By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Aboe Bakar: Indische Roman Author: Daum, P. A. (Paul Adriaan) Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Aboe Bakar: Indische Roman" *** ABOE BAKAR INDISCHE ROMAN DOOR MAURITS BATAVIA ’S-GRAVENHAGE G. KOLFF & Co. LOMAN & FUNKE INHOUD. EERSTE DEEL Hoofdstuk. Bladz. I. Kennismaking met een onaangenaam mensch 1 II. Een jaloersch heer 10 III. Een treurig voorval 20 IV. Niet zonder reden jaloersch 31 V. De in ongenade gevallen president 39 VI. Het vierde kind 45 VII. Adam wordt een knappe jongen 52 VIII. De knaap vertrekt naar Batavia 61 IX. Laaghartige wraakzucht 70 X. Teleurgestelde verwachtingen 80 XI. Onaangename brieven uit Holland 91 XII. Een mislukt jongmensch 103 XIII. Een voorzichtige moeder 113 XIV. Een onaangename verrassing 122 XV. Een declaratie in optima forma 132 XVI. Aan boord van een mailstoomer 143 XVII. In Indië terug, maar.... aan een sterfbed 152 XVIII. Het gevonden portret 164 XIX. Een nieuwe vlam 174 XX. Onterfd 182 XXI. Vergeefsche moeite 192 XXII. Adam is ontevreden 201 XXIII. Moederliefde 210 TWEEDE DEEL I. Vervlogen hoop en een nieuwe verbintenis 1 II. Ik wil niet gelijk gesteld worden 9 III. Het Europeesch vernis verdwijnt 20 IV. Opnieuw verloofd en getrouwd 28 V. Onaangename ontmoeting en wroeging 36 VI. Aboe Bakars teleurstelling 44 VII. Een beschaafd Mohammedaan 53 VIII. Ongelukkige familieberichten 63 IX. Schoonmoeder en schoondochter 73 X. Een trouweloos Mohammedaan 82 XI. Hoe zal ik sterk zijn? 91 XII. Zonderlinge ontmoeting 98 XIII. Aboe Bakar kiest zich een tweede vrouw 107 XIV. Geldelijke verwikkelingen 115 XV. Men kan geen priester en koopman zijn 124 XVI. Een listig mensch 131 XVII. Wacht u voor zulke vrienden 137 XVIII. Toenadering tusschen de vrouwen 147 XIX. Minah op een verboden weg 156 XX. Aboe Bakars ondergang voorbereid 166 XXI. Een dubbel offer gebracht 174 XXII. Dailah ontdekt het gevaar 186 XXIII. „Ze hebben hem vermoord.” 196 XXIV. Besluit 210 EERSTE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. KENNISMAKING MET EEN ONAANGENAAM MENSCH. Het parelgrijs van den jongen dag bij zwaar bedekte lucht, gaf het Indisch landschap een westersche tint. Er ontbrak iets aan: de groote, gloeiende vuurbol wierp er zijn heete gouden lichtbundels niet over; hulde niet alles in het zware oostersche geel, met omhoog het scherp-blauw gewelf, beneden de hevige luchttrillingen boven den bodem. Nu lag alles in een heiïgen toon als in Zondagsrust. Ver over de alluviale vlakte gingen de weidegronden, door leidingen gedeeld in breede strooken; bont en lakenveldsch vee in afwisselend grillig robe-dessin, wierp grazend de koppen naar rechts en links, zoekend de fijne beetjes in den groenen voêrbodem; en had niet hier en daar een groepje palmen de kronen van groote bladerrissen hoog opgestoken boven de dunne gladde basten,—men had zich kunnen verbeelden een stukje Holland te zien. In de lekkere stille koelte kwam maar heel even de zeewind over, met kleine beweginkjes in de bladeren, een ideetje van fluisterend geluid door den grooten bloementuin; niet eens sterk genoeg om er de overstaande rozen te ontblaren. Behoedzaam liep John Silver tusschen de struiken door, op het gelaat den grooten ernst van heel gewone menschen bij geringe bezigheden; dat was zijn liefhebberij, zijn eenige; dit vroegere stuk weide had hij herschapen in zoo’n mooien grooten hof; de oppervlakkig waarneembare geschiedenis van elke plant kende hij; zijn lust in bloemkweeken had hem tot leeren aangespoord, en zijn dagelijksche zorg had hem het egoïstisch individueel „verstand” ervan doen krijgen, niet vatbaar voor overdracht. Hij keek, toen hij klaar was, nog eens om, als voor een generale inspectie; van de houten trap zijner ruime paalwoning over de groote variëteit van kleurvlekjes, in het à jour groen langs de paggers en in de perken. En zijn bruine kop knikte goedkeurend, de blauwige lippen wegtrekkend in een breeden tevreden glimlach, toonend twee rijen mooie sterke manstanden. Er was gedekt binnen met grof, groezelig tafelgoed, een gebarsten bord van aardewerk en tinnen tafelgerei. Een pisangblad, dichtgespeld met een lidi, lag in het midden. John nam het, liet zich neer op een laag kinderstoeltje en at, ’t geopend blad op de scherp opstekende beenknieën, de rijst eruit met de vingers, die stijf in de massa gingen en het dus uitgewigde langs in den mond werkten; zóó dejeuneerde hij lekker met een glas schoon water erbij; een strootje als after-breakfast sigaar. Dan slofte hij langzaam door een gangetje tusschen de zijkamer naar voren, waar hij ver over ’t vlakke strand uitkeek in de groote Indische zee, die, door duizenden eilandjes gebroken, in korten golfslag aanbolde met bij oostersche langzaamheid onharmonische drift. John greep een kijker, die aan een touwtje hing boven de balustrade en loerde in de verte of hij ook een schip zag, gelijk hij wel twintigmaal op ’n dag deed, na het tuinonderhoud, zijn belangrijkste bezigheid. Er was niets te zien dien ochtend; inlandsch getuigd klein goed balanceerde gemoedelijk op het water, binnenvallend na slechte vischvangst door de wolkenlucht. Geen rookzuiltje van een stoomer, nergens het zeilentuig van een ranken klipper; zelfs geen schoenertje onder den wal; alles „flauwe kul” dien ochtend, dacht hij. Een span batakkertjes vloog voorbij; een hand met ’n zakdoek en een andere wuifden op onder het rijden, en Silver handzwaaide en boog met groot vertoon van vriendelijkheid terug. Maar toen ze uit ’t gezicht waren, schudde hij er het hoofd over. Zoo’n gekke vent! Was hij niet een njo, net als hij zelf? De omstandigheden van dien Verlande waren heel erg gelijk aan de zijne! Allebei hadden ze fortuin, in huizen, in perken op de eilanden en in goede papieren; allebei konden ze het stellen buiten den arbeid, geld overhoudend bij hun geringe behoeften. Daar had nu die malle vent, die Verlande, een pur-sang vrouwtje getrouwd en .... uit was het met zijn goede leven; nu moest hij gekleed en wel met haar toeren, met haar visites maken en de lieden recepieeren. En dan de soesah in huis, met die Hollandsche wrijf- en poets-dames, die geen bedienden kunnen houden, zich dood ergeren aan vlekjes en stofjes, en altijd aan klimaat-ziektetjes sukkelen. Wat ’n leven! Verbeel je dat hij .... John Silver moest erom lachen. Neen, zoo „stom” was hij waarachtig niet en zou hij ook nooit worden! Hij hield zich maar aan zijn gewone njai; zij had al drie kinderen met hem en dreigde met het vierde. Soedah, wat kon ’t hem schelen! Hij had er geen last van; ze leefden in de bijgebouwen bij hun moeder; ze kostten haast niks; veel minder dan hun moeder door een stillen handel in batiks en diamanten verdiende; ze stonden op zijn naam en hij zond ze naar de gouvernementsschool. Habis perkara! Voor de rest geen bemoeienis. Als het meisje niets leerde dan kwee-kwee maken, zou ze toch wel trouwen want ze was knap en ze had geld; als de jongens dom bleven, dan maar het land op. En zoo’n Verlande nu, met een Hollandsche vrouw, de opvoeding later van die totok kinderen, die natuurlijk allemaal in Holland moesten studeeren om geleerden te worden .... Nu die zou er pleizier van hebben! Plotseling trok zijn gezicht, uit de plooien van vroolijke zelfgenoegzaamheid glad, met een uitdrukking van groote verbazing de wenkbrauwen op. Wat zag hij daar? Bukkend doorgaand onder het atappen overdek der gangetjes langs de bijgebouwen, kwam rechtop in het licht, vlak vóór hem de groote figuur van een arabier, den kleurigen tulband ’n beetje scheef op den mooien van gitzwart krulhaar ombaarden kop; helder wit fladderde zijn lang onderkleed, tusschen de opening van zijn ruischend gewaad van hemelsblauwe zijde; onderdanig groetend, maar rustig, in groote gemak-stappen, ging hij heen, over de grind met het dof geglinster van de verlakte lage schoenen om zijn bloote bruine voeten. Maar Silver had niet teruggegroet; het lichtte rood op in zijn diepliggende zwarte oogen. Zoo’n gladakker! zoo’n brutale hadramautsche smeerlap! En dat terwijl hij, honderdmaal was maar eens, zijn huishoudster had gezegd, dat er nooit of nimmer een arabier op zijn erf of in zijn huis mocht komen! Met driftige stappen, het hoofd gebogen over de weinig ontwikkelde ingevallen borstkast, liep hij naar omlaag, in zijn haast met zijn gezicht tegen een lijntje, wat hem boozer maakte, en hij stoof de kamer in van zijn njai, juist, de armen omhoog, bezig te verwisselen van baadje. Ook dàt stemde hem niet beter; hij vloekte en schold en dreigde, razend van opgewondenheid, al maar herhalend, dat hij „het” niet hebben wilde; zij zweeg, en toen hij uitgeraasd had, wees ze naar een doos op de tafel. „Ik kan geen zaken doen en geen geld verdienen, als ik met de menschen niet praten mag.” Hij had de doos wel gezien, en door al zijn schelden heen, was hij er nieuwsgierig naar geweest. Nu nam hij haar op en haalde er de dikke opgerolde lapjes uit, waarin diamanten haarspelden geprikt zaten; hij ging bij het open venstertje staan en liet het invallend licht door de steenen spelen, scherp oplettend, het hoofd ook mee bewegend bij het bespieden van straalbreking en kleurwisseling. „Prullen zijn het, die de smeerlap brengt. Dáár, dáár!” riep hij luid, smadelijk haar de steenen vlak voor het gezicht houdend, en aanwijzend met de knokkelvingers, „die heeft een vlek; die ook; dat is een erge gele; dat ook! en ik geloof waarachtig dat er foelie achter zit. Prullen, anders niet!” Met groot vertoon van geringschatting, wierp hij de steenen terug in de doos. „Dàt zeg ik je: als ik den smeerlap ooit weer zie op mijn erf, hem of een zijner vuile Arabische kontjo’s, jaag ik ze een schot ganzenhagel in hun bast. Ik zal m’n geweer naast m’n stoel zetten in de galerij; ik schiet ze dood. Ziedaar!” En onder die bedreiging had hij, grimmig, haar herhaaldelijk geslagen op de dikke schouders en armen; tot ze ook woedend adoe! had geroepen, minder als een klagelijken uitroep van pijn, dan alsof ze ermeê terugschold. TWEEDE HOOFDSTUK. EEN JALOERSCH HEER. ’t Had Silver heelemaal zenuwachtig gemaakt; hij greep, boven, ’n volle gendie, schonk zich ’n groot glas water en dronk het achtereen uit; maar kwaad bleef hij; zachtjes door razend, in woeste jaloerschheid; telkens eraan denkend, dat ze van baadje had verwisseld; zich opnieuw opwindend als hij begon te bedaren. Eindelijk wilde hij weer standjes gaan maken en slofte driftig de trap af, maar een inlander, buigend, de rechterhand steunend met de linker, gaf hem een brief. Dat leidde hem af. Het was „van wege” de societeit, zijn grootsten trots. Men had hem tot president „gebombardeerd,” zooals de jongelui zeiden. Hij was op de plaats gevestigd; hij had geld en niets te doen,—zoo’n man moet „maar” president van het kleine clubje zijn, dat eens in de week, Zaterdagsavonds, in ’t gebouwtje met steenen buitenmuur en bamboezen binnenwanden, de societeit Belvedère, bijeenkwam. Dáárom hadden zij het hem gemaakt. John Silver zette zijn gouden bril op en ging met presidiale waardigheid aan zijn schrijftafel zitten. Er was een „voorstel” ingekomen, natuurlijk voor een pretje, andere voorstellen kwamen er nooit in, en de secretaris, die den brief geschreven had, meende dat over dit voorstel moest vergaderd worden; hij was het eens daarmee, geheel eens, en hij zette zich aan het pennen van het antwoord, ernstig met een business-gezicht; en hij snauwde een bediende af, die hem iets kwam vragen, met een: „Zie je niet, dat ik zit te werken?” Daar men reeds dienzelfden avond een prealabele bestuursvergadering zou houden, hield hem dat ’t verdere van den dag bezig; maar hij vergat den schilderachtigen arabier niet, den „stinkert” zooals hij zei; den „woestijnschurk,” den hadramautschen roover, en hij bleef ongenaakbaar, de honden schoppend, die jankend naar buiten vlogen, schreeuwend tegen de kinderen en bedienden, in groot bangmakerig vertoon met zijn geladen geweer, dat, als hij het hard neerzette op den houten vloer der paalwoning, ondanks de fijne matbedekking een daverend geweld veroorzaakte. ’s Avonds voor hij heenging, haalde hij er zijn njai nog eens bij, en hield een quasi-gemoedelijke speech in het Maleisch; zij zag daar nu het geweer staan, en hij zwoer bij God en bij de graven zijner ouders, dat hij elken arabier, die ooit of immer op zijn erf mocht komen, zou neerschieten als een hond en den kerel van dien ochtend,—ja, als hij dien onder schot kreeg ...! Haar kalm gezicht van rustige, welgedane inlandsche trouw, vertrok er geen spier bij. „Ik zou het geweer maar in de kamer zetten,” zei ze. „Er zou nog ongeluk van kunnen komen.” Eigenlijk vond hij dat ook; hij voelde zich niet zoo veilig tegenover een geweer, als hij deed voorkomen. Uit zijn verhalen wist ieder die hem kende, dat hij een Nimrod was. Zoodra het jagen ter sprake kwam, raakte hij in extase; dan vertelde hij van jachten op tijgers, bantengs, rhinocerossen en wilde varkens; van ongelooflijke hoeveelheden snippen en wilde duiven, gevallen door zijn moordend lood. En men geloofde het wel niet, zooals hij het zat op te snijden, maar hield hem toch voor een jager. Nu, dat was hij in ’t geheel niet. Zijn eerste stuk wild moest hij nog schieten. Zijn geweren waren goed onderhouden en een enkele maal schoot hij ze door voor het onderhoud, eigenlijk blij, als dat was afgeloopen; hij hield er niet van. Maar nu zou hij, omdat zij zoo bang was en omdat zij het verzocht, voor ditmaal het geweer terugzetten in het rek; doch indien ooit van z’n leven.... en nogmaals volgde de geheele serie scheldwoorden tegen arabieren en de vreeselijke bedreigingen, die hij casu quo ten uitvoer zou brengen. Zij zou, meende hij, nu wel bang genoeg wezen. De waarheid was, dat zij hem uitlachte in haar hart, wetende welk een druktemaker hij was, en hoe bitter weinig er stak achter zijn praatjes; maar zij was wel zoo slim het door niets te laten merken, en zij ging zwijgend, stilletjes weg, terug naar haar gewoon dagverblijf in de bijgebouwen, hem in den waan latend, dat hij door zijn demonstratie met het geweer grooten indruk had gemaakt. In de bestuursvergadering van de societeit hield hij zijn waardigheid hoog op; hij sprak er met bombastische boekenwoorden en termen uit ambtsbrieven, over de geringste dingen, wenkbrauwfronsend achter den gouden bril, afgepast in zijn bewegingen, een dikke gouden horlogeketting bungelend op een wit piqué vest; vreeselijk royaal, maar altijd even deftig, in het volle gevoel van zijn presidiale positie; hij vroeg dadelijk aan „de heeren” hem het genoegen te doen „iets te gebruiken.” En oplettend sloeg hij onder het vergaderen de vorderingen der heeren gade in het rooken en drinken, altijd op het juiste moment bij de hand met zijn sigarenkoker en de gebruikspropositie. Het liep dien avond alweêr af naar wensch; over het ingekomen „voorstel” werd veel gepraat, tot men het na „ampele discussie” eens werd over het pretje. Men zat nog een uurtje rustig bijeen in de achtergalerij, aan een zwarte ronde tafel met een ijzeren rand eronder, voor het opzetten van de voeten; en boven, aan een lat van de dakbedekking, een slechte petroleumlamp met dunne roodachtige vlam. Daarbuiten over de groote zee lag alles in het zachte glimlicht der maan, zoo mooi weerspiegeld bij het zacht bewegen van het water. Maar de menschen gaven er de voorkeur aan in huis te zitten bij leelijk lamplicht. „Wat heb je toch kranige kerels onder die arabieren,” zei, onder het napraten, een jong officier, ook ’n bestuurslid. Het gezicht van John Silver betrok; de opmerking, dat zag hij, was rechtstreeks tot hem gericht, en hij zei: „Ja,” niet voornemens verder iets te zeggen. „Ik zag er van morgen één bij u het erf afkomen,” ging de luitenant voort, „’n mooie kerel, een kranig type. Jongens, ’n bataljon van zulke kerels, dat moet ’n gezicht wezen.” „Hij had zaken met me gedaan,” zei Silver haastig. „Zulke kerels komen nooit in mijn huis of zij moeten zaken hebben met mij persoonlijk. Het is gemeen volk.” „Och, waarom zouden ze gemeener zijn, door de bank, dan ander volk?” „’t Zijn bedriegers en oplichters.” „En dan,” viel de postcommies in, „zijn ze gevaarlijk bij inlandsche vrouwen; met hun praatjes en hun mooie kleêren en hun gescharrel in preciosa, hebben ze al menigeen ’n koopje gegeven. Neen, ik ben het met mijnheer Silver heelemaal eens.” Maar de luitenant was een aanhouder. „’t Is beroerd voor wien het treft; maar de inlandsche vrouwen kan ik waarachtig geen ongelijk geven.” Silver en de postcommies, beiden indo’s, zwegen daarop; het was een gedachtengang, waarin ze niet treden konden; beiden hadden belangen te verdedigen, waarbij van onpartijdigheid of objectiviteit geen sprake kon zijn; het ontbrak er nog maar aan, dat zij die smerige kerels gingen voorspreken, hun gedrag vergoelijken; de njai’s, die hun meesters bedrogen, rechtvaardigen;—zij zwegen in stille verontwaardiging over zooveel onzin. Inwendig was Silver woedend. „Kom,” zei hij, zijn cognacje leeg nippend, „het is alweer tijd.” De anderen vonden dat niet; zij beproefden hem te „lijmen,” maar het ging niet; hij voelde zich, zei hij, niet erg „lekker,” en met zijn sluippasjes scharrelde hij den strandweg op naar huis, geplaagd onderweg, door het denken aan dien Arabier, die hem nu weer even erg als ’s ochtends door het hoofd maalde. Vlak bij zijn huis kreeg hij een schok van schrik; het scheen hem, dat hij een groote, in de schaduw wegsluipende gedaante had gezien. Spiedend stond hij een oogenblik stil, deed zijn schoenen uit, nam ze in de hand en ging toen zachtjes, op de teenen loopend naar boven; zonder geluid kwam hij het huis en z’n slaapkamer binnen, greep met bevende hand het geladen geweer en ging ermee naar buiten. Zijn njai, die op een baleh-baleh lag te slapen, was even wakker geworden; zij zag hem in het maanschijnsel de kamer uitgaan, het geweer in de hand. Met een ruk keerde zij zich op haar andere zijde; in een geeuwtje als ’n zucht, zei ze zacht: orang gila, en sliep weer rustig in. Wezenlijk spookte het John Silver allervreemdst in het hoofd; zijn woest jaloersche aard, het fantastisch licht der omgeving, op een uur dat hem anders reeds lang slapend vond; de cognacjes, die hij „welstaanshalve” had gedronken, maar waartegen zijn teatotalers gestel in ’t geheel niet kon, dàt, en een ongeregelde verbeelding, nimmer ingetoomd door opvoeding en onderricht, speelden hem parten. Met het geweer in de hand ging hij voorzichtig en stil naar beneden, rondsluipend, loerend, telkens aanleggend en op het punt te vuren, als hij meende iets te zien in de slagschaduwen der overstekende daken. Maar telkens was het niets of iets heel gewoons, dat voor ’n moment schaamte over hem komen deed. Tot hij weer naar boven sloop om over de balustrade van de voorgalerij te loeren naar het niets, dat, als een realiteit in zijn hoofd gevaren, voor hem gelijk iets was; maar de terugwerking kwam; zijn hoofd zonk op den breeden houten rand, en hij sliep in, het geladen geweer tegen de stoelleuning. DERDE HOOFDSTUK. EEN TREURIG VOORVAL. Huiverend werd hij wakker; de sterke uitstraling van den drogen bodem had de temperatuur doen dalen, en als indo beter kunnend tegen warmte, dan tegen ook slechts betrekkelijke kou, ging hij slaapdronken en zich schurkend in zijn kleeren naar bed en sliep er behagelijk den achterstand bij, van een half doorwaakten nacht. Die was nog niet geheel voorbij, toen er al beweging kwam in huis. De huishoudster, die den algemeenen bijnaam had op het plaatsje van njai Peraq, stond als elke inlandsche vrouw, vroeg op; de kinderen dwaalden dan al lang door het huis en op het erf rond, in het duister nog, badend aan den put, of sufferig ergens neerzittend, kijkend den aanlichtenden dag tegemoet. Ditmaal had een hunner een merkwaardige ontdekking gedaan, en met hun drieën liepen ze zachtjes, om hun vader niet te storen, naar voren en gingen om het jachtgeweer staan, vol bewondering elkaar lachend aankijkend en toefluisterend nu en dan, de oogen vol van een tot beweging sporenden jool, die hen dan eens deed inzinken op de hurken, dan met een sprongetje omhoog gaan; den geweerloop aaiend en rakend aan den trekker, aarzelend en eenigszins bang eerst, maar telkens familiaarder met het heerlijke ding, het geweer. Ze namen het met moeite op en vonden het zwaar; de kleinste, ’n meisje, kon ’t niet beuren. Maar de grootste kreeg het op den schouder, en met z’n bloote voeten marcheerde hij in nagebootste soldatenhouding ermee op en neer, nagekeken door zijn broer, vol afgunst en bewondering; toen die op zijn beurt ’t mooie wapen wilde hebben, kregen ze ruzie, stil, om pa niet wakker te maken, maar toch woedenden twist met scheldwoorden, trappen en stompen, en trekken en rukken vooral aan ’t geweer, dat toen afging met ’n harden slag en hun uit de handen viel. En dan een verschrikkelijk geschreeuw van het zusje, dat bloedend op den grond lag. De jongens weg, de trap af, woest door de bloemstruiken, over de pagger, het veld in, voortvliegend, weg, weg.... Het was een heel gedoe! ’t Plaatsje was er vol van. De moeder, het eerst bij het gewonde kind, had het in haar armen genomen en was hard den grooten weg opgeloopen, naar den dokter; John Silver, in ’t eerste oogenblik van schrik-ontwaken als verlamd, rechtop in z’n bed, kwam, toen ze al het erf afliep. En hij aarzelde een oogenblik, wel begrijpend dat er iets akeligs gebeurd was, maar zich niet precies kunnende voorstellen wat; ook niet geneigd op den publieken weg het spektakel te vertoonen, van zijn huishoudster met het getroffen kind in de armen voorop en hij haar achterna. Maar hij moest iets doen, en schreeuwend tegen een baboe, vroeg hij haar, wat er gaande was. De sinjo’s hadden met het geweer gespeeld, het was afgegaan en nonni was gewond. Waar waren de sinjo’s? Ja, dat wist ze niet. Nou, hij zou ze dan wel vinden, die smeerlappen! En, zich opwindend in die richting, haalde hij een rotan uit zijn kamer, doorzocht het huis, de bijgebouwen en den tuin, waar hij aan de vernieling van eenige mooie opkomende planten zag, dat ze waren weggeloopen. De handen boven de oogen, keek hij over de weidevelden; nergens zag hij het wit van hun baadjes. En dreigend de rotan schuddend, vloekte hij, en zwoer dat hij ze dood zou ranselen, als ze terugkwamen. Maar nu moest hij wel naar den dokter; hij kon niet wegblijven; en hij kleedde zich, zonder haast, verlegen en beroerd over het heele geval; in zich zelven scheldend op die vervloekte ondeugende jongens, die hem nu weer zoo’n geweldig koopje gaven. Toen hij aankwam aan het doktershuis en met een vertoon van drukte en veel praatjes binnentrad, werd hem eenvoudig door een: stt! het zwijgen opgelegd. De controleur was er ook; zijn njai stond huilend bij het bed, waar de geneesheer het werk deed; er waren nog een paar heeren van de plaats; Verlande ook met diens vrouw, die hielp het gewonde kind zoo te houden als voor de behandeling noodig was, en tusschen de stilte in de schreeuwen van het kind, als de pijn hevig stak. „’t Zal alles wel losloopen,” zei de dokter, opkomend uit zijn voorover buigen, „maar het ééne oog is ze kwijt. Daar helpt niets aan.” Men vond het verschrikkelijk; de dokter ook; heel onvriendelijk keek hij Silver aan. „Hoe is het mogelijk,” zei hij, „dat iemand zoo onverantwoordelijk onvoorzichtig kan zijn.” „Ik was in slaap gevallen,” zei John. „Maar wie zit nu ’s avonds in de voorgalerij met ’n geladen geweer.” „Ik wou.... kalongs schieten.” „Kalongs schieten!” riep minachtend en ongeloovig tevens de controleur. „Iets voor aankomende jongens.” „Hoe dan ook, het is meer dan erg,” zei de dokter weer, „iemand, die kinderen heeft, mag een geladen geweer niet onbeheerd ergens in zijn huis laten.” Dàt was iedereen met hem eens; John Silver kreeg den wind van voren op een gruwelijke manier; hij voelde, dat zijn „prestige” erg geschokt werd, toch blij, dat hij er nog zóó afkwam. Met een arme zondaarsgezicht liet hij de „standjes” langs zijn koude kleeren gaan; het kind was niet dood; men geloofde ten naasten bij aan de kalongs,—het viel betrekkelijk alles nog mee. Aan zijn huishoudster had hij verder heelemaal niet gedacht; men houdt daar zoo geen rekening mee; en niets verbaasde hem meer, dan de schrikkelijke manier waarop ze hem aanviel, toen ze, het kind bij den dokter latend, terugkwamen thuis. Zij schold en hoonde hem; zij maakte hem in het maleisch uit voor al wat leelijk was. Verstomd had hij in het eerst naast haar voortgeloopen, totaal in de war over het ongelooflijke feit, dat zij zoo tegen hem, haar heer en meester, te keer durfde gaan. Ze was in hooge mate zenuwachtig en opgewonden. Toen, gaande met haar langs de bijgebouwen, terwijl ze scheldwoorden als ’t ware vallen liet uit haar mond, hij, kwaad, een bezemstok greep, dreigende haar te slaan, vloog ze als razend de keuken in, nam er een mes en kwam op hem af. John Silver sloeg vastberaden op de vlucht en sloot de deur zijner kamer achter zich; orang takoetan! schold zij hem na.— Hij bekwam er niet van; de toestand drong niet tot hem door. Twaalf jaren had hij die vrouw in huis; altijd was ze rustig geweest, gewillig, onderworpen; hij had haar, als hij boos was, aller lei leelijks naar het hoofd gegooid, zonder dat ze ooit veel weerwerk gaf; hij had haar gestompt en geslagen, zonder dat ze in al die jaren aan verzet had gedacht; en nu er een „ongeluk” was gebeurd, nu was ze zoo „recalcitrant!” Ze zou hem dat mes tusschen de ribben hebben gestoken, hij had het duidelijk gezien aan haar gezicht; een angstig gevoel kwam over hem, als hij er aan dacht. Zij was gek, dacht hij; het ongeluk met het kind had haar gek gemaakt. Een oogenblik pikirde hij erover haar weg te jagen, een oogenblik slechts; wat zou er van zijn huishouden worden? en dan de kinderen, en.... de menschen? Zijn bekrompenheid zag alles in een onzuiver licht. Hoe de haat der inlandsche vrouw zoo tegen hem was uitgeslagen, bevroedde hij in het minst niet. ’s Middags ging hij bij den dokter informeeren naar het kind, dat redelijk wel was en maar weinig koorts had; en hij deed zijn beklag; die vrouw had hem willen doodsteken, wat moest hij doen? „Wel niks,” zei de dokter. „Ik vind het zeer natuurlijk.” „Natuurlijk?” „Zeker, U zult niet ontkennen, dat u de hoofdoorzaak bent van het gebeurde.” „Wat deden de kwajongens eraan?” „U hadt het wapen moeten meenemen en opbergen. Kinderen zijn kinderen; niet waar? Dus nog eens, u bent de oorzaak.” „In Godsnaam dan,” zuchtte John Silver, vol gebrek aan schuldbesef. „De vrouw mag een inlandsche zijn, zij is in de eerste plaats moeder.” „En ik vader.” „Het kan zijn, maar dat is niet hetzelfde; u hebt haar kind een ongeluk bezorgd; daarvoor zou ze u kunnen vermoorden.” Maar John Silver begreep er niets van, dan dit ééne: dat de dokter blijkbaar twijfelde aan zijn vaderschap! Zou hij misschien iets weten of.... vermoeden? „Ik geloof,” zei hij, „dat ze altijd een brave vrouw is geweest.” De ander haalde de schouders op, niet meer denkend aan het losgelaten woord buiten den gesprekszin. „U zei,” ging John Silver voort, „het kan zijn. Wat bedoelde u daarmeê? Weet u ook soms iets.... iets....” Hij vulde het aan met de uitdrukking van z’n gezicht, die den dokter even duidelijk was, als ’t hem walgde dat zoo’n man, in plaats van eenig gevoel te toonen voor de verwonding van zijn kind, of begrip van de rechtmatige grief der vrouw, als een klis bleef hangen aan zoo’n idee. „Ik weet in ’t geheel niets,” zei hij norsch, kortaf en boos. „Ik weet alleen, dat het mijn tijd wordt voor de inspectie in het hospitaal. Adieu!” Het was een formeel congé, dat John Silver erg hinderde; men had op de plaats niet de gewoonte hem zoo cavalièrement en uit de hoogte te bejegenen; hij werd nogal ontzien om zijn geld; en na dit gevalletje was iedereen tegen hem in ’t harnas. Onder het naar huis gaan pikirde hij daarover, en hij begreep er niets van, totaal niets. „Wat hebben ze toch tegen mij?” vroeg hij zich zuchtend af. Het zou nog erger worden. VIERDE HOOFDSTUK. NIET ZONDER REDEN JALOERSCH. ’t Werd avond en de weggeloopen jongens kwamen niet terug. Naar alle kanten werden inlanders uitgezonden om hen te zoeken, doch allen keerden onverrichterzake terug. John Silver leefde nu werkelijk in doodelijken angst; hij wist niet meer wat hij deed, bingoeng van al wat hem in ’t laatste etmaal overkwam; hij lette nergens op, geheel zijn kleine gedachten geconcentreerd op die beroerde jongens, die „weg” waren: het trof hem niet, dat zijn huishoudster geen woord meer zei en in haar kamer bleef, gemoedelijk, als ging haar ’t geval niet aan. Zij had er pleizier van en lachte hem uit. In den loop van den dag had ze bezoek gehad van een neef, die tien palen het binnenland in woonde; hij had den afstand te paard gedaan; de jongens waren bij hem aan huis, bij zijn vader, haar oom. Zij had hem verboden iets ervan aan de bedienden of wie ook te zeggen, en hem met een cadeautje en eenig geld gauw weggestuurd. Nu genoot ze van haar doen; nu lachte ze John Silver uit in stilte, en verkneuterde zich achter de stores, toen ze hem in zijn tentwagentje zag wegrijden om de hulp in te roepen van den controleur. Die werd hem niet onthouden, maar de ontvangst was onvriendelijk. Het „ongeluk” bij Silver aan huis was des morgens de plat du jour geweest; iedereen had erover gepraat, tot men door de bedienden uit te hooren, achter de geheele waarheid kwam; niet uit jachtlust maar uit jaloerschheid had hij met een geladen geweer op de loer gelegen, en niet om kalongs te schieten, maar Arabieren. Het was schandelijk,—zóó luidde de algemeene opinie. Dat iemand er een huishoudster op nahield, kon er nog door, maar dat hij jaloersch op haar was, kon er niet meê door; en dan zóó erg, dat er moord en doodslag uit kon voortkomen, zelfs reeds een onschuldig kind als slachtoffer was gevallen..... De controleur zei ’t hem ronduit. „Ik zal uw kinderen laten zoeken,” was het ten slotte, „maar ik zal ook op u het oog laten houden. En bij ’t minste dat er gebeurt, zal ik genoodzaakt zijn strenge maatregelen te nemen.” Wezenloos zat Silver onder het naar huis rijden te kijken, langs den schouder van den koetsier; hij lette niet op den weg; hij merkte niet dat hij alweer thuis was vóór het rijtuig stilhield. Maar bij het uitstappen schrikte hij hevig en werd krijtwit. Daar stond de „smeerlap” weer in het galerijtje langs de bijgebouwen te praten met de huishoudster. Driftig liep Silver er naar toe, den wandelstok omkneld. De groote arabier zag hem aan met rustigen glimlach en groette deftig buigend, de doos toonend, die hij in de hand hield. „De njonja kan ze niet voor mij verkoopen,” zei hij. „Ik wil niet hebben, dat er hier buiten mijn tegenwoordigheid handel wordt gedreven. Ga maar heen.” „Kunnen wij geen zaken doen. Waarom zouden mijnheer en ik twisten. Het is beter geld te verdienen.” „Misschien later.... nu niet. Ga nu weg, zeg ik, en gauw ook.” Silver raakte buiten zichzelven; maar ineens schoten hem de woorden te binnen van den controleur: „bij ’t minste dat er gebeurt....” „Zal ik dan eens terugkomen? Over een paar dagen? over een week?” Hij knikte maar, om van den vent af te komen; de arabier groette, even rustig en beleefd als toen hij gekomen was, Silver, diens huishoudster ook met een kalmen blik vlak in haar oogen; zij deed hetzelfde, en ze hadden daarmee een hartelijk afscheid van elkaar genomen, dat door geen demonstratie inniger had kunnen zijn. Want het was veel erger, dan de jaloezie van Silver het zich voorstelde; werkelijk had die groote, breede arabier een relatie met njai Peraq, en die dateerde al van maanden; hij reisde de streek af met dure handelswaren, en was slechts nu en dan op de plaats; dan kwam ze bij hem in z’n tokootje, en niemand had ooit iets daarin gezien, want iedereen wist dat zij handel dreef. Het zou alles zijn geweest en gebleven, alsof er niets bijzonders aan was, als hij dien ochtend niet bij haar was gekomen en John Silver hem bij het weggaan niet had gesnapt. Nu wilde zij zich niet meer geneeren; zij voelde zich heel anders dan vroeger, veel meer „baas” in huis en tegenover John; dien had ze thans eronder, dat wist en wilde zij; het mes was het middel. „Ik ben bij den controleur geweest,” zei hij, toen de arabier het erf af was, „hij zal die rakkers laten zoeken.” „Het is niet noodig.” „Zijn ze dan terug?” „Nog niet; ik heb een soeroean gehad van mijn oom; daar zijn ze en ze kunnen er wel blijven tot morgen.” Het was een pak van zijn hart; haastig ging hij naar boven en schreef een briefje aan den controleur, die hem zoo’n standje had gemaakt; een beleefd briefje tot onderdanigheid toe; een kniebuiging op ’t papier. Doch het hielp niet. In de societeit aan de kletstafel kwam het nog eens tot in alle bijzonderheden ter sprake! De controleur vertelde met ophef, met zijn rijzweep op de tafel slaande, hoe hij dien „vent” à faire had genomen. En men was het algemeen dáárover eens: hij kon niet langer president blijven. ’t Was al te gek, vooral tegenover de dames. Er moest iets op gevonden worden om hem eruit te krijgen; zoo mogelijk goedschiks, en anders met kracht van algemeene stemmen. ’t „Goedschiksche” was, dat de postcommies, die kasian met hem had, en ook zoo’n arabieren-fresser was, Silver zou bewerken om z’n ontslag te nemen. Toen hij hem opzocht, waren juist de weggeloopen jongens terug. De moeder nam een rotan en sloeg maar raak; daarop hadden de jongens vooraf gerekend; na de eerste klappen zwegen ze, tot het te erg werd en zij hun adoes uitbrulden; dan hield zij even op en scheen het uit te zijn; maar ineens begon het opnieuw met de rotan; zóó ging het voort alsof ze telkens uitrusten moest. En Silver stond er maar bij, vloekend en scheldend op de delinquenten, met de vreeselijkste straffen en kwellingen dreigend. Hij zou hun een arm uit het lijf draaien, hij zou hun de beenen kapot slaan. En dat was nog het minste van wat hij hun wilde doen. „O.... Meier.... pardon.... Ik had je niet gezien.” VIJFDE HOOFDSTUK. DE IN ONGENADE GEVALLEN PRESIDENT. Silver was erg verlegen toen hij den postcommies zag, wiens binnenkomen ze door het rumoer met de kinderen niet hadden gehoord; de njai ging in haar kamer en bergde de rotan op; de jongens veegden met de baadjesmouwen hun behuilde gezichten af, daarna nieuwsgierig kijkend naar het gewonde zusje, dat, een verband om het gezicht, met haar ééne oog had toegekeken bij de strafoefening. „Ik had je even alleen willen spreken.” „Uitstekend. Kom binnen,” en toen de bezoeker in de voorgalerij was gaan zitten, ging Silver voort: „Een sigaar?... Niet... ’n sigaret dan... iets gebruiken? ’n glas bier?... ’n brandy soda?...” Maar Meier wou niet rooken en niet drinken. John had wel dadelijk aan z’n gezicht gezien, dat het weer iets beroerds gold, en hij zuchtte diep, toen zijn offerten niet werden aangenomen. „Er is over die perkara veel gesproken.” „Ja, veel te veel! Mijn God, kan ik het helpen? Ik ga hier zitten, hier meneer!” riep Silver op de leuning van z’n stoel slaande, alsof dit nu juist zoo’n merkwaardige bijzonderheid was. „Nou, zie je,—ik val in slaap, natuurlijk! Als je een uur zit te loeren... wat? één uur?... twee en een half uur; soengoe mati, ’t was half drie. Wa-blief?” John stak zijn kop vooruit tot vlak bij ’t gezicht van den postcommies, uitdagend, als wilde hij hem een bijzondere goedkeuring afdwingen. „Het is ’n heele tijd. Maar weet je wel zeker, dat het kalongs waren?” „Ik heb er geen onder schot kunnen krijgen; de rakkers vreten mijn djamboes op.” Meier keek eens rond; op ’t voorerf was geen djamboe te zien. „Men zegt, dat je op ander wild loerde.” John bedacht zich even. Het was beter, dat hij ’t Meier maar ronduit zei; die begreep hem immers. Hij deed het. „’t Spijt me voor jou, Silver; ik kan er wel in komen, maar de anderen niet; zij vinden het schandalig, en ze willen je niet meer hebben als president; je moet eruit; het beste is, dat je je ontslag neemt, dan hou je de eer aan je zelven.” John voelde het diep; ’t was de grootste wond hem ooit geslagen: die zijner ijdelheid toegebracht. Hij wilde eerst protesteeren en praatjes maken, maar Meier zei, dat men stond zoo goed als voor een fait accompli, en ofschoon hij de woorden niet verstond, hij kende er de beteekenis van; zelf had hij, zeer ad rem, als president wel eens gesproken van zoo’n verschrikkelijke „vette compli.” Ineens viel hij, zenuwachtig, in een anderen toon. „God, zie je, ’t is mij onverschillig. Ze motten niet denken... Nou hoor, dank je! Niet of graag, zeg! Wel zeker! Ik vraag mijn ontslag niet; ik neem het; vandaag nog.” Maar toen Meier, tevreden over ’t resultaat, weg was, en John voor zijn lessenaar ging zitten om den fameusen brief te schrijven, toen stond ’t huilen hem nader dan het lachen. Dat presidentschap, waarover achter zijn rug onder totoks dikwijls werd gelachen, was voor hem een zaak van ’t grootste gewicht; zijn eenige sociale raison d’être. En daarvan moest hij nu afstand doen, alleen ter wille van zoo’n smerigen hond van Hadramaut! Hij kon niet schrijven; hij stond op, razend en tierend bij zichzelven en weer moorddadige plannen met het geweer koesterend, tot hij, uitgeraasd, den noodlottigen brief verzond. Het was als een openbare aankondiging van zijn val. Van dien dag scheen hij geschrapt te zijn uit de lijst der ingezetenen. In de societeit kwam hij niet meer, en bezoeken kreeg en ontving hij niet. En naarmate hij van zijn Europeesche mede-ingezetenen vervreemdde, trok hij zich meer in zijn huis terug, het leven als begrensd door de pagger van zijn tuin. De gewone mutaties hadden na korten tijd een geheele verandering gebracht; de controleur, de luitenant, de postcommies en meer anderen waren overgeplaatst en vervangen; niemand wist ten slotte precies meer, wat vroeger met John Silver was gebeurd, maar iedereen had nog zoo den indruk, dat hij ’n gemeene kerel wezen moest. Hijzelf had zich met veel verzoend; de arabier kwam nu dikwijls bij hem en hij participeerde in diens handel, al kon hij soms nog opstuiven bij het idee, dat hij bedrogen werd; maar dan was de groote mond, dien njai Peraq tegen hem opzette, voldoende om hem tot bedaren te krijgen. Na, wat hij zijn „val” noemde, zat hij onder de pantoffel zijner huishoudster. En hij gewende eraan. Nu het vierde kind toch spoedig volgen zou, had hij zijn huishoudster een assistente toegevoegd, een goed uitziend inlandsch meisje. Alle partijen hadden zich zoodoende geschikt, en al kon hij ook buien krijgen van zwaarmoedigheid en zenuwachtig worden,—het ging gauw over. Als hij het dochtertje zag met het stuk geschoten oog, of hij hoorde de stem van njai Peraq, die nu altijd brutaal en bevelend door het huis klonk, zonk zijn stemming terug. ZESDE HOOFDSTUK. HET VIERDE KIND. De geboorte van dat vierde kind was een zware slag voor hem. Niet om het feit zelf, maar door het resultaat. Eerst had hij in ’t half duister, waar hij, zelfs met zijn bril op, maar slecht zag, even gekeken zonder belangstelling; hij had ook nu gehoord, als meermalen vroeger, dat het een kloek kind was, een jongen. Dàt vond hij voorloopig welletjes. Nu de baboe hem in het vensterlicht het kind liet zien, slapend op een kussentje, dat ze droeg op haar armen, stond hij verstomd te kijken, zijn hoofd over den schouder van de meid, als verdiept in een stille studie. Met een zwaren zucht richtte hij zich op. Hoe was het in godsnaam mogelijk? ’t Leek wel een kind van drie maanden, zoo groot en dik! En dan die schrikkelijke haargroei op het hoofd vol pikzwart wollig dons, doorgroeiend langs de oortjes tot op de blanke wangen! Zijn hand gleed over z’n eigen bruin gezicht zonder knevel of baard, en als vragend keek hij de baboe aan, die met een klein glimlachje de oogen neersloeg, denkend haar eigen gedachten. „Seperti monjet,” zei hij eindelijk zacht. De meid was er verontwaardigd over; zij vond het een mooi kind; vrij wat flinker, dan de andere vier scharminkels, die op hem leeken; met een boozen blik keerde zij zich om en lei het kind in ’t bed, terwijl Silver de deur uitging, verbluft door wat hij gezien had. Want met al zijn vroegere jaloerschheid had hij het nooit recht goed geloofd; nu was het voor hem een uitgemaakte zaak: van dat harige apenkind met breeden kop en grof beendergestel kon hij toch onmogelijk de vader zijn. Hij trachtte niettemin zich de mogelijkheid op te dringen; hij diepte uit zijn herinnering allerlei dingen op, die hij vroeger wel eens in kranten of tijdschriften had gelezen over „spelingen der natuur;” het kon ook zijn, dat zijn njai zich had „verkeken,” en toen hij wel een uur tusschen twee prachtig bloeiende rozenstruiken op een bankje in den tuin had zitten pikiren, gelijk aan een waardelooze prent in ’n mooie lijst, keerde hij terug naar de kamer en ging kijken bij het ledikant, aandachtig turend, het hoofd schuddend nu en dan. Opeens trok het kind ’n leelijk gezicht, bewoog heftig armen en beenen en begon te schreeuwen, hard, zwaar en dringend; de meid schoot toe; John Silver stond op en ging heen. Neen, dat kon niet zijn! Hij had z’n best gedaan om zichzelf de mogelijkheid aan te denken, en meende daartoe ’n beetje op weg te zijn gekomen: maar de manier, waarop dat „jong” een keel opzette, had al z’n pogingen tot zelfovertuiging ineens doen mislukken. Hij beproefde het niet meer met redeneering; het was thans voor hem een uitgemaakte zaak. De pijnlijke zekerheid vervolgde hem den heelen dag; hij verzorgde zijn bloemen uit gewoonte, maar gaf er haast geen acht op, telkens stilstaand of ergens gaande zitten, om na te denken over wat hem te doen stond. De vrouw interesseerde hem niet meer, en zou dat waarschijnlijk toch nooit meer gedaan hebben, nu de andere in huis was; dàt was het niet; haar wegjagen ging niet, tenzij hij de kinderen naar Holland zond, wat hem veel te duur was; en dan het huishouden! Maar hij wilde ook geen schandaal; hij vreesde voor praatjes en opspraak, die hem nu nog maar belachelijk zouden maken, zooals ze hem reeds vernederd hadden. Van dat alles niets dus; maar wreken moest hij zich op de een of andere manier; deugdelijk, blijvend en afdoende. Schuin gleed het roodvergulde licht der in zee gaande zon onder den rand van zijn stroohoed in zijn gezicht; het sloeg bij dofglinsterende stukken en strepen in het woelige water der wijde, bewegende vlakte; achter, ver boven de weiden, donkerde de avond aan, en staken de palmboomen ruischend op in een al somberder wordend halflicht; John Silver zag het niet; hij zag niets, geheel bezig met zijn gedachten op het ééne punt: hoe moest hij handelen, nu hij zoo bedrogen was? Ineens wist hij het. Het was zóó eenvoudig, te eenvoudig naar zijn zin; hij had gewenscht, dat het moeielijker ware geweest en meer gecompliceerd; hij begreep niet hoe hij nog zoolang erover had moeten pikiren; maar gevonden was het, en zoo het nog niet ingewikkeld was, hij zou het dat wel maken. Door zijn trouvaille kwam hij weer eenigszins tot zichzelven; hij lachte erom; het lachte hem toe; zoo het niet spoedig zou werken, zeker was het, en dat moest hem voldoende zijn. En als goedkeurend knikkend tegen z’n eigen idée, nam hij uit zijn soepelen rieten sigarenkoker een strootje; en de lucifer hoog opvlammend bij de paar trekken, weerkaatste hel in zijn glinsterende oogen. Dat Silver een kind meer had gekregen, was op het plaatsje geen onderwerp van discours. Ja, als hij wettig gehuwd was geweest, met een ook maar eenigszins presentable vrouw.... Nu niet. Slechts door één werd hem over dat kind gesproken; ’t was door den dominé, die op een rondreis hem bezocht en het wilde doopen, zooals hij de andere kinderen vroeger had gedaan; nu ging hij heel boos weg omdat Silver beslist weigerde. Met moeite had hij een naam voor ’t kind gevonden; het mocht er geen zijn uit de familie; dàt nooit; eerst dacht hij aan eenigszins dwaze en bespottelijke namen, maar dat verwierp hij toch ook; toen, beginnend bij het begin, was hij dadelijk klaar: Adam. En zóó bleef het. Hij maakte anders weinig verschil; sprak en deed tegen den kleinen Adam als tegen de andere kinderen; het eenige was, dat hij hem nooit aanraakte, als hij het kon vermijden; maar daarentegen kon hij met de grootste attentie naar ’t kind zitten kijken vele minuten achtereen; hij zag het opgroeien onder zijn oogen, hij zag het een levenskracht ontwikkelen zóó sterk, als geen der andere ooit had bezeten. Over zijn eigen hoofd gingen de jaren zonder spoor achter te laten; hij verouderde niet in zijn uiterlijk; zooals hij eruit zag, had men hem twintig jaren vroeger reeds gekend; en in zijn onveranderlijke magerheid was hij een tegenstelling met het forsche kind, dat met den dag anders, grooter en kloeker werd. ZEVENDE HOOFDSTUK. ADAM WORDT EEN KNAPPE JONGEN. Door de eenvormigheid en het eentonige van het Indische leven stapte de Tijd met groote, snelle schreden. Adam Silver werd ’n jongen van zes, zeven jaar; een mooie jongen, slank en sterk gebouwd, met iets ernstigs door het groote voorhoofd, de zware wenkbrauwen en de dikke lange wimpers; njai Peraq was erg oud geworden de laatste jaren; de arabier had zijn handel naar elders verplaatst, Silver liet haar voor wat zij was; dus, als vrouw verwaarloosd, deed zij dat ook haar zelve; zij zag er nu leelijk en vervallen uit; een goede menagère bleef zij; het kon in een huis niet zuiniger en geregelder toegaan dan in dat van John Silver; en zij maakte ook geen onderscheid in de behandeling harer kinderen; Adam scheen voor haar evenveel of weinig als de rest. Maar hij moest schoolgaan, zei ze, zooals de andere jongens en daar kon Silver niets tegen inbrengen. „Waarom stuur je hem er niet heen?” vroeg zij. Hij dacht een