Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lente
Author: Thijsse, Jac. P. (Jacobus Pieter)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lente" ***


                                 LENTE

                                  DOOR

                            JAC. P. THIJSSE

                    GEÏLLUSTREERD MET PLAATJES NAAR
                  TEEKENINGEN VAN L. W. R. WENCKEBACH,
                    JAN VAN OORT EN JAN VOERMAN Jr.


                                  1906

                         BAKKERIJ „DE RUIJTER”
                       DER FIRMA VERKADE & COMP.



Het was op een voorjaarsavond, gezellig tegenover elkander zittende,
dat wij aan den praat raakten over ons album No. 3, dat toen pas was
uitgekomen en in slechts enkele weken zijne bestemming gevonden had
door gansch het land.—Zoo’n album met de plaatjes, teksten, en alles
wat er aan vast is, kost veel tijd van voorbereiding; heel een
organisatie van teekenaars, drukkers, binders en pakkers komt er bij te
pas, en is het eenmaal verschenen, dan komt van zelf de vraag: „Wat nu?
Hoe kunnen wij, geleerd door de ervaring van vorige uitgaven, een
volgend jaar iets beters leveren, iets wat nog meer voldoet aan het
doel, dat wij ons speciaal in de laatste jaren voor oogen stelden, n.l.
om het geld, dat wij voor reklame uitgeven, zoo practisch en tevens zoo
nuttig mogelijk te besteden?”

En al pratende lokte het eene denkbeeld het andere uit. Eerstens wilden
wij een beslist Nederlandsch werk leveren: plaatjes met Hollandsche
voorstellingen, door landgenooten ontworpen, gereproduceerd en gedrukt,
het album hier gemaakt, gedrukt en gebonden, het papier er voor van
eene Nederlandsche firma.

Dan wilden wij zoo gaarne, dat de plaatjes niet alleen de verzamellust
der kinderen zouden bevredigen, maar ook dat ouders en anderen er
vreugde van zouden kunnen hebben,—dat er voor allen wat uit te leeren
zou zijn, wat hun lust tot opmerken zou prikkelen, hunne liefde voor de
natuur zou vergrooten. En toen stond het plan ons spoedig geheel voor
den geest: wij zouden eene vertelling trachten te geven van het jaar,
van de verschillende jaargetijden, van bloemen, vogels, vlinders,
kevers, die overal te vinden zijn in ons kleine land, doch die maar
door enkelen worden gekend.

Natuurlijk kwamen ons toen dadelijk in de gedachte de aardige boekjes
van Heijmans en Thijsse: In Sloot en Plas, Hei en Dennen, enz. en de
artikelen van Thijsse in het „Alg. Handelsblad”, en wij namen ons voor
een dier heeren te vragen, of hij ons helpen wilde in ons streven, om
het geld, dat wij nu eenmaal moeten uitgeven om aan onze producten die
bekendheid te geven, die voor den bloei onzer zaken noodig is, nuttig
te besteden, ten bate van eene breede schare van lezers en lezeressen,
zoo oud als jong, in het belang van verbreiding van kennis onder hen en
het aankweeken van liefde voor alles wat groeit en bloeit in onze zoo
mooie natuur.

Dus niet een album alleen, maar een boek, en ter illustreering van den
tekst de plaatjes, die wij bij onze artikelen pakken. Een boek dat
geïllustreerd zal zijn tegen dat de Lente opnieuw haar intrede doet.
Een boek, dat een deel zou kunnen vormen van eene volgreeks: Lente,
Zomer, Herfst en Winter, een boek geschreven door eenen scherpen
waarnemer, versierd met oorspronkelijke en daarbij behoorende
teekeningen, welke het bloempje en plantje of vogel en vlinder, zoo
getrouw mogelijk weergeven.

Wij waren in onzen schik met deze vondst, en togen aan den arbeid, of
juister nog de heer Vlaanderen, die onze afdeeling reklame beheert. De
heer Thijsse verklaarde zich bereid het boek te schrijven, de
teekenaars Jan van Oort en L. W. R. Wenckebach te Amsterdam en Jan
Voerman Jr. te Hattem namen het ontwerpen en teekenen der plaatjes op
zich, terwijl de reproductie daarvan werd toevertrouwd aan de heeren
Roeloffzen-Hübner & Van Santen, Amsterdam en den heer S. Bakker Jzn.,
Koog a/d Zaan. De tekst werd gedrukt door de firma Mouton & Co., Den
Haag, op papier, geleverd door de firma Van Gelder Zonen, Wormerveer;
het binden geschiedde door de heeren Stokkink & Van Lith, Amsterdam.
Wij noemen deze namen, omdat wij in het begin zeiden, dat het geheel
een zuiver Nederlandsch werk zou vertegenwoordigen, en tevens om de
heeren dank te brengen voor de goede zorgen, die zij aan een en ander
hebben besteed.

Eén vraag dringt zich thans aan ons op: zullen wij op den ingeslagen
weg voortgaan, zullen wij spoedig na het uitkomen van dit album kunnen
besluiten een volgend jaar een vervolg daarop te geven, getiteld
„Zomer”? Dit hangt van U af, waarde lezer. Hoe spoediger wij weten, dat
het boek „Lente” met de daarbij behoorende plaatjes U bevalt, hoe
liever wij dit hebben, dan kunnen gedurende den zomer de bloemen,
vogels en insecten uitsluitend naar de natuur worden geteekend, en ook
voor den schrijver van den tekst heeft het veel waarde wanneer hij zoo
vroeg mogelijk weet, of het vervolg op „Lente” verschijnen zal, ja dan
neen. Wanneer gij derhalve plaatjes ter ruiling zendt, schrijft ons dan
of gij met ons plan instemt.

Wij besluiten met den wensch, dat „Lente” de kring van onze jeugdige
vrienden zal vergrooten en de kennis en de liefde tot de natuur zal
vermeerderen.


    Firma VERKADE & COMP.



LENTE.


Het is nog niet uitgemaakt, wie het eerst de Lente proclameert: de
zanglijster, de sneeuwklokjes of de hazelaar. Het eene jaar komt de
vogel het eerst met ’t nieuwtje, het andere jaar de heester of de
bloem, maar in ieder geval weten zij het altijd eerder dan de menschen,
die op den kalender afgaan, en meenen, dat de Lente den
eenentwintigsten Maart haar intocht doet.

Mij dunkt, ik hoor die zanglijster al lachen! „21 Maart, begin van de
Lente? Maar dan zitten wij al lang in de zorgen! Neen hoor, de ware
pret begint al, wanneer de dagen weer langer worden, zoo in het begin
van Januari. Hoor maar eens, wat de andere vogels er van zeggen”.

En waarlijk, daar gaat hij zitten in den hoogsten top van zijn
geliefkoosden abeel of iep en roept ze alle op. Want de zanglijster is
alle talen machtig en ’t kost hem niet de minste moeite, om in éen adem
koolmees en pimpelmees, roodborst en huismusch, wulp en spreeuw toe te
spreken, ieder in zijn eigen dialect.

Uit pure vreugd en baldadigheid gooit hij daar nog allerlei geluiden
tusschen in van eigen vinding: mooie loopjes en melodieën en
afschuwelijke krijsch- en sisgeluiden, net als een kwajongen, die al
tamelijk goed viool kan spelen, maar ’t niet kan laten, om zijn
instrument van tijd tot tijd te gebruiken als speelgoed.

Dag aan dag zit hij in denzelfden boom, dikwijls op denzelfden tak zijn
blijdschap uit te galmen, eerst alleen in de morgenuren bij dooiweer,
dan ook tegen zonsondergang en eindelijk heele dagen lang,
onverschillig wat weer het is. Al hagelt, regent en sneeuwt het
tegelijk, het hindert hem niet. Alleen wanneer er onverwacht weer eens
een winterweekje komt en de grond hard bevriest, zoodat hij niets
anders te eten kan vinden dan wat bevroren hulstbessen of onrijpe
klimopvruchten, dan verstomt zijn lied en dan kan hij in een paar dagen
geweldig afvallen, zoodat hij ten slotte niet meer is dan vel over
been.

Doch zoodra de thermometer boven nul staat, begint de vreugd opnieuw.
Deze afwisseling van bitteren strijd en uitgelaten vreugde maken de
eerste lenteweken tot den heerlijksten tijd van het jaar, vol pit,
fermheid en blijdschap.

Den eenen dag verdringen de musschen zich hongerig en haveloos om het
voederbakje, den volgenden zitten ze onbezorgd en voldaan gezellig te
sjielpen in de kale boomen. Wat ze elkander daar te verhalen hebben is
een raadsel, maar zeker is het, dat de zon erbij betrokken is, want
ieder straaltje vangen ze op tusschen de half opgerichte grijze veeren.
En als de zon op ’t punt is onder te gaan, dan is hun gezelschap ’t
grootst en het gesjielp op zijn luidruchtigst.

Blijft het zonnige weer aanhouden, dan sleepen de musschen dra met
vezels en strootjes en dat beteekent nesten bouwen. Die vogels hebben
het onder de bescherming van onze huizen en daken al zoover gebracht,
dat zij den winter soms totaal negeeren en kale jongen hebben met
Nieuwejaar. Maar dat lijkt ons een afdwaling der natuur veroorzaakt
door het stadsleven.

Doch in Februari, dat is wat anders. Dan gaat de zanglijster ook al
bouwen en de meezen ontbinden gaandeweg hun groote winterlegers en
trekken bij kleine troepjes, ten slotte zelfs bij paren door het land.

Wie de meezen voert met spekzwoord of soepbeentjes, vet in een notendop
of een kokosnoot—alles opgehangen in de boomen—kan dat gemakkelijk
waarnemen. In den winter komen heele troepen op ’t voer af. Niet, dat
ze alle tegelijk eten, o neen, dat gaat bij beurten: de sterkste het
eerst en dan wippen de andere ongeduldig door het hout onder het uiten
van hun klokjesheldere loktonen. Het zijn meest koolmeezen, met zwarten
kop en zwarte middenstreep over zwavelgele borst, maar ook komen er
prachtige pimpelmeesjes bij met lichtblauwen schedel en donkerblauwen
halskraag.

En als nu de lente komt, dan worden de troepen in de boomen minder
talrijk, maar er zitten er meer op het voeder; dikwijls twee op
dezelfde kokosnoot of hetzelfde varkensribbetje. De een is wat grooter
en mooier en forscher geteekend dan de andere, ’t is een mannetje, dat
zijn wijfje vergunt mee te eten en dat van tijd tot tijd woedend
opvliegt naar een derden vogel, die boven aan het touwtje zit te
rukken. Bijna alle jonge vogelhuishoudens hebben last van zoo’n derde,
zoo’n indringer, en ’t kost het mannetje heel wat ongerustheid en
strijd, om hem ten slotte van de baan te krijgen.

De pimpelmeesjes verschijnen eerder gepaard dan de koolmeezen. Dat
hangt misschien samen met de omstandigheid, dat zij op ietwat
vertrouwelijker voet staan met de menschen, want in den omgekeerden
bloempot of de nestkastjes, die gij ter beschikking van de vogels
stelt, zullen zich veel eerder pimpelmeesjes dan koolmeezen vestigen.
Toch zijn er nog altijd drie kansen tegen één, dat er in plaats van
pimpeltjes ringmusschen of spreeuwen in komen en de kansen voor
roodstaartjes staan zoowat gelijk.

Die meesjes beginnen nu ook hun lentelied te zingen, dat veel liever en
vroolijker is, dan hun winterzang. Zoo gaat het ook met roodborst en
winterkoning. Die hebben den heelen winter door gezongen, vorst of geen
vorst, maar nu het lente wordt, zingen zij eens zoo mooi en eens zoo
lang, het roodborstje hoog en fijn en aandoenlijk, de winterkoning
dartel en blij met geraas en geschetter en trillers zonder eind.

Hij is nog doller dan de zanglijster, want die zit ten minste nog stil
op zijn tak.

De winterkoning echter houdt het nergens langer uit dan een minuut,
telkens verandert hij van plaats, altijd door zingend, zoodat hij
eindelijk met zijn korte snorrende vleugeltjes gaat gelijken op een
soort van muzikaal balspel. Ten slotte schijnt hij uitgeraasd te zijn,
en dan sluipt de bruine dwerg tusschen de boomstronken door, om voedsel
te zoeken of om bouwstoffen te vergaren voor een van de vele nesten,
die hij onderhanden heeft.

Daar ontmoet hij den zwarten lijster, die ook al met lentegedachten
rondloopt en daardoor minder verdraagzaam is, dan een maand geleden,
zoodat hij dat gedraai en gesnuffel van zoo’n winterkoning in zijn
nabijheid niet hebben kan. Hij springt dus met zoo’n paar deftige
lijstersprongetjes op den kleinen indringer los, deze slaat op de
vlucht en begint in zijn agitatie natuurlijk weer van voren af aan te
zingen. Want elke sterke gemoedsaandoening, al is het ook een
onaangename, is voor hem en voor vele andere vogels de aanleiding tot
een lied.

De zwarte lijster koelt nu zijn woede op een arme aardworm, die hij
onder de dorre bladeren gehoord had en laat de zucht hooren, waarvan de
lijsters het monopolie hebben en dat eigenlijk een armzalig dun gefluit
is. Waarom zou hij zuchten, die mooie zwartgerokte, goudgesnavelde
merel? Wel, verleden week vochten drie bruine merelwijfjes om hèm, en
nu moet hij weer dag aan dag met andere merelmannen vechten om de eene
van de drie, die toen de baas en daardoor zijn wijfje geworden is.

Dat veroorzaakt in de merelwereld al dat gejaag en geraas en geroep, al
die onrust en onwaardige vechtpartijen, die men niet verwachten zou van
een zoo edelen zanger. Hoe rein en rustig klinkt zijn lied ’s avonds
uit de hooge boomen!

Als de merel zingt, dan is het ook tijd, om naar bloemen uit te zien.
Wel is waar hebben den heelen winter door madeliefje en kruiskruid,
vogelmuur en paarse doovenetel hun bloempjes vertoond tusschen ijs en
sneeuw, maar dat was toch niet het ware. Die bloempjes bleven klein en
dicht bij den grond, weinig in aantal en zonder geur of fleur.

Maar nu wordt het anders. De vogelmuur groeit uit en vertakt zich en
waar met Kerstmis zich niet meer vertoonde dan een enkel bloempje
tusschen een paar groene blaadjes, daar spreiden zich nu kussens uit
van dicht sappig groen en als de zon schijnt, dan wordt dat groen
overdekt en verborgen door duizenden bij duizenden tienpuntige
sterretjes van het reinste wit, zoodat het plekje grond bedekt lijkt
met een ijle sneeuwlaag. En de madeliefjes verheffen zich op hooger
stelen. In den winter zijn ze altijd eenvoudig wit met geel, flets geel
en slap wit. Maar nu ’t lente wordt, hebben ze warmer tinten van noode,
het geel wordt dieper en nadert tot oranje en de randbloempjes krijgen
een tipje rood. Hoe helderder voorjaarsweer, des te meer madeliefjes
met roode randjes.

Op dezelfde plaatsen als de vogelmuur bloeit het kruiskruid, het
gemeene kruiskruid, zooals het in de boeken heet. Dat woordje gemeen
heeft in de plantkunde een andere beteekenis dan in het dagelijksch
leven, het is eigenlijk een afkorting van „algemeen” en er zit dus
heelemaal geen kwaad bij. In dit geval echter kunnen wij haast niet
nalaten, met eenige minachting aan het plantje te denken, het is zoo
gewoon en zoo min, het staat altijd op verwaarloosde plekjes en heeft
in vorm en kleur en levenswijs weinig, dat bij den oppervlakkigen
beschouwer bewondering wekt of aandacht trekt. Een echt versmaad,
nederig onkruid.

Even nederig en bijna altijd over het hoofd gezien is een ander
bloempje, dat dikwijls reeds in November bloeit, den heelen winter
zonder schade door alle wisseling van vorst en dooi blijft groeien en
nu in de lachende voorjaarszon zijn gansche levenskracht ontwikkelt.
Het is het hongerbloempje, een nietig plantje, bestaande uit een
rozetje van groene blaadjes vlak op den grond, waaruit een dunne
vertakte bloemstengel verrijst. De bloempjes zijn kleine kruisbloempjes
met gespleten kroonblaadjes, zoodat er in plaats van vier acht schijnen
te zijn.

Maar op de zandgronden en in sommige parken en tuinen groeien deze
kleine plantjes dicht opeen bij honderden en duizenden. In den
voormiddag gaan bij zonnig weer de bloempjes wijd open. De dunne
steeltjes, die ze dragen, zijn nauwelijks zichtbaar en zoo schijnt er
dan een witte sluier te zweven boven de groenende duinhelling.

Het hongerbloempje heet ook wel voorjaarsvroegeling en dat is eigenlijk
een veel aardiger naam. Want dit dappere plantje wekt maar zelden
gedachte aan honger en gebrek. Integendeel, de bloempjes bevatten flink
ontwikkelde honingklieren en verschaffen overvloedig voedsel aan
vliegen en bijen en vroege voorjaarsvlinders.

Er zijn ook vlinders van den winter, vreemde, geheimzinnige dieren,
maar de echte vlinder van het voorjaar is het bont gekleurde Kleine
Vosje. Die heeft ook een fijn lentegevoel en komt uit zijn schuilhoek
wel te voorschijn, nog voor de zanglijster zingt. Dikwijls moet hij dan
smadelijk den terugtocht blazen, maar als de merel gaat zingen, dan
staan zijn kansen al beter en dan is hij er ook zeker van, dat hij op
de bloemen van het Klein Hoefblad smakelijk zijn bekomst kan eten.

Met het Sneeuwklokje is het Klein Hoefblad eigenlijk de eerste echte
voorjaarsbloem, want vogelmuur, madelief, kruiskruid, doovenetel en
voorjaarsvroegeling zijn te beschouwen als overwinteraars.

Het sneeuwklokje komt ook wel reeds in December uit den grond kijken,
maar houdt zijn blaadjes en bloemen nog lang in de beschermende scheede
besloten. Eind Januari of in ’t begin van Februari komt op zonnige
plekjes een enkel bloempje uit het hulsel te voorschijn, maar het opent
zich nog niet. Als een groote, bevroren witte droppel blijft het hangen
en eerst na eenige dagen spreiden in de warme Februari-zon de buitenste
dekblaadjes zich uit en de groengestreepte binnenste bloemblaadjes
bieden aan de hongerige bijen hun honingvoorraad aan.

Weken lang duren die bloempjes. Als ze zich openen, ligt het ijs nog in
de slooten en is de zanglijster nauwelijks begonnen te zingen. Wanneer
zij verwelken, heeft de kieviet al eieren en zien wij de komst van de
zwaluwen tegemoet. Al dien tijd staan ze frisch en ongeschonden te
bloeien, ongedeerd door storm of vorst, onaangeroerd door de vraatzieke
slakken of door het nog vraatzuchtiger konijn. Geen wonder, dat deze
plant de lieveling is van allen en dat is wel de oorzaak ervan, dat we
ze zoo weinig in ’t wild vinden.

Overal waar ze groeien, worden ze uitgegraven en meegenomen naar
tuintjes en parken en daar komen ze ieder jaar in steeds toenemend
aantal weer te voorschijn. Daarbij moeten ze zich het gezelschap laten
welgevallen van uitheemsche sneeuwklokjes-soorten en, wat erger is, van
„dubbele” sneeuwklokjes.

Zooeven noemde ik tegelijk met het sneeuwklokje het Klein Hoefblad als
eerste voorjaarsplant. Dit groeit in en om steden en langs de wegen
overvloedig genoeg, maar in sommige streken van ons land komt het
weinig of niet voor, en ’t is dus geen wonder, dat enkele menschen het
niet kennen.

Nu dan, een goede kennis van me, een echt liefhebber van bloemen en
vogels, maar volstrekt geen plantkundige, kwam op een mooien
Februari-dag opgetogen thuis met zijn kleeren vol slik en zijn handen
vol bloed en een sigarenkistje, dat hij bij wildvreemde menschen
geleend had, vol pollen van een alleraardigst bloempje, die hij met
groote zorg en liefde in zijn tuin plantte. Het was het kleine
hoefblad.

Nu is dat werkelijk een heel mooi bloempje. Het hoofdje zit op den
dikken, beschubden stengel en als de zon schijnt, dan gaan de fijne
straalbloempjes wijd uitstaan, als de stralen van een zonnetje, het
gele hartje komt dan te zien en zelfs een volkomen oningewijde kan dan
merken, dat het bestaat uit een aantal bekervormige kleine bloempjes.
Het blijkt ook, dat ieder straaltje van het zonnetje een bloempje is
met een echten stamper er in, die later een mooi gepluimd vruchtje
oplevert.

