kenmerken zich door sierlijke wendingen, een wedijverend
omhoog stijgen, ten einde een voor den aanval gunstige hoogte te
bereiken, pijlsnel uitgevoerde stooten, schitterende afweringen,
wederzijdsche vervolgingen en een moedig standhouden. Wanneer het een
der koninklijke helden gelukt zijn mededinger te grijpen, slaat ook de
laatste den eersten de klauwen in de borst en beiden dalen alsnu, van
’t gebruik der vleugels beroofd in een schroeflijn ter aarde. Hier
aangekomen wordt de strijd begrijpelijkerwijs gestaakt; maar stijgt een
hunner echter weêr omhoog, onmiddellijk volgt hem de ander, en weinige
minuten later begint het duel opnieuw. Wordt een der strijdenden b.v.
ten gevolge van bekomen wonden vermoeid, dan vangt hij den terugtocht
aan, of vlucht weg, verwoed door den ander vervolgd. Snel en zonder
eenigen tegenstand meer te bieden, verre buiten de grenzen van het
rijk, dat het wijfje voor zich heeft uitverkoren, ongeacht alle
nederlagen, geeft het evenwel toch den strijd niet eer op, voor het
wijfje zich bepaald voor den overwinnaar heeft verklaard. Een
doodelijken afloop heeft zulk een gevecht, hoewel zelden, toch eene
enkele maal; want de arend, wiens ijverzucht door liefde en eergevoel
werd geprikkeld, kent geen erbarmen of genade en vermoordt onmeêdoogend
den weêrloos gemaakten medeminnaar. Zelfs de torenzwaluwen, anders
zulke zachtzinnige vogeltjes, die op gelijke wijze als de arenden
vechten, dooden hare medeminnaars door dezen hare scherpe nagels in de
borst te slaan en dit lichaamsdeel zoodanig open te rijten dat de dood
er op volgt.

Bij alle vogels, die met eene stem begiftigd zijn, gaat een werkelijke
uitdaging den strijd vooraf.

Reeds het lied van den zangvogel wordt tot een wapen, waarmede,
ofschoon onbloedig, gestreden en overwonnen wordt; reeds het
paringsgeroep, dat op zulk eene karakteristieke wijze het aanzoek
uitdrukt, doet de ijverzucht ontbranden. Wie de kunst verstaat het
geroep van den koekoek natebootsen, lokt den anders zoo voorzichtigen
dwaas tot op den boom, waaronder men zich heeft opgesteld; wie het
ingewikkeld gefluit van den goudmerel, het koeren der wilde duiven, het
zacht gekir der tortels, het trommelen der spechten, met één woord de
loktonen der vogels natuurlijk weet terug te geven, verkrijgt gelijk
resultaat. Verschijnt een medeminnaar op het tooneel, zoo geeft deze
zijn komst eveneens door een geroep of met zingen te kennen; spoedig
echter gaat hij tot feitelijkheden over en er ontbrandt tusschen de
beide minnaars een even heftige strijd als tusschen de straks
genoemden. Tot in het binnenste der ziel verbitterd, roepende,
schreeuwende en gillende, jaagt de een den ander na, onverschillig of
de weg door hooge of lage luchtlagen voert, door de toppen der boomen
of door de struiken, en even als bij de vervolging van het wijfje
prikkelt de een den ander nog onder deze jacht door uitdagende tonen,
door een lied, door het uitspreiden der tooisels en soortgelijke
honende gebaren. Haalt de vervolger den vervolgde in, dan stoot hij
dezen zoodanig met zijn snavel, dat de veêren er langs stuiven; laat
hij af, dan keert de vervolgde zich bliksemsnel om, teneinde nu op zijn
beurt aanvallenderwijs te werk te gaan; houden beiden stand dan
plukharen zij elkander zoo hevig als zij maar kunnen, in de lucht, in
de takken of op den grond. Is de strijd beslist, dan komt ook hier het
wijfje nader om zich aan de zijde des overwinnaars te scharen.

Grondvogels vechten altijd op den grond, zwemvogels in het water.

Hoe ernstig de hoenders vechten weet ieder, die eenmaal den strijd van
twee hanen bijwoonde. Ook hier geldt het een kamp op leven en dood,
ofschoon de dood zelf er zelden meê gemoeid is, tenzij menschelijke
ruwheid de natuurlijke wapenen verscherpte, en de weêrmiddelen
verzwakte. De om een wijfje vechtende struisvogels gebruiken almede
hunne krachtige pooten en brengen elkander met hun sterke of scherpe
klauwen diepe wonden toe in borst, lijf en pooten; jaloersch geworden
trapvogels maken, na elkander eerst met opgeblazen keelzak, verwrongen
vleugels en uitgespreiden staart, en onder een hevig geblaas, langen
tijd te hebben uitgedaagd, een geweldig gebruik van hunne snavels;
strandloopers en andere strandvogels, inzonderheid de kemphanen, welke
vogels om elke kleinigheid met elkander vechten, niet alleen om een
wijfje, maar zelfs om een vlieg, om de zon, om het licht en om de een
of andere plaats, rennen met hunne snavels als waren het aangelegde
lanzen, op elkander in, telkens de stooten opvangende met hunne sterk
ontwikkelde borstveêren, die bij de kemphanen tot een waar schild zijn
geworden; de waterhennetjes loopen op het wankelende dek van drijvende
waterplanten op elkander af en brengen elkander slagen toe met de
pooten; de zwanen, ganzen en eenden vervolgen elkander net zoo lang tot
het een der strijders gelukt den ander bij den nek te pakken en zoolang
onder water te houden tot hij gevaar loopt te verdrinken; in elk geval
wordt hij door deze manoeuvre zoo verzwakt, dat hij den strijd niet
dadelijk weder kan aanvaarden; de zwanen maken daarbij, even als de
spoorvleugels, gebruik van de harde, spitse, verhoornde uitsteeksels
aan de vleugelbocht, om daarmede gevoelige slagen uit te deelen.

Zoo lang het wijfje zich nog niet bepaald voor een mannetje verklaard
heeft, neemt het geen deel aan dien strijd, ja het schijnt er zich zelf
niet eens warm voor te maken. Toch moet het alles opmerkzaam nagaan,
daar het zich gemeenlijk voor den overwinnaar verklaart, althans diens
aanzoeken het oor leent. Op welke wijze het jawoord gegeven wordt kan
ik niet zeggen, ja zelfs niet vermoeden. Nog voordat de strijd is
geëindigd heeft het reeds de keuze bepaald en van af dit oogenblik
geeft het zich geheel en al aan den man harer keuze over, volgt dien
even dikwijls als het hem voorgaat, aanvaardt met zichtbaar welbehagen
diens liefdesverklaringen, en beantwoordt met eene zelfverloochenende
teederheid al zijn liefkoozingen.

Vol verlangen roept het hem, jubelend begroet het hem, gewillig volgt
het zijn wenschen en voegt zich naar zijn handelingen. Dicht
aaneengedrukt zitten de gepaarde papegaaien naast elkander, al zijn ook
honderden op denzelfden boom vereenigd; de volkomenste harmonie
beheerscht hen, slechts door één wil schijnen zij bezield.

Neemt het mannetje voedsel tot zich, zijn gade volgt zijn voorbeeld;
zoekt het eerste een ander plaatsje op, de laatste volgt hem; laat het
mannetje zijn geschreeuw hooren, het wijfje antwoordt terstond.
Liefkoozend verbergen zij den snavel in elkanders veêren, en gewillig
buigt de zwakke partij kop en hals, om deze bewijzen van liefde te
ontvangen. Al is het niet altijd op zulk eene zichtbare wijze, elk
vogelwijfje ontvangt en beantwoordt de haar gewijde liefkoozingen met
gelijke teederheid. Het weet van geen luim of humeur, van geen pruilen
of grommen, van geen schelden of kijven, van geen misnoegen of
ontevredenheid, het kent slechts liefde, teederheid en overgave, en het
mannetje zwelgt in geluk en zaligheid, zich bewust van een kostbaar
bezit, dat hij wenscht te handhaven. Is hij heden de toongever, morgen
schikt hij zich naar de wenschen zijner gade; als zij opvliegt volgt
hij, als zij de woonplaats verlaat, trekt hij mede uit, wanneer zij
naar huis terugkeert, wendt ook hij zich derwaarts. Niet te verwonderen
is het dus, dat het huwelijk der vogels gelukkig en rein is. Al
verouderen ook de voor hun leven verbonden echtgenooten, hunne liefde
veroudert niet, maar blijft eeuwig frisch en jong; elke lente voert
nieuwe olie aan om de oude vlam te voeden; de wederzijdsche liefde
verzwakt niet al duurt de echt nog zoo lang. Getrouw nemen beiden een
deel op zich van de noodzakelijke huishoudelijke bezigheden, die
nestbouwing, bebroeding en de opvoeding der jongen vragen;
zelfopofferend helpt het mannetje zijn wijfje bij alle moeitevolle
werkzaamheden, die de kinderen haar veroorzaken; moedig verdedigt hij
deze; zonder bedenken stort hij zich in de grootste gevaren, ja deinst
voor den dood niet terug, waar het leven van hun kroost op het spel
staat. In één woord: zij deelen van het oogenblik hunner vereeniging af
alle lief en leed, en zoo bijzondere omstandigheden zulks niet
verhinderen, duurt deze innige band het gansche leven.

Het ontbreekt niet aan waarnemingen, die ten bewijze van het gezegde
kunnen strekken.

Scherpzinnige waarnemers, die jaren achtereen enkele vogels hebben
gadegeslagen en deze eindelijk zoo nauwkeurig kenden, dat eene
verwisseling met andere vogels derzelfde soort onmogelijk was, zijn ons
daarvoor borg geworden; en ieder onzer, die zijne opmerkzaamheid
slechts wijdt aan bijzonder in ’t oog vallende vogels, zal tot een
gelijk besluit moeten komen. Een paar ooievaars op het dak geeft den
eigenaar der woning gelegenheid te over om mannetje en wijfje van
andere ooievaarsmannetjes en wijfjes te onderkennen, zoodat hier elke
vergissing uitgesloten schijnt. Wie evenwel zijn ooievaar gadeslaat zal
ervaren, dat altijd hetzelfde paar naar het nest terugkeert zoo lang
beide echtgenooten nog in leven zijn. En ieder natuuronderzoeker en
ieder jager, die trekkende vogelparen scherp in ’t oog vat, of, wanneer
de geslachtsverschillen niet uitwendig zichtbaar zijn, ze neêrschiet,
zal steeds ondervinden, dat het mannetje en wijfje zijn. Op mijn reizen
in Afrika heb ik veelvuldig trekkende vogelparen ontmoet, die ook hier
in gelijke, het huwelijk der vogelen zoo gunstig onderscheidende innige
gemeenschap leefden en even onafscheidelijk aan elkaar gehecht waren
als ginds bij het nest; die gemeenschappelijk handelden,
gemeenschappelijk duldden en leden. De paren van den dwergarend waren
ook dan nog als echtgenooten te kennen, wanneer zij in gezelschap van
andere vogels hunner soort reisden en toefden; de zangzwanen, die ik
aan het Mensale-meer in Egypte waarnam, verschenen paarsgewijs en
vertrokken eveneens paarsgewijs; alle andere in echt levende vogels,
die ik onderweg aantrof, bevestigden dezen regel. Dat beide
echtgenooten gemeenschappelijk dulden en lijden, ervoer ik, toen ik aan
een waterpoel in Zuid-Nubië eens een ooievaarspaar aantrof, dat daarom
mijne opmerkzaamheid trok, dewijl het zich hier nog ophield op een
tijdstip, dat alle soortgenooten reeds lang een toevlucht hadden
gezocht in het hartje van Afrika. Teneinde de oorzaak van dit
achterblijven te leeren kennen, liet ik het doodschieten en nu bevond
ik, dat het wijfje den eenen vleugel had gebroken, zoodat het
verhinderd werd verder te reizen; het door en door gezonde mannetje was
dus alleen uit liefde voor zijn gade en om haar gezelschap te houden,
teruggebleven, en dat in een oord, hetwelk alle gegevens miste voor een
goed winterverblijf.

Slechts de dood kan een eind maken aan het innige en trouwe verbond van
door den echt vereenigde vogels.

Zulks is regel—maar er zijn uitzonderingen. Ook onder de vogels komt,
alhoewel zeldzaam, echtbreuk voor. Hoe trouw zich de wijfjes ook
gewoonlijk aan hare echtgenooten betoonen, hoe weinig zij ook naar
andere mannetjes kijken, hoe zelden het voorkomt dat zij iemand als
huisvriend opnemen, wanneer zich zulk een indringer opdoet—bijzonder in
’t oog loopende eigenschappen van een vreemd mannetje kunnen
verleidelijk worden. Een meesterzanger der zelfde soort, die met zijn
gezang den echtgenoot in de schaduw stelt, een arend, die het door een
wijfje uitverkoren mannetje in alle of althans in vele opzichten
overtreft, kunnen het geluk van het nachtegaalsgezin, respectievelijk
dat van den arend op gruwzame wijze verstoren, en soms zelfs de wijfjes
tot ontrouw verleiden.

De oud-vrijers, die gedurende den broedtijd het land doortrekken,
strekken ten bewijze van het gezegde. Zij dringen onbeschaamd binnen
het gebied der echtelieden en dingen driest om de gunst der vrouw,
zoodat hieruit hevige vechtpartijen ontstaan tusschen deze
alleenloopers en het rechtmatige mannetje, welke gevechten ook nu weder
gewoonlijk uitgevochten worden, zonder dat het wijfje zich in dien
strijd mengt. Ook schijnt daarvoor te pleiten het gedrag dier wijfjes,
die plotseling weduwe zijn geworden en zich niet alleen terstond door
een nieuwen echt weten te troosten over het geleden verlies, maar eene
enkele maal zelfs niet schuwen den moordenaar van den eersten gemaal te
huwen. Op het dak van het riddergoed Ebensee bij Erfurt broedde sinds
jaren een ooievaarspaar, dat wel is waar in de beste eendracht leefde,
maar toch nu en dan last had van om het nest rondvliegende
schuimloopers. In zeker voorjaar verscheen daar ter plaatse een
mannetje, dat brutaler was dan een te voren, en dat den huisvader
gedurig tot een tweestrijd uitdaagde of hem noodzaakte onophoudelijk
goede wacht te houden. Op zekeren dag zit deze, van ’t vechten moede,
met den kop tusschen de veêren gedoken, oogenschijnlijk in slaap
gevallen, op zijn nest; de vreemdeling schiet plotseling van boven op
hem neêr; doorboort hem met zijn snavel en slingert het lijk van het
dak. En de weduwe? Zij verdrijft den sluipmoordenaar niet, maar neemt
hem onmiddellijk, als haar gemaal aan, en gaat voort met broeden even
alsof er niets gebeurd ware.

Deze en vroeger vermelde omstandigheden pleiten niet ten gunste van de
vogelwijfjes, doch zij worden, ik wil dit reeds hier aanstippen, door
een aantal tegenbewijzen zoozeer ontzenuwd, dat zij slechts mogen
gelden als uitzonderingen op den regel om alzoo den regel zelf te
bevestigen. En wanneer er werkelijk reden bestaan om in dit opzicht de
wijfjes te veroordeelen, wij mogen daarbij niet vergeten, dat de
mannetjes, die veel minder aanleiding hebben tot ontrouw, omdat zij zoo
veel talrijker zijn dan de wijfjes, insgelijks de heiligheid van den
echt kunnen schenden. Ieder die de duiven kent, vogels, die men ten
onrechte afschildert als in ’t bezit te zijn van alle mogelijke
deugden, weet hoe weinig zij den roem waard zijn, waarmede de
overlevering en de denkbeelden der ouden hen versieren. De teederheid
der duiven is verleidend, maar niet echt; haar trouw jegens gade en
kroost wordt geprezen, maar kan de proef niet doorstaan. Hun geringe
vaderliefde daargelaten, maken de doffers zich maar al te dikwijls
schuldig aan echtbreuk, en niet zelden nemen zij den tijd, dat hun
echtgenooten zitten te broeden, waar, om met andere duifjes te
coquetteeren. De eenden handelen nog berispelijker en de roodhoenders
maken het ook al niet beter. Zoodra de eenden vast op de eieren zitten,
zoeken de heeren gemaals elkander op, om elkander zoo aangenaam
mogelijk den tijd te korten, terwijl ondertusschen de arme vrouwtjes
zich afsloven en zonder eenige hulp met de zorg voor de kleinen belast
blijven. Eerst dan voegen zich de mannetjes weêr bij hunne echtgenooten
wanneer de kinderen groot geworden zijn en dus hunne hulp niet meer
behoeven. De roodhoenders, en waarschijnlijk ook onze patrijzen, maken
gedurende den paartijd hun opwachting bij elken anderen mannelijken
soortgenoot om met dezen naar hartelust te vechten; de Spanjaarden
maken hiervan gebruik door hen met behulp van tamme individuen te
misleiden en dan te dooden; later, wanneer de hennen broeden en de
vechtlust is geweken, verschijnen zij echter op het geroep der hennen
en nu zelfs nog schielijker dan te voren.

Doch, gelijk gezegd, dit zijn uitzonderingen op den regel, die zich met
de in veelwijverij levende vogels in de verte niet laten vergelijken.
Te vergeefs heeft men getracht de veelwijverij der runder-troepialen,
koekoeken, fazanten, boschhoenders, kalkoenen, kwartels, pauwen en
kemphanen te verklaren; een afdoende reden heeft men nog niet kunnen
vinden. Wanneer men beweert, dat de koekoek en diens naaste verwanten
niet broeden, omdat zij de opdracht ontvingen de al te snelle
vermeerdering van rupsen tegen te gaan, zoodat zij dientengevolge niet
kunnen huwen en voor hun eigen kroost zorgen, dan bazelt men zonder
eenige verklaring te geven, en vergeet dat ook de runder-troepialen hun
kroost aan vreemden toevertrouwen; en wanneer men zegt, dat de natuur
door de instelling der veelwijverij bij sommige hoendersoorten, die
sterk aan vervolgingen zijn blootgesteld, voor eene talrijke
nakomelingschap heeft willen zorg dragen, dan mag men wijzen op het
feit, dat dit doel bij andere hoenderachtige vogels, die in monogamie
leven en in vruchtbaarheid voor eerstgenoemden niet onderdoen, eveneens
bereikt wordt.

Het woord veelwijverij is eigenlijk slecht gekozen, want het begeeren
blijft hier niet beperkt bij de mannetjes, maar ook de wijfjes deelen
dit gevoel. Het koekoekswijfje houdt zich heden bij dit, morgen bij een
ander mannetje op, ja het maakt wellicht binnen het tijdsverloop van
een enkel uur velen gelukkig; hennen geven zich vrij onverschillig nu
aan dezen dan aan dien haan over. Bij al deze vogels is er van geen
eigenlijk huwelijk sprake. De mannetjes bekommeren zich slechts nu en
dan om de wijfjes, en deze zien evenmin veel naar de mannen om; elke
sexe gaat haar eigen gang, zondert zich buiten den paartijd zelfs van
de andere af en bekommert zich niet om het lot van het andere geslacht.
Eene grenzenlooze hartstocht en eene hierdoor tot het uiterste gedreven
jaloezie, heerschzuchtig eischen en deemoedig inwilligen, toomeloos
willen en bereidwillig verhooren zijn de karakteristieke eigenschappen
van den sexueelen omgang bij al deze vogels. Zoo wordt het dan ook
verklaarbaar, dat bij hen vaker dan bij andere vogels mishuwelijken
worden gesloten, ten gevolge waarvan bastaarden ontstaan, die een
jammerlijk bestaan voeren, en die òf kinderloos blijven, òf door paring
met een der stamsoorten nakomelingen teelen, die weder onvruchtbaar
zijn. Mishuwelijken of gemengde huwelijken komen wel is waar, ook bij
sommige in monogamie levende vogels voor, maar alleen dan, wanneer er
geen goede echtgenooten te vinden zijn en de nood er toe dwingt; bij de
vroeger genoemden zijn het toeval en de verleidelijke gelegenheid de
gewone motieven.

Nood,—dringende, noodzakelijke evenwel,—de behoefte om het leven te
redden der pas uit het ei gekomen of nog in het ei sluimerende jongen,
hierin moeten wij waarschijnlijk de reden zoeken, die de wijfjes der
monogamisch levende vogels aanspoort om den weduwensluier spoediger met
den bruidskrans te verwisselen dan de mannetjes het verlies hunner
gaden kunnen vergeten. Of de rouw der weduwen evenwel minder groot is
dan die der weduwnaars is, hoezeer de schijn er voor pleit, verre van
zeker. Evenals de ooievaarsvrouw van Ebensee doen vele vogelwijfjes.
Een ekster-paar, dat in onzen tuin broedde, moest gedood worden, daar
wij schade vreesden voor onze zangvogels. ’s Morgens om zeven uur werd
het mannetje dood geschoten; reeds twee uren later had het wijfje een
anderen man tot zich genomen; een uur later viel ook deze onder ’t
moordend lood; om elf uur was het wijfje voor de derde maal gehuwd. Een
herhaling zou ook nu niet uitgebleven zijn, indien niet het beangste
wijfje met haar nieuwen echtgenoot naar elders ware verhuisd.

Mijn vader schoot eens in het voorjaar een mannetjespatrijs. De hen
vloog op, streek spoedig weêr neêr, werd onmiddellijk daarop door een
nieuwen haan gevrijd, dien zij aannam. Tschudi-Schmidthofen ving van
het nest van een roodstaartje binnen acht dagen niet minder dan twintig
mannetjes weg en liet toen eerst aan de twintig malen in rouw
gedompelde, maar telkens weder vertrooste weduwvrouw het geluk en de
vreugde des huwelijks.

Het tegendeel van zulk eene schijnbare wispelturigheid nemen wij waar,
wanneer de vogelmannetjes hunne echtgenooten verloren hebben. Luid
schreeuwende, weemoedig klagende, door stem en gebaren hunne droefheid
te kennen gevende, vliegen zij rondom het lijk der geliefde, raken dit
met den snavel aan, even als trachtten zij de doode te bewegen om op te
staan en mede weg te vliegen, laten opnieuw, ook voor den mensch
verstaanbare klaagtoonen hooren, dwalen binnen hun gebied van plaats
tot plaats, verwijlen roepend, lokkend, jammerend, nu eens op dit, dan
weder op een ander lievelingsplekje, weigeren alle voedsel, storten
zich boosaardig op andere mannetjes hunner soort, als benijdden zij
dezen hun geluk, en als wilden zij hen deelgenooten maken van hun eigen
leed, vinden nergens rust, beginnen zonder iets ten eind te brengen, en
handelen zonder te weten, wat zij doen. Zoo gaat het dagen, soms weken
achtereen voort, en dikwijls toeven zij op de plaats des onheils zoo
lang mogelijk, zonder zich zelfs korte uitstapjes ter opsporing eener
andere levensgezellin te veroorloven. Sommige soorten, en volstrekt
niet alleen de z.g. „inséparables” onder de papegaaien, maar ook vinken
en andere vogels, zelfs de oehoe’s verliezen tengevolge van zulk een
zwaren slag, alle lust- en levensvreugd, en treuren stil voor zich
heen, totdat de dood hen van hun leed bevrijdt.

Zoo niet de eenige, dan toch de hoofdoorzaak van zulk eene diepgaande
smart kan wellicht gelegen zijn in de steeds groote moeilijkheid, soms
onmogelijkheid om een ander wijfje te vinden en machtig te worden. Het
wijfje heeft zeer dikwijls geen tijd tot treuren; want vroeger of
later, dikwijls op ’t zelfde oogenblik, komen nieuwe vrijers bij haar
aan de deur, die haar met zooveel gunsten en liefde overladen, dat het
zich wel moet laten troosten. En wanneer de moederborst bovendien
gedrukt wordt door de zorg voor de nakomelingschap, zwijgen vele andere
gedachten, zoodat de kommer geen macht over haar verkrijgt.

Maar wordt ook haar de vergoeding onthouden, dan drukt ook haar het
leed niet minder dan het mannetje. Toch gebeurt het somtijds, dat zij
nieuwe minnaars afwijst. Eene musschenweduwe, nam, gelijk mijn vader
eens gelegenheid had waar te nemen, in weêrwil, dat zij eieren had uit
te broeden en later jongen had groot te brengen, geen nieuwen aanbidder
aan, maar bleef weduwe en voorzag hare hongerige kinderschaar geheel
alleen van het noodige voedsel.

Eene andere, waarlijk roerende geschiedenis, die ten bewijze kan
strekken van den diepen rouw eener vogel-weduwe, werd mij door Eugenius
von Homeijer verhaald. Het huwelijksgeluk van een op het huis van
genoemden degelijken natuuronderzoeker nestelend ooievaarspaar werd
plotseling op treurige wijze vernietigd door een ellendeling, die het
mannetje neêrlegde. De treurende weduwe neemt geen nieuwen echtgenoot
aan, kwijt zich geheel alleen van de ouderplichten en aanvaardt tegen
het begin van den herfst met haar kroost den tocht naar Afrika. Het
volgende voorjaar verschijnt zij weêr op het oude nest, maar als weduwe
zooals zij was vertrokken. Velen dingen naar hare hand, maar zij wijst
alle vrijers met boosaardige snavelhouwen af; zij arbeidt ijverig aan
de verbetering van het nest, doch doet zulks alleen, om haar huisrecht
te handhaven.

In den herfst trekt zij wederom met andere ooievaars naar den vreemde,
om in het volgende voorjaar nogmaals terug te keeren en te handelen als
het vorige jaar. En zoo gaat het elf jaren achtereen. In het twaalfde
jaar poogt een ander ooievaarspaar zich in ’t bezit van het nest te
stellen; zij verzet zich moedig tegen dien aanslag, maar kan ook nu nog
niet besluiten door het aangaan van een tweede huwelijk zich een
verdediger in dien strijd te verschaffen. Men ontrooft haar het nest,
en zij blijft ongehuwd; de roovers handhaven zich in het bezit en maken
er een practisch gebruik van; de rechtmatige eigenares laat zich niet
meer zien, maar, gelijk later blijkt, brengt zij den ganschen zomer op
een, ongeveer vijftien kilometer daarvan verwijderde plaats eenzaam
door. Nauwelijks evenwel zijn de roovers vertrokken, of zij bezoekt het
oude nest, toeft daar eenige dagen en aanvaardt dan ook zelf de reis.
Deze ooievaarsvrouw werd in die gansche streek bekend onder den naam
van kluizenaarster; haar lot en handelwijze verwierven haar de
genegenheid van alle weldenkenden.

En zoodanig doen en handelen zou niets anders zijn dan het werken en
drijven eener van buiten bestuurde machine? Al deze zoo even geschetste
uitingen van een meer dan warm en levendig gevoel zouden zonder
zelfbewustzijn geschieden? Geloove wie zulks kan, verdedige zulks wie
wil. Wij gelooven en verdedigen het tegendeel en zijn jaloersch op het
zich zelf bewuste geluk van de huwelijkstrouw der vogels.



IX.

DE APEN.


Scheik Kemal el Din Demiri een geleerd Arabier, die omstreeks het jaar
1405 te Damaskus stierf, verhaalt, hierbij steunende op eene uitspraak
van den profeet, in een door hem vervaardigd boek, „Heiat el Heiwan” of
„Leven der dieren” de volgende wonderlijke geschiedenis:

„Langen tijd voordat Mohammed, de profeet en afgezant des
albarmhartigen Gods, het licht des geloofs had ontstoken, zelfs vroeger
nog dan Issa of Jezus van Nazareth heeft geleefd en geleerd, bewoonde
eene talrijke joodsche bevolking de stad Aila aan de Roode Zee. Zij
bestond echter uit zondaren en onrechtvaardigen voor het aangezicht des
Heeren; want zij ontheiligden voortdurend den dag des Heeren, den
heiligen sabbath. Tevergeefs waarschuwden vrome en wijze mannen de
zondige bewoners der goddelooze stad; deze bleven spotten met de
geboden des Allerhoogsten. Toen verlieten de boetpredikers de stad des
onheils, schudden het stof van hunne voeten en besloten elders Ellohim
te dienen. Het heimwee en ’t verlangen naar hunne verwanten dreef hen
echter na drie dagen reeds weder naar Aila terug. De stad bood hun nu
evenwel een vreemden aanblik. De poorten waren gesloten, de tinnen der
muren nochtans onbezet, zoodat de mannen ongehinderd de muren konden
beklimmen. Maar ook de straten en pleinen der ongelukzalige stad waren
ledig. Daar, waar anders een levendige menschenmassa zich bewoog, waar
koopers en verkoopers, priesters en beambten, handwerkslieden en
visschers in een bont gewemel elkander gewoonlijk verdrongen, daar
zaten, liepen en klommen reusachtige bavianen, en uit de balkons en
vensters, van de zolders en daken, waar anders zwartoogige vrouwen
toefden, keken bavianenwijfjes op de straten neder. En al die
reusachtige apen, alsmede de schoone apinnen hadden een somber en
ontsteld voorkomen; zij zagen droefgeestig op de teruggekeerde pelgrims
neêr, drukten zich smeekend tegen hen aan en kermden jammerlijk.

Ontzet en huiverend aanschouwden de vrome pelgrims het akelig wonder,
totdat een hunner op de pijnlijke gedachte kwam, dat deze bavianen
wellicht hunne voormalige, nu tot dieren vernederde verwanten waren.

Ten einde hieromtrent zekerheid te erlangen, ging de vrome man naar
zijn eigen huis. Hier zat in de deur almede een baviaan; deze sloeg
echter, toen hij den rechtvaardige zag naderen, treurig en vol schaamte
de oogen neder. „Zeg mij, bij Allah den Albarmhartige, o baviaan,” zoo
vroeg de wijze aan den aap, „zijt gij mijns broeders zoon Ibrahim?” En
treurig antwoordde de baviaan: „Ewa, ewa”—„ja, ik ben het.” Toen viel
elke twijfel bij den vromen man weg, en hij erkende nu met een beklemd
hart, dat hier een zwaar Godsgericht was voltrokken, en dat de
goddelooze sabbathschenders in apen waren veranderd geworden.”

Scheik Kemal el Din twijfelt, wel is waar, geen oogenblik aan dit
wonder, maar kan toch, als denkend mensch, niet nalaten de meening uit
te spreken, dat er wellicht bavianen hebben geleefd voordat er joden
bestonden.

Wat ons betreft, hoe aardig bedacht en verteld deze geschiedenis ook
zijn moge, wij sluiten ons te gereeder aan deze opvatting aan, daar de
apen, met welke de vrome ijveraars van Aila te doen hadden, oude en
goede bekenden van ons zijn. Want in Arabië huizen eenig en alleen de
hamadryas- of mantelbavianen. Wij vinden deze soort echter op de oudste
Egyptische gedenkteekens reeds nauwkeurig afgebeeld, terwijl het de
haartooi dezer dieren was, welke den ouden Egyptenaren zoo opvallend
voorkwam, dat zij dien als voorbeeld kozen en er hun sphinxen mede
sierden, even gelijk hij nog heden ten dage als voorbeeld dient voor
den haartooi der donkere schoonen van Oost-Soedan. De mantelbaviaan
namelijk speelt in de oud-Egyptische godenleer eene voorname rol,
zooals wij o.a. leeren uit het werk van den hieroglyphenverklaarder
Horapollon. Volgens dezen werden die apen in de tempels gehuisvest en
na hun dood gebalsemd. De mantelbaviaan gold voor den uitvinder der
schrijfkunst en dus voor een, niet alleen den vader der wetenschappen,
Thot of Merkurius geheiligd, maar ook den Egyptischen priester
aanverwant wezen; hij werd dan ook bij zijn plechtigen intocht in het
heiligdom aan eene proef onderworpen, doordien de opperpriester hem een
schrijftafel, inkt en pen in de hand drukte en hem beval te schrijven,
opdat men erkennen mocht of hij waardig was te worden opgenomen; men
beweerde, dat hij in eene geheimzinnige betrekking stond tot de maan,
dat deze alzoo een ongewonen invloed op hem uitoefende; men schreef hem
eindelijk het talent toe, den tijd op zulk eene zichtbare wijze in te
deelen, dat Trismegistus naar zijn voorbeeld en aanwijzing
wateruurwerken vervaardigde, die, evenals hij, dag en nacht elk in
twaalf gelijke deelen verdeelden. Wij zijn dus aan dezen aap niet
alleen het letterschrift verschuldigd, maar tevens ook de
tijdsverdeeling.

Het verdient opmerking, dat de oude Egyptenaren wel geloof sloegen aan
hunne familieverwantschap met de apen, maar geenszins gedacht hebben
aan eene afstamming van deze wezens.

Zulk een opvattingswijze omtrent de familierelatie tusschen menschen en
apen ontmoeten wij het eerst bij de Indiërs. Onder dezen heerscht
sedert onheugelijke tijden het geloof, dat althans enkele koninklijke
familiën van een, in Indië voor heilig gehouden in zekeren zin als een
goddelijk wezen beschouwden slankaap, den hulman, afstammen, terwijl de
zielen der afgestorven koningen in het lichaam van dezen aap
terugkeeren. Een der regeerende dynastieën beroemt zich zelfs op deze
afkomst, door zich den titel te geven van „gestaarte Rana.”

Gelijke denkbeelden als bij de Indiërs in zwang zijn, hebben zich in
onzen tijd ook weder opgedaan, en de apenvraag, om mij zoo eens
uittedrukken, heeft veel stof doen opwaaien. Wetenschappelijke, voor ’t
gewone publiek onverstaanbare uiteenzettingen, hebben hier een heiligen
toorn opgewekt om dien in lichte laaie vlammen te doen ontvonken, ginds
de denkers in twee vijandige kampen voor en tegen verdeeld, die ieder
vurig hunne eigen meening bepleiten. Het wetenschappelijk onderzoek van
geheel vreemde elementen hebben den strijd opgenomen, zonder te weten,
of zelfs te vermoeden voor welk doel deze eigenlijk gevoerd wordt, en
dien op een terrein overgebracht, alwaar hij slechts onheil kan
stichten, en waardoor eene verwarring is uitgelokt, die niet
gemakkelijk weder zal worden weggenomen. Over apen te spreken is alzoo
een gevaarlijke zaak geworden; men loopt daarbij gedurig gevaar òf den
geduchten stamvader, òf door hem den vermeenden nakomeling te
vernederen—afgezien nog van de smaadredenen der afschuwelijkste soort,
waarmede onbeschaafde, in blinde woede tegen het tijdsbewustzijn
vechtende ijveraars, onverwijld een ieder overladen, die zich maar
verstout het woord „aap” uit te spreken.

Toch zal de apenvraag nog niet zoo spoedig van de agenda van den dag
verdwijnen; want deze wezens, die ongetwijfeld onze naaste verwanten in
het dierenrijk zijn, verdienen in te hooge mate onze belangstelling,
dan dat wij ons door bovengenoemde overwegingen zouden laten weêrhouden
iets dieper in hun leven in te dringen en daarmede ons eigen doen en
laten te vergelijken, ten einde op deze wijze ons niet alleen een
juister voorstelling van de apen, maar ook van de menschen te vormen.

Het volgende zij daartoe een bijdrage. Het valt moeilijk in weinige
woorden een algemeen levensbeeld—want daartoe wil ik mij bepalen—van
deze zoo zeer van elkander onderscheiden dieren te schetsen. Zij
bewonen in ongeveer vier-, in elk geval in veel meer dan driehonderd
soorten, alle deelen der aarde, Australië alleen uitgezonderd, en wel
voornamelijk de tropische gewesten. In Amerika strekt zich het
verbreidingsgebied dezer dieren uit van den 28sten Zuiderbreedtegraad
tot aan de zee der Antillen; in Afrika van 35° Z.Br. tot aan de straat
van Gibraltar; in Azië van de Soenda-eilanden tot Japan; in Europa
vindt men ze enkel op de rotsen van Gibraltar, alwaar sedert
onheugelijke tijden een troep van ruim twintig magots of kortstaartige
macaco’s, onder de bescherming der bezetting, in wezen blijft. Bosschen
en rotsachtige gebergten, die tot twee en een half duizend meter hoogte
beklommen worden, zijn hunne woonplaatsen. Hier zoowel als ginds
verblijven zij, enkele soorten uitzonderd, jaar in, jaar uit, ofschoon
in zooverre rekening wordt gehouden met de jaargetijden, dat zij, met
het oog op de rijpe vruchten, meer of minder uitgestrekte tochten door
de bosschen ondernemen, of tegen den aanvang van het warme jaargetijde
zich hooger op het gebergte begeven om tegen het koele seizoen weder
omlaag te dalen. Want ofschoon men ze zelfs nog op met sneeuw bedekte
velden aantreft, zijn zij zoowel beminnaars van de warmte als
liefhebbers van een overvloedige en lekkere tafel. Waar zij voor langen
of onbeperkten tijd hun woonsteden zullen opslaan, daar moet iets te
knabbelen en te eten vallen; zoo niet, dan gaan zij verhuizen. Bosschen
in de nabijheid van menschelijke volkplantingen zijn in hun oogen een
waar paradijs; de verboden boom hindert hen niet. Maïsvelden,
suikerrietplantages, tuinen met ooftboomen, bananen, pisangs en
meloenen beschouwen zij als hun wettig erfdeel; streken, alwaar het
godsdienstig geloof der inwoners hun bescherming verleent, zijn hun
natuurlijk eveneens een welaangename verblijfplaats.

Alle apen, de anthropomorphen wellicht alleen uitgezonderd, leven in
troepen van soms aanzienlijke sterkte, die door een oud mannetje worden
aangevoerd. Tot deze waardigheid wordt alleen hij verheven, die de
sterkste armen en de langste tanden bezit. Terwijl bij die zoogdieren,
welke een vrouwelijk individu met de leiding belasten, alle andere
individuen der kudde gewillig volgen, eischt de aanvoerende aap, als
onbeperkt alleenheerscher der ergste soort, onbepaalde gehoorzaamheid.
Wie niet goedschiks zich onderwerpt wordt door beten, knijpen en
stooten tot zijn plicht gebracht. De aanvoerder wil slaafsche
onderwerping, zelfs van den kant der apinnen. Ridderlijke galanterie
tegenover het zwakkere geslacht kent hij niet: „door geweld verovert
hij het loon der min;” zijn tucht is gestreng, zijn wil onbuigzaam.
Geen apenjongeling verstout zich met een apenmeisje te minnekoozen,
geen apin zou het bestaan een anderen aap dan den aanvoerder liefde te
bewijzen. Hij zelf heerscht onbeperkt over zijn harem, en zijn geslacht
vermenigvuldigt zich als dat van Abraham, Izaäk en Jakob, gelijk het
zand aan den oever der zee. Wordt de kudde te talrijk, dan scheidt zich
een gedeelte onder aanvoering van een inmiddels opgegroeiden jongeling
af om een eigen staat te gronden. Tot zoolang werd de eerste algemeen
geacht, geëerd en gevreesd. Oude, ervaringrijke apenmoeders zoowel als
jonge bakvischjes zijn er op uit hem te vleien, en beijveren zich om
het zeerst hem den allergrootsten dienst te bewijzen, dien men in ’t
algemeen een aap kan bewijzen, n.l. zijn haarkleed te zuiveren van alle
daar niet thuis behoorende zaken. Van zijnen kant laat hij zich deze
hulde welgevallen met het air van een pacha, wiens voeten worden
gereinigd door de meest geliefde slavin. De achting, die hij zich wist
te verwerven, verleent hem zekerheid en waarde in zijn optreden, de
strijd, waarin hij niettemin voortdurend is gewikkeld, waakzaamheid,
moed en zelfvertrouwen, de noodzakelijkheid zijn heerschappij te
handhaven omzichtigheid, list en geslepenheid. Terwijl deze
eigenschappen hemzelf in de eerste plaats ten goede komen, zijn ze
tevens der gemeenschap van nut en zijne onbeperkte heerschappij erlangt
daardoor kracht van wet en duurzaamheid. Door hem geregeerd en geleid,
voert de troep, ofschoon inwendig beroerd door geweldige stormen, naar
buiten veilig, daardoor een behagelijk leven.

Alle apen, de weinige soorten van nachtapen uitgezonderd, werken des
daags en rusten gedurende den nacht. Eerst geruimen tijd, nadat de zon
is opgegaan, staan zij uit den slaap op. Hun eerste bezigheid bestaat
daarin, dat zij zich in de zon koesteren om zich daarna te wasschen. Is
de nacht koud en guur, dan dringen zij zoo dicht mogelijk opeen, ten
einde den invloed dier weinig verkwikkelijke omstandigheid zoo goed
mogelijk te ontgaan.

Maar niettemin rillen zij bij ’t opstaan nog dikwijls zoo van de koû,
dat zij genoodzaakt zijn zich geruimen tijd in ’t zonnetje te
koesteren. Zoodra de nachtdauw is opgedroogd verlaten zij de
slaapplaats, klauteren langzaam naar de hoogste toppen der boomen of
rotsen, zoeken een zonnig plaatsje uit, en keeren nu beurtelings alle
lichaamsdeelen achtereenvolgens naar de zon. Is de pels gedroogd en
behoorlijk verwarmd, dan ontwaakt de begeerte het haarkleed te
reinigen; vol ijver begeeft zich een ieder aan dezen arbeid, of bewijst
dien dienst aan een ander om op zijne beurt gelijke weldaad terug te
ontvangen.

Is ook deze plechtigheid afgeloopen, en het haarkleed, zoo noodig,
gekamd, dan laat zich de behoefte aan het ontbijt gevoelen. Die
behoefte is doorgaans gemakkelijk te bevredigen, daar de apen alles
lusten, en het planten- en dierenrijk beide, bijdragen moeten leveren.
Bosschen zoowel als bergruggen schenken vruchten, blad- en
bloemknoppen, vogelnesten met eieren of jonge vogels, slakken en
insekten, de tuinen ooft en groenten, de akkers graan en peulvruchten.
Hier wordt een rijpe aar afgebroken, ginds een sappige vrucht geplukt,
in de hoogte een nest geplunderd, op den grond een steen omgekeerd, in
de bewoonde streek een tuin gebrandschat of een akker geplunderd;
overal wordt iets weggenomen. Elke aap verwoest daarenboven, als hij
tijd heeft, nog tienmaal meer dan hij nuttigt, en is daarom een plaag
voor landbouwer en tuinman. Bij den aanvang van zulk een rooftocht
tracht ieder allereerst den eersten honger te stillen; men is niet
kieschkeurig, eet alles wat voorkomt, en stopt de wangzakken, indien
zij deze bezitten, nog daarenboven propvol; is aan de eerste behoefte
voldaan dan begint de aap alles op de onbeschaamdste wijze te keuren en
te kritiseeren; elke gebroken aar, elke afgeplukte vrucht wordt
beroken, betast, bekeken, alvorens die op te eten, en in de meeste
gevallen wordt het een zoowel als het andere weggeworpen, naar iets
nieuws gezocht en hiermede eveneens gehandeld. „Wij zaaien en de apen
oogsten” zoo klaagden mij eens de bewoners van Oost-Soedan, en zij
hadden gelijk. Tegen zulke dieven verleenen heg noch muur beschutting,
slot noch grendel; zij klimmen over de heiningen en openen de laatste.
En wat zij niet verslinden wordt mee naar huis gedragen. Het is een
prachtig maar tevens een droevig gezicht, dat zulk een troep
plunderende apen oplevert; ook in dit bedrijf spreiden zij, evenals in
hun geheele wezen, driestheid, sluwheid, overmoedigheid, genotzucht en
voorzichtigheid ten toon, en niet minder komt daarin hun
onbeschaamdheid, list en boosaardigheid uit. Hoe gevaarlijker de
onderneming is, hoe meer al deze eigenschappen aan ’t licht treden. Men
loopt, klautert, springt,—in tijd van nood wordt er zelfs gezwommen,—om
elken hinderpaal uit den weg te ruimen, terwijl men onder dit alles
geen enkel oogenblik de veiligheid uit het oog verliest. De aanvoerder
gaat steeds vooruit, lokt, roept, vermaant, waarschuwt, bromt, scheldt
en bestraft, al naar bevind van zaken; de troep volgt en gehoorzaamt,
zonder echter geheel en al zich op hem te verlaten. Bij gevaar denkt
ieder individu ’t allereerst om eigen lijfsbehoud en schaart zich eerst
later weder om zijn aanvoerder; alleen de moeders, die kinderen aan de
borst hebben of deze op den rug dragen, vormen eene uitzondering, daar
zij om ’t lot van haar kroost meer bezorgd zijn, of althans schijnen te
zijn, dan om zichzelf.

Op tochten, waaraan geen gevaar verbonden is, wordt nu en dan halt
gehouden; dan hebben ook de kinderen gelegenheid om met elkander te
spelen. Onder gevaaraanbrengende omstandigheden volgt eerst na het
einde van den tocht een korter of langer tijd van rust en ontspanning;
ter bevordering der spijsvertering houdt men dan ook wel eens een
middagslaapje. In den namiddag wordt een nieuwe strooptocht ondernomen,
en tegen zonsondergang begeeft zich de bende naar de gewone
slaapplaatsen, die zoo goed mogelijk tegen de aanvallen van gevaarlijke
roofdieren beveiligd zijn, om hier, ofschoon eerst na langdurig krakeel
en getwist, schelden en kijven de welverdiende rust te zoeken en te
vinden.

Enkele tochten uitgezonderd, die of uit nood worden ondernomen, of kans
bieden op een meer dan gewonen oogst, gaat het op deze wijze vrij
geregeld dag aan dag voort. De voortplanting, die bij het meerendeel
der andere dieren gewoonlijk groote veranderingen in de levenswijze te
voorschijn roept, oefent op de apen geen merkbaren invloed uit; deze
toch is aan geen bepaald tijdstip gebonden en de apenmoeder sleept
overal haar jong mede. Meestentijds wordt er maar één kind tegelijk
geboren; het komt goed ontwikkeld en dus met open oogen ter wereld. De
apenjongen zijn evenwel naar onze begrippen afschuwelijke wezens en in
weêrwil der reeds vergevorderde ontwikkeling zeer hulpbehoevende
schepseltjes. Afschuwelijk zijn zij in onze oogen, omdat de geplooide
gezichtjes en de levendige oogjes hun een oudachtig voorkomen geven, en
het nog dunne haarkleed de buitendien reeds lange voorste ledematen nog
langer doet schijnen; hulpbehoevend zijn ze, omdat zij van de ledematen
nog geen ander gebruik weten te maken dan er zich mede aan de borst der
moeder vast te klampen. Hier hangen zij, met armen en handen den hals,
met beenen en voeten den buik der moeder omklemmende, weken lang zonder
eenig ander lichaamsdeel dan het hoofd te bewegen; dientengevolge is de
moeder in staat alle gewone bezigheden te verrichten, zelfs evenals
vroeger op de gevaarlijkste wegen te loopen of halsbrekende sprongen te
doen, zonder dat zij daarbij van haar kind eenigen last ondervindt.
Eerst na geruimen tijd, zelden vroeger dan na verloop van eene maand,
beginnen de kleinen enkele bewegingen uit te voeren, doch handelen
daarbij zoo plomp, dat het eer ons medelijden dan onzen lachlust
opwekt. Deze gedrochtjes worden echter, misschien wel juist om die
hulpeloosheid, door de moeders met zulk eene teederheid behandeld, dat
de uitdrukking „apenliefde” zeer gepast mag heeten. Altijd is de
apenmoeder met haar kleintje bezig. Dan likt zij het, dan zuivert zij
het, dan legt zij het aan de borst, dan neemt zij het in de handen, en
beschouwt het met innig welbehagen, dan schommelt zij het, als wilde
zij haar kind in slaap wiegen.

Wordt zij bespied, zij keert zich om als misgunde zij aan andere wezens
het gezicht van haar lieveling. Is de laatste wat ouder en bewegelijker
geworden, dan verkrijgt hij een enkele maal verlof de moederborst te
verlaten om met andere kindertjes van gelijken leeftijd te spelen, maar
steeds staat hij onder streng toezicht, en ontvangt hij bij de
geringste ongehoorzaamheid stompen en knepen. Tot het voedsel zelfs
strekt zich de zorg der moeder uit. Hoe gulzig deze anders ook zijn
moge, met haar kind deelt zij elke bete, maar duldt echter niet, dat
het door haastig of te veel eten zich ziek zou maken; in zoodanige
gevallen laat zij haar moederlijk gezag gelden. Zelden evenwel is een
ernstige bestraffing noodig, want het apenkindje is gewoonlijk
voorbeeldig gehoorzaam, zoodat het in dit opzicht menig menschenkind
tot voorbeeld kan strekken. Roerend is het gedrag der moeder, wanneer
haar lieveling pijn heeft; wanhopig stelt zij zich aan, wanneer het
sterft. Uren, ja dagen lang sleept zij het kleine lijkje overal mede,
weigert alle voedsel, blijft wezenloos op dezelfde plek zitten en
kniest zich dikwijls letterlijk dood. Het apenkindje is echter voor
zulk een gevoel niet vatbaar, en is er ook beter aan toe dan menig
menschenkind, indien het zijn moeder verliest. Want het eerste het
beste medelid der troep, ’t zij mannetje of wijfje, trekt zich het lot
van den armen wees aan, en vindt op deze wijze bevrediging voor de
allen apen aangeboren zucht, voor moedertje te spelen, liefkoost het op
het innigste—maar komt helaas! ook niet zelden ter wille van het lieve
eten, in tweestrijd met zijn beter ik, zoodat het pleegkind, zoo ’t
zich niet reeds alleen weet te helpen, erbarmelijk honger lijdt, en wel
eens van gebrek sterft.

Het valt moeilijk, zoo niet onmogelijk, eene juiste beschrijving te
geven van de verstandelijke vermogens en talenten der apen, daar deze
even verschillend zijn als zij zelf. Enkele trekken zijn aan allen
gemeen; verreweg de meeste eigenaardigheden van hun wezen wijken zeer
van elkander af. De aanleg, die bij den eenen aap nauwelijks merkbaar
is, springt bij een ander duidelijk in ’t oog; dezelfde karaktertrek,
die hier sterk voorkomt, wordt elders te vergeefs gezocht. Wanneer men
evenwel, de familiën, geslachten en soorten vergelijkend in deze
beschouwingen opneemt, dan neemt men eene inderdaad verrassende en
ongedachte opklimming waar van alle talenten en vermogens. Het is zeer
leerrijk op deze wijze te werk te gaan.

Als de minst ontwikkelde leden der orde moeten wij de klauwapen of
eekhoornapen van Zuid- en Middel-Amerika beschouwen; dit zijn
levendige, kleine, fraaie en onderling veel gelijkenis met elkander
vertoonende dieren. Zij hebben wel is waar hetzelfde gebit als de
hoogere soorten, maar dragen echter alleen aan de duimen platte nagels,
aan de overige teenen en vingers daarentegen smalle, lange klauwachtige
nagels, waardoor dus de handen en voeten, althans de handen tot pooten
gedegradeerd worden. En met deze uitwendige kenmerken komen de
intellektueele eigenschappen overeen. Het apendom is als het ware bij
deze soort nog niet tot volle ontwikkeling gekomen. In vorm en kleur
zoowel als in houding, gedrag en hun geheele zijn, zelfs in hun stem
herinneren zij aan de knaagdieren. Zij zitten bijna nooit, zooals
andere apen, rechtop, hoogstens evenals de eekhoorntjes, maar meestal
steunen zij op alle vier ledematen; ook klauteren zij niet zooals de
andere leden der orde, los en gemakkelijk, met handen en voeten de
takken omklemmende, maar meer op de wijze der knaagdieren, met
ingetrokken klauwen, zich tegen de voorwerpen aandrukkende, in
sprongen—toch evenwel niet langzaam en plomp.

Zeer verschillende van die der hoogere apen is hunne stem; het geluid,
dat zij geven, is een in de hooge tonen zich bewegend gefluit, dat nu
eens herinnert aan het gekweel van vogels, dan eens aan het gepiep van
ratten en muizen, ja wellicht nog de meeste overeenkomst bezit met het
stemgeluid der Guineesche biggetjes. Volkomen knaagdierachtig is hun
gedrag; zij laten dezelfde onrust en bewegelijkheid, dezelfde
nieuwsgierigheid, schuwheid en angst, dezelfde ongedurigheid als de
eekhoorntjes blijken. Het kopje is geen enkel oogenblik in rust en de
donkere oogen richten zich nu op het eene, dan op het andere voorwerp,
maar altijd vol drift en schijnbaar zonder veel bewustheid, hoe
verstandig zij overigens ook mogen kijken. Alle handelingen getuigen
van weinig overleg. Onwillekeurig volgen zij de ingeving van het
oogenblik en vergeten het daarop volgende waar zij meê bezig waren,
zoodra een nieuw voorwerp hun opmerkzaamheid trekt. Zij zijn luimig in
den hoogsten graad; zoo even goed gehumeurd en schijnbaar tevreden met
hun lot, gelukkig door eene vriendschappelijke bejegening, grijnzen zij
eene seconde later hun weldoeners aan, houden zich alsof zij ten
uiterst bevreesd zijn en hun leven op het spel staat, laten de tanden
zien en pogen te bijten. Even prikkelbaar als apen en knaagdieren,
ontbreekt hun toch het persoonlijke, dat vooral de hoogere apen
teekent; de een toch handelt precies zoo als de ander, als het ware
zonder zelfbewustzijn, en altijd kleingeestig. Zij bezitten alle
eigenschappen van bloodaards; de jammerlijke stem, den onwil om zich in
’t onvermijdelijke te voegen, de beklagenswaardige wijze, waarop zij
alle gebeurtenissen opnemen, een ziekelijke neiging om elke handeling
van een ander schepsel wantrouwend en als henzelf geldend te
beschouwen, de zucht om te pralen, wanneer zij een denkbeeldig of
wezenlijk gevaar uit den weg trachten te gaan, machteloosheid in willen
en doen. Juist omdat zij zoo weinig apen zijn worden zij door de
vrouwen in bescherming genomen, maar door de mannen geminacht.

Op hoogeren trap van ontwikkeling staan de eveneens in Amerika thuis
behoorende breedneusapen, ofschoon ook in dezen de werkelijke aap nog
niet recht zichtbaar is. Hun gebit telt in elke kaak eene kies meer dan
dat der overige apen; zij bezitten dus geen 32 maar 36 tanden; aan de
vingers en teenen zitten enkel platte nagels; het lichaam heeft door de
meerdere lengte der ledematen een min of meer slanken vorm en de staart
is bij velen een uitstekend grijpwerktuig. Evenals de klauwapen zijn
ook zij uitstekende boomdieren en uit dien hoofde zeer onbeholpen en
linksch zoodra zij zich op den vlakken grond bevinden. Hun gang is
alsdan hoogst onzeker en waggelend, en in dit opzicht onderscheiden die
soorten, welke van een grijpstaart voorzien zijn, zich nog het
onvoordeeligst; toch is hun klimmen zelfs niet in de verte te
vergelijken met dat van de apen der oude wereld. Vermenigvuldiging toch
der bewegingswerktuigen behoeft nog geenszins met eene verbetering in,
en nog minder met eene vermenigvuldiging van de bewegingen zelf gepaard
te gaan, maar kan soms de oorzaak worden van eenzijdigheid. En dit
laatste is bij deze apen het geval. Hun grijpstaart is niet hun vijfde,
maar hun eerste hand; hij dient hen voor het ophangen of de bevestiging
van ’t geheele lichaam, tot het aanhalen van allerlei voorwerpen, als
trappen, hangmatten, enz.; maar hij verhaast de bewegingen evenmin als
hij die gemakkelijker maakt; hij verlangzaamt ze integendeel door ze
meer zekerheid te geven. Daar dit lichaamsdeel onophoudelijk in gebruik
wordt gesteld, loopt deszelfs bezitter nimmer gevaar het evenwicht te
verliezen en van de veilige hoogte naar beneden in de gevaarlijke
diepte te storten, maar het belet hem dan ook elke vrije en stoute
beweging. Langzaam zendt hij den grijpstaart als het ware bij elke
schrede vooruit; altijd wordt deze het eerst en soms zelfs van voren
bevestigd, en eerst nu maakt hij hand voor hand en voet voor voet van
de takken, die hij omklemd hield, los. Zoo bindt hij zich meer aan de
takken vast, dan dat hij er op en langs klautert, en uit dien hoofde
denkt hij er nooit aan een eenigszins koenen sprong te wagen. Deze zich
nooit verloochenende zorg voor de beveiliging van het eigen kostbaar ik
drukt op deze apen den stempel van verveling en niet dien van
bedachtzaamheid. Het is merkwaardig hoe volkomen alle andere
begaafdheden der apen van de Nieuwe Wereld daarmede in harmonie zijn.
Hunne stem is niet zoo eentonig als die der klauwapen, altijd echter
nog onaangenaam. Van jammeren tot brullen doorloopt dat geluid alle
daar tusschen gelegen modulaties; het jammerende, het smartelijke heeft
echter altijd de bovenhand, en de gedragingen dezer dieren zijn
daarmede in volkomen overeenstemming. Warm beschijnt de zon na een
koelen, aan dauw rijken nacht de boomen van het oerwoud en strooit
hierover haar goud; duizendvoudige begroetingen en jubelkreten stijgen
op uit millioenen kelen; ook de brulapen maken zich gereed tot hun
danklied. Maar op welke wijze? Op de dorre kruintakken van een
reuzenboom geklauterd, die boven alle boomen des wouds uitsteekt,
hebben zij zich door middel hunner grijpstaarten op veilige wijze
vastgehecht en koesteren zich in het zonnetje. De behagelijkheid, die
hun deel is, wekt ook in de brulapen den lust hunne stem te laten
hooren. Een individu, dat, naar men zegt, uitmunt door eene hooge,
gillende stem, de voorzanger, ziet zijn makkers strak aan en begint; de
anderen kijken even strak op den eersten en vallen mede in; een
vreeselijk concert weêrklinkt door het woud, nu eens huilend, dan
brommend, straks knorrend, gronzend, rochelend, steunend, als waren
alle dieren des wouds in moorddadigen strijd gewikkeld. Met
afzonderlijke brulgeluiden begint deze vreemde symphonie; zij worden
woester en volgen sneller op elkaar, naarmate de aanvankelijk nog niet
zichtbare opwinding des voorzangers toeneemt en op de anderen overgaat;
het geluid wordt een huilend gebrul, dat eindigt gelijk het is
aangevangen. Werpt men een blik op die langgebaarde, ernstige zangers,
dan kan men zich moeilijk van lachen onthouden; de alle maat te boven
gaande wangeluiden, waaraan zij zich schuldig maken verwekken echter al
spoedig een gevoel van verveling, evenzeer als hunne eenzijdige, eer
kruipende dan klimmende bewegingen. Wat de een doet aapt de ander
gedachtenloos na; maar wat hij ook doen moge, steeds verwekt zijn doen
en laten verveling. Alle met een grijpstaart voorziene apen komen vrij
wel met de genoemde brulapen overeen; iets vrijer en zelfstandiger
gedragen zich de capucijnerapen en enkele andere, meer ontwikkelde
leden der familie. In ’t algemeen zijn zij in verstandelijk opzicht
even log als zij zulks lichamelijk zijn; evenwel zacht van aard,
vertrouwelijk, maar tevens dom, gemelijk, klagend, sommigen ook
eigenzinnig, boosaardig en vol streken. Zij staan dus wel is waar boven
de klauwapen, maar verre beneden de apen der Oude Wereld. Misschien
doet men hun geen onrecht met de bewering, dat zij wel de slechte, maar
niet de goede eigenschappen van hunne Afrikaansche en Aziatische
bloedverwanten bezitten. Hun zachtmoedigheid en goedmoedigheid—die
evenwel volstrekt nog niet het kenmerk is van alle soorten—weegt in de
verste verte niet op tegen het op allen drukkend gemis aan
ondernemingsgeest, moed, opgewektheid, levendigheid, beradenheid,
vindingrijkheid en bedachtzaamheid, door welke eigenschappen de apen
der Oude Wereld zich voordeelig onderscheiden. Hun eeuwig gejammer en
gehuil wischt ook die eigenschappen uit, welke hun nog enkele vrienden
onder ons zouden kunnen verwerven.

Evenals de apen der Nieuwe Wereld kan men ook die der Oude Wereld in
twee groepen verdeelen, die men wellicht tot den rang van familiën zou
kunnen verheffen, ofschoon het gebit van allen gelijkvormig is. Wij
noemen de eene groep hondskopapen, de andere menschapen; de eerste
groep leert ons het ware apendom kennen, de tweede is bereids daarboven
verheven. Voor genen geldt hoofdzakelijk wat ik zoo even opmerkte; men
vindt er onder zoowel schoone als leelijke, zoowel lieve als
terugstootende, zoowel vroolijke als ernstige, zoowel goedaardige als
boosaardige apen. Werkelijk misvormde apen komen er niet onder voor,
daar ook de leelijke, of althans in onze oogen leelijk schijnende
soorten evenredige vormen bezitten; toch treft men er vreemdsoortige
kameraads onder aan. Hun voornaamste kenmerk bestaat in den
vooruitstekenden snuit, die aan een hond doet denken, in de
betrekkelijk korte armen, den tot een stompje verkorten staart, de vrij
sterk ontwikkelde eeltplekken en de maar zelden ontbrekende wangzakken.
Het gebit bevat 32 aaneengesloten tanden. Deze apen bewonen Europa,
Azië en Afrika, maar zijn in laatstgenoemd werelddeel het talrijkst.

In eigenschappen en begaafdheden staan zij ver boven de klauwapen en de
breedneuzen. Zij kunnen meerendeels goed loopen, alhoewel er onder
zijn, die onzen lachlust opwekken door hun hinkenden gang. Het valt hun
gemakkelijk op de achterste ledematen te gaan staan; zij richten zich
dan in hunne volle lengte op en kunnen dan zelfs in deze houding een
eind weg voortkomen. Het zijn daarbij goede klimmers; sommigen oefenen
zich hierin op de rotsen, anderen in de boomen. De meesten zijn ook nog
uitstekende zwemmers. Die, welke op de boomen leven, klauteren als het
ware vliegend, want de acrobatische toeren, die zij in de takken
uitvoeren, zijn inderdaad verbazingwekkend. Sprongen van 8 en 10 meter
zijn niets ongewoons; uit den hoogsten boomtak springen zij naar den
laagsten, doen dezen doorbuigen, en, geholpen door het terugspringen
van dien tak, zetten zij den tocht voort naar een anderen. Den staart
en de achterste ledematen uitstrekkende, en zich hiermede in evenwicht
houdende, doorklieven zij de lucht als een pijl uit den boog. Elke
boomtak, al is hij ook met de gevaarlijkste dorens bezet, is hun een
gebaand pad, elke slingerplant een weg. Zij klauteren vooruit en
achteruit, langs den onderkant der takken zoowel als langs den
bovenkant, grijpen onder het springen een dunne twijg, hechten er zich
aan vast en blijven onbepaald lang in deze houding zweven, klimmen
daarna op den tak en verder, even gemakkelijk als bevonden zij zich op
den vlakken grond. Mist de hand, de voet herstelt de fout; breekt de
tak onder den plotselingen druk, een tweede of derde wordt gegrepen;
breken alle takken, zij springen, uit welke hoogte zij ook mogen
vallen, ongedeerd op den grond, om nu langs den eersten den besten stam
of de meest nabijzijnde slingerplant, weder omhoog te klauteren. Bij
het klevende of kruipende klimmen hunner Amerikaansche verwanten
vergeleken, is dat der hondskopapen eene waarlijk vrije, bandelooze,
elken hinderpaal wegruimende beweging. Gene zijn stumpers, deze zijn
volleerde kunstenaars, gene slaven der boomen, deze beheerschers der
takken.

Even als hunne bewegingen zulks zijn is ook de stem dezer apen meer
volkomen. Men verneemt van hen geen kweelend of piepend, geen klagend
of huilend, maar een met den indruk des oogenbliks en de omstandigheden
overeenkomend geluid, dat ook voor ons verstaanbaar is. Voor behagen en
mishagen, verlangen en tevredenheid, lust en onlust, liefde en haat,
goedhartigheid en toorn, vreugde en smart, vertrouwen en wantrouwen,
sympathie en antipathie, teederheid en hardvochtigheid,
inschikkelijkheid en trots, vooral plotselinge opwellende aandoeningen,
zooals vrees, schrik en ontzetting, voor al deze gesteldheden der ziel
vinden zij een uitdrukking, hoe beperkt ook overigens hun
spraakmiddelen mogen zijn.

Hand aan hand gaan met deze de zoogenoemde geestelijke fakulteiten
gepaard. Terecht kan men hier opmerken, dat de hand, die bij hen eerst
tot zekere ontwikkeling is gekomen, hen boven alle andere dieren
grootelijks bevoorrecht, en hen dingen doet doen, die soms grooter
schijnen dan zij werkelijk zijn; zoo ziet men hen kunststukken
verrichten, die een hond of ander dier onmogelijk zou ten uitvoer
kunnen brengen. Toch moet men de apen onder de verstandigste zoogdieren
rekenen, die een mate van overleg ten toon spreiden, welke verbaast.
Zij hebben een sterk geheugen; de verschillendste indrukken blijven
bewaard en hun wikkend verstand verwerkt die indrukken tot ervaringen,
die in voorkomende omstandigheden groote diensten bewijzen. Zij
handelen met volle bewustzijn en niet als slaven, die zonder eigen wil
gehoorzamen aan eene van buiten komende kracht, maar zelfstandig, vrij
en met afwisseling; zij weten slim van alles partij te trekken en waar
het te pas komt bedienen zij zich van allerlei hulpmiddelen om hun doel
te bereiken. Zij onderscheiden oorzaak en gevolg, weten het laatste òf
te verijdelen òf te bewerken; zij onderscheiden niet enkel wat goed of
wat kwaad voor hen is, maar zij weten zelfs of zij goed of slecht
handelen, onverschillig of zij daarbij het standpunt van hun eigen lief
ik, of dat van een boven hen staand wezen innemen. Niet het blinde
toeval, maar het zich bewust zijn van de gevolgen regelt hun doen en
laten, maakt hen afhankelijk van ’t overwegen van ’t betere, noopt hen
om gemeenschappelijk te werken en te handelen, leert hen om gezamenlijk
zich aansprakelijk te stellen voor het wel en wee van ieder
afzonderlijk lid, vreugde en leed, geluk en ongeluk, veiligheid en
gevaar, welvaart en gebrek met hem te deelen, m.a.w. een op
wederkeerige afhankelijkheid berustend verband te vormen; het
onderwijst hen in het gepast aanwenden der hun niet van nature
aangeboren krachten en middelen, en drukt hun eindelijk wapens in de
hand, die deze laatsten hun niet konden schenken. Wel is waar delft de
bezonnenheid dikwijls tegenover hunne driften en neigingen het
onderspit, maar juist deze driften getuigen van de levendigheid der
gewaarwordingen, of, wat op hetzelfde uitkomt, van de werkzaamheid van
hunnen geest. Zij zijn gevoelig als kinderen, prikkelbaar als
geestelijk zwakke menschen, en uit dien hoofde ontvankelijk voor elke
soort van behandeling, hun aangedaan; voor tegemoetkomende liefde, voor
terugstootenden haat, voor aansporenden lof, voor krenkenden smaad,
voor streelende vleierij en bitteren hoon, voor liefkoozingen en
tuchtiging. En toch laten zij zich niet zoo gemakkelijk behandelen, nog
minder africhten als een hond of ander verstandig huisdier, want zij
zijn eigenzinnig in den hoogsten graad en bezitten haast evenveel
zelfbewustzijn als de mensch. Onvermoeid leeren zij, maar slechts
wanneer en voor zooveel zij willen en geenszins dan, wanneer zij er toe
gedwongen worden; hun zelfbewustzijn doet hun elk bevel weêrstreven,
waarin zij geen voordeel voor zich zelf zien. Wel weten zij zeer goed
welke straf hen wacht, en zij geven zulks dikwijls vooraf reeds door
passende geluiden te kennen, maar toch weigeren zij te doen wat hun
geboden werd; daarentegen volbrengen zij gewillig en onder luide
bijvalsteekenen wat hun genoegen verschaft. Hij, die hun zelfbewustzijn
in twijfel trekt, moet hen maar eens gadeslaan, wanneer zij zich bezig
houden met een ander dier. Zij beschouwen dit, zoo althans geen vrees
voor diens sterkte en gevaarlijkheid hen terughoudt, als een speelgoed
voor hunne luimen, onverschillig of zij het plagen, foppen of kwellen,
of nu en dan met liefkoozingen overladen.

Enkele voorbeelden, voor welker waarheid ik in sta, mogen tot bewijs
mijner beweringen strekken.

Toen ik in het land der Bogo’s reisde, ontmoette ik op mijn eersten rit
door het gebergte een talrijke troep dierzelfde mantelbavianen, waarvan
Scheik Kemal el Din Demiri gewaagt. Het was een schilderachtig gezicht,
deze dieren op de bovenste kammen eener rots te zien zitten, terwijl
zij het golvend haarkleed in de zon droogden; ik begroette hen met
geweerkogels, zoodat zij in allerijl de vlucht namen. Terwijl ik mijn
weg door het nauwe en zeer gewonden rotsdal van Mensa vervolgde,
ontmoette ik geruimen tijd later weder denzelfden troep en wel in het
dal zelf, dat zij zich gereed maakten over te steken ten einde
bescherming te zoeken op de rotsen der overzijde. Een aantal was
bereids aan den anderen kant gearriveerd, het grootste deel echter was
nog op het punt den overtocht te bewerkstelligen. Onze honden,
prachtige, slanke hazewinden, die gewoon waren zegevierend den strijd
met hyaena’s en andere roofdieren te bestaan, wierpen zich op de
bavianen, die uit de verte gezien meer op carnivoren dan op apen
geleken, en dreven deze dieren snel rechts en links naar de rotswanden
omhoog. De wijfjes echter alleen vluchtten, de mannetjes vlogen fluks
op de honden in, vormden er een kring omheen, brulden, sloegen grimmig
met de handen tegen den grond, sperden den muil wijd open, lieten de
tanden zien, en zagen hun vijanden zoo woedend en boosaardig aan, dat
de anders zoo moedige honden ontzet terugdeinsden en angstig bij ons
bescherming zochten. Nog voor het ons gelukte de honden weder tegen de
apen op te hitsen, was de toestand der laatsten geheel veranderd, want
toen de honden weêr opnieuw op hen aanvlogen, hadden de meesten zich
reeds in veiligheid gesteld.

Een jonge aap, niet ouder dan een halfjaar, was achtergebleven; toen
deze de honden op zich aan zag komen, begon hij verschrikkelijk te
schreeuwen, doch wist nog bij tijds een rotsblok te bereiken, alwaar
het veilig dacht te zijn. Onze honden handelden met overleg en sneden
den aap den terugtocht af, zoodat wij de hoop begonnen te koesteren het
diertje op te vangen. Maar het zou niet geschieden. Fier en vol
waardigheid, zonder zich in ’t minst te haasten en op ons acht te
slaan, stapte een zeer oud mannetje, van de veilige rots afdalende, op
het in nood verkeerende jong af, ging, zonder de minste vrees te
verraden, de honden tegemoet, hield deze door blikken, gebaren en voor
ieder verstaanbare geluiden in bedwang, beklom langzaam het rotsblok,
legde het bedreigde apenkind aan zijn borst, en voor wij op de plaats
waren gekomen, had hij den terugtocht weêr aanvaard, terwijl de honden
geen poot verroerden en hem stil lieten wegtrekken. En onder dit moedig
bedrijf van zelfopoffering hoorde men in het dichte kreupelhout der
rotshelling, werwaarts de apen zich hadden begeven, tonen weêrklinken,
zooals ik nog nooit van bavianen had gehoord. Ouden en jongen,
mannetjes en wijfjes brulden, gilden, knorden, bromden, blaften door
elkander en verwekten een geschreeuw alsof zij met panters en
dergelijke gevaarlijke roofdieren in gevecht waren geraakt. Het was,
gelijk ik later ontdekte, het veld- of krijgsgeschreeuw der apen, dat
ik hoorde; zij hadden daarmede ten oogmerk om de honden schrik aan te
jagen, misschien ook wilden zij daarmede moed inblazen aan den
onversaagden ouden ridder, die zich onder hunne oogen in het
dreigendste gevaar begaf.

Eenige dagen later zou ik ervaren, dat deze zelfbewuste dieren het ook
tegen den mensch durven opnemen. Bij mijn terugkomst uit het land der
Bogo’s stieten wij nogmaals op een, misschien denzelfden troep; van uit
het dal openden wij uit zeven dubbelloopsgeweren een moorddadig vuur op
hen. De uitwerking was onbeschrijfelijk. Dezelfde oorlogskreten, die ik
vroeger had gehoord, klonken ook nu weder, en als op het bevel van een
generaal rustten zich allen ten strijde. Terwijl de gillende wijfjes
met de jongen ijlings wegvluchtten, en, over den kam der rotsen
spoedende, zich buiten bereik onzer wapenen stelden, betraden de oude
mannetjes, met van woede fonkelende blikken, terwijl zij de handen
tegen den grond sloegen, eer blaffend dan brullend, de vooruitstekende
steenen en rotspunten, overzagen eenige oogenblikken onder voortdurend
luid gebrom, geknor en gegil, de diepte, en begonnen daarop met zooveel
drift en behendigheid ons met steenen te bombardeeren, dat wij het
gevaarlijke onzer positie terstond inzagen en op de vlucht sloegen.
Indien wij niet in staat waren geweest tegen de overstaande hellingen
van het nauwe dal naar boven te klimmen, om ons op deze wijze in
zekerheid te stellen tegen het geschut der apen, wij zouden het
onderspit hebben gedolven. De verstandige dieren handelden bij hunne
verdediging niet alleen stelselmatig, maar daarenboven,
gemeenschappelijk naar één doel strevend, in onderling overleg en
samenwerking. Een onzer zag zelfs hoe een der strijders zijn steen op
een boom droeg, om dien van hier uit met meer effekt naar ons toe te
slingeren; ik zelf nam waar dat twee apen gezamenlijk een zwaren steen
aan ’t rollen brachten.

Tot zulke middelen van tegenweer grijpt geen enkel ander dier dan de
boven allen verheven aap, evenmin als het mannetje eener andere
diersoort zich aan gevaren blootstelt om een hulpeloos jong te redden.
Zulke trekken mogen niet geloochend of verkeerd beoordeeld worden; want
zij getuigen luider en beter voor zichzelf dan alle spitsvondige
uiteenzettingen, die ten doel hebben aan het dier verstand en
zelfbewuste handelingen te ontzeggen.

Hoe juist de hondskopapen oorzaak en gevolg weten te onderscheiden, kan
ieder bij eigen ervaring waarnemen, die deze dieren onbevooroordeeld
nagaat. Zij openen deuren en vensters, schuifladen, kasten en doozen,
maken knoopen los; zij weten hinderpalen uit den weg te ruimen, niet
alleen wanneer zij eenmaal hebben opgemerkt hoe men daarbij te werk
gaat, maar zij vinden zelf middelen uit om daartoe te geraken. Zekere
baviaan, dien ik verzorgde en in mijn gezin had opgenomen, pakte eens
eene jonge kat met het voornemen, dit beestje tot pleegkind aan te
nemen en er moedertje over te spelen. De aap werd eens door het dier
gekrabd; hij stelde terstond een onderzoek in naar de vermoedelijke
oorzaak, en toen hij bevond dat de nagels als zoodanig moesten
beschouwd worden, beet hij deze organen onmiddellijk af, overtuigd dat
hij nu voortaan gevrijwaard zou zijn tegen eene herhaling van deze
onaangename bejegening. Denzelfden baviaan werd nu eens door mijn
broeder dan door mijzelf herhaaldelijk schrik aangejaagd, doordien wij
buskruit op den grond strooiden en dit aanstaken. Het plotseling
ontvlammende kruit veroorzaakte den aap zulk een hevigen angst, dat hij
elken keer luidkeels begon te schreeuwen en zoo ver weg sprong als het
touw, waaraan hij vastgebonden was, toeliet. Nadat dit tooneel eenige
malen was herhaald, kwam de baviaan op den inval het ontvlammen te
voorkomen door eerst het stuk zwam met de hand uit te dooven, en daarna
het buskruit eenvoudig op te eten. Een ander maal werd hij zelf de
oorzaak van zijn angst. Even als alle apen, geen uitgezonderd, was hij
uitermate bevreesd voor reptielen, inzonderheid voor slangen; wij
hadden hierin grooten schik en plaagden hem daarom dikwijls door eene
levende, doode of opgezette slang in eene groote blikken doos te doen,
dien wij hem gesloten toereikten. Hij kende ten laatste doos en inhoud
volkomen, maar niet in staat zijne nieuwsgierigheid te bedwingen,
opende hij telkens weder de doos om onmiddellijk daarna met een luiden
schreeuw weg te loopen.

Niet tevreden met de kennis van werkelijk aanwezige oorzaken, zocht
deze aap, indien hem eene onaangenaamheid bejegende, naar ingebeelde
oorzaken.

Iets of iemand moest van zijn leed de schuld zijn, dit stond bij hem
vast. En zoo keerde zich soms zijn volle woede tegen den eersten den
besten, dien hij in ’t gezicht kreeg. Werd hij b.v. bestraft, dan
richtte zijn toorn zich niet op zijn heer en meester, maar op dengene,
die toevallig bij die bestraffing tegenwoordig was; deze was in zijne
oogen de oorzaak der snoode behandeling, die hij van de zijde zijns
anders zoo goedaardigen gebieders ondervond. Even als onverstandige
menschen in dergelijke gevallen ook gewoon zijn te doen, verdacht hij
dus onschuldigen.

Ofschoon zelf buitengemeen gevoelig voor eene hem aangedane of
toegedachte onrechtvaardige behandeling, zoo ook indien men hem plaagde
of kwelde, kon onze baviaan het toch nimmer nalaten andere dieren te
sarren, ja te mishandelen. Onze oude, knorrige dashond hield eens,
genoegelijk in de zon uitgestrekt, zijn middagslaapje. De baviaan zag
zulks, sloop voorzichtig naar de plaats, waar de hond lag, beschouwde
het dier aandachtig met zijn duivelsche, boosaardige oogjes, om zich te
overtuigen, dat de hond werkelijk sliep, pakte vlug diens staart en
bracht het beest door krachtig aan dat orgaan te trekken uit de wereld
der droomen in die der werkelijkheid terug.

Grimmig trachtte de hond dezen hoon te wreken en sprong op den
twistzoeker los.

Deze echter ontkwam de dreigende straf door vlug over den hond heen te
springen; hij had in ’t volgende oogenblik wederom den staart van dit
dier gegrepen, daar weêr aan getrokken, zich vermakende met de
machteloosheid van zijn vijand, totdat deze met beveiligden, d.i. met
opgetrokken staart, razend van toorn en woede, tot blaffen niet meer in
staat, schuimbekkend het hazepad koos om zijn tegenstander het veld te
laten. Zoo de baviaan had kunnen lachen, zou er niets meer ontbroken
hebben aan de overeenstemming tusschen zijne handelwijze en die van een
boosaardig mensch. Niettemin werd de overwonnen hond op zeer
verstaanbare wijze met spot en schimp overladen. Elke plagerij, hem
zelven daarentegen aangedaan, nam de aap zeer euvel op en reeds het
lachen van den een of anderen guit kon hem in woede doen ontsteken,
terwijl hij niet naliet zich op zoo iemand te wreken zoodra hij de kans
schoon zag, al mochten er ook weken verloopen zijn sedert het feit was
bedreven. Hij was een „aap”, hij gevoelde zijn waarde als zoodanig, en
beschouwde alzoo den hond als een zoo verre beneden hem staand wezen,
dat zijne aanmatiging ons even verschoonbaar voorkomt, als die van
zeker ander wezen, dat tegenover hem op gelijke wijs dorst te handelen,
in de oogen des aaps verkeerd en strafbaar schijnt.

Van zulk een sterk gevoel van eigenwaarde, juister gezegd van
overschatting van eigenwaarde, geven de hondskopapen ons dagelijks een
aantal bewijzen; men moet hen slechts nauwlettend gadeslaan. Dezelfde
baviaan, van wien zoo even sprake was, hield, gelijk alle apen, veel
van pleegkinderen; eens trok hem een meerkat, die met hem dezelfde kooi
deelde, bijzonder aan. Men kon hem dit dier zelfs buiten de kooi gerust
toevertrouwen; altijd had hij de meerkat aan zijn zijde en deze sliep
in zijn armen en gehoorzaamde hem slaafs. De baviaan beschouwde deze
onderworpenheid als iets, wat van zelf sprak; onbepaalde gehoorzaamheid
vooral eischte hij evenwel tijdens den maaltijd. Terwijl de
goedaardige, gehoorzame meerkat zonder eenigen schijn van verzet gedwee
toestond, dat haar pleegmoeder—onze baviaan was een wijfje—de beste
stukken voor zich zelf behield, gunde de laatste haar lieveling niet
meer dan het allernoodigste; was de meerkat zoo gelukkig geweest, iets
ter zijde te leggen, b.v. iets in haar wangzakken te steken,
onbarmhartig brak hij deze open om den inhoud zichzelf toe te eigenen.

Hoe groot de aanmatiging en overschatting van eigen persoonlijkheid bij
de hondskopapen ook mogen zijn, zij zijn zich niettemin zeer goed
bewust van iets strafbaars gepleegd te hebben. Schomburgk haalt ten
bewijze daarvan een zeer leerzaam voorbeeld aan. In de zoölogische
afdeeling van den plantentuin te Adelaïde deelde een oude hoedaap met
twee soortgenooten, waarover hij erg de baas speelde, hetzelfde hok.
Door de eene of andere toevallige omstandigheid geërgerd, overvalt deze
aap op zekeren dag onverhoeds zijn oppasser, en brengt dezen, door hem
een slagader van het handgewricht door te bijten, eene gevaarlijke
wonde toe. Schomburgk veroordeelde den booswicht ter dood en gelast aan
een anderen oppasser dit vonnis door middel van kruit en lood ten
uitvoer te brengen. Apen nu zijn zeer gewend aan vuurwapenen, daar deze
veel worden gebruikt om in den tuin schadelijke dieren te dooden; zij
kennen de uitwerking, doch maken zich volstrekt niet ongerust wanneer
men hen in de nabijheid van zulke voorwerpen brengt. Ook nu, op den
volgenden dag na het misdrijf van den tyran, blijven de beide jonge
apen rustig aan den etensbak zitten als de oppasser aan wien de
executie van hun kameraad was opgedragen, zich laat zien; maar de
veroordeelde misdadiger daarentegen vliegt snel naar zijn slaaphok en
is door geen enkel lokmiddel te bewegen dit te verlaten. Men poogt hem
te paaien door hem voedsel aan te bieden; hij laat, wat vroeger nooit
geschiedde, zijn beide slaafjes de lekkere kost verteren, en waagt het
niet aan hun maaltijd deel te nemen. Eerst wanneer de onheilspellende
oppasser zich verwijderd heeft sluipt hij steelsgewijs nader, neemt
snel eenige brokken om angstig naar zijn veilige schuilplaats terug te
vlieden. Men slaagt er eindelijk in hem voor de tweede maal naar buiten
te lokken en den toegang tot zijn sluiphoek van buiten te sluiten. En
als hij nu weder den oppasser met het moordtuig ziet naderen, weet hij,
dat hij reddeloos verloren is. Als waanzinnig werpt hij zich op de deur
van zijn slaapvertrek om deze zoo mogelijk te openen; als hem dit niet
gelukt, vliegt hij als een waanzinnige door de kooi, alle hoeken en
gaten doorzoekende of deze hem nog gelegenheid bieden tot ontkoming, en
eindelijk, geene uitkomst ziende, over zijn geheele lichaam sidderende,
werpt hij zich vertwijfelend op den grond en onderwerpt zich
wilsverlamd aan zijn noodlot, dat hem een oogenblik later heeft
achterhaald.

Men zal moeten toestemmen, dat geen enkel zoogdier uit een der andere
orden zoo zou handelen, zelfs niet zou de sedert duizenden van jaren
door den mensch gedresseerde en onderwezen, ik zou haast zeggen, door
den mensch geschapen hond; zelfs deze heeft het niet eens tot zulk eene
hooge verstandelijkheid gebracht. En toch ligt er nog eene breede klove
tusschen genoemde hondsapen en de menschapen, van welke laatste ik
zooeven heb opgemerkt, dat zij zich reeds boven het gemiddelde peil van
het apendom hebben verheven.

Onder menschapen begrijpen wij al die apen, welke in gedaante het meest
op den mensch gelijken, doch zich van dezen nog zeer onderscheiden door
hun grootere hoektanden, de betrekkelijk lange armen en korte beenen,
den bouw der hand, de bij sommige soorten voorkomende eeltplekken en
het haarkleed. Zij bewonen de tropische gewesten van Afrika en Azië, in
laatstgenoemd werelddeel in meer soorten dan in het eerste, en
vervallen in drie familiën, een van welke tot Afrika beperkt blijft.
Elk dezer familiën bevat slechts weinig soorten, maar waarschijnlijk
zijn ons alle soorten nog niet bekend.

Ook de menschapen worden door hun bouw gedwongen hoofdzakelijk op de
boomen verblijf te houden; zij zijn echter evenmin als slankapen,
meerkatten en makako’s boomslaven, veeleer uitnemende klimmers. Zij
bewegen zich echter, zoowel op de takken als op den grond, anders dan
alle andere apen. Wanneer zij een boom, inzonderheid een gladden stam
zonder takken beklimmen, nemen zij dezelfde houding aan als een mensch,
wanneer deze in een boom klimt; geholpen door hun lange armen en korte
beenen vorderen zij evenwel veel sneller dan de meest geoefende en
vaardigste menschelijke klimmer; in de vertakking aangeland beschamen
zij den besten turner door de veelsoortigheid en zekerheid hunner
bewegingen. Met hunne ver reikende armen vatten zij den eenen tak, met
de voeten omklemmen zij een ander, die met den eersten parallel loopt
en iets lager zit, ongeveer voor de helft, om er nu over heen te
loopen, terwijl zij den bovensten tak als leuning gebruiken, en dat zoo
snel, dat een man beneden al loopende zijn best zou moeten doen om hem
bij te houden; en toch, de apen spannen zich daarbij in ’t geringste
niet in. Aan het uiteinde van den tak gekomen, grijpen zij een
nabijzijnden tak, b.v. van den naasten boom, en zetten hierop hunne
wandeling met gelijke snelheid voort, zonder zich daarbij wezenlijk te
haasten. Willen zij naar boven dan grijpen zij den eersten den besten
tak, zoo deze hen slechts kan dragen, en slingeren zich vaardig omhoog,
onverschillig of één of beide armen gebruikt worden; willen zij naar
beneden, dan hangen zij zich aan beide armen op en zoeken met hun
voeten naar een nieuw steunpunt. Soms ziet men hen enkel voor hun
genoegen minuten lang in deze houding schommelen; dikwijls loopen zij,
met handen en voeten den tak omvattende, voor de afwisseling langs
deszelfs benedenkant; kortom, elke denkbare houding nemen zij aan, elke
denkbare beweging wordt door hen in de hoogte uitgevoerd. Onovertroffen
meesters in het klimmen zijn de langarmapen of gibbons, menschapen met
zulke onevenredig lange armen, dat deze eene lengte kunnen overspannen
tweemaal zoo groot als die van hun geheele lichaam, dit in
rechtopgaande houding gedacht. Met ongeëvenaarde snelheid en zekerheid
beklimmen zij de boomkruinen of bamboestengels, brengen dezen of den
een of anderen hun dienenden tak in schommeling, en slingeren dan bij
het terugbuigen met zulk eene gemakkelijkheid over tusschenruimten van
8 à 12 meter, dat men waant een afgeschoten pijl of een naar beneden
stootenden vogel te zien. Ook deze apen kunnen onder het springen de
eerst ingeslagen richting nog veranderen en den sprong plotseling
afbreken, door den eersten den besten tak te grijpen, zich daaraan vast
te klemmen, er aan te schommelen, te wiegelen en er eindelijk bij op te
klimmen, ’t zij om eerst even te rusten, ’t zij om terstond weder van
voren aan te beginnen.

Niet zelden springen zij op deze wijze achtereenvolgens drie-, vier-,
vijfmalen door de lucht, zoodat het den schijn heeft alsof de
zwaartekracht voor hen niet bestond. Even gemakkelijk als zij klimmen,
even moeilijk valt hun het gaan. Sommige andere menschapen kunnen
zonder groote inspanning in opgerichten stand, dus alleen op de voeten
een vrij grooten afstand afleggen; echter, indien zij wat haastig
willen loopen, vallen ze weêr voorover, en waggelen nu op handen en
voeten verder, hierbij steunende op de omgebogen vingerknokkels en den
buitenkant der voetzolen, terwijl zij het lichaam, dat als een logge en
zware massa tusschen de omhoogstaande armen schommelt, als het ware
vooruitwerpen.

De gibbons echter bewegen zich alleen in geval van nood op deze wijze
en dan nog meer springend dan loopend; daarentegen leggen zij veel
korter afstanden af als zij zich in hun volle lengte oprichten, om, met
uitgeslagen armen zich in evenwicht houdende, de duimen zoover mogelijk
uitspreidende, met kleine, snel opeenvolgende schreden allerdroevigst
voort te strompelen. Hunne bewegingen moeten dus eenzijdig genoemd
worden; want, wat zij in vaardigheid in ’t klimmen boven de andere
menschapen vooruit hebben, verliezen zij weder ten aanzien van hunne
hulpeloosheid op den vlakken grond.

De stem der menschapen is onze aandacht ten volle waard. Wij vinden
n.l. dat de levendigste en vlugste soorten der groep ook de luidste
stem bezitten, terwijl daarentegen de menschapen, welke meer veelzijdig
ontwikkeld zijn, alhoewel hunne levendigheid bij die der anderen
achterstaat, met een meer rijk geluid begiftigd zijn. Ik zeg niet te
veel, wanneer ik beweer, dat ik nooit van eenig zoogdier, natuurlijk
den mensch uitgezonderd, eene stem heb gehoord, die voller van toon en
welluidender in mijn oor heeft geklonken dan die van de door mij in
gevangen staat waargenomen langarmapen. Aanvankelijk was ik verbaasd,
later verrukt over deze uit diepe borst, met volle kracht uitgestooten,
eer aangenaam dan onaangenaam klinkende, zuivere, ronde tonen. Bij
zekere soort begint het verklinkend geroep, dat ik liever een gezang
dan een geschreeuw wil noemen, met den grondtoon E en klimt door alle
toonen van de chromatische ladder een octaaf omhoog, om met een gillend
geluid te eindigen, in hetwelk het dier al zijn kracht schijnt te
vereenigen. De grondtoon blijft steeds hoorbaar en dient als voorslag
voor elke volgende noot, die bij het klimmen altijd langzamer, bij het
dalen altijd sneller en eindelijk zeer snel op de voorgaande volgt. Zij
worden evenwel met evenveel regelmaat als schielijk voorgedragen.
Enkele soorten moeten minder zuivere tonen voortbrengen, maar toch
roepen allen zoo luid, dat men ze in de open lucht wel een engelsche
mijl ver, duidelijk kan hooren. Dezelfde afhankelijkheid tusschen
bewegingsvermogen en stem merken wij op bij andere menschapen. Van de
zich zoo langzaam bewegende en droefgeestige orang-oetans heeft men,
voor zoover mij bekend is, nog nimmer een ander geluid vernomen dan een
krachtig, laag keelgeluid; de vroolijke, bewegelijke en wakkere
chimpanzee daarentegen weet in de weinige geluiden, over welke hij te
beschikken heeft, zulk een afwisselenden klank te leggen, en er zulk
eene verstandelijke uitdrukking aan te geven, dat men geneigd wordt
dezen aap een taal toe te kennen. Met woorden spreekt hij weliswaar
niet, maar hij doet zulks met geluiden, zelfs met sylben, over welker
zich steeds gelijk blijvende beteekenis elke waarnemer, die geruimen
tijd met hem verkeerde, niet in twijfel kan staan. Geen andere
menschaap komt den chimpanzee hierin nabij.

Wie uit eigen ervaring de hoogte wil leeren kennen, tot welke het
intellekt van een aap zich kan verheffen, kan niet beter doen dan den
chimpanzee of een van diens allernaaste verwanten tot het voorwerp
zijner waarneming te maken, en geruimen tijd op intiemen voet met hem
te verkeeren, even gelijk ik heb gedaan. Men zal dan met verwondering
en verbazing, misschien wel niet zonder zekere huivering ervaren, hoe
klein de klove kan worden, die den mensch van de apen scheidt. Ook de
andere menschapen zijn zeer verstandige dieren; ook zij overtreffen in
alle opzichten alle andere apen, doch deze talenten komen echter noch
bij de gibbons, noch bij de orang-oetans tot zulk een algemeen
verstaanbare uitdrukking, of springen zoo sterk in ’t oog als bij
eerstgenoemden.

