By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Faust: Dramatisch dichtstuk van Goethe Author: Goethe, Johann Wolfgang von Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Faust: Dramatisch dichtstuk van Goethe" *** FAUST. DRAMATISCH DICHTSTUK VAN GOETHE. NAGEVOLGD DOOR H. FRIJLINK. MET EEN ZESTAL SCHETSEN, NAAR TEEKENINGEN VAN MORITZ RETZSCH. TWEEDE, HERZIENE EN VERMEERDERDE UITGAVE. AMSTERDAM, HENDRIK FRIJLINK. 1866. EEN WOORD VAN DEN VERTALER. Faust wordt als het uitstekendste werk van Goethe beschouwd. De naam er van is in aller mond; ook bij Nederlanders, die maar eenigzins op beschaving aanspraak maken, is dit het geval. Maar kennen wij Goethe’s Faust wel—zelfs in het oorspronkelijke? Shakspere, die vóór omstreeks eene eeuw zelfs onder zijne landgenooten alleen bij name bekend was, en door eenige Duitschers uit het stof der vergetelheid, waaronder hij begraven lag, moest worden opgedolven, wordt nu ook bij ons, door het uitgeven van sommige zijner werken, met allerlei toelichtingen ten gehoore gebragt. Maar nu Goethe’s Faust? Wij kennen, als navolging in onze taal, slechts een paar fragmenten, te klein van omvang, om ons van het geheel een denkbeeld te maken. Moet het daarbij nu blijven? Maar “Faust kàn niet vertaald worden” oordeelen velen, omdat in dit dichtstuk allerlei takken van wetenschap ter sprake komen (Goethe was zeer wetenschappelijk gevormd), en eene navolging dus hoogst moeijelijk is te achten, terwijl Goethe bovendien tot de dichters behoort, welke niet ieder bij de eerste lezing kan verstaan. Ik geef dit toe. Maar zou het zóó bepaald eene onmogelijkheid moeten heeten, dat elke poging om Faust te vertolken doelloos en dwaas moet zijn? Dit kwam mij anders voor; en daarom heb ik mij aan eene—zoo veel mogelijk getrouwe—navolging van Goethe’s Faust gewaagd, en bied deze met alle bescheidenheid, en in het bewustzijn dat er niets volmaakt is op deze wereld, hierbij onzen landgenooten aan. Weinig heb ik hierbij te voegen. De Zueignung, het Vorspiel auf dem Theater en den Walpurgisnachttraum heb ik weggelaten, als blijkbaar latere bijvoegselen. Even zoo is van den Prolog im Himmel slechts de inhoud teruggegeven. Waar, aan het slot, de Heer sprekende wordt ingevoerd, geeft dit, naar mijn gevoel, wat al te zeer aanleiding tot spotternij of verkeerde toepassing. In eene onlangs uitgegeven geïllustreerde uitgave van Faust (bij Cotta, te Stuttgart) heeft men dan ook den Heer door den Paus in groot pontificaal vertegenwoordigd! Eindelijk staat het dusgenaamde “tweede deel” van Faust, mijns inziens, zoo op zichzelf, dat ik er hier alleen van gewaag; het “eerste deel” vormt inderdaad een afgesloten geheel. Dat ik, in deze navolging, enkele eigennamen, als Wagner, Frosch en andere, heb verhollandst, geschiedde om alle hardheid te vermijden, die uit een dichtstuk verbannen behoort te zijn. Dit zijn nu nog maar gefingeerde namen; maar Vondel gaf den naam Rabenhaupt zelfs door het meer welluidende Ravenhooft terug, ofschoon de eerste toch historisch was. Eindelijk heb ik nu en dan voor iets, wat niet letterlijk vertaald kon worden, een æquivalent in de plaats moeten stellen. Het zal mij tot een aangenaam blijk van erkentenis strekken, zoo desbevoegden verklaren, dat ik daarin niet al te ongelukkig geslaagd ben. Januarij, 1865. F. Dit schreef ik vóór de eerste uitgave, die met bijzonder welgevallen door onze landgenooten is ontvangen; inzonderheid scheen mijne vertolking zeer aangenaam te zijn aan het meer en meer toenemend getal Rederijkers-genootschappen, omdat men, bij het kiezen van het een of ander fragment uit een dichtstuk tot voordragt, in deze navolging daartoe ruime keuze heeft. Men heeft echter vrij algemeen zijn leedwezen betuigd, dat ik het dusgenaamde “Voorwerk” onvertaald heb gelaten, terwijl men de reden, die ik daarvoor opgaf, niet gegrond genoeg achtte. Dat verzuim, waarvoor men het hield, wordt in dezen tweeden druk hersteld. Maar ook de tekst zelf is hier en daar herzien, waar de vertaling wel iets eenvoudiger en daardoor vloeijender gemaakt kon worden. [1] Nog iets. In mijn berigt vóór de eerste uitgave gewaagde ik slechts van fragmenten, die uit Faust in onze taal waren overgebragt. Onlangs echter kwam mij een nommer van een onzer weekbladen in handen, waarin mijne vertaling de eer werd aangedaan tot vergelijking te dienen met eene van den heer L. Vleeschouwer, te Antwerpen, waarvan in 1865 eene tweede uitgaaf het licht zag. Ik heb mij een exemplaar daarvan aangeschaft, terwijl een vriend mij den eersten druk ter leen heeft verstrekt, waarvan de uitgave in 1842 plaats had. De aandacht van den lezer, bij het ter hand nemen van de tweede uitgaaf dezer vertaling, wordt dadelijk getrokken door eene Voorrede, waarin de heer Vleeschouwer zich zoo zeer in letterkundige en dichterlijke bekwaamheid boven anderen verheven acht, dat men terstond denkt aan Langendyk’s bekend blijspel, waarin Miester Jochem met veel wind het tooneel opkomt, uitroepende: Puf nou, Poëetjes! ’k ben de baas van ’t gantsche land! Zoo ook Vleeschouwer. Al wat niet van hem afkomstig is, deugt niets hoegenaamd,—de navolging, waarvan bij deze eene tweede editie geleverd wordt, natuurlijk ook niet. [2] Maar nu zijn eigen onovertroffen meesterstuk dan? Uit het zoo even geleverde staaltje blijkt reeds, dat hij van maat en rijm, zoo als beide op Nederlandsche poëzij worden toegepast, geen het minste begrip heeft. Maar meer nog! Bij het vlugtig doorbladeren van zijn werk blijkt terstond, dat hij onze taal in ’t geheel niet verstaat, en het Hoogduitsch met Vlaamsche woorden is, wat hij opdischt. Men oordeele uit enkele staaltjes: Stieren (leiden) rijmt bij hem op verlieren (verliezen); verzwakken op werken; loop op op (Hoogd. Lauf, auf); stilt op welt; zegelen op bespiegelen; vochten op krachten; vermindert op lindert; verbant op vlamt; feesten op begeesten; doordringen op zwingen; specerijen op getrouwen (Spezereien, Getreuen); banden op vinden; zijnen op beweenen (seinen, beweinen); geweld op balt; druiven op gelooven (Trauben, glauben); en zoo verder in menigte. Keurigheden, als Stof zal hij vreten met begeeren Lyk mijne moeie, de beroemde slang, Dat een komediant een pastor kan beleeren, en dergelijken, komen ieder oogenblik voor. Maar genoeg! Als de heer Vleeschouwer niet, bij deze gelegenheid, met wat al te veel “bewaei” aan het publiek zijne onovertrefbaarheid had willen opdringen, zou zijne vertaling thans wel genoemd, maar daarbij zou het gebleven zijn. Aug. 1866. F. OVERLEVERING OMTRENT FAUST. Johann Faust, zoon van een boer uit Weimar, werd in het begin der zestiende eeuw geboren. Door een zijner ooms opgevoed, studeerde hij eerst in de theologie, en ontving, in weêrwil van een vrij losbandig leven, den doctortitel. Daarna liet hij deze studie varen, om zich op bovennatuurkundige wetenschappen en tooverkunst toe te leggen. Deze bijzonderheden ontleenen wij aan een werk, over zijn leven en zijne merkwaardige avonturen, van Georg Rudolph Widmann, uitgegeven te Frankfort in 1587. Het schijnt echter, dat deze auteur niets anders heeft geschreven dan een roman of een dier fabelachtige legenden, die in dat tijdvak zoo in zwang waren. Hij stelt ons doctor Faust voor als den eersten der magici of sterrewigchelaars, die metalen kon zamenstellen, de elementen gebieden, naar zijne verkiezing al de gedeelten van dit ondermaansche doorklieven niet alleen, maar zich zelfs tot de verst verwijderde planeten verheffen. Op zijn gebod verrezen de dooden uit hunne graven; hij deed zich omringen door de schimmen van Alexander den Groote en meer andere helden der oudheid. Voor hem heeft het noodlot niets verborgens; en boeken, die hij met behulp van Beëlzebub tot in het oneindige zamenstelt en vermenigvuldigt, openbaren allerwege een groot aantal van onfeilbare voorspellingen. Wij zullen over de geloofwaardigheid van het in een werk als dit aangevoerde geen woord verliezen. Bijna zouden wij in het gevoelen deelen van een Hoogduitsch schrijver, die deze geheele historie eenvoudig als eene lastering beschouwt, uitgevonden door de monniken dier ligtgeloovige eeuw, tegen Johann Fust of Faust, van Ments, een der verbeteraars—volgens sommigen uit dien tijd de mede-uitvinder—van de boekdrukkunst, en derhalve hun vijand. Intusschen moeten wij bekennen, dat deze opvatting slechts op zwakke gronden steunt. Sommige landgenooten van Faust, den toovenaar van Weimar, twijfelen niet aan zijn bestaan; en een bibliograaf heeft zelfs een catalogus van zijne werken over tooverkunst uitgegeven. Goethe had echter niet noodig, dat een historisch feit van zoodanige belangrijkheid goed toegelicht en behoorlijk bewezen was, om het tot een onderwerp voor een dramatisch dichtstuk te maken, waarin hij de ijdelheid der menschelijke kennis wilde voorstellen, het gevaar om de studie van afgetrokken wetenschappen te ver te drijven, kortom, een man, die onder den invloed van den booze handelt. Er is iets grootsch zoo wel als iets vreemds in deze opvatting. Het werk van den Duitschen Shakspere bevat sublime stukken en tafereelen. Alleen heeft de dichter misschien wat te veel toegegeven aan de zucht om, bij het schilderen van helsche tooneelen, staatkundige en andere zinspelingen op het hof van Weimar in te lasschen, die de Duitschers uit den tegenwoordigen tijd niet meer begrijpen. Maar zijn ook de dingen van het oogenblik voorbijgegaan, wat het genie leverde, is onsterfelijk. OVERZIGT VAN HET DICHTSTUK. Goethe heeft zijn Faust een treurspel genoemd. Wat men onder deze benaming ook versta, op het werk van onzen dichter is zij niet van toepassing, en het wordt dan ook in Duitschland, sedert eene halve eeuw en langer, als Dramatisches Gedicht (met de noodige bekortingen natuurlijk) ten tooneele gevoerd. Reeds Mad. de Stael noemde het un poème dramatique, en in deze navolging is daarom de aanduiding behouden, die er algemeen aan gegeven is. Men moet hierbij echter niet uit het oog verliezen, dat van het “treurspel” eerst een fragment is uitgegeven, en het stuk later is bijgewerkt. Het eerste plan er van is in den winter van 1787–1788 te Rome ontworpen. Men zie hierover Goethe’s Brieven uit Rome. Het dichtstuk wordt geopend met een Prolog, waarvan het tooneel in den hemel is. Het koor der engelen verheft den roem van het Opperwezen, en de drie aartsengelen komen rekenschap afleggen van de taak, die aan elk hunner in het heelal is toegewezen. Zij zeggen tot den Heer: Uwe almagt, zonder paal noch perken, Vervalt ook de englen met ontzag; Uwe ondoorgrondelijke werken Zijn schoon, als op den eersten dag. Te midden van dit engelenkoor hoort men de bloeddorstige en spotachtige stem van Mephistopheles [3], den geest des kwaads; een gevallen aartsengel, maar die door den Heer somwijlen in zijne tegenwoordigheid wordt toegelaten, even als de bijbel ons leert in de geschiedenis van Job, en met wien hij niet terugdeinst over de belangen dezer wereld te spreken. “Van al de demons”, zegt de Heer, “zijt gij degene, dien ik het minst haat. De werkzaamheid van den mensch is aan verslapping onderhevig, en om hem aan te prikkelen, heb ik uwe hulp noodig.” Mephistopheles maakt van deze gelegenheid gebruik, om het menschelijk geslacht te vervloeken, waaraan hij even veel haat als verachting toedraagt. De Heer stelt hem het voorbeeld van Faust voor oogen, een man vol van wetenschap en vroomheid, even als dit bij Job het geval was. De vermetele demon, met al de zwakheden van het menschelijk hart bekend, vraagt den Heer verlof om den wijsgeer lagen te leggen; en de vreemdste overeenkomst wordt nu gesloten tusschen den Schepper aller dingen en den Boozen Geest, aan wien hij heeft toegestaan vrijelijk kwaad te mogen plegen. Nu leidt de dichter ons de woning van Faust binnen. Het is nacht. De geleerde is in zijn studeervertrek alleen, gezeten voor eene schrijftafel, die met boeken en papieren bedekt is. Het vertrek wordt door eene lamp verlicht, en om hem heen zijn allerlei instrumenten verspreid, die tot verschillende studiën dienen. Zijn geest wordt gepijnigd door de onzekerheid der wetenschap, en te gelijker tijd overweldigd door dien dorst naar kennis, die zich van den mensch meester maakt, naar mate zijne kundigheden zich uitbreiden. Deze ontevredenheid van een grooten geest, in strijd met de grenzen van het gewone leven, is uitstekend uitgedrukt in eene alleenspraak, die door verscheidene tusschenkomende zaken wordt afgebroken, waarvan de voornaamste de verschijning is van den Aardgeest, die, getrokken door de magtige oproepingen van Faust, zich aan hem vertoont onder de gedaante van een gelaat, dat door vlammen is omringd. In weêrwil der ontzetting, die dit gezigt op Faust te weeg brengt, doet de hoogmoed, die de voornaamste trek van zijn karakter is, hem tot den geest zeggen: Zou ik voor u, o vlamverschijnsel, wijken? Ik ben het, Faust; ik, uws gelijken! Een ironisch en dubbelzinnig antwoord werpt den geleerde in den afgrond van twijfel en wanhoop. Zijne klagten worden afgebroken door de komst van Wagenaar, zijn leerling, of zijn famulus [4], zoo als Goethe hem noemt. Deze denkt dat hij uit een treurspel declameert, en komt om iets van de geestdrift van Faust op te vangen, dien hij aanhoort, zonder hem te begrijpen. Het onderhoud, dat tusschen hen plaats heeft, is zeer geestig; men onderscheidt er duidelijk in wat den man van genie van den droogen geleerde onderscheidt. De eerste is een adelaar, die zich met zijne uitgespreide vleugelen tot de bron des lichts verheft; de andere is een boekworm, die in het stof der bibliotheken rondkruipt, en meer niet. Worm is hij geboren, worm zal hij sterven. Wij gaan het tooneel voorbij, waar Faust zich wil vergiftigen, dat door Mad. de Stael zoo schoon beschreven is. Klokgelui en kerkgezang, waardoor het Paaschfeest wordt aangekondigd, onttrekken Faust aan de naargeestige gedachten van zelfmoord, en herinneren zijne ziel aan het vertroostende gevoel der onsterfelijkheid. [5] Een nieuw tooneel brengt den lezer buiten de stad, ter plaatse waar het volk bijeenkomt, om zich te verlustigen. Faust begeeft er zich ook heen met Wagenaar; verscheidene omstandigheden vereenigen zich, nu eens om in hem die bittere ironie op te wekken, die somwijlen in het hart van den wijsgeer op het gezigt der ijdelheid in onze kennis schijnt te ontwaken, en dan weder om de verbeelding en den geest te verheffen bij het zien van de merkwaardigheden der natuur. Het contrast tusschen den geleerde, die zijne kennis uit de natuur, en hem, die haar uit boeken put, blijkt hier uit het gesprek tusschen Faust en Wagenaar. Eindelijk wenscht Faust, als door een toovermantel, opgetrokken te worden, om dingen te aanschouwen, die hem onbekend zijn. Wagenaar waarschuwt hem wel, doch te laat; want deze onvoorzigtige wensch is gehoord. De helsche geest heeft op dit appèl geantwoord; de avond begint te vallen, en in de schemering ziet Faust een dier, waarvan vorm en bewegingen hem buitengewoon voorkomen; hij deelt zijne bevinding aan zijn medgezel mede, die in het verschijnsel niets dan een zwarten poedel ziet, die op het veld zijnen meester verloren heeft. Faust ontdekt een vurig spoor op de schreden van het beest, en in de kringen, die het al nader komende beschrijft, iets dat wel naar tooverkringen gelijkt. Maar door Wagenaar gerustgesteld, zet hij zich over zijne bedenkingen heen, en gaat weder de stad in, door den zwarten poedel gevolgd, een omkleedsel, waaronder Mephistopheles verborgen is. In zijne studeerkamer teruggekomen, wil Faust zich aan zijne gewone studiën overgeven. Hij wordt hierin echter telkens gestoord door gegrom, geknor en buitengewone bewegingen van den gevaarlijken logeergast, die hij bij zich ontvangen heeft. Weldra wordt dit geknor zoo hevig en verschrikkelijk, dat de geleerde het beest de deur wil uitzetten; maar wel verre van gebruik te maken van de gelegenheid, die hem wordt aangeboden, staat de poedel op, zet zich uit, wordt al grooter en grooter, en neemt eindelijk eene reusachtige gedaante aan. Te zelfder tijd hoort men buiten het vertrek een koor van geesten, die weeklagen en de gevangenschap betreuren van een hunner, die teruggehouden wordt door een tooverband, dien zij niet kunnen losmaken. Faust neemt zijne sterkste bezweringen te baat, om zich geheel meester te maken van den gevangene, dien het toeval hem in handen heeft gespeeld. De dampen, door den helschen geest verspreid, verdwijnen, en in plaats van het monster vertoont zich een jongman in het gewaad van een reizenden student, die kortaf en op een stouten toon vraagt, wat zijn meester begeert. Faust, reeds aan wonderen gewoon, verliest zijne tegenwoordigheid van geest niet; hij ondervraagt zijn nieuwen leerling zeer familiair over het een en ander. De duivel laat zich met alle mogelijke voorkomendheid in een gesprek met hem in; vervolgens stelt hij listiglijk zijn antwoord tot eene volgende gelegenheid uit, en vraagt verlof om te vertrekken; want hij is onvoorzigtig in een valstrik geloopen: een tooverformulier op den drempel der kamer houdt hem gevangen. Faust verheugt er zich over: maar in plaats van zich de gelegenheid ten nutte te maken om den Boozen Geest te overwinnen of eenig voordeel uit de zaak te trekken, bepaalt hij zich om hem zijn goed geluk te laten voorspellen. Dit ijdel verlangen geeft aan Mephistopheles al zijne magt terug. Hij roept de geesten, die hem gehoorzamen; deze benevelen door allerlei begoochelingen de zinnen van den wijsgeer, en dompelen hem weldra in een diepen slaap. Mephistopheles maakt van dit oogenblik gebruik om door eene rat het formulier te doen doorknagen, dat hem gebannen houdt. Hij ontvlugt, en met hem verdwijnen al de fantastieke droombeelden, die hij had te weeg gebragt. Faust ontwaakt. Hij is alleen, en meent gedroomd te hebben, toen hij aan de deur hoort kloppen. “Binnen!” roept hij, vol wrevel dat hij alweêr gestoord wordt. Na te hebben voldaan aan het bevel, dat dit “binnen!” driemaal gezegd moet worden, ziet hij een jong heer binnen treden, in een scharlaken kleed met gouden borduursel, met een korten satijnen mantel, eene haneveêr op zijn hoed en een degen op zijde. Het is Mephistopheles, die Faust komt voorstellen om de wetenschap nu maar aan den kapstok te hangen en eindelijk het leven eens te genieten. De bitterheid, die dit voorstel in de ziel van den wijsgeer te weeg brengt, afgemat door jaren studie en nachtbraken, verleidt hem om alles te vervloeken, tot zelfs het geloof, de hoop en het geduld. Mephistopheles, door deze vlaag van somberheid aangemoedigd, zegt nu: “Zoo gij u bij mij wilt aansluiten, en mij uwe schreden door het leven laat besturen, wil ik terstond uw medgezel, of, als dit u beter voorkomt, uw dienaar en slaaf worden.” Faust vraagt hem, op welken prijs hij zijne diensten stelt. De duivel ontwijkt deze vraag. Faust volhardt er bij. Nu antwoordt Mephistopheles: “Ik wil mij hier in uwe dienst verbinden, en aan uwen minsten wenk gehoorzamen; als wij echter daarginds elkander wedervinden, zult gij voor mij het zelfde doen.” Faust, wiens wetenschap hem tot razernij heeft gebragt (om met den apostel Paulus te spreken) stoort zich weinig aan deze bepaling, waarvan hij toch zeer goed de waarde begrijpt; hij twijfelt alleen, of de duivel zijne belofte wel zal houden, en zegt bij wijze van uitdaging: Begin ik immer naar gemak te haken, Dan zij ’t met mij terstond gedaan! Kunt gij mij vleijend ooit beliegen, Dat ik mijzelv’ bevallen mag,— Kunt gij mij met genot bedriegen,— Dan zij ’t voor mij de laatste dag! Mephistopheles stelt nu een geschrift hierover op, en Faust onderteekent het met zijn bloed. In geheel het overige van dit tooneel ontwikkelt Mephistopheles een karakter en beginselen, die waarlijk duivelsch zijn. De ongelukkige geleerde gevoelt er reeds den noodlottigen invloed van; maar hij werpt zich wetens en willens in de armen van den goddelooze, en is nu alleen vervuld van het denkbeeld aan de genietingen, die hem tot zoo hoogen prijs worden aangeboden. Wij gaan de episode van den naïven leerling voorbij (die Faust komt raadplegen over den weg, dien hij heeft in te slaan, om het veld der wetenschappen binnen te treden, en waar Mephistopheles, in het gewaad van den doctor vermomd, den kandidaat ondervraagt, en hem geheel de hersens op hol brengt), om Auerbach’s wijnkelder te Leipzig op te zoeken, waar vrolijke drinkebroêrs bijeenkomen. De gesprekken, de liedjes, de kwinkslagen, die daar worden aan den man gebragt, zijn op de hoogte van het personeel, dat er bijeen is. Mephistopheles, die zich belast heeft met Faust de wereld in te leiden en hem er de genoegens van te leeren kennen, begint die taak van onderen op, of uit de laagste kringen. De nieuw aangekomenen worden voor vreemdelingen gehouden, en men ontvangt hen als zoodanig. Mephistopheles doet zich aan het gezelschap voor als iemand, die gaarne een ander eenig pleizier doet, als het in zijn vermogen staat, en ofschoon hij voor den wijn van het gezelschap bedankt, neemt hij toch plaats aan tafel. Weldra—om aan zijn kweekeling eens een denkbeeld te geven van den trap van verlaging, waartoe de dronkenschap iemand brengt, en tevens om te doen zien waartoe hij in staat is—stelt hij aan de drinkebroêrs voor, dat ieder eene wijnsoort zal opgeven, die zij het aangenaamst vinden. Het voorstel, dat men natuurlijk slechts als eene grap beschouwt, wordt aangenomen. Terstond boort Mephistopheles gaatjes in de tafel, en ieder drinker, nadat hij in zijn beker den verlangden wijn ontvangen heeft, drinkt het door hem begeerde druivensap met lange teugen. Maar hunne vreugde is van korten duur. Een van hen heeft, in weêrwil der waarschuwing van Mephistopheles, wijn op den grond gestort; het helsch brouwsel—want dit is het—verandert in eene vlam. Nu ontstaat eene groote opschudding onder de dronkaards; zij schreeuwen dat het tooverwerk is, en willen allen Mephistopheles te lijf; maar deze spreekt eenige woorden, waardoor hunne zinnen verward worden. Zij wanen zich in een verrukkelijk oord te bevinden: de een ziet wijnbergen met rijpe druiven bedekt, de ander bekers vol wijn. De Booze Geest maakt van hunne verwarring gebruik om met Faust te ontsnappen, wien deze dronkemanspret begint te walgen. Hij brengt hem nu over in de keuken van eene heks, om hem een minnedrank te doen slurpen, die hem moet verjongen. Bonte dieren, half aap en half kat, rondom den haard gehurkt, passen op een soepketel, die op het vuur staat te koken. Faust, wien dit alles bijzonder afkeer baart, vraagt, of het niet mogelijk is om het doel te bereiken zonder al dien omslag, waarvan hij de doelloosheid reeds sedert lang heeft ingezien. Het antwoord van Mephistopheles is merkwaardig. Hij zegt: Een middel zonder geld En arts en tooverkunsten wilt ge weten? Wel, vriend! begeef u dan naar ’t veld, En ga daar ploegen, zwoegen, zweeten; Beperk u, vóór elk ander ding, In een zeer kleinen, engen kring; Voed u, op ’s landbewoners wijzen, Met schamele, ongekruide spijzen; Leef met het vee als vee, en wees niet ongezind, Den akker, vóór het oogsten, zelf te mesten: Dat zijn, om te verjongen, vrind, Van al de middelen de besten. Faust antwoordt hierop, dat dergelijke arbeid voor hem niet geschikt is, en hij niet eens weten zou, hoe hij een schop of spade in de hand moest nemen. “Wel nu,” zegt Mephistopheles, “dan is de heks het eenige wat u overblijft.” Intusschen is Faust een tooverspiegel genaderd, en het beeld, dat hij daarin ontdekt, brengt een geheelen ommekeer in zijn binnenste te weeg: het is eene slapende schoone jonge vrouw. Door verbazing en liefde bevangen, verlangt hij het origineel te bezitten; Mephistopheles belooft hem daaraan te helpen. De heks komt nu door den schoorsteen de keuken in, maakt den minnedrank gereed, en trekt een tooverkring; bij het licht van toortsen, welke de dieren in de hand houden, wier rug tevens tot lessenaar dient, leest zij uit een foliant een geheimzinnig formulier voor, en Faust drinkt het brouwsel, dat hem zijne jeugd moet hergeven. Hier eindigt het eerste gedeelte van dit dramatisch dichtstuk. In het tweede gevoelt hij zich inwendig verjongd. Eerst ziet men hem op straat een jong meisje aanspreken, dat juist van de biecht huiswaarts keert. Door hare schoonheid getroffen, vraagt hij haar, of hij haar mag te huis brengen; zij wijst echter vol fierheid zijn aanbod van de hand, en gaat haren weg. Deze ontmoeting heeft intusschen het lot van Faust beslist. “Hoor!” zegt hij tot Mephistopheles, die op de loer heeft gestaan en nu naar hem toe komt: “gij moet mij dat meisje bezorgen!” De duivel, die zijne dienst op prijs gesteld wil zien, maakt allerlei zwarigheden. In zijn verliefd ongeduld zet Faust zich over alle heen, en de duivel belooft hem eindelijk zijn best te zullen doen. Het wordt avond. Margareta—dus heet het jonge meisje—is in haar kamertje teruggekeerd. Terwijl zij hare schoone lokken ontbindt, denkt zij na over den eleganten heer, die haar dien morgen heeft aangesproken, en verklaart, dat het haar wel wat waard zou zijn, indien zij wist wie hij was. Met dezen wensch beslist zij ook haar lot, en laat het veld aan haren verleider vrij, die, onder geleide van Mephistopheles, haar kamertje binnensluipt. De ziel van Faust gevoelt zich onwillekeurig aangetrokken door het gezigt van orde en netheid, die in het vertrekje heerschen, en het schijnt alsof de Engel der Eerbaarheid dit maagdelijk verblijf verdedigt tegen de gevaarlijke begoochelingen van den Geest des Kwaads. Deze, onvatbaar voor alle dergelijke indrukken, plaatst, met een zekeren triomf, een klein koffertje met juweelen in Margareta’s kast, en vertrekt nu onverwijld met den smoorlijk verliefden Faust, die echter reeds wroeging begint te gevoelen over eene daad, die hij verfoeit. Margareta is teruggekeerd. Zij vindt het in haar kamertje benaauwd en drukkend; een onbekend iets beklemt haar; zij schijnt een voorgevoel te hebben van het gevaar, dat haar toeft. Eindelijk ontkleedt zij zich, onder het zingen van eene oude ballade. Toen zij hare kleederen in de kast wil bergen, ontdekt zij het koffertje. Een kleine sleutel hangt er bij. Het meisje, door nieuwsgierigheid gedreven, opent het, en wordt verbijsterd op het gezigt der kostbaarheden, die het bevat. De glans er van verleidt haar, en wekt eerst in haar het verlangen op om er zich mede te tooijen, vervolgens om den schat te bezitten. Zij beproeft voor haar spiegeltje, hoe dat alles haar staan zou; maar deze gevaarlijke en ijdele bezigheid laat in hare ziel slechts het gevoel van hare armoede achter. Intusschen heeft de zegepraal van den Boozen Geest schipbreuk geleden. De voorzigtige moeder van Margareta, aan wie dat geheimzinnige koffertje verdacht voorkomt, heeft haren biechtvader er over gesproken, en deze steekt het eenvoudig bij zich, alleen te kennen gevende, dat hij er een goed gebruik van zal maken. Mephistopheles wordt hierdoor echter niet afgeschrikt; hij bezorgt een ander juweelkoffertje in Margareta’s kamer, en het onvoorzigtige meisje, misnoegd over de wijze waarop hare moeder zich van het eerste heeft ontdaan, houdt het zorgvuldig verborgen, en heeft geene andere vertrouwelinge dan hare buurvrouw Martha, eene vrouw van niet al te gestrenge grondbeginselen. Deze maant het meisje aan, om er hare moeder nu vooral niets van te zeggen, daar anders de biechtvader er weder mede heen zou gaan. Nu laat zij Margareta alles aan- en omdoen, en roept ten slotte: “O kind, wat zijt ge gelukkig!”—“Maar”, merkt deze aan, “ik, arm schaap, zal mij zoo toch niet in de kerk of op straat durven vertoonen?”