Bij koud en donker weer gaan de hoofdjes dicht, maar als de zon
straalt, dan straalt het kleine hoefblad ook, dan lijkt het zich uit
te rekken in de lekkere warmte en vlinders en bijen komen zich
verlustigen op de mooie bloem.

Mijn vriend was er wat mee in zijn schik en zijn vrouw ook en ze waren
zoo edelmoedig, aan een belangstellend buurman ook een paar polletjes
cadeau te doen.

Na eenige weken raakten de bloempjes uitgebloeid, en de pluizige
vruchthoofdjes verwaaiden. Ook kwamen er mooie witte hoefvormige
blaadjes te voorschijn, die in ’t eerst volstrekt niet in den tuin
misstonden. Maar in den loop van den zomer werden ze toch wel wat groot
en grof. En op andere plekken in den tuin kwamen ook al van die
blaadjes te voorschijn. In alle perken vertoonden zich bovendien kleine
kiemplantjes, die ook al spoedig hoefvormige blaadjes vormden en
moeilijk te wieden waren. Eindelijk werd het een heele misère, het
mooie plantje bleek een allerlastigst, bijna onverdelgbaar onkruid te
zijn, dat uiterst snel en gemakkelijk opkomt uit zaad en zich even
gemakkelijk voortplant door onderaardsche uitloopers, zoodat het omhoog
en omlaag bestreden moet worden.

Voor den tuin is het dus niet geschikt, op den akker is het te vreezen,
maar langs dijken en wegen en op braakliggend terrein is het een
welkome lentebode, een prachtig plantje, een toevlucht voor vlinders,
vliegen en bijen. Maar in de poëzie heeft het zich geen plaats naast
het sneeuwklokje weten te verwerven.

Men plant de sneeuwklokjes meestal in het gras, maar eigenlijk behooren
ze thuis in ’t kreupelhout en mooier, rijker lentetafereel is er wel
niet denkbaar dan bloeiende sneeuwklokjes onder bloeiende hazelaars.

De afgevallen hazelaarbladeren, die gedurende den winter de opkomende
spruitjes van het sneeuwklokje bedekten, vergaan in het voorjaar
spoedig tot zwarte boschaarde, zoodat de witte sneeuwklokjes bij het
ontluiken een mooien donkeren achtergrond hebben, een bodem, die door
de zon gemakkelijk verwarmd wordt. Ook de lenige twijgen van den
hazelaar zelf zijn donker van tint, opgevroolijkt door tallooze lichte
stipjes.

En nu ontplooien zich tegelijk met de sneeuwklokjes aan die donkere
takken de teere zwavelgele bloeikatjes. Den heelen winter door waren ze
als stijve cilindertjes reeds aan de takken te zien, maar nu rekken ze
zich tot fijne franje, die roerloos neerhangt op windstille plekken
onder beschutting van het hooge duin of de dichte bosschen. Duizenden
bij duizenden hangen er aan de twijgen en waar deze zich aan
hoogopgeschoten stammen horizontaal vertakken, loopt ge onder een
troonhemel van goud.

Ook ontbreekt het koninklijk purpur niet. Overal tusschen de bungelende
katjes vertoonen zich groene knoppen vlak op den tak en vele daarvan
dragen een prachtig purperen pluimpje. Dat zijn de stamperbloemen; in
den herfst worden dat de mooie vruchten, de groenachtig bruine
hazelnoten in hun krulkraag van wazig groen. Weken lang duurt deze
bloesempraal, schooner dan de bloei van menigeen van de uitheemsche
heesters, die onzen hazelaar uit parken en tuinen hebben verdrongen.

Als eenmaal de hazelaar zijn katjes laat bungelen, dan volgen snel
andere heesters en boomen. Het eerst komt de els, de watervriend. Zijn
meeldraadkatjes zijn langer dan die van den hazelaar en dieper geel,
soms rossig en bruin. Ze zijn ook talrijker en hangen dichter opeen,
zoodat de bloeiende els door zijn bloesem geheel verborgen wordt.

Er zijn sommige streken in ons land, waar bijna niets dan elzen
groeien, en daar zijn in Maart wegzoom en waterkant en weidebosch
omlijst en bedekt met warmgele sluiers. De stamperbloemen zitten aan
dezelfde takjes als de meeldraadbloemen, maar ze zijn kleiner en vallen
minder in ’t oog, al blijken ze ook bij nader toezien uitgerust te zijn
met mooie donkerroode stempels en stijlen.

En heel donker rosachtig bruin wordt het elzenbosch waar het gekapt is.
De versch afgekapte stronken staan fel gekleurd tusschen het
uitgebleekte wintergras.

Voor ons openbaart de lente zich niet alleen in vogelzang,
bloemenschoon en vlinderpraal, maar ook in de hernieuwde werkzaamheid
van den mensch in veld en bosch, van mestrijden af tot houtkappen toe.
Het lijkt een alleraardigste bezigheid, dat houtkappen en ’t is geen
wonder, dat de houthakker al van ouds een van de lievelingsfiguren uit
de poëzie is geweest. Wel is waar maakt de vertelling hem wel altijd
arm, maar in negen van de tien gevallen is hij toch gelukkig en
tevreden en in het tiende geval beleven op het minst zijn kinderen nog
altijd hoogst merkwaardige en pleizierige dingen.

Flinke handenarbeid in de open lucht, nu eens in een vroolijk zonnetje,
dan weer onder een stemmigen sneeuwhemel is werkelijk een kostelijk
iets. Het dichte kreupelhout geeft een goede beschutting tegen den
wind. En alle vogels uit de buurt komen kijken naar den blauwkiel en
zingen hem toe, als wilden ze hem danken voor de prachtige
takkeboshoopen, die hij opwerpt en waartusschen zij zich zoo heerlijk
kunnen verschuilen.

De winterkoning kan niet wachten en kruipt nu al tusschen de takken
door en de roodborst komt vlak bij den arbeider trippelen en als deze
op een takkebos gaat zitten, om uit zijn bonten stukkezak de ferme
boterhammen te eten, dan zet de roodborst zich op den bijlsteel en
zingt het Fransche liedje dat Madame Michelet hem geleerd heeft: „Je
suis le compagnon du pauvre bûcheron”.

Dan gaat de man weer aan ’t werk en onder zijn bijl komen weer te
voorschijn de roodbruine stompen van de elzen, de geelachtige van eik
en beuk, de meelwitte van de esschen. De meidoorns en abeelen laat hij
staan, de eerste, omdat er toch geen behoorlijke paaltjes en
takkebossen van gemaakt kunnen worden, de laatste omdat ze snel kunnen
opgroeien tot groote dikke boomen. Ze beginnen nu ook al in bloei te
komen.

De abeel hangt zich vol met gele en roode katjes van grover bouw. Ze
moeten wat kunnen verdragen, want deze mooie boom, die nog veel te
weinig gewaardeerd wordt, groeit dapper en wel zelfs op westhellingen
van de duinen, waar hij de hevigste aanvallen van den boomverdelgenden
zeewind te doorstaan heeft.

Des te meer verheugt de waterwilg zich in de gunst en belangstelling
der voorjaarswandelaars. Den heelen winter prijkt hij reeds met dikke
knoppen, die vroeg in ’t jaar openbarsten en den gladden zilveren
katjes een kijkje naar buiten gunnen. Maar dat is nog geen bloei. Dagen
lang is er geen verandering te bespeuren, maar dan gaan die katjes
zwellen en groeien; gele helmknopjes of bleekgroene stempellobben
worden zichtbaar tusschen het zilveren pluis.

Dan strekken zich opeens de meeldraden en nu is ieder katje een
stralende bol van wit en goud. De stamperkatjes zijn niet zoo
schitterend, maar ook heel mooi; meer groen dan geel, maar toch nog wel
zoo helder van tint, dat een bloeiende vrouwelijke waterwilg nog wel
een kilometer ver te zien is. Hoe heerlijk is het, op een duin te staan
en in alle valleien die gouden en groene heesters te zien schitteren,
of de lange versierde twijgen te zien wuiven langs de raampjes van den
voorbijsnellenden spoortrein.

Maar beter nog is het, er vlak bij te staan en het lenteleven aan die
bloesems te bewonderen. De lucht is blauw en de zon straalt, zooals zij
dat alleen in ’t voorjaar doen kan. De grond is merkbaar warmer dan de
lucht, op vochtige plekken stijgen dampwolken omhoog, een zichtbare
getuigenis van de krachtige werking der zonnestralen. En ’t is, of je
den grond ziet leven, overal komen kiemplantjes en groeipieken te
voorschijn en ’t wriemelt overal van klein gedierte, van vliegjes en
mugjes met parelmoeren vleugels, torren in brons en goud en kleine
wantsjes met kleurige harlekijnpakjes.

In de katjes van de wilgen is het een onophoudelijk gegons en gebrom
van insecten, die er komen om honing en stuifmeel. ’t Zijn meest de
gewone kleine bruine honigbijen, maar ook groote kleurige hommels:
aardhommels, zwart met wit met twee gele strepen, tuinhommels met drie
gele strepen, steenhommels met rood achterlijf, akkerhommels met bruin
fluweelen borststuk, allemaal groote beesten, die driftig neerbonzen op
de bloemen, vlug hun bekomst nemen en dan luid gonzend verder vliegen.

Die honigbijen hebben den winter doorgebracht in de warme korven of
kasten, maar waar hebben die mooie hommels gezeten?

Het antwoord op deze vraag vindt ge door op een zonnigen Februarimorgen
de bloembedden in den tuin af te dekken. Reeds worden de vochtige dorre
bladeren omhoog getild door hyacinthen en narcissen die uit den grond
opschieten en crocusjes en tulpen boren er met spitse pieken doorheen.

Ook in het bosch kunt ge deze beide manieren bewonderen, waarop de
voorjaarsplanten zich bevrijden van de dekkende bladerlaag. Sommige
beuren met vereende krachten dikke plakken bladeren omhoog, zoodat de
voorjaarswind er onder kan komen, om ze op te drogen en weg te vegen,
andere boren met scherpe punten er door heen, bijten er wellicht gaten
in, en ontplooien dan hun bladeren en bloemen. Tot de eerste groep
behooren de leverbloempjes, de winter-aconietjes en de bosch-anemonen,
tot de tweede de helmbloem en de aäronskelk. Ook zijn er, die ’t op
beide manieren probeeren, zooals de vogelmelk.

De leverbloempjes, aconieten en anemoontjes leggen dat zeer listig aan.
Zij komen gebukt uit den grond, de hoofdjes, het bloempje met
beschuttende blaadjes eromheen, neergebogen, zoodat die den bladerlast
niet onmiddellijk te dragen krijgen. Eerst als de vrijheid gewonnen is,
dan strekken zij zich uit, richten zich op en openen de mooie
bloempjes, hemelsblauw, goudgeel of spierwit.

Het eerst komen de aconietjes te voorschijn, tegelijk met de
sneeuwklokjes. Ge zoudt ze eerst voor boterbloemen houden, maar aan de
breede groene franjekraag om de bloem en de mooie, groene
honigbekertjes erin zijn ze dadelijk te onderscheiden. Ze behooren in
alle heesterperken en boschjes aangeplant te worden evenals de
leverbloempjes of hepatica’s, waarvan de prachtige hemelsblauwe
bloempjes een aardige afwisseling geven met het geel en wit, dat de
meeste voorjaarsbloemen kenmerkt.

En de anemoontjes! Gelukkig groeien zij nog in het wild in menig bosch
en park van ons land en dat zal er niet minder op worden, nu tegen dom
en onnadenkend plukken en uitgraven van mooie wilde bloemen in school
en huis even sterk wordt opgetreden als tegen het verstoren van
vogelnesten en het onnoodig vangen van insecten.

Het is in ’t laatst van Maart, wanneer de anemoontjes goed beginnen te
bloeien en dat is dan het glanspunt van de vroege lente. Sneeuwklokjes,
hazelaar, helmbloem en gele sleutelbloemen bloeien nog en daarbij komen
nu de anemonen en de bosch-klaverzuring, de gevoeligste van alle
boschplantjes, een echte veeleischende schoone.

Is het te koud of te warm, te droog of te nat, te licht of te duister,
dicht gaan de klaverblaadjes en omlaag gaan de fijne bloemkelkjes. Maar
als het weer zoo juist van pas is, zoo, dat iedereen roept over den
heerlijken lentedag, dan worden de mooie frissche groene blaadjes
uitgespreid en op lange, malsche steeltjes komen de witte, roodgeaderde
bloempjes in groot aantal te voorschijn.

Wat een liefelijke kleuren en vormen sieren dan den boschbodem! Hier
het frissche groen en het teer rose aan de klaverzuring, ginds de
sierlijk ingesneden donkergroene blaadjes van de anemonen met de witte
bloempjes wijd open of de jongere nog half dicht, zoodat het wijnrood
van de achterzijde der kelkblaadjes u tegenblinkt. En overal het dichte
mostapijt, grillige vormen van grijze korstmossen en blaadjes en takjes
en boompjes van bladmossen met urntjes en doosjes van allerlei vorm en
stand op lange stelen en korte stelen, hier in rijen en colonnes dicht
opeen, daar in groepen van vijf of zes, ontspringend uit het midden van
een enkel bladrozet. De mosblaadjes zelve, nu eens fijn verdeeld als de
fijnste kant, dan weer kort en stug en dicht opeen als takjes van een
thujaboom, of breed en groot met spitse punten en doorschijnende
kanten.

Mos op den bodem en mos tegen de stammen, tegen de eiken, die nog niets
van de lente willen weten en hun bruine knoppen dicht gesloten houden,
maar ook tegen de larixen, die volop meedoen aan het voorjaarsfeest en
hun dunne twijgen versierd hebben met risten van de allerschoonste
purperen en gouden bloesems.

De larix is wel de sierlijkste naaldboom, die in ons land groeit.
Eigenlijk is hij geen inlander, hij is aangeplant. De boschkweekers
zijn niet al te best over hem te spreken, omdat hij nog al eens last
heeft van insectenvraat en zwamziekte, maar dat mag ons er toch niet
van weerhouden, om hem als sierboom overal aan te planten.

Hij vereenigt het statige van den spar met het bevallige van den berk:
langs den trotschen kegelvormigen kroon hangen lange fijne twijgen
luchtigjes neer. In het najaar vallen alle naalden af en zoo staat de
boom dan ’s winters kaal, alleen met blauwig grijs korstmos langs de
takken en over de dikke knoppen. Deze bersten vroeg in ’t voorjaar
open, dan is de heele boom fijn bespikkeld met groen en daartusschen
komen dan de heerlijke bloesems te voorschijn.

Op de zonnige zandpaden koesteren zich de bonte vlinders: het gele
citroentje, een enkele atalanta met haar rood ordelint, de dagpauwoog
met zijn vier bonte vlekken en de koningsmantel, donkerpurper met goud
gezoomd. Den heelen winter door hebben ze verborgen gezeten in hoeken
en gaten, verstijfd, verdoofd en die prachtige schoenlappers leken toen
niet meer dan lapjes vuil, want ze zitten met de vleugels opgeklapt,
zoodat alleen de dof gekleurde onderzijde en niet de bonte bovenkant te
zien is. Maar nu is alle leed geleden, en zooals ze nu zitten in de
zonneplekken op den boschgrond, lijken ze een nieuw soort van zeer
bijzondere lentebloemen.

Allerlei gedierte komt nu uit den grond te voorschijn. Je kunt geen
moskluit optillen, geen bladerhoop wegruimen, of daar zit een nog loome
wespen- of hommelkoningin, een dikke rups of een heel klompje kevers,
die ondanks hun koude bloed toch bij elkaar gekropen zijn, om het
gedurende den winter niet al te koud te krijgen. En dat alles wordt nu
wakker, rekt zich en poetst zich en gaat aan den arbeid: nesten bouwen,
honig zamelen, eieren leggen, jongen verzorgen, bladeren beknagen,
prooi verdelgen en elkander bekampen, waar ze elkaar in den weg zijn.

Maar in de eerste dagen loopen ze niet te hard van stapel, want nog
iederen dag kan de winter weerkomen en de zon, die opkomt met vogelzang
en ’s morgens nog bloemenkleuren, bloemengeur, vlinders en vliegen te
voorschijn roept, kan ’s avonds bloedrood ondergaan achter het
besneeuwde dennenbosch. Doch ieder keer, als de zoelte weer overwonnen
heeft en het sneeuwkleed is verdwenen, dan blijken de krachten in den
grond hun werk niet te hebben gestaakt en er zijn weer nieuwe dingen te
voorschijn gekomen.

Hier zijn het dicht opeen de groeipieken van de lelietjes van dalen,
ginds de donkerder en dikker spitsen van de aronskelk, elders
spiraalvormig gekromde varenveeren, dikke punten van salomonszegel of
die merkwaardige voorjaarspaddestoelen, de heerlijke morieljes. Op
korten dikken steel dragen ze een kop zoo groot als een vuist of
grooter nog en die is versierd met vakjes en richeltjes zoodat hij doet
denken aan lekkere wafeltjes, waarvan hij ook den warm bruinen tint
vertoont.

En als dan een dikke wijngaardslak, die ook pas het winterdeksel van
zijn schelp heeft afgewipt, met welbehagen aan dat broze goedje zit te
knabbelen, dan is dat een stilleventje van een smulpartij, dat bij al
het lentemoois volkomen op zijn plaats is.

De vogelzang wordt hoe langer hoe indrukwekkender. De zanglijster zingt
nu den heelen dag, nu eens hoog in de boomen, dan weer op den grond, ja
soms zingt hij onder het loopen, zoo blij is hij. Ook de winterkoning
weet zich niet te bergen van de pret, hij huppelt en danst over
stronken en palen en snort schetterend van den eenen tak op den
anderen. De meezen schetteren en schateren, klingelen en fluiten,
roepen en tieren. En boven, alles uit klinkt de krachtige vinkenslag,
het helderste, sterkste, vroolijkste geluid van de vroege lente.

Van alle montere vogels is de vink wel de meest opgewekte. Wij zien hem
met welgevallen om zijn lustigen slag, zijn opgewekten lokroep, zijn
prachtig mooie kleuren, zijn aardige bewegingen, hetzij hij in dansende
vlucht door de lucht schokt, of met vlugge passen trippelt over den
boschbodem, zoekend naar de laatste nog niet ontkiemde beukenootjes.

Wanneer hij die niet vinden kan, dan gaat hij naar den akker en pikt
daar allerhande zaad op, of hij brengt een bezoek aan de bessentuinen
en vreet al de lekkere dikke knoppen van de bessenboompjes.

Hoog in de toppen van de boomen zit de groene specht te schreeuwen; ’t
is een luide, ruwe schaterlach, dien hij laat hooren. Wanneer hij van
standplaats verwisselt, vliegt hij door de lucht in groote bogen,
telkens met snelle wiekslagen eventjes rijzend en met beweginglooze
vleugels omlaag zwevend. Alle spechten vliegen zoo.

Ofschoon deze groene specht in zijn lentevreugd klimt tot in de hoogste
twijgen van eeuwenoude eiken, is toch de grond zijn arbeidsveld, want
hij houdt zich voornamelijk bezig met de mierenjacht en zoo staat hij
dan wel eens midden in de wei de grazige mierenheuvels uiteen te
hakken, om de lekkere poppen, de miereneieren, te bemachtigen.

De bonte specht komt weinig op den grond. Die klautert altijd tegen de
stammen, tikkend en borend en hakkend of hij plukt zich een
dennenappel, zet hem vast in een takvork en klooft de schubben, om de
geurige harsige zaden te krijgen. Dag in dag uit werkt hij op hetzelfde
plekje; de grond onder den boom is bezaaid met afgekloven pijnappels.

Hij roept of lacht nooit, die bonte specht, maar als hij plezier in
zijn leven heeft of opgewonden raakt, dan slaat hij aan het trommelen.
Hij zoekt aan een boom een dorren tak van een bepaalde dikte en grootte
en ratelt daartegen met zijn stevigen snavel, tot de tak gaat
meetrillen en een luiden roffeltoon voortbrengt, die ver in ’t rond
gehoord wordt. Zoo heeft dan het bosch-orkest ook zijn trommelman.