Deze pongo’s—de gorilla, tschego en chimpanzee—kan, mag men niet meer
als dieren behandelen; men moet veeleer met hen verkeeren als waren het
menschen, wil men hunne geestesgaven naar eisch leeren kennen en
waardeeren. Hun verstand staat weinig lager dan dat van een ruw,
onwetend, onbeschaafd mensch. Zij zijn en blijven dieren, maar zij
handelen zoo menschelijk, dat men het dier in hen vergeet.

Ik heb jaren lang chimpanzee’s verzorgd, hen nauwkeurig en
onbevooroordeeld gadegeslagen, en veel en intiem met hen verkeerd; ik
heb hen in mijne familie opgenomen, ze gemaakt tot speelkameraads
mijner kinderen, aan mijn tafel laten eten, hen onderwezen, ja
letterlijk opgevoed; ik heb ze in ziekten opgepast en in hun
stervensuur niet verlaten; ik mag dus aannemen, dat ik deze dieren
althans zoo goed ken als iemand anders en dus in staat ben een juist
oordeel te vellen. Om al deze redenen kies ik den chimpanzee tot
voorbeeld, teneinde u duidelijk te maken tot welk een hoogte een dier
geestelijk kan klimmen.

De chimpanzee is niet alleen een der verstandigste schepselen, maar ook
een nadenkend, overleggend wezen. Al zijn handelingen getuigen van
bewustzijn en overleg. Hij bootst na, maar met verstand en oordeel; hij
laat zich onderwijzen en leert. Hij is zichzelf bewust en draagt kennis
van zijn omgeving, alsmede van de plaats, die hij inneemt. In den
omgang met den mensch onderwerpt hij zich aan dezen als aan eene boven
hem staande geestelijke meerderheid; in het verkeer met dieren geeft
hij blijk van hetzelfde bewustzijn van eigen persoonlijkheid als de
mensch. Wat in dit opzicht bij andere apen slechts flauw te voorschijn
treedt, is bij den chimpanzee duidelijk uitgedrukt. Hij houdt zich voor
beter en meerder dan andere dieren, zelfs dan andere apen; hij maakt
onderscheid tusschen menschen en menschen; hij behandelt b.v. kinderen
geheel anders dan volwassenen; voor de laatsten heeft hij ontzag, de
eersten behandelt hij ongeveer als zijns gelijken. Hij geeft zijn
medelijden te kennen ten aanzien van dieren, met welke hij geen
vriendschap sluiten of andere betrekkingen aanknoopen kan, en eveneens
met voorwerpen, die zijn natuurlijke behoeften niet kunnen bevredigen,
want hij is niet enkel nieuwsgierig, maar tevens weetgierig. Elk
voorwerp, dat zijne opmerkzaamheid trok, wint bij hem in waarde,
wanneer het hem eenig voordeel kan schenken. Hij kan besluiten trekken,
het een uit het ander afleiden, en weet vroegere ervaringen doelmatig
over te dragen op nieuwe verhoudingen; hij is listig, ja doortrapt
slim, heeft geestige invallen en veroorlooft zich grappen, laat van
luim en humeur blijken, vindt het eene gezelschap onderhoudend, het
andere vervelend, leent het oor aan passende scherts, maakt zich boos
over minder gepaste, is eigenzinnig, ofschoon niet koppig, goedaardig,
maar gooit zichzelf niet weg. Zijn gevoel drukt hij uit als een mensch.
Is hij welgemoed, hij glimlacht, is hij bedrukt, zijn gezicht trekt
zich in plooien, die op zichzelf reeds genoeg te kennen geven, maar
waaraan hij door een klagend geluid nog nadere verklaring toevoegt; in
ziekten stelt hij zich aan als een wanhopige, vertrekt het gezicht,
schreeuwt, werpt zich op den rug, slaat met handen en voeten om zich
heen en rukt zich de haren uit. Een vriendelijken groet beantwoordt hij
met geluiden, die tevredenheid uitdrukken, barsche woorden door zulke,
die leedgevoel te kennen geven. Van den morgen tot den avond is hij in
de weer, hij zoekt steeds bezigheid en bedenkt iets nieuws, wanneer de
gewone handelingen en oefeningen zijn afgeloopen, al zou hij ook niets
anders doen dan met de handen tegen de voeten slaan, of, door op holle
klankgevende lichamen te kloppen allerlei geluiden te voorschijn
roepen, die hem zichtbaar genot verschaffen. In de kamer houdt hij zich
onledig met het onderzoeken van alle mogelijke voorwerpen; hij opent
schuifladen en keert den inhoud om, ziet naar het vuur, nadat hij het
kacheldeurtje eerst heeft open gemaakt, om het daarna ook weder te
sluiten; hij hanteert een sleutel gelijk het behoort, gaat voor den
spiegel staan en aanschouwt met blijkbaar welbehagen zijn eigen
beeltenis, en meteen de gebaren en grimassen, die hij daarbij maakt;
hij gebruikt bezems en dweilen, zooals men hem geleerd heeft, hult zich
in dekens en kleedingstukken, enz.

Hoe juist hij waarneemt blijkt uit zijn bijna altijd rechtvaardig
oordeel ten aanzien van menschen. Hij kent en onderscheidt niet alleen
zijn vrienden van andere lieden, maar zelfs goedgezinde van
kwaadgezinde menschen, en zulks zoo scherp, dat de oppasser van zekeren
chimpanzee overtuigd was iederen mensch, dien deze aap van zich stiet
als een deugniet of booswicht te mogen beschouwen. Zeker doortrapt en
geslepen huichelaar, die mijzelf en anderen wist te misleiden, was mijn
chimpanzee van den beginne af een gruwel, even alsof hij den
roodharigen schurk van het eerste oogenblik af had doorgrond.

Een chimpanzee, met wien men zich veel bezighoudt, verkeert het liefst
in den huiselijken kring. Hier doet hij, alsof hij zich onder zijns
gelijken bevindt. Hij let nauwkeurig op alle huiselijke gewoonten,
merkt terstond op of men hem gadeslaat of niet, doet in het eerste
geval wat men verlangt, en in het tweede wat hemzelf behaagt. Spelende
leert hij, en daarbij betoont hij den grootsten ijver, dus geheel
anders dan andere apen. Men kan hem leeren rechtop aan tafel te zitten,
bij ’t eten mes, lepel en vork te gebruiken, uit een glas of een kopje
te drinken, de suiker in het kopje om te roeren, met zijn buurman te
klinken, het servet te gebruiken, enz. Even gemakkelijk gewent hij zich
aan kleedingstukken, dek en bed; zonder veel moeite eigent hij zich een
deel der menschelijke taal toe, beter nog dan de best opgevoede hond,
daar hij zich niet enkel naar den klank der woorden richt, maar tevens
naar hunne beteekenis, en bepaalde lastgevingen en bevelen juist
uitvoert. Uiterst gevoelig voor liefkoozingen en vleierij, zelfs voor
loftuitingen, evenzeer voor een onvriendelijke behandeling of
berisping,—is hij tevens vatbaar voor de levendigste dankbaarheid en
ook al heeft men hem daartoe niet afgericht, geeft hij zulks te kennen
met handdruk of kus. Van kinderen houdt hij ongemeen veel. Uit zijn
aard niet humeurig, evenmin boosaardig, behandelt hij kinderen, zoo
lang deze hem niet plagen, altijd zeer vriendelijk, kleine, nog
hulpelooze wichtjes zelfs met eene waarlijk roerende teederheid; in het
verkeer met anderen zijner eigen soort, met andere apen of andere
dieren daarentegen kan hij niet zelden ruw en onvriendelijk worden. Ik
breng dezen karaktertrek, dien ik bij alle door mij verzorgde
chimpanzees heb opgemerkt, daarom onder de aandacht, dewijl men hieruit
kan zien, hoe deze aap zelfs in het kleinste kind een mensch herkent en
waardeert.

Roerend is het gedrag van een zieken, zwaar lijdenden menschaap.
Smeekend, klagend, waarlijk menschelijk, ziet hij zijn oppasser aan,
ontvangt elk hulpbetoon, iederen dienst met innige dankbaarheid en ziet
alras in den geneesheer zijn weldoener, reikt dezen den arm of steekt
op diens verlangen de tong uit, ja doet zulks bij een herhaald bezoek
van den geneesheer reeds uit zichzelf; hij neemt gewillig de
geneesmiddelen in en staat zelfs toe dat de chirurg hem opereert; in
één woord, hij handelt als een ziek en geduldig mensch. Naarmate zijn
einde nadert wordt hij zachter gestemd, treedt het dierlijke meer op
den achtergrond en komen de meer edele trekken van zijn wezen meer te
voorschijn.

De chimpanzee, dien ik het langst verpleegde en met behulp van een
verstandigen en dierenlievenden geneesheer op het zorgvuldigst
verzorgde, kreeg eene longontsteking, gepaard met eene verettering der
lymphklieren van den hals. Chirurgische behandeling bleek noodzakelijk.
Twee artsen, die met mij en mijn chimpanzee bevriend waren, namen op
zich het halsgezwel te openen; dit bleek te meer noodzakelijk daar de
aap zelf hierin de oorzaak zijner kwaal zocht en al aanstonds de hand
des onderzoekers op die plaats bracht. Maar hoe de snede aan de
gevaarlijke plek uit te voeren, zonder het dier in gevaar te brengen?
Verdoovende middelen konden niet toegepast worden wegens de zieke
longen, en elke poging, om den chimpanzee door eenige sterke mannen
vast te houden moest opgegeven worden, daar het in hoogen graad
opgewonden dier hevigen tegenstand bood. Wat geweld niet vermocht,
bewerkte overreding. Door minzame toespraken en liefkoozingen van de
zijde zijns oppassers weder tot rust gebracht, liet de aap nogmaals
gewillig toe, dat het halsgezwel werd onderzocht, en zonder een ooglid
te vertrekken, veroorloofde hij den geneesheer nu het mes te gebruiken;
zonder eenige klacht te uiten doorstond hij alle verdere
kunstbewerkingen, zelfs de zoo pijnlijke ontlasting van het geopend
gezwel. De belemmerde ademhaling werd weêr vrij; een niet te miskennen
uitdrukking van verlichting kwam op het gelaat des lijders, dankbaar
reikte hij dan beide geneesheeren de hand, en omhelsde blijde zijn
oppasser—niemand echter had hem tot het een zoo min als het andere
aangespoord!

Helaas, het leven des diers bleef niet gespaard. De halswond genas,
maar de longontsteking nam toe en werd eene oorzaak des doods. Met
volle bewustzijn gaf hij den geest, zacht en kalm, niet gelijk een
dier, maar zooals een mensch sterft.

Dit zijn karaktertrekken uit het leven en gedrag van een menschaap,
wier beteekenis noch verkleind, noch misduid kan worden. Bedenkt men
daarbij, dat deze karaktertrekken aan alle nog niet volwassen, maar op
kinderlijken leeftijd staande apen konden afgeluisterd worden, dan
wordt men wel genoodzaakt aan deze dieren een zeer hooge plaats in te
ruimen. Want de door den een of anderen onbevoegden waarnemer
uitgesproken, en door honderden gedachtenloos nagesproken bewering, dat
de aap met toenemenden leeftijd geestelijk achteruitgaat is niets
anders dan een grove leugen, die onmiddellijk weerlegd wordt door
iederen van zijn jeugd af tot zijn rijperen leeftijd toe goed en
onbevooroordeeld gade geslagen aap. Al wisten wij van volwassen
menschapen ook verder niets anders dan deze twee feiten, 1o. dat zij
eer huizen dan nesten bouwen, en 2o. dat zij holle boomen als trom
gebruiken, om daarop voor hun vermaak te trommelen, dan reeds zou zulks
genoeg zijn om ons tot hetzelfde besluit te leiden, als waartoe de
jonge, door ons verzorgde apen dezer groep ons hebben gebracht. M.a.w.
om in dezen de meest hoogbegaafde dieren en onze eigene allernaaste
bloedverwanten te zien.

En nu de apenvraag? Ik zou mogen aannemen, dat ik deze vraag in
bovenstaande regelen reeds voldoende heb beantwoord; toch wil ik gaarne
mijne opvatting nog iets breeder ontwikkelen.

Een iegelijk moet toestemmen, dat de mensch geen vertegenwoordiger is
van een bijzonder natuurrijk; hij is slechts een lid van het dierenrijk
en nu is het voor iederen onbevooroordeelde duidelijk, dat de apen onze
naaste verwanten zijn. Vergelijkt men de apen onderling en met de
menschen, dan komt men onvermijdelijk tot de overtuiging, dat het
verschil tusschen de klauwapen en de menschapen grooter is dan tusschen
deze laatsten en den mensch. In dierkundigen zin kan men dus zelfs niet
eens aan de menschen en de apen eene plaats in verschillende orden van
de klasse der zoogdieren aanwijzen. Men heeft zulks toch gedaan en doet
zulks nog, en noemt de menschen tweehandig, de apen vierhandig, maar
hierbij zag men het gewichtigste kenmerk der zoogdieren, het gebit,
over het hoofd. Het gebit van apen en menschen is werkelijk zoo zeer
aan elkander gelijk, dat dit kenmerk ons dwingt beiden in eene en
dezelfde afdeeling te plaatsen. Bovendien zijn ook de bepalingen twee-
en vierhandig niet juist; wel bieden de menschen en apen groote
verschillen aan, wat den bouw hunner handen en voeten betreft, maar zij
vormen daarom nog geen tegenstellingen; de apen zijn even goed
tweehandig als wij. Wil men ter plaatsbepaling van menschen en apen
dezelfde wetten toepassen, die men zonder uitzondering elders in het
dierenrijk aanwendt, dan wordt men gedwongen beide in dezelfde orde te
vereenigen. Ik heb ze den naam van „primaten,” of eersten, gegeven.

De overeenstemming evenwel, wat de kenteekenen der orde aangaat, moge
nu bij alle primaten aan geen bedenking onderhevig zijn, toch blijken
er bij eene nauwkeurige beschouwing van menschen en apen verschillen te
bestaan, die eene innige versmelting wederom beletten. De
evenredigheden in vormen, de betrekkelijke mindere lengte der armen, de
breedte en groote bewegelijkheid der handen, de lengte en kracht der
beenen, de platte voetzolen, de naakte huid en vooral de mindere
ontwikkeling der hoektanden, zijn lichamelijke kenmerken der menschen,
wier waarde men niet te gering moet schatten, ja, die belangrijk genoeg
zijn om beiden althans tot verschillende familiën te brengen, zoo niet
tot twee verschillende onderorden. Trekt men verder nog den meerderen
aanleg van den mensch in den kring der beschouwingen, vergelijkt men
zijn bewegingen, zijn gearticuleerde spraak, zijn geestelijke vermogens
met de overeenkomende fakulteiten der apen, dan voorzeker gevoelt men
zich nog meer gedrongen tot bovengenoemde onderscheiding.

Blinde aanhangers der evolutieleer, door Darwin gegrondvest en door
anderen verder uitgewerkt, overschrijden gedachtenloos die grenzen; wie
nadenkt kan zich niet aan hunne zijde scharen. Hoe bevredigend, om zoo
te zeggen hoe waarschijnlijk de Darwinistische leer ook zijn moge, meer
dan eene zinrijke hypothese is zij tot dusverre niet, en onomstootbare
bewijzen voor hare waarheid kon zij tot heden niet bijbrengen.
Veranderlijkheid der rassen en variëteiten kan men bewijzen en zelfs in
’t leven roepen, de omvorming van de eene soort in eene andere werd tot
nog toe voor geen enkel geval bewezen. En zoolang laatstgenoemd bewijs
nog niet is geleverd, zoo lang behouden wij ook het recht menschen en
apen als van elkander verschillende wezens te beschouwen en de
afstamming van den een uit den ander te ontkennen. Elke poging om een
gemeenschappelijken voorvader te ontdekken, elke poging om een stamboom
van den mensch te ontwerpen, kan hierin niets veranderen, want de ware
natuurwetenschap vergenoegt zich niet met verklaringen, maar verlangt
bewijzen; zij wil niet gelooven, maar weten.

En zoo mogen wij dan onbekommerd aan de apen die plaats inruimen, die
het onbevooroordeeld onderzoek hun in de rij der dierlijke wezens
aanwijst. Als de op ons het meest gelijkende dieren, of als onze naaste
verwanten in dierkundigen zin mogen wij hen beschouwen, maar meerdere
rechten ontzeggen wij hun te eenenmale. Veel, wat den mensch geschonken
werd, viel ook hun ten deel; van het werkelijke menschdom scheidt hen
nog eene breede klove. Veel van den mensch, maar niet de geheele mensch
werd in hen belichamelijkt en vergeestelijkt.



X.

KARAVANEN EN WOESTIJNREIZEN.


Aan den zoom der woestijn, onder de schaduw van een palmboschje, staat
eene kleine tent. Een aantal kisten en balen liggen in bonte
afwisseling rondom die tent op elkander gestapeld. Iets verder naar
buiten staan, zitten en liggen eenige Nubische knapen, feestelijk
uitgedost, d.w.z. versch met huidzalf ingesmeerd.

Binnen in de tent verwijlen ettelijke reizigers, die per Nijlbark tot
hier kwamen en van plan zijn een grooten boog af te snijden van den
Nijl, die van deze plaats af vol klippen en stroomversnellingen is,
m.a.w. zij willen door de woestijn trekken, die gedeeltelijk door
genoemden stroom wordt ingesloten.

Het is middag. De zon staat bijna loodrecht boven de tent aan een
wolkenloozen, donkerblauwen hemel; haar brandende stralen schieten
haast ongehinderd door het losse gebladerte der dadelpalmen. Een
zengende hitte drukt de vlakte tusschen den stroom en de woestijn; de
luchtlagen sidderen en golven over den verhitten grond, zoodat alle
voorwerpen eene verwrongen gedaante aannemen en zich hullen in een
dicht nevelwaas.

Aan den horizon wordt eene ruiterbende zichtbaar, die uit de woestijn
te voorschijn kwam en rechtstreeks den weg inslaat naar de tent, zonder
acht te geven op het meer landwaarts in gelegen dorp. Donkerbruine,
armoedig gekleede mannen, bij de palmen aangeland, stijgen van hun
magere, maar niettemin edele paarden. Een hunner nadert de tent en
treedt met de majesteit eens konings naar binnen. Het is het opperhoofd
der kameeldrijvers (Scheik el Djemali), tot wien wij—de straks bedoelde
reizigers—eene boodschap hadden gezonden, ten einde hem te verzoeken
ons van de benoodigde dragers, drijvers en kameelen te voorzien.

„Heil zij u!” zegt hij bij het binnenkomen en brengt bij dien groet de
hand naar mond, voorhoofd en hart.

„Heil, ook u o Scheik! met u, de genade Gods en Zijn zegen!” luidt
antwoord.

„Groot was mijn verlangen, u te zien, o vreemdelingen, en uwe wenschen
te vernemen,” aldus verzekert hij, middelerwijl zich neêrlatende op het
kussen naast ons, en wel ter rechterzijde, op de eereplaats.

„Moge God, de Verhevene, uw verlangen beloonen, o Scheik, en u
zegenen!” geven wij tot antwoord, terwijl wij aan onze bedienden
gelasten hem nog vóór ons zelf van versch aangestoken pijpen en koffie
te voorzien.

Met half dichtgeknepen oogen laaft hij zijn sterfelijk lichaam aan de
koffie, en zijn onsterfelijke ziel aan de pijp; in dikke wolken hult
hij zijn achtbaar hoofd. Een bijna ademlooze stilte heerscht in de
tent, die bewierookt wordt door den geur der kostelijke Djebeli-tabak,
terwijl een lichte, aangename rook de ruimte opvult; eindelijk, meenen
wij, kunnen, zonder ons aan onhoffelijkheid schuldig te maken, de
onderhandelingen, het doel van de komst des scheiks, een aanvang nemen.

„Hoe is het met u, o Scheik?”

„De Gever alles goeds zij geprezen!—zeer goed, om u te dienen. En hoe
gaat het met u?”

„Den Heer der wereld zij roem en eere; ik ben zeer wel. Groot was ons
verlangen, u te zien, o Scheik!”

„Moge God, de Verhevene, uw verlangen beloonen en u zegenen! Is uw
gezondheid geruststellend?”

„Allah en zijn profeet,—Gods genade over hem,—mogen geprezen zijn.”

„Amen, het zij zoo, gelijk gij gezegd hebt.”

Nieuwe pijpen verkwikken de onsterfelijke ziel; nieuwe, eindelooze
beleefdheidsbetuigingen worden gewisseld; daarna eindelijk veroorlooft
de étiquette, zaken te behandelen.

„O Scheik, ik wil met de hulp des Albarmhartigen de woestijn
doortrekken.”

„Moge Allah u geleiden!”

„Zijt gij in ’t bezit van rij- en lastkameelen?”

„Ik ben het! Bevindt gij u wel, mijn broeders?”

„De Verhevene zij geloofd; het is gelijk gij zegt. Hoeveel kameelen
kunt gij mij verschaffen?”

Inplaats van te antwoorden, blaast de Scheik dikke rookwolken uit en
eerst nadat ik mijne vraag herhaald heb, legt de man voor een paar
oogenblikken de pijp uit den mond en zegt zoo plechtig mogelijk: „Heer,
het aantal kameelen van Beni Said kent Allah alleen; een zoon Adams
heeft ze nog nimmer geteld!”

„Zeer goed, zend mij dan vijf en twintig dieren, waaronder zes
rijkameelen. Verder heb ik nog tien groote zakken noodig.”

De Scheik rookt op nieuw zonder te antwoorden.

„Zult gij ze mij zenden, de verlangde dieren?” herhaalde ik dringender.

„Ik zal het doen, om u te dienen; maar hun eigenaars vragen hooge
prijzen.”

„En welke?”

„Ten minste het viervoudige van de gewone loonen en huren wordt
gevraagd.”

„Maar Scheik, Allah, de Verhevene moge u gunstiger stemmen; dat zijn
eischen, die niemand zal inwilligen. Loof den profeet!”

„God, de Behoeder van al wat leeft, zij geprezen en zijn gezant zij
geprezen! Gij dwaalt, mijn vriend; de koopman, die ginds is gelegerd,
heeft mij het dubbele geboden van wat ik vraag. Alleen mijne
vriendschap voor u deed mij zulke geringe eischen stellen.”

Te vergeefs blijkt alle loven en bieden, nutteloos blijken alle verdere
onderhandelingen. Versche pijpen worden gebracht en gerookt, nieuwe
hoffelijkheden gewisseld, de naam van Allah en diens profeet wordt van
weêrszijden misbruikt, de gezondheidstoestand wederkeerig op het
nauwkeurigst vastgesteld, tot eindelijk de westerling het geduld
verliest en de aangeleerde zeden wijken voor de aangeboren gewoonten.

„Weet dan Scheik, dat ik in het bezit ben van een geleibrief van den
Khedive alsmede van Scheik Soliman; hier zijn beide: wat eischt gij
nog?”

„Maar heer, wanneer gij een geleibrief hebt van Zijne Hoogheerlijkheid,
waarom eischt gij niet het hoofd van uw slaaf? Dit is tot uwen dienst
en evenzeer tot den Zijnen. Uwe wenschen draag ik op mijn oogen en op
mijn hoofd. Gij beveelt—uw slaaf gehoorzaamt. De prijzen der regeering
kent gij. Allahs zegen vergezelle u; morgen zend ik u mannen, dieren en
zakken.”

De vreemdeling, die in de meening verkeert dat hiermede alle
toebereidselen tot de woestijnreis afgeloopen zijn, zou daarmede
toonen, geen begrip te hebben van de zeden en gewoonten des volks. Niet
den volgenden dag, gelijk beloofd werd, verschijnen de gehuurde
drijvers en dieren, maar eerst in den namiddag komen deze van
lieverlede opdagen, en niet op den volgenden morgen kan aan het
opbreken gedacht worden, maar ten hoogste eerst tegen den tijd van het
namiddaggebed van den volgenden dag. „Bukra inschallah”—„morgen zoo God
wil” is het wachtwoord en hiertegen valt niet te redeneeren. Inderdaad
is er nog veel te doen, veel te regelen, veel in orde te brengen,
alvorens de reis een aanvang kan nemen.

Een bont en levendig tooneel ontvouwt zich in den omtrek der tent.
Tusschen de bagage beweegt zich eene schare uitgedroogde zonen der
woestijn. Zij schreeuwen ontzaggelijk veel—maar voeren ondertusschen
bitter weinig uit. De op elkander gestapelde kisten en pakken worden
uit elkander gehaald, opgebeurd, gewogen, nauwkeurig in omvang en
gewicht onderzocht, onderling vergeleken, weder bijeengezet en nogmaals
uit elkander gehaald. De eene kameeldrijver poogt den ander te
bedotten, ten einde de lichtste waren voor zichzelf te behouden; het
wordt een algemeen krakeel, een schreeuwen en schelden, een zweren en
vloeken, een bidden en verwenschen. Ook de kameelen, denkende aan
hetgeen hun beidt, doen vlijtig meê; en wanneer zij werkelijk, in
plaats van te brullen, te steunen, te brommen en te klagen, een
oogenblik het stilzwijgen bewaren, dan beteekent dit slechts: onze tijd
is nog niet gekomen, maar zal toch eenmaal aanbreken! Maar de kameelen
mogen meedoen of niet, dit is zeker: de ooren van den westerling worden
gemarteld, ja verscheurd door de mengeling van stemmen en kreten, die
alle tegelijk door de lucht weêrklinken. Uren lang duurt dat gewemel,
dat geharrewar, dat geraas, en eerst wanneer men het eindelijk over de
lading eens is geworden, of wellicht het getwist moe werd, is het
voorspel ten eind.

Na het sluiten van den vrede begint men de meêgebrachte vezels van den
dadelpalm in een te draaien om er strikken en touwen van te maken; nu
worden de kisten en balen op vernuftige wijze met deze koorden
omwonden, en worden er lussen aan gemaakt, om twee pakstukken even snel
aan het kameelzadel te kunnen vasthechten als er weder van los te
maken, men herstelt nog ijlings de medegebrachte netten, wier
bestemming is de kleinere pakjes in zich op te nemen, en wendt zich
daarna tot de groote en kleinere lederen zakken om deze te onderzoeken,
en zoo noodig, ook nog in de haast wat op te kalfateren en met eene
stinkende, uit het zaad van kolokwinten bereide teer van buiten in te
smeren. Het in de zon gedroogde vleesch wordt ook nog eens aan een
zorgvuldig onderzoek onderworpen, men vult eenige uit boombast
vervaardigde zakken met kafferkoren of doerra, andere met houtskolen,
nog andere met kameelenmest, spoelt de lederen zakken van buiten af,
vult ze met frisch water en besluit den langdurigen arbeid met een
algemeen, op lagen toon uitgestooten „El hamdu lillahi”—God zij dank!

Al deze toebereidselen worden geleid door den Chabir of aanvoerder der
karavane. Al naar de belangrijkheid van den tocht neemt deze eene
lageren of hoogeren rang in, maar steeds moet hij zijn, wat zijn naam
uitdrukt: een kundig man, iemand, met den weg en alle voorkomende
omstandigheden vertrouwd. Van beproefde ervaring, rechtschapen,
verstandig, moedig, dapper, deze eigenschappen zijn de noodzakelijke
vereischten voor zijn moeilijk, soms gevaarlijk ambt. Hij kent de
woestijn even als de schipper den Oceaan, is vertrouwd met de sterren,
in elke oase, en aan elke bron tehuis, welkom in de tent van iederen
Bedoeïnen- of trekherdershoofdman, onuitputtelijk in middelen om de
gevaren en bezwaren van den tocht te boven te komen, weet slangenbeten
en schorpioensteken onschadelijk te maken of althans de smarten der
gewonden te verzachten, hanteert het oorlogswapen even vaardig als het
jachtgeweer, heeft het woord van den profeet op de lippen en in het
hart, spreekt de „Fatiha” telkenreize, als men weêr opbreekt, is
Moeeddin en Imam op de voorschreven tijden,—met één woord, hij is het
opperhoofd van het veelledig lichaam, dat de woestijn doortrekt. In die
woeste gedeelten, waar niets den weg aanduidt, dien andere karavanen
hebben gevolgd, waar achter de verzenen van den laatsten kameel de wind
elk spoor uitwischt van al de vorigen, ontdekt hij teekens, die niemand
anders ziet, en vindt hij den rechten weg. Wanneer de droge,
onheilbrengende woestijndamp het licht der sterren verduistert, gaat
voor hem eene geestelijke ster op; hij keurt het zand, meet deszelfs
golven, merkt de richting en ondervraagt den grashalm naar de
hemelstreek. Blindelings volgt hem de geheele karavaan, en vol
vertrouwen stelt de reiziger zijn lot in diens handen. Overoude,
gedeeltelijk zeer eigenaardige, nimmer beschreven en toch een ieder
bekende wetten stellen hem verantwoordelijk voor het welgelukken der
reis, voor het leven der afzonderlijke personen, wanneer althans geen
beschikkingen van het noodlot, waartegen niemand iets vermag, hier
hinderend in den weg treden.

In het heilig uur, omstreeks het namiddaggebed, stelt zich de
aanvoerder voor het aangezicht der reizigers en drijvers, om hen aan te
kondigen, dat alles gereed is, zoodat men op kan breken. De bruine
mannen verspreiden zich ijlings in alle richtingen om de kameelen op te
vangen, deze te zadelen en te beladen. Vol tegenzin gehoorzamen deze
dieren, die er een voorgevoel van schijnen te hebben wat hun wacht. Een
aantal moeilijke dagen teekenen zich met schrille kleuren voor hun
geest af. Thans is hun tijd gekomen. Brullend, schreeuwend, knorrend,
laten zij zich op de saamgebogen voorste ledematen neder, hiertoe door
hun gebieders aangemaand met ettelijke onverstaanbare keelgeluiden en
zachte zweepslagen; brullend onderwerpen zij zich, wanneer de last op
den bultigen rug wordt gelegd; brullend staan zij op, wanneer de hun
toegedachte last is ontvangen. Velen verzetten zich door te slaan en te
bijten tegen het beladen, en er behoort inderdaad een onuitputtelijk
geduld toe, zulke weêrbarstige schepsels tot rede en plicht te brengen.
Maar geduld en takt behalen zelfs de overwinning op kameelen. Op
hetzelfde oogenblik dat het dier zal gaan knielen, treedt een der
drijvers op de saamgebogen voorpooten en grijpt snel het bovendeel van
den getanden bek om door een druk op den neus elk oogenblik de
ademhaling te kunnen beletten; twee anderen beuren den aan beide kanten
gelijk verdeelden last op het draagzadel, terwijl een vierde de
hechtpennen door de lissen schuift. Het dier is bevracht nog voor het
recht tot bezinning is gekomen. Zijn alle kameelen beladen, dan vangt
de reis aan.

Maar nu worden ook de uitstekend gezadelde rijdieren voorgebracht.
Iedere reiziger bevestigt de voor hem onontbeerlijkste
reisbenoodigdheden en wapenen op en aan het hooge, komvormige, voor den
bult aangebrachte zadel, en maakt zich gereed zijn rijdier te
beklimmen. Voor den nieuweling is zulks gewoonlijk noodlottig. Men moet
met een forschen sprong in het zadel springen en de kameel staat op
zoodra de ruiter het zadel aanraakt. Ruksgewijze staat het dier op,
eerst steunende op het handgewricht, dan op de lange achterpooten en
daarna op de voorpooten. Bij den tweeden ruk wordt de
leerlingkameelrijder gewoonlijk uit het zadel geworpen, om zijne
moeder, de aarde te kussen, of hij valt op den hals des diers, waaraan
hij zich nu tracht vast te klemmen. Maar de kameel is veel te slecht
van humeur dan dat hij zoo iets als eene grap of een ongeluk zou
opvatten. Een boosaardige kreet ontsnapt aan zijne leelijke lippen; hij
loopt met het aan zijn hals hangend, niet zeer benijdenswaard
menschenkind snel weg, en schudt dien zoolang en zoo hevig, totdat
ruiter en last beide zijn afgeworpen. Het duurt geruimen tijd voor de
westerling heeft geleerd hoe het aan te leggen om vast in het zadel te
blijven zitten terwijl het dier opspringt. Het middel evenwel is
eenvoudig; men moet op het juiste oogenblik het bovenlichaam naar voren
en naar achteren buigen.

Wat ons betreft, wij werpen ons met de behendigheid van inboorlingen in
het zadel, klappen met de zweep om het dier tot loopen aan te zetten,
houden het door middel van een dunnen neustoom in bedwang, en snellen,
den aanvoerder volgende, vooruit. Onze rijkameel, een slank, licht
gebouwd, hoogbeenig dier, vervalt oogenblikkelijk in dien
gelijkmatigen, aanhoudenden, wijdgestrekten en daardoor ongemeen
vorderenden draf, waaraan men het van zijn jeugd af aan gewend
heeft—waardoor het dan ook zich gunstig onderscheidt van alle andere
lastdieren—en kleeft als het ware aan de voetzolen van zijn voorganger.

De dieren strekken allen hun kleine koppen recht vooruit; vaardig en
licht bewegen zich de pooten onder het lijf; een wolk van stof en
steentjes wordt in de lucht geworpen. De boernoe’s fladderen in den
wind; wapens en gereedschappen kletteren tegen elkander; een aansporend
geroep weêrklinkt door de lucht—de reislust ontplooit de vleugels der
ziel. Weldra is de vooruitgegane goederenkaravane ingehaald, weldra
zijn de laatste sporen van menschelijke woonplaatsen uit het gezicht
verdwenen, en naar alle zijden strekt zich de eindeloos schijnende
woestijn uit.

Van alle zijden scherp begrensd, bedekt dit uitgestrekte, eigenaardige
rijk het grootste deel van Noord-Afrika, van de Roode zee tot den
Atlantischen oceaan, van de Middellandsche zee tot de steppe, geheele
landen in zich sluitende, vruchtbare landstreken omgevende,
duizendvoudig afwisselende en in hoofdtrekken toch zichzelf gelijk
blijvende. Dit wonderrijk gaat in vlakte-inhoud Duitschland negen- à
tienmaal, de Middellandsche zee drie- à viermalen te boven. Geen
sterveling heeft het voor goed doorvorscht, niemand heeft het nog in
zijn geheel doorreisd; maar ieder inboorling, die het betrad en er een
gedeelte van doortrok, werd tot het binnenste van zijn gemoed getroffen
door deszelfs grootte en majesteit, door de bekoring en den schrik, die
er van uitgaan; een ieder, tot den meest prozaïschen westerling, die er
vertoefde, heeft zich den zengenden zonnegloed zijner dagen, den
hemelschen vrede en de fantastische droombeelden zijner nachten, de
tooverijen zijner verhitte, sidderende lucht, de vreeselijkheid zijner
bergenbewegende stormen, onuitwischbaar, onuitdelgbaar in de ziel
geprent, en velen verging het wellicht als de geboren zoon der
woestijn—hij verlangde met smart naar haar terug te keeren; hij
wenschte nog slechts eenmaal een enkelen dag, een enkel uur in haar te
ademen, nog eenmaal in werkelijkheid de beelden te aanschouwen, de
„onuitgesproken akkoorden” in de ziel doen sidderen, die de woestijn in
de harten van dichterlijk gestemde menschen opwekt en te voorschijn
roept; een innig heimwee beving zijn ziel.

Werkelijk en waarachtig, zij is „El Bahhr bela maa”—de zee zonder
water, een pendant van den Oceaan. Geenszins afhankelijk van dezen,
gelijk de andere deelen der aardoppervlakte, want in haar gaat de macht
van het levenwekkend en onderhoudend element te niet. „Het water
omsluit rustig het al”—de woestijn alleen omsluit het niet. Over de
geheele wereld dragen de winden de boden der zee, de wolken—maar deze
verdwijnen voor de gloeihitte der woestijn. Zelden ziet men in haar een
lichten, nauw waarneembaren nevel, zelden aanschouwt men er in den
vroegen morgen op de bladeren den vochtigen adem van den nacht. Morgen-
en avondrood zelfs zijn hier slechts een waas, dat terstond na zijn
geboorte weder wordt opgelost. Overal, waar het water de heerschappij
erlangt, herschept het de woestenij in een vruchtbaar landschap, al zij
het nog zoo gering, maar op dezelfde plaats, waar dit eindigt, treedt
wederom de andere scherp begrensd in ’t leven. Waar de laatste, door
het menschelijk vernuft boven den stroomspiegel omhoog geheven golf van
den goddelijken Nijl in het zand verdwijnt, verschijnt de woestijn; de
eene voet des reizigers, die de richting naar de Nijlbergen inslaat,
staat in het groene korenveld, de andere in de woestijn. Want het is
niet zoo zeer het zand, dat den plantengroei belemmert, maar veeleer de
verzengende, schroeiende hitte, die in dat zand heerscht. Op plaatsen,
waar het vochtig wordt gehouden, waar nu en dan het water er overheen
vloeit, vlijt zich zelfs midden in de woestijn een vriendelijk, groen
tapijt over de anders dorre aarde, en ontspruiten ook daar struiken en
boomen.

Arm, onbegrijpelijk arm is de woestijn, maar dood daarom niet,
allerminst voor hen, die er leven zoeken en dit weten op te sporen.
Hij, die met een stompzinnig oog door de woestijn trekt, ziet voorzeker
niets dan zandige vlakten en rotskegels, kale laagten en naakte
gebergten, ziet wellicht zelfs de spaarzaam verspreide rietachtige
grassen en struikachtige boomen der diepere kommen over ’t hoofd, en
eveneens de weinige levende wezens, die ook hier nog verblijf houden;
maar hij, die de kunst van zien verstaat, ziet oneindig meer. Voor
stompzinnige menschen is de woestijn niets anders dan een gebied van
verschrikking; zij laten zich door de hitte, die hier des daags
heerscht, zoo zeer ter neêr drukken, dat zelfs de heerlijke nacht hun
geen troost, geen vernieuwde kracht meer schenken kan; zij rijden
moedeloos de woestijn in en verlaten haar huiverend; zij hebben enkel
gevoel voor het ontzettende, enkel gevoel voor de bezwaren der
woestijnreis—voor het oneindig verhevene der woestijn is hun hart te
klein. Wie haar werkelijk leerde kennen zooals zij is, oordeelt anders.

Arm is de woestijn, maar dood is zij niet. Reeds de gesteldheid des
bodems, al moge deze ook in ’t algemeen zijn karakter getrouw blijven,
is aan velerlei afwisseling onderhevig. Ver in het rond is hier de
woestijn eene rotszee met kegels van uiteenloopenden vorm, steil
afdalende wanden, diep ingesneden ravijnen, scherp gekante graten en
vreemdsoortig op elkander gestapelde toppen, die nu eens door den
voortdurend waaienden wind met zand worden bedekt, dan hiermede worden
opgevuld, straks daarvan bevrijd. Maar onophoudelijk worden zij
bewerkt, gepolijst, uitgehold, gescherpt en toegespitst. Zwarte, in de
zon gloeiende zandsteen-, graniet- en syenietmassa’s, zeldzamer kalk-
en leigesteenten, hier en daar ook nog vulkanische vormingen, bouwen
zich op tot ketens van sterk sprekenden vorm; de wind, die altijd uit
denzelfden hoek waait, berooft ze van elke bedekking, drijft het fijne
zand zonder verpoozing over de kruinen, om deze wanneer de wind tot een
storm is aangegroeid, als in een dichten sluier te hullen, die dan
eerst verdwijnt wanneer het zand over de hoogste toppen is
heengestoven, om aan de luwzijde van het gebergte goudgele uit het
fijnste rolzand bestaande lagen te vormen, die ettelijke meters hoog
boven elkander gelegerd, eeuwig in beweging zijn, voortdurend naar
beneden schuiven, bestendig weêr van de andere zijde aangevuld worden
en uit de verte er uitzien als breede, scherp tegen de donkere
hellingen afstekende, bij gunstige verlichting zelfs schitterende
linten. Zulke gebergten kan men gerust de kleinoodiën der woestijn
noemen. Hij, die het gloeiende zuiden niet kent, is niet bij machte,
zich den ongemeenen kleurenrijkdom, den glans, de oneindige
bekoorlijkheid voor te stellen, die het weelderige zonnelicht op de
eenzaamste, wildste en dorste gebergten in ’t leven roept. Het gebergte
der woestijn draagt nimmer een vriendelijk, groen woud; ten hoogste
veroorloven de hoogste toppen een kwijnend bestaan aan eenig laag
struikgewas, dat in het daar neêrgeslagen vocht in staat wordt gesteld
een schraal voedsel te vinden; deze bergen derven het gelispel der
beuken, het ruischen der dennen en pijnboomen, het zoet gemurmel, of
lustig geklater en luid gebruisch van stroomende wateren, die zilveren
linten slingeren om onze hooggebergten, deze omlijsten met groene
planten, en elders de kleuren van den regenboog tooveren in het schuim
van watervallen en stortbeken; de bergen der woestijn derven het
sneeuw- en ijskleed, waarover het avond- en morgenrood een purperen
weêrschijn spreidt, en dat de middagszon omkleedt met een schitterend
gewaad; zij derven het sappige, frissche groen der weiden, in ’t kort
alle bekoorlijkheid en liefelijkheid van de hooggebergten der
noordelijke streken des aardbols, en toch zijn zij schier even rijk als
deze in kleurenpracht, ja winnen het misschien in verhevenheid en
grootschheid van gene. Elke afzonderlijke gordel, elke kleur komt tot
gelding. En toch zijn het minder deze, dikwijls zoo levendig gekleurde,
soms schril van elkander afstekende lagen, maar nog in veel hoogere
mate de spitsen, tanden, rillen, reten en ravijnen der woestijnbergen,
die door het voortdurend schuren van het zand de sierlijkste en
wonderlijkste vormen erlangden, en waarop het hemelsche licht een
heerlijk kleurenspel te voorschijn toovert. Onafgebroken wisselen licht
en schaduw met elkander af; voortdurend ontstaan en verdwijnen de
kleuren en tinten, en dit schouwspel is zoo aangrijpend, dat wij schier
onze bezinning er bij verliezen. Ook de bergen der woestijn bedekken
zich met purper in de omarming der eerste en laatste zonnestralen; ook
over hen trekt de verte een blauw, aetherisch waas; ook zij leven, want
zij erlangen leven door het licht.

Op andere plaatsen is de woestijn mijlen in ’t rond zoo effen als een
spiegel of ten hoogste eenigszins golvend van oppervlak. Een fijn,
goudgeel zand ligt er over uitgestrooid, waarin menschen en dieren
eenige centimeters diep inzakken. Hier ziet men dikwijls geen enkelen
grashalm, geen eenig levend wezen. De blauwe, meestal effen hemel rust
als een koepeldak op deze goudgele vlakte en brengt er het zijne toe
bij om zulke plaatsen op eene zee te doen gelijken. De voetsporen van
het schip der woestijn worden even schielijk uitgewischt als zij er in
afgedrukt werden, geen pad is zichtbaar, zelfs niet de geringste
aanduiding van een pad; het kompas werd ook voor zulke plaatsen
uitgevonden. Afwisselender, ofschoon niet aangenamer zijn andere
gedeelten, welker bodem gevormd wordt door een los, aardachtig, of
stoffig zand, en waarin vergiftige kolokwinten of geneeskrachtige
sennah ontspruiten. Hier wisselen langgestrekte, lage heuvelrijen af
met vlak-komvormige, smalle dalen, waarover een uit de verte beschouwd
er frisch uitziend tapijt van de zoo even genoemde planten ligt
uitgestrekt. Menschen en dieren mijden zulke streken, omdat zoowel de
te voet gaande kameeldrijvers als de kameelen zelf dikwijls een voet
diep in den lossen grond zinken. Weer andere gedeelten zijn met grof
grint en vuursteenen, hier en daar ook wel eens met sterk ijzerhoudende
en met zand gevulde holle kogels bedekt, welke laatste er uitzien,
alsof zij door ’s menschen hand waren gevormd, ofschoon men hunne
ontstaanswijze nog niet met juistheid heeft kunnen verklaren. Eene
enkele maal vindt men op deze plaatsen, alwaar de voetstappen der
kameelen blijvende sporen achterlaten, zoodat men hier van
woestijnwegen kan spreken, duizenden van kwartskristallen, of
afzonderlijk, of groepsgewijs,—in z.g. kristalklieren,—die doen denken
aan door eene kunstenaarshand geslepen brillanten. De zon toovert met
deze kristallen; die plaatsen schitteren, fonkelen en tintelen op eene
wijze, dat het oog zich verblind af moet wenden. In de diepste laagten
vormt een stoffige aarde den bodem en hier vindt men onfeilbaar de
carexachtige, maar zeer harde, droge, scherpkantige, zwartgroene halfa,
schermvormige mimosa’s, misschien zelfs tompalmen, die getuigen van
meer vriendelijk leven.

Maar ook de dierenwereld heeft zijn aandeel in het overal optredende
leven. Wie de woestijn een doode wildernis noemt, dwaalt evenzeer als
hij, die meent, dat zij de woonplaats is van den leeuw. De woestijn is
te arm om leeuwen te voeden, maar rijk genoeg om duizenden andere
wezens te onderhouden. En alle in haar levende dieren zijn te
merkwaardiger, omdat zij zich in alle opzichten zoo zeer kenmerken als
echte kinderen der woestijn.

Deze woestijnkinderen hebben een kleed, dat zich steeds op het innigste
aanpast aan de kleur van den grond, zoodat het veelal zandkleurig is.
Maar meer nog dan door dit kleed onderscheiden zij zich door een
lichten en sierlijken lichaamsbouw, door opmerkelijk groote, ongemeen
scherpziende oogen en fijnhoorende ooren, terwijl hun geheele voorkomen
zelfbewustzijn en bescheidenheid uitdrukt. Alle in de woestijn geboren
schepselen zijn veroordeeld tot een zwervend leven, want nergens levert
een enkele plek genoeg voedsel te alle tijde op om hen te voeden; maar
de woestijn schonk aan haar kinderen eene door niets geëvenaarde
vlugheid, grenzenlooze onvermoeidheid en eene zich nimmer
verloochenende volharding; zij scherpte de zintuigen, zoodat zelfs het
weinige, dat zij aanbiedt, kan opgespeurd worden, en verleende
eindelijk een kleed, dat zoowel beschermt als verbergt, dat voor den
aanval en bij de vlucht meer dan doeltreffend moet genoemd worden; zij
maakte alzoo haar kinderen geschikt om een, weliswaar sober, maar
daarom geenszins vreugdeloos bestaan te voeren.

Tengevolge van het allen woestijndieren eigen, met de omgeving
ineensmeltend kleed, ontwaart de reiziger, zoo hij niet een geoefend
waarnemer is, althans aanvankelijk weinig van de hem omringende
dierenwereld. Dientengevolge schijnt de woestijn veel armer dan zij
werkelijk is, en zulks nog te meer, dewijl de meeste harer bewoners
eerst tegen de schemering of nog later hun rust- en schuilplaatsen
verlaten om het leven aan te vangen; enkele woestijndieren vallen
evenwel gemakkelijk ook minder geoefende oogen in ’t gezicht. Men moge
de woestijnleeuweriken voorbijzien, alhoewel juist deze vogels op zeer
merkwaardige wijze de overeenstemming tusschen gevederte en grond,
alsmede hunne onevenredig ontwikkelde bewegingswerktuigen in ’t oog
doen vallen, onmogelijk kan men de woestijnhoenders niet opmerken, en
wie achteloos de onderaardsche woningen der springmuizen voorbijrijdt,
diens aandacht zal toch door eene in de nabijheid grazende gazelle
moeten getrokken worden.

Ook deze mag men een typisch gevormd woestijndier noemen. Ofschoon over
’t algemeen evenredig gebouwd, schijnen kop en zinsorganen bijna te
groot en de ledematen al te dun, schier ongelukkig. Maar die kop
omsluit in zijn schedelholte hersenen, die eene bij herkauwers zeer
ongewone schranderheid en geestelijke werkzaamheid in ’t leven roepen;
daarenboven zijn deze ledematen als uit staal geformeerd, ongemeen
krachtig en elastisch, zoodat zij eene groote bewegelijkheid en
onvermoeide volharding mogelijk maken. Wie de gazelle niet anders dan
in den gevangen staat, in eene enge ruimte zag, kan zich niet
voorstellen hoe dit dier in de woestijn optreedt. Welk eene
bewegelijkheid, vlugheid en taaiheid, sierlijkheid en lieftalligheid
ontplooit het daar! Hoe passend werd juist de gazelle door den
oosterling en vooral door den woestijnbewoner gekozen tot zinnebeeld
van vrouwelijke schoonheid! Zich verlatende op haar zandkleurig gewaad,
alsmede op hare ongemeene bewegelijkheid en snelheid, staart zij
schijnbaar onbezorgd met hare heldere oogen kameel en ruiter in ’t
gelaat. Zonder van vrees te laten blijken graast zij voort,
niettegenstaande de karavane nadert. Van de bloeiende mimosa’s neemt
zij een knop of een sappig twijgje, tusschen het scherpe halfa vindt
zij een malsch halmpje. Steeds nader rukken de ruiters. De gazelle heft
den kop op, luistert, ruikt, kijkt weder, springt eenige schreden
vooruit en doet als vroeger. Bliksemsnel drukken de elastische pooten
tegen den grond, en voort snelt zij, zoo schielijk, zoo licht, zoo
bevallig, zoo sierlijk, als ware haar die snelle beweging slechts spel
en scherts. Met de snelheid der gedachte rent zij over de zandige
vlakte, groote steenen en tamarindenboschjes in vliegende vaart
overspringende. Zij schijnt de aarde niet meer aan te raken; het lied
der woestijn is in haar belichaamd, zoo bekorend werkt zij door haar
onvergelijkelijke bevalligheid en vlugheid. Slechts enkele minuten zijn
voldoende om haar aan alle gevaar te onttrekken, want tevergeefs spant
zich de beste draver in om haar na te rennen; geen windhond zelfs
vermag haar in te halen. Weldra matigt zij haar loop; nog enkele
oogenblikken en zij staat stil om weder te oogen en te kijken als
straks. Plaagziek als zij is, laat zij den moordlustigen ruiter, die
aanvangt haar in vollen ernst te vervolgen, naderbij komen, en
voorzichtig onttrekt zij zich herhaalde malen aan zijn doodelijk wapen,
totdat zij eindelijk verschrikt, onverwijld elk verder gevaar ontloopt.
Langer vlucht zij, en steeds ranker worden lijf en leden, steeds
flauwer de omtrekken, meer en meer verdwijnt zij op de zandige vlakte
en eindelijk is zij in deze geheel opgenomen; het is alsof zij in een
nevel werd opgelost. Het geboorteland heeft haar gedekt en geborgen, op
tooverachtige wijze aan het oog ontrukt, aan elke waarneming
onttrokken. Maar naarmate het oog haar verloor, herleeft zij in het
hart. Want ook de westerling moet nu begrijpen, waarom de gazelle in
het dichterlijk gemoed van den oosterling zulke heerlijke bloesems deed
ontluiken, waarom de laatste dit dierlijk wezen zoo oneindig hoog
stelt, waarom hij het oog, dat zijn hart deed ontvonken, bij dat der
gazelle vergelijkt, en den hals, om welken hij in het vuur der liefde
zijn armen houdt geslagen, den hals eener gazelle noemt; waarom de
woestijnbewoner in de tent zijner gade, die vol zoete verwachting is,
eene tamme gazelle brengt, opdat zij zich moge verkwikken aan het
schoone oog en dit als eene erfenis schenken aan het verwachte pand der
liefde, en waarom de vrome zanger in de sierlijke antilope het
zinnebeeld aanschouwt van zijn verlangen naar het verhevene. Want ook
op hem, den wereldmoede, daalde het vuur, dat ontvonken deed voor de
lofliederen op dit dier, en de aderen der poëzie deed openen.

Minder liefelijk, maar toch niet minder in ’t oog vallend, treden
andere woestijndieren op. Tusschen spaarzaam verspreide halfastengels
loopt een talrijk heer van vogelen, zoo groot als duiven, trippelend
heen en weder. Scharrelend en met den snavel arbeidende, pikken zij
naar voedsel. Onbevreesd laten zij de ruiters tot op minder dan honderd
schreden naderen. Met behulp van een goeden kijker is men in staat
iedere beweging en zelfs de meest in ’t oog vallende kleuren van ’t
gevederte waar te nemen. Met gedoken kop, ingetrokken hals en
horizontaal uitgestrekt lichaam loopen zij heen en weêr, om allerlei
zaden, de weinige korrels, die de woestijngrassen opleveren, jonge
uitspruitsels en insekten op te zoeken. Enkelen speuren nu en dan met
uitgestrekten hals in ’t rond, anderen daarentegen woelen argeloos in
het zand, poetsen hun gevederte en strijken dit glad, of leggen zich
half op den buik, half op de zijde om zich in het zonnetje te
koesteren. Men kan dit alles duidelijk zien, het aantal vogels tellen
en zich vergewissen dat er meer dan vijftig, ja bijna honderd zijn. Zou
er een woestijnjager bestaan, die aan deze verleiding weêrstand kan
bieden? Zeker van den buit, schuift de nog onervaren jager zijn kijker
in, neemt het geweer ter hand en rijdt langzaam op de bonte schaar af.
Maar daar verdwijnen de vogels voor zijn oog. Geen enkele liep weg of
vloog heen, en toch zijn zij verdwenen. Het is alsof zij door de aarde
zijn verzwolgen. In werkelijkheid hebben zij, zich verlatende op de
overeenstemming van de kleur van hun gevederte met die van den grond,
zich aan de aarde aanvertrouwd, d.w.z. zich plat op den grond
uitgestrekt. Op hetzelfde oogenblik zijn zij tot steenen en zandhoopjes
geworden. De nog ongeoefende jager rijdt op hen af zonder ze te zien,
en schrikt op, wanneer zij zich bliksemsnel verheffen, onder luid
geschreeuw en getier opvliegen, en suizend wegstormen. Gelukt het hem
evenwel een vogel te schieten, dan staat hij niet minder verbaasd over
de ongewone kleur en de zeldzame teekening der veêren dan over hun
vreemd gedrag. De zandkleurige, nu eens meer in ’t grijze, dan meer in
’t helder geel spelende kleur der bovenzijde is afgezet door en
sierlijk getooid met breede banden, smalle strepen, prachtige randen,
moesjes, punten, vlekken, streepjes en striemen, zoodat men zou meenen,
dat zulk een hoen reeds van verre zichtbaar moest zijn; maar die
mengeling van kleur is slechts eene trouwe kopie van de kleur van het
zand zelf, en elke donkere, elke lichtere plek, elk steentje, iedere
zandkorrel wordt op dat gevederte teruggevonden. Geen wonder dus, dat
de grond den vogel als het ware in zich opneemt, zelfs diens vorm
uitwischt, en het dier niet minder bescherming verleent als hij die
vindt in zijn krachtige, met ongemeene snelheid bedeelde vleugels.

En daarom vlecht de Arabische poëzie ook om deze hoenders de
bloemrijkste beelden en gedachten; hun schoonheid toch boeit het oog en
hunne meer dan gewone vlugheid wekt een smartelijk verlangen in het
hart van den aan den grond geketenden mensch.

Alle overige woestijndieren dragen hetzelfde karakter als de beide
voorgaande.

Er leeft in de woestijn een soort van losch, karakal geheeten; deze is
veel slanker, hooger op de pooten, langooriger en grooter van oogen dan
alle andere losschen, ook niet gestreept of gevlekt, maar tot op de
zwarte oorspitsen, oogstrepen en lipvlekken na zandkleurig, en naar
gelang der streek, die hij bewoont, lichter of donkerder, rooder en
minder rood van tint; er leeft een vossensoort, de fennek, de dwerg der
geheele hondenfamilie, met een isabelkleurig kleed en reusachtig groote
ooren.

De woestijn brengt een knaagdier voort, de z.g. springmuis, een haasje
van dwergachtige, kengeroe-gedaante, met verbazend hooge achterpooten,
zeer onontwikkelde voorpootjes en een aan twee zijden behaarden staart,
die de lengte bezit van ’t geheele lichaam; het overtreft alle andere
knaagdieren wat onschuld en goedaardigheid aangaat, maar ook in
snelheid en vaardigheid. Denzelfden stempel dragen de vogels, reptielen
en zelfs de insekten, en dit karakter verloochent zich nooit, hoe veel
afwisseling vorm en kleur ook mogen aanbieden. Komt naast het zandgeel
ook nog eene andere kleur tot uitdrukking, ziet men in het haar,
vederkleed of in de schubben ook nog zwart of wit, aschgrijs of bruin,
rood, blauw enz. dan komen zulke, het dier meestal enkel tot sieraad
dienende kleuren toch altijd slechts op zulke plaatsen te voorschijn,
die men niet kan bespeuren, wanneer men het oog van boven of van
terzijde op het dier richt. Verheft zich evenwel te midden der woestijn
een hoog gebergte, dan weêrkaatst zich dat uiterlijk ook terstond weder
in de daar levende dierenwereld; op de grauwe rotsen van Arabiës
hooggebergte klautert de woestijn-steenbok en woont de klipdas, nestelt
de gierarend, bevolkt een niet onaanzienlijk soortental van andere
vogels de kammen en kloven, de hellingen en de dalen, terwijl van de
zwarte rotsen der lagere woestijngedeelten alleen de inktzwarte
rouwtapuit zijn helder, klankrijk lied laat hooren. Zoo openbaart zich
de harmonie der woestijn in al hare afzonderlijke partijen, in ieder
harer schepselen, en zoo verhoogt zij juist hierdoor den indruk, dien
zij op elken nadenkenden, gevoelvollen en naar lichaam en ziel
krachtigen mensch, reeds op den eersten dag, dat hij de woestijn
betreedt, uitoefent, en welke invloed met iederen volgenden dag slechts
grooter wordt.

Volle kracht, ontvankelijkheid en gevoel vraagt de woestijn
ongetwijfeld van iederen mensch, die haar wil leeren kennen, en die
zich in zekere mate in haar wenscht thuis te gevoelen. Wie de
moeilijkheden der reis, gelijk zij oplevert, niet kan verdragen, wie
hare zon vreest, wie door haar zand wordt afgeschrikt, blijve ver van
haar. Zelfs bij een helderen hemel, bij een rustige lucht, ja bij een
koel windje uit het noorden is en blijft een dag in de woestijn een
moeilijke dag. Bijna plotseling, haast zonder schemering vangt hij zijn
heerschappij aan. Slechts in de nabijheid der zee of in die van groote,
de woestijn doorstroomende rivieren omzoomt Aurora den oostelijken
horizon met een purperen rand; te midden der uitgestrekte zandvlakten
verschijnt met het eerste morgenrood ook onmiddellijk de zon. Zij
verheft zich boven de zandzee als een vuurbol, die elk oogenblik dreigt
te barsten, om zijn stukken in alle richtingen weg te slingeren. Zoodra
is niet de zon verrezen, of ook de morgenkoelte is voorbij, en schiet
zij gloeiende stralen op het aardrijk als ware reeds de middag gekomen.
De uit het noorden waaiende, dikwijls werkelijk verkwikkende, frissche,
maanden lang aanhoudende wind, verhindert wel is waar soms, dat de
ongelijk door de warmte uitgezette luchtlagen het voorkomen aannemen
van eene zee, maar zooveel afkoeling brengt deze wind toch niet te
weeg, dat het eigenaardig sidderen der onderste lagen wordt weggenomen.
Hemel en aarde stralen in een overvloedig licht; een onbeschrijfelijke
hitte stroomt van de zon uit en kaatst van het zand naar boven terug.
Licht en hitte nemen met ieder uur toe, en machteloos staan mensch en
dier daar tegenover.

De karavane is met den eersten zonnestraal opgebroken en trekt
stilzwijgend voort. In de verte draven de lastkameelen, met elastischen
tred loopen de drijvers er naast of er achter, in vollen draf rennen de
rijkameelen, matig aangezet, deze voorbij en het andere gezelschap
vooruit; weldra hebben de ruiters het lastdragend gedeelte uit het
gezicht verloren. Voorwaarts gaat het zoo schielijk mogelijk. Al onze
beenderen dreigen onder het stooten der zich haastende rijdieren te
breken; zengend brandt de zon op ons, haar steken dringen door de
kleederen, al verdubbelt men ook derzelver aantal. Onder die dichte
bedekking dringt het zweet van het voorhoofd, van het geheele gelaat,
van het geheele lichaam, en daar waar men losser gekleed is, op de
armen en beenen, verdampt het vocht zoodra het ontstaat. De tong kleeft
aan het gehemelte. Water, water, water! is het eenig denkbeeld, dat
oprijst bij hem, die nog niet heeft geleerd zulke bezwaren te
verdragen. Maar het water is, naar lands gebruik, niet in ijzeren
kisten en flesschen, maar in lederen zakken geborgen; dagen achtereen
heeft het in den vollen zonnegloed op den rug der kameelen gelegen en
is alzoo meer dan lauw, kwalijk riekend, dik, bruin van kleur,
daarenboven doortrokken van den smaak van leer en kolokwintenteer en
dientengevolge walgelijk van smaak, ja zelfs braakverwekkend. Zulk
water laaft niet, integendeel het veroorzaakt nieuwe bezwaren, zelfs
smartelijke buikpijnen, zoodat de begeerte naar een anderen drank nog
sterker wordt. Er bestaat echter geen middel om het te verbeteren,
evenmin als om het te vervangen. De doordringende reuk en smaak spotten
met alle pogingen om het in den vorm van koffie of thee, of vermengd
met wijn of brandewijn te genieten; enkel wijn en brandewijn verhoogen
wederom den brandenden dorst en de drukkende hitte. De toestand der
reizigers wordt onuitstaanbaar nog vóór de zon hare middaghoogte heeft
bereikt, en de ellende neemt in gelijke mate toe als het water slechter
wordt. Maar het leed moet verdragen worden en het wordt verdragen. Kan
de westerling zich nimmer gewennen aan het water, aan de in den beginne
ondragelijk schijnende hitte gewent hij zich spoedig, aan de bezwaren
van het rijden te eerder, hoe meer hij met zijn rijkameel één wordt. In
het vervolg zal hij voor goed, zuiver water zorgen en dan zal hij
weinig meer over de hitte, in ’t geheel niet meer over de
moeilijkheden, die het rijden veroorzaakt, klagen.

Behagelijk rustend, alhoewel onzacht gewekt door de brullende
klaagliederen der opbrekende lastkameelen, laat de bewoner des lands de
goederenkaravanen vooruittrekken, laaft lijf en ziel aan koffie en
tabak, beklimt dan zijn dromedaris en jaagt met zijn kameraads zoo
schielijk voort als de rijdieren maar loopen willen. Geen woord wordt
er gewisseld, alleen het knarsen van het zand onder de elastische
voetzolen, het luide ademhalen en doffe, kolderende knorren der
kameelen wordt gehoord. In weinige oogenblikken is de goederenkaravane
ingehaald en heeft men zelfs aanmerkelijk op deze gewonnen. Een gazelle
graast niet ver van den weg en geeft hoop op een buit, die hier hoogst
welkom is. Met bekoorlijke sprongen huppelt de belichaamde
woestijngedachte des dichters voor de vervolgende ruiters uit, met
wijdgestrekte schreden draven de sterk aangezette kuchende kameelen het
dier achterna. Het wild schijnt zorgeloos en laat ons naderbij komen;
de ruiters nemen den schijn aan als wilden zij het voorbijrijden,
houden de kameelen in en vorderen langzamer; een hunner laat zich uit
het zadel glijden, doet zijn dier een oogenblik stil staan en schiet
onder diens lijf de nimmer missende buks af. In een oogwenk is de
aanvoerder uit het zadel gesprongen om zich van het gevelde wild
meester te maken; juichend sleept hij het mede, hecht het aan zijn
zadel, en verder trekt de schare.

Tegen den middag wordt er rust gehouden. Bevindt zich een laagte in de
nabijheid, dan staat daar allicht eene mimosa, wier ijle bladerenkroon
een weinig schaduw biedt; strekt zich eene onafzienbare zandvlakte
rondom de ruiters uit, dan vormen vier in den grond gestoken lansen en
het daartusschen gehangen wollen tapijt een armoedig schaduwdak. Maar
gloeiend is het zand, dat tot rustplaats zal dienen, heet en drukkend
is de lucht, die men inademt; matheid en slapheid overvallen zelfs den
inboorling,—hoeveel te meer dus den westerling. Men snakt naar rust,
maar kan ze niet vinden; naar verkwikking, en deze blijft uit. Verblind
door het schitterend licht en de flikkerende lucht, sluit men de oogen;
gekweld door de zengende hitte, gepijnigd door den brandenden dorst,
wentelt men zich slapeloos op zijn leger om en om. Loodzwaar kruipen de
uren voort.

De goederen-karavane trekt langzaam voorbij en verdwijnt in een
nevelige luchtzee, op welker golvende lagen de kameelen schijnen te
zweven. Nog altijd verwijlt men in denzelfden toestand en lijdt men
onder dezelfde bezwaren. De zon is reeds lang op het hoogst geweest,
maar nog altijd schieten haar gloeiende stralen met onverminderde
kracht naar beneden. Eindelijk, het is reeds laat in den namiddag
geworden, breekt men opnieuw op. Wederom volgt een rit zoo snel, dat de
schielijke beweging ons bijna een verkoelenden luchtstroom tegenzendt;
wij moeten de lastkaravane weder inhalen. Zij is ingehaald; zingend
loopen de kameeldrijvers achter de dieren. Een hunner is voorzanger, de
anderen vallen bij den laatsten regel van elk vers en steeds met
hetzelfde slotrijm in.

Wanneer men bedenkt hoe moeilijk eene woestijnreis voor een
kameeldrijver is, dan verwondert men er zich over, dat men hem hoort
zingen. Voor het aanbreken van den dag belastte hij zijn dier, na
alvorens eenige handvollen doerrahkorrels, beider eenig voedsel, met
zijn kameel gedeeld te hebben; zoo lang de dag duurt drentelt hij
achter zijn dier, zonder eene enkele bete meer te nuttigen, ten hoogste
zich nu en dan lavende aan het stinkende water der lederen zakken; de
zon brandt op zijn schedel, het gloeiend zand zengt zijn voetzolen, de
heete lucht droogt zijn van zweet druipend lichaam; voor hem was er
geen tijd om te rusten, ja wellicht moest hij enkele zijner dieren nog
omladen of sommige opvangen, die weggeloopen zijn—en toch zingt hij
thans zijn lied. Het is de tooverkracht van de woestijnlucht, die deze
stemming uitlokt.

Wanneer de zon ter ruste gaat, schijnen de lichamen dezer uitgedroogde
kinderen der woestijn opnieuw op te leven; want ook zij gelijken in
alles op hun verhevene moeder, de woestijn. Met deze verbranden zij op
den middag, met haar bloeien zij op in den nacht. Zoodra de zon ter
kimme neigt, weeft hun dichterlijk talent, nog vóór de slaap is
gekomen, gouden droomen. De zanger prijst de waterrijke bronnen, de
palmboschjes, die deze omringen, en de donkere tenten, die er onder op
zijn geslagen; hij begroet een bruin meisje in de tent, dat hem den
heilsgroet brengt, roemt haar schoonheid, vergelijkt haar oogen met die
der gazelle, haar mond met een roos, wier geur als woorden in zijn
oorschelpen tot een parelensnoer zich aaneenrijgen, versmaadt om haar
de eerstgeboren dochter des sultans en zegent het uur, dat hem in staat
zal stellen zijne tent met haar te deelen. Zijn makkers vermanen hem
evenwel nog hoogere verlangens te koesteren en richten deswege telkens
zijn gedachten op den profeet, „die onze wenschen en zoete verlangens
bevredigt.”

Zoo klinkt dat lied den vreemdeling uit noorderlanden tegen, en ook bij
hem komen er vaderlandsche liederen op de lippen. En wanneer dan de
laatste rozengloed der ondergegane zon tegen het luchtruim
weêrspiegelt, wanneer de nacht haar tooverkleed over de woestijn
uitspreidt, dan is het hem alsof het zwaarste nog licht is gevallen en
alsof hij gedurende de hitte des daags geen dorst, gedurende den rit
geen bezwaren heeft gevoeld. Vroolijk springt hij uit het zadel, en
terwijl de drijvers hun kameelen ontladen en vastbinden, effent hij het
zand en hoopt het op tot een nachtleger, spreidt hij er tapijten en
dekens over uit en geeft hij zich met wellust over aan de vurig
verlangde rust.

Slechts weinige schreden in ’t rond verlicht het kleine vuur de vlakte.
Vlijtig weren zich de halfnaakte, donkere zonen der woestijn daar om
heen. De vlam werpt op deze lieden, die in de schemering van den nacht
tot schaduwen worden, een tooverachtig licht; balen, kisten, zadels en
gereedschappen, alles neemt de vreemdste gedaanten aan; de kameelen,
die buiten de bagage in een wijden kring zijn gelegerd, veranderen in
spookgestalten, vooral wanneer hun oogen, door het vuur beschenen, tot
vurige kogels worden. Stiller en stiller wordt het in het leger. De
eene woestijnzoon na den anderen verlaat de kameelen, met wie hij zijn
armzalig avondeten heeft gedeeld, hult zich in zijn lang gewaad, gaat
liggen en smelt in een met het zand. Het vuur flikkert nog eenmaal op,
verliest zijn glans en dooft uit. Het is werkelijk nacht geworden in
het leger.

Wie zal hem beschrijven, den nacht in de woestijn? Het moet een dichter
zijn bij de gratie Gods.

Wie is bij machte—al had hij hem zelf doorleefd, doorwaakt, doorzwelgd,
doorgedroomd—diens schoonheid naar eisch te malen? Na de hitte van den
dag is hij de milde, vergoedende en verzoenende heilaanbrenger, de
vrede- en vreugdeschenker, dien de man met niet minder verlangen te
gemoet ziet als de geliefde, wier komst zoo lang met smart werd
verbeid. „Leïla”, de sterheldere nacht der woestijn, Leïla is den
Arabier de verpersoonlijking van al wat hoog is en heerlijk, Leïla
noemt hij zijn dochter; met de woorden: „mijn sterheldere nacht” vleit
hij minnekoozend zijn geliefde; „Leïla, o Leïla” luidt steeds het
slotrijm van al zijn liederen. Maar welk een nacht is het ook, die hier
in de woestijn, na de vele vermoeienissen en bezwaren van den dag, de
zinnen en het hart omstrikt! In ongekende klaarheid en helderheid
fonkelen de sterren aan het donker gewelf des hemels; het licht der
meest nabijzijnden werpt zelfs een zwakke schaduw op den licht
gekleurden grond. Met volle teugen ademt de mensch de zuivere,
verkoelende, verkwikkende lucht in; vol verrukking laat hij het oog
dwalen van de eene zon naar de andere. Meer en meer schijnt het licht
der sterren tot hem af te dalen; zijn geest verbreekt de boeien, die
hem aan het stof ketenen en houdt een samenspraak met andere werelden.
Geen geluid, geen gedruisch, zelfs niet het sjirpen van een sprinkhaan
stoort de gedachten. Nu eerst openbaart zich aan hem de majesteit en
verhevenheid der woestijn; haar onuitsprekelijke vrede maakt woning in
zijn hart. Maar ook een trotsch gevoel van eigenwaarde dringt zich bij
hem op; hier, te midden der oneindige eenzaamheid, zoo alleen, zoo
buiten alle gemeenschap met de menschenwerelds enkel op zich zelf
aangewezen te zijn, zulks wekt bij hem een gevoel van vertrouwen, moed
en hoop. Droombeelden vol bekoorlijkheid treden voor zijn wakend oog en
onweêrstaanbaar slepen ze hem meê; zij blijven hem omzweven, ook dan
nog wanneer de sterren beginnen te beven, de gedachten hem verlaten en
de oogen zich sluiten.

Na de verkwikking naar ziel en lichaam, gelijk de woestijnnacht die
schenkt, vallen de vermoeienissen den volgenden dag niet zoo zwaar, hoe
veel strijd het ook moge kosten het vuile water, dat met elk uur
slechter wordt, te drinken.

Ware rust evenwel, een door niets gestoord genot wordt eerst verkregen,
wanneer men eene bron heeft bereikt. Voortdurend bedreigd door gebrek
aan de allereerste levensbehoefte is elke woestijnreis een rusteloos
jagen en voorwaarts spoeden, zoodat er geen sprake is van de gemakken,
die aan eene reis aangenaamheid bijzetten. De eene dag verloopt even
als de andere; elke nacht gelijkt, althans in het gunstige seizoen, op
den vorigen. In de oase, aan de bron, wordt de dag een feestdag, de
avond een onvergald genot, de nacht een werkelijke, verkwikkende rust.

Het ontstaan eener oase is afhankelijk van eene kom of dalvormige
verdieping, daar zonder eene altijd wellende bron, ten minste zonder
een gegraven put, eene iets weeldigere vegetatie onmogelijk is, en de
woestijn nergens anders water oplevert dan in het hooggebergte of in de
diepste dalen.

Evenals in vele andere opzichten de zandzee een tegenhanger is van den
Oceaan, zoo vormen ook de eilanden van dezen eene tegenstelling met die
der woestijn; zij liggen nl. niet boven, maar beneden de omringende
vlakte. Het water komt hier òf als bron te voorschijn, òf het bevindt
zich toch op geringe diepte beneden het oppervlak. De hoeveelheid en de
hoedanigheid van dat water bepalen het karakter der oase. In slechts
weinige laagten borrelt er een zuiver, koel water uit den grond. De
meeste bronnen zijn zout-, ijzer- of zwavelhoudend, zeer dikwijls warm,
en uit dien hoofde wellicht geneeskrachtig, maar daarom nog geenszins
drinkbaar, of bevorderlijk voor de vruchtbaarheid van den bodem.
Slechts onder bijzonder gunstige omstandigheden komt het water aan de
oppervlakte te voorschijn; in de meeste gevallen sijpelt het door de
spleten der rotsen of in gegraven putten droppelsgewijs bijeen en moet,
althans nu en dan, opgepompt worden. En ook daar, waar het opwelt,
loopt het in den regel alweder spoedig in het zand weg, indien de
mensch niet tusschenbei treedt en het verzamelt en verdeelt. Toch doet
het onder alle omstandigheden een jeugdig, in deze woestenijen dubbel
welkom leven ontkiemen.

Lang vóór de mensch de bron in bezit nam, had zich reeds eene groene
plantenwereld daaromheen verzameld. Wie zal ons zeggen hoe deze
ontstond? Wellicht was het de zandstorm, die de zaden uitstrooide,
welke in de nabijheid der bron ontkiemden, bloeiden en groeiden, en
wederom zaden voortbrachten, die zich over het geheele dal
verspreidden. Menschen hebben daarin ongetwijfeld geen aandeel gehad,
want mimosen, die het voornaamste bestanddeel der vegetatie vormen,
ziet men ook in de dalen, waar zich geen bronnen bevinden, nu eens een
enkele struik, dan tien, twintig en meer tot een klein boschje
vereenigd. Deze alleen kunnen reeds leven aanbrengen; zij groeien,
bloeien en geuren—en dat zoo frisch, zoo heerlijk, zoo welriekend! In
de vriendelijke schaduw dezer mimosa’s rust de gazelle; uit hare toppen
schalt het lied der woestijnzangers. Haar malsch gebladerte verkwikt te
midden der stijve kalkmassa’s, der zwarte granietkegels en van het
blinkend zand, het oog als meigroen; haar bloesems en schaduw laven de
ziel. In groote, aan water meer rijke oasen heeft de mensch den
palmboom overgebracht en tusschen de mimosa’s geplant; daarmede
verkreeg deze tuin der woestijn nog grooter bekoorlijkheid. De palmboom
is hier alles in alles; de koning der boomen, die den mensch aan eene
kleine plek gronds ketende en hem alles verstrekt, wat hij voor zijn
voeding noodig heeft, de in liederen verheerlijkte, en door de bloesems
der sage omrankte boom des levens. Wat was de oase zonder den
palmboom?! Eene tent zonder dak, een huis zonder bewoners, eene bron
zonder water, een lied zonder woorden, een gezang zonder tonen, eene
schilderij zonder kleuren! Zijn vruchten voeden den trekherder of hem,
die daar zijn vaste woonplaats heeft opgeslagen; zij veranderen in hun
handen in tarwe of gerst, zij bevredigen zelfs den tolgaarder zijns
gebieders en meesters; zijn stammen en bladeren leveren hem woningen,
huisraad, matten, manden, zakken, touwen en banden. In het zand der
woestijn leert men eerst de onschatbare waarde van dien boom kennen,
zijn volle beteekenis; in het zand der woestijn erkent men den zin van
het symbool, waarvan de Arabische dichtkunst zich bedient. Evenals deze
ontspruit hij dikwijls uit een vruchtbaren grond, evenals deze streeft
hij krachtig, altijd zichzelf gelijk blijvend, naar omhoog, om ook
eerst in de hoogte zoete vruchten voort te brengen.

Mimosen en palmen zijn de karakteristieke boomen der oase, en ook daar
ontbreken deze planten niet, alwaar het water zoo rijkelijk vloeit, dat
men er tuinen en akkers zou kunnen aanleggen. Hier vormen zij als het
ware de voorposten tegen het opdringend woestijnzand, maar blijven daar
dan ook beperkt tot den buitenrand der woestijneilandjes, terwijl het
inwendige ingenomen wordt door planten, die behoefte hebben aan meer
water. In de nabijheid der bronnen of aan den put breiden zich dikwijls
tuinen uit, waarin men soms schier alle vruchten van Noord-Afrika
aanbouwt. Hier rankt de druif, gloeit de oranjeappel tusschen het
donkere loof, opent de granaat zijn rooskleurigen mond, spreidt de
banaan zijn gevinde bladeren uit, omslingert de meloen de
groentebedden, en voltooien de vijgencactus en olijfboom, misschien
zelfs wel vijgen-, abrikozen- en amandelboomen het beeld der
vruchtbaarheid. Op verderen afstand bevinden zich akkers, waarop
althans kafferkoren, in een gunstig geval tarwe en rijst verbouwd
worden.

In zulke rijke oasen heeft de mensch vaste woonplaatsen opgeslagen,
terwijl hij in de meer arme laagten slechts nu en dan, op meer of min
geregelde tijden, gastvrijheid zoekt. Het dorp of stadje der oase
verschilt weinig van de bewoonde plaatsen der naburige vruchtbare
landen; men vindt ook hier eene moskee, bazars en koffiehuizen; de
menschen echter zijn kinderen van een anderen geest dan de boeren en
stedelingen van den Nijl of van de kustlanden. Ofschoon meestal van
verschillenden stam hebben zij toch gelijke zeden en gewoonten
aangenomen. De woestijn heeft hen omgestempeld. Hun magere gestalte,
scherpe gelaatstrekken, hunne door zware wenkbrauwen beschaduwde,
fonkelende oogen doen hen terstond kennen als zonen der woestijn; nog
sterker vindt men dit uitgesproken in hunne zeden en gewoonten. Zij
zijn vrij van aanmatiging, ijverig, wakker en tevreden, gastvrij, open,
eerlijk en trouw, maar ook fier, prikkelbaar en opvliegend, geneigd tot
roof en andere gewelddadigheden, in welk opzicht zij met de Bedoeïnen
overeenkomen, alhoewel zij bij dezen ten achter staan in goedheid
zoowel als in boosheid. Elke karavane, die zich bij hen laat invinden,
is hun ten hoogste welkom, maar de reiziger is hun, meenen zij,
tolplichtig.

Geheel verschillend van zulke oasen zijn die laagten, in welke zich
slechts bij uitzondering de zoo vurig begeerde bron bevindt. De
Arabische trekherders zijn tevreden, wanneer zulk eene bron slechts
enkele maanden of enkele weken het noodige drinkwater voor henzelf en
hunne kudden oplevert; de hier uitrustende karavane mag blijde zijn,
wanneer er voorraad is voor enkele dagen. Gewoonlijk is de bron een
diepe put, wier wanden eer water uitzweeten dan in mild vloeiende
aderen naar omlaag zenden. Ettelijke tompalmen verheffen zich tusschen
de spaarzaam verspreide mimosa’s en salicaria’s in de omgeving der
bron; eenige weinige grashalmen ontsproten aan de dorre aarde.

Vreeselijk arme menschen zijn deze trekherders, die hier hun tenten
hebben opgeslagen tot zoolang als hunne kleine kudden geiten er voedsel
vinden; hun „strijd om het bestaan” is niets dan een onafgebroken
aaneenschakeling van kommer, ontbering en gebrek. Een lang zwart doek
van geitenwol wordt in ’t midden over een staketsel uitgehangen, en met
de uiteinden aan in den grond geslagen pinnen bevestigd; de eene
opening wordt gesloten door een doek van dezelfde stof, de ander, die
den ingang zal vormen, door een mat van palmbladeren,—daarmede is de
tent gereed, de bruidsgift der vrouw, aan welke deze van haar achtste
tot haar zestiende jaar heeft gewerkt, verzameld, gesponnen en geweefd;
het huisraad bestaat uit eenige matten om op te rusten, uit een
granietplaat met daarbij behoorenden wrijfsteen om het ingeruilde koren
te malen, uit eene vlakke aarden plaat voor het roosten der koeken, en
verder uit twee buikige potten, eenige lederen zakken, een bijl en
ettelijke lansen. Eene kudde van twintig geiten geldt bij hen reeds
voor een grooten rijkdom. Maar deze menschen zijn even braaf als arm,
even beminnelijk als welgevormd, even goedaardig als schoon, even
edelmoedig als bescheiden, even gastvrij als eerlijk, even rein van
zeden als geloovig.

Beelden aan de oudheid ontleend rijzen op voor den geest des
westerlings, wanneer hij deze nomaden voor ’t eerst ontmoet; de
Bijbelsche personen ziet hij hier levend voor zich, hij hoort hen
spreken in de hem uit zijn kinderjaren bekende taal. Duizenden jaren
zijn over deze nomaden voorbijgesneld als een enkele dag; op dit
oogenblik nog denken, spreken en handelen zij even gelijk de
aartsvaders dachten, spraken en handelden. Dezelfde groet als uit
Abrahams mond klinkt van hunne lippen den vreemdeling tegen; dezelfde
woorden, die Rebekka richtte tot den knecht Abrahams, hoorde ik mij
toespreken, toen ik, gekweld door een ontzaggelijken dorst, bij de put
van Bahioeda van mijn kameel sprong, en van een jonge, schoone, bruine
vrouw te drinken begeerde. Daar stond zij voor mij, de Rebekka van vóór
duizenden jaren, in levenden lijve, in onverwelkte jeugd, eene andere
dan zij, van wie de Schrift spreekt, en toch dezelfde.

Bij de aankomst eener karavane verzamelt zich de geheele bevolking
dezer tijdelijke nederzetting. De oudste treedt uit den kring naar
voren en brengt den vredegroet; de overigen heeten de vreemdelingen
welkom. Dan biedt men het kostbaarste aan, wat de reizigers begeeren,
het frissche water, en al wat men verder bezit, en zulks met
verrassende vriendelijkheid, zonder op te dringen en toch gemeend.
Gretig verzwelgen de reizigers met volle teugen het verkwikkende vocht;
ongeduldig dringen tevens de kameelen naar de bron, alhoewel zij bij
ervaring weten, dat zij eerst afgeladen, vastgebonden en naar de weide
gebracht moeten worden, alvorens het hun geoorloofd is na eene
ontbering van vier tot zes dagen, weder hun dorst te lesschen. Men laat
echter ook aan de bron geen enkelen droppel verloren gaan, weshalve men
hun eerst het nog in de lederen zakken bevatte water geeft; daarna
worden deze opnieuw gevuld, om dan eerst de kameelen te drenken,
ofschoon men dan nog meer de hoeveelheid voorhanden water in ’t oog
houdt dan de behoefte der dieren zelf. Slechts bij eene zeer rijkelijk
vloeiende bron laat men vrijen teugel aan hun onleschbaren dorst, en
dan is het een genot hen te zien drinken, altijd maar door, zonder
ophouden, terwijl zij daarna met koddige, onbevallige, door boeien
belemmerde sprongen naar de niet minder vurig begeerde weide rennen, om
hier de als een halfvolle ton dansende maag verder met voedsel te
vullen.

Voor de reizigers en den daar gelegerden stam breekt echter een ware
feestdag aan. De eersten vinden frisch water, misschien zelfs wel melk
en vleesch, die ’t genot der rust niet weinig verhoogen, de
inboorlingen verheugen zich in de afwisseling, die de karavane brengt
in de eentonigheid van hun leven. Een der kameeldrijvers heeft in de
naastbijstaande tent het geliefkoosde muziekinstrument der
woestijnbewoners, de tamboera of vijfsnarige cither gevonden, en
begeleidt daarmede op meesterlijke wijze zijn eenvoudig gezang. Deze
klanken lokken de dochteren der nomaden; slanke, schoone vrouwen en
meisjes omringen vragende de vreemde mannen en richten op dezen en
hunne goederen doordringende, blauwe oogen. Wapen u, vreemdeling! die
oogen zouden uw hart in gloed kunnen zetten! Zij zijn nog veel schooner
dan die der gazelle en de lippen daar beneden beschamen de koralen, de
verblindend witte tanden daartusschen de paarlen, die gij deze
dochteren der woestijn misschien zoudt willen vereeren!

Nu schijnt alles één lied, één gedicht te zullen worden. Om den
citherspeler scharen zich enkele groepjes, die zich gereed maken tot
den dans; ruwe en zachte handen begeleiden met maatslag de tonen van
het speeltuig, de woorden des lieds en den gelijkmatig golvenden dans.
Nieuwe gedaanten komen, bekende verdwijnen; het is een bestendig
afwisselend dringen en wenden om de vreemdelingen, die zoo verstandig
zijn, om even onschuldig en vertrouwelijk te ontvangen als hun gasten
geven. Alle bezwaren der woestijnreis zijn vergeten, heimwee en
verlangen bevredigd; want het water, het water borrelt overvloedig en
treedt in de plaats van alle behoeften van andere plaatsen en tijden.

Deze rust sterkt lichaam en geest. Opgefrischt zet de karavane hare
reis voort, en indien de dagen niets ergers brengen dan zonnegloed,
dorst en afmatting, bereikt zij onverzwakt ook de tweede en derde bron
en eindelijk het doel der reis, de eerste stad of het eerste dorp aan
gene zijde der woestijn.

Maar veranderlijk als de oceaan, die de aarde omgordt, is ook de
zandzee. Ook hier woeden stormen, die haar schepen doen stranden en
verderfaanbrengende golven oproepen. Ten tijde, dat de maandenlang
waaiende noordenwind in strijd geraakt met zuidelijke luchtstroomen, of
wanneer deze reeds de alleenheerschappij hebben erlangd, ziet de
reiziger plotseling het zand levend worden, in dikke en hooge zuilen
opstijgen, die nu eens langzamer, dan schielijker over de vlakte
heensnellen. Door de zon beschenen nemen zij het voorkomen aan van
vuurzuilen; dan weder zien zij er kleurloos uit of het zijn
angstwekkende, zwarte spookgestalten; de wind verdunt en verdikt ze,
scheidt hier eene zuil in tweeën, vereenigt ginds twee of meer tot eene
in de wolken eindigende zandhoos. De westerling wil in luide
bewoordingen zijn verwondering te kennen geven, maar de angstige
blikken zijner begeleiders verlammen hem de tong. Wee de karavane, die
door zulk een wervelstorm wordt ingehaald; zij mag blijde zijn, wanneer
het leven van menschen en dieren behouden blijft! En woeden deze boden
des noodlots zonder schade over het hoofd van het reisgezelschap heen,
het gevaar is daarom nog niet voorbij, want de samoem, de vergiftige
stormwind, volgt den eersten op den voet.

Deze in de woestijn onder alle omstandigheden het meest gevreesde wind,
die als Chamasien door Egypte, als Sirocco tot in Italië, als Föhn door
de Alpen, als dooiwind door Noord-Europa giert, verheft zich geenszins
altijd tot een storm; dikwijls waait hij onmerkbaar zacht, en toch doet
hij mannenharten beven. Over dezen wind is zeer veel gefabeld geworden;
dit is evenwel waar, dat de samoem bij tijd en wijle voor de karavanen
hoogst gevaarlijk worden kan, en dat hij de oorzaak is der witgebleekte
geraamten van kameelen, alsmede van de door het zand halfbedolven,
uitgedroogde mummiën van menschen, die men langs elk woestijnpad vindt.
Want niet zoozeer zijne kracht, maar zijn aard, zijn elektrische
spanning brengen lijden en verderf over de menschen en lastdieren,
welke de woestijn doortrekken.

Althans één dag, somtijds eenige dagen vooruit, voorspelt de inboorling
en ook de met het land bekende vreemdeling den zandstorm.
Onbedriegelijke teekens zijn de voorboden. De lucht wordt zwoel, zwaar,
drukkend; een dunne, grijsachtig of roodachtig getinte damp benevelt
den hemel; geen tochtje beweegt de lucht. Alle levende wezens lijden
zichtbaar onder de zwoelte, die elk oogenblik drukkender wordt; de
menschen klagen en jammeren, het wild wordt schuwer, de kameelen worden
onrustig en koppig, dringen op elkaar, blijven staan of gaan liggen.
Kleurloos gaat de zon onder. Geen avondrood omzoomt den hemel, het
nevelkleed bluscht elk licht uit. De nacht brengt geen afkoeling of
verkwikking, eer vermeerdering van hitte, krachteloosheid en
onbehagelijkheid; in weêrwil van alle loomheid ontvliedt de slaap het
oog. Zijn menschen en dieren nog in staat zich te bewegen, dan rust men
niet, maar trekt integendeel met angstige haast verder, zoolang de gids
nog een enkel hemellicht waarneemt. De damp verandert in een drogen
nevel en het eene gesternte na het andere wordt aan den blik
onttrokken; zelfs de maan en de zon, welke laatste in het gunstigste
geval slechts half zoo groot is als gewoonlijk, worden bleek en
onduidelijk.

Soms begint de wind om middernacht aan te wakkeren, meestal tegen den
middag. Zonder uurwerk kan men het tijdstip niet bepalen, want de nevel
is intusschen zoo dik geworden, dat de zon geheel omsluierd wordt en
een droefgeestig schemerlicht over de vlakte ligt uitgespreid, zoodat
reeds op geringen afstand geen voorwerp meer te onderscheiden is.
Zacht, nauwelijks voelbaar begint nu de wind te waaien. Het is nog geen
werkelijk waaien, maar meer een zacht ademen. Die luchtadem is gloeiend
heet en dringt evenals een kille, ijzige wind door merg en been,
veroorzaakt een doffe hoofdpijn, verslapt en beangstigt. Daarop volgt
een meer waarneembaar, even gloeiend, even verderfelijk waaien. Enkele
korte, huilende stooten mengen zich daaronder.

Thans is het hoog tijd om te gaan liggen. Zulks geven ook de kameelen
te kennen, want geen zweepslag brengt deze dieren meer vooruit. Vol
angst knielen zij neêr, strekken den hals uit, drukken dien tegen den
grond en sluiten de oogen. De drijvers ontladen hen ijlings, bouwen uit
de bagage zoo schielijk mogelijk een ringmuur, stapelen alle zakken op
elkaar om de aan den wind blootgestelde oppervlakte te verkleinen,
bedekken ze met alle aanwezige matten, hullen zich, evenals alle andere
reizigers deden, zoo dicht mogelijk in hunne dekens, maken het
gedeelte, dat om het hoofd is gewonden nat en zoeken dan een
schuilplaats achter de goederen. In groote haast werd een en ander
volbracht, want de zandstorm zal nu niet lang meer op zich laten
wachten.

Het aantal stooten vermeerdert; zij volgen sneller op elkander en
weinige minuten later woedt de storm met volle kracht. Het giert en
dreunt, fluit en huilt door de lucht, het ruischt en loeit in het zand,
het knettert, knalt en kraakt in het leger, waar de planken kisten
verbrijzeld worden. De hitte neemt nog steeds toe en wordt eindelijk
onverdragelijk, onttrekt aan het van zweet druipende lichaam alle
vochtigheid, doet alle slijmvliezen scheuren, zoodat het bloed er uit
vloeit; de naar water dorstende tong wordt zwaar als lood, de polsslag
versnelt, het hart krimpt ineen, de huid scheurt en splijt, de razende
storm vult deze kloven met fijn zand, en veroorzaakt daardoor nieuwe
kwellingen. De zonen der woestijn bidden en zuchten, de westerling
steunt en klaagt.