—“Dat hoeft ook niet,” zegt Martha. “Kom ’s avonds nu en dan maar eens bij me, dan kunt ge al die dingen omdoen. Als ge dan daarmede voor den spiegel heen en weêr loopt, zult ge zelf zien hoe mooi u dat alles staat. En als uwe moeder soms mogt vragen, waarom gij zoo dikwijls bij mij komt, dan zullen wij haar wel wat op de mouw spelden.” Het meisje, reeds ten halve verleid, wijst deze verderfelijke raadgevingen niet van de hand, en op dit oogenblik wordt er aan de deur geklopt. Het is Mephistopheles. Deze begint met Margareta allerlei vleijerijen te zeggen; en om Martha voor zich in te nemen, onderhoudt hij deze over haren man, die sedert lang afwezig is, en van wien zij in geruimen tijd niets gehoord heeft. Hij vertelt haar dat zij weduwe is, en dat een zijner vrienden, die even als hij bij het overlijden in Italië tegenwoordig is geweest, gereed is om voor den regter eene verklaring daarvan af te leggen. Dit is echter slechts een voorwendsel om Faust bij haar toegang te verschaffen. Een rendez-vous heeft nog dien zelfden avond plaats in den tuin achter Martha’s huis; en inderdaad, het paartje maakt met elkander kennis, terwijl Mephistopheles zich van Martha heeft meester gemaakt, en wel zorgt, dat de gelieven niet gestoord worden. De minnaar is teeder en hartstogtelijk, het meisje eenvoudig en beschroomd, ja durft naauwelijks antwoorden. Intusschen komt zij aan het spreken over hare huiselijke omstandigheden, en deelt het een en ander daarvan mede. Allengs echter begint hare verlegenheid te wijken, en teedere verklaringen volgen. Eindelijk ontrukt zij zich aan zijne omhelzingen, en vlugt in een tuinhuisje, waar zij, om haren minnaar te plagen, zich achter de deur verbergt. Faust is haar gevolgd; hij vat haar op nieuw aan, omhelst haar, en het meisje beantwoordt zijne kussen en bekent hem hare liefde. Weldra echter wordt dit bijeenzijn gestoord door Mephistopheles, die zich in de deur vertoont en de beide gelieven scheidt. Hier weidt de dichter niet uit in het schilderen van tooneelen van zielsverrukking, die op deze eerste bijeenkomst gevolgd zijn; integendeel vertoont hij ons Faust als reeds geblaseerd door zijn geluk. Hij begint het gewigt te gevoelen der keten, waaraan hij zichzelven heeft vastgeklonken door zich met een wezen te verbinden als Mephistopheles. Deze, vindingrijk in allerlei plagerijen, wakkert tevens den hartstogt van Faust aan, die Margareta in het ongeluk moet storten. Deze waant zich reeds verlaten, en geeft, in haar kamertje bij het spinnewiel gezeten, aan hare boezemklagten lucht. Ten slotte daarvan roept zij: Hoe hijgt mijn boezem Alleen naar hem! Mogt ik hem grijpen Met tooverklem! Mogt ik hem kussen Naar hartelust! O, stierf ik dan ook, Ik stierf gerust. De vervulling van dit noodlottig verlangen laat niet lang op zich wachten. Faust komt terug, en de nu gelukkige Margareta legt haar hart voor haren minnaar bloot, doch geeft hem tevens den afkeer te kennen, dien zij voor Mephistopheles gevoelt. Nu zou men denken, dat al de rampen, als gevolgen van zulk eene betrekking, haar drukken; maar zoo de onschuld van het ongelukkige kind op hare hoede is tegen de inblazingen van den Geest der Duisternis, zij is zonder wapenen tegen de liefde. Op de dringende aanzoeken van Faust werpt zij hem slechts de moeijelijkheid tegen om alleen te zijn, de vrees dat hare moeder zal wakker worden, die, zoo als zij zegt, zoo ligtslaapsch is. Faust stelt haar een fleschje ter hand, met bijvoeging, dat slechts een paar droppels er uit hare moeder in een diepen slaap zullen doen verzinken. Deze droppels doen hare moeder dan ook insluimeren, doch om nooit weêr te ontwaken. In de volgende tooneelen worden de wroegingen geschetst, die haar na haren val aangrijpen. Intusschen hebben de buren haar gadegeslagen, en aan aanmerkingen heeft het niet ontbroken. Deze praatjes komen ter ooren van haren broeder Valentijn, den soldaat, waarvan zij vroeger gesproken heeft. Op zekeren avond komt hij eens over, om haar over haren toestand en de gevolgen er van te onderhouden, en vindt twee mannen onder haar venster, bezig om haar eene serenade te geven. Terwijl hij naar de woorden van het lied luistert, die luchtig genoeg zijn, maakt een hevige toorn zich van den krijgsman meester: hij werpt zich op de twee onbekenden, verbrijzelt de guitar van den eenen, en overlaadt beide met smaadredenen. Mephistopheles laat Faust den degen trekken, en, terwijl hij zelf zijne stooten bestuurt, valt Valentijn doodelijk getroffen neder. De twee schuldigen ontvlugten. Margareta en Martha openen nu hare vensters en roepen: “moord!” De buren komen met licht toesnellen. Margareta verlaat hare woning; men omringt den doodelijk gewonde, en zij vraagt wie daar is neêrgestooten, waarop men haar antwoordt, dat het haar broeder is. Al stervende wendt deze nu zich nog eens tot zijne zuster, en overlaadt haar met verwijtingen over haar levensgedrag. Daarop blaast hij den laatsten adem uit. Van dat oogenblik af wordt Margareta’s hart door wroegingen bestormd, die vooral in een tooneel geschilderd zijn, dat in de kerk wordt voorgesteld. De Booze Geest (Mephistopheles), achter haar verborgen, herinnert haar den tijd, toen zij, nog onschuldig, in dien zelfden tempel hare gebeden kwam uitstorten. Het is eene zamenspraak tusschen den Boozen Geest, die hier de rol van het geweten speelt, het ongelukkige meisje en het koor van priesters, die in de tusschenpoozen het Dies irae, dies illa aanheffen; zijnde een kerklied of hymne uit de dertiende eeuw, voor welks vervaardiger de Italiaan Tomo de Celano gehouden wordt. Deze hymne behoort tot het Requiem der Katholieken. Dit geheele tooneel is van eene sombere en verschrikkelijke schoonheid, in de manier van Dante’s tafereelen. Het ongeluk van Margareta is volbragt, en Mephistopheles bemoeit zich verder niet met haar, daar het doel bereikt is; hij heeft nog alleen met Faust te doen, wiens val hij voltooijen moet. Om zijn geest verder van edele gevoelens af te leiden, brengt hij hem naar den heksensabbat, die op het Hartsgebergte gevierd wordt. Een sombere en stormachtige nacht vertoont zich aan beide reizigers in al zijne verschrikkingen en gevaren. Men hoort het gekraak van boomen, die door den storm worden neêrgeworpen, of van hunne takken, die van den stam worden afgerukt. Dit geheele tooneel moet worden gelezen zoo als Goethe het beschrijft, of de vertaler in zijne navolging getracht heeft het terug te geven. Dat de gevolgen van een eersten misslag, door Margareta begaan, haar eene misdaad hebben doen plegen, komt Faust eindelijk ook te weten, alsmede dat de menschelijke geregtigheid zich van de schuldige heeft meester gemaakt. Overstelpt door de opeenvolgende verliezen, die zij heeft ondergaan, verlaten door Faust, aan wien zij alles heeft opgeofferd, heeft zij de schande niet kunnen doorstaan, die gereed is haar te verpletteren. De ongelukkige droeg een pand der rampzalige liefde voor Faust onder het hart, en—heeft haar kind omgebragt. Zij is zonder mededoogen in de gevangenis geworpen, en in afwachting dat het vonnis aan haar voltrokken zal worden, geeft zij zich aan al de angsten van wroeging en wanhoop over. Mephistopheles verheugt zich met koelheid over eene ramp, die zijn werk is. Hij heeft dezen afloop zorgvuldig voor Faust verborgen gehouden; hij heeft hem in drinkgelagen gebragt, om hem van eene liefde los te maken, die misschien nog een sprankje deugd in zijn hart zou achterlaten, en tevens om Margareta aan zijne hulp te onttrekken en haar aan de wanhoop ten prooije te geven. En toen Faust hem daaromtrent hevige verwijten doet, geeft hij ten antwoord: “Zij is de eerste niet!” Op deze helsche woorden kent de woede van Faust geen perken meer. Hij vervloekt den helschen geest, aan wien hij zich heeft overgeleverd; hij gaat zelfs verder, door hem met den toorn des Hemels te bedreigen. Op deze verwijten geeft de duivel aan Faust koel ten antwoord, dat deze, in weêrwil van zijne verhevene denkbeelden omtrent eer en deugd, het toch alleen is, die Margareta heeft verleid en bewerkt dat zij ter plaatse gekomen is, waar zij zich thans bevindt. Hij herinnert hem den moord waarvan hij oorzaak is, dien welken hij zelf begaan heeft; kortom; hij stookt zijne smartelijke vervoering op eene afschuwelijke wijze aan. Maar in een van nature edelen geest, al is deze ook van zijnen rang nedergedaald, behaalt de liefde toch de overhand, en verheft zich te midden van al de wanhoop van Faust. Hij vraagt slechts één ding van zijn gids ten kwade, namelijk dat Margareta bevrijd worde; de duivel belooft hem de middelen om dit doel te bereiken. “Ik zal,” zegt hij, “de zinnen van den gevangenbewaarder benevelen, en u in het bezit der sleutels stellen; want er is slechts ééne menschelijke hand, die haar de vrijheid hergeven kan. Maar ik zal aan de deur de wacht houden. Tooverpaarden staan gereed, en ik zal u beide van daar vervoeren; dit is al wat ik voor u doen kan.” Zij vertrekken terstond op paarden, die als door den wind worden voortgedreven. Het is nacht, en als zij de stad naderen, komen zij het galgeveld voorbij, waar Faust nog het een of ander meent te ontdekken, en Mephistopheles daarnaar wil vragen; doch deze maant hem aan om zich nu maar voort te spoeden. Faust komt eindelijk de gevangenis binnen. Op het zien van het jeugdig en teeder slagtoffer, in hare cel op vochtig stroo uitgestrekt, bestormt alles, wat de smart het grievendst heeft, de ziel van den schuldige. Terwijl Margareta de deur van hare cel hoort openen, denkt zij dat men haar reeds ter strafplaats komt halen. Zij herkent de stem van haren minnaar niet, maar meent die van den scherpregter te hooren; de ongelukkige heeft het verstand verloren! Hartverscheurend is dit tooneel, waar de eenvoudige woorden den hoogsten trap van verhevenheid bereiken. Faust werpt zich aan hare voeten; hij bezweert haar bij hunne liefde, dat zij hem hare boeijen late losmaken en hem volge. Het slot van dit alles is een worstelstrijd tusschen Mephistopheles, die zich nu in de deur van den kerker vertoont, Margareta, welke, in hare krankzinnigheid, hem voor den persoon aanziet, die haar naar de strafplaats wil voeren, en Faust, wiens wanhoop geen grenzen meer kent. Eindelijk heft Margareta hare handen ten hemel, en roept: O red mij, Vader! Gij zijt al mijn hoop! Gij engelen, gij heilge scharen, Omringt mij en wilt mij bewaren!... O Hendrik, wat doet uw gezigt mij wee! waarop zij den laatsten adem uitblaast. “Zij is gevonnisd!” roept Mephistopheles nu. Maar eene stem van den hemel doet zich hooren, en zegt dat zij gered is. “Kom meê!” roept Mephistopheles thans Faust toe, en beide verdwijnen. TOEWIJDING. Weêr komt gij, nevelbeelden, mij omzweven, Gelijk ge eens in mijn jonkheid hebt gedaan! Zal ik u ditmaal vorm en adem geven? Voel ’k nog mijn hart genegen tot dien waan? Gij nadert? Nu, zoo meng u dan in ’t leven, Zoo als ge uit damp en nevel zijt ontstaan. Mijn boezem voelt een jeugdig vuur ontgloeijen, Nu mij uw toovergeur weêr toe mag vloeijen. Gij brengt met u wat eens mij mogt behagen En menig zoete erinring van weleer; Gelijk een droom uit lang vervlogen dagen Komt de eerste liefde en vriendschap met u weêr. De smart herleeft; op nieuw verheft zich ’t klagen Van ’s levens kronkelpaden meer en meer, En noemt het goede, dat ik mogt genieten, Doch al te ras, helaas, weêr heen zag vlieten. Zij zullen deze liederen niet hooren De zielen, in wier kring ik vroeger zong; Geen vriendlijk nooden is mij meer beschoren; Weg is de geestdrift, die mijn ziel doordrong. Mijn lied klinkt onbekenden nu in de ooren, Wier bijval zelfs mij reeds tot huivren dwong; En wat zich blijde eens om mij henen schaarde, Is, zoo ’t nog leeft, verstoven over de aarde. En mij bevangt een reeds ontwend verlangen Naar ’t gindsche stil en ernstig geestenrijk; Daar zweven nu mijn fluisterende zangen Als windgesuis, de Eolusharp gelijk. Ik huiver; tranen biglen langs mijn wangen; Mijn strengheid zwicht, nu ’k voor ’t gevoel bezwijk. Wat ik bezit, zie ’k als in ’t lang verleden; En wat verdween, aanschouw ik als in ’t heden. VOORSPEL OP HET TOONEEL. TOONEELDIRECTEUR. TOONEELDICHTER. EERSTE KOMIEK. DIRECTEUR. Gij, die mij vaak te helpen plagt, Wanneer de zorg mij overmande, Zegt me eens, wat gij wel hier te lande Van onze nieuwe zaak verwacht! Zoo graag wilde ik de menigte behagen, Vooral omdat zij leeft en leven laat; Reeds is het groot theater opgeslagen, En men verwacht een kunstwerk inderdaad. Zij zitten al bedaard, met vreugdeblijken, Om op al ’t moois zich de oogen uit te kijken Ik ben wel met den geest des volks bekend, Maar zoo verlegen was ik nooit voordezen: Wel zijn zij aan het beste niet gewend, Maar toch, zij hebben magtig veel gelezen. Hoe maken wij het nu, dat alles slaagt En zoo door nieuw- als deeglijkheid behaagt? Want inderdaad, ik mag hen wel zien loopen, Als zich de stroom naar onze schouwplaats dringt, En oud en jong, bij groote hoopen, Door de enge poort der tent zich binnenwringt, Bij klaren dag, ja reeds vóór vieren, Aan ’t plaatsbureau in woede ontsteekt, En met de drift van wilde dieren Om een biljet bijna den hals zich breekt. Alleen de dichter roept dit wonder in het leven Bij zulk publiek. Och vriendlief, help mij even! DICHTER. O, spreek toch van dien bonten hoop mij niet, Bij welks gezigt ons alle geest ontvliedt! O zwijg van al dat golven en dat woelen, Dat tegen dank ons in de draaikolk brengt! Neen, voer mij naar het oord van heilgevoelen, Waar slechts den dichter reine vreugde wenkt; Waar liefde en vriendschap onzen besten zegen Met godenhand doen kiemen en verplegen. Ach, wat daar in ons binnenst raakt aan ’t gloren, Wat soms de tong al weifelend laat hooren, Gelukt of niet, verslindt tot onzen schrik, Helaas, de magt van ’t heillooze oogenblik. Na jaren slechts, als ’t lot dit heeft beschoren, Kan ’t, als voltooid, den geest bekooren. Het echte gaat voor ’t nakroost nooit verloren. KOMIEK. Stel vrij het nakroost uit uw zinnen! Neem eens, dat ik van ’t nakroost wou beginnen, Wat toch heeft ons geslacht daaraan? Dat wil en zal zich diverteeren; En met een snaak, als ik, zich te amuseeren, Kan, dunkt mij, altijd ook wel gaan, Wie aardig meê kan praten op zijn tijd, Dien zal de luim des volks niet hindren noch verbittren; Hij wenscht een kring zich wijd en zijd, Om des te meer voor zijn publiek te schittren. Daarom, houd in uw oog onafgewend het doel: Laat phantasie, met alle hare koren, Vernuft, verstand, verbeelding en gevoel, Doch—let wel op!—niet zonder dwaasheid hooren! DIRECTEUR. Maar geef ’t publiek—’t is hierop zeer gesteld— Vooral wat veel te kijken voor zijn geld! Wordt heel wat voor zijne oogen afgesponnen, Zoodat het gapend zich verbazen kan, Dan hebt gij in de breedte veel gewonnen, En zijt weldra zijn lievling, beste man! De massa kunt gij slechts door ’t vele trekken; Een ieder kiest wat meest valt in zijn smaak: Waar veel is, zal wel iets den kijklust wekken, En elk keert huiswaarts, vol van al ’t vermaak. Geeft gij eens wat, geef ’t eerst dan maar aan stukken: Zulk een ragout zal nooit mislukken; Vlug is het toebereid, zoo vlug als uitgedacht. Wat helpt het, of gij een geheel hebt aangebragt? ’t Publiek toch zal het uit elkander plukken. DICHTER. Gij voelt niet, dat met zulke kladderij Geen echte kunstenaar zich af zal geven; Maar ’k merk het wel: die morserij Is bij ulieden lust en leven. DIRECTEUR. Zulk een verwijt trek ik me in ’t minst niet aan. Hij, die wil vast en zeker gaan, Moet steeds den grooten hoop gerieven. Bedenk welk hout gij hebt te klieven, En zie maar toe, voor wie gij schrijft! D’ een doet verveling naar ons stuk verdwalen Een ander komt van ’t hartig middagmalen, En, wat het allerlastigst blijft, Nog andren komen van het lezen der journalen. Men snelt naar ons nu, vol vertrouwen, En slechts nieuwsgierigheid bevleugelt iedre schreê. De dames geven zich en haar toilet te aanschouwen, En spelen zonder gage meê. Wat droomt gij, dichter, toch van eereblijken? Vult uw talent de zaal alleen? Wil uw begunstigers eens van nabij bekijken: De helft is koud, de helft gemeen. Dees zit naar ’t kaartspel te verlangen, Dat hem bij zijn tehuiskomst wacht; Die naar zijn liefje dezen nacht: En daarvoor plaagt gij nu het Muzenkoor om zangen! Ik zeg u, geef maar meer en altijd meer; Want hoe gij ook het aan wilt vangen, Bevredigd zijn ze nooit, mijnheer! Maar zeg, hoe is ’t? Uwe oogen schieten vonken! DICHTER. Ga heen, en zoek een ander tot uw knecht! De dichter zou aldus het hoogste regt, Het menschenregt, hem door natuur geschonken, Verbeuzelen voor zulk een doel? Waardoor toch treft hij elks gevoel En laat geen menschenharte koel? Is ’t niet de harmonie, die aan zijn borst ontspringt, En ’t alledaagsche op zijde dringt? Wanneer natuur den draad, nooit af te spinnen, Al langzaam op de spil al draaijend dwingt,— Disharmonie van zotten en zottinnen Vervelend door elkander klinkt,— Wie blaast dien stroom, naar d’ ouden sleur bewogen, Het leven in, zoodat hij rhythmisch vloeit? Wie brengt het enkele vol luister voor elks oogen, Zoodat de ziel in weelde ontgloeit? Wie doet den storm in ’s menschen boezem woeden? Wie de avondzon zoo statig ondergaan? Wie strooit de bloesems, om hun hoop te voeden, Den minnenden gelieven op hun paân? Wie vlecht van groene, onoogelijke bladen Een eerkrans voor verdienste hier beneên? Wie, wie bezingt de goden en hun daden? De dichter slechts—en hij alleen. KOMIEK. Dat hij dan al die schoone krachten knede, En heel die dicht-affaire smede, Alsof ’t een minnarijtje was. Zie, men ontmoet elkaâr toevallig; maar alras Gevoelt men iets—er volgen zuchten, lonken, En nu, zoo denkt men, is de zaak geklonken... Maar dat was al te mooi; dus komt er een, En scheidt de twee gelieven wreed vaneen. Laat ons ook zulk een stuk eens geven! Kom, grijp maar toe in ’t vol gewoel van ’t leven! Een ieder leeft, elk op zijn eigen hand, En waar ge ook pakt, ’t is altijd intressant. In bonte kleuren weinig klaarheid, Veel dwaling en een vonkje waarheid, Zoo wordt het brouwsel toegerigt, Dat iedereen verkwikt en sticht. Dan komt de jeugd met gretige ooren, Om in uw tent orakeltaal te hooren; Dan zuigt een teedre ziel, door uw product gevoed, Zich melancholisch voedsel voor ’t gemoed; Dan wordt men beurtelings geschokt door vreugde en smart En elk gevoelt wat omgaat in zijn hart. Nog kan men hen, naar keus, doen lagchen of doen weenen; Nog ziet men hen zich blij vergapen aan den schijn: Voor hem, die alles kent, is elk genot verdwenen; Een nieuweling zal altijd dankbaar zijn. DICHTER. Geef mij dan ook terug die tijden, Toen ik nog nieuwling was, mijnheer! En mij mogt aan de liedren wijden, Die mij ontstroomden keer op keer! Toen de aard was voor me in nevelen gehuld, De bloesem nog mijn geest verrukte; Toen ik de duizend bloemen plukte, Waar dal aan dal meê was gevuld! Al had ik niets, ’k had toch genoeg ontvangen; De zucht naar waarheid en tot zinbedrog ’t verlangen. Geef al wat mij toen streelde of griefde, Het zalig lijden van weleer, De kracht des haats, de magt der liefde... O, geef mij mijne jonkheid weêr! KOMIEK. De jonkheid, vriend, hebt gij ook noodig inderdaad. Als in een slag geen vijand zich laat temmen; Als om uw hals, met blij gelaat, Zich allerliefste meisjes klemmen; Als ge u van verre d’ eerekrans Van ’t zwaar bereikte doel ziet wenken; Als men, na zang en spel en dans, Den nacht besluit met wijn te schenken. Doch het bekende snarenspel Ter hand te nemen onverschrokken, En uit die reine en zuivre wel De accoorden spelende te ontlokken— Dat, oude heeren, is u opgelegd, En zal onze achting niet voor u vermindren: De grijsheid maakt niet kindsch, gelijk men zegt; Zij vindt alleen ons nog als ware kindren. DIRECTEUR. Nu is de zaak genoeg bedisseld; Laat mij nu ook eens daden zien: Terwijl gij complimenten wisselt, Kan iets veel nuttigers geschiên. Geen stemming riep iets deeglijks ooit in ’t leven; Zij laat beschroomden in den steek. Zoo ge u voor dichter uit wilt geven, Dat dan de dichter uit u spreek’! U is bekend wat wij behoeven: Men wil iets sterk gepeperds proeven. Pak onderwijl den boel maar aan! Zoo gij niet nu begint, is ’t morgen ongedaan. Men moet geen enklen dag verzuimen; Neem al wat ge aantreft, dwaas of vroed, Gaauw bij den kop maar, kort en goed; Wil dan het wel ter dege schuimen, En werk maar voort, omdat het moet. Op ons tooneel, zoo gij kondt merken, Probeert een ieder wat hij kan: Ontzie dus ook op heden dan Decoratief noch tooverwerken! Gij kunt vrij over zon en maan En over starren ook bevelen; Op water, vuur en rotstooneelen Of beesten komt het meê niet aan. Zoo doet in ’t planken heilig koor Zich heel de schepping aan ons voor, En wandelt welbedacht en snel Van ’t hemelrijk door de aard ter hel. VOORAFSPRAAK IN DEN HEMEL. DE HEER. DE HEMELSCHE HEERSCHAREN. Naderhand MEPHISTOPHELES. De drie aartsengelen treden voor. RAPHAËL. De zon doet weêr haar loflied hooren, In ’t koor der spheren als altijd; Haar baan voleindigt ze als te voren, Al donderende wijd en zijd. Haar glans, die grenzen kent noch perken, Vervult zelfs de englen met ontzag; Gods ondoorgrondelijke werken Zijn schoon, als op den eersten dag. GABRIËL. En snel draait, in haar voorwaarts zweven, Zich de aarde rond met al haar pracht, Hier als door hemelgloed omgeven, En daar gehuld in diepen nacht. De zee drijft, onder schuimend klotsen, Gevaarten uit haar worteling, En verder rukken zee en rotsen In eeuwig snelle wenteling. MICHAËL. En hevig bruisen storm op stormen Van zee naar land, van land naar zeên, Terwijl ze in ’t woên een keten vormen Der diepste wieling om zich heen. Daar vlamt de bliksem alvernielend; De donder volgt met majesteit: Maar wij vereeren, Heer, al knielend Uwe almagt en uw heerlijkheid. TE ZAMEN. Uwe almagt, zonder paal noch perken, Vervult ook de englen met ontzag; Uwe ondoorgrondelijke werken Zijn schoon, als op den eersten dag. MEPHISTOPHELES. Daar gij ons nu eens weder nadert, Heer, En vraagt hoe ’t zoo al gaat in deze tijden, Terwijl ge ook vroeger mij nog al mogt lijden, Zoo ziet gij me ook in dit gezelschap weêr. Maar ’k ben niet thuis in deftige gesprekken, En mooije woorden heb ik nooit gekend: Mijn pathos zou gewis den lachlust wekken, Al had men zich ook ’t lagchen afgewend. Naar hemelbollen moet men mij niet vragen; Ik zie alleen, hoe zich de menschen plagen. De kleine wereldgod blijft van den zelfden slag En is zoo wonderlijk als op den eersten dag. Misschien zou hij een weinig beter leven, Hadt gij hem niet een glimp van ’t hemellicht gegeven; Hij noemt het Rede, om, onder dezen schijn, Nog dierlijker dan eenig dier te zijn. Hij heeft—wil ’t mij ten goede houên!— Veel van een sprinkhaan in landouwen, Die altijd vliegt en vliegend springt, En in het gras zijn oude liedje zingt; En bleef hij nu nog in het gras maar preêken, Maar overal wil hij zijn neus in steken. DE HEER. Hebt gij mij anders niets te vragen? Komt gij dan altijd bij mij klagen, En wordt van de aarde nooit iets goeds door u gezegd? MEPHISTOPHELES. O Heer, ik vind het daar, als altijd, bitter slecht. De menschen gaan me aan ’t hart in hunne jammerdagen; Ik mag die halzen zelfs niet meer nog plagen. DE HEER. Zeg! kent gij Faust? MEPHISTOPHELES. Den doctor? DE HEER. Ja, mijn knecht. MEPHISTOPHELES. Voorwaar, hij dient u op bijzondre wijze: Niet aardsch toch is zijn drank en spijze. Zijn gistend brein brengt hem aan ’t malen. Van zijne dolheid naauwlijks half bewust, Wil hij van ’t firmament de schoonste sterren halen, Van de aarde elk hoogst genot en lust; En waar zijn geest ook heen moog’ dwalen, Niets brengt zijn kloppend hart tot rust. DE HEER. Al dient hij me ook zoo als het mogt wel niet, ’k Zal toch hem spoedig in de waarheid leiden: De tuinman weet, als ’t spruitje knopjes schiet, Dat rijpe vruchten later hem verbeiden. MEPHISTOPHELES. Wat wedt ge, dat hij u zal wederstreven, Wanneer gij mij verlof wilt geven, Hem aan mijn hand te voeren door het levend? DE HEER. Zoo lang hij nog op aarde leeft, Zoo lang zij dat u niet verboden: De mensch toch doolt zoo lang hij streeft. MEPHISTOPHELES. Ik dank u, Heer! want met de dooden Heb ik nooit gaarne iets aangevangen; Het meest bevielen me altijd frissche, volle wangen; Voor al wat dood is ben ik niet te huis; Het gaat mij als het poesje met de muis. DE HEER. Nu, ’k wil hem aan u overlaten. Trek vrij dien geest van zijnen oorsprong af; Voer hem, zoo gij hem kunt bepraten, Op uwen weg meê in het graf, En sta beschaamd, als gij bekennen moet, Dat de edele ook op ’s levens kronkelpaden Zich voor het struikelen behoedt! MEPHISTOPHELES. Ik zal mij hierop niet beraden, En ben ook voor die weddingschap niet bang. Wanneer ik eindelijk mijn doel heb mogen treffen, Veroorloof dan me een juichkreet aan te heffen. Stof eten zal hij al zijn leven lang, Gelijk mijn nicht, de alom beroemde slang! DE HEER. Gij moogt ook daar u vrij vertoonen. ’k Heb uws gelijken nooit gehaat: Van alle geesten, die door hun verzet mij honen, Deed mij de schalk altijd het minste kwaad. Des menschen werkzaamheid kan al te ligt verflauwen; Hij is het liefst van alle zorgen vrij: ’k Voeg daarom graag hem een gezel ter zij, Die hem als duivel wakker weet te houên. Doch gijliên, de echte godentelgen, Blijft in het levend rijke schoone zwelgen! Het wordende, dat eeuwig werkt en leeft, Omvatte u met de liefde in al haar krachten, En wat als nevel u voor de oogen zweeft, Bevestig dat met blijvende gedachten. De hemel sluit; de aartsengelen gaan hunnen weg. MEPHISTOPHELES alleen. Van tijd tot tijd mag ik den Heer wel zien, En ’k wacht mij wel met hem te breken. Het is toch mooi van zulke groote liên, Ook met den duivel zelf zoo familjaar te spreken. Eene hooggewelfde Gothische kamer. Het is nacht. Faust onrustig op zijnen stoel aan de schrijftafel. FAUST. ’k Studeerde nu philosophie, Geneeskunde en juristerij, En ook, helaas, theologie; Ik zweette er van, zoo ’k gul belij! Daar sta ik nu, ik brekebeen, En ben zoo wijs nog als voorheen! ’k Heet meester, doctor, redenaar, En leid reeds in het tiende jaar, Nu op, dan neêr, nu dwars, dan krom, Mijn jongren bij hun neuzen om— En zie toch dat wij niets beseffen. Dit kan mij vaak in ’t harte treffen! Ik weet wel meer dan al die apen, Magisters, doctors, schrijvers, papen; Geen angst noch twijfel kan mij plagen, Geen hel noch duivel vrees me aanjagen: Maar vreugde is me ook niet meer beschoren; Ik heb ’t geloof geheel verloren. Ik zie nu, dat ik niemand iets kan leeren Om zich te beteren of te bekeeren; Ook heb ik goed noch geld bespaard En eer noch roem mij opgegaard. Maar langer zou geen hond zoo willen leven; ’k Heb mij dus tot de tooverkunst begeven: Ligt worden mij door hare kracht Geheimen aan het licht gebragt, Waardoor ’k niet meer in angst en zweet Moet zeggen wat ik zelf niet weet; Welligt wordt mij dan toevertrouwd Wat heel de wereld zamenhoudt, Zoodat ik alle werkkracht naga en haar zaad, En woordgezift aan andren overlaat. O, zaagt gij, vriendelijke maan, Voor ’t laatst het harteleed eens aan, Waarmeê ’k zoo menig winternacht In dit vertrek heb doorgebragt, Gij waart voorzeker aan mijn zij, Ook zonder al die schrijverij! Mogt van een bergtop mijn gezigt Zich spieglen in uw helder licht! O, mogt ik ginds met geesten leven, Op velden in uw schijnsel zweven, En, niet door boekenstof beladen, In uwe frissche dauw mij baden! Maar—’k steek nog in den kerker, dat Vervloekt en vunzig, muffend gat, Waar zelfs het lieve hemellicht Zich schuil houdt voor mijn zwak gezigt! Benaauwd door dezen boekenlast, Met rook en vuil en stof bedekt, Die, tot de zoldring opgetast, Tot spijs van mot en worm verstrekt; Met flesschen, potten om mij heen, Met instrumenten volgepropt, Grootvaders pruik er in gestopt— Dat is uw wereld—anders geen! En vraagt gij nog, waarom uw hart Zich bang in uwen boezem klemt? Waarom eene onverklaarbre smart Den bloedloop in uwe adren stremt? In plaats van ’t leven der natuur, Waarvoor de Heer den stervling schiep, Omringt ge u door een beendrenmuur; In rook en walm verzinkt gij diep. O vlugt! Ruk af dien slavenband! En hier, dit boek, dees gouden mijn, Van Nostrodamus’ eigen hand, Laat dit u tot geleider zijn! Erken daarin der sterren loop; En als natuur u onderwijst, Ontwaakt de zielskracht en de hoop, Gelijk een geest den andren spijst. O ja! De diepste duisterheên Verklaren deze teekens u. Gij zweeft, o geesten, om mij heen: Hoort gij me, o geeft mij antwoord nu! Hij slaat het boek open, en ontdekt het Makrokosmus-teeken. O, welk een weelde heeft bij dit gezigt Op eenmaal al mijn zinnen ingenomen! Ik voel een jong, een heilig levenslicht Gelijk een vuurgloed door mijne adren stroomen. Was het een God, die deze teekens schreef, Die thans mijn weetlust stillen zullen, Het arme hart met vreugd vervullen, En met een drift, die steeds mij dreef, De krachten der natuur me onthullen? Ben ik een God? Het floers verbleekt; Ik zie in deze reine trekken Wat bovenzinlijk is zich voor mijn oog ontdekken. Thans eerst besef ik wat de wijze spreekt: “Het geestenrijk is niet gesloten; “Uw zin is weg, uw hart is dood. “Op, kweekeling! baad onverdroten “Uw aardsche borst in ’t morgenrood!” Hij beziet het teeken. Hoe