Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren: Deel 1, Hoofdstuk 01: De Apen
Author: Brehm, Alfred Edmund
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren: Deel 1, Hoofdstuk 01: De Apen" ***


                          HET LEVEN DER DIEREN

                                  Door
                              A. E. Brehm.

                 Naar den tweeden druk der volksuitgaaf
                      voor Nederland bewerkt Door
                            S. P. Huizinga.


          Tweede druk--met ongeveer 1200 fraaie afbeeldingen.


                      Eerste Deel.--De Zoogdieren.


                      Zutphen.--P. van Belkum Az.



EERSTE ORDE.

DE APEN (Pitheci).


Het menschachtig voorkomen van de Apen heeft te allen tijde in hooge
mate de aandacht getrokken, en aanleiding gegeven tot meeningen over
een andere en nauwere betrekking tusschen hen en de menschen, dan er
tusschen deze en de overige dieren bestaat. De aard dezer betrekking
werd vroeger geheel anders opgevat dan thans. Nog geen zeventig jaar
geleden verdedigde een bekend dierkundige, de Münchener professor
Wagler, de stelling, dat de Apen „ontaarde menschen” zijn. Dit
denkbeeld was niet nieuw. Bij nagenoeg alle volken, die met de Apen in
aanraking kwamen, of nog met hen verkeeren, komt het voor. Zoo zijn,
volgens een bij vele West-Afrikaansche negerstammen verbreide
overlevering (p. 12), de daar voorkomende, groote, staartelooze Apen—de
Chimpanzees—vroeger leden van deze stammen geweest. Wegens hunne
slechte gewoonten werden zij uit de menschelijke samenleving
verstooten; door voortdurend toegeven aan gemeene neigingen zijn zij op
hun tegenwoordig peil van verbastering gezonken.—Wel verre van de Apen
voor ontaarde menschen te houden, beschouwen de dierkundigen van onzen
tijd de menschen als hooger ontwikkelde nakomelingen van stamvormen,
waaruit ook de Apen voortgesproten zijn.—Naar het schijnt, waren de
Egyptenaars en de Indiërs de eenige volken der oudheid, die voor de
Apen een zekeren eerbied koesterden. Dat de oude bewoners van het
Nijldal ze onder de heilige dieren rekenden, kan men afleiden uit de
beeldhouwwerken, waarop goden in de gedaante van Apen of althans met
aapachtige lichaamsdeelen zijn voorgesteld. De Indiërs hebben reeds in
overouden tijd tempels en huizen voor Apen gebouwd; ook thans nog komt
deze vorm van dierenvereering bij de Hindoes voor. Andere volken der
oudheid stelden belang in de Apen, zonder ze evenwel hooger te achten
dan andere dieren. Zoo wordt van Salomo bericht, dat hij Apen uit Ophir
liet komen. Van de Romeinen weet men, dat zij zich met de potsen dezer
dieren vermaakten, of ze met gevangene wilde dieren lieten vechten,
maar ook, dat zij hun minder genegenheid betoonden, dan aan andere
huisdieren. Nog lager staan de Apen in de schatting der Arabieren, die
ze met Allah’s vloek beladen achten, en hen houden voor een wonderlijke
vermenging van het beeld des duivels met dat van den mensch.

Er is niet veel verschil tusschen het gevoelen, dat de Arabieren op
deze wijze uitspreken, en den indruk dien de Apen op ons maken. Noode
laten wij ons overtuigen, dat deze, op caricaturen van menschen
gelijkende wezens, onze naaste verwanten in het dierenrijk zijn; hun
naam wordt als scheldwoord gebruikt; aantrekkelijk vinden wij alleen
zulke Apen, die zeer weinig op den mensch gelijken, terwijl juist die
soorten, waarbij deze overeenkomst duidelijker in ’t oog valt, ons
minder behagen. De oorzaak van onzen afkeer is te vinden in de
eigenaardigheden van den lichaamsbouw, en niet minder in de handelingen
der Apen: in sommige opzichten gelijken deze te veel, in andere te
weinig op die van den mensch. In de menschelijke gestalte merken wij
een volkomen evenredige ontwikkeling van alle lichaamsdeelen op; in den
bouw van den Aap daarentegen zien wij dikwijls een gemis aan
evenredigheid, dat afkeer wekt. Toch zou men den Apen groot onrecht
aandoen, door ze, allen over één kam scherend, voor wanstaltige dieren
uit te maken, zooals dikwijls geschiedt; zonder overdrijving mag men
sommige Apen beeldschoon noemen, anders afschuwelijk leelijk
vinden.—Maar, is het bij de menschen niet evenzoo gesteld? Zouden wij
een Eskimo, een Bosjesman, een Nieuw-Hollander als model voor Apollo
kiezen?—De slotsom, waartoe wij komen, is derhalve dat ons ongunstig
oordeel over de Apen grootendeels voortvloeit uit de te hooge eischen,
die wij hun stellen, wegens hun menschachtig voorkomen. Daarom worden
verschijnselen, die men bij andere dieren zou dulden, bij hen
afkeerwekkend geacht. De hooge begaafdheden, die de Apen werkelijk
bezitten, worden minder gewaardeerd; omdat deze dieren in vele
opzichten niet voldoen aan ’t geen onbillijkerwijze van hen verwacht
wordt.

De grootte der Apen wisselt af binnen wijde grenzen: de Gorilla stemt,
wat dit betreft, met een flinken, volwassen man, het Zijdeaapje
daarentegen met een Eekhoorn overeen. Ook hun lichaamsbouw is zeer
verschillend, zooals uit de namen „Mensch-, Honds- en Eekhoornapen”
beter dan uit lange beschrijvingen blijkt. Er zijn zwaar gebouwde en
slanke, logge en sierlijke Apen; sommige hebben dikke, andere schrale
ledematen; de meeste bezitten een langen, eenige een korten, enkele in
’t geheel geen staart. Even ongelijk is de beharing: hier dun, daar
dicht; de kleur van huid en haar is meestal somber, bij sommige echter
vroolijker; eenige zijn ook in dit opzicht fraai. Ook bij de Apen vindt
men soms albinisme, d.i. het niet ontwikkeld zijn van de huidkleurstof.
In Siam, het land van den witten Olifant, waar albinos uit de
dierenwereld in de mode schijnen te zijn, stelt men hoogen prijs op
mooie, witte, tamme Apen. De Apen komen, wat inwendig maaksel betreft,
meer met elkander overeen, dan men op grond van hun uiterlijk zou
kunnen verwachten. Het geraamte bevat 12 à 16 rugwervels, 4 à 9
lendewervels, 2 à 5 heiligbeen- en 3 à 33 staartwervels; het
sleutelbeen is krachtig ontwikkeld; de voorarmbeenderen zijn onderling
niet vergroeid en ten opzichte van elkander zeer bewegelijk; de
handwortelbeenderen zijn langwerpig, sommige vingerkootjes echter zeer
kort; aan den voet valt de binnenteen in ’t oog, die den naam „duim”
verdient, daar hij tegen de toppen der overige teenen gedrukt kan
worden, of, zooals men het noemt, „tegenoverstelbaar” is. De vorm van
den schedel loopt zeer uiteen, al naar het aangezicht meer of minder
vooruitsteekt, en de schedelholte meer of minder ruim is. De oogen zijn
naar voren gericht, in holten gelegen, die door krachtige beenderen
begrensd zijn; de jukbogen staan niet ver van den schedel af. Het gebit
bevat alle 3 soorten van tanden; in elke kaakhelft 2 snijtanden, 1
hoektand, welke dikwijls aan dien der Roofdieren herinnert wegens zijn
buitengewoon sterke ontwikkeling, 2 of 3 kleine (of valsche) en 3 ware
(of groote) kiezen. Onder de spieren verdienen die van de hand onze
aandacht, omdat zij veel eenvoudiger zijn dan die van de menschelijke
hand. Het strottenhoofd is niet geschikt voor een spraak, welke te
vergelijken is met die van den mensch; bij velen echter wordt het
voortbrengen van gillende en huilende geluiden door zakvormige
verwijdingen van de luchtpijp bevorderd. Zeer opmerkelijk zijn verder
de wangzakken, die bij eenige groepen van Apen voorkomen. Dit zijn
uitstulpingen van den wand der mondholte, welke met de mondholte in
gemeenschap staan door een achter den mondhoek gelegen opening, en als
tijdelijke bergplaats voor voedsel dienen. Bij de Meerkatten, Makaken
en Bavianen bereiken zij de grootste ontwikkeling; bij de Mensch-apen
en de Apen van de Nieuwe Wereld ontbreken zij volkomen.

Men noemt de Apen dikwijls Vierhandigen, en plaatst tegenover hen de
Tweehandigen of Menschen op grond van verschillen in den bouw van hand
en voet. Hoewel deze verschillen duidelijk in ’t oog vallen, zijn zij
echter niet belangrijk genoeg, om een diepe scheiding tusschen deze
twee groepen te wettigen. Als de handen en voeten van de menschen met
de gelijknamige lichaamsdeelen van de Apen worden vergeleken, blijkt
het, dat zij bij beide groepen naar denzelfden oervorm gebouwd zijn.
Een aan de overige vingers tegenoverstelbare duim komt bij de menschen
alleen aan de handen, bij de Klauwapen alleen aan de voeten, bij de
overige Apen aan handen en voeten voor. Het onderscheid tusschen de
handen en voeten der Apen en die van den mensch is niet gering; het
wordt echter overschat, als daarin een reden wordt gezocht voor de
plaatsing dezer wezens in twee (zij het dan ook opeenvolgende) orden.
Zoodoende zou men de klove, die den mensch van de Apen scheidt, met een
anderen maatstaf meten, dan die, welke bij onderlinge vergelijking van
de andere Zoogdieren wordt gebruikt.

Met het oog op de rangschikking minder belangrijk, maar uitstekend
geschikt om het onderscheid tusschen de Apen ende menschen te doen
uitkomen, zijn de volgende zeer in ’t oog vallende eigenaardigheden:
schraal, behaard lichaam, lange armen, dunne beenen zonder kuiten,
onbehaarde eeltplekken aan het zitvlak bij vele soorten, een dikwijls
lange, zelden ontbrekende staart en vooral de vorm van den kop met zijn
kleinen, naar achteren verschoven schedel en dunne, opeengeknepen
lippen. Oken, de overeenkomst tusschen de Apen en den mensch
besprekend, zegt: „De Apen gelijken op den mensch, voor zoover deze
slechte gewoonten en onhebbelijkheden heeft. Zij zijn boosaardig,
valsch, listig, diefachtig en onwelvoeglijk; zij leeren een menigte
potsen maken; maar zijn ongehoorzaam, en bederven dikwijls de pret door
midden in het spel een onbeschofte kwajongensstreek uit te halen. De
Apen onderscheiden zich door geen enkele deugd; voor den mensch zijn
zij in geen enkel opzicht nuttig. Hunne diensten—op schildwacht staan,
bedienen, allerlei dingen halen—bewijzen zij slechts zoo lang, tot hun
een kuur aanwaait. Zoowel in lichamelijk als in zedelijk opzicht
vereenigen zij de slechte eigenschappen van den mensch in zich.”

Deze schildering is, wat de hoofdzaken betreft, niet onjuist. De
billijkheid gebiedt ons echter, om ook op eenige werkelijk goede zijden
van het apenkarakter de aandacht te vestigen. Het is niet gemakkelijk,
over hunne geestesgaven en gebreken een algemeen oordeel te vellen,
omdat de Apen onderling te dezen aanzien groote verschillen aanbieden.
Het valt niet te loochenen, dat de Apen boosaardig, listig, gluiperig,
opvliegend, wraakzuchtig, in alle opzichten zinnelijk, misnoegd,
twistziek en heerschzuchtig, prikkelbaar en ontevreden, in één woord
hartstochtelijk zijn; men mag echter niet vergeten, hoe verstandig en
vroolijk, zachtaardig en teeder, vriendelijk en vertrouwelijk ten
aanzien van den mensch zij zich dikwijls betoonen, hoeveel genoegen zij
hem verschaffen door hun gezelligheid en vermakelijken ernst, door
hunne vaak zeer onschuldige grappen en plagerijen,—hoeveel moed zij
laten blijken, waar het welzijn van anderen op het spel staat, hoe
dapper zij het gezelschap, waartoe zij behooren, verdedigen, zelfs
tegen vijanden, die machtiger zijn dan zij. In één opzicht munten alle
Apen uit, n.l. door de liefde, die zij aan hunne jongen bewijzen, door
hun medelijden met zwakken en hulpbehoevenden, dat niet beperkt blijft
tot dieren van hun eigen soort of eigen familie, maar zich ook
uitstrekt over wezens, die tot andere orden, ja zelfs tot andere
klassen van het dierenrijk behooren.

Hoewel de Apen, wat de verstandelijke ontwikkeling betreft, die zij
bereiken kunnen, niet duidelijk hooger staan dan de overige Zoogdieren
(met uitzondering van den mensch), staan zij toch ook niet zooveel
lager dan de mensch, als door sommigen beweerd, door anderen aangenomen
wordt. Het bezit van handen verschaft den Aap zulke groote voorrechten
boven vele dieren, dat het door hem verrichte werk niet zelden
merkwaardiger schijnt, dan het werkelijk, is. Hij is vatbaar voor
leering; de zucht tot nabootsing, die aan vele leden van zijn geslacht
eigen is, maakt hun het aanleeren van kunstjes en het verkrijgen van
handigheid gemakkelijk. Na korte oefening is de Aap in staat tot
allerlei verrichtingen, die een ander dier, b.v. een Hond, veel moeite
kosten. Hierbij valt echter op te merken, dat hij het door hem geleerde
kunstje altijd slechts met een zekeren tegenzin vertoont, en er nooit
vermaak in vindt, of er mede ingenomen is. Het is niet moeielijk een
Aap te gewennen aan het verrichten van allerlei werkzaamheden; hij zal
hierbij echter nooit zoo zorgvuldig en nauwgezet te werk gaan, als een
goed gedresseerde Hond. Verliezen wij hierbij echter niet uit het oog,
dat de Hond reeds gedurende duizenden van jaren door den mensch gefokt,
verzorgd, onderricht en ontwikkeld werd, en hierdoor een geheel ander
wezen is geworden, dan hij vroeger was; terwijl het den Aap ontbroken
heeft aan de gelegenheid om met den mensch in nadere aanraking te
komen. Wat Apen kunnen uitvoeren, zal blijken uit hetgeen wij van hun
levenswijze zullen mededeelen; deze levert het bewijs, dat zij terecht
tot de verstandigste van alle dieren zijn gerekend. Een hooge mate van
overleg kan men hun niet ontzeggen. Hun geheugen is uitmuntend; zij
weten een verstandig gebruik te maken van opgedane ervaringen, en met
echte sluwheid en list steeds hun voordeel te zoeken. Meesterlijk
verstaan zij de kunst van veinzen; dikwijls laten zij niet merken,
welke heillooze plannen hunne hersenen smeden. Behendig weten zij aan
gevaren te ontkomen, op voortreffelijke wijze beramen zij middelen, om
bij herhaling van de onderneming niet opnieuw aan dezelfde gevaren
bloot te staan. Hoe het met hun gemoed gesteld is, valt af te leiden
uit de liefde, genegenheid en dankbaarheid, die zij laten blijken, en
uit de welwillendheid, die zij toonen na een goede behandeling.

Opmerkelijk is het, dat alle Apen, hoe verstandig zij ook zijn, zich op
de onnoozelste wijze laten verschalken en bedotten. Dikwijls wordt hun
verstand volkomen beheerscht door hunne hartstochten. Als deze ontwaakt
zijn, zien zij zelfs de lompste val over ’t hoofd; het onbedwingbaar
verlangen naar bevrediging van hunne begeerten, doet hun de zorg voor
hun veiligheid geheel uit het oog verliezen. Zelfs de schranderste
Apen—en ook vele menschen, wien het niet aan verstand ontbreekt—laten
zich op deze wijze door hunne hartstochten beheerschen. Of men hierom
het recht heeft, het verstand der Apen gering te schatten, is te
betwijfelen.

De Apen waren in vroegere tijdperken van de ontwikkelingsgeschiedenis
onzer planeet over een grooter deel van den aardbodem verbreid dan
thans. Hun tegenwoordig vaderland is beperkt tot de warme gedeelten der
aarde. Een gelijkmatige warmte schijnt een levensvoorwaarde voor hen te
zijn. Hoewel eenige Bavianen in het gebergte tot op vrij groote hoogte
komen, en daar geringere warmtegraden verdragen dan men zou vermoeden,
zijn toch verreweg de meeste Apen hoogst gevoelig voor koude. Ieder
werelddeel bezit zijn eigen soorten; Azië en Afrika hebben er minstens
één gemeen. In Europa komt slechts één soort van Apen voor, en hiervan
slechts een enkele troep, die op de rotsen van Gibraltar onder
bescherming van de bezetting der vesting leeft (p. 30). In Australië
ontbreken zij geheel. Gibraltar (36° N.-B.) is niet de noordelijkste
plaats, waar Apen in ’t wild voorkomen, een Japansche Makake gaat nog
verder noordwaarts, ongeveer tot op 37° N.-B. In het Zuidelijk Halfrond
reikt het verbreidingsgebied der Apen tot 35° Z.-B., doch slechts in de
Oude Wereld. De woonplaatsen van de Apen der Nieuwe Wereld zijn gelegen
tusschen 28° N.- en 29° Z.-B.

De verbreidingskring van elke soort is nog al beperkt, hoewel er
voorbeelden van zijn, dat in ver uiteenliggende landen van een zelfde
werelddeel bepaalde, zeer veel op elkander gelijkende soorten elkander
vervangen.

De meeste Apen behooren in de bosschen thuis; in rotsachtige gebergten
vindt men de overige, weinig talrijke soorten. Daar hun lichaam voor
het klimmen ingericht is, vormen de boomen hun meest geliefde
verblijfplaats; de op rotsen thuis behoorende Apen klimmen slechts in
geval van nood in boomen.

Ongetwijfeld behooren de Apen tot de levendigste en bewegelijkste
zoogdieren. Terwijl zij bezig zijn voedsel te zoeken, zijn zij geen
oogenblik in rust. Voor een deel is de verklaring hiervan te vinden in
het feit, dat nagenoeg al wat gegeten kan worden, hun als voedsel
welkom is. Vruchten, bollen, knollen, wortels, zaden, noten, knoppen,
bladen en sappige stengels vormen den hoofdschotel van hun maal;
insecten worden echter niet versmaadt, eieren en jonge vogeltjes, als
lekkernijen beschouwd. Daarom vinden zij overal wat te bekijken, te
grijpen of af te plukken, te besnuffelen of te proeven; het beste wordt
opgegeten, het overige weggeworpen. Dieren, die op deze wijze voedsel
zoeken, maken veel beweging. Daarom komt de apenbende geen oogenblik
tot rust. Van eigendomsrechten hebben deze schelmen een uiterst beperkt
begrip. „Wij zaaien, maar de Apen oogsten,” zeggen de Arabieren van
Oostelijk-Soedan. Akkers en tuinen worden als allerbekoorlijkste
plekjes beschouwd, en zooveel mogelijk geplunderd. Iedere Aap vernielt,
als de gelegenheid schoon is, tienmaal meer dan hij opeet. Tegen zulke
spitsboeven baten geen sloten of grendels, geen heggen of muren; zij
maken de sloten open, klimmen over de muren, en wat zij niet opeten
kunnen, nemen zij mede, goud en edelgesteente incluis. Men moet met
eigen oogen een troep Apen hebben gezien, die op roof uitgaat, om zich
goed te kunnen voorstellen, dat een boer zich over deze dieven halfdood
kan ergeren. Voor wie er geen schade door lijdt, levert echter de Aap,
die, aan een rooftocht deelnemend, al zijn kracht en vlugheid
ontwikkelt, een hoogst interessant schouwspel op. Hij toont zijn
bekwaamheid in ’t loopen, springen, klauteren, potsen maken en desnoods
ook in ’t zwemmen. De kunstjes, die hij in de boomen verricht, grenzen
aan het ongeloofelijke. Alleen sommige Menschapen en Bavianen zijn log
in hunne bewegingen, de overige Apen zijn volleerde acrobaten; ’t is
alsof zij kunnen vliegen. Sprongen van 6 à 8 meter zijn voor hen
kleinigheden. Van den top van een boom springen zij 10 M. diep naar
beneden op het einde van een tak, zoodat deze door den schok ver naar
beneden buigt. Terwijl de tak terugveert, nemen zij een grooten zwaai,
strekken den staart of de achterpooten als een roer lijnrecht naar
achteren, en schieten als een pijl door de lucht vooruit. Als het doel
van den sprong bereikt is, gaan zij dadelijk verder; zelfs over
struiken met dreigend naar alle zijden gerichte doornen gaan zij als
over een parketvloer. Een slingerplant is voor den Aap een hoogst
gemakkelijke trap, een boomstam een gebaande weg. Zij klimmen voor- en
achteruit, op den tak liggend of er onderaan hangend. Als men er een
omhoog werpt in de kroon van een boom, grijpt hij met de eene hand een
takje, hangt er geduldig aan, totdat de tak ophoudt zich te bewegen,
klautert er dan bij omhoog, en gaat even onbeschroomd verder, alsof hij
zich op den vlakken bodem bevond. Als de eerste tak breekt, grijpt hij
gedurende den val een tweeden; als ook deze bezwijkt, zal een derde hem
toch wel kunnen dragen; desnoods laat hij zich onbezorgd vallen. Wat
hij met de voorhand niet grijpen kan, pakt hij met de achterhand. Bij
vele Apen met breed neusmiddelschot is de staart een grijporgaan. Alle
Apen gebruiken dit lichaamsdeel als roer of balanceerstok bij ’t maken
van groote sprongen; bovendien dient het echter nog voor allerlei
andere doeleinden, zelfs als ladder voor den eerstvolgenden Aap. Bij de
Breedneuzige Apen wordt de staart een vijfde,—neen, een eerste hand.
Het geheele dier hangt er aan, wiegelend of schommelend, naar
welgevallen; het haalt er voedsel mede uit spleten en reten, bedient er
zich soms van als van een ladder, en wanneer de Aap een middagslaapje
wil houden, werkt de staart mede tot het vormen van een hangmat.

Gemakkelijk en sierlijk zijn de bewegingen dezer dieren echter alleen
bij ’t klimmen. Zelfs de Menschapen, zijn zeer bedreven in deze kunst,
hoewel zij, althans de hoogst ontwikkelde, meer op de wijze van den
mensch, dan op die van de overige leden hunner orde klimmen. De gang
der Apen is altijd eenigszins log en plomp. Het best nog is de gang van
de Meerkatten, Makaken, Rolapen en Klauwapen. Gedurende korten tijd
kunnen de Meerkatten zelfs zoo vlug loopen, dat gewone Honden
ternauwernood in staat zijn ze in te halen; reeds de Bavianen echter
hebben een grappig hompelenden gang. Zeer gebrekkig is deze
bewegingswijze bij de Mensch-apen, zoodat zij ternauwernood den naam
van gang verdient. Terwijl hun geheele zool op den grond rust, steunen
zij tevens op de knokkels van de naar de handpalm gekromde vingers, en
slingeren daarna het lichaam op logge wijze voorwaarts, zoodat de
voeten tusschen de handen komen te staan.

Eenige Apen kunnen uitmuntend zwemmen, anderen zakken als een steen in
de diepte weg. Het eerste geval doet zich voor bij de Meerkatten; ik
zag eenige van deze dieren met groote snelheid den Blauwen Nijl
overzwemmen. Tot de minst bekwame zwemmers behooren waarschijnlijk de
Bavianen en misschien ook de Brulapen. Deze schuwen het water in hooge
mate; men heeft een bijna verhongerde familie van Brulapen gevonden op
een boom, welks voet na een overstrooming door het water omgeven was;
de Apen hadden zich niet door het water heen naar de op ’t droge
staande boomen durven begeven, ofschoon deze nauwelijks 60 schreden van
hen verwijderd waren. Ulloa, die over Braziliaansche dieren schreef,
heeft een aardige brug uitgevonden, die aan de arme, in ’t zwemmen
onbedrevene Brulapen stellig goede diensten zou bewijzen, indien zij er
slechts gebruik van wilden maken. Hij verhaalt, dat elke Brulaap zich
met de handen aan den staart van zijn buurman vasthoudt, en dat het
geheele gezelschap op deze wijze een keten vormt, waarvan de schalmen
Apen zijn; deze keten hangt aan den om een boomtak geslingerden staart
van den eersten Aap, en wordt door de vereenigde krachten van alle
leden aan ’t slingeren gebracht, totdat de onderste Aap een tak van een
op den anderen oever staanden boom heeft gegrepen. Over de op deze
wijze geslagen brug wandelen eerst de jonge en zwakkere Apen naar den
anderen oever, terwijl daarna de eerste Aap zich loslaat, en de geheele
keten door den laatsten naar zich toe getrokken wordt. De prins Von
Wied, een zeer nauwgezet onderzoeker noemt dit verhaal bij zijn rechten
naam: „een grappige fabel.”

Het gezelschapsleven van de Apen is voor den waarnemer zeer
aantrekkelijk. Slechts weinige soorten leven eenzaam; de meeste
vereenigen zich tot benden. Ieder van deze kiest zich een vast
woongebied uit, dat meer of minder uitgestrekt kan zijn. Geregeld valt
de keuze op een streek, die hun in alle opzichten gunstig gelegen
voorkomt. Er moet daar iets te kraken of te kauwen zijn, anders
verhuist de bende naar een ander oord. Bosschen in de nabijheid van
door den mensch ontgonnen velden zijn in arme streken voor hen een hof
van Eden; om den verboden boom van dit paradijs bekommeren zij zich
niet, als de appels maar goed smaken. De voorkeur geven zij aan maïs-
en suikerrietvelden, aanplantingen van bolgewassen, ooftboomen meloenen
en bananen. Dorpen, waar ieder die deze onbeschaamde spitsboeven
straft, den bijgeloovigen toorn van de bewoners heeft te vreezen,
hebben bij de Apen een streepje voor. Zoodra de leden van de bende het
met elkander eens geworden zijn over de keuze van een woonplaats,
begint het ware apenleven met al zijn vermaak en vroolijkheid, zijn
moeite en strijd, zijn nood en zorgen. Het sterkste of oudste, en dus
bekwaamste, mannelijke lid van de horde werpt zich op als aanvoerder of
apenhoofdman. Het bezit van deze waardigheid is niet op het algemeen
stemrecht gegrond, maar wordt eerst verworven na zeer hevige twisten en
gevechten met andere liefhebbers, d.i. met alle overige mannetjes. Van
de langste handen en de krachtigste armen hangt de beslissing af. Wie
niet goed willig gehoorzamen wil, wordt zoolang op beten en stompen
getracteerd, tot hij in zijn noodlot berust. De kroon komt aan den
sterksten toe: in zijne tanden ligt zijne wijsheid.

Voor zoover er van een apentaal sprake kan zijn, mag men haar rijk
noemen: iedere Aap heeft althans zeer afwisselende geluiden voor
verschillende aandoeningen tot zijne beschikking. Ook de mensch leert
weldra de beteekenis van deze geluiden kennen. Vooral het geschreeuw
dat ontsteltenis beteekent, en altijd een aansporing tot vluchten
inhoudt, is zeer eigenaardig. Hoewel het zeer moeilijk te beschrijven,
en nog minder gemakkelijk na te bootsen is, kan men er toch dit van
zeggen: het bestaat uit een aantal opeenvolgende, kort afgebrokene, als
’t ware trillende en wanluidende klanken, welker waarde de Aap door
gezichtsverdraaiingen nog sterker doet uitkomen. Zoodra dit
waarschuwend signaal gehoord wordt, slaat de bende zoo schielijk
mogelijk op de vlucht. De moeders roepen hare kinderen tot zich, die in
een oogwenk aan haar lichaam hangen, en begeven zich met deze dierbare
vracht ten spoedigste naar den naastbijgelegen boom of rots. Eerst als
de apenhoofdman tot bedaren is gekomen, voegen de leden van de bende
zich weer bijeen, om na korten tijd van beraad naar het zoo even
verlaten oord terug te keeren, en de gestoorde plundering te hervatten.

Het valt niet te ontkennen, dat de Apen moedig zijn. De sterkste Apen
bieden zelfs aan vreeselijke Roofdieren en aan den nog gevaarlijker
mensch onverschrokken weerstand, en vangen een strijd aan, welks
uitslag voor menigen aanvaller op zijn minst genomen twijfelachtig is.
Zelfs de slank gebouwde Meerkatten grijpen hunne tegenstanders aan,
wanneer zij getergd worden, of in ’t nauw gebracht zijn. De groote
Menschapen en de Bavianen bezitten in hunne tanden vreeselijke
verdedigingsmiddelen: zonder vuurwapen durft geen inboorling een
Baviaan bevechten. In den strijd met den Gorilla is de neger, zelfs
wanneer hij met een geweer gewapend is, niet altijd zeker van de zege.
Steeds zijn de Apen door de onvergelijkelijke woede die hen bezielt,
als zij zich verdedigen, en die hunne krachten zeer doet toenemen,
hoogst gevaarlijke tegenstanders; terwijl de behendigheid, die aan al
deze dieren eigen is, den vijand maar al te vaak de gelegenheid
beneemt, hun een wonde toe te brengen die den strijd beslist.

Zij vechten met handen en tanden: zij slaan, krabben en bijten.
Algemeen verbreide verhalen over andere wijzen van verdediging zijn
door zorgvuldige waarnemingen uit lateren tijd niet bevestigd. „Men
verhaalt,” zegt Pechuel-Loesche, „dat de Apen zich met afgebroken
takken verweren; vrij algemeen neemt men aan, dat zij steenen,
vruchten, stukken hout en andere voorwerpen van boven af op hunne
tegenstanders werpen. Deze meening berust waarschijnlijk op onjuiste
gevolgtrekkingen. Zij die haar voorstaan en verbreiden, zagen misschien
alleen dat, wat zij op grond van vroegere berichten meenden te zullen
zien, niet dat, wat werkelijk gebeurde. De in boomen levende Apen
breken bij hun dartel spel, bij ’t springen, schommelen en rondtasten,
allicht dorre takken af; zij smijten er echter niet mede naar iemand,
die zich toevallig onder hen bevindt; evenmin doen zij dit met vruchten
en andere voorwerpen, die zij misschien in de handen hebben, en
natuurlijk laten vallen, als zij verschrikt worden en vluchten. Ook de
Bavianen denken er niet aan, van hunne standplaatsen op de rotsen
steenen op hunne vervolgers te werpen. Wel vallen en rollen van daar
rotsblokken en gruis naar beneden; dit geschiedt echter steeds bij
toeval, n.l. ook dan, als er geen vijand te zien is. Vooral komt dit,
doordat deze sterke Apen voortdurend ijverig bezig zijn, los liggende
steenen om te keeren, om de hieronder verborgen dieren meester te
worden.”

In den gevangen staat leven bijna alle soorten van Apen in vriendschap
met elkander; ook dan echter merkt men bij hen weldra betrekkingen van
heerschappij en onderhoorigheid op, soortgelijk aan die, welke tusschen
de leden van een in vrijheid levende bende bestaan. De sterkste maakt
zich meester van de opperheerschappij; hij onderdrukt en pijnigt zijne
zwakkere metgezellen zoo lang, totdat deze zich in hun lot voegen. Het
ligt niet in den aard van de Apen fijngevoelig te zijn; gedurig toonen
zij hun overmoed zelfs tegenover innig geliefde pleegkinderen. Steeds
zal men echter opmerken, dat groote soorten, zoowel mannetjes als
wijfjes, zorg dragen voor kleinere, meer hulp behoevende Apen; sterke
apinnen zijn zelfs begeerig naar kleine menschenkinderen en allerlei
jonge dieren, die zich laten dragen. Zoo afschuwelijk de Apen zich
overigens tegenover dieren gedragen, zoo lief zijn zij voor jongen van
dieren of voor kinderen; de grootste liefde betoonen zij natuurlijk aan
hun eigen jongen; daarom is de „apenliefde” spreekwoordelijk geworden.

Bij de meeste apensoorten brengt het wijfje slechts één jong ter
wereld, bij weinige soorten komen tweelingen voor. Altijd is het jonge
dier een klein, leelijk mormel, wiens ledematen dubbel zoo lang
schijnen te zijn als die van zijne ouders, en wiens gezichtje veel meer
gelijkt op dat van een grijsaard, dan op dat van een kind, zoo rimpelig
en vol plooien is het. Dit monstertje is echter in nog veel hoogere
mate de lieveling van de moeder, dan het bij de menschen in dergelijke
gevallen pleegt te zijn. De moeder vertroetelt en verzorgt het op een
roerende of—belachelijke wijze, al naar men het nemen wil: „les
extrêmes se touchent” (de uitersten grenzen aan elkander); moederliefde
is verheven of—belachelijk. Kort na zijne geboorte omvat het apekind
met de beide voorhanden den hals van de moeder, terwijl het met de
beide achterhanden zich aan hare liezen vasthoudt; op deze wijze
hangend, heeft het de geschiktste houding om de moeder gedurende het
loopen niet te hinderen en ongestoord te zuigen. Grooter geworden,
springen de apenkinderen bij dreigend gevaar ook wel op de schouders en
den rug hunner ouders.

In den beginne geeft het aapje natuurlijk nog geene bewijzen van liefde
en genegenheid; de teederheid van de moeder is er des te grooter om.
Altijd door heeft zij wat aan haar lieveling te verrichten; nu eens
belikt zij hem, dan weer reinigt zij hem van ongedierte; nu eens drukt
zij hem tegen zich aan, dan weer houdt zij hem met beide handen omhoog,
alsof zij zich aan zijn aanblik wilde verlustigen; nu eens legt zij het
kindje aan haar borst, dan weer schommelt zij het heen en weer, alsof
zij het in slaap wilde wiegen. (Plinius beweert in vollen ernst, dat de
apinnen hare jongen uit louter liefde dikwijls dood drukken; dit is
echter in den nieuwen tijd nooit waargenomen.) Eenigen tijd later
begint de jonge Aap allengs meer zelfstandig te worden; vooral verlangt
hij af en toe eenige vrijheid. Deze wordt hem toegestaan. De moeder
laat haar schootkind op den grond loopen; het mag met andere
apenkinderen gekheid maken en spelen; zij wendt echter geen blik van
haar jong af, en blijft voortdurend toezicht houden; gewillig gaat zij
zijne schreden na, en veroorlooft het alles, wat zij toestaan kan. Bij
het geringste gevaar snelt zij op haar kind toe, laat een zeer
eigenaardig geluid hooren, en noodigt het hierdoor uit, aan haar borst
een schuilplaats te zoeken. Ongehoorzaamheid bestraft zij met knepen en
stompen, dikwijls met echte oorvijgen. Dit komt echter zelden voor,
want het apenkind is zoo gehoorzaam, dat menig menschenkind er een
voorbeeld aan zou kunnen nemen; gewoonlijk is het eerste bevel van de
moeder voldoende. In de gevangenschap deelt deze, zooals ik meermalen
opgemerkt, heb, elke bete brood trouw met haar voedsterling, en betoont
dikwijls een werkelijk roerende deelneming in zijn lot. Bij gevangen
Apen heeft de dood van een kind steeds het sterven van de moeder ten
gevolge; zij bezwijkt van verdriet. Als de apin echter vóór haar jong
sterft, neemt het eerste beste medelid van de bende het weesje als kind
aan, en dit doen mannetjes zoowel als wijfjes. De liefde, die aan een
pleegkind wordt bewezen, is nauwelijks geringer dan die, welke aan een
eigen kind ten deel valt; bij voedsterlingen, die tot andere
diersoorten behooren, is dit echter anders; hier toont de Aap zich
dikwijls een onverklaarbaar raadsel. Hij past zijn aangenomen kind zoo
goed mogelijk op, drukt het tegen zich aan, bevordert zijn welzijn door
het te vlooien of op een andere wijze te reinigen, houdt het steeds in
’t oog enz., maar—geeft het gewoonlijk niets te eten, eet het voedsel,
dat voor ’t pleegkind bestemd is, zonder gewetensbezwaar zelf op, en
houdt, terwijl hij zelf eet, het hongerige kleintje zorgvuldig van den
etensbak verwijderd.

Men heeft nog niet kunnen uitmaken, hoeveel jaren de Aap gemiddeld voor
zijn groei noodig heeft. Dat de jeugd bij de groote soorten langer
duurt, dan bij de kleine, spreekt vanzelf. De Meerkatten en de
Amerikaansche Apen zijn waarschijnlijk in 3 of 4 jaar geheel volwassen;
de Mensch-apen en de Bavianen hebben vermoedelijk 8 à 12 jaar voor het
bereiken van hun vollen wasdom noodig.—In de vrije natuur zijn de Apen,
naar het schijnt, aan weinig ziekten blootgesteld; epidemieën heeft men
althans onder hen niet waargenomen. Hoe oud zij kunnen worden, is niet
uit te maken; men mag echter wel aannemen, dat de vertegenwoordigers
van de grootste soorten om en bij de 40 jaar oud kunnen worden. Hier te
lande hebben alle Apen zeer veel te lijden van het ongunstige klimaat.
De koude hindert hen zeer: zij ontstemt hen, doet hen stil en treurig
worden. Gewoonlijk beginnen zij ook spoedig aan longtering te lijden,
en deze maakt in den regel schielijk een einde aan hun leven. Een zieke
Aap levert een schouwspel op, dat ieder mensch moet treffen. Het arme
dier, dat vroeger zoo vroolijk ronddartelde, en nu treurig en lijdend
stil zit, werpt den medelijdenden bezoeker een erbarmelijk smeekenden
blik toe, ja ziet hem aan met een echt menschelijke uitdrukking op ’t
gelaat. Hoe meer het einde van den Aap nadert, des te zachtzinniger
wordt hij; het dierlijke gaat verloren, en de edelere eigenschappen van
den geest treden duidelijker aan ’t licht. Elk hulpbetoon wordt met
groote dankbaarheid aanvaard, hij leert in den arts zijn weldoener
kennen, neemt de hem aangeboden geneesmiddelen gewillig in, en
ondergaat zelfs heelkundige kunstbewerkingen zonder tegen te spartelen.
Zelfs bij overigens gezonde Apen neemt men in den regel weldra een
ziekte waar aan den staart, bestaande in het zeer worden en etteren van
de spits, die weldra door het koud vuur wordt aangetast, waarna het
eene stuk na het andere er afvalt.

Ik weet niet, of ik eenigen Aap als huisgenoot mag aanbevelen. Het zijn
lastige klanten, die veel genoegen kunnen geven, maar nog veel meer
ergernis wekken. Allerlei kwajongensstreken heeft men van hen te
wachten, en van deze krijgt men weldra overvloedig zijn bekomst, voor
zoover men geen studie maakt van de verstandelijke vermogens der Apen.
De grootste soorten worden bovendien soms gevaarlijk, doordat zij
vreeselijk bijten en krabben. Als vrij rondloopend huisdier is de Aap
niet te dulden, omdat zijn altijd opgewekte geest voortdurend bezigheid
verlangt. Als zijn meester hem deze niet verschaft, zal hij haar zelf
zoeken, en haar vinden in handelingen, die ons hinderlijk of nadeelig
zijn. Eenige soorten zijn door hun onwelvoeglijk gedrag onuitstaanbaar.

De handel en wandel van de tamme, bijna als huisdieren levende Apen van
het station der Loango-expeditie, waar, behalve Gorillas en
Chimpanzees, ook nog verscheidene soerten van Meerkatten, Mandrillen en
een Mooraap (p. 27) aanwezig waren, wordt door Pechuel-Loesche op de
volgende wijze beschreven. „Het was een zeer merkwaardige karaktertrek
van onze Apen, dat zij ieder het een of ander wezen of voorwerp kozen,
waaraan zij hunne bijzondere genegenheid schonken, of althans veel zorg
wijdden. Hieruit ontsproten de zonderlingste vriendschappelijke
verhoudingen. Het is waarschijnlijk algemeen bekend, dat Apen dikwijls
zonder dat hiervoor een bepaalde reden bestaat, de jongen van andere
dieren, ook wanneer zij tot andere soorten behooren, opnemen, op de
zorgvuldigste wijze beschermen, en zelfs van hunne lijken geen afstand
willen doen. Toen onze Herdershond Trine jongen had gekregen, en deze
vol vlooien zaten, brachten wij ze bij de Meerkatten in het apenhuis.
Daar werden zij vol vreugde aangenomen, even vlijtig als zorgvuldig
gezuiverd en geliefkoosd, terwijl de oude Hond van buiten met
welgevallen het spel aankeek. Een groot kabaal ontstond er echter, toen
wij de pleegkinderen weer weghaalden; zij waren reeds onder de bewoners
van het apenhuis verdeeld, en deze waren blijkbaar voornemens, ze
voortdurend te behouden.

„De dartele Mooraap was een onafscheidelijke metgezel van den Gorilla
en van den beheerscher van het erf, den prachtigen, gladharigen hamel
Mfoeka. De Baviaan Jack had vriendschap gesloten met een welgedane big,
en beproefde op diens rug dikwijls de curieuste ruiterskunsten; later
werd de plaats van het vroolijke varkentje ingenomen door een
halfvolwassen Hond, waarmede Jack dikwijls op de potsierlijkste wijze
speelde. De slecht gehumeurde Isabella had een grauwen Papegaai
uitverkoren; toen ze hem echter op een goeden keer de fraaie, roode
staartvederen een voor een begon uit te rukken, kwam er een einde aan
dezen merkwaardigen vriendschapsbond.”

In vergelijking met de ondeugden, die den Aap eigen zijn, de dwaasheden
die hij begaat, is het voordeel dat hij oplevert, onbeduidend. Het is
zeer gemakkelijk hem allerlei kunstjes te leeren verrichten. De gewone
methode is: hem duidelijk voor te doen, wat men van hem verlangt, en
hem daarna zoo lang te ranselen, tot hij het kunstje nadoet; hierop
berust de geheele paedagogiek, die bij de Apen gevolgd wordt en moet
worden! In den regel leert het te dresseeren dier binnen 1 of 2 uur een
kunstje; men moet het hem echter van tijd tot tijd laten herhalen, daar
hij het spoedig weer vergeet.—De voeding levert geen bezwaar op; al wat
voor den mensch bruikbaar is, gebruikt hij ook.

In hun vaderland, voor zoover het een niet zeer door de natuur
begunstigde, maar toch door menschen bewoonde streek is, doen de Apen
veel meer kwaad dan zij nut geven. Het vleesch van eenige soorten wordt
gegeten, van andere wordt het vel voor pelswerk, zakjes, enz. gebruikt;
dit geringe voordeel komt echter in geen vergelijking met de
buitengewoon groote schade, die de Apen in bosch, veld en tuin
aanrichten; het is werkelijk onbegrijpelijk, dat de Indiërs ook thans
nog de Apen als heilige dieren beschouwen, en ze beschermen, alsof zij
half-goden zijn.



Wij verdeelen de orde der Apen in drie familiën: de Smalneuzen
(Catarrhini), de Breedneuzen (Platyrrhini) en de Klauwapen
(Ardopitheci). De beide eerstgenoemde hebben aan alle vingers en teenen
platte nagels; de Klauwapen hebben alleen aan den duim der achterste
ledematen een platten nagel, terwijl de overige vingers en teenen met
klauwen voorzien zijn. De Smalneuzen en Breedneuzen verschillen
onderling, vooral ten aanzien van het neusmiddelschot en van het gebit.
Het neusmiddelschot is bij de eene groep breed, bij de andere smal; de
neusgaten zijn hierdoor bij de Smalneuzen meer naar voren, bij de
Breedneuzen zijwaarts gericht. De Smalneuzen komen alleen op het
Oostelijk Halfrond voor: het zijn „Apen van de Oude Wereld”; de
Breedneuzen en Klauwapen daarentegen—de „Apen van de Nieuwe
Wereld”—zijn tot Amerika beperkt.



De Smalneuzen gelijken op den Mensch, wat neusmiddelschot en gebit
betreft. Zij verschillen er echter van, doordat in de bovenkaak,
tusschen hoektand en snijtand, een ruimte voorkomt, waarin bij gesloten
bek de spits van den grooten onderkaakshoektand past. Geen enkele
Smalneus heeft een grijpstaart. De familie wordt gesplitst in twee
onder-familiën: de Menschapen (Anthropomorpha) en de Honds-apen
(Cynopithecini). Deze laten bij ’t gaan alleen den buitenrand van den
voet op den bodem rusten, terwijl bij gene de geheele zool op den grond
komt. Steeds missen de Mensch-apen den staart en de wangzakken; de
meesten hebben geen eeltplekken op ’t zitvlak; deze komen daarentegen
algemeen voor bij de Honds-apen, die dikwijls ook wangzakken en een
staart hebben.