Gewoonlijk duurt de hevigste woede van den zandstorm niet lang, een,
twee, drie uren slechts, evenals bij ons een onweder, waarmede men hem
zou kunnen vergelijken. Naarmate hij bedaart, gaat ook het stof liggen
en klaart de lucht op, terwijl een enkele maal een tegenstroom uit het
noorden daarop volgt. De karavane herstelt zich en trekt verder. Duurt
de samoem echter een halven of heelen dag, dan kan het den reizigers
gaan gelijk een mijner kennissen, den Franschman Thibaut, die op zijn
tocht door de noordelijke Bahioeda de laatste bron opgedroogd vond en
met bijna ledige waterzakken moest opbreken, om den op vier dagreizen
afstands gelegen Nijl te bereiken. De vergiftige wind brak over hem en
zijne in doodsangst gebrachte karavane, die alle niet dringend
noodzakelijke goederen bij de uitgedroogde bron had achtergelaten, los.
Het ongelukkige reisgezelschap legerde zich, hoopte op het einde van
den storm, wachtte tevergeefs, klaagde, werd moedeloos en wanhopig. Een
van Thibauts bedienden sprong razend op, overstemde door zijn huilen
den storm, gilde, tierde, woedde, en viel eindelijk uitgeput op zijn
meester neêr, liet een gereutel hooren en gaf den geest. Een tweede
lag, toen de storm eindelijk zweeg, insgelijks dood op zijn
legerstede,—de hitte had hem gedood. Een derde moest, nadat men weder
opgebroken had en hij koortsachtig, als om den dood te ontloopen,
voortsnelde, achterblijven, en versmachtte. Van de kameelen was de
helft bezweken. Thibaut bereikte met de overige menschen en dieren den
Nijl, maar zijn gitzwart haar was in den tijd van twee dagen sneeuwwit
geworden.

Van zulke stormen stammen de mummieachtige lijken af, die men langs de
karavanenwegen vindt. De storm, die doodde, begroef meteen de lijken en
dekte ze met zand; dit zand onttrekt snel aan de lichamen alle vocht,
zoodat zij, in plaats van te verrotten, uitdrogen en tot mummies
worden. De eene windvlaag werpt er een nieuwe laag zand over heen, de
andere ontbloot ze. Nu eens strekt het lijk eene hand, dan een voet of
zijn gezicht naar den reiziger uit; een der kameeldrijvers voldoet aan
het bevel van den doode, begeeft zich tot hem, werpt weder zand op hem
en trekt verder onder het uiten der woorden: „Slaap, knecht des
Allerhoogsten, slaap in vrede!”

Zulke stormen zijn het ook, die in den geest der gespaarden de
droombeelden der Fata Morgana opwekken. Zoolang de mensch in ’t volle
bezit zijner krachten en met gezonde zinnen voorttrekt, beschouwt hij
de luchtspiegeling wel als een de aandacht trekkend natuurverschijnsel,
maar zij wordt hem niet tot Fata Morgana. In het heete jaargetijde
ontstaat in de woestijn tegen het midden van den dag, van negen uur in
den voormiddag tot drie uur in den namiddag, elken dag de „duivelszee”.
Een grijze, op eene zee, beter nog op een overstroomd land gelijkende
vlakte, rijst daar, alwaar de woestijn geheel van plantengroei ontbloot
is op zekeren afstand voor of om den reiziger in ’t rond op; deze zee
golft, glinstert en schittert, laat alle werkelijk bestaande voorwerpen
zichtbaar blijven, maar heft ze schijnbaar tot het oppervlak der zee op
en weêrkaatst hun beelden naar beneden. In de verte voorttrekkende
kameelen of paarden verkrijgen het voorkomen van door wolken gedragen,
geschilderde engeltjes, en wanneer men hunne bewegingen kan
onderscheiden dan is het alsof zij de beenen verzetten op een uit
nevelen gevormde onderlaag. De afstand, waarop de naar het oog
toegekeerde grens van dit verschijnsel is gelegen, blijft steeds
dezelfde, zoolang de waarnemer zijn gezichtshoek niet verandert en is
dus voor den ruiter eene andere dan voor den voetganger. Het geheele
wonder berust op de bekende wet, dat een lichtstraal, die van de eene
middenstof in eene andere overgaat, gebroken wordt, zoodat dit
verschijnsel zich steeds moet voordoen, wanneer de onderste luchtlagen
door de terugkaatsing der warmtestralen van het verhitte zand
ongelijkmatig worden uitgezet. Geen Arabier bedekt bij ’t zien eener
luchtspiegeling zijn gezicht, gelijk fantaseerende reizigers hun
goedgeloovige lezers willen wijs maken; zelfs hechten zij geen diepere
beteekenis aan de benaming „zee des duivels”. Wanneer evenwel angst,
ontbering, vermoeidheid en gebrek op een zandstorm volgen en de
geestkracht hebben verlamd, en wanneer dan de luchtspiegeling zich
vertoont, kan deze tot Fata Morgana worden. De zieke verbeeldingskracht
schept zich nu zoodanige beelden, die met de vurige wenschen van het
oogenblik, de begeerte naar water en rust, in harmonie zijn. Ik heb
zelf honderden malen de luchtspiegeling aanschouwd en ook mij is zij
eenmaal tot Fata Morgana geworden. Zulks had plaats toen ik na een
onlijdelijken dorst van een etmaal achtereen de „zee des duivels” voor
mij zag schitteren en glinsteren. Toen verbeeldde ook ik mij den
heiligen Nijl, booten met gezwollen zeilen, palmboschjes, tuinen en
landhuizen voor mij te zien. Maar op dezelfde plaats, alwaar mijne
zieke zinnen een palmenwoud zagen groeien, zag mijn eveneens
versmachtende metgezel zeilbooten, en daar waar ik een tuin meende te
aanschouwen, spiegelden zich voor zijne ziel bosschen af. Maar al deze
fantasieën verdwenen, zoodra wij toevallig water ontdekten en ons
daarmede hadden gelaafd; alleen de grijze nevelzee hield stand.

De „zee des duivels” heeft ongetwijfeld ieder reiziger aanschouwd, die
de eene of andere woestijnstreek der Nijlboorden is doorgetrokken; maar
niet een ieder is het gegund een der levendigste tooneelen onder de
oogen te krijgen, welke de woestijn opluisteren. Aan den uitersten zoom
van den horizon, misschien wel door de luchtspiegeling omhoog geheven
en in een nevelwaas gehuld, duiken eenige ruiters op, die op
rankpootige paarden zijn gezeten, wier snelheid die des winds evenaart;
deze ruiterbende nadert ras en stuift eindelijk, terwijl men de tot nu
toe gespaarde dieren in vollen draf aandrijft, op de karavane los. Ik
heb hen altijd gaarne ontmoet, die magere, typisch gekleede mannen,
want ook in hen en hunne paarden zag ik de harmonie der woestijn met
hare kinderen. Als een getrouwe zoon der woestijn verscheen hij mij, de
Bedoeïnen, als haar en zijn spiegelbeeld het ros, dat hij berijdt. Want
ook hij is ernstig en vreeselijk als de dag, vriendelijk en zacht als
de nacht der woestijn. Trouw aan ’t eens gegeven woord, onbepaald
gehoorzaam aan de zeden en gebruiken van zijn stam, waardig in zijn
optreden, verheven in zijn uitdrukkingen, onovertroffen in onthouding
en ontbering, ontvankelijk meer dan iemand voor mannelijke daden, voor
roem en eer, en niet het minst voor het gouden weefsel der poëzie, welk
laatste bewezen wordt door zijne vertellingen en sprookjes, doorweven
van de rijkste beelden, omlijst door de heerlijkste en geurigste
bloemen. Aan den anderen kant is hij listig en geslepen tegenover zijn
vijand, een slaaf zijner gewoonten, laag en gemeen, zonder eenige
waardigheid in zijn begeerten en eischen, gulzig in het genieten,
onbegrensd wreed, vreeselijk in zijn wraak; heden is hij een
ridderlijke gastheer, morgen een onbeschaamde bedelaar, den eenen keer
een trotsche roover, een ander maal een ellendige dief; kortom, even
veranderlijk als de woestijn. Zijn ros bezit hetzelfde verstandige,
vurige sprekende oog, dezelfde kracht en lenigheid der magere,
schijnbaar zwakke ledematen, dezelfde taaiheid, dezelfde tevredenheid,
hetzelfde wezen als hij; want beide groeiden op in dezelfde tent, beide
rusten onder hetzelfde dak. Het dier is niet de slaaf, maar de metgezel
en vriend van den Bedoeïnen, de speelgenoot zijner kinderen.

In de vrije woestijn trotsch, moedig, zelfs wild, is het in de tent
gedwee als een lam; en zoo is het als het ware een integreerend
bestanddeel van zijn heer en gebieder.

In alle woestijnen, die althans nog in naam onder de heerschappij van
den Khedive van Egypte staan, spelen de Bedoeïnen heden ten dage
geenszins nog dezelfde rol als in vroegere tijden, of als tegenwoordig
nog in Arabië en de landen van Noord-Westelijk Afrika. De Egyptische
regeering heeft met hen verdragen gesloten, die hun den plicht opleggen
de karavanen ongehinderd door hun gebied te laten trekken. Rooverijen
in de woestijn behooren dan ook tot de zeldzame uitzonderingen, en eene
ontmoeting met Bedoeïnen verwekt ook daarom geen groote bezorgdheid,
omdat deze zonen der woestijn doorgaans de eigenaars der gehuurde
kameelen zijn; evenwel nemen de aan hun oude gewoonten verkleefde, ware
heeren der woestijn gaarne het voorkomen aan van eene zekere
soevereiniteit; men handelt dan ook verstandig, alvorens de
woestijnreis aan te vangen, vrijgeleide te vragen van den een of
anderen aanzienlijken hoofdman. Heeft men dit verkregen, dan loopt eene
ontmoeting gewoonlijk op de volgende wijze af.

Een der door de zon verbrande mannen springt uit de ruiterschaar naar
voren en wendt zich tot den aanvoerder of uitruster der karavane.

„Heil zij U, o vreemdeling!”

„Gods zegen, genade en barmhartigheid mogen met U zijn, o hoofdman!”

„Waarheen trekt gij, o mannen?”

„Naar Belled-Aali, o scheik.”

„Trekt gij onder vrijgeleide?”

„Wij trekken onder het vrijgeleide van Zijne Hoogheid, den Khedive.”

„Onder geen ander?”

„Ook Scheik Soliman, Mahammed Cheir Allah, Ibn Sidi Ibrahim Aulad Aali
heeft ons vrijgeleide en vrede gegeven.”

„Dan zijt gij welkom en gezegend.”

„De Zegenuitdeeler begenadige U en Uwen vader, o hoofdman!”

„Hebt gij iets van noode? Mijne mannen zullen het u geven. In de Wadi
Ghiteri staan onze tenten, wanneer gij rust wilt zoeken, zult gij daar
welkom zijn. Zoo niet, dan moge Allah U een gelukkige reis geven.”

„Hij zal met ons zijn; want Hij is genadig.”

„En de leidsman op alle goede wegen.”

„Amen, o hoofdman!”

Weg vliegt de bende; ruiters en paarden smelten wederom ineen; de
lichte hoeven der dieren schijnen den grond niet te raken, de witte
boernoe’s fladderen in den wind, en de woorden des dichters worden
levend in de ziel:


               „Bedoeïnen, gij zelf op uw ros
                Zijt een fantastisch lied.”


Zulke beelden toovert ons de woestijn voor oogen. Naarmate men meer met
deze vertrouwd wordt, nemen zij scherper omschreven trekken aan, en
doen zij de moeiten en bezwaren verminderen. Maar het zijn vooral de
laatste uren der woestijnreis, die het hoogste genot aanbrengen.
Wanneer het eerste palmendorp van het bebouwde land, wanneer het
zilveren lint van den heiligen stroom wederom zichtbaar wordt, dan is
dat uur gekomen. Menschen en dieren ijlen en haasten, alsof de vurig
gewenschte werkelijkheid een droombeeld kon zijn, dat wederom in een
nevel zal worden opgelost. Duidelijker en scherper omgrensd treedt het
doel der reis voor oogen; het is alsof men nooit frisscher kleuren
gezien heeft, men meent dat nergens zulke groene boomen groeien en
nergens koeler water wordt gevonden. Hun laatste krachten
bijeenverzamelende schrijden de kameelen voort, maar hun pas schijnt
voor hun ongeduldige meesters nog veel te langzaam. Daar klinkt ons
eene vriendelijke begroeting in de ooren. Het Nijldorp is bereikt. Uit
alle hutten komen mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen te
voorschijn om de reizigers te verwelkomen. Ieder beijvert zich de
helpende hand te bieden en lafenis te reiken. Allereerst biedt men
water aan, flink water, zoo uit de rivier geschept; dan brengt men
alles aan, wat lichaam en ziel kan verkwikken. Om het nu opgeslagen
leger bewegen zich nieuwsgierige menschen, vraaggrage mannen en
vrouwen, danslustige meisjes en jongelingen. Tamboera en taraboeka,
cither en trom noodigen ten dans; de dansende meisjes verblijden het
hart van den vreemdeling en inboorling. Zelfs het knarsen der
schepraderen aan den stroom, vroeger duizendmalen verwenscht, wordt
heden tot eene schoone muziek.

De avond brengt nieuwe genietingen. Op het veêrende, koele rustbed
gemakkelijk uitgestrekt, drinkt de westerling met den inboorling om
strijd den nektar des lands, den palmwijn of meriesa, terwijl
cithertonen en trommelslag, onder het maatgeklap van de handen en
voeten der dansende jongelingen en meisjes het heerlijk drinkgelag
begeleiden. Eindelijk herneemt de vergevorderde nacht zijn rechten,
tamboera en taraboeka zwijgen, de dans is geëindigd. Elk der verkwikte,
verzadigde of meer dan verzadigde reizigers zoekt achtereenvolgens de
rust. Slechts een enkele hunner, een zone Khahira’s, de moeder der
wereld, kan den slaap niet vinden. In de nabijheid van het uitdoovende
legervuur rijzen de sidderende tonen van zijn eenvoudig lied:


            Ach schoone nacht, gij doet mij pijn,
              Steeds langer wordt gij, immer langer;
            Ik vraag om rust, gij hoort mij niet,
              ’t Wordt steeds om ’t hart mij banger.

            Ach schoone nacht, hoe lange reeds
              Mocht niet mijn oog haar schouwen,
            Naar wie mijn ziel zoo innig smacht,
              Mijn hope en vertrouwen.

            O schoone nacht, verhoor mijn klacht,
              Breng haar mij nader weder.
            Dek haar met liefdevleuglen zacht,
              Stort vrede op mij neder.


Maar ook deze klanken sterven weg—alleen de golven van den stroom
murmelen en fluisteren voort.



XI.

HET LAND EN DE BEVOLKING TUSSCHEN DE STROOMVERSNELLINGEN VAN DEN NIJL.


Egypte en Nubië, alhoewel onmiddellijk aan elkander grenzende en door
een gemeenschappelijke rivier onderling verbonden, wijken toch zeer van
elkander af. De goddelijke Nijl stroomt rustig en statig door Egypte,
maar bruist in koortsachtige haast door Nubië; over Egypte verspreidt
hij naar alle zijden zegen, in Nubië wordt hij in boeien geslagen door
hooge, rotsachtige oevers; in Egypte bereikt hij de woestijn, in Nubië
achterhaalt de woestijn hem. Egypte is een tuin, door hem in den loop
der eeuwen geschapen, Nubië is eene woestijn, die hij niet vermocht te
overwinnen. Het is waar, deze woestenij kent haar oasen even gelijk
iedere andere, maar zij zijn weinig in aantal en verdwijnen tegenover
de eindelooze woestenijen aan beide zijden des strooms. Bijna overal in
het lange, gewonden dal, dat Nubië heet, verheffen zich zwarte,
blinkende rotsmassa’s, hetzij uit het stroombed zelf, of op geringen
afstand der oevers; mijlen in ’t rond belemmeren zij elke vegetatie en
alleen door de woestijn weêrszijds erlangen zij eenigen tooi in de
vormen van goudgele zandgolven, die over hare kruinen rivierwaarts
rollen. Gloeiend ziet de zon van den donkerblauwen, bijna altijd
onbewolkten hemel naar beneden, en het komt voor, dat er jaren
voorbijgaan, zonder dat een enkele regendruppel het uitgedroogde land
verfrischt. In de diep ingesneden dalen strijden de levenaanbrengende
wateren van den bevruchtenden stroom te vergeefs tegen het onwillig
gesteente, tegen hetwelk zij brullend en donderend breken, evenals
wilden zij hun toorn uitspreken over de ondankbaarheid, waarmede hun
mildheid wordt beloond.

De kampplaats, alwaar die strijd gestreden wordt, is het gebied van de
stroomversnellingen des Nijls.

Slechts weinige reizigers, die het dal van den benedenloop dezer rivier
bezochten, leerden de stroomversnellingen van haren middenloop kennen.
Een zeer gering aantal overschrijdt den zoogenaamden eersten waterval,
nog kleiner aantal den tweeden. Wadihalfa, een onmiddellijk beneden de
tweede stroomversnelling gelegen dorp, is het gewone doel der
Nijlreizigers; verder naar het zuiden wordt slechts de
natuuronderzoeker gedreven, of de jager, of de handelaar. Van Wadihalfa
uit beginnen de moeielijkheden eener reis in de binnenlanden van
Afrika; geen wonder alzoo, dat de groote massa in genoemd palmendorp
den steven weder huiswaarts richt. Hij echter, die jong en krachtig is,
sterk van wil en niet verweekelijkt, zal er nimmer berouw over gevoelen
wanneer hij zuidelijker trekt. Is het Nijldal arm aan landschappelijke
bekoorlijkheden, het gebied der stroomversnellingen vormt eene
eigenaardige wereld op zichzelf. Verhevene en liefelijke, ernstige en
vroolijke, vreeselijk eenzame en frissche, levendige beelden wisselen
met elkander af; het zijn echter beelden der woestijn, die men te zien
krijgt, en om ze naar waarde te schatten moet men voor het gewone het
oog sluiten. Wie niet in staat is de woestijn te begrijpen, of zich te
verzadigen aan haren kleurenrijkdom, of haar hitte te doorstaan, en
zich aan haar nacht te verkwikken, doet wel ook de Nijlwoestijn niet te
betreden; wie met open oogen en ontvankelijk gemoed het gebied der
stroomversnellingen bereist, zoo mogelijk zelfs in eene ellendige boot
den strijd aanvaardt tegen de schuimende golven, zal zijn gansche leven
teren op de heerlijkste herinneringen, want nooit en nimmer zal het
aangrijpend tooneel, dat het lichamelijk oog aanschouwde, verbleeken
voor het geestelijk oog, nooit zal de ziel het goddelijk lied vergeten,
dat eens de stroom het oor heeft voorgezongen.

Zoo althans vergaat het mij, die te land en te water Nubië’s rotsland
door ben getrokken, in de boot, stroomopwaarts en stroomafwaarts, die
met gebrek en gevaren heb te worstelen gehad, en nu eens van de toppen
der steile rotsen, dan weder van den rug des kameels de
stroomversnellingen heb gadegeslagen.

Het is gewoonte geworden van drie watervallen van den Nijl te spreken.
Ieder dezer bestaat uit eene reeks van stroomversnellingen, die over de
uitgestrektheid eener mijl de scheepvaart ten hoogste bezwaren en
gevaarlijk maken. In den eersten waterval is er maar ééne
stroomversnelling van beteekenis, in den tweeden en derden echter zijn
er samen over de dertig, ieder van welke eenen haar door de Nubische
schippers gegeven naam draagt. Watervallen, die de scheepvaart ten
eenenmale onmogelijk maken, zijn er evenwel niet, althans niet in het
vaarwater, waarin zich, behalve de gewone vaartuigen, die booten
bewegen, welke uitsluitend met het oog op de stroomversnellingen zijn
gebouwd en uitgerust.

Wanneer men, in de richting van den heiligen stroom voortreizende, de
noordoostelijkste vernauwing der oevers tusschen de „bergen der keten”
achter zich heeft gelaten, verandert plotseling het landschap. Egypte,
of het breede, zeewaarts zich tot eene onafzienbare vlakte verwijdende
stroomdal ligt achter den rug der reizigers en de rotsdrempel van Nubië
bouwt zich voor zijnen blik op. De tegenstelling is verrassend. De
eentonigheid maakt plaats voor afwisseling. Wel biedt ook Egypte menig
hartverfrisschend, het oog aangenaam aandoend beeld; wel tooit ook het
landschap in Egypte zich, vooral ’s avonds en ’s morgens, met den
wonderbaren glans van het zuidelijk licht; maar over ’t algemeen is dat
landschap eentonig, omdat men overal hetzelfde ziet, onverschillig of
men het oog vestigt op de zandsteenen en kalkrotsen der dalbegrenzing,
of het laat weiden over den stroom en de landerijen. Een en hetzelfde
beeld keert schier onveranderd honderden malen weder: gebergten en
vruchtbare vlakten, oeverwanden en eilanden, mimosenboschjes,
palmengroepen, sykomoren, steden en dorpen, alles draagt in hoofdzaak
hetzelfde karakter. In ’t gezicht van de rotspartijen van den eersten
katarakt, van den laatsten grendel, dien de zeewaarts spoedende stroom
verbrak, eindigt dit Egypte en begint Nubië. De boot glijdt niet meer
over den in majestueuse rust daarheen vlietenden stroom, maar zij moet
zich gewelddadig zelf een weg banen tusschen de rotsmassa’s en de uit
de golven zich verheffende rotskegels.

Boven op een steil afvallend, vooruitstekend gedeelte van den
linkeroever ziet men een ellendig, maar niettemin schilderachtig
uitkomend bouwwerk, het graf van Scheik Musas, den patroon der eerste
stroomversnelling, vervolgens het aan palmboomen rijke eiland
Elephantine, en spoedig hierna Assoean. Rotsmassa’s uit wier schors
eene eeuwen achtereen voortgezette werking der tegen haar schuimende
golven de inscripties uit den tijd der Pharao’s niet vermocht uit te
delgen, versperren het vaarwater en noodzaken de boot tot allerlei
wendingen, tot zij eindelijk in eene stille bocht, waar men nog het
woeden der stroomversnelling hoort weêrklinken, eene veilige
landingsplaats vindt.

Het is een door de oudheid gewijde grond, dien wij betreden. Lang
vervlogen eeuwen spreken, door middel van het zoo even vermelde heilige
schrift, tot ons in verstaanbare taal. „Ab” of ivoorstad, Elephantine,
zoo heette de stad op het eiland van denzelfden naam; het eiland is
gebleven, maar zelfs de puinhoopen der stad zijn verdwenen. „Soen”,
Syene, heette de plaats aan den rechteroever, waar nu Assoean is
gelegen. Elephantine, de zuidelijkste haven van het oude Egypte, alwaar
de uit het binnenland van Afrika gehaalde waren, inzonderheid het
destijds reeds als kostbaar geachte ivoor, werden opgestapeld, was de
hoofdstad van het zuidelijk Nijldistrikt; Soen was wellicht een
arbeidersdorp, ofschoon als zoodanig toch niet van geringer beteekenis
dan Elephantine. Want hier werd van de oudste tijden van het Egyptische
rijk af de „Mat” of „Ethiopische steen van Herodotus”, dien men in de
nabijheid brak, aan den Nijloever gebracht en in de schepen geladen,
die hem naar de plaats van bestemming voerden; naar dit „Soen” ontving
de kostbare steen den naam van „syeniet”, dien hij nu nog draagt.
Opschriften op de gedenkteekenen, die dagteekenen van de oudste
Egyptische koningsgeslachten, op zulke, die tot in het tweede en derde
duizendtal jaren vóór onze tijdrekening opklimmen, gewagen meermalen
van de plaats Soen, en tallooze andere hiëroglyphen, in de nabijgelegen
steengroeven zelf, doen ons de beteekenis van dit arbeidersdorp kennen.
Over nagenoeg twee vierkante geographische mijlen der ten oosten van
den waterval gelegen woestijn strekken zich de steengroeven uit,
waaruit men de groote blokken haalde, die als reusachtige ronde en
spitse zuilen, als lijsten en draagbalken van tempels ons met stomme
verbazing vervullen; ook werden er de grafkamers der pyramiden mede
bekleed, daar men van hen vertrouwde, dat zij in staat zouden zijn den
op hen drukkenden last te dragen.

„Overal,” zegt mijn geleerde vriend Dümichen, „zien wij hier, hoe de
menschelijke hand bezig was, deels om het kostbare gesteente uit den
rotswand los te maken, deels om in beeld en schrift sommige
gebeurtenissen te vereeuwigen; overal is de steen hier in een
gedenkteeken veranderd, en talrijke opschriften, dikwijls op de hoogste
toppen der bergen aangebracht, wij-spreuken ter eere der goddelijke
drieëenheid van het voornaamste Opper-Egyptische landschap,—van den god
des watervals Chnoem-Ra en zijne beide gezellinnen Sati en
Anoeke,—andere ter verheerlijking van sommige heldendaden der
Egyptische koningen en hooge staatsbeambten bedekken wijd en zijd de
rotswanden. Ook deze opschriften gaan gedeeltelijk tot in de oudste
tijden der geschiedenis terug; en toch, hoe jong zijn ze niet,
vergeleken bij den strijd, die hier gedurende niet te berekenen
duizendtallen van eeuwen de Egyptische zonnegod Ra tegen het gesteente
voerde. Overal n.l. zijn de rotsen ter plaatse, waar zij nog niet door
menschenhanden werden bewerkt en voor onze oogen bloot liggen,
oppervlakkig met eene donkergrijze korst, als ware deze
aaneengesmolten, bedekt, terwijl de breukvlakten van het syeniet, aan
welke wij met zekerheid soms een ouderdom van vier duizend jaren mogen
toekennen, evenals de overal in de groeven verstrooid liggende blokken
nog op den huidigen dag de aan granietgesteenten eigendommelijke roode
kleur in volle frischheid behouden hebben; die eeuwen zelfs waren niet
bij machte om dat schorskleed des tijds aan te leggen.”

Van elken hoogen oeverberg kan men een gedeelte van den katarakt
overzien. Twee woestijnen naderen den Nijl en reiken elkander in dien
stroom over eene menigte kleine rotseilandjes de hand. Elk dier
eilanden deelt den stroom en noodzaakt hem zijn wateren op te stuwen;
maar met des te meer geweld vervolgt hij tusschen deze versperringen
schuimend zijn loop. Zonder ophouden klotst en brandt het water tegen
de overblijfselen van een reeds vóór duizenden eeuwen door hem zelf
verbroken rotsdam; hij schijnt ze op te willen ruimen, ze te
vernietigen, en te toornen over den nog altijd niet bedwongen
tegenstand, zoo woest klinkt het klotsen der golven naar den beschouwer
omhoog. Het is de muziek, die het tooneel voor en onder hem begeleidt.
Rusteloos, gelijk de eeuwig stroomende wateren, dwaalt het oog over
dien chaos van rotsen; honderd afzonderlijke beelden vallen tegelijk in
het oog, en niettemin formeert zich uit die veelheid een majestueus
geheel, waarin de starre, blinkende rotsmassa’s scherp tegen het witte
schuim der haar omspoelende wateren, tegen de beide aangrenzende,
goudgele woestijnen en tegen den wolkenloozen, donkerblauwen hemel daar
boven afsteken.

Aantrekkelijk vooral is het bovengedeelte der stroomversnelling. Een
keten van zwarte rotsen, de natuurlijke grensmuur tusschen Egypte en
Nubië, trekt dwars door den Nijl en breidt zich aan beide oevers uit
tot een langen boog, die voor ’t oog des waarnemers een overal
gesloten, door rotsdammen omgeven keteldal vormt. Zijn wallen bestaan
ten deele uit samenhangende massa’s, ten deele uit los op elkaar
gestapelde, als door reuzenhanden opgeworpen, ronde, eivormige en
hoekige rotsblokken. Hier en ginds steken enkele gedeelten der
omwalling voor de anderen uit, elders wijken zij meer terug; hier en
daar verheffen zij zich als eilanden uit het oude meerbekken, dat zij
insloten, alvorens de geweldige stroom zich daar een vrijen doortocht
baande.

Te midden dezer puinhoopen van den voortijd ligt het frissche met
palmboomen begroeide eiland Phile met zijn goddelijken tempel. Nog
nimmer zag ik schooner landschap. Overal omgeven door de harde, zwarte
rots, eeuwig omspoeld door de golven, die tegen zijn grondslagen
klotsen, vriendelijk omlijst door vruchtdragende palmboomen en geurige
mimosa’s, staat die tempel daar als het zinnebeeld van ongestoorden
vrede te midden van den strijd. Een grootsch krijgslied zingt hem de
stroom, en vredeteekenen bieden hem de palmen. Geene plaats was
geschikter ter vereering der godheid, aan wie deze tempel gewijd was.
In deze eenzaamheid, in zulk eene omgeving moesten wel de harten der
jonge priesters, die hier door de wijsten der kaste werden onderwezen,
voedsel en leven ontvangen, om zich naar het heilige en verhevene te
richten, en de beteekenis leeren verstaan van de in mysteriën gehulde
leerstellingen, het gesluierde beeld van Saïs aanschouwen.

Onder de goddelijke drieëenheid, aan welke de tempel van Phile gewijd
was, Isis, Osiris en Horus, stond Isis bovenaan. „Isis, de groote
godin, de koningin des hemels, de gebiedster aller goden en godinnen,
die met haar zoon Horus en haar broeder Osiris in elke stad vereerd
werd, de hoog verhevene, goddelijke moeder, de gemalin van Osiris, zij
is de gebiedster van Phile,” zoo luiden de opschriften in den tempel
zelf. Inscripties in de velerlei karakters, welke in de verschillende
tijdvakken der Egyptische geschiedenis in gebruik waren, verhalen ons
echter ook van veranderingen, die de tempel in den loop der tijden
onderging, tot eindelijk de christen-priesters, die de dienaren van
Isis waren opgevolgd, door de Arabieren uit het heiligdom verdreven
werden.

Heden ten dage ligt Phile grootendeels in puin. In plaats van de
feestliederen der priesters hoort men er nu slechts het eenvoudig
gezang van den woestijn-leeuwerik; maar de stroom zingt nog hetzelfde
lied als voorheen, en even majestueus als voor duizenden jaren. Het
eiland is eene woestenij geworden, maar de vrede des tempels is
gebleven. En in weêrwil van alle veranderingen is nog steeds het eiland
een sieraad van den eersten katarakt.

Van hier af naar boven wordt de Nijl langs eene groote uitgestrektheid
weêr vrij van rotsen, maar is toch niet bij machte zijn zegen buiten de
oevers te verspreiden. Met inspanning tracht de mensch de hem elders
vrijwillig verleende gaven den stroom af te dwingen. Het eene scheprad
na het andere beurt krijschend het levenwekkende vocht op den smallen
oeverzoom. Op de meeste plaatsen echter dringt de woestijn met haar
rotsmuren zoo dicht tegen den oever, dat er geen ruimte meer overblijft
voor een enkelen akker of een klein palmenwoud. Langs groote
uitgestrektheden ziet men hier niets dan dwergachtige onkruidplanten,
tusschen welke het gele drijfzand gestadig naar de diepte rolt, als
wilde het de woestijn bijstaan in het behalen der zege over den
goddelijken weldoener van het bebouwde veld.

In het zuiden van Wadihalfa, het zuidelijkste grensdorp der bedoelde
landstreek, woedt weder het door rotseilanden omsloten Nijlwater.

Tallooze steenmassa’s, rotskegels en blokken noodzaken den Nijl zich
uit te breiden; een chaos van steen en water, zooals nergens elders
aanschouwd wordt, verwart het oog. Bij hoogen waterstand overstemt het
gebrul der dwarrelende, tusschen de rotsen wegsnellende golven het
geluid der menschelijke stem; het dreunt en dondert, ruischt en bruist,
spat en sist, dat de rotsen bijna sidderen. Boven de hier onafgebroken
aan elkander geregen stroomversnellingen en draaikolken ligt de
hoogopgestuwde Nijl als een stille zee voor het oog des beschouwers;
dit vriendelijke, door eenige groene eilandjes omhoog geheven beeld is
echter eng begrensd. Verder opwaarts wordt het stroombed nogmaals door
tallooze klippen verdeeld; want nu begint eigenlijk de „Batte el
Hadjar” of het rotsdal der schippers, waarin nog tien naamdragende
stroomversnellingen liggen. Dit is het meest woeste gedeelte van Nubië
en in ’t algemeen van het geheele Nijldal. Gewoonlijk ziet men er niets
dan lucht, water, rotsen en zand. Steil, soms loodrecht, stijgen de uit
steen gebouwde rivieroevers uit het stroombed omhoog; tusschen deze en
tusschen de in het water gelegen eilanden wordt de Nijl zoo
samengeperst, dat hij in den tijd van den hoogsten waterstand van
twaalf tot achttien meter hooger staat dan gedurende den laagsten
stand. De oeverwanden zijn spiegelglad, evenals waren zij gepolijst;
zij weêrkaatsen schitterend het licht en zijn des daags zoo gloeiend
heet, dat men zou meenen zij waren eerst vóór weinige dagen uit de
ingewanden der aarde opgeweld.

De vruchtbare stroom ruischt schier doelloos langs deze rotsen, want
slechts op zeer weinige plaatsen kan hij van zijn goddelijk privilege
gebruik maken. In inspringende bochten of achter voorgebergten, die den
sterken stroom afleiden, laat hij zijn vruchtbaar slib vallen, en voert
hij meteen de zaden aan. Op zulke plaatsen kiemt, groeit, groent en
bloeit het ook in deze wildernis. Op alle eilanden, in welker
rotskloven het slib bleef hangen, in alle door den sterken stroom niet
bereikte bochten, verheffen zich wilgen en mimosa’s, als getuigen des
levens in het rijk des doods. Wortel na wortel, spruit na spruit zond
de eerste wilg uit, die hier vasten voet erlangde, en zoo bekleedde
zich de kale grond weldra met een levendig groen. In de maanden van
lagen waterstand doet het allengs ontstane kreupelboschje nieuwe
twijgen ontspruiten; is de rivier gezwollen dan overstroomen de wateren
eiland en hout. Hooger en hooger rijst de vloed; heviger woedt de
golfslag; de wilgen buigen zich voor hem, maar klemmen zich steeds
vaster tegen de rotsen. Maanden lang blijven zij, op enkele takken na,
die nog boven de schuimende en sissende watermassa uitsteken, onder de
golven bedolven; hare wortels echter houden zich vast, en met nieuwen
levensmoed ontbotten wederom de struiken, zoodra het water is gevallen.
Op zulke plaatsen der huiveringwekkende wildernis heerscht hetzelfde
dierlijk leven, dat men waarneemt op andere plaatsen van het Nijldal.
In het wilgenloof hebben enkele paren van de levendige en
schreeuwlustige Nijlgans post gevat, en op de naburige rotsen is een
sierlijke kwikstaart gezeten; van de oeverwanden weêrklinkt het lied
eener blauwmerel of van een rouwtapuit; om de bloeiende mimosa’s
fladdert de eerste tropische vogel, dien men op dezen tocht ontmoet,
een prachtige honigzuiger; nu en dan stoot men misschien op een koppel
sierlijke rotshoentjes. De hier genoemde vogels met nog eenige andere
soorten vormen de spaarzame bevolking van het rotsdal, en alleen op den
trek verschijnen daarneven nog dikwijls zeer talrijke troepen van
andere vogels, die den stroom, hunne heerbaan naar Centraal-Afrika,
volgen, om dan bij tijd en wijle in het dal uit te rusten. Zij vliegen
echter zoo spoedig mogelijk van daar, omdat het rotsdal niet in staat
is hen zelfs maar voor weinige dagen te voeden; het valt dan ook
bezwaarlijk te begrijpen dat die anderen hier hun dagelijksch brood
vinden.

En toch vormen zij niet de eenige bewoners dezer waterwoestijn. Er zijn
menschen, die deze hun vaderland noemen.

Mijlen ver van elkander verspreid, bevinden zich hier enkele armoedige
stroohutten, waarin een Nubiër met zijn gezin een ellendig leven leidt.
Een kleine, met vruchtbaar slib gevulde inham tusschen de rotsachtige
oevers, wellicht slechts een tegen deze aangeplakt slijkbed vormt de
arme bezitting, die hij de zijne noemt. In het eerste geval is hij een
rijk man, vergeleken met de geringen, die slechts over zulk een
slijkbed beschikken. Met levensgevaar zwemt de laatste naar zulke van
de bergzijde ongenaakbare plaatsen, alwaar de vallende stroom slib
afzette, om de pas van water bevrijde laag met boonen te bezaaien;
eenige dagen later, wanneer de rivier nog meer is gevallen, herhaalt
hij zijn bezoek en zijn arbeid, en telkens weder, zoolang het water
blijft vallen. En zoo ziet men op zulke met het vallende water zich
steeds vergrootende velden boonen in alle perioden van den groei;
tevens kan men opmerken dat onze weinig eischende landman
tegelijkertijd oogst en zaait. Onder zeer gunstige omstandigheden
veroorlooft een dieper inspringende, met Nijlslib gevulde inham het
plaatsen van een scheprad ter bevloeiing van enkele aren bouwgronds, en
in dit geval is de gelukkige bezitter in staat eene koe te houden; zoo
iemand leeft nog eenigszins dragelijk, ofschoon hij nog altijd als zoo
arm wordt beschouwd, dat zelfs eene Egyptische regeering geen belasting
van hem durft vorderen. Zulke plaatsen zijn evenwel zeldzame oasen in
deze ijzige wildernis. De stroomopwaarts zeilende schipper begroet
elken struik, elken palmboom met zichtbare vreugde, een boonenveld, het
doel wellicht van dagen lange hoop, met gejubel, een scheprad met dank
jegens den Albarmhartigen. Want niet slechts vrees kan zijn moedig hart
in dit rotsdal bevangen, maar ook bitter gebrek kan zijn deel worden,
ja zelfs de hongerdood kan hem tegengrijnzen, tenzij hij een voorraad
voedsel medenam, voldoende om hem eenige maanden te voeden.
Stroomafwaarts schiet de boot pijlsnel voort om dit land der
verschrikking—althans de eenzaamheid en armoede—te ontvlieden;
stroomopwaarts zeilende ligt de boot dikwijls uren, ja dagen lang onder
bescherming van een rotsblok beneden eene stroomversnelling als
vastgemuurd. Wachtende op een gunstigen wind, door het onophoudelijk op
en neêr schommelen van het vaartuig aan zeeziekte lijdende, kan de
schipper soms mijlen ver wandelen of zwemmen, alvorens hij menschen of
bebouwde akkers ontmoet.

Het rotsdal gaat in het zuiden bijna onmiddellijk over in de vruchtbare
landstreek van Midden-Nubië. Een door twee woestijnen ingesloten smal
waterbekken, met vele groote eilanden in ’t midden der rivier, door
deze met slib bedekt, gelijk ook de eilanden daaruit werden opgebouwd,
neemt den reiziger op. Het wijst wel is waar nog niet den vollen
rijkdom der tropen aan, maar laat toch derzelver frischheid en krachtig
leven in sommige planten en dieren doorschemeren. Dichte palmbosschen,
die de heerlijkste dadels doen rijpen, begrenzen aan den kant der
woestijnsteppen deze liefelijke oase, die den arbeid des landmans met
een rijken oogst beloont; Christusdoorns en onderscheidene mimosa’s,
die zich tot hiertoe niet lieten zien, verkondigen ons, dat wij den
keerkring overschreden. Behalve den straks genoemden honigzuiger
bemerken wij nog andere vogels van Centraal-Afrika. In het eerste
doerrha-veld, dat men scherper in ’t oog vat, verkwikt men zich aan een
even zoo kleurigen als levendigen, tusschen de stengels
verblijfhoudenden vuurwevervogel. Het schijnen vuurvlammetjes te zijn,
die zich nu en dan op den top eener aar neêrlaten om van dezen hoogen
zetel een eenvoudig, sjirpend of spinnend liedje voor te dragen, dat
alle soortgenooten aanspoort om hetzelfde te doen. In de spleten en
scheuren der leemen hutten hebben zich andere leden derzelfde familie
verzameld, bij name de staal- en bloedvinken, terwijl in de tuinen om
de huizen Kaapsche duiven hare nesten hebben opgeslagen. Op de
zandbanken der rivier groeven schaarbekken hunne napvormige nesten;
nachtzeezwaluwen van eene bijzondere soort, die eerst tegen de
schemering op roof uitvliegen, strijken dicht langs de oppervlakte der
golven om deze met hun snavel te doorploegen, ten einde de kleine, in
de bovenste waterlagen zwemmende dieren te bemachtigen.

Maar ook dit heerlijk plekje gronds is eng begrensd. Reeds beneden de
bouwvallen van den tempel van Barkal nadert het nog altijd woeste en
onvruchtbare gebergte den stroom en verdringt zoowel het vruchtdragend
land als de woestijnsteppe. De laatste stroomversnelling ligt voor ’t
oog des stroomopwaarts trekkenden reizigers. Zoo onbeschrijfelijk arm
als het rotsdal was, is het gebied van de derde stroomversnelling niet;
goed bebouwde, alhoewel niet zeer breede strooken gronds aan beide
zijden van den stroom en kleine vruchtbare eilanden in de rivier geven
een indruk van meerdere weelde. De rotsmassa’s aan den oever zijn
minder samenhangend dan in het rotsdal zelf en rijk aan zoogenoemde
steenmeren—grillig op elkander gestapelde heuvels en wallen van
rotsblokken en rolsteenen, gelijk de groote stroomen deze achterlaten,
wanneer zij hun bed dieper in het door hen uitgespoelde dal graven. Aan
beide zijden der rivier, meest boven op de het naast den oever
begrenzende hoogten, aanschouwt het oog rotsblokken van meer dan
honderd kubieke meter inhoud; deze liggen zoo los op hunne betrekkelijk
kleine onderlaag, dat zij bij een eenigszins hevigen wind beginnen te
waggelen en met behulp van hef boomen gemakkelijk door een gering
aantal menschenhanden zouden weggerold kunnen worden. Op vele plaatsen
zijn deze rotsmeren zoo grillig gebouwd, dat het den schijn heeft alsof
de luim van reusachtige kabouters deze kegels en pyramiden, muren en
wallen, die in bonte mengeling de oeverbergen kronen, opeen had
gestapeld. Meer evenwel dan al deze bouwgewrochten van den stroom,
schenken die van den mensch aan de derde stroomversnelling een
bijzonder karakter. Op alle daarvoor geschikte vooruitstekende
oeverrotsen, vooral op de grootere rotseilanden, verheffen zich
gebouwen, voorzien van ringmuren en torens met gekanteelde lijsten,
gelijk men ze nergens anders in het Nijldal ontmoet. Het zijn
vestingwerken uit vroegere tijden, burchten van voormalige hoofden der
stroombewoners, opgericht om bescherming en veiligheid te verleenen, om
lijf en goed tegen de aanvallen van naburige vijandelijke stammen te
verzekeren. Uit ruw op elkander gestapelde, bijna uitsluitend met
Nijlslib aaneengemetselde, onbehouwen steenen is het benedengedeelte
der muren en omwallingen opgetrokken; dikke, nu grootendeels vervallen
muren van uit Nijlslib vervaardigde en in de lucht gedroogde steenen
vormen den bovenbouw dezer burchten, die meer door een trotsch
voorkomen dan door schoonheid uitmunten. Uit het midden van den stroom
b.v. verheft zich een kale, pikzwarte, glinsterende rots, op welker top
zich zulk een vesting bevindt. Woest klotsen de golven tegen haar voet,
maar rustig weêrstaat zij dien schok, en veilig steunt de haar
toevertrouwde vesting op deze steenmassa. Aan de stroomafwaarts
gerichte zijde is het water rustig en hier is de rots, dank zij de
levenwekkende kracht der rivier, inderdaad heerlijk getooid. In het
kalme, stille water werden in den loop der tijden dikke sliblagen
afgezet, zoodat er allengs een eiland uit den vloed oprees; de mensch
maakte zich daarvan meester, plantte er den palmboom en legde er akkers
aan; en zoo ontstond er op en achter de rots een liefelijk beeld van
veiligheid en bewoonbaarheid, dat juist door zijn tegenstelling met de
omringende onrustige en woeste water- en rotsvlakten, aangrijpend op
het gemoed werkt.

Aan de zuidelijke grens der derde stroomversnelling beginnen de steppen
en wouden der keerkringslanden; slechts op enkele plaatsen bereiken nu
voortaan de rotsen nog den breeder geworden stroom en zijne grootere
bijrivieren. Over eene lengte van meer dan honderd geographische mijlen
doorsnijden de Abiad en Asrakh, of witte en blauwe Nijl, vruchtbaar,
bijna vlak land; dan eerst ontmoet men weder eenige
stroomversnellingen. Dit gedeelte behoort echter niet meer in de lijst
der schilderij, die ik trachtte te ontwerpen, want alleen Nubië is het
land van de katarakten van den Nijl.

Het is moeilijk na te gaan in hoeverre de Nubiër door zijn woonplaats
gemaakt werd tot hetgeen hij is; zooveel is zeker, dat hijzelf van zijn
naburen, de Egyptenaren, evenveel verschilt als zijn land met dat van
laatstgenoemd volk. Beiden hebben geen de minste overeenkomst, noch in
lichaamsvorm, noch in huidkleur; evenmin in afstamming en taal, zeden
en gewoonten. Zelfs in godsdienst verschillen zij, niettegenstaande
beide volken tegenwoordig als eersten regel des geloofs erkennen: „Er
is maar één God, en Mohammed is Zijn éénige profeet.”

De Egyptenaren zijn gesproten uit het gemengde bloed der oude
Egyptenaren en dat van later ingekomen Arabische horden uit Yemen en
Hedjas, die met de vroegere bewoners van het dal des beneden-Nijls
ineensmolten; de Nubiërs zijn afstammelingen van de „wilde Blemyers,”
tegen welke de Pharao’s van het oude, middelste en nieuwe rijk, alsmede
de Egyptische Ptolemeeërs voortdurend, ofschoon niet altijd met
gunstigen uitslag, krijg voerden. De Egyptenaren spreken de taal,
waarin Mohammeds „openbaringen” werden opgeschreven, de Nubiërs eene in
vele dialecten gesplitste taal van het oud-Ethiopisch; de eersten
gebruiken een overoud schrift, de laatsten hebben ongetwijfeld nimmer
schriftteekens gehad, die in hun eigen taal wortelen. De eersten hebben
nog al den ernst bewaard der oude Egyptenaren, evenals de zonen der
woestijn, van welke zij afstammen; zij zijn steeds, gelijk alle
Oosterlingen, gedurende hun geheele leven met angst vervuld omtrent het
„hier namaals” en regelen naar hunne droomen hierover hun zeden en
gebruiken; de laatsten behielden de lustige levensvreugde der
Ethiopiërs en leven, als kinderen, onbezorgd van den eenen dag op den
anderen, het goede zonder dank, het kwade onder veel en luid geklaag
ontvangende, terwijl zij het een zoowel als het andere onder den
invloed van het oogenblik ras vergeten. Op beiden drukt in gelijke mate
het juk der dienstbaarheid; de Egyptenaar draagt het kermend en
weêrstrevend, de Nubiër gelijkmoedig en zonder morren; gene is een
onwillige slaaf, deze een gedwee dienaar. Elke Egyptenaar acht zich
boven den Nubiër hoog verheven, houdt zich, wat afstamming, taal en
zeden betreft, voor hooger, praalt met zijn beschaving, ofschoon deze
over ’t algemeen zeer gering is, en tracht den donkergekleurden broeder
even zooveel te onderdrukken, als hijzelf in ’t bewustzijn zijner
onmacht zich schikt in de hem opgelegde dienstbaarheid; de Nubiër
erkent in ’t algemeen de lichamelijke meerderheid van zijn buurman,
inzonderheid de geestelijke superioriteit van de meer uitstekende
Egyptenaren, schijnt niet te weten, dat hijzelf die beschaving mist,
maar is op zijne beurt weder geneigd den minder begaafden en zwakkeren
bewoner van Centraal-Afrika onder ’t juk te brengen; toch stelt hij
zich weder met den gekochten neger op een broederlijken voet en schikt
zich oogenschijnlijk geduldig in het hem toebedeelde lot, na vergeefs
gepoogd te hebben in den strijd tegen de overmacht overwinnaar te
blijven. Hij is nog heden ten dage een natuurmensch in hart en nieren,
terwijl de Egyptenaar ons het treurige beeld vertoont van een vervallen
en steeds meer en meer vervallend volk. De Ethiopiër heeft zich op den
onvruchtbaarsten bodem der aarde nog een zekere mate van vrijheid weten
te veroveren, de Egyptenaar is op het rijkste plekje der wereld tot een
slaaf geworden, die het moeilijk zal wagen zijn ketens af te schudden,
niettegenstaande hij nog altijd met zelfverheffing van zijn roemrijk
verleden spreekt.

En toch hebben de Nubiërs evenveel, zoo niet meer recht van de groote
daden hunner vaderen te gewagen en zich daaraan te spiegelen dan de
Egyptenaren. Want die voorvaderen hebben niet alleen met de Pharao’s en
de Romeinen, maar zelfs met Turken en Arabieren, met de heerschers en
beheerschers van het hedendaagsche Egypte wakker strijd gevoerd; dat
zij overwonnen zijn is alleen daaraan toe te schrijven, dat zij van
vuurwapenen verstoken waren. Toen ik voor de eerste maal de Nijllanden
bereisde, leefden er nog ooggetuigen dier oorlogen, uit wier mond ik
een en ander vernam, dat ik thans naar waarheid wil mededeelen, ten
einde, althans in één opzicht, recht te laten wedervaren aan een volk,
dat te vaak wordt miskend. De gebeurtenissen, die ik op het oog heb,
vallen tusschen de jaren 1830 en 1840 onzer tijdrekening.

Nadat Mohammed-Aali, de even krachtige, als onrechtvaardige en wreede
grondvester der tegenwoordige Egyptische dynastie, in Maart 1811 de
door hem genoodigde hoofdelingen der Mamelukken trouweloos had
overvallen en neêrgesabeld, scheen zijne heerschappij over den
beneden-Nijl verzekerd te zijn. Maar nog was de trotsche krijgersstam,
wier hoofden door dat schandelijk verraad waren gevallen, niet geheel
onder ’t juk gebracht. Op wraak bedacht, kozen de Mamelukken uit hun
midden nieuwe hoofden en trokken zich aanvankelijk naar Nubië terug, om
zich hier te verzamelen en van daar uit den laaghartigen vijand opnieuw
te beoorlogen, althans te bedreigen. Mohammed-Aali voorzag het gevaar
en verzuimde niet dit, als ’t zijn kon, tegen te gaan. Zijn leger
volgde de verstrooide Mamelukken op den voet. Deze, te zwak om een
strijd in ’t open veld te wagen, wierpen zich in de vestingen, en
stierven daar tot den laatsten man den heldendood. Gelijktijdig met hen
werden ook de Nubiërs overwonnen, en omdat deze de zijde der Mamelukken
hadden gekozen, als slaven behandeld. Enkel de dappere stam der in den
strijd geharde Scheikiërs stond in het jaar 1820 bij bet dorp Korti
tegenover de Turksch-Egyptische troepen; eene heldhaftige, maar
ongeregelde, met lans, zwaard en schild gewapende schare tegenover
geregelde, geoefende en met vuurwapenen uitgeruste soldaten, die gewoon
waren te overwinnen. Naar oud gebruik schouwden de vrouwen met hunne
kinderen het gevecht aan, om door gillende oorlogskreten tot moed aan
te vuren, aan de strijdende vaders de omhooggebeurde kinderen te toonen
en hen hierdoor met doodsverachting te bezielen. De Nubiërs streden met
een moed, hunnen vaderen waardig; zij drongen door tot de kanonnen, die
dood en verderf zaaiden onder hunne gelederen; zij hieuwen met hunne
lange zwaarden op de ingebeelde monsters, diepe sneden achterlatende op
de metalen buizen—maar de Egyptenaren zegevierden; niet de dapperheid,
maar overmacht van wapenen besliste. Onder het gillend gehuil der
vrouwen sloegen de bruine mannen op de vlucht. Wilde vertwijfeling
greep de eersten aan; een roemvollen dood verkiezende boven smadelijke
slavernij, drukten zij hare kinderen aan het hart en stortten zich bij
honderdtallen in den door het bloed harer mannen roodgeverfden stroom.
De vluchtelingen werden door de woestijn aan weêrszijden der rivier
belet hun schuilplaatsen te bereiken en zoo bleef hun eindelijk geen
andere keus dan zich over te geven, en den tot nog toe zoo trotschen
nek te buigen onder ’t juk des overwinnaars.

Nog eenmaal flikkerde de oude heldenmoed weder op. Een der
opperhoofden, de reeds nu door de sage verheerlijkte Melik el Nimmr,
d.w.z. „koning der luipaarden” verzamelde zijn volk te Scheedi in
zuidelijk Nubië, daar hem de onderdrukking van den wreeden overwinnaar
onverdragelijk was geworden. Vol wantrouwen trok Ismaël Pacha, de zoon
en legeraanvoerder van Egypte’s heerscher tegen hem op, en nog voor
Melik Nimmr met zijn toebereidselen gereed was, verscheen Ismaël, alle
booten in beslag nemende, voor Scheedi en stelde aan Melik Nimmr
onmogelijke voorwaarden, ten einde dezen tot slaafsche onderwerping te
noodzaken. Melik zag het dreigend verderf in en besloot handelend op te
treden. Hij veinsde evenwel onderwerping, maar middelerwijl snelden
zijn boden van hut tot hut om de overal onder de asch smeulende vonken
van opstand tot eene flikkerende vlam aan te blazen. Door listige
beloften wist hij Ismaël Pacha uit diens veilige boot in de rondom met
doornheggen afgesloten ruime, maar armoedige koningswoning te lokken;
om deze waren reusachtige bergen van stroo, opgehoopt, volgens het
voorgeven van den koning der luipaarden om het door den Pacha verlangde
kameelvoeder te leveren.

Een heerlijk feest, zooals Ismaël nog nimmer aanschouwde, wil Melik
zijn heer en gebieder bereiden; daarom vraagt hij verlof om ook alle
officieren van het Egyptische leger te mogen uitnoodigen, in welk
verzoek de Pacha bewilligt. Legeraanvoerder, staf en officieren
vereenigen zich aan het in de koninklijke woning aangerichte gastmaal.
Voor de doornheg ruischt de taraboeka, die tot den dans noodigt, en
dreunt de krijgslust inblazende inlandsche trom; het jeugdige geslacht,
feestelijk met zalf besmeerd, oefent zich in den vroolijken dans. De
lansen schieten door de lucht, met bewonderenswaardige behendigheid
opgevangen door de schilden der tegenover elkaar geplaatste dansers; de
lange zwaarden der beide in krijgsdans zich draaiende partijen
bedreigen elkanders hoofd, maar worden behendig met kling en schild
gepareerd. Ismaël schept een ongemeen behagen in de schoone, bruine
jongelingen en de bevallige bewegingen hunner buigzame ledematen, in de
koenheid der aanvallen en de zekerheid van afweer. Meer en meer
zwaarddansers treden op het tooneel, dichter wordt het gedrang voor de
feestzaal, heviger en woester worden de bewegingen en sneller roffelen
de trommen. Daar slaat plotseling de taraboeka andere tonen aan;
honderdvoud wordt dit geluid herhaald door geheel Scheedi en eveneens
in de naburige dorpen aan deze en gene zijde des Nijls. Een gillend, in
de hoogste tonen zich bewegend vrouwengeschreeuw doortrilt de lucht;
vrouwen, tot op de lendenen naakt, met stof en asch in de gebalsemde
haren, met brandende fakkels in de handen, stormen nader en slingeren
den brand in de muren van het koninklijk paleis en in de omringende
stroobergen. Eene ontzettende vuurzuil stijgt ten hemel, en in de
vlammen, waaruit kreten van schrik en wee, van vloek en klacht
weêrklinken, vliegen bij duizendtallen de doodaanbrengende lansen van
hen, die zooeven den krijgsdans uitvoerden. Noch Ismaël Pacha, noch een
enkele zijner feestgenooten ontgaat een wreeden dood.

Het is alsof de krijgslieden uit den grond te voorschijn komen. Wie de
wapens kan dragen keert zich tegen de wreede vijanden; de vrouwen, haar
geslacht vergetende, treden in de rijen der kampvechters; grijsaards en
knapen worstelen met mannenkracht en mannelijke volharding ter
bereiking van het ééne doel. Scheedi en Metamme worden in een enkelen
nacht van alle vijanden bevrijd; slechts een gering aantal der in
afgelegen dorpen liggende Egyptenaren ontkomen aan het bloedbad en
brengen den tweeden, in Kordofan wachtenden legeraanvoerder de
ontzettende tijding.

Deze, Mohammed-Bei el Defterdar, nu nog door de Nubiërs „el Djelad” den
beul, bijgenaamd, ijlt met zijne geheele legermacht naar Scheedi,
verslaat de Nubiërs ten tweeden male en offert alsnu meer dan de helft
van de toenmalige bevolking des land aan zijne onverzadelijke
wraakzucht op. Den koning der luipaarden gelukt het naar Habesch te
ontvluchten; zijn onderdanen moeten zich evenwel voor den vreemdeling
buigen, en hunne kinderen „groeien” om mij van de uitdrukking mijns
zegsmans te bedienen, „in het bloed der vaderen op.” Sedert die
ongeluksdagen zijn de Nubiërs de lijfeigenen hunner onderdrukkers
gebleven.

De Nubiërs, of gelijk zij zich zelf noemen, de Barabra zijn middelmatig
groote, slanke, evenredig gebouwde menschen met betrekkelijk kleine,
goed gevormde handen en voeten, en meerendeels aangename
gelaatstrekken; de amandelvormige oogen, de hooge, rechte of gebogen,
alleen aan de vleugels een weinig verbreede neus, de smalle mond, de
vleezige lippen, het gewelfde voorhoofd en de lange kin drukken op het
gelaat een bijzonderen stempel; verder hebben zij fijn, licht gekroesd,
maar niet wollig hoofdhaar en eene verschillende, van metaalbruin tot
in het donkerbruine spelende huidkleur. Zij hebben eene flinke houding,
loopen licht, haast zwevend, bewegen zich in ’t algemeen vlug en
bevallig, zoodat zij in dit opzicht zich voordeelig onderscheiden van
de negers van den boven-Nijl, zelfs van de Fungis uit Oost-Soedan. De
mannen scheren het hoofdhaar of geheel af of laten het alleen op de
kruin staan; zij dragen een nauw sluitend wit mutsje, de takhie, op het
hoofd, om hetwelk op feestdagen nog wel eens een witte doek, op de
wijze van een tulband gewonden wordt. Een omslagdoek ter lengte van zes
tot negen meter dient tot bekleeding van het bovenlijf; korte broeken
en sandalen, op feestdagen een blauw of wit tabbaardachtig gewaad
vormen de overige kleeding; een aan den linkerarm gedragen dolkmes, op
reis de lans, zijn de wapenen, terwijl lederen rollen, in welke zich,
naar men zegt, amuletten bevinden, en aan koorden om den hals gedragen
zakjes de eenige versiering uitmaken. De vrouwen binden het hoofdhaar
in honderden kleine, dunne vlechten en zalven deze rijkelijk met
schapenvet, boter of ricinus-olie in, zoodat zij ver in ’t rond een
ondragelijken reuk verspreiden; zij tatoeëeren het lichaam en
aangezicht op vele plaatsen met indigo, kleuren dikwijls de lippen
blauw en de handpalmen rood, versieren den hals met paarlen van glas,
kettingen van barnsteen of karneool, amulettentaschjes enz. de hielen
met ringen van ivoor of hoorn, de ooren, neusvleugels en vingers met
zilveren ringen; in plaats van een broek dragen zij een tot de hielen
afhangend schort om de lendenen, terwijl zij zich den omslagdoek in
schilderachtige vouwen over borst en schouders slingeren. De jongens
loopen tot hun zesde of achtste jaar naakt, terwijl de meisjes van haar
vierde jaar af een aardig, uit dunne lederen strooken samengesteld,
soms met schelpen en glazen parels versierd, gefranjed schort dragen.

Alle gezeten Nubiërs van het stroomdal huizen in vierhoekige, meer of
min teerlingvormige woningen, die òf uit in de open lucht gedroogde
tichelsteenen worden gebouwd, en dan naar boven schuins toeloopen, òf
uit een met stroo bekleed houten geraamte worden samengesteld.
Gewoonlijk bevatten zij inwendig maar één vertrek; ééne deur verleent
toegang, en in plaats van vensters ziet men aan deze hoogst primitieve
huizen enkele luchtgaten. Eene verhooging, overtrokken met
ineengevlochten lederen strooken of repen boombast, vormt de ligplaats
„Aukareb”; eenvoudige kisten, voortreffelijk bewerkte, zelfs
waterdichte manden, lederen zakken, urnen om daarin water, doerrhabier
of palmwijn te bewaren, handmolens of wrijfsteenen ter vermaling des
graans, ijzeren of vlakke aarden schotels om brood te bakken,
uitgeholde kalebassen, eene bijl, eene boor, eenige houweelen, enz.
ziedaar het huisraad; matten, gordijnen, middelschotten en dekens,
vormen andere huishoudelijke zaken; troggen, ondiepe, gevlochten
schalen met deksels, die evenwel niet in elke hut voorhanden zijn,
maken het eetgereedschap uit. Het voedsel onzer lieden bestaat
voornamelijk, soms uitsluitend, uit plantaardige stoffen, melk, boter
en eieren. Het meer gewreven dan gemalen koren wordt tot een deeg
verwerkt en daarvan een half gaar brood gebakken, dat, òf zoo wordt
gebruikt, òf onder toevoeging van allerlei zaken, zooals: melk,
dikslijmige plantensappen, waaronder somtijds wat in de zon gedroogd
vleesch wordt gemengd, en vele, scherpe kruiderijen. Meer dan op spijs
is de Nubiër op drinken gesteld, want elke alcoholische drank, hij moge
van vreemden of inheemschen oorsprong zijn, vindt in hem een
begeerlijken, zoo niet onmatigen gebruiker.

De zeden en gewoonten van de bewoners van den middelloop des Nijls
vormen een zonderlinge vermenging van overgeërfde en overgenomen
gebruiken. Geduldig en lichtzinnig schikt hij zich even gemakkelijk in
het vreemde als hij het oorspronkelijk inheemsche schijnt te kunnen
vergeten. Hij is meer in naam dan in werkelijkheid een belijder van den
Islam; gehechtheid aan geloofsregels kent hij even weinig als
onverdraagzaamheid omtrent andersdenkenden. Voor hij op middelbaren
leeftijd is gekomen, of zelfs vóór hij oud is geworden, volgt hij de
geboden des profeets zelden of nooit met dien ijver op als de Arabieren
en Turken.

Hij besnijdt zijn zonen, huwelijkt zijn dochters uit, behandelt zijn
vrouwen en begraaft zijn dooden, viert zijn feesten, alles ingevolge de
voorschriften van den Islam, maar hij meent genoeg gedaan te hebben als
hij slechts de vormen in acht neemt. Gezang en dans, vroolijke
gesprekken, scherts en drinkgelagen vindt hij aangenamer dan het
vasten, aangenamer dan te luisteren naar de lessen en geboden van den
koran, of naar de schriftgeleerde verklaring der heilige boeken, die
hem nieuwe plichten zouden opleggen.

Toch zal niemand hem een besluiteloos, wankelmoedig, onzelfstandig,
onvertrouwbaar of trouweloos, in ’t kort, een slecht mensch noemen. In
Beneden-Nubië, alwaar hij jaarlijks met honderden, in zijn oogen rijke
en milddadige menschen verkeert, wordt hij, wel is waar, dikwijls tot
een onbeschaamden, onverdragelijken bedelaar, terwijl de vreemdelingen,
die hij moet opzoeken, omdat zijn arm land hem niet genoeg voedsel
oplevert, ook weinig er toe bijdragen om hem te veredelen; in ’t
algemeen echter kan men hem een braaf mensch noemen. Wel ontbreekt hem
heden ten dage al te veel de wilskracht zijner voorvaderen, maar daarom
nog geenszins hun moed en dapperheid; wel schijnt hij veel zachter en
goedaardiger dan de Egyptenaar, toch betoont hij zich niet minder
vertrouwbaar en volhardend als deze, vooral waar het moeilijke of
gevaarlijke ondernemingen geldt. Zijn arm, weinig voortbrengend land,
waaraan hij met zijn geheele hart hangt, dat hij in den vreemde met
eene roerende aanhankelijkheid gedenkt, voor hetwelk hij werkt,
ontbeert en sterft, daar zijn streven er alleen op gericht is, zijn
mannelijken leeftijd en ouderdom daarin door te brengen, legt hem een
voortdurenden levensstrijd op, en staalt zijn lichamelijke en
geestelijke krachten; de bruisende stroom, tegen welken hij een niet
minder harden strijd voert als met het rotsachtig land, wekt en
onderhoudt in hem den moed en het zelfvertrouwen, even gelijk die
stroom hem bezielde met eene koele onverschilligheid voor het gevaar.
Dank deze door hem verworven eigenschappen is de Nubiër een trouw
dienaar, een voortreffelijk reisgezel, op wien men zich verlaten kan,
een reislustige djellabi of koopman, en bovenal een ondernemend,
onverschrokken schipper.

De ouders schijnen hun zonen reeds van de vroegste jeugd af op te
leiden voor alle mogelijke diensten, die zij later als volwassenen
zullen moeten vervullen. Evenals in Egypte worden ook in Nubië de
kinderen der armen eigenlijk niet opgevoed, maar in beslag genomen voor
allerlei werkzaamheden, juister gezegd, zooveel hun krachten toelaten
geëxploiteerd. Hoe klein de jongen ook nog zij, iets moet hij doen, ’t
een of ander ambt vervullen; hoe zwak het meisje ook zijn moge, zij
moet haar moeder in alles bijstaan. Maar terwijl men in Egypte het kind
nauwelijks tot verademing laat komen, begunstigt men in Nubië het
vroolijk spel der kleinen zooveel men kan. In Egypte wordt de jongen
tot een knecht, het meisje tot een slavin van dezen knecht, zonder dat
men eene blijde jeugd heeft gekend; in Nubië zijn zelfs de
halfvolwassenen nog altijd kinderen in hun zijn en wezen. Vandaar dat
de eersten onnatuurlijk ernstig zijn evenals hunne vaders, dezen
vroolijk evenals hunne moeders. Er bestaat bij de Nubiërs een algemeen
geliefkoosd kinderspel, dat ieder reiziger kan leeren kennen en dat hij
met welgevallen zal gadeslaan, omdat daarin meer dan in een ander
behendigheid en sierlijkheid van bewegingen, volharding en
ondernemingsgeest vereenigd zijn; ik bedoel het in de geheele wereld
bekende „krijgertje spelen.” Na den arbeid vereenigen zich knapen en
meisjes. De eersten verlaten het scheprad, welks trekossen zij van den
vroegen morgen tot zonsondergang moesten aandrijven, of het veld,
waarop zij hun vaders behulpzaam waren, of het jonge kameel, dat zij
leerden draven; de laatsten hare kleinere broertjes en zusjes, die zij
eer sleepten dan droegen, het brooddeeg, dat zij moesten laten gisten,
den wrijfsteen, aan welken zij haar jonge krachten oefenden; allen
spoeden zich naar de rivier. De jongens zijn geheel naakt, de meisjes
dragen alleen het franjeschort. Lachend en pratend trekt het gezelschap
voort, het wemelt in het goudgele zand en tusschen en op de zwarte
rotsen als van bruine mieren. Bont dooreengemengd rangschikken zich de
vangers, die den vluchteling moeten inhalen en grijpen. De laatste, die
eenige schreden vooruit krijgt, geeft het teeken tot den aanvang der
jacht en allen kleven aan zijn hielen. Vlug als een gazelle loopt hij
over de zandige vlakte naar de naastbijgelegen rotsen en als jagende
windhonden rent de schreeuwende schaar hem na; vlug als eene gems
klautert hij de rotsen op en niet minder behendig klimmen ook de
vervolgende speelgenooten naar boven; als een verschrikte bever stort
hij zich in de rivier, om zich al duikende in ’t water te verschuilen,
maar ook de vurige medespelers schuwen een bad niet, en knapen en
meisjes scharrelen als zwemmende honden in ’t water, roepen en
schreeuwen, snappen, lachen en jolen; drijvende, snaterende eenden
gelijk, volgen zij hem in het natte element. Lang schommelt de naald
der weegschaal, en soms wordt de geheele Nijl in zijne breedte
overgezwommen, alsvorens de stoute voorspeler in handen zijner
kameraden valt. De ouders der vroolijke schare staan aan den oever dit
schouwspel aan te staren en verheugen zich over de behendigheid, den
moed en de inspanning van hun kroost, en ook wij Europeanen moesten
bekennen, dat wij nergens levenslustiger, opgewekter wezens gezien
hebben dan deze slanke, schoone, fluweelbruine, glimmende kinderen der
Nubische woestijn.

Uit zulke spelende kinderen groeien de mannen op, die het wagen de
stroomversnellingen te bevaren, en in eene boot stroomafwaarts over de
kokende, schuimende, ronddraaiende golven te roeien, zelfs tegen deze
op te zeilen; groeien de mannen, die op zulke tochten zelfs geen boot
behoeven, maar koen op kleine, uit doerrhastengels los saamgebonden
vlotten, of opgeblazen lederen zakken reizen van ettelijke dagen
ondernemen. Zoo onverschrokken zien deze Nubische schippers en zwemmers
het gevaar onder de oogen, dat de golven hun zelfs geen sagen en
sprookjes in ’t oor konden fluisteren. Zij weten van geen niksen en
watergeesten, van geen booze of goede genieën, en hunne
beschermheiligen, wien zij vóór of onder den gevaarlijken tocht om hulp
en bijstand aanroepen, weren slechts het noodlot af, geenszins het
kwaadwillig voornemen van booze geesten. De sage is stom gebleven in de
stroomversnelling, in den „buik der rotsen”, in de katarakten en
draaikolken van de „moeder der gesteenten”, van den „geschokten”, van
den „kameelenhals,” van de „koralen” en hoe de stroomversnellingen nog
meer mogen heeten. Toch zou hier een geschikte bodem gevonden worden
voor sprookjes en sagen, en de meest geschikte aanleiding voor den
schipper om het geloof aan de werkzaamheid van booze geesten in zich op
te nemen.

De stroomversnellingen worden naar beneden bij hoogen en middelbaren,
naar boven bij gemiddelden en lagen waterstand bevaren. Bij den
laagsten stand des Nijls zou elke stroomafwaarts gaande boot
verpletterd worden, terwijl bij hoogen waterstand zelfs het grootste
zeil niet bij machte zou zijn een groot vaartuig stroomopwaarts te
brengen. Bij dalend water moeten honderden menschen opgeroepen worden
om eene middelmatig groote boot der almachtige regeering naar boven te
trekken; op tijden, dat de Nijl is gezwollen, zou men op de enkele niet
door het water bedekte eilanden, weêrszijds van het vaarwater, te
weinig of in ’t geheel geen ruimte kunnen vinden om de voeten op te
zetten. De hoogste waterstand is het meest geschikt om stroomafwaarts
te gaan, een gemiddelde waterstand ook om die reden voor de vaart
stroomopwaarts, daar alsdan de regelmatig waaiende noordenwind tevens
een goede gelegenheid aanbiedt om de hulp van het zeil aan te wenden.

Alle booten, die uitsluitend dienen voor de vaart op de
stroomversnellingen, onderscheiden zich zoowel door hare geringe
grootte als door haar bouwtrant, alsmede door tuigage en zeilvorm van
alle andere Nijlschepen. De romp bevat slechts een gering aantal
ribben, de planken worden door schuins ingeslagen, de smalle zijden met
elkaar verbindende spijkers vastgemaakt; het zeil is in plaats van
driekant, ruitvormig en zoo aan twee ra’s bevestigd, dat men met behulp
van de onderste ra meer of minder zeildoek kan opwinden of aan den wind
blootstellen. Bouwwijze en tuigage blijken zeer doeltreffend te zijn;
de geringe grootte, of althans lengte der boot veroorlooft snelle
wendingen, de samenvoeging der planken verleent het scheepslichaam
veêrkracht en buigzaamheid, die goede diensten bewijzen bij het
dikwijls voorkomend stooten tegen de klippen; door eene naar de sterkte
van wind en stroom te regelen drukking van het zeil eindelijk kan men
den veelvuldig afwisselenden weêrstand gelijkmatig en voortdurend
overwinnen.

Eene bergopwaarts trekkende flotille van booten verleent, wanneer zij
zoo pas van de ladingsplaats of van de gedurende den nacht ingenomen
rustplaats is opgebroken, een prachtigen, betooverenden aanblik. Op
alle vaarwaters ontwaart men zeilen; somtijds ziet men er meer dan
twintig tusschen de donkere rotsen blinken. Aanvankelijk blijven de
vaartuigen op nagenoeg gelijke afstanden van elkaar; ras echter doen
stroom en zeildruk de eerst ingenomen slagorde verbreken. Het eene
scheepje na het andere blijft meer terug, het eene na het andere laat
het hoofddeel der vloot achter zich en reeds na verloop van een uur
ligt er een tamelijk groote afstand tusschen de voorste en achterste
boot. De vaart vordert evenwel, zelfs bij een sterken en gestadigen
wind, veel minder dan men zou meenen. Wel breken de golven met groot
gedruisch tegen den boeg, maar het schip heeft met zulk een groot
verval te kampen, dat het maar weinig vooruitkomt. Het is een ware
kunst hier zoo te sturen, dat het vaartuig zoo weinig mogelijk
krommingen maakt en toch niet tegen de klippen stoot; elke wending toch
maakt eene verandering in de plaatsing van het onhandige zeil
noodzakelijk en elke stoot veroorzaakt een lek. Kapitein en matrozen
hebben daarom handen vol werk. Desniettemin begint eerst dan de
eigenlijke arbeid, wanneer een der vele stroomversnellingen in ’t
gezicht is, die men over moet steken. Het tot nog toe half ontrolde
zeil wordt in zijn geheel aan den wind blootgesteld; de bark jaagt als
een krachtige stoomboot door den chaos van rotsen en bereikt de
draaikolk, die aan den voet van bijna alle watervallen te vinden is.
Alle matrozen staan bij de uitgelegde riemen of aan de gereedliggende
touwen, om, al naar zulks vereischt wordt, aan te grijpen, wanneer de
boot, gelijk met opzet geschiedt, door de draaikolk wordt gegrepen en
in een cirkel wordt rondgevoerd. Op het gegeven bevel van den stuurman
dompelen aan deze zijde de riemen in het water, stooten aan de andere
zijde lange staven op de rotsen, om het vaartuig daar van af te houden;
verkleind of vergroot, draait of wendt zich het door de knapste
matrozen gemanoeuvreerde zeil. Eenmaal, tweemaal, zesmaal, tienmaal
poogt men tevergeefs de draaikolk over te steken,—eindelijk gelukt
zulks en de boot bereikt het benedeneind van den val. Hier evenwel
staat zij als vastgeklonken; de drukking van het zeil en van het water
maken evenwicht met elkaar. De wind wordt sterker en het vaartuig rukt
een of meer meter vooruit; de drukking op het zeil vermindert en de
golven werpen het schip weêr terug. Nogmaals vangt de strijd tegen
draaikolk en golven aan, en wederom behalen de laatste de overhand. Het
komt er nu op aan het ingenomen en veroverde standpunt te handhaven.
Een der matrozen grijpt het touw met de tanden, werpt zich in ’t midden
van den hevigsten golfslag in den stroom en poogt al zwemmende, terwijl
hij het zware touw achter zich aan sleept, een boven de golven
uitstekend rotsblok te bereiken. De golven slingeren hem weêr terug en
bedekken hem geheel, maar hij herhaalt zijn pogingen, totdat hij
inziet, dat hij niet tegen den sterken stroom is opgewassen en een
teeken geeft, waarop hij naar het schip wordt teruggetrokken. Nog
eenmaal spelen, tot vernietiging in staat, draaikolk en golven met het
bij hen vergeleken zoo brooze gebouw; nog eenmaal stuwt de wind dit
laatste, in weêrwil van beiden, vooruit. Daar hoort men plotseling een
angstverwekkend gekraak; de stuurman verlaat op hetzelfde oogenblik
zijn plaats, en vliegt, een wijden boog beschrijvend, door de lucht en
in den stroom,—de boot was op een door het water bedekte rots gevaren.
Fluks bemachtigt zich een der matrozen van het roer, fluks werpt een
ander den in het schuimende water spartelenden stuurman een opgeblazen,
aan een touw vastgemaakten lederen zak toe en fluks vliegen de anderen
met hamer, beitel en werk naar het scheepsruim om onmiddellijk het lek
te dichten. De man aan het roer behoedt, zoo goed hij kan, het vaartuig
voor een tweeden schok; de ondergedompelde stuurman klimt uit het
donker nat, terwijl hij meer op klagenden dan biddenden toon de woorden
uit: „El hamdi lillahi”—God zij geprezen!—de overigen hameren en
stoppen, en keeren het indringende water. Een geeft zijn hemd prijs om
een lek te dichten, dat reeds alle werk verslond. En wederom zeilt de
boot door kolk en golven, schommelend, zuchtend, knarsend als een
zeeschip in den storm; weêr bereikt het de stroomversnelling en weêr
wordt het gekluisterd door wind en golven. Twee matrozen springen samen
in den stroom, bereiken gelukkig het begeerde rotsblok, slingeren er
het touw omheen en wenken de overigen om de boot aan te trekken. Zulks
geschiedt en nu ligt de boot vastgemeerd aan de rots, in het midden van
den hevigsten golfslag, waardoor ze zoodanig wordt geslingerd en zonder
ophouden op en neêr bewogen, dat men er zeeziek van worden kan en zulks
ook dikwijls werkelijk wordt. Een tweede boot nadert en vraagt hulp.
Men werpt haar door middel van den opgeblazen zak een touw toe en
bespaart de bemanning hierdoor tijd en moeite. Weldra ligt ook deze
boot en daarna een derde en een vierde onder dezelfde rots en alle
dansen gezamenlijk op en neêr. Nu evenwel is de vereenigde
scheepsmanskracht talrijk en sterk genoeg om de overvaart geheel ten
einde te brengen. Tweemaal zooveel matrozen als elk vaartuig voert,
bezetten alle noodzakelijke posten van het eene; de anderen zwemmen,
waden en klauteren, lijnen naar zich toe trekkende, naar een rotseiland
boven de stroomversnelling en slepen de eene boot na de andere, hun
krachten met die van het zeil vereenigende, over den schuimenden,
bruisenden waterval naar boven. Hier en daar, en nu en dan is de kracht
van het zeil alleen voldoende; onder zulke gunstige omstandigheden
evenwel brengt windstilte niet zelden vaartuig en bemanning in gevaar.
Dikwijls moet eene boot midden in de brandende golven uren, zelfs een
dag lang blijven liggen om op een gunstigen wind te wachten. Dan kan
het gebeuren, dat men aan elke rotspunt een scheepje ziet hangen,
zonder dat men in staat is elkander hulp te bieden.

Meer dan eens was ik genoodzaakt mijn nachtleger op een der zwarte
rotsen op te slaan, omdat de hevige beweging der in den waterval op en
neêr slingerende boot den slaap onmogelijk maakte. Bezwaarlijk kan men
zich een vreemdsoortiger slaapplaats denken. De grond, waarop men rust,
schijnt te beven onder de daartegen brandende golven; het bruisen en
ruischen, sissen en loeien, dreunen en donderen van het water verdooft
elk ander geluid; zwijgend zit of ligt men op zijn tapijt, omringd door
zijn lotgenooten. Evenals een dikke voorbijtrekkende nevel spreidt elke
windvlaag een fijnen stofregen over het rotseiland. Het heldere
legervuur werpt een wonderlijken lichtschijn op het gesteente, en de
donkere, in alle vooruitspringende hoeken en kanten schuimende wateren,
geven aan de in de schaduw verborgen draaikolken en watervallen nog
spookachtiger voorkomen dan ze werkelijk hebben. Soms is het alsof zij
honderd muilen openen om het arme menschenkind te verslinden. Doch deze
heeft een vertrouwen even sterk als de grond, waarop hij rust. De
geweldige stroom moge donderen, de branding woeden en schuimen, men
rust hier veilig op de rots, die duizenden van jaren die woede
doorstond. Wanneer echter het touw eens brak en de reddende boot tegen
de nabijzijnde rots werd geslingerd en verbrijzeld? Dan zal een andere
verschijnen om den schipbreukeling aan wal te brengen. Men kan slapen,
rustig slapen, in weêrwil van dergelijke gedachten en in weerwil van
het onophoudelijk gedreun, want het gevaar verleent moed en moed wekt
vertrouwen; het donderen der golven wordt een wiegelied. Welk een
ontwaken evenwel op den volgenden morgen! De hemel straalt in ’t oosten
van een donzig rood, de oude rotsreuzen hebben een purperen mantel
omgeslagen en schitteren straks in een oogverblindend licht, als waren
zij gebouwd uit gepolijst staal. Licht en schaduw weven op de zwarte
rotsen en in de met een goudgeel zand opgevulde kloven het
onbeschrijfelijk heerlijke tooverkleed der woestijn; duizenden en
nogmaals duizenden waterpaarlen fonkelen en schitteren daar tusschen;
en de stroom ruischt ons daarbij zijn machtige, eeuwig dezelfde en
eeuwig verschillende melodie in de ooren. Zulk een schouwspel en zulke
muziek vervult elk mannenhart met verrukking. In stille aandacht brengt
men den morgen op zijn verheven schouwplaats door, want eerst tegen den
voormiddag verheft zich de altijd naar het zuiden stroomende wind. Met
dezen beginnen wederom arbeid en gevaar, moeite en strijd, vermetelheid
en vrees; en zoo verloopt de eene dag na den anderen, en verdwijnt de
eene stroomversnelling na de andere achter den schipper.

De reis stroomopwaarts is gevaarlijk en tijdroovend, de reis
stroomafwaarts een waagstuk zonder wederga, een doldriftig jagen door
vloed en versnelling, draaikolk en maalstroom, watervallen en
rotsnauwten, een moedwillig spel met het leven.

Men onderneemt zoodanige reizen door het gebied van alle
stroomversnellingen alleen in booten, die in Soedan gebouwd zijn en
voor den benedenloop bestemd werden. Ongeveer een tiende gedeelte wordt
op de reis verbrijzeld; dat niet een betrekkelijk even groot aantal
schepelingen verongelukt is alleen toe te schrijven aan de
ongeëvenaarde zwemkunst der Nubische schippers, die zelfs dan nog niet
altijd verdrinken, als zij door de golven tegen de rotsen geslingerd
worden; gewoonlijk laten zij zich als eenden op het water drijven om
eindelijk toch weder aan vasten wal te geraken.

Ik zal trachten u zoo getrouw mogelijk enkele tafereelen te schetsen
van zulk eene vaart stroomafwaarts.

Zes nieuwe booten uit het zware, in het water zinkende mimosenhout
getimmerd, dat in Egypte zoo zeer gezocht en op prijs gesteld wordt,
liggen op de zuidelijke grens der derde groep van stroomversnellingen,
aan de rivieroevers vastgemeerd; de daarbij behoorende manschappen
rusten op het zand tusschen de zwarte rotsblokken, alwaar zij den nacht
hebben doorgebracht. Het is nog vroeg in den morgen en nog stil in het
leger; de stroom alleen laat zijn ruischende taal in deze eenzaamheid
hooren. De aanbrekende dag wekt de slapers; de een na den ander daalt
naar de rivier af en verricht hier de voorgeschreven wasschingen voor
het morgengebed. Nadat men het „voorgeschrevene” en het „bijgevoegde”
van het gebed heeft uitgesproken, verkwikt zich de geheele bemanning
aan een sober ontbijt. Dan ijlt jong en oud naar het graf van den een
of anderen scheik of heilige, welker witte koepels tegen de lichtgroene
mimosen van een donker dal helder afsteken, om hier onder aanvoering
van den oudsten scheepsaanvoerder, die de plaats van Imam bekleedt, een
afzonderlijk gebed om eene gelukkige vaart uit te spreken. Bij de
booten teruggekeerd, werpt men nog, een oud voorvaderlijk, heidensch
gebruik volgende, eenige dadels als offergave in den stroom.

Nu evenwel gebiedt elke gezagvoerder zijn manschappen ieder zijn post
in te nemen. „Laat het zeil los! roeit o mannen, in den naam Gods des
Albarmhartigen!” Zoo klinkt zijn bevel. Hierop begint hij te zingen,
n.l. het refrein van een gedicht; een der roeiers neemt deze wijs over
en zingt het eene vers van dat lied na het andere; de overigen
begeleiden hem met de taktmatig voorgedragen woorden: „help ons o
Mohammed, help ons o godsgezant en profeet!”

Langzaam beweegt zich de schuit naar het midden des strooms; sneller en
altijd sneller drijft zij naar beneden; nog enkele minuten en, steeds
den loop versnellende, schiet zij tusschen de rotseilanden boven de
stroomversnelling door. „O Said, geef ons vreugde,” smeekt de „Reis” of
schipper, terwijl de matrozen voortgaan met zingen. Sneller en sneller
dompelen de roeiriemen in het zwarte water, en het zweet druipt van de
bruine, gisteren weder frisch met zalf ingesmeerde, tot op de lendenen
naakte lichamen der roeiers; elke spier is saamgetrokken en in werking.
Lof en smaad, vleiende woorden en verwenschingen, beden en
bedreigingen, zegenwenschen en vervloekingen wisselen in den mond van
den „Reis” met elkander af, al naar de boot een met zijn wenschen meer
of minder overeenstemmenden koers maakt. De met alle kracht
aangebrachte riemslagen, ofschoon alleen tot sturen en richten bestemd,
verhaasten den reeds zeer snellen loop van het vaartuig nog meer en
verhoogen het gevaar dikwijls evenveel als zij het trachten te ontgaan;
de Reis vindt hierin genoegzame verontschuldiging, waar hij alle hem
ten dienste staande middelen aanwendt om zijn matrozen aan te vuren.
„Legt u op uwe riemen, werkt, werkt mijn zonen! toont uwe kracht
naneven en nakomelingen van helden; bewijst uwen moed, gij dapperen;
geeft blijk van uwe kracht, o helden; prijst den profeet, gij
geloovigen! Ja, de meriesa, de simbilgeurige meisjes van Dongola, de
vertellingen van Kaïro, dat alles zal het uwe zijn! Bakboord zeg ik u,
honden, hondenzonen, hondenneven, zonen en nakomelingen van honden, gij
christenen, gij heidenen, gij joden, gij kaffers en vuuraanbidders!
Wacht, gij spitsboeven, schelmen, dieven, gauwdieven, landloopers, wilt
gij roeien! Eerste roeiriem stuurboord, hangen vrouwen aan uwen arm?
Derde roeiriem bakboord, slinger de wijven in ’t water, die u leiden!
Recht zoo, voortreffelijk, uitstekend, gij krachtige, knappe, lenige
jongelingen! God zegene u, gij braven, en geve uwen vader vreugde en
uwen kinderen heil en zegen! Beter, beter nog, gij bloodaards daar, gij
krachteloozen, ellendigen, nietswaardigen! Verdoeme u Allah in zijn
rechtvaardigen toorn,—help ons, help ons o Mohammed!” Zoo stroomt het
onafgebroken uit den mond des gezaghebbers, en alles wordt met den
meesten ernst gezegd, gesproken, geschreeuwd, geklaagd en nog
daarenboven bekrachtigd door passende bewegingen met het hoofd, de
voeten en de handen.

De boot heeft den bovensten trap der stroomversnelling bereikt. De
rotsen aan beide zijden schijnen in het rond te draaien; het donderende
water vloeit over dek en boord en overstemt elk ander geluid, zelfs de
bevelen des stuurmans. Onophoudelijk wordt het ranke vaartuig van de
eene rots naar de andere geworpen—vrees, angst, ontzetting staan op
aller gezichten te lezen—daar ligt de gevreesde plaats reeds achter den
spiegel der boot; de golven, die van de rotsen terugschuimden hebben
ook het scheepje teruggeworpen; twee riemen slechts zijn gebroken, als
broos glas werden zij door het gesteente in splinters geslagen. Maar
dit verlies belemmert de boot de gewilde richting aan te nemen en zij
drijft naar een der watervallen. Een algemeen geschreeuw drukt
ontzetting en vertwijfeling uit; op een wenk van den met bevende knieën
aan het roer staanden Reis werpen allen zich plat op het dek en houden
zich hier krampachtig vast; een oorverdoovend gekraak volgt, terwijl de
ziedende golven alles bedekken; een enkel oogenblik ziet men niets dan
water, daarna springt de boot bliksemsnel omhoog—de doodsgevaren zijn
voorbij, men heeft den waterval achter zich. „El hamdi lillahi”—God zij
dank!—zoo luidt de kreet, aan ieders borst ontweld; dan snellen enkelen
naar het ruim om mogelijke lekkages op te sporen en te dichten, anderen
leggen nieuwe riemen op, en de tocht wordt vervolgd.

Achter deze eerste boot jaagt een tweede door de gevaarlijke
stroomversnelling. Met onstuimige, steeds versnelde haast arbeiden de
roeiers: daar worden allen plotseling tegen den grond gesmakt, en een
hunner vliegt in een hoogen boog van zijne plaats door de lucht om in
den stroom neêr te vallen. Hij schijnt verloren en in den afgrond
begraven, maar neen! te midden van de draaiende en schuimende golven
beneden de stroomversnelling duikt de meesterzwemmer weêr naar boven,
terwijl zijn kameraads in hunne radeloosheid de handen wringen, en
wanneer een derde boot de tweede, die op een rotsblok is gestrand,
voorbijjaagt en in den maalstroom is gekomen, grijpt hij een der riemen
en slingert zich behendig aan boord; hij is gered. Ook de vierde boot
rukt nader; smeekende gebaren van de gestrande bemanning der tweede
boot roepen om hulp—een wijzen naar den hemel is het antwoord.
Inderdaad, menschelijke hulp schiet hier te kort, want de vaartuigen
zijn hier niet in de macht der menschen, de stroom zelf moet helpen,
wanneer hij niet vernietigen wil, en hij helpt. Grooter worden de
slingeringen van het schip, welks voor- en achtersteven beurtelings
onder het water verdwijnen en weêr daaruit omhoog rijzen, en plotseling
jaagt het weder door draaikolk en stroomen. Eenige matrozen roeien,
anderen scheppen water, zoo ook twee medereizende vrouwen; wederom
anderen hameren, spijkeren en kalefateren in het ruim. Voor de helft
met water gevuld, half drijvend, bereikt de boot den oever en wordt
uitgeladen, maar de helft der lading, bestaande uit Arabische gom, is
verloren; klagend, jammerend, weenend, op de met de mannen reizende
vrouwen vloekende, rukt zich de eigenaar, een arm koopman, den baard
uit. De beide vrouwen zijn van alles de schuld; hoe konden zij, die
reeds in het paradijs het menschdom in het verderf stortten, een
geloovigen Muzelman zegen aanbrengen! Wee, wee over de vrouwen en haar
geheele geslacht!

De boot wordt den volgenden dag hersteld en opnieuw geladen; alsdan
drijft zij met de anderen naar de volgende stroomversnelling,
doorklieft deze zonder beletsel en men bereikt gezamenlijk het
vruchtbare, rotsvrije stroomdal van Midden-Nubië, dat alle schippers
gastvrij ontvangt en opneemt. Vergeten is alsnu alle zorg; de bruine
mannen lachen en schertsen als kinderen en slurpen met wellust den
palmwijn en den „meriesa.” Veel te snel drijft de stroom de booten door
het gelukkige land.

Wederom schudt de woestijn haar goudgele zandmassa’s over de rotsen der
Nijloevers; wederom vernauwen, verdeelen en verhoogen rotseilanden de
bedding des strooms; de schepen hebben de tweede stroomversnelling
bereikt. De eene gevaarlijke waterloop, de eene gevreesde maalkolk, de
eene zorgverwekkende nauwte en kromming na de andere is achter den rug;
men voer ze gelukkig door, maar de laatste en wildste
stroomversnellingen scheiden de schepelingen nog van het palmendorp
Wadihalfa en het van hier uit nog slechts eenmaal, beneden-Phile, met
rotsen gevulde, maar overigens niet gevaarlijke benedenste stroomdal.
Alle booten zoeken boven de waarlijk vreeselijke stroomversnellingen
Gaskol, Moedjana, Aboe-Sir en Hambol een rustige bocht; alle schepen
liggen hier stil tot den volgenden morgen, om zich te sterken tegen den
arbeid, de inspanning, angst en zorgen van den volgenden dag. Op
veêrende rustbedden leggen ook de Westerlingen zich neder.