alles zich hier zamenweeft, Het eene in ’t andre werkt en leeft! Hoe hemelkrachten op en neder zweven, Elkaâr de gouden emmers geven, En onder ’t Hallelujah zingen Van boven door deze aarde dringen, Harmonisch ’t wereldruim omringen! Welk schouwspel! maar helaas, ’t was maar een tooverbeeld! Waar vat ik u, natuur, die ’t al bedeelt? Waar zijn uw borsten, waar die bronnen onzer krachten, Waaraan de hemel en ook de aarde hangt, Waarnaar het dorstend hart verlangt? Gij stroomt, gij drenkt—en ik blijf vruchtloos smachten! Hij slaat misnoegd eenige bladeren om, en ontwaart het teeken van den Aardgeest. Hoe anders treft dit teeken mijn gemoed! Gij, geest der aarde, zijt mij nader; ’k Voel reeds mijn krachten al te gader, En mij doordringt een frissche gloed. ’k Voel sterkte om in de wereld mij te wagen, Het leed der aarde en haar geluk te dragen, Het hoofd te biên aan storm en onweêrsvlagen, Niet bij orkaan of schipbreuk te vertsagen.... Een floers benevelt mijn gezigt.... De maan verbergt haar licht.... De lamp verdwijnt; Een damp verschijnt; Een ijskoude adem daalt van dit gewelf.... O, spaar mij verdre smart! Ik voel ’t, gij zweeft om mij, bezworen geest, gij zelf! Ontsluijer u! niet lang gemard! Ha! Hoe, hoe dringt het mij in ’t hart, Tot nieuw en blij gevoelen Mijn zinnen komt doorwoelen! ’k Gevoel geheel mijn hart u overgeven; Gij moet, gij moet, al kostte ’t mij het leven! Hij neemt het boek, en spreekt het teeken van den Geest geheimvol uit. Eene roodachtige vlam flikkert. De Geest verschijnt in de vlam. GEEST. Wie roept me? FAUST, afgewend. O, wat mijn oog daar ziet! GEEST. Uw roepstem heeft mij hier doen komen En uit mijn spheer mij weggenomen, En nu— FAUST. Wee, ik verdraag u niet! GEEST. Gij ademt weêr, nu gij mij kunt aanschouwen, Mijn stem kunt hooren, mijn gelaat kunt zien: Wel nu, kan ik mijn hulp u biên— Hier ben ik! Welk erbarmelijk mistrouwen Grijpt thans u aan! Waar is de wil, die hier mij riep? Waar is de borst, die zich een wereld schiep, Haar koesterde, haar droeg, en, onervaren, Zich inbeeldde ons, de geesten, te evenaren? Waar zijt ge, Faust, wiens stem ik straks vernam? Die wilde dat ik bij hem kwam? Zijt gij het, die, door mijnen aâm omgeven, Aan al uw leden schijnt te beven,— Een worm, die wegkruipt in het stof? FAUST. Zou ik voor u, o vlamverschijnsel, wijken? Ik ben het, Faust, ik—uws gelijken! GEEST. In ’s levens stroom, in huis en hof, Zweef ik op en neêr, Zweef ik heen en weêr! Geluk en wee, Eene eeuwge zee, Een wislend weven, Een gloeijend leven,— ’k Werk zoo aan den snorrenden weefstoel altijd, En lever het kleed aan de godheid gewijd. FAUST. Gij, die het wereldruim doorzweeft, O geest, hoe na gevoel ik me aan uw zij! GEEST. Een geest der aarde, waar ge op leeft, Gelijkt ge, maar niet mij! Verdwijnt. FAUST, in zijn stoel nedervallende. Hoe nu? Niet u? Ik, evenbeeld der godheid, En niet eens u? Er wordt geklopt. O ramp, wat hoor ik! Wie is daar? Nu gaat mijn schoonst geluk te gronde! Voor ’t proza wijkt mijn heil dees stonde. Ik ken dien klop: ’t Is onze Wagenaar! Wagenaar, in een nachtjapon, met eene slaapmuts op en eene keukenlamp in de hand. Faust keert hem misnoegd den rug toe. WAGENAAR. Verschoon me; ik hoorde u declameeren; ’t Is vast een treurspel, dat ge in handen hadt. ’k Zou van die kunst ook wel iets willen leeren; Want tegenwoordig wil men dat. Men zegt zelfs, dat de geestelijke heeren Van een komediant nog kunnen profiteeren. FAUST. Ja, als de geestlijke een komediant is, Zoo als dat soms wel eens gebeurt. WAGENAAR. O, als men in zijn vak niet bij de hand is, En van de wereld weinig maar bespeurt, Of op haar door een kijker slechts mag turen— Hoe kan men haar dan door verstand besturen! FAUST. Gevoelt gij ’t niet, gij zult het niet beseffen, Wanneer ’t niet uit de ziel ontspringt, En met een overstelpend treffen In ’t hart van uwe hoorders dringt. Blijf aan uw schrijfcel maar geklonken; Maak daar ragout en andre morserij, En blaas de jammerlijkste vonken Uit uwe potjesbakkerij! U wacht bewondering van apen en hun vrinden, Zijt gij misschien daarmeê gebaat; Maar nimmer zult gij hart aan hart verbinden, Indien ’t u niet van harte gaat. WAGENAAR. Met voor te dragen maakt men meestal een begin; Ik voel dit wel, maar ’t wil er nog niet in. FAUST. Hoor! Volg in eenvoud steeds uw pad, En wees geen nar met bellen aan; Hij toch bezit den grootsten schat, Die nedrig op zichzelf kan staan. En is ’t u ernst eens meê te spreken, Waartoe naar woorden dan gekeken? Veel woorden, vaak om keurigheid bemind, En zoo het heet met geestigheid dooraderd, Zijn, wel beschouwd, gelijk de dwarrelwind, Die in den herfst giert door het dor gebladert. WAGENAAR. Helaas! De kunst is lang, En kort slechts is ons leven. Ik word, bij al mijn trachten en mijn streven, Toch in mijn hart en nieren bang. Hoe zwaar zijn niet de middlen te verwerven, Waardoor men tot de bron geraakt! En eer men nog ten halven weg genaakt, Moet wel een arme duivel sterven. FAUST. Is boekenstof de bron van heil en zegen, Waaruit een dronk u laafnis schenkt? Verkwikking hebt gij niet verkregen, Zoo die uw eigen ziel niet brengt. WAGENAAR. Vergeef! Het is een groot genoegen, Zich in den geest der eeuw te voegen, Te zien hoe eens een wijze heeft gedacht, En zijn idée door ons dan verder wordt gebragt. FAUST. O ja, tot aan der sterren trans! Mijn vriend, de tijden van ’t verleedne althans Zij zijn een boek voor u en mij gesloten: Wat als den geest der eeuw vaak wordt gevreesd, Is, wel beschouwd, des menschen eigen geest, Maar niet door God hem ingegoten. Nu schreeuwt en tiert men als bezeten, En kiest op stel en sprong het hazenpad; Voor ontuig wordt deze eeuwgeest uitgekreten, Waarbij ’t geluk zijn einde heeft gehad. Dit alles klinkt heel stichtlijk in onze ooren; Men kan het van Jan Klaassen ook zoo hooren. WAGENAAR. Maar zie—de wereld, wat de mensch al smeedt, Daarvan kan ieder toch wel iets beseffen. FAUST. Ja, wat men zoo beseffen heet; Wie durft den spijker op den kop steeds treffen? De weinigen, geloof me, in ieder land, Die, dwaas genoeg, zich daarvoor niet bewaarden, Maar hun gevoel ’t gepeupel openbaarden, Die heeft men steeds gekruisigd of verbrand.— Maar, vriend! het is vrij laat reeds in den nacht; Wij moeten nu elkaâr verlaten. WAGENAAR. Ik had dit waarlijk niet gedacht; Ik zou bij u nog wel wat willen praten. Maar morgen is het Paasch, dan kom ik weêr, Als gij ’t niet kwalijk neemt, mijnheer! ’k Was altijd op de studie als bezeten; ’k Weet veel reeds, maar zou gaarne meer nog weten. Vertrekt. FAUST, alleen. Moog’ hem de hoop niet eindelijk begeven, Die altijd zich aan flaauwheid laaft, Met gierge hand naar schatten graaft, En blij is, als een worm het loon is voor zijn streven! Ik vraag: mag zoo’n Jan Salie nu, Daar geesten mij omringen, zich doen hooren? Maar ach! Voor ditmaal dank ik u, Dat gij mij zoo op eens kwaamt storen! Ge ontruktet aan de wanhoop mij terstond, Die zich reeds van mijn zinnen meester maakte, Toen ik ’t verschijnsel zoo ontzaglijk vond, Dat ik het als een dwerg genaakte. Ik, evenbeeld der godheid, dat, nog in den dut, Zich waande voor den spiegel van de waarheid,— Te baden dacht in hemelglans en klaarheid, En ’t aardsche kleed te hebben afgeschud,— Ik, meer dan Cherub zelfs, wiens vrije kracht Vermat door de adren der natuur te vlieten En ’t leven als de Goden te genieten— Ik zie mijn droombeeld plotseling verschieten; Één donderwoord—en ’k tast weêr in den nacht! ’k Vermeet mij niet, aan u gelijk te wezen, Al zijt gij ook op mijn bevel verrezen; U hier te houden, stond niet in mijn magt. Toen gij straks zweefdet voor mijne oogen, Toen voelde ik mij zoo groot, zoo kleen; Maar, wreede! gij zijt heengetogen, En laat mij met mijn lot alleen! Wat staat mij nu te doen, te mijden? Zeg! Moet ik luistren naar dien drang? Ach, onze daden ook, niet minder dan ons lijden, Zij stremmen onzes levens gang! Bij ’t heerlijkst, wat den geest ooit is geschonken, Sluit altijd vreemd en vreemder stof zich aan; Als wij door ’t goede op de aard ons zien belonken, Dan heet dit zelfbedrog en waan. Wat ons het leven gaf, het heerlijk heilgevoel, Verstijft in aardsche jammer en gewoel. Terwijl verbeelding met een stoute vaart En vol van hope de eeuwigheid gaat meten, Is ’t kleinste plekje haar genoeg op aard, Wanneer ’t geluk haar heeft vergeten. De zorg gaat dadelijk zich nestlen in ons hart, En vestigt daar geheime smart; Zij kwelt en martelt ons, en wat men late of doe, Zij dekt zich steeds met nieuwe maskers toe. Zij mag als huis en hof, als vrouw en kind verschijnen, Als vuur, als water, gift of dolk, Ge ontwaart niets dan een afgrondskolk, En ziet zelfs wat ge hebt ook voor uw oog verdwijnen. ’k Gelijk den goden niet—ik heb dat nu gevoeld; Den worm gelijk ik, die het stof doorwoelt, Den worm, die in het stof zich laaft, En dien de tred des wandelaars begraaft. Of is ’t geen stof, wat tusschen deze wanden Uit honderd reten dringt en mij de borst beklemt? De prullekraam, die met zijn duizend banden Me in deze mottenwereld d’ adem stremt? Hier zou ik vinden wat me ontbreekt? Moet ik misschien in duizend boeken lezen, Dat overal de wijsheid wordt gepreekt? Dat ook ’t geluk wel hier of daar kan wezen? Wat grijnst gij mij, o holle schedel, aan! Zoo ’t in den bol u, juist als mij, eens maalde? Gij ook den dag zocht, om in donker rond te gaan, En ook, met lust naar waarheid, jammerlijk verdwaalde? ’t Is of gij, instrumenten, met mij spot, Met rad en kammen, wals en bendel; ’k Stond aan de poort; gij zoudt de sleutel zijn van ’t slot? Neen! Gij verschuift, hoe kloek ook, niet den grendel! Ook raadselachtig zelfs bij helder licht, Laat zich natuur den sluijer niet ontrooven; Wat zij u wil verbergen voor ’t gezigt, Dat dwingt gij haar niet af, hoe ge ook u uit moogt sloven. Gij prullekraam, die ’k nooit heb aangeraakt, Staat hier slechts wijl ik u zoo heb gevonden; De lamp heeft geel en rookrig u gemaakt, Zoo lang ze u hier haar’ walm heeft toegezonden. ’t Waar’ beter ligt zoo ik mijn goedje had verbrast, Dan hier des nachts te zweeten en te waken; Het erfdeel, door zijn vadren opgetast, Ontvangt men om er van gebruik te maken. Wat ons niet dient, dat is een zware last; Wie ’t oogenblik waardeert, past beter op zijn zaken. Maar waarom toch mijn oog zoo op die plek gerigt wordt? Is ’t gindsche fleschje voor mij een magneet? Waarom wordt alles in een heldren glans gekleed, Alsof het woud des nachts door maneschijn verlicht wordt? Ik groet u, fleschjen, eenig in uw soort, Dat ik te voorschijn haal uit uw verborgen oord! ’k Vereer in u vernuft en geest en kunst. Gij, die een zoete sluimring doet verwachten, Extract van alle doodelijke krachten, Bewijs uw meester nu uw gunst! Ik zie u, en ik voel mijn smart verzachten; Ik vat u, en reeds minder wordt mijn smachten; De springvloed van den geest begint terug te gaan; Ik voel mij in de volle zee verwezen; Haar spiegel is op eens aan mijnen voet verrezen; Een nieuwe morgen lacht van welige oevers me aan. Een vuurge wagen komt mij nader zweven, O zie! en ’k voel mijn geest bereid, Op nieuwe baan den aether door te streven Tot nieuwe spheren, nieuwe werkzaamheid. Dit hooger leven, dat een godheid baarde, Dat zoudt ge, een worm, nu reeds verdienen—hoe? Ja, keer maar eerst de dierbre zon der aarde Den rug vol moed en vastberaden toe! Vermeet u stout de poorten in te dringen, Voor wie een ander moedeloos bezwijkt; Hier is het tijd om naar den roem te dingen, Dat menschenwaarde niet voor godengrootheid wijkt,— Niet voor die donkre holen te vertsagen, Waarin verbeelding zich als in een kerker bant, Zich in dien doorgang onbeschroomd te wagen, Waar aan den mond de gansche hel ontbrandt; Deez’ stap te doen kloekmoedig, zonder beven, En stout in ’t onbekende u te begeven. Maar kom nu hier uit uw verborgen hoek, Kom hier, o drinkschaal, die ik zoek,— Waaraan ik niet gedacht heb zoo veel jaren! Gij waart de feestroem vaak bij ’t voorgeslacht: Den stroefsten gast deedt ge op u vrolijk staren, Werd ooit met u een vreugdedronk gebragt. Het beeldwerk, zoo vol kunst en pracht, De pligt des drinkers om daarop een vers te maken, En d’ inhoud dan zich goed te laten smaken, Herinnert mij aan menig blijden nacht. ’k Zal thans uit u geen gastvriend toe gaan drinken; ’k Zal mijn vernuft door u niet laten blinken: Hier is een sap van bovenaardsche kracht. Een donker vocht zal ’k in u gieten; Dit brouwsel zal door al mijne adren vlieten; Dees laatste dronk zij nu met blij genieten Aan ’t hooge feest van morgen toegebragt! Hij zet de drinkschaal aan den mond. Klokkenspel en Koorgezang. KOOR VAN ENGELEN. Hij is verrezen! Juich nu, o sterveling, Die het verderf ontving, En wien beangstiging Kwelde voordezen! FAUST. Wat diepe toonen treffen daar mijne ooren, En rukken met geweld de schaal mij van den mond? Laat plegtig klokgelui op dezen stond Reeds d’ aanvang van het Paaschfeest hooren? Is ’t weêrklank van uw lied, o hemelkoren, Dat luid verkondde dat de Heiland was geboren? KOOR VAN VROUWEN. Wij, droeve vrouwen, Daalden vol smart hier af; Wij, zijn getrouwen, Legden hem neêr in ’t graf. Balsemen, winden, ’t Is al door ons geschied: Maar ach, wij vinden Christus hier niet! KOOR DER ENGELEN. Hij is verrezen! Zalig de sterveling, Die na een loutering, Als hij van God ontving, Nu is genezen! FAUST. Wat zoekt gij, die daarboven zweeft, Mij in het stof, o hemeltoonen? O klinkt daar, waar men menschen heeft, In wie ’t geloof altijd mogt wonen! Het wonder is steeds aan ’t geloof verkleefd; Maar ’k zal mij in de spheren niet begeven, Waaruit het englenkoor de blijde boodschap zendt. En toch—van kindsbeen af aan dezen klank gewend, Roept hij ook nu mij weêr terug in ’t leven! Voorheen, o ja, ontving ik van omhoog Een hemelkus bij plegtig sabbathvieren; ’t Was een gebed, dat mij aan de aarde onttoog. Een onbeschrijfelijk verlangen Dreef mij door bosch en velden rond, En met de tranen op de wangen Gevoelde ik hoe een wereld in me ontstond. Dit lied herinnert mij mijn kinderjaren, Herinnert mij mijn lentetijd, En houdt mij nu terug, daar ’k op mijn jeugd blijf staren, Van dezen laatsten worstelstrijd. O, klinkt vrij voort, gij liedren zacht en teeder! De traan ontwelt me; de aarde heeft mij weder! KOOR VAN JONGEREN. Heeft die den dood verwon Reeds in dit leven, Heeft onze gloriezon Ons reeds begeven? Is hij hierboven al Hemelsche vreugd nabij? Ach, in dit aardsche dal Is ’t woestenij! Liet hij de zijnen Hier onder zorg en druk? Ach, wij verkwijnen Bij zijn geluk! KOOR DER ENGELEN. Licht werd het duister: Christus verliet het graf! Mensch, werp den kluister Blij van u af! Gij, die hem prijzen wilt, Liefde bewijzen wilt, Broederen spijzen wilt En onderwijzen wilt, U is de Heer nabij; Hij ’s aan uw zij! Buiten de poort. Allerlei wandelaars komen er uit. EENIGE WINKELBEDIENDEN. Waarom dien weg nu op? ANDEREN. Wij gaan naar ’t Jagershuis op gindschen top. DE EERSTEN. Wij wandelen naar ’t Groene Laantje. EEN WINKELBEDIENDE. Kom, ga met mij naar de Eendenkooi! EEN TWEEDE. De weg daarheen is niet heel mooi. EEN DERDE. En wat doet gij? EEN VIERDE. Ik ga met Piet naar ’t Zwaantje. EEN VIJFDE. Ga meê naar Burgdorf! Bij dien herbergier Zijn mooije meisjes en uitstekend bier; Men heeft er altijd veel pleizier. EEN ZESDE. Gij, lieve jongen, wilt er weêr naar toe? Zijt gij die gekheid nog niet moê? Ik ga niet meê; ik weet wel wat ik doe. EEN DIENSTMEISJE. Neen, ’k ga niet verder, Pieternel! EEN ANDER. Die lindeboom, daar zal hij zeker bij staan. DE EERSTE. Ja, meisje! maar ik vat het wel: Hij zal met u en niet met mij gaan. Gij danst en springt, nu daar, dan hier: Ik vraag: wat raakt mij uw pleizier? DE ANDERE. Maar heden heeft hij zeker iemand bij zich; Hij sprak mij van Martinus Rijzig. EEN STUDENT, tot een anderen. Vertikt, wat snappen daar die meiden! Kom, vriendlief, kom! Wij moeten ze geleiden! Een goed glas bier, een lekkere cigaar, Een lieve meid—dan ben ik kant en klaar. EENE BURGERDOCHTER, tot eene vriendin. Die knappe jongens! ’k Wil niet zwijgen! Mijn Hemel, welk een smaak is dat! Zij konden mij voor ’t vragen krijgen, En volgen nu die meiden op haar pad. TWEEDE STUDENT, tot den eersten. Zoo gaauw niet, vriend! Daar ginds komt nog een paar Ze zijn heel proper in de nopjes. Die eene woont bij Kouwenaar; ’t Is een van de allerliefste popjes. Zij gaan daar wel heel stemmig voort, Maar nemen ons toch zeker meê aan boord. DE EERSTE. Neen, vriendlief, neen! Ik ben niet gaarne gegeneerd. Toe gaauw! Dat wildbraad moet men ons niet stelen. De hand, die ’s zaturdags de glazenspuit hanteert, Zal zondags u het beste streelen. EEN BURGER, tot een paar anderen. Neen, hij bevalt mij niet, de nieuwe burgemeester; Sinds wij hem hebben, is haast nooit een feest er. En voor de stad—wat doet hij dan? ’t Wordt immers erger alle dagen? Men mag niet eens zijn nood hem klagen; Want die dit waagt, die lust er van. EEN BEDELAAR zingt. Och, goede heeren, lieve vrouwen! Ik ben bejaard en ’t leven moê. O, wilt mij armen man aanschouwen, En reikt een kleine gift mij toe! Laat mildheid uwe hand bestieren! Slechts hij is blij, die geven mag. Een dag, dien alle menschen vieren, Zij ook voor mij een blijde dag! TWEEDE BURGER. Niets beter weet ik op zoo’n dag, als thans, Dan over vechten wat te praten, Zoo als, bij de eene of andre schans, Door Deensche en Pruissische soldaten. Men staat aan ’t venster, drinkt zijn glaasje eens uit, En ziet de menschen wandelen of rijden; Men keert weêr huiswaarts tot besluit, En zegent vrede en vredestijden. DERDE BURGER. Ja, buurman! zoo vind ik het ook. Laat anderen zoo veel zij willen kijven; Laat vreemde volken overgaan in rook; Maar hier moet het bij ’t oude blijven. EEN OUD WIJF, tegen de eene burgerdochter. Wel, lieve kind, hoe opgedrild! Gij houdt uw schoonheid niet verborgen. Ik weet wel wat gij zoekt en wilt: Mag ik u dat bezorgen? BURGERDOCHTER. Weg, oude Trui! Ik zorg er voor, met liên Als u mij niet weêr in te laten: Gij liet laatst een beminde in ’t koffijdik mij zien; Maar ’k zag genoeg, en liet u praten. DE ANDERE BURGERDOCHTER. Mij toonde zij een minnaar in kristal, Als een soldaat, met andre zijner vrinden: ’k Zoek hier en daar, ik zoek hem overal; Maar wat ik zoek, ik kan hem nergens vinden. SOLDATEN. Burgen met hooge Muren en tinnen, Meisjes met trotsche, Honende zinnen, Willen wij winnen, Stout is het pogen, Heerlijk het loon. En de trompetten Laten wij werven, Zoo tot de vreugde Als tot verderven. Dat is een stormen, Dat is gewin! Meisjes en burgen Nemen wij in. Stout is het pogen Van den soldaat, En wij in ’t einde Poetsen de plaat. FAUST en WAGENAAR. FAUST. Van ijs bevrijd zijn beek en stroomen Door d’ adem van het lentsaizoen: Alom ontluikt het malsche groen; De winter, hier ten eind gekomen, Gaat zich naar ruwer oorden spoên. Wel zendt hij, in zijn laatsten snik, Nog sneeuw en hagel enkle dagen; Maar ’t zonlicht kan geen wit verdragen, En weg is ’t in een oogenblik. Men ziet alom een welig tieren; ’t Wil alles zich met kleuren sieren: Maar bloemen, neen, die zijn hier niet; ’t Zijn bonte menschen, die gij ziet. Keer u eens om—wij zijn nu boven— En zie eens naar de stad terug! Men zou het waarlijk niet gelooven: ’t Komt al de poort uit, langs de brug. Men loopt er praten, lagchen, tieren, En dat heet nu het Paaschfeest vieren, Het hoogtij der Verrijzenis! Maar toch, zij hebben ’t niet zoo mis; Want zij zijn zelve thans verrezen. Uit muffe kamers, donkre holen, Omringd van goten en riolen, Of waar ze ook anders zamenscholen, Zijn zij, als uit een kerkernacht, Op eenmaal aan het licht gebragt. Zie, zie maar eens hun loopen, dringen, Door bosch en beemd en velden heen! Zie zich die bootjes, groot en kleen, Op ’t gindsche beekje voorwaarts wringen! Daar roeit een schuitje om gindschen hoek; Het is tot zinkens toe geladen; En zelfs op verre heuvelpaden Ziet men nog menig bonten doek. Reeds hoor ik in het dorp ’t gewemel; Hier vindt het volk zijn waren hemel. Tevreden juicht nu groot en kleen: Hier ben ik mensch, ja hier alleen. WAGENAAR. Als ik u, doctor, zoo wijsgeerig hoor verhandlen, Smaak ik het grootst genoegen, dat ik ken; Maar ’k zou alleen hier toch niet willen wandlen, Daar ik een vijand van gemeenheid ben. Dat zingen, springen, razen, tieren, Staat me altijd tegen, maakt mij bang; Zij gaan te werk als wilde dieren; En dat heet vreugde, ’t heet gezang! BOEREN, onder een lindeboom. Dans en gezang. De herder tooide zich ten dans; Met strikken, kwikken, lint en krans Trok hij nu aller oogen. ’t Was op het grastapijt reeds vol, En alles sprong in ’t rond als dol; (Fideldei, fideldool! Zoo ging de viool) ’t Was alles opgetogen. Hij spoedde haastig zich er bij; Hij stiet een meisje in hare zij, En staarde haar in de oogen. Zij keerde zich verbolgen om, En zeide: Nu, dat vind ik dom; (Fideldei, fideldool! Zoo ging de viool) Wees wat meer ingetogen! Maar vrolijk danste men in ’t rond; Men raakte naauw den groenen grond, En alle rokken vlogen. Men werd er rood, men werd er warm; Men drukte al dansend arm aan arm, (Fideldei, fideldool! Zoo ging de viool) En heup aan ellebogen. En hiermeê was het nog niet uit. Hoe menig heeft niet meisje of bruid Belogen en bedrogen! Hij lokte haar dan van dat oord, En van het grasperk klonk het voort: Fideldei, fideldool! Met fluit en viool; Men bleef er opgetogen. EEN OUDE BOER. Kijk, doctor! dat bevalt mij nu, Dat gij op zulk een feestdag u, Daar al het volkje is op de been, Zoo familjaar begeeft hierheen. Neem dan ook nu den schoonsten beker, Gevuld met echten rooden bleeker! ’k Wensch dat de wijn uit deze flesch Thans niet alleen den dorst u lesch’, Maar zoo veel dagen, als hij droppels moge geven, Nog toegevoegd zijn aan uw leven! FAUST. Volgaarne aanvaard ik dezen drank. Ontvangt gij allen mijnen dank! Het volk verzamelt zich in een kring om hen heen. DE OUDE BOER. Voorzeker, het is welgedaan, Dat ge op dit feestgetij verschijnt: Gij meende ’t altijd met ons goed; Wij waren anders weggekwijnd. O, menig is er onder ons, Die nog uw vader heeft gekend; Hij was altijd met hulp nabij, En overwon de ziekte in ’t end. En ook gij zelf—gij waart nog jong— Gingt ieder gasthuis in en uit, Maar wie ook leven bleef of stierf, Gij zelf werdt nooit den dood ten buit. Men moest om uwen vlijt u loven; Den helper helpt de Helper boven. ALLEN. Gezondheid zulk een braven heer! Hij helpe ook ons nog menig keer! FAUST. Blijft Hem daarboven steeds gedenken, Die helpen leert en hulp kan schenken. Hij gaat met Wagenaar verder. WAGENAAR. Welk een gevoel, o groote man, Moet u bij zulk een lof niet streelen! Heil d’ enkele, die onder velen Zich zulk een roem verwerven kan! Men wijst hem aan met luider kelen, En ieder vraagt en snelt en dringt; ’t Houdt alles op wat speelt en zingt. Gij gaat; men blijft in rijen staan. De mutsen vliegen dan voor u omhoog; ’t Scheelt weinig, dat men ook zijn knie nog boog, Als kwam de priester met het hoogeerwaardige aan. FAUST. Slechts weinig schreden nog naar gindschen steen; Daar zullen wij van onze wandeling wat rusten. Hier zat ik vaak al mijmerend alleen, En bad om kracht tot dooden mijner lusten. Vast in geloof en rijk aan hoop, Met tranen, zuchten, handenwringen, Dacht ik het einde van dien ziekteloop Van God daarboven af te dwingen. De volksgunst klinkt mij slechts als hoon. O, kondet ge in mijn boezem lezen, Hoe evenmin de vader als de zoon Zulk een vereering waard mogt wezen! Mijn vader was een somber peinzend man, Die over de natuur en hare heilge wetten Steeds nadacht, maar wat toch niet kon beletten, Dat nooit iets strookte met zijn plan; Die in gezelschap van adepten Zich in de zwarte keuken sloot, En na oneindige recepten Het aakligst brouwsel zamengoot. Daar werd een roode leeuw, een bram der brammen, In ’t mengsel aan een lelie uitgehuwd, En beide dan, omringd van vuur en vlammen, Uit de eene bruidzaal in eene andere gestuwd. Verscheen daarop in bonte verven De jonge koningin in ’t glas, Dan was dit de artsenij; de lijders zag men sterven, En niemand was er, die genas. Zoo hebben wij, als duivels, menigmalen In dit gebergte, in deze dalen, Veel erger dan de pest gewoed. Ik zelf, ik heb ’t vergift aan duizenden gegeven: Zij kwijnden weg; nu moet ik nog beleven, Dat men mij als een menschenvriend begroet! WAGENAAR. Maar hoe kunt gij daarover u bedroeven? Doet niet een brave man genoeg, De kunst, die men hem overdroeg, Naar best vermogen te beproeven? Hij, die als jongeling zijn vader eert, Wordt door hem liefderijk ontvangen; Zoo gij, als man, de wetenschap vermeert, Kan eens uw zoon een hooger doel erlangen. FAUST. Gelukkig wie nog hopen kan, in ’t end Uit deze zee van dwaling op te duiken! Wat men niet weet, dat had men graag gekend, En wat men weet, dat kan men niet gebruiken. Maar laten we ons nu in dit avonduur Niet pijnigen door sombre mijmeringen! Beschouwen wij de kalmte der natuur, Die hutten tusschen gindsche heuvelklingen! De zon daalt neêr; ten einde spoedt de dag; Daar zinkt zij weg, en eischt een nieuw herleven. O, dat geen vleugel me opwaarts heffen mag, Om haar nabij en meer nabij te streven! Dan zag ik in een heerlijke avondpracht De wereld kalm en stil aan mijne voeten, De bergen roodgetopt, de dalen als in nacht, Het zilvren beekje een grootren stroom ontmoeten. Niets dat zich dan aan mijn gezigt onttoog: ’k Zag ’t wild gebergte met zijn kloven, krochten. Reeds doet de zee, met al haar bogten, Zich op voor ons verwonderd oog. Maar zie! Nu is de daggodin verzonken. Alleen de nieuwe drift ontwaakt met nieuwe kracht. ’k Snel heen, opdat haar licht mij moge ontvonken; Vóór mij de dag, en achter mij de nacht! De hemel boven mij, en onder mij de baren: Een schoone droom, maar die te ras vervliet. Ach! aan de vleuglen van den geest zal niet Een vleugel van zijn hulsel ligt zich paren! Toch is het ieder ingeboren, Dat zijn gevoel al voor- en voorwaarts dringt, Als boven ons, in ’t groene loof verloren, De leeuwerik zijn lenteloflied zingt; Als hooger, boven rots en wolken, Met breede wieken de arend zweeft, Of lager, over meer en kolken, Zich de eiber naar zijn zomerkamp begeeft. WAGENAAR. Ook ik had wel eens dichterlijke droomen, Maar zóó iets is mij nooit nog overkomen. Men ziet zich gaauw aan bosch en velden zat. Den vogel zal ’k zijn vlerken niet benijden; Ook kan men met iets anders zich verblijden Dan met een beuke- of wilgeblad. Des winters, in een kring, vervliegen de uren, Verwarmt ons spel en kout en wijn; Maar gij—als gij een arend na kunt turen, Verbeeldt ge u in den hemel zelf te zijn. FAUST. Gij kent maar ééne drift, en ’k vind het goed. O, leer toch nooit eene andre kennen! Twee driften zetelen in mijn gemoed, En kunnen zich niet aan elkaâr gewennen. Mijn eene drift klemt zich aan de aarde vast, En kan haar schijnschoon niet ontberen; Mijn andere beschouwt dit als een last, En windt zich op tot hooger spheren. O, zijn er geesten in dien boog, Die tusschen aarde en hemel zich bewegen, Zoo daalt dan neder van omhoog, En voert mij in uw kring tot rijker zegen! Ja, zoo ik slechts een toovermantel had, Die me overdroeg naar Thebe of Memnons zuilen, ’k Zou hem niet voor den allergrootsten schat, Ja, voor geen koningsmantel ruilen. WAGENAAR. O, laat haar rusten, die bekende schaar, Die in den nevelstroom zich steeds verbreid heeft, Het menschdom duizendvoud gevaar Op allerlei manier bereid heeft! Als vinnige ijsklaauw nadert het van ’t Noord, En grijpt u aan met scherpgespitste tongen; Verdroogend komt het uit het Oosten voort, En zuigt het voedsel uit uw longen; Het Zuiden zendt samoem u of solaan’, Die zenggloed op uw schedel neêr doen komen Het Westen brengt zijn regenbuijen aan, Om u en bosch en velden te overstroomen. Zij luistren steeds, met schade in vast verbond; Zij zijn gehoorzaam, wijl ze ons graag bedriegen; Zij houden zich of haar de hemel zond, En spreken englentaal, wanneer zij liegen. Maar laat ons gaan; lang is de dag geweken, De lucht gekoeld, de nevel neêrgestreken. Des avonds eerst waardeert men huis en haard... Maar zeg me eens, waar ge toch op staart? Wat doet u in de scheemring zoo ontstellen? FAUST. Ziet gij dien zwarten hond niet door ’t gezaaide snellen? WAGENAAR. Ik zag hem straks reeds; maar verwondert u dat hier? FAUST. Beschouw hem goed; waarvoor houdt gij dat dier? WAGENAAR. Wel, voor een poedel; wis, hij zoekt zijns meesters spoor, Dat hij misschien daar straks verloor. FAUST. Bemerkt gij niet, hoe