Maar de dolste pretmaker, dat is toch eigenlijk de boomklever of
blauwspecht, een vreemd gevormd vogeltje met een veel te langen snavel
en een veel te zwakke staart. Doch dat deert hem niet, hij loopt
evengoed of nog beter dan de spechten tegen de boomen op. Hij kan zelfs
langs de stammen naar omlaag loopen en dat niet angstig voetje voor
voetje, maar in razende vaart en langs de grilligste wegen. Daarbij
schreeuwt hij zonder ophouden; nu eens luid en schel: „piet, piet,
piet, o piet” dan weer „waddele watsj wobbelewop, twatj, twatj, twatj”
en allerlei van die geluiden, die herinneren aan ’t blazen van zeepsop
of het borrelen en bruisen van een klein watervalletje.



De stedeling krijgt van het lente-ontwaken in het bosch niet veel te
zien, hij moet zich vergenoegen met het park en daar valt ook werkelijk
genoeg te genieten.

Of is het niet heerlijk, reeds op de eerste warme Februari-dagen de
kleine heestertjes bespikkeld te zien met groene knopjes, die dagelijks
grooter worden? En terwijl het ijs nog in de vijvers ligt, bloeien de
elzen reeds langs den oeverzoom. In gazons en bedden komen de
winteraconietjes, de blauwe scilla’s en de bonte crocussen te
voorschijn en in de warme middagzon werken daarin de alomtegenwoordige
honigbijen.

Al die bloempjes, scilla, crocus, aconiet zijn op hun mooist, juist
voòr ze opengaan, vooral de crocussen komen dan zoo heerlijk frisch uit
de lichte vliezige bloeischeden te voorschijn, hier zuiver wit, ginds
donkerblauw, daar paarsgestreept, en vooral ook niet te vergeten de
vroege gele, die een aparte soort vormen.

Jammer, dat de musschen in te groot aantal de steden bewonen en
daardoor voor hun onderhoud zelfs hun toevlucht moeten nemen tot de
malsche voorjaarsbloemen; ze vreten heele randen en perken van
crocusjes in een dag kaal.

Nog voor de crocus bloeit, is de kornoelje begonnen, een heestertje,
dat in onze bosschen zelden in ’t wild voorkomt, maar gelukkig des te
meer in parken en plantsoenen wordt aangeplant. De gele bloemknoppen,
paarsgewijs aan de dunne twijgjes gezeten, waren reeds midden in den
winter gemakkelijk te herkennen. Nu gaan ze zwellen, en uitzetten,
eindelijk openen ze zich en dan komt er een groepje goudgele bloempjes
te voorschijn, zoo zuiver en fijn, dat ze in de barre Maartsche vlagen
in ’t geheel niet op hun plaats lijken.

Toch kunnen ze die vlagen heel goed doorstaan, ze sluiten de gouden
bloempjes, halen, als ’t nog kan, de gele schutblaadjes er weer om heen
en dulden zoo den storm, tot weer de warme zon gaat schijnen. En dan is
ook in eens het heestertje weer van boven tot beneden met blinkende
sterretjes besprenkeld.

Als eenmaal de kornoelje begonnen is, dan volgen snel achter elkaar de
andere heesters, die uit alle oorden van de wereld hier vereenigd zijn:
de vroege pruimpjes, met bruinroode knoppen en zuiver witte bloempjes,
de amandels met prachtig rose bloempjes, de groote op tulpen gelijkende
bloemen van de magnolia en de geurige, kleurige trossen van de ribes,
door frisch groene blaadjes beveiligd. Maar dan is ’t haast Mei.

De boom van de vroege stadslente is de iep. Midden in den winter zijn
de groote ronde bloemknoppen al duidelijk te onderscheiden van de
kleine spitse bladknopjes. In Februari gaan die bloemknoppen zwellen.
Dan steken de iepetakken lang zoo fijn niet meer tegen de lucht af als
in December, de lijntjes zijn dikker en spikkelig geworden en vloeien
ten laatste tot doezelige massa’s ineen.

Wanneer dan de knoppen zich openen, komen ontelbare bloempjes te
voorschijn, ieder op zichzelf nietig en lichtpaars met bruin, maar met
elkander geven ze aan de iepenkroon een heerlijke wijnroode kleur,
waardoor een Amsterdamsche gracht in de lentezon even mooi wordt als
een larixlaan of een beukenallée.

Wat de vogelwereld betreft, zijn de eerste lenteweken in de stad
gekenmerkt door een eigenaardige wisseling van wit en zwart. De zwarte
roeken komen van hun zwerftochten terug en betrekken gaandeweg met veel
misbaar hun nestkolonies in de hooge iepen. De witte meeuwen verlaten
de grachten, waar ze overwinterd hebben. Ze zwerven nog wat rond op de
weilanden, bezoeken het bouwland, om achter de ploeg larven en wormen
uit den grond te pikken en betrekken eindelijk hun broedplaatsen in de
zilte moerassen aan den zeekant. De zwarte roeken krijgen in dien tijd
hoe langer hoe grooter witte plekken aan de mondhoeken, de witte
meeuwen hebben achter het oog een donkerbruine vlek, die al grooter en
grooter wordt en eindelijk aanwast tot een donker kapje, dat den heelen
schedel bedekt.

Zanglijsters en zwarte lijsters beginnen ook al vroeg hun nesten te
bouwen in de coniferen en sommige paren slagen er werkelijk in, om hun
jongen groot te brengen, ondanks de felle vervolging door de
straatbengels. Nestjes zoeken is een heerlijk werk en voor mijn part
mogen alle kinderen het doen, zooveel zij willen, mits ze de nesten en
eieren met rust laten en de vogels geen schrik aanjagen.

De vlijtigste nestenbouwers zijn natuurlijk de musschen, die plakken in
den laatsten tijd de hooge pyramide-populieren vol met slordige nesten
en de vezels daarvoor trekken ze vaak van de lindetakken, die ze
daardoor heelemaal van schors ontbloten. De tak gaat daardoor dood: een
euveldaad te meer voor den bruinen diksnavel.

Nu komen ook vogels in ’t park, die ’s winters weinig of niet gezien
werden, en wel het eerst de goedmoedige groenvink. Zijn snavel is nog
dikker dan die van de musch en rozerood van kleur, zijn veertjes
groengrijs met mooi heldergeel op de vleugels en de staart is pikzwart.

Op mooie heldere Maartsche dagen, als er geen wolkje aan de lucht is,
zitten die groenvinken in de hoogste toppen der boomen te blêren. Het
geluid moet een lokroep verbeelden, of een vreugdekreet of zoo iets,
maar de menschen, die aan hun eigen traditioneele muziek gewend zijn,
vinden het niet mooi.

Toch is het wel aardig, als een stuk of tien van die groenvinken
tegelijk aan den gang zijn en als ze willen, dan zingen ze een ander,
veel mooier liedje met zachte fluittonen en mollige trillertjes, die
ons gewone muzikaal gevoel uiterst weldadig aandoen.

Ze worden hoe langer hoe makker, die groenvinken, ze maken hun nest
zelfs in laurieren en stamfuchsia’s, die in potten langs de wandelpaden
staan: een vertrouwelijkheid, die zelfs den meest fellen
nesten-vernieler moest ontwapenen.

De groenvink is wel een trekvogel, maar er zwerven er hier ook wel rond
gedurende den winter. De eerste vogel, die in de lente uit „het warme
Zuiden” naar de stadsparken trekt, is de kleine tjiftjaf.

’t Is een klein, groenachtig bruin vogeltje, weinig grooter dan het
winterkoninkje, maar veel slanker. Omstreeks midden Maart wordt zijn
eenvoudig, helder liedje gehoord, niet meer dan een herhaling van twee
toontjes, die weinig in hoogte verschillen, maar waarvan de eene altijd
duidelijk den klemtoon heeft. Soms maakt hij er een drieslag van en dan
komt het accent op de middelste toon. Het gewone lied kan men weergeven
door: „tjìf-tjef, tjìf-tjef, tjìf-tjef”; het andere door „te-tjìf-tjef,
te-tjìf-tjef, te-tjìf-tjef” enz.

Van den vroegen morgen tot den laten avond klinkt dat liedje door het
hout en het kost volstrekt geen moeite, den kleinen zanger zelf te
zien, want hij trippelt en fladdert door boomen en struiken van den
hoogsten top tot vlak bij den grond en schuw is hij in het geheel niet.
Zijn nest gaat hij pas bouwen over eenige weken, als er wat meer jong
groen is uitgekomen, want hij verbergt het op den grond of in lage
struiken en het is een kunstwerk van den eersten rang.

Een dag of tien na den tjiftjaf komt zijn dubbelganger, de fitis, ook
een echt parkvogeltje, maar tegelijk een veelvuldige verschijning in
bosch en duin. Voor mij is het beeld van de fitis onafscheidelijk
verbonden aan die heerlijke berkeboschjes in de duinen, waar omstreeks
Paschen de blauwe hondsviooltjes bloeien tusschen ’t dorre gras en waar
dat groengrijze vogeltje fladdert tusschen de zilveren berkestammen
spelend met de geurige bloesemkatjes, die bij honderden aan de dunne
twijgen hangen.

Hij is mooier dan de tjiftjaf, geler van tint, het lichte streepje
boven het oog is veel duidelijker en het liedje dat hij zingt, is zoo
zuiver en rein en aandoenlijk, dat gevoelige menschen het plaatsen
naast of zelfs boven den zang van den nachtegaal.

Dit vogeltje is zeer algemeen, maar bijna niemand kent het. Buiten
vogelkundige werken vindt men er nooit gewag van gemaakt en de
Europeesche dichters, die zoo druk gezongen hebben van nachtegaal en
leeuwerik, het vroolijk vinkje en den zwarten merelaar, negeeren de
fitis volkomen.

Daarom is het hoog noodig, dat ieder, die van de lente houdt, niet
ruste voor hij den liefelijken zanger heeft leeren kennen. Hij toeft in
de parken gaarne, waar dicht aan ’t water boschjes staan van berken en
elzen, met allerlei klein goed er tusschen.

Heel graag zit hij ook in den Noorschen ahorn. Dat is de boom, die in
den bloeitijd zoo dicht met bloesem bedekt is, alsof hij reeds zijn
bladerkroon droeg, en waarvan de bladknoppen bij het ontplooien zoo
kleurig en mooi zijn, alsof het bloemen waren.

In het begin van April puilen de gele bloemtrossen uit de dikke
knoppen, eenige weken lang lokken zij met geur en kleur en zoeten honig
bonte vlinders en bijtjes van allerlei soort en wanneer daarna de
bloemen gaan verwelken, dan openen zich de bladknoppen met gele en
purperen schubben.

In dien tijd zijn de ahornlanen en ahorngroepen letterlijk de
glanspunten van het park. De meeste boomen zijn nog bladerloos en
vormen nu een prachtigen donkeren achtergrond voor de heldere
kleurenmassa’s van dezen mooien boom.

Het duurt dan nog wel een week, voordat dit kleurenspel gestaakt wordt
en dan begint de boom er eindelijk uit te zien zooals wij dat van een
boom gewoon zijn: hij krijgt een kroon van mooie groene bladeren en als
je goed toekijkt, dan zie je daartusschen de aardig gevormde groene
vleugelvruchtjes.

De bladeren zelf zijn sierlijk van vorm, met hun vijf uitstekende
punten en het regelmatige adernet. Ze zijn van allerlei grootte; aan
denzelfden tak zitten groote en kleine, langgesteelde en kortgesteelde.
Door deze verscheidenheid is het mogelijk, dat ieder blad een plaatsje
kan vinden, waar het ongehinderd door de zonnestralen bereikt kan
worden.

De gewone ahorn heeft ook een prachtige knopontluiking met allerlei
tinten van groen en rood en bruin, maar hij kan toch den Noorschen niet
evenaren. Toch is het de moeite waard, de ontwikkeling ervan na te gaan
van ’t oogenblik af, dat de groene knoppen beginnen te zwellen, totdat
de lange groene bloemtrossen neerhangen onder de wijd uitgespreide
vingerblaren.

En dan de wilde kastanje! Hoe glimmen eerst de groote donkerbruine
knoppen in het Maartsche zonnetje. De bruine was ligt er dik op en de
bijen komen ervan inzamelen, om ze te gebruiken voor de eerste
reparaties aan hun woningen. Iederen dag worden de knoppen grooter,
eindelijk barsten ze aan hun top, de schubben worden teruggeslagen en
dan komt de donzig bruine tak te zien met de bladparen als saamgevouwen
handjes en misschien een bloemtros er midden in.

Hoe die handjes worden uitgespreid, hoe de blaadjes eerst slap hangen
en hoe later bij warmer weer en grooter werkzaamheid der wortels het
trotsche kastanjeblad wordt uitgespreid en de bloesemkaars ontstoken
wordt, dat zien we jaar op jaar met dezelfde belangstelling en
bewondering, en met denzelfden weemoed, want het ontsteken van die
kaarsen beteekent het einde van de lente.

Maar zoover zijn we nog lang niet. Voordat de kastanje bloeit, kunnen
we nog weken zwerven in wei en bosch, door de duinen en langs den
waterkant.



In de wei hebben den heelen winter enkele madeliefjes staan te kleumen
en op de natte plekken kon je wat planten zien met donkergroene, bruin
aangeloopen bladeren met knoppen van dezelfde kleur, zoo groot als een
erwt.

Als nu de lente komt, dan beginnen die planten zich te strekken en
groener te worden, en hier en daar opent zich een enkele knop tot een
mooie groote gele bloem. Dag aan dag openen er zich meer en eindelijk
is het natte weiland een en al geel van de dotterbloemen.

De dotterbloem is voor de wei, wat het sneeuwklokje en de anemoontjes
voor het bosch zijn: de eerste bloem, die zich in overweldigend groot
aantal vertoont, zoodat iedereen er wel op letten moet. Heele troepen
kinderen tijgen dan ook uit, om ze te plukken en bij bossen worden ze
naar huis gebracht, meestal om te verwelken.

Dat behoeft anders niet. Bij een goede behandeling kan men dagen lang
genoegen hebben van de afgeplukte dotterbloemen. Het komt er maar op
aan, het onderste stuk van den stengel, dat bij het naar huis dragen
ineengeschrompeld is, onder water er af te snijden. Dan komen er
iederen dag knoppen uit en ge kunt iederen morgen de honigdroppels zien
glinsteren tusschen de groote, platte, groene stampers.

Bezorgde menschen willen dit plukken tegengaan, uit vrees dat de
dotterbloemen zullen worden uitgeroeid, maar hun angst is ongegrond. Er
is geen enkele reden, waarom de kinderen deze mooie bloemen niet zouden
mogen plukken, de plant schiet ieder jaar opnieuw op uit zijn wortels.
Bovendien zouden de boeren er niet rouwig om zijn, als er wat minder
dotterbloemen in het hooiland stonden.

Plukt maar bloemen, zooveel ge wilt, kinderen. Zorgt alleen, dat ge bij
het plukken de planten zelf niet uit den grond, de takken niet van de
boomen rukt. Knijpt de stengels af tusschen vinger en duimnagel of
snijdt ze af met een scherp mesje. Neemt uw buit mee naar huis, om ze
daar te verzorgen en vergeet vooral niet, al de heerlijke
bijzonderheden van den bouw en ontwikkeling der bloemen na te gaan.

Iedere bloem heeft werk te verrichten en moet beschermd worden tegen
schadelijke invloeden van wind en weder, en tegen de aanvallen van
allerlei dieren. Zij moet vrienden lokken, vijanden weren.

De hoofdzaak is, dat stuifmeel uit de helmknoppen terecht komt op de
stampers. Dat is gemakkelijk genoeg, wanneer meeldraden en stampers
gunstig geplaatst zijn in dezelfde bloem en tegelijk rijp zijn. Maar in
negen van de tien gevallen is het anders en dan moet de wind er aan te
pas komen, om het stuifmeel over te brengen, of insecten belasten zich
met die taak.

De laatste worden gelokt door geur en kleur, door overvloed van
voedzaam stuifmeel en lekkeren honing. De eene bloem richt zich
voornamelijk tot de vliegen een andere tot de vlinders een derde tot
hommels en bijen of tot alle.

De bloemen, die den wind gebruiken voor ’t stuifmeeltransport, kunnen
geur en kleur ontberen, maar moeten flink aan den wind zijn
blootgesteld, opdat die het stuifmeel er uit kan schudden en het
gemakkelijk op de stempels kan deponeeren. Hazelaar, els, esch, abeel,
larix en iep zijn windbloeiers; crocus, aconiet, sneeuwklokje, scilla,
tulp, speenkruid, hoefblad hebben de insecten in hun dienst.

Hiermee staat weer in verband het openen en sluiten der bloemen op
verschillende tijden van den dag of bij verschillende weersgesteldheid,
de stand der bloemen, hun grootte, kleur en talrijkheid: het heeft
alles zijn beteekenis, die met eenig geduld en scherpzinnigheid kan
worden gevonden. En vele van deze merkwaardigheden kunnen worden
bestudeerd aan afgeplukte bloemen in een glas of kan met water.

Wie op deze manier bloemen plukt, mag het doen zooveel hij wil, al was
het in mijn eigen tuin.

Het wemelt in de dotterbloemen-wei van vogels. Groote wit met zwarte
ooievaars stappen statig rond of kibbelen over een kikkertje. Kom je
dichterbij, dan maken ze een paar kluchtige sprongen, klappen met de
vleugels en vliegen op met breede wiekslagen. Zoo vliegen ze heen, de
lange nek vooruit—de lange pooten achterwaarts gestrekt. Als ze hoog
genoeg gekomen zijn, houden ze de vleugels stil en glijden dan door de
lucht langzaam dalend mijlen ver naar hun nest op boomstomp,
schoorsteen of wielpaal. Nog altijd zijn ze graag geziene gasten,
ofschoon het bijgeloof omtrent hun zegenbrengenden invloed al meer en
meer verzwakt en booze tongen zelfs een dreigend „schadelijk”
fluisteren.

Nog andere groote, stille gestalten staan langs den slootkant. Uit de
verte gezien zijn het grijze, platte silhouetten, als uit zink geknipt,
maar dichterbij worden het mooie vogels met fraaie kleuren aan snavel,
oogen en pooten en zacht getinte veeren, die tot het mooiste behooren,
wat er in de vogelwereld te zien is. Het zijn blauwe reigers.

Schuw vliegen ze op en loom zeilen ze met holle vlerken over de gele
bloemenwei. De lange nek wordt geheel ingetrokken, zoodat de kop
tusschen de schouders komt te liggen en alleen de lange snavel
vooruitsteekt. Den heelen winter hebben ze hongerend rondgezworven,
ongeloofelijk mager, maar nu brengt de warme lente overvloed.

In de hooge boomen van een statig buiten of tusschen het riet van de
stille plas bouwen zij hun groot takkennest, soms honderden bij
elkander. Den heelen dag zijn in die buurt reigers aan de lucht, maar
de eigenaar van de boomen heeft er het land aan en probeert ze weg te
schieten. Want in een bosch waar reigers nestelen, is het niet uit te
houden en de boomen gaan er door kwijnen.

Onophoudelijk brengen de oude vogels visch aan de jongen, die elkander
in ’t nest verdringen om den eersten hap. Niet zelden gebeurt het, dat
daarbij de visch over den rand van het nest naar beneden tuimelt en zoo
komt dan de grond vol met allerlei afval en verrotting. Want de oude
reiger denkt er niet om, om de gevallen visch weer van de grond op te
rapen; hij geeft er den voorkeur aan, een nieuwe te gaan halen uit zijn
vischwater.

Ieder heeft zijn geliefkoosd plekje, waarvan hij de
visscherij-toestanden op zijn duimpje kent en dat hij op geregelde
tijden van den dag en van den nacht bezoekt. Reigers houden er veel
van, om in de schemering nog eens uit visschen te gaan, en als dan een
drietal of zestal van die groote vogels hoog door de stille avondlucht
zich naar hun jachtveld begeven, roepen zij elkander van tijd tot tijd
een luid en grof „goede vangst” toe. Overigens zijn ze al niet veel
spraakzamer dan de ooievaars.

De levendigste echter van alle vogels, die bij het plukken van
dotterbloemen om ons heen vliegen, is de kieviet. Als wij hem niet
zien, zal hij wel maken, dat wij hem hooren. Onophoudelijk klink zijn
„kiewiet, kiewiet” om ons heen, hoe langer, hoe doller en driftiger,
naarmate wij minder op hem letten.