De nacht schuift zijn sluier over het wilde land. In het rotsdal
donderen de naar beneden stortende wateren; in den stillen inham
weêrspiegelen de sterren; van het strand stijgt de geur van mimosen
omhoog. Daar treedt een bejaarde, tusschen de stroomversnellingen
geboren en grijs geworden Reis naar de Westerlingen toe. Zijn
schitterend witte baard omlijst het edele aangezicht; zijn wijd
opperkleed doet denken aan den tabbaard eens priesters. „Zonen der
vreemdelingen, mannen uit Frankenland!” zoo vangt hij aan te spreken,
„gij hebt met ons groote gevaren doorstaan, grootere staan u te
wachten. Ik ben in het land geboren; zeventig jaren heeft de zon mijn
hoofd beschenen; eindelijk heeft zij mijn haar gebleekt. Ik ben een oud
man—gij kondt mijn kinderen zijn. Daarom let op de stem van hem, die u
waarschuwt en laat af van uw voornemen ons morgen te vergezellen.
Onwetend gaat gij het gevaar in, maar ik ken het. Indien gij, evenals
ik de rotsen hadt gezien, die als poorten aan de golven den doortocht
versperren, indien gij, evenals ik, hadt gehoord hoe deze golven
toornig en dreunend toe- en doorgang eischen, hoe zij over de rotsen
stroomen en brullend omlaag storten; indien gij bedacht, dat eenig en
alleen de genade Gods, die wij bewonderen en aanbidden, ons armzalig
scheepje kan sturen, dan zoudt gij aan mijn wensch voldoen. Zou het
hart uwer moeder niet van kommer en verdriet breken, wanneer de
barmhartigheid van den Albarmhartige ons verliet?—Gij wilt niet? Dan
moge de genade des Almachtigen over ons allen heerschen!”

Vóór zonsopgang wordt het levendig aan het strand. Vuriger dan ooit
verrichten de schepelingen hun morgengebed. Ernstige, met den stroom
bekende stuurlieden, jonge, krachtige, waagzieke roeiers bieden den
oude hun diensten aan. Bedachtzaam kiest hij de knapste stuurlieden en
de krachtigste roeiers, drievoudig bemant hij het roer en geeft daarna
het teeken tot opbreken. „Mannen en zonen des lands, kinderen des
strooms, bidt de fatiha” beveelt hij. En allen spreken de woorden van
de eerste soere des Korans: „Lof en eer den Heer der wereld, den
Erbarmer, die daar heerscht ten dage des gerichts. U willen wij dienen,
tot u willen wij bidden, opdat Gij ons den rechten weg zult wijzen, den
weg dergenen, die zich in Uwe genade verheugen, maar niet den weg
derzulken, over wie Gij toornt, en niet den weg der dwalenden!” „Amen,
mijn kinderen; in den naam des Albarmhartigen! Maakt de touwen los en
slaat de handen aan de riemen.” Gelijktijdig vallen deze in het water.

Langzaam drijft de opgestuwde stroom het vaartuig naar de eerste
versnelling en nogmaals jaagt het, hierin gekomen, aan roer noch riemen
gehoor gevende, in alle voegen krakende en steunende, door de over
elkaar stortende golven en het kokend schuim, door draaikolk en
maalstroom, door nauwten en gewonden vaarwaters, door de golven
omspoeld en bedekt, rakelings langs de rotsen, en even rakelings over
de met dwarrelende wateren bedekte rotstoppen naar eene tweede
versnelling.

Van de hoogte der helling schouwt het oog vol ontzetting in eene met
betrekking tot het geweld des waters afgrijselijke diepte; vlak voor
den voet des vals verheft zich een rond rotsblok, omgeven door
schuimende golven, een met witte haren omlijst reuzenhoofd, dat boven
de wateren uitsteekt. Een afgeschoten pijl gelijk schiet het armzalig,
hier niet meer te besturen scheepje op dien reuzenkop af. „In den naam
des Albarmhartigen roeit, roeit, gij mannen, gij geweldige, dappere,
koene mannen, gij zonen des strooms!” steunt de Reis; „bakboord,
bakboord het roer, met alle kracht.” Maar roer en riemen weigeren. Niet
zoozeer het rotsblok brengt nu het scheepje in gevaar, maar dit wordt
door een nauw, in een chaos van rotsen voerend, aan stuurboordszijde
der rotsen zich vertakkend vaarwater opgenomen, en tevergeefs zoeken
aller oogen een uitweg uit dezen chaos. Reeds verlaten de matrozen de
roeibanken om zich van de laatste kleedingstukken te ontdoen, ten
einde, zoo de boot mocht stranden, in het zwemmen niet gehinderd te
worden; daar doet een vreeselijk gekraak aller blikken weder rugwaarts
wenden; het steenen hoofd heeft de volgende, langere, daardoor minder
goed te zwenken boot als offer ontvangen, en houdt haar zwevend boven
den daar beneden schuimenden vloed. Zulks vermeerdert de ontsteltenis.
Alle schepelingen beschouwen de bemanning dier boot voor reddeloos
verloren, en allen maken zich gereed voor den sprong in de diepte. Daar
dreunt helder en luid de stem des grijzen stroomouden over de woelende
wateren. „Zijt gij dan dol, zijt gij van God verlaten, gij kinderen der
heidenen! arbeidt, arbeidt, gij knapen, mannen, helden, gij dapperen en
geloovigen! In de hand des Almachtigen berust alle kracht en sterkte;
Hem zij de eer; aan de riemen gij zonen van helden!” En hijzelf gaat
naar het roer en voert binnen weinige minuten de boot uit den „weg der
dwalenden” op den „rechten weg” terug. De eene boot na de andere
verschijnt in het vrije water; toch niet alle booten ontgingen het
gevaar. Nog altijd, en wel tot aan de volgende rijzing van den Nijl
draagt het reuzenhoofd zijn last, terwijl de ongeluksboot, waarin de
vrouwen waren gezeten, reeds bij de bovenste stroomversnelling in
duizend splinters werd geslagen. Met de gelukkig geredde manschap
bidden de schippers evenals vóór de afvaart: „Lof en prijs den Heer der
wereld!”

Voor het door palmboomen beschaduwde dorp Wadihalfa liggen de geredde
booten naast elkander; aan het strand, om flikkerende vuurvlammen, in
schilderachtige groepjes geschaard, de schippers. Dikbuikige kruiken,
gevuld met meriesa, noodigen tot drinken uit; in andere vaten derzelfde
soort borrelt het vleesch der geslachte schapen, onder toezicht van ras
toegesnelde, met ricinusolie gezalfde, voor Europeanen niet te naderen
vrouwen en meisjes.

De klank der cithers en het geroffel der trom geven het teeken tot den
aanvang der „fantasie” van het feest, smulpartij en drinkgelag. Een
onuitsprekelijk welbehagen maakt zich van alle schippers meester; hun
zaligheid is aan gelaat en bewegingen kenbaar. Eindelijk laat zich na
den zwaren, angstigen arbeid van heden de vermoeidheid gelden. De
taraboeka valt uit de slappe armen, de tamboera aan de vermoeide hand,
en alle, zoo even nog luidruchtige stemmen zwijgen.

In hare plaats vangt thans de nacht aan te spreken. Daar boven klinkt
nog steeds het gedonder van de watervallen; uit de kronen der palmen,
met wier veêren de nachtwind speelt, daalt een zacht gefluister naar
omlaag: aan het vlakke strand breken onder welluidend geklots de
golven. En het gedonder der wateren en het spelen der golfjes, het
geruisch van den wind en het gefluister der palmen vormen te zamen het
heerlijkste wiegelied, dat allen doet insluimeren in het lichtrijk van
gouden droomen.



XII.

EENE REIS IN SIBERIË.


Wij hadden de van menschen wemelende straten van St. Petersburg, de in
de zon stralende gouden koepels van Moskow achter den rug, en de torens
van Nischni-Nowgorod aan den anderen oever der Oka lagen voor ons. Met
een dankbaar gevoel hadden wij afscheid genomen van de beide
hoofdsteden van Rusland. Wij waren te Berlijn door Z. M. onzen
roemruchtigen Keizer in een welwillend afscheidsgehoor ontvangen
geworden, de Min. van Buitenl. Zaken had ons dringend aanbevolen, de
Duitsche gezant in St. Petersburg had ons vriendelijk welkom geheeten,
en zoo hadden wij ons eene goede opname in Rusland voorgesteld; de
uitkomst beantwoordde aan onze verwachting, ja, overtrof deze ten
zeerste. Z. M. de Czar had ons audiëntie verleend, bij Grootvorsten en
Grootvorstinnen van het Keizerlijk huis hadden wij onze opwachting
mogen maken; de Rijkskanselier, de Ministers en andere hooge
staatsdienaren van Rusland waren ons tegemoet gekomen met die
voorkomende vriendelijkheid en opofferende welwillendheid, welke een
der karaktertrekken uitmaken van alle beschaafde Russen; de beste
aanbevelingen, wier waarde wij later eerst recht zouden leeren kennen,
vergezelden ons.

Tot Nischni-Nowgorod hadden wij gereisd met de verkeermiddelen van den
nieuwen tijd; voortaan zouden wij ervaren hoe men in het Russische rijk
reist, en op welke wijze men er afstanden van duizenden kilometer of
wersten aflegt—aflegt in den winter zoowel als in den zomer, des nachts
zoowel als over dag, in het hevigste onweder zoowel als in den fellen
zonneschijn, in den kletterenden regen of in den ijzigen sneeuwstorm
zoowel als wanneer de droogte het stof doet opdwarrelen, in de slede
zoowel als in den wagen. Een groote, zware, in alle voegen beklampte,
om ’t omvallen te voorkomen wijdbeenige, door een kap tegen regen en
sneeuw beschutte, voor 3 paarden ingerichte reisslede, voorzien van
tingelende klokjes, stond voor ons.

Het was op het kristallen ijskleed der Wolga, dat wij den 19 Maart de
wel snel vorderende, maar toch niet onbelemmerde vaart aanvingen. Wij
hadden op de reis van Duitschland naar Rusland dooiweêr gehad, de dooi
had ons uit Petersburg naar Moskow verdreven, dooiweder bleef onze
bestendige begeleider, als waren wij voorjaarsboden. Met water gevulde
gaten, die dreigend herinnerden aan de gapende diepte daar beneden,
doorweekten niet alleen slede en paarden, maar ook wijzelf werden
doornat; soms werden wij genoodzaakt tot het nemen van groote omwegen,
die wegens het kraken van het ijs gevaarlijker schenen, dan zij
werkelijk waren, maar toch den koetsier en den postillon beiden zoo met
bezorgdheid vervulden, dat wij na eene korte vaart de gladde ijsbaan
verwisselden met den nog onbereden zomerweg. Deze weg, waarover niet
alleen duizenden van vrachtwagens hun lasten vervoeren, maar langs
welken eveneens duizenden veroordeelden naar het gevreesde Siberië
trekken, is voor laatstgenoemden een weg der zuchten; hij werd zulks
mede voor ons. De losse, met water gedrenkte sneeuw lag hier nog een
meter hoog; rechts en links ruischten en stroomden tal van beekjes,
overal waar deze slechts ruimte hadden om te stroomen en te ruischen;
op beklagenswaardige wijze matten de nu voor elkander gespannen paarden
zich af, om vasten voet te behouden; met sprongen trachtten zij de
sporen van den voorganger te bereiken en tot aan de borst zakten zij
bij iederen verkeerden sprong in de sneeuw en het ijskoude water.
Daarachter schudde de slede, in alle voegen krakend, telkens als zij
met een snellen ruk van de hoogte in de diepte werd geslingerd; uren
lang bleef het voertuig, trots alle inspanning der paarden, in een gat
steken, en weêmoedig klingelde het geschenk der raadselachtige Faldine,
het wolvenverdrijvende klokje. Tevergeefs vermaande, bad, bezwoer,
kraste, krijschte, schreeuwde, vloekte en zweepte de koetsier; meestal
moest vreemde hulp ons uit dezen nood helpen.

De uren werden dagen van kwelling, de weg scheen steeds langer te
worden. Het vergezicht schonk evenmin naar rechts als naar links eenige
opbeuring, want zonder schoonheid, woest en eenzaam strekte zich het
vlakke land voor ons uit; alleen de dorpen leverden eenige afwisseling
op, maar alleen voor hem, die weet te zien en die wil waarnemen. De
winter hield de menschen hier nog terug in hun kleine, sierlijk
aangelegde, meest evenwel erg verwaarloosde blokhuizen; in pelzen
gehulde knaapjes alleen liepen barrevoets door de met water gedrenkte
sneeuw en den vuilen drek, terwijl de oudere jongens en meisjes met
behulp van stelten deze hinderpalen trachten te overwinnen; oude,
wit-gebaarde bedelaars belegerden de posthuizen en herbergen, voor een
schilder evenwel bedelaars om te stelen; bedelaars, die, wanneer zij,
om eene aalmoes smeekende, het hoofd ontblootten, met hun eerwaardige
kale kruin en den langen golvenden baard, niet minder ook door hunne
vuile lichamen en armoedige, gescheurde kleeding zoo getrouw het beeld
weêrkaatsten van wereldverachtende heiligen, dat ik nimmer kon nalaten
hun altijd weêr iets te geven, al was het alleen maar om hen te nopen
tot dankbetuiging een kruis te slaan, welke ceremonie soms tot
negenmalen herhaald werd—en met zooveel uitdrukking en overtuiging
geschiedde, dat een ware heilige het niet beter zou hebben kunnen
verrichten.

Ook de dierenwereld liet zich in de dorpen meer zien dan op de velden,
zelfs meer dan in de bosschen, die wij doortrokken. Daar buiten hield
de winter het dierlijk leven nog geheel in zijn boeien geslagen; daar
was alles nog stil en dood; behalve eene bonte kraai en een geelgors,
liet zich daar nog geen enkele vogel zien, en in de sneeuw bespeurden
wij geen spoor van eenig zoogdier; in de dorpen werden wij ten minste
verwelkomd door bekoorlijke kauwen, sieraden op de daken der
blokhuizen, door den raaf, bij ons te lande de schuwe bewoner van
bosschen en bergen, hier de vertrouweling der dorpsbewoners, door
eksters en meer andere vogels, niet gerekend de huisdieren, onder welke
de vrij rondloopende zwijnen vooral onze aandacht trekken.

Na een vierdaagschen, onafgebroken tocht, zonder ons eene enkele maal
door een verkwikkenden slaap gesterkt te kunnen hebben, zonder eene
werkelijke rust genoten te hebben, zonder behoorlijk voedsel, aan alle
leden gebroken, bereikten wij, na het zeer gebarsten ijsdek der Wolga
te voet te zijn overgetrokken, Kasan, de oude hoofdstad der Tartaren,
welker zestig torens ons sedert den vorigen dag reeds vriendelijk
hadden toegelachen. Ik dacht een oogenblik in het Oosten te zijn
verplaatst. Van de minarets en de ettelijke boven alles uitstekende,
met een puntig toeloopend dak voorziene houten torens klonk mij wederom
in Arabische klanken de oproeping tot het gebed, door den Islam van
zijn belijders geëischt, in de ooren; te midden der met een tulband
omwonden mannen zweefden zwartoogige, voor dezen zich angstig
bedekkende, voor ons zich nieuwsgierig ontsluierende vrouwen langs den
weg; uit vrees hare fraaie, niet waterdichte, saffraankleurige
schoentjes nat te maken, volgen zij voorzichtig de droge smalle paadjes
langs de huizen; in de drukte van den bazar woelt jong en oud
dooreen—even als in het Oosten. Alleen het groot aantal prachtige
kerken, waaronder die van het klooster, genaamd: „de niet door
menschenhanden gemaakte Moeder Gods van Kazan” door ligging en
bouwwijze uitmunt, wilden niet recht in die Oostersche lijst passen,
ofschoon hier blijkbaar Christenen en Mohammedanen eendrachtig
samenwonen.

Op lichte sleden, op zoo mogelijk nog bodemloozer wegen, trokken wij
verder, Perm en den Oeral tegemoet. De weg voert ons door Tartaarsche
en Russische dorpen, bebouwde velden en groote, uitgestrekte bosschen.
De Tartaarsche dorpen onderscheiden zich gunstig van de Russische, want
niet alleen mist men er de voor onrein gehouden varkens, maar tevens
vindt men bij elk dier dorpen een goed onderhouden, met hooge boomen
beplant kerkhof; de Tartaar toch eert de rustplaats zijner dooden, de
Rus ten hoogste die zijner heiligen. De bosschen ofschoon planmatig
ingedeeld, zijn oerwouden, die groeien en gedijen, verouderen en
afsterven zonder toedoen des menschen; zij liggen te ver verwijderd van
bevaarbare rivieren om er een winstgevend gebruik van te maken.

Twee groote rivieren, de Wietka en Kama kruisen dezen weg. De eerste
ligt nog gekneld in den winterboei, ofschoon de lentewind reeds
aanvangt het ijsdek te verbreken. Het water overstroomt de oevers,
zoodat de paarden der vrachtvaarders,—welke lieden geen gebruik van de
op zulke plaatsen aangebrachte noodbruggen willen maken—genoodzaakt
zijn al zwemmende de achter hen drijvende slede, evenals een bootje
door het water te trekken.

Reeds vóór wij Perm bereikten moesten wij de slede met een reiswagen
verwisselen, en in dezen rollen wij het Oeralgebergte, de grens van
Europa en Azië tegen. De weg loopt over langgerekte, zacht glooiende,
doch steeds hooger wordende heuvelrijen. Het beeld des landschaps
verandert. Een fraai, ofschoon nog geenszins grootsch bergland strekt
zich voor onzen blik uit. Kleine boschjes, omgeven van akkers en
weiden, herinneren aan de voorgebergten der Stiermarksche Alpen. De
meeste bosschen zijn arm en nietig, eenigszins te vergelijken bij die
der Mark, enkele rijker en levendiger, zelfs over groote
uitgestrektheden dicht. Ginds waren zij uit lage dennen en berken
gevormd, hier bestaan zij uit beide boomsoorten met daartusschen
groeiende linden, esschen en populieren, boven wier ronde kronen de
cypresvormige toppen der heerlijke Pichta’s of Siberische dennen als
kandelabers uitsteken. De dorpen zijn gemeenlijk grooter, de huizen
deftiger dan die, welke wij achter den rug hebben, maar de wegen zijn
boven alle beschrijving slecht. Loodzwaar slepen duizenden vrachtwagens
zich op of liever in het modderige spoor voort, en zoo ook wij, tot
eindelijk na eene reis van drie dagen de waterscheiding van de beide
groote stroomgebieden, van dat der Wolga en Ob is bereikt, en wij door
een gedenksteen, op welks westkant het woord Europa, op welks oostkant
het woord Azië is gebeiteld, er aan herinnerd worden dat wij de grenzen
van het werelddeel onzer geboorte zijn overgetrokken. Onder het klinken
der glazen gedenken wij onze verre geliefden.

Het vriendelijke Jekaterinenburg met zijn goudsmelterijen en
steenslijperijen mag ons, in weêrwil van de gastvrijheid zijner
bewoners, niet lang ophouden, want steeds breeder slaat de lente haar
wieken uit, en met elken dag wordt het ijsdek, dat nog tot het ver
afgelegen Omsk ons voor brug moet dienen, losser en weeker. Rusteloos
snellen wij door de velden van het Aziatisch gedeelte van het
gouvernement Perm, totdat wij zijn grenzen en daarmede ook West-Siberië
hebben bereikt.

Hier, in het eerste posthuis, wacht de distriktscommissaris van Tjumen
ons op, om ons in naam van den stadhouder te begroeten en door zijn
distrikt te geleiden; in de hoofdstad vinden wij het huis van een
vermogend man voor onze komst in gereedheid gebracht. Wij zullen van nu
af aan ervaren, wat Russische gastvrijheid beteekent. Nog altijd had
men ons overal gastvrij ontvangen en onthaald; van nu af aan beijveren
zich de hoogst geplaatste ambtenaren van distrikten en provinciën om
ons eer te bewijzen en van dienst te zijn, terwijl de aanzienlijkste
huizen tot onze beschikking staan. Als vorsten worden wij behandeld,
enkel en alleen omdat wij een wetenschappelijk doel voor oogen hebben.
Hoe dankbaar wij zulks ook erkennen, het ontbreekt ons aan woorden om
ons dankgevoel te uiten.

Aan gene zijde van dat Tjumen, alwaar wij drie dagen vertoefden, om de
gevangenissen der ballingen, de lederfabrieken en andere
bezienswaardigheden der eerste Siberische stad in oogenschouw te nemen,
zagen wij ook hoe de boeren zich zelfs tot heer en meester weten te
maken van de rivieren. De naderende lente had ook het ijs der Pyschma
losgemaakt en de ijsschollen begonnen zich in beweging te zetten; wij
moesten evenwel nog eerst den stroom oversteken. De bevolking van het
dorp Romanoffskoy stond blootshoofds voor de Pyschma op ons te wachten;
en op ons wachtende moest ook deze rivier geduld oefenen met het
verbreken harer kristallen ketenen. Met niet minder bekwaamheid als
onverschrokkenheid had men eene noodbrug over den reeds gedeeltelijk
van ijs bevrijden stroom geslagen; eene groote boot diende daarbij als
middelste grondbalk en de ijsschollen, die dreigden te gaan kruien,
werden boven en naast deze brug met sterke touwen vastgebonden.
Gedienstige handen onttuigden het vijfspan, dat wij heden voor onze
reis noodig zouden hebben, sloegen de handen aan de assen en spaken, en
brachten den eenen wagen na den anderen over de waggelende, op en neêr
golvende, krakende brug. Deze had haar plicht gedaan; aan den anderen
kant ging het lustig verder door water en sneeuw, slijk en modder, over
paaldammen en ijs.

Minder gewillig betoonde zich de Tobol, die wij op Goeden Vrijdag den
14 April, den eersten eigenlijken voorjaarsdag, over wilden trekken.
Ook hier had men alle mogelijke voorzorgen voor den overtocht
getroffen, zelfs een onzer wagens reeds afgespannen en op het ijsdek
gerold, toen dit krakend spleet, zoodat men hem ijlings terug moest
trekken. Vroolijk hadden de belletjes geklonken toen wij Jalutoroffsk
verlieten, met hun treurig gelui vergezelden zij ons toen wij naar deze
stad terugkeerden, en eerst op Paschen vermochten wij de rivier met
behulp eener pont over te gaan.

Zoo ging het verder; voor en achter ons wierpen de stroomen het
ijskleed af; alleen de gevreesde Irtysch lag nog bevroren voor ons en
zoo bereikten wij, na eene reis van ruim vier weken, zonder verdere
ongevallen, Omsk, de hoofdstad van West-Siberië.

Nadat wij in Omsk hadden gezien wat er te zien valt, de straten en
huizen, de kadettenschool, het museum, het hospitaal, de gevangenis
voor soldaten en zoo meer, reden wij over den weg, die zich langs den
rechteroever der Irtysch uitstrekt en die de dorpen der zoogenaamde
Kozakkenlinie verbindt, verder tot naar Semipalatinsk.

Reeds tusschen Jalutoroffsk en Omsk waren wij door eene steppe gereden,
n.l. door die van Ischim; thans waren wij van alle zijden door de
steppe omringd en elken nacht werd de hemel rood gekleurd door het in
den brand gestoken oude steppengras en steppenkruid. Met het
noordwaarts trekkend ijs van de Irtysch trokken scharen van trekvogels
in gelijke richting mede; de steppenmeren waren opgevuld met
watervogels; verschillende soorten van leeuweriken vlogen in dichte
troepen heen en weder; de sierlijke steppenvalken hadden reeds hun
zomerverblijven weder betrokken, de lente had werkelijk haar intocht
gehouden.

Te Semipalatinsk hadden wij het geluk in den Gouverneur-Generaal von
Poltoratski, een warm vriend en bewonderaar van onze plannen, in zijne
echtgenoote de vriendelijkste gastvrouw ter wereld te vinden. Niet
tevreden met in Semipalatinsk ons zoo goed ontvangen te hebben, besloot
de generaal ons op de meest geschikte wijze met de voornaamste
bevolking zijns gebieds, de Kirgiezen, bekend te maken; hij had te dien
einde maatregelen getroffen voor eene groote jacht op archaren, een
soort van wilde schapen, die in grootte onze tamme schapen om het
dubbele te boven gaan.

Den 3 Mei braken wij voor dit doel op, trokken over de Irtysch en reden
over den postweg naar Taschkent de steppe der Kirgiezen in. Na een
tocht van zestien uren hadden wij het jachtgebied, een klippig
steppengebergte bereikt; al spoedig stonden wij voor het te onzer eere
opgerichte Joertenleger of „Aul”, vriendelijk begroet door de ons
gisteren vooruitgereisde gemalin des generaals, en eveneens hartelijk
verwelkomd door een twintigtal Kirgiezische sultanen, door de hoofden
der gemeente en derzelver talrijk gevolg.

Het ging de drie volgende dagen lustig toe in de Arkatsche bergen. Voor
de steeds naar feesten hakende Kirgiezen waren schoone dagen
aangebroken, maar voor ons niet minder. Het dal en de bergen
weêrklonken onder den hoefslag der tachtig en meer ruiters, die op de
beide volgende dagen ter jacht uittrokken; de zon, zoo vaak zij zich
vertoonde, schitterde op de bonte, vreemdsoortige gewaden, die tot op
dat oogenblik onder de pelzen waren verborgen gebleven; een levendig
gewemel vulde berg en dalkloof. Met hun beste renpaarden en
uitstekendste telgangers, afgerichte steenarenden, windhonden en
kameelen, met citherspelers en improvisatoren, kamprijders en
soortgelijke helden waren zij verschenen, de eens zoo gevreesde
Kirgiezen, wier naam niets anders dan roover beteekent, heden echter de
gewilligste, getrouwste en meest tevreden onderdanen des Russischen
Rijks. In groepjes zaten zij bijeen, afzonderlijk en in troepen
draafden zij heen en weêr, en galoppeerden lustig met de vlugge
paarden; met de levendigste belangstelling volgden zij de wedrennen,
aanschouwden vol geestdrift het paardrijden der jeugdige knapen en
bestuurden met overleg de jacht; vol verrukking luisterden zij naar het
lied van den improvisator, die de jacht bezong. Reeds vóór onze komst
had een der Kirgiezen een archar gedood; het geluk bracht mij een
tweede dier voor mijn zeker schot. Dit laatste voorval deed de
geestdrift des dichters ontvonken. Zijn verzen waren wel is waar niet
bijzonder rijk van inhoud of diep gedacht, maar toch zoo eigenaardig,
dat ik ze opschreef, om eene eerste proeve van Kirgiezische dichtkunst
te verzamelen. Terwijl de man zong, vertaalde de tolk zijn lied in het
Russisch, de Generaal deed zulks in het Duitsch, en toen de zanger
ophield, had ook ik zijn woorden haastig op het papier gebracht.

„Spreek, spreek, roode tong, zoolang er leven in u is; want na den dood
zult gij stom zijn.

Spreek, spreek, roode tong, mij door God gegeven; na den dood zult gij
zwijgen. Woorden, gelijk thans aan u ontvloeien, zullen na den dood u
niet verlaten. Lieden, groot als de bergen, zie ik voor mij; hun wil ik
waarheid verkondigen. Bergen, rotsen meen ik voor mij te zien; met het
renpaard mag ik hen vergelijken. Zij zijn grooter dan schepen, grooter
dan de stoombooten, die de Irtysch bevaren.

In U o Gebieder in den naam des Keizers, zie ik den hoogsten; met een
berg mag ik u vergelijken en met het prachtig renpaard, dat statig
daarhenen draaft. Een moeder was het die mij ter wereld bracht; mijne
tong evenwel is mij van God gegeven.

Wanneer ik thans niet mijne stem tot U verhief, tot wien zou ik dan
spreken? Volle vrijheid heb ik tot spreken, even alsof ik tot mijn volk
sprak.

Het geluk zij met U, o Heer, en heil en zegen met Uwe gasten, waaronder
hooggeplaatsten, ofschoon zij thans onder U gesteld zijn.

Elke gast van den Generaal is ook de onze, en hij is zeker van onze
vriendschap.

God gaf mij de tong; deze moge nog meer spreken.

In de bergen zagen wij jagers, schutters en drijvers, maar slechts met
één hunner was het geluk.

Evenals de hoogste berg zijn top boven de andere verheft, zoo steekt
ook deze boven alle anderen uit; want hij schoot den archar twee kogels
door het lichaam en bracht het dier naar de Joerte.

Aller wensch was buit te behalen, maar slechts één der jagers zag dien
wensch vervuld; dies verheugen wij ons, dies verheugt ook Gij U
genadige vrouw, tot wie ik thans spreek.

Het geheele volk is ten hoogste verblijd U hier te zien en te
begroeten; het geheele volk, vrouwen en mannen wenscht U slechts
vreugde, duizend jaren leven en gezondheid.

Neem met welgevallen onze hulde aan! Hebt gij rijker menschen gezien,
trouwer heeft niemand U begroet en gastvrijheid geschonken.

Moge God U zegenen, U, Uw huis en Uwe kinderen! Te weinig woorden heb
ik om U te prijzen, maar mijne tong werd mij door God gegeven: En zij
sprak, de roode tong, wat er in het hart omging.”

Wij verlieten de bergen van Arkat en spoedig daarna ook het
regeeringsgebied van onzen gastheer, van wien wij op het jachtveld
reeds afscheid hadden genomen; wij werden in Sergiopol, de eerste stad
in Turkestan, door den overste Friedrichs ontvangen, die ons in naam
van den Gouverneur-Generaal dezer groote provincie begroette; onder
diens geleide trokken wij verder. Kirgiezen-hoofden vormden eene
eerewacht en zorgden voor trekpaarden; deze hadden als zoodanig stellig
nog nimmer hunne diensten bewezen, daar zij aanvankelijk doldriftig met
de wagens voortholden; Kirgiezen-sultanen bewezen ons gastvrijheid,
zorgden steeds voor huisvesting en voedsel en sloegen Joerten op aan
alle plaatsen, waar wij wilden rusten; Kirgiezen vingen voor onze
collecties slangen en andere kruipende dieren, wierpen de netten uit in
de steppenmeren en volgden ons op de jacht als trouwe honden.

Zoo bereisden wij de nu in vollen lentetooi staande steppe, vertoefden
jagend en verzamelend aan het Alakoelmeer „bonte zee”, trokken door
bloeiende dalen en over lachende bergen naar de in den Alatan, een der
verhevenste steppengebergten, gelegen kozakken-stanitza, Lepsa,
zwierven door de omstreken dezer kolonie, een klein paradijs, dat
overvloeit van melk en honig, beklommen de hooggebergten, verkwikten
ons hier aan ruischende bergstroomen, groene Alpenmeren en heerlijke
vergezichten; en terwijl wij in noordoostelijke richting verder
reisden, wendden wij ons naar de Chineesche grens, om door een gedeelte
van het Hemelsche Rijk langs den kortsten en gemakkelijksten weg het
Altaï-gebergte te bereiken.

In Bakti, de laatste Russische grenspost gewerd ons de tijding, dat
Zijne Onuitsprekelijkheid, de Dschandsoen Djoen, Opper-Stadhouder der
provincie Tarabagatai, ons ook vanwege China wilde begroeten, en ons
ten maaltijd had genoodigd. Om dien wensch van den hoogen mandarijn te
vervullen, reden wij den 21 Mei naar de hoofdstad van gezegde
provincie, Tschoekoetschak of Tschautschak.

De ruiterstoet, die zich over de in het zonnelicht stralende steppe
bewoog, was talrijker en prachtiger dan ooit te voren. Deels om in dit
door oproeren geteisterde land veilig te reizen, deels om voor Zijne
Heerlijkheid waardig, om niet te zeggen met staatsie en pracht te
kunnen verschijnen, hadden de ons vergezellende heeren, behalve de
onder aanvoering van onzen nieuwen geleider, Majoor Tischanoff, uit
Sachan gezonden dertig Kozakken en onze oude vrienden, de Kirgiezen,
nog een halve sotnie Kozakken uit Batki opontboden, en zoo dreunde de
tot nog toe eenzame steppe onder de hoefslagen van een klein leger.
Onze Kirgiezen waren allen in feestkleederen gedoscht; hunne zwarte,
blauwe, gele en roode, met zilveren en gouden tressen versierde kaftans
wedijverden in glans en pracht met de uniformen der ons vergezellende
Russische officieren. Aan de onlangs vastgestelde grens wachtte een
Chineesch militair van hoogen rang ons op, om ons te verwelkomen;
daarna keerde hij ons den rug toe en joeg, zoo snel zijn ros hem dragen
kon naar zijn meester terug, ten einde dezen onze aankomst te melden.
Onze paarden baanden zich, toen wij de stad bereikt hadden, met moeite
een weg over puinhoopen, half ingevallen en half opgebouwde huizen;
elders reden wij langs bloeiende tuinen, terwijl potsierlijke
Mongolentronies ons tegengrijnsden en afschuwelijk leelijke vrouwen
mijn schoonheidsgevoel in niet geringe mate beleedigden. De stoet
verzamelde zich voor de woning des stadhouders; wij hielden voor de
groote poort stil en vroegen verlof om binnen te treden.

Tegenover de poort verhief zich een kunstig gebouwde muur, die in het
midden een wonderlijk dierenbeeld droeg; rechts en links hiervan lagen
Chineesche martelwerktuigen op den grond verstrooid. Een huisbeambte
verzocht ons naar binnen te gaan, maar gaf meteen aan de Kozakken en
Kirgiezen bevel daar buiten te blijven. De stadhouder ontving ons in
zijn woon-, werk- en gerichtskamer met groote deftigheid. Zijn
waardigheid als hoog Mandarijn niet uit het oog verliezende, karig met
woorden en slechts enkele afgebroken geluiden stamelende, die telkens
van een vroolijk grinnikend gelach vergezeld gingen, reikte hij ons de
hand en noodigde ons uit om aan de theetafel te gaan zitten, die met
allerlei kleine schoteltjes, waarin de vreemdsoortigste
ontbijtgerechten, beladen was,—„en wij strekken de handen uit naar den
lekker toebereiden maaltijd.” Rijst, verschillende in olie ingelegde en
gedroogde vruchten, schijfjes zwijnenvleesch, zoo dun als pergament,
gedroogde garnalenstaarten, alsmede eene onnoemelijke menigte
onkenbare, ten minste niet nader te bepalen lekkernijen en zoetigheden,
maakten de spijzen uit, eene voortreffelijke thee en eene afschuwelijke
foeselhoudende rijstebrandewijn van ongemeene sterkte, de dranken. Na
den maaltijd, die, tengevolge van een voorzichtigheidshalve reeds
vooraf ingenomen ontbijt van minder raadselachtig allooi, voor mij
althans zonder nadeelige gevolgen afliep, werden waterpijpen
rondgedeeld, en daarna bezichtigden wij eene menigte denkbare en
ondenkbare voorwerpen zoo in dit vertrek als in eene kamer daarnaast:
landschappen en afbeeldingen van dieren, door de Regeering verzonden
getuigschriften, het groote, met bijzondere zorgvuldigheid in bonte
zijden stoffen kunstig ingewikkelde Rijkszegel, vreemdsoortige pijlen
met eene bestemming, zooals slechts een Chineesch brein daaraan kan
toekennen, voorwerpen van Europeesche kunst, enz.

Verschrikkelijk afgemeten en ijselijk deftig werd het onderhoud
gevoerd.

Onze woorden werden uit het Fransch in het Russisch, uit het Russisch
in het Kirgiesch en uit het Kirgiesch in het Chineesch overgebracht,
terwijl de antwoorden langs den omgekeerden weg tot ons kwamen; geen
wonder dus, dat ons gesprek den toon der hoogste deftigheid aannam. Na
het ontbijt verschenen er Chineesche boogschutters, om ons proeven
hunner schietkunst te geven; daarna bracht ons de Dschandsoen
allergenadigst, persoonlijk in zijn moestuin, om ons daaruit een en
ander te laten proeven; eindelijk nam hij afscheid van ons, en nu reden
wij door de straten en markten der stad, vonden in het huis van een
Tartaar gastvrijheid en een heerlijken, door de tegenwoordigheid der
beeldschoone, jonge, te onzer eer in het mannenvertrek geroepen vrouw,
gekruiden maaltijd, om tegen zonsondergang deze, ook in de geschiedenis
bekende plaats te verlaten.

Tschoekoetschak is dezelfde stad, die in 1867 na eene langdurige
belegering, den Doenganen, eenen Mongoolschen, maar tot den Islam
bekeerden volksstam, die bestendig strijd voerde tegen de Chineesche
opperheerschappij, in handen viel, en toen met man en muis werd
verdelgd en tot den grond geslecht.

Van de 30,000 inwoners, die Tschoekoetschak kort te voren telde, was
een derde deel gevlucht; de rest evenwel, die zich veilig waande, omdat
verschillende bestormingen waren afgeslagen, bleef—maar tot haar
verderf. Toen de laatste bestorming gelukte, en de stad in handen der
Doenganen was gevallen, hielden dezen er met dezelfde wreedheid huis,
als waarmede de Chineezen tegenover hen gewoed hadden. En wat aan het
zwaard ontkwam verging door het vuur. Toen onze tegenwoordige
begeleider, de overste Friedrichs, veertien dagen later de plaats
bezocht, alwaar Tschoekoetschak gestaan had, steeg er zelfs geen
rookwolk meer uit de verkoolde balken op. Wolven en honden, die zich
vet hadden gemest aan de menschenlijken, slopen langzaam van daar of
lieten zich zelfs in hun walgverwekkend maal niet storen, maar bleven
voortknagen aan het gebeente hunner voormalige meesters; arenden,
wouwen, raven en kraaien deelden met eerstgenoemden het maal. Waar men
ruimte had moeten maken waren de lijken bij dozijnen en honderden op
een hoop geworpen; in de overige gedeelten der stad, in de straten,
tuinen en huizen lagen zij of afzonderlijk, of bij tweeën, vieren en
dozijnen bij elkaar, man en vrouw, grootvaders en grootmoeders, moeder
en kind, geheele huisgezinnen en gevluchte buren, het hoofd verpletterd
door sabelhouwen, de aangezichten in flarden gehakt, verbrand, de
ledematen door de tanden van honden en wolven afgeknaagd, lichamen
zonder hoofd, andere zonder handen. Wat de krankzinnigste verbeelding
aan gruwelen kan uitdrukken vond hier zijn ontzettende werkelijkheid.

Tegenwoordig telt Tschoekoetschak ten hoogste duizend zielen; feitelijk
staat de nieuwe, met torens gekroonde vesting onder de bescherming van
het kleine Russische piket te Bakti; want dat de Doenganen nog altijd
niet de wapenen hebben neêrgelegd, nog altijd niet voorgoed ten onder
zijn gebracht, bleek ons uit den weinige dagen te voren begonnen tocht
van een Chineesch legertje naar het dal der Emil, alwaar een inval
scheen te dreigen. Onder geleide van Majoor Tichanoff en zijn dertig
Kozakken trokken wij dit dal door, zonder echter een enkelen Doengaan
in ’t gezicht te krijgen, en zonder dagen achtereen zelfs een mensch te
ontmoeten. De Emil, van het Saurgebergte komende, stroomt tusschen de
Tarabagatai en Semistau, twee, onder een scherpen hoek saamkomende
ketens, verder, van beide zijden versterkt door een aantal beekjes. De
Chineezen, alle wateraders benuttende, hadden door bevloeiingen het
geheele dal in een vruchtbaren tuin herschapen, toen de Doenganen
kwamen en dezen tuin verwoestten, om hem terug te geven aan de steppe,
zijn moeder. Wel reden wij, in de nabijheid der stad, nog door kleine
dorpen en stieten op een Aul der Kalmukken, daarna echter alleenlijk
nog langs de puinhoopen van vroegere welvaart en vroegere menschelijke
bedrijvigheid. De natuur had reeds met zachte hand een sluier over de
velden gespreid, maar de nog niet door storm en weder vernietigde
puinhoopen der dorpen bleven ten hemel schreien. Bezoekt men deze
dorpen, dan treden de begane wreedheden met ijzingwekkende
duidelijkheid weder voor oogen. Tusschen de eenzame muren, welker daken
verbrand en welker gevels geheel of gedeeltelijk zijn ingestort, op het
vermolmende hout, waar vergiftige zwammen weelderig omhoog schieten, en
te midden der scherven van Chineesch porselein, te midden van
halfverkoold en daarom bewaard gebleven huisraad, stoot men overal op
menschelijke overblijfsels, verslagen schedels, afgeknaagde beenderen,
en geraamten van huisdieren, inzonderheid van den hond. Op de schedels
ziet men nog de houwen der scherpe sabels. De menschen vielen als een
offer hunner woedende vijanden en de honden deelden in het lot hunner
meesters, die zij misschien nog trachtten te verdedigen; de andere
huisdieren werden weggedreven en buit gemaakt, evenals alle bezittingen
der overwonnenen, terwijl alleen die voorwerpen, welke voor ’t
oogenblik geen waarde hadden, werden stuk geslagen en verbrand. Twee
halfwilde huisdieren zijn de puinhoopen blijven bewonen, t.w. de zwaluw
en de musch; de plaats der anderen werd ingenomen door de vogels der
ruïnen.

Wij togen ongehinderd door het verwoeste dal. Geen Doengaan liet zich
zien; want achter onze dertig Kozakken stond het machtige Rusland. Toen
wij weder menschen ontmoetten, bevonden wij, dat het Russische
Kirgiezen waren, die hier, in China, hun kudden weidden, hun velden
bebouwden en voor een hunner dooden een grafteeken oprichtten.

Van uit het dal der Emil beklommen wij den Tarabagatai op een der
laagste plaatsen van den kam van het gebergte, daalden toen naar de
bijna effene hoogvlakte Tschilikti af, die door eerstgenoemden keten
alsmede door den Saur, Manrak, Terserik, Moestau en Oerkaschar wordt
ingesloten en ongeveer 1600 meter boven den zeespiegel is gelegen. Wij
staken deze vlakte dwars over, ontmoetten op dien tocht een aantal zeer
groote koerganen of grafheuvels der inboorlingen, om daarna door de
kronkelende dalen van het veelvuldig gespleten Manrakgebergte, het dal
van Saisan en den eerst sedert vier jaren bestaanden grenspost van
gelijken naam—een vriendelijk stadje,—te bereiken. Hier, dicht bij de
Chineesch-Russische grens waren wij voor ’t eerst, sedert Lepsa, weêr
omringd door Europeesche behagelijkheid en comfort.

In de gezelschappen, die wij bezochten, verkeerden wij als in St.
Petersburg of Berlijn; men praatte, speelde, zong en danste in den
beperkten familiekring of in een publieken tuin. Het heerlijk gezang
der nachtegalen begeleidde dans en lied; men vergat waar men zich
bevond.

Ik benutte den tijd van ons verblijf aldaar voor eene jacht op
„oelaren”, eene soort van hoenders uit het hooggebergte, van den vorm
van patrijzen, maar ter grootte van auerhoenders, en leerde daarbij
niet alleen de woestheid van het Manrakgebergte, maar tevens ook het
herdersleven der arme Kirgiezen van eene nieuwe zijde kennen, zoodat ik
hoogst voldaan van mijn succesvol uitstapje terugkeerde.

In den namiddag van den 31 Mei beklommen wij wederom onzen reiswagen en
rolden naar de zwarte Irtysch, om gebruik te maken van een rendez-vous,
ons in het Altaï-gebergte aangeboden door Generaal Poltoratski. Door
een rijk steppenland, over pikzwarten grond, later door droge
hoogsteppen, ging de snelle vaart, tot wij de rivier bereikten, wier
hooggezwollen golven ons den volgenden dag naar het Saisanmeer
brachten. Hoe vervelend ons tot nog toe alle rivieren en stroomen van
Siberië ook waren voorgekomen, de zwarte Irtysch was zulks niet;
heerlijke vergezichten op twee reusachtige hooggebergten, den Saur en
Altaï en de hiermede samenhangende ketens, verrukten ons oog; een
frissche, groene oever, waaruit ons een vroolijk vogelengezang, een
opgewekt vogelenleven tegenklonk en tegenblikte, streelde ons. Het
fluks uitgeworpen net bracht een grooten voorraad van visschen uit de
diepte te voorschijn, en bewees ons dat de stroom niet alleen schoon
is, maar tevens schatten verbergt. Nadat wij den 2 Juni het vlakke,
troebele, zeer vischrijke, maar slechts door zijn vergezichten schoone
meer waren overgevaren, trokken wij op den daaraanvolgenden dag door
het meest woeste gedeelte der steppe, dat wij tot nog toe hadden
gezien, maar leerden juist hier de drie merkwaardigste dieren der
steppe kennen, t.w. den koelan, een wild paard, de steppenantilope en
het steppenhoen. Onze Kirgiezen vingen van het eerstgenoemde een
veulen, terwijl tevens een steppenhoen werd geschoten. Tegen den avond
hielden wij halt in de Altaïsche voorgebergten, daags daarna ontmoetten
wij op de afgesproken plaats onze vroegere gastheeren en reden nu onder
hun geleide verder.

Het was een heerlijke reis, in weêrwil van storm, sneeuw en regen,
waardoor de vriendelijke Joerte, die mede reisde, veel van hare
behagelijkheid verloor, niettegenstaande de bergstroomen aan onze
paarden den doortocht versperden, en steil afhangende rotsen ons op
paden brachten, die in Europa wel door de gemzenjagers, niet door
ruiters worden betreden. Een Russisch Gouverneur reist geenszins gelijk
gewone stervelingen, het allerminst wanneer hij door onbewoonde streken
trekt. Alle districtshoofden vergezellen hem, alsmede de onder dezen
staande ambtsmannen, de oudsten der gemeente, de gemeentesecretaris, de
voornaamste lieden van de geheele streek, die hij bereist, een troep
Kozakken met hun officieren tot den overste toe, zijn eigene bedienden
en die van het geleide. En wanneer het land, gelijk thans het geval
was, gedeeltelijk vreemd is, en er vergaderingen moeten gehouden worden
met Kirgiezische gemeenten, dan wordt het gevolg tot in het oneindige
vermeerderd. Dan moeten niet alleen Joerten en tenten medegebracht
worden, gelijk steeds bij steppenreizen het geval is, maar zelfs heele
schaapskudden worden vooruitgezonden om de honderden menschen in deze
wildernis te voeden. Sedert wij het Saisanmeer hadden verlaten,
bevonden wij ons weder in het Chineesche Rijk, en eene reeks van dagen
hadden wij te reizen, alvorens te durven hopen, in de thans alleen in
de diepere dalen bewoonde deelen van het gebergte wederom menschen aan
te treffen.

Meer dan tweehonderd personen reisden aanvankelijk mede, meest
Kirgiezen, die opgeroepen waren om een keizerlijk bevel, betrekkelijk
de opheffing van hun recht om in het keizerlijk domein Altaï te weiden,
in ontvangst te nemen, en uit dien hoofde met elkander in overeenkomst
te treden omtrent hunne daarmede in verband staande te wijzigen
verhuizingen; maar ook nadat die beraadslagingen ten einde waren, telde
ons reisgezelschap nog over de honderd paarden en zestig ruiters. In
den vroegen morgen werden ons de Joerten boven het hoofd afgebroken en
vooruitgezonden; dan volgden wij in grootere en kleinere gezelschappen,
langzaam voortrijdende, tot ook de dames, de vriendelijke gemalin des
Generaals en hare schoone dochter ons weêr hadden ingehaald; wij namen
het ontbijt op eene geschikte plaats, lieten de laatste pakpaarden
voorbijtrekken, volgden, haalden ze weder in, kwamen meest gelijktijdig
met de schapen, wier aantal dagelijks verminderde, op de halteplaats
aan, en hadden zoo elken avond gelegenheid het oog te laten weiden over
het schilderachtig tooneel eener legerplaats. Heerlijke, frissche,
groene, met voorjaarsgeuren doortrokken dalen namen ons op; hooge,
steile, grootendeels nog met sneeuw bedekte bergen schonken de
schoonste vergezichten over het hooggebergte, en in de doorgetrokken
steppe tot op den Saur en Tarabagatai, totdat wij eindelijk het
Markakoel, dien parel der Altaïmeren, voor ons zagen liggen en daarmede
het hooggebergte zelf waren ingetrokken. Drie dagen lang reisden wij
onder slecht weder, opgehouden door een Chineesch gezantschap, langs
den oever des meers, reden toen door werkelijk dichte wouden, over
moeilijk te beklimmen passen, bergop, bergaf, naar de Russische grens
en op halsbrekende wegen het bloeiende dal der Buchtarma door, om in de
nieuw gegrondveste Kozakkenkolonie Altaiskaja-Stanitza nogmaals van de
Russische gastvrijheid en comfort te genieten, te rusten en uit te
rusten.

Door de officieren der Stanitza vereerd met allerlei geschenken,
voortbrengselen der streek, zetten wij op den 12 Juni de reis voort.
Helder en vriendelijk lachte de zon ons tegen van den blauwen hemel en
keek zij neder op het grootsche, heden voor ’t eerst niet benevelde
landschap. Onafzienbare, parkachtige dalen, omlijst door steil
opeengestapelde, met sneeuw bedekte, heden met de schitterendste
kleuren overgoten hooggebergten, heerlijke boomen op de weilanden,
bloeiende boschjes op de hellingen, duizendvoud verschillende, boven
alle beschrijving schoone, als in ’t lang ontbeerde zonnelicht
herlevende bloemen, frisch bloeiende heideroosjes in alle schakeeringen
van kleur, het geroep van den koekoek en ’t gejubel der vogelen,
Kirgiezen Auls in de breede dalen aan den voet der bergen, en
Russische, in groen verscholen dorpen, grazende kudden, vruchtbare
akkers, ruischende beekjes, getande rotsen, de zachte lucht en
specerijachtige voorjaarsgeuren,—dit alles omstrikte de zinnen
gedurende den ganschen tocht. Weldra trokken wij over de grenzen van
het keizerlijk domein Altaï—een kroongoed, zoo groot bijkans als geheel
Frankrijk! Een dag later en wij bereikten het bergstadje Serianoffsk
met haar zilvermijnen. Nadat wij ook hier, gelijk overal elders,
vriendelijk waren ontvangen, alle werken hadden bezichtigd, sloegen wij
wederom de richting in naar de Irtysch, lieten ons op hare, tusschen
hooge, schilderachtige rotsen snel voortijlende wateren, voorbij
Buchtarminsk naar Ustkamenogorsk drijven en togen van hier uit weder
per wagen door het veelbelovend domein des Keizers.

Steppenachtige vlakten palen aan de liefelijke dreven van het
voorgebergte; uitgestrekte wouden wisselen met het bewoonde land af.
Groote, rijke dorpen, kostbare, vruchtbare, in gitzwarte aarde
aangelegde akkers, goed gebouwde, zich van hunne welvaart bewuste
mannen, schoone, schilderachtig gekleede vrouwen, kinderlijk
nieuwsgierige en kinderlijk gezinde menschen, voortreffelijke,
krachtige paarden, goed gebouwde runderen, die in groote, weldoorvoede
kudden de dorpen omgeven, enorme wagenkaravanen, die op goede wegen
erts en kolen vervoeren, marmotten op de berghellingen, ziesels in de
vlakten, keizerarenden op de grenspalen aan de wegen, bekoorlijke
dwergmeeuwen aan de wateren, dorpen en gehuchten verlevendigen al te
zamen het landschap, dat onze weg doorsnijdt. Als vliegend doortrokken
wij het land, als in de vlucht bezochten wij het zeer naar waarheid zoo
genoemde stadje van smelthutten „Slangenberg”; een korte rust slechts
veroorloofden wij ons in de hoofdplaats Barnaul. Daarna ging het verder
naar het bergstedeke Salair en toen naar de groote gouvernementsstad
Tomsk.

Reeds voor Barnaul hadden wij de Ob bereikt en te Barnaul zelf waren
wij deze rivier overgestoken, terwijl wij ons te Tomsk inscheepten om
haar te bevaren. Zes en twintig honderd werst, d.i. bijna vierhonderd
geographische mijlen voeren wij, na door de Tom er in gekomen te zijn,
dezen stroom af, die een grooter gebied beheerscht dan alle stroomen
van West-Europa te zamen,—en zoo naderden wij meer en meer het noorden.
Vier etmalen lang stoomden wij in de richting naar de IJszee, met eene,
bij den gezwollen stand der rivier dubbel zoo snelle vaart als zulks
stroomopwaarts zou kunnen geschieden; elf volle dagen en nachten hadden
wij noodig om het stuk, begrepen tusschen de inmonding der Irtysch en
de uitmonding der Schtschoetschja af te leggen, ofschoon wij in
Samarowo en Bereosoff slechts enkele uren rust namen, en ongerekend de
beide dagen, die wij te Obdorsk, het laatste Russische dorp aan den
stroom, doorbrachten. Boven alle beschrijving grootsch is deze stroom,
hoe eenzaam en eentonig hij ook moge heeten. Door een dal van tien tot
dertig kilometer breed vervolgt hij zijn loop, in ontelbare armen
verdeeld, die eene menigte eilanden insluiten. Hier en daar verbreedt
hij zich tot een groot meer, terwijl hij bij zijn mond een hoofdarm
heeft, waarin het water gemiddeld acht en twintig meter hoog staat.
Bosschen, waar bijna geen licht door kan dringen, in welker diepten nog
geen inboorling ooit den voet zette, strekken zich langs zijn oevers
uit; wilgenbosschen, in alle phasen van den wasdom dezer boomsoort,
bedekken de telkens door den vloed afgeknaagde en weder in anderen vorm
opgebouwde eilanden. Armer en armer wordt het land, armer en schraler
de wouden, armoediger de dorpen, naarmate men verder stroomafwaarts
komt, ofschoon de rivier zelf dichter bij haar monding te rijkelijker
schenkt, wat aan het arme land onthouden werd. Reeds een weinig beneden
Tomsk, iets lager dan Tobolsk, loont de aarde den veldarbeid niet meer;
nog verder naar het noorden houdt ook de veeteelt op, maar ontelbare
scholen van de heerlijkste visschen en een rijk jachtveld in de
oerwouden langs de beide oevers schenken rijke vergoeding voor dat
gemis. De visschers en jagers treden in de plaats van den landbouwer,
de rendierherder in de plaats van den veeboer. Zeldzamer worden de
Russische volkplantingen, talrijker de woonsteden der Ostjaken, en
eindelijk zijn het slechts de verplaatsbare, kegelvormige hutten uit
berkenbast, hier „Tschoem” genoemd en enkele daartusschen verspreide,
vreeselijk armoedige blokhuizen, de tijdelijke woningen der Russische
visschers, die nog getuigenis afleggen van het bestaan van den mensch.

Wij hadden het plan opgevat ook eene toendra of mossteppe door te
reizen en daarvoor het oog geslagen op het tusschen de Ob en de
Karische golf gelegen schiereiland der Samojeden, te meer daar in dit
nog bijna niet door Europeanen betreden deel van den grooten en breeden
boomloozen gordel der om de Pool zich legerende woestenij, ook sommige,
voor den handel gewichtige vragen op te lossen waren. Wij huurden ten
behoeve dezer reis in Obdorsk en iets lager stroomafwaarts
verschillende personen, als Russen, Syrjenen, Ostjaken en Samojeden, en
vingen den 15 Juli onzen tocht aan.

Op de noordelijke hoogte van den Oeral, hier het karakter niet alleen
van een werkelijk gebergte, maar zelfs van hooggebergte aannemende,
ontspringen dicht bij elkander drie rivieren: de Oessa, die in de
Petschora, de Bodarata, die in de Karische golf en de Schtschoetschja,
die in de Ob uitmondt. Het gebied van de beide laatstgenoemde stroomen
wilden wij bereizen. Hoe het land er uitzag, hoe wij het zouden hebben,
of wij rendieren zouden kunnen krijgen of den weg te voet zouden moeten
afleggen, niemand wist ons zulks te zeggen.

Tot aan den mond der Schtschoetschja reisden wij nog op de gewone
wijze, bij elke kolonie van Ostjaken onze gehuurde roeiers betalende,
om nieuwe aan te werven; op de Schtschoetschja zelf traden onze eigen
lieden in dienst. Acht dagen lang voeren wij langzaam den stroom op,
ieder zijner vele windingen getrouw volgende, altijd door de ijselijk
eentonige, ja doodelijk vervelende toendra, nu eens den Oeral
naderende, dan weder ons van dit gebergte verwijderende. Gedurende acht
dagen zagen wij geen enkelen sterveling, alleen diens sporen, zijn op
sleden gepakte winterbehoeften en zijn graven. Niet te doorwaden
moerassen aan beide zijden der rivier beletten ons elk uitstapje,
milliarden op bloed beluste muggen kwelden ons zonder ophouden. Op den
zevenden dag zagen wij een hond—eene ware gebeurtenis, zoowel voor ons
zelf als voor onze manschappen; op den achtsten dag stieten wij op eene
bewoonde Tschoem en daarin op den eenigen mensch, die ons eenige
inlichtingen aangaande het voor ons liggende land kon geven. Wij namen
dezen als gids mede en vingen met hem drie dagen later een tocht aan,
die even moeilijk als gevaarlijk zou worden.

Negen volle dagreizen van ons verwijderd, op de weide Saddabei in den
Oeral, zouden zich rendieren bevinden; aan de Schtschoetschja was op
dit tijdstip geen enkel op te jagen. Wij moesten dus wel onzen tocht te
voet aanvangen en alle bezwaren op ons nemen aan zulk een tocht door
een ongebaand, met muggen gevuld, den mensch vijandig, niet het minste
voedsel opleverend, en wat het ergste was, ons ten eenenmale onbekend
gebied, verbonden.

Omzichtig, niet dan na lange beraadslagingen met de inboorlingen,
maakten wij onze toebereidselen; met zorg werd de mede te voeren last,
die ieder op zijn rug zou laden, afgewogen; dreigend toch stond het
hongerspook voor ons. Wij wisten, wel is waar, dat alleen de trekkende
herder, en geenszins de jager in staat is zijn leven in de toendra te
onderhouden; bij ervaring kenden wij alle moeite, die de ongebaande
wegen, de kwellingen, die de scharen muggen bereidden, de
ongestadigheid des weders, de onherbergzaamheid der toendra in ’t
algemeen, en namen met het oog hierop onze maatregelen en voorzorgen:
maar te voorzien en te voorkomen, wat wij niet kenden, niet konden
vermoeden, en ons toch trof, zulks was onmogelijk. Terugkeeren wilden
wij niet, maar hadden wij alles vooruitgezien, wij zouden zulks zeker
gedaan hebben.

In korte pelzen gehuld, zwaar beladen, behalve den door de niet lichte
schietbenoodigdheden bezwaarde rugtasch nog geweer en een reiszak over
den schouder dragend, braken wij den 29 Juli op, onze boot onder de
hoede van twee mannen achterlatende. Vermoeid, zuchtende onder den
zwaren last, dag en nacht zonder ophouden gekweld door de muggen,
liepen wij door de toendra, telkens na een uur, een half uur, eindelijk
na elke duizend schreden rust vragende en wegens de muggen deze niet
kunnende vinden.

Wij klommen over heuvels, trokken door evenveel dalen, en staken een
bijna even groot aantal moerassen en drassige velden over; honderden
meren zonder naam togen wij voorbij, kreken en riviertjes moesten wij
doortrekken.

Onvriendelijker wel kon de toendra ons niet ontvangen. De wind zweepte
ons een fijnen regen in ’t aangezicht; in doorweekte pelzen legden wij
ons op een doorweekten grond neder, zonder dak boven ons hoofd, zonder
een koesterend vuur naast ons, en nog altijd gekweld door de muggen.
Doch de zon droogde onze kleeren weder op en schonk nieuwen moed en
nieuwe krachten; wij gingen voorwaarts. Een vroolijk bericht versterkt
meer dan zon en slaap; onze mannen ontdekten twee „Tschoems”, en door
middel van onze kijkers onderscheidden wij duidelijk de daaromheen
gelegerde rendieren. Tot in ons binnenste gelukkig zien wij ons reeds
in de verbeelding uitgestrekt in het eenige, hier mogelijke voertuig,
de slede, en het voor deze slede gespannen rendier. Wij bereiken de
Tschoem en de rendieren; een afgrijselijk gezicht treft ons oog. Onder
de weidende kudde woedt het miltvuur, de vreeselijkste, ook voor den
mensch zoo gevaarlijke aller veeziekten, de onverbiddelijke, zonder
genade en keus vernietigende engel des doods, tegenover wiens woeden de
mensch als machteloos staat, die hier te lande de volken doet verarmen
en onder de menschen even goed door niets te redden slachtoffers maakt
als onder de dieren.

Zes en zeventig doode rendieren telde ik in de onmiddellijke omgeving
van de Tschoem; werwaarts het oog schouwde ontmoette het lijken,
gevallen, in doodstrijd verkeerende herten, wijfjes en kalveren. Andere
komen met den dood in het hart op de reeds voor de afreis gereed
staande slede aanloopen, als zochten zij bij den mensch hulp in hun
lijden; zij zijn niet van hier te verdrijven, blijven met holle oogen
en over elkaar geslagen voorpooten een paar minuten staan, waggelen
heen en weder, steunen en vallen neêr; een witte, schuimende slijm
vloeit uit mond en neus—nog enkele stuiptrekkingen en een lijk meer
ligt ter aarde. Zoogende moeders scheiden zich met haar kalveren van de
kudde; de moeders sterven onder dezelfde verschijnselen, de kalveren
aanschouwen met verbazing de zich zoo vreemd aanstellende moeders, of
gaan onbezorgd grazen naast het sterfbed van haar, die hen ter wereld
brachten, keeren dan naar de eersten terug en vinden in plaats van de
liefhebbende voedster een lijk, beruiken dit, schrikken achteruit,
ijlen weg, dwalen blatend in ’t rond, beruiken nu eens het eene
volwassen dier, naderen dan een ander, worden door allen verjaagd,
blaten en zoeken verder, en vinden wat zij niet zochten: den dood, door
een pijl uit den boog huns meesters, die althans nog iets tracht te
redden, n.l. de huid. De dood woedt met gelijke verschrikking onder de
oude zoowel als onder de jonge rendieren; de sterkste en schoonste
herten vallen even goed in handen van den worger als de eenjarigen van
beiderlei kunne.

Tusschen de stervende en gestorven dieren wandelen en roeren zich de
menschen, de bezitter der kudde Schoengei en zijne aanhoorigen en
knechten, om in radeloozen ijver te redden, wat nog te redden is.
Ofschoon zij niet onbekend zijn met het vreeselijk gevaar, dat zij
loopen, wanneer slechts een enkel bloeddroppeltje, een enkel stofje van
het schuim zich met hun eigen bloed vermengt, ofschoon genoegzaam
vertrouwd met het feit, dat reeds honderden van hun volk een offer zijn
geworden van de pijnlijke, akelige ziekte, arbeiden zij toch met alle
kracht om het vergiftigde dier de huid af te trekken. Een slag met den
bijl maakt een eind aan het leven der stervende herten, een pijlschot
aan dat der kalveren, en eenige minuten later ligt de huid, die nog
weken lang eene bron van besmetting blijft, bij de anderen, doopen de
bloederige handen het van de kalveren afgenomen vleesch in het bloed,
dat de borstholte van het gedoode dier vult om het rauw te verslinden.
Beulsknechten gelijken de mannen, afschuwelijke heksen de vrouwen, in
aas woelende, van bloed druipende, met bloed bevlekte hyena’s gelijken
beiden; zij letten niet op het zwaard, dat niet aan een paardenhaar,
maar aan een spinrag boven hun hoofd is opgehangen, en zoo woelen zij
steeds voort, geholpen door de kinderen, door half volwassen knapen en
van bloed druipende, nauwelijks gespeende meisjes.

De Tschoems werden afgebroken en op een nabijzijnden heuvel weder
opgeslagen; de ongelukkige kudde, die, twee duizend stuks sterk, uit
het Oeralgebergte was opgebroken, en tot op tweehonderd ingekrompen
was, die den geheelen weg van daar tot hier door doode dieren had
gekenteekend, verzamelt zich opnieuw om de Tschoem; op den anderen
morgen liggen er echter weder opnieuw veertig lijken in de nabijheid
der rustplaats.

Wij kenden het gevaar, aan hetwelk ook de mensch door aan miltvuur
lijdende dieren is blootgesteld, doch wij kenden het nog niet in zijn
geheelen omvang. Daarom kochten wij eenige, oogenschijnlijk gezonde
rendieren, bespanden daarmede drie sleden, belaadden deze met onze
goederen, en trokken, verlicht en ontlast daarnaast loopende, verder.
Rendierenvleesch te eten, zooals wij gehoopt en waarop wij gerekend
hadden, zulks verbood de vreeselijke ziekte; met te meer zorg en angst
speurden wij daarom in ’t rond naar een of ander klein wild, ’t zij een
moerashoen, eene wulp, eene goudplevier, of eene eend. Om onzen
geringen voorraad zoo lang mogelijk te sparen, hurkten wij, in geval de
geringste aller Diana dienende nymphen ons goedgunstig was geweest, om
het moeilijk te voeden vuur, ten einde ieder persoonlijk zoo goed
mogelijk een onbeduidend wild aan het spit te braden. Ons werkelijk
verzadigen ging niet meer.

Wij bereikten, nadat wij den door Schoengei getrokken doodenweg dwars
waren overgestoken, het eerste doel, de Bodarata; wij hadden het
onuitsprekelijk geluk nog eenmaal Tschoems aan te treffen, nog eenmaal
rendieren te ontmoeten; wij trokken met de hulp dezer dieren naar de
zee, en moesten terugkeeren zonder den voet op het strand gezet te
hebben. Voor ons strekte zich een onbegaanbaar moeras uit en bovendien
een onafzienbare hoop rendierlijken; wij bevonden ons nog eenmaal op
den weg, langs welken Schoengei huiswaarts gevlucht was, en onze nieuwe
kennis, de herder Sanda, waagde het niet dien weg te kruisen.

Want ook onder zijne kudde maaide de dood; ook in zijn huis, en in nog
meerdere mate in dat van zijn buurman had het verderf zijn intocht
gehouden. De man, die tot nog toe met hem had gereisd en geweid, had
gegeten van een aan miltvuur lijdend rendier, dat hij kort voor den
dood nog spoedig had geslacht, en hij had die zonde met zijn eigen
leven en dat zijner familieleden moeten boeten. Driemalen had de herder
Sanda zijn Tschoem verplaatst en driemalen een graf tusschen de lijken
der gevallen rendieren gegraven. Eerst stierven twee kinderen, daarna
stierf de knecht van den lichtzinnigen man en op den derden dag
overleed hij zelf. Een ander kind lag nog ziek en kermde van pijn, toen
wij de reis naar zee aanvingen; toen wij tot de Tschoem terug waren
gekeerd kermde het niet meer, want een vierde graf had het kinderlijk
opgenomen. En ook dit zou niet het laatste zijn.

Een onzer manschappen, de Ostjak „Hadt”, een gewillig, altijd vroolijk,
ons lief geworden man, klaagde en wrong zich sedert eergisteren onder
steeds toenemende pijnen; hij klaagde voornamelijk over een steeds
sterker wordend gevoel van koude. Wij hadden hem op een rendierslede
gelegd, toen wij op den terugweg waren naar de Tschoem des herders; wij
vervoerden hem op dezelfde wijze toen de hut ten vijfdemale werd
verplaatst. Onder en tusschen ons lag hij weeklagend en bevend bij het
vuur. Van tijd tot tijd hief hij zich op, ontblootte zijn lichaam om
dit door het vuur te koesteren. Eveneens bracht hij zijn verkleumde
voeten bij het vuur, zonder er op te letten, dat hem de voetzolen
verbrandden. Eindelijk sliepen wij in, misschien ook hij; toen wij
echter den volgenden morgen ontwaakten, was zijne plaats ledig. Buiten
evenwel, voor de Tschoem, tegen eene slede geleund, het gezicht naar de
zon gekeerd, welker stralen hij had opgezocht, zat hij rustig en stil,
zonder te steunen, zonder te klagen. „Hadt” was dood.

Wij begroeven hem eenige uren later naar zede en gebruik zijns volks.
Hij was een eerlijk „heiden” geweest en moest dus insgelijks op
heidensche wijze begraven worden. Onze „rechtzinnige” begeleiders
weigerden zulks te doen; onze „heidensche” metgezellen verrichtten
daarom dat, wel is waar niet christelijk, maar toch den mensch waardig
werk met onze hulp. In het vijfde graf lag het zesde offer.

Zou dit graf het laatste zijn? Onwillekeurig vroeg ik mij zulks af,
want het werd ons in dit gezelschap des doods al te akelig. Tot ons
geluk was Hadts graf het laatste op dezen weg.

Ernstig, zeer ernstig gestemd, bedreigd door het steeds sterker
gevoelde gebrek trokken wij verder, wederom in de richting der
Schtschoetschja. Sanda voedde op schrale wijze onze manschappen, ons
jachtbedrijf onderhield even armoedig ons zelf. Toen het ons gelukte op
zekeren voormiddag een geheele familie ganzen buit te maken, bovendien
nog hoenders, snippen en plevieren te schieten, vierden wij feest; nu
toch konden we eten zonder karig te zijn. Het was echter hoofdzakelijk
te danken aan onzen waard, dat wij het er goed af brachten.

De Schtschoetschja werd bereikt, wij kwamen, bijna van alles ontbloot,
terug bij onze boot, en sedert veertien dagen baadden wij ons voor de
eerste maal weder in een wel is waar zeer beperkt, maar voor ons toch
onuitsprekelijk genot. Van de toendra namen wij voor altijd afscheid.

Een Schaman, wel is waar, dien wij verder de Ob op met visschen bezig
vonden, en wien wij verzochten ons een bewijs te geven van zijn kunst
en wijsheid, kondigde ons—na door middel van het dof geluid zijner trom
JAMAUL, den met hem bevrienden bode der goden te hebben opgeroepen—als
eene boodschap des hemels aan, dat wij reeds in het volgende jaar naar
het onherbergzame, zooeven door ons verlaten land weder terug zouden
keeren, maar dat wij ons alsdan derwaarts zouden wenden, alwaar de
Schtschoetschja, Bodarata en Ussa haren loop beginnen. Want twee
keizers zouden ons beloonen, onze „oudsten” zouden over onze
geschriften tevreden zijn en ons opnieuw uitzenden. Op deze reis
evenwel zou geen enkel ongeluk ons meer bejegenen. Zoo had de bode der
goden, alleen voor hem verstaanbaar, gesproken.

Het laatste gedeelte der voorspelling is uitgekomen. Langzaam, wel is
waar, maar zonder ongevallen of stoornissen voeren wij drie en twintig
dagen lang de Ob naar boven, drie dagen op een na lang wachten gelukkig
bereikt stoomschip de golven van de Irtysch te gemoet. Zonder
ongelukken, ofschoon niet zonder hindernissen, trokken wij het
Oeral-gebergte over; snel gleden wij in een uitstekende stoomboot de
Kama af; langzamer droeg het schip ons de Wolga op. In
Nischni-Nowgorod, in Moskou, in Petersburg werden wij even vriendelijk
ontvangen als de eerste maal, in het vaderland met vreugde verwelkomd.
Onze „oudsten” schijnen ook met onze geschriften tevreden te zijn:—naar
de Toendra keeren wij, keer ik ten minste nimmer weder terug.



XIII.

DE HEIDENSCHE OSTJAKEN.


Gemakkelijk en zonder inspanning is thans nog de strijd om het bestaan,
dien de mensch in Siberië heeft te strijden, en hij zal zulks ook nog
wel eeuwen blijven; gemakkelijk vooral in de zoo rijk door de natuur
gezegende velden van het zuiden, maar ook evenmin hard en zwaar in die
oorden, welke wij gewoon zijn te beschouwen als eene ijswoestijn, als
eene ongastvrije wildernis, en die wij zelfs nog als zoodanig meenen te
moeten kenmerken, wanneer wij die streken gedwongen doorreizen. Wel is
het klimaat in het hooge noorden van West-Siberië ruw en streng; wel
weigert hier de grond, die op geringe diepte onder het oppervlak het
geheele jaar door bevroren is, iets tot voeding op te leveren, de zon
het brood verstrekkende koorn tot rijpheid te brengen, maar ook hier
schudde de milde natuur haar hoorn des overvloeds uit, en wat het land
niet schonk, dat gaf het water. In onze oogen moge de daar reeds eeuwen
verblijvende mensch arm en ellendig schijnen, in werkelijkheid is hij
zulks niet. Ook hij kan er in zijn behoeften voorzien, ook hij omringt
zich met gemakken en genietingen, die hem bevrediging schenken, en
werpt zijn woonplaats meer af dan hij noodig heeft. Wel strijdt ook hij
met meer of minder bewustzijn om een „menschwaardig bestaan,” maar
geenszins met wrok in het hart tegenover de meer bevoorrechten, want
hij is zelf meer bevoorrecht dan wij meenen, omdat hij bescheidener,
meer voldaan, meer tevreden is dan wij zijn, en omdat hij datgene, wat
wij hartstocht noemen, streng genomen, niet kent, omdat hij de vreugde,
die voor hem opbloeit, met kinderlijke tevredenheid aanneemt, en het
lijden, dat hem bezoekt, draagt met een wel diep gevoelde smart, maar
het ook spoedig weêr vergeet evenals een kind.

Ook aan zijn leger treedt de zwarte zorg; hij wijst deze evenwel terug
zoodra ook maar de minste schemering van vreugde weder doorblinkt, en
hij is de rampspoed geheel vergeten, zoodra het zonnetje des geluks hem
weêr vriendelijk toelacht. Ook hij prijst den rijkdom en klaagt over de
armoede, maar hij vertwijfelt niet, wanneer de eerste hem begeeft, en
hij verliest zijn verstand niet, wanneer de laatste in welvaart
verkeert. Ofschoon volwassen, is hij een kind in al zijn denken,
gevoelen, laten en handelen; hij is gelukkiger dan wij.

De Ostjak, met wien wij aan de beneden-Ob hoofdzakelijk hebben
verkeerd, met wien wij het meest in aanraking kwamen, en dien wij het
best hebben leeren kennen, behoort tot den Finschen stam; hij deelt met
een andere loot van dien tak, den Samojeed, hetzelfde geloof, met bijna
alle Finnen in engeren zin, dus ook met de Lappen, nagenoeg gelijke
zeden en gewoonten, dezelfde levenswijze; hij is rendierherder en
visscher, jager en vogelvanger, evenals ook de Samojeed en Lap zulks
zijn. Afgezien van het godsdienstig geloof, misschien ook van de taal,
gelijkt hij echter meer op dezen dan op genen; want hij is zoowel
gezeten kolonist als nomaad, terwijl de Samojeed, zelfs wanneer deze
zich met de vischvangst bezighoudt, althans in het door ons bereisde
gedeelte van Siberië, slechts zeer zelden zijn verplaatsbare hut met
een vast blokhuis verruilt.

Het kan zijn, dat de stam der Ostjaken vroeger talrijker was dan thans;
een eigenlijk gezegd volk, naar onze begrippen, zijn zij nooit geweest.
In sommige streken van het door hen bezeten of bereisd gebied zou het
aantal inwoners bestendig af- in andere deelen daarentegen eenigszins
toenemen; van veel belang is evenwel noch het een noch het ander. Men
rekent hoog, wanneer men het totaal aantal zielen op vijftig duizend
schat; in het geheele, groote ambtsgebied van Obdorsk, dat zich van den
65n graad Noorder-Breedte tot aan het noordelijk uiteinde van het
Samojeden-schiereiland, en van den Oeral tot aan den bovenloop der
Chasz uitstrekt, leven, naar luid van ons verstrekte, officieele
opgaven, tegenwoordig niet meer dan 5382 mannelijke Ostjaken, waaronder
niet meer dan 1376 werkkrachten, of wat op hetzelfde neêrkomt,
schatplichtige mannen. Nemen wij aan, dat het aantal vrouwen en meisjes
even groot is, dan bedraagt het geheele aantal nog geen 11000 zielen,
en het bovengenoemde cijfer is misschien daarom nog eer te hoog dan te
laag genomen, al moge men ook aannemen, dat het woongebied onzer lieden
aan de Ob zich tot in de streek van Soergoet, aan de Irtysch tot in de
nabijheid van Tobolsk uitstrekt. Alle aan de Irtysch, alsmede aan den
boven- en middelloop der Ob verblijf houdende Ostjaken bewonen vaste,
zeer eenvoudige, op die der Russen gelijkende blokhuizen, en slechts
hier en daar, altijd zeer spaarzaam, treft men tusschen deze, reeds een
hoogeren beschavingstoestand aanduidende vaste woningen, ook nog wel
eens eene enkele tent van berkenbast aan, „Tschoem” geheeten, terwijl
deze aan den benedenloop der Ob, inzonderheid tusschen Obdorsk en den
mond des strooms bijna uitsluitend voorkomt; gelijk vanzelf spreekt
maken deze Tschoems de eenige woningen der nomadisch levende Ostjaken
uit. Zoo niet volkomen, toch bijna daarmede in harmonie is het feit,
dat die Ostjaken, welke in dorpen wonen, leden zijn der orthodoxe kerk,
althans door den doop daartoe behooren, terwijl die, welke nog in
Tschoems huizen, hun overoud, geenszins van poëzie ontbloot en nog
minder onzedelijk, maar door de Russische priesters en dier trouwe
volgelingen als een blind heidendom betiteld geloof zijn getrouw
gebleven; zij belijden echter dit geloof met meer innigheid en
overtuiging dan de anderen hun zoogenaamd Christendom, welk laatste,
onbevooroordeeld opgevat, en zooals het zich in werkelijkheid voordoet,
veeleer een onzinnige afgodendienst kan genoemd worden dan eene
veredelde plaatsvervangster van het oude, uit een kinderlijk gemoed
opgeweld en op kinderlijke wijze zich uitend geloof. Met het in bezit
nemen van blokhuizen en de aanneming des Christendoms ging hand aan
hand gepaard, dat de Ostjaken van de middel- en beneden-Ob en
beneden-Irtysch niet alleen in zekere mate hun kleeding met die van den
Russischen visscher hebben verwisseld, maar ook diens zeden en
gewoonten gedeeltelijk hebben overgenomen. In gelijke mate hebben zij
van de hunne verloren, ten deele ook de zuiverheid van hun stam daarbij
ingeboet, en eigenlijk niets meer behouden dan de niet te vervreemden
kenmerken, de taal en de daardoor bewaarde eigenaardigheden, evenals
misschien ook nog de handigheid, levendigheid en—zorgelooze
goedhartigheid, die den ganschen stam kenmerkt. Maar in geen geval mag
men nu ook gaan denken, dat met die meerdere beschaving ook de
zedelijkheid, met het Christendom de reinheid des gemoeds is
vermeerderd; in elk geval bevredigt het meer de heidensche Ostjaken te
leeren kennen en met een nog oorspronkelijk volk in aanraking te komen,
dan zich op te houden bij zulk een gedeelte, dat nog slechts een
schaduw kan zijn van hetgeen het voormaals was en wat de eerstgenoemden
nu nog zijn. Ik bepaal mij alzoo in mijne mededeelingen tot die
Ostjaken, welke nog heden ten dage geloovig opzien tot den god Ohrt,
die nog heden ten dage in veelwijverij leven, wanneer hun vermogen
zulks veroorlooft, die nog heden ten dage hun dooden op dezelfde wijze
begraven, gelijk hun vaderen dit deden; mijne voorstelling toch kan er
niets bij verliezen, wanneer ik die anderen uitsluit, in eenheid
daarentegen slechts winnen, wanneer ik mij uitsluitend tot de
heidensche Ostjaken bepaal.

Van bijzondere stamskenmerken kan men hier moeielijk spreken, nog
moeielijker is het deze te beschrijven. Ik heb herhaaldelijk getracht
zulks te doen, maar steeds bevonden, dat het ondoenlijk is een gezicht
in woorden af te beelden, of volledig de voor het oog waarneembare
raskenmerken door middel der pen uit te drukken. Onze luidjes
verschillen ten opzichte van gelaatsvorm, huidkleur, haar en oogen ten
zeerste van elkander; men kan hun soms niet eens aanzien, dat zij
Mongolen zijn, en wanneer men werkelijk eens meent dat men duidelijke
en bepaalde trekken heeft kunnen opmerken, dan leeren een aantal andere
individuen ons wederom, dat die trekken verre van algemeen zijn. Als ik
alles wil samenvatten, wat ik van de door ons waargenomen Ostjaken heb
kunnen afzien en opteekenen, dan blijkt daaruit het volgende:

De Ostjaken zijn van middelbare lengte, over ’t algemeen slank gebouwd,
met vrij regelmatig gevormde handen, voeten en ledematen; de handen
zijn eer groot dan klein te noemen, de kuiten zeer schraal; de vorm des
aangezichts houdt het midden tusschen dien van andere Mongoolsche
volken en de Noord-Amerikaansche Indianen; de bruine oogen toch zijn
wel is waar klein, maar niet in ’t oogvallend sterk schuin geplaatst;
de jukbeenderen steken niet bijzonder vooruit, terwijl het
benedengedeelte des aangezichts zoo tegen de smalle en spitse kin is
aangedrukt, dat het geheele gelaat een puntig voorkomen erlangt, daar
ook de lippen scherp besneden zijn. Het gelaat krijgt door een en
ander, vooral bij kinderen en vrouwen, iets katachtigs, alhoewel de
neus in ’t algemeen weinig, bij velen bijna geheel niet afgeplat is.
Het welige, sluike, maar niet stijve haar is meestal zwart of
donkerbruin, zelden lichtbruin en nog zeldzamer blond, de baard dun,
doch slechts ten gevolge van de gewoonte der jeugdige fatten, dezen,
zoodra hij verschijnt, uit te trekken. De wenkbrauwen zijn zwaar,
dikwijls geweldig zwaar. De huidkleur doet in blankheid voor die van
een zich veel in de frissche lucht, in wind en weder bewegenden
Europeaan, weinig onder en de geelachtige tint, die regel is, kan soms
geheel ontbreken.

Wanneer het hier gezegde voor de meeste Ostjaken als geldend kan
beschouwd worden, volgt daaruit toch nog niet, dat men bij eene
nauwkeurige waarneming onzer luidjes in twijfel kan staan ten opzichte
van het ras, waartoe zij behooren. Enkelen hunner doen zich reeds bij
den eersten vluchtigen blik als Mongolen kennen. Zij zijn klein van
gestalte, de bruine, levendige oogen staan schuin in het hoofd, en zijn
lang gespleten, de jukbeenderen zijn dik, de stijve haren pikzwart en
alle gewoonlijk ontbloote deelen des lichaams bepaald koperrood of
lederbruin gekleurd.

Over de taal der Ostjaken kan ik niet oordeelen, maar wel kan ik
zeggen, dat deze in twee, ook voor vreemde ooren duidelijk te
onderscheiden dialekten vervalt; het eene dialekt wordt aan den
middelloop der Ob gesproken en is zeer welluidend, ofschoon iets gerekt
en zangerig, terwijl het tweede, dat aan den benedenloop der rivier
gebruikelijk is, sneller wordt uitgesproken, alhoewel de afzonderlijke
lettergrepen nog altijd duidelijk genoeg gehoord worden. De gewoonte
der hier wonende Ostjaken, zich van de meer weeke Samojedentaal te
bedienen, heeft op een en ander grooten invloed uitgeoefend.

Terwijl de Christelijke Ostjaken, gelijk ik reeds opmerkte, de
kleederdracht der Russen naäpen en de vrouwen slechts hierin van die
der Russische visschers onderscheiden zijn, dat zij haar
kleedingstukken met bonte glasparels versieren, ook wel eens
vreemdsoortige, op de stola van een Roomsch-Katholiek priester
gelijkende, rijkelijk met parels opgetooide, in strikken gebonden
linten dragen, gebruiken de heidensche Ostjaken uitsluitend
rendiervellen—hertenvellen, gelijk de Russen zeggen; de huiden van
andere dieren dienen soms tot bijzondere versiering der eerste. De
kleeding bestaat uit een (tot over de knieën hangende) bij de mannen
alleen op de borst, bij de vrouwen langs den geheelen voorkant
gespleten en dan met leeren riemen vastgebonden, eng sluitenden pels
met daaraan gehechte of althans daarbij behoorende monnikskap en
aangenaaide handschoenen, een lederen broek, die tot onder de knie
reikt en leeren kousen, die boven de knie bevestigd worden. De pels is
bij de vrouwen van voren, langs de opening, met kleine, vierkante,
kortbehaarde, bontgekleurde stukjes pels, van beneden met een breede
strook van hondenvel omzoomd. Bij de mannen ontbreekt ook dit laatste
tooisel niet. Een kap bevindt zich ook aan den pelsmantel der vrouwen.
De leeren kousen der laatsten worden, als zij bijzonder mooi moeten
zijn, vervaardigd uit met smaak aaneengenaaide repen der bonte huid,
die de pooten der rendieren omgeeft, terwijl hieraan een lompe schoen
wordt vastgenaaid, die met riemen verder om den voet wordt bevestigd.
Eene breede, meestal met metalen knoopen bezette leeren gordel, waaraan
het mes hangt, bindt den pels der mannen om het lijf vast; een bonte,
met lange franjes versierde hoofddoek, die in den zomer de plaats der
kap vervangt, valt over den pels der vrouwen naar beneden. Hemden kent
men niet; daarentegen draagt de vrouw een gordel, dien wij niet kennen.
Wil zij zich eens recht mooi maken, dan steekt de Ostjaksche dame
zooveel eenvoudige koperen, soms zilveren ringen aan alle vingers, als
zij er met mogelijkheid maar aan kan rijgen, zoodat de hand als het
ware in een metalen pantser zit opgesloten; ook hangt zij zich eene
meer of minder zware ketting van glasparels om den hals en zeer zware,
uit glasparels, draadsnoeren, of metalen knoopen samengestelde
kwastvormige versierselen in, of eigenlijk over de ooren. Het haar
wordt in twee, tot op de kuiten neêrhangende vlechten gedeeld, welker
einden met gedraaide wollen snoeren omwoeld worden. Hetzelfde doet ook
de Ostjaksche saletjonker, een bewijs, dat alle gekken der aarde op
elkander gelijken. De mannen dragen gemeenlijk het haar lang, maar los.

Eenvoudiger nog dan de wel is waar niet zeer schoone, maar voor winter
en zomer beide vrij geschikte kleederdracht, en even doelmatig als
deze, is de woning der Ostjaken, de „Tschoem”. Hieronder verstaat men
eene verdraagbare, kegelvormige, met berkenschors omkleede hut, die
zoowel den visschers als nomaden tot verblijf dient. Van twintig tot
dertig dunne, glad gemaakte, van boven en beneden spits toeloopende,
vier tot zes meter lange, in een cirkel opgestelde palen, vormen het
geraamte; twee dier palen zijn dicht bij het boveneind aan elkander
vastgeknoopt, de overige dienen tot steunpunten. Vijf à acht uit
kleine, vooraf gekookte en daardoor week gemaakte stukken berkenschors
gevormde platen, wier vorm in overeenstemming is gebracht met dien des
kegels, maken het buitenbekleedsel uit, terwijl eene van de windzijde
afgekeerde opening gesloten wordt met een plaat van gelijk materiaal;
dit is de deur. De hut blijft van boven open om aan den rook vrijen
doortocht te verleenen. Van de deur naar den tegenovergestelden wand
der hut loopt een gang, in welks midden het vuur wordt aangelegd;
hierboven zweven twee horizontale stokken, die aan de buitenpalen zijn
vastgebonden, en welk toestel deels dient om er den kookketel aan op te
hangen, deels om een en ander te drogen. Rechts en links van straks
genoemden gang zijn planken of matten over den grond gelegd, over welke
men zich beweegt, en die meteen de slaapsteden afpalen, wier
hoofdeneind naar den wand is gekeerd. Uit carexstengels gevlochten
matten, langharige, zachte rendierhuiden, en met rendierhaar of
gedroogd watermos opgevulde kussens dienen tot bedden, pelzen tot
dekens; eene muggentent, waaronder in den zomer de geheele familie
kruipt, beschermt de slapenden oneindig beter tegen de gevleugelde
kwelgeesten dan het aan den ingang van de Tschoem voortdurend
brandende, met wilgenloof gevoede, smeulende vuur. Een kook-, thee- en
drinkketel, schalen, lederen meelzakken, andere ter bewaring van het
hard gebakken roggebrood, kleine, sluitbare kistjes, ter berging van de
kostbaarste goederen, inzonderheid ook van het theeservies, een bijl,
een boor, een leerschaaf, een komvormig naaikistje, bogen, buksen,
sneeuwschoenen, alsmede verschillende jachtgereedschappen, voltooien
het huisraad; in de plaats der heiligenbeelden, die in de hutten der
Christelijke Ostjaken bijna nooit ontbreken, prijkt hier een
afgodsbeeld.

Tegen de koude en stormen van den winter beveiligt men de Tschoem door
er eene, uit afgedragen pelzen saamgenaaide deken van buiten over heen
te spreiden, of, wat nog beter is, door een tweeden mantel van
berkenschors.

Is de eigenaar der Tschoem een visscher, dan ziet men buiten de hut een
droogtoestel voor de netten en droogstaken voor de visschen, zeer net
bewerkte, ongemeen lichte en kunstige fuiken, een aantal bijzonder
kleine booten, benevens nog ander vischgereedschap; is hij tevens
jager, dan allerlei jagerstuig, b.v. stelbogen en automatisch werkende
handbogen. Is de Tschoembaas een rendierherder, dan een aantal met zorg
bewerkte sleden en daarbij behoorend tuig, alsmede eene ook voor hem
onmisbare boot.

Iedere Ostjak is een kundig visscher, bijna iedereen tevens jager of
vallensteller, maar niet ieder is een trekherder. Rendieren te bezitten
beteekent zooveel als welgesteld te zijn, veel rendieren zijn eigendom
te noemen is gelijkluidend met rijk zijn. Hij, die alleen van de
vischvangst moet leven is arm. Paarden en runderen worden zeldzaam, dan
nog alleen in zeer gering aantal gevonden, en zulks enkel in de
nederzettingen aan den middenloop der rivier; ook houdt men eene enkele
maal schapen, misschien wel soms eene kat; de ware huisdieren evenwel
zijn het rendier en de hond. Zonder deze, in elk geval zonder het
rendier, kan de welgestelde man, naar hij meent, niet leven; zij alleen
verschaffen hem wat hij levensvreugde noemt. Even gelijk de Bedoeïn, de
trekkende herder van Centraal-Afrika, zich verheven waant boven zijn
stamgenoot, die het veld bebouwt, even gelijk de Kirgies minachtend
neêrziet op hem, die de aarde bewerkt, zoo grijpt ook de rendierhouder,
zelfs de rendierherder alleen dan naar net en angel, wanneer hij
persoonlijk trek heeft in visch, terwijl de visscher niet enkel voor
zich zelf, maar ook als knecht voor anderen het net uitwerpt en de fuik
stelt. Naar het aantal rendieren berekent de Ostjak allen menschelijken
rijkdom en zijn persoonlijk geluk. Daarom verliest hij niet alleen dien
rijkdom en dat geluk, wanneer de worgende ziekte zijn kudde vernietigt,
maar nog veel meer: aanzien en rang, zelfbewustzijn en vertrouwen, ja,
het is niet te sterk uitgedrukt, wanneer men er bijvoegt, zijn geloof,
zijn zeden, zijn gewoonten, zijn eigen persoonlijkheid. „Zoolang de
ziekte nog niet onder onze kudden woedde”, zoo zei ons eens de
bestuurder eener gemeente, Mamroe, de verstandigste Ostjak, dien wij
ooit leerden kennen, „leefden wij blijmoedig, en wij waren rijk; sedert
wij onophoudelijk door verliezen worden getroffen, worden wij allengs
tot arme visschers; wij kunnen zonder rendieren niet bestaan, zonder
hen niet leven.” Arme Ostjaken! In deze woorden ligt uw lot besloten.
Reeds op dit oogenblik zijn de eens bij honderdduizenden te tellen
rendieren tot vijftigduizend ingesmolten, en nog steeds woedt het
miltvuur onder de geweidragende kudden voort. Wat zullen de gevolgen
zijn? De Russische popen zullen meer Christenzieltjes winnen, de
Russische visschers steeds meer knechten, maar Ostjaken zullen er
slechts in naam meer bestaan,—en deze tijd ligt in geen zeer ver
verschiet.