De Mensch-apen (Anthropomorpha) vormen de hoogst ontwikkelde groep van
Apen; door hun lichamelijk maaksel, meer bepaaldelijk door den bouw en
de plaatsing der oogen en ooren, komen zij het meest met den Mensch
overeen. De voorste ledematen zijn langer, de achterste korter dan bij
den Mensch. Zij hebben geen staart. De glad neerhangende beharing
ontbreekt op het gelaat en de teenen. Van de vier bekende geslachten
zijn twee—Gorilla en Chimpanzee—bewoners van Afrika; de Orang-Oetan en
de Gibbon komen in Zuid-Azië voor.

Meer dan 2000 jaar geleden rustten de Carthagers een vloot uit met het
doel om volkplantingen te stichten op de westkust van Afrika. Duizenden
mannen en vrouwen, die met leeftocht en alle voor kolonisatie noodige
hulpmiddelen voorzien waren, vertrokken op 60 groote schepen uit
Carthago. De bevelhebber van deze vloot was Hanno, die zijne reis in
een welbekend werk (Periplus Hannonis) beschreef. Gedurende de reis
stichtte de bemanning van deze schepen zeven koloniën; door gebrek aan
levensmiddelen werd zij genoopt vroeger terug te keeren dan
aanvankelijk haar plan was. De koene zeevaarders waren trouwens de
Sierra-Leone-kust reeds voorbij, toen dit geschiedde. De genoemde Hanno
nu doet in zijn reisverslag een mededeeling, die ook voor ons onderwerp
belangrijk is. Deze luidt aldus: „Den derden dag, nadat wij van daar
weggezeild waren en de vuurstroomen hadden doorkruist, kwamen wij aan
een zeeboezem, de Zuiderhoorn geheeten. Op den achtergrond was een
eiland met een meer, en hierin weer een eiland, waarop zich wilde
menschen bevonden. De meesten van deze waren vrouwen met een behaard
lichaam; de tolken noemden ze Gorillas. De mannetjes konden wij niet
inhalen, toen wij ze vervolgden; zij konden gemakkelijk ontsnappen,
daar zij door afgronden heen klommen en zich met rotsklompen
verdedigden. Wij maakten ons meester van drie wijfjes, maar konden ze
niet medenemen, omdat zij beten en krabden. Wij moesten ze daarom
dooden, trokken haar echter het vel af, en zonden het naar
Carthago.”—De huiden werden daar, naar Plinius bericht, in den tempel
van Juno bewaard.

Het lijdt geen twijfel, dat Hanno met de wilde, behaarde menschen
slechts een Mensch-aap kan hebben bedoeld. Ofschoon hij misschien
Chimpanzees voor oogen heeft gehad, is zijn verhaal de aanleiding
geweest, dat de reusachtigste van alle Apen „Gorilla” wordt genoemd.

De Gorilla—de Ndschina of Mpoengoe van de inboorlingen—(Gorilla gina),
de eenige vertegenwoordiger van het geslacht Gorilla, is nagenoeg even
groot als, daarentegen veel breeder geschouderd dan een stevige man. De
hoogte bedraagt bij het mannetje van de zool tot de kruin gemeten, 165
à 190 cM, de schouderbreedte 95 cM. De wijfjes zijn kleiner. De lengte
en sterkte van den romp en van de voorste ledematen, de ongeëvenredigd
groote handen en voeten, welker middelste vingers en teenen van onderen
door een vel vereenigd zijn, vormen de meest karakteristieke kenmerken
van dit dier. De groote, stevige kop schijnt, tengevolge van de
kortheid van den hals en de kolossale ontwikkeling der nekspieren,
bijna onmiddellijk met den romp verbonden te zijn. Aan ’t gelaat vallen
het meest in ’t oog: de vooruitstekende wenkbrauwbogen, de diep
liggende oogen, de platte, breede neus en de door dikke lippen omlijste
mondspleet, die geopend zijnde, een vreeselijk gebit laat zien. De
tamelijk lange, ruige beharing vertoont donkere kleuren: grauw, bruin,
ros. Onbehaard zijn het aangezicht tot aan de wenkbrauwen, het oor en
ook de zijdelingsche en onderste gedeelten van hand en voet.

Nog is het niet mogelijk, het verbreidingsgebied van den Gorilla
nauwkeurig te omschrijven. Naar het schijnt, is hij slechts in een
betrekkelijk klein gedeelte van West-Afrika, en wel van Neder-Guinea,
inheemsch. Tot dusver is hij gevonden in de kustlanden tusschen den
evenaar en 5° Z.B., bij de rivieren Gabon, Ogowe en Danger, Ook bewoont
hij, naar men zegt, de westelijke gedeelten van den Serro do Cristal,
een bergketen, die op 200 Engelsche mijlen afstand van de kust tusschen
Angola en de Kameroen-rivier ligt. Daar hij woudbewoner is, zal hij
waarschijnlijk niet gevonden worden ten zuiden van den Kongo en ook
niet ten oosten van den Serro do Cristal; vermoedelijk zal hij
voorkomen, zoover de regenrijke en daarom met bosschen begroeide zone
zich uitstrekt, dus ook ten noorden van den Ogowe en den Gabon,
minstens tot in het Kameroen-gebied, misschien ook in sommige gewesten
van Opper-Guinea, voor zoover zij op gelijke wijze door de natuur
begunstigd zijn.

In vele oude en nieuwe berichten over den Gorilla zijn de overdreven
voorstellingen en de sagen van de inboorlingen dooreengemengd met
waarnemingen van den verslaggever zelf; dit geldt o.a. van de
beschrijving, die de Amerikaan Du Chaillu van den Gorilla gaf, en
waarmede hij indertijd veel opgang maakte. Evenals alle reizigers, die
de gewesten bezochten, welke door Du Chaillu bezocht zijn, en met de
hier levende menschen verkeerden, ben ik van oordeel, dat in zijn
verhaal waarheid en verdichting op zonderlinge wijze met elkander
afwisselen. Du Chaillu schrijft, evenals zijne voorgangers, wat hij
heeft hooren vertellen, maar geeft aan zijne berichten, welke met die
van latere onderzoekers in vele opzichten niet overeenstemmen, den
aangenameren vorm van persoonlijke ervaringen. Hier worde alleen een
plaats ingeruimd aan hetgeen Du Chaillu zegt van een in zijn bezit
geraakten jongen Gorilla:

„Den 4en Mei overmeesterden eenige negers, die op mijn last jaagden,
een jongen Gorilla. Ik kan geen woorden vinden, om de opgewondenheid te
beschrijven, die mij beving, toen zij het kleine monster in het dorp
brachten. De Aap was vermoedelijk 2 of 3 jaren oud en slechts 60 cM.
hoog, maar zoo woedend en koppig, dat dit bij een volwassen dier niet
erger had kunnen zijn. Mijne jagers vingen hem in het land tusschen den
Rembo en het voorgebergte St. Katharina. Volgens hun verhaal gingen zij
met hun vijven dicht bij een plaatsje aan de kust stil door het woud,
toen zij een geknor hoorden, waarin zij onmiddelijk het geluid
herkenden, waarmede de jonge Gorilla zijn moeder roept. Zonder
aarzeling besloten zij er op af te gaan. Met het geweer in de hand
slopen de dappere negers door de donkere wildernis. Zij wisten, dat de
moeder in de nabijheid zou zijn, en rekenden er op, ook het mannetje te
zullen ontmoeten; zij waren echter vast besloten alles op het spel te
zetten om het jong, zoo mogelijk levend, machtig te worden. Het
tafereel, dat zich weldra aan hen voordeed, was ook voor hen nog nieuw.
Het jong zat op den grond, en was bezig bessen te plukken. Eenige
schreden verder, zat een volwassen wijfje, dat zich aan dezelfde
vruchtensoort te goed deed. Oogenblikkelijk maakten mijne jagers zich
gereed om te vuren; dit was hun geluk, want de oude zag hen, juist toen
zij op haar aanlegden. Gelukkig behoefden zij slechts éénmaal te
schieten om haar te dooden. Door den knal der geweren verschrikt, liep
het jong schielijk naar zijn moeder, en omvatte haar lichaam, waartegen
het zijn gelaat aandrukte. Voor de snel naderbij komende jagers werd
het echter bang; het liep naar een dunnen boom, klom er zeer behendig
in, en keek, toen het zich in de kroon had neergezet, onder woedend
gebrul naar zijne beneden staande vervolgers, die, zonder zich te
bekommeren om het gevaar van door het woedende beest gebeten te worden,
den boom omhakten, en met hem den Aap ten val brachten, wien zij
onmiddellijk een doek over den kop wierpen, om hem gemakkelijker te
kunnen binden. Toch kostte dit moeite, daar het jonge dier een
wonderbaarlijke spierkracht bezat, en niets minder dan goedaardig was.
Het gelukte den jagers, het mede te voeren door gebruik te maken van
een werktuig, dat ook dient om slaven in bedwang te houden, en uit een
houten vork bestaat, welker beide takken door een dwarshout aaneen
verbonden worden, nadat de hals van den gevangene er in gedrukt is.
Toen de Gorilla uit de boot was getild, waarin hij gedurende een deel
van den weg vervoerd werd, gaf hij door woedend gebrul en geblaf en
door de woeste blikken, die hij op de ijlings toegesnelde, verschrikte
dorpelingen wierp, duidelijk te kennen, dat hij niet nalaten zou zich
te wreken, zoodra de gelegenheid hiervoor zich voordeed. Ik zag, dat
hij aan den hals gewond was door het slavenjuk, en liet daarom ten
spoedigste een hok voor hem maken. Twee uren later was een stevig
bamboeshuis voor dit doel gebouwd, en konden wij het dier tusschen de
palen door veilig bespieden. Het was een jong mannetje, ontwikkeld
genoeg om zich zelf te redden, en voor zijn leeftijd buitengewoon
krachtig. Het gelaat en de handen waren zwart, de oogen echter niet zoo
diep ingezonken als bij de oude dieren; de borst en de buik waren
weinig, de armen sterker behaard. Het haar van de wenkbrauwen en van de
armen, dat een roodachtig bruine kleur had, was pas begonnen te
groeien; de bovenlip was met korte haren bedekt; de onderlip droeg een
korten baard; de rug was bezet met grijsachtig haar, dat in de buurt
van de armen donkerder werd en dicht bij den aars volkomen wit scheen.

„Nooit zag ik een beest zoo woedend als deze Aap. Hij schoot toe op
ieder, die hem naderde, beet in de bamboes-stokken, keek boosaardig om
zich heen, en toonde bij elke gelegenheid, dat hij een door en door
grimmig en kwaadaardig gemoed had.”

In lateren tijd heeft men den Gorilla anders en veel beter leeren
kennen. Tweemaal is het aan Duitsche onderzoekers, leden van de onder
Güszfeldt’s leiding ondernomen Loango-expeditie, gelukt, jonge
Gorilla’s in ’t leven te houden en naar Europa te vervoeren, waar zij
lang genoeg geleefd hebben om opheldering te geven van ’t geen in de
levenswijze dezer dieren onbekend of onzeker was gebleven (pp. 10 en
11). Veel hebben wij verder in dit opzicht te danken aan Hugo von
Koppenfels, een hartstochtelijk jachtliefhebber, die in het
laatstverloopen tiental jaren meermalen jachtreizen heeft gedaan in het
stroomgebied van den Gabon en dat van den Ogowe, waar de Gorillas vrij
veelvuldig voorkomen.

Koppenfels is tot nu toe de eenige Europeaan, van wien men met
zekerheid weet, dat hij Gorillas in de wildernis waargenomen en
eigenhandig gedood heeft. Hij bevestigt vele feiten, die andere
schrijvers van hooren zeggen kennen, en vult ze uit eigen waarnemingen
aan:

„Hoewel de bewoners van de boschrijke streken van Guinea veel van de
jacht houden, ben ik toch vast overtuigd, dat zij, die wel eens een
Gorilla in de wildernis te zien gekregen hebben, ternauwernood een
derde gedeelte van de geheele bevolking uitmaken. De Gorilla leeft in
engen familiekring, met uitzondering van de hypochondrische oude
mannetjes. Wegens de groote hoeveelheid voedsel, die dit dier noodig
heeft, zwerft het nomadisch rond, en brengt den nacht door daar, waar
de duisternis het verrast. Elken avond bouwt het een nieuw nest, 5 à 6
M. boven den grond, in rechtstammige boomen van niet veel meer dan 3
dM. dikte. Hiertoe worden de takken op de genoemde hoogte zoover naar
elkander gebogen, als noodig is, en met afgescheurde groene twijgen
bedekt. In dit nest brengen de jongen den nacht door; zoolang zij
verwarming noodig hebben, slaapt de moeder bij hen. De vader echter
leunt, ineengehurkt, met den rug tegen den voet van den stam, die tot
rustplaats dient aan zijn familie, en beschut haar tegen een
nachtelijken overval. Daar de Luipaarden veel van apenvleesch houden,
is deze voorzorg niet overbodig. In het droge jaargetijde, als het
water en het voedsel in het dichtst van het woud schaarsch beginnen te
worden, zoekt de Gorilla de door menschen bewoonde oorden op, en richt
daar volgens apengewoonte, groote verwoestingen aan.

„Zoolang hij niet lastig wordt gevallen, grijpt hij den mensch niet
aan; maar vermijdt liever een ontmoeting met hem. Als deze toch plaats
vindt, richt hij zich op, laat een onnavolgbaar, diep uit de borst
komend, kort afgebroken, rollend of knorrend gebrul hooren, en slaat
zich tandeknarsend met de reuzenvuisten op de buitengewoon breede
borst. De onbeschrijfelijk boosaardige uitdrukking van zijn gelaat
wordt nog verhoogd, doordat de haren van kop en nek zich trillend
oprichten. Een woedende oude Gorilla levert een vreeswekkend schouwspel
op. Toch geloof ik niet, dat hij een mensch zal aanvallen, als deze hem
niet vertoornt, of althans zich ter rechter tijd stilletjes uit de
voeten maakt, voordat de woede van het dier haar toppunt heeft bereikt.
Indien men echter het ongeluk heeft gehad, hem slechts licht te wonden,
zal hij (ik ben er vast van overtuigd, zonder het zelf ondervonden te
hebben) den jager te lijf gaan, en wee hem, die op dat oogenblik geen
tweede schot tot zijn beschikking heeft! Het is onmogelijk zulk een
vijand te ontvluchten, terwijl het een dwaasheid zou zijn zich tegen
hem met andere wapens dan met schietgeweer te willen verdedigen.”

Zijn eerste Gorilla doodde H. von Koppenfels op Kerstmis van 1874. Hij
had zich verscholen in de nabijheid van een iba of wilden mango—een
boom, van welks vruchten de Gorilla’s veel houden—, waaronder hij
eenige frisch aangebetene vruchten had gevonden. „Ik had daar misschien
al een uur tevergeefs gewacht, de schaduwen van den invallenden nacht
werden merkbaar, de muskieten begonnen mij op gevoelige wijze te
kwellen; ik wilde reeds mijn standplaats verlaten, toen ik in de buurt
van den iba een zwak gedruisch vernam, alsof iets afgebroken werd.
Loerend langs den stam, waarachter ik mij verborgen had, bespeurde ik
een Gorilla-familie, die zorgeloos bezig was vruchten te plukken. Zij
bestond uit de beide ouders en twee jongen van verschillenden leeftijd;
ze met menschenkinderen vergelijkend, schatte ik het oudste op 6, het
jongste op 1 jaar. Het was roerend te zien, hoe liefderijk en
zorgvuldig het wijfje voor het jongste kind was. De vader echter
bekommerde zich om niets dan om het stillen van zijn eigen honger.
Waarschijnlijk omdat de beste op den grond liggende vruchten door hem
opgegeten waren, klom het Gorilla-wijfje met buitengewone behendigheid
in den boom en schudde er de rijpe vruchten af.

„De mannelijke Gorilla begaf zich nu kauwend naar het naburige water om
te drinken. Hem had ik geen oogenblik uit het oog verloren. De
herinnering aan de verhalen van Du Chaillu en aan de zeer overdreven
berichten der inboorlingen maakte, dat ik mij bij de verschijning van
het dier niet zeer op mijn gemak gevoelde. Dit hield echter op, toen de
Gorilla, dicht bij den waterrand gekomen, plotseling onrust te kennen
gaf, en in gebukte houding naar den boom keek, die mij voor hem
verborg. Te laat echter bespeurde hij den nabijzijnden vijand; want,
gereed om te vuren, volgde ik reeds met mijn buks elke beweging van het
mij aanstarende dier. Eenige weinige oogenblikken waren voldoende om
het goed in het vizier te krijgen. Het schot ging af. Nog voordat de
kruitdamp opgetrokken was, had ik een nieuwe patroon in den loop
geschoven, en wachtte zoo een eventueelen aanval af. Mijn zwarte
jachtgezel stond sidderend achter mij met een tweede geweer in de hand.
Het kwam echter niet tot verderen strijd. De Gorilla was doodelijk
getroffen met het gelaat op den bodem neergestort. De jongen vluchtten,
terwijl zij een enkele maal een kort geschreeuw lieten hooren, het
bosch in; de moeder sprong van een aanzienlijke hoogte van den boom op
den grond, en liep hen na. In mijn opgewondenheid vergat ik haar te
schieten. Zoo had dus het jachtgeluk mij op het oogenblik, waarop bij
ons ’t huis de kerstboomlichtjes aangestoken worden, een prachtig
kerstgeschenk bezorgd.”

Niet lang daarna schoot Koppenfels den grootsten Gorilla, dien hij ooit
in handen kreeg, en dien hij toevallig ontmoette. Hij was, door zijne
dragers gevolgd, in ’t woud gegaan, langs een smal wildpad.
„Plotseling,” verhaalt hij, „hoorde ik een luiden schreeuw van den
Galla-drager, die onmiddellijk achter mij aan kwam, waarop hij en de
andere flauwe kerels hun last van zich wierpen en wegliepen, mij
toeroepend: „Pas op, heer, een groote Gorilla!” Door deze waarschuwing
opgeschrikt, zag ik eerst, toen naast mij een dof gebrom weerklonk,
nauwelijks vijftien pas van mij af een donkere gedaante, die, zich
oprichtend, reusachtige afmetingen verkreeg. Het was de grootste
Gorilla, dien ik ooit heb gezien, en de eerste, die stand hield. Als
hij partij getrokken had van mijn ontsteltenis, zou ik verloren geweest
zijn. Ik had geen lust om te onderzoeken, hoe lang dit elkander
aankijken wel zou kunnen duren. Toen ik mijn dubbelloops buks ophief,
begon het rommelende gebral meer op blaffen te gelijken; het trommelen
op de borst werd sneller, de ruige haren op den kop richtten zich
trillend op, en het had er allen schijn van, dat mijn vreeselijke
vis-à-vis mij aanvallen zou. Toch ben ik overtuigd, dat de Gorilla, als
ik te rechter tijd voorzichtig weggegaan was, mij ongemoeid gelaten zou
hebben. Dit was echter volstrekt mijn bedoeling niet. Toen ik mijn
ontroering meester was geworden, mikte ik bedaard en zeker op het hart
van het dier. Nadat het schot gevallen was, deed de Gorilla een
luchtsprong, en viel, de armen zijwaarts strekkend en zich draaiend,
met het gelaat op den grond. Gedurende het vallen had hij een 5 cM
dikke liane gegrepen: zoo kolossaal was zijn lichaamskracht, dat hij
met deze slingerplant dorre en groene takken van den boom, waaraan zij
zich steunde, naar beneden trok. Zijn gewicht schatte ik op 200 KG.;
zijn lichaamslengte bedroeg 1.9 M.”

De onopgesmukte, op eigen aanschouwing gegronde beschrijvingen van Hugo
Koppenfels geven ons een juistere voorstelling van dezen zonderlingen
boschbewoner dan wij tot dusver hadden; hij verliest hierdoor een groot
deel van de hem toegedichte verschrikkelijkheid. „Hij is”, zooals R.
Burton terecht zegt, „een arme drommel van een Aap, en geen helsch
wangedrocht, half mensch, half beest.”

Dikwijls heeft men tevergeefs beproefd jonge Gorillas naar Europeesche
dierentuinen over te brengen en in ’t leven te houden. In 1860 gelukte
dit voor de eerste maal met een exemplaar, dat in Engeland zeven
maanden lang in ’t leven bleef. Door een gelukkig toeval kreeg
Falkenstein, de arts en zoöloog van de Duitsche Loango-expeditie, in
1875 den jongen Gorilla in zijn bezit, die later (in 1876) in het
Berlijnsch aquarium is opgenomen. De directeur van deze inrichting, Dr.
Hermes, heeft in 1877 aan de te Hamburg vergaderde Duitsche
natuuronderzoekers en artsen van de levenswijze en ontwikkeling van
zijn Gorilla een uitvoerig verslag gegeven, dat o.a. het volgende
bevat: „Reeds jaren lang heeft het Berlijnsch aquarium groote waarde
gehecht aan het bezit van Anthropomorphe Apen. Het is allengs verrijkt
geworden met alle vier vertegenwoordigers dezer diergroep, den Gibbon,
den Orang Oetan, den Chimpanzee en den Gorilla. Hierdoor was ik
uitmuntend in de gelegenheid om de levenswijze dezer dieren in de
gevangenschap nauwkeurig waar te nemen en ze te dezen aanzien met
elkander te vergelijken.

„De merkwaardigste van alle Anthropomorphen is de Gorilla. Het is alsof
dit dier brieven van adeldom met zich op de wereld heeft gebracht. Ons
exemplaar is ongeveer twee jaar oud, en heeft een hoogte van bijna 70
cM. bereikt. Zijn lichaam is bedekt met zijdeachtig zachte,
gedeeltelijk grauwe, op den kop roodachtige haren. Zijn stevige,
gedrongene gestalte, zijne gespierde armen, zijn glad, glanzig zwart
gelaat met de goed gevormde ooren, de groote, verstandige, schelmsche
oogen geven hem een frappant menschachtig voorkomen. Hij zou op een
negerjongen gelijken, als de neus een anderen vorm had. Deze indruk
neemt toe door de onbeholpenheid van zijn geheele wezen; ieder van
zijne bewegingen herinnert meer aan die van een loggen knaap, dan aan
die van een Aap. Als hij, op den grond zittend als een pagode, zijn
blik over het hem aangapend publiek laat zwerven, en dan met knikkend
hoofd plotseling in de handen klapt, heeft hij zich in eens aller
toegenegenheid veroverd. Hij bevindt zich graag te midden van een groot
gezelschap, onderscheidt jonge van oude, mannelijke van vrouwelijke
personen. Hij is zeer lief voor kinderen van 2 à 3 jaar; hij kust ze
graag, en verdraagt alles van hen, zonder ooit van zijne grootere
kracht gebruik te maken. Oudere kinderen behandelt hij reeds minder
goed; ook met hen wil hij graag spelen; hij houdt wedloopen met hen om
de tafel en de stoelen, die hij dikwijls omsmijt, en geeft intusschen
op een schelmsche wijze, nu eens den eenen, dan weer den anderen
medespeler een tik met de vlakke hand; hij schroomt echter volstrekt
niet, te midden van ’t spel een van de jongens bij ’t been te pakken en
daarop zijne tanden te probeeren. Als hij door een dame op den arm
wordt genomen, is hij zeer dankbaar; haar omhelzend en tegen haar
schouder leunend, blijft hij graag langen tijd op haar schoot zitten.
In de algemeene apenkooi speelt hij graag; hier is hij de onbeperkte
heerscher; zelfs de Chimpanzee erkent zijn meerderheid zonder weerstand
te bieden. Hij behandelt dezen echter eenigermate als een gelijke in
rang, door bijna uitsluitend hem als speelnoot te kiezen, terwijl hij
met het gemeene apenplebs geen complimenten maakt. Hij is gewoon zijn
vriend te liefkozen, maar dit soms nog al onhandig. Eens pakte hij den
Chimpanzee aan en beiden rolden, elkander steeds vasthoudend, over den
grond. Een andere maal, toen de Chimpanzee hem ontweek, terwijl hij hem
wilde grijpen, viel hij als een onbeholpen knaap met vooruitgestoken
handen op den grond. Zijn gang heeft veel overeenkomst met dien van den
Chimpanzee; even als deze steunt hij op de buitenste oppervlakte van de
hand en op de zool van den voet, maar zet de voeten meer buitenwaarts.
Hij steekt den kop omhoog met een voornaam air, alsof hij zich bewust
is, tot een hoogeren stand te behooren. Zijn goede luim, die hem zelden
verlaat, openbaart hij onder andere door den top van zijn roode tong te
laten zien, die, scherp afstekend bij zijn glanzig zwart gelaat, den
negerjongen-achtigen indruk, dien hij maakt, nog verhoogt.

„Menschachtig als zijn geheele wezen, is ook de wijze waarop hij leeft.
Des morgens omstreeks 8 uur wordt hij wakker, gaat in zijn bed rechtop
zitten, gaapt, bekrabt enkele deelen van zijn lichaam, en blijft
slaapdronken en onverschillig, totdat hij zijne morgenmelk gekregen
heeft, die hij gewoon is uit een glas te drinken. Geheel opgevroolijkt
verlaat hij nu zijn bed, kijkt de kamer eens rond om te zien of er iets
te vernielen valt, gluurt door het venster, begint in de handen te
klappen, en, bij gebrek aan aangenamer gezelschap, met zijn oppasser te
spelen. Altijd moet deze bij hem zijn. Geen oogenblik wil hij alleen
gelaten worden. Met een schellen toon schreeuwt hij, als hij bemerkt,
dat zijn oppasser weggegaan is. Om 9 uur wordt hij gewasschen; door een
knorrend geluid geeft hij te kennen, dat dit hem goed bevalt. Daar hij
met zijn oppasser samenleeft, houdt hij zijne maaltijden als deze. Tot
ontbijt krijgt hij een paar Weener, Frankforter of Jauersche worsten of
een boterham belegd met Hamburger rookvleesch, Berlijnsche kaas of iets
anders. Daarbij drinkt hij bij voorkeur een glas wit bier; opmerkelijk
is het na te gaan, hoe hij het glas dat voor zijn korte, dikke vingers
te groot is, aanvat; het zou hem uit de handen vallen, als hij niet,
behalve deze, den voet gebruikte om het vast te houden. Om 1 uur brengt
de vrouw van den oppasser hem zijn middagmaal. Dit uur zag hij steeds
vol verlangen te gemoet, toen hij gedurende den heeten zomer in mijn
woning gehuisvest was. Als er gescheld werd, wenschte hij steeds de
gangdeur zelf te openen. Als de vrouw binnenkomt, onderzoekt hij de
spijzen, en snoept gaarne van die, waarvan hij het meest houdt. De
gewone straf voor zijn snoepzucht is een draai om de ooren. Als hij
dezen gekregen heeft, wacht hij, zonder zijne blikken van de spijzen af
te wenden, zoet het begin van den maaltijd af. Eerst krijgt hij een kop
bouillon. In een oogwenk is deze tot op den laatsten druppel geledigd.
Dan komt er rijst, of groente, bij voorkeur aardappels, wortels of
koolrapen met vleesch gekookt. De vrouw ziet er op toe, dat hij zich
ordentelijk gedraagt, en werkelijk maakt hij reeds handig gebruik van
een lepel. Zoodra hij meent, dat men niet naar hem kijkt, steekt hij
zijn mond in den schotel. Na de genoemde gerechten heeft hij het liefst
een stuk van een gebraden hoen. Als het eten gedaan is, wil hij rusten.
Na een middagslaapje van een uur, soms anderhalf, is zijn lust om te
spelen opnieuw ontwaakt. Des namiddags krijgt hij vruchten, ’s avonds
melk of thee en een boterham. Om 9 uur gaat hij slapen. Hij ligt
gewikkeld in een wollen deken op een matras. De oppasser blijft bij hem
zitten, tot hij ingeslapen is, wat bij zijn groote behoefte aan slaap
niet al te lang duurt. Liever slaapt hij in één bed met den oppasser,
dien hij dan omvat houdt, en op wiens lichaam hij zijn kop laat rusten.
Hij slaapt vast, den geheelen nacht door; gewoonlijk wordt hij vóór 8
uur ’s morgens niet wakker.—Hij bewoont een opzettelijk voor hem
gebouwd glazen paleis, dat met een kleine palmenbroeikas in gemeenschap
staat. Hierdoor wordt hem het gemis van de vochtige atmospheer van zijn
tropisch vaderland zoo veel mogelijk vergoed.—Het krachtige gestel van
onzen Gorilla geeft mij grond voor de hoop, dat hij bij deze
behandeling nog lang het schoonste sieraad van ons aquarium zal
blijven.” Deze wensch is ongelukkig niet verwezenlijkt: het
hierbedoelde dier stierf den 13en November 1877 aan een vliegende
tering, nadat het 9 maanden in Afrika en 15 maanden te Berlijn in
gevangenschap had geleefd, en een langdurige kunstreis naar Engeland
met goed gevolg had doorgestaan.—Een tweede Gorilla werd in den aanvang
van het jaar 1883 door tusschenkomst van Pechuel-Loesche (die met
Falkenstein in het Kongo-gebied een onderzoekingsreis had gedaan, en
toen terugkeerde) levend naar Europa gebracht, en eveneens in het
Berlijnsch aquarium opgenomen. Hij is er onder de hoede van den
directeur Hermes 14 maanden in ’t leven gebleven: den 16en Maart
overleed hij aan een soortgelijke ziekte als de eerste
Mpoengoe.—Opmerkelijk is het, dat geen van beide dieren gedurende de
zeereis naar Europa last gehad heeft van zeeziekte.—Alle andere
pogingen om Gorillas levend naar Europa over te voeren, en hier in ’t
leven te houden, zijn tot dusver mislukt.



Wij gaan nu over tot het tweede geslacht van de Anthropoïden, tot den
reeds meermalen genoemden Chimpanzee (Simia troglodytes). Deze aap is
schraler en aanmerkelijk kleiner dan de Gorilla: oude mannetjes zijn
hoogstens 1.7 M., en wijfjes 1.3 M. lang. Het deel van den schedel, dat
de hersenen bevat, is langwerpiger, van boven en van achteren meer
afgerond, minder kantig dan bij den Gorilla, wiens schedel een
overlangschen, aan ’t achterhoofd ver achteruitstekenden, hoogen,
beenigen richel of kam draagt. Deze is bij den Chimpanzee veel minder
ontwikkeld, waaruit men kan afleiden, dat de slaapspieren, die voor ’t
sluiten van den bek dienen, bij hem minder krachtig zijn. Wegens de
minder sterk naar voren uitpuilende wenkbrauwbogen en den helderen blik
der oogen maakt het gelaat van den Chimpanzee een veel zachteren indruk
dan dat van den Gorilla. De neus is plat, de bovenlip lang, bol en
gerimpeld; de onderlip steekt ver vooruit. Beide lippen zijn
buitengewoon bewegelijk en kunnen samen een soort van snuit vormen. Het
oor is grooter en minder menschachtig van vorm dan dat van vele
Gorillas. De armen bezitten groote spierkracht, zijn lang, en reiken,
als het dier rechtop staat, tot even voorbij de knieën. Aan de handen
is de duim dun en kort, de vingers zijn lang, de middelvinger is de
langste. Aan de voeten is de groote teen door een diepe bocht van de
overige, teenen gescheiden. De zool is plat.

Het haar van den Chimpanzee is sluik, aan ’t voorste deel van den kop
meestal gescheiden; lange haren bedekten het achterhoofd, de wangen, de
schouders, den rug, de armen en de beenen; de overige lichaamsdeelen
zijn korter behaard. Meestal is het haar donker zwart van kleur; dof
roodachtig bruin getinte exemplaren zijn echter niet zeldzaam. Het
onderste gedeelte van het gelaat en de kin zijn met korte, witachtige
haren begroeid. De huid zelf heeft een eigenaardige lichte kleur;
vooral bij jonge dieren kan men haar vleeschkleurig noemen, later wordt
zij vuiler, meer bruinachtig.

De Chimpanzee, nog meer dan de Gorilla voor het leven in de boomen
ingericht, is zeer ervaren in het klimmen. Al spelend zwaait hij zich
over groote afstanden heen van den eenen boom op den anderen; zijne
sprongen zijn verbazingwekkend. Wanneer men hem verrast, terwijl hij op
de achterste ledematen gaat of staat, laat hij zich dadelijk op alle
vier neervallen om te vluchten. Van de voorste ledematen komt in den
regel alleen de vereelte rugzijde van de vingers, die naar de handpalm
gekromd zijn, met den grond in aanraking; soms hebben ook de teenen van
den voet, die overigens op de geheele zool rust, dezen stand, die den
echten boombewoner karakteriseert.

De groote individueele verschillen, die bij deze Apen voorkomen, hebben
aanleiding gegeven tot het onderscheiden van eenige soorten. Een er van
werd „Tschego” genoemd, naar een naam (Ndjeko of Ndsjiëgo), die dit
dier in ’t Gabon-gebied draagt. Volgens de onderzoekingen van den
Berlijnschen hoogleeraar Robert Hartmann mag men echter aannemen, dat
de Chimpanzees alle tot één diersoort behooren.

De meening, dat de ouden den Chimpanzee gekend hebben, is gegrond op
het beroemde mozaïek-werk, dat eertijds den bodem van den
Fortuna-tempel te Praeneste (het tegenwoordige Palestrina) versierde,
en thans deel uitmaakt van het museum-Barberini te Rome. Nevens vele
andere dieren, die in ’t stroomgebied van den Nijl leven, was er ook
een staartlooze Aap op afgebeeld, die voor onzen Anthropoïde wordt
gehouden.

De uit Angola afkomstige, en vandaar over Engeland naar Nederland
vervoerde, jonge Chimpanzee, die omstreek het jaar 1640 aan Prins
Frederik Hendrik werd vertoond, was misschien het eerste dier van deze
soort, dat levend Europa bereikte. De Amsterdamsche burgemeester en
anatoom Nicolaas Tulp heeft het ontleed en beschreven. Later zijn
herhaaldelijk levende Chimpanzees naar Europa gebracht; sedert eenigen
tijd komt deze Aap zelfs vrij geregeld op de wildedierenmarkten
voor.—Over het levende dier komt het volgende bericht voor in de
„Beschryvinge der Afrikaensche Gewesten” (1668) van den Hollandschen
arts O. Dapper. „Daer is ook een zeker dier by d’ inwoonders
Quojas-Morrou of Worrou en bij de Portugeezen Salvage geheeten, dat
Satyr of Bosch-Mensch gezeit is. Het heeft een groot hooft, is zwaer
van lyf, vlezig van armen, sterk in ’t worstelen, geheel en al zonder
steert, gaet zomwyl recht op zyn lyf, en zomtyts gelyk d’ apen met de
handen op d’ aerde. Het is volgens verhael der zwarten, afkomstigh van
menschen, maer zou door de verandering van ’t bosch en de woestheit
half beest geworden zyn. Deze dieren erneeren zich in de bosschen met
fruiten en wilden honigh, dien zij uit de boomen halen, en smyten
geduurigh tegen elkandre. De zwarten verhalen wonderlyke dingen van dit
dier, en bevestigen, dat het niet alleen weerlooze vrouwen en
onhuuwbare dochters aanvalt en verkraght, maer ook gewapende mannen
derft aentasten.” Op de bijgevoegde kaart zijn Apen afgebeeld in het
koninkrijk Beenin.

Het verbreidingsgebied van den Chimpanzee is veel uitgestrekter dan dat
van den Gorilla. Sints lang is het bekend, dat het de kuststreken en
achterlanden van Opper- en Neder-Guinea omvat. (Cachao in Senegambië,
op 12° N.B., is waarschijnlijk het noordelijkste punt ervan.) Hij
bewoont er de bosschen langs de kustrivieren en in de gebergten. H. von
Koppenfels heeft in de Gabon- en Ogowe-landen jacht op hem gemaakt. De
leden van de Duitsche Loango-expeditie hebben hem in verder zuidwaarts
gelegen gewesten tot in de nabijheid van den Kongo waargenomen, in
sommige zelfs zeer overvloedig. Volgens R. Hartmann komt hij nog verder
zuidwaarts voor, tot aan de oevers van den Coanza (op 10° Z.B.). Ook is
het gebleken, dat een groot deel van het binnenland van Afrika den
Cimpanzee als woonplaats dient. Hij werd tot in de nabijheid van de
Groote Meren gevonden, ongeveer even ver als de oliepalm en de Grauwe
Papegaai verbreid zijn. Men vermoedt zelfs zijn aanwezigheid in
Oost-Afrika ten zuiden van Abessinië; volgens Nachtigall is hij ook in
Zuidoost-Afrika, n.l. in ’t achterland van Sofala, inheemsch.

Over hun aanwezigheid in ’t stroomgebied van den Boven-Nijl zegt
Heuglin: „Op de dichtbebladerde hooge boomen van het land der Niam-Niam
huist bij paren en familiën de Mbam (juister Baâm), een Aap van de
grootte van een man, die niet schroomt den hem vervolgenden jager aan
te vallen. Zijn nest is in de kroon van een boom gebouwd, en door een
dak tegen den regen beschut. Hij heeft een olijfkleurig zwartachtig,
niet dicht behaard vel, een onbehaard, vleeschkleurig gelaat en een
witachtig behaard zitvlak.”

De Engelsche zendeling Savage zegt van den in Neder-Guinea levenden
Chimpanzee: „Hoewel deze dieren gewoonlijk geen groote gezelschappen
vormen, en men er zelden meer dan vijf à tien bijeenziet, kan ik toch
op grond van betrouwbare getuigenissen mededeelen, dat zij zich van
tijd tot tijd in grooten getale verzamelen om te spelen. Een mijner
zegslieden verzekert, dat hij er eens een vijftigtal bijeengevonden
heeft, die zich met jubelen, schreeuwen en het trommelen op oude
boomstammen vermaakten.—Zij mijden zooveel mogelijk de woonplaatsen der
menschen. Hunne woningen, eer nesten dan hutten, zijn op boomen
gebouwd, in den regel niet hoog boven den grond. Zij buigen of knikken
groote en kleine takken, zoodat deze naar beneden hangen, leggen ze
kruiselings over elkander en plaatsen er tot steun een al of niet
gevorkten tak onder. Soms vindt men een nest dicht bij het einde van
een dikken, dicht bebladerden tak op 8 à 10 M. hoogte boven den grond;
eenmaal heb ik er een gezien, dat minstens 13 M. hoog was. De
Chimpanzees worden niet zelden door gebrek aan voedsel of dergelijke
redenen tot verandering van woonplaats gedwongen. Meestal zagen wij ze
op hoog gelegen gronden, waarschijnlijk omdat de lage landen, waar de
inboorlingen ten behoeve van den landbouw dikwijls boomen omhakken,
geen voldoende keuze aanbieden van plaatsen, die voor den nestbouw
geschikt zijn. De nesten zijn gewoonlijk op eenigen afstand van
elkander gelegen; zelden ziet men er twee of meer op denzelfden boom.
Toch heeft men er eens vijf bijeen gevonden.” Van nesten, die uit
kunstig saamgevlochten takken bestaan, zooals Du Chaillu ze beschrijft,
wordt door geen anderen reiziger melding gemaakt.

Waarschijnlijk is het voedsel van den Chimpanzee van soortgelijken
aard, als dat van den Gorilla. Vruchten, blad- en bloemknoppen,
misschien ook wortels, zullen wel de voornaamste bestanddeelen van zijn
maal uitmaken.

Van alle Anthropomorphe Apen komt de Chimpanzee tegenwoordig het
veelvuldigst in de Europeesche diergaarden voor; ongelukkig kan men hem
hier slechts bij uitzondering twee of drie jaar in ’t leven houden;
terwijl hij, naar men verhaalt, in West-Afrika soms wel twintig jaar in
gevangen staat geleefd heeft, en er groot en sterk geworden is. Tot
dusver heeft men steeds opgemerkt, dat de gevangenen zachtaardig,
verstandig en lieftallig waren. De Grandpré zag op een schip een wijfje
van deze soort, dat buitengewoon leerzaam was, en allerlei
werkzaamheden verrichtte. Buffon bezat in 1740 een Chimpanzee van
ongeveer twee jaar oud. Deze had een droefgeestige en ernstige
gelaatsuitdrukking; zijne bewegingen waren afgemeten en doordacht. Hij
toonde geen enkele van de leelijke eigenschappen der Bavianen, maar was
ook niet speelsch gelijk de Meerkatten. Hij gehoorzaamde dadelijk, als
hem door woorden of gebaren iets bevolen werd, bood den bezoekers een
arm aan, wandelde met hen rond, ging als een mensch aan tafel zitten,
vouwde zijn servet open, wischte zich er de lippen mede af, at met
lepel en vork, schonk zichzelf in, klonk met de dischgenooten, haalde
een kopje en schoteltje, deed suiker in het kopje, goot er thee op, en
liet dezen drank bekoelen, voordat hij er gebruik van maakte. Hij deed
niemand kwaad, maar ging op bescheiden wijze met allen om, en was zeer
blijde, als men hem liefkoosde.

Van het groot aantal berichten uit den lateren en allerlaatsten tijd
over de levenswijze van den Chimpanzee moge de volgende mededeeling van
den dierenschilder Friedrich Specht hier nog een plaats vinden: „De
Chimpanzee in Nill’s diergaarde te Stuttgart kon echt lachen als een
mensch. Dit komt mij zeer opmerkelijk voor, daar geen enkel ander dier
in staat is om zijne vreugde door luid gelach te kennen te geven. Als
ik dit aardige ventje onder de armen opnam, omhoog wierp en weder
opving, scheen zijn pret geen einde te nemen, wat hij door luid gelach
toonde. Hetzelfde gebeurde, als men hem onder de armen of aan de
voetzolen kietelde. Eens had ik een stuk wit krijt bij mij, toen ik in
zijn hok ging, en op zijn stoel ging zitten; dadelijk wipte hij op mijn
knie, om hier af te wachten, wat er gebeuren zou. Ik gaf hem nu het
krijt en teekende, terwijl ik zijn hand bestuurde, een Maraboe enz. op
den wand van zijn hok; hij liet mij rustig begaan en keek oplettend
naar ’t geen ik deed. Toen ik zijn hand losliet, sprong hij bliksemsnel
op den grond, ging bij den wand staan, en schaduwde de figuren, tot
groot vermaak van de toeschouwers, zoo snel, dat er weldra niets meer
van te zien was. Hij had mijne handeling dus dadelijk begrepen.

„In den Zoölogischen tuin te Stuttgart zijn thans twee Chimpanzees, die
zeer goed met elkander overweg kunnen; aan het wijfje, dat er reeds
vroeger was, werd n.l. een mannetje tot gezelschap toegevoegd. De kist,
waarin de pas aangekomen Aap zich bevond, werd gedurende den nacht
geborgen in het warme en ruime hok van het wijfje; den volgenden dag
zouden beiden aan elkander voorgesteld worden. Toen het mannetje uit
zijn met watten gevoerde slaapstede trad, stonden de beide dieren een
kort tijdje stom van verbazing op de achterpooten tegenover elkander,
waarop een hartelijke omarming en een verscheidene malen herhaald gekus
volgden. Nu haalde het wijfje haar deken, breidde deze op den bodem
uit, ging er op zitten, en noodigde door gebaren het mannetje uit, om
zijn gemak te nemen. Een aardig schouwspel leveren zij op, als zij
gedurende den maaltijd tegenover elkander aan tafel zitten. Beide eten
hunne brei met den lepel, en toonen niet den minsten broodnijd. Als de
drinkbekers op tafel gezet worden, heeft het wijfje de gewoonte, den
beker van het mannetje behoedzaam naar zich toe te halen, er uit te
drinken, en hem daarna rustig weer op zijn plaats te zetten:—„mijn man
moet zooveel niet drinken”, denkt zij misschien. Ook deze dieren geven,
als zij spelen, hunne vreugde door gelach te kennen.”



De Orang-Oetan (Boschmensch, Pithecus satyrus), op Borneo Meias of
Majas genoemd, is de merkwaardigste van de Aziatische Mensch-apen. Van
zijne Afrikaansche verwanten onderscheidt hij zich door de veel langere
armen, die tot aan de enkels reiken, en door den vorm van den kop,
welks schedel naar boven kegel- of piramide-vormig uitloopt, terwijl
het aangezicht in een sterk vooruitstekenden snuit eindigt. Hij heeft,
evenals wij, 12 ribbendragende wervels (rugwervels), terwijl de Gorilla
en de Chimpanzee er 13 hebben. De schedel van den jongen Orang-Oetan
gelijkt zeer veel op dien van een kind; naarmate hij ouder wordt,
treden bij hem de dierlijke eigenaardigheden hoe langer hoe meer op den
voorgrond, zoodat zijn schedel dan nog maar weinig op dien van den
jongen Aap gelijkt.