Kijk nog niet op en blijf rustig doorloopen, dan zult ge nog wat anders
beleven. Het schreeuwen wordt steeds heftiger, de vogel is heesch. Op
eens rrrt, daar strijkt hij vlak langs uw ooren heen, zoodat ge er van
schrikt en nu moet ge wel zien, hoe hij schots en scheef door de lucht
schiet, buitelend en tuimelend en draaiend, zoodat nu eens de
sneeuwwitte buikzijde u tegenblinkt, dan weer het zonlicht in honderd
kleuren en tinten weerkaatst wordt door de glimmende rugzij.

Die vogel heeft misschien al eieren, want het eerste kievitsei valt
samen met de eerste dotterbloem. Toch zijn nog lang niet alle kievieten
aangekomen op hun eigenlijk broedterrein, want nog dag aan dag zwerven
breede scharen over de velden, duidelijk te onderscheiden van de
spreeuwenwolken. De kieviten vliegen in breede rijen van slechts enkele
gelederen diep, de spreeuwen maken dichte troepen in den vorm van
driehoeken of ruiten.

De spreeuwen en kieviten houden elkander trouw gezelschap. De sterkste
en moedigste of de meest zorgelooze—dat weet ik niet zoo precies—van
beide soorten blijven ’s winters hier, maar de andere gaan heen en
komen in de eerste lentedagen weer.

Ze komen in groot aantal, in ontelbare troepen tegelijk. De meeste
andere trekvogels komen als het ware ongemerkt, vandaag zie je er een
en morgen eentje, dan mis je ze een paar dagen en eerst na een week
zijn ze overal te vinden. Met de spreeuwen is dat anders. Op een mooien
morgen zitten ze opeens op alle daknokken, in alle boomtoppen te
fluiten en te jubelen. Geen tevredener en gezelliger vogel dan de
spreeuw.

Toch heeft die gezelligheid haar grenzen, want als ze zoo bij honderden
in ’t weiland loopen te zoeken naar slakjes en te boren naar wormen en
er een een weinig te dicht bij een ander komt, dan geeft dat wel
aanleiding, tot een onvriendelijke vermaning, waaruit zelfs een vinnig
duel kan ontstaan. Maar dreigt er een vermeend of werkelijk gevaar, dan
is de heele troep toch weer dadelijk eens van zin en in prachtige
regelmaat gaan ze gemeenschappelijk aan den haal.

Tegen den avond vereenigen zich de kleine detachementen tot groote
troepen van duizenden en duizenden en die hebben er dan een bijzonder
pleizier in, om met elkander reusachtige manoeuvres te houden, voordat
ze slapen gaan in ’t kreupelbosch of tusschen het riet. Heele wolken
van spreeuwen drijven door de lucht, van de eene boomgroep naar de
andere en telkens als er „rust” gecommandeerd is begint er een gezwatel
en gebabbel, dat een mijl ver te hooren is.

Het duurt nog wel eenige weken voordat de spreeuwen gaan broeden en
gedurende al dien tijd houden zij ’s avonds na volbrachten arbeid hun
vroolijken ommegang.

Maar op den dag is het druk werken, doch daarvoor worden ze dan ook
geprezen door veehouder en akkerman, alleen de kerseboombezitters
prijzen ze niet onvoorwaardelijk.

Hoog in de lucht zingen de leeuweriken, een half dozijn tegelijk.
Telkens daalt er een neer of stijgt er een op en wie goed kijkt langs
het korte voorjaarsgras tusschen de gele bloemen, kan nog menig
kuifkopje zien rondwandelen, pikkend naar voedsel, zorgend voor het
nest of vechtend met de buren.

Op den zwarten slootbagger langs den waterkant pronken de
kwikstaartjes, gele en witte. Die zijn ook pas aangekomen en als op
gure voorjaarsdagen de vliegen en andere insecten zich schuil houden,
dan zoeken de slimme vogeltjes de nabijheid van de schapen en lammeren,
want daar is altijd nog wel wat te vinden.

Vlug trippelen ze door het gras, pikkend rechts en links, en wanneer
een mug of vlieg zich vliegend tracht te redden, dan springt de kwieke
kwikstaart hem na met fladderende vleugels en uitgespreide staart en
dat kan dan soms een heele achtervolging worden, juist zooals later in
het jaar de vliegenvangertjes doen.

Aan alles komt een eind, ook aan de dotterbloemen. Na een dag of tien
is hun grootste praal voorbij en nu wordt in overeenstemming met de
zachter wordende dagen het harde schreeuwende geel vervangen door een
liefelijker tint. Het gras wordt helderder groen en daarboven zweeft
een fijne lila sluier. Het zijn de pinksterbloemen, die zich in ijle
trossen verheffen op zacht getinte groengrijze of bruinige stengels,
bezet met fijnverdeeld loof.

Alweer een heerlijke bloem om te bewonderen, te plukken, te teekenen,
eenvoudig van maaksel, maar heerlijk van vorm en kleur, vol leven en
beweging en bovendien het vriendje van het allerbekoorlijkste
voorjaarsvlindertje.

De pinksterbloem leeft met de zon. In vollen zonneschijn ontplooien
zich de mooie knopjes, maar als de open bloemen door een malsch
April-buitje verrast worden dan buigen zich de bloemsteeltjes en de
droppels vallen op de buitenzij van de kelkblaadjes zonder honig of
stuifmeel te deren.

Nu vliegt op zonnige lentedagen vooral in weilanden aan den duinkant
over de lila pinksterbloemen een vlindertje, dat veel heeft van een
klein witje, maar het is veel mooier, doordat de onderzijde van de
achtervleugels allerfijnst geschakeerd is met wit en groen. Dit is het
wijfje van de oranjetipvlinder of peterselie-beestje. Het zoekt de
pinksterbloemen op, om er zijn eitjes te leggen en daar komen
groen-met-witte rupsjes van, die na een week of vier volwassen zijn en
zich verpoppen.

Tegen dien tijd raken de pinksterbloemen alweer uitgebloeid en nu
krijgt de wei weer andere kleuren en nieuwe bewoners. Weer krijgt het
geel de overhand, ditmaal door de dikke proppen van de paardebloemen,
bemind door insecten, konijntjes en kinderen. Het zijn geen bloemen, om
te plukken en in sierlijke vaasjes te zetten; maar wat leveren de
bloemstelen een heerlijk speelgoed, hetzij we ze splijten, om ze in ’t
water te laten omkrullen, hetzij wij groote kettingen maken van breede
losse schakels. En als de bloem is uitgebloeid, dan geeft het kaarsje
met de gepluisde vruchtjes nieuwe vreugd.

De bladeren liggen in een roset op den grond, nu eens groot en forsch,
dan weer klein en smal, met diepe insnijdingen al naar de meerdere of
mindere vruchtbaarheid of vochtigheid van den bodem of allerlei
bijzonderheden van de standplaats. Een paardebloem, die eenzaam groeit
op een steenachtig plekje langs den wegrand ziet er heel anders uit dan
een, die in de vette klei groeit temidden van het weelderige gras en de
geurige klaver.

Alle insecten van de Meimaand komen op de paardebloem om voedsel:
honigbijen, wilde bijen, hommels, wespen, vliegen, vlinders en kevers.
En zonder dat ze ’t weten, nemen de hommels en bijen van die bloem een
kleinen vijand mee, een vlug en mager geelachtig zespootig diertje, dat
zich aan hun haren vastklemt en zich zoo laat brengen naar den
bijenkorf of het minder kunstige hommelnest.

Daar aangekomen, vervelt het zespootig monstertje en dan wordt het een
bleeke worm, die gretig teert op de voorraden, door de vlijtige
brommers bijeengebracht. Na verloop van tijd is die volwassen, verpopt
zich en ’t volgend voorjaar komt uit de pop een dikke glimmende kever,
met dekschilden, die den rug maar half bedekken. ’t Is de oliekever,
die in de Meimaand rondloopt door het gras, om bij de paardebloemen
zijn eitjes te leggen. Als je hem beetpakt, dan perst hij uit zijn
geledingen vettige gele bloeddroppels, die onaangenaam rieken en den
oningewijde schrik aanjagen. De spreeuwen laten hem met rust.

Na de paardebloemen wordt de wei al bonter en bonter. Het gras schiet
op en tusschen de groene blaadjes komen de eigenlijke bloemen van het
gras te voorschijn, kleine bloempjes tot pakjes vereenigd en die vormen
dan weer al naar de soort van gras, rolronde aren of fijnverdeelde
pluimen, de een al gracieuser dan de andere: welriekende reukgrassen,
de hooge vossestaarten, het fijne beemdgras, het zachte rose getinte
zorggras, en de zachte dravik. Dit zijn de echte voorjaarsgrassen.

Tusschen het groen komen groote plekken van het heerlijkste diepe
blauw, daar bloeien de mooie eereprijsjes. Vergankelijke bloempjes,
want de donkerblauwe kroontjes met de witte meeldraden eraan vallen
kort na het plukken in één stuk af. Tegen regen beschutten zij zich net
als de pinksterbloem, door de buitenzij naar boven te keeren en als de
zon maar eventjes schijnt, dan zijn ze dadelijk klaar, om weer de bonte
zweefvliegen tot zich te lokken. Ze zijn gemakkelijk over te planten en
mogen in geen enkelen wilden tuin ontbreken.

Tegelijk met de blauwe eereprijsjes komt op droge plekken van de wei de
triomf van de madeliefjes, die er werkelijk in slagen, om heele velden
wit te kleuren. Wit, want het gouden hartje van buisbloempjes gaat op
een afstand in den breeden kring der witte straalbloempjes verloren.
Vele hebben roode randjes, een enkele heeft zelfs al zijn wit door rood
vervangen. Maar de hoofdindruk van zoo’n veld is toch wit.

Op andere, vochtiger plaatsen voert het rood den boventoon. De
koekoeksbloem met de fijnverdeelde kroonslippen legt een blos over
heele velden en daar op die plekken groeien ook die prachtige
zonderlingen uit onze plantenwereld, de moeras-orchideeën, de paarse
harlekijns-orchis en de roode gevlekte orchis. Beide komen ook wit
voor.

Menigeen ziet er van op, dat in onze gewone Hollandsche wei, die nog al
nuchter heet te zijn, planten groeien, wier naam voorstellingen wekt
van rijkdom en weelde, van tropischen overvloed, van keerkringshitte en
Indische oerwouden. Toch is het zoo en deze bloemen zijn in geen enkel
opzicht minder merkwaardig dan hun familiegenoten uit de verre
gewesten.

Ook bij hen bestaat die merkwaardige afwijking van de gewone
samenstelling der bloem, dat er geen krans van meeldraden is, maar
slechts éen, die met den stijl is samengegroeid. Er komt geen korrelig
stuifmeel uit, maar ’t zit in dikke kluitjes, die allerkunstigst op kop
of snuit van de bezoekende insecten worden vastgeplakt en zoo hun
bestemming in een andere bloem bereiken.

Maar madelieven en eereprijsjes, fijne graspluimen, roode koekoeksbloem
en bonte orchideeën worden ten slotte weer overwonnen door de gele
boterbloem en de roode zuring en als dat geel en rood de velden tint,
dan is de lente haast verloopen en de zeis van den maaier bedreigt het
jonge vogelbroed, dat tusschen bloemen en gras verscholen ligt.

Daar zijn na de kieviten nog prachtige vogels bijgekomen, waaronder een
tweetal uiterst merkwaardige: de grutto en de kemphaan.

De grutto is wel de koning van de weidevogels. Zie hem staan op een
paaltje aan den slootkant, schitterend in al zijn kleuren: een kleurige
vogel, nog tot zijn recht komend bij al de bonte schittering van
waterkant en weiland in de Mei. Hoe mooi is zijn lichaam
geproportioneerd: hals en snavel en pooten juist zoo lang als ze moeten
zijn voor een vogel van zijn grootte, die zijn nest heeft tusschen het
gras en zijn voedsel zoekt aan den waterkant.

Nu vliegt hij op en het wit van zijn vleugels schittert in den
zonneschijn „Gruùt-to, gruùt-to” roept hij luid en aanhoudend en in
zijn zorg voor zijn nest ontziet hij zich niet, om vlak langs ons heen
te vliegen, zoodat we in ’t voorbijgaan het bruine oog zien schitteren
en den langen eenigszins opgewipten snavel zien trillen.

Hij behoeft zich anders niet zoo ongerust te maken. De vier dofgroene
bruingevlekte eieren liggen o, zoo goed verborgen tusschen het hooge
gras, veel beter nog dan die van de kieviet. Toch weten de kraaien ze
nog wel te vinden en ’t is een erbarmelijk gezicht, de arme grutto’s
klagend rondvliegend, terwijl de zwarte roover zijn verdelgingswerk
verricht.

Op de bloemrijkste plaatsen in de wei, dikwijls midden tusschen de
orchideeën hebben de kemphaantjes hun tournooiveld.

Voor den waren vogelliefhebber is een kemphaantjes-tournooi op zijn
minst even belangrijk, spannend en schilderachtig als het kleurrijk
kampspel uit Ivanhoe of de Roos van Dekama, dat ge zoo dikwijls met
groote oogen en open mond hebt zitten te herlezen.

Mijn kemphaan-ridders hebben pakjes aan, even bont als die adellijke
heeren uit de middeleeuwen. Op mijn tournooiveld ontbreekt de zwarte
ridder niet, evenmin als zijn tegenstander, geheel in zuiver wit.
Andere weer zijn in oranje gestoken of dragen een donkerbruin pak met
rood-bruinen kraag. En weer andere hebben het weelderige riddercostuum
verwisseld met een bonte harlekijnsplunje en schitteren in alle kleuren
van de regenboog.

Uit de enorme kragen komen fijne, smalle gezichtjes te voorschijn, met
grijze veertjes bezet en op sommige plaatsen beplekt met roode puistjes
en knobbeltjes.

Al heel vroeg in den morgen is het druk op het veld. Van alle kanten
komen de ridders aanvliegen in razende vaart en dadelijk zetten ze zich
in postuur, om de aanvallen der reeds aanwezigen te pareeren. En dan
begint de kamp, die soms een uur achtereen voortduurt en nu eens een
deftige ceremonie, dan weer een dolle boerenkermis gelijkt. Van
eigenlijk vechten is maar zelden sprake, het is meer een krijgsdans of
krijgsspel dan een bloedige worsteling. Alles geschiedt in de diepste
stilte, slechts bij uitzondering laat de kemphaan een onduidelijk
heesch geluid hooren.

Is het strijdspel ten einde, dan verspreiden de kemphaantjes zich over
het heele weideveld en als het hennetje al eieren heeft, betrekt de man
dikwijls de wacht bij het nest, niet vlak er bij, maar een meter of
vijftien er vandaan. Trotsch en fier staat hij daar, op een hoogte of
op een aardkluit, de lange kraagveeren wapperend in den wind, het hoofd
omhoog en onophoudelijk in beweging, om rond te zien, of er soms gevaar
dreigt en of er ook een andere kemphaan voorbij komt vliegen in de
richting van het kampveld. Is het laatste het geval, dan laat hij
oogenblikkelijk vrouw en kroost in den steek, om met zijn makker de
genoegens van het strijdperk te smaken.

Behalve door deze zwijgende vechtersbazen wordt de weide nog versierd
en levendig gemaakt door de tureluurs, vogels ongeveer even groot als
de kemphaantjes, maar met schitterend rooden snavel en pooten en zoo
druk dat je er tureluursch van zoudt worden. Je kunt geen voet in het
weiland zetten of „tuut, tuut, tuut” klinkt het en schokkend vliegt
zoo’n roodpoot om je heen.

Hij wordt al angstiger en drukker, het „tuut tuut” wordt al sneller en
sneller herhaald en gaat ten slotte over in een zeer melodieus gejodel.
En het duurt niet lang of andere tureluurs verheffen zich ook van den
slootkant, een angstige grutto vliegt er tusschen door met luid geroep
en kieviet bij kieviet duikelt heesch schreeuwend door de lucht. Overal
leven en beweging, sierlijke vlucht, luid gejoel, schittering van bont
gevederte in de helle voorjaarszon tegen de blauwe lucht en om u heen
de bonte pracht van duizenden bloemen. Dit is de lente in de
Hollandsche bloemenwei.



Ook het bouwland is tot leven gewekt. Ja, voor nog de weide groende,
schitterde reeds aan den zoom van het donkere bosch het winterkoren in
smaragden glans. Dapper hebben de grasachtige plantjes de wisseling van
vorst en dooi doorstaan en nu de voorjaarszon den grond doorwarmt en
lauwe westenwinden over de vlakte waaien, groent blad bij blad en eer
ge het verwacht schiet in de Meimaand de rogge in zijn aren.

Het braakveld, waar de onkruiden den heelen winter vrij spel hebben
gehad en dat op sommige plaatsen als met opzet bezaaid schijnt met
kruiskruid, vogelmuur, herderstaschje en paarse doovenetel, wordt in
voren gelegd door den blinkenden ploeg.

Het heeft in den nacht wat gerijpt, het fijne wit tint nog den grond,
dien de ploeg niet geraakt heeft, maar waar de diepe voren zijn
gesneden, ziet het veld bruin, bij rosachtig af en een fijne nevel
zweeft boven de versch omgewoelde aarde. Ook de ploegpaarden dampen en
achter den ploeg beweegt een wolk van zwarte kraaien en witte meeuwen,
die hier een gemeenschappelijk arbeidsveld vinden. En witte spikkels,
verspreid over den akker, verschijnend en telkens weer verdwijnend,
bewijzen, dat daar ook de kieviten bezig zijn, om hun aandeel te nemen
van de insecten en larven, die het blinkende kouter aan ’t licht heeft
gebracht.

Ginds trekken eggen en zaaimachines door ’t land. Over eenige dagen
wijzen mooie, regelmatige rijen van fijn groen den weg aan, dien ze nu
afleggen. Donkergroen staat een veld karwij, dat nog lang niet in bloei
komt en als de leeuweriken hun eerste jongen verzorgen, dan prijkt het
koolzaadveld als een onafzienbaar gouden kleed in den vruchtbaren
polder. Op de tallooze gele bloempjes zoeken bijen, hommels, vlinders
en vliegen hun voedsel, en de koolwitjes leggen hun eieren op de
bladeren.

Nu zijn het ook goede dagen voor de haasjes. Als een gewoon mensch aan
een haas denkt, dan paart zich aan de herinnering aan het smakelijke
boutje altijd een gevoel van medelijden met het arme vervolgde dier,
dat nooit „in het rijpe koren” of in „een groen, groen
knolle-knolleland” kan zitten of het wordt opgeschrikt door een
„jagershoren” of „hondgebas” en het eindje is altijd de dood. Algemeen
vindt men den haas een ongelukkig, vreesachtig, melancholiek dier.

Niets is minder waar. Lampe is inderdaad een van de vroolijkste en
dartelste dieren, die er bestaan. „Dol als een haas in Maart” zegt de
Engelschman, die hem zeer van nabij kent. O! wat kunnen die hazen in ’t
voorjaar een pret maken. Ik heb er gezien, die heel in hun eentje
rondrenden door de natte wei, alsof de heele wilde jacht hun op de
hielen zat. Dat was een zwenken en draaien en buitelen zonder ophouden
en bliksemsnel, en als het dier door drasse plekken rende, dan spatten
de glinsterende droppels hoog in de lucht.

Een andermaal zag ik uit den spoortrein een drietal, dat de zotste
capriolen maakte op een weiland tusschen Halfweg en Sloterdijk, maar
het mooiste, wat ik van hazenlevenslust gezien heb, was een gevecht
tusschen twee mannetjeshazen in den Achterhoek.

Zij streden heel alleen, in ’t midden van het woud, net als meer dan
duizend jaar geleden Roland en Olivier kampten op hun eilandje in de
Rhône. En ’t was meenens ook. Ze renden op elkaar aan, pakten elkaar
met de voorpooten, hieven zich aan elkander op, totdat beide op de
achterpooten stonden, en dansten toen een paar maal rond, terwijl ze
elkaar met de voorpooten oorvegen gaven, dat de donzige haarvlokken in
’t rond vlogen.

Dan rolde er een om, raapte zich zelf op en rende weg, de ooren
flapperend om het hoofd, nummer twee hem achterna en daar ze even hard
konden loopen, duurde het langen tijd, eer ze weer handgemeen raakten.
Gedurende den ren gebeurde het drie of viermaal, dat de een over den
ander heen sprong.

En dan begon het duel weer met dof dreunende slagen, oogen fonkelend
van haat en woede, de gespleten bovenlip trillend van verontwaardiging,
de groote snorren wijd uitstaand en bloed mildelijk vloeiend langs de
behaarde wangen.