Het Noord-Aziatische rendier is een schepsel, dat veel afwijkt van zijn
Laplandschen soortgenoot; het is niet alleen grooter en edeler, maar in
den waren zin des woords een huisdier. Wij meenden het goed te kennen,
want wij hadden het in Lapland gezien en met het nauwkeurig oog des
natuurkenners gadegeslagen; maar in Siberië kwamen wij tot de
overtuiging, dat wij nog geen juiste denkbeelden over dit merkwaardig
dier hadden gewonnen. Ginds in Lapland hadden wij een hert leeren
kennen, dat zich slechts met tegenzin boog onder het juk van den
kleinen man, een hert, dat oogenschijnlijk elk oogenblik bedacht was op
het herwinnen zijner vrijheid; hier in Siberië kwam ons een dier onder
de oogen, dat volgzaam was en gewillig, den mensch genegen en zich aan
dezen toevertrouwend. De Ostjak weet er dan ook voortreffelijk mede om
te gaan. Hij behandelt het wel niet met die innigheid, waarmede hij den
hond streelt, maar in geenendeele onvriendelijk, en slechts bij hooge
uitzondering ruw en hard. In tegenstelling met de gewoonte der Lappen
melkt hij het niet, maar gebruikt het veel meer voor de slede dan
genoemde volken. Het moet hemzelf en zijn gezin, de Tschoem met alle
toebehoor, en alle overige op de reis mede te nemen lasten, zoowel in
den zomer als in den winter, van de eene plaats naar de andere brengen,
terwijl de Lap slechts in den winter van het rendier als trekdier
gebruik maakt. Van de geslachte rendieren gebruikt hij, evenals de Lap,
alle deelen, met uitzondering alleen van maag en darmen. Het vleesch
dient hem tot voedsel, van de beenderen en het gewei maakt hij
verschillende voorwerpen, uit de pezen naaigaren, de huid en haren
gebruikt hij zoo, of hij bereidt er leer uit; zelfs de tanden vinden
eene nuttige toepassing. Met het rendier rijdt de Ostjak in zijn lichte
slede, ’s winters en ’s zomers, van plaats tot plaats, naar de woning
der bruid, naar zijn feesten, ter jacht, en naar de begrafenis zijner
vrienden; het rendier vervoert zijn dooden naar de laatste rustplaats;
het rendier wordt door hem geslacht en ter eere zijner gasten en dooden
opgegeten; in de rendierhuid hult hij dezen en zich zelf. Zeer zeker,
hij kan zonder het rendier niet bestaan, niet leven.

Weinig minder diensten bewijst hem zijn tweede huisdier, de hond. Niet
alleen de rondzwervende herders, maar iedere Ostjak houdt en verzorgt
honden, de visscher zoowel als de jager, de gezeten man zoowel als de
nomaad. De Ostjaksche hond behoort tot twee, voornamelijk door hun
grootte van elkander afwijkende rassen. Of onze hondenminnaars hem
fraai vinden durf ik niet beslissen; wat mij aangaat, ik moet dit dier
reeds daarom fraai noemen, dewijl het, alleen de kleur uitgezonderd,
nog alle kenmerken der wilde honden bezit. Hij komt het meest overeen
met onzen „spits”, maar is gewoonlijk wat grooter, somtijds zoo groot,
dat hij den wolf nabij komt; ook in slankheid van bouw wint hij het van
den keeshond. De kop is lang, de snuit van middelmatige lengte, de hals
kort, het lichaam lang, de pooten zijn dun, de staart is middelmatig
van lengte, het gitzwarte oog schuins gespleten, het korte, spitse oor
recht, het haar zeer dicht en lang, uit wol- en borstelharen bestaande,
de kleur verschillend, meestal zuiver wit, of wit met zwarte, meest
regelmatige teekening aan beide zijden van den kop, alsmede op de
ooren, rug en flanken, of ook wel grijs gewaterd en gegolfd, maar nooit
gestreept. De zwakbehaarde staart hangt meest naar beneden of is recht
uitgestrekt, nimmer naar boven gekruld, waardoor de overeenkomst met
een wilden hond nog meer verhoogd wordt.

De gedurige omgang met den mensch heeft den Ostjakschen hond tot een
zachtaardig dier gemaakt. Hij is waakzaam, maar niet bijtachtig,
moedig, maar niet strijdlustig, trouw en ijverig, maar niet boos tegen
vreemden; wantrouwend, ofschoon niet bijzonder onvriendelijk, loopt hij
op den vreemdeling af, maar niet zoodra ziet hij zijn meester met dezen
spreken of met hem de Tschoem binnengaan, of hij nadert ook dezen
vertrouwelijk. In geen enkel opzicht verwend, en gaarne de ruimte van
de Tschoem met zijn meester of meesteres deelende, stelt hij zich toch
ook, zonder van onlust blijk te geven, aan wind en weêr bloot, werpt
zich zonder bedenking in het koude water der rivier en zwemt
rechtstreeks over breede armen, of draaft zonder morren door de toendra
onder de slede, aan welke men hem heeft vastgebonden, door poelen en
moerassen, door struikgewas en water. Verstandig en slim, vindingrijk
en vlug, weet hij zich het leven aangenaam te maken en zich door alles
heen te slaan.

In de Tschoem ligt hij naast de lekkerste hapjes zonder ze aan te
raken; buiten de hut zijns meesters is hij de snoepachtigste en
brutaalste dief; in de toendra loopt hij geduldig door het dichte
struikgewas der dwergberken onder de slede; in het gladde moeras of op
andere goede wegen legt hij zich met vooruitgestrekte pooten op de
boomen der slede en laat zich trekken; op de jacht vergezelt hij zijn
baas als een trouw en nuttig metgezel; den vreemdeling evenwel kaapt
hij het door hem bespeurde, door dezen geschoten wild, voor de oogen
weg en eet dit met zulk een schuldeloos genot op, dat het onmogelijk is
zich boos op dit dier te maken. De herten kent hij door en door in al
hun eigenaardigheden en gebreken, zoodat hij bij het weiden der kudde
goede diensten bewijst, maar zoo op hem vertrouwen als op den
herdershond kan men toch niet, want hij volgt zijn eigen oordeel en
doet dan alleen volgzaam zijn plicht, wanneer hem zulks bepaald
noodzakelijk schijnt.

De hond der Ostjaken bewijst zijn diensten als speelkameraad, als
bewaker van de Tschoem, als oppasser der kudde en als trekdier, terwijl
hij ook nog na zijn dood nut afwerpt. In den winter alleen wordt hij
voor de slede gespannen, en dan legt men hem dikwijls zulk een dwaas
tuig op, dat hij, wanneer men al te veel van zijn krachten vergt, reeds
na weinige jaren lam van lendenen rondhinkt. Na zijn dood moet hij zijn
uitstekend vel afstaan, ja sommige Ostjaken houden alleen voor dit doel
een overgroot aantal honden.

Voor hetzelfde of soortgelijke doeleinden strekken sommige uit het nest
geroofde jonge zoogdieren en vogels, vooral vossen, beren, uilen,
kraaien, kraanvogels, zwanen, enz. die men soms voor de Tschoems der
visschers en trekherders, vastgebonden, aantreft. Zoolang deze dieren
jong zijn worden zij vriendelijk bejegend en goed gevoed; zoodra zij
volwassen zijn en huid of veêren waarde hebben verkregen, worden zij
gedood; men eet op, wat eetbaar is en gebruikt huid en veêren; de huid
wordt somtijds voor een verbazend hoogen prijs verkocht.

De hond schikt zich ook hier, even gelijk elders, naar den wil van den
mensch, maar de mensch moet zich voegen naar de behoeften van het
rendier. Deze behoeften en geenszins de luimen van den herder bepalen
het nomadische leven der rondzwervende Ostjaken, even gelijk het komen
en gaan der visschen op het doen en laten der gezeten stambroeders van
grooten invloed zijn. De tochten der rendierherders en hunne kudden
zijn de gevolgen van gelijke oorzaken en bewegen zich in dezelfde
richting als die der Kirgiezen, doch zijn van de tochten der
laatstgenoemden hoofdzakelijk hierin onderscheiden, dat zij ook in den
winter niet worden afgebroken, maar zelfs in dit jaargetijde nog
veelvuldiger en afwisselender worden. Wanneer de sneeuw begint te
smelten trekt de Ostjaksche nomaad langzaam naar het gebergte; met het
beginnen der muggenplaag klimt hij de berghellingen, of althans naar
den rug der heuvelklingen omhoog; met het verdwijnen der muggen, van
welke dieren ook de hoogten niet geheel en al bevrijd blijven, keert
hij allengs naar de lage toendra terug, om hier, zoo mogelijk in de
nabijheid van de rivier zijns geboortelands den winter door te brengen.
Zoo is de kringloop, dien hij jaar in, jaar uit, volbrengt, zoo niet de
verschrikkelijke ziekte, het besmettelijke miltvuur, hem overvalt.

Nog vóór de korte zomer in zijn onvriendelijk land aanbreekt, nog vóór
het eerste voorjaarsleven ontwaakt, in den tijd, dat het sterke ijsdek
nog onaangetast op den grooten stroom en diens nevenrivieren, op de
ontelbare meren der toendra ligt, werpen de rendieren hun jongen. Nu
vooral is het zaak eene plaats op te zoeken, die moeder en kroost
genoeg voedsel oplevert. Te dien einde trekt onze herder niet naar de
diepere dalen, maar naar de hoogte, van welker toppen de wind de sneeuw
wegblaast, om hier zijn Tschoem op te slaan. Hier vertoeft hij geruimen
tijd, totdat het rendiermos overal in ’t rond weggevreten is, en ook de
breede hoeven van het rendier, waarmede het de sneeuw wegkrabt, om tot
het daaronder verscholen plantendek te geraken, geen diensten meer
kunnen bewijzen. Dan breekt hij nogmaals op en richt zich naar eene
nabijzijnde plek, die gelijke voordeelen aanbiedt als de eerste. Ook
deze wordt niet verlaten alvorens er geen voedsel meer is, want nog
verheugt hij zich in een tijd, dien hij den goeden mag noemen. De
kudden weiden thans in gesloten troepen; er heerscht volmaakte vrede
onder de herten, wier gewei thans begint uit te spruiten; de ouden
verliezen haar kalveren nog niet uit het oog; de kudde verstrooit zich
niet, en dwaalt niet verder van de Tschoem af dan tot waar het geroep
des herders reikt, dat hen tegen zonsondergang weêr bijeen en in de
omgeving der hut verzamelt. Gedurende den nacht dwaalt wel de vratige
wolf in ’t rond, dien de winter uit het gebergte naar de laag-toendra
verdreef, maar de moedige honden houden scherpe wacht en weren den
laffen roover; onze herder bekommert zich deswege even weinig om den
wolf als om den winter, welk jaargetijde hij, evenals alle volksstammen
van het hooge noorden als het beste beschouwt. Ook worden de korte
dagen allengs langer, de nachten steeds korter, de gevaren voor zijne
weêrlooze kudde dus kleiner. De rivier werpt haar ijskleed af; de
verwarmde wateren van de zuidelijke steppen voeren lauwe winden naar
het noorden; de eene heuvelketen na de andere wordt vrij van sneeuw, en
hier zoowel als in het dal vinden de tegen het weder geharde dieren
eene rijkelijk voorziene weide;—de laag-toendra is in de oogen onzer
herders tot een waar paradijs geworden. Maar slechts kort duurt voor
hem en zijn kudde dat heerlijke leven. De snel rijzende, altijd langer,
steeds warmer stralende zon smelt ook in de vlakke dalen de sneeuw, op
de breede meren het ijs, doet zelfs den bevrozen grond ontdooien en
roept nevens de onschuldige kinderen van het voorjaar ook de milliarden
kwelgeesten, de muggen, de brutale bremsen, wier larven eerst voor
weinige weken uit de neusholten der rendieren gehoest werden, in ’t
leven. Nu begint eerst voorgoed de verhuizing; nu trekt de herder, wel
in korte dagreizen, maar zonder zich op te houden, naar het gebergte.
Met het opdrogen van den morgendauw, die de mossen, korstmossen,
grassen en jonge bladeren der dwergachtige struiken bedekte, breken de
vrouwen de Tschoem af, die zij eerst gisteren opsloegen, en beladen de
sleden, die zij op denzelfden tijd ontpakt hadden. Ondertusschen jaagt
de herder op zijne lichte, met vier krachtige herten bespannen slede
naar de verstrooide, nog grazende of in groepjes gelegerde kudde,
drijft de dieren bijeen en naar de legerplaats, waar de familieleden
reeds geheel gereed zijn. Een dun touw, waar de rendieren slechts
zelden overheen durven springen, in de handen houdende, vormen zij
samen een kring om de kudde; de herder begeeft zich met een vangsnoer
of lasso in de rechterhand midden onder de kudde, werpt het daarvoor
bepaalde hert zonder te falen den strik om den hals of om het gewei,
maakt het touw vast, haalt het naar zich toe en geeft last, dat alle
andere dieren zullen worden vrijgelaten; hij bestijgt daarna weder zijn
slede en rijdt weg. Alle overige sleden, door de medeleden der familie
bestuurd, volgen in lange rijen; blatend of brommend en bij elken stap
een knetterend geluid latende hooren, zet zich ook de gansche vrije
kudde in beweging; de honden eindelijk rennen en springen, onder
voortdurend geblaf, om de kudde heen en houden de rendieren zoo goed
mogelijk bij elkaar; toch kan zulks niet verhinderen, dat er nu en dan
een afdwaalt of achterblijft. De kudde breidt zich meer en meer uit en
tooit op schilderachtige wijze alle hoogten; door een of ander
bijzonder lekker voedsel vastgehouden, verwijlt zij troepsgewijs hier
en daar eene poos; door de kalveren aangezocht vervullen de moeders
haar plichten, gaan wel eens ten gevalle van het door de melk
verzadigde jong naast haar kind liggen, totdat de adelaarsblik van den
heer der kudde dit misdrijf opmerkt, hij zijwaarts uitwijkt om door
zijne krachtige stem, of met behulp der inmiddels opontboden honden de
achterblijvers vooruit te drijven. Opnieuw laat zich een algemeen
geloei hooren, de honden blaffen nog luider en de schare golft verder;
een bosch van geweien dringt voorwaarts en zeker jagersvuur ontvonkt
het hart van den toeschouwer uit vreemde landen.

De zon daalt; de trekdieren zuchten en steunen met ver uit den mond
hangende tong; het wordt tijd hun rust te geven. Op geringen afstand,
in de nabijheid van een der vele meren, verheft zich een zwak gewelfde
kegel; de herder slaat die richting in; op de hoogte laat hij zijn
geweidragend vierspan stilhouden. De eene na de andere slede komt aan;
de losse kudde eveneens, om dadelijk met grazen aan te vangen, de
uitgespannen trekkers volgen hen.

De vrouwen zoeken eene geschikte plaats uit om de Tschoem op te bouwen;
zij plaatsen de stokken in een cirkel in den grond en omkleeden ze met
den mantel van berkenschors; de herder echter begeeft zich met zijn
voor het gebruik gereedliggend werptouw onder de kudde, kiest met
kennersoog een jong en vet hert uit en werpt dit den strik om den hals
en over het gewei. Tevergeefs spartelt het dier en tracht zich los te
maken, nader treedt de herder en weêrloos volgt het dezen naar de
inmiddels reeds opgerichte Tschoem. Een slag met een bijl op het
achterhoofd doet het slachtoffer ter aarde storten, een messteek door
het hart maakt een eind aan zijn leven. Twee minuten later is het dier
reeds van de huid ontdaan, opengesneden en schoongemaakt; eene minuut
later doopen alle, spoedig zich bijeen scharende familieleden de in
repen gesneden lever in de met bloed gevulde borstholte, en de
letterlijk „bloedige maaltijd” neemt een aanvang. In een kring gehurkt
om het nog warme hert, snijdt elk der gasten ribstukken of stukken van
rug- en dijspieren af; de lippen verven zich rood alsof zij geblanket
waren; de bloeddruppels vloeien langs kin en borst; de handen worden
almede geverfd en besmeerd met bloed, niet minder neus en wangen, en
bloedige gezichten staren den onthutsten vreemdeling aan. De zuigeling
maakt zich los van de moederborst om insgelijks aan den maaltijd deel
te nemen, en van pret gilt hij het uit, wanneer hem de moeder nog een
mergbeen stukslaat en dit om het uit te zuigen toereikt, nadat het
wicht alvorens een stuk lever naar binnen heeft geslagen en ook daarbij
zijn gezicht, wangen en handen en nog meerdere lichaamsdeelen met bloed
rood heeft geverfd. De honden zitten in ’t rond en knagen de hun
toegeworpen beenderen af. Verzadigd gaat de een na den ander opstaan,
wischt zich de bloedige hand aan het mos af, reinigt het mes op
dezelfde wijze en keert dan in de Tschoem terug om er behagelijk uit te
rusten. De huisvrouw vult den kookketel met water, legt er zooveel
vleesch van het half opgegeten dier in als deze bevatten kan, en maakt
vuur aan om het avondeten te bereiden.

Ondertusschen heeft de herder zijn bovenkleed uitgetrokken en haastig,
ofschoon nooit zonder succes onderzocht, en gaat nu zoo dicht bij het
vuur liggen, dat de vlam hare volle werking op het naakte bovenlijf kan
uitoefenen. Hij voelt zich meer dan lekker en denkt aan nieuw genot.
Een vreemde snaak, die in zijn gezelschap naar het gebergte trekt, een
Duitscher van herkomst, wellicht een medelid van de Bremer expeditie
naar West-Siberië, heeft hem niet alleen tabak, een inderdaad
afschuwelijk, maar zeer krachtig kruid vereerd, doch daarenboven ook
nog een groot stuk papier, een geheele „Kölnische Zeitung” geschonken.
Hij scheurt voorzichtig van deze laatste een vierkant stuk af, draait
hieruit een klein spits peperhuisje, vult het met tabak, maakt in ’t
midden een kneep, en het pijpje is gereed, brandt een oogenblik later
zelfs prachtig en ruikt zoo heerlijk, dat zijn vrouw de neusgaten
openspert en naar hetzelfde genot verlangt. Deze wensch wordt terstond
bevredigd en het pijpje maakt zelfs een rondreis langs elk der
familieleden.

Doch er is leven gekomen in den pot; de avondspijs is gereed en „allen
roeren de handen voor het lekker bereide maal”. Daarna gaat de herder
voor de deur der hut staan, stoot in langgerekte klanken een verdragend
geroep uit, dat heden voor de laatste maal de onrustige kudde
bijeenbrengt om nu gerustgesteld in de Tschoem terug te keeren.

Intusschen heeft de vrouw hier de muggentent opgeslagen en is nu nog
bezig met den benedenrand onder de dekens te stoppen. Gedurende dit
bedrijf pakt de man, die op zijn leger ligt te wachten een hond,
waarmede hij speelt als ware het een kind, welke behandeling de hond
zijnerzijds zich gaarne laat welgevallen, daar hij zich zulks als eene
hooge gunst en eer toerekent. Hierop kruipt de man half naakt onder de
muggentent, de vijftienjarige zoon volgt zijn voorbeeld, en diens
kleine, dertienjarige vrouw doet hetzelfde; de zorgvolle moeder brengt
ook de kinderen, den zuigeling in de wieg hieronder begrepen, mede in
veiligheid, sluit de deur en begeeft zich naar de andere huisgenooten.
Weinige minuten later en een diep gesnork verkondigt, dat allen den
slaap des rechtvaardigen hebben gevonden.

Den volgenden morgen begint hetzelfde dagwerk en zoo gaat het voort,
tot de hoogten der gebergten veroorloven, om langer rust te nemen en
langer op dezelfde plaats te vertoeven. De hier, op deze hoogte zoo
vroegtijdig vallende sneeuw dwingt reeds in Augustus tot opbreken, en
wederom brengt de reis, thans wat langzamer en gemakkelijker, herder en
kudde naar de laagte terug.

Met het verdwijnen van het ijs begint ook het visschersbedrijf aan de
rivier. Vele Ostjaksche visschers werken voor loon of ook wel in
vereeniging met de Russen, terwijl anderen slechts een gedeelte der
vangst aan hen verkoopen en voor eigen rekening visschen. Dadelijk na
den ijsgang richten eerstgenoemden hun Tschoem naast de hutten der
Russen op, of betrekken hunne aan het water gelegen zomerverblijven,
blokhuizen van de allereenvoudigste soort. Ter plaatse, waar een
nevenrivier in den stroom uitmondt, paalt men haar of een der armen af
door middel van eene omheining, die slechts ééne opening vrij laat; bij
lagen waterstand stelt men fuiken en legt men grondangels; daarenboven
vischt men nog met treknetten en sleepnetten.

Groote bedrijvigheid heerscht er op alle vischplaatsen, wanneer de
vangst goed is. Halfvolwassen jongens zitten op eene schommelende
stellage, in gebogen houding boven de opening der omheining en kijken
met scherpe oogen naar beneden in het troebele water om te zien of er
ook visschen loopen binnen het voor den doorgang gespannen en door hen
vastgehouden kruisnet, beuren dit van tijd tot tijd met den gevangen
buit op en ontlasten den inhoud in de kleine boot. De mannen visschen
gezamenlijk met het treknet op de zandbanken of, op de ondiepe plaatsen
der rivier, met het sleepnet. ’s Namiddags of tegen den avond keeren de
visschers naar huis terug en verdeelen onder de huisgezinnen de vangst.
Den volgenden morgen begint de arbeid der vrouwen. Afzonderlijk of in
groepjes geschaard, hurken zij om de groote hoopen visch, ieder
voorzien van eene plank en een scherp mes, om de visschen te
ontschubben, schoon te maken, in stukken te snijden, in te kerven en op
lange dunne stokken te steken, die dan op droogstellen ter droging
worden gehangen. Eene vaardig uitgevoerde snede opent de buikholte van
den visch en scheidt de zijspieren van de wervelkolom, terwijl enkele
handgrepen de lever en de overige ingewanden van kop en geraamte en de
kostbaarder zijdeelen des lichaams wegnemen. De eene lever na de andere
glijdt over de gretige lippen, want de vrouwen hebben nog niet ontbeten
en nemen dit al vast als voorspijs. Is men nog niet verzadigd, dan
wordt er een visch ontschubd, schoongemaakt, in lange repen gedeeld,
het eene eind van zulk een reep door het bloed gehaald, en dan in den
mond gebracht; snelle, rakelings voorbij den tip van den neus gaande
messneden verdeelen de reep in passende stukken, die een voor een in
een afgrond verdwijnen. Ook de kinderen, die bedelend de moeders
omringen, verkrijgen ieder naar hun ouderdom hun aandeel in lever en
spiervleesch; vierjarige telgen hanteeren het mes reeds even vaardig
als de ouden en snijden op gelijke wijze de mondbeten af. Dit is de
gewone wijze van eten, en ook het rendiervleesch wordt op gelijke wijze
genuttigd. Spoedig glimmen de aangezichten van moeders en kroost van
visschenbloed en levertraan, de handen van schubben. Zijn alle visschen
behandeld en opgehangen, dan verkrijgen ook de honden, die begeerig,
ofschoon niet lastig, zich om de vrouwen hadden gelegerd, hun aandeel
t.w. de schubben, die op een grasbosje worden geworpen, en gulzig
woelen de zwarte snuiten in dit gras.

Het morgenwerk is verricht en men heeft recht op eene kleine
uitspanning. De moeders nemen haar zuigelingen op den schoot, reiken
dezen de borst en gaan nu over tot eene zekere verrichting, even
noodzakelijk voor haar zelf als voor de kleinen: de jacht op
parasieten. Het eene kind na het andere legt zijn kopje in den schoot
der moeder, daarna legt deze zelf het hare in dien der oudste dochter
of van eene buurvrouw, die op gelijken wederdienst hoopt; de jacht is
meestal zeer voorspoedig. Het gevangen wild wordt, zoo niet opgegeten,
dan ten minste tusschen de lippen genomen, en met de tanden
verbrijzeld; voor een natuuronderzoeker, die de apen heeft waargenomen,
is zulks niets nieuws, en het strekt hem, die in Darwins leerstellingen
meer ziet dan enkel hypothesen, als bewijs te meer voor het „atavisme”
of het terugkeeren tot de gewoonten der voorouders.

De zon daalt, en de mannen, jongelingen en knapen komen met nieuwen
zegen aandragen. Zij hebben naar hartelust rauwen visch gegeten, thans
verlangt de ziel naar warme spijs. Een groote, dampende ketel met
gekookte visschen, kostelijke renken,—naaste bloedverwanten van den
zalm—worden hun voorgezet; met vischvet doorweekt brood is de toespijs,
terwijl de maaltijd besloten wordt met tegelthee, die met koud water op
het vuur gezet en lang gekookt is geworden. „Wanneer evenwel de
begeerte naar spijs en drank gestild is” verlangt ook de geest naar
voedsel, en daarom is de kunstenaar hoogst welkom, die de door hem zelf
vervaardigde harp of cither te voorschijn haalt, òf om deze te
bespelen, òf om een der inlandsche, onbeschrijfelijk karakteristieke
liederen, òf om den vreemden dans der vrouwen te begeleiden, bestaande
in opheffingen en neêrbuigingen van het lichaam en het volbrengen van
allerlei bewegingen met de armen, die nu eens om elkander worden
geslagen, dan weder uitgestrekt, daarna naar het lichaam
teruggetrokken. Deze feestelijkheden duren net zoo lang totdat men met
het opslaan der muggentent gereed is, als wanneer jong en oud onder
derzelver plooien verdwijnt.

De zomer is voorbij, en de korte herfst wordt opgevolgd door den
winter. Nieuwe bedrijvigheid ontstaat met het trekken der vogels; met
den winter ontwaakt een nieuw, ja het eigenlijke, rijke leven der
Ostjaken. Het verraderlijke net wordt voor de wegtrekkende zomergasten
gesteld; dit net bestaat uit een groot, licht verplaatsbaar kleef- of
leeuwerikennet, dat aan den oever in de opengehakte deelen van de
wilgenboschjes, op bekende strijkplaatsen tusschen twee groote
watervlakten wordt uitgespannen, en waarin niet alleen eenden, maar ook
ganzen, zwanen en kraanvogels vliegen, die meer dan welkom zijn om hun
vleesch en veêren, want alle vogelsoorten verstrekken niet alleen den
Ostjaken, maar in ’t algemeen aan alle rivierbewoners ten voedsel.
Gelijktijdig met den vogelvanger trekt ook de nomaad op de jacht uit en
stelt in de toendra zijn slagnetten voor den rood- en poolvos, of hij
plaatst gemeenschappelijk met andere stamgenooten, in het bosch gelijke
vangwerktuigen, stelbogen en automatische handbogen voor wolven,
vossen, sabels, hermelijnen, veelvraten en eekhoorntjes. Is er sneeuw
gevallen dan gespt zich de meer geoefende jager de sneeuwschoenen aan,
zet den sneeuwbril op de oogen en begeeft zich met zijn honden naar het
bosch in de toendra om den beer in zijn schuilplaats op te zoeken, de
sporen van den losch te vervolgen, en den thans bemoeilijkten eland en
het wilde rendier op het sneeuwdek na te jagen, dat wel den jager, maar
niet deze dieren draagt. Hij heeft nooit gelogen, nooit valsch op een
berentand gezworen, nooit onrecht gedaan, en derhalve is de beer
tegenover hem machteloos, zijn eland en rendier tegenover hem niet vlug
genoeg. Met den verslagen beer trekt hij vroolijk het dorp en de
Tschoem binnen: buren en vrienden omringen hem jubelend, tot de
algemeene vreugde ook hem zelf aantast, hij wegsluipt, zich vermomt en
den berendans begint te dansen—bestaande in vreemdsoortige bewegingen,
die den beer in alle toestanden des levens moeten voorstellen en
verzinnelijken.

Een rijken voorraad huiden bergt spoedig de hut des visschers, een nog
rijkeren de Tschoem des herders, daar deze bovendien nog alle pelzen
der door hem in den loop des jaars geslachte rendieren heeft verzameld.
Thans is het tijd ze kwijt te worden. Van verre en nabij rust men zich
uit om naar de jaarmarkt te gaan, die telken jare in de tweede helft
der maand Januari te Obdorsk, het laatste Russische dorp en de
belangrijkste handelsplaats aan de beneden-Ob wordt gehouden, en die
zoowel door inboorlingen als door vreemdelingen druk bezocht wordt,
terwijl ook bij deze gelegenheid de Russische regeeringskommissaris de
belastingen int van Ostjaken en Samojeden, bestaande geschillen uit den
weg ruimt en verder recht spreekt; de Russische kooplieden maken
intusschen jacht op koopers en verkoopers, de slechten onder hen,
geholpen door de spitsboefachtige Syrjenen op lichtzinnige dronkaards,
en de popen eindelijk op te bekeeren heidenen; er worden verder met de
Russen verdragen afgesloten, schulden betaald, nieuwe aangegaan, onder
Ostjaken en Samojeden allerlei afspraken gemaakt, bruiloften gevierd,
vijanden verzoend en nieuwe vriendschapsbanden gesloten. In lange rijen
verschijnen de met rendieren bespannen sleden; van alle kanten komen ze
aan en het marktvlek is eerlang omgeven van eene menigte Tschoems,
rondom welke de met te verhandelen waren zwaar bepakte sleden geschaard
staan. Elken morgen trekt de eigenaar van de Tschoem met zijn meest
geliefde vrouw in vol ornaat naar de kramen om huiden te verkoopen en
waren in te ruilen. Men handelt, biedt, dingt, tracht te bedriegen, en
de ook nu nog bedrijvige Merkurius oefent zijne heerschappij uit niet
enkel als god der kooplieden, maar ook als god der dieven. Brandewijn,
ofschoon van regeeringswege verboden, is bij elken koopman, en in bijna
elk huis van Obdorsk te verkrijgen; hij benevelt het verstand van
Ostjak en Samojeed en verarmt beiden nog meer dan het miltvuur. De
brandewijn doet alle hartstochten van den anders zoo kalmen,
goedaardigen en onnoozelen Ostjak in opstand komen, en verandert den
vredelievenden, jegens iedereen vriendelijken en eerlijken kerel in een
woedend, krankzinnig dier. Naar brandewijn hunkert de man, naar
brandewijn dorst de vrouw; de vader giet het begeerige kind den
brandewijn in de keel, de moeder hare verlangende dochter, wanneer
beiden genoeg hebben van het verderfelijk vergif.

Voor brandewijn verslingert de Ostjak zijn met moeite verworven
schatten, verkwanselt hij zijn geheele bezitting, voor brandewijn
verhuurt hij zich als knecht, verkoopt hij zich als slaaf, verkoopt hij
zelfs zijne ziel en verloochent hij het geloof zijner vaderen.
Brandewijn behoort bij het sluiten van elken koop en verkoop,—zelfs bij
de bekeering tot de rechtzinnige, orthodoxe kerk.

Met behulp van den brandewijn komt de oneerlijke koopman eindelijk in
’t bezit van alle huiden van den Ostjak, en bevrijd van deze, maar
tevens met ledige beurs en een verward hoofd keert de met trotsche
verwachtingen naar Obdorsk getogen, bedrogen, om niet te zeggen
uitgeplunderde man naar zijn Tschoem terug. Hij gevoelt berouw over
zijn dwaasheid, zijn zwakheid, koestert de beste voornemens, komt tot
kalmte en denkt spoedig alleen nog maar aan de heerlijke bijeenkomsten,
die hij met zijn stamgenooten gehouden heeft. Met dezen heeft hij eerst
gedronken, dan hebben de mannen en vrouwen elkander gekust, dan de
mannen hun vrouwen afgeranseld, dan tegen elkander hun krachten
gemeten, zelfs de scherpe messen met een fonkelend oog getrokken en
elkander met den dood bedreigd; maar er is geen bloed gevloeid, men
heeft zich weêr met elkander verzoend, de vrouwen, die vreeselijk door
de klappen waren toegetakeld en door den brandewijn hunne bezinning
hadden verloren, heeft men teêrhartig van den grond opgebeurd en door
andere medelijdende vrouwen doen reinigen; men heeft als bekroning der
verzoening eene plechtige overeenkomst getroffen, voor de dochter een
bruidegom, voor den zoon eene kleine bruid uitgekozen; men heeft zelfs
eene weduwe weêr uitgehuwelijkt en bij die gelegenheid nog eens
gedronken, kortom, men heeft zich kostelijk vermaakt. Dat de
Regeeringskommissaris alle door den drank bedwelmden eindelijk had
laten inpakken, dat alle, alle geld den weg van het vergankelijke was
gewandeld, ja dit was natuurlijk onaangenaam, zeer onaangenaam zelfs
geweest; maar de gevangenis was weêr geopend geworden, de smart over
het geldelijk verlies was geleden, en slechts de gouden herinnering,
waarop men een vol jaar kon teren, en de voor alle partijen eervolle
verloving waren als een niet te vervreemden winst van den heerlijken
feestdag gebleven.

Bruidegom en bruid waren mede op de jaarmarkt geweest, hadden dapper
medegedronken en bovendien elkander leeren kennen; de bruidegom was het
met zijn ouders eens, dat hij op het jonge meisje zijn keuze moest
laten vallen, beter gezegd dat hij haar als zijne vrouw moest
onderhouden. Want de wil der ouders, niet die der jonge lieden, sluit
bij de Ostjaken de huwelijken. Op den wensch en den wil des jongen mans
moge men nog eenige acht slaan, en een veelbelovenden knaap wordt het
wel eens veroorloofd zijn eigen oogen te richten naar eene dochter
zijns volks, maar men zendt ook den in zijne keus vrij gelaten
jongeling alleen dan naar den vader van het meisje, wanneer de
toestanden aan weêrszijden genoegzaam overeenkomen. De jonge dochter
wordt nooit naar haar wil gevraagd, en zulks reeds hierom, dewijl zij,
wanneer men haar verlooft, nog veel te jong is om eenigszins over hare
toekomst te kunnen oordeelen. Zelfs de toekomstige mannelijke
echtgenoot heeft zijn vijftiende jaar nog niet bereikt, wanneer hij
naar de hand der twaalfjarige dingt.

In ons geval heeft de jaarmarkt te Obdorsk de onderhandelingen
bespoedigd. De vrijer heeft reeds het jawoord; terstond hierop zijn de
dikwijls zeer langdurige onderhandelingen begonnen, maar dank zij den
invloed van den anders demonischen, in dit geval onmisbaren brandewijn,
zij werden nu zeer spoedig ten einde gebracht. Men is overeen gekomen,
dat Sandor, de jonge bruidegom, als bruidsschat voor Malla, het
verloofde kind, zestig rendieren, twintig vellen van den witten, tien
van den rooden vos, een stuk bont katoen en verschillende kleinigheden,
als ringen, knoopen, glasparels, hoofddoeken enz. zal betalen. Zulks
was weinig, veel minder dan de volstrekt niet rijkere bestuurder der
gemeente, Mamroe, eens voor zijne vrouw had betaald, want diens
bruidsgeld had bestaan in honderdvijftig rendieren, zestig vellen van
den poolvos en twintig van den gewonen vos, een groot stuk
kleedingstof, vele hoofddoeken en de gewone kleinigheden. Maar
toenmaals waren de tijden beter, en Mamroe mocht wel een bruidsschat
van meer dan duizend zilveren roebels betalen voor zijne deftige, rijke
en uit eene aanzienlijke familie voortspruitende vrouw!

Het bruidsgeld is betaald; de verloving der jonge lieden heeft plaats.
De nabestaanden komen in de Tschoem van den vader des bruidegoms bijeen
om aan de bruid geschenken te brengen en tevens uit de voor ieder ten
toon gestelde gave des bruidegoms voor zich zelf iets in ontvangst te
nemen. Men kleedt de bruid in feestgewaad en maakt zich gereed met haar
naar de Tschoem des bruidegoms of van diens vader te rijden. Vooraf
heeft men op gebruikelijke wijze lekker gesmuld van een geslacht
rendier. Gekookt heeft men heden slechts enkele onder het ijs gevangen
visschen; het vleesch der gedoode rendieren at men rauw, en toen het
eerste koud begon te worden, gaf men een tweede den doodsteek. De bruid
weent, gelijk met alle scheidende bruidjes gewoonte is; zij wil de
Tschoem niet verlaten, alwaar zij is groot gebracht, en eerst nadat men
haar allerlei troostwoorden heeft toegesproken is zij daartoe bereid.
Een gebed voor den huisgod vraagt om den zegen van Ohrt, den
hemelschen, wiens teeken Sornidoed, het godsvuur, in onze oogen slechts
het knetterende noorderlicht, in den verloopen nacht bloedrood aan den
hemel prijkte. De moeder vergezelt de scheidende dochter om haar bij te
staan en ook in den eersten nacht na het huwelijk in hare nabijheid te
blijven. Moeder en dochter beklimmen de slede, de gezamenlijke gasten
de hunnen, en voort snelt de feestelijk gekleede bruidsstoet onder het
geklingel der bellen, waarmede heden alle rendieren, die almede hun
beste tuig dragen, versierd zijn.

De bruigom wacht in de Tschoem zijns vaders zijne bruid op, die heden
en voortdurend door middel van den hoofddoek zedig het gelaat verbergt
voor haar schoonvader en de schoonbroeders van haar aanstaanden
echtgenoot. Een nieuw feest neemt een aanvang, en eerst laat in den
nacht scheiden de gasten, waartoe ook de bloedverwanten van den
bruidegom behooren.

Den volgenden dag brengt de moeder evenwel hare dochter in de Tschoem
des vaders terug. Maar reeds een dag later verschijnen hier alle
verwanten des bruidegoms om de jonge vrouw weder voor dezen op te
eischen. Opnieuw vervult feestgedruisch de nederige hut; straks scheidt
de bruid voor altijd, en deelt nu voorgoed de Tschoem, naar welke zij
voor de tweede maal in feestelijken optocht wordt heengeleid, alleen
met haar man of tevens met diens ouders, broeders en zusters.

De zoons van arme lieden brengen als bruidsschat niet meer dan
hoogstens tien rendieren mede, visscherszonen nog minder, ja zelfs geen
rendieren, maar enkel het benoodigde huisraad; ook deelen zij dikwijls
dezelfde Tschoem met meer huisgezinnen, maar ook de bruiloft dezer
lieden wordt tot een feest- en vreugdedag, waarop zooveel gegeten en
gesmuld wordt als het geringe vermogen maar toelaat.

Arme Ostjaken leven in monogamie, rijke lieden beschouwen het als een
zaak van fatsoen twee of meer vrouwen te nemen. In dit geval heeft de
eerst gevrijde vrouw meer voorrechten dan de anderen, die meer als de
dienstmaagden der eerste kunnen beschouwd worden dan als haars
gelijken. Alleen wanneer zij geen kinderen krijgt, kan het anders
worden; want kinderloos te zijn is eene schande voor den man, terwijl
eene kinderlooze vrouw als een beklagenswaardig voorwerp wordt
beschouwd.

De ouders zijn trotsch op hun kinderen en behandelen ze met veel
teederheid. Met oogen, die kennelijk van geluk getuigen, met gebaren,
die haar weelde uitdrukken, legt de jonge moeder haar eerstgeborene aan
de borst, of op het mollige watermos in de aardige, met fijn vermolmd
wilgenhout en geschaafde houtvezeltjes opgevulde wieg van beukenbast;
met zorg maakt zij het dek aan beide kanten der wieg vast en omhult
voorzichtig het hoofdeneind van het kleine bedje met het daar bevestigd
muggennetje; hare reinheid laat evenwel veel te wenschen over. Zoolang
het kindje nog klein is en onbeholpen, wascht en reinigt de moeder het
wanneer zij meent dat zulks volstrekt noodig is; maar is het grooter
geworden, dan wascht zij het maar eenmaal iederen dag gezicht en
handen; zulks geschiedt met behulp van een handvol geschaafde
wilgenhoutspaanders, die dienst doen als spons, terwijl een tweede
handvol droog toegepast, als droogdoek gebruikt wordt. Zonder zich
daarover in ’t minst bezorgd te maken, kan de moeder verder aanzien dat
het kleine wezen zich op eene wijze bevuilt en bemorst, dat wij er
verbluft van staan. Eerst dan wanneer de jonge Ostjak zich zelf weet te
helpen, neemt dit euvel een eind; niemand evenwel acht het noodzakelijk
zich na den maaltijd te wasschen, al is deze nog zoo bloedig geweest.
De kinderen van hun kant hangen met evenveel liefde aan hunne ouders
als deze aan hen; zij zijn voorbeeldig gehoorzaam; nooit verzetten zij
zich tegen den wil hunner opvoeders. Eerbied jegens hun ouders is het
eerste en voornaamste gebod der Ostjaken, eerbied jegens de godheid
komt eerst in de tweede plaats. Als wij Mamroe, den reeds genoemden
bestuurder der gemeente, den raad gaven, zijn kinderen in de Russische
taal te doen onderwijzen en het Russische schrift te doen leeren,
antwoordde hij ons, dat hij het nut van zoodanige kennis wel inzag,
maar dat hij vreesde, dat de kinderen dan zouden vergeten hun vader en
moeder te eeren en daarmede het voornaamste geloofsartikel te schenden,
zoodat hij op dezen grond niet besluiten kon onzen raad op te volgen.
Zulks mag ook de reden zijn waarom geen enkele Ostjak, die nog het
geloof zijner vaderen aanhangt, in dit opzicht iets meer leert dan zijn
teeken, een hem en anderen verbindend gekrabbel, dat op het papier
wordt gebracht of in hout of rendierhuid gesneden. En toch leert hij,
als een zeer knap en talentvol mensch, al wat men hem onderwijst zoo
spoedig en goed, dat hij op den vroegen leeftijd, waarop hij
uitgehuwelijkt wordt, alles kent en weet wat tot het voeren van eene
huishouding, en het onderhoud van een gezin noodig is. Alleen in
geloofszaken schijnt hij zijn eigen oordeel te wantrouwen en, weinigen
uitgezonderd, juist daarom den Schaman, die zich meerdere kennis van
zoodanige zaken aanmatigt, eene onverdiende eer te bewijzen.

Wij zien evenwel in zulke Schamans, die bij de Ostjaken, evenals bij
andere Mongoolsche volksstammen van Siberië zich de rechten van
priesters aanmatigen, niets anders dan bedriegers.

Het eenige lid der lieve broederschap, waarmede wij in aanraking
kwamen, een gedoopte Samojeed, droeg het teeken des Christendoms op
zijne borst, was zelfs, zooals het gerucht wilde, diaken in eene kerk
der rechtgeloovigen, en toch oefende hij onder de heidensche Ostjaken
het beroep van Schaman uit. Ik weet zeker, dat deze persoon geen
uitzondering vormde, maar dat zulks regel is; want alle Schamans, die
von Middendorf, mijn zegsman, op zijne vele en lange reizen door
Siberië leerde kennen, waren Christenen. Dat de Schaman, dien wij
leerden kennen, in de meening verkeerde, dat ook wij geloovigen waren,
heb ik reeds in mijn reisbericht vermeld, eveneens wat hij ons
voorspelde; het verhaal van de ons gegeven voorstelling zelf heb ik
echter tot heden bewaard; want in de lijst dezer mededeelingen past ook
meer eigenaardig dit beeld.

Aanvankelijk brandewijn als geestelijk loon eischende, daarna zich met
de belofte van een geschenk tevreden stellende, ging hij alleen de
Tschoem binnen, ons zeggende, dat hij ons zou laten roepen, wanneer hij
met de toebereidselen gereed zou zijn. Tot deze schenen ook doffe
slagen op de trom te behooren, die wij na geruimen tijd vernamen; van
andere bezigheden merkten wij niets. Op een door hem gegeven teeken
traden wij de Tschoem binnen.

De geheele ruimte der hut van berkenschors is met menschen opgevuld,
die zoo dicht mogelijk tegen de wanden aangedrukt, in een kring zijn
gezeten; behalve Ostjaken en Samojeden, die met vrouw en kind zijn
komen opdagen, zijn er ook Russen met hun vrouwen en spruiten aanwezig.
Op een hoogen zetel, links van den ingang, heeft Widli, de Schaman,
zich neêrgelaten; aan zijn rechterhand ligt een Ostjak, leerling van
den meester, gehurkt. Widli draagt een bruin opperkleed en daaroverheen
een oorspronkelijk witten, maar nu zeer morsigen, spaarzaam met gouden
tressen versierden tabbaard; in zijn linkerhand houdt hij de kleine
tamboerijnachtige trom zoodanig, dat haar schaduw op zijn gezicht valt,
in de rechter den trommelstok; het hoofd is onbedekt, het rond
geschoren haar zooeven gekamd. In ’t midden der Tschoem brandt een
vuur, dat nu en dan opflikkerende, een schellen gloed werpt op het
verzamelde gezelschap, in welks midden wij plaats nemen op de voor ons
opengehouden zetels. Een driemaal herhaald, langgerekt, als een
veelstemmig gezang klinkend geschreeuw, ingeleid door ettelijke
tromslagen, begroet ons bij het binnenkomen en kondigt het begin der
handeling aan.

„Opdat gij moogt zien, dat ik een man der waarheid ben,” zoo laat de
meester zich hooren, „zoo zal ik thans den mij vertrouwden bode van den
raad des hemels bezweren onder ons te verschijnen, om mij mede te
deelen, wat de goden over uwe toekomst besloten hebben. Gij zelf zult
dan later mogen ervaren of ik waarheid gesproken heb of niet.”

Na deze aanspraak, die ons door den mond van twee tolken werd
overgebracht, bewerkt de lieveling der goden het kalfs- of liever hier
het rendiervel zijner trom met snelle slagen, die elkander wel in eene
bepaalde maat, maar niet in een bepaald aantal opvolgen. Hij begeleidt
ze met een gezang, dat op Samojeedsche wijs half sprekend, beter
gezegd, half brommend, half zingend voorgedragen, door den discipel,
dien wij den koster zullen noemen, telkens getrouw herhaald wordt.
Daarbij houdt de meester zijn trom zoo, dat zijn gezicht steeds
beschaduwd blijft; hij sluit tevens de oogen om door niets van zijn
geestelijk gezicht afgeleid te worden; de koster daarentegen rookt ook
onder het gezang evenals straks steeds door en spuwt bij afwisseling op
den grond evenals straks. Drie langzame, bepaalde slagen kondigen het
einde van trommelen en zingen aan.

„Ik heb thans,” zoo spreekt de meester vol waardigheid, „Jamaul den
bode der hemelsche geesten, bezworen onder ons te verschijnen; ik kan
evenwel niet bepalen hoeveel tijd er nog verloopen moet alvorens hij,
die misschien verre wijlt, bij ons zal zijn.”

En wederom roert hij de trom, zingt hij bezwerend, en eindigen gezang
en begeleiding als te voren.

„Twee keizers zie ik voor mij; zij zullen u een geschrift zenden,” zoo
spreekt de bode der goden door zijnen mond. Jamaul was dus zoo
vriendelijk geweest in de Tschoem te verschijnen en zijn lieveling ter
wille te zijn. Thans volgen, steeds ingeleid door het betooverend
gezang en tromgeluid, de afzonderlijke volzinnen, waarin de boodschap
der goden is vervat:

„Nog eenmaal, in den volgenden zomer, zult gij denzelfden weg trekken
als nu.”

„Dan zult gij de toppen van den Oeral bezoeken, daar waar de Oessa,
Bodaratta en Schtschoetschja haar loop aanvangen.”

„Op deze reis zal u iets overkomen; of het goed zal zijn of kwaad kan
ik niet zeggen.”

„Aan de Bodaratta valt niets te behalen omdat het daar aan hout en
weiden ontbreekt; hier echter kan iets uitgevoerd worden.”

„Gij zult uwen meester verantwoording moeten doen; hij zal deze
onderzoeken en tevreden over u zijn.”

„Ook voor de drie oudsten van uwen stam zult gij u te verantwoorden
hebben; zij zullen uwe geschriften eveneens nagaan om daarna over de
nieuwe reis uitspraak te doen.”

„Uwe reis zal van nu af gelukkig zijn, zonder ongeval eindigen, en gij
zult te huis uwe geliefden in welstand terugzien.”

„Wanneer ook de thans aan de Bodaratta toevende Russen hetzelfde zeggen
als zij, zullen twee keizers u beloonen.”

„Ik zie geen gezicht meer voor mij.”

De handeling is ten einde. De schemering breidt zich uit over de bergen
van den Oeral. Allen verlaten de Tschoem; uit de gebaren der Russen
spreekt hetzelfde vertrouwen als uit de tronies der Ostjaken en
Samojeden. Wij evenwel bewegen den Schaman om ons naar de boot te
vergezellen, maken hem en zijnen discipel met brandewijn de tong los en
leggen hem allerlei strikvragen voor, daaronder zeer spitsvondige. Hij
beantwoordt ze alle, zonder uitzondering, en zonder een oogenblik in
verlegenheid te geraken, zonder te dralen, zonder zich te bedenken; hij
beantwoordt ze alle vol overtuiging en overtuigend, klaar en bepaald,
kort en bondig, zoodat wij nog meer dan vroeger tot het bewustzijn
kwamen, dat wij met een door en door slimmen bedrieger te doen hadden.

Hij schildert ons, hoe hij reeds als knaap den geest op zich voelde
nederdalen, hoe deze hem zoo lang bleef pijnigen, tot hij de discipel
van een Schaman werd; hoe hij meer en meer op vertrouwelijken voet is
geraakt met Jamaul, den bode der goden, die hem verschijnt in de
gedaante van een vriendelijk man, op een paard gezeten en met een staf
in de hand; hoe Jamaul hem steeds te hulp snelt en hemelschen bijstand
verleent, wanneer booze geesten hem aanvallen en hij dikwijls dagen
achtereen tegen hen heeft te strijden; hoe de bode der goden steeds de
ware, onvervalschte boodschap der hemelgeesten hem moet mededeelen,
dewijl anders elke tromslag als een geeselstriem diens rug zou
doorploegen; hoe Jamaul ook weder op dezen dag, voor hem alleen
zichtbaar, achter hem in de Tschoem heeft gezeten, en hem alle woorden
in het oor had gefluisterd; hoe hij, de Schaman door zijne kunst, of
liever door de hem verleende genade, welke ook door zijn overgang tot
het Christendom niet verzwakt kan worden, het verborgene ontdekt, het
gestolene kan terugvinden, ziekten leert onderscheiden, den dood of de
genezing der zieken vooruit ziet, de schimmen der afgestorvenen kan
waarnemen en bannen, veel kwaads kan doen en verhinderen, maar alleen
het goede bewerkt, uit vrees voor de hemelsche geesten; hij geeft ons
een uitvoerig en helder, ofschoon niet geheel en al juist beeld van het
geloof van Ostjaken en Samojeden; hij verzekert, dat een ieder van zijn
eigen volk zoowel als de Ostjaken hem bij allerlei onheil bezoeken, hem
om raad vragen, zich door hem de toekomst laten ontsluieren, en zonder
aarzeling hem vertrouwen, hem gelooven.

Het laatste is geenszins het geval. De groote hoop moge in den Schaman
een man van groote wetenschap, wellicht zelfs een middelaar tusschen
den mensch en de godheid, misschien ook een man, vol geheime macht
zien, maar velen gelooven even zoo weinig aan de woorden en werken van
een Schaman als andere volken aan die hunner priesters. Het werkelijke
geloof des volks is oneindig veel eenvoudiger en kinderlijker dan den
Schaman lief is. Het gaat ook hier gelijk wel eens elders: de priester,
of hij die zich daarvoor uitgeeft, bevolkt den hemel met goden en raden
en dienaren der godheid, het volk echter weet niets van zulk een
hemelschen hofstoet.

Volgens het geloof van den Ostjak troont in den hemel Ohrt, een naam,
die zooveel beteekent als „einde der wereld.” Hij is een almachtige
geest, die alleen tegenover den dood geen macht bezit; maar die den
menschen genegen is. Gever van alle goeds, uitdeeler der rendieren,
visschen en pelsdieren, die het booze verhindert, de logen wreekt, en
slechts dan zich streng betoont, wanneer men de belofte jegens hem niet
nakomt. Ter eere van Ohrt viert men feesten, hem offert men, en tot hem
bidt men; en aan hem alleen denkt de smeekeling, zelfs wanneer hij zich
voor een heiligenbeeld plaatst. Dit beeld, „longch” genoemd, kan uit
hout gesneden, maar ook een bundel katoen, een steen, een dierenhuid of
elk ander voorwerp zijn; kracht gaat er niet van uit, bescherming
verleent het niet, dus een fetisch is het niet. Verzamelt men zich voor
een longch, brengt men het voor de Tschoem, plaatst men er een schotel
met visch of rendiervleesch voor, of eenig ander offer, legt men
kostbaarheden voor den longch neêr, bergt men deze zelfs binnen in dit
voorwerp,—men richt bij al die handelingen het oog ten hemel en denkt
zoowel in het gebed als bij het offer aan de godheid zelf. Booze
geesten wonen zoowel in den hemel als op de aarde, maar Ohrt is
machtiger dan zij; alleen de dood is sterker dan Ohrt. Een eeuwig leven
na den dood bestaat niet, van eene opstanding weten de Ostjaken
evenmin; maar de doode wandelt als schaduw op de aarde rond, en die
schim of schaduw heeft nog altijd de macht om zoowel goed als kwaad te
doen. Wanneer een Ostjak sterft dan vangt onmiddellijk dat schaduwleven
aan; daarom gaat men ook terstond tot de begrafenis over. Reeds vóórdat
hij den laatsten adem uitblies waren de vrienden bijeengekomen; zoodra
de dood is ingetreden ontsteekt men een vuur in de Tschoem en houdt dit
brandende, totdat men grafwaarts gaat. Een Schaman wordt geroepen om
den doode te vragen, op welk kerkhof hij wil rusten. Zulks geschiedt op
deze wijze, dat men de plaats noemt en daarbij het hoofd van het lijk
poogt op te beuren. Is de plaats naar den zin dan laat de afgestorvene
toe, dat men zijn hoofd opbeurt, zoo niet dan zouden drie mannen zulks
niet vermogen. In dit geval wordt de vraag herhaald, en wel zoolang
totdat de doode toestemt. Nu zendt men der zake kundige personen naar
die plaats om het graf gereed te maken, want zoodanig werk eischt
dikwijls vele dagen.

De graven bevinden zich steeds in de toendra, op hooge plaatsen,
gewoonlijk op den rug van lange heuvelrijen; zij bestaan uit min of
meer kunstig saamgevoegde bakken of laden, die boven op den grond
worden geplaatst. Heeft men geen stevige planken, dan zaagt men een
boot in stukken en legt daarin het lijk; alleen zeer arme lieden delven
een ondiep graf en begraven daarin hunne dooden.

Het lijk wordt niet gewasschen, maar in feestgewaad gestoken; het haar
wordt gekamd en het aangezicht met een doek bedekt. De overige
kleederen worden den armen geschonken. Een vreemde doode wordt niet met
de handen aangeraakt, een beminde bloedverwant wel, ja dezen kust men
zelfs met tranen in de oogen het aangezicht.

Op eene slede, of in eene boot, onder geleide van alle bloedverwanten
en vrienden wordt de doode naar zijn laatste rustplaats vervoerd. Een
rendierhuid wordt in den bak of het graf uitgespreid, om hierop den
doode te leggen, wien men tabak, pijpen, en allerlei zaken, die hij in
’t leven gebruikte, medegeeft. Daarna schuift men touwen onder het
lijk, legt het op het leger, spreidt een tweeden doek over het
aangezicht, en sluit den bak met een stuk berkenschors, terwijl over de
rijken nog vooraf kostbare huiden en katoenen stoffen worden
uitgespreid. Daarna legt men nog over de berkenschors het eigenlijke
deksel der kist of althans eenige zware, nauw aaneensluitende
boomstammen, en hierop, en om en onder den bak verder al die
gereedschappen, voor welke daarbinnen geen ruimte was. Vooraf echter
heeft men ze stuk geslagen of op andere wijze onbruikbaar gemaakt, of
gelijk de Ostjaken meenen, tot eene schaduw van datgene, wat zij eens
waren.

Middelerwijl heeft men in de nabijheid der grafplaats een vuur
ontstoken, een of meer rendieren geslacht, welker vleesch nu door de
begravers, rauw zoowel als gekookt, gegeten wordt. Na het lijkmaal
steekt men de schedels der gedoode rendieren op puntige palen,
omwikkelt deze of de nabijstaande boomen met het rendiertuig, hangt de
belletjes, die gelijk bij andere feestelijke gelegenheden ook nu
gebruikt zijn, aan de bovenste jukken van de lijkkist zelf op, slaat
eindelijk de slede stuk, gooit deze in de nabijheid van het graf om en
daarmede is de laatste plechtigheid verricht en de laatste versiering
aangebracht. Men trekt huiswaarts, de klaagtonen verstommen, het leven
eischt wederom zijn dagelijksche rechten.

In de schaduw van den nacht echter begint de schaduw van den
afgestorvene, uitgedost met de tot schaduwen geworden werktuigen, haar
geheimzinnig schaduwleven. Wat zij gedaan heeft, toen zij nog onder de
levenden verkeerde, doet zij nog. Onzichtbaar voor de menschen, weidt
deze schaduw haar rendieren, of stuurt hare boot door het water, gespt
zich de sneeuwschoenen onder de voeten, spant den boog, stelt het net,
doodt de schaduwen van gestorven dieren, vangt de schaduwen van
gestorven visschen. In de schaduw van den nacht treedt zij de Tschoem
binnen en brengt haar nagelatenen goed en kwaad. Het loon van den doode
bestaat hierin, dat hij zijn eigen bloedverwanten weldaden bewijst,
zijne straf daarin, dat hij hun kwalen op den hals haalt.

Deze zijn de hoofdwaarheden van het geloof der Ostjaken, een volk, dat
door de rechtgeloovige Christenen als heidenen wordt beschouwd en
veracht. Eene billijke waardeering van een eerlijk menschenhart met een
kinderlijk gemoed zou evenwel den wensch bij ons doen opkomen: och
mochten zij altijd heidenen, altijd blijven, wat zij nu zijn!



XIV.

DE NOMADEN EN KUDDEN DER STEPPE.


Hoe rijk de Middel-Aziatische steppe ook zijn moge, hoe afwisselend zij
vooral zich voordoet aan hem, die haar in het voorjaar bezoekt, hoeveel
vruchtbare landen zij ook moge insluiten,—zetelvastheid, wonen en
hangen op een en dezelfde plaats veroorlooft zij slechts op enkele,
meer dan elders begunstigde gedeelten. Trekken en reizen, komen en
gaan, verschijnen en verdwijnen verlangt zij van al hare kinderen, van
den mensch zoowel als van de dieren, die in haar wonen en leven.
Sommige gedeelten moge de landman zich ondergeschikt maken, op enkele
plaatsen moge men steden en dorpen grondvesten, het grootste gedeelte
der steppe zal wel altijd verblijven aan den rondzwervenden herder, die
geleerd heeft zich te plooien naar alle omstandigheden.

Onder de Nomaden der steppe bekleeden de Kirgiezen de eerste plaats,
zoowel wat hun aantal als hunne volkseigenaardigheden betreft. Hun
gebied strekt zich uit van de Don en Wolga tot aan het
Thian-Schangebergte en van den middelloop der Irtysch tot de zuidelijke
streken van het Balkaschmeer, ja bijkans tot Chiwa en Boechara; dit
volk is verdeeld in horden en stammen, in steppenherders en
bergherders, maar deze allen zijn één in afstamming, taal, geloof,
zeden en gebruiken, niettegenstaande het verschil, dat de afzonderlijke
stammen schijnt te kenmerken. In de Orenburger steppe weidt en zwerft
de kleinste of jongste horde, in de steppen tusschen de Wolga en de
rivier de Oeral, dus in de gouvernementen Toergai en Oeral, een daarvan
afgescheiden tak, die zich de Boekaische horde noemt; in de steppen en
gebergten van het gebied van de Irtysch en het Balkaschmeer huist en
trekt de middelste of oudere horde, aan gene zijde van de Illi
eindelijk, tot in de nabijheid van Boechara en Chiwa moet men de
wisselende woonsteden der Berg-Kirgiezen zoeken, die zich de groote of
oudste horde noemt. Kirgies noemt zich overigens geen enkele tak van
het geheele volk; die naam is een scheldnaam, die zooveel als „roover”
beteekent; de eigenlijke naam dier volken is Kaisak of Kasak, wij
zouden zeggen „Kozak”, ofschoon zelfs de Russen onder Kozakken
tegenwoordig geheel andere menschen begrijpen dan onze steppenbewoners.

De Kirgiezen, gelijk ik ze wil blijven noemen, behooren tot een der
Turksche stammen, eene volkerengroep, over wier plaats in de rij der
menschenrassen men verschillend oordeelt. Vele, zoo niet de meeste
reizigers, verklaren de Kirgiezen voor echte Mongolen, terwijl anderen,
en zeker met meer recht, hen beschouwen als van gemengd ras te zijn,
dat wel is waar in sommige opzichten aan de Mongolen herinnert, maar
over ’t geheel meer overeenkomst bezit met de Indogermanen en nog de
meeste gelijkenis vertoont met de Turkomenen. De Kirgiezen, die ik
gezien heb, allen behoorende tot de middelste horde, zijn middelmatig
groot van gestalte, soms vrij klein, goed gevormd, met wel is waar niet
schoone gelaatstrekken, maar toch ook niet met het karakteristieke,
Mongoolsche apengezicht; zij hebben fraaie handen en voeten, eene
lichte, of doorschijnend lichtbruine, naar ’t geel trekkende huidkleur,
bruine oogen en zwarte haren. De jukbeenderen zijn zelden zoo
vooruitstekend, de kin is zelden zoo smal, dat het aangezicht hoekig
wordt of een katachtig uiterlijk verkrijgt. Het middelmatig groote oog
is gewoonlijk in het midden het meest gewelfd en aan den buiten ooghoek
horizontaal uitgerekt, dus wel amandelvormig, maar niet schuins
gespleten; de neus is recht, zelden gebogen, de mond van middelmatige
grootte en meestal scherp besneden, de baard dun, maar niet zwak. Echt
Mongoolsche gezichten worden voorzeker ook aangetroffen, en zulks
voornamelijk bij de vrouwen en de kinderen van arme lieden; maar,
evenmin als ik veel werkelijk schoone Kirgiesische vrouwen heb
aangetroffen, zag ik er zulke apentronies als onder de echte Mongolen.
In elk geval, de stempel van een gemengden stam is scherper op de
Kirgiezen afgedrukt dan die van een scherp bepaald, zelfstandig ras. Ik
heb mannen gezien, die men zonder voorbehoud tot de Indo-Germanen zou
hebben gerekend, indien men niets naders omtrent hen wist, en ik heb
daarentegen weer anderen ontmoet, aan wie ik met geen mogelijkheid iets
Mongoolsch kon ontdekken. De leden van oude geslachten zijn doorgaans
personen, die alle wezenlijke kenmerken der Indo-Germanen bezitten, die
van lagere her- en afkomst herinneren min of meer, soms geheel aan
Mongolen. De macht van den Islam, die aan den tot de heilsleer
bekeerden slaaf de rechten van den stam toekent, zal in den loop der
tijden uit vele heidensche Mongolen Kirgiezen hebben gemaakt, en op het
raskenmerk der laatsten grooten invloed uitgeoefend.

Ofschoon in hoofdtrekken Turksch, is de kleeding der Kirgiezen toch
niet zeer geschikt om hun lichaamsbouw voordeelig te doen uitkomen. In
den winter vooral verbergen pelsmutsen, pelsjassen en hooge laarzen
alle afzonderlijke lichaamsdeelen, en zelfs in den zomer is dit nog min
of meer het geval. De arme Kirgies draagt behalve zijn pelsjas en de
onontbeerlijke pelsmuts alleen nog maar een hemd, een kaftan en wijde
broek; de rijke daarentegen, evenals de Oosterling, een aantal
kleedingstukken over elkander; beiden evenwel steken alle, het
benedenlichaam omhullende gewaden, den pelsmantel alleen uitgezonderd,
in wijde broekspijpen, ten einde in ’t rijden niet belemmerd te worden,
maar juist daarom ziet een Kirgies er dan ook des te bespottelijker
uit, naarmate hij voornamer en dus rijker gekleed is. Donkere kleuren
zijn meer gezocht dan lichte, ofschoon men deze daarom nog niet geheel
versmaadt; is men in een bont gewaad gestoken, dan overlaadt men dit
met borduursels en tressen. Alle Kirgiezen dragen in den gordel een
sierlijk, met ijzer- of zilverwerk afgezet taschje en een insgelijks
prachtig mes; behalve den onmisbaren zegelring echter verder geen
andere versierselen, tenzij een door den keizer geschonken
gedenkpenning.

Over de kleeding der vrouwen kan ik weinig mededeelen, vooreerst omdat
de bescheidenheid mij verbood naar meer te vragen dan uiterlijk
zichtbaar was, en in de tweede plaats, omdat ik de vrouwen der rijke en
voorname Kirgiezen in ’t geheel niet, anderen slechts in feestgewaad te
zien kreeg. Behalve een pelsmantel, laarzen en schoenen, geheel gelijk
aan die der mannen, dragen de vrouwen broeken, die al mede weinig
afwijken van hetzelfde kleedingstuk der mannen, verder een hemd en
daarover als bovenkleed een soort van kiel, die tot beneden de knie
reikt en om den middel dichtgeknoopt wordt; op het hoofd, òf een
tulbandsgewijs gewonden doek, òf eene nonnenkap, die over het hoofd,
den hals, de schouders en de borst afhangt.

De kleederen der mannen zoowel als die der vrouwen, worden, de
sierlijke rijlaarzen en schoenen alleen uitgezonderd, vrij lomp
bewerkt; in goede harmonie met de eischen des klimaats zijn de onmatig
lange, ver over de handen vallende en deze bijna geheel bedekkende
mouwen van het oppergewaad bij beide seksen.

Het trekkende leven der Kirgiezen, die onophoudelijk nieuwe weiden
moeten opzoeken voor hunne talrijke, veel eischende kudden, maakt eene
behuizing noodzakelijk, die gemakkelijk op de eene plaats kan worden
afgebroken om even spoedig op eene andere te worden opgericht, en die
bovendien voldoende beschutting verleent tegen de ruwheden des
klimaats. Aan zoodanige vereischten beantwoordt de Joerte beter dan
eenige andere nomadenwoning, en het is niet te veel gezegd, wanneer wij
beweren, dat de Joerte de volmaaktste tent is die er bestaat. De
ervaring van duizenden jaren heeft ze gemaakt tot hetgeen zij nu is;
eene in hare soort onverbeterlijke woning voor den rondzwervenden
herder, voor een reizend mensch in ’t algemeen. Licht van gewicht en
gemakkelijk uit elkaar te nemen, waterdicht en warm, af te sluiten
tegen den storm en tegen tocht, voor elken zonnestraal toegankelijk,
behagelijk en geschikt, eenvoudig en toch zich leenende tot in- en
uitwendige versiering, vereenigt de Joerte zooveel heerlijke
eigenschappen in zich, dat men haar te meer leert waardeeren, naarmate
men langer in haar vertoeft. Zij is samengesteld uit een uit elkaar te
nemen en weder in elkaar te zetten, voor verwijding vatbaar traliewerk,
waaruit de benedenste loodrecht oprijzende, cylindervormige wand
bestaat, en een koepelring, die het bovengewelf vormt; uit daartusschen
geplaatste sparren en eene in het eerste gedeelte aangebrachte deur,
luchtige matten van Tschigras, groote doelmatig gesneden en op zeer
zinrijke wijze aangebrachte vilten platen, die met de matten de
buitenbekleeding uitmaken, terwijl de bodem belegd wordt met vilten
tapijten. Zij wordt, met uitzondering alleen van de ineengelaschte
deurpaneelen en de aan het boveneind in gaten van den koepelring
gestoken sparren, enkel bijeengehouden door touwen en strikken; zulks
maakt, dat de tent in een aantal stukken kan worden uiteengenomen,
terwijl de cirkelvormige dwars-doorsnede en de koepelvormige
lengte-doorsnede haar in staat stellen den hevigsten storm het hoofd te
bieden. In weinig meer dan een half uur heeft men haar opgebouwd, in
nog minder tijd breekt men haar af, en niet meer dan één kameel wordt
er vereischt om haar te vervoeren. Het bouwen evenwel en versieren
eischt veel tijd, tevens veel bekwaamheid van de zijde der huisvrouw,
aan wie grootendeels de taak der vervaardiging is opgedragen, en tevens
uitsluitend het werk der oprichting is toevertrouwd.

De Joerte vormt een belangrijk gedeelte van de bewegelijke bezitting
van den Kirgies. Rijke lieden hebben er van zes tot acht, maar zij
besteden liever meer geld voor de versiering eener enkele tent dan voor
den bouw van vele Joerten, omdat de te betalen belasting wordt berekend
naar ’t aantal hunner Joerten en niet naar de sterkte van hun
veestapel. De voorname man pronkt wel is waar ook met zijne Joerte, die
hij zoo rijk mogelijk inricht, uit het kostbaarste vilt bouwt, en uit-
en inwendig met allerlei sieraden uit bonte stoffen laat behangen, maar
meer prijs nog stelt hij op kostbare tapijten, en zijden, kunstig
genaaide en gestikte dekens, waarmede hij op feesttijden het inwendige
van zijne woning opsiert. Zulke tapijten gaan door erfenis over van den
vader op den zoon en worden op evenveel prijs gesteld als metallisch
zilver.

Toch beoordeelt men het fortuin onzer trekkende herders niet naar deze
bijkomende zaken, maar eenig en alleen naar hunne kudden. Ook de armste
Joertenbaas moet, om in ’t algemeen den strijd om het bestaan te kunnen
voeren, eene talrijke kudde bezitten; het vee, dat hij weidt, is zijn
levensvoorwaarde, alleen zijn huisdieren beschermen hem tegen de
ellende. De kudden der rijkeren tellen bij duizenden en nog eens
duizenden individuen, de armen bezitten er slechts honderden. Maar ook
de rijkste man kan arm worden, wanneer besmettelijke ziekten in zijne
kudde uitbreken, en de arme kan verhongeren, wanneer gelijk lot dezen
treft. Zulke ziekten kunnen zoodanigen omvang erlangen, dat de welvaart
van geheele stammen vernietigd wordt, dat duizenden menschen een prooi
worden van den hongerdood. Geen wonder dus, dat alle gedachten en
handelingen der Kirgiezen betrekking hebben op het vee, dat zijn zeden
en gewoonten daarmede in harmonie zijn, m.a.w. de mensch is afhankelijk
van zijn vee.

Niet het nuttigste, maar wel het edelste en meest gewaardeerde huisdier
der Kirgiezen is bij hen het paard.

Dit dier stelt in de oogen zijns bezitters het inbegrip voor van alle
schoonheid en is de maatstaf, naar welken gerekend, rijkdom en armoede
bepaald worden. Het paard is het dier bij uitnemendheid, en in plaats
van het woord paard te gebruiken, spreekt de Kirgies alleen van
„huisdier.” In plaats van links en rechts bezigt hij de uitdrukking „de
zijde, waar men op het paard stijgt” en „de zijde, waar men den knoet
draagt.” Het paard is de trots des jongelings en van de jonge dochter,
van den man en den grijsaard, van de vrouw en het oude moedertje; men
prijst of smaalt den ruiter zelf, wanneer men zijn paard prijst of
smaalt: de slag, dien men een paard geeft, dat men zelf niet berijdt,
geldt niet het paard, maar zijn eigenaar.

Een groot gedeelte van de liederen en gezangen der Kirgiezen heeft
betrekking op het paard; zij vergelijken bij dit dier den mensch; diens
waardij, diens schoonheid bij het paard:


           „Bruid, o Bruid, gij lief bruidje,
            Gij veulen der donkere merrie”


zoo roept de dichter de bruid toe, wanneer zij naar de Joerte des
bruidegoms wordt geleid:


           „Zegt, waar is het spel der witte vlokken,
            Het spel van het schaken der veulens?
            Al is de schoonvader mij zeer genegen,
            Zooals mijn vader is, zoo is niet hij.”


Zoo antwoordt de bruid den jongelingen, die haar het „Dschar-Dschar”
het troostlied der „scheidende maagd” toezingen met de woorden „spel
van het schaken der veulens” den tijd harer eerste liefde gedenkend.

In paardenkoppen wordt de rijkdom der voornamen uitgedrukt; in
paardenprijs berekent en betaalt men den bruidsschat; op honderd
merries bepaalt men de waarde eener maagd, die het loon zal zijn van
een wedren. Men geeft elkander paarden ten geschenke; met paarden
betaalt men moord en doodslag, gebroken ledematen of een uitgeslagen
oog, misdrijf en misdaad; honderd paarden lossen den moordenaar van een
man, vijftig dien eener vrouw, dertig dien van een kind. In paarden
betaalt men de boeten, die opgelegd worden wegens beschadiging aan lijf
en bezitting van den stamgenoot, om een paard verlaagt zich zelfs de
aanzienlijke tot een dief. Het paard draagt den minnaar naar zijne
geliefde, den held naar het gevecht, het zadel en de kleeren van een
gestorvene van de eene legerplaats naar de andere; het paard draagt den
man en de vrouw, den grijsaard en het in den zadel vastgebonden kind,
of den jeugdigen ruiter, die voor het eerst vrij in het zadel zit, van
de eene Joerte naar de andere. Naar den prijs der paarden meet de
eigenaar de waarde zijner kudde; zonder paard is de Kirgies, wat bij
ons een man zonder dak is, zonder paard veracht hij zich zelf als de
armste onder de zon.

De Kirgies heeft den levensaard en de levenswijze van het paard tot in
de kleinste bijzonderheden uitgevorscht; hij kent de zeden en gewoonten
van dit dier, diens deugden en gebreken, weet wat goed voor hem is en
wat hen schaadt, eischt er nu en dan het ongelooflijke van, maar nimmer
buiten noodzaak, behandelt het wel is waar niet met de teederheid van
een Arabier, maar ook nooit met de ongevoeligheid van andere volken.
Van eene oordeelkundige fokkerij van dit edele dier, gelijk deze bij de
Arabieren en Perzen, ook bij sommige Europeesche volken, zooals o.a. de
Engelschen, gedreven wordt, is bij de Kirgiezen geen sprake; toch
zorgen ook zij voortdurend voor eene veredeling der bij hen gezochte
rassen, want steeds worden de beste hengsten voor de merries behouden
en de andere gecastreerd. Te betreuren is het, dat hij ten aanzien der
hengsten enkel let op de gedaante, niet op de kleur, zoodat men een
groot aantal leelijk geteekende nakomelingen verkrijgt. De africhting
laat ook veel te wenschen over; onze herder toch is veel te rijk aan
paarden om daarop bijzonder te letten.

Ook in onze oogen is het paard der Kirgiezen een lief, aanvallig
schepsel, ofschoon het geenszins in alle opzichten aan onze begrippen
van schoonheid beantwoordt. Het is niet meer dan middelmatig groot,
slank gebouwd. De kop is wel niet onfraai, maar toch wat te groot,
sterk ramsneuzig en door de uitstekende onderkaakstakken tamelijk dik.
De hals is van middelmatige lengte en krachtig, de romp lang, de pooten
zijn dun, het haar is zacht. Het heeft groote, vurige oogen, eer groote
dan kleine, maar goed gevormde ooren. Manen en staart zijn fijn- en
langharig, daarbij vrij dicht, de staartharen zelfs zoo weelderig
ontwikkeld, dat zij langs den grond slepen; de pooten zijn goed
gebouwd, wellicht iets te schraal, de hoeven meestal steil, en ook wat
te hoog. Lichte kleuren ziet men het veelvuldigst, terwijl vele soms
zeer leelijke vlekken het oog beleedigen.

Het meest ziet men bruine, lichtbruine, vossen, vale en Izabel, zelden
donkerbruine of moorpaarden, nog minder vaak schimmels. Manen en staart
staan alle licht gekleurde paarden daarom zoo bijzonder goed, omdat
deze lichaamsdeelen òf zwart òf veel lichter van tint zijn dan het haar
op de overige deelen des lichaams.

Het karakter van dit dier is allen lof waard. Het is vurig en toch
zachtzinnig, moedig tegenover alle gevaren, waarmeê het vertrouwd is,
en alleen dan angstig en schuw, wanneer iets ongewoons het voor een
oogenblik in verwarring brengt; het is eerzuchtig en vol levenslust,
maar even volgzaam als gehoorzaam, gewillig, werklievend en taai; toch
is het hoofdzakelijk rijdier en eerst na langdurige oefening is het ook
als trekdier te gebruiken, maar uitstekend als zoodanig wordt het
nooit. Onaangenaam trof mij de slechte gewoonte van dit paard, die
echter meer te wijten is aan zijn meesters dan aan het dier zelf, van
altijd onderweg te willen eten, althans te snuffelen en te snoepen,
zelfs in de moeilijkste omstandigheden, zooals bij het doorwaden van
steenachtige, sterk stroomende bergbeekjes, en bij het bestijgen van
steile rotsen. Licht te bevredigen is het evenmin als elk ander aan
eene vrije weide gewoon steppendier; in den omgang met zijns gelijken,
zoolang de almachtige liefde niet in het spel komt, even verdraagzaam
als tegenover zijn meester gehoorzaam en onderdanig.

Arme Kirgiezen bezitten slechts zooveel paarden als voor de
rijbehoeften der familieleden en voor den aanfok noodig zijn; rijke en
voorname steppenbewoners daarentegen vier-, vijf-, ja, zooals men mij
van verschillende kanten verzekerde, zelfs van tien- tot twaalfduizend,
die in afzonderlijke troepen en op afzonderlijke plaatsen weiden, en,
wat zeer natuurlijk is, beter gedijen dan die der armen. Elke troep
bestaat uit ten minste vijftien, ten hoogste uit honderd koppen, in ’t
laatste geval uit een volwassen hengst, negen moedermerries, even
zooveel jonge veulens, acht tweejarige, zes tot acht driejarige en vijf
tot zes vierjarige veulens, benevens eenige oudere dieren of
„wallachen.” De hengst is onbepaald alleenheerscher en gebieder,
aanvoerder, leider en beschermer van den troep; hij laat zich door den
wolf geen veulen ontrooven, maar valt den laffen roover moedig aan en
velt dien, als hij zich wil verdedigen met de voorpooten ter aarde; hij
duldt geen medeminnaars en verdrijft daarom onverbiddelijk alle manbaar
wordende hengsten uit zijn troep; hij verjaagt bovendien, zoodra hij de
heerschappij heeft aanvaard, zijn eigen moeder en later zijn eigen
dochters. Die trotsche overmoed noopt den herder tot de grootste
waakzaamheid, vooral als de bronsttijd aanbreekt, en hij de verdreven,
naar andere sultans zoekende merries en de weggejaagde, naar eigen
zelfstandigheid strevende hengsten niet wil verliezen. Niet voor het
vijfde jaar neemt de jonge merrie den hengst aan; in het volgende
voorjaar, gewoonlijk in Maart, brengt zij haar eerste veulen ter
wereld. Ook nu scheidt men haar nog niet van den troep, maar brengt
haar, liefst niet voor Mei, met haar veulen in de nabijheid der Joerte,
om haar nu vier maanden aaneen te melken, om uit de opbrengst den
beroemden koemys of melkwijn te winnen. In den herfst voert men moeder
en kind naar den troep terug. Beiden worden gewillig opgenomen en
genieten de teruggeschonken vrijheid met volle teugen.

Het nuttigste en daarom ook belangrijkste huisdier onzer Nomaden is het
schaap, een zeer groot, goed gebouwd, alleen door den vetbult op den
achterrug soms zeer ontsierd schepsel. Het stevige lichaam rust op
hooge, krachtige pooten; de kop is klein, de neus smal en op die eens
rams gelijkend, de ooren zijn hangend of recht overeindstaand, de
hoorns zwak, het vel is hard, maar dicht, de uier is sterk ontwikkeld,
de vetstaart dikwijls in die mate, dat het dier dit lichaamsdeel niet
meer vermag te dragen, maar met ingezakte achterpooten op den grond na
zich zou moeten slepen, indien de herder den armen lastdrager niet te
hulp kwam, door onder den staart een klein tweewielig wagentje aan te
brengen en daarin dit werktuig te leggen. Bij kruising van Kirgiesische
rammen met vetstaartlooze schapen verkrijgen de nakomelingen in het
tweede of derde geslacht dit vreemdsoortig aanhangsel weêr terug,
terwijl omgekeerd bij de kruising van rammen zonder vetstaart met
vetstaartige schapen genoemd lichaamsdeel verdwijnt.

Al moge het schaap der Kirgiezen in alle hoofdtrekken met het onze
overeenkomen, toch kan men niet loochenen, dat het vrije steppenleven,
de groote tochten, die te volbrengen zijn, en de bezwaren, die daarbij
overwonnen moeten worden, de lichamelijke en geestelijke vermogens
ongemeen sterk hebben doen ontwikkelen, zoodat het steppenschaap in
dezen boven het huisschaap van West-Europa staat. Toch is ook in de
steppe de verstandige geit de aanvoerdster en leidster van het meer
geestelooze schaap, en daarom is het meer dan tijd, dat ik thans haar
gedenk.

De geit der Kirgiezen is van middelmatige grootte, zwaar van lijf, goed
geproportionneerd, krachtig, kort van hals, klein van kop, met
evenredig gevormde pooten, groote, levendige oogen, sprekende trekken,
spitse, rechtopstaande ooren en betrekkelijk zwakke horens; het is
welig behaard, vooral wat baard en staart betreft, draagt lang
kroeshaar op het voorhoofd, en is meest zuiver wit van kleur, hier en
daar met zwarte spikkels.

Schapen en geiten worden door de Kirgiezen geheel op gelijke wijze
behandeld, en steeds in dezelfde kudden bijeengehouden. De arme
Kirgiezen van een Aul vereenigen hun dieren in ééne kudde, de rijken,
wier veestapel uit duizenden individuen bestaat, houden er omgekeerd
meer dan ééne kudde op na. De schaapherder, in den regel een volwassen
knaap, rijdt op een os om zijne kudde heen; hij weet dat rijpaard op
zulk eene voortreffelijke wijze te besturen en in den draf te zetten,
dat hij zelfs de vlugste geit inhaalt. Toen wij eens, van een
jachtuitstapje terugkeerende, zulk een schaapherder ontmoetten, rende
deze louter voor zijn genoegen ruim een kwartier lang naast onze, in
gestrekten draf door de steppe ijlende paarden, zonder dat zijn
vreemdsoortig rijdier van eenige vermoeienis blijk gaf. Alleen de
schaapherders der Tartaarsche kuddehouders rijden op paarden. Bij
gevaarlijke overgangen over sterk stroomende bergbeken of in het
gebergte zelf, nemen de geiten de leiding der kudde op zich, en hier,
gelijk overal elders, volgen de schapen blindelings.

Daar men slechts op de meest gunstige plaatsen hooi oogst en in
hooibergen zet, zorgt men er voor, dat de schapen en geiten in den
herfst geen jongen werpen; de geboorte der lammeren en sikjes valt
steeds in het voorjaar, het gunstigste jaargetijde voor het voordeelig
groeien en bloeien van het jongvee. De jonggeboren lammeren en geitjes
worden in de eerste dagen huns levens in de Joerte opgenomen en zijn
weldra in deze zoo te huis, dat zij de tent onder weegeklag verlaten,
wanneer bijzondere omstandigheden zulks noodzakelijk maken. Later komen
zij in den naast de winterwoning opgerichten stal, in de vrije steppe
niets dan een in den grond gegraven kuil, over welken de koude wind
zonder uitwerking heenstrijkt, en eindelijk aan de lijn, „Keugeum”
genoemd, die voor elke Joerte tusschen sterke, in den bodem gedreven
palen wordt uitgespannen. Zoodra zij beginnen te grazen, drijft men de
dieren in afzonderlijke kudden in de vrije steppe, om ze des avonds
naar de Joerte terug te brengen. Zoo worden de dieren van hunne jeugd
af gewend aan het vrije steppenleven, gehard tegen weêr en wind, storm
en regen.

In vergelijking met de paarden, schapen en geiten speelt het rund eene
vrij ondergeschikte rol. Wel is waar ziet men in de nabijheid van elke
Joerte ook eene kudde dezer dieren, maar hun aantal staat in geen
verhouding tot die der anderen. Het rund is grooter en beter van vorm
dan dat der Russische en Siberische boeren, maar moet voor dat der
Chineezen onderdoen en kan zich in de verste verte niet meten met de
goede rassen van West-Europa. Het is middelmatig groot en vleezig, het
vel is kort- en gladharig, de horens zijn lang en naar buiten gericht,
de kleur is gemeenlijk fraai donker roodbruin.

Men weidt het dier in vrij talrijke kudden, maar laat het zonder
toezicht zijn voedsel zoeken, terwijl men de melkkoeien tot zich lokt
door de bij de Joerte vastgebonden of gehoed wordende kalveren; de
ossen daarentegen komen dikwijls gedurende vele dagen niet in de Aul
terug.

Wel elke groote Aul, maar volstrekt niet elke Kirgies bezit kameelen,
en zelfs de rijkste onder hen zelden meer dan vijftig stuks. Want het
kameel geldt en met reden voor het zwakste aller huisdieren der
trekherders in genoemde steppen; zijn eigenlijk vaderland ligt
oostelijker en zuidelijker. In de door ons bereisde steppen fokt men
alleen het tweebultige kameel, in de zuidelijk van het Balkaschmeer
gelegen steppen, evenals in Midden-Azië daarentegen den dromedaris; men
kruist ook dit laatste wel met den eersten, waaruit bastaarden geboren
worden, wier beide bulten bijna tot een zijn versmolten. Het kameel der
midden-steppen behoort tot een der lichtere rassen, en is dan ook lang
niet zoo zwaar gebouwd als die exemplaren, welke wij in onze
diergaarden te zien krijgen, wel even dicht behaard. Het verdraagt
intusschen de winterkoude veel minder goed dan de andere huisdieren der
Kirgiezen; het verlangt om neêr te knielen of om te rusten een vilten
deken, waarop het zich nederlegt, maar vat ook nu nog dikwijls koû,
zoodat het niet zelden bezwijkt. Wanneer het verhaart moet men het met
vilten dekens omkleeden, in den zomer tegen de steken van muggen en
bremsen beschermen, zoo men geen gevaar wil loopen, het dier te
verliezen; in ’t kort, het is een voorwerp van gestadige zorg en dus
niet geschikt voor den armen man, wien elk verlies dubbel treft.
Evenals de dromedaris is het in zijn voedsel matig en weinig eischend;
evenals gene in den bronsttijd gevaarlijk, zelfs voor zijn meester,
wien hij overigens veel aanhankelijkheid betoont; het kameel
onderscheidt zich echter de overige tijden des jaars zeer gunstig van
den dromedaris, door zijn gewilligheid en zachtzinnigheid. Mij, die
jarenlang met dromedarissen heb omgegaan, vielen deze voortreffelijke
eigenschappen zeer in ’t oog; ik werd er schier door in de war
gebracht, zoodat ik meende met een ander dier te doen te hebben.

Het kameel laat zich gewillig opvangen; wel is waar niet geheel zonder
morren, maar toch zonder dat afschuwelijke, zenuwontstellende gebrul te
laten hooren, dat den dromedaris kenmerkt, knielt het neêr, wanneer het
belast moet worden, en zelfs in den draf draagt het zonder klagen niet
te zware lasten, dertig tot veertig kilometer elken dag afleggende.
Wanneer de last afzakt staat het dier uit eigen beweging stil. Onder
den man kan het van vijftig tot zestig kilometer elken dag afleggen;
met vierhonderd kilogram beladen, waardoor het tot langzame, maar wijde
passen genoodzaakt wordt, legt het nog de helft van dien weg af. Het
graast altijd in de nabijheid der Joerten, gemeenschappelijk met alle
soortgenooten van den Aul en geldt in de oogen der Kirgiezen bijna voor
een heilig dier.

De hond eindelijk, het minst geachte huisdier der Kirgiezen, is
gewoonlijk een groot, maar geenszins altijd fraai dier, hoe bepaald
gunstig hij zich ook overigens moge onderscheiden van de leelijke
keffers, die men elders in Siberië en Turkestan te zien krijgt. De kop
is lang maar plomp, de ledematen gelijken meer op die van een windhond
dan van een herdershond, het haar is lang en wollig, de staart sterk
behaard, de kleur zeer uiteenloopend.

Uiterst waakzaam en moedig, opgewassen tegen den wolf, een zich zelf
bewust, oplettend beschermer van het zwakke vee, den vreemdeling
wantrouwende, een trouw slaaf van zijn meester, voor den volwassene een
ongezellige zonderling, voor het kind een aardige speelkameraad,
vereenigt deze hond vele deugden van zijn geslacht in zich en ontbreekt
om die reden in geen enkele Joerte, althans in geen enkele Aul.

Het geheele leven der Kirgiezen draait om de kudden, van welke men het
meest mogelijke voordeel tracht te trekken en die daarom zorgvuldige
oppassing en bewaking behoeven. De vrouwen zorgen voor het eerste, de
mannen voor het laatste. Met uitzondering der beenderen, die achteloos
worden weggeworpen, gebruikt men alle mogelijke deelen van deze dieren,
evenals men ook alle soort van vee melkt en zulks zoolang het maar
mogelijk is.

De hoeveelheid plantenvoedsel, die een Kirgies gebruikt, beteekent zoo
goed als niets, vergeleken met zijn dierlijk voedsel; uit melk en
vleesch bestaan onder alle omstandigheden zijn spijzen; plantaardige
zelfstandigheden zijn slechts toevoegselen tot de eerste. Brood, in den
eigenlijken zin des woords eet hij bijna geheel niet, en zelfs de
kleine klompjes meeldeeg, die men tot het gebak zou kunnen rekenen,
worden in vet gekookt en niet gebakken. Ook meel en rijst, het laatste
alleen in de Joerten der rijken een meer dagelijksch gerecht, dienen
alleen slechts om in het eeuwige eenerlei van melk- en vleeschspijs wat
afwisseling te brengen. Geen wonder alzoo, dat de Kirgies bedreigd
wordt door den hongerdood; en dat deze hem vaak maar al te dikwijls
werkelijk bezoekt, wanneer eene algemeene veeziekte in de binnensteppe
uitbreekt.

Rijke Kirgiezen houden de melk der schapen en geiten afgezonderd van
die der koeien, merries en kameelen; arme lieden vermengen alle soorten
van melk in hetzelfde vat en verkrijgen dus ook alleen de
voortbrengselen der schapenmelk uit de uiers hunner nuttige dieren,
terwijl eerstgenoemden zich nog hoogere genietingen kunnen verschaffen.
Uit de melk van geiten en schapen, die men in denzelfden emmer opvangt
en in denzelfden lederen zak verzamelt, bereidt men niet alleen
verschillende gerechten, die zonder of met bijvoeging van meel worden
gereedgemaakt en terstond genuttigd, maar daarenboven boter, en kleine,
zandige, zuur of bitter, voor een Europeesch gehemelte walgelijk
smakende kaasjes, verder den ook voor ons lekkeren, gelen „quark,” die
evenals de kazen tot wintervoorraad dient, en in water opgelost, in den
vorm van soep wordt opgedischt; uit de koemelk bereidt men
hoofdzakelijk zure melk, zelden „quark,” kaas en boter; uit merrie- en
kameelenmelk eindelijk koemys, den dikwijls beschreven, door
vierdaagsche gisting onder voortdurend omschudden en kloppen verkregen
melkwijn, de hooggeschatte en werkelijk goed smakende feestdrank van
alle welgestelde Kirgiezen, die zich daaraan dikwijls dronken drinken.

In den zomer voedt ook de rijkste Kirgies zich bijna uitsluitend met
melkspijs, want in dezen tijd slacht hij slechts bij feestelijke
gelegenheden en gewichtige gebeurtenissen een zijner dieren. Met het
begin van den winter daarentegen vallen schapen en geiten, paarden en
runderen, ja zelfs kameelen onder het slachtmes. Als het lekkerste
beschouwt men paardenvleesch, vooral dat der merries; het minst geacht
is rundvleesch. Schapenvleesch neemt den tweeden rang in,
kameelenvleesch houdt men voor bijzonder krachtig inwerkend op den
geest, geitenvleesch is een bewijs van armoede, en den gast voorgezet,
een teeken van minachting. Het beste stuk paardenvleesch is dat van het
kruis, terwijl van schapenvleesch de borst de meeste waarde heeft; het
buikvet van jonge paarden gaat door voor eene bijzondere lekkernij;
daarom wordt het gezouten, in darmen gestopt, gerookt en bij gastmalen
opgedischt nevens koemys.

Behalve datgene, wat tot voedsel kan dienen, benut de Kirgies nog
daarenboven bijna alles, wat zijn fokbeesten opleveren. Uit de wol der
schapen vervaardigt hij het voor hem onmisbare vilt; het kameelenhaar
wordt gesponnen en uit het garen worden geweven stoffen bereid; in het
donsachtig onderhaar legt de moeder haar pasgeboren kind. Het lange
geitenhaar dient voor franjes aan de tapijten en lakens, voor kwasten
en strikken, het korte wolhaar wordt gesponnen om er linten voor de
Joerte uit te weven, uit de maan- en staartharen der paarden eindelijk
vlecht men leidsels en touwen voor de Joerte. Uit de schapenvellen
breit men de gewone winterpelzen, uit die van geiten en geitebokjes
pronkpelzen, de in vlokken afgedeelde wol is een uitnemend opvulsel
voor sommige kleedingstukken, terwijl uit de huid van alle dieren leder
wordt bereid. Voor het te vele of niet gewaardeerde schapen- en
rundervet, voor de verkochte schapen, runderen en paarden ruilt de
Kirgies allerlei zaken op de wereldmarkt in; uit de opbrengst van het
verkochte vee betaalt hij zijn belastingen, koopt hij zich ongemunt
zilver om hiermede te pronken, het ijzer, dat hij bewerkt, de tapijten,
kleederen en zijden stoffen, waarmede hij zich zelf en zijne Joerte
tooit. Het vee is en blijft de eenige bron van voedsel, tevens de
eenige bron, waaruit alle andere gaven opwellen; het beetje land, dat
hij nu en dan beploegt, bezaait, bevloeit en oogst, beteekent, in
vergelijking met zijne kudde, niets.