De groote mannelijke Orang-Oetan, die door Wallace gedood werd, had
rechtopstaand een hoogte van 1.35 M.; wanneer de armen zijwaarts
gestrekt werden, bedroeg de afstand tusschen de vingertoppen 2.4 M.;
het aangezicht was 35 cM. breed, de omvang van het lichaam bedroeg 1.35
M. De romp heeft een sterk vooruitstekenden buik, en is, over de heupen
gemeten, zeer breed. De hals is kort, en vertoont aan de voorzijde
breede plooien, omdat het dier een grooten keelzak heeft, die met het
strottenhoofd in gemeenschap staat en opgeblazen kan worden. De lange
ledematen hebben lange handen en vingers. De platte nagel ontbreekt
dikwijls aan den duim van de achterhand. De lippen zijn leelijk, daar
zij niet slechts gerimpeld, maar bovendien sterk gezwollen zijn, en bol
uitstaan. De neus is geheel plat gedrukt, en het neusmiddelschot steekt
voorbij de neusvleugels uit; de ooren zijn klein, maar gelijken in vorm
op die van den mensch. De hoektanden komen aan het gebit sterk uit; de
onderkaak is langer dan de bovenkaak. De rug is weinig, de borst zeer
dun behaard; des te langer en overvloediger is de beharing echter aan
de zijden van den romp, van waar zij ver afhangt. Aan de wangen en de
kin verlengen de haren zich dikwijls bij wijze van een baard. Aan de
voorarmen zijn de haren naar boven, overal elders naar onderen gericht.
Het gelaat en de handpalmen (voetzolen) zijn geheel, de borst en de
rugzijde van de vingers bijna geheel onbehaard. Gewoonlijk is de
beharing donker-roestrood, zeldzamer bruinachtig rood; de haren van rug
en borst zijn donkerder, die van den baard echter lichter van kleur. De
onbehaarde lichaamsdeelen zijn blauwachtig grijs, leikleurig of
zwartachtig. De oude mannetjes verschillen van de wijfjes door meerdere
grootte, dichtere beharing, langer haar en sterker ontwikkelden baard.
Bovendien hebben zij eigenaardige opzwellingen of huidplooien aan de
wangen, die zich halvemaanswijs van de oogen naar de ooren en naar de
bovenkaak uitstrekken, en het aangezicht in ’t oogloopend leelijk
maken. De jongere dieren zijn baardeloos, voor ’t overige echter
sterker behaard en donkerder van kleur.

De Orang-Oetan is sedert overouden tijd bekend. Reeds bij Plinius kan
men lezen, dat er op de Indische bergen „saters” zijn, „zeer
boosaardige dieren met een menschengezicht, die soms rechtop, soms op
alle vier gaan, en die, wegens hun vlugheid, alleen als zij oud of ziek
zijn, gevangen kunnen worden.” Eeuwen achtereen werd de mededeeling van
Plinius oververteld en telkens weer met bijvoegsels voorzien, die er
allengs de beteekenis, van veranderden. In dit geval, en in vele
andere, werd de kern van waarheid, die het oorspronkelijke bericht
bevat, door tal van overdrijvingen nagenoeg onkenbaar. De naschrijvers
verloren uit het oog, dat er van dieren sprake was; zij maakten er
wilde menschen van. Hun invloed is nog duidelijk merkbaar in de,
gedeeltelijk op eigen ervaringen berustende, mededeelingen van Bontius,
die omstreeks het midden der 17e eeuw op Java als arts werkzaam was.

Hij zegt, dat hij eenige malen „boschmenschen” gezien heeft, zoowel
mannetjes, als wijfjes; dat zij dikwijls rechtop loopen, en geheel
dezelfde bewegingen maken als andere menschen. Van een der wijfjes
verhaalt hij, dat zij zich schaamde, toen onbekende menschen haar
aankeken; dat zij haar gelaat met de handen bedekte, zuchtte, weende,
kortom allerlei menschelijke handelingen zoo verrichtte, dat haar
alleen de spraak ontbrak, om geheel een mensch te zijn. De Javanen
zeggen trouwens, dat de Apen wel degelijk spreken kunnen, maar zich
houden, alsof zij stom zijn, omdat zij vreezen, dat men hen zal laten
werken. Het spreekt wel van zelf, dat de Orang-Oetans in al deze
verhalen rechtop gaan, hoewel er bijgevoegd wordt, „dat zij ook op vier
pooten kunnen loopen.” Blijkbaar zijn de overdrijvingen, die in deze
beschrijvingen voorkomen, een gevolg van de lichtgeloovigheid der
reizigers, die alles navertellen, wat zij van de inboorlingen hooren.

Door de voortreffelijke onderzoekingen van Wallace is de levenswijze
van den Orang-Oetan in den natuurstaat thans beter bekend, dan die van
eenigen anderen Anthropoïden Aap.

„Men weet,” zegt hij, „dat de Orang-Oetan Sumatra en Borneo bewoont, en
heeft goede redenen om te gelooven, dat hij tot deze beide groote
eilanden beperkt is. Evenwel is hij, naar het schijnt, veel zeldzamer
op het eerste, dan op het laatstgenoemde eiland. Op Borneo is hij zeer
verbreid. Hij bewoont hier uitgestrekte landstreken van de Zuidwest-,
Zuidoost-, Noordoost- en Noordwestlanden, maar houdt zich uitsluitend
in laag gelegene en moerassige bosschen op. In Sadong vindt men hem
niet anders dan in vlakke, waterrijke, met hoog-opgaand oerwoud bedekte
gewesten. Uit deze moerassen rijzen vele op zich zelf staande bergen
omhoog. Sommige daarvan, die door Dajaks bewoond en met plantsoenen van
vruchtboomen bedekt zijn, hebben voor de Meias groote
aantrekkelijkheid. Zij bezoeken ze, wegens de vruchten, die zij daar
vinden, maar keeren des nachts naar hunne moerassige wouden terug. In
de gewesten waar de bodem zich meer algemeen verheft en droog is, wordt
de Orang-Oetan niet gevonden. Een groote uitgestrektheid van
aaneengeschakeld en gelijkmatig hoog oerwoud is voor het wel gedijen
van dezen Aap volstrekt noodig. Zulke wouden zijn voor hem als ’t ware
een open land, waarin hij in alle richtingen ronddolen kan, met
hetzelfde gemak als de Indiaan in de prairie en de Arabier in de
woestijn. Hij gaat van boomtop tot boomtop, zonder ooit in de
noodzakelijkheid te verkeeren op den bodem af te dalen. De hooge en
droge gewesten, waar meer boomlooze en met laag houtgewas van jongeren
oorsprong bedekte plekken gevonden worden, zijn wel voor menschen
geschikt, maar niet voor de eigenaardige wijze waarop de Majas zich
voortbeweegt, die hier bovendien aan meer gevaren blootgesteld zou
zijn.

„Het is een vreemd en belangwekkend gezicht, den Majas gade te slaan,
terwijl hij op zijn gemak door de bosschen voortschrijdt. Hij wandelt
gerust op een dikken, tak in de half opgerichte houding, die hij,
wegens de groote lengte zijner armen en de kortheid zijner beenen,
genoodzaakt is aan te nemen; evenals de reeds genoemde Antropoïden,
loopt hij op de knokkels en niet op de zool, zooals wij. Hij kiest,
naar het schijnt, altijd die boomen uit, welker takken zich uitstrekken
tot aan die van de naastbij staande boomen. Als hij het punt bereikt
heeft, dat voor den overgang het meest geschikt is, strekt hij zijne
lange armen uit, grijpt met beide handen de twijgen die hij voor zich
ziet, beproeft, naar het schijnt, hunne stevigheid, en gaat nu met een
behoedzamen zwaai op een tak van den anderen boom over, waarlangs hij
als op den vorigen voortschrijdt. Nooit doet hij hierbij een sprong;
het schijnt, dat hij zich nooit haast, en toch weet hij zich bijna even
snel voort te bewegen, als een mensch op den grond beneden hem loopen
kan.”—Op een andere plaats van Wallace’s werk vindt men de verzekering,
dat een Orang-Oetan in den tijd van een uur gemakkelijk 8 à 10 KM. kan
afleggen.—„De lange, krachtige armen zijn voor het dier van ’t grootste
nut, daar zij het in staat stellen, de hoogste boomen met gemak te
beklimmen, vruchten en jonge bladen af te plukken van jonge twijgen,
die zijn gewicht niet zouden kunnen dragen, en takken en gebladerte te
verzamelen voor de vervaardiging van zijn nest.” Een door Wallace
gewonde Orang-Oetan toonde aan zijn vervolger, op welke wijze het nest
gebouwd wordt. „Toen ik geschoten had,” verhaalt Wallace, „klom de
Majas hooger den boom op, en had weldra den hoogsten top bereikt. Hier
begon hij dadelijk rondom zich de takken af te breken en ze in allerlei
richtingen over elkander te leggen, ten einde zich een nest te bouwen.
De plaats was hiervoor uitnemend geschikt. Merkwaardig snel strekte hij
zijn eenigen, nog niet gewonden arm in alle richtingen uit, brak met
het grootste gemak dikke takken af, en legde ze achter zich kruiselings
over elkander, zoodat hij in weinige minuten een dichte massa van
bladen en takken had bijeengebracht, die hem geheel aan mijne blikken
onttrok. Een dergelijk nest gebruikt de Majas bijna iederen nacht om er
in te slapen; dit wordt echter meestal lager op een kleinen boom
gebouwd, in den regel niet hooger dan 8 à 15 M. boven den grond,
waarschijnlijk omdat hij hier minder aan de werking van den wind is
blootgesteld, dan boven in een hoogen boom. Men zegt, dat elke Majas
iederen nacht een nieuw nest voor zich vervaardigt; dit komt mij echter
zeer onwaarschijnlijk voor, daar dan de overblijfselen van die nesten
veelvuldiger te vinden zouden zijn, dan werkelijk het geval is. De
Dajaks beweren, dat de Aap zich, als het zeer nat weer is, met
pandanus-bladen of zeer groote varens bedekt. Misschien heeft dit
verhaal aanleiding gegeven tot het sprookje, dat hij in de boomen een
hut bouwt.

„De Orang-Oetan verlaat zijn leger eerst, als de zon vrij hoog aan den
hemel staat en den dauw op de bladen geheel heeft opgedroogd. Hij
besteedt het geheele middeldeel van den dag aan zijn maaltijd, maar
bezoekt zelden twee dagen achtereen denzelfden boom. Voor zoover mijn
ervaring reikt, voedt hij zich bijna uitsluitend met vruchten, soms
echter eet hij ook knoppen, bladen en jonge loten. Uiterst zelden daalt
hij naar den grond af, waarschijnlijk alleen dan, als hij, door den
honger gedreven, sappige loten zoekt bij den oever der rivier, of, bij
zeer droog weder, water opspoort om zijn dorst te lesschen, dat hij in
gewone omstandigheden, in voldoende hoeveelheid in de holten der bladen
vindt. Slechts éénmaal zag ik twee halfvolwassen Orangs op den bodem,
in een drogen kuil. Zij speelden met elkander, stonden rechtop en
vatten elkander bij de armen aan. Nooit gaat deze Aap rechtop, tenzij
wanneer hij zijne voorhanden gebruikt om zich aan hooger geplaatste
takken vast te houden, of wanneer hij aangevallen wordt. Voorstellingen
van Orangs, die steunend op een stok wandelen, zijn geheel denkbeeldig.

„Voor den mensch schijnen de Majas niet zeer bevreesd te zijn. Die,
welke ik te zien kreeg, keken mij dikwijls eenige minuten lang aan, en
schreden dan langzaam voort naar een naburigen boom. Menigmaal gebeurde
het, dat ik, na er een gezien te hebben, duizend schreden of nog wel
verder te loopen had om mijn geweer te halen; toch vond ik bijna altijd
bij mijn terugkomst het dier op denzelfden boom of hoogstens honderd
meter er van af. Ik zag nooit twee volwassen Orangs bij elkander, maar
zoowel mannetjes als wijfjes worden soms vergezeld door half-volwassen
jongen.

„De Dajaks zeggen, dat de Majas nooit door eenig dier in het woud wordt
aangevallen. Zij maken echter melding van twee zelden voorkomende
uitzonderingen op dezen regel. Een Dajaksch hoofd, die zijn geheele
leven had doorgebracht in streken waar de Majas veelvuldig voorkomt,
zeide mij: „Geen dier is sterk genoeg om den Majas kwaad te doen, het
eenige, waarmede hij ooit in strijd geraakt, is de Krokodil. Als er
geen vruchten zijn in het bosch, gaat hij voedsel zoeken op den oever
der rivier, waar hij een menigte jonge loten vindt, waarvan hij houdt,
en vruchten die aan den waterkant groeien. Dan beproeft soms een
Krokodil hem beet te pakken, maar de Majas weet op zijn rug te komen,
beukt hem met handen en voeten, scheurt hem vaneen en doodt hem.” Een
ander opperhoofd vertelde mij: „De Majas heeft geen vijanden; geen dier
durft hem aanvallen, behalve de Krokodil en de Python. De Krokodil
bezwijkt altijd in dezen strijd. Als een Python een Majas aanvalt,
grijpt deze hem met zijne handen, bijt hem en maakt hem spoedig van
kant.”

„Bij uitzondering gebeurt het wel eens, dat een Orang-Oetan met
menschen strijdt. Eens kwamen eenige Dajaks mij vertellen, dat een
Majas den vorigen dag een van hunne kameraads bijna gedood had. Eenige
mijlen stroomafwaarts staat aan den oever het huis van een Dajak; de
bewoners zagen een grooten Orang-Oetan, die zich aan de jonge spruiten
van een palm aan den waterkant te goed deed. Toen hij opgeschrikt werd,
keerde hij naar het lage houtgewas terug; een aantal met speren en
bijlen gewapende mannen beijverden zich hem den terugweg af te snijden.
De voorste van hen beproefde het dier met zijn speer te doorboren, maar
werd door de handen van den Majas gegrepen, die in ’t zelfde oogenblik
den arm van dezen man in den bek nam en de tanden in de spieren boven
den elleboog sloeg, deze op vreeselijke wijze verwondend en
verscheurend. Indien de andere mannen hem niet te hulp gekomen waren,
zou hij nog veel ernstiger gekwetst en misschien wel gedood zijn. Het
moedige dier werd echter weldra met speren en bijlen afgemaakt. De
gewonde bleef nog lang ziek en kon zijn arm nooit meer goed
gebruiken.”—Van de waarheid van dit verhaal kon Wallace zich
persoonlijk overtuigen, daar hij den volgenden dag de plaats waar het
gevecht voorviel, bezocht, en den gedooden Orang-Oetan den kop afsneed,
om dezen aan zijn verzameling toe te voegen.

Aan de bovenstaande beschrijving van het leven van den Orang-Oetan in
vrijen toestand zullen wij nog eenige berichten toevoegen over het
leven van dit dier in gevangenschap: De eerste nauwkeurige waarnemingen
hierover zijn gedaan door Arnout Vosmaer, die (van 1766 tot 1786) eene
uitvoerige beschrijving heeft gegeven van de dieren voorkomende in de
diergaarde van het aan den stadhouder toebehoorende Kleine Loo bij den
Haag. Deze aan Vosmaer’s zorg toevertrouwde verzameling werd in Juli
1776 verrijkt met een van Banjermassing op Borneo afkomstigen, 78 cM.
langen, jongen Orang-Oetan, misschien wel de eerste, die levend naar
Europa werd gebracht. Dit dier, een wijfje, was zeer goedaardig. Men
kon haar zonder schroom de hand in den bek steken. Haar uiterlijk had
iets droevigs, dat zich echter in hare handelingen niet openbaarde; zij
hield van het gezelschap van menschen zonder onderscheid van geslacht,
gaf echter de voorkeur aan hen, die haar dagelijks verzorgden en goed
behandelden. Wanneer deze haar verlieten, en zij alleen achterbleef,
geraakte zij soms in vertwijfeling, ging op den grond liggen,
schreeuwde erbarmelijk, en verscheurde al hare doeken. Om haar oppasser
te bewegen, bij haar op den grond te gaan zitten, wat hij soms deed,
nam zij een deel van het hooi, waarop zij zat, spreidde dit naast zich
uit, en gaf door gebaren te kennen, met welk doel zij dit deed. Zij
woonde op een zolder onder een zeer hoog dak, en lag aan een vrij
langen ijzeren ketting, vastgehecht aan een met een hangslot gesloten
lederen halsband. Eens had zij zich dezen over den kop geschoven, en
was bij het schuinsche dak opgeklauterd. Zij bewoog zich zoo vlug, dat
vier mannen meer dan een uur werk hadden om haar te vangen. Haar
spierkracht was zoo groot, dat drie mannen haar ternauwernood in
bedwang konden houden, terwijl de vierde haar den halsband omdeed. Van
haar vrijheid had zij gebruik gemaakt om een ten deele met Malagawijn
gevulde flesch te ontkurken en leeg te drinken. Haar gewone voedsel
bestond uit brood, wortels, allerlei vruchten, liefst aardbeien; zeer
verlekkerd was zij op aromatische planten, zooals peterselie. Met smaak
at zij gekookt of gebraden vleesch en visch. Van rauw vleesch hield zij
niet. Men zag haar geen jacht maken op insecten, waarnaar andere
soorten van Apen zoo begeerig zijn. Eens kreeg zij van Vosmaer een
dikke Spin en een groote Vlieg; beiden werden doodgebeten, als ’t ware
geproefd, maar dadelijk weer uitgespuwd. Men gaf haar een Musch met een
touwtje aan den poot. Zij nam het touwtje in de hand, maar werd
verschrikt, toen de Vogel begon te vliegen; haar schrik vermeerderde,
toen de Musch, die zij ruw had aangepakt, haar in den arm pikte.
Eindelijk kneep zij den vogel dood, plukte hem eenige vederen uit, maar
wierp het lichaam weg, na het vleesch geproefd te hebben door er in te
bijten. Als zij een rauw ei kreeg, maakte zij met de tanden een gat in
de schaal en zoog den inhoud gretig op.

Men had haar geleerd bij het eten een lepel en een vork te gebruiken.
Aardig was het te zien, hoe zij met de vork de aardbeien een voor een
opprikte en naar den mond bracht, terwijl zij met de andere hand het
bordje met vruchten vasthield. Haar gewone drank was water; zij dronk
echter graag allerlei soorten van wijn, liefst Malaga. Als zij een
flesch wijn kreeg, ontkurkte zij deze met de hand, en dronk er uit
zonder veel te morsen, evenzoo uit een bierglas. Na het drinken veegde
zij zich met de hand of met een doekje de lippen af. Als men haar na
den maaltijd een tandenstoker gaf, gebruikte zij dien naar behooren.
Zeer handig haalde zij den bezoeker brood en andere zaken uit den zak.

Zij sliep niet graag in het hiervoor bestemde hok, misschien vreesde
zij, er in opgesloten te worden. Voordat zij slapen ging, schudde zij
het hooi op, waar zij gewoonlijk op zat, en taste dit daar, waar het
hoofd moest liggen, hooger op. Soms maakte zij zich een hoofdkussen van
een doek, dien zij met hooi vulde, en waarvan zij vervolgens de vier
slippen bijeenvoegde. Meestal lag zij op de zijde te slapen; steeds
dekte zij zich met een kleed goed toe, daar zij zeer kouwelijk was. Nu
en dan sliep zij overdag, maar nooit lang achtereen. Terwijl zij op den
grond zat, omhing zij zich gewoonlijk (uit kouwelijkheid, hoewel het
zeer warm weder was) met een dekkleed, dat soms over het hoofd werd
geworpen, soms alleen om den hals of om het lijf werd geslagen, hetwelk
een aardig schouwspel opleverde.

Eens stak zij, na gezien te hebben, hoe men met een sleutel het
hangslot van haar halsband opende en weer sloot, in het sleutelgat een
houtje, en onderzocht, na dit in alle richtingen rondgedraaid te
hebben, of het slot open ging.—Toen men eens een van de ringen van
haren ketting met een kram aan den vloer had vastgemaakt, om haar het
hoog klimmen te beletten, trachtte zij den kram los te wrikken, door
als hefboom een dikken, 12 cM. langen spijker te gebruiken, dien zij,
men weet niet hoe, uit een zijplank van haar hok had getrokken.—Met de
vingers of tanden maakte zij netjes allerlei knoopen uit een touw.—Vaak
vermaakte zij zich met het schoonmaken van de laarzen of het losgespen
van de schoenen harer bezoekers; zij deed dit zeer behendig.—Als zij
door haar ketting verhinderd werd een op den grond liggend voorwerp met
de voorhanden te grijpen, ging zij lang uit op den rug liggen, en
bereikte haar doel niet zelden met de achterhanden (of voeten). Ook
maakte zij soms voor dit doel gebruik van een langen doek, waarmede zij
het begeerde voorwerp sloeg, totdat het binnen haar bereik lag.

Nooit hoorde men haar schreeuwen, behalve als zij alleen gelaten werd;
zij begon dan met een geluid te maken, dat op het getjenk van een
jongen Hond geleek, maar dat, als zij niet bevredigd werd, grof en
schor werd, en nu het best te vergelijken was met het geknars van een
groote houtzaag.

Dit merkwaardige dier, dat veel belangstelling wekte, werd ziek in
November 1766 en bezweek den 22en Januari 1777 aan een uitterende
ziekte.—

Dat de Orang-Oetan, wanneer hij zich iets in ’t hoofd gezet heeft,
bewijzen geeft van groot overleg bij de keuze van de middelen om zijn
doel te bereiken, blijkt uit eenige van de zoo even vermelde
waarnemingen en ook uit tal van andere, waarvan wij alleen nog maar de
volgende vermelden: F. Cuvier verhaalt, dat de Orang-Oetan van den
Jardin des Plantes een knoop wist los te maken, waardoor een touw,
waaraan hij slingerde, was ingekort, ten einde hem hierdoor het
bereiken van den grendel eener deur te beletten. Hij had zulks eerst
beproefd, door onder den knoop aan het touw te trekken; maar toen hij
merkte, dat zijne lichaamszwaarte daartegen een beletsel was, klom hij
boven den knoop om hem aldus los te maken. Vrolik teekent hierbij aan:
„Iets dergelijks heb ik ook opgemerkt bij een der Orang-Oetans van den
Zoölogischen tuin te Amsterdam. Men had een openstaande deur
vastgebonden met een touw dubbel toegeknoopt. Hetzij nu, dat de
luchtstroom, door deze deur heengaande, hem hinderde, hetzij dat hij
zich verveelde, hij wilde de deur sluiten; toen hij in zijne pogingen
daartoe bemerkte, van welken aard de hinderpaal was, begon hij met één
knoop los te maken, en voorts met de deur zoodanig te slingeren, dat
ook de tweede knoop van zelf losliet.”

De nu volgende mededeelingen zijn te danken aan een scheepskapitein,
Smit, die drie maanden lang een Orang-Oetan op zijn schip heeft gehad.
Zoolang het schip zich in de Aziatische zeeën bevond, huisde de Aap op
het dek, dat hij in ’t geheel niet verliet; alleen ’s nachts had hij
behoefte aan een beschutte plaats om te slapen. Overdag was de
Orang-Oetan buitengewoon vroolijk; hij speelde met andere, kleinere
Apen, die zich aan boord bevonden, of maakte luchtreizen in het
touwwerk. Hij scheen een bijzonder vermaak te vinden in het klimmen en
gymnastiseeren; meermalen per dag hield hij zich er mede bezig, nu eens
aan het eene, dan weer aan het andere touw. De behendigheid en
spierkracht, welke hij bij deze bewegingen toonde, waren
verbazingwekkend. De kapitein had eenige honderden kokosnoten
medegenomen; de Aap kreeg er dagelijksch twee van. De buitengemeen
taaie, ongeveer 5 cM. dikke bolster van de vrucht, die zelfs met een
bijl moeilijk stuk gemaakt kan worden, wist onze Aap met zijn krachtig
gebit behendig te verwijderen. Hij greep de noot bij het dunste einde,
daar waar zich kleine verhevenheden bevinden, pakte het andere einde
met de rechter achterhand en scheurde nu zonder fout den vezeligen
bolster vaneen. Daarna boorde hij den vinger door een van de drie
dunnere gedeelten, die op de binnenste laag van den bolster zichtbaar
zijn, en door het daaronder liggend deel van de kern, dronk de melk
uit, sloeg den noot vervolgens tegen een hard voorwerp stuk, en at de
kern op.

Ook was hij een liefhebber van zout, vleesch, meel, sago enz.; allerlei
listen wendde hij aan, om gedurende den maaltijd een zekere hoeveelheid
vleesch meester te worden. Wat hij eenmaal gegrepen had, gaf hij nooit
weer terug, zelfs niet, als men hem sloeg. 3 à 4 pond vleesch at hij
met gemak bij een maaltijd op. Het meel haalde hij zich iederen dag uit
de keuken; altijd wist hij gebruik te maken van een tijdelijke
afwezigheid van den kok om de meelton te openen, een flinke handvol
meel er uit te nemen, en dit in den mond te stoppen, waarna hij de hand
aan zijn kop afveegde, zoodat hij steeds gepoederd van zijn rooftocht
terugkeerde. Des Dinsdags en Vrijdags bracht hij, zoodra de etensbel
geluid werd, geregeld een bezoek aan de matrozen, omdat deze dan voor
hun middagmaal sago met suiker en kaneel kregen. Even geregeld begaf
hij zich om 2 uur naar de kajuit om aan den maaltijd deel te nemen.
Gedurende het eten hield hij zich zeer bedaard, en was, wat van de
andere Apen niet gezegd kan worden, netjes. Nooit heeft hij echter een
lepel goed leeren gebruiken. Hij zette het bord eenvoudig aan den mond,
en dronk de soep uit, zonder een droppel te morsen. Hij hield veel van
alcoholische dranken, en kreeg daarom geregeld des middags een glas
wijn. Hij ledigde dit op een zeer eigenaardige wijze. Van zijne
onderlip kon hij, door haar vooruit te steken, een meer dan 7 cM.
langen en bijna even breeden lepel vormen, ruim genoeg om een geheel
glas water te bevatten. In dezen lepel goot hij den wijn, na er vooraf
zorgvuldig aan geroken te hebben; nooit dronk hij, zonder den onderlip
op de genoemde wijze vooruit te steken. Den wijn liet hij vervolgens
zeer voorzichtig en langzaam tusschen de tanden door naar binnen
vloeien, alsof hij het genot er van zoo lang mogelijk wilde doen duren.
Daarna hield hij zijn glas opnieuw bij, om zich nogmaals te laten
inschenken. Nooit brak hij iets, altijd zette hij breekbare voorwerpen
voorzichtig neder, juist het tegendeel van hetgeen men in den regel bij
de Apen opmerkt.

Men hoorde slechts tweeërlei stemgeluiden van hem: een zwak, fluitend
keelgeluid, dat opgewondenheid te kennen gaf, en een verschrikkelijk
gebrul, dat eenigszins geleek op het loeien van een in ’t nauw
gebrachte koe, en vrees uitdrukte. Eens werd dit gebrul te voorschijn
geroepen door eenige Potvisschen, die dicht bij het schip langs
zwommen, een andere maal door het zien van de Waterslangen, die zijn
meester van Java medegenomen had. De uitdrukking van zijn gelaat bleef
steeds hetzelfde. Een ongelukkig toeval maakte een einde aan het leven
van dit dier, voordat het Duitschland bereikte. Het wist een flesch rum
machtig te worden, dronk deze bijna schoon leeg, werd hierdoor ziek en
stierf veertien dagen later. [1]



Bij geen enkel apengeslacht zijn de voorste ledematen zoo sterk
ontwikkeld als bij de Gibbons of Langarm-apen (Hylobates). Zij dragen
hun naam met het volste recht, want de boven alle gewone afmetingen
verlengde armen bereiken, wanneer het dier rechtop staat, den bodem.
Dit eene kenmerk zou voldoende zijn om de Langarm-apen van alle overige
leden der orde te onderscheiden.

De Gibbons vormen het soortenrijkste geslacht van de Mensch-apen; men
kent er niet minder dan zeven soorten van. Allen zijn bewoners van
Azië, en behooren uitsluitend thuis in Voor- en Achter-Indië en op de
Groote Soenda-eilanden: Sumatra, Java en Borneo. Deze Apen bereiken een
vrij aanzienlijke grootte, ofschoon geen enkele van hen meer dan 1 M.
hoog wordt. Hun lichaam heeft, ondanks de sterke, gewelfde borst, een
zeer slank voorkomen, omdat het in de lendenstreek, evenals bij de
Windhonden, verschraald is. De achterste ledematen zijn aanmerkelijk
korter dan de voorste; de lange achterhanden onderscheiden zich bij één
soort (de Siamang) bovendien, door het onderling vergroeid zijn van de
onderste helften der op een na binnenste en middelste teenen. De kop is
klein en eivormig, het aangezicht menschachtig. De eeltplekken op het
zitvlak zijn klein; de staart is uitwendig niet zichtbaar. Een dichte,
dikwijls zijdeachtig zachte vacht bedekt hun lichaam; zijne
hoofdkleuren zijn zwart, bruin, bruinachtig grijs en stroogeel. Alle
Gibbons hebben een buitengewoon luide stem; vooral in de morgenuren
schreeuwen zij veel.



Van de tot dusver bekende soorten van Langarm-apen zijn vooral
merkwaardig: De Siamang (Hylobates syndactylus), de Hulock (H. hulock),
de Lar of Withandige Gibbon (H. lar), de Oengko (H. rafflesii) en de
Wouwou of Oa (H. variegatus). De grootste van deze is de Siamang, die
een donkerzwart, zacht haarkleed heeft, en een keelzak, die bij het
schreeuwen opzwelt en het geluid versterkt. Sumatra is zijn vaderland.
De iets kleinere Hulock is, met uitzondering van een witte streep over
het voorhoofd, meestal zwart; van deze soort komen echter lichter
gekleurde verscheidenheden voor. Hij heeft geen keelzak en bewoont
Voor- en Achter-Indië. Nog veranderlijker van kleur is de zeldzamere,
op Sumatra inheemsche Oengko, die tot op 1000 M. hoogte in de bosschen
van het gebergte (nevens den Siamang) voorkomt. De Wouwou eindelijk
heeft een blauwachtig zwart gelaat, de kop, de buik en de binnenzijde
van de armen en beenen zijn donkerbruin, de overige lichaamsdeelen
lichter van kleur; hij leeft evenals de Lar op het Maleische
schiereiland, en wordt ook op Sumatra gevonden. De geheele lichaamsbouw
van de Langarm-apen maakt hen voor ’t klimmen geschikt. Zij hebben
iedere eigenschap, die voor snelle, langdurige klim- en
sprongbewegingen vereischt wordt. De breede en diepe borst bevat de
noodige ruimte voor de groote longen, die niet vermoeid worden, den
arbeid niet staken, als de snelle voortbeweging den kringloop van het
bloed bespoedigt; de krachtige achterste ledematen ontwikkelen de
veerkracht, welke voor verre sprongen vereischt wordt; de lange armen
verschaffen de zekerheid, dat de afgelegen tak, die zoo aanstonds de
taak van het tegenwoordige steunpunt zal overnemen, bereikt zal worden;
kortere armen zouden het doel licht missen. Hoe lang deze armen in
verhouding tot het overige lichaam zijn, blijkt vooral, wanneer men ze
met die van den mensch vergelijkt. Bij ons komt, zooals bekend is, de
afstand tusschen de middelvingertoppen der zoover mogelijk zijwaarts
gestrekte armen met de lichaamslengte overeen; bij den Gibbon is zij
het dubbele daarvan. Een rechtopstaand mensch bereikt met zijne slap
afhangende armen niet eens de knieën, de Gibbon reikt er mede voorbij
de enkels. Dat zulke voorste ledematen nagenoeg ongeschikt zijn om er
op te loopen, is even licht in te zien, als hunne uitstekende
geschiktheid voor ’t klimmen. De gang van den Gibbon is dan ook een
hoogst gebrekkig waggelen op de achterpooten, een onbeholpen
voortschuiven van het lichaam, dat slechts door de uitgestrekte armen
in evenwicht kan worden gehouden. Hun klimmen en huppelen in de boomen
echter is een prachtige, vervroolijkende beweging; ’t is alsof haar
geen grenzen gesteld zijn, alsof de zwaartekracht haar geen
belemmeringen in den weg legt. De Gibbons op den grond zijn langzaam,
onbeholpen, onbehagelijk—kortom stumperachtig; tusschen de takken zijn
zij juist het tegendeel van dit alles; men zou ze vogels in
apengedaante kunnen noemen. De kunstverrichtingen van de Langarm-apen
in de boomen worden door allen, die er getuige van geweest zijn,
eenstemmig bewonderd.

Met ongeloofelijke snelheid en behendigheid beklimt de Wouwou, volgens
Duvaucel, een bamboesstengel, een boomtop of een tak, slingert hiermede
eenige malen op en neer of heen en weer, en overspringt nu, geholpen
door de veerkracht van den terug zwaaienden tak, tusschenruimten van 12
of 13 meter, drie, vier malen achtereen, met zooveel gemak dat men
geneigd zou zijn deze beweging te vergelijken met die van een pijl, of
van een in schuinsche richting naar beneden schietenden vogel. ’t Is,
alsof men het hem kan aanzien, dat het bewustzijn van zijne
onnavolgbare vlugheid, hem een groot genoegen verschaft. Zonder
noodzakelijkheid springt hij over tusschenruimten, die hij door een
kleinen omweg gemakkelijk zou kunnen vermijden, verandert van richting
gedurende den sprong, en blijft, zoodra hij dit wenscht, aan den
eersten den besten tak hangen, schommelt en wiegelt er aan, beklimt hem
schielijk, laat hem op en neer veeren, en stort er zich weer van af in
de lucht, met nooit missende gewisheid naar een nieuw doel strevend.
Het is, alsof dit dier tooverkrachten bezit, en zonder vleugels te
hebben, toch vliegen kan; hij leeft meer in de lucht dan op de takken.
Waartoe zou een met zulke begaafdheden uitgerust wezen de aarde noodig
hebben? De aarde blijft dezen luchtbewoner vreemd, hoogstens biedt zij
hem een lavenden dronk, voor ’t overige stoot zij hem terug in het rijk
der lucht. Hier vindt hij zijn woning, hier geniet hij rust, vrede en
veiligheid; hier is het hem mogelijk, iederen vijand te trotseeren en
te ontvluchten; hier kan hij leven, zich opwindend door snelle
beweging.

Aan het nagaan van de levenswijze dezer dieren in de vrije natuur zijn
groote bezwaren verbonden, omdat bijna alle soorten den mensch schuwen
en slechts zelden de open plaatsen in het bosch naderen. Alleen een
goede verrekijker—een onmisbaar hulpmiddel bij het waarnemen van het
leven in vrijen toestand van alle schuwe dieren—kan den voorzichtigen
onderzoeker de gelegenheid verschaffen, eenige van hunne handelingen te
bespieden. Zoo zag men, dat de moeders hare jongen naar den rivieroever
droegen, om ze in weerwil van hun schreeuwen te wasschen, dat zij ze
daarna afwischten en droogden, kortom zooveel werk van hun reiniging
maakten, als slechts in gunstige gevallen aan menschenkinderen wordt
besteed.

Bij zonsop- en zonsondergang vereenigen zij gewoonlijk hunne
luidklinkende stemmen tot zulk een vreeselijk geschreeuw, dat men er
door verdoofd zou worden, als men zich in hun nabijheid bevond, en dat
iemand, die aan deze zonderlinge muziek niet gewoon is, er waarlijk van
schrikt. Zij zijn de Brulapen van de Oude Wereld, de morgenwekkers van
de Maleische bergbewoners en tevens een bron van ergernis voor de
stedelingen, wie zij het verblijf in hunne villa’s verbitteren. Het
heet, dat men hun geschreeuw op een afstand van een Engelsche mijl
hooren kan. Ook van gevangene Langarm-apen heeft men het dikwijls
gehoord: van hen die keelzakken hebben, even goed als van die, welke
deze trommels tot versterking van de stem missen. Een goede opmerker,
Bennett, bezat een levenden Siamang, en zag, dat deze, als hij door de
een of andere oorzaak opgewonden was, telkens de lippen bij wijze van
een trechter vooruitstak, daarna lucht in de keelzakken blies, en nu er
op loskraaide, ongeveer als een Kalkoen. Hij schreeuwde zoowel als hij
in vroolijke, als wanneer hij in toornige stemming verkeerde. Ook het
Oengko-wijfje te Londen maakte een druk gebruik van hare stemorganen;
zij deed dit echter op een hoogst eigenaardige, muzikale wijze. Men zou
haar geschreeuw zeer goed op noten kunnen zetten. Het begon met den
grondtoon E, en steeg daarna bij halve tonen een volle octaaf hooger,
langs de chromatische toonladder. De grondtoon bleef steeds hoorbaar en
diende als voorslag voor elke volgende noot. Bij het opklimmen van de
toonladder, volgden de afzonderlijke tonen al langzamer en langzamer op
elkander, bij het afdalen echter sneller en ten slotte buitengewoon
snel. Steeds was het slot een gillend geluid, dat met groote kracht
uitgestooten werd. De regelmatigheid, snelheid en toonvastheid,
waarmede het dier de toonladder uitschreeuwde, wekte algemeene
bewondering.

Over de geestvermogens van de Langarmige apen zijn de meeningen der
onderzoekers verdeeld. Duvaucel noemt den Siamang langzaam, dom,
onbeholpen, lui, onhandig, vreesachtig en vervelend, onverschillig
tegenover zijne verzorgers en onvatbaar voor welwillende, zoowel als
voor wraakzuchtige gevoelens. Forbes daarentegen roemt zijne
tembaarheid en aanhankelijkheid. „De aardige, liefkoozende wijze,
waarop hij zijne lange armen om mijn hals, en zijn kop aan mijn borst
legde, terwijl hij een tevreden gebrom liet hooren, zou iedereen
bekoord hebben.” Ook Bennett oordeelt gunstiger. De Siamang, dien hij
naar Europa trachtte over te brengen, verwierf zich in korten tijd de
genegenheid van al zijne menschelijke reisgezellen. Tot droefheid van
de bemanning stierf dit dier nog voor zijn aankomst in Engeland. Zelden
ziet men de Gibbons in gevangen staat, zelfs in hun vaderland. Zij
kunnen het verlies van hun vrijheid niet verdragen, verlangen steeds
naar hunne bosschen en spelen terug, en worden voortdurend stiller en
treuriger, totdat zij eindelijk bezwijken.

De tweede onderfamilie van de Smalneuzen wordt gevormd door de
Honds-apen (Cynopithecini). Zij is gekenmerkt door het sterker
vooruitsteken van den snuit, hetgeen vooral bij de lager ontwikkelde
geslachten bemerkbaar is, de geringere lengte der armen, het veelvuldig
aanwezig zijn van een staart en van wangzakken en het geregeld bezit
van eeltplekken aan het zitvlak. Voor het overige is hun lichaamsbouw
zeer ongelijk, want alle overgangen van de slanke gestalte der
Slankapen tot den loggen lichaamsvorm der Hondskop-apen of Bavianen
komen voor. Zij zijn verbreid over de tropische gewesten van de Oude
Wereld, vooral over Indië van den Himalaja af, Achter-Indië,
Cochin-China, den Maleischen Archipel, het zuiden van Arabië en geheel
Afrika met uitzondering van de oostelijke gedeelten van de Sahara. Zij
behooren tot de levendigste en bewegelijkste vertegenwoordigers der
Apenorde, zijn schrander, doch voor ’t meerendeel ook boosaardig en
onwelvoeglijk. Bijna overal waar zij voorkomen, worden zij in meerdere
of mindere mate schadelijk, daar zij plantages en tuinen op de
onbeschaamdste wijze plunderen. Hier en daar worden zij ook wegens
hunne boosaardige hartstochten gevreesd. Bij eenige volken hebben zij
zich de grootste verachting op den hals gehaald; bij andere staan
sommige dezer dieren in een reuk van heiligheid.



Het eerste geslacht, dat wij behandelen zullen, omvat de Slankapen
(Semnopithecus). Deze zijn, zooals hun naam aangeeft, slanke en rank
gebouwde Apen met lange, fijne ledematen en zeer langen staart,
kleinen, hoogen kop, onbehaard gelaat en korten snuit met kleine
wangzakken. Hunne eeltplekken zijn zeer klein. Aan den achtersten waren
kies hebben zij vijf knobbels; hun geraamte herinnert door zijne slanke
vormen aan dat van de Gibbons. Aan de handen komen lange vingers voor,
maar de duim van de voorhanden is klein, bij sommige zelfs rudimentair,
voor ’t grijpen ongeschikt, geworden. Hun beharing is
bewonderenswaardig fijn, hun kleur steeds bevallig, bij één soort
hoogst eigenaardig; dikwijls zijn de kopharen buitengewoon lang.

Het vastland van Zuid-Azië, Ceylon en de eilanden van den Indischen
archipel vormen het vaderland van de Slankapen. Hier leven zij, tot
meer of minder talrijke troepen vereenigd in de bosschen, liefst in de
nabijheid van rivieroevers, niet minder gaarne echter in de nabijheid
van dorpen en plantages. Zij leiden, daar zij bijna overal ontzien
worden, een zeer genoeglijk leven.

Van de Slankapen verdient in de eerste plaats vermeld te worden de
Hoelman, Hamman of Hanoeman, zooals de Hindoes hem noemen, de Heilige
Aap der Indiërs (Semnopithecus entellus). Hij is de veelvuldigst
voorkomende Aap van Voor-Indië en over de meeste districten van den
Himalaja tot Kaap Comorin verbreid. Zijn verbreidingsgebied wordt
voortdurend grooter, daar men hem niet slechts beschermt en verwent,
maar ook in sommige gewesten invoert. Hij bereikt een lengte van 1.57 à
1.72 M., waarvan 97 cM. op den in een haarkwast eindigenden staart
komen. Hij is geelachtig wit behaard, de naakte lichaamsdeelen zijn
donker violet. Het gelaat, de handen en voeten, voor zoover zij behaard
zijn en de stijve kam van vooruitstekende haren, die boven de oogen
aanwezig is, zijn zwart; de korte baard is geelachtig van kleur.

De Hoelman neemt niet de laagste plaats in onder de tallooze godheden
van de Hindoes, en verheugt zich reeds sedert ondenkbare tijden in deze
eer. De reus Ravan roofde, volgens de oud-Indische sage, Sita, de
gemalin van Schri-Rama, en bracht haar naar zijn woning op het eiland
Ceylon; de Koning der Apen echter bevrijdde de dame uit haar
gevangenschap en voerde ze naar haar gemaal terug. Ook hielp hij Rama
bij de verovering van Ceylon. Sedert dien tijd wordt hij als held
vereerd. Veel wordt er verteld van zijne geestkracht en vlugheid. Een
der meest geschatte vruchten, de mango, heeft men aan hem te danken;
hij stal haar uit den tuin van den reus. Tot straf voor dezen diefstal
werd hij tot den vuurdood veroordeeld—door wie, meldt de historie
niet—; hij echter bluschte het vuur, maar verbrandde zich daarbij het
gelaat en de handen, die sedert dien tijd zwart zijn gebleven. Om al
deze redenen hebben de Brahminen hem vergood.

Reeds sedert vele jaren heeft men de levenswijze van dezen Aap in zijn
vaderland nagegaan. Maar, hoe vreemd dit ook schijne, juist daarom zijn
wij het laatst met hem bekend geworden. Men meende, dat zulk een
algemeen voorkomend dier wel dikwijls naar Europa gebracht zou zijn, en
verzuimde daarom, onzen Hoelman op te stoppen en het opgezette dier
naar Europa te zenden. Hier komt nog bij, dat er bezwaren of liever
gevaren aan verbonden zijn, het heilige dier te dooden; want alleen de
Maratten bewijzen hem geen achting, terwijl bijna alle overige Indiërs
hem verzorgen en een schuilplaats verleenen, beschermen en verdedigen,
zooveel zij maar kunnen. Een Europeaan, die het waagt, het onschendbare
dier aan te grijpen, stelt zijn leven op het spel, wanneer hij de
eenige blanke onder de licht opgewonden menigte is. De Aap wordt immers
heilig geacht. Een regeerend vorstenhuis beweert van hem af te stammen,
en de leden er van dragen den titel „Rama met den staart”, omdat hun
stamvader, naar zij beweren, gezegend was met het voor ons onnoodige
aanhangsel. Een Portugeesch onderkoning van Indië, Constantino de
Braganza, maakte een Apentand buit uit den schat van een Ceylonsch
vorst en ontving kort daarna een gezantschap van den koning van Pegu,
die hem 300.000 cruzaden liet aanbieden in ruil voor de kostbare
reliquie. Waarschijnlijk is er nog nooit zoo’n hooge som voor een tand
geboden; des te meer verwondering zal het wekken, dat het bedoelde bod
door de Europeanen afgeslagen werd. De onderkoning raadpleegde zijne
raadslieden; deze waren natuurlijk voor ’t meerendeel van oordeel, dat
het geld aangenomen moest worden; een hunner, een priester kwam hier
tegen op, omdat, naar hij beweerde, de heidensche begrippen over
tooverij en ander bijgeloof door zulk een handel veld zouden winnen;
het gelukte den ijveraar zijn meening ingang te doen vinden. Dat de
vorst van Pegu zijn wensch niet vervuld zag, laat ons koud; te
bejammeren is het echter dat het niet toestaan van zijn verzoek gevolgd
werd door het te loor gaan van een gedenkstuk, dat voor de geschiedenis
van de Indische godenleer, en ook voor de natuurlijke geschiedenis,
belangrijk geweest zou zijn. Naar dezen enkelen tand zou men zeer goed
hebben kunnen bepalen, van welken Aap dit kostbaar kleinood een
lichaamsdeel was.