Of het wreed is, om daar met genoegen en half stikkend van ’t lachen
naar te liggen kijken? Neen hoor, ik zou wel durven wedden, dat die
hazen zelf later met genoegen aan dit uurtje gedacht hebben en dat ze
met hun lidteekens even ingenomen zijn als een flinke jongen met zijn
ontvellingen, builen en blauwe plekken.

Al vroeg in April hebben de hazen jongen; twee of drie van die
donkerbruine bibberende wezentjes in het korte gras kunt ge altijd op
een wandeling door de binnenduintjes verwachten.

De velden aan den duinkant vertoonen dag aan dag nieuwe kleuren. Toen
op ’t einde van den winter de elzen in de smalle singels, die de
akkertjes omzoomen, in bloei kwamen, lag de grond nog verborgen onder
dichte lagen van dekriet, in het najaar door bezorgde handen er over
gespreid. Alleen op een enkele plek werd het weggeruimd, om aan de
lieve blauwe leverbloempjes, de hepatica’s, gelegenheid te geven, hun
sierlijk kelkje te ontplooien.

En het scheen, alsof met het wegnemen van dat eerste dek de betoovering
geweken was. De kracht van den winter was gebroken. Dag aan dag werd
nieuw dekriet weggeraapt. Ten laatste dekte slechts een ijle laag de
groene spruiten en toen ook die verdween, kwamen zij voor den dag, de
dikke proppen der hyacinten, de spits ineengerolde bladeren der tulpen,
de platte groene reepen der narcissen, de puntige groeipieken van de
crocusjes.

Wonderlijk was het om te zien, hoe in weinig dagen, hoe in enkele uren
de bleeke spruiten, die in duisternis waren gegroeid, een gezonde
groene kleur kregen onder den invloed van het zonlicht. En dra komen nu
ook de bloemen voor den dag: eerst de vroege gele crocusjes in dichte
bossen, dan vroege hyacinthen, Duc van Thol tulpen, gele narcissen,
weer andere hyacinthen, tulpen, blauwe druifjes, scilla’s, vakken van
rood en wit, blauw en rose, geel en van dat donkere blauw, dat op een
afstand zwart lijkt.

Soms lijkt het, alsof de kweeker met opzet zijn soorten zoo geplant
heeft, dat ze een passende omlijsting krijgen, hier lichtgroene wei om
vurig rood tulpenveld, ginds donkerbruin bosch achter witte en gele
crocusjes en narcissen, of een streep van gelend dor oeverriet langs
een veld van blauwe hyacinthen.

Door heel Holland worden door deze bloeiende bollenvelden de
stedelingen naar buiten gelokt. Zoo hebben wij dan onze tulpen- en
hyacinthen-dagen, evenals de Japanners hun chrysanthemumfeesten. Wel is
waar gaat het feestelijke vaak verloren door de drukte en ’t gedrang,
door de fiets, die niet meer voort wil, door den trein, die zelfs in
zijn beestenwagens geen reizigers meer bergen kan, door gebrek aan
drinken en proviand, maar dat zijn kleinigheden, die bij een betere
inrichting kunnen verdwijnen.

Heerlijk is het, dat al die duizenden menschen zich moeite en ontbering
getroosten, om bloemen te gaan zien en buiten te zijn. En van zelf
wordt niet alleen aandacht geschonken aan de tulpen en hyacinthen,
narcissen en crocussen, dat toch eigenlijk maar bonte vreemdelingen
zijn, doch ook aan de boomen en bloemen van eigen bodem, die in deze
dagen ook op hun schoonst zijn.

De boomgaarden kunnen gerust de vergelijking met de bollenvelden
doorstaan. De pereboom zag den heelen winter zwart en knoestig met
tallooze kleine dikke rimpelige bochtige takjes die ieder eindigden in
een bruinen knop. Maar met de eerste lentedagen strekten zich de bruine
knoppen, en langzamerhand werden ze heel lichtgroen bij wit af, zoodat
het in den maneschijn leek, alsof de boom reeds in bloei stond. Nog
enkele dagen van zonneschijn en regen, daar gingen ze werkelijk open en
nu is de boom overdekt met duizenden mooie, groote, spierwitte bloemen,
ieder met een hartje van donkerbruine helmknoppen op spierwitte
meeldraden. Vijf lichtgroene stijlen zitten midden in en komen
eigenlijk reeds vóór ’t opengaan van de bloem te voorschijn.

Dan volgen de kers, een mooier boom dan de peer, met breeden kroon en
sierlijke rechte twijgen. De dikke knoppen zitten dicht opeen, behalve
waar vraatzieke, balddadige vinken ze gehavend hebben. Wanneer ze
opengaan, komen de groepjes van drie, vier langgesteelde min of meer
hangende witte bloemen te voorschijn in zoo groot aantal, dat de
donkere twijgen geheel onzichtbaar worden. Laat nu de zon er in
schijnen, dan vervult honiggeur den omtrek en de heele boomgaard ronkt
en gonst van de ontelbare bijen, hommels en vliegen, die onverpoosd af
en aan vliegen, de vleugels flikkerend in den zonneschijn.

Heerlijk is het, op te zien naar dien rijkdom en overvloed, maar
onwillekeurig komt naast de bewondering de bezorgdheid op, dat
nachtvorsten of hagelslag den boom zullen deren en ons berooven van de
zoete vrucht, die ons op zijn minst even lief is als de schoone
bloesem. Hetzelfde gevoel bekruipt ons bij perzik en abrikoos, dat ook
teere vreemdelingen zijn en wier bloesem zorgt voor kleur in den
boomgaard, naast al het wit van peren, pruimen en kersen. Een
perzikschutting op een zonnigen Aprilmorgen is voor vrienden van warmte
wel het lekkerste wat er in het voorjaar te bedenken is; beschutting,
warmte, bloemenpracht, geur en het vertier van de mooiste en
kleurrijkste bijtjes van het voorjaar. Eindelijk komen ook de appels in
bloei en weer is het moeilijk om te zeggen wat mooier is, de nog niet
ontloken knop of de wijd geopende bloem. Die knoppen lijken luchtige
ballonnetjes van dof papier met fijn rose beschilderd, zoo vroolijk en
teer, dat het jammer is, als ze opengaan. Maar de bloem ligt zoo mooi
uitgespreid en de gele helmknoppen stralen op hun witte meeldraden zoo
heerlijk naar alle kanten, dat ook dit weer een lust voor de oogen is.
En zelfs het uitbloeien is mooi, wanneer de honderden kleurige blaadjes
door den voorjaarswind worden losgeschud en neerdwarrelen op het frisch
groene gras en op de blauwe eereprijsjes.

Van den boomgaard naar het bosch is maar één stapje. Daar zijn we niet
geweest sinds de larix in bloei kwam in de buiige Paaschweek. Nog is
hier en daar iets van zijn bloesem te zien, maar weldra worden de roode
kegeltjes vaalgroen en raken ze verborgen tusschen de dichte proppen
van heldergroene naalden.

Maar nu worden de sombere sparren vroolijk. Ze laten dunne,
bruinachtige vloeipapiertjes wegfladderen naar alle kanten en wat eerst
bruine knoppen waren, worden nu gele kogeltjes en roode torentjes, die
overheerlijk uitkomen tusschen het donkere groen der naalden van de
vorige jaren.

De roode torentjes zijn de bloesems, die later de sparappels zullen
opleveren. Rechtop staan ze, aan het einde der takken, het meest en het
grootst nabij den top van den boom. Ze zijn opgebouwd uit vleezige,
paarsroode kussentjes en onder elk kussentje vindt ge de twee
lichtgroene, bijna witte eitjes, die later zullen uitgroeien tot het
gevleugeld sparrezaad.

Aan andere, ook wel aan dezelfde takken zitten heele risten van gele
bolletjes, opeenhoopingen van meeldraden, waaruit ontzaglijke
hoeveelheden stuifmeel te voorschijn komen. Wie in een spar klimt, om
een tak met den mooien rooden bloesem te bemachtigen, wordt door dat
stuifmeel bepoederd als een molenaar.

Op stille heldere dagen, wanneer de grond door de zon sterk verhit
wordt, stijgt de warme lucht langs de sparren omhoog en dan neemt deze
luchtstroom, die lang zoo zwak niet is, als gij wel denken zoudt, het
gele stuifmeel mee en dan kan het door hoogere luchtlagen uren ver
worden weggevoerd. Een stuifmeelkorrel van een spar is daar volkomen op
ingericht, hij is voorzien van luchtblazen en drijft daarop gemakkelijk
weg.

Ofschoon in ons land niet zooveel sparren groeien, dat hun stuifmeel
zooals elders soms duimdiep den grond bedekken kan, zoodat men van een
zwavelregen spreekt heb ik toch wel in sommige bosschen heele plekken
aangetroffen vol geel stuifmeel, dat door het regenwater bijeen
gespoeld was.

De grove den, die een paar dagen later in bloei komt dan de spar,
levert wel de grootste hoeveelheid stuifmeel. Ieder kent de groote
lichtgele proppen, die ieder jaar in ’t begin van Mei of soms reeds in
de laatste week van April zich vertoonen aan de uiteinden van de
dennetakken. Niet heelemaal aan ’t einde evenwel, want buiten de gele
prop steekt nog een licht grijsgroen takje uit, dat dicht bezet is met
naaldparen, nog ten halve verborgen in hun vliezige scheede.

Aan andere takken zitten niet anders dan deze grijze eindjes, zonder
dikke meeldraadprop en weer aan andere eindigt het nieuwe twijgje in
twee of drie, soms meer, aardige ronde roode bolletjes op een dik
rechtopstaand steeltje. Wie die roode bolletjes goed bekijkt, merkt dat
zij weer uit dikke schubjes zijn samengesteld en dat daartusschen
evenals bij de spar paren van kleine heel lichtgroene eitjes liggen
verborgen. Het zijn de vrouwelijke bloesems.

Wie ’t niet weet, zal jaar in jaar uit door ’t dennebosch gaan, zonder
ooit die vrouwelijke bloesems op te merken, maar wie ze eenmaal kent en
aardig vindt, ziet ze reeds van verre in de Meizon tintelen in het
hoogste topje van de rosse dennen. Heerlijke boomen, die dennen!
Onderaan zijn de dikke stammen dicht bedekt met groote, dikke, bruine
schubben, waarover vaak een blauwachtig waas ligt, hoogerop worden stam
en takken rossig warm roodbruin, soms bij oranje af en de dichte
naaldenmassa’s van de kroon vertoonen alle tinten van groen, somber
donker groen van oude drie- of vierjarige naalden, mooi wazig zeegroen
van de jongere en overal de jolige lichte kaarsjes van de nieuwe
lenteloten er tusschen. Schitterend rood van de vrouwelijke bloesem,
helder geel van de meeldraadmassa’s maken den „ouden somberen pijn” tot
een der vroolijkste uitingen van ’t voorjaar.

En als bij zachten oostenwind en helderen hemel de droge warme lucht
door de kronen strijkt, dan knallen de dennenappels, die ’t vorig jaar
rijpten, open en strooien de licht gewiekte zaden door de lucht.
Tegelijk verrijzen wolken stuifmeel uit de meeldraadproppen en zoo
lijkt het dan, alsof de boom een lustig knallend vuurwerk afsteekt ter
eere van den lieven Mei.

Zoo viert iedere boom zijn lentefeest. De beuken beginnen ook al vroeg
in ’t voorjaar, maar niemand let er op. Toch is het heerlijk, om te
zien, hoe de dofbruine wintertint van twijgen en knoppen gaandeweg
overgaat tot warmer toon. Er schijnt meer blauw en rood in ’t bruin te
komen, vooral in de schors der jongere takken en daardoor kunnen dan de
beukenkronen zoo warm en prettig afsteken tegen het strakke koude blauw
van den Maartschen hemel.

Dat duurt zoo tot in April en dan komt er ook beweging in de lange
spitse knoppen. Ze worden merkbaar grooter, zwellen en rekken zich uit,
zoodat aan iedere knopschub een lichter randje komt.

De ingewijde kan nu reeds de knoppen, waaruit bloeiende twijgen te
voorschijn zullen komen, onderscheiden van de gewone en de niet
ingewijde moet maar geduldig wachten, totdat zij opengaan. Lang wordt
zijn geduld niet op de proef gesteld, want de eerste de beste echte
Aprilregen jaagt al het groen de knoppen uit. April doet, wat hij wil.

Het kan soms dagen achtereen droog en koud en schraal zijn, zoo koud,
dat de pas ontloken voorjaarsbloemen zich niet openen, dat de bijen in
hun korf blijven, zoo droog, dat de nieuwe blaadjes verwelkte randen
krijgen en de uitgestrooide zaden werkingloos blijven liggen in de
verstuivende aarde. En de mopperaars onder ons spreken schamper van de
Hollandsche lente.

Maar nu krimpt de wind en vermindert in kracht. Zware, mooi donkere
wolken bedekken de strak blauwe lucht en weldra ruischt een regentje
omlaag, zoo zacht en malsch, warm en levenwekkend, als dat alleen in
April en Mei gebeuren kan. Met een tooverslag wijkt de stugheid, die
plant en dier bevangen hield. De grond zelve wordt levendig en zuigt
zingend het frissche water in.

De bloemen blijven gesloten, maar je kunt het ze aanzien, dat ze,
wanneer de bui over is en de zon weer schijnt, hun schade zullen
inhalen van de verloopen dagen. De grasbladen, die in de droogte
ineengekruld waren, ontplooien zich en dadelijk is de weide groen. De
knoppen van boomen en heesters zwellen zichtbaar, en dat de
meidoornhaag na den regen ineens geheel en al groen is, komt niet
alleen doordat het stof van de groene knoppen is weggespoeld, maar ook
doordat er nu dubbel of driemaal zooveel groen uit de knopschubben
puilt dan voorheen.

Nu laten ook de knopschubben van den beuk los en uit de knoppen komt
een harig slap takje, bezet met keurig gevouwen en geplooide blaadjes,
ieder nog eerst tusschen twee rose steunblaadjes besloten. Maar spoedig
laten die los en nu is eenige dagen lang de boschbodem bedekt met de
fijne rose schubjes. De blaadjes ontplooien zich en maken van iederen
beuketak een grooten heldergroenen waaier.

Aan sommige takken hangen vele fijne langgesteelde kwastjes, dat zijn
de meeldraadbloemen en met eenig zoeken vindt ge ook de vrouwelijke
bloemen, die later de lekkere beukenootjes zullen opleveren en nu ruige
groene knopjes zijn met een paar dikke, gekronkelde stijlen en
stempels.

Als de beuken eenmaal het voorbeeld gegeven hebben, dan volgen ook de
eiken. Die houden hun dikke bruine knoppen al heel lang dicht, maar als
de zoele dagen komen, dan komt ook in ongeloofelijk korten tijd hun
groen te voorschijn, de welbekende bochtig ingesneden eikeblaren en
daartusschen een overvloed van sierlijke slanke meeldraadkatjes in
bosjes bij elkaar.

De vrouwelijke bloempjes, die eikels moeten worden, zijn kleine groene
knopjes, die bij twee of drie op een steeltje aan den top van de jonge
twijgen zitten, juist waar ook de nieuwe bladeren het dichtst bijeen
staan. Maar ze vallen heel niet in ’t oog, de meeldraadkatjes echter
zijn zoo lang, zoo talrijk, zoo licht van kleur, dat ze zelf den meest
oppervlakkige niet ontgaan. Ze vormen een cascade van groen, een
ragfijnen sluier om de knoestige stammen en bochtige takken van den
„reus der wouden”, die zich tusschen twee haakjes heel dikwijls
voordoet als een kleine vroolijke boschnymph, die ge ieder voorjaar in
’t kreupelhout kunt ontmoeten.

Nauwelijks zijn de groene eikeblaadjes ontplooid, of allerlei gedierte
probeert den boom van zijn frisschen tooi te berooven. Bij duizenden
komen de dikke meikevers uit den grond, vliegen met dof gegons in de
eiken en vreten dag en nacht van het jonge groen. Millioenen kleine
kevertjes helpen mee en als deze ontbreken, dan zijn er altijd nog de
kleine rupsjes, die het blad ineenrollen en zich zoodoende schuilplaats
en voedsel tegelijk verzekeren.

Aan de toppen der takken ontstaan groote gezwellen, die op aardappels
lijken en waarin dozijnen kleine wespenlarfjes hun voedsel vinden en
ook in ieder glanzig groen bolletje aan blad of bloesem huist zoo’n
vraatzuchtige galwesp-larve. Waar de eik een wondje in zijn schors
heeft, daar vloeit het zoete voedingssap mild uit en daar komen den
heelen dag zwierige vlinders, groote rosse en gele wespen en groote
kevers van snoepen. Het aantal dieren, die voedsel halen bij den eik is
legio.

En het mooiste is, dat al dat gevreet en gezuig en geboor den boom in
’t minst niet schijnt te schaden. Zoo gauw de kevers en rupsen de
bladeren wegvreten, groeien er ook weer nieuwe aan. Alleen wanneer bij
uitzondering het aantal der belagers van duizenden toeneemt tot
millioenen en billioenen, dan staat hier en daar een eikeboschje een
paar weken bladerloos.

Nog eerder zou dat gebeuren, indien niet tegelijk met de vraatzuchtige
insecten ook hun verdelgers in ’t land kwamen.

Tjiftjaf en fitis scharrelen den heelen dag door het geboomte, om de
kleine rupsjes te bemachtigen, bijgestaan door allerlei mooie en
aardige helpers, die in April uit het Zuiden hierheen komen.

Daar is in de eerste plaats het roodstaartje, dat prachtige vogeltje
met de roode borst, zwarte keel, wit voorhoofd en blauwen schedel en
nek. Die blauwe kap heeft hem ook den naam van blauwpaapje bezorgd,
maar die trekt toch niet zoozeer de aandacht als het roode staartje,
dat ieder keer, als de vogel opvliegt, als een klein vlammetje achter
hem aan komt en nog een poosje op en neer blijft trillen, als het dier
zich op een hek of twijgje heeft neergezet.

Het wijfje is grauwachtig bruin van kleur, met mooie vlekjes en
streepjes, maar het vertoont toch ook de roode staart en ook hebben
beiden, mannetje en wijfje, de groote, schitterende oogen, die een
kenmerk zijn voor alle leden van de nachtegalenfamilie, waartoe de
roodstaart evenals de roodborst de eer heeft te behooren.

Die prachtige roodstaart zingt van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat.
In de vogelwereld beteekent dat van een uur voor zonsopgang tot het
einde van de avondschemering. Alleen zijn zij het er niet over eens,
wanneer de avondschemering eigenlijk eindigt. Daar het roodstaartje
gaarne in holen nestelt of in dichte klimplanten, kunt ge meestal wel
zijn huishoudinkje vlak bij het uwe hebben en het is een groot genot,
na te gaan, hoe die dieren hun nest bouwen, hun jongen groot brengen en
daarbij nog altijd gelegenheid vinden, om zich te amuseeren door
aardige vliegkunsten en lustig gezang. Dat ze daarbij uit pure
dartelheid den zang nabootsen van schildvink en winterkoning en
daardoor vooral den laatste tot koddige boosheid prikkelen, zal
natuurlijk niemand hun kwalijk nemen, veeleer het hun aanrekenen als
een verdienste. Waar zou het heen moeten, als je nooit eens iemand
plagen mocht?

Een andere plaaggeest is de spotvogel, die komt weer iets later dan het
roodstaartje en behoort niet tot de nachtegalengroep, maar tot de
verwantschap van tjiftjaf en fitis. Hij vertoont dezelfde kleuren:
groengrijs en geelgrijs, maar hij is wat grooter van stuk en dadelijk
aan zijn zang te herkennen.

De tjiftjaf zingt bij herhaling zijn twee- of drietal vaste toontjes,
de fitis kweelt zijn half blijde, half weemoedige melodie, de spotvogel
galmt den heelen dag een opgewonden lied met snelle loopjes, telkens
herhaald en hooge, scherpe, haast snerpende tonen, die door geen
enkelen anderen vogel zoo worden voortgebracht. En daartusschen door
vlecht hij al de geluiden, die hij in zijn leven gehoord heeft van
nachtegalenzang tot scharensliepgekras.

Wanneer hij pas is aangekomen, kunt ge hem makkelijk zien, want dan
zijn de boomen nog niet dicht in blad. Soms zit hij in den hoogsten
top, dan weer een meter of zoo lager, maar altijd ferm en brutaal
rechtop, met zijn kop in den wind en als hij in zangdrift den bek wijd
openspert, kunt ge de oranje tong en het oranje verhemelte zien.