oogenblik na. „Ik wou hem graag meer laten leeren.” Verwonderd keek ze op. „Waarom? Is het niet genoeg? De jongens schrijven mooi. Al kan ik het niet zelf, ik zie het toch wel. Zij kunnen heel goed rekenen; als ik hun vraag de rente uit te rekenen van geld, dat ik heb geleend, kunnen ze het dadelijk; zoo gauw, zoo gauw op hun lei,—haast net zoo gauw als een chinees met de balletjes.” Maar hij glimlachte over haar domheid en schudde het hoofd. „Het is niet genoeg, tegenwoordig; de menschen worden zoo knap; het is voor Adam niet genoeg.” „Waarom voor hem niet?” „Hij is erg pienter.” Ja; dat vond zij ook; hij kon soms heel wijs praten voor een kleinen jongen. „Wat wou je dan?” „Hier niet; hier is het maar een kleine plaats. Ik meen te Batavia.” Het beviel haar niet. Was Silver gek geworden? Zij wist wel, dat residenten en rijke planters hun kinderen naar die scholen te Batavia zenden; maar hij, die zoo zuinig was,—en dan zij zelf, vooral niet minder dan hij op de penning.... „Je wilt hem daar toch niet heen zenden?” Silver knikte van ja, nadenkend voor zich heen kijkend, de kin steunend op de handpalm, in gedachten voortwerkend aan zijn plannen. „Het gaat niet,” zei ze, „het zou te veel kosten.” „Wat te veel kosten?” viel hij met zijn oude zenuwachtigheid ineens uit. „Heb ik geen geld genoeg? Zou ik geen jongen...” Een oogenblik hield hij stil; hij had willen zeggen in zijn driftig spreken: „een jongen van me,” maar dat wilde er niet uit... „Zou ik geen jongen naar Batavia kunnen sturen? Wel, dat is mooi!” „Mooi... niet mooi... Het kost veel geld.” „Soedahlah! Wat komt het erop aan. Hij zal wel knap worden, denk ik; hij heeft al ’n beetje lezen geleerd, nu, heelemaal uit zichzelven.” Dat was waar: zij wist het en had er tegen bedienden en andere inlanders al dikwijls op gebluft; als het geld haar niet zoo na aan het hart had gelegen, door haar pure liefde voor het geld, zou zij dadelijk hebben toegegeven. Nu praatten zij er nog dikwijls over; zij, altijd met hetzelfde bezwaar, wetend, dat het ook een zwak punt van hem was; maar hij, tot haar verwondering, ineens zoo scheutig met geld voor Adam’s opvoeding. Zonder iets te zeggen, had hij al geschreven naar een ouden sobat te Batavia; twee dagen had hij over den brief gesteld, met de zweetdroppels van geestelijke inspanning op het voorhoofd; ten slotte was hij zeer tevreden over zijn werk en vond zich pienter. Er moest, had hij geschreven, „een kleine jongen” op school worden gedaan, en de vriend werd verzocht ervoor te zorgen; de „kleine jongen” moest op de beste school; hij moest van alles leeren, goed gekleed gaan, en zoo Europeesch mogelijk worden opgevoed; wat het kostte deed er niet toe. Toen het antwoord kwam, dat voor alles zou gezorgd worden, mits hij maar doewit zond, ging Silver weer aan het schrijven; de regeling der geldzaak was zijn minste zorg, die was met een paar korte briefjes, nog denzelfden dag, dien van aankomst en sluiting der mail, in orde. En eerst daarna zei hij aan njai Peraq, dat alles beslist was; dat Adam met de volgende mail naar Batavia werd verzonden, en de oude mandoer Kasim hem maar moest brengen. Zij vroeg wat het kostte, hij loog de helft goedkooper. Toch stak ze de dikke bruine armen verschrikt omhoog: „Waah! zooveel geld voor zoo’n klein kind. Het tractement van een opziener blanda.” „Als hij knap is naderhand, verdient hij het honderdmaal terug.” Zij ging heen, hoofdschuddend en ongeloovig. Om die knapheid moest zij lachen. Daar waren de europeanen zoo dol mee! Hij anders niet,—nu ineens wèl voor Adam. En ’t mocht wat! Zij was maar een domme inlandsche vrouw, maar hoeveel verdiende zij niet! Het gaf alles niets dan soesah; hoe knapper, hoe meer soesah! Zoo mopperde zij door, in de goedang en in de keuken, hardop, meteen vertellend het geval aan de nieuwsgierig luisterende bedienden; die, in stilte staanden, de koetsier bij zijn emmers om de gabah te ontvangen, kokki bij haar kommen en bakjes voor rijst, olie en boemboe, een luie baboe tegen een deurpost,—die dachten allen éénzelfde gedachte: waarom was toean toch zóó gesteld op dien sinjo Adam? Waarom wou hij dàt kind, dat het zijne niet was, dus bevoorrechten boven de anderen, en er zooveel geld aan ten koste leggen, terwijl zijn eigen jongens haast geen fatsoenlijk baadje aan het lijf hadden. Njai Peraq zelf dacht daar heelemaal niet aan; haar gemoedelijke onverschilligheid tegenwoordig voor alles wat geen geld was, wischte veel uit haar herinnering; zij had zich afgewend, ook in haar gedachten, oude koeien uit de sloot te halen; het gaf niets; het bracht niets op; de kinderen waren de kinderen en daarmee uit. Ze ging weer terug naar Silver. „Hoe moet het met zijn pakéan?” Hij had er niet aan gedacht, ’t kon hem ook niet schelen. „Dat komt terecht.” „Ik moet toch iets hebben om hem aan te kleeden, hij kan toch zóó niet aan boord.” „Zanik niet!” riep Silver barsch; „doe maar zooals je wilt. Traperdoeli, maar zanik niet.” De waarheid was, dat zij hem stoorde in het zoeken naar een akal; hij moest er iets op verzinnen, om weg te komen vóór het vertrek van de mailboot. Op een avond schudde hij haar wakker. „Ik heb een brief gekregen. Sta op.” Slaapdronken en geeuwend streek zij met beide handen de grove zwarte haren zich uit het gezicht, en haar: apa lagi? klonk als een: vervelende vent, wat mot-je nou weer? Hij hoorde het wel, maar ging op zijn druktetoon voort: „Heb-je ’t niet gehoord? Ik heb een brief gekregen. Er is op de perken een ongeluk gebeurd. Onze administrateur ligt te sterven. Ik moet er dadelijk heen.” ’t Kon haar wezenlijk niet schelen; als zoo’n man dood ging, nam men een ander! Doch ze wist wel, dat andere menschen drukte maakten over zulke dingen. „Maak me gauw wat eten en drinken klaar voor onderweg; ik heb al ’n boodschap gestuurd om ’n prauw.” Een half uur later was hij weg met het inlandsch vaartuig onder goeden wind; en hij lachte tevreden in den mooien sterrennacht, wiegelend op de zachte golfjes, achterover in een langen stoel den rook van zijn strootje omhoog blazend. Zij had er niets van gesnapt, dacht hij, en dat had ze ook niet. Op de pasar vertelde zij luid, dat mijnheer Silver plotseling naar de perken had moeten gaan, wijl de administrateur heel ziek was. Wie is het? vroegen de europeanen, toen de bedienden met het nieuwtje thuis kwamen; maar men kende hem niet; het was een nieuwe van de andere zijde der eilanden; wat gaf men om een onbekenden man? ACHTSTE HOOFDSTUK. DE KNAAP VERTREKT NAAR BATAVIA. Toen njai Peraq haar zoontje aan boord bracht, zag zij ook mijnheer Verlande, die met vrouw en kinderen, naar Batavia ging; zij wist wel, dat hij daar ging wonen en zaken doen. De eenige bagage van den kleinen Adam bestond uit een boenkoesan katoenen goed in een oude sarong geknoopt; verder had njai Peraq hem netjes aangekleed met een vuurrood kieltje aan, een meisjes stroohoed op met groene en gele bloemen gegarneerd en een kort broekje met een sarongstrook eraan; de mooi gebouwde jongen had onder dezen door alle inlanders zeer bewonderden opschik, meer van een grooten kermisaap, dan van een kind: de Europeesche passagiers lachten erom. „Laat hem maar bij mij blijven,” zei mevrouw Verlande goedig; „ik zal onderweg wel voor hem zorgen.” En wijl nu dadelijk daarop de niet-passagiers van boord moesten, sloeg njai Peraq ineens over tot een woest vertoon van droefheid, dat de Europeanen ontroerde, en hun de menschkundige opmerking ontlokte, dat een moeder toch een moeder blijft. Mevrouw Verlande was Adam’s moeder niet, maar meer en beter in dit geval; het eerste, wat zij deed, toen de boot onder stoom liep, was den jongen meenemen naar haar hut, hem ’t apenpakje uit, en ’n proper broek-en-baadje aandoen. En zij bleef voor hem zorgen, tot groote vreugde van den mandoer Kasim, die met andere inlandsche mannen en vrouwen een gezelligen dobbelkring vormde op het luik van het laadruim, zonder zich ooit over den sinjo te bekommeren. En zoo Adam wel eens dacht in zijn gewoon kinderleven,—hier in deze nieuwe omgeving, waar alles zoo vreemd was en zoo mooi, had hij daar geen tijd voor, de aandacht heelemaal in beslag genomen door de zee, het schip, de beweging. Met de jongens van Verlande had hij een nooit gekend pleizier; hij dacht aan niemand; niets hinderde hem; eten, slapen, pret maken! Op de school te Batavia was dat anders. Daar leefde het kind aanvankelijk als in een roes; de orde en gelijkmatigheid in dit bestaan biologeerden den aan haast volkomen vrijheid gewonen knaap. Maar hij verlangde niet terug naar huis; zijn sterk lichaam en aan physieke ontwikkeling hard werkende organisatie, eischten veel en goed eten; meer dan de rijst en een kleinigheid, die thuis zijn rantsoen waren; hij verslond het vele en krachtige voedsel, waarvoor anderen dikwijls den neus optrokken, niet omdat hij ’t lekker vond, maar uit aandrift door behoefte. Er kwamen berichten over Adam bij John Silver, geregelde korte mededeelingen van den directeur der school; ongeregelde maar uitvoerig van mevrouw Verlande, die van den jongen was gaan houden, en hem op vrije dagen bij haar aan huis liet komen om te spelen met de kinderen. Silver beantwoordde de eerste een enkele maal; hij vond, dat ze als „dienst” vielen te beschouwen; maar om te toonen, dat hij „beleefd” was, schreef hij altijd dadelijk aan mevrouw Verlande, met dankbetuiging voor haar vriendelijkheid ten opzichte van „den kleinen jongen” of van „Adam,” dàt wisselde hij zoowat om en om. In gewone omstandigheden waren de berichten niet bepaald gunstig; zoo hij een vroolijk klein kind was geweest in de oogen van John en njai Peraq,—hij was geen „knappe jongen” voor zijn onderwijzers; van een bijzonderen aanleg bleek niets en lust tot studie ontbrak haast geheel; alleen was hij goed van aard; niet lastig of slecht van karakter; vooral was hij gezond; koorts en cholera-epidemieën hadden gewoed en de school kreeg haar onvermijdelijk deel,—maar wie ook ziek werd, Adam Silver niet; hij groeide tegen alle invloeden rustig en lustig op tot een grooten sterken boy, met op z’n twaalfde jaar de eerste geprononceerde beginselen van een knevel, wat hem van vele medescholieren de achting en de gunst bezorgde. Het was John een raadsel. Hoe kon een jongen, die uit zichzelven lezen had geleerd, zoo’n stommeling zijn als de directeur schreef en mevrouw Verlande bevestigde? Deze vraag had John zich wel honderdmalen gesteld. En het trof zoo eigenaardig, vond hij, dat z’n andere jongens precies zulke stommelingen waren, als die vervloekte Adam. Indien ’t kind nu toch eens van hem was geweest en niet van dien hadramautschen hond? Hij had er lang over gepikird; hij had boeken laten komen, waarin hij weer dacht de natuur op bijzondere „spelingen” te betrappen; het hielp niet; òf de natuur speelde er niet meer mee, òf hij, Silver, begreep het niet... Hij beproefde een gesprek over zulke dingen met njai Peraq, maar die keek hem erg dom aan, metterdaad volstrekt niet begrijpend, wat hij bedoelde, en zich bepalend tot een herhaald en alles afdoend: barang kali. Het duurde tot in een harer brieven mevrouw Verlande gekscherend melding maakte van Adam’s aankomenden knevel. Daar schrok hij van! Voor een der verweerde spiegels in zijn voorgalerij bekeek hij door zijn bril aandachtig zijn gezicht; en toen een van z’n jongens—de oudste werkte al „op” de perken—met hem rijst zat te eten, lette hij ook aandachtig op diens bovenlip; maar het mocht wat! Geen spoor! Neen, die gebaarde duivel zou nooit, zoolang hij, Silver, leefde, zijn huis als zijn zoon betreden! Mevrouw Verlande hield zooveel van hem en zij schreef erover, dat ze met haar man naar Holland ging,—wel, ze moesten dien vervloekeling dan maar meenemen. Het ging hem wel aan ’t hart, want het zou een „hoop” geld kosten, maar aan den anderen kant was het toch ook aardig en speelde het geheel in ’t spel, dat hij nu al jaren geduldig volgde, en waarvan hij zelf wel niet zeker was de resultaten te zullen zien, maar waarvan hij dan toch zoo goed als de zekerheid had, dat het doel zou treffen. Hij schreef een vriendelijken en onderworpen brief aan mevrouw Verlande; hij beklaagde zich over de slechte tijden; hij bezwoer haar, dat, zoo Verlande al goede zaken maakte met zijn aandeelen in landelijke ondernemingen, hij, Silver, niets dan tegenspoed ondervond; maar hij zou alles willen opofferen om Adam een goede opvoeding te geven. En mevrouw Verlande, het alles opnemend voor goede munt, was er ontroerd door. „Het is toch heel mooi van zoo’n man,” zei ze tot Verlande. Maar Silver kon hem, wat de dubbeltjes betrof, niets wijs maken. „Nou ja,” zei hij, „’t is heel wel, dat hij den jongen naar Europa wil zenden, maar om het geld behoeft hij het evenmin te laten als ik.” Er tegen had Verlande overigens niets. Hij schreef Silver om het geld te zenden en eenige stukken; het geld alleen volgde, en daar dit de hoofdzaak was, liet men het erbij. Maar John Silver waren die twee duizend gulden als van ’t hart gescheurd. Met den leeftijd werd hij gieriger. Als hij nu nog had moeten beginnen met zijn plannen van vroeger,—hij zou het niet hebben gedaan; hij zou Adam precies hebben behandeld als de andere kinderen. Het kostte hem wat, toen hij nu erop uit moest met de kostelijke twee mille in den zak, om er een gouvernementswisseltje voor te koopen! Voor geen geld zou hij het njai Peraq hebben verteld; het huis zou een hel zijn geweest, dag in dag uit. Nu, echter, kon hij niet meer terug. En de ambtenaren op het kantoor hadden hem geprezen; geen sterveling was meer op de plaats van hen, die er twaalf jaren vroeger waren; niemand wist iets van de oude, bij slot van rekening toch onbeduidende perkara. Alleen stond Silver bekend als een woekeraar, die geld schoot aan europeanen, arabieren en inlanders, tegen fabelachtige rente, of met knoeierijen van koop en verkoop van huisjes met recht van wederinkoop. Nu, dàt deed hij. De termijnsgewijze terugbetaling van het geleende geld heette de uitoefening van dat recht; maar, bij één termijn verzuim verviel het, en dàt was, vooral bij inlanders, de speculatie; zij verzuimden ten slotte toch altijd wel eens te betalen, en dan waren Silver of zijn njai erbij als de kippen om de levering te eischen van het aan hen „verkochte” huis. Dit alles was bekend, maar toch vond men het mooi van „zoo’n man,” dat hij zooveel over had voor de opvoeding van een zijner zonen. NEGENDE HOOFDSTUK. LAAGHARTIGE WRAAKZUCHT. „Wij vertrekken morgen met de Conrad,” schreef mevrouw Verlande later, „en wij zullen goed voor A. zorgen; hij zal ons geen last aandoen, want hij is een beste jongen. Ik denk wel, dat het in Holland met het leeren beter zal gaan, dan hier; het klimaat eigent zich daar meer tot werken. Hierbij A’s portret; wij doen u daar zeker genoegen mee; we hebben ook onze kinderen laten photographeeren, afzonderlijk en in een groep met A.; wij noemen hem altijd enkel A. en laten dat „dam” maar weg. Van de groep sturen wij eveneens een exemplaar hierbij. Vele groeten ook van Verlande: wij hopen, dat gij A. als een in alle opzichten flink jonkman na zijn leertijd in Indië zult terugzien.” Wat liep het toch raar in de wereld! vond Silver. Voor jaren had hij dien Verlande zoo’n stommeling gevonden, omdat hij die pur sang Europeesche vrouw had getrouwd. Zonder er zich rekenschap van te geven, was zijn opinie veranderd. Nu had hij een groot respect, voor haar eenvoudig maar altijd handelend en goed optreden. De enkele maal, dat hij sprak met europeanen, had hij het altijd over haar; dan blufte hij er op, dat hij met haar briefwisseling voerde; dan betoogde hij met een gewichtig gezicht, dat zij een buitengewone vrouw was; dan zou hij iemand voor stapelgek hebben gehouden, die over zulk een „dame”, zooals hij zich bij voorkeur uitdrukte, en over een inlandsche huishoudster in één adem sprak. De mooie photographieën bekeek hij lang, en hij zuchtte er diep bij: welk een kerel voor 12 jaar was dat hondenkind! En dat stond daar, zoo netjes aangekleed—voor zijn, Silver’s, duiten,—met een rustige, breede bazigheid en brutale aankijkers van oogen, alsof-ie ik weet niet wat was! De latente haat giste op in John Silver’s hoofd, beliep zijn oogenwit met gloeiig rood en fonkelde in de lichtende zwarte pupillen; hij nam van de schrijftafel, waaraan hij zat, een pennemes en stak in het portret, een kwaadaardigen glimlach om den breeden mond. Daar! daar! Hij stak in de oogen, in het hart, overal! En eindelijk, toen er geen herkenbare figuur meer te zien was, lei hij de photographie over een aschbakje, hield er ’n brandenden lucifer onder en bleef er bij zitten, telkens met nieuwe lucifers de verkoling doorzettend, tot Adam’s vernietiging in effigie voltrokken was. Toen ging hij met de groep in de hand naar de kamer van njai Peraq in de bijgebouwen; hij moest erom lachen: het „jong” was al lang aan boord en zij wist nog nergens van! Vol zenuwachtige drukte, maleisch rabbelend buiten al, met den deurknop in de hand, ging hij de kamer binnen. „Dat is wat moois, hoor! Die lui doen maar wat ze willen. Heb ik heelemaal niks meer te zeggen? Ik moet het immers betalen!” „Apa, toch?” vroeg zij, opkijkend van haar naaiwerk over de dik in zilver gevatte brilleglazen. „Wel, de Verlandes hebben Adam meegenomen naar Holland.” Het liet haar koud. Over de zee, was over de zee. Of het Java heette of Holland,—’t was volgens haar geographisch begrip alles sama djoega. Was John weer gek, dat hij daar nu zoo’n leven om maakte? Hij zag, dat ’t haar heelemaal onverschillig was, en dat hinderde hem; hij had ’t voor haar verzwegen omdat hij geen ruzie over de onkosten wou hebben, maar toch ook ’n beetje, wijl hij vreesde, dat zij Adam vóór zijn vertrek naar Europa, dat hem, die de reis nooit gedaan had een kolossale onderneming toescheen, zou willen zien; bij al zijn omgang met inlanders van allerlei soort, mannen en vrouwen, was hij geen menschenkenner genoeg om ooit anders te oordeelen, dan naar eigen conventioneel indo-europeesch begrip; en zoo had hij nu ook niet ingezien, dat voor een inlandsche vrouw, die nooit van de kust was geweest, waarop ze geboren werd, over de zee, over de zee was. „Naar Holland,” riep hij met een dringerig stemgeluid, dat moest aanvullen wat er ontbrak aan woordbeteekenis. „Soedah, naar Holland; ik hoor het wel; wat maakt het uit, als hij toch zoover weg is om knap te worden? Ik heb hem niet meer gezien, sinds den dag, dat ik hem op de boot bracht in zijn mooi rood kieltje. Kasian, wat weet ik van hem.” John Silver was achter haar gaan staan; hij kreeg er nu pleizier in; ja, dat hoorde hij wel aan den toon, waarop ze sprak: ze had op haar manier er een stil verdriet over. Het was voor het eerst, dat hem dit opviel, en voor geen geld, hoe lief dat ook was, had hij deze gelegenheid verzuimd. En hoe het hem ook tegen de borst stuitte een goed woord te spreken over het „hondenkind,” zoodat hij haast misselijk werd van zijn eigen woorden, zei hij: „’t Was een mooi kind, die Adam; hij zal nu wel een knappe jongen zijn.” Njai Peraq zei niets; haar bruine door de jaren al slapvleezig wordende handen, lagen stil in haar schoot op de blauwe en roodachtige kainfiguren, in de eene het half afgezoomde baadje, in de ander de naald en draad en glinsterend aan den wijsvinger de zilveren vingerhoed met aan den top een doorschijnend rooden steen, waarin zacht en doffig het zonlicht speelde; het was zoo rustig en haast geruischloos in ’t kamertje, met de gekke spitsneuzige wajangfiguren en de grillige Japansche strooken aan den wand; met tot achtergrond de groezelig witte klamboe; met het kleine driftig tikkende amerikaansche klokje op de tafel, dat de aandacht bezig hield van den grooten zwarten kater, die onbeweeglijk ernaar zat te kijken, óók op het tafeltje, voor njai Peraq. Silver zei eerst niets en begon op zijn matten sloffen heen en weer te loopen over den roodsteenen vloer. „Ze hebben me uit Batavia een portret gestuurd van de Verlandes en hun kinderen; daar staat Adam ook bij; kan je hem herkennen?” Hij lei de groep voor haar neer, en zij keek ernaar. „Itoe dia,” zei ze, wijzend met de naald in haar hand. Het kind had ze niet zoozeer herkend; tusschen het „roode kieltje,” dat ze, nu haast zeven jaren geleden, had weggebracht naar den stoomer en de beeltenis van dien grooten sinjo, in een openstaand buisje met ’n vest eronder en ’n lange witte pantalon, bestond geen verband; maar de kalme somberheid van den kop en de boeddhistische rustigheid der figuur had, zonder dat ze ’t zich eerst bewust was, de herinnering tot haar doen spreken aan den vader. En naarmate ze langer keek, drong het begrip der gelijkenis meer tot haar door; het verteederde haar; het deed haar zuchten keer op keer; het wekte in haar een groot gevoel van teederheid en van verlangen om dien jongen eens te zien, hem te hooren spreken; en hem te bedienen; dat laatste vooral. Terwijl John Silver een nieuw strootje opstak, zag hij, dat ze ontroerd was, dat er tranen stonden in haar oogen en de blauwige lippen van den grooten mond strak naar binnen trokken. „Ja,” zei hij, inwendig genietend, „het is zoo ver naar Holland; zoo erg ver. Als hij te Batavia was gebleven, hadden we hem nog eens hier kunnen laten komen. Nou hebben ze hem mee naar Europa, en komt daar niks meer van.” „Hoe?” vroeg njai Peraq, die maar half geluisterd had. „Wel, dat gaat niet. Hij moet daar in Holland leeren.... God weet hoelang.... Je kunt zoo’n jongen niet eventjes naar hier laten komen.” „Als wij willen.” „Hè? Wat willen?” „Ik zeg: als wij willen. Daarvoor hebben wij toch wel geld genoeg.” „Je begrijpt niks; je bent maar een dom mensch; al had je een huis vol goud, zou het nog gekkenwerk wezen.” „Zullen we dan Adam nooit terugzien?” „Dat zeg ik niet; misschien wel; als wij niet gauw dood gaan en als hij met leeren klaar is.” „Hoe lang?” „Dat weet ik niet, dat hangt van hemzelf af; als hij goed leert, dan misschien maar kort, en anders lang.” „Mag ik het portret houden?” Een oogenblik aarzelde hij; het was wel aardig om het in een lijstje te zetten en op te hangen aan den wand, wijl mevrouw Verlande erop stond, en hij dan bij gelegenheid dadelijk het bewijs kon leveren voor de goede verstandhouding, waarop hij altijd blufte, tusschen hem en de familie. Maar het vooruitzicht altijd het gezicht van dat „hondenkind” voor den neus te hebben, was te erg. „Och,” zei hij, „als je ’t graag hebt...” Alsof ze bang was, dat hij van besluit veranderen zou, bergde ze het portret haastig weg in de groote, groen geverfde ijzeren trommel met roode banden, waarin achter een chubb-slot meer waardvolle dingen verborgen werden. TIENDE HOOFDSTUK. TELEURGESTELDE VERWACHTINGEN. Een lage bierkelder, waarin een lang man niet rechtop kon gaan; een warme broeiige temperatuur, hoog door veel gasvlammen aan den wand; een benauwende nevelatmosfeer van vervluchtigenden tabaksrook; aan kleine tafeltjes tegen de witte welvende muren, door aankomende schilders met schetsachtige teekeningetjes beklad, de gasten, de dampende sigaren onder de knevels uit, de klepglazen met bier voor hen; tusschen de rijen in, haastig heen en weer, twee zwarte Jan’s-figuren, de leeren geldtaschjes om het midden door de witte sloven; nu en dan, als er een gast kwam of ging, een koele luchtstroom uit de opening der groene zwaarwollen tochtdeur naar binnen; het ineenloopend geluid van stemmen, allerlei dooreen, tusschen het drinken; het flauw worden van het drinken; het brood met Duitsche worst eten, het daarvan dorstig worden en weer drinken; en boven alle geluid aanhoudend het gemaniereerd geroep der kellners: één heel, twee half, één knak, een cervelaat, half! Doch bij dat alles erg rustig onder Hollanders; half zooveel Franschen hadden tweemaal zooveel drukte en geluid gemaakt. De rustigheid werd plotseling gestoord door heftig rumoer boven aan de trap; gestommel en stokgetik op de steenen treden en tegen den muur; een luidruchtig troepje opgewonden, jolig jong volk, met roode gezichten en schitter-oogen van congestie, kwam met een bons de groene deur binnen. De kalme gasten keken hen eens aan, denkend dat het studenten waren, uit Leiden naar Den Haag verdwaald, maar dat waren het niet; een paar waren wel te Delft, maar de anderen nog van gewone scholen, enkel wat achterlijk in hun studie, maar vooral met niet minder allures en brutaal optreden en met geld in den zak; de meesten uit Indië, donker van tint, met een groot vertoon van levendigheid en opgewekt zijn. Zij waren nu heel erg uit op hun manier; ze bleven later dan hun permissie; ze zaten een uur heel hard dooreen te schreeuwen in den bierkelder, de dikke stokken omhoog, de kleine hoeden achter op de hoofden; en ze goten zich het bier in uit de groote glazen, met airs van beproefde kneipers, schots en scheef op de stoeltjes, de buiken vooruit, de vesten ’n beetje opgestroopt, stukken overhemd er tusschen uit over den broekband. De bedaardste aanvankelijk was Adam Silver; hij deed wel mee, maar zonder enthousiasme; het hinderde hem nog, dat hij op dien tijd niet was, waar hij moest wezen: het instituut, waar hij interne was. Want de Verlandes hadden hem wel eerst bij hen aan huis genomen, maar zij zagen zich in één verwachting teleurgesteld: het koel klimaat van het Westen hielp Adam zoo min aan vlugheid en aanleg, als aan lust tot hard werken; hij kwam wel wat vooruit, maar heel, heel langzaam; elk jaar minstens doubleerend. Alsof het bij wijze van compensatie was, zoo ontwikkelde hij physiek; het ging niet, dien grooten, zwaren kerel, lichamelijk met zijn zestiende jaar heelemaal een man, op de banken te laten zitten der gewone bijzondere scholen, tusschen jongetjes van tien, elf jaren. Verlande wanhoopte aan hem en was telkens boos; mevrouw had kasian maar toch ook een zwaar hoofd in de toekomst. Hij moest weg naar een onderwijsinrichting met internaat; dan waren zij van een even noodelooze als vrijwillige verantwoordelijkheid af. Maar ze aarzelden, want ze hielden van hem om zijn goedheid en meegaand karakter. Tot één omstandigheid besliste. Adam had het werkmeisje tot „speelmakkertje” gekozen, en daar kon de familie niet tegen! Zóó was hij dan nu op een soort kostschool; had, omdat hij al „zoo’n kerel” was, verlof gekregen tot negen uren uit te gaan, en zat, veel later al, in ’n bierkelder met ’n troepje jongelui; zijn wroeging verdronk in het bier, dat hem naar het hoofd steeg; hij werd óók luidruchtig; zij liepen den kelder uit, naar café’s toe, grog inslikkend na het bier; en eindelijk, toen ze allerlei gelegenheden bezocht hadden, dronken en opgewonden, kwamen zij „in aanraking” met de politie. Adam werd ’s morgens door het hoofd van het instituut afgehaald om zijn eersten jeugdigen kater thuis te brengen; hij kreeg straf en een boetpreek, en daarmee was het op school wel uit, maar niet in zijn hart, dat hunkerde naar meer uitgaan en „jool” hebben. De herinnering deed hem bij zichzelf glimlachen; hij moest daar meer van hebben; en wel wist hij niet hoe dat aan te leggen, eerst, maar bij het wederzien van ’t vroolijke clubje, bracht men hem dat wel aan ’t niet vlugge verstand. Zij vonden, dat hij zich moest laten gelden, dat hij meer zelfstandigheid aan den dag moest leggen; „wâ-bliksem,” hij was geen kind! En zij vloekten erg flink, als vertoon van eigen groote zelfstandigheid. Hij moest niet schrijven naar Indië; hij moest maar „beren” maken, die zouden zelf wel aan „de-n-ouwe” schrijven om duiten. Adam vond dat wezenlijk goed gedacht; hijzelf, van nature zonder streken of listen, zou nooit op zoo iets zijn gekomen; uit den mond zijner vrienden klonk het hem als bezonken geleerdheid; hij zou toch niet tot een universiteit toegelaten worden en promoveeren; hij zou nooit aan de Delftsche academie komen en ’t groot ambtenaarsexamen doen; ook zou hij zelfs nimmer op een hoogere burgerschool of een gymnasium gaan en eenig eindexamen doen. Och, wat was dat nu? Er kon, dat besefte hij, geen quaestie van zijn, dat hij ooit eenig examen deed of daar moesten er worden ingevoerd in het bier drinken, rooken en de meisjes naloopen. Dàt kon hij uitstekend. Hij trok het zich niet aan, overtuigd dat hij ’t niet helpen kon. Het was nu eenmaal zoo. En dan, hij zou immers op het land gaan werken, zooals zijn broers deden; keerde hij terug naar Indië, dan behoefde hij niet bepaald „een betrekking” te hebben. Zijn vader was rijk, dat hadden de Verlandes gezegd. Nu moest hij nog praten met den directeur der school: hij moest meer vrijheid hebben. En toen hij daarmee aankwam, keek die hem eens aan, en schudde het hoofd; och, hij mocht hem wel; precies als iedereen, omdat het zoo’n goeie, aardige vent was; ook had hij het indische geld zoo lief als een Nederlander het slechts hebben kan; maar de reputatie van zijn instituut was hem nòg liever, en hij zag heel goed in, dat die bij Adam Silver niets te winnen had. „Heb je daar al over gesproken met meneer Verlande?” „Neen,” zei Adam. „Ik dacht niet dat het noodig was.” „Dan zal ik het wel doen.” De directeur deed het, maar heel anders; hij proponeerde voor Adam ergens bij een familie een kamer met pension te huren en hem dan privaatlessen te laten nemen in het instituut. Verlande dacht erover na. „Zou er iets van hem terechtkomen?” „Bedoelt u door studie?” „Ja, natuurlijk!” „Zoo heel natuurlijk vind ik dat niet; mijn knapste leerlingen kwamen niet het best terecht. Maar als u bedoelt of hij door studie in de gelegenheid zal komen carrière te maken, dan: neen, stellig niet!” Daar Verlande’s jongens het heel goed maakten, vond hij het verschrikkelijk. „Zijn ouders zijn immers zeer gefortuneerd?” „Dat wel. John Silver heeft aardig geld.... Bovendien, Adam kan op het land werken.” „Zoo heb ik ook gedacht. Al maakt hij hier dus een beetje pret, dan kan dat geen kwaad; hij is physiek zoo sterk als hij intellectueel zwak is en toch heeft hij een goed verstand; geen vlug, geen geoefend.... Ik, die zooveel en zoo verscheiden jongens onderhanden krijg, heb over dien Adam nagedacht. Weet u wat ik zou zeggen?” „En?” „Dat hem zekere erfelijke aanleg ontbreekt, zooals dat met kinderen het geval moet zijn uit geslachten, die nooit iets aan leeren of studeeren hebben gedaan.” Verlande, die de geschiedenis kende, dacht aan njai Peraq, van huis uit houdster van ’n warongje in de kampong, en aan den grooten arabier, die niets kende dan ’n paar koranspreuken en deftig buigen. Zelf een njo werd hij gauw wantrouwend tegenover pur sang europeanen, en hij dacht eerst, dat die „schoolmeester” de klok had hooren luiden en nu eens wilde vernemen waar de klepel hing, maar hij zag wel dadelijk aan de heele gezichtsuitdrukking, dat hij zich vergiste. „Weet u een geschikte gelegenheid voor hem?” Doch ook die verantwoordelijkheid werd niet geaccepteerd. „Het beste zou zijn.... een advertentie.” ’t Was erg gauw in orde! Toen Adam het hoorde was hij dolblij. Van den kostjongen werd hij nu ineens een soort van student, een heer, want hij en al z’n vrienden waren het daarover eens, dat ’n jongmensch op kamers wonend en buitenaf les krijgend een heer en een student was; ’n universiteit, nu ja, dat was eigenlijk maar ’n bijzaak, waar men, om student te zijn, best buiten kon. Hij „betrok” zijn kwartier, een eenigszins ouderwetsch met second hand’s goed gemeubelde kamer, in een prettige buurt en bij vriendelijke menschen, wier eenig doel al spoedig bleek hem lang te houden, omdat er zoo goed voor hem werd betaald. Wat hèm ’t best beviel, was de vrijheid; de groote vrijheid van te gaan hoe en waar-je-wil en te doen op je eigen kamer, wat-je-wil. Het was wel koud, maar hij schoof een der ramen hoog open, en ging ervoor zitten, de armen op de vensterbank, een lange sigarenpijp voor hem uit buiten het raam, loerend naar de vensters aan den overkant, of er ook meisjes waren tusschen de schuine overgordijnen en achter de horretjes, boven of in de benedenhuizen, bij de étalages van mode- en toiletartikelen, pleizierig gestemd de drukke buurt overziend; het gejaag van bezige menschen met haast langs den weg; het hard trappelen van mooie glimmende equipage-paarden en het sleurig opbonken van doffe vigelantenknollen. Het was heerlijk, vond hij, dat alles te zien van zijn eigen „kast,” en niet meer in die ellendige kamer met vier bedden in het instituut als gevangen te zitten met drie kwajongens, die haast al hun vrijen tijd doorbrachten met den neus in de boeken; niet meer te hebben, dat voor hem èlken dag wederkeerend pijn-in-den-buikachtig gevoel van een les overhoord te zullen worden, die men niet kent, van vragen te zullen hooren, die men niet kan beantwoorden; van werk te moeten meemaken, dat men niet begrijpt en dus onvermijdelijk fout maakt. ELFDE HOOFDSTUK. ONAANGENAME BRIEVEN UIT HOLLAND. De mail had drie brieven meegebracht voor John Silver; het waren er twee meer, dan hij ooit uit Holland had ontvangen. Wel ontving hij „kabar” van de Verlande’s zoo nu en dan, en hij wist dus ook welke maatregelen zij hadden genomen,—nu, dàt was hem onverschillig,—maar met andere menschen in het Westen briefwisselde hij niet. En daar lagen nu vóór hem twee dikke brieven, geen prijscouranten of prospectussen, want die waren in open couverts en met drukwerk-postzegels er op; neen, ze waren goed dicht en met briefport gefrankeerd. Het waren Adam’s beren, die voor de eerste maal bescheiden en beleefdelijk brulden in het Oosten. In het eerst snapte John het niet; hij zat eenigszins sufferig te kijken op die groote enkel-vellen papier, en las de reusachtige hoofden met afdrukken van koninklijke wapens in het midden, zag de groote versierde aanvangsletters der firma-namen, en aan beide hoeken opsomming van alles wat in de magazijnen te krijgen was, en dan op een regel in geschreven schrift „WelEdelGeboren Heer; en vervolgens de mededeeling, dat zekere WelEdelGeboren Heer Silver te ’s Gravenhage debet was aan.... wegens aan ZWEdG. geleverd als volgt...” Nog nooit had John Silver zoo iets gezien; wat hij noodig had, kocht hij al z’n leven lang op de plaats zelf in de eenige Europeesche toko of bij den chinees, en daarvoor kreeg hij eens in de maand een rekening op ’n gewoon velletje blauw gelijnd papier, met twee roode dwarslijnen voor de guldens en de centen. Welk een geurmakerij zoo’n Haagsche rekening! En dan die „WelEdelGeboren Heer”; dat was Adam!.... Adam!... Toen zijn eerste verbazing over was, schoot hij in een lach! Wel gévédé! dat was toch sterk! Adam, dat „hondenkind”! Maar hij nam de rekeningen weer op, en keek ze door, bedaard en ernstig. Het was onmogelijk; in zijn heele leven had hij, John Silver, zooveel jassen, broeken en vesten niet gehad, als die Adam in een paar jaren; en dan die andere, de groote, voor wijnen, dranken, sigaren,.... er stonden zelfs woorden op die hij niet kon uitspreken of begrijpen! Ja, de begeleidende briefjes—nu, dàt snapte hij gemakkelijk genoeg; men maande den Hoog WelGeboren Heer John Silver aan om het debet van den heer Adam Silver te voldoen. Ten naasten bij twee duizend gulden! Brutaalweg de mededeeling erbij, dat als niet binnen zes maanden de rekening was voldaan, de kerels rente gingen berekenen. Dan sprak men nog van woekeraars in Indië! Als hij ’n jas noodig had, kocht hij ’n stuk wit of ander goed en liet het maken bij den chinees; en daar stonden op die rekeningen enkele jassen tot prijzen, waarvoor hij er een dozijn had! Wat een afzettersboel toch in dat Holland! Bij de tweeduizend pop! „Kom eens hier!” riep hij hoog en scherp tegen zijn huishoudster, die hij hoorde op de galerij. En toen zij binnenkwam: „Dat is me een gladakker, die meneer Adam! Dat is me een toean besar, hoor! Wel gévédé!” Zij schrikte ervan; in lang had ze weer niets van den jongen gehoord en ze dacht voortdurend aan hem, hoe langer hoe meer, maar ze durfde niet vragen; ze had wel gevoeld, dat er iets niet in den haak was, dat Silver iets in z’n schild voerde en veel te bijzonder was ten opzichte van dat kind. Nu scheen hij weer heelemaal gek geworden; nu schold hij hem voor een „gladakker” en noemde hem tevens een groot heer. „Wat is er?” vroeg ze. „Wat er is: hier, hier!” riep hij, haar de rekeningen met de eene hand voor het gezicht houdend en met de andere erop slaande, dat het velijn papier trilde en knetterde: „Hij maakt schulden! Dat draagt jassen, ja, van tachtig gulden; dat drinkt fijnen wijn en rookt havanah sigaren; dat speelt in Holland den toean besar. En mij sturen ze hier in Indië de rekeningen om te betalen. Zoo’n satansch honden....” Silver schrikte van zijn eigen vervoering, ineens ophoudend. „Is hij gezond?” vroeg njai Peraq. Daar stond Silver van te kijken. Zij, zij, die het geld zóó liefhad, die zoo gierig was, dat hij zelfs nooit had durven zeggen, wat hij maandelijks uitgaf voor dien Adam,—zij maakte geen misbaar, toen hij het groote bedrag genoemd had; het was alsof het niets was. „Stik!” zei hij in ’t Hollandsch en ging de kamer uit. Het was waarachtig te erg! Onderaan de rekeningen was met een slordig schrift iets gekrabbeld; als men goed keek; zag men, dat het een voor-accoord-verklaring was, onderteekend: A. Silver. Wat ’n gemeen schrift! De minste djoeroe-toelis kon het netter. En dat had zooveel geld gekost! Enfin,—’t kwam wel alles terecht; hoe meer hij nu genoot, des te beter. Toen hij zich dáármee had verzoend, kwamen andere overwegingen. Want hij had nu wel opgespeeld over het geld, en zijn haat eens gelucht—maar het zou hem nu niet hinderen, al betaalde hij het nog tienmaal; het liep financieel toch alles mee in den laatsten tijd. Er was iets aardigs in, vond hij; iets aardigs, dat die Haagsche tokohouders hem voor zoo’n groot heer hielden en hem zoo hoog betitelden. Het streelde zijn ijdelheid. Dat pleizier had hij er dus bovendien nog van! Natuurlijk zou hij de duiten sturen; niet om dat „hondenkind”, maar om zijn naam; die daar zoo’n goed figuur maakte achter het klinkend praedicaat. „Ik wou wat zeggen,” zei njai Peraq bij hem komende. „Wat is het?” vroeg hij norsch. „Als je het geld voor Adam misschien liever niet betaalt, zal ik ’t wel geven van het mijne.” „Wat jij? wat jij?” riep hij kwaad. „Denk je, dat ik zelf niet kan betalen? Daar heb ik jou niet noodig voor.” Zij sloeg, nu ook uitvallend in toorn; met de hand op de tafel. „Wel, schreeuw dan zoo niet? Ben je een gek? Ben je een beest? Maakt een mensch zulk een leven als hij moet betalen voor zijn eigen kinderen?” Zij bemerkte niet in haar opkomende boosheid, wat zij trotseerde; haast werd het hem te machtig; het was de vrees voor haar, die ten slotte sterker was dan zijn opwellende drift; dáárom zweeg hij, schoon zijn ingevallen borst van groote aandoening zwoegde. Kort en daardoor uit de hoogte, waren zijn briefjes aan Adam’s crediteuren; maar de wissels staken erin en hij schreef erover aan de Verlande’s, want op den brief van Adam wilde hij niet antwoorden; hij had dien al met tegenzin geopend en met diepe minachting voor het slordige adres; de aanhef: „Waarde vader” bracht hem geheel uit den koers; hij dacht een beroerte te krijgen van kwaadheid; hij verscheurde den brief ongelezen; neen,—betalen zou hij, maar daarmee uit; zich door dien welp van zoo’n smerigen arabier, „vader” te hooren noemen, en diens brieven te lezen, dàt was hem te machtig; dàt verdroeg hij niet. „Heeft het kind niet geschreven?” vroeg zijn huishoudster. „Het kind... het kind... ’t is waarachtig een lief kind!” Zij schudde er het hoofd over. „Ik kan hem niet anders voor mijn oogen krijgen, dan als een kind.” „Nou, maar ik dan wèl, hoor, en voor mijn portemonnaie ook!” „Schrijft hij nooit?” John Silver lachte hoonend. „Ja hij zal nog schrijven!” loog hij ontwijkend. „Denk maar niet, dat je ooit een brief van hem zult krijgen.” „Ik niet. Wat zou ik er aan hebben? Ik kan het immers toch niet lezen. Maar waarom schrijft hij niet aan jou? Doet hij het niet? De mandoer, die naar het postkantoor is geweest, zei, dat er drie brieven uit Holland waren; de rekeningen waren maar twee....” „Een was van mevrouw Verlande,” loog hij. „Vertelde zij niets over hem? Je was kwaad, toen ik vroeg of hij gezond was. Mag een moeder niet meer vragen of haar kind wèl is? Begrijp je dat niet?” „Ik was kwaad om dat geld. Zeur toch niet, hè? Is het misschien nog niet genoeg, dat die rakker me zooveel duiten kost? Moet jij me nu nog vervelen met je gezanik?” „Ik vraag enkel maar of hij gezond is en je wilt me niet antwoorden; je zegt maar zoowat... zoowat... je spreekt altijd maar kwaad van hem... Wat is een vader; die zijn eigen kind haat?” Zij speelde hoog spel; ze was zich daarvan volkomen bewust; ze wilde eindelijk weten of haar vrees gegrond was; ze had hem straks aangekeken, toen ze nadruk lei op het anaknja sendiri, en zij had zekerheid! nu was het haar volkomen helder, nu wist ze, dat hij vermoeden had van de waarheid. Want toen ze hem die woorden als in het gezicht wierp; haar groote goedige oogen recht op de zijne en haar gelaat rustig, onverstoorbaar in het volle licht, de trekken onbewogen als een Vishnoe; was het hem of hij het ondersteboven ging; hij voelde, dat hij hevig ontstelde en dit te zien moest wezen aan z’n gezicht; hij stamelde een paar losse woorden, die hij zich een minuut later niet meer herinnerde; hij trachtte minachting te veinzen voor haar gepraat, en ging heen, den tuin in, als een dronken man. Het was verschrikkelijk! Had zij zóó kunnen wezen, als het waar was, wat hij nu al zooveel jaren vast geloofde? Kon zoo’n gewone inlandsche vrouw zóó brutaal, zoo verregaand, zoo onovertroffen listig en bedriegelijk zijn, als zij had moeten wezen om hem met zulk een gezicht en op zulk een toon dat „eigen kind” naar ’t hoofd te gooien? En toch... Neen, het was geen zoon van hem; het kon er geen zijn! Dáár, dáár kwam er een aan, van het land, op z’n bloote voeten, de slaapbroek opgestroopt, en ja, dat was nu een dikke vette kerel geworden net als njai Peraq met heel veel in figuur en gezicht van de moeder, maar toch zag men in één oogopslag, dat het ’n kind was van hem, John Silver. Daaraan viel niet te twijfelen. Maar ’t hielp niet of hij al redeneerde,—hij kon de manier niet vergeten, waarop ze hem dàt had gezegd; het was terlaloe! En elk oogenblik van den nacht en den dag, zag hij haar weer in die groote kalmte, die geloof opdringt. Het werd een idée fixe; uren kon hij voortaan stil zitten pikiren, met de hardnekkigheid van een lijder, die denkt aan zijn ongeneeslijke kwaal, die geheel erdoor wordt in beslag genomen en ten slotte over niets anders haast meer denken kan, dan zijn kansen van levensduur. TWAALFDE HOOFDSTUK. EEN MISLUKT JONGMENSCH. Adam pikirde niet. Binnen de drie maanden had hij al beleefde brieven van zijn leveranciers, dat zijn papa geremitteerd had; zij waren erover uit; zij recommandeerden zich. Crediet? Wel als ’t ware ongelimiteerd! Juist dat korte briefje van John Silver had zoo’n effect gemaakt samen met het geld. Het leek zoo uit de hoogte en dat had imponeerend gewerkt. En Adam, die wel ’n beetje bang was geweest al dien tijd, leefde heelemaal op. Dien dag gaf hij er de privaatlessen aan, waarvan hij toch al zoo weinig profiteerde, bestelde hij van alles wat hij noodig had, niet mondjesmaat, maar op de royaalste manier, onthaalde zijn vrienden op zijn kamer, tot ze in gloeiende toasten het bewijs van hun lichtbewogenheid gaven, en nam zich voor Nora Tiele serieus het hof te maken. Nu „de oude” zich zóó royaal toonde en zelfs niet mopperde, was het toch waar, wat hij al zoo dikwijls van anderen had gehoord; dat de Silvers wezenlijk gefortuneerd waren. Welk bezwaar had het dan in, dat hij Nora vroeg, den een of anderen dag? Een positie... neen, zelfs geen idée van ’n kans daarop. Maar waartoe ook? Een fortuin was beter. Wie dàt kon aanbieden, zou men toch zeker niet naar een armzalig „baantje” vragen! Den ochtend na zijn feestje, dat hij de eerste overwinning zijner beren noemde, werd hij zeer berooid wakker; bij het kwartlicht van een donkeren regenochtend, zag hij hoe beestachtig zijn kamer er uitzag, hoe wanhopig zijn oppasser het stond aan te zien; hoorde hij hoe kijvend de stem van zijn hospita op het portaal klonk, waar zij stond uit te cijferen, wat Adam haar moest betalen voor het bederven van karpetten, tafelkleeden en gordijnen door wijn- en andere vlekken. Het leek hem alles met een grauwgrijs overgoten, wat hij hoorde als wat hij zag; in zijn warm hoofd bonsde het met groote regelmatigheid; droge mond en rauwe keel eischten water en lucht; zoo guur als het was, gooide hij de ramen open en hield zijn gezicht wel een minuut lang in het water van een lampetkom; de oppasser was intusschen bezig met het opruimen van glazen, flesschen en de rest. Langzamerhand kwam er weer orde en frissche lucht in de kamer en grooter genietbaarheid over den persoon van Adam. Wel zagen zijn oogen rood en was zijn gezicht wit toen hij geeuwend, huiverend en rekkerig voor het open venster ging zitten, geheel gekleed nu; wèl smaakte hem de sigaar niet, en wierp hij die weg, op de straat,—maar hij knapte toch op, en genoot van zijn kop thee, toen het binnentreden van een dame hem verschrikt deed opstaan; het was mevrouw Verlande. Zij zag er nog heel goed uit, al was ze de veertig voorbij; zoo goed geconserveerd, zoo vlug en veerkrachtig, met frissche blozende kleur, relief gevend aan het blauw en blond van oogen en haar, dat ze had kunnen doorgaan voor tien jaren en meer, jonger. En hij, Adam, opstaande tegenover haar, in de vroegrijpheid zijner physiek, een volwassen man.... Mevrouw Verlande snapte ineens de nooit gedachte mogelijkheid, dat er voor de wereld iets geks kon zijn in een ochtendbezoek van haar aan Adam Silver; aan den kleinen A. het roodkieltje! Eenigszins bedremmeld keek