In onzen tijd wordt aan het heilige dier dezelfde achting bewezen als
vroeger. De Indiërs laten den onbeschaamden gast rustig hunne tuinen
plunderen en hunne huizen leeg stelen, zonder er iets tegen te doen;
zij kijken ieder, die het waagt, den Aap kwaad te doen, met scheele
oogen aan. Toen een jonge Hollander, die eerst kort te voren uit Europa
was gekomen, van uit zijn venster een van deze Apen had doodgeschoten,
ontstond hierover, gelijk Tavenier verhaalt, zulk een groote
opschudding onder de inboorlingen, dat het bijna niet mogelijk was, er
een einde aan te maken. Allen zeiden onmiddellijk den Hollander den
dienst op in de vaste overtuiging dat de gepleegde heiligschennis voor
den vreemdeling, en misschien ook voor hen, vreeselijke gevolgen zou
hebben.—Duvaucel bericht, dat het hem in den eersten tijd onmogelijk
was, een van deze Apen te dooden, omdat de inboorlingen dit steeds
verhinderden.—Forbes verzekert, dat er in Duboy evenveel Apen als
menschen wonen. De Apen bewonen er de bovenste verdieping van de
huizen. De vreemdelingen hebben veel last van deze dieren. Als een
bewoner van genoemde stad zich wil wreken op zijn buurman, strooit hij
rijst of ander graan op diens dak, liefst kort voor den aanvang van het
regenseizoen, wanneer alle eigenaars van huizen zorgen moeten, dat het
dak in goeden toestand verkeert. Zoodra de Apen het voor hen bestemde
zien, maken zij zich meester van al wat zij er van machtig kunnen
worden; hunne begeerigheid gaat zoo ver, dat zij de dakbedekking
vernielen, om de korrels te kunnen vergaren, die in de spleten gevallen
zijn. Daar in den genoemden tijd alle werklieden het zeer volhandig
hebben, en er dus geen hulp te krijgen is voor het herstellen van het
dak, zal de bewoner veel last hebben van lekkage, en daardoor groote
schade lijden. Niet alleen voor de gezonde, ook voor de zieke Apen
wordt goed gezorgd. Tavernier vond in Ahmadabad een ziekenhuis, waarin
Apen, Runderen enz. verpleegd werden. Op alle platte daken worden van
tijd tot tijd rijst, gierst, dadels en andere vruchten en suikerriet
voor de Apen neergelegd. De Apen zijn zoo brutaal, dat zij niet slechts
de tuinen plunderen, maar ook omstreeks het etensuur het huis
binnendringen, en de spijzen onder de handen der menschen wegrooven. De
zendeling John verzekert, dat het hem groote moeite heeft gekost, zijne
kleederen en andere zaken voor deze dieren te beveiligen.—Zeer
waarschijnlijk hangt de eerbied, die aan de Apen betoond wordt, met het
geloof aan de zielsverhuizing samen. De Hindoes gelooven n.l., dat
hunne zielen zich na den dood het lichaam van deze Apen tot woonplaats
kiezen.

Hun onbeschaamdheid daargelaten, is er alle reden om deze dieren
aantrekkelijk en bevallig te noemen. John zegt uitdrukkelijk, dat hij
nooit mooier Apen heeft gezien dan de Hoelmans. Iedereen wordt
getroffen door de vriendschappelijkheid, welke zij elkander betoonen,
en verbaast zich over hunne reusachtige sprongen.



Het geslacht der Slankapen bevat nog andere merkwaardige leden. Een
zeer sierlijke Aap is de Boedeng der Javanen (Semnopithecus maurus). In
volwassen staat is hij zwart; het aangezicht en de handen hebben den
glans van fluweel, de rug is zijdeachtig. Het kophaar vormt een
eigenaardige muts, die over het voorhoofd afhangt en aan weerszijden
van den kop langs de wangen vooruitsteekt. Pasgeboren jongen zijn
goudgeel van kleur, alleen aan het onderste gedeelte van den rug, aan
de bovenzijde van den staart en aan den staartkwast zijn de bovenste
gedeelten der haren donkerder. Weldra echter breidt de zwarte kleur
zich verder en verder uit, binnen eenige weinige maanden zijn de
handen, de bovenzijde van den kop en de staartkwast zwart geworden, en
van nu af wordt de vacht allengs gelijk aan die van het oude dier. De
lengte van dezen fraaien Aap bedraagt nagenoeg 1.5 M., waarvan meer dan
de helft op den staart komt.

„De Boedeng”, zegt Horsfield, „komt in de uitgestrekte bosschen van
Java zeer veelvuldig voor. In talrijke gezelschappen vindt men hem op
de toppen der boomen, niet zelden meer dan 50 exemplaren bijeen. Men
doet wel, zulke troepen op eenigen afstand te beschouwen. Bij de
nadering van menschen beginnen zij luid te schreeuwen, en springen
onder een oorverdoovend geraas zoo woedend in de boomkroon rond, dat er
dikwijls dikke stukken dood hout afbreken en op hunne vervolgers
vallen.”

De gevangene Boedeng heeft een stil, zachtaardig en lijdend voorkomen.
In Antwerpen was er een in gezelschap van kleine Meerkatten en Makaken,
die hem onophoudelijk plaagden en kwelden, zonder dat het in hem
opkwam, zich te verweren. Het maakte een comischen indruk, dezen
grooten Aap naar de pijpen te zien dansen van een nauwelijks één jaar
ouden Meerkat, die hem door stompen en oorvegen, door knijpen en aan ’t
haar trekken op de jammerlijkste wijze tyranniseerde. Het bleek
duidelijk, dat goedaardigheid den grondtrek van het karakter van den
Boedeng uitmaakt; hij mist geheel en al de laaghartigheid, die andere
leden der orde zoo zeer kenmerkt.—Ook de Boedeng heeft, naar het
schijnt, veel te lijden van ons klimaat. Het is hem aan te zien,
hoeveel goed het hem doet, als hij zich in het zonnetje mag koesteren,
hoe gelukkig hij is, wanneer een blik van de levenwekkende dagvorstin,
welker gloed aan zijn rijk gezegend vaderland alle pracht en
heerlijkheid der keerkringslanden verschaft, op hem valt.



Van de eigenlijke Slankapen wordt tegenwoordig een soort afgescheiden,
die duidelijk kenbaar is aan zijn vreemdsoortigen neus; het is de op
Borneo levende Neusaap of Kahau (Nasalis larvatus). Over het geheel
heeft dit zonderlinge dier denzelfden lichaamsbouw als de Slankapen: de
vooruitstekende, misvormde menschenneus echter, die als een slurf
bewogen, uitgestoken en teruggetrokken kan worden, verleent hem een
hoogst eigenaardig voorkomen. Het lichaam is slank, de staart zeer
lang; de voorste en achterste ledematen zijn ongeveer van gelijke
lengte; wangzakken ontbreken. De neus hangt haakvormig over de bovenlip
heen, is in het midden tamelijk breed, aan den top toegespitst en langs
den rug met een ondiepe groeve voorzien; de neusgaten zijn zeer groot,
en kunnen nog zeer sterk uitgezet worden. Bij jonge dieren is het later
zoo merkwaardig ontwikkelde zintuig nog klein en stomp. Volgens C. Bock
bereikt het alleen bij de mannetjes op lateren leeftijd de
eigenaardige, aanzienlijke grootte, niet echter bij de wijfjes. De
beharing is dicht en zacht; aan de kruin zijn de haren kort en talrijk,
aan de zijden van het gelaat en aan het achterhoofd langer; aan den
hals vormen zij een soort van kraag. De kleur van dezen Aap is tamelijk
bont; de volwassen mannetjes zijn ongeveer 1.5 M. lang; de staart is
een weinig langer dan de kop met den romp te zamen genomen. De wijfjes
zijn kleiner.

De levenswijze van deze op boomen gezellig levende dieren is nog
slechts zeer onvolledig bekend. Volgens Wurmb verzamelen zij zich des
morgens en des avonds tot talrijke scharen, die een gehuil aanheffen,
waarvan hun naam een nabootsing is.



Ook de Afrikaansche verwanten van de Aziatische Slankapen, de
Kortduim-apen (Colobi), zijn zeer in ’t oog loopende dieren, die zich
door een eigenaardige kleur, zonderlinge, maar fraaie manen en andere
haarwoekeringen onderscheiden. Evenals Indië meer leven en rijkdom
vertoont dan het droge Afrika, zoo zijn ook de Slankapen helderder en
vroolijker van kleur dan de Kortduimapen, hoewel men niet zeggen kan,
dat deze minder schoon zijn, een minder aangenamen indruk maken op ons
oog dan gene. Over ’t geheel zijn de kenteekenen, waardoor deze beide
groepen van elkander verschillen van zeer geringe beteekenis. De
Kortduimapen onderscheiden zich van de Slankapen vooral hierdoor, dat
zij aan de voorhanden nevens de vier vingers slechts een kort stompje
hebben, ter plaatse waar de duim verwacht kon worden. De romp van de
Kortduimapen is nog steeds slank en sierlijk gebouwd, de snuit kort, de
staart zeer lang; de schrale ledematen evenaren elkander in lengte; de
wangzakken ontbreken.



De eereplaats in deze diergroep komt toe aan den Guereza (Colobus
guereza); ontegenzeggelijk is hij de schoonste van alle Apen. Zijn
kleur maakt een hoogst aangenamen indruk; zijn haarkleed is zoo
eigenaardig en tevens zoo sierlijk, dat misschien geen ander dier hem
in dit opzicht overtreft. De Duitsche reiziger Rüppell vond dit
wonderschoone wezen gedurende zijn reis in Abessinië in de provincie
Godscham; aan den naam dien het dier daar draagt, heeft hij den naam
ontleend, waarmede het in de wetenschappelijke werken wordt aangeduid.
Eigenlijk was deze aap al vroeger bekend; Hiob Ludolf vermeldt hem in
een zeer belangrijk werk over Ethiopië; Rüppell echter was de eerste
natuuronderzoeker, die den Guereza levend leerde kennen en op eigen
ervaringen gegronde mededeelingen over hem kon geven. Later waren ook
andere reizigers hiertoe in staat. Terwijl ik mij in de nabijheid van
den benedenloop van den Witten Nijl bevond, zag ik een als tabakszak
dienend vel van dit dier in de handen van een Hassanie, die mij
vertelde, dat het in verder zuidwaarts gelegen gewesten niet zeldzaam
is. Ook Heuglin heeft dezen Aap in Abessinië en bij den Witten Nijl
dikwijls ontmoet, en uit betrouwbare bron vernomen, dat hij ook in
andere Afrikaansche landen inheemsch is. Dat zijn verbreidingsgebied
veel uitgestrekter is, dan vroeger aangenomen werd, bleek, toen Thomson
hem in Massai-land vond, en Johnston en Hans Meijer berichtten, dat hij
niet alleen op den Kilima-Ndscharo op ongeveer 1000 M. hoogte, maar
ook, en zelfs vrij veelvuldig, verder zuidwaarts in het landschap Kahe
aangetroffen wordt. Van de bekoorlijkheid van den Guereza kunnen
afbeeldingen en beschrijvingen natuurlijk slechts een onvolkomen
denkbeeld geven: Op het fluweelachtig zwarte lichaam maken de wit
behaarde gedeelten van de huid (een dwarsstrook boven de oogen, de
slapen, de zijden van den hals, de kin, de keel, een strook langs de
zijden en om de naakte eeltplekken, het uiteinde van den staart) een
prachtig effect. Ieder wit haar is echter met een groot aantal bruine
ringetjes geteekend, waardoor het geheel den indruk maakt van
zilvergrijs te zijn. De manen (zoo zal ik de lange haren van de zijden
des lichaams maar noemen) hangen als een kostbare Bedoeïnen-mantel naar
beneden, en vormen een zeldzaam schoon sieraad van de vacht.

De jacht op den Guereza biedt groote bezwaren aan. Op de hooge kruinen
zijner lievelingsboomen is hij voor de listen der menschen tamelijk
veilig. Met een met hagel geladen geweer kan men het sterke, taaie dier
wel wonden, maar dan heeft men het nog niet in handen; met meer succes
gebruikt een geoefend jager de buks. Gelukkig kunnen de inboorlingen
met dit wapen niet goed omgaan; anders zouden de Abessiniërs het
schoone dier misschien uitgeroeid hebben. In vroegere tijden werd het
ijverig vervolgd. Het gold voor een bijzondere onderscheiding een
schild te bezitten, dat met een vel van dezen Aap versierd was. De
schilden der Abessiniërs en van andere volksstammen in Oost-Afrika zijn
langwerpig rond en van Antilopen-, soms ook wel van Nijlpaardenleer
vervaardigd; zij worden op zulk een wijze met het vel van den rug en
van de zijden van den Guereza bekleed, dat de manen er een gordel
omheen vormen.

In Gondar, de hoofdstad van Abessinië, werd vroeger voor zulk een vel
een speciedaalder betaald, een som waarvoor men 5 of 6 vette Schapen
kon bekomen. Tegenwoordig is de prijs van dit sieraad belangrijk lager;
de hierboven beschreven schilden worden gelukkig niet meer
gebruikt;—gelukkig, zeg ik, omdat hierdoor, naar ik hoop, de zoo
bekoorlijke Guereza, voorloopig althans, het lot ontgaan zal, waarmede
de vernielingswoede van den mensch overal „zijne eerst-geboren
broeders” bedreigt.

Slechts tweemaal zijn, voor zoover mij bekend is, Guereza’s levend naar
Europa gebracht.



Andere leden van hetzelfde geslacht zijn de Beerachtige Kortduimaap
(Colobus ursinus) en de Duivelsaap (Colobus satanas). De eerstgenoemde
verschilt van den Guereza door het gemis van de witte manen, door de
langere beharing van het lichaam en door den bijna pluimloozen staart.
Hij bewoont Opper-Guinea en Fernando-Po. De Duivelsaap is eenkleurig
zwart, en wordt hoofdzakelijk op Fernando-Po gevonden.



Afrika is het vaderland zoowel van de grootste, de schranderste en de
leelijkste Apen van de Oude Wereld, als ook van de schoonste, de
sierlijkste en de gezelligste leden van deze diergroep. Tot dezen
behooren ongetwijfeld de Apen, die bij ons onder den naam „Meerkatten”
bekend zijn, en die het geslacht Cercopithecus vormen. Sommige leden
van dit geslacht komen ons in iederen dierentuin of in ieder
beestenspel vaak genoeg onder de oogen; ook treft men ze niet zelden
aan als vroolijke huisgenooten van dierenvrienden. De benaming
„Meerkat”, die reeds in de 16e eeuw voorkomt, is door zoogenoemde
volks-etymologie uit het Indische woord markata ontstaan, dat ook thans
nog gebezigd wordt tot aanduiding van den Bonder. Natuurlijk staat onze
Aap zoo min tot het „meer” als tot de „kat” in eenige betrekking. Hij
bewoont de tropische gewesten van Afrika, wordt echter alleen op het
vastland, niet op de eilanden aangetroffen. Waar ongerepte wouden zijn,
komen ook de Meerkatten in grooten getale voor. Verscheidene soorten
krijgen wij zoowel uit het oostelijke, als uit het westelijke en uit
het centrale gedeelte van het donkere werelddeel; de meesten echter
komen uit West-Afrika; tamelijk vele ook uit Abessinië en uit de
landen, die tot het stroomgebied van den Boven-Nijl behooren.

Zij onderscheiden zich door een vlugge en sierlijke gestalte, slanke
ledematen, fijne, korte handen met langen duim, bovendien door een
langen staart zonder kwast aan de spits; zij hebben wijde wangzakken en
groote eeltplekken aan het zitvlak. Hunne kleuren zijn meestal tamelijk
levendig, bij enkele soorten zelfs bont en dikwijls recht aangenaam.
Men kent er ongeveer 20 soorten van. In de Nijllanden vindt men ze
eerst op lagere breedtegraden dan 16° N.-B.; in het westen en oosten
verbreiden zij zich tot aan de zeekust. Vochtige of althans door
rivieren besproeide bosschen worden door hen steeds verkozen boven
droge bergstreken; in de nabijheid van bebouwde velden vestigen zij
bijzonder graag hun woonplaats. Men kan er stellig op rekenen daar,
waar men in Afrika Papegaaien vindt, ook Meerkatten te zullen
ontmoeten; omgekeerd treft men waarschijnlijk Papegaaien aan daar, waar
Meerkatten inheemsch zijn.

De Meerkatten behooren tot de gezelligste, vlugste, vroolijkste Apen.
Bijna altijd vindt men ze in vrij groote troepen bijeen; afzonderlijk
levende familiën komen bijna niet voor. Vermakelijk is het, een bende
van deze dieren in ’t bosch waar te nemen. Er komt geen einde aan ’t
leven maken, schreeuwen en vechten, aan ’t boos worden en zich weder
verzoenen, aan ’t klimmen en loopen, aan ’t rooven en plunderen, aan de
grimassenmakerij en aan de lichaamsverdraaiingen. Zij vormen een staat
op zichzelf, en erkennen geen anderen heer boven zich dan de sterkste
hunner soortgenooten; zij weten van geen recht, dan dat, hetwelk door
de scherpe tanden en de krachtige handen van den ouden Apenpatriarch
geoefend wordt; zij achten geen gevaar mogelijk, waaraan zij niet
zouden kunnen ontkomen; zij schikken zich in alle omstandigheden,
vreezen geen gebrek of nood, en slijten zoo hun leven in voortdurende
opgewondenheid en vroolijkheid. Zij zijn gekenmerkt door een
grenzelooze lichtzinnigheid, gepaard aan een potsierlijken ernst; met
beiden beginnen en voleindigen zij al hunne ondernemingen. Voor hen is
geen doel te veraf, geen top te hoog, geen schat veilig genoeg, geen
eigendomsrecht heilig. Het behoeft ons derhalve niet te verwonderen,
dat de inboorlingen met grenzelooze verachting en met toorn over hen
spreken; evenmin kan het ons bevreemden, dat de toeschouwer, die geen
schade lijdt, ze als hoogst vermakelijke wezens aanmerkt.

Het is onmogelijk, een bende Meerkatten in ’t bosch voorbij te gaan,
zonder ze op te merken. Gesteld zelfs, dat uw aandacht niet getrokken
wordt door de zoo wisselende roepstem van den Apenhoofdman, dan zal
toch vermoedelijk het gedruisch, veroorzaakt door het loopen en
springen van het gezelschap in de boomen uw opmerkzaamheid gaande
maken. Indien ook dit niet gehoord wordt, ziet men de dieren loopen,
spelen, rustig zitten, zich in de zon koesteren, en elkander
liefdediensten bewijzen, die wegens de aanwezigheid van sommige
parasieten noodig zijn; nooit denken zij er aan, zich voor iemand, wie
het ook zij, te verbergen. Op den bodem ontmoet men ze alleen daar,
waar iets te bikken valt; overigens leven zij in de toppen der boomen,
en gaan van den eenen tak op den anderen over. En daarbij is het hun
volkomen onverschillig, of hun weg over doornen leidt of niet.

Een zeer merkwaardig schouwspel levert een op roof uitgaande bende
Meerkatten op. De brutaliteit, die zij daarbij toonen, heeft mij altijd
evenzeer vermaakt, als zij den inboorlingen verdroot. Onder de leiding
van den ouden patriarch, wiens rijpe ervaring hem reeds aan menig
gevaar heeft doen ontkomen, begeven de roovers zich naar het korenveld;
de apinnen, die kinderen hebben, dragen deze, onder den buik hangend,
mede; ten overvloede houden de kleintjes mama’s staart met hun staartje
haakvormig omvat. In ’t eerst nadert de bende met groote
voorzichtigheid; het liefst neemt zij haar weg over de toppen der
boomen. De oude heer gaat steeds vooruit, de overigen gaan hem stap
voor stap na; zij betreden niet alleen dezelfde boomen, maar zelfs
dezelfde takken als hij. Nu en dan klautert de voorzichtige leidsman
tot in den top van een boom, en kijkt van daar zorgvuldig rond; als de
uitkomst van zijn onderzoek gunstig is, geeft hij dit door
geruststellende keelklanken aan zijne onderdanen te kennen, zoo niet,
dan verneemt men zijn waarschuwende stem. Van een boom, die dicht bij
het korenveld gelegen is, daalt de bende op den bodem af, en nadert nu
met flinke sprongen het beoogde paradijs. Hier ontwikkelt zij een
waarlijk voorbeeldelooze bedrijvigheid. In de eerste plaats zorgen de
Apen er voor, dat zij niet platzak den terugtocht moeten aanvaarden,
ingeval zij spoedig verdreven worden. Schielijk rukken zij eenige
maïs-kolven of doerrha-aren af, maken de korrels los en stoppen
hiermede de wangzakken zoo vol, als mogelijk is; eerst nadat deze
voorraadschuren gevuld zijn, vatten de roovers hun taak wat
gemakkelijker op, maar worden tevens voortdurend keuriger en moeilijker
te bevredigen bij ’t uitzoeken van ’t voedsel. De afgebroken aren en
kolven worden zorgvuldig beroken, en onmiddellijk weggeworpen, als zij,
wat zeer dikwijls geschiedt, aan de gestelde eischen niet voldoen; de
spilzucht, die aan alle Apen eigen is, openbaart zich nu in de hoogste
mate. Men kan er op rekenen, dat zij van de tien afgeplukte kolven er
slechts één werkelijk opeten; in den regel nemen de fijnproevers
slechts een paar korrels uit iedere aar, en werpen het overige weg.
Juist hierop grondt zich de grenzelooze haat, dien de inboorlingen hun
toedragen.

Als de Apenbende zich in ’t korenveld volkomen veilig acht, veroorloven
de moeders hare kinderen haar te verlaten en met de andere Apenjongen
te spelen. Het strenge toezicht, waaronder alle kleinen door hunne
verpleegsters gehouden worden, blijft daarom niet achterwege; elke apin
houdt een waakzaam oog op haar lieveling gevestigd; niemand hunner
bekommert zich echter om de veiligheid van het geheele gezelschap, maar
verlaat zich, evenals ieder ander lid van de bende, geheel op de
zorgvuldigheid van den aanvoerder. Deze gaat, zelfs gedurende het
nuttigen van ’t smakelijkste maal, af en toe op de achterpooten staan,
en kijkt, als een mensch, in opgerichte houding om zich heen. Na ieder
onderzoek hoort men een geruststellend gegorgel, voor zoover hij
namelijk niets verdachts heeft opgemerkt: in ’t tegenovergestelde geval
waarschuwt hij zijne onderhoorigen door een onnavolgbaar, trillend of
blatend geschreeuw. Oogenblikkelijk maakt de geheele schaar zich tot
den aftocht gereed, iedere moeder roept haar kind tot zich, en in een
oogwenk zijn allen bereid om te vluchten, hoewel zij in der haast nog
zooveel voedsel oprapen, als zij meenen te kunnen meedragen. Meermalen
heb ik gezien, dat een Aap vijf groote maïskolven meevoerde. Daarvan
omvatte hij er twee met den rechter voorpoot, de overige hield hij in
de handen en de voeten, zoodat hij bij ’t gaan met de kolven den grond
aanraakte. Bij dreigend gevaar worden alle geroofde schatten, die de
vlucht vertragen, achtereenvolgens met onwillige gebaren weggeworpen,
de laatste kolf echter eerst dan, als de vervolgers den dief zeer na op
de hielen zijn, en hij werkelijk handen en voeten voor ’t klimmen
noodig heeft. Altijd nemen de Meerkatten de wijk naar den eersten den
besten boom. Ik heb opgemerkt, dat zij ook in een geheel afgezonderd
staanden boom klauterden, waaruit zij, om verder te kunnen vluchten,
als ik ze van daar verjoeg, weer afdalen moesten: zoodra zij echter het
bosch bereikt hebben, en werkelijk vluchten willen, zijn zij geborgen;
want hun bekwaamheid in ’t klimmen is bijna even groot, als die der
Langarmige Apen. ’t Is alsof er geen hindernissen voor hen bestaan: de
vreeselijkste doornen, de dichtste heggen, ver uiteenstaande
boomen—niets stuit hun vaart. Elke sprong geschiedt met een
zelfvertrouwen, dat ons verbazen moet, omdat geen enkel klimmend dier,
dat bij ons thuis behoort in de verste verte in dit opzicht met den Aap
wedijveren kan. Ook nu gaat de Apenleidsman steeds vooraan, en spoort
de kudde door een veel beteekenend gegorgel nu eens tot snellere, dan
weer tot langzamere beweging aan. Angst of moedeloosheid zijn bij
vluchtende Apen niet waar te nemen; bewonderenswaardig is hun
tegenwoordigheid van geest, die zij nooit verliezen. Zonder
overdrijving mag men zeggen, dat er voor hen, als zij willen, geen
gevaar bestaat. Alleen de listige mensch met zijne verreikende wapens
kan ze overmeesteren.

In Oostelijk Soedan maakt men geen eigenlijke jacht op de Meerkatten;
wel vangt men ze, en dan gewoonlijk in netten, waaronder lekkernijen
voor hen zijn neergelegd. De Apen, die het lokaas wegnemen willen,
komen onder ’t net, en geraken er zoozeer in verward, dat zij niet in
staat zijn, zich te bevrijden, hoe woedend zij ook te keer gaan. Wij
Europeanen schoten deze dieren zonder eenige moeite, omdat zij eerst
dan de vlucht nemen, wanneer eenigen hunner den dood gevonden hebben.
Voor menschen gevoelen zij weinig of geen vrees. Dikwijls heb ik
waargenomen, dat zij voetgangers of ruiters, muildieren en Kameelen
onder zich door laten trekken, zonder te kikken; terwijl zij
daarentegen bij ’t zien van een Hond, onmiddellijk hun angstgeschreeuw
laten hooren.

Bij de Apenjacht is het mij gegaan, als tal van andere jagers vóór mij:
ik kreeg er op eens een onweerstaanbaren afkeer van. Ik vuurde op een
Meerkat, die mij juist het gelaat toewendde; zij werd getroffen en viel
van den boom naar beneden, bleef rustig zitten, en wischte zich, zonder
een klaagtoon te laten hooren, met de eene hand op zulk een
menschachtige wijze, zoo verheven bedaard, het bloed af, dat uit vele
wonden van ’t aangezicht vloeide, dat ik ten hoogste ontroerd
toesnelde, en, daar beide loopen van mijn geweer afgeschoten waren,
mijn jachtmes herhaaldelijk door de borst van het dier stiet, om een
einde te maken aan zijn lijden. Ik heb sinds dien dag nooit weer op
kleine Apen gevuurd, en ik raad dit iedereen af, die niet in het belang
van zijne wetenschappelijke onderzoekingen op de Apenjacht moet gaan.
Het was mij te moede, alsof ik een mensch vermoord had, en het beeld
van den stervenden Aap heeft mij in den letterlijken zin van ’t woord
nog lang daarna vervolgd.

Van roofdieren hebben de in vrijheid levende Apen niet veel te lijden.
Voor de viervoetige Roofdieren zijn zij te vlug; hoogstens zal de
Luipaard nu en dan een onvoorzichtig aapje door list buit maken. Den
Roofvogel weerstaan zij met vereende krachten. Zeer bang zijn zij voor
Kruipende Dieren en Amphibiën, vooral voor Slangen, hetwelk vooral
blijkt, wanneer zij vogelnestjes uithalen. Zij doen dit dikwijls, omdat
zij niet alleen eieren, maar ook jonge Vogels als een buitengewone
lekkernij beschouwen. Als zij nu een vogelnest willen plunderen, dat in
een holte van een boom gebouwd is, nemen zij uit vrees voor de Slangen,
die graag in zulke nesten kruipen, allerlei voorzorgen in acht. Meer
dan eens heb ik gezien, hoe zorgvuldig zij een pas door hen gevonden
gat in een boom onderzochten, om te weten te komen, of daarin ook een
Slang verborgen lag. Eerst keek de Aap er zoo diep mogelijk in,
vervolgens hield hij het oor bij den ingang, en als ook dit zintuig hem
niets verdachts openbaarde, stak hij aarzelend een arm in de holte.
Nooit bepaalde hij zich tot een moedigen greep, steeds ging hij
schoksgewijs al dieper en dieper, en gluurde bovendien van tijd tot
tijd in de donkere opening, of luisterde er aan, om zeker te zijn, dat
het gevreesde kruipend gedierte zich daarin niet bevond.

De voortplanting van de in vrijheid levende Meerkatten schijnt aan geen
bepaald jaargetijde gebonden te zijn. Bij iedere kudde ziet men
zuigelingen, kinderen en halfwassen dieren, die de zorg van de moeder
niet meer noodig hebben. In de dierentuinen en menagerieën van Europa
planten de meeste soorten zich bij goede verzorging eveneens voort,
ofschoon dit zeldzamer wordt waargenomen bij hen, dan bij de Makaken en
Bavianen.

Gedurende mijn veeljarig verblijf in Afrika heb ik steeds vele Apen (en
hierbij waren geregeld ook Meerkatten) in gevangenschap gehouden. Ik
kan verzekeren, dat elk van deze merkwaardige dieren eigenaardigheden
had, die bij de andere niet, of niet in die mate, voorkwamen, en mij
voortdurend de gelegenheid gaf tot even aantrekkelijke, als
onderhoudende waarnemingen. De eene Aap was twistziek en bijtlustig, de
andere vreedzaam en mak, een derde brommig, een vierde altijd vroolijk,
deze rustig en eenvoudig, gene geslepen, sluw en aanhoudend bezig met
het beramen van booze plannen en streken; alle kwamen echter in dit
opzicht met elkander overeen, dat zij grootere dieren graag een poets
wilden spelen, kleinere echter beschermden, koesterden en verzorgden.
Zij wisten zich in iederen toestand te schikken en zich het leven
dragelijk te maken. Dagelijks leverden zij bewijzen van een helder
verstand, van wezenlijk berekenende sluwheid en echt schrander overleg;
bovendien zag men hen voortdurend aan andere dieren de grootste
hartelijkheid en offerwilligheid betoonen; wegens al deze eigenschappen
hield ik bijzonder veel van eenige dezer dieren.



Sommige soorten van Meerkatten hebben een zeer bevallig uiterlijk. Een
daarvan, en wel een der meest bekende, die van Abessinië tot aan de
westelijke bijrivieren van den Nijl veelvuldig voorkomt, is de Groene
Meerkat of Groene Aap, de Aboelandsj van de Arabieren (Cercopithecus
sabaeus), die een lengte van 1 M. bereikt, zonder den staart mede te
rekenen, die ongeveer half zoo lang is als het lichaam. Zijn haarkleed
is aan den rug grijsachtig groen, aan de buitenzijde van armen en
beenen en aan den staart aschkleurig; de kortharige wangbaard is
witachtig, zoo ook de onder- en binnenzijde der beenen; de neus, de bek
en de wenkbrauwen zijn zwart; het gelaat is overigens lichtbruin.

Een der schoonste en sierlijkste Meerkatten is de Diana-aap (C. diana);
bij de grootendeels leikleurige, aan den rug en het kruis in
purperbruin overgaande vacht steken de witte buikzijde en de eveneens
witte baard aan wangen en kin prachtig af. Deze soort bewoont
West-Afrika, evenals de Mooraap of Mangebe (C. fuliginosus).

Men vindt daar ook de Blauwkoppige Meerkat, de Moeïdo van de negers aan
de Loangokust (C. cephus), die in grootte met den Aboelandsj
overeenkomt; doch vroolijker en fraaier kleuren vertoont dan deze. De
rug, de bovenzijde van den hals en van den kop, alsmede de buitenzijden
van de ledematen zijn vuil olijfgroen, met een zeer aangenamen
goudachtigen weerschijn; de onderzijde van den romp en de binnenzijden
van de ledematen zijn blauwachtig grijs. Het fraai kobaltblauwe
aangezicht met een witte plek op de bovenlip is omlijst door een
schel-gelen bakkebaard, die door een zwarte streep gescheiden is van
het olijfkleurige kophaar; de staart is van de spits tot dicht bij den
wortel roest-rood. Volkomen gezonde en krachtige Apen van deze soort,
onverschillig of het mannetjes dan wel wijfjes zijn, vertoonen deze in
’t oog loopende samenvoeging van kleuren zoo duidelijk en volledig,
alsof zij beschilderd waren.

In Beneden-Guinea zijn zij gemeen; vooral in de landstreek tusschen den
Yumba en den Kongo zijn zij veel talrijker vertegenwoordigd dan andere
soorten. Bij voorkeur houden zij zich op in de prachtige bosschen, die
zich langs de rivieroevers tot aan zee uitstrekken, en meer
binnenslands in de wouden van het gebergte, die aan den regen het
noodige water ontleenen. Pechuel-Loesche, die de levenswijze van deze
en andere soorten van Apen, zoowel in de vrije natuur als in
gevangenschap heeft nagegaan, zegt, dat er waarschijnlijk geen
Meerkatten bestaan, die de gevangenschap beter verdragen en geschikter
zijn om getemd te worden, dan deze: „Een daarvan, een wijfje, dat naar
den inheemschen naam Moeïdo luisterde, en dat ik, toen het nog zeer
jong was, van den Kongo ontving, en met zorg groot bracht, heb ik bijna
vijf jaar lang als huisdier gehad. Hierdoor is het mij duidelijk
gebleken, dat een in de prilste jeugd beginnende, goed doordachte,
zorgvuldige behandeling een uitstekenden invloed op het gemoed van den
Aap heeft, en dat het daarentegen bedorven wordt door plagerijen, ruwe
grappen en uit onbedachtzaamheid gepleegd onrecht. Men zou werkelijk
veel minder te klagen hebben over de boosaardigheid, prikkelbaarheid en
valschheid van tamme Apen, indien deze dieren van hun kindsheid af
behandeld waren geworden volgens den regel, die bij iedere opvoeding op
den voorgrond staat, d.w.z., indien zij voor alle slechte invloeden
bewaard waren gebleven. Dat men in den regel niet veel pleizier beleeft
van Apen, die men op meer gevorderden leeftijd als huisgenooten
aanneemt, komt doordat zij reeds te veel hebben moeten verduren. Naar
alle waarschijnlijkheid is het een dwaling, dat de Apen een van nature
slecht karakter hebben, en moet men liever zeggen, dat de
onophoudelijke grappen en plagerijen, die deze dieren, meer dan alle
andere, van de menschen te verduren hebben, hun karakter bederven,
verkeerde neigingen doen ontstaan, en de goede te verstikken. Men moet
de Apen niet beoordeelen naar exemplaren, die reeds veel doorleefd,
reeds vele meesters gehad hebben, maar naar zulke, welke direct, nadat
zij uit de wildernis kwamen, verstandig behandeld werden; iedere andere
Aap althans zal blijken ongeschikt te zijn voor pogingen om hem tot een
huisdier op te voeden.

„Onze Aap, die van zijn kindsheid af zorgvuldig behoed was geworden
voor verkeerde invloeden, genoot in Europa een onbeperkte vrijheid,
bewoog zich ongehinderd door alle kamers, over tafels en stoelen; hij
deed dit echter zoo behendig en voorzichtig, dat hij bij ons nooit iets
gebroken heeft. Hij klauterde door het openstaande raam naar buiten,
gymnastiseerde op het balkon, liep langs de kroonlijst om het huis
heen, gleed bij de gootpijpen naar beneden en stoeide in hof en tuin.
Als een gehoorzaam hondje maakte hij met ons uren lange wandelingen
door bosch en veld, ving Spinnen, Vlinders, Sprinkhanen (zijn liefste
voedsel) en sprong naar hartelust rond. Hierdoor nam blijkbaar zijne
gezondheid zeer toe en werd zijn gestel zoo gehard, dat hij later zelfs
meermalen in de pas gevallen sneeuw kon rondbuitelen, zonder er eenig
nadeel van te ondervinden. Bij zulke gelegenheden bemoeide hij zich met
alle menschen, die wij tegen kwamen, hoewel met sommige liever dan met
andere; hij hield er van bedaarde landlieden verschrikt te maken, door
plotseling uit een schuilhoek te voorschijn te komen, vaak ook, door
bij hen op te springen; nooit deed hij echter iemand eenig leed. Graag
speelde hij met kleine Honden, groote ging hij uit den weg; als zij hem
echter bedreigden, ging hij hen zonder vrees te lijf, sprong hen op den
rug, sloeg ze om den kop, trok hen aan de ooren, beet en krabde met
zooveel behendigheid dat de aangevallene eindelijk, ten einde raad,
zich zoo schielijk mogelijk uit de voeten maakte. Voor Kikvorschen en
Hagedissen toonde hij geen vrees; hij mishandelde ze echter ook niet.
Als hij zijne handen vuil gemaakt had, trachtte hij ze vlug op de een
of andere wijze te reinigen; als hij hierin niet naar zijn zin slaagde,
wendde hij zich smeekend tot ons.

„In huis viel hij ons slechts door één onhebbelijkheid lastig, die hem
niet afgeleerd kon worden: hij bevuilde de vloer. In alle andere
opzichten deed hij, wat hem gezegd was, ging in zijn slaapkorf, in zijn
kooi, waarvan hij zelf het deurtje sloot; als hij kattekwaad uitvoerde,
was het voldoende „St!” te roepen, om hem te doen ophouden. Hij speelde
graag met zachte poppen, groote en kleine gomelastieke ballen, kurken,
houtjes enz.; één daarvan genoot gedurende eenigen tijd steeds de
voorkeur, en werd medegenomen in den slaapkorf; de overige werden
zorgvuldig geborgen en verstopt achter of onder kasten, gordijnplooien
enz.; altijd echter werden deze voorwerpen zoozeer als eigendom
beschouwd, dat het aanraken of wegnemen er van steeds als een
onrechtmatige inbreuk op verkregen rechten werd beschouwd. Hij was
gewoon in zijne ruime wangzakken alle mogelijke voorwerpen, die hij
hier en daar vond, op te bergen; deze waren hoogstens van de grootte
van een walnoot, in den regel echter kleiner. Mijn vrouw begon weldra
hem iederen avond de wangzakken te ledigen. In den beginne stribbelde
hij tegen, later kraamde hij uit eigen beweging zijne schatten uit, als
men hem op den schoot nam. Het ledigen van de wangzakken maakte hij
gemakkelijker, door met den rug van de hand er van buiten over te
strijken. Dan kwamen er steentjes, erwten, muntstukjes, boonen,
spijkers, kurken, vingerhoeden, glazen stoppen en vele andere zaken te
voorschijn; hij mocht behouden wat voor een ander doel niet meer
bruikbaar was; nooit verloor hij iets. Bijzonder graag bekeek hij
afbeeldingen, vooral gekleurde, in boeken, en lette zorgvuldig op het
omslaan der bladen. In den beginne greep hij bliksemsnel naar
afbeeldingen van Sprinkhanen en Spinnen, onverschillig of zij gekleurd
waren of ongekleurd; weldra echter had hij ontdekt, dat zij niet
eetbaar waren. Bij ’t zien van afbeeldingen van Slangen en Hagedissen
liet hij geen vrees blijken; hij begreep echter, wat zij voorstelden,
zooals uit de veranderde uitdrukking van zijn gelaat en uit zijn stem
viel af te leiden.

„Hij at van alle spijzen, die op tafel gebracht werden; alleen brood
met boter en melk lustte hij in ’t geheel niet. Hij hield dol veel van
uien en van stukken brood, die dik besmeerd waren met mosterd; wel trok
hij dan onder ’t eten afschuwelijke gezichten en deed wanhopige
sprongen, maar toch ging hij er mede voort. Ook lustte hij inkt: hij
haalde de gouden pen van den inktpot, likte hem af, legde hem
zorgvuldig neer, en likte nu zoo vaak den telkens weer in den inktpot
gedoopten vinger af tot hij genoeg had. Aan tabaksrook had hij een
hekel. Rooden wijn en bier dronk hij zeer gaarne, ging zich er echter
niet aan te buiten; het liefst slurpte hij het schuim van ’t bier af.
Vruchten van allerlei soort waren eveneens van zijn gading, het meest
echter aalbessen, aardbeien en kruisbessen. Van eieren hield hij niet,
hij haalde nooit een nest uit, leefde zelfs op zeer vertrouwelijken
voet met een paar Vliegenvangertjes, die ieder op ons balkon hun nestje
bouwden, zoo ook met andere Vogels, vooral met Meezen en een Bonten
Specht, die wij gewoon waren aan het venster te voederen, en die,
sommige althans, onbezorgd de kamer binnenvlogen. Zijn dagwerk begon
aan de ontbijttafel. Zoodra hij uit de met warme dekkleeden voorziene
slaapmand opgerezen was, ijlde hij naar de tafel, om het zien aansteken
van het spirituslampje onder den koffieketel niet te verzuimen, en
tevens den hiervoor gebruikten lucifer, die hem nog brandend werd
overgegeven, door schudden en rollen in de handen uit te blusschen.
Daarna ging hij met opgeheven handen voor den koffieketel staan, warmde
zich, en keek oplettend naar de geheimzinnige spiritusvlam, die hij met
evenveel belangstelling hoorde knetteren en zag opflikkeren als het
sissen en borrelen van het water hem interesseerde. Vervolgens werd hij
door de vrouw des huizes van den kop tot aan het puntje van den staart
flink afgeborsteld; hij vond dit zoo prettig, dat hij ongevraagd alle
voor deze reiniging gewenschte houdingen aannam; het dagelijks wasschen
van het aangezicht beviel hem veel minder, en aan het baden en met zeep
afwasschen, dat geregeld eens in de week plaats vond, had hij een
innigen hekel.

„Voor bezoekers vatte hij dadelijk genegenheid of afkeer op; nooit
veranderde hij in ’t vervolg zijn gedrag tegenover hen; hij herkende ze
allen dadelijk weder. Die, welke hij wel mocht lijden, werden, doordat
hij ze aan de kleederen trok, terwijl hij allerlei bewegingen en
geluiden maakte, uitgenoodigd om met hem te spelen; hij sprong hen op
den schoot, liet zich krauwen en streelen, en was zoo aanhalig en
grappig, dat hij zich vele vrienden maakte. Op lieden, die hij niet
lijden mocht, sloeg hij in ’t geheel geen acht; als zij zich toch met
hem bemoeien wilden, ontweek hij hen, of ging op zijne achterpooten
staan, en gaf door voortdurend wenken te kennen, dat zij ophouden
moesten; volhardden zij ook dan nog in hunne pogingen om een
toenadering te bewerken, of lachten zij luid, dan „speelde hij voor
basilisk”, d.w.z. hij ging met alle vier ledematen uitgestrekt op den
grond liggen, deed den bek wijd open, bewoog de tong heen en weer,
knorde en maakte dreigende bewegingen. Dan was het voor ons tijd om
tusschenbeide te komen anders ging hij zonder nadere uitdaging tot den
aanval over. Het bleek ons, dat zijn oordeel over personen op sommige
uitwendige eigenaardigheden gegrond was: een vriendelijk gezicht, een
welluidende stem, voorname bedaardheid in de bewegingen stemde hem
dadelijk gunstig; haastige bewegingen, hard of koel blikkende oogen,
een schelle, luide stem boezemden hem afkeer in. Met alle kinderen
zonder eenige uitzondering speelde hij graag; hij werd niet boos,
wanneer zij hem al te wild behandelden, maar stoeide en vocht met hen,
of liep eindelijk weg, als zij het hem te bont maakten. Nooit heeft hij
een kind bedreigd, gekrabd of gebeten; alle kinderen beschouwde hij als
goede vrienden.

„Roerend was zijn gehechtheid aan mijn vrouw. Hij beschouwde zich als
haar rechtmatigen beschermer, en wie haar aanraken, of zelfs maar de
hand geven wilde, vond dadelijk het diertje tot den sprong bereid aan
hare zijde, op haren schouder, op haren schoot. Toen zijn meesteres
door een zware ziekte werd aangetast, werd de Aap droefgeestig en
lusteloos; uren lang zat hij voor de deur van de ziekenkamer en bedelde
om binnengelaten te worden. Toen dit hem eindelijk na eenige weken werd
toegestaan, sprong hij dadelijk op de herstellende toe, vleide zich
zacht klagend tegen haar aan, legde de armen om haar hals, en was niet
weer weg te krijgen.