Er komen wel Engelschen van over de zee, om dezen zanger te zien en te
hooren. Het is wel merkwaardig, dat deze vogel, die ieder jaar de reis
heen en terug naar Centraal Afrika doet en in Frankrijk, België en
Holland in overvloed nestelt, er niet aan denkt, om eventjes het Kanaal
of het Nauw van Calais over te steken, om zich te vestigen in het
gastvrije Albion, waar ze in ’t eerst wel altijd zijn nestjes zouden
uithalen, maar hem overigens met open armen ontvangen.

Het nestje van den spotvogel is dan ook een van de mooiste dingen ter
wereld: zoo mooi komvormig afgewerkt, zoo fijn bekleed van buiten met
korstmos en spinrag, van binnen met vezels en pluisjes en dons. En daar
liggen dan vier, vijf of zes eitjes in van het liefelijkst rozerood,
gespikkeld met bruinroode stippen, heerlijk om naar te kijken, maar je
moet ze eigenlijk niet aanraken.

Een bloeiende sering, jasmijn of vlier met een nest van een spotvogel
er in is wel het mooist denkbare sieraad van tuin of park. In esschen
en kastanjes of hulsten willen zij ook wel komen, maar ik geloof toch,
dat zoo’n gewone vlier hun nog het liefst is.

Soms zit uren achtereen nabij of in den top van lage boomen of hooge
heesters een andere vogel te orgelen en te vedelen, die als musicus den
spotvogel wel overtreft, maar door zijn grauwe kleur en verborgen
levenswijze weinig wordt opgemerkt.

’t Is de tuinfluiter, bruingrijs van boven, lichter aan de onderzij en
met blauwachtige pootjes. Hij maakt een mooi ijl nestje in de lage
struiken en zingt een mooi lied dat door volheid van toon dikwijls
herinnert aan den merelzang. Maar hij zingt veel langduriger en vlugger
dan de merel en verdient gerust evenzeer geprezen te worden als de veel
bewonderde goudsnavel.

Nog mooier zingt in parken en tuinen de zwartkop-grasmusch, die we maar
liever het zwartkopje zullen noemen, want zoo’n rare onhandelbare naam
is nog altijd voor een goed zanger een leelijke sta-in-den-weg.
Zwartkopje komt soms al vroeg, maar het is pas in ’t laatst van April,
dat zijn heerlijk lied en aardige vliegtoeren de aandacht beginnen te
trekken.

Het satijnig zwarte kopje, de spierwitte keel, de mooie bruingrijze
tint van den rug maken dit vogeltje tot een zeer bijzondere
verschijning. Zijn nest ligt meestal in lage heesters, maar hij houdt
er van, in de hooge boomen heen en weer te vliegen in mooie bochtige
lijnen van tak op tak. Ons volk kent hem weinig; bij de Franschen,
Duitschers en Engelschen schijnt hij zich meer in de gunst van het
publiek te verheugen.

Des te meer hebben wij met de zwaluwen op. De ooievaar, de zwaluwen en
de koekoek, dat zijn bij ons de echte vogels van de lente. En de zwaluw
bij uitnemendheid is wel de boerenzwaluw, de mooie staalblauwe vogel
met het roodbruine voorhoofd, de roodbruine keel en de enorm lange
buitenste staartveeren.

Als die weer eenmaal in en uitvliegt in stal en schuur en door het
openstaande zolderluik, dan is de lente in ’t land. Dat is meestal in
de eerste week van April, soms komen ze reeds in Maart en een enkele
maal, vertoonen de zwaluwen zich reeds vóór de tjiftjaf, maar dan
vinden wij toch, dat ze in de war zijn. De Paaschvacantie, dat is de
goede tijd.

Aan de zekerheid, waarmee ze de gebouwen binnen vliegen, kunt ge
merken, dat het weer de zelfde vogels van het vorig jaar zijn. Hoe
spoedig hebben zij het oude nest weergevonden en na een paar dagen
rondvliegen en zingen beginnen ze opnieuw te bouwen. Als blinkende
messen schieten ze door de lucht met onbegrijpelijke snelheid. Bij
tientallen verdringen zij zich om de vette modderranden van plassen en
het is een merkwaardig gezicht, deze vogels, die we ons haast niet
anders dan vliegend kunnen voorstellen, daar te zien rondploeteren in
den modder, zoekend naar geschikte specie voor den opbouw van hun nest.

De meeste vogels werken alleen in de morgenuren van vieren tot negenen,
maar de zwaluwen zijn bij gunstige omstandigheden den ganschen dag
bezig met bouwen en bouwstof te verzamelen. En ook zijn ze den heelen
dag aan ’t zingen; de boerenzwaluw is een van de vlijtigste zangvogels
en laat zijn gekweel en gekwetter den heelen dag hooren. Zelfs het
wijfje zingt mee.

De huiszwaluw is minder zangrijk. Hij laat onder het vliegen wel
aardige geluidjes en monter geroep hooren, maar een werkelijk
aaneengeschakeld gezang brengt hij niet ten gehoore. ’t Is anders een
aardig diertje, wel mooier dan de boerenzwaluw, al heeft zijn staart
ook niet zoo’n stouten zwier. Zijn veertjes blinken in helderder blauw
en een plek op den rug bij ’t begin van den staart is blinkend wit,
evenals de geheele onderzijde van het lichaam.

Aan die witte stuitvlek is de huiszwaluw al heel in de verte te
herkennen en als een gezelschap huiszwaluwen op de muggenjacht is aan
een waterkant met donkeren elzenzoom, dan lijkt het wel of kleine witte
vlindertjes daar heen en weer zweven.

Huiszwaluwen houden ervan, om gezellig op jacht te gaan, nu eens laag
langs den waterkant, dan weer honderden meters hoog in de lucht en dan
kunnen ze daar zoo lustig zwenken en draaien en zoo vroolijk elkaar
aanroepen, dat het meer een spel lijkt dan een inspanning, om aan den
kost te komen.

Bij het modder zoeken loopen ze vaak tusschen de boerenzwaluwen in,
maar hun nesten bouwen ze meestal op andere plaatsen en altijd op een
andere manier. Ze houden er niet van, om binnenshuis te wonen en maken
niet zooals de boerenzwaluwen een ondiep komvormig nest, dat op een
onderlaag steunt, maar een half bolvormige woning tegen een muur met
geen andere beschutting dan een daklijst of dakgoot.

Onder bruggen huizen soms boerenzwaluwen en huiszwaluwen bij elkander
en samen hebben ze er plezier in, om koekoeken en roofvogels te
achtervolgen en uit te schelden. Maar zelf hebben ze geweldig veel last
van de huismusschen en ringmusschen, die ze berooven van hun nesten.
Men heeft zelfs wel gemeend, dat de mooie huiszwaluwtjes gaandeweg door
de brutale musschen verdreven worden.

Metselaars en aardwerkers zijn die zwaluwen. Aan steile zandhellingen,
dijkglooiingen, slootkanten, aardafgravingen werken nu de
oeverzwaluwtjes, kleine grijze vogeltjes zonder glans of gloed, maar in
vaalbruin pakje zooals dat voor aardwerkers het beste is. In den
vroegen morgen, als nog de ochtendnevel over de velden hangt, zijn ze
al bezig aan ’t pikken en graven, zoodat de helling wriemelt van
bedrijvige arbeiders.

Onvermoeid met snavel en pooten boren zij in den grond en maken zij
horizontale gangen van éen tot twee meter lang. Aan het eind der gang
komt een nestje van veertjes en daarop de eitjes, spierwit en zoo klein
en teer, dat ge ze haast niet kunt aanvatten, zonder ze te breken.

Deze oeverzwaluwen jagen bijna uitsluitend langs het water, vlak langs
de oppervlakte en als op gure dagen de boerenzwaluwen en de
huiszwaluwen daar ook om voedsel komen, dan maken de grauwe aardgravers
te midden van de in staalblauw schitterende bouwheeren een vrij
armoedige vertooning.

Nog een andere langvleugelige insectenvanger voegt zich bij hen: de
groote zwarte gierzwaluw of torenzwaluw, die de langste vleugels, de
stoutste vlucht en den wijdsten bek van alle heeft. In mooi zonnig weer
jaagt hij hoog in de lucht, torenhoog, maar als Mei nog van die gure
dagen geeft, dan wordt ook hij genoodzaakt, zijn toevlucht te nemen tot
den waterkant, waar altijd nog het meest te vinden is.

Zijn eigenlijk te huis is de stad, waar hij zijn woning heeft aan de
huizen. Hij is noch aardwerker, noch metselaar, maar bouwt evenals de
musschen een tamelijk slordig nest onder dakpannen en in hoeken en
gaten van muren. Ja, hij is mans genoeg, om de musschen uit hun
bouwsels te verjagen en zoo krijgen die dan de vergelding voor het leed
en den overlast, die zij den huiszwaluwen aandoen.

Veel bekoorlijks heeft die torenzwaluw niet. Hij vliegt mooi en
gemakkelijk en ’s avonds gieren zij in troepen met woest gekrijsch door
de lucht. De mannetjes jagen de wijfjes naar huis en gaan zelf zich dan
nog een poosje amuseeren. Vaak komen zij den heelen nacht niet thuis;
men meent te weten, dat zij dan hoog in de lucht boven de wolken
blijven rondzwieren en daar misschien nog slapen ook.

Hun woestheid en gekrijsch is velen onaangenaam. Er is een andere
stadsvogel, die in de lente ook in troepen vliegt en drukte maakt, maar
alles veel sierlijker en prettiger doet dan die torenzwaluw. Ik bedoel
het kerkkauwtje, de kleinste en beminlijkste van onze kraaiachtige
vogels. In troepen van tien tot honderd spelen zij krijgertje om de
torenspitsen, vlug en sierlijk glijden de zwarte gestalten door de
lucht met rustig gestrekte vleugels en fraai gespreide staart. Daarbij
roepen ze elkander onophoudelijk aan met een soort van kort, melodieus
gekef.

Ze zijn niet grooter dan duiven, en er ligt ook iets zachtzinnigs over
hun wezen. Maar het is met die zachtzinnigheid als met den witten
satijnglans die over nek en wangen ligt, het is maar schijn, de
zwartheid, het wreede en verderfelijke, ligt er onder en uit het witte
oog spreekt niet alleen verstand en list, maar ook sluwe moordzucht.
Want dit kerkkauwtje is al een even felle roover en moordenaar als zijn
familiegenooten de raven, kraaien, eksters en gaaien.

In de stad kunnen zij niet veel kwaad doen, maar in het bosch maken zij
slachtoffers bij de vleet. In sommige streken is hun kwade invloed
duidelijk merkbaar, in andere lijkt het wel, alsof ondanks roof en
moord de vogelbevolking maar altijd toeneemt. Daar heeft iedere holle
popel zijn kauwennest of zelfs meer dan één op één stam, maar in de
meidoorns brengen tal van houtduiven hun jongen groot en tortels bouwen
er in de dichte sparren of in het fijne berkenhout.

Slag op slag rooven de kauwtjes de witte eieren van het nest, maar
onverdroten leggen de duiven voort, verhuizen desnoods, maar rusten
niet, voordat een leelijk jongenpaar lodderig zit te kijken op het ijle
platform van hun takkennest. Den heelen dag klinkt het gekir door ’t
hout, ’t vaag en onbepaald eentonige „toer-toer”, van den tortel en het
duidelijke nabootsbare
toer-toertoer-toer-toeretoer-toer-toer-toer-toeretoer-toer-toer-toer
van de houtduif of ringduif.

En ook deze is met zingen alleen niet tevreden, maar voert in
lentevreugd een stouten luchtdans uit, die men van zoo’n traditioneel
kalm dier als een duif niet verwachten zou. Met klepperend geraas
vliegt hij op uit zijn takkenhuis, stijgt in snelle vlucht hoog omhoog
naar den blauwen hemel, klapt met een harden slag de vleugels tegen
elkaar en daalt dan met roerloos uitgespreide vleugels in een groote
bocht vijftig, zestig meter neer, om dan weer van voren af aan te
beginnen.

Ook de tortel maakt aardige bewegingen, maar die worden minder gezien.
Hij heeft er nog al slag van, om zich schuil te houden, zoodat er weken
voorbij kunnen gaan eer ge hem te zien krijgt, ofschoon zijn gekir den
heelen dag het bosch vervult.

Maar wie luistert er naar het makke duivengekir, nu de nachtegaal is
teruggekomen? De nachtegaal, die ieder jaar het teeken schijnt te geven
voor het rijkst ontplooien van de lentepracht, voor de sterkste
uitingen van lentevreugd. Al wat er gebeurt, voordat de nachtegaal zijn
intree doet, is slechts het voorspel; eerst wanneer zijn machtige stem
zich verheft, beginnen beuken en eiken, sparren en dennen bloesem en
blad te ontplooien, komen er aren en pluimen in ’t gras, tooit de
boschbodem zich met kleuriger en geuriger bloemen dan de sneeuwklokjes
van Januari of de anemoontjes van Maart.

Zie den mooien bruinen vogel zitten in de blinkende takjes van het
eiken kreupelhout. De witte veertjes van de keel gaan op en neer bij de
felle jubelkreten, het fijne bekje blijft roerloos open bij de lang
uitgehaalde fluittonen. Geen vogel is er, die zulk een afwisseling
brengt in zijn zang. Nu eens lijkt hij te gebieden, te vermanen, te
toornen, dan weer vervalt hij in een roerend smeekgebed of geeft in
lang glashelder geluid uiting aan de reinste vreugde.

Ieder weet, dat de nachtegaal het allermooist zingt ’s nachts tusschen
tweeën en vieren, maar dat neemt niet weg, dat hij bij gunstig weer
zich ook den heelen dag laat hooren, tot zelfs gedurende het eigenlijke
rustuur van alle vogels, dat ergens valt tusschen twee en vier uur in
den namiddag. Hoe meer nachtegalen er in een bepaalde streek zijn, des
te meer wordt er gezongen, soms zelfs zoo vlijtig, dat het sommigen
menschen te druk wordt.

Komen er gure dagen, dan houdt het zingen op, maar dat de nachtegalen
er nog zijn, kunt ge merken, wanneer ge door de eikenboschjes loopt om
bloemen te zoeken. Van tijd tot tijd klinkt dan een geluid, dat doet
denken aan een kikvorsch „korr, korr, korr”. Het wordt al vaker en
vaker herhaald en nu hoort ge ook nog helder en luid, maar een weinig
angstig en vragend, „pièt; pièt”.

Pas nu op, want het zou kunnen gebeuren, dat ge u dicht bevindt bij het
pas begonnen nest en daar ligt misschien reeds een glanzig koffiebruin
eitje in. Het nest ligt zoo verborgen tusschen de dorre eikeblaren, dat
ge het moeilijk opmerkt en ge zoudt erin kunnen trappen, eer ge ’t wist
en dat zou heel jammer zijn. Verlaat daarom de plaatsen, waar ge die
angst- en waarschuwingskreten verneemt. Wellicht wordt ge beloond door
een heerlijken vreugdezang op het oogenblik, dat de vogel het gevaar
geweken acht.

De mogelijkheid van onverwacht een vogelnest aan te treffen, maakt het
zoeken naar voorjaarsbloemen in het bosch tot een dubbel interessante
bezigheid. Ge ziet aan den boschzoom een donkergroene plek met
glimmende blaadjes van de maagdepalm. De prachtige blauwe bloemen
hebben zich geopend in de voorjaarszon en worden vlijtig bezocht door
mooie roodbruine glimmende metselbijtjes, die ergens hun nest in dorre
braamstengels hebben. We gaan er even bij zitten, om af te wachten, of
er ook soms parelmoervlindertjes op de bloemen komen en we zitten nog
geen vijf minuten, of een roodborst komt bij ons op een tak en zingt
het hoogste lied.

Hij verraadt zijn geheim, want we letten nu goed op en vinden al gauw
onder de ranken van de maagdepalm het roodborstjesnest met gespikkelde
eitjes. Even kijken en dan maar gauw verder, anders wordt het nest
misschien verlaten en voor de maagdepalm, die we nu in den steek laten,
vinden we in het rijke tooverbosch nog andere bloemen in eindeloozen
overvloed als schadeloosstelling.

Hier bloeien de vogelkersen: lange hangende trossen van witte bloemen
te midden van frisch groen loover. Kevers en vliegen wemelen op de
sneeuwwitte honigrijke bloemen en waar de laagste takken schuil gaan in
het hoog opgeschoten pijpkruid, daar heeft een slimme tuinfluiter een
doorzichtig nestje gebouwd, dat we nooit gevonden zouden hebben, als
hij zelf niet zoo geraasd en getierd had, toen we even bij den heester
stilstonden.

Dat pijpkruid heeft met een dikken wortel overwinterd na eerst in ’t
najaar nog gauw zooveel mogelijk voedsel verzameld te hebben. Heel
vroeg in ’t voorjaar maakte het dikke proppen van fijnverdeeld groen
loover en nu de nachtegaal er is, schieten de mooi gegroefde groene
stengels omhoog, die de sneeuwwitte bloemschermen dragen.

Wij kennen het kunstje wel, om die stengels te versnijden tot liefelijk
klinkende toeters en menig huisvader, die rust wou hebben, heeft dit
„fluitekruid” naar het andere eind van de wereld gewenscht, wanneer
zijn kroost met de buurjongetjes te zamen een symphonie uitvoerden op
dit natuurlijk blaasinstrument.

Maar iets zangerigs zit er toch in de plant, de kleine zangvogeltjes
bouwen graag hun nest op den grond tusschen de pijpkruidstengels, zelfs
de nachtegaal slaat menigwerf zijn tenten er onder op en heeft zoo de
plant geholpen aan den genoegelijken naam van nachtegalenkruid.

Het ware te wenschen, dat waar deze plant groeit, ook nachtegalen
nestelden, maar dat scheelt nog veel en dat kan ook niet, want deze
boschplant groeit al, waar maar drie boompjes bij elkander staan of op
plekken, waar jaren geleden eens een bosch prijkte. Er zijn meer van
die weggeloopen boschplanten, de meest bekende is wel het speenkruid.
De mooie, blauwe hondsdraf is er ook een.

Het speenkruid hoort eigenlijk thuis in ’t kreupelhout en daar blinkt
het ook ieder voorjaar met zijn mooie groene blaadjes en goudgele
sterrebloempjes. Het groeit daar weelderig en overvloedig, met flinke
lange stengels, die schuin opstijgen boven den lossen boschgrond.
Evenals de meeste vroege boschbloemen zijn ook deze zeer gevoelig voor
de warmte, zoodat ze letterlijk door de zon te voorschijn worden
geroepen.

Waar nu het speenkruid groeit buiten het bosch, daar wordt het meteen
anders. Het is, of het zijn bescherming mist, zich niet meer veilig
voelt en zoo maakt het dan zijn stengels en steeltjes veel korter, zijn
bladeren kleiner en stugger, dicht op elkaar vlak tegen den grond. Maar
de bloemen blijven even mooi en talrijk en de lieve jeugd krijgt ieder
jaar op school zijn speenkruid-les en kan heele verhalen doen over de
wortelknolletjes en okselknolletjes en over het feit, dat deze plant
met al zijn mooie bloempjes toch zoo weinig rijp zaad voortbrengt. Ge
kunt ervan opaan, dat ze na het speenkruid de witte doovenetel
„krijgen”. Dat is ook zoo’n mooie duidelijke bloem, die overal
gemakkelijk te vinden is en altijd in groote troepen bijeen groeit en
lang niet altijd tusschen de echte brandende brandnetels, zooals
weleens beweerd wordt. Hoe mooi staan die kransen van groote roomwitte
bloemen om de vierkante stengels, krans boven krans en alle bloemen
even mooi.

De jeugdige natuurbewonderaar beziet deze bloem ook van den practischen
kant en rangschikt haar onder de rubriek „levensmiddelen”. In den
morgen zitten de bloemkroonbuisjes vol met lekkeren honing, in den
namiddag is het minder, want de bloem kan het niet bijhouden, zoo gauw
als de hommels en bijen den voorraad opruimen.

Maar wij moeten nog even naar het bosch terug.

Hier en daar zijn tusschen het eikenhout heele plekken wit van groote
stervormige bloemen. Nu wij ons goed herinneren, was de grond in
hetzelfde boschje in het vroege voorjaar groen van tallooze dikke
spruiten, die het dorre blad op zij drongen. Die groene bladeren zijn
nu reeds bijna alle geheel verwelkt en hun plaats wordt thans ingenomen
door de bloemen, aan lange stelen of trossen vereenigd.