Niet de vrije wil, maar de noodzakelijkheid, de behoeften der kudden
bepalen de woonplaats en de levenswijze der Kirgiezen, en dwingt hen
heden hierheen, morgen daarheen te trekken, op deze plaats te
verwijlen, van gene te scheiden. Dientengevolge is het trekken der
Kirgiezen niet een doelloos heen en weêr zwerven door de wijde steppe,
maar een overdachte plaatsverandering, die zich regelt naar het
jaargetijde en naar den aard van het te weiden vee. Een doelloos
omdwalen verbiedt de steppe zoowel in den zomer als in den winter, in
den herfst zoowel als in het voorjaar; zulks zou de kudde in den winter
aan de vreeselijkste stormen blootstellen, in den zomer doen
versmachten, in het voorjaar haar wellicht in overvloed doen zwelgen,
maar reeds in den herfst meer gebrek doen lijden dan wenschelijk is.
Daarom begint de Kirgies zijne wandeling van de laagvlakte uit, klimt
langzaam naar de hoogte op, zelfs tot in de hooggebergten, en daalt dan
weder langzaam naar de laagte terug. De verschillende kudden hebben
echter verschillende behoeften; schapen en geiten houden van harde,
geurige kruiden, gelijk de zoutsteppe voortbrengt, de paarden beminnen
het meest het vrije kruid der gebergten, vooral dat, hetwelk tusschen
de steenen en rotsen groeit, terwijl de runderen het liefst op een
mollig grastapijt grazen; de kameelen vinden behalve in de harde
planten der zoutsteppe nog in doornen en distelen een welkom voedsel.
Rijke lieden, die evenveel verschillende kudden kunnen vormen als zij
verschillende dieren houden, laten dan ook deze allen afzonderlijk
trekken en weiden, en alleen de armen reizen met hunne geheele kudde
van plaats tot plaats. Eindelijk hebben ook de menschen invloed op
elkander. Geen grenssteenen, maar wel eeuwenheugende rechten en
verdragen regelen zelfs in de steppe het eigendomsrecht en de grenzen;
elke stam, elke afdeeling van een stam, elke gemeente, ja zelfs iedere
Aul maakt aanspraak op de reeds door de voorouders in gebruik genomen
weiden en duldt daarop geen vreemde kudde, geen vreemden herder, en
strijdt voor dat recht met de wapenen in de hand, tegen iederen
indringer, zelfs tegen de broeders van denzelfden stam. Zoo wordt het
begrijpelijk, dat de trekherder zijn eigen, dikwijls zeer nauw
omschreven wegen bewandelt. Die wegen kunnen elkander kruisen, maar zij
zijn nimmer dezelfde, want ieder heeft eerbied voor de rechten van
anderen, of wordt door zijn stamgenooten tot zoodanigen eerbied
gedwongen.

Een vaste woonplaats eerst krijgt de Kirgies in het graf; toch heeft
hij een tehuis. In uitgestrekten zin is dit het gebied, dat hij
bereist, meestal de laagte en het dal van een riviertje of beekje, in
engeren zin het winterleger, van waar hij uittrekt en werwaarts hij
steeds terugkeert. In de nabijheid van dit winterkwartier rusten, zoo
niet alle, de meesten zijner dooden. Derwaarts zendt de regeering haar
gezanten om de belastingen te innen of opnieuw te schatten; hier brengt
hij wel is waar niet den schoonsten, maar wel den grootsten tijd zijns
levens door; hier lijdt en doorstaat de over ’t algemeen vroolijke en
onbezorgde Kirgies zijn zwaarste en ernstigste zorgen.

De winterwoning kan verschillend zijn, maar het winterleger moet aan
bepaalde eischen voldoen. Deze zijn: het dal, in hetwelk het leger zal
opgeslagen worden, moet zooveel mogelijk beschut zijn tegen de koude en
de zoo verderfelijke noorden- en oostenwinden; men moet de Joerten aan
de zonzijde kunnen opslaan en zonder bezwaar vaste woonhuizen kunnen
bouwen; het water mag nooit kunnen ontbreken, en weiden moeten in de
nabijheid liggen. Deze voorwaarden worden het best vervuld door een
door den stroom diep in de omgeving ingesneden rivierdal, waar in de
zomermaanden het gras niet verdort, zoodat het gelegenheid aanbiedt te
gepaster tijde hooi te winnen, terwijl er toch nog wintervoeder
overblijft; zooveel mogelijk moet men in de wilgen- en
populierenboschjes langs de rivieroevers een voorraadschuur van
brandstof kunnen vinden, om de gedroogde mest te vervangen. Daarom
kiest men slechts dan ook nog andere plaatsen uit, wanneer men ook nog
andere in den zomer om watergebrek gemeden streken, b.v. eene
zoutsteppe, zich wenscht dienstbaar te maken, zoodra de sneeuw, die nu
den grond bedekt, het water vervangen kan.

Is de winterwoning een vaststaand gebouw, dan bestaat deze uit een
werkelijk ellendige, dompige, vochtige, donkere hut, die zoo licht is
gebouwd, dat men reeds vooruit op de sneeuw moet rekenen, om de muren
en het dak te dichten en tegen het weder te beschermen.

Die muren bestaan slechts bij uitzondering uit op elkander gestapelde
boomstammen; meestal worden zij opgebouwd uit ruwe steenen, en nog
vaker uit gevlochten wilgen teenen, of aaneengeschaarde rietbundels.
Dak en bedekking bestaan altijd uit riet. Daarnaast vindt men een
eveneens gebouwden stal voor het jongvee, en op eenigen afstand bevindt
zich de omheining voor de oude dieren.

Met het begin van den winter betrekt de Kirgies deze woning, zoo hij
niet, gelijk regel is, ook thans nog de voorkeur geeft aan de veel
aangenamer Joerte. Voor de verwarming heeft hij reeds in het verloopen
voorjaar gezorgd; toen heeft hij, of beter gezegd zijne vrouw, die in
’t algemeen belast is met alle onaangename en zware werkzaamheden, de
mest met wat stroo vermengd en daaruit vierkante koeken gevormd, deze
in de zon gedroogd en op hoopen gestapeld. Al het gras van den omtrek
is gespaard gebleven om in de naaste omgeving der Joerte of van het
huis voldoend voedsel voor het vee te hebben; het hooi werd op
afgelegen plaatsen geoogst en herwaarts gebracht. Is de winter „goed”
d.w.z. valt er niet veel sneeuw, dan vindt het vee ook nu nog voedsel
genoeg; is de winter streng, dan verijdelt hij dikwijls alle voorzorgen
van den herder en eischt meer levens dan de lente schonk. Daarom
heerscht er in een goeden winter vroolijkheid in de donkere hut,
terwijl in een strengen winter, die de kudden tot geraamten doet
vermageren, verdriet en zorg zich woning maken in de vriendelijke
Joerte; en daarom heerscht er in blokhuis en Joerte òf welvaart òf
treurig gebrek in het gevreesde getijde des jaars.

Eerst tegen het einde van April, in vele jaren niet vóór het einde van
Mei, verlaat de herder met het laatste gedeelte zijner kudden het
winterkwartier en vangt de reis aan. De paarden, die hun eigen hoeders
hebben, zijn reeds weggetrokken om het kleinvee niet te hinderen. De
jonge, dartele veulens, die voor weinige weken, tegelijk met de sikjes
geboren werden, zouden geen overlast veroorzaken, maar wel de jonge
hengsten en merries, die in dit voorjaar geslachtsrijp worden. De
laatstgenoemden springen in dartelen overmoed om de gansche kudde,
ofschoon zij de intusschen rustig voortgrazende en nu en dan hen
naziende moedermerries niet verlaten; de manbare jonge paarden
daarentegen veroorzaken voortdurende onrust en eischen eene verdubbelde
opmerkzaamheid van den kant der insgelijks verdubbelde herders. Op dit
oogenblik vechten de jonge hengsten met den ouden, deftigen en
heerschzuchtigen aanvoerder van den troep; straks dringen de jonge
merries, telgen van zijn eigen bloed, zich tegen den vader en noodzaken
dezen, haar door bijten te verdrijven; dan weder tracht hier of ginds
een jong paard te ontvluchten en stormt met tegen den wind gerichten
kop en wijd geopende neusgaten de steppe in. Oogenblikkelijk echter
werpt zich de herder te paard en rent in vollen galop den vluchteling
na, evenals deze over steg en heg, langs berg en dal vliegende. In
zijne rechterhand houdt hij den langen herdersstok, met den daaraan
bevestigden lasso; hij komt de vluchtende jonge merrie al nader en
nader, reeds zweeft de gevreesde strik boven haar hoofd; daar zwenkt
zij plotseling zijdelings af, werpt tergend de achterpooten hoog in de
lucht, om dan als de stormwind zoo snel weêr verder te rennen; verder
en verder voert de wilde jacht, totdat eindelijk de herder er in
slaagt, de voortvluchtige in te halen en, aan den strik gebonden,
langzaam naar de kudde terug te brengen. Hoe bekoorlijk dit schouwspel
voor den niet belanghebbenden toeschouwer, misschien ook voor den
paardenhoeder zelf moge zijn, voor het rustige, kalme trekken van het
kleinvee zou zulks nadeelige gevolgen kunnen hebben, en daarom zendt
men de paarden vooruit. De schapen en geiten zouden bovendien niet in
staat zijn even snel te reizen als de paarden; zij zijn vooreerst door
den boozen winter verzwakt, en in de tweede plaats zijn de lammeren en
jonge geitjes nog niet sterk genoeg om snel te reizen. Splitsing der
kudden is dus gebiedend noodzakelijk.

De Kirgies, die de schapen hoedt, legt aanvankelijk elken dag maar een
kleinen weg af „een schaapsweg”, en toeft overal, waar gras genoeg is,
zoolang het vee gretig vreet. Op zulk een tocht opent de op zijn os
gezeten en tegen alle weêr en wind geharde schapendrijver den stoet. De
schapen loopen vrij snel voort; nu eens dringen zij opeen, dan weer
loopen zij uit elkander, telkens in den marsch stil houdende om van
eene bijzonder lekkere plant te genieten, altijd vretende, ten minste
altijd snoepende; de herder, gezeten op zijn almede altijd doorgrazend
rijbeest, vergezelt hen. De lammeren en jonge geitjes volgen de ouden,
maar op zulk een afstand, dat zij de ouden niet kunnen zien of hooren.
De rammen trekken, indien er nog ouden over zijn of nieuwe worden
aangefokt, langs andere wegen voort. Zijn alle dieren vertrokken, dan
breken de vrouwen de Joerte af, beladen daarmede, alsook met het weinig
huisraad de kameelen of trekossen, stijgen met de kinderen te paard,
rijden langzaam het melkvee na, halen dit tegen den middag reeds in,
melken, en trekken met de verzamelde, in lederen zakken bewaarde melk
verder, om vóór zonsondergang de Joerte weêr op te bouwen. Zoo gaat het
dag in dag uit. Brengt het voorjaar nieuw groen, dan verwijlt men eerst
eenige dagen, daarna vele weken achtereen op dezelfde plaats, tot ook
hier het gras begint te ontbreken, en verder trekken noodzakelijk
maakt.

Doet het meer en meer gevorderde voorjaar ook de nog in hunne
pophulsels sluimerende insecten ontwaken, vullen ontelbare zwermen
muggen, vliegen, bremsen en andere kwelgeesten de lucht, dan wendt men
zich zoo mogelijk naar het gebergte en klimt dit tot de hoogste weiden,
dicht beneden de sneeuwgrens op. Daar de herder geen honden heeft, viel
het hem reeds daar beneden moeilijk de kudde bijeen te houden; in het
gebergte heeft het nog meer bezwaren den „schaapsweg” af te leggen, en
kan hij ter overwinning van zekere moeilijkheden niet buiten de hulp
van andere, te paard rijdende mannen. Zoolang men zich op een vast pad
bewoog, kon de tocht nog voortgezet worden, onverschillig of de weg
zich langs bebloemde weiden slingert, of over hellingen en steilten
voert. De geiten, die de schapen zijn vooruitgesneld, wagen zich
onverschrokken en onderzoekend aan den rand van een afgrond, waarvoor
dezen verschrikt terugdeinzen, loopen daarna langs een doelmatiger weg
vooruit, getrouw gevolgd door de schapen. Maar wanneer men eens in
plaats van een murmelend beekje een breed en woest schuimend water
ontmoet, dat den weg verspert, maar evenwel overgetrokken moet worden,
dan wordt het iets anders. Het vooral den schapen zoo bepaald vijandige
element ziende, blijven ook de geiten, die zich anders in allerlei
omstandigheden weten te schikken, onthutst staan; de schapen deinzen
angstig terug en klimmen op de naburige rotsen als wilden ze daar eene
schuilplaats zoeken. De herder rijdt tevergeefs door den bruisenden
stroom; van den overkant teruggekeerd, drijft hij te vergeefs de
onwillige kudde naar den rivierkant. Met een luid geblaat geven de
schapen hun angst te kennen, en bedenkelijk blaten ook de geiten,
totdat het geduld van den herder is uitgeput. Een oogenblik zweeft de
noodlottige strik boven het hoofd van een der schapen; het volgende
oogenblik voelt het zich dien om den hals gesnoerd; de ruiter trekt het
dier naar zich toe, en weer een oogenblik later is het in den vloed
geslingerd. Nu moet het met alle kracht arbeiden. Met rukken zwemmende,
meer springende dan roeiende, werkt het zich van het eene rotsblok naar
het andere, wordt, nog vóór het den grond raakt, door het draaiende
water gegrepen en voortgesleurd; het trapt, spartelt, springt, zwemt
opnieuw, wordt nog eens en nog eens door het water medegesleurd, en
bereikt eindelijk, meer uitgeput door den doorgestanen angst dan door
de inspanning, den anderen oever. In alle leden sidderende, verzekert
het zich of het werkelijk vasten grond onder de voeten heeft, schudt de
natte vacht, blikt met schuwen blik nog eenmaal achterwaarts—en begint
thans gulzig te vreten om zich zooveel mogelijk schadeloos te stellen
voor den geleden angst. Middelerwijl zwemmen de overige leden der
kudde, de een na den ander, ’t zij vrijwillig, ’t zij gedwongen, de
wilde beek over, tot het geheele gezelschap den anderen oever heeft
bereikt, zich verzameld heeft, en de reis weder kan worden voortgezet.
Op deze wijze klimt de trekherder het gebergte in. Begint het daarboven
koud te worden, vermaant wellicht een sneeuwbui reeds aan den komenden
winter, dan wandelen herder en kudde weder naar omlaag, nu zooveel
doenlijk de beschaduwde kloven opzoekende, tot weder de laagvlakte is
bereikt en men in de nabijheid van het winterkwartier is gekomen.

Alle huisdieren der Kirgiezen raken spoedig vertrouwd met de
verschillende streken, waar men hen laat weiden, hoe ook de
plaatselijke gesteldheid moge zijn; allen kennen reeds na een paar
malen grazend te hebben rondgeloopen, zulke plekken, en zoeken die
zelfs zonder behulp van den herder met zekerheid op; ook komen zij
vanzelf naar de Joerte loopen om zich hier te laten melken. Als
lokmiddel bezigt men echter de kunstgreep, dat men reeds van Mei af aan
de zoogende moeders haar jongen laat zien, en deze in de nabijheid van
de Aul laat weiden, zoodat men het verlangen naar haar kind in het
moederhart opwekt. Op deze wijze wordt het melken op vaste tijden
mogelijk en kan de meesteres der Joerte hiernaar haar tijd indeelen en
haar bezigheden regelen.

Met uitzondering alleen van de merries, die door mannen worden
gemolken, voor welke bezigheid ten minste twee, zoo niet zelden drie
personen vereischt worden, is het melken aan de vrouwen opgedragen. In
den vroegen morgen heeft men de kalveren, lammeren en jonge geitjes,
onder streng toezicht, een weinig laten zuigen, dan van de moeders
gescheiden, en oud en jong naar de weide gedreven. Tegen den middag
brengt men alleen de moeders naar de Joerte, en zoo ook des avonds, om
ze te melken. Met behulp der honden, die nu in dienst treden, houdt men
de geheele kudde op de kleinst mogelijke ruimte bijeen en vangt dan den
arbeid aan. De vrouwen en dienstmaagden eener Joerte of de buurvrouwen
van een Aul verschijnen met hare melkvaten, grijpen met vaste hand een
schaap, een tweede en een derde, slepen ze naar de lijn, leggen ze een
uit de lijn zelf gevormden strik om den hals en dwingen zoo de dieren
in twee rijen, met de koppen naar binnen, met de uiers naar buiten
gericht te blijven staan. In weinig minuten heeft men dertig tot
veertig schapen en geiten naast elkander, een zoogenoemde „keugeun.” Op
hetzelfde oogenblik dat de dieren den strik voelen, blijven ze staan,
zich van vroeger herinnerende welke gevolgen het tegenspartelen heeft;
rustig laten zij thans alles toe. De vrouwen, tegenover elkander
gehurkt, beginnen thans gelijktijdig aan denzelfden kant met den
arbeid; zijn er zeer veel schapen dan ook wel aan de beide kanten der
dubbele rij tegelijk. Zij vatten de korte tepels met duim en wijsvinger
en tappen de melk met snelle op- en neêrgaande bewegingen af. Stroomt
de bron niet overvloedig genoeg, dan geven zij met de linkervuist een
klap tegen den uier, even gelijk zuigende jongen ook plegen te doen, en
eerst wanneer dit middel niet meer baat, gaan zij over tot een tweede
beest. De mannen der Joerte of Aul, die misschien bij het opvangen en
vastmaken van het kleinvee de behulpzame hand hebben geboden, zitten
onder het melkbedrijf, in allerlei, ons onmogelijke, ja bijna
ondenkbare houdingen bij elkander en vieren vrijen teugel aan hunne
„roode tong.”

Een der kleinste jongens aanvaardt misschien wel op een of ander schaap
zijn eersten proefrit, zoo hij er al niet de voorkeur aan geeft op de
schouders zijner opvoedster te gaan rijden. De laatste laat zich door
zulke heldendaden van haar spruit even zoo weinig van de wijs brengen
als andere kleine ongevallen zulks vermogen. Of zij op drogen grond of
over de weeke schapenmest wandelt, of de laatste onder het melken in
het uit populierenhout vervaardigde melkvat valt, dit alles deert haar
niet, want die melkkuip is toch al even vuil als hare melkende handen,
en schapenmest is wel in onze stompzinnige oogen een onrein iets, maar
niet in die van den korangeloovigen Kirgies. Het laatste individu is
eindelijk gemolken, en de dieren, die ondertusschen uit puur
tijdverdrijf zich met herkauwen hebben beziggehouden, kunnen nu weder
losgelaten worden; één snelle ruk aan het eene eind des touws, en alle
strikken zijn los, alle schapen en geiten vrij.

De herkregen vrijheid wordt begroet met een algemeen geblaat; de dieren
schudden zich een en ander maal en zelfs de herinnering aan de korte
slavernij is vervlogen. Nu loopen allen, zoo snel zij kunnen, de vlakte
in, zoo ver mogelijk uit het gezicht der Joerte, in het gebergte
schielijk de bergen op, alsof slechts daar de lucht der vrijheid woei.
Eigenlijk beoogen zij zoo spoedig mogelijk bij hunne jongen te komen.
Den ganschen dag hebben zij deze gemist; nu—zij weten het bij
ervaring—moeten de lieve spruiten verschijnen. Al blatende loopen de
schapen in ’t rond, verlangend mekkerend kijken zelfs de schrandere
geiten om zich heen, als om te onderzoeken of de te verwachten schare
reeds komt opdagen, of in de verte zichtbaar wordt. Luider wordt het
geblaat, want elke nieuw verloste rij brengt beweging in alle om de Aul
verzamelde schapen en geiten, maar ook het met elke minuut toenemende
ongeduld der moeders geeft aanleiding tot een vernieuwd klagend,
steunend blaten. Hoe langer het duurt, des te onrustiger worden de
trouwe moeders. Doelloos dwalen zij rond, heen en weder, beruiken elk
halmpje, elk grasje, plukken echter geen enkel af, heffen de koppen nu
eens vol verwachting vroolijk omhoog, om ze een oogenblik daarna weder
ontmoedigd en treurig naar beneden te laten zinken; dan blaten zij
weder, blaten nogmaals. De onrust wordt zinneloosheid, het geblaat
verandert in een gebrul.

Daar laten zich in de verte hooge en zwakke tonen hooren. Deze ontgaan
het opmerkzaam oor der moeders niet. Een uit alle kelen gelijktijdig
voortgebracht geblaat en gemekker is het antwoord; het gansche gewicht
van het door ’t lange wachten zoo hoog gestemd moederlijk verlangen
baant zich door één enkelen kreet een uitweg. En uit de verte, van af
de bergen, in de richting der Joerten stormen de naar hunne moeders
verlangende lammeren en sikjes, de grootsten en sterksten in de
voorhoede, de jongsten en zwaksten achteraan, allen echter zoo snel zij
kunnen, vroolijk springende, door het opgeworpen stof half onzichtbaar,
in eene schare, die steeds grooter wordt naarmate zij dichterbij komt.
Een oogenschijnlijk niet te ontwarren gewemel treft de oogen; ouden en
jongen, eindelijk vereenigd, rennen doelloos dooreen, terwijl zij in ’t
voorbijloopen elkander vluchtig aanraken, als om zich door een nieuw
zintuig te vergewissen of zij, die bij elkander behooren, werkelijk
elkander hebben gevonden; weder loopen zij in verwarring dooreen, als
dit niet het geval is; de lammeren en jonge geitjes snellen gewoonlijk
vooruit, daar zij door een trap op de pooten, hun door het moederdier
toegebracht, er aan herinnerd werden, dat zij zich vergist hebben. Van
lieverlede ontwart zich de kluwen; in minder tijd dan men denken zou,
hebben moeder en kind elkander gevonden, en knielt het laatste zuigend
onder den buik der moeder, begeerig de nog overgebleven melk uit den
uier te halen. En wanneer nu ook het blaten en mekkeren niet ophoudt,
dan drukken die klanken thans slechts vreugde uit.

Maar slechts kort duurt dit geluk. Elke reeds zoo goed als geledigde
uier is ras uitgeput, en in weêrwil van alle stooten en kloppen vloeit
de melk niet meer. Maar moeder en kind willen nog langer van de
geneugten des samenzijns genieten. De gemengde schaar verspreidt zich
naar alle zijden; de gewillige oude klautert het vroolijke jonge dier
na, wanneer dit naar den aard zijns geslachts de naastbijgelegen hoogte
bestijgt, of schijnt met genoegen gade te slaan, dat een der bokjes in
eene plaagzieke bui zijn krachten met een ander meet. Schilderachtig
tooit de bonte kudde de omgeving der Joerten; het aanminnigste beeld
van een vreedzaam en behagelijk herdersleven ontrolt zich voor het oog
van hem, die hart en oogen heeft voor zulk een tooneel.

Ook de melksters gunnen zich thans een korte rust, nemen de kinderen op
den schoot en vervullen haar moederplichten of voldoen aan moederlijke
verlangens; spoedig echter wacht haar nieuwe arbeid. Brommend melden
zich de huiswaarts gekeerde koeien aan, om ook harerzijds de
moedervreugde deelachtig te worden; ijlings staan de vlijtige vrouwen
op, brengen de van te voren aangebonden kalveren bij de koeien, laten
deze een weinig zuigen, trekken ze dan van de uiers af, melken deze
uit, en schenken nu ook aan de zuiglustige kalveren de volle vrijheid.
Ondertusschen hebben de herders en de honden de kudde kleinvee weder
bijeengedreven, en oud en jong, mannen en vrouwen, knapen en meisjes
vereenigen zich thans om de lammeren op te vangen, en deze aan eene bij
de Joerte aangebrachte lijn met behulp van stevige strikken, waarin zij
zich evenwel niet kunnen verhangen, voor den nacht vast te binden,
opdat de ouden hun de uiers niet zullen kunnen reiken. Zonder blaten en
schreeuwen gaat zulks niet in zijn werk en daartusschen mengt zich het
schreien en huilen der kinderen, die weder naar moeders schoot
verlangen, het loeien der koeien en het blaffen der honden. Alleen de
reeds vastgebonden lammeren der schapen en geiten schikken zich gelaten
in het onvermijdelijke. Enkele bokjes beproeven nog bij wijze van
spiegelgevecht de kracht hunner uitspruitende horens, maar zij worden
spoedig vermoeid en leggen zich vredelievend neder naast den zooeven
nog bevochten vijand; nog vóór de geheele rij is vastgemaakt, ligt
reeds het grootste aantal jongen op de saamgebogen pooten en heeft zich
aan de rust overgegeven. Het eene na het andere moederschaap, de eene
na de andere moedergeit bezoekt de rij, besnuffelt de jongen tot zij
het hare heeft gevonden, maar keert spoedig weder naar de kudde terug,
na zich te hebben overtuigd, dat het onmogelijk was zich naast haar
kind neder te leggen.

De zon is reeds geruimen tijd onder, de schemering wijkt voor het
nachtelijk duister. Het wordt elk oogenblik stiller in de Joerten.
Mensch en dier heeft de rust gezocht en gevonden; alleen de honden
beginnen thans onder opzicht en leiding van een waakherder hun
rondgangen en zwerftochten, maar ook zij slaan slechts dan aan, wanneer
daartoe werkelijk aanleiding is, wanneer zij een rondsluipenden wolf of
een anderen dief hebben weg te jagen. Een koele, maar geurige, vochtige
zomernacht daalt op de steppe neder en een verkwikkende slaap in dit
rijke en schoone jaargetijde vaagt bij herder en kudde zelfs de
herinnering weg aan den boozen winter.



XV.

HET VOLKS- EN FAMILIELEVEN DER KIRGIEZEN.


„Bedreigd en vervolgd door de straffende gerechtigheid ontvluchtten
eens vier dieven de woonsteden van eerlijke menschen en zochten in de
wijde steppe eene schuilplaats. Twee bedelaressen, even als zij
uitgestooten uit de verblijven van vlijtige menschen, voegden zich op
die vlucht bij de eerstgenoemden. De dieven schepten behagen in de
vrouwen en huwden ze, twee van hen ieder een. Een aantal kinderen
ontsproten uit deze tegen alle goddelijke en menschelijke inzettingen
indruisende huwelijken; de kinderen verwekten een talrijk volk en de
tot nog toe ledige steppe werd daarmede bevolkt. Dat kroost bleef zijn
oorsprong getrouw, was diefachtig als zijn voorvaderen, bedelachtig als
zijn moeders, zonder geloof, zonder zedelijkheid gelijk de ouders. Dat
volk zijn de Kirgiezen, wier naam niets anders beteekent dan „roovers”.
Op deze wijze droomt zich een Tataarsch, geloovig dichter den
oorsprong, en zoo beschrijft hij den aard van een stamverwant volk, dat
met hem dezelfde taal spreekt, en tot denzelfden God, naar dezelfde
voorschriften van denzelfden profeet bidt. Aldus spreekt hij zich uit,
eenig en alleen omdat de Kirgiezen in geloofszaken niet zoo slaafsch
aan het woord hangen, niet zoo kleingeestig zijn als hij. Het is de
eeuwig oude, altijd opnieuw terugkeerende geschiedenis, de onder alle
volken zich opnieuw openbarende schande, door bovengenoemde woorden
weêr bevestigd, de vrome leugen, voor wier afschuwelijkheid nog geen
kerkgenootschap is teruggedeinsd, ten einde andersdenkenden in een
valsch daglicht te plaatsen.

Ieder reiziger, die zich onder de Kirgiezen bewogen heeft, iedere
vreemdeling, die onder het luchtig dak hunner Joerten gastvrijheid
zocht en vond, iedere geleerde, die hun zeden en gewoonten poogde uit
te vorschen, elke beambte, die als wachter der wetten, of als
plaatsvervanger der staatsmacht in ’t algemeen in hun midden leefde,
ieder, met een woord, die geruimen tijd met hen verkeerde, oordeelt,
zoo hij niet bevooroordeeld is, geheel anders dan gezegde Tataar.

Er was een tijd, in welken de Kirgiezen hun naam verdienden, maar deze
tijd is, althans voor vele twijgen der vele horden voorbij. De nagalm
van de gezindheden, heldentochten en rooversdaden der vaderen moge nog
in de harten der Kirgiezen weêrklinken, in ’t algemeen genomen heeft
het ruitervolk der steppe zich gevoegd naar de wetten zijner
hedendaagsche meesters en het leeft op den huidigen dag zoowel onder
elkander als met zijn buren in vrede, acht het eigendomsrecht, en rooft
en steelt niet meer en vaker dan andere volken, eer zeldzamer en
minder. Onder de Russische heerschappij leeft de Kirgies thans onder
zulke bevredigende omstandigheden, dat zijn stamgenooten aan gene zijde
der grens wangunstig op die Russische onderdanen neêrzien. Onder
bescherming der Russische regeering genieten zij rust en vrede,
zekerheid van bezitting, alsmede geloofsvrijheid; zij zijn bijna geheel
verschoond van den krijgsdienst en worden billijk in de belastingen
aangeslagen, hebben het recht zich eigen gemeentebestuurders te kiezen,
en verheugen zich over meer vrijheden dan de Russen zelf deelachtig
zijn. Te betreuren is het, dat deze laatsten gewoonlijk niet zoo
verstandig denken als de regeering, en dat zij de Kirgiezen benauwen,
verdrukken en afpersen zooveel zij kunnen. Toch zijn zij niet bij
machte geweest de zeden, gebruiken en gewoonten van dit volk ook maar
eenigszins te wijzigen.

De Kirgiezen zijn geboren ruiters en zonder paard kan men zich geen
Kirgies denken; zij groeien met het veulen op en leven met het paard
tot hun dood. De Kirgies voelt zich, wel is waar, niet enkel thuis in
het paardezadel, en weet elk dier, dat hem torschen kan, zich als
rijdier dienstbaar te maken, maar het paard blijft immer en onder alle
omstandigheden zijn drager en liefste gezel. Op het zadel gezeten
verricht hij alle bezigheden, en het paard is bij hem het eenige, een
man waardig rijdier. Mannen en vrouwen beide rijden te paard, en niet
weinige vrouwen met evenveel gemak als de mannen. De houding des
ruiters is achteloos, zoo gemakkelijk mogelijk, maar niet bevallig. De
Kirgies rijdt in kort aangegespte stijgbeugels, zonder dijsluiting en
raakt alleen met de knieën den voorrand des zadels aan, zoodat hij zich
vrij in evenwicht houdt; als hij het paard wil laten draven, richt hij
zich in de stijgbeugels op, soms geheel overeind, buigt dan het hoofd
zoo ver naar voren en beneden, dat hij bijna op den hals van het paard
ligt; hij zit rechtop, wanneer hij het paard, zooals meestal, stapvoets
of in galop wil laten gaan. Hij knelt de teugels in de volle vuist; den
aan den gordel gehechten knoet houdt hij vast met duim, wijs- en
middelvinger. Dikwijls rolt hij uit het zadel, want hij slaat weinig
acht op den weg en laat aan zijn paard over dien te zoeken; is hij
opmerkzaam, dan berijdt hij onbeschroomd elken weg, waarop een
eenhoevig dier in staat is zich te bewegen, evenals hij zonder bedenken
het wildste en meest toomelooze ros bestijgt. Moeilijke wegen kent hij
niet; een weg is voor hem zooveel als een afstand afleggen, en wat
tusschen begin en eind daarvan ligt, gaat hem niet aan. Zoolang hij in
het zadel is gezeten eischt hij van zijn rijdier het ongeloofelijke,
springt in galop bergop en bergaf, over den vasten grond en door
moeras, poel en water, klautert zonder duizelig te worden tegen
hellingen op, die hij te voet niet zonder angst zou bestijgen,
hellingen, welke ieder ander ruiter voor ontoegankelijk zou houden, en
schouwt van uit het zadel rustig in den afgrond naast het geitenpad,
door hem weg genoemd, en waarop een ervaren bergbeklimmer door
huivering zou bevangen worden. Zoodra hij van zijn ros is gestegen,
neemt hij daarentegen alle regels streng in acht, die de ondervinding
hem als doelmatig voor een vermoeid paard heeft leeren kennen, en is nu
even zorgzaam als hij straks onverbiddelijk was. Bij feestelijke
gelegenheden verricht hij ten genoegen der nimmer ontbrekende
toeschouwers allerlei kunststukken in het zadel, plaatst zich overeind
in de daarboven gekruiste stijgbeugels, springt in staande houding er
af, houdt zich met de handen aan het zadel of in de stijgbeugels vast,
steekt de beenen in de lucht, hangt zich aan de eene zijde van het
zadel op, en tracht het eene of andere voorwerp van den grond te
beuren. Met de spiegelgevechten zijner Turksche broeders schijnt hij
zich niet op te houden. Het hard rijden geldt hem als het grootste
vermaak, en elke feestelijkheid wordt met een wedren opgeluisterd.

Aan zulke wedrennen, „Baika” wordt in den regel slechts deelgenomen
door de edelste paarden en dan nog wel alleen door telgangers. De af te
leggen wegen zijn zeer groot, nooit minder dan twintig, soms wel
veertig kilometer lang; men rijdt naar een of ander bekend punt, b.v.
een heuvel of grafteeken, en keert langs denzelfden weg terug. Knapen
van zeven en acht, hoogstens tien jaren, zitten in het zadel en
besturen de paarden met bewonderenswaardige behendigheid. Den
terugkeerenden paarden rijdt men langzaam te gemoet; de telganger, die
de meeste kans op de overwinning heeft, ontvangt zekere hulp
„goetoerma”, die daarin bestaat, dat men hem op zij rijdt en van het
rijdende kind ontlast, daarna de teugels, stijgbeugels, manen en staart
tracht te grijpen en hem tusschen de versche paarden meer naar het doel
sleept, dan leidt. De prijzen, die uitgeloofd worden, bestaan uit zeer
verschillende zaken, die evenwel allen in den prijs van paarden worden
uitgedrukt. Twee- à drieduizend roebels zijn niet zeldzaam; rijke
familiën loven soms honderd paarden uit. Ook jonge meisjes dienen voor
prijs, in zooverre, dat de winnaar haar kan trouwen zonder den gewonen
bruidsschat te betalen.

Terwijl de dingende paarden onderweg zijn, oefenen ook de menschen hun
lichaamskrachten. Twee mannen ontdoen zich van hun opperkleed,
ontblooten het bovenlijf en vangen aan met worstelen. De aanval heeft
op zeer verschillende manieren plaats. Beide strijders grijpen
elkander, buigen het lichaam diep en naar elkander toe, draaien in ’t
rond, daarbij elkander scherp in ’t oog vattende, en pogen elken
schijnaanval of werkelijk gemeenden aanval af te weren, tot plotseling
een hunner van al zijn krachten gebruik makende den ander, zoo deze dit
niet vooruit heeft gezien, ter aarde werpt. Anderen daarentegen gaan
terstond tot den aanval over, maar vinden zulk een krachtigen
tegenstand, dat beide mannen langen tijd moeten worstelen alvorens het
een hunner gelukt zijn medestander te overwinnen. De toeschouwers vuren
de worstelaars aan, deelen lof en berisping uit, prijzen en bespotten,
gaan middelerwijl onderling weddingschappen aan en geraken te meer in
vuur, naarmate de uitslag meer twijfelachtig is. Eindelijk ligt er een
der partijen, door het geheele gezelschap uitgelachen, beschaamd en
deemoedig, misschien wel tot in zijn binnenste vertoornd, ter aarde;
een geschreeuw, uit aller kelen aangeheven, vervult de lucht; katoenen
stoffen, al zijn het ook slechts niets beteekenende lappen, worden
doorgescheurd en verdeeld om de weddingschap te vereffenen; verwijten
wisselen af met betuigingen van instemming; de kampstrijd is geëindigd,
zoo niet de overwonnene plotseling zijn toorn zoekt te luchten en
nogmaals op zijn tegenstander aanvalt. Zonder geraas, getier en getwist
eindigt zulk een wedstrijd nimmer, tot handtastelijkheden echter komt
het evenmin.

Onder de ridderspelen der Kirgiezen bekleedt de jacht eene voorname
plaats. De Kirgies volgt het spoor van den wolf met zulk een vuur en
zoo onvermoeid, dat hij de koude zelfs niet opmerkt, die des te eerder
nadeelige gevolgen heeft naarmate hij zich door het rijden meer verhit,
en niettegenstaande handen en aangezicht hem bevriezen, houdt hij,
tenzij het paard hem daartoe dwingt, niet op, alvorens zijn knots op
den kop des roofdiers neêrgeslingerd te hebben. Nog liever is hem
echter de jacht met adelaar en windhond. Evenals zijn voorvaderen
verstaat hij de kunst den arend te temmen en af te richten, trekt met
dezen op de goed geschoeide hand, deze steunende op een houten, aan het
zadel bevestigd getimmerte, naar gunstig gelegen, en een ver uitzicht
aanbiedende hoogten, opdat van hieruit zijn gezellen de steppe kunnen
overzien. Deze jacht geldt zoowel den wolf als den vos, en zoolang de
arend nog niet ten volle geoefend is, alleen den vos en de marmot. Eene
bijzondere africhting is niet noodig; alles wat onderwezen en geleerd
moet worden, bestaat hierin, dat de arend, die reeds op jongen leeftijd
uit het nest werd genomen en door den jager persoonlijk is gevoed, op
de roepstem zijns meesters terugkeert; de erfelijkheid doet het
overige. Zoodra de jachtgenooten een vos hebben opgejaagd, neemt de
jager den stootvogel de huif af, maakt hem los en werpt hem in de
lucht. De arend breidt zijn vleugels uit, begint kringen te
beschrijven, stijgt in schroeflijnen al hooger en hooger, bespeurt van
hier den ijlings voortsnellenden, nagejaagden vos, vliegt dien na,
stoot met half saamgevouwen vleugels en wijd naar voren uitgestrekte
pooten schuin op hem neêr en slaat hem de klauwen in ’t lijf; de vos
zijnerzijds draait woedend den kop om en poogt zijn vijand met de
scherpe tanden te grijpen; gelukt zulks, dan is de arend reddeloos
verloren. In bijna iederen dezer even sterke als moedige roofvogels
leeft echter het overgeërfde gevoel van het dreigend gevaar, en
eveneens de kunst, dit te ontgaan. Op hetzelfde oogenblik, dat de vos
zal bijten, laat de arend zijn klauwen los om ze een oogenblik later in
het aangezicht van zijn slachtoffer te slaan. Een vroolijke uitroep van
den nu naderbij gekomen, geliefden meester schenkt nieuwen moed, en
enkele oogenblikken later ligt de vos, door den jager geveld, ontzield
op den grond. Meer dan één arend moet bij de eerste proeve zijn
koenheid met het leven boeten, maar gelukt de eerste aanval, dan maakt
de vogel zich weldra zulk eene bekwaamheid eigen, dat hij eerlang op
den wolf kan geworpen worden. Tegenover dezen gedraagt hij zich,
ofschoon dezelfde regels volgende, veel omzichtiger; reeds de meerdere
grootte van het roofdier is hem een bewijs, dat hij met een veel
gevaarlijker kameraad te doen heeft. Maar ook dezen leert hij meester
te worden, en met zijn eigen glorie stijgt ook die zijns
meesters—tevens zijn waarde. Een adelaar, die zich met den vos meet,
kost van dertig tot veertig roebels, een die den wolf overwint wordt
met het dubbele en driedubbele betaald, ingeval zijn meester hem
verkoopen wil. Met twee arenden kan men niet jagen, daar de eene vogel
dan den anderen hinderen zou; zij zijn namelijk dikwijls zoo
jachtlustig, dat de jager zich verhinderd ziet zijne hulp te verleenen,
en dikwijls laat de vogel, zonder met geweld daartoe gedwongen te
worden, zijn slachtoffer niet los.

Vereischt deze jacht reeds veel rijkunstvaardigheid, zulks is nog meer
het geval wanneer de Kirgies met windhonden op antilopen jaagt. Als
pijlen uit den boog schieten de langharige honden voort, zoodra zij het
gezochte wild in het gezicht hebben gekregen, en over heg en steg jagen
de ruiters hen na, tot zij samen het vluchtend wild hebben ingehaald.
Wie bij zulk een wedren van ’t paard stort, oogst slechts spot en hoon,
en den zandruiter voorbij stormt de wilde jacht.

Ook op de drijfjachten in het gebergte verlaten de Kirgiezen hun
paarden niet. Een heerlijk gezicht leverde het Arkatgebergte op, toen
de drijvers, die ons de wilde schapen onder het schot zouden brengen,
hun halsbrekenden rit aanvingen. De eene ruiter na den andere verscheen
of verdween, dan hier dan daar, op de hoogste toppen en in de diepe
kloven, dalen en insnijdingen; nu eens teekenden zij zich scherp tegen
de lucht af, dan weder verloren zij zich tusschen de rotsen, als het
ware ineensmeltende met het gesteente der hellingen, Niemand steeg van
zijn paard, geen hunner bezon zich ook maar een oogenblik, welken weg
in te slaan; zij reden met meer gemak in het gebergte dan zij zich te
voet zouden bewogen hebben.

De jager paart aan moed volharding. Niet alleen op den rug des paards,
maar ook in het bekruipen en beloeren van het wild geeft hij blijk van
eene bewonderenswaardige volharding. Dat hij dagen lang een spoor
vervolgt, beteekent, zijn rijlust in aanmerking genomen, niet veel; met
het lontgeweer, nog evenveel door hem gebruikt als het vuursteengeweer,
in de hand, kruipt hij als een sluipende kat eene halve werst ver langs
den grond, loert hij uren lang in storm en regen op een stuk wild,
totdat dit onder bereik van zijn schietwapen is gekomen. Hij schiet
nooit op grooten afstand en altijd legt hij de buks eerst op de daaraan
bevestigde vork; maar hij mikt zeker en weet den kogel op de rechte
plaats te doen treffen.

Even onvermoeid als hij is als ruiter, jager en herder, even ongaarne
neemt de Kirgies andere bezigheden op zich. Wel bebouwt ook hij zijn
akker, maar op eene hoogst ellendige wijze en nooit meer dan strikt
noodzakelijk is. De arbeid in de kluiten is bij hem weinig eervol,
evenals elk ander bedrijf, dat niet met de veeteelt en het herdersleven
in verband staat. Hij verstaat uitnemend de kunst van bevloeiing, heeft
een geoefend oog voor plaatskennis en weet, zonder meetwerktuig en
waterpas te gebruiken precies, waar hij de waterleidingen moet
aanleggen; maar slechts zoolang hij een knaap is laat hij zich voor
zulke werkzaamheden gewillig vinden; heeft hij echter eenmaal eigen
bezittingen verworven, dan raakt hij spa noch schoffel meer aan. Nog
minder lust gevoelt hij voor een handwerk. Hij weet het leder te
bereiden, kan daaruit allerlei riem- en zadelwerk vervaardigen, weet
dit met ijzeren en zilveren ornamenten te tooien, verstaat de kunst om
messen en wapenen te smeden en in ’t algemeen alle hem noodzakelijk
gereedschap te maken, maar nooit oefent hij zulke bezigheden voor zijn
genoegen uit, wel steeds met tegenzin. Toch is hij geen lui en
lichtzinnig werkman, maar vlijtig en vertrouwbaar, en wie zijn bekwame
hand heeft gewonnen, heeft zelden reden ontevreden over hem te zijn.

Hooger dan lichamelijke arbeid staat geestelijke werkzaamheid bij hem
aangeschreven. Zijn vlugge, opgewekte geest eischt bezigheid; hij houdt
daarom niet enkel van luchthartige, maar ook van ernstige gesprekken,
misschien ook daarom, dat zulks eenige afwisseling brengt in zijn vrij
eentonig leven. Daarom redeneert hij gaarne met zijn stamgenooten, en
wordt hij soms door zijn rederijkheid den vreemdeling eenigszins
lastig. Met deze spraakzaamheid gaat eene weetgierigheid gepaard, die
nu en dan ontaardt in nieuwsgierigheid, want de „roode tong” weet van
geen vacantie. Wat de wind door de steppe draagt, neemt het lettend oor
van den Kirgies op, en de „roode tong” kleedt het in woorden. Wordt
ergens iets verhandeld, dat de Kirgies verstaan of niet verstaan kan,
ik bedoel, wordt er in eene hem verstaanbare taal gesproken, dan
schaamt hij zich geenszins tot aan de deur der Joerte door te dringen
en het luisterend oor tegen den wand te drukken, om geen syllabe te
verliezen. Eene gebeurtenis, die het alledaagsche maar een haartje te
boven gaat, eene mededeeling, eene vertelling voor zich zelf te
behouden, een geheim te bewaren, het is den Kirgies onmogelijk. Zwijgt
dan het edele ros, op hetwelk hij door de steppe vliegt, wanneer het
iets gewaar wordt, wat het belangstelling inboezemt, zwijgen geit en
schaap, wanneer zij met soortgenooten samentreffen, of zwijgt de
leeuwerik als hij zich boven den grond der steppe verheft? En de heer
der steppe zou zwijgen? Nooit en nimmer! „Spreek, o spreek, roode tong,
zoolang er leven in u is; want na den dood zult gij zwijgen.”
Onvermoeid rolt de stroom van woorden over de lippen der Kirgiezen.
Nooit rijden er twee mannen stom naast elkander, al duurt de reis een
geheelen dag; onafgebroken hebben zij met elkander te praten en
elkander iets mede te deelen. Gewoonlijk is het niet genoeg dat er twee
samen rijden; het moeten er drie of vier zijn, die gemeenschappelijk
langs den weg trekken, zoolang deze dit samenrijden mogelijk maakt. Die
manier van reizen is bij hen zoo gewoon, dat zelfs de paarden elkander
zoo dicht mogelijk naderen en de Europeaan den teugel moet gebruiken om
zulks te beletten. In eene met Kirgiezen gevulde Joerte heerscht een
gegons als in een bijenkorf; ieder wil aan ’t woord, ieder doet zijn
best dit woord alleen te hebben.

Een daaruit voortvloeiend gevolg is, dat de Kirgiezen hunne taal weten
te gebruiken. Hierin schijnen allen gelijk te zijn, rijken en armen,
voornamen en geringen, geletterden en ongeletterden. Hun toonrijke,
welluidende, maar harde taal—gelijk men weet, slechts een dialekt van
het Tataarsch—is vol uitdrukking. Ieder woord, zelfs de vreemdeling,
die ze niet verstaat, voelt zulks, wordt geheel uitgesproken; op elke
lettergreep valt de juiste klemtoon, zoodat men haast uit den klank kan
opmaken, wat hetgeen zij zeggen beteekent. Men spreekt zeer levendig,
de toon beantwoordt geheel aan den inhoud, de pauzen zijn juist
afgemeten, zoodat het gesprek eenigszins afgebroken klinkt, alhoewel de
woordenvloed geen enkel oogenblik hapert. De uitdrukking des gelaats
zet aan de rede nog meer aanschouwelijkheid bij, en levendige gebaren
verduidelijken verder den zin. Is er een onderwerp, dat hun bijzondere
belangstelling inboezemt, dan geraken de sprekers in vuur, zoodat men
een oogenblik vreest, dat er handtastelijkheden zullen volgen, maar ook
het heftigste dispuut eindigt in vrede en eendracht.

Dat onder zulke lieden de bard geëerd wordt is te begrijpen. Ieder
Kirgies, die in woordenrijkdom en welsprekendheid boven anderen
uitmunt, staat in aanzien. Een zanger, een gelegenheidsdichter mag bij
geen feest ontbreken. Zijn talent behoeft juist niet uitstekend te
zijn; de rede moet slechts onafgebroken vloeien, zich voegen naar eene
bepaalde, iedereen bekende versmaat—en men is dichter. Toch beschikt
elke Kirgiesche bard over een niet geringen schat van dichterlijke
gedachten, die hij gemakkelijk in woorden kleedt. Het herders- en
nomadenleven, hoe eentonig dit ook moge verloopen, heeft zijn
bekoorlijkheden, zijn toongevende snaren, die slechts behoeven
aangeslagen te worden om in de harten der hoorders weêrklank te vinden.
Een aantal sagen en overleveringen bieden voldoende stof om daarmede de
gapingen in de gedachten aan te vullen, en zoo kan de rede van den bard
vloeien als een breede stroom, welks bronnen nimmer uitdrogen; hij
heeft zich slechts te houden aan eene bepaalde versmaat om dichter te
zijn en te blijven. Maar ook dit wordt hem gemakkelijk gemaakt, want
elke bard begeleidt zijn woorden met den klank der driesnarige,
Kirgiesche citer en verbindt de afzonderlijke regels door
tusschenspelen, die net zoo lang duren als de nieuwe regel tijd
behoefde om in den rechten vorm gegoten te worden. Hoe sneller, hoe
vlugger zulks geschiedt, des te hooger stijgt de roem des zangers. En
wordt de vrouwelijke borst in dichtvuur ontstoken, dan is zij het
voorwerp der algemeene bewondering; waagt zij het zich met een man in
de dichtkunst te meten en met hem hierin om den prijs te dingen, dan
verheft de in geestdrift ontstoken menigte haar boven alle vrouwen der
wereld.

Minder dan voor de dichtkunst is de wijde steppe bevorderlijk voor een
geregeld onderwijs. Hieruit laat zich verklaren waarom zoo weinig
Kirgiezen kunnen lezen en schrijven. Alleen voor de zonen der rijksten
en voornaamsten is deze kunst weggelegd. In de twee door de Regeering
gestichte scholen, te Ustkamenogorsk en te Saisan worden ook Kirgiesche
knapen onderricht, in de eerstgenoemde stad zelfs uitsluitend, maar de
werkzaamheid dier inrichtingen strekt zich niet tot het binnenste der
steppe uit. Daar leert de knaap lezen en schrijven, indien het toeval
wil, dat hij een Mollah ontmoet, die evenveel lust in het onderwijzen
als de knaap in het leeren heeft. Ook dan evenwel blijft het onderwijs
beperkt tot de allereerste kundigheden: het Arabische schrift te kunnen
lezen en schrijven. De inhoud van het voornaamste, zoo niet eenige
leerboek, den koran, blijft gewoonlijk zelfs voor den Mollah verborgen;
hij leest de Soeren zonder deze te verstaan.

Ik heb slechts eenmaal een Kirgies ontmoet, die Arabisch kende, en dit
was nog wel een sultan; alle anderen, die door hunne kennis der schrift
boven hun stamgenooten verheven waren, en als trouwe belijders van den
Islam geregeld de vijf voorgeschreven gebeden opzegden, verstonden in
het gunstigste geval alleen den inhoud van de oproeping tot het gebed
en de eerste Soere van den Koran; al wat zij meer opzegden, werd wel is
waar uitgesproken met die plechtigheid en dien ernst, welke aan alle
Mohammedanen eigen zijn, maar zonder dat zij er een woord van begrepen.

En toch ontving ik steeds een diepen indruk, wanneer te midden der
onafzienbare steppe, waar geen minaret zich ten hemel verhief, een
dezer lieden, die de heilige woorden kent, als Muddin of roeper optrad
en zijne stem voor het gebed verhief, terwijl de geloovigen in lange
rijen achter den Imam of voorbidder knielden, om hun voorhoofden al
biddende tegen den grond te drukken, gelijk de wet van den profeet
zulks voorschrijft.

Het bewustzijn van kracht en vaardigheid, de bedrevenheid in
paardrijden en jagen, het dichterlijk talent en de opgewektheid van
geest in ’t algemeen, het gevoel van zelfstandigheid en vrijheid,
hetwelk de groote steppe in ’t leven roept, geeft aan het voorkomen van
den Kirgies eene niet te loochenen waardigheid. Hij maakt dan ook op
den onbevooroordeelden opmerker een zeer gunstigen indruk, die des te
meer toeneemt naarmate men den steppenbewoner beter leert kennen. Zoo
ging het mij, en zoo ook oordeelen de Russen, die jaren lang met de
Kirgiezen hebben omgegaan, en zoo oordeelen vooral de Russische
ambtenaren en vele reizigers, die onder hen verkeerden. Men zegt wel is
waar te veel, wanneer men beweert, dat de Kirgies een groot aantal
goede en zeer weinig slechte eigenschappen bezit, of zich althans in
deze richting doet kennen. Opgewekt van geest, verstandig, levendig,
zoo lang het de gewone zaken betreft, goedaardig, dienstvaardig, tot
helpen bereid, welgemanierd en voorkomend, gastvrij en barmhartig, is
hij in zijne soort een voortreffelijk mensch, wiens schaduwzijden men
te eerder over het hoofd ziet naarmate men hem meer onbevangen
beschouwt. Hij is beleefd; zonder kruipend te zijn, hij behandelt zijn
meerdere met achting, en toch niet als een slaaf, is jegens zijn
minderen vriendelijk, maar niet geringschattend. Op tot hem gerichte
vragen antwoordt hij eerst na eenig nadenken, maar dan rustig en
duidelijk, terwijl zijn scherp betoonde manier van spreken aan zijn
antwoord het merkteeken van zekerheid schenkt. Hij is gedienstig in
alle opzichten, maar is dit meer uit eerzucht dan uit hoop op winst,
meer om lof en bijval dan om geld en goed te verwerven. De
gemeentebestuurder Tamar Bey Metikoff, die bijna eene maand lang ons
uit beleefdheid vergezelde, was de hoffelijkste, voorkomendste man
onder de zon, altijd bereid ieder onzer wenschen te vervullen,
onvermoeid in het bewijzen van diensten en beleefdheden, en zulks
alleen in de hoop om hiermede onze tevredenheid en die van den
Gouverneur-Generaal te winnen. Hij gaf ons zulks met ronde woorden te
kennen, toen wij hem geschenken wilden opdringen.

Met zulk eene eergierigheid is het feit in overeenstemming, dat de
voorname man zich verheft op familie en afkomst, zich beroemt op zijn
voorouders en tevens zijn stamboom laat opklimmen tot Chingis-Chan, dat
hij slechts in zijn stand trouwt, geen vlekje op zijn eer duldt, en
geen eerroof vergeeft. Daarmede in overeenstemming is verder nog zekere
ijdelheid, die men bij den Kirgies niet zou verwachten. Niet alleen
aanzien en rijkdom, waardigheid en rang, maar zelfs jeugd en schoonheid
zijn in zijn oogen gaven, die hij op hoogen prijs stelt. Doch hij
onderscheidt zich in ’t oogloopend van de saletjonkers te onzent,
doordien hij nooit tot een fat wordt. Hij prijst openlijk en
onbeschroomd de hem door lot of natuur toebedeelde gaven; deze lof gaat
hem echter natuurlijk af en wordt niet misvormd door voorgewende
bescheidenheid. Zoo ver zijn middelen hem dit veroorloven kleedt hij
zich rijk, versiert mantel en broek met tressen, de pelsmuts met
uilenveeren—een fat echter wordt hij nooit. Dat de vrouwen nog meer dan
de mannen haar bekoorlijkheden in het helderste daglicht trachten te
plaatsen spreekt vanzelf; en daarom heeft het mij dan ook volstrekt
niet verwonderd, dat zij met het sap van zekeren wortel de wangen met
een teeder, waasachtig, zeer duurzaam rood bestrijken, m.a.w. zich
blanketten.

In overeenstemming met zijn zucht om te behagen, schikt de Kirgies zich
gewillig in de zeden en gebruiken van zijn volk. Zijn beschaving en
goede manieren legt hij hoofdzakelijk aan den dag door zijne uit
overoude tijden stammende, door den Islam evenwel zeer gewijzigde
gebruiken streng na te komen. Zulks geeft aanleiding tot vormelijkheid
en plichtplegerij in het dagelijksch verkeer, maar werpt tevens een dam
op tegen verwaandheid en onbeleefdheid, en verbant de lompheid uit de
samenleving; ieder weet hoe hij zich te gedragen heeft om geen aanstoot
te geven, of ook maar slechts in de geringste mate op eene minder
aangename wijze in het oog te loopen.

Reeds de wederkeerige begroeting geschiedt op een vormelijke, door
allen in acht genomen en dus nauwkeurig bepaalde wijze. Wanneer twee
Kirgiesche ruiterbenden elkander ontmoeten, verloopt er geruimen tijd
alvorens het compliment is gewisseld. Gelijktijdig leggen zij de
rechterhand op elkanders hartstreek, de linker op elkanders
rechterhand, terwijl daarna beide personen hunne rechterhand
terugtrekken om deze met de linker te vereenigen, zoodat nu alle vier
handen in elkander rusten. Terwijl zij dus elkander aanraken spreken
beiden het Arabische woord „Amán” (vrede) uit; vóór de omarming hadden
zij den groet aller Mohamedanen elkander toegeroepen: „Salám alëik” of
„alëikoem” (Heil zij met u of ulieden), ook wel „Alëikoem el salám.” Op
deze wijze begroeten zij elkander wederkeerig; de beide troepen vormen
twee rijen en de eene persoon na den ander loopt, ten einde de nu nog
geketende „roode tong” zoo spoedig mogelijk in vrijheid te stellen,
snel de rij af. Een korte wijze van begroeting, die echter slechts in
zwang is, wanneer de schare zeer groot is, bestaat daarin, dat men de
handen naar elkander uitstrekt en deze tegen elkander slaat.

Leggen de Kirgiezen wederzijdsche bezoeken in de Aul af, dan heeft er
vóór de begroeting nog een andere plechtigheid plaats. Zoodra de joerte
in ’t gezicht is gekomen houden de bezoekers hun paarden in, laten ze
stapvoets voortgaan en eindelijk stilstaan. Nu gaat men hen van uit de
Aul tegemoet; de gasten worden verwelkomd en naar de joerte gebracht,
die intusschen door de vrouwen met de kostbaarste tapijten is belegd.
Vreemde, in de Aul nog onbekende gasten, moeten zich vóór de begroeting
aan een kort verhoor, waarin naar naam, stand en afkomst gevraagd
wordt, onderwerpen. Altijd evenwel worden zij ontvangen en gastvrij
onthaald, want gastvrijheid, een karaktertrek der Kirgiezen, oefenen
zij jegens iedereen uit, onverschillig van welk geloof hij moge zijn,
of tot welken stand hij moge behooren; voorname lieden evenwel genieten
eenige onderscheiding. De gast treedt de joerte met de gewone
begroeting binnen, trekt bij de deur zijn schoenen uit, en zet zich,
wanneer hij van gelijken stand is, als ware hij de eigenaar, op de
eereplaats neêr. De mindere houdt zich tegenover den meerdere
bescheiden terug, en laat zich in knielende houding op het tapijt
neder.

Ter eere van een aanzienlijken gast laat de heer der joerte een schaap
slachten, dat echter vooraf in de joerte wordt gebracht om het door den
gast te laten zegenen. Alle geburen komen opdagen om aan den lekkeren
maaltijd deel te nemen. De kop en borst van den ram worden aan het spit
gebraden, de kleinere vleeschstukken, kruis, ribben, schouderbladen
enz. in den ketel gekookt, en als zij gaar zijn, in eene kom voor den
gast geplaatst. Deze wascht zich de handen, snijdt het vleesch van de
beenen, doopt het in het sterk gezouten nat, en zegt tot den inmiddels
nog niet gezeten gastheer: „eerst door den gastheer erlangt het vleesch
smaak; ga zitten.” De gastheer antwoordt: „ik dank u zeer, eet!” maar
voldoet nog niet aan het verlangen van zijn gast. Deze snijdt nu een
stuk van de valsche ribben af, roept den gastheer bij zich, en steekt
dien het vleesch in den mond; daarop snijdt hij een tweede stuk af,
legt dit in een kom en reikt het der gastvrouw. Nu zet de heer der
joerte zich aan de zijde van zijn bezoeker neêr; de laatste blijft
evenwel de spijzen onder de aanzittenden uitdeelen. De gast snijdt het
vleesch in stukken, vermengt elk stuk met vet, doopt telkens drie
stukken tegelijk in het vleeschnat en steekt ze daarna, telkens deze
drie stukken tegelijk, iederen dischgenoot in den mond. Het zou eene
beleediging zijn voor den gever, indien de ontvanger der gift deze niet
dadelijk verorberde, al mocht hij ook, als de stukken wat groot zijn
uitgevallen, erg veel moeite hebben om ze naar binnen te zenden, zoo
erg soms dat het gezicht er rood en paars van wordt, en de eene buurman
den ander te hulp moet komen; om het slikken te bevorderen, klopt men
elkander op den rug. Daarentegen mag de uitdeeler ook niet meer dan
drie stukken tegelijk reiken, want overschrijdt hij dit getal, en stopt
hij iemand b.v. vijf stukken tegelijk in den mond, zoodat de ontvanger,
die veroordeeld is die hoeveelheid zoo schielijk mogelijk in eens door
te zwelgen, stikt, dan moet zulks met honderd paarden, uit te betalen
aan de familie des geworgden, gezoend worden, terwijl men daarentegen
van de boete wordt vrijgesteld, zoo het slachtoffer aan het officieele
getal bezwijkt. Is het vleesch genoten dan laat de gast de schaal met
vleeschnat rondgaan, waarvan ieder zooveel drinkt als hem lust. Tot
besluit van den maaltijd wordt, nadat ieder der aanwezigen zich eerst
de handen heeft gereinigd, althans voor elken welgestelden gastheer, en
in geval de merries nog melk geven, koemys gepresenteerd; zulks
geschiedt te allen tijde met een zekere deftigheid, geëvenredigd aan
den eerbied, dien men aan dezen lievelingsdrank der Kirgiezen
verschuldigd is. Wie tot nu toe niet aan den maaltijd deel nam, snelt
toe om zich aan den nektar te laven. Men drinkt zich een halven roes;
want de Kirgies is op het stuk van drinken, waar het zijn dierbaren
melkwijn geldt, even sterk als in het eten, en te dien opzichte zoo min
bescheiden als matig.

Nog veel omslachtiger dan bij een eenvoudig bezoek zijn de gebruiken,
die in acht worden genomen bij belangrijke huiselijke omstandigheden,
zooals bruiloften en begrafenissen. Bij de eerste vergezelt de scherts
de vreugde, bij de laatste paart zich eerbied voor de dooden aan den
rouw.

Vrijage en bruiloft, begrafenis en herinneringsdagen aan de dooden
gewijd, geven aanleiding tot eene aaneenschakeling van feestelijkheden.

Gelijk bij alle Mohammedanen het geval is, doet de vader voor den zoon
aanzoek om de hand van een meisje, en gelijk bij alle belijders van den
Islam gebruik is, betaalt hij aan den aanstaanden schoonvader een
bruidsgift van zeer verschillende, soms aanmerkelijke waarde. Iemand,
die uitgezonden wordt om de hand van een meisje te gaan vragen, is
kenbaar aan de broekspijpen, waarvan een boven, de andere in de laars
wordt gestoken; hij verschijnt in de joerte, alwaar het huwbare meisje
zich bevindt, en draagt uit naam van den vader des trouwlustigen
jongelings het aanzoek voor. Is de vader van ’t meisje daarmede
ingenomen, dan verlangt hij het groote bezoek; hij wenscht n.l. den
lastgever zelf, de oudsten der gemeente, en de voornaamsten uit diens
Aul te spreken om met hen de onderhandelingen te gaan voeren. Deze
verschijnen, en laten naar gebruik, voor de Aul hunne rossen
stilhouden. Een afgezant van den vader der bruid reist hun tegemoet,
begroet hen plechtig en naar den vorm, en geleidt hen naar de
feestelijk getooide joerte, alwaar zij met koemys ontvangen worden. Een
bard verschijnt om de samenkomst op te luisteren, en heft zijn gezang
aan. Rijke bijvalsbetuigingen en prachtige beloften prikkelen des
zangers ijver. Men prijst de diepte zijner gedachten, de eenheid zijner
voordracht; men belooft hem een paard, een jamba of vier pond ongemunt
zilver. De huisheer wijst dit alles van de hand, want hij alleen heeft
het recht den zanger te beloonen; de gasten evenwel laten hunne
voornemens niet varen, en beloven met vernieuwden aandrang, want te
goed weten ze dat de gastheer hun de vervulling hunner beloften niet
zal toestaan. Nadat de zanger geëindigd heeft, begint zich een levendig
onderhoud tusschen de aanwezigen te ontspinnen, men spreekt over
allerlei zaken, alleen niet over het onderwerp, dat allen bijeenbracht.
Het uur van scheiden breekt aan en men rijdt naar huis.

Den volgenden morgen beantwoordt de vader der bruid met zijn gevolg het
bezoek en wordt door den vader des bruidegoms op gelijke wijze begroet
en onthaald; nu geeft de eerste zijn wensch te kennen de moeder des
jongelings te zien. Men gaat gezamenlijk naar de joerte der huisvrouw
en begroet deze op even plechtige als hoffelijke wijze. Meteen draagt
de vader des bruidegoms een schaapsborst op, snijdt er stukken voor de
gasten af en vergezelt het ontleden van het meest geachte deel des
schaaps met de woorden: „Deze schaapsborst zij mij ten pand, dat onze
voornemens een goeden afloop zullen hebben,” reikt daarop zijn gasten
de lekkere beten toe en opent daarmede de onderhandelingen over het
bedrag van den „kalum” of de bruidsgift. Als eenheid van prijs geldt
eene merrie van drie tot vijf jaar; een telganger of een kameel wordt
gelijk gesteld met vijf merries; zes of zeven schapen of geiten hebben
de waarde van ééne merrie.

De vader der bruid verlangt als gift 77 merries, laat zich evenwel
afdingen, en gaat, al naar zijn eigen vermogen en dat van den anderen
schoonvader groot is, tot 57, dan tot 47, 37, 27 terug, en zijn beiden
onbemiddeld dan nog verder, totdat men het eens is geworden. Zijn de
onderhandelingen afgeloopen, dan verklaart de vader der bruid de
verloving voor beklonken, gaat opstaan om huiswaarts te keeren en laat
een geschenk in of aan den ingang der joerte achter. De vader des
bruidegoms zendt echter, zoo hij kan, te gelijk met den vertrekkenden
zwager de helft van den kalum naar diens joerte, om ook de rest zoo
spoedig doenlijk af te betalen.

Veertien dagen na de betaling mag de bruidegom voor ’t eerst zijne
bruid bezoeken. Onder een zoo sterk mogelijk geleide van met hem
bevriende jongelingen van gelijken leeftijd, aan wier hoofd een met
alle gebruiken bekend en ouder familielid staat, breekt hij op, rijdt
tot in de nabijheid van de Aul zijner bruid, stijgt van ’t paard, slaat
eene kleine tent op en kruipt hierin, of verbergt zich op eene andere
wijze. Zijn metgezellen echter trekken verder, begeven zich nadat de
plechtige begroeting is afgeloopen in de Aul en verdeelen onder
vroolijke scherts allerlei kleine geschenken, zooals ringen,
halsbanden, lekkernijen, linten en bontgekleurde stoffen onder de hen
omringende vrouwen en kinderen. Gezamenlijk met jongelingen en jonge
dochters van gelijken leeftijd betreden zij nu de feestjoerte. De
gastheer biedt spijs en drank, eerst een schaapsbout, die hij met de
reeds vermelde woorden in stukken snijdt, dan „Meibaur” in vet
gebraden, kleine stukjes lever, hart en nieren, plaatst het gerecht
voor den straks vermelden ouden vriend en deze handelt er mede naar
gebruik en zede; zoodra hij den jongeling, dien hij met de eerste bete
bedenkt deze in den mond heeft geduwd, bestrijkt hij hem tevens het
aangezicht met het vette vleeschnat. Hiermede is het sein gegeven, dat
men met vroolijkheid en scherts kan aanvangen, en jongelingen, jonge
dochters en jonge vrouwen nemen daaraan om strijd deel. Een zeer
geliefkoosde aardigheid der meisjes bestaat daarin dat zij de kleederen
der jongemannen vlug aan de tapijten, waarop zij gezeten zijn, vast
naaien.

Na den maaltijd mogen de jeugdige gasten een weinig rusten, maar zulks
alleen om hun tijd tot overdenking te geven. De meisjes en vrouwen
noodigen alsnu de jongelingen uit tot een zangerswedstrijd, wijzen hun
de eereplaatsen aan, en zetten zich zelven daar tegenover; een harer
begint. Is de door haar toegezongen jongeling niet slagvaardig, dan
vergaat het hem slecht. Onder stooten en knijpen valt de jolige schaar
op hem aan, verdrijft hem uit de joerte en leveren hem over aan de
jonge mannen van de Aul, die voor de joerte reeds op zulke slachtoffers
wachten. Een vat water wordt over dien beklagenswaardigen stumper
uitgestort, waarna men hem druipend nat en beschaamd, naar de joerte
terugdrijft, alwaar hij voor de tweede maal op gelijke proef wordt
gesteld. En als hij ook nu in deze te kort schiet, wordt hij tot straf
in vrouwenkleeren gestoken en aan de kaak gesteld. Wee hem, indien hij
zich gebelgd toont; hij zou een slechten dag hebben. Heden zwaait de
scherts haar scepter en zij duldt geen brompot. Wie het best tegen den
strijd is opgewassen, is de held van den dag; die dit niet is, wordt
tot algemeen offerlam.

Gedurende dit spel zit de bruid onder een gordijn achter in de joerte,
voor ieders blik verborgen. Van deze omstandigheid maken nu de jonge
lieden der Aul gebruik om de bruid te stelen, d.w.z. terwijl de
zangerswedstrijd alle vrienden van den bruidegom bezig houdt, dringen
zij tot de jonge dame door, voeren haar naar buiten door eene tusschen
de vilten omkleedsels der joerte aangebrachte opening, tillen haar op
een paard en brengen de volstrekt niet tegenspartelende bruid naar de
joerte van een bloedverwant om haar in handen te stellen van de daar
reeds wachtende oudere vrouwen. Is de roof gelukt, dan spoort de roover
de jongelingen aan om de bruid te gaan zoeken en uit de handen der
vrouwen te verlossen. Fluks breekt het geheele gezelschap op en
verzoekt de bewaaksters hun de gestolene weder terug te geven. Hoe
sierlijk de woorden ook mogen ingekleed worden, het verzoek wordt
afgeslagen. In de gedeeltelijk opengeslagen joerte zit de bruid,
zichtbaar voor aller oogen; geweld zou niet baten en daarom beginnen de
jongelingen vriendschappelijk te onderhandelen. De vrouwen verlangen
negen verschillende gerechten, door de jongelingen zelven te bereiden,
maar stemmen er ten laatste in toe, in plaats van met spijzen, zich met
geschenken tevreden te stellen; zij leveren nu de bruid eindelijk uit,
op voorwaarde, dat deze naar de joerte haars vaders teruggebracht zal
worden.

Inmiddels zit de bruidegom in zijn tent te wachten. Geheel alleen was
hij echter niet, want eenige jonge dames zijn hem, zoodra zijn gezellen
verschenen, gaan zoeken, en zij hebben hem natuurlijk ook gevonden; zij
werden begroet met het eerbiedige „Taschim.” De jongeling heeft zoo
diep voor hen gebogen dat hij met de vingertoppen den grond aanraakte;
daarna heeft hij zich langzaam opgericht, de handen langs het
scheenbeen latende glijden, totdat hij zich in zijn volle lengte had
opgeheven; de vrouwen hadden deze hulde aangenomen, hem gezelschap
gehouden, spijs en dank gereikt, hem met scherts den tijd verkort, maar
niet toegestaan dat hij de tent verliet. Eerst na lang smeeken en niet
vóór de zon is ondergegaan, ontving hij verlof, in de Aul en voor de
joerte der bruid een liedje te zingen. Hij bestijgt zijn paard, rijdt
de Aul binnen, begroet de bewoners met gezang, wendt zich naar de
joerte der uitverkorene en klaagt in een zelf uitgedacht, of van een
ander overgenomen lied zijn verlangen, zijn leed:


       „Mijn liefste, mijn hart ach, het breekt schier van kommer,
        Reeds driemalen kwam ik en driemaal om niet.
        Gij woudt niet ontwaken, te diep bleef uw sluim’ring,
        Uw oog bleef gesloten en het oor hoorde niet.

       „Maar laat in den nacht, als wanneer de kameelen
        Ter ruste men snoert aan de bindende lijn,
        Dan zal ook mijn smachtende ziele zich laven,
        Verdwijnen mijn leed, en vergeten dit zijn.

       „Een blik in uw oogen en weêr zal mij komen,
        Al wat ik verloren, mijn moed en mijn lust,
        De kracht mijner ziele, door u mij ontnomen,
        De vreugde des harten, vertrouwen en rust.

       „Ik zal dan u vragen mij koemys te reiken,
        Als ware ik dorstig en droog mij de mond.
        Gij laat u verbidden, gij laat u verteedren,
        Gij maakt weêr het kranke gemoed mij gezond.

       „En kan mijne bede u ’t hart niet vermurwen,
        Mijn lied niet gevallig, niet welkom u zijn,
        Dan keer ik terug met de schaar mijner vrienden,
        Zij zullen mij bijstaan, eens wordt gij toch mijn.”


Zonder de joerte te betreden, keert hij weêr naar zijne tent terug.
Daar verschijnt hem eene oude vrouw, die belooft hem naar zijne bruid
te geleiden, als hij haar een geschenk wil vereeren. Mild opent zich
des bruigoms hand en beiden begeven zich op weg. Maar ongehinderd
bereiken zij de joerte niet. Eene andere vrouw legt den gaffel,
waarmede men den koepelring der joerte omhoog hijscht, dwars over den
weg; zulk een slagboom over te springen zou een slecht voorteeken zijn,
want wie den gaffel heeft neêrgelegd moet dien ook weêr wegnemen. Een
nieuw geschenk verwijdert ook dezen hinderpaal, maar weinig schreden
verder ligt een tweede, en daarover heen eene schijnbaar doode vrouw;
een nieuw geschenk wekt de doode weêr in ’t leven en ruimt het beletsel
op; nu is de weg naar de joerte vrij. Daar staat evenwel eene gedaante,
die een geluid laat hooren als het brommen van een hond. Zal men kunnen
zeggen, dat een hond op een bruidegom heeft gebromd? Dat nooit! Een
nieuw geschenk sluit den brommenden mond en de veel beproefde komt
eindelijk bij de joerte aan. Hier houden twee vrouwen de deur dicht,
maar ook de deur bezwijkt voor een geschenk; binnen in de joerte houden
twee vrouwen het gordijn vast; op het bruidsleger rust echter eene
jongere zuster der bruid; hij bevrijdt zich van allen, de joerte is
ledig; de „oude” legt de handen des bruidegoms in die der bruid, en
verwijdert zich eveneens; eindelijk, eindelijk zijn beiden samen,—en
alleen.

Onder opzicht van den behulpzamen oude „Djenke” genaamd, bezoekt de
bruidegom herhaalde malen zijne bruid, zonder zich nog voor te stellen
aan de ouders van het meisje. Eerst moet de kalum geheel betaald zijn.

Nu wordt de persoon die vroeger werd uitgezonden om het aanzoek te
doen, weder naar den vader der bruid afgevaardigd om dezen te vragen of
het nu geoorloofd is het meisje naar de joerte van haar echtgenoot te
brengen. De vraag wordt toestemmend beantwoord, en de bruigom gaat
wederom met groot gevolg en geschenken naar de Aul, slaat weder zijn
tent op een behoorlijken afstand op, ontvangt hierin nogmaals het
bezoek van vrouwen, brengt alleen den nacht er in door, en zendt van
hier den volgenden morgen alle voor eene joerte benoodigde en door hem
te leveren houtstukken naar de Aul. Alle bewoonsters der Aul verzamelen
zich hierom heen, ten einde de vilten stoffen, die de bruid moet geven,
aaneen te naaien, voor zoover dit noodig is, en nu begint men met het
opstellen der joerte. De meest geachte vrouw van de Aul mag den
koepelring omhoog brengen en houdt dien vast, totdat de sparren daarin
zijn gestoken; de andere vrouwen houden zich gezamenlijk onledig met
den verderen opbouw en de bekleeding. Ondertusschen komt de bruidegom
ter plaatse; nu geleidt men ook de bruid herwaarts en noodigt beiden
uit van verschillende zijden de nieuwe woning te naderen om het groote
vraagstuk op te lossen, wie de heerschappij in de joerte zal voeren?
Zij zal het deel worden van hem, die de joerte het eerst bereikt.

Een schaap, door den bruigom medegebracht wordt geslacht; de maaltijd
wordt aangericht en deze zal in de nieuwe joerte plaats hebben. Onder
den maaltijd wikkelt de jonge joerteheer een stuk wit laken om een been
en werpt dit, zonder naar boven te zien, door de opening van het
koepeldak naar buiten. Gelukt deze worp, dan is zulks een goed teeken;
de rook zal dan uit deze joerte regelrecht omhoog stijgen, wat geluk
voorspelt voor de bewoners der tent.

Na het welkomstmaal begeven zich de gasten naar de joerte van den vader
der bruid, alwaar hun een tweede maaltijd wacht. De moeder der bruid
evenwel discht de spijzen op voor de jongelieden, die in de nieuwe
joerte achterbleven; mild en overvloedig moet zij geven, anders zou het
jonge volkje de tent boven de hoofden der aanzittenden afbreken, en tot
straf voor die karigheid, de afzonderlijke deelen van het lichte gebouw
naar alle richtingen in de wijde steppe werpen. Zelfs de rijk gevulde
schotel is voor den overmoed der uitgelaten bruiloftsgasten niet
veilig; de een rukt ze uit de handen der gastvrouw en rijdt er mede
weg; anderen trachten hem den buit weder afhandig te maken en deze
plagerijen duren net zoo lang totdat men begint te vreezen, dat het
gerecht koud zal worden.

Den volgenden morgen wenscht de vader der bruid voor ’t eerst den
bruidegom te zien, noodigt dezen in zijne joerte, begroet hem
hartelijk, roemt zijn voorkomen en talenten, wenscht hem geluk met zijn
huwelijk, en stelt hem ten slotte allerlei geschenken ter hand, de gift
als het ware der bruid. Dit geschiedt ten aanschouwe van alle
bruiloftsgasten, die reeds vóór den bruidegom zich in de joerte
verzameld hadden. Nu ook komt de rijk getooide bruid binnen. Bevindt
zich in de Aul een Mollah, of is er gelegenheid zulk een persoon te
halen, dan spreekt deze den zegen over het jonge paar uit.

Nu wordt der bruid het scheidingslied, „Dschar, dschar” toegezongen;
zij beantwoordt elk vers met tranen in de oogen, elke strophe met eene
klacht.

Het beurtgezang verstomt; kameelen worden voorgebracht om de joerte en
alle bruidsgeschenken te dragen; sierlijk opgetuigde paarden om de
bruid en hare moeder naar de Aul des bruidegoms te brengen. De jeugdige
echtgenoot rijdt aan het hoofd van den bruiloftsstoet, spoort met zijn
speelgenooten de kameelen tot spoed aan, om tijd te winnen ten einde de
joerte onder dezelfde plichtplegingen, als bij het opbouwen in acht
werden genomen, in de Aul, waar hij verblijf houdt, op te stellen. De
bruid evenwel, na onder het storten van tranen afscheid te hebben
genomen van haar vader, bloedverwanten, vriendinnen, van de joerte, als
ook van de kudden, rijdt, geheel verborgen onder een om haar heen
geslagen en door de ruiters gedragen gordijn voort, totdat zij de
joerte bereikt heeft, waarin zij voortaan als meesteres zal heerschen.
De vader des bruidegoms, die intusschen de gift der bruid heeft
bekeken, en geprezen of gelaakt, roept haar heel spoedig na de aankomst
in zijne tent; zij betreedt deze met drie buigingen, zoo diep, dat zij
met de handen op de knieën moet steunen, daarmede aanduidende, dat zij
even onderdanig zal zijn aan hare schoonouders als aan haar heer en
gebieder. Haar gelaat blijft nog altijd gesluierd, en zal dit voortaan
blijven voor den vader en de broeders van haar gemaal, en een jaar lang
voor iederen vreemdeling. Later omsluiert zij zich nog alléén voor den
oudsten broeder haars echtgenoots; voor niemand anders. Voor genoemden
evenwel slechts omdat deze haar moet huwen, ingeval haar eigen man
sterft; nu mag zij bij haar schoonbroeder geen booze lusten opwekken of
voeden.

Bij een tweede huwelijk doet de Kirgies persoonlijk aanzoek en dit
geschiedt zonder daarbij bijzondere vormen in acht te nemen. Huwt hij
nog bij het leven zijner eerste vrouw eene tweede, en laat hij deze met
de andere in dezelfde joerte wonen, gelijk zulks meestal bij niet zeer
rijke lieden het geval is, dan heeft de tweede uitverkorene een zeer
beklagenswaardig lot. De eerste vrouw handhaaft haar rechten, wijst aan
de tweede eene bepaalde plaats in de joerte aan en legt zelfs den heer
der tent in zijn huwelijksrechten aan banden. De vrouw staat bij de
Kirgiezen in hooge achting. „Wij waardeeren onze vrouwen zooals wij een
telganger waardeeren; beide zijn niet te betalen,” zoo verzekerde mij
eens mijn vriend, de Kirgies Altibei. De mannen scheiden zich zelden
van hunne vrouwen, en nog zeldzamer ontloopen de laatsten haar
echtgenooten. Ook in de steppe evenwel verbreekt de liefde soms de
perken, welke zede en gebruik gesteld hadden. Schaking komt insgelijks
voor en wordt zelfs voor geen schande gehouden; een meisje te rooven,
wier vader te hooge eischen stelt, verstrekt roover en geroofde, in
veler oogen althans, meer tot eer dan tot blaam.

Het pasgeboren kind wordt bij de Kirgiezen onmiddellijk nadat het het
levenslicht aanschouwde, en zoo ook nog de eerste veertig dagen na de
geboorte, in sterk zout water gebaad, maar na verloop van dien tijd
zelfs niet meer gewasschen. Aanvankelijk legt men den zuigeling in een
bedje vol fluweelzachte kameelswol, zoodat het wicht geheel in dit dons
gehuld is en zelfs in den strengsten winter geen koû zou kunnen vatten;
later trekt men het een wollen hemdje aan, hetwelk de moeder om de drie
dagen een poosje boven het vuur houdt ten einde het van de parasieten
te zuiveren, die in de woningen van alle Kirgiezen voorkomen. Dat hemd
met een ander te verwisselen, daaraan denkt men niet. Het wordt eerst
dan vervangen, wanneer het bijna uiteenvalt. In den winter trekt de
trouwe moeder het ook nog kousjes aan, en zoodra het kindje kan loopen,
steekt men het in de kleeren der volwassenen.

Vader en moeder beide houden ongemeen veel van hun kroost; zij
behandelen hun kinderen met de grootste teerheid en slaan ze nooit; zij
hebben echter de slechte gewoonte om hun, zoodra zij kunnen spreken,
allerlei leelijke en onvoegzame woorden te leeren, die, door de
onschuldige lippen van het kind nagezegd, eene algemeene vroolijkheid
opwekken. De ouderdom van het kind wordt naar den naam van een of ander
dier benoemd; het kind kan b.v. een muis oud zijn, of eene marmot, of
een schaap of een paard. Op zijn vierde jaar zet men het voor de eerste
maal op den rug van een even oud paard, dat prachtig opgetuigd en met
een in de familie erfelijk zadel belegd wordt. De gelukkige ouders
beloven aan den voor de eerste maal de moederarmen ontloopen,
zelfstandig optredenden kleinen ruiter allerlei mooie dingen, roepen
daarop een bediende of een gewillig vriend, stellen paard en ruiter in
diens handen en dragen hem op den kleinen man van de eene bevriende
joerte naar de andere te geleiden. Overal waar het knaapje aankomt
wordt hij vriendelijk begroet, met loftuitingen overladen, terwijl hij
tevens allerlei lekkernijen ontvangt. Een feest in de ouderlijke joerte
bekroont den in aller oogen gewichtigen dag.

Met het zevende jaar vangt het onderwijs aan, dat zich bepaalt tot al
datgene, wat hij of zij te weten noodig heeft. Inmiddels tot een
bedreven ruiter opgegroeid, leert de knaap met het vee omgaan, het
meisje leert melken en verdere huiselijke bezigheden verrichten; de
zoons van voorname lieden worden door een Mollah of een ander, der zake
kundig man, in het lezen en schrijven onderwezen, later in de leer van
den koran. Reeds vóór zijn twaalfde jaar wordt de school voor hen
gesloten en is de knaap rijp voor het praktische leven.

Meer nog dan de levenden eert de Kirgies zijn dooden. Elke familie is
tot de grootste offers bereid om voor een hun door den dood ontrukt
familielid een groot lijk- of gedenkfeest aan te richten; ieder, ook de
armste, wenscht het graf zijner lieve dooden te sieren zoo veel hij
kan, en een iegelijk acht het zich als de grootste schande eenen doode
in ’t algemeen niet alle mogelijke eer te bewijzen. Zulks is onder de
Mohammedanen een algemeen gebruik, maar de plechtigheden, die bij de
Kirgiezen het sterven en de begrafenis vergezellen, wijken zoo van die
der andere geloovigen af dat zij eene nadere bespreking vereischen.

Wanneer een Kirgies den dood voelt naderen laat hij zijn vrienden
roepen, opdat deze zijne ziel in het paradijs helpen brengen. Vrome
Kirgiezen laten zich op hun sterfbed uit den koran voorlezen, al
verstaan zij ook niets van de beteekenis der woorden. Naar het gebruik
der geloovigen verzamelen zich de vrienden om het sterfbed van den
geloofsgenoot en roepen hem het eerste gedeelte van de belijdenis der
aanhangers van den profeet: „Er is slechts één God” zoo dikwijls toe,
tot hij het tweede gedeelte uitspreekt: „en Mohammed is zijn profeet.”
Zoodra deze woorden de lippen van den stervende ontvlieden, opent
Moenkir, de Engel der beproeving, de poorten van het paradijs en nu
roepen allen uit: „El hamdu lillahi”—de Heer zij geprezen.

Zoodra de eigenaar eener joerte voor altijd zijn oogen gesloten heeft,
zendt men naar alle richtingen boden uit om de gebeurtenis aan de
vrienden en bloedverwanten bekend te maken; deze boden reizen, al naar
aanzien en rang van den overledene, twintig tot honderd werst ver de
steppe in, van Aul tot Aul, terwijl een der bloedverwanten, die hier
woont, de tijding aan anderen in dezelfde Aul mededeelt. Ondertusschen
wordt het lijk gewasschen en in het „doodshemd” gehuld, dat ieder
Kirgies reeds bij zijn leven gereed had en onder zijn kostbaarheden
bewaarde. Nadat men zich van dezen plicht gekweten heeft draagt men het
lijk uit de joerte en legt het op een middelerwijl half uitgeslagen
hekwerk. De Mollah wordt ontboden, en als deze verschijnt, zegent hij
den doode; nu beurt men het hek met het lijk op, laadt een en ander op
den rug eens kameels, en trekt onder geleide der inmiddels aangekomen
naastbijwonende bloedverwanten naar den doodenakker.

Terstond na het overlijden heffen de vrouwen den lijkzang aan. De
naaste bloedverwant begint en spreekt den rouw van haar hart in meer of
minder diepgevoelde woorden uit; de anderen vallen op het einde van
elken zin of elken versregel gelijktijdig in en ieder kleedt zijn
gedachte op hare wijs in woorden. De klacht wordt allengs heviger, tot
eindelijk de smart haar toppunt heeft bereikt, wanneer de kameel
oprijst om met zijn last te vertrekken. De vrouwen schijnen als in
razernij te vervallen, rukken zich de haren uit en krabben zich het
gezicht ten bloede. Eerst als de lijkstoet, waarvan de vrouwen geen
deel uitmaken, uit het gezicht verdwenen is, verstommen van lieverlede
de klachten en houden de tranen op met vloeien.

Eenige mannen, op vlugge paarden gezeten, zijn vooruitgereden om het
graf in gereedheid te brengen. Dit bestaat uit een kuil, een halve
manshoogte diep, met een in de richting van Mekka gelegen gewelf,
waarin het hoofd en het bovenlijf worden gelegd. Nadat het lijk in den
kuil is neêrgelaten, wordt het graf met blokken, planken, rietbundels
of steenen belegd, maar niet met aarde gevuld. Wel wordt soms een
weinig zand over de bedekking gespreid en dit heuveltje met vlaggetjes
en soortgelijke zaken versierd, zoo niet een koepel uit hout of
baksteenen gebouwd, boven het graf wordt opgericht. Op een kindergraf
plaatst men de wieg. Vooraf heeft de Molla het lijk voor de tweede maal
gezegend, terwijl alle omstanders aan de ophooging deel nemen. De
lijkplechtigheid is evenwel nog niet ten einde.

Op hetzelfde oogenblik, dat de eigenaar der joerte is overleden, richt
men naast de tent een witte vlag op, die een vol jaar blijft staan.
Elken dag van dit treurjaar komen de vrouwen weder bijeen om hare
klachten opnieuw aan te heffen. Zoo mogelijk brengt men ook het
lievelingspaard van den doode hierbij en snijdt het den langen staart
half af. Van dit oogenblik af wordt het ros door niemand meer bereden;
het is „weduwe” geworden. Zeven dagen na den dood vergaderen alle
bloedverwanten en vrienden, ook de verst afwonenden in de joerte,
houden een gemeenschappelijk lijkmaal, verdeelen sommige kleederen van
den doode onder de armen, en beraadslagen over het toekomstig lot der
achtergeblevenen, alsmede over het bestuur der nalatenschap. Daarna
laat men de familie met haar leed alleen.

Sterft er eene vrouw, dan worden bijna dezelfde gebruiken gevolgd als
bij den dood eens mans, met dit verschil, dat nu de vrouwen het lijk
wasschen en kleeden. Maar ook in zoodanig geval blijven de vrouwen in
de Aul om er den lijkzang aan te heffen. Het rijpaard der vrouw wordt
eveneens van zijn staart beroofd; men richt evenwel geen treurvlag op.

Wanneer de Aul verplaatst wordt, haalt de jongeling, wien deze
eeredienst is opgedragen, het tot weduwe geworden paard, legt dit het
zadel zijns voormaligen meesters in omgekeerde richting op den rug,
belaadt het met de kleederen van den overledene en geleidt het aan den
teugel naar het oord der bestemming, terwijl de jonge man in zijne
rechterhand de lans met de vlag draagt. Zoodra de joerte weêr is
opgebouwd, wordt het paard ontzadeld en de lans weder opgericht.

Op den verjaardag van den dood verschijnen wederom alle genoodigde
bloedverwanten en vrienden in de joerte. Na de vrouwen begroet te
hebben, die nog altijd in rouwgewaad zijn gestoken, en die men opnieuw
tracht te troosten, haalt men het paard, zadelt dit, belaadt het als
vroeger en roept nu den Molla om het te zegenen. Zulks geschiedt; twee
mannen treden thans nader, grijpen het paard bij den teugel, ontzadelen
het, werpen het ter aarde en stooten het den dolk in ’t hart. Het
vleesch wordt onder de arme feestgenooten uitgedeeld, de Molla ontvangt
de huid. Onmiddellijk nadat het paard gedood is, stelt men de lans aan
den meest waardigen bloedverwant ter hand; deze neemt haar aan, spreekt
eenige woorden, breekt den stok in stukken en werpt deze op het vuur.

Nu komen de paarden aanstormen om hun snelheid in den wedren te toonen;
de jonge ruiters, die hen vergezellen en berijden, vliegen op een
gegeven teeken weg en verdwijnen in de steppe.

De Molla treedt van het tooneel, de zanger neemt zijn plaats in. Nog
eenmaal wordt de doode herdacht, maar ook de levenden krijgen thans
hunne beurt. Van het hoofd der vrouwen verdwijnt het eigenaardig
tooisel, dat den rouw aanduidde, en zij sieren zich in feestgewaad. Na
afloop van den overvloedigen maaltijd gaat de schaal met melkwijn rond;
met de tonen van den citer vermengen zich vreugdeklanken.

De rouw is afgeloopen, het leven herneemt zijn rechten.



XVI.

DE KOLONISTEN EN BANNELINGEN VAN SIBERIË.