„Deze Aap beschikte over een zeer buigzame stem. Wij konden er dertien
afzonderlijke klanken of klankverbindingen in onderscheiden. Het geluid
dat wij aan het eene eind dezer reeks plaatsten, was zacht en tamelijk
welluidend; het bestond uit een op vele wijzen gevarieerd gepiep,
gesjirp of gespin, dat welgevallen, een verzoek of vergenoegdheid te
kennen gaf. Aan het andere einde van de lijst stond het gillend gekraai
en gekrijsch, dat woede beduidde. Andere tegenstellingen waren het
nauwhoorbare „toek, toek,” dat men vernam, als hij, wat dikwijls
geschiedde, zich niet op zijn gemak gevoelde in het niet verlicht
vertrek naast het onze, en het schelle, zeer luide „tek” bij plotseling
opkomenden schrik, benevens het hoog gestemde gekef en gebrul, dat,
evenals het uit lage tonen bestaande grommen, gorgelen en knorren,
verschillende graden van opgewondenheid verraadde. Hoogst merkwaardig
waren zijne geluiden en gebaren, als hij „de zon begroette”, zooals wij
het noemden. ’s Morgens als de zonnestralen in de kamer vielen, zocht
hij in het venster, op de tafel of op den grond een sterk verlichte
plek op, ging overeind staan, keerde zich naar de zon, hief de armen
zacht wiegelend omhoog, stak de lippen vooruit, en liet nu 5 à 6 maal
achtereen een reeks van geluiden hooren, die van een zeer diepen
borsttoon tot een bizonder hoogen toon opklommen, en ongeveer de helft
van een chromatische toonladder omvatten. Het geheel werd besloten door
een diep, langgerekt „Eu”-geroep. Deze hoogst zonderlinge geluiden heb
ik nooit van andere Apen gehoord.”



Met den naam Makak of Makako (Macacus) duidt men in Afrika een groep
van zeer verschillende Apen aan, die tot een geslacht behooren, dat
niet veel soorten omvat—volgens de beteekenis, die door de wetenschap
aan dit woord wordt gehecht. De uiterste grens van het
verbreidingsgebied dezer Apen is het Zuid-Oosten van Azië. Zij
onderscheiden zich allen te zamen door de volgende kenmerken: Hun
lichaamsbouw is ineengedrongen, de ledematen zijn sterk en tamelijk
lang; de snuit steekt ongeveer even vooruit, als bij de Meerkatten; de
korte duim van de voorhand en de aanmerkelijk langere duim van de
achterhand dragen platte, de overige vingers en teenen bolle nagels. De
staart is verschillend: bij enkele heeft hij een lengte, welke die van
het lichaam nabijkomt, bij andere is hij bijna geheel verdwenen. De
wangzakken en eeltplekken aan het zitvlak zijn groot. Bovendien moet
nog als een eigenaardigheid van deze dieren opgemerkt worden, dat het
kophaar bij eenige in ’t midden een scheiding vertoont, bij andere als
een pruik bij den overigens kalen schedel naar beneden hangt, en dat de
bij enkele ontbrekende wangbaard bij andere een waarlijk
voorbeeldelooze ontwikkeling vertoont.

In een vroegere periode van de ontwikkelingsgeschiedenis onzer planeet
waren de Makaken over een groot deel van Europa verbreid; ook thans nog
begeven zij zich verder noordwaarts dan alle andere Apen. Die, welke
een kort staartstompje hebben, bewonen Noord-Afrika, China en Japan; de
langstaartige het vastland en de eilanden van Oost-Indië. Zij vervangen
hier als ’t ware de Meerkatten, maar gelijken in vele opzichten op de
Bavianen; zij leven soms, evenals gene, in de bosschen, dan weer,
gelijk deze, meer op rotsen. Zij zijn, naar het schijnt, even
onbeschaamd als beide groepen van Apen te zamen genomen: gedurende
hunne jeugd zijn zij grappig en vroolijk als de Meerkatten, op
gevorderden leeftijd boosaardig en gemeen als de Bavianen.



Tot de bekendste soorten van het geslacht behoort de Makako of
Javaanaap, de Monjet van de bewoners van Java (Macacus cynomolgus). Hij
bereikt een hoogte van 1.15 M., waarvan 50 à 58 c.M. op den staart
komen. Het kophaar van het mannetje is plat neergedrukt, dat van het
wijfje staat bij wijze van een kam overeind. De kleur is van boven
bruinachtig groen, van onderen witachtig grijs, aan de handen, de
voeten en den staart zwartachtig. Dit dier bewoont Oost-Azië, vooral de
Soenda-eilanden (van Java tot Timor), waar hij zeer menigvuldig is;
bijna ieder uit Indië komend schip heeft een aantal van deze Apen aan
boord, die voor lagen prijs van de inboorlingen gekocht kunnen worden.
Zij maken daarom een belangrijk deel van de bevolking van onze
dierentuinen en beestenspellen uit; door gedrag en gestalte gelijken
zij op de Meerkatten. In de gevangenschap kunnen zij gemakkelijk in ’t
leven gehouden worden, en planten zij zich geregeld voort. Wegens zijn
opgewektheid en leerzaamheid wordt de Javaan-aap dikwijls in
apentheaters gebruikt; gewoonlijk heeft hij er de rol van bediende te
vervullen.



Verwant aan deze soort is de Kroonaap (Macacus sinicus), de Malbroek
der inboorlingen van Voor-Indië, die hem voor heilig houden, evenals
den Bonder (Macacus rhesus), de Markat der Indiërs. „Een geloofwaardig
man,” zegt kapitein Johnson, „verhaalde mij, dat de eerbied van de
inboorlingen voor den Markat bijna even groot is, als die voor den
Hanoeman (p. 20). De inboorlingen van Baka laten op den akker tienden
van den oogst achter voor deze Apen, die dan ook spoedig van de bergen
afdalen, om de hun aangeboden belasting te halen.”

Bereidwillig betaalt iedere Hindoe deze bijdrage, en geeft hierdoor een
bewijs van milddadigheid en barmhartigheid, dat ons bijna belachelijk
voorkomt, maar hem toch tot eer verstrekt, en ons in vele opzichten ten
voorbeeld zou kunnen zijn. Ook de bescherming, die zij aan de door hen
verzorgde dieren verleenen, vind ik in ’t geheel niet belachelijk of
ongepast; integendeel het komt mij hoogst prijzenswaardig voor, dat de
menschen daarginds de dieren tegen iedere mishandeling in bescherming
nemen. Ik stem echter toe, dat zij hierin te ver gaan. Voor een
vreemdeling is het moeilijk, met dezen Aap samen te leven, zonder met
hem in vijandschap te geraken. Iedere tuin of aanplanting wordt door
deze gauwdieven, die onder de bescherming staan, spoedig vernield of
althans op de jammerlijkste wijze geplunderd. Door schildwachten te
plaatsen om ze te verjagen bereikt men zijn doel niet, want de brutale
gasten, die aan de eene zijde uit den tuin verdreven worden, komen er
aan de andere zijde weer in. Om brandende vuren, Apenverschrikkers en
dergelijke verweermiddelen bekommeren zij zich in ’t geheel niet, en
door tegenover hen geweld te gebruiken brengt men zijn eigen leven in
gevaar.

Dat het welslagen van een feest in Indië nog van geheel andere
omstandigheden afhankelijk is dan in Europa, blijkt duidelijk uit de
geschiedenis van Lady Barker’s eerste groote diner te Simla. Lady
Barker had in haar huis alles in orde laten maken voor het ontvangen
van een groot gezelschap; eigenhandig had zij de tafel met bloemen
versierd en met de uitgezochtste Europeesche en Indische lekkernijen
voorzien. Toen het uur, waarop de gasten zouden verschijnen, naderde,
ging zij heen, om zich aan te kleeden. De bedienden, in plaats van de
wacht te houden in de eetzaal, vermaakten zich elders. Toen de
gastvrouw terugkeerde, om hare gasten te ontvangen, en nog een laatsten
onderzoekenden blik op haar kunstwerk wilde werpen, vond zij haar
feestzaal vol met gasten, maar niet die, welke zij verwachtte. Een
groote troep Apen uit de naastbijgelegene boomen was over het balkon in
het vertrek doorgedrongen, en banketteerde nu aan en op de kostelijk
aangerechte tafel. Men stelle zich de gewaarwordingen van de gastvrouw
voor, toen zij hare juist binnentredende gasten niets anders kon
aanbieden dan het schouwspel van bevuilde en vernielde
heerlijkheden.—Misschien waren het wel dezelfde Apen, die aan Lady
Barker een andere leelijke poets speelden. Haar schoothondje „Fury”
leefde in voortdurenden oorlog met de Apen, en verzuimde geen enkele
gelegenheid om ze weg te jagen. Op een goeden dag echter pakte een der
ongenoode gasten den onverzoenlijken vijand van zijn geslacht bij de
lurven, en nam hem met zich mede naar den top van een boom. Daar ging
het jammerlijk huilende hondje van hand tot hand, en werd onder veel
geschreeuw heen en weer geschud en geplaagd door zijne ontvoerders, die
hem eindelijk lieten vallen, zoodat hij van een overhangenden tak in
een afgrond stortte. Zoo vond de arme „Fury” door de wraak der Apen een
vroegtijdigen dood.

De Markat bereikt een lengte van 50 à 60 cM., en heeft een staart van
ongeveer 25 cM. Zijne gestalte is krachtig en gedrongen. Zijn vacht is
van boven groenachtig of vaal grijs, met een geelachtigen weerschijn
aan de dijen en het zitvlak; de buikzijde is wit, de staart van boven
groenachtig van onderen grijsachtig. Het aangezicht, de ooren en de
handen zijn licht koperkleurig, de eeltplekken helder rood van kleur.
Het wijfje laat den staart gewoonlijk hangen, het mannetje draagt hem
boogvormig naar beneden en naar binnen gekromd.

Nauw verwant aan den Markat, maar met een nog korteren staart voorzien,
is de Bangoer (Macacus erythraeus) die op de Oost-Indische eilanden
leeft. Een nog korteren staart heeft de eveneens daar voorkomende
Laponder-aap (Macacus nemestrinus), die door de Maleiers wel voor het
plukken van kokosnooten wordt afgericht.



In zekeren zin is de Magot of Staartlooze Aap (Inuus ecaudatus), ook
wel Turksche, Barbarijnsche en Gewone Aap genoemd, de belangrijkste van
alle Makaken. Hij is de eenige Aap, die in Europa in ’t wild levend
aangetroffen wordt. Op grond van ’t ontbreken van den staart heeft men
hem als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht beschouwd.
Bovendien is hij gekenmerkt door een schralen lichaamsbouw en de
slankheid van zijne lange ledematen, als ook door een vrij overvloedige
beharing, die aan de onderzijde van het lichaam minder dicht is, en
door een dichten wangbaard. Het gerimpelde gelaat is vleeschkleurig,
evenals de ooren, handen en voeten; de eeltplekken zijn lichtrood; de
vacht is roodachtig olijfkleurig. De ledematen hebben aan de onder- en
binnenzijde een lichtere, meer grijs-geelachtige of witachtige kleur.
Bij een lichaamslengte van omstreeks 75 cM. is de schouderhoogte 45 à
60 cM.

Zonder eenigen twijfel hebben reeds de oude Grieken dezen Aap gekend en
hem Pithecus genoemd; hij was de eerste Aap, die in Europa vertoond
werd. Plinius zegt van hem, dat hij alles nabootst, het bordspel leert,
een met was geschilderd beeld onderscheiden kan, graag heeft, dat men
zich met hem bemoeit, zich in de gevangenschap voortplant enz.

Het vaderland van den Magot is het noordwesten van Afrika, Marokko,
Algerië en Tunis. Voorzoover wij weten, leeft hij daar in groote
gezelschappen, die onder de leiding van een oud ervaren mannetje staan.
Hij is zeer verstandig, listig en schrander, vlug, behendig en
krachtig; in geval van nood weet hij zich met zijn voortreffelijk gebit
uitmuntend te verdedigen. Bij elke hartstochtelijke aandoening vertrekt
hij het gelaat erger dan eenige andere Aap, beweegt intusschen de
lippen in alle richtingen en klappert ook wel met de tanden. Slechts
wanneer hij bevreesd is, laat hij een luid, kort geschreeuw hooren.
Verlangen, vreugde, afschuw, ontevredenheid en toorn geeft hij door
grimassen en tandengeklapper te kennen. Als hij toornig is, beweegt hij
zijn met diepe rimpels doorploegde voorhoofdshuid schielijk op en neer,
steekt den snuit vooruit en trekt de lippen samen, zoodat de mond een
kleine, cirkelronde opening vormt. In vrijen toestand leeft hij in
bergachtige streken, op rotsen; hij weet zich echter ook op boomen te
redden. Naar men zegt, eet hij, evenals de Bavianen, vele Insecten en
Wormen; daarom wentelt hij gedurig steenen om, en laat ze wel eens van
de hellingen afrollen. Op steile rotswanden wordt hij hierdoor niet
zelden gevaarlijk. Men beweert, dat Scorpioenen zijn lievelingsvoedsel
vormen; hij weet hun den vergiftigen angel behendig uit te rukken, en
eet ze met grooten smaak op. Hij is echter ook tevreden met kleine
Insecten en Wormen; hoe kleiner zijn buit is, des te ijveriger moet hij
jagen, en des te gulziger verslindt hij de gevangene dieren. Het door
hem opgespoord Insect wordt zorgvuldig aangevat, voor de oogen
gehouden, met een gezichtsverdraaiing die tevredenheid verraadt,
verwelkomd en dadelijk opgevreten.

De Magot is de eenige Aap, die tegenwoordig nog wild in Europa gevonden
wordt. Ongelukkig kon ik gedurende mijn verblijf in het zuiden van
Spanje (in 1856) over de Apenbende, die de rotsen van Gibraltar
bewoont, geen nauwkeurige en uitvoerige berichten verkrijgen: Men
verhaalde mij, dat dit gezelschap nog altijd vrij talrijk is, maar niet
zeer vaak gezien wordt. Van de vesting keek men dikwijls met
verrekijkers naar de dieren; men zag ze, om voedsel te zoeken, steenen
omwentelen, zoodat deze van den berg afrolden. In de tuinen kwamen zij,
naar mij gezegd werd, zelden. Ook de Spanjaarden konden mij niet
mededeelen, of deze dieren werkelijk als Europeanen beschouwd moeten
worden, of uit Afrika overgebracht waren. Volgens A. G. Smith, die op
de plaats zelf gegevens verzamelde, werd het aanwezig zijn van deze
dieren in Europa dikwijls in twijfel getrokken, door sommigen zelfs als
een dwaas sprookje beschouwd, o.a. door een scheepskapitein, die
dikwijls te Gibraltar kwam. Smith verzekert dan ook, dat hij bijna alle
geloof er aan verloren had. Hij kwam echter tot andere denkbeelden,
toen hij den vlaggestok op den top van den berg bezocht, om zich te
verlustigen in het heerlijke uitzicht, dat men vandaar in alle
richtingen heeft. Toevallig vernam hij van den vlaggewachter, dat „de
Apen bezig waren rond te trekken”. Nu begon onze zegsman met zorg
berichten te verzamelen, en een verslag op te maken, waaraan het
volgende ontleend is:

„Op deze rots hebben de Apen sedert onheuglijke tijden post gevat;
wanneer, en hoe zij over de zee gekomen zijn, is echter niet
gemakkelijk uit te maken; de Moorsche sage, dat zij ook nu nog door een
onderaardschen gang, onder de zeeëngte door, heen en weergaan tusschen
Gibraltar en Marokko, luidt toch wel wat al te onwaarschijnlijk. Met
zekerheid kan men alleen dit zeggen, dat zij er zijn, hoewel hun aantal
aanmerkelijk verminderd is, zoodat gedurende eenige jaren het geheele
gezelschap uit vier exemplaren bestond. Men ziet ze zelden; zoodra
echter de wind omdraait, veranderen ook zij gewoonlijk van
verblijfplaats. Weekelijk en gevoelig als zij zijn, schuwen zij elke
plotselinge weersverandering, vooral het omslaan van den wind van het
westen naar het oosten, of omgekeerd; zij trachten zich daartegen te
beveiligen, door achter de rotsen weg te kruipen. Zij zijn zeer
bewegelijk, en kiezen tot woningen het liefst steile afgronden, waar
zij in ’t ongestoorde bezit zijn van vele holen en gaten in de losse
steenmassa. Het kost hun, naar ’t schijnt, niet veel moeite, voedsel te
vinden; want zij zien er zeer welgedaan uit. Men houdt ze gewoonlijk
voor buitengewoon schuw, en zegt, dat zij bij het geringste gedruisch
vluchten; mijn berichtgever ontkent dit echter, en toonde mij tot
bewijs voor zijn bewering eenige rotsen, van waar zij hem op
dienzelfden morgen hadden aangestaard, zonder vrees te toonen voor zijn
kleurigen Engelschen uniform of voor zijn onderofficiersblik. Vrij
langen tijd bleven zij staan op een afstand van 30 à 40 M. van de
borstwering, waartegen hij leunde, en trokken zich ten slotte dood op
hun gemak terug. Dat men ze zoo zelden ziet, bijna alleen gedurende hun
„omtocht” naar de tegenovergestelde zijde van de rots, schijnt te
wijzen op een zeer schuwen, ongezelligen aard: want niemand vervolgt
ze; veeleer behoedt men ze angstvallig voor alles wat hun lastig kan
zijn.”

Een jaar later meldt Posselt van dezelfde Apen: „Gedurende de overvaart
van Cadiz naar Gibraltar, had een te Gibraltar wonende Engelschman mij
op mijne vragen naar de Apen geantwoord, dat er geen meer waren. In de
stad verzekerde men mij het tegendeel; hun aantal werd echter
verschillend aangegeven (3 à 15); de reden van deze onzekerheid is
waarschijnlijk te zoeken in de levenswijze dezer dieren; zij houden
zich in de steilste en ontoegankelijkste gedeelten van de rotsen op, en
zijn zeer schuw. Zonder gids begaf ik mij op weg, ging langzaam langs
het gemakkelijkste pad omhoog, doch week op ongeveer twee derde van de
hoogte naar links af van den hoofdweg, die naar het signaalstation
leidt, en begaf mij naar den hoogsten, noordelijken top van de rots.
Het heerlijke panorama, dat zich onder mij uitbreidde, boeide mij
zoozeer, dat ik de Apen reeds geheel vergeten had, toen plotseling bij
de laatste bocht van den weg mijn aandacht getrokken werd door een
eigenaardig schel geluid, dat ik in ’t eerst voor ’t blaffen van een
Hond in de verte hield. Op ongeveer 200 schreden afstand voor mij, lag
de eerste batterij met hare dreigend naar Spanje gerichte, ijzeren
kanonnen. Op de gemetselde borstwering van deze batterij liep een dier
van de grootte van een Schotschen Dashond, dat zich langzaam van mij
verwijderde, en van dit dier kwam het gehoorde geluid. Ik bleef staan,
en zag nu, dat het een van de Apen was, waarschijnlijk die, welke de
wacht moest houden. Aan het einde van den muur, nader bij de
Middellandsche zee, lagen twee andere Apen behaaglijk in den
zonneschijn uitgestrekt. Langzaam, voetje voor voetje, naderde ik het
merkwaardig gezelschap, welks leden nu dicht bij elkander waren gaan
staan, en mij opmerkzaam aanzagen. Op een afstand van ongeveer 100
schreden stond ik stil, en keek naar de dieren, die allengs hun
schroomvalligheid hadden laten varen. Op allerlei wijzen toonden zij
hun welgevallen in den warmen zonneschijn; nu eens omarmden zij
elkander, dan weder wentelden zij zich behaaglijk op den muur om.
Dikwijls sprong een van hen al spelend op een van de kanonnen, en kwam,
door de geschutpoorten sluipend, aan de andere zijde weer bij zijne hem
hier afwachtende kameraads terug; kortom, zij leefden op deze plaats
zeer huiselijk, en waren naar het scheen, voornemens, zoo lang mogelijk
te genieten van den prachtigen zonneschijn.

„Hun aantal, dat in vroegere jaren groot was, is thans tot op slechts
drie verminderd; het neemt niet meer toe, waarschijnlijk omdat zij van
één sekse, òf allen mannetjes, òf allen wijfjes zijn, zoodat de kleine
familie weldra geheel uitsterven zal. De eigenaars, van tuinen plachten
vroeger vallen te plaatsen, om hun kweekerij te beveiligen tegen de
strooptochten van deze gasten, die door hun vraatzucht groote
verwoestingen aanrichten. De bescherming van het machtige Engeland was
dus niet voldoende geweest om de vroegste bewoners van zijn sterkste
vesting voor den ondergang te behoeden; na weinige jaren zal de fauna
van Europa een dierengeslacht minder bevatten.”

Tot geruststelling van alle dierenvrienden kan ik mededeelen, dat
Posselt’s vrees niet bewaarheid is geworden, en dat daaraan integendeel
alle grond ontnomen is. Door tusschenkomst van mijn broeder, die zich
tot den bevelhebber van de vesting had gewend met een verzoek om
inlichtingen, ontving ik n.l. het volgende bericht:

„Het getal van de Apen, die tegenwoordig onze rotsen bewonen, bedraagt
elf. Daar het gebleken is, dat zij op de rotsen zonder moeite voldoende
voedsel vinden, worden zij niet gevoederd, maar geheel aan zich zelf
overgelaten. De signaalwachter en de politiebeambten waken over hun
veiligheid, en verhinderen, dat zij gejaagd, of op een andere wijze
verontrust worden. De eerstgenoemde houdt boek over hen, en is, daar
zij steeds bijeenblijven, altijd goed op de hoogte van de verandering
of vermeerdering van hun aantal.

„Wanneer en hoe zij op de rotsen gekomen zijn, weet niemand te zeggen;
men hoort hierover de meest verschillende meeningen. Voor ongeveer 6 of
7 jaren was hun aantal tot op drie stuks verminderd. Sir William
Codrington heeft, vreezend dat zij geheel zouden uitsterven, drie of
vier dieren van dezelfde soort van Tanger ingevoerd, en sedert dien
tijd hebben zij zich vermenigvuldigd tot het bovengenoemde getal.”

Uit een bericht van den allerlaatsten tijd blijkt, dat dit getal thans
meer dan verdubbeld is. Een op goed geluk aan een officier van de
Engelsche bezetting van Gibraltar gerichte brief werd door Kapitein C.
S. Shephard op de meest welwillende wijze beantwoord. „Het is
moeielijk”, schrijft Shephard den 12en Maart 1889, „het aantal
aanwezige Apen nauwkeurig te bepalen. Eergisteren nog zag ik er twaalf;
in den vorigen zomer heb ik er echter wel 25 bijeengezien, en ik denk,
dat men veilig aannemen kan, dat er in ’t geheel omstreeks 30 zijn. In
den tegenwoordigen tijd van het jaar ziet men ze niet zoo dikwijls,
omdat er op de hoogere gedeelten van de rots voedsel en water in
overvloed te vinden zijn. Maar gedurende den heeten zomertijd worden
zij door gebrek aan voedsel gedwongen, zich naar lager gelegen plaatsen
te begeven; dan richten zij een niet onbelangrijke schade in de tuinen
aan. Ongeveer in Juni of Juli van het vorige jaar hadden de Apen
minstens zes jongen. Het volwassene mannetje is van aanzienlijke
grootte, volle 3 voet hoog; de grootste, wijfjes zijn ook zeer goed
ontwikkeld, maar slanker en niet zoo krachtig en gedrongen van
gestalte. Het sterkste mannetje houdt zich gewoonlijk alleen, op
eenigen afstand van de bende op.”

Volgens deze nieuwste waarnemingen is het dus volstrekt niet te
vreezen, dat Europa’s laatste, in ’t wild levende Apen uitsterven
zullen.



„De Talapoin-Aap (Myiopithecus)”, zegt Wallace, „verschilt van de
overige Afrikaansche Apen door den bouw van de laatste kies, door de
groote ooren, het kort aangezicht en het breede neusmiddelschot. In dit
opzicht en ook door zijn lief uiterlijk en de gratie zijner bewegingen
gelijkt hij eenigszins op de Amerikaansche Apen.”—Dr. J. E. Rombouts
zegt in „Artis, Kijkjes in den Dierentuin” het volgende: „Deze lieve
diertjes zijn veel schuwer dan de andere in de apenkooi aanwezige Apen.
Bij het minste vreemde geluid zoeken ze bij elkaar hun troost, dan
zitten ze op een boomstam lijf aan lijf ineengehurkt, als om elkander
te beschermen, en hunne geestige kopjes zijn alleen naar den
toeschouwer gericht. De lange staarten hangen bij zulk een gelegenheid
lijnrecht naar beneden, wat een eigenaardig effect teweegbrengt. Deze
aapjes zijn afkomstig uit westelijk Afrika, waar ze gezellig leven; hun
kleur is geelachtig groen; de haren van den kop staan als een kuif
overeind, en, wat hun vooral een aardig voorkomen geeft, is de lange
knevelbaard, die bij den neus begint en over de wangen voortloopt tot
onder de ooren. De kleur van dezen baard is geelachtig, behalve op zij
van den neus, waar hij eenigszins zwart is en een soort van knevel
vormt. De neus is zwart en de lippen zijn vleeschkleurig.”



Het geslacht der Bavianen (Cynocephalus), hoewel een der merkwaardigste
van de geheele orde, is echter volstrekt niet het aantrekkelijkste en
aangenaamste. Het omvat de leelijkste, goorste vlegelachtigste en
daarom afkeerwekkendste van alle Apen; deze zien wij hier op den
laagsten trap, waarop zij staan kunnen. Van edele vormen is hier niets
meer te bespeuren; alle meer verhevene begaafdheden van den geest zijn
in de bandeloosheid der hartstochten te gronde gegaan.

In navolging van Aristoteles, worden de Bavianen ook wel Hondskop-apen
genoemd, omdat de bouw van hun kop in eenige opzichten meer gelijkt op
dien van een groven, ruwen Hond dan op het hoofd van den mensch,
waaraan de overige Apen in de verte herinneren. Toch is de
overeenstemming, waaraan de bedoelde naam haar oorsprong ontleent,
slechts zeer oppervlakkig. De vergelijking waarop zij berust, bevredigt
ons niet, omdat de kop van den Baviaan evenzeer een misvorming is van
dien van den Hond, als de kop van den Gorilla dit is van het hoofd van
den mensch. Het Bavianengezicht verschilt echter door zijn
vooruitstekenden snoet zoozeer van dat van andere Apen, dat de door
Aristoteles gegeven naam behouden kan blijven.

Naast de Anthropomorphen zijn de Hondskop-apen de grootste
vertegenwoordigers van de orde der Apen. Hun lichaamsbouw is gedrongen,
hun spierkracht verbazend groot. De zware kop verlengt zich tot een
sterken en langen, van voren afgeknotten, dikwijls gezwollen of
gegroefden snuit met vooruitstekenden neus; het gebit ziet er
roofdierachtig uit door de sterke ontwikkeling der hoektanden, die aan
de achterzijde met een scherpen kant voorzien zijn. De lippen zijn zeer
beweeglijk, de ooren klein. De uitdrukking van de oogen, die door
vooruitstekende wenkbrauwbogen overschaduwd zijn, is een getrouwe
weerspiegeling van het gemoed van hun eigenaar—listig en valsch in de
hoogste mate. Alle ledematen zijn kort en sterk, de handen hebben vijf
teenen; de soms korte, soms lange staart is gelijkmatig behaard of aan
’t einde kwastvormig; de wangzakken zijn groot; de eeltplekken aan ’t
zitvlak bereiken een waarlijk afkeerwekkende grootte, en vertoonen
gewoonlijk merkwaardig sprekende kleuren. Bij eenige soorten verlengt
de lange en losse beharing zich aan kop, hals en schouders tot goed
gevulde manen; het haar heeft een moeielijk te omschrijven kleur, niet
zelden overeenkomende met die van den bodem of van de rotsen, waarop
zij leven, zooals grijs, grijs-groenachtig geel, bruinachtig groen.

Het verbreidingsgebied van de Bavianen strekt zich uit over Afrika,
Arabië en Indië. In eenige streken treft men soorten aan, die alleen
daar gevonden worden; de overige zijn verder verbreid en daarom aan
verscheidene landen gemeen.

Hoewel de Bavianen bij voorkeur rotsen bewonen, houden sommige soorten
zich toch ongetwijfeld ook in de bosschen op, en zijn bekwamer in ’t
beklimmen van de boomen, dan men op grond van waarnemingen aan verwante
dieren in boomlooze oorden wel eens beweerd heeft. In ’t gebergte komen
zij tot op een hoogte van 3000 à 4000 M. boven de oppervlakte der zee,
ja zelfs tot aan de sneeuwgrens; toch geven zij, naar het schijnt, de
voorkeur aan de landstreken van 1000 à 2000 M. hoogte boven het hoogere
bergland. Dat bergachtige gewesten hun eigenlijk vaderland zijn, wordt
reeds door de oudste reizigers vermeld.

Het voedsel van de Bavianen bestaat hoofdzakelijk uit bollen, knollen,
grassen, kruiden, vruchten van laaggroeiende planten, eieren en kleine
dieren van allerlei soorten. Waarschijnlijk echter zijn deze goed
gewapende en vlugge wezens niet altijd tevreden met een kleine prooi,
hun verlangen naar dierlijk voedsel zal hen ook wel nopen, om als echte
roovers grootere dieren te overvallen. Volgens de mededeelingen van
Fischer maken de Oost-Afrikaansche Bavianen niet slechts op Hoenderen
jacht, maar trachten zij ook Dwerg-Antilopen en zelfs de vrij groote
Bosch-Bokken te overmeesteren. In de aanplantingen, vooral in de
wijngaarden, richten de Bavianen buitengewoon groote verwoestingen aan;
men beweert zelfs, dat zij hunne rooftochten op een geregelde wijze
naar een vooraf beraamd plan ondernemen.

Meer dan de overige Apen toonen de Bavianen door hun houding, dat zij
eigenlijk op den grond thuis behooren. Hun geheele lichaamsbouw bindt
hen aan den bodem. Hun gang gelijkt op dien van een plompen Hond; ook
wanneer zij zich oprichten, steunen zij het lichaam liefst met een van
de handen. Zoolang zij zich kalm gedragen en den tijd hebben, zijn
hunne schreden langzaam en log: zoodra zij zien, dat zij vervolgd
worden, gaat deze gang in een merkwaardigen galop over, die met de
allerzonderlingste bewegingen gepaard gaat. Hun gang onderscheidt zich
door een zekere lichtzinnige onbeschaamdheid, die men gezien moet
hebben om er een voorstelling van te verkrijgen.

De eigenschappen van hun geest zijn volstrekt niet in strijd met hun
uitwendig voorkomen. Om ze te beschrijven beginnen wij met een
aanhaling van Scheitlin’s woorden:

„Alle Bavianen zijn in meerdere of mindere mate slecht van aard, altijd
wild, toornig, onbeschaamd, haatdragend; hun snuit is gevormd naar het
grofste hondenmodel, hun gelaat misvormd. Sluw is hun blik, boosaardig
hun gemoed. Daarentegen zijn zij leerzamer dan de kleine Apen, en
toonen nog meer verstand, dat zich echter altijd in den vorm van list
openbaart. Vooral bij hen treedt een der merkwaardigste eigenschappen
van de Apen, de zucht tot nabootsing, duidelijk te voorschijn, waardoor
het schijnt, dat zij geheel menschachtig kunnen worden, hoewel zij
altijd aapachtig blijven. Valstrikken en gevaren merken zij gemakkelijk
op, en tegen vijanden verdedigen zij zich moedig en hardnekkig. Hoe
boos van aard zij ook zijn, toch kan men ze in hun jeugd veranderen,
temmen, gehoorzaam maken; op lateren leeftijd, als hun aanleg verzwakt,
hun gevoel verstompt is, komt de oude Adam, hun ware, booze aard weer
boven. Zij houden op gehoorzaam te zijn, grijnzen, krabben en bijten
weder. De opvoeding was niet diep genoeg doorgedrongen. Men zegt, dat
zij in vrijen toestand schranderder en verstandelijk hooger ontwikkeld
zijn, in de gevangenschap daarentegen zachtaardiger en geleerder
worden. Hun familienaam is immers „Hondskop”. Hadden zij, behalve den
kop, ook maar de ziel van den Hond!”

Op Scheitlin’s woorden valt niets af te dingen: het door hem geteekende
beeld is juist. De geest van de Bavianen is als ’t ware de apengeest op
zijn hoogsten trap van volkomenheid; evenwel is hij dit meer in den
slechten dan in den goeden zin. Eenige voortreffelijke eigenschappen
kan men hun niet ontzeggen. Zij hebben een merkwaardige genegenheid
voor elkander en voor hunne kinderen; zij houden ook van den mensch,
die hen verzorgd en opgevoed heeft, en worden hem zelfs op allerlei
wijzen nuttig. Maar al deze goede zijden wegen in de verste verte niet
op tegen hunne onhebbelijkheden en booze hartstochten. List en
valschheid zijn algemeen voorkomende eigenschappen bij de
Hondskop-apen; vooral onderscheiden zij zich door een vreeselijke
woede. Hun toorn is als een opvlammend stroovuur, zoo schielijk bereikt
hij een grooten omvang; hij blijft echter aanhouden en is niet zoo
gemakkelijk weder te bedaren. Een enkel woord, een spottend gelach, een
schuinsche blik kunnen een Baviaan razend maken, en in zijn woede
vergeet hij alles, zelfs zijne genegenheid voor den persoon, dien hij
zooeven liefkoosde. Daarom blijven deze dieren in alle omstandigheden
gevaarlijk; hun ruwe inborst treedt af en toe naar buiten, al
openbaarden zij haar gedurende geruimen tijd in ’t geheel niet. Hunne
vijanden behandelen zij op een waarlijk afschuwelijke wijze.

Hoewel de Bavianen voor den mensch vluchten, aanvaarden zij toch in
geval van nood den strijd met hem en ook met Roofdieren, en deze strijd
wordt dikwijls recht gevaarlijk. De Luipaard is, naar het schijnt, hun
voornaamste vijand; hij belaagt echter de jonge dieren meer dan de
oude, omdat hij alle reden heeft om vooraf eens te overwegen, of zijne
hoektanden en klauwen wel opgewassen zijn tegen het gebit en de handen
van de Bavianen, ’t Is volstrekt geen zeldzaamheid, dat Honden in een
strijd met den Baviaan het onderspit delven, en toch kennen deze edele
dieren geen grooter vermaak dan de jacht op zulke Apen. Behalve de
Hond, de Luipaard en de Leeuw hebben de Bavianen nagenoeg geen
vijanden, die voor hen bijzonder gevaarlijk zijn. Men mag echter wel
aannemen, dat de Apen leelijke ervaringen hebben opgedaan van den
vreeselijken giftand der Slangen. Geen Baviaan licht een steen op, of
doorzoekt een struik, zonder zich vooraf te vergewissen, dat hieronder
of hierin geen Slang verborgen is. Voor Scorpioenen zijn deze looze
dieren niet bang; integendeel zij weten ze met groote behendigheid te
vangen en van hun gifklauw te berooven, zonder zich er aan te wonden.
Daarna verslinden zij den Scorpioen met hetzelfde genoegen als andere
Spinnen of als Insecten.

Het nut van de Bavianen is gering. Wegens hunne leerzaamheid worden zij
tot allerlei kunststukjes afgericht. In Zuid-Afrika dienen zij, naar
men zegt, nog tot het opzoeken van water in de woestijn. Getemde
Bavianen worden voor dit doel meegenomen naar de waterarme gewesten,
waar zelfs de Bosjesmannen het onontbeerlijke vocht slechts in uiterst
kleine hoeveelheid kunnen vinden. Als de watervoorraad ten einde loopt,
krijgt de Baviaan iets hartigs te eten. Na eenige uren neemt men hem
dan aan een lijn en laat hem loopen. Het door dorst gekwelde dier wendt
zich nu eens naar rechts, dan weer naar links, loopt vooruit en
achteruit, snuffelt in de lucht, rukt planten uit, om ze te proeven, en
wijst eindelijk door in den grond te graven, het verborgene, of door in
één richting vooruit te ijlen, het aan de oppervlakte aanwezige water
aan.



De Aap, dien wij nu beschouwen zullen, wordt door vele dierkundigen tot
de Bavianen, door andere echter tot de Makaken gerekend. In vele
opzichten komt hij met de Echte Hondskop-Apen overeen, door zijne
gestalte echter verschilt hij er van, en dit heeft aanleiding gegeven
tot het genoemde verschil in meening der natuuronderzoekers. Men moet
hem beschouwen als een overgangsvorm, die de kenmerken van twee
diergroepen vereenigd vertoont, en tusschen deze beide het midden
schijnt te houden. Wie hem tot de Makaken wil rekenen, kan gelijk
hebben; wie hem bij de Hondskop-apen voegt, eveneens.

De Zwarte, Moor- of Kuifbaviaan (Cynopithecus niger) onderscheidt zich
van de overige Hondskop-apen door zijn korten staart en door den vorm
van den snuit, die breed, plat en kort is: een eigenaardig kenmerk van
dit dier is vooral te vinden in den neus, die niet, zooals bij de
Bavianen, over de bovenlip uitsteekt, maar vrij ver achter den
bovenlipsrand eindigt. Onze Aap wordt daarom beschouwd als de
vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht, dat der Honds-apen in
engeren zin (Cynopithecus). Het aangezicht en het zitvlak zijn naakt,
alle overige lichaamsdeelen echter bedekt met een lange en wollige
vacht, die op de ledematen korter is, maar zich op den kop tot een vrij
lange kuif verheft. Het haarkleed is, evenals de naakte, fluweelachtige
huid van het aangezicht, effen donker zwart. Het zitvlak is rood. De
Kuif-Baviaan is kleiner dan al zijne verwanten. Het lichaam is 65 cM.,
het staartstompje ternauwernood 3 cM. lang.

De Zwarte Hondsaap bewoont Celebes; hij komt er vrij talrijk voor. Over
zijne levenswijze in vrijen toestand zijn de berichten schaarsch.

In den laatsten tijd werd hij dikwijls naar Europa overgebracht, en
heeft er geruimen tijd in gevangenschap geleefd. Het exemplaar, dat ik
in den Amsterdamschen dierentuin zag, scheen zich zeer wel te bevinden.
Overdag werd hij geregeld bij de Meerkatten gebracht, die in het groote
Apenhuis de toeschouwers vermaakten. De overmoedige en heerschzuchtige
Zwarte Baviaan zou alle schroomvalligere Apen geplaagd hebben, indien
de vlugge Meerkatten hem niet te rechtertijd ontvloden waren. Met de
Makaken scheen hij op vrij goeden voet te staan, met een vrouwelijke
Baboeïn was hij zelfs zeer intiem; aan deze teedere dame bewees hij
allerlei attenties, en liet zich tot loon door haar gaarne zijn vacht
doorzoeken. Onze afbeelding (p. 34) is sprekend gelijkend. In de
nadenkende houding, die hij hier heeft, zit hij dikwijls uren
achtereen; waarschijnlijk beramen zijne hersenen dan het plan tot
nieuwe dolle of lichtzinnige streken.

Volgens Broekman is geen enkele Aap zoo goed als deze voor het
Apentheater geschikt. Hij leert gemakkelijk al spelend, onthoudt het
geleerde en „werkt” met ware liefhebberij. Wegens zijn zeldzaamheid en
den hoogen prijs, die voor hem betaald moet worden, ziet men hem niet
geregeld op de planken; bovendien houdt hij het er ongelukkig niet lang
uit.

Van de eigenlijke Bavianen, en meer bepaaldelijk van die, welke geen
haarmantel dragen, heb ik den Gewonen Baviaan of Baboeïn (Cynocephalus
babuin) het best leeren kennen, hoewel ik alleen de levenswijze van dit
dier in gevangenschap heb kunnen nagaan. Met den zooeven beschreven
stamgenoot of met de Mantel-Bavianen kan hij niet licht verward worden,
wel echter met andere Hondskop-apen, vooral met den in Zuid-Afrika
levende Tsjakma of Kaapschen Baviaan (C. porcarius) of met de
West-Afrikaansche Sphinx (C. sphinx, ook wel Bruine Baviaan genoemd),
die veel op hem gelijken. De gladharige, gelijkmatige vacht is aan de
rugzijde olijfgroenachtig geel: op ieder haar wisselen gele en
zwartachtige ringen met elkander af; de onderdeelen zijn lichter, de
wangen witachtig geel behaard. Het aangezicht en de ooren zijn
zwartachtig loodkleurig, de bovenste oogleden witachtig, de handen
bruinachtig grijs, de oogen lichtbruin. Volwassen mannetjes bereiken
bij 65 à 70 cM. hoogte in de schoften een totale lengte van 1.50 M.,
waarvan echter ongeveer een derde gedeelte op den betrekkelijk dunnen
staart valt. De Tsjakma is aanmerkelijk grooter, plomper gebouwd en
donkerder van kleur, de Sphinx eer kleiner, maar kennelijk krachtiger
ontwikkeld, haar snuit is korter, en onderscheidt zich zeer door een
vreemdsoortige verdikking der wangbeenderen; haar vacht, welker haren
zwartachtig grijze en roodachtige bruine ringen vertoonen, is niet
geelachtig bruin, maar roodachtig bruin met een oliegroene tint.

Daar de levenswijze en de gewoonten van deze drie Bavianen nagenoeg
geen verschil aanbieden, zal ik mij van nu af vooral tot den Gewonen
Baviaan bepalen.

Deze Aap bewoont nagenoeg dezelfde gewesten als de Hamadryas, maar
dringt verder in Centraal-Afrika door dan deze. In Abessinië, Kordofan
en andere Middel-Afrikaansche landen is hij inheemsch, en waar hij
voorkomt, vindt men hem in grooten getale. Volgens Böhm en Reichard is
hij ook in Duitsch Oost-Afrika algemeen, en strekt zijn
verbreidingsgebied zich nog ver ten zuidwesten van het Tanganjika-meer,
tot aan den bovenloop van den Loealaba, uit—tenzij men hier met een
verwisseling van twee soorten te doen heeft.

In zijne bewegingen en houding gelijkt de Baboeïn volkomen op de andere
Bavianen; door zijne geestesgaven onderscheidt hij zich echter in zijn
voordeel van hen. Het is een zeer schrander dier, dat zich, als het
jong gevangen is, zeer gemakkelijk aan den mensch gewent, zich zonder
moeite tot allerlei kunstverrichtingen laat dresseeren, en, ondanks
slechte behandeling, met groote trouw aan zijn meester hangt. Het
wijfje is zachtaardiger en lieftalliger dan het mannetje, dat dikwijls
kuren en onhebbelijkheden toont zelfs tegenover zijn meester, terwijl
het wijfje met dezen op een zeer vertrouwelijken voet verkeert.

De eerste Baboeïn, dien ik bezat, werd Perro genoemd. Het was een
aardige, vroolijke Aap, die reeds na 3 dagen geheel aan mij gewoon was
geraakt. Ik stelde hem als deurwachter aan, door hem vast te leggen aan
een plek boven onze tuindeur. Hier had hij zich spoedig een geschikt
plaatsje uitgekozen, van waar hij de deur op de zorgvuldigste wijze
bewaakte. Alleen wij en onze kennissen mochten binnengaan; aan
onbekenden werd standvastig de toegang ontzegd; daarbij stelde hij zich
zoo woest aan, dat hij altijd vastgehouden moest worden, tot de
bedoelde persoon binnengetreden was, dien hij anders als een dollen
Hond aangevlogen zou hebben. Bij elke opwinding toonde hij zich een
Baviaan van top tot teen, met alle gebruiken en gewoonten,
eigenschappen en onhebbelijkheden van de leden van dit geslacht, welker
gebaren over ’t geheel een zeer groote overeenstemming vertoonen. Als
hij toornig was, stak hij den staart omhoog, en, op de beide achterste
ledematen en één hand rustend, sloeg hij met de andere hand heftig op
den grond, zooals een woedend mensch op de tafel slaat, zonder evenwel
den vuist te ballen, gelijk deze doet. Zijne oogen fonkelden en
schitterden; hij liet een gillend geschreeuw hooren en schoot woedend
op zijn tegenstander toe. Niet zelden huichelde hij met onovertroffen
arglistigheid geheel andere gevoelens, nam een zeer vriendschappelijke
houding aan, smakte verscheidene malen snel achtereen, wat bij hem
altijd voor een vriendschapsbetuiging gold, en strekte vol verlangen de
handen uit naar den persoon, dien hij beetnemen wilde. Als deze hem ook
de hand toestak, greep hij die schielijk en trok zijn vijand naar zich
toe, om hem te krabben en te bijten. Hij leefde in vrede en vriendschap
met alle dieren, behalve met de Struisvogels, die wij hadden. Deze
droegen echter de schuld van de gespannen verhouding, die er tusschen
hen en onzen Aap bestond. Perro zat, als zijne portiersdiensten
onnoodig waren, gewoonlijk rustig op zijn muur, en hield zich een
stroomat als een parasol boven ’t hoofd, om zich tegen de verzengende
zonnestralen te beschutten. Intusschen lette hij niet bijzonder op zijn
langen staart, en liet dezen bij den muur naar beneden hangen. Nu moet
men weten, dat de Struisvogels de onhebbelijkheid hebben, om naar alles
wat niet spijkervast is, te happen. En zoo gebeurde het dan zeer
dikwijls, dat de een of andere van deze Vogels waggelend naderbij kwam,
zijn dommen kameelkop naar den apenstaart toeboog, en hierin den niets
kwaads vermoedenden Perro onverwachts een flinken beet toebracht. Den
stroomat wegwerpen, luid schreeuwen, den Struis met beide handen bij
den kop pakken en hem duchtig door elkander schudden, was het werk van
een oogenblik. Dikwijls duurde het wel een kwartier, voordat de Aap na
zulk een onverhoedschen aanval van zijn gemoedsaandoening bekomen was.
Het was dus niet te verwonderen, dat Perro den Struis, telkens als hij
hem raken kon, een slag of een stomp gaf.