hij in slangenwinding Ons nadert en bereiken zal weldra? En dwaal ik niet, dan volgt een vuurge ontbinding Hem op zijn spoor en kringloop na. WAGENAAR. Ik zie een zwarten poedel, en niets meer; ’t Zal oogverblinding bij u zijn, mijnheer! FAUST. Het schijnt mij, dat hij langzaam tooverkringen Tot hechten band om onze voeten trekt. WAGENAAR. ’k Zie hem onzeker en vreesachtig ons omspringen, Nu hij zijn heer niet, maar twee vreemde liên ontdekt. FAUST. De kring wordt eng en enger, zoo ge ziet. WAGENAAR. Het is een hond, en anders niet. Hij kwispelt, knort en legt zich op den buik; Dat is bij honden zoo ’t gebruik. FAUST. Kom, poedel! Kom bij ons! Kom hier! WAGENAAR. ’t Is inderdaad een aardig dier: Hij wacht u af, als gij blijft staan; Springt naar u toe, spreekt gij hem aan; Verliest gij wat, hij zal ’t u apporteeren, Ja, uit het water zelfs er mede wederkeeren. FAUST. Gij hadt gelijk: het lag aan mijn gezigt. Het was geen geest; de hond is afgerigt. WAGENAAR. Een hond, wanneer hij goed is gedresseerd, Wordt steeds door een verstandig man begeerd; Wil dus de poedel bij u blijven, Waarom zoudt gij hem dan verdrijven? Zij gaan de stadspoort weder in. Het studeervertrek van Faust. FAUST, met den poedel binnentredende. Verlaten heb ik veld en dreven, Die thans door ’t nachtfloers zijn bedekt; De betre ziel heeft hooger leven Nu in ons binnenste opgewekt. De driften slapen met haar woelen, Met al haar last en leed en smart; De menschenmin doet zich gevoelen; De liefde Gods vervult het hart. Wees stil toch, hond! Loop niet zoo heen en weder! Wat snuffelt gij daar bij den drempel nu? Kom! leg u ginder op dat kussen neder, En dat wel daadlijk, zeg ik u! Hoor! Hebt ge buiten, toen we aan ’t wandlen waren, Ons door uw vrolijk springen al vermaakt, Dat is nu uit. Kom thans wat tot bedaren; Hier dient die vrolijkheid gestaakt. Is onze cel bij dag niet helder, Als vriendlijk weêr het lampje brandt, Wordt ons ’t van binnen onbeknelder, En ’t harte los van elken band. De rede vangt weêr aan te spreken; De hoop straalt weder als een zon; Ook smacht men weêr naar ’s levens beken, En meer nog naar des levens bron. Knor niet zoo, poedel! Bij het licht van boven, Dat nu mijn gansche ziel vervult, Wordt geen geknor van dieren hier geduld. Wij zijn, o ja, gewoon dat menschen niet gelooven, Wat voor hun brein in nevel is gehuld; Dat ze over ’tgeen voor hen te hoog is morren: Maar moet een beest, als gij, daarover knorren? Helaas! Ik voel, dat, bij den besten wil, Niets immer onzen weetlust still’. Maar waarom moet de bron zoo ras vervlieten, En mogen wij van haar geen laafnis meer genieten? Dit is reeds me al te zeer bekend; Ik had daarvan reeds lang de ervaring: Daarom de steven nu gewend! Ons harte trekt naar de Openbaring, Die nergens schooner stralen zendt Dan uit het Nieuwe Testament. ’k Voel in mijn borst een hevig blaken Om nu den grondtekst zelf dit maal Te geven in onze eigen taal, Ten einde tot de waarheid te geraken. Hij slaat een foliant open, en begint. Welaan nu! “In den aanvang was het woord!” Hier sta ik reeds; wie helpt mij verder voort? Ik kan dit woord zoo hoog onmooglijk halen, En moet dus anders hier vertalen. O, mogt me een hooger licht bestralen! Misschien dus: “In den aanvang was de zin!” Bedenk, mijn geest, vooral ’t begin, Opdat uw pen hier niet kan falen! Is dan de zin de hoogste magt? O neen; ’k vertaal: “In d’ aanvang was de kracht.” Maar ook, terwijl ik dit hier schrijve, Ontvang ’k een wenk, dat ik daarbij niet blijve. Mij wordt het licht; op eenmaal zie ik raad, En schrijf getroost: “In d’ aanvang was de daad.” Hoor, hond! ik moet, blijft gij zoo janken, Voor uw gezelschap u bedanken; Geeft ge er niet om, als m’ u verbiedt, Dan wenschte ik dat ge mij verliet. Blijft ge altijd heen en weder loopen, Ga dan maar heen; de deur is open. Een van ons beiden voegt hier niet. Maar hoe? Wat moet ik daar aanschouwen? Durf ik mijne oogen wel vertrouwen? Wat zet hij uit! Mij dunkt, die zaak Is niet regt pluis en in den haak. Hij is de hond van straks niet meer, Maar heeft veel van een ruigen beer. O, welk een spooksel werd mijn buit! Het ziet er reeds gelijk een nijlpaard uit, Met vurige oogen, vreeselijke tanden. O vriendlief, gij zijt in mijn handen! Voor zulk een baksel helsch gebroed Is Salomo’s bezwering goed. GEESTEN, in den gang. Gevangen is een daar binnen; Blijft hier en verroert geen vinnen! Als een vos in den knip, Kijkt hij nu op zijn lip. Maar geeft wel acht! Zweeft heen, zweeft weder, Zweeft op en neder, En hij is uit onze magt. Kan hij ons gerijven, Laat hem dan niet blijven; Want hij heeft voordezen Ons veel dienst bewezen. FAUST. Ik moet, om dat dier tot mijn doel te gewinnen, Terstond met de spreuk van het viertal beginnen. Salamander zal gloeijen, Undine zich krommen, Sylphe verstommen, Kobold zich vermoeijen! Wie der elementen kracht Niet kende, En daarbij geen toovermagt Aanwendde, Kon der geesten wetten Naar zijn hand niet zetten. Geest des vuurs, ga op in rook! Watergeest, verdwijn gij ook! Geest der lucht, zoo schoon en vrij, Sta met uwe hulp ons bij! Geest der aarde, Kobold, Gnomen, Wil ook gij te voorschijn komen! Geen van deze vier Steekt in het dier. Daar ligt het stil en grijnst mij aan. Ik heb hem nog geen leed gedaan; Maar ’k zal hem wel leeren En sterker bezweren. Zeg! Zijt gij, gezel, Een vlugtling der hel, Zoo zie dan dit teeken, Waarvoor steeds bezweken De duistere scharen! O zie, hoe hij opzwelt met borstlige haren! Ellendig wezen! Kunt gij hem vreezen, Den nooit ontsprotene, Onuitgesprokene, In alle heemlen beslotene, Schandlijk doorstokene? Ginds, tusschen kagchel en wand, Zwelt hij als een olifant; Hij zet zich al meer en meer uit; Een nevel omringt reeds zijn huid. Houd nu maar op; niet verder meer! Kom, leg u bij uw meester neêr! Ik dreig niet vruchtloos, zoo gij ziet; ’k Verzeng u met een heilig vuur; O, wacht het gloeijend licht dus niet, Waarmeê ik driemaal u ommuur! Wacht niet van mij, in plaats van gunsten, De sterkste mijner tooverkunsten! MEPHISTOPHELES. treedt, terwijl de nevel neêrzakt, gekleed als een reizende student, achter de kagchel te voorschijn. Dat is genoeg zoo, op mijne eer! Wat is er van uw dienst, mijnheer? FAUST. Dat was de kern dus van dien hond? Een reizende student? Dat had ik moeten weten! MEPHISTOPHELES. Ontvang mijn welkomstgroet terstond; Gij hebt mij niet gering doen zweeten! FAUST. Hoe noemt gij u? MEPHISTOPHELES. Dees vraag vind ik niet fijn Voor iemand, die niet op het Woord wil bouwen; Die, wars van zinbedrog en schijn, Slechts ’t wezen in zijn diepte wil beschouwen. FAUST. Bij u en de uwen kan men ’t wezen Gewoonlijk uit den naam reeds lezen, Daar elk terstond uw doen en laten weet, Als m’ u Beëlzebub, Verderver, Loognaar heet. Maar kort en goed: wie zijt ge? MEPHISTOPHELES. Ik ben een deel der kracht, Die ’t kwade wil, doch door wie ’t goed wordt voortgebragt. FAUST. Wat meent gij met dit raadselwoord? MEPHISTOPHELES. Ik ben de geest, die alles steeds verstoort; En dat met regt; want al, wat ooit ontstaat, Is waard dat het te gronde gaat: ’t Waar’ beter daarom dat het niet ontstonde. Zoo is dus alles, wat ge als zonde, Bedrog, kortom, als ’t booze erkent, Mijn leven en mijn element. FAUST. Gij noemdet u daar straks een deel, En toch, ik zie u hier geheel? MEPHISTOPHELES. Ik spreek eenvoudig waarheid, en niets meer; Het is zoo als ik zeg, mijnheer! Moge ook het menschdom, met zijn waan en grillen, Voor een geheel zich houden willen, Ik ben een deel des deels, dat alles in zich sloot, Een deel der duisternis, waaruit het licht ontsproot, Het licht, dat moeder Nacht, met alle listen, Den ouden rang en eerplaats wil betwisten, Maar vruchtloos, daar het zooveel mooglijk streeft, Dat het als vastgehecht aan ’t ligchaam kleeft. Het stroomt het ligchaam uit, doet dit in glans verschijnen, Een ligchaam stremt het in zijn loop, En ’t zal zoo lang niet duren, zoo ik hoop, Of met het ligchaam zal het eens verdwijnen. FAUST. Nu ken ik uwe lieve pligten! Gij kunt in ’t groot geen kwaad verrigten, En vangt dit in het klein dus aan. MEPHISTOPHELES. En toch is juist niet veel daarmeê gedaan. Wat aan het niets het hoofd ook bied’, Dees plompe wereld, ’t stoflijk iet,— Hoe veel ’k ook reeds heb ondernomen, Ik wist haar nooit te na te komen Met golven, stormen, schokken, brand— Kalm bleef toch eindlijk zee en land. En dat vervloekte tuig, dat dier- en menschgebroed, Daarmede kan ik niets beginnen. Hoe velen palmde ik niet al binnen, En altijd stroomt een nieuw en frisscher bloed. Zoo gaat het voort, hoe weinig men ook spaarde. Uit lucht, uit water en uit de aarde Ontwikkelt kiem bij kiem zich achtereen; ’t Was weinig wat mijne oogen niet aanschouwden. Zoo ik mij niet de vlam had voorbehouden, Ik had niets voor mijzelv’ alleen. FAUST. Dus wildet gij de Magt der magten Bestrijden, schoon zij eeuwig schept, Met uwe kleine duivelskrachten, Waarmeê ge vruchteloos u rept? O, zie wat anders te beginnen, Gij wonderlijke chaos-man! MEPHISTOPHELES. ’k Zal inderdaad mij eens bezinnen; Een andermaal iets meer daarvan! Maar mag ik thans u wel verlaten? FAUST. Mij dunkt, dat is geen vragenswaard; Ik heb u nu toch in de gaten. Kom vrij terug, als ’t vreugde u baart. Hier is het venster, daar de deur; Een schoorsteen is hier ook voorhanden. MEPHISTOPHELES. Ja, maar ’t verlaten dezer wanden Staat niet zoo daadlijk in mijn keur. De Drudenvoet daar op uw drempel..... FAUST. Dat pentagram houdt u terug? Maar zeg mij dan, gij hel-exempel, Hoe kwaamt gij hier dan straks zoo vlug? Wat kon een geest, als u, hier in den val zoo lokken? MEPHISTOPHELES. Beschouw het wel! Het is niet goed getrokken. Die eene hoek, daar aan de buitenzij, Is, zoo gij ziet, een weinig open. FAUST. Dat heeft het toeval in uw nadeel zoo doen loopen, En mijn gevangene zijt gij; Ja, dat zijn van die vreemde dingen! MEPHISTOPHELES. De poedel merkte niets, toen hij kwam binnenspringen. Nu is de zaak geheel verbruid: De duivel kan het huis niet uit! FAUST. Maar waarom gaat gij niet door ’t venster klimmen? MEPHISTOPHELES. Het is een wet voor helsche schimmen, Dat de ingang, die ze bragt in een vertrek, Ze ook wederom tot uitgang strekk’. In ’t eerste zijn wij vrij; bij ’t andre zijn wij knechten. FAUST. Dus heeft ook zelfs de hel haar regten? Dat vind ik goed; dan liet zich een accoord, En zeker wel met u, o heeren sluiten? MEPHISTOPHELES. Men houdt wat men belooft; niets gaat daarbuiten; Zoo is de zaak als zij behoort. Maar dat is niet in eens zoo uit te leggen; Daarvan dus op een andren keer! Maar nu verzoek ik u, mijnheer, Voor ditmaal u vaarwel te mogen zeggen! FAUST. O, blijf nog even, om mij vlug, Zoo ’t kan, mijn horoskoop te lezen! MEPHISTOPHELES. Laat mij nu vrij; ik kom weldra terug; Dan antwoord ik, hoe veel ’t moog’ wezen. FAUST. Gij bragt u zelf hier binnen, en niet ik, En liept vrijwillig in den strik. Hij houdt den duivel, die hem eenmaal mogt erlangen, Daar men hem niet zoo ligt ten tweede maal zal vangen. MEPHISTOPHELES. O, gaarne wil ik, zoo dit u verblijdt, Voor uw gezelschap hier wat blijven; Doch met beding om u den tijd Door mijne kunsten waardig te verdrijven. FAUST. Ik mag dit wel, en ’t staat u vrij, Mits slechts de kunst behaaglijk zij. MEPHISTOPHELES. Gij zult, mijn vriend, voor uwe zinnen In dit half uurtje meer gewinnen Dan anders in een jaargetij. Wat u de geesten doen aanschouwen, De zangen, die ze uw oor vertrouwen, Zij zijn geen ijdel tooverspel. Ook uw gehemelt’ zal men streelen, Uw reuk zal in ’t genoegen deelen; En dan verrukt zich uw gestel. Geen toebereidsel hoeft vooraf te gaan; Wij zijn bijeen. Komt, geesten! vangt maar aan! GEESTEN. Weg nu, bestoven Zoldring daarboven! Heerlijker stare Vriendlijk de klare Ether hier neêr! Ware het donker Wolkfloers geweken, ’t Sterrengeflonker Zou niet verbleeken, Tot ons zou spreken ’t Hemelsche heer. Godlijke zonen, Heerlijke schoonen, Wie zich vertoonen, Zweeft hier voorbij; Smachtend verlangen, Volg gij de rij. Prachtige kleêren, Linten en veêren, Ziet men bedekken Zalen, vertrekken, Andere plekken, Onder abeelen En in prieelen, Waar in gedachten Minnenden smachten. Heerlijke druiven, Werp, als gij rijp zijt, U in den persbak! Schuimende wijnen Storten in beken, Midden door godlijke, Heerlijke streken, Laten de bergen Achter zich liggen, Breiden tot geurige Meren zich uit. En het gevogelte Klapwiekt het zonlicht, Vliegt de verruklijke Eilanden tegen, Die zich op golfjes Dobbrend bewegen; Waar wij de koren Juichende hooren, Of in landouwen Dansers aanschouwen, Die spelemeijen Of zich verspreijen. Deze beklimmen Bergen en boomen; Anderen zwemmen Over de stroomen; Anderen zweven Al tot het leven; Al om een verre, Minnende sterre Hulde te biên. MEPHISTOPHELES. Hij ’s ingesluimerd! Goed zoo, beste jongen! Gij, geesten, hebt hem trouw in slaap gezongen; Voor dit concert sta ik bij u in ’t krijt. Ja, Faust! ik wist wel, dat ge nog de man niet zijt Om zoo gemakkelijk den duivel in te toomen. Wat droomgegoochel, en gij zijt hem kwijt. Maar om thans hier van daan te komen, Moet mij een rat ten dienste staan. Waar haal ik nu zoo’n beest op eens van daan? Maar stil! Daar hoor ’k er een; ik zal zijn les hem leeren, En hem maar dadelijk bezweren. De heer der muizen en der ratten, Der vliegen, torren, kikkers, katten, Beveelt u daadlijk op te dagen En gindschen drempel te doorknagen, En dat terstond wel en op slag! Ah zie! Daar komt ge al voor den dag! Nu frisch aan ’t werk! Wat mij hier bant Zit heel vooraan, aan d’ andren kant. Één beet nog, en het is geschied! Droom voort nu, Faust, tot gij mij wederziet. FAUST, wakker wordende. Ben ik dan andermaal bedrogen? Verdween aldus de magt, die zoo in slaap mij zong? Heeft mij een droom de duivel voorgelogen, Of was het slechts een poedel, die me ontsprong? Studeervertrek. FAUST. MEPHISTOPHELES klopt. FAUST. Alweêr wat!—Binnen!—Ach, wie komt mij nu weêr storen! MEPHISTOPHELES. Ik ben het. FAUST. Binnen! MEPHISTOPHELES. ’k Moet dit driemaal hooren. FAUST. Nu, binnen dan! MEPHISTOPHELES. Zoo is het goed. Wij zullen, hoop ik, vrienden blijven; Want u de grillen te verdrijven, Is de oorzaak, die met zoo veel spoed Mij heden bij u komen doet, En ik u in een dos begroet, Zoo als een jonker wezen moet. Een haneveêr prijkt op mijn hoed; Mijn roode rok is fraai en net Met gouden boordsel afgezet; Mijn manteltje is van witte zijde, Mijn degen of ik toog ten strijde. Nu moest gij, van den dag van heden, U, beste vriend, ook zoo gaan kleeden, Opdat gij, los en frank en vrij, Moogt leeren wat het leven zij. FAUST. In ieder kleed heb ik den knel Van ’t aardsche leven toch te duchten; Ik ben reeds te oud voor kinderspel, Te jong nog om de vreugd te ontvlugten. Wat is het heil, dat de aard mij biedt! Ontberen zult ge, steeds ontberen: Dit is ’t vervelend, eeuwig lied, Waarmeê men ieder, die geniet, Wil zaligmaken en bekeeren. ’k Sta ’s morgens op met wee en ach, En voel mij reeds het harte bloeden, Als ik vooruitzie hoe de dag Weêr zonder vreugd ten eind zal spoeden, Geen wensch vervuld wordt, hoe gering, Die in mijn boezem op komt wellen, Maar ik, vol angst en foltering, Met duizend zorgen mij moet kwellen. Ja, ook nog in het nachtlijk uur, Als ’k op mijn sponde me uit ga strekken, Dan zullen, zonder rust of duur, Mij wilde droomen telkens wekken. De god, die in mijn boezem woont, Kan wel mijn ziel in oproer brengen, Maar Hij, die boven starren troont, Hij kan geen laafdronk voor mij plengen. Zoo is het leven mij een last; O, wierd ik door den dood verrast! MEPHISTOPHELES. Toch is de dood geen aangename gast. FAUST. Gelukkig wie, na roemvol streven, Den heldendood op ’t slagveld vindt, Of, na een kort, maar zalig leven, In d’arm van haar, die hij bemint! O, ware ik, door de hooge kracht Verrukt, al stervend neêrgezonken! MEPHISTOPHELES. En toch heeft zeker iemand in dien nacht Het bruine vocht niet uitgedronken. FAUST. Het spionneeren is, naar ’t schijnt, uw lust. MEPHISTOPHELES. Alwetend ben ik niet; toch is mij veel bewust. FAUST. Wanneer uit sombre mijmeringen Een zoete toon mij somtijds wekt, Die uit mijn vroege erinneringen In me opdoemt en mijne aandacht trekt Dan vloek ik alles, wat ons harte Met waan en goochelarij omspant, En in dit hol van ramp en smarte Ons door zijn vleijerijen bant. Vloek zij vooreerst het hoog gevoelen, Waarmeê de geest zichzelv’ omringt, ’t Verblindingswerk van heilbedoelen, Dat zich aan onze zinnen dringt! Vloek wat een droom ons voor kan liegen Van roem en eer, van gunst en lof,— Wat als bezit ons kan bedriegen, Als vrouw en kind, als huis en hof! Vloek zij de Mammon, die ons streelde, Door schatten onze daden stut, Of na een dag van lust en weelde De zachte peluw voor ons schudt! Vloek zij des wijnstoks zinverdooven! Vloek liefde, die ons hart vervult! Vloek zij de hoop, vloek zij ’t gelooven, Maar vloek zij bovenal ’t geduld! GEESTEN, onzigtbaar. Wee! wee! Gij hebt haar verstoord, De schoone wereld, Die ieder bekoort! Zij valt—zinkt ineen! Een halfgod heeft haar verslagen! Wij dragen De puin naar ’t onbekende heen, En klagen Thans over ’t schoon, dat wij verloren. Magtiger Lot zij haar beschoren; Prachtiger Worde zij herboren! Zij vervulle uwen boezem met hoop! Een nieuwen levensloop Moet gij thans beginnen Met heldere zinnen, Dan zult gij verwinnen Wat anders u sloop’, MEPHISTOPHELES. Dit zijn mijne vrinden, Die mij komen vinden. Hoor hoe zij u raden Tot vreugde en tot daden! In ’s werelds gewoel, Uit dezen jammerpoel, Ver van dit letterblokken, Willen zij u lokken. Houd op uw hartzeer toe te geven, Dat als een gier uw borst aan flarden rijt; Gezelschap, hoe ’t ook zij, zal u doen leven: Voel dat ge een mensch met menschen zijt! Maar ’t is daarom mijn meening niet U bij ’t gemeen te doen verstikken. Ik ben eenvoudig, zoo ge ziet; Wilt gij nu onder mijn gebied Aan ’t werklijk leven u verkwikken, Dan kunt gij over mij beschikken. Zeg! Stemt ge toe in dit verbond, Dan ben ik tot uw dienst terstond. Sla toe; ik meen ’t met u opregt; Ik ben uw dienaar en uw knecht. FAUST. En waarmeê moet ik u daarvoor beloonen? MEPHISTOPHELES. Dat later; nu daarover niet getwist! FAUST. Neen, neen! De duivel is een egoïst, En zal om niet wel niemand dienst betoonen. Zeg mij uw meening duidelijk en klaar: Zulk een bediende brengt het huis ligt in gevaar. MEPHISTOPHELES. Ik wil mij hier tot uwe dienst verbinden, Mij steeds op uw bevel en wenken spoên; Als wij daarginds elkander wedervinden, Zult gij voor mij het zelfde doen. FAUST. Om ’t ginds zal ik mij niet bekommeren noch plagen: Hebt ge eenmaal deze wereld stukgeslagen, Laat dan eene andre ontstaan of niet! Deze aarde kent mijn vreugde en mijn verblijden; De zon beschijnt mijn rampen en mijn lijden: Als eenmaal aarde of zon me ontvliedt, Is ’t mij het zelfde wat geschiedt. Ik wil er verder niets van hooren, Of men ook ginder haat en mint, En of men bij de hemelkoren Ook rang en stand en afkomst vindt. MEPHISTOPHELES. Wel nu, dan kunt ge ’t veilig wagen: Verbind u, en ik zal in deze dagen Mijn kunsten u te aanschouwen biên; Ik geef u wat geen mensch nog heeft gezien. FAUST. Wat wilt gij, arme duivel, geven! Werd wel eens menschen geest, in ’t hooge streven, Door uws gelijken ooit begrepen zoo ’t behoort? Toch hebt gij spijze van de soort, Die niet verzadigt: goud, dat altijd voort Gelijk kwikzilver in de hand vervliet,— Een lot, dat uitkomt met een niet; Een meisje, dat, aan mijne borst gezonken, Alreeds mijn buurman toe gaat lonken; De ontembre drift naar roem en eer— Men staart er op, en ze is niet meer. Wijs mij de vrucht, die rot eer men haar plukt, Of een leeuwin met meer dan twee paar welpen! MEPHISTOPHELES. Zulk een verlangen maakt mij niet bedrukt; Aan ’t een en ’t ander kan ’k u helpen. Maar, goede vriend, de tijd komt ook eens aan, Waarin wij ’t leven in zijn vreugde willen smaken. FAUST. Begin ik immer naar gemak te haken, Dan zij ’t met mij terstond gedaan! Kunt gij mij vleijend ooit beliegen, Dat ik mijzelv’ bevallen mag,— Kunt gij mij met genot bedriegen— Dan zij ’t voor mij de laatste dag! Dat zij gewed nu! MEPHISTOPHELES. Top! FAUST. En slag op slag! Als ’k ooit in zwijmel weg mag zinken Voor ’t heden, dat mijn ziel bekoort, Dan moogt gij mij in boeijen klinken, Dan hebt gij me, en wat mij behoort. Dat dan de doodsklok voor mij schalle! Dan zijt ge van uw dienstwerk vrij. Het uurwerk sta, de wijzer valle! Dan zij voor mij de tijd voorbij! MEPHISTOPHELES. Bedenk u wel; wij zullen ’t niet vergeten. FAUST. Gij zijt daartoe volkomen in uw regt, En ’k heb mij niet al te onbedacht vermeten: Volhard ik dus, dan ben ik knecht— Van wien—dat wordt eerst later uitgelegd. MEPHISTOPHELES. ’k Zal reeds van daag, bij ’t doctoraal ontbijten, Als dienaar van mijn pligt mij kwijten; Ik doe mijn woord hierin gestand. Één ding nog slechts: bij leven of bij sterven, Verzoek ik een paar regels van uw hand. FAUST. Ook zwart op wit verlangt gij nog, pedant? Moet gij het denkbeeld van een man van eer nog derven? Is ’t niet genoeg, dat mijn gesproken woord Mij heilig is, en nimmer zal verzwinden? Zendt niet de wereld steeds haar stroomen voort, En mij zou een belofte binden? Maar deze waan schonk ons natuur tot gift; En gaarne wil men daarop bouwen. Wien reine trouw is in het hart gegrift, Geen offer zal hem ooit berouwen; Alleen een perkament, een goed gezegeld schrift, Dat is een spook, dat wij met vrees beschouwen. Het woord besterft reeds in de veder; Wij bukken onder was en leder. Wat wilt ge dus,—zeg, helgriffier! Erts, marmer, perkament, papier? Moet ik met griffel, pen of beitel schrijven? ’k Geef u de keus voor alle drie. MEPHISTOPHELES. Wat draaft ge door! O Faust, ontzie U toch, de zaak zoo te overdrijven! Geloof mij, ieder blaadje is goed: Gij onderteekent met een dropje van uw bloed. FAUST. Zoo dit het eenige is, wat u genoegen doet, Dan mag het bij die gekheid blijven. MEPHISTOPHELES. Bloed heeft een zeer bijzondre magt. FAUST. Wees maar niet bang, dat mij berouw zal plagen. Het streven toch van al mijn kracht Is wat ik aan u op wil dragen. Te hoog schatte ik mij inderdaàd; In uwen rang behoor ’k alleen. De Groote Geest heeft mij versmaad: Ik zocht natuur, doch vond er geen. Mijn denkkracht is vaneengereten; Ik walg reeds lang van al het weten. Kom, laten we in de zinlijkheid Voldoening voor ons streven zoeken! In ondoordringbre tooverdoeken Zij ieder wonder straks bereid! Kom, werpen we ons in ’t aardsch gewoel; Dat zij ons trachten, dat ons doel! Daar mag dan smart, daar mag genot, Daar mag erkenning, daar mag spot, Afwisselen zoo veel het kan: Slechts rustloos werkzaam zij de man! MEPHISTOPHELES. Weet dat ik paal noch perk u stel; Geniet waar gij genot kunt vinden; Laat u door schroom noch zorgen binden: Wat u bevalt, bekome u wel! Zie overal wat op te vangen. FAUST. Gij weet, geen vreugde is mijn verlangen. Ik wijd me aan wat vergald genot mij biedt, Verliefden haat, verkwikkend zielsverdriet. Mijn boezem, nu van wetenslust genezen, Zal voor de smart voortaan óók vatbaar wezen, En ’t heil, dat voor een ander open staat, Wil ’k ook genieten, mij ten baat. Ik wil mijn geest aan hoog en laag verzaden, Hun lief en leed op mijnen schedel laden, Om dus mijzelv’ zoo veel ’t kan uit te zetten, En in dien roes ten laatste te verpletten. MEPHISTOPHELES. Geloof toch mij, die vele duizend jaren Aan deze harde spijs reeds kaauwt, Dat levenslang—ik kan het u verklaren— Den mensch dit zuurdeeg steeds benaauwt. ’t Heelal, gij moogt het vrij gelooven, Is voor een God alleen gemaakt; Hij woont en heerscht in eeuwgen glans daarboven, En wij zijn in de duisternis geraakt: Nu zijt gij de eenge, die naar beide haakt. FAUST. Maar ’k wil! MEPHISTOPHELES. Ik ben een vriend van daden; Doch slechts voor één ding ben ik bang: De tijd is kort, de kunst is lang. Mij dunkt, gij moest u laten raden. Verbind u met een dichter, arm als Job: Die voere zijn verbeelding dan ten top, En hoope dan wat goed is, schoon en edel, Door u betaald, u op den schedel. Der leeuwen moed, De snelheid van de hinde, Der Italianen vurig bloed, En wat men verder vinde. Laat hij u ook ’t geheim verklaren Om grootheid met arglistigheid te paren, En u dan met de drift der jeugd Te wijden aan de minnevreugd. ’k Geloof zelfs zulk een heer te weten, En zal hem Mikrokosmus heeten. FAUST. Wat zou ik zijn, indien ’t niet mooglijk waar’ Mij meester van de kroon te maken, Waarnaar toch alle zinnen haken? MEPHISTOPHELES. Gij zijt een regte sukkelaar. Zet u een pruik op met millioenen lokken, Uit haar van geiten of van bokken: Gij zijt en blijft onhandelbaar. FAUST. ’k Gevoel het. Vruchtloos heb ik alle schatten Van ’t menschlijk brein bijeenvergaard, En zie, hoe ’k met gepeins me ook af moog’ matten, Geen nieuwe kracht, die zich in me openbaart; Ik ben met al mijn tobben, droomen Geen haarbreed verder nog gekomen. MEPHISTOPHELES. Mijn goede heer, gij ziet de zaken Zoo in, als dat altijd geschiedt: Wij moeten dat heel anders maken Vóór ons des levens vreugde ontvliedt. Wat drommel! Zeker, hand en voeten En al de rest behooren u; Maar wat mij ’t leven kan verzoeten, Behoort dat ook mij niet? Wel nu! Als ik zes hengsten kan betalen, Mag ik daarmede dan niet pralen? Ik span ze voor, en rij daarhenen, Als had ik vier-en-twintig beenen. Weg fratsen dus! Maak een begin, En frisch met mij de wereld in! Geloof me, een man, die nimmer zich ontspant, Is als een dier op dorre heide, Dat door een boozen geest wordt rondgevoerd in ’t zand, En daaromheen ziet men een schoone weide. FAUST. Hoe vangen wij dat aan? MEPHISTOPHELES. Wij gaan er nu naar toe. Wat is dit voor een akelig gedoe! Waartoe den kluisnaar hier te spelen, U en de jongens te vervelen? Gun dat maar aan een pruikenbent! Waartoe nog langer onzin uit te leggen? Het beste, wat gij weet en kent, Moogt gij uw jongens toch niet zeggen. Ik hoor al een daar in den gang. FAUST. Hij moet zijn leerlust maar wat rekken. MEPHISTOPHELES. Die arme jongen wacht reeds lang; Hij mag niet ongetroost vertrekken. Kom! Geef me uw toga en uw muts; Dat masker zal mij goed bedekken. Hij verkleedt zich. Zie zoo, mijn vriend! Vertrek nu flus. Een klein kwartiertje slechts, dan kunt gij wederkeeren; Steek u intusschen als een jonker in de kleêren. Faust vertrekt. MEPHISTOPHELES, in de kleeding van Faust. Dat gij maar geest en wetenschap veracht, Des menschen allerhoogste kracht,— Laat maar in blind- en tooverwerken U door den logengeest versterken— Dan heb ik u volkomen in mijn magt. Hem heeft Natuur een geest gegeven, Die rustloos voortdrong dag aan dag, En wiens al te ongebreideld streven Geen aardsche vreugde kende of zag: Dien sleep ik door het wilde leven, Door plat- en onbeduidendheid; Ik laat hem spartlen, gapen, kleven, En in zijne onverzaadlijkheid Zal spijs en drank voor gierge lippen zweven, Maar lafenis is hem ontzegd; En ook al had hij zich niet mij ten prooi gegeven, Toch kwam niets goeds van hem te regt. EEN LEERLING, binnentredende. Ik ben hier nog maar kort, mijnheer! En kom met al ’t betoon van eer, Om zelf een man te kennen en te roemen, Wiens naam wij slechts met eerbied noemen. MEPHISTOPHELES. Uw goede dunk verblijdt mij zeer. Gij ziet een man als andren meer. Hebt gij reeds elders school gegaan? LEERLING. Ik bid u, neem u mijner aan! Ik kom bij u met goeden moed, Met eenig geld en jeugdig bloed. Mijn moeder liet me ongaarn vertrekken; Wil gij tot leeraar mij verstrekken! MEPHISTOPHELES. Tot leeren zijt gij hier te regt. LEERLING. En toch bevalt het mij hier slecht; Hier, tusschen deze sombre wanden, Raakt heel mijn denkenskracht aan banden. Ik voel mij afgemat en loom; Men aâmt geen lucht hier, ziet geen boom; Ver van aandachtig aan te hooren, Is ’t meeste voor mij wis verloren. MEPHISTOPHELES. Veel is gewoonte, en dat met grond. Het is daarmede als met een kind: ’t Neemt niet de moederborst terstond, Waaraan ’t welras zijn laafnis vindt. Wilt ge u dus aan de wijsheid laven, Hier zijt gij in de regte haven. LEERLING. ’k Wil gaarne aan uwe lippen hangen; Doch zeg mij, hoe ik ’t aan moet vangen! MEPHISTOPHELES. Geef me eerst op ééne zaak bescheid: Wat kiest gij voor een faculteit? LEERLING. Ik tracht naar wijsheid en haar schatten, En wenschte gaarne ’t al te omvatten: Het wereldruim en zijn bestuur, De wetenschap en de natuur. MEPHISTOPHELES. Dan zijt gij op het regte spoor; Maar heb vooral een luistrend oor! LEERLING. Ik ben er bij met ziel en lijf; Maar wat