Dit is de schermdragende vogelmelk, een aardig bolgewasje en die bloem
is een echte zonne- en lichtvriend. Zij is er nog juist bijtijds bij,
om te bloeien, voordat de eikjes dicht in blad raken. In den
morgenstond lijkt er op die plaats geen enkele bloem te staan, want dan
zijn ze nog dicht en daar de achterkant der bloemblaadjes groen is,
vallen ze in het geheel niet in ’t oog.

Maar als de zon aan den hemel rijst en warmte teruggekaatst wordt door
den mullen boschgrond, dan gaan die bloempjes vrij snel open en binnen
een half uur schitteren honderd witte sterren, waar zooeven niets
anders dan groene knoppen te zien waren.

Er groeit nog een andere vogelmelk in ’t bosch, maar die heeft bladeren
en bloemen tegelijk; dat is de knikkende vogelmelk. Zijn bloemen zijn
grooter dan die van de schermdragende, aan de binnenzijde niet zoo
schitterend wit, maar van buiten heel mooi grijsgroen. Ze zijn
kortgesteeld en staan meestal zijwaarts gericht. De Engelschen noemen
deze mooie bloemen „Ster van Bethlehem”.

Plukt ge deze bloemen, dan blijken stengels en bladeren een dik
slijmerig vocht te bevatten, wat trouwens bij meer lelieachtige planten
het geval is.

Waar het bosch nog niet te veel door roekelooze plukkers en gravers is
aangerand, daar komen nu ook te voorschijn die heerlijke lievelingen
van alle bloemenvrienden: de lelietjes van dalen en de wilde
hyacinthen.

Op het eerste gezicht zijn de wilde hyacinthjes wel het mooist. Waar ze
groeien, daar staan ze in groot aantal bij elkander, hangende blauwe
klokjes in rijen van zes tot tien aan zacht gebogen stengeltjes. Er is
juist groen genoeg tusschen, om dichtbij eenige afwisseling te brengen
in de kleurenmassa, maar op eenige meters afstands is van dit groen
niets meer te zien en dekt een gelijkmatig blauw kleed de ruimte
tusschen de groen bemoste stammen.

Hier en daar vertoonen zich witte hyacinthjes tusschen de blauwe en ik
heb wel een bosch gekend, waar evenveel witte als blauwe hyacinthjes
groeiden en daar stonden ook veel rooskleurige onder. Ieder jaar deed
ik kort voor Pinksteren een bedevaart naar dat bosch. Maar de boer,
wien het toebehoorde, meende dat zoo’n overvloed van planten op den
grond schadelijk was voor den boomgroei en die heeft er toen een paar
zomers achtereen zijn kippen in gejaagd, om den grond eens goed om te
laten woelen en die plantenboel te vernielen. Hij is er uitmuntend in
geslaagd en nu groeien daar niets meer dan brandnetels.

Gelukkig groeien ze langs den duinkant nog bij duizenden en als de
plukgrage jeugd zich nu maar vergenoegt met plukken en de plant niet
uitgraaft, dan kunnen wij daar nog lang plezier van hebben.

Zoo is het ook met de lelietjes van dalen. In menig bosch hebben ze
dapper stand gehouden tot op dezen dag en op afgesloten buitenplaatsen
groeien ze bij millioenen en vermenigvuldigen zij zich tot in het
oneindige.

In Maart steken de blauwachtig grijze groeipieken in ontelbare menigte
door het dorre blad. Een paar warme April-regentjes jagen de bladeren
uit de scheeden en als de nachtegaal op zijn schoonst zingt, dan worden
de groene bloemtrossen wit en de heerlijke kelkjes verspreiden den
liefelijksten geur van het voorjaar. Ja, het is wel heerlijk, de groote
groene bladeren op zij te buigen, om daartusschen de flinke, malsche
bloeistengels te vinden, bezet met wel twintig of meer bloempjes. Maar
heerlijker nog is het, dag aan dag een poosje te liggen aan den rand
van ’t bosch, de witte bloempjes te zien schitteren overal langs den
groenen boschbodem en den frisschen geur in te ademen onder het gezang
van nachtegaal, merel, zanglijster, tuinfluiter, fitis en roodborst.

En als ik nu eens geen boschrand kan vinden met lelietjes van dalen,
dan stel ik mij tevreden met salomonszegeltjes, die zijn toch ook van
de familie en heusch niet minder mooi of minder geurig. De bloempjes
zijn zelfs grooter dan die van het lelietje en aangenamer van vorm.
Alleen staan ze niet in trossen bij elkander, maar bij paren of
afzonderlijk bij den oorsprong der bladeren. Die bladeren zelf staan in
twee rijen flink omhoog gericht, zoodat het lijkt of het heele plantje
een soort van nieuwerwetsche vliegmachine is en zoo meteen weg zal
zweven door de schemering van ’t bosch.

Door dien stand van de bladeren zijn de bloemen zelf in hun geheel te
zien. Zooals ze daar in rijen hangen aan de onderzijde der stengels
lijken het risten van groote witte parelen of een versiering van
guirlande’s van porceleinen potjes of ... maar ze zijn in ieder geval
mooier dan iedere vergelijking, die ge kunt bedenken.

Intusschen nadert de tijd, dat het nederig schoon van maagdepalm en
hyacinth, vogelmelk, salomonszegel en lelietje van dalen overdekt en
overschaduwd wordt door de grootere en grovere boschplanten, die alle
ruimte voor zich alleen begeeren. Hier spreiden grove klitten hun
groote bladeren, ginds steekt de brandnetel zijn zaagpuntige blaadjes
op en waar het fijnverdeelde groen en de witte bloemenzee van het
pijpkruid of nachtegaalskruid een plaatsje vrij laat, daar groeit de
roode koekoeksbloem in dichte bossen bijeen.

Nachtegaalskruid en koekoeksbloem beginnen te heerschen in ’t bosch,
juist in den tijd dat de zang van den nachtegaal en het geroep van den
koekoek alle andere vogelgeluiden overstemmen. De nachtegaal houdt er
van, zijn nest tusschen deze planten te bouwen en de koekoek weet het
dikwijls maar al te goed te vinden.

Tegelijk komen die vogels ook aan, in de derde week van April en de
nachtegaaltjes hebben al menig koekoeksjong groot gebracht, al is het
ook waar, dat de kwikstaartjes en de graspiepers het meest bezocht
worden door dien mooien grooten vogel, die zelf geen nest kan bouwen,
zijn eigen eieren niet kan uitbroeden.

Zijn naam is in ieders mond en iedereen kent zijn griezelige
ontwikkelingsgeschiedenis; het ei, gelegd in een vreemd nest, het
vraatzuchtig jong, dat zijn pleegbroertjes en zusjes uit ’t nest gooit,
nog voor dat het zelf zien kan, en zijn pleegouders zoo in beslag
neemt, dat zijzelf vaak van honger en uitputting sterven. Iedere
koekoek kost het leven van vijf of zes kleine zangvogeltjes.

Maar zijn lenteroep is een van de heerlijkste geluiden van de natuur en
wekt voorstellingen van warme lucht en bloemengeur, van witte wolken,
hoog zwevend in den blauwen hemel, van hagen bedekt met bloesemsneeuw.
Tal van bloemen van bosch en weide zijn naar hem genoemd; een roode
anjerachtige bloem geniet de onderscheiding, officieel den naam van
koekoeksbloem te mogen voeren, maar de plattelandsbevolking kent nog
een groot aantal andere.

Als de koekoek over ’t veld vliegt, dan lijkt hij net een roofvogel; de
dwarse streepen op zijn borst herinneren aan den sperwer. Er zijn dan
ook nog een groote menigte menschen, die gelooven dat de koekoek des
winters in een sperwer en de sperwer des zomers in een koekoek
verandert. Intusschen zou een koekoek nooit een vogeltje kunnen grijpen
of dooden, daarvoor zijn zijn pooten veel te zwak en deugt zijn snavel
ook niet. Hij vergenoegt zich met insecten te eten en neemt de harige
rupsen, waarvan bijna alle andere vogels een afschuw hebben.

Men noemt daarom den koekoek nuttig voor den boschbouw en dat is
stellig waar, maar in ons land vliegt hij ook zeer veel over weiden en
akkers en dikwijls heb ik hem ontmoet aan den waterkant, waar hij
tusschen de hooge oeverplanten zijn voedsel zocht.

Het is zoo goed, in ’t voorjaar te zitten aan den waterkant. Het water
is dan veel helderder dan in den zomer, het wier heeft nog niet de
geheele oppervlakte bedekt en er zweven nog niet zooveel kleine levende
wezentjes of overblijfselen er van in rond als in den heeten zomertijd.
Lucht en wolken worden erin weerkaatst met groote zuiverheid en de
bodem is zoo duidelijk te zien, dat zelfs de bewegingen van kleine
zandkorreltjes merkbaar zijn.

Licht en zwierig schieten waterplanten uit den bodem op, hun fijne
blaadjes strekkend naar alle kanten, waterpest en hoornblad, vederkruid
en waterranonkel. Het gegroefde kroos vormt dichte massa’s van
driekante groene blaadjes, klein kroos drijft in cirkelronde schijfjes
aan de oppervlakte en de groote bruine bladeren van de waterlelie komen
ineengerold naar boven, om zich aan de oppervlakte uit te spreiden en
in de warme zon aan de bovenzijde een groene tint aan te nemen.
Langzaam volgen groote groene knoppen, maar de witte bloem zelve is een
bloem van den zomer en als er zich een opent vroeg in Mei, dan brengt
dat feit den groenen kikvorsch in een toestand van de allergrootste
verbazing.

Het ontwaken van de kikvorschen valt samen met den terugkeer der
vogels, de bruine kikvorsch komt tegelijk met de kieviet, de groene met
den nachtegaal, wiens naam hij voeren mag. O, wat worden die
„boerennachtegalen” gesmaad en gehoond, maar wat doet het den
natuurvriend goed, wanneer hij na den langen winter hun tevreden of
uitgelaten gekwaak weer hooren mag.

En dan komen die wonderlijke massa’s kikkerdril in de slooten, de
zwarte kikkereitjes, omgeven door een dikke geleilaag, waar de kleine
vischjes tevergeefs in happen en die de eieren voor tal van schadelijke
invloeden beschermt. Prompt op tijd verschijnen de kleine kikkerlarven,
eerst klein, met gesloten bek en wapperende kieuwtjes aan weerszij van
den kop, dan grooter, met achterpooten, dan met voorpooten en eindelijk
verliezen ze hun platte zwemstaart en worden heusche, kleine
speelgoedkikkertjes.

Maar al te dikwerf speelgoed! Speelgoed voor kleine onnadenkende
wreedaards, speelgoed voor jongelui, die al graag den natuuronderzoeker
uithangen en nog niet voldoende beseffen, dat het leed, door hen het
dier aangedaan, lang niet vergoed wordt, door de luttele aanwinst van
hun kennis. Het kluchtige dier met zijn menschachtige maniertjes
verdient werkelijk een betere behandeling. Hij heeft het toch al hard
genoeg te verantwoorden door al zijn behaarde, gevederde en geschubde
belagers, waaronder otter en ooievaar, ringslang en snoek de meest
geduchte zijn.

Op den bodem rollen en wiebelen ruwe cilindervormige massa’s heen en
weer. Het zijn de larven van kokerjuffers in haar kunstige huisjes. Bij
tientallen bewegen zij zich in een smallen strook langs den oever, waar
de zonnestralen het ondiepe water doorwarmd hebben. Heel in de diepte
is het hun nog te koud, of liever, daar vinden ze geen voedsel genoeg,
de kleine levende wezens, die hun prooi vormen, zoeken ook nog den
zonnigen waterkant.

Geen twee van die huisjes zijn aan elkander gelijk. Sommige zijn
opgebouwd uit korte stukjes gras, andere uit blaadjes van het driekante
kroos, weer andere uit doode stokjes met grove zandkorrels er aan en
nog weer andere uit alleraardigste kleine schelpjes en slakkenhuisjes.
Er zijn groote en kleine, korte en lange, uit de meeste komen kop en
voorpooten van de bewoonster te voorschijn, maar bij vele is geen spoor
van een dier te bemerken en dan lijkt het heel vreemd, hoe in het
absoluut stille water zoo’n hoopje groen in heftige beweging kan
verkeeren.

Maar andere verschijningen leiden onzen aandacht van de kokerjuffers
af. Een klein blinkend vischje schiet pijlsnel door het water en blijft
dan opeens met trillende vinnetjes stilstaan in de zon. Borst en rug
schitteren in alle felle tinten van rood en groen en blauw en de groote
oogen schijnen vuur te schieten. Alweer een stuk speelgoed voor de
jeugd: het stekelbaarsje. Deze mooie roodborst is het mannetje in
vollen voorjaarsdosch. Een klein kegelvormig hoopje van zand en
steentjes op den bodem is het nest, waarin de eieren of de jongen
beschermd moeten worden. Komt een ander dier, een kokerjuffer, een
kever of een stekeltje daar te dicht bij, dan schiet als een vuurstraal
het toornige mannetje op den vijand af en hij slaagt er bijna altijd
in, dien te verjagen.

Maar als de schooljongen komt met zijn schepnet, dan is de roodborst er
bij en mee moet hij in het chocolaad-blikje of jampot, hetzij om
verpleegd te worden in een goed verzorgd aquarium, hetzij om vergeten
en verwaarloosd den honger- en verstikkingsdood te sterven in een
flesch met water voor een zonnig venster.

Nu komt in het heldere water van mijn vijver weer een ander personage
te voorschijn. Tamelijk onbeholpen en als tegen zijn zin omhoog
geschoven, komt een groote, groenbruine kever naar de oppervlakte.
Helder gele randen versieren borststuk en dekschilden; het is de
geelgerande watertor; een mannetje, want zijn dekschilden zijn glad en
vertoonen een groote glimplek in ’t zonlicht. Hij heeft de oppervlakte
bereikt en hangt daar nu met den kop omlaag. De dekschilden zijn even
opgetild, zoodat de lucht kan binnendringen tusschen lichaam en
vleugeldek, en als de tor nu weer met krachtige slagen van zijn
roei-achterpooten nederdaalt, dan heeft hij versche lucht genoeg, om
het daar beneden langen tijd uit te houden.

Op een andere plek vertoont zich zijn geribbeld wijfje en telkens zien
we langs den plas van die groenbruine kevers boven komen, ook andere
familiegenooten, half zoo groot. En alle zijn het even groote roovers,
verdelgers en verslinders.

De groote zwarte watertor, die nu om lucht naar boven komt, is al niet
veel beter, al voedt hij zich ook wel van tijd tot tijd met planten.
Hij heeft zijn luchtvoorraad niet op den rug, maar tusschen fijne
haartjes aan den buik, waar hij wel een zilveren plastron schijnt te
dragen. Wordt de voorraad te klein, dan komt hij aan de oppervlakte met
den kop omhoog en dan weet hij langs zijn dikken voelspriet de
luchtvoorraad te vergrooten. ’t Is een prachtig mooi dier en als we
oplettend rondzien tusschen kroos en wier, dan ontdekken we ook wel het
kunstig drijvend nest, waarin de eieren regelmatig zijn opeengestapeld.
Een spits mastje steekt een centimeter boven het water uit. Uit die
eieren komt de larve te voorschijn: het leelijkste, afgrijselijkste
waterdier van onze slooten. Maar dat is een dier van den zomer.

In den avond verlaten vele van deze kevers het water en vliegen gonzend
rond en dan kan het je wel gebeuren, dat zoo’n dikke pikzwarte of
geelgerande eventjes in ’t voorbijgaan tegen je hoofd komt aanbonzen.
Maar nu in ’t zonnetje blijven ze in het water rondzwemmen om prooi, of
zich koesteren in het lekkere bovenste waterlaagje.

Daar daalt een zilveren balletje neer, zoo groot als een knikker. Het
is de waterspin die zijn luchtvoorraad draagt om het geheele lichaam,
vastgehouden door tallooze fijne haartjes. Hij begeeft zich naar een
lichte plek in ’t water, ook een zilveren bel, dat is zijn nest, zijn
schuilhoek, waarin hij van tijd tot tijd de lucht moet ververschen. De
draden, die hij tusschen de waterplanten heeft gespannen, kunt ge niet
zien, want ze zijn even doorzichtig als het water zelve.

Daar wordt zijn weg gekruist door een wakkeren zwemmer. Ha, hoe gaan de
lange achterpooten door ’t water, het lichaam van het dier schiet als
een bootje vooruit. Dat is het bootsmannetje of ruggezwemmer, in vorm
en kleur wel een van onze mooiste waterinsecten. Het rozerood van de
vleugels, het geel van kop en borststuk vormen met de zilverglanzende
luchtmassa van de buikzijde een prachtig geheel. De lange achterpooten
zijn prachtige roeiriemen, flink lang en bij iederen slag worden zij
verbreed door een haarfranje, die bij den terugslag weer vlak tegen den
poot gaat aanliggen en zoo den weerstand minder maakt.

Kinderen, die met een schepnetje de slooten afvisschen, nemen niet
licht die bootsmannetjes mee. Waarom niet? Weten ze, dat de bootsman,
als het hem lust, met zijn snuit een fermen steek kan geven? Of hebben
zij de ervaring opgedaan, dat hij in het aquarium de andere dieren
aanvalt en doodt? Het een is zoo goed waar als het ander, maar wanneer
je bootsmannetjes houdt in een afzonderlijke flesch met wat zand en
waterplanten, dan kun je er veel pleizier van hebben. Ik heb ze eens
een jaar lang gehouden in een gewonen glazen jampot. Ze tierden
opperbest en kregen aardige jongen, die al dadelijk den echten
bootsmanvorm hadden en prachtig op hun rug konden zwemmen.

Wie wel altijd mee moeten in de gevangenis, dat zijn de salamanders.
Die zijn nu ook op zijn mooist, de mannetjes met prachtige, kleurige
kammen op den rug en zeer verbreeden staart. Wie stil aan een slootkant
zit, kan ze telkens voorbij zien zwemmen. Op goede dagen liggen ze bij
dozijnen aan den zonnekant in het ondiepe water. Af en toe komt er
leven in ’t gezelschap, dan zwemmen ze met slang-achtige kronkelingen
om en over elkander. De eitjes van deze dieren worden niet gelegd in
klompen of snoeren, maar afzonderlijk aan de waterplanten. Ze zijn niet
gemakkelijk te vinden, je moet er geduldig stengel na stengel voor
nazien.

Uren lang kan ik aan zoo’n zonnigen vijver liggen te kijken naar al dat
gedierte, dat uit de groene diepte verrijst en zich komt verlustigen in
het lauwe kantwater. En ook aan de oppervlakte zelf is leven en
beweging zonder ophouden. Daar krinkelen in zuivere cirkelbochten de
glimmendblauwe draaikevertjes rond in scholen van soms wel meer dan
honderd. Wat een drukte en gewoel. Soms raakt er een in geestdrift en
die is dan niet tevreden met lustig te glijden langs het oppervlak,
maar hij geeft zich een zetje en huppelt vier, vijf keer achtereen
omhoog net op de manier van een plat steentje, dat wij langs het water
pleieren of schuifelen of kiskassen, of hoe noemen ze het bij u in stad
of dorp?

Die draaikevertjes lijken wel geen beenen te hebben, maar dat is
slechts schijn. Zij bezitten aardige grijppootjes en
allermerkwaardigste roeipooten, bovendien een dubbel stel oogen: één
dat kijkt langs de bovenzijde van ’t watervlak en een tweede waarmee
het dier kan zien, wat er in het water gebeurt. Ze zijn schuw en
schichtig in hooge mate; een slag met een stokje jaagt het heele
gezelschap naar omlaag en ieder kevertje neemt bij het neerduiken weer
een waterbelletje mee.

Tusschen de onrust van de schijnbaar pootlooze draaikevertjes bewegen
zich de langpootige schaatsenloopers met de uiterste kalmte. Waar hun
pooten het water raken, heeft de gladde vlakte een heel klein deukje,
maar overigens maken deze dieren den indruk van geheel gewichtloos te
zijn. En het is toch ook eigenlijk wel iets heel bijzonders, zoo je
heele leven lang te loopen over het water en nooit nat te worden. Er
zijn verschillende soorten van schaatsenloopers, sommige kort en dik,
andere zoo lang en zoo smal van lijf, dat het haast onbegrijpelijk is,
hoe zoo’n schimmetje nog een hart en ingewanden, spieren en zenuwen,
een heele anatomie, kan bevatten.