Al onze Bavianen waren, evenals de inboorlingen, hartstochtelijke
liefhebbers van merisa, een soort van bier, dat de Soedanezen uit hun
doerrha- of dochankoorn weten te bereiden. Dikwijls gingen zij zich aan
dezen drank te buiten, en bewezen mij daardoor, dat de Soedanezen mij
de waarheid hadden verteld, toen zij mij mededeelden, op welke wijze
zij gewoon zijn Bavianen te vangen. In geheel Afrika geldt het voor een
bekende zaak, dat de Bavianen dol veel houden van alcoholische dranken
en zich zeer gaarne een roes drinken. Men zet daarom potten met zulke
dranken voor hen neer, en als de Apen dronken geworden zijn, maakt men
zich van hen meester.—De Bavianen hielden ook wel van rooden wijn, maar
lieten den brandewijn steeds staan. Eens goten wij hun met geweld een
glaasje brandewijn in de keel. De gevolgen waren weldra zichtbaar, daar
de dieren vooraf reeds volop merisa hadden gedronken. Zij werden
volslagen dronken, trokken allerafschuwelijkste gezichten, werden
overmoedig, hartstochtelijk, dierlijk, kortom zij leverden een
afschrikwekkende carricatuur van dronken menschen. Den volgenden morgen
vertoonden zich bij hen alle verschijnselen van katterigheid.

Met de andere levende dieren, die ik destijds bezat, verdroegen zij
zich zeer goed. Een tamme Leeuwin boezemde wel aan de Meerkatten groote
vrees in, niet echter aan de moedige Hondskop-apen. Zij vluchtten ook
wel, als het gevreesde dier naderde, hielden echter dapper stand,
zoodra de Leeuwin werkelijk een poging deed om een Baviaan aan te
vallen. Hetzelfde heb ik later telkens weer opgemerkt. Mijne tamme
Bavianen gingen b.v. aan den loop, als ik Jachthonden op hen aanhitste,
dreven ze echter oogenblikkelijk op de vlucht, als een van de Honden
het in ernst waagde, hen aan te pakken. De vluchtende Aap sprong dan
onder vreeselijk gebrul bliksemsnel achteruit, greep den Hond met
ongelooflijke behendigheid vast, sloeg hem op den kop, beet en krabde
hem zoo erg, dat zijn tegenstander totaal verbluft en gewoonlijk
droevig huilend, zich uit de voeten maakte. Des te grappiger was hun
alle perken te buiten gaande vrees voor Kruipende Dieren en Amphibiën
van allerlei soort. Een onschuldige Hagedis, een onnoozele Kikvorsch
brachten hen in den vollen zin van ’t woord tot wanhoop! Zij werden
letterlijk razend, trachtten een hoog gelegen plaats te bereiken, en
klemden zich krampachtig vast aan balken en muren, zoover hun touw dit
toeliet. Toch waren zij zoo nieuwsgierig, dat zij het nooit laten
konden, de voor hen zoo verschrikkelijke dieren van nabij te bekijken.
Ik bracht onder anderen meermalen vergiftige Slangen in blikken doozen
mede. Zij wisten uit ervaring, welke gevaarlijke wezens er in deze
doozen waren, konden echter geen weerstand bieden aan de begeerte om de
geslotene gevangenissen der Slangen open te maken, en verlustigden zich
dan als ’t ware in hun eigen ontsteltenis.

Een van deze dieren nam ik mede naar mijn woonplaats in Duitschland.
Het onderscheidde zich door merkwaardige verstandelijke ontwikkeling,
maar voerde ook vele looze en dolle streken uit. Onze Huishond had
jaren lang als dwingeland den hof beheerscht, en was op zijn ouden dag
zoo brommig geworden, dat hij eigenlijk met geen enkel schepsel in
vrede leefde, en, als hij boos was, of gestraft zou worden, zelfs naar
zijn eigen meester beet. In Atila, zoo heette onze Baviaan, vond hij
echter een tegenstander, die tegen hem opgewassen was niet alleen, maar
zelfs baas over hem wist te worden. Atila schiep er behagen in, den
Hond op allerlei wijzen te kwellen. Als deze buiten in den hof zijn
middagslaapje hield, en zich zoo gemakkelijk mogelijk op het groene
gras had uitgestrekt, sloop de plaagzieke Apin zachtjes naar hem toe,
zag met welgevallen, dat hij vast sliep, vatte hem voorzichtig bij den
staart en wekte hem uit zijne droomen door een plotselingen ruk aan dit
eerwaardig aanhangsel. Woedend sprong de Hond overeind, en schoot
blaffend en knorrend op de Apin toe. Deze nam de meest uitdagende
houding aan, klopte met de eene hand herhaaldelijk op den grond, en
wachtte onbezorgd haar verbitterden vijand af. Deze kon tot zijn
grenzenlooze ergernis nooit bij haar komen. Zoodra hij namelijk naar
haar hapte, wipte zij met één sprong over den Hond heen, en had hem in
’t volgende oogenblik weer bij den staart beet. Het is te begrijpen,
dat de Hond door zulke beleedigingen ten slotte letterlijk razend werd,
en werkelijk schuimbekte van woede. Het baatte hem echter niets; hij
moest eindelijk steeds met den staart tusschen de pooten het veld
ruimen.

Buitengewoon groot was haar scherpzinnigheid. Meesterlijk verstond zij
de kunst van stelen; zij maakte deuren open en dicht, en was bijzonder
knap in ’t losmaken van knoopen, wanneer zij meende hierdoor iets, wat
dan ook, meester te kunnen worden. Doozen en kisten opende zij
eveneens, en plunderde ze daarna altijd schoon leeg. Wij plachten haar
dikwijls verschrikt te maken door een hoopje kruit vóór haar op den
grond te strooien, en dit dan met zwam aan te steken. Gewoonlijk begon
zij hard te schreeuwen, zoodra het kruit in brand vloog, en deed een
zijsprong, zoover als haar touw dit toeliet. Toch liet zij zich een
dergelijke bangmakerij slechts eenige malen welgevallen. Later was zij
loos genoeg om het glimmende zwam met de handen uit te knijpen, en zoo
het ontbranden van het kruit te voorkomen! Dan vrat zij in den regel
het kruit op, waarschijnlijk, omdat de salpetersmaak haar aanstond.

Haar genegenheid voor mij ging alle grenzen te buiten. Wat ik ook deed,
haar gehechtheid aan mij verloochende zich niet. Naar het scheen, hield
zij mij altijd voor volkomen onschuldig aan al het leed, dat haar
wedervoer. Als ik haar kastijden moest, werd zij nooit woedend op mij,
maar altijd op hen, die toevallig aanwezig waren, waarschijnlijk, omdat
zij meende, dat deze schuld hadden aan de afstraffing, die zij
ondergaan had. Mij gaf zij in alle omstandigheden de voorkeur boven al
hare kennissen: als ik naderde, werd zij oogenblikkelijk een vijand van
ieder, dien zij zooeven nog geliefkoosd had.

Door vriendelijke woorden gevoelde zij zich zeer gevleid; gelach bracht
haar uit haar humeur, vooral als zij bemerkte, dat het haar gold.
Telkens als wij haar riepen, antwoordde zij; ook kwam zij bij mij,
zoodra ik dit wenschte. Ik kon verre wandelingen met haar maken, zonder
haar aan een touw te houden. Zij volgde mij als een Hond, hoewel zij
naar eigen verkiezing links en rechts van den weg afweek.



De reeds meermalen genoemde Baviaan, die zoowel wegens zijn gestalte
als wegens zijn uitmuntend verstand, en misschien ook op grond van
minder beminnelijke eigenschappen, bij de oude Egyptenaren een groote
rol speelde, is de Hamadryas of Mantel-Baviaan (Cynocephalus
hamadryas). Hoe het komt, dat hem de eer te beurt gevallen is, naar een
oud-grieksche boom-nymf genoemd te worden, weet ik niet; in zijne
gestalte en in zijn wezen ligt waarlijk niets van „das ewig Weibliche,
das uns hinanzieht”. Van de volken der oudheid heeft hij dezen naam
niet gekregen. Herodotus, Plutarchus en Plinius noemen hem
Cynocephalus, bij Strabo heet hij Cebus, bij Juvenalis Cercopithecus,
bij Agatharchides Sphinx. Bij de hedendaagsche Abessiniërs is Hebe, bij
de Arabieren Robah en in Egypte eindelijk Khird de naam, waaronder hij
bekend is. Bij al die namen is er geen, die aan de een of andere nymf
herinnert, tenzij men „sphinx” als zulk een naam aanmerken wil.

Van de vereering, die den Hamadryas van wege de oude Egyptenaars ten
deel viel, heeft Duméril ons op de hoogte gebracht. Op de Egyptische
oudheden wordt onze Baviaan als ’t ware als opperhoofd van zijn
geslacht aangeduid. Het heilige hiëroglyphen-schrift bevat dikwijls
afbeeldingen van Apen; alleen de Hamadryas, en dan nog wel steeds het
oude mannetje komt er in voor, gezeten op het altaar, de eerbewijzen
der menschen ontvangend. Herhaaldelijk ziet men hem ook afgebeeld als
rechter, die over de goede werken en misdrijven der menschen oordeelt;
hij heeft een weegschaal voor zich, en beschouwt met ernstigen blik den
stand der schalen. Een hooge achting voor de godheid, welker zinnebeeld
hij was, spreekt uit alle oud-Egyptische afbeeldingen. Waarschijnlijk
had de vereering van den Hamadryas en die van den Krokodil denzelfden
grondslag: zij vloeide voort uit vrees; want toen reeds waren er
menschen, die hun God vreesden, in plaats van hem lief te hebben.

Merkwaardig is het, dat niet alleen de Egyptenaars aan dezen Aap
achting betoonden, maar dat ook bij andere volken een dergelijk gevoel
wordt waargenomen. Alle bewoners van de steppen van Centraal-Afrika en
ook een groot deel van de Abessiniërs dragen hun haar precies op
dezelfde wijze gekamd en gescheiden als de Hamadryas; hij heeft
klaarblijkelijk deze menschen als model gediend, al hebben zij ook meer
het afgebeelde dan het levende dier voor oogen gehad. In den
tegenwoordigen tijd wordt den Hamadryas in deze landen geen eer meer
bewezen. De schade die hij aanricht, is te groot, dan dat hij zich de
vriendschap van den mensch zou hebben verworven.

In onzen tijd vindt men dit dier in Egypte nergens meer in ’t wild.
Prosper Alpinus, die in ’t jaar 1580 in Egypte was, zegt uitdrukkelijk,
dat daar geen Apen gevonden worden, maar dat deze uit Arabië worden
ingevoerd. „Zij zijn zoo talentvol,” zegt hij verder, „dat men hun het
verstand niet ontzeggen kan. De dierentemmers leeren hun zeer
gemakkelijk wat zij willen, soms hoogst vernuftige spelen, waarmede zij
de toeschouwers vermaken. Zulke afgerichte Apen ziet men dikwijls in
Kaïro, Alexandrië en op andere plaatsen.”—Ik ontmoette den
Mantel-Baviaan gedurende mijn eerste reis in Afrika nergens in wilden
staat, des te vaker overkwam mij dit echter gedurende mijn, ongelukkig
maar zeer kort, uitstapje naar Abessinië in de lente van 1862; ik kan
dus op grond van eigen ervaring over hem spreken.

De Hamadryaden bewonen in vrij groot aantal het geheele kustgebied van
Abessinië en Zuid-Nubië, noordwaarts zoover er regen valt. Hoe rijker
aan planten de bergstreken zijn, des te beter bevallen zij hun. De
nabijheid van water is een noodzakelijke voorwaarde voor het welzijn
van een apenbende. Soms begeven de gezelschappen van Apen zich van de
hoogere bergen naar de lagere heuvelrijen van de Samchara (de
woestijnstrook langs de zeekust); de meeste echter blijven altijd in
het hooge gebergte. Hier bewoont elke bende een gebied van misschien 1½
à 2 mijlen middellijn. Kleine gezelschappen ontmoet men veel zeldzamer
dan groote. Een enkele maal zag ik een troep van 15 à 20 stuks,
overigens echter altijd benden, die volgens de laagste schatting uit
150 exemplaren bestonden. Daarbij zijn dan ongeveer 10 à 15 geheel
volwassen mannetjes (echte monsters van aanzienlijke grootte en met een
gebit, dat door de sterkte en lengte der tanden veel meer indruk maakt
dan dat van den Luipaard) en omstreeks dubbel zooveel volwassene
wijfjes. De andere zijn jongen en halfvolwassen. De oude mannetjes
onderscheiden zich door hun geweldige grootte en den langen haarmantel;
bij een door mij geschoten mannetje van middelbaren leeftijd waren de
mantelharen 27 cM. lang; de wijfjes zijn korter behaard en donkerder,
n.l. olijfbruin, van kleur; de jongen gelijken op de moeder. Onze
afbeelding ontslaat mij van de moeite een beschrijving te geven van de
haren op den kop van den Hamadryas, welker zonderlinge stand bij de
Afrikanen zoo grooten bijval vond; van de kleur moet ik echter
opmerken, dat ieder afzonderlijk haar afwisselend groenachtig bruin en
geelachtig geringd is; hierdoor wordt het zeer moeilijk den totalen
indruk van de kleur van het haarkleed te beschrijven: het meest gelijkt
het op verdord gras. De zijden van den kop en de achterpooten zijn
altijd lichter van kleur, meestal aschgrauw. Het zitvlak is vuurrood,
het onbehaarde gelaat vuil vleeschkleurig. Hoe ouder de mannetjes
worden, des te lichter wordt de kleur van hun mantel. Het komt mij
echter waarschijnlijk voor, dat er minstens twee verschillende soorten
van deze Bavianen zijn: een kleinere, met aschgrauwen mantel, die Azië
bewoont, en een aanmerkelijk grootere, Afrikaansche soort, bij welke de
kleur van den mantel tot in den hoogsten ouderdom nog altijd
groenachtig blauwgrijs is. Onze afbeelding stelt de eerstbedoelde soort
voor. De lengte van het volwassen mannetje bedraagt 0.9 à 1 M., waarvan
20 à 25 cM. op den in een kwast eindigenden staart komen; de hoogte van
de schoften bedraagt 50 cM.

In den vroegen morgen en als het weder regenachtig is, vindt men de
geheele bende op hare slaapplaats, n.l. in groote en kleine holen van
onbeklimbare rotswanden en op rotsterrassen, die door overhangende
steenmassa’s gedekt zijn. De Apen zitten hier zoo dicht mogelijk
bijeengehurkt; de jongere en zwakkere leden van het gezelschap vleien
zich tegen het lichaam van hun moeder en ook wel van hun vader aan. Bij
goed weder verlaten de Apen hunne slaapplaatsen in den loop van den
voormiddag, om langzaam en op hun gemak een wandeling over de rotsen te
doen; hier en daar trekken zij een plant uit, waarvan de wortel, naar
het schijnt, hun voornaamste voedsel uitmaakt; iedere niet al te groote
steen wordt omgewenteld, omdat de hieronder verborgen Insecten, Slakken
en Wormen als buitengewone lekkernijen worden beschouwd. Na het
nuttigen van dit ontbijt klauteren allen naar de hooge kammen van het
gebergte. De mannetjes gaan hier ernstig en vol waardigheid met den rug
naar den wind gekeerd op de steenen zitten; de wijfjes houden toezicht
op de onverpoosd stoeiende en spelende jongen, en bewegen zich te
midden van deze. In de late namiddaguren begeeft de troep zich naar het
naastbij gelegen water om daar te drinken; vervolgens gaan de Apen
nogmaals voedsel zoeken, waarna zij een geschikte slaapplaats
uitkiezen. Als deze bijzonder gunstig gelegen is, ziet men de Bavianen
iederen dag tegen den avond er heentrekken, natuurlijk slechts zoolang
zij zich hier veilig achten, en niet, als zij er herhaaldelijk
vervolgingen hebben te verduren. Gunstig gelegen achten zij hun
woonplaats ook, wanneer er in de nabijheid doerra-akkers voorkomen. De
eigenaars van deze akkers mogen ze wel zorgvuldig bewaken, om er nog
van te kunnen oogsten; daar zij iederen dag een bezoek hebben te
duchten van de brutale roovers die op de rotsen verblijf houden; deze
vernielen nog meer dan zij opeten, zoodat dikwijls de geheele oogst
verloren gaat.

Als de Mantel-Bavianen stil zitten, laten zij hun stem niet hooren,
tenzij er iets gebeurt, wat hun aandacht trekt; zoodra zich echter het
een of ander voorwerp in de verte vertoont, b.v. menschen of een kudde
vee, laat een van de Apen zeer zonderlinge geluiden hooren, die nog het
meest gelijken op het geblaf van sommige Honden, en waarschijnlijk
niets anders ten doel hebben, dan den geheelen troep tot opmerkzaamheid
aan te sporen. Wanneer er echter gevaar te duchten is door de nadering
van een mensch of van een Roofdier, worden van allerlei leden van het
gezelschap de meest verschillende geluiden vernomen. Het best kan men
het mengelmoes van stemmen van een opgewondene Hamadryas-bende met het
knorren en krijschen van een talrijke kudde Zwijnen vergelijken.
Daartusschen verneemt men klanken, die soms herinneren aan het doffe
gebrul van den Luipaard, soms aan het zware gebrom van een stier, die
voor de veiligheid van zijn gezin bezorgd is. Het geheele gezelschap
brult, bromt, blaft, schreeuwt, knort en krijscht ordeloos dooreen.
Alle voor den strijd geschikte mannetjes begeven zich naar den rand van
de rots, en kijken oplettend naar beneden in het dal om het gevaar
nauwkeuriger te leeren kennen; de jongen zoeken bescherming bij de
ouderen; de kleinen gaan aan de borst van de moeder hangen, of klimmen
ook wel op haar rug; de geheele troep stelt zich in beweging, en snelt,
op alle vier loopend en springend, heen.

Voor de inboorlingen gevoelt de Hamadryas zoo goed als geen vrees. Hij
trekt, zonder zich te bekommeren om de bruine menschen, hen op korten
afstand voorbij, en drinkt met hen uit dezelfde beek. Een blanke
boezemt hem meer wantrouwen in; ofschoon het overdreven zou zijn te
beweren, dat de Apen hem schuw ontvluchten. Meer nog dan andere leden
hunner familie toonen onze Bavianen de bedachtzame bedaardheid van
iemand, die nooit naar een uitweg behoeft te zoeken, hoe nabij het
gevaar ook moge zijn. Hun gelatenheid wordt echter op een harde proef
gesteld, als zij Honden of, wat nog erger is, Luipaarden opmerken. Dan
beginnen de oude mannetjes vreeselijk te brullen en te brommen, laten
de tanden zien, en kijken met fonkelende oogen op de rustverstoorders
neer, blijkbaar bereid om hen gemeenschappelijk aan te vallen.

De eerste bende, die ik ontmoette, was bezig uit te rusten van de
morgenwandeling. Zij zat op den kant van een naar beide zijden tamelijk
steil afhellenden rotskam. Van verre reeds had ik de hooge gestalten
der mannetjes waargenomen; ik hield ze toen echter voor op den kam
liggende steenklompen, want hiermede hebben onze Apen, zoolang zij stil
zitten, een groote overeenkomst. Ik bemerkte mijn vergissing eerst,
toen ik een geblaf hoorde, dat ongeveer geleek op den schel
uitgeschreeuwden en eenige malen herhaalden klank „koek”. Alle
mannelijke Apen keken naar ons; de jongen echter speelden nog
onbezorgd; eenige wijfjes gaven hun lievelingsbedrijf nog niet op, maar
zochten nog ijverig in de vacht van een ouden heer naar ongedierte.
Waarschijnlijk zou het geheele gezelschap in deze onderzoekende houding
gebleven zijn, als wij niet twee flinke, op avonturen beluste Honden
bij ons hadden gehad: mooie, slanke Windhonden, gewoon om Hyaena’s uit
hun leger te verdrijven, en zelfs beproefd in den strijd tegen den hier
inheemschen Wolf. Toen zij het geschreeuw der Apen met geblaf
beantwoordden, kwam dadelijk de geheele bende in opstand.
Waarschijnlijk met de bedoeling om een nog veiliger verblijfplaats op
te zoeken, trokken de Apen langs den kam af, en verdwenen voor onze
blikken. Toch zagen wij tot onze verrassing bij de volgende ombuiging
van het dal dat geheele bende voor ons, ditmaal tegen een schijnbaar
loodrecht opstijgenden, zeer hoogen rotswand; op een mij thans nog
onverklaarbare wijze kleefden zij als ’t ware aan de rotsen en vormden
een lange reeks. Deze reeks kwam ons te aanlokkelijk voor, om haar
rustig te laten zitten. De jachtlust werd ons te machtig. Van het
medelijden, dat iederen jager bevangt, als hij kleine Apen jaagt of
jagen wil, gevoelden wij in dit geval geen zweem; wij zagen in de
Hamadryaden geen wezens, die op menschen gelijken, maar woedende,
grimmige roofdieren, die niet verdienden gespaard te worden en voor het
jachtvermaak in alle opzichten geschikt waren. Ongelukkig was de
rotswand zoo hoog, dat wij niet zeker konden zijn een van de dieren te
zullen treffen. Het ging echter niet aan, verder te trekken zonder de
rust van het gezelschap te verstoren. De knal van het eerste schot had
een onbeschrijfelijke uitwerking. Het werd door een razend gebrul,
gehuil, gebrom, geblaf en gekrijsch beantwoord, waarna de geheele stoet
in beweging geraakte, en over den rotswand verder golfde; dit
geschiedde met zulk een zekerheid van beweging, alsof het gezelschap
zich op den vlakken bodem bevond, hoewel wij niet konden begrijpen, hoe
het mogelijk kon zijn, daar vasten voet te krijgen. Een smalle lijst
werd, naar het schijnt, door de Apen als een hoogst gemakkelijken weg
beschouwd. Slechts op twee plaatsen bewoog de stoet zich langzamer en
voorzichtiger; op een van deze moest hij omstreeks 3 M. ver afdalen en
bijna evenveel weer omhoog klauteren. Wij losten ongeveer zes schoten;
het was ons echter onmogelijk goed te mikken, onder andere ook omdat
het schouwspel zoo verrassend was, dat wij de noodige kalmte niet
konden behouden. Toch waren onze kogels nog goed genoeg gericht om den
schrik der Apen tot ontsteltenis te doen toenemen. In de hoogste mate
comisch was het te zien, hoe de geheele bende na ieder schot zich
oogenblikkelijk aan de rots vastklemde, alsof het te vreezen was, dat
zij door den schok reeds in de diepte zou worden gestort. Naar het
scheen, werd geen hunner door onze kogels gekwetst. De schrik had hen
echter blijkbaar overmeesterd; het kwam ons voor, dat zij de
bedachtzaamheid, die hen gewoonlijk onderscheidt, geheel uit het oog
verloren. Toen wij de volgende kromming van het dal bereikten, zagen
wij den troep opnieuw, nu echter niet meer in de hoogte, maar op den
vlakken bodem; de Apen waren juist voornemens het dal over te steken om
op de hoogten aan den anderen kant een schuilplaats te zoeken. Een goed
deel van de bende was reeds aan de andere zijde aangekomen; de
hoofdmacht was echter nog achtergebleven. Toen onze Honden het golvende
gewemel zagen, waren zij een oogenblik als verbijsterd, maar snelden
onmiddellijk daarna onder luid geblaf op de bende toe. Dit gaf
aanleiding tot een tooneel, zooals ons nog nooit onder de oogen was
gekomen. Toen de Honden kwamen aanrennen, sprongen de oude mannetjes op
eens van de rotsen af in het dal, de vijanden tegemoet; in een oogwenk
waren de aanvallers omgeven door een kring van Apen: deze brulden
vreeselijk, sperden den met dreigende tanden gewapenden bek wijd open,
sloegen grimmig met de handen op den grond, en vestigden op hunne
tegenstanders zulke boosaardige, van woede fonkelende blikken, dat de
gewoonlijk zoo moedige en strijdlustige dieren geheel ontsteld
afdeinsden en vol angst bij ons bescherming wilden zoeken. Zooals van
zelf spreekt, hitsten wij ze opnieuw tot den strijd aan; het gelukte
ons, hun ijver weer aan te wakkeren. Er was echter in den tusschentijd
een verandering van tooneel gekomen; de Apen, die de overwinning
meenden behaald te hebben, waren de andere gevolgd.

Toen de Honden opnieuw op de Apen afkwamen, waren er nog maar weinige
op den bodem van het dal; daarbij bevond zich een jong van een half
jaar oud. Het schreeuwde luid, toen het de Honden zag naderen, vluchtte
ten spoedigste op een rotsblok, en werd hier door onze uitmuntende
bondgenooten volgens de regels van de kunst staande gehouden. Wij
vleiden ons reeds met de hoop, dezen Aap te zullen buit maken; het kwam
echter anders uit. Trotsch en vol waardigheid, zonder zich ook maar
eenigszins te haasten en zonder acht op ons te slaan, kwam van den
anderen kant een van de sterkste mannetjes naar omlaag; onbevreesd ging
het de Honden tegemoet, wierp hun als bliksemschichten zijne stekende
blikken toe, waardoor zij volkomen in bedwang werden gehouden, beklom
toen langzaam het rotsblok, waarop het jong zich bevond, liefkoosde
dit, en aanvaardde met de hulpbehoevende kleine den terugtocht, dicht
bij de Honden langs; deze waren zoo verbluft, dat zij den redder en
zijn beschermeling ongehinderd lieten trekken. De moedige daad van den
stamvader der bende boezemde ook ons eerbied in; geen van ons dacht er
aan, zijn ontvluchting te verhinderen, hoewel hij zich zoo dicht bij
ons bevond, dat wij hem zeker hadden kunnen treffen.

Op latere jachttochten leerde ik de Hamadryaden nog beter kennen, en
was toen in de gelegenheid de taaiheid van ’t leven dezer dieren te
bewonderen. Als de kogel hen niet onmiddellijk in het hart of in den
kop had geraakt, waren wij onzen jachtbuit geregeld kwijt. Zij snelden,
zelfs na een zware verwonding, nog zoo wakker voort, dat zij ons altijd
ontsnapten. Een lading hagel werkte in ’t geheel niets uit bij zulk een
Aap. Hij betastte even de gewonde plaats, wreef er met de hand
overheen, en vervolgde zijn weg, alsof er niets gebeurd was.

Sedert ik zelf deze dieren in vrijheid gezien heb, acht ik het in ’t
geheel niet onwaarschijnlijk meer, dat zij een mensch, die niet met een
geweer gewapend is, in ’t oogenblik van ’t grootste gevaar moedig te
gemoet gaan, en hem gezamenlijk aanvallen; in dit opzicht worden de
verhalen van de Arabieren en Abessyniërs trouwens bevestigd door de
onderling overeenstemmende mededeelingen van goede waarnemers zooals
Rüppell en Schimper. Persoonlijk heb ik dit wel is waar niet ervaren,
maar wel heb ik gezien, dat de Hamadryaden zelfs voor een gewapend
mensch slechts hoogst langzaam de wijk nemen, en dat zij daarbij op een
zeer veel beteekenende wijze de tanden laten zien. Schimper verzekerde
mij, dat de Hamadryas zonder schroom den mensch aanvalt niet alleen,
maar ook hem overwint en om ’t leven brengt. Naar men zegt, hebben oude
mannetjes herhaaldelijk zonder eenige aanleiding meisjes, die naar ’t
bosch gegaan waren om hout te sprokkelen, aangevallen en gedood. Ook
Rüppell bericht, dat deze afschuwelijke Aap onder de gevaarlijkste
tegenstanders van den mensch gerekend moet worden.



In de onmiddellijke nabijheid van den Hamadryas woont een tweede
Mantel-Baviaan, de Dsjelada van de Abessyniërs (Cynocephalus gelada).
Deze is de grootste van de geheele familie; hij is zelfs aanmerkelijk
grooter dan de Hamadryas, hoewel dit door den Duitschen reiziger
Rüppell, aan wien de eerste berichten over den Dsjelada te danken zijn,
ontkend wordt. Schimper, die meer dan 30 jaren in Abessynië doorbracht,
en Heuglin zeggen beiden, dat het bedoelde dier soms de grootte van een
mensch bereikt. Van den Hamadryas onderscheidt hij zich op den eersten
aanblik. De zeer dicht behaarde vacht, die zich op het achterste
gedeelte van den hals, in den nek en op den rug tot een mantel
verlengt, is zwartachtig bruin, vooral aan ’t aangezicht, aan de kin en
aan de keel; de mantel en de lange staartkwast zijn geelachtig bruin;
het haar op de keel, het voorste deel van den hals, de borst, het
midden van den buik en de voorarmen is bruinachtig zwart; het gelaat is
zwart. De beide kale plekken op het voorste deel van den hals en de
borst zijn driehoekig, en hebben gezamenlijk, daar zij met de toppen
naar elkander toegekeerd zijn, ongeveer den vorm van een zandlooper;
zij zijn omgeven door grijs en wit gespikkelde haren. Geheel anders dan
de Hamadryas, heeft de Dsjelada slechts zeer kleine eeltplekken, die
volkomen van elkander gescheiden en zwartachtig grijs van kleur zijn.



Niet zonder reden heeft men de beide afschuwelijkste Bavianen, die tot
dusver bekend geworden zijn, van de overigen leden van dit geslacht
afgescheiden, want in belangrijke opzichten verschillen zij van deze,
hoewel zij er door den bouw van den romp mede overeenstemmen. Bij de
twee soorten, die nu aan de beurt komen, is de kop, en meer
bepaaldelijk de schedel, onevenredig groot; de zeer kleine oogen staan
dicht bijeen; de rand van den oogkas verheft zich tot een soort van
lijst. Aan weerszijden van den neus bevindt zich een overlangsche
verhevenheid, die sterk opzwellen kan. De ledematen zijn zeer krachtig,
de staart is een kort, rechtopstaand stompje, de eeltplekken breiden
zich over het geheele achterste uit. Ook het haarkleed is eigenaardig:
aan het achterste gedeelte van den kop en in den nek is het eenigszins
verlengd; bovendien komt, althans bij de eene soort, een zeer levendig
gekleurde, spits toeloopende kinbaard voor. De beide bedoelde
Bavianen-soorten bewonen het westen van Afrika en komen reeds sedert
300 jaar niet zelden levend tot ons.

Wij noemden den Guereza de schoonste van alle Apen, met hetzelfde recht
kunnen wij den Mandril (Cynocephalus mormon) als den leelijksten
aanwijzen. Als hij oud geworden is, verdient hij in alle opzichten,
zoowel om zijne lichamelijke eigenschappen als wegens zijn gemoed, een
afschuwelijk beest genoemd te worden. Zijn lichaam is zeer krachtig,
men zou haast zeggen eenigszins plomp gebouwd; de kop is afzichtelijk
leelijk, het gebit werkelijk vreeswekkend, de beharing eigenaardig ruig
en borstelig; de kleur van de onbehaarde lichaamsdeelen is in den
hoogsten graad schel en afstootend. Ieder haar is zwart en olijfgroen
geringd, waardoor de beharing van de rugzijde een donkerbruine,
olijfgroen getinte kleur verkrijgt; de haren aan de borst zijn
geelachtig, die aan den buik witachtig, die van de zijden licht
bruinachtig; de kinbaard is hel citroengeel; achter het oor bevindt
zich een grijsachtig witte vlek. De handen en de ooren zijn zwart, de
neus en hare omgeving zijn vermiljoenrood, de opzwellingen langs de
wangen korenbloemen-blauw, de hierin voorkomende groeven zwart; de
eeltplekken en andere achterdeelen zijn rood en blauw. De oude
mannetjes bereiken een lengte van 1 M. en meer, bij ongeveer 60 cM.
hoogte in de schoften, het staartstompje daarentegen is weinig langer
dan 3 cM.

De Dril (Cynocephalus leucophaeus) is een weinig kleiner dan zijn
stamgenoot; de vacht is aan de bovendeelen olijfbruin, van onderen en
aan de binnenzijde witachtig, de wangbaard is vaal witachtig, het
aangezicht zwart; de handen en voeten zijn koperkleurig bruinachtig.

Het is opvallend genoeg, dat van het leven in vrijen toestand van deze
beide Apen, die reeds sedert zoovele jaren in gevangenschap zijn
waargenomen, niets zekers bekend is. Beide soorten zijn van de kust van
Guinea afkomstig, en worden hoofdzakelijk van de Goudkust naar Europa
vervoerd. Naar gezegd wordt, leven beide soorten tot troepen vereenigd
in bergachtige bosschen, deels op rotsen, deels op boomen; zij verlaten
echter niet zelden hunne gewone verblijfplaatsen om de nabijliggende
volksplantingen te bezoeken en hier naar hartelust te plunderen. Men
zegt ook, dat benden van deze dieren de dorpen overvallen en, bij
afwezigheid van de mannen, de vrouwen en kinderen mishandelen. Men
verhaalt, dat de inboorlingen den Mandril meer vreezen dan den Leeuw,
nooit een strijd met hem wagen, ja zelfs niet eens de bosschen durven
bezoeken, waarin deze Aap zich ophoudt, behalve wanneer de mannen in
grooten getale en met goede wapens voorzien, een echten kruistocht
tegen hunne vijanden ondernemen.

Een jonge Mandril is een allerliefst dier, dat op uitstekende wijze de
rol van komiek vervult te midden van een uitgelezen gezelschap van
stamgenooten in het apenhuis; hij is een liefhebber van potsen en dolle
streken van allerlei soort, met een onverstoorbaar goed humeur begaafd,
en in weerwil van zijn onverbeterlijke onbeschaamdheid geenszins
afkeerwekkend. Maar al te spoedig komt hierin verandering, veel vroeger
dan bij andere Bavianen; reeds na verloop van weinige jaren vertoont de
Mandril zich in al zijn afschuwelijkheid. De toorn van andere Apen is,
volgens de woorden van een Engelschen schrijver, „het zachte suizen van
den wind in vergelijking met de woede van den Mandril, die op een van
de ontzettende, alles vernielende orkanen, der keerkringslanden
gelijkt”. Zijn hartstochtelijkheid is grenzeloos. Als hij toornig
wordt, geraakt hij in een vreeselijken toestand van opgewondenheid,
vergeet alles om zich heen, en werpt zich als zinneloos op zijn vijand.
Een waarlijk duivelsche glans straalt dan uit de oogen van het wilde
beest, dat met demonische kracht en boosaardigheid begaafd schijnt te
zijn. Slechts één gedachte bezielt hem nu: hij wil zijn tegenstander
verscheuren, en alles wat hem verhindert dit te doen, uit den weg
ruimen. Hij bekommert zich niet in het minst om de zweep, zelfs niet om
het blanke wapen. Zijn aanval is geen bewijs van stoutmoedigheid meer,
maar van ware dolzinnigheid. De opzichters in een dierentuin hebben
geen dier meer te vreezen dan een woedenden Mandril. De Leeuw en de
Tijger zijn lammetjes bij hem vergeleken; zij schikken zich althans op
een verstandige wijze in de omstandigheden; de Hamadryaden en andere
Bavianen zijn nevens hem slechts kindertjes of stumpers.

Over de aard der Mandrillen, die Pechuel-Loesche jaren lang te
Tschintschotso op de Loango-kust heeft nagegaan, schrijft deze
onderzoeker het volgende: „Wij hielden drie Mandrillen op ons erf; zij
waren met touwen vastgemaakt aan staken, waarop hun woning stond; zij
ontvluchtten niet, wanneer zij zich nu en dan in volle vrijheid mochten
bewegen. Het waren echte Bavianen, vol list en sluwheid, ongemanierd,
uitgelaten, altijd zinnend op kattekwaad, en wel bewust, dat zij ons
met hunne handelingen vermaakten. Toch was bij alle drie een verschil
in karakter op te merken. Pavy, een mannetje, was zeer lieftallig,
vleiend en buitengewoon aan ons gehecht. Jack, een zwak wijfje, was een
volleerde humorist, maakte gekheid met alle menschen (met uitzondering
van vrouwen, daar zij aan dezen een hekel had), was echter niemand
bijzonder genegen. Isabella, een zeer sterk wijfje, dat reeds geheel
volwassen was, toen het ons geschonken werd, daar het wegens haar
boosaardigheid niet meer geduld kon worden in de factorij, waar het
vroeger gehuisvest was, viel woedend op alle menschen aan, die in haar
nabijheid kwamen, zonder op sekse, leeftijd of huidkleur te letten. Het
duurde lang, voordat zij—door een doelmatige, vriendelijke behandeling
tot kalmte gebracht—ons, Europeanen, althans niet meer als vijanden
beschouwde. Haar karakter was bedorven: zij liet zich al het goede
welgevallen, maar toonde geen erkentelijkheid er voor.”

„Pavy en Jack waren bijna zoo waakzaam als Honden. Op hunne hooge
huisjes gezeten, keken zij oplettend rond; ongewone verschijnselen in
de omgeving en het naderen van bezoekers kondigden zij altijd aan. Daar
wij voor hen, evenals voor de andere huisdieren, van onze uitstapjes
gaarne eenige zeer door hen gewaardeerde snoeperijen—lekkere vruchten,
zoete grashalmen, bladen, Kevers, Sprinkhanen, enz.—medebrachten,
hadden zij de gewoonte aangenomen, om onze terugkomst in spanning af te
wachten, en ons reeds op een afstand van eenige honderden schreden met
vroolijk kakelen en kraaien te begroeten, waarbij zij den kop op een
grappige wijze naar boven staken, of de meest gewaagde kunstsprongen
vertoonden. Zij deden dit nog veel meer, als wij hen aanriepen. Daar
ook de Zwarte Baviaan zijn eigenaardige redevoering begon te houden, en
de overige dieren (de Cimpanzees met hun oorverdoovend geschreeuw niet
uitgezonderd) eveneens drukte begonnen te maken, zoodra zij onze
stemmen vernamen, was het dikwijls, alsof ons geheele erf in opstand
kwam.

„Het was voor mij een geheel nieuw verschijnsel, dat de Bavianen zich
het een of ander levenloos voorwerp tot speelgoed uitkozen, en dit (op
gelijke wijze als de kinderen hunne poppen naar bed medenemen) in hunne
slaaphokken medevoerden en het hier ook overdag bewaarden. Zoo hield
Isabella gedurende langen tijd zeer veel van een klein, blank, blikken
doosje, Pavy van een krom stukje hout, dat hij onder de vroolijkste
kapriolen van den bodem in de lucht liet springen, door er met de hand
op te slaan. Eens vloog het te ver, zoodat Jack zich er meester van
maakte. Hierover ontbrandde tusschen de beide Apen een grimmige
vijandschap. Daar echter de lange lijnen waaraan de beide kampioenen
vast lagen, zoo ingericht waren, dat zij niet bij elkander konden
komen, schoot hun niets ander over, dan zoo dicht mogelijk bij elkander
te gaan staan, de woedendste grimassen te maken en onderling te kijven.
De plotseling uitgebarsten vijandschap bleef onverminderd voortduren,
nadat ik Pavy zijn houtje teruggegeven had. Later vermaakte hij zich
ook zeer lief met een geweerkogel. Jack daarentegen had een hartstocht
opgevat voor mijn insolatie-thermometer: als hij vrijgelaten werd, en
wist, dat men niet naar hem keek, sprong hij op dit voorwerp toe en nam
het weg. Hij had blijkbaar schik in het glinsteren van het glas, ging
er echter zoo zorgvuldig mede om, dat het instrument geen schade leed,
zelfs als hij het medegenomen had boven in een boom of op een dak, en
het hem afgevleid moest worden.”



Een der meest afwijkende soorten van het geheele geslacht en tevens een
der fraaiste Apen, is de Nilbandar, Schiabander, Wanderoe enz. van de
Indiërs, onze Zwarte Baard-Aap (Cynocephalus silenus). Hij is
gekenmerkt door den gedrongen lichaamsbouw, door een zwaren ringbaard,
die het geheele aangezicht omsluit, en door een middelmatig langen, in
een kwast eindigenden staart. De zeer dichte, langharige vacht is
glanzig zwart, aan de onderzijde licht bruinachtig grijs; de bij wijze
van manen verlengde ringbaard daarentegen is wit, gedurende de jeugd
grijsachtig; de handen en voeten zijn dof van kleur; de goedaardige
oogen hebben een bruin regenboogvlies. In volwassen toestand is deze
Aap iets minder dan 1 M. lang.

Over het vaderland van den Baard-Aap heeft men tot in den laatsten tijd
in dwaling verkeerd, daar men meestal Ceylon hiervoor gehouden heeft.
Volgens latere berichten is het dier niet op het genoemde eiland, maar
in Malabar inheemsch; hij bewoont hier uitsluitend de dichte bosschen
van hooggelegen gewesten en leeft in troepen van 12 à 20 stuks. Zijn
verbreidingsgebied strekt zich van ongeveer 14° N.B. tot aan Kaap
Comorin uit.



Wegens het in ’t oogloopend verschil tusschen de tropische gewesten van
het oostelijke en die van het westelijke halfrond, zou hij, die lust
tot reizen heeft, en wien het geluk ten deel valt, zijn reislust te
kunnen bevredigen, bij een bezoek aan Zuid-Amerika zich in een
tooverwereld verplaatst wanen, waar de bekoring van het nieuwe hem
geheel bevangt. De overweldigende rijkdom der natuur zou hem zelfs
allicht voor eenigen tijd de talrijke voorrechten van het oude
wereldhalfrond uit het oog doen verliezen. Met weinig dragen de
Zuid-Amerikaansche diervormen tot dezen indruk bij; ook die, welke nu
behandeld moeten worden—de Apen van de Nieuwe Wereld—, kunnen dit
gevoel wekken of versterken, daar zij in belangrijke opzichten afwijken
van de Smalneuzen, die in het oostelijk halfrond de orde der Apen
vertegenwoordigen.

Hoewel de Breedneuzen of Apen met breed neusmiddelschot (Platyrrhini)
zeer merkwaardige wezens zijn, kunnen zij echter niet, of althans
slechts bij uitzondering schoon genoemd worden; bijna alle zijn
onbeholpener, trager, droefgeestiger en geesteloozer dan de Apen van de
Oude Wereld; terecht noemt men ze veel onschuldiger, goedaardiger en
onschadelijker dan deze; maar juist daarom zijn het geen echte Apen.
Want deze zouden ons niet voldoen zonder hunne kenmerkende
eigenschappen, zonder hun vroolijkheid, dartelheid, overmoedigheid,
onbeschaamdheid, ja zelfs, zou ik er bij willen voegen, zonder hun
nutteloosheid. Wij zijn er nu eenmaal aan gewoon, in deze merkwaardige
wezens caricaturen van ons zelf te aanschouwen, en gevoelen ons
onbevredigd, als zij dit alleen naar het uitwendige en niet tevens naar
het inwendige zijn.

Alle Breedneuzen verschillen door den bouw van den stam en van de
ledematen, alsook door het tandenstelsel, van hunne verwanten in het
oostelijk halfrond. Hun lichaam is gewoonlijk rank; de ledematen zijn
slank; de staart ontbreekt nooit en wordt ook nooit geheel rudimentair;
daarentegen doet hij dikwijls dienst als een vijfde hand, daar hij aan
den top door krachtige spieren opgerold en derhalve als grijporgaan
gebruikt kan worden. De duim van de voorhanden kan niet zoo goed aan de
overige vingers tegenovergesteld worden als die van de achterhanden.
Het gebit bestaat niet uit 32 tanden, zooals bij de Menschen en bij de
Apen van de Oude Wereld, maar uit 36. Deze vermeerdering komt vanwege
het aantal valsche of kleine kiezen, waarvan er in elke kaakhelft (in
plaats van 2) 3 zijn. Wangzakken en eeltplekken aan het zitvlak komen
bij hen nooit voor. Het neusmiddelschot is breed. Geen enkel lid van
deze familie bereikt een voor de Apen aanzienlijke grootte, geen van
hen heeft een vooruitstekenden snuit. Hun kleur, hoewel bij
verschillende soorten zeer uiteenloopend, is nooit zoo bont als die van
vele Aziatische en Afrikaansche Apen.

Het verbreidingsgebied van de Breedneuzen is beperkt tot Zuid-Amerika.
De 29e graad N.B. vormt ongeveer de noordelijke grens van dit gebied.
In westelijke richting is het begrensd door den Andes-keten, naar het
oosten door den Atlantischen Oceaan en ten zuiden door den 25en graad
Z.B.