mij toch wel zou behagen, Is vrijheid en wat tijdverdrijf Des zomers met vacantiedagen. MEPHISTOPHELES. Gebruik den tijd, die ras vervliet; Doch orde leert veel tijd u winnen: Ik raad u, vriend, verzuim dus niet Met Logica uw lessen te beginnen. Dan wordt uw geest behoorlijk gedresseerd, In Spaansche laarzen ingeregen, En door u de voorzigtigheid verkregen, Die uw gedachtenloop regeert, Zoo dat ge niet, nu hier, dan daar, Rondhaspelt als een broddelaar. Dan leert men u ook, wat geschiê, Om deze of gene zaak te ontvouwen, Terwijl ge er anders, een, twee, drie, Maar op zoudt hebben ingehouwen. Toch is ’t met der gedachten veld Als met een weefgetouw gesteld: Daar gaan de draden op en neder; De schietspoel glijdt al heen en weder; Al de eersten door een enklen tred, Terwijl de laatste op ’t weefsel let. Zoo komt de wijsgeer, als ge alleen zit, Bewijst u, dat het zoo ineen zit: Eerst was het zoo, en toen weêr zus; Toen werd zoo weêr, toen weêr dus, En wanneer een en twee ontbraken, Zou drie noch vier ’t geheel volmaken. Dit wijzen ze aan op rekenborden; Maar wevers zijn zij niet geworden. Wie iets, dat leeft, wil kennen en beschrijven, Zoeke eerst den geest er uit te drijven: Dan heeft hij al de stukken in zijn hand; Alleen ontbreekt de geest hem en ’t verband. Dit heet nu Logica bij lieden van het vak, Maar zelf toch vinden zij het larie slechts en lak. LEERLING. Ik kan u niet te best verstaan. MEPHISTOPHELES. Dat zal, mijn vriend, wel beter gaan, Wanneer gij zijt aan ’t reduceeren En aan het goed classificeeren. LEERLING. ’k Word van dat al zoo warlig en verdoofd, Alsof een molenrad mij ronddraaide in het hoofd. MEPHISTOPHELES. Voorts, vriendlief, op de Logica Volgt nu de Metaphysica. Dan leert ge duidlijk, wat niet past In ’s menschen brein of hersenkast; Hetgeen daar al of niet behoort, Betoogt ge met een prachtig woord. Doch neem in ’t eerste halve jaar Toch alle mooglijke orde waar: Vijf uren hebt gij elken dag; Wees binnen met der klokken slag. Heb u eerst goed geprepareerd, Paragraphos wel bestudeerd, Opdat men u niet voor de broek slaat, Wanneer ge iets zegt, dat niet in ’t boek staat, Maar zorg dat ge altijd schrijft en leest, Als dicteerde u de Heiige Geest. LEERLING. Dat alles kan mij regt behagen: Ik ben een vriend van zwart op wit; Want als men eenmaal dit bezit, Kan men ’t getroost naar huis toe dragen. MEPHISTOPHELES. Maar noem mij nu uw keus; want dat is hier de zaak! LEERLING. De regtsgeleerdheid valt niet in mijn smaak. MEPHISTOPHELES. Ik kan ’t u niet ten kwade reeknen, Daar ’k weet wat regt en wet beteeknen: Die leer plant zich, van oord tot oord, Gelijk een eeuwge smetkoorts voort; De zonen erven haar van de ouders over, En denken dat het zoo behoort. Een vriend des menschdoms wordt bij hen een roover; Verstand wordt onzin; weldaad, moord. Spreekt men van ’t regt, dat ons is aangeboren, Dan praat men voor der dooven ooren. LEERLING. Mijn afkeer van dit vak wordt thans door u vermeerd; Gelukkig hij, dien gij dus leert! Maar nu theologie—daar zou ’k mij wel in vinden. MEPHISTOPHELES. ’k Wil om de zaak geen doekjes winden. Als gij hier alles wikt en schift, Dan valt het moeilijk den verkeerden weg te mijden. Dees wetenschap heeft veel geheim vergift; Die zich haar wijdt, is geenszins te benijden. Het beste is hier ook, dat u één slechts leert, En gij bij ’s meesters woorden zweert. In ’t kort, wil slechts tot woorden u bepalen, Dan gaat gij veilig, ’t kan niet falen, Den tempel der gewisheid in. LEERLING. Maar woorden eischen toch een zin. MEPHISTOPHELES. Heel goed; maar daarom niet van angst bezweken; Want waar begrip en zin ontbreken, Daar valt het woord ons in te regter tijd. Een bol is ’t, die met woorden strijdt; Met woorden kan men alle haren kloven; Aan woorden laat zich ’t best gelooven; Geen jota kan men van een woord ontrooven. LEERLING. Vergeef me; ik hou u op met al dat vragen, Maar ’k moet toch nog van iets gewagen, ’k Zag gaarne nog door u vermeld, Hoe ’t met geneeskunst is gesteld. Een korte tijd toch is drie jaren, En ’t veld is naauwlijks af te staren; Dus, als ik maar een wenk ontvang, Dan heb ik al wat ik verlang. MEPHISTOPHELES, bij zichzelven. Die drooge toon begint mij te vervelen; ’k Moet maar eens weêr voor duivel spelen. Overluid. Geneeskunde? O, ’t is goed dat gij dat vraagt: Dat veld is maklijk te bezaaijen en te maaijen: Gij bestudeert den mensch, en laat het verder waaijen Zoo ’t God behaagt. ’t Is vruchtloos dat ge u wetenschaplijk plaagt: Een ieder leert slechts wat hij leeren kan; Hij echter, die slechts durft en waagt, Dat is de regte man. Gij zijt heel flink, als men u zoo beschouwt, En dat gij durft, wil ’k ook wel wedden: Als ge eerst nu maar uzelv’ vertrouwt, Zal zich al ’t andere wel redden. Tracht bovenal—hiermeê moet gij beginnen— Der vrouwen gunst te winnen. Nu scheelt haar dit, dan weder dat; Zij weten zelf niet hoe of wat. Geeft gij wat toe aan ieders luim, Dan hebt gij ze onder uwen duim. Eerst moet gij u haar kenbaar maken, Dat uwe kunst veel kunsten achterlaat; Dan vraagt gij haar naar deze en gene zaken, Waarbij een ander zich veel jaren lang beraadt. Voel haar den pols, en zie haar schalksch in de oogen; Vat haar om ’t midden dan, om, met haar leed bewogen, Te weten bij ervarenis, Of zij wel goed geregen is. LEERLING. Dat lijkt mij beter, naar ’k voorzie. MEPHISTOPHELES. Dor, vriend, is alle theorie, En groen de vruchtbre levensboom. LEERLING. Het is mij alles als een droom. Zou ik een andren keer—’k word als op nieuw herboren— Van uwe wijsheid niet wat meer nog mogen hooren? MEPHISTOPHELES. Wat ik vermag, zij gaarn gedaan. LEERLING. Ik kan onmooglijk nu reeds gaan. Zie hier mijn album; ’k zal nog even blijven, Opdat ge een spreuk daarin zoudt kunnen schrijven. MEPHISTOPHELES schrijft iets in het album, en geeft het terug. LEERLING leest. Eritis sicut Deus, scientes bonum et malum. [6] Hij slaat het boek vol eerbied toe, buigt zich, en vertrekt. MEPHISTOPHELES. Volg gij maar de oude spreuk en mijne nicht de slang, Dan wordt ge eens zeker voor uw Godgelijkheid bang. FAUST treedt in eene modekleeding binnen. Waar gaan wij nu naar toe? MEPHISTOPHELES. Waarheen gij zelf maar wilt. Wij zien de wereld, en hoe ’t groot van ’t klein verschilt. Veel zult ge bij dit alles leeren, En tevens regt u diverteeren. FAUST. Maar bij al ’t geen ’k als doctor weet Ontbreekt mij wat men “wereld” heet. ’t Loopt met de proeve vast abuis; ’k Was nimmer in de wereld thuis. Ik voel vooraf reeds angst en vreezen; ’k Zal met mijzelv’ verlegen wezen. MEPHISTOPHELES. Mijn vriend, waartoe die valsche waan? Steun op uzelv’, en ’t zal wel gaan. FAUST. Maar wat brengt ons naar noord of zuid? Waar hebt gij paarden, knecht en wagen? MEPHISTOPHELES. Wij spreiden slechts den mantel uit; Die zal ons door het luchtruim dragen. Doch neem bij deze stoute schrede Vooral niet veel bagage mede: Wat vuurlucht, dat ik zelf berei, Helpt ons van de aarde, ons allebei; En zijn wij ligt, dan zal het schielijk gaan. Veel heil nu op uw nieuwe levensbaan! Auerbach’s wijnkelder te Leipzig. EEN GEZELSCHAP VROLIJKE DRINKEBROÊRS. KIKKERT. Wil niemand drinken, niemand zingen? Dan zal ik u daar wel toe dwingen! Nu zit gij als versuft en lam, En anders zijt ge vuur en vlam. BRANDER. Dat ligt aan u; gij brengt niets voor den dag, Geen ui, geen grap, of wat het wezen mag. KIKKERT werpt hem een glas wijn in het gezigt. Daar hebt gij beide! BRANDER. Vuile hond! KIKKERT. Smaakt het u niet, hoû dan uw mond! SIEBEL. De deur uit wie niet zingt en drinkt En dadelijk met de andren klinkt! Hoezee! dat gaat u voor! ALTMEIJER. O wee, ik ben verloren! Hoû op, of anders barsten nog mijne ooren! SIEBEL. Wanneer ’t weêrgalmt van onzen Wijn-Parnas, Voelt men eerst regt den grondtoon van den bas. KIKKERT. Zoo is ’t. De deur uit wie de vreugde stremt! Vifalderaldera! ALTMEIJER. Vifalderaldera! KIKKERT. De kelen zijn gestemd. Zingt. Het lieve, heilge Roomsche rijk, Hoe blijft het nog zoo hangen! BRANDER. Een ander lied! Dank God maar ieder morgen, Dat gij niet hebt voor ’t Roomsche rijk te zorgen. ’k Ben blij dat ik, zoo ’k gul beken, Noch kanselier noch keizer ben. Maar ’t moet ons aan geen opperhoofd ontbreken: Wij kiezen dus een paus of deken. Gij weet toch welk een rang hij heeft, Die in een zaak den uitslag geeft. KIKKERT zingt. Ontplooi uw vlerken, nachtegaal, En groet mijn liefje duizendmaal! SIEBEL. Weg met uw liefje en groet; ik wil daar niets van hooren. KIKKERT. Wilt gij dat niet? Wel nu, stop dan maar beide uw ooren. Zingt. Open, liefje! ’t Is nu nacht. Open, liefje! Uw minnaar wacht. Sluit nu, liefje, stil en zacht! SIEBEL. Ja, zing maar voort; zeg dat gij naar haar smacht: Hij lacht het best, die ’t laatste lacht. Zoo ’t mij eens ging, zal ’t u ook gaan. Tot minnaar wensch ik haar een baviaan: Dien moge zij haar gunsten schenken; Misschien is hij daarmeê vereerd. Een oude bok, die van den Bloksberg keert, Moge in galop nog goeden nacht haar wenken. Een brave kerel, van echt vleesch en bloed, Is voor die deerne veel te goed. ’k Wil van geen andre groeten weten, Dan dat haar glazen wierden ingesmeten. BRANDER, op de tafel slaande. Pas op! Hoor wat ik u gebied! Bekend is, dat ik weet te leven, ’t Ontbreekt hier aan verliefden niet, En dezen moet ik nu een lied Tot een besluit ten beste geven. Geef acht! Een lied van nieuwe sneê, En zingt den laatsten regel meê. Zingt. Daar was een rat in ’t keldernest; Zij hield veel van gepeuzel, En had zich dik en vet gemest Met boter, spek en reuzel. Vergift bragt eindelijk haar de meid: Toen kromp ze ineen van narigheid, Als iemand, die verliefd is. KOOR. Als iemand, die verliefd is. BRANDER. Zij liep benaauwd deur in, deur uit, En kroop in alle hoeken; Zij slaakte een akelig geluid, En wist niet, waar ’t te zoeken. Zij sprong van angst nu hier, dan daar, En maakte een vreemd en wild gebaar, Als iemand, die verliefd is. KOOR. Als iemand, die verliefd is. BRANDER. Ja, eindlijk, midden op den dag, Kwam ze in de keuken loopen, Viel neêr bij ’t vuur, en moest het, ach! Nu met den dood bekoopen. Toen riep al lagchend nog de meid: “Zie daar! Zij sterft van narigheid, Als iemand, die verliefd is!” KOOR. Als iemand, die verliefd is. SIEBEL. Wat maakt dat volkje daar een leven! Het is ook al een heele kunst, Een arme rat vergift te geven! BRANDER. Die beesten staan bij u wel zeer in gunst! ALTMEIJER. Die dikzak, met zijn kalen knikker, Vindt in dit lied zich niet gestreeld: In een gezwollen rat of kikker Ziet hij zijn eigen evenbeeld. FAUST en MEPHISTOPHELES komen binnen. MEPHISTOPHELES. Ik moet nu, vóór alle andre dingen, U brengen in fideele kringen, Opdat ge van uw somberheid geneest. Dit volkje hier viert ieder dag een feest. Vrij plat, maar met veel zelfbehagen, Draait elk zich in zijn eigen cirkel rond, Als om zijn staart een jonge hond. Zoo zij niet over hoofdpijn klagen En hun de waard maar verder borgt, Zijn ze opperblij en onbezorgd. BRANDER. Kijk, dat zijn waarlijk vreemde snaken! Men ziet het aan hun bleeke kaken, Zij zijn vast nog geen uur in stad. KIKKERT. Gij hebt gelijk. Hoor! Leipzig is een schat, Een klein Parijs; men kan er zich beschaven. SIEBEL. Waarvoor ziet gij die vreemdelingen aan? KIKKERT. Bij een glas wijn—laat mij maar eens begaan!— Trek ik, gelijk een kindertandje, De wurmen uit den neus van zulk een kwantje. Het zijn voorzeker groote liên; Men kan het aan hun trotsche houding zien. BRANDER. Kwakzalvers zijn het, durf ik wedden! ALTMEIJER. Misschien. KIKKERT. Laat mij dat eens beredden! MEPHISTOPHELES tot Faust. Den duivel ruikt dat volk niet gaauw, Al had hij ’t ook reeds in zijn klaauw. FAUST. Gegroet, mijnheeren! SIEBEL. Dank tot wedergroet! Zacht, terwijl hij Mephistopheles van ter zijde aanziet. Wat! Hinkt die vent op d’ eenen voet? MEPHISTOPHELES. Is ’t ook veroorloofd ons bij u te voegen? Daar hier de wijn niet best is, naar ’k bespeur, Vergoedt uw bijzijn dit genoegen. ALTMEIJER. Gij schijnt mij een verwend sinjeur. KIKKERT. Ge hebt vast laat het galgeveld verlaten. Hebt gij met Hans nog gesoupeerd misschien? MEPHISTOPHELES. Wij hebben hem op onze reis gezien, En mogten toen nog even met hem praten. Op u, zijn neven, heeft hij braaf gepocht; Veel groeten heeft hij ons aan u verzocht. Hij maakt eene buiging tegen Kikkert. ALTMEIJER zacht. Die vent is bij de hand! SIEBEL. ’t Ontbreekt hem niet aan praats. KIKKERT. Wacht maar! Ik zet hem daadlijk op zijn plaats. MEPHISTOPHELES. Wij hoorden straks, bedrieg ’k mij niet, Gezang van wakkre mannenkoren: Voorzeker moet een lustig lied In dit gewelf zich goed doen hooren. KIKKERT. Zijt ge ook een virtuoos? een man van ’t vak? MEPHISTOPHELES. Helaas! Mijn lust is groot, al zijn mijn krachten zwak. ALTMEIJER. Zing eens een lied! MEPHISTOPHELES. ’k Voldoe volgaarne aan uw verlangen. SIEBEL. Maar splinternieuw en flink en vlug! MEPHISTOPHELES. Wij komen pas uit Spanje hier terug, Het schoone land van druiven en gezangen. Zingt. Daar was ereis een koning, Die had een groote vlooi. KIKKERT. Wat zegt ge daar? Een vlooi? Hoe komt die hier te pas? Zoo’n onderwerp is me al te kras! MEPHISTOPHELES zingt. Daar was ereis een koning, Die had een groote vlooi; Hij mogt haar gaarne lijden En vond haar o zoo mooi! Toen riep hij eens zijn snijder; Die kwam in een fourgon. “Meet gaauw dien jonker kleêren, “En ook een pantalon!” BRANDER. Vergeet maar niet den man op ’t hart te drukken, Dat hij goed meet en knipt en rijgt, Opdat, zal alles wel gelukken, De pantalon geen plooijen krijgt. MEPHISTOPHELES. En in fluweel en zijde Was nu de vlooi gedost; Ook had ze een ridderkruisje, Maar nog geen hoogen post. Toen werd ze op eens minister, En droeg een groote ster; Nu bragten ook haar broêrtjes Het aan het hof zeer ver. En al wat aan het hof was Werd even zeer geplaagd, De prinsen en prinsesjes Gestoken en geknaagd. Toch durfden zij niet kikken, Maar lieten ze begaan. Als ons een vlooi komt steken, Dan is ’t met haar gedaan! KOOR, juichend. Als ons een vlooi komt steken, Dan is ’t met haar gedaan! KIKKERT. O bravo! bravo! dat was mooi! SIEBEL. Zoo ga ’t voortaan ook ieder vlooi! BRANDER. Spits de vingers en pak ze beet! ALTMEIJER. Maar dat men nu niet den wijn vergeet! MEPHISTOPHELES. Graag dronk ik van uw wijn een glas, Indien hij maar wat beter was. SIEBEL. Breng dat niet weder hier te pas! MEPHISTOPHELES. Ik vrees, de waard vindt daar geen voordeel bij; ’k Liet anders deze waarde heeren Uit onzen kelder eens probeeren. SIEBEL. Geef op maar! ’k Neem de zaak op mij! KIKKERT. Schenkt ge ons een goed glas wijn, wij zullen ’t niet vergeten, Maar niet te weinig, moet ge weten; Want zal ik in de regten promoveeren, Dan moet ik eerst ter deeg mijn keelgat smeren. ALTMEIJER zacht. Zij zijn vast van den Rijn, naar ik bespeur. MEPHISTOPHELES. Geef eens een boor. BRANDER. Maar wat daarmeê gedaan? Gij hebt toch niet de vaten voor de deur? ALTMEIJER. Daarginder heeft de waard een mand gereedschap staan. MEPHISTOPHELES neemt er een boor uit. Tot Kikkert. Zeg op nu! Wat voor soort zal ik u schenken? KIKKERT. Hoe meent ge dat? Hebt gij zoo velerlei? MEPHISTOPHELES. Elk heeft de keus; hem wordt geleverd op zijn wenken. ALTMEIJER tot Kikkert en Siebel. Aha! Reeds likt ge uw lippen allebei! KIKKERT. Goed! Als ik kiezen moet, zij Rijnwijn mij geschonken; Men drinkt uit hem slechts vuur en vonken. MEPHISTOPHELES, terwijl hij ter plaatse, waar Kikkert zit, een gat in den rand van de tafel boort. Wat was, om proppen van te maken! ALTMEIJER tot Kikkert. Maar dat zijn immers goochlaarszaken! MEPHISTOPHELES tot Brander. En gij? BRANDER. Ik wil Champagnewijn, En regt mousseerend moet hij zijn. MEPHISTOPHELES boort. Een heeft vervolgens den wassen prop gemaakt en in het gat gestopt. BRANDER. Men kan niet steeds wat vreemd is mijden: Het goede pleegt zoo vaak veraf te zijn. Een echte Duitscher mag geen Franschman lijden; Maar gaarne drinkt hij toch zijn wijn. SIEBEL, terwijl Mephistopheles zijne plaats nadert. Voor mij, ’k hoû niet van zuur of wrang: Geef mij wat zoets; maar talm niet lang! MEPHISTOPHELES, al voortborende. Gij krijgt Tokayer; wees niet bang! ALTMEIJER. Neen, heeren! Schei maar met die gekheid uit! Ik zie het in: gij tracht ons wat te foppen. MEPHISTOPHELES. Kom, kom! Met zulke schrandre koppen Spot zelfs niet de allergrootste guit. Maar spoedig! Langer niet vertraagd! Met welken wijn kan ik u dienen? ALTMEIJER. Met elken. Nu niet meer gevraagd! MEPHISTOPHELES. nadat alle gaten geboord en digtgestopt zijn, met vreemde gebaren. Druiven draagt de wijnstok, Horens de geitenbok. De wijn is sappig; de ranken zijn hout; Uit houten tafels wordt wijn ook gebouwd. Natuur heeft wondren, als men ’t wel beziet: Hier is een wonder, al gelooft gij ’t niet. Trekt uit de proppen nu en drinkt! ALLEN, terwijl zij de proppen uittrekken, en voor ieder de verlangde wijn in het glas loopt. O, schoone bron, die hier ontspringt! MEPHISTOPHELES. Maar geeft wel acht, dat gij niet stort, terwijl gij zingt! ALLEN drinken herhaalde malen, al zingende: Wij voelen ons zoo blij te moê Als vijftienhonderd zwijnen! MEPHISTOPHELES. Geef ’t volk de vrijheid; gij beleeft dan zulke grappen. FAUST. ’k Had nu wel lust om op te stappen. MEPHISTOPHELES. Neen, wacht nog wat en blijf nog even; Dan zult ge een andre grap beleven. SIEBEL drinkt onvoorzigtig; de wijn stort op den grond, en wordt eene vlam. Helpt, vrienden, helpt! Daar brandt de hel! MEPHISTOPHELES, de vlam toesprekende. Bedaar wat, goede medgezel! Tot de drinkebroêrs. Nu was het slechts wat vagevuur, mijn vrinden! SIEBEL. Hoe meent ge dat? Wij zullen u wel vinden! Het schijnt als of gij ons niet kent! Wij passen voor dat element. KIKKERT. Daarmeê komt ge ons niet weder aan. ALTMEIJER. Mij dunkt, wij moesten hen maar zachtjes laten gaan. SIEBEL. Hoe nu? Gij durft u onderstaan Om hier den toovenaar te spelen? MEPHISTOPHELES. Stil, oude wijnzak! SIEBEL. Maagre haan! Gij wilt ons ook nog lomp bejeegnen? BRANDER. Wacht maar! Er zullen slagen reegnen. ALTMEIJER haalt den prop op zijne plaats uit de tafel; het vuur springt naar hem toe. Ik brand! Ik sta in vlam! SIEBEL. ’t Is tooverij! Stoot neêr! Die man is vogelvrij! Zij halen hunne messen uit, en gaan op Mephistopheles los. MEPHISTOPHELES, met een gebaar van ernst. Een enkel tooverwoord Verandre zin en oord: Wees hier en waar ’t u meer bekoort! Zij staan verbaasd, en zien elkander aan. ALTMEIJER. Waar ben ik? Welk een heerlijk land! KIKKERT. Wijnbergen, zie ik wel? SIEBEL. En druiven bij de hand! BRANDER. Hier, onder deze wijngaardbosschen, Zie, welke ranken, welke trossen! Hij pakt Siebel bij den neus; de anderen doen het wederkeerig elkander, en heffen de messen omhoog. MEPHISTOPHELES, als boven. O waan, laat los dien tooverband, En zie, hoe Joost u kan verblinden! SIEBEL. Wat doet ge? ALTMEIJER. Wat? KIKKERT. Moet ik uw neus hier vinden? BRANDER, tot Siebel. En d’ uwen heb ik in mijn hand! ALTMEIJER. Het was een schok, die al mijn leên deed beven; Ik zijg ter aard—o, wil een stoel mij geven! KIKKERT. Maar zeg nu, wat er is geschied! Weet gij het soms? Ik weet het niet. SIEBEL. Waar is de vent? Als ik hem maar bespeur, Laat ik hem levend niet vertrekken. ALTMEIJER. Ik kon hem door de kelderdeur En rijdende op een vat ontdekken. Mijn voeten zijn zoo zwaar als lood. Naar de tafel ziende. Ik dacht daar, dat de wijn nog vloot. SIEBEL. Bedrog was alles, louter schijn. KIKKERT. ’t Kwam mij toch voor, als dronk ik wijn. BRANDER. En ik zag druiven van den Rijn. ALTMEIJER. Zeg nu nog eens, dat er geen wondren zijn! Heksenkeuken. Aan een lagen haard staat een groote ketel te vuur. In den damp, die er van omhoog rijst, vertoonen zich verschillende gestalten. Eene MEERKAT zit bij den ketel, schuimt hem, en zorgt dat hij niet overkookt. De MEERKATER met de jongen zit er naast, en warmt zich. Het zeldzaamste heksenhuisraad ziet men aan wanden en zoldering. FAUST. MEPHISTOPHELES. FAUST. Al dat geheks begint mijn ziel te knellen: Denkt gij nu, dat ik zal herstellen In dezen kring van razernij? Verlang ik raad van oude draken? En kan die paddenkokerij Me een dertig jaren jonger maken? Wee mij, zoo gij niets beters kent! Reeds acht ik alle hoop verloren. Weet dan natuur en de eedle geest in ’t end Niet hier of daar een balsem op te sporen? MEPHISTOPHELES. Mijn vriend, nu spreekt gij weder zoo ’t behoort. Verjongt ge u graag, ge hebt het maar voor ’t zeggen; Maar ’t boek, waarin het staat, is van eene andre soort, En ’t hoofdstuk niet zoo maklijk uit te leggen. FAUST. Spreek op! Wat meent ge? MEPHISTOPHELES. Een middel zonder geld En arts en tooverkunsten wilt ge weten? Wel, vriend! begeef u dan naar ’t veld, En ga daar ploegen, zwoegen, zweeten; Beperk u, vóór elk ander ding, In een zeer kleinen, engen kring; Voed u, op ’s landbewoners wijzen, Met schamele, ongekruide spijzen; Leef met het vee als vee, en wees niet ongezind, Den akker, vóór het oogsten, zelf te mesten: Dat zijn, om te verjongen, vrind, Van alle middelen de besten. FAUST. Dat ben ik niet gewoon; ’t zou mij geheel bevreemen Een spade of schop ter hand te nemen; Zoo’n boerenlevenswijs bevalt mij niet. MEPHISTOPHELES. Dan is ’t alleen de heks, die overschiet. FAUST. Waarom nu juist dat oude wijf? Kunt gij dien drank dan zelf niet brouwen? MEPHISTOPHELES. Dat ware een aardig tijdverdrijf; In dien tijd kon ’k wel duizend bruggen bouwen. Niet kunst en wetenschap alleen maakt iemand sterk, Maar ook geduld behoort bij ’t werk. Een stille geest zit jaren lang te denken; De tijd slechts kan zijn streven rijpheid schenken, En hoe men alles wendt of keert, Het zijn zeer wonderbare zaken: En heeft de duivel ’t iemand ook geleerd, De duivel kan het zelf niet maken. De dieren ziende. Zie welk een regt aanvallig paar! De meid is hier, de knecht is daar! Tot de dieren. De vrouw is, naar het schijnt, niet thuis? DE DIEREN. Stil als een muis, Zonder geluid, Vloog zij den schoorsteen uit. MEPHISTOPHELES. Hoe lang pleegt zij wel weg te blijven? DE DIEREN. Zoo lang we ons hier den tijd verdrijven. MEPHISTOPHELES tot Faust. Hoe vindt gij wel die lieve dieren? FAUST. Zoo flaauw en laf als ’k ooit iets zag. MEPHISTOPHELES. O neen! Een praatje van dit slag Kan mij altijd het meest pleizieren. Tot de dieren. Maar zegt me eens, beestjes om te snoepen, Wat kookt en roert gij in dien kliek? DE DIEREN. Wij koken magere armensoepen. MEPHISTOPHELES. Dan krijgt ge vast een groot publiek! DE KATER komt naar Mephistopheles toe, en zegt vleijend: O schrandere kop, Kom, dobbel eens op, En laat mij eens winnen! Mijn beurs is zoo plat; Maar had ik weêr wat, ’k Was vrolijk van zinnen. MEPHISTOPHELES. Wat zou het zulk een aap niet streelen, Zoo hij in ’t lotto meê kon spelen! Intusschen hebben de jonge meerkatjes met een grooten bal gespeeld, en rollen hem vooruit. DE KATER. Zoo is de hoop, Zoo ’s werelds loop! Zij rolt bestendig; Zij klinkt als glas, Zij breekt zoo ras, Is hol inwendig. Hier blinkt zij zeer, En hier nog meer; Ik ben behendig, Maar ’t is uw graf; Kom, blijf er af, Of gij moet sterven; Dit is de straf: Zij spat in scherven. MEPHISTOPHELES. Wat moet die zeef, mijn lief? DE KATER haalt haar naar beneden. Waart gij een dief, Gij kondt het niet verbloemen. Hij loopt naar de Meerkat, en laat er haar doorheen kijken. Ziehier, mijn lief! Gij kent den dief, En moogt hem toch niet noemen. MEPHISTOPHELES, het vuur naderende. En deze pot? KATER en KAT. De vent is zot! Hij kent geen pot, Hij kent geen ketel! MEPHISTOPHELES. Brutaal gespuis! DE KATER. Doe hier als thuis, En zet u in den zetel. Hij noodigt Mephistopheles plaats te nemen. FAUST, die intusschen voor een spiegel heeft gestaan, dezen nu eens genaderd is, en dan er zich weder van verwijderd heeft. Wat zie ik! Welk een engel uit den hoogen Vertoont zich in deez’ spiegel voor mijne oogen! O liefde, leen me uw snelste vleugelspan, En voer mij waar ’k die schoonheid vinden kan! Ach! zoo ik niet op deze plek blijf staan, Maar ’t wage naderbij te gaan, Kan ’k slechts als in een nevel haar aanschouwen, Dat schoonste beeld van alle vrouwen! Hoe? Is het geen bedrog misschien? Moet ik, als zich mijn oog niet laat verblinden, Dit als ’t sieraad van alle heemlen zien, Of is het ook op aard te vinden? MEPHISTOPHELES. Natuurlijk, als een God zich eerst zes dagen plaagt, En bravo roept, als hem zijn werk behaagt, Dan moet het wel uitstekend blijken. Haal nu uw hart maar op met kijken. Ik ken wel zulk een lieve maagd; Gelukkig hij, die er in slaagt, Er als zijn bruid meê heen te strijken! FAUST ziet bij voortduring in den spiegel. Mephistopheles, zich in zijn stoel uitstrekkende en met zijn staart spelende, gaat voort met spreken. Hier zit ik als een koning op zijn troon; Den scepter hou ik vast; me ontbreekt alleen de kroon. DE DIEREN, die tot hiertoe allerlei wonderlijke bewegingen door elkander gemaakt hebben, brengen Mephistopheles eene kroon, al schreeuwende: O, wees toch zoo goed, Met zweet en met bloed Dees kroon eens te lijmen! Zij gaan onhandig met de kroon om, zoodat zij in twee stukken breekt, waarmede zij rondspringen. Nu is het geschied! Wij zingen een lied; Wij hooren en rijmen. FAUST, voor den spiegel. Wee mij! ’k Verlies haast mijn verstand! MEPHISTOPHELES, op de dieren wijzende. Ik ook, als ’k zie hoe zij daar hasplen met haar tweeën. DE DIEREN. En gaat het verband Ons goed van de hand, Dan krijgt men ideeën. FAUST, als boven. Mijn hoofd klopt zonder te bedaren; Weg uit dit kattenmagazijn! MEPHISTOPHELES, in opgemelde houding. Nu, zeker moet men wel verklaren, Dat het opregte dichters zijn! De ketel, waarop de katten in den laatsten tijd niet gelet hebben, begint over te loopen; er ontstaat eene groote vlam, die den schoorsteen uitslaat. De Heks komt, door de vlam heen, met ontzettend geschreeuw naar beneden. DE HEKS. Au! au! au! au! Dat lompe beest loopt van ’t gebrouw,— Verzuimt het vuur, verzengt de vrouw! ’t Vervloekte dier! Faust en Mephistopheles ziende. Wat is dat hier? Wie zijt gij hier? Wat wilt gij hier In deze muren? Die sluipmanier Zult gij bezuren! Zij steekt de schuimspaan in den ketel, en besprengt Faust, Mephistopheles en de dieren met vuur. De dieren kermen van pijn. MEPHISTOPHELES, terwijl hij zijn staart, dien hij in de hand houdt, omkeert, en er mede onder de glazen en potten slaat. Op zij! op zij! Daar ligt de brij! Het glas ligt daar! ’t Was gekheid maar, De maat voorwaar Bij uwe melodij! Terwijl de heks gramstorig en vol ontzetting terugtreedt. Herkent ge, ribbekast, oud vel, Uw meester niet? Zeg, totebel! Wat let me, spooksel, of ik trap U en uw kattenboel tot pap! Zal ’t roode wambuis u niet zeggen wie ik ben? Mijn haneveer mijn stand verbloemen? Verberg ik mijn gelaat, dat men mij niet herkenn’? Moet ik misschien mijn naam nog noemen? DE HEKS. O Heer, vergeef mijn lompen groet! Maar waar is dan uw paardenvoet? Waar hebt ge uw raven dan gelaten? MEPHISTOPHELES. ’k Hoû thans hiermede mij tevreên; Want zeker, ’t is al lang geleên, Sinds we eens te zamen mogten praten. Ook de beschaving, die thans iedre feil bedekt, Heeft tot den droes zich uitgestrekt; Het oude duivelbeeld is thans niet meer te aanschouwen Waar ziet men horens, staart en klaauwen? En wat den voet betreft, dien ik niet missen kan, Die zou aan vele lieden stuiten: Daarom bedien ik mij, als menig deftig man, Sinds jaren reeds van valsche kuiten. DE HEKS, dansende. Zin en bewustheid begeven mij schier; ’k Zie nu het jonkertje Satan weêr hier! MEPHISTOPHELES. Noem mij zoo niet, wijf, en maak geen getier! DE HEKS. Waarom? Wat heeft de naam u dan gedaan? MEPHISTOPHELES. Hij is reeds lang naar ’t fabelboek verdreven. Maar toch, de mensch is er niet beter aan: Is hij den booze kwijt, de boozen zijn gebleven. Noem mij maar “heer baron!” Zoo is mijn titel goed. Ik ben een edelman, als andren die zoo heeten. Gij twijfelt toch niet aan mijn edel bloed? Zie, dit ’s mijn wapen, zoo als gij zult weten! Hij maakt een onvoegelijk gebaar. DE HEKS, in lagchen uitbarstende. Ha! ha! dat is ulieder aard! Gij zijt een schalk, als ge altijd waart. MEPHISTOPHELES tot Faust. Dit ’s de manier, leer ’t wel verstaan, Om met die heksen om te gaan. DE HEKS. Zegt, heeren, waarmeê ’k u nu dienen kan! MEPHISTOPHELES. Met een goed glas—gij zelf weet wel waarvan. Alleen moet ik van d’ oudsten thans verwachten; De jaren toch verdubbelen zijn krachten. DE HEKS. Zeer gaarne. Zie, hier is een flesch, Waaruit ik zelf mijn dorst wel lesch, En die ook niet in ’t minste stinkt. Ik wil u gaarne een glaasje geven. Zacht tot Mephistopheles. Maar als nu deze man onvoorbereid het drinkt, Dan kan hij, zoo gij weet, geen enkel uur meer leven. MEPHISTOPHELES. Het is een goede vriend, dien ik bij u onthaal; Ik gun hem gaarne ’t beste van uw keuken. Trek uwen kring, spreek uwe spreuken, En schenk hem maar een vol bokaal. De heks trekt met vreemde gebaren een kring, en plaatst er allerlei wonderlijke dingen in. Intusschen beginnen de glazen te klinken, de ketel te razen en alles muziek te maken. Eindelijk komt zij met een groot boek voor den dag, plaatst in den kring de meerkatten, die haar tot lessenaar dienen en een fakkel voor haar moeten vasthouden. Zij wenkt Faust om bij haar te komen. FAUST tot Mephistopheles. Nu zeg mij, wat moet dit beduiden, Die zotteklap, die razende geluiden, Dat goochelspel met pot en pan? Ik ken dat, en ik walg er van. MEPHISTOPHELES. Och kom! Wat valt daaraan te laken? Heb daarvoor nu niet zooveel schroom; Zij moet, als arts, wat hokuspokus maken, Opdat het vocht u wel bekoom’. Hij wenkt Faust om in den kring te treden. DE HEKS begint met groote emphase uit het boek te declameeren. Wil goed verstaan! Maak tien uit een, Laat twee dan gaan, En drie meteen. Maak dit gelijk, Dan zijt gij rijk. Dat vier nu wijk’ Uit zes en vijf, Zoo zegt het wijf; Maak acht en zeven; Dan wordt het even. En tien is geen, En negen een: Dat is het heksen-eenmaal-een! FAUST. Mij dunkt, dat wijf spreekt als in waan! MEPHISTOPHELES. Dat is vooreerst nog niet gedaan: Zoo luidt het heele boek; ik ken die zaak, En heb veel tijd daarmeê verloren; Want een volkomen tegenspraak Klinkt wijz’ en dwazen als orakeltaal in de ooren. De kunst is oud en nieuw, hoe men ’t bezie; ’t Was steeds gebruik bij Christen, Jood en Heiden, Door drie en een, en een en drie, Bedrog voor waarheid te verspreiden. Zoo snapt en leert men ongestoord; De gekken laat men rustig kallen; Meestal gelooft de mensch, schoon hij slechts woorden hoort: Er moet daarbij toch iets te denken vallen. DE HEKS vervolgt. De hooge kracht Van wijsheids magt Blijft menigeen verborgen; Kwakzalverij Ontvangt haar vrij; Zij krijgt haar zonder zorgen. FAUST. Wat kraait ze ons toch voor onzin voor! Mijn hoofd dreigt mij kapot te breken. Mij dunkt, ik hoor een razend koor Van honderdduizend gekken spreken. MEPHISTOPHELES. Genoeg, genoeg, voortreflijke Sibylle! Geef thans uw drank eens hier, en vul nu, mij ten wille, De schaal terstond tot aan den rand! Want deze drank zal aan mijn vriend niet schaden; Hij is een man van vele graden En wees nooit beker van de hand. De heks schenkt met vele ceremoniën den drank in eene schaal; zoodra Faust haar aan den mond brengt, slaat er eene ligte vlam uit. Drink maar gerust; het kan geen kwaad; ’t Zal voor uw hart noch zuur noch wrang zijn: De duivel is uw kameraad, En zoudt gij voor de vlam dan bang zijn? De heks ontbindt den kring. Faust treedt er uit. MEPHISTOPHELES. Kom! laat ons nu naar buiten spoên! DE HEKS. Moge u de nasmaak steeds behagen! MEPHISTOPHELES tot de heks. En kan ik soms voor u iets doen, Gij hebt mij ’t op Walpurgis slechts te vragen. DE HEKS. Hier is een lied; als gij ’t somwijlen zingt, Zal een bijzondre werking u beheeren. MEPHISTOPHELES tot Faust. Kom nu maar meê, of ’t zou u deren; Gij moet noodwendig transpireeren, Opdat de kracht door heel uw wezen dringt. In d’ eedlen lediggang leer ik daarna u voegen, En dan gevoelt ge ras met innerlijk genoegen, Hoe zich Cupido roert en heen en weder springt. FAUST. Laat me in den spiegel even nog aanschouwen Het beeld, dat zich aan mijnen blik kwam biên. MEPHISTOPHELES. Neen, neen! Gij zult het pronkjuweel der vrouwen Heel spoedig levend voor u zien. Zacht. Gij ziet, met dezen drank in ’t lijf, Een Helena in ieder wijf. Eene straat. FAUST. MARGARETA, voorbijgaande. FAUST. Mijn schoone juffer... Wil niet vreezen!.... Mag ik wel uw geleider wezen? MARGARETA. Ik ben geen juffer, ook niet schoon, En vind alleen wel ’t huis waar ’k woon. Zij maakt zich los en gaat heen. FAUST. Verduiveld, wie dat meisjen is! Iets schooners heb ik nooit gezien. Ze is deugdzaam, zedig, ja gewis, En ook wat spijtig bovendien. Haar koontje bloost, haar oog gebiedt; Mijn leven lang vergeet ik ’t niet. Dat zij zoo ras zich van mij wendt, Staat diep mij in het hart geprent; En, wat nog alles overtrof, Zij was al bijster kort van stof. MEPHISTOPHELES treedt op. FAUST. Gij moet dat meisje mij bezorgen! MEPHISTOPHELES. Wie meent ge? FAUST. Zij ging juist voorbij. MEPHISTOPHELES. Die daar? Zij was bij haar’ pastoor deez’ morgen; Hij sprak het kind van alle zonden vrij; Ik sloop den biechtstoel rakelings voorbij. Het is een zeer onschuldig ding, Dat zonder reên ter biechte ging. Geen magt bezit ik over haar. FAUST. Ze is toch reeds meer dan veertien jaar? MEPHISTOPHELES. Gij spreekt zoo als een lichtmis doet, Dien ieder bloempje zet in gloed, En meent dat eer noch gunst bestaat, Die zich door hem niet plukken laat. Maar altijd gaat dat toch niet aan. FAUST. Hoor, vriend! gij moet mij goed verstaan! Houd voor uzelf uw zedepreêken, En dit zeg ik u kort en goed: Als gij niet heden aan mijn wensch voldoet, Zal ’k morgen ons contract verbreken. MEPHISTOPHELES. Zoo’n haast niet, vriend! Waar wil dat heen? ’k Behoef meer dan een week alleen Om een gelegenheid te zoeken. FAUST. Had ik slechts zeven uren vrij, ’k Behoefde niet uw kunstnarij, Om zulk een meisje te verkloeken. MEPHISTOPHELES. Gij spreekt reeds als een Don Juan; Maar ’k bid u toch, laat af daarvan! Wat helpt u dadelijk genieten? Het zou u al te ras verdrieten. Eerst dient met zorg en veel beleid Zoo’n lekkerbeetje goed bereid, Gekneed en smaaklijk toegerigt: Dit leert ons menig Fransch gedicht. FAUST. Dat ’s iets, wat niet ter zake doet; Wilt gij mij helpen, maak dan spoed! MEPHISTOPHELES. Thans zonder gekheid, kort en goed! ’t Zal, vriendlief, wat hier dient gedaan, Geloof mij, zoo op eens niet gaan. Met haast is hier niets uit te rigten; Slechts list kan onze taak verligten. FAUST. Bezorg me iets van mijne engelin, Of breng mij hare woning in; Bezorg me iets van mijn waarde pand, Al ware ’t maar een kouseband. MEPHISTOPHELES. Opdat gij zie, dat ik uw pijn Zoo veel ik kan wil dienstbaar zijn, Zult gij, ’k beloof het u, nog heden Met mij haar kamertje betreden. FAUST. En zal ’k haar zien? Omhelzen? MEPHISTOPHELES. Neen! Ze is uit. Intusschen kunt ge alleen, Om u in ’t geen er volgt te schikken, In haren dampkring u verkwikken. FAUST. Gaan we er nu heen? MEPHISTOPHELES. ’k Ben nog niet klaar. FAUST. Denk ook aan een geschenk voor haar! Vertrekt. MEPHISTOPHELES. Reeds schenken? Goed! dan laat zij zich gezeggen. Ik ken een schoone plek of wat En menig daar begraven schat; Ik moet een weinig overleggen. Een zindelijk kamertje. Het is avond. MARGARETA, terwijl zij haar hoofdhaar vlecht en opbindt. Wie of die heer toch wezen mag, Die mij van morgen tegenkwam? Hij is zoo knap, als ’k immer zag, En wis ook van een eedlen stam: Dat kon ik op zijn voorhoofd lezen; Geen ander zou zoo vrij ook wezen. Vertrekt. MEPHISTOPHELES en FAUST komen binnen. MEPHISTOPHELES. Kom in maar! Zachtjes! Hier nu heen! FAUST, na eenig stilzwijgen. Ik bid u, laat mij thans alleen! MEPHISTOPHELES, rondziende. Neen, netter woning is er geen. Vertrekt. FAUST. Wees welkom, zoete schemering, Gij, die dit heiligdom doorzweeft! Doordring me, o minbetoovering, Die van den dauw der hope leeft! Hoe ademt alles stil gevoelen Van orde, van tevredenheid In deze hut, bevrijd van woelen, In deze hut vol zaligheid! Hij werpt zich op een lederen stoel bij het bed. O neem mij op, die van het aanbegin, Bij vreugde en smart, zoo velen hebt ontvangen! Hoe vaak heeft in deez’ troon van oudermin Een schaar van kindren om u heen gehangen! Misschien heeft, dankbaar en naar hartelust, Mijn liefje hier, met volle kinderwangen, Haar’ voorzaat vroom de stramme hand gekust. Ik voel, o meisje, ’k voel den geest, die u beheert, Den geest van orde mij omzweven, Die moederlijk u daaglijks leert Het tafeldoek te spreiden ongedeerd, Ja, ’t vloerzand deed tot kleine bloempjes weven. O meisje, d’ engelen gelijk, De hut wordt door uw hand een hemelrijk! En hier— Hij schuift de bedgordijn open. O welk gevoel grijpt me aan En heeft mijn zinnen ingenomen! Natuur, hier deedt ge in zoete droomen Een engel op deze aarde ontstaan! Hier lag het kind, den teedren boezem Met levenswarmte mild bedeeld, En hier, uit dezen reinen bloesem, Onthulde zich het godenbeeld. En gij! Wat heeft u hier gevoerd? Hoe innig voel ik mij geroerd! Wat wilt gij hier? Wat drukt uw hart zoo neêr? Armzaalge Faust! ik ken u zelf niet meer. Ben ’k hier weêr in een tooverkring gevlugt? Ik had een drang om daadlijk te genieten, En voel dien in een liefdedroom vervlieten! Zijn wij een spel van elken druk der lucht? En als zij hier nu binnentrad, Hoe zoudt gij voor uw wandaad boeten! Gij, Faust, hoe ge ook uzelven schat, Laagt dan vernietigd aan haar voeten! MEPHISTOPHELES. Toe gaauw! Ik zie haar ginder komen. FAUST. Ik blijf; vertrek gij maar alleen. MEPHISTOPHELES. Hier is een kistje; ’t is wel kleen, Maar de inhoud is zeer ongemeen; Ik heb ’t van elders weggenomen. Daar! Zet het nu in gindsche kast; Ik zweer u, haar vergaan de zinnen, Als zij door d’ inhoud wordt verrast; Een andren schat zult ge er meê winnen. Och, kind is kind, en spel bedrog. FAUST. Ik weet niet; zou ’k.... MEPHISTOPHELES. Wat vraagt gij toch! Wilt gij misschien den schat bewaren? Dan raad ik u, tot ons profijt, Uzelv’ den kostelijken tijd En mij de verdre moeite te besparen. Ik hoop niet dat gij gierig zijt? Ik krab mij ’t hoofd, wrijf mij de leden.... Hij plaatst het koffertje in de kast, en sluit deze weder. Kom nu gezwind, Om ’t jonge kind Naar uwen wensch en wil te kneden; En gij beschouwt de gansche zaak Als een professor, bij ’t aanvaarden van zijn taak In physiologie of metaphysica. Ik ga nu; kom en volg mij na! Zij vertrekken. MARGARETA, met eene lamp. Wat is het drukkend hier en zoel! Zij opent het venster. En buiten is het toch zoo koel! Ik weet niet, hoe ’k zoo angstig kom. Och, kwam mijn moeder maar weêrom! Mij loopt een rilling door de leden; Ik huiver, en toch zonder reden. Zij begint te zingen, terwijl zij zich ontkleedt. Daar was in Thule een koning, Getrouw tot aan het graf, Wien stervend zijn beminde Een gouden beker gaf. Het was zijn dierbaarst kleinood, Waarin men wijn hem schonk; Hem werden de oogen vochtig, Zoo vaak hij daaruit dronk. En eindlijk, bij zijn scheiden, Doorliep hij zijn gebied: Hij gunde veel zijn’ erven, Maar toch den beker niet. Hij zat aan ’t hoofd der ridders, Bij feesten, ieder keer, In ’t slot, dat met zijn tinnen Zich ginds verheft bij ’t meer. Daar stond nu de oude drinker; Hij slurpte nieuwen gloed, Nam toen op eens den beker En wierp hem in den vloed. Hij zag den beker vallen, En hoe hij nederzonk; Daarop sloot hij zijne oogen: Het was zijn laatste dronk. Zij opent de kast, om hare kleederen te bergen, en ziet het juweelkoffertje. Hoe komt dit koffertje hierin? ’k Sloot toch de kast, naar ’k mij bezin! Wat zou wel de inhoud zijn? Maar wacht! ’t Is zeker hier als pand gebragt. Mijn moeder leende er op misschien. O zie! een sleutel is er bij! Nu moet ik toch eens even zien, Wat of wel de inhoud er van zij! Hoe? Kan ’k mijne oogen wel vertrouwen? Zoo iets mogt ik nog nooit aanschouwen. Een tooisel, waarmeê edelvrouwen Ter kerke op hoogtij konden gaan. Hoe zou mij wel dees keten staan? Wien zou dit pronksieraad behooren? Zij doet het schielijk om, en treedt voor den spiegel. En dan die ringen in mijne ooren! Zoo ziet men toch er anders uit! Wat helpt u schoonheid, jonge spruit! Zij baart u zeker geen verdriet; Maar dat is alles, meer ook niet. Men prijst u—maar ’t is met erbarmen. Naar ’t goud toch dringt, Naar ’t goud toch wringt Zich alles. Ach, wij armen! Wandelplaats. FAUST gaat in gedachten op en neder. MEPHISTOPHELES is bij hem. MEPHISTOPHELES. Bij alle blaauwtjes! Bij de helsche sulferbron! Wist ik iets ergers nog, dat ik vervloeken kon! FAUST. Wat deert u? Zeg! Van waar dat wild gebas? Zulk een gezigt zag ’k nooit mijn gansche leven! MEPHISTOPHELES. ’k Zou mij terstond den duivel overgeven, Zoo ik de duivel zelf niet was. FAUST. Wat brengt uw hersens zoo aan ’t spoken? Gij stelt u aan of ge uit het dolhuis zijt gebroken. MEPHISTOPHELES. Denk eens! Het tooisel, waar uw Grete meê moest prijken, Daar is een paap meê heen gaan strijken! De moeder krijgt het ding te zien, En daadlijk ruikt ze lont misschien. Zij snuffelt, wil ze iets onderzoeken, Maar altijd in gebedenboeken, En weet, geloof ik, op de gis, Of iets profaan of heilig is, En aan het tooisel zag zij ras, Dat daarbij niet veel zegen was. “Mijn kind!” riep ze uit, “oneerlijk goed “Verblindt de ziel, bederft het bloed. “De Moeder Gods, zoo rijk aan gaven, “Zal ons met hemelmanna laven.” Margreet vertrekt haar lipje in ’t end: “’t Is,” dacht zij, “toch geen kwaad present, “En godloos waarlijk is hij niet, “Die mij aldus een tooisel biedt.” De moeder liet nu heerom komen; Maar dees had naauw de zaak vernomen, Of dacht: “Zie zoo! dat ’s binnen, vrind!— “’k Zie,” sprak hij, “men is welgezind; “Hij wint voorwaar, die overwint. “De kerk kan alles goed verdragen; “Zij staat voor struis- noch kemelmagen, “En al verslond ze ook heele landen, “Gaaf bleven toch hare ingewanden; “Al drukt een ander ’t op ’t gemoed, “De kerk verteert oneerlijk goed.” FAUST. Dat kan de kerk juist niet alleen, Maar koning, Jood en iedereen. MEPHISTOPHELES. Dat zij zoo ’t wil! De pater stak, Alsof het zoo van zelve sprak, Bedaard het koffertje in zijn zak, Beloofde haar het eeuwig licht, En beide waren zeer gesticht. FAUST. En Grete? MEPHISTOPHELES. Zij heeft rust noch duur, Verdiept zich in dit avontuur, Denkt aan het tooisel dag en nacht, Nog meer aan hem, die ’t heeft gebragt. FAUST. Haar kommer spijt mij inderdaad. Bezorg haar gaauw een nieuw sieraad; Het eerste was zoo mooi toch niet. MEPHISTOPHELES. ’k Weet dat ge in alles speelgoed ziet. FAUST. En maak en rigt het naar mijn zin. Vervoeg u bij haar buurvriendin. Wees toch als duivel niet zoo flaauw, Maar breng een nieuw versiersel gaauw! MEPHISTOPHELES. Ik zal voor ’t een en ander zorgen. Faust vertrekt. Waarachtig, zoo’n verliefde kwant Steekt zon en maan en sterren morgen Tot tijdverdrijf voor ’t liefje in brand! Het huis van de buurvriendin. MARTHA alleen. God moog’ ’t mijn goeden man vergeven, Maar dat is toch geen handlen, neen! Hij loopt als door den wind gedreven, En laat mij arme ziel alleen! En ik speelde altoos ja en amen; Wij hadden nooit een woord te zamen. Zij weent. Misschien is hij wel dood, mijn schat; Als ik nu maar zijn doodceêl had! MARGARETA, binnenkomende. Vrouw Martha! MARTHA. Wel mijn kind, wat is ’t? MARGARETA. Ik voel me aan al mijn leden beven. Bedenk maar eens! Ik vind zoo even Al wederom zoo’n kleine kist, Met halssieraad en andre praal, Veel mooijer nog dan de eerste maal. MARTHA. Zeg dat nu niet aan moeder weêr; ’t Gaat anders maar als d’ eersten keer. MARGARETA. O zie, en zeg mij hoe gij ’t vindt! MARTHA. Wat zijt gij een gelukkig kind! MARGARETA. Ik durf het evenwel niet wagen Zoo iets in ’t openbaar te dragen. MARTHA. Kom maar bij mij zoo veel ’t u lust, En tooi er u dan meê gerust. Gij wandelt dan eens op en neder En voor den spiegel heen en weder, En gij en ik, wij beide dan, Wij hebben regt pleizier er van. Dan moeten we ook eens menschen vragen, Waarbij ge eens dit of dat kunt dragen: Den ketting doet ge eens om, de paarlen eens in ’t oor; Maar moeder blijft er buiten, hoor? MARGARETA. Maar waar zijn toch, het schijnt wel droomen, Die koffertjes van daan gekomen? Er wordt geklopt. O, als dat eens mijn moeder was deez’ keer! MARTHA. Het is een vreemdeling.—Treê binnen maar, mijnheer! MEPHISTOPHELES, binnentredende. Ik moet u wel verschooning vragen, Dat ik mij zoo maar hier kom wagen! Wendt zich eerbiedig tot Margareta. Ik kom naar Martha Zwaardman informeeren. MARTHA. Ik ben ’t, mijnheer! wat is van uw begeeren? MEPHISTOPHELES, zacht tot haar. Ik ken u thans; dat was de reden van mijn vraag. Die dame wacht voornaam bezoek van daag. Vergeef de vrijheid, die ik heb genomen; ’k Zal tegen d’ avond wederkomen. MARTHA. Mijn kind! die heer—hoe kan ’t bestaan?— Noemt u een dame; denk eens aan! MARGARETA. Ik ben een arme, jonge bloed; Voorwaar, mijnheer is al te goed. Dees tooi behoort mij niet—o neen! MEPHISTOPHELES. Het is het tooisel niet alleen: Haar blik wekt eerbied en ontzag; ’t Verheugt mij dat ik blijven mag. MARTHA. Wat brengt u hier dan? MEPHISTOPHELES. ’k Gaf wel wat, Zoo ik een blijder tijding had. Waarmeê ik hier u mogt ontmoeten! Uw man is dood en laat u groeten. MARTHA. Die trouwe ziel! Och, is hij dood? ’k Bezwijk; wie helpt me in dezen nood! MARGARETA. O, wanhoop niet, mijn goede vrouw! MEPHISTOPHELES. ’k Verhaal u heel de zaak getrouw. MARGARETA. Ik wilde daarom nooit beminnen; ’t Verlies benam mij al mijn zinnen. MEPHISTOPHELES. Hij is nu in een veilge haven. MARTHA. Vertel mij van zijn sterven flus! MEPHISTOPHELES. Hij ligt te Padua begraven, Niet ver van Sint Antonius. Daar rust hij, die van smart bevrijd is, Nu op een plek, die wel gewijd is. MARTHA. Hebt ge anders niets voor mij en de arme weezen? MEPHISTOPHELES. Ja, één verzoek; ’t is groot ter deeg: Laat voor zijn ziel driehonderd missen lezen; En verder zijn mijn zakken leêg. MARTHA. Hoe? Zelfs geen potstuk, zelfs geen ring, Wat zelfs een handwerksman zich uit den mond bespaart, Tot nagedachtenis voor vrouw en kroost bewaart, Zoodat hij toch iets nalaat, hoe gering? MEPHISTOPHELES. Vrouw Martha! ’t spijt me; ik wil ’t wel weten, Maar hoor! zijn geld heeft hij niet weggesmeten. Hij treurde om zijn gebreken zeer, Ja, hij betreurde zelfs zijn ongeluk nog meer. MARGARETA. Ach, dat de menschen toch zoo ongelukkig zijn! Voor hem wordt door mij menig requiem gebeden. MEPHISTOPHELES. O, gij verdiendet wel terstond in d’ echt te treden; Gij zijt een zeer beminlijk maagdelijn. MARGARETA. Och neen; ik ben te jong nog voor een man. MEPHISTOPHELES. Wel nu! vooreerst een minnaar dan. Het is voorwaar een zielsverrukken, Zulk een lief ding aan ’t hart te drukken. MARGARETA. Dat is hier geen gebruik, mijnheer! MEPHISTOPHELES. Gebruik of niet, men ziet het meer. MARTHA tegen Mephistopheles. Vertel nu voort! MEPHISTOPHELES. Ik keek eens, toen ik bij zijn sterfbed zat; ’t Was weinig meer dan kaf of muffend hooi; Maar toch, hij stierf als Christen—dat was mooi— En vond, dat hij veel meer nog op zijn reekning had. “Hoe!” riep hij: “moet ik nu mijzelv’ niet haten? “Zoo maar mijn vrouw en kindren in den steek te laten! “Ach! die herinring blijft mij tot mijn laatsten snik. “Vergaf zij mij nu nog maar in dit leven!” MARTHA, weenende. Die goede man! Ik heb hem lang vergeven! MEPHISTOPHELES. “Maar zij had altijd veel meer schuld dan ik.” MARTHA. Dat liegt hij! Foei! zoo op den rand des grafs te spreken! MEPHISTOPHELES. ’t Verstand was zeker reeds bij hem geweken; Zoo scheen het mij ten minste toe. “Ik moest,” sprak hij, “vroeg opstaan iedren morgen, “Eerst kindren helpen, dan voor ’t brood gaan zorgen, “Met wat daarbij behoort, al wist ik zelf niet hoe. “Ik kon niet eens met vreê mijn eigen portie eten.” MARTHA. Heeft hij zoo al mijn liefde en trouw vergeten, En mijn getob bij dag en nacht! MEPHISTOPHELES. O neen! Hij heeft daaraan wel degelijk gedacht; Hij sprak: “Toen ’k nu op weg naar Malta ging, “Toen bad ik voor mijn vrouw en kroost gestadig: “De Hemel was ons dan ook zoo genadig, “Dat ons fregat een schip der Turken ving, “Dat met een schat den sultan wou verrassen. “Wij namen ’t na een kort besluit, “En ik, zoo als ook wel zou passen, “Ontving mijn aandeel van den buit.” MARTHA. Maar zeg, waar bleef dat dan? Wat moet ik hier gelooven? MEPHISTOPHELES. Wie weet, waar ’t door den wind is heengestoven! Een schoone dame nam zich zijner aan, Toen hij te Napels eenzaam leefde en treurde; Zij heeft met liefde en trouw hem bijgestaan, Zoo als hij tot zijn zalig eind bespeurde. MARTHA. Die schelm! die dief van vrouw en kindren! Zelfs onze ellende en onze nood Kon zijn lichtmisserijen niet verhindren! MEPHISTOPHELES. Ja zie, daarom is hij nu dood. Wat me, in uw plaats, te doen thans overschoot: Ik rouwde een jaar nu en zes weken, Terwijl ik, vóór die tijd nog was verstreken, Eens rondkeek naar een nieuwen echtgenoot. MARTHA. Ach! een, zoo als mijn eerste was, Zal ik zoo ligt niet wedervinden! Ik kreeg wat hij me uit de oogen las. Alleen liep hij wat veel in kroegen met zijn vrinden; Ook mogt hij vreemde vrouwen wel En vreemden wijn, en dan dat dobbelspel! MEPHISTOPHELES. Nu, nu, dat gaat; en ’t zij hoe ’t zij, Als hij bij u ten naastenbij Niet minder door de vingers had te zien, Ik zweer u, dat ik dan misschien Uw tweede man wel wezen wou. MARTHA. Mijnheer schertst met mij, arme vrouw! MEPHISTOPHELES, bij zichzelven. Nu hier van daan! want zulke wijven zouden Den duivel zelf ook bij zijn woord nog houden. Tot Margareta. Maar zeg! hebt gij alreê bemind? MARGARETA. Wat meent mijnheer daarmeê? MEPHISTOPHELES, bij zichzelven. Dat goed, onschuldig kind! Overluid tegen de vrouwen. Vaarwel! MARGARETA. Vaarwel! MARTHA. O, zeg eens even nog gezwind: ’k Had gaarne van mijn man een doodceêl, om te staven, Waar en wanneer hij is gestorven en begraven. Ik ben in orde altijd een ander voorgegaan. ’k Had graag ook, dat het in de krant mogt staan. MEPHISTOPHELES. Hoor, goede vrouw! door tweedehands-berigt Komt meest de waarheid aan het licht. Ik heb een vriend; die zal ’t wel klaren En u veel moeite en tijd besparen. Ik breng hem hier. MARTHA. O, doe dat toch! MEPHISTOPHELES. En hier, die dame is ook er nog? Nu, ’t is een brave knaap; hij heeft veel bijgewoond, En hulde en eer aan vrouwen steeds betoond. MARGARETA. ’k Zal voor dien heer van schaamte wis bezwijken. MEPHISTOPHELES. Zelfs voor geen koning moet gij die doen blijken. MARTHA. Daarginder ligt mijn tuintje, en over achten Zal ik de heeren daar verwachten. Eene straat. FAUST. MEPHISTOPHELES. FAUST. Hoe is het? Lukt het haast? Spreek op! MEPHISTOPHELES. Ah, bravo! Stijgt uw drift ten top? In kort zal Grete de uwe wezen. Van avond ziet gij haar bij hare buurvriendin. Die Martha is als uitgelezen Voor koppelaarster of Heidin. FAUST. Heel goed. MEPHISTOPHELES. Maar ook van ons wordt iets verwacht. FAUST. Nu, de eene dienst is de andre waard. MEPHISTOPHELES. Wij levren een bewijsje, geldig en van kracht, Dat Zwaardman’s leden rusten, kalm en zacht, Te Padua in heilige aard. FAUST. Uitmuntend! Laten wij ons daadlijk derwaarts spoên! MEPHISTOPHELES. Sancta simplicitas! daarom is ’t niet te doen; Getuig slechts, zij het mis of raak. FAUST. Als gij niets beters weet, dan komt niets van de zaak. MEPHISTOPHELES. O heilge man, ’t is om te beven! Zou dit dan ’t eerst zijn in uw leven, Dat gij een valsch getuignis hebt gegeven? Hebt gij wat God is, wat de wereld en haar streven, Waardoor de mensch tot goed of kwaad wordt aangedreven, Dan niet met kracht en klem betoogd, Om ’t even of gij waarheid spraakt of loogt? En wilt gij ’t gul en gaaf belijden, Zult gij er dan wel tegen strijden, Dat ge er niet meer van dan van Zwaardman’s sterfuur wist? FAUST. Gij zijt en blijft een loognaar, een sophist. MEPHISTOPHELES. Ja, als men niet wat dieper door kon dringen; Want zult gij niet vóór alle dingen Op morgen, als ik ’t wel beschouw, Uw Grete zweren liefde en trouw? FAUST. En wel van harte. MEPHISTOPHELES. Goed gedaan! Dan krijgt men eeuwge trouw en liefde En mingloed, die u ’t hart doorgriefde: Maar zal dat juist ook zoo van harte gaan? FAUST. Laat af! Als ik voor mijn gevoel Voor dat wat in mijn binnenst’ woel’ Naar namen zoek, maar geen er vinde, Dan door de wereld zwerf als een gejaagde hinde, Mij met het zoeken naar doeltrefbre woorden kwel, En dezen gloed, waarvan ik blake, Oneindig noem en nooit verzake, Is dat dan duivelsch logenspel? MEPHISTOPHELES. ’k Heb toch gelijk. FAUST. Men heeft altijd gehoord: Wie onder edelen of boeren Gelijk wil hebben en zijn tong maar weet te roeren, Behoudt het laatste woord. Maar kom nu! ’k Ben het praten moê; Gij hebt gelijk: het ligt er eenmaal toe. Martha’s tuin. MARGARETA, aan den arm van FAUST, MARTHA, aan dien van MEPHISTOPHELES, op en neder wandelende. MARGARETA. Ik voel, mijnheer, uw gunstbetoon, En dankbaarheid moet mij betamen; Een reiziger is dit gewoon En wil geen meisje als ik beschamen. Ik weet zeer goed, dat zulk een schrander man Mijn beuzelpraat niet onderhouden kan. FAUST. Een blik, een woord van u is meer mij waard Dan alle wijsheid op deze aard. Hij kust hare hand. MARGARETA. Laat af, mijnheer, mijn hand te kussen! Ze is voor uw lippen veel te min; ’k Heb altijd wat te doen, en ondertusschen Is ’t moeder somtijds nog niet naar den zin. Zij gaan voorbij. MARTHA. En gij, mijnheer, gij reist zoo altijd voort? MEPHISTOPHELES. Ach, dat beroep en pligt mij daartoe drijven! Met hoeveel smart verlaat men menig oord, Waar men zoo gaarne nog zou blijven! MARTHA. O, als men jong is, kan ’t nog gaan, De wereld te bezien in alle hoeken; Maar eindlijk komen toch de dagen aan, Dat men alleen den weg naar ’t graf moet zoeken, En dit is niemand aan te raân. MEPHISTOPHELES. ’k Zie mij met smart die dagen wenken. MARTHA. Daarom, wil u in tijds bedenken! Zij gaan voorbij. MARGARETA. Ja, uit het oog is uit het hart! Gij kunt, terwijl ik hier moet blijven, Met vrienden u den tijd verdrijven, Verstandiger dan ik; dat voel ’k met smart. FAUST. Hoor, kindlief! wat verstand soms wordt geheeten, Is dikwijls niets dan ijdelheid. Het schoonste, wat Natuur verspreidt, Is onschuld en eenvoudigheid, Twee gaven, die haar waarde zelf niet weten. MARGARETA. O denk aan mij slechts nu en dan! Ik denk aan u gewis zoo vaak ik kan. FAUST. Gij zijt waarschijnlijk veel allen? MARGARETA. Ja; ons gezin is wel slechts kleen, Maar toch, ik heb mijn bezigheên. Wij houden er geen meid op na; ’k Moet koken, loopen, vroeg en spa, En moeder is in alle dingen Precies, tot zelfs in beuzelingen. Niet dat zij zich behelpen moet, O neen, wij kunnen ’t vrij wel stellen. Mijn vader liet, ik wil ’t u wel vertellen, Een huisje en tuintje na, en ook wat geld en goed. Toch heb ik nu vrij stille dagen. Mijn broeder is soldaat; mijn zusje is dood. Ik had met haar wel altijd zorg en nood, Maar gaarne heb ik die gedragen, Zoo lief was mij het kind. FAUST. Een engel zoo als gij! MARGARETA. Ik voedde ’t op, en hartlijk minde ’t mij. ’t Was na mijns vaders dood geboren. Mijn moeder achtten wij verloren, Zoo lag zij toen op ’t ziekbed neêr. Maar toch herstelde zij al langzaam meer en meer. Haar krachten konden echter niet gedoogen Het arme wurmpje zelf te zogen, En toen heb ik het jonge bloed Met melk en water opgevoed. ’t Was in mijn arm of op mijn schoot; Het lachte, dartelde en werd groot. FAUST. Dat waren wis voor u gelukkige uren! MARGARETA. O ja, maar ook veel leeds moest ik verduren. Het wiegje naast mijn bed behield ik steeds in ’t oog, En als mijn zusje zich bewoog, Was ik ook wakker. ’t Kind begon te fleemen; ’t Moest drinken, of ik moest het bij mij nemen; En hielp dit niet, dan was ik niet zoo goed, Of ’k moest het bed uit, al zijn dagen, En ’t kind al wandlend door de kamer dragen; Dan werd het eindlijk weder zoet. ’k Moest ook reeds vroeg mij met de wasch bemoeijen, Dan weêr aan ’t melken van de koeijen, Dan naar de markt—ik had maar zelden rust; Maar dit geeft etenstrek en ’s avonds slapenslust. Zij gaan voorbij. MARTHA. Wij, arme vrouwen, zijn er slecht aan toe; Och, oude vrijers zijn zoo moeilijk te bekeeren! MEPHISTOPHELES. Dit hangt maar af van ’t wie en hoe. O! menigeen zou gaarne willen leeren! MARTHA. Zeg op, mijnheer! Hebt gij nog niets gevonden? Heeft zich uw hart nog niet verbonden? MEPHISTOPHELES. Het spreekwoord zegt: Een eigen haard En brave vrouw zijn goud en paarlen waard. MARTHA. Ik meen: werdt gij nog nooit bekropen door verlangen? MEPHISTOPHELES. Men heeft mij overal zeer vriendelijk ontvangen. MARTHA. Ik wilde zeggen, of ’t nooit ernst werd in uw hart. MEPHISTOPHELES. Met vrouwen schertst men niet; zoo iets baart ligt haar smart. MARTHA. Och, gij begrijpt mij niet! MEPHISTOPHELES. Voorwaar, dat spijt mij zeer; Doch ik begrijp—dat gij zeer goed zijt, op mijne eer! Zij gaan voorbij. FAUST. Gij kendet mij, o engel, daadlijk weder, Toen ik dit tuintje binnen kwam? MARGARETA. Zaagt gij het niet? Ik sloeg mijne oogen neder. FAUST. En gij vergeeft de vrijheid, die ik nam, Toen ge uit de kerk kwaamt, naar ik reken, En ik op straat u aan dorst spreken? MARGARETA. Ik was ontsteld, toen gij me uw arm kwaamt biên; Geen mensch kon immer me iets ten laste leggen. “Ha!” dacht ik: “hij zal zeker zeggen, “Dat hij iets onbehoorlijks heeft gezien, “En schijnt wel niet veel morgenspraken “Met zulk een meisje als gij te maken.” Guluit gezegd, ik vroeg me een poos, Wat me in mijn hart zoo daadlijk voor u won; Maar zeker was ik op mij zelve boos, Dat ik op u niet boozer worden kon. FAUST. Lief meisje! MARGARETA. Wacht eens! Zij plukt eene bloem, en trekt de blaadjes een voor een af. FAUST. Zeg, wat dat beduidt! MARGARETA. ’t Is voor mijzelve iets. FAUST. Hoe? MARGARETA. Loop heen! Gij lacht mij uit! FAUST. Wat prevelt gij? MARGARETA, half hoorbaar. Hij mint mij—mint mij niet! FAUST. O, wie u, meisje, zoo bespiedt.... MARGARETA gaat voort. Hij mint mij—niet—hij mint mij—niet. Het laatste blaadje afplukkende, vol vreugde. Hij mint mij! FAUST. Ja, mijn kind! O laat dees bloemenspraak De godspraak zijn, die ons gelukkig maak’! Weet gij wel wat het zegt, dat ik van liefde blaak? Hij grijpt hare beide handen. MARGARETA. Het duizelt mij! FAUST. Vrees niets! Laat deze blik, Laat deze handdruk u verklaren Wat onuitspreeklijk is: Geheel zich toe te wijden, en een heil Te smaken, dat eeuwig zijn moet; Ja, eeuwig; want het einde zou vertwijfling zijn. O neen! Geen einde! Neen, geen einde! MARGARETA drukt hem de handen, maakt zich los, en loopt heen. Hij staat een oogenblik in gedachten; dan volgt hij haar. MARTHA, aankomende. Het wordt al donker! MEPHISTOPHELES. Ja, en tijd dat wij vertrekken. MARTHA. ’k Zou gaarne uw bijzijn willen rekken, Maar ’t is hier stil om dezen tijd, En juist een plaats, waar zekre lieden Een ander, uit nieuwsgierigheid of nijd, Wel wilden nagaan en bespieden. Maar waar zou nu ons paartje zijn gebleven? MEPHISTOPHELES. Ik zag ze in gindsche laan zoo even. MARTHA. Hij mag, naar ’t schijnt, haar zeer wel lijden. MEPHISTOPHELES. En zij hem ook. Dat gaat zoo te alle tijden. Een tuinhuisje. MARGARETA springt binnen, verbergt zich achter de deur, houdt haren vinger op de lippen, en kijkt door de reet. MARGARETA. Hij komt! FAUST, binnenkomende. Hoe is het? Fopt gij mij? Dat ’s mis! Hij kust haar. MARGARETA, hem omhelzende en den kus teruggevende. O beste man! van harte min ik u! Mephistopheles klopt aan. FAUST, met den voet stampende. Wie daar? MEPHISTOPHELES. Goed vriend. FAUST. Een dier! MEPHISTOPHELES. ’t Is nu wel tijd van scheiden. MARTHA, binnenkomende. Ja, ’t is al laat, mijnheer! FAUST tegen Margareta. Mag ik u niet geleiden? MARGARETA. Neen, moeder zou... vaarwel! FAUST. Zeg! wanneer zie ’k u weêr? Wel nu....? MARTHA. Vaarwel! MARGARETA. Tot wederziens, mijnheer! Faust en Mephistopheles vertrekken. MARGARETA. Daar gaat hij! Ach, wat zulk een man Niet alles, alles denken kan, Daar ik vol schaamte voor hem sta En zeg op alle dingen ja! Ik ben toch een onnoozel kind, En weet niet wat hij aan mij vindt! Vertrekt. Eene spelonk in een boschrijk gebergte. FAUST alleen. Verheven geest! gij gaaft mij, gaaft mij alles Waarom ik bad! Gij hebt niet vruchteloos Uw aangezigt in ’t vuur mij toegewend! Gij gaaft natuur mij tot een koningrijk, En kracht om haar te voelen, te genieten. Geen koel bewonderend bezoek voldoet u; O neen! ’t was mij vergund in uwe borst Als in den boezem van een vriend te staren. Gij liet de rijen van de levenden voorbij Mijn blik gaan, en gij leerdet mij mijn broeders In ’t stille woud, in lucht en water kennen. En als in ’t bosch de stormwind giert en loeit, De pijnboom in zijn val meêdoogenloos Nabuurge takken, stammen medesleept, En aller val luid door ’t gebergte dondert— Dan voert gij me in een veilige spelonk, Laat dan mijzelv’ mij zien, en veel geheime En diepe wondren doen zich voor mij op. En rijst voor mijnen blik de reine maan, Tot kalmte stemmend opwaarts,—zweven mij Van rotsgevaarten, uit het vochtig bosch, De schimmen uit den voortijd voor mijn blik, En temperen mijn lust tot verder dringen. O, dat volmaaktheid nooit den mensch ten deel valt, Gevoel ik nu. Gij gaaft bij deze vreugde, Die mij de goden na en nader brengt, Mij den gezel, dien ik reeds nu niet meer Ontberen kan, ofschoon hij, koud en ruw Mij voor mijzelv’ vernedert, en uw gaven Slechts met een enkel woord in rook verandert. Hij wakkert in mijn borst een wilde vlam Naar ’t schoone, lieve beeld behendig aan. Zoo hol ik van begeerte tot genot, En in ’t genot versmacht ik naar begeerte! MEPHISTOPHELES, aankomende. Dat leven is u nu toch niet meer vreemd; Maar hoe kan ’t langer u bekoren? ’t Is goed dat men er eens de proef van neemt; Maar spoedig wil men van iets anders hooren. FAUST. ’k Wou dat ge iets beters hadt te doen, Dan mij altijd te komen plagen! MEPHISTOPHELES. Nu, nu! Gij hebt, naar ’k mag bevroên, In ernst niet over mij te klagen! Aan klanten, barsch en dol als gij, Is waarlijk weinig te verbeuren: Den ganschen dag is ’t suklarij; En wat hem al of niet gevallig zij, Kan men mijnheer niet aan den neus bespeuren. FAUST. Dat is nu juist de regte toon! Hij wil een dankje nog, voor al zijn kwellen. MEPHISTOPHELES. Hoe hadt gij, arme wereldzoon, Het zonder mij toch kunnen stellen? Van al het gekke en onbekookte, Dat in uw doctorhersens spookte, Genas ik u, en gij, mijnheer, Waart zonder mij op de aard niet meer. Waartoe in holen en spelonken Dan in gepeinzen weggezonken? Wat hebt ge aan mos of ander vochtig kruid, En slurpt daar als een pad uw voedsel uit? ’t Is wel een aardig tijdverdrijf! U steekt de doctor nog in ’t lijf. FAUST. Beseft gij, welke nieuwe levenskracht Ik hier vergaar in eenzaamheid en nacht? Zoudt gij het slechts bevroeden kunnen, Gij waart in staat om mijn geluk mij niet te gunnen. MEPHISTOPHELES. Het is wat moois, op bergen en in holen Bij nacht en ontij’ rond te dolen, En aarde en hemel aan zijn borst te vlijen, En tot een godheid dan zich uit te laten dijen, Het merg der aard al vorschend te doorwoelen, ’t Zesdaagsche werk in zijne borst te voelen, In trotschen waan wat weet ik te genieten, Dan liefdedronken alles te overvlieten, Ontslagen van alle aardsche boeijen, Van hoogre aanschouwing overvloeijen, En dan—met Grete u te bemoeijen! FAUST. Foei! schaam u! MEPHISTOPHELES. Ja, dat wil u niet bekoren! Gij hebt wel regt een “foei!” te laten hooren! ’t Past voor geen kuische en zedige ooren, Wat kuische harten niet ontberen kunnen. Doch kort en goed, ik wil ’t vermaak u gunnen, Zoo nu en dan uzelv’ wat wijs te maken. Maar lang toch duren nooit die zaken; Gij zijt weldra weêr de oude mensch; Gij laat u spoedig weêr bepraten En wordt alras weêr uitgelaten In dolheid zonder perk of grens. Genoeg! Uw liefje zit daar binnen; Zij smacht naar u; geen oogenblik Verdwijnt uw beeld haar uit de zinnen; Zij mint u tot den laatsten snik. Eerst kwam uw liefdedrift gevloten Gelijk gesmolten sneeuw, die ’t beekje zwellen doet; Gij hebt die haar in ’t hart gegoten: Nu heeft de bergstroom uitgewoed. Mij dunkt, in plaats van rond te zwerven In bosch of grot, zou ’t beter zijn, Dat zulk een heer het maagdelijn ’t Loon voor haar liefde deed verwerven. De tijd valt haar verschriklijk lang, Zij staat aan ’t venster, ziet als graauwe vlekken De wolken over d’ ouden stadsmuur trekken. “Was ik een vogeltje!” Dit ’s haar gezang Des daags, ja halve nachten lang. Ze is vrolijk soms, dan droevig weêr, Terwijl ze in stilte treurt en kwijnt; Dan is ’t weêr beter, naar het schijnt. Naar u verlangt zij zeer. FAUST. O slang! o slang! MEPHISTOPHELES, bij zichzelven. Ik wed, vriend, dat ik u nu vang! FAUST. Vervloekte! ga terstond me uit de oogen! Noem nooit weêr zulk een meisje, als dit, En breng den lust tot haar bezit Mij niet weêr voor den geest, gij vader van de logen! MEPHISTOPHELES. Wat wilt ge dan? Zij denkt dat gij haar nu ontvliedt, En ’t heeft er wel iets van; of is ’t misschien zoo niet? FAUST. Waar ’k me ook bevind’, zij wordt door mij bewaakt; Ik kan haar nooit vergeten, nooit ontberen; Ja, ik benijd het ligchaam onzes Heeren, Als ’t door haar lip wordt aangeraakt! MEPHISTOPHELES. Zeer wel, mijn vriend! Ik heb u vaak benijd, Omdat ge een mensch als andre menschen zijt. FAUST. Ga mij uit de oogen, koppelaar! MEPHISTOPHELES. Wat maakt ge een leven! De god, die knaap en meisje schiep, Wist dat hij ook de drift in ’t aanzijn riep, Hun zelf gelegenheid te geven, ’t Is eenmaal zoo; ga nu maar heen: Zijt ge eenmaal met uw liefje alleen, Dan loopt ge toch geen doodsgevaar. FAUST. O, welk een hemel is het in hare armen! Mogt ik me aan hare borst verwarmen! Wat is het leven zonder haar! Ben ik de vlugtling niet? niet de onbesuisde? Niet de onmensch, nimmer hollens moê, Die als een waterval van rots tot rotsen bruisde, Begeerig woedend naar den afgrond toe? En zijwaarts zij met kinderlijke zinnen In ’t hutjen op een heuvelkling, En al haar zorgen, haar beminnen Besloten in haar kleinen kring! En mij, den godverzaker! Was het niet genoeg, Dat ik een rotsstuk greep, en ’t heil aan splintren sloeg? Hoe kon een God dit ooit gehengen! U, hel, moest ik dit offer brengen! Help, duivel, mij den tijd verkorten! Wat wezen moet, zij ras gedaan! Moge ook haar lot op mij in puin ter nederstorten, En zij met mij te gronde gaan! MEPHISTOPHELES. Wat kookt het en wat gloeit het weêr! Loop heen en troost u, goede heer! Waar zulk een hoofd geen uitkomst ziet, Daar is ’t gedaan, en anders niet. Hij leve, die zich ferm houdt als een man! Gij hebt den duivel toch nu taamlijk ingezogen. ’t Armzaligst, wat men vinden kan, Dat is een duivel, die tot wanhoop wordt bewogen. Margareta’s kamer. MARGARETA aan het spinnewiel alleen. Hoe klopt mij ’t harte! O nimmermeer, O nergens vind ik De ruste weêr! Ach! ruste vind ik Bij hem alleen; Al de andre wereld Biedt mij er geen. Mijn hoofd verwart zich Door ’t geen ik lij, En al mijn zinnen Begeven mij. Hoe klopt mij ’t harte! O nimmermeer, O nergens vind ik De ruste weêr! Naar hem slechts staar ik Het venster uit; ’k Zoek hem, wanneer ik Mijn kamer sluit. Zijn gang en houding, ’t Is alles pracht, Zijn blik, waarmeê hij Mij tegenlacht. En o, zijn woorden Zijn mij een lust! Hoe drukt zijn hand mij, Als hij mij kust! Hoe klopt mij ’t harte! O nimmermeer, O nergens vind ik De ruste weêr! Hoe hijgt mijn boezem Alleen naar hem! Mogt ik hem grijpen Met tooverklem! Mogt ik hem kussen Naar hartelust! O, stierf ik dan ook, Ik stierf gerust! Martha’s tuin. MARGARETA. FAUST. MARGARETA. Beloof mij, Hendrik... FAUST. Wat ik kan. MARGARETA. Zeg! Hoe is ’t met uw godsdienst toch gesteld? Gij zijt een hartlijk goede man, Maar ’t schijnt toch, of gij ’t kerkgaan niet veel telt. FAUST. Hoor, kind! gij weet, ik meen het met u goed. ’k Heb alles veil voor wie ik liefheb, lijf en bloed, En niemand wil ’k zijn kerkgeloof ontrooven. MARGARETA. Dat ’s niet genoeg; men moet ook zelf gelooven. FAUST. Moet men? MARGARETA. Ach, kon ik ’t u in ’t hart maar prenten! Gij toch vereert niet eens de heilge sacramenten. FAUST. ’k Vereer ze. MARGARETA. Ja, maar geen verlangen drijft u aan. Ter mis, ter biecht zijt ge in geen langen tijd gegaan. O spreek! Gelooft ge aan God? FAUST. Mijn lief! Wie kan beweren Dat hij aan God gelooft! Vraagt geestelijke heeren, En ach! hun antwoord schijnt slechts spot Op onze vraag te zijn. MARGARETA. O! dus gelooft gij niet? FAUST. Versta mij wel, beminde Margariet! Wie mag hem noemen? Wie op ’t geloof aan hem zich ooit beroemen? Wie mensch nog heeten En zich vermeten Te zeggen: Ik geloof hem niet? Hij, de Alomvatter, Hij, de Albehouder, Omvat hij en behoudt hij niet U, mij, zichzelv’? Welft zich de hemel niet daarboven? Ligt de aarde niet beneden vast? En rijzen, vriendlijk blikkend, Niet eeuwge sterren daar omhoog? Staar ik niet oog in oog u, En dringt niet alles Naar ’t hoofd u en naar ’t harte, En weeft in eeuwige geheimnis Onzigtbaar zigtbaar nevens u? Vervul daarvan uw hart, hoe groot het zij, En als ge wegsmelt in ’t gevoel van zaligheid, Noem ’t vrij dan zoo ge wilt: Noem het geluk, of hart, of liefde, of God! Ik heb geen naam er voor; gevoel is alles; De naam is klank en rook, omwolkte hemelgloed. MARGARETA. Dit alles is zeer fraai en goed; Ook drukt de priester ’t mij zoo op ’t gemoed, Schoon juist niet met de zelfde woorden. FAUST. Zoo hier als ook in andere oorden Belijden het de harten al te maal, Doch ieder in zijn eigen taal: Waarom dus ik niet in de mijne? MARGARETA. ’t Is mooglijk dat het nog iets schijne, Als men ’t zoo hoort; maar—wees niet boos er om!— Gij toch, gij hebt geen Christendom. FAUST. Maar, kind.... MARGARETA. Het baart mijn ziel verdriet, Dat ze u in zulk gezelschap ziet. FAUST. Hoe dat? MARGARETA. De man, die altijd bij u is, Wekt mij slechts haat en ergernis; Niets heeft nog in geheel mijn leven Mij zulk een steek in ’t hart gegeven Als zijn bespiênde en valsche blik. FAUST. Mijn lieve kind, verban uw schrik! MARGARETA. Zijn bijzijn baart mij veel verdriets. ’k Heb anders tegen niemand iets; Maar even als ’k naar u verlang, Zoo word ik altijd voor hem bang. Dat hij een schelm is, schijnt mij zeker toe, En God vergeve mij, zoo ik hem onregt doe! FAUST. Zulk volkje moet er ook al wezen! MARGARETA. Het brengt mij toch in angst en vreezen. Wanneer hij inkomt ieder keer, Ziet hij altijd met spot ter neêr Op alles wat zijn blik ontmoet; Men ziet dat niets hem aandeel nemen doet. Het staat op ’t voorhoofd hem geschreven, Dat liefde hem niet is gegeven. ’t Is mij zoo wél aan uwen arm; Het hart wordt mij van vreugde warm; Maar angst baart mij zijn blik, zoo valsch en koel. FAUST. O engel, met uw fijn gevoel! MARGARETA. Dit denkbeeld tast me altijd zoo aan, Dat ik, wanneer hij komt, soms waan U niet te minnen, beste man, Ja, dat ik zelfs niet bidden kan. Dit brengt mijn binnenste aan het woelen: Gij, Hendrik, moet dit ook gevoelen! FAUST. Ik weet dat gij niet graag hem ziet! MARGARETA. Ik moet nu weg. FAUST. Kan ik dan niet Een uurtje lang met u alleen zijn, Opdat we eens zamen mogten één zijn? MARGARETA. Ach! zoo ik nu alleen maar sliep, Dan liet ik u van nacht wel binnen; Maar als eens moeder ’t hoorde en riep, O wat, wat zou ik dan beginnen! Ik was van schrik wis daadlijk dood. FAUST. Neen, engel! neen, dat heeft geen nood! Hier is een fleschje. Een dropje of drie In haren drank gedaan, en zie! Zij slaapt gerust en houdt zich stil. MARGARETA. Wat doe ik niet om uwentwil! Het zal haar, hoop ik, toch niet schaden? FAUST. Zou ik dan, liefje, u zoo iets raden? MARGARETA. Zie ik u, beste man, slechts aan, ’k Weet niet wat mij zoo tot u drijft; ’k Heb reeds zoo veel voor u gedaan, Dat mij haast niets meer overblijft. Vertrekt. MEPHISTOPHELES, binnenkomende. Is ’t madeliefje weg? FAUST. Dus weêr gespioneerd? MEPHISTOPHELES. Ik heb maar al te wel vernomen, Dat u de les daar werd geleerd: Ik hoop, het moge u wel bekomen! Het schijnt, dat het de meisjes intresseert, Of iemand van het oud geloof is, Daar hij dan zeker ook voor haar niet doof is. FAUST. Gij, wangedrocht! gij ziet niet in, Hoe deze ziel, zoo trouw en goed, Vol van geloof en heilgen zin, Die haar bezielen, nu bevroedt, Dat zij mij reeds verloren achten moet! MEPHISTOPHELES. Gij bovenzinlijk, zinlijk kreatuur, Een meisje heeft u bij den sik! FAUST. Gij misgeboort’ van drek en vuur! MEPHISTOPHELES. De physiognomie verstaat zij op een prik: Als ik er ben, wordt ze altoos bang te moê, Zij weet, bekent ze, zelf niet hoe. ’t Schijnt, dat zij een genie in mij bevroedt, Of zelfs wel denkt, dat ik de duivel wezen moet. Nu, heden nacht....? FAUST. Dat raakt u niets! MEPHISTOPHELES. ’k Heb mijn pleizier toch in zoo iets. Bij den put. GRETE en LIJSJE, met kruiken. LIJSJE. Zeg! Hebt ge dat van Bertha al gehoord? GRETE. Ik spreek geen menschen haast; ik hoor geen woord. LIJSJE. Sybille deelde mij haar staat meê: Daar is het nu ook al zoo laat meê! Ja, ’t ligt er toe! GRETE. Wat dan? LIJSJE. O weet, Zij voedt nu twee, wanneer zij drinkt en eet. GRETE zucht. LIJSJE. Ja, daarop is het eindlijk neêrgekomen. Hoe lang heeft haar die vent niet ingenomen! ’t Was uitgaan zondags keurigjes en net; Het kon niet op van al de pret. Zij waren de eerste van de paartjes, En dat was altijd wijn en taartjes! Haar air—o, ’t was niet uit te staan! Zich niet te schamen—denk eens aan, Presentjes van hem aan te nemen— En nu is ’t pruilen, zuchten, teemen! GRETE. Dat arme ding! LIJSJE. Beklaagt ge nog die prij? Wanneer wij sponnen, ik of gij, En moeder niemand in woû laten, Stond zij met haar galant te praten, En bij de deur of in den gang Viel beide nooit de tijd te lang. Nu mag zij vrij, dat komt er van. Ten kinderdoop gaan zonder man. GRETE. ’k Denk toch, dat hij haar trouwen zal? LIJSJE. Ja, dan was hij wel stapelmal! Hij is een flinke hekkenspringer, En krijgt er tien aan ieder vinger. Ook is hij weg. GRETE. Dat is niet mooi. LIJSJE. Krijgt zij hem—o, dan heeft men het gegooi! ’k Verzeker u, de jonge snaken Die zullen ’t kerkgaan zuur haar maken. Vertrekt. GRETE, naar huis gaande. Hoe heb ook ik niet vaak gesmaald, Als soms een meisje eens had gefaald! Hoe heb ik bij eens anders zonden Geen woorden soms genoeg gevonden! Wat scheen me een misstap zwart en groot, En toch stond ik er ook voor bloot! Maar—drukt het nu me ook op ’t gemoed— Hij was zoo lief! Hij was zoo goed! Stads-wal. In eene nis een beeld van de Mater dolorosa, met bloempotten er voor. GRETE, terwijl zij de potten van versche bloemen voorziet. Beproefde vrouwe! Zie in uw rouwe Genadig neder op mijn nood! Het zwaard in ’t harte, Vervuld van smarte, Aanschouwt ge uw zoon in zijnen dood. Ten Vader wendt gij En zuchten zendt gij Omhoog om zijn’ en uwen nood. O, wie kan voelen Hoe ’t aklig woelen Der smart mij dringt door merg en been! De angst, die mij komt bevangen, Zijn siddren, zijn verlangen Kent gij, o vrouwe, gij alleen! Waarheen ik mij ook wende, Ellend, ellend, ellende Aanschouwt alom mijn blik; En is de dag verdwenen, Dan moet ik weenen, weenen, Tot dat ik bijna stik. ’k Bedauwde door mijn tranen, Tot in de ziel bedrukt, De vensterruiten, toen ik Dees bloemen heb geplukt. Toen reeds de zon vroegtijdig In mijne kamer scheen, Zat ik in mijne sponde Met mijne ellende alleen. O, red mij toch van schande en dood! Beproefde Vrouwe, Zie in uw rouwe Genadig neder op mijn nood! Straat voor Margareta’s deur. Het is nacht. VALENTIJN, soldaat, Margareta’s broeder. Als ik voorheen zat bij ’t gelag, Waar menigeen te roemen plag, Hoe hij met een loszinnig hoofd Een meisje had haar bloem ontroofd, En dan, als hij dit had betuigd, Met vol bokaal werd toegejuicht, Dan hoorde ik dat gesnoef eerst aan, En liet de snorkers maar begaan. Maar eindlijk streek ik mij den baard; Ik vulde ’t glas tot aan den rand, En sprak: “Er is in ’t gansche land “Geen, die mijn zuster evenaart, “Of die hare eer zoo heeft bewaard!”— “Top, top! Kling, klang!” zoo ging het rond. “Dat is zoo!” klonk uit ieders mond. “Ze is een sieraad van ’t vrouwendom!” Dan zaten al de pogchers stom. En nu!—Om ’t haar zich uit te rukken, Of aan den wand zich dood te drukken, Met steken, zetten, neusophalen Moet ieder schobbejak mij smalen! ’k Zit als een schuldnaar in de boeijen En moet bij ieder woordje zweeten, En hoe ’k van spijt me ook moog’ vermoeijen, Ik kan hen toch geen loognaars heeten! Wat komt daar aan met zachten treê? Heb ik het wel, dan zijn ’t er twee. Hij is ’t! Ik voel mijn woede ontbranden; Hij komt niet levend uit mijn handen! FAUST en MEPHISTOPHELES. FAUST. Gelijk door ’t venster van de sacristy Daarginds het eeuwge lampje flonkert, Maar ’t schijnsel meer en meer verdonkert Tot duisternis en woestenij— Zoo is ’t ook in mijn boezem nacht! MEPHISTOPHELES. Mij is ’t zoo als een katje smacht, Dat zachtjes over daken kruipt, En dan weêr langs de muren sluipt: Ik blijf ook braaf en deugdzaam bij Een beetje stelenslust, een beetje schelmerij. Zoo spookt mij reeds door al de leden De heerlijke Walpurgisnacht, Die ons komt na en nader treden, En overmorgen wordt verwacht. FAUST. Komt dan de schat intusschen voor den dag, Dien ik daarginder blinken zag? MEPHISTOPHELES. Gij kunt weldra de vreugd beleven, Dat u het potje wordt gegeven. Ik keek er zoo eens even in: ’t Was alles geld—is ’t naar uw zin? FAUST. Geen halssieraad, geen speld of ring, Dat ik mijn liefje als tooi kan schenken? MEPHISTOPHELES. Ik zag daarbij wel zoo een ding, Dat me aan een parelsnoer deed denken. FAUST. Dat is heel goed zoo; zonder iets Kom ik niet graag; want niets is niets. MEPHISTOPHELES. Maar ’t moet u daarom niet verdrieten Ook zonder dat iets te genieten. Thans, nu ge ’t hemelruim vol sterren ziet, Zult ge eens een prachtig kunststuk hooren. Ik zing haar een regt zedig lied, Om haar te wisser te bekoren. Zingt bij den citer. Wat wilt gij nu, Dat vraag ik u, Zoo vroeg alreê beginnen? Geen boerterij! Gij laat hem blij, Geloof me vrij, Als meisje zeker binnen. Neem u in acht! Als ’t is volbragt, Dan goeden nacht, Gij arme, onnoozle dingen! Haat ge ongerief, Schenk dan uw lief Niets als een dief, Maar wisselt eerst de ringen! VALENTIJN treedt voor. Wien lokt gij hier, vervloekte vent, Vermaledijde rattenvanger? Eerst naar den duivel ’t instrument! Dan naar den duivel ook de zanger! MEPHISTOPHELES. De citer is kapot; die kon er ook niet tegen. VALENTIJN. Nu zal ik u den mantel vegen! MEPHISTOPHELES tot Faust. Heer doctor, niet geweken! Sta! Sluit aan, en hij zal u niet deren. Trek uit uw degen! geen genâ! Stoot toe nu maar; ik zal pareeren. VALENTIJN. Pareer dan! MEPHISTOPHELES. Wel, wat gij daar zegt! VALENTIJN. Ook die? MEPHISTOPHELES. Gewis! VALENTIJN. ’k Geloof, de duivel vecht. Maar wat is dat? Reeds wordt mijn arm zoo zwak! MEPHISTOPHELES, tot FAUST. Stoot toe! VALENTIJN valt. O wee! MEPHISTOPHELES. Nu is de lummel mak! Maar thans van hier! Ik zie reeds volk genaken; Dus weg, en wel met allen spoed. Ik weet van de politie mij heel goed, Maar niet mij van de bloedban af te maken. Beide vertrekken. MARTHA, aan het venster. Sta bij! sta bij! MARGARETA, aan het venster. Welk een geweld! MARTHA, als boven. Men schreeuwt en vecht, men tiert en scheldt! VOLK. Daar ligt al een; die zal niet lang meer leven. MARTHA, de deur uitkomende. Waar zijn de moordenaars gebleven? MARGARETA, mede buiten komende. Wie ligt daar? VOLK. Wel, uw broeder Valentijn. MARGARETA. O Hemel, welk een nieuwe pijn! VALENTIJN. Ik sterf! Dat ’s ligt gezegd voorwaar, En ligter nog gedaan. Wat staat en huilt gij, vrouwen, daar? Komt hier, en hoort mij aan! Men schaart zich om hem heen. Gij, Grete, hebt—o, zie mij aan!— Nog geen ervaring opgedaan En weet niet wat gij doet. Ik zeg hier in vertrouwen u: Gij zijt nu toch een hoer,—wel nu, Zoo wees het dan ook goed. MARGARETA. O broeder! God! versta ’k u wel? VALENTIJN. Laat God den Heer hier uit het spel! Gedaan, helaas, is nu gedaan, En zoo het gaan moet, zal het gaan. Gij vingt het met een enklen aan: Weldra komt twee en drie ter baan; En hebt ge eens een dozijn gehad, Dan heeft u ook de heele stad. Als eerst de schande wordt geboren, Wordt zij in stilte voortgebragt; En zie, den sluijer van den nacht Trekt men haar over kop en ooren; Ja, zelfs wil men van kant haar maken. Maar wast zij op en wordt zij groot, Dan gaat zij over dag ook bloot, Maar wordt niet schooner bij ’t genaken; Want leelijker wordt haar gezigt, Hoe meer zij zoekt het zonnelicht. Reeds spoedig, vrees ik, zal men zien, Dat alle brave burgerliên, Wanneer ge op straat daar aan komt strijken, Als voor de pest op zijde wijken. De wroeging zal aan ’t hart u knagen, Wanneer zij u in de oogen zien; Gij zult geen gouden tooi meer dragen, En ook het bedehuis ontvliên, Met kanten kraag noch andre zaken U ooit weêr bij den dans vermaken, Maar bij geboefte in achterhoeken Al sidderend een schuilplaats zoeken; En moge u dan ook God vergeven, Vervloekt toch zijt gij in dit leven! MARTHA. Legt gij nu alles uit ten kwade? Beveel uw ziel in Gods genade! VALENTIJN. Kon ik, o koplares, terstond De tong u rukken uit den mond, Ik had voorwaar voor al mijn zonden Vergiffenis bij God gevonden! MARGARETA. O broeder! o, ’k voel mij zoo naar! VALENTIJN. Ik bid u, laat die tranen daar! Dat gij uwe eer vertradt in ’t stof, Was de ergste hartsteek, die mij trof. Ik ga nu met een vast gelooven Als braaf soldaat naar God hierboven. Hij sterft. Hoofdkerk. Dienst. Orgel en gezang. MARGARETA onder de menigte. BOOZE GEEST achter haar. BOOZE GEEST. Hoe anders, Grete, was ’t u, Toen gij nog vol onschuld Hier bij het altaar tradt, En uit het oude boekje Gebeden laast, Half kinderspel, Half God in ’t hart, Grete! Hoe staat u ’t hoofd? En in uw harte, Welke misdaad! Bidt gij nu voor de ziel van uwe moeder, Die door uw toedoen is in ’t graf gedaald? Wier bloed kleeft op uw drempel? En wat draagt ge onder ’t harte? Zeg, wat beweegt zich daar, En ziet, vol angst en vrees, De toekomst te gemoet? MARGARETA. Wee, wee! Hoe raak ik van die angsten vrij, Die mij bevangen, en zich tegen mij Doen hooren! KOOR. Dies irae, dies illa Solvet seclum in favilla. Orgelspel. BOOZE GEEST. Hoor, vol ontzetting, ’t Bazuingeschal; De graven beven, En uw hart, In asch begraven, Tot helsche pijnen Weêr opgedolven, Beeft ook! MARGARETA. Was ik maar hier van daan! ’t Is of het orgelspel Den adem mij beneemt, ’t Gezang mijn hart In mij doet smelten! KOOR. Judex ergo cum sedebit, Quidquid latet adparebit, Nil inultum remanebit. MARGARETA. ’t Wordt mij benaauwd! De muurpilaren Beknellen mij! ’t Gewelf omhoog Valt op mij neder!