Wie in Siberië niets dan ééne groote gevangenis ziet, dwaalt evenzeer
als hij, die dit land beschouwt als ééne onmetelijke ijswoestijn. Wel
zendt Rusland ieder jaar duizenden misdadigers of veroordeelden naar
Siberië, en wel trekken deze, zoolang zij onderweg zijn, van de eene
gevangenis naar de andere; wel zijn de zoodanigen, die zware misdrijven
tegen lijf en leven, bezittingen en eigendommen te boeten hebben,
zoolang zij gedwongen in Siberië verblijf houden, niet vrij,—maar het
kleinste getal van alle misdadigers bevindt zich, zoolang hun straftijd
duurt, in werkelijke gevangenschap, en ieder is bij machte door zijn
gedrag die gevangenschap meer dragelijk te maken, zelfs zich er van te
bevrijden, en dus weldaden te genieten, gelijk aan de bewoners onzer
tuchthuizen en gevangenissen niet ten deel valt. Uitgestrekte deelen
van het ontzaglijk gebied, dat aan den Russischen scepter onderworpen
werd, geheele landen zijn overigens nimmer verbanningsoorden geweest en
zullen wel altijd van het bezoek der gedwongen reizigers verschoond
blijven, welke laatsten grootere onaangenaamheden, ja zelfs kwellingen
onder de bevolking brengen, dan zij zelven te dulden hebben. Langs
dezelfde wegen, die vroeger niet dan onder zuchten afgelegd werden,
trekken heden ten dage vrije lieden, die in het verre oosten op
lotsverbetering hopen. Aan de gedwongen kolonisten sluiten zich anderen
aan, die uit eigen beweging derwaarts trekken, en wel naar oorden, die
langen tijd in den slechtsten reuk stonden als de meest ongastvrije
landen der geheele aarde. Een nieuwe tijd is voor Siberië aangebroken,
want de verblinde vrees maakt allengs plaats voor meer verlichte
kennis, ook bij zulke personen, die overigens meer toegankelijk zijn
voor de eerste dan voor de laatste. De heerschende denkbeelden omtrent
Siberië zijn te wijten aan de schriftelijke en mondelinge berichten van
ontwikkelde bannelingen, dus van lieden, die de vaste bewoner van
Siberië „ongelukkigen” noemt en ook als zoodanig behandelt. Die
berichten zijn wel is waar niet zoo geheel bezijden de waarheid, doch
voor het grootste deel toch onjuist. Het ongeluk maakt lichaam en ziel
blind, en berooft ons van de onbevangenheid, die de eenige grondslag
mag en kan zijn van eene richtige beoordeeling van toestanden. De
toestanden nu in Siberië zijn veel beter dan men meent, beter zelfs dan
in menige bergstreek van Duitschland. In Siberië is de strijd des
levens volstrekt niet hard. Gebrek in den eigenlijken zin des woords,
ontbering van het noodzakelijke tot onderhoud des lichaams, zijn hier
onbekende zaken, en treffen in elk geval slechts hem, die wegens ziekte
of andere ongevallen niet in staat is tot werken. Vergeleken met het
lot, dat menigen armen Duitschen bergbewoner gedurende zijn geheele
leven is opgelegd, die bijna nimmer als overwinnaar uit den strijd des
levens te voorschijn treedt, is zelfs het lot van den Siberischen
banneling nog vaak benijdenswaardig. Ontbering vindt men ook in
Siberië, maar meer in geestelijken dan in lichamelijken zin; wie
slechts de aarde bewerkt, vindt daar meer dan hij noodig heeft, en wie
haar, de voedster, ontrouw is geworden, en de een of andere daar
inheemsche bezigheid koos, dien ook brengt de eerlijke handenarbeid
vrij zeker evenveel winst op als de aarde. Zoo zijn de tegenwoordige
toestanden, met onbevooroordeeld oog aanschouwd.

Ik heb getracht een zoo getrouw mogelijk beeld te ontwerpen van de
levensomstandigheden der bewoners van het door mij bereisde deel van
Siberië. Ik ben nedergedaald in de laagste diepten der menschelijke
ellende, en heb mij vermeid in de zonnige hoogten van alle denkbaar
geluk; ik heb verkeerd met moordenaars, straatroovers, brandstichters,
dieven, bedriegers, oproerlingen en samenzweerders, met visschers en
jagers, herders en boeren, kooplieden en industrieelen, met heeren en
knechten, rijken en armen, met wetenschappelijke lieden en
ongeletterden, met beambten en rechters, tevredenen en ontevredenen,
begeerende menschen en zij die niets meer wenschten, en zulks om mijn
waarnemingen te bevestigen, mijne opmerkingen te vermeerderen, mijne
besluiten te toetsen, mijne verkeerde opvattingen te verbeteren; ik heb
de veiligheidsbeambten ondervraagd naar het lot der bannelingen, en bij
de bannelingen zelf inlichtingen ingewonnen omtrent hun toestand; ik
heb de misdadigers in hunne gevangenissen opgezocht en ook daarbuiten
gadegeslagen; ik heb met boeren, industrieelen, handwerkslieden en
kolonisten gesprekken gevoerd, wanneer en waar ik slechts gelegenheid
vond; ik heb de inlichtingen, welke ik van deze lieden ontving,
vergeleken met die der regeeringsbeambten; ik geloof dan ook, dat ik
zooveel ben te weten gekomen als, de snelheid en den korten duur onzer
reis in aanmerking genomen, maar eenigszins mogelijk was. In elk geval
heb ik zooveel stof verzameld, dat ik mij op mijn eigen ervaringen kan
verlaten, wanneer ik mij gereed maak een vluchtig geteekend levensbeeld
te schetsen van de bannelingen van Siberië. Mijne schilderij zal wel
niet geheel vrij van onnauwkeurigheden zijn, maar in ’t algemeen de
uitdrukking mogen heeten van een billijk oordeel.

Afgezien van de regeeringsbeambten, de soldaten en ondernemende
industrieelen, voornamelijk kooplieden, bestond de aanvoer, dien
Siberië uit Rusland ontving, tot in het jaar 1861 uitsluitend uit
onvrijwillige verhuizers: lijfeigenen des keizers, die in de bergwerken
van den Czar, en misdadigers, die, althans voor een deel, naar de
bergwerken van den Staat werden gezonden. Met de opheffing der
lijfeigenschap, die eene diep ingrijpende verandering in de sociale
toestanden ten gevolge had, dieper dan men aanvankelijk geloofde en nog
tegenwoordig inziet, droogde de eerstgenoemde bron als met een
tooverslag op. Millioenen menschen werden op het woord van hun
zachtmoedigen, groothartigen gebieder vrij; duizenden hunner verlieten
de bergwerken en wendden zich naar de vruchtbare aarde, die zij tot nu
toe als slaven hadden bewerkt, zoodat de bergwerken, althans die van
den Czar, van stonden aan leeg liepen en nu nog onder de gevolgen
lijden. Maar het groote kroongoed Altaï werd tevens verrijkt met een
nieuw element, dat daaraan tot nog toe vreemd was gebleven, n.l. met
een vrijen boerenstand, wel is waar zonder erfelijk landbezit, maar
toch vrije boeren van het rijke land, voor en in de plaats van zijne
tot nog toe daar wonende kolonisten. De opheffing der lijfeigenschap
veranderde evenwel ook den toestand dier Siberische landstreken, die
tot op dezen tijd hoofdzakelijk door veroordeelden waren bevolkt
geworden, daar het voortaan mogelijk werd ook hier een vrijen
boerenstand te vormen. Op deze plaatsen evenwel schijnt de voortdurende
toevoer eer belemmerend dan voordeelig gewerkt te hebben; want het
meerendeel der veroordeelden, die naar de reeds bevolkte gedeelten des
lands gezonden werden, brengt voortdurend onrust onder de gezeten
bevolking, en daaraan is het dan ook toe te schrijven, dat bedoelde
landstreken minder vooruit zijn gegaan dan het kroondomein Altaï, dat
steeds verschoond is gebleven van bannelingen en hiervan ook wel altijd
verschoond zal blijven, zoolang Altaï althans keizerlijk domein blijft.
Daarentegen trekken tegenwoordig gedurig nieuwe scharen verhuislustigen
derwaarts, en neemt de bevolking in Altaï sneller in bloei toe dan in
de overige landen van Siberië.

Het is een prachtig stuk lands, dit domein Altaï, en in zoo verre ook
een opmerkelijk land, omdat het het grootste is, dat ergens ter wereld
gevonden wordt. De vlakke inhoud toch bedraagt in ronde cijfers 400.000
vierkante wersten, of ongeveer 8000 vierk. geogr. mijlen. Het sluit
gebergten en vlakke landen in zich, bergland en heuvelland; het ligt
tusschen bevaarbare rivieren en dezulke, die met weinig moeite
bevaarbaar kunnen gemaakt worden; het bevat nog altijd groote,
rentegevende bosschen en in ’t algemeen onmetelijke rijkdommen zoowel
onder als boven den grond. Niet minder dan 830 verschillende
ertsbeddingen kent men binnen zijn gebied, niet gerekend de overige 270
vindplaatsen, die nog nimmer nader onderzocht werden. Men wandelt in
het kroondomein Altaï letterlijk op goud en zilver; want goudhoudende
zilverertsen, lood, koper en ijzer, doordringen in een aantal, meest
bouwwaardige aderen de bergen, terwijl de rivieren stofgoud afvoeren.
Een steenkolenbedding van nog onbekende uitgestrektheid, die hier en
daar van 6 tot 8 meter dikte bezit, strekt zich bovendien nog onder een
groot gedeelte des lands uit; te oordeelen naar de samenstelling der
aan de oppervlakte gelegen gesteenten, mag men aannemen, dat men in het
noorden van het kroondomein op één groot steenkolenbekken wandelt. En
toch moet men den waren rijkdom van Altaï niet in deze onderaardsche
schatten zoeken, maar in den vetten en vruchtbaren grond. Deze bedekt
geheele gebergten en hoogvlakten, en waar de bouwaarde in de
rivierdalen en laagvlakten bijeengespoeld werd, heeft zij soms een
dikte van anderhalven meter. Bevallige, deels majestueuse bergstreken
wisselen af met liefelijke, heuvelachtige landschappen en zacht
golvende vlakten, die vooral bij de boeren het meest gezocht zijn,
steppen met vruchtbare, door een riviertje of beekje doorsneden
vlakten, bosschen met welig groeiend hoog zoowel als laag geboomte en
parkachtig ingedeeld hout. Een wel is waar niet zacht, maar toch
geenszins onverdragelijk klimaat maakt overal eene rentegevende
ontginning mogelijk van dien vruchtbaren, grootendeels nog maagdelijken
bodem. Het jaar is afgedeeld in een heeten, bijna altijd voortdurenden
zomer van vier maanden, in een strengen, onafgebroken winter van vier
maanden, in twee natte, koude, onbestendige voorjaarsmaanden en
evenveel herfstmaanden van gelijke gesteldheid; en alhoewel de
gemiddelde warmte van het goede deel des jaars niet toereikend is om de
druiven te doen rijpen, al onze gewone korensoorten gedijen er
voortreffelijk, terwijl in de zuidelijke distrikten van het kroondomein
zelfs de meloen tot rijpheid komt.

Zoo ziet het land er uit, dat reeds meer dan twee menschenleeftijden
verschoond is gebleven van verbannen misdadigers en waar heden ten dage
kolonisten zijn gezeteld, die men zou wenschen, dat in matig aantal ook
in geheel overig Zuid-Siberië, dat niet minder rijk en vruchtbaar is,
werden gevonden. Zij laten zich wel is waar niet vergelijken bij onze
erfgezeten boeren, deze landbouwers van het kroondomein Altaï, maar zij
hebben het oneindig beter dan de gewone Russische boer. Men ziet het
hun aan, dat hunne ouders en grootouders de lijfeigenen zijn geweest
van den grootsten en hoogsten heer des Rijks, maar geenszins de slaven
van eenen machteloozen en om deze reden eene onbepaalde onderdanigheid
eischenden gebieder; men kan bij iedere gelegenheid opmerken hoe het
gemis van erfelijk grondbezit hen in geenerlei opzicht gehinderd heeft
welvarend te worden, d.w.z. meer te verdienen, dan zij noodig hadden en
nu nog noodig hebben.

Het lot der bewoners van Altaï was van af den tijd, dat het kroongoed
tot eigendom des keizers werd verklaard, een betrekkelijk gunstig, om
niet te zeggen een gelukkig lot. Tot de opheffing der lijfeigenschap
waren zij zonder eenige uitzondering bij den bergbouw in dienst of
althans middellijk daarvoor bedrijvig. Zij, die niet in de mijnen zelf
werkten, moesten hout vellen en verkolen, anderen moesten de houtskolen
naar de smelthutten brengen, wederom anderen het erts vervoeren. Met de
toename der bevolking werd de druk der heerendiensten steeds minder.
Omstreeks het midden dezer eeuw kon men reeds over zooveel krachten
beschikken, dat de arbeid voor den keizer tot ééne maand in het jaar
beperkt werd, alhoewel onder deze voorwaarde, dat ieder leenplichtige
een paard moest leveren. De weg, dien de arbeider met dit paard had af
te leggen, werd naar deszelfs lengte berekend. Als vergoeding voor de
afwezigheid van huis en hof ontving ieder arbeider 75½ kopeken voor den
tijd zijns arbeids. Behalve deze weinig beteekenende belooning had
echter ieder mijnwerker het recht, van ’s keizers land zooveel grond te
bebouwen als hij kon, dit te doen naar eigen goedvinden, en bovendien
in ’s keizers bosschen zooveel hout te vellen als hij voor het bouwen
zijner woning en voor brandstof noodig had. Belasting had hij niet te
betalen. Het aantal arbeiders, dat een dorp moest leveren, richtte zich
naar het zielental; de verdeeling der heerendiensten geschiedde door de
leden der gemeente zelf.

Minder gemakkelijk was het werk, dat de mijnwerkers hadden te
verrichten. Zij werden, even gelijk elders de soldaten, uit de dorpen
en steden van het kroongoed gerecruteerd, in elk opzicht als soldaten
behandeld en eerst na vijf en twintigjarigen diensttijd vrij verklaard.
Men verdeelde hen in twee groepen; in de eigenlijke mijnwerkers, die in
de ontgonnen groeven afdaalden, en in bergwerkers, die telken jare eene
bepaalde, hun aangewezen dienstverrichting binnen een hunzelf
overgelaten tijd hadden te volbrengen. Dezen maakten de kolenbranders,
houthakkers, metselaars, voerlieden enz. uit, en ontvingen, eens
voorgoed, jaarlijks veertien roebel loon. Was de opgedragen taak af,
dan waren zij voor ’t overige gedeelte van het jaar vrij en mochten dan
doen wat zij wilden. De mijnwerkers daarentegen bleven jaar in, jaar
uit in dienst. Zij werkten eene week lang des daags, de volgende week
des nachts, hadden elken dag twaalf uren te werken en kregen de derde
week vrij. Al naar zijn bekwaamheid ontving ieder mijnwerker ter
bekostiging zijner, tegen geld te betalen uitgaven, jaarlijks van zes
tot twaalf roebel loon, daarenboven elke maand twee pud meel voor zijn
persoonlijke voeding, even zooveel voor zijne vrouw en één pud voor
ieder zijner kinderen. Land te bebouwen, vee te fokken, zoo veel hij
kon of wilde, dit alles was geoorloofd. Zijne zoons moesten van hun
zevende tot hun twaalfde jaar de school bezoeken; van dien tijd af
werden zij gedwongen tot hun achttiende jaar als bergknapen zekere
diensten te verrichten en ontvingen daarvoor eerst één, later twee
roebel belooning per jaar. Had de knaap zijn achttiende jaar bereikt,
dan begon zijn dienst in de mijnen.

Op den 1en Mei 1861, den dag der vrijmaking van alle lijfeigenen in het
Russische Rijk, telde men in het kroondomein Altaï 145639 mannelijke
zielen, van welke 25267 als mijnwerkers en huttenarbeiders in dienst
waren. Zij werden niet allen op denzelfden dag, maar in het
tijdsverloop van twee jaren van hun verplichtingen ontslagen. Niet
minder dan 12626 verlieten nu de mijnen, om in de vaderlijke dorpen
terug te keeren en hier het landbouwbedrijf uit te te oefenen; de
anderen bleven in de bergwerken als vrije arbeiders.

Ik geloof niet te dwalen, wanneer ik beweer, dat de geregelde
toestanden, die men in het kroondomein veel meer aantreft dan elders,
waar ook in westelijk Siberië, toe te schrijven zijn aan dat verleden.
De ouders en voorouders der hedendaagsche bevolking van het keizerlijk
domein hebben zich, in weêrwil hunner onvrijheid, nimmer onderdrukt of
gedrukt gevoeld. Zij waren lijfeigenen, maar die van den heer en
gebieder des lands, van dat groote land, in hetwelk de wieg hunner
vaderen had gestaan. Zij waren gedwongen voor hunnen heer en meester te
werken, en hunne zonen bijna een menschenleeftijd lang in den dienst
diens meesters te stellen; maar die heer was de keizer, een bijna
goddelijk wezen in hunne oogen. Daarvoor voedde hen de keizer,
bevrijdde hij hen van alle lasten van andere staatsburgers, en
veroorloofde hij hun zijn land te bebouwen, en daaruit te halen, wat er
uit te halen viel; hij verhinderde hen niet welvarend te worden, hij
beschermde hen zooveel mogelijk tegen verdrukking door onrechtvaardige
ambtenaren en hij werd nog bovendien de weldoener hunner kinderen, door
althans een gedeelte te dwingen de school te bezoeken. De beambten, die
over hen gesteld waren, hadden hoogere beschaving dan alle andere in
dienst der kroon staande lieden; de meesten hadden in Duitschland
gestudeerd, waren zelfs voor een goed deel van Duitsche afkomst en
voerden, zoo niet Duitsche zeden, toch verlichte denkwijzen in een land
in, dat zij in naam des keizers bestuurden. Nog heden is Barnaul, de
hoofdstad van het kroondomein, een brandpunt van beschaving, gelijk
Siberië geen tweede heeft aan te wijzen; in den tijd van den hoogsten
bloei des mijnwezens was Barnaul ontegenzeggelijk de geestelijke
hoofdstad van geheel Midden- en Noord-Azië en het van hier uitstralende
licht verspreidde des te helderder glans, omdat het in alle
bergplaatsen brandpunten vond, die dat licht steeds verder hielpen
verspreiden. Zoo nam reeds in vroeger tijd het kroondomein eene
bevoorrechte plaats in onder de landen van Siberië.

Het is wellicht nimmer een opzettelijk doel van het bestuur des
kroondomeins geweest, om den boerenstand vooruit te helpen; tot aan de
opheffing der lijfeigenschap zag men in het landbouwbedrijf slechts een
middel om den bergbouw te bevorderen. Deze tijden zijn veranderd.
Sedert den dag, dat de lijfeigenen tot vrije mannen werden verklaard,
is de bergbouw in gelijke mate achteruitgegaan als de landbouw is gaan
bloeien. Men heeft nog niet kunnen besluiten om den ouden sleur te
laten varen, maar moet die nalatigheid dan ook met zulke hooge sommen
betalen, dat de zuivere winst van het mijnwezen tot een minimum is
gedaald. Het eenig afdoende middel om verbetering te brengen in den
bestaanden toestand zou daarin gelegen zijn, dat men de mijnen liet
exploiteeren door energieke ondernemers; maar dit middel heeft men, wel
is waar, wel in overweging genomen, maar nog geenszins tot feit doen
worden. Vrije beschikking over den grond, zoover de ploeg er in
doordringt, was van oudsher gebruikelijk en zulks is eenigermate zelfs
recht van gewoonte geworden. Wel bezit niemand in het kroondomein, wij
merkten het reeds op, den grond, dien hij bebouwt en waarop zijn huis
staat; alles behoort den keizer, en wat des keizers is, is ook, volgens
de meening der boeren, het eigendom van „onzen lieven Heer” en deze
laatste staat gaarne aan iederen geloovige toe daarvan gebruik te
maken. In werkelijkheid heft het domeinbestuur jaarlijks van iedere in
bouwland omgezette hektare veertig kopeken pacht; al te streng gaat men
hierbij evenwel niet te werk en de boer zijnerzijds voelt evenmin
groote verplichting het daarmede heel nauw te nemen. Zoo bebouwt in
werkelijkheid elke boer zooveel land als hem lust en hij neemt dit waar
hij wil.

Men laat den tegenwoordigen boer van het kroondomein slechts recht
wedervaren, wanneer men hem afschildert als een goed gebouwden,
opgewekten, bekwamen, fatsoenlijken, leergragen, gastvrijen,
goedaardigen en barmhartigen man; men zegt ook niet te veel, wanneer
men hem welvaart en een hieruit voortspruitend gevoel van eigenwaarde,
zelfs zekeren vrijheidszin toekent. Zijn voorkomen getuigt van meer
vrijheid en is minder deemoedig dan dat van den Russischen boer. Hij is
beleefd en voorkomend, onderdanig en daardoor gemakkelijk te leiden,
maar toch niet slaafsch en kruipend, zoodat hij op den vreemdeling geen
ongunstigen indruk maakt. Maar ook hij bezit al die eigenschappen, die
wij gewoonlijk boerenluimen noemen en nog andere, die den eersten
gunstigen indruk aanmerkelijk verzwakken. Niettegenstaande hij meer
gelegenheid had om onderwijs te ontvangen dan alle andere Siberiërs van
zijn stand, staat de school bij hem in kwaden reuk. Hij is
strenggeloovig en zou voor de kerk alles weggeven, wat hij bezit, maar
ziet in de school eene inrichting, die den mensch slechter maakt in
plaats van hem te beschaven. In herinnering aan de vroegere toestanden,
die zeker veel te wenschen overlieten, nog gedachtig aan de tijden toen
oude, uitgediende soldaten den scepter in de school zwaaiden en zich
niet schaamden de hun toevertrouwde scholieren snaps te laten halen, en
hen in dronkenschap dikwijls te mishandelen, is hij ongemeen
wantrouwend omtrent alles, wat met de school in betrekking staat;
bovendien hangt hij, naar boerenaard, zeer aan het oude en is van
oordeel, dat meer kennis dan hijzelf bezit, voor zijn kinderen nadeelig
zou zijn, en van deze meening is hij niet af te brengen. Hij staat dus
nog op een vrij lagen trap van beschaving. Bij uitzondering verstaat
hij de schrijfkunst en onder alle omstandigheden beschouwt hij boeken
als geheel nuttelooze zaken. Des te sterker steunpilaar is hij van het
bijgeloof, dat zijne kerk steunt en doet bloeien. Hij kent meestentijds
de namen der maanden niet, die der heiligen en der feestdagen evenwel
des te beter. God en de heiligen, aartsengelen en duivels, dood, hemel
en hel houden hem bijna uitsluitend bezig. Men kan hem niet zoozeer
licht te bevredigen noemen, maar wel beweren, dat hij onverbeterlijk
tevreden is. Meer dan hij noodig heeft om te leven wenscht hij niet,
zoodat hij dan ook niet meer werkt dan hij bepaald moet. Maar noch zijn
pachthoeve, noch zijn akker, die hij het zijne noemt, kan hem groot
genoeg, zijn huisgezin, noch veestapel te talrijk zijn.

„Hoe gaat het u hier?” vroeg ik eens, met behulp van den tolk, aan een
der oudsten des dorps, dien ik onderweg in mijn wagen had genomen.

„„God verdraagt nog onze zonden,”” was het antwoord.

„Zijn uwe vrouwen goed, u trouw, genegen en behulpzaam?”

„„Er zijn goeden en slechten.””

„Zijn uwe kinderen gehoorzaam en geven zij u vreugde?”

„„Wij hebben niet over hen te klagen.””

„Is het land, dat gij bebouwt vruchtbaar en levert het goede oogsten
op?”

„„Wanneer wij tienmaal meer inoogsten dan wij gezaaid hebben zijn wij
reeds tevreden.””

„Groeit uw vee goed?”

„„Wij zijn tevreden.””

„Hoeveel paarden bezit gij?”

„„Twee en dertig; misschien ook wel vijf en dertig.””

„Hoeveel paarden gebruikt gij bij den arbeid?”

„„Acht à tien, nu en dan twaalf.””

„Dus fokt gij de anderen aan om ze te verkoopen?”

„„Somtijds verkoop ik er een.””

„En wat doet gij met de anderen?”

„„Nitschewo.””

„Hoeveel runderen en schapen bezit gij?”

„„Dat weet ik niet. Mijne vrouw zorgt voor de koeien, schapen en
zwijnen.””

„Hebt gij veel belasting te betalen?”

„„Ik ben tevreden.””

„Hebt gij u over een of ander te beklagen?”

„„Ik ben tevreden.””

„Gij hebt dus over niets te klagen, en alles is hier goed?”

„„Neen, niet alles; ik heb eene klacht.””

„Welke?”

„„Het wordt ongezellig in het land!””

„Ongezellig, wat beteekent dit?”

„„Nu ja, het wordt ons te klein.””

„Te klein, in hoeverre?”

„„Och, de dorpen schieten overal uit den grond op als paddestoelen. Men
kan zich niet meer roeren en weet niet meer, waar zijn akkers aan te
leggen. Indien ik niet te oud ware, ik was reeds lang verhuisd.””

„De dorpen schieten als paddenstoelen uit den grond? Waar? Ik zie geen
enkel dorp. Hoe ver ligt het naaste dorp van het uwe verwijderd?”

„„Vijftien werst.””

Zoo spreekt, denkt en oordeelt de boer van het kroondomein. Het groote
land is hem niet groot genoeg, en toch zou het twintigste gedeelte van
de hoeveelheid, waarover hij naar goedvinden beschikt, genoeg voor hem
zijn, indien hij het slechts beter bebouwde. Want de grond is zoo
vruchtbaar, dat de geringste moeite in ruime mate beloond wordt. Valt
een enkele maal de oogst tegen alle verwachting niet zoo goed uit als
gewoonlijk, komt het gebrek de plaats van den overvloed bij hem
vervangen, dan beschouwt de boer zulks niet als een natuurlijk gevolg
zijner luiheid, maar als een beschikking Gods, als een straf voor zijn
zonden.

In werkelijkheid gaat het hem, in weerwil van al zijn zonden, bijzonder
goed, en hij had meer reden om van eene belooning zijner zonden te
spreken. Want niet het gebrek, maar de overvloed benauwt hem. Van
regeeringswege wordt aan iederen boer vijftien hektaren van het beste
land, in den regel naar eigen keus, voor iedere mannelijke ziel van
zijn huisgezin toebedeeld; daar echter van de honderd duizend vierkante
werst van het domein tot aan het jaar 1876 slechts tweehonderd en vier
en dertig duizend bewoond waren, komt het er nog heden niet op aan, dat
elke boer zich meer toeëigent dan hem toekomt, dan wel of hij zich
tevreden stelt met zijn wettig deel. Enkele families gebruiken niet
minder dan twaalf- tot vijftienhonderd hektaren en het is hun geheel
onverschillig of zij het daarvoor benoodigde aantal paarden of nog
twintig of dertig daarboven voeden. In werkelijkheid geschiedt het niet
zelden, dat de overtollige huisdieren den boeren van het kroongoed van
eene zware zorg bevrijden, van de zorg n.l. den hun geworden zegen,
dien zij ten gevolge der uiterst gebrekkige verkeersmiddelen niet te
gelde kunnen maken, op te gebruiken. In een land, in welks hoofdstad
onder gewone omstandigheden het pud of zestien kilogram roggemeel niet
meer dan 30 cents, het pud tarwemeel niet meer dan 48 cents, het pud
ossenvleesch in den winter hoogstens 72 cents, een schaap ƒ 2.40, een
gespeend kalf ƒ 6, een varken ƒ 4.80, een uitstekend paard zelden meer
dan ƒ 60 van ons geld kost, drukt elke goede oogst de prijzen dermate,
dat de buitengewone zegen in een last verkeert. Wanneer de boer van het
kroondomein voor 100 K.G. koren niet meer dan 72 cents van ons geld kan
verkrijgen, dan wordt hem, die buitendien niet meer werkt dan even
noodig is, de vlegel al te zwaar in de hand, de zegen volgens zijn
bekrompen begrippen tot een vloek.

Deze, nu nog bestaande toestanden geven meteen eene verklaring van de
meeste ondeugden, ook van de deugden onzer kolonisten; hun traagheid,
hunne nu en dan walging wekkende tevredenheid, hunne onverschilligheid
tegenover verliezen, hunne mildheid jegens behoeftigen en
barmhartigheid jegens ongelukkigen. Eveneens begrijpen wij nu het allen
Siberiërs eigen streven om het aantal bewoners eener plaats zooveel
mogelijk te vermeerderen. Het groote land heeft als het ware
menschenhonger. Ieder Siberiër beschouwt daarom met welgevallen zijn
talrijk huisgezin; en daarom bestaat er in geheel Siberië geen
vondelingshuis. Waartoe dit? Iedere vrouw, die meent, dat zij haar kind
niet zou kunnen voeden, of van hetzelve wenscht ontslagen te worden,
vindt gewillige afnemers voor het kleine wezen.

„Geef maar hier,” zegt de boer tot zulk eene onnatuurlijke moeder,
„geef maar hier; ik zal ’t wel groot brengen,” en zijn gezicht staat
daarbij zoo vroolijk, alsof hem een veulen geboren werd. In vroeger
dagen, toen de bevolking nog veel geringer was dan thans, huwelijkte
men de nog niet volwassen of pas volwassen kinderen reeds uit, ten
einde hun zoo spoedig mogelijk oudervreugde deelachtig te doen worden
en arbeiders te kweeken; tegenwoordig trouwen de jongelingen gewoonlijk
niet voor hun 18e jaar, maar zoo mogelijk met oudere meisjes, die hoop
geven op een zoo spoedig mogelijken kinderzegen, terwijl de ouders des
bruidegoms zeer gaarne de meisjes behulpzaam zijn in het hengelen naar
een huwbaar jongeling.

En om te bewijzen, dat ook de romantiek niet ontbreekt bij de boeren
van het Altaï-domein, wil ik hier vermelden, dat geheime huwelijken
zelfs in dit land niet zeldzaam zijn en dat almede een van liefde
brandend jongeling zich soms niet ontziet het voorwerp zijner
aanbidding te schaken. Het laatste geschiedt evenwel meestal met
volkomen goedkeuring van alle belanghebbenden, dus ook van de
wederzijdsche ouders—want in dit geval spaart men de kosten van eene
bruiloft, in casu van den brandewijn. Op een bruiloft toch is het een
algemeen gebruik alle dorpsbewoners te onthalen, vooral op de noodige
hoeveelheid geestrijk vocht! Het spreekt vanzelf, dat ook in het
kroondomein de liefde alle bezwaren, zelfs de tegenkanting der ouders,
weet te overwinnen. Het meisje is, gelijk alle meisjes op dit
wereldrond, zeer spoedig voor den schaaklustigen jongen gewonnen, en
een heilig dienaar der kerk is tegen eene meer dan gewone belooning
gaarne te bewegen het trouwformulier er over uit te spreken—alleen de
vertoornde ouders zijn niet zoo licht te verzoenen. De moeder vervloekt
hare dochter, de vader zijn zoon; beiden bezweren bij alle Heiligen de
ondeugende kinderen nooit weer terug te willen zien:


               „En de Hemel, steeds genadig,
                Hoort ook zulks met groot geduld.”


Toch komt de verandering in deze gezindheid niet van boven, maar een
onweêrstaanbaar toovermiddel werkt eindelijk de verzoening uit: „snaps”
wordt dit toovermiddel genoemd bij die menschen, welke Duitschlands
grond, Woetki bij hen, die Ruslands heilige aarde bewonen. Zoodra de
schoonvader drinkt heeft de jonge echtgenoot het pleidooi gewonnen;
want mama schoonmoeder drinkt mede, en de foeselhoudende nektar
verweekt ook het hardvochtige hart der laatste. Verschijnen dan, als
het ware toevallig, nog eenige vrienden op het tooneel, ook deze worden
niet teruggewezen en drinken dapper ter eere der verzoening mede; de nu
gemaakte kosten toch, zijn in elk geval nog veel geringer dan wanneer
het geheele dorp den zegen des hemels voor het jonge paar, al
drinkende, had helpen afsmeeken. Wie zou nu nog kunnen loochenen dat de
liefde, de reine, heilige liefde zelfs een boerenjongen uit het
Altaïgebergte vindingrijk maakt.

Een bruidsschat ontvangt het meisje van het kroondomein niet;
integendeel, haar moeder verlangt van den bruidegom een geschenk, en
eischt dit zelfs, naar vrouwenaard, dikwijls onder huilen en schreien.
Slechts wanneer bijzondere omstandigheden in ’t spel zijn, wanneer b.v.
op den morgen na de bruiloft, de gasten het bruidshemd, dat zij
wenschten te zien, niet overeenkomstig hun verwachtingen vinden,
gebeurt wel eens het tegendeel. De verstandige en ervaren schoonpapa
bedient zich in dergelijke gevallen van het beproefde toovermiddel,
brengt een behoorlijk aantal, vooraf reeds, voorzichtigheidshalve
gereed gehouden flesschen te voorschijn, belooft den vertoornden of
althans mopperenden schoonzoon een veulen, een os, eenige varkens, enz.
De geesten worden rustiger, de verzoening is getroffen.

Waarom ook zou de bruidegom toornen? Anderen is het eveneens gegaan en
de toekomst kan veel goed maken. Vadervreugde kan immers ook onder niet
regelmatige omstandigheden zijn deel worden; vadervreugde echter blijft
het. Want broodzorgen behoeft ook het armste paartje niet te hebben,
als het slechts de handen wil roeren; men helpt het gaarne aan dit en
dat, en wanneer de zoo barmhartige hemel slechts eenige jaren matig wil
zijn met het uitstorten van zijn zegen, wanneer koorn en vee een
redelijken prijs behouden, dan sieren ongetwijfeld na weinig tijds
theepotten en schoteltjes een hoektafeltje, zijden dekens het groote
twee-slaapsbed, schitterende heiligen-beeldjes den rechter achterhoek,
en boven alle beschrijving schoone schilderijen, voorstellende jachten
op leeuwen, tijgers, beren, wolven, olifanten, herten en krokodillen de
wanden der in geen gegoed boerenhuis ontbrekende, rein en netjes
gehouden „mooie kamer.”

Een weinig hiervan afwijkend huiselijk leven kan ook het deel worden
van alle bannelingen, die naar Siberië „gezonden” worden, voor den een
iets vroeger, voor den ander wat later, indien zij slechts zulk een
huiselijk leven begeeren, lang genoeg leven en eenigszins door de
fortuin begunstigd worden. Ik heb in Siberië andere denkbeelden over de
bannelingen gekregen dan ik koesterde vóór ik Siberië bezocht; ik doe
echter vooraf opmerken, dat ik niet tot hen behoor, die meer hart
schijnen te hebben voor moordenaars, roovers, brandstichters, dieven of
dergelijk gespuis dan voor een vlijtigen huisvader, die in ’t zweet
zijns aanschijns het brood voor eene talrijke familie tracht te
verdienen, en dat ik mij tot nog toe niet heb kunnen verheffen tot de
hoogte van hen, die elke straf willen verminderen, elke gevangenschap
verzachten.

Elk jaar worden gemiddeld 15000 menschen naar Siberië „gezonden,”
gelijk de gewone uitdrukking luidt. Zware misdadigers worden
levenslang, minder zware voor een aantal jaren verbannen. Over de
gestrengheid en de gebreken van het Russische wetboek spreek ik hier
niet; dat daarin de doodstraf voorkomt als slechts toepasselijk op de
zwaarste en zeer zeldzaam voorkomende misdaden is zeker geen bewijs
voor de hardheid van genoemd wetboek; het ergste is wel, dat zoodanige
bannelingen, die wegens staatkundige misdrijven werden veroordeeld,
onderweg en dikwijls ook in Siberië op dezelfde wijze behandeld worden
als de gemeenste misdadigers.

De tot verbanning veroordeelde wordt allereerst van de gevangenis der
provinciestad naar die van de gouvernements hoofdstad overgebracht en
daarna met den spoortrein, of een gewonen boerenwagen naar
Nischni-Nowgorod, Kasan of Perm gezonden. Of men in den tegenwoordigen
tijd op voetreizen de misdadigers nog twee aan twee aan een langen
keten klinkt en ze noodzaakt dien keten gedurende de geheele reis te
dragen, weet ik niet; gezien heb ik zulks nooit en ik ben ook vast
overtuigd, dat de bekende zachtaardigheid van den overleden keizer deze
oude barbaarsche handelwijs niet gedoogd zou hebben. In de genoemde
steden, ook in Tjoemen en Tobolsk bevinden zich ruime
doorgangsgevangenissen; onderweg, op alle, tengevolge van het bouwen
van een daarmede parallel loopenden spoorweg nog niet verlaten wegen,
minder ruime gebouwen, ter opsluiting van de daar den nacht
doorbrengende bannelingen. In zooverre dit niet noodzakelijk is worden
dezen nimmer gedwongen te voet te gaan, maar door middel van
spoorwegen, wagens en stoombooten naar de plaats van bestemming
getransporteerd; b.v. van Nischni-Nowgorod of Kasan naar Perm, van
Tjoemen uit op de Thoera, Tobolsk, Irtysch, Ob en Tom naar Tomsk. De
gevangenissen zijn eenvoudige, maar vrij zindelijke, de daarmede
samenhangende, maar op voldoende wijze afgescheiden hospitalen
voorbeeldig ingerichte gebouwen, de rivierbooten zeer lange, twee
verdiepingen bevattende schepen, die men het best zou kunnen
vergelijken bij reusachtige, drijvende kooien, daar de geheele
bovenverdieping in het midden, evenals eene vogelkooi, van tralies is
voorzien. Elk dier booten, door een stoomschip gesleept, bevat ruimte
voor zeshonderd personen, daarenboven een groote keuken, een
ziekenzaal, eene kleine apotheek, en tevens afzonderlijke vertrekken
voor de bemanning en de begeleidende soldaten. Tusschen Perm en Tjoemen
rijden wagens, die eveneens op vogelkooien gelijken en voor het vervoer
van de gevaarlijkste misdadigers dienen.

Elke banneling ontvangt van regeeringswege een zwaren, grijzen wollen
mantel, waarop aan de rugzij een vierkant, al naar den aard van het
misdrijf, of liever van de straf, verschillend gekleurd stuk laken is
vastgehecht. Hierdoor worden de soldaten, voor zooveel noodig,
ingelicht omtrent de personen, over wie zij het toezicht hebben. Iedere
„ongelukkige” ontvangt dagelijks tien, is hij van beteren stand
vijftien, maar bij langduriger gevangenschap zeven, somtijds vijftien
kopeken voor de aanschaffing van zijn voedsel. Deze som is zoo ruim
berekend, dat men met eenig overleg daarvoor alle noodzakelijke
levensbehoeften kan koopen, ofschoon nog daarenboven iederen dag, de
vasten alleen uitgezonderd, aan elken persoon drie kwart pond vleesch
wordt uitgereikt. Indien de vrouw en de kinderen de veroordeelden
vergezellen, dan ontvangen deze een gelijke som. Bijverdiensten zijn
geoorloofd; het door werken of bedelen gewonnen geld vloeit, alhoewel
niet altijd ongedeeld, in den zak van den veroordeelde, soms ook wel in
den vorm van woettki door zijn keelgat.

Zooeven merkte ik op, dat de vrouw en kinderen den veroordeelde mogen
vergezellen; ik moet er nog bijvoegen, dat zulks in den regel ook
geschiedt. De veroordeeling tot een gestrenge straf, ingevolge van een
zwaar misdrijf, levert ook in Rusland een voldoenden grond op om
echtscheiding aan te vragen; het staat dus iedere vrouw vrij om haar
man in de verbanning te volgen, of thuis te blijven. Zelfs de kinderen
boven de 14 jaren hebben het recht voor zich te beslissen, of zij met
hunne, naar Siberië trekkende ouders willen meêreizen of niet. Maar de
regeering ziet het gaarne, dat vrouw en kind den veroordeelde volgen,
werkt zulks op alle mogelijke wijzen in de hand, en houdt zich tevens
ernstig onledig met de vraag, in hoeverre de moeilijkheden en
onaangenaamheden, aan de reis verbonden, kunnen worden verminderd.

Dat deze onder alle omstandigheden drukkend zijn, kan niet geloochend
worden; zoo ijselijk evenwel, als zij ons afgeschilderd worden, zijn ze
niet. Alleen de allerzwaarste misdadigers worden geboeid naar de plaats
van bestemming vervoerd; de anderen genieten meer vrijheden dan onze
veroordeelden.

Het ellendigst is de reis, wanneer deze op stoombooten of op door deze
gesleepte schepen moet worden afgelegd. De bannelingen en hunne
gezinnen worden samen in ééne ruimte opgesloten; de gevolgen dezer
handelwijs zijn uitspattingen van allerlei aard, waaronder zulke, die
moeilijk nader te beschrijven zijn, en deels niet voorkomen kunnen
worden, of waarop niet genoegzaam gelet wordt. De slimme dief besteelt
den minder schranderen beroepsbroeder, de sterkere overmant den
zwakkere; men snijdt de zolen van de laarzen der slapenden, om zich de
hier wellicht verborgen banknoten toe te eigenen; de onverbeterlijke
zondaar doet den berouwhebbenden wankelen of bederft dengene, bij wien
nog hoop bestond op verbetering, in den grond. Wel is waar worden thans
de mannelijke en vrouwelijke misdadigers onderweg gescheiden, maar de
familieleden blijven bij hun hoofd, en nu loopen de vrouwen en dochters
der bannelingen gedurende de reis bestendig gevaar, al moge men zooveel
mogelijk trachten zulks te beletten. Daarentegen wordt de reis door
middel van stoomschepen ook wederom aanmerkelijk verkort, zoodat de nog
niet geheel bedorvenen, en zoo ook de vrije, niet veroordeelde
bannelingen te eerder aan die heillooze invloeden worden onttrokken.
Bezwaarlijker echter, ofschoon minder gevaarlijk voor de nog niet
geheel bedorven veroordeelden, is de reis te land. Een Russische
boerenwagen, op Russische wegen, en gereden door Russische, bijna
onafgebroken in galop voorthollende paarden, is voorzeker naar onze
begrippen een martelwerktuig, maar niet voor de Russen uit den geringen
stand, die van hunne jeugd af aan geen beter voertuigen of wegen gewoon
waren. De banneling moet, wel is waar, zich hier tevreden stellen met
een kleiner plaatsje dan de boer, wanneer deze met zijn gezin uit
rijden gaat, daar de wagen vol geladen wordt met zes tot acht personen,
maar ook de koetsier en mederijdende soldaat hebben het niet beter dan
de veroordeelde; alleen de zware misdadiger maakt daarop eene
uitzondering; diens ketens klinken ons bij zulk een rit
alleronaangenaamst in de ooren. Een banneling uit den beschaafden
stand, b.v. een wegens politiek misdrijf veroordeelde, heeft het
natuurlijk vreeselijk te verantwoorden en hij is volkomen in zijn
recht, wanneer hij deze reis met de zwartste kleuren afschildert, maar
de plaatselijke gesteldheden en landsgewoonten in acht genomen,
verliest deze gedwongen verhuizing althans iets van den vloek der
wreedheid, die op haar kleeft. En wat eindelijk de voetreizen betreft,
deze vinden vooreerst nooit in den winter plaats, worden slechts van
krachtige mannen, die kunnen loopen, geëischt, strekken zich over geen
langer dagmarschen uit dan veertig werst, en worden om den derden dag
met een rustdag in de aan den weg gelegen gevangenis afgewisseld. Ook
de soldaat moet alweder te voet gaan, maar deze heeft nog buitendien op
de bannelingen te letten en is voor hen verantwoordelijk, zoodat hij
het zwaarder heeft dan deze. Even veel gewicht als de moordenaar aan
zijn ketens heeft mede te slepen, moet de soldaat torschen aan zijn
wapens, pakkage en ammunitie. En de laatste is een trouw dienaar van
den staat, de eerste een uitvaagsel der maatschappij.

Onrechtvaardig is en blijft het, dat een uit hoogere standen ontsproten
en wegens een gemeen misdrijf veroordeelde banneling, indien hij zulks
uit eigen middelen of die van anderen kan bekostigen, anders wordt
behandeld dan een voor hetzelfde misdrijf veroordeelde uit den geringen
stand; aan eerstgenoemden veroorlooft men, onder geleide van twee, voor
hunne heen- en terugreis door hem te betalen kozakken, op eene wijze
gelijk hij zelf wenscht en dus zoo gemakkelijk mogelijk, naar de plaats
zijner verbanning te trekken.

Wordt zulks door iederen onbevooroordeelden Rus of Siberiër als eene
ongerechtigheid gebrandmerkt, en de waarheid er van onbewimpeld erkend,
aan den anderen kant is het even waar dat er van mishandeling der
getransporteerden van de zijde der met de overbrenging en bewaking
belaste beambten van hoogeren of lageren rang, gelijk door de
bannelingen zelf wordt erkend, geen sprake is. Het komt wel eens voor,
dat oproerige bannelingen onderweg worden doodgeschoten of op andere
wijs voor altijd onschadelijk gemaakt, maar zulke voorvallen behooren
tot de grootste zeldzaamheden en zijn noodzakelijke uitvloeisels der
omstandigheden, terwijl dit middel dan eerst wordt toegepast als alle
andere maatregelen onvoldoende blijken te zijn. De Rus is uit zijn aard
niet wreed zooals de Spanjaard, Turk, Griek of Zuid-Slavoniër; veeleer,
uit een kwalijk begrepen gevoel van barmhartigheid, soms uit traagheid,
te zacht dan te hard; hij spant wel eens mensch en dier boven hun
krachten in, maar ze voor zijn vermaak met opzet martelen, dit doet hij
nooit. Reeds uit den naam, aan alle bannelingen gegeven, „ongelukkigen”
spreekt genoegzaam een diep gevoel des volks, en met dit gevoel van
barmhartigheid houdt iedereen rekening, de soldaat en
veiligheidsbeambte, de opzichter der gevangenissen en de
gevangenbewaarder. Dat sommige onverbeterlijke booswichten zelfs het
vroomste lamsgeduld kunnen prikkelen en in flikkerenden toorn
veranderen, is te begrijpen; dat eervergeten kantoorklerken op de
verbanningsplaatsen zich zelfs het ongeluk schatplichtig maken om in ’t
bezit van meer geld te geraken dan de Staat hun aan jaarwedde
uitbetaalt, werd mij door bannelingen medegedeeld; dat de ter
verbanning veroordeelde opstandelingen van de laatste Poolsche
revolutie strenger door de hen begeleidende Russische soldaten werden
behandeld dan andere bannelingen, ja zelfs met onverbiddelijke
gestrengheid, heeft een gewezen scherprechter, die mij zijne
levensgeschiedenis door bemiddeling van een tolk moest verhalen,
geklaagd. Voor zulke buitensporigheden de tegenwoordige regeering
verantwoordelijk te stellen, gelijk nog altijd geschiedt, haar eeuwige
barbaarschheid toe te schrijven, en bestendig van den knoet te spreken,
die reeds sedert jaren is afgeschaft, onze oostelijke buren in ’t
algemeen als barbaren af te schilderen, dit is eenvoudig zinneloos,
omdat zulks in alle opzichten een logen is.

Alle vigeerende wetten, verordeningen en inrichtingen bewijzen, dat de
regeering op de meest welwillende wijze voor de bannelingen zorgt en
zooveel mogelijk er op bedacht is hun lot te verzachten, terwijl
iedereen in de gelegenheid wordt gesteld hierin vroeger of later
verbetering te brengen. Zoo is het streng verboden de bannelingen met
onrechtmatige hardheid te behandelen, en wie dit gebod overtreedt wordt
streng gestraft; hun iets op onrechtmatige wijze te onthouden geldt
voor een zware misdaad. Overal heerscht het streven de straf te
verzachten, zoodra zulks maar eenigszins kan, den veroordeelde aan de
menschelijke maatschappij terug te geven, zoodra zulks mogelijk is.
Maar men helpt alleen hem, die dit verdient, niet dengene, die
beterschap huichelt. Want men fokt in Siberië geen huichelaars, zooals
in onze gevangenissen. De bij ons maar al te veel gebruikelijke,
walgingwekkende zucht om van de veroordeelden „vromen” te maken, kennen
de Russen niet, omdat het in hunne oogen iets is, wat vanzelf spreekt,
dat ieder de kerk en de „lieve heiligen” eert en acht, op zijn tijd
vast en in ’t algemeen dat doet, hetgeen de in uiterlijke vormen
opgaande kerk eischt. Men pakt er het kwaad bij de juiste plaats aan en
verkrijgt uitkomsten, die wij de Russen zouden kunnen benijden, of
liever benijden moesten.

Van de vijftien duizend bannelingen worden telken jare slechts duizend
aan de bergwerken overgedragen, terwijl de anderen op verschillende
gouvernementen worden ingedeeld of, gelijk het heet, ter kolonisatie
verwezen. In de groote gevangenissen scheidt men niet alleen de mannen
van de vrouwen, maar ook Christenen, Joden en Mohamedanen; bij de
kolonisatie let men eveneens op het geloof. Zoodra de tot eene lichte
straf veroordeelde misdadiger de hem aangewezen plaats bereikt heeft,
verkrijgt hij van de regeering als laatste gift een woonbewijs, en van
nu af mag hij elk eerlijk beroep ongehinderd uitoefenen, niet evenwel
zonder toestemming der overheid van het distrikt, waar hij behoort,
terwijl hij evenmin het dorp van zijn verblijf mag verlaten, weshalve
hij dan ook voortdurend onder politie-toezicht is geplaatst.

Waarom hij verbannen werd, over zijn vroeger leven wordt niet
gesproken, althans niet met een kwalijk gemeend doel, want „in ’t huis
van den gehangene spreekt men niet over den strop.” De bevolking,
waaronder hij leeft, stamt ook van zulke „ongelukkigen” af, of bestaat
er nog gedeeltelijk uit; en de weinige vrije kolonisten voegen zich
naar de zeden en gewoonten der overige Siberiërs. Men helpt de
„ongelukkigen” op eene wettige, soms niet eens in alles te
rechtvaardigen wijze. Reeds in de algemeene gevangenissen richt men
werkplaatsen op, ten einde vlijtige, arbeidzame bannelingen gelegenheid
te geven iets uit te voeren; buitendien tracht men door schoolonderwijs
het opkomend geslacht in goede banen te leiden, of trekt zich het lot
der door de bannelingen achtergelaten weezen met zulk eene opoffering
van tijd en geld, met zulk eene waarlijk edele menschlievendheid aan,
dat slechts hij, die met blindheid geslagen is, zulke lichtpunten niet
ziet, slechts een moedwillig stomme daarvan niet spreken wil. In de
gevangenis van Tjoemen bezochten wij de school, alwaar een pope
onderricht gaf aan de kinderen van Christenen, Joden en Tataren; het
was een verkwikkelijk schouwspel dien langlokkigen, gebaarden, ofschoon
nog jeugdigen pope, met zijn Christus-voorkomen, te zien werken. De
kinderen der Joden en Tataren moesten, wel is waar, even zoo goed als
de Christenkinderen den katechismus der rechtzinnige kerk leeren en
opzeggen, en eene stille hoop, dezen of genen der eersten voor het
Christendom te winnen, zal wel het hart van den pope hebben vervuld,
maar wat beteekent de schade, welke katechismus of pope zou hebben
kunnen te weeg brengen, vergeleken bij het nuttige doel, dat men
nastreefde? De knapen leerden door den katechismus Russisch lezen, zij
leerden nog schrijven en rekenen bovendien, en dit was de hoofdzaak. In
datzelfde Tjoemen bezochten wij het door een rijke dame gestichte en
ook door haar bestuurde en grootendeels onderhouden weeshuis voor de
kinderen van onderweg of in de stadsgevangenis gestorven bannelingen;
eene modelinrichting in den uitgestrektsten zin des woords, met
vroolijke kindergezichtjes, fraaie leer- en slaapzalen, werk- en
speelplaatsen, een klein tooneel met toebehoor; hier zagen wij een werk
van barmhartige liefde, waaraan wel niemand den hoogsten eerbied kon
ontzeggen. Maar wij zouden nog meer leeren kennen.

Te Tjoemen, Omsk, Tobolsk en niet alleen in de steden, maar in de beide
betreffende gouvernementen verkeerden wij voortdurend met bannelingen,
meerendeels licht veroordeelden, dieven, bedriegers, gauwdieven,
landloopers en dergelijk volkje, tevens met oproerige Polen en andere
opstandelingen. De direkteur der Bank, die ons gastvrij ontving, was
een tot twaalfjarige verbanning veroordeelde Poolsche opstandeling; de
schrijnwerker, bij wien wij kisten bestelden, had de post bestolen, de
koetsier, die ons reed, had een zwaren diefstal op zijn geweten, de
kellner, die ons bediende, had een gast in het hotel bestolen, de
vriendelijke man uit Riga, die ons bij ’t overtrekken der Irtysch zoo
trouw had bijgestaan, had een officiëel stuk vervalscht, Goldmacher,
mijn oppasser te Obdorsk, had Russische meisjes aan Turksche harems
verkocht; het meisje, dat onze kamer schoonmaakte, had haar kind
vermoord, de apotheker te Omsk, had, naar men ons vertelde, zich met
kwade bedoelingen vergist en vergiften toegediend, enz. Wij zagen
eindelijk in alle menschen misdadigers, en wij behoefden ons slechts
naar een dienaar des gerechts te begeven om te hooren, dat al die
achtingswaardige lieden, waarmede wij in aanraking kwamen, kooplieden,
notarissen, photografen, tooneelspelers niet uitgezonderd, valsche
munters, oplichters, bedriegers enz. waren geweest. En toch, ieder
hunner verdiende hier zijn brood, soms meer dan dit, en menigeen, die
niet herkend wilde worden, had men niet ongestraft naar zijn verleden
kunnen vragen, omdat hij hiermede voor goed gebroken had. Dat een
banneling, een gewezen misdadiger zulks kan, dankt hij uitsluitend aan
zijne medeburgers en aan de regeering, die het goede voornemen om een
nieuw leven te beginnen, naar vermogen bevordert. Men geeft een ieder,
die werken wil, werk, zonder van wantrouwen blijk te geven, neemt hem
zonder vrees in zijn dienst, gebruikt den voormaligen dief als knecht,
koetsier of kok, de kindermoordenares als kindermeid, den veroordeelden
handwerksman, waar men hem noodig heeft. En men verzekert, dat het
slechts zelden voorkomt, dat men berouw over deze handelwijs moet
gevoelen. Zoo wordt menig misdadiger aan de menschelijke maatschappij
teruggegeven, tot een niet meer gevaarlijk staatsburger, en de vloek
der zonde reikt hier niet tot in het vierde, maar soms niet eens tot
het tweede lid. Wat bij ons zoo goed als niet mogelijk is, is in
Siberië mogelijk; daar maakt men van een misdadiger een mensch. Dat
zulks niet altijd gelukt, dat er ook in Rusland evengoed als bij ons
onverbeterlijken zijn, zal geen Siberiër ontkennen, maar het is een
opmerkelijk feit, dat in Siberië de door zijne gemeente uitgeworpen
landlooper veel gemakkelijker tot een misdadiger wordt, dan dat de
gestrafte misdadiger in vroegere zonden terugvalt.

Terwijl de tot nog toe besproken bannelingen vrij zijn in hun bedrijf,
worden de zware misdadigers tot den arbeid in de mijnen gedwongen.
Omtrent Nertschinsk, alwaar 4000 dier ongelukkigen werkzaam zijn, welk
aantal nagenoeg stationair blijft, heeft de tegenwoordige
hoofdingenieur van het domein, Generaal von Eichwald, ons uitvoerig
ingelicht. Wat de misdadigers zelf aangaat, komt datgene, wat ik
vernam, kortelijk op het volgende neêr:

Alle, tot den mijnarbeid veroordeelde bannelingen worden, aan de voeten
geboeid, ingeleverd en met deze ketenen beladen verrichten zij
hetzelfde werk als de vrije mijnwerkers. De verstandige mijnopzichter
onder wiens bevelen en opzicht zij werken, behandelt hen reeds ter
wille van zijn eigen leven en dat der zijnen menschelijk; want hij
heeft geen dienstpersoneel, talrijk genoeg om een eventueel oproer te
bedwingen. De misdaad van den veroordeelde is hem bekend; hij vraagt
dus niet naar het verleden. Na eenigen tijd storten de meeste
misdadigers uit eigen beweging hun hart voor hem uit, en smeeken hem om
verzachting van straf. Ook deze misdadigers mochten hun gezin
medenemen, of, indien zij ongehuwd zijn, staat het hun vrij eene vrouw
te kiezen. Staat hij op deze wijze nog met de maatschappij in
betrekking, dan ontwaakt dikwijls, zeer dikwijls zelfs, het geweten;
hij krijgt berouw en met dit berouw vat de hoop post in zijn boezem, en
op de hoop volgt het voornemen het gebeurde in de vergetelheid te
begraven. Hij werkt een of een paar jaren in boeien, gedraagt zich goed
en wekt vertrouwen. Zijn opzichter bevrijdt hem van de boeien. Hij
blijft zijn voornemen getrouw, arbeidt vlijtig door en begint voor zijn
gezin te zorgen. Dat gezin bindt hem aan het aanvankelijk zoo
onuitsprekelijk gevreesde vreemde land; dit blijkt beter te zijn dan
het gerucht meldt; hij begint tevreden te worden. Nu is het rechte
oogenblik gekomen om hem aan de menschheid terug te geven. De ambtenaar
schrijft hem op als kolonist. Jaren zijn verloopen sedert hij de
misdaad beging; deze staat voor zijn geest als een booze droom. Voor
zich ziet hij een wordende boerenhoeve, achter zich de boeien. De
geboorteplaats is hem vreemd geworden, met het vreemde land is hij
verzoend. Hij wordt boer, arbeidt, komt vooruit, en sterft als een
verbeterd mensch. Met dit oogenblik herkrijgen ook zijn kinderen hunne
vrijheid, en vrije Siberische burgers bebouwen voortaan het hun door de
regeering geschonken stuk gronds. Dit is geen verdichting, maar
werkelijkheid.

Zeer zeker, niet ieder misdadiger schikt zich in zijn lot. Vol wrok
tegen dit lot en de menschheid, ontevreden met alles en allen, onwillig
tot den arbeid, misschien ook door heimweê gekweld, althans zuchtende
naar vrijheid, vindt de een den ander en beiden zijn op de vlucht
bedacht. Weken, maanden, jaren achtereen loeren zij op het gunstige
oogenblik; de een maakt den ander nauwkeurig en bij herhaling bekend
met zijn geheelen levensloop, schildert hem tot in de kleinste
bijzonderheden het dorp, waar hij heeft gewoond, de streek, het huis
zijner kindsche jaren, noemt hem al de namen zijner bloedverwanten, van
alle dorpsbewoners, die der naburige dorpen, de naaste steden, vergeet
niets en prent alles diep in het geheugen zijns kameraads; want hij wil
dien naam en die afkomst zich toeëigenen, om in geval hij gevat mocht
worden, daarmede de herkenning te bemoeilijken. De ander doet
hetzelfde. Een smid wordt voor het plan gewonnen, mede tot de vlucht
overgehaald, of anders een of ander werktuig opgespoord, waarmede men
de boeien kan verbreken. De lente is tot waarheid geworden, de dag der
ontvluchting breekt aan; bij de bestaande inrichting der bergwerken
valt het gemakkelijk, ja zeer gemakkelijk, ongezien te ontkomen en
eenige uren onopgemerkt te blijven. Is het bosch bereikt, dan zijn de
vluchtelingen voor het weder opvangen genoegzaam beveiligd, maar daarom
nog niet vrij van alle gevaar. Want de inboorling van dit land, de
Toengoes of Jakoet, die stroopend door de bosschen trekt, wordt
dikwijls verleid door de pels, die beter is dan de zijne, en een zeker
treffende kogel maakt zonder gewetenswroeging, ter wille van dien pels,
een eind aan een menschenleven. Zulke omstandigheden niet medegerekend,
ontmoet de vluchteling zelden hinderpalen.

Ieder Siberiër zal uit een hem ingeschapen gevoel van goedhartigheid,
of uit een verkeerd toegepast medelijden, wellicht ook uit vrees of
traagheid, den vluchteling eerder helpen dan hem tegenhouden. In alle,
ten minste in vele aan den weg gelegen dorpen, plaatsen de boeren om de
beurt een grooten pot met melk en leggen ze een goed stuk brood, soms
ook een stuk vleesch achter een geopend venster, opdat de in den nacht
door het dorp trekkende vluchteling voedsel vinde en hij niet zal
genoodzaakt worden zijn toevlucht tot stelen te nemen. Zoolang hij zich
tevreden stelt met het hem vrijwillig gegevene, zoolang hij smeekend of
bedelend vraagt, zich echter onthoudt van alle ongerechtigheid, niet
steelt of rooft, knijpt zelfs de burgemeester de oogen dicht, wanneer
er ’s nachts onbekende lieden door het dorp reizen en het voor de
„ongelukkigen” bestemde voedsel tot zich nemen, of in de steeds warme,
eenzaam gelegen badkamer nachtrust zoeken en vinden. En wanneer een
„ongelukkige” op den klaar lichten dag mocht bedelen, verraden doet men
hem niet; en wanneer dezelfde „ongelukkige” om een paardetuig
vraagt—weigeren zal men hem ook dit niet, zoo men er nog een te veel
heeft. Wat hij met dat tuig wil, men weet het. Daar buiten het dorp
weiden de paarden, in weêrwil van wolven en beren, zonder eenig
toezicht. De vluchteling gaat naar de kudde, werpt een fermen hengst
het tuig over den kop, springt op den breeden rug en draaft lustig weg.

„Nikolai Alexandrowitsch,” meldt iemand den eigenaar des paards,
„zooeven is een ongelukkige met uw beste ros doorgegaan; hij rijdt den
weg op naar Romanowskaja; zullen wij hem nazetten?”

„„Nitschewo”” antwoordt Nikolai, „„paardje zal wel weêr terugkomen. Het
zal een ongelukkige geweest zijn. Laat hem rijden.””

Paardje komt ook zeker weêr terug, want op de weide achter Romanowskaja
heeft hij het tegen een ander verruild en rijdt hierop verder, terwijl
het eerste paard op welbekende wegen huiswaarts draaft.

Op deze wijze geholpen, bereiken negentig van de honderd bannelingen
Tjoemen, Perm en zelfs Kasan. Waren zij beter bereisd, hadden zij
eenige aardrijkskundige kennis, reisden zij niet altijd langs dezelfde
wegen, waarop zij uit Rusland naar Siberië trokken, weder naar hun
woonplaats terug, zij zouden, zoo niet altijd, toch in de meeste
gevallen hun doel bereiken. Te Tjoemen, Perm en Kasan echter vangt men
meest alle vluchtelingen weêr op. En al mocht ook hij, die zijn naam
tegen dien van een ander verwisselde, niet uit zijn rol vallen, en al
mocht ook een ander op de hem voorgelegde vraag slechts dit ééne
antwoord geven: „Ik weet het niet,” noch het een, noch het ander
onttrekt hem aan het eindvonnis: terug naar Siberië! terwijl hij nog
stokslagen meteen ontvangt, als straf elken achterhaalden vluchteling
opgelegd. Hij reist langs denzelfden weg, dien hij als gevonnisde reeds
eenmaal bereisde, naar Siberië terug, om wellicht reeds spoedig na
zijne aankomst op nieuwe vluchtplannen te zinnen en deze te volvoeren.
Er zijn bannelingen, die tot zesmalen toe op deze wijze door Siberië
zijn getrokken.

Spoediger dan zulke onverbeterlijke vluchtelingen eindigen dezoodanigen
hun loopbaan, die zich onderweg laten verleiden om te stelen of andere
misdaden te plegen. In zulke gevallen verkeert de goedmoedigheid van
den gezeten boer in wraakzucht. Alle eigenaren vereenigen zich om den
misdadiger te vervolgen, en deze is verloren, tenzij een toeval hem
redt. Wordt hij gegrepen, niets redt hem van een smartelijken dood. Dan
wordt er een lijk gevonden, aan ’t welk geen uitwendige kenteekenen van
een gewelddadigen dood zijn te vinden. Men begraaft het lijk, geeft aan
de overheid kennis van een en ander en deze meldt zulks verder aan den
Gouverneur, de laatste weder aan den Gouverneur-Generaal. Het overschot
van den misdadiger, die der volkswoede ten offer viel, is echter reeds
in ontbinding overgegaan nog vóór de distriktsarts zou kunnen
verschijnen, gesteld dat hij verschijnen wil. Wien de wraak trof blijft
onbekend. Op deze wijze, maar niet op last der regeering, verdwijnt
thans nog menig banneling, omtrent wiens uiteinde niemand iets weet
mede te deelen, de overheid zelfs geen licht kan verschaffen. Ieder
banneling echter weet welk lot hem wacht, zoo hij in Siberië als
vluchteling steelt of andere misdaden bedrijft. En daarom leeft men
hier, te midden van duizenden misdadigers, even veilig als ergens ter
wereld, en in elk geval veiliger dan in onze door het uitvaagsel der
menschheid verpeste groote steden.

Ik heb getracht een getrouw beeld te ontwerpen van de tegenwoordige
toestanden, of liever gelijk deze in 1876 waren. Ik heb noch willen
verzachten, noch willen verbloemen. Verbanning naar Siberië is en
blijft eene straf, eene zware straf. En die straf drukt te zwaarder,
naarmate men meer ontwikkeld en beschaafd is, en zij zal in de oogen
van den ontwikkelde steeds en immer eene vreeselijke straf blijven.
Maar verbanning naar Siberië mag ook niets anders zijn dan straf en
moet den ontwikkelde harder treffen dan den niet ontwikkelde. Over de
rechtmatigheid van dezen grondregel kan men het oneens zijn, maar hij
valt toch niet geheel en al te loochenen. Men kan echter over het lot
der Siberische bannelingen eerst dan een rechtvaardig oordeel vellen,
wanneer men het vergelijkt met dat van onze misdadigers.

Wat wordt er van de ongelukkigen, die onze gevangenissen bevolken? Wat
wordt er van hun gezin, hunne vrouw en kinderen? Wat is de toekomst van
den misdadiger, wanneer hij de gevangenis verlaten heeft; en welke
vooruitzichten heeft hij dan?

Het antwoord op deze vragen moge hij geven, die met de toestanden
elders in Europa vertrouwd is.

Vergelijkt men het lot, dat onze misdadigers staat te wachten, met dat
der Siberische bannelingen, dan kan de slotsom niet twijfelachtig zijn.
Ieder ware menschenvriend zal moeten instemmen met den wensch, die bij
mij in het verre Oosten is opgekomen en die mij sedert niet weder
verlaten heeft: „Hadden ook wij een Siberië; het zou beter zijn voor
onze misdadigers en ons zelf!”



XVII.

ONDERZOEKINGSTOCHTEN OP DEN DONAU.


Hongarije is en blijft het land van belofte voor den vogelkenner.
Gunstiger gelegen dan eenig ander land van ons werelddeel, tusschen de
Noordzee en de Zwarte zee, tusschen de Oostzee en de Middellandsche
zee, tusschen de Alpen en de groote Germaansch-Russische laagvlakte,
het noorden en het zuiden,—steppen en gebergten, bosschen, groote
rivieren en moerassen in zich sluitende,—schenkt het aan standvogels
zoowel als aan strijk- en trekvogels, de grootste voordeelen en
aantrekkelijkheden, en om deze reden vertoont Hongarije een rijkdom aan
vogels, gelijk wellicht geen ander land van ons werelddeel. De
meesterlijke beschrijvingen van dien rijkdom, aan de pen onzer
uitstekendste geleerden ontvloeid, dragen er niet weinig toe bij om in
’t hart van alle vogelkundigen een heimelijk verlangen naar Hongarije
op te wekken. Maar vreemd:—het schoone, rijke land ligt zoo nabij en
wordt toch zeer zelden door Duitschers bezocht.

Ook ik had alleen zijn hoofdstad gezien en dan nog zooveel als men van
uit een spoortrein kan waarnemen; steeds sterker werd in mij het
verlangen, dat heimwee, van hetwelk ik zooeven gewaagde. Dat verlangen
zou bevredigd worden, maar om spoedig daarna weder vuriger te ontwaken.
„Niemand wandelt ongestraft onder palmen” en geen vogelminnaar verwijlt
eenige Meidagen in de Fruškagora zonder later een hartstochtelijk
verlangen in zich te voelen opkomen, die dreven weder te zien.

„Wilt gij mij,” zoo vroeg mij eens mijn hooge beschermer, kroonprins
Rudolf, „naar het zuiden van Hongarije op de arendjacht vergezellen? Ik
heb stellige berichten omtrent twintig adelaarsnesten, en ik vertrouw,
dat wij allen onze kennis veel zullen vermeerderen, wanneer wij deze
nesten opzoeken en tevens vlijtig waarnemen.”

Twintig adelaarsnesten. Men moet jarenlang op de kale aardkluiten van
Noord-Duitschland geketend zijn geweest, men moet zich daarbij de
heerlijke ontmoetingen van bereisde vogelkenners voor den geest kunnen
roepen,—en in beide gevallen verkeerde ik—om zich de vreugde te kunnen
voorstellen, waarmede ik dit aanbod aannam.

Twintig adelaarsnesten, op geen grooten afstand van Weenen, op geringen
afstand van Pest; ik zou niet mijns vaders naam hebben moeten dragen,
om hierbij onverschillig te blijven! Tot uren werden de dagen, die
onder allerlei toebereidselen voorbijvlogen, en tot weken werden ze
door het ongeduld, met hetwelk ik naar de afreis verlangde.

Het was een klein, maar opgeruimd, hoopvol jacht- en werklustig
reisgezelschap, dat op Paaschmaandag van het jaar 1878 uit Weenen
vertrok. Behalve onze aanzienlijke jachtheer en diens doorluchtige
zwager bevonden zich nog de opperhofmeester Graaf Bombelles, Eugenius
von Homeijer en ik als verdere jachtgenooten op de snelle en
behagelijke boot, die ons een dag later, van Pest uit, op de golven van
den „blonden” Donau stroomafwaarts voerde. Door de morgenzon bestraald
en overgoten met het waas der lente lag de trotsche keizersburg van
Ofen voor ons; in ’t eerste voorjaarsgroen prijkten de tuinen van den
Bloxberg, toen wij in het vroege morgenuur afscheid namen van de
hoofdstad van Hongarije.

Noch met den Rijn, noch met den bovenloop, ook niet met den benedenloop
van den Donau laat zich het stuk dezer rivier vergelijken, dat wij
bereisden. Weinige kilometer reeds beneden de tweelingsteden worden de
oevers vlak; spoedig krimpen de bergen aan den rechteroever in tot
onzichtbare heuvels, en slechts in de blauw-nevelige verte aanschouwt
het oog nog de zacht golvende lijnen van matig hooge bergen. Aan den
linkeroever breidt zich eene onmetelijke vlakte uit. Onafzienbaar,
zonder afwisseling, gelijkvormig en eentonig ligt zij daar; zelfs de
daarin verspreid liggende, aanzienlijke dorpen brengen in die
eentonigheid nauwelijks eene geringe afwisseling. Hier en daar ziet men
een herder leunen op zijn zwaren staf; geen vrome schaapjes zijn echter
aan zijn hoede toevertrouwd, maar knorrende borsteldragers, die
gezellig rondom den door de zon gebruinden man staan, of in behagelijke
rust nabij hem zijn gelegerd. Om den poel, die bij dezen hoogen
waterstand geheel vol is geloopen, beschrijft de kievit wijde kringen;
over de breede vlakte zwenkt de blauwe kuikendief; voor hunne, in de
steile oeverwanden gegraven nestholten zweven de oeverzwaluwen heen en
weder; op de met hout beschoten daken der talrijke scheepsmolens
trippelen sierlijke kwikstaartjes op en neêr; uit de rivier verheffen
zich kwakende eenden en aalscholvers; boven het water vliegen en
zwenken wouwen en bonte kraaien. Zoo ongeveer is het beeld van dit
landschap.

Weldra evenwel komt daarin verandering. Nog effener wordt de vlakte,
die de stroom zich zelf eenmaal schiep en die hij thans uitdiept. Over
uitgestrekte, nog niet ingedijkte, en daarom door elken hoogen vloed
overstroomde vlakten verdeelt hij zich in een aantal, geen
afzonderlijke namen dragende armen. Welig opgeschoten hout bedekt de
oevers en eilanden; dicht begroeide oeverzoomen weren den blik in ’t
inwendige dezer oerwouden, welke zich mijlen ver langs den horizon
uitstrekken. In weêrwil der eentonigheid ontstaan en verdwijnen toch
afwisselende tooneelen, vormen deze zich, verschuiven ze en worden ze
opgelost, al naar ons vaartuig met den stroom eene andere richting
aanneemt. Wilgen, abeelen, zilverpeppels en zwarte populieren, olmen en
eiken, de eerstgenoemde het meest, de laatstgenoemde meer spaarzaam,
vormen den inhoud. Hooge, oude wilgen steken boven den dichten, bijna
uitsluitend uit boomen derzelfde soort bestaanden oeverzoom uit; dieper
naar binnen rijzen zilverpopulieren en zwarte populieren met hunne
heerlijke kronen omhoog, of steken oude, knoestige eiken de dorre
takken in de lucht. Met eenen enkelen blik overziet men een geheel
leven, van het uitspruitend wilgenrijsje af tot den afstervenden
boomreus; ontspruitende, ontkiemende, opgroeiende, in vollen wasdom
prijkende struiken en boomgewas, dorre kruinen, door hemel- en aardsch
vuur gevallen en half verbrande, op den grond liggende en vermolmende
stammen. Daartusschen blinken stilstaande of stroomende wateren,
daarboven welft zich de lucht. Uit het geheimzinnig duister klinkt de
slag van den nachtegaal, van den vink, het gezang van den in liederen
rijken zanglijster, gilt de valk, schreeuwt de arend, lacht de specht,
krast de raaf, krijscht de reiger. Nu en dan speurt men eene minder
dichte plaats in het bosch, een nog niet weder dicht gegroeide, gevelde
plek, die een blik veroorlooft op het daarachter gelegen landschap, op
de uitgestrekte vlakte van den rechteroever en den haar begrenzenden
heuvelzoom, op schier eindelooze akkers, op een dorp, op eene stad. In
den zomer, wanneer het groen van één tint is, in den naherfst, in den
winter en het voorjaar, wanneer de boomen bladerloos staan, moge dit
oeverlandschap vermoeien, nu moge het ook eentonig schijnen, maar het
is in werkelijkheid bekoorlijk; alle populieren en wilgen prijken thans
met hun jeugdig, frisch groen, velen met den dos hunner bloemen en zoo
zien de bosschen er, althans hier en daar, werkelijk teekenachtig uit.

Op weinige plaatsen zijn deze bosschen toegankelijk, omdat zij
hoofdzakelijk slechts een onafgebroken moeras vormen. Tracht men, nu
eens langs droge wegen, dan eens langs en op het water tot het
inwendige door te dringen, men stuit al spoedig op eene wildernis,
gelijk men ze b.v. in Duitschland niet kent. Op de hoogst gelegen
plaatsen, daar, waar zich een vette, gedeeltelijk slijkerige grond
bevindt, wordt men nog eenigszins aan Duitsche bosschen herinnerd. Hier
ligt wel is waar een weelderig, sappig groen, met witte, geurige
lelietjes van dalen getooid tapijt ver in ’t rond uitgespreid; maar ook
hier groeien welig opschietende brandnetels en bramen in zulk eene
hoeveelheid, en doorvlechten zij de aldaar voorkomende klimplanten zoo
volkomen, dat het ons onmogelijk wordt verder door te dringen. Op
andere plaatsen wordt het woud letterlijk tot een meer, uit hetwelk de
reuzenboomen omhoog stijgen. Zware stammen, door ouderdom, storm,
bliksem of ’t lichtvaardig vuur van den herder geveld, liggen rottend
in het water en verstrekken dikwijls reeds tot voedsel voor jong
opgeschoten heesters, die daaruit opgroeien; andere, minder vergaan,
versperren den weg. Afgevallen hout, dikke takken en dunne, door den
wind bijeengehoopte twijgjes vormen drijvende eilandjes en landtongen,
die zoowel kleine bootjes in hunne vaart hinderen, als den wandelaar,
die wadend den weg vervolgt. Dergelijke, soms vrij groote, drijvende
eilanden, uit riet en bies samengesteld, vormen een onzeker, niet te
vertrouwen dek. Boven den waterspiegel oprijzende kleibanken, op welke
de zaden van wilgen en populieren een vruchtbaren bodem vonden, zijn
dicht met genoemde boomsoorten begroeid en betwisten zelfs den grond
aan de rietbosschen, die oppervlakten innemen van meer dan eene
vierkante geografische mijl. Dwergwilgen, hier jeugdig en frisch, daar
grijs van ouderdom, zien er in de verte uit als donkere plekken in dat
rietbosch. Wat het donkere woud met zijn moerassen en dicht geboomte,
wat het riet herbergt, zulks blijft voor het zoekend oog des waarnemers
meerendeels verborgen; alleen de rand dezer wildernissen ligt voor hem
bloot, het breede vaarwater is de eenige hem toegankelijke weg.

In zulke oorden begonnen wij onze jacht, die eerst op de beheerschers
der lucht was gemunt. Deze, de arenden, kwamen ons op den eersten
reisdag echter nog niet onder schot, zelfs niet onder onze oogen; in
vergoeding hiervoor bezochten wij echter het reeds jarenlang beroemde
reigereiland Adony en hier hadden wij ruimschoots gelegenheid om het
leven van genoemde vogels in den broeitijd te leeren kennen. In de
hooge boomen van dit eiland nestelen sedert twee menschenleeftijden, te
midden van daar veel langer reeds verblijf houdende roeken, eene
menigte reigers en schollevaars, en al moge ook in de laatste dertig
jaren het aantal van laatstgenoemde vogels zeer zijn verminderd,
verdwenen zijn zij nog niet. Voor veertig jaren nestelden hier volgens
Landbeck, ongeveer duizend paren kwakken, tweehonderd en vijftig paren
blauwe reigers, vijftig paren kleine zilverreigers en honderd paren
schollevaars; heden zijn wederom de roeken het talrijkst, en hun aantal
kan op 1500 à 2000 paren gesteld worden; de blauwe reigers echter zijn
tot op ongeveer 150, de kwakken tot op 50 à 40 paren versmolten,
terwijl de kleine zilverreigers geheel verdwenen zijn, maar de
schollevaars komen er nog even talrijk voor als vroeger. Toch klonk ons
nog een nagalm uit het voormalig leven in de ooren, toen wij het eiland
betraden, en in sommige deelen vertoont het bosch nog vrij wel het oude
beeld.

Oogenschijnlijk leven die gemengde vogelscharen in volkomen eendracht
samen, maar werkelijk zijn vrede en vriendschap hier verre. De eene
vogel verontrust of helpt, brandschat of voedt den ander. In de
kolonies der roeken laten zich de reigers neder om vrij te zijn van den
nestbouw; de eersten slepen de takken samen en bouwen de nesten, de
laatsten verdrijven de roeken van het nest, om zich òf het nest zelf,
òf de materialen toe te eigenen; nu komen de aalscholvers om wederom de
reigers den roof te ontnemen en hier ten slotte de beheerschers en
gebieders van den staat te blijven. Maar neen, ook deze dieven en
roovers worden op hunne beurt beroofd en bestolen, want kraaien en
wouwen, welke laatste vogels nimmer in zulk eene kolonie ontbreken,
voeden zich zelf en hunne jongen voor een goed deel met de visschen,
die de reigers en aalscholvers naar hunne nesten hadden gesleept.

De eerste ontmoeting dezer verschillende broedvogels is van
vijandelijken aard. Hevige gevechten hebben plaats, en de tienmaal
overwonnene opent voor de elfde maal den strijd, alvorens zich bij het
onvermijdelijke neêr te leggen. Mettertijd evenwel komt er verbetering
in den toestand; men begint op te merken, dat uit het samenwonen ook
voordeelen ontspruiten en dat er voor vredelievende buren ruimte genoeg
overblijft. Wel is waar heerscht er ook nu nog geen volmaakte rust en
vrede, maar de felle strijd tusschen de verschillende soorten wijkt
voor meer dragelijke toestanden. Men wordt aan elkander gewoon en maakt
zich de werkzaamheid van zijne tegenpartij zooveel mogelijk ten nutte.
Ja, het komt wel eens voor, dat de beroofde den roover, wanneer deze in
de noodzakelijkheid komt zijn broedplaats elders op te slaan, herwaarts
volgt.

Zulk een gemengde reigerkolonie levert inderdaad een aantrekkelijk
gezicht op. „Een boeiender en fraaier tooneel, rijker in afwisseling,”
zegt Baldamus, „dan deze Hongaarsche moerassen met hare vogelenwereld,
die zich gelijkelijk onderscheidt door het aantal individuen als door
verscheidenheid in kleur en vorm, kan men zich bezwaarlijk denken. Men
beschouwe slechts de meest merkwaardige dezer moerasbewoners in een
museum, en denke zich dan deze dieren staande, stappende, loopende,
klimmende, vliegende, kortom, levend, en men zal moeten toegeven, dat
het vogelleven hier onbeschrijfelijk aantrekkelijk is.” Deze teekening
is ook dan nog juist, wanneer men haar toepast op het verarmde eiland
Adony. Hoe gedund ook de eens zoo rijke bevolking zij, nog altijd
bestaat zij uit duizenden en nog eens duizenden individuen. Ver in het
rond draagt iedere boom des wouds nesten, sommige van twintig tot
dertig stuks, en om deze verdringt en beweegt zich het levendige volkje
der zoo onderscheiden kolonisten. De broeiende wijfjes der roeken,
blauwe reigers, kwakken en aalscholvers zitten op de nesten, en gluren
met haar donkere, zwavelgele, bloedroode, of zeegroene oogen naar den
rustverstoorder, die haar heiligdom betreedt; op de hoogste takken der
reuzenboomen zitten of klauteren, daarboven fladderen, vliegen en
zweven allerlei zwarte, bruine, grijze, één- en bontkleurige, doffe en
glinsterende vogelgedaanten; wouwen beschrijven daarboven hun kringen;
tegen de stammen hangen en werken de spechten; in de bloesems van een
pereboom zoeken gladde, vlugge grasmusschen, in de toppen der reeds
bebladerde vogelkersen vinken en boschzangers hun dagelijksch brood.
Het heerlijke tapijt van lelietjes van dalen is hier en daar bevuild en
bemorst door de uitwerpselen der vogels, ontsierd door gebroken eieren
en de uit het nest gevallen, half vergane visschen.

Het eerste schot uit het geweer van onzen jachtheer roept eene
onbeschrijfelijke verwarring in ’t leven. Schreeuwend verheffen zich de
opgeschrikte reigers, oorverdoovend krassen de kraaien; boos grommend
verlaten ook de aalscholvers hun nesten. Een wolk van vogels zweeft
over het bosch, drijft heen en weder, op en neêr, breidt een schaduw
uit over de boomkruinen, spreidt zich in afzonderlijke vlokken uiteen,
die langzaam naar de zooeven verlaten nesten nederdalen, deze eene poos
omzweven en aan ’t oog onttrekken, om daarna weder met de hoofdmassa
ineen te smelten. Het is een geschreeuw, gebrom, gekras en gehuil, dat
hooren en zien vergaat; elke vogel vliegt weg en keert, beangst om nest
en eieren, weder terug. Het geheele bosch geraakt in opstand; alleen de
vink, hierdoor niet medegesleept, blijft doorkweelen met zijn
lentelied, blijft de specht lachen, blijven de nachtegalen hun
heerlijke wijsjes slaan, uiten zich deze dichterlijk gestemde zielen te
midden van roovers en dieven.

Rijk met buit beladen keeren wij na een jacht van vier à vijf uren naar
de boot, onze woning, ons gezellig verblijf, terug, om terwijl wij
verder trekken, de gewonnen schatten wetenschappelijk te ordenen. Uren
lang varen wij langs dergelijke bosschen, gelijk ik schilderde, nu en
dan ook grootere of kleinere plaatsen, steden en dorpen voorbij, totdat
de toenemende duisternis halt gebiedt. Tegen het aanbreken van den
volgenden dag bereiken wij Apatin. Vreugdeschoten, muziek en
juichkreten begroeten den beminden troonopvolger. Allerlei menschen
dringen zich om de boot; jagers, die hier wonen, nestenzoekers,
boombeklimmers, menschen, die de vogels zullen afstroopen, komen aan
boord; meer dan een dozijn kleine scheepjes, „Czikeln” genoemd, worden
volgeladen. Weêr stoomt de boot rivierafwaarts, om ons in de nabijheid
van een breeden arm aan land te zetten. Op dezen arm dringen wij voor
de eerste maal de natte bosschen in. Alle kleine booten, die wij te
Apatin hebben volgeladen, volgen de onze, even als kiekens de
moedereend. Heden vangt de jacht op den arend aan, welke vogel in deze
bosschen zoo veelvuldig broedt; binnen den omtrek van eene vierkante
mijl heeft men niet minder dan vijf nesten opgespoord. Vol jachtlust
scheiden wij, om ons in verschillende richtingen naar die nesten te
begeven.

Ik kende den koenen, roofgierigen, ofschoon niet-edelen roofvogel van
vroeger, want ik had hem in Noorwegen en Lapland, alsmede in Siberië en
Egypte te dikwijls gezien, maar ik had nog nimmer zijn nest aanschouwd;
de gelegenheid, die zich nu hiervoor aanbood, was mij alzoo hoogst
welkom. In overeenstemming met zijn naam, bewoont hij met voorliefde de
zeekusten, maar bovendien de oevers van vischrijke meren en groote
rivieren. Wordt hij door den winter uit zijn schuilplaats verdreven,
dan trekt hij zoover zuidwaarts als noodig is om ook in het koude
jaargetijde niet van honger om te komen. In Hongarije is hij een der
meest voorkomende groote roofvogels; hij verlaat het land ook in den
winter niet en onderneemt alleen in zijn jeugd, voordat hij volwassen
is, verre zwerftochten, even alsof hij eens de proef wilde nemen met
het vreemde land. In het voorjaar ziet men daarom in dit jachtgebied
uitsluitend oude, reeds het standvastig vederkleed bezittende, dus
volwassene, voortplantingsrijpe zeearenden, terwijl daarentegen in den
herfst en in den winter, behalve de voor eenige maanden uitgevlogen
jongen, ook nog uit andere streken overgekomen zeearenden deze
oeverwouden van den Donau bevolken. Zoolang de stroom vrij van ijs
blijft, valt het den vogels niet moeielijk zich te voeden; zij jagen in
het water even behendig, zoo niet beter, dan op het land, zweven boven
de rivier, totdat zij een visch in ’t vizier krijgen, storten zich
pijlsnel op dit dier neder, verdwijnen, terwijl zij de prooi onder
water vervolgen, soms geheel onder de golven, werken zich met hun
krachtige vleugels evenwel snel weder naar boven, brengen den buit,
dien zij de krachtige klauwen door het schubbenpantser boorden, naar
eene rustige plaats en verteren dien aldaar op hun gemak. Daar men in
Hongarije hunne rooverijen niet zoo kwalijk neemt als bij ons, hen
zelfs met eene onverdiende verschooning behandelt, vindt men deze
vogels geregeld in de nabijheid der visschershutten, alwaar zij op de
naburige boomen zitten wachten totdat de visscher hun de doode visschen
uit zijne vischkaar of anderen afval toewerpt. Op gelijke wijs zorgen
de Hongaarsche, Servische en Slavonische boeren voor de zeeadelaars,
door de doode dieren niet te begraven, maar op het veld te laten
liggen, aan de arenden, alsmede aan de gieren, honden en wolven
overlatende het aas op te ruimen. Onttrekt een ijskleed de gewone prooi
aan ’t oog des zeearends, en bevindt zich toevallig ook geen dood aas
in de nabijheid, zelfs dan nog lijdt hij geen gebrek. Evenals de meer
edele en meer stoute steenarend, jaagt hij op alle wild, dat hij maar
overweldigen kan. Hij grijpt den vos en den haas, doodt den egel en de
rat, den duiker en de wilde gans; hij ontrooft den zeehond diens jong
en gaat in zijne blinde roofgierigheid zoo ver dat hij zijn sterke
klauwen in den rug van dolfijnen en steuren slaat; tot loon voor dien
euvelmoed trekken beide dieren hem naar de diepte en voor het hem
gelukt is zijn klauwen weder los te maken, is hij verdronken. Soms valt
hij zelfs den mensch aan. En zoo heeft hij bijna nimmer gebrek, en
indien men hem niet geregeld vervolgt, leidt hij een vrij aangenaam,
werkelijk benijdenswaardig leven.

Tot den broeitijd leeft de zeearend met zijns gelijken in vrede en
eendracht; is die tijd gekomen, dan ontwaakt de strijdlust in zijn door
jaloerschheid gekweld hart. Zoowel om een nest, als om een wijfje
machtig te worden vangt hij aan met een zijner soortgenooten hevig te
vechten. Wel duurt het eenmaal gesloten huwelijk dezer vogels het
geheele leven door, maar niet langer dan de man in staat is het wijfje
tegen de aanzoeken van andere mannetjes te beschermen en zich het
eigendom van zijn nest te verzekeren. Begeerig laat een volwassen,
geslachtsrijp mannetje zijn oogen rusten op het wijfje van een anderen
arend en haar nest; beiden gaan den rechtmatigen echtgenoot verloren,
en zijn den anderen gewonnen, zoo deze overwinnaar blijft. Een strijd
op leven en dood tegen den indringer, die het huiselijk geluk belaagt,
volgt; hoog in de lucht vangt het gevecht aan, op den grond wordt de
strijd beslist. Met snavel en klauwen stooten de vogels op elkander,
totdat het een hunner gelukt zijn tegenstander te grijpen, terwijl hij
’t naaste oogenblik weder de nagels van den ander in zijn lijf voelt
slaan. Gelijk aan twee door en in elkander verwarde veêren ballen
vallen beide nu omlaag, of in ’t water, of op ’t land, maken de klauwen
van elkander los, om terstond daarna weder opnieuw het gevecht te
beginnen. Als woedende hanen worstelen de helden, wanneer zij den
strijd op den grond voortzetten; losse veêren en bloed wijzen de
kampplaats aan en bewijzen de hevigheid van dien strijd. Middelerwijl
beschrijft het wijfje haar kringen om de vechtenden, of het ziet van
een verheven zitplaats den strijd schijnbaar onverschillig aan; zij zal
echter den overwinnaar hartelijk liefkoozen, wanneer deze na geëindigd
gevecht tot haar terugkeert, onverschillig of het de rechtmatige
echtgenoot of de echtbreukeling is. Wee den eersten, indien het
krijgsgeluk zijn mededinger gunstig blijft! In de oogen eener
arendsvrouw komt slechts den sterkeren de eerekroon toe.

Na zegevierend zulke aanvallen te hebben afgeslagen, waarvan geen
arendsmannetje verschoond blijft, en die telken jare ook in Hongarije
moeten worden afgespeeld, betrekt het paar, waarschijnlijk het
langstgehuwde, het oude nest en begint reeds in Februari met dit te
herstellen. Het materiaal wordt door beide echtgenooten gezamenlijk van
den grond afgelezen of zij visschen het uit het water op, breken het
ook wel van de boomen af, om het in de klauwen, soms van heinde en ver
naar het nest te dragen en hier volgens de regelen der kunst te
verwerken, zoo goed als een arend zulks vermag. Daar elk jaar deze
vernieuwing herhaald wordt, nemen de hoogteafmetingen van zulk een nest
telkens toe, zoodat men daaruit reeds tot deszelfs ouderdom kan
besluiten; ook leidt men er den duur van het huwelijk uit af, want in
de oudste nesten huizen ook de oudste paren. Het nest bevindt zich niet
altijd boven in den top der boomen, maar toch echter altijd vrij hoog
boven den grond, meer of minder dicht bij den stam en altijd gesteund
door zware takken, wat noodig is omdat het nest ieder jaar grooter en
zwaarder wordt. Uit zware en lichtere takken en twijgen, alle los over
en in elkaar gevlochten, bestaat de onder- en bovenbouw, waarin een
groot aantal ringelmusschen, die zich onverschrokken en onbevreesd in
de nabijheid van den machtige wagen, passende holten voor nest en
schuilplaats vinden.