Alle Breedneuzen zijn uitsluitend boomdieren en behooren dus vooral in
de oerwouden tehuis. Van waterrijke of moerassige gewesten houden zij
meer, dan van droge. Op den bodem dalen zij slechts in gevallen van
uitersten nood af; ook gaan zij niet, evenals de andere dieren dezer
orde, naar het water om te drinken; maar laten zich bij slingerplanten,
overhangende takken en dergelijke hulpmiddelen tot op den waterspiegel
zakken, zoodat zij drinken zonder de takken te verlaten. Het is wel
mogelijk, dat enkele dezer dieren honderden van mijlen afleggen, zonder
op hun weg ooit met den bodem in aanraking te komen. De boomen bieden
hun alles aan, wat zij noodig hebben; want hun voedsel bestaat
uitsluitend uit allerlei plantdeelen, Insecten, Spinnen, vogeleieren of
jonge nestvogels, en honig; slechts weinige begeven zich nu en dan naar
een plantage om haar te plunderen.

De meeste leden dezer familie zijn overdag bezig, eenige weinige
soorten zijn schemering dieren of echte nachtdieren. Zoowel deze als
gene zijn in wakende toestand vlug en behendig; toch zijn er onder hen
uiterst trage soorten, als ’t ware de Orang-Oetans van de Nieuwe
Wereld. Alle kunnen voortreffelijk klimmen, vele maken hierbij, zooals
reeds gezegd werd een uitmuntend gebruik van hun voor dit doel
uitstekend geschikten staart. Deze is in den letterlijken zin van ’t
woord onmisbaar voor vele van deze overigens zeer onhandige dieren; zij
zouden zich zonder dit orgaan niet kunnen redden. Hun onhandigheid
maakt een voortdurende beveiliging van het lichaam tegen het vallen
noodig, en deze wordt hun in alle omstandigheden door den grijpstaart
(p. 43) of den rolstaart (p. 47) verschaft. Bijna in iedere houding,
ook gedurende de diepste rust, slingeren de bedoelden Apen hun staart
om het een of ander voorwerp, zij het dan ook slechts om een van hun
eigen lichaamsdeelen. Van dit merkwaardig geschenk der natuur, welks
spierkracht die van de andere lichaamsdeelen ver overtreft, en welks
spits zich door fijngevoeligheid onderscheidt, maken zij gedurende hun
kalm leven een zeer uitgebreid gebruik; het verschaft hun eenige
vergoeding voor het gemis van de vlugheid naar lichaam en geest, die
hunne overzeesche verwanten kenmerkt. Maar toch nemen de echte boomapen
van de Oude Wereld, hoewel zij dit hulpmiddel missen, onder de Apen
zonder eenigen twijfel den eersten rang in, wat de geschiktheid tot
springen en klimmen betreft. Wanneer de Apen van de Nieuwe Wereld zich
op den grond bewegen, gaan zij bijna altijd op alle vier ledematen en
doen dit steeds waggelend en op een onbeholpen wijze.

Hunne geestvermogens zijn veel geringer dan die van hunne smalneuzige
verwanten. Over ’t geheel genomen zijn zij zachtaardig, goedmoedig en
gezellig, maar tevens dom, onhandig, onleerzaam en log. Sommige toonen
nieuwsgierigheid, dartelheid en plaagzucht, andere echter brommigheid,
eigenzinnigheid, boosaardigheid, arglist en lust tot bijten. Ook zij
zijn geil, snoeplustig, diefachtig en hebzuchtig; aan slechte
eigenschappen ontbreekt het hun dus niet;—de goede hoedanigheden van de
Apen der Oude Wereld missen zij echter. Wie te kiezen heeft tusschen de
Apen der Oude Wereld en die van de Nieuwe, en beslissen moet, welke hem
het best bevallen, zal wel nooit lang in twijfel verkeeren. In vrijen
toestand zijn de Breedneuzen in den regel schuw en vreesachtig, en niet
in staat een wezenlijk gevaar van een denkbeeldig te onderscheiden.
Daarom nemen zij voor elk ongewoon verschijnsel de vlucht, en trachten
zich ten spoedigste te verbergen te midden van het dichte doolhof van
takken en twijgen. Die, welke aangeschoten zijn, bijten verwoed naar
den jager, die hen grijpen wil. Waarschijnlijk bieden zij alleen aan
kleine Roofdieren weerstand. Het zijn krachtelooze, lafhartige wezens.

Als zij gevangen zijn, gedragen zij zich weldra lief en vertrouwelijk;
soms, doch niet altijd, worden zij op meer gevorderden leeftijd
boosaardig en bijtlustig. Hun traagheid naar lichaam en geest, hun
zwaarmoedig voorkomen, de jammerende geluiden, die zij dikwijls met
merkwaardige volharding voortbrengen, hun onzindelijkheid,
weekelijkheid en gering weerstandsvermogen tegen veranderde
levensomstandigheden: al deze eigenaardigheden en gewoonten maken, dat
zij geen aanbeveling verdienen als huisgenooten van den mensch, hem
geen aangenaam tijdverdrijf kunnen verschaffen. Op dezen regel vormen
eenige weinige soorten echter een gunstige uitzondering; deze komen
daarom dikwijls in getemden toestand voor, en loonen de zorg, die men
hun wijdt. Vele zijn zeer gevoelig voor indrukken van buiten; zij geven
hunne gewaarwordingen door vriendelijk kijken of door klagen te kennen,
en hebben daardoor de vriendschap van sommige menschen, vooral van
teerhartige dames, weten te verwerven.

Hun moederliefde is even treffend als die van de Apen der Oude Wereld.
Zij brengen bij elken worp 1 of 2 jongen ter wereld, die zij
liefhebben, koesteren, verzorgen en beschermen met een nauwgezetheid en
hartelijkheid, welke door iederen ooggetuige terecht bewonderd wordt.

Voor den mensch worden de Apen der Nieuwe Wereld niet of slechts in
enkele gevallen schadelijk. Het uitgestrekte, rijke woud is hun
vaderland; het voedt en verzorgt hen; zij hebben den beheerscher der
aarde en de voortbrengselen van zijn arbeid niet noodig. Slechts
weinige soorten doen nu en dan een strooptocht op de akkers, die dicht
bij het woud gelegen zijn; de belasting die zij heffen, is evenwel van
geen beteekenis in vergelijking met de afpersingen, waaraan de Apen van
de Oude Wereld zich schuldig maken. De mensch jaagt ze ter wille van
hun vleesch en hun pels. Menig reiziger in Amerika is gedwongen geweest
de Apen gedurende langen tijd als zeer begeerlijk wild te beschouwen,
en ze in den vorm van soep of gebraad te gebruiken. Menige schoone dame
bergt en verwarmt hare zachte handen in een hulsel, dat eertijds het
lichaam van een Aap bekleedde.

Voor de inboorlingen van Amerika is de Aap een uiterst belangrijk dier,
want hun voedsel bestaat grootendeels uit zijn vleesch. Zij maken
ijverig jacht op hem. Gewoonlijk maken zij hierbij gebruik van een
boog, niet zelden echter ook van een blaaspijp, waarmede zij kleine
pijlen schieten, die vooraf met de spits in een der vreeselijkste
vergiften gedoopt zijn. Hoewel alle Apen den pijl zoo spoedig mogelijk
uit de wonde trachten te verwijderen, baat hun dit niet; daar de
listige jager het werptuig half doorgesneden heeft, zoodat in verreweg
de meeste gevallen de vergiftigde spits afbreekt en steken blijft in de
wonde, die hierdoor gevaarlijk genoeg wordt, om zelfs aan veel sterkere
dieren het leven te benemen.

Met ditzelfde wapen maken de Indianen zich ook meester van de Apen, die
zij levend wenschen te bezitten. „Als de Arekoenas,” zegt Schomburgk,
„een ouden, koppigen Aap willen temmen, bestrijken zij het pijltje, dat
hem treffen zal, met verzwakt woerari-gif. Als hij naar beneden valt,
wordt de wonde dadelijk uitgezogen; daarna begraven zij hem tot aan den
hals in den grond, en gieten hem een sterke oplossing van
salpeterhoudende aarde of sap van suikerriet in. Als de patiënt een
weinig bijgekomen is, wordt hij uit den grond genomen en als een
bakerkind ingewikkeld. Terwijl hij in dit dwangbuis zit, krijgt hij
eenige dagen achtereen tot drank niets anders dan suikeroplossing en
tot voedsel spijzen, die in een salpeteroplossing gekookt en sterk met
spaansche peper gekruid zijn. Als na deze paardenkuur de gewenschte
gevolgen uitblijven, wordt het moeilijk te temmen dier een tijdlang in
den rook opgehangen. Weldra kalmeert zich nu zijn woede, het boosaardig
oog verkrijgt een zachtere uitdrukking en smeekt om erbarming. Dan
worden de banden losgemaakt, en zelfs de bijtlustigste Aap schijnt nu
volkomen vergeten te hebben, dat hij eertijds vrij in ’t woud geleefd
heeft.”

Er komen betrekkelijk niet vele soorten van deze apenfamilie in de
Europeesche diergaarden voor, en ook deze ziet men er niet algemeen.
Het meest ziet men Rolapen op onze wilde-dierenmarkt, veel zeldzamer
een Slinger-, hoogst zelden een Eekhoornaap, een Saki of een Nachtaap.
Voor zoover mij bekend is, zijn slechts weinige exemplaren van
Brul-apen in levenden toestand in Europa aangekomen.

De Breedneuzen worden verdeeld in twee onderfamiliën, waarvan wij aan
die der Grijpstaartapen (Cebidae) den voorrang geven. Door hun
grijpstaart onderscheiden zij zich van de leden der andere groep, die
der Slapstaartapen (Pithecidae).



Van de Grijpstaartapen willen wij het geslacht der Brulapen (Mycetes)
het eerst behandelen. Hun romp is ineengedrongen, hun kop hoog,
piramidevormig, de snuit vooruitstekend; de duim van de voorhand is
dun. Het dichte haarkleed is aan de kin bij wijze van een baard
verlengd. Als een eigenaardig kenmerk van de Brulapen, moeten wij in de
eerste plaats het blaasvormig gezwollen tongbeen vermelden. Alexander
von Humboldt was de eerste natuuronderzoeker, die dit orgaan ontleedde.
„Terwijl de kleine Amerikaansche Apen,” zegt hij, „die als Musschen
tjilpen, een eenvoudig, dun tongbeen hebben, ligt de tong bij de groote
Apen op een groote, beenige trommel. Het strottenhoofd heeft zes
zakken, waarin de stem blijft hangen en waarvan twee, die den vorm van
een duivennest hebben, veel gelijken op het onderste strottenhoofd der
Vogels. De jammerende toon, die aan den Brulaap eigen is, ontstaat, als
de lucht met geweld de beenige trommel binnenstroomt. Als men bedenkt,
hoe groot deze beenige doos is, verwondert men zich niet meer over de
sterkte en den omvang van de stem dezer dieren, die hun naam met het
volste recht dragen.” De staart van de Brulapen is zeer lang, met een
aan de onderzijde onbehaard uiteinde voorzien, rijk aan zenuwen en
bloedvaten en zeer gespierd; dit orgaan is dus zeer geschikt tot
grijpwerktuig.

De Brulapen zijn zeer verbreid; zij worden in bijna alle landen en
gewesten van Zuid-Amerika aangetroffen. Bij voorkeur bewonen zij
dichte, hoogstammige en vochtige wouden; in de steppen komen zij alleen
daar voor, waar de afzonderlijke boomgroepen zich vergroot hebben tot
kleine bosschen, in welker nabijheid water te vinden is. In droge
streken vestigen zij zich in ’t geheel niet, van koelere gewesten zijn
zij minder afkeerig.



De Aloeate of Roode Brulaap (Mycetes seniculus) heeft een roodachtig
bruine, op het midden van den rug goudgele vacht; de haren zijn kort,
min of meer stijf en aan hun onderste gedeelte effen van kleur; het
wolhaar ontbreekt. De lengte bedraagt 1.35 M., waarvan trouwens 70 cM.
op den staart komen. Het wijfje is kleiner en donkerder van kleur.

Bij den Caraya of Zwarten Brulaap (Mycetes niger) is het haar
aanmerkelijk langer en eenkleurig zwart, slechts aan de zijden een
weinig roodachtig, bij het wijfje ook aan de onderzijde geelachtig.
Zijn lengte bedraagt ongeveer 1.3 M., waarvan de helft op den staart
komt. Dit dier komt alleen in Paraguay voor, de Aloeate echter in het
geheele oosten van Zuid-Amerika.

De Brulaap behoort tot die Amerikaansche dieren, waarmede de reizigers
reeds sedert den aanvang van het geschiedkundig tijdperk in dit
werelddeel bekend geworden zijn. De eerste berichten waren natuurlijk
zeer onvolledig en met vele fabels vermengd. Eenige van deze fabels
zijn ook nu nog in omloop onder de Indianen en de blanken, die de
genoemde Apen alleen van hooren zeggen kennen. Wij laten deze verhalen
achterwege en bepalen ons tot de mededeelingen van ervaren
onderzoekers.

„Na mijn aankomst”, zegt de door zijne uitmuntende beschrijvingen
bekende Schomburgk, „had ik bij het op- en ondergaan van de zon het
verschrikkelijk gehuil van de talrijke Brulapen uit het oerwoud tot mij
hooren komen, zonder dat het mij op mijne zwerftochten gelukt was, de
dieren zelf te vinden. Toen ik mij eens op een morgen met een
jachtgeweer gewapend naar het oerwoud begaf, klonk mij van daar opnieuw
een uit de verte komend woest gehuil tegemoet, dat mijn jachtlust sterk
aanwakkerde. Ik snelde daarom door dik en dun op het gebrul af, en
bereikte na veel inspanning en lang zoeken, zonder opgemerkt te worden,
het geraas makende gezelschap. Vóór mij op een hoogen boom zaten zij,
en voerden een allerverschrikkelijkst concert uit; het was alsof alle
wilde dieren van het woud daar bijeengekomen waren, om met elkander een
strijd op leven en dood te voeren. Om billijk te zijn, mag ik echter
niet verzwijgen, dat er tusschen de zangers een soort van
overeenstemming bestond. Soms zwegen alle leden van het over den
geheelen boom verspreide gezelschap, alle tegelijkertijd, en bleven in
rust, totdat even onverwacht een van de zangers zijn onwelluidende stem
opnieuw weerklinken liet, en het gehuil van voren af begon. Het op en
neer bewegen van de beenige trommel aan het tongbeen, die door zijn
resonance aan de stem zijn merkwaardige kracht verschaft, kan men
gedurende het schreeuwen duidelijk zien. In ’t eene oogenblik geleek
het geluid op het knorren van een varken, in ’t volgende kwam het
overeen met het brullen van den Jaguar, die zijn prooi bespringt, om
kort daarna over te gaan in het zware en verschrikkelijke gebrom, dat
hetzelfde Roofdier laat hooren als het, aan alle zijden omsingeld, het
hem dreigende gevaar inziet. Hoe onbehagelijk deze muziek ook was, toch
had het gezelschap, dat zich op deze wijze vermaakte, iets grappigs
over zich. Zelfs het gelaat van den sombersten menschenhater zou op
sommige oogenblikken sporen van een glimlach vertoond hebben, als hij
gezien had, hoe stijf en ernstig deze zwaar gebaarde concertgevers
elkander aankeken. Men had mij gezegd, dat iedere bende haar eigen
voorzanger heeft, wiens fijne, piepende stem een scherpe tegenstelling
vormt met het zware basgeluid der overige zangers, en die zich
bovendien door een veel slankere en fijnere gestalte onderscheidt. Ik
vond de eerste mededeeling bij deze bende volkomen bevestigd; maar de
fijnere en schralere gestalte zocht ik tevergeefs; in plaats van deze
bespeurde ik op een der naastbijstaande boomen twee zwijgende Apen, die
ik voor uitgezette schildwachten hield;—zoo zij dit waren, vervulden
zij hun plicht slecht genoeg; want onopgemerkt stond ik in hun
nabijheid.”

Deze levendige beschrijving bewijst ons voldoende, dat de Brulapen
hoogst eigenaardige wezens zijn. Zonder eenige overdrijving kan men
beweren, dat hun geheele handel en wandel een samenvoeging van allerlei
zonderlingheden is, en daardoor aan den waarnemer een ruim
onderzoekingsveld aanbiedt; terwijl men aan den anderen kant erkennen
moet, dat de Indianen te verontschuldigen zijn, als zij de Brulapen
wegens hun droefgeestig voorkomen en vervelend gezang minachten en
haten. Zelfs de lasteringen, waaraan zij zich schuldig maakten, zijn
verklaarbaar, als men bedenkt, dat de bedoelde dieren zoomin in vrijen
als in gevangen toestand iets aangenaams voor den toeschouwer
opleveren, en dat ook hun levenswijze geen tafereelen aanbiedt, waarin
hij behagen kan scheppen.

Over dag houden de Brulapen zich bij voorkeur op in de hoogste boomen
van het woud; bij ’t begin van de schemering trekken zij zich in het
dichte, met slingerplanten doorvlochten loover van de lage boomen terug
en gaan hier slapen. Langzaam, bijna kruipend klauteren zij van tak tot
tak, zoeken bladen en knoppen uit, die zij langzaam met de hand
afplukken en even langzaam naar den mond brengen. Als zij verzadigd
zijn, hurken zij neder op een tak en blijven hier bewegingloos zitten;
zij gelijken dan op stokoude, slapende aardmannetjes. Ook gaan zij wel
languit op den tak liggen, laten de vier ledematen naar beide zijden
stijf afhangen, en houden zich alleen met den grijpstaart vast. Wat de
eene Aap doet, wordt door den anderen langzaam en gedachteloos
nagedaan.

Weinige dieren zijn zoo geheel aan de boomen gebonden als de Brulapen.
Zij komen hoogst zelden op den grond, waarschijnlijk dan, als het hun
onmogelijk is te drinken op de gewone wijze, n.l. door te gaan hangen
aan de takken en slingerplanten, die het dichtst bij den oever groeien.
Humboldt zegt, dat zij niet in staat zijn om reizen of zelfs
wandelingen over den vlakken bodem te doen. De Indianen beweren, dat de
Brulapen menigmaal breede stroomen overtrekken. Rengger houdt dit
bericht voor een sprookje, dat den vreemdeling op de mouw wordt
gespeld. „Zij zijn,” zegt hij, „zoo bang voor het water, dat zij eerder
verhongeren zullen, dan pogingen aan te wenden om zwemmend een anderen
boom te bereiken, wanneer zij na een snelle rijzing van den waterstand
in den stroom door het hun antipathische element op een boom zijn
ingesloten. Zoo ontmoette ik eens zulk een bende Apen in een boom, die
aan alle zijden door ’t water omringd was; deze dieren waren uiterst
vermagerd en konden zich uit zwakte nauwelijks meer bewegen. Zij hadden
niet slechts alle bladen en jonge takken, maar zelfs een deel van den
schors van den boom verslonden. Om het naastbijgelegen woud te
bereiken, zouden zij slechts 18 à 20 M. ver hebben moeten zwemmen.”
Dezelfde natuuronderzoeker verzekert, dat hij nog nooit een Brulaap op
het vrije veld gezien, of zijn spoor ergens op den bodem aangetroffen
heeft.

Kappler zegt van den Rooden Brulaap in Guyana: „Hij leeft in kleine
troepen, die zelden uit meer dan tien individuën bestaan, waarbij zich
echter altijd een volwassen mannetje bevindt, dat op de boomen een
hoogere zitplaats inneemt dan de anderen; dit dier fungeert als
kapelmeester bij het afschuwelijk concert dat de Apen geven. Telkens
als ik in de gelegenheid was om de schreeuwers van zeer nabij na te
gaan, zat er een oud mannetje boven in den boom, dat zich met de
voorpooten vast hield en den langen grijpstaart om een tak geslingerd
had, terwijl de andere mannetjes met de wijfjes en de jongen in
verschillende houdingen iets lager zaten. Plotseling begon de oude met
een afgrijselijk rochelende stem „Rochoe, rochoe” te schreeuwen, en
liet, nadat hij dit vijf- of zesmaal achtereen gedaan had, hierop een
gebrul volgen, waarmede alle overigen zoo krachtig instemden, dat men
vreezen moest er doof van te zullen worden. Dit geluid is zoo sterk,
dat men het in stille nachten wel 2 uren ver (?) hooren kan. Toen
Pichegru en zijne gezellen van Cayenne naar Suriname vluchtten, joeg
het gebrul van de Tijgers hun veel schrik aan; blijkbaar is dit gebrul
niets anders geweest dan het geschreeuw van den Brulaap; stellig zal
iedereen, die dit geluid voor de eerste maal hoort, en niet weet, dat
het van onschadelijke Apen afkomstig is, er door met vrees vervuld
worden. Waarom deze dieren zoo schreeuwen, weet men niet. In de kolonie
gelooft men, dat zij het alleen doen, als de vloed komt opzetten; dit
is echter een dwaling, want men hoort het schreeuwen op elken tijd van
den dag. De Brulaap is traag en droefgeestig; hij springt alleen, als
hij vervolgd wordt; in alle andere gevallen klautert hij behoedzaam op
de boomen rond, terwijl hij zich met den staart vasthoudt. Jong
gevangen dieren worden zeer tam en gezellig; zij spelen wel met Katten
en Honden, maar zijn meestal treurig. Als de persoon, waaraan de
Brulaap zich gehecht heeft, voor eenigen tijd afwezig is, dan hoort men
den Aap aanhoudend rochelen en schreeuwen, hetwelk hoogst onaangenaam
is. Bovendien verbreidt hij een eigenaardigen walgelijken reuk, die zoo
sterk is, dat men de nabijheid van Brulapen in het woud gemakkelijk
door den reuk kan gewaar worden. Zij brengen slechts één jong ter
wereld. Hun voornaamste vijand is de „Kuif-Arend.”

Als men op Brulapen schiet, loopen zij zoo schielijk mogelijk weg;
zelfs ongewonde dieren laten soms gedurende hun vlucht uitwerpselen
vallen; dit is geregeld het geval bij zwaar gewonde dieren, die zich
niet meer redden kunnen, vooral als zij van den eenen boom op den
anderen willen overgaan, en in den hoogsten angst geraken. Een hoogst
vermakelijken indruk maakt het, te zien hoe een van de bijna half
volwassene jongen in den eersten schrik een van de oude mannetjes op
den rug springt, om spoediger voort te kunnen komen; maar door een
krachtige oorvijg van den vertoornden man onderricht wordt, dat het
bewijzen van dezen ongevraagden liefdedienst niet tot de plichten van
den familievader behoort.

Onze beste geweren kunnen trouwens niet concurreeren met de blaaspijp,
het vreeselijk en toch zoo eenvoudig wapen der Indianen. Daarom valt
het den Roodhuiden veel gemakkelijker dan ons, om Brulapen te dooden.
In weerwil van de onovertroffen behendigheid, waarmede zij hun wapen
weten te gebruiken, beklimmen zij, om zeker te zijn van hun schot, toch
gaarne een naburigen boom en zenden uit diens top het doodelijk
werptuig naar de argelooze bende.

In een groot deel van Paraguay wordt op de Brulapen ijverig jacht
gemaakt. Hun vel is als pelswerk gezocht en het vleesch wordt door de
Indianen gaarne gegeten.

Slechts zelden geeft men zich de moeite een Brulaap te temmen;
bovendien biedt de opvoeding van deze dieren eigenaardige moeilijkheden
aan. Rengger zag er slechts twee tam, die beide meer dan een jaar oud
waren. Zij werden met allerlei boombladen gevoederd, en gaven hieraan
de voorkeur boven ieder ander voedsel. Van verstand was bij hen weinig
te bespeuren: zij gaven niet veel meer om hun oppasser dan om
vreemdelingen en lieten zich niet tot iets africhten.—Van andere
getemde Brulapen verhaalt Von Wied, dat zij voor hun heer een
buitengewone genegenheid gevoelden, en dat zij jammerlijk begonnen te
schreeuwen, als deze zich slechts voor een oogenblik verwijderde. Hun
traagheid, droefgeestigheid en knorrigheid, benevens de knersende,
rochelende stem, die de jongen dikwijls laten hooren, maakt ze echter
voor iedereen, zelfs voor hun meester, onaangenaam en afkeerwekkend.



Een uiterst slank lichaam met lange, zeer schrale ledematen, kenmerkt
de Slingerapen (Ateles). De natuuronderzoeker, die ze het eerst
„Spin-Aap” noemde, heeft ze den naam gegeven, die het meest overeenkomt
met den indruk, dien zij wekken;—zelfs de leek komt onwillekeurig tot
zulk een vergelijking. Om de dieren duidelijk te omschrijven, willen
wij er alleen nog maar aan toevoegen, dat de kop zeer klein, het
aangezicht baardeloos, en de duim van de voorhand zeer kort en
gebrekkig ontwikkeld, bij sommige soorten zelfs in ’t geheel niet
zichtbaar is. A. Vosmaer (1768) zegt van den Slingeraap (Ateles
paniscus), die door hem Boschduivel wordt genoemd: „Eenige jaren
geleden zag ik dezen Aap voor de eerste maal te Amsterdam in de
diergaarde van den heer Bergmeier. Het was met een ketting en ring
vastgemaakt aan een lang gespannen koord, en wist zijn staart om dat
koord zoo vast te slaan, dat hij, zonder zich verder vast te houden,
daaraan hing, allerlei grimassen maakte en verwonderlijk slingerde.
Wanneer men hem den staart om de hand liet slaan, kneep hij daar zoo
vast mede, dat het zeer deed.”

Zuid-Amerika tot den 25en Z.-B.-graad is het vaderland van de
Slingerapen, de kroon van de hoogste boomen hun plaats van verblijf.

Hun leven is, naar het schijnt, buitengewoon eenvormig en ook voor de
verschillende soorten in hoofdzaak gelijk. „Zij leven”, zegt Tschudi in
overeenstemming met andere onderzoekers, „in troepen van 10 à 12 stuks;
somtijds treft men ze ook paarsgewijs, niet zelden zelfs alleen aan.
Gedurende verscheidene maanden zagen wij een alleen levenden Aap van
dit geslacht voortdurend in hetzelfde gebied, dit was een mannetje van
nog niet hoogen leeftijd; zooals bleek, toen hij gedood werd. De
aanwezigheid van een troep Slingerapen verraadt zich door het
voortdurend ritselen der boomtakken, die zij zeer behendig ombuigen,
om, zonder gedruisch te maken, verder te klimmen. Het aangeschoten dier
laat een luid gillend geschreeuw hooren en tracht te ontvluchten. De
zeer jonge dieren verlaten hun moeder niet, zelfs wanneer deze gedood
is; zij houden haar vast omklemd, en liefkozen haar nog als zij reeds
geheel verstijfd aan een boomtak hangt; het is daarom zeer gemakkelijk
de jongen te vangen. Het kost geen moeite ze te temmen; zij zijn
goedmoedig, gemeenzaam en aanhankelijk, maar blijven in de
gevangenschap niet lang in leven. Zij lijden vaak aan uitslag en
buikloop, en maken dan zeer jammerlijke gebaren.”



Tusschen de soorten van Slingerapen, bestaat slechts een gering
verschil. Van die, welke in Guyana voorkomen, zijn vooral zeer
veelvuldig: de Koata of Coaita (Ateles paniscus) en de Marimanda of
Aroe (Ateles beëlzebuth). De eerstgenoemde is een der grootste van zijn
geslacht. Zijn lichaamslengte bedraagt ongeveer 1.35 M., waarvan meer
dan de helft op den staart komt; de hoogte in de schoften is ongeveer
40 cM. Het haar is grof, aan de schouders verlengd, op den rug over ’t
geheel dichter dan aan de onderdeelen; op het voorhoofd staat het bij
wijze van een kam overeind; het is donkerzwart van kleur, alleen op het
aangezicht roodachtig; de huidkleur is donker, op de handpalm geheel
zwart. Het goedaardige gelaat verkrijgt door een paar levendige, bruine
oogen een innemende uitdrukking.

In Ecuador (Quito), op de landengte van Panama en in Peru zijn de
genoemde soorten vervangen door den Tsjamek (Ateles pentadactylus). Hij
bereikt een lengte van ongeveer 1.3 M., waarvan de staart echter meer
dan de helft in beslag neemt, heeft een langharige, donker-zwarte vacht
en een kort stompje op de plaats van den duim.

De Miriki (Ateles hypoxanthus), dien wij voornamelijk door Prins Max
von Wied hebben leeren kennen, bewoont het binnenland van Brazilië. Hij
is ongeveer 1.4 M. lang, dik van lijf, met een kleinen kop en een
korten hals; de ledematen zijn lang; de beharing is dicht, bijna
wollig. Gewoonlijk is de vacht vaalgeel, soms echter witachtig
grauwgeel; de binnenzijde van de ledematen is gewoonlijk lichter van
kleur. Het onbehaarde gelaat is in de jeugd zwartbruin, op lateren
leeftijd donkergrijs, in het midden echter vleeschrood. De duim van de
voorhand is een kort stompje zonder nagel.

De schoonste van alle Slingerapen is waarschijnlijk die, welke eerst
onlangs door den jongen Bartlett in het oosten van Peru gevonden is, en
ter eere van zijn ontdekker Bartlett’s Slingeraap (Ateles Bartletti)
wordt genoemd. De goedgevulde, lange, zachtharige vacht heeft aan de
geheele boven- en buitenzijde een donkerzwarte kleur; een streep over
het voorhoofd is goudgeel, de wangbaard is wit; de onderzijde van romp
en staart, de binnenzijde van de ledematen en de buitenzijde van het
onderbeen zijn bruinachtig geel, een weinig lichter van kleur dan de
streep over het voorhoofd, hier en daar gespikkeld door de aanwezigheid
van enkele zwarte haren. Alle onbehaarde gedeelten van het aangezicht
en van de handen zien er bruinachtig zwart uit. De grootte van dezen
prachtigen Aap schijnt overeen te stemmen met die van de hem verwante
soorten.

Humboldt, Prins Max von Wied en Schomburgk hebben ons het leven der
Slingerapen in vrijen toestand leeren kennen. In Guyana vindt men ze
slechts in de donkerste wouden, niet hooger dan 500 M. boven den
zeespiegel: zij vermijden het kale woud der hooger gelegen streken
geheel. In den regel vindt men ze tot benden van ongeveer zes stuks
vereenigd, zeldzamer alleen of bij paren en nog minder dikwijls in
grootere gezelschappen. Elk van deze benden gaat gedurende het zoeken
van ’t voedsel kalm en rustig haar gang zonder zich om andere
ongevaarlijke wezens te bekommeren. Hun beweging verdient den naam van
vlug, wanneer men haar met die der Brulapen vergelijkt. De geschiktheid
tot klimmen en loopen op de boomen wordt bevorderd door de aanzienlijke
lengte van de ledematen. Daar zij met de lange armen verafgelegen
steunpunten kunnen bereiken, snellen zij, zelfs zonder groote
inspanning, zoo vlug voort, dat de jager volstrekt geen tijd te
verliezen heeft, als hij hen volgen wil. In hunne boomtoppen bewegen
zij zich behendig: zij klauteren zeer goed en doen soms kleine
sprongen. Bij alle bewegingen werpen of slingeren zij hunne ledematen
op een zonderlinge wijze heen en weer. De staart wordt gewoonlijk
vooruitgezonden om een steunpunt te zoeken, voordat de Aap er toe komt
om den tak waarop hij zit, te verlaten. Somtijds vindt men een aantal
Slingerapen, die aan den staart hangen, tot een zeer in ’t oog vallende
groep vereenigd. Met zelden zit of ligt de familie in trage rust, op
takken en twijgen, zich behaaglijk in de zon te koesteren; de kop is
dan dikwijls achterover gebogen, de armen zijn op den rug over elkander
gelegd, de oogen omhoog gericht. Op den vlakken bodem hompelen zij met
moeite voort; men zou medelijden met hen kunnen krijgen, als men ze
ziet gaan. Hun gang is in de hoogste mate wankelend en onzeker, en de
lange staart, die, om het evenwicht te bewaren, wanhopig heen en weer
bewogen wordt, doet den indruk van onbeholpenheid, welke door deze
bewegingswijze gewekt wordt, nog toenemen. Geen der Europeesche
natuuronderzoekers heeft trouwens ooit Slingerapen op den bodem gezien.
Prins Max von Wied beweert, dat zij, zoolang zij gezond zijn, slechts
dan op den grond afdalen, als het hun onmogelijk is geworden van uit de
laagst groeiende takken het water te bereiken, om op hun eigenaardige
wijze te drinken. Men maakt ijverig jacht op hen. De Portugeezen
gebruiken hun vel, de wilden eten hun vleesch, vele Indiaansche stammen
verkiezen dit wild boven al het overige.

Men ziet deze dieren niet zeer dikwijls in den gevangen staat. Hier te
lande behooren zij altijd nog tot de zeldzaamheden. Toch zijn zij wel
in staat om de genegenheid van den mensch te wekken. Moedwil en
boosaardigheid zijn hun vreemd, en hun toorn, die zij door grimassen te
kennen geven, gaat even schielijk voorbij, als hij gekomen is. Door
hunne zonderlinge houdingen en lichaamsverdraaiingen weten zij iemand
bezig te houden. Een goede behandeling is aan hen welbesteed; zij
trachten haar te beloonen door liefkoozingen.



De Rolstaartapen of Rolapen (Cebus) verschillen van de Grijpstaartapen,
doordat hun staart tot aan den top geheel behaard is, wèl om een tak
gewikkeld kan worden, maar als eigenlijk grijporgaan niet deugt.
Terwijl de reeds besprokene geslachten van Breed-neuzige Apen in onze
dierentuinen tot dusver tot de zeldzaamheden behooren, ziet men deze of
gene vertegenwoordiger van de Rolstaartapen bijna in ieder beestenspel.
Deze Apen onderscheiden zich van de vroeger behandelde door hun
lichaamsbouw. De schedel is rondachtig; de armen zijn slechts
middelmatig van lengte, de handen hebben vijf vingers. Een meer of
minder ontwikkelde baard versiert het aangezicht, voor ’t overige is de
beharing dicht en kort.

Men zou de Rolstaartapen de Meerkatten van Amerika kunnen noemen. Zij
gelijken veel op deze vroolijke klanten, hoewel meer door hunne
handelingen dan door hun gestalte. Zij zijn echte Apen, d.w.z.
beweeglijke, leerzame, moedwillige, nieuwsgierige en wispelturige
dieren. Juist daarom worden zij door den mensch veel vaker getemd dan
alle overige Apen van de Nieuwe Wereld, en worden zij veelvuldiger naar
Europa overgebracht. Aan hun schreierige, zachte stem hebben zij den
naam „Huilende” Apen te danken. Men hoort deze stem echter alleen,
zoolang zij goed gehumeurd zijn. Bij de geringste opwinding schreeuwen
en krijschen zij op een afschuwelijke wijze. Zij leven uitsluitend op
boomen en zijn hier even goed thuis, als hunne overzeesche verwanten op
de mimosa’s en tamarinden. Reeds in den voortijd waren zij in Brazilië
inheemsch, ook thans is dit het geval en bevolken zij in grooten getale
de uitgestrekte wouden van de zuidelijke staten. Men vindt ze hier tot
vrij talrijke gezelschappen vereenigd en dikwijls gemengd met andere,
hun verwante soorten.

In de gevangenschap toonen de Rolstaartapen bijna alle eigenaardigheden
van de Meerkatten en menige andere bovendien. Ondanks hun (zelfs onder
de Apen buitengewone) onzindelijkheid zijn zij de lievelingen van de
Indianen, bij welke men ze in getemden staat ontmoet. Evenals de
Bavianen houden zij van bedwelmende en dronkenmakende middelen. „Als
men,” zegt Schomburgk, „een tammen Rolstaartaap tabaksrook toeblaast,
of hem een snuifje voorhoudt, wrijft hij zich het geheele lichaam met
een echt wellustige opgewondenheid en sluit de oogen. Dezelfde
verrukking geeft hij te kennen na het ontvangen van een aangestoken
sigaar. Thee, koffie, brandewijn en andere opwekkende dranken brengen
een soortgelijke uitwerking teweeg.”—A. Vosmaer (1770) zegt van een
dezer dieren, dat in Suriname Meekoê of Mico genoemd wordt: „De
bijzondere eigenschap waarom wij hem den naam van Fluiter gegeven
hebben, is aanmerkelijk. Verscheidene Apen maken een min of meer
fluitend geluid, doch deze bezit die kunst meesterlijk, zoodat men
wezenlijk dacht, dat er iemand floot. Het geluid was eentonig, zeer
hard, doch verflauwend, en dit herhaalde hij dikwijls uit zich zelf,
tot vermaak; want, als hij boos was, schreeuwde hij.—Gelijk bijna alle
andere dieren van zijn geslacht, at en dronk hij bijna alles, maar
inzonderheid was hij een groot liefhebber van eieren en van Spinnen,
die hij overal opzocht. Zeer graag dronk hij jenever, op welk een en
ander de stalknechts in des vorsten rijschool, daar hij hier
verscheidene jaren geleefd heeft, hem nu en dan al eens onthaalden.”



Van alle Rolstaartapen is de Gay of Sai, de Kapucijner-aap (Cebus
capucinus) waarschijnlijk de meest bekende. In de taal der Guaranen
beteekent „Gay” „bewoner van het woud”; dit woord is echter door de
Europeanen dikwijls verkeerd gebruikt en thans minder algemeen bekend
geworden dan de genoemde, Nederlandsche, met het oog op het haarkleed
werkelijk zeer toepasselijke naam. De Kapucijner-aap behoort, naar men
zegt, tot de grootste soorten van de groep; zijn staart kan 35, het
overige lichaam 45 cM. lang worden; in den regel zijn de exemplaren,
die naar Europa komen, kleiner. Hun duidelijkste kenmerk is het reeds
in de vroegste jeugd naakte, gerimpelde of geplooide, licht
vleeschkleurige voorhoofd. Grootendeels is de huidkleur meer of minder
donkerbruin; de dun behaarde slapen, de bakkebaard, de keel, de borst
en de buik alsmede de bovenarm zijn lichtbruin.

Het verbreidingsgebied van den Kapucijner-aap strekt zich tot beneden
den Zuider-Keerkring en tot over de Andes uit. Van Bahia tot Columbia
is hij overal gemeen. Hij geeft de voorkeur aan bosschen, waarvan de
bodem niet met struikgewas begroeid is. Het grootste deel van zijn
leven brengt hij door in de boomen; want deze verlaat hij in den regel
alleen, wanneer hij drinken of een maïs-veld bezoeken wil. Hij heeft
geen vaste woonplaats. Over dag zweeft hij van boom tot boom om voedsel
te zoeken, des nachts rust hij uit tusschen de dooreengekronkelde
boomtakken. Gewoonlijk ontmoet men deze dieren vereenigd tot kleine
familiën van 5 à 10 individuën, die voor ’t meerendeel wijfjes zijn.
Soms, doch zelden vindt men oude mannetjes, die alleen leven. Men kan
de levenswijze van het in vrijen toestand verkeerende dier moeielijk
nagaan, omdat het zeer schuw en vreesachtig is: Rengger zegt, dat hij
slechts door een toeval in de gelegenheid kwam hierover waarnemingen te
doen. Eens werd zijn aandacht getrokken door welluidende, fluitende
tonen; opziende, zag hij een oud mannetje op de naastbijgelegen
boomkruin nader komen; hem volgden 12 of 13 Apen van beiderlei
geslacht; de wijfjes droegen ieder een jong gedeeltelijk op den rug,
gedeeltelijk onder den eenen arm. Plotseling merkte een der Apen een
nabijstaanden sinaasappelboom met rijpe vruchten op; hij liet eenige
geluiden hooren en sprong op den boom toe. Weinige oogenblikken later
was het geheele gezelschap daar verzameld, en hield zich bezig met het
plukken en eten van de zoete vruchten. Toen de boom half geledigd was,
trachtten de sterkste Apen de zwakkere hun eigendom te ontrooven; zij
trokken de vreemdsoortigste gezichten, lieten de tanden zien, pakten
elkander bij ’t haar en waren duchtig aan ’t kibbelen. Andere
doorzochten een dood gedeelte van den boom, lichtten de droge schors
behoedzaam op en verslonden de hieronder huizende larven van Insecten.
Toen zij zich verzadigd hadden, gingen zij in de houding, die reeds bij
de Brulapen (p. 44) is aangegeven, lang uit liggen op een horizontalen
tak om uit te rusten. De jonge dieren begonnen met elkander te spelen
en gaven daarbij bewijzen van groote behendigheid. Zij schommelden zich
aan hun staart, of klommen hierbij als langs een touw omhoog.

In Januari werpt het wijfje één jong; gedurende de eerste weken draagt
zij het aan de borst, later evenwel op den rug. Nooit verlaat de moeder
haar kind, zelfs niet wanneer zij gewond is. Wel merkte Rengger op, dat
een wijfje, welker onderbeen verbrijzeld was door een kogel van zijn
jachtgezel, haar zuigeling van de borst nam en op een tak zette;
waarschijnlijk evenwel geschiedde dit meer met het doel om de zuigeling
buiten gevaar te brengen, dan om zichzelf verlichting te verschaffen.

De Kapucijner-aap wordt dikwijls gevangen en getemd. Oude dieren raken
niet licht aan de gevangenschap gewoon; zij beginnen te treuren, willen
niet eten, laten zich nooit temmen en sterven gewoonlijk na weinige
weken; de jonge Aap daarentegen vergeet licht zijn vrijheid, sluit zich
bij de menschen aan, en gebruikt, evenals vele andere dieren zijner
orde, na korten tijd dezelfde spijzen en dranken als de mensch. Hij
heeft, evenals alle leden van zijn geslacht, een zachtaardig voorkomen,
dat niet in overeenstemming schijnt met zijne groote behendigheid en
slimheid.

Onder de zintuigelijke vermogens van het dier staat het tastgevoel
bovenaan; de overige zintuigen zijn zwak. Hij is bijziende en kan des
nachts in ’t geheel niet zien; hij hoort slecht, want men kan hem
gemakkelijk besluipen. Nog zwakker schijnt de reuk te zijn: hij houdt
ieder voorwerp, dat hij besnuffelen zal, dicht bij den neus en wordt
toch vaak genoeg door den reuk bedrogen: verleid om voorwerpen te
proeven, die, zooals het smaakzintuig hem later leert, oneetbaar zijn.

De geluiden, die men van den Kapucijner-aap hoort, verschillen naar
gelang van zijn gemoedstoestand. Het meest hoort men van hem een zacht
gefluit, dat, naar het schijnt, als een bewijs van verveling moet
worden beschouwd. Hij steent, als hij iets hebben wil. Verwondering of
verlegenheid geeft hij te kennen door een eenigszins scheller gefluit;
als hij toornig is, schreeuwt hij met zware en grove stem herhaaldelijk
„hoe, hoe!” Bij vrees of smart wordt krijschen, bij vroolijke
gebeurtenissen daarentegen grinniken vernomen. Door dezelfde geluiden
deelt de apenhoofdman in vrijen toestand aan zijne onderhoorigen zijne
gewaarwordingen mede. Deze worden trouwens niet alleen, door geluiden
en bewegingen geopenbaard, maar ook door een gebaar, dat op lachen of
weenen gelijkt. In het eerste geval worden de mondhoeken
teruggetrokken, doch geen geluiden gemaakt. Bij het weenen vullen zich
de oogen met tranen, die echter nooit over de wangen vloeien.

Niet zelden komt het voor, dat de Kapucijner-aap in de gevangenschap
jongen werpt. De genegenheid voor de jongen schijnt in deze
omstandigheden nog grooter te zijn dan bij het leven in de vrije
natuur. De moeder bemoeit zich gedurende den geheelen dag met haar
kind, duldt niet, dat een mensch het aanraakt, toont het alleen aan
lieden, waarvan zij veel houdt en verdedigt het moedig tegen ieder
ander.

Onze Aap is zeer gevoelig voor koude en vochtigheid. Uit eigen beweging
gaat hij nimmer te water. Ook heeft men nimmer waargenomen, dat hij
zich door zwemmen tracht te redden. Wel weet men, dat hij spoedig naar
de diepte zinkt, als hij in ’t water wordt geworpen. In de
gevangenschap is hij onderhevig aan vele ziekten, vooral aan
verkoudheid en hoesten; evenals zijne verwanten uit de Oude Wereld
lijdt hij maar al te vaak aan tering. Volgens de schatting van Rengger
zou de ouderdom, die dit dier bereiken kan, omstreeks 15 jaar bedragen.

De geestes-eigenaardigheden van den Kapucijner-aap zijn ten volle onze
aandacht waard. Reeds in de eerste dagen van zijn gevangen leven leert
hij zijn meester en verzorger kennen, zoekt bij hem voedsel, warmte,
bescherming en hulp, vertrouwt hem volkomen, verheugt zich, als hij met
hem mag spelen, laat zich al zijne plagerijen welgevallen, toont na een
scheiding bij het wederzien een uitgelatene vreugde en geeft zich ten
slotte zoozeer aan zijn heer over, dat hij zijn vrijheid geheel vergeet
en half een huisdier wordt. Hij sluit trouwens niet alleen met den
mensch vriendschap, maar ook met de kinderen, waarmede hij opgevoed
wordt. In Paraguay wordt hij niet zelden opgevoed met een jongen Hond,
die hem als rijpaard moet dienen. Als hij van dezen gescheiden wordt,
begint hij luid te schreeuwen; bij het wederzien overlaadt hij hem met
liefkoozingen. Zijn genegenheid gaat ook met zelfopoffering gepaard;
bij vechtpartijen met andere Honden verdedigt hij zijn vriend met
grooten moed.