—Lucht! BOOZE GEEST. Verberg u! Zonde en schande Blijft niet verborgen. Lucht! Licht! Wee u! KOOR. Quid sum miser tunc dicturus? Quem patronum regaturus? Cum vix justus sit securus? [7] BOOZE GEEST. Hun aanschijn wenden De zaalgen van u af De reinen vreezen U aan te raken. Wee! KOOR. Quid sum miser tunc dicturus? MARGARETA. Buurvrouw, uw fleschje! Zij bezwijmt. Walpurgisnacht. Hartsgebergte. FAUST en MEPHISTOPHELES. MEPHISTOPHELES. Verlangt gij niet een bezemstok? Ik wenschte wel een fermen bok; Wij zijn zeer ver nog van het doel. FAUST. Zoo lang ik mij nog wel ter been gevoel, Word ik door ongeduld niet aangepord. Wat helpt het, of men zich den weg verkort? In deze kronkelende dalen Of in die rotsen te verdwalen, Van waar de bergstroom nederstort, Dat is de saus, waardoor zoo’n wandling smaaklijk wordt. De lente weeft reeds in de berken, En zelfs de pijnboom voelt haar al; Zou zij dan ook op ons niet werken? MEPHISTOPHELES. Voorwaar, ik merk nog niemendal; Ik heb den winter nog in ’t lijf, En wenschte sneeuw en vorst op mijne baan. Hoe treurig stijgt daar de onvolkomen schijf Omhoog der laat reeds opgekomen maan, En schijnt zoo flaauw, dat men bij ieder tred Ligt tegen boom of rots-uitstek belandt. Vergun mij dat een dwaallicht ons hier redd’! Daar zie ’k een, dat juist vrolijk brandt. Heidaar, mijn vriend! Mag ’k u wel hier verzoeken? Geen nut toch sticht ge in achterhoeken. Och, licht eens hier naar dezen kant! DWAALLICHT. Uit eerbied, hoop ik, zal het mij gelukken Mijn vlugheid zoo veel mooglijk te onderdrukken; Maar onze loop zwaait als een lanterfant. MEPHISTOPHELES. Ei, ei! Gij denkt de menschen na te âmen! Ga regtuit, of, bij alle duivelsnamen, Ik blaas uw licht uit, kort en goed! DWAALLICHT. Gij zijt hier baas, naar ik bevroed, En ’k wil mij gaarne naar u schikken; Maar denk, de berg is heden dol en mal, En als een dwaallicht u den weg dus wijzen zal, Moet ge alles zoo precies niet wikken. FAUST, MEPHISTOPHELES, DWAALLICHT, in beurtzang. In de droom- en tooverspheer Zijn wij, schijnt wel, nu getreden. Leid ons goed, dit zij uwe eer! Dat wij zonder tegenheden Spoedig bij de heksen komen! Zie die boomen achter boomen Schielijk ver en verder rukken! En die klippen, zie ze eens bukken! En die lange steenrots-neuzen, Hoor ze eens snorken, net als reuzen! Door de steenen, die zij kneuzen, Snellen beek en beekje neder. Hoor ik liedren, zacht en teeder? Hoor ’k daar zoete minneklagten Juist als in dien heiltijd smachten? Hoop, wat werkt ge op onze zinnen! En ons hopen en ons minnen Alles kaatst ons de echo weder. Oehoe, oehoe! hoor ik krassen; Steenuil, kaauw en meerkol bassen; Allen zitten in die struiken. Zie ’k geen mooliken daar duiken? Lange beenen, dikke buiken! En die wortels, als de slangen, Winden zich uit zand en rotsen, Maken wonderlijke potsen, Om ons, zoo verschrikt, te vangen; En uit levende eikenloten Strekken de polypenpooten Naar den wandelaar zich uit. En die duizendkleurge muizen, Die door heide en mos verhuizen! En die glimmerwormpjes zweven Wolk bij wolk als voortgedreven, Dat het ons om de ooren fluit. Maar zeg nu eens of wij stilstaan, Dan wel verder op den dril gaan? Alles schijnt in ’t rond te draaijen; Rotsen, boomen, allen trekken Malle tronies, scheeve bekken. Wat al dwaallicht ziet men zwaaijen! MEPHISTOPHELES. Pak mij stevig bij den staart! Hier is juist een gat in de aard, Waar men ginder in ’t verschiet ’t Gloeijen van den Mammon ziet. FAUST. Hoe zeldzaam blinkt door de aardkorst henen Een flaauwe, roode morgengloor! Men ziet, door vreemden glans beschenen, Tot in het diepst van d’ afgrond door. Hier stijgt de rook; daar trekken dampen; Hier schijnt de gloed door knoest en kluit; Nu heeft zijn loop met niets te kampen, Dan breekt hij als een vuurberg uit. Hier slingert hij zich, zonder hinder, Door ’t dal met honderd adren heen, En dan weêr in dien hoek daarginder Komt alles tot een klomp bijeen. Daar spatten allerwege vonken Als uitgeworpen gouden zand; Maar zie, daar bij die twee spelonken Geraakt de rots geheel in brand! MEPHISTOPHELES. Verlicht bij feesten, zoo als heden, Heer Mammon niet zijn prachtig huis? Maar stil! Ik hoor met veel gedruisch Alreê de gasten nader treden! FAUST. Hoor, hoe de stormwind door ’t gebergte snort! Zie, hoe die boomen nedersmakken! MEPHISTOPHELES. Gij moet de rots bij de oude ribben pakken, Daar ge anders in den afgrond nederstort. Een nevel verdikt nog de nacht; Het loeijen verheft zich met kracht. Hoe vliegen en krassen die uilen! Hoe kraken en breken de zuilen Van groene paleizen! Hoe huilen De winden met grootere woede! Hier wordt men regt aaklig te moede. Het barst en het knarst en het knettert, Of alles in ’t rond wordt verpletterd, En over het puin in de kolken Daar jagen en gieren de wolken. Zeg! Hoort gij ’t gezang in de lucht wel, En achter en voor ons ’t gezucht wel? Dus krijschen en gillen zoo naar en zoo bang De woedende heksen haar toovergezang. HEKSEN, in koor. De heksen naar den Bloksberg spoên; Geel is de stoppel, ’t zaad is groen. De groote hoop zal henengaan; Voorop ziet men heer Uriaan. Zoo vliegen over steen en stok Op bezemsteelen heks en bok. EENE STEM. Ook de oude Baubo komt meteen, En rijdt nu op een zeug alleen. KOOR. Zij zij geëerd dan en geacht. Vrouw Baubo worde voorgebragt! Een zeug eerst, en haar moêr daarop, Dan volgt het ovrige in galop. EENE STEM. Van waar komt gij? ANDERE STEM. Van de Ilzenfest. Daar keek ik in een uilennest; Één spalkte wijd zijn kijkers open. EERSTE STEM. Wil naar de hel voor mijn part loopen! ANDERE STEM. Mij heeft zij geschonden; Zie maar eens mijn wonden! HEKSEN, in koor. De weg is breed, de weg is lang. Wat is dat voor een dol gedrang? De hooivork steekt, de bezem knarst, Het kind verstikt, de moeder barst. HET HALVE KOOR. Wij sluipen eerst gelijk de slak; De vrouwen vormen ’t eerste koor: Dan gaat het naar den bullebak; De vrouw heeft duizend schreden voor. DE ANDERE HELFT. Laat elk zich op zijn wijze spoên: De vrouw heeft duizend schreên van doen; Maar hoe zij ook zich haasten kan, Een enkle sprong—daar is de man! EENE STEM VAN BOVEN. Kom meê, kom meê, gij daar beneên! STEMMEN VAN BENEDEN. Wij wilden graag naar boven heen. Wij wieschen ons, en zijn zoo wit als krijt, Maar ook onvruchtbaar voor altijd. BEIDE KOREN. De wind wordt stil, de sterren vliên; De maan wordt haast niet meer gezien. Het tooverheer spat in zijn draf Wel duizend vonken van zich af. STEM VAN BENEDEN. Heidaar! O, wacht eens even! STEM VAN BOVEN. Wie maakt daar zulk een leven? STEM VAN BENEDEN. Neem mede mij! Ach, doe het maar! Ik klim nu reeds driehonderd jaar, En kan den top maar niet bereiken. Ik was zoo graag bij mijns gelijken. BEIDE KOREN. De bezem draagt; ook draagt de stok; De hooivork draagt, en ook de bok: Wie nu niet hooger komen kan, Blijft eeuwig een verloren man. HALVE HEKS, beneden. Ik hink zoo lang reeds achteraan. Wat zijt ge al ver vooruitgegaan! Ik heb geen rust, wat ik ook doe, En kom er hier toch ook niet toe. KOOR DER HEKSEN. De zalf geeft alle heksen moed; Een lap is voor een zeil nog goed, Voor schip een baktrog, als men ziet; Wie thans niet vliegt, die kan het niet. BEIDE KOREN. Zoodra wij vliegen om den top, Zet u beneên dan in galop, En overdekt de heide alom Met uwen zwerm van ’t heksendom. Zij dalen af. MEPHISTOPHELES. Dat dringt en stoot, dat vliegt en klappert, Dat sist en kirt, dat trekt en knappert, Dat spat en stinkt, dat draaft en rent: ’t Is met regt een heksen-element. Hier, Faust! Houd u maar hieromtrent! Waar zijt ge? FAUST, in de verte. Hier! MEPHISTOPHELES. Hoe? Reeds in gindsche struiken? Dan zal ’k mijn huisregt maar gebruiken! Plaats! Jonker Voland komt! Plaats allen, oud en jong! Hier, doctor! Pak mij aan, en nu een enklen sprong, Opdat wij gaauw ’t gedrang ontwijken! ’t Is al te dol, ook zelfs voor mijns gelijken. Daarginder schittert iets met ongemeenen schijn. Die struiken in! Daar zal ’t u blijken, Dat wij volkomen veilig zijn. FAUST. Gij, geest van tegenspraak! ga voort met mij te leiden. ’t Schijnt wel, hier kent gij weg en steg. Wij zijn nu naar den Bloksberg toch op weg, Om daar ons een stil plekje te bereiden. MEPHISTOPHELES. Zie, hoe die vlammen licht verspreiden! Een vrolijk kransje is daar bijeen: In ’t kleine is niemand ooit alleen. FAUST. Ik was toch liever op dien top. Hoe kronklen gloed en rook zich op! Daar ze allen naar den duivel loopen, Moet menig raadsel zich ontknoopen. MEPHISTOPHELES. Maar menig doet zich weder op. Laat maar de groote wereld draven; Wij zullen hier in stilte ons laven. Men weet toch lang en ’t is al oud, Dat m’ in de groote wereld kleine bouwt. Daar zie ik jonge heksen naakt en bloot, En oude, die zich wijselijk bedekken; Het is om mij, en ’k wil er niet meê gekken: De moeite is klein, de grap is groot. Ik hoor al menig instrument; ’t Is leelijk, maar daar raakt men aan gewend. Kom gaauw nu meê, en scherp uw zinnen; Ik ga vooruit en leid u binnen, En stel u aan ’t gezelschap voor. Wat zegt ge nu? Dat is geen smaldoek, hoor! Kijk maar eens toe! Naauw is het eind te aanschouwen, En honderd vuren lichten als flambouwen. Men kookt, men drinkt, men danst, men snapt, men gilt— Zeg mij eens, hoe gij ’t beter hebben wilt! FAUST. Wilt ge u nu, om ons hier te introduceeren, Als toovenaar of duivel produceeren? MEPHISTOPHELES. ’k Bewaar ’t incognito wel meestal waar ik kom, Doch op galadag doet men al zijne ordes om. Met ster of kouseband ben ’k een, die niets beduidt; Maar met een paardevoet zie ik er deftig uit. Ziet gij dat diertje, met die voelhoorns opgestoken? Het is een slak, zoo als ge ziet. Zij heeft mij nu alreeds geroken; Al wil ik, hier verloochen ik mij niet. Kom! Wij gaan vuur aan vuur bekijken; Ik vraag de bruid, gij gaat er mede strijken. Tot eenigen, die voor halfuitgegane kolen zitten. Zeg, oude heeren! Zit gij hier te droomen? Gij moest in ’t midden liever komen, Met jonge heksen om u heen; Gij zijt genoeg toch te huis alleen. EEN GENERAAL. Wie mag op natiën vertrouwen, Men hebbe nog zoo veel voor haar gedaan! Want bij het volk, als bij de vrouwen, Staat steeds de jonkheid boven aan. EEN MINISTER. Thans is men van het regte spoor, helaas! Ik prijs den tijd, den goeden ouden, Toen ’s vorsten wil werd opgehouden; Want toen was hij en waren wij de baas. EEN PARVENU. En wij, wij waren ook niet dom En weerden ons in ’t zamenspannen; Maar nu keert zich het blaadjen om, En weg zijn onze mooije plannen! EEN AUTEUR. Wie zal thans een geschrift, aan ernst of jok gewijd, Waar maar een weinig in zit, lezen! En ’t jonge volkje—lieve tijd! Zoo neuswijs was het nooit voordezen! MEPHISTOPHELES, die er op eens zeer oud uitziet. ’k Voel dat ten jongsten dag gerijpt is al wat leeft, Nu ik voor ’t laatst mijn schreden herwaarts wende; En wijl mijn vaatje weinig vochts meer geeft, Zoo loopt de wereld ook ten ende. EENE OUDSKOOP-HEKS. O heeren, spoedt u niet zoo voort! Laat de gelegenheid niet varen! O, werpt een blik op mijne waren; Ik heb van allerhande soort. Toch heb ik niets, hoe men ook smade, Wat niet eens menschen eerzucht wekt, En niet eens heeft tot groote schade Der wereld en den mensch gestrekt. Geen dolk, waarvan het bloed niet heeft gevloten; Geen kelk, waaruit in eens gezonden lijf ’t Verterend gift niet is gegoten; Geen tooisel, dat niet een beminnend wijf Verleid, geen zwaard, dat geen verbond verbroken, Of niet ter sluips een vijand heeft doorstoken. MEPHISTOPHELES. Hoor, bestemoêr! gij weet niet meer te leven. Wat vroeger was, is nu gedaan. Wil liever eens wat nieuws ons geven; Slechts nieuwigheden trekken aan. FAUST. Dat mag ik in mijn zak wel steken; ’k Heb nooit zoo mooi nog hooren preeken. MEPHISTOPHELES. Daar gaat nu heel de troep naar boven; Gij schuift, denkt ge, en gij wordt geschoven. FAUST. Maar wie is dat daarginder? Zeg! MEPHISTOPHELES. Beschouw Haar goed. ’t Is Lilith, Adams eerste vrouw. Neem u in acht voor hare schoone haren; Dit tooisel is gevaarlijk voor een man: Als zij daarmeê een jongling vangen kan, Laat zij hem niet zoo ligt weêr varen. FAUST. Daar zitten twee, een oude met haar jong; De laatste deed reeds menig sprong. MEPHISTOPHELES. Dat heeft van daag geen rust of vreê! De dans begint alweêr. Kom, gaauw! wij doen ook meê. FAUST, met de jonge heks dansende. ’k Had eens een aangenamen droom. Ik zag een grooten appelboom; Twee appels kreeg ik in het oog; Ik vond ze mooi, en klom omhoog. DE JONGE HEKS. Van appels was ’k altijd vriendin, Die ’k reeds van ’t Paradijs bemin. ’k Zou daarom gaarne, kon ’t geschiên, Ook appels in mijn tuintje zien. MEPHISTOPHELES, met de oude heks. ’k Had eens een onpleiziergen droom. Ik zag een ouden, dorren boom: Het scheen wel halve hekserij; Want ook, hoe oud, beviel hij mij. DE OUDE HEKS. Ik bied u gaarne mijnen groet, Gij, ridder van den paardenvoet! Vreest gij geen ouden, dorren stam, Dan ben ook ik u niet te stram. EEN LIJDER AAN VERSTOPPINGEN. Vervloekt gespuis! wat maakt u toch zoo koen? Een geest, gij hadt het weten moeten, Staat niet op ordinaire voeten: Nu danst gij zelfs, zoo als wij menschen doen. DE JONGE HEKS, dansende. Wat moet die man daar op ons bal? FAUST, dansende. Och! die is hier en overal; Die meent de alwijsheid te bezitten. Kan hij niet ieder pas bevitten, Dan is de pas zoo goed als niet gedaan. Het slechtst is hij gemutst, wanneer wij voorwaarts gaan. Wanneer ge u juist zoo rond wilt draaijen, Als hij het in zijn ouden molen doet, Dan vindt hij ’t nog al reedlijk goed, Vooral zoo gij hem ook wat lof weet toe te zwaaijen. DE VERSTOPPING-LIJDER. Zijt gij daar nog, gij hellewicht? Verdwijn! Wij hebben ’t menschdom nu verlicht. Dat duivelstuig vraagt naar geen wet of regel; Wij weten ’t zoo, en ’t steekt toch als een egel. Hoe lang toch riep ik tegen elk bedrog! Maar ’t baat niet. Zie, dat ergert iemand toch. DE JONGE HEKS. Schei uit toch met ons hier zoo te vervelen! DE VERSTOPPING-LIJDER. Ik zeg u, geesten, houdt u stil, Daar ik geen geestendespotisme wil; Mijn geest kan in dien waan niet deelen. Er wordt voortgedanst. Van daag, zie ’k, wil mij niets gelukken; Maar ’k doe het togtje altijd toch meê, En ’k hoop nog, vóór mijn laatste treê, Den duivel en de dichters te doen bukken. MEPHISTOPHELES. Hij zal zich in een drekplas nedervlijen, Zoo is hij nog op zijn gemak het meest, En hechten zich bloedzuigers aan zijn dijen; Dan is hij vrij van geesten en van geest. Tot Faust, die uit den dansrei getreden is. Hoe is ’t? Laat gij dat mooije meisje loopen, Dat bij den dans zoo aardig zong? FAUST. Ach! Midden onder ’t zingen sprong Een roode muis op me aan, haar uit den mond gekropen. MEPHISTOPHELES. Is ’t anders niet? Daarom geen moed verloren! Wie zal toch aan een muisje, rood geboren, Zich in een herdersuurtje storen! FAUST. Dan zag ik.... MEPHISTOPHELES. Wat? FAUST. Mephisto, zie eens aan! Ziet gij dat schoone, bleeke kind wel gaan? Zij schijnt haar schreden in te toomen, En kan haast van de plaats niet komen. Ik moet bekennen—vindt gij niet?— ’t Is juist alsof men Grete ziet. MEPHISTOPHELES. Kom, laat dat loopen! ’t Helpt u niet; ’t Is maar verbeelding wat gij ziet. Er op te turen, is niet goed; Dat geeft maar stremming in het bloed; Ja, men versteent soms van zoo iets.... Maar och, De fabel van Medusa kent gij toch! FAUST. Voorwaar, het is een meisje, bij wier dood Haar de oogen een beminde hand niet sloot. Zij is ’t, die, aan mijn borst gezonken, Mij alles, alles heeft geschonken! MEPHISTOPHELES. Dat is de tooverij; die brengt u van het spoor; Want ieder komt zij als zijn liefje voor. FAUST. O, welk een lijden! welk verrukken! Ik kan daarvan niet los mij rukken! En zonderling! Die roode strook Om haren hals, die, naar ik gis, Niet breeder dan een mesrug is.... MEPHISTOPHELES. Gij hebt gelijk; ik zie het ook. Zij kan haar hoofd zelfs onder d’ arm wel dragen; Want Perseus heeft het afgeslagen.... Nog altijd rijst somtijds uw waan ten top! Kom! Gaauw dat heuveltje nu op! Wat is ’t hier vrolijk! welk geschater! En ben ik niet behekst of blind, Dan zie ik waarlijk een theater. Is dat niet zoo? Wat zegt gij, vrind? EEN DIENSTDOENDE GEEST. Dat men zoo aanstonds weêr begint. Het stuk is nieuw; het laatste van de zeven, Die wij hier elken avond geven. Een dilettant heeft het geschreven, En dilettanten spelen ’t vlug en snel. Vergeef mij, dat ik mij verwijder, heeren, En voor ’t gordijn-ophalen schel! MEPHISTOPHELES. Dat ik u hier moet rencontreeren, Is goed zoo; want hier is het groot komediespel. Open veld. Het is een sombere dag. FAUST en MEPHISTOPHELES. FAUST. In ellende! In wanhoop! Erbarmelijk op de aarde lang rondgedoold, en nu gevangen! Als misdadige in den kerker opgesloten, om aan ontzettende folteringen te worden prijsgegeven! Zóó ver is het dus gekomen! Verraderlijke, verachtelijke geest, en dat hebt gij voor mij geheim gehouden! Sta maar, sta! Wentel vrij uwe duivel-oogen grimmig in het hoofd rond! Sta, en trotseer mij door uwe onverdragelijke tegenwoordigheid! Gevangen! In onherstelbare ellende! Overgegeven aan booze geesten en het regtsprekende gevoellooze menschdom! En mij wiegt gij intusschen in den slaap door laffe verstrooijingen,—gij verbergt mij hare ellende, en laat haar hulpeloos verkwijnen! MEPHISTOPHELES. Zij is de eerste niet. FAUST. Hond! Verfoeijelijk ondier! O oneindige geest, verander den worm weder in zijne hondengedaante, zoo als hij op dien avond om mij heen drentelde, om den onergdenkenden wandelaar voor de voeten te kruipen, en den nedervallenden op de schouders te hangen! Verander hem weder in zijn vroegeren toestand, dat hij voor mij op den buik in het zand kruipt, en ik hem met voeten trap, dat gedrocht!—De eerste niet!—O ellende! o ellende! door geen menschenziel te bevatten, dat meer dan één schepsel in de diepte van deze ellende verzonk; dat niet het eerste voldeed voor de schuld van al de overigen, in zijn pijnlijk stervens-uur voor de oogen van den eeuwig Vergevende! Mij woelt het lijden van die eenige door merg en been! Gij glimlacht bedaard over het lot van zoo vele duizenden! MEPHISTOPHELES. Nu zijn wij reeds weder aan de grens van onze schranderheid,—daar, waar bij u, menschen, het hoofd op hol gaat. Waarom laat gij u met ons in, als gij met ons niet gelijken tred weet te houden? Gij wilt vliegen, en al dadelijk wordt ge duizelig. Dringen wij ons aan u op, of doet gij dat aan ons? FAUST. Steek uwe verslindensgrage tanden zoo niet tegen mij uit! Dat walgt mij.—Groote, heerlijke Geest, die u verwaardigd hebt mij te verschijnen,—gij, die mijn hart kent en mijn gemoed—waarom hebt gij mij aan dien schandgezel gesmeed, die aan leed zich verlustigt en in verderf zijn wellust vindt! MEPHISTOPHELES. Hebt gij nu gedaan? FAUST. Red haar—of wee u! Den verschrikkelijksten vloek over u voor eeuwen! MEPHISTOPHELES. Ik kan de boeijen van den wreker niet ontbinden, zijne grendels niet openen. Red haar! Wie was het, die haar in het verderf stortte? Ik of gij? Faust staart vol woestheid in het rond. Zoekt gij naar den donder? Goed, dat hij u, ellendigen sterveling, niet gegeven werd! Een onschuldigen, die ons tegenkomt, te verpletteren, dat is het doen van tirannen, om zich uit verlegenheden te redden. FAUST. Breng mij bij haar! Zij moet vrij zijn! MEPHISTOPHELES. En het gevaar, waaraan gij u blootstelt? Weet wel, dat nog op de stad bloedschuld ligt van uwe hand! Over de plek van den verslagene zweven wrekende geesten, en loeren op het terugkeeren van den moordenaar. FAUST. En dat voegt gij mij nog toe? Moord en dood van eene wereld over u, wangedrocht! Breng mij bij haar, zeg ik, en bevrijd haar! MEPHISTOPHELES. Ik ga met u, en zal doen wat ik kan! Maar heb ik alle magt in den hemel en op aarde? De zinnen van den cipier wil ik bedwelmen; maak u dan van de sleutels meester, en breng haar naar buiten met menschenhand. Ik houd de wacht. De tooverpaarden staan gereed, en ik voer u beide weg. Dat kan ik. FAUST. Haasten wij ons dan! Open veld. Het is nacht. FAUST en MEPHISTOPHELES, op zwarte paarden voortrennende. FAUST. Wat doen ze daar toch bij het galgeveld? MEPHISTOPHELES. Ik weet niet wat ze kokkerellen. FAUST. Dat komt al heen en weêr gesneld! MEPHISTOPHELES. ’t Zijn heksen en haar medgezellen. FAUST. Dat is dus ook al hekserij? MEPHISTOPHELES. Voorbij maar gaauw! Voorbij! Kerker. FAUST, met een sleutelbos en eene lamp voor een ijzeren deurtje. ’k Word door een lang ontwend gevoel bevangen, En al de ellende van het menschdom grijpt mij aan. Hier toeft ze, aan ’t einde van deez sombre gangen; En ach, haar misdrijf was een goede waan! Wat aarzelt gij, haar weêr te groeten Wat vreest gij, haar hier weêr te ontmoeten? Vooruit, of ’t is met haar gedaan! Hij steekt een sleutel in het slot; van binnen wordt gezongen: Mijn moeder, die hoer, Die bragt mij om ’t leven; Mijn vader, die schelm, Hij heeft mij vergeven! Mijn zusje, nu dood, Had ik op mijn schoot, Maar in een koeler oord; Toen werd ik als een mooi roodborstje groot. Vlieg voort! Vlieg voort! FAUST, opensluitende. Zij weet niet, dat haar minnaar haar bespiedt En alles hoort en alles ziet! Hij treedt binnen. MARGARETA, zich op hare legerstede verbergende. Wee! wee! zij komen! Bittre dood! FAUST, zacht haar toefluisterende. Stil! stil! Ik kom uw boeijen slaken. MARGARETA, zich naar hem toe wentelende. Zijt gij een mensch? gevoel dan mijnen nood! FAUST. O stil! Gij zult de wachters doen ontwaken! Hij grijpt hare ketenen, om ze te ontsluiten. MARGARETA, op de knieën. Wie heeft, o beul! u deze magt Zoo over mij gegeven? Gij haalt mij reeds te middernacht; Ontferm u! Laat mij nog wat leven! Is ’t morgen dan niet tijds genoeg? Zij staat op. Ik ben zoo jong nog, en zoo vroeg Moet ik reeds sterven! Schoon was ik ook, en dat kwam mij verderven! De vriend was bij mij, maar nu zie ’k hem nooit. Vertreden ligt de krans; de bloemen zijn verstrooid. Vat mij zoo ruw en woest niet aan! Spaar mij; wat heb ik u gedaan? Ontferming smeek ik op mijn kniên! Ik heb u nooit te voren toch gezien! FAUST. Zal ik dien jammer weêrstand kunnen biên! MARGARETA. Ik ben geheel nu in uw magt. Maar laat mijn kind toch even komen! Het was bij mij geheel den nacht; Men heeft het toen mij afgenomen, En zegt nu, dat ik ’t wicht heb omgebragt. O, nooit zal ik weêr vrolijk wezen! Zij zingen liedjes op mij; maar dat vind ik slecht. ’t Is juist zoo als het sprookje zegt; Waar heb ik dat ook weêr gelezen? FAUST, aan hare voeten. Hij, die u mint, komt herwaarts snellen, Om u in vrijheid weêr te stellen. MARGARETA, zich op hem werpende. O, laat ons knielen en de Heilgen smeeken! Ziet gij dien steen omhoog wel steken? Ziet gij dien drempel wel? Daar kookt de hel! Samiël Begint zijn spel, Opdat gij ’t wete! FAUST, uitbarstende. Grete! Grete! MARGARETA, opmerkzaam. Dat was een vriendenstem! Zij springt op; hare ketenen vallen af. Hij roept me; o waar, waar vind ik hem? Vrij ben ik; niets kan mij bedwingen! Aan zijn hals wil ik springen, Aan zijn borst mij wringen. Hij riep mij, o ja, en ik hoorde het wel, Te midden van ’t huilen en woeden der hel, Te midden van den duivelschen hoon Herkende ik zijn zoeten, zijn minnenden toon. FAUST. Ik ben ’t! MARGARETA. Gij zijt het? O, dan ben ik vrij! Hem vastklemmende. Hij is ’t! Hij is ’t! Nu is mijn leed voorbij! Nu zal geen keten mij meer knellen! Gij komt mij nu in vrijheid stellen— Ik ben gered! ’k Zie weêr de straat, waar ik u ’t eerst ontmoette. En gij zoo vriendelijk mij groette, En ook het tuintje, waar ’k bij nacht Met Martha u heb opgewacht! FAUST, haar naar de deur trekkende. Kom nu! Kom gaauw! MARGARETA. O, blijf, mijn vrind! Ik toef zoo gaarne waar gij u bevindt. Zij liefkoost hem. FAUST. Maak voort! Ontvlieden wij dit oord! De tijd vervliegt, verloopt intusschen. MARGARETA. Hoe? Gij kunt niet meer kussen? Mijn vriend, nu tot mij weêrgekeerd, Hebt gij het kussen afgeleerd? Het is of angst mij aan uw hals bevong! Als vroeger door uw woorden, door uw blikken, Een gansche hemel mij doordrong, En gij mij kuste of gij mij woudt verstikken! O, kus mij nu, Of anders kus ik u! Zij omvat hem. O wee! Uw mond geeft niets weêrom, Is stom! Waar is uw min, mijn leven, Gebleven? Geen kus tot wellekom! Zij wendt zich van hem af. FAUST. Kom, volg mij, mijn liefje, en vat moed! Ik min u nog steeds met den eigensten gloed; Maar laat ons nu dadelijk gaan! MARGARETA, naar hem toe gewend. En gij zijt het zelf wel? Kan ik daar op aan? FAUST. Ik ben het; kom nu meê! MARGARETA. Gij werpt mijn ketens neêr, En ik ben de uwe als vroeger weêr? Hoe komt het dan, dat gij zoo somber zijt? En weet gij wel, mijn vriend, wie gij bevrijdt? FAUST. Kom gaauw! Reeds wijkt de donkre nacht. MARGARETA. Mijn moeder heb ik omgebragt, Mijn kind heb ik verdronken. O, was ’t niet u en mij geschonken! U ook.... Gij zijt het! Weg met schroom! Geef mij de hand—het is geen droom!.... Uw lieve hand.... Maar ach, wat is zij klam! Wisch af! Naar mij ter ooren kwam, Kleeft bloed er aan. Ach, wat hebt gij gedaan! Steek op den degen! Ik bid u, kom! FAUST. O, van ’t verledene gezwegen! Gij brengt mij om! MARGARETA. Neen, gij moet overblijven. De graven wil ik u beschrijven; Voor die moet gij zorgen Reeds morgen. Mijn moeder zij de beste plaats gegeven; Mijn broeder komt dan vlak daarneven; Ik ’t verst op de rij, Maar toch wat nabij. Mijn kind dan aan mijn regterzij. Geen ander toch wil bij mij rusten.... U naast mij waar’ de dierste mijner lusten... Maar dit geluk is voor mij al te groot! Wat zou ik mij daarover kwellen! ’t Is of ’k u altijd na moet snellen, En gij mij steeds teruggestoot! En toch—gij zijt het zelf, en zijt zoo goed! FAUST. Beseft gij dat? Zoo maak dan spoed! MARGARETA. Daarheen? FAUST. In vrijheid. MARGARETA. Is het graf daar, dat ons wacht? Loert daar de dood in eeuwgen nacht? Kom dan ter plaats, waarnaar ik smacht, En verder ook geen enkle schrede.... Gij gaat nu heen? O Hendrik, kon ik mede! FAUST. Gij kunt, als gij maar wilt; de deur staat open. MARGARETA. Ik mag niet weg; voor mij is niets te hopen. Wat helpt het, daar zij toch mij niet vergeten! Het is zoo naar, gebedeld eten, En nog daarbij een kwaad geweten! Het is zoo naar, als balling rond te dwalen... En toch, zij zullen me achterhalen! FAUST. Ik blijf waar gij u ook bevindt. MARGARETA. O spoedig! Red mijn arme kind! Dien weg op! Altijd maar regtuit! Dat beekje langs, tot dat ge stuit! Dat bosch in, links, daar bij dien pas.... Ziet gij dien plas? O, grijp het wicht nu ras! Het komt omhoog; ’t beweegt zich nog; O, red het! Red! FAUST. Bezin u toch! Een enklen stap, en gij zijt vrij! MARGARETA. O, waren we eerst dien berg voorbij! Daar zit mijn moeder op een steen. Een rilling gaat mij door de leên! Daar zit mijn moeder op een steen; Zij zwijgt en schudt haar hoofd alleen. Zij wenkt niet, zij spreekt niet, het hoofd doet haar zeer; Zij sluimert zoo lang reeds; ze ontwaakt niet weêr; Zij sluimert, om ons te verblijden In de oude gelukkige tijden! FAUST. Helpt hier geen smeeken, bidden, vragen, Dan zal ik u naar buiten dragen! MARGARETA. Laat af! Mij geen geweld gedaan! O, vat mij toch zoo ruw niet aan! ’k Heb u toch steeds met liefde bijgestaan! FAUST. O lieve, zie! daar breekt de dag reeds aan! MARGARETA. De dag? O ja, ’t wordt dag! Daar komt de laatste dag, Die nu mijn hoogtij wezen mag! Zeg niemand, dat gij reeds bij Grete waart. Wee mijn krans! ’t Is juist geschied! Ik weet dat gij mij wederziet, Maar bij geen bruiloftsdans! Het volk dringt toe; men hoort het niet. Het vult de straten, de stegen, En al de wegen. De doodsklok roept; daar breekt de staf; O zie, hoe zij mij pakken, binden, knijpen! Men plaatst mij op den vreeselijken stoel! ’k Zie ieder naar zijn hals reeds grijpen, Bij ’t lemmet dat ik aan den mijnen voel! Als ’t graf ligt de aarde, stom en koel. FAUST. O, ware ik nooit geboren! MEPHISTOPHELES, die zich nu vertoont. Kom spoedig, of gij beiden zijt verloren! Geen verder praten, klagen, snappen; Mijn paarden trappen; Het is reeds morgenstond. MARGARETA. Wat rijst daar uit den grond? Die daar! O, zend hem voort! Wat wil hij in dit heilig oord? Mij wil hij! FAUST. Gij zult leven! MARGARETA. Barmhartig God! Ik wil me in uwe handen geven! MEPHISTOPHELES tot Faust. Kom, of ik laat u beiden in den loop! MARGARETA. O red mij, Vader! Gij zijt al mijn hoop! Gij engelen, gij heilge scharen, Omringt mij en wilt mij bewaren!... O Hendrik, wat doet uw gezigt mij wee! Zij sterft. MEPHISTOPHELES. Zij is gevonnisd! STEM VAN BOVEN. Ze is gered! MEPHISTOPHELES tot Faust. Kom meê! ECHO VAN DE KERKERMUREN. Hendrik... Hendrik...! AANTEEKENINGEN [1] Men heeft mij onlangs doen opmerken, dat Mein schönes Fräulein (met welke woorden Margareta, als zij het eerst ten tooneele treedt, door Faust wordt aangesproken) niet door schoone juffer, maar door schoone freule had behooren te worden overgebragt, zoo als Mr. J. van Lennep doet in Klaasje Zevenster, aan het einde van het tweede deel. Mijn antwoord hierop is, dat freule, ofschoon inderdaad eene navolging van het Hoogd. Fräulein, bij ons iets anders dan het laatste beteekent; ons freule is in het Hoogd. Gnädiges Fräulein. Zónder gnädiges voorop, is het niets dan het Fransche mademoiselle, gelijk, o.a., uit de Duitsche tooneel-affiches kan blijken, als daarin opgegeven wordt, dat, in het een of ander stuk, Fräulein X de rol van Ernestine en Fräulein Y die van Wilhelmine zal vervullen. Men moet tevens niet uit het oog verliezen, dat het Fransche demoiselle en ons juffer op zichzelve reeds eer- of beleefdheidstitels zijn; het laatste is jonkvrouw, vlug uitgesproken. Het Hoogd. Jungfrau eindelijk is ons maagd, en het Hoogd. Magd wederom ons dienstmeid. [2] Dit neemt niet weg, dat onze Antwerpsche Miester Jochem er toch hier en daar wel wat uit heeft willen overnemen. Zoo eindigt zijne vertaling in den eersten druk: MARGARETA. De uwe ben ik, Vader! sta my by! Gy engelen, gy heilige scharen, Legert u omheen, my te bewaren! Hendrik, ik schrik voor di. MEPHISTOPHELES. Zy is gevonnist! STEM (van boven.) Is gered! MEPHISTOPHELES (tot Faust.) Kom henen nu! Daar dit echter wel wat al te bar was, heeft V. begrepen dit slot, in zijn tweede uitgaaf, gedeeltelijk naar mijne navolging te moeten verbeteren. [3] Mephistopheles, ook bij verkorting Mephisto (bij Oud-Engelsche dichters Mephostophilus), is misschien gevormd uit het Grieksche μη (niet), φως, gen. φωτός, licht, en φιλος, beminnend; dus: iemand, die het licht niet bemint. [4] Handlanger, amanuensis van een geleerde, in Duitschland. [5] Het Paaschlied “Christ ist erstanden”, door Goethe hier zoo juist te pas ingelascht, was, naar alle waarschijnlijkheid, reeds in de twaalfde eeuw voorhanden, en behoorde in de dertiende tot de meest verspreide. [6] “Gij zult als God wezen, kennende goed en kwaad.” Het gezegde van de slang tot de vrouw, Gen. III: 5b, volgens de Vulgata of Latijnsche vertaling. Vert. [7] Deze aanhalingen uit het oude kerklied, dat in zijn geheel 17 strophen bevat, geven wij in vrije vertaling aldus terug: In dien dag des toorns, o zonden! Wordt het al tot stof ontbonden. En de regter in den hoogen Stelt het kwaad voor aller oogen; Niets wordt aan de straf onttogen. Wien roep ik dan aan in ’t ende? Waar ik ook mijne oogen wende, Niets verlost me uit mijne ellende! *** End of this LibraryBlog Digital Book "Faust: Dramatisch dichtstuk van Goethe" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.