De oever zelf raakt dicht begroeid. Het riet is nog kort, maar steekt
toch al met duizend pieken boven het watervlak. Kalmoes en lischdodden
vormen dichte bossen en de gele lisch steekt zijn grijsgroene bladeren
al hoog in de lucht en ontplooit aan de knoopige stengels de eene bloem
na de andere, heerlijke groote bloemen, mooi van het oogenblik af, dat
ze als netjes opgerolde puntige knop uit de bloeischeede komen, totdat
ze verwelken en de groote, groene, onrijpe vrucht overlaten.

De gele bloemdekblaren wapperen in den wind, de bladachtige stempels
met hun uitgeknipte punt steken er vroolijk boven uit en op mooie dagen
zoemt en gonst het om de bloem van vliegen en bijen, die uit de diepe
bloemdekbuis den zoeten kruidigen honing komen halen. Er bestaat een
groote verscheidenheid in de honderden lisschen langs den slootkant:
verscheidenheid in tint van geel, verscheidenheid in de bruine
versiering van de groote hangende dekslippen, verscheidenheid in den
stand der stempels, die nu eens hoog boven de bloem uitsteken, dan weer
vlak op de dekslippen liggen.

Wij willen armen vol van deze heerlijke bloemen afsnijden en thuis in
glazen zetten, om te zien, hoe ze zich ontplooien en hoe telkens een
verwelkte bloem vervangen wordt door een frissche, die bijna dezelfde
plaats inneemt. Zoo kan één stengel een week lang het venster sieren.

Tusschen de lisschen staan hier en daar de groote waterzuringen, die
hun groote bladeren omhoog steken, haast op de manier van tropische
pisangs. Op andere plekken verdringen zich de ruige bladeren en
stengels van de smeerwortels, met de mooie hangende, klokvormige
bloempjes, die in gedraaide trossen bij elkaar staan en allerlei
kleuren kunnen vertoonen: geelachtig wit, oranje, rose, lichtblauw,
donkerblauw, violet en paars. Een ruige plant, die alle fijnheid en
gratie schijnt te missen, maar als ge de bloem openmaakt, dan vindt ge
daarin vijf driehoekige dekseltjes, waarvan de randen versierd zijn met
het allerfijnste goudsmeewerk.

Hoe dichter de oever begroeid is, des te meer kans bestaat er, dat er
aardige vogels huizen. Op rustige plekken aan breede wateren broedt nu
de fuut, in gedaante en kleur en manieren een van onze zonderlingste
watervogels. Zijn nest is een drijvende moddermassa, niet te
onderscheiden van de zwarte veenmassa’s, ontstaan uit de half verrotte
planten van het vorig jaar.

Meer algemeen vertoont zich de koet, net een zwart eendje met een
witten bles. Als hij zich schuil houdt tusschen de oeverplanten, dan
hoort ge toch nog altijd zijn korte keffende roepjes. Hij heeft een
mooi hoog nest, opgebouwd van stengels en bladeren, en daar liggen zijn
tamelijk groote en talrijke bruine, fijn gespikkelde eieren, waaruit
later enorm leelijke ruige, kleine, harige duveltjes van jonge koeten
te voorschijn komen.

Maar het echte vogeltje van den waterkant, het beminnelijkste vriendje
van den eenzamen hengelaar, dat is het waterhoentje, dat zelfs in
kleine vijvers en smalle slooten zijn nest durft te bouwen en hoe
langer hoe meer vertrouwd raakt met de menschen.

Hoe sierlijk zwenkt dat diertje rond, hoog op ’t water, het spierwitte
staartje opstijgend als de achtersteven van een ouderwetsche karveel.
Bij iederen slag met de groene pooten schokt het slanke nekje voor en
achteruit en de groote roode plakkaat boven op den bovensnavel blinkt
in de zon. Hij hapt in de lucht en langs het water en als hij zijn bek
vol heeft met kleine insecten, dan stuurt hij regelrecht naar huis en
loopt voor de gauwigheid met weergalooze behendigheid over een groot
bed van wiebelende waterleliebladeren. Als hij aan den waterkant komt
tusschen de bloeiende lisschen, dan komt hem ongeduldig al een spitse
snavel te gemoet en het broedende wijfje neemt haar voedsel in
ontvangst. Dadelijk maakt de man weer rechtsomkeert, om in weinig
minuten weer een nieuwen voorraad op te doen.

Hoe dikwijls heb ik deze familietafereelen begluurd langs den vijver
van Duin en Daal aan het Meertje van Caprera en in de grachten van de
ruïne van Brederode, toen die nog frisch en helder waren. Nog broedt
daar ieder jaar een paartje en ’t is een groot genoegen er naar uit te
zien in den tijd dat de ruïne overdekt is met de heerlijke, geurige
muurbloemen.

Het is wel een van de liefelijkste openbaringen van de Lente dat zij de
oude vervallen bouwwerken zoo guitig versiert met mooie bloemen. Tot
boven aan toe komen uit de muren de grijsgroen bebladerde stengels te
voorschijn met honderden oranje bloemen, omzwermd door bijen en
vlinders. Elders staat weer in een muurspleet een lijsterbes te
bloeien, of een vlier ontwikkelt er zijn bladeren en laat zijn breede
bloemtuilen zien, die nu nog groen zijn. De groote abeel op de
binnenplaats heeft pas zijn witte bladeren gekregen en de hooge wilgen
langs de gracht vertoonen gele bloesemkatjes tusschen lichtgroen
loover.

Langs de grachtkanten staan in dichte rijen de lisschen te bloeien en
wilgenroosje en koninginnekruid zijn gereed hen te volgen, terwijl op
en om de muren en in de boschjes look zonder look en fluitekruid
bloeien in een wolk van wit. Hier vinden we ook onze oude vrindjes, de
oranjetipvlindertjes weer. Bij dozijnen vliegen ze over de witte
bloemen, de wijfjes heelemaal wit, de mannetjes met groote oranje
vlekken aan de toppen der voorvleugels. En als ze gaan zitten op het
bloeiend pijpkruid of op de lookraket, dan zijn ze opeens verdwenen,
zoozeer harmonieert de wit met groen gekleurde onderkant hunner
vleugels met het wit en groen van deze lentebloemen.

Nu nog een keer de duinen in, om nog meer vlinders en vogels en bloemen
te ontmoeten. Ik ken een pad, waar de rustige wandelaar geduld wordt,
ik weet een plekje, waar we een paar zonnige morgenuren verdroomen
kunnen. Het is een berkeboschje aan de oosthelling van niet hooge, maar
steile duinen. De helling van die duintjes is in de hoogte begroeid met
duindoorns, maar lager komen wilde rozen en wilde asperges en eindelijk
allerlei fijne bloempjes: wikke, vergeetmijnietjes, viooltjes,
aardbeitjes en pimpernel, fijn kruidig goedje, waarboven de
glinsterende vuurvlinders en de fijne blauwtjes rondfladderen.

Waar veel viooltjes bijeenstaan, daar komt ook een bruin met zwarte
vlinder rondvliegen en als hij zich te midden van de bonte bloempjes
neerzet en de vleugels opslaat, dan blijkt de onderkant daarvan bezet
te zijn met groote glinsterende plekken van het mooiste parelmoer. Het
is de parelmoervlinder, die in de duinen even algemeen is, als de
oranjetip in de pinksterbloemen-wei aan den boschrand.

Het is goed, dat we buiten het boschje zijn gaan liggen, want nu kunnen
we niet alleen nachtegaal en roodborst, fitis, roodstaart en
winterkoning in het bosch hooren zingen, maar we zien ook, hoe een
zanglijster vlug van onder een bloeienden meidoorn rent naar een open
plekje en daar met veel animo een huisjesslak stukslaat, die hij in den
bek had. Hij pikt de weeke slak er uit en hipt daarmee weer het bosch
in en nu weet ik, dat daaromtrent zijn nest met geelbekkige jongen te
vinden moet zijn. Hij heeft al wat slakjes verbruikt, want de
slachtplaats ligt vol met stukgehakte huisjes. Een bontgekleurde tapuit
houdt er nalezing.

Een groote ronde violette kever loopt over een open zandplek, hij rolt
een konijnenbolletje voor zich uit, het is de mesttor, die hier nuttige
grondwerkersarbeid verricht. Nu zien we ook naar konijntjes uit en
jawel, die zitten te spelen aan de overzijde van de vallei, tusschen de
duindoorns. Toen ik de verrekijker aan de oogen bracht, bleven ze
opeens als versteend stil zitten. Maar als ik ze wijs kan maken, dat ik
hier zit te dutten, dan begint het gestoei weer van voren af aan. Zij
rennen elkaar na in groote kringen en de witte staartjes lijken in de
verte wel vlindertjes, want het grauwe dier zelf steekt tegen den
duin-achtergrond bijna niet af.

Opeens vliegt met luid gejoel een groote vogel met krommen snavel over
ons heen. Het is een wonder, dat wij hem al niet eerder gehoord hebben,
want wie in Mei een wandeling doet door het duin, wordt vroeg of laat
altijd begeleid door dezen hoogvlieger en luidkrijter, de wulp. Ik wil
nooit zeggen, dat een wulp schreeuwt, daarvoor is zijn geluid veel te
diep, te metaalachtig, te welluidend. Het is een heerlijk krachtig
dier, een onvermoeid vlieger, een volmaakt wandelaar, een volleerde
dansmeester, een uitstekend krabbetjesvisscher, een vlugge
sprinkhanenjager en bovendien een baas in het verstoppertje spelen, die
zelf ieder meteen opmerkt en dadelijk onraad blaast.

Zie hem rondvliegen door de blauwe lucht en langs de witte wolken.
Wanneer ge denkt, dat hij aan ’t eind van de vallei verdwenen is, dan
roept hij meteen weer vlak boven uw hoofd, want hij heeft niet anders
gedaan, dan in een wijden kring rondvliegen. Het duurt langen tijd, eer
hij volkomen gerustgesteld is en zelfs nadat hij is neergestreken op
een naburigen duintop, loopt hij nog lang schutterig heen en weer met
veel vleugelgeklep en snavelgezwaai.

Nu vallen opeens veel witte blaadjes van een bloeienden meidoorn vlak
bij en daar het niet waait en de meidoorn pas in bloei komt, moet daar
ook een vogeltje aan den gang zijn. Jawel daar fonkelt een rood borstje
en een rood schedelkapje, het is een kneutje, dat flink en vroolijk
zijn liedje uitkraait, kweelt en kwinkeleert. Dit is het vroolijkste en
prettigste vogeltje van hei en duin, weinig opgemerkt en overal
aanwezig en ’s ochtends vroeg zit hij wel te zingen op den
telefoondraad vlak bij mijn huis.

En nu lijkt het wel of de heele helling een kneutjes-verblijf is, want
als de kneu in den meidoorn heeft uitgekraaid, dan begint er weer een
in den eglantier en eindelijk een stuk of drie hoog boven in de
duindoorns. Ze zingen al luider en luider en het duurt niet lang, of
het komt tot de onvermijdelijke vechtpartijen, die er op uitloopen, dat
het heele kneuengezelschap knutterend en kraaiend in schokkende vlucht
een grooten optocht houdt door de lange vallei.

Weer blinkt er iets in ’t zand, het is een gouden loopkever, die een
rups heeft gevangen en er mee marcheert naar een rustig plekje om hem
op te peuzelen. Een eindje achter hem scharrelt een bruine
zandloopkever en net als ik hem pakken wil, tilt hij zijn
metaalglanzend dekschild op en vliegt ineens vijfentwintig meter ver
weg. Je kunt aardig buiten adem raken, als je die zandloopkevers wilt
vangen en bovendien je geduld verliezen met te hengelen naar hun
leelijke, dikkoppige, gebochelde larven, die hun verblijf houden in
loodrechte, twee tot drie decimeter diepe putten. Maar daar wil ik
vandaag niet aan denken.

Hoe heerlijk staan al de heesters in bloei! De berken zelf zijn
uitgebloeid, maar de meidoorn heeft geurigen bloesem en heerlijke,
mooie witte knoppen. En de sneeuwbal of Geldersche roos (hij groeit in
de duinen veel meer dan in Gelderland) is overdekt met zijn platte
witte tuilen, kleine echte bloempjes in ’t midden en daaromheen een
krans van groote witte lokbloemen, die zelf geen stampers of meeldraden
hebben, noch honing voortbrengen, maar de insecten den weg wijzen naar
die echte kleintjes binnenin. Die laten dan ook niet op zich wachten,
want het wemelt op die witte sneeuwbal van vliegen, wespen, bijen,
vlinders en kevers.

En vlak daarbij staat weer een berberis, een eeuwenoude struik met
honderden stammetjes, die dicht opeen uit de aarde komen, zich fijn
vertakken en tusschen de bundeltjes van lichtgroene blaadjes ontelbare
trossen met mooie goudgele bloemen dragen. Gij kent de bijzonderheid
van die bloempjes; wanneer de binnenzijde der meeldraden wordt
aangeraakt, dan buigen deze plotseling naar binnen: ze kunnen niet
tegen kriebelen. Menige honigbij zal geschrokken zijn; als zijn tong
zoo opeens bekneld raakte tusschen meeldraad en stamper. Maar hij kon
’t toch niet laten, om in een andere bloem weer naar den zoeten honing
te zoeken en bracht zoo wel het stuifmeel over, dat dienen moest om den
stamper te doen rijpen tot de lekkere en mooie zure roode bes, die we
in den herfst zullen zoeken.

Al die heerlijke heesters staan hier dicht opeen en het is alsof op
zoo’n gezegend plekje ook alle vogels, alle vlinders gaarne willen
komen. Onophoudelijk schitteren bonte kleuren, onophoudelijk klinken
vroolijke liedjes. Een vogel is er, die in lied en vlucht op deze
plaats de lentevreugd nog duidelijker openbaart dan de nachtegaal en de
fitis in het bosch. Het is de boompieper, een grauw diertje, dat wel op
een leeuwerik lijkt. Met vluggen wiekslag stijgt hij snel zingend
omhoog, spreidt dan vleugels en staart wijd uit en daalt zonder eenige
beweging in de grauwe veertjes zingend weer neer. Bij het stijgen is de
zang vlug, krachtig en vroolijk, bij het dalen gaat hij over in reine,
langgerekte fluittonen vol vervoering en bijna klagend en als de vogel
op een boomtop is neergekomen, dan krijgt de vreugd weer de overhand en
besluit hij zijn lied met een flinken, rammelenden, krachtigen triller.

Zoo gaan ook wij de lente door, met blijdschap, als de winter wijkt,
met diepe ontroering, wanneer al het schoone leven zich aan ons
openbaart, met vreugd en vertrouwen, als de teere bloesem overgaat tot
forschen bloei en ontwikkeling, als de pracht der rozen den zomer
binnenleidt.


                                                            JAC. P. TH.



REGISTER.


(De gewone getallen geven het nummer aan van het plaatje, de cursieve
de bladzijde van den tekst.)


    Aardbezie.                          116           49
    Aäronskelk.                          40           13
    Abeelkatjes.                         15           11
    Ahorn, gewone.                       57           19
      ,,   Noorsche.                     59           18
    Amandel.                            119           16
    Appelbloesem.                        72           30
    Atalanta.                            83           14
    Berberis.                           115           51
    Beukebloesem.                        55           32
    Blauwtjes.                          143           49
    Bladmossen.                          11           13
    Bloemenplukken.                      71           20
    Boerenzwaluw.                       109           36
    Bollenvelden.                        68           29
    Boomklever.                          53           16
    Boompieper.                          89           52
    Bootsmannetjes.                      98           46
    Boschanemoontjes.                    30           13
    Citroenvlinders.                     39           14
    Crocusjes.                           27   12, 16, 29
    Dagpauwoog.                         141           14
    Den, bloeiend.                       76           31
    Dennen.                             132           31
    Doovenetel, paarse.                  20            7
        ,,      witte.                   74           41
    Dotterbloem.                         69           20
    Draaikevertjes.                     101           47
    Eereprijs.                           91           24
    Eikebloesem.                         56           33
    Elzekatjes.                          14           11
    Fitis.                               85           18
    Fuut.                               138           48
    Groenvink.                           51           17
    Grutto.                              35           25
    Haasjes.                            130           28
    Harlekijnsorchis.                    43           25
    Hazelaarkatjes.                      13           10
    Helmbloem.                           39           13
    Herderstaschje.                      73           27
    Hoefblad klein.                       7            9
    Hondsdraf.                           19           40
    Hondsviooltje.                       21           18
    Hongerbloempje (zie Voorjaarsvroegeling.)
    Houtduiven.                         134           38
    Huisjesslak.                        108           50
    Huiszwaluw.                         111           36
    Hyacinthen.                          16       12, 29
        ,,      wilde.                   48           41
    Kastanje.                            50           19
    Kauwtjes.                           114           38
    Kemphaantjes.                        36           26
    Kers.                                77           29
    Kieviet.                             34           22
    Kikvorsch.                          122           44
    Klaverzuring, wakker.                94           13
         ,,       slapend.               95           13
    Kneutje.                            113           51
    Koekoek.                             66           43
    Koekoeksbloem.                       23           43
    Koet.                               137           48
    Kokerjuffers.                       101           45
    Koningsmantel (zie Rouwmantel.)
    Konijnen.                           129           50
    Koolmees.                             2            6
    Koolzaad.                            41           27
    Kornoelje.                           42           16
    Korstmossen.                         13           13
    Kruiskruid.                           8            7
    Kwikstaart.                          65           23
    Larix.                               38           14
    Leeuwerik.                          126           23
    Lelietje van dalen.                  84           42
    Leverbloempje.                       17           13
    Lisch.                              118           48
    Loopkever, gouden.                  104           51
    Lijster, zwarte.                     31            7
    Maagdepalm.                         131           39
    Madeliefje.                          24            7
    Magnolia.                            79           17
    Meeuwen.                             32           17
    Meikever.                           103           33
    Merel (zie zwarte Lijster.)
    Merelnest.                           63           17
    Mesttor.                            106           50
    Morielje.                           144           14
    Musschen.                             4            6
    Muurbloemen.                        127           49
    Nachtegaal.                          86           39
    Narcissen.                           92       12, 29
    Oeverzwaluw.                        110           37
    Oliekever.                          107           24
    Ooievaars.                           49           21
    Oranjetipvlinder.                   140       24, 49
    Orchis, gevlekte.                    44           25
    Paardebloem.                         22           24
    Parelmoervlinder.                    75           50
    Peer.                                78           29
    Pimpelmees.                           3            6
    Pinksterbloem.                       80           23
    Pijpkruid.                           76           40
    Reiger.                              54           21
    Ribes.                              120           17
    Roekennesten.                        33           17
    Roodborst.                           62           40
    Roodstaartjes.                      133           34
    Roos, Geldersche.                   117           51
    Rouwmantel.                         142           14
    Salomonszegel.                       45           42
    Sleutelbloemen.                      67           13
    Smeerwortel.                         81           48
    Sneeuwklokje.                        28            9
    Spar.                                93           30
    Specht, bonte.                       52           15
      ,,    groene.                      51           15
    Speenkruid.                          37           40
    Spotvogel.                           90           34
    Spreeuwen.                          136           22
    Stekelbaarsje.                      123           45
    Tapuiten.                           124           50
    Tjiftjaf.                            61           18
    Torenzwaluw.                        112           37
    Tortelduif.                         135           38
    Tuinfluiter.                         87           35
    Tulpen.                              18       12, 29
    Varens.                              70           14
    Vink.                                 6           15
    Viooltje, driekl.                    75           50
    Vogelkers.                           58           40
    Vogelmelk, knikkende.                47       13, 41
    Vogelmelk, schermdragende.           46       13, 41
    Vos, kleine.                          7            8
    Vogelmuur.                           26            7
    Voorjaarsvroegeling.                  9            8
    Vuurvlindertje.                      82           49
    Waterhoentjes.                      121           48
    Watersalamander.                     99           47
    Waterspin.                          102           46
    Watertor, geelgerande.               97           43
       ,,     pikzwarte.                100           46
    Waterwilg.                           10           12
    Winteraconietjes.                    29           13
    Winterkoninkje.                       5            7
    Witje.                               23           28
    Wulp.                               125           50
    Wijngaardslak.                      144           15
    Zandloopkevers.                     105           51
    Zanglijster.                          1        5, 50
    Zanglijsternest.                     64           17
    Zwartkop.                            88           35





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lente" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home