Geheel anders wordt het karakter van dezen Aap, wanneer hij
mishandelingen heeft te verduren. Als hij zich sterk genoeg acht,
tracht hij geweld met geweld te keeren, en bijt den mensch, die hem
kwaad doet. Als echter zijn tegenstander hem vrees inboezemt, neemt hij
zijn toevlucht tot huichelarij en zoekt zich te wreken, door zijn
vijand te overvallen.

Ook de Kapucijner-aap is zeer snoeplustig; wanneer zijne dieverijen
ontdekt worden, leert hij spoedig in ’t geheim te stelen en daarbij
allerlei listen en knepen in toepassing te brengen. Op heeter daad
betrapt, zal hij uit vrees voor straf dadelijk luid schreeuwen; wanneer
daarentegen zijn misdrijf verborgen blijft, gedraagt hij zich zoo
argeloos en onbekommerd, alsof er niets gebeurd is. Kleine voorwerpen
worden ingeval van nood in den mond verborgen en eerst later opgegeten.
Zijn hebzucht is zeer groot. Wat hij bezit, laat hij zich zoo licht
niet weer ontnemen, hoogstens kan zijn meester dit doen, ingeval deze
zich zeer bemind heeft weten te maken. Behalve deze eigenschappen merkt
men zoowel nieuwsgierigheid als vernielzucht in hooge mate bij hem op.

Slechts noode onderwerpt hij zich aan den wil van den mensch.
Daarentegen beijvert hij zich, andere wezens, zelfs menschen, nu eens
door liefkoozingen, dan weer voor dreigementen naar zijn hand te
zetten. Op zijn leerlust heeft dit een zeer verkeerden invloed: hij
leert alleen datgene, wat hem voordeel oplevert, b.v. doozen openen, de
zakken van zijn meester doorzoeken enz.



De Apella of Bruine Rolstaartaap (Cebus apella) leeft in Guyana. Zijn
kleur is niet gemakkelijk te beschrijven, daar deze zeer verschillend
is. Zijn lichaamsbouw is tamelijk gedrongen; de betrekkelijk goed
gevulde vacht bestaat uit glanzige haren, die boven het voorhoofd en
aan de beide zijden van den kop zich tot een hooge kuif verheffen, en
in ’t aangezicht een baard vormen; hun over ’t algemeen bruinzwarte
kleur gaat op den rug, den staart en de dijen in zwart over; het
aangezicht en de keel zijn gewoonlijk lichter en op de kruin komt
geregeld een donkere streep voor. Dikwijls zijn ook de zijden van den
romp en de pooten helder kastanjebruin van kleur. In grootte komt deze
Aap met den Kapucijner-aap overeen.

Van het leven van den Apella in de vrije natuur geeft Schomburgk de
volgende uitvoerige beschrijving: „Dicht tegen een boom aangedrukt,
wachtten wij de apenbende af. De voorhoede verscheen voor ons; het
hoofdleger volgde spoedig; ongeveer een kwartier later kwam de laatste
troep, dien ik trouwens door een uitbundig gelach, dat ik niet meer
inhouden kon, spoedig in wilden haast de vlucht deed nemen. Wie zou
hier dan ook het lachen hebben kunnen laten, bij het zien van de
overdreven haast en bewegelijkheid waarmede de vlugge dieren zich op de
takken voortbewogen, bij het hooren van het klagen, fluiten en zingen
van de zwakkere leden van het gezelschap, bij het opmerken van de
boosaardige blikken, die zij op hunne sterkere gezellen wierpen, omdat
zij, deze in den weg komend, door hen gebeten en geslagen werden. Men
kon zich niet bedwingen bij het zien van de oude mannetjesachtige
gelaatstrekken van de op moeders rug als ’t ware vastgelijmde jongen,
en bij het waarnemen van den ernst, waarmede gedurende de reis op ieder
blad, in iedere spleet naar Insecten gezocht werd terwijl nu en dan een
vliegende Vlinder of een vluchtende Kever met de grootste behendigheid
gevangen werd. Met zulke grimassen waren misschien ongeveer 400 of 500
Apellas over ons weggeijld (want een andere beweging schijnen zij in ’t
geheel niet te kennen), toen ik aan den drang tot lachen niet langer
weerstand kon bieden. Als door den donder getroffen bleven de vlak
boven ons aanwezige Apen een oogenblik bewegingloos staan, lieten toen
een eigenaardig geschreeuw hooren, dat vóór, achter en naast ons zijn
echo vond; alle keken angstig in alle richtingen, totdat zij ons
bemerkten; toen keken zij ons een oogenblik aan, herhaalden hun
geschreeuw nog schriller dan de eerste maal, en vlogen nu met dubbel
zoo groote sprongen in den letterlijken zin van ’t woord over ons heen,
zonder dat eenige andere toon dan het vermeerderde gedruisch in de
takken gehoord werd.”

De Apella wordt zeer veelvuldig naar ons werelddeel overgebracht, en is
daarom in dierentuinen en beestenspellen vaak genoeg te vinden. De
Savoyaarden, die het geheele zuiden van Europa doorwandelen, gebruiken
hem, evenals sommige Meerkatten, om het hart van gegoede lieden met
beter gevolg te verteederen, dan met hunne draaiorgels kan geschieden.
De muziek van deze dikwijls erbarmelijk ontstemde werktuigen is in de
straten van Frankrijk, Spanje en Italië zoo gewoon, dat geen mensch
meer let op den armen smeekeling, die de vroolijke muze te hulp roept,
en met klanken en liederen de harten wil roeren. Ach! juist deze tonen
sluiten de harten voor hem; zij wekken wrevel op, en de beurs blijft
gesloten. Nu gaat op bevel en in ’t belang van den toonkunstenaar de
tamme Meerkat, Apella, of Apollo-aap aankloppen aan de gesloten harten
der menschen. Het dier is gebonden aan een lang, dun touw, dat
grootendeels om de hand van zijn meester gewikkeld is; deze laat het
touw vieren, en op de klanken van de Marseillaise of van ’t een of
ander straatdeuntje klimt de kleine bedelaar bij regenwaterpijpen
omhoog, loopt langs dakgoten en kroonlijsten, gaat van de eene
verdieping naar de andere, tot hij de dakkamers bereikt heeft. Hij
verschijnt aan ’t venster, een kind merkt hem op, een luide juichkreet
wordt gehoord, het regent suikergoed en ander gebak in zijn
nabijheid—ach, had hij maar wangzakken;—maar er valt ook menige sou,
menige cuarto, menige soldo voor zijn beneden wachtenden meester: de
Aap heeft het hart van ’t kind geopend en het kindermondje den
geldbuidel van de ouders losgeknoopt. Het dier werpt ieder geldstuk,
dat het ontvangt, zijn meester toe; deze zamelt beneden vroolijk in,
zoolang hem van omhoog nog iets wordt toegeworpen, en trekt dan verder
met zijn helper in ’t bedelen, om eenige weinige huizen verderop het
spel te hervatten.



De Faun-aap (Cebus fatuelles) onderscheidt zich voor een in twee
bundels verdeelde kuif. De oostkust dan Brazilië is zijn vaderland.



In de tweede onderfamilie van de Breedneuzen vereenigen wij de
Slapstaarten (Pithecidae), voor ’t meerendeel kleine of middelmatig
groote Apen, welke van die der vorige onder-familie verschillen door
hun slappen, geheel en al behaarden, voor ’t grijpen ongeschikten
staart, welks wervels van voren naar achteren gestadig in dikte
afnemen.



De Pluimstaartapen (Pithecia) hebben ineengedrongen lichaamsbouw, die
door de lange en losse beharing nog plomper schijnt, dan hij werkelijk
is, betrekkelijk krachtige ledematen en een dikken, ruigen staart, die
naar den spits toe meestal met langere haren bezet is. Het haar van ’t
bovenste deel van den kop is mutsvormig gescheiden, dat van de wangen
en van de kin vormt een meer of minder langen, dichten volbaard.

Het verbreidingsgebied van de weinig talrijke soorten van dit geslacht
is tot de noordelijke gedeelten van Zuid-Amerika beperkt. Hier bewonen
zij hooge, droge wouden zonder kreupelhout en vermijden de nabuurschap
van andere Apen. Volgens Tschudi zijn zij schemeringdieren, welker
werkzaamheid eerst na zonsondergang begint, en tot het opgaan van de
zon voortduurt; overdag slapen zij, en zijn dan moeilijk op te jagen,
omdat zij hun tegenwoordigheid door geen gedruisch verraden, en zich
alleen, als zij vervolgd worden, vlugger bewegen. Hoewel gemakkelijk te
temmen, blijven zij toch in de gevangenschap dikwijls knorrig en
verdrietig, en als zij overdag waken, toonen zij zich traag of treurig.
„Overal, waar de boomkronen aan den oever dicht bebladerd zijn,”
schrijft Schomburgk, „vond ik troepen van Apen in de takken, en wel het
meest de werkelijk lieve Pluimstaartapen. Het fraai gescheiden, lange
hoofdhaar, de weelderig ontwikkelde baard aan kin en wang, de lang
behaarde staart, welke aan dien van een Vos herinnert, verschaffen aan
deze dieren, die zoo helder en verstandig kijken, een ongemeen
lieftallig, maar tevens een zeer grappig voorkomen.”



In de groote bosschen langs den bovenloop van den Maranon en den
Orinoko wordt de meest algemeen verbreide soort van dit geslacht zeer
veelvuldig aangetroffen. Deze is de Satan-aap, de Kuxio van de Indianen
(Pithecia satanas), een dier van 55 cM. lichaamslengte met een bijna
even langen staart. De nagenoeg volkomen ronde kop is gekenmerkt door
een soort van muts, die uit niet zeer lange, dicht aanliggende haren
bestaat, welk van een gemeenschappelijke kruin aan het hoogste gedeelte
van het achterhoofd uitstralen en op het voorste gedeelte van den kop
een scheiding vertoonen. De wangen en de kin zijn omgeven door een
dikken, zwarten baard. Geen dandy zou baard en haar beter in orde
kunnen houden dan dit schoone dier, zegt Kappler. De beharing van het
bovenlijf is dicht, maar niet lang, die van de onderzijde daarentegen
dun; de staart is zeer ruig. De volwassen mannetjes en wijfjes hebben
een zwarte, aan den rug roetkleurig-vaalgele, de jongen een
bruinachtig-grijze kleur. Velerlei afwijkingen komen veelvuldig voor.
Volgens Kappler wordt dit dier in Guyana Xiu (Schiu) genoemd; het dier
is hier niet veelvuldig, leeft in kleine familiën van 4 à 6 individuën
en verdraagt de gevangenschap zelden goed.

Een tweede soort van dit geslacht, de Witkop-aap (Pithecia
leucocephala), vertoont vele van ouderdom en sekse afhangende
afwijkingen, en draagt daarom verschillende namen. Hij bewoont Guyana
en de landen langs den Amazonenrivier, leeft meer in het struikgewas
dan op hooge boomen, is vereenigd tot gezelschappen, die in den regel
uit minstens 6 en hoogstens 10 individuën bestaan, en schijnt een vrij
traag dier te zijn. Zijn voedsel bestaat, naar men zegt, uit bessen en
andere vruchten benevens honigraten. De wijfjes brengen één jong ter
wereld en dragen dit langen tijd op den rug. Kappler bevestigt deze
berichten, en voegt er bij, dat deze Aap gemakkelijk getemd kan worden,
maar altijd vreesachtig en droefgeestig blijft.

Ook van het leven van den zwartkoppigen Pluimstaartaap (Pithecia
melanocephala) is nog niet veel bekend, hoewel hij zich vaak aan de
inboorlingen vertoont, naar men uit het groot aantal namen die hij
draagt, kan afleiden. De inboorlingen noemen hem Cacajao, Chucuto,
Chucuzo en Caruiri. Mono-feo of „leelijke Aap” en Mono-Rabon of
„Kortstaart.” De laatstgenoemde naam heeft sedert eenigen tijd de
voorkeur verworven; want men heeft den Cacajao (met eenige andere op
hem gelijkende soorten, die zich door hun korten, behaarden staart
aanmerkelijk van alle overige Apen van de Nieuwe Wereld onderscheiden)
tot een afzonderlijke groep vereenigd en deze Kortstaarten (Brachyurus)
genoemd.

De Cacajao is ongeveer 45 (met den staart echter 60) cM. lang. Zijn
dichte, gladde vacht heeft aan de schouder en de zijden langere haren,
maar is aan ’t onderlijf zeer dun. In den nek komt een haarkruin voor;
van waar de haren naar den kop gericht zijn. De baardgroei is aan de
wangen niet weelderig. De dunne, korte staart draagt een dikken, aan ’t
einde afgeknotten haarkwast. De vingers zijn zeer lang en sterk. Het
dier is op den rug grijsgeel, van achteren roestkleurig rood, aan ’t
onderbeen en de voeten zwart. De haren van den kop en van de voorarmen
zijn glanzig zwart, evenals de onbehaarde huid van het aangezicht. De
in gevangenschap levende dieren zijn vraatzuchtig en stompzinnig,
evenwel niet boosaardig, maar vreesachtig en onderworpen. Het zien van
een Krokodil of van een Slang veroorzaakt hun zulk een vrees, dat zij
over al hunne leden sidderen.

Het vaderland van dezen Aap is het noordwesten van Brazilië ten noorden
van den Amazonen-stroom, doch vooral de bosschen langs de oevers van de
rivieren van Nieuw-Granada en Ecuador; naar men zegt, komt hij echter
nergens veelvuldig voor. Hij is slechts éénmaal levend naar Europa
gebracht.



Een slank lichaam met slanke ledematen en een zeer langen, dunnen en
slappen staart, een ronde kop met baardeloos gelaat en korten snuit,
heldere oogen en groote ooren, vijfteenige handen en voeten kenmerken
een kleine groep van Amerikaansche Apen, die, wegens hunne vlugge
bewegingen, Springapen (Callithrix) genoemd worden.

De Springapen leven, tot kleine gezelschappen vereenigd, in de stille
wouden van Zuid-Amerika en trekken hier door hun luide stem zeer de
aandacht. Deze stem, welke na die van de Brulapen, de krachtigste en
verst hoorbare is, welke bij de daar inheemsche Apen voorkomt, verraadt
hun aanwezigheid reeds van verre aan den jager, die ze wegens hun
malsch en lekker vleesch ijverig vervolgt. Zij zijn buitengewoon
zachtaardig van natuur, en worden in de hoogste mate tam en
aanhankelijk.

Een van de fraaiste leden van dit geslacht is de Weduwen-aap
(Callithrix lugens). Zijne lengte bedraagt 90 cM., waarvan 50 cM. voor
den staart gerekend moeten worden. „Dit kleine dier,” zegt Alexander
von Humboldt, „heeft fijn, glanzig, fraai zwart haar; op zijn
aangezicht bevindt zich een witachtige, in ’t blauwe spelende,
onbehaarde plek, waarin oogen, neus en mond staan; zijn klein, goed
gevormd, bijna onbehaard oor heeft een omgebogen rand. Voor aan den
hals ziet men een witte streep, die ongeveer 2½ cM. breed is, en een
halsband vormt; de voeten zijn zwart, evenals het overige lichaam, de
handen echter van buiten wit en van binnen glanzig zwart. Deze witte
lichaamsdeelen worden door de zendelingen vergeleken met den sluier,
den halsdoek en de handschoenen van een weduwe in rouwgewaad.”

Deze in ’t zuiden van Venezuela inheemsche Aap gaat alleen als hij eet,
op de achterste ledematen staan. Zijn gemoedsaard is anders dan zijn
uiterlijk zou doen vermoeden. Schijnbaar is hij schuchter en
zachtaardig. Wanneer hij echter vrij is in zijne bewegingen, zal hij
bij ’t zien van een Vogel zeer opgewonden worden, met verbazende
behendigheid klimmend en loopend dit dier besluipen, het als een Kat
bespringen, en elke prooi dooden die hij grijpen kan.



Als overgangsvormen tusschen de Breedneuzen met slingerstaart en die
met slappen staart kan men de Saimiri’s (Chrysothrix) beschouwen. Deze
Apen zijn slank gebouwd; zij hebben lange ledematen en een zeer
grooten, sterk verlengden, vooral van achteren ontwikkelden kop met
hoog voorhoofd, kort aangezicht, groote, dicht bij elkander geplaatste
oogen en eenvoudige, groote oorschelpen. De vacht bestaat uit haren,
die met verschillend gekleurde ringen geteekend zijn en is niet zeer
gevuld.

De meest bekende soort is het Doodshoofd-aapje, ook wel Titi genaamd
(Chrysothrix sciurea); het onderscheidt zich door zijn bevallige
gedaante en fraaie, aangename kleur en evenzeer door de sierlijkheid
zijner bewegingen en door zijn vroolijkheid. Het is een der schoonste
Apen van de Nieuwe Wereld. Zijn eenigszins afschrikwekkende volksnaam
zou een zeer verkeerd denkbeeld kunnen geven van de uitdrukking van
zijn gelaat; het dier dankt dien alleen aan een hoogst oppervlakkige en
bij nauwkeuriger beschouwing dadelijk verdwijnende overeenkomst. Het
zeer slank gebouwde Doodshoofd-aapje heeft een zeer langen staart; zijn
fijne vacht is aan de bovenzijde roodachtig zwart (bij zeer oude
exemplaren echter helder oranjegeel), aan de ledematen grijs
gesprenkeld en aan de onderzijde wit. Bij sommige exemplaren heeft de
grijze kleur de overhand; bij andere is de kop koolzwart, het lichaam
kanariegeel met zwart doorsprenkeld, de ledematen goudgeel. De totale
lengte bedraagt ongeveer 80 cM., de staart is 50 cM. lang.

Dit lieve diertje heeft hoofdzakelijk Guyana tot vaderland; het bewoont
vooral de rivieroevers van dit rijk gezegende gebied. Het leeft daar
tot groote gezelschappen vereenigd. Volgens Schomburgk is het in dit
land een der meest verbreide Aap-soorten. Evenals de daar voorkomende
Kapucijner-apen bevolkt hij in talrijke groepen, uit honderd en meer
stuks bestaande, niet het hoogstammige woud, maar het struikgewas van
den woudzoom, zoowel aan de kust als in heuvelachtige gewesten tot op
600 M. hoogte boven den zeespiegel. Niet zelden komen zij te midden van
Kapucijner-apen voor. Overdag vindt men ze voortdurend in beweging. Den
nacht brengen zij in de kronen der palmen door, die hun de veiligste
schuilplaats bieden. Dit dier is zeer schuw en vreesachtig: des nachts
durft het zich niet te bewegen; overdag neemt het onmiddellijk de
vlucht, zoodra het eenig gevaar, hoe gering ook, opmerkt. Dan ziet men
de bende in lange reeksen over de boomkronen wegtrekken. De leidsman,
die de geheele optocht regelt, brengt zijne onderhoorigen, dank zij
hunne vlugge bewegingen, zeer spoedig in veiligheid.

Kappler heeft in Guyana gedurende 26 jaren altijd drie van deze Aapjes
gehouden, en als er een van stierf, steeds het getal weder aangevuld.
Volgens hem worden zij Akalimas en Kaboeanamas genoemd. „Zij zijn zeer
wakker en altijd in beweging, hoewel zij ook over dag een slaapje doen;
zij zijn echter zeer gevoelig voor koude. Ik kreeg ze altijd zeer jong,
en kon ze spoedig aan melk, brood en rijpe bananen gewennen. In den
eersten tijd liet ik ze vrij in de kamer rondloopen, waar zij dan uren
achtereen als kleine kinderen op hun duim zogen. Wegens hun aardig, wit
gezichtje, met het scherp begrensde kophaar, den zwarten mond, de
groote, heldere oogen, en wegens hun opgewekten, vertrouwelijken aard
waren zij ieders lievelingen. De valschheid, die aan vele Apen eigen
is, komt bij hen niet voor; wel wordt hun toorn licht opgewekt, maar
even spoedig herkrijgen zij hun goed humeur. Zonder aanleiding trachten
zij nooit te bijten; bij goede behandeling zijn zij de onschuldigste,
vroolijkste diertjes, die men zich denken kan. Dikwijls, als zij vrij
rondliepen, gingen zij op de Zwijnen zitten, en lieten zich door de
savannahs ronddragen. Iederen avond om 5 uur, nadat de luiken der
besten vertrekken gesloten waren, werden zij los gelaten. Dan begon een
dol jagen en stoeien op den broodvruchtenboom en de kokospalmen achter
het huis; dit duurde, totdat het donker was, dan kwamen zij uit zich
zelf terug, om in hun huisje opgesloten te worden. Ofschoon zij
Insecten eten, kunnen zij, naar het schijnt, de vergiftige niet van de
andere onderscheiden; drie van mijne dieren stierven, omdat zij de
Vlinders van de Kokosrups opgegeten hadden. Leerzaam zijn zij niet; hun
verstand is veel geringer dan dat van den Kapucijner-aap. Als zij zich
prettig gevoelen, spinnen zij als jonge Katten; bij schrik laten zij
een kort afgebroken gehemeltegeluid hooren, bij toorn schreeuwen zij
als Eksters. De meeste werden mij van ’t zeestrand gebracht, waar zij
vlug op de awarra-palmen rondspringen, ofschoon deze over en over met 8
cM. lange, naaldscherpe stekels bezet zijn. De Indianen schieten de
moeders, als zij hunne jongen nog op den rug hebben, of schudden de
jongen van de boomen af, wanneer zij daar door de moeders neergezet
zijn, Zelden krijgt men een mannetje in handen; bijna alle exemplaren,
die mij gebracht werden, waren wijfjes.”



De Nachtapen zijn vertegenwoordigers van een geslacht (Nyctipithecus).
Aan Azara danken wij de eerste berichten over dit geslacht, een der
merkwaardigste van de geheele Apen-orde. Kort na hem werd het door
Humboldt, later door Rengger en Schomburgk, eindelijk ook door Bates
beschreven. Deze dieren vormen in zekeren zin den overgang van de
Eigenlijke Apen tot de Half-Apen, die evenals zij een nachtelijke
levenswijze hebben en ook in andere opzichten op hen gelijken. Aan den
kop en de uitdrukking van het gelaat zijn zij dadelijk te onderscheiden
van alle tot dusver genoemde Apen; deze eigenaardigheden
karakteriseeren hen zeer goed. De kleine rondachtige kop heeft groote
oogen, welke aan die van Uilen herinneren; de snuit steekt weinig
vooruit en is breed en groot; de neusgaten zijn benedenwaarts gericht,
de ooren klein. Hun romp is langgerekt, zacht en los behaard; de
eenigszins ruige staart is langer dan het lichaam. De nagels zijn
samengedrukt en gebogen.

Het schrale lichaam van den Mirikina (Nyctipithecus trivirgatus) is 35
cM., de staart 50 cM. lang. De kleur van de vacht is aan de bovendeelen
grijs-bruin, meer of min roestkleurig; de staart heeft een zwarte
spits. Op de kruin komen drie even breede, zwarte, onderling
evenwijdige streepen voor; van den nek tot aan het begin van den staart
strekt zich een breede, helder geelachtig bruine streep uit.

Het verbreidingsgebied van den Mirikina omvat het oosten van tropisch
Zuid-Amerika, waar hij echter slechts in enkele gewesten voorkomt.
Rengger beweert, dat dit dier in Paraguay alleen aan den rechteroever
van den stroom (en daar niet verder zuidwaarts dan 25° Z.B.) gevonden
wordt, zich aan den linker oever echter niet ophoudt. Van zijn leven in
vrijen toestand is slechts weinig bekend. Hij brengt zijn leven op en
in de boomen door, gaat gedurende den nacht voedsel zoeken, en
verschuilt zich des morgens in een gat van een boom om hier overdag te
slapen. Bij het brandhout inzamelen vonden de lieden van onzen
natuuronderzoeker eens een paartje van de Apen, die in een hollen boom
sliepen. De uit hun slaap opgeschrikte dieren trachtten dadelijk te
ontvluchten, waren echter door het zonlicht zoozeer verblind, dat zij
geen juisten sprong maken en ook niet goed klimmen konden. Zij werden
daarom zonder moeite gevangen, ofschoon zij zich met hunne scherpe
tanden zochten te verdedigen. Het leger bestond uit bladen, belegd met
een soort van mos, dat op de boomen groeit; hieruit schijnt te blijken,
dat deze dieren op een bepaalde plaats leven en geregeld in hetzelfde
leger gaan rusten. Rengger beweert, dat men altijd slechts één paar van
deze dieren vindt, dat zij nooit grootere gezelschappen vormen; Bates
bericht echter, dat dit wel gebeurt.

De jonge Mirikina laat zich licht temmen, de oude daarentegen blijft
altijd wild en bijtlustig. Met zorg behandeld, verdraagt hij de
gevangenschap goed; bij onzindelijke verzorging leeft hij echter niet
lang. Men houdt hem in een ruim hok of in de kamer; men laat hem vrij
rondloopen, daar hij licht in het touw verward raakt, wanneer men hem
vastlegt. Gedurende den geheelen dag blijft hij in den donkersten hoek
van zijn verblijfplaats zitten slapen. Hij zit met opgetrokken pooten
en sterk voorover gebogen rug en verbergt het gelaat tusschen de over
elkander gekruiste armen. Als men hem wekt, en niet door aaien of
dergelijke liefkoozingen wakker houdt, slaapt hij onmiddellijk weer in.
Op heldere dagen kan hij geen voorwerp onderscheiden; zijn pupil is dan
nauwelijks zichtbaar. Als men hem uit de duisternis plotseling in ’t
licht brengt, toonen zijne gebaren en klagende geluiden, dat het licht
bij hem een pijnlijke gewaarwording teweeg brengt. Zoodra echter de
avond valt, wordt hij wakker; zijn pupil vergroot zich al meer en meer,
naarmate de duisternis toeneemt, en wordt ten slotte zoo groot, dat men
het regenboogvlies nauwelijks meer waarneemt. Zijn oog licht in ’t
donker, evenals dat van de Katten en Nachtuilen. Als de schemering
aanvangt, begint hij zijn hok rond te gaan en naar voedsel uit te zien.
Hij beweegt zich gemakkelijk, hoewel hij op den vlakken bodem niet zeer
behendig is, omdat zijne achterste ledematen langer zijn dan de
voorste. In ’t klimmen is hij zeer bekwaam; het springen van den eenen
boom op den anderen verstaat hij meesterlijk. Rengger liet zijn
gevangen Mirikina soms bij helder sterren- of maanlicht in een met
sinaasappelboomen bezetten, maar aan alle zijden ingesloten hof vrij
rondloopen. Dan ging hij vroolijk van den eenen boom op den anderen en
het was onmogelijk het dier ’s nachts weder op te vangen. Eerst des
morgens kon men hem grijpen, als hij, door ’t zonlicht verblindt,
rustig in de dichtste gedeelten van de boomkroon zat. Gedurende zijne
nachtelijke zwerftochten maakte hij bijna elken keer een op de boomen
slapenden Vogel buit. Andere Nachtapen, die door Rengger nagegaan zijn,
toonden een buitengewone geschiktheid tot het vangen van Insecten. Des
nachts hoorde men dikwijls een sterk dof geluid van den Mirikina; hij
herhaalde dit altijd verscheidene malen achtereen. Door sommige
reizigers werd dit geluid vergeleken met het gebrul van den Jaguar in
de verte. Zijn toorn geeft hij te kennen door herhaaldelijk „Grr, grr,”
te roepen.

Van alle zintuigen is waarschijnlijk dat van ’t gehoor het volkomenst
ontwikkeld. Het geringste gedruisch trekt onmiddelijk zijn aandacht.
Des nachts, bij ’t licht der sterren is zijn gezichtsvermogen het
scherpst. Zijne geestvermogens schijnen gering te zijn. Nooit leert dit
dier zijn meester kennen, het volgt diens roep niet en is onverschillig
voor zijne liefkoozingen.

Dat er een groote genegenheid tusschen mannetjes en wijfjes bestaat,
werd door Rengger opgemerkt. Als van een gevangen paar er een sterft,
kniest de andere zich dood. De vrijheid gaat bij deze dieren boven
alles; van iedere zich aanbiedende gelegenheid om te ontsnappen maken
zij gebruik, zelfs wanneer zij jong gevangen zijn en reeds jaren in
gevangenschap geleefd hebben.



Enkele natuuronderzoekers brengen de dieren, die wij hier tot een
afzonderlijke familie vereenigen, nog tot de vorige afdeeling; de
punten van verschil tusschen hen en de vroeger behandelde Apen zijn
echter belangrijk genoeg, om een scheiding, zooals die, welke wij
voorstaan, te rechtvaardigen.

De Klauwapen of Eekhoornapen (Arctopitheci) onderscheiden zich van alle
tot dusver genoemde leden der Apen-orde hoofdzakelijk hierdoor, dat zij
aan alle vingers en teenen, met uitzondering van den duim of binnenteen
van den voet, smalle klauwen, aan den bedoelden duim echter een
dakpanvormigen, platten nagel hebben. Andere kenmerken van deze dieren
zijn: de rondachtige kop, met kort, plat aangezicht, kleine oogen en
groote, dikwijls in een haarkwast eindigende ooren, de slanke romp, de
korte ledematen; de staart is lang en ruig, de beharing zijdeachtig
zacht. De handen gelijken op de voorvoeten van andere Zoogdieren, daar
de duim niet van de overige vingers verwijderd staat en ook niet aan
deze tegenovergesteld kan worden, terwijl dit met den duim van de
achterhand wel kan geschieden. De handen zijn dus bij hen voorvoeten
geworden; alleen de eigenlijke voeten hebben nog een soortgelijk
maaksel als die der overige Apen.

Het verbreidingsgebied van de Klauwapen omvat alle noordelijke landen
vau Zuid-Amerika, en strekt zich noordwaarts tot Mexico uit, terwijl
het in zuidelijke richting ternauwernood voorbij Brazilië reikt. Het
laatstgenoemde rijk, benevens Guyana en Peru bevatten de meeste
soorten; in Mexico komen er, voor zoover men thans weet, slechts twee
voor. Hoe ver zij zich in ’t gebergte omhoog begeven, is tot nu toe
niet met zekerheid uitgemaakt; Schomburgk ontmoette ze nog op een
hoogte van 500 M. boven de oppervlakte der zee; in de Andes komen zij
echter ongetwijfeld op nog grootere hoogte voor.

Alle Klauwapen zijn boomdieren in den eigenlijken zin van ’t woord. In
de uitgestrekte bosschen van de landen waar zij inheemsch zijn, komen
zij in grooten overvloed voor; niet alleen in de hoogstammige, vochtige
bosschen langs de kust of van de vlakten, maar ook in de lagere, minder
welige wouden van het binnenland. Wat aard en gewoonten betreft,
gelijken zij minstens evenveel op Eekhoorntjes als op de eigenlijke
Apen. Een opgerichte houding zooals bij deze komt bij hen niet voor:
zij rusten op handen en voeten, of liggen zelfs plat op den buik, in
welk geval de lange, dicht behaarde staart recht naar beneden hangt;
ook houden zij er niet van om zich, evenals hunne verwanten—de
bekwaamste klimmers die ons bekend zijn—te midden van de dunne twijgen
te bewegen, maar blijven liever op de dikken takken; zij gedragen zich
hier geheel op de wijze van de Eekhoorntjes en gebruiken hunne lange
klauwen als deze Knaagdieren. Altijd laten zij de geheele zool op den
grond rusten. Nooit ziet men ze op twee voeten gaan; evenwel richten
zij, als zij iets naar den mond willen brengen, bij uitzondering het
voorste deel van ’t lichaam omhoog: de houding, die zij dan aannemen,
komt trouwens ook bij de Eekhoorntjes voor.

Ook in andere opzichten gelijken zij veel op Eekhoorntjes; zij zijn
even ongedurig en rusteloos, even schuw en vreesachtig als deze. Zij
houden hun kopje geen oogenblik stil; de donkere oogen richten zich nu
eens naar het eene dan weer naar een ander voorwerp, altijd echter met
een zekere haast; naar het mij voorkomt, heeft de werkzaamheid van hun
geest niet veel te beteekenen, terwijl zij hunne blikken van de eene
plaats naar de andere laten zwerven, hoewel het den schijn heeft, dat
zij intusschen nu eens aan de eene, dan weer aan de andere zaak denken.
Ik geloof niet, dat men aan de Klauwapen een diep nadenken mag
toeschrijven; integendeel, volgens mijn overtuiging staan zij wat hunne
geestvermogens betreft, beneden alle overige Apen; het zijn zeer
bekrompen wezens, welker verstand waarschijnlijk niet grooter is dan
dat van de Knaagdieren van gelijke grootte. Vreesachtig, wantrouwend,
terughoudend, kleingeestig en vergeetachtig van aard, handelt de
Klauwaap als ’t ware zonder zelfbewustzijn, laat zich, zonder dat zijn
wil invloed schijnt te oefenen op zijne daden, door de indrukken van
het oogenblik beheerschen, let niet meer op hetgeen hij zooeven heeft
nagejaagd, zoodra een andere prikkel, van welken aard dan ook, op hem
werkt. Hij bezit alle eigenschappen van een lafaard: de klagende stem,
de duidelijk merkbare ongeschiktheid of onwil om te berusten in iets,
wat hij niet keeren kan, de neiging om alle gebeurtenissen van de
ongunstigste zijde te beschouwen, de ziekelijke zucht om iedere
handeling van een ander aan te merken als tegen hem gericht, het vurig
verlangen om te schitteren, gepaard met de neiging om zich op den
achtergrond te houden, de veranderlijkheid van de uitdrukking van ’t
gelaat zoowel als van de houding van ’t lichaam, de onstandvastigheid
in ’t willen zoowel als in ’t volbrengen.

Allerlei vruchten, zaden, jonge bladen, bloemen vormen de
hoofdbestanddeelen van het voedsel onzer aapjes; bovendien echter maken
zij met den grootsten ijver jacht op allerlei kleine dieren; aan
Insecten, Spinnen enz. geven zij stellig de voorkeur boven kleine
Gewervelde Dieren, die zij echter ook niet versmaden. In allen gevalle
zijn zij meer dan alle overige Apen roofdieren, d.w.z. zij eten meer
dan de overige leden hunner orde dierlijk voedsel naast het
plantaardige.



In de familie der Klauwapen kan men drie hoofdgroepen onderscheiden,
die alle tot één geslacht (Hapale) behooren: de Leeuwaapjes, die nevens
het naakte gelaat ook onbehaarde ooren hebben, daarentegen manen op den
kop, die zich soms ook over den hals en de schouders uitstrekken, een
in een haarkwast eindigenden staart, die zoo lang is als het overige
lichaam: de Tamarins—in onze afbeelding op p. 55 vertegenwoordigd door
het Zilveraapje (Hapale argentata)—, die zich van de eerstgenoemde
alleen onderscheiden door den langeren staart en het meestal ontbreken
van de manen, en de Zijdeaapjes met een haarkwastje aan de ooren.

Van de laatstgenoemde groep komt, naar het schijnt, het Sahoei-aapje,
de Sagoeïen, Oeïstiti of Marmoset (Hapale jacchus) het veelvuldigst
voor; dit is een middelmatig groot, sierlijk gebouwd Klauwaapje van 22
à 27 cM. lichaams- en 30 à 35 cM. staartlengte. De kleur van de lange
en zachte vacht is over ’t algemeen een mengeling van zwart, wit en
roestgeel. Zij wordt veroorzaakt door de eigenaardige afwisseling van
kleuren op ieder haar afzonderlijk beschouwd: aan den voet is het
zwartachtig, verderop roestkleurig, nog hooger zwart en aan den top
witachtig. Op het voorste deel van den rug zweemt de kleur naar
roestgeel, verder achterwaarts wisselen smalle, zwarte en witte,
golvende dwarsstrepen met elkander af. Aan het onderlijf en aan de
ledematen zijn alle haarspitsen witachtig grijs en heeft deze kleur dus
de overhand. De staart is zwart met ongeveer 20 smalle, witachtige
ringen en een witten top. Een witachtige, driehoekige voorhoofdsvlek en
een schitterend wit oorkwastje steken vroolijk af bij de donkerbruine
kleur van den kop. Het aangezicht is donker vleeschkleurig en spaarzaam
begroeid met witachtige haartjes.

Oeïstitis komen vaker levend naar Europa dan eenige andere soort van de
familie der Klauwapen. Men kent ze reeds sedert de ontdekking van
Amerika, en is al spoedig begonnen ze te temmen. Men kan ze met
vruchten, groenten, Insecten, Slakken en vleesch zeer goed voederen;
ook hechten zij zich in den regel zeer spoedig aan de menschen, doch
slechts aan die, welke hen bestendig verzorgen. Tegenover vreemden
toonen zij zich wantrouwig en prikkelbaar; over ’t algemeen zijn zij
zeer eigenzinnig en gedragen zich als stoute kinderen. Hun misnoegen
geven zij door fluitende toonen te kennen. Alles wat hun vreemd
voorkomt, brengt bij hen ontroering teweeg: zij zijn zoo vreesachtig,
dat het zien van een voorbijvliegende Wesp hun grooten angst inboezemt.
Die, welke al oud waren, toen zij gevangen werden, zijn in den beginne
nog al wild en schreeuwen reeds bij de geringste toenadering; het duurt
vrij lang, voordat zij dulden, dat men ze aanraakt. Als zij eenmaal
getemd zijn, sluiten zij niet alleen met de menschen vriendschap, maar
ook met de huisdieren, vooral met de Katten, waarmede zij spelen en in
welker nabijheid zij zich gaarne te slapen leggen, waarschijnlijk ter
wille van de warmte. Voortdurend trachten zij zich zorgvuldig tegen de
koude te beschutten; zij dragen het katoen, de lompen, de vlokjes wol
enz., die men hun geeft naar een hoek van hun hok, maken zich daarvan
een leger, en hullen zich in, zoo goed zij kunnen. Het is een aardig
schouwspel, het diertje zijn sierlijk kopje uit zijn bedje te zien
steken, zoodra bekenden hem met lekkernijen naderen.

De Oeïstiti heeft in Europa reeds meermalen jongen geworpen, eenmaal in
Petersburg, en hier zelfs in zeer ongunstige omstandigheden. Men hield
daar deze dieren zelfs gedurende vrij ruwe herfst- en lentedagen in een
vertrek, waar niet gestookt werd, en gaf hun volstrekt geen vrijheid;
toch brachten zij er in twee jaren drie maal jongen ter wereld. In
weerwil van de geringe zorg, die aan deze dieren besteed werd, groeiden
de jongen voorspoedig op. Deze mededeeling danken wij aan den
natuuronderzoeker Pallas, die tevens van de levenswijze van de bedoelde
dieren een zeer uitvoerige beschrijving geeft, waaraan het volgende
ontleend is: „Even als alle langstaartige, kleine, op Meerkatten
gelijkende Apen Van de Nieuwe Wereld is ook de Oeïstiti bij wijze van
spreken veel minder „Aap” dan de grootere soorten van deze diergroep.
Wel springt en klimt hij zeer behendig, wanneer hij dit wil; hij is
echter niet, evenals de andere Apen, voortdurend in beweging, maar
toont, vooral wanneer hij verzadigd is en zich in de zon wil koesteren,
een groote traagheid; uren lang blijft hij dan stil in gezelschap van
zijne stamverwanten aan de draden van zijn kooi hangen. Hij klimt op
allerlei wijzen, dikwijls met den kop naar beneden; altijd zijn zijne
bewegingen vrij phlegmatisch: soms laat hij zich met den kop naar
beneden hangen, terwijl hij zich alleen met de achterpooten vasthoudt,
of rekt zich als een lui mensch uit, terwijl hij aan de voorpooten
hangt. Bij warm, zonnig weder reinigen deze dieren elkander op de wijze
der Apen met de voorpooten en de tanden; soms doen zij dit, terwijl zij
nevens elkander aan het traliewerk hangen, soms terwijl zij op den
bodem rusten, waarbij dan de eene lang uitgestrekt op den rug ligt.
Daarbij laten zij een zacht getjilp en een kirrend geluid hooren.
Gewoonlijk kruipen zij met hetzelfde gekir des avonds bijna altijd op
klokslag van zessen in een van hunne alleen met stroo gevoerde
slaapplaatsen, die aan de zijde van het hok aangebracht zijn; zij
vertoonen zich vóór ’s morgens 6 of 7 uur niet weder: in den
tusschentijd hoort men geen geluid van hen. Zelden kwam het voor, dat
een van hen gedurende den voor ’t slapen bestemden tijd zijn leger
verliet, om aan een natuurlijke behoefte te voldoen; toch bevuilen zij
nooit hun nest. Gedurende de overige 11 of 12 uren waren zij steeds
wakker, en buiten de nesten bezig; soms maakten zij veel, soms minder
beweging, in den regel kon men ze duidelijk hooren. Behalve hun gewoon
gekir, vernam men van hen, vooral als hun aandacht op het voedsel
gevestigd werd, een sterker geluid, dat door hun naam „oeïstitie” vrij
goed nagebootst wordt; dit riepen zij dikwijls meermalen achtereen. Als
zij verzadigd waren en uitrustten, of zich in de zon koesterden, lieten
de oudste dieren soms met wijd opengesperden bek een langdurig,
eentonig gefluit hooren. Door ze op te jagen of toe te roepen, kon men
dit geluid, dat buitengewoon doordringend was, zoodat de ooren er zeer
van deden, niet doen ophouden. Als zij iets ongewoons zagen, b.v.
Honden, Kraaien enz., vernam men van hen een gesnater, dat bijna als
dat van den Ekster klonk; daarbij bewogen zij het bovendeel van het
lichaam met den teruggetrokken kop telkens heen en weer, evenals een
mensch die loerend naar iets kijkt en het juiste gezichtspunt zoekt.
Een soms knarsend, soms knorrend gekijf hoorde men van de oude
mannetjes, als zij geplaagd werden, b.v. door hun van verre iets aan te
bieden en het dan niet te geven. Daarbij rekten zij hun gelaat uit,
zooals de andere Apen doen, als zij toornig worden, stotterden op
ongewone wijze en zochten den plaaggeest met de voorpooten te grijpen
en te krabben; zij werden echter zeer angstig, als de poot intusschen
door iemand buiten het hok gegrepen en vastgehouden werd.

„Omdat zij in Zuid-Amerika thuis behooren, had men mogen verwachten,
dat de Oeïstitis veel kouwelijker zouden zijn, dan werkelijk het geval
is. Gedurende de koude herfstdagen, waarop ik ze bij mij had,
verdroegen zij in het niet verwarmde vertrek, voor welks venster zij
zich ophielden, een temperatuur, die steeds dicht bij het vriespunt
gelegen was. Wel zochten zij er den zonneschijn op, of kropen zoo dicht
mogelijk bij den vuurpot, die naast het hok geplaatst was; uren lang
warmden zij zich hieraan, terwijl zij aan het traliewerk van hun hok
hingen. Zeer vreemd is het, dat zij de groote hitte van den zomer hier
in Petersburg niet aangenaam vonden. Hun meester verzekerde, dat hij ze
op heete zomerdagen dikwijls met krampachtige stuiptrekkingen had zien
neervallen, hetgeen in andere tijden zelden gebeurde. Roerend was het
te zien, hoe ijverig de gezonde dieren zich oogenblikkelijk met hun op
deze wijze ziek geworden kameraad bezig hielden, en hoe zij trachten
hem hulp te bieden”.



Het Penseelaapje of Witbandaapje (Hapale penicillata, vergelijk de
afbeelding 3 op p. 55), komt bijna even veelvuldig voor als de
Oeïstiti, en is ongeveer even groot als deze; ook de kleur verschilt
niet veel.

De tot de Tamarins behoorende Pinche (Hapale oedipus) wordt zeer zelden
naar Europa gebracht, en verdraagt de gevangenschap nog minder lang dan
zijne geslachtsgenooten. Deze kleine, fraai geteekende diertjes zijn
vooral merkwaardig door hun stem, welke bedriegelijk gelijkt op die van
een Vogel en nu eens uit zuivere, langgerekte, fluitende toonen, dan
weer uit trillers bestaat.



AANTEEKENING


[1] Zeer interessante mededeelingen over het leven van den jongen
Orang-Oetan in gevangenschap komen voor in een opstel van H. A. A.
Niclou, getiteld „Jacob, mijn Orang-Oetan. (Dier of meer?)”, geplaatst
in het „Album der Natuur”, 1882, pp. 195–211, en in een pas verschenen
werk van Dr. Emil Selenka („Sonnige Welten. Ost-Indische
Reiseskizzin”), waarvan een uittreksel onder den titel: „Een jonge
Orang-Oetan, door Dr. T. C. Winkler” voorkomt in het „Album der
Natuur”, 1896, p. 71.




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren: Deel 1, Hoofdstuk 01: De Apen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home