zij rond, ruikend de alles doortrokken hebbende kroeglucht van sigaren en wijn; aan den wand floretten, sabels en schermmaskers; op de tafel en den schoorsteenmantel portretten van min of meer gekleede „tingeltangelinnen”; de penantspiegel geflankeerd met duitsche pijpen,—en tegenover haar die groote, zware kerel met z’n donker uiterlijk en aankomend baardje. Was het mogelijk? „Hoe maakt u het?” vroeg hij goedig en eenigszins onthutst een stoel aanschuivend: „Gaat u zitten.” „Heel goed, dank je... Neen, ik ga niet zitten... Ik moet weer dadelijk heen. Je pa heeft geschreven.” Daar zweeg hij op, knikkend enkel met het hoofd. „Dat gaat zoo niet.” „Waarom niet?” vroeg Adam glimlachend. „Wat moet er op zoo’n manier van je worden A.? Je leert haast niets meer, en... en eigenlijk weet je nog niks.” „Pa is immers rijk. Laat mij nu maar wat pret hebben hier, zoolang het duurt.” „Zoolang tot het je pa verveelt, en wat dan?” „Dan ga ik naar Indië, werken op het land.” „Het is wat moois! Dáárvoor heb je dan zooveel geld gekost en een opvoeding in Holland genoten.” „Ik kan ’t niet helpen, mevrouw; ik geloof niet, dat ik zooveel dommer ben als de rest, maar ik kan niet leeren, niet onthouden, dàt is het.” „Malligheid, je geeft je geen moeite, je bent lui.” „Ja,” zei hij met overweldigende openhartigheid. „Dat is waar, ik ben lui, het is ongelukkig.” „Als een jongmensch zich beteren wil, dan kan hij ook.” „Dáárvan niet, mevrouw. Geloof me, ik wilde wel, dat het anders was; maar als ik een boek in handen neem en ik span me vijf minuten in... in...” „Dan?” „Dan val ik in slaap.” Zij moest erom lachen. Neen, ze wist het wel van vroeger, dáár was niets tegen te doen! En ze nam hem nog eens op, dien brute, van top tot teen, wiens stoffelijk bestaan zulk een scherpe tegenstelling vormde met zijn geestelijk. Maar tegelijk dacht ze eraan, dat ze niet langer kon blijven. „Probeer het, A., en maak geen schulden; dàt is altijd slecht; het behoeft immers niet, want je hebt zonder dat van alles voldoende; meer dan de meeste andere jongelui.” Hij beloofde zijn best te zullen doen, wijl zij het graag had; maar hij dacht er in ’t geheel niet bij, meer beziggehouden door het geklop in z’n hoofd, dat opnieuw en erger was begonnen. Toen ze hem de hand reikte, nam hij die, en wou, net als hij van ouds gewoon was, toen zij hem als kind met de andere kinderen te bed lei, haar ook een zoen geven. Maar zij trok zich snel terug en liet haar voile neer, niet willende laten zien, dat ze een kleur kreeg. Drommels neen, dat ging niet, vond mevrouw Verlande; zij was niet oud genoeg om zich door zulk een jongen man op diens kamer te laten kussen, al had ze hem ook als kind op den schoot gehad. Hij zag het en lachte erom, tevreden over het effect van zijn persoon. In al zulke zaken was hij in ’t geheel niet dom; niet traag van begrip. Integendeel, daar had hij een scherp oog voor, als iets hem zelf betrof, want nog meer dan van Nora Tiele, die hij ’t hof wou maken en ten huwelijk vragen, hield hij van zijn eigen persoonlijkheid. Zich beteren! Als hij het goed inzag, viel er in ’t geheel niets te beteren. Nu ja, schulden maken is niet goed, voor wie geen vader heeft, die ’t betalen kan en wil. Maar zoo gelukkig was hij immers! En in den loop van den dag verdween met den kater, het weinige effect der vermaning van mevrouw Verlande. Toen hij zoo, goed gekleed, het Noordeinde inliep, ’s middags tusschen de talrijke flaneurs, had hij volkomen het air van een deftig jonkman, door zijn ernstig, donker gezicht den indruk makend van iemand, die iets omhanden heeft bij de diplomatie of zoo. Hij overwoog wat en hoe hij doen zou met Nora Tiele. Dat ze van hem hield, wist hij; trouwens, dat wist hij van zooveel meisjes uit de kringen, die de Verlande’s frequenteerden, en waartoe ook sommige vrienden behoorden: deftige menschen met mooie betrekkingen, maar levend boven hun krachten meest; de gewone geschiedenis. Hij kon in die kringen meisjes à prendre vinden bij dozijnen: hij had de reputatie van een millionnairszoon te wezen; dáárom was hij voor de meesten onweerstaanbaar; maar er waren er ook; die hem bijzonder graag mochten om zijn persoon. En dan, hij was niet zoo wijs. Hij vond het gewone jongedames-conversatie-peil niet beneden zich, en dat was het ook niet. Als er jongelui in gezelschap waren, die hun beetje geleerdheid te luchten hingen, zweeg hij maar en keek enkel met zijn goedige zwarte oogen naar de meisjes, die dan toch nog meer naar hem keken, dan ze luisterden naar de praters; doch als het niet gevaarlijk was en zijn onwetendheid niet dreigde hem koopjes te geven; als er werd gesproken over de kennissen, over uitgaan en pret maken of de geschiedenisjes van den dag, dan sprak hij heel gezellig mee. Zou hij zich nu ineens en officieel aan Nora Tiele binden en haar zóó het hof maken, dat hij fatsoenshalve niet anders doen kon dan haar hand vragen aan haar vader? Zij trok hem aan, heel sterk; hij verlangde er dol naar, haar in de armen te nemen, te kussen..... och, dat laatste niet zoozeer; daar hield hij eigenlijk in ’t geheel niet van; enkel uit gewoonte en vriendschappelijk, vond hij, kon het erdoor; als liefdebetoon niet; dat eischte bij hem iets anders. En als hij zoo pikirde meende hij, dat het verkeerd was zich te haasten, hij kon het wel plan-plan aanleggen, en een heel stil vrijagetje met haar beginnen; dat zou best gaan; dan bleef hij vrij, en er waren honderd redenen voor één, die hij kon aanvoeren.... Hij drukte op den belknop in de deurpost, en hij werd hartelijk ontvangen. DERTIENDE HOOFDSTUK. EEN VOORZICHTIGE MOEDER. De oude heer Tiele, recht en mager als een liniaal, de grijze bakkebaarden in punten omlaag, den grooten smallen neus op het wijkend gezicht, heelemaal geen face haast, met overdadig profiel als een vogel, keek hem uit kleine blauwe kraaloogjes vriendelijk aan, ’n welwillend glimlachje om de dunne lippen; zijn famielje had altijd behoord tot den eersten burgerstand; zij hadden altijd hun hoogst respectabele maatschappelijke positie gehandhaafd, maar daar hadden ze dan ook voor gestreden; geworsteld letterlijk. Nooit was er ook maar eenig kapitaal gekomen; in vier, vijf geslachten achtereen was het altijd door zuinigheid met zelfbedwang voor en na geweest, en nu was over Tiele op z’n gevorderden leeftijd als ’n gouddorst gekomen. Die Adam Silver, die werk maakte van Nora, mocht dan een Indische jongen zijn, het kind eener inlandsche vrouw, er mocht aan zijn fortuin „een luchtje” zijn, zooals naar goed-hollandsche begrippen aan alles is wat uit Indië komt; hij was de zoon van een rijken vader; hij zou zelf eenmaal rijk zijn. En hij was zoo dom en zoo goed, dat de heele familie Tiele eigenlijk dat fortuin zou trouwen... Dat dit alles zoo uitgemaakt was, vermoedde Adam in de verste verte niet, dat hij bij de Tiele’s reeds als toekomstig schoonzoon was ingelijfd, en in zekeren zin de grondslag was, waarop de familie haar geldelijke toekomst bouwde,—het kwam niet bij hem op. Hij dronk ’n kopje thee mee in het minder modern dan gezellig salon, te klein voor het huisgezin, en te vol met pouffes en andere zitjes, met tafeltjes en overladen hoekjes en étagèretjes, meest het resultaat van de huisvlijt der dochters, die met tapisserie, of smaak- en schilderwerkjes wonderen deden, de onoogelijkste houten geraamten omzettend in wezenlijk smaakvolle voorwerpjes door het overtrekken met zijde en satijn; door goudborduursel en miniatuur aquarelletjes. Alles lief, aardig, honneponnig, snoezig! Tusschen de blonde, blanke slankheid der jonge Tiele’s en de magerheid der ouderen, waarvan de booze Haagsche mindere wereld zei: dat men hen kon hooren rammelen,—zat Adam Silver in het koude licht van den zonloozen herfstnamiddag als een pagode, moeilijk met zijn breedte op een klein stoelzittinkje, den wandelstok onder de hand, den hoed op een voetenbankje vóór hem, een goedig lachje om de lippen, pratend met de meisjes Tiele het onnoozel geleuter van den dag. En nu hij weer zoo dicht bij Nora zat, en in haar mooi-blanken hals keek of naar haar vriendelijke oogen of smalle sneeuwwitte handjes, raakte hij erger op haar verliefd; zou hij in staat zijn geweest het dadelijk ernstig te meenen, zonder reserves, met gereede plannen. Maar heel even had hij gelegenheid haar alleen te spreken; hij vroeg haar uur en plaats, en zij gaf het hem voor den volgenden dag, op het gewone wandelterrein van iedereen. Adam kon niet zeggen, dat ’t hem meeviel; het zou dus dadelijk zich afficheeren wezen, en al aarzelde hij voor niets tegenover haar bekoorlijkheden,—als hij alleen was, dacht hij weer anders. Het kwam niet bij hem op weg te blijven, al betreurde hij zijn voorbarigheid. ’t Viel hem erg mee, dat Nora niet alleen, maar met een der jongere meisjes liep; ’t was juist zóó vol dien dag en net of alle vrienden en kennissen elkaar rendez-vous hadden gegeven. Maar nu er iemand bij haar was, hinderde dat niet; nu kon hij haar veilig aanspreken en mee opwandelen; anders alleen met haar, zou dadelijk een praatje van „engagement” de ronde hebben gedaan. Nu kwamen er ook heel gauw meer jongelui bij, groetend en pratend, even stilstaand voor de winkelétalages, sommigen een eind mee opwandelend. Zelfs de oude mevrouw Tiele sloot zich aan en op een gegeven moment kon Adam nog enkel goeden dag zeggen en heengaan, wijl de familie huiswaarts keerde. Hij wist nu niet meer of hij blij wezen zou of er spijt van hebben, dat het zoo gek gegaan was. Wel had hij Nora dikwijls aangekeken en zij hem, buitengewoon lief en aanmoedigend;—maar dàt was toch de bedoeling niet geweest. Toen hij haar vroeg: waar en wanneer, dacht hij aan heel iets anders, dan een ontmoeting, die zonder afspraak, precies eender had kunnen zijn. Thuis bij de Tiele’s had Nora ’s avonds te voren haar mama verteld, wat Adam Silver haar gevraagd, en wat zij geantwoord had. En mama keek bedenkelijk. „’t Is wat haastig,” zei ze. Nora vond dat eigenlijk ook. „Het is me ontsnapt, hij vroeg het zoo opeens, en zoo ronduit....” „Je hadt voorzichtiger moeten zijn. Hij is nog niet serieus genoeg.” Daar lachte Nora luid om op. „Verbeel-je, dat die goeie Adam Silver „serieus” moest worden!” „Je begrijpt me niet,” zei haar moeder, „ik ben een beetje bang voor hem.” „Maar ma!” „Zeker. Met al z’n goedigheid en weinige kennis, heeft hij iets over hem... Ik weet het niet, maar zoo koel, zoo cynisch zou ik haast zeggen.” „Hij is niet demonstratief...., dat mag ik juist in hem.” „Het is alles goed en wel, maar zoo er met den tijd veel verandert,—verliefde jongelui blijven altijd dezelfden; men kan het hun aanzien; aan hem merkt men haast niets.” „Nu,” zei Nora, „ik ben blij, dat hij niet zoo’n aansteller is; niets is akeliger dan een „verliefd jongmensch” zooals u het bedoelt. Zoo jong als hij is, is hij daar teveel man voor.” „Teveel man, dàt geloof ik ook; dat is het juist, waarvoor ik bang ben. Er is zoo’n tegenstrijdigheid in hem. Wij weten heel goed, dat hij weinig heeft geleerd; zóó weinig, dat het beschamend is; hij heeft zelfs nooit admissie-examen kunnen doen. En als hij u aanziet met zijn groote oogen en over de banaalste dingen praat met goedigen ernst, dan maakt hij een oppervlakkigen indruk van superioriteit.” „Het is waar,” erkende Nora, eenigszins verwonderd, nu haar eigen indruk door haar scherpzinniger moeder zoo duidelijk werd weergegeven. „Het is waar, ma; God, wat hebt u hem geobserveerd.” „Dan zit hij daar,” ging mevrouw Tiele voort, het bleeke magere gezicht steunend met de beenige hand, „als een oudere onder de jongeren, vrijmoedig, kalm, als met een vorstelijke waardigheid. En het is geen poseeren van hem, dat in ’t geheel niet; het is de aard van zijn heele wezen. Dan zou men hem, zoo op het oog, voor een diepzinnig jongmensch houden, en als men hem kent, zooals wij hem kennen, is dat zoo dwaas.... Ik kan er niet overheen komen.” „Het is waar, ma; het is waar, doch het doet er immers niet toe. Beter zoo, dan dat hij er een onnoozel uiterlijk bij had.” „Maar hij is niet onnoozel, Nora; geloof me, ten minste niet zooals wij dat hier begrijpen, hij heeft een je ne sais quoi...” „Dat niet in zijn nadeel is.” „Neen, maar dat ik wantrouw. Dáárom blijf ik erbij: je bent te haastig geweest.” „Afwijzen kon ik hem toch niet; ik wilde het ook niet. Ik houd van hem, meer, veel meer, dan van de anderen, misschien juist om wat u daareven zei.” „Natuurlijk niet. Maar je moet hem nog zelfs den vinger niet geven, laat staan de hand.” Zoo kwam het, dat Adam in zijn verwachtingen werd teleurgesteld; wèl had ’t hem genoegen gedaan, dat hij zich nu niet had moeten „afficheeren,” maar het rendez-vous, dus verloopen, had toch zijn ijdelheid gekwetst, en zeer onvoldaan over het eindresultaat ervan, ging hij een restaurant binnen en bestelde er een eenvoudig maal, zooals hij in het eten altijd matig en slechts in het drinken onmatig was onder vrienden, en als hij „meedeed” met de zucht om vooral niet onder te doen. VEERTIENDE HOOFDSTUK. EEN ONAANGENAME VERRASSING. Het kwam er weer toe, dien avond; nauw ’n half uur later, zat men om de tafel, waar hij alleen was gaan zitten, met z’n vieren; het diner werd uitgebreid; goede wijn volgde, en het ging er later, op los, tot hij ’s nachts thuis kwam en uit gewoonte zijn kamer en zijn bed vond, moê en duizelig, slapend bijna voor hij zich had ontkleed. En toen hij ontwaakte, den volgenden ochtend, zag hij eerst, dat op zijn toilet een brief uit Indië lag, niet van „den ouden,” want die schreef altijd keurig, maar met een slordige ruwe hand aan hem geadresseerd. Het bovenschrift: „Waarde Adam,” leerde hem niets, maar de handteekening: „Bram Silver” wees hem den weg. Het was dus een brief van zijn broer, den eersten, dien hij ooit in z’n leven had ontvangen. Hij deed z’n best zich iets te herinneren van z’n broer of z’n ouders, maar vruchteloos. Met moeite las hij het schrift, door de ruwe halen onduidelijker dan het scheen. „Op last van moeder schrijf ik u. De oude heer is al lang erg zenuwachtig, maar in den laatsten tijd nam die ziekte zóó toe, dat hij er suf en malende van geworden is. De dokter zegt, dat pa een idée fixe heeft, en er iets is, waarover hij altijd tobt, doch dat hij uit gewoonte verzwijgt. Het eenige wat hij uitspreekt, soms in dagen achtereen, is uw naam. Dan loopt hij maar door het huis, praat tegen niemand, maar schudt telkens het hoofd en zegt: Adam, Adam! Deze omstandigheid en de toenemende zwakte van pa, brachten den dokter op het idee, dat het misschien goed kon zijn, als jij hier waart. Daar je toch in Holland niets omhanden hebt en dus best komen kunt, heeft moeder mij opgedragen je te schrijven met de eerste boot passage naar hier te nemen. Ik heb ook moeten schrijven aan mijnheer Verlande, die voor het geld en zoo zorgen zal. Voor de rest gaat hier alles tamelijk wel; alleen zijn de perken erg achteruit gegaan en heeft pa dit jaar met andere dingen veel geld verloren. Enfin, dat komt terecht. Hopende je spoedig hier te zien. Je toegenegen broer Bram Silver.” Zoo suf kon John Silver niet wezen als Adam, nadat hij dien brief gelezen had, op den rand van zijn bed zat te kijken. Wel, hij had altijd geweten, dat hij naar Indië moest; dat er een eind zou komen aan het lui en lekker leventje in Den Haag; hij had daar zelfs meer dan eens over gesproken, zoo, ter loops, als het in de rede te pas kwam; nu bleek het ermee ernst te zijn als met den dood, die ook iedereen weet, dat onvermijdelijk komen moet, maar op wien niemand, als hij komt, ook maar in het minst is voorbereid. Naar Indië! Weer trachtte hij zich iets te herinneren, maar het ging niet; hij kwam niet verder dan de kostschool te Batavia, en dat zei hem eigenlijk niets. Van vader, moeder, broers, zusters, eigen woning aan de kust van een ander groot eiland dan Java,—niets, niets! Het lachte hem niet toe; in ’t geheel niet! Hij was in het Europeesche leven heelemaal ingegroeid, en hij had daar veel mee op; Indische menschen beschouwde hij, een echten totoh gelijk, eigenlijk als een graadje minder; zij trokken hem niet aan, en als hij er nu en dan een ontmoette bij de Verlande’s, hield hij zich op een afstand en had nimmer gevolg gegeven aan invitaties om ’reis ’n visite te komen maken en de kennismaking voort te zetten. Die gedachten kwamen zoo allemaal bij hem op en voor zijn doen was dat overweldigend veel. Met diepe rimpels in zijn voorhoofd van dat moeilijke en hem hoe langer hoe ongewoner wordend denkwerk, kleedde hij zich, ontbeet als machinaal, en ging de deur uit, regelrecht naar de Verlande’s. Ja, die hadden hun brief van Bram ook ontvangen, daags te voren in den namiddag, en ze hadden Adam eigenlijk ’s avonds al verwacht. „Ik heb je passage direct besproken; over acht dagen moet je aan boord zijn.” En toen Adam hem zoo onnoozel aankeek, alsof hij van ’t heele geval niets begreep, en tegelijk zoo bedroefd, als iemand, die gevonnisd wordt, moest hij in zichzelf lachen, en deed met opgetrokken wenkbrauwen een langen haal aan z’n sigaar. „Ja, beste jongen, het was toch altijd je voorland; dat wist je.” „En Indië is een goed land,” bevestigde mevrouw Verlande met nadruk. Nu lachte haar man luid en spottend; hij, een njo, was nergens liever dan in Europa; hij kon zich maar niet begrijpen, dat zoo’n pur sang Hollandsche als zijne vrouw, altijd zooveel goeds zei van Indië. „Zeker,” zei ze, „ik heb altijd veel van Indië gehouden, en dat doe ik nog.” „Ik heb liever een broodje met kaas,” spotte hij voort... „Maar laat ons geen gekheid maken; het is kort dag voor Adam, hij moet zijn uitrusting hebben.” Dáárvoor zou mevrouw zorgen; Adam had niets te doen, dan bij den leverancier zich de maat te laten nemen, zei ze. Maar toen Verlande hem meenam naar het kantoor, bleek het, dat er nog dozijnen dingen waren, die hij noodig had en zich moest aanschaffen; Verlande maakte er een lange lijst van en gaf Adam geld om zich alles aan te schaffen; doch hoe gemakkelijk en eenvoudig dat leek, het gaf Adam een gevoel van ongewone drukte, dat hem bingoeng maakte. En dan Nora Tiele! Hij kon, meende hij, nu in allen ernst, niet zóó maar weg gaan; hij voelde ineens meer voor haar dan ooit vroeger, buiten haar tegenwoordigheid; hij had de sterke overtuiging, dat hij zich aan haar declareeren moest en er ook over spreken met haar vader. Wel had hij geen vaag idée van wat hij moest uitvoeren, in Indië en bij zijn ouders,—maar hij dacht dat dit vanzelf wel terechtkwam, en zij, Nora, dan over een jaar of wat, zou kunnen „uitkomen” als zijn vrouw. Hij moest haar schrijven, kort en bondig; een onderhoud vragen onder vier oogen en met de mededeeling erbij, van zijn aanstaand gedwongen vertrek. ’t Was bij de Tiele’s ’n heele consternatie; een donderslag bij heldere lucht; het speet mama nu geweldig dat zij „politiek” had willen zijn, en niet maar liever de eerste gelegenheid de beste had aangegrepen. Nora was erg ontsteld, met een gevoel nu, dat zij doodelijk was van Adam Silver. De oude heer keek ook zeer bezorgd, knorrig over de „flauwe kunsten” zijner vrouw, die hij eerst zoo verstandig had gevonden. Maar dáárover waren allen het eens: er moest op afdoende wijze voldaan worden aan Adam’s verzoek; het was een drang in die richting, als wilde men hem met Nora een apartje geven in haar slaapkamer. Zóóver kwam het wel niet, maar toch zou de heele famielje gaan wandelen en een uurtje weg blijven; als ze terugkwamen zou dan, naar zij hoopte en vertrouwde, „de kogel wel door de kerk” zijn. En Nora, die had opgemerkt, wat Adam bijzonder mooi aan haar vond en wat hij, in verband daarmee, haar goed vond staan, kleedde zich daarnaar, zoodat van haar blanken hals veel te zien was; van voren vooral. Toen ze hem ontving, zoo alleen, was ze werkelijk verlegen en ontroerd; hij ook; de omstandigheden hadden hem overrompeld; hij had er zijn gewone, rustige kalmte glad bij ingeschoten, en nu vooral, nu hij zulk een stouten stap ging doen, was hij zenuwachtig. Nora merkte het aan zijn handen, anders altijd warm als bij gezonde sanguinische naturen, nu koud en klam; het stelde haar gerust; zij had er hem te liever om; zij had het akelig gevonden, als hij nu zoo gemoedelijk was geweest als altijd anders. „Je neemt me niet kwalijk?” vroeg hij, om wat te zeggen. Nora schudde zacht het blonde hoofd. „Neen,” zei ze. „Je zult wel begrepen hebben, dat ik niet heen kon gaan, zonder eerst met je te hebben gesproken.” „Ja,” zei ze. Hij haalde diep adem; hij had nooit eenig examen gedaan; dat kon, dacht hij, niet moeilijker wezen. „Hier is de brief.” Hij gebruikte dien brief, als een reddingsplank, wezenlijk niet wetende, wat hij verder nog zeggen zou; en zij nam dien aan, wijl ze met haar antwoorden zat te houden en het toch te gek was, dat een meisje, steeds zoo goed bij het woord als zij, nu niets anders had kunnen zeggen, dan „neen” en „ja.” Onder het lezen klom hare belangstelling; zij zag daar veel meer in dan Adam en de Verlande’s; zij maakte eruit op, dat die vader in Indië, die voor dezen éénen zoon zooveel geld had uitgegeven om hem in Holland te laten grootbrengen, en nu, als in een droom, telkens diens naam uitsprak, groote plannen had met Adam, plannen om hem veel geld te vermaken of landgoederen te geven. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. EEN DECLARATIE IN OPTIMA FORMA. De bleeke straal van een ondergaande na-herfstzon gleed bescheiden tusschen de bruine staatsiegordijnen door op de twee jonge menschen; het was een knap paartje, zooals het daar zat op de chaise longue; mooi in de groote tegenstelling van haar blond-blank en figuur-fijnheid, tegenover zijn donker robust. „Heb je geen herinnering aan je pa?” „Niet de minste.” „God geef, dat je hem nog levend vindt.” „Ik hoop het; ik denk het wel; men zegt, dat sleepende kwalen meest lang duren in Indië.” „Er is dan misschien nog kans, dat hij beter wordt?” „Wellicht,” zei Adam, zonder overtuiging of hartelijkheid. „Dan kon je misschien weer terugkomen naar hier.” Maar daar had hij voor zichzelf geen de minste hoop op en hij wilde haar niet bedriegen. „Er zal wel geen kans op zijn; dat denken de Verlande’s ook.” Verwonderd keek ze hem aan. „Pa zal mij zeker op een onderneming plaatsen, of, als hij mocht sterven, zal ik er wel voor de zaken moeten blijven.” „En dan?” „Je weet Nora, hoeveel ik van je hou.” Nu hij zoo eenvoudig en oprecht van wal stak, moest zij lachen. „Ik geloof er niets van.” „Plaag me niet; je weet het al lang, ik wou vragen of je je met me wilt engageeren. Ik zal vandaag nog aanzoek doen bij je pa, en dadelijk in Indië zal ik er thuis werk van maken.” „Maar mijn goede, beste Adam, geef me nu eens duidelijk en verder antwoord op mijn vraag: en dan?” Zij had haar hand vertrouwelijk op de zijne gelegd, en keek hem aan met een lief, vriendelijk gezicht. Hij, nog geheel onder den invloed van zijn sentiment, lette niet op haar andere schoonheden, en zij dacht daar zelf volstrekt niet aan; zij had heel goed hoog en stijf gekleed kunnen zijn; het was alles hetzelfde geweest. Adam sloeg zijn arm om haar heen, trok haar zacht tegen zijn breede borst en kuste haar; zij gaf hem volkomen argeloos en zonder iets anders dan een diep gevoel van onschuldige genegenheid, dien eersten kus terug; ze waren allebei beter en reiner mensch nu, dan ze zelf vroeger hadden geweten of gedacht. En hij vertelde zijn plan; om als alles daarginds in orde was, haar te trouwen bij volmacht en haar dan uit te laten komen naar Indië, waar zij een heerlijk leven zou hebben; zoo goed als gefortuneerde lui in de binnenlanden, waarover zij in Den Haag zooveel had hooren spreken, het maar hebben kunnen. De terugkomst der familie verraste hen; zou hen altijd verrast hebben, al was zij uren later thuis gekomen. Men hield zich goed; men veinsde de gewone verwondering over een onverwacht bezoek. Een kwartier later kwam het toevallig zoo uit, dat hij met den ouden heer alleen zat. „Voor ik naar Indië ga, had ik graag nog eens met u gesproken over mijzelven en over Nora.” Tiele keek met een effen gezicht langs z’n grooten neus naar buiten, het hoofd langzaam op en neer, als ’n Chineesch beeldje. „Zoo, zoo!” „Ik wou u verzoeken mij toe te staan met mijn vader te spreken en daarna een aanzoek...” „Ja. Hoe oud is je vader?” Het was voor Adam een slim geval. Vooreerst bracht hem die onverwachte vraag van z’n stuk, dat toch al niet erg stevig was; maar bovendien: hij wist het niet. „Heel precies kan ik het niet zeggen... om en bij de zestig.” Wat ’n raar slag van volk toch, dacht Tiele, die Indische lui! Zoo’n jonge man wist niet eens hoe oud z’n eigen vader was! Hij, Tiele, kende de geboortejaren van al zijn bloedverwanten, zelfs van overledenen. „Hoeveel broers en zusters heb je?” Toen Adam peinzend opzag naar het plafond, als berekende hij in gedachten het aantal, keek de oude heer hem in bange verwachting aan. Welk een oostersch reproductievermogen zou hij hier ontdekken? Welk een ongelooflijk aantal varkens zou deze spoeling dun maken? „Wij zijn met ons vieren, thans; daar zijn er dood.” „Met je hoeveel?” „Vier.” Het was sterk, meende Tiele; daar had zoo’n kerel voor gekeken als werkte hij uit het hoofd een rekenkunstig vraagstuk uit. Neen, als hij niet erg gefortuneerd was, zou Adam nooit voor schoonzoon in aanmerking zijn gekomen. Aan een departement had hij het in een heel menschenleven niet verder gebracht dan adjunct-commies, en misschien zelfs dàt niet. De waarheid was, dat Adam ook het gevraagde aantal niet goed wist; hij had zich nooit met die broers en die zusters beziggehouden, en zij evenmin met hem; hij had zijn jeugd doorgebracht met de Verlande’s, en met hun kinderen onbezorgd meegeleefd. Hoe oud zij waren, wanneer ze hun verjaardagen vierden en al zulke kleine levensbijzonderheden meer, wist hij precies. „Op hoeveel taxeer je den ouden heer?” Adam Silver begon te transpireeren; het scheen hem toe, dat Nora’s vader nu ook in ’t geheel geen vraag kon doen, die hij bij machte was te beantwoorden. Wat wist hij van de fortuin zijns vaders? „Een millioen,” zei hij in zijn angst. Tiele dacht na. Een millioen, dat was op zichzelf heel mooi; en ze waren met hun vieren slechts. Dat was voor Nora een toekomst van twee en een halve ton. Heel mooi! Maar..... een Indisch millioen was altijd précair. Vandaag heette het, dat de menschen puissant rijk waren, en een paar maanden later, na een flinke daling in den marktprijs van een of ander product, waren ze veel minder; moesten ze hun equipages wegdoen en uit hun groote huizen trekken. „Weet je misschien, waaruit dat millioen bestaat?” „Pa heeft aandeelen in perken en landgoederen.” Hm! Daar had-je ’t al! „Suiker?” Nu moest Adam lachen. Suiker in perken! Daar was hij ineens à cheval, want bij de Verlande’s had hij altijd veel gehoord over de perken; zij zaten met het grootste deel van hun geld daar ook in. En om den lastigen ouden heer in het doen van verdere vragen zooveel mogelijk tegen te houden, putte hij al de wijsheid uit, die hij over dit onderwerp bij de Verlande’s had opgedaan, en gaf in haar geheel de beschrijvingen, welke hij dozijnen maal bij stukken en brokken daar had gehoord. Beter dan hij dacht, was de indruk, dien hij daarbij maakte; het was, vond Tiele, verduiveld mooi, en hij had nooit gedacht, dat die Adam daar zooveel van wist. Er scheen ten slotte in dat jongmensch toch meer te steken, dan men zoo oppervlakkig zou vermoeden, als er maar iemand den slag had het eruit te krijgen; het streelde hem, dat hijzelf dien slag bleek te hebben, en aandachtig luisterde hij naar de breede uitweiding, nu en dan door een enkel woord of heel gewone vraag toonend hoe goed hij bij de zaak was. „Kijk,” zei hij, „ik heb persoonlijk niets tegen je. Je bent nog wat jong, maar dat betert vanzelf. Als je nu in Indië bent, en je hebt met je vader gesproken, dan moet je het zóó regelen, dat hij het aanzoek voor je doet aan mij, en dat hij daarbij nauwkeurig opgeeft wat en hoe je financieele positie is, want je hebt geen betrekking; niet bij het gouvernement en niet particulier. Dus is dat noodzakelijk. Begrepen? En als dat in orde is, zal ik mij niet tegen uw geluk en dat van Nora verzetten, en mevrouw Tiele, daar ben ik zeker van, zal dat evenmin.” Mevrouw Tiele dacht daar reeds nu niet over. Zij had een der meisjes als het ware uitgehuwelijkt en een rijken schoonzoon in ’t zicht; zij dacht niet aan broers en zusters, of aan de onvastheid van suiker in of buiten perken; zij vond Adam voor Nora als geknipt, ware het slechts omdat hij door zijn zachten aard en goedigheid het ’t meisje gemakkelijker zou maken, dan zijzelf het in haar huwelijk had gehad. En Adam, die geïnviteerd werd om te blijven eten, wijl daarop vooraf was gerekend, voelde zich geheel tehuis en volmaakt gelukkig; hij en Nora gedroegen zich nu en dan, alsof ze al betoel geëngageerd waren, en de familieleden deden maar alsof ze dat niet zagen, drinkend met vriendelijke gezichten en stille verstandhouding op de gezondheid, den voorspoed, het geluk en nog veel meer, van Adam en zijn familie in Indië, denkend daarbij aan de eigen dito’s, nu de toekomst zich zoo prettig liet aanzien. In één roes ging het door, de weinige dagen, die hem nog overbleven, een droom gelijk. Den laatsten avond zou hij bij de Tiele’s doorbrengen; de familie Verlande kwam daar ook nu, en zijn vrienden, enkelen bij wie Adam wel aan huis kwam, met hun families. Het was een rustig praatavondje eerst, met daarna een innig en hartelijk slot van tranen, kussen en zenuwachtige handdrukken; van allerlei beloften en toezeggingen: van niet vergeten, brieven schrijven, dikwijls aan denken, portretten zenden, groeten overbrengen,—tot hij eindelijk alleen met Nora op den corridor stond, suf gepraat en misselijk gezoend. De Tiele’s hadden dit laatste apartje maar stil toegelaten. En het duurde heel lang, zoo lang, dat de oude heer er ongedurig van werd en in den salon op en neer ging loopen, hemmend en kuchend, om den indruk te geven, dat hij elk oogenblik naar buiten kon komen. ZESTIENDE HOOFDSTUK. AAN BOORD VAN DEN MAILSTOOMER. Toen het afscheid eindelijk genomen was, Nora schreiend naar haar kamer ging en Adam in den kouden nacht op het trottoir stond, beheerschte hem één groot, overweldigend gevoel: hij had zoo’n verschrikkelijken dorst. En hij overlegde bij zichzelven naar welk bierhuis hij gaan zou. Zijn vrienden wou hij niet ontmoeten, want dan werd het weer zoo laat, en al om zes uren den volgenden ochtend zou Verlande hem komen halen met een rijtuig. Daarom liep hij maar ergens heen, waar ze zelden kwamen en schoof achter het groene gordijn, in het midden van het lokaal, dat dit donker liet aan de straatzijde, als een dief naar binnen. Welk een goddelijk bier! Bij den tweeden Seidel kon hij weer geregeld denken, en hij dacht aan de lieve Nora, die hij zoo pas had verlaten, en aan dien heelen avond; aan Nora met een gevoel van teederheid, aan de anderen zonder gevoel. En daarna pikirde hij langzaam over het leven, dat hij in Holland had geleid, en over de vermoedelijke toekomst; het eerste was in den laatsten tijd onbetaalbaar geweest; ’t ging hem aan het hart, dat ’t nu zoo heelemaal uit was; het andere,—nu ja, dat mocht zijn wat het wilde! Hij bestelde nog een glas bier en stak ’n sigaar aan; de vlam van den lucifer ging hoog op, zijn donker gezicht verlichtend, en tegelijk hielden twee jongelui op het trottoir aan den overkant op met loopen. „Daar zit waarachtig Adam Silver,” zei de een. „Wel verdomd,” riep de ander. In een oogenblik zaten ze naast hem, den Seidel hoog; het was typisch, vonden ze, hem hier te vinden; het was kranig, dat iemand, die den volgenden dag naar Indië ging, nog zijn „afscheidspotje” ging halen in de kroeg. En het was zóó typisch en zóó kranig, dat toen Verlande ’s morgens vroeg Adam met een rijtuig kwam afhalen om hem naar ’t spoor te brengen,—de juffrouw hoofdschuddend verklaarde, dat meneer nog in ’t geheel niet thuis was geweest. Juist kwam meneer aan, zeer berooid, maar met nog vrij veel besef van z’n toestand; genoeg althans om er verlegen over te zijn en zijn excuses te stamelen. „Ik ben dadelijk klaar,” verzekerde hij. Verlande zei maar niks; hij was boos, maar wat hielp het, boos te zijn onder zulke omstandigheden. „Haast je maar wat,” zei hij kortaf. Nu, dat ging wonderwel, terwijl Verlande toezag; het koude water deed op het sterk gestel wonderen, en een kwartier later reden ze door de nog eenzame, grijze straten, voorbij de dichte vensters der gesloten huizen. Ze spraken geen woord. Adam te suf haast om iets te zeggen, worstelend tegen zichzelf, Verlande uit het portierraampje kijkend, nog altijd te nijdig om vriendelijk te wezen. Aan het station was hij weer in een vergevensgezinde stemming geraakt, maar toen hij een drietal rumoerige en dronken jongelui zag staan op het perron, die een hoeraatje aanhieven bij Adam’s komst, werd hij bleek. „Ik wil je groeten, en goede reis verder.” Daarmee ging Verlande weer terug naar de vigilante, die hem gebracht had, en reed weg. En in de wachtkamer hield de oude heer Tiele zich schuil. Hij had een bewijs van hartelijkheid willen geven, en was naar het station gekomen om een laatste afscheid te nemen, maar toen hij het drietal had gezien, en uit hun luidruchtig gepraat had gehoord, waarvoor zij daar waren, kwam het zijn eer als hoofdambtenaar te na, zich te vertoonen voor hetzelfde doel. Adam Silver dankte God, dat de trein afreed; nog nooit had hij zóó het land gehad aan zichzelven; hij had kunnen huilen. In die stemming kwam hij aan boord van den mailstoomer, en vroeg enkele inlichtingen; hij had een hut achteruit, zoo goed als boven de schroef; een hut met couchetten, welke hij deelde met een ander passagier, die daar nu zelf niet was, tot zijn vreugde; die nu waarschijnlijk boven stond, afscheid nemend van ontroerde bloedverwanten, zelf ontroerd bij het verlaten van z’n vaderland. Adam dacht er niet aan, hij dacht in het geheel niet; hij had het niet kunnen doen; hij was òp van het feestvieren de laatste dagen en nachten; op den rand zijner couchette, zat hij zijn bottines uit te trekken en onder de hand vielen z’n oogen dicht van overweldigenden slaap. Den volgenden dag ontwaakte hij, ’s ochtends heel vroeg, verbaasd en met geen idee van tijd, maar volkomen uitgesoesd en opgefrischt,—wat dat laatste aangaat door en door koud zelfs; een lang en rauw geluid deed hem naar den anderen kant kijken over den rand zijner couchette en in het flauwe lichtschijnsel zag hij boven den rand der tegenoverliggende slaapplaats een bleek stuk gezicht met zweetdroppels erop, akelig om te zien; en zich eenigszins opheffend, begon hij nu ook te ontwaren, hoe zijn hutgenoot op gruwelijke wijze tol had betaald aan de groote zee, zonder dat hij er iets van had bespeurd. Met eenige moeite, door de beweging van den stoomer, stond hij op. „Willen we eens kennis maken?” vroeg Adam den anderen jonkman. Maar die, hem met een paar bleeke landerige oogen aankijkend, joeg zijn hoofd met een plotse hevige beweging buiten de couchette, en, na de akelige evolutie achterover vallend, zuchtte hij enkel: „O God, ik ben zoo beroerd!” Adam haastte zich zoo gauw mogelijk weg te komen uit de benauwde ruimte, naar het salon, waar de passagiers, voorzoover die present waren, hem met verwonderingsgezichten aankeken; hij groette met een hoofdknik in het rond, zichzelf geheel meester, met zijn gewone rustige kalmte, ontbeet stevig, en zocht, uit een gevoel, dat het zoo behoorde, den commandant op om zich voor te stellen. Die nam hem eens op met een stil glimlachje: „Goed geslapen, meneer Silver?” „Dank u, uitstekend.” „Al ontbeten?” „O ja en perfect. Ik had een kolossalen honger.” „Dat kan ik begrijpen. Geen last van zeeziekte?” „Ik... ik geloof het niet.” „Nu, dan zal het wel schikken. Ik wou, dat al m’n passagiers bij het begin van de reis zoo’n rustige vier en twintig uren doormaakten als u hebt gedaan. ’t Zou de meesten te pas komen.” Maar in dien tusschentijd was aan boord de reputatie van Adam gevestigd, als de totaal mislukte zoon van rijke indische ouders, die nog vóór z’n terugkeer uit Holland zoo had gesjouwd, dat hij als het ware slapende in z’n kooi was neergevallen. Het was in dezen kring een zeer ongunstige reputatie; de jongeren, die voor het eerst naar Indië gingen, de ouderen, die erheen terugkeerden,—ze waren allen werkmenschen, die door arbeid hun toekomst en hun bestaan moesten verdienen; en dien éénen fainéant, als vreemde eend in de bijt, haatten ze, nog vóór ze hem hadden gezien; zijn „rijkdom” hem benijdend; zichzelven en elkaar verheffend door laag neer te zien op zijn gebrek aan kennis en geleerdheid; de ouderen onder hen, den vader beklagend, die zoo’n presentje weer op z’n dak kreeg. Het viel Adam op, dat men onvriendelijk tegen hem was, en dit hem belette zich bij de lui aan te sluiten; toen men de Engelsche kust naderde, stond hij bij een paar jonge ingenieurs en zei ’n enkel woord tusschen hun gesprek; zij keken elkaar eens aan; zijn uiterlijk en zijn kalme fatsoenlijke manieren waren hun meegevallen; een hunner vroeg: „Gaat u in gouvernementsdienst naar Indië?” terwijl hij heel goed wist, dat dit niet zoo was. „Neen. Ik ben naar Indië ontboden door mijn familie om de ziekte van papa.” „Nu ja! wat veel...?” „Dat zou het niet geweest zijn. Het ging van begin af niet best. In het begin gaf ik me moeite; naderhand niet meer. Waartoe ook? Als ambtenaar zou ik maar de plaats innemen van een ander die er meer behoefte aan had.” Het was zijn verdedigingsphrase, en zij viel in goede aarde. De jongelui keken elkaar nog eens aan, alsof ze wilden zeggen, dat hij eigenlijk gelijk had. Zij lachten er hartelijk om, en waren nu ook toeschietelijker. Toen volgden de anderen, en voor Marseille nog, waren ze het volmaakt erover eens, dat die Adam Silver een nette en goede jongen was, en het er voor zoo’n toekomstigen richard toch ook eigenlijk niets toe deed of hij ’n baantje had of niet. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. IN INDIË TERUG, MAAR... AAN EEN STERFBED. Het was een aangename reis; de jongeren vooral, vol hoop en illusiën een nieuw leven in een ander deel der wereld tegemoet gaande, leefden in de kalmer wateren van het zuiden en onder den invloed van het al zachter wordende klimaat, op in de levenskracht en de frischheid hunner volle jeugd; van alles verzinnend om het scheepsleven gezellig en vroolijk te maken. Toen men in de tropische luchtstreek kwam, veranderde er veel, wat de meesten niet opviel, voor sommigen toch zeer opmerkelijk was. Adam onderging die verandering ook, zonder er veel van te merken; wel zeurde hij met de anderen mee over de warmte, maar hij meende daar niets van; hij voelde zich veel prettiger dan bij zomerwarmte in Europa; hij at de niet zeer smakelijke rijsttafel aan boord met het grootste genoegen; hij liep in slaapbroek en kabaai rond ’s morgens, of hij ’t zijn leven lang had gedaan; en daar de in Indië geborenen bij de nadering van Poeloe Pisang als door een tooverslag weer minder correct Hollandsch gingen spreken, dan ze het eerste deel der reis deden, was Adam in één dag geheel onwillekeurig daar ook mee op—eigenlijk van—streek. Toen hij, na een lange vervelende kustreis in het huis kwam, dat... hij eens met ’n rood kieltje aan had verlaten, had hij zoodoende al meer „Indische” levensvormen overgenomen, dan ’n gewoon Europeesch baar in een jaar; maar toch herkende hem niemand; gelijk ook hij niets herkende. Hij liep het erf op en zag boven in de binnen-voorgalerij jonge mannen in witte kabaai, een oude inlandsche vrouw, een jonge bijna inlandsche vrouw; en zij verdwenen, naar achteren wijkend, toen ze hem zagen. Een jonge man kwam beneden in het huis naar voren; hij was mager en beenig, met ingevallen borst en zwaar zwart haar; zonder baard of knevel, de gladde huid als gespannen over de kaak-beenderen,—John Silver uit diens jeugd. Min of meer verlegen trad hij met kleine dribbelpasjes op den breeden kolossus toe, een soort van onderdanige beleefdheid in zijn houding: „Met wien heb ik de eer?” En de andere, ook door deze ontmoeting bedremmeld en verlegen: „Ik ben Adam.” „Allah! ik ben Bram.” Zij monsterden elkaar eens goed, een oogenblik verwonderd over de tegenstelling. „Hoe is het mogelijk,” zei Bram. „Hoe ben je zóó?” „Ja,” antwoordde Adam met zijn goedigen glimlach, „dat dacht ik ook.” „Stil; weet je; Pa is zwaar ziek; laat ons naar achter gaan, naar het oudje; ik wil het haar eerst zeggen; ze zou anders schrikken.” Een paar minuten later haalden ze hem af met groote hartelijkheid, de broers met hun beiden nu, zijn dikke handen fideel drukkend in hun magere knokken, de zuster met het eene oog hem kussend, dat het klapte: njai Peraq stil en ontdaan hem maar aankijkend door haar bril met een uitdrukking op haar gezicht of ze versuft was; niets zeggend, zonder eenig vertoon van genegenheid, toen hij haar, bewogen zelf nu, een kus gaf. Ze brachten hem zacht in de ziekenkamer; John Silver was al twee dagen niet meer bij kennis en stervende; zóó mager lag hij daar, dat het haast ongelooflijk was. „Hij spreekt al in langen tijd niet meer,” fluisterde Bram. „De dokter zegt, dat hij nog dagen zoo kan liggen, maar dat het ook ineens gedaan kan zijn.” Adam voelde niets voor het wezen, dat daar op het bed lag, langzaam ademhalend, de oogen dicht, wezenloos en buiten kennis. Toen ze een tijd hadden staan fluisteren, kreeg zijn zuster een ingeving; zij had altijd het meest van den vader gehouden; zij huilde bij zijn sterfbed; zij had nog zoo graag zijn stem eens gehoord, zijn oogen eens zien opengaan. Zij boog zich over haar vader; met haar gezicht vlak bij het zijne en den mond aan zijn oor, zei ze dringend: „Pa, paatje, daar is Adam.” En de oogen gingen open, wel een oogenblik dwalend, den blik over de groep voor het bed; dan stil op de breede figuur in grijs complet, tusschen de witte kabaja’s. Er kwam geen woord, al leefde het heele gezicht plotseling op met gloed. Adam, ontsteld, ging op den stoel zitten naast het bed, nam de hand, die op de sprei lag, in de zijne en zei: „Dag pa, hoe is het met u?” Om de blauwige lippen van den breeden mond gleed een grijns als ’n spotlach; de gloed in het gezicht nam af; het licht der oogen werd dof en mat; een halve minuut duurde het misschien en zij waren er allen zóó door getroffen; dat ze niet spreken, zich niet bewegen konden. Toen kwam het reutelend geluid diep en langzaam wegstervend; de verstijving der trekken, het heelemaal verdwijnen van den blik in de oogen, die gericht bleven op het gezicht van Adam. John Silver was dood. Alleen Lucie nam jammerend het lichte kleine hoofd in haar armen, en riep haar vader toe met lieve namen, en huilde haar leed door het huis. „Het is gelukkig, dat je hem nog even hebt gezien,” zei Bram. „Ja, dat is het,” gaf Adam maar willig toe, gedachtenloos, overvallen door dien zonderlingen terugkeer in een omgeving, hem heelemaal vreemd. „Kasian, hij heeft in den laatsten tijd veel over je gepikird.” „Ik heb ’t uit je brief gezien. Het spijt me dat ik niet eer gekomen ben.” „Waarom kwam je niet eer?” „Ik wist het niet; er is mij niets van geschreven.” Bram dacht een oogenblik na; hij wou iets weten, maar hij durfde ’t haast niet vragen. „Kon je niet vroeger komen uit jezelven?” „Waarom zou ik het gedaan hebben? Ik had een goed en pleizierig leven in Holland.” „En wat heb je er uitgevoerd?” „Pret gemaakt en.... ’n beetje geleerd. Maar niet veel!” Goedig en vriendelijk keek Bram hem aan; hij was bang geweest voor de komst van dien jongsten broer; hij wist wel, dat het geen hoogvlieger was, maar toch.... ’n jongen, die zoo lang in Europa was geweest, zou hem met geleerdheid en groote woorden zeker overdonderen. In plaats daarvan was Adam de eenvoud en de gewoonheid zelf in zijn manier van spreken. „Wat ga je nu doen?” vroeg Bram. Adam voelde zich verlegen met de zaak. Hij had z’n hoofd niet goed bij elkaar; hij was daar zóó van de reis, bij ’n sterfbed neergezet; en nog heelemaal onder den indruk van het geval, moest hij plannen voor de toekomst blootleggen, die hij niet had gevormd. „Zeg jij het maar.” Daar keek Bram weer vreemd van op; dat was, meende hij, ’n leuke kerel, of hij had het mis! „Op het land, dat zal het beste wezen.” ’t Was juist wat Adam altijd had gedacht; het ging voor hem op, als een licht, en tevreden knikte hij. „Juist; op een der ondernemingen van den ouden heer.” „Ondernemingen van den ouden heer?” „Nu ja,” verbeterde Adam, meenend verbaal ’n bok te hebben geschoten, „van ons dan, na zijn dood!” „Van ons?” vroeg Bram in de hoogste verbazing. „Ja... wat anders?” „Maar beste jongen, wie heeft je ooit van die dingen gesproken?” Het was een pijnlijke vraag. Ja, de Verlande’s hadden altijd gezegd, dat zijn vader wel zou zorgen, dat hij op een land kwam, maar hij alleen had daar als vanzelf sprekend uit afgeleid, dat het poenja was, en op die gedachte was hij steeds doorgegaan. „Dat weet ik niet meer, ik heb het me altijd zoo voorgesteld.” „Nu, maar dat is dan heel verkeerd geweest, hoor!” Daar schoot hem iets te binnen. „De perken!” zei hij triomfantelijk. „Het aandeel daarin, bedoel je. Dàt is al ’n paar jaren lang naar de maan, beste jongen; dat heeft pa moeten afstaan voor andere beren.” „Beren!” riep Adam in de hoogste verwondering. „Kom, je fopt me.” „Waarachtig niet, wat zou ik daaraan hebben. Betoel, hoor! beren bij de Bank.” „O zoo, bij de Bank. Maar pa was toch rijk.” „Ben je wel heelemaal dwaas! Jongen, ik zie wel, dat jij leelijk in de war bent. Wat er van den boel hier terechtkomt, kan ik haast op duizend gulden nagaan; als we elk twintig mille voor ons erfdeel maken, zal het heel mooi zijn.” In Adam rees een gevoel van wantrouwen op; het kon niet waar zijn; het was zeker de inleiding tot een plan om hem te misleiden en te bedriegen; daarom gaf hij geen antwoord, en de andere, die daar eenig besef van had, ging voort. „Enfin, je zult het zien. Jij bent de eenige minderjarige nog, en daarom zal de Weeskamer er wel bij komen. Dan zal je het ondervinden. En als je verstandig wilt zijn, ga dan zoodra alles is afgeloopen, stil als opziener dienen; ik weet; er is iets open, tachtig pop in de maand, vrije woning, rijst, olie en brandhout. Dat kan ik je wel bezorgen. En zet dan je erfportie secuur in deposito. Naderhand, als je kennis van zaken hier hebt gekregen, kan ’t geld je te pas komen.” Het was wel verstandig geredeneerd, maar sterker geesten dan Adam zouden duizelig zijn geworden door zulk een val. Daar zonk alles onder hem weg! Een handvol geld, en verder niets.... Van den goeden raad begreep hij de helft niet... Vrij rijst, olie en brandhout.... dat zou hij krijgen; hij, Adam Silver, die er zoo goed en zoo netjes als millionnairs-zoon van geleefd had in Den Haag!... Van alles wat Bram hem daar had gezegd, klonk hem niets zoo onmogelijk, zoo min en vernederend in de ooren als die vrije olie en die rijst. „En moeder?” vroeg hij om toch iets te zeggen. „Het oudje? O, die komt terecht; die heeft haar eigen duitjes, vermoedelijk meer dan wij; zij heeft haar heele leven geld geleend tegen mooie rente. Anderhalf soms twee percent in de maand. Dàt kan ze uitstekend. Maar daar moet iemand ondervinding en slag van hebben, anders loopt hij er geducht in.” Zijn moeder een inlandsche vrouw en een woekeraarster; het was, meende Adam Silver een comble; wat kon hem nu nog overkomen? „Zeg,” ging Bram voort, „wil je de koffers niet ontpakken.” Hij had een stille hoop, dat er toch wel iets voor hem en de anderen in zou zitten, een cadeautje uit Holland; de een of andere aardige kleinigheid. En zij gingen samen naar de kamer voor Adam ingericht. De tweede broer moest maar zorgen voor de toebereidselen tot de begrafenis. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. HET GEVONDEN PORTRET. Bram had het niet mis, schoon Adam part noch deel had aan de attentie; die was het werk geweest van de Verlande’s; zij hadden wat snuisterijen gekocht, ingepakt en geadresseerd; aardige kleinigheden uit galanteriewinkels, in Holland goedkoop, in Indië op kleine plaatsen en buitenposten, duur en zelfs niet verkrijgbaar. En allen vergaten er den dooden vader om; kinderlijk blij, opgetogen van pleizier over de „cadeautjes”, met een groot gevoel van genegenheid nu voor Adam, die dat alles hoorde en aanzag, in het geheel niets begrijpend van deze nieuwe omgeving. Den volgenden ochtend zou John Silver worden begraven; een paar oude baboes hadden het lijk „afgelegd”; een oude mandoer zou er bij waken; het scheen voor de familie een „zaak”, die haar weinig of niet regardeerde; alles liep over mandoers en baboes en een inlandschen opziener der begraafplaats. Maar de deelneming, voor zoover die bestond in het volgen van het lijk naar het kerkhof, was, buiten evenredigheid tot wijlen John Silvers populariteit, groot; men mocht hem genegeerd hebben bij zijn leven,—nu hij dood was, moest men hem toch geven, wat men meende verplicht te zijn aan een „Europeesch ingezetene.” Adam had het zich in zijn kamer zoo aangenaam mogelijk gemaakt, en was, toen hij de formaliteit der begrafenis mede had vervuld, op z’n bed gaan liggen. Het zag, vond hij, er gek voor hem uit; de omstandigheden hadden hem heelemaal overrompeld; een beeld van zijn eigen toestand was hij nog niet bij machte geweest zich te vormen. Niet aan herseninspanning gewoon, schenen hem dit alles hoogst ingewikkelde complicaties. Zou hij met z’n geld naar Europa teruggaan? In gedachten zag hij het strak gezicht van den ouden heer Tiele, met de kleine sleufoogjes voor zich uitstarend langs den grooten beenneus; hij hoorde weer het categorisch verhoor en de aanbeveling om toch vooral secure opgaven mee te zenden over zijn, Adam’s, financieelen toestand; hij herinnerde zich, hoe hij te goeder trouw had gebluft met dat millioen, waaraan hij geloofde, maar dat er niet was. En als hij daar dan aankwam met die twintig mille of wat ervan overschoot..... Neen, dàt kon niet. Hij moest Nora Tiele opgeven, daartegen was niets te doen. Die gedachte deed hem verdriet. Hij hield al heel veel van haar, toen hij uit Holland ging, en sedert was die genegenheid zoo ver gegaan als zijn aard en karakter toelieten; hij had te Marseille brieven van haar gekregen, zoo innig lief, zoo hartelijk en vriendelijk, dat het beetje poëzie zijner eigenaardige jeugd erdoor hoog werd opgevoerd; hij had die brieven gelezen met een groot gevoel van teederheid, er zoo goed hij kon in denzelfden geest op geantwoord, en zoodoende zijn liefde voor Nora gevoed en opgekweekt tot wat die nu was, met al de illusiën voor de toekomst. Ineens was dat uit; hij kon er geen minuut aan denken; hij nam haar portret in de hand en bekeek het, zielsbedroefd, maar met de overtuiging, dat de omstandigheden het uit hadden gemaakt tusschen hem en haar. Geen oogenblik kwam bij hem de gedachte op van strijd tegen die omstandigheden en van overwinning aan het einde. Wat dat aanging, was hij zich instinctmatig zijner onmacht bewust. Hij had wel eens gelezen van menschen, die met een kleinigheid begonnen en door hun energie fortuin hadden gemaakt, maar dat hield hij voor fabeltjes; hij had altijd geleefd in een atmosfeer van knapheid, waarin hij dom werd genoemd, omdat hij zoo moeilijk leeren kon; hij was doordrongen van het geloof, dat men zonder veel geleerd te hebben door zichzelf tot niets kon komen; dat dus alle pogingen, die hij deed, eenvoudig tot niets zouden leiden. Hoe hij zich ook inspande, het hielp hem niet; hij zag nergens een uitweg, en moe van het pikiren, na den zeer overvloedigen maaltijd, sliep hij in, en lag daar groot, zwaar en breed, in een rustige digestie. Njai Peraq kwam zacht de kamer binnen, gevolgd door Bram, en stil keken zij beiden toe, door het zachte licht, in het wit omklamboede bed. „Allah, welk een man,” zei ze zacht in het Maleisch. Bram, glimlachend, schudde het hoofd tegenover dit raadselachtig wezen, dat daar zwaar sliep, met een lange krachtige ademhaling; hij had hem aldoor met verwondering aanschouwd, vooral aan tafel; en zijn zuster met haar ééne oog, had hem aangekeken vol stomme verbazing over de hoeveelheid eten, die Adam rustig verwerkte. „Weet-je,” fluisterde Bram tegen njai Peraq terug; „hij is net als sommige perceelen; die moeten ook altijd zwaar bemest worden en ze produceeren toch zoo goed als niets.” Zij antwoordde niet; ’t was de vraag, of ze wel eens naar Bram had geluisterd; ze ging naar het ledikant, boog zich over hem heen en trok zacht en voorzichtig het portret van Nora onder zijn eenen arm uit, die erop lag; zoo zacht en voorzichtig als een inlandsche vrouw dat kan, zoodat er geen vlieg door van z’n plaats zou gaan, laat staan een mensch door ontwaken. Bram ging heen, toen hij even had meegekeken. ’t Was hem niet aangenaam, dat Adam verliefd was; zoo’n europeesche vrouw in de familie, daar zag hij erg tegen op; hij deed net zooals zijn vader had gedaan en voelde zich wèl daarbij; hij had een inlandsche huishoudster en die deed op de onderneming, waar hij opziener was, wat njai Peraq altijd gedaan had in het vaderlijk huis; zij hield er een warong bij, waar het volk, dat van haar geld leende en altijd door bij haar in het krijt stond, wel koopen moest. Zoo sneed het mes van twee kanten! De moeder dacht daar ook zoo over; het liep haar koud langs den rug, bij het zien van het portret van dat bleeke meisje, zoo onbegrijpelijk raar gekleed. Moest dàt haar menantoe worden? God in den hemel, zuchtte zij, het was onmogelijk! Zij zou het niet gedoogen. Al zou het haar nog zooveel geld kosten aan toovermiddelen en goena-goena, zij zou het ervoor over hebben! Een knappe, aardige, inlandsche vrouw, waar zij, njai Peraq, op haar ouden dag iets aan had, die moest hij hebben; en hij zou een beste kunnen krijgen, omdat hij zoo’n mooie jongen was, en omdat zijzelf er wel een voor hem zoeken zou. Stil sloop zij de kamer uit, het portret van Nora Tiele onder haar baadje. Buiten ging Bram haar achterna, de oude kamer binnen, die zij al zooveel jaren bewoonde in de bijgebouwen, en in dezelfde groote trommel, waar het portret van Adam, dat zij van John Silver gekregen had, was geborgen, legde zij het andere, dat zij nu had weggenomen. „Wat doe je, ma?” „Ik berg het weg, Bram; hij mag het niet houden.” „Hij is geen kind meer, ma; ik denk dat hij kwaad zal zijn.” „Waarom kwaad? Op wie?” „Wel op een van ons beiden, ma, maar niet op mij.” „Hij zal het niet weten, Bram. Zou jij zoo’n mal bleek mensch hier in huis willen zien?” Bram lachte hard en krakend; net het geluid van z’n vader in vroeger tijd. „Neen, niet graag,” bekende hij openhartig; „maar mal zijn die totohs niet, ma; zij zijn heel wat slimmer dan wij.” „Het kan mij niet schelen en het is niet waar ook; ja, zij kunnen allerlei maken van ijzer, hout en steen, en zij kunnen sopi drinken en brendy, maar pinter zijn ze niet.” „Soedah! Ik weet het beter. Maar het is waar, ik zou zoo’n schoonzusje niet graag hebben. Doch daarom zou ik het portret niet stelen.” „Als hij het ziet, denkt hij aan haar.” „Laat hem denken.” „Dan wil hij haar trouwen.” Bram lachte weer. „Je wordt oud; je bent zelf niet zoo pinter meer als vroeger. Allah, toch ma! hij is een Indische jongen. Laat hem maar eerst ’n week of wat hier zijn, dan is hij gewend.” „En dan?” „O, welk een garnalenhoofd!” riep Bram zonder eenig respect voor de moederlijke waardigheid van njai Peraq. „Dan geef ik hem een aardig meisje om hem te pidjit.” Daar moest nu de oude vrouw om lachen, het dom vindend van haarzelf, dat zij dááraan niet had gedacht. „Geef mij dus het portret terug,” ging Bram voort, „dan zal ik het in z’n kamer leggen; het is beter.” Maar zij was bang. „Neen, ik doe het niet, Bram, ik doe het niet.” „Geef het nou, zeg ik. Hij moet ons niet gaan wantrouwen; en als hij dat ding mist, zal hij u of mij natuurlijk verdenken.” Maar het was preeken voor doovemans ooren; aan zoo’n photographisch portret schreef njai Peraq een buitengewonen invloed toe, had zij dien niet zelf ondervonden en gevoeld, toen ze dat van Adam zag en ineens voor haar oogen een beeld oprees, dat ze al lang was vergeten; en zoo duidelijk, dat zij ervan schrikte? Neen, dat nooit! NEGENTIENDE HOOFDSTUK. EEN NIEUWE VLAM. Adam rekte zich uit, dat de ledikantstijlen ervan kraakten. Hij had heerlijk geslapen en de muizenissen waren hem uit het hoofd gegaan, aan het portret dacht hij zoo dadelijk niet en miste het dus evenmin; hij ging baden om wat op te frisschen, en deed ’n wandeling daarna met Bram, die druk bezig was in den tuin. „Het ziet er niet netjes uit,” excuseerde zich Bram, die dezelfde liefhebberij in bloemkweeken had als z’n vader. „Het is in den laatsten tijd erg verwaarloosd door de ziekte van den ouwen.” „Het gaat nogal,” meende Adam met ’n onverschilligen blik over de rozestruiken en de veelkleurige planten. „Neen, waarachtig niet. Maar da’s niks; ik zal het wel weer gauw in orde krijgen. Hou jij van bloemen?” Bram zat op z’n hurken, met vette aardkluitjes aan en een groote kromme schaar in z’n handen, en hoog boven hem uit stak het groote breede lijf, dat in de witte kabaai nog forscher leek, van den jongeren broer. Toen Bram geen antwoord kreeg, zag hij op naar den jeugdigen gebaarden kop boven hem, en hij volgde tusschen de struiken de richting van den blik, die er bovenuit keek. „Aardig, ja?” vroeg Bram. Langzaam knikte Adam van ja; zijn zwarte oogen, glinsterend als karbonkels, boorden door de lichte gele zonnelucht over den pagger naar het weggetje daar langs, en Bram lachte genoeglijk; dááraan herkende hij ten minste zijn bloed bij dien vreemdsoortigen broer; die rare eend in de familiebijt. „Ja, ze ziet er goed uit,” vervolgde Bram; „zij is de dochter van een mantri van de gevangenis; ze zal moeilijk te krijgen zijn.” Adam oogde nog de slanke figuur na in het gebloemd katoenen baadje, dat, strak gespannen, van onder haast vastgedrukt tegen de mede engsluitend aangehaalde in bruin gewerkte sarong, de fijne ronde vormen onberispelijk teekende, evenals de met die tengerheid van bouw contrasteerende, sterke buste-ontwikkeling in conische vormen vooruitspringend. Het was ’n mooi gezicht vond Adam; hij had, toen ze voorbijging, gekeken in haar vroolijke, ronde oogen, die hem toelachten gelijk het meisjesoogen mooie jongens doen; zijn blik was gegaan over den weelderigen schat van in een groote wrong gedraaid hoofdhaar, waarin ’n wit bloempje stak, als hield dat die massa bijeen; en het aardig ensemble had hem diep geïmpressionneerd; een stil vuur was langzaam als door hem heengegaan van top tot teen, een gloeiende lavastroom, die hem op zijn groote voeten deed staan trillen van begeerte. Dat was hem nog nooit overkomen, zóó nog nooit! Bij de boemelpartijen met zijn vrienden in Holland had hij meegedaan aan alles, maar zonder veel opgewektheid; altijd met het indolente en onverschillige, dat hem zoo typeerde in uiterlijk en manieren. Hij gaf zich geen rekenschap van het andere, dat hem nu bezielde; hij vond het vreemd en keek er een oogenblik later verwonderd over naar Bram, die opgestaan was, als moest deze het raadsel oplossen. Of het kwam door het klimaat of door zijn oostersche afkomst;—dat waren quaesties, die niet eens in zijn gedachten oprezen. Werktuiglijk vroeg hij: „Zou het niet gaan?” „Ik denk het niet,” zei Bram, „of je moest het heel stil behandelen.” „Hoe bedoel-je?” vroeg Adam, die wezenlijk niet op de hoogte was, en deze conversatie, welke hem geheel au fait vooronderstelde en in kwart en halve phrasen werd gevoerd, nauwlijks volgen kon. „Wel, dan naderhand met geld; een flinke som. Zie je, zoo’n kerel is nauwelijks bij het gouvernement of van tweeën één: zijn dochter moet huishoudster worden bij een Europeesch ambtenaar, die hem vooruit kan helpen, of zij moet trouwen met een inlandsch ambtenaar; maar een ambtenaar moet het zijn; dáár heeft zoo’n vent nu eenmaal zijn zinnen op gezet, en hij gaat er niet af.” „Ik kan nog niet eens met haar praten,” zei Adam met een spijtigen glimlach. „Och, dat is niks. Integendeel.” „Hoezoo?” „Wel, des te gauwer leer je de taal van het land.” „Ja, dat zal wel waar zijn.” „Nou,” zei Bram zacht en vertrouwelijk, „ik zal eens poolshoogte voor je nemen. Loop je nog door?” En toen Adam dat nog doen wilde: „Dan groet ik je, want ik moet even met de ouwe vrouw praten.” In het kamertje op het achtererf ging hij bij njai Peraq zitten en stak een strootje op, z’n magere beenen in de lucht wippend en kruiselings weer inhalend met groote lenigheid over elkaar tot ver achter het kniegewricht. Telkens luid op lachend, vertelde hij in het maleisch hoe Adam het inlandsche meisje had aan- en nagekeken; dat hij al zoo goed als verliefd was op het eerste gezicht; dat het dus alles maar onzin was met dat totohmeisje, en Adam als hij eenmaal Minah van den mantri had, voorgoed van die gekheid af zou zijn. Ernstig en stil overwoog njai Peraq; de mantri stond bij haar in de schuld; hij was achterstallig en zij kon hem in moeilijkheden brengen, want hij knoeide met leveranciers; dàt kon ze bewijzen; het meisje was wel een beetje koket en keek veel te veel de mannen in de oogen, maar ze was werkzaam en bij de hand, en had ze eenmaal een laki als Adam, dan zou zij zich heel gemakkelijk tot deugden schikken. „Het kan misschien wel,” meende zij. „Hm! Heb je hem vast?” „Ja; maar hij kan me ontgaan, als er anderen zijn, die hem helpen.” „Nou ja! Ik zou er gauw werk van maken. Loop er eens langs en vraag haar mee te gaan om koffie te drinken en kwee-kwee te eten.” „Wat zou dat helpen?” vroeg njai Peraq. Zij had andere inzichten; zij kon niet afdalen tot het standpunt van vernedering, vanwaar Bram het artikel vrouw beschouwde. „Wat het helpen zou? Wel, als ze eenmaal hier is, komt ze ook wel eens alleen met Adam. Dan moet hij maar zelf weten, wat hem te doen staat.” Maar njai Peraq fronste de wenkbrauwen en schudde in korte nijdige bewegingen het hoofd. „Terlaloe, Bram. Het is gemeen, en zóó zal het niet gebeuren. Ik weet wel beter en fatsoenlijker. Hij hoeft geen beest te zijn om haar te krijgen.” Bram lachte erom, zoo gek vond hij haar uitval, en stak, terwijl hij zijn knokkelvingers luid en knappend liet kraken, zijn magere beenen weer in de lucht. „Ouwe sok!” zei hij in ’t Hollandsch. Zij kende het woord, als een uitdrukking, die John Silver vroeger altijd veel in den mond had; maar zij begreep er niets van en liet het erbij. En toen Bram uitgelachen had, spraken ze er ook niet verder over, denkend ieder hun eigen gedachten. Tot Bram opschrikte toen een baboe kwam zeggen, dat er bezoek was; de meneer had een kaartje afgegeven, er stond op, dat hij agent was van de Weeskamer. Met een nijdig gezicht ging hij het huis in; dat was waar ook: de vervelende Weeskamer zou zich er nu mee bemoeien, want Adam was minderjarig. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. ONTERFD. Toen hij binnenkwam waren er twee personen, de agent van de Weeskamer en een ander ambtenaar; en deze laatste was eigenlijk de woordvoerder; daar er op de plaats geen notaris was, en die ook niet te bereiken viel, had John Silver in zijn tegenwoordigheid een testament gemaakt onder getuigen en eigenhandig, en dat had hij bij hem in bewaring gelaten; de familie moest den volgenden dag maar op ’t kantoor komen. Intusschen deed de ambtenaar van de Weeskamer verder zijn plicht en alles werd opgeschreven en het gaf, vonden njai Peraq en de verdere familieleden, een gezanik, om ziek van te worden. Toen des anderen daags de voorlezing van het testament was afgeloopen, keken ze elkaar aan, zóó vol verbazing, dat het was, als hadden ze hun verstand verloren. „De oude was gek,” zei Bram. Daartegen protesteerde de openbare ambtenaar; John Silver was volkomen bij z’n verstand geweest; dat konden de getuigen verklaren. „Maar moeder dan?” Njai Peraq kwam in het testament niet voor. „Het is te mal, het is nonsense,” hield Bram vol... „Daar!” riep hij opgewonden, „het bewijs heb ik!” „Welk?” vroeg de agent. „Wel, dat pa niet bij zijn positieven was. Hij heeft mijn broer Adam vergeten.” „Ja, dat heeft hij,” gaf de Weeskamer toe. Maar de openbare ambtenaar niet; die streek eenigszins verlegen over z’n gezicht, en schudde langzaam, ontkennend, het hoofd. „Dat heeft hij niet.” „Het is wèl waar; hij komt er in ’t geheel niet in voor.” „Toen uw vader het testament maakte, heb ik zijn aandacht er ook op gevestigd, ik wist... ik meende te weten, dat hij nog een zoon in Europa had.” „Ja, natuurlijk.” „Het was mijn plicht hem erop te wijzen.” „Ja, en wat zei hij?” „Hij zeide... dat hij geen andere kinderen had erkend, dan die hij in het testament had genoemd.” „Hoe bedoelt u dat?” vroeg Adam bleek en met groote ontstelde oogen, geïmpressionneerd, zooals hij ’t nog nooit was geweest. „Wijlen de heer Silver was niet getrouwd voor de burgerlijke wet met deze inlandsche vrouw; om de bij haar verwekte kinderen als de zijne ingeschreven te krijgen in de registers van den Burgerlijken Stand, moest hij ze erkennen.” „En heeft hij dat niet gedaan?” „Voor de anderen wel; voor u niet.” „Dus... dus ben ik...?” „Ja,” zei de ambtenaar, met wezenlijk medelijden tegenover dien volkomen zuiver Hollandsch sprekenden en modern Europeesch gekleeden jongen man, „het is een hoogst onaangenaam geval, maar het is heusch niet anders. U bent niet ingeschreven en dus alleen de zoon van de inlandsche vrouw, hier bekend onder den naam van njai Peraq.” De broers en de eenoogige zuster protesteerden. Het was onmogelijk, het leek naar niets en het rijmde zich met niets; hun vader zou dat niet gedaan hebben, terwijl hij juist zoo’n voorkeur aan Adam had geschonken, dat hij hem met uitsluiting van de anderen, een kostbare Europeesche opvoeding had laten geven; en de ambtenaren gaven toe, dat het onbegrijpelijk was; zij zouden waarlijk nu tot de meening zijn overgeheld, dat iemand, die zulke dingen doet, niet geacht kan worden bij zijn verstand te zijn. „Maar al betwistte je het testament; dan zouden jullie daar wel nadeel, maar geen voordeel bij kunnen hebben, en je broer evenmin.” „Dan is toch uitgemaakt...” begon Bram, maar hij bleef erin steken; hij wist eigenlijk in het geheel niet, wat zou zijn uitgemaakt. „Het baat niets. Als jullie aan je broer een erfportie wilt afstaan en aan je moeder ook, dan staat dat ieder vrij.” Ja, dat wilden ze, er was geen quaestie van, dat ze zouden willen bezitten, wat hun moeder en hun broer toekwam; Bram vooral was zeer opgewonden, de tranen stonden hem in de oogen. En njai Peraq, die ze alles hadden uitgelegd, beet even met een zenuwachtig mondtrillen op haar onderlip. „Bangsat,” dacht ze; maar ze zei het niet. De eenparige hartelijkheid zijner broers en zuster trof Adam; hem stond voor het oogenblik de maatschappelijke kant niet zoo helder voor oogen, als de financieele. „Ik wil jullie niet van je geld berooven,” zei hij pijnlijk, „het komt me immers niet rechtmatig toe.” Maar nu dreigde het een strijd van edelmoedigheid te worden, waarbij Bram het hoogste woord voerde, en dien njai Peraq zich liet verklaren door haar dochter. „Het kan me niet schelen,” hield Bram vol, „wat pa gedaan heeft en wáárom hij zoo heeft gedaan; dat gaat me niet aan en ik wil er niet aan denken; maar jij bent mijn eigen broer, en al waren we niet van een en denzelfden vader....” Het hooge woord, het woord waaraan gedacht werd door de vreemden en door de moeder, maar dat zij niet durfden en wilden uitspreken, was eruit. De twee ambtenaren keken elkaar aan; Bram begon te stotteren, toen hij de gezichten zag van zijn broer en zuster, die hem verslagen aankeken. Njai Peraq zette haar bril recht en stond op. „Het is alles een vergissing,” zei ze. „Wij zullen naar huis gaan. Ik heb genoeg geld om Adam zooveel te geven, als jullie elk krijgt. Er behoeft geen twist over te komen.” Maar Bram wilde niet weg; hij was altijd nogal breedsprakig; wanneer hij zich had opgewonden en vond, dat hij gelijk had en hij deed zooals behoorde, maakte dit hem sentimenteel; dan was hij niet van het woord te slaan. „Zou er niks aan te doen zijn?” vroeg hij de ambtenaren. „Waaraan?” „Wel, dat het geredresseerd wordt; dat hij nog als mijn broer en als Europeaan wordt erkend.” In hun hart betwijfelden zij het, maar om hem niet te verdrieten, zei de een: „Misschien wel.” „Wat moeten we dan doen? Als er met geld iets te beginnen is, dan zijn we graag bereid....” „Neen, dat niet; daaraan moet u niet denken.... Misschien een collectief request....” „Wat voor request?” „Ik bedoel, dat door de erkende kinderen gezamenlijk wordt onderteekend.” Ze vonden eerst het idée uitstekend, en praatten er heen en weer over, tot ze het verwierpen, en besloten dat eerst Adam zelf het verzoek moest doen; de Weeskamer-agent zou het voor hem opmaken. Toen ze hiermede hun ongerustheid hadden bedaard en naar huis reden, zwegen zij, geheel onder den indruk; ieder ging stil naar zijn kamer, heelemaal vervuld van het zonderling geval. Wie het hardste erover tobde, was Bram. Hij vond het, in één woord, het verschrikkelijkste wat iemand kon overkomen; hij had wel een inlandsche vrouw tot moeder, en hij dicteerde in zijn uiterlijk veel meer den maleier, dan den westerling, maar dat belette hem niet zijn maatschappelijken stand als Europeaan zeer hoog te schatten en laag neer te zien op den inlander; had men hem de keuze gegeven tusschen gelijkstelling met dezen en den dood, hij zou aan den laatsten de voorkeur hebben gegeven. En hij bedacht terdege, dat het voor Adam, die zoolang in Holland was geweest en die zoo heelemaal een totoh was geworden; nog erger wezen moest, dan voor hem. Dat er ergens iets aan gehaperd had en wat het was, kon hij wel nagaan, en als het waar was, moest dat voor zijn vader, zoo redeneerde hij, onaangenaam zijn geweest. Hij dacht zichzelf in het geval. Wel, als hij z’n huishoudster snapte, zou hij haar eenvoudig de deur uitschoppen, al had ze een dozijn kinderen met hem. Men wist toch met een inlandsche vrouw altijd wel, dat men zulke gevaren liep. Van den twijfel, dien John Silver bij z’n leven haast gek had gemaakt en in den vorm van een idée fixe hoogstwaarschijnlijk dat leven had verkort, wist hij niets en kon hij zich geen voorstelling maken. De oude had indertijd iets ontdekt, iets geweten, en hij had niettemin toch zijn huishoudster gehouden, maar zich gewroken door het kind een Europeesche opvoeding te doen geven om hem later des te meer te „donderen.” „God in den hemel,” riep hij zenuwachtig de kamer op en neer loopend, in uiterlijk en manieren nu het sprekend evenbeeld van wijlen John, „wat is dat ’n gemeene streek geweest, tegenover dien armen jongen, die er toch dood onschuldig aan is.” Hij kon het niet houden, liep naar Adam en keek er gek van op, dat die rustig een deuntje floot. En direct klom nog zijn medelijden: „de jongen begrijpt het niet,” dacht hij; „hij ziet niet eens in, hoe ernstig het is.” Het was ook zoo, althans betrekkelijk. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VERGEEFSCHE MOEITE. Adam had direct vertrouwen gekregen in het fameuse request aan de Regeering; immers, dacht hij, wat kon het haar schelen, of hij in die registers stond geschreven? Daar had zij, meende hij, geen voor- of nadeel van, en er was dus geen reden, waarom ze het, als hij het vroeg, zou weigeren. Het was heel vreemd van zijn vader geweest, dat vond hij ook; maar het kon toch alles niet anders dan op een misverstand berusten. En daar het met het geld vanzelf terecht zou komen, was Adam heelemaal gerustgesteld en trok er zich verder niets van aan. Het gaf, toen hij zich zoo gemoedelijk erover uitliet, aan Bram een gevoel van meerderheid, dat hem streelde, hij, die nooit in Europa was geweest, was toch veel pinterder. En het verhoogde nog zijn sympathie voor den jongeren broer. Maar zijn geringe opvoeding bracht niet mee nu ook kiesch genoeg te zijn erover te zwijgen. Waarom zou men dat doen, als iets nu eenmaal zóó was en niet anders? Daarom schudde hij ’t hoofd met een bedenkelijk gezicht. „Ik geloof niet, dat je erop mag rekenen.” „Waarom niet?” vroeg Adam zeer verwonderd. „Ja, zie je, dat weet ik niet; die lui zijn zoo raar.” „Ik begrijp niet wat het hen schelen kan. Het kost immers niets en het geeft geen moeite.” „Dat doet het ook niet.” „Waarom zouden ze het dan weigeren? Iedereen kan het toch getuigen.” „Wat getuigen.” „Wel,” zei Adam met zijn goedigen lach, „dat ik de zoon ben van mijn vader.” Het werd nu, zelfs voor Bram, een moeilijk terrein. „Ik geloof niet, dat het dáár zit, A. Ze hebben het erg op die registers van den Burgerlijken Stand; wanneer je daar per abuis in staat als iemand van het vrouwelijk geslacht, en je bent een man...” „Nou, wat dan?” „Dan ben je toch een vrouw!” Adam lachte zoo hartelijk, als hij het in lang niet gedaan had; en Bram kon er ook niet ernstig bij blijven, schoon hij volstrekt niet de bedoeling had gehad een aardigheid of iets mals te zeggen. „Je gelooft het niet—het is toch zooals ik zeg.” „Laat je niks wijs maken,” zei Adam. „Het is zoo erg niet, hoor! De menschen zijn niet stapelgek. Het kost wel wat moeite, maar veranderd wordt het toch.” „Ik mag het lijden voor jou; maar ik zie het nog niet gebeuren.” „En wat dan?” „Ja, dat mag je wel zeggen.” „Ze spraken nog van een ander request, een gezamenlijk van jullie.” „Weet je wat ik geloof?” vroeg Bram met een hoogwijs gezicht. En toen Adam dat niet wist: „Dat we daarmee hadden moeten beginnen.” „Men moet niet al het kruit ineens verschieten.” „Gekheid? Als ze het wilden toestaan, zou het dan zeker zijn gebeurd.” „A propos,” zei Adam, „heb je ook ergens een portret gezien?” Bram begreep het wel, maar hij vroeg: „Een portret van jou?” „Neen; van een jonge dame.” „Zoo! Niet bij mijn weten. Ben je er een kwijt?” „Ja, en ik heb er overal vruchteloos naar gezocht. Ik had het, herinner ik me, ’s middags bekeken.” „Waar?” „Hier in de kamer, op mijn bed.” „Een liefje van je?” Adam aarzelde een oogenblik. „Ja. Ik had de toestemming van papa willen vragen haar te trouwen.” „Dat is dan een gedane zaak, hè?” „Hoezoo?” „Wel, vooreerst had de-n-ouwe je zien aankomen! Maar soedah, hij is dood, en nu een van tweeën: je wordt nog erkend als Europeaan, en dan heb je aan ’t geld nauwelijks genoeg voor je zelven.”... „Als ik op een land ben...” „Beste jongen, als ik mij niet vergis, zijn jij en een land er twee. En een Haagsch dametje op een land, dat geeft ook niets! En als je niet wordt erkend, dan is het heelemaal uit.” Adam rookte zijn strootje en keek met een bedrukt gezicht naar buiten. Zoo zaten ze beiden wel tien minuten lang. „Trek het je niet aan, A.,” zei Bram, die weer heel veel kasian had. „Als ik jou was en het liep heelemaal scheef, ging ik naar Australië of Amerika en ik liet me naturaliseeren.” Maar Adam weerde het denkbeeld af met ’n handbeweging. „Dat verdom ik,” riep hij boos, „dat doe ik m’n leven niet.” De waarheid was, dat hij er altijd vreeselijk tegenop had gezien met vreemden te spreken; hij had zoo bitter weinig genoten van het onderricht in talen! „Het is goed en wel, maar wat zou je anders te doen staan?” „Ik weet het niet.” „In elk geval zou ik mijn idée maar niet langer op een Haagsch dametje zetten, dáár kan toch niets van komen.” „Dat vrees ik nu ook,” zuchtte Adam. „En je behoeft er waarachtig niet om te zuchten. Er zijn mooie meisjes genoeg, ook hier, onder de inlandsche.” „Ja,” gaf Adam na eenige aarzeling toe, „dat is waar; die ééne laatst, toen we in den tuin waren...” „Welnu, neem haar.” „Neem haar, neem haar...! ’t is wat moois; alsof ik haar voor het nemen heb.” „Een kerel als jij!” riep Bram met afgunst zijn broer monsterend van het hoofd tot de voeten. „Een kerel als jij.” „Het is heel mooi, waarachtig! Ik kan me niet eens behoorlijk verstaanbaar maken.” „Dat duurt ook geen veertien dagen meer; ik heb je hooren praten tegen den mandoer en ik stond verbaasd; het is of ’t je is aangewaaid.” Het streelde Adam meer, dan de ander kon vermoeden; nog nooit in zijn leven had hij een compliment gehad over zijn vlug aanleeren van het een of ander. En nu verklaarde een deskundige als Bram, dat hij zulke snelle vorderingen had gemaakt in de landstaal; het leek hem een wonder! Het kwam precies uit zooals Bram het had voorspeld. Van een boedelscheiding wilde niemand hooren, vóórdat de moeilijkheid met Adam uit den weg was geruimd. Bram, in het testament als executeur aangewezen, deed zooals vroeger zijn vader had gedaan met het beheer van het geld en het huishouden; de andere broer ging naar de onderneming, waar hij werkte. Of John Silver er niet meer was en of er een Adam zonder naam was bijgekomen, het maakte in het gewone gangetje des huiselijken levens maar weinig verschil. Njai Peraq kwam zelden in het hoofdgebouw; het was haar gewoonte niet. De „kinderen” dronken ’s morgens koffie in de achtergalerij en aten rijst; dan ging Bram aan de bloemkweekerij; de zuster zorgde voor de keuken en Adam doodde zijn tijd zoo goed en kwaad het ging; en eigenlijk ging dat bij zijn natuurlijken aanleg heel goed. De mooie Minah van den mantri had hij tot „erkende” huishoudster; zij woonde in een kamertje naast dat van haar „schoonmoeder.” Adam amuseerde zich perfect met haar en sprak nu maleisch, alsof hij ’t zijn leven lang gedaan had. En de jonge inlandsche vrouw hield heel veel van hem; zij maakte zich „mooi” voor hem; zij staarde met bewondering naar zijn echt oosterschen kop; zij kipaste hem als hij sliep en putte zich uit in lekkere sambals en kwee-kwee, die haar vergolden werden door een genadigen glimlach van haar heer en meester, wat haar gelukkig maakte; door levendige loftuitingen van Bram, waarvoor ze volmaakt onverschillig was. En dan had Bram pleizier. Hij wist nu al vrij precies, wat hij had aan den broer, tegen wiens Europeesche wijsheid en kennis hij vroeger, toen Adam nog in Holland was, zoo had opgezien in z’n verbeelding. Dat die broer niet knap en ook niet pinter was, verheugde hem; maar als hij dan het stille air van superioriteit zag, dat Adam zich niet kunstmatig gaf, maar van nature had, stond hij verbaasd; dan kon hij zoo en passant al lachend tegen zijn zuster zeggen: „Die vent heeft, gévédé, iets over zich... Het is om je dood te lachen!” TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. ADAM IS ONTEVREDEN. De brieven van Nora Tiele, werden al opgewondener; de afwezigheid van Adam scheen haar liefde voor hem te doen toenemen; zij schreef, wat zij nooit gezegd zou hebben: hoe zij over hem dacht, wat zij voor hem gevoelde, hoezeer ze naar hem verlangde. En zijn metterdaad verminderend gevoel voor haar, werd telkens weer door die brieven opgewekt en gevoed. Dan had hij schrikkelijk het land om het zoek raken van haar portret, dat alle navraag niet terecht had gebracht; dan herinnerde hij zich weer zijn avondje met haar,—den laatsten vooral, en dan kon hij er niet toe komen haar ook maar ’t gedeelte der waarheid te schrijven, dat zij weten mocht. Den dood zijns vaders had hij haar medegedeeld, en dat hij door zijn familie zoo vriendelijk was ontvangen; aan de Verlande’s schreef hij in ’t geheel niet; hij miste er den moed toe. Zoo ging het door een paar maanden, tot de beschikking kwam op zijn request: gehoord, gezien en overwogen; het verzoek van den zich noemenden Adam Silver was gewezen van de hand. Dat het hem erg schokte, zag Bram, en ofschoon hij het resultaat van den begin af had voorspeld, ging hij nu ineens overstag, met een voorgewend onwankelbaar vertrouwen op het collectief adres van de wettige erven. Daar moest „spoed” achter gezet worden; daar had men mee moeten beginnen; dat zou ’n heel ander effect maken; men zou begrijpen, dat hij geen indringer was; dat alles neerkwam op een verzuim uit nalatigheid. Voor zichzelf had hij de overtuiging, dat het „mis” was; ver ging zijn kennis niet, ook niet in zulke zaken; maar dat de beslissing der Regeering op zoo’n verzoek niet afhankelijk was van den persoon, die het deed,—dàt begreep hij toch wel. Adam, die leukweg voortlevend maar, in den dagelijkschen omgang onder den invloed was gekomen van Bram’s grootere scherpzinnigheid en slimheid, geloofde het. Hij hield nu ook zijn eigen verzoek voor een ondoordachte handeling, zich geruststellend met de redeneeringen van Bram; vertrouwend op wat hij wenschte en tegelijk zoo heel natuurlijk vond. Het was een vroegen ochtend, toen Adam in de voorgalerij zat en met den ouden kijker uitzag in zee; de mailboot stoomde op aan den gezichteinder, het was alles haast onveranderd zooals het tien, twintig jaar vroeger was geweest. Bram was op de varkensjacht; njai Peraq en haar dochter naar de pasar; Adam had het rijk in huis alleen met Minah, die ziek was, zei ze, en er lang zoo netjes en fleurig niet uitzag, als toen zij pas bij hem kwam; in het besef eener inlandsche vrouw, dat, in haar „omstandigheden” het niet behoorlijk was zich aan te stellen. Hij verveelde zich; hij had in den laatsten tijd ’n hekel gekregen aan dit eentonig bestaan; de stilte, de gelijkvormigheid van het leven elken dag; de ongestoorde rust en het eeuwige nietsdoen,—het had hem alles eenigszins geoefend in wat hem vroeger te midden van het drukke vermakenleven in een groote westersche stad vreemd was gebleven: geoefend in het denken. Het had zijn geest verruimd, zijn hoofd helderder gemaakt, zijn oordeel gescherpt. En dat alles bijeen, deed een behoefte ontstaan, die hem altijd onbekend was geweest; hij wilde iets doen. In zijn omgeving had hij rondgezien naar dat „iets,” maar hij had het niet gevonden; een drukkend gevoel was over hem gekomen; een van groote ontevredenheid, en lusteloos hing hij over de balustrade, droomerig en somber starend over het groote onrustige veld der zee. Als hij naging, hoelang het had geduurd vóór de afwijzende beschikking op zijn request gekomen was, dan werd het nu zoowat tijd, dat op het collectief adres van de „erven Silver” een beslissing kon verwacht worden. Als dàt óók werd afgewezen, wat dan? Zou hij dan.... inlander worden? Ineens stond het hem voor oogen, dat hij eigenlijk niets behoefde te doen of te worden; dat hij vanzelf inlander was. En hoezeer hij zich in die weinige maanden ook „verinlandscht” had; hoe goed en gemakkelijk hij zich had gewend aan de rijstvoeding, aan het loopen op bloote voeten in nachtbroek en kabaai; aan het leven met een inlandsche vrouw,—kortom aan de eigenaardigheden, ook de minder smakelijke, van dàt leven,—de gedachte aan wat zijn wettigen en werkelijken toestand dreigde te worden en te blijven, deed hem zeer; nu, meer dan dat vroeger het geval zou geweest zijn. Terwijl hij zich eerst had gevleid met de hoop, dat het request zou baten,—scheen hem dit nu, hij wist niet waarom, onwaarschijnlijk. Als een voorgevoel kwam het over hem; het zal wel weer worden afgewezen. Wat dan, wat dan? In de kampong gaan wonen? Och, dáár zou hij op zichzelf zoo niet tegen hebben opgezien. Maar hij had in het kantoor van wijlen John Silver, zijn vader, zooals hij hem in gedachten betitelde, een wetboek gevonden, en daarin gebladerd; hij had ’s morgens de gestraften langs den weg zien werken in de indigo-blauwige katoenen gevangenisliverei; hij had uit dat wetboekje gezien, hoe bitter weinig overtreding er noodig is voor een inlander om die straf te beloopen; hij had gehoord en gezien hoezeer het overheerschte ras tot door den geringsten Europeaan of „daarmee gelijkgestelde” uit de hoogte werd behandeld; hoe er haast nimmer tegen den inlander werd gesproken, dan snauwend en bevelend; en dat alles had hem zoo diep geïmpressionneerd, als waarvoor zijn natuur vatbaar was; het had hem geslagen met vrees en schrik. Aan dat alles dacht hij, doelloos starend uren achtereen in de onmetelijke ruimte; en hij schrikte van het geluid achter hem, dat Bram maakte, die was binnengekomen. „De boot is aan,” zei deze. Adam knikte: dat kon hij nagaan. Langzaam richtte hij zich op, stijf in de lenden van den gebogen houding zoolang achtereen. „En, wat nieuws?” Hij kreeg geen antwoord. Bram had zich afgewend met zijn rug naar hem toe; maar Adam zag toch wel, dat hij huilde. „Is het ook weer afgewezen?” vroeg hij zacht. „Ja.” „Ik dacht het wel; ik had het verwacht.” Een oogenblik meende Bram, dat hij het opvatte met onverschilligheid; dat het hem niet kon schelen. Toen zag hij het erg bleeke gezicht in den jongen zwarten baard, die het omlijstte, en het leed, dat sprak uit de groote goedige oogen. „Verdomme, kerel!” zei hij met bevende stem. „Het doet me zoo’n zeer. Hoe kon de-n-ouwe toch ook zoo wezen!” Adam moest het stuk zien; het was haast precies als het vorige; geen discussie, geen argumenten: gezien, gehoord en overwogen, en.... gewezen van de hand. Hij zei niets meer en ging naar zijn kamer. Bram liet hem gaan; hij had hem willen troosten of moed inspreken, maar hij wist niet, wat hij zeggen zou, zoo’n verschrikkelijk geval was het. Hij hoorde, dat Adam, zoo onvriendelijk als hij ’t nog nooit had gedaan, Minah de kamer uitzond. „Wat is er toch, mijnheer?” vroeg zij aan Bram, verwonderd en ontsteld over zulk een ongewone behandeling. „Er is niets; ga jij maar naar achteren bij ma. Adam is ontevreden.” „Ik heb toch niets gedaan,” ging zij voort, meer uit nieuwsgierigheid. „Soedah, ga nu maar, en praat niet verder.” Hijzelf liep den tuin in, werktuiglijk de snoeischaar meenemend, als hier of daar iets weg te knippen viel, uit gewoonte, zooals zijn vader had gedaan, maar met zijn gedachten voortdurend bij dien onaangenamen, dien wreeden toestand in zijn familie. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. MOEDERLIEFDE. Nu het een feit was, kon Adam niet denken; hij viel op een stoel neer, sloeg de handen voor het gezicht en trachtte vruchteloos zich een voorstelling te maken van hetgeen zijn positie worden moest; hij kwam er niet toe. Hij hoorde den schuivenden voetstap van njai Peraq op de houten vloer der galerij; zij kwam zacht de kamer binnen, maar hij keek niet op; zij hurkte neer voor zijn voeten op den grond, en hij voelde, dat zij haar hand lei, heel even, op zijn breede knie. Hij hoorde haar stem, zacht en gedempt, als van iemand, die veraf staat; maar duidelijk verstaanbaar, woord voor woord: „Kind van mijn hart, wees niet bedroefd. Als gij zijn moet wat uw moeder is, dan heeft de Heer God het zoo gewild, en gij zult er niet minder om zijn. Ik zal u dienen, als waart gij een koningszoon, en al wat ik bezit is voor u en van u. Gij zijt een sterke man en uw hart is eenvoudig en goed. Waarom zult gij bedroefd zijn, als zij u verstooten? Zijn zij zoo goed? Ik heb er zooveel zien komen en gaan; de meesten vloeken, eten onrein vleesch en drinken sterken drank. Zij zeggen een geloof te hebben en een God; zij leven alsof het niet zoo was. Zij hebben veel akals om te maken van allerlei, dat een mensch niet noodig heeft, maar zij zijn ruw en kasar, zij haten en benijden elkaar. Zult gij, die jong en sterk en schoon zijt, en die geld hebt, bedroefd zijn om menschen, die u uitstooten, wijl een ander u niet liet opschrijven in een boek? Ik ben een oude, domme vrouw, en ik heb niets gezien van de landen achter de zee, maar ik zeg u, dat bij mij en de mijnen een goed mensch meer is, dan al het geschrijf in papieren boeken.” Hij hoorde het stil aan; hij had de sensatie, dat het geen redeneering was die sloot; het was als gleed een spiegelbeeld der westersche beschaving langs hem heen, bij wijze van tegenstelling tot wat de oude vrouw sprak: de gecompliceerde samenleving; de groote resultaten van wetenschap en kunst voet voor voet veroverd, in een eeuwenlangen ontwikkelingsgang van scherpzinnigheid en vlijt,—het was niet heel duidelijk, dat beeld, voor zijn geringe kennis en ontwikkeling; hij had het niet in woorden kunnen brengen; hij voelde het als de opgeroepen geest van een groot en omvangrijk zijn, waarin hij zorgeloos en onwetend had meegeleefd, met in zijn hersens enkel een machinalen ervaringsindruk, maar die hem nooit verlaten zou. En tusschen dat gewirrewar in zijn hoofd, dat hij niet grijpen kon met zijn gedachten, toonde de stem door van njai Peraq, hoog inzettend een zin, dalend in het midden, met een klein klankslingertje omhoog weer aan het slot: „Wij zijn slecht voor den Heer God en wij leven niet gelijk de koran wil. Maar in de kleinste kampong is een plaats, waar de mannen kunnen bidden en dikir, en de kinderen hebben wat de ouders hebben, en de ouders leven met de kinderen, tot zij slapen gaan onder de kambodja. Wij weten, dat de Blanda’s sterker zijn dan wij en prentah geven om te doen gelijk zij het willen, de een zóó en wat later een ander weer heelemaal anders. Soedah, dat heeft de Heer God zoo gewild; hij zal hun prentahs laten geven hier, en prentahs daar, en altijd maar prentahs, zoolang Hij wil. Maar een bedehuis hebben zij niet op deze plaats; wèl een huis waar zij samenkomen om te drinken, dikwijls tot zij dronken zijn. En de ouders sturen de kinderen weg om opgevoed te worden in verre landen door anderen; en later zien de kinderen niet om naar de ouders. De macht der prentahs hebben zij gekregen van den Heer God: het is onze straf; het is ook hun straf, kind van mijn hart, want wat ons vernedert, ontneemt hun het geluk; het is de vloek, die op hen rust; de prentahs bidden zij aan, de prentah is hun God, en wie de meeste prentahs geven mag is zijn profeet; daarom zijn zij kafirs.” Eenigszins verschrikt trok Adam de handen weg van voor het gezicht, en hief het hoofd op; njai Peraq was zacht blijven spreken, niet harder eindigend, dan zij begon; maar er waren groote nadruk en een vreemde bijklank gekomen in haar stem; een intonatie van diep gewortelde verachting en haat; en toen hij haar in het gezicht keek, was het niet meer het onverstoorbare masker, glad en zonder plooi als van een hindoesch afgodsbeeld, maar een gezicht vol trekken en leven, met oogen erin niet mat-zwart als altijd, maar helbruin, glinsterend als van een jonge vrouw. Het viel dadelijk weg, toen hij haar zoo aankeek; zij schaamde zich voor haar opgewondenheid, en hij zag, hoe het hevige leven weer verdween uit het gezicht en het licht weer uitging in de oogen, die hem nu zoo dof en gelijkmoedig aankeken als altijd. „Geloof mij Adam,” zei ze, op haar gewonen toon, langzaam opstaande; „zij zijn niet waard, dat een mensch zich om hen bedroefd maakt; het is alles valsch, het is alles schijn; zij willen maar geld en betrekkingen, niet om er mee zaken te doen of om er geacht door te worden, maar om te schijnen wat zij door hun zelven niet zijn; om veel vertoon te maken; om zich ziek te eten en te drinken, en om veel prentahs te kunnen geven. Zij weten niet wat het geluk is, dat een mensch kan hebben van de jaren, die hij leven mag. Gij zult het hebben, kind van mijn hart, en gij zult beter en tevredener zijn.” Verstomd keek hij haar na. Van wat hij ook had kunnen droomen, dien ochtend,—niet van zulk een flux de bouche, van zulk een beredeneerdheid dier stille bejaarde vrouw, die zoo weinig meetelde in de familie, al was zij dan ook onbetwist aller moeder. Maar het had hem, vond hij, veel goed gedaan. Onder haar praten was het beeld der machtige tegenstelling afgeflauwd; het had geen steun gevonden in een krachtigen eigen geest, en was door de activiteit der werkelijkheid verdrongen. Hij dacht nu, dat het waar was, wat njai Peraq had gezegd, en het scheen hem, dat hij bij dien gedachtengang weinig moeite zou hebben om over het denkbeeld heen te komen. „Dat was een lang bezoek van het oudje,” zei Bram, als met de deur in de kamer vallende. Adam knikte zwijgend, en stond op van z’n stoel; de ander ging voort: „Zij heeft een heele speech gehouden.” „Heb je het gehoord?” „Ja, ik heb geluisterd aan de deur.” „Aan de deur?” vroeg Adam, verwonderd en eenigszins geërgerd. „Zeker. Als ik binnengekomen was, zou zij gezwegen hebben; ik wilde weten, wat zij te zeggen had. Ik moet zeggen, dat ik wel zoo iets van haar verwachtte.” „Wat voor iets?” „Wel, dat ze er lekker mee zijn zou; zij houdt op haar manier heel veel van jou; meer dan van ons, dat heb ik al lang in de gaten.” En toen Adam daartegen wilde protesteeren: „Zanik niet A.; het is zoo, en mij kan het waarachtig niet schelen. Zij heeft bliksems mooi gepraat, dat erken ik. Nooit in mijn leven heb ik zoo iets van haar gehoord. Het is gedeeltelijk nonsense, maar er is toch veel van waar. In elk geval ben jij haar lieveling, en zij zou er voor sterven om jou hadji te zien worden.” „Mij... hadji!” herhaalde Adam, wien dit gezichtspunt geheel vreemd was. „Zeker. En als kandjeng Gouvernement nu toch je niet wil opnemen onder de Europeanen, dan is het misschien nog het verstandigste, wat je doen kunt.” „Mij... hadji!” zei Adam nog eens, zacht, het idée vervolgend, zonder te luisteren naar wat de andere verder zei. „Ja; je kent mijn opinie; in jouw plaats ging ik er van door naar Amerika of Australië.” „Nooit! Dat doe ik van m’n leven niet.” „Nou, dan zit er ook niets anders op.” „Het is me onbegrijpelijk.” „Mij ook. Ik kan me heelemaal niet in jouw toestand verplaatsen, want als ik er niet van door ging in zoo’n geval...” „Wat dan?” „Dan schoot ik me dood.” Adam dacht erover na, of, althans, hij scheen dat te doen. In werkelijkheid zou hij nooit de hand durven slaan aan zichzelven. „Omdat je dáár ook geen zin in hebt, is er voor jou geen andere uitweg.” „Ik moet over alles eerst nadenken.” „Ga gerust je gang A. Je zit hier niemand in den weg, hoor! Ik zei het maar, omdat je ten slotte toch een partij zult moeten kiezen. En wat het geld van de-n-ouwen betreft,—daar krijg je je portie van, zoo goed als een onzer; met twintig mille in den zak, sta je dan toch vooreerst niet op straat, hoe je landaard ook zijn mag.” „Ik moet mevrouw Verlande schrijven.” „Weet zij er nog niets van?” „Neen, ik hoopte....” „Ja, dat begrijp ik. Maar doe het nou ook, nou de kogel door de kerk is.” ’s Avonds deed Adam het; rustig en kalm stelde hij een langen brief op, waarin hij eenvoudig en juist de toedracht meedeelde van alles wat gebeurd was sedert hij in Indië aankwam; ook over Minah schreef hij; waarom zou hij daar doekjes om winden? „Gij zult hieruit zien, lieve mevrouw,” zoo eindigde hij, „dat alles voorbij is; dat ik voor vroegere bekenden en vrienden zoo goed als dood ben. Ik dank u wel, voor al de vriendelijkheid, die ik van u en van mijnheer Verlande zoo dikwijls heb ondervonden, en die ik niet waard was. Mijn laatste verzoek is of u juffrouw Nora Tiele alles wat ik u hier schrijf wilt vertellen. Er behoeft niets bijgevoegd te worden, geloof ik; haar lieve brieven heb ik verbrand; ik hoop dat zij het mijn brieven ook zal doen; het is beter.” EINDE VAN HET EERSTE DEEL. TWEEDE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. VERVLOGEN HOOP EN EEN NIEUWE VERBINTENIS. De Verlande’s, die nog altijd in Den Haag woonden, hadden al dikwijls over Adams gruwelijke ondankbaarheid gesproken. Zoo’n jongen, dien ze altijd hadden bejegend als hun eigen kind, schreef hun geen enkelen regel. Ze waren er boos om. Maar toen ze dien brief hadden gelezen, zaten ze elkaar verslagen aan te zien, mevrouw met tranen in de nog altijd mooie blauwe oogen. „Mijn God!” riep zij het eerst, „dat is nu toch al te gek.” „Ja, gek of niet, het is zoo en niet anders.” „Maar zou daar hier in Den Haag niets tegen te doen zijn?” „Hoe meen je dat?” „Wel... bij het Ministerie; bij de Kamers.” „Ik vrees van neen.” „Toe, Lande, probeer het, ja? Het is zoo’n vreeselijk geval... Wat kan dien Silver toch indertijd bezield hebben...!” Verlande ging naar het Ministerie, waar men zeide, dat Adam feitelijk een inlander was, en over het geval dus niet verder viel te redeneeren. Dat hij in Europa was geweest... ja! Dat hij Hollandsch sprak... ja! Maar hij was de zoon van een inlandsche vrouw, dat stond vast; wie zijn vader was, kon zelfs niet onderzocht worden; een Christen was hij, als ongedoopt en niet-lidmaat, ook al niet.... Er was dus in Indië goed gezien, goed gehoord en goed overwogen; aan de zaak viel niets te veranderen. Tegen het bezoek aan Nora Tiele, dat nu volgen moest, had mevrouw Verlande zeer opgezien; maar zij was een kloeke vrouw, die iets niet uitstelde, omdat het onaangenaam was. Het gaf in de familie Tiele een oogenblik van hevige consternatie. Zij hadden zich het idée, een kwart millionnair als aanstaand familielid te hebben, nu al zóólang eigen gemaakt; zij hoopten hem spoedig met zijn groot erfdeel te zien aankomen; en daar verdween dat kapitaal plotseling in het baadje van een inlander! Nora was erg bedroefd eerst; doch toen zij hoorde hoezeer de erfenis was tegengevallen, bedaarde zij. Dàt zou immers toch onmogelijk zijn geweest. Men kon geen man zonder positie of talent trouwen, enkel om zoo’n beetje geld. De oude Tiele keek grimmig langs zijn grooten beenigen neus; hij had een gevoel of hij opgelicht en bestolen was; en terwijl de anderen, ook Nora, den armen Adam ten minste beklaagden,—kon bij Tiele geen woord van compassie ertusschen. „Hij had mij dadelijk moeten kennis geven,” zei hij. „’t Was zoo’n treurig geval voor hem,” pleitte mevrouw Verlande. „Bovendien hij had nog hoop.” „Het doet er niet toe. Als fatsoenlijk mensch had hij mij dadelijk moeten schrijven.” En ofschoon niet bleek, dat dit ergens toe zou gediend hebben, vooral wijl Nora geen spoor van een partij door het langer uitblijven der tijding had misgeloopen, bleef de oude Tiele hardnekkig bij zijn bewering, als een gloeiend verwijt tegen Adam Silver. Maar dáárover waren allen het volkomen eens: men moest het in Den Haag stil houden. Het was wel geen bepaald schandaal, maar haast net zoo erg; in zoover zelfs erger, dat het Nora en de familie belachelijk zou maken. Koud liep het den ouden Tiele langs den rug: de Hagenaars zouden hem uitlachen! Dàt was om niet te overleven! Mevrouw Verlande moest wel zesmaal beloven, dat zij er met niemand over zou spreken, wat zij met genoegen deed. Zij dacht daarbij niet aan haar man; en zij schrikte toen ze, er ’s middags met hem over sprekend, hoorde, dat hij het al in den loop van den dag, als een extra pikant nieuwtje, aan eenige oud-gasten had verteld. „Die dragen het den heelen Haag door,” zuchtte zij. „Daar hebben ze groot gelijk aan; het doet er immers niets toe.” „Ik heb het de Tiele’s zóó beloofd.” „Dat wist ik niet; je hadt het niet moeten beloven.” „Kon ik anders?” „Wel zeker, ik wist het immers.” „Daar kunnen ze nog plezier van hebben.” Verlande lachte. „Dat gun ik ze van harte,” zei hij, „eigenlijk ben ik blij, dat ik het al verteld heb; natuurlijk zou ik ’t nagelaten hebben, had ik geweten, dat jij je woord had gepasseerd; nu is er niets meer aan te doen.” „Kan je de anderen niet vragen het te verzwijgen.” „Die is naïef! Vooreerst hebben ze het rondgebazuind en in de tweede plaats zouden ze dat toch doen, al hadden ze honderdmaal het tegendeel beloofd; bedenk toch, kind, dat het allen menschen zijn, die niets om handen hebben!” Adam Silver was op een goeden dag met Minah uit het oude huis verdwenen; hij had tegen niemand iets gezegd; hij had niemand gegroet. Alles, wat hij had meegebracht, uit Europa, had hij achtergelaten. Avonden achtereen had te voren zijn „schoonvader”, de mantri van de gevangenis, bij hem gezeten met den penghoeloe, en de laatste was dan aan het woord geweest; hij had gepraat van onderwerping en berusting in den wil van God, en altijd maar weer van berusting en onderwerping tot Adam er door gehypnotiseerd was; zijn goedige meegaande natuur, zijn trage geest,—het werkte er alles toe mee om hem al doende te brengen tot het geloof: God is alles, de mensch is niets, laat hem dus niet te veel beproeven, niet te veel willen weten,—het baat toch niet; verder de vredelievendheid en zachtzinnigheid onder elkaar; het ideaal van rust, kalmte, onopgewondenheid. Ook dàt strookte zoo wonderwel met het indolente van zijn karakter, dat hij gemakkelijk ervoor te vinden was. Wel had ook hier weer het beeld zich opgedrongen aan zijn geest, van het rusteloos, opgewekt, ijverig en beweeglijk leven der westerlingen, in wier midden hij zoolang had gewoond,—maar het verdween weer gauw, nog gauwer weggepraat door den penghoeloe nu, als vroeger dat van het begrip wetenschap door njai Peraq. Want hij had wel geleefd te midden van die bedrijvigheid, maar zonder zelf ooit eraan mee te doen, gelijk hij de wetenschap en kunst van niet meer kende dan hooren zeggen en oppervlakkig zien. Het was dus geen moeilijk spel, dat zij met hem hadden, en het streelde zijn ijdelheid; want niet enkel behandelden de twee inlanders hem met onderscheiding, maar zijn moeder en Minah, ja zelfs de eenoogige zuster, die door geboorte en opvoeding tienmaal meer inlandsch was, dan europeesch, zagen nu tegen hem op met ontzag. De broers hadden besloten niet in huis te komen vóór alles was afgeloopen; zij konden het eenvoudig niet aanzien, hadden ze gezegd. Tot op een avond de penghoeloe en de mantri vonden, dat Adam genoeg voorbereid was; zij zaten in de kamer alle drie op de mat op den vloer, de beenen onder het lijf gekruist, de kleine petroleumlamp op de tafel. De priester zei een lang gebed, met koranspreuken in het Arabisch ertusschen, die hij zelf niet verstond; in het gesloten vertrek klonk de prevelende stem zacht en eentonig; door het zitten op den grond kwam alles anders uit in het gele licht; de schaduwen der meubels teekenden, dus gezien, vreemde figuren op het grauwe matwerk; het zag er alles droevig eentonig uit in kleur en licht, maar rustig, oneindig rustig; om bij in te slapen! En de waarheid was, dat Adam moeite genoeg had om z’n oogen open te houden; de mantri, onbeweeglijk, staarde maar recht voor zich uit, als had hij een visioen. TWEEDE HOOFDSTUK. IK WIL NIET GELIJK GESTELD WORDEN. Toen de priester met bidden gereed was, begon de mantri te spreken, ’n beetje verlegen eerst, draaiend met het bovenlijf in ’t nauwe zwarte dienstbaadje; met den wijsvinger trekkend over de mat, net als iemand, die figuren teekent in ’t zand, en met het hoofd den loop der denkbeeldige lijnen volgend als in een reflex-beweging;—zij hadden dan gemeend, zei hij, dat er voorloopig genoeg was gesproken, en Adam nu ook wel wijs was geworden; zij hadden gemeend, dat hij nu niet langer kon blijven zooals hij was en in dàt huis; zij hadden gemeend, dat het welvoeglijk was, als hij in het huis kwam van zijn schoonouders, levende als een gewoon orang islam en zich kleedend naar landsgebruik; zij hadden gemeend, dat hij alles moest achterlaten, zonder iets mee te nemen, want wat hij noodig had, brachten zij; zij hadden dat alles gemeend en nog veel meer, en nu wilden zij vragen, wat hij daarvan dacht. Knarsend draaide het ijzer van de deurkruk; Adam rees snel op van den grond; het was Bram Silver. Met een nijdig gezicht keek hij naar de twee inlanders, die hem groetten en de oogen neersloegen beiden bevreesd, de lange magere penghoeloe in zijn wit kleed, zoowel als de kleine bejaarde mantri; want Bram was de oudste zoon en dus de heer des huizes; hij hield niet van familiariteit met inlanders; dàt wisten zij evengoed, als zij hem kenden van zijn jeugd; als zij hem in vrijheid hadden zien opgroeien, een „brandal” van de ergste soort! „Zeg,” zei hij tot Adam. „Er is nog een kans voor je.” „Wat voor kans?” „Ik heb er met den assistent-resident over gesproken. Je kunt gelijk gesteld worden.” Adam haalde de schouders op en glimlachte verlegen. „Ik begrijp het niet.” „Er is een bepaling.... ergens in de wet.... enfin dat doet er niet toe.... en die zegt, dat als je het vraagt aan de Regeering, je met Europeanen kunt worden gelijk gesteld.” „O, is het dat? Daar heb ik iets over gelezen in het wetboekje van den ouden heer.” „Precies; nou, zie je, je moet Hollandsch spreken en schrijven,—dat doe je; je moet in Europeesche begrippen zijn opgeleid,—dat ben je; je moet christen zijn,—nou, dat zeg je maar en dan is het voldoende; en een geslachtsnaam krijg je dan, den onzen natuurlijk.” „En dan?” „De assistent zegt, dat het altijd wordt toegestaan in zoo’n geval. Welnu, dan ben je gelijk gesteld met europeanen. Dat is net zoo goed.” Adam gaf geen antwoord en stond een oogenblik stil voor zich heen kijkend, tot hij langzaam het hoofd schudde. De „zuurdeesem” werkte reeds in zijn gemoed; het praten van njai Peraq en van den priester had effect; hij zag geen heil meer in de Europeesche samenleving. Nu hij wekenlang alleen omgang had gehad met inlanders, was zelfs de toon, waarop Bram sprak, hem een walg; en wat hem niet minder had geërgerd was de minachting, die zijn broer bij het binnenkomen had betoond voor den penghoeloe en den mantri. „Ik wil niet gelijk gesteld worden,” zei hij. „Waarom niet? Ik zeg immers,” riep Bram, zich opwindend, „dat het precies ’t zelfde is: rechten, lasten, verplichtingen....” „Het kan me niet schelen, ik verlang geen andere rechten en verplichtingen, dan die thans de mijne zijn; ik wil niet worden „gelijk gesteld.”” Een oogenblik keek Bram hem aan, verbluft over zijn vasten toon, niet gewoon hem zoo beslist te hooren spreken; toen voer hij, woedend, uit, en het was of de krakende stem van John Silver nog door de houten woning schetterde: „Het is de schuld van dat vee, waarmee je je ophoudt, het....” „Het zijn fatsoenlijke lieden,” viel Adam hem geërgerd in de rede. „Fatsoenlijk? Gladakkers zijn het, ja! Fatsoenlijk? Als de oude vrouw dien vader van Minah niet geholpen had door hem geld te leenen, was hij al meer dan eens in de gevangenis gedwaald, waar hij beambte is. Fatsoenlijk? Die smerige il-Allah roeper van een penghoeloe. Er is hier op de plaats geen enkele knoeierij gebeurd of hij had er de hand in.” De twee waren zeer bleek geworden; zij verstonden weinig van het Hollandsch, maar dàt hadden zij in hoofdzaak zeer goed begrepen; het was waar en zij wisten het. „Ik heb er tot nu toe niets van gezegd,” ging Bram heftig voort, „maar nou jij met die kerels koketteeren gaat, nou verveelt het me bliksems, hoor! Ik heb me nooit met dat tuig afgegeven.” „Je zult na vandaag geen last meer van hen hebben.” „Het is ten slotte hier mijn huis, en ik verdraag niet, dat die smeerlappen hier komen voor proselitenmakerij en om jou in hun vuilen boel te halen. Wie belet me, gévédé, hun mijn stok over de gemeene tronies te halen?” „Ik,” zei Adam. Bram in zijn opgewondenheid, had werkelijk den knoestigen koffiestok hoog opgeheven en een schrede gedaan in de richting van den mantri en den penghoeloe, die achteruit geweken waren naar een hoek. Toen Adam zijn breede figuur schoof tusschen hen en zijn broer, en vastberaden zijn „ik” uitte, liet Bram verbluft den stok zakken en keek in het donker dreigend gezicht, dat iets had van een boozen bulhond, vond hij. Het leed geen twijfel of hij zou hem beletten, die inlanders af te ranselen; hij zou hem ongetwijfeld over zijn eigen balustrade gezet hebben. „Kom A.,” zei hij ineens bedaard, „wees nu toch zoo gek niet om je door dat armzalige vee te laten meeslepen. Het zijn me kerels, waarachtig! jaag hen de deur uit, en ga met me mee, dan laten we het request schrijven.” „Ik wil niet,” hield Adam vol met zachte stem; „ik wil niet met anderen worden „gelijk” gesteld.” „Loop dan naar de hel,” schreeuwde Bram woest, keerde zich om en vloog naar achter, om zijn vertoornd gemoed verder te koelen tegen njai Peraq, die hem liet uitrazen met een onverstoorbaar gezicht. Maar nog gaf hij het niet op; ’t denkbeeld, dat Adam door „die kerels” beheerscht werd, hinderde hem al te zeer. Hij ging weer terug. „Geloof me,” zei hij, „het is zooals ik zeg. Iemand die als jij geen ervaring van inlanders heeft, laat zich lijmen door de praatjes van die kerels, want dat lijkt heel wat. Wie hen kent als ik, weet, dat er geen verband bestaat tusschen wat ze zeggen en wat ze doen. Zelfs de oude vrouw, die laatst zoo mooi zat te schelden op Europeanen, heeft haar leven lang gewoekerd, wat de koran dan toch verbiedt, dat weet ik zeker. En een inlander maakt, als hij wat geld heeft, het liefst zoo gauw mogelijk op, want anders is er toch altijd een andere inlander, die het hem ontsteelt. Het zijn dieven en schurken, geloof me, lui en smerig bovendien. Voor menschen in Europa en voor baren mogen hun praatjes erg gemoedelijk en mooi lijken,—wie het volk kent als ik, die eronder ben opgegroeid, zal er niet inloopen.” „Zij zijn een arm en onderdrukt volk, Bram; ik heb in een boek van den ouden heer een vers gelezen, waarin stond, dat zij nooit hun eigen meester zijn geweest. Zij moeten altijd werken voor anderen; en iedereen spreekt altijd kwaad van hen. Zij worden altijd behandeld als honden, en niemand vraagt ernaar, wat hem het recht geeft hen zoo te behandelen; zij moeten altijd beleefd en onderdanig zijn, en iedereen is onbeschoft tegen hen; zij moeten altijd tevreden zijn met heel weinig en nog veel daarvan afgeven; de minste Europeaan neemt tegenover hen de houding aan van een meester; zij moeten onderdanig zijn en zijn ze dat niet genoeg, dan heet het meer als schande, zoo onbeschoft ze zijn.” Verbaasd en geërgerd keek Bram hem aan. Zooveel woorden achtereen had hij hem nog nooit hooren zeggen. „Hebben die twee je dat voorgepraat?” „Neen, niemand. Ik heb het gehoord en gezien, sinds ik te Batavia aan den wal kwam; en elken dag hier op de plaats en overal en van iedereen; van jou ook. Je zoudt in Holland eens moeten probeeren een bedelaar toe te spreken, zooals men het hier een inlandsch werkman doet.” „Enfin,” zei Bram zuchtend en niet bij machte iets tegen deze allervreemdste redeneering in te brengen, „je moet het zelf maar weten. Ik zie nu wel, dat je er niet af te houden bent. Het spijt me wel, Adam, maar ik heb mijn plicht als broer gedaan, en ik zal dien blijven doen.” „Ik dank je ervoor, Bram. Jullie bent heel goed voor me geweest. God zegen je!” Hij reikte hem zijn groote vleezige hand, die Bram zwijgend en zenuwachtig tusschen zijn magere knokkels drukte. Het was, dat voelden beiden, als een afscheidsgroet voor langen tijd. Bij hun uiteenloopende karakters en de tegenstelling, die zij opleverden in alles, hielden zij van elkaar, elk op zijn manier. En terwijl Bram, zenuwachtig en gevoelig, had kunnen huilen, zóó hinderde het hem, gleed over het breed gelaat van Adam een stille bleekheid, die er een lijdenstrek aan gaf. „Adieu,” zei Bram, heengaande. „Onthoud, wat ik je zeg: vroeg of laat zal je hun dupe worden. Op den duur worden ze dat allen van elkaar, en als er een vreemde eend in de bijt komt,—des te erger.” Toen Bram weg was, hurkten ze alle drie weer neer op de mat, en de mantri ging verder op zijn teemerigen toon: „Het is beter bij ons te komen en hier alles te laten, zooals het is; het is niet goed iets mee te nemen, en het is niet noodig; er is immers geld om te koopen, wat noodig is. Dáárom vraag ik: laat het Europeesche goed achter en ook den naam, en blijf enkel Adam tot het tijd is een goeden naam aan te nemen, zooals een mensch dien behoort te hebben.” En hij praatte nog lang voort, telkens in herhalingen vallend; altijd neerkomend op hetzelfde. DERDE HOOFDSTUK. HET EUROPEESCH VERNIS VERDWIJNT. Adam Silver keek stil vóór zich, nu en dan knikkend met het hoofd, als toestemming; zichzelven aandenkend, dat het wezenlijk beter was, zooals hij dien avond al meer had gedaan. Hij zag den mantri een dichtgeknepen doek openmaken, met een mooie donkere sarong erin, een eenvoudig katoenen baadje en een hoofddoek; het was alles zeer goed van qualiteit en netjes afgewerkt; njai Peraq en Minah hadden eraan gewerkt met al de liefde, die zij voor Adam koesterden, en de mantri spreidde het uit met welbehagen, zoo senang vond hij het. Een half uur later wandelden zij met hun drieën den weg op, Adam ook, als inlander, een hoofddoek, een sarong en een baadje dragende, met een gek gevoel over zich, daar zoo te loopen als een gecostumeerde; onwillekeurig denkend nu en dan, aan den betrekkelijk nog zoo kort geleden tijd, toen hij in Den Haag flaneerde met jongelui van zijn kennis; in het duister van den avond glimlachend bij zichzelven om deze vreemdsoortige metamorphose, doch zonder eenig gevoel van spijt of leedwezen daarover. Het was nu eenmaal zoo, en het moest dus wel waar zijn, wat de penghoeloe had gezegd: gelijk God het wil, zal het een mensch overkomen. Dááraan was absoluut niets te veranderen! Bijzonder vreemd was het leven, dat nu volgde, niet voor hem; de menage thuis had heel veel inlandsch. Enkel hinderde hem de weinige lichaamsbeweging, want op den weg wilde hij zich niet vertoonen in zijn inlandsche kleeding, die, vond hij, toch erg leuk en gemakkelijk was; en het erfje van den mantri was zeer klein. Het deed echter zijn robuste gezondheid geen nadeel; hij volgde de lessen van den penghoeloe, leerde koranspreuken uit het hoofd en kwam tot de allergewichtigste besnijdenis, waartegen hij zeer opzag en waarvan hij zich volstrekt geen voorstelling kon maken. Maar hoe bang hij er ook voor geweest was,—de werkelijkheid viel nog erg tegen. Hij had het kunnen uitbrullen van pijn bij de operatie, maar hij behield zijn van nature kalm zelfbedwang; zijn ijskoude handen bewogen zich niet; de bleeke lippen op elkaar geklemd, keken de oogen dof van smart recht omhoog; geen enkele kreet ontsnapte hem. En daar allen zijn kloekheid bewonderden en beschouwden als een gunstig voorteeken, ving dadelijk het feest weer aan der vele genoodigden, neergehurkt in de pendoppo. Doch het hielp niet, dat hij zich goed had gehouden; de operatie op een volwassen forschen jongen man, naar de gebrekkige inlandsche manier had hevige wondkoortsen ten gevolge. Twee dagen later lag de nu Aboe Bakar geworden Adam Silver, doodziek achter de groezelige klamboe van het ledikant, dat de mantri voor hem had gekocht op een vendutie, en, zooals het was, in gebruik had gesteld. In de kamer zaten de penghoeloe en de mantri op den grond neergehurkt, en de broeder van den mantri en een zoon van dien broeder en een zwager van dien zoon en de vader van dien zwager,—allen goedgeloovige Mohammedanen. Want er moest dikir worden; het ijlen dat Adam deed, was het werk van den duivel; het was de setan der christenen, die hem betwistte aan den God van den Islam; maar hun stem zou krachtiger zijn, dan die van den booze; ze zouden hem overschreeuwen en zóó verjagen. Uit het bed, waaroverheen njai Peraq en Minah gebogen stonden om zooveel mogelijk de bewegingen van den zieke te beletten en zijn brandend hoofd te verfrisschen, kwam het geluid van een zware jonge basstem, die in het Hollandsch sprak met allerlei denkbeeldige menschen; die vloekte en lachte, en als uitbarstend in een bui van gloeiende kroegjool Fransche café-chantant liedjes zong van: Vive le vin le jeu et le tabac en Chantez, ma belle. En in het halfduister der door een hanglampje slecht verlichte kamer ging met hooge keelklanken, telkens na een enkelen regel recitatief door den penghoeloe, het gillend al-illah-Allah op, met heftig bewegen der bovenlichamen voor- en achterwaarts op de daaronder gekruiste beenen; naarmate de koortsvisioenen en het woeste ijlen van den lijder heftiger werden, klonken heviger en opgewondener de aanroepingen van de in een cirkel zittenden, zoodat het was of zij hun verstand verloren, zoo had het slingeren der lichamen en het geschreeuw hen in een staat van geweldige overspanning gebracht. Tot Aboe Bakar, uitgeput in slaap was gevallen, het droogheete der koorts afnam, en de geregeld wordende ademhaling aantoonde, dat de bloedsomloop zich voor het oogenblik had hersteld. De twee vrouwen zaten naast het bed, de armen lam van inspanning; het zweet met groote kralen op de voorhoofden, die ze nu en dan zuchtend afveegden met de slendangs. Het al-illah-Allah had opgehouden, maar nog lang prevelde de penghoeloe zijn gebeden met een zacht stemgemurmel, dat als eentonig gefluister door het somber vertrek ging, omhoog langs de slecht gewitte houten wanden, zich verliezend in het laag afschuinend atappen dak; tot de mannen eindelijk opstonden, stil naar voren gingen, afgebeuld van overspanning, en in de pendoppo een strootje opstaken, weder neerzittend, deze op den enkelen wankelen stoel, gene op den rand van het lage balustradetje, een ander op de boventrede van het trapje, dat naar beneden leidde. Zoo zaten ze nog een heelen tijd bijeen, zonder iets te gebruiken, ernstig, in wat zij een gesprek van aanbelang noemden, nu en dan een paar woorden, dan een lange stilte, daarna weer een enkel woord; alles neerkomend op de herhaalde bevestiging, dat zij erin geslaagd waren, den duivel, die den Islam zijn nieuwen aanhanger betwistte, uit het lichaam van den patiënt te verbannen. Aboe Bakar herstelde heel langzaam; toen de wonde geheeld was en de koorts hem had verlaten, scheen hij in uiterlijk niet de helft van wat hij geweest was. Hij kon zich niet in den spiegel zien, want daar was er geen; wel bezat Minah een slecht stukje spiegelglas in een prullig lijstje—de goedkoope waar van een klontong—maar Aboe Bakar wilde er niet naar vragen; hij wilde zijn gezicht niet zien; hij zag wel aan zijn magere handen, en toen hij zich voor het eerst aan den put ging baden, aan zijn knokkig lichaam, hoe het met hem gesteld was. „Het is alles gelukkig afgeloopen,” zei hem zijn moeder. „Wat?” vroeg hij, het voorhoofd fronsend met moeite om aan iets bepaalds te denken. „Met het geld en het goed. Het huis en de meubelen zijn verkocht en het geld is verdeeld.” „O, zoo! Nu, dat is goed.” Zij keek hem aan, verwonderd, dat hij in dat alles zoo weinig belang stelde. „Bram heeft me je geld gegeven; net zooveel als de anderen; het is braaf van hem, dat hij zóó gedaan heeft. Je kunt het krijgen, als je wilt.” Maar hij maakte een afwijzend gebaar. „Later, later; nu niet.” „Het is beter ook,” zei njai Peraq zacht, denkend aan de financieele omstandigheden van den mantri. VIERDE HOOFDSTUK. OPNIEUW VERLOOFD EN GETROUWD. Bij de Tiele’s werd al lang niet meer gesproken over Adam Silver, en mevrouw Verlande, die het heel dikwijls over hem had met haar man, vond dat vreemd. Want de families kwamen in den laatsten tijd nogal bij elkaar; mevrouw Verlande maakte zulke overheerlijke sandwiches bij de thee en al de Tiele’s waren daar dol op. „Ik vind het onhartelijk.” „Maar kindlief, het is immers beter zóó. Het was een hoogst onaangename verrassing.” „Kasian, hij was zoo’n goeje jongen, en hij kon er toch niets aan doen.” „Dat maakt het voor hen niet anders.” „Nu maar, de eerste maal, dat ik bij hen kom, begin ik erover.” „Doe het niet. On ne parle pas corde dans la maison d’un pendu. Het zou een hatelijkheid lijken.” „Laat het. Zij, Nora, heeft, geloof ik, in ’t geheel niet van hem gehouden. Verleden week, toen ze hier gewhist hebben, zat ze met kapitein Slaters aan een tafeltje... En een koketteeren!” Verlande lachte luid, „Welnu, wat zou het? Kan je niet zien, dat de zon in het water schijnt? Ze is jong.” „Tamelijk; maar hij niet.” „Wel, hij is ’n goed geconserveerde veertiger. Dat is niet precies jong, maar nog erg..... huwbaar.” „Huwbaar!” herhaalde zij met een gemaakte verontwaardiging over zoo’n uitdrukking; maar ze kon zich niet goed houden en ze lachten nu beiden om het idée. „En dan,” ging Verlande voort, „zou hij ’n goede partij zijn voor Nora.” „’n Kapiteins tractement is ook zoo schitterend niet.” „Best, maar hij kan, hoor ik, zeker zijn van den gouden kraag, en hij is net een man om generaal te worden.” Het was een sterk argument; als elke vrouw vond mevrouw Verlande de afgedragenste generaals-uniform nog een ideaal, waartegen een dozijn van de zwartste zwarte rokken niet opgewassen waren. De generaal der toekomst, voor het oogenblik kapitein der infanterie bij het Indische leger, met verlof in Nederland, stond wezenlijk zoo goed aangeschreven als Verlande zei; hij was geen man met een martiaal uiterlijk: blond en fijn gebouwd, met een dun kneveltje en een zachte stem; wat alles niet belette, dat hij zoowel een dapper troepenaanvoerder als een kundig man gebleken was, die te velde zijn Willemsorde dubbel en dwars had verdiend. Sedert de Tiele’s veel bij de Verlande’s kwamen, hadden zij Indische kennissen gemaakt, en ofschoon de oude Tiele daar altijd erg bang voor was geweest, en na zijn ervaring met Adam Silver er meer dan ooit voor vreesde, behaalden de sandwiches toch de overwinning. Ten slotte was het een kansje om van de meisjes af te komen, die meerendeels al ’n beetje op den achtergrond raakten in de vroegere kringetjes, waar nu jonge dames waren, die nog onder de kinderen telden, toen de meisjes Tiele al uitgingen. Bij de Verlande’s en zoo waren ze in elk geval nog vrij versch. Wat mevrouw Verlande het „koketteeren” van Nora had genoemd, bleek in elk geval succes te hebben. Dat zag zij aan ’t gezicht van het meisje, toen Nora ’s middags bij haar kwam. „Wat is er gebeurd?” vroeg ze. Verwonderd keek Nora haar aan. „U weet ervan.” „Heusch niet. Ik weet nergens van.” „Ja, dan zoudt u zoo niet vragen wat er gebeurd was.” „Is er dan iets gebeurd?” „Och kom, houd u nu maar niet zoo onwetend!” „Wezenlijk, Nora, ik weet van niets. Ik vond alleen.... iets vreemds in je gezicht. Iets, alsof je een gewichtige tijding kwam brengen.” „Voor mij heel gewichtig. Ik ben geëngageerd.” „Met kapitein Slaters?” „Zie je wel, dat u ervan weet.” „Maar beste Nora, ik ben niet blind. Als wij bij elkaar zijn en twee wisselen met elkaar zulke lieve blikken als jullie deedt.” „Foei.... dat is niet waar. Dat deden we niet.....” Mevrouw Verlande werd er in haar oprechtheid een beetje akelig van. Zij had om het meisje niet te grieven, nu niet eens gezegd, dat de „lieve blikken” eigenlijk door haar alleen werden geworpen. „In elk geval, ik feliciteer je. En dat geeft zeker gauw trouwen.” „Ja, het is fameus. Binnen een half jaar moeten we in Indië zijn.” „Als alles goed had gegaan met Adam Silver, zou je daar al geweest zijn.” Het was de eerste maal, dat zij na den fameusen dag, dien naam tegen Nora uitsprak, en het deed haar plezier, dat het meisje ontstelde; zij dacht, dat ze dan toch wel wat voor dien armen jongen gevoeld moest hebben, wijl ze zoo van kleur verschoot bij het hooren van dien naam. „God, mevrouw!” zei Nora zacht en vertrouwelijk, „zouden we hem in Indië ontmoeten?” „Ben je daar zoo bang voor?” „Verbeeld je.... ja, dat ben ik zeker. Ik heb van die heele akelige zaak niets aan Slaters gezegd. Pa zei, het was niet de moeite waard. Er was feitelijk niets gebeurd, zei hij.” Dus was het dàt alleen, dacht mevrouw Verlande, en een beetje bits antwoordde zij: „Dat moet je zelf weten; dáárin geef ik liever geen raad. En wat dat ontmoeten betreft,—er bestaat even weinig kans op, als hier in Den Haag iemand te ontmoeten, die in Denemarken woont. Waar jij komt, daar komt hij niet.” Een oogenblik keek Nora haar verwonderd aan; zij begreep het niet; verschil van grootte en afstanden stond haar niet voor den geest; men ging, meende zij, in zekeren zin naar Indië, zooals men naar Rotterdam ging, waar de menschen, bij al de drukte, toch onwillekeurig elkaar ontmoeten, ware het slechts op straat. „Je gaat naar Batavia, niet waar?” „Ten minste rechtstreeks; Slaters zegt, dat we er wel zullen blijven vooreerst.” „Nu, de plaats waar Adam Silver woont ligt ongeveer zoover van Batavia als Den Haag van... wat denk je?” Het moest een heel eind zijn, dacht Nora, en op goed geluk af zei ze: „Brussel.” Mevrouw Verlande begon te lachen. „Neen kind, Petersburg of daaromtrent; met het verschil, dat je van hier veel gauwer te Petersburg bent.” Het meisje geloofde het niet; zij vroeg het haar vader, die het bevestigde en zij vroeg het ook, als een bloote nieuwsgierigheid, wijl, zei ze, het zoo moeilijk was zich eenig begrip van afstanden eigen te maken, aan den kapitein. Nu, toen die het bevestigde, was haar hart gerust. VIJFDE HOOFDSTUK. ONAANGENAME ONTMOETING EN WROEGING. Een maand of vijf later aan boord, na een in alle opzichten welgeslaagd huwelijksreisje te land, dacht Nora Slaters aan den heelen Adam Silver niet meer; geen oogenblik. De herinnering aan hem was nu niets meer dan een flauwe kinderachtigheid. Toen zij te Tandjong Priok kwamen, nam de drukte hen erg in beslag, maar toch niet zóó, of Nora zag wel op de kade een groot gewoel van inlanders, dat haar eigenlijk meer vrees aanjoeg dan belangstelling inboezemde. Het was ’n aardig gezicht, die honderden mannen, vrouwen en kinderen, allen in hun mooiste, kleurigste oostersche kleederdracht, met profusie van helrood, hemelsblauw, grasgroen en wit, als domineerende kleuren, en een mengeling van geel en bruin en Perzisch bont, in kleinere kleurstukken daartusschen, in een langzaam gewriemel van overgangen bij het rustig voortschrijden, zonder gedruisch. „Als dat eens allen Europeanen waren,” zei kapitein Slaters, „dan zou je een ander leven hooren.” „Is het hier altijd zoo?” vroeg Nora. „Wel neen; gewoonlijk is het erg kalm op de kade; er gaat zeker weer een lading Mekkagangers.” „Wat zijn dat?” „Pelgrims, die naar Mekka gaan, naar het graf van Mohammed. Ze hebben nu geld en zijn niets; als ze terugkomen, zijn ze straatarm, maar hadji.” Het jonge vrouwtje wist niet wat een hadji was; zij vroeg er ook niet naar; met een strak gezicht en saamgeknepen lippen keek zij naar den walkant; daar stond een inlander, groot en zwaar, met een zwarten baard, het hoofd en de breede schouders uitstekend boven zijn omgeving, en blank te midden van al dat bruine; veel blanker, dan Adam Silver geschenen had in Holland. Het was Aboe Bakar, die met Minah en haar zuigeling naar Mekka ging; toen de boot met kleine voor- en achterwaartsche bewegingen aan den wal meerde, had hij, den blik latende gaan langs de reizigers, die over de reeling van het achterdek leunden, Nora herkend; onwillekeurig was hij blijven staan en had haar aangekeken, strak maar kalm; verwonderd, niet ontroerd. Haar was het, als werd zij plotseling aangegrepen door een geweldige lamheid in de leden; zij keek naar de groote glinsterende zwarte oogen, als trokken die haar aan met onweerstaanbaar magnetische kracht; zij had geen woord kunnen zeggen; geen voet kunnen verzetten. De eenige gedachte in haar hoofd was: van Den Haag naar Petersburg,—zóóver moest hij van haar af zijn, en daar stond hij op geen tien passen afstand. Langzaam keerde Aboe Bakar zich om en wandelde op naar de noordzijde. Zij zag hem verdwijnen in een opening tusschen twee loodsen en keek nog strak naar die plek, toen hij al weg was. „Hoe is het?” vroeg haar man lachend. „Droom-je?” Zij streek met een rillinkje in haar hoofd strak de fijne handen langs de oogen, zoodat die er rood van zagen. „Het is me alles zoo vreemd, hier, ik kan er niet genoeg naar kijken.” Ze werden gestoord door medepassagiers en de hurry van binnendringende verwanten of familieleden van passagiers, die verwelkomden en van boord kwamen halen; door opdringende koelies, zich meester makend van gereedstaande kisten en koffers, om ze naar buiten te sjouwen; het was onder den hellen gloed der zon een verwarring, waaruit men zou gedacht hebben, met zijn persoon en zijn goed nooit terecht te komen, maar die zich vrij spoedig en heel goed in een ordelijken exodus naar het spoorwegstation oploste. Bij al de onvermijdelijke drukte in het hotel; het uitpakken van koffers; het uitzoeken van het goed voor den waschman en het hulpeloos getob met onverstaanbare bedienden, dacht Nora den heelen dag telkens weer aan die vreemde ontmoeting, niet als aan iets aangenaams voor haar gevoel, noch als aan iets nadeeligs voor haar nieuwe maatschappelijke positie, maar als aan iets, dat haar persoonlijk schrik en ontzetting inboezemde, en dat haar in ongeluk en ellende zou kunnen brengen, zoo het haar ooit overkwam. En toen zij ’s avonds, moe, voor het eerst na een lange zeereis, zich weer eens uitstrekte in een ruim bed, kwamen de groote, zwarte oogen als glimmend metaal weer voor haar verbeelding, tot zij met een angstigen zucht strak in het nachtlichtje ging kijken om van dat benauwend visioen ontslagen te zijn. Het was een zware tocht voor Aboe Bakar, en wat hem het meeste leed deed was, dat hij vrouw en kind daaraan had blootgesteld. De scheepsruimte was voor het aantal pelgrims veel te klein; de boot, een gewone stoomer, voor zulk een transport niet ingericht. Heel gauw na de afvaart begon de zeeziekte; en wat dat opleverde aan tooneelen vol ellende en walgelijkheid! Aboe Bakar hoorde het Hollandsche scheepsvolk spreken over hem en zijn geloofsgenooten, mede Mekkagangers, met een minachting, zóó diep, dat hij ervan rilde. Ja, zooals ze daar lagen, waren zij een troep beesten gelijk; minder zelfs, want met de onverschilligheid der wanhoop ronkten de meesten in eigen en andermans vuil. Nu en dan werd door het scheepsvolk beproefd alles eens goed schoon te maken, maar het ging niet. En voor de reis had haast geen pelgrim voldoende verschooning. Naast dat beeld van vuile misère, doemde dan telkens in zijn geest op dat der reis naar Indië als Adam Silver; de aangename, beschaafde conversatie, de keurige rijk voorziene disch, de groote blinkende zindelijkheid, en al het comfort ook in het uiterlijk. Dan was het of een groot gewicht hem op de borst drukte; dan kreeg hij het gevoel van een verbazend dommen streek te hebben gedaan, zóó groot, dat zelfmoord er haast niets bij was; en dan bestreed hij dat ongelukkig gevoel: trachtte het weg te werken, en eindigde met te zoeken of hij ergens op het dek een plaatsje kon vinden, waar hij stil, voorovergebogen, het hoofd in de handen, al maar bidden en bidden kon, hetzelfde gebedsformulier, tot hij het overweldigend gevoel van jammer als het ware had weggehypnotiseerd. Tot zij te Djedda aan wal kwamen, gelukkig, dat de reis ten einde was; blij aan het einddoel te zijn en den vasten grond van het heilige land onder zich te voelen; maar om spoedig te ontwaren, dat zij gekomen waren van den regen in den drop; dat zij in dit gezegende oord werden behandeld als honden en geplukt als kippen. Zij beklaagden zich bij Aboe Bakar; zijn persoonlijkheid, zijn kalme en deftige manieren, zijn vele bidden en zijn welgesteldheid, hadden hem reeds aan boord een soort van superioriteit gegeven tegenover de anderen; hij hielp hen, zooveel hij kon; het enkele woord Engelsch, dat hem van school was bijgebleven, kwam hem te pas; hij parlementeerde voor hen; en het hielp ’n beetje, al was het niet veel. Ook hier had hij zijn van de anderen zoo verschillende persoonlijkheid en manieren vóór; men keek hem wel wat wantrouwend aan, maar liet toch eenigszins af van de ontzettende afzetterij, welke de Maleiers en Javaantjes een kwartje deed betalen voor elken pisang. ZESDE HOOFDSTUK. ABOE BAKARS TELEURSTELLING. Het viel Aboe Bakar alles bitter tegen; de tocht naar Mekka en de heilige stad zelf. Was dat nu de plaats, waarvan hij had gehoord, dat uit alle deelen der mohammedaansche wereld talrijke karavanen er hun kostbare gaven offerden? Hij had er gebeden in de groote moskee, lang, met goed geloof en volgens het gebruik; hij had met diepen eerbied den zwarten steen in de Kaäba gekust, en het had hem met een gevoel van zaligheid vervuld, omdat hij zich voor een goed mohammedaan hield; maar overigens trof het hem, dat Mekka, de heilige stad, een ellendig nest was; een groote warong met het aanzien van een gevangenis, een roovershol metterdaad. Toch had hij minder last van de vele ongerechtigheden, dan de anderen; hij werd blijkbaar ook hier aangezien voor meer dan een gewone inlander van Java of Sumatra; maar met een wantrouwen toch, zóó groot, dat hij er haast in moeilijkheden door kwam, toen Minah zich had verpraat en verteld, dat haar man vroeger christen was geweest; voor een priester moest hij zijn waren staat van mohammedaan bewijzen; en... dat kon hij. Maar hier kreeg hij zijn afkeer beet tegen de Arabieren, en hij vond er onder de vreemde pelgrims die ze met hem deelden. Het waren lieden uit Achter-Indië, die ook, door hun handel op de kust, het gewone strandmaleisch spraken; door hun meerdere ontwikkeling en gegoedheid hadden zij zich bij hem aangesloten, en zij spraken veel over den godsdienst, over den profeet, diens levensgeschiedenis, en ook over het christendom. En toen een hunner het plan vormde met een karavaan langs de kust der Roode Zee naar Jeruzalem te gaan, waren ze daar allen voor; Aboe Bakar blij, dat hij niet met hetzelfde zoodje terugging, waarmee hij was gekomen. Ook al geen illusie! Niet zulk een afzetterij als te Djedda en te Mekka; wèl groote hotels en villa’s, maar voor de bevolking in de eigenlijke binnenstad, alles nauw, somber, vuil. Aboe Bakar dankte God, dat hij dien pelgrimstocht, die hem zooveel geld had gekost, zoo erg was tegengevallen en zooveel moeite en ellende had bezorgd, achter den rug had, en hij op een boot met minder Mekkagangers kon terugkeeren. Op het zindelijke dek, waar nu alles geregeld en goed kon verzorgd worden, was het behaaglijk; het eten was eenvoudig inlandsch maar behoorlijk; de behandeling goed. En de gesprekken liepen over wat men had gezien en ondervonden, het geleden leed week met elken dag meer op den achtergrond; de trots, dat men den tocht had gedaan naar het graf van den profeet, kwam boven; nog vóór de boot straat Soenda binnenstoomde, was er geen, die voor nog zooveel had gewild, dat hij den pelgrimstocht niet had gemaakt. Aboe Bakar en Minah, die nu reeds het gezicht halverwege bedekt droeg, allerminst. Weer was de kade van Tandjong Priok vol verwelkomende bloedverwanten, maar de familie Aboe Bakar werd niet afgehaald. Hem kon ’t niet schelen, Minah hinderde het zeer, zij zag er, vond ze, zoo deftig uit met den tullen doek met gouden sterretjes voor het onderste gedeelte van het gelaat, dat het jammer was aan den wal geen bekenden te zien; het les amis de nos amis sont nos amis vonden zij bewaarheid bij de orang selam, vooral tegenover uit Mekka terugkeerenden. Daar waren er die present waren geweest bij hun vertrek, die hem herkenden en uitnoodigden. Al pratende informeerde Aboe Bakar eens, en hij koos de gastvrijheid van een mandoer, die in de stad Batavia werkte en daar woonde ook; dàt trok hem het meeste aan, die oude stad! Hij deed er zijn intocht in de kampong met een vertoon van waardigheid, dat hem daar hoog in de algemeene schatting deed stijgen. En ’s avonds bij het feest, toen ze allen met veel genoodigden in een grooten kring op den grond zaten, limonadestroop drinkend en strootjes rookend, vertelde Aboe Bakar langzaam en deftig van de Heilige Stad; en hij loog, dat het een aard had, zonder zelf te snappen, dat hij zoo loog; hij vertelde niet wat hij, Minah en de anderen, werkelijk hadden gezien en ondervonden, maar wat zij van hun reis gemaakt hadden, nadat zij haar al pratend zooveel dagen aan boord omgeven hadden met een aureool van heerlijkheid. Het was heel laat in den nacht toen de gasten heengingen met een hoog idée van den Saïd Aboe Bakar, die met zijn gastheer nu zitten bleef op de twee onvermijdelijke wipstoelen, die in het voorgalerijtje een kleine ronde tafel flankeerden. „Wat zal ik doen?” vroeg Aboe Bakar. Zijn heele preferentie om bij den mandoer te logeeren zat eigenlijk in het feit, dat hij deze vraag iemand wilde stellen, die ze hem waarschijnlijk goed beantwoorden kon. „Hebt ge geld?” vroeg de andere. En toen het antwoord bevestigend was: „Hoeveel?” Aboe Bakar aarzelde; hij wist zelf niet precies hoeveel hij bezat; njai Peraq had hem gezegd, dat hij over al het hare kon beschikken; hoeveel dat was, wist hij niet; zelf had hij nog achttien mille; hij wilde voorzichtig wezen en niet het heele bedrag ineens noemen. „Tien duizend,” zei hij. „Het is niet genoeg en wel genoeg.” Daar begreep Aboe Bakar niets van. „Hoe kan iets tegelijk niet en wel wezen?” „Het is genoeg om vrij te zijn, als je wilt doe ik er wat bij, dan behoeven wij nooit geld vooruit te vragen.” „Maar waarvoor eigenlijk?” „Wees niet ongeduldig, Saïd Aboe Bakar.” „Neen, ik vraag maar wat wij dan zouden doen.” „Handel drijven.” „Waarin? Ik heb er geen verstand van; ik heb het nooit gedaan.” „Het verstand heb ik,” zei de mandoer met zekere plechtigheid. „Dat komt er niet op aan. Ik heb het meer gedaan.” Een fragment van wat hij in Holland wel eens had gehoord in gesprek, schoot Aboe Bakar door het hoofd; Verlande zei, als hij van zaken en compagnon-zijn sprak, altijd: dat als één er verstand van had en de ander had het geld, dan na eenige jaren de ander ook het verstand kreeg, maar zijn geld bij den een was. Met een effen gezicht zei hij: „Ik dacht niet, dat de handel zoo gemakkelijk was.” „Het is niet zulk een moeilijke handel als van de Europeanen en de Chineezen, het is handel in vee.” Dat kwam Aboe Bakar wel aantrekkelijk voor, en hij ging er meer op in. Het was half vijf reeds toen ze besloten hadden, dat hij zich zou vestigen als veehandelaar voor gezamenlijke rekening. Een koele wind streek door de kampong en ruischte in de groote, rafelige en gescheurde pisangblaren; huiverend trok de mandoer zijn baadje over zijn naakte lichaam dichter aan; in een klapperboom sloeg een voorbarige koetjitja een paar heldere tonen in den nog donkeren nacht; de lampen waren uitgegaan, en een klein petroleumnachtlampje lichtte nog slechts binnen; achter het gordijn, dat in de diepte der woning de slaapplaats en het verblijf der vrouwen afsloot, kwam het gestommel van uitgeslapen menschen, die haast willen opstaan. „Ik ben koud!” zei de mandoer. „Ja, het is frisch.” „Als ik zoo koud ben, vrees ik altijd ziek te worden; de nachtlucht is zoo ongezond.” „Ja,” bevestigde Aboe Bakar machinaal. „Daar neem ik altijd wat obat voor, wil ik je ook wat geven.” „Is het erg leelijk?” „In het geheel niet; het smaakt goed.” De mandoer haalde in den schemerdonker een flesch uit een kastje, waarvan hij den sleutel in zijn buikband droeg; hij schonk twee glazen vol, loerend erdoor heen tegen het nachtlichtje om niet te morsen; toen nam hij er een en goot het in z’n mond. Aboe Bakar had het dadelijk geroken: het was cognac. En begeerig stak hij, zonder een woord te spreken, de hand uit, het glas ad fundum ledigend. „Is het geen goede obat?” vroeg de mandoer. „Uitstekend,” bevestigde de pas van Mekka teruggekeerde Mohammedaan. Hij had het goed getroffen; niet alleen bleek zijn compagnon op de hoogte van den veehandel te zijn, maar ook eerlijk onder geloofsgenooten. ZEVENDE HOOFDSTUK. EEN BESCHAAFD MOHAMMEDAAN. Naast de woning van Pa Djalil, den mandoer, had Aboe Bakar er een gehuurd, ’n heele mooie voor een inlander in de kampong. Hij voelde zich nu zeer tevreden en gelukkig in zijn lot; als Europeaan was hij een domoor geweest; een good-for-nothing; een, waarmee men niet wist wat aan te vangen; een zelfs niet erkend in de boeken;—als inlander was hij een gerespecteerd man, een vat vol wijsheid, een welvarend handelaar, die goede zaken deed. En hij was inderdaad geacht bij de inlandsche gemeente, die vooral hoog tegen hem opzag, wijl hij altijd zoo kalm en deftig was, nooit perkara’s had en streng volgens den koran leefde; maar de Arabieren mochten hem niet; de haat tusschen hem en hen was wederkeerig; hij imponeerde hen en zij behandelden hem met onderscheiding, maar men bleef op een afstand zoo in als buiten den missigit, en Aboe Bakar liet er zich openlijk over uit, dat hij hun haat tegen de christenen niet deelde, juist omdat hij een goed Mohammedaan was; hij haalde er de hoofdstukken en verzen bij aan uit den koran, die het wee! uitspreekt over hen, die zich vergrijpen aan de christenen, en slechts aan God de uitspraak overlaat tusschen christenen, joden en Mohammedanen op den dag der opstanding. Zoo leefde hij rustig door, zonder haast ooit eenigen omgang met Europeanen; met Bram hield hij nu en dan briefwisseling, dàt was het eenige. En Bram was nu een big boy geworden, zoo schreef hijzelf; hij had een aandeel in een land, en men maakte groote zaken; hij had het oude huis der Silvers weer teruggekocht, en voor den grond laten gooien; op de plek stond nu een mooie villa; de plaats zelf was door de welvaart der planters zeer vooruitgegaan; hij blufte in zijn brieven, dat het een aard had, zonder dat Aboe Bakar dit begreep; die las het alles steeds met de grootste bewondering en vertelde het Minah, die na haar eerste kind geen verderen reproductieven aanleg ontwikkeld had, zoodat het dáárbij scheen te zullen blijven. De oude moeder, nu weer in het kamertje in de bijgebouwen, waar ze zooveel jaren had gewoond, wilde niet naar Batavia komen, hoe graag zij ook bij den liefsten zoon had gewoond; en op haar erfje stonden klapperboomen, die ze zelf had geplant, en ook andere soorten groot en schoon, die ze gekend had nietig en klein; dat gold ook heel zwaar. Nu hun zaken zich na ’n jaar of zes zeer hadden uitgebreid, was Pa Djalil geen mandoer gebleven; hij en Aboe Bakar waren voor die zaken dringend noodig; zij reisden er vaak voor langs de kust, met prauwen en ook wel, als er haast bij was, met stoomers. Dan ging Aboe Bakar meest, die om zijn uiterlijk en deftigheid, om zijn fraaien witten tulband in lang met gouddraad gestikte kleurrijke overkleeren meer in aanzien was, en vormelijker behandeld werd. Dan nam hij een tweede klasse biljet, om meer te kunnen gaan waar hij wilde; als er niets was, voegde hij zich bij de inlandsche dekpassagiers, gedachtig aan de koraänische belofte, dat de nederigen het eeuwige leven beërven; maar als er veel Europeesche militairen op het dek waren, en zij vloekten en waren ruw, dan kon hij met zijn biljet zich terugtrekken. Hij had dat juist gedaan, en stond nu midscheeps op het tweede klasse dek in zee te kijken, naar het gewriemel en gewoel, het opkomen en vervloeien, het dansen en klotsen en schuins opspatten van de groote watermassa, door het gele zonlicht in scherpe nuances getint. Toen hij zich omkeerde, de oogen duizelig van het helle glanzen, week een baboe eerbiedig voor hem uit, buigend voor den mooien toean saïd; hij knikte goedig, en zijn groote hand uitstekend naar een blond kindje, dat bij haar was, vroeg hij: „Vindt njotje het pleizierig aan boord?” De meid en het kind keken hem aan met stomme verbazing. „Hij spreekt Hollandsch,” zei het kind in het maleisch: „Is hij gek?” vroeg het met de volkomen oneerbiedigheid voor volwassen oosterlingen, eigen aan kindertjes van Europeanen in Indië. Aboe Bakar schaamde zich, het was hem wezenlijk ontsnapt tegenover dit blonde kind; hij had Hollandsch gesproken zonder er verder bij te denken; het kind had gelijk; het was heel gek. En nog gekker vond hij het, toen een onderofficier, op ’n wipstoel een pijpje rookend, lachend tegen een ander de opmerking maakte, dat de „Arabier” het kind in ’t Hollandsch aansprak en die jeugdige blonde bataaf zelf niet anders kende dan maleisch. De baboe ging met het kind naar het achterdek, verlegen over de brutale vraag; en daar vertelde zij het aan ’t groepje dames, dat handwerkjes deed of ’n romannetje las, terwijl de heeren aan de andere zijde hun partijtje maakten. Het was mevrouw Slaters, die erbij zat, of haar hart werd dichtgeknepen, zoo’n benauwend gevoel kwam over haar. Dat moest Adam Silver zijn; dat wist zij ineens zeker. Zij hoorde de beschrijving door de meid van het uiterlijk van den toean saïd,—het kon onmogelijk iemand anders wezen. „Laten we hem eens gaan zien,” zei een der dames. En de anderen, die zich mee verveelden, allen getrouwde dames, vonden dat ook. Maar de vrouw van den majoor Slaters—de gouden kraag was er al!