Tegen het einde van Februari of het begin van Maart legt het wijfje
twee, hoogstens drie eieren in de vlakke nestholte, en vangt nu aan
ijverig te broeden. De arend verzorgt zijn broedend wijfje met voedsel,
verwijdert zich, als hij op roof uitgaat slechts ongaarne ver van het
nest, en zet zich, als hij genoeg voor zich en zijn wijfje heeft
verzameld, trouw de wacht houdende, in de nabijheid van het nest op een
bepaalden boom neder, die meteen tot slaap- en rustplaats wordt. Na
vier weken broeiens komen de jongen uit; deze zijn aanvankelijk witte
wolballen, waaruit een zwarte snavel, donkere oogen en reeds zeer
scherpe klauwen te voorschijn komen; het zijn even sierlijke als reeds
zich zelf bewuste schepseltjes. Thans hebben vader en moeder volop
werk. Beiden wisselen elkander af om buit te halen en de jongen te
bewaken, ofschoon de moeder alleen zich met de eigenlijke verpleging
belast. Wel staat de vader haar bij om de kindertjes op te voeden, maar
alleen de moeder is in staat minnediensten te bewijzen. Werd zij aan
haar jeugdig kroost ontnomen, dit zou evenzeer moeten omkomen als het
jonge zoogdier, dat men van zijn moeder berooft. Met haar eigen borst
dekt de moeder-arend haar jongen tegen wind en regen; uit haar eigen
krop reikt zij dezen het verwarmde, doorweekte, vooraf verteerde
voedsel. Zulke minnediensten bewijzen kan de vader-arend niet; wel
neemt hij op later leeftijd, indien alsdan de moeder mocht worden
weggerukt, gaarne de opvoeding en voeding geheel voor eigen rekening,
al moge zulks gepaard gaan met veel inspanning en moeite. De jongen
groeien voorspoedig en snel op. In de derde levensweek hebben zij reeds
veêren op het bovenlijf gekregen; tegen het einde der Meimaand zijn zij
volwassen en vliegvaardig. Nu verlaten zij het nest, om onder geleide
der ouders zich voor een zelfstandig leven voor te bereiden.

Ziedaar, in vluchtige trekken geschilderd, het levensbeeld van den
adelaar, op welken vogel in de eerstkomende dagen onze jacht gericht
zou zijn. Niet minder dan negentien bezette nesten werden door ons
bezocht en hierop met afwisselend geluk jacht gemaakt. Somtijds te
voet, somtijds in eene kleine boot gezeten, menigmaal springende en
wadende, kruipende en sluipende, trachtten wij, ongezien en ongehoord,
de nestboomen te naderen; vol verwachting verbleven wij uren lang in
fluks opgeslagen loofhutten onder deze boomen en zagen in spanning naar
de arenden, die door ons zelf of anderen opgeschrikt, hoog in de lucht
hun kringen beschreven en niet weêr naar het nest wilden terugkeeren,
maar zulks toch eindelijk zouden moeten doen, om ons ten offer te
vallen. De eene waarneming werd aan de andere vastgeknoopt, en zoo
verkreeg deze jacht voor ons allen eene ongemeene bekoring.

Buiten de arenden en andere roofvogels, die almede buit werden gemaakt,
waren of schenen de zooveel belovende bosschen arm aan gevederd
gedierte. Het was evenwel nog vroeg in het jaar en de vogels bevonden
zich nog veel op den trek; ook konden wij weinig meer dan den zoom der
wouden onderzoeken. Doch ook het aantal vogels, dat teruggekomen was en
in dien rand verblijf hield, beantwoordde niet aan onze verwachtingen.
En toch treurden wij het meest om iets anders, n.l. om de schaarschheid
aan goede zangers. Wel kweelde de zanglijster haar rijke liederen in
het van voorjaarsluchten geurende woud; wel sloeg hier en daar een
enkele nachtegaal, en begroette de vink ons allerwege met zijn
lentezang; wel oefende ook reeds eene grasmusch haar keeltje,—maar noch
het een, noch het ander was voldoende om onze scherp luisterende ooren
te bevredigen. Wij bevonden dat het allen slechts stumpers, geen
meesters waren. En zoo scheen het ons eindelijk bijna toe, alsof het
genoemde gezang in deze sombere bosschen eigenlijk niet te huis
behoorde, en ware daarin alleen het geschreeuw van arenden en valken,
het gehuil van oehoe’s en boschuilen, het geratel van waterhoentjes en
zeezwaluwen, het gekrijsch van reigers, het gelach van spechten, het
geroep van koekoeken en het gekir der houtduiven, de meer passende
melodie; waren hoogstens nog ook de in riet en biezen huizende
rietzangers, die hun lied grootendeels aan dat der kikvorschen ontleend
hebben, de eenige van rechtswege daarin behoorende zangvogels.

De vierde jachtdag was bestemd voor het op eenige mijlen van de
Donau-oevers gelegen Keskenderwoud. Toen wij de rivierbosschen verlaten
hadden, kwamen wij in eene uitgestrekte, eerst op grooten afstand door
een landrug begrensde vlakte; door goed bebouwde akkers van de groote,
voorbeeldig bestuurde heerlijkheid Bellye voerde een weg, dien wij in
vluggen draf te paard aflegden. Hier en daar moerassige weiden met
poelen en slooten, een boschje, een groote door knoestige eiken omgeven
herberg, een gehucht, een dorp, verder boomlooze velden,—zoo zag het
landschap er uit, dat wij doorsnelden. Boven de velden steigeren
duizenden zingende leeuweriken; op de wegen trippelen aardige
kwikstaarten; op de heggen langs den weg zitten klauwieren en
grauwgorzen; in de kruinen der eiken schreeuwen en zingen de daar
nestelende kerkkauwen en spreeuwen; boven de waterplassen trekken
visschende vischarenden en tuimelen sierlijke zeezwaluwen in
zigzaglijnen; in het moeras loopt de kievit heen en weder, maar van
andere vogels bemerken wij weinig. Ook het Keskenderwoud, een goed
onderhouden bosch, dat wij na een rit van twee uren bereikten, was in
weêrwil van zijn afwisselend geboomte arm in soorten; maar hier
nestelden schreeuwadelaars en vischarenden, arendbuizerden en gewone
buizerden, valken en uilen en vooral zwarte of boschooievaars in groot
aantal, en zoo viel onze jacht boven alle verwachting goed uit. En toch
kenden de boschwachters, die eerst voor weinige dagen kondschap hadden
gekregen van het te verwachten bezoek van onzen doorluchtigen
jachtheer, en het bosch in alle richtingen hadden doorzocht om nesten
op te sporen om deze op eene schielijk vervaardigde kaart aan te
duiden, bij lange na niet alle in dit ééne woud verblijf houdende
roofvogels en zwarte ooievaars. „Het zijn paradijsachtige toestanden,”
merkte kroonprins Rudolf op en drukte in deze enkele woorden zeer juist
de verhouding uit, die er bestaat tusschen de menschen en dieren van
Hongarije. Evenals de oosterling kent ook de Hongaar gelukkig de
moordzucht niet, waardoor de dieren in West-Europa zoo schuw zijn
geworden en die hun aantal, helaas! zoozeer heeft doen verminderen; hij
gunt zelfs gaarne aan den roofvogel een plaatsje op zijn eigendommen en
grijpt niet voortdurend ruw en wreed in de dierenwereld in, die om hem
leeft en zich beweegt. Niet eens het schandelijk egoïsme, dat
tegenwoordig elk jaar hebzuchtige kooplieden in vederen aanspoort tot
rooftochten op den beneden-Donau, ten einde honderdduizenden,
levenslustige lieve vogels ter wille van hun gevederte op te offeren,
heeft den Magyaar kunnen bewegen van zijne goede oude zeden af te
wijken. Onverschilligheid omtrent de hem omgevende dierenwereld moge
daartoe grootelijks bijdragen, maar de gastvrijheid, die hij den vogels
bewijst, komt dikwijls uit het hart en verdelgingswoede blijft hem
vreemd. Zonder van vrees te doen blijken vertoeven de dieren,
voornamelijk de vogels, in de nabijheid van den mensch; zij doen alsof
zij alleen waren. De arend nestelt aan den weg in het bosch; de gewone
raaf in het boschje langs den akker; de zwarte ooievaar is niet
schuwer, dan bij ons de heilige, gewone ooievaar; het wild staat niet
van zijn leger op, wanneer de wagen tot op geweerschotsafstand
voorbijrolt. Het zijn werkelijk paradijsachtige toestanden.

Zulke toestanden zouden wij evenwel ook nog buiten het Keskenderwoud
leeren kennen. Nadat wij dit laatste nog in verschillende richtingen
hadden doorkruist, de nesten van meer dan twintig arendbuizerden en
vischarenden, alsmede van den zwarten ooievaar bezocht en bejaagd, ons
met een heerlijk ontbijt en nog meer met den heerlijken wijn van dit
land verkwikt en gelaafd, vingen wij, door eene dreigende onweêrswolk
tot spoed aangezet, onze terugreis naar het vaartuig aan, steeds
jagende en verzamelende, zooveel de gelegenheid veroorloofde. De weg,
langs welken wij terugreisden, was een andere, dan die, welken wij op
de heenreis hadden genomen, n.l. een groote heirbaan, die verschillende
dorpen verbond. Een aantal dezer laatste hadden wij reeds achter den
rug, toen wij opnieuw tusschen huizen doorreden. Aan de gebouwen was
niets bijzonders te zien, maar aan de bewoners meer dan ik ooit had
kunnen denken. De bevolking van het dorp Dalyck bestaat bijna
uitsluitend uit Schokazen of katholieke Serben, die tijdens de
heerschappij der Turken uit het Balkan-schiereiland naar hier zijn
vertrokken, liever, door de Turken herwaarts gebracht. Het zijn
schoone, slanke menschen, deze Schokazen. De mannen zijn groot en
sterk; de vrouwen in dit opzicht op de mannen gelijkende, zijn zeer
goed gebouwd en waarschijnlijk niet van schoonheid ontbloot. Het eerste
viel te beoordeelen, voor het laatste moest de fantasie ons te hulp
komen; de Schokazinnen toch dragen een kleed, gelijk zeker nergens in
Europa gezien wordt, en door onzen hoogen jachtheer, steeds vindingrijk
en veelbeteekenend in zijn uitdrukkingen, mythologisch genoemd. Wanneer
ik zeg dat het hoofd en het aangezicht bijna geheel omhuld worden door
op zeer eigenaardige, maar volstrekt niet smakelooze wijze
ineengewonden en toegeknoopte doeken, terwijl de rok vervangen wordt
door twee bontgekleurde, op een schort gelijkende, losse stukken doek,
mag ik overigens aan de verbeelding volle vrijheid veroorlooven, zonder
mij bevreesd te maken, dat zij al te zeer de haar gestelde perken zal
overschrijden. Ik zelf werd levendig herinnerd aan het kamp Arabische
nomaden, dat ik eens in de oerwouden van Centraal-Afrika bezocht.

Onder een stortregen bereikten wij tegen ’t vallen van den avond ons
gezellig vaartuig. Regenachtig is ook de volgende ochtend, bewolkt de
dag en weinig winstgevend de jacht. Zulks noopt ons verder te reizen,
hoe dankbaar wij ook waren voor de dagen in de heerlijkheid Bellye
doorgebracht, en hoe rijk de oogst misschien ook zou geweest zijn,
indien wij hier nog ettelijke dagen hadden vertoefd, waargenomen en
verzameld. Met een hartelijke en welverdiende dankbetuiging nam onze
jachtheer afscheid van den beambte der aartshertogelijke heerlijkheid;
nog een blik op de wouden, die ons zooveel goeds hadden geschonken, en
nogmaals stoomt ons snelvarend scheepje den Donau af. Binnen weinige
uren bereiken wij Draueck, den mond der Drave, welke rivier voortaan de
richting van de bedding der rivier schijnt te bepalen. Een der meest
grootsche rivierlandschappen, die ik ooit gezien heb, ligt thans voor
ons. Een breed watervlak strekt zich voor onze oogen uit; in ’t zuiden
wordt het begrensd door lachende heuvelen, naar alle andere zijden
breiden zich bosschen uit, gelijk wij nog niet gezien hebben. Noch de
loop van den hoofdstroom, noch die van zijn nevenrivier laat zich
vervolgen; de ontzettende watermassa gelijkt op eene van alle kanten
ingesloten zee, welker oevers slechts bij den straks vermelden
heuvelketen duidelijk te voorschijn treden; want zelfs tusschen het
groen der bosschen door, op plaatsen, waar openingen het gezicht vrij
laten, ziet men wederom water, woud en rietbosschen, welke laatste den
vele mijlen grooten plas Hullo bedekken, in eindeloos schijnende
uitgestrektheid. Reusachtige boomstammen, door beide rivieren
aangevoerd en half onder ’t water verscholen, half daarboven drijvende,
nemen allerlei fantastische vormen aan; het schijnen de fabelachtige
dieren der voorwereld te zijn, die hun gepantserde lichamen boven de
donkere golven uitsteken. Want donker, bijna zwart stroomt de „blonde
Donau” daar heen, terwijl ons vaartuig Draueck voorbijstoomt.
Grijsachtig zwarte en loodkleurige onweêrswolken bedekken den hemel;
oogenschijnlijk zweven ook zij tusschen het honderdvoudig geschakeerde
groen der bosschen en hangen zij boven de eentonig vaalgeel gekleurde
rietvelden. Bliksemstralen werpen een schel licht op dit tooneel; de
regen stroomt kletterend naar beneden, de donder laat zijn gerommel
hooren, de stormwind huilt in de hooge toppen der oude boomen, woelt in
de wateren en kroont de donkere toppen der golven met een grijsachtig
wit schuim; beneden, in het zuidoosten echter breekt de zon door het
zwarte floers des hemels, omzoomt dit met purper en goud, en werpt
daarover een helder licht, zoodat de zware schaduwen nog scherper
uitkomen; fonkelend straalt het op de bonte heuvels, die in de verte
tot een gebergte opstijgen. Daarbeneden, daar aan gindschen kant liggen
gehuchten en dorpen; hierboven wordt de oorspronkelijkheid van het
grootsche, in zijn wildheid en momenteele verlichting en beweging zoo
verheven tooneel slechts gebroken door eene enkele, kegelvormige, met
riet gedekte visschershut.

In ’t oog vallend is de armoede aan vogels, in ’t algemeen de
eenzaamheid der uitgestrekte watervlakte. Geen meeuw zweeft over den
spiegel van den Donau, geen zeezwaluw vliegt in zigzaglijnen op en
neder; hoogstens verheffen zich enkele woerden uit den stroom. Nu en
dan ziet men nog een blauwen reiger, eene vlucht kwakken, een
zeeadelaar, eenige wouwen, raven en bonte kraaien, misschien wel een
troep kieviten, en de opsomming der hier aanwezige vogels is geëindigd.

Van den volgenden dag af trekken wij jagend en waarnemend door een
wonderschoon gebied. De blauwe bergen voor en op welke gisteren in den
onweêrsnacht heldere, gouden zonnestralen vielen, zijn de hoogten der
Fruškagora, een boschrijk middelgebergte van de heerlijkste soort.
Graaf Rudolf Chotek had op de voorbeeldigste wijze alles voor eene
waardige ontvangst van onzen hoogen jachtheer voorbereid en zoo
wachtten ieder onzer onvergetelijke dagen. Van het dorp Cerewic uit,
boven hetwelk onze boot ligt, rijden wij elken dag door de kloven,
beklimmen wij in den wagen of te paard, of wandelende, de hoogten van
het gebergte, om elken avond vol zaligheid en geluk weder huiswaarts te
keeren. De gulden Meimaand verkwikt geest en lichaam, hart en ziel, en
onze gastheer is zoo onuitputtelijk in attenties, voorkomendheid,
vriendschapsbewijzen en gulheid, dat de dagen, door ons in de
Fruškagora doorgebracht, wel voor immer onvergetelijk zullen blijven;
zij behooren tot de rijkste en schoonste der geheele reis.

De streek, dagelijks door ons bezocht, is meer dan liefelijk. In de
nabijheid van het dorp breiden zich akkers uit; achter deze begint de
gordel van wijnbergen, die zich uitstrekken tot aan den zoom des wouds;
in de dalen en ravijnen daartusschen bloeien en geuren tal van
ooftboomen, die aan het landschap eene ongemeene bekoorlijkheid
schenken; aan de hellingen der wegen, die gewoonlijk den loop der dalen
volgen, woekert een dicht struikgewas, terwijl het oog zich vermeit in
eene bloemenpracht, die in deze dalen, waar geen watergebrek heerscht
en murmelende beekjes hun aangenaam geruisch laten hooren, weelderig
ontluikt. Op de eerste hoogten heeft men een verrassend schoon
vergezicht. Beneden op den voorgrond teekent het dorp Cerewic zich
schilderachtig af; dan volgt de breede Donau met zijn lage
oeverbosschen aan den overkant; achter de rivier en de bosschen breidt
zich de eindelooze Hongaarsche laagvlakte uit, en toont den waarnemer
haar weilanden en akkers, haar bosschen en poelen, haar dorpen en
marktvlekken in een onzeker, en juist daardoor te meer boeiend licht;
in het oosten troont de vesting Peterwardein.

Boven de akkers verheffen zich zingende leeuweriken; uit de struiken
klinkt uit honderden kelen de slag van den nachtegaal; uit de
wijnbergen schalt het vroolijk lied van den steenlijster en hoog in de
lucht beschrijven twee giersoorten en drie verschillende arenden hun
wijde kringen.

Na een korten tocht verdwijnen stroom, dorpen en akkers, en een
heerlijk boschrijk dal neemt ons op. Steil vallen de bergen weêrszijds
af; kam en rug zijn dicht met niet al te hoog geboomte bezet. Eiken,
linden, olmen en platanen maken hier, beuken en hoornboomen ginds de
bevolking uit; dicht en laag struikgewas, waar de nachtegalen verblijf
houden, vormen de omgrenzing. Geen grootsch vergezicht loont den
wandelaar, die de hoogste ruggen beklimt en in ’t noorden Hongarije, in
het zuiden Servië voor zich ziet liggen, maar hart en zinnen worden
gestreeld door een plechtig, rustig schemerdonker. Van de hoofdkam, die
niet hooger dan tot 900 meter opstijgt, scheiden zich, in min of meer
loodrechte richting verloopende, naar beide zijden een aantal ketens
af, die van welken kant ook beschouwd, dikwijls een verrukkelijk
gezicht opleveren. Zij eindigen in dalen of sluiten ketels in, welker
hellingen tot nog toe geen hout hebben afgevoerd en deswege prijken in
al de schoonheid van een oorspronkelijk woud. Reusachtige, recht
opgeschoten, tot aan de hooge kruinen gladstammige beuken rijzen uit
een veenlaag van bladeren omhoog, waarin de jager tot zijn knieën
inzinkt; knoestige eiken steken de takken hunner kruinen hoog in de
lucht, alsof zij alle roofvogels wilden uitnoodigen hun nesten hier op
te slaan; gewelfde linden vormen hier en daar zulk een dicht gesloten
bladerendak, dat de stralen der zon slechts na veelvuldige
terugkaatsing den grond bereiken. Zanglijsters en merels, wielewalen en
roodborstjes, schildvinken en fluiters, zijn, behalve de overal
verspreide nachtegaal de zangers van dit woud; de koekoek roept zijn
lentegroet van berg tot berg; zwarte en groene spechten, boomklevers en
meezen, houtduiven en kleine boschduiven merkt men almede op.

Onze jacht was hoofdzakelijk gericht op den grootsten aller Europeesche
roofvogels, den grauwen gier, wiens noordelijkste broedgebiedsgrenzen
in de Fruškagora schijnen gelegen te zijn. Bij dezen vogel heeft zich
onlangs, wellicht gelokt door de ongelukkige offers van den Servischen
oorlog, de tweede groote gier van Europa gevoegd, en beiden broeden
hier onder de niet moeielijk te verklaren bescherming van den
dierkundigen en dieren-minnenden eigenaar des wouds. Ik kende van
vroegere reizen beide soorten, maar niettemin verheugde ik mij
uitermate, ze hier op hun broedplaatsen te kunnen waarnemen en
mededeelingen te mogen ontvangen van een jager, gelijk Graaf Choteks;
waarneming, uitvorsching van het leven der dieren, was trouwens bij ons
hoofdzaak. En weder knoopten wij de eene waarneming aan de andere, en
menige ons nog donkere zijde van het leven dezer beide reuzen onder de
vogels werd door dit onderzoek opgehelderd en verklaard.

De grauwe of monniksgier, wiens verbreidingsgebied niet alleen de drie
zuidelijke schiereilanden van Europa omvat, maar bovendien West- en
Middel-Azië tot aan Indië en China in zich sluit, is een standvogel der
Fruškagora, die echter na den broeitijd gaarne zwerftochten onderneemt,
welke hem geregeld tot in het noorden van Hongarije, soms tot naar
Moravië, Bohemen en Silezië voert. Krachtige vleugels stellen hem in
staat zulke tochten zonder veel inspanning te ondernemen. Wanneer de
eieren of hulpbehoevende jongen hem niet aan de plaats binden, vliegt
hij in den vroegen voormiddag van den boom, waar hij den nacht
doorbracht, stijgt in schroeflijnen omhoog, zoo hoog, dat het
ongewapende oog hem niet meer kan volgen, ziet van hier met zijn
weêrgaloos scherp, voor de meest verschillende afstanden geaccomodeerd
gezichtsorgaan groote vlakten over, terwijl niets zijn blik ontgaat;
hij speurt zelfs het kleinste aas, en zoodra iets, dat van zijn gading
is, ontdekt wordt, stort hij zich uit de hoogte daarop neder. Na dit,
òf opgegeten, òf althans voorloopig in den krop geborgen te hebben,
neemt hij den terugtocht aan of zwerft nog eenigen tijd doelloos rond.
Even gelijk hij het beneden hem gelegen, vele vierkante geografische
mijlen omvattend, voor zijn oogen geheel ontsloten gebied afleest, let
hij eveneens op de bewegingen van eigen soortgenooten, of van andere
groote, aasvretende roofvogels in ’t algemeen, om van deze waarnemingen
zooveel mogelijk partij te trekken. Hierin vindt men de verklaring van
het feit, dat dikwijls zoovele gieren tegelijk plotseling bij een of
ander groot aas verschijnen, en dit zelfs in streken, waar zij
gewoonlijk niet verblijven. Niet het vrij zwakke reukvermogen, maar
alleen het scherpe gezicht is hun op deze rooftochten van dienst. De
een vliegt den ander na, zoodra hij bemerkt, dat deze eene prooi heeft
opgespoord, en de snelheid van zijn vlucht is zoo groot, dat hij
dikwijls nog intijds bij het feestmaal is aangekomen en reeds bezig is
met smullen, terwijl de ontdekker daar nog zijn kringen boven
beschrijft. Talmen mag hij niet, want niet tevergeefs dragen deze
vogels hun naam; hunne vraatgierigheid gaat alle perken te buiten.
Weinige minuten zijn voor drie of vier gieren voldoende om een dooden
hond of een dood schaap bijkans geheel te verslinden, zoodat de
maaltijd met onbegrijpelijke snelheid verloopt en hij, die te laat
komt, den hond in den pot vindt.

De gieren der Fruškagora vinden overigens, behalve groot aas, hier ook
nog veel goeds voor krop en maag in andere dieren, want wij troffen in
het spijskanaal van een door ons gedooden vogel de overblijfsels aan
van ziesels en groote hagedissen, welke dieren hoogst waarschijnlijk
niet dood gevonden, maar levend gegrepen zijn geworden.

In overeenstemming met de meer noordelijke ligging der Fruškagora en de
voor gieren minder gunstige geregelde toestanden van het omliggende
land, zaten de monniksgieren tijdens ons verblijf nog op de eieren te
broeden, terwijl diezelfde vogels in meer zuidelijke streken zeker
reeds jongen hadden. De nesten bevonden zich op de hoogste boomen van
het bosch, veelal op meer dan twee derde van de hoogte der
berghellingen. Graaf Choteks kende velen hunner, daar zij sedert
twintig jaren steeds geregeld naar dezelfde broedplaats terugkeerden,
terwijl menig nest al dien tijd hetzelfde paar had gediend en elk jaar
nieuwen toevoer van bouwstoffen erlangd, zoodat sommige eene verbazende
afmeting hadden verkregen. Enkele nesten waren van later dagteekening.
Alle evenwel waren het bouwgewrocht der vogels zelf. In het oudste en
grootste had een volwassen mensch kunnen liggen zonder met het hoofd of
de voeten veel over den rand heen te steken.

Wij zetten ons onder deze nesten neder om het leven en bedrijf in het
woud aandachtig na te gaan, tevens hier de terugkomst der voor ons
gevluchte gieren af te wachten, en hun een zeker schot in ’t lijf te
jagen. Vier achtereenvolgende dagen togen wij elken morgen naar dat
heerlijk woud, en geen enkelen dag keerden wij zonder buit naar de
rivier terug. Niet minder dan acht groote gieren, een aantal arenden,
en ontzaglijk veel klein gevogelte van verschillende soort maakten wij
buit, terwijl het jachtvermaak nog werd gekruid en gewijd door hoogst
belangrijke, ons allen boeiende waarnemingen. Wanneer de laatste
zonnestraal was verdwenen, verzamelden de jonge dorpsbewoners zich om
ons vaartuig. Viool en doedelzak vereenigden zich tot eene liefelijke,
alhoewel eenvoudige melodie, en meisjes en jongens bewogen zich, den
hoogen gast ter eere, in den gelijkmatig zwevenden volksdans.

Nadat wij ook aan den anderen oever van den Donau met gelijk geluk
hadden gejaagd, namen wij eindelijk, op den vijfden dag, afscheid van
onzen meer dan oplettenden gastheer, den eigenaar der bezitting, en
vervolgden de reis, altijd stroomafwaarts trekkende. Na eene vaart van
drie kwart uurs bereiken wij Peterwardein, de kleine, nu verouderde,
maar schoon en schilderachtig gelegen vesting, anderhalf uur later
Karlowitz, in welker nabijheid wij den nacht doorbrengen. Den volgenden
morgen bereiken wij Kovil, het einddoel van den tocht.

In de nabijheid van dit groote dorp bevinden zich door akkers
ingesloten bosschen, waarvan eiken het hoofdbestanddeel uitmaken, maar
waarin zich zulk een dicht onderhout bevindt, dat de wolf en wilde kat,
ondanks de nabijheid van vele bewoonde plaatsen, hier een schier
ongestoord leven leiden. Geen wonder dus, dat ook roofvogels van
allerlei soort, vooral zee-, konings-, schreeuw- en dwergarenden,
arend-buizerden, wouwen, haviken, oehoe’s, alsmede andere uilen, hier
hunne nesten opsloegen; allerlei klein gevogelte houdt hier almede
verblijf. Onze hooge jachtheer en zijn doorluchtige zwager beproefden
in de bosschen hun geluk, terwijl Eugenius von Homeyer en ik gingen
jagen in een hoogerop gelegen moeras, dat door den hoogen waterstand nu
tot een wijde zee was geworden.

In dit moeras,—op dit tijdstip evenwel waren de vogels nog niet alle
aangekomen, daar de trek nog in vollen gang was—in dit moeras heerschte
het rijkste en veelsoortigste dierenleven. In bijna onafgebroken
opvolging trekken sterke vluchten zwarte zeezwaluwen naar den Donau, nu
eens in dichte drommen, dan weêr zich verdeelende over de geheele
breedte van den buiten zijn oevers getreden stroom; ongetwijfeld naar
nestplaatsen zoekende, reizen honderden zwarte ibissen, in den gewonen
V-vorm vliegende, stroomopwaarts en stroomafwaarts, naar de Theis zich
begevende of van deze rivier terugkeerende; purperreigers, blauwe
reigers en ralreigers loopen visschende heen en weder; rietwouwen,
lange rietstengels naar het nest dragende, vliegen langs oude, bekende
wegen; opnieuw gepaarde eenden, wier wijfjes door den hoogen waterstand
van hare eieren beroofd werden, verheffen zich bij ’t naderen onzer
kleine boot schreeuwend boven het water, terwijl futen en waterhoentjes
in de diepte eene schuilplaats zoeken; kortom, geen plekje der groote
watervlakte is onbezet en zonder leven. Een houtvester, met de wegen
vertrouwd van een overstroomd bosch, wacht ons op in zijne woning, die
als een eilandje boven het water uitsteekt, om onze gids te zijn in
deze boschwoestijn, die alle vroeger bezochte verre achter zich laat,
omdat de hooge waterstand nieuwe hindernissen voegde bij de reeds
bestaande. Ons vasthoudende aan de in gewone omstandigheden tamelijk
hoog boven den grond verheven takken, dikwijls gebukt onder andere, die
den weg versperren, heen trekkende, trachten wij door de breede
watervlakte, tusschen half en geheel omgevallen boomen en drijvende
stukken hout, groot en klein, een weg te banen om binnen in het woud te
dringen. Wilde eenden, die op knotwilgen zitten te broeien, blijven
gerust op de eieren en laten zich door ons niet storen, al naderen wij
hen tot op een meter afstand. Geoorde futen, die het vrije water hebben
opgezocht, zwemmen, zoodra zij ons in ’t gezicht krijgen, naar het
groene loof der tot aan hun kronen in ’t water staande
boomen,—hoofdzakelijk wilgen; kwikstaarten springen van het eene stuk
drijfhout op het andere; bonte spechten en boomklevers hangen dicht bij
de oppervlakte van het water tegen de boomstammen, om op de hun gewone
wijze naar voedsel te zoeken. Het eene beeld uit het leven der vogels
verdringt het andere; ieder tooneel schijnt echter iets ongewoons,
omdat de bijzondere omstandigheden daarin zekere wijziging hebben
gebracht. Om bij het nest van een zeearend te komen, moeten wij ver
door het water baden; om dat van eene kraai te naderen moeten wij een
langen omweg maken. Regelrecht op het jachtdoel afgaan is hier
onmogelijk, en toch is de jacht meer dan winstgevend. Ik had
persoonlijk het genoegen en voorrecht een der uitstekendste
bouwkunstenaars van ons werelddeel, den buidelmuis, bij zijn werk gade
te slaan; ’t was voor ’t eerst van mijn leven.

Den volgenden dag vereenigde zich het geheele jachtgezelschap in een
der genoemde boschjes tusschen de akkers. Een Hongaarsche houtvester
had eene groote drijfjacht op wolven voorbereid, maar deze zoo
onverstandig ingericht, dat vriend Isegrim ongezien weg kon sluipen. De
weinig hoopgevende jacht werd dan ook spoedig gestaakt, terwijl wij nu
nog het overige van den tijd zooveel mogelijk nuttig besteedden tot het
doen van waarnemingen omtrent het leven der deze bosschen bewonende
vogels.

Nog in den loop van dienzelfden dag verlaten wij Kovil, bereiken tegen
zonsondergang wederom Peterwardein, varen in de eerste uren van den
nacht de Fruškagora nogmaals voorbij, verlaten den volgenden dag nog
eenmaal ons vaartuig, om in het rietbosch Hullo te jagen en daar
waarnemingen te doen, krijgen hier eindelijk den te vergeefs gezochten
grooten zilverreiger te zien, moeten evenwel met den ons nog slechts
spaarzaam toebedeelden tijd rekening houden en verder stoomen, teneinde
den sneltrein naar Weenen niet te missen.

Dankbaar de laatste dagen gedenkende, tevens den snellen voortgang
hunner uren beklagende, varen wij weder de oeverbosschen, die ons
zooveel genot hadden geschonken, voorbij, en met den wensch in het hart
nog eenmaal deze oorden te bezoeken, en dan voor langer tijd daar te
vertoeven, nemen wij voor ditmaal afscheid van een even rijk als
eigenaardig land.



ALPHABETISCHE LIJST VAN DE WETENSCHAPPELIJKE NAMEN
DER IN DEN TEKST VERMELDE DIEREN EN PLANTEN. [2]


A.

Aalscholver, Carbo cormoranus.
Aard- of grondeekhoorntjes, soorten van Tamias.
Aboe-Tok, Rhynchaceros erythrorhynchus.
Aboe-Risch, Nectarinia metallica.
Abrikoos, Prunus armeniaca.
Absinth, Artemisia absinthium.
Adders:
  Hoornadder of Cerastes, Cerastes cornutus.
  Groefadders, zoo genoemd naar eene groeve tusschen de oogen en de
  neusgaten. Hiertoe behoort o.a. de ratelslang.
  Halys-adder, Vipera halys.
  Gewone adder, V. berus.
Alken:
  Tordalk, Alca torda.
  Groote alk, A. impennis.
Alpenzwaluw, zie Zwaluwen.
Alpenkraai, Pyrrhocorax alpinus.
Alpenerwt, Orobus alpestris.
Altaïden of Siberische den, Abies Pichta.
Alarmvogel, Schizorhis zonurus.
Alpenhaas, Lepus variabilis.
Amandel, Amygdalis communis.
Amadina’s, Prachtvinken.
Anarnak, Groenlandsche benaming voor de dolfijnsoort; Hyperöodon
rostratus.
Antilopen:
  Gazelle, Antilope dorcas.
  Saiga of Steppen-antilope, A. saiga.
  Windhond-antilope, of Beni-Israël, Antilope hemprichiana.
  Gems, A. rupi capra.
  Krop-Antilope, Cervicapra saigas.
  Gnoe, Antilope gnu.
  Springbok, A. euchore.
Anjelier, Dianthus caryophyllus.
Apen: In de nieuwe uitgaaf van Brehms „Tierleben” wordt de volgende
  indeeling dezer orde gegeven:

    1e Familie, Smalneuzen (Catarrhini),   apen der Oude Wereld.
    2e   ,,     Breedneuzen (Platyrhini) } apen der N.W.
    3e   ,,     Klauwapen (Arctopitheci) }

    1e Familie.
    Smalneuzen.

        a. Menschapen (Anthropomorpha).
        b. Hondsapen (Cynopithecini).

        a. Menschapen.
            Gorilla, Gorilla gina.
            Chimpanzee, Simia troglodytes.
            Orang-oetan, S. satyrus.
            Gibbons. Het geslacht Hylobates, b.v. siamang, H.
            syndactylus.
        b. Hondsapen.
            Slankapen, Semnopithecus, b.v.
                hulman, S. extellus.
                boedeng, S. maurus.
            Neusapen, Nasalis.
            Kortduimigen, Colobus, b.v.
                guereza, C. guereza.
                satansaap, C. satanas.
            Meerkatten, Cercopithecus, b.v.
                groenaap, C. sabaeus.
                mooraap, C. fuliginosus.
            Makako’s, Macacus, b.v.
                Javaanaap, M. cynomolgus.
                hoedaap, M. sinicus.
                boender of rhesus, M. rhesus.
                laponderaap, M. nemestrinus.
                magot, M. inuus of Inuus ecaudatus; deze soort komt nog
                voor op de rotsen van Gibraltar.
            Bavianen of hondskopapen, Cynocephalus, b.v.
                moorbaviaan, C. niger.
                mantelbaviaan, C. hamadryas.
                dschelada, C. gelada.
                mandril, C. mormon.
                dril, C. leucophaeus.

    2e Familie.
    Breedneuzen.

              Brulapen, Mycetes, b.v.
                roode brulaap, M. seniculus.
                zwarte    ,,    M. niger.
              Spinapen, Ateles, b.v.
                marimonda of aroe, A. beelzebuth.
                koata, A. paniscus.
              Wolapen, Lagothrix.
              Rolapen, Cebus, b.v.
                kapucijneraap, C. capucinus.

        De voorgaande Amerik. soorten waren voorzien van een
        grijpstaart. Zonder dit orgaan zijn:

            Zweepapen, Pithecia, b.v.
                satansaap, P. satanas.
            Springapen, Callithrix.
            Saimiri’s, Chrysothrix, b.v.
                doodskopaapje, C. sciurea.
            Nachtapen, Nyctipithecus.

    3e Familie.
    Klauwapen of Eekhoornapen.

        Voorbeelden:
            leeuwaapje, Hapale leonina.
            midas of jacchus, H. rosalia.
            ouïstiti of zijdeaapje, H. jacchus.
            dwergaapje, H. pygmaea.

    Afgescheiden van bovenstaande ware apen moeten beschouwd worden de
    bastaard-apen of halfapen, die voornamelijk op Madagaskar en
    naburige landen worden aangetroffen. Men geeft ze ook wel den naam
    van lemurinen.

Apenbroodboom, Adansonia digitata.
Arenden:
  Koningsarend, Aquila imperialis.
  Steenarend, A. chrysaëtos of fulva.
  Zeearend, Haliaëtus albicilla.
  Dwergarend, A. minuta.
  Vischarend, Pandion haliaëtus.
  Slangenarend of Slangenbuizerd, Cyrcaëtus gallicus.
  Schreeuwarend, Aquila naevia.
  Schreeuwzeearend, Haliaëtus vocifer.
  Arts-adelaar, zie goochelaar, Helotarsus ecaudatus.
  Dwergarend, Aquila pennata.
  Gierarend, baardgier, lammergier, Gypaëtus barbatus. (zie Gieren).
Archar of Arkar (bij de Kirgiezen), Argali (bij de Mongolen), Ovis
argali of ammon.
Arara’s, langstaartige papegaaien van Zuid-Amerika.
Aspis, Naja haje.
Auerhoen, zie Hoenders.



B.

Baardvogel, Bucco viridis, e.a. s. zij worden zoo genoemd naar de 5
bundels borstelharen aan den wortel des snavels.
Basterdnachtegaal, Aedon galactodes.
Banaan = pisang, soorten van Musa.
Baardmees of Rietmees, Parus biarmicus.
Baobab of apenbroodboom, Adansonia digitata.
Baviaan, zie Apen.
Basterd-lijsters, het geslacht Crateropus, b.v. C. leucopygius.
Bessen (roode), Ribes rubrum.
Berghoen, Caccabis of Perdix graeca en saxatilis.
Beren:
  Bruine of Gewone beer, Ursus arctos.
  Grijze beer, Griszly-beer, U. cinereus of ferox.
  Baribal of Amerik. beer, U. americanus.
  IJsbeer, U. maritimus.
Besheide, Empetrum nigrum.
Bison (Amerik.), Bos bison.
Bieslook, Allium schoenoprasum.
Bijeneter, Merops apiastes, Edolius paradisius.
Bijeneters, het geslacht Meropes. De op pag. 137 en 161 van den tekst
bedoelde soort is Merops Nubicus.
Bijvoet, Artemisia vulgaris, maritima, e.a. s.
Blauwborstje, Lusciola suecica.
Blauwe boschbes, Vaccinium Myrtillus.
Blauwmerel, Turdus cyanus.
Blindmol, Talpa coeca.
Bloedvink of amarant, Habropyga of Lagonosticta minima.
Boel-boel, Pycnonotus Vaillantii. De Boelboel der Perzen is Luscinia
hafizii.
Boerenzwaluw, zie Zwaluw.
Bokje of moerassnip, Scolopax gallinula.
Boomeekhoorntjes, eekh. die op boomen leven, even gelijk ons gewone
eekhoorntje, Sciurus vulgaris.
Boomhop, Irrisor erythorhynchus.
Boomklever, Sitta caesia.
Boompieper, Anthus arboreus.
Boschbes, Vaccinium vitis idaea (de roode).
Boschhoenders, zie Hoenders.
Braambessen, soorten van Rubus, zooals: R. suberectus, R. caesius, R.
fissus, enz. De wetenschappelijke naam der framboos is Rubus idaeus.
Broodvrucht, Artocarpus incisa, e.a. s.
Buizerden:
  Ruigpootbuizerd, Buteo lagopus.
  Slangen- of arendbuizerd, Circaëtus gallicus.
Burgemeesters, zie Meeuwen.



C.

Cederden, Pinus cembra (ook wel Arve genoemd).
Cerastes of hoornadder, Cerastes cornutus.
Christusdoorn, Rhamnus spinae Cristi.
Condor, Sarcoramphus gryphus.



D.

Dauw, Equus Burchelli. De zebra, Equus zebra, is geheel gestreept; bij
den quagga, E. quagga, ontbreken de strepen, behalve op het achterste
gedeelte des lichaams ook op de pooten, en bij den dauw alleen op de
pooten.
Das, Meles taxus.
Dennen:
  Cederden, Arve, Pinus cembra.
  Schotsche den, P. sylvestris (Föhre, gemeine Kiefer).
  Dwergden, P. Mughes of Pumilio (Zwergkiefer).
     ,,     P. Pinea (Pinie).
  Weymouthsden, P. Strobus.
  Spar, Abies excelsa (Fichte, Rothtanne).
  Zilverden, A. pectinata of Pinus picea (Edeltanne).
  Larix, Abies larix of Pinus larix.
  Ceder, Pinus Cedrus.
Delebpalm, Borassus aethiopicum.
Doornkruiper, Basterdnachtegaal, Accentor modularis.
Dompalm, doempalm, Hyphaene thebaica.
Doerrha, Sorghum vulgare.
Drongo, klauwierachtige vogels, die men vereenigt in het geslacht
Dicrurus of Edolius.
Druif, Vitis vinifera.
Dschiggetai (langoor), de Mongoolsche naam van den Koelan der
Kirgiezen, den Dschan der Toengoezen, of den Kiang der Tibethanen, den
Equus hemionus of Asinus hemionus der wetenschap. De Onager van den
bijbel is waarschijnlijk eene variëteit van den Koelan; als bijzondere
soort beschouwd draagt de onager den naam van Equus (Asinus) Onager.
Duiven:
  Rotsduif, Columba livia.
  Guineaduif, Columba guinea.
  Ringduif, Columba palumbus.
  Kleine boschduif, Columba oenas.
Duitsche papegaai, Coracias garrula.
Dwergamandel, Amygdalus nana.
Dwergtrap, Tetrax campestris.
Dwergels, Alnus nana.
Dwergberk, Betula nana.



E.

Edelmarter, zie Marters.
Eekhoorntjes:
  Gewone eekhoorntje, Sciurus vulgaris.
  Gestreepte eekhoorntje, Sc. striatus.
  Vliegende eekhoorn, Pteromys volans.
Eenden:
  IJseend, Harelda glacialis.
  Pijlstaart, Anas acuta.
  Roesteend of holeneend, kasarka, Anas rufila.
  Eidereend, Fulix molissima; twee andere soorten zijn F. spectabilis
  en F. Stelleri. Ook aan onze kusten verschijnen nu en dan deze
  vogels.
  Krakeend, A. strepera.
  Wilde eend, A. boschas.
  Wintertaling, A. crecca.
Ekster, Pica caudata of varia.
Eland, Cervus alces.
Els (witte), Alnus incana.
Erwtenstruik, ?
Erwtenboom, Caragana arborescens.
Essek, Pennisetum distichum.



F.

Fennek, Vulpes zerda, zie Vossen.
Fitis, Ficedula trochilus.
Fluiter, Ficedula sibelatrix.
Frankolijn, eene patrijzensoort, Perdix francolinus.
Framboos, Rubus idaeus.
Fuut (Geoorde), Podiceps auritus.



G.

Gaai (Vlaamsche) Garrulus glandarius.
Ganzen:
  Vosgans, Nijlgans, Egypt. gans, Chenalopex aegypticus, e.a. s.
  Spoorgans, Plectropterus Gambensis.
  Lapgans, ?
Gaperbek, Anastomas lamelligerus.
Garakan, ?
Gazelle, zie Antilope.
Geitenmelkers of Nachtzwaluwen, door de Duitschers Nachtschatten
genoemd:
  Gewone geitenmelker, Caprimulgus europaeus.
  Roodhalzige geitenm., C. ruficollis.
  Klagende geitenmelker, de Whip-poor-will der Amerikanen, C.
  vociferus.
  Sleepnachtzwaluw, Scotornis longicaudus.
  Waternachtzwaluwen, Hydropsalis spec.
  Liernachtzwaluw, Hydropsalis forcipatus.
  Vlag-nachtzwaluw, Cosmetornis vexillarius.
  Viervleugelige nachtzwaluw, Macrodipteryx longipennis.
  Woestijn-nachtzwaluw, Caprimulgus isabellinus.
  Pracht-nachtzwaluw, C. eximius.
Gems, zie Antilope.
Gekko, Platydactylus guttatus, e.a. s.
Gieren:
    In de Oude Wereld.
      Kuifgieren:
        de grauwe of monniksgier, Vultur monachus.
        de oorgier, V. auriculus.
        de kaalkopgier, V. calvus.
      Aasgieren of gansgieren:
        de witkopgier, Gyps fulvus.
        de sperwergier, G. rüpellii.
        de witte aasgier, (hen der Pharao’s) Neophron percnopterus.
        de monniksaasgier, N. pileatus.
    In de Nieuwe Wereld.
      Kamgieren:
        de condor, Sarcoramphus gryphus.
        de koningsgier, S. papa.
      Hoendergieren:
        de kalkoengier, Catharista aura.
        de raafgier, C. atrata.
        de kraangier of sekretaris, Serpentarius secretarius, wordt het
        gevoegelijkst tot de valkachtige vogels gebracht, terwijl de
        lammergier of baardgier, Gypaëtus barbatus een overgang vormt
        tusschen gieren en valkachtigen.
Glansspreeuw, Lamprocolius nitens.
Gnoe, zie Antilope.
Goochelaar, Artsadelaar, hemelaap, Helotarsus ecaudatus.
Goudwever, Ploceus galbula, zie Wevervogels.
Goudkoekoek, Chrysococyx auratus.
Goudvinken:
  Gewone goudvink, Phyrrhula erythrina.
  Steengoudvink = Woestijn-goudvink? (Pyrrhula githaginea).
Goudplevier, Charadrius auratus of pluvialis.
Gorzen:
  Sneeuwgors, Emberiza nivalis.
  Spoorgors, E. lapponica.
  Steengors, E. cia?
  Geelgors of haverkneu, E. citrinella.
  Grauwgors, E. miliaris.
  Rietgors, E. schoeniclus.
  Ortelaan, E. hortulana.
  De gorzen maken met de vinken ééne familie uit.
Grasmusschen:
  Gewone grasmusch of doorn-grasm., Curruca (Sylvia) cinerea.
  Meesterzanger, C. Orphea.
  Zwartkapje, D. atricapilla.
  Tuinfluiter, C. hortensis.
  Molenaar, G. garrula.
  Sperwer-grasmusch, C. nisoria.
  Zanger der Provence, Pyrophtalma provincialis.
Groef-adders, zie Adders.
Guanaco, Auchenia huanaco; waarschijnlijk de stamsoort der lama’s.
Grasmusch, Sylvia cinerea.
Groenvink of vlasvink, Fringilla chloris.
Granaat, Punica granatum.
Griel, Oedicnemus crepitans.



H.

Haakvink, zie vinken.
Hagedasch of bosch-ibis, Ibis Hagedasch.
Hamster, Cricetus fromentarius.
Havik, Astur palumbarius.
Hazen:
  Poolhaas of Sneeuwhaas, Lepus glacialis; misschien dezelfde soort als
  de
  Alpenhaas, Lepus timidus, variabilis, albus of alpinus.
  Gewone haas, Lepus vulgaris.
Hazelhoen, (zie Hoenders), Tetrao bonasia.
Halfa, ?
Haringmeeuw, zie Meeuwen.
Hemelaap, goochelaar of hansworst, artsadelaar, Helotarsus ecaudatus.
De kaapsche boeren noemen dezen vogel berghaan.
Heideroosje, Helianthemum fumana.
Hermelijn, Mustela erminea.
Helmvogel, Corythaix leucotis = Musophaga violacea.
Herten:
  Rendier, Cervus tarandus.
  Maralhert, C. maral.
  Reuzenree, Capreolus pyrargus.
  Ree, C. capraea.
Hoornfazant of satyrhoen, Ceratornis satyra.
Honigzuigers, kleine, sierlijk gebouwde vogels, die in de oude wereld
de kolibri’s van Amerika vervangen; de op pag. 161 en 301 bedoelde
soort is, Nectarinia (Hedydipna) metallica.
Honden:
  Indische wilde hond of kolsoen, Canis dukhanensis.
  Maleische wilde hond, Canis rutilans.
  Alpenhond, Canis alpinus (in Azië).
  Dingo, Canis dingo, (verwilderde Austral. huishond).
  Hyaenahond of steppenhond, Canis pictus, of sinensis. Linnaeus bracht
  dit dier tot de hyena’s.
  Huishond, Canis familiaris.
Hop, Humulus lupulus.
Hoenders:
    a. Woestijnhoenders, die den overgang vormen tusschen de duiven en
    de eigenlijke hoenders.
        Voorbeelden:
            het steppenhoen, Syrrhaptes paradoxus.
            de ganga, Pterocles arenarius.
            de khata, Pt. alchata.
            het zandhoen, Pt. exustus.
    b. Ruigpoothoenders, verdeeld in boschhoenders en sneeuwhoenders.
        Voorbeelden van boschhoenders:
            Auerhoen, Tetrao urogallus.
            Korhoen of berkhoen, T. tetrix.
            Hazelhoen, T. bonasia.
        Voorbeelden van sneeuwhoenders:
            Moerashoen, Lagopus albus.
            Moeras-berkhoen, L. lagopoides.
            Sneeuwhoen, L. mutus of alpinus.
    c. Veldhoenders.
        Voorbeelden:
            Steenhoen, Cacabis saxatilis.   } Berghoenders.
            Grieksche steenhoen, C. graeca. }
            Roodhoen, C. rufa.
            Kliphoen, C. petrosa.
            Patrijs, Perdix cinerea.
            Oelaar, Megaloperdix himalayensis.
            Frankolijn, Pternistes vulgaris, Francolinus vulgaris of
            Perdix francolinus.
            Rots- of Alpenhoenders, Megaloperdix spec.
            Kwartel, Coturnix communis.
    d. Fazanten.
        Bankivahoen (stamsoort onzer tamme hoenders), Gallus bankiva.
        Zilverfazant, Euplocomus nycthemerus.
        Gewone fazant, Edelfazant, Phasianus cholchicus.
        Goudfazant, Ph. pictus.
        Diamantfazant, Ph. amherstiae.
        Gewone Pauw, Pavo cristatus.
        Glansfazant, Lophophorus impeyanus.
        Satyrhoen, Ceratornis satyra.
        Spiegelpauw, Polyplectron chinquis.
        Argusfazant, Arguspauw, Argus giganteus.
    e. Kalkoenen.
        Kalkoen, Meleagris gallopavo.
        Pauwkalkoen, M. ocellata.
        Parelhoen, Numida meleagris, e.a. s.
    f. Hokko’s (in Amerika).
    g. Heuvelbouwers.
Hiëroglyphenslang, Python sebae.
Huiszwaluw, Hirunda urbica.
Hulman, zie Apen.



I.

Ibis, soorten van Ibis.
  Boschibis of hagedasch, Ibis Hagedasch.
Immortellen, verschillende bloemen, wier droge (bloem)blaadjes niet
spoedig verflensen en daarom lang bewaard kunnen blijven. In den
volksmond dragen zij den naam van stroobloemen. Men vindt ze veel onder
de composieten, zooals ons inlandsch Gnaphalium (dioecum e.a. s.).
Irbis, Felis uncia.



J.

Jabiroe, Mycteria senegalensis of Ciconia mycteria.
Jachttijger, Felis guttata, e.a. s.
Jachtvalk of Noordsche v., zie Valken.
Jakhals, Canis (Lupus) aureus.
Jeneverbes, Juniperus communis.
Jufferkraan, Grus virgo.



K.

Kaapsche duif, Procellaria capensis.
Kameelen:
  éénbultige of dromedaris, Camelus dromedarius.
  tweebultige of kameel, C. bactrianus.
Karakal, Felis caracal.
Kauw, zie Kraaien.
Kasarka, de Russische naam voor Anas rufila, de holeneend.
Kalanderleeuwerik, zie Leeuwerik.
Kamperfoelie, Lonicera Periclymenum.
Kalong of vliegende hond, Pteropus edulis.
Kat:
  tamme kat, Felis domestica.
  wilde  ,,  F. catus.
Kalkoen, Meleagris gallopavo.
Keelvogeltje = Roodborstje? Ficedula (Erithacus) rubecola.
Kers, Cardamine pratense.
Kigelia, een geslacht behoorende tot de familie der Gesneraceeën.
Kievit (kudden), misschien de steppen-kievit, Vanellus gregarius?
Klauwieren of Worgers:
  Struikklauwieren, Laniarius. (soorten van).
  Scharlaken klauwier, L. erythrogaster.
  Fluitklauwier, L. aethyopicus.
Klipdas, Hyrax capensis.
Klokjes, soorten van Campanula.
Kluit, Recurvirostra avocetta.
Kneutje, Fringilla cannabina.
Korsak of steppenvos, Vulpes corsac.
Kolokwinten, Cucumis Colocynthis.
Kolonok, Siberische marter, vuurmarter (= Mustela sarmatica of
Tijger-iltis?).
Korhoen, zie Hoenders.
Koet, Fulica atra.
Koelan, zie Dschiggetai.
Krokodil, soorten van Crocodilus, Alligator, Caiman, en Gavialis.
Kramsvogel, Turdus pilaris.
Kraaien:
  Bonte kraai, Corvus cornix.
  Gewone kraai, C. corane.
  Kauw of torenkraai, C. monedula.
  Raaf, C. corax.
  Rock, C. frugilegus.
Kraanvogels:
  (Gewone) kraan, Grus cinerea, of communis.
  Jufferkraan, G. virgo.
  Kroon-kraanvogel, G. pavonina of Balearica pavonina.
  Numidische Kraai of Ombervogel, Scopus umbretta.
Kraagtrap, Otis Macqueni.
Krokodilwachter, Charadrius (Hya) Aegyptiacus.
Kuikendief (Bruine) of rietwouw, Circus aeruginosus, rufus.
    ,,     (Grauwe) C. pygargus, cineraceus.
    ,,     (Blauwe) of korenwouw, C. cyaneus.
Kwikstaart, Motacilla alba.
    ,,     (Gele), Motacilla flava.
Kwak, Ardea nycticorna.



L.

Laurierwilg, Salix pentandra.
Lachmeeuw, zie Meeuwen.
Lapgans, zie Ganzen.
Lazuurmees, Parus cyanus.
Larix, Pinus Larix of Abies Larix.
Leeuw, Felis Leo.
Lepelaar, Platalea leucorodia.
Lelie van Dalen, Convallaria majalis.
Leeuweriken:
  Woestijn-leeuwerik, Ammomanes deserti.
  Kalander    ,,      Alauda calandra.
  Akker       ,,      A. arvensis.
  Siberische  ,,      A. sibirica, of Melanocorypha sibirica.
  Moor        ,,      A. tatarica.
  Rood        ,,      A. rufa?
  Kortteenige ,,      A. (M.) brachydactyla.
Lemming, Lemmus norwegicus of Mus lemmus. Deze soort komt in Noorwegen
voor; bovendien heeft men nog: L. torquatus, L. lagurus en L. obensis
in Rusl. en Sib.
Liestvogels, na verwant aan de gewone ijsvogels, beter vliegers dan
deze en enkel te huis in Afrika, Zuid-Azië en Australië.
  Voorbeelden:
    Boomliest, Halcyon semi coeruleus.
    Jagerliest, H. giganteus.
Loof- of Boschzangers, soorten van Hypolais, Ficedula, e.a.
Loogkruid, Salsola kali.
Lommen, de grootste soorten van zeekoeten, zooals: Uria troile, U.
ringvia, U. Bruennichii.
Losch of Lynx, Felis Lynx.
Lijsterbes, Sorbus aucuparia.
Lijsters:
  Groote lijster, Turdus viscivorus.
  Merel, T. merula.
  Kramsvogel, T. pilaris.
  Beflijster, T. torquatus.
  Koperwiek, T. iliacus.
  Steenlijster, T. saxatilis.
  Blauwmerel, T. cyanus.
Luipaard, zie Panter.



M.

Mammoeth, uitgestorven olifant, Elephas primigenius.
Maraboe, Ciconia maraboe, Leptoptilus crumenifer.
Mantelbaviaan, zie Apen.
Magot,         ,,   ,,
Makako,        ,,   ,,
Marmot, Arctomys marmotta.
Marters:
  Edelmarter, Mustela martes.
  Steenmarter, M. foina.
  Sabelmarter, M. zibelina.
  Hermelijn, M. erminea.
  Mink, M. vison.
  Wezel, M. vulgaris.
Maralhert, Cervus Maral.
Mantelmeeuw, zie Meeuwen.
Meeuwen:
  Zilvermeeuw, Larus argentatus.
  Haringmeeuw of kleine mantelmeeuw, L. fuscus.
  Mantelmeeuw, L. marinus.
  Stormmeeuw, L. canus.
  Drieteenige meeuw, L. tridactylus.
  Kleine roofmeeuw, L. parasita.
  Onder vischmeeuwen verstaat men alle grootere soorten van meeuwen,
  zooals: L. marinus, L. glaucus, L. argentatus.
  Lachmeeuw of kokmeeuw, L. ridibundus.
  Groote burgemeester, L. glaucus.
  Kleine burgemeester, L. leucopterus.
Meervleêrmuis, Vespertilio dasycnemus.
Meerval, Silurus glanis.
Meerkat, zie Apen.
Menschapen, zie Apen.
Meloen, Cucumis Melo.
Meezen:
  Baardmees, rietmees, Parus biarmicus.
  Milaan, zie Wouw.
  Buidelmees, Parus pendulinus.
Mimosa’s, Planten, verwant aan de vlinderbloemigen.
Molenaartje, Sylvia curruca.
Mink, Mustela vison, zie Marters.
Moerasuil, Otus of Strix brachyotes.
Moerasbes, rijsbes, zwarte boschbes, Vaccinium uliginosum.
Muskusdier, Moschus moschifera.
Muskus-os, Ovibos moschatus.
Muskieten, soorten van Culex, (C. molestus, trifurcatus, pulicaris,
e.a.).
Muggen (der Toendra), soorten van Culex, (b.v. C. pipiens en annulatus,
bij ons steekmuggen geheeten, en Anopheles maculipennis).
Muisvogels, soorten van Colius.



N.

Nachtegaal (Poolsche), Lusciola philomela.
Gewone nachtegaal, L. luscinia.
Nachtegaal (Basterd-), Aedon galactodes.
Nachtzwaluwen, zie Geitenmelkers.
Neushoornvogel; waarschijnlijk wordt in den tekst op pag. 161 bedoeld:
  Bucorax Abyssinicus.
Neushoorn of rhinoceros, Rhinoceros.
Nimmerzat of Tantalus, Tantalus ibis.
Nieskruid, Helleborus viridis en niger.
Nonnetje, Mergus albellus.
Nijlgans of Vosgans, Chenalopex Aegyptiacus.
Nijlpaard, Hippopotamus.



O.

Oeverloopers, soorten van Totanus, zie Waterloopers.
Oestervisscher, zie Scholekster.
Oeverzwaluw, Hirundo riparia.
Oehoe, Uhu of groote ooruil, Bubo maximus of Strix bubo.
Oeverzwaluw, zie Zwaluw.
Oelaren, Megaloperdix himalayensis.
Olijfboom, Olea Europaea.
Olifant  (Afrik.), Elephas africanus.
  ,,    (Aziat.), E. asiaticus.
Ooievaar, (Gewone of witte), Ciconia alba.
   ,,      (Zwarte of bosch-), Ciconia nigra.
   ,,      Simbil, Ciconia abdimii.
Reuzen-ooievaars, Mycteria sp.
Ombervleêrmuis, of trekvleêrmuis, Vesperugo nilssonii.
Oranje-appel, Citris communis.
Ombervogel, of Numidische kraan, Scopus umbretta.
Ortelaan, Emberiza hortulana.
Ossenpikkers, spreeuwachtige vogels, die tevens veel overeenkomst
hebben met de wevers; men brengt ze tot het geslacht Textor of Buphago,
b.v. Textor erythrorhynchus.
Otter, Lutra vulgaris.
  zeeotter, L. (Enhydris) marina.



P.

Parelhoen, zie Hoenders.
Paradijsvogels, soorten van Paradisea.
Paradijsvliegenvangers, Terpsiphone melanogastra of Muscipeta paradisi.
Papegaaiduiker, Mormon arcticus of fratercula.
Papegaaien:
  In Afrika komen o.a. voor:
      Grijze papegaai of Jako, Psittacus erithacus of cinereus.
      Rozenpapegaai, Agapornis roseicollis.
      Groene edelpapegaai, Eclectus pectoralis.
      Halsbandparakiet, Palaeornis torquatus.
Panters:
  Panter, Felis panthera, Leopardus panthera.
  Luipaard, Felis pardus, Leopardus antiquorum.
  Soenda panter, Felis variegata, L. pantherinus.
  Zwarte panter, F. melas, L. melas.
  Sneeuwluipaard, Irbis, F. uncia, L. irbis.
Pelikaan, Pelecanus onocrotalus.
Piniolen, de zaden der Arve, Pinus cembra.
Piepers:
  Boompieper, Anthus arboreus, trivialis.
  Waterpieper, A. aquaticus, spipoletta.
  Rotspieper of Oeverpieper, A. obscurus.
Plevieren:
  Kleine plevier, Charadrius minor.
  Goudplevier, Charadrius auratus of pluvialis.
  Krokodilwachter, Ch. Aegypticus.
Pluimgras, Festuca spec.
Populieren:
  Zilverpeppel, Populus alba.
  Ratelpopulier, P. tremula.
Poolsche Nachtegaal, Lusciola philomela.
Poolhaas, zie Haas.
Poolvos, Canis lagopus.
Pijlstaart, zie Eenden.
Prachtvinken, soorten van Habropyga (wevertjes).



Q.

Quagga, Equus quagga, zie Dauw.



R.

Rangkong, Buceros rhinoceros (Een Neushoornvogel).
Rat (zwarte), Mus rattus.
,,  (bruine of trekrat), M. decumanus.
Ramstruik, ?
Ratelpopulier, Populus tremula.
Rendiermos, Cladonia rangiferina, een korstmos.
Reuzenhert (uitgestorven), Cervus megaceros.
Rendier, Cervus tarandus; zie Herten.
Reigers:
  Reuzenreiger, Ardea goliath.
  Groote zilverreiger, A. alba.
  Kleine      ,,       A. garzetta.
  Woudaapje, A. minuta.
  Purperreiger, A. purpura.
  Blauwe reiger, Ardea cinerea.
  Ralreiger, A. comata.
  Koereiger, Bubulcus (A.) ibis.
  Roerdomp, Botaurus A. stellaris.
Ree, Capreolus capraea.
Reuzenree, Capreolus pygargus.
Ringduif, Columba palumbus.
Rosé-spreeuw, Pastor roseus.
Rozemarijnheide, Andromeda polifolia.
Roodhoenders, zie Hoenders.
Rouw-tapuit, Saxicola leucura.
Rotspieper, zie Piepers.
Rozemarijnwilg, Salix rosmarinifolius.
Ruigpootbuizerd, Buteo lagopus.
Ruigpoothoenders, zie Hoenders.
Runder-troepiaal, Icterus pecoris.
Rotshoen, Cacabis petrosa?
Rijsbes, zwarte boschbes, moerasbes, Vaccinium uliginosum.
Ruiter (groenpootige), Totanus glottis.



S.

Salamandervisch, Protopterus annectens.
Salanganen, zie Zwaluwen.
Salicaria, Lythrum salicaria, Wederik.
Satyrhoen, hoornfazant, Ceriornis satyra.
Schaarbek, Rhynchops flavirostris of orientalis.
Scharrelaars, Coracias en Colaris spec.
Scholekster, Haematopus ostralegus.
Schollevaar, Carbo cormoranus.
Schreeuwarend, Aquila naevia.
Sennah, Cassia lenitiva.
Sekretaris of kraangier, Serpentarius secretarius.
Sijsje, Fringilla spinus.
Simbil, Ciconia of Sphenorhynchus abdimii, eene ooievaarsoort van
centraal-Afrika, verwant aan den zwarten Ooievaar, Ciconia nigra, maar
kleiner.
Slechtvalk, zie Valken.
Slangen-buizerd of arend-buizerd, Circaëtus gallicus.
Slangensperwer, Polyboroïdes typicus.
Slangenhalsvogels, Plotus vaillantii.
Slechtvalk (Dwerg-), Falco minor.
Smalbladig zonnekruid, Helianthemum fumana.
Sneeuwuil, Surnia nivea of nyctea.
Snijdervogel, Orthotomus longicauda.
Springwal, Balaenoptera longimana.
Specht (zwarte), Picus martius.
  ,,   (groene), P. viridis.
  ,,   (groote bonte), P. major.
Sperwer (zang-), Asturina musicus.
Spoorgans, zie Ganzen.
Speerkruid, soorten van Polemonium.
Spreeuw (Rosé), Pastor roseus.
Springmuis, soorten van Pedetes en Dipus. De soort op pag. 68 bedoelde
is Dipus jaculus, paardenspringer; de Mongolen noemen haar Alagtaga,
(bont-kuiken), de Tataren Tya-Jelman, (kameelhaas), de bewoners van de
oevers der Jaïk, Tuschkantschick (haasje) en de Russen Semljanoi-Saëz,
d.i. aardhaas.
Sperwer-grasmusch, Sylvia nisoria.
Spreeuw (Glans-), Lamprocolius nitens.
Spotvogel, Ficedula hypolais.
Spiraea’s; de bij ons gekweekte Sp. filipendula en de hier wild
groeiende Sp. ulmaria komen veel in de Russische steppen voor.
Steenarend, Aquila chrysaëtos of fulva.
Staalvink, ?
Steppen-antilope of saiga, Antilope saiga.
   ,,   leeuwerik, Saxilauda tartarica.
Steenlijster, Turdus saxatilis.
Steltkluit, Himantopus rufus of Hypsibates himantopus.
Steppenwouw, Strigiceps pallidus, iets kleiner dan de blauwe
kuikendief.
Steppenvalk of steppenbuizerd, Buteo of Falco desertorum.
Steppenhond, Canis pictus, zie Honden.
Stormmeeuw, Larus canus.
Steenbok, Capra ibex.
  woestijn-steenbok, ?
Strandloopers, soorten van Tringa, zie Waterloopers.
Steppenhoen, zie Hoenders. Het Aziatische Steppenhoen (Fausthuhn)
Syrrhaptes paradoxus, dwaalt soms tot West-Europa af, om echter al
spoedig weder te verdwijnen.
Struisvogel, Struthio camelus.
Sykomoor, Ficus sycomora.



T.

Tamarinde, Tamarindus indica.
Tarantula, Lycosa tarantula.
Tantalus of Nimmerzat, Tantalus ibis.
Taxus, Taxus baccata.
Tapuit, Saxicola oenanthe.
Tarpan, een verwilderd, of het oorspronkelijk wilde paard. Men zou het
als afzonderlijke soort kunnen noemen: Equus Tarpan.
Tegelthee, Koeken, bestaande uit afval van thee, tot een deeg
aangemengd met rijstewater en schapenbloed, en daarna gedroogd. De
Chineezen verzenden deze koeken in groote hoeveelheid naar Rusland en
Siberië.
Teisten, de kleine soorten van zeekoeten.
Thyrsagras, Stipa Thyrsa.
Thym, Thymus serpyllum, e.a. s.
Tjif-tjaf, Ficedula rufa.
Torenzwaluw, Cypselus murarius of apus. (zie Zwaluwen.)
Tompalm, ? (Misschien dezelfde soort als de Dompalm?)
Torenvalk, zie Valk.
Trappen:
  Groote trap, Otis tarda.
  Kraagtrap, O. Macqueni.
  Dwergtrap, Tetrax campestris.
Treksprinkhaan, Acridium migratorium.
Tijger (Jacht-), Felis guttata, e.a. s.
Tureluur, Totanus calidris.
Tijger, Felis tigris.



U.

Uhu, zie Oehoe.



V.

Valeriaan, Valeriana officinalis, e.a. s.
Valken:
  Jachtvalk of Noordsche valk, Falco candicans.
  Trekvalk of Slechtvalk, F. communis of peregrinus.
  Torenvalk of zwemmer, F. tinnunculus.
  Kleine torenvalk, F. cenchris of tinnunculoides.
  Avondvalk of roodvoetvalk, F. vespertinus of rufipes.
Veenmossen, soorten van Sphagnum.
Vergeet-mij-niet, Myosotis palustris, e.a. s.
Veenbes, Vaccinium Oxycoccus.
Veldmuis, Hypudaeus arvalis.
Veelvraat, Gulo arcticus.
Vinken:
  Kardinaal, Coccoborus virginianus, Fringilla cardinalis.
  Goudvink, bloedvink, Pyrrhula europaea, Fr. pyrrhula.
  Woestijnvink, P. githaginea.
  Sparrevink of haakvink, Pinicola, (Fr.) enucleator.
  Gewone vink, Fringilla coelebs.
  Keep, bergvink, F. montifringilla.
  Sneeuwvink, F. nivalis.
  Vlasvink, groenling, Chloris hortensis (Fr. chloris).
  Kneutje, Acanthis (Fr.) cannabina.
  Fratertje, A. flavirostris, Fr. flavir. of montium.
  Paapje, Steenbarm, A. (Fr.) linaria.
  Sijsje, Chrysomitris (Fr.) spinus.
  Citroenvink, C. citronella.
  Putter, Distelvink, Carduelis elegans, Fringilla carduelis.
  Kanarie, Serinus canarius, Fringilla canaria.
  Kruisbekken, Kruisvinken, Loxia.
  Appelvinken, Coccothraustes.
  Musschen, Passer.
Vingerkruid, soorten van Potentilla.
Vingerhoedkruid, soorten van Digitalis.
Vischmeeuwen, zie Meeuwen.
Vischotter, Otter, Lutra vulgaris.
Vinvisch, Balaenoptera boops of arctica.
Vidua, zie Whidah.
Vogelwikke, Vicia cracca.
Vosgans of Egyptische of Nijlgans, Chenalopex aegyptiacus.
Vogelkers, Prunus Padus.
Vliegende eekhoorn, Pteromys volans.
Vossen:
  Gewone vos, Vulpes vulgaris, Canis vulpes.
  Poolvos, IJsvos, Steenvos, Vulpes lagopus.
  Steppenvos, Korsak, Vulpes corsac.
  Fenek, Woestijnvos, Vulpes zerdo.
Vrouwenhaargrassen, soorten van Stipa?
Vuurvink, of Vuurwever, Euplectes franciscanus.
Vijgencactus, Opuntia vulgaris.
Vijg, Ficus carica.
Vuur-wevervogel, of vuurvink, Euplectes franciscanus.



W.

Waterloopers, Totaninae, eene afdeeling der moerasvogels, bevattende
o.a. de geslachten:
  Numenius, b.v. N. arcuatus, wulp.
  Limosa, b.v. Limosa lapponica, poelsnip, L. aegocephala, grutto.
  Totanus, waterloopers in engeren zin, b.v.
    Totanus pugnax, kemphaan.
    T. littoreus of glottis, groenpootige ruiter.
    T. calidris, tureluur, T. hypoleucos, oeverlooper, steenvink.
  Tringa, strandloopers, zooals:
    T. canutus, Kanoet-strandlooper.
    T. subarquata, Kroonbek-strandlooper enz.
Watertreders. Ook deze vormen een geslacht der Totaninae. Hiertoe
behooren:
  Phalaropus hyperboreus, Odinshen.
  Ph. fulicarius, franjepoot.
Waterhennetje, Gallinula chloropus.
Watersnip, Scolopax gallinago.
Wegedoorn, Rhamnus frangula.
Wederik, soorten van Epilobium.
Wevers. Hieronder verstaat men eene familie van zangvogels, die meer
dan 300 soorten telt en in de warme gewesten van Afrika en Azië thuis
behooren. Enkele soorten bewonen Australië.
  Voorbeelden:
    het geslacht Textor, zooals: de Alektowever, T. albirostris.
    het geslacht Ploceus, zooals: de Wielewaal-wever, Pl. galbula, de
    Abessynische wever, Pl. abessinicus.
    het geslacht Euplectes, zooals: de Vuurwever of vuurvink, E.
    franciscanus.
    het geslacht Vidua (weduwen), b.v. de Paradijsweduwe, V.
    paradisea.
    het geslacht Habropyga (Prachtvinken), b.v. bloedvink, H. minima.
    ,,     ,,     Spermestes (Amadina’s), b.v. Halsbandvink, Sp.
    fasciata.
    Rijstvogel, Sp. oryzivora.
Whidah, soorten van Vidua, gewoonlijk „weduwen” genoemd, eene
verbastering van Whidah, den naam van het Afrikaansche koninkrijk, van
waar deze vogels het eerst door de Portugeezen naar Europa zijn
vervoerd. Zij vormen met de amadina’s en wevers in engeren zin eene
onderling naverwante groep van vogels, die alle in de warme gewesten te
huis behooren, de weduwen uitsluitend in Afrika, de amadina’s en wevers
zoowel in dit werelddeel als in Indië. Zie Wevers.
Wintertaling, Anas crecca, zie Eenden.
Witte Els, Alnus incana.
Wolf, Canis lupus, Lupus lupus, L. vulgaris.
Woestijn-leeuwerik, Ammomanes deserti.
Woestijn-steenbok, zie Steenbok.
Woestijnhoenders, zie Hoenders.
Woestijnvos, Fenek, Vulpes zerdo.
Worger of Klauwier, soorten van Lanius.
Wolwilg, Salix pentandra. ?
Woudaapje, Ardea minuta.
Wortelmuis, Hypudaeus oeconomus.
Wulp, Numenius arcuatus.
Wouwen of milanen, roofvogels, die veel overeenkomst hebben met de
buizerden.
  Soorten: Koningswouw, Milvus ictinus of regalis.
    Milaan, M. migrans.
    Roofwouw, roofmilaan, M. aegypticus.
    Veldwouw of grauwe kuikendief, Circus pygargus.
    Steppenwouw, C. macrurus.
    Rietwouw of bruine kuikendief, C. aeruginosus.
    Koornwouw of blauwe kuikendief, C. cyaneus.
    Steppenkuikendief, Strigiceps pallidus.



IJ.

IJseend, Harelda glacialis.
IJsbeer, Ursus maritimus.
IJsvogel, Alcedo ispida.



X.

Zaagbekken, soorten van Mergus.
Zangers, Sylviidae.
Zangsperwer, Asturina musicus.
Zebra, (zie Dschiggetai) Equus zebra.
Zeezwaluwen, soorten van Sterna.
Zeekoeten of Teisten, lommen, alken, zooals: Uria Grylle; U. troile; U.
Brunnichi. De soort op pag. 14 bedoeld, is waarschijnlijk U. Grylle,
een alk met langen snavel, ook meer bepaald zeekoet geheeten.
Zeeduikers, soorten van Colymbus.
Zeearend, zie Arend.
Zeggegras, soorten van Carex.
Ziesel, Spermophilus citillus.
Zilverden, Pinus picea, of Abies pectinata.
Zilverreigers, zie Reigers.
Zingzwaan, Cygnus musicus.
Zilvermeeuw, Larus argentatus, zie Meeuwen.
Zwaluwen:
  Huiszwaluw, Hirundo urbica.
  Boerenzwaluw, H. rustica.
  Oeverzwaluw, H. riparia.
  Torenzwaluw, Gierzwaluw, Cypselus murarius of apus.
  Alpenzwaluw, Cypselus melba.
  Salanganen, Cypselus nidificus en C. esculentes.
Zwarte zeezwaluw, Sterna nigra.
Zwijn (wild), Sus scrofa.


                                                         R. E. de Haan.



NAAMLIJST VAN INTEEKENAREN.


Bibliotheek van Hare Majesteit de Koningin.

Hare Majesteit de Koningin-Regentes.



A.

Adriani, A. H., Boekhandelaar, Leiden, 2 Exempl.
Albrecht, G. J., Boekhandelaar, Winterswijk, 10 Exempl.
Alsche, Mr. T. C. P., Velp bij Arnhem.
Ammers, F. L. van, Boekhandelaar, ’s Hertogenbosch, 2 Exempl.
Arrondissements-Bibliotheek der Onderwijzers, Dordrecht.



B.

Balen, J. N. Plemper van, Boekhandelaar, Alkmaar, 2 Exempl.
Ballot, G., Soekoeboemi (Java).
Beek, M. van der, Boekhandelaar, ’s Gravenhage, 4 Exempl.
Bekker, F. H. M. de, Vucht.
Benthem & Jutting, Van, Boekhandelaars, Middelburg.
Berends, J.Jz., W. J., Boekhandelaar, Zwolle, 2 Exempl.
Berghuijs, B., Boekhandelaar, Kampen.
Bergsma, Th. P., Predikant, Winterswijk.
Bettink, J. G., Hoofd der School No. 1, Bergambacht.
Beijers, Firma J. L., Boekhandel, Utrecht.
Blaauw, A. J., Amsterdam.
Blaauw, J. F., Emeritus-Predikant, Arnhem.
Blees, G. J., Zaandam.
Blees Gz., K., Boekhandelaar, Zaandam, 2 Exempl.
Blok, A., Schoolopziener, Geertruidenberg.
Blussé & Van Braam, Boekhandelaars, Dordrecht, 7 Exempl.
Bolland, A. A. W., Boekhandelaar, Goes.
Bontamps, Firma Wed. H., Papierhandel, Amsterdam.
Bonten, A., Burgemeester, Papendrecht.
Boomsma, R. & A., Boekhandelaars, Harlingen, 2 Exempl.
Borgesius, J., Boekhandelaar, Sappemeer.
Borgman, Dr. A., Leeraar aan het Gymnasium, ’s Gravenhage.
Borski, Van Noord, Particulier, Nieuwer-Amstel.
Bouma Gz., A., Ede.
Braak, H. E. G. ter, Eibergen.
Braband, Maria T. J. van, Boekhandel, Hontenisse.
Brentano, Mej. C., Ede.
Breijer, C. H. E., Boekhandelaar, Utrecht.
Brink & De Vries, Ten, Boekhandelaars, Amsterdam.
Broese & Co., Boekhandelaars, Breda.
Brouwer, A. J. E., ’s Gravenhage.
Brouwer, W., Onderwijzer, Schoonhoven.
Brouwers, J. H., Onderwijzer, Sittard.
Brunt & Zoon, J., Boekhandelaars, ’s Gravenhage, 2 Exempl.



C.

Cannegieter, J., Emeritus-Predikant, Groningen.
Casembroot, Jhr. Mr. E. A. O. de, Middelburg.
Cate, A. W. Naudin ten, Sergeant Instr.-Bat., Kampen.
Collot d’Escury, K. J. A. G. Baron, Arr.-Schoolopziener, Boschkapelle.
Cransberg, H., Onderwijzer, Schoonhoven.
Creutz, S. A. F. Baron, Particulier, Dordrecht.



D.

Denekamp, Mr. B., Advocaat en Procureur, Rotterdam.
Dhuy, F. P., Boekhandelaar, Middelburg.
Dibbetz, J. C., Utrecht.
Dibbits, Dr. H. C., Hoogleeraar, Utrecht.
Diemen, J. M. van, Boekhandelaar, Amsterdam.
Dirix, Théophile, Rentenier, Roermond.
Doesburg, Mej. C. H., ’s Gravenhage.
Doorn & Zoon, C. van, Boekhandelaars, ’s Gravenhage, 2 Exempl.
Douma, R., Landbouwer, Oostrum.
Dunk, J. H., Boekhandelaar, Rotterdam, 2 Exempl.
Duijkers, H. W., Steenbergen.
Duijm, Mej. H. van, Nijmegen.



E.

Endt & Zoon, J. van der, Boekhandelaars, Maassluis.
Esterik, A. van, Schoonhoven.



F.

Fangman, Mr. H. W., Kantonrechter, Dordrecht.
Feenstra Johz., R., Boekhandelaar, Sneek, 2 Exempl.
Fellinga, W., Boekhandelaar, Nijmegen, 2 Exempl.
Fortuijn, J. A., Boekhandelaar, Amsterdam, 4 Exempl.



G.

Geelhoed, H. G., Gemeente-Secretaris, Schoonhoven.
Geradts & Co., Joh., Boekhandelaars, Hilversum.
Gerretsen, Firma H. J., Boekhandel, ’s Gravenhage.
Geijl, Dr. A., Geneesheer, Dordrecht.
Gieseke, H. F., Hoofd-Onderwijzer, Amsterdam.
Gils, J. C. van, Onderwijzer, Wijchen.
Goederen, C. H. de, Onderwijzer, Amsterdam.
Goethart, Dr. J. W. Chr., Amsterdam.
Gorkom, E. van, Public Notary, Johannesburg (South African Republic).
Grondijs, H., Hoofdonderwijzer, Bojolali (N. I.).
Grotendorst, F. W., Arts, Harlingen.
Gunning Wz., Dr. J. H., Conrector Gymnasium, Zwolle.
Gymnasium, Bibliotheek van het Amsterdamsch, Amsterdam.
Gymnasium te Groningen.



H.

Haan, Mej. A. M. de, Pleegzuster v. h. W. Kr., Dordrecht.
Haan, W. de, Winterswijk.
Haas, H. de, Drogist, Arnhem.
Hamburg, L. van, ’s Gravenhage.
Hansma, L., Boekhandelaar, Assen.
Harte, P., Boekhandelaar, Bergen-op-Zoom.
Hasselt, A. L. van, Resident van Riouw en Onderhoorigheden.
Haver Droeze, Dr. J. J., Geneesheer, Dordrecht.
Hazewinkel, J. H. O., Candidaat-Notaris, Hilversum.
Heek, J., Boekhandelaar, Hilversum.
Hengel, W. J. van, Boekhandelaar, Rotterdam.
Henneveld, H. P., Boekhandelaar, Delft.
Henstëdt, H. L., Onderwijzer, Schoonhoven.
Hessel, F., Boekhandelaar, Heerenveen.
Heteren, J. H. & G. van, Boekhandelaars, Amsterdam, 2 Exempl.
Heuff Ez., J. A., Koopman, Tiel.
Heuvelink, J., Boekhandelaar, Arnhem, 2 Exempl.
Heijde, H. C. van der, Hoofd eener School, Leiden.
Heijt, W., Gemeente-Ontvanger, Schoonhoven.
Hoek, L. G. Krol van der, Kapitein der Genie O.-I. Leger, Goes.
Hoekstra, L., Onderwijzer, Sneek.
Hoet, Firma H. ten, Boekhandel, Nijmegen, 2 Exempl.
Hogeweg, J. J., Directeur Post- en Telegraafkantoor, Winterswijk.
Hollert CLz., J. L., Particulier, Kralingen.
Hooft, G. B. ‘t, Boekhandelaar, Rotterdam.
Hoogere Burgerschool voor Meisjes, ’s Gravenhage.
Hoogere Burgerschool met 3-jarigen cursus, ’s Gravenhage.
Hoogere Burgerschool te Soerabaia.
Hooijkaas, J., Onderwijzer, Schoonhoven.
Houten, E. F. ten, Kassier, Winterswijk.
Houwens, H., Cargadoor, Rotterdam.
Höveker’s Boekhandel, Amsterdam, 4 Exempl.
Huet, Dr. J. A. Gallandat, Arts, Schoonhoven.
Hulst, Laurens van, Boekhandelaar, Kampen.



I.

Idema, K. H., Boekhandelaar, Medemblik.



J.

Jong Kz., A. de, Onderwijzer, Ammerstol.



K.

Kampen & Zoon, P. N. van, Boekhandelaars, Amsterdam, 2 Exempl.
Kapteijn, J. M. N., Boekhandelaar, Leiden.
Kervezee, Firma J. M., Boekhandel, Rotterdam.
Kirberger & Kesper, Boekhandelaars, Amsterdam.
Kleijn, H., Bierhandelaar, Maassluis.
Koldeweij, G. J., Boekhandelaar, Eibergen.
Kolff & Go., G., Boekhandelaars, Batavia, 15 Exempl.
Koller, Adr., Boekhandelaar, Rotterdam, 2 Exempl.
Koning Pz., J., Krimpen a/d IJsel.
Kool, Firma P. P., Boekhandel, Weesp.
Koppeschaar, W. F., Leeraar R. H. B. S., Alkmaar.
Kraan, J., Boekhandelaar, Amsterdam, 2 Exempl.
Kraft, P. J., Boekhandelaar, ’s Gravenhage.
Kruijt, A., Onderwijzer, Schoonhoven.
Krijnen, Jos. M., Boekhandelaar, Vucht.
Kuen, R., Boekhandelaar, Delfzijl.
Kuiper & Taconis, Firma, Boekhandel, Meppel.
Kuipers, T. J. (Firma J. Creemer), Boekhandelaar, Groningen.



L.

Lammerts, F., Landmeter b/h kadaster, Tiel.
Land Ez., A., Boekhandelaar, Harlingen.
Lange, Allert de, Boekhandelaar, Amsterdam.
Lechner, A. A. van Pelt, Secretaris der gemeente Aarlanderveen, Alfen
a/d Rijn.
Leesbibliotheek der Herv. Gemeente te St. Maarten en Valkoog.
Leesgezelschap te Beverwijk.
Leesgezelschap „Kosmos”, Soerabaia.
Leesgezelschap „Nut en Genoegen”, Heerde.
Leesgezelschap R. F., Soerabaia.
Liedermooij, D. B., Drogist, Winterswijk.
Linden, P. J. van der, Boekhandelaar, Alfen.
Loep, A. F. W., Onderwijzer, Rotterdam.



M.

Maatschappij „Vooruit”, Socialistische, Gent, 3 Exempl.
Man, M. J. de, Burgemeester, Hof van Delft.
Meer, Jac. van der, Boekhandelaar, Deventer.
Menger, Th., Boekhandelaar, Ede, 2 Exempl.
Mensing & Visser, Boekhandelaars, ’s Gravenhage, 3 Exempl.
Meulen, Gebr. van der, Boekhandelaars, Bergum.
Michelsen, Mej. A. E. S., Leerares H. B. S. voor meisjes, Leiden.
Mühring, Mej. B. H., Amsterdam.
Mühring, Mej. G., Leerares aan de H. B. S. voor meisjes, Rotterdam.
Mühring, J. H., Predikant Ned. Herv. Gem., St. Maarten en Valkoog.
Mul, H. N., Boekhandelaar, Haarlem.
Mijs, D., Boekhandelaar, Tiel, 4 Exempl.



N.

Nauta, C. Star, Kleinemeer, Gem. Sappemeer.
Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.
Nieuwenhuijs, P. B., Boekhandelaar, Breda.
Noordhoff, P., Boekhandelaar, Groningen.
Noording, K. L., Boekhandelaar, Groningen.
Nooten, Dr. J. C. C. W. van, Leeraar aan de H. B. S., Soerabaia.
Nooten, S. E. van, Uitgever, Schoonhoven.
Nooten, S. I. van, Kapitein der Artillerie, Delft.
Nooten, U. J. W. van, Ontv. der Registr. en Dom., Dirksland.
Nooten, W. H. J. van, Uitgever, Haarlem.
Normaalschool Hoofdonderwijzers, Soerabaia.



O.

Odé, G., Boekhandelaar, Schiedam.
Onderwijzers-bibliotheek in het Arrondissement Kampen.
Oomkens, A., Particulier, Assen.
Out, P., Boekhandelaar, Koog a/d Zaan.
Overbeek, J. H., Expediteur, Arnhem.
Overdijkink, A. J., Wijnhandelaar, Schoonhoven.



P.

Pateer, A., Opzichter rijks-waterstaat, Harlingen.
Peaux, P., Rustend Apotheker, Heerenveen.
Pel, Dr. P. K., Hoogleeraar, Amsterdam.
Pesters, Jhr. Mr. C. C. G. de, Nijmegen.
Post, Mej. IJ., Leerares aan de H. B. S. voor meisjes, Rotterdam.
Pouw, Mr. H., Advocaat, Amsterdam.



R.

Raadman, J. W. R., Aannemer, Nijmegen.
Reinhold, H., Amsterdam.
Remeijn, A. J., Onderwijzer, Middelburg.
Riff, Mej. E., ’s Gravenhage.
Rive Box, N. W. de la, Tabakshandelaar, Groningen.
Rodenhuis, S., Niehove.
Roelfsema, H. R., Boekhandelaar, Groningen.
Roelvink, Jongeheer B. A., Winterswijk.
Romen & Zonen, J. J., Boekhandelaars, Roermond.
Rosenthal, W. C. A. Ziegenhirt von, Nijmegen.
Ruijter, W. J., Boekhandelaar, Amsterdam.
Rijks Hoogere Burgerschool te Winterswijk.
Rijksnormaalschool te Schoonhoven, Bibliotheek der



S.

Schaafsma, A., Boekhandelaar, Dokkum, 2 Exempl.
Schalekamp, v. d. Grampel & Bakker, Boekh., Amsterdam, 2 Exempl.
Schallenberg, E. W., Particulier, Rotterdam.
Scholten, A., Koopman, Winterswijk.
Schoor, Dr. W. R. J., Leeraar in de natuur-, schei-, plant- en
dierkunde aa de R. H. B. S. met 3-j. cursus, Meppel.
Schröder, Gebr., Boekhandelaars, Amsterdam, 3 Exempl.
Schröfer, E. J., Scheveningen.
Schutte, G., Hoofdonderwijzer, Amsterdam.
Seijffardt’s Boekhandel, Amsterdam.
Slotboom, D. S., Boekhandelaar, Beverwijk.
Slothouwer, G. J., Boekhandelaar, Amersfoort.
Slijksteeg, W., Twisk.
Smeding, S., Boekhandelaar, Leeuwarden.
Smit, J. van der, Hoofdonderwijzer, Hilversum.
Someren, Firma A. E. C. van, Boekhandel, Zutfen.
Spoon, L. (Firma A. J. Knoop), Boekhandelaar, Haarlem.
Steeksma, J., Kapitein „Swanland”, Hull.
Stemler Cz., Joh. G., Boekhandelaar, Amsterdam.
Stenfert Kroese & Van der Zande, Boekh., Arnhem, 2 Exempl.
Stort, A. G. H. van Genderen, Oogarts, Haarlem.
Stuur, C., Tramchef, Veenwouden.
Sulpke’s Boekhandel, Amsterdam.



T.

Tacoma, G., Indië.
Theunissen, Luitenant-Kolonel J. A. P., Breda.
Thieme’s Boekhandel, H. C. A., Nijmegen, 2 Exempl.
Trap, P. W. M., Boekhandelaar, Leiden.
Tydeman, Mr. M., Directeur der Nederl. Maatsch. van Brandverzekering te
Tiel, Tiel.



V.

Vattier Kraane, M. G., Boekhandelaar, Tilburg.
Veenenbos, Dr. C. M., Arts, Oosterbeek.
Velsing, S., Hoofd der School No. 2, Bergambacht.
Verlooij, P. J., Boekhandelaar, Rotterdam.
Vermeulen, P. A., Boekhandelaar, Steenbergen.
Verwer, Mej. M. J. de, Schoorl.
Visser, L. J. C. de, ’s Gravenhage.
Vries Tz., C. de, Zaandam.
Vuijck, L., Phil.-Docts., Assistent Botanie, Zoeterwoude.



W.

Waltman Jr., J., Boekhandelaar, Delft.
Wamel, A. van, Hoofd eener school, Amsterdam.
Weeldenburg, N. J., Phil. Professor a/h Seminarie der
Oud-Bisschoppelijke Clerezy, Amersfoort.
Wegerif, G., Instituteur, Nijmegen.
Westbroek, G. H., Ex-Instituteur, Schoonhoven.
Willeumier, J. P., Amsterdam.
Willink, N., Fabrikant, Winterswijk.
Willink, W. E. J. Tjeenk, Boekhandelaar, Zwolle.
Winkel, J., Boekhandelaar, Schagen.
Wit, J. H. de, Boekhandelaar, Amsterdam.
Woltjer, F., Kantoorbediende, Groningen.
Wijdenes, P., Onderwijzer, Amsterdam.
Wijnen, K. van, Onderwijzer, Schoonhoven.
Wijnpersse, A. van de, Directeur der R. H. B. S., Bergen-op-Zoom.
Wijt, M. N., Nijmegen.



Y.

Ybes & Co., Ybe, Boekhandelaars, Velp.



Z.

Zuidema, E., Leeraar R. H. B. S., Zwolle.
Zijl, A. van der, Particulier, Offingawier.



AANTEEKENINGEN


[1] Karroe, inlandsche naam voor deze steppe.

[2] Brehm gebruikt, ter vermijding van elken schijn van geleerdheid, de
volksnamen, of, waar deze niet bestaan, de vertaling der
wetenschappelijke namen. Waren deze slechts algemeen bekend, of luidden
zij overal gelijk, de herkenning zou niet moeilijk vallen. Men weet
evenwel hoe het te dien aanzien gesteld is, en om deze reden heb ik het
wenschelijk geoordeeld de volgende tabel samen te stellen, waarin zij,
die zulks verlangen, kunnen nagaan, welke soorten door Brehm bedoeld
zijn. Het opmaken dezer lijst was geen gemakkelijke zaak; eene vrij
uitgebreide litteratuur liet mij somwijlen nog in onzekerheid. Zelfs
riep ik niet altijd met gunstig gevolg de hulp in van erkende
autoriteiten. Van daar dat enkele namen onverklaard moesten blijven.

                                                         R. E. de Haan.




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Van den Noordpool naar den Aequator: Blikken in het groote rijk de schepping" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home