—wilde niet. „Gut, hoe flauw!” meende een. „Je bent toch niet bang op hem te verlieven?” vroeg een ander. En men lachte haar uit, eigenlijk een beetje boos, dat zij ’t kinderachtig excursietje niet mee wilde maken. Zij weigerde hardnekkig; zij had nu al een gevoel, alsof de idée zijner aanwezigheid op hetzelfde schip haar hypnotiseerde; zij wist, of had althans de overtuiging, dat als ze hem zag, weer dat vreemde gevoel van strakheid en van niet te kunnen denken over haar komen zou. Een oogenblik hadden de andere dames geaarzeld, maar de lust om haar zelfstandigheid te toonen, hield de overhand; lachend en fluisterend omdat ze een mooien Arabier gingen zien, die Hollandsch sprak, liepen ze de kajuittrap af en naar voren. En ze stootten elkaar aan met de ellebogen, wisselend schuinoogende blikken: „Daar staat-ie!” Toen ze voorbijkwamen richtte Aboe Bakar, die over de reeling leunde, zich op, in een beleefdheidshouding om haar te laten voorbijgaan; ze keken niet direct naar hem, maar zagen hem toch zoo nauwkeurig als een staaltje van een modestof; de jongste, een levendig opgewekt vrouwtje, keerde zich ineens tot hem: „Is het waar, dat u Hollandsch spreekt?” De anderen stikten haast van den lach; een beetje verlegen, niettemin, om wat zij een enorme brutaliteit vonden. Maar zoo de dames nu een beetje verlegen waren met haar figuur,—Aboe Bakar niet; een glimlachje ging over zijn rustig gezicht: „Ja, mevrouw.” „Hoe is het mogelijk?” „Ik heb het geleerd.” Nu lachten ze allen luid. Wat had zij daar een gekke vraag gedaan, en wat gaf hij daar een leuk antwoord op. Nu, die was goed! „Pour savoir une chose,” riep een harer onder het lachen. „Zeker,” zei Aboe Bakar zacht, „il faut l’avoir appris.” Nu werd het nog gekker; het maakte de dames ernstig; ze wisten nu geen van allen wat te zeggen; de jongste keek hem voortdurend strak aan, de lippen op elkaar. Welk een schilderij van ’n man! „U woont zeker in Indië?” vroeg ze. „Te Batavia. Ik reis voor zaken... als koopman. Mijn naam is Aboe Bakar.” Zij voelden, dat ze daar niet langer konden blijven staan; ze hadden ook niet geweten, wat te zeggen. Hij had zich voorgesteld, eenvoudig, gewoon, als een man van de wereld, met het sierlijk en beleefd gebaar van een beschaafd oosterling; zij knikten en zeiden „Goeden dag,” zonder meer; men kon toch tegen zoo’n man geen „meneer” zeggen als Europeesche dame! Haastig liepen ze de trap weer op naar het achterdek, pratend over het bijzonder voorval, en mevrouw Slaters aanvallend met den uitroep: „Nou, je hebt iets gemist, hoor!” Het heldenstuk van het „aanspreken” werd verteld; Aboe Bakar werd beschreven van top tot teen; en wat hij aan had, en hoe hij eruit zag, en wat hij zei. Nora was het, als had zij erbij gestaan. Zij was uiterlijk veel veranderd; het Indisch klimaat had haar goed gedaan; ze had gevulder vormen gekregen, en dat stond haar voortreffelijk; van een gewoon blondinetje om niets van te zeggen, was zij geworden wat men een „knappe” vrouw noemt. Het verhaal der reisgenooten maakte haar stil; zij dacht er haast den heelen dag aan, onwillekeurig. Naast haar vrees voor een ontmoeting, kwam een geweldige nieuwsgierigheid om hem toch eens te zien, zooals de anderen hem hadden beschreven. ACHTSTE HOOFDSTUK. ONGELUKKIGE FAMILIEBERICHTEN. Het was avond en ’n mooi tropisch nachtgezicht op het onbegrensde zeevlak, helder in het maanlicht, vol schemerige effecten van licht en wisselend halfdonker; de heeren zaten alweer aan het partijtje, in de rookkamer nu; enkelen liepen heen en weer te digereeren op het achterdek; de meeste dames waren al naar beneden in de cabines. Nora was opgebleven. „Een heerlijke avond, mevrouw,” zei de kapitein haar passeerend. Zij kreeg een idée. „Het moet nu prachtig wezen op de brug.” „Zoudt u eens willen zien?” „Heel graag,” en tot het slanke jonge vrouwtje, dat Aboe Bakar ’s morgens had aangesproken, „ga je ook mee?” Ze volgden den gezagvoerder, en het was heerlijk, het uitzicht van de brug op de groote schitterend geïllumineerde zee; maar na een plichtmatige betuiging van het verrassend schoone, effectvolle, gingen haar oogen onderzoekend over het voordek. De andere kneep haar stijf in den arm: Aboe Bakar zat er, achterover geleund op een bank, denkend aan zijn zaken en hoe hij die zou afhandelen op de kust; een strootje rookend voor tijdpasseering. „Daar zit-ie,” fluisterde zij Nora in het oor. „Wat ’n pracht van ’n man, hè! Om alles voor te vergeten.” Maar Nora schudde heftig het hoofd. Foei, neen! Zij voelde niets voor hem; niets! Zij hield eerlijk veel van haar eigen man; zij was enkel bang; wezenlijk heel bang voor een ontmoeting met dien Adam Silver als Mohammedaan en hadji; zij vond hem, wat hij was: een physiek knap man; overigens niets, en dat ze zoo ellendig werd, nu ook weer, toen ze hem zag, was enkel uit vrees, dat er ooit iets zou uitkomen, van wat vroeger was voorgevallen, en dat ze voor Slaters verzwegen had. Zooals Aboe Bakar het zich in dien mooien maanavond aan boord zat voor te stellen, gebeurde het ook; de soort van handel, dien hij dreef, was eenvoudig en secuur; zonder veel risico en agitatie; juist zooals bij zijn aard paste. Kalm en welgemoed zou hij dan ook te Priok aan wal zijn gestapt, als hem daar niet iets heel zonderlings had gewacht. Het waren Bram, van wien hij in den laatsten tijd niets had gehoord, zijn moeder en zijn zuster. Van boord af zag hij het troepje op de kade staan, Bram magerder en ingebogener van borstkast dan ooit te voren; maar in zijn gezicht niets veranderd; njai Peraq wit van haar geworden, maar dikjes en vetjes, een Schotschen omslagdoek over het baadje geslagen en een groote pajoeng in de hand; de eenoogige zuster met een slecht gemaakte japon aan, waaronder de witte rok uitkwam en waarvan het split open stond, en met een allergekst zwart stroohoedje op met ’n lange heen en weer waaiende enkele veer. In stomme verbazing stond Aboe Bakar het troepje te beschouwen, zonder leed of vreugde; met enkel de vraag in het hoofd: wat in Mohammeds naam komen die doen? Maar hij was heel hartelijk, al bracht zijn positie zekere vormelijkheid mee; zijn moeder kuste hem eerbiedig de vingertoppen; de broer en zuster schudden hem de hand. En op zijn vragenden blik, antwoordde Bram: „Ja, kerel, ’t is een bedonderde perkara.” „Is er iets gebeurd?” „Of er iets gebeurd is? Ik ben blut, man; totaal geflaconneerd,”—en zich over den knokkigen handrug blazend: „pfft! zóó kaal ben ik!” „Ik dacht, dat het je goed ging.” „Dat ging het ook, maar we hebben te veel hooi op onze vork genomen.” Aboe Bakar, nog een en al verbazing, haalde de schouders op. „Ik begrijp het niet.” „Van de koffie; je weet toch wel van dat onverwachte kelderen van de koffie?” „Neen,” hij moest erkennen, dat hij daarvan onkundig was, hij begreep de uitdrukking niet eens. „Ik handel in vee,” zei hij. „Enfin, we hadden breed opgezet, en ineens: bom! daar lag de boel. Tot overmaat van ramp waren we borg voor achttien mille en werden aangesproken.” „Maar het geld van moeder?” „De heele rataplan, zeg ik je! Wij zaten er in met alles, wat we hadden: ik, de oude vrouw en—met z’n duim naar de zuster wijzende—zij ook.” „En nu?” „Ja, zie je, in het landelijke gaat het niet meer; ik kan nu niet meer opzienertje gaan spelen.... als je zelf baas bent geweest.... Ik zal zien, dat ik hier een baantje vind.” „Wie is hij?” vroeg Aboe Bakar, doelend op een kleinen indo, die achter hen aan liep, blijkbaar eenigszins met z’n figuur verlegen. „O! da’s waar ook; dat is onze zwager Boudrin de Chatonville. Zeg, Josep, kom eens naar voren. Onze broer Ad....” „Aboe Bakar,” viel de dus voorgestelde snel in de rede; en toen zachtjes tegen Bram: „Heet hij werkelijk zoo?” „Of hij Boudrin de Chatonville heet? Neen maar, dàt zal waar zijn. Hij is van adellijke afkomst.” Aboe Bakar vond, dat zijn zoo bij verrassing ontdekte zwager er niet naar uitzag. „Jullie hebt me niet eens kennis gegeven van haar huwelijk,” zei hij verwijtend. „Och, zie je, zóó ver is het om je de waarheid te zeggen nog niet; dat zullen we hier wel in orde maken.” „Zijn ze dan niet....” „Niet voor de wet. Ze scharrelden zoo wat samen, weet je, en als je goed kijkt dan kan je dat ook wel zien. Nou, ik heb gedacht dat ’t maar het beste was hem mee te nemen en ze dan hier te laten trouwen.” „Wat doet hij?” „Eigenlijk niets; hij zoekt een betrekking, hij verkeert in ’t zelfde geval als ik: aardig geld gehad, maar alles weg.” Ze waren opgewandeld tot het station. Bram en Aboe Bakar voorop; de anderen in een ganzenrijtje erachter aan; ze togen in een derde klasse waggon en onder het rijden hoorde Aboe Bakar meer bijzonderheden over het „ongeluk,” dat zijn familie had getroffen; de jongste broer had niet mee gewild naar Batavia, maar was weer gaan werken als opzienertje; die was, zei Bram, heelemaal verwilderd; net ’n boschmensch. En bij het aanhooren dier bijzonderheden, die hem geen belangstelling inboezemden, dacht Aboe Bakar na over hetgeen hem te doen stond. „Ga jij nu met haar en dien Chatonville naar een logement...” „Wel, neen, wij logeeren bij kennissen van hem, daar ergens achter Molenvliet; als ik geweten had waar jij woonde...” „Hier in de stad in de kampong. Ik heb nu zaken en wou enkel de oude vrouw mee naar mijn huis nemen. Natuurlijk zal ik jullie helpen; daarvoor behoef je niet bang te zijn...” „Dat ben ik ook niet,” zei Bram. „Goed, schrijf me dan je adres op; ik kom van avond bij je. Heb je nu iets noodig?” „Neen, zóó is het niet, dat ik geen cent in mijn zak heb. Maar meer dan ’n paar honderd pop, alles samen genomen, zit er niet aan.” Met zijn moeder reed Aboe Bakar naar zijn woning. „Ik heb zonde gedaan voor God,” zeide ze onder het rijden, „ik had het geld moeten bewaren voor u, het hem niet moeten afstaan; ik meende, dat hij in die zaken pinter was.” Maar Aboe Bakar was het niet met haar eens: „Het is heel goed zoo, moeder; het was het geld van... den ouden heer Silver; ’t was dus dat van Bram ook.” „Ik had het verdiend.” „God vernietigt den woeker en vermenigvuldigt met woeker den prijs der aalmoezen.” Daar zweeg njai Peraq op; en een oogenblik reden ze stil voort, in het op de slappe veeren slingerende karretje, tot zij weer zei: „Het is zonde van het geld, waarvoor ik zooveel jaren heb gewerkt.” „Ik had het toch niet mogen aannemen,” troostte haar Aboe Bakar met islamitische onverbiddelijkheid. „De koran zegt, dat er geen zegen is bij het geld van den woeker; ik had het uwe niet willen hebben in mijn zaken; zij zouden er door vernietigd zijn, gelijk die van Bram en de uwe zelf.” Met al haar eerbied voor den in haar oogen zoo heiligen en geleerden zoon, vond njai Peraq het niets prettig dus de les te worden gelezen, en dat nog wel nu zij haar geld kwijt was; daarom zei ze in het geheel niets meer, ook niet toen het karretje op een hobbeligen smallen kampongweg stilhield, en Aboe Bakar haar eruit hielp. NEGENDE HOOFDSTUK. SCHOONMOEDER EN SCHOONDOCHTER. Njai Peraq liep regelrecht naar achter, de scheidinggordijn wegslaande, en daar stond ze tegenover Minah, die ervan schrikte. Het was geen aangename ontmoeting. Bij Minah streden de vrees voor de schoonmoeder en de zucht zich in haar eigen huis niet de wet te laten stellen om de overhand; njai Peraq was woedend. Aboe Bakar, die de bekende trommel zijner moeder in de voorgalerij had laten zetten, ging daar zitten op een wipstoel naast het tafeltje in het midden. De eerste plicht der gastvrijheid werd stil vervuld, de moeder ging op de „eeremat” zitten, dronk een kop koffie en at met de vingers wat rijst uit een pisangblad. Minah rammelde in het maleisch over de buurt-perkaras; maar toen njai Peraq, die niets gezegd had, met eten en drinken klaar was, sloeg zij van haar kaïn de korrels rijst, die dadelijk door een grooten haan met harde tikken van den houten vloer werden opgepikt, zette haar bril op en zei langzaam: „Het is een vuile boel in het huis van mijn zoon.” Daar had je ’t al, dacht Minah, en zich tot verweer gereed makende. „Wij zijn tevreden.” „Een man let daar niet op, hij ziet het niet, hij gewent eraan, een vuile vrouw maakt een vuilen man.” „Het is hier niet vuiler dan elders.” „Bij mij aan huis was het zoo niet, bij den mantri, uw vader, ook niet.” En toen Minah, inwendig kokend van woede, zweeg, ging de oude voort. „Wat doe je den heelen dag? Moet ik het nog vragen? Je doet niets; als een lui beest lig je daar tusschen vuile bantals, die nooit gelucht worden. Je moest de vrouw zijn van een koeli, dan zou die je slaan met de rotan.” „Ik behoef immers niets te doen! Aboe Bakar is rijk, ik kan alles laten doen als ik het wil.” „Maar je bent zelfs te lui om te laten werken. Wat ben je? Ik heb je opgeraapt van den weg; je vader stond te krakal als een kettingganger, wanneer ik hem niet geholpen had. Goed, ik zou je danken met mijn hart, als ik zag, dat je een goeje vrouw voor mijn zoon was. Je bent vuil en lui. En je hebt maar één kind.” „Het is mijn schuld niet.” „Traperdoelie, het is niet zooals het behoort. Ik had gedacht hier te komen in een nette woning, met een goede flinke vrouw; ik kom in een varkenshok met een slechte zeug.” Dàt was te veel voor Minah; zij verschoot van grijs in zwart en omgekeerd in het bruin der huid. „Het is zijn schuld.” „Het is nooit de schuld van den man.” „Het is goed praten, als je van een ouden leelijken Europeaan de njai geweest ben, en grapjes had met Arabieren; dan kan men dat van zoo’n kerel verdragen. Ik ben een fatsoenlijke getrouwde vrouw, en ik kan me niet zóó laten behandelen; ik hield van hem en hij behandelt me als een hondenkind.” Gelukkig schoof Aboe Bakar de gordijn op zij en kwam binnen; hij had geluisterd, en vreezend dat njai Peraq handtastelijk zou worden—wat zij al was—trad hij tusschenbeiden. „Wat wil je zeggen?” vroeg hij Minah, die met een boozen trek om den mond en de oogen neergeslagen tegen den wand stond. „Ik wil hebben, dat je antwoordt,” herhaalde hij. En toen ze nog altijd zweeg: „Voor de derde maal: zal je antwoorden?” Het was de eerste keer in zijn leven, dat hij de hand uitstak naar een vrouw, maar hij moest het doen; moest hij, levend naar den koran, de ongehoorzame vrouw niet slaan? Daarom liet hij zijn zware vuist een paar malen neerkomen op haar schouders, greep haar in de kondé en slingerde haar door een achterdeur het binnenplaatsje op, waar ze neerviel bij den put, een paar gendies brekend bij het vallen. Wat had hij daar een berouw van! Minah zette een keel op, die de heele kampong deed uitloopen. Verschrikt stapte Aboe Bakar naar voren en ging met ’n kleur van schaamte weer naast het tafeltje zitten. Wat was zij toch een brutaal beest! Het kamponghoofd kwam zijn erfje op, met een vriendelijk gezicht, plichtshalve. „Ada apa, toean saïd.” Hij haalde de breede schouders op, reikte den inlander de vingertoppen, en zei lachend: „Ah, gila behasa; trada ada apa apa.” Njai Peraq had het zóó niet bedoeld; zij had nooit slaag gehad van John Silver op die manier; nu en dan had hij in een stadium van erge opgewondenheid, zich verstout haar met zijn magere knokkels op het dikke vleesch der bovenarmen te stompen, maar zoo’n pak was haar te erg; zij zou het ook niet hebben verdragen. Zij trachtte nu Minah te troosten, die vastbesloten scheen te blijven doorjammeren bij den put. „Slaat hij wel meer?” vroeg ze. „Het is de eerste maal; ik dacht wel dat het komen zou; hij zal me nu wel meer slaan; hij heeft maar een voorwendsel gezocht; ik begrijp het wel; maar ik wil niet; het zal niet gebeuren; hij mag me dood slaan; laat hij mij maar dood slaan, dat kan me niet schelen; hij heeft me geslagen; hij zal me nu altijd slaan.” Zoo brulde zij voort, den arm opgestoken tegen de bamboezen heining, het hoofd heen en weer rollend over den arm. En toen ze eindelijk bedaard was, kwam het hooge woord eruit: „Hij wil er nog een vrouw bijnemen.” Dat keurde njai Peraq af, maar zij wilde toch haar zoon verdedigen, en met een schijn van onverschilligheid zei ze: „Wat zou het?” Minah keek haar strak in het gezicht. „Ik zou u wel eens hebben willen zien, als....” Maar dat liet geen vergelijking toe. „Meneer Silver was een Europeaan en ik was niet met hem getrouwd volgens de adat; als hij mij had willen wegzenden, zou hij dat gedaan hebben; als hij een ander had genomen, zou ik zijn huis hebben verlaten. Hoe heb ik zijn huishouding bestuurd? Hoe heb ik hem geholpen met alles? Had hij niet drie zonen....” Hier lachte Minah schamper. „Iedereen zei, dat hij er maar twee had.” „De menschen zijn kwaadsprekers en jij praat hen na,” zei njai Peraq kalm. „Waarom kon Aboe Bakar dan geen Europeaan blijven?” Een oogenblik dacht de oude na; dan zei ze onverstoorbaar kalm: „Toewan Allah heeft het zoo gewild; hij heeft Silver doen vergeten, dat kind te laten opschrijven in het boek der blanda’s; het is een wonder.” Minah trok de wenkbrauwen op, diep en hoorbaar ademhalend door den neus; nu, vond ze, dàt wonder, dáár was een luchtje aan! „Hoe het ook zij, het zal niet gebeuren,” herhaalde ze, toen terugkomend op de hoofdzaak. „Heeft hij erover gesproken?” „Hij is begonnen met praatjes; het werk in huis was me te zwaar.” „Daar heeft hij gelijk aan; dat kan men dadelijk merken.” „De zorg voor onzen zoon Amat eischte meer van mij.” „Dat is ook waar; ik heb den jongen daar straks op het voorerf gezien; hij liep haast naakt en speelde in de goot; het is een schande.” „Ik moest meer rust nemen en iemand in huis hebben, jonger en sterker om mij te helpen.” „Astage!” riep njai Peraq uit, „wat ben je voor een schepsel! Dat alles heeft hij je gezegd, en in plaats van nu je best te gaan doen; te zorgen voor de huishouding en je kind, ben je dezelfde luie slons gebleven, die je geworden waart. En je durft me zeggen, dat het niet zal gebeuren; dat hij geen tweede vrouw mag nemen, terwijl jij niet meer deugt en niet eens wilt deugen. Wil ik je iets zeggen: mijn zoon is veel te goed voor je.” Het kijven begon nu opnieuw tot ergernis van Aboe Bakar, die naar achter moest komen om stilte te gebieden. Van zijn idée om zijn moeder bij zich te houden, zag hij nu af; dàt zou geen leven zijn; die twee zouden elken dag standjes hebben; daar moest hij iets anders op vinden. TIENDE HOOFDSTUK. EEN TROUWELOOS MOHAMMEDAAN. ’s Avonds bij Pa Djalil, zijn compagnon, vertelde Aboe Bakar wat er gebeurd was; zij zaten op een bamboezen bank onder een mangaboom, in den donkeren avond op het kleine erfje; armoedig en eentonig schemerden hier en daar kleine petroleumlichtjes door de paggers en het groen; in de verte op den grooten weg ratelden langzaam aankomende karren; een enkele maal klonk ’t hoog geluid van een, zijn warong langs den weg pikoelenden Chinees; maar anders was het stil. „Ik ben het verplicht,” zei Aboe Bakar. „Zeker; men moet zijn ouders helpen en zijn broers en zijn zusters.” „Maar het zal veel geld kosten.” „Wat gebeuren moet, dat moet gebeuren,” zei de oude Djalil. „Ook kan je het doen. Als je het niet deedt, zou het een vloek zijn op onzen handel.” Geen oogenblik had Aboe Bakar er aan gedacht zijn noodlijdende familie niet te helpen; hij had er alleen behoefte aan het goedgekeurd te hooren door een ander. En nu begon hij langzaam zijn plannen te bespreken, tot de oude het als naar gewoonte ’s avonds laat te koud kreeg, en zij samen obat namen. Wel verweet zich Aboe Bakar soms, dat hij daar verkeerd aan deed, maar goed beschouwd vond hij de zonde tegen den koran zoo groot niet; en nu hij eraan gewoon was ’s avonds zijn glas cognac te drinken, kon hij het niet meer laten. Zooals hij het met Pa Djalil had vastgesteld, voerde hij het ook uit. Hij betaalde de onkosten van het huwelijk zijner zuster, gaf haar en Bram elk een maandelijksche toelage en een extra aan zijn moeder, die weer bij Bram haar intrek nam. En toen dat alles geschikt was en geregeld, volgde de eene maand na de andere, zóó, dat het was of er voor hun veehandel een gouden tijd aanbrak; alles liep even gelukkig af; alles gaf beter winsten dan ooit, en bij Aboe Bakar stond het vast, dat dit door hoogere macht zoo in zijn voordeel was geordend. Aboe Bakar kreeg zoo’n surplus van geld, dat hij er geen raad mee wist. „Waarom leen-je het niet uit, zooals ik?” had al meer dan eens Pa Djalil gevraagd. Maar dan schudde hij het hoofd, onverzettelijk. „Het is in strijd met den koran, die verbiedt het leenen tegen rente op straf van Gods toorn.” „Een mensch kan te veel uit de heilige boeken leeren,” had dan Pa Djalil met een leuk lachje opgemerkt. „Nooit,” pleitte Aboe Bakar. „Ik ben geen heilig man, maar ik zou voor alles ter wereld niet handelen tegen het boek in zoo iets belangrijks.” „Allah is groot,” zuchtte Pa Djalil met zachte ironie in zijn stem. „Mijn vader was een braaf man; hij deed het ook.” Nu wist Aboe Bakar, dat, als een maleier zóó redeneert, geen voorschrift uit den koran hem van zijn stuk brengt. Hij zweeg erop, en ten slotte, bij wijze van advies, eindigde Pa Djalil met te zeggen: „Koop dan huizen voor je geld.” Hij was daar wat lui voor; bovendien moest hij dan in het publiek komen, ook het Europeesche, op het vendukantoor en bij het kadaster; dat deed hij liefst zoo zelden mogelijk. Doch ten slotte werd het al te dwaas; zijn groote kist raakte vol geld, meest zware rijksdaalders; het was een mooi gezicht, maar het kon zóó niet blijven; hij dorst haast niet meer uit te gaan, uit vrees bij zijn afwezigheid bestolen te worden. Hij kocht een huis op een mooien stand, en hij liep op den langen cementvloer der voorgalerij met het pleizierig gevoel, dat hij hier baas en meester was; dan in de kamers met de hooge muren, beneden geteerd met rouwranden boven het doffe rood der vloersteenen; door de open vensters weerglom het licht van het pas geverfd grijs der zoldering; hij liep het door ’t leeg staan slecht onderhouden, dicht begroeide erf op, waar van de bijgebouwen heele stukken kalk waren afgevallen, door de open plekken den baksteen toonend van een rood als oude niet geheelde wonden. Nu ja, dàt zou men alles in orde maken, dacht hij, weer binnengaande; dat kwam terecht; en hij gaf maar dadelijk last aan een ouden inlander, die dag en nacht het leege huis bewaakte, met als eenig meubilair een baleh-baleh in een der vertrekken, en de man, diep gebogen voor den rijken deftigen toean saïd, den eigenaar, sloop dadelijk weg om een toekang batoe te halen, maar stond voor het huis verwonderd stil, toen een deelemankar het erf opreed. „Kom eens hier,” riep een heldere vrouwenstem tegen den bewaker. „Is het te huur?” „Belon priksa,” antwoordde hij ontwijkend, en met den duim over z’n schouder naar achter wijzend: „De eigenaar is er.” De man ging zijn boodschap doen; de dame, met een sprongetje uit haar klein rijtuig, liep de paar treden van het huis op, keek eens rond in de voorgalerij, ging dan vlug naar binnen en stond er tegenover Aboe Bakar, die had hooren rijden op het erf, en ook eens kijken kwam. „Allemachtig!” riep zij verwonderd en half verschrikt uit, een kleur krijgend als een kers. „U bent dezelfde, die... de Arabier van boord!” Hij knikte kalmpjes glimlachend, haar vlak in de oogen kijkend. „...Die Hollandsch spreekt. Ja, mevrouw.” „Gut, dat is al heel toevallig.” „Bergen en dalen ontmoeten elkaar niet, de menschen wel.” „U kent onze spreekwoorden ook al!” riep ze lachend. „Nu, dat is mooi hoor! Is het uw huis?” En ze keek weer naar hem net als zij gedaan had aan boord, toen ze tegen mevrouw Slaters zeide, dat hij een man was „om alles voor te vergeten.” „Ik heb het pas gekocht.” „Mag ik het zien? Ik zoek een huis.” Toen de inlander terugkwam met den toekang batoe, vond hij de voordeur gesloten; zacht sloop hij naar achter, maar daar was ’t zelfde. En de deelemankar wachtte nog... „Kang,” zei hij zachtkens tegen den ouden metselaar, dien hij had meegebracht, „we moeten nog wat wachten op den toean saïd; ga maar mee naar den warong, dan kunnen we een strootje rooken.” Ze kwamen eerst terug toen de deeleman wegreed; verstrooid gaf de toean saïd zijn orders; hij dacht niet meer aan zijn nieuwe positie van huiseigenaar; hij was verstrooid en uit zijn humeur; hij had zich laten meesleepen door dien ouden Europeaan, die in hem was gebleven uit den offertijd aan „wijntje en Trijntje” in een groote westersche stad door een bemiddeld jongmensch. Was dat handelen als een braaf volgeling van den grooten profeet! Hij, die zooveel ophad met den koran,—hij dronk dagelijks den drank, welke een gruwel was door satan uitgevonden, en hij had de honderd zweepslagen op het overspel verdiend....! Aboe Bakar stapte haastig den eindeloozen Molenvliet langs; de zon brandde op zijn lang rood overkleed; het stof opgeworpen door de voertuigen, voortgezweept door den heeten wind, dwarrelde om zijn grooten sneeuwwitten tulband; voerders van leege karretjes riepen hem aan,—hij lette op niets, zóó bezig was hij met zichzelven, zóó beklemd door het gevoel, dat hij een slecht Mohammedaan was; dat hij dus handelend nooit het beloofde Paradijs zou beërven, waar de maagden met groote zwarte oogen en met zwellenden boezem bestemd zijn voor de gelukzaligen, voor de geloovigen zonder smet! En als hij daartusschen door dacht aan het wezenlijk avontuur van zooeven, dan zonk het toekomst-Paradijs met de zwartoogige maagden ineens weer in het niet. Een oogenblik stond hij stil, en wischte zich het gelaat af; maakte zijn handen nat aan een artesischen put, bevochtigde zijn vermoeide oogen, en steeg zuchtend in een dos-à-dos, die met hem wegsnelde naar zijn kampong. ELFDE HOOFDSTUK. HOE ZAL IK STERK ZIJN? Het was of hij dien dag geen rust zou hebben van de vrouwen. Toen hij uitgestapt was en betaald had voor het weggetje door zijn kampong, en nog altijd over zijn eigen zonden dacht, kwamen een man en een meisje, een kind nog haast, hem op ’t smalle pad tegemoet; de man stil mompelend, het meisje, dat huilend zich verzette, voortduwend. „Toean,” riep zij, „help mij! Hij wil mij verkoopen...” De inlander, verlegen en woedend, sloeg haar met de vlakke hand ruw op den mond. „Zij is mijn dochter en zij is ondeugend.” Aboe Bakar gaf hem een gevoeligen tik op de hand met den beenen knop van zijn wandelstok. „Hij wil mij verkoopen,” riep het meisje weer, nu dapper door den bijstand; „hij wil mij verkoopen aan een Chinees.” Zwijgend, de oogen neergeslagen, bang voor den invloedrijken hadji, zoo groot, zoo sterk en zoo rijk, stond de inlander zijn hand te wrijven, zich dicht in de groene levende pagger dringend. „Diam!” gelastte Aboe Bakar het meisje, dat niet zoo mocht spreken tegen haar vader. „Is het waar?” vroeg hij dezen. In een nu loskomenden woordenstroom, verdronk de man de gedachte; hij had zoo’n roegi gehad met dit en met dat; hij kon zijn belasting niet betalen en hij had geen goed om te beleenen; dus zou hij in de gevangenis komen. Wat hij deed, hadden al zoovelen gedaan en mocht hij doen... „Je moogt het niet!” „Nu dan, het is toch adat.” „Toean,” smeekte het meisje zacht. „Help mij! Ik wil niet bij een Chinees; ik wil bij een orang selam, niet bij een vuilen kafir.” Hij glimlachte tegen haar; zooals ze daar stond, zag ze er wel aardig uit, en haar gezicht zei zoo duidelijk als woorden het slechts konden doen, dat ze met veel genoegen zich verkocht zou zien aan den mooien toean saïd. „Volg me,” gelastte hij den inlander; en zoo gingen ze verder, achter elkaar. In zijn woning sprak hij erover; zij werden het eens wat den prijs aangaat, terwijl het meisje op den dorpel zat, blij, dat ze niet naar den Chinees behoefde; kalm, nu, afwachtend wat volgen zou, toen haar vader heenging, diep boog voor den toean saïd wiens hand hij aan z’n lippen bracht, zonder haar met een groet of een blik te verwaardigen. Aboe Bakar wenkte haar naar zich toe en zij volgde hem naar achter. Minah schrok ervan. Daar zou je het hebben! „Ik heb dit kind van haar vader gekocht,” zei hij zacht, poseerend, met groote waardigheid. „Haar vader wilde haar verkoopen aan een ongeloovige.” En toen Minah niets zei, maar met booze oogen naar het slachtoffer zag, dat bij haar neerhurkte en haar hand kuste, ging Aboe Bakar voort met de zalving van een volleerd penghoeloe: „Zij kan u dienen, tot een goed Mohammedaan haar als vrouw verlangt, behandel haar goed en het zal ons voordeel aanbrengen.” Het was Minah een pak van het hart; zij zag op naar haar man met groote verwonderde oogen. Ook het meisje begreep er niets van, zij keek in stomme verbazing door een gordijnkier den grooten breeden man na, die zooveel licht wegnam in het gangetje, dat hij langzaam doorstapte. Het viel haar bitter tegen! Had die zooveel geld aan haar vader betaald, om het genoegen haar cadeau te doen aan zijn vrouw, die veel goedkooper een beter meisje als baboe krijgen kon? Minah, die het evenmin begreep, wantrouwde de zaak. Wat kon het zijn? Zij wist, dat hij geen voorwendsels zou zoeken, en niet een meisje als bediende zou binnensmokkelen, dat hij van plan was tot zijn vrouw te maken. Neen, dan zou hij komen met groote deftigheid in houding en gebaar; zijn zware hand zou hij dan leggen op haar schouder en haar zeggen: dit is mijn tweede vrouw; wees goed voor haar of gij zult mij zijn als de rug mijner moeder. Habis perkara. Zij hoorde het meisje uit, maar dat kon niet anders dan gewoon vertellen wat er gebeurd was. Het maakte beiden niet wijzer. Zij zagen door een venstertje Aboe Bakar buiten achter den hoogen pagger gaan en hoorden hem baden aan den put; Minah luisterde aandachtig; de wijze, waarop hij blijkbaar zich baadde, beviel haar niet; zij hoorde hem er den naam van Allah bij aanroepen, en alles driemaal.... Wat was er dan toch gebeurd? Aboe Bakar daarentegen voelde zich zoo plezierig als was er niets onbehoorlijks voorgevallen. Hij had berouw gevoeld over zijn daden, en door een Mohammedaansche vrouw van de ongeloovigen af te houden met opoffering van geld, had hij een goed werk gedaan, waarvoor God zijn slechte daden ook in goede zou veranderen. Doch hoe niet meer te zondigen? O, hij was nu op ’t moment heel sterk. Hoe echter zou het zijn, als hij weer eens samen was met dat opgewonden gekkinnetje, dat zoo verliefd op hem was, en zijn huis had gehuurd? Hoe, als hij bij Pa Djalil zat en die nam obat tegen de avondlucht? Wat moest hij doen om daar af te komen? Zijn compagnon maakte het hem niet moeilijk. Een beetje geraakt over de koranwijsheid van Aboe Bakar, nam Pa Djalil, toen ze ’s avonds weer hadden gepraat over hun zaken, stil zijn obat alleen, en presenteerde hem niets. Hij rook den lekkeren cognacgeur en watertandde ervan; hij zag den ouden langzaam het glas ledigen, en zich onder ’t baadje over den buik strijken, hij hoorde hem zacht smakken met een klein gesteun van genot. En Aboe Bakar zuchtte diep, met innig verlangen; en hij vond het veel moeilijker over een aangewende kleinigheid heen te komen in het leven, dan op een gegeven moment een groot besluit te nemen. TWAALFDE HOOFDSTUK. ZONDERLINGE ONTMOETING. De eenige malen, dat de Verlande’s iets hoorden van hun vroegeren pleegzoon, was uit de brieven van Nora, die nu en dan schreef. Eerst was het een brief vol jeremiaden. Met haar komen in Indië, was alle vroegere Hollandsche misère weg; vergeten waren de jaren van verdriet en teleurstelling over haar langdurig jongedochterschap, dat zich al begon te teekenen op haar lief gezichtje in fijne, scherpe trekjes, die er nu door het huwelijk voor vele jaren van weggevaagd waren; vergeten was de deftige en daarom dubbel pijnlijke beperktheid van middelen in het ouderlijk huis; vergeten waren ook de bitse en verdrietige humeur-scènes tusschen de met den oudevrijsterstaat bedreigde zusters; vergeten waren narigheden en bekrompenheden, waaruit het huwelijk met een hoogst fashionable man, die een goede toekomst had, haar letterlijk had gered. Het maakte Verlande, die met den leeftijd ’n beetje knorrig begon te worden, woedend. De brieven van Nora gaven den indruk, alsof zij een paradijs had verlaten, om in de hel te komen, en de doorloopende gedachte was: wat is dat Indië een akelig land! Terwijl haar middelen haar nimmer veroorloofd hadden een druk gebruik te maken in Den Haag van opera’s en concerten, klaagde zij nu steen en been, dat men zoo weinig kunstgenot kon smaken te Batavia; terwijl zij in Holland haar ouders een nieuwe japon als het ware van het hart moest scheuren, en den hemel danken mocht, als ze kreeg wat men wilde geven,—vond zij het „zoo onaangenaam,” dat men in de toko’s te Batavia nooit precies kon krijgen, wat men wilde. Het was in die periode, dat zij ook schreef over haar eerste ontmoeting met den gewezen Adam Silver; iets, waaraan de Verlande’s niet hadden geloofd, denkende dat zij zich in het uiterlijk had vergist. Later kon Verlande meer vrede hebben met Nora’s geschrijf; ze kreeg, door het gewoon meeleven in Indië, meer kennis van wat haar omringde; daarmee kwam vanzelf de belangstelling; juistere schatting en, in menig opzicht, waardeering, volgden. „Ze wordt ’n boel genietbaarder,” meende Verlande. „Het is ’n gewone geschiedenis,” meende zijn vrouw. „Toch niet....” „Zeker, de mijne ook. Je hebt mijn brieven uit dien tijd naar Holland niet gelezen.” Eindelijk, na jaren, kwam Nora weer op Adam Silver terug, met het verhaal van de stoomboot. Zij was nu zeer ongerust en moest en zou ten slotte met hem spreken, want zij was soms in doodelijken angst, dat haar man er iets van vernemen zou. Doch de Verlande’s trachtten haar gerust te stellen. Hoe kon zij zich nu nog muizenissen in het hoofd halen om die oude, onschuldige tjerita, schreven ze. Die moest ze vergeten, negeeren, beschouwen als nooit gebeurd. En Nora deed er haar uiterste best voor, maar het was er zoo ingeroest, dat ze toch altijd schrikte als ze een rijzigen Arabier zag of een hadji, en het was haar op een goeden dag of ze verstijfde van het hoofd tot de voeten, toen Aboe Bakar haar erf opkwam, in zijn kleurig gewaad, groot en breed tusschen het bontgroen der rijen crotons door. De Slaters woonden in een huurhuis, wijl er van gouvernementswege geen hoofdofficierswoning open was; ze hadden er niet op gelet, dat het huis ten publieken verkoop was geannonceerd. En Aboe Bakar, die het geld, dat hij overhield, nu voortdurend in huizen bleef beleggen, had ook niet geweten wie de huurders waren. Hij had het huis gekocht, eenvoudig op de omschrijving en het advies van een inlandsch beambte bij ’t kadaster, en nu kwam hij zich eenvoudig als de nieuwe eigenaar aanmelden bij den huurder. Het trof hem zeer; ook dat ze zoo knap was geworden in haar huwelijk; maar hij had zich heel gauw vermand en groette haar als een vreemde, en sprak haar aan in het maleisch: „Ik vraag verschooning, dat ik u kom lastig vallen, mevrouw. Ik kom alleen u zeggen, dat ik dit huis heb gekocht.” Zij keek hem aan, verwezen; en toen ze niet antwoordde, ging hij door in ’t maleisch: „Het is niet, dat u moet verhuizen, volstrekt niet; u kunt blijven wonen zoolang u wilt; het is enkel als er iets is over reparatie of zoo....” Dat was dan geworden van dien netten jongen, dien ze in haar meisjesjaren had liefgehad; dàt was dan de naar de laatste mode gekleede mooie jeugdige oosterling, dien ze gekend had in Den Haag! Zij had de niet beredeneerde maar traditioneele minachting van den Hollander in Indië voor al wat hadji is. En zoo stond hij daar nu tegenover haar, maleisch sprekend; bescheiden, als een mindere; den trek van onderworpenheid, die bij den oosterling tot de beleefdheid behoort, op den fraaien mannenkop. Een groot gevoel van compassie kwam over haar; het deed haar aan; ze moest opstaan en naar binnen gaan om niet te laten zien, dat van tranen haar de oogen vol schoten. Aboe Bakar zag het natuurlijk wel, maar begreep er niets van. In dien gedachtengang had hij zich niet kunnen verplaatsen; dàt was hem nu zoo vreemd. En hij had toch niets verkeerds gedaan! Integendeel; hij had, vond hij, het haar zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt; zij had hem kunnen antwoorden in het maleisch en hem behandelen, als had zij hem nooit gezien; enkel als de huisbaas. Nu ging zij schreiende naar binnen! Hij had nog niet uitgepikird, toen zij terugkwam en hem wenkte in de binnengalerij. „Ik heb u een verzoek te doen!” zei ze zenuwachtig, toen hij binnentrad. Zwijgend boog hij, den blik latende gaan over het glinsterend marmer en het glimmend gecireerd der nette meubels, meteen het huis, dat hij gekocht had, eens opnemend. „Het is: nooit te spreken, nooit en met niemand over ons.... onze.... verhouding in Holland.” Een spottende glimlach ging over zijn gezicht, en hij liet den golvenden zwarten baard door de zware hand glijden. Wat was dat nu? Wat verbeeldde zich zoo’n Europeesch vrouwtje, dat een man, een Mohammedaan als hij, zou spreken over haar! „Ik heb het nooit gedaan,” zei hij. „Beloof me, dat het nooit zal gebeuren.” Zij was zoo dicht bij hem komen staan, zij zag hem zoo vlak in het gezicht, en hij had zulk een eigenaardige ervaring opgedaan met een andere, ook zoo blond en blank, dat hij dacht aan een grapje; zijn donker gezicht kleurde op, en hij boog zich voorover tot zij met een rilling van schrik zijn baard voelde tegen haar wang. „En dan mijn belooning?” Nora was woedend; hij zag haar bleek worden als het steenen tafelblad, zoodat hij ervan schrok; de uitdrukking van minachting trof hem zoo, dat hij de hand op z’n borst lei en een stap terugging. „Ik wist niet, dat je zoo’n gemeene kerel waart geworden.” „Dat ben ik niet,” protesteerde hij met ongewone levendigheid. „Ik ben geen gemeene kerel.” „Dat ben je wel.... Mijn huis uit! Het uwe zal ik ook verlaten.” Een oogenblik stond hij sprakeloos; verstomd zóó te worden weggejaagd, als een hond, juist nu hij meende heel slim te zijn en iets bijzonder goed te begrijpen. „Als ik u beleedigd heb....” „Dat weet je heel goed.” „Ik vraag er vergeving voor.... Wij, Mohammedanen, moeten deugdzame vrouwen eerbiedigen, en dat doen wij ook.... Ik meende...” „Van mij?” „Ik weet het niet. Met uw soort menschen houd ik geen omgang, al vele jaren niet. Maar één heb ik ontmoet.” „En die ééne?” Hij maakte een afwerend gebaar met de hand, den linkerarm uitgestrekt. „Ik mag geen kwaad spreken. Vergeef het mij. Voortaan zal ik hier niet meer komen. En ik zal er nooit over spreken; ik zweer het u bij den koran.” Aboe Bakar groette haar eerbiedig; zij stak onwillekeurig de hand uit, getroffen door zijn oprechte spijt; doch hij deed, als zag hij het niet, boog in, op oostersche wijze, en ging heen, bedaard en rustig in houding en gang. DERTIENDE HOOFDSTUK. ABOE BAKAR KIEST ZICH EEN TWEEDE VROUW. Mevrouw Slaters was er heelemaal door gekalmeerd; zij had nu de volkomen zekerheid, dat hij nooit reppen zou over hun vroegeren omgang, en tegelijk zag ze in, dat ze zich eigenlijk noodeloos ongerust had gemaakt. Maar die ééne... ja, dat kon haast niemand wezen, dan dat aardige levendige vrouwtje, dat ze nu nog wel eens ontmoette op ’n partij in de societeit of in private gezelschap. Zij dacht eraan haar uit te hooren, overtuigd, dat het jong en overmoedig schepseltje al heel gauw zou laten doorschemeren, wat ervan was; maar het boezemde haar te veel afkeer in; c’était fini nu, dacht ze, en onwillekeurig zuchtte ze diep, het was nu zóó goed, dat niets bedorven mocht worden. Aboe Bakar, zeer ontevreden over zichzelven, nam onder het naar huis gaan ook een besluit. Eerst had hij zoo lang gedraald om een tweede vrouw te nemen bij Minah, wijl hij bang was voor scènes; nu had in den laatsten tijd die zondige en met het heilige boek geheel strijdige relatie hem ook al van dat plan teruggehouden,—hij had nu, dacht hij, een goed voorbeeld in het flink gedrag van Nora; hij zou die relatie afbreken en een mooie jonge, inlandsche vrouw erbij nemen. Als hij eens informeerde bij de inlandsche ambtenaren en hij gaf er flink geld voor, dan zou er wel gauw een te vinden zijn; hij zou het dan maar dadelijk doen, en hij nam er een rijtuig voor; geen gewoon karretje of een dos-à-dos, maar een mylord. Het was in ’t geheel niet moeilijk; de eerste de beste, die hem met veel betoon van hartelijkheid en onderscheiding ontving, kende er wel een, die een mooie dochter had en haar graag als vrouw aan den rijken hadji wilde afstaan. Maar eerst moest hij haar zien. Zij was niet, als Minah in vroeger jaren, een kind van het binnenland, donker, sterk, in volheid van lucht en licht opgewassen, met hard, veerkrachtig vleesch,—zij was meer een kasplant, heel licht van huid, bij blank af, zacht en poezelig; met iets kwijnends in de oogen en sentimenteels in het gezichtje; maar zoo mooi van vormen en begeerlijk van persoon in haar wiegelenden gang, lengang-lengang door het huis, dat het Aboe Bakar voor de oogen schemerde. Zeker, hij wilde haar hebben, heel graag! Maar het zou niet behoorlijk zijn geweest, als hij iets van zijn begeerte had doen blijken; langzaam ging hij heen, uitgeleid door den vader, die hem voorstelde over deze „zaak” nog eens te komen praten. En als altijd bij zijn persoonlijke aangelegenheden, praatte hij er ’s avonds over met zijn compagnon op het bankje voor diens huis. „Ik ben bang, dat ik te veel van haar zal houden,” zei Aboe Bakar. „Men kan nooit te veel van een vrouw houden,” meende Pa Djalil. „Niet? waarom niet?” „Het wordt vanzelf wel minder; ten slotte gaat het heelemaal over.” Maar Aboe Bakar schudde het hoofd; neen, dat was het niet; hij wist heel goed, dat het niet altijd was als in het begin; neen, dat bedoelde hij niet. „Wij mogen meer dan één vrouw hebben.” Pa Djalil, die den nadruk op mogen niet snapte, glimlachte om het onnoozele gezegde; alsof een kind niet wist, dat een orang selam dat mag! Wat leuterde Aboe Bakar hem, ouden man, nu aan de ooren? „Maar wij mogen de een niet meer liefhebben dan de andere.” „Waarom niet?” „De koran verbiedt het.” „Och kom,” zei Pa Djalil ’n beetje knorrig, nu zijn compagnon weer kwam aandragen met den koran. „Het is niet mogelijk.” „Betoel, het staat er,” verzekerde Aboe Bakar met den grootsten ernst; „wie zijn eene vrouw liefheeft boven de andere, zal op den dag der opstanding met ongelijke billen verschijnen.” Pa Djalil keek hem aan met wijdopen oogen; een oogenblik verstomd; toen riep hij met een hooge stem: „Bilang apa?” En toen Aboe Bakar het had herhaald, sloeg hij met een harde klets de vlakke handen op de knieën, en schoot in een luiden lach, zooals ’t hem in jaren niet was overkomen, met daar tusschen een herhaald, terlaloe, terlaloe, pantatnja tida rasa; en dan lachte hij weer voort, tot hij met de punt van zijn baadje zich de tranen van ’t gezicht veegde. Aboe Bakar lachte niet mee; hij ergerde zich, en ook was, vond hij, luid lachen ongepast, als men ernstig sprak over het heilige boek. „Het is Soerah IV....” begon hij weer met overtuiging. Maar de oude liet hem niet uitspreken. „Schei uit,” riep hij, „ik wil er nu niets meer van hooren; ik zeg u, laat dat alles loopen en doe wat ieder onzer doet en door iedereen wordt goedgevonden. Er zijn geleerde menschen, die alles in den koran napluizen, dat weet ik al veel jaren; de één zegt het is zus en de ander het is zóó, maar het verandert niets aan wat wij allen, goede Mohammedanen, doen, en wat onze vaders en grootvaders hebben gedaan. Laat de geleerden twisten, zeg ik u; wij handelen in koeien en schapen.” „Ik ga naar huis,” zei Aboe Bakar, „het mag wezen, dat je volgens de menschen gelijk hebt, maar het staat duidelijk in het boek; ik kan het laten zien.” „Ik wil het niet zien.” Zoo scheidden zij zonder boosheid; Aboe Bakar een weinig gekrenkt, omdat het beetje koran-wijsheid, dat hij van den penghoeloe had, die hem leerde vóór zijn tocht naar Mekka, dus werd miskend door een niet onderwezen man; Pa Djalil ernstig ongerust over den geestestoestand van zijn compagnon; daar pikirde hij nog lang over; hij had het in zijn leven meer bijgewoond, dat een mensch gek werd door te veel te denken over den godsdienst, en hij vreesde, dat Aboe Bakar al een aardig eind op weg was. Dat kwam, dacht Pa Djalil, van dat veranderen van godsdienst. Als men in een religie was geboren, gelijk hij zelf, nam men al die dingen zoo zwaar niet op; men deed gelijk zijn vrienden en familieleden en bemoeide zich niet met de rest. Maar zij, die overgingen van het een op het ander, maakten zich noodeloos druk over dingen, waaraan een ander nooit dacht, en zij wilden van alles het fijne weten. Nu, wanneer die Aboe Bakar eens gek werd, als hij op reis was om vee te koopen met een groote som geld, wat dan? Dan was het geld weg! Pa Djalil zuchtte diep bij de enkele gedachte aan zoo iets, en daar het koel werd in de avondlucht, trok hij z’n baadje dichter om zich heen en nam wat obat. VEERTIENDE HOOFDSTUK. GELDELIJKE VERWIKKELINGEN. Het was een lange conferentie, die Aboe Bakar had met de mannelijke familieleden van zijn aanstaande tweede vrouw. Over het godsdienstig bezwaar had hij zich heengewerkt; er stond toch ook in den koran, dat men alleen dan geen tweede vrouw moest nemen, als men vreesde onrechtvaardig te zullen zijn; nu, dat zou hij niet wezen tegenover Minah; zij was wel een erg onsmakelijk mensch geworden, en dat werd erger met den dag, nu ze wist wat er gebeuren zou en zich er aan doodergerde,—maar hij zou ’t haar nooit aan iets laten ontbreken en haar nooit anders slaan, dan wanneer ze het overeenkomstig den koran verdiende. En verder zou hij een grooter huis betrekken met betere, mooier gekleurde kelamboes voor deurgordijnen en nieuwe van kant voor de bedden; en hij zou ’n paar zindelijke dienstboden zoeken om voor alles te zorgen; en nieuwe fijne matten voor den vloer; andere tafels met marmer; mooie gebeeldhouwde stoelen; nieuwe kussens en bultzakken; ook zou hij veel reukwerk koopen om te branden, en voor het haar. Dat alles nam hij zich voor te doen,—maar onrechtvaardig wezen tegenover de moeder van zijn zoon,—neen, dat niet. Op die lange conferentie werd niet veel gesproken. In het midden der pendoppo zaten ze bijeen, ieder op een mat, de beenen gekruist onder het lijf, het rookgerei in waterglazen om hen heen; en nu en dan werd er iets gezegd over de huwelijksgift, die Aboe Bakar zou schenken aan zijn tweede vrouw in den zak haars vaders. Het bedrag werd, meende de patiënt, akelig hoog opgevoerd; de honderd dinars uit den koran, haalden er, dacht hij, volstrekt niet bij; maar telkens als hij lang aarzelde, zag hij toevallig rechtuit in een vertrek, waartegenover hij zat, de jonge mooie aanstaande, hetzij komen of gaan; en dat maakte hem dan weer williger. Toch was het niet zoozeer de hooge huwelijksgift, waarover zij het dien avond eens werden, die diep in Aboe Bakar’s geldkist greep; het was ’t nieuwe voornamere leven, dat hij tegemoet ging. Minah was, meende hij, nu in het geheel niet meer te vertrouwen, en daar hij, ondanks de dreigende ongelijkheid, heel veel gevoelde voor Dailah, zijn tweede vrouw, hield hij ze zooveel mogelijk van elkaar af; en hij kreeg er ook tal van inlandsche familieleden bij, deftig ambtelijk, maar altijd arm. Wat niet wegnam, dat hij nog in aanzien steeg door bezoeken van aangetrouwde ooms en neven, die achter zich oppassers hadden, pajongs dragend met een vergulden rand. Hij was in die rol al heel gauw thuis, hen met buigingen en beleefdheden ontvangend, maar direct klagend over den slechten tijd en de weinige winsten, die hij maakte; want hij wist wel, dat ze altijd geld kwamen leenen, en wanneer zag men dat terug! De waarheid was, dat hij, ondanks zijn tweede huwelijk, dubbele huishouding en arme aanverwanten, met den veehandel gelukkiger was dan ooit. Njai Peraq kwam nooit in zijn huis; de zuster was getrouwd en de in het geheel niet adellijk uitziende Boudrin de Chatonville wilde, nu hij een betrekking had, van geen ondersteuning door den islamitischen zwager meer weten. Bram was een Pechvogel; hij verdiende geld genoeg met een karrenverhuurderij en met allerlei knoeierij voor inlanders, maar hij was „een minnaar van het spel, voornamelijk van de kaart,” en dat bracht hem vaak in ongelegenheid. Hij werd, net als wijlen John Silver, zenuwachtiger met den leeftijd; Aboe Bakar stiller, teruggetrokkener, devoter. Door zijn schoonvader was hij in aanraking gekomen met een priester uit het binnenland, en die bezocht hem vaak. Dan hielden zij lange gesprekken over den koran, en Aboe Bakar schokte dat meer en meer in zijn oude stellingen; langzamerhand begon hij in te zien, dat er geen andere uitverkorenen konden zijn, dan de ware geloovigen; dat alle anderen kafirs waren. Zacht sprekend, den tasbih door de hand latende glijden, zaten ze weer bijeen, in de ruime houten voorgalerij van Aboe Bakar’s nieuwe huis, op een lage bank in een hoek bij ’n klein tafeltje; het lamplicht brandde rossig flauw; de scherpe lijnen op het gezicht van den penghoeloe in een lijst van aan de wangen kort geknipt wit haar, puntig uitloopend aan de kin, krompen of zetten uit in het dringend betoogen; de slimme kleine oogjes blonken lichtend onder de ruige grijze wenkbrauw; de groote gladgeschoren bovenlip met den haviksneus erover en de mond, ingevallen eronder als een groef met verticale rimpels daarop, door de leegte van tandeloosheid eronder, gaven iets diabolieks aan het masker, tegenover het goedig donker gezicht in een profusie van grof blauwzwart haar tegenover hem. Een driftige hand lichtte de neergelaten keré op. „O, heb je gezelschap,” zei Bram, zich vlug tusschen de opening naar binnen werkend. „Het is anders maar een oogenblik.” Aboe Bakar liet niet blijken, dat hem dit bezoek onaangenaam verraste. Hij stond op, en stelde met groote deftigheid de „heeren” aan elkaar voor; met een vertoon van vriendelijkheid gaven Bram en de priester elkaar de hand; zij zagen elkaar even maar in de magere tronies en kregen geen van beiden een pleizierigen indruk. Bram kwam spreken over paarden; hij had een prachtig span bijeen gekregen, heel toevallig en erg goedkoop. „Je kunt het krijgen voor wat ze mij kosten,” zei hij tegen Aboe Bakar, „het is te geef.” En hij beschreef de paarden en hun teekens. Maar Aboe Bakar had er geen zin in. „Mag ik ze eens komen zien?” vroeg de penghoeloe, een groot liefhebber. „Zeker; maar u kunt ze voor dien prijs niet krijgen; met hem is dat wat anders; aan hem zou ik niet willen verdienen.” „Laat ze den penghoeloe zien,” zei Aboe Bakar zacht, „en geef ze hem voor wat hij wil betalen.” Daar had Bram verduiveld weinig lust in, maar weigeren kon hij niet; hij knikte dus toestemmend, grimmig schuinoogend naar den vreemden bezoeker. „Ik wou je nog wel even apart spreken,” zei hij. En toen Aboe Bakar, na een excuus aan den penghoeloe, met hem buiten was, zei hij: „Ik moet je voor dien kerel waarschuwen, Adam. Hij is een echte patser, en bij het bestuur vertrouwen ze hem ook niet.” „Hij is een braaf godvreezend imam, en als men kwaad van hem spreekt, geloof ik, dat men lastert.” „Wees nu niet gek,” hernam Bram kwaadaardig; „ik zeg je, dat hij een gemeene vent is. Je hebt trouwens zijn tronie maar aan te zien.” „Ik zeg je,” en ditmaal was Aboe Bakar werkelijk zeer boos, „dat hij een goed mensch is.” „Nu,” hernam Bram, ook erg uit zijn humeur, „ik herhaal, wat ik je jaren geleden al heb gezegd: vroeg of laat zal je hun dupe worden. Bonsoir!” Toen hij nijdig wegliep, verdwijnend in het avondduister, waarin het erf wegzonk, keerde Aboe Bakar zich zuchtend om en stapte het galerijtje op. „Is hij uw oudere broeder?” vroeg de penghoeloe. Toen Aboe Bakar toestemmend antwoordde, streek de oude zich met een bedenkelijk gezicht over het voorhoofd en zei toen met een sinister lachje: „Men mag geen kwaad spreken, maar in den koran staat, dat er vroolijke en bedroefde aangezichten zullen zijn den dag der opstanding.” Ofschoon Aboe Bakar wel begreep wat de priester wilde zeggen, gaf hij er geen weerwerk op. Hoe konden toch, dacht hij, goede menschen op het eerste gezicht zóó tegen elkaar zijn ingenomen! Want Bram was goed en hij hield van hem; en de penghoeloe was een hoog en heilig man; aan den een dankte hij zijn geld, aan den ander de toenemende onderscheiding, waarmee hem de menschen tegenwoordig behandelden; hij kon het zien op straat, als ze hem groetten, in ’t voorbijgaan, en diep inbogen om zijn hand te kussen; ook werd hij genaakbaarder voor de Arabieren, sedert hij zooveel omging met den penghoeloe... VIJFTIENDE HOOFDSTUK. MEN KAN GEEN PRIESTER EN KOOPMAN ZIJN. Het deed Aboe Bakar leed, dat Pa Djalil met den dag minder vriendschappelijk werd. Wel ging hij nog ’s avonds met den oude over zaken spreken, maar het vlotte niet zoo goed, en Djalil had allerlei aanmerkingen. Eens had hij beproefd te reageeren op de gewoonte van zijn compagnon ’s avonds obat te nemen,—hij dacht daar, voor zichzelf, allang niet meer aan, en schaamde zich de herinnering—maar dat was hem slecht bekomen. Nu had hij zorgen over dit alles en hij stortte zijn hart uit voor den penghoeloe, die heel lang zweeg, nadat Aboe Bakar had uitgepraat. Eindelijk zei hij: „Pa Djalil is zwak; hij is geloovig, maar onwetend; daarom zal hem wellicht vergeven worden, dat hij zondigt tegen den koran. Gij hebt hem vermaand en uw plicht gedaan; tracht geen macht over hem uit te oefenen; zoo hij volhardt, wend u van hem af.” „Ik kan niet; wij hebben samen een belangrijken handel.” „Dat weet ik. Misschien kunt gij het eene doen zonder het andere na te laten.” Aboe Bakar begreep het niet, en toen de priester dat uit zijn stilzwijgen afleidde, ging hij voort: „Het is niet goed, dat gij dien handel drijft, zooals gij doet. Het is geen werk voor u, die de schriften beoefent en wellicht een uitverkorene...” En op het nederig gebaar vol bescheidenheid van den ander: „Ik zeg niet dat het gebeuren zal; maar de werken zijn het water, dat de plant doet groeien.” „Als ik wist hoe ik doen moest.... Het is zoo moeilijk.... Hij houdt onze boeken.... Hoe krijgt men zulke zaken uit elkaar!” „Niet noodig. Gij drijf een handel in vee; gij kunt u neerzetten in de binnenlanden en daar koopen en naar hier zenden. Een ander zou hier uw werk kunnen doen.” Het was een goed idée, vond Aboe Bakar; wel had hij geld genoeg om van te leven, meer zelfs dan hij noodig had; maar hij durfde eigenlijk met een voorstel om zich terug te trekken niet bij zijn ouden compagnon aankomen. „Er zijn,” ging de penghoeloe voort, „bij ons in de buurt kleine landerijen, mooi gelegen, waarop men een goede woning kan laten bouwen; het hout is goed en goedkoop, de bamboe en de atap ook, de menschen kunnen beter huizen maken dan hier.” „Als ik zoo iets gedaan kon krijgen, zou ik graag willen.” „Langzaam aan; men moet zich niet haasten. Spreek er over met dien Djalil. Hij zal wel willen.” Ze gingen er verder over door op die manier, en bij Aboe Bakar was het reeds gerijpt tot een bepaald plan; het lachte hem toe, daar in de binnenlanden rustig te leven; niet van huis te moeten voor zaken, en zich ’t hoofd daarmee niet te moeten breken; voortdurend om te gaan met den penghoeloe, om een man te worden als hij, vroom en geleerd in den koran. „Nog iets moet ik u zeggen,” zei de penghoeloe bij het scheiden. „Wees voorzichtig voor uzelven tegenover uw vrouw Dailah.” Aboe Bakar schrikte. „Voor Dailah?” „Ik vrees dat ge te veel van haar houdt; men moet zijn hartstochten bedwingen; zich geen afgod maken van eene vrouw.” Verlegen keek Aboe Bakar voor zich: het was waar; hij was dol van zijn tweede vrouw, en hij keek in ’t geheel niet om naar Minah, die voor weinig meer telde in het huis, dan een noodzakelijk kwaad; voor minder dan een slavin. Zij had haar partij gekozen, naar het scheen, en leefde haar eigen leven in luiheid en buurtpraatjes. In stilte bewonderde Aboe Bakar den priester, die dat alles scheen te begrijpen en te doorzien. Tot laat in den nacht bleef hij bidden. Wat was het toch moeilijk zóó te leven, als men moest! Maar hij zou het in dit opzicht beproeven; dàt nam hij zich ernstig voor. Ook met Pa Djalil zou hij spreken over zijn plan om Batavia te verlaten; te gaan wonen in de binnenlanden en niettemin te blijven in de zaken. Den volgenden avond, toen ze afgedaan hadden met hun loopenden handel, zittend op het bankje, begon hij erover; de oude liet hem uitpraten. „Ik moet daarover denken,” zei hij, en een minuut of wat later: „Ik geloof niet dat het gaan zal.” „Waarom niet?” „Men kan geen twee dingen tegelijk doen. Wie handelaar is, moet dat ook zijn zonder iets anders. Ik heb allang begrepen, waarheen ge wilt. Ga uw gang, het is misschien beter voor u. Voor mij is het wat anders; voor mij is het niet beter een compagnon te hebben op die manier.” „Wel,” hernam Aboe Bakar, „als wij van elkaar af kunnen.” „Waarom zouden wij niet? Ik heb de boeken duidelijk gehouden en bij tot vandaag. Het is gemakkelijk te zien, wat wij in de zaak hebben op het oogenblik, de eene helft is mijn aandeel, de andere het uwe.” Het griefde Aboe Bakar toch dat de oude blijkbaar zoo weinig prijs op zijn medewerking stelde, en Djalil, toen hij dat hoorde aan het zwijgen van zijn compagnon, zei goedig: „Het spijt me dat het zóó loopt, maar het is niet anders. Ge spreekt tegenwoordig altijd over den koran en ik weet er maar weinig van, doch er staat toch ook in, dat niemand twee meesters kan dienen...” „Soerah XXXIX...” begon Aboe Bakar onwillekeurig. „Het kan me niet schelen; ik weet van geen soerah,” viel Pa Djalil hem in de rede, „maar je hadt moeten begrijpen, dat men geen priester en koopman kan zijn tegelijk; men doet dan toean Allah te kort of zijn deelgenoot.... Voor mijzelven zou het minder zijn, maar als goed Mohammedaan mag ik het eerste niet toestaan.” Van den spot, van het sarcasme voelde Aboe Bakar niets; hij was zoo vlug niet van geest; niet slim genoeg daarvoor; hij had een waarheid gehoord, en erkende die; alleen: de penghoeloe had het mogelijk gevonden, en die kon het in zulke dingen toch niet mis hebben. „Dus je wilt niet,” zei Pa Djalil met een zucht, „het is zooals ik gezegd heb en niet anders.” ZESTIENDE HOOFDSTUK. EEN LISTIG MENSCH. In de oogen van den penghoeloe lichtte het kwaadaardig op, toen Aboe Bakar hem vertelde, hoe het verloopen was bij Djalil. Hij kende dat volkje! Met een eerlijk maar dom individu, dat wat overhelde naar den fanatieken kant, kon men doen wat men wilde; dat was een werktuig in de hand van een man als hij. Maar zoo’n oude geslepen patser, als die Djalil, liep er niet gemakkelijk in; met zóó een moet men voorzichtig zijn. En òf hij reden had tot voorzichtigheid! Hij stond aan het hoofd van een uitgebreid geheim genootschap; zij hielden vergaderingen in missigits, zelfs in de bosschen ’s nachts; zij hadden bergplaatsen van wapenen en oorlogsgewaden; zij hadden al lang den „heiligen oorlog” gezworen tegen de kafirs; maar het was alles nog onrijp, hoofdzakelijk wijl ze geen geld hadden. Een enkele onvoorzichtigheid en alles zou hier verloren gaan. „Indien het Gods wil is,” fluisterde de priester op zachten onderworpen toon, „zal het Pa Djalil wèl gaan.” „Ik hoop het,” zei Aboe Bakar, „hij is altijd eerlijk en trouw geweest in onze zaken.” „Dan zal zijn belooning ook niet verloren raken. Ik vertrek met den eersten trein morgenochtend. Zal ik ginder een woning voor u zoeken?” „Heel graag. Ik reken dezer dagen met Djalil af; dan heb ik nog enkel mijn huizen.” „Verkoop ze; trek u terug uit al die nietige dingen. Wat baten zij u? God zal hem beloonen, die het land verlaat om zijn zaak te omhelzen.” Aboe Bakar mocht den penghoeloe naar het station brengen. Tusschen de bedrijvigheid der beambten, zaten de inlanders, die op reis moesten, op hun barang of stonden ernaast op den gelen cementvloer van het perron; droomerig in den nog vroegen morgen, keken zij voor zich uit met onverschillige gezichten, naar het rangeeren van den trein; het haastig heen en weer gevlieg van de daarbij dienstdoende machine, wier drukte en snelle geluiden zoo afstaken bij de algemeene kalmte der oostersche omgeving. De penghoeloe en Aboe Bakar verschenen in hun Arabische kleeding, en al de aandacht van het inlandsch publiek was voor die statige mannen, zoo mooi gekleed en die in hun langzaam en deftig opwandelen, veel hoogere wezens schenen, dan de weinige Europeanen in hun witte jasjes hier en daar met elkaar pratend in nonchalante houding. Niemand had daar zoo’n sentiment voor, als Aboe Bakar; dàt deed hem zoo’n genoegen, die soort van grootheid; dáár behoefde ’n mensch geen vreemde talen en geen wis- of andere kunde’s voor te leeren op de schoolbanken; dáár had je maar voor naar Mekka te gaan, wat uit den koran te leeren, en zich te kleeden. Maar daarvoor moest je hebben die rustige deftigheid en die aangeboren superioriteit in houding en manieren, die hijzelf vond, dat hij in hooge mate bezat. Behaaglijk zag hij rond over de hoofden, onder het praten met den priester. „Dat de ijdelheid ons niet omtrent God bedriege; laat ons enkel dankbaar zijn,” zeide deze. Daar had-je het weer! Wat was het toch een wonder! Het was, dacht Aboe Bakar, of de priester iemands gedachten raadde. Het stemde hem onderworpen; hij nam afscheid met de grootste eerbieds- en onderdanigheids-betuigingen, die de aandacht trokken der inlanders en hen op een afstand even deden wachten, tot de heilige mannen gereed waren. Hij kreeg het druk na dien tijd; de afrekening met Djalil viel hem zeer mee, maar duurde toch nogal lang; want die moest geld opnemen; hij had wel altijd veel verdiend, zoo goed als Aboe Bakar, maar hij had een menigte dochters, en die hadden weer veel zoons en dochters, en zij leefden allen van hem! Zijn huizen verkocht Aboe Bakar prachtig; voor veel meer, dan ze hem hadden gekost. Maar met zijn pogingen om geld uit te geven, lukte het minder goed. Hij wou zijn zoon bij een Europeesche familie in den kost doen, want dàt was nu eenmaal zijn idée: men moest Hollandsch kunnen spreken, en dat kon men niet leeren, zooals het hoort, dan in het huis van pur sang Hollanders; maar de families, bij welke hij deed navragen, hadden bezwaren; zij wilden hun eigen kinderen niet blootstellen aan het zedenbederf door zoo’n inlandschen jongen, met wien ze als met ’n broer zouden omgaan; en de families die ervan gehoord hadden en Aboe Bakar, den rijken hadji, lieten polsen, die stonden hem niet aan. Dus vorderde hij niet. Voor Bram wou hij een aandeel koopen in een bestaande goede zaak, wat hij dacht dat met geld altijd te doen was; maar de goede zaken bedankten er tot zijn groote verwondering voor, wijl ze nooit, op zulk een manier, iemand verlangden als deelgenoot, die volstrekt geen verstand van het vak had en weinig of geen administratieve kennis; en van de zaken, die dat wèl wilden, die zelfs met brieven en bezoeken er bij hem op aandrongen, zei Djalil, van al die dingen bijzonder op de hoogte, dat ze boesoek waren. Wat was dat lastig! ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. WACHT U VOOR ZULKE VRIENDEN. Met groote stappen liep Aboe Bakar een zonnig pad op, parallel met den grooten weg naar de bovenstad; in de verte zag hij de woning van Bram; het nieuwe lichtroode pannendak op het houten huis, hel in de zon afstekend tegen het dichte donkere groen van groote mangaboomen op het erfje. Toen hij het hekje binnenstapte, zaten ze daar allen op wipstoelen; Bram in slaapbroek en kabaai in een luierstoel. Een kapotte dos-à-dos scheef overhellend stond terzij van het voorerf; het was de eenige stoffeering. Njai Peraq zag hem niet; een oogziekte had haar ’t gezicht benomen; zij zat nu maar stil op de mat in het galerijtje over dag, een enkel maal naar achter scharrelend, als ze wat eten wou of zoo. „Bonjour!” riep Bram al uit de verte. „Hoe gaat het? Huizen verkocht, hè? Bom duiten verdiend, ja? Je bent toch ’n gelukkige pisang! Ik wou, dat ik ook maar Mohammedaan was geworden!” „Het is nog niet te laat!” „Juist wel!” „Nooit, dan op het sterfbed,” zei Aboe Bakar met overtuiging. „Dat denk-je maar,” spotte Bram. „Neen, amice, daar komt nu niets meer van; toen was toen en nu is nu.” „Weet-je, dat ik een landje heb gekocht?” „Dat heb ik gehoord.” „Ik ga er rustig wonen; uit de zaken heb ik me ook teruggetrokken.” Bram knikte; Pa Djalil had hem er alles van verteld. „Het geld voor moeder en voor jou heb ik in de bank gebracht.” „Waarom niet hier?” vroeg Bram, eenigszins geraakt door het onverholen wantrouwen. „Omdat het beter is; het is voor een jaar; elke maand kan-je het ontvangen voor moeder en voor jou. Hoe gaat het in den laatsten tijd?” „Och, là là! Smerig volk, die dos-à-dos-voerders. Kerels zetten me geregeld af. Brengen nooit thuis wat ze schuldig zijn. Altijd dit of dat.” „Hoeveel dos-à-dos heb-je nu?” „Drie, en twee karretjes; tien paarden in ’t geheel, als er een ziek is of een kerel niet binnen, staat één voertuig stil.” „Ja... Dat heb je me onlangs ook geschreven... Er is dezer dagen paardenvendutie... Koop er ’n paar bij.” „Kan niet, heb geen crediet,” riep Bram lachend; hij had zich die manier van spreken tegenwoordig aangewend. „Als ik bied, zij roepen: „kontan!” „Koop maar op mijn naam; ik zal een qualificatie geven.” „En de duiten?” Aboe Bakar lachte goedig. „Maak je niet bezorgd; wij zijn nog lang niet quite.” Daar zweeg Bram op; hij vond het altijd een pijnlijk onderwerp; het stond nu eenmaal bij hem vast, dat het met de verdeeling der erfenis niet anders dan plichtmatig was toegegaan onder hen als broers en zusters, dat Aboe Bakar hem nu hielp, vond hij heel natuurlijk, hij zou het immers ook gedaan hebben, als de toestand andersom was geweest. Maar wat hem hinderde was, dat Aboe Bakar volhardde in het idée bij die verdeeling een aalmoes te hebben gekregen, welke hij nu moest teruggeven; dat hij hem, Bram, meer beschouwde als een crediteur, dan als een broer. „Ik hoop, dat het je hier bevalt,” ging Aboe Bakar voort. „Hier in deze tampat? Wis en waarachtig bevalt het me. Goeie boel hier. Lekker wonen, frisch en droog.” „Dat doet me pleizier. Ik bedacht te laat, dat ik had vergeten daar eerst naar te informeeren. Het was dom van me.” „Wat informeeren?” vroeg Bram verwonderd. „Waarom?” „Ik heb ’t huisje en erf voor je gekocht.” „Voor mij gekocht?” vroegen Bram en diens inlandsche vrouw in één adem, maar in diverse talen. Aboe Bakar knikte en stond op. „De akte van overdracht en de andere stukken krijg je morgen. Ik moet nu weg, want ik heb meer te doen. Voor ik heenga, kom ik nog goeien dag zeggen. Ik hoop, dat je veel geluk hier hebben mag. Slamat tinggal.” Bram greep de zware hand in zijn magere knokken en kneep haar met kracht; ontroerd, de tranen in de oogen, bleek en zenuwachtig. „Adam,” zei hij dringend, „geloof me, blijf hier; ga niet naar boven, ga niet naar dat vervloekte land; ik heb een voorgevoel.” Maar Aboe Bakar schudde het donker baardig hoofd, gekroond met den grooten witten tulband. „Gij wilt het goede beletten Bram, door kwaad te denken en te spreken van hen, die ge niet eens kent. Als Mohammedaan zoudt ge het niet doen.” „Niet ken!” riep Bram opgewonden uit. „Of ik hem ken, dien...” Met de hand hield Aboe Bakar als het ware het scheldwoord terug, dat hij verwachtte aan het adres van den penghoeloe; hij vergiste zich in zoover, dat het geen banaal scheldwoord zou geweest zijn, doch iets heel anders. Bram zelf schrikte ervan; bijna had hij iets verklapt, dat hij geheim moest houden. De waarheid was, dat hij niet alleen een dos-à-dos-verhuurderij hield, maar soms ook als spion in dienst was der politie; en nu was deze er juist achtergekomen, dat er iets heel leelijks broeide in de streek, waar de penghoeloe woonde, en dat die daarbij was betrokken, ja eigenlijk zoo wat aan het hoofd moest staan. Hoever het zich uitstrekte wist het Bestuur nog niet, maar aan Bram was ook iets ter onderzoek opgedragen, en daardoor was hij achter meer gekomen. „Enfin,” zei hij met een zucht, „ik hoop er voor jou het beste van; ik dank-je voor je goedheid, en ik wensch je veel geluk.” Eerbiedig groetend boog Aboe Bakar voor zijn blinde moeder, en lang zat hij dichtbij haar neergehurkt op de mat, zacht met haar sprekend, haar oude hand in de zijne, terwijl de inlandsche wederhelft van Bram door allerlei joolgezichten tegen hem te trekken, stil haar vreugde vertolkte over het nu in eigendom hebben van hun huisje. Toen hij naar huis terugliep, denzelfden weg dien hij vroeger was gegaan, had hij een groot verlangen; hij wou, dat hij al buiten zat, uit de soesah van het opbreken en verhuizen; hij moest erkennen, dat Minah, zoo slordig en vuil ze geworden was, goede diensten deed; Dailah.... kasian, dacht hij. Neen, zij werkte niet; daar was geen quaestie van; hij had het ook niet willen hebben; de penghoeloe had hem wel gewaarschuwd niet toe te geven aan zijn groote liefde voor zijn tweede vrouw; en hij had ook wel getracht matiger te zijn—maar dan kon zij hem met haar groote zwarte oogen zoo vreemd aankijken; eens zelfs had ze gepruild, als een kind; en gezegd, dat hij niet meer van haar hield, dat hij maar naar Minah moest gaan of een andere vrouw nemen; toen was hij bij haar gaan zitten, den arm om haar zacht, lenig lichaam; zijn oogen had hij laten gaan langs de zachtgolvende lijn van haar mooien haast blanken hals naar de fijne schoudertjes en de opglooiende buste; zijn krachtig lichaam, trillend van begeerte, was tegenover zijn zwak willen direct de baas geworden en.... gebleven. Neen, Dailah moest niet arbeiden; zich niet vermoeien. Hij zocht geen andere aardsche genietingen; hij kon, zoo dacht hij, leven in matigheid en zonder buitensporigheden, zich wijdend, zooals hij tot nu toe deed, aan zijn zaken en den godsdienst, of wel, zooals hij nu voornemens was, aan den godsdienst alleen; maar die eenige, hem dan toch wettig geoorloofde levensvreugd kon hij niet ontberen; dàt zou hem te machtig zijn. Thuis vond hij tot zijn verwondering Djalil bezig den boel te beredderen, alsof het voor hemzelf was; hij had een soort inventaris gemaakt van de meubelen. „Laten we het maar taxeeren,” zei hij, „dan neem ik het van je over.” „Wat wil je ermee doen?” „Och, er zijn er bij mij zooveel, die van alles noodig hebben, en er komen er altijd bij. Nu gaat weer een kleinzoon van me trouwen.” „Heel graag; taxeer ’t maar zelf; zooals je doet is het goed.” „Ik heb leege kisten laten brengen en ben aan het pakken gegaan; jullie schoot niet op.” De oude mandoer was bij den veekooper weer bovengekomen; hij kon het niet aanzien, dat er zoo op de inlandsche manier met den boel werd omgesprongen; dáárvoor had hij te lang in een Europeesche toko gewerkt. Aboe Bakar stond er werkeloos bij, met verbazing toeziende, hoe netjes Djalil alles boenkoesde; met hoeveel tact hij de kisten pakte, zoodat er niets kon schudden of breken. En verlegen met zijn eigen hulpeloosheid, liep Aboe Bakar telkens eens links en rechts, als een August de Domme aandragend, wat voor ’t moment niet noodig was, uit de enkele zucht om er niet zoo heelemaal voor niets bij te staan. Het was een nare tijd; hij dankte God, toen er een eind aan was, en hij uit de voorgalerij zijner nieuwe landelijke woning, die voor zijn rekening de penghoeloe heel aardig had ingericht, op de balustrade leunend genoot van het frissche berggezicht vol schilderachtige afwisseling. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. TOENADERING TUSSCHEN DE VROUWEN. Zacht ruischte de rivier aan in een klein grijs gewriemel van golfjes, brekend op, glijdend over de uit haar ondiepe bedding opstekende rolsteenen; de oever omzoomd met het groote donkergroene blad der lage pisangs, het bruinig grauw der atappen daken er doorheen kijkend, de slanke gladde stammen der klapperboomen erboven uit, zwaaiend in den wind het hard geglinster hunner bladkronen; en daarachter tegen het sterk ophellend terrein, een dicht bosch van allerlei boomen, aanplant en wild hout, in veelvuldige nuances van eenzelfde kleur,—een reusachtige symfonie van groen; hier en daar, als ertusschen geslagen, stukjes bibit-sawah, heel teer, bij geel af; en op den achtergrond de zware donkere massa van het gebergte, te veraf al voor het merken van schakeeringen; te dichtbij voor het blauwschijnen; een sombere muur van grillig dessin met opkomende en verdwijnende strepen invallend licht; de breede kroonlijst van toppen in massale slingerlijnen, als gesneden uit de blauwe lucht. Aboe Bakar zag het zoo niet; hij onderging alleen de stemming van het geheel en dat, vond hij, deed hem goed, maakte hem zoo rustig en kalm, als hij bij voorkeur was; dreef elke gedachte aan zaken en gewone dingen weg uit zijn hoofd; het weinigje leven en bedrijf der inlanders in de rivier hinderde hem haast; dat was weer het alledaagsche mierenwerk; de mannen, drie, vier achtereen, langzaam en voorzichtig, voetje voor voetje goederen pikollend van den eenen oever naar den anderen, de vrouwen kleeren wasschend, het natte goed slaande op de rolsteenen; mannen, vrouwen en kinderen zich badend en hun behoefte doende alles in denzelfden stroom levend water; hier en daar een kleurige kain, als de eenige brekende punten in de groote omgeving van zachte tinten. Een hooge gil, hevig uit boven alles, de lucht vullend met schel geluid, in echo’s teruggeworpen door het gebergte, deed Aboe Bakar opschrikken uit zijn droomerig soesen; in de richting, die hij uitkeek, pluimde een driftig wolkje op boven het gebladerte, snel vervliegend; een witte wegwaaiende veer; door de openingen in het groen flikkerde, voortschietend, het blinkend koper der machine, de glimmende verfstrepen der wagens; grommend en brommend als een vertoornd dier, joeg in groote bochten de trein over de kronkelende berglijn. Om den hoek zijner nieuwe woning over het smalle omloopende pad kwam hem de penghoeloe verwelkomen; hij stond ook even stil, omkijkend naar den trein. „Het is toch mooi,” zei Aboe Bakar, hier ineens getroffen door iets, wat hij altijd had gehouden voor de meest eenvoudige en alledaagsche zaak ter wereld. De penghoeloe knikte. „Ja, het is heel mooi,” gaf hij toe; „maar toen het er niet was, en dàt ook niet,” wijzend op de telegraafdraden, „vond ik het er niet minder om.” Aboe Bakar begreep het niet. Waarom was het evengoed zonder spoorweg en telegraaf als met? Maar hij vroeg er niet naar, en de penghoeloe zei niets; daar had hij zijn goede redenen voor; hij toch schreef het toe aan dien spoorweg en die telegraaf, dat de onderdanigheid bij den inlander eruit ging, en dat niets meer geheim bleef; hij had in doodsangst gezeten, toen hij gehoord had, dat het door hem op touw gezette complot zoo wat ontdekt was; hij had bespeurd, dat men er hem op aankeek op „het kantoor,”—dat alles deden die spoorweg en die telegraaf. Mocht Allah hen vernietigen! Hij gaf zijn plan niet op; een jaartje uitstel was geen afstel. Daarbij moest hij geld hebben, en dat had hij niet. Dat was ook al de schuld van die nieuwigheden; opkoopers van nog te veld staand gewas scharrelden overal rond, en nauwelijks was de padi van het veld, of rrrt! weg was het grootste deel; vroeger was er voor een man als hij nog altijd wat te halen bij de bevolking,—tegenwoordig zat er geen wol meer aan; men kon even goed probeeren een klapperdop te scheren! Zoo dacht hij, langzaam voortschrijdend, over die zegeningen der beschaving, en nog, toen Aboe Bakar hem begroette, en ook terwijl deze hem vertelde van zijn laatste dagen te Batavia, zijn vertrek en de reis, luisterde hij maar met ’n half oor. Toen schudde de penghoeloe het hoofd met ’n paar rukjes, als om zich van zijn eigen gedachten te bevrijden, en levendig begon hij mee te praten over zaken; stukje voor beetje haalde hij eruit, wat hij hebben wilde, en toen hij van zijn stoel opstond, wist hij ten naasten bij, hoe zwaar Aboe Bakar woog. „De zon staat reeds hoog,” zei hij, opziende naar de lucht, deels bedekt met kleine witte wolkjes, die zich om den bergkam vereenigden tot een vervaarlijk groote dampkroon. „Wij moeten denken aan het gebed; het wordt tijd voor den tlohor.” „Waar?” vroeg Aboe Bakar. De penghoeloe strekte den langen, mageren arm uit: „Ginder achter die klappers in mijn kleine missigit. Ga mee.” Niets deed Aboe Bakar liever; hij zou heel druk naar het bedehuis gaan, stelde hij zich voor, dan zou hij spoedig een geloovige zijn, zooals hij wenschte er een te worden; hij was reeds aan zijn voorhoofd geteekend, door de aanraking in ’t gebed met den grond. En deze zijn lust was koren op des penghoeloe’s molen; hij nam hem mee naar zijn huis, of hij bezocht hem, en dan baden zij samen en zaten tot laat in den nacht zacht en met overtuiging te spreken over den koran, de soerah’s, de ajats en de djoet; en de heilige nachten brachten zij met modins en anderen heelemaal biddende door. Het hypnotiseerde Aboe Bakar meer en meer; hij veranderde van gewoonten; at en dronk weinig; werd magerder, sprak minder, was meer in zichzelven gekeerd, bemoeide zich minder met zijn huisgezin. En wat het sterkste was: er kwam verkoeling in zijn liefde voor Dailah; zij, den ganschen dag luierend binnenshuis in haar eigen vertrekken; zag met verbazing, hoe zich bij Aboe Bakar een metamorphose ontwikkelde, niet bevorderlijk voor haar huwelijksgeluk; zijn huid werd geler en tanig, en hij had zijn baard kort geknipt met een langen sik, wat hem foeileelijk stond. Er kwam ’n beetje toenadering tusschen haar en Minah; die had Dailah ook zeer verbaasd; die was integendeel heelemaal opgeknapt in het binnenland, en scheen nu niet meer zulk een hekel te hebben aan haar opvolgster. „Waarom ga je ook de deur niet eens uit?” vroeg Minah op een ochtend. „Ik ben het niet gewoon.” „Het is lekker buiten.” „Koud, ja?” „Gekheid; het is heel lekker. En dan, het is gezellig; je ziet nog wat, en je ontmoet menschen.” „Spreek je met anderen?” vroeg Dailah nieuwsgierig. Zij had sedert ze Aboe Bakar’s vrouw was, nog met geen enkelen vreemden man gesproken. Minah lachte hoonend. „Natuurlijk; waarom niet? Ik kan dat best doen; ik ben oud en leelijk.” Oplettend keek Dailah haar aan. „Je bent niet oud en je bent niet leelijk.” „Ouah!” riep Minah hoog uit, met een blijkbaar pleizier. „Betoel niet; de lucht hier is zeker goed voor je; ik vind je met elken dag jonger en knapper.” De dochter van den mantri op een kustplaats buiten, richtte zich op; zij was flink gebouwd en sterk; de zorg, die ze in den laatsten tijd aan haar toilet besteedde en haar reinheid nu, ineens, zoo afstekend tegenover haar vuilheid der laatste jaren, hadden haar opgeknapt; het dikke zwarte haar zat onberispelijk; zij was goed gewasschen met zeep; zij droeg propere en net gemaakte baadjes en mooie kains; zij zag neer op de andere, die achterover lag op de slaapmat, ongebaad nog en ongekamd, met verveling en vermoeidheid in de trekken en gemis aan kracht in de weeke blankheid van haar slap vleesch. En, als vrouwen, voelden ze heel goed, dat er iets was, waardoor de een er nu weer bovenop kwam, terwijl de andere bezig was onder te gaan. „Ik zie hem tegenwoordig maar zelden,” zei Dailah landerig. „Sta op, ga baden, kleed-je aan, en ga met me mee naar de passar,” drong Minah aan. Maar Dailah wou niet. „Ik ben te lui,” zei ze. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. MINAH OP EEN VERBODEN WEG. Minah drong niet verder aan dien dag; zij ging alleen naar den passar, die vrij druk was; zij bekeek van alles, bevoelde alle kains en batiks, nam alle galanterie-waren in de hand, rook aan alle vruchten om zich te overtuigen, dat ze gerijpt waren aan den boom; snoepte gesuikerde tamarinde; dronk een glas stroop met selassie; zond haar dienstbode naar huis met wat zij gekocht had en liep zelf den anderen kant uit. Door een deurtje in een hooge pagger kwam ze op een achtererf vol van allerlei bamboezen opstandjes met atap gedekt; de weinige tusschenruimte door pisangboomen nog grootendeels versperd; hanen en kippen kakelden er in koor; een jonge geit rukkend aan het touw, waarmee ze was vastgebonden, blaatte aanhoudend in klagelijk schel timbre; een dik erg bruin kind, met niets aan dan bloedkoralen armbandjes, zat, verlaten, op een baleh-baleh allerjammerlijkst te schreeuwen, tot de adem stokte, het een oogenblik stil was, en daarna opnieuw begon; een lauwe geur van plantaardigen afval steeg op uit de in den grond gegraven geulen tot waterafvoer: ’t was het achtererf van den penghoeloe. Minah liep over de smalle wegjes naar het hoofdgebouw; aan dien kant waren de vrouwenvertrekken; het houten huis, oud, bruinrood geverfd, aangedonkerd door den tijd, met zwarte lijsten om deur en vensters, grijs van stof en spinneweb, had iets sombers, door de onzindelijkheid verhoogd. De meubels waren ook zoo. Voor de deuropening, dicht, een donkerrood, helgeel gebloemd gordijn, frisch en nieuw uitziend, scherp afstekend bij het geheel; tafel, stoelen, banken en kasten oud, donker van vroeger japansch lakwerk, vol vegen en plekken van afgebrokkeld belegsel, de eens vergulde randjes in flauwe grijsgele streepjes nog maar zichtbaar hier en daar; verder eraf; de overtrekken der divans met vlekken en scheuren, verschoten en vies. Maar er werd gelachen; er was vroolijkheid; de vrouwen deden wat zij wilden; ze waren opgewekt; ze hielden van een pretje; en de penghoeloe had er zelfs niets tegen, dat mindere priesters en jonge santri’s een praatje kwamen maken in de vrouwenvertrekken, mits zij van de familie waren, en dat waren ze allicht, als het goed werd uitgerekend. Minah had er haar eerste bezoek gebracht, en de vrouwen waren ook eens bij haar geweest. Sedert kwam zij er geregeld, bracht gewoonlijk wat lekkers te snoepen mee, en was eerst wel verwonderd over de mate van vrijheid en zelfs van zekere ongegeneerdheid in de woning van den buitenshuis zoo ongenaakbaren, heiligen man, maar vond het heel pleizierig; veel te aangenaam om er iets van te zeggen. Zij was al heel gauw een vriendin geworden; zij had er een jongen man ontmoet, heel fijn van uiterlijk, met een klein zwart kneveltje en een scherp belijnd adellijk javaansch profiel; van de familie van den penghoeloe; hij had haar aardigheden gezegd, niet banaal zoo maar, maar in een bloementaal, die eigenlijk vruchtentaal was, want hij had allerlei vleiende zinspelingen gemaakt op heerlijk ooft. Zij had hem dan aangekeken met blikken van: hou-je-me-voor-den-mal, of: wat-denk-je-wel-van-me; maar ze was er erg gelukkig mee, niet verwend in haar huwelijk! Nu was ze betoel verliefd, en het speet haar erg, dat de jonge man niet present was. „Komt die andere niet eens mee?” vroeg een der vrouwen, bezig een kindermond te vullen met groote proppen rijst met pisang en die met den duim verder naar binnen te werken, het keelgat door. „Ze zegt dat ze te lui is,” zei Minah. Daar moesten ze om lachen. „Is ze vervelend?” Minah haalde de schouders op. „Wij spreken niet veel.” „Neen, dat zei je laatst. Hoe is het mogelijk, dat vrouwen van één man niet met elkaar omgaan! Met wie moet men anders omgaan.” „Ja, ik zie het ook in nu. Ik ben wel gek geweest.... soedah.” „Was het jouw schuld.” „Dat was het. Verbeeld-je, dat ik boos was, omdat er een bijkwam!” Het was, vonden ze, een gek idée; een tweede vrouw beteekende in een Mohammedaansch gezin voor de eerste gezelschap, aanspraak en hulp desnoods; bovendien nog ontheffing van veel verplichtingen tegenover een meestal reeds vervelend geworden man. „Het zal wel niet zoo blijven,” meende een der vrouwen met een wijs gezicht. „Het is al niet meer zoo.” „Al lang?” Aarzelend zei Minah: „’n Beetje lang, ’n beetje kort.... Ik behandel haar goed, maar ze is boos op hem; hij schijnt haar te vergeten tegenwoordig.” „En u?” „O mij.... het is om te lachen. Ik geloof, dat hij mijn broer is.” Ze schaterden het ook werkelijk uit van den lach; de moeder, die haar kind volpropte, rolde over den ouden divan van pleizier, de sarong hoog op, wat Minah hinderlijk ongepast vond. Zij wist wel, dat men hier zoo nauw niet keek. Nu praatten ze verder over den passar, en wat verder onbeduidend was, met groot maleisch gerabbel, keelgeluid en heel veel mimiek en gestes, de monden onder het praten wijd open, rood van binnen door de sirih, die als omdroop tusschen de afgevijlde zwart gemaakte tanden. Toen het gordijn werd weggeschoven en de jonge man, die Minah het hof had gemaakt, met een zacht salam binnenkwam, zwegen ze ineens, veegden de monden af aan de slendangs; de plooien der kains neerslaand met de hand, de baadjes recht trekkend. Hij had het heel gauw weer uitsluitend tegen Minah, die allerlei kleine airtjes aannam en zich zooveel mogelijk aanstelde als een preutsch jong meisje, dat ’t hof wordt gemaakt; de vrouwen van den penghoeloe vonden het bespottelijk; zij knepen elkaar in de dijen van pleizier over zoo’n gekkin! „Hij is aardig, ja?” vroeg de een, toen de aanbidder weg was. Minah glimlachte even, de oogen neergeslagen; ze zei eerst niets; daarop werd haar gezicht heel donker. „Wat kan het mij schelen; ik ben immers de vrouw van....” „De zuster,” verbeterde de andere lachend, en Minah, denkend aan wat ze zelf had gezegd, lachte mee tegen wil en dank. „Kan je niet weg van Aboe Bakar?” „Hoe zou ik kunnen.” „Maak ruzie; scheld hem uit en de andere ook.” „Dan slaat hij.” „O zoo, slaat hij dan; neen, dat is iets anders. Wil ik....” De vrouw keek haar lotgenoot in den priesterlijken echt eens aan, en krabde zich het hoofd; de andere scheen haar gedachten te raden; zij knikte langzaam en herhaaldelijk. „Ik geloof, dat het goed is.” „Wat?” vroeg Minah, nieuwsgierig. „Als wij er den penghoeloe eens over spraken.” „Zou je dat durven?” vroeg Minah, vervuld van ontzag en vrees voor den heiligen man. Daar moesten ze weer om lachen. Het was ook wat! Ze durfden wel heel andere dingen. De penghoeloe was eerst heel nijdig, toen ze hem erover spraken; in zijn kamer, waar alles even oud en vuil was als bij de vrouwen, werd toch nog min of meer de hand gehouden aan eenig vertoon door mooie matten en ander vlechtwerk, door heel aardige snuisterijen in hard donker palmboomenhout met lichte vlekjes en streepjes als amandelkoek van binnen. Hij bad machinaal en hanteerde de tasbih als een oude Europeesche vrouw de breikous, zonder eraan te denken; dan pikirde hij over heel andere wereldsche dingen, daarbij naar het uiterlijk verzonken in het gebed; en dan had hij altijd het land en was boos, als ze hem kwamen storen. Ze deden het toch; zij trokken zich niet veel aan van het humeur van den ouden geitensik! Ditmaal wekte het zijn hooge belangstelling. Hij had Aboe Bakar al aardig bewerkt; die was nu vroom tot vervelens toe; ook voor hem; die had zelfs erover gesproken niet meer naar de missigit te gaan, maar altijd liever hetzij in afzondering, dan wel met den penghoeloe samen te bidden. Het oogenblik om hem terdege te bewerken naderde. „Ik zal zien, ik zal zien,” zei hij tegen zijn vrouwen. „Ga nu heen, ik moet er toch nog over denken.” „Doe je het gauw?” vroeg de een. „Dat weet ik niet; het hangt ervan af; misschien heb ik de vrouw nog noodig en jullie ook; er is geen haast bij; in het geheel niet; alles moet wachten tot ik gereed ben.” Toen ze weg waren, glimlachte hij; het was reeds een groote stap, dat die door Aboe Bakar als het ware verlaten vrouw, die in huis werd geduld omdat het niet anders ging, maar waarmee hij geen omgang had hoegenaamd, erin was geloopen en grifweg verliefd raakte op den persoon, dien de penghoeloe op haar had afgezonden. Niet dat hij eraan had getwijfeld,—maar het was toch altijd goed zekerheid te hebben. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. ABOE BAKARS ONDERGANG VOORBEREID. Het was Vrijdag toen de penghoeloe met Aboe Bakar uit de missigit kwam; hij was de talrijke en fanatieke mannen, die in hun beste plunje gestoken, het bijna te kleine bedehuis vulden, vóórgegaan in het gebed; hij had heel mooi gepreekt over de rijkdommen, die de menschen slechts in verzoeking brengen; die men niet mag begeeren; die tot hoogmoed brengen en waarvan het bezit niet zoo goed en voordeelig is, als de genade en de barmhartigheid van toean Allah; hij had betoogd, dat men zijn rijkdommen moest besteden op den weg Gods, om te worden gelijk een graankorrel, die zeven halmen voortbrengt, waarvan ieder honderd korrels bevat..... De mannen hadden aandachtig geluisterd, schoon het in geen hunner ook maar één oogenblik was opgekomen nu iets anders te doen met zijn geld, dan wat hij totnogtoe er altijd mee had gedaan. Op Aboe Bakar had het een diepen indruk gemaakt. „Ik begrijp niet hoe men doen moet,” zei hij, toen ze het met vruchtboomen beschaduwde koele pad afliepen naar den zonnigen weg vol grijs stof. „Men moet erover nadenken,” antwoordde de penghoeloe, die zich vooral niet wilde overhaasten. Na een oogenblik zwijgend te hebben doorgestapt onder het gefladder hunner lange gewaden in den wind, de penghoeloe in zwart met donkerrood, de andere in blauw met wit gevoerd en afgezet, vroeg Aboe Bakar: „Wat hebt gij gedaan?” „Ik deed wat wij, priesters, allen doen, en wat ook veel andere vrome menschen doen: ik heb mijn geld gestort bij de djakat en de pitra en de andere opbrengsten der geestelijkheid.” „Kan ik het ook doen?” „Het kan; waarom zou het niet?” Onder de neergeslagen oogleden en de borstelige wenkbrauwen van den penghoeloe schitterden de oogen van vreugde. Het ging zoo mooi! En juist nu hij zooveel noodig had, terwijl de priesterkas zoo leeg was als een uitgeholde klapperdop! ’s Nachts kon Aboe Bakar zijn gedachten niet wegwerken; hij ging naar buiten, naar de rivier, waar hij een klein houten paviljoentje had laten bouwen, om in volkomen afzondering te bidden; hij boog zich neer op de knieën, het voorhoofd op den grond, de handen uitgestrekt; hij bad alleen en vurig tegen de inblazing der duivelen; tegen de booze geesten. Het hielp niet; telkens als hij weer zijn conscientie onderzocht, vond hij vrees en wantrouwen op den bodem zijner gedachten; het was als woeien zij op in zijn hoofd. Dàt was de duivel in hem, dacht hij; de oude aan het persoonlijk bezit van geld en goed gehechte mensch; de Adam, die hij eens geweest was. Hij moest zijn geld storten in de penghoeloe-kas, dus trachtte hij zich te suggereeren; hij moest het afgeven zonder eenig bewijs van ontvangst, geheel te goeder trouw; hij moest het daar gedeponeerd laten, behoudens, dat hij er altijd van kon nemen, wat hij noodig had voor zijn behoeften of zijn genoegens. Maar of hij zich dit al opdrong, en of hij al trachtte zich tegen zichzelven op te hitsen en zich een nietswaardige te schelden,—het baatte niet; HET wilde hem niet verlaten; HET zat hem in de keel als een brok, dien hij niet kon doorslikken; HET behaalde voor dien nacht de overwinning. Mistroostig en ontstemd, moede en slaperig ging hij naar huis, toen reeds de koetjitja haar eerste tonen opzond in den aanbrekenden dag; zacht sloop hij binnen; alles sliep nog in luie onverschilligheid. Hij opende zijn groote geldkist; het zware ijzeren deksel opbeurend tot de steunveeren uitsprongen; daar lagen zijn schatten; daar lagen de pakjes bankpapier, de zakken sovereigns, gouden tientjes, rijksdaalders en guldens. En dat moest hij afgeven aan een ander, om het nimmermeer zóó in zijn schoon geheel terug te zien.... Zuchtend sloot hij de kist met de drie sleutels, die hij in een afzonderlijken ring aan den gordel droeg. Wat had een mensch toch zwaren strijd! Het viel den penghoeloe tegen, dat Aboe Bakar niet weer begon over het geld; hij wilde niets vragen; dàt was de verkeerde weg; dàt zou den patiënt wellicht wantrouwend maken en afschrikken; die was wel een dom koebeest, dacht de priester, maar hij had toch lang onder de blanda’s verkeerd; was zelf er een geweest en in sommige opzichten wellicht pinterder, dan men zou vermoeden. Thuis liep hij ’t vrouwenkwartier binnen. „Komt Aboe Bakar’s vrouw vandaag?” „Misschien,” zei een der zijne. „Speelt zij met jullie?” Algemeen protest. Neen, zij speelden nooit. Dàt moest hij niet van haar denken. Brani soempah, geen kaartspel. Hij moest erom lachen. Wat konden die vrouwen toch prachtig liegen! Maar hij trok een boos gezicht en riep luid, stampend met den voet op den vloer: „Dat de leugenaars vergaan! Het is slecht elkaars bezittingen af te nemen door woeker en dobbelspel; het is altijd slecht te liegen. Als vrouwen voornamelijk spelen voor haar genoegen, waarvoor moeten zij dan liegen tegen haar man?” Hij had er haar dozijnen standjes over gemaakt vroeger, als zij door het dobbelen in schulden waren geraakt. Nu hij zoo veranderd scheen, begrepen zij dat de wind uit een anderen hoek woei. „Maar wij hebben toch nooit kaart gespeeld met Minah van Aboe Bakar.” „Doe het dan.” „Als zij wil.” Hij grinnikte, trekkend aan zijn sik. „Heeft een mensch een wil? En wat zal een vrouw hebben?” „Nu, en als zij dan wil.” „Vraag het haar; het is een verstrooiing. Laat zij de tweede vrouw ook meebrengen.” „Hier in huis?” vroegen beiden verbaasd. Daar werd hij betoel boos om. „Jullie bent gek. Mijn huis is dat van een imaam en geen speelhol. Gaat met die vrouwen, waar je altijd gaat. Laat haar winnen een paar dagen.” Nu begrepen zij het; dáár had de oude iets mee voor; maar zij dachten er niet aan er verder naar te vragen. Wat kon het haar schelen! Zij hadden nu de vrijheid bij een inlandsche vrouw, die stilletjes een dobbelhuis hield, te gaan spelen. Dàt was al pleizier genoeg. Met Minah ging het erg gemakkelijk. Toen ze ’s middags na het eerste partijtje vrij laat thuis kwam, had ze gewonnen; zij liet het geld zien aan Dailah, die ze nog altijd vruchteloos getracht had over te halen met haar mee te gaan. „Ga je morgen weer?” vroeg deze. „Betoel. Als het kan ga ik elken dag.” „Elken dag!” zuchtte Dailah, het hoofd op haar bantal neerlatend, de mooi gevormde witgele armen omhoog, gekruist over het blauwzwarte haar. „Hoe is het mogelijk?” „Wat?” „Elken dag uitgaan en zich opwinden. Welk een soesah!” Het ging goed een paar dagen, zooals de penghoeloe had gecommandeerd, maar het partijtje kwam, waarop Minah, veel minder goed spelend dan haar partners, die nog valsche kaarten gebruikten bovendien, begon te verliezen. Alles wat zij ruilde, kwam averechts uit. „Ouah!” riep zij dan teleurgesteld. „Ik ruil sajoer, ik krijg lodeh!” Maar ze zei er niets van aan Dailah, toen ze thuis kwam. Enkel, dat ze zoowat gelijk gespeeld had, daarbij hoog opgevend van het vermaak, dat ze dien ochtend had genoten. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EEN DUBBEL OFFER GEBRACHT. De penghoeloe had gepreekt over het vuur, en somber had zijn stem geklonken tusschen de troosteloos kale wanden van de missigit, slecht verlicht door het weinige, dat de brandende soemboes, drijvend op de klapperolie, verspreidden; daar waren, zei hij, geloovigen, wier hart zoo aan aardsche dingen was gehecht, dat zij daardoor God andere goden ter zijde stelden. Het vuur zou hun woning zijn! Zij waren als de ongeloovigen, die het vuur ontsteken en de oogen sluiten voor het licht. Zij waren gelijk aan de afgodendienaars boven wier hoofden en onder wier voeten een hel van vuur zal zijn op den dag der opstanding. Zoo ging hij voort, herhalend, aanvullend, aantoonend hoe uiterlijke belijdenis of het omhelzen van den islam nog geen bewijs is van geloof; dat wie zegt te gelooven op de proef moet gesteld worden, en dus ook zichzelven op de proef moest stellen. Voor Aboe Bakar klonk het als een strafpredikatie, schoon de toon gemoedelijk was, zonder stemverheffing of intonatie, langzaam, gelijkmatig, indringend. Hij herhaalde de woorden in zijn gedachten. De penghoeloe had gelijk. Als hij naging welk een invloed het zien van zijn geld op hem uitoefende, moest hij erkennen, dat het een macht was, sterker dan zijn godsdienstig gevoel. Daar moest hij overheen komen. Hij zou een ongeloovige gelijk zijn, hij, Aboe Bakar! Hij, die zoo innig bad en zoo trouw den koran volgde, zou enkel een mensch van uiterlijk vertoon en formaliteit zijn, zonder wezenlijken godsdienst! Dat zou men zien! Hij groette den penghoeloe, kuste hem de hand en verdween in den donkeren avond, niet wachtend, als anders, tot de priester ook heenging, om samen op te loopen. Het was stikdonker, en Aboe Bakar kon slechts zóó zeker en met zulke flinke secure stappen voortloopen, omdat hij dien weg zoo goed kende als zijn voorgalerij; intens zwart hing de wolkenzee over het dal; de anders frissche berglucht drukte neer, zwaar als lood, lauw, zwoel. Ineens een helle geel-streep, lang rechtuit, mooi zichtbaar, dan afwijkend in kort zig-zag, flikkerend door de wolkenpartij, zich dadelijk weer oplossend in de dichte duisternis. Een oogenblik ’n brommig drenzen bij den berg; dan een vreeselijke ontlading, knetterend slaande in korte venijnige patsen, als moest er telkens iets overwonnen worden; een doortocht met hindernissen. Hard tikten groote regendroppels op de bladeren; het onweer hief aan, uitbarstend met woeste windvlagen. Zijn pajong in beide handen, worstelend tegen aanvliegende lucht en water, werkte Aboe Bakar zich naar zijn woning. Achter de neergelaten krees, lichtte droevig een eenvoudig petroleumlampje, de gele vlam inbruinend de tinten van het djatihout der wanden; somber, melancholiek. Dailah riep hem uit haar kamer. Hij ging ’t donker gangetje in naar achter, en een kier makend in het gordijn, vroeg hij zacht: „Wat is er?” „Welk een weer! Ik ben zoo bang.” Hij wilde antwoorden: zeg den tasbih, maar het was waar, dien kende zij niet; dáárom zei hij weer zacht en geruststellend: „De donder wordt voortgebracht door een engel. Waarom zoudt ge vreezen?” Dailah was dicht bij het gordijn komen staan; hij voelde erdoor heen haar lichaam tegen het zijne; hij zag, door den kier, haar zwarte oogen schitteren. „Kom hier,” fluisterde zij, „kom bij me binnen, ik ben zoo bang.” De zachte warmte, de lieve klank der stem, de herinnering aan uren van genot, alles en nog meer, deden de begeerte in hem opvlammen. Hij aarzelde. Zóó was hij tehuis gekomen van de godsdienstoefening, vol vrome denkbeelden en voornemens, en daar stond hij nu, door slechts een enkele, zeer wereldsche gedachte als beheerscht! Een oogenblik beproefde hij te strijden. „Ya, A. kamarinja?” klonk het vleemend met Dailahs lokstemmetje achter het gordijn. En Aboe Bakar ging naar binnen. Als pijpestelen zoo aaneen vielen de regenstralen, kletsend uiteenspattend op het dak; het onweer daverde nog door het dal, als van den eenen bergtop geworpen naar den anderen, titanenspel; helle lichten vlogen langs de lucht, door de boomgroepen, in de huizen, alles een deel van ’n seconde in lichtelaaie zettend; dan een niets van donkerte. Aboe Bakar hoorde en zag het niet; zijn sterke physiek zoolang onderdrukt door de opgedrongen idée fixe van bidden en vasten, en vasten en bidden, en leeren uit den koran en zich verdiepen in commentaren, hernam ineens en volop haar recht; zij barstte los met ontoombaar geweld, gelijk het zware onweer daarboven in de lucht. In de duisternis op den divan glimlachte Dailah als tegen haar eigen gedachten; zij was niet bang meer. Een uur later stond in de door het onweer gezuiverde lekker koele lucht, Aboe Bakar buiten, ook opgefrischt van geest. In het ijskoude bergwater uit de pantjoeran achter zijn huis, in vollen straal doorstroomend, altijd voort, een perpetuum mobile, had hij gebaad, zorgvuldig overeenkomstig den koran. Eerst was hij boos geweest op zichzelven, doch nu was er rust en vrede over zijn geest gekomen; hij had toch niet gezondigd, want zij was zijn eigen, wettige vrouw. En als er nog iets mocht haperen aan zijn hoedanigheid van verdienstelijk geloovig Mohammedaan, dan zou hij nu denzelfden avond toonen wie hij was. Hij had een brief geschreven aan den penghoeloe; hij wilde zijn vermogen storten in de priesterkas bij de djakat en de pitra en de andere vermogens der heilige mannen, welke meende hij zeer groot moesten zijn. Er kwam geen antwoord dien avond. De penghoeloe was een man van zelfbedwang, hij haastte zich niet. Het maakte Aboe Bakar onrustig. Zou men hem versmaden? Zou men hem willen straffen, om het slechte werk van zijn hart? Kort na het bidden van de tsoeboe, kleedde hij zich en ging naar de woning van den penghoeloe; de ketib, die in de voorgalerij op den grond zat, hield hem terug; hij mocht niet binnengaan; de penghoeloe bad. En het duurde heel lang vóór de heilige man gereed was, naar buiten kwam en zich eerbiedig liet begroeten. „Ja, hij had dien brief ontvangen.” „En wanneer zal het u behagen?” vroeg Aboe Bakar ootmoedig. De penghoeloe fronste het voorhoofd, als dacht hij na. „Hedenavond na de Ijaa.” „Hoe laat?” „Dat weet ik nu niet; zoodra ik gereed ben; misschien al vroeg, misschien laat.” En toen Aboe Bakar boog, als ten teeken van onderwerping, gleed een vriendelijke glimlach over de magere tronie van den ouden. „Mijn vrienden zijn,” zeide hij, „God, zijn apostel en de geloovigen, die met stiptheid het gebed verrichten, aalmoezen geven en zich voor God buigen. Aboe Bakar, gij zijt mijn vriend.” Terwijl deze zich van dankbaarheid doordrongen voelde over de verklaarde vriendschap van den priester, zat Minah in de vrouwenvertrekken van hetzelfde huis heel onaangenaam gestemd; zij had vrij veel verloren en stak in schulden. De vrouwen hadden van haar vromen echtgenoot prentah, om de duimschroeven een beetje aan te zetten, en dat deden zij. „Vraag het je man,” zei de een. „Wel ja, waarom niet? Hij is immers zoo rijk!” Maar Minah schudde het hoofd, de tranen in de oogen. „Durf je niet?” „Waarom zou ik niet durven? Ik ben nu niet meer bang voor hem. Ik haat hem. Ik zou hem dood kunnen maken. Zoo’n man vraag ik niet om geld.” „Het is ook wat!” „Ik wil niet; nog liever steel ik het.” „Van hem?” vroeg een der vrouwen lachend. „Dan vroeg ik het hem toch nog liever.” „Leen het van je aanbidder,” schertste de andere. Daar werden zij ineens alle drie erg stil door; het was eigenlijk het denkbeeld, dat in haar hoofden voortdurend present was geweest; de vrouwen moesten haar in die richting drijven, en Minah had er ook al aan gedacht. Als zij eens naar hem toeging? Zij wist, wat hij haar vragen zou, en eigenlijk verlangde zij niets liever. Alleen de schaamte en de vrees hielden haar terug. „Het kwam maar zoo in mij op,” ging de andere voort, „maar het is toch nog het eenige, als je het Aboe Bakar....” „Neen, ik wil niet,” riep Minah boos. „Dan is er ook niets aan te doen. Als je het aan je man niet vragen wilt, wie anders zal het je dan geven, wanneer je het vraagt, dan die... neef van ons.” Zij had zoo gauw niet geweten, welken graad van bloedverwantschap moest worden genomen. Minah bloosde zwart op. „Ik ben verlegen.” „Och ja, dat kan ik begrijpen; ik heb dat ook onderv.....” Midden in het woord hield de vrouw op, zelf verlegen thans, dat zij zich zoo iets liet ontvallen. „Heb je?” vroeg Minah verwonderd. Ze keken elkaar een oogenblik aan en lachten luid; toen gingen ze weer voort in zacht gepraat; zij zouden eerst erover spreken; als Minah dan des anderen daags ging, wist hij er alles van en zij was zeker het geld te krijgen; de creditricen zouden dan welwillend nog een etmaal wachten. Het zware pak was daarmee weggenomen van Minah’s hart; de slotsom was, dat ze weer met haar drieën over het achtererf verdwenen en ergens in een dobbelhuis in de kampong hun partijtje gingen maken, dat Minah nog dieper in de schuld deed komen dan ze al zat; maar ze was er blij om; zij had nu niet willen winnen, nu ze haar zoo bereidwillig gingen helpen om... twee vliegen te slaan in één klap. Toen ze weer thuis waren, hadden ze er pleizier over. Welk een dom garnalenhoofd! Die... neef was zoo arm als een kerkrot! Maar de oude had gezegd, dat het zóó moest gaan, en het grappig spelletje brak de eentonigheid van haar leven! Op de blokken in de wachthuisjes sloeg het elf uur, toen zachtkens en gedruischloos de penghoeloe met vier van zijn trawanten in het huis van Aboe Bakar slopen. Het wachten had hem niet lang gevallen; hij had al maar gebeden om bevrijd te worden van het loodzwaar gewicht, dat hem als het ware op de borst drukte; hij ontving hen deftig, bedaard, vriendelijk, en om direct door den zuren appel heen te bijten, ontsloot hij maar dadelijk zijn geldkist met de drie sleutels. De bankbiljetten en het geld werden eruit gehaald; alles moest, zei de penghoeloe, zorgvuldig nageteld en opgeteekend worden; niet omdat men Aboe Bakar mistrouwde,—volstrekt niet; maar die wist ook wel, dat het zoo hoorde bij een goede administratie, en dat men nauwkeurig wezen moest om verantwoord te zijn tegenover zichzelven. Aboe Bakar toonde zijn vertrouwen te stellen op God, en daar deed hij goed aan, als braaf geloovige; maar er was een wet in het land en een penghoeloe stond voor het gouvernement daaronder. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DAILAH ONTDEKT HET GEVAAR. Terwijl in haar kamer Minah in diepen slaap lag, vermoeid van de inspanning van het spel, dat haast den heelen dag had geduurd,—lag Dailah wakker; zij kon niet slapen; zij had zoo weinig lichaamsbeweging en zij sliep zoo lang elken namiddag! Daar hoorde zij het geschuifel van voeten over de mat in de gang, en verschrikt, denkend aan dieven, stond ze op van den bultzak en loerde, bevend van het hoofd tot de voeten, door het gordijn. Het was, dacht ze, toen ze het bekende gezicht van den penghoeloe zag, toch te erg, zóó te schrikken; gevaar vreesde zij nu niet langer, maar niettemin stemde dat bezoek van al die priesters haar hoogst onaangenaam. Waar bemoeide Aboe zich toch mee? Zij had voor dien penghoeloe en zijn trawanten zoo’n respect niet; zij was uit een Mohammedaansche familie geboren, en had al in haar jeugd veel gehoord van die soort menschen, zoodat de reuk van heiligheid er al lang af was. Ze kwamen vroeger vaak in haar eigen vaders huis, toen ze nog een jong meisje was, en dan zag zij wel aan hun oogen, wat ze bedoelden! Nu haatte zij dien geitensik! Wat deed hij Aboe van haar weg te halen en te vervreemden? Waarom liet hij hem niet met rust, maar stelde hij zich tusschen Aboe en haar? Van het natuurlijke der neiging van Aboe Bakar begreep zij niets; zij had nooit iets geleerd, dan wat op sexueel verkeer, inlandsche kleeding en snoeperij betrekking had. Wat wist zij van den aanleg tot fanatisme eens renegaats, die nog diepen eerbied koestert voor wat, bij de geloovigen van huis uit, geen grooter waarde heeft behouden, dan die eener formaliteit? Zij voelde alleen van dien kant het gevaar komen; het gevaar dat haar laki voor haar verloren zou gaan. Het gerammel van het goud deed haar verbaasd stilstaan, toen ze reeds weer naar haar bed wou gaan. Wat was dat? Ging hij die kerels nu geld leenen? Pindjem oewang,—daar dacht ze aan; het idée: geld geven kwam zelfs niet bij haar op. Zij keerde terug. Het was brutaal en ongepast voor een vrouw, dàt wist ze; ze wist ook, dat Aboe Bakar, zoo hij haar snapte, woedend zou zijn, en haar misschien slaan zou, al had hij dat tot nog toe enkel Minah gedaan nu en dan. De nieuwsgierigheid was te groot. Zacht sloop ze door de gang naar achter; zij zag de geldkist met de drie sloten wijd open staan; zij zag de tafel vol bankbiljetten en goud; zij zag de priesters er als het ware in grabbelen met welbehagen en alles tellen, terwijl Aboe Bakar erbij stond, onverschillig; als ging de zaak hem in ’t geheel niet aan.... Zij ontstelde er zóó van, dat haar handen ijskoud werden. Was Aboe Bakar gek geworden? Wie liet nu vreemden dus den baas spelen over zijn schatten? Maar hij stond er zoo ernstig en kalm bij.... het was onmogelijk. Toch had ze wel naar binnen willen vliegen, en hem bidden, die kerels weg te jagen en zijn goddelijke geld weer weg te sluiten in de kist met drie sloten; ze had het hem toe willen schreeuwen en dan hard wegloopen naar haar kamer. Dailah durfde het niet; zij stond als verlamd met loodzware beenen, al maar turend naar de bankbiljetten en het goud uit de kist op de tafel, van de tafel in de kist. Toen daarin weer alles verdwenen was, ging ze rillend of ze koorts had, terug naar haar kamer, en wachtte angstig, met een voorgevoel van tjelaka; ze hoorde gestommel, zwaar geschuif, gestamp van voeten, die meer moeten dragen dan het gewone lijf erboven, en die hard neerkomen op den vloer; ze zag, loerend achter haar gordijn, de priesters aansjouwen met de zware kist, Aboe Bakar zelf meehelpend, allen zuchtend onder de zware vracht voor menschen die nooit werkten. Zij spraken geen woord. Dailah hoorde een oogenblik later karwielen krakend rijden over het weinige grint op den weg; daarna hoorde zij enkel nu en dan het Allah en Allahoe akbaroe overluid uitspreken in de voorgalerij; het was Aboe Bakar die bad. In diepe verslagenheid ging ze zitten op den rand der baleh-baleh, de armen machteloos slap langs het lijf, starend in het weinige schijnsel van het lampje in de gang, door de gordijnkieren vallend in ’t vertrek; trachtend haar zwakke gedachten te verzamelen om te begrijpen, wat er dan toch eigenlijk was gebeurd; tot ze het niet langer kon uithouden en losbrak in luidruchtig geschrei. „Wat is er, Dah?” hoorde zij Aboe Bakars zware basstem buiten, in de gang. Zij gaf geen antwoord. „Ben je ziek?” vroeg hij binnentredend nu, en in het duister tastend, de hand strijkend over haar overvloed van loshangend haar. „Ik ben niet ziek, er is tjelaka, dat is het. Ze hebben je bestolen.” Aboe Bakar trok zijn hand terug. „Er is niemand die mij bestolen heeft. Het is alles goed, zooals het is. Vrouwen hebben daar geen verstand van.” Maar zij hield vol. „Zij hebben je bestolen.” „Ook past het een vrouw niet haar man te bespieden.” „Kan ik het helpen; ik sliep niet; ik hoorde die lieden....” „Spreek over hen met eerbied!” zei Aboe Bakar boos. „Ik wil niet,” riep zij nu op haar beurt woedend en brutaal, met den voet stampend op den grond, „ik wil niet. Zij hebben het geld van mijn oom ook weggehaald en niet teruggegeven aan zijn kinderen toen hij dood was; het zijn dieven, zeg ik.” Hij liep de kamer uit, bleek van schrik; eerst had hij in de duisternis al de zware hand opgeheven om haar te slaan, maar op dat zeggen van dien oom, ontstelde hij zoo, dat hij vluchtte, naar buiten. Toen hij haar niet meer hoorde schreien, ging hij terug in de kamer; zij snikte nog bij tusschenpoozen, het hoofd op haar bantal. „Net ’n kind,” dacht-ie, en een groote teergevoeligheid kwam over hem; hij nam haar hand, die afhing van het bed. „Ik wilde je nog wat vragen, Dah.” En toen zij geen antwoord gaf: „Je hebt daareven iets heel leelijks gezegd, maar erbij gevoegd, dat een oom van je ook zijn geld had gestort in de priesterkas. Wat is daarvan?” „Vader sprak er dikwijls over.” „Zoo; en wat zei hij dan?” „Dat hij het zeker wist; het geld was door dat volk....” „Dailah!” „Door... de penghoeloes in bewaring genomen; toen oom stierf, beweerden zij het nooit te hebben ontvangen.” „Kan je oom het niet vóór zijn dood hebben opgevraagd en uitgegeven?” In zijn ijver om de priesters te verontschuldigen, speelde zijn geringe intelligentie hem een poets. „Loh!” riep Dailah zich oprichtend. „En zij beweerden, dat zij nooit iets van hem ontvangen hadden!” Hij kreeg het land, dat hij er dus was ingeloopen. „In elk geval,” zei hij, „kon je vader zich vergist hebben. Maar al had hij het bij ’t rechte eind, Dah, wat geldt dit voor de vrome mannen hier? Ieder mensch, zegt de koran, zal slechts voor zijn eigen handelingen beloond of gestraft worden en het oordeel behoort aan God; ook is een geloovig mensch verplicht alle zaken te beoordeelen naar haar innerlijke hoedanigheden. Wat weet je daarvan? Is het goed iets af te keuren, omdat het vroeger en elders en met andere menschen misschien wel eens verkeerd is geloopen?” Een droevige trek kwam over het mooie gezichtje der jonge vrouw, terwijl zij hem daar hoorde met z’n zachte, goedigvolle stem, fraaie theorieën uit den koran opdisschend met hoogen ernst. „Net ’n kind,” dacht ze, medelijdend. Den volgenden ochtend was Minah al vóór het dag werd op de been; zij zag wel ’n beetje op tegen dat bezoek, en toen ze naar haar vriendinnen ging, was het met looden schreden. Maar alles was reeds klaar. Het geld, dat zij schuldig was, had de penghoeloe al genomen uit de kist van Aboe Bakar; door de handen der vrouwen was het gegaan naar het huis van den mooien Javaanschen „neef,” die het leenen zou aan Minah, die het als speelschuld zou betalen aan de vrouwen van den penghoeloe, die het weer ter hand zouden stellen aan haar vromen echtgenoot, die het terug zou deponeeren in de kist van Aboe Bakar! Zóó bleef alles intact, behalve Minah, die heel goed begreep, wat het haar kosten zou, als ze het geld in leen kreeg, en die niets liever deed, dan op die manier de onkosten betalen. Toen ze aan het huis van den penghoeloe kwam, zei ze verlegen: „Ik durf niet, ik ben niet brani.” Maar de anderen werden onvriendelijk. „Dan moet je maar brani zijn,” was het antwoord kortaf. „Wij moeten vandaag ons geld hebben. Wij hebben het noodig, en het was vooruit afgesproken.” Zooals zij er tegen had opgezien, zoo viel het haar mee; opgetogen kwam zij terug bij haar vriendinnen, die de grootste moeite hadden om zich ernstig te houden; alles wat gebeurd was, kon men haar zóó erg aanzien, dat de penghoeloe-vrouwen eigenlijk het land erover kregen; ’t was terlaloe op die manier! Dáárom, toen ze het geld terug hadden, spraken ze maar over het geval heen, en namen haar mee naar het speelhuis, waar Minah won tot groote woede harer partners. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. „ZE HEBBEN HEM VERMOORD.” In het niet te druk kampongleventje fleurde Bram ’n beetje op. Ondanks de soesah met zieke paarden en luie koetsiers ging zijn verhuurderij tamelijk goed; nu en dan gaf hem zijn spionnenbaantje wat eigenaardig werk, dat hij met groote verliefde voorliefde deed. Overigens zat hij maar liefst in nachtbroek en kabaai ’n strootje te rooken in een luierstoel, met heel veel praats over alles; zich daar soms bij opwindend, net als vroeger zijn vader, dat het scheen alsof hij dronken was, terwijl hij haast nooit sterken drank gebruikte. Toen een oppas van ’t postkantoor hem een maleischen brief bracht, zette hij eerst nog een drukken boom op met den man, daarbij mopperend over den postdienst, dien hij vond, dat veel te langzaam ging; maar nanti doeloe! hij, Bram Silver, zou daar wel een eind aan maken; hij zou wel dit en hij zou wel dat; en de Regeering moest zus en de Regeering moest zóó. Eindelijk liet hij den armen oppas, die nog meer brieven te bezorgen had, los en scheurde de enveloppe open. Het was of hij een beroerte kreeg. Achter zijn bril met gouden rand—een gedachtenis aan den ouden John—puilden de oogen hem haast uit het hoofd; zijn gezicht werd als het ware achter het geel der huidskleur, doodsbleek; met de bevende magere hand greep hij om zich staande te houden de zwakke ronde tafel, die met hem mee waggelde; zóó stond hij ’n oogenblik te kijken als krankzinnig; versuft, verslagen, niet in staat te denken. Dan ging hij zitten op den luierstoel en las nog eens en nog eens den niet onderteekenden maleischen brief, tot hij eindelijk opstond en trillend van ’t hoofd tot de voeten, naar achter liep, naar njai Peraq, de blinde moeder, die met den dag dikker van lichaam en minder helder van hoofd wordende, op den grond zat. Met zijn knokkelvingers greep hij haar in de vleeschmassa van den schouder. „Mâ, mâ, hoor-je me?” „Saya Bram; ada apa?” zei ze onverschillig. „Mâ, ze hebben Adam vermoord, mâ! Hij is dood, hij is dood!” Zij deed alsof ze naar hem keek. „Wie is er dood?” „Adam, onze Adam,” zei Bram erg ontroerd, haast snikkende. Maar njai Peraq schudde het grijze hoofd. „Ik weet van geen Adam; die is al lang dood. Er was een kind van mijn hart, dat een groote saïd is geworden. Aboe Bakar...” „Ze hebben hem vermoord,” schreeuwde Bram, en toen, met al het theatraal vertoon van wijlen den ouden John, liep hij woedend het galerijtje op en neer, de vuisten gebald omhoog stekend, zwerend, dat hij zijn broer zou wreken; dat hij de moordenaars verpletteren zou; dat hij hen ten eeuwigen dage zou vervolgen; dat hel en duivel hem niet beletten konden, bloedige wraak te nemen, en andere groote woorden meer, terwijl njai Peraq onbeweeglijk op den grond zat, als starend met de blinde oogen op één punt, en al maar bij zichzelf herhalend: „Zij hebben mijn zoon Aboe Bakar vermoord.” Toen hij uitgeraasd had, nam Bram, altijd door zenuwachtig en opgewonden, zijn besluit. Hij zou erheen gaan en onderzoeken. Dàt wist hij als spion der politie; alles moest eerst onderzocht worden. Doch over dat ééne brak hij zich in den trein voortdurend en vruchteloos het hoofd; wie kon hem dien brief geschreven hebben? Hoe kon hij het ook weten? Wat wist hij van Aboe Bakar’s leven in den laatsten tijd? En er was niet veel bijzonders geweest aan dat leven. Aboe Bakar bad veel, studeerde ijverig in den koran, sprak nu en dan met Dailah, die zich gruwelijk verveelde, terwijl Minah elken dag ging dobbelen en de rest. Zóó ging het door, week in, week uit, tot Minah, bewerkt door haar relaties, vertrouwd was geraakt met het denkbeeld, dat Aboe Bakar, dien zij nu innig haatte, haar geluk in den weg stond en verdwijnen moest. ’s Avonds had haar Javaansche minnaar het haar gebracht in een heel klein hoornen doosje; hij kwam achter aan de pagger, toen het donker was, en zij had het van hem aangenomen, en beloofd den inhoud ’s morgens te roeren door de koffie van haar man. Zonder te aarzelen had zij dat beloofd; zij stak het doosje tusschen den sarongband, onverschillig, zonder beven; zij ging naar haar kamer en naaide er een baadje af, waarvoor zij het goed pas had gekocht; dan blies ze de lamp uit en strekte zich geeuwend uit op haar bed; een oogenblik later sliep ze; ze droomde geen akelige droomen, en ’s morgens werd ze vroeg wakker, opgefrischt, heelemaal net als anders. Toen ze in een groote wijde kom de gekookte ongefiltreerde koffie met suiker zonder melk had ingeschonken, keek ze even rond. Ja, aan den ingang van het keukentje zat een kind van een bediende, de ongekamde haren over het gezicht, slaperig en soezerig. Zij gaf het een gobang en stuurde het naar de warong om wat rijst te koopen. Nu was er betoel niemand meer. Voorzichtig strooide zij het poeder in de koffie, nam een lepeltje van arènhout en roerde het goed door. Zij bracht als elken ochtend Aboe Bakar zijn koffie, terwijl hij de tsoeboe bad. Hij was juist gereed en stak dadelijk de hand uit, begeerig naar den gewonen morgendrank. Geen woord werd tusschen hen gewisseld; dàt was al sedert lang niet het geval. Hij zou haar niet wegzenden, zoolang hij zich niet over haar te beklagen had; dat was alles, wat hij nog voor haar gevoelde. ’s Middags greep het hem aan, plotseling, met groote benauwdheid. Hij was altijd zóó kerngezond en zóó sterk. Wat was dat nu? Hoe kwam hij aan dat gevoel van pijn en overvol-zijn in de maag en op de borst? Hij zou, zooals de koran het voorschrijft, God aanroepen, en, zich bukkende voor de houding van het gebed, ontvlood een volle, warme, haastige stroom zijn mond; een oogenblik had hij gedacht aan onpasselijkheid, maar helrood kleurden zich zijn baard en kleeren, de mat, de heele omgeving.... Een groote vrees bekroop hem; hij kon niet roepen, niet denken, niets, en ineenzakkend, steunend tegen den wand, met een inwendig gevoel van hevigen brand, sloot hij de oogen. Had een voorbijgaand inlander hem niet gezien, hij had daar een groot deel van den dag kunnen liggen. Dailah, ontsteld en hulpeloos, buiten, zonder buren, liet volk halen uit de naaste kampong; men droeg Aboe Bakar in bed, en waschte hem; een dokter-djawa kwam, die in ’t geheel niets van het geval scheen te begrijpen; de penghoeloe las onbewogen met zachte stem soerah XXXVI. Minah had de mat uitgewasschen en liet den vloer dweilen in de voorgalerij; ’t leek wel, vond ze, of er een karbouw was geslacht! Het was geen halve maatregel geweest. Dailah schrikte toen ze Aboe Bakar zag den volgenden ochtend, zoo bleek en ingezonken was hij. Ze verzorgde hem, zoo goed haar eigen onbeholpenheid het toeliet, altijd onder den verschrikkelijken indruk van den bloedstroom, dien ze gezien had, en bang haast van het doodsbleek gezicht, dat tusschen den zwarten baard uitkwam, en de doffe diepliggende oogen. Het duurde eenige dagen, vóór Aboe Bakar weer op de been was, maar het had hem vreeselijk aangepakt; zwak, mager, bleek lag hij in een luierstoel in de voorgalerij, de oogen dicht, de rozenkrans langzaam glijdend door de vingers; hij had van den penghoeloe verlof zóó te bidden en niet in de voorgeschreven houding. Minah was er verwonderd over; zij had eigenlijk gedacht, dat hij dadelijk dood zou wezen; toen zij na de bloedspuwing de voorgalerij had schoongemaakt, was het, dacht ze, of alles nu eigenlijk heelemaal voorbij was. Nu werd hij beter. Nog een week of wat misschien, en het zou zijn, of er niets was gebeurd. Zij sprak er haar minnaar over, maar die hield zich tegen haar of hij bezwaren had; het was altijd gevaarlijk; daarbij was ’t vergif moeilijk te krijgen en zoo meer. Het maakte Minah driftig; zij had zulk een a niet gezegd om er de b niet aan toe te voegen; zij drong er opaan, en eindelijk, een week later, kreeg zij het. Zij was er blij mee; dat moest een voldoende portie wezen, had men haar gezegd, en het verheugde haar. Alles had zij liever, dan het voortduren van dien toestand en het aanhooren van de kasianpraatjes van Dailah, die meer dan ooit van Aboe Bakar hield en minder dan ooit geneigd was met Minah uitstapjes te maken. Koffie mocht de patiënt niet drinken; hij mocht slechts koud water hebben en wat zacht gekookte rijst; het witte poeder zou het water troebel maken, maar in de boeboer merkte het niemand. En met dezelfde kalmte als vroeger roerde zij het er door. Dien avond, toen zich de aanval, nog heviger dan den eersten keer, had herhaald, was Aboe Bakar zoo goed als stervende. Stil, onbeweeglijk lag hij op het bed, ’t hoofd terug, schuin tegen het kussen. Van het leven voelde hij nog enkel de schroeiende pijn in zijn maag en ingewanden. En zijn gedachten leefden. Maar die waren ver weg; zij waren in Nederland, bij de vrienden zijner jeugd, bij de Verlande’s en de Tiele’s; zij vervolgden naar den eersten tijd in Indië, waar zijn leven zoo onverwacht was gesplitst; en de kleinste bijzonderheden van dien tijd, waaraan hij nooit weer had gedacht, kwamen er nu bij: de strijd met zichzelven, de aandrang zijner moeder, de tegenstand van Bram.... „Vroeg of laat zal je hun dupe worden!” Hoe kwam het, dat hem ineens die woorden nu voor den geest stonden? Zóó werkte het voort in zijn hoofd, langzaam, maar ordelijk, als een uurwerk, dat geregeld afloopt. Was hij hun dupe? Aboe Bakar sloeg een blik op naar Dailah, die bij het bed zat, de oogen rood van ’t schreien, macht- en willoos, zonder hoop. Met een korte handbeweging beduidde hij haar dichtbij te komen, tot haar oor vlak bij zijn mond was; hij wist wel van den dokter-djawa, dat hij in ’t geheel niet spreken mocht, maar nu wilde en kon hij ’t niet laten. „Zou ik iets hebben ingekregen, Dah?” „Zwijg in Godsnaam!” zei ze. „Ik geloof het Aboe. Maar spreek nu niet. Van nu af zal je niets gebruiken, dat ik niet zelf heb klaargemaakt.” Hij glimlachte en sloot weer de oogen. Wat zou zij klaarmaken! Zij kon het immers niet; zij had het nooit gedaan, nergens geleerd! En dan, het zou wel te laat zijn; hij zou wel sterven. Daar was hij nu niet meer bang voor. God doet immers sterven en herleven! Wie Hem liefheeft moet zich verheugen in den dood, in het uur, dat God zijn ziel ontvangt om bij hem te worden verzameld. Zóó ging het rustig voort in zijn hoofd: de beelden uit de werkelijkheid oprijzend in zijn gedachten, bleven wortelen in het Europeesch deel van zijn leven; de abstracte begrippen waren die uit den koran. Langzaam kropen de uren voort; Minah had gevraagd, welstaanshalve, of ze Dailah niet eens zou aflossen bij het oppassen van den zieke; maar ze was erg blij, dat de jonge vrouw het weigerde. Niet om haar geweten—dáár wist ze niet van,—ze vond het enkel vervelend. Reeds kraaiden de hanen in de dessas der vallei hooguit den opkomenden dag tegemoet, toen Aboe Bakar ontwaakte uit een langen slaap van eenige uren, die hem niet had verkwikt. Integendeel, hij voelde het weer aankomen, en het angstzweet brak uit op zijn voorhoofd, met koude droppels afloopend langs zijn zware wenkbrauwen. Den mond gesloten, benauwd en kort ademend door den neus, keek hij naar Dailah, die op haar stoel was ingedut van vermoeienis. Met een hevigen schok richtte zijn lichaam zich ineens op; Dailah schrikte wakker en sloeg haar arm om hem heen tot steun. Dáár was het weer, schoon slechts weinig in hoeveelheid. Maar het lichaam, terugvallend achterover in het kussen, rekte zich; het doffe licht uit de groote zwarte oogen verdween; de trekken spanden scherp. Een harde gil klonk door het huis; Dailah zag hem sterven; haar hoofd viel naast dat van Aboe Bakar op het kussen neer, en haar weeklagen vulde het huis. Minah was er ook wakker van geworden. Zij hoorde Dailah schreien en luid praten; zij verstond de woorden, en een doodschrik drong door haar hersens, afrillend langs de ruggegraat; zij had het woord memboenoeh gehoord! Snel trok zij een ander baadje aan, en liep de achterdeur uit, den weg op. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. BESLUIT. De penghoeloe, door Minah’s tusschenkomst gewaarschuwd, kwam in den loop van den ochtend met zijn volgelingen; hij was kort en bevelend, alsof hij de baas was in het huis; niemand durfde zich tegen iets verzetten. Dailah, nu half suf van emotie, minder dan iemand anders: allen eigenlijk blij, dat er één was, die de soesah op zich nam. Maar toen de begrafenis plaats had en zij met de bedienden alleen in het huis bleef, liet zij een ouden klerk roepen, die vroeger wel eens daar aan huis was geweest, en die schreef voor haar den brief aan Bram. En toen hij kwam en met haar had gesproken, hij hoogst zenuwachtig, zij erg bedroefd, maar kalm en gelaten,—toen ging hij naar voren, zitten op den stoel waarop Aboe Bakar zoo dikwijls had gezeten; zijn ongeregelde verbeelding en overprikkeld zenuwgestel, deden hem de meest gecompliceerde en gruwelijkste wraakplannen vormen; hij zou, en hij zou; hij kon er niet stil van blijven zitten; hij stond op, liep heen en weer en bewoog handen en armen, alsof hij kneep, worgde, verscheurde. O, die smeerlap, dacht hij, als die nu eens hier was! Maar de penghoeloe, dien hij bedoelde, kwam niet; liet in ’t geheel niets van zich hooren. Bram schreef hem en verzocht dadelijke afrekening van het geld, dat wijlen zijn broeder Aboe Bakar gestort had in de penghoeloekas; er volgde niet eens antwoord. Ten slotte kwamen al de gewelddadigheden, die Bram zich voorgenomen had te bedrijven tegen de dieven en moordenaars, hierop neer, dat hij eindigde met wat hij had moeten beginnen: hij ging naar het Europeesch bestuur en diende een aanklacht in. Hij was zeer bespraakt; hij kwam niet uit eigenbelang; wijlen de saïd was zijn bloedeigen broer geweest, verklaarde hij, en het was niet om iets van diens nalatenschap, dat hij zich het schandelijk misdrijf aantrok. Hij wilde het geld, Aboe Bakar’s eigen geld, terug, voor diens zoon, die—dat vergat hij erbij te voegen—tot een nietsdoener en een leeglooper was opgegroeid, met groote kans een vagebond te worden. Voor het familiezwak van den Europeeschen oom voelden de ambtenaren iets, schoon zij zich bij voorkeur niet inlieten met zulke „vuile inlandsche perkara’s.” Zij zouden „een onderzoek instellen.” Terug in ’t huis vond Bram zijn oudste schoonzuster Minah; zij pakte haar barang; met veel drukte was zij bezig haar sarongs en baadjes, heele stapels, haar menigte doosjes en doekjes in trommels te bergen en in kains te knoopen. „Laat dat nu maar wachten,” zei Bram gebiedend. „Luister naar mij.” Minah stond op het punt een brutaal antwoord te geven; maar zij zag aan Bram, dat hij heel nijdig was; daarom ging zij stil op een bankje zitten, de handen op de knieën. „Waar is het geld van A. gebleven?” Zij haalde de schouders op. „Hoe kan ik het weten; hij zei nooit iets tegen mij.” „Daar stond zijn geldkist, daar in dien hoek, dat wist je toch.” „Ik? Wist ik dat? Ik weet niet wat een geldkist anders is dan een gewone kist....” „Dailah zegt....” „Wel ja,” viel zij boosaardig uit, „daar heb je ’t al! Vraag het Dailah, die zal het wel weten. Ik niet; ik was maar zoowat de dienstmeid hier, en ik weet van geen kist, ik heb mij niet bemoeid met zijn barang, waarom zou ik me ermee bemoeid hebben?” „Om uw zoon.” „Om mijn zoon? Wat heeft hij zich ingelaten met zijn kind? Even weinig als met mij. De eenige met wie hij sprak was Dah; voor de rest zat hij ginds in het bidhuisje en in de missigit, altijd maar in het boek te lezen en te bidden.” Dat was Bram bekend, en toen nu Minah, die zich over zichzelve had verteederd, haar geheime angst tot zenuwachtigheid meewerkend, aanving zacht in haar slendang te schreien, kreeg Bram kasian, en daarmee verdween zijn boos vermoeden, dat Minah aan de misdaad medeplichtig was. „Wat ga je doen?” vroeg hij. „Ik weet het niet. Vooreerst ga ik bij een vrouw in de kampong wonen, tot hier den boel geregeld is.” „En dan?” „Ik weet het niet. Misschien zoek ik werk als baboe bij blandas.” Een oogenblik dacht Bram na. Het ging niet aan, haar terug te zenden naar het land, waar ze vandaan kwam; zelf haar in huis te nemen,—daarvan kon niets komen. Dailah zou weer teruggaan in haars vaders huis. „Goed,” zei hij, „je moet natuurlijk doen, wat je wilt. Ik zal je zoon meenemen. Wat het mijne is, kan ook het zijne wezen.” Voor haar was dat een ware uitkomst; zij was van den lastigen jongen kerel af; van een moederschap dat haar oud maakte, zoo goed als ontslagen, in een tijd dat haar belang vorderde jong te schijnen. „Gij zijt zijn oudste oom,” zei ze op een toon van berusting. En alles was naar beider begrip daarmee gezegd. Het onderzoek naar den dood, dat zelfs een gerechtelijk werd, leidde tot geen uitkomst; ’t was koerang terang. Toen de tweede maan scheen op het graf van Aboe Bakar, het stille plekje in het binnenland, waar een groep kambodja’s de doordringende geuren harer witte bloemen over de sawahvlakte verspreidden,—toen reed zijn eenige zoon te Batavia langs den Molenvliet als koetsier op een huurdos-à-dos van oom Bram. Oom Bram had veel last met hem; hij durfde ’s avonds niet naar bed gaan vóór zijn neef weer goed en wel thuis was, zoo vreesde hij altijd, dat er ’t een of ander met den bedorven jongen zou gebeuren. Als die eindelijk, laat in den nacht soms, de dos-à-dos het erf opreed, en Bram dan niet half zooveel huur kreeg als hij berekenen kon, dat verdiend was, keek hij door den gouden bril zijns vaders weleens beurtelings naar het onbeschaamde jonge gezicht voor hem en naar het oude van njai Peraq, die op haar baleh-baleh rustig sliep. En dan vond hij, dat, als iemand weinig uit een schipbreuk was overgebleven, het dan hem, Bram Silver, was.— EINDE. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Aboe Bakar